-ocr page 1-

deel 112, afl. 13, 1 juli 1987

inhoud

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

De invloed van enkele desinfectantia op de ontwikke-
lings- en overlevingskansen van preparasitaire stadia
van
Ostertagia ostertagi, Cooperia oncophora en
Ascaris suum; W. P. J. v. d. Burg en F. H. M. Borg-
steede ............

Regionale geïsoleerde perfusie met cisplatinum bij hon-
den met osteosarcoom van een extremiteit: J. de Vries.
H. Schraffordt Koops../. W. Oosterhuis. F. J. Meutstege.

G. J. den Heeten. D. R. A. Uges. G. B. Humphrey. J.
FJstrodt. W. Misdorp. K. J. Dik. G. R. Rutteman. M. W.
van Oven. 11. ./. Hoekstra. R. M. Har tel. J. Oldhoff .
Chromosoomonderzoek aan 300 jonge Fries Hollandse
en Holstein Friesian slieren bestemd voor Kl-gebruik;
A. A. Bosma. A. Elgersma en N. A. de Haan .

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Mycoplasma bovis arthritis in een koppel melkvee: G.

H. Wentink. F. T. M. Otten. F. H. J. Jaarisveld. A. A. P.
A. Zeeuwen en F. G. Hartman......

TEST UW KENNIS

Dermatologie van gezelschapsdieren.....

BOEKBESPREKING .........

REFERATEN ...........

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Creation of the European Society of Veterinary Neuro-
logy (ES VN)..........

Facturering visziektediagnostiek en wateronderzoek bij

het CDI...........

Van de Faculteit:

Chemotherapie van het perifere osteosarcoom bij de

hond: oproep..........

Microbiologisch Diagnostisch Centrum (MDC) .

INGEZONDEN

Bovine som RIJKSUNIVERSITEITTE UTRECHT

806

vervolg, zi I

.............. 1762 6296"

769

779

■T\'

m/-

789

795

800
801
802

804
804

I15i

NedMaatscha
Diergenee:

zie pag. 817-9

805
805

uitgave der koninklijke nederlandse maatschappij voor diergeneeskunde

journal of the royal netherlands veterinary association

-ocr page 2-

De nieuwe krachl
maakt vrienden

Baytril - het geheel nieuwe, door Bayer ontwikkelde
chemotherapeuticum voor veterinaire toepassing - heeft een totaa
ander werkingsprincipe dan de tot nu toe gebmikte preparaten: he
remt de bacteriële celkemdeling.

Baytril heeft al in lage concentraties een bactericide werkinj
en een zéér breed werkingsspectmm. Het kan zowel profylactisd
als therapeutisch worden toegepast bij pluimvee, varkens, mndve
en kleine huisdieren.

Baytril is verkrijgbaar als orale oplossing voor\'t drinkwate
als injectievloeistof en als orale oplossing voor directe toediening

Op aanvraag stellen wij een uitgebreide ^Qgytl^l
produktbrochure van Baytril beschikbaar.

Bayer

-ocr page 3-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

De invloed van enkele desinfectantia op de
ontwUdcelings- en overlevingskansen van
preparasitaire stadia van
Ostertagia
ostertagi, Cooperia oncophora
en Ascaris
suum

Effects of some disinfectants on the development and survival ofpreparasitic
stages
o/Ostertagia ostertagi, Cooperia oncopliora, and Ascaris suum

W. P. J. V. d. Burg\' en F. H. M. Borgsteede\'

SAMENVATTING Elf desinfectantia behorend tot chemisch verschillende groepen, bevattende
actief chloor, fenol, cresol, loog, quaternaire ammoniumverbindingen, glutaaraldehyde ofpara-
formaldehyde. werden getest op hun dodend effect op eieren en infectieuze larven van
Ostertagia
ostertagi
en Cooperia oncophora en ongeëmbryoneerde en geëmbryoneerde eieren van
Ascaris suum. Van alle te testen stadia werden suspensies gemengd met desinfectantia in de
door de fabril<ant aangegeven dosis en het dubbele daarvan gedurende de door de f abrikant
aangegeven inwerktijd en gedurende 24 uur.

Overleving van eieren van O. ostertagi en C. oncophora werd gemeten door incubatie gedu-
rende 24 uur bij 20° C van schoongewassen, behandelde eieren, gevolgd door een differentiatie in
ontwikkeld of niet ontwikkeld. Overleving van ongeëmbryoneerde eieren van
A. suum werd
gemeten door incubatie gedurende 30 dagen bij 30° C van schoongewassen, behandelde eieren
gevolgd door een beoordeling van de ontwikkeling. Overleving na behandeling van infectieuze
larven van O.
ostertagi en C. oncophora en van geëmbryoneerde eieren van A. suum werd
vastgesteld door een beoordeling van de beweeglijkheid van de larven.

Indien men aanneemt dat 90% doding als voldoende wordt beschouwd, werd binnen de groep van
onderzochte middelen er géén aangetroffen die dit percentage effectiviteit kon halen bij eieren
van
O. ostertagi en beide typen van A. suum. Eieren van C. oncophora werden slechts gedood
door fenolen, terwijl infectieuze larven van
O. ostertagi en C. oncophora door natronloog
werden gedood.

SUMMARY Eleven disinfectants varying in chemical composition and containing active chlo-
rine, phenol, cresol, sodium or potassium hydroxide, quaternary ammonium compounds, glutar-
aldehydes or paraformaldehyde were tested for their lethal effect on eggs and infective larvae of
Ostertagia ostertagi Cooperia oncophora andnon-embryonatedandembryonatedeggs of
Ascaris suum.

Suspensions of all tested stages were mixed with the disinfectants in the concentrations recom-
mended by the manufacturer and with double concentrations during the recommended period of
exposure or for 24 hours. Survival of eggs ofO.
ostertagi and C. oncophora was evaluated by
incubation for 24 hours at 20P C of thoroughly washed, treated eggs followed by microscopic
examination and differentiation into developed or undeveloped eggs. Survival of non-embryonat-
ed eggs of
A. suum was measured by incubation for thirty days at 30° C of thoroughly washed,
treated eggs followed by microscopic examination of their development.
Survival after treatment of infective larvae ofO.
ostertagi andC. oncophora and of embryonat-
ed eggs of A
. su u m was determined by the motility of the larvae. When 90 per cent of killing was

\' Ing. W. P. J. V. d. Burg en dr. F. H. M. Borgsteede, Centraal Diergeneeskundig Instituut, afdeling
Parasitologie, Postbus 65, 8200 AB Lelystad.

-ocr page 4-

considered to he effective, then none of the disinfectants was effective against the eggs ofO.
ostertagi or the two types of A. suum. Eggs ofC. oncophora were killed by phenols, and
infective larvae of
O. ostertagi and C. oncophora were killed by sodium hydroxide.

INLEIDING

Het aantal veebedrijven in Nederland daalt al jaren gestaag, terwijl het aantal
dieren per bedrijf toeneemt (5).

Door de intensivering worden de dieren vaak in grote groepen gehouden. Het is
duidelijk dat hierbij een toenemende zorg voor de bedrijfshygiëne nodig is. Onder
bedrijfshygiëne wordt hier verstaan: \'Het voorkomen van verontreiniging met
stoffen of besmetting met infectieuze agentia die de gezondheid van het vee bena-
delen en de produktie en/of de kwaliteit van het eindprodukt ongunstig kunnen
beïnvloeden\' (1).

Het huidige onderzoek beperkt zich tot de invloed van desinfectantia op de ontwik-
kelings- en overlevingskansen van vrijlevende stadia van enkele veel voorkomende
nematoden bij landbouwhuisdieren. In ons model is gekozen voor
Ostertagia
ostertagi
en Cooperia oncophora bij het rund en Ascaris suum bij het varken.
Onder desinfecteren wordt verstaan: \'Het doden van ongewenste (micro)organis-
men door in te grijpen in hun structuur en/of stofwisseling met behulp van een
middel dat zijn werkzaamheid ontleent aan zijn chemische aard\' (12). Deze definitie
beperkt zich evenwel tot chemische desinfectie, terwijl ook fysische desinfectie
mogelijk is, bijvoorbeeld door behandeling met stoom of radio-actieve straling.
Aan een ideaal desinfectans kunnen de volgende eisen worden gesteld: goed do-
seerbaar, goed oplosbaar in water, niet giftig voor mens en dier, ge"n aantasting
van metalen, verf, rubber en dergelijke, een goed en snel doordringingsvermogen,
een sterk ontsmettende werking, niet gevoelig voor hoge en lage temperaturen, geen
verlies aan werking in aanwezigheid van organische stoffen, geen inactiverende
werking door reinigingsmiddelen, gelijkblijvende en onveranderlijke samenstel-
ling, economisch verantwoord (1).

Voor het testen van desinfectantia bestaan verschillende modellen, zoals de Neder-
landse 5-5-5-test, de Amerikaanse AOAC-test, de Engelse Kelsey/Sykes test en de
Duitse test volgens \'Die Gesellschaft für Hygiene und Microbiologie\'.
Volgens Anon (1982) is tevergeefs geprobeerd conversietabellen voor deze testen
samen te stellen. Vaak zijn de testen niet opgezet voor onderzoek naar de werk-
zaamheid op nematodenstadia. De hierna te beschrijven test is dan ook zelf
ontwikkeld als variatie op het \'Suspensionsverfahren\', zoals weergegeven in de
\'Richtlinien zur Prüfung chemischer Desinfektionsmittel für die Veterinärmedizin\'
(4).

MATERIAAL EN METHODEN

l. Het verkrijgen van de te testen stadia

Ostertagia ostertagi en Cooperia oncophora

Op het Centraal Diergeneeskundig Instituut worden sinds 1971 zuivere stammen van O.
ostertagi
en C. oncophora aangehouden. Uit experimenteel geïnfecteerde donorkalveren
werden de eieren van deze wormen als volgt verzameld. Na produktie werd de faeces zo
spoedig mogelijk gekoeld door menging met water van 4° C. De waterige faecessuspensie
werd gezeefd overeen reeks zeven (500/jm - 200/xm - 100/nm - 53 ^jm -25 /im). De fractie op
de 25 jum zeef werd verzameld, gesuspendeerd in water van 4° C en gecentrifugeerd (5
minuten 2000 rpm).

Het supernatant werd afgezogen en de centrifugebuizen werden gevuld met verzadigde
NaCl-oplossing van 4° C. Na centrifugeren (5 minuten 2000 rpm) werd het supernatant over
een 25 ßm zeef gegoten en goed gespoeld met kraanwater. De op de zeef aanwezige eieren
werden verzameld en bij 4° C bewaard.

-ocr page 5-

Infectieuze larven van O. ostertagi en C. oncophora werden verkregen door vers geprodu-
ceerde, eieren bevattende, faeces te kweken volgens een eerder beschreven methode (6). Ook
larven werden bij 4° C bewaard.

Ascaris suum

Eieren werden verzameld uit faeces van geïnfecteerde varkens die op een abattoir werden
geslacht. De procedure voor het verzamelen was gelijk aan die beschreven voor
O. ostertagi
en C. oncophora.

Infectieuze eieren werden verkregen door bebroeden gedurende 30 dagen bij 30° C. De
infectieuze eieren werden, evenals alle andere te testen stadia, bij 4° C bewaard.
Op deze wijze werden dus 6 testobjecten verkregen: \'verse\' eieren van
O. ostertagi, C.
oncophora
en A. suum, infectieuze larven van O. ostertagi en C. oncophora en infectieuze
eieren van
A. suum.

2. Te testen middelen

Via enquêteformulieren werd bij de Gezondheidsdiensten voor Dieren navraag gedaan naar
de toepassing van desinfectantia in de praktijk.

Op grond van de verkregen informatie werd de volgende keuze gemaakt, waarbij rekening
werd gehouden met de werkzame bestanddelen (tabel 1).

3. Uitvoering van de test

De te testen middelen zijn gebruikt in de door de fabrikant aanbevolen concentratie en de
dubbele concentratie. De tijdsduur van de test was eveneens de door de fabrikant aangegeven
tijd van inwerken. Daarnaast werd ook een inwerktijd van 24 uur onderzocht. Alle testen
werden in triplo uitgevoerd.

Alle desinfectantia op Formacid na bleken goed in water oplosbaar. Van de desinfectantia
werd een oplossing vervaardigd van respectievelijk 2 x en 4 x de aanbevolen concentratie. In
plastic petrischalen (0 9 cm) werd 12,5 ml suspensie met de te testen stadia gepipetteerd en
vervolgens werd dezelfde hoeveelheid van één van beide basisoplossingen toegevoegd. Na
menging werden de schaaltjes voor de voorgeschreven tijd bij kamertemperatuur weggezet.
Voor het testen van Formacid werden de te testen stadia gedurende de voorgeschreven tijd of
24 uur blootgesteld aan de damp in een afgesloten ruimte.

Na afloop van de testtijd werden de te onderzoeken \'verse\' eieren van O. ostertagi en C.
oncophora
gespoeld over een zeef (25 /im) en vervolgens geresuspendeerd in petrischaaltjes.
Gedurende 24 uur werden ze bij 20° C bebroed. Daarna werd de inhoud van het schaaltje
gecentrifugeerd, waarna via llotatie met verzadigd NaCl de eieren onder de microscoop (x
100) op ontwikkeling werden beoordeeld. Als controle werd hetzelfde gedaan met onbehan-
delde eieren.

Larven van O. ostertagi en C. oncophora werden eveneens op een 25 /jm zeef gespoeld,
waarna onder de stereomicroscoop (x 25) hun levendigheid werd beoordeeld na mechanische
prikkeling. Geen beweging na 5 seconden werd als \'dood\' beoordeeld. Dezelfde procedures
werden ook uitgevoerd met onbehandelde larven.

\'Verse\' eieren van A. .suum werden na wegwassen van het desinfectans in petrischaaltjes
geresuspendeerd. Er werd 1% formaline toegevoegd om schimmelgroei tegen te gaan.
Gedurende 30 dagen werden de eieren bij 30° C bebroed. Daarna werden via centrifugatie en
flotatie de eieren verzameld, behandeld met 5% Na-hypochlorietoplossing, na 30 minuten
weer gecentrifugeerd en gefloteerd, waarna onder de microscoop een onderscheid werd
gemaakt tussen ontwikkelde eieren (al dan niet bewegende larve)en niet ontwikkelde eieren.
Infectieuze eieren van
A. .suum werden volgens de hiervoor beschreven methoden direct op
hun levendigheid beoordeeld. Ook voor
A. suum gold dat alle testen parallel werden uitge-
voerd zonder aanwezigheid van het te testen middel.

RESULTATEN

De resultaten kunnen in tabel 2 worden teruggevonden. De getallen in de tabel zijn
de percentages ontwikkeling of overleving weergegeven in vergelijking met de
controles. De resultaten van de controles zijn hierbij op 100% gesteld. Indien bij de
test méér ontwikkeling of overleving is gevonden dan bij de controles is toch in de
tabel 100% opgenomen.

-ocr page 6-

In tabel 3 zijn de resultaten op een andere manier weergegeven. In deze tabel vindt
men het aantal middelen dat ten opzichte van de controles respectievelijk 30,50,70
of 90% reductie geeft bij de vier combinaties van concentratie en inwerktijd.
In het algemeen zijn de resultaten logisch, dat wil zeggen dat bij de dubbele
concentratie hetzelfde of een beter effect wordt bereikt. Ook geldt dit, in sterkere
mate, voor de inwerktijd. Slechts Asepta creoline, in de aanbevolen concentratie en
inwerktijd, toont tegen eieren van
O. ostertagi een merkwaardige uitslag. Omdat de
dubbele concentratie een remming van de ontwikkeling van 97,6% geeft, is de
gevonden waarde van 16,0% als niet betrouwbaar beschouwd.
Verondersteld wordt dat de waarde eveneens rond de 98% hoort te zijn.

DISCUSSIE

De in het onderzoek toegepaste test bleek goed bruikbaar om een antwoord te
geven op de gestelde vragen en bovendien relatief gemakkelijk uitvoerbaar.
Er blijken aanzienlijke verschillen te bestaan niet alleen tussen de werkzaamheid
van de diverse groepen van chemische verbindingen ten opzichte van de 6 testobjec-
ten, maar ook is per middel het resultaat ten opzichte van de testobjecten soms heel
verschillend.

Uit tabel 2 en 3 blijkt heel duidelijk dat, indien 90% doding als criterium wordt
gekozen (4), slechts weinig middelen in de door de fabrikant aanbevolen concentra-
tie en inwerktijd een voldoende krijgen. Géén van de geteste middelen geeft 90%
doding van eieren van
O. ostertagi en A. suum. ongeëmbryoneerd of geèmbryo-
neerd. Tegen eieren van C.
oncophora zijn slechts fenolpreparaten geschikt, terwijl
voor het doden van larven van
O. ostertagi en C. oncophora slechts natronloog in
aanmerking komt. Voor een beter resultaat blijkt het nodig de concentratie te
verhogen of de inwerktijd te verlengen of een combinatie van beide te kiezen. Voor
een effectievere doding van larven van
O. ostertagi en C. oncophora is verdubbeling
van de dosis minder effectief dan een verlengde inwerktijd. Dit geldt ook voor eieren
van
O. ostertagi. Eieren van C. oncophora lijken gevoeliger te zijn dan eieren van O.
ostertagi,
zoals larven van C. oncophora minder gevoelig lijken te zijn dan larven
van
O. ostertagi. Over de achtergronden van deze verschillen is niets met zekerheid
bekend.

Afgezien van verschillen in leeftijd of ontwikkeling, die van invloed zouden kunnen
zijn, zijn door Waller en Donald (14) verschillen aangetoond in de eiwand van
Haemonchus contortus en Trichostrongylus colubriformis. Wellicht bestaan derge-
lijke verschillen ook tussen eieren van
O. ostertagi tn C. oncophora. Evenzo is het
voorstelbaar dat de schede van de infectieuze larve van
O. ostertagi een andere
permeabiliteit heeft dan die van C.
oncophora.

Het is zeer waarschijnlijk dat de geringe gevoeligheid of het ontbreken van gevoe-
ligheid van eieren van
A. suum te maken heeft met de bouw van de eiwand (15), deze
is veel ingewikkelder dan bij de trichostrongyliden (13). De dikke looilaag biedt
ongetwijfeld een hoge mate van bescherming. Vermoedelijk heeft deze laag een
grote rol gespeeld bij de huidige proefresultaten. Vrijwel alle auteurs die eieren van
A. suum hebben getest, hebben deze verzameld uit de uteri van wijfjes uit de darm
van geïnfecteerde varkens. Deze eieren missen de karakteristieke looilaag en zijn
dan ook gevoeliger voor de inwerking van factoren van buitenaf. In de praktijk zal
men dit type ei zelden aantreffen, tenzij in faeces die na een behandeling afgedreven
spoelwormen bevat. Het is evenwel de vraag of deze eieren bijdragen aan de
infectiedruk. Voor het testen van desinfectantia is het daarom ons inziens noodza-
kelijk te werken met uit faeces gespoelde eieren. In tegenstelling tot onze resultaten
vonden Al-Wakeel en Ismael (1) dat formaline eieren van
A. suum kon doden,
evenals Gevisol (een fenolprodukt). Daar staat echter ook tegenover dat beide

-ocr page 7-

Tabel I. Overzicht van de geteste desinfectantia.
Desinfectans "Groep" Toelatings-

Werkzame
stoffen

Gehalte

Werkzame
conc.

Inwerk-
tijd (min)

Halamid

Actisan

desinfectie-

tabletten

Actief
chloor

Actief
chloor

7238 N

7162 N

Asepta creoline

5191 N

5357 N

Cresol

5195 N

7242 N

Fenol

D-39 Vesphene Fenol

Asepta
Kresolzeep

Cresolzeep-lysol Cresol
HBV

Natrium paratolueen
sulfonchlooramine

Natrium dichloor-

isocyanuraat-

dihydraat

2%

2%

120

3 g/

tablet

2 tabl/
10 1

60

Carbol-olie

12-15%
Fenolen

225 g
Fenol/1

500 g/l
550 g/l

3%

120

0,8%

120

Fenyl-, benzylchloor-
amylfenol

Cresolen

3%

3%

Cresolen

Loog 4825 N

Loog 5085 N

Halaquat
Forte

HF-plus

Formacid

Quaternaire 7108 N

ammoniumver-
bindingen

Quat. anim.verb. - -
glutaaraldehyde

Paraformaldehyde 5305 N

Natronloog
Tekresol

Natriumhydroxide 97%

Cresylzuur, 500 g/l

kalitunhydroxide 55 g/l

Alkyldimethyl- en 75 g/l

alkyldimethylethyl- 75 g/l
benzyl ammoniumchloride

Quat. amm.verb. 5%

glutaaraldehyde 1,5%

Paraformaldehyde 90%

2%
0,5%

1%
1%

3,5 g/m^

120
120

20

20

-ocr page 8-

j Tabel 2. Percentages ontwikkeling van de testobjecten in vergelijking met de controles (controles zijn op 100% gesteld).

Desinfectans

0

Aanbev

Eieren
ostertagi
*** 24 uur****

Eieren
C. oncophora
Aanbev. 24 uur

Larven
0. ostertagi
Aanbev. 24 uur

Larven
C. oncophora
Aanbev. 24 uur

Ongeëmbryon.
Ascarls-eieren
Aanbev. 24 uur

Geêmbryon.
Ascarls-eieren
Aanbev. 24 uur

Halamld1

93.3

99.6

100

93.0

100

98.3

98.3

98.7

97.6

99.0

97.1

100

Halaraid (2x)**

96.3

95.5

90.7

87.6

100

99.3

98.3

98.0

82.5

71.4

99.7

100

Actisan

99.7

99.3

100

97.7

100

94.2

99.6

98.3

100

94.9

91.8

100

Actlsan (2x)

98.3

95.2

98.1

100

74

66.6

100

98.0

95.4

98.0

100

96.2

Asepta creo-
line

86.5

86.1

0

0

89.3

13.5

90.0

88.3

76.7

95.3

93.0

98.8

Asepta creo-
line (2x)

16.0

97.6

2.3

0.4

70.5

0.7

78.3

75.5

87.1

94.5

97.1

100

D-39 Vesphene

13.3

52.7

0

0

67.2

0

85.7

25.8

99.3

54.3

68.7

95.0

D-39 Vesphene
(2x)

53.0

25.3

0

0

70.5

0

78.0

25.4

83.9

68.4

80.2

95.3

Asepta kresol

98.0

98.3

56.1

0

81.7

3.3

95.0

0

92.3

10.9

93.7

40.7

Asepta kresol
(2x)

96.0

100

0.4

0.4

50.9

0

57.2

0

98.9

17.4

91.1

2.7

Cresol-lysol

97.0

5.4

95.3

0

91.7

0

98.6

0

72.9

96.2

92.9

2.7

Cresol-lysol
(2x)

61.4

7.8

91.7

5.9

3.7

0

65.9

0

84.9

2.2

88.8

22.9

-ocr page 9-

Vervolg tabel 2.

-j
Cl

Natronloog

95

.0

88

.9

96,

.5

5.5

0,

.7

0

0

0

97.5

98.

7

84,

,6

96,

,2

Natronloog
(2x)

94

.0

2

.0

93,

,4

0.4

0,

.3

0

0

0

80.5

87.

9

96,

.8

100

Tekresol

91

.7

98

.3

20,

,9

0

92,

,7

1,

,0

98.

,7

45.

8

97.6

82.

,8

87,

.2

100

Tekresol (2x)

89

.3

88,

.9

0

.4

0

60,

.2

0

79,

,7

1.

7

74.0

60.

8

81,

.2

99,

,2

Halaquat F

87

.3

17,

.2

98,

.8

0

99,

,0

81.

,4

100

92

85.6

86.

9

95,

.1

94.

,5

X

Halaquat F
(2x)

83,

.9

2.

,7

91,

.7

0.4

100

85.

,1

99,

,3

93.

0

92.5

97.

9

74,

.4

93.

,8

HF-plus

90,

.5

97,

3

45,

,5

0

94.

,9

10.

,8

99.

,6

9.

3

98.6

82.

5

100

93.

,4

HF-plus (2x)

93,

,2

98.

,0

53,

.8

0

73,

.7

2.

,3

99.

,3

1.

7

98.6

78.

0

100

99,

,5

Formacid

86,

,3

77.

3

60,

,7

96.6

99.

,6

99.

6

100

99.

0

100

100

100

100

Formacid (2x)

81,

.4

100

94.

,5

100

99.

.7

100

99.

,7

100

98.6

100

100

100

-ocr page 10-

Tabel 3. Weergave van het aantal middelen dat ten opzichte van de controles respectievelijk 30, 50, 70 en 90% reductie geeft in de vier combinaties van
concentratie en inwerktijd bij de 6 testobjecten.

Percentage 0. ostertagi C. oncophora 0. ostertagi C. oncophora A. suum A. suum

reductie eieren eieren larven larven ongeémbr.ei. geëmbr.ei.

-J
-J
O

Aanbevolen concentratie

30

1

6

2

1

0

1

Aanbevolen tijd

50

1

4

1

1

0

0

70

1

3

1

1

0

0

90

0

2

1

1

0

0

Dubbele concentratie

30

2

5

4

3

0

0

Aanbevolen tijd

50

0

4

2

1

0

0

70

0

4

2

1

0

0

90

0

4

2

1

0

1

Aanbevolen concentratie

30

3

8

7

6

2

2

24 uur

50

2

8

6

6

1

2

70

2

8

7

5

1

1

90

1

8

5

3

0

1

Dubbele concentratie

30

4

8

8

6

4

2

24 uur

50

4

8

6

6

2

2

70

4

8

7

6

2

2

90

3

8

7

5

1

0

-ocr page 11-

genoemde auteurs met formaline in oplossing werkten, terwijl de huidige proef met
de dampfase plaatsvond.

Er zijn wel chemicaliën bekend die een snelle doding van ^5Cöm-eieren geven (10).
Het gaat dan om stoffen die goed in de lipoide laag van het ei kunnen doordringen,
maar overigens om praktische redenen niet geschikt zijn voor desinfectie. Tot deze
groep behoren stoffen als aceton, benzine, chloroform, ether, kwikchloride, tetra-
chloorkoolstof en zwavelkoolstof.

Zwavelkoolstof wordt wel gebruikt in combinatie met fenolderivaten en geeft dan
een 100% sterfte van ^5fflm-eieren bij een relatief korte inwerktijd van 1-2 uur (7,
9).

Met betrekking tot de trichostrongyliden-eieren geeft Persson (11) aan dat 1,7%
ammoniumpersulfaat een directe doding veroorzaakt bij eieren van
O. ostertagi
en C. oncophora. Ook formaline-oplossingen van 1% of hoger gaven directe doding
bij 3° C. Mierezuur was in staat 100% van de eieren van de genoemde soorten te
doden.

Enigk (8) vond dat een fenoloplossing van minimaal 3% de ontwikkelingsstadia
van strongyliden vernietigde. Over de inwerking van desinfectantia op infectieuze
maagdarmwormlarven is weinig bekend.

Persson (11) toonde aan dat 5% formaline-oplossing bij 20° C in 24 uur 100%
doding van larven van
O. ostertagi tn C. oncophora gaf. Een 10%-ige oplossing van
gebrande en gebluste kalk was in staat om de larven onmiddellijk te doden. Met
mierezuur in een 5%-ige oplossing lukte dit eveneens.

Een ander punt dat de aandacht verdient is dat de huidige testen bij kamertempera-
tuur plaatsvonden. In de praktijk zal deze temperatuur (ca. 20° C) meestal niet
worden bereikt. Indien men aanneemt dat de desinfecterende processen niet alleen
tijd-en concentratie-afhankelijk, maar ook temperatuurafhankelijk zijn dan zullen
de desinfectieresultaten in de praktijk nog slechter uitvallen.
Men moet evenwel bedenken dat de hier geteste desinfectantia niet primair tegen
stadia van parasieten worden gebruikt, maar veeleer tegen bacteriën en virussen.
Bovendien wordt de rol van stalinfecties met trichostrongyliden in het epidemiolo-
gisch patroon in vergelijking met de besmettingskansen op de wei buitengewoon
klein geacht.

Samenvattend kan worden gesteld dat de in de praktijk toegepaste desinfectantia in
de regel niet geschikt zijn voor het doden van preparasitaire stadia van maagdarm-
wormen, indien de door de fabrikant aanbevolen concentratie en inwerktijd wordt
gebruikt. In hogere concentratie of bij langere inwerktijd zijn de resultaten welis-
waar beter maar de praktische toepasbaarheid, mede gezien het kostenaspect, mag
worden betwijfeld. Een grondige reiniging met heet water of stoom onder hoge
druk lijkt voor de praktijk dan ook het meest aanbevelenswaardig.
Mocht men toch tot het gebruik van desinfectantia overgaan, dan kunnen de
volgende aanbevelingen worden gedaan:

Desinfectantia van runderstallen: D-39 Vesphene voor het doden van eieren van
trichostrongyliden, natronloog voor het doden van larven. (Overigens is het de
vraag of er voldoende aantallen larven binnen de stal voorkomen om bestrijding te
rechtvaardigen.)

Desinfectie van schapenstallen: idem als rund.

Desinfectie van varkensstallen: cresolverbindingen in dubbele concentratie en 24
uur inwerktijd hebben effect op
A. suum-iKvtn.

Desinfectie van paardestallen: in verband met het voorkomen bij paarden van
strongyliden en van
Parascaris equorum verdient een combinatie van natronloog,
fenolen en cresolen de voorkeur.

Overigens moet met nadruk worden gesteld dat een goede ziektepreventie begint
met een goede hygiëne in de stal. Daartoe behoort ongetwijfeld een regelmatige

-ocr page 12-

reiniging met al dan niet heet water of stoom en eventuele mechanische verwijde-
ring van mestkorsten en andere ongerechtigheden.

LITERATUUR

1. Al Wakeel AM A und Ismail AM A. Experimentelle Untersuchungen über die Wirkungen verschie-
dener Desinfektionsmittel auf Spulwurmeier in Schweineflüssigmist. Berl Münch Tierärztl Wschr
1981; 94: 131.

2. Anonymus. Rapport van het Consulentschap voor de Rundveehouderij en de Akkerbouw in
Noord-West Friesland: Hygiëne op het Rundveehouderijbedrijf, 1981.

3. Anonymus. Desinfectie Documentatie. Uitg Veip BV, 1982.

4. Anonymus. Richtlinien für die Prüfung chemischer Desinfektionsmittel. 1984. Uitg Deutschen
Veterinärmed Gesellsch eV, Giessen BRD.

5. Anonymus. Landbouwcijfers 1985. Uitg LEI en CBS Den Haag, Nederland, 1985.

6. Borgsteede FHM en Hendriks J. Een kwantitatieve methode voor het kweken en verzamelen van
infectieuze larven van maagdarmwormen. Tijdschr Diergeneeskd 1973; 98: 280.

7. El-Moukdad AR. Ueber die Wirkung verschiedener Desinfektionsmittel auf präparasitäre Ent-
wicklungsstadien II. Die Wirkung auf Eier von
Ascaris suum und Toxocara leonina. Wien tierärztl
Mschr 1977; 64: 85.

8. Enigk K. Massnammen zur Vorbeuge von Endoparasitosen im Stall. Berl Münch tierärztl Wschr
1981; 94: 392.

9. Enigk K und Hilbricht P. Die Stalldesinfektionen bei Parasitosen. DtTierärztl Wschr 1968; 75:488.

10. Lehnert JP. New Ascaris laboratory ovicides. J Parasitol 1972; 58: 364.

11. Persson L. Studies on the influence of lime, formalin, formic acid and ammoniumpersulphate on
the eggs and
larvae of Osleriagia ostertagi and Cooperia oncophora in liquid cattle manure. Zbl Vet
Med(B) 1973; 20: 729.

12. Philipps R. Desinfektionsversuche an Parasitcndauerformen. Vet Med Diss Hannover, 1980.

13. Waller PJ. Structural differences in the egg envelopes of Haemonchus contortus and Trichosirongy-
ius colubriformis.
(Nematoda: Trichostrongylidae). Parasitology 1971; 62: 157.

14. Waller PJ and Donald AD. The response to desiccation of eggs of Trichostrongyius colubriformis
and Haemonchus contortus (Nematoda: Trichostrongylidac). Parasitology 1970; 61: 195.

15. Wharton D. Nematode egg-shells. Parasitology 1980; 81: 447.

-ocr page 13-

Regionale geïsoleerde perfusie met
cisplatinum bij honden met osteosarcoom
van een extremiteit

Regional isolated perfusion with cis-platium in dogs with osteosarcoma of an
extremity

J. de Vries\', H. Schraffordt Koops\', J. W. Oosterhuis^, F. J.
Meutstege\\ G. J. den Heeten\\ D. R. A. Uges^ G. B. Hum-
phrey\\ J. Elstrodt^ W. Misdorp\'°, K. J. Dik^ G. R. Rutte-
man^ M. W. van Oven^, H. J. Hoekstra\', R. M. Härtel\' J
Oldhoff\'

SAMENVATTING Bij de behandeling van het osteosarcoom kunnen we onderscheid maken in
systemische therapie en locoregionale behandeling. De .lystemische therapie bestaat bij mense-
lijke patiënten met osteosarcoom uit adjuvant chemotherapie. Hiermede is hun prognose sterk
verbeterd. Bij de locoregionale behandeling staat voorop het voorkómen van locaal recidiefen
behoud van functie. Voor extremiteiten streven we naar behoud van de ledematen. In dit
onderzoek wordt voor honden met osteosarcoom de waarde van de regionale chemotherapie
door middel van geïsoleerde regionale perfusie met cisplatinum bestudeerd. De hypothese was
dat na perfusie met cisplatinum belangrijke tumor necrose bereikt kan worden en daarmee dus
extremiteitsbesparende chirurgie. Bij negen honden met osteosarcoom van de extremiteit werd
geïsoleerde regionale perfusie met cisplatinum (30 mg/liter extremiteitvolume) verricht. Op
basis van klinische, radiologische en histologische parameters bleek een duidelijk effect op de
tumor aantoonbaar. Naar onze mening kan regionale perfusie met cisplatinum een bijdrage
leveren aan de extremiteitsparende behandeling van het osteosarcoom bij hond en mens. Verder
onderzoek is echter nodig om de locale effecten beter te quantificeren en te verbeteren. Dit
laatste is misschien mogelijk door toevoeging van hyperthermic (temperaturen boven 41.5° C)
gezien het synergisme met cisplatinum.

SUMMARY In the treatment of osteosarcoma, it is possible to differentiate between
systemic therapy and heat regional treatment. Systemic treatment of human patients with
osteosarcomas consists in adjuvant chemotherapy. This has considerably improved the
prognosis in these cases.

The primary object in local regional treatment is to prevent local recurrences and to preserve
function, ^.y regards extremities, the aim is to pre.serve the limbs.

In the present investigations, the value of regional chemotherapy by i.wlated regional perfusion
with cis-platinum to dogs is studied. This approach was based on the hypothesis that considerable
necrosis of tumours may be produced after perfusion with ci.s-platinum, thus making
extremity-saving surgery possible. Isolated regional perfusion with cis-platinum(30mg/litre of

\' Rijksunivcrsiteil cn Academisch Ziekenhuis Groningen: afdelingen Chirurgische Oncologie\', Patho-
logische Anatomie^ Radiologie\', Kinderoncologie\'\' en Apotheek\'. Centraal Dierenlaboratorium\',
Rijksuniversiteit Groningen.

Rijksuniversiteit, Faculteit Diergeneeskunde Utrecht: afdeling Kleine Huisdieren: Orthopedie\', On-
cologie", Radiologie\'.

Nederlands Kanker Instituut Amsterdam, afdeling Pathologie\'".

Correspondentie: Dr. J. de Vries, chirurg. Afdeling Chirurgische Oncologie, Academisch Ziekenhuis
Groningen, Postbus 30.001, 9700 RB Groningen.

Financiële steun: SKOG (Stichting Kinder Oncologie Groningen), De Cock Stichting, Fa. Bristol
Meyers.

-ocr page 14-

extremity volume) was performed in nine dogs with osteosarcomas of an exiremtty. A marked
effect on the tumour was detectable on the basis of clinical, radiological and histological
parameters.

In the opinion of the present authors, regional perfusion with ci.s-platinum may contribute to
extremity-saving treatment of osteosarcomas in dogs and human subjects. However, further
studies will be required in order to achieve more adequate quantitation an improvement of local
effects. In view of the synergy with cis-platinum. the latter may possibly be attained by the
addition of hyperthermia (temperatures above 41.5° C).

INLEIDING

Het osteosarcoom is zowel bij mens als hond de meest voorkomende primaire
maligne bottumor. Ook het biologisch gedrag toont sterke overeenkomsten, waar-
bij de vroegtijdige haematogene metastasering naar de longen op de voorgrond
staat. Het osteosarcoom bij de hond is dan ook een ernstig probleem voor deze
patiënten èn een goed model voor studie van het osteosarcoom bij de mens.
Bij honden treedt de tumor voornamelijk op bij de grotere rassen (Rottweiler, Dog,
Herder, St. Bernhard) met voorkeur voor de langere pijpbeenderen en de oudere
leeftijd (1,2).

Het osteosarcoom komt vaker voor in de voor- dan in de achterpoot, mogelijk als
gevolg van de gewichtsverdeling bij de hond; tumoren in de voorpoot blijken een
betere prognose te hebben dan in de achterpoot (2). De prognose
quod vitam wordt
bepaald door de vroegtijdig optredende haematogene metastasen. Een in opzet
curatieve behandeling zal zich daar dan ook op moeten richten. Bij de mens heeft de
introductie van adjuvante chemotherapie geleid tot duidelijk verbeterde overle-
vingscijfers (3, 4). In de veterinaire geneeskunde is dit stadium nog niet bereikt.
Er moet echter tegen gewaakt worden dat onderzoek uit de humane oncologie
wordt herhaald. Veterinaire oncologie moet ook ons inziens innovatief zijn (5). Bij
de behandeling van het humane osteosarcoom zijn daarbij op dit moment metho-
den om amputatie te voorkomen van belang, de zogenaamde extremiteitsparende
behandeling of \'limb salvage\' (6, 7). In dit onderzoek wordt hieraan een bijdrage
geleverd door een studie naar het effect van regionale chemotherapie met cisdiam-
minedichloroplatinum (II) (Cisplatinum) op osteosarcoom bij de hond.
Cisplatinum heeft zijn waarde als chcmotherapeuticum (8) bij de behandeling van
osteosarcoom bewezen, ook in de veterinaire geneeskunde (9). De locale effecti-
viteit kan verhoogd worden door regionale, intra-artcriële toediening (10). In dit
onderzoek vindt toediening plaats door geïsoleerde regionale perfusie, hetgeen
behoudens het voordeel van hoge locale weefselspicgels de systemische toxiciteit
voorkomt (11). Er zijn aanwijzingen dat deze methode bij het osteosarcoom effec-
tief kan zijn (12, 13).

MATERIAAL EN METHODEN

Bij negen honden met histologisch bewezen osteosarcoom in een extremiteit (tabel 1) werd
regionale geïsoleerde perfusie met cisplatinum verricht. Uit de tabel blijkt dat het inderdaad
honden betreft van de grotere rassen en op oudere leeftijd, "ij alle honden was het histolo-
gisch beeld dat van een osteoblastisch osteosarcoom, behalve bij hond nr 9 waar het een
hooggedifferentieerd intraossaal osteosarcoom betrof.

In de tabel is tevens het volume van de betreffende extremiteit vermeld omdat dit de basis is
voor de dosering van het cisplatinum: 30 mg per liter extremiteitvolume (14, 15). Als
cytostaticum
werd gebruikt: ci.s-diamminedichloroplatinum(ll)(Platinol®, Bristol Meyers).
Na inleiding van de anaesthesie met thiopenthal (Nesdonal®, 30mg/kg iv) en spierverslap-
ping met pancuroniumbromide (Pavulon®, 0,08 mg/kg) werden de honden geïntubeerd en
beademd (Siemens Servo Ventilator 900B) met een mengsel van zuurstof en lachgas. Als
analgeticum werd Fentanyl in continue infusie gebruikt (I mg/500 ml; 100 ml/uur) na een
éénmalige dosis van 0,1 mg/kg i.v.

-ocr page 15-

Tabel I. Overzicht van de negen honden met histologisch bewezen osteosarcoom, waarbij regionale
perfusie met cisplantinum werd verricht.

Hond

Ras

Geslacht

Leeftijd

Gewicht

Localisatie

Volume

Ür)

(kg)

tumor

extremiteit
(liter)

1

Rotweiler

M

8

48

distale tibia

1.9

2

Rotweiler

M

1

35

proximale tibia

1.8

3

Bouvier

V

2

49

distale radius

2.2

4

St. Bernhard

M

6

60

distale radius

2.0

5

Ierse Wolshond

V

6

47

distale femur

2.0

6

Doberman/Dog

M

9

52

distale radius

1.5

7

Bouvier

V

10

37

distale radius

1.6

8

Bouvier

V

9

42

distale radius

1.8

9

Duitse Herder

M

9

42

distale femur

LB

In lies of oksel werden de grote vaten uit de vaatzenuwstreng vrij geprepareerd en grote
collateralen geligeerd of voorzien van hemoclips, om lekkage naar de lichaamscirculatie te
voorkomen. Na systemische heparinisatie(2 mg/kg) werden in arterie en vene canules (14-20
F) ingebracht en aangesloten op een extracorporeel circuit bestaande uit: bubble oxygenator
met warmte wisselaar (Polystan VT 2000), cardiotomie reservoir (Polystan HL 287 DFA) en
rollerpomp (Transomega).

Om de isolatie van de extremiteit ten opzichte van de systeemcirculatie te completeren werd
de extremiteit proximaal nog afgesloten met een tourniquet. Het \'priming volume\' van het
extracorporeel circuit bedroeg 800 ml: 500 ml gehepariniseerd homoloog bloed, 150 ml
glucose 5% en 150 mg Isodex®. Tijdens perfusie werden continu de volgende parameters
geregistreerd: centrale- en regionale arteriële druk, regionale veneuze druk, flow en tempera-
tuur (centraal, regionaal in spier en huid, circuit).

Voor een goede weefselperfusie werd een regionale arteriële druk aangehouden van 15
mmHg onder de centrale arteriële druk (16,17), de flow was daarbij ongeveer 300 ml/min en
de veneuze druk werd onder de 10 mmHg gehouden. Wanneer de temperatuur in de
extremiteit tot 39° C was gestegen werd het cisplatinum (30 mg/liter extremiteitvolume) in
10-20 minuten toegediend in de oxygenator, waarna de perfusie nog 60 minuten voort-
duurde.

Tijdens perfusie werd iedere 10 minuten een bloedmonster genomen (centraal en regionaal)
voor bepaling van de cisplatinum spiegels (absorptiespectrophotometrie). Uit voorgaande
experimenten was duidelijk dat eventuele lekkage van regionaal naar centraal maximaal 6%
zou bedragen (17). Om de toxiciteit van gelekt cisplatinum zo laag mogelijk te houden werd
tijdens en na perfusie gezorgd voor een ruime diurese.

Na de perfusie werd de extremiteit gespoeld met 500 ml Isodex® (t = 37° C) om het
cytostaticum te verwijderen. Hierna werden de canules verwijderd en de circulatie gerecon-
strueerd door het hechten van de vaten met ti-cron 5 x O en het verwijderen van ligaturen c.q.
clips. Heparine werd geneutraliseerd met protamine.

Tenslotte werd een licht drukkend verband aangelegd (Gasofix®) en de honden werden
enkele dagen klinisch geobserveerd.

Het locale effect van de perfusie werd beoordeeld aan de hand van drie parameters: klinisch,
radiologisch cn histologisch (tabel 2). De uit de diergeneeskunde bekende klinische score
werd beoordeeld door een dierenarts (F.IM). De radiologische score op basis van conventio-
nele röntgenfoto\'s werd gedaan door een radioloog (GJdH, 18). De histologische score op
basis van biopsieën uit de tumor werd gedaan door een patholoog-anatoom (JWO) volgens
de criteria van Huvos(l9).

De scores werden vastgesteld twee en zes weken na perfusie, waarbij naast het klinisch
onderzoek, een röntgenfoto in twee richtingen werd vervaardigd en een boorbiopsie in drie
richtingen uit de tumor werd genomen. De follow-up was daarna afhankelijk van het klinisch
beloop.

Na overlijden of euthanasie werd obductie uitgevoerd, waarbij speciale aandacht werd
besteed aan de hoeveelheid vitaal en necrotisch weefsel in de primaire tumor.

-ocr page 16-

Tabel 2. Effect score volgens drie parameters: klinisch, radiologisch en histologisch na regionale
perfusie van honden met osteosarcoom van een extremiteit.

Radiologisch

Histologisch

Klinisch

1 = loopt op drie poten

2 = ernstig kreupel,

aangedane zijde
nauwelijks belast

3 = licht kreupel,

maar voortdurend
belast op vier
poten

4 = loopt normaal

op vier poten

1 = progressie

2 = geen progressie

3 = verbetering

1 = geen tot gering effect

2 = duidelijke reactie maar

nog gebieden met vitaal
tumorweefsel

3 = goede reactie met over

wegend necrose en nog
enkele vitale tumor-
cellen

4 = volledige necrose, geen

vitaal tumorweefsel.

RESULTATEN

Bij negen honden met osteosarcoom van een extremiteit werd geïsoleerde regionale
perfusie verricht gedurende één uur met 30 mg cisplatinum per liter extremiteitvo-
lume. Voor deze dosering werd gekozen op basis van literatuurgegevens (20,21) en
resultaten van een pilot studie. Uit deze pilot studie was gebleken dat bij hogere
doseringen toxiciteit optreedt bestaande uit ernstig locaal oedeem en necrose van
spiervezels. Bij een dosis van 30 mg/liter extremiteitvolume werden reeds zeer hoge
spiegels bereikt, die 10 tot 20 keer hoger zijn dan bij systemische toediening (fig. 1).
Bij deze dosering werd alleen rond de derde dag na perfusie een geringe oedeem-
vorming gezien die binnen één week volledig was verdwenen.
De resultaten van de klinische, radiologische en histologische beoordeling zijn
vermeld in tabel 3.

40-

^ 30-

-J
O)

e
\'S

Fig. I. Platina spiegels (± 2 sd) in
het plasma, tijdens regionale perfu-
sie met cisplatinum (30 mg/I extre-
50 -] miteit volume). Infusie van cisplati-

num geschiedt in 10-20 minuten.

S\'

20-

10-

O-\'

-ocr page 17-

label 3. Resultaten van regionale perfusie met ciplatinum bij honden met osteosarcoom. Locaal effect
score op basis van klinische, radiologische en histologische criteria (vóór en 2-6 weken na perfusie).

Radiologisch Histologisch Recidief Overlijden/

tumorgroei euthanasie
2 6 12 2 6 weken na perfusie)

Hond

Klinisch
O 2 6 12

0

45

50
1

20

1

26

0

15

33

-

23

15

4

8

2 3 3

2*--

2 2 —

2 2 1

2 3 —

3 3 3°
2 1 —

4 3

4*
: 2

2 2
3 3
2 2
1 1

3 3 4

2»--

3 4 4

2 3 3

2 3 3

2 3 3

3 1 —

* resultaat na 1 week bij overlijden.

° goede skeletreactie echter toename weke delen uitbreiding.
Zie tekst voor bespreking.

Twee honden (nr 1 en nr 5) zijn binnen 24 uur na de perfusie overleden. Bij deze
patiënten waren geen operatief technische moeilijkheden geweest. Bij obductie
werden bij beide honden longmetastasen en levercirrhose gevonden. Hond nr 5 had
bovendien een groot geïnfecteerd hematoom bij de biopsieholte van het distale
femur. Er was geen lekkage van cisplatinum aantoonbaar. Biopsie uit de tumor
leverde goede weefselspiegels (14,6 /xg/g) op. Een goede verklaring voor het vroeg-
tijdig overlijden werd niet gevonden. Hond nr 3 is één week na perfusie geëuthana-
seerd, bij obductie bleek sprake van een uitgebreid myocardinfarct. De tumor was
compleet necrotisch.

Bij de overige honden was een belangrijke subjectieve waarneming de duidelijk
verminderde pijn direct na perfusie, hetgeen zich ook later liet objectiveren door
een verbetering in de klinische score. Bij de radiologische score werd gelet op
factoren als: tumor volume, ossificatie van weke delen en tumor osteoid, periostale
botvorming, spiculae en begrenzing van de tumor (18). Hierbij moet men bedenken
dat een radiologische score van twee, zes weken na perfusie, weliswaar \'geen
progressie\' betekent maar dat in het merendeel der gevallen dezelfde tumor zonder
behandeling in zes weken duidelijke progressie zou hebben vertoond. Dit mag
duidelijk worden uit de röntgenologische progressie bij hond nr 3 in de zes weken
uitstel in de behandeling (fig. 2). Een duidelijke illustratie van een zeer goed
resultaat geeft hond nr 2, waarbij de tumor na 11 maanden radiologisch en klinisch
vrijwel geheel was verdwenen (fig. 3). Zes weken na perfusie was slechts bij één hond
(nr 9) progressie waarneembaar, het betrof een hooggedifferentieerd osteosarcoom
in het distale femur. Dezelfde hond had ook een slechte score bij histologische
evaluatie.

De overige honden toonden 2-6 weken na perfusie een duidelijke reactie op chemo-
therapie volgens de histologische evaluatie van de genomen biopsieën (Huvos 2-4).
De \'overleving\' in deze serie moet met enige reserve bekeken worden, omdat deze
patiënten alleen een locale behandeling hebben ondergaan. Bij in opzet curatieve
therapie zal systemische chemotherapie toegevoegd moeten worden. Uiteindelijk is
de overleving (uitgezonderd hond nr 1, nr 3 en nr 5) gemiddeld 6 maanden geweest.

-ocr page 18-
-ocr page 19-
-ocr page 20-

B

-ocr page 21-

DISCUSSIE

Bij de behandeling van het osteosarcoom moeten zowel bij mens als dier twee
aspecten worden onderscheiden:

a. Systemische behandeling, die gericht is op de vroeg optredende (micro)mctasta-
sen en bestaat uit combinatie chemotherapie, zowel pre- als post-operatief. De
effectiviteit van deze behandeling zal grotendeels het overlevingscijfer beïn-
vloeden.

b. Locoregionale behandeling, die gericht is op de primaire tumor met de directe
uitbreiding in de omgeving. De effectiviteit van deze behandeling zal de fre-
quentie van locaal recidief beïnvloeden.

Nu de adjuvante chemotherapie voor behandeling van (occulte) metastasen zijn
waarde heeft bewezen wordt het onderzoek steeds meer gericht op de locoregionale
therapie en de extremiteitsparende behandeling in het bijzonder (4). Wanneer met
chemotherapie belangrijke tumornecrose kan worden bereikt, kan de resectie
mogelijk \'krapper\' zijn en zal een functioneel betere extremiteit resteren, zonder
toename van locaal recidief.

Geïsoleerde regionale perfusie is een goede methode om tumoren in extremiteiten
aan hoge spiegels chemotherapeutica bloot te stellen zonder de nadelen van syste-
mische toxiciteit. De methode heeft bij de mens zijn waarde bewezen voor de
behandeling van het maligne melanoom (11). In 1964 werd reeds getracht de
methode te gebruiken bij de behandeling van het osteosarcoom bij de hond (22).
Toen viel ook al op dat vrij snel na de perfusie de pijnklachten verdwenen, doch de
functionele resultaten waren slecht. Sindsdien is de perfusiemethode geperfectio-
neerd (16, 17) en er zijn beter werkende chemotherapeutica ter beschikking ge-
komen. Eén van de nieuwste en meest effectieve cytostatica voor het osteosarcoom
is cisplatinum, een niet van de celcyclus afhankelijk chemotherapeuticum (23). Het
heeft zijn waarde bij regionale (intra-arteriële) toediening bewezen en is ook bij de
regionale perfusie op beperkte schaal getoetst (10, 13, 24). Over de juiste dosering
lopen de meningen nogal uiteen cn over de regionale geïsoleerde perfusie onder
hyperthermie zijn nog geen resultaten bekend.

In deze serie behandelde honden met een osteosarcoom in een extremiteit is een
duidelijk effect aangetoond van éénmalige perfusie met cisplatinum. De klinische,
röntgenologische en histologische bevindingen lopen grotendeels parallel. Vóór
perfusie is meer dan 90% van de honden ernstig kreupel of belast het betreffende
been niet; drie maanden na perfusie lopen de overlevende honden normaal of nog
licht kreupel. Radiologisch heeft
50% van de overlevenden na 6 weken een duide-
lijke verbeteringen histologisch heeft dan 80% een duidelijke tot goede reactie. Het
betreft hier echter een nog te gering aantal behandelde honden ener bestaat nog cen
te hoge perioperatieve mortaliteit (30%). Dit is enerzijds een gevolg van de aanvan-
kelijk minder strenge patiëntenselectie en anderzijds van de introductie van een
nieuwe behandelingsmethode. Bij de laatste vijf honden was er dan ook geen
perioperatieve mortaliteit.

Naar onze mening kan regionale perfusie met cisplatinum een bijdrage leveren aan
de extremiteitsparende behandeling van het osteosarcoom.
Verder onderzoek is echter nodig om de locale effecten te quantificeren en te
verbeteren. Dit laatste bijvoorbeeld door dc methode van toediening van het
cytostaticum in het regionale circuit zodanig te wijzigen, dat een constante hoge
spiegel ontstaat en door toevoeging van hyperthermie (temperaturen boven 41,5°
C) gezien het synergismc met cisplatinum ^5). Voorts zal onderzoek nodig zijn
naar de plaats die een perfusie kan innemen in het totale behandelingsprotocol.

-ocr page 22-

DANKBETUIGING

De auteurs willen gaarne hun dank betuigen aan de dierenartsen en de eigenaren van de
honden die het hebben aangedurfd aan deze nieuwe techniek hun medewerking te verlenen.
Zonder hen was dit onderzoek niet mogelijk geweest. Voorts danken wij de medewerkers van
het Centraal Dierenlaboratorium voor assistentie bij de perfusies: P. Schiphof, D. Meyer en
verzorging van de honden: W. Dijk. De heer R. van Groningen a Stuling verleende waarde-
volle assistentie bij de perfusies. Veterinaire zorg in Groningen was in handen van drs. H.
Dikken. De fotografie werd verzorgd door de heer H. van der Zwaag. De platinabepalingen
verrichtten de heren D. Groefsma en J. Ymker. Tenslotte danken wij mevrouw C. Koppe
voor de (tekst)verwerking van het manuscript.

LITERATUUR

1. Wo]l<e RE, Nielsen SW. Site incidence of canine osteosarcoma. J Small Anim Pract 1966: 7:489-92.

2. Misdorp W, Hart AAM. Some prognostic and epidemiologic factors in canine osteosarcoma. ,I
Natl Cancer Inst 1979; 62 (3): 537-45.

3. Rosen G, Casparros B, Huvos AG et al. Preoperative chemotherapy for osteogenic sarcoma:
selection of postoperative adjuvant chemotherapy based on the response of the primary tumor to
preoperative chemotherapy. Cancer 1982; 49: 1221-30.

4. Link MP, Goorin AM, Miser AW et al. The effect of adjuvant chemotherapy on rclaps free survival
in patients with osteosarcoma of the extremity. New Engl .1 Med 1986; 314: 1600-6.

5. Hardy WD. Veterinary Oncology: What does the future hold? Seminars in Veterinary Medicine and
Surgery (Small Animal) 1986; 1: 1-4.

6. Eilber FR. Progress in limb salvage for bone and soft tissue sarcomas. Int Adv Surg Oncol 1984; 7:
141-52.

7. Goorin AM, Abelson HT, Frei EIII. Osteosarcoma: Fifteen years later. New Engl J Med 1985; 313:
1637-41.

8. Gasparini M, Rouesse J, Oosterom A van, et al. Phase II study of Cisplatin in advanced osteogenic
sarcoma. Cancer Treatm Rep 1985; 69: 211-3.

9. Anonymus. Cisplatin, a new antineoplastic drug in veterinary medicine. J Am Vet Med Assoc 1985;
186 (3): 288-90.

10. .laffe N, Knapp J, Chuang VP, et al. Osteosarcoma: intraarterial treatment of the primary tumor
with CDP. Cancer 1983; 51: 402-7.

11. Schraffordt Koops H, Oldhoff J, Ploeg E van der, et al. Some aspects of the treatment of primary
malignant melanoma of the extremities by isolated regional perfusion. Cancer 1977; 39: 27-33.

12. Tateishi A, SekineK, Ohno T, Abe M. Perfusion chemotherapy of osteosarcoma. Clinical study on
75 cases. Panminerva Medica 1976; 18: 22-5.

13. Vaglini M, Andreola A, Attili A. Hyperthermic antiblastic perfusion in the treatment of canccr of
the extremities. Tumori 1985; 71: 355-9.

14. Wieberdink J, Benckhuyscn C, Braat RP, Slooten EA van, Olthuis GAA. Dosimetry in isolation
perfusion of the limbs by assessment of perfused tissue volume and grading of toxic tissue reactions.
Eur J Canccr Clin Oncol 1982; 18: 905-10.

15. Os J van, Schraffordt Koops H, Oldhoff J. Dosimetry of cytostatics in hyperthermic regional
isolated perfusion. Cancer 1985; 55: 698-701.

16. Fontijne WP.I, Mook PH, Elstrodt JM, Schraffordt Koops H, Oldhoff J, Wildevuur ChRH.
Isolated hindlimb perfusion in dogs: the effect of perfusion pressures on the oxygen supply (P^O^
histogram) to the skeletal muscle. Surgery 1985; 97-3: 278-84.

17. Fontijne WPJ, Vries J de, Mook PH, et al. Improved tissue perfusion during pressure regulated
hyperthermic regional isolated perfusion in dogs. J. Surg Oncol 1984; 26: 69-76.

18. Heeten GJ den, Thijn CJP. Kamps WA, Schraffordt Koops II, Oosterhuis JW, Oldhoff J. The
effect of chemotherapy on osteosarcoma of the extremities as apparent from conventional roentge-
nograms. Pcdiatr Radiol 1986; 16: 407-11.

19. Huvos AG. Rosen G, Marcove RC, et al. Primary osteogenic sarcoma. Pathologic aspects in 20
patients after treatment with chemotherapy, en bloc resection and prosthetic hone replaccinent.
Arch Pathol Lab Med 1977; 101: 14-8.

20. Mild P. Aigner K, Henneking K. Levels of cisplatinum in hyperthermic isolated perfusion. An-
ticancer Research 1982; 2: 255-6.

21. Wile AG, Mahabcdian MY. Rumley DA, Guilmette JE, Mason GR. Experimental hyperthermic
isolation perfusion using cis-diamminodichloroplatinum (II). Cancer Research 1983; 43: 3108-1 1.

22. Owen LN. The treatment of malignant tumors of bone in the dog by intraarterial injection or
perfusion of Epodyl (triethyleneglycoldiglycidylcther). Br J Cancer 1964; 18: 407-18.

23. Loehrer PJ, Einhorn LH. Cisplatin. Ann Int Med 1984; 100: 704-13.

24. Roseman JM, Tench D, Bryant LR. The safe use of cisplatin in hyperthermic isolated liinb
perfusion systems. Cancer 1985; 56: 742-4.

25. Herman TS. Temperature dependence of adriamycin, cisdiamminedichloroplatinum, bleomycin
and I,3-bis(2-chloroethyl)-l-nitrosonrea cytotoxicity
in vitro. Cancer Res 1983; 43: 517-20.

-ocr page 23-

Chromosoomonderzoek aan 300 jonge Fries-
Hollandse en Holstein-Friesian stieren
bestemd voor Kl-gebruik

Cytogenetic studies in 300 young Dutch Friesian and Holstein-Friesian bulls
intended for use in artificial insemination

A. A. Bosma\', A. Elgersma^ en N. A. de Haan\'

SAMENVATTING Teneinde informatie te verkrijgen omtrent het voorkomen van gebalan-
ceerde structurele chromosoomafwijkingen hij het Fries-Hollandse en Holstein-Friesian rund, is
met behulp van conventionele kleuringsmethoden chromosoomonderzoek verricht aan 300jonge
stieren aanwezig in het Centraal Opfokstation te TerwispelfFr.j. Bij geen van de dieren werd een
structurele chromosoomafwijking waargenomen. Vier stieren vertoonden XX/XY-chimerisme
in de lymfocyten. dat waarschijnlijk is ontstaan door de uitwisseling van hemopoietische cellen
tussen het mannelijke dier en zijn vrouwelijke tweelingpartner, via vaatanastomosen tussen de
placentae. Het aantal\'chromatid gaps\' en \'isochromatid gaps\' in 25 metafaseplaten varieerde
per dier van 0-4. Chromosomale breuken werden niet aangetroffen. Bij de onderzochte dieren
bleek geen samenhang te bestaan tussen het voorkomen van XX/XY-chimerisme of chromoso-
male \'gaps\' enerzijds, en een verminderde j\'ertiliteit anderzijds.

SUMMARY Three hundred young Dutch Friesian and Holstein-Friesian bulls, kept in the
Centraal Opfokstation (Central Breeding Station) in Terwispel (Friesland). were studied cyto-
genetically, using conventional staining methods. Structural chromosome aberrations were not
observed. Four animals showed XX/XY-chimerism in the lymphocytes, probably cau.sed by the
interchange ofhaemopoietic cells between the male and its female co-twin by placental vascular
anastomosis. The number of (i.w)chromatid gaps in 25 metaphase plates varied from 0 to 4.
Chromosome breaks were not observed. The chimeric bulls and those with (i.so)chromatid gaps
were not found to show significantly reduced fertility rates.

INLEIDING

In dc jaren 1978-1982 is chromosoomonderzoek verricht aan 300 jonge stieren,
aanwezig in het Centraal Opfokstation van dc toenmalige Coöp. Bond van Kl-ver-
enigingen in Friesland W.A. te Terwispel. Het onderzoek was in de eerste plaats
gericht op het verkrijgen van gegevens met betrekking tot het voorkomen van
gebalanceerde structurele chromosoomafwijkingen bij FH- en HF-runderen. Der-
gelijke afwijkingen zijn erfelijk, zowel in de mannelijke als in de vrouwelijke lijn. Ze
leiden doorgaans niet tot een abnormaal fenotype, maar kunnen een negatief effect
hebben op de fertiliteit, doordat een vergrote kans bestaat op de vorming van
chromosomaal ongebalanceerde gameten. De belangrijkste vertegenwoordigers
ervan zijn de Robertsoniaanse (\'centric fusion\') translokatie, de tandem-fusie-trans-
lokatie, de reciproke translokatie, de inversie, de insertie en de \'shift\' (1).
Omdat in de betreffende populatie gebalanceerde structurele chromosoomafwij-
kingen slechts in een lage frequentie werden verwacht, diende een relatief groot

\' Vakgroep Functionele Morfologie, Faculteit der Diergeneeskunde, Yalelaan I, Postbus 80.157,
3508 TD Utrecht.

\' Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Nederland, Morra 2, Postbus 361, 9200 AJ Drachten.
Tijdschr. Diergeneeskd. deel Hl afl. 13. 1987 789

-ocr page 24-

aantal dieren in het onderzoek te worden betrokken. Dit bracht met zich mee dat
uitsluitend conventionele kleuringsmethoden konden worden toegepast, dat wil
zeggen kleuringsmethoden waarbij geen bandpatronen zichtbaar worden gemaakt.
Op deze wijze kunnen alleen afwijkingen worden waargenomen die gepaard gaan
met een opvallende verandering in de morfologie van een of meer chromosomen
en/of leiden tot een verandering in het diploïde chromosoomaantal. Terwijl Ro-
bertsoniaanse translokaties en tandem-fusie-translokaties met behulp van conven-
tionele kleuringsmethoden probleemloos kunnen worden opgespoord, is het
kunnen onderkennen van de overige typen van gebalanceerde structurele chromo-
soomafwijkingen afhankelijk van de grootte en de ligging van de verplaatste
chromosoomdelen, en van de bij de veranderingen betrokken chromosomen.
Bij het rund verschillen de geslachtschromosomen morfologisch van de autosomen
(figuur 1). In conventioneel gekleurde preparaten kunnen afwijkingen van het
normale complement van geslachtschromosomen daardoor gemakkelijk worden
geconstateerd.

(f 4 \\ Fig-1- Metafaseplaat van een gekweekte lymfo-

^^^ ^^ <C ^S p eyt afkomstig van een stier met een normaal karyo-

^ ■J\' ^ * type. De geslachtschromosomen zijn door middel

0 ^ ^^^ van pijlen aangegeven. Het X-chromosoom is

^^ * groot en submetaccntrisch, het Y-chromosoom is

klein en metacentrisch.

Een andere categorie van chromosoomafwijkingen die in conventioneel gekleurde
preparaten kan worden bestudeerd

is die van de \'gaps\' en de breuken. Het gaat
hierbij om delen van chromosomen die niet gekleurd zijn, waarschijnlijk ten
gevolge van plaatselijke decondensatie van het chromatine. In het geval van een
\'gap\' is de normale vorm van het chromosoom behouden gebleven, terwijl deze in
het geval van een breuk is verstoord.

Evenals gebalanceerde structurele chromosoomafwijkingen kunnen abnormale
complementen van geslachtschromosomcn en grote aantallen chromosomale
\'gaps\' en breuken in verband worden gebracht met een verminderde fertiliteit (2).

MATERIAAL EN METHODEN

De .300 onderzochte stieren behoren tot het Frie.s-Hollandse en Holstein-Friesian ras. Ten
tijde van het onderzoek waren ze gehuisvest in het Centraal Opfokstation tc Terwispel, en
bedroeg hun leeftijd minimaal 3 maanden en maximaal 1 jaar. De volgende gegevens vormen
een indicatie voor de genetische heterogeniteit van de groep:

1. Het aantal stiervaders bedraagt 55, waarbij het aantal malen dat een stier voor de
betreffende groep als stiervader optrad varieert van 1-27.

2. Het aantal vaders van de stiermoeders bedraagt 111, waarbij het aantal malen dat een
stier voor de betreffende groep als vader van een stiermoeder optrad varieert van 1-25.

3. Het aantal stieren dat én als stiervader én als vader van een stiermoeder dienst deed
bedraagt 27.

4. Van de onderzochte dieren zijn 190 zuiver Fries-Hollands, 39 zuiver Holstein-Friesian,
en de overige van gemengde bloedvoering (FH/HF).

-ocr page 25-

Van elk dier werd door punctie van de Vena jugularis 20 ml bloed verzameld, dat werd
verdeeld over 2 centrifugebuizen met Heparine. In het laboratorium werd de \'buffy coat\' uit
elk van de buizen toegevoegd aan een kweekmedium bestaande uit medium 199, foetaal
kalverserum, fytohemagglutinine, penicillineen streptomycine. De cellen werden gedurende
2 of 3 dagen gekweekt bij 37° C. De deling van de lymfocyten werd in de metafase geremd met
behulp van colchicine. De hypotonc behandeling werd gegeven met een 0,075 M KCI-oplos-
sing. De cellen werden gefixeerd in een mengsel van methanol en ijsazijn (3:1). De
preparaten werden aan de lucht gedroogd, en gekleurd met orceïne of Giemsa.
Van elk dier zijn 25 metafaseplaten van goede kwaliteit bestudeerd. Hierbij is gelet op de
morfologie van de chromosomen, op het aantal autosomen, en op het aantal geslachtschro-
mosomen. Indien aanwezig zijn \'gaps\' geteld, waarbij onderscheid is gemaakt tussen \'chro-
matid gaps\' en \'isochromatid gaps\' (figuur 2). Chromosoinale breuken zijn niet waarge-
nomen.

Tig. 2.

a. Chromosoom met \'chromatid gap\',
h. Chromosoom met \'isochromatid gap\'.

RESULTATEN

Van de 300 onderzochte dieren vertoonden 296 het normale karyotype. Bij de
overige dieren werden, behalve lymfocyten met het normale mannelijke (XY) karyo-
type, lymfocyten met het normale vrouwelijke (XX) karyotype aangetroffen. Voor
de aantallen waargenomen XX- en XY-cellen zie tabel 1. Hier is hoogstwaarschijn-
lijk sprake van XX/X Y-chimerisme, ontstaan door de uitwisseling van hemopoieti-
sche cellen tussen het mannelijke dier en zijn vrouwelijke tweelingpartner, via
vaatanastomosen tussen de placentae.

\'tabel 1. Aantallen XX- en XY-cellen bij 4 stieren met lymfocytair XX/X Y-chimerisme.

Stier no.

XX-cellen

XY-cellen

Totaal

199

20

5

25

289

21

4

25

318

15

10

25

349

3

22

25

In tabel 2 zijn de aantallen chromosomale \'gaps\' weergegeven. Uit de tabel blijkt
dat de meeste dieren geen \'gaps\' vertoonden, terwijl het maximale aantal \'gaps\' dat
in 25 metafaseplaten van een dier werd aangetroffen 4 bedraagt.

-ocr page 26-

Tabel 2. Aantallen \'chromatid gaps" cn \'isochromatid gaps\' in 25 metafaseplaten.

Totaal

Aantal stieren

\'Chromatid gaps\'

\'Isochromatid gaps\'

aantal \'gaps\'

214
36

1

1

26

1

1

7

2

2

7

1

1

2

2

2

2

2

2

1

3

2

1

2

3

3

3

1

4

1

2

2

4

DISCUSSIE

Uit het feit dat bij geen van de onderzochte dieren een structurele chromosoom-
afwijking is aangetroffen, kan worden afgeleid dat dergelijke afwijkingen bij het
Fries-Hollandse en Holstein-Friesian ras hooguit in een zeer lage frequentie voor-
komen. Hierop duiden ook de resultaten van chromosoomonderzoek dat in Neder-
land is verricht aan een aantal infertiele en subfertiele FH- en HF-stieren (Bosma en
De Haan, ongepubliceerde gegevens\'), en de resultaten die in andere landen uit
chromosoomonderzoek aan FH- en HF-runderen zijn verkregen (3, 4). Tot op
heden zijn bij het FH- en HF-ras slechts enkele individuele gevallen van Robertso-
niaanse of reciproke translokaties waargenomen (5, 6, 7, 8, 9, 10). In één geval (6)
betrof het bovendien kruisingsprodukten (een vaars en haar dochter) van Holstein-
Friesian en Braunvieh. De bij het rund meest bekende structurele chromosoomaf-
wijking, dc zogenaamde 1/29-translokatie, een Robertsoniaanse translokatie van
de chromosomen 1 en 29, is nooit bij FH- en HF-runderen aangetroffen. Dit in
scherpe tegenstelling tot de situatie bij een groot aantal andere runderrassen (II).

Het is vooralsnog twijfelachtig of stieren die tweelingpartner zijn van een vaarskalf
een verminderde fertiliteit vertonen (12, 13). In de groep van onderzochte stieren
komen vier stieren voor met lymfocytair XX/XY-chimerisme. Slechts een van deze
stieren is als proefstier ingezet. De bevruchtingsresultaten op basis van een \'non-
return\' percentage na 56 dagen bedroegen 69,0% (aantal eerste inseminaties 661).
Dit percentage is niet significant lager dan het gemiddelde \'non-return\' percentage
na 56 dagen van de groep van 11 stieren die in hetzelfde kwartaal van hetzelfde jaar
door het Koninklijk Coöperatief Fries Rundvee Syndicaat W.A. als proefstier zijn
ingezet (\'non-return\' percentage na 56 dagen gemiddeld 70,9%, variatiebreedte
67,0-74,4%; totaal aantal eerste inseminaties 10.116).

Door verschillende auteurs is een verband gelegd tussen een verminderde fertiliteit
en een verhoogd aantal \'gaps\' en breuken in de chromosomen van gekweekte
lymfocyten (14, 15, 16, 17). In vergelijking met de bevindingen van anderen, zijn de
aantallen \'gaps\' in het hier beschreven materiaal gering. Niettemin is getracht na te
gaan, of er een samenhang bestaat tussen het aantal \'gaps\' en de vruchtbaarheid van
het dier. Het cijfermateriaal dat hierop betrekking heeft is weergegeven in tabel 3.
Van de vier stieren met het hoogste aantal (4) \'gaps\' zijn twee stieren als proefstier
ingezet. De bevruchtingsresultaten op basis van een \'non-return\' percentage na 56
dagen bedroegen respectievelijk 79,3% en 76,3%. Overeenkomstige percentages

\' Onderzoek verricht in de jaren 1981-1985, met financiële ondersteuning door het Koninklijk Neder-
lands Rundvee Syndicaat.

-ocr page 27-

van de groep van 11 en de groep van 8 stieren die in dezelfde kwartalen van dezelfde
jaren als proefstier zijn ingezet bedroegen gemiddeld respectievelijk 77,3% (variatie-
breedte 75,7-79,8%) en 74,4% (variatiebreedte 68,6-76,3%). Uit deze en de overige
gegevens in tabel 3 moet worden geconcludeerd, dat bij de door ons bestudeerde
dieren een toename van het aantal \'gaps\' geenszins gepaard gaat met een afname
van de fertiliteit.

Tabel 3. Vergelijkingvan de bevrueliting.sresultaten van deals proefstier ingezette stieren met chromo-
somale \'gaps\', en controlegroepen van stieren. De controlegroepen bestaan uit de stieren die in hetzelfde
kwartaal van hetzelfde jaar door het Fries Rundvee Syndicaat als proefdier zijn ingezet.
N.R. % na 56 dg. = \'non-return\' percentage na 56 dagen.

stieren met \'gaps\'

controlegroepen

aantal

aantal

aantal le

N.R.%

aantal

totaal

gemid-

variatiebreedte

•gaps\' in

proef-

insemi-

na 56 dg.

proef-

aantal le

delde

N.R. %

25 cellen

stieren

naties

stieren

insemi-

N.R. %

na 56 dg.

naties

na 56 dg.

4

2

1.008

79,3

11

10.392

77,3

75,7-79,8

876

76,3

8

7.459

74,4

68,8-76,3

3

3

917

70,1

16

14.581

71,7

69,0-75,4

965

74,7

16

14.581

71,7

69,0-75,4

789

73,6

4

5.469

75,0

73,6-77,0

2

7

1.163

75,7

15

16.422

76,6

74,6-80,1

1.046

77,2

15

16.422

76,6

74,6-80,1

943

74,5

8

7.459

74.4

68,6-76.3

817

71.1

16

14.581

71,7

69,0-75,4

921

71,9

16

14.581

71,7

69,0-75,4

820

69,6

11

10.116

70,9

67,0-74,4

1.018

71,1

11

10.116

70,9

67,0-74,4

1

18

1.195

74,6

15

16.422

76,6

74,6-80,1

900

79,1

11

10.392

77,3

75,7-79,8

1.006

76,5

11

10..-!92

77,3

75,7-79,8

1.031

76,6

11

10..-!92

77,3

75,7-79,8

863

75,7

11

10..192

77,3

75,7-79,8

963

75,1

8

7.459

74.4

68,6-76,3

817

72,7

16

14.581

71,7

69,0-75,4

917

72.6

16

14.581

71,7

69,0-75,4

1.118

74.6

16

18.501

74,3

71,0-77,5

1.241

77,5

16

18.501

74,3

71,0-77,5

1.495

76,9

10

14.051

77,1

73,5-78,9

l..\'i99

76,5

10

14.051

77,1

73,5-78,9

1.205

76,5

10

14.051

77,1

73,5-78,9

889

76,7

9

9.915

73,3

67,7-76,7

1.055

73,6

9

9.915

73,3

67,7-76,7

849

73,9

11

10.116

70,9

67,0-74,4

1.095

69.3

11

10.116

70,9

67,0-74,4

969

72,0

11

10.116

70,9

67,0-74,4

DANKBETUIGING

De auteurs zijn veel dank verschuldigd aan de heer E. R. Spek en mevrouw .1. Struijk
(vakgroep Functionele Morfologie) voor hun aandeel in het cytogenetische onderzoek, aan
de heren G. Leenstra en W. Haantjes (Centraal Opfokstation) voor hun assistentie bij het
verzamelen van de bloedmonsters, en aan mevrouw E. Louwers en de heer G. Koopman
(Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Nederland) voor het verzamelen van de gegevens
verwerkt in tabel 3.

-ocr page 28-

LITERATUUR

1. Hare WCD and Singh EL. Cytogenetics in animal reproduction. Commonwealth Agricultural
Bureaux (Slough, England), 1979.

2. Gustavsson I. Chromosome aberrations and their influence on the reproductive performance of
domestic animals - a review. Z Tierzuchtg Züchtgsbiol 1980; 97: 176-95.

3. Eldridge FE; Cytogenetics of livestock. AVI Publishing Company, Inc. (Westport, Connecticut),

4. Long SE. Centric fusion translocations in cattle: A review. Vet Rec 1985; 116: 516-8.

5. De Schepper GO, Aalbers JG, and Te Brake JHA. Double reciprocal translocation heterozygosity
in a bull. Vet Rec 1982; 110: 197-9.

6. Eldridge F. X-autosome translocation in cattle. Proc 4th Eur Colloq Cytogenet Dornest Anim
(Uppsala) 1980; 23-30.

7. Ellsworth SM, Paul SR, and Bunch TD. A 14/28 dicentric Robertsonian translocation in a Holstein
cow. Theriogenology 1979; II: 165-71.

8. Kovacs A, Meszaros I, Sellyei M, and Vass L. Mosaic centromeric fusion in a Holstein-Friesian
bull. Acta biol Acad Sci Hung 1973; 24: 215-20.

Pollock DL and Bowman JC. A Robertsonian translocation in British Friesian cattle. J Reprod
Fert 1974; 40: 423-32.

10. Samarineanu M, Livescu B, and Granciu I. Identification of Robertsonian autosomal translocation
in some Roumanian breeds of cattle. Taurine 1977, 3: 53-60.

11. Gustavsson I. Distribution and effects of the 1/29 Robertsonian translocation in cattle. J Dairy Sci
1979; 62: 825-35.

12. Dunn HO, McEntee K, Hall CE, Johnson Jr RH, and Stone WH. Cytogenetic and reproductive
studies of bulls born co-twin with freemarlins. J Reprod Fert 1979; 57: 21-30.

13. Long SE. The fertility of bulls born twin to freemartins: A review. Vet Rec 1979; 104: 211-13.

14. Bongso A en Basrur PK. Chromosome anomalies in Canadian Guernsey bulls. Cornell Vet 1976\'
66: 476-89.

15. El-Nahass E, Syrjalla A, Michelmann HW, und Paufler S. Mosaik einer X-Chromosomen-Aberra-
tion als wahrscheinliche Ursache der Sterilität bei einem Rind. Dtsch Tierärztl Wschr 1974- 81\'
405-6.

16. Galloway DB and Norman JR. Testicular hypoplasia and autosomal secondary constrictions in
bulls. Proc Vlllth Int Congr Anim Reprod Artif Insem (Krakow) 1976; 710-3.

17. Hainan CRE. Autosomal deletion and infertility in cattle. Vet Rec 1972; 91: 572.

9.

-ocr page 29-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Mycoplasma bovis arthritis in een koppel
melkvee

Mycoplasma bovis arthritis in dairy cattle

G. H. Wentink\', F. T. M. Otten^ F. H. J. Jaartsveld\', A. A. P.
A. Zeeuwen\' en E. G. Hartman^

SAMENVATTING Beschreven wordt een geval van ernstige arthritiden bij melkkoeien veroor-
zaakt door
M. bovis. Bij één der kreupele dieren is post-mortaal M. bovis ook uit uierweefsel en
de longen geïsoleerd: dit dier had geen verschijnselen van respiratoire aard of van een uieront-
steking.

Bij 8 koeien met afzonder uierontsteking isM. bovis in melkmonsters gevonden, echter bij geen
van de dieren met arthritis.

Antibiotische therapieën hadden geen blijvend resultaat bij de kreupele dieren. Er trad uiteinde-
lijk wel spontaan herstel op.
M. bovis is. na de kortdurende periode waarin de kreupelheden
voorkwamen, niet meer aangetroffen.

SUMMARY Cases of severe arthritis due toM. bov\\s in a herd of dairy cattle are reported. M.
bovis
was also isolated from the mammary tissues and lungs of one of the lame animals at
autopsy: this animal did not show any symptoms of respiratory disease or mastitis.
M. bovis was detected in milk .samples of eight animals in which mastitis was present or absent,
though not in any of the animals affected with arthritis. Antibiotic therapy failed to produce
permanent results in the lame animals. Ultimately, spontaneous recovery occurred in these
cases.
M. bovis was no longer isolated following the short period during which lameness was
present.

INLEIDING

Mycoplasma (M. bovis) wordt incidenteel uit runderen geïsoleerd. Meestal betreft
het kalveren met longaandoening al dan niet gecombineerd met gewrichtsontste-
kingen (3, 5, 6, 8), of koeien met uierontstekingen (1, 2, 3, 5, 6, 7, 8, 9). Bij twee
gevallen van
M. 6ov;>infecties zijn naast uierontstekingen ook gewrichtsontste-
kingen bij melkkoeien beschreven: in beide gevallen echter betrof het koeien, die
zowel leden aan een mastitis als aan arthritis (2, 5).

In dit artikel wordteen M. Aov/i-infectie in een koppel melkvee beschreven, waarbij
M. hovis hoofdzakelijk gewrichtsontstekingen veroorzaakte.

BEDRIJFSGESCHIEDENIS

In een tijdsduur van drie weken werden 11 dieren uit een koppel van 80 melkkoeien
ernstig kreupel. Het betrof alléén koeien, die korter dan 4 maanden in lactatie
waren.

\' Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant, Molenwijkseweg 48, 5282 SC Boxtel.
^ Praktizerend dierenarts. Gouverneurslaan 4,4931 XW Geertruidenberg.
\' Vakgroep Bacteriologie, Faculteit der Diergeneeskunde, Yalelaan 1, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 30-

Fig. 2. Chronische arthritis en over-
vulhng van het hnker kogelgewricht.

-ocr page 31-

De kreupelheden begonnen acuut en gingen gepaard met sterke zwelling van de
carpaalgewrichten en/of van de kogelgewrichten van alléén de voorpoten (fig. 1 en
2). Deze kreupele dieren hadden geen koorts, hadden een sterk verminderde
voederopname van vooral het ruwvoer, hadden een geringe buikomvang, en
hadden een melkproduktiedaling. Mastitis is bij géén van deze 11 dieren waarge-
nomen.

Drie weken na het eerste geval van kreupelheid is bij 3 dieren met acute ge-
wrichtsontsteking een gewrichtspunctie van de overvulde kogelgewrichten uitge-
voerd. De synovia was gering troebel met kleine vlokjes. Uit de synovia van alle drie
de dieren is
M. bovis in reincultuur geïsoleerd.

Alle kreupele dieren zijn behandeld met tylosine-tartraat\' intramusculair gedu-
rende 3 dagen. Deze behandeling resulteerde in een kortdurende verbetering; vijf
dagen na beëindiging van de therapie waren de koeien weer even ernstig kreupel als
vóór de behandeling. De zwelling van de gewrichten was ondanks de behandeling
niet verminderd.

Bij een vierde dier is de gewrichtspunctie na de behandeling uitgevoerd: ook bij dit
dier werd ondanks de toepassing van antibiotica
M. bovis in reincultuur uit de
synovia geïsoleerd.

Een hierna toegepaste tiendaagse intraveneuze behandeling met tylosine-tartraat\'
bij dit dier gaf wederom een slechts kort durende verbetering. De sterke zwelling
van de carpaal- en kogelgewrichten was aanwezig gebleven.
Eén dier waarbij uit een kogelgewricht M
bovis was geïsoleerd is geslacht wegens
een slechte algehele conditie. Het rechter carpaalgewricht en de beide kogels waren
sterk overvuld.

Bij post-mortaal onderzoek bleken de gewrichtskapsels verdikt te zijn en daarin
waren macroscopisch ontstekingshaarden waarneembaar. De gewrichtsholten
waren sterk overvuld met gering troebele synovia, waaruit
M. bovis wederom in
reincultuur werd geïsoleerd. Daarnaast werd
M. bovis geïsoleerd uit de uier, en uit
de longen, zonder dat afwijkingen van beide laatstgenoemde orgaansystemen
aanwezig waren.

Hoewel de ernst van de kreupelheden nauwelijks veranderd was door toediening
van antibiotica, trad vijf a zes weken na de eerste kreupelheidsverschijnselen, dus
lang na beëindiging van de therapie, bij alle dieren verbetering in en volgde
spontaan herstel van de voortbeweging. De zwelling van de gewrichten bleef echter
gedurende langere tijd, tot enkele maanden duidelijk waarneembaar.
In verband met de isolatie van
M. bovis uit de uier van de geslachte koe is met een
tussenpoos van 10 dagen twee keer een onderzoek gedaan naar het voorkomen
van mycoplasmata in dc melk van de lacterende dieren van het bedrijf. Vervolgens
zijn gedurende één jaar melkmonsters onderzoek op mycoplasmata van dieren met
een uierontstekingen van alle dieren voorafgaand aan de droogzetbehandeling.
In tabel 1 zijn de dieren vermeld, waarbij uit de melk bij het tweemalig onderzoek
mycoplasmata zijn geïsoleerd. In alle gevallen werden deze mycoplasmata als
M.
bovis
getypeerd. Daarnaast zijn van deze koeien andere bacteriologische bevin-
dingen vermeld. Koeien, waarbij het bacteriologisch onderzoek van de melk posi-
tief verliep maar waarbij geen mycoplasmata werden aangetroffen, zijn niet ver-
meld.

M. bovis is niet gekweekt uit melkmonsters van de kreupele dieren. De enige
uitzondering hierop was de geslachte koe, waarbij
M. hovis post-mortaal uit ge-
wrichten, uier en longen werd geïsoleerd.

Alle koeien van het bedrijf zijn bij het droogzetten behandeld volgens navolgend
schema: eerste en tweede dag frequent uitmelken en \'s avonds toediening van

\' Iylan®-Elanco.

-ocr page 32-

Tabel 1. Bacteriologische bevindingen, hoedanigheid of celgetal van melkmonsters waarin M. hovis
werd geïsoleerd bij controle van alle laeterende koeien. De kwartiermonsters links voor (LV), recht voor
(RV)etc. zijn voor de twee bemonsteringsdata weergegeven in de volgorde als aangegeven naast de tabel.

Koe

Reden onderzoek

Datum

31-5

10-6

10

Mastitis

M.b.

8290

neg
131

M.b.

180

neg
2664

LV

RV

LA

RA

neg
905

M.b.
C.p.

afw.

neg
afw.

M.b.
C.p.

afw.

111

Mastitis

V.

227

neg
127

V.

155

M.b.

876

neg
111

S.u.

afw.

neg.
108

neg.
afw.

4

Controle

M.b.

133

neg
141

M.b.

756

M.b.

103

neg
104

M.b.

1380

neg
195

neg
383

38

Controle

S.u.

afw.

M.b.

321

V.

afw.

M.b.

afw.

neg.
154

M.b.

785

neg
149

neg
572

53

Controle

M.b.

451

M.b.

344

Sta.
M.b.

656

M.b.

108

M.b.

531

M.b .

508

M.b.

912

M.b.

274

96

Controle

M.b.
129

neg
156

neg
113

neg
106

M.b.: Mycoplasma hovis
C.p.: Cpyogenes
S.U.: S. uberis
Sta.: i\'. aureus
v.: verontreinigd
8290 etc.: celgetal
afw.: afwijkende melk

Abimasten®\', op de derde dag toediening van een droogzetter^ na eveneens
frequent uitmelken. Bij geen enkel dier is
M. bovis gevonden na 10 juni, de datum
waarop het tweede algehele onderzoek van de veestapel was gedaan (tabel 1).

BESPREKING

Opmerkelijk bij deze Mycoplasma 6ov«-infectie in een koppel melkvee is, dat
gewrichtsonstekingen het belangrijkste probleem vormden, terwijl in het algemeen
mastitis als belangrijkste ziektesymptoom wordt beschreven (1, 2, 3, 5, 7, 8).

Abimasten-lOü, Fa Abbie, Israël.
Neomastidol-Intervet.

-ocr page 33-

Gewrichtsontstekingen veroorzaakt door een infectie met M. bovis komen in het
algemeen alleen voor bij jonge dieren, veel minder frequent bij oudere (3, 7).
Een tweede opmerkelijk feit is, dat de dieren die
M. bovis in de uier herbergden, geen
van alle een aandoening van de gewrichten hadden en, omgekeerd, dat bij de dieren
met een gewrichtsontsteking geen
M. bovis in melkmonsters aangetoond kon
worden, met uitzondering echter van de koe die omwille van algehele malaise werd
afgevoerd.

Opvallend was, dat M. bovis kon worden geweekt uit melkmonsters die bacteriolo-
gisch positief waren (koe 10, 53), en dat
M. bovis werd geïsoleerd uit melkmonsters
met een normaal melkcelgetal (dieren 4, 53 en 96). Verschijnselen van een uieront-
steking zijn niet geconstateerd bij koe 4 en 96. Bij deze beide dieren is Af.
bovis bij
later onderzoek niet meer geïsoleerd hoewel geen van beide dieren een antibiotische
behandeling ondergaan hadden.

Mycoplasma-infecties blijken in het algemeen erg moeilijk te bestrijden met an-
tibiotica (1, 7, 8). Spontane genezingen worden daarentegen frequent waarge-
nomen (7), zoals ook met de arthritiden in deze koppel het geval was.

LITERATUUR

Bicknell SR, Gunning RF, Jackson G, Houghton E, and Wilson CD. Eradiction of Mycoplasma

Aovii-infection IVom a dairy herd in Great Britain. Vet Rec 1983; 112: 294-7.

Boughton E and Wilson CD. Mycoplasma bovis mastitis. Vet Rec 1978; 103: 70-1.

Hartman EG, Groothuis G, Werdler MEB. Mycoplasma bovis aXs oorzaak van een mastitisuitbraak

bij runderen in Nederland. Tijdschr Diergeneeskd 1981; 106: 3-8.

Gylstroff J. Die Pathomorphologie der Mykoplasmenarthritis. Dtsch tierärztl Wschr 1983; 90:
299-303.

Jaartsveld FHJ, Jilesen JWC, Wertenbroek ACJM, en Boink GMJM. Mycoplasma mastitis en
Mycoplasma arthritis bij runderen. Tijdschr Diergeneeskd 1982; 107: 855-6.
Pfützner H. Die
Mycoplasma bovis Infektion des Rindes. Mh Vet Med 1984; 39: 217-20.
Stalheim OH V. Mycoplasmal respiratory diseases of ruminants: a review and update. J Am Vet Med
Assoc 1983; 182: 403-6.

Vandeplassche M, van de Meersch R, de Meulenmeester L, Spanoghe L, and Boutens R. Die
Kuratieve Behandlung von
Mycoplasma bovis mastitis bei Milchkühen. Zuchthyg 1984; 19: 21-8.
Weigt U, Lindena J, Heitman J, KirchhoffH.
Mycoplasma bovis Infekimn in eincrn Rinderbestand.
I. Mitteilung: klinische Aspekte. Berl Münch tierärztl Wschr 1981; 94: 349-53.

-ocr page 34-

TEST UW KENNIS

Dermatologie

van gezelschapsdieren

In de rubriek \'Test uw kennis\' wordt
elke maand een tiental vragen over
verschillende onderwerpen aan u voor-
gelegd. De rubriek is bedoeld om uw
kennis via multiple choice-vragen te
testen en zonodig op te vijzelen.
De rubriek wordt redaktioneel bege-
leid door prof. dr. A. Brand (Vak-
groep Bedrijfsdiergeneeskunde en Bui-
tenpraktijk). Uw bijdragen, in de
vorm van één tot een tiental vragen
uit allerlei geledingen van het veteri-
naire beroep, zijn van harte welkom.

Deze vijfde aflevering is van de hand
van dr. T. Willemse (Vakgroep Ge-
neeskunde van het Kleine Huisdier).

Vraag 3

Onder een \'drager\' wordt verstaan een dier,
dat zonder zelf klinische verschijnselen te
vertonen, besmettelijk is voor andere dieren
en de mens. Dragers komen voor bij:

a. cheyletiellose;

b. demodicose;

c. microsporie;

d. scabies.

Vraag 4

Atopie:

a. komt bij de hond in 75% voor het eerst
tot uiting beneden de leeftijd van 3 jaar;

b. wordt frequent gezien bij Boxers, Duitse
herders en terriers;

c. is een seizoensafhankelijke pollenover-
gevoeligheid;

d. moet worden behandeld met corticoste-
roïden per os, alternerend toegediend.

Vraag 5

Demodicose:

Tien multiple choice vragen^

Geen, één of meerdere antwoorden kunnen

juist zijn:

Vraag 1

Bij een schimmelinfectie van de huid is:

a. bij de hond in circa 70% een Trichophy-
ton
sp. de verwekker;

b. een geelgroene fluorescentie van de ha-
ren bij onderzoek met de Woodse lamp
diagnosebevestigend voor trichophytie;

c. de zogenaamde \'ringworm\' lesie de meest
voorkomende klinische uitingsvorm bij
de kat;

d. sprake van contactinfectie, die ook uit
oogpunt van volksgezondheid van bete-
kenis is (zoönose).

Vraag 2

Bij scabies:

a. is microscopisch onderzoek van twee
diepe huidallcrabsels diagnosestellend;

b. komen ook in de normaal ogende huid
kleine aantallen Sarcoptes mijten voor;

c. is sprake van een zeer heftige pruritus;

d. is uit farmacotherapeutisch oogpunt iver-
mectine (Ivomec®) geneesmiddel van
eerste keuze.

komt zowel bij de hond als de kat voor;
is het gevolg van een verstoorde T-cel
functie;

kan in de gegeneraliseerde vorm effectief
worden behandeld met propoxur in sham-
poo (0,11%) vorm (Bolfo®);
topicale behandeling met amitraz (Tak-
tic®) is bij dagelijkse toepassing effectief
in circa 70%.

d.

Vraag 6

Collarettes:

a. zijn het restant van vesiculae of pustulae;

b. worden het meest gezien bij oppervlak-
kige pyodermieën;

c. treden op als gevolg van een verstoord
tryptophaan inetabolisme in de epider-
mis;

kunnen worden waargenomen in het ver-
loop van auto-immuun dermatosen.

d.

De juiste antwoorden staan vermeld op pagina 807.

Vraag 7

Voor de bestrijding van vlooien:

a. komen onder meer in aanmerking de in-
secticide pyrethroïden zoals permethrin
(1% in poedervorm);

b. kan volstaan worden met het laten dra-
gen van een vlooienband met als werk-
zame stof piperonylbutoxide;

a.

b.

-ocr page 35-

c. is voor gebruik bij de kat lindaan gecon-
traïndiceerd;

d. moet de topicale toepassing van fenthion
(druppelvorm) elke 6 weken worden
herhaald.

Vraag 8

Bij een gegeneraliseerde bacteriële huidin-
fectie:

a. is Staphylococcus intermedius meestal de
verwekker;

b. produceren isolaten vrijwel nooit /3-lac-
tamase;

c. is een systemische behandeling (per os)
met pivampicilline (Pondocilline®) ve-
rantwoord;

d. is flucloxacilline (Floxapen®) voor een
systemische behandeling (per os) een
goede keuze.

Vraag 9

Ketoconazole (Nizoral®):

a. is het eerste keus antimycoticum bij
microsporie van de hond;

b. is fungicide en grijpt aan op de ergoste-
rolsynthese van de schimmelmembraan;

c. heeft als bijwerkingen onder meer ge-
wichtsverlies, braken en het optreden
van een droge huid;

d. mag, in tegenstelling tot griseofulvine,
ook verstrekt worden aan drachtige die-
ren.

Vraag 10

Feline endocriene alopecia:

a. is een niet met pruritus gepaard gaande,
meestal symmetrische kaalheid op dc
flanken, de achterpoten en/of de buik;

b. heeft een duidelijke etiologische relatie
met castratie;

c. gaat in 30% samen met hypothyreoïdie;

d. reageert goed op een substitutiethcrapie
met testosteron per os.

BOEKBESPREKING

Onderzoek welzijn landbouwhuisdieren

H. K. Wierenga en A. A. Jongebreur

Verslag Contactdag Welzijnsonderzoek.
Wageningen. ISdec. 1986. üitg. Pudoc Wageningen
Prijs f 50.-. Te hestellen via de boekhandel.

Om de paar jaar worden de — meestal voorlopige
— resultaten van het welzijnsonderzoek in Neder-
land gepresenteerd in contactdagen. Tot nu toe
was het karakter van deze contactdagen, een
meestal tot de onderzoekers beperkte informatie
uitwisseling. De wat besloten vorm is deze maal -
terecht - verlaten, door het gepresenteerde in een
Pudoc publicatie uit te brengen.
In de introductie vraagt de voorzitter van het
Produktschap voor Veevoeder zich af, of het wel-
zijnsonderzoek nog extra aandacht nodig heeft.
Hij beantwoordt deze vraag bevestigend door het
te plaatsen in het streven naar \'zuiver maken van
de voedselketen\', dat wil zeggen verbetering van
de kwaliteit van de produktie en de voortge-
brachte produkten.

Het is niet toevallig dat de voorzitter van dit pro-
duktschap hier het woord voerde, omdat het me-
rendeel van het stimuleringsfonds geld is bijeen-
gebracht uit een heffing op veevoedergrondstof-
fen. Daarnaast is geld voor dit soort onderzoek ter
beschikking gesteld uit het Ontwikkelings en Sa-
neringsfonds, door de Produktschappen Pluim-
vee en Eieren en dat voor Vee en Vlees. Uiteraard
zijn de ook overheidsmiddelen aangewend via de
diverse onderzoek instituten. Sinds medio 1978
zijn via een beoordelingsprocedure op deze wijze
vele miljoenen guldens geïnvesteerd.
Het zal duidelijk zijn dat welzijnsonderzoek - om
welke redenen dan ook - serieus genomen wordt.
De zwaartepunten bij dit onderzoek liggen mo-
menteel bij:

— alternatieven voor de legbatterijen voor leg-
hennen;

— vleeskalveren: groepshuisvesting en bijvoede-
ring van stro(brok);

— fokzeugen: groepshuisvesting;

— transport van dieren;

— slachtmethoden respectievelijk doden van die-
ren.

In het nu uitgebrachte verslag zijn, in circa 100
bladzijden, 12 rapportages van onderzoek bijeen-
gebracht. Besproken zijn: de etagehuisvesting
voor leghennen, de groepshuisvesting voor zeugen
en vleeskalveren en de huisvesting van vleesstie-
ren. Per diergroep worden steeds gezondheids-,
gedrags- en produktieaspecten besproken.
Bij andere gelegenheden is een georganiseerde en
gestructureerde beoordeling van huisvestingssys-
temen uitvoerig bepleit of bediscussieerd. Hierbij
werd gedacht aan een Nederlandse variant op wat
reeds in werking is in Zweden en Zwitserland. Dit
zou passen in de mogelijkheden en doelstellingen
van de (ontwerp) Gezondheids- en Welzijnswet
voor Dieren. De huidige minister van Landbouw,
en zijn woordvoerders, hebben echter te kennen
gegeven hier niet veel voor te voelen.
Het alternatief is goede voorlichting op basis van
onderzoek resultaten. Zowel in de introductie als
in de conclusies van dit verslag wordt daar op
gewezen. Gezien de intensieve contacten tussen
dierenartsen en veehouders ligt het voor de hand
dat dierenartsen hier een rol van betekenis zullen
spelen. Kennisname van de gepresenteerde onder-
zoek resultaten kan dan ook warm worden aan-
bevolen.

F. J. Grommers

-ocr page 36-

REFERATEN
Hond

Behandeling van loodvergiftiging

Hamir AN, Sullivan ND, Handson PD and
Barr S. A comparison of calcium disodium
ethylene diamine tetra-acetate (CaEDTA)
by oral and subcutaneous routes as a treat-
ment of lead poisoning in dogs. Small J
Anim Pract 1986; 27: 39-43.

De eliminatie en excretie met CaEDTA van
lood in geval van een loodvergiftiging is ef-
fectiever gebleken, dan die met dimercaprol
of penicillamine. CaEDTA wordt doorgaans
enkele malen per dag gedurende 4-5 dagen
subcutaan toegediend.
Onderzocht is nu of er verschil bestaat in
effectiviteit tussen deze subcutane toedie-
ning en een orale toediening van CaEDTA
(100 mg/kg). De voordelen zijn duidelijk: de
injecties kunnen pijnlijk zijn en opname is
niet nodig.

Van 4 honden met een loodvergiftiging
werden er 2 subcutaan en 2 oraal behandeld.
Aan de hand van de bloedconcentraties van
lood bleken beide methodes effectief Toe-
diening per injectie bleek echter sneller de
loodconcentratie binnen normale grenzen te
brengen, dan de orale. Deze laatste lijkt
vooral geschikt voor chronische loodver-
giftigingen.

A.A.J. van Zweeden

Rund

Cysteuze ovariële follikels en erfelijkheid

Cole WJ, Bierschwal CJ, Yougquist RS,
Braun WF. Cystic Ovarian Disease in a herd
of Holstein cows: A hereditary correlation.
Theriogenology 1986; 25: 813-20.
Reeds lang is bekend dat bij het ontstaan van
cysteuze ovariële follikels (COF) erfelijke
aspecten een rol spelen. Schrijvers onder-
zochten in hoeverre dit het geval >vas bij de
melkkoeien van een bedrijf, waar de fertili-
teit reeds gedurende 20 jaar wordt begeleid.
De bedrijfsbezoeken vinden wekelijks plaats.
Alle afgekalfde runderen worden 30 dagen
post partum gynaecologisch onderzocht.
In 1963, bij het begin van de begeleiding,
werd bij 0% van de koeien de diagnose COF
gesteld. In 1983 bedroegdit percentage 52%.
Deze enorme toename van COF vond niet
alleen plaats bij de oudere dieren doch ook
bij de eerste kalfskoeien (44% in 1983). Het
betreft geen plotselinge stijging, maar een
geleidelijke toename in de reeds genoemde
20 jaar.

Van 30 willekeurige gekozen koeien werd de
afstamming volledig geanalyseerd. Naar vo-
ren kwam, dat op het bedrijf veelvuldig ge-
bruik werd gemaakt van inteelt, dat alle 30
dieren dezelfde stier als voorouder hadden
en dat de toegepaste inteelt deze stier via
twee lijnen bij minstens 24 dieren als voor-
ouder voorkwam. Van de 6 dieren waarbij
de betreffende stier via slechts één lijn aan-
wezig was, bleken de afstammingsgegevens
onvolledig te zijn. Het lijkt erop dat hier
sprake is van een recessieve wijze van over-
erving.

Schrijvers concluderen dat het dringend ge-
wenst is, dat Kl-stieren getest worden op het
al of niet drager zijn van COF, zoals dit
bijvoorbeeld ook gebeurt met de \'roodbont\'-
factor. Dit geldt tegenwoordig des te meer,
omdat door het toepassen van embryo-
transplantatie ook een donor-koe vele na-
komelingen kan krijgen.

A. de Kruif

Varkens

Praktijkproef met orale vaccinatie tegen
speendiarree.

Baljer G, Wörner B, Niemeijer H und Mayr
A. Feldversuche zur oralen Immunisierung
gegen die
Escherichia co/;-Diarrhöe der Ab-
satzferkel. Tä Us 1986; 41: 804-12.
Aan het gebruik van antibiotica ter behan-
deling van colidiarree kleven de bezwaren
van resistentie en residuen. Deze nadelen
gelden niet bij gebruik van orale vaccins. De
toepassing van colivaccins via het voer is
ook in Nederland bekend.
In het onderhavigeartikel worden resultaten
beschreven van gebruik van colivaccins via
het drinkwater. Het voordeel hiervan boven
toepassing via het voer is, dat de fabricage
van het vaccin in het eerste geval goedkoper
is. Een stal-specifiek vaccin kan zelfs binnen
redelijke kostprijs alleen in vloeibare vorm
vervaardigd worden.

In deze praktijkproef blijkt een stalvaccin
het beter doen dan een polyvalent vaccin cn
daarmee wordt achteraf het gebruik van
vaccin via drinkwater gemotiveerd.
Het stal-specifieke vaccin deed de morbidi-
teit dalen van 73,9 naar 20,9% en de kosten
per big van DM 5,44 naar 0,63.
Bij het polyvalente vaccin bleek op 3 van de
5 bedrijven het 0-antigecn niet overeen te
steinmen met dat van de geïsoleerde colibac-
teriën. De gevaccineerde dieren vertoonden
hierbij een hogere morbiditeit en mortaliteit
dan de controle biggen.

W.A.J. Cromwijk

-ocr page 37-

\'Resultaat\' van vaccinatie van leghennen
met een geïnactiveerd olie-emulsie vaccin
tegen
Mycoplasma gallisepticum-\'miec-
ties.

Khan MI, McMartin DA, Yamamoto, etc.
Observations on commercial layers vacci-
nated with
Mycoplasma gallisepiicum (Mg)
bacterin on a-triple-age site endemically in-
fected with Mg. Avian Diseases 1985; 30:
309-11.

Op een \'5-leeftijden\' legbedrijf met 5 koppels
van ± 8.000 dieren in één hok, werden 7.700
leghennen van 19 weken oud geplaatst. Deze
dieren waren bij plaatsing vrij van Mg en
M.
synoviae
(serologisch en bacteriologisch ge-
controleerd). De nieuwe groep leghennen
werd geplaatst tussen twee groepen leghen-
nen, besmet met Mg 3.400. Nieuwe leghennen
werden vlak voor de plaatsing geënt met een
geïnactiveerd Mg-olie-emulsievaccin. (Sals-
bury Labatories Inc., Charles City, Iowa).
De overblijvende 4.300 dienden als onge-
vaccineerde controle. Met behulp van de
snelle plaat aggutinatie en de haemaggluti-
natie remmingsreactie werden beide groepen
dieren — A. 3.400 gevaccineerd B. 4.300
ongevaccineerd —gecontroleerd. Bovendien
werd in de periode van 20 tot 46 weken
leeftijd gepoogd Mycoplasma\'s te isoleren.
Uiteraard werd de eiproduktie geregistreerd
(zie onderstaande tabel).
Blijkbaar heeft het betreffende Mg vaccin
niet het beoogde effect teweeggebracht. De
schrijvers vermelden, dat men voor het goed
opzetten van een veldonderzoek met be-
trekking tot de invloeden van Mg-infecties
op produktie (uiteraard) eigenlijk ook een
ongeïnfecteerde ongevaccineerde controle-
groep nodig heeft. Als dit niet het geval is,
dan moet men zich verlaten op de produk-
tienormen van het fokbedrijf. (Onder onze
Nederlandse omstandigheden is het niet
wenselijk Mg vaccins te gaan toepassen.
Meer voor de hand liggende maatregelen
zijn:

a. Vervroegd opruimen van Mg besmette
koppels.

b. Indien mogelijk het hele bedrijf \'ont-
volken\' en weer starten met Mg vrij ma-
teriaal

c. Ais het gaat om bedrijven die de eieren
niet exporteren, vervroegd ruimen van
besmette koppels combineren met een
straf medicineringsschema ten aanzien
van de achterblijvende dieren.

Hoewel het theoretisch onmogelijk is, is in
de praktijk wel eens gebleken, dat methode c.
resultaat kan opleveren,
Ref.).

J. C. van den Wijngaard

A.

B.

HAR MG ± 24 weken leeftijd

positief

positief

± 48 weken leeftijd

sterk positief

sterk positief

Bacteriologisch onderzoek op

± 48 weken leeftijd

Mg positief

Mg positief

Eiproduktie tot 50 weken leeftijd

niet de norm

niet de norm

gehaald

gehaald

-ocr page 38-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Creation of the
European Society of
Veterinary Neurology
(ESVN)

Paris, 27 November 1987

The European Society of Veterinary Neuro-
logy (ESVN), was created following the ini-
tiative of several veterinarians, from various
European veterinary institutions, as well as
practices, and having in common a special
interest in neurology.

The purpose of this new veterinary associa-
tion is to familiarise European veterinarians
with each others work and to increase our
knowledge in veterinary neurology. We all
have a tendency to look at the other side of
the Atlantic when we consider specialists in
veterinary neurology, when we often have
experts in Europe. The \'United States of
Europe\' are becoming a reality of the future
and this is an excellent oppurtunity to cross
the borders and discover our neighbors. We
will soon realise the scientific quality of
those who live next door.
Currently the ESVN plans to meet at least
once a year and through the various meet-
ings that the ESVN will organize, it should
help veterinarians to improve their know-
ledge in the field of neurology throughout
Europe. The first annual meeting will take
place on Friday November 27th 1987, at\'La
Maison de la Chimie\', in Paris, France. This
meeting will be followed bij the French
Small Animal Association (CNVSPA) an-
nual convention (November 28th and 29th,
1987). This year the main topics of the
CNVSPA Congress are neurology and gas-
troenterology and the official languages of
the meeting will be French and English, with
simultanious translation. Some of the best
veterinary neurologists in Europe have al-
ready accepted the invitation and we hope
that numerous participants will be there for
that occasion. The final program of the
ESVN meeting will be posted bij September
15th, but a preliminary program has already
been prepared.

Preliminary Program for ihe first annual meeting of

the ESVN\'

Morning:

Short communications in small animal neuro-
logy, language English or French with simulta-
neous translation. Level is; veterinarians with a
basic neurology background.

Noon:

Bussiness meeting and election of the board.
Afternoon:

Specialty Seminars in Veterinary Neurology: \'Sta-
te of the Art".

1. Encephalomyelitis and Meningitis in the Dog:
Marc Vandevelde (University of Berne).

2. Intracranial Tumors: Old en New Diagnostics
and Therapeutic Methods; Philippe Moreau (Cli-
nique Vanteaux, Limoges).

3. Anticonvulsing agents: What\'s new ...; Geoff
Skerrit (University of Liverpool).

4. Myopathies and Polymyositis; Jan van Nes
(University of Utrecht).

Call for papers: inlichtingen zijn op het redaktie-
secretariaat verkrijgbaar.

Facturering visziekte-
diagnostiek en
wateronderzoek bij het CDI
te Lelystad

Met ingang van 15 juni 1987 wordt met de
facturering van vis- en wateronderzoek ten
behoeve van diagnostiek van visziekten be-
gonnen.

De Sectie Visziekten van het Centraal Dier-
geneeskundig Instituut te Lelystad verricht
onderzoek aan levende consumptievis en
water in de tweede lijn, dat wil zeggen als
achtergrondslaboratorium voor dierenart-
sen, die de directe bedrijfsbezoeken (eerste
lijn) verzorgen.

De factuur zal als volgt opgebouwd worden,
al naar gelang een bepaald onderzoek ver-
richt wordt:

Bijdragen in de kosten van hel onderzoek:

Sectic f25 —

/5(),-
/5Ü,-
ƒ30,-
ƒ20,-

Bacteriologisch onderzoek
Virologisch onderzoek\'
Histologisch onderzoek
Wateronderzoek

Mevrouw ir. O. L. M. Haenen, Hoofd Sectie
Visziekten, Centraal Diergeneeskundig In-
stituut, Edelhertweg 15, 8219 PH Lelystad.
Tel.: 03200-73911/73370.

Nog niet geheel rond, aanvraag in overleg.

-ocr page 39-

VAN DE FACULTEIT

Chemotherapie van
het perifere osteosarcoom
bij de hond

De Afdeling Chirurgische Oncologie van de
Medische Faculteit der Rijksuniversiteit
Groningen doet sedert jaren onderzoek naar
de beïnvloeding van perifere osteosarcomen
door een regionale perfusie van het been met
een chemo-therapeuticum (cris-platinum).
Zij heeft voor het verkrijgen van een dier-
model al eerder de hulp ingeroepen van de
praktizerende dierenartsen, om eigenaren
van dergelijke patiënten te vinden die bereid
zijn hun hond een dergelijke \'behandeling\' te
laten ondergaan.

Voor een eerste verslag van dit onderzoek
moge worden verwezen naar het artikel van
De Vries
et al. op pag. 779 van deze afleve-
ring van het Tijdschrift (intussen zijn totaal
15 dieren geperfundeerd).
Voor de voortgang van het project doen wij
opnieuw een beroep op U om bij het aan-
treffen van een hond met osteosarcoom van
een eigenaar, voor wie een dergelijke perfu-
sie in Groningen bespreekbaar is, contact op
te nemen met de veterinair coördinator van
dit project: drs. F J Meutstege. Deze zal op
verzoek ook gaarne uitgebreidere inlichtin-
gen over de gang van zaken bij de selectie van
geschikte kandidaten voor deze perfusie en
het daarmee samengaande follow-up onder-
zoek doen toekomen.

De sreening, behandeling en follow-up van
deze patiënten vindt plaats in nauwe sa-
menwerking met de Vakgroepen Genees-
kunde van het Kleine Huisdier (prof. Mi,s-
dorp, drs. Rutteman, drs. Hazewinkel),
Radiologie (prof. Dik) en Pathologie (drs.
Goedegebuure). De perfusie vindt plaats in
het Centraal Dierenlaboratorium in Gro-
ningen (dr. De Vries).
Inlichtingen en aanmeldingen bij Drs F J
Meutstege, dierenarts-orthopeed, Steenen
Camer 78, 3721 ND Bilthoven, tel. 030-
761621.

Microbiologisch
Diagnostisch Centrum
(MDC)

Nieuwe service

Sinds 1 maart 1987 bestaat binnen de Vak-
groep Infectieziekten en Immunologie i.o.
een Microbiologisch Diagnostisch Centrum
(MDC). Dit centrum doet ook diagnostisch
onderzoek voor de grote en kleine huisdie-
renpraktijk.

Het is nu reeds mogelijk materiaal in te
zenden voor algeheel bacteriologisch, myco-
logisch en parasitologisch onderzoek.
Per 1 mei 1987 kan ook bloed van de kat
worden ingestuurd voor het onderzoek op
de aan- of afwezigheid van het leukemievi-
rus (antigeen). Hiervoor dient ±\'74 ml
serum, plasma of EDTA/heparine bloed te
worden ingestuurd. Het bloed wordt getest
met behulp van \'enzyme linked immunosor-
bent assay\' (ELISA-test; ClinEase FeLV).
Deze test toont een eiwit (P27) van het virus
in het bloed, serum of plasma aan. De
ELISA-test is op dit moment de meest uitge-
voerde leukemietest. De test wordt sinds
kort ook door Felikat erkend.
De kosten per test bedragen ƒ20,—. Mocht
een monster positief (P27 bevatten) zijn, dan
kan
na telefonisch overleg gratis een IFT-
test uitgevoerd worden op een bloeduit-
strijkje. Voor beantwoording van vragen
over deze test en over uitslagen kunt u bellen
met de Afdeling Virologie tussen 16.30 en
17.00 (tel.nr. 030-532487).

E. G. Hartman^

H. F. Egberink^

-ocr page 40-

TEST UW KENNIS

Dermatologie van
gezelschapsdieren:
antwoorden

De antwoorden op de vragen van de test op
pagina 800 luiden als volgt:

l.a. onjuist. Namelijk Microsporum canis.
l.b. onjuist.
rr/cAop/ï^rortsp.gevenaanfluor-
escentie,
M. canis doet dit wel in circa 60%.
l.c. onjuist. Meestal focale alopecia en/of
enkele kleine crustae.

1.d. juist.

2.a. onjuist. Bij scabies patiënten meestal
erg weinig mijten aanwezig in de huid; nega-
tieve afkrabsels sluiten de diagnose niet uit.
2.b. onjuist. Zal slechts sporadisch het geval
zijn.

2.C. juist.

2.d. onjuist. Ivermectine interfereert bij de
GABA-erge transmissie, waardoor paralyse
optreedt bij nematoden, mijten en luizen.
Het middel geeft echter bij bepaalde honde-
rassen neveneffecten van neurologische aard
als ook coma (onder meer bij collies en shel-
ties). Het is daarom bij de hond niet het
middel van eerste keuze.

3.a. juist.

3.b. onjuist. Contactinfectie van hond naar
hond wel beschreven van zieke hond naar
gezonde hond, echter niet van gezonde hond
naar gezonde hond. Tevens niet besmettelijk
voor de mens.
3.C. juist.

3.d. onjuist. Bij gezonde individuen komen
geen Sarcoptes mijten voor.

4.a. juist.

4.b. juist. Dit zijn alle drie gepredisponeerde
rassen.

4.C. onjuist. Atopic is een al dan niet sei-
zoensgebonden, direct type allergie voor in-
halatie allergenen, zoals huisstof, epider-
male produkten en pollen.

4.d. onjuist. Therapeutische mogelijkheden
zijn: eliminatie van causale allergenen, me-
dicamenteuze therapie met corticosteroïden
en hyposensibilisatie.

5.a. juist.

5.b. onjuist. Namelijk alleen zo bij een gege-
neraliseerde demodex infectie met een se-
cundaire pyodermie. Zelfs in die gevallen is
het nog dubieus of er sprake is van een pri-
mair T-cel defect.

5.C. onjuist. Propoxur is een carbamaat met
choline-esterase remmende werking. Uitwen-
dige ectoparasieten zoals vlooien, teken en
luizen kunnen er effectief mee bestreden
worden;
in de huid voorkomende mijten
worden onvoldoende bereikt.

5.d. juist.

6.a. juist. Een collarette is een circulaire,
opstaande keratine rand aan de periferie van
een niet meer intacte pustula of vesicula.
6.h. juist.

6.c. onjuist. Grapje, dit is volslagen non-
sens.

6.d. juist. Vesiculae en pustulae zijn veel
voorkomende leasies
bij auto-immuun der-
matosen, zoals pemphigus var. en pemphi-
goid.

7.a. juist. Pyrethroïden zijn neurotoxisch
voor ectoparasieten en vliegende Insekten
door een invloed op de Na-ionkanalen in
zenuwmembranen. De repetitieve actiepo-
tentialen, die daarvan het gevolg zijn, ver-
oorzaken tetanischeconvulsies. De werkings-
duur van permethrin 1% in poedervorm
(Pulvex®) is echter beperkt. De behandeling
moet daarom na 3 ä 4 weken worden her-
haald.

7.h. onjuist. Een goede vlooienbestrijding
wordt uitgevoerd op het dier en in de omge-
ving. Bovendien is piperonylbutoxide een
stof, die zelf niet tegen ectoparasieten werkt.
In combinatie met Pyrethrinen gegeven remt
het de oxydatieve afbraak van
Pyrethrinen
door ectoparasieten, waardoor potentièring
wordt verkregen.

8.a. juist. Meest voorkomende verwekkers
zijn
S. aureus en S. intermedius.

S.h. onjuist. Ongeveer 20% van de isolaten
produceert /3-lactamase.
8.c. onjuist. Pivampicilline heeft in tegen-
stellingtot ampicillineeen goede biologische
beschikbaarheid vanuit het maagdarmka-
naal; na hydrolyse ontstaat hieruit ampicil-
line. Bij staphylokokken liggen de MIC-
waarden bij 0.03-1.0 Mg ml \'. Ampicilline is
echter niet /3-lactamase resistent.
8.d. juist. Dit penicilline-derivaat is wel
minder potent dan penicilline (MIC = 0,3-
0,5 /ig ml \') doch /S-lactamase resistent. De
biologische beschikbaarheid vanuit het maag-
darmkanaal is redelijk (beter dan bij diclo-
xacilline en cloxacilline). Ook bij honden
zijn gunstige resultaten bij deze indicatie
gemeld (Tijdschr Diergeneeskd 1984; 109:
978).

-ocr page 41-

9.a. onjuist. Eerste keus is griseofulvine;
verstandig om ketoconazole te reserveren
voor \'resistente\' gevallen.
9.b. juist.
9.C. juist.

9.d. onjuist. Wordt afgeraden op grond van
de gegevens bij de mens; evenmin om deze
reden aanbevolen bij fokdieren.

10.a. juist. Per definitie.

10.h. onjuist. Vaak in de literatuur aangege-
ven,
nooit aangetoond.
lO.c. onjuist. Er is geen relatie met enig be-
kende hormonale stofwisselingsstoornis.
10.d. onjuist. Talloze therapieën aangege-
ven; allen met wisselend succes toegepast;
ook spontaan herstel kan optreden.

INGEZONDEN

Bovine somatotropine (BST)

Geachte redaiaie,

In de rubriek \'Berichten en Verslagen\' werd
onlangs een \'comment\' uit
The Veterinary
Record
overgenomen met de titel \'Welfare,
science and BST\' (Tijd.schr Diergeneeskunde
1987; 112: 547-8).

De verdienste van dit stuk is dat het toont
hoe een discussie niet gevoerd kan worden.
In het \'comment\' en ook in een reactie op
een ingezonden brief (Vet Rec 1987; 120:
374) stelt de editor zich te weer tegen
vooroordelen in de discussies rond BST.
Reeds in het begin wordt het standpunt
ingenomen dat de vraag niet is of het
wenselijk is BST te gebruiken, maar of
wetenschappelijk onderzoek naar de meta-
bole effecten van BSTeen legitieme doelstel-
ling is. Dit is een merkwaardig standpunt,
aangezien reeds lang zuiver wetenschappe-
lijk onderzoek met somatotropine gedaan is
zonder dat dit bekritiseerd is. De discussie is
op gang gekomen vanaf het moment dat het
door de biotechnnologie mogelijk werd so-
matotropine te produceren en in de veehou-
derij toe te passen.

De editor verlaat overigens snel de verde-
diging van het zuivere onderzoekdeel en
gaat dan over op de maatschappelijke aspec-
ten die niet aan de orde zouden zijn!
Wel gesignaleerd, maar niet uitgewerkt wordt:
\'the emotive worry that we should not pump
animals full of chemicals\'. Voorts wordt ge-
steld: \'it cannot be a bad thing if a cow can
produce the same amount of milk for less
feed\', en: \'the problem in the world is not
overproduction but the reverse\'. Deze zins-
delen zijn niet alleen in tegenspraak, maar
ook beide onjuist. Het gaat immers niet om
dezelfde hoeveelheid per koe te produceren,
maar het gaat om meer melk per koe. Hier-
voor zal het nodig zijn meer krachtvoer te
verstrekken en zullen bij melkquotering,
minder koeien per bedrijf gehouden kunnen
worden. De mogelijke consequenties hier-
van liggen op het gebied van de gezondheid
of het welzijn van de dieren en blijkens eco-
nomische berekeningen ook op het gebied
van de structuur van de veehouderij. Het
mag ook genoegzaam bekend verondersteld
worden dat BST alleen toegepast kan wor-
den op bedrijven met een kwalitatief goede
bedrijfsvoering en dat BST dus niet zal bij-
dragen aan het oplossen van het voedings-
probleem op wereldniveau.
Vervolgens wordt beweerd dat het manipu-
leren van het dieet en het milieu van dieren
zo oud als de civilisatie is. Er wordt dan
voorbij gegaan aan het feit dat dit bij het
gebruik van BST niet het geval is, maar dat
op directe wijze, kunstmatig ingegrepen
wordt in fysiologische processen
in de die-
ren.

Het is tenslotte voorbarig, zeker als dat uit
het bepleite onderzoek nog niet duidelijk is,
om te suggereren dat het gebruik van BST
bijdraagt aan de \'immense benefit to the
welfare of man and animal\'.
Geconcludeerd moet worden dat de editor
van Veterinary Record zelf niet voldoet aan
zijn aanbeveling: \'veterinary surgeons must
argue primarily on the grounds of welfare
and science\'.

Gezien de verstrekkende consequenties die
het gebruik van BST in de praktijk kan
hebben, mag gehoopt worden dat in Neder-
land een goede afweging plaatsvindt, waar-
bij sociaal-economische, welzijns en ethi-
sche overwegingen tot doordachte besluiten
leiden.

Bilthoven, 27 mei 1987 F. J. Grommers.

-ocr page 42-

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE
Veterinair Marketing Symposium

De veterinaire afdeling van Broeacef BV organi-
seert regelmatig een tweedaagse bijeenkomst voor
een groep dierenarts-afnemers over management
in de veterinaire praktijk. Naast organisatie, ad-
ministratie en automatisering wordt daar gespro-
ken over marketing: hoe moet de dierenarts zijn
praktijk afstemmen op zijn \'patiënten\'. De heer
Van Meer, dierenarts en hoofd van de afdeling,
heeft naar aanleiding van de belangstelling voor
dit laatste onderwerp het initiatief genomen om
speciaal voor deze afnemersgroep een boek uit te
geven over marketing.

Op woensdag 18 maart werd dit unieke boek aan
de branche gepresenteerd. Zo\'n 250 dierenartsen
vonden hun weg naar de congreszaal van de Ko-
ninklijke Jaarbeurs.

De auteur, de heer C. A. H. van Tilborgh
overhandigt hel boekjeaan de heer W. H. Kapsen-
berg van de KNMvD.

Voordat het boek officieel werd overhandigd
kwam eerst een drietal sprekers aan bod, stuk
voor stuk deskundigen op het gebied van marke-
ting. Na de Nederlander F. F. H. Holzhauer, die
zijn lezing over \'lifestyle\' met een groot aantal zeer
fraaie dia\'s illustreerde, kwam de belangrijkste
spreker aan bod; Aubrey Wilson. Deze Engels-
man is wereldwijd bekend door zijn publicaties
over hoe een dienstverlenend bedrijf zich in de
markt dient te plaatsen.

Als laatste spreker trad de Belg Cyriel Van Til-
borgh op. de hoofdauteur van dit door Brocacef
uitgegeven boek. Daarna werd het eerste exem-
plaar overhandigd aan dc vice-voorzitter van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde, drs. W.
H. Kapsenberg.
Dat dit Brocacef-initiatief gewaardeerd wordt
blijkt niet alleen uit het enthousiasme van de deel-
nemers aan dit symposium maar ook uit het feit
dat een farmaceutische international de rechten
gekocht heeft voor een Engelstalige uitgave.

Vetrazin nieuw middel
preventieve behandeling bij
myiasis

Door Ciba-Geigy is het nieuwe middel Vetrazin®
op de markt gebracht. Het is het enige toegelaten
middel dat preventief tegen myiasis werkt. Na
behandeling blijven de schapen en lammeren ge-
durende acht weken infectievrij.
Myiasis wordt veroorzaakt door deschapevliegof
groene vleesvlieg. Deze vlieg zet haar eitjes af in
met bijv. mest of urine bevuilde wol. Binnen een
dag komen de huidwormen uit de eitjes. Ze boren
zich door de huid en voeden zich vervolgens met
huidweefsel. Door de ernstige jeuk worden de
dieren onrustig. Lammeren vermageren snel en
kunnen in het ergste geval sterven.
Tot nu toe was een preventieve behandeling niet
mogelijk. Vetrazin® echter wordt preventief, vlak
voor de infectie verwacht wordt, over de vacht
gespoten. Gedurende acht weken doodt het alle
maden die uit de eitjes komen. Er ontstaat geen
myiasis. Het middel heeft geen nadelige invloed
op schapen. De dosering is zes gram Vetrazin® in
één liter water per dier.

Vetrazin® wordt verkocht via Coopers Agrovet te
Weesp en Vetin Nederland bv te Boxtel.

Unit for Veterinary Continuing
Education

New Videos

Two new videos designed for veterinary nurses are
available for sale, price
£ 30 I postage to countries
outside the U.K. from the U.V.C.E.
Monitoring Anaesthesia in Dogs and Cats by Ge-
rard Brouwer, University of Liverpool. 40 mins.
Colour.

Describes monitoring (not anaesthetics) from in-
itial induction through maintenance to recovery.
Simple monitoring aids are shown, and a few
more sophisticated ones. The 32-page workbook
contains a glossary, questions and answers and
background data so that monitoring is put into
the broad context of anaesthesia. Each video has 2
workbooks supplied.

An Inlroduciion to Circulatory Physiology by Bob
Michell, Royal Veterinary College. 50 mins. Co-
lour.

Describes regulation and disturbances of blood
How. blood pressure and cardiac function. Con-
centrates on understanding using analogies with
other transport systems and clinical discussions to
highlight fundamental physiology. The workbook
contains questions and answers. Aimed at trainee
veterinary nurses but should interest students and
nurses in general. Each video has 2 workbooks
supplied.

Information and Catalogues

The Unit prints catalogues annualy - for Large
Animal and Small Animal Practitioners and for
Veterinary Nurses. These are sent free on request.
Write to Unit for Veterinary Continuing Educa-
tion, Royal Veterinary College, Royal College
Street, London NWl OTU.

-ocr page 43-

MEDEDELINGEN

Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid

Rabies bij vleermuizen

Het eerste geval dateert van 1954 in Ham-
burg. Tot 1985 zijn er nog 10 bij gekomen in
verschillende Europese landen.
Vanaf 1985 is er een groot aantal meldingen
van rabies bij vleermuizen geweest.

Naast het serotype 1, dat rabies kan veroor-
zaken bij carnivoren en de mens zijn er nog 3
andere serotypen. Bij vleermuizen komt een
type voor dat sterk verwant is aan het Du-
venhage virus, dat behoort tot het serotype
4. Het is onbekend hoe het virus in de vleer-
muizen-populaties terecht is gekomen. De
vleermuis waarbij het virus het meest is aan-
getoond is de
Epiesicus serotinus, de laat-
vlieger, een insecteneter (grote bruine vleer-
muis ± 7 cm lang).

Overdracht van de infectie naar de mens
kan via een beet plaatsvinden. Deze situatie
doet zich voor wanneer de dieren ziek en/of
verzwakt zijn en door de mens opgepakt
worden. Het virus kan echter ook worden
overgebracht via wondjes door contact met
speeksel of urine van vleermuizen. Er zijn
geen gevallen bekend waarin de
E. .serotinus
een mens aangevallen heeft.

Situatie Denemarl<en en het Noorden
van West-Duitsland

Nadat in 1985 in Denemarken voorde eerste
maal een vleermuis als drager van het rabies
virus werd gevonden, werd daar begonnen
met een screeningsprogramma.
Tot en met februari 1987 zijn hierbij 574
dieren onderzocht; 105 waren er positief.
Hiervan behoorden 2 dieren tot een andere
soort als de
E, serotinus.
In Duitsland, te weten in Sleeswijk-Holstein
en Nedersaksen zijn tot nu toe 237 vleermui-
zen onderzocht, waarvan er 18 positief be-
vonden zijn; 11 van de 18 behoorden tot de
soort
E. serotinus.

Situatie in Nederland

Gezien de ontwikkelingen in Denemarken
en West-Duitsland wordt sinds juli 1986 in
Nederland rabiesonderzoek bij vleermuizen
verricht door het Centraal Diergeneeskun-
dig Instituut te Lelystad.

Op grond van het feit, dat de vleermuis een
beschermd dier is (Natuurbeschermingwet)
worden de voor onderzoek bestemde dieren
door medewerkers van de Directie Natuur,
Milieu en Faunabeheer (NMF) gedetermi-
neerd en geregistreerd.
Bij de 38 dieren die werden ingeleverd door
het NMF in 1986 en begin 1987 werd geen
rabies aangetoond. Op 1 juni 1987 werd
voor het eerst in Nederland rabies bij een
vleermuis gevonden. Van 1-15 juni 1987
werden in totaal 21 vleermuizen ingeleverd.
Bij 5 werd rabiesvirus aangetoond, waarvan
vier werden gevonden in Friesland en de
laatste op 10 juni werd gevonden in Den
Haag.

De meeste meldingen van zieke en dode
vleermuizen worden over enkele weken ver-
wacht wanneer de jonge dieren gaan uit-
vliegen.

Gevaar voor de Volksgezondheid
Voor de mens:

Het rabiesvirus van het type Duvenhage dat
bij vleermuizen is aangetoond is minder
sterk (virulent) dan het wildrabiesvirus dat
door vossen wordt verspreid.
Toch kan het voor de besmette mens dode-
lijk zijn indien deze niet tijdig wordt gevac-
cineerd. Een Zwitserse vleermuis-onderzoe-
ker is aan rabies overleden en had de infectie
vermoedelijk in Finland opgedaan bij vleer-
muizen. De beschrijving uit de Sowjet Unie
van het ziekteverloop van twee ten gevolge
van rabies, overgebracht door vleermuizen,
overleden meisjes van 11 en 15 jaar geeft een
incubatietijd van 20 tot 30 dagen aan.
Indien iemand met een dode of zieke vleer-
muis in contact is geweest dan moet deze
zich in verbindingstellen met zijn/haarhuis-
arts die inmiddels voldoende geïnformeerd
is door de Geneeskundige en Veterinaire
Hoofdinspectie van de Volksgezondheid van
het Ministerie van Welzijn, Volksgezond-
heid en Cultuur.

Katten en honden

Katten lopen een risico om met zieke en
verzwakte vleermuizen in aanraking te
komen. In mindere mate geldt dit ook voor
honden.

In Denemarken hebben infectieproeven met
het rabiesvirus, type Duvenhage, uitgewe-
zen dat honden en katten kunnen worden
geïnfecteerd. In 1986zijn in Denemarken in
totaal 121 honden, katten en vossen uit be-
smette gebieden onderzocht. Bij geen van de
dieren werden antistoffen aangetroffen.

-ocr page 44-

Indien er aanwijzingen zijn dat een huisdier
met een vleermuis in aanraking is geweest of
is gebeten, moet in verband met een rabies-
vaccinatie zo spoedig mogelijk een dieren-
arts worden geraadpleegd.
In dat geval moet het betrokken huisdier
enkele weken onder controle worden ge-
houden.

Een eigenaar van een hond of een kat kan
een rabiesvaccinatie overwegen.

Inleveren van vleermuizen

Indien een dode of verzwakte vleermuis
wordt aangetroffen, dan kan dat gemeld
worden op de onderstaande nummers.
Het vangen van vleermuizen dient met grote
omzichtigheid plaats te vinden ((werk)hand-
schoenen) en zal in eerste instantie door ter-
zake kundigen, bij voorkeur medewerkers
van het NMP, moeten worden verricht.
Enkele belangrijke NMP telefoonnummers:
Centraal meidnummer voor vleermuizen
070-792920.

Voor Friesland kan ook worden gebeld
058-955229.

Directie van de
Veterinaire Dienst

Rabies bij vleermuizen

Tot 1985 kwam deze ziekte slechts in beperk-
te mate bij vleermuizen voor; in de periode
1954-1984 werd slechts 14 x rabies onder de
vleermuizen in Europa geconstateerd. Er
werd dan ook nauwelijks aandacht aan ge-
schonken aan het voorkomen van de ziekte
onder deze dieren.

Daarna manifesteerde rabies bij vleermui-
zen zich in een snel tempo; in de afgelopen 2
jaar 138 x rabies onder hen waargenomen in
Europa. Met name in het zuidwestelijk ge-
deelte van het Deense eiland Fünen (1986:
105 gevallen) en het noorden van Duitsland
(1986: 15 gevallen) werd de ziekte geconsta-
teerd. Dit jaar zijn tot en met april slechts 2
gevallen in Denemarken (Jutland) vastge
steld.

Uit een geval van rabies bij een vleermuis te
Hamburg in 1968 werd een virus geïsoleerd;
bij dit virus zijn verschillen geconstateerd
met het klassieke rabies-virus.
Verder onderzoek met monoclonale anti-
stoffen heeft uitgewezen dat het zgn. \'Duven-
hage-virus\' de ziekte bij vleermuizen veroor-
zaakt. Dit virus is afkomstig uit Afrika. Het
vermoeden bestaat dat het destijds met
fruitzendingen uit Zuid-Afrika mee is over-
gekomen. De ziekte wordt met name bij
vleermuizen van het soort
Eptesicus Seroti-
nus
aangetoond.

Teneinde meer informatie over deze vorm
van rabies te verkrijgen is het laboratorium
van het WHO Rabies Centrum in Tübingen
aangewezen om nader onderzoek te ver-
richten.

In meerdere Europese landen is onderzoek
gaande. Sinds september 1986 wordt ook in
Nederland door het Centraal Diergenees-
kundig Instituut (CDI) onderzoek verricht
naar rabies onder vleermuizen die worden
aangeboden.

Eerste 2 gevallen in Nederland

In het weekend van 29 mei 1987 is in Rijs,
gem. Gaasterland, Provincie Friesland, een
man gebeten door een vleermuis. Het CDI
stelde op 2 juni vast dat de vleermuis met
rabies was besmet. Dit was de eerste maal
dat in Nederland rabies onder vleermuizen
werd vastgesteld. De betrokken man is onder
medische behandeling gesteld. Op initiatief
van de directie Natuur, Milieu en Faunabe-
heer (NMF) heeft typering van het dier

-ocr page 45-

plaats gevonden. In het Pinksterweekend is
een tweede vleermuis gevonden, ditmaal in
de Gemeente Sneek die geïnfecteerd bleek te
zijn.

Zowel de Veterinaire Hoofdinspectie (VHI)
van het Ministerie van WVC, NMF als de
veterinaire Dienst zijn van mening dat mo-
menteel geen aanleiding bestaat om het hui-
dige onderzoekbeleid aan te passen.
Door de VHI is een persbericht uitgedaan
inzake het bovenstaande.
Overigens vallen vleermuizen niet onder de
Veewet, maar onder de Natuurbescher-
mingswet (NMF). Een en ander betekent dat
ingevolge de Veewet op dit moment geen
maatregelen ten aanzien van de bestrijding
van rabies bij vleermuizen genomen kunnen
worden.

Door dierenarts te verrichten
Exportwerkzaamheden

De procedure voor het exportklaarmaken
van met name fok-, gebruiks- en slachtrun-
deren is de afgelopen paar jaar zodanig ge-
wijzigd, dat een efficiënte en snelle uitvoe-
ring mogelijk is.

Een instructie met bijlagen, waarin de taak
van de dierenarts en diens verantwoorde-
lijkheid omschreven zijn, zal door de Rijks-
dienst voor keuring van Vee en Vlees (RVV)
aan alle betrokken dierenartsen worden toe-
gezonden.

Een betrouwbare gezondheidscertificatie is
voor de reputatie van Nederland van groot
belang. In navolging van het buitenland zal
daarom door het Centraal Diergeneeskun-
dig Instituut, steekproefsgewijs een test ter
identificatie en onderscheiding van bloed-
monsters worden uitgevoerd.

VARKENSPEST

België

Gedurende de periode van 15 t/m 27 mei, meldde
België nog 4 uitbraken van varkenspest, waarmee
het totaal op 57 kwam. Het betrof gevallen in de
provincies Limburg en Brabant.
Sanitair.politionele maatregelen zijn genomen,
zoals het afmaken en destrueren van alle op de
betrokken bedrijven aanwezige varkens, het des-
infecteren daarvan en het instellen van zónes de
protection.

Italië

Op 5 juni werd in Italië het 8e geval van varkens-
pest van dit jaar vastgesteld, en wel in Catanië,
Sicilië.

MOND- EN KLAUWZEER
Italië

De Veterinaire Dienst te Rome gaf kennis van
weer 4 gevallen van mond- en klauwzeer, type A
over de periode van 23 mei t/m 3 juni. Deze deden
zich voor in de provincies Mantova, Siena, Rome
en Lombardije. Het totaal kwam hiermee op 166.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Spanje/Portugal

Het aantal positief-bevindingen in Spanje was per
22 mei opgelopen tot 224 en dat in Portugal per 19
mei tot 382.

BESMETTELIJKE LONGZIEKTE
BIJ RUNDEREN

Portugal

In de periode van 29 april t/m 19 mei meldde
Portugal nog 24 uitbraken van besmettelijk long-
ziekte bij runderen, wat het totaal op 178 bracht.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 10 van de Veterinaire
Dienst over het tijdvak van 16 t/m 31 mei, ver-
meldt het volgende aantal gevallen van aangifte-
plichtige besmettelijke dierziekten in Nederland.

Rotkreupel

Totaal 4 gevallen in 3 gemeenten.

Groningen
Drenthe

Noord-Holland

1 geval

2 gevallen

in 1 gemeente
1 geval

-ocr page 46-

DOORLOPENDE AGENDA

1987

Juli:

2— 4 WAVFH, lOe Internat. Symposium,
Stockholm (pag. 19).

Augustus:

2—7 33. Fleischforscher-Kongreß, Helsinki.

15—21 XXIII World Veterinary Congress,

Montreal, Canada (pag. 986 en 1063 1984;
553 en 991 1985; 269 en 783 1986 en 506).

19—Intern. Embryomovement Symposium, Mon-
treal.

19 25 XXXI. Internat. Bienenzüchterkongreß
der Apimondia, Warschau.

27—28 4. Europäischer Kongreß der Europäi-
schen Gesellschaft der Kleintierdermatolo-
gen, Bern (Info: Postfach 2735, Ch 3001
Bern).

September:

3 Groep Vet. Homoepathie KNMvD. Studie-
vergadering. Jaarbeurscongrescentrum,
Utrecht; aanvang 19.30 uur.

3—4 Internationales Symposium über die Er-
nährung von Hund und Katze (A), Hanno-
ver (Info: Tel. (0511) 85 6508).

6—11 First International Conference on Zoo-
logical and Avian Medicine, Hawai (pag.
421).

8—11 BVA Congress, Warwick (pag. 19).

8 Fish and Fish diseases. Working Group
BVA, Warwick.

9—12 13th Congress Internat. Veterinary Acu-
puncture Society (IVAS), Antwerp (pag.
421).

11 — 12 3. Nordisches Symposium über Klein-

tierkrankheiten, Kopenhagen.

12 Afd. Zuid-Holland KNMvD. 28e Lustrum-
viering.

15 of 16 Afd. Gelderland KNMvD. Ledenver-
gadering.

17—18 7e Brocacef Veterinair Management Se-
minar, Herbergerie \'De Roskam\', Rheden
(inl.: 030-615524).

19 Groep Geneeskd van het Kleine Huisdier
KNMvD. \'Najaarsdag\'.

24 Jubileumjaar 1987 KNMvD: Maatschappe-
lijk congres Diergeneeskunde en Veehoude-
rij, Utrecht.

24—25 35. Internat. Fachtagung der Bundes-
anstalt für Fortpflanzung und Beramung von
Haustieren. Wels.

27—I okt. 38. Jahrestagung der Europäischen
Vereinigung für Tierproduktion (EVT), Lis-
sabon.

29—30 PAO-D: cursus Schaap.

30 Kring dierenartsen ten oosten van de IJssel.
Vergadering in Hotel Bakker te Vörden.

29—2 okt. 28. Arbeitstagung der DVG Fach-
gruppe \'Lebensmittel\', Garmisch-Partenkir-
chen.

30—1 okt. 2. Fleisch-Tagung: Aktuelle Themen
der Fleischgewinnungund
-Verarbeitung, Zü-
rich.

30—3 okt. 1 le Lustrum DSK (pag. 568).

Oktober:

2 PAO-D: cursus Urethrostomie kater.

2 5. Jahrestagung DVG-Fachgruppe \'Schwei-
nekrankheiten\', Hannover.

5—7 PAO-D: cursus Herhaling Ademhalings-
ziekten varkens.

6—8 Cursus fractuurbehandeling (AO-Basis-
cursus) (pag. 607).

8 Jubileumjaar 1987: Sportdag, Cuijk (pag. 561
en 818).

9 Jubileumjaar 1987 KNMvD: Jubileumver-
gadering en feest, Nijmegen (pag. 705 en
762).

13—14 PAO-D: Patiëntendemonstraties (pag.
631).

22 Groep Vet. Homoepathie KNMvD. Studie-
vergadering. Jaarbeurscongrescentrum,
Utrecht; aanvang 19.30 uur.

24—25 Röntgenfachtagung der Internat. Gesell-
schaft für Veterinär-Radiologie IVRA.

26—30 PAO-D: cursus Zeister Dagen.

November:

2—6 PAO-D: cursus Zeister Dagen (pag. 826).

5 \'Het Spelderholt\', Beekbergen. Contactdag
verwerkende industrie.

5—7 33. Jahrestagung der Fachgruppe \'Klein-
tierkrankheiten\', Wien.

9— 13 PAO-D: cursus Zeister I3agen.

10—20 Workshop Moleculaire Biologie en Bio-
technologie, Utrecht.

12 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Toets
(pag. 705).

16—20 PAO-D: cursus Zeister Dagen.

19—20 PAO-D: Chemische contaminanten in
voedingsmiddelen vandierl. oorsprong (pag.

631).

24—25 PAO-D: Klinische les Gezelschapsdie-
ren (pag. 631).

26 Kring dierenartsen ten oosten van de IJssel.
Vergadering in Hotel Bakker te Vörden.

26—27 PAO-D: Chemische contaminanten in
voedingsmiddelen van dierl. oorsprong (pag.
631).

26—27 PAO-D: cursus Fertiliteit varken.

27 Creation of the European Society of Veterin-
ary Neurology (ESVN), Paris (pag. 804).

December:

3—4 PAO-D: Chemische contaminanten in
voedingsmiddelen van dierl. oorsprong (pag.
631).

10 Groep Vet. Homoepathie KNMvD. Studie-
vergadering. Jaarbeurscongrescentrum,
Utrecht; aanvang 19.30 uur.

10 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Vergadering.

15—16 PAO-D: cursus Begeleiding melkveebe-
drijven.

-ocr page 47-

KNMvD

\\ ABSYRTUS ^^

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031,3508 SB Utrecht. Telefoon 030 - 51 01 II.

Hoofdbestuur

Secretariaat

Chef de Bureau

Administrateur

C. C. van de Watering, voorzitter; W. H. Kapsenberg,
vice-voorzitter; W. J. Nijhof, penningmeester; mevr. E.
Lindenhovius-Zijderveld, lid; A. .1. Plaisier, lid; dr. W. F.
G. A. Immink. lid; J. C. M. van Dijck, lid; M. A. Moons,
adviseur.

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, se-
cretaris; T. W. te GilTcl, secretaris.

Marij Schuurman Hess

Bureau Waarnemingen Jacqueline de Ru.

S. L. Oostindicn.

-ocr page 48-

Meerdere herinneringen zijn op te noemen
bij het lezen van de namen op het bord.
Het zij zo. maar dat is nu ook de geschiede-
nis, zo ook het jubileum. Vandaar .Jubileum
en Historiek. Gedacht wordt aan de aanbie-
ding te doen plaatsvinden op de feestelijke
jaarvergadering van 9 oktober te Nijmegen.

VOORZITTERSCOLUMN

Jubileum en Historiek

Bij het vieren van een Jubileum en zeker één
van 125 jaar, is het terugblikken naar de
achterliggende jaren en het herinneren aan
bepaalde hoogtepunten en ook dieptepunten
een gebruikelijke zaak. Het neerschrijven
hiervan wordt benoemd met het woord - his-
toriek - ofwel geschiedschrijving.
Ten aanzien hiervan heeft de KNMvD tot nu
toe zelf nog niet hoog gescoord. Natuurlijk
kan men aanvoeren dat in de boeken van -
\' Van Gildestein naar Uithof (150 jaar Dier-
geneeskundig Onderwijs) - de KNMvD
meerdere malen wordt genoemd, maar aan
de eigenlijke geschiedschrijving van de
Maatschappij is niets gedaan.
Toch werd daartoe een zekere behoefte ge-
voeld en het is daarom dat reeds in het
Hoofdbestuur onder voorzitterschap van col-
lega S. van Harten, de gedachte is ontstaan,
mede naar Angelsaksisch voorbeeld, een
plaquette te laten vervaardigen, met de
namen van alle voorzitters en secretarissen
er op aangebracht sinds 1982. Een gedachte
die door het Hoofdbestuur onder voorzitter-
schap van collega C. C. van de Watering
verder is uitgewerkt.
Achteraf is gebleken, dat dit feit op zich
nogal een uitzoekerij is geweest, waarvoor
wij diegenen die dit op zich genomen hebben,
hartelijk willen bedanken.
Dit éénmaal gerealiseerd zijnde heeft de
\'Afdeling Utrecht\' het initiatief genomen de
plaquette als waardevol cadeau, als jubi-
leumgeschenk bij de viering van het 125-
jarig jubileum aan het Hoofdbestuur van de
KNMvD aan te bieden en wel namens alle
Afdelingen en Groepen. Als zodanig ge-
bracht in een vergadering van het Algemeen
Bestuur en ook geaccordeerd.
Tot slot enkele opmerkingen over de pla-
quette zelf. Een plaquette is een plaat voor
wandversiering, een gedenkplaat. Een goed
Nederlands woord is wandbord, een fraai
bord ter wandversiering. Een oud Neder-
lands gezegde zegt "t is van \'t bovenste
bord\' hetgeen wil zeggen \'t is \'t allerbeste.
Een ander Nederlands gezegde \'de bordjes
zijn verhangen\' ofwel, de toestand is veran-
derd, wie baas was. is het nu niet meer.

A. G. de Moor,
Voorzitter Afdeling
Utrecht.

-ocr page 49-

EASVO

Verslag van de vergadering van de Eu-
ropean Association of State Veterinary
Officers (EASVO), gehouden op 25 en
26 maart 1987 in Utrecht.

Aanwezig waren afgevaardigden uit De-
nemarken, Duitsland, Engeland, Frankrijk,
Ierland, Nederland, Oostenrijk en Zweden.

1. Certificering.

De Ierse afgevaardigde sprak zijn be-
zorgdheid uit over de mogelijkheid dat de
veterinaire certificering in 1992 binnen de
EEG afgeschaft zou kunnen worden. Dit
zou dan alleen plaats kunnen vinden, wan-
neer in alle lidstaten dezelfde standaarden
worden gehanteerd.

De EASVO heeft grote twijfels of deze situa-
tie ooit bereikt zal worden en ziet een vol-
ledige afschaffing van de veterinaire cer-
tificering als een onmogelijkheid. Er zal
een systeem moeten zijn, waardoor het ex-
porterende land bij vlees, dierlijke produc-
ten of levende dieren garanties geeft over
een zaak als de dierziekte situatie, welke
voortdurend wisselend kan zijn. Of deze
garanties alléén voor dierenartsen gegeven
kunnen worden is een andere kwestie.
In Zweden zijn problemen ontstaan tussen
dierenartsen in overheidsdienst en het Mi-
nisterie van Landbouw in verband met cer-
tificering van vis. Zweedse vissers kopen
op zee vis van Russische vissers, welke uit
Afrika afkomstig is. Dit zou dan weer als
Zweedse vis voor export worden aange-
boden en gecertificeerd moeten worden.
Omdat deze zaak niet goed te controleren
is, wordt certificering van vis onmogelijk.
In Frankrijk bestaan problemen bij cer-
tificering van tonijn naar Italië. Dit land
eist de verklaring dat de dieren geen kwik
bevatten en verricht zeer nauwgezet onder-
zoek hiernaar bij import. Hierbij worden
regelmatig positieve uitslagen gevonden.
Het onderzoek in Frankrijk is zodanig, dat
de dierenartsen de garantie niet meer
kunnen geven.

Bij de oplossing van deze problemen
kunnen de 3 principes van de F.V.E. over
certificering als hulpmiddel dienen.

2. IKB-project mestvarkens in Nederland.

De stand van zaken in het proefproject is
uitgebreid besproken. Het onderwerp zal
weer op de agenda voor de volgende ver-
gadering geplaatst worden. De andere af-
gevaardigden zullen zo mogelijk tevoren
notities leveren over nieuwe ontwikke-
lingen in de vleeskeuring in hun land.

3. Organisatie Veterinaire overheids-
diensten en dierenartsenorganisatie in
Denemarken.

Aan de hand van een schema heeft dr.
Dalsgaard informatie over dit onderwerp
gegeven. Het toezicht op de uitvoering
van de vlees- en viskeuring, dierziektebe-
strijding, export, uitoefening diergenees-
kundige praktijk, welzijn dieren, wordt
verricht door de Veterinaire Dienst van het
Ministerie van Landbouw. Er is een nauwe
samenwerking met politie en justitie. Spe-
ciaal bij het aantreffen van diergenees-
middelen-residuen in melk of slachtdieren
wordt de politie snel ingeschakeld.
In Denemarken is 96% van de dierenartsen
lid van de Maatschappij voor Diergenees-
kunde. Er zijn nog geen werkzoekende die-
renartsen. De vleeskeuring wordt in dit
land nagenoeg geheel door dierenartsen
uitgevoerd. Er zijn nu echter een klein aan-
tal keurmeesters aangesteld en men ver-
wacht dat dit aantal snel zal groeien. Er is
geen orde voor dierenartsen, wel voert de
Maatschappij een redelijk strikt vestigings-
beleid en worden leden, welke zich niet aan
de Code houden, bestraft of geroyeerd.

4. Organisatie Veterinaire overheid.s-
diensten in Duitsland.

Dr. Wohn heeft hierover informatie gege-
ven. In de 11 \'Länder\' van de Bondsrepu-
bliek Duitsland is de situatie onderling
verschillend. In het algemeen is er een Ve-
terinaire Dienst - Veterinaire Inspectie van
de Volksgezondheid, welke niet in ieder
\'Land\' onder hetzelfde ministerie ressor-
teert. In enkele \'Länder\' worden door de
inspecteurs ook runderen tegen mond- en
klauwzeer en honden tegen rabies gevacci-
neerd. In het algemeen wijken de taken
van de in overheidsdienst werkende die-
renartsen niet af van die in Denemarken of
Nederland.

De vleeskeuring in de kleine slachthuizen
en bij thuisslachtende slagers, alsmede het
repressief toezicht in de kleinere gemeenten
geschiedt voornamelijk door praktizerende
dierenartsen. In de kleine slachthuizen
worden zij voor de keuring betaald door
de ondernemer per gekeurd dier. In de

-ocr page 50-

middelgrote slachthuizen wordt meestal
betaald per uur of bestaat een vast salaris.
In de grote export-slachterijen werken ook
ambachtelijke keuringsdierenartsen in
overheidsdienst.

5. DikbiUen-fokkerij.

De Engelse afgevaardigde bracht dit on-
derwerp namens de British Vetenary Asso-
ciation (BVA) ter sprake. In Engeland zijn
veehouders gestart met het fokken van
dikbillen. De fokdieren zijn uit België af-
komstig. De BVA meent dat het ethisch
gezien onjuist is, dat door deze vorm van
fokkerij de dieren alléén nog via de sectio
caesarae verlost kunnen worden. Tevens is
zij bezorgd, dat er op dit gebied \'Belgische
toestanden\' ontstaan, zoals het uitvoeren
van de keizerssnede door de veehouder. r3e
EASVO is het eens met de BVA voor wat
betreft de ethische kant van de zaak.

6. Congres Radio-activiteit in voedsel te
Stockholm.

De Zweedse collega dr. Linderholm doet
verslag van dit congres, dat na de ramp in
Tsjernobyl was georganiseerd. Twintig
landen namen deel, waaronder Rusland en
China. De aanbevelingen van het Zweedse
Rijks Instituut voor Stralingsbescherming
zijn nu zo, dat maximaal 300 Becquerel per
kg vlees toegestaan is. In veel rendieren
blijken de gemeten waarden aanzienlijk
hoger te zijn. Grote aantallen van deze die-
ren worden na het slachten om die redenen
afgekeurd en begraven. Het congres heeft
de aanbeveling gedaan om na een ramp,
waarbij kernenergie vrijkomt, tc starten
met een toelaatbaar niveau van 10.000
Becquerel per kg vlees, ongeacht de dier-
soort.

7. Gemedicineerd drinkwater.

In Zweden is cen apparaat ontwikkeld om
op grote varkensmestbedrijven dierge-
neesmiddelen op practischc wijze via het
drinkwater toe te dienen. Er zou vastge-
steld zijn, dat de concentraties in het bloed
na toediening van tetracycline via geme-
dicineerd voer of melk hoger zou zijn,
maar aanzienlijk langer aanwezig blijven
dan na toediening via het drinkwater.

8. Ritueel slachten van runderen.

Door de Raad van Europa is besloten, dat
bij het onbedwelmd, ritueel slachten van
runderen gebruik gemaakt moet worden
van een immobilisatietoestel, dat aan be-
paalde eisen moet voldoen. In Nederland
mogen zonder cen dergelijk toestel runde-
ren dan ook niet langer ritueel geslacht
worden. In andere landen blijkt deze ver-
plichting nog niet ingevoerd te zijn. In de
meeste landen wordt voor dit doel gebruik
gemaakt van de Cincinatty-box. Hierin
wordt bij het staande dier de hals afge-
sneden. In Zweden is het ritueel slachten
verboden.

9. Excursie.

Op 25 maart 1987 is, samen met de
UEVHA bezoek gebracht aan Oss. \'s Och-
tends is het UVG-vleesproduktenbedrijf
bezocht, \'s Middags is op het RVV-laborato-
rium door dr. Fenigsen-Narucka en dr. F.
van Knapen (RIVM) en medewerkers op
zeer instructieve wijze uitleg gegeven over
het trichinen-onderzoek bij varkens. Spe-
ciale aandacht is besteed aan de ELISA-
methode.

Des avonds is een copieus diner aange-
boden door het Voorlichtingsbureau Vlees.

J. Minderhoud.

-ocr page 51-

Jaarcongres \'anders dan anders\'

IVat u allemaal te wachten staat zullen wij in de komende tijdschriften ge-
leidelijk onthullen. Het is een soort puzzel die in het tijdschrift van
I oktober 1987 helemaal is opgelost.

Jubilcumcongre.s, tevens jaarvergadering en feestavond. Zo te zien een bei<end schema,
maar leest u de volgende tijdschriften maar dan leest u dat het anders wordt.

Utrecht, toch «/7geweken naar Nijmegen, want daar bent u uit in
het Binnenlandse Buitenland.

B?

I?

L?
E?
ü?
M ?

Wilt u nog meer weten, komt u dan naar het feest van onze 125-jarige
Maatschappij!

-ocr page 52-

Sportdag

Op 8 oktober, de dag voor het jubi-
leumcongres van de KNMvD in Nij-
megen, vindt er in Cuijk een sportdag
voor dierenartsen en hun partners
plaats. Cuijk ligt op 10 minuten afstand
van Nijmegen en heeft goede, dicht bij
elkaar gelegen sportaccommodaties. De
sporten die beoefend kunnen worden
zijn voetbal, hockey, tennis, windsurfen
en bridge. Voor de sporten voetbal en
hockey kunt u zich individueel opgeven
en voor bridge als paar. Half augustus
ontvangt u een brief met daarbij een
inschrijfformulier voor de sportdag,
maar u kunt natuurlijk alvast in trai-
ning gaan.....

Congres Volksgezondheid,
Voedselproduktie, Wetenschap
& Diergeneeskunde

Het congres \'Volksgezondheid, Voed-
selproduktie, Wetenschap & Dierge-
neeskunde\', dat op 22 mei j.1. gehouden
werd in Orpheus te Apeldoorn, was
zeer geslaagd. De verschillende sprekers
belichtten de rol van de dierenarts op

bovengenoemde terreinen en kwamen
daarbij soms tot opmerkelijke conclu-
sies.

De sprekers vonden een aandachtig
publiek dat, blijkens vragen uit de zaal,
erg geïnteresseerd was in de naar voren
gebrachte meningen.
In de volgende aflevering van hel
Tijdschrift voor Diergeneeslcunde kunt u
een inhoudelijk verslag van dit congres
tegemoet zien.

-ocr page 53-

Kleurwedstrijd

Denkt u eraan dat de kleurplaten die
bij u ingeleverd zijn na
1 juli doorge-
stuurd worden naar de coördinatoren?
In de drie verschillende leeftijdscate-
gorieën (0-4 jaar, 4-8 jaar en 8-12 jaar)
dient u de mooiste drie kleurplaten (dus
3x3 = 9 platen) uit te zoeken. Deze
stuurt u door naar de coördinator van
uw Afdeling\', die zorg draagt voor de
jurering op Afdelingsniveau en het
doorsturen naar de landelijke jury.
De bijgeplakte postzegels dient u van
de kleurplaten af te knippen en recht-
streeks naar de KNMvD te sturen.

De eerste standplaats van de
Dierengezondheidsbus

Goes, 13 juni 1987

De eerste diereneigenaren waren \'s och-
tends al voor half negen aanwezig. Op dat
moment moest de Dierengezondheidsbus
nog opgebouwd worden, zodat zij nog
even moesten wachten op de gezond-
heidskeuring van hun huisdier, maar
daarna is alles vlot verlopen.
Er werden voornamelijk honden aange-
boden voor de gezondheidskeuring, maar
toch ook vrij veel katten (los op de arm of
in een mandje) en enkele konijnen, cavia\'s
en hamsters. Sommige mensen waren wat
terughoudend, maar zij konden er toch wel

Wij wensen u veel succes en wijsheid
toe bij de beoordeling van de kleurpla-
ten!

Pauline Krikke.

Coördinatoren Afdelingen

Drs. J. S. van der Kamp, Groningen/Drenthe;

drs. L. van der Zee, Friesland;

drs. T. E. Hoekstra, Overijssel;

drs. S. Dooper, Gelderland;

drs. A. G. de Moor, Lltrecht;

drs. J. E. Hage, Noord-Holland;

drs. G. Th. A. Menges, Zuid-Holland;

drs. Sj. Bergsma, Zeeland;

drs. A. Emmerzaal, Noord-Brabant;

drs. J. Bakker, Limburg.

bijgehaald worden, bijv. door middel van
het aanbieden van folders en na deze eerste
handreiking kwamen de verhalen al snel
los.

Het viel ons op dat er veel vragen waren
op het gebied van de voeding en dat er vrij
veel huidproblemen bestaan. Enkele eige-
naren wilden bij het bezoek aan de Die-
rengezondheidsbus een \'second opinion\'
van de aanwezige dierenartsen over het
probleem van hun dier.

Dat we in het zuiden van het land waren
werd nog eens benadrukt doordat er en-
kele puppies van de bekende Antwerpse
vogeltjesmarkt werden aangeboden met de
vraag of ze wel goed gezond waren en ter
bepaling van het ras.

-ocr page 54-

Het enthousiasme onder het publiek was
erg groot, wat bleek uit het feit dat som-
mige mensen meerdere malen een dier
aanboden voor de gezondheidskeuring.
Ook kregen wij de indruk dat er veel
waarde werd gehecht aan de afgegeven ge-
zondheidsverklaring, aan de verschillende
folders over voeding, ecto- en endoparasie-
ten en aan de diersoortgerichte boekjes,
zoals die over de cavia, het konijn, de
goudhamster en de woestijnrat.
Al met al kunnen wij terugkijken op een
drukke, maar zeer geslaagde dag.

Dori van Gisteren,
Agnes de Graaf,
Ada Kramer.

Watersport - recreatiedag
1987 SmithKline

In het kader van het 125-jarig jubileum
van de KNMvD zal er op donderdag 8 ok-
tober een sportdag worden georganiseerd;
dit evenement zal plaatsvinden in Cuijk.
Windsurfen zal deel uitmaken van de te
beoefenen takken van sport.
In samenwerking met de KNMvD zal
SmithKline zijn medewerking verlenen aan
dit evenement, in het bijzonder wat betreft
het onderdeel windsurfen.
Om de agenda van de dierenarts, in dit
jaar van het jubileum, niet nog meer te be-
lasten, heeft SmithKline besloten géén zelf-
standige watersport-recreatiedag te organi-
seren.

Op de sportdag in Cuijk zal worden ge-
varen om een van de jubileumtrofeeën die
door de industrie ten behoeve van de ver-
schillende takken van sport ter beschikking
zijn gesteld.

Uitnodiging Dagje Uithof

Las u het in het Tijdschrift van 1 juni.
Uitnodiging voor \'n dagje met eiicaar
In Utrecht, op de Uithof, in september,
In \'t kader van het jubileumjaar?

Vereniging van Dierenartsenvrouwen
Hoopt velen van u op die dag te zien:
De vijfenzestigplussers met hun partners
En weduwen, tussen half 10 en 10.

Nieuwe klinieken, oude instrumenten.
Nieuwe omgeving, oude vriendschapsband:
Kom naar de Uithof, woensdag 2 september
En reik uw oude kennissen de hand!

Een maand geleden stond in het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
op pag. 705 een uit-
nodiging voor een ,,Dagje Uithof\', be-
stemd voor leden van de KNMvD van 65
jaar en ouder, met hun partner, en voor
weduwen van leden. Een commissie vanuit
de Nederlandse Vereniging van Dieren-
artsvrouwen, bestaande uit Ali Terlouw,
Greet van Schie, Tjitske van der Zee en
Heieen Borsje, heeft de organisatie van
deze dag op zich genomen. Een dezer
dagen zult u een brief hierover ontvangen.
Diegenen die deze brief onverhoopt niet in
de bus krijgen, kunnen zich rechtstreeks
opgeven bij het Bureau van de KNMvD,
vóór 1 augustus. Kosten van deze dag zijn
ƒ 20,— p.p., over te maken op giro 511606
t.n.v. KNMvD, Utrecht, onder vermelding
van \'Dagje Uithof.

Namens de commissie \'Dagje Uithof
Heieen Borsje-Hillebrand.

-ocr page 55-

Juli
1862

^ilit l|ct lelum nan alUbag
in 18li2

HJuIi

Deze maand is er nog ai wat ontdel<t en
uitgevonden.

Tien jaar geleden (dus 1852) juichte de
Staatscourant: \'Het meer is droog (= de
Haarlemmermeer)\'.

De godsdiensten zijn blijkbaar géén eigen
departement meer waard. Het ministerie
van protestantse eredienst (minister A.
.Jolles) en van rooms-katholieke eredienst
(minister K. A. Meeuwissen) worden op-
geheven, en ingelijfd bij Binnenlandse
Zaken (Thorbecke).

Nederland zal ook wat gaan doen aan de
slavernij namelijk de afschaffing in West-
Indië. Het debat begint op de 2e en op de
lOe wordt met 47 tegen 11 stemmen tot af-
schaffing besloten. De eigenaars krijgen als
tegemoetkoming ƒ .300,— voor elke slaaf.
Utrecht krijgt ecn nieuwe verordening voor
het houden en slachten van vee.
Douwes Dekker geeft vel 13-17 en een
weck later vel 18-20 van Ideeën uil.
In Amsterdam wordt Eduard Theodorus
Joannes Brom op de 20e geboren, een let-
terkundige die veel voor de rooms-katho-
lieke kunst heefl gedaan (overleden 1935).
In ons land gebeurt ook iets voor de ar-
beiders. De statuten worden goedgekeurd
van de Maatschappij tot Nut van den Ar-
beidende Stand le Amsterdam. Ook treedt
een wet houdende regeling van de samen-
stelling en de bevoegdheid van de Raad
van State in werking. Eerst was het een
Koningsraad. Voortaan een Regerings-
raad.

Ons aller Artis heeft pech! Voor het eerst
is een nijlpaard in de dierentuin geboren!
Het jong sterft echter spoedig.

In Amerika gaal de vooruitgang onverdro-
ten voort. De polygamie wordt verboden
en de staatsschuld stijgt voor het eerst
boven 500 miljoen dollar. Nieuwe belas-
tingwetten dus. De centrale regering gaat
geld beschikbaar stellen voor landbouw-
onderwijs in de Staten.
De oorlog levert deze maand een paar oc-
trooien op: Eén op een toren met draaiend
geschut van T. R. Timby; Elias Howe heefl
een octrooi op een naaimachine en gaat die
nu in het groot produceren; voor het eerst
rijdt een postsorleerwagen mee in een trein
namelijk tussen Hannibal en St. Joseph en
Gail Borden krijgt octrooi op zijn methode
cider en andere vruchtensappen te con-
centreren.

Intussen duren de zorgen van Lincoln
voort. Hij denkt er over negers op te
nemen als soldaten. Maar ook vindt hij dat
moed beloond moet worden. Hij stelt ten-
minste de \'Medal of Honor\' in, de hoogste
onderscheiding in het leger.

Her en der over de hele wereld gebeurt na-
tuurlijk ook heel wat dat de krant haalt:
In Toronto gaat Andrew Smit, een gebo-
ren Schot, 28 jaar oud, voordrachten
houden over diergeneeskunde, de eerste of-
ficiële cursus.

In Frankrijk wordt de eerste steen gelegd
van de \'Opéra\'. De werktekeningen van de
architect, Charles Garnier, zijn 33 km
lang. Er komt weer een stukje spoorlijn bij:
van Honfleur naar Pont l\'Eveque en Frank-
rijk zou men de uitvinder van de wegenbe-
lasting kunnen noemen. Er wordt belasting
geheven op paarden en koetsen.

In Duitsland wordt Ferdinand A. A. H.
Graf von Zeppelin 24 jaar. Hij studeert in
Tübingen, vertrekt in \'63 naar de VS om
met de Noordelijken mee te vechten en zal
in 1900 het eerste luchtschip bouwen.

In de andere werelddelen zitten ze intussen
ook niet stil. In Australië bereikt een expe-
ditie na maanden op de 24e de Indische
Oceaan in de Van Diemen Golf. In Afrika
constateert John H. Speke een paar dagen
later dat het Victoriameer een bron is. Hij
geeft de Ripon watervallen hun naam, de
manier waarop de Nijl het meer verlaat.

M.

-ocr page 56-

COMMISSIE

VROUWELIJKE

DIERENARTSEN

Verslag landelijke
bijeenkomst VDA

Op de landelijke VDA-avond, die op 2
april 1987 werd gehouden in de collegezaal
van de Kliniek voor Inwendige Ziekten,
waren net als in 1986 ongeveer 50 vrouwe-
lijke dierenartsen aanwezig. De avond
begon met een voordracht van mevr. Y.
Margry, de voorzitter van de werkgroep
vrouwelijke huisartsen van de LHV (Lan-
delijke Huisartsen Vereniging van de
KNMG). Deze werkgroep werd in 1980
opgericht. Zij kreeg als taken mee:

1. Het inventariseren van problemen
waarmee specifiek vrouwen worden ge-
confronteerd bij het vinden van pas-
send werk en dergelijke, en het advise-
ren over de wegen waarlangs de
problemen kunnen worden opgelost.

2. Het beschrijven van de specifieke in-
breng van de vrouwelijks huisarts (vha)
in de gezondheidszorg en het aangeven
van nut of noodzaak om bij de
spreiding van de huisartsenzorg hier-
mee rekening te houden.

Deze tweede taak heeft de werkgroep te-
ruggegeven, omdat het een merkwaardige
en verwarrende vraag is. Er is immers ook
nooit iets geschreven over de specifieke in-
breng van mannelijke huisartsen (mha).
Het doel van de werkgroep is juist om de
klemtoon te leggen op gelijkheid én huis-
artsen.

Aan de hand van de landelijke cijfers is
duidelijk dat slechts een klein deel van de
afgestudeerde vha zich zelfstandig vestigt
(1985: 5918 huisartsen waarvan 8%
vrouw). Van de vha heeft 12% een assis-
tentschap (en hiervan heeft ± 75% een
permanent karakter), van de mha slechts
2,6%.

De belemmeringen voor vestiging van vha
zijn geïnventariseerd:

A. Structurele problemen

1. Fiscaal: bijv. kosten kinderopvang en
huishoudelijke hulp niet aftrekbaar.

2. Problemen rond arbeidsongeschiktheid

D<

door zwangerschapsinvaliditeit; bijv. de
langdurige correspondentie tussen de
VNVA (Ver. Ned. Vrouwelijke Artsen)
en de AO (Artsen-Onderiinge) over de
uitkeringsgronden bij zwangerschaps-
toxicose hadden geen resultaat; één
brief van de werkgroep vha op officieel
LHV-papier zorgde er voor dat zeer
snel zwangerschapspathologie erkend
werd als invaliditeit met recht op uitke-
ring.

3. Vestigingsbeleid: a) minimumomvang
praktijk teruggebracht van 1200 naar
800 patiënten (gunstig voor vrouwen,
die in het algemeen een kleinere prak-
tijk willen hebben); b) positie arts-assis-
tent in dienstverband; dit is een heet
hangijzer binnen de werkgroep vha. Zij
vinden dat er meer zelfstandig geves-
tigde vha moeten komen in verband
met gelijkheid. Arts-assistenten ver-
hullen het aantal vha, want arts-assis-
tenten worden niet meegeteld als huis-
arts. Bovendien dreigt hiermee door
het vestigingsbeleid een aantal functies
te vervallen.

4. Part-time werk: het nostalgische beeld
van de 24-uur beschikbare dokter voor
de huisartsenpraktijk leeft nog sterk bij
de LHV. Gemakkelijk wordt vergeten
dat bijv. juist Centraal Bestuursleden
van de LHV jarenlang part-time
werken, en blijkbaar vinden dat ze toch
goed functioneren. Toen de werkgroep
vha hierop wees gingen enkele ogen
open en kwam de discussie op gang
over voorwaarden, invulling, acceptatie
en dergelijke van part-time werken.

5. Part-time opleidingen. Er is een expe-
riment gestart met een part-time
opleiding in 1982. De resultaten hier-
van waren goed. De totale duur kan
zelfs gereduceerd worden tot l\'/i x de
duur van de full-time opleiding. Met de
plannen voor een meerjarige huisartsen-
opleiding komen de part-time
opleidingen waarschijnlijk weer te ver-
vallen.

ff. Vooroordelen van de maat.schappij

In 1985 verscheen een onderzoeksrapport
van het NIVEL: \'Vrouwelijke huisarts be-
lemmerd bij vestiging\'. Uit dit onderzoek
blijken een aantal duidelijke zaken.

-ocr page 57-

1. De vha zien wel de problemen van een
combinatie beroep met gezin, maar
willen in het algemeen toch deze com-
binatie. De mha vindt dat de vha een
keus moet doen.

2. Het zoekgedrag van een vha naar een
praktijk is anders dan van een mha.
Een vrouw zoekt vaker een plaats in
een groepspraktijk en zoekt vaak een
arbeidsplaats in de regio waar de
partner werkt.

3. Een aantal mha die een praktijk willen
overdoen kwatn niet eens op de ge-
dachte van een vrouwelijke opvolger.

C. Belemmeringen bij de vrouw zelf

Allerlei cultureel bepaalde normen, ver-
meend gebrek aan managersideeijn etc.
kunnen voor vrouwen een rem zijn om een
eigen praktijk te ambieëren.
De werkgroep vha is nu, na een moeilijke
beginperiode waarin het leek dat ze niet se-
rieus genomen werd, uit de fase van inven-
tarisering van problemen verder gekomen
in cen situatie waarin binnen de LHV
voorstellen worden gedaan.
Er is een positief\'-actie-plan opgesteld (een
soort positieve discriminatie). Als nü 30%
van dc zich vestigende artsen vrouw is, dan
is over 10 jaar nog maar 17% van de geves-
tigde artsen van het vrouwelijk geslacht!
Na de inleiding door mevr. Margry vond
er een levendige discussie plaats.
Conckiderend kunnen we stellen dat er wel
zeer veel overeenkomsten zijn tussen de
problemen van vha en vda, én tussen de
problemen van de werkgroep vha cn de
commissie vha!

De werkgroepen van de commissie VDA
brachten vervolgens verslag uit over hun
activiteiten van het afgelopen jaar. De
plannen voor regionale PAO-bijeenkom-
stcn voor met name werkloze vda en her-
intreedsters werden uitgelegd. Het voorstel
wordt momenteel verder uitgewerkt, we
hopen kotnend najaar tc kunnen starten in
vier regio\'s met een PAÜ-middag of
-avond.

Er werd ook ingegaan op de problemen die
zich voordoen op het punt stagebemidde-
ling. Er is weinig aanbod van stageplaat-
sen; men is klaarblijkelijk huiverig otn een
stageplaats aan te bieden, mogelijk uit
concurrentievrees, moeilijkheden met con-
tacten of iets dergelijks. We willen dit
graag van de grond krijgen, zonder de me-
dewerking van de vda lukt dit echter nooit!
Na de pauze sprak Bep Lindenhovius, de
eerste vrouwelijke dierenarts in het
Hoofdbestuur. Zij filosofeerde deze
avond met ons over haar oorsprong in het
dierenartsenvak, over haar plaats in het
vak (naast haar dierenarts-echtgenoot) en
over haar plaats in het Hoofdbestuur. Een
prettige, informele manier van kennis
maken met onze \'pionier\', die toezegde dat
de belangen van de vda haar speciale aan-
dacht in het Hoofdbestuur zouden hebben.
Een levendige discussie volgde. Van Dinie
Grootenhuis kwam het voorstel om er
naar te streven dat de werkloze dierenart-
sen een eigen afgevaardigde in het Hoofd-
bestuur zouden krijgen, omdat de pro-
blemen van deze groep groter zijn dan die
van enig ander (werkend) Maatschappijlid.
Een voorstel, dat door de meesten met in-
stemming werd begroet!
Na een enthousiaste \'gezellige\' avond sloot
de voorzitter de bijeenkomst. Tot volgend
jaar!

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1987

De banden voor het Tijd.schrifi voor
Diergenee.skunde
1987 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van
f 22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in dc om-
schrijving vermelden \'Banden 1987\'.

-ocr page 58-

Groep Geneeskunde van het
Kleine Huisdier

Publieksfolders 1987

De Commissie Publieksfolders van de
Groep Geneeskunde van het Kleine Huis-
dier vraagt uw aandacht voor het vol-
gende:

1. De prijzen van de publieksfolders zijn
gewijzigd (zie onderstaande grotendeels
overgenomen en verkleinde afdruk bestel-
formulier).

2. Vaccinatieboekjes hond en kat

Binnenkort zult u bij bestelde entstoffen
gecorrigeerde vaccinatieboekjes van de
hond en de kat aantreffen. Op de eerste
bladzijde kunt u uw praktijkstempel zetten
onder de gegevens van het huisdier. De
volgorde van de te omcirkelen nummers is
anders dan in de \'oude\' boekjes. Wees hier-
op bedacht. Opdat zommige cliënten zelf
cijfers omcirkelen van niet-uitgevoerde en-
tingen verdient het aanbeveling om de
cij-
fers van de niet-uitgevoerde entingen door te
strepen.

Groep geneeskuncie van het kleine huisdier

FOLDERS:

Aantal

Pr ij s

Bedrag

Geboorteregeling bij de hond

(4

blz. )

X

50

à

ƒ 25 ,--

ƒ

Geboorteregeling bij de kat

(2

blz. )

X

50

à

ƒ 25

f

Voeding hond

(7

blz. )

X

100

t

ƒ 65 ,--

ƒ

Voeding kat

(6

blz. )

X

60

â

ƒ 65 .--

ƒ

Ongedierte (Ectoparasieten)

(4

blz. )

X

50

à

ƒ

25

ƒ

Wormen (Endoparasieten)

(4

blz. )

X

50

à

ƒ 25

ƒ

Piasproblemen bij de kat

(2

blz. )

X

50

à

ƒ 25

ƒ

De operatiepatient

(2

blz. )

X

120

à

ƒ 35 ,--

ƒ

Heupdysplasie

(8

blz. )

X

50

â

ƒ 40 , --

1

Het gebit

(7

blz. )

X

15

Â

i

12,--

i

Epilepsie

(2

blz . )

X

20

â

i

5

f

Suikerziekte

(8

blz . )

X

15

â

1

15 ,--

1

FOLDERBOEKJES;

De Cavia

(6

blz . )

X

20

â

}

15 .--

f

Het Konijn

(8

blz . )

X

20

à

ƒ

1 5 . --

i

De Woestijnrat (gerbil)

(5

blz . )

X

20

â

ƒ

15 .--

ƒ

De Goudhamster

(5

blz . )

X

20

à

ƒ

15 .--

ƒ

Schildpadden

(8

blz . )

X

15

â

f

1 , --

f

VACCINATIE BOEKJES:

Hond

X

100

â

f

50,--

1

Kat

X

100

â

f

50,--

i

HET TOTALE PAKKET:

X

725

à

f

4oa --

1

INTRODUKTIEPAKKET:

y.

17

â

ƒ 25 ,--

i

SUB-TOTAAL

i

Korting groepsleder^

TSÎ

4

V

EINDTOTAAL

J
i

Bestelformulier \'Publieksfolders\' 1987 (Hiermee
vervallen de prijzen van dc vorige bestelformu-
lieren).

Dit bestelformulier opsturen naar:

KNMvD, .lulianalaan 8-10, 3581 NT UTRFXHT

onder vermelding van: \'Publieksfolders\'.

Betalingen:

Het eindtotaal storten op bankrek, no. 55 56 01 234 van de ABN te Utrecht (gironr. bank: 1412) ten
name van \'Publieksfolders\'. Zodra het bedrag binnen is, krijgt u de folders via de post of Correct
Express thuisbezorgd.

-ocr page 59-

— Leden van de Groep Geneeskunde van
het Kleine Huisdier krijgen 15% korting
op de vermelde prijzen. Niet-leden van de
KNMvD kunnen geen publieksfolders
meer bestellen. Geen korting meer bij zelf
afhalen.

— Van Vissen en Aquaria is nog een klein
aantal boekjes verkrijgbaar. Wegens hoge
kosten en geringe belangstelling worden ze
niet meer bijgedrukt.

— Folderrekjes zijn uitverkocht en
worden niet meer geleverd. Nabestellen
van een klein aantal wordt te kostbaar

— Extra aandacht willen wij vestigen op
het
volledig invullen van de eerste twee
bladzijden van de vaccinatieboekjes. Te-
veel boekjes die bij asyls, pensions of ten-
toonstellingen worden aangeboden zijn
niet of onvolledig ingevuld. U of uw assis-
tente dient hiervoor te zorgen!

— U kunt uw entstofleverancier verzoeken
extra vaccinatie-schema\'s mee te leveren
om deze mee te kunnen geven aan cliënten
die een \'achterhaald entschema\' in hun
oude boekjes hebben zitten.

Mocht u vragen, wensen of opmerkingen
hebben ten aanzien van vaccinatieboekjes
of publieksfolders, dan kunt u contact met
ondergetekende opnemen.
P. J. Werkman, Henegouwen 11, 3831 AD
Leusden.

Studiereis voor dierenartsen
naar Hongarije

In samenwerking met de Groep GKZ
wordt van 21 t/m 29 mei 1988 een 9-
daagse studiereis naar Hongarije georgani-
seerd voor dierenartsen en hun partners.
De reis wordt gemaakt per luxe touringcar,
met bar en toilet. Vertrek op zaterdag-
middag; er zijn meerdere opstapplaatsen,
\'s Nachts wordt doorgereden, afgezien van
de nodige pauzes onderweg.
Van zondag tot woensdag wordt overnacht
in Matrafüred, 80 km ten oosten van Boe-
dapest, van woensdag tot zaterdag in Boe-
dapest zelf. De hotels zijn van goede
klasse: kamers met bad, zwembad en
sauna aanwezig, etcetera.
Het programma omvat excursies die voor
dierenartsen interessant zijn, maar ook
voldoende toeristische attracties en recrea-
tieve mogelijkheden:

— bezoek aan poesta met kuddes paarden
en runderen;

— demonstratie paarden;

— stoeterij;

— ganzenfokkerij (100.000 ganzen);

— slachterij;

— markt;

— salamifabriek;

— ontmoeting met dierartsen;

— optreden folkloregroep, zigeunerorkes-
ten;

— demonstratie gebak maken door boe-
rinnen;

— bezoek aan fraaie middeleeuwse stad
Eger; antieke bibliotheek, basiliek, orgel-
concert, wijnkelders;

— bezoek aan Boedapest met stadstoer;
o.a. Kroonkerk, verdedigingsmuur, ves-
ting, museum, theater, nachtclub; moge-
lijkheid kennis te maken met metro, ge-
neeskrachtige baden; winkelen.
Vertrek zaterdagmiddag naar Nederland.
Aankomst zondag ca. 14.00 uur.

De reis wordt geleid door een in Hongarije
geboren, dus Hongaars sprekende, Neder-
lander.

Kosten ƒ825,— p.p. Inbegrepen: buskos-
ten voor 9 dagen, hotels, maaltijden, diner5
met muziek, onderhoud chauffeurs, fooien
voor personeel, entrees o.a. van theater,
visumkosten, administratiekosten. Niet in-
begrepen: verzekeringen, consumpties in
de bus en dergelijke.

De organisatie wordt verzorgd door col-
lega A. P. v. d. Linden, Heyendaalseweg 71
te Nijmegen, tel. 080-233940.
In verband met het feit dat er een bepaalde
minimumdeelname moet zijn wil de reis
doorgang vinden is het van belang uw inte-
resse zo spoedig mogelijk te melden. U
krijgt dan het voorlopige programma toe-
gestuurd alsmede de betalingscondities.
Nadere informatie wordt gaarne verstrekt
door collega v. d. Linden.

-ocr page 60-

Z/ERCENEESKUNDE

Cursus Zeister Dagen
1987

Cursusnrs en data

87/34, week 1: maandagavond 26 t/m
vrijdag 30 oktober 1987
87/35, week 2: maandagavond 2 t/m vrij-
dag 6 november 1987
87/36, week 3; maandagavond 9.t/m vrij-
dag 13 november 1987
87/37, week 4: maandagavond 16 t/m
vrijdag 20 november 1987.

Plaats

Henry Dunanthui.s, Woudenbergseweg 54,
3707 HX Zeist. Tel.: 03439-1481.

Onderwerpen

De Zeister Dagen worden georganiseerd in
samenwerking met de Groep Praktici
Grote Huisdieren en bieden, evenals in
voorgaande jaren, voor \'eick wat wils\'.

Hieronder volgt een korte opsomming van
de onderwerpen die op de cursus zullen
worden behandeld.

Maandagavond
ontvangst

Dinsdag

lever, anatomie, fysiologie en reactiepa-
tronen; koopkwestics; leverbiopsiën; pat-
hologie demonstratie organen; W.A. die-
renarts; sociale vaardigheid dierenarts,

Woensdag

leververvetting, voeding en acetonaemie;
koperstofwisseling; kliniek leveraandoe-
ningen; fasciolliasis; bloedwaarden case-
studies; vergadering Groep Praktici Grote
Huisdieren.

Donderdag

leptospirose hond; vlooien; tracheotomie
paard; larynxdifterie kalf; pododermatitis
paard; sociale rangorde runderen.

Vrijdag

longleveronderzoek IKB; haemofilus en
para-influenza; wormen en coccidiose
varken; praktische klimaatsmetingen; kli-
maat, voeding en stress; oorzaken leve-
raandoeningen schaap.

n

Cursusprijs: f —, inclusief verblijf.
Leden van de Groep Grote Huisdieren be-
talen flli,—; de Groep suppleert de rest
aan het PAO-D.
Opgave

Schriftelijke/telefonische aanmelding
onder overmaking van het verschuldigde
cursusbedrag vóór I september 1987,
onder
duidelijke vermelding van cursusweek, cur-
susnummer èn naam cursist.
Bankrek. nr.; 55.56.71.100 t.n.v. PAO-
Diergeneeskunde, ABN Utrecht (giro
ABN: 1412).

Cursussen 1987

VAMPP-begeleiding rundveebedrijven (/\'800,—)
U kunt zich opgeven voor de wachtlijst, data
worden nog vastgelegd.

VAMPP-begeleiding varkensbedrijven (/"SOO,—)
U kunt zich opgeven voor de wachtlijst, data
worden nog vastgesteld.

Verbanden en spalken (/" 385,—)
U kunt zich opgeven voor de wachtlijst, data
worden nog vastgesteld.

Schaap (/■ 550,—)

29 en 30 september 1987 (87/32)

Urethrostomie kater (ƒ210,—)
2 oktober 1987 (87/44)

Herhaling ademhalingsziekten bij varkens

(/■925,-)

5, 6 en 7 oktober 1987 (87/33)

Patiëntendemonstratie gezelschapsdieren (/ 60,—)

13 oktober 1987 (87/30)

14 oktober 1987-herhaling (87/31)

Zeister Dagen (A 850,—)
Week 1: 26 t/m 30 oktober 1987 (87/34)
Weck 11: 2 t/m 6 november 1987 (87/35)
Week 111: 9 t/m 13 november 1987 (87/.36)
Week IV; 16 t/m 20 november 1987 (87/37)

Klinische les gezelschapsdieren (/\'65,—)

24 november 1987 (87/39)

25 november 1987-herhaling (87/40)

Fertiliteit van het varken if 450,—)

26 en 27 november 1987 (87/38)

Chemische contaminanten in voedingsmiddelen
van dierlijke oorsprong (f 1 100,—)
19, 20. 26 en Tl november, 3 en 4 december
1987 (87/41)

Begeleiding melkveebedrijven (prijs nog niet
bekend)

15 en 16 december 1987 (87/43)
Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 140.31, 3508 SB Utrecht. Telefoon: 030-
517374, bij geen gehoor: 030-510111.

-ocr page 61-

Personalia

Voor het lidmaatschap vatT de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld dc volgende collegae:

f-ahri. T. H. F.: 1987: 3605 VS Maarsscn. Antilopespoor 518.
Kempeneers, P. A.: 1987: 3513 BB Utrecht. Wcerdsingel W.Z. 24.
Rojer, .1. M.; 1987; 356! LD Utrecht, Faustdreef 159.

Overleden:

Drs. R. G. Hoffte Almelo

Drs. .LH. Naafs te Beverwijk

Prof. dr. .1. D. Verlinde te Amersfoort

.lubilea:

A. Spierings te Waalwijk

A. M. Wellensiek te Amersfoort

S. Makkinga tc Westwoud

W. van Veen te Oostburg

C. W. J. M. v. d. Riet te Wanroy

11. Schrcur te Giethoorn

K. v. d. Kooi te North Balwyn (Austr.)

Ph. G. M. Kraanen te Oss

H. H. J. C. Maillie te Stadskanaal

G. J. van Arragon tc Apeldoorn

F. P. A. Kuypcr te Bergeyk

ProL dr. G. .1. W. v. d. Mcy te Woerden
Dr. J. L. van Os tc Voorburg
fl.
V. d. Rec te Dordrecht
N. Steenkamcr te Molières
R. Strikwerda te Meppel
S. Brandsma te Alicante (Spanje)

Geslaafd voor het dierenartsexamen op 29 mei 1987:

R. de Boer

G. C. Charpcntier

R. 11. .1. M. Graafmans
R. G. Herbes
G. A. Lam
.1, M. Rojer

Mevr. .L Sinninghc Damstc
G. M. C. Vernooij
Mevr. .1. C. F. van Vliet

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

(afwezig)
(aanwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(aanwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(aanwezig)
(aanwezig)

(afwezig)

65 jaar op
65 jaar op
55 jaar op
55 jaar op
30 jaar op
40 jaar op
35 jaar op
35 jaar op
35 jaar op
40 jaar op
30 jaar op
30 jaar op
30 jaar op
30 jaar op
30 jaar op
40 jaar op
35 jaar op

1 juli 1987

1 juh 1987

2 juli 1987
2juli 1987

3 juli 1987
9juli 1987

11 juli 1987

I 1 juli 1987

II juli 1987
12juli 1987
12juli 1987
12juli 1987
12juli 1987
12juli 1987
12juli 1987
12juli 1987
I5juli 1987

Adreswijzigingen, etc.:

197 Baaij. J.: 1984; 6014 AL Ittervoort. Or-
chidcestraat 14; tel. 04756-5880; d.

198 Bartels. J. W.A.M.: 1983; 7627 Nl 1 Borncr-
broek. Pepershaar 1; tel. 05408-923 (privé).
220. 964 (prakt.): p., geass. met ,1. .F. M.
Llbcrdink, .1. H. A. ter Keurs, A. M. .1.
Rutten en G. H. Wessels.

200 Berge Henegouwen../. T. van; 1970; 6681 LC
Bemmel, Karstraat 61: tel. 08811-64039
(privé), 61627 (prakt.); p., geass. met G. 1.
Riemsdijk en D. J. van Zoolingen.

200

202

203

208

209

Bergsma. Sj.: 1970; 4301 ER Zierikzee, Var-
rcmarkt 5; tel. 01110-12180; p., geass. met
M. K. Buth.

Blaauhoer. D. B.: 1972; 6561 CJ G roesbeek,
Heumensebaan 23; tel. 08891-72900; p.,
geass. met G. Maris en C. D. B. Sijpkens.
*Boer. R. cle; 1987; 3705 ZE Zeist, Warande
63; tel. 03404-51945; wnd. d.
* Bruin. Mevr. E. M.: 1987; zie: Meijcr-Bruin,
Mevr. E. M.

"Charpentier. G. C.: 1987; 5094 GK Lage
Mierde, BernarduswegS; tel. 04529-2320; d.

-ocr page 62-

211 * Dankers. E J. M. M.: 1986; .3571 CH
Utrecht, Prof. Sjollemalaan 14; tel. 030-
612637 (privé), 03429-2524 (bur.); vet. adv.
Denkavit Nederland B.V.

21i Dijkstra. T.: 1986; 8252 BW Dronten, Krui-
zemunt 167; tel. 03210-2141 (privé), 03200-
22514(bur.);wet. medew. Proefstation Rund-
veeh., Schapenh. en Paardenh.

218 Egmond. F. J. van; 1981; 8141 EE Heino, v.
d. Capellenweg 3; tel. 05729-2900; p., geass.
met H. F. Matthijsen, P. H. M. Putkeren H.
Verhoeven.

218 *Eiberink. J. ./. M.; 1974, 7665 SH Al-
bergen, Zandhuisweg 24; tel. 05494-475
(privé), 444 (prakt.); p., geass. met .1. W. A.
M. Battels, J. H. A. ter Keurs, A. M. J.
Rutten en G. H. Wessels.

220 *Eabri. T. H. E; 1987; 3605 VS Maarssen,
Antilopespoor 518; tel. 03465-70963 (privé),
038-282911 (bur.); d. G.v.D. Zwolle.

225 *Graafmans. R. H. J. M.; 1987; 5042 JA
Tilburg, Brunostraat 60; tel. 01.3-673142;
wnd. d.

232 *Herbes. R. G.; 1987; 3704 TP Zeist, Nijen-
heim 91-27; d.

239 »Jansen. W. C. G. J.; 1987; 5231 XS \'s-Her-
togenbosch, Orthen 92; tel. 073-423833;
wnd. d.

241 *Janssen-East. Mevr. E.; 1963; 6561 EW
Groesbeek, van Grotenhuisstraat 7; tel.
08891-72964; d.

241 Jong.J.de; 1985; 2403 AL Alphen a/d Rijn,
Briljantstraat 276; tel. 01720-34285; wnd. d.

244 *Kempeneers.P.A.; 1987; 3513 BB Utrecht.
Weerdsingel W.Z. 24; tel. 030-3143.\'!9; wnd.
d.

245 \'Keurs. J. H. A. ter; 1971; 7495 TH Ambt-
Delden, Almelosestraat 24; tel. 05408-725
(privé), 220 (prakt.); p., H-D., geass. met J.
W. A. M. Bartels, J.J. M. Elberink.A. M.J.
Rutten en G. H. Wessels.

314 Kuik-Wijsman. Mevr. A. M. P.; 1986; At-
lanta GA 30318 (USA), 2141 Mc. Kmlcy
Road; tel. 1-404-351-6605; d.

252 \'Earn. G. A.; 1987; 3732 HX De Bilt, Uni-
versiteitsweg 12; tel. 030-762761; wnd. d.

253 \'Lavoir. Mevr. M.; 1985; 1071 VV Amster-
dam, Corn. Anthoniszstraat 30 hs; tel. 020-
713951 (privé), 030-531040 (bur.); wet.
medew. R.U. (F.d.D.. vkgr. Verloskunde).

256 Maanen C. van; 1986; 8251 HL Dronten,
Oeverloper 249; tel. 03210-7401 ; d. C.D.I.

257 Martens. M. R. Th. M.; 1980; 5403 GC
Uden, Schepenhoek 327; tel. 04132-51 146
(privé), 51159 (prakt.); p., geass. met A. G.
Peters; Ir. M.A.S.

258 Matthijsen. H. F.; 1959; 8141 PV Heino,
Lemelerveldweg 4; tel. 05729-2399 (prive),
2900 (prakt.); p., geass. met F. J. van Eg-
mond, P. H. M. Putkeren H. Verhoeven.

259 \'Meijer-Bruin. Mevr. E. M.; 1987; 6708 PP
Wageningen, Rijnsteeg 8-10 C; tel. 08370-
20715; d.

263 Nas.J. W.M.;Gem 1984;6681 AJ Bemmel,
Ponylaan 1; tel. 08811-61213, 61657; d.

266 \'Oosterhout. L C. A. M. van; 1986; 3584 ZT
Utrecht, Joh. Buziaulaan 19; tel. 030-514.W6
(privé), 539411 (bur.); wet. mcdew. R.U.
(F.d.D., vkgr. Geneesk. van het Kl. Huisd.).

272 Putker. P H. M.; 1982; 8141 ND Heino.
Rozendaelseweg 2; tel. 05729-2900; p., ge-
ass. met F. J. van Egmond, H. F. Matthij.sen
en H. Verhoeven.

273 Reekers. S. A. L.; 1986; 3581 KP Utrecht,
Burg. Reigerstraat 79; tel. 030-512451; p..
ass. bij L. N. M. Bollen, Y. Greydanus, C. J.
Pel en A. J. P. M. van Sundcrt.

274 Rietkerk. F F.; 1986; 3572 BH Utrecht, Bilt-
straat 160 G; tel. 030-710686; wnd. d.

275 \'Rojer. J. M.; 1987; 3561 LD Utrecht,
Faustdreef 159; tel. 030-625589; wnd. d.

277 \'Rutten. A. M. .L; 1962; 7666 LR Fleringen.
Molenbinnenweg 10; tel. 05459-506 (privé),
444 (prakt.); p., geass. met J. W. A. M.
Bartels, J.J. M. EIberink.J. H. A. ter Keurs
en G. H. Wessels.
279 .Scholten. H. H. J.; 1955; 6561 AH Groes-
beek, Molenweg 23; tel. 08891-714.36 (privé),
080-775858 (bur.); k.d.
279 Schoon. H. P. M.; 1986; 6367 GE Voeren-

daal, Cortenbachstraat 2; wnd. d.
282 \'SinningheDamsté. Mevr..!.; 1987; 3521 AL

Utrecht, Fruitstraat 5; tel. 030-946564; d.
284 \'Snijder.s. J. G.; 1986; 3581 HD Bunnik.
Koningslaan 7; tel. 03405-64683 (privé),
04120-41755 (prakt.); p., ass. bij A. Lmmcr-
zaal, R. Kuiper. H. W. Martin en P. C.
Nelis.

284 Sollie. K.; 1986; 6561 KC Groesbeek, Bics-
seltsebaan 12; tel. 08891-76485 (privé),
72900 (prakt.); p., ass. bij D. B. Blaauboer.

G. Maris en C. D. B. Sijpkens.

284 \'Sollie-Venvoert. Mevr. G. .1; 1986; 6561
KCGroesbeek, Bie.sselt.sebaan 12;tel.08891-
76485; d.

293 Veer. M. ter; 1971; 9331 JB Norg, Asser-
straat 49; tel. 05928-12979; p.

295 Verhoeven. H.; 1978; 8131 RD Wijhe, \'t Ny-
enhuis 1; tel. 05729-3590 (privé), 2900
(prakt.); p., geass. inct F. J. van Egmond,

H. F. Matthijsen en P. H. M. Putker.

295 Verkalk. R.; 1986; 8926 KX Leeuwarden.
Kippcnburg 4; tel. 058-675631 (privé).
123891 (prakt.); p., ass. bij E. Cesaren W.
F. Wieringa.
295 \'Vernooij. G. M. €.; 1987; 3603 EB Maars-
sen, Maarssenbroeksedijk Oost 34; tel. 03465-
67432; d.

297 Visser, P. /..; 1984; 3732 EJ De Bilt. Burg. de
Withstraat 51; lel. 030-770100; wnd. d.

-ocr page 63-

297 * Vliel. Mevr. J. C. E. van: 1987; 3731 GC De m
Bilt, Ulrechtseweg 407; tel. 030-770225;

wnd. d.

298 Valwerk. M. M.: 1983; 5521 VG Hersel,
Frankenstraat 4; tel. 04970-17578 (privé), _J06
12100 (prakt.); p., geass. met R. M.
m!
Hoekstra.

299 Vries. J. de: 1986; 7322 EV Apeldoorn, Sa- i06
lomonszegel 129; tel. 055-669951 (privé),
666362 (prakt.); p., kl. huisd.

303 * Wessels. G. H.: 1960; 7627 NH Borner-
broek, Pepershaar 4 A; tel. 05408-220; p.,
geass. met J. W. A. M. Bartels, J. J. M.
EIberink, J. H. A. ter Keurs en A. M. J.
Rutten.

*Wijk.J.J. van: 1971; 6612 AD Nederasselt,
Broekstraat 66; tel. 08892-1750 (privé),
08894-12208 (prakt.); p., geass. met H.Wil-
lems.

WUiems. H.: 1980; 6602 HL Wychen, Bal-
goyseweg 60; tel. 08894-22105 (privé), 12208
(prakt.); p., geass. met J. J. van Wijk.
Witjes. Th. A. M.: 1976; 5854 PB Bergen,
Siebengewaldseweg 133; tel. 08854-3004 (pri-
vé), 3000 (prakt.); p., geass. met A. A.
Hesen, M. H. J. Kerstensen F. P. G. Schwe-
ring.

f

1

e

J"

Overdruk artikel
Diergeneesmiddelenwet

In dit nummer van het Tijschrift voor Dier-
geneeskunde
is ingesloten een overdruk van
het artikel uit het julinummer van
Vee-
houder en Dierenarts,
dat handelt over de
Diergeneesmiddelenwet die per 1 mei effec-
tief is geworden, het artikel is geschreven
voor de houders van landbouwhuisdieren
en behandelt de praktische gevolgen van
de Diergeneesmiddelenwet en de Kanalisa-
tieregeling voor deze dierhouders. De Re-
dactiecommissie van
Veehouder en Dieren-
arts
is van mening dat het een taak is van
de praktizerende dierenarts om de dier-
houders in te lichten over de Diergenees-
middelenwet. Dat kan door mondelinge
overdracht, maar ook door schriftelijke in-
formatie. Vandaar dat in het julinummer
van
Veehouder en Dierenarts een artikel is
gewijd aan deze materie.
Omdat
Veehouder en Dierenarts niet alle
houders van landbouwhuisdieren bereikt,
biedt de Redactiecommissie de praktici, die
geen abonnementen hebben op dit veteri-
nair voorlichtingsblad, de mogelijkheid om
ten behoeve van de voorlichting aan hun
clientèle, overdrukken van het artikel over
de Diergeneesmiddelenwet te bestellen
voor een bedrag van 50 cent per overdruk.

Praktici die prijs stellen op toezending van
overdrukken, worden verzocht hun bestel-
ling te doen
vóór 1 augustus a.s. door
overmaking van het totale bedrag van het
gewenste aantal overdrukken op; Giro-
nummer 75651 van de Crediet- en Effec-
tenbank Utrecht, ten name van Veehouder
en Dierenarts, Rekening nr. 69 97 63 428,
onder vermelding van; \'Overdrukken
Diergeneesmiddelenwet\'.
De overdrukken zullen dan eind augustus
worden toegestuurd.
De overige onderwerpen die in het juli-
nummer van
Veehouder en Dierenarts aan
de orde komen zijn:

— Pinkengriep, door dr. C. Holzhauer,

— Bedrijfsbegeleiding in de pluimveehou-
derij, door prof. dr. M. Th. Franken-
huis,

— Bronstinducties bij schapen, door dr.
C. D. W. König,

— Een algemeen verhaal over de toepas-
sing van echografie, door dr. M. A. M.
Taverne,

— Methoden van drachtigeheidsonder-
zoek bij de zeug, door prof dr. A. H.
Willemse,

— Methoden van drachtigheidsonder-
bij de merrie, door F. Fontijne,

— en een voorbeschouwing van het maat-
schappelijk congres \'Veehouderij en
Diergeneeskunde\' in het kader van het
125-jarig bestaan van de KNMvD, op
24 september a.s.

De Redactiecommissie

-ocr page 64-

Dix & Co helpt u over de drempel

Afgestudeerd en nu — of straks — praktisch aan de slag?
Doe een beroep op Dix & Co, want als — onafhankelijk —
adviesbureau onderzoekt Dix & Co uw kansen. Beoordeelt
contracten. Analyseert accountantsrapporten en stelt een
begroting op. Bepaalt samen met u uw kredietbehoefte en
regelt met u de gewenste financiering en verzekeringen.
Landelijke dienstverlening bij praktijkoverdracht — bij asso-
ciatie en assistentie.

DIX& C01

PRAKTIJKADVIESBUREAU
MAKELAARS IN ASSURANTIËN

Tel. 030 - 51 15 20 Mauritsstraat 100, 3583 HW Utrecht

LIVESTOCK CONTROL BV is een jong bedrijf, dat zich richt op diergeneeskundige
diagnostica. Wij zoeken een

DIERENARTS M/V

met commerciële belangstelling, voor de functie van

PRODUKTBEGELEIDER

Sollicitaties naar: Livestock Control BV, Karei de Grotestraat 1 B, 3962 CJ Wijk bij

Duurstede, t.a.v. P. G. J. Cornelissen.

Voor nadere inlichtingen: telefoon 03435-72510.

Collega met ruime ervaring in kleine huisdieren (en paardenj-praktijk, die drie
dagen per week werkt in een vaste waarneming,

ZOEKT WERK

voor de resterende dagen. Vooral weekeinde- waarnemingen gewenst.
B. M. Aukema, tel. 030 - 73 03 98 b.g.g. 021 52 - 65770.

Gevraagd in een gemengde praktijk in bet zuiden des lands

EEN DIERENARTS

Interesse c.q. ervaring in de begeleiding van varkensbedrijven is een vereiste, aan-
gezien een groot deel van de werkzaamheden hieruit zal bestaan. Bij gebleken
geschiktheid kan worden geassocieerd.

Brieven onder nummer 27/87 aan de redaktie van bet Tijdschrift voor Diergenees-
kunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

-ocr page 65-

ARTIKELEN VAN TOEN EN NU

G-©ne>osm.lcica.©ll©©xr \'

Medegedeeld door J. J. HINZE.

Paardenarts le klasse.

Is er in de genees- en vee-artsenijkunde in vele opzichten eenen grooten vooruitgang te
bemerken, niet het minst is dit ook het geval op het gebied van de geneesmiddelleer. Dien
vooruitgang hebben wij grootendeels te danken aan de vorderingen in de organische chemie.
Tal van nieuwe lichamen worden ontdekt, welke dikwerf, hetzij toevallig, hetzij door
proefnemingen onderzocht, uitstekende geneesmiddelen blijken te zijn. Mogen vele dezer
nagenoeg dezelfde werking bezitten als reeds bekende, toch bieden zij ons soms weder andere
voordeden aan, die ook niet te verachten zijn. De geneeskunde heeft in de laatste jaren met
vele dezer middelen haar voordeel gedaan; ook in de veeartsenijkunde is men niet achterge-
bleven en heeft men ook enkele dezer nieuwe stoffen met veel voordeel in toepassing
gebracht. Het zal zeker voor vele lezers van dit tijdschrift niet onaangenaam zijn eenige dezer
nieuwere geneesmiddelen nader te leeren kennen.

Apomorphine.

C"H"NOl

De eerste aanduiding omtrent »Apomorphine" dateert van het jaar 1845, van A. L. Arppe,
die in Liebig\'s Annalen der chemie enz. mededeelt, eene gewichtige verandering van de
zwavelzure morphine door behandeling met zwavelzuur te hebben waargenomen. Hoewel
A.
werkelijk zwavelzure apomorphine had ontdekt, bleef hij evenwel omtrent de constitutie enz.
van dit lichaam nog in het onzekere.

In 1848 deelden Laurent en Gehrhardt in het .lournal de chemie et pharmacie mede, dat zij
hetzelfde lichaam verkregen hadden als
Arppe. Zij noemden het »Suifomorphid" tn meenden
dat het tot de klasse der »Atniden" en »Aniliden" behoorde.

Eerst in het jaar 1869 werd door de twee engelse scheikundigen Matthie.sen en Wright deze
stof, die zij verkregen hadden door verhitting van morphine met zoutzuur, nauwkeuriger
onderzocht. Eerst zij stelden de constitutie van dit nieuwe alkaloïd vast, dat van Morphine
alleen verschilt door verlies van de elementen van water, en gaven het den naam van:
apomorphine. — Dit alkaloïd heeft bizondere van die der Morphine verschillende eigen-
schappen, ook bleek het een braakmiddel te zijn, hetgeen door latere proefnemingen beves-
tigd werd. Sinds dien tijd is het als geneesmiddel veelvuldig beproefd en als emeticum in de
geneeskunde aangewend.

Ook voor de vee-artsenijkunde bleek het bij sommige diersoorten een uitstekend en
gemakkelijk aan te wenden geneesmiddel le zijn.

Werking cn gebruik bij den mensch.

Zooals reeds door M. en W. bij de bewerking toevallig was ondervonden, bleek bij
proefnemingen, dat apomorphine steeds braken veroorzaakte en wel subcutaan aangewend,
zoowel als op andere wijzen in het lichaam gebracht. De eerste en de beste onderzoekingen
omtrent de physiologische werking van dit middel werden gedaan door
Dr. Vincent Sieben.
neergelegd in het Archiv für Heilkunde 1871. Verder zijn zeer interessant die van Dr. Franz
Riegel
en Rud. Böhm in Würzburg (Archiv. für klinische Medicin 1871) die met de eerste
volkomen overeenstemmen, alsmede die van
Dr. M. Quehl in Halle. (Schmidt\'s Jahrbücher
1872).

\' Gedeeltelijk overgenomen uit Tijdschr Veeartsenijkd & Veeteelt 1875; 6: 29-5.1.

Zie ook het artikel van \'nu\' op pag. 836 van deze aflevering.

-ocr page 66-

Het bleek zelfs zeer vele voordeelen te hebben boven andere braakmiddelen, als: tart.
emetic., ipecacuanha enz., die wel eens nadeelige bijwerkingen veroorzaken, wat met apo-
morphine niet het geval was.

Verder biedt de wijze van aanwending n. I. in den vorm van subcutane injecties, zeer vele
voordeelen aan in de kinderpraktijk, alsmede zeer dikwijls bij volwassenen b. v. bij ver-
giftigingen, toestanden van sopor en bewusteloosheid.

Apomorphine in de vee-artsen ij kunde.

Uit het boven medegedeelde blijkt dat dit middel ook in de vee-artsenijkunde alle aandacht
verdient.
Prof. Bollinger tn Prof. Weiss hebben dan ook reeds in 1872 proeven aan honden
genomen, waaruit bleek, dat reeds eene subcutane injectie van \'/,„ milligram voldoende was
om braken te weeg te brengen. Bij eenen kleinen hond veroorzaakte eene injectie van 2
milligr. na 2 minuten reeds rijkelijk braken. Bij een grooten hond veroorzaakten 3 centigr.
geïnjiceerd reeds na \'/2 minuut braken, terwijl hij spoedig daarna volkomen wel was.
(Wochenschrift für thierheilkunde und Viehzucht v. Th. Adam 1873. No. 14.)

Uitgebreide onderzoekingen omtrent de werking van dit middel bij de verschillende
huisdieren zijn gedaan door
Prof. Feser en medegedeeld in het Zeitschrift für praktische
vétérinair-wissenschaften, red. Dr. H. Pütz. 1873, 74 en 75.

Wij zullen die hier grootendeels laten volgen.

De physiologische werking van apomorphine verschilt zeer naar diersoort, individualiteit
en grootte van gift. Deze laatste hangt vooral weder af van de wijze van aanwending en van
den aard van de soms door ziekten veranderde anatomische structuur en de daarmede in
verband staande verrichtingen.

Het best en het uitvoerigst is de werking bestudeerd bij honden.

A. Werking bij honden.

Wanneer men honden, naar hunne grootte y,o—10 milligr. van eene waterige oplossing
onder de huid spuit, dan onstaat zonder eenige voorafgaande verschijnselen na 2—20
minuten, in den regel na 3—5 minuten, plotseling braken, welk braken zich soms ver-
scheidene malen herhaalt.

Bij een kleinen, jongen hond ontstond nä eene injectie van \'/io milligr. het braken eerst na
24 minuten, maar toen ook 16 maal in 26 minuten. In den regel veroorzaken de kleinste giften
een zeer lang prodomalstadium, de dieren spannen zich meer in tot braken en braken dan
ook meerdere malen dan wanneer dadelijk grootere giften gegeven worden, die sneller en
zekerder doen braken, terwijl dit zich zeldzamer herhaalt.

De grootte van de gift is niet alleen afhankelijk van de grootte van den hond, maar ook van
de individualiteit en van den ziektetoestand.

Zoo hadden honden lijdende aan hondenziekte eene dubbel groote gift noodig dan even
groote, doch gezonde honden. Honden, met ziekelijke toestanden, waarbij eene aandoening
van de longmaagzenuw bestaat, vorderen grootere giften dan gezonde.

In het algemeen kunnen 2 milligr. voor kleine, 5 milligr. voor middelmatig groote en ook
zelfs voor groote, als zij gezond zijn, en 10 milligr. voor groote honden (ook voor middelma-
tig groote wanneer zij aan hondenziekte lijden enz.) als de geschikste giften worden aangege-
ven.

Het braken geschiedt gemakkelijk en zeer overvloedig zonder eenige nadeelige bijwerking,
zoowel bij volle als ledige maag. De darmbeweging, alsmede ontlasting van faeces worden
wel bevorderd, doch er ontstaat geen laxeeren. Bij ledige maag, en bij de gevulde ook op het
laatst, wordt in den regel fijn blasig geel gekleurd slijm ontlast, dat aan de lucht spoedig groen
wordt. Na \'/,— Vi uur is geen spoor meer van de werking aan de dieren te bemerken, zij zijn
even vroolijk als vroeger, eten goed enz.

Dat het braken na giften van apomorphine zeer voorbijgaande werkt en het algemeen
welzijn weinig stoort, blijkt uit eene mededeeling van
Dr. Quehl. volgens welke een hond 5
weken lang alle dagen minstens ééns na apomorphinegiften had gebraakt en nä dien tijd l\'A
pond aan gewicht had toegenomen. Ook blijkt hieruit, dat het organisme zich niet aan het
geneesmiddel gewent, zoodat geene grootere giften bij herhaling noodig zijn.

Hoewel iedere wijze van aanwending braken veroorzaakt, is de subcutane injectie wel het
gemakkelijkst en is daarvoor het minste benoodigd. Terwijl voor de subcutane injectie \'/z—5
milligr. voldoende zijn, heeft men per os gemiddeld 8—20, bij aanwending in het rectum
50—100 en op het slijmvlies van mond en tong 10—50 milligr. noodig.

-ocr page 67-

Inwrijvingen van apomorphinezalf op de huid, bij verhindering van het afliictcen, veroor-
zaakten geene werking.

Alle genomene proeven hebben doen zien, dat zeer groote giften, zelfs zulke (tot 2 gram)
welke slechts met veel moeite en eerst nè vele injecties, onder de huid gebracht konden
worden, niet doodelijk werkten.

Te groote giften mogen evenwel niet als emeticum worden gegeven, want

r. ontstaat na giften boven de 2 decigram geen braken meer en

2\'. treden er (bij kleine honden zelfs reeds nä subcutane aanwending van 20 mgr.)
eigenaardige intoxicatieverschijnselen op, die men in de praktijk niet wenscht.

Vergiftigingsverschijnselen.

Bij giften van 20 milligr. tot 1 gram ontstaat nog wel zonder voorafgaande nadeelige
verschijnselen, na 3 tot 4 minuten, braken, maar dit herhaalt zich slechts 1 ä 2 maal en daarop
onstaan de volgende verschijnselen:

de honden worden zeer schuw, schrikachtig, angstig, luisteren niet naar het toeroepen, zijn
onverschillig voor liefkozingen en draven (zooals Siebert reeds beschreven heeft) angstig in
snel tempo rond, meestal in volmaakte manégebewegingen, d. i. zij zoeken de grootste wijdte
en bewegen zich in cirkels, de overlangsche as van het lichaam in de peripherie van den kring,
bijna altijd naar dezelfde zijde.

Dit aanhoudend draven duurt nog lang nadat het braken heeft opgehouden voort, en zelfs,
afhangende van de grootte van de gift, verscheidene uren; soms treden eenige oogenblikken
van rust in, wanneer het dier als vermoeid in elkander zakt, angstig en schuw rondziet, terwijl
bij de minste beweging of eenige andere aanleiding (b. v. zacht ruischen van den wind) het
draven weêr begint. Langzamerhand treden langere tijdperken van rust in, worden zij
rustiger, en zijn eindelijk na een paar uren weder geheel vroolijk, zonder het geringste
verschijnsel van eene ziekelijke aandoening.

Terwijl Sieben aangeeft dat deze vergiftigingsverschijnselen eerst intreden na giften van 60
mgr., vond
Feserhij eenen 5 kilo zwaren hond 20 mgr. (subcutaan) hiertoe reeds voldoende.
Na 3 minuten ontstond tweemaal kort op elkander volgend braken en eerst na 18 minuten
deed zich de hevigste opwekking voor; eene kolossale vrees maakte zich van het uiterst
schrikachtig gewordene dier, meester. Het dier werd aan een koord gehouden doch beproef-
de een uur lang, onder voortdurend sterk springen tegen eene deurspleet, om te vluchten. Het
is niet te beschrijven, welk eene behendigheid en spierkracht daarbij ontwikkeld werd. Het
bewustzijn was volkomen helder, het wist zeer nauwkeurig de plaats waar het ontvluchten
kon en zocht die met geweld weder op, wanneer het verwijderd werd. Na Wi uur was de
geheele opwekking verdwenen, zonder dat eenige afmatting kon worden waargenomen.

De volgenden dag was het dier weder vroolijk en kreeg nu 60 mgr. subc., na 3 minuten
begon het te braken, dat binnen 8 minuten nog 5 maal plaats had; eerst nä 13 minuten
ontstond de hevigste opwekking, die 3 uren durende. Nog 3 uren later, toen het dier weder
geheel vroolijk en wel was, (denzelfden dag) werden 2 decigr. geïnjiceerd; braken had niet
meer plaats, de manégebewegingen begonnen reeds nä 10 minuten en duurden met afwisse-
ling van eenige oogenblikken rust, 4 uren. — Den derden dag werden 5 decigr. in 10 kub. c.
m. water geïnjiceerd, geen braken, de opwekking duurde 6 uren.

Nä deze laatste gift bleef het dier éénen dag treurig en zonder eetlust, at evenwel den
volgenden dag weder gretig en bleef volkomen gezond.

Na giften van 2 decigr. ontstaat geen braken meer. Bij het rondloopen bemerkt men dan,
dat de dieren met de voorbeenen strompelen en van tijd tot tijd met het achterstel ineen-
zakken. Bij giften van 5 decigr. tot 1 gram ontstaat zelfs volkomene verlamming.

Na aanwending van 2 gram (subcutaan in 31 kub. cm. water) verviel een hond reeds na 3
minuten in eene volkomene narcose, die 2 uren duurde, waarbij de lichaamstemperatuur van
39° tot 35,4° C daalde. Eerst toen het dier opstond, begonnen de bewegingen, afgewisseld met
tijdelijk in elkander zakken van het achterstel. Dit duurde 12 uren. 18 uren na de injectie was
de hond weder rustig, kwispelde met den staart en liep rustig in den tuin rond. Hij bleef
evenwel nog eenige dagen afgemat, lag meestal rustig en begon eerst nè 8 dagen te eten,
gedurende dien tijd werd hem melk ingegeven. — De injectieplaatsen waren pijnlijk, er
ontstonden sterke oedemen, later abcesvorming, gangraen van het subcutane bindweefsel,
dat echter onder behandeling met carbolzuur spoedig bestreden was.

In \'t oogvallend was de werking nä injecties in het bloed en in de buikholte. Na injectie van

-ocr page 68-

2 decigr. in het bloed, ontstond na ééne minuut volkomene narcose, die 5 uren duurde, waarna
het dier plotseling geheel wel was en niet de minste nawerking was waar te nemen.

Gedurende de narcose was de ademhaling rustig en gelijkmatig, in den beginne 32—36
ademtochten in de minuut, die langzamerhand tot 20 minderden.

De pols, in den beginne 160 slagen per minuut, bleef na een uur gelijkmatig op 96;
vervolgens werd in de volgende 2 uren van 5—50 minuten 90—96; in het vierde uur 80—88
slagen geteld, terwijl hij eindelijk in het 5e uur zeer langzaam tot op 70 slagen afdaalde.

De lichaamstemperatuur daalde zeer gelijkmatig van 39,2 tot 36,2° C.

1 gram, in de buikholte gespoten, veroorzaakte na 3 minuten eveneens eene algemeene
narcose, die slechts 2 uur en 13 minuten duurde, waarbij de lichaamstemperatuur 3,5° C.
daalde. Ook hier ontstond geene de minste nawerking. Eetlust eerst na 3 dagen.

Dat bij aanwending van zeer groote giften onder de huid eene nawerking ontstaat, en niet
bij andere inspuitingen, moet waarschijnlijk daaraan worden toegeschreven, dat niettegen-
staande de coagulatie van het eiwit in het subcutane bindweefsel toch dadelijk zooveel
apomorphine geabsorbeerd wordt als voorde volkomene narcose noodig is, na het eindigen
daarvan duurt daarentegen de absorbtie nog voort, welke evenwel moeielijker geschiedt in de
gecoalugeerde weefselsappen, zoodat slechts werking van middelmatig groote giften tot
stand komt.

Doodelijke giften werden bij subcutane aanwending niet verkregen, zelfs niet bij 2 gramm.
Feser is de eerste evenwel, die 3 proeven mededeelt met injecties direct in het bloed, in de
buikholte en nog op andere plaatsen, welke proeven hij uitvoerig opgeeft met sectieverschijn-
selen (jaargang 1874 van het genoemde tijdschrift bladz. 84—88).

De toxisch-letale dosis was in het eerste geval \'/a gram apomorphinezout (in 20 kub. cm.
water) in de linker jugularis geïnjiceerd bij een éénjarigen grooten hond, waar de dood 5 uren
na de inspuiting plaats vond.

Uit de sectiebevindingen blijkt als het gevolg van de algemeene werking: constante
tetanische contractie van de dunne darmen, de hoedanigheid van het bloed, dat donkerzwart
en teerachtig is en de veranderingen van de centraalorganen van het zenuwstelsel, voorname-
lijk van het rugge- en lendengedeelte van het ruggemerg.

De hersenvliezen n. I. zeer rijk aan bloed, vooral zeer sterk aan de basis van de groote
hersenen in den omtrek van het hersenaanhangsel, de schenkels van de groote hersenen, de
brug van Varol en het verlengde merg. De zelfstandigheid van groote en kleine hersenen vast
en zonder zichtbare afwijkingen. Alleen sterke vaatinjectie van de adervlechten. Het ver-
lengde merg hyperaemisch en iets weeker.

De ruggemergvliezen vooral aan het lendengedeelte zeer bloedrijk; het ruggemerg zelf
insgelijks aan hel lendengedeelte meer of minder verweekt.

Met het bloed en de urine van deze gestorven dieren werden injectieproeven genomen op
andere gezonde honden, zonder dal deze eenige werking daarvan ondervonden.

Werking van apomorphine bij gelijktijdige
aanwending van andere geneesmiddelen.

r\'. Volgens opgave van Dr. Quehl zou gedurende de cMoroformnarkose bij honden het
braken na loediening van apomorphine achterwege blijven.
Prof. Feser kan dit niet beves-
tigen, hij heeft bevonden, dal het braken zelfs bij de sterkste chloroformnarkosc plaats vond,
doch later en zeldzamer dan anders.

Een I \'/2 jarige hond werd volkomen gechloroformiseerd en door herhaalde chloroform-
inhalatie 40 minuten lang in diepen slaap gehouden. Dadelijk bij hel intreden van de
narkose werden 5 mgr. apomorphinezout geïnjiceerd. Na 13 minuten begon het vol-
komen bewustelooze en beweginglooze dier te braken, dat na 8 minuten onder lang
aanhoudende braakbewegingen nog eenmaal plaats had.

2\'. Ook bij doodelijke hiauwzuurvergifiiging ontstaat na subcutane aanwending van
apomorphine dadelijk braken en wel zeer dikwijls en snel op elkander volgend.

3°. Ook bij strychninevergiftiging werkt de apomorphine nog eer de krampen intreden,
welke werking zich te midden der krampen en in de vrije perioden daartusschen, voortzet.
Alleen bij
groote giften strychnine, met dadelijk intredende krampen, blijft de werking nä
toedienen der gewone gift uit, evenzoo wanneer de apomorphine aangewend wordt bij reeds
bestaande strychninekrampen.
Het braken komt eerst dan tot stand, wanneer de dosis minstens
viermaal grooter is dan gewoonlijk.

Een hond, die volgens mededeeling van den eigenaar voor eenige uren muizentarwe, in
spek ingehuld, had gegeten, werd aan de veeartsenijschool te München gebracht. Strych-

-ocr page 69-

ninekrampen waren reeds aanwezig. Om zoo veel mogelijk nog het in de maag aanwezig
zijnde gift te verwijderen werd onmiddellijk 5 mgr. apomorphine subcutaan geïnjiceerd,
dat dadelijk de hevigste aanval van tetanus teweeg bracht, waarop de hond gechlorofor-
miseerd werd totdat de kratnpen ophielden. Daar nä 13 minuten geen braken ontstond,
werd weder 5 tngr. aangewend, eveneens zonder gevolg. 7 minuten nä de tweede gift werd
10 mgr. geïnjiceerd, waarop na 3 minuten een overvloedig braken plaats had van eene
vetachtige taaislijmige massa, waarin 15 roode tarwekorrels. Onmiddellijk na het braken
hielden de krampen op, doch trad de bekende werking van apomorphine in (draven en
wankelende beweging van het achterstel). Braken had niet meer plaats en na \'/i uur was
het dier beter. Den volgenden dag was het zeer wel. In het braaksel was ook werkelijk
strychnine.

In dit geval uit de praktijk heeft de apomorphine als braakmiddel gunstiggewerkt; het is er
evenwel verre van af de apomorphine als tegengift bij strychninevergiftiging te beschouwen.
Doodelijke giften strychnine veroorzaken bij groote en zelfs herhaalde giften van apomor-
phine wel degelijk een doodelijke atloop. Integendeel treden in den regel doorde aanwending
van apomorphine de krampen sterker en langer op en wordt de dood zelfs menigmaal
verhaast.

4"\'. Proefnemingen hebben verder geleerd, dat met atropine vergiftigde honden zeer
moeielijk braken; het komt wel tot de inspanning en beweging om te braken, welke zelfs zeer
hevig en langdurend kunnen zijn; werkelijk braken ontstaat evenwel niel altijd. Het moeielijk
slikken aan de atropinevergiftiging eigenaardig verbonden, schijnt ook aan het braken
hinderlijk te zijn.

5\'. Groote giften morphine brengen somwijlen bij honden ook wel eens braken teweeg,
welk braken dan reeds eenige minuten na de subcutane injectie ontstaat en zich niet meer
herhaalt.

Om de apomorphine werking te kunnen bestudeeren bij honden, welke gelijktijdig mor-
phine kregen werden eerst proeven genomen met groote giften van morphine enkel omdat
daarover in de literatuur niets bekend was.

Opmerkelijk was bij deze proefnemingen, dat na groote giften morphine, na een kortdu-
rend hypnotisch stadium, een lang aanhoudend tijdperk van opwekking ontstond met
dezelfde schrikachtigheid en soortgelijke doch minder regelmatige bewegingen als bij de
werking van apomorphine. Honden, die groote giften morphine hadden verkregen, apo-
morphine geïnjiceerd zijnde, braakten in den regel niet.

Invloed van het doorsnijden van de N. Vagus
op het ontstaan van het braken bij honden.

Terwijl Sieben aangeeft dat het braken door apomorphine ook na doorsnijden van de
Vagus tot stand komt, beweert
Quehl. dat bij honden, waar de beide Vagi doorgesneden zijn,
de emetische werking achterwege blijft. Onderscheidene proeven door
Fe.<ier genomen, waar
aan beide zijden Vagus en sympathicus (die aan den hals bij den hond niet zijn te scheiden)
doorgesneden werden, bewezen, dat het braken bij de gewone subcutane gift reeds zeer
spoedig ontslaat en zich zelfs verscheidene tnalen herhaalt, dat echter de bewegingen voor
het braken heviger zijn, de dieren zich meer inspannen en dat de medewerking van keel en
slokdarm ontbreekt.

Een groot voordeel van dc subcutane aanwending van de apomorphine ook bij honden is,
dat bij de kleine en gewone giften (die dan ook wel enkel in de praktijk in aanmerking komen)
niet de minste nadeelige verandering aan de injeciieplaats ontstaat. Alleen bij pigmenllooze
huid ziel men nog langen tijd eene groene kleur van de geoxydeerde apotnorphine.

Bij opzettelijk daarna afgemaakte dieren, merkt men behalve de groene kleur van het
bindweefsel nog eene kleine verdikking,

Grootere giften (van 10 en 20 mgr.) veroorzaken echter geringe abcesvorming in het
bindweefsel, welke abcessen evenwel langzamerhand door resorbtie verdwijnen. Na giften
van 1 decigr. en nog hooger ontstaan: uitgebreide abcesvormingen, uitstortingen rondotn de
injeciieplaats, doorbreken van de huid en zelfs wel lokaal huidversterf Meestal volgt evenwel
spoedig genezing.

Prof. /•eic/\'heeft dil middel reeds verscheidene malen meluitstekend gevolg aangewend en
m de Munchener kliniek van
Prof Friedberger is het tegenwoordig hel eenige braakmiddel,
dal voor honden wordt voorgeschreven.

-ocr page 70-

Veterinaire farmacotherapie: van terugblik
naar toekomstverwachting

Veterinary pharmacotherapy: from retrospect to expectations for the future

A. S. J. P. A. M. van Miert\'

SAMENVATTING Als onderdeel van de serie \'Artikelen van toen en nu\' wordt allereerst een in
1875 door J. J. Hinze gepubliceerd overzichtsartikel over apomorfine besproken, waarna de
ontwikkeling van de farmacologie en de rationele farmacotherapie wordt geschetst. De vooruit-
gang van de veterinaire farmacotherapie in de zestiger jaren wordt aan de hand van voorbeelden
gememoreerd waarbij ook recente aanwinsten zoals aditoprim, florfenicol en flumazend worden
genoemd.

Tot slot wordt ingegaan op de mogelijkheden van de biotechnologie met name de met behulp van
de recombinant-DNA techniek te produceren polypeptiden zoals interferonen, interleukinen en
de zoötechnisch interessante somatotropinen. De r-DNA techniek maakt het ook mogelijk
receptor-eiwitten te synthetiseren wat nieuwe interessante mogelijkheden biedt voor toekomstig
farmacologisch onderzoek.

SUMMARY To begin with, a review paper on apomorphine, published by J.,/. Hinze in 1875, is
discussed. Subsequently, the development of pharmacology and rational pharmacotherapy
is described. The progress of veterinary pharmacotherapy during the sixties and seventies is
recalled on the basis of instances, and recent additions such as aditoprim, florphenicol and
flumazenil are also referred to. Finally, the possibilities of biotechnology, particularly
polypeptides which are produced using the recombinant DNA technique, such as interferons,
interleukins and somatotropins (which are of interest from the point of view of zootechnics) are
discussed. The recombinant DNA technique also makes it possible to synthesise receptor
proteins, and thus offers new and interesting possibilities for future pharmacological studies.

INLEIDING

Als men door de eerste edities van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en Veeteelt
bladert, valt op dat er reeds in de 3e jaargang {1869) een rubriek bestond dit getiteld
was \'Pharmacologie en Toxicologie\', waarin Wirtz (24) toen in een 3-tal publicaties
nader inging op bepaalde geneesmiddelen zols podophyllinum, In latere jaar-
gangen heet de rubriek \'Geneesmiddelleer\', wat kennelijk in die tijd een meer
vertrouwde klank had dan farmacologie en toxicologic.

In deze rubriek verscheen in 1875 een overzichtsartikel van Hinze (9) dat gewijd was
aan het emeticum apomorfine. Bij lezing van deze publicatie — waarvan slechts een
deel in dit tijdschrift herdrukt is (zie pag. 831) — valt onder meer op dat aan alle
relevante aspecten van het geneesmiddelenonderzoek aandacht wordt besteed. Zo
worden de resultaten van dosis-effect studies beschreven — niet alleen bij de mens
en de hond maar ook bij de kat, het varken, het paard, het rund, de duif, de kip en de
eend — waarbij veel aandacht wordt besteed aan de toedieningswijzen (subcutaan
— met details over lokale weefselirritatie — intraveneus, per os, rectaal en soms
ook intraperitoneaal en dermaal). De auteur concludeert onder meer dat apomor-
fine bij subcutane toediening een zeer veilig en effectief emeticum is bij de hond; bij
de kat moet veel hoger gedoseerd worden en wel bij voorkeur rectaal (100 a 200 mg).
Bij andere diersoorten wordt deze werking niet verkregen, zelfs niet na relatief hoge
doses. Verder wijst Hinze er op dat jonge en oude dieren niet eenzelfde gevoeligheid

\' Prof. dr. A. S. J. P. A. M. van Miert, Vakgroep Veterinaire Farmacologie, Farmacie en Toxicologie,
Faculteit der Diergeneeskunde, Postbus 80.176, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 71-

bezitten en dat de effectieve dosering bij patiënten hoger moet zijn dan bij gezonde
dieren. Ootc het acute- en semichronische toxiciteitsonderzoek wordt beschreven
(inclusief sectieverslagen) met aandacht voor residuen in vlees en melk, In dit
verband zijn de volgende citaten van interesse: \'Het rauwe vleesch van door
apomorphine gedoode paarden werd zonder eenig nadeel door honden genuttigd;
ook subcutane injecties van spiersap, bloed, sereuse hersen- en ruggemergsvloei-
stoffen hadden geen braken noch andere verschijnselen ten gevolge.\' \'De melk van
koeien, die apomorphine gebruikt hadden, werd door honden zonder eenig nadeel

genoten; in de urine van die koeien was ook geen spoor van apomorphine meer te
vinden; injecties daarvan bij honden bleven werkeloos.\' Conclusie: \'Vleesch en
melk van dieren, waar apomorphine als geneesmiddel aangewend is, kunnen dus
gerust als voedsel gebruikt worden.\' Bij het beschreven acute toxiciteitsonderzoek
worden onder meer vermeld een toegenomen motorische activiteit en een opvallend
pik- (duif, kip), lik-, snuffel-, bijt- en knaaggedrag (varken, rund en paard).
Ook aan het werkingsmechanisme en het probleem van geneesmiddelinteracties
wordt aandacht geschonken. De veterinair farmacoloog anno 1987 zal dan ook
zeker beamen, dat het artikel van Hinze inderdaad is te beschouwen als een
compleet en correct overzicht van alles wat in die tijd over apomorfine bekend was.
De door hem vermelde conclusies zijn nu nog juist. Wel is ten aanzien van het
werkingsmechanisme van apomorfine nu veel meer bekend (3,4,6, 7, 14, 15,20). In
tegenstelling tot morfine grijpt apomorfine voornamelijk aan op zowel perifere- (in
onder meer gladde spieren van het maagdarmkanaal) als op centrale dopaminerge
receptoren in onder meer de chemoperceptor \'trigger\' zóne in de area postrema.
Niet alleen het emetische effect van apormorfine, maar ook bijvoorbeeld de wer-
king ervan op de gladde spieren van de pens (zowel
in vitro als in vivo) zijn door
dopamine antagonisten zoals domperidon effectief tegen te gaan, terwijl opioide
antagonisten zoals naltrexon geen invloed hierop hebben (15,20). Bij ratten is in het
recente verleden ook het eerder bij huisdieren vermelde lik- en knaaggedrag nader
bestudeerd. Hierbij blijken eveneens centrale dopaminerge receptoren betrokken te
zijn (3). Verder mag niet onvermeld blijven dat apomorfine als dopaminerge
agonist de secretie van prolactine remt (4), terwijl het ook het eerste effectieve
geneesmiddel was bij de ziekte van Parkinson bij de mens (7).
Veterinair is het emeticum apomorfine nog steeds middel van eerste keuze bij acute
ergiftigingen van de hond (0,1 mg per kg lichaamsgewicht subcutaan), terwijl bij
de kat hiervoor xylazine (0,45 mg per kg lichaamsgewicht subcutaan); Rompun®)
vooral aanbevolen wordt (1). Domperidone (Motilium®) is momenteel een van de
meest effectieve anti-emetica bij ziekelijk braken (ook bij gebruik van cytostatica
bij kankerpatiënten).

ENKELE MIJLPALEN IN DE FARMACOTHERAPIE

Ten aanzien van de farmacotherapie ligt het voor de hand nu wat uitvoeriger in te
gaan op enkele belangrijke ontwikkelingen gericht op de werkingsmechanismen
van farmaca en hun lotgevallen in het lichaam. In de vorige eeuw bekritiseerde
Osterlen, in zijn \'Handbuch der Arzneimittellehre\', de algemeen aanvaarde doctri-
nes binnen het vakgebied van de Materia Medica en legde daarmee de basis voor
een meer rationele behandeling waartoe zijn opvolger Rudolf Buchheim (in 1847)
de mogelijkheden kreeg (Tartu, Estland). Deze introduceerde in het geneesmidde-
lenonderzoek zowel het dierexperiment als de chemische analyse. In 1866 werd
Buchheim opgevolgd door zijn leerling Oswald Schmiedeberg. Deze bestudeerde
met behulp van geïsoleerde organen onder meer de werking van muscarine en
atropine, maar was daarnaast ook geïnteresseerd in de lotgevallen van farmaca in
het lichaam. Met Bunge bestudeerde hij de vorming en de uitscheiding van hip-

-ocr page 72-

puurzuur (metaboliet van benzoëzuur) met behulp van geïsoleerde geperfundeerde
nieren. In 1872 werd hij benoemd tot hoogleraar in Straatsburg, waar hij een nieuw
goed ingericht laboratorium ter beschikking kreeg. In deze periode — bijna 50 jaar

— heeft hij zeer veel belangrijke farmacologen opgeleid. Bekende leerlingen van
hem zijn o.m. Hans Horst Meyer (anaesthetica), John J. Abel (kreeg in 1891 de
eerste leerstoel voor farmacologie in de USA) en Arthur Cushing, die Abel in 1893
te Ann Arbor opvolgde en later (1905 Londen) de eerste leerstoel voor farmacologie
in Engeland kreeg toebedeeld. In ons land duurde het tot 1908 alvorens de eerste
farmacoloog (Rudolf Magnus, 1873-1927) door de Kroon werd benoemd (17).
Een belangrijke pionier op het gebied van farmaca met werking tegen parasitaire
organismen is ongetwijfeld Paul Ehrlich( 1854-1913) geweest. Door zijn onderzoek
met betrekking tot loodvergiftiging wist hij dat dit zware metaal voor bepaalde
weefsels een duidelijke affiniteit bezat. In een latere studie, gericht op de specifieke
kleuring van bloedcellen — waardoor differentiëring mogelijk werd — bleek dit
ook te gelden voor bepaalde kleurstoffen. Door zijn contacten met Koch (specifieke
kleuring van mycobacteriën) ontwikkelde hij vervolgens de hypothese dat het
mogelijk moest zijn stoffen te ontwikkelen die toxisch waren voor parasieten doch
onschuldig voor de patient (selectieve toxiciteit). Met Shiga testte hij daarom
vervolgens zo\'n 500 kleurstoffen bij met trypanosomen geïnfecteerde muizen.
Aangezien dit niet de gewenste resultaten opleverde, onderzocht hij na 1906 vervol-
gens met Hata enige honderden arseenverbindingen. Pas de 606e verbinding in deze
reeks (1909, Salvarsan®) leverde het bewijs voor zijn stelling dat selectieve toxiciteit
te realiseren was. Salvarsan® is enige decennia lang effectief toegepast tegen syphil-
lis en trypanosomiasis.

Een andere belangrijke ontdekking deed Gerard Domagk (1895-1964), die in 1935
bij I. G. Farben aantoonde dat muizen, ingespoten met een letale dosis haemolyti-
sche streptokokken in leven bleven, wanneer gelijktijdig de, in 1934 door Mietsch
en Klarer gesynthetiseerde azo-kleurstof prontosil rubrum oraal werd toegediend
(5). Parenteraal toegediend was het minder effectief, terwijl het
in vitro inactief
bleek te zijn. De verklaring voor deze tegenstrijdige bevindingen werd kort daarna
duidelijk door de onderzoeksresultaten van Tréfouel, Nitti en Bovet in het Institute
Pasteur, dat sulfanilamide (in 1908 al gesynthetiseerd door Gelmo) een soortgelijke
werking had (21). Sulfanilamide is namelijk een metaboliet (reductieprodukt) van
prontosil. Het werkingsmechanisme van sulfonamiden (competitie met para-
amino-benzoëzuur) werd later door het werk van Woods en Fildes in 1940 (25) en
De Haan en Winkler in 1950 (8) duidelijk. De werking tegen coccidiën was door
Horton-Smith en Boyland in het begin van de veertiger jaren inmiddels aange-
toond. Sulfonamiden — er werden meer dan 6000 verbindingen gesynthetiseerd

— bleken bij patienten echter ook neveneffecten te kunnen induceren met name
door hun invloed op de schildklier, de nieren (1938, versterkte diurese) en de
pancreas (1941, versterkte insuline secretie). Deze neveneffecten hebben geleid tot
de ontwikkeling van nieuwe groepen geneesmiddelen, namelijk diuretica (allereerst
het acetazolamide in 1953 gevolgd door chloorthiazide in 1957 als eerste in de reeks
van benzothiadiazinen)en orale antidiabetica (1955: carbutamideen tolbutamide).
De laatste groep van geneesmiddelen (sedert 1955 verder ontwikkeld) vormen een
waardevolle aanvulling op het door Sir Frederick Banting, Charles H. Best, J.
James en R. Macleod in 1921 geïsoleerde insuline.

Het antibioticum-tijdperk werd in 1928 ingezet door de ontdekking van penicilline-
G door Sir Alexander Fleming (1881-1955). Als bacterioloog, werkzaam in St.
Mary\'s hospital te Londen, zocht hij naar een bactericide stof die onschadelijk zou
zijn voor leukocyten (het bactericide lysozyme in speeksel en traanvocht was reeds
ontdekt). De ontdekking van penicilline-G als secretieprodukt van de schimmel
Penicillium notatum is dus niet puur een toevalsbevinding geweest. De produktie

-ocr page 73-

en isolatie van het instabiele penicilline-G leverde veel problemen op, die pas veel
later (1938-1939) door Florey, Chain, Heatly en Abraham in Oxford werden
opgelost.

Een belangrijke doorbraak was ook de produktie van 6-aminopeniciliaanzuur door
middel van penicilline-amidase uit penicilline-G door Batcheloren medewerkers in
1959. Uitgaande van dit produkt werd het mogelijk > 2000 semisynthetische
Penicillinen te ontwikkelen waaronder beta-lactamase-resistente verbindingen
zoals
Oxacilline en nafcilline, breed-spectrum derivaten zoals ampi- en amoxicilline
en antibiotica met werking tegen
Pseudomonas species (carbenicilline 1967, ticarcil-
line 1973). Recent, hierop aansluitend onderzoek heeft geleid tot de ontwikkeling
van penems (zoals CGP 31608) en carbapenems (zoals imipenem), verbindingen die
bactericide werken bij
niet delende bacteriën zoals E. coli (22). Het belang van
penicilline-G leidde al snel tot de isolatie van andere antibiotica zoals streptomy-
cine (1 944, het jaar waarin ook een begin werd gemaakt met de ontwikkeling van
nitrofuranen), bacitracine (1945), polymyxine-B en chlooramfenicol (1947), chloor-
tetracycline (1948), erythromycine (1952), de cefalosporinen (1956) en de synthese
van metronidazole (1959).

Deze laatste verbinding leidde in de zestiger jaren tot de ontwikkeling van de groep
5-nitroimidazolen (zie tabel 1); iets soortgelijks geldt voor de tetracyclinen afgeleid
van chloortetracycline, de aminoglycosiden, de cefalosporinen en de recent ont-
wikkelde quinolonen (1962 nalidixinezuur via flumequine, 1973, en pipemidine-
zuur, 1974, naar de potente breed-spectrumverbindingen norfloxacine, 1982 en
Ciprofloxacine en enrofloxacine (Baytril®) in 1983). Van chlooramfenicol werden
afgeleid het metabool stabielere thiamfenicol (1952) en recentelijk het nog niet als
diergeneesmiddel verkrijgbare florfenicol, dat kinetisch al wel bij vleeskalveren is
bestudeerd (23).

Soortgelijke ontwikkelingen hebben plaatsgevonden op het gebied van protozoaire
infecties (mepacrine 1934, chloroquine, 1939, primaquine, 1946 en pyrimethamine,
1952 ten aanzien van onder meer malaria en nicarbazine 1955, zoalene en ampro-
lium 1960, de quinolonen en ionofore antibiotica zoals monensin 1970, gevolgd
door salinomycine, lasalocide en narasine tegen coccidiose) en de bestrijding van
schimmelinfecties (1949, nystatine; 1951 griseolfulvine; 1955 natamycine (Myco-
phyt®) en in de zeventigerjaren vooral met van miconazol (Daktarin®) afgeleide
verbindingen zoals enilconazol en ketoconazol (Nizoral®)), ectoparasieten (zie
tabel 1) en helminten (1938 fenothiazine, 1949 piperazine, 1957 hexachlorofeen,
1958 befenium etc. zie tabel 1). De ontdekking in 1939 dat DDT werkzaam was
tegen motten leidde onder meer tot de ontwikkeling van de groep gechloreerde
koolwaterstof-insecticiden. Organische fosfaten met insecticide eigenschappen
werden voor \'t eerst in Duitsland ontwikkeld in de jaren 1938 tot 1944 door
Gerhard Schräder en medewerkers (N.B. oorlogsgassen). Van de meer dan 50.000
gesynthetiseerde verbindingen bleken er enkele ook geschikt voor de bestrijding
van ectoparasieten en als anthelminticum, een mogelijkheid die voor \'t eerst door
Levine middels
in vitro experimenten in 1959 werd aangegeven. Een ander type
choline-esterase-remmer volgde in de vijftiger jaren (carbaryl 1956, propoxur,
1958); vooral in de zeventigerjaren werden goede vorderingen gemaakt binnen de
groep van pyrethroïden (allethrine 1949, permethrine 1973, deltamethrine 1974 en
cypermethrine 1978).

Een laatste voorbeeld van een belangrijke doorbraak op het gebied van bestrijding
van bacteriële en protozoaire infecties is het werk verricht door Hitchings en
medewerkers over de mogelijkheden van dihydrofolaatreductaseremming. In de
vijftiger jaren resulteerde dit onder meer in de ontwikkeling van pyrimethamine
(1952), diaveridine, trimethoprim (1962), ormethoprim (voornamelijk tegen coc-
cidiën) en meer recent metioprim en aditoprim (1985).

-ocr page 74-

In lijn met de resultaten van Jordan, Klatt en Ludwig (10) konden wij ook vaststellen
dat deze laatste verbinding bij herkauwers een veel gunstiger kinetisch patroon
bezit dan trimethoprim met behoud van vrijwel dezelfde antibacteriële potentie (11).
Uit het bovenstaande onvolledige overzicht blijkt onder meer dat de vooruitgang
op het gebied van de chemotherapie nog lang niet tot een einde is gekomen.

ENKELE ANDERE VOORBEELDEN VAN VOORUITGANG IN DE FARMACOTHERAPIE IN
DE ZESTIGER .lAREN

Een belangrijke vondst was het chloordiazepoxide (Librium®), een produkt van
organische synthese die anders bleek te zijn verlopen dan was voorzien. Het werd in
I960 als tranquillizer geïntroduceerd, waarna al snel diazepam (1963 Valium®) en
nitrazepam (1965 hypnoticum) volgden. Nu beschikken we over vele benzodiaze-
pinen waarvan sommige als tranquillizer, andere als hypnoticum of anticonvulsi-
vum op de markt zijn gebracht. Benzodiazepinen stimuleren bij tal van diersoorten
ook de eetlust. Dit geldt ondermeer voor diazepam, elfazepam, climazolam en
brotizolam (2, 18). De laatste verbinding is ook als diergeneesmiddel (Mederantil®)
voor de indicatie anorexie in ons land verkrijgbaar. Het werkingsmechanisme voor
de benzodiazepinen berust op interactie met specifieke receptoren in het centrale
zenuwstelsel, waardoor de werking van de remmende neurotransmitter GABA
wordt versterkt. De interactie GABA met zijn specifieke receptoren heeft opening
van chloorionkanalen tot gevolg, wat leidt tot hyperpolarisatie en inhibitie van de
neurotransmissie. Niet alleen voor het receptoronderzoek, maar ook voor de
kliniek, is de vrij recente ontwikkeling van competitieve antagonisten zoals RoI5-
1788 (flumazenil, Anexate®) van belang (2). De effecten van benzodiazepinen
kunnen nu naar wens worden opgeheven. Een andere recente stof die interfeert in
de GABA-erge transmissie is het chemotherapeuticum ivermectine (Ivomec®). Als
diergeneesmiddel is het niet alleen werkzaam tegen nematoden maar ook tegen
ectoparasieten zoals mijten en luizen.

Tabel I. Zestiger jaren: Ontwikkeling van chemotiierapeutica met werking tegen micro-organismen"
en endo\'- ectoparasieten*

1959: metronidazole", bithionol\'

I960

rifamycine", methicilline", amprolium", zoalene", theniuin\', niclosamide\'

1961: ampicilline", Oxacilline", nafcilline", methacycline", spectinomycine", methyridine\', thiabenda-
zole\', disofenol\'

1962: trimethoprim", doxycycline". lincomycine", nalidixinezmir". cloxaciliine", carbadox", tolnaf-
taat", haloxon\'

196.3: gentamicine", dimetridazole", niclofolan\'

1964: dicloxacilline", ethopabaat", tetramethrin*

1965: tribroomsalan\', bunamidine\'

1966: clindamycine", buqiiinolate", tetramisole\', pyrantel\', oxyclozanide\', nitroxynil\'

1967: minocycline",carbenicilline",tobramycine°,oxolininezuur",hetacilline", ronidazole", metichlor-
pindoP, methylbenzoquaat", parbendazole\', clioxanide\', resmethrin*

1968: ipronidazole", bayonox", decoquinaat", amquinolaat", morantel\', cyhexatin*

1969: cpicilline", tinidazole", clotrimazol", miconazol", cyproquinaat", rafoxanide\', broomfenofos\',
resorantel\'

1970: flucloxacilline", ornidazole", robenidine", monensine", cambendazole\', brotianide\'

-ocr page 75-

Een tweede voorbeeld vormen de Prostaglandinen, die in 1935 door Von Euler
werden ontdekt, maar pas veel later toen de synthese gelukte (1968) een snelle
ontwikkeling doormaakten. Na de identificatie van endogene Prostaglandinen
(PGEj: maagsapsecretieremming, rol bij ontstekingsprocessen en koorts; PGF2al-
pha: luteolyse) volgden al snel de thromboxanen, prostacycline en de leukotrienen.
Metabool-stabielere semi-synthetische analogen zoals 16,16-dimethyl PGEj stimu-
leren in de maag de mucussecretie, verhogen de bicarbonaatvorming, verbeteren de
mucosadoorbloeding en remmen de zuursecretie, wat van interesse is bij patiënten
met een ulcus pepticum. De PGFjalpha-analogen zoals cloprostenol (Estrumate®),
dinoprost (Dinolytic®), luprostiol (Prosolvin®), fenprostalene (Synchrocept. B®),
fluprostenol e.a. worden in de diergeneeskunde vooral toegepast om oestrus syn-
chronisatie te bewerkstelligen, als abortivum, by pyometra of om de partus te
induceren.

In de zestiger jaren werd ook het eerder door Ahlquist (1948) opgestelde concept
betreffende adrenerge receptoren (alpha en beta) bevestigd en nader uitgewerkt. Na
de introductie van beta-blokkers zoals pronethalol (1960) en propranolol (1965)
volgde allereerst een onderverdeling in beta,- (hart) en betaj- (gladde spieren)
receptoren. Tot de
beta2-adrenerge stoffen behoren onder meer salbutamol, fenote-
rol en het veterinair geïntroduceerde clenbuterol dat als bronchospasmolyticum
(Ventipulmin®) maar ook als uterusspasmolyticum (Planipart®) toepassing vindt.
De beta-blokker
Carazolol (Suacron®) wordt wel bij het varken gepropageerd ter
voorkoming van schade door transportstress. In het begin van de zeventigerjaren
ontdekte men ook pré-synaptische receptoren, wat onder meer bijdroeg tot het
alpha,- en alphaj-receptor concept. Eenylefrine bleek via alpha,-receptoren te
werken, wat tegen te gaan was door alphaj-blokkers zoals prozosine. Clonidine,
alpha methyldopa en het veterinair veel gebruikte xylazine (Rompun®) bleken
alphaj-agonisten te zijn; de effecten op bloeddruk, lichaamstemperatuur en be-
wustzijn bleken effectief geantagoneerd te kunnen worden door de alphaj-blokker
tolazoline. Soortgelijke ontwikkelingen deden en doen zich nog steeds voor op het
gebied van de opioïden (waaronder endorfmen) en opioïd-antagonisten (ten aan-
zien van mu., kappa- en delta-receptoren), serotonine (5-HT,- en 5HT2-recepto-
ren), histamine (H,- en Hj-receptoren) en dopamine. Dopamine en dopamine-re-
ceptor-agonisten zoals apomorfine en bromocriptine (Parlodel®) (4) remmen de
secretie van prolactine en doen de melksecretie afnemen, terwijl dopamine antago-
nisten, zoals haloperidol, metoclopramideen domperidon (anti-emeticum)de pro-
lactincsecretie stimuleren. Bromocriptine wordt onder meer therapeutisch toege-
past bij honden met ongewenste lactatie (pseudograviditeit).

Na 1955 — het jaar waarin Gregory Pincus in Tokyo een voordracht gaf over de
invloed van progestatieve stoffen op de ovulatie — nam de belangstelling voor
anticonceptieve farmaca sterk toe. Dit leidde onder meer tot de introductie van
lynestrenol, norgestrel (1968) en desogestrel (1981) voor toepassing bij de mens.
Voor oestrussuppressie en oestrus synchronisatie bij dieren werden onder meer
geïntroduceerd medroxyprogesteron (Depo-Promone®, Perlutex®) en proligeston
(Delvosteron®, 1976). Vanwege hun groeibevorderende werking bij herkauwers,
werden in de zestiger en zeventiger jaren oestrogenen, androgenen en progesta-
genen zoötechnisch uitvoerig bestudeerd. In sommige landen (zoals de USA, UK,
Ierland en Frankrijk) werden geslachtshormonen en daarvan afgeleide verbin-
dingen zoals zeranol (oestrogeen) en trenbolon (androgeen) voor dit doel door de
overheden geregistreerd. Alhoewel al enige decennia bekend is dat geslachtshor-
monen een invloed kunnen hebben op farmaconmetabolisme, is aan de mogelijk-
heid van interactie met andere geneesmiddelen kennelijk geen aandacht besteed.
Uit recent door ons uitgevoerd onderzoek blijkt dat I7-/3-oestradiol, testosteron en

-ocr page 76-

trenbolon de afbraak van sulfadimidine, trimethoprim en antipyrine bij geiten
remmen, waardoor de uitscheiding van deze stoffen sterk vertraagd wordt (13, 16,
19). Van academische interesse hierbij is, dat het effect van geslachtshormonen bij
ratten en geiten tegengesteld kan zijn. In de afgelopen 10 jaar is het inzicht in het
werkingsmechanisme van geslachtshormonen op cellulair niveau sterk toege-
nomen, mede door de ontwikkeling van antagonisten, zoals tamoxifen, een anti-
oestrogene stof met geringe affiniteit voor oestradiol receptoren. Het tamoxifen-
oestradiol-receptorcomplex wordt wel naar de celkern getransporteerd maar is
daar onwerkzaam. Cortexolon, een antiglucocorticoïd, Spironolacton, een anti-
mineralocorticoïd en cyproteron, een anti-androgeen, gaan wel een interactie aan
met de betreffende receptoren in het cytosol, doch de voor translocatie noodzake-
lijk conformatieverandering van de gevormde receptorcomplexen vindt niet plaats
waardoor ze de celkern niet kunnen bereiken. Uit genoemde voorbeelden valt af te
leiden dat door een toegenomen inzicht in de fysiologische en pathofysiologische
processen een verdere vooruitgang op het farmacotherapeutische gebied is gereali-
seerd. Aangezien voor veel ziekten en aandoeningen nog geen bevredigende ge-
neesmiddelen zijn ontwikkeld, gaan de onderzoeksinspanningen onverminderd
voort.

TOEKOMSTVERWACHTINGEN OP KORTE TERMIJN

Op dit moment is er veel interesse voor de mogelijkheden van de biotechnologie.
Met behulp van de recombinant-DNA-techniek kan men bijna ieder eiwit door
micro-organismen zoals
E. coli en Saccharomyces cerevisiae — en in de toekomst
mogelijk ook door zoogdiercellen — laten maken, hetgeen enorme mogelijkheden
biedt. Zo is het nu al mogelijk humaan insuline, interferonen (12) en interleukinen
als r-DNA-produkten met behulp van
E. coli te produceren. Andere r-DNA-pro-
dukten waarvoor vooral zoötechnisch veel belangstelling bestaat zijn het runder- en
varkenssomatotropine, terwijl bij de mens de aandacht onder meer gericht is op
somatomedinen. Andere ontwikkelingen liggen op het gebied van monoclonale
antistoffen voor diagnostiek en therapie van infectieziekten (zoals Genecol-99®)en
voor identificatie, zuivering en produktie van antigenen.

Bij de synthese van r-DNA-vaccins is het de kunst dc juiste structuur van de
antigene determinanten te achterhalen. Bemoedigende resultaten zijn inmiddels
verkregen ten aanzien van hepatitis B, malaria, mond- en klauwzeer en polio.
Anderen richten zich op het gebruik van vectorvirussen (zoals vaccinia-virus) voor
overdracht van de genetische informatie voor bijvoorbeeld hondsdolheidsvirus. De
r-DNA-techniek maakt het ook mogelijk receptor-eiwitten tc synthetiseren wal
nieuwe mogelijkheden biedt voor verder farmacologisch onderzoek. Recentelijk is
de structuur van acetylcholine-receptoren (nicotine- en muscarinc-type) bekend
geworden en inmiddels zijn ze ook gedoneerd. Daarom is te verwachten dat in de
toekomst naast nieuwe vaccins ook zuivere receptor-eiwitten beschikbaar zullen
komen.

LITERATUUR

1. Booth NH, and McDonald LE. Veterinai7 Pharmacology and Therapeutics 5th edition. The Iowa
State Univ, Press, Ames, USA 1982: 267-96.

2. Cooper SJ, Kirkham TC, and Estall LB. Trends in Pharmacol Sci 1987; 8: 180-4.

3. Cools AR. Trends in Pharmacol Sci 1981; 2: 178-83.

4. Dannies PS. Trends in Pharmacol Sci 1980; 1: 206-8.

5. Domagk G. Dtsch Med Wschr 1935; 61: 250-6.

6. Eiler H, Lyke NA, and Johnson R. Am J Vet Res 1981; 42: 202-4.

7. Goodman Gilman A, Goodman LS, Rail TW, and Murad F. The Pharmacological Basis of
Therapeutics. 7th edition MacMillan Puhl Comp New York 1985: 473-90.

8. Haan PG de. Het werkingsmechanisme van sulfanilamide. Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht,
1950.

-ocr page 77-

Hinze JJ. Tijdschr Veeartsenijkd Veeteelt 1875; 6: 29-53 en 145-55.
Jordan JC, Klatt P, and Ludwig B. J Vet Med 1987; A34: 33-41.

Knoppert NW, Mengelers MJB, Klingeren B van, Gogh H van, Korstanje C, and Miert ASJPAM
van. Aditoprim:
in vitro antibacterial effect, pharmacokinetics (i.v. and p.o.) and effect in tick-
borne fever infected goats. Int Congress Pharmaceut Sci FIP, Amsterdam, August 31-September 4,
1987.

Koot M, Duin CTM van, WensingTh, and Miert ASJPAM van. Interferon alpha 2a: characteriza-
tion of side effects. Int Congress Pharmaceut Sci FIP, Amsterdam, August 31-Septembcr 4, 1987.
Korstanje C, Meesen BPW, Gogh H van, and Miert ASJPAM van. Oxidative drug metabolism in
ruminants: effect of hormonal status. Int Congress Pharmaceut FIP. Amsterdam, August 31-Sep-
tember 4, 1987.

Laduron P. Trends in Pharmacol Sci 1980; 1: 471-4.

Maas CL, Duin CTM van, and Miert ASJPAM van. J Vet Pharmacol Therap 1982; 5: 191-6.
Meesen BPW, Deurzen EJM van. Duin CTM van, Gogh H van, and Miert ASJPAM van. The Vet
Quartedy 1986; 8: 343-5.

Miert ASJPAM van. Tijdschr Diergeneeskd 1984; 109:3-11.

Miert ASJPAM van. Duin CTM van, and Anika SM. The Vet Quarterly 1986; 8: 266-73.
Nouws JFM, Meesen BPW, Gogh H van, Korstanje C, Miert ASJPAM van. Vree TB, and Degen
M. The effect of testosterone and rutting on the metabolism and pharmacokinetics of sulfametha-
zine in goats. Submitted 1987 J Vet Pharmacol Therap.
Nueten JM van. Trends in Pharmacol Sci 1980; 1: 233-5.
Tréfouel J, Nitti F, and Bovet D. Compt rend SoCBiol 1935; 120: 756-8.
Tuomanen E. Trends in Pharmacol Sci 1987; 8: 121-2.

Varma KJ, Adams PE, Powers JD, and Lamendola JF. J Vet Pharmacol Therap 1986; 9: 412-25.
Wirtz AWH. Tijdschr Veeartsenijkd Veeteelt 1869; 3: 67-84.
Woods DD and Fildes P. Chem and Ind 1940; 18: 133-4.

Bij het schrijven van dit artikel is voorts gebruik gemaakt van:

Kellner Daniel, 1937: A nobel dijas orvosok. élete és munkassaga (Duitse vertaling).

The New Encyclopaedia Britannica 15th edition 1982, Chicago, USA, en Research Jaarboek 1987.

Aspecten van geneesmiddelen innovatie, Nefarma, Utrecht.

9.

10.
11.

12.

13.

14.

15.

16.

17.

18.
19.

20.
21.
22.

23.

24.

25.

CONGRESSEN

Honderd jaar natuurwetenschap
in Nederland

Programma van de 58e congresdag ter ere van het
honderdjarig bestaan van de Vereniging Het Ne-
derlands Natuur- en Geneeskudig Congres, te
houden op zaterdag 14 november 1987 van 9.30—
16.30 uur in dc Koningszaal van Artis. Plantage
Middenlaan 43, Amsterdam, onder de titel:

Van vonk tol vlam

Honderd jaar natuurwetenschap in Nederland

Inleiding; proL dr. f). dc Wied, President Konink-
lijke Nederlandse Academie v. Wetenschappen.
Nederlandse bijdrage tot de moderne stcrrckunde;
prof. dr. A. Blaauw, Emeritus Hoogleraar Sterre-
kundc RUL.

Ontwikkeling in de fysica van de elementaire
deeltjes; proL dr. B. Q. P. J. de Wit, Hoogleraar
Theoretische Fysica RUU.

Stcrische structuur en biologische activiteit van
chemische verbindingen;pror dr. E. J. Ariëns,
ftoogleraar Farmacologie KUN.

Honderd jaar vaccinologie in vogelvlucht: van
empirie tot wetenschap; prof. dr. E. J. Ruitenberg,
Hoogleraar Veterinaire Immunologie RUU.
De geboorte van de moderne genetica; prof. dr. H.
F. Linskens, Emiritus Hoogleraar Plantkunde
KUN.

Het plan l.ely: honderd jaar later; prof. dr. ir. R.
II. A. van Duin. directeur Rijksdienst voor de
IJssclmcerpolders.

Belangstellenden zijn van harte welkom!
Deelname ƒ35,— inclusief lunch (leden ƒ25,—).
Opgave voor deelname telefonisch of schriftelijk
bij: Dr. Hageman. N.K.1. Plesmanlaan 121, 1066
CX Amsterdam, tel. 020-5122531, of Dr. Bianchi,
C.D.L, Postbus 65, 8200 AB Lelystad, tel:
03200—73247.

-ocr page 78-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Stafylokokkenenterotoxicose na het eten van
varkensfricandeau

Staphylococcal enterotoxism after consumption of porc-fricandeau

J. E. Landheer\', H. MoF en H. M. Vincentie^

SAMENVATTING Er wordt een geval beschreven van voedsel-intoxicatie bij een 45-jarige man
veroorzaalit door het enterotoxine C van
Staphylococcus aureus na de consumptie van varlcens-
fricandeau. De bevindingen worden besproken aan de hand van literatuurgegevens over abcessen
bij slachtdieren.

SUMMARY A case of food poisoning in a 45-year-old man. caused by enterotoxin C produced
by
Staphylococcus aureus following the consumption of porc-fricandeau is reported. The
findings are discussed on the basis of data from the literature on abscesses in slaughtered
animals.

INLEIDING

Abcessen bij slachtdieren zijn veel voorkomende afwijkingen die bij de keuring
worden aangetroffen (1,8, 9). Varkens vormen hierop geen uitzondering. Het
voorkomen van bijvoorbeeld wervelabcessen is vaak reeds bij de levende keuring
waar te nemen door min of meer ernstige verlammingsverschijnselen in de achter-
hand en/of conditieverlies. Soms echter zijn er bij de levende keuring geen afwij-
kingen waar te nemen. Ook bij abcessen op andere lokaties behoeven geen functie-
stoornissen waarneembaar te zijn.

Een lymfogene verspreiding van bacteriën na verwondingen onder andere ten
gevolge van staartbijten wordt hierbij als een belangrijke oorzaak beschouwd (2,6,
7). Naast abcessen in de wervels worden ook abcessen in de musculatuur aange-
troffen (4, 7). Bij bacteriologisch onderzoek blijken
Corynebacterium pyogenes en
haemolytische Streptokokken de belangrijkste verwekkers te zijn.
Staphylococcus
aureus
wordt, zeker bij varkens, veelvuldig aangetroffen in neus en keelholte maar
relatief zelden in dergelijke abcessen (3, 4a, 5, 6).

De kans dat dergelijke abcessen bij dc keuring over het hoofd worden gezien is
groter naarmate de spierpartijen dikker zijn en de voor de keuring beschikbare tijd
korter is. Beschrijvingen in de literatuur van een voedselvergiftiging of intoxicatie
ten gevolge van een dergelijk abces zijn ons echter niet bekend.

CASUS

De avondmaaltijd die aanleiding gaf tot ziekteverschijnselen bestond uit gekookte
aardappelen, andijvie en varkensfricandeau. Het betrof een stuk varkensfricandeau
van ± 800 gram (diameter van ± 8 cm) dat enkele dagen tevoren was gekocht in een
supermarkt en bewaard bij —20° C. Bij de bereiding, de dag tevoren, werd het vlees
op de gebruikelijke wijze dichtgeschroeid en ± 30 minuten gebraden.

\' Drs. .1. E. Landheer, medisch microbioloog, Streeklaboratorium voor Microbiologie, St. Antonius

Ziekenhuis, Postbus 2500, .MOO EM Nieuwegein.
^ Dr. ing. H. Mol, dierenarts microbioloog en H.M. Vincentie. Keuringsdienst van Waren voor het
gebied Utrecht, Nijenoord 6, 3552 AS Utrecht.

-ocr page 79-

De dag tevoren was een deel van het vlees geconsumeerd zonder kwade gevolgen, en
m de jus bewaard voor verdere consumptie. Voor de bedoelde maaltijd werd het
vlees opnieuw opgewarmd. De maaltijd werd genuttigd door het gezin van één van
ons, bestaande uit man (45 jaar), vrouw (37 jaar: 4 maanden zwanger) en twee
kinderen, 2 en 2/2 jaar oud. De kinderen gingen op 18.00 uur aan tafel en aten als
eersten van de fricandeau. De man en de vrouw gingen om 18.30 uur aan tafel.
Ogenschijnlijk zag het vlees er normaal uit, maar tijdens het snijden manifesteerde
zich aan de bovenzijde een merkwaardige brokkelige structuur (± 2 cm breed, zich
uitbreidend in de vorm van een wig tot 2 ä 3 cm naar de binnenzijde). Bij de eerste
hap die de man van het vlees deed, viel een weëige geur op. Het vlees werd niet
vertrouwd. De vrouw had nog niet van het verdachte gedeelte van het vlees gegeten.
Van verdere consumptie werd afgezien en de restanten fricandeau werden in de
koelkast bewaard voor onderzoek. Goed twee uur later (± 21.00 uur) werd de man
acuut ziek met de typische verschijnselen van een stafylokokkenenterotoxicose:
misselijkheid, braken, buikkrampen, heftige diarree en geen koorts. Na ± 3 uur
overvloedig vochtverlies (± 23.00 uur) ontstonden hevige kuitkrampen. Een faeces-
monster werd afgenomen. Met kaliumtabletten en immodiumdruppels werden de
verschijnselen onderdrukt. De vrouw en kinderen vertoonden geen ziekteverschijn-
selen.

Gezien de voedselanamnese en het klinisch beloop was de fricandeau verdacht.
Restanten werden twee dagen later aan de Keuringsdienst van Waren aangeboden
voor onderzoek. Van aardappelen en andijvie werden geen monsters bewaard.

ONDERZOEK

In het grampreparaat van de faeces werd een matig aantal leucocyten en erythrocy-
ten gezien en een overwegend gram-positieve flora.

De faeceskweek op Salmonella. Shigella. Yersinia en Campylobacter was negatief.
Wegens het vermoeden op
Staphylococcus aureus werd ook een beschikbare plaat
met isosensitest agar (oxoid CM 471) met 5% NaCl semikwantitatief beent. Dit
leverde een matige groei op van
Staphylococcus aureus (kiemgetal 10" ä 10\' per ml,
faagtype: III 95, XI 1,3,7). Deze stam produceert enterotoxine C en is een bekende
humane stam. Het faecesmonster werd bij -f 4° C bewaard. Eén week later kon op
het RIVM hierin met behulp van een ELISA-methode geen enterotoxine worden
aangetoond.

De fricandeau vertoonde op het snijvlak een enigszins \'roze\' aspect — onvoldoende
verhit — bovendien was een \'bleke\' plek met een losse vezelige structuur, gevuld
met gestold exsudaat, zichtbaar. Gedacht werd aan een abces. Uit losse plakken
fricandeau, die bij de resten aanwezig waren, werden ca. 4 x 10*^
Staphylococcus
aureus
per gram geïsoleerd. Uit de fricandeau zelf ca. 10" per gram. De geïsoleerde
10 stammen hadden alle hetzelfde faagtype (III 95, XI 1,3,7) als de staphylokok uit
de faeces van de patiënt. Zeven van de 10 stammen produceerden enterotoxine C.
Ditzelfde toxine werd in aanzienlijke hoeveelheid aangetroffen in de fricandeau ±
36 Mg/100 g.

NABESCHOUWING

Het is bekend dat abcessen regelmatig worden aangetroffen in slachtvarkens,
vooral als lymphogeen opklimmende infecties na verwondingen. Veelal worden
deze bij de vleeskeuring aangetroffen. Slechts zelden wordt in ons land een derge-
lijke
S. aureus-siam uit dergelijke afwijkingen geïsoleerd (6). Dit in tegenstel-
ling tot de bevindingen van Menes
et al. in Spanje (5), die 30 x S. aureus
isoleerden uit 112 bij de keuring aangetroffen abcessen onder andere afkomstig uit
varkens. Vijftien geïsoleerde stammen produceerden het ook in dit geval aange-
troffen enterotoxine C.

-ocr page 80-

Het abces (spuitabces?) in de fricandeau — gesneden uit de Musc. semitendineus en
Musc. semimembranaceus — is kennelijk noch bij de keuring, noch door de slager
opgemerkt, verkocht, gebraden — waarschijnlijk onvoldoende verhit — en gecon-
sumeerd.

De produktie van enterotoxine C is bij kamertemperatuur traag en vindt zeker bij
gekoelde opslag niet plaats. Het toxine moet dus reeds voor de toebereiding en
misschien reeds voor de slacht zijn geproduceerd. Gezien het ziektepatroon bij de
geëxposeerde personen moet het toxine sterk gelokaliseerd zijn geweest — in en
rond het abces — zodat de kinderen die als eerste werden bediend en de vrouw, die
wel vlees van vlak bij het abces consumeerde, niet ziek zijn geworden. De man, heeft
met delen van het abces een grote hoeveelheid toxine tot zich genomen, met alle
gevolgen van dien.

DANKBETUIGING

Wij zijn veel dank verschuldigd aan mevr. drs. N. van Leeuwen en dr. ir. H. Beckers voor de faagtype-
ringen en de isolatie van de toxinen.

LITERATUUR

1. Berger E. Vergleichende Untersuchungen über den Bacillus pyogenes bovis und den Bacillus
pyogenes suis.
Zschr Infekt Krankh Haust 1908; 3: 101.

2. Bruin .LIM de en Jaartsveld FHJ van. Staartafwijkingen bij varkens als oorzaak voor het ontstaan
van abcessen. Tijdschr Diergeneeskd 1962; 87: 847.

3. Cobb RW. Cultural characteristics of some Corynebacteria of animal origin, with special reference
to C\'.
bovis and C. pyogenes. J Med Lab Techn 1963; 20: 199.

4. Jay M. Further studies on staphylococci in meats. III. Occurrence and characteristics of coagulase
positive strains from a variety of non-frozen market cuts. Appl Microbiol 1962; 10: 247-51.

4a Narucka UJ. Occurence and health significance of Staphylococcus aureus in a pig slaughterline.
Thesis Rijksuniversiteit Utrecht, Balkema, Rotterdam 1979.

5. Menes 1. Garcia ML, Moreno B, and Polledo J JF. Staphylococci isolated from abcesses in slaughter-
ed animals: Characterization and epidemiological studies. Zbl Bakt Hyg, 1. Abt, Orig B 178 1984;
551-61.

6. Peelen JPJ. Berg J vd, Narucka U, Nouws JFM, Okma BD en Verdijk AThM. Afwijkingen bij
slachtdieren 1. Wervelfracturen bij zeugen. Tijdschr Diergeneeskd 1981; 106: 72-4.

7. Sakurai K. Consideration on abcessforming diseases in Swine. J Japan Vet Med Assoc 1978; 31:
26-30.

8. Valenti G and Bieler C. Caratteristiche colturali e biochimico-metaboliche di stipiti\'cocco di morel\'
rcsponsabili di episodi di \'malattia degli asccssi di degli ovini e dei caprini\' o \'malattia degli ascessi di
morel\' verificatisi fra i caprini di alcuni allevamenti delle valate del cuneese (ita). Ann Fac Med Vet
1981/82; 286-307. Torino.

9. Whitworth JE. Non specific neurologie discase in a dairy heifer. Vet Med and Small Anim Clin
Kansas 1974; 74: 9.

-ocr page 81-

FELINFO

In het volgende artikel (pug. 848) van prof. dr. Manfred Reinacher, Giessen (tijdelijk
Davis, Galifornia) wordt het leukemie probleem een keer van de andere kant belicht.
Over het algemeen wordt eerst door de klinicus een verdenking van infectie met het
Feline leukemievirus (FeLV) geuit en daarna de etiologische diagnose gesteld (immu-
nofluorescentie, ELISA); daarentegen heeft prof. Reinacher het a-selecte sectiemate-
riaal van het Instituut voor Veterinaire Pathologie, Giessen gebruikt en door middel
van immuunhistologische technieken onderzocht hoe vaak een bepaalde aandoening
samen met het FeLV voorkomt. De resultaten bevestigen het vermoeden: de FeLV-in-
fectie is tegenwoordig de meest frequent voorkomende infectieuze doodsoorzaak bij
de kat.

In de vraag en antwoordrubriek (pag. 854) gaat het deze keer om twee actuele pro-
blemen in samenhang met de leukemie: Moet voor een enting een test op vircmie
worden uitgevoerd? Kan de entstof zelf tot een leukemie leiden? De entstof staat
vooralsnog zeer in de belangstelling, men hoort echter niet zo vaak twijfels over zijn
onschadelijkheid als over zijn werkzaamheid. Ik zou hier willen herhalen wat volgens
mij voor elk nieuw ingevoerd preparaat van toepassing is, of het nu om een entstof of
een farmaceutisch produkt gaat: het moet met een kritische maar positieve instelling
worden bekeken. Kritisch heet niet sceptisch en een positieve instelling heet niet
geloof. Het is aan de dierenarts om een preparaat klinisch te testen; als hij zijn
behandelingsprotocollen zorgvuldig bijhoudt en aan zijn eigen waarnemingen meer
waarde hecht dan aan roddel, dan kan hij als een onvooringenomen partij worden
beschouwd en zijn oordeel aan de collegae — bijvoorbeeld via FEI.INO — meedelen.
Een controverse met controleerbare argumenten brengt ons allen verder dan een
emotionele polemiek.

Inhet glo.ssarium (pag. 855) wordt het interferon behandeld; als er vandaag de dag on-
danks vele elkaar tegensprekende resultaten nog steeds aan dit wondermiddel gewerkt
wordt dan bewijst dat mijn these van de kritische maar positieve instelling die kenne-
lijk ook voor de experimentele research geldt.

Prof. dr. M. C. Horzinek.

-ocr page 82-

FELINFO/OVERZICHTSARTIKELEN (4)

Infecties met het Feline Leukemievirus
(FeLV) bij geseceerde katten

Infections caused by Feline Leukaemia Virus (FeL V) in post-mortem exami-
nations in cats

M. Reinacher\'

SAMENVATTING Ter sectie toegezonden katten werden immuunhistologisch op het voor-
komen van persisterende FeL V-infecties onderzocht. Er werd gevonden, dat de persisterende
FeLV-infectie momenteel de meest voorkomende dodelijke infectieziekte is die litj de kal
voorkomt. Zij wordt hij 16% van de ter sectie aangeboden katten gevonden, terwijl voor de
normale populatie een percentage van ca. 3% kan worden aangenomen. FeL. V-positieve dieren
sterven in 75% van de gevallen aan FeL Vgeassocieerde, niet tumoreuze afwijkingen en niet aan
leukose.

De belangrijkste niet tumoreuze FeLV-geassocieerde aandoeningen zijn anaemie, feline infec-
tieuze peritonitis, ontstekingen van het respiratie-apparaat en leverdegeneratie.
Bij leukose vinden we een duidelijk onderscheid tussen de verschillende ook in de praktijk
relatief goed te onderscheiden leukose vormen voor wat betreft de frequentie van voorkomen van
FeLV-infecties. De waarden liggen hier tussen 20 en 90%.

SUMMARY Cats presented for post-mortem examination were examined by immune histolo-
gical techniques for the presence of persistent FeLV infections.

Persistent FeLV infection was found to be the most common fatal infectious disease currently
occurring tn cats. It was detected in 16 per cent of the cats referred for post-mortem examina-
tion, whereas a proportion of 3 per cent may be regarded as likely in the normal population.

1. INLEIDING

In 1964 beschreef Jarrett een oncovirus, dat hij uit ccn kat met leukose geïsoleerd
had. Na een experimentele infectie van andere katten induceerde dit virus wederom
de vorming van leukose. Daarom kreeg het de naam Feline Leukemie Virus,
waarvoor de afkorting FeLV snel ingeburgerd raakte.

Leukose was echter al voor deze bevinding — bij de kat evenals bij alle andere
huisdieren — bekend als een tumoreuze ontaarding van bloedcellen of hun voor-
stadia. In het verloop van verder onderzoek werd duidelijk, dat bij lang niet alle
gevallen van leukose bij de kat een FeLV-infectie kon worden aangetoond. In de
discussie over deze FeLV-negatieve leukosen worden als mogelijke oorzaak latente
infecties genoemd, die niet tot de vorming van infectieuze viruspartikels leiden,
maar wel de cel tol een tumorcel kunnen transformeren. Deze hypothese is geba-
seerd op de bevinding, dat FeLV geëxponeerde katten ook significant vaker een
FcLV-negatieve leukose ontwikkelen dan niet geëxponeerde katten.

Inst. Vet.-Pathologie, Universität Cjiessen.

-ocr page 83-

Inmiddels is echter bekend geworden dat leukose ook in een SPF-kattenbestand,
dat reeds meer dan 10 jaar FeLV-vrij is kan optreden. Op grond van dit gegeven is
het zeer waarschijnlijk, dat er inderdaad gevallen van leukose voorkomen die
etiologisch gezien geen enkele binding hebben met FeLV. In het kader van experi-
mentele en epidemiologische onderzoeken over FeLV en kattenleukosen werd snel
duidelijk, dat veel katten gedurende hun leven een FeLV-infectie doormaken,
echter slechts weinig katten deze infectie niet kunnen overwinnen en een persiste-
rende, en dan altijd dodelijke FeLV-infectie ontwikkelen. Het verloop van een
persisterende FeLV-infectie is chronisch en leidt meestal pas na maanden tot jaren
tot de dood van het dier. Een verrassende bevinding was dat de dood van het dier in
de meeste gevallen niet door leukose werd veroorzaakt, maar door een aantal niet
tumoreuze, zogenaamde FeLV-geassocieerde ziekten. Anaemie en FeLV geïndu-
ceerde immuunsuppressie met secundaire infecties treden hierbij het meest op de
voorgrond. In het nu volgende zal verslag worden gedaan van het onderzoek naar
de frequentie en de betekenis van FeLV-infecties bij onze katten en de relatie van
deze infecties met de bij de sectie vastgestelde pathologische veranderingen.

2. MATERIAAL EN METHODEN

De laatste vijf jaren zijn meer dan duizend katten, die aangeboden werden voor sectie bij het
instituut voor veterinaire Pathologie van de Justus Liebig Universiteit te Giessen, onder-
zocht op het voorkomen van een FeLV-infectie door middel van immuunhistologisch
onderzoek van weefselcoupes (immuno-peroxidase kleuring). Er werd statistisch bekeken
(Chi-quadraat-test, de Fisher-test, Kruskall-wallis-test) of er een correlatie bestond tussen
deze bevindingen en de gegevens uit de anamnese, de sectie, histologisch, microbiologisch
parasitologisch en toxicologisch onderzoek.

3. RESULTATEN
3.1. Leukose

Leukose is die pathologische verandering die met de meeste zekerheid — in statisti-
sche zin — op een FeLV-infectie wijst. De waarschijnlijkheid van een persisterende
FeLV-infectie is echter bij dc verschillende vormen van leukose niet gelijk. Een
relatief eenvoudige, pragmatische, en ook in de paktijk bruikbare indeling maakt
onderscheid tussen 4 hoofdvormen:

a. Thymusleukose: Hier bevindt zich de hoofdtumor in het precardiale mediasti-
num.

b. Multicentrische leukose: Hij deze vorm kan men geen duidelijke hoofdtumor
vaststellen. Het betreft hier talrijke lymfknopen met name de perifere lichaams-
lymfknopen en meestal ook dc milt.

c. Alimentaire leukose: Deze vorm van leukose, die beter intestinale leukose zou
kunnen heten, kenmerkt zich door het voorkomen van de hoofdtumor in het
gebied van de maag-darmtractus of zijn lymfknopen.

d. Niet geclassificeerde leukose: Hier worden alle vormen van leukose ingedeeld
(behalve enkele uitzonderlijke vormen), die niet onder te brengen zijn bij de
voorgaande drie vormen. Macroscopisch gaat het hierbij vooral om solitaire
lymfosarcomen, die het meeste in de nier voorkomen.

Bij alle vormen, met name bij a, b en c, komen vaak ook leukotische veranderingen
in andere organen voor. De indeling is vooral gebaseerd op de plaats waar de
hoofdtumor (de grootste samenhangende tumormassa) zich bevindt of juist ont-
breekt en geeft niet aan welke organen en weefsels daarnaast betrokken zijn. Het
moet benadrukt worden, dat deze indeling zuiver pragmatisch is en niet alle
bekende vormen van leukose omvat — er bestaat een lijst van overigens zeer zelden
voorkomende vormen — noch wetenschappelijk gezien, al te bevredigend is. Deze

-ocr page 84-

indeling heeft het grote voordeel klinisch bruikbaar te zijn, en gelijktijdig relevante
uitspraken toe te laten. Terwijl namelijk bij meer dan 90% van de katten met
thymusleukose een persisterende FeLV-infectie voorkomt, wordt deze bij de ali-
mentaire (intestinale) leukose slechts bij circa 25% van de dieren aangetroffen. De
twee andere leukose vormen van de boven beschreven indeling liggen tussen beide
extremen. Ongeveer 75% van de katten met een multicentrische vorm en ongeveer
60% van de katten met een niet geklassificeerde vorm zijn persisterend geïnfecteerd
met het FeLV-virus. Gemiddeld geeft dit een percentage van 62% FeLV-infecties
voor alle leukose vormen tezamen.

3.2. Fibrosarcoom

Bijna de helft van alle spontane fibrosarcomen in ons sectiemateriaal worden
gevonden bij FeLV-positieve katten. Jonge katten met multipele fibrosarcomen
zijn vaak persisterend FeLV-geïnfecteerd, terwijl oudere dieren met een sollitair
fibrosarcoom bijna altijd FeLV-negatief zijn.

3.3. Anaemie

De meest voorkomende pathologische bevinding bij katten met een persisterende
FeLV-infectie is een ernstige anaemie zonder een andere herkenbare oorzaak. De
helft van alle katten met een dergelijke, ernstige anaemie, waarvoor geen andere
oorzaak kan worden gevonden, zijn FeLV-positieL

3.4. Secundaire infecties

Op grond van de door de FeLV-infectie geïnduceerde immuunsuppressie wordt
aangenomen dat over het algemeen een verhoogde gevoeligheid ontstaat voor bijna
alle soorten van secundaire infecties. Volgens onze bevindingen treedt dit echter
niet zo algemeen op. Zo zijn bijvoorbeeld panleukopenie (kattcnzickte), calici- en
herpesvirusinfecties, mycose en bijna alle parasitaire infecties met FeLV geas-
socieerd.

De meest voorkomende infectieziekte waarbij een associatie met FeLV wordt
gevonden is de feline infectieuze peritonitis (FIP). Ongeveer 20% van alle katten
met FIP lijden gelijktijdig aan een FeLV-infectie. Verder zijn secundaire bacteriële
infecties, met name infecties met streptokokken, pastcurellae en salmonellae statis-
tisch met FeLV geassocieerd. Ongeveer 30% van de dieren met deze bacteriële
infecties zijn FeLV-positieL

De enige parasiet, die in ons sectiemateriaal statistisch significant met FeLV geasso-
cieerd voorkwam, was de vlo. Hel blijft voorlopig onduidelijk of dit een echte
pathogenetische samenhang is — cr wordt onder andere ccn discussie gevoerd of
overdracht van een oncovirus door insecten mogelijk is — of dat het hier een milieu
afhankelijk voordeel betreft voor de overdracht van beide, zowel vlo als FcLV.

.?.5. Onlstel<ingen zonder aanwijsbare verwekker

Ontstekingen van sommige orgaansystcmen waren ook dan duidelijk gerelateerd
aan een FeLV-infectie, wanneer geen specifieke pathogene secundaire kiemen
aangetoond konden worden. Hiertoe behoren vooral dc ontstekingen van de
ademhalingswegen. De frequentie van de FeLV-infectie bij dergelijke aandoe-
ningen is in tabel 1 samengevat.

tabel 1. Met Fel.V-geassociecrde ontstekingen van het respiratie-apparaat

Diagnose % FeLV-positiel\'

Rhinitis 29%

Niesziekte

Pleuritis

Pneumonie 21%

-ocr page 85-

Opvallend is dat rliinitis en niesziekte met FeLV geassocieerd zijn, maar niet liet
aantonen van calici- en herpesvirussen. Dit betekent dat deze aandoeningen bij
FeLV-positieve dieren waarschijnlijk niet door calici- en herpesvirussen worden
veroorzaakt, maar door andere secundaire verwekkers.

Ook de darm is een belangrijk orgaan waar een met FeLV-geassocieerde ontsteking
zonder gedefinieerde secundaire verwekkers voorkomt. Er bestaat een zogenaamde
FeLV-geassocieerde enteritis (4). Bij sectie worden afwijkingen gevonden, die
overeenkomsten vertonen met de afwijkingen bij katteziekte, histologisch kan men
deze echter wel van katteziekte onderscheiden. Ook is het verloop in het algemeen
veel meer geprotraheerd en milder en zijn de dieren duidelijk ouder dan die met
katteziekte (panleukopenie). Alle andere enteritiden, ook de katteziekte zelf zijn
niet met FeLV in verband te brengen.

J.6. Niet infectieuze aandoeningen en veranderingen zonder ontstekingsverschijn-
selen

In tabel 2 worden de afwijkingen weergegeven die FeLV gea.ssocieerd zijn en
waarbij geen ontstekingsverschijnselen zijn opgetreden of een andere infectieuze
oorzaak bekend is. Het is opmerkelijk dat hieronder de leverdegeneratie en icterus
vallen. Verrassend is ook dat de vermelding van neurologische symptomen in de
anamnese met FeLV in verband staat, zonder dat hiervoor een morfologisch
substraat in de vorm van ontstekings- of degeneratieve veranderingen gevonden
kon worden.

Tabel 2. FeLV-geassocieerde afwijkingen zonder infectieuze oorzaak of onstekingsveranderingen
Diagnose %1-eLV-positief

Vermagering 16%

Icterus 25%

Leverceldissociatie -3-3%

Leververvetting 28%

Miliaire Icvernecrose 38%

Lymphatische hyperplasie 52%

ttemorrhagische diathese 23%

Intestinale bloedingen 22%

Hersenbloedingen 29%

Neurologische symptomen in dc anamnese 23%

3.7. Niet met FeLV geassocieerde ziekten

Vanwege speculaties en hypothesen in de literatuur lijkt het zinvol om voor een
aantal ziekten te vermelden, dal deze in ons materiaal niel samen met FcLV
voorkwamen. Hiertoe behoren de uremie en de klinisch zowel als pathologisch
relevante glomerulonephritiden. Verder zijn hier ook te vermelden het feline urolo-
gisch syndroom, de primaire cardiomyopathie en zoals reeds gezegd de infectieuze
panleukopenie (katteziekte) als ook alle andere enteritiden behalve de FeLV geas-
socieerde enteritis. Abortus en ook de dood van kittens en jonge dieren tot 12 weken
is duidelijk minder vaak met FeLV geassocieerd, dan sterfte bij oudere katten. Men
beeft weliswaar experimenteel aangetoond, dat neonatale infecties met FeLV fatale
gevolgen heeft voor de kittens (\'fading kitten syndrome\', thymusatrofie, anaemie),
dit schijnt echter spontaan in de onderzochte populatie slechts zelden voor te
komen. Slechts 2% van de katten jonger dan 12 weken waren FcLV-positief.

-ocr page 86-

3.8. Leeftijdsverschillen tussen FeLV-positieve en FeLV-negatieve katten met de-
zelfde aandoeningen

Terwijl katten met leukose en een FeLV-infectie jonger zijn dan de katten met
leukose zonder aanwijsbare FeLV-infectie, zijn de dieren met niet-tumoreuze
FeLV-geassocieerde ziekten ouder dan de FeLV-negatieve dieren met dezelfde
bevinding. Deze verschillen zijn ten dele opmerkelijk en voor zover statistisch
significant in tabel 3 weergegeven.

Tabel 3. Statistisch significante leeftijdsverschillen lussen FeLV-positieve en FeLV-negatieve katten
met dezelfde afwijking

Groep

Gemiddelde leeftijd in weken

FeLV-pos.

FeLV-neg.

Alle onderzochte dieren

157

138

Vermagering

162

95

Anaemie

136

105

Ernstige anaemie zonder

139

62

duidelijke cliologie

Icterus

286

187

Feline infectieuze peritonitis

177

94

Leukose

137

263

3.9. De meest voorkomende bevindingen bij FeLV-positieve katten

In tabel 4 staan de meest voorkomende bevindingen die bij de door ons onderzochte
FeLV-geïnfecteerde katten werden gevonden. Deze afwijkingen zijn allen statis-
tisch significant met een FeLV-infectie geassocieerd.

Tabel 4. Meest voorkomende afwijkingen bij FeLV-positieve katten

Diagnose Frequentie bi FeLV-positieve katten

45%
23%
22%
15%
14%
12%,
11\',:\';
10%
8%
8%
6%
5%

Anaemie
Leukose

l\'elinc infectieuze peritonitis

Leverdegeneratie

Vermagering

FeLV-geassocieerde enteritis
Neurologische symptomen (in anamnese)
Ontstekingen van respiratietractus
Icterus

I.ymphatische hyperplasic
Bacteriële infecties
Bloedingen

4. DISCUSSIE

Uit ons materiaal blijkt, dat de persisterende FeLV-infectie de meest voorkomende
dodelijke infectieziekte is bij de kat. Zij komt twee keer zo vaak voor als de
infectieuze panleukopenie en iets frequenter als de feline infectieuze peritonitis. De
populatie waarop sectie is gedaan binnen ons instituut, is voor 16% met FeLV
geïnfecteerd en daarmee zelf ook duidelijk FeLV-geassocieerd. Het is verder opval-
lend, dat bij FeLV-positieve dieren slechts bij 18% van deze dieren
Tceds intra vitam

-ocr page 87-

dc relatief eenvoudige FeLV-test is uitgevoerd. Daardoor kwamen meer dan 80%
van de dieren met deze meest voorkomende dodelijke infectieziekte bij de kat ter
sectie zonder een duidelijke voordiagnose.

Men kan een indruk krijgen van het percentage persisterende FeLV-infecties in de
normale kattenpopulatie door te kijken naar de dieren die gestorven zijn ten
gevolge van trauma, wanneer men er van uitgaat, dat het voorkomen van trauma
(hoofdzakelijk verkeersongevallen en schotverwondingen) en FeLV onafhankelijk
van elkaar zijn.

Bij de aan trauma gestorven dieren kwam bij 3% een FeLV-infectie voor, hetgeen
ongeveer het percentage in een normale populatie zou kunnen weergeven. Men
moet echter bedenken dat het hier alleen gaat om de dodelijke persisterende
FeLV-infecties. Door epidemiologisch onderzoek (5) is aangetoond, dat bijna de
helft van alle dieren in het verloop van hun leven een infectie met FeLV doormaken
die ze echter door hun afweer kunnen beëindigen. In hoeverre hierbij eventueel
latente infecties ontstaan en welke betekenis deze kunnen hebben, wordt momen-
teel wereldwijd onderzocht.

Samenvattend kan men echter vaststellen, dat 75% van de FeLV-positieve dieren
niet aan leukose sterven, maar aan de genoemde niet tumoreuze FeLV-geasso-
cieerde aandoeningen waarvan de anaemie het meest voorkomt. Deze degenera-
tieve, infectieuze en met ontsteking gepaard gaande ziekten zijn een belangrijker
gevolg van de persisterende FeLV-infectie dan de leukose, die oorspronkelijk de
naam aan het virus gaL

l.ITERATUUR

\\. Jarrett WFH, Crawford EM. Martin WB, and Davie F. A virus like partiele associated with
leukemia (lymphosarcoma). Nature 1964; 202: 567.

2. Jarrett O, Edncy ATB, Toth S, and Hay D. E\'eline leukemia virus-free lymphosarcoma in a specific
pathogen free cat. Vet Rec 1984; 1 15: 249.

3. Reinacher M. Significance of FeLV-infection in necropsied cats. Am J Vet Res 1986 (submitted for
publication).

4. Reinacher M. FeLV-associated enteritis - a disease with features of feline panleukopenia. Vet Path
1986 (submitted for publication).

5. Schniewind A, Reinacher GH. Thcilen H, Unger H, and Weiss E. Vorkommen von Infektionen mit
dem Felinen Leukaemievirus (FeLV) im Raum Giessen und Augsburg. Kleimierpraxis 1983; 28:
362.

CONGRESSEN

International Veterinary Ear and Conference that immediately follows the iventa

Throat Association Pl^^^^g submit an abstract (no more than one

in association with the wsava \'YP^d page, including title, authors and complete

mailing address) that concisely describes the ma-

Second scientific meeting January 16 terialtobepresented.Pleasebespecific-\'results

inao ■ .L /-w 1 J Ti; ij » of ear canal surgery Will be presented does not

1988, Marnot Orlando World Center provide useful information.

Hotel, Orlando, Florida, USA The abstracts to be presented will be selected by

an international committee.
Send your abstract to: Dr. Cheryl Hedlund,
Papers considenng any aspect of car, nose and [
venTA Program Chairman, Dept. of Veterinary
throat anatomy, function, microbiology and dis- Sciences, School of Veterinary Medicine,

case relevant to veterinary patients (all species, Louisiana State University, Baton Rouge LA
large and small) are invited. The presenter will be 70g03 USA
provided with free registration for the IVENTA

meeting and for the Eastern States Veterinary Deadline for receipt of abstracts - August J 1987.

Call for papers

-ocr page 88-

FELINFO

Vraag- en amwoordrubriek (redaktie dr. H,
Lutz, Zürich, Zwitserland).

In samenhang met de invoering van het
FeLV-vaccin \'Leukocell\' zijn een paar vragen
gesteld. Daarnaast een vraag over de ziekte
van Aujeszky die wij allereerst willen behan-
delen:

Vraag: Moet men met het oog op de besmet-
ting door het Aujeszkyvirus vermijden om
varkensvlees aan katten te voeren?

Antwoord: De ziekte van Aujeszky ol" Pseu-
dorabies wordt door een herpesvirus ver-
oorzaakt. Hoofdgastheer is het varken,
daarnaast zijn echter ook het rund, pelsdie-
ren alsmede honden en katten gevoelig.
Bij het varken bestaat een leeftijdsallianke-
lijke gevoeligheid: terwijl jonge dieren op
grote schaal ziek worden en doodgaan wor-
den bij oudere dieren niet of nauwelijks
symptomen waargenomen. Als oudere die-
ren een infectie hebben doorgemaakt is de
immuniteit niet absoluut; zij blijven vaak
latent geïnfecteerd en virusvermeerdering
kan door stress worden gereactiveerd. Bij
hond en kat verloopt de infectie daarentegen
vrijwel altijd dodelijk. De/e dieren besmet-
ten zich hoofdzakelijk door het eten van
rauw vlees van geïnfecteerde varkens. Virus-
overdracht van honden en katten op andere
dieren is niet bekend.

Voordat men een schatting kan maken in
hoeverre het voeren van v arkensvlees voor
hond en kat een gevaar vormt moet men de
verspreiding van het Aujeszkyvirus in de
varkensstapel in een bepaalde regio kennen.
Volgens bevindingen van Wittmann (Tier-
ärztliche Praxis 19K4; 12: 141-7) is de ver-
spreiding van de ziekte van .Aujeszky in de
Bondsrepubliek Duitsland in de jaren \'80
explosief toegenomen. Men moet erop re-
kenen dat het virus ook in de overige landen
van Europa ver verspreid is. In Zwitserland
is de situatie ietwat beter omdat tot 198.3
Atijeszkyvirus besmette bedrijven werden
opgeruimd en sindsdien slechts twee nieuwe
uitbraken in oostelijk Zwitserland bekend
werden (F Ehrensperger
et al. Schweizer
Archiv für Tierheilkunde 1984; 126:429-.39.
H. Mueller persoonlijke mededeling). Om-
dat helaas de infectie met het Aujeszkyvirus
in de Europese veestapel ver verspreid is
moet worden aangeraden om geen rauw
varkensvlees aan honden en katten te voe-
ren. Vlees kon echter wel aan vleeseters
worden gevoerd mits het goed gekookt
werd. Door invriezen wordt het virus niet
geïnactiveerd maar geconserveerd.
Het is te verwachten dat de ziekte van
Aujeszky ook in de kleine huisdierenprak-
tijk vaker zal worden waargenomen. Betref-
fende de kliniek en pathologie van de ziekte
bij hond en kat wordt gerefereerd naar pu-
blikaties van R. Fankhauser
et ai. (Schwei-
zer Archiv für Tierheilkunde 1975; 117: 623-
9) en HJ Apelt (Tierärztliche Praxis 1983;
11: 223-8).

VRAAG EN ANTWOORD

Vragen betreffende het FeLV-vaccin Leuko-
cell:

Vraag: Is het werkelijk noodzakelijk dat
men katten voor de enting met Leukocell
test of zij reeds een FeLV-infectie hebben
opgelopen?

Antwoord: We weten vandaag de dag dat een
groot deel (in Zwitserland 8 tot 9%) van alle
katten FeLV-positief is. Dit betekent dat
zonder test gemiddeld iedere 11de tot 12de
kat geënt zou worden hoewel ze reeds geïn-
fecteerd is met het virus waartegen de enting
bedoeld is. We weten eveneens dat de ge-
middelde levensverwachting van een viremi-
sche kal niet meer dan twee tot driejaren is.
Als katten zonder test worden geënt mag
men verwachten dat tenminste een deel van
de dieren binnen twee tot drie jaar aan die
ziekte zullen overlijden die de eigenaar met
financiële inspanningen probeert te vermij-
den. Als een kattenhouder de test uit finan-
ciële overwegingen niet wil laten uitvoeren
moet hij over de zojuist geschetste samen-
hangen worden ingelicht. Het strekt tol
aanbeveling om de test voor de eerste enting
uit te voeren. Onder praktijkomstandighe-
den is dit niet altijd mogelijk; echter kan
tijdens de eerste vaccinatie bloed worden
getapt. Als de lest negatiefis wordt de entin-
genreeks volgens het door de producent
voorgestelde schema voorigezel. Als de test
positief is wordt niet verder geënt. Deze die-
ren moeten geïsoleerd worden gehouden en

-ocr page 89-

8 tol 10 weken later nog een keer worden
getest. Op het eerste gezicht lijkt dit een
relatief grote inspanning.
Kort geleden werd in Zwitserland een on-
derzoek uitgevoerd waarbij 14 katten die
tijdens de eerste enting positief waren op-
nieuw getest werden; in de tweede test waren
er nog maar vier katten (29%) positief (dr. E.
Boller persoonlijke mededeling). Ook al be-
treft het hier een gering aantal katten, toch
kan worden geconcludeerd dat er een zekere
waarschijnlijkheid voor dc overwinning van
de viremie bestaat mits de katten onder op-
timale omstandigheden worden gehouden
en gevoerd. Als een kat na de tweede test
negatief gescoord wordt, kan men deze als
immuun tegen FeLV beschouwen. Volgens
onderzoekers aan Amerikaanse Universitei-
ten wordt aanbevolen deze immuniteit door
verdere vaccinaties te ondersteunen.

Vraag: Twee weken na de eerste immunisatie
met Leukocell werd een 25 weken oude kat
ziek. De symptomen waren diarree, braken
en tijdens hematologisch onderzoek werd
een hematocriet van 25 vastgesteld. Dc
FeLV-test was positief
Het katje werd meteen na de basis immuni-
satie verkocht en wordt sindsdien alleen in
een llat gehouden zonder contact met de
buitenwereld. Moet uit deze waarneming
worden geconcludeerd dat het katje door het
vaccin werd geïnfecteerd?

Antwoord: Het is onmogelijk dat een kal
door injectie met hel vaccin wordt geïnfec-
teerd. Het FcLV-vaccin \'Leukocell\' is ccn
gedood vaccin waar de aanwezige virus-
deeltjes door formaldehyde zijn geïnacli-
veerd. De waarneming is eerder verklaar-
baar door de aanname dat de kal latent
geïnfecteerd was. Bij een latente infectie
komt hel infectieuze virus in enkele been-
mergcellen voor; door de humorale, even-
tueel ook de cellulaire immuunreaclies is
echter virusversprciding niel mogelijk. Een
latente infectie wordt gevonden aansluitend
aan een Iransitoire viremie die door een suc-
cesvolle immuunreactie in loom wordt ge-
houden. Door extreme slress-siluatic kan
in
enkele gevallen
deze latente infectie worden
gereactiveerd. In het beschreven geval moet
men ervan uilgaan dat de stress tijdens de
verhuizing eventueel samen met de immuni-
satie lot reaclivalie van de latente infectie
heeft geleid. De vraag ofdoor vaccinatie een
latente infectie gereactiveerd kan worden
slaat tegenwoordig op meerdere plaatsen in
het middelpunt van de belangstelling. Om-
dal latentie experimenteel slechts moeilijk te
verkrijgen is, lijkt hel zeer moeilijk dit pro-
bleem in hel laboraloriuin op le lossen. Ge-
zien dc ervaring met 100.000 geënte kallen
mag men ervan uitgaan dal de reactivering
van een latente infectie door immunisatie
een uiterst zeldzame gebeurtenis is.

Als u vragen heeft kunt u deze — zo moge-
lijk getypt — sturen aan FELINFO Fragen-
briefkasicn p/a drs. H. F. Egberink. Facul-
teit der Diergeneeskunde, Instituut voor Vi-
rologie, Yalelaan 1, 3508 TD Utrecht, Neder-
land.

GLOSSARIUM

FEUNFO

Interferon

Sinds zijn ontdekking in 1957 staal interfe-
ron in hel middelpunt van de belangstelling.
Aan dc ene kant wordt hel beschouwd als
een wondermiddel legen alle mogelijke virus-
infecties en bepaalde vormen van kanker of
het wordt geprezen ais een middel om de
resistentie algemeen le verhogen; aan de an-
dere kant waarschuwen dc pessimisten (of
de realisten?) voor overdreven verwachtin-
gen of ontkennen zelfs dc praktische beteke-
nis van interferon voor profylaxe en thera-
pie.

Wal is interferon en hoe werkt hel? Bioche-
misch gezien gaat hel om een groep van
glycoprolcïnen; dit zijn koolhydraat bevat-
tende eiwitten. Fxn groep van deze mole-
culen mei name hel zogenaamde interferon
I (alfa en hela interferon), wordt kort na
infectie door virus geïnfecteerde cellen ge-
produceerd en in de bloedstroom afgegeven.
Produktie door dc ccl wordt op natuurlijke
wijze door virusspccifieke maar ook expe-
rimenteel door synthetische nuclcïnezuren
geïnduceerd.

Weliswaar zijn niet alle virussen in slaat om
dc cel lol inlcrferon-produklic aan le zeilen.
Interferon 1 voorkomt voor korte lijd een
verdere virusvermeerdering in de reeds gcïn-

-ocr page 90-

fectecrde cellen en ook de infectie van an-
dere cellen. Zijn werkingsspectrum is breed,
dat wil zeggen het kan de vermeerdering van
alle virussen remmen. Ook is de werkingniet
alleen tot virusinfecties beperkt. Bepaalde
tumoren kunnen met interferon eveneens
worden bestreden. Het interferon 2, ook
gamma interferon of immuun interferon ge-
noemd, wordt door bepaalde cellen van het
immuunsysteem uitgescheiden nadat deze
met viraal antigcen in contact zijn geweest.
Dit interferon is maatgevend voorde regula-
tie van het immuun-antwoord tegen de in-
fectie. Zijn daadwerkelijke functie is nog
niet in detail bekend. De brede werkzaam-
heid van interferon heeft al vroeg de hoop
laten ontstaan dat het ook in de praktijk
gebruikt zou kunnen worden.
Principieel bestaan hiervoor twee mogelijk-
heden, namelijk de actieve stimulatie van
lichaamseigen interferon-produktie of de
toediening van lichaamsvreemd interferon
dat wil zeggen passieve interferonisering. De
actieve interferonisering wordt over het al-
gemeen door toediening van bepaalde ver-
meerderingsvatbareapathogene virussen be-
reikt. De vermeerdering van deze virussen in
het lichaam induceert de interferon-produk-
tie en een kortstondige verhoogde algemene
bescherming tegen virale infecties, bijvoor-
beeld in situaties waar het infectiegevaar
verhoogd is. Voor de geneeskunde en dier-
geneeskunde zijn er in de laatste jaren een
paar preparaten ontwikkeld die weliswaar
kritiek hebben opgeroepen omdat hun werk-
zaamheid in patiënten slechts moeilijk te ob-
jectiveren valt. Veelbelovend is de passieve
interferonisering. In dit geval wordt een ge-
definieerde hoeveelheid interferon toege-
diend om de gewenste antivirale of antitu-
morwerking te bereiken. Dczc methode is
tot nu toe tot dc geneeskunde beperkt geble-
ven en haar nadeel was tot voor kort dc
bijzonder hoge prijs van de preparaten. In-
terferon werd op grote schaal in cultures van
menselijke cellen geproduceerd door middel
van inductie met synthetische nucleïnezuren
en vervolgens gezuiverd. Vandaag de dag is
er relatief goedkoop interferon op de markt
dat — vergelijkbaar met het ryensclijk insu-
line — door bacteriën wordt geproduceerd
waar een tnenselijk gen is ingebracht. De
beperkingen voor de diergeneeskunde zijn
nog steeds de hoge prijs alsmede het feit dat
interferonen over het algemeen zeer soort-
specifiek zijn, en interferon dus niet voor
verschillende diersoorten toepasbaar zal
zijn. Ook moet erop gewezen worden dat na
applicatie van interferon soms ernstige bij-
werkingen werden waargenomen. Ondanks
deze kritische kanttekeningen schijnt de ont-
wikkeling in de laatste jaren de optimis-
ten gelijk te geven die altijd al aan het inter-
feron een grote toekomst in geneeskunde en
diergeneeskunde hebben voorspeld.

Prof. dr. Volker Moennig.

CONGRESSEN

1st Congress International
Association for Veterinary
Homoeopathy
Oxford, 19-20 September 1987

The congress will be held at the Oxford Moat
House, Oxford and is co-sponsored by the Ame-
rican Holistic Veterinary Medical Association
and the British Association of Homoeopathic
Veterinary Surgeons.

Scientific programme

Saturday 19th September
Morning Session, Chairman - C. E. 1. Day
10.00 Christopher Day (UK): 1. A. V. H. Pre-
sident, Opening Address.
10.10 Carvel Tiekert (USA): Ignatia, its use in

the modulation of grief.
10.40 George Macleod (UK): Silicea, the remedy

and some case studies.
11.10 Coffee.

11.30 Barbara Rakow(Germany): Arsenicum. Bcr-
beris, Solidago, in the treatment of bladder
and kidney conditions in dogs.
12.00 Brigitte Czernicki (Germany): Caulophyl-

lum.
12.30 Lunch.

Afternoon Session, Chairman A. Westcrhuis
14.15 Dcva Kaur Khalsa (USA): Organ specific
remedies: using pathological considera-
tions in the choosing of remedies.
15.15 I\'ranco del Francia (Italy): Homoeopathy
in animal pathology,clinical and therapeu-
tic concepts.

15.30 Ren/o Brizioli (Italy): Application of ho-
moepathie therapy at various levels.
16.05 Tea.

16.25 Mike Lcmmon (USA): f\'ind the Simili-
mum with the Boger Boenninghausen Re-
pertory.
17.10 End of the first day.
18.00 Congress Dinner.

Sunday 20th September
Morning Session, Chairman - C. Tiekert
9.45 Atjo Westcrhuis (Netherlands): Homoeo-
pathic treatment of skin diseases in dogs.

(Vervolg op pag. 869)

-ocr page 91-

OVERIGE ARTIKELEN

Bestrijding van schadelijke zoogdieren

Control of injurious mammals

F. J. C. M. van Eerdenburg\', J. Bouw\' en P. Zwart^

SAMENVATTING In Nederland worden jaarlijks vele miljoenen schadelijke zoogdieren ge-
dood. Naast muizen en ralten betreft dit vooral mollen en muskusratten, maar ook verschillende
andere knaagdieren. Op verzoek van de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren is
een onderzoek ingesteld naar de wijze waarop deze dieren gedood worden, naar de efjëctiviteit
van de bestrijdingsmethoden en naar mogelijkheden om het ieed voor de dieren te beperken. De
belangrijkste gegevens uit dat onderzoek zijn in dit artikel samengevat.

SUMMARY In the Netherlands, several millions of injurious small mammals are killed year Iy.
This concerns not only mice and rats but also moles, musk-rats and several other species oj
rodent. At the request of the Netherlands Society for the Protection of Animals, studies were
done on the methods in killing these animals, the effectiveness of these methods and the
possibilities of reducing the harm done to the animals. The most important results of these
investigations are reported in the present paper

INLEIDING

Jaarlijks worden in Nederland grote aantallen zoogdieren gedood omdat ze door de
samenleving als schadelijk worden ervaren. Aan de manier waarop dat gebeurt en
aan dc gevolgen daarvan voor de betreffende dieren is tot nu toe weinig kritische
aandacht besteed. Het lot van muizen, mollen en muskusratten spreekt nu eenmaal
minder aan dan dat van bijv. jonge zeehondjes. De Nederlandse Vereniging tot
Bescherming van Dieren heeft in 1984 vastgesteld dat er een evident tekort bestaat
aan informatie over de methoden waarop deze als schadelijk ervaren zoogdieren
bestreden worden. Op grond daarvan is ons verzocht een onderzoek hiernaar in te
stellen.

Bij dit onderzoek is gebruikgemaakt van literatuur, interviews met deskundigen en
eigen onderzoek. Nagegaan werd om welke zoogdiersoorten het hoofdzakelijk gaat
en hoeveel dieren het betreft. De vangmiddelen werden bestudeerd en hun effect zo
goed mogelijk bepaald. Getracht werd inzicht te verkrijgen hoe de dieren worden
gedood cn wat de mate van leed voor de dieren zou kunnen zijn.
Omdat bleek dat verwante diersoorten vaak op overeenkomstige wijze worden
bestreden werd behoefte gevoeld aan inzicht in de systematiek en de leefwijze van de
betreffende diersoorten, mede om hun bestrijdingsmethoden beter op hun merites
te kunnen beoordelen.

Tevens is nagegaan hoe de bestrijding van deze als schadelijk ervaren zoogdieren in
ons land is georganiseerd en wat de effecten daarvan zijn, zowel wat betreft de
bestrijding als zodanig als voor de dieren die bestreden worden.

\' Drs. 1\'. .1. C. M. van Ecrdcnbiirg, student diergeneeskunde en prof. dr. .1. Bouw. hoogleraar

Zoötechniek der Gezelschapsdieren. Vakgroep Zoötechniek, Yalelaan 17, 3508 TD Utrecht.
^ Prof. dr. P. Zwart, hoogleraar Ziektekunde Bijzondere Dieren, Afdeling Bijzondere Dieren, Vak-
groep Pathologie, Yalelaan 1. 3508 TD Utrecht.

-ocr page 92-

In Tabel 1 zijn de soorten weergegeven die in grote aantallen bestreden worden in
ons land. De aangegeven getallen zijn slechts ruwe schattingen omdat precieze
aantallen niet voorhanden zijn.

Tabel I. Aantallen waarin als \'schadelijk" aangemerkte zoogdiersoorten in Nederland voorkomen.

Mol

Muskusrat
Woelrat
Bruine rat
Zwarte rat
Huismus

± 6 miljoen (1)

aantal onbekend, 214.OOG gevangen in 19X3(2)
2-3 miljoen (I)
14 miljoen (3)
± 0,5 miljoen (3)
enkele miljoenen (3)

mol, egel, spitsmuis

vleermuis

mens, apen

muis, haraster

haas, konijn

hond, kat

dolfijn

rund

SYSTEMATIEK VAN DE SOORTEN

De hier aan de orde zijnde diersoorten behoren tot de knaagdieren en de insecten-
eters. Uit het onderstaande schema (fig. 1) blijkt dat de knaagdieren betrekkelijk
nauw verwant zijn aan de insecteneters en dat zij daar, samen met de aapachtigen en
de vleermuizen het meest recent van zijn afgetakt. Hetzelfde schema laat verder ook
zien dat de konijnen en hazen tot een geheel andere, veel eerder afgetakte orde van
zoogdieren behoren.

Insecteneters (Insectivora)
Vleermuizen (Chiroptera)

__ Aapachtigen (Primates)

^ » Knaagdieren (Rodentia)

Haasacht:igen (Lagoniorpha)
Roofdieren (Carnivora)
Walvissen (Cetacea)
Evenhoevigen (Artiodactyla)

Onevenhoevigen (Perissodactyla) paard

l ig. 1. Afstamming en verwantschap van een aantal zoogdiersoorten (vrij naar E. Thenius (4)).

Min of meer in tegenstelling tot onder andere de muizen en ratten is de mol niet
schadelijk door wat hij eet. Insecteneters leven hoofdzakelijk van dierlijk voedsel en
onder andere door het eten van voor dc plantenteelt schadelijke insectenlarven
kunnen zij zelfs een nuttige functie hebben. De schade veroorzaakt de mol door
zijn leefwijze. Dc mol leeft in een door hem zelf gegraven ondergronds gangenstelsel
en de bij het graven geproduceerde molshopen veroorzaken schade aan de zode,
terwijl het opgegraven zand tevens terecht komt in het hooi en kuilvoer.
Bij de mollenbestrijding wordt enerzijds gebruik gemaakt van de natuurlijke vocd-
selbehoefte van deze dieren door lokaas te vermengen met strychnine, anderzijds
wordt ook ingespeeld op hun leefwijze door gas in de onderaardse gangen te
verspreiden, of er klemmen in te plaatsen.

De meeste schadelijke zoogdieren behoren tot de omvangrijke orde van de knaag-
dieren. Deze orde omvat ongeveer een derde van alle zoogdieren. De dieren die tot
deze orde behoren vertonen naast vaak opvallende punten van overeenkomst in
uiterlijk, merkwaardige verschillen in leefwijze. De overeenkomst blijkt uit het feil
dal verschillende, relatief ver van elkaar staande soorten met eenzelfde naam als
\'muis\' of \'rat\' worden aangeduid. De leefwijze van deze verschillende muizen kan
dan nog sterk verschillen. De onderlinge verwantschap van de soorten binnen deze
familie is in figuur 2 weergegeven.

-ocr page 93-

chinchilla

beverraL

Lig. 2. Afslamming en verwantschap binnen de orde van de knaagdieren (Rodentia) (vrij overge-
nomen van Cir/.imek (42)).

Van de tot de orde van de knaagdieren beiiorende muskus- en woelratten is bekend
dat het hoofdzakelijk planteneters zijn die aan de waterkant en in het water leven.
In ons land vormen zij een ernstige bedreiding van de waterhuishouding, tevens
berokkenen zij grote schade aan in de land- en tuinbouw. Ze ondergraven waterke-
ringen en waterkanten en bezorgen zo veel extra werk bij het onderhoud van de
waterafvoersystemen. Muskusratten worden op grond van hun leefwijze hoofdza-
kelijk bestreden met het in cn onder water plaatsen van klemmen en fuiken. Omdat
de woelrat ook een ondergronds gangenstelsel heeft dat lijkt op dat van de mol,
wordt hij ook wel met voor de mol gebruikelijke methoden bestreden.
L)e huismuis en de zwarte rat ontwijken het water en zijn alleseters. Deze twee
soorten zijn hoofdzakelijk planteneters maar er is een Duits spreekwoord dat zegt
\'Mit Speck fängt man Mäuse\'. De bruine rat, ook wel rioolrat genoemd, heeft de
hier oorspronkelijk voorkomende zwarte rat grotendeels verdrongen. Het is ook
een alleseter en heeft dagelijks water nodig. Bij de bestrijding van deze soorten
wordt naast bestrijdingsmiddelen met anticoagulanten vooral gebruik gemaakt van
huis-, tuin- en keukenklemmen.

-ocr page 94-

DE BESTRIJDING

De bestrijdingsmethoden kunnen worden verdeeld in mechanische-, chemische- en
biologische methoden. Bij mechanische methoden wordt gebruik gemaakt van
klemmen, fuiken en vangkooien. Bij chemische methoden wordt gebruik gemaakt
van toxische stoffen die door de dieren opgenomen dienen te worden. Tot dc
biologische methoden kunnen onder andere roofdieren, parasieten en (infcctie)-
ziekten worden gerekend.

Mechanische bestrijdingsmethoden

Klemmen (5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13): Er bestaan twee typen klemmen. Het eerste
vangt en doodt de dieren, het tweede vangt de dieren en laat ze in principe in leven.
Bij het eerste type zijn onder andere van belang: 1) de slagkracht, 2) de plaats van
inslag en 3) de vasthoudkracht.

1. De slagkracht. Hiermee wordt de kracht bedoeld waarmee de klemarmen het dier
raken. Indien deze kracht groot genoeg is kan hij op zich zelf al dodelijk zijn. De
gevoeligheid voor deze kracht verschilt per diersoort en per individu. Bij veel van de
bestaande klemtypen is hij niet groot genoeg om de dieren direct te doden.

2. De plaats van inslag is van groot belang. Uit experimenten is gebleken dat deze
plaats het beste in de nek of achterop de kop kan zijn. Daar lopen de trachea en de
Aa. Carotidiae. Tevens is de nek relatief dun. De thorax zou ook een goede plaats
zijn, maar dan wel caudaal van de schoudergordcl. Omdat hel abdomen een
ongeschikte plaats is en het technisch zeer moeilijk, zoniet onmogelijk, is een klem
te construeren die altijd caudaal van de schoudergordel en op de thorax inslaat, is
de nek of de achterkant van de kop als plaats van inslag te prefereren. Een inslag op
het bekken is meestal niet dodelijk.

3. Vasthoudkracht. Indien de slagkracht niet voldoende groot genoeg is om het dier
te doden, is dc vasthoudkracht van belang. Deze kracht drukt op hel dier en
bemoeilijkt of verhindert de ademhaling en de bloedcirculatie. Als deze kracht
groot genoeg is kan hij voor een relatief snelle dood zorgen.

Het tweede type klem vangt de dieren, meestal doordat ze cr met een poot in-
trappen. Doordat alleen de poot vastzit blijven dc dieren in principe in leven. Het
hangt dan van de frequentie van controle door de vallenzetter af of de dieren van
uitputtingen stress sterven of op een andere wijze. Ook in het laatste geval kan veel
leed voor de dieren het gevolg zijn.

In Nederland worden hoofdzakelijk klemmen van het eerste type gebruikt (mol,
muskusrat, woelrat, huismuis en bruine rat). Bij de muskusrattenbcstrijding ook
het tweede type, indien het eerste type niet of moeilijk te plaatsen is; bijvoorbeeld
door dc bodemgesteldheid.

Fuiken en vangkooien. Voor \'waterratten\' als de muskusrat en de woelrat zijn
vangkooien en fuiken in gebruik (14,15). Deze worden zowel op het land als onder
of op het water geplaatst. Worden ze op het land geplaatst, dan blijft het gevangen
dier in leven. Hoe het sterft wordt door de vallenzetter bepaald. Dood door
uitputting is bij niet frequente controle mogelijk.

Plaatsing op en vooral onder water heeft bij de vangers de voorkeur, enerzijds
omdat de dieren dan verdrinken, anderzijds omdat het publiek de vangmiddelen
dan niet ziet (16, 17). (Dit geldt ook voor de klemmen).

Drijvende vangkooien drijven op een vlotje op het water (14, 17). Het dier wordt er
met lokaas ingelokt en kan dan niet meer terug. De enige uitgang is een gat in het
vlotje. Dit loopt via een fuik uit in een kooi onder water. De dieren verdrinken
hierin. Er kunnen zo meer dieren achter elkaar gevangen worden zonder dat er iets
aan de kooi gedaan hoeft te worden.

-ocr page 95-

Bij de verdrinlcingsdood (16, 17, 18,19,20, 21,22) stijgt de COj concentratie in het
bloed. Bij de meeste zoogdieren lijdt dit tot prikkeling van het ademcentrum. Bij
walvissen is gebleken dat dit mechanisme ontbreekt. Er zijn aanwijzingen dat dit bij
muskusratten ook het geval zou kunnen zijn. Muskusratten kunnen zonder pro-
blemen ± 15 minuten onder water blijven.

Een stijgend C02% in het bloed kan zowel exciterend als bedwelmend werken,
afhankelijk van de concentraties CO2 en Oj. Zeer hoge concentraties COj werken
altijd bedwelmend. Het dier maakt het sterven door anoxie dus waarschijnlijk niet
bewust mee. Dat de verdrinkingsdood desondanks toch met excitatie gepaard kan
gaan kan worden afgeleid uit de door ooggetuigen waargenomen hevige worste-
lingen waarbij soms zelfs fuiken vernield worden. Een mogelijke verklaring hier-
voor is dat de concentratie COj geleidelijk stijgt, zodat eerst een excitatiefase
doorlopen wordt voordat het bedwelmende effect op de voorgrond treedt.

Chemische bestrijdingsmiddelen

De chemische bestrijdingsmiddelen zijn gebonden aan de Wet op de Bestrijdings-
middelen van 1962. Hierin wordt de toelating geregeld.

Op dit moment zijn ter bestrijding van de mol strychnine en fosforwaterstof, van de
woelrat endrin en fosforwaterstof en van de huismuis, de bruine- en zwarte rat de
anticoagulanten toegelaten (1).

Strychnine (23, 24, 25) wordt oraal toegediend door middel van lokaas. Het is een
centraal werkend middel dat de prikkelbaarheid van het centrale zenuwstelsel
verhoogt. Na opname reageert het dier op de minste prikkeling met heftige tonisch-
clonische krampen. Uiteindelijk raken de ademhalingsspieren verkrampt en sterft
het dier door anoxie. De krampaanvallen wekken de indruk zeer pijnlijk te zijn. In
de literatuur over vergiftigingsgevallen bij de mens wordt deze indruk bevestigd.
Fosforwaterstof (1, 26, 27, 28, 29, 30, 31) is een gas dat zich ontwikkelt uit
pellets van zink-, aluminium- of magnesiumfosfide, als deze in aanraking komen
met water (uit de grond). Deze pellets worden in de gangen van de mol of de woelrat
gelegd met een speciaal daarvoor ontwikkeld leggeweer. Als de grond voldoende
vochtig is, ontwikkelt zich het zeer giftige PH3 gas en dit verspreidt zich in enkele
uren door de gangen.

Het gas is zodanig toxisch dat de dieren het maar één keer hoeven in te ademen (1).
Bij hoge gasconcentraties is de dodende werking acuut. Er treedt een centraal
nerveuze depressie op. Bij iets lagere concentraties ontstaan hersenoedeem, long-
oedeem en hartstilstand. Bij een niet lethaledosis kunnen na enkele dagen lever-en
nierdegeneratie optreden waaraan de dieren alsnog kunnen sterven. Het overleven
van een zeer lage dosis is mogelijk.

Uit de symptomen is af te leiden dat het dier pijn zal hebben. Van vergiftigingsge-
vallen bij de mens is bekend dat dit met veel pijn gepaard gaat.
Fosforwaterstof mag alleen toegepast worden door mensen die hiervoor een
examen hebben afgelegd. Het bezit en de verkoop is aan deze personen voorbe-
houden.

Endrin is een gechloreerde koolwaterstof (1, 23, 25). Dit middel verstoort de
zenuwimpulsoverdracht. Algehele verlamming is het gevolg. Het dier sterft ten-
slotte door anoxie. Ook dit middel veroorzaakt waarschijnlijk veel pijn.
Anticoagulanten, als cumarine, chloorfacinon en diffenacoum, werken niet direct
maar pas na enige tijd. Deze middelen remmen de aanmaak van stollingsfactoren in
de lever. Doordat er altijd een buffervoorraad aanwezig is, duurt het enige tijd
voordat de dieren, als gevolg van inwendige bloedingen, sterven (1, 24, 25). Cuma-
rine (Warfarin®) werkt pas na een week elke dag te zijn opgenomen. Er zijn nu
middelen in de handel (chloorfacinon en difenacoum) die sneller werken. Minimaal
is echter toch altijd 2 dagen opname nodig (1).

-ocr page 96-

Het hangt van de plaats van de bloedingen af of de dieren pijn kunnen hebben of
niet. Plotselinge grote bloedingen kunnen bij mensen uiterst pijnlijk zijn wanneer ze
optreden in spieren of gewrichten bijvoorbeeld. Ook bij ratten en muizen zijn
pijnuitingen waargenomen (1). Van paarden is bekend dat ze heftige koliek kunnen
vertonen na overdosering van therapeutisch toegediende anticoagulanten (32). Uit
secties is gebleken dat bij ratten en muizen grote bloedingen voorkomen in spieren
(1). Ook is hevige excitatie waargenomen bij intoxicatie proeven (1).

Biologische bestrijdingsmethoden

Bij biologische bestrijdingsmethoden wordt gebruik gemaakt van natuurlijke vij-
anden, parasitaire- of infectieziekten en van andere middelen die de natuur ons
biedt. De bij de insectenbestrijding zo succesvol gebleken methode van het uitzetten
van natuurlijke specifieke predatoren is bij de bestrijding van ongewenste zoogdie-
ren niet of nauwelijks toepasbaar. De predatoren van deze zoogdieren zijn niet
soortspecifiek en vormen zodoende een bedreiging voor de andere zoogdieren in
het biotoop (33).

Er zijn een aantal bloedparasieten van muizen onderzocht op bruikbaarheid, maar
deze bleken niet in staat de populatie te verkleinen (33). Andere ziekteverwekkers of
ziekten die bruikbaar zouden kunnen zijn bij de bestrijding van ongewenste zoog-
dieren in Nederland zijn niet in de literatuur aangetroffen.

bespreking van de stand van zaken

De bestrijding zou efficiënter kunnen verlopen indien deze beter georganiseerd en
gecoördineerd wordt. Dit zou veel dierenleed besparen. Nu trekken dieren uit
naburige territoria het, na een bestrijdingsactie, leeggekomen gebied binnen. Bij
een betere coördinatie kan dit worden beperkt doordat dan de naburige territoria in
de bestrijding worden betrokken (1).

Een feit is dat de bruine rat zich zo overvloedig voortplant dat snel een overpopula-
tie ontstaat. Onder \'natuurlijke omstandigheden\' sterft in zo\'n situatie het grootste
deel van de dieren door natuurlijke oorzaken voordat ze zich kunnen voortplanten
(3, 34). Bij een gebruikelijke bestrijding (anticoagulantia) wordt ook het grootste
deel van de dieren weggevangen, echter zelden 100%.

De natuur wordt dus een handje geholpen door voor de overige dieren de voedsel-
concurrentie te verminderen (1, 3). De populatie wordt zo op een optimaal voort-
plantingsniveau gehouden. Een betere hygiëne zou het voedselaanbod verminderen
en daardoor het aantal dieren (1,3). Door een aantal bouwtechnische maatregelen
is het aantal van buitenaf binnendringende ratten en muizen sterk te beperken (35,
36) (bijv. minimale diameter van ventilatie-openingen en diepte van funderingen).
Een andere methode is het langs chemische weg steriliseren van de dieren (33, 37,
38, 39, 40, 41, 43, 44, 45). Er zijn soortspecifieke chemosterilantia voor bijv. de
bruine rat, die in de praktijk met succes zijn getest. Met deze methode blijft de
voedselconcurrentie gehandhaafd. De voortplantingssnelheid wordt dus langs twee
wegen omlaag gedrukt en door de soortspecificiteit kan gericht worden bestreden.
Voor de muskusrattenbestrijding wordt op dit moment een nieuwe methode getest
in de praktijk. Bij deze methode wordt gebruikgemaakt van COjgas (16, 18, 19,20,
21,22). Dit wordt in het hol van de muskusrat geïnjiceerd. Het fungeert als drijfgas
om de lucht (met Oj) uit het hol te verdrijven. CO2 kan in lagere concentraties
bedwelmend werken. Het is dus mogelijk dat de dieren bedwelmd raken voordat ze
als gevolg van anoxie sterven. Hierover bestaat echter nog geen duidelijkheid en
verdere proefnemingen zijn noodzakelijk om hier uitsluitsel over te geven.
In het algemeen zijn de klemmen die op dit moment gebruikt worden op eenvoudige
wijze te verbeteren (8). In Canada zijn hieromtrent normen opgesteld voor
klemmen, men probeert deze internationaal geaccepteerd te krijgen (6).

-ocr page 97-

Ter verbetering van de bestaande vangmiddelen worden proeven met feromonen
van musicusratten gedaan aan de Landbouwuniversiteit te Wageningen (46,47,48).
De laatste jaren zijn er apparaten in de handel die ratten en muizen zouden verjagen
door middel van ultrageluid (49). Ook zijn er proeven gedaan met nagebootste
geluiden van juveniele muizen (50). Beide methoden zijn vooralsnog niet succesvol
gebleken.

Aan het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen zijn risico\'s verbonden voor
zowel mens als dier. De mogelijkheid van directe vergiftiging bestaat: opeten van
lokaas of inademen van gas. En doorvergiftiging — opeten van kadavers — is
zeker niet denkbeeldig.

De gevoeligheid voor de diverse middelen verschilt soms sterk per diersoort. Zo zijn
honden en varkens bijvoorbeeld zeer gevoelig voor anticoagulantia (veel gevoeliger
dan ratten en muizen).

Doordat deze middelen niet soortspecifiek zijn kan, vooral bij gebruik buitenshuis,
schade worden berokkend aan niet schadelijke zoogdiersoorten die in hetzelfde
biotoop voorkomen.

CONCLUSIES

Uit de resultaten van het onderzoek is gebleken dat

— jaarlijks vele miljoenen, als schadelijk aangemerkte zoogdieren gedood worden
in Nederland;

— de aandacht, die tot nu toe is besteed aan het leed en ongerief dat de betrokken
dieren wordt berokkend, praktisch te verwaarlozen is;

— de bestrijding van als schadelijk aangemerkte zoogdieren meestal onvoldoende
succes afwerpt. Enkele diersoorten nemen zelfs toe in aantal, ondanks een zeer
intensieve bestrijding;

— de bestrijding van als schadelijk aangemerkte zoogdieren vrijwel ongeorgani-
seerd plaatsvindt. De enige uitzondering hierop vormt de bestrijding van de mus-
kusrat;

— er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn op grond waarvan de werking en de
effectiviteit van de verschillende methoden vergeleken kunnen worden;

— er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om de mate van leed en pijn voor de
dieren bij de verschillende bestrijdingsmethoden te vergelijken;

— er onvoldoende onderzoek verricht wordt om deze gegevens te verkrijgen;

— er onvoldoende onderzoek verricht wordt naar diervriendelijke, alternatieve
bestrijdingsmethoden.

LITERATUUR

1. Jobsen .IA en Brink AE. Plantenziektekundigc Dienst Wageningen. Persoonlijke mededelingen.

2. Commissie Muskusrattenbestrijding: Jaarverslag 198.3 Ministerie Verkeer en Waterstaat en Minis-
terie van Landbouw en Visserij.

Bosman BE. Ministerie VROM Directoraat Milieuhygiëne, afdeling bestrijding dierplagen tc
Wageningen. Persoonlijke mededeling.

4. Thenius E. Grundzüge der Verbreitungsgeschichte der Säugetiere. G. Fisher Verlag Jena, 1972.

5. Benn DM. The importance of holding force in humane trap development. In: Worldwide furbearer
conference proceedings JA Chapman and D Pursley eds pp 1588-98.

6. Canadian General Standards Board (CGSB): National Standard of Canada: Animal traps, human,
mechanically powered, trigger activated. CAN 2 - 144.1 - M 84.

7. Ciilbert F t . Assesment of furbearer response to trapping devices. In: Worldwide furbearer confe-
rence proceedings. JA Chapman and D Pursley eds. pp 1599-1611.

8. Ciilbert FF. Maximizing the humane potential of traps. The vital and the conibear 120. In:
Worldwide furbearer conference proceedings. JA Chapman and D Pursley eds. pp l6.\'!0-46.

9. Newcombe WR. The mechanics of spring powered animal traps. In: Worldwide furbearer confe-
rence proceedings. JA Chapman and D. Pursley eds. pp 1612-29.

10. Novak M. Capture tests with under water snares, leghold, conibear and mohawk traps: Canadian
Trapper april 1981.

-ocr page 98-

11. Federal-provincial committee for humane trapping: Report.

12. Voigt [). Trap testing and development. Canadian Trapper 1974.

13. Zelin S, Jofriet JC and Percival K. Evaluation of humane traps: Momentum thresholds for four
furbcarers. J Wildlife management 1983:47: 863-8.

14. Leffering J. Bijvangsten in de muskusrattenbcstrijding. Min v Landbouw en Visserij. 1984.

15. Wijngaarden A van. Biologie en bestrijding van de Woelrat {Arvico/a wncslhs lerresrris (L)) in
Nederland. Min v Landbouw en Visserij.

16. Gilbert FF. Aquatic study: phase II Mink and muskrat in leghold traps {\'drowning sets") prelimin-
ary examination of the suitability of killer type traps for muskrat and beaver. A report submitted to
the federal-provincial committee for humane trapping, 1981.

17. Westelaken JC van de. Rayonambtenaar muskusrattenbcstrijding: persoonlijke mededelingen.

18. Boogaard /\\EJM van den. Het gebruik van een koolzuurgas euthanasie-apparaat voor ratten.
Biotechniek 1985; 24:,M-8.

19. Hcrtrampf B von und Mickwitz G von. Betäubung von Schlachttieren Teil 1: COj-Betaubung.
Deutsche Tierärztliche Wochenschrift 1979:9: 362-8.

20. Hoenderken R, Logtenstijn JG van, Sybesma W und Spanjaard WJM. Kohlendioxid-Betäubung
von Slachtschwcinen. Die Flei.schwirtschaft 1979; 59: 1572-8.

21. Lambooy E. Bedwelmen en doden van dieren. Biotechniek 1984; 23: 81-3.

22. Rowsell HC. Notes from the literature on the findings in drowning man and animals.

23. Bentz H. Nutztiervergiftungen, 1969.

24. Dreisbach RH. Handbook of poisoning, 1980.

25. Hapke HJ. Toxicologie für Veterinär Mediziner. F Enke Verl Stuttgart.

26. Henschler D. Toxicologisch-arbeitsmedizinische Begründung von MAK-Werten. Gesundheits-
schädliche Arbeitsstoffe. Verlag Chemie Weinheim.

27. Klimmer OR. Beitrag zur Wirkung des Phosphowasserstoffes (PHj). Archiv für Toxicologie 1969;
24: 164-87.

28. Marshall Sittig. Hazardous and toxic effects of industrial chemicals. Noges data corp. Park ridge NJ
1979; 351-2.

29. Schulemann W. Expert opinion (Fosfine) Degesh 2.2a 15 juli 1953.

30. Waritz RS and Brown RM. Acute and subacute inhalation toxicities of Phosphine, Phenylphos-
phineandTriphenylphosphine. American industrial hygiene association journal. June 1975; 452-8.

31. Zipf KE, Arndt Th und Heintz R. Klinische Beobachtungen bei einer Phosphotoxin Vergiftung.
Archiv für Toxicologie 1967; 22: 209-22.

32. Boogaard AEJM van den. RU Limburg: persoonlijke mededeling.

33. Hansson L and Nilson B. Biocontrol of rodents. Ecological bulletins 19 Swedish natural science
research council, 1975.

34. Drummond DC. Variation in rodent populations in response to control measures. Symp zool soc
London 1970; 26: 351-67.

35. Wijnen R. Is dc muskusrat schadelijk voor de Nederlandse landbouw?

36. Vereniging van Nederlandse gemeenten: Model bouwverordening.

37. Ericsson RJ and Youngdale GA. Male antifertility compounds: structure and activity relationships
of U-5897, U-15,464 and related substances. J Reprod fen 1970:21:263-6.

38. Ericsson RJ. Male antifertility compounds: U-5897 as a rat chemosterilant. J Reprod fert 1970; 22:
213-2.

39. Ericsson RJ. Downing HE, Marsh RE and Howard WE. Bait acceptance by rats of microencapsul-
ated male sterilant alpha-chlorohydrin. Journal of Wildlife management 1971; 35: 573-6.

40. Gwynn GWand Kurtz SM. Acceptability and elTicacv of an antifertility agent in wild norway rats. J
WildI man 34: 514-9.

41. Gwynn GW. Field trial of a chemosterilant in wild norwav rats. Journ of wildI managem 1972; 36:
823-8.

42. Grzimek B. Grzimeks Tierlcbcn II D I V.

43. Kennely JJ, Garrison MV and Johns BL. Laboratory studies of the effect of U-5897 on the
reproduction of wild male rats. Journ wildI managem 1970; 34: 508-13.

44. Knipling EF. Sterile male method of population control. Science 130, 1959; 902-4.

45. Knipling EF and Guire JU. Potential role of sterilization for suppressing rat populations. Techn
bull 1455 US Dept of agricultural research service 1972.

46. Brüggeman-Rotgans lEM en Ritter FJ. Literatuuronderzoek betreffende selectieve bestrijding van
de muskusrat cn andere schadelijke zoogdieren. Rapport No CL/79/21 I NO Delft. 1979.

47. Brüggcman lEM en Gut J. Onderzoek naar de signaalstoffen van de muskusrat. Rapport No R
84/2A J\'NO Delft, 1984.

48. Verkaik AJ. Landbouwuniversiteit Wageningen. Persoonlijke mededelingen.

49. Algers B. A note on behaviour responses offarm animals to ultrasound. Applied animal behaviour
.science 1984; 12: 387-91.

50. Smith JC. Responses of adult mice to models of infant calls. Journ comp physiol & psychol 1976;
■90:1105-15.

-ocr page 99-

Algemeen

Handvest voor ongewervelde dieren

Recommendation No. R(86)10 of the Com-
mittee of Ministers Concerning the Charter
of Invertebrates. Council of Europe, Stras-
bourg, 1986.

Ongewervelde dieren zijn van grote beteke-
nis voor de instandhouding van het biolo-
gisch evenwicht in de natuur. Iets van de
gecompliceerdheid en de verwevenheden
van de leefsystemen waarom het hier gaat,
kan tot ons doordringen als we ons realise-
ren dat er alleen al in Europa 150.000 -
200.000 verschillende soorten ongewervel-
den voorkomen (ter vergelijking: 902 gewer-
velde soorten). Op wereldschaal is sprake
van tientallen miljoenen soorten. Per jaar
worden 15.000 - 20.000 soorten voor het
eerst beschreven.

Verstoring van evenwichten tussen deze
soorten kan ernstige gevolgen hebben voor
het leven op aarde. Het is vooral de mens,
die daarin de hand heeft: ontbossing, urba-
nisatie, milieuverontreiniging.
Uit ongerustheid over de vérstrekkende ge-
volgen die deze ontwikkelingen kunnen heb-
ben, en deels reeds hebben, heeft de Raad
van Europa een oproep gedaan, ook met dit
deel van de natuur zuinig om te gaan. Deze
oproep is vergezeld van een \'Handvest voor
ongewervelde dieren\', bestaande uit de vol-
gende tien uitspraken:

1. Ongewervelde dieren vormen het be-
langrijkste onderdeel van de wilde
fauna, gerekend naar aantallen, soorten
en biomassa.

2. Ongewervelde dieren vormen een be-
langrijke voedingsbron voor dieren.

3. Ongewervelde dieren kunnen ook voor
de mens een voedselbron zijn.

4. Ongewervelde dieren zijn onmisbaar
voor de vruchtbaarheid en de structuur
van de bodem en bij bestuiving en de
productie van een groot aantal gewas-
sen.

5. Ongewervelde dieren zijn nuttig voor
de bosbouw, de landbouw, de veeteelt,
de volksgezondheid en de kwaliteit van
het water.

6. Ongewervelde dieren zijn waardevol
voor geneeskunde, industrie en am-
bacht.

7. Vele ongewervelde dieren hebben een
grote esthetische waarde.

8. Sommige ongewervelde soorten kunnen
schadelijk zijn voorde mens; deze soor-

ten zijn wellicht beheersbaar middels
andere ongewervelde soorten.
9. Ongewervelde dieren kunnen een ze-
genrijke bron van kennis vormen voor
de mens.

10. Ongewervelde dieren, op het land, in
het water en in de lucht, dienen te
worden beschermd tegen schade en
vernietiging.
Het document is bondig geschreven; de uit-
spraken worden toegelicht met duidelijke
voorbeelden. Het besluit met de stelling:
\'Geen enkele dier- of plantensoorten mag
verdwijnen door toedoen van de mens\'.

H. Rozemond.

Hond

Het gebruik van amitraz bij demodicosis
van de hond

Bussiéras J and Chemette R. Amitraz and
canine demodicosis. J Am Anim Hosp Assoc
1986; 22; 779-82.

De auteurs hebben bij 174 honden met de-
modicosis een 500-100 ppm oplossing van
amitraz (Taktic®) gebruikt ter behandeling.
De dieren werden eenmaal per week volledig
gewassen (gedurende gemiddeld 8-16 we-
ken). Van de 174 honden werden er 127 ver-
volgd na afloop van de therapie. Het uitein-
delijke genezingspercentage beliep 92,2%.
Het is echter spijtig, dat de auteurs niet aan-
geven welk percentage dieren een locale,
squameuze demodexinfectie doormaakte,
dan wel een gegeneraliseerde purulente vorm
van demodicosis vertoonde. De prognose
voor deze vormen is nogal uiteenlopend
(Ref.).

Ook het therapeutisch succes van een be-
handeling eenmaal per week moet als wisse-
lend worden beschouwd
(Ref).
Als bijwerkingen van de amitraz applicatie
worden genoemd slaperigheid gedurende
ccn periode van 12 tot 36 uur, (zeer inciden-
teel) braken, pruritis en een geringgradige
conjunctivitis. Het verdient aanbeveling tij-
dens de behandeling van de hond rubber
handschoenen te laten dragen en de behan-
deling uit te voeren in een goed geventileerde
ruimte.

Irritatie van de luchtwegen en huidirritatie
behoren anders tot de reëele mogelijkheden
(Ref).

Verdere indicaties voor het gebruik van
amitraz zijn volgens de auteurs scabies C5fl/--
coples canis- en Notoedres can\'-infecties,
trombiculosis, cheyletiellosis,
Otodeetes cy-
/jo?H-infecties en feline demodicosis. Met
name voor scabies en oorschurft infecties

-ocr page 100-

lijkt ivermectine (per injectie) een ininstens
zo effectieve en eenvoudiger therapie
(Ref.).

A. Willemse

Pluimvee

Het voorkomen van ascites bij slachtkui-
kens

Julian R J, Summers Wilson J B er al. Right
Ventricular Failure and Ascites in Broiler
Chickens caused bij phosphorus deficient
diets. Avian Diseases 1987; 30; 453-9.
Het voorkomen van ascites in slachtkuikens
neemt toe (meer dan 1% in Canada, 30% in
Mexico). Ook in Nederland zijn koppels ge-
signaleerd
(Ref).

Hydrops ascites kan het gevolg zijn van een
uiteenlopend aantal oorzaken, zoals; vaat-
beschadiging, stijging van de vasculaire
druk, stijging weefseldruk, blokkade van de
lymfe-afvoer enz. Hydrops ascites bij pluim-
vee is veelal het gevolg van een stijging van
de vasculaire druk, gepaard gaande met dila-
tatie/hypertrofie van de rechter ventrikel,
dilatatie van het rechter atrium en de sinus
venosus, klepinsufficiëntie, leverzwelling,
longoedeem.

Bij \'high attitude disease\' is zuurstofgebrek
de oorzaak. De onderzoekers zochten naar
relaties tussen fosforgebrek en ascites. Zij
stelden een relatie vast tussen rachitis en
ascites, volgens auteurs als volgt te verkla-
ren; rachitis veroorzaakt een mindere door-
bloeding van de longcapillairen, daardoor
zuurstofgebrek, daardoor arteriële pulmo-
naire hypertensie, daardoor hypertrofie en
dilatatie van rechter ventrikel en tenslotte
ascites. Voorts geven de auteurs de theorie
aan dat snelgroeiendeslachtkuikens meteen
zeer hoog metabolisme, hun longdiffusieca-
paciteit maximaal nodig hebben cn dat elke
kleine storing reeds tot zuurstofgebrek aan-
leiding geeft. (Mogelijk zijn dit de zoge-
naamde doodgroeiers en geeft deze ziekte de
grens aan die de natuur stelt aan de selectie
op steeds snellere groei. Verder onderzoek,
onder andere bij dc Gezondheidsdienst voor
Pluimvee te Doorn zal hierop een antwoord
moeten geven;
Ref.)

R. ./. Terbijhe.

Rund

Oestrus-detectie met behulp van een
melkprogesterontest

Eddy R G en Clark P J. Oestrus prediction
in dairy cows using an ELISA progesterone
test. Veterinary Record 1987; 120; 31-4.

Een te lange tussenkalftijd op een bedrijf
wordt nogal eens veroorzaakt door onvol-
doende oestrusdetectie. Zowel het interval
partus - le inseminatie als het interval le
inseminatie - conceptie is dan verlengd.
Schrijvers hebben op 4 van dergelijke be-
drijven alle geinsemineerde koeien, tussen
18 en 24 dagen post inseminationem bemon-
sterd. De melkafname gebeurde dagelijks.
Voor de progesterontest werd gebruik ge-
maakt van Ovucheck® (Smithkline). Zodra
de uitslag van de test bekend was, werd dit
aan de veehouders meegedeeld. Inseminatie
kon dan ook nog plaatsvinden.
Op alle bedrijven leidde het gebruik van de
progesterontest tot een aanzienlijke verbete-
ring van de oestrus-detectie en daardoor tot
een verbetering van de bevruchtingsresulta-
ten. Door het toepassen van de test werd
vooral de interval le inseminatie - conceptie,
verkort. Het percentage opbrekende koeien
dat, voordat de test werd gebruikt, rondde 3
weken post-inseminationem tochtig werd
gezien, bedroeg 38%. Na het in gebruik
nemen van de test, steeg dit tot 67%. Dit
kwam vooral, doordat minder koeien rond
de 6 weken terug kwamen, (van 20% naar
8%).

Schrijvers stellen dat dagelijkse bemonste-
ring niet noodzakelijk is. Volgens hen is het
voldoende om de dieren de 18e, 20e en 22e
dag te testen.

De kosten van het zo frequent bemonsteren,
wegen volgens de schrijvers niet op tegen de
voordelen, zijnde een flinke verkorting van
de tussenkalftijd. (Hierbij moet wel worden
opgemerkt dat zij bij verkorting van de tus-
senkalftijd uitgaan van ƒ 10,— voordeel per
koe per dag, hetgeen mijns inziens flink
overdreven is;
Ref.). Dit neemt niet weg dat
op sommige probleem-bedrijven met behulp
van de snelle tnelkprogesterontest, de vee-
houder gemakkelijker overtuigd kan worden
van zijn falen ten aanzien van de oestrusde-
tectie, waardoor hij ook na het ter zijner tijd
stoppen met het frequent bemonsteren van
de koeien, beter gemotiveerd zal zijn, meer
tijd aan de tochtigheids-waarneming te
schenken.

A. de Kruif

-ocr page 101-

Melkziekte en vitamine D3-injecties

Sachs M, Bar A, Nir O, Ochovsky D, Mach-
nai B, Meir E, Weiner B Z, Mazor Z. Ef-
ficacy of 1 hydroxvitamin D3 in the preven-
tion of bovine parturient paresis. The Vet
Rec 1987; 120; 39-41.

Op bedrijven met een melkziekte incidentie
van meer dan 15% werd aan 60 dieren kort
voor de kalfdatum een injectie van 350 /xg 1 a
hydroxyvitamine D3 toegediend in propy-
leenglycol of met het vehiculum als zodanig.
Indien de dieren na 72 uur niet hadden afge-
kalfd, werd een 2e injectie toegediend en 2
dagen daarna zodanig de partus opgewekt.
In de behandelde groep werden 2 melkziek-
tegevallen waargenomen tegenover 10 bij de
57 controlekoeien.

De verlenging van de werkingsduur door
toediening in propyleenglycol was meer ef-
ficiënt dan door toediening in arachis olie;
de Calciumgehalten van het bloedplasma
stegen sneller en bleven langer op het ver-
kregen niveau gehandhaafd.
laOHD3 met een interval van 4 dagen (24-
96 uur voor de partus) toegediend. Het aan-
tal melkziektegevallen was 27 (6.0%) met
dien verstande dat bij de dieren, waarbij de
injectie binnen 24 uur voor de partus was
toegediend 23,5% melkziekte kreeg tegeno-
ver slechts 2,9% bij de dieren, welke meer
dan 24 uur voor de partus waren behandeld.
Tegenvallende resultaten worden verklaard
door variatie in het vrijkomen van de
laOHD3 vanuit de injeetieplaats, door de
snelheid van de hydroxylering tot 1,25 (OH)2
D3 of door een inefficiënte absorptie van
Calcium vanuit de dunne darm.
De resultaten tonen aan dat toediening van
350 /jg 1 aOHD3 in polypropyleenglycol 24-
96 uur ante-partum de incidentie van melk-
ziekte duidelijk reduceert. Deze reductie kan
worden gehandhaafd gedurende ca. 100 uren
door toediening van een 2e injectie I aOHDS
op 96 uur na de eerste.

J. ./. Koopman

Voedingsmiddelenhygiëne
Enterovirussen, faecale indicatororganis-
men en pathogene bacteriën in oesters en
water in Louisiana

Cole M T, Kilgen M B, Reily L A and Hack-
ney C A. Detection of entereoviruses and
bacterial indicators and pathogens in Lou-
isiana oysters and their overlying waters.
Food Prot 1986; 49; 596-601.

Lousiana Gulf Coast vormt het belangrijk-
ste produktiegebied voor oesters in de USA.
Bij perioden van zware regenval kan dit ge-
bied echter verontreinigd worden met onge-
zuiverd rioolwater! Door de biologische
eigenschap van oesters om voor hun voed-
selvoorziening zeewater te filtreren, zijn zij
in staat om uit het omringende water naast
voedselpartikeltjes ook bacteriën en virus-
sen te accumuleren. Ter bescherming van de
consument zijn daarom een aantal micro-
biologische criteria, met name ten aanzien
van faecale coliformen opgesteld, waaraan
water en oestervlees moeten voldoen. Uit
een aantal publicaties is gebleken dat dit nog
geen afdoende garantie biedt voor de afwe-
zigheid van humane enterovirussen hierin.
Door de maandelijkse bemonstering van
oesters en het omringende water gedurende
een jaar op een aantal plaatsen in de Lou-
isiana Gulf Coast is onderzoek gedaan naar
relaties tussen de aanwezigheid van entero-
virus, faecale coliformen en pathogene bac-
teriën in oesters en het omringende water.
Uit dit onderzoek bleek dat in deze periode
uit oestervlees 4 maal en uit het omringende
water 19 maal virussen geïsoleerd konden
worden. Alleen in de maanden januari en
februari (watertemp. 12-16°C) waren deze
isolaties succesvol van locaties die toen ge-
sloten waren voor hel opvissen van oesters.
Statistisch is er geen correlatie tussen het
niveau van het aantal faecale coliformen en
de aanwezigheid van enterovirussen in oes-
tervlees of in het omringende water. Even-
min kon een correlatie gevonden worden
tussen de aanwezigheid van virussen in oes-
ters en die in het omringende water. Ook dit
onderzoek roept de vraag op of faecale co-
liformen voor dit soort produkten wel be-
trouwbare verklikkers vormen voor de aan-
wezigheid van enterovirussen. Opgemerkt
moet echter worden dat geen virussen wer-
den geïsoleerd uit monsters die voldeden aan
gestelde criteria voor het aantal faecale co-
liformen.

Wat pathogene bacteriën betreft: Salmo-
nella
werd noch in oesters noch in het om-
ringende water aangetroffen.
Vibrio para-
haemolylleus (ia-drentcgcü werd soms (zomer-
maanden) tot in grote aantallen aangetroffen
zowel in het oestervlees (10^-lOVg) als in het
zeewater (tot 90 kve/ml) ter plaatse. Tussen
het aantal
V. parahaemolylicus in oesters en
het omringende zeewater bestond een duide-
lijke correlatie (p<0,0001).

M. J. M. van den Broek.

-ocr page 102-

Wondgenezing vraagt rust

Bij slotgatbeschadigingen is voor de behan-
delende dierenarts altijd het dilemma: wond-
genezing vraagt rust; melken van deze
spenen vraagt vaak grote kracht en geeft de
wond dus geen rust, alleen eerder irritatie.
Bij de behandeling moeten we onderschei-
den:

1. Geen mastitis aanwezig; therapie anti-
biotica met werkingsduur van 7 dagen in-
tramammair en gedurende deze tijd niet
melken. Wond 2 x daags met genezende des-
infecterende zalf behandelen. Na 7-10
dagen weer melken. Gaat dit niet dan kwar-
tier voor de rest van de lactatie droog zetten.

2. Wel mastitis aanwezig; mastitis behan-
delen. Afvloei van de melk verzekeren door
het inbrengen van een kanula. Na genezing
van de mastitis afsluiting van de kanula ver-
wijderen en niet meer gebruiken. Na gene-
zing van de verwonding bykanula verwijde-
ren en antibiotica in kwartier brengen, want
juist dan ontstaat hier dikwijls een mastitis.

P. J. D. van Egmond,
Heino.

Schoon en antibiotica

Indien alleen het slotgat beschadigd is, door
betrapping, pokken, wratten en dergelijke,
is mijn advies al snel om in de betreffende
speen een droogzetinjector te doen, en dat
kwartier dan ongeveer 14 dagen, zolang het
duurt voor de verwonding genezen is, niet te
melken. Daarna moet nog ongeveer een
week de melk van 1 speen in verband met
antibiotica-uitscheiding apart gehouden
worden.

Wordt zo\'n speen niet drooggezet en ge-
woon gemolken, dan ontwikkelt zich zeker
een mastitis die een slechte prognose heeft.
Mijn ervaring is, dat er maar zeer weinig
wonden zijn, die met gunstig resultaat ge-
hecht kunnen worden. Bij een lacterende
koe kan het alleen als:

1. het tepelkanaal niet open ligt;

2. de wond nog schoon is;

3. niet ouder dan ongeveer I uur.

PANELREACTIES

Wat is de therapie van speenbeschadigingen?

Aan ons panel van praktici werd de volgende vraag voorgelegd: \'IVaf
onderzoekt u en wat is uw eventuele therapie bij: Speenbeschadigingen, in het
bijzonder de slotgatbeschadigingen bij runderen en de behandeling ervan?

Verdoven met lidocaïne zonder adrenaline;
proberen muscularis te hechten; hechten van
de huid met U-hechtingen i.c.m. boorde-
knopen om de spanning op de hechtgaten te
verminderen; voorkeur voor atraumatisch
vicryl; uierinjector; ongeveer I week paren-
teraal antibiotica; bykanula; verband boven
aan speen vasthechten.
Indien het tepelkanaal open ligt, is hechten
alleen mogelijk bij de koe in droogstand.
"Werkwijze als hierboven.
Indien bij de lacterende koe het tepelkanaal
verwond is, dan alleen de wond schoon-
maken en liefst 5 dagen parenteraal antibio-
tica toedienen. Deze wond kan dan even-
tueel in de droogstand, na eerst de wondran-
den vers te snijden, gehecht worden.

P Th. C. de Wit,
Alphen a/d Rijn.

Droogzetten

Bij de behandeling van slotgatbeschadigin-
gen is de preventie van complicaties zoals
thelitis en/of mastitis een eerste vereiste.
Daarnaast is de behandeling van de trauma-
tische wond nodig.

De therapie bestaat daarom uit rust, dat
houdt in dat de veehouder het beschadigde
kwartier niet melkt. De behandeling bestaat
verder uit de intramammaire applicatie van
een mastitisinjector en een met een langdu-
rige antimicrobiële werking (zgn. droogzet-
ter).

Na een wachttijd van een dag kan bij de
meeste middelen de melk van de andere
kwartieren worden geleverd. Daarnaast
wordt dagelijks een spray toegepast, die de
wondgenezing bevordert en tevens een des-
infecterende werking heeft (Acederm®). Bij
een ernstige beschadiging kan gedurende 24
uur een wollen speenstift in de speen worden
aangebracht, om te trachten verklevingen te
voorkomen. Verder wordt de veehouder het
gebruik van wollen speenstiften of tepelca-
nules ontraden.

Met name bij koeien die pas hebben afge-
kalfd zijn de meeste veehouders slechts met

-ocr page 103-

moeite van de bovenstaande aanpak te over-
tuigen. Als de prakticus bij het bedrijfsbe-
zoek echter zelf de injectoren aanbrengt, is
de knoop doorgehakt en kan de beschadigde
speen haar verdiende rust krijgen.

Dr. G. Benedictus,
Joure.

Panelreacties

Leven er bij u vragen, die u in deze rubriek
beantwoord wenst te zien? Stuurt u dan de
door ü geformuleerde vragen aan de redaktie
op, die deze vervolgens gaarne aan de diverse
panels ter beantwoording voor zal leggen.

Speenbeschadigingen bij runderen

Zonder verdere informatie een moeilijke
vraag over een, in ieder geval, moeilijk pro-
bleem. De behandeling zal daarom afhanke-
lijk zijn van onder andere de volgende crite-

a. De ernst van de beschadiging.

b. De tijdsduur tussen het ontstaan en de
constatering van de aandoening.

c. Het moment van de laktatie.

d. Het al of niet aanwezigzijn van een masti-
tis.

Ad A. Bij een minder ernstige beschade-
ging kan gekozen worden uit het gebruik
van wollenspeenstiften (tussen de melkma-
len) en bykanula of metalen melknaalden
(tijdens het melken).

Het is wenselijk de bewuste speen met ver-
dovende zalf en het bijbehorende kwartier
gedurende 3 dagen met antibiotica te be-
handelen.

Bestaat het vermoeden, dat genezing zich op
korte termijn voor kan doen, dan zal tijde-
lijk (7—lOdagenjdroogzetten van het kwar-
tier, met toediening van kortwerkende mas-
titis injectoren gedurende enkele dagen, zeer
bevredigende resultaten opleveren. Wel
dient gedurende deze periode een wollen-
speenstift in de speen te blijven.
Bij een ernstige beschadiging, zal na even-
tuele chirurgische behandeling, het kwartier
voor de rest van de lactatie met antibiotica
drooggezet moeten worden. Hierbij zu\'len
met behulp van wollenspeenstiften of byka-
nula en mastitis injectoren respectievelijke
verklevingen en mastitis voorkomen moeten
worden. Een parenterale behandeling met
antibiotica van tenminste 3 dagen moet aan-
geraden worden.

Ad b. Indien de beschadiging reeds lan-
gere tijd aanwezig is, is de kans op thelitis en
mastitis zeer groot. De aangetaste speen
moet behandeld worden en gedurende het
melken moet de melk uit het bewuste kwar-
tier via metalen melknaalden weg lopen.
De patiënt dient zowel lokaal als parenteraal
met antibiotica behandeld te worden.
Op ieder moment van de lactatie moet
overwogen worden, het bewuste kwartier
voor de rest van de lactatie droog te zetten.
Eventuele chirurgie kan later in de droog-
stand plaatsvinden.

Ad C. Indien de beschadiging op een later
moment in de lactatie voordoet verdient
droogzetten van het bewuste kwartier of van
de hele koe de voorkeur boven doormelken.
Ad D. Als er sprake is van een mastitis
dient met behulp van bykanula of metalen
melknaald vaker per dag gemolken te
worden en het dier hier tegen op adequate
wijze behandeld te worden.

J. A. Westerbeek,
Someren.

CONGRESSEN

(Vervolg van pag. H56)

10.25 Christiane Candaele (Belgium); Homoe-
pathie approach to psychological distur-
bance in dogs from first acquaintance to
final treatment and results supported by
clinical cases.

10.50 Coffee.

11.10 Roland Vanthuyne (Belgium): Materia
medica with a view to the treatment of
mastitis in cows.

11.50 Christopher Day (UK); Epilepsy - a ho-
moeopathic approach.

12.30 Lunch.

Afternoon Session, Chairman - J. van der Heul

14.15 John Saxton: Vaccination, the hidden ene-
my?

14.45 Jacques Milleman(France): Homoeopathy
and growth control in giant dog breeds,
especially with reference to Hipdysplasia.

15.45 Fredric Mahé (France): Relationship be-
tween systemics and homoeopathy.

16.05 Richard Pitcairn (USA): The significance
of constitutional therapy for the treatment
of chronic disease.

17. Carvel Piekert(USA): AHVMA President,
Closing address.

Inlichtingen: lAVH Chinham House, Stanford in

the Vale, Faringdon, Oxon-SN7 8NQ, England;

of J. van der Heul, Beststraat 7, 9501 HV Stads-
kanaal, tel. 05990-12095.

-ocr page 104-

Farmaceutische
afkortingen

Onderstaande lijst van farmaceutische af-
kortingen is geplaatst naar aanleiding van
een briefwisseling onder andere in de ru-
briek \'ingezonden\' (\'Doseringsprecisie (I)
en (2)\'. Tijdschr Diergeneeskd 1986; lil :91
en 214), waarin de verwarring die vaak
heerst ten aanzien van het gebruik en de
betekenis van afkortingen die men in de re-
ceptuur en in de veterinaire literatuur kan
tegenkomen, aan de orde werd gesteld.
De dank van de redaktie gaat uit naar dr. H.
van Gogh van de Apotheek Faculteit Dier-
geneeskunde, die bereid werd gevonden deze
lijst ten behoeve van de lezers van het
Tijdschrift op te stellen.

Naast afkortingen, die typisch op de recep-
tuur betrekking hebben, zijn in de lijst ook
afkortingen opgenomen van een aantal ver-
ouderde, maar nog sterk ingeburgerde na-
men van fysiche en chemische grootheden en
de, in plaats daarvan, thans officieel gel-
dende S.I.-eenheden, die men in de vaklite-
ratuur steeds vaker zal tegenkomen.

F

gal.

gamma (7)
g/g

g/v

gr
gtt
h

haust.
Hz

i.m.m.

iter.
l.U.
J

Lof 1
1-

l.a.

lin.
In

lotio

a ante = vóór

aa ana partes aequales = van elk

gelijke delen
a.c. ante coenam = vóór de maaltijd

ad lib. ad libitum = naar behoefte

ad us. vet. ad usum veterinarium = voor dier-
geneeskundig gebruik
aq. aqua = water

auric. auricularis = voor het oor

a.u.v. ad usum veterinarium

b.i.d. bis in die = tweemaal per dag
bp boiling point = kookpunt

B.P. (Vet.) British Pharmacopoeia (Veterin-

ary)

Bq becquerel = eenheid voor radioac-

tiviteit

C Centigrade = graden Celsius

C. cochlear = eetlepel (15 ml)

c. cum = met

cal calorie = oude eenhied van warm-

te. De moderne S.1. eenheid is de
joule (1 cal = 4.19.1)
caps. capsula = capsule

cc cubieke centimeter = obsoleet

voor ml

Ci Curie = oude eenheid voor ra-

dioactiviteit (1 Ci = 37.10\' Bq)
cito met spoed

collut. (oris) collutio (oris) = (mond)spoeling
collyr. collyrium = oogwassing

C.p. cochlear pultis of parvum = pap-

lepel (8 ml)

cP

consp.
C.th.

d-

d.
d.d.

dil.

d.t.d. (IV)

dl

d,l-

elect.
eq

centipoise — oude eenheid voor
viscositeit (1 cP = 1 millipascal
seconde (S.I.))
conspergens = strooipoeder
cochlear theae = theelepel (3 ml)
centweight of hundredweight =
50 kg (Eng) of ±45 kg (U.S.)
dichtheid = soortelijke massa.
Vroeger aangeduid als soortelijk
gewicht. Verhouding van de massa
van 1 ml tot die van 1 ml water,
beide 20° C.

optisch rechtsdraaiend (oplossing
of vloeistof)
da = geef

de die = per dag (3 d.d. = 3 x
daags)

dilitus (-a, -um) = verdund
da tales doses (quattuor) = geef
(vier) van zulke doses
deciliter

racemisch (geen draaiing van het
polarisatievlak)
electuarium = likkepot
equivalent. Equivalente hoeveelhe-
den stof dragen gelijke hoeveelhe-
den lading over in de vorm van
protonen bij zuur/base reacties of
van electronen bij redoxreacties. 1
Equivalent is het moleculair ge-
wicht in grammen gedeeld door de
valentie.

fac, fiat of fiunt = \'maak\' of \'het

worde(n)\'

Fahrenheit

gallon = ±4,5 L(Eng)of± 3.8 L
(U.S.)

obsoleet voor microgram (fig)
toevoeging na %. Gram per 100 g.
In de Nederlandse Farmacopee
wordt dit ook zonder deze toevoe-
ging bedoeld

toevoeging na %. Gewichts-volu-
me percenten = gram per 100 ml
oplossing

grain = grein = ± 65 mg

guttae = druppels

hora = uur

haustus = drench

hertz = frequentie (trillingen per

seconde)

in manu medici = in handen van
de arts

iteretur = het worde herhaald
International Unit
joule = eenheid van energie
liter

laevo- = optisch linksdraaiend (op-
lossing of vloeistof)
lege artis = volgens de regels van
de kunst

linimentum = smeersel
natuurlijk logaritme met grondtal
e(=±2.7)
wassing

-ocr page 105-

m, misce = meng

M. molair ~ concentratie in mol/liter

MAC maximaal aanvaardbare concen-

tratie, bijv. van een geneesmiddel
in bloed/plasma/serum
Mf-.C minimum cfïectieve concentratie

in bloed etc. l-,en moderne notitie
is MEC51, en MIX\'vi,, dat zijn con-
centraties, waarbij 50% resp. 90%
van de populatie het gewenste ef-
fect vertoont.
MIC \'minimum inhibitive concentra-

tion". In plaats van MHC vaak
gebruikt voor antimicrobiële mid-
delen

mcg microgram (jug)

niHq milli-cquivalenl

mixt. mixtura - mengsel (meestal vloei-

baar)

m/u millimicron = obsoleet voor na-

nometer (nm)
mol zoveel grammen van een stof als

het moleculair gewicht bedraagt
MTC minimum toxische concentratie =

MAC

N. normaal. Hen 2N. oplossing van

een stof bevat 2 equivalenten van
die stof per liter
ne iter. ne iteretur = het worde niet her-

haald

o.d. omni die — elke dag

o.h. omni hora = elk uur

ü2h omni bihorio =^elke 2 uur om de

2 uur

ophth. ophthalmicus = voor het oog

p. post = na

Pa pascal = eenheid van druk (1 mm

Hg=^ I.33..1 Pa)
Pa.s pascal seconde = eenheid van dy-

namische viscositeit
p.c. post coenam na de maaltijd

pil. pilula = pil

pot. potio — drank

ppb parts per billion delen per 10\'\'

delen

ppm paris per million — delen per 10\'\'

delen

pulv. pulvis of pulvcres ~ poeder(s)

pulv. adspers. pulvis adspersorius = oude naam

voor conspcrgens
q.h. quaque hora ~ elk uur

q3h quibusque tribus horis = elke 3

uur

q2d quibusque duo diebus = eenmaal

per 2 dagen
q.i.d. quater in die - viermaal daags

q.s. quantum sufficit = zoveel als nodig

is

R/ recipe - neem

S. (Sig.) Signa — schrijf op het etiket

s.i.d. semel in die = eenmaal daags

sol. solutio = oplo.ssing

s.n.s. si necesse sit indien nodig

s.o.s. si opus sit " indien nodig

stat. statim - terstond

supp.

suppositorium = zetpil

tab. (tabl.)

tabula of tabella = tablet

t.i.d.

ter in die = driemaal daags

u.c.

usus cognitus = gebruik bekend

ung.

unguentum = zalf

v/v

achtervoegsel na %. Volumedclen

per 100 volumedclen.

w/v

weight per volume. Engels voor

g/v

w/w

Engels voor g/g

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijkheid van de redaktie)
Geachte Redaktie,

Iatrogene uierontsteking bij
schapen

Het artikel van M. P. H. M. Roumen, M.
Sinke en E. Gruys, \'Iatrogene uierontste-
king bij schapen, Tijdschr Diergeneeskd
1987; 112(9); 513-8, geeft mij aanleiding tot
het volgende commentaar.

Alle ooien, die op een bepaald bedrijf waren
drooggezet met een preparaat, dat als ac-
tieve stoffen kanamycine en cloxacilline en
als drager een minerale olie bevatte, kregen
na een aantal weken vuistgrote knobbels in
de uier. Een enkel niet behandeld dier ver-
toonde deze afwijkingen in de uier niet.
Een nader onderzoek leerde, dat de oorzaak
moest worden gezocht in de minerale olie.
Op grond hiervan concludeerden de auteurs
in de samenvatting, dat het geen aanbeveling
verdient om bij het routinematig droogzet-
ten van schapen droogzetinjectoren toe te
passen. Hierbij negeert men de goede resul-
taten van de wel in het artikel vermelde on-
derzoekingen in het "Verenigd Koninkrijk.
Op zichzelf lijkt de conclusie gerechtvaar-
digd, dat het onderzochte preparaat onge-
schikt is voor het droogzetten van schapen.
Een betere conclusie in genoemd artikel zou
zijn: niet ieder droogzetapparaat, dat voor
runderen bestemd is, is zonder meergeschikt
voor schapen, maar gezien onder andere het
Britse onderzoek zijn er zeker preparaten,
die zonder meer bij schapen kunnen worden
gebruikt. Een dergelijke conclusie kunnen
wij onderschrijven, gezien het feit dat we in
1984 met het preparaat Penzal® N 300 24
schapen op een mastitis bedrijf zonder enige
problemen hebben drooggezet.
Delft
 E. P. Oldenkamp

-ocr page 106-

Avivetsem

Avivetsem® is een nieuw homeopatiseli conditie-
middel voor postduiven, dat door VSM Genees-
middelen BV te Alkmaar wordt geïntroduceerd.
Het is samengesteld uit twee enkelvoudige ge-
neesmiddelen. namelijk Arnica en Echinacea.
Van Arnica is reeds lang bekend, dat het de condi-
tie van het (over)vermoeide lichaam verbetert.
Echinacea staat bekend als een homeopathisch
middel dat het lymfatische systeem activeert en
daardoor de weerstand tegen infecties verhoogt.
Het produkt is met andere woorden speciaal aan te
bevelen voor een snelle recuperatie. Dat is van
veel belang voor alle wedstrijdduiven, maar in het
bijzonder voor de lange afstanden vliegende fond-
duiven enerzijds en voor de voor luchtweginfec-
ties (ornithosecomplex) zo zeer gevoelige jonge
duiven anderzijds.

Nadere informatie over Avivetsem®: VSM Ge-
neesmiddelen BV, Postbus 321, 1800 AH Alk-
maar, tel.: 072—661122.

Verkoop van Berenil®

Diminazeen aceturaat of Berenil® (Hoechst) is
een geneesmiddel tegen babesiose wat ook in Ne-
derland gebruikt werd bij de ziekte van het rund
(voornamelijk
Babesia divergens) en de hond {B.
canis,
bijna altijd in het buitenland opgelopen).
Sinds meerdere jaren is Berenil echter van de Ne-
derlandse markt genomen, waarschijnlijk omdat
het voor de fabrikant niet voldoende lonend was.
Hoewel er wel enkele andere bruikbare genees-
middelen tegen babesiose in ons land verkrijgbaar
zijn, wordt er toch nog vrij geregeld naar Berenil
gevraagd. Na behandeling met dit middel treedt er
zelden een recidief op, wat vooral bij de hond nog
wel eens wil voorkomen na andere middelen.
(Overigens dient men bij de hond niet meer toe te
dienen dan 3.5 mg werkzame stof per kg lichaams-
gewicht, daar er soms gevaarlijke nevenwerkingen
optreden bij hogere dosering.)
Berenil is wel te bestellen bij; Die Internationale
Apotheke, Ballindamm 39, Hamburg - 1, Duitse
Bondsrepubliek.

Telefonische bestelling is mogelijk (09/49.40.
33.53.33). Levering kan per expresse geschieden.
De prijs bedroeg in maart 1987 ongeveer 25 DM
per pak van 10 zakjes ä 1059 mg actieve stof.

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE CONGRESSEN /CURSUSSEN

13th Annual International
Congress on Veterinary
Acupuncture

University of Antwerp
Antwerp, 9-12 September 1987

CONGRESS PROGRAM

Wednesday, September 9, 1987
9.00 Registration

9.30 Acupuncture on the body\'s defence de-
fence system and conditions responsive to acu-
puncture.

10.15 The study of acupuncture: sources and
study techniques.

11.30 The study of acupuncture: points and me-
ridians in animals.

14.00 Techniques of stimulation of acupuncture
points.

14.45 Choice of acupuncture points for particu-
lar conditions.

16.00 Theory of five elements and its use in me-
dicine.

14.00 Board mectingforall Board members(ho-
tel Arcade).

18.00 Executive committee meeting (hotel Ar-
cade).

Thursday, September 10, 1987.
General Acupuniure

9.00 Basic neurophysiologic mechanisms un-
derlying acupuncture; Jacques Duyssens, MD.
Ph.D.

9.45 Acupuncture treatment for Canine Tho-
racolumbar disc disease; Jan Still, U.V.M.
11.00 Clinical acupuncture diagnosis in the
horse; Meredith Snadcr, D.V.M.
11.45 Acupuncture on the racetrack; Meredith
Snader, D.V.M.

14.45 The use of applied kinesiology for the de-
termination of reactive alarm and associated acu-
puncture points; Carvell Tiekert, D.V.M.
15.00 Indications and contraindications for acu-
puncture in horse practice; Phil Rogers, MRCVS.
16.00 a) The activity of different types of acu-
puncture points and b) The activity of stiinulation
of local and distal points; Phil Rogers, MRCVS.
16.45 Acupuncture therapy in horse practice;
André Demontoy, D.V.M.
17.15 PanelrThe importance of the exact loca-
lisation of acupuncture points; Drs. Rogers, Kuus-
saari, Tiekert, Monnet.

20.00 Annual General meeting and elections
(Hotel Arcade).

Touristical Prograinm: Day-trip (includingguide)
to Antwerp-City, Diamond land, the harbour,
and Brussels.

-ocr page 107-

Friday, September 11, 1987.

Large and small animal acupuncture
9.00 Clinical observations in a small animal
acupuncture clinic; Jacques Milin, D.V.M.
9.45 Neural therapyandacupunctureincattle;
Alois Holzmann, D.V.M.

11.00 Acupuncture in the practice of a large
animal practitioner (film); Oswald Kothbauer,
D.V.M.

11.30 Combined use of acupuncture and sedati-
ves in the dog and the horse; Jukka Kuussaari,
D.V.M.

12.15 Acupuncture as an uterus relaxant during
caesarean section in cattle; Alois Holzmann,
D.V.M.

14.00 Induction of heat in cattly by acupunc-
ture; Alois Holzmann, D.V.M.
14.30 The antalgic effect of acupuncture in cli-
nical veterinary practice; André Demontoy,
D.V.M.

15.15 Traditional Chinese Hippiatrics; Françoise
Loshouarn, D.V.M.

16.00 The influence of acupuncture on semen
quality in bulls; Alois Holzmann, D.V.M.
16.20 Ting Points in the dog; Jacques Milin,
D.V.M.

17.00 Panel: All you always wanted to know
about large animal acupuncture, but never dared
to ask; Drs. Kothbauer, Schoen, Snader, Holz-
mann.

Saturday, September 12, 1987.

Small Animal Acupuncture
9.00 The acupuncture research project of the
UCLA pain Control Clinic; Shelly Altman,
D.V.M.

9.45 Acupuncture resuscitation in animals; Jan
Still, D.V.M.

10.15 The incorporation of acupuncture into
the therapeutic regimen of small animal practice;
Shelly Altman, D.V.M.

11.30 Acupuncture therapy for gastro-intestinal
conditions; Allen Schoen, D.V.M.
12.00 Effect of acupuncture on provoked hy-
perglycemia in dogs; Eric Monet, D.V.M.
12.20 Use of Gv20 for treatment of behavioural
trouble; Guy Pollet, D.V.M.
14.00 The body electric and veterinary acupunc-
ture; Allen Schoen. D.V.M.
14.45 Techniques used in treating a variety of
conditions encountered in small animal practicc;
Shelly Altman, D.V.M.

16.00 An alternative to pulse diagnosis in the
dog; Are Thoresen, D.V.M.
16.30 Ear acupuncture in dogs and cats; Jan
Still, D.V.M.

17.00 Panel: Coockbook versus traditional acu-
puncture; Drs. Still, Altman, Thoresen, Demon-
toy.

20.30 Banquet: Guestspeakers Dr. Bruce Fogle
(London): Changing attitudes towards compa-
nion animals.

Inlichtingen

The International Veterinary Acupuncture So-
ciety, c/o Meredith Snader, V.M.D., R.D. I, Ches-
ter Springs, PA 19425, U.S.A., Tel 1-215-827-
7742.

Cursus \'opzet, verwerking en inter-
pretatie van veeteeltproeven\'

Data: (2), 13, 14, 28, 29 oktober 1987

Plaats: Wageningen

Cursusleider: prof. dr. ir. R. D. Politiek

Groepsgrootte: maximaal 30 personen

Kosten: f S50,— per persoon, waarbij kosten van

syllabi, boek, lunches, koffie/thee zijn inbegrepen

Doelgroep

.Afgestudeerden van het Hoger Landbouwonder-
wijs (LU en HAO) en dierenartsen die werkzaam
zijn op het terrein van de zoötechniek.
De cursus is bestemd voor diegenen die bij hun
onderzoekswerkzaamheden geadviseerd en ge-
steund moeten worden door een statisticus of
voor personen die regelmatig de resultaten van
statistische analyse in de literatuur moeten bestu-
deren en interpreteren.

Bij de deelnemers wordt elementaire kennis van
de statistiek voorondersteld.

Doel

De cursus beoogt de deelnemers voldoende kennis
bij te brengen om resultaten van de statistische
verwerking van veeteeltkundig proefmateriaal
beter op hun waarde te kunnen beoordelen. In-
zicht zal worden verschaft in de verschillende
methoden en de wijze waarop de resultaten moe-
ten worden geïnterpreteerd. Uitdrukkelijk zal
aandacht worden besteed aan de relaties tussen
doelstelling, proefopzet, verwerking en interpre-
tatie van de resultaten.

Rijzonderheden

Om de cursus te kunnen beginnen met deelnemers
die eenzelfde niveau van voorkennis bezitten,
wordt hun gevraagd vóór het begin van de cursus
een aantal hoofdstukken uil het boekje \'Introduc-
tory Statistics for Biology\' van R. E. Parker le
bestuderen. Deelnemers die daarbij moeilijkheden
ondervinden, krijgen ruim een week vóór de cur-
sus (2 oktober \'s middags) gelegenheid vragen le
stellen over de bestudeerde stof.

Inschrijving en inlichtingen

De inschrijving van de cursus eindigt op 18 sep-
tember 1987.
Zo spoedig mogelijk daarna ont-
vangt men bericht van inschrijving. Een uitge-
werkt programma met aanvangstijden wordt de
deelnemers tijdig toegezonden.
Nadere inlichtingen kunnen worden verkregen
bij: Bureau PHLO (secretariaat of ing. F. Appel),
Hollandseweg 1,6706 KN Wageningen, tel. 08370-
84093/84094.

-ocr page 108-

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

Richtlijnen bestrijding
respectievelijk uitroeiing
varkenspest

Op 17 juni 1987 heeft de EG-Landbouw-
Raad besloten tot enkele wijzigingen in deze
richtlijnen en daarmee samenhangende be-
palingen in de richtlijnen betreffende de in-
tracommunautaire handel in runderen en
varkens, in vlees en in vleesprodukten. Deze
wijzigingen behelzen het volgende:
Noodentgebied. Dit blijft gehandhaafd tot 3
maanden na het beëindigen van de inen-
tingen in plaats van tot 6 maanden erna. Uit
het noodentgebied mogen geen varkens
worden afgevoerd, behalve hoogwaardig
fokmateriaal dat buiten de inenting is ge-
houden. Vlees van varkens uit het noodent-
gebied moet nationaal geconsumeerd wor-
den en mag niet tot vleesprodukt voor
export verwerkt worden, tenzij volledig ver-
hit. Voor gebieden waar routinematig wordt
ingeënt kunnen dezelfde maatregelen gaan
gelden als voor het noodentgebied, wanneer
er varkenspest optreedt en via de PVC-pro-
cedure daartoe wordt besloten.
Bacon. Het aanmerken van bacon als vers
vlees, waarvan Groot-Brittannië, Ierland en
Denemarken voorstander waren, is uitein-
delijk niet geaccepteerd. Bacon voor export
mag niet worden vervaardigd van vlees uit
het noodentgebied.

Definitie officieel varkenspestvrij bedrijf/ge-
bied/land.
Geschrapt wordt het voorschrift
dar er geen ingeente dieren aanwezig mogen
zijn. Dit geeft ons de mogelijkheid voor ge-
heel Nederland, behalve Limburg, de vrije
status aan te vragen.

De wijzigingen worden per 1 januari 1988
van kracht.

Rabies onder vleermuizen

Na de eerste 2 gevallen van rabies bij vleer-
muizen in Nederland zijn er nog 3 geconsta-
teerd.

De derde vleermuis werd gevonden te Tjerk-
weerd, gemeente Wonseradeel, provincie
Friesland, en op 10 juni bleek de IFT-test
positief. Een vierde en een vijfde exemplaar
werden op 12 juni positief bevonden, de ene
te Wommels, gemeente Hennaarderadeel,

eveneens provincie Friesland, de andere in

de gemeente Den Haag.

Sindsdien zijn géén nieuwe gevallen meer

vastgesteld.

Verdrag inzake bescherming van
gezelschapsdieren

Het comité van Ministers van de Raad van
Europa heeft onlangs overeenstemming be-
reikt over een ontwerp-verdrag aangaande
de bescherming van gezelschapsdieren, dat
per 1 oktober a.s. voor ondertekening en
ratificatie zal worden opengesteld.
Het verdrag werd voorbereid door het
Committee ad hoe for the Protection of
Animals (CAHPA), onder Nederlands voor-
zitterschap. Het Ministerie van Landbouw
en Visserij heeft zich in november 1986 met
de tekst ervan accoord verklaard. Het bevat
regels omtrent huisvesting, verzorging, han-
del, ingrepen (onder meer het couperen van
oren van honden) en het doden.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 11 van de Veterinaire
Dienst over het tijdvak van 1 t/m 15 juni vermeldt
het volgende aantal gevallen van aangifteplichtige
besmettelijke dierziekten in Nederland.

Rotkreupel

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten in Drenthe.
Hondsdolheid (bij vleermuizen)

Totaal 5 gevallen in 5 gemeenten.

4 gevallen
1 geval

Friesland
Zuid Holland

Schurft

Totaal 1 geval in Noord-Holland.

VARKENSPEST

België

Gedurende de periode van 3 t/m 11 juni meldde
België nog 5 uitbraken van varkenspest, waarmee
het totaal op 62 kwam. Het betrof gevallen in de
provincies Limburg, Luik en Brabant.
Sanitair-politionele maatregelen zijn genomen,
zoals het afmaken en destrueren van alle op de
betrokken bedrijven aanwezige varkens, het des-
infecteren van de bedrijven en het instellen van
zones de protection.

(Vervolg zie pag.893)

-ocr page 109-

KNMvD

ti. ABSmUS ^

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030 - 51 01 11.

Hoofdbestuur

C. C. van de Watering, voorzitter; W. H. Kapsenberg,
vice-voorzitter; W. J. Nijhof, penningmeester; tnevr. E.
Lindenhovius-Zijderveld, lid; A. J. Plaisier, lid; dr. W. F.
G. A. Immink, lid; J. C. M. van Dijck, lid; M. A. Moons,
adviseur.

Secretariaat

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, se-
cretaris; T. W. te Giffel, secretaris.

Chef de Bureau

Marij Schuurman Hess

Bureau Waarnemingen

.lacqueline de Ru.

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 110-

In memoriam

Prof. dr.

J.D. VERLINDE

Op 31 meijl. overleed na een slopende
ziekte prof. dr. .Jacobus Dirk Verlinde op de
leeftijd van 76 jaar. Prof. Verlinde, Koos
voor vele vrienden en medewerkers, was van
1947 tot 1976 hoogleraar in de Medische
Microbiologie aan de Faculteit der Genees-
kunde van de Rijksuniversiteit te Leiden.
Na zijn studie aan de Faculteit der Dierge-
neeskunde bij de Rijksuniversiteit te Utrecht
in 1934 te hebben volbracht, werd hij in
1935 aangesteld als wetenschappelijk mede-
werker bij de bacteriologische afdeling van
het Nederlands Instituut voor Praeventieve
Geneeskunde te Leiden als opvolger van de
latere prof. A. van der Schaaf die naar
Buitenzorg ging. Daar bleek reeds zijn grote
interesse voor infecties van het centrale ze-
nuwstelsel, hetgeen werd gestaafd uit zijn
onderzoek met de titel van zijn proefschrift,
waarop hij in juni 1939 bij prof. dr. L. de
Blieck promoveerde \'Encephalitis bij de
hond. Een vergelijkend pathologisch onder-
zoek naar de aetiologie van de postinfec-
tieuze encephalitiden\'.
Na zijn militaire dienst als reserve paarden-
arts, was hij in 1941 korte tijd werkzaam als
bacterioloog bij het Rijksinstituut voor de
Volksgezondheid te Utrecht, waar hij dr. A.
Clarenburg tijdelijk verving als hoofd van de
afdeling Zoönosen en Pathologische Anato-
mie, die op grond van zijn ras vanwege de
daartegen uitgevaardigde maatregelen van
de bezetters moest onderduiken; tot een
meer permanente vervanger was gevonden.
Vervolgens keerde hij terug naar het NIPG
te Leiden, waar hij van 1941 tot 1960 hoofd
van de afdeling Bacteriologie en Experimen-
tele Pathologie was.

Verlinde\'s belangstelling had zich inmiddels
verplaatst naar de virale infecties van het
centrale zenuwstelsel Veel onderzoek werd
door hem verricht op het gebied van de
epidemiologie en pathogenese van polioviru.s-
infecties bij de mens en apen. Ook de andere
enterovirale verwekkers van meningitiden en
virus-encephalomyelitiden in Europa (Oos-
tenrijk) en de tropen - met name Suriname
- leidde tot veel praktisch en experimenteel

werk op het gebied van arbo- en rabies-
virussen. Daarnaast werd belangrijk werk in
dit kader door hem en zijn medewerkers ver-
richt over hersenafwijkingen bij toxoplas-
mose en postvaccinale encephalitis.

Veel onderscheidingen vielen hem ten deel,
waaronder het eredoctoraat van de Universi-
teit te Basel in 1960, het lidmaatschap van
de Koninklijke Nederlandse Akademie van
Wetenschappen, de eremedaille van de Vrije
Universiteit te Brussel en de Presidential
Award van de National Foundation of Infan-
tile Paralysis te New York en in 1961 zijn
benoeming tot Ridder in de Orde van de
Nederlandse Leeuw. Het hoogleraarschap
was voor Verlinde eveneens een serieuze
zaak, vocjr zijn studenten stond hij altijd
klaar, nooit werd tevergeefs op zijn deur ge-
klopt om een persoonlijk of studieprobleem
op te iossen. Het goede bezoek aan zijn col-
leges was mede een blijk van waardering
voor zijn wijze van systematisch doceren.
Verlinde, enkele jaren decaan van de Leidse
Medische Eaculteit, was een wijs mens, die
in talrijke advie.scommis.sies ook buiten de
Faculteit zijn stem deed horen (o.a. jaren-
lang voorzitter van de prof. D. A. de Jong
Stichting). Zijn opvatting dat wetenschap en
praktijk elkaar bevruchten deed hem al
vroeg besluiten binnen zijn laboratorium ook
werkzaamheden ten behoeve van de patiën-
tenzorg in het Academisch Ziekenhuis te
verrichten. Voor hen die dagelijks met hem
omgingen was Verlinde een bijzondere per-
soonlijkheid van wie een grote kalmerende
invloed uitging. Zijn wijsheid en beza-
digdheid met daarbij zijn bijzondere ijver en
hoge plichtsbetrachting deden ons allen be-
seffen. dat het een voorrecht was naast hem
werkzaatn te mogen zijn.

-ocr page 111-

Zijn opvatting, dat groei en ontwikkeling al-
leen in volledige vrijheid mogelijk is, blijken
bewaarheid te zijn in het vele werk dat uit
het door hem geleide laboratorium is voort-
gekomen, uit de talrijke specialisten die hij
opgeleid heeft en uit de vele hoogleraren die
daaruit in binnen- en buitenland zijn voort-
gesproten.

Wij zullen hem. die tot het laatst toe in de
virologie geïnteresseerd bleef, altijd blijven
zien als een lichtend voorbeeld.
Mogen zijn vrouw en kinderen sterkte en
troost ontvangen het verlies te dragen en
steun ontvangen door de wetenschap dat zijn
geestelijke erfenis waardevol zal blijven.

H. A.E. VAN TONGEREN
J. VERSTEEG.

Arbeidsmarktonderzoek

Het Hoofdbestuur van de Koninklijke Ne-
derlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde en het Bestuur van de Faculteit der
Diergeneeskunde hebben onlangs het start-
sein gegeven voor een arbeidsmarktonder-
zoek voor veterinair opgeleiden. Voor de
KNMvD ligt het belang van dit onderzoek
in haar zorg omtrent de ontwikkeling van
de werkgelegenheid voor dierenartsen. De
Faculteit is vooral geïnteresseerd in de
aansluiting van de opleiding op de verschil-
lende sectoren van de arbeidsmarkt,
waarin veterinairen werkzaam zijn.

Aan het Instituut voor Toegepaste Sociale
Wetenschappen (ITS) te Nijmegen is op-
dracht verleend tot uitvoering van het on-
derzoek. Het ITS zal het onderzoek in
twee fasen uitvoeren. De eerste fase eindigt
met een tussenrapport in december 1987;
het eindrapport verschijnt in juni 1988.

Het onderzoek richt zich zowel op sectoren
van de arbeidsmarkt waar thans reeds die-
renartsen werkzaam zijn, als op nieuwe
sectoren waar veterinair opgeleiden werk-
zaam zouden kunnen zijn, eventueel na
aanpassing van de opleiding.

De door het ITS gehanteerde onderzoeks-
methode staat bekend als \'Delphi-onder-
zoek\'. In een Delphi-onderzoek wordt ge-
werkt met een panel, bestaande uit mensen
die op grond van hun specifieke deskun-
digheid of ervaring, of op grond van de be-
langen die ze inzake een bepaald maat-
schappelijk terrein hebben, een mening
kunnen geven over de te verwachten ont-
wikkelingen op dat terrein. Voor de uit-
voering van de eerste fase van het onder-
zoek wordt een panel van ca. 50 personen
samengesteld. Elk panellid zal in de loop
van de maand juli een eerste schriftelijke
vragenlijst ontvangen.

Deze vragenlijst zal volledig \'open\' van ka-
rakter zijn, dat wil zeggen dat de respon-
denten zal worden verzocht om in eigen
bewoordingen aan te geven wat hun
ideeën, opvattingen en meningen over mo-
gelijke toekomstige ontwikkelingen in de
beroepsuitoefening zijn en welke wensen of
aanbevelingen zij hebben wat betreft de af-
stemming van de veterinaire opleiding hier-
op.

-ocr page 112-

De, liefst uitvoerige, antwoorden op deze
vragen zullen door de onderzoekers wor-
den geanalyseerd en naar de respondenten
worden teruggerapporteerd. Men zal dus
in staat zijn om zijn eigen visie en de ar-
gumenten hiervoor te vergelijken met die
van de andere panelleden. Hierna zal een
tweede ronde plaatsvinden (medio ok-
tober), waarbij de gebruikte vragenlijst
meer gestructureerd zal zijn. De eigenlijke
vraagstelling is gelijk aan die uit de eerste
ronde, maar de panelleden zal worden ver-
zocht aan te geven hoe waarschijnlijk ze de
verschillende opties vinden. Hiervoor zal
zoveel mogelijk gebruik worden gemaakt
van voorgecodeerde antwoorden.

De Delphi-methode is een vorm van on-
derlinge discussie, waarbij enkele nadelen
van een gezamenlijke discussie worden
vermeden. Zo is ieders bijdrage volstrekt
anoniem, de kans om zijn stem te laten
horen is voor elk panellid even groot en de
deelnemers hoeven zich niet vast te leggen
op eenmaal ingenomen standpunten, maar
kunnen deze op grond van informatie uit
de eerste ronde in de tweede ronde herzien.

Door het Hoofdbestuur van de KNMvD
en het Faculteitsbestuur is een Bege-
leidingscommissie voor het arbeidsmarkt-
onderzoek ingesteld. Deze Begeleidings-
commissie heeft zich samen met de
onderzoekers van het ITS, beraden over de
optimale samenstelling van het Delphi-pa-
nel. Uiteraard zullen de dierenarts-praktici
en de dierenartsen in de volksgezond-
heidssector ruim vertegenwoordigd zijn in
het panel. Daarnaast wordt echter ook
plaats ingeruimd voor dierenartsen in an-
dere functies en voor personen die functies
bekleden die ook door dierenartsen zouden
kunnen worden vervuld. Tenslotte zal ook
worden gezocht naar enkele panelleden die
sectoren vertegenwoordigen waarin dieren
een belangrijke rol spelen, maar waarin
dierenartsen niet of nauwelijks werkzaam
zijn.

Het belangrijkste criterium van de panel-
leden is echter of verwacht kan worden,
dat zij ideeën kunnen formuleren die aan
het onderzoek kunnen bijdragen.

Afdeling Noord-Holland

Eeuwfeest

(Oud)-Noordhollanders, belangstellenden.

De Afdeling Noord-Holland van de
KNMvD bestaat in 1987 100 jaar.
Het bestuur van de Afdeling wil dit feit op
26 september 1987 met een feestdag ge-
denken.

Het is de bedoeling om \'s middags (op-
nieuw) kennis te maken met het Noordhol-
landse landschap. Dit gebeurt in een een-
voudige puzzelrit, die u langs vele
markante plekjes voert.
Daarna zal \'s avonds, al varend op het IJs-
selmeer, een buffet met muziek en dans het
feest completeren.

De muziek wordt verzorgd door het or-
kest, dat ook het Jaarcongres 1984 in
Noord-Holland (Akersloot) muzikaal om-
lijstte (Phoenix Society Seven).
Voor deelname aan het geheel kunt u zich
opgeven door storting van ƒ 100,— per
persoon op postgiro 669168 ten name van
Penningmeester Afd. Noord-Holland
KNMvD te Wognum, onder vermelding
van: \'Deelname eeuwfeest\'.
Met collegiale groet,

Bestuur Afdeling Noord-Holland.

Van de redaktie:

In verband met de vakantieperiode,
zullen de afleveringen van 1 en 15
augustus 1987 worden gecombi-
neerd in één uitgave, die omstreeks
half augustus uit zal komen.

-ocr page 113-

Jaarcongres \'anders dan anders\'

IVa/ u allemaal te wachten staat zullen wij in de komende tijdschriften ge-
leidelijk onthullen. Het is een soort puzzel die in het tijdschrift van
1 oktober 1987 helemaal is opgelost.

Jubileumcongres, tevens jaarvergadering en feestavond. Zo te zien een bekend schema,
maar leest u dc volgende tijdschriften maar dan leest u dat het anders wordt.

Utrecht, toch u;7geweken naar Nijmegen, want daar bent u uil in het Binnenlandse
Buitenland.

Boottocht over de Waal naar kasteel Doornenburg (het kasteel van
Floris).

Band: \'de Charles Town Jazz band\'. Een echt toepasselijke naam,

I?

L?
E?
U?
M ?

Wilt u nog meer weten, komt u dan naar het feest van onze 125-jarige
Maatschappij!

-ocr page 114-

Tweede maatschappelijk congres 125 jaar KNMvD

Dierenarts moet zich meer profileren in sector
volksgezondheid en voedselproduktie

Wal mag de samenleving van de dierenarts ver-
waehten waar het gaat om de zorg voor de kwali-
teit van produkten die van dierlijke oorsprong
zijn? Deze vraag stond centraal tijdens het tweede
maatschappelijk congres dat de KNMvD ter gele-
genheid van haar 125-jarig bestaan op 22 mei or-
ganiseerde in hel congrescentrum Orpheus in
Apeldoorn. Vertegenwoordigers van Overheid, be-
drijfsleven en wetenschap, allen niet-dierenartsen,
waren uitgenodigd om op deze vraag een ant-
woord te geven. Dal resulteerde veelal in een kri-
tische houding ten aanzien van de positie van de
dierenarts in de sector voedselproduktie en volks-
gezondheid. Een boodschap die veelvuldig in de
stellingnames doorklonk was: dierenartsen, let op
uw zaak!

\'Volksgezondheid, voedselproduktie, weten-
schap en diergeneeskunde\'
was het feitelijke
thema van het congres, dat goed werd be-
zocht door ruim 350 belangstellenden. De
congresgangers werden bij de ingang van
het congrescentrum verwelkomd door de
Stichting Lekker Dier, die een eigen editie
van de \'Code voorde Dierenarts\' uitreikte.
Daarin werd de Dierenartsen gewezen op
de verantwoordelijkheid die ze hebben
voor het produktiedier.
In het ochtendprogramma van het congres
stond de relatie tussen diergeneeskunde,
volksgezondheid en voedselproduktie cen-
traal, terwijl in het middagprogramma de
nadruk werd gelegd op de diergeneeskunde
in relatie tot wetenschap en ontwikkelings-
samenwerking. In totaal voerden zeven in-
leiders het woord. De discussie, die geleid
werd door prof. dr. E. H. Kampelmacher,
won aan levendigheid door de inbreng van
panels van deskundigen van binnen en bui-
ten de diergeneeskunde, die in de gelegen-
heid werden gesteld de inleiders te onder-
vragen.

Dierenarts en voedselproduktie
Hoe het Ministerie van Landbouw en Vis-
serij de positie van de dierenarts in de
voedselproduktie zag, werd duidelijk ver-
woord door mr. G. .1. van Dinter, tot
I juni secretaris-generaal bij het Ministerie
van Landbouw cn Visserij.
Een van de hoofddoelstellingen van dit
Ministerie is dat er voldoende voedsel is
voor iedereen tegen een redelijke prijs en
van de best mogelijke kwaliteit. Het kwali-
teitsbeleid is primair gericht op de gezond-
heid en veiligheid van de produkten voor
mens en milieu. De samenleving heeft
soms twijfels over de kwaliteit van het dier-
lijk produkt en dit leidt tot zorg en beroe-
ring, aldus Van Dinter. Hij refereerde aan
Incidenten als de \'hormoonaffaire\' die het
vertrouwen van de consument in het vlees
schaden. De Integrale Ketenbewaking
(1KB) kan volgens Van Dinter een belang-
rijke bijdrage leveren aan een betere garan-
tie van de veiligheid en kwaliteit van het
produkt.

-ocr page 115-

De praktizerende dierenarts zal een belang-
rijke rol spelen in de IKB. \'Meer en meer
zal hij gedwongen worden om het beleid
dat met betrekking tot produkten van dier-
lijke oorsprong wordt gevoerd, te laten
doordringen in zijn dagelijkse doen en
laten op de produktiebedrijven,\' aldus Van
Dinter. Hij vroeg zich in dit verband af of
het fenomeen van de koppelbehandeling of
massamedicatie zo langzamerhand niet toe
is aan een kritische beschouwing. \'Kunt u
met de vigerende methoden en technieken
van massamedicatie wel aan de wettelijke
eisen voldoen? Welke dilemma\'s onder-
vindt u en voorziet u? Stimuleert u het on-
derzoek en onderwijs op dit terrein? Zijn er
post-academische cursussen?\', vroeg hij de«
jubilerende dierenartsorganisatie.
Van Dinter gaf toe dat de KNMvD in-
middels wel denkbeelden heeft ontvouwd
over de rol van de dierenarts en de IKB,
maar voegde daar aan toe, dat het tot een
serieuze gedachtenwisseling hierover met
de overheid nog steeds niet gekomen is.
In verband met de kwaliteitszorg verandert
er ook voor de vleeskeuringsdierenarts in
de toekomst veel. Steeds meer zal de na-
druk komen te liggen op de beheersing van
de residuproblematiek, het voorkomen van
voedselvergiftigingen, de hygiëne in slach-
terijen en de hygiëne en houdbaarheid bij
transport van vlees en dieren. Dit heeft
niet alleen gevolgen voor de taken van de
keuringsdierenarts, maar ook voor zijn
hoedanigheden en bevoegdheden. Een or-
ganisatie als de vleeskeuringsdienst die zo
verandert, vraagt flexibele mensen, aldus
Van Dinter. Hij vond dat de KNMvD hier-
op onvoldoende heeft geanticipeerd, zowel
in nationaal als international verband.
Mr. Van Dinter benadrukte dat allerlei ont-
wikkelingen in de veehouderij en de eco-
nomie, met name ook in EG-verband, een
voortdurende versterking van het veteri-
nair beleid noodzakelijk maken. Vanuit het
buitenland neemt de druk op het veterinair
handelen op economische gronden en
vanwege de bescherming van de eigen vee-
stapel steeds toe. Van Dinter noemde in dit
verband de reacties op het mond- en
klauwzeerincident en enkele Afrikaanse
varkenspestuitbraken. De versterking van
het veterinaire beleid heeft zijn weerslag
gehad op de organisatorische en juridische
vormgeving bij en door de overheid.
Daarin hebben zich in de afgelopen tien
jaar forse verschuivingen voorgedaan,
aldus Van Dinter. Hij noemde de splitsing
van de gemengde Veterinaire Dienst/Vete-
rinaire Hoofdinspectie en het ontstaan en
de uitbreiding van verschillende beleidsdi-
recties en onderzoek- en keuringsinstanties
op het gebied van kwaliteitsaangelegen-
heden. Heel recent is daar nog de plaatsing
bij gekomen van de Veterinaire Dienst
onder het Directoraat-Generaal dat zich
bij het Ministerie van Landbouw en Visse-
rij bezighoudt met de kwaliteitszorg,
waarmee de koppeling van veterinair be-
leid en kwaliteitsbeleid nog eens is bena-
drukt. Van Dinter constateerde dat die ont-
wikkelingen nauwelijks weerspiegeld zijn
in de structuur en bestuursvormen van de
KNMvD, welke in de afgelopen tien jaar
vrijwel niet zijn veranderd.

Een belangrijke tendens in diergeneeskun-
dige beroepsuitoefening is de accentverleg-
ging van de curatieve naar de preventieve
zorg. In de dierziektenbestrijding heeft
meer en meer de mening postgevat dat
vaccinatie nooit doel op zich kan zijn,
maar slechts een middel om dieren te be-
schermen en de virusdruk te verlagen.
Mede op basis van kosten-baten-analyses
worden plannen ontwikkeld om de en-
tingen tegen varkenspest stop te zetten en
te streven naar \'schone\' buitengrenzen van
de EG. Mogelijk gebeurt dit ook voor
mond- en klauwzeer. Volgens Van Dinter

-ocr page 116-

Volksgezondheid, Voedselproduktie, Wetenschap en

Diergeneeskunde

-ocr page 117-

betekent dit voor het beleid, dat de bestrij-
ding het dan meer dan ooit moet hebben
van snelheid van handelen, zoals de inslui-
ting van grote gebieden, de tracering met
behulp van de Serologie en overneming van
besmette én verdachte bedrijven. Het
vraagt dan ook een sterke zelfdiscipline
van alle betrokkenen, waarin de dierenarts
in het veld leiding zal moeten geven. Voor
hem betekent dat dat hij meer dan voor-
heen en zo vroeg mogelijk zijn behandeling
onderbouwt met resultaten van laborato-
riumonderzoek.

De verschuiving in de richting van preven-
tie in plaats van medicatie heeft ook ge-
volgen voor de vrije dierenarts, met name
voor zijn inkomsten uit de diergenees-
middelenverkoop. In zekere zin heeft de
dierenarts financieel belang bij het \'behoud
van ellende\', aldus Van Dinter, maar voor
de beleidsmakers is dat geen doorslagge-
vend argument: \'Die proberen de juiste
afweging te maken binnen het hele span-
ningsveld van het volksgezondheidsbelang,
het diergezondheids- en welzijnsbelang, het
economisch agrarische belang, de belangen
van de dierenartsen en anderen die een rol
spelen in de diergezondheidszorg.\' Van
Dinter vond dat op alle mogelijke manie-
ren moet worden voorkomen dat de die-
renarts als handelaar of als venter in dier-
geneesmiddelen gaat optreden, al is de
verleiding nog zo groot wanneer het in-
komen onder druk komt te staan. Het
tuchtrecht dat in de nieuwe Wet op de Uit-
oefening van de Diergeneeskunde is inge-
bouwd, is vooral ook bedoeld om op dit
punt geschreven normen van zorgvul-
digheid te krijgen. De overheid maakt zich
duidelijk zorgen over de ongewenste prak-
tijken van postorder- en autobaandieren-
artsen. \'Geen wonder dat de roep om sanc-
ties steeds luider wordt en dat men vraagt
waarom het tuchtrecht zolang op zich
laten wachten.\' Maar Van Dinter had een
andere benadering voor ogen: \'De vraag
zou gesteld kunnen worden in hoeverre be-
roepsgenoten hun problemen zelf wel
kunnen beheersen. De vraag zou gesteld
kunnen worden of het functionele verband
tussen behandelen en handelen niet zou
kunnen worden verstrekt door de kwali-
teitsconcurrentie op het punt van de dier-
geneeskundige bijstand te verlevendigen.
Door de vrije dierenartskeuze niet meer te
beperken door \'collegiale ere-regels\', door
reclame en public-relations zo weinig mo-
gelijk te beperken en door ze in staat te
stellen het dienstenpakket meer te profile-
ren.\'

De behoefte aan bedrijfsbegeleiding neemt
toe. Toch meent Van Dinter dat het be-
drijfsbegeleidingsaspect in de veterinaire
beroepsuitoefening wat onderbelicht blijft.
Hij vroeg zich af of de bedrijfsbegeleiding
niet een grotere vlucht zou kunnen nemen
wanneer er in de groepspraktijken een
taakverdeling wordt doorgevoerd tussen
behandelaars en handelaars enerzijds en
bedrijfsbegeleiders anderzijds. Ook zouden
er bij de bedrijfsbegeleiding anderen dan
dierenartsen moeten worden betrokken,
zoals HAS\'ers. De bedrijfsbegeleiding zou
ook gestimuleerd kunnen worden wanneer
in de opleiding plaats wordt ingeruimd
voor de bedrijfskunde en voorlichtings-
kunde en wanneer de opleiding beter
wordt afgestemd op de specialismen die de
praktijk vraagt. Dus de aflevering van vol-
doende deskundigen op deelgebied die
voor alle soorten veehouders bereikbaar en
betaalbaar zijn. Van Dinter vroeg zich af
of de opleiding aan de Faculteit der Dier-
geneeskunde, die van het allerhoogste ni-
veau in Europa is, op dit punt niet tekort
schiet: \'Waarom, zo vraag ik u, staat dit
soort opleiding niet voorop? Waarom is in
plaats daarvan gekozen voor een zeer ge-
acheveerde aanpak die echter met één
hooggespecialiseerde afgestudeerde in de
vier jaar voor de praktijk weinig zoden aan
de dijk zet?\', waarmee Van Dinter zijn be-
denkingen uitte tegen de ontwikkelingen
die gaande zijn in de geneeskunde van het
gezelschapsdier.

Volksgezondheid en dierenarts
De relatie tussen volksgezondheid en die-
renarts werd besproken door drs. J. P. van
der Reijden, oud-staatssecretaris van
WVC. Onder zijn verantwoordelijk vielen
de gezondheidszorg en de gezondheidsbe-
scherming. Ook Van der Reijden meende
dat er in het kader van een gezonde voe-
ding een grote taak voor de dierenarts is
weggelegd, mits die dierenarts modern en
adequaat is opgeleid.
Van der Reijden toonde zich onder de in-
druk van de veterinaire kennis op het ge-
bied van biologische contaminanten. Hij
doelde daarbij op de talrijke zoönosen.

-ocr page 118-

Maar nog steeds heeft de veterinair niet
alle zoönosen onder de duim, zoals de
salmonellose (paratyphus), een typische
voedselinfectie; \'Als wij nu miljoenen uit-
geven om deze ziekte te bestrijden, nog af-
gezien van de miljoenen voor verpleging en
ziekteverzuim, dan zou de consument ge-
vrijwaard moeten zijn van deze ziekte. On-
danks alle inspanningen — veevoeders, in-
tensieve veehouderij en vervoer — zijn nog
steeds de zgn. huiskiemen voornamelijk in
de slachterij aanwezig en gaat het fout\',
aldus Van der Reijden.

In de gezondheidsbescherming spelen be-
halve de biologische contaminanten ook de
fysische besmettingen een rol. Van der
Reijden noemde als voorbeeld de ramp in
Tsjernobyl en memoreerde dat de veteri-
nair tijdens deze fall-out voortreffelijk
multidisciplinair heeft gewerkt.
Een ander gevaar voor de volksgezondheid
vormt de toediening van anabolica aan
produktiedieren. Van der Reijden verwacht
dat het toedienen van hormonale stoffen
snel verleden tijd zal zijn: \'Politiek en con-
sument, zowel in binnen- als buitenland
zijn mordicus tegen en verwachten een
\'schoon\' voedingsmiddel van dierlijke oor-
sprong.\'

Als Staatssecretaris van WVC heeft Van
der Reijden zich ingespannen om het dier-
proevenbeleid in Nederland gestalte te
geven. Hij toonde zich trots dat zijn voor-
spelling dat het aantal dierproeven in 5
jaar met 30% verminderd moet zijn. uit
gaat komen. Er wordt veel aandacht
besteed aan alternatieven voor dierproeven
en de Tweede Kamer dringt aan op de
wettelijke instelling van dierexperimenten-
commissies. In het veld van de proefdieren
en dierproeven is de dierenarts, gezien zijn
opleiding en motivatie uitstekend geschikt
om ingezet te worden.
Van der Reijden deed een greep uit een
scala van volksgezondheidsvoer voor de
veterinair. Toch is het hem duidelijk ge-
worden dat hij voorzichtig moet waarschu-
wen: \'Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde,
dierenartsen, let op uw zaak! Als uw kwa-
liteit blijft leveren dan is de toekomst
draaglijk en dan kunnen dierenartsen in de
gezondheidsbescherming voor een toege-
voegde waarde zorgen.\'

Vleesproduktie en dierenarts

Als vertegenwoordiger van het bedrijfsle-
ven sprak ir. G. A. C. Sterrenburg, oud-di-
recteur van de coöperatieve Brabantse
Vee- en Vleescentrale van de NCB. Hij
vroeg zich af of dierenartsen met hun hui-
dige opleiding in staat zijn zich adequaat
bezig te houden met de procesindustrie.
Volgens Sterrenburg is de technologische
achtergrond er niet en leert de student niet
procesmatig en oplossingsgericht te
denken. \'Hoe zit het met de kennis van au-
tomatisering en bedrijfsbegeleiding op de
boerderij? Waar leren ze managements-
kwaliteiten op te bouwen om later op ge-
lijk niveau met het industrieel management
te kunnen praten? Of verwacht men dat
\'natuurtalent\' vanzelf boven komt drijven.
Die verwachting wordt nogal eens be-
schaamd waardoor onnodige wrijvingen
optreden.\' Sterrenburg meende dat het el-
kaar aanspreken van dierenartsen met col-
lega is toe te schrijven aan \'clan\'-vorming,
ontstaan uit een gevoel van onmacht en
een zich gezamenlijk afzetten tegen een
boze wereld. \'Geef daarom in de opleiding
aandacht aan teamwork en sociale vaar-
digheid, zodat de afstuderende dierenarts
zich een volwassen opstelling eigen maakt
ten opzichte van een veranderende maat-
schappij.\' Hoewel de dierenartsen universi-
tair geschoold zijn, betekent dat volgens
Sterrenburg nog niet dat ze van alle dingen
verstand hebben. Het zou goed zijn dat
dierenartsen in aanraking komen met me-
ningen en kennis van mensen uil de vlees-
wereld of juristen, technische en gedrags-
wetenschappers. Sterrenburg pleitte in de
sector van de vleesproduktie dan ook voor
een kruising tussen Utrecht en Wage-

-ocr page 119-

Sterrenburg hekelde de plannen van de EG
om de entingen tegen de klassieke varkens-
pest stop te zetten. De plannen om Neder-
land in regio\'s te verdelen en het niet mo-
gen verlaten uit de regio van geënte varkens
en vers vlees tot een periode van zes maan-
den na beëindiging van de na-enting, is vol-
gens Sterrenburg de doodsteek voor vele
varkensbedrijven. Hij vroeg zich af of de
consequenties wel goed zijn overzien en
verdacht de beleidsmakers ervan dat de
plannen ingegeven zijn door strikt veteri-
naire of politieke motieven. De ervaring in
Nederland heeft juist aangetoond dat wan-
neer in een besmet gebied een enting snel
wordt begonnen over een voldoende lange
periode, er reeds na korte tijd geen ver-
spreiding van de ziekte te verwachten is.

Sterrenburg zei dat Nederlanders een
neiging hebben tot perfectionisme en een
afkeer om ook maar iets aan het toeval
over te laten. Volgens hem leidt dat tot
fijnregelarij die in de praktijk weinig ren-
dement oplevert en die tot allerlei afbakc-
ningsvraagstukken aanleiding geeft. Ster-
renburg zag het liever anders: zelfwerk-
zaamheid en verantwoordelijkheid met
toezicht cn controles door de overheid.

Consument en dierenarts

De laatste spreker tijdens de ochtendsessie
was prof dr. D. A. A. Mossel, emeritus
hoogleraar medische microbiologische van
voedingsmiddelen aan de Faculteit der

ningen, zoals de bedrijfskundige kruising
van Delft en Rotterdam.

Diergeneeskunde. Uit eigen onderzoek is
hem gebleken dat het Nederlandse publiek
geen geldig beeld heeft van het beroep die-
renarts die werkzaam is op het terrein van
de bescherming van de consument tegen
voedselvergiftigingen. Volgens Mossel is
het vervagen van het imago van de veteri-
naire volksgezondheids-dierenarts te wijten
aan een radicale verandering in de epide-
miologie van de ziekten van de mens. Hij
noemde als voorbeeld de salmonella-bacte-
rie, die via het milieu (voer, water, ratten
en vliegen) terechtkomt in het uiterst ge-
zonde slachtdier. Dat betekent dat dieren-
artsen zich niet meer kunnen beperken tot
de conventionele keuring van zoogdier- en
kippevlees. Door de ervaringen met de
salmonella wordt het volgens Mossel dui-
delijk dat de bescherming van de mens \'ex-
tra-veterinair\' wordt: \'De dierenarts kan
het niet meer overzien, het geheel niet meer
beheersen en raakt als consequentie daar-
van de greep op zijn eertijdse taak kwijt.\'
Mossel herhaalde de conclusie, die Kam-
pelmacher twintig jaar geleden al gedaan
heeft en onlangs nog bevestigd werd door
onderzoek van Smulders: \'Veterinaire pro-
fessie, grijp nu eens eindelijk effectief in in
de pernicieuze, inmiddels autonoom ge-
worden salmonella-cyclus.\'

Mossel beveelt aan op korte termijn een
specialisatie van dierenartsen in de veteri-
naire volksgezondheid in te voeren, het
post-academisch onderwijs daaraan aan te
passen ei»het publiek door goede voor-
lichting deze ontwikkelingen te laten mee-

-ocr page 120-

beleven. Doet men dit niet, dan zal volgens
Mossel over 25 jaar \'het onbarmhartige
oordeel van de historie der diergenees-
kunde onverbiddelijk zijn, dat onze gene-
ratie met betrekking tot de veterinaire
volksgezondheid miserabel heeft gefaald,
doordat het tragische triplet ignorantie,
indolentie en narcisme opnieuw toesloeg
bij hen die in de jaren 80 de universitaire
en veterinaire dienst uitmaakten.\'

Ontwikkelingshulp en dierenarts
De eerste spreker na de lunch was ir. A. P.
J. M. Oomen, beleidsmedewerker Directo-
raat Generaal Internationale Samenwer-
king bij het Ministerie van Buitenlandse
Zaken. Hij hield een uitvoerige en alge-
mene behandeling over het ontwikkelings-
gebied, vooral ten aanzien van de Afri-
kaanse landen ten zuiden van de Sahara.

De rol van de dierenarts in dit beleid
kwam maar zijdelings aan de orde. Oomen
merkte op dat de dierenarts in de ontwik-
kelingslanden een sturende functie heeft in
het proces van politieke, bestuurlijke, eco-
nomische en maatschappelijke verande-
ringen.

Wetenschap en dierenarts
De dierlijke produktie bevindt zich aan het
begin van een nieuwe golf van technologi-
sche innovatie. De biotechnologie zal op
sommige gebieden revolutionaire in-
vloeden kunnen hebben. Dit zei ir. J. A.
Roels, adjunct-directeur research and
development van Gist Brocades, waarmee
hij het thema \'wetenschap en dierenarts\'
aansneed. Hij berperkte zich in zijn in-
leiding tot de toegepaste wetenschap in re-
latie tot technologie. Wetenschap en tech-
nologie zijn volgens Roels moeilijk te
scheiden en verwees daarbij naar de bio-
technologie.

In de dierlijke produktie speelt de dieren-
arts een belangrijke rol. Roels wees erop
dat door de technologische ontwikke-
ling, die mede door bijdrage van de dier-
geneeskunde wordt mogelijk gemaakt,
sterke veranderingen optreden in de rol
van de dierenarts. Ook ondervindt de die-
renarts in toenemende mate concurrentie
van andere specialismen.
De biotechnologie verhoogt de efficiency
van dierlijke produktie en kan de aard en
kwaliteit van de dierlijke produkten veran-
deren, aldus Roels. Hij wees er ook op dat
de biotechnologie zal leiden tot de ver-
vaardiging van nieuwe vaccins en nieuwe
produktiemethoden ervoor. Nieuwe geneti-
sche technieken bieden in principe geheel
nieuwe mogelijkheden voor de preventie
van ziekten. Ook zal er via nieuwe me-
thoden voor de formulering van veevoer en
het ingrijpen in de stofwisseling van het
produktiedier rationalisatie mogelijk zijn.
Deze ontwikkelingen roepen volgens Roels
wel vragen op: Welke risico\'s zijn accepta-
bel om vruchten van de innovatiegolf van
de technologie te plukken; zijn de gevolgen
voor de produktiediercn acceptabel; hoe
worden de belangen van consument en
producent tegen elkaar afgewogen; hoe
wordt otngegaan met de dreigende over-
schotproblcmatiek en welke gevaren kle-
ven aan de ontwikkeling van de benodigde
genetische technologie? Roels bleef het
antwoord op deze vragen schuldig, maar

-ocr page 121-

vond wel dat de mens risico moest durven
nemen, want het tegenwerken van de tech-
nologie betekent achteruitgang van de wel-
vaart.

Onderzoek en dierenarts
Slechts 5-10% van de dierenartsen doet
aan wetenschappelijk onderzoek. Dit
wordt volgens prof. dr. R. E. Ballieux,
hoogleraar klinische immunologie aan de
Rijksuniversiteit van Utrecht, veroorzaakt
doordat de universitaire opleiding dierge-
neeskunde primair gericht is op de vor-
ming van de dierenarts-prakticus. De die-
renarts die nu afstudeert heeft volgens
Ballieux geen instrumenten om onderzoek
te doen, waarmee niet gezegd is dat de
opleiding niet wetenschappelijk is. Toch is
er naar de mening van Ballieux behoefte
aan de dierenarts-onderzoeker op diverse
terreinen, zoals het specifiek diergenees-
kundig onderzoek, het humaan-klinisch
onderzoek (oncologie en immunologie),
epidemiologisch onderzoek (antibiotica re-
sistentie en levensmiddelenhygiëne) en bio-
technologisch onderzoek (bereiding van
vaccins, genetische manipulatie en fertili-
teitstechnieken).

Volgens Ballieux is de onlangs gestarte
post-doctorale onderzoekersopleiding in de
Veterinaire Wetenschappen niet zinvol.
Het onderscheid met de Utrechtse studie-
richting Medische Biologie is niet groot
genoeg. Ballieux zag als ideale oplossing
dat de studenten eerst dierenarts worden.

waarna belangstellenden een gedegen
opleiding wordt geboden in de klinische
research.

De inleiders en vragenstellers hebben de
dierenartsen een spiegel voorgehouden
waarom ze in dit jubileumjaar gevraagd
hebben. De kritische opmerkingen die ge-
maakt zijn zullen wellicht leiden tot herbe-
zinning binnen de beroepsgroep over de
positie van de dierenarts in de sector
volksgezondheid, voedselproduktie en we-
tenschap.

L. J. E. Rutgers.

BOEKBESPREKING

Afrikaanse varkenspest

In dc serie \'Developmentsin Veterinary Virology\'
heeft Martinus Nijhoff Publishing dit jaar een
boekwerkje uitgegeven getiteld \'African Swine
Fever\', Ed. Prof. V. Becker, 157 pag., prijs
ƒ 143,10.

Het is in het Engels geschreven door verschillende
specialisten op het gebied van Afrikaanse var-
kenstpest. In elf hoofdstukken worden diverse
aspecten van de ziekte behandeld zoals symp-
tomen, sectiebeeld, diagnostiek, differentieel dia-
gnostiek, pathogenese, epizoötiologie alsook de ei-
wit chemie en moleculaire biologie van het virus.
Aangezien de klassieke benadering voor het ont-
wikkelen van een effectief vaccin niet bemoedigd
is, zou een bijdrage over de huidige kennis van de
immunologie van de ziekte op zijn plaats zijn
geweest. Het boek zou verder aan waarde hebben
gewonnen als aandacht was besteed aan maatre-
gelen ter voorkoming van de insleep van virus en
aan een gerichte bestrijding van de ziekte op basis
van \'stamping-out\', veterinair politionele- en zoö-
sanitaire maatregelen, en tracering van contacten
ondersteund door laboratoriumonderzoek.
De meeste hoofdstukken zijn voorzien van een
korte samenvatting en allen worden afgesloten
met een lijst van geraadpleegde literatuur, hetgeen
een verdere oriënteringvergemakkelijkt. Achterin
is een lijst met trefwoorden opgenomen.
Het boek is geschreven voor ouderejaarsstudenten
in de diergeneeskunde en kan als naslagwerk
goede diensten bewijzen aan dierenartsen en
onderzoekers die uit hoofde van hun functie met
de ziekte in aanraking komen.

C. Terpstra.

-ocr page 122-

De themadag vah in vier blolclcen uit-
een: de ontwii<keling van de veehoude-
rij in Nederland, de mogelijkheden van
beïnvloeding van gezondheid en pro-
duktie langs farmaceutische weg, \'gene-
tic engineering\' en de toekomstmoge-
lijkheden door automatisering in de
veehouderij. De vier blokken samen
vormen de themadag.

Hoe ontwikkelt de veehouderij zich in
Nederland? Uitgangspunt voor dit pro-
grammablok zijn de beperkende maat-
regelen die de afgelopen periode op de
veehouder zijn afgekomen, zoals bijv.
superheffing, interimwet, meststoffen-
wet, wet bodembescherming en de ge-
zondheids- en welzijnswet. Wat is dan
de toekomst van de veehouderij en
welke plaats heeft de diergeneeskunde
hierin in relatie tot kwaliteits- en pro-
duktiekostenbeheersing, integratiepoli-
tiek van het bedrijfsleven en bedrijfbe-
geleiding door de industrie?

Bij de mogelijkheden van beïnvloeding
van gezondheid en produktie langs far-
maceutische weg wordt ingegaan op de
directe invloed van farmaca op dc kost-
prijsverlaging door produktieverhoging,
intensieve veehouderij, applicatieme-
thoden en aspecten van residuvorming.

Tot nu toe werd de ziekteproblematiek
aangepakt vanuit de preventie en the-
rapeutische hoek. Mogelijk ligt in de
toekomst de oplossing in erfelijke weer-
stand of verbetering van de erfelijke
produktie eigenschappen. Tijdens dit
programmablok wordt ingegaan op de
mogelijkheden van het transfereren of
het overzetten van genetisch materiaal.

In hoeverre lenen automatiseringssys-
temen zich in de toekomst voor bestu-
ring van bedrijfssystemen en het mana-
gement? Hoe behouden we uniformiteit
en vergelijkbaarheid van gegevens?
Welke structuur moet worden ge-
schapen voor de geautomatiseerde be-
schikbaarstelling van gegevens aan
derden? Aan wie en door wie wordt
deze informatie beschikbaar gesteld?

Deze en andere vragen worden aan de
orde gesteld in het vierde programma-
blok.

Kaarten voor de Themadag Veehoude-
rij & Diergeneeskunde kunt u bestellen
door overmaking van ƒ 25,— op giro-
nummer 511606 ten name van de
KNMvD, onder vermelding van Thema-
dag. De toegangsprijs is inclusief koffie,
thee, lunch en de borrel na afloop.

Themadag Veehouderij & Diergeneeskunde:
politieke en technische toekomstverwachtingen

Donderdag, 24 september 1987, Jaarbeurscongrescentrum Utrecht

-ocr page 123-

Zet uw lievelingsdier op
de foto

ledereen heeft wel een lievelingsdier en
bijna iedereen heeft wel een camera.

Door nu een leuke , lieve, grappige, of
gekke foto te maken van uw lievelings-
dier kunt U meedoen aan de fotowed-
strijd die de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde
(KNMvD) in samenwerking met Ko-
nica organiseert. De dierenfotowed-
strijd wordt georganiseerd in het kader
van het 125-jarig jubileum van de
KNMvD.

De dierenfotowedstrijd loopt van 24
juni tot 1 oktober 1987.
Elke wedstrijdmaand zijn er 150 prijzen
te winnen. 50 Konica camera\'s, 50
jaarkaarten voorde dierentuin bij U in
de buurt en 50 Konica filmpakketten.
Aan het einde van de wedstrijd-periode
is er ook nog een Hoofdprijs te winnen;
een geheel verzorgde reis voor twee

Groep Veterinaire
Homoeopathie
Verslag 2e lustrum Groep
Veterinaire Homoeopathie

Inmiddels ligt 21 februari 1987 alweer een
aantal studievergaderingen, repertoriseer-
avonden en een A en B-cursus achter ons
cn kan de Groep Veterinaire Homoeopa-
thie terugzien op een geslaagd 2e lustrum.
Na ontvangst en koffie werden de deelne-
mers aan het partnerprogramma met de
enthousiaste restaurateur van de Gertrudis-
kerk op pad gestuurd om via kerk, stad en
Markiezenhof \'s middags tijdens de
workshops bij de dierenartsen aan te slui-
ten.

Voor de collega\'s begon de dag goed met
een boeiende spreker, collega Christopher
Day uit Engeland, die schetste hoe ho-
meopathie in zijn praktijk kon aanslaan.
Vlak na de 2e wereldoorlog was het beleid
van de Britse regering erop gericht om zo
goedkoop mogelijk voedsel te verkopen
(dat leverde stemmen op) en om selfsup-
personen naar de mooiste dierentuin
van Europa. De Hoofdprijs wordt op 9
oktober 1987 uitgereikt tijdens het jubi-
leumcongres van de KNMvD.
Wedstrijdformulieren voor de dierenfo-
towedstrijd kunt u krijgen bij uw foto-
handelaar.

Sportdag

Op 8 oktober wordt, zoals u in het vo-
rige Tijdschrift heeft kunnen lezen, de
sportdag in Cuijk gehouden.
De dag voor de jubileumvergadering
kunt u strijden om één van de mooie
jubileumprijzen. De sporten waarin u
uit kunt komen zijn:
hockey, voetbal, tennis, windsurfen en
bridge.

Voor de teamsporten is het de bedoe-
ling dat per afdeling een team samenge-
steld wordt. Op deze manier kunnen
de verschillende afdelingen tegen elkaar
uitkomen en om de titel van het beste
veterinaire team strijden!

PauUne Krikke.

porting te zijn. Er werden organisaties op-
gericht, die boeren advies gaven, er werden
hoge subsidies op nieuw te zetten bedrijfs-
gebouwen en uitbreiding van het bedrijf
gegeven en daarnaast nog subsidies op de
produkten zelf Dat alles zorgde voor een
ninke uitbreiding van de melkveehouderij,
maar was niet zo goed voor de koe! Ze
moest op het toppunt van haar kunnen
gaan produceren en leefde, vanuit holis-
tisch standpunt, niet in harmonie met haar
omgeving.

Langzamerhand is echter alles aan het ver-
anderen. Europa produceert teveel melk en
de Engelse boeren krijgen hoge quota\'s
opgelegd. Dat houdt in dat die veehouders
niet méér melk kunnen gaan verkopen en
dus moeten gaan zoeken naar een manier
om méér geld te gaan verdienen met kos-
tenbesparing dan met uitbreiden. Waar
gaan ze dan op letten?

— Elk medicijn dat goedkoper is, wordt in
overweging genomen. Het doet er niet toe
welke alternatieve geneeswijze dat levert.

— Verspilling; wat verlies je aan inkom-
sten bij melkderving?

-ocr page 124-

kosten droogzetters ƒ 12,— tot ƒ 15.— per
koe;

niet mogen leveren van melk en antibio-
tieagebruik bij een mastitis ƒ90,— tot
120,-;

vervanging van chronische gevallen ƒ ?,—

dit alles exclusief veterinaire kosten!

Wat biedt homeopathie?

Omdat er geen residuen in melk of vlees

zitten,

— verlaging van de kosten. Inclusief een
visite komt een homeopathische behande-
ling op ± ƒ 60,—, terwijl de boer wel alle
melk kan leveren.

— \'Mercy reasons\'. Hoe vaak gebeurt het
nu dat een gewonde koe (gebroken poot of
\'downer\') niet behandeld kan worden uit
angst voor afkeuring? Met homeopathie
kun je een dier wat verlichting geven!

— Omdat homeopathie geen residuen
geeft, kun je een gokje wagen. Reageert de
koe niet, dan kan ze alsnog een dag later
opgeruimd worden!

Mastitis wordt door Day niet gezien als
een enkel ziektegeval, maar als een acute
opflikkering van een al langer bestaand
probleem. Dat probleem is de intensieve
veehouderij, de huisvesting, de voeding.
Daarom betrekt hij in zijn homeopathische
behandeling zoveel mogelijk dc bedrijfs-
voering (een voorbeeld wordt gegeven,
waarbij Day geroepen wordt voor mastitis,
maar waar blijkt dat er een ontzettend
groot probleem is met het aftalven; dit
wordt door Day behandeld met Caulo-
phyllum en ook het mastitisprobleem is
sterk gereduceerd!). Wanneer alleen masti-
tis het probleem is, moet hij wcleens over-
gaan tot nosodenbehandeling; hierbij
wordt het oorzakelijk agens gekweekt en er
wordt een homeopathische verdunning van
bereid.

Aan het einde van zijn lezing spreekt Day
de wens uit, dat wij als dierenartsen naast
tijd voor studie ook tijd maken voor het
uitvoeren van praktijkproeven; dit in het
licht van de toelating van homeopathische
medicijnen.

De volgende spreker is collega A. H. Wes-
terhuis, voorzitter van de Groep Veteri-
naire Homoeopathie, die als onderwerp
heeft gekozen: \'Huidklachten bij de hond\'.
De behandeling van huidklachten noemt
hij een frustrerende bezigheid door veel-
vuldig recidiveren van de klachten, onvol-
doende resultaat van elitninatiedieten en

hyposensibiliseren en de geringe voldoe-
ning, die een dierenarts moet vinden in het
gebruik van corticosteroïden. Spreker legt
er de nadruk op dat alvorens een hond
homeopathisch behandeld wordt een
grondig klinisch onderzoek noodzakelijk is
met een optimaal gebruiken en benutten
van alle ten dienste staande middelen (af-
krabsels, bloedonderzoek, röntgenfoto\'s,
allergietesten en dergelijke).
Controle van voeding, milieu en vachtver-
zorging mag
niet overgeslagen worden.
Ecto- en endoparasieten dienen wel dege-
lijk conventioneel bestreden te worden.
Aan de hand van voorbeelden legt hij uit
dat bij een homeopathische behandeling
niet de huidklachten het belangrijkste zijn,
maar de algehele aard van het beestje ons
naar een geneesmiddeldiagnose moet
\'duwen\'. Vervolgens spreekt hij de door
hem veel gebruikte geneesmiddelen door en
geeft bij elk een passend voorbeeld.

De derde spreker is R. Vanthuyne uit
Middelkerke, België. Zijn bedoeling is, dc
toehoorder niet een paar wonderschone
gevallen voor te schotelen, tnaar hem een
methode en techniek aan de hand te doen
waarbij het voor eenieder mogelijk wordt,
zelfs in de stal, met behulp van enkele
reeeds ingevulde repertoriseerbladen in de
meeste gevallen het geneesmiddel te
vinden, dat het ziektebeeld in zijn geheel,

zoveel als mogelijk, dekt......en dan volgt

een schat aan informatie! Vanthuyne heeft
daarbij al het zoek-, denk- en schrijfwerk
verricht en geeft ons een zeer praktische
handleiding, waar goed mee te werken
valt!

Tot zover de sprekers; op het einde van de
middag werd door middel van Workshops
eenieders behoefte tot kennis verzadigd.
De avond eindigde met een bourgondisch
buffet!

Voor belangstellenden zijn dc lezingen te
verkrijgen via dc Groep Veterinaire Ho-
moeopathie.

Namens de Lustrumcornmissic,
M. C. B. Rook-Kampert.

-ocr page 125-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Band. Dr. W.; 1963; A-1972; 1181 VN Amstelveen, Thorbeckelaan 9.
Goossens, C. W. W. M.; 1987; 3572 KP Utrecht, A. Numankade 27 bis.
Kievits, J. M. C. A.; 1987; 3512 EZ Utrecht, Kloksteeg 53.

Noordhuizen-Stassen, Mevr. Dr. E. N.; 1977; U-1984; 3945 PC Cothen, Ossenwaard 8.
Ottenschot, Th. R. F.; 1970; 3581 NL Utrecht, Wilhelminapark 47.
Vlug, Mevr. S. A.; 1987; 3441 XH Woerden, Pr. Bernhardlaan 8.
Vries, A. R. L. de; 1987; 3705 AG Zeist, Warande 86.

.Jubilea:

H. Muller te Groningen

S. Brandsma te Alicante (Spanje)

.1. W. Kattenwinkel te Ruinen

Adreswijzigingen etc.:

209 \'Charpentier. G. C.: 1987; 5094 GK Lage
Mierde, Bernardusweg 8; tel. 04259-2320;
wnd. d.

212 Dijck. .]. C. M. van: 1967; 5871 CE Broek-
huizenvorst; Blitterswyckseweg 20; tel.
04763-1791; p., geass. met H. J. P. Geurts,
G. R. P. de Muinck, P. W. A. Seuren en P. J.
A. G. Verstraelen.

2IJ Dijk-Krantz. Mevr. F. F: 1972; 5863 AP
Blitterswijck, Kerkstraat 6; tel. 04784-2330;
wnd. d.

286 \'Frank. Mevr. M.: 1987; 8231 JN Lelystad,
De Veste 17-34; tel. 03200-46564 (privé).
030-531136 (bur.); wet. medew. R.U.
(F.d.D., vkgr. Zoötechniek).

223 Geurt.s. H. J. P.: 1978; 5961 AJ Meterik,
Donkerstraat 11; tel. 04709-4398 (privé),
1231 (prakt.); p., geass. met J. C. M. van
Dijck, G. R. P. de Muinck, P. W. A. Seuren
en P. J. A. G. Verstraelen.

224 \'Goossens. C. W. W. M.: 1987; 3572 KP
Utrecht; A. Numankade 27 bis; tel. 030-
730121; p., ass. bij P. T. C. H. v. d. Goor en
J. H. A. M. Gubbels.

231 liegen. G.: 1983; 7841 CG SIeen, Boelken-
weg 10; tel. 05916-2442; p,

231 Heijman. Mevr. M. G. C. M.: 1983; 8409 JJ
Hemrik, Binnenwei 63; tel. 05166-541; d.

234 Hof. Mevr. M.; 1985; 1313 EH Almere.Basi-
licumwcg 246; tel. 03240-14280 (privé),
14288 (prakt.); p., kl. huisd.

237 Huizing. Mevr. A. M.: 1985; 5102 WC
Dongen, Van Linschotenstraat 53; tel.
01623-20881; wnd. d.

243 Kampelmacher. Prof dr. dr. h. c. /T. //. .■ 1954;
Zürich-1987; 3722 XK Bilthoven, Bosuil-
laan 185; tel. 030-784132 (privé), 7428.30
(bur.); oud-piv. dir.-gen. R.I.V.M.; buiten-
gew. hlr. L.U.; O.O.N.; R.N.L.

246 Klink. Mevr. K. H.: 1984; 7037 DD Beek
(gem. Bergh), Zuidermarkweg 1 A; tel.

\' Dooreen interne vergissing is het jubileum van H.
geneeskunde vermeld.

(afwezig) 65 jaar op 1 juli 1987\'
(afwezig) 35 jaar op 15 juli 1987
(afwezig) 45 jaar op 12 augustus 1987

08363-1198 (privé), 03444-3232 (bur.); adv.
automatisering bij Medical Business Ma-
chines B.V.; vet. adv. bij M. B. B. Ijzen-
doorn.

252 Land. A.: 1982; 3431 GT Nieuwegein, An-
singhlaan 28; tel. 03402-34672; wnd. d.

255 Loth. M. E. W. C.: 1955; 8897 H W Terschel-
ling, Oosterend 23; d.

256 \'Luiten. Mevr. A. C. B.: 1986; 5615 PH
Eindhoven, St. Lambertusstraat 6; tel. 040-
452396; wnd. d.

315 Masclé. F: 1985; JOE 1VO, Bromont, Que-
bec (Canada), 1260 Shefford; d. Clinique
Vétérinaire de l\'Estrie.

259 Mesteheld W. M.: 1980; 4032 NM Omme-
ren, Hogestraat I; tel. 03443-1700 (privé),
08886-2900 (prakt.); p., geass. met W. van
Sijpveld en D. N. Tap.

259 \'Meulders. F: Gent-1985; 5531 DL Bladel,
Schaapskuil 44; tel. 04977-6267; p.

260 Mol. Prof. J.: 1931; 3833 VX Leusden, Dor-
set 28; tel. 033-946124; r.d.; oud-dekaan
R.U. (F.d.D.); O.O.N.

261 Muinck. G. R. P. de: 1983; 5971 VP Grub-
benvorst. Burg. Gieicnstraat 26; tel. 077-
661589 (privé), 04709-2169 (prakt.); p.,
geass. met J. C. M. van Dijck, H. J. P.
Geurts. P. W. A. Seuren en P. J. A. G.
Verstraelen.

264 \'Noordhuizen-Stassen. Mevr. Dr. F. N.: 1977;
U-1984; 3945 PG Cothen, Ossenwaard 8;
tel. 03436-2619 (privé), 030-531 131 tst. 1086
(bur.); Universitair doc.; wet. medew. R.U.
(F.d.D., vkgr. Bedrijfsdiergeneeskunde en
Buitenpraktijk).

267 \'Ottenschot^ Th. R. F: 1970; 3581 NL
Utrecht, Wilhelminapark47; tel. 030-516920
(privé), 516683 (prakt.); p., geass. met P. A.
M. Overgauw.

270 Pol. M. H.; 1967; 9333 PC Langelo (Dr.),

Muller niet reeds eerder in het Tijdschrift voor Dier-

-ocr page 126-

Hoofdweg48; tel. 05928-13580; k.d.; r.k.; Ir.
S.V.0.

270 Pot-van Dongeren, Mevr. W.: 1964; 9333 PC
Langelo (Dr.); Hoofdweg 48; tel. 05928-
13580; p.

270 Poil. Dr. P. H. A.: 1959; U-1981; 6814 CE
Arnhem, Zijpendaalseweg 71; tel. 085-
420684 (privé), 08370-13985 (prakt.); p., H-
D.. diergen. orthopeed ,,Wagenrenk".

276 Rozemond. H.: 1956; 3774 CA Kootwijker-
broek, Essenerweg41; tel. 03423-1987 (pri-
vé), 070-407033 (bur.); i. V.G., sectie dier-
proeven.

278 Schaik. J. G. H. van: 1987; 3524 RK Utrecht,
Normandie 12; tel. 030-890287 (privé),
04116-73951 (bur.);dir. G.v.D. N.-Brabant.

279 Schilder. P. R. J. M.: 1977; 3255 BK Oude
Tonge, Kolfweg 27; tel. 01874-2765 (privé),
2441 (prakt.); p.

281 Seuren. P. W. A.: 1969; 5875 AB Sevenum,
Donckstraat 39; tel. 04767-1443; p., geass.
met J. C. M. van Dijck, H. .1. P. Geurts, G.
R. P. de Muinck en P. J. A. G. Verstraelen.

282 Sijpveld. W. van: 1956; 4041 AA Kesteren,
Hoofdstraat 25; tel. 08886-1738 (privé),
2900 (prakt.); p., geass. met W. M. Meste-
beld en D. N. Tap.

284 "Snijders. J. G.: 1986; 5398 KM Maren-Kes-
sel, Marense Dijk 22; tel. 04127-700 (privé),
04120-4l755 (prakt.);p.,ass. bij A. Emmer-
zaal, R. Kuiper, H. W. Martin en P. C.
Nelis.

285 Staal. J. H.: 1952; 7841 AB Sleen, Banner-
schultestraat 39; tel. 05916-2174; r.d.

289 Tap. D. N.: 1974; 4051 EG Ochten, Lmge-
kant 29; tel. 03444-2108 (privé), 08886-2900
(prakt.); p., geass. met W. M. Mestebeld en
W. van Sijpveld.

294 Venema. N. H. J. M.: 1984; 5541 DM Reusel,
Hoekekker 6; tel. 04976-3668 (privé), 1977
(prakt.); p., ass. bij .1. A. M, Duivelshof en
F. H. Sander.

295 *Vernooij. G. M. C.: 1987; 3603 EB Maars-
scn, Maarssenbroekscdijk Oost 34; tcl.
03465-67432; wnd. d.

296 Verstraelen. P. J. A. G.: 1981; 5961 A,1
Horst, Vcnrayseweg 112; tel. 04709-2169;
p., geass. met J. C. M. van Dijck, H. J. P.
Geurts, G. R. P. de Muinck en P. W. A.
Seuren.

297 Vink. W. ./.: 1980; 3245 BR Sommclsdijk.
Zuid-Achtcrweg 28; tel. 01870-5692 (privé).
2897 (prakt.); p., kl. huisd.

298 * Vlug. Mevr. S. A.: 1987; 3441 XH Woerden,
Pr. Bernhardiaan 8; tel. 0.3480-15085 (privé),
13157 (prakt.); p., ass. bij C. Th. A. Straver
en J. R. S. Vermeulen.

302 Wensing. Prof. dr. C. J. G.: 1962; U-1964;
8212 AN Lelystad, Oostrandpark 1; tel.
03200-33312 (privé), 73211 (bur.); dir.
C.D.L; buitengew. hlr. R.U. (F.d.D.).

.m *Wiersma. M. .!.: 1987; 9001 ZJ Grouw,
Oedsmawei 13; tel. 05662-1299 (privé),
05660-1464 (prakt.); p., ass. bij L. Kalsbeek.
K. G. Terpstra en J. M. Wiersma.

\'JERGENEESKUNDE

VAMPP-begeleiding rundveebedrijven (fSOO,—)
U kunt zich opgeven voor de wachtlijst, data
worden nog vastgelegd.

VAMPP-begeleiding varkensbedrijven (/ 800,—)
U kunt zich opgeven voor de wachtlijst, data
worden nog vastgesteld.

Verbanden en spalken (/ 385,—)
U kunt zich opgeven voor de wachtlijst, data
worden nog vastgesteld.

Schaap {J 550,~)

29 en 30 september 1987 (87/32)

Urethrostomie kater (/\'2I0,—)
2 oktober 1987 (87/44)

Herhaling ademhalingsziekten bij varkens

(f925,-)

5, 6 en 7 oktober 1987 (87/33)

Paliëntendenionsiratle gezelschapsdieren (ƒ60,—)

13 oktober 1987 (87/.30)

14 oktober 1987-herhaling (87/31)

Zelsler Dagen (ƒ 850,—)
Week 1; 26 t/m .30 oktober 1987 (87/.34)
Week 11: 2 t/m 6 november 1987 (87/35)
Week 111:9 t/m 13 november 1987 (87/.36)
Week IV: 16 t/m 20 november 1987 (87/37)

Klinische les gezelschapsdieren (J\'65,—)

24 november 1987 (87/39)

25 november 1987-herhaling (87/40)

Fertiliteit van het varken (/ ^SO,—)

26 cn 27 november 1987 (87/.38)

Chemische contaminanten In voedingsmiddelen
van dierlijke oorsprong (j 1100,—)
19, 20. 26 en 27 november, 3 en 4 december
1987 (87/41)

Begeleiding melkveebedrijven (prijs nog niet
bekend)

15 en 16 december 1987 (87/43)

Nadere informatie over de cursussen PAO-D,
kunt u vinden in ons cursusoverzicht van het na-
jaar 1987.

Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon: 030—517374, bij geen gehoor: 030—
510111.

In de maand juli is het buro PAO-Diergenees-
kunde geopend van 8.30 tot 12.30 uur.

n

-ocr page 127-

(Vervolg van pag. 874)
West-Duitsland

Sinds de vorige melding in het Tijschrift voor
Diergeneeskunde deed zich in de Bondsrepubliek
op 12 juni nog één geval van varkenspest voor,
wat het totaal op 25 bracht.
Alle varkens op dit in Noord-Rijnland-Westfalen
gelegen bedrijf zijn afgemaakt en gedestrueerd.
Veterinair politionele maatregelen zijn genomen.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Spanje/Portugal

Het aantal positief-bevindingen in Spanje was per
12 juni opgelopen tot 252 en dat in Portugal per 10
juni tot 401.

Italië

Op 10 en 20 juni deden zich het tiende en elfde
geval van AVP dit jaar voor, beide in de Sardijnse
provincie Nuoro.

BESMETTELIJKE LONGZIEKTE BIJ
RUNDEREN

Portugal

In dc periode van 20 mei t/m 9 juni meldde Portu-
gal 79 nieuwe uitbraken van besmettelijke long-
ziekte bij runderen, wat het totaal op 257 bracht.

DOORLOPENDE AGENDA

1987

Augustus:

2—7 33. Fleischforscher-Kongreß, Helsinki.
15—21 XXlll World Veterinary Congress,

Montreal,Canada (pag.986en 1063 I984;553
en 991 1985; 269 en 783 1986 en 506).
19 Intern. Embryomovement Symposium, Mont-
real.

19—25 XXXI. Internat. Bienenzüchterkongreß

der Apimondia, Warschau.
27—28 4. Europäischer Kongreß de Europäischen
Gesellschaft der Kleintierdermatologen, Bern
(Info: Postfach 2735, Ch 3001 Bern).

September:

3 Groep Vet. Homeopathie KNMvD. Studie-
vergadering. Jaarbeurscongrescentrum.
Utrecht; aanvang 19.30 uur.

3—4 Internationales Symposium über die Er-
nährung von Hund und Katze(A), I lannover
(Info: Tel. (0511) 856508).

6—1 1 First International Conference on Zoo-
logical and Avian Medicine, Hawai (pag.
421)

8—11 BVA Congress, Warwick (pag. 19).
8 Fish and Fish diseases. Working Group
BVA. Warwick.

9— 12 13th Congress Internat. Veterinary Acu-
puncture Sociëty (IVAS), Antwerp (pag. 421,
872).

11 —12 3. Nordisches Symposium über Klein-

tierkrankheiten, Kopenhagen.

12 Afd. Zuid-Holland KNMvD. 28e Lustrum-
viering.

15 of 16 Afd. Gelderland KNMvD. Ledenver-
gadering.

17—18 7e Brocacef Veterinair management Se-
minar, Herbergerie \'De Roskam", Rheden
(inl.: 030-615524).

19—20 1st International Congress for Veteri-
nary Homeopathy (lAVH), Oxford, UK
(pag.856).

19 Groep Geneeskd van het Kleine Huisdier
KNMvD. \'Najaarsdag\'.

21 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Ledenverga-
dering, Paviljoen Molenwijk, Boxtel; aan-
vang 20.00 uur.

24 Jubileumjaar 1987 KNMvD: Maatschappe-
lijk congres Diergeneeskunde en Veehoude-
rij, Utrecht.

24—25 35. Internat. Fachtagung der Bundesan-
stalt für Fortpflanzung und Beramung von
Haustieren, Wels.

26 Afd. Noord-Holland KNMvD. Eeuwfeest
(pag. 878).

27—1 okt. 38. Jahrestagung der Europäischen
Vereinigung für Tierproduktion (EVT), Lis-
sabon.

29—.10 PAO-D: cursus Schaap.

.30 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring, Motel Bijhorst, Was.senaar; aanvang
20.30 uur. (onderwerp: Vennootschappen;
toegelicht door adviseur VVAA).

30 Kring dierenartsen ten oosten van de Ijsel.
Vergadering in Hotel Bakker te Vorden.

29—2 okt. 28. Arbeitstagung dc DVG Fach-
gruppe \'Lebensmittel\', Garmisch-Partenkir-
chen.

30— lokt. 2. Fleisch-Tagung: Aktuelle Themen
der Fleischgewinnung und
-Verarbeitung, Zü-
rich.

.30—3 okt. 1 le Lustrum DSK (pag. 568).

Oktober;

1 Afd. Utrecht KNMvD. Ledenvergadering,
café-rest. \'Van Harten\', Doorn; aanvang
20.30 uur.

2 PAO-D; cursus Urethrostomie kater.

2 5. Jahrestagung DVG-Fachgruppe \'Schwei-
nekrankheiten\', Hannover.

5—7 PAO-D: cursus Herhaling Ademhalings-
ziekten varkens.

6—8 Cursus fractuurbehandeling (AO-Basis-
cursus) (pag. 607).

8 Jubileumjaar 1987: Sportdag, Cuijk (pag.
561 en 818).

9 Jubileumjaar 1987 KNMvD; Jubileumver-
gadering en feest, Nijmegen (pag. 705 en
762).

13—14 PAO-D: Patiëntendemonstraties (pag.
631).

-ocr page 128-

LANDBOUWSCHAP

Het LANDBOUWSCHAP is het bedrijfsorgaan waarin samenwerken de
organisaties van ondernemenrs en werknemers in de Land- en Tuin-
bouw.

Voor de Stichting Gezondheidszorg voor Dieren wordt gevraagd een;

SEKRETARIS (M/V)

Welke functie met ingang van 1 maart 1 988 vacant komt.

Belangstellenden dierenartsen voor deze functie dienen te beschikken
over deskundigheid en ervaring op het gebied van de gezondheidszorg
voor dieren, dierziektebestrijding, management, alsmede over bewezen
duidelijke belangstelling op de terreinen van het onderzoek en de auto-
matisering.

Leeftijd: ca. 45 jaar.

Inlichtingen over deze functie worden desgevraagd verstrekt door de
huidige secretaris, prof. drs. D. J. Vervoorn, tel. 03405 — 6421 7. (Na
18.00 uur, vanaf 3 augustus bereikbaar).

Het salaris is overeenkomstig de zwaarte van de functie.
Standplaats: s\'Gravenhage.

Kandidaten dienen bereid te zijn, mede te werken aan een psycholo-
gisch onderzoek.

Sollicitaties uiterlijk vóór 1 september 1987 richten aan het hoofd van
de afdeling Personeelzaken van het Landbouwschap, postbus 85816,
2508 CM, Den Haag. In de linkerbovenhoek van de enveloppe te ver-
melden: \'Stichting\'.

JONGE ENTHOUSIASTE DIERENARTS

Met ruime ervaring in kleine huisdieren en paardenpraktijk, zoekt andere werk-
kring of kleine buisdierenpraktijk ter overname, in bet zuiden van het land.

Brieven onder nummer 31/87 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

-ocr page 129-

ARTIKELEN VAN TOEN EN NU

IETS OVER DE ZIEKTEN DER JONGE
FOKKALVEREN IN FRIESLAND,\'

DOOR
H.VEENSTRA

In de laatste jaren wordt in Friesland en vooral in de weidestreken, waar trouwens de
meeste kalveren worden gefokt, sterk geklaagd over de groote en jaarlijks toenemende sterfte
van de jonge fokkalveren. terwijl men hiervan in de zoogenaamde woudstreken lang niet
zooveel hoort spreken. Dat dit in de laatstejaren meer en meer wordt vernomen, heeft stellig
iweetrlei reden; in de eerste plaats het werkelijk toenemen der sterfte cn in de tweede plaats
het gevoeliger inwerken op de beurs van den veefokker, door de hoogcre prijzen voor
fokkalveren in den herfst besteed, vooral bij uitvoer naar het buitenland. Sommige veehou-
ders beweren dat het lijden vroeger niet bestond. In de laatste jaren heeft men er meer
aandacht aan geschonken en is bij veehouders «de kalverzicktc" een der gewichtige onder-
werpen geworden in hun gesprekken; zoo kwam dezc ook ter sprake in enkele afdeelingen
van de Friesche Maatschappij van Landbouw en gevolgelijk bij het Hoofdbestuur dier
Maatschappij. In het Maandblad der Maatschappij werd het onderwerp door veefokkers
behandeld.

In Augustus 1891 vroeg het Dagclijksch bestuur van voornoemde Maatschappij in deze
quaestie advies aan de afdecling Friesland der Maatschappij ter bevordering der Veeartsenij-
kunde en tevens aan alle afdeelingen harer Maatschappij.

In een vergadering van veeartsen onzer afdeeling, in September van dat jaar, werd het
onderwerp ter sprake gebracht; velen deelden hun opinie en ervaring mede, maar een advies
in den zin als men vermoedde dat het Hoofdbestuur verwachtte, was naar de meening der
vergadering thans niet uit te brengen.

Algemeen was men het eens;

1°. Dat er niet moest worden gesproken van «de kalverziekte», maar van «de kal ver-
zie k t e n», daar symptomen, pathologische anatomie en ongetwijfeld ook de aetiologie
veel verschillen, terwijl velen het gros der ziekten tot de infectieziekten terugbrengen. Ook
werd de meening verkondigd, dat men met één oorzaak en verschillend gevolg had te doen,
n.1. gewijzigd naar het orgaan, dat werd aangetast.

2°. Dat de klachten der veehouders niet in evenredigheid waren met de belangstelling, in
zoover ze werd getoond door het inroepen van veeartsenijkundige hulp voor die gevallen, al
was het dan maar alleen voor onderzoek. Hierdoor moesten de meeste veeartsen hun
ervaring dienaangaande, wat onderzoek van patiënten cn van cadavers betreft, en passant,
opdoen.

Dat door allerlei kwakzalvers direct tal van voorbehoed- en geneesmiddelen voor die
kwalen zijn ontdekt en gefabriceerd, cn volgens vele verklaringen met gunstig gevolg in den
handel zijn gebracht, is een natuurlijk verschijnsel.

Gesproken werd van een commissoriaal onderzoek, wat bij de beperkte tijdruimte ontno-
gelijk werd geoordeeld, maar voor de zaak zelve echter zeer wenschelijk werd geacht.

Als aetiologische momenten werden genoemd:

Verzwakking, 1°. door langdurige nauwe familicteelt, zooals deze werkelijk in
sommige stallen bestaat. Een der collega\'s deelt mede, dat in een stal, waar «de sterfte»
bestond en waar steeds met eigen vee werd gefokt deze ophield, althans sterk daalde, toen
ander bloed werd ingevoerd.

Artikel van \'toen\' overgenomen uit Tijdschr Veeartsenijkd & Veeteelt 1894; 21: 142-9.

Zie ook het artikel van \'nu\' op pagina 895 van dezc allcvcring.

-ocr page 130-

2°. Voortdurende veredeling van het rundvee in eenzijdige richting (i.e. melkrichting).

Tegen het aannemen van een dezer redenen als aetiologisch moment pleit o.m. het
menigvuldiger voorkomen van «dc sterfte» in de maanden April cn Mei dan bij de vroeger
geborenen. Dit verschijnsel is, wanneer men aan een infectieziekte denkt, gemakkelijk tc
verklaren door het warmer worden van den stal, die dan, met het grooter getal kalveren cn
het dikwijls meer vervuilen van den bodem, een meer geschikte kweekplaats voorde smetstof
oplevert, en deze dus sterker doet vermeerderen en grooter nadeel aanrichten.

Verder worden genoemd ongunstige hygiënische omstandigheden, als op sommige plaat-
sen de slechte inrichtingen der kalverhokken zonder voldoende afwatering, zoodat ze als
ware kweekplaatsen van smetstoffen kunnen gelden, vooral daarjuist in de weidestreken
geen ruime hoeveelheid goed strooisel voorhanden is en daarmede dikwijls zuinig wordt
gehandeld.

Vervolgens de voeding en de v e r p I e g i n g der jonge kalveren; maar al te veel
wordt ook op dit punt nog zorgeloos gehandeld.

Toch meen ik, dat alle ongunstige hygiënische omstandigheden, buiten smetstoffen om,
niet de gevolgen kunnen hebben zooals ze zich feitelijk voordoen. Het aldus heerschen in
sommige stallen en streken, dikwijls eenige jaren achtereen, met een zoo groot sterftecijfer en
gelijkvormig ziektebeeld, is zonder infectie niet te verwachten. Een nauwkeurig uitgebreid
onderzoek, ook bacteriologisch, zal zeker hier veel licht kunnen verschaffen. Moeielijk
echter blijft dit in de private praktijk, daar de veehouders niet gaarne geld willen uitgeven
voor onderzoek ten bate van het algemeen belang, doch liever direct voordeel in eigen beurs
willen zien en bijgevolg liever geld uitgeven voor juist op tijd ontdekte geheimmiddelen, die
uitmuntend helpen, al is het dan ook voor dc beurs van den leverenden kwakzalver.

Volgens mijn opinie, die in hoofdzaak echter onder, in het begin genoemde, beperkte
omstandigheden is ontstaan, gedurende de vier jaar dat ik op mijn tegenwoordige stand-
plaats ben, bestaan de hier voorkomende kalverziektcn, behalve uit dc sporadisch verspreide
ziektegevallen van allerlei aard, en de algemeen bekende ziekten, als: d i p h t h e r i e van
tong, wangen en keel, omphalo-phiebitis en haar gevolgen, als: hepatitis, in
allerlei vormen, sereuse en soms purulente arthritiden, pyaemische absccsscn, subcutaan en
intermusculair (Lähme), en rachitis, welke ziekten echter nooit ccn uitgebreide
sterfte na zich sleepen, in hoofdzaak uit een drietal.

A. Een reeds bij dc geboorte bestaand lijden, dat meestal hcerschend optreedt, en zich in
de volgende jaren vaak herhaalt. De kalveren zijn al bij de geboorte lusteloos en Hauw, dc
stem is abnormaal, zoodat de eigenaar reeds den dood voorspelt, zoodra hij het dier slechts
geluid hoort geven. De dieren doen niet zoo spoedig als gewoonlijk pogingen om op te staan,
blijven lusteloos liggen, willen slecht, dikwijls in het geheel niet drinken, de extremiteiten
worden koud, dc dieren beginnen te kwijlen en sterven soms reeds na eenige uren, dikwijls
zonder dat ze nogmeconium hebben ontlast. Waar dit wel gebeurt, is het in plaats van taai cn
donker gekleurd, reeds brijachtig en geel en wordt toch met persen ontlast. Een groot deel
sterft binnen 24 uur na de geboorte, vele zonder voedsel te hebben gebruikt, zoodat dit
althans als aetiologisch moment wegvalt.

Stallen waar 10—20 kalveren en meer op deze wijze sterven, zijn geen zeldzaamheid.

Volgens tiiijn meening gaat dit gepaard, wat den stal betreft, met het veelvuldig voor-
komen van abortus en het «niel kalf willen worden» der koeien, zoodat dikwijls bij mij de
vraag is gerezen of dit drietal rampen voorden veefokker niet met elkander in verband staal,
wal m. i. zeer goed te verklaren zou zijn door een infectieus ulcruslijdcn als grondoorzaak.
Dit wordt door den slier verspreid, is in den ergslen graad oorzaak van het geheel niet
kalf willen worden en van het zoogenaamd «opbreken» (na of 6—9 weken); in
minder ergen graad is een bevruchting nog mogelijk, maar de ontwikkeling van een vol-
dragen vrucht niel le verwachten, doch wel abortus. Waar het niet zoo erg is, kan men
bij zulk een lijden verwachten, dat de vrucht slecht ontwikkeld, ziekelijk zal zijn. Er zijn er, cn
dit onder degenen, die hel lijden in hun stal of in hun omgeving niel kennen, die beweren, dat
de kalveren niet ziek. maar alleen zwak worden geboren, met minder resistentie legen
nadeelige invloeden.

Reeds direct valt m. i. hiertegen in te brengen, dal die invloeden dan wel heel plotseling,
sterk, cn buitengewoon uitgebreid moeten inwerken, om zoo snel en veelvuldig den dood te
veroorzaken. In stallen waar men dit lijden vrccselijk gevoelde, zijn proeven genomen om
kalveren direct na de geboorte bij een buurman tc brengen, die van deze sterfte geen last had.
Meestal was echter het gevolg dal ze even goed stierven.

-ocr page 131-

Door ecn der collega\'s werd medegedeeld dat een stier, gefokt in een stal waar bovenge-
noemd lijden heerschte, deze kwaal overbracht in ecn stal, waar het onbekend was. De
nakomelingen in dien stal, en in dien van een buurman, die tevens eenige koeien door dezen
stier had laten dekken, stierven, terwijl die van een anderen slier in beide stallen gezond
bleven.

Ook zag hij de jongen van een stier, die als kalf aan die ziekte had geleden en hersteld was,
ziek worden en sterven in een stal, waar het lijden tot dusver onbekend was.

Bij lijkopening, nu en dan toevallig verricht, is door mij meermalen gevonden hyperaemie
van het darmkanaal met sero-fibrineuse peritonitis. Dat dit regel is, durf ik niet beweren.
Soms vindt men niets ter verklaring van den dood.

Van een deskundige behandeling van dit lijden is mij niets bekend. Door veehouders
werden natuurlijk reeds tal van middelen aangewend; zoo hoorde ik o.a. van iemand, die de
pasgeboren kalveren, zelfs in den winter en het vroege voorjaar, direct een bad in een sloot
toediende en met goed succes.

B. Een lijden, eveneens heerschend in den stal optredend, veelvuldig, meer dan het eerstge-
noemde. voorkomend en waarbij de jonge dieren ziek worden met 3—6 dagen. Wanneer de
kalveren een week oud zijn geworden, zonder ziek te zijn, rekent men veelal, dat ze dit gevaar
te boven zijn.

Dc kalveren worden lusteloos, liggen meer dan gewoonlijk, tegen laatst voortdurend, en
kunnen niet meer opstaan, krijgen hevige, stinkende diarrhee met persing. De ontlasting is
dun-brijachtig tot waterig dun, wit gekleurd (w e i s z e Ruhr), soms met stolsels en
bloedpuntjes gemengd; de buik wordt opgeschort, de oogen staan hol, de slijmvliezen
worden bleek, dc extremiteiten koud, en gewoonlijk bezwijkt het dier binnen enkele, meestal
binnen 14 dagen. Wel blijven een deel n.1. de minst erg aangetaste of de meest zorgvuldig
verpleegde in leven, maar kwijnen toch meestal lang en blijven achter in ontwikkeling,
zoodal ze voor de fokkerij nog slechts weinig waarde hebben. Mijns inziens is dit lijden
zonder twijfel besmettelijk en zullen dus tal van invloeden, in strijd met de hygiëne (b.v.
slechte stalbodem, onreinheid der kal verhokken, ongeregelde voeding, ondoelmatig voedsel
of onzuiverheid van het drinkgereedschap) begunstigend kunnen werken, echter op zich zelf
staande, niet de oorzaak kunnen zijn.

Bij sectie vindt men de cadavers veelal blank, als van doodgebloede dieren, met sterke
hyperaemie van het darmkanaal, soms met een weinig vocht in de peritoneaal-holte.

Een hierbij aangewende therapie laat veelal «eclatant im Stich." Antiseptica (creoline,
acidum boricum), adstringentia (tannine), sedantia (pulv. opii, vinum opii), involventia
(mucilago saleb) en misschien nog tal van andere zijn aangewend, zonder in den regel veel
voordeden op te leveren.

Wel herinner ik mij op een vorige standplaats eens aangaande een dergelijk lijden tc zijn
geraadpleegd. Iemand verloor jaarlijks kalveren, volgens zijn beschrijving aan deze ziekte. 1 k
verzocht hem tnij het eerstvolgend voorjaar direct te roepen, zoodra de ziekte optrad, liefst
als cr ccn doode was, ten einde lijkopening te kunnen doen. Dit gebeurde in April 1888; dc
lijkopening gaf darmcatarrh en sero-fibrineuse peritonitis te zien. Twee zieken waren luste-
loos cn vertoonden het beeld van dit lijden in den beginne. Zij werden behandeld; één stierf,
dc andere herstelde.

Voorgeschreven werd biboras natricus 30, pulvis opii 4, oleum menthae pip. 10, aqua q. s.
u. 1. potio 500. D. S. 2 maal daags elk kalf een lepelvol geven, van de geboorte tot ze eenige
dagen oud cn dus het gevaar te boven waren. De eigenaar verloor dat jaar geen kalveren meer
en was met het middel zeer ingenomen.

C. Een ziekte, evenzoo heerschend in den stal, minder voorkomende dan het tweede
ziektebeeld, ofschoon in de laatste paar jaar sterk toenemend. Op den leeftijd van 6—13
weken, ook in het land, worden nog tal van kalveren weggenomen. Men ziet de verschijnselen
van een catarrhale (lobulairc) pneumonie (hoesten, frequente, diepe ademhaling, koorts,
verminderde eetlust, rochelen en reutelen aan de borstkas) optreden bij een of meer indi-
viduen, om spoedig zich bij den een naden ander te vertoonen en aldus vaak 1/3 tot de helft
der aanwezige kalveren in korten tijd te doen sterven of lang te doen hoesten en een kwijnend
bestaan te laten leiden. De boeren, die de ziekte meer op stal gehad hebben, herkennen haar
reeds en spreken van «longontsteking onder de kalveren».

Bij lijkopening vindt men de verschijnselen van bronchopneumonie, soms met pleuritis of
pericarditis (serosa). Lijden van andere organen koint soms als gevolg voor.

-ocr page 132-

Of het ook identisch is met de septische Pleuropneumonie van POELS? Nadere, vooral
bacteriologische onderzoekingen zullen het kunnen uitmaken.

Wanneer men hierbij nog bedenkt, dat van de kalveren die al deze kwalen zijn gepasseerd of
hebben doorstaan, nog vele in het najaar, ja soms reeds in de maand Mei en .luni, sterven aan
bil- of houtvuur, dan zal het duidelijk zijn dat de kalverfokkerij aanzienlijk schade
lijdt door die rampen en dat het uitroeien der ziekten groote voordeden zou opleveren.

Hiermede, geachte Redactie, heb ik, voor zoover mij thans mogelijk is, aan Uw verzoek
voldaan. Wel heb ik weinig degelijk nieuws kunnen mededeelen; wanneer dit echter de eerste
schrede op den weg en een aanleiding voor andere collega\'s tevens moge zijn, om in dien
chaos der ziekten van jonge kalveren helderheid te brengen, dan zal ik mij voor deze moeite
beloond rekenen.

SCHRANS bij Leeuwarden, 24 November 1893.

CONGRESSEN

5. Jahrestagung DVG-Fachgruppe
\'Schweinekrankheiten\'

Veterinaire Ruiterdag 1987

Het comité Veterinaire Ruiterdag heeft besloten
de 24ste Veterinaire Ruiterdag dit jaar te houden
op woensdag 7 oktober bij Manege \'Nimmerdor\'
te Laag-Soeren. Vanzelfsprekend rekenen wij
weer op een grote deelname net als voorgaande
jaren.

Het programma is ditmaal weer zeer aantrekke-
lijk en is als volgt: Ontvangst om 9.00 uur in de
manege \'Nimmerdor\' met een kopje koffie. Vanaf
9.30 uur start van de puzzelrit in groepen van ± 2
ruiters en de koetsen met de niet paardrijdende
deelnemers. Onderweg in de mooie omgeving een
verplichte sherrystop van 30 minuten bij een be-
kende Nederlander. Om ± 12.30 uur aankomst en
lunchpauze bij Paardensportcentrum \'Midden
Heuven\' tc Rheden, waar ook dc paarden
kunnen gestald worden. De lunch wordt u daar
verstrekt. Na de lunchpauze om ± 14.30 uur dc
middagrit terug naar manege \'Nimmerdor\' te
Laag-Soeren, alwaar de aankomst om 16.30 uur
zal zijn. Dit geldt ook voor dc koetsen. Borrel,
diner, prijsuitreiking enz. vinden in dc manege
plaats.

Ruiters zonder eigen paard kunnen via het comité
en inschrijving een paard huren. Voor verdeling
zal zo goed mogelijk gezorgd worden. De kosten
bedragen: paardenhuur ƒ 75,— per paard. Lunch
en diner enz. ƒ 75,— per persoon. Ook kinderen
kunnen deelnemen. Inschrijving graag vóór 25
september bij de secretaris.

Vnnr inlichtingen kunt u zich wenden tot de leden
van het comité. Sponsoring gebeurt door de far-
inaccutische industrie, waarvoor wij zeer dank-
baar zijn.

Het Comité Veterinaire Ruiterdag 1987:
W. Altenburg. Heerde,tel. 05782-3020
D. Mulder ir., Empe, tcl. 05758-2276
K. Schaap, De Steeg, tel. 08336-1081
A. Heuff, Deurne, tel. 04930-14427.

Die DVCi-Fachgruppc \'Schweinekrankheiten\'ve-
ranstaltct ihre 5. Jahrestagung unter dem Leit-
thenia \'Haltungs- und Zuchtcnenllüsse als Patho-
gcnitätsfaktoren" am 2. Oktober 1987 in Han-
nover.

Programm

1. Smidt. Mariensee; Streßeinnuß auf Gesundheit
und Leistung.

2. Müller, Hohenheim: Krankhcitserrreger in
Stall- und AuBcnluft.

3. Strauch, Hohenheim: Krankheitserreger in 1 a-
kalien und ihre epidemiologische Bedeutung.

4. Härtung. Hannover: Nachteilige Auswirkungen
des Stallstaubs und Spurengase.

5. Lahrmann, Berlin: Lichtcinlluß auf die Fortp-"
llanzung.

6. Drochner, Hannover: Bcurtc
tung von verdorbenem Futter.

7. Glodek, Göuingen: Züchteri
von Antagonismen zwischen 1
j
sundheit beim Schwein.

8. Bostcdt, Gießen: Hormonale
Zucht.sau.

9. Wegner. 1 lannovcr: Genetische Aspekte
matischer Mmeralisationsstörungen.

10. Bauer. München: Krankheit und Leistungs-
depression durch Mykotoxine.

11. Geyer u. J rozler, Zürich: Klauencrkrankun-
gcn infolge Stallbodcnmängel.

12. Hermanns, Hannover: Die Pathogenese der
Rotlaufarthritis.

Anmeltliing ««.Prof dr. Bollwahn, Klinik f. kl.
Klauenticrc. Bischofsholer Damm 15;
Veranslciltiingsort: Ticrärtzlichc Hochschule
Hannover. Bischofsholer Damm 15; Hörsaal\'Alte
Zoologie\'.

Beginn: 2. Oktober 1987, 9.00 Uhr, Ende 18.00
Uhr

Tagiingsgchühren: DVCi- und ATF-Mitglieder
120.— Dm., Nichtmitglieder 150.— Dm.
Zahlung erbeten vor Beginn im Tagungsbüro.

ilung und Bewer-

sche Bearbeitung
:istung und Gc-

Imbalancen der

svste

-ocr page 133-

Colibacillose bij het kalf,

in het bijzonder de enterotoxische E. coli-

infecties

Colihacillosis in calves, with special reference to enterotoxigenic Escherichia
coli
infection.

F. G. Zijderveld\', A. Moerman^, P. H. BooP

samhn\\\'att1ng In de serie \'Artikelen van toen en nu\' wordt een overzicht gegeven van de
ontwikkelingen van de kennis hetrejfetule colibacillose. Uitgangspunt is daarbij de publikatie
van II. Veenstra: \'Iets over de ziekten der jonge fokkalveren in Friesland\', maar vooral de studie
van ./. Foels: \'Rapport over de Kalverziekte in Nederlatul\' van 1899.

Na een historisch overzicht van de bacteriologische aspecten van depathogene.se van neonatale
kalverdiarree en de betekenis voor de diagnostiek, in het bijzonder van de enterotoxische E.
coW-infecties (ETFC). volgen enkele gegevens betreffende het voorkomen van FTEC-infecties in
Nederland en een beschrijving van de preventieve mogelijkheden bij ETEC-injécties. die, voor
zover het de bedrijfsvoering betreft, nog steeds terug kunnen grijpen naar de adviezen van Poels,
eind vorige eeuw.

summary Developments in the knowledge of colibacillosis are reviewed in the series of
\'Papers in the Past and Present\'. The starting-point of this paper is provided by the paper by H.
Veenstra: \'A Note on Diseases of Young Breeding Calves in the Province ofFrieslaiul\' (1894) but
particularly, by the study by J. Poels: \'Report on Calf Disease in the Netheriatuls\' which
appeared in 1899.

A historical review of bacteriological features in the pathogenesis of neonatal diarrhoea in calves
and their .significance in diagnosis, particularly that of enterotoxigenic
Escherichia coli infec-
tion (ETFC). is followed by data on the incidence of ETFC infection in the Netherlands and a
discussion of the possibilities of prevention in ETFC infections, which, in so far as farm
management is concerned, could still fall back on the advice given by Poels towards the close of
the last century.

inij-idinc,

De positie van de praktizerende dierenarts ten aanzien van ziekte en sterfte van
kalveren, was aan het einde van de vorige eeuw nog uiterst hachelijk. Zeker in de
jaren van de grote landbouwcrisis (1878-1895), die door de sterk dalende graanprij-
zen een verschuiving van de akkerbouw naarde veeteelt teweegbracht, waardoor de
behoefte aan gezond, levensvatbaar jongvee toenam (1). De oorzaken van dc grote
verliezen aan kalveren waren onbekend en effectieve therapieën ontbraken. De
Friesche Maatschappij van Landbouw had dan ook \'Naar aanleiding van de
toenemende ziekte en sterfte die ieder voorjaar onder de jonge fokkalvers heerscht
en groote nadeelen teweeg brengt\' de veearts D. Schaafsma in Goënga in 1891
opgedragen om aan te geven op welke wijze \'Dat onheil kon worden bestreden\' (2).
Na cen beschrijving van dc situatie op een boerderij tnet kalverziekte (\'Het kalver-
hok is nu ccn peslhok en de middelen die de smetstoffen kunnen overbrengen zijn
zoo groot, dat er in het geheele huis bijna geen kans meer is om een kalf gezond te
houden\') geeft Schaafsma een aantal opmerkelijke adviezen: \'Eene voldoende
bevloerde oppervlakte in de schuur om er een goed kalverhok in te richten; door
middel der pers alle veehouders trachten ter kennis te brengen dat de kalveren niet
met de ziekte of met de kiemen er van geboren worden; dat die meening op geen

\' IJrs. 1\'. G. van Zijderveld. Afd. Bacteriologie, Centraal Diergeneeskundig Instituut, F.deihcrtweg 15,
8219 PH Lelystad.

■ Drs. A. Moerman. Afd. Bedrijfsdicrgeneeskunde en Pathologie. Cf)l, Lelystad.
\' Dr. P. H. Bool. oud algemeen directeur CDI. Lelystad.

-ocr page 134-

enkelen grond steunt, niets dan schijn en volkomen onwaar is; dat het bij adverten-
tie aangeprezen middel tegen het ziek worden der kalveren niets anders dan
kwakzalverij kan zijn, omdat er in de ingewanden van een nuchteren kalf geen
plaats voor brandewijn en medicijnen is; dat de taaie, kleverige vieze biest niet voor
de koe en nog veel minder voor den bakker bestemd is, maar het eenige noodige
voedsel, dat pas gemolken, met goed gevolg aan het jonge kalf gegeven kan worden
en dat het overschot der biest meer voederwaarde voor de koeien heelt dan de bakker
er gemiddeld voor geven kan; dat het vatten van koude en verkeerd drinken in den
aanvang de hoofdoorzaken zijn waardoor het kalf ziek wordt; dat het eerste zieke
kalf smetstoffen uit neus en ingewanden in het strooisel werpt, en dat die smet-
stoffen zich verbazend snel vermenigvuldigen\' (2).

Thomassen beschrijft in 1899 de gebeurtenissen als volgt: \'De verwoestingen door
heerschende ziekten onder de kalveren aangericht, kregen in ons land steeds
grooter omvang. Tot de meest geteisterde gewesten behoorde de provincie Fries-
land. Dit had tot gevolg, dat het Hoofdbestuurder Maatschappij van Landbouw in
die provincie, onder praesidium van den heer van Konijnenburg, de zaak op
navolgenswaardige wijze ter harte nam, waarvan het blijken gaf door het uitschrij-
ven eener prijsvraag. De daarop ingekomen antwoorden deden evenwel geen
afdoende maatregelen aan de hand tot bestrijding der ziekte onder de jonge dieren.
Het Hoofdbestuur wendde zich daarna tot de Rijksregeering met het gevolg, dat de
directeur der Veeartsenijschool met een onderzoek werd belast. Door gemis aan
\'een afdeling voor het onderzoek van bacteriën\' aan die inrichting kon dit echter
niet tot het gewenschtc resultaat leiden\' (3a).

Maar de roep van Veenstra (3b) in het voorgaande artikel naar bacteriologisch
onderzoek teneinde \'I n dien chaos der ziekten van jonge kalveren helderheid te
brengen\', vond gehoor.

In maart 1897 gaf de Minister van Binnenlandse Zaken aan dr. J. Poels, plaatsver-
vangend district-veearts te Rotterdam, de opdracht om \'Een onderzoek in te stellen
naar den aard en de oorzaken der kalverziekte in Nederland en naar de middelen ter
genezing of voorkoming\'.

Reeds in november 1898 is het omvangrijke rapport gereed, dat in 1899 in druk
verschijnt (4). 140 Kalveren werden aan een uitgebreid bacteriologisch onderzoek
onderworpen — waaronder vele experimentele infecties — cn de conclusies vormen
een basis voor de bestrijding van kalverziekten. \'Reeds bij den aanvang van het
onderzoek, toen nog maar enkele kalveren onderzocht waren, verkreeg ik het
afdoende bewijs, dat de kalverziekte in Nederland niet als eene enkele ziekte kan
opgevat worden. Het bacteriologisch onderzoek bracht zooveel verscheidenheid
aan het licht, dat ik de onderzochte gevallen weldra in zeven groepen kon rang-
schikken. terwijl zeven verschillende ziektekiemen als oorzaak van de sterfte onder
de kalveren in Nederland werden opgespoord. Dat derhalve de benaming \'kalver-
ziekte\' in de ware beteekcnis van het woord een collectief-naam is, behoeft geen
nader bewijs\' (4).

Ten aanzien van de bestrijding concludeerde Poels het volgende: \'Wij moeten
derhalve hel ontstaan der ziekte voorkomen:

le. door maatregelen onmiddellijk vóór, tijdens cn onmiddellijk na de baring;

a. het kalf bacterie-vrij (onbesmet) ter wereld brengen;

b. de infectie dadelijk na de geboorte door den mond en langs den navel tegen te
houden;

c. de maag en darmen dadelijk na de geboorte in volle functie te brengen, vóórdat
virulente micro-organismen daarin kunnen doordringen;

-ocr page 135-

d. de foetale darminhoud, het gunstige medmm voor den groei der ziektekiemen,

zoo spoedig mogelijk tc verwijderen.
2e. door maatregelen gedurende de eerste zes dagen na de geboorte;

a. het opnemen van smetstof van den bodem en van de omgeving te voorkomen;

b. de voeding gedurende de eerste zes dagen;

c. de stalling;

d. de temperatuur in de kalverhokken;

e. rust en slaap.\'

Deze maatregelen werden in de praktijk op een aantal boerderijen in Friesland op
hun waarde onderzocht. Poels rapporteert als volgt: \'Nadat door het aetiologisch
onderzoek de wegen bekend waren geworden, waarlangs de smetstof, die de oor-
zaak is der kalverziekte, in het lichaam van het kalf binnendringt, en nadat de
oorsprong dier smetstof was nagegaan, en toen in verband daarmede voorbehoe-
dende maatregelen waren vastgesteld, gaf ik Uwe Excellentie in overweging deze
door een veearts te laten toepassen op de boerderijen in Friesland, waar de ziekte
elk jaar groote verliezen teweegbrengt. Bij Uwer Excellentie\'s schrijven van 11
November 1897 ontving ik machtiging mij te voorzien van de hulp van een veearts,
om bovenbedoelde maatregelen op de boerderijen toe te passen en te beproeven. De
Heer A. A. van Mansfeld, veearts te Bergen op Zoom, verklaarde zich gaarne bereid
dezen arbeid op zich te nemen, en met ijver en nauwgezetheid heeft hij zich van deze
niet zeer gemakkelijke taak gekweten. De Friesche Maatschappij van Landbouw,
die mij in de meest verschillende richtingen tijdens het onderzoek ter zijde heeft
gestaan, betoonde ook nu weder haar bereidwilligheid door de veehouders aan te
wijzen, onder wier kalveren elk jaar de ziekte voorkwam, en die genegen waren de
toepassing der voorbehoedende maatregelen op hun vee toe te laten\' (4).
Na een beschrijving van dc verkregen gegevens concludeert Poels: \'Wanneer wij
thans de resultaten overwegen, die verkregen zijn door toepassing van de uit het
onderzoek voortgesproten voorbehoedende maatregelen bij de geboorte der kalve-
ren op de boerderijen in Friesland, waar die ziekte elk jaar heerscht, dan moeten wij
deze zeer gunstig noemen en kan er zeker niet getwijfeld worden aan het voorbe-
hoedend vermogen van de toepassing dier maatregelen. Niet alleen is gebleken, dat
de behandelde kalveren van de kalverziekte verschoond bleven, maar dat zij zich
kenmerkten door een beter uiterlijk voorkomen wat betreft glans van het haar,
vroolijkheid, enz., zoodat bij verkoop zelfs een hoogercn prijs bedongen werd\' (4).
Fhomassen (1899) schrijft in zijn beoordeling van dit rapport van Poels het vol-
gende: \'De eerste kennismaking met dezen arbeid ontlokt mij als uiting van een
algcmcenen indruk de bekentenis, dat de uitslag der onderzoekingen de stoutste
verwachtingen overtreft. Het werk getuigt van de meer dan gewone werkkracht des
bewerkers, gepaard aan scherpzinnigheid en nauwgezetheid, beide onmisbare
eigenschappen voor den onderzoeker, die zich het opsporen van ziektekiemen tot
taak heeft gesteld\' (3).

Dc Blieck spreekt in 1927 over het rapport: \'Dat nog steeds een grootsch werk kan
worden genoemd\' (5).

Dc studie van Poels heeft voor het grootste gedeelte betrekking op de colibacillose,
waarvan het ziektebeeld door Veenstra onder andere bij B. (pag. 897) wordt
beschreven.

\'Fot op de huidige dag is deze aandoening onderwerp van onderzoek gebleven, in
het bijzonder de infectie met enterotoxische
E. co/Z-bacteriën (ETEC), die in de
praktijk binnen het neonatale diarree/sterftecomplex, vanwege de ernst van het
ziektebeeld, sterk de aandacht vraagt. Het is om die redenen dat, na een historisch
overzicht van de bacteriologie van colibacillose, nader wordt ingegaan op de
incidentie en preventie van ETEC-infecties.

-ocr page 136-

HISTORISCH OVERZICHT VAN BACTERIOl.OG ISCH E ASPECTEN VAN DE PATHOGENI-SE
VAN NEONATALE KALVERDIARREE EN DE BETEKENIS VOOR DE DIAGNOSTIEK

In tegenstelling tot het onderzoek naar de rol van Salmonella in het neonatale
kalverdiarree/kalversterfte-complex, door Poels reeds als pseudocoli beschreven,
is het onderzoek naar de betekenis van
E. c o//-bacteriën in dit complex gedurende
de laatste eeuw in belangrijke mate gehinderd door het feit dat
E. coli een normale
darmbewoner is.

Jensen (6) meende dat de gewone darmbewoner van het kalf onder bepaalde
invloeden virulente eigenschappen verkreeg. Deze virulent geworden gewone
darmbewoner (bacillus coli communis) werd door hem als de specifieke oorzaak
van de dysenteria alba aangewezen. Poels (4) gaf de voorkeur aan de benaming
colibacillosis, waaronder \'Wij verstaan eene ziekte der kalveren, die veroorzaakt
wordt door een bacillus, die zeer na verwant is aan de bacillus coli communis, den
gewonen darmbewoner, en die, behalve de bekende kenmerken van dit micro-or-
ganisme: eigen beweging, indolproductie, gasvorming in suikerhoudende media,
melkstolling, en typische groei op gelatine, voor het pasgeboren kalf eene zeer
specifieke pathogeniteit bezit\'.

Op grond van zijn uitvoerige onderzoekingen kon Poels de mening van Jensen niet
delen en stelde hij dat colibacillose bij kalveren werd veroorzaakt door \'Reeds
virulente of voor progressieve virulentie vatbare kiemen\'.

Of het ziektebeeld werd veroorzaakt door \'Bacterium coli communis of door
slechts voor kalveren virulente variëteiten van de colibacil\' (7), is nog lange tijd een
onderwerp van discussie geweest. De differentiatie tussen pathogene en niet-patho-
gene bacteriën kon door Poels op grond van culturele eigenschappen niet worden
gemaakt; de eigenschappen van virulente bacteriën vertoonden \'Zoveel overeen-
komst met bacillus coli communis, dat er geen bepaalde kenmerken bestaan,
waardoor zij van den gewonen darmbewoner te onderscheiden zijn\'.
Door middel van
Serologie meende hij deze differentiatie wel te kunnen maken:
\'Door coliserum, afkomstig van kalveren, die door de virulente bacillen geïmmuni-
seerd zijn, treedt in bouillonculturen eene sterk agglutineerende en immobiliseer-
ende werking in, zelfs nog bij verdunning van 1-100, waarbij de gewone darmbewo-
ners geen reactie vertoonen. Door hel coliserum kan men gemakkelijk de virulente
colibacillen van de gewone darmbewoner van het kalf onderscheiden\'. Hoewel
Poels een onderscheid maakte tussen colibacillosis gastrointestinalis en colimycosis
generaUs\', wees hij toch dezelfde \'Virulente of voor progressieve virulentie vatbare
kieinen\' als oorzaak aan.

Het feit dat K. coli ccn normale darmbcwoner is cn het ontbreken van betrouwbare
methoden om
E. coli onder le verdelen in verschillende typen, maken het moeilijk
om de literatuur van vóór de periode 1940-1960 op zijn juiste waarde te schatten.
Met name werd destijds twijfel geuit omtrent de rol van
E. coli met betrekking tot
het optreden van diarree of\'calf scours\'. Bovendien beschouwden vele onderzoe-
kers uit die lijd diarree bij kalveren als één ziektebeeld in plaats van als een
symptoom.

Vanuit onze huidige kennis kunnen wc vermoeden dat de destijds beschreven
gevallen van colibacillose uit ten minste een vijftal etiologisch verschillende aan-
doeningen bestaan, namelijk septicaemischc colibacillose, enterotoxische colibacil-
lose, rota- en coronavirusinfectics en mogelijk cryptosporidiuminfecties. Ook in
het werk van Poels over colibacillose zijn een aantal van deze aandoeningen als
zodanig te herkennen. Met deze wetenschap is het te verklaren dat er zeer uiteenlo-
pende gegevens uit praktijkmateriaal werden verkregen en verschillende resultaten

\' Huidige benaming: septicaeniische colibacillose.

-ocr page 137-

van experimentele infecties met E. coli werden waargenomen, die veelal met elkaar
in tegenspraak waren.

Om de betekenis van E. coli in het diarreecomplex beter te kunnen inschatten werd
vanaf de twintiger jaren veel aandacht besteed aan onderzoek naar de ontwikkeling
van de darmflora bij gezonde kalveren en kalveren met diarree (8, 9).
Bij het gezonde kalf waren
E. coli en andere bacteriën alleen in de dikke darm en het
laatste deel van de dunne darm in grote aantallen aanwezig. Bij kalveren, lijdende
aan diarree werdf. co//ook in het eerste deel van de dunne darm in grote aantallen
aangetroffen: \'Carpeting or coating the mucosal surface\' (9). Mede op basis van het
mucoïde karakter van def. co//-koloniën, die een rol speelden bij deze diarree, zijn
dit waarschijnlijk de eerste, goed beschreven gevallen van de aandoening, die nu
bekend staat als enterotoxisehe colibacillose
(E. co//-enterotoxicose). Andere on-
derzoekers konden deze proliferatie van
E. coli bij kalveren met diarree niet
bevestigen, maar bestudeerden waarschijnlijk aandoeningen, waarvan later bekend
werd dat ze een virale etiologie hadden.

De door Kaufmann in 1947 geïntroduceerde serotypering, die daarna door anderen
werd uitgebreid en vervolmaakt, maakte het mogelijk om
E. co//-stammen verder te
typeren en gaf een nieuwe impuls aan het onderzoek naar de betekenis van
E. coli
met betrekking tot neonatale aandoeningen (10).

Aan de hand van O- of somatische antigenen, K- of kapselantigenen en H- of
flagellaire antigenen kon met agglutinatiereacties een typeringsschema worden
opgezet. De K-antigenen werden op grond van hun hittegevoeligheid verdeeld in
K( A)-, K(B) en K(L)-antigenen. Later bleek dat alleen de K( A)-antigenen als echte
polysaccharide kapsels konden worden aangemerkt, welke vaak verantwoordelijk
zijn voor het zeer mucoïde karakter van
E. co//-koloniën.

Overigens had Lovell reeds in 1937 met een \'serologische typering\' aangetoond, dat
72% van de door hem geïsoleerde
E. ( »//-stammen uit kalveren met colibacillose tot
een beperkt aantal \'serotypen\' behoorde (11).

Na de introductie van de serotypering volgens Kauffmann volgde er een groot
aantal publikaties die aangaven dat er een associatie bestond tussen specifieke
serogroepen en serotypen van
E. coli en colibacillose bij het kalf. Deze typen
kwamen relatief meer voor bij zieke dieren dan bij gezonde kalveren.
Op basis van klinische, bacteriologische en mogelijk pathogenetische gronden
verdeelt Gay (12) het syndroom colibacillose in een drietal vormen:

1. the colisepticemic form;

2. the enteric-toxemic form, associated with the collapse and rapid death of the
calf; associated with several strains of mucoid
E. coli possessing A type K
antigens and which generally belong to 0 groups 8, 9 and 101;

3. the enteric form, a part of the syndrome of the scouring calf.

Ook Frik (13) geeft een soortgelijke onderverdeling binnen het syndroom colibacil-
lose aan: een septicaemische, enterotoxisehe en enterale vorm. Fey (14) onder-
scheidde twee vormen, de peracuut verlopende sepsis en de zogenaamde witte
diarree.

Pas aan het einde van de zestiger jaren en begin zeventigerjaren komen er defini-
tieve doorbraken in het ontrafelen van de Pathogenese van met name de enterotoxi-
sehe vorm van colibacillose. Bovendien blijkt na de ontdekking van rota- en
coronavirussen (15, 16), dat deze in aanmerking komen als oorzaak van de witte
diarree (\'white scour\', enterale vorm van colibacillose) in plaats van
E. coli, zoals
door Sojka reeds eerder in twijfel was getrokken (17).

Met name Smith et ai (18, 19, 20, 21) hebben met vaak elegante methoden de
Pathogenese van ETEC-infecties voor een groot deel opgehelderd. De ontdekking
van een tweetal essentiële virulentiefactoren, namelijk enterotoxineproduktie en

-ocr page 138-

hechtingsfactoren, maakte het feitelijk pas mogelijk pathogene van met-pathogene
E. co//-stammen te onderscheiden en leidde tot nieuwe openingen ten aanzien van
de preventie, de diagnostiek en het onderzoek van ETEC-infecties in de praktijk.
Door gebruik te maken van de zogenaamde \'ligated gut test\' toonden Smith en
Halls (18) aan, dat bepaalde E. co//-stammen van biggen en kalveren enteropatho-
gene eigenschappen bezaten. Deze techniek was reeds eerder toegepast bij de
bestudering van
Vibrio cholera- en humane E. co/Z-stammen (22). Zij gaven aan dat
een stam naast de produktie van enterotoxinen, tevens in staat moet zijn om in het
voorste deel van de dunne darm te prolifereren teneinde diarree te kunnen veroor-
zaken. Op basis van de hittegcvoeligheid (19) werd een indicatie gevonden dat er
verschillende enterotoxinen bestaan, namelijk een hittelabiel (LT) en een hittesta-
biel toxine (ST). Later bleek dat er 2 verschillende typen ST bestonden, STa en STb
(23). Omdat tot op de dag van vandaag alleen STa een rol lijkt te spelen bij
ETEC-infecties van het kalf, zal hier niet verder worden uitgeweid over LT en STb.
Voor de detectie van STa zijn inmiddels gemakkelijkere
in v/vo-technieken ter
beschikking gekomen, zoals de \'suckling mouse assay\' of \'baby mouse test\' (24).
Smith en Linggood (21) toonden aan dat de enterotoxinenproduktie werd gecon-
troleerd door overdraagbare plasmiden. Nadien is het STa verder gezuiverd, geka-
rakteriseerd en is de nucleotidensequentie van het gedoneerde STa-gen bepaald.
Via beide wegen is men tot de conclusie gekomen, dat het STa is opgebouwd uit 18
aminozuren en dat STa\'s geproduceerd door humane, bigge- en kalverstammen
vrijwel identiek zijn (25, 26). Door gezuiverd of synthetisch STa te koppelen aan een
dragersmolecuul — onder andere LT — is het immunogeen te maken en kunnen
antisera worden bereid. Met deze sera zijn
in v//ro-testen ontwikkeld, zoals ELISA,
radioimmunoassays en dergelijke, die de diagnostiek aanmerkelijk hebben vereen-
voudigd. Sinds kort worden ook DNA hybridisatietechnieken toegepast voor de
detectie van STa.

De inwerking van STa op het darmepitheel leidt zowel tot een verhoging van de
secretie als een verlaging van de absorptie via een stimulatie van het enzym
guanylcyclase (27). Ondanks een aantal hypothesen is nog steeds niet opgehelderd
op welke wijze de enzymstimulatie plaats vindt (28). Uiteindelijk heeft dit proces
een overmatige vochtophoping in het darmlumen tot gevolg, welke bij voldoende
peristaltiek leidt tot waterdunne diarree, snelle dehydratie en shock.
Sojka (21) ontdekte bij de serotypering van vele voor kalveren en lammeren
pathogene stammen, met verschillende O-antigenen, dat deze een kruisreagerend
K-antigeen bezaten. Smith en Linggood (21) toonden aan dat de produktie van dit
antigeen (common antigen of Kco) ook gecodeerd werd door genen gelegen op
overdraagbare plasmiden. Zij gaven aan, dat het zeer waarschijnlijk was dat dit
antigeen dezelfde functie had als het kort daarvoor ontdekte en gekarakteriseerde
K88-antigeen van varkenspathogenc E. ro//-stammen, namelijk de hechting van de
bacterie aan het darmepitheel. Experimentele infecties met eenzelfde stam mèt en
zonder dit antigeen, bewezen de essentiële rol ervan in de pathogenese. Het Kco
werd later als het K99-antigecn in het internationale typeringsschema ingevoerd
(29). Kort hierna, in 1976, werd aangetoond dat deze adhesiefactor of adhesine
bestond uit fimbriën, evenals dit ook bij K88 het geval was (30, 31). Fimbriën zijn
filamentachtige, uit eiwit opgebouwde structuren, die in de buitenmembraan van
de bacterie verankerd liggen en naar buiten toe in het milieu uitsteken. Aangezien
het in feite geen K(A)-antigenen zijn, werden ze verwijderd uit het K-typerings-
schema. In de nieuwe nomenclatuur is het K99-antigeen oingedoopt tot het F5-an-
tigeen (32), maar het zal nog wel enkele jaren duren alvorens deze benaming is
ingeburgerd.

De detectie van het K99-antigeen met de voorwerpglasagglutinatie van in cultuur
gebrachte ETEC-stammen met specifieke antisera bleek vaak moeilijk te zijn. Het

-ocr page 139-

door Guinee et al. ontwii<i<elde Minca-lsovitalex medium betelcende een enorme
vooruitgang voor de diagnostielc (33, 34). Sindsdien is er een overstelpende hoe-
veelheid literatuur verschenen, die het belang van dit antigeen bij ETEC-infecties
van kalveren, lammeren en ook biggen onderstreept.

Aanvankelijk werd gedacht dat het K99-antigeen bij de meeste ETEC-stammen uit
twee componenten bestond, die via immuunelectroforcse te scheiden waren. Later
bleek, mede uit een vergelijking van op verschillende manieren gezuiverd \'K99-an-
tigcen\', dat één component het eigenlijke K99-antigeen was en dat de andere
component bestond uit andere fimbriën, F41 (35, 36). In tegenstelling tot K99 ligt
de genetische informatie voor F41 niet op een plasmide, maar op het chromosoom
van de bacterie (37).

De meeste ETEC-stammen van het kalf bezitten twee verschillende fimbriën, K99
en F41, die beide verantwoordelijk zijn voor de hechting aan specifieke receptoren
van de darmepitheelcel. Er zijn echter ook stammen die alleen het K99-antigeen
bezitten en andere, spaarzaam voorkomend, met uitsluitend het F41-antigeen.
Van de 160 op het CDI, gedurende de periode 1980-1987 geïsoleerde ETEC-
stammen, afkomstig van even zoveel bedrijven, waren 154 stammen positief voor
beide afhesiefactoren; 5 stammen bezaten het K99-antigeen en één stam droeg
alleen het F41-antigeen.

Met moderne technieken is aangetoond dat het K99-antigeen bestaat uit een
repeterende reeks van identieke subunits, elk opgebouwd uit 159 aminozuren (38).
Hoewel nog niet tot op het moleculaire niveau bekend is hoe het K99 zich bindt aan
de receptor van de darmepitheelcel, mag toch worden verwacht dat onderzoek
hiernaar in de nabije toekomst zal leiden tot het beschikbaar komen van analogen
van de essentiële onderdelen van het K99-antigeen en zijn receptor, die mogelijk een
nieuwe dimensie kunnen toevoegen aan de preventie en therapie van ETEC-infec-
ties bij het kalf.

Voor diagnostisch gebruik zijn alternatieven ontwikkeld voor het conventionele
bacteriologische onderzoek, die direct in het onderzoekmateriaal adhesicfactoren
of het daarvoor coderende DNA aantonen, zoals ELISA, IFT en DNA-hybridisa-
tietechnieken (39, 40, 41). Hierdoor is grootschalig praktijkonderzoek naar de rol
van ETEC en andere agentia in het kalverdiarree-complex mogelijk geworden.
Over de resultaten van een dergelijk onderzoek werd vanuit het CDI al bericht (42
43).

INCIDENTIE VAN ETEC-INFECTIES BIJ HET KALF

De oudere literatuur levert nauwelijks een mogelijkheid om inzicht tc krijgen in het
voorkomen van ETEC. Wel woidt duidelijk dat het colibacillose-complex een hoge
tol eiste, 30-50% van het pasgeboren jongvee in extreme gevallen (44). Pas na de
ontwikkeling van eerdergenoemde specifieke diagnostische technieken kon een
kwantitatief beeld worden verkregen van het voorkomen en de betekenis van
ETEC-infecties.

Bij de Gezondheidsdienst Noord-Nederland werd in 1984 en 1985 bij 5,3% van de in
totaal 2916 onderzochte fok- en mestkalveren K99-positieve
E. coli aangetroffen,
bij de Gezondheidsdienst Overijssel was dit in dezelfde jaren bij 5,1% van de 1657
fok- en mestkalveren het gevai. Uit de cijfers van deze Diensten over de jaren
1982-1985 ontstaat de indruk dat er van een dalende tendens kan worden ge-
.sproken.

Moerman et al. (42) vonden op 8 van de 21 onderzochte melkveebedrijven met
neonatale kalverdiarree-problemen, infecties met K99-positieve£\'.
coli. Van de 527
onderzochte kalveren werd bij 11% een K99-positieve
E. co//-infectie vastgesteld.
Dit veldonderzoek werd later nog uitgebreid tot 34 probleembedrijven, waarvan de
helft positief werd bevonden, met 986 onderzochte kalveren, waarvan 16% K99-

-ocr page 140-

positief (Moerman el ai, in voorbereidmg). Bij dit onderzoei< werden ook de
gezonde kalveren op de betreffende bedrijven systematisch in het onderzoek be-
trokken. De schatting lijkt gerechtvaardigd, dat bij een landelijke steekproef het
aantal ETEC-positieve bedrijven tegen de 10% zal zijn.

Het percentage ETEC-positief bevonden kalveren per positief bedrijf varieerde van
2 tot 62%. Soms werd gedurende enkele maanden geen enkel positief kalf aange-
troffen, waarna er later weer een aantal positieve diagnoses van K99^
E. coli
volgden. Procentsgewijs werden in de zomermaanden ongeveer evenveel positieve
kalveren aangetroffen als in de wintermaanden.

Deze cijfers geven een vertekend beeld van de werkelijke praktijkproblemen,
aangezien bacteriologische incidentie en klinische incidentie niet gelijk zijn.
Klinisch wordt de ETEC-besmetting pas manifest als een bepaald infectieniveau is
bereikt bij kalveren in de gevoelige leeftijdsperiode. Het klinische beeld wordt in de
praktijk vrijwel uitsluitend waargenomen gedurende de eerste levensweek.
Moerman
et al. vonden bij 72% van de positieve K99-kalvcren nauwelijks ziekte-
symptomen. De conclusie is derhalve gerechtvaardigd dat, indien een ETEC-infec-
tie op een bedrijf aanwezig is, deze onder goede bedrijfsomstandigheden een
sluimerend bestaan kan leiden en in aansluiting daarop mogelijk ook geheel kan
verdwijnen. Daarentegen is ook gebleken dat, bij voldoende aanbod van kalveren,
een explosieve vermenigvuldiging van de bacterie kan optreden, met fatale ge-
volgen voor de pasgeboren kalveren.

Het zieke kalf en jonge kalveren die een subklinische infectie doormaken, zijn de
voornaamste infectiebronnen, waarbij de besmetting via direct of indirect faecaal-
oraal contact optreedt. Ook oudere kalveren en volwassen koeien kunnen als
infectiebron fungeren, zij het op een lager niveau. Daarbij kunnen ETEC-kiemen
geruime tijd in het milieu overleven - in niet gereinigde hokken zeker 6 maanden.
Het blijkt dat tijdens de weideperiode de uitscheiding van ETEC bij de geïnfec-
teerde dieren vrij snel afneemt, in tegenstelling tot het stalseizoen, waar regelmatig
herinfecties plaatsvinden. Permanente bacteriedragers komen echter zeer waar-
schijnlijk bij ETEC-infecties niet voor (43, Moerman
et al., in voorbereiding).

DE PREVEN TIE

De algemene preventieve en hygiënische maatregelen, zoals door Poels en andere
onderzoekers werden aangegeven, blijven van grote betekenis. Zeker bij de huidige,
moderne bedrijfsvoering, waarbij de verzorging van steeds meer dieren door
minder mensen kenmerkend is.

Colostrum

Sinds de vorige eeuw is de waarde bekend van een snelle opname na de geboorte van
voldoende colostrum. Poels besteedt er in zijn rapport veel aandacht aan op grond
van de volgende waarnemingen: \'Wanneer men een kalf vóór dc eerste melk een
bouilloncultuur van virulente colibacillen ingeeft, dan treden intoxicatieverschijn-
selen, die hierop volgen, spoedig en intensiever op en volgt eene algemcene mycosis
met meer zekerheid dan bij kalveren, die reeds inelk gedronken hebben. Het
weerstandsvermogen van het kalf tegen de colibacillose vermindert aanzienlijk
door de colitoxine; wanneer wij derhalve deze toxine min of meer onwerkzaam
kunnen maken door het toedienen van melk, dan zal het kalf minder vatbaar
worden voor de infectie\'.

Hierop baseert Poels zijn advies: \'Ter bestrijding der kalverziekte moet het kalf
onmiddellijk bij de geboorte eene geringe hoeveelheid worden toegediend. En
wanneer het dier om de eene of andere reden slechts zeer weinig drinkt, behoort
men het toedienen van kleine quantiteiten melk om het half uur te herhalen, om te
verkrijgen, dat hel spoedig kan melk in de maag heeft. Wanneer men de moeder

-ocr page 141-

na de baring voor de eersten keer melkt, dan is bet wenschelijk de melk, die bij de
eerste trekken uit elke speen te voorschijn komt, weg te werpen, omdat daarin
steeds een groot aantal micro-organismen aanwezig is, die in het tepelkanaal en
vooral aan de uitwendige opening daarvan gezeten zijn. Bovendien verdient het
aanbeveling de eerste hoeveelheid melk, die voor het kalf bestemd is, te melken in
cen zuivere bierflesch. Door de nauwe opening van die flesch loopt men minder
gevaar, dat faeces van het moederdier door toeval met den staart of op eene andere
wijze daarin geraken. Deze moeite wordt ruimschoots beloond bij de wetenschap,
wanneer het kalf eenmaal melk binnen heeft zonder smetstof, dat dan het ontstaan
der kalverziekte waarschijnlijk reeds voorkom.en is\' (4).

In 1898 geschreven — en nog steeds van actuele betekenis, ook al zijn de eraan ten
grondslag liggende processen thans beter bekend.

De waarde van colostrum om ETEC-infecties te voorkomen is vrijwel geheel
alliankelijk van de aanwezigheid van antilichamen gericht tegen de adhesiefactoren
(K99 en/of F41). Zonder deze antilichamen wordt slechts een zeer beperkte be-
scherming verkregen, op basis van bactericidie en mogelijk van receptor-analoge
stoffen (45).

Uit het eerder aangehaalde onderzoek van Moerman et al. blijkt, dat colostrum van
818 niet gevaccineerde runderen van neonatale diarree probleembedrijven géén
antilichamen bevatten tegen het K99-antigeen. De aanwezigheid van het K99-an-
tigeen in het lumen van de darm van volwassen runderen, ook in een zwaar besmet
milieu, is blijkbaar niet voldoende om het immuunapparaat te prikkelen. Van
colostruin van niet gevaccineerde runderen mag derhalve slechts een geringe, niet
specifieke bescherming tegen ETEC-infecties worden verwacht. Evenmin be-
schermend zijn colostrale antilichamen tegen antigenen van andere
E. Co//-typen,
die vanuit het darmlumen gedurende de eerste 24-36 levensuren worden geresor-
beerd en die wel beschermen tegen
E. co//-septicaemie.

Parenterale toediening van K99-antigenen blijkt echter wel te kunnen leiden tot
vorming van specifieke antistoffen. Bij het voorkómen van ETEC-infecties gaat het
om deze specifieke anti-fitnbriae afweerstoffen, die in het darmlumen de binding
van ETEC aan de receptoren van de darmepitheelcellen blokkeren (46).
Experimentele infecties met ETEC-stammen leiden slechts tot een klinische infectie
indien zij worden uitgevoerd binnen 48 uur na de geboorte. Door
in vitro adhesie-
studics werd de reeds door Veenstra beschreven leeftijdsresistentie gedeeltelijk
verklaard uit het feit, dat bij het ouder worden van het kalfde epitheelcellen een
geringere hechting van het K99-antigeen toelaten, waarschijnlijk omdat het aantal
K99-receptoren bij het toenemen van dc leeftijd afneemt (47).
Hel is dus ook voor de preventie van ETEC-infecties zaak de opname van colos-
trum met specifieke, door vaccinatie verkregen, antilichamen zo snel mogelijk na de
geboorte te bewerkstelligen. Aangezien ook met colostrum zonder specifieke anti-
lichamen enige gunstige werking kon worden aangetoond in vergelijking met
kalveren die in het geheel geen colostrum hadden gekregen (45), blijft de algemene
regel van cen snelle colostrum-gift toch van kracht.

Antiserum

Het E. coli antiserum, een zeer variabel produkt, is gedurende vele decennia in
ruime mate tegen colibacillose toegepast, volgens voorschrift subcutaan of intrave-
neus. Thans kan worden vastgesteld dat bij ETEC-infecties deze wijze van toe-
dienen nauwelijks effect zal resulteren. De orale weg, direct na de geboorte toege-
past, is hiervoor geïndiceerd, waarbij uiteraard de werking nog geheel afhankelijk is
van de gebruikte antigenen.

Uit onderzoek is gebleken dat tegen K99 gerichte monoclonale antilichamen, in
muizen geproduceerd en in I ml doses aan kalveren oraal toegediend, een zekere

-ocr page 142-

mate van bescherming gaven teven een ETEC-infectie (48). Dergelijke preparaten
zijn thans op commerciële basis verkrijgbaar.

Vaccins

Nog in 1965 verzucht Sojka: \'As the aetiology of calf scour is still not clearly
elucidated, prevention and control of this condition are often difficult and unsatis-
factory. Reports on the efficacy of vaccines in the control of\'white scour\' in calves
vary. Some workers considered vaccination to be highly efficient but others regard-
ed this method as unsatisfactory\' (44).

Met de huidige kennis van het kalverdiarree-complex wekt het geen verbazing dat
vaccinaties wisselende resultaten opleverden. Hoewel in het verleden bij de vaccin-
bereiding zeker vaak K99-positieve stammen zullen zijn gebruikt, was dit antigeen
echter veelal in het eindprodukt niet aanwezig door de keuze van niet geschikte
voedingsmedia.

Bij ETEC-infecties kan alleen de vaccinatie van het moederdier — of van de foetus
intrauterien — van betekenis zijn. De daarbij gebruikte antigenen zijn in de loop
der jaren geëvolueerd van totale bacterie-preparaten van verschillende serotypen
tot meer specifieke bacteriedelen, zoals fimbriae, of bacterieprodukten, zoals STa.
Daarbij zijn naast veldstammen recent ook recombinant DNA-stammen gebruikt.
Vaccins met een hoge concentratie aan fimbriae-antigeen, zoals K99 en F41,
toegepast bij het moederdier, leveren, mits de colostrumvoorziening goed is, een
goede bescherming bij het kalf tegen alle homologe ETEC-stammen (45). De
meeste in Nederland gebruikte commerciële K99 vaccins bevatten ook het F41-an-
tigeen. Recente resultaten wijzen er op, dat alleen K99-antilichamen een voldoende
bescherming lijken te bieden tegen ETEC-stammen met beide adhesiefactoren (45).
Zoals reeds vermeld, is het mogelijk het stabiele enterotoxine, dat op zich zelf niet
antigeen werkzaam is, aan een immunogene drager te koppelen. Aangezien tot nu
toe alle uit kalveren geïsoleerde ETEC-stammen STa produceren, zou een
vaccin op basis van STa een zeer brede bescherming tegen ETEC-infecties kunnen
geven (49). De verkregen resultaten zijn echter nog weinig overtuigend. De intra-
uteriene vaccinatie heeft evenmin toepassing in de praktijk gevonden.

Antibiotica

Door gevoeligheidsbepalingen, uitgevoerd door de Gezondheidsdiensten voor
Dieren en het CDI, werd aangetoond, dat vrijwel alle in de laatste jaren geïsoleerde
ETEC-stammen een hoge mate van resistentie hebben tegen vele anti-bacteriële
middelen, maar wel gevoelig waren voor polymyxine B en E. Ter voorkoming van
de snelle vermenigvuldiging van ETEC-kiemen in de darm is een orale toediening
van polymyxine B of E in een weinig resorbeerbare vorm derhalve geïndiceerd. Uit
eigen onderzoek is gebleken dat een effectieve bestrijding van een ernstig ETEC-
bedrijfsprobleem mogelijk is, door elk kalf vanaf de geboorte gedurende 5 dagen
dagelijks een therapeutische dosis polymyxine B of E per os te geven. Daarbij is het
van essentieel belangdat de eerste volledige dag-dosis in zijn geheel binnen I a 2 uur
na de geboorte wordt toegediend. Begint men hier te laat mee, of wacht men tot er al
ziektesymptomen zijn, dan heeft de vermenigvuldigingsfase en toxineproduktie van
de beginnende infectie al een kritiek niveau bereikt en zullen de resultaten van een
antibioticumbehandeling veel slechter zijn.

Kwantitatief bacteriologisch onderzoek van de faeces van aldus behandelde dieren
wees uit dat geen of slechts geringe aantallen ETEC-kiemen worden uitgescheiden,
waardoor de infectiedruk op het bedrijf snel zal afnemen. Op bedrijven die deze
behandeling enige tijd hadden toegepast kon, na onderzoek van incidenteel geïso-
leerde ETEC-stammen, nog geen toegenomen resistentie tegen polyxymine worden
vastgesteld. Evenmin werden klachten gesignaleerd die zouden kunnen wijzen op

-ocr page 143-

toxische neveneffecten of ernstige verstoringen van de zich ontwikkelende darm-
flora.

De bestrijding van ETEC-infccties overziende, kan gesteld worden dat deze nog
steeds op preventieve maatregelen berust. Hoewel de therapieën bij ETEC-infecties
ons niet meer zo \'Eclantant im Stich\' laten, zoals Veenstra in 1894 moest constate-
ren, behouden de waarnemingen van Poels ook heden ten dage hun waarde: \'De
kalverziekte treedt sporadisch, maar vooral enzoötisch op. Van eene eigenlijke
epizoötie kan bij de kalverziekte geen sprake zijn; zelfs wanneer zij zeer uitgebreid
en op vele boerderijen te gelijk optreedt, moet elk erf nog als een op zich zelf
staanden enzoötischen haard beschouwd worden\'.

Van het grootste belang blijven ook de hygiënische maatregelen rond de geboorte;
mogelijk is de constatering van Poels hier en daar nog van toepassing: \'Worden de
jongen van alle grootere en kleinere huisdieren overgelaten aan de zorg der moe-
ders, die dikwijls met bewonderenswaardige nauwgezetheid nadeelige invloeden
voor hare kinderen weten af te wenden, het kalf daarentegen wordt, zoodra het ter
wereld is, bij de beenen gepakt en somtijds gedragen, maar dikwijls gesleept naar
eene plaats, waar het slechts dat kan bereiken, wat voor zijne gezondheid schadelijk
is\'(4).

Opname van 1-2 liter colostrum binnen enkele uren na de geboorte is voor het kalf
van groot belang. Heeft de laboratorium-diagnostiek sterfte door ETEC-infecties
aangetoond, dan dient de vaccinatie van moederdieren te worden overwogen, bij
voorkeur met een entstof die hoge antistoftiters tegen het fimbriae-antigeen stimu-
leert.

De colostrale antistoffen zullen echter pas na 6 weken beschikbaar komen. Bij een
ETEC-bedrijfsprobleem kan deze periode worden overbrugd door te putten uit een
voorraad diepgevroren colostrum, afkomstig van eerder gevaccineerde runderen.
Een geschikt alternatief is de toediening van polymyxine B of E kort na de geboorte
en gedurende 5 dagen.

Bij ernstig zieke kalveren kan regelmatige intraveneuze toediening van vocht en
electrolyten, ter correctie van de waterbalans en de ontstane acidose, nog tot goede
resultaten leiden. In de praktijk is deze behandeling veelal moeilijk uitvoerbaar. In
een vroeg stadium van de ziekte heeft de orale toediening van water en electrolyten
haar waarde eveneens reeds bewezen.

Deze hedendaagse adviezen wijken ten aanzien van de bedrijfsvoering nauwelijks af
van dc conclusies van Poels. Uiteraard is nadien een geheel nieuwe wereld ontsloten
door de omvangrijke bacteriologische, immunologische en moleculair-biologische
kennis van ETEC-infecties en van de verschillende types vaccins, die zijn ontwik-
keld dankzij deze wetenschap.
IITERATUUR

1. üffringa C. Van Gildcstcin naar Uithof, deel I. Rijksuniversiteit te Utrecht, Taculteit der Dierge-
neeskunde, 1971.

2. Mededelingen en Berichten Friesche Maatschappij van Landbouw, 15 Augustus 1891.
.Ia. Thomassen MH.IP. Tijdschr Veeartsenijk & Veeteelt 1899; 26; .119-35.

3b. Veenstra II. Iets over de ziekten der jonge fokkalvcren in Friesland. Tijdschr Veeartsenijkd &
Veeteelt 1894; 21: 142-9.

4. Poels J. Rapport over de Kalverziekte in Nederland. Martinus Nijhoff, \'s-Gravenhage, 1899.

5. Dc Blieck I.. In Memoriam Prof. dr. .1. Poels. Tijdschr Diergeneeskd 1927; 54: 401-10.

6. Jensen CO. Mh Tierheilk 1893; 4: 97 (Jensen CO. Selected Papers 1886-1908; I: 180. Ejnar
Munksgaard. Kopenhagen, 1948).

7. Fröhner F, Zwick W. t.ehrbuch der speziellen Pathologie und Therapie der Haustiere 1925; 178.
Enke Verlag, Stuttgart.

8. Carpenter CM. Woods BA. The distribution of the colon-aerogenes group of bacteria in the
alimentary tract of calves. Cornell Vet 1924; 14: 218-25.

9. Smith T, Orcutt ML. The bacteriology of the intestinal tract of young calves with special reference
to early diarrhoea. J Exp Med 1925; 41: 89-106.

10. Kauffmann F. The serology of the Coligroup. J Immun 1947; 57: 71-100.

I 1. Lovell R. Classification of Saderium coli from diseased calves. J Pathol Bacteriol 1937; 44; 125-39.

-ocr page 144-

12. Gay CG. Escherichia coli and neonatal disease ol calves. Bact Rev 1965; 29: 75-101.

13. Frik JF. De relatie tussen Escherichia coli en het syndroom \'Colibacillosis\' bij het kalf. Tijdschr
Diergeneeskd 1978; 103; 367-76.

14. Fey H. Coliproblemen bei Mensch und Tier. Schweiz Arch Tierheilk 1955; 97: 118-32.

15. Mebus CA, IJnderdahl NR. Rhodes MB. Twiehaus M.I. Calf diarrhoea (scours): reproduced with a
virus from a field outbreak. University of Nabraska, Agricultural Experimental Station, Research
Bull no. 233, 1969.

16. Stair EL, Rhodes MB. White RG. Mebus CA. Neonatal calf diarrhea; purification and electron-
microscopy of a coronavirus-likc agent. Am .1 Vet Res 1972; 33: 1 147-56.

17. Sojka W.L Enteric diseases in new-born oielets, calves and lambs, due w Escherichia coli\\nfecUon.
Vet Bull 1971; 41: 509-22.

18. Smith HW. Halls S. Observations by the ligated intestinal segment and oral inoculation methods on
Escherichia coli infections in pigs, calves, lambs and rabbits. .1 Path Bact 1967; 93: 499-529.

19. Smith FIW, Halls S. Studies on Escherichia co//enterotoxin. .1 Path Bact 1967; 93; 531-43.

20. Smith HW, Halls S. The transmissible nature of the genetic factor in Escherichia coli that controls
enterotoxin production. J. Gen Microbiol 1968; 52: 319-34.

21. Smith HW, Linggood MA. Further observations on Escherichia co//enterotoxins with particular
regard to those produced by atypical piglet strains and by calf and lamb strains: the transmissible
nature of these enterotoxins and of a K antigen possessed bv calf and lamb strains. .1 Med Microbiol
1972; 5: 24,3-50.

22. Dé SN, Bhattacharya K, Sarkar .IK. A study of pathogenicity of strains o{ Bacterium coli from acute
and chronic enteritis. J Path Bact 1956; 71: 201-9.

23. Burgess MN, Bywater RJ, Cowley CM, Mullan NA, Newsome PM. Biological evaluation of a
methanol-soluble, heat stable
Escherichia coli enterotoxin in infant mice, pigs, rabbits and calves.
Infect Immun 1978; 21: 526-31.

24. Dean AG, Ching YC, Williams RG, Harden LB. Test ïot Escherichia fo//enterotoxin using infant
mice: application in a study of diarrhoea in children in Honolulu. J Infect Dis 1972; 125: 407-11.

25. Chan S, Gianella RA. Amino acid sequence of heatstable enterotoxin produced by Escherichia coli
pathogenic for man. J Biol Chem 1981; 256: 7744-6.

26. Moseley S, Hardy JM, Huq MI. Isolation and nucleotide sequence determination of a gene
encoding a heat-stable enterotoxin of/Tic/ifricA/o co//. Infect Immun 1983; 39: 1167-74.

27. Field M. Graf LH, Smith PL. Heat stable enterotoxin of Escherichia coli: in vitro effects on
guanylate cyclase activity,cyclic GMP concentration and ion transport in small intestine. Proc Natl
Acad Sci 1978; 75: 2800-4.

28. Dreyfus LA, Jaso-Friedmann L, Robertson r:)C. Characterization of the mechanism of action of
Escherichia coli heat-stable enterotoxin. Infect Immun 1984; 44: 493-501.

29. Orskov I. Orskov F, Smith HW, Sojka WJ. The establishment of K99, a thermolabile, transmissible
Escherichia coli K antigen, previously called Kco, possessed by calf and lamb enteropathogenic
strains. Acta Path Microbiol Scand B 1975; 83: 31-6.

.30. Burrows MR, Sellwood R, Gibbons RA. Haeinagglutinating and adhesive properties associated
with the K99 antigen of bovine strains
o{ Escherichia coli. J Gen Microbiol 1976; 96: 269-75.

31. Isaacson RE. K99 surface antigen of E.scherichia coli: purification and partial characterization.
Infect Immun 1977; 15: 272-9.

32. Orskov 1. Orskov F. Serology of Escherichia coli fimbriae. Prog Allergy 1983; 33: 80-105.

33. Guinée PAM. Jansen WH, Achterberg CM. Dctcction of the K99 antigen by means of agglutina-
tion and imnuinoelectrophoresis in
Escherichia coli isolates from calvcs and its correlation with
enterotoxigenicity. Infect Immun 1976; 13: 1369-77.

34. Guinée P,AM, Veldkamp J, Jansen WH. Improved Minca Medium for the detection of K99 antigen
in calf enterotoxigenic strains
of E.uherichia coli. Infect Immun 1977; 15; 676-78.

35. Morris JA. Thorns C, Scott AC, Sojka WJ, Wells Ci A. Adhesion in vitro and in v/vo associated with
an adhesive antigen (F41) produced by a K99 mutant of the reference strain
Escherichia coli B4I.
Infect Immun 1982; 36: 1146-53.

36. De Graaf F\'K, Roorda J. Production, purification and characterization of the fimbrial adhesive
antigen F41 isolated from calf enteropathogenic ticAtv/r/i/o fo//strain B41 M. Infect Immun 1982;
36: 751-8.

37. Moseley SL, Dougan G, Schneider R.A. Moon HW. Cloning of chromosomal DNA encoding the
F41 adhesin of enterotoxigenic
Escherichia coli anó genetic homology between adhcsins F41 and
K88. J Bacteriol 1986; 167: 799-804.

38. Roosendaal B. Gaastra W, de Graaf FK. The nucleotide sequence of the gene encoding the K99
subunit of enterotoxigenic
Escherichia coli. I-EMS Microbiol Lett 1984; 22; 253-8.

39. Ellens DJ, de Leeuw PW, Rozemond H. Detection of the K99 antigen off. coli in calf faeces by
enzym-linked immunosorbent assay (ELISA). Vet Quarterly 1979; 1: 169-75.

40. Van Zijderveld FG.Overdijk E. Experiences with the ELISA for detection of the fo//K99 antigen
in calf faeces. Ann Rech Vét 1983; 14: 395-9.

41. Mainil JG. Moseley SL, Schneider RA, Sutch K, Casay TA, Moon HW. Hybridization of bovine

-ocr page 145-

Escherichia coli isolated with gene probes for four enterotoxins (STaP, STaH, STb, LT) and one
adhesion factor (K99). Am J Vet Res 1986; 47: 1145-8.

42. Moerman A, de Leeuw PW, van Zijderveld FG, BaanvingerT, Ticssink JWA. Prevalence of viral
enteritis in dutch dairy calves. Proc XIIth World Congr Dis Cattle, 1982, Amsterdam.

4,\'1. Van Zijderveld FG, Moerman A, de Leeuw PW, Overdijk E, BaanvingerT. Epidemiological aspects
of enterotoxigenic
E. coli infections in calves. Proc Xllth World Congr Dis Cattle, 1982, Amster-
dam.

44. Sojka W.1. Escherichia coli in domestic animals and poultry, 1965; Commonwealth Agr Bureaux,
Farnham Royal, Bucks England.

45. Acres SD. Enterotoxigenic Escherichia coli \'mftzuons in newborn calves: a review. J Dairy Sci 1985;
68: 229-56.

46. Acres SD, F-orman A.). Kapitany R.A. Antigen-extinction profile in pregnant cows, using a
K99-containing whole-cell bacterin to induce passive protection against enterotoxigenic colibacil-
losis of calves. Am J Vet Res 1982: 43: 569-75.

47. Runnels PL. Moon HW. Schneider RA. Development of resistance with host age to adhesion of
K99\'
E. coli to isolated intestinal epithelial cells. Infect Immun 1980; 28: 298-300.

48. Sherman DM. Acres SD. Sadowski PL. Springer .lA. Bray B, Raybould TG.I, Muscoplat CC.
Protection of calves against fatal enteric colibacillosis by orally administrated
E. coli K99-specific
monoclonal antibody. Infect Immun 1983; 42: 653-8.

49. Moon H W. Protective antigens of enterotoxigenic E. coli: potential in vaccine development. Proc
Xllth World Congr Dis Cattle 1982, Amsterdam.

CONGRESSEN/CURSUSSEN

35. Fachgespräch über
Gefliigelkrankheiten

Arbeitsgruppe der Fachgruppe Geflügel der DVG
und der I^eutschen Gruppe der WVPA (A):
Am Donnerstag, dem 5. November 1987 findet
um 14.00 Uhr im Zentralen Lehrgebäude II der
\'1 ierarztlichen Hochschule Hannover auf dem
Westfalenhof. Bünteweg 17, das 35. Fachgespräch
über Geflügelkrankheiten statt.

Themen:

1. Epidemiologische Aspekte über die Kokzidose
bei Broilern. W. Braunius. Velp (Niederlande).

2. Zur Frage des Schnabelkürzens beim Geflügel.
.1. Kösters, München.

3. Rhinotracheïtis der Puten. 11. M. Hafez, Stutt-
gart.

4. Aktuelle l\'ür\'die Beurteilung in der Gellügel-
ncischinitersuchung relevante Veränderungen bei
Schlachttbroilern. W. Kruse, Twist.

5. Aktuelles aus der Praxis.

Die Teilnehmergebühr beträgt 50.— DM bzw.
30.— DM für Mtglicdcr der VDG/WVPA oder
A\'fF. denen 2 Doppelstunden als Pllichtfortbil-
dung (gemäß ƒ11 (I) der ATF-Statuten) aner-
kannt wird.

Anmeldungen erbittet die Klinik für Cienügel,
Tierärztliche Hochschule Hannover, Bünteweg
17, 3000 Hannover 71, Tel. 051 1/8779. bis zum
28.10.1987.

Workshop Moleculaire Biologie
en Biotechnologie

Utrecht, 10-20 November 1987

Dezc workshop is bedoeld voor onderzoekers die
de rcconibinant-i:)NA technologie willen gaan toe-
passen in hun eigen onderzoek. Er is geen vooraf-
gaande ervaring in dc moleculaire biologie vereist.

Opzei

In deze intensieve 10 dagen durende cursus zal dc
nadruk liggen op laboratoriumwerk. Hieraan zal
per dag ca. 6 uur worden besteed.
Daarnaast zijn er elke dag lezingen en discussie-
bijeenkomsten, waarin tenminste gedurende 2 uur
dc theoretische achtergronden van het experimen-
tele programma aan de orde gesteld zullen wor-
den, inclusief hun relevantie voor het biochemisch
(mderzoek.

Ook zullen, gedeeltelijk door gastsprekers, de
volgende onderwerpen worden behandeld: klone-
ringsstrategieen, maken cDNA, toepassing mo-
noclonale antilichamen. expressie van recombi-
nant-DNA moleculen in prokaryotische en euka-
ryotische vectoren, alternatieven voor radioactie-
ve markering, computerverwerking en analyse
van sequentie-resultaten.

Experimenleel programma

Zuivering van DNA. ristrictie-enzym digestie, gel-
elcktroforcse, het maken van recombinant-DNA
moleculen, clonering in plasmiden en faag-vecto-
ren, bacteriële transformatie en transfectie. Sou-
thern en Western blots, hybridisatie, radioactieve
markering van DNA, DNA-sequentie-analysc,se-
lectie van recombinant-DNA cloons met (mono-
clonale) antisera, restrictie-enzympolymorfisme.

Kosten en inschrijving

f 3.100.— per deelnemer. Dit is inclusief hand-
leiding, studieboeken, het gebruik van apparatuur
en verbruiksgoederen, huisvesting, maaltijden,
koffie cn thee. Het aantal deelnemers is beperkt
tot 24. Door subsidie van een aantal in dc bio-
technologie actieve bedrijven kan een aantal deel-
nemers een gereduceerde deelnameprijs geboden
worden.
Inlichtingen

Prof. dr. B. A. M. van der Zeijst, postbus 80171,
3508 TD Utrecht, tel. 030-534888.

-ocr page 146-

OVERIGE ARTIKELEN

Acupunctuur heeft niet alleen effect in China\'

Acupuncture has effect not only in China

H. P. Mentjox^ en E. A. J. Schuitemaker^

SAMENVATTING Een overzicht wordt gegeven van de veterinaire acupunctuur. De betel<enis
ervan voor de praktijl: wordt besproken. Onderzoekingen naar het werkingsmechanismen en de
effecten van acupunctuur worden besproken. Statistisch onderzoek heeft aangetoond, dat
acupunctuur fysiologische en analgetische effecten kan induceren.

SUMMARY The use of acupuncture in veterinary .science is reviewed. The significance of this
method under field conditions is discussed. Investigations on the mechanism of action and the
effects of acupuncture are also discussed. Statistical sudies showed that acupuncture may induce
physiological and analgetic effects.

GESCHIEDENIS EN FILOSOFIE

Acupunctuur vindt zijn herkomst in China. Reeds 2800 jaar vóór Christus is de
oudst bekende tekst over de klassieke acupunctuur geschreven. In de loop der jaren
is in het Westen ook belangstelling voor deze Oosterse geneeswijze ontstaan. Het
wordt hier nu zowel humaan als veterinair toegepast. De acu-
punctuur is gebaseerd op een geheel eigen filosofie. Hierin zijn yin
/ * en yang twee begrippen. Ze zijn twee manifestaties van de levcns-

energie Tchi. Ze zijn eikaars tegenpolen, maar vullen elkaar ook
\\ aan. In een gezond lichaam zijn yin en yang met elkaar in even-

wicht. De meridianen met daarop de acupunctuurpunten zijn
banen waarlangs de energie stroomt. Gebruikmakend van de
Chinese filosofie wordt een acupunctuurpuntcncombinatie gekozen voor de
behandeling van een bepaalde aandoening (4).

INVENTARISA I IE IN DE WERELD

Sinds 1975 bestaat er een overkoepelende organisatie: the International Veterinary
Acupuncture Society. Deze geeft een honderdtwintig uur durende cursus en organi-
seert jaarlijks een internationaal congres. In sommige landen worden veterinaire en
cursussen gericht op de mens gegeven. Tot nu toe bestaan in Nederland alleen
cursussen gericht op de mens.

Aan een aantal universiteiten wordt onderwijs over deze geneeswijze gegeven en
wordt wetenschappelijk onderzoek verricht (onder andere Melzack en Pomeranz,
Canada).

Uil een enquête, verricht door de KNMvl) in 1983, bleek dat in Nederland 22
dierenartsen acupunctuur als therapie gebruiken. Dit wordt vaak in combinatie
met homeopathie gedaan. Vijftien dierenartsen hadden een acupunctuurcursus
gevolgd. Het meest wordt de acupunctuur in de kleine huisdierenpraktijk toege-
past, maar ook runderen, paarden en varkens worden op deze wijze behandeld.

\' Bewerking Referaat \'Acupunctuur heeft niet alleen effect in China\' Faculteit der Diergeneeskunde,
Vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Rijksuniversiteit Utrecht. Begeleider prof dr. H. W.
de Vries.

^ Drs. H. P. Mentjox, Enthofstraat 24\', 3513 GT Utrecht.
\' Drs. E. A. J. Schuitemaker, Nijverheidsstraat 21, 9643 JA Vcendam.

-ocr page 147-

TOEPASSINGSMOGELIJKHEDEN

Acupunctuur wordt gebruikt voor diagnostiek en therapie (waaronder analgesic).
Met behulp van de zogenaamde polsdiagnostiek, waarbij de kwaliteit van de
verschillende meridianen wordt beoordeeld, worden bij dc mens diagnoses gesteld
(4). Ook kunnen bepaalde pijnpunten, gelegen op de meridianen, op bijbehorende
aandoeningen duiden (16, 24).

Therapeutisch worden op veterinair gebied onder andere de volgende afwijkingen
behandeld: locomotie- en neurologische stoornissen, pijnklachten, chronische ont-
stekingen, gynaecologische- en maagdarmstoornissen (3, 10).
Acupunctuur wordt in geval van bepaalde indicaties als eerste therapie toegepast,
maar meestal blijkt het pas aangewend te worden als een andere therapie onvol-
doende resultaat heeft gegeven. De keuze van therapie is afhankelijk van de
ervaringen van de behandelende dierenarts en van de wensen van de eigenaar van de
patiënt (10).

De acupunctuurpunten kunnen op verschillende manieren gestimuleerd worden.
Meestal wordt gebruik gemaakt van naalden, die in de punten gestoken worden.
Eventueel kunnen deze electrisch gestimuleerd worden (electro-acupunctuur).
Voor localisatie van de acupunctuurpunten wordt gebruik gemaakt van een punt-
zoeker. Deze meet de lagere electrische weerstand van het acupunctuurpunt ten
opzichte van zijn omgeving (4).

Een acupunctuurtherapie bestaat uit meerdere behandelingen. Het aantal behande-
lingen is afhankelijk van het bereikte resultaat. Eén behandeling duurt ongeveer 30
minuten. Ook kan acupunctuur in combinatie met een andere therapie toegepast
worden.

EEN MOGELIJK WERKINGSMECHANISME VAN ACUPUNCTUUR BIJ ANALGESIE

1. Het blijkt, dat endorfines en hun receptoren een rol spelen bij het tot stand
komen van de acupunctuuranalgesie. In het lichaam grijpt een endorfine aan op de
zogenaamde opiaatreceptoren. Endorfines fungeren als neurotransmitter. Ten ge-
volge van de endorfines verandert de pijnperceptie niet, maar de beleving van de pijn
wordt gemoduleerd.

Een onderzoek van de cerebrospinale vloeistof gaf aan dat na acupunctuurstimula-
tie een significante stijging van de /iJ-endorfines in een pijnpatiënten groep optrad in
tegenstelling tot een vrijwilligersgroep (6). Bij drugs-verslaafden bleek een stijging
van het met-enkefaline gehalte in de cerebrospinale vloeistof na acupunctuurstimu-
latic op te treden (6).

Acupunctuuranalgesie blijkt overdraagbaar. Men heeft bij konijnen door middel
van acupunctuur een significant analgetisch effect bewerkstelligd, waarna de cere-
brospinale vloeistof overgebracht werd op receptor-konijnen, die vervolgens ook
een significante stijging van de pijndrempel vertoonden (31).
CXBK-muizen hebben een tekort aan opiaatreceptoren. In een dubbelblindonder-
zoek bleek, dat deze muizen significant minder analgetisch werden dan normale
muizen (25). Voorde acupunctuuranalgesie zijn dus opiaatreceptoren nodig, waar
het endorfine op aan kan grijpen.

Naloxone en andere type-1 opiaatreceptor-antagonisten blijken een significante
stijging van de pijndrempel ten gevolge van acupunctuurstimulatie teniet te doen:
de pijndrempel daalt significant (23).

2. Een neurogeen mechanisme speelt een rol bij de acupunctuuranalgesie. Het
blijkt, dat na locaal-anaesthesie van het acupunctuurpunt Dikke Darm 4 geen
electro-acupunctuuranalgesie is op te wekken, hetgeen zonder verdoving wel moge-
lijk is (27). Door het geven van een stimulatie, die geen actiepotentiaal doet
ontstaan, blijkt geen analgesic te volgen (27).

-ocr page 148-

3. Serotonine speelt een rol. Door toediening van een serotonine synthese remmer
blijkt geen electro-acupunetuuranalgesie op te wekken te zijn, indien gestimuleerd
wordt met een hoge frequentie (50-200 Hz.) (5).

4. De hypofyse speelt waarschijnlijk een rol. Na electro-acupunctuurstimulatie
bleek analgesic op te wekken te zijn bij controlemuizen in tegenstelling tot gehypo-
fysectomeerde muizen (28). Dit werd in een ander onderzoek niet bevestigd (9).

MORFOLOGISCHE ONDERBOUWING EN FYSIOLOGISCHE OF THERAPEUTISCHE
EFFECTEN

Bij 11.137 humane weefselcoupes vond men meer lichaampjes van Meissner en
Krause op de acupunctuurpunten in vergelijking met niet acupunctuurpunten.
Helaas een onderzoek met methodologische tekorten (17).

Acupunctuurpunten zouden een verlaagde weerstand hebben ten opzichte van de
hun omringende huid. Meer onderzoek hierover is noodzakelijk aangezien dit niet
door alle onderzoekers wordt bevestigd (1,2, 29, 30).

Door stimulatie van het acupunctuurpunt Tou Mo 26 bij honden onder halothaan-
anaesthesie ontstaan significante veranderingen van een aantal parameters, waar-
uit de conclusie kan worden getrokken, dat electrocauterisatie van Tou Mo 26 een
sympathicomimetisch effect geeft (19, 20). Toediening van phentolamine (a-
blokker) en propanolol (ß-blokker) vóór electrocauterisatie van Tou Mo 26 gaf,
zoals verwacht, geen sympathicomimetisch effect (19, 22). Stimulatie van de acu-
punctuurpunten Tou Mo 1, Maag 9 en Blaas 23 bewerkstelligt ook fysiologische
effecten (11, 18, 19, 21).

Bij gezonde proefpersonen bleek na acupunctuurstimulatie een stijging van hel
vrije vetzuren-gehalte in het bloed op te treden (8). In een dubbelblindonderzoek
werden pijnpatiënten verdeeld in twee groepen waarbij de ene groep met behulp van
acupunctuur en de andere groep door middel van een placebo werd gestimuleerd.
Als placebo fungeerde een nabootsing van de acupunctuur-prik door middel van de
pinknagel. Het genezingspercentage binnen de placebogroep bleek 30%, dat binnen
de acupunctuurgroep 73%. Het verschil in resultaat bleek significant (15).

HET ANALGETISCH EFFECT TEN GEVOLGE VAN ACUPUNCTUUR
Zowel bij de mens als bij dieren is een analgetisch effect ten gevolge van acupunc-
tuur met behulp van een statistische analyse aangetoond. Voor de inductie en het
onderhoud werd meestal electro-acupunctuurstimulaiie toegepast.
Pomeranz
et ai (26) vonden dat ten gevolge van electro-acupunctuurstimulatie op
het acupunctuurpunt Dikke Darm 4 bij muizen de afweerreactie op warmtcprikkels
werd uitgesteld. Bij electrostimulatie van een placebopunt in het gebied van de M.
deltoideus was dit niet het geval. Beide waarnemingen waren statisti.sch significant.
Wright en McGrath (36) hebben een experimentele proef met 24 honden gedaan.
Hierbij bleek, dat de puntencombinatie Maag 36 en Galblaas 34 bilateraal effectief
kan zijn, met voldoende analgesic inductie voor een laparotomie via de mediaan-
lijn, De resultaten waren statistisch significant. Echter in de literatuur zijn de
resultaten niet altijd eensluidend. Vaak bestaat een tendens naar bloeddruk- en
hartslagfrequeTitieverhoging. Dit zou op een verhoogde sympathicotonus terug te
voeren zijn (12, 33, 34).

Bij alle onderzoekingen werd een stijging van de cortisolspiegel gemeten tijdens
acupunctuur (33, 34).

Voor het verkrijgen van voldoende chirurgische analgesie bleek minder anaesthe-
ticum nodig, als tevens acupunctuur werd toegepast (13, 32).
Tseng
et ai (35) hebben de combinatietechniek bij dieren uitgetest. Het effect van
electro-acupunctuurstimulatie werd bepaald door het meten van de MAC van

-ocr page 149-

halothaan (= de minimale alveolaire anaesthetische concentratie van halothaan)
zonder en met electro-acupunctuurstimulatie van het acupunctuurpunt Milt 6. De
daling van de halothaan-M AC ten gevolge van electro-acupunctuurstimulatie was
statistisch significant. De bloeddruk en hartslagfrequentie vóór (= controle) en
tijdens electro-acupunctuurstimulatie waren niet verschillend. Dit is in tegenstel-
ling met uitkomsten van onderzoekingen bij de mens (7, 12, 32).
In dc diverse onderzoekingen hebben de auteurs de voor-en nadelen van acupunc-
tuuranalgesie besproken. Helaas zijn deze niet statisch onderbouwd. Als voordelen
worden de volgende genoemd: geen neveneffecten als toxische belastingen allergi-
sche reactie; geschikt voor zeer jonge, oude en andere risicovolle dieren; geen
interferentie met de wondgenczing; post-operatief is de patiënt direct weer mobiel.
Nadelig is, dat er acupunctuurresistentie bestaat, het niet te voorspellen is wanneer
acupunctuuranalgesie voldoende effectief is, premedicatie gewenst is, aangezien bij
electro-acupunctuurstimulatie alleen het pijngevoel uitgeschakeld wordt en de
dieren uitgebonden moeten worden, de preparatiefase lang en de spierrelaxatie
slecht is (12, 13, 14).

CONCLUSIE

Gezien de beschikbare literatuur is het belangrijk dat in de toekomst onderzoek met
een goede proefopzet en statistische analyse uitgevoerd wordt.
Op therapeutisch gebied vertoonden de onderzoekingen methodologische tekor-
ten. Of de acupunctuur ook in de therapie (behalve de pijnbestrijding) gebruikt
kan worden, blijft dus nog een open vraag ofschoon veel niet-gecontroleerde
studies wel in die richting wijzen.

Mogelijk is de combinatie-anaesthesie een goed hulpmiddel voor analgesic van
risicovolle dieren.

Uit de diverse onderzoekingen is duidelijk naar voren gekomen dat aan acupunc-
tuur fysiologische en analgetische effecten toegeschreven kunnen worden.
Acupunctuur is de aandacht van de wetenschap waard, immers \'acupunctuur heeft
niet alleen effect in China\'.

LITERATUUR

1. Becker RO. Reichmans M, Marino AA, and Spadaro JA. Eiectropiiysioiogical correlates of
acupuncture points and meridians. Psychoenergetic Systems 1976; 1: 105-12.

2. Bretschneider E, Groen Tli van, Peters RC, Wcille J de en Wester DJ. Elektrische huidweerstand:
een hulpmiddel bij het vinden van acupunctuurpunten?

.1. Brunner F. Akupunktur für Tierärzte-Akupunktur der Kleintiere. W BV Biologisch-Medizinische
Vcriagsges mbH & Co KG, 1980.

4. Burgh A van der. Handboek voor acupunctuur. Uitg. Ankh-Hermes B.V., december 1978.

5. Cheng RSS and Pomeranz B. Monoaminergic mechanism of elcctroacupuncture analgesia. Brain
Research 1981; 215: 77-92.

6. Clement-Jones V, Fomlin S, Rees LH, McLoughlin L, Besser GM, and Wen HL. Increased
ß-endorphin but not mct-enkephalin levels in human cerebrospinal fluid after acupuncture for
recurrent pain. The Lancet 1980; November 1: 946-8.

7. Docnickc A. Kampik G, Praetorius B, Pitterling P, Gob E und Matusczyk U. Elcktrostimulation-
anaesthesie in der Abdominalchirurgie unter besonderer Berücksichtigung der selektiven proxi-
malen Vagotomie. Anacsthesist 1976; 25: 248-56.

8. Docnickc A, Kampik G. Praetorius B und Schmid M. Veränderung blutchemischer Parameter bei
gesunden Versuchspersonen durch Akupunktur. Anacsthesist 1976; 25: 235-8.

9. Fu TC. HalendaSP, and Dewey WL. The effect of hypophysectomie on acupuncture analgesia in
the mouse. Brain research 1980; 202: 3.3-9.

10. Gilchrist D. Manual of acupuncture for small animals. Australia, 1981.

I 1. Glardon OJ. Equine Cortisol levels following stimulation of bladder meridian point 23. Proceedings
of the Eighth Annual International Veterinary Acupuncture Conference IVAS 1982; 127-37.

-ocr page 150-

12. Hergel HF, rAllemand H, Kaiweit K. Walter P, Hehrlein FK, und Schlepper M. Klinische
Erfahrungen und erste Ergebnisse mit kombinierter Akupunktur-Analgesie bei offenen Herzopera-
tionen am Zentrum für Chirurgie der Justus Liebig-Universität in Glessen. Anaesthesist 1976; 25:
223-30.

13. Hollinger 1, Richter JA, Pongratz W, and Baum M. Acupuncture Anaesthesia for open hart
surgery: A report of 800 cases. Am J of Chin Med 1979; Vll, 77-90.

14. Janssens L.AA. Practical possibilities of analgetic acupuncture in veterinary small animal practice.
Proceedings of the Eighth Annual International Veterinary Acupuncture Conference IVAS 1982"
159.

15. Junnila SYT. Acupuncturc for chronic pain. Proceedings of the Eighth Annual International
Veterinary Acupuncture Conference IVAS 1982; 81-7.

16. Kalchschmidt HG. Eine Headse Zone als diagnostisches Hilfsmittel bei der Fremdkörper
erkränkung des Rindes. Wien tierärztl Mschr 1954; 9: 531-49.

17. Kellner G. Bau und Funktion der Haut. Deutscen Zeitschrift für Akupunktur 1966; 1: 1-31.

18. Lee DC, Lee MO, and Clifford DH. Cardiovascular effects of acupuncture in anaesthesized dog.
Am J of Chinese Medicine 1974; 2: 271-82.

19. Lee DC, Lee MO, and Clifford DH. Modification of cardiovascular function in dogs by acupunc-
ture: a review.

20. Lee DC, Yoon DS, Lee MO, and Clifford DH. Some effects of acupuncture at Jen Chung (Go-26)
on cardiovascular dynamics in dogs. Canadian Journal of Comparative Medicine 1977; 41.

21. Lee MO, Clifford DH, Tenney T, and Lee DC. Acupuncture at point Gov-1: Cardiovascular effects
of needling and twirling in dogs. Am J of Acupuncture 1980; 8.

22. Lee MO, Lee DC, and Clifford DH. Inhibition of the cardiovascular effects of acupuncture
(moxibustion) by phentolamine in dogs during halothane anaesthesia. Am J of Chinese Medicine
1976; 4: 153-61.

23. Mayer DJ, Price DD, and Raffi A. Antagonism of acupuncture analgesia in man by the narcotic
antagonist naloxone. Brain Research 1977; 121: 368-72.

24. Melzack R, Stillwell DM, and Fox EJ. Trigger points and acupuncture points for pain: correlations
and implications. Pain 1977; 3: 3-23.

25. Peets JM and Pomeranz B. CXBK mice deficient in opiate receptors show poorelectroacupuncture
analgesia. Nature 1978; 273: 675-6.

26. Pomeranz B and Chiu D. Naloxone blockade of acupuncture analgesia: endorphin implicated. Life
Sciences 1976; 19: 1757-62.

27. Pomeranz B and Paley D. Electroacupuncture Hypalgesia is mediated by afferent nerve impulses:
an electrophysiological study in mice. Experimental Neurology 1979; 66: 398-402.

28. Pomeranz B, Cheng R, and Law P. Acupuncture reduces electrophysiological and behavorial
responses to noxious stimuli: pituitary is implicated. Experimental Neurology 1977; 54: 172-8.

29. Reichmanis M, Marino AA, and Becker RO. Electrical correlates of acupuncture points, leee
transactions on biomedical engineering 1975; 22: 533-5.

30. Reichmanis M, Marino AA, and Becker RO. DC Skin conductance variation at acupuncture loci.
American Journal of Chinese Medicine 1976; 4: 69-72.

31. Research Group of Acupuncture Anaesthesia. The role of some neurotransmitters of brain in
finger-acupuncture analgesia. Scientia Sinica 1974; 17: 112-30.

32. Schaer 11. Zur Quantifizierung der analgetisch/anaesthetischen Wirkung der Elektrostimulation.
Anaesthesist 1979; 28: 52-9.

33. Stellpflug II. Wickings EJ und Nieschlag E. Operationsstress während kombinierter Elektro-aku-
punktur analgesic und Enfluranenarkose, gemessen am Serum-Cortisol. Prak Anästh 1978; 13:
433-88.

34. Tolksdorf W. Ewen T, Kattermann R, Klose R und Lutz H. Elektrostimulationsanaesthesie und
Neuroleptanalgesic bei Cholecystektomien. Eine vergleichende Studie. Anaesthesist 1980; 29:
459-63.

35. Tseng CK, Tay AA, Pace NL, Westcnskow DR, and Wong KC. Electro-acupuncture modification
of Halothane anaesthesia in the dog. Canad Anaesth Soc J 1981; 28: 125-8.

36. Wright M and McGrath CJ. Physiologic and analgesic effects of acupuncture in the dog. J Am Vet
Med Assoc 1981; 5: 502-7.

-ocr page 151-

Gezondheid en vruchtbaarheid in relatie tot produktie

Ten geleide

In augustus/september 1985 werd de eerste PHLO-eursus \'Gezondheid en vrucht-
baarheid in relatie tot produktie\' aan de Landbouwuniversiteit gegeven. De cursus
werd georganiseerd door de Vakgroep Veehouderij, sectie Gezondheidsleer. Vanwege
grote belangstelling, ook van de zijde van dierenartsen, werd de cursus herhaald in
januari 1986. In totaal waren er 54 deelnemers.

Aanleiding om deze cursus te organiseren, naast de traditionele doelstelling van
post-academisch onderwijs, was de nadruk op kostenbeheersing in de veehouderij.
Hierbij worden ziektepreventie en een efficiënte voortplanting steeds belangrijker.
Ook het onderzoek, dat een bijdrage levert aan de dierziektebestrijding, heeft een
snelle ontwikkeling doorgemaakt. Dit geldt met name voor de immunologie en de
immunogenetica, voor ontwikkelingen op het terrein van de voortplanting (endocri-
nologie en embryotransplantatie), de huisvesting en verzorging, inclusief de klimato-
logie, en de informatica.

Het cursusprogramma was verdeeld in een aantal blokken. Deze hadden betrekking
op: economische schade door gezondheidsstoornissen; immunologie, ziekteresisten-
tie en preventie; klimaat, huisvesting en gezondheid; infecties en bestrijding; vrucht-
baarheid en voortplanting; begeleidingssystemen. In elk blok werd zo mogelijk aan-
dacht geschonken aan de theoretische achtergrond gevolgd door de praktische
toepassing.

Er waren 20 voordrachten, waarvan 12 werden verzorgd door destaf van de zoötech-
nische vakgroepen en de vakgroep Agrarische Bedrijfseconomie. Drie bijdragen
waren afkomstig van de Faculteit der Diergeneeskunde. Het restant (5 voordrachten)
kwam uit de farmaceutische industrie, het Ministerie van Landbouw en Visserij en de
Gezondheidsdienst voor Dieren. Naar vooropleiding ingedeeld waren de voordrach-
ten afkomstig van 11 afgestudeerden van de Landbouwuniversiteit, 1 bioloog en 8
dierenartsen.

Het voorgaande geeft aan, dat er sprake was van wetenschappelijke integratie tussen
zoötechnici en dierenartsen. Bij de evaluatie bleken de deelnemers de kennismaking
over en weer zeer op prijs te stellen. In de toekomst mag en kan verwacht worden dat
deze integratie opnieuw gestalte krijgt, bijvoorbeeld in post academisch onderwijs in
de epidemiologie.

De redaktie van het Tijdschrifl voor Diergeneeskunde heeft een keuze geinaakt uit de
voordrachten voorpublikatie. Negen auteurs hebben hun collegestof aangepast voor
publikatie in het
Tijdschrifl voor Diergeneeskunde. Daarnaast waren uiteraard som-
mige onderzoekresultaten reeds gepubliceerd of was de stof al in bewerking.
Wij danken hierbij alle sprekers, maar met name de auteurs voor hun werkzaamheden
voor de cursus en de publikatie. Wij wensen u veel genoegen bij het lezen van de
selectie artikelen, waarvan de eerste drie in deze aflevering zijn gepubliceerd.

Prof. dr. A. Hoogerhrugge,
Prof dr. C. C. Oosterlee,
Dr. ir. A. J. van der Zijpp,
gastredakteuren.

-ocr page 152-

Matemale immuniteit

Maternal immunity

J. Goudswaard\'

SAMENVATTING Na een Icorte inleiding over het functioneren van het immuunsysteem,
worden de fysiologische- en pathofysiologische aspecten van de moeder-vrucht relatie behandeld.
Aan de orde komen: de ontogenie van het immuunsysteem, de vrucht als \'vreemd lichaam\'
in
utero
en de maternale immuuncompetentie gedurende dracht en lactatie. Hierna wordt het
proces van de antistofoverdracht van maternale antistoffen naar de foetus/neonatus aan de orde
gesteld. Het fenomeen van de pinocytose wordt hierbij eveneens behandeld.
Het artikel wordt afgesloten met een discussie over de problematiek van neonatale infecties.

SUMMARY After a short introduction concerning imtnune system function, the physiological
and pathophysiological aspects of the foeto maternal relationship are discussed. Ontogeny of
the immune system, the foetus as anm
utero \'foreign body\', and maternal immune competence
during pregnancy and lactation are all considered. The process of presentation of maternal
antibodies to the foetus/neonate is then presented. The phenomenon of pinocytosis is also
discussed. The article concludes with a discussion of the problem of neonatal in fections.

INLEIDING

Voor een goed begrip van het hierna volgende over de moeder-vrucht relatie en dc over-
dracht van immuniteit van de moeder naarde foetus/neonatus is het van belang in het kort in
te gaan op enige aspecten van de bouw en functie van het immuunsysteem. Dit zal voorname-
lijk geschieden door verwijzing naar de figuren 1 en 2.

Afweersystemen tegen o.a. infectieuze agentia

5()DCifiLkü afweer
"IwueiJü
lljnu defeiiaii;"

Aspecifieke ufweor
"Eorate lijna dttfenoie"

plaaiiiacellen
iminunoglobul inen

i-rlijubuiKjen uniiuniteit humorale ImimmlLait

1-iguur 1.

\' Dr. J. Goudswaard, directeur/klin. immunoloog. Stichting Strecklaboratorium \'Zeeland\', Valcke-
slotlaan 149, 4461 SC Goes.

-ocr page 153-

Men rcaliscre zich, dat het immuunapparaat niet het enige afweermechanisme is, dat het
lichaam beschermt. De zogenaamde aspecifieke afweer is in principe zelfs belangrijker dan
de immunologische (specifieke) afweer en dient te worden gezien ais een eerstelijns afweer-
mechanisme. Men denke hierbij aan onder andere de belangrijke functie van de huid, de
slijmvliezen, het trilhaarepitheel, de lage zuurgraad van maagsap, interferonen, lysozymeen
bepaalde celsystemen, als waartoe de monocyt-macrofaag-serie behoort. In de meeste ge-
vallen zal de eerstelijns defensie voldoende zijn om besmettingen niet tot een echte infectie te
laten uitgroeien.

Het eigenlijke immuunapparaat werkt soms onafhankelijk van deze a-specifieke afweer,
doch meestal is er sprake van een nauwe samenwerking. In het algemeen zullen de macro-
fagen het antigeen (dus bijv. het infectieuze agens) zodanig verwerken, dat het als een soort
superantigeen wordt aangeboden aan de immuun-actieve cellen. Deze cellen behoren tot het
zogenaamde B-cel of T-cel systeem, waar in figuur 2 nader op is ingegaan.

antilichamen, behorend tot de
lgA,G,H etc. klasse

functie: binding aan het antioeen
met als gevolg lysis,
neutralisatie, cwnplement-
activatie etc.

antigene _
prjl.keling

functie: cytotoxie

macroTaag activering

Celgebonden arv;eer

Humorale ef^feer

figuur 2.

In figuur 1 is een overzicht gegeven van een aantal aspecifieke afweermechanismen van het
lichaam, terwijl tevens dc relatie van de macrofagen met het specifiek werkende immuunsys-
teem is aangegeven.

Ecn volgende aspect, waarop in deze inleiding zij gewezen, betreft het functioneren op zich
van het immuunsysteem. De twee \'takken\' van het immuunsysteem (B-cel en T-cel systeem)
functioneren niet naast elkaar c.q. los van elkaar, doch zijn onderling sterk aan elkaar
gerelateerd. Die relatie wordt voor een belangrijk deel bepaald door de T-regulator cellen
(T-helper cn T-suppressorcellen), die de laatste jaren ook in hel middelpunt van de belang-
stelling zijn gekomen vanwege het feil, dat vast is komen te staan, dat Th-cellen specifiek
gcïnfcctecrd kunnen raken door hel causaal agens van AIDS, het Hl V-virus. In figuur 2
is bovengenoemde relatie nog eens aangegeven.

Men moet er voorts van uitgaan, dal er bij een infectie vrijwel altijd sprake is van zowel een
immunologisch antwoord van hel humorale systeem als van het cellulaire systeem. Zelfs hel
immuunapparaat als geheel functioneert niet onafhankelijk, maar blijkt ook weer signalen te
ontvangen van hel hypofyse- hypothalamussysteem. Zelfs bij een \'eenvoudige\' vaccinatie,
maar dus zeker ook bij een levensbedreigende infectie van de neonatus zijn meerdere
systemen betrokken.

In de volgende hoofdstukken zullen foetus en neonatus weliswaar centraal staan, doch ook
zal aandacht worden besteed aan het milieu, waarin zij voor cn na de partus verkeren. Met
andere woorden: naast de moeder-vrucht relatie zullen ook fysiologische en palhofysiologi-
sche aspecten worden behandeld van de zogenaamde \'passieve immunisatie\' door maternale
antistoffen, terwijl lol slot hel onderwerp \'neonatale infecties\' aan de orde komt.

-ocr page 154-

DE MOEDER-VRUCHT RELATIE

a. De ontogenie van het immuunsysteem

De drachtigheidsduur bij het rund is ongeveer 280 dagen. Thymus, milt, lymtllieren, etc. zijn
al aantoonbaar vanaf ongeveer 40-55 dagen na de conceptie. Lymfocyten ziet men in het
perifere bloed vanaf de 45ste dag. Op dag 60 kunnen immunoglobulinen (IgM als eerste) op
iymfocyten worden aangetoond. Als immunoglobuline ziet men IgM op ongeveer dag 130
verschijnen in het perifere bloed (2).

Men ziet dus een langzame ontwikkeling van het immuunapparaat van de foetus gedurende
de prenatale periode. Ditzelfde geldt voor de immuunrespons zelf, die ook nog afhankelijk
blijkt te zijn van het type antigeen: tegen Leptospira treedt een immunologische reactie veel
eerder op dan ten opzichte van bijvoorbeeld Brucella.

Wat hier voor het rund is aangegeven blijkt vergelijkbaar op te gaan voor andere zoogdieren
als het varken, het paard, de hond en de kip. Bij alle diersoorten ziet men een geleidelijke
ontwikkeling van het immuunsysteem, terwijl IgM als eerste immunoglobuline in het bloed
verschijnt. Zoals bekend, wordt hiervan in de humane geneeskunde ook gebruik gemaakt
bij de diagnostiek van Toxoplasmose
in utero: de neonatus heeft dan een hoge IgM-spiegel.
Overigens zou vroege intra-uteriene — dus: congenitale — infectie in bepaalde gevallen ook
tot gevolg kunnen hebben, dat het zich ontwikkelende immuunapparaat het betreffende
infectieuze agens niet meer als \'vreemd\' kan herkennen. Met andere woorden: dit agens
wordt dan ook in het latere leven als \'eigen\' getolereerd; een immuunrespons treedt niet op.
Dit fenomeen van immuuntolerantie is bewezen bij onder andere \'Border Disease\' bij
schapen (2).

Wat de celgebonden immuniteit betreft: ook hierover is bij de zoogdierfoetus informatie
verkregen, vooral door onderzoek uit 1964 van Silverstein en medewerkers. Zij voerden
onder andere huidtransplantaties uit
in utero bij lammeren als parameter voor de T-cel
respons. Vanaf de 77e dag van de dracht (draagtijd: ± 145 dagen) bleken transplantaten niet
meer te worden geaccepteerd (17, 18).

b. De vrucht als \'vreemd lichaam\' in utero

Vroeger dacht men, dat foetale weefsels niet immunogeen zouden zijn, waardoor verklaard
zou worden, dal een foetus — die immers vaderlijke (dus voor de moeder: \'vreemde\')
anligenen in zich draagt —- niel wordt afgesloten als een vreemd Iransplantaat. Later bleek,
dat foetale weefsels even immunogeen zijn als volwassen weefsel. Ook het milieu van de
uterus speelt bij de acceptatie van de foetus door de moeder geen rol: extra-uteriene
graviditeit is, althans bij de mens, geen al te grote zeldzaamheid.

In tegenstelling tot bijna alle kernhoudende lichaamscellen zijn de trophoblastcellen — de
cellaag \'tussen\' foetaal-en maternaal deel van de placenta — niet in hel bezit van belangrijke
lichaamsantigencn (IILA). Het is derhalve niet onmogelijk, dat de trophoblaslcellaag cen
immunologische barrière vormt, die overigens ook weer niet absoluut is. Maternaal IgG bij
de mens (zie ook hierna) wordt aan speciale receptoren op de trophoblasl gebonden en door
pinocytose in pinocylolischc vesiculac opgenomen. Deze (speciale: micropinocytolischc)
vesiculae versmelten niet met lysozomen, bewegen zich in de cel van apicaal naar basaal en
ledigen zich via cen proces van exocytose. Op deze wijze kan maternaal IgG bij dc mens en
enkele andere zoogdieren via de trophoblaslcellaag naar dc foetale circulatie worden getrans-
porteerd (10).

Al met al is een duidelijke verklaring voor de \'tolerantie\' van dc moeder ten opzichte vn de
foetus nog niel gevonden. Mogelijk is sprake van een combinatie van factoren, waarbij ook
de afgenomen immuuncompelentie van het drachtige dier een rol zou kunnen spelen (zie
hierna volgende hoofdstuk),

c. Maternale itnmuuncompetentie gedurende zwangerschap/dracht en lactatie

Het is reeds lang bekend, dat gedurende de zwangerschap c.q. dracht een verhoogde
infeciiegevoeligheid kan worden waargenomen. Subklinische infecties met cytomegalovirus
bij de zwangere vrouw kunnen tegen hel einde van de zwangerschap manifest worden door
reaclivatie van het virus. Zwangercn blijken aanmerkelijk gevoeliger te zijn voor infectie met
Plasmodium falciparum, terwijl ook is aangetoond, dat bij geïnfecteerde zwangere vrouwen
veel meer malariaparasieten in het bloed worden gevonden dan bij geïnfecteerde niet-zwan-
geren.

-ocr page 155-

In de diergeneeskunde zijn talrijke voorbeelden voorhanden die aangeven, dat er bij het
drachtige dier duidelijk sprake is van immuunsuppressie, zoals het manifest worden van
klinische paratuberculose tijdens de dracht (8), verhoogde gevoeligheid voor BVD- en
IBR-virusinfecties,etc. Bij huisdieren, meer dan bij de mens, is voorts overtuigend bewezen,
dat deze immuunsuppressie niet ophoudt bij de partus, maar nog geruime tijd aanwezig blijft
gedurende de lactatie.

Ooien besmet met Haemonchus co/t/or/u.f gedurende de lactatie blijken een sterk afgenomen
vermogen te hebben om de parasieten te elimineren. Bij controledieren, waarbij na de partus
de lactatie was beëindigd, bleek dit vermogen wel aanwezig te zijn. Lymfocyten van eerstge-
noemde dieren bleken ook
in vilro een slechte respons te geven ten opzichte van Haemonchus
contortus-\'MUgmtn
(10).

Vergelijkbare resultaten werden behaald bij met Toxocara canisbtsment teven. Ook bij deze
dieren ziet men tijdens de lactatie
in vivo een slechte eliminatie van de parasieten en in vitro
een verminderde respons van de lymfocyten ten opzichte van Toxocara ca«« antigeen. De
periode van verlaagde immunologische weerstand zou bij honden ongeveer zijn van de 40e
dag vóór de partus tot de 40e dag van de lactatie (14).

Bij proefdieren tenslotte werd experimenteel vastgesteld, dat de \'self cure\' van ratten ten
opzichte van
Nippostrongylus brasiUënsis tijdens de dracht afwezig is. Harttransplantaten bij
muizen worden tijdens dracht en lactatie significant minder snel afgestoten. De verlaagde
immuuncompetentie is ongetwijfeld gedeeltelijk te verklaren door het voorkomen van
immuunregulatoire eiwitten in het serum van het moederdier. Bekend zijn onder andere het
a 2-glycoproteïne, het /3-glycoproteïne en het a-foetoproteïne. Laatstgenoemd eiwit wordt
overigens humaan ook \'gebruikt" voor de diagnostiek van onder andere defecten aan de
neurale buis (verhoging vooral tijdens de 16e-18e week van de zwangerschap) en van primair
levercelcarcinoom (10). In tabel 1 zijn enkele eigenschappen weergegeven van de genoemde
immuunregulatoire eiwitten.

Tabel 1. Enige eigenschappen van immuunregulatoire eiwitten die in het bloed van zwangeren
voorkomen.

Imm. suppressie Opmerkingen

Immuunregulatoire Aangetoond Synthese
Eiwitten bij: (foetaal)

<ï-2-glycoprotcïne
o-foetoproteïne

/J-glycoproteïne

early pregnancy
factor

mens, hond,
aap, muis
mens,rund.
muis

monocyten,

lever

lever

trophoblast
cellen

mens, muis

EST l*

T cel activiteit I
EST 1»

diagnostiek van
levercelcarcinoom
en neurale buis-
defecten

EST 1*(PHA)

aantoonbaar vanaf
T cel activiteit 6 uur na de conceptie

EST* — lymfocyten stimulatie test.

De laatste jaren wordt in het veeteeltkundig onderzoek veel aandacht besteed aan de
mogelijke waarde van bepaling van \'early pregnancy factor\' als vroege detectiemethode van
zwangerschap. De huidige bepalingsmethode (een inhibitie-assay van rozetten van T-lymfo-
cyten en schape-erythrocyten) is inefficiënt en niet te automatiseren. Een ELISA-methode is
echter pas mogelijk als de EPE goed is gedocumenteerd en men er goede (monoclonale?)
antisera tegen heeft gemaakt.

■fot slot van dit gedeelte: bekend is, dat de verhoogde spiegels van hormonen tijdens de
dracht (progesteron, prolactine) eveneens een zekere immuunsuppressie tot gevolg hebben
en dus indirect medeverantwoordelijk zullen zijn voorde waargenomen verhoogde infectie-
gevoeligheid. Voorts worden tijdens de dracht verhoogde aantallen T-suppressorcellen
aangetroffen. Het moet niet onmogelijk geacht worden, dat factoren worden gesynthetiseerd
door deze T-lymfocyten, die immuunsuppressief werken. Sommige T-suppressorcellen
blijken van foetale oorsprong te zijn; het is mogelijk, dat deze suppressorpopulatie ontstaat
onder invloed van in de foetale lever gesynthetiseerd a-foetoproteïne (10).

-ocr page 156-

FYSIOLOGISCHE EN PATHOFYSIOLOGISCHE ASPECTEN VAN PASSIEVE IMMUNISA TIF
DOOR MATERNALE ANTISTOFFEN

a. De post-natale overdracht van immuniteit

Bekend is, dat de antistofoverdracht bij de mens alleen via de placenta plaats vindt; het kind
wordt dus geboren met een hoge titer (IgG) antistoffen. Ook bij de hond en kat vindt
antistofoverdracht prenataal plaats; in tegenstelling tot bij de mens echter ook nog postna-
taal. Bij de landbouwhuisdieren worden voor de partus geen antistoffen overgedragen; de
jonge dieren worden derhalve zonder enige bescherming geboren en antistofopname ge-
schiedt slechts via het colostrum en de darmwand van het jonge dier (16). De immunoglobu-
line-passage (zie hierna) vindt vooral de eerste 24 uur na de geboorte plaats en, in mindere
mate, ook nog de volgende 24 uur. De Wallaby kan antilichamen het eerste halve levensjaar
viu de darm opnemen. In tabel 2 is een en ander weergegeven. Het is duidelijk, dat naast de
immunoglobuline-overdracht op zich ook de Ig-klasse van belang is als ook de halfwaarde-
tijd van deze immunoglobulinen in het lichaam van het jonge dier (tabel 3). Dit laatste is
tevens van belang voor de eventuele negatieve feedback van passief verworven antistoffen op
de ontwikkeling van de eigen (= actieve) immuunrespons van de neonatus.
Een merkwaardige wijze van overdracht van maternale antistoffen konden wij aantonen bij
de jonge duif (9). Uiteraard neemt ook de duif, evenals alle andere vogels postnataal nog
maternaal IgG op via de dooierzak. In vorige studies was ons gebleken, dat duivemelk hoge
titers IgA bevat. Een onderzoek naar een mogelijke passage van maternaal IgA (125 I
gemerkt) via duivemelk en de darm van de jonge duif verliep positief Electronenmicrosco-
pisch werd pinocytose in de darmwand van jonge duiven zeer waarschijnlijk gemaakt.

Tabel 2. Overdracht van maternale (pas-sicve) immuniteit (16).

Overdracht

Species

prenataal

postnataal

paard

0

-1-4--f

(24 uur)

varken

0

(24-36 uur)

herkauwers

0

-I-

(24 uur)

wallaby

0

-l-l-l-

(180 dagen)

vogels

-h-l-

-l-l-

(< 5 dagen)

egel

-1-

-I-

(40 dagen)

muis

-I-

(16 dagen)

rat

-(-

(20 dagen)

cavia

1 -1

0

konijn

-1-I-

0

hond/kat

-1-

(1-2 dagen)

aap/mens

1 -1

0

Tabel 3. De halfwaardetijd van immunoglobulinen bij huisdieren (2) en

Species

IgG

Halfwaardetijd (dagen)
IgA IgM

IgG (T)

IgF.

paard

23

20

2.0

rund

17 (IgGl), 22 (IgG2)

2.8

4.8

schaap

0.5 (IgGl), 10.6 (IgG2)

1.8

4.1

varken

6.5 - 22.5

2.3

3.5 - 6.5

kip

4.1

1.7

2.7

mens

23

6.0

5

-ocr page 157-

Uit het voorgaande blijkt, dat er grote verschillen zijn met betrekking tot de — passieve —
overdracht van immunoglobulinen. Ook kwantitatief zijn er echter tussen de verschillende
diersoorten grote verschillen, zoals blijkt uit tabel 4. Wat dit kwantitatieve aspect van de
immunoglobulineconcentraties in onder andere colostrum betreft, zij nog opgemerkt, dat
rasverschillen binnen één en hetzelfde species kunnen voorkomen. Jersey runderen hebben
1/3 meer immunoglobuiinen in het colostrum dan bijvoorbeeld Holstein koeien (2). Ook leef-
tijdsverschillen spelen een rol: bij vaarzen komen in het colostrum minder immunoglobu-
linen voor dan bij multipare runderen.

■fabel 4. Verdeling over de klassen van immunoglobulinen in colostrum en melk (15).

van totale immunoglobulinen in

Species

colostrum

melk

IgG

IgA

IgM

IgG

IgA

IgM

mens

2

90

8

3

87

10

varken

80

14

6

20

62

18

koe/geit

85*

7

8

70»

17

4

\' voornamelijk IgG I

Kennelijk speelt het IgG bij herkauwers een rol, die vergelijkbaar is met die van IgA bij de
mensen en bijvoorbeeld ook de aap en knaagdieren.

Wat de antistof-activiteit betreft van de in colostrutn en melk voorkomende immunoglobu-
linen, is het volgende van belang. Reeds halverwege de jaren \'70 werd zowel bij de mens als bij
het varken aangetoond, dat orale immunisatie met bepaalde bacteriën leidt tot hoge,
specifieke antistoftiters in het colostrum. Verondersteld werd, dat deze antistoffen locaal in
de melkklier werden gesynthetiseerd.

Als er dus antilichaatnvormende cellen in de uier (en eventueel in het colostrum) zouden
voorkotnen, dan zouden de in de darmwand gesensibiliseerde lymfocyten zich naar de uier
hebben verplaatst (\'homing\' genoemd). Onderzoek op onder andere de Vakgroep Immuno-
logie van de Diergeneeskundige Faculteit (12) heeft inderdaad tot het bewijs geleid, dat na
orale vaccinatie met een K88-positieve
E. co//-stam locaal (= in de uier en het colostrum)
antilichaamvormende cellen werden gevonden door \'homing\' van deze cellen vanuit GALT
(gut associated lymphoid tissue) in de darmwand: er is dus een entero-mammaire link. In
principe gaat het voorgaande echter ook op voor immunisatie via BALT (bronchus associa-
ted lymphoid tissue). Men spreekt wel van een zogenaamde \'common mucosal immune
defense system\' tegen infectieuze agentia vanuit de omgeving. Men realisere zich, dat het
hierbij niet slechts gaat om IgA vormende B-lymfocyten/plasmacellen doch ook om spe-
cifieke T-lymfocyten, die deze IgA-synthese reguleren (11).

Colostrum, maar ook melk, blijken dus, behalve immunoglobulinen, cellen te bevatten.
Bekend is immers de sterke verhoging van hel aantal polymorfkernige leucocyten bij
tnasiiiis. In geringe aantallen kunnen eigenlijk alle perifere bloedcellen in colostrum en melk
worden aangetoond: macrofagen, polymorfkernige leucocyten, voornamelijk T- doch ook
B-lymfocyien, etc. Uiteraard is het celgetal in colostrum aanzienlijk hoger dan in melk.
Macrofagen blijken hel meest (50% tol 90%, afhankelijk van de diersoort) vertegenwoordigd
te zijn in melk; duidelijk is aangetoond, dal hun fagocyterende werking als ook hun
bactericide capaciteit is verlaagd. Dit heeft mogelijk te maken met de opname door deze
cellen uit melk van lipiden (2).

Cellen van de lymfocytaire reeks vormen in melk uileindelijk maar een klein percentage van
hel totaal aantal cellen.

In de melk van de mens, ral en hel varken zouden ze ongeveer 10% van het totaal aantal

-ocr page 158-

cellen uitmaken; in rundermelk echter slechts 1-2%. Ook van deze (T- en B-)cellen is
gebleken, dat ze hypo-reactief zijn.

In het kader van dit onderwerp wordt voornamelijk stilgestaan bij de immunologische
aspecten van colostrum/melk. Er zij echter op gewezen, dat vooral colostrum nog veel meer
eiwitten bevat, die een rol kunnen spelen bij de afweer tegen infecties. Gedacht kan worden
aan; lysozyme, complementfactoren, lactoferrine, bestanddelen van het lactoperoxidase-
thiocyanaat H202-systeem etc. (2).

b. Het fenomeen pinocytose van de epilheelcelien in de darmwand van de neonatus

De hiervoor besproken post-natale overdracht van antistoffen is alléén mogelijk dankzij het
zogenaamde pinocytosefenomeen in de darmwand van de neonatus. Het belang van de
opname van deze antistoffen is gecorreleerd aan het type placentatie. De mens heeft een
placenta haemochorialis, waardoor antistoffen tijdens de zwangerschap worden doorgela-
ten. Bij de landbouwhuisdieren vindt geen diaplacentaire overdracht van immuniteit plaats.
Het is dus van groot belang, dat de pasgeboren dieren in de zogenaamde \'preclosure\' periode
macromoleculen — met name immunoglobulinen — via pinocytose kunnen opnemen (4).
In het colostrum komen protease-remmers voor, die een positief effect hebben op de
absorptie van eiwitten uit het colostrum. Gedurende de \'preclosure\' periode worden macro-
moleculen in het algemeen aspecifiek opgenomen. Bij kalveren gebeurt dit voornamelijk in
het jejunum. Bij de big blijkt pinocytose van immunoglobulinen reeds 2 uur post-partum in
het duodenum niet meer mogelijk te zijn; in het jejunum treedt de \'closure\' na 24 uur open in
het ileum na 72 uur (2).

Bij de rat zou toch een zekere mate van specificiteit aanwezig zijn met betrekking tot de
pinocytose van darmepitheelcellen. Deze cellen zouden een receptor voor Ig hebben, welke
enerzijds de pinocytose en de vorming van een phagosoom mogelijk maakt en anderzijds de
immunoglobulinen zou beschermen voor hydrolyse.

Het tijdstip van \'closure\' blijkt weliswaar redelijk vast te stellen te zijn per diersoort, doch is
ook afhankelijk van veel andere factoren: bij biggen en lammeren, etc. die te weinig of geen
colostrum krijgen wordt de closure tot 5 dagen uitgesteld. Bij een erg groot colostrum
aanbod lijkt verzadiging op te treden en treedt de closure sneller op.

In de zogenaamde \'post-closure\' periode vormt de darinmucosa een barrière voor onder
andere via colostrum en melk aangeboden macromoleculen. Alleen in de Peyerse plaques
komen gespecialiseerde cellen (\'follicle-associated epithelial FAE of \'membraneuze\' M-
cellen) voor, die in principe toch nog antigenen/eiwitten kunnen doorlaten. Deze cellen zijn
onder andere gekenmerkt door het in geringe mate voorkomen van microvilli en lysozomen

(5).

Het is uiteraard een goede zaak, dat de permeabiliteit voor macromoleculen zeer beperkt is.
Toename van deze permeabiliteit ziel men bij vele aandoeningen en heeft in het algemeen
ook ernstige consequenties; men denke aan ondervoeding, selectieve IgA-deficiéntie, syste-
mische anafylaxie, M. Crohn, coeliakie, etc. (5).

c. De (immunologische) afweer van de neonatus

Uit het hoofdstuk \'ontogenie van het imtnuunsysleem\' is reeds gebleken, dat een foetus op
het einde van de dracht — en zeker dus een neonatus — in staat is een iminuunrespons op te
bouwen tegen infectieuze agentia van buiten af. Wel dient men er rekening mee le houden,
dat de immunologische afweer bij bijvoorbeeld jonge landbouwhuisdieren na de partus niet
onmiddellijk op een \'volwassen\' niveau ligt. Ten opzichte van veel agentia kan hel dier al wel
in de eerste levensweek reageren, maar niet op onder andere Bovine Virus Diarree,
Trich.
foetus-vaccin,
Klebsiella, etc.

Het percentage B-lymfocylen ligt bij de neonatus op ongeveer een derde van dat van een
volwassen dier. Na 3 weken is bij veulen en kalf een volwassen waarde bereikt; bij de big
duurt dit langer (35 dagen). In de eerste 10 levensdagen heeft een kalf een actievere fagocy-
tose door granulocyten dan een volwassen dier. Coniplementactiviteit is ook aanwezig en ligt
op een waarde, welke ongeveer de helft is van een volwassen species (bepaald bij mens, rund
en varken).

Bij zogenaamde \'colostrum-deprived\' kalveren is toch reeds 4 dagen na de geboorte IgM en
IgA in het bloed aantoonbaar, terwijl dit voor IgG 8 dagen is. Na 128 dagen worden pas
normaalwaarden bereikt (2).

-ocr page 159-

Het feit, dat jonge dieren echter colostrum opnemen (en er bij onder andere de humane
foetus sprake is van diaplacentaire IgG overdracht), geeft een geheel andere dimensie aan het
vraagstuk van de immunologische afweer van de neonatus. Hierop is in het hoofdstuk
■Post-natale overdracht van immuniteit\' ingegaan. Opname van maternale antistoffen is
essentieel voor het jonge dier. Het is — in tegenstelling tot de respons van het eigen
immuunapparaat — een vorin van \'direct klaar munitie\', welke ook nodig is vooreen goede
afweer tegen alle (voorwaardelijk) pathogene micro-organismen uit het milieu, waarin het
zojuist is gearriveerd.

De vaak benadrukte \'kritische\' eerste 24-48 uur voor colostrumopname betekent niet, dat
later opgenomen immunoglobuline — vooral IgA — geen enkele rol meer zou vervullen.
Ook locaal in de darm kan het IgA zich binden aan potentieel pathogene agentia en
kolonisatie van deze agentia in de darm voorkomen. Andere in de melk voorkomende
factoren als lactoferrine, lysozyme en complement kunnen hierbij eveneens een belangrijke
rol vervullen. In wezen is bovenstaande bij de mens zelfs de enige immunologische defensie-
lijn in de darm. Door de eerder beschreven enteromammaire \'link\' heeft de vrouw antistoffen
in de melk tegen vrijwel alle enteropathogene agentia, parasieten als
Entamoeba histolytica en
Giardia lambHa inbegrepen (10).

Een nog niet eerder genoemd \'nadeel\' van de opname van maternale antistoffen is het
mogelijk fenomeen van een leed back mechanisme, waardoor de immuunrespons van het
jonge dier zèlf vertraagd zou worden ten opzichte van die specifieke antigenen, waartegen
antistoffen in het colostrum voorkwamen. Een algemene regel voor het optreden van deze
feed back is overigens niet te geven. In bepaalde gevallen (mazelenvaccin bij pups) kan de
mogelijk negatieve invloed van maternale antistoffen op de ontwikkeling van de eigen
immuniteit worden \'omzeild\' door verschillende receptoraffiniteit (10).
Behalve door de feed back door maternale antistoffen, blijkt de immuunrespons van neonati
toch ook negatief te worden beïnvloed door andere factoren. Zo blijken jonge dieren (tot
ongeveer 10 dagen p.p.) verhoogde spiegels corticosteroïden te hebben; ook de T-suppres-
sorcelactiviteit van jonge dieren is verhoogd: bij kinderen zelfs in de eerste 4 levensjaren.
Maternale antistoffen kunnen in bepaalde gevallen ook pathofysiologische gevolgen hebben
in het lichaatn van de neonatus. Wanneer — bij de mens —de rode bloedcellen van de foetus
(en dus van de vader) rhesus-positief zijn en die van de moeder rhesus-negatief, bestaat een
grote kans op immunisatie van de moeder met IgG antistoffen tegen dit antigeen van het
rhesussysteem als gevolg. Dit leidt intra-uterien tot haemolyse van de foetale erythrocyten.
Intra-uteriene sterfte dan wel ernstige icterus van de neonatus kan optreden. Op alle
Streeklaboratoria vindt bloedonderzoek in voorkomende gevallen plaats. Bij rhesus-incom-
patibiliteit tussen moeder en kind, wordt de moeder behandeld met anti-rhesus immunoglo-
buline om iminunisatie (en dus: problemen bij een volgende zwangerschap) te voorkomen.
Incompatibiliteit van het ABO bloedgroepsysteem geeft dergelijke problemen niet, omdat
eventueel opgewekte/aanwezige antilichamen vrijwel uitsluitend van het IgM-type zijn.
In wezen verschilt de pathogenese van de postnataal optredende haemolytische icterus bij
paarden en muildieren niet essentieel van datgene, wat hierboven voorde mens gesteld werd.
Bij het paard zien we een placenta epitheliochorialis, waardoor diaplacentaire overdracht
van antistoffen niet plaats vindt. Het veulen van een multipaar paard kan dus antistoffen
tegen dc eigen erythrocyten via het colostrum opnemen; binnen enkele uren kan dit
haetnolyse en icterus tot gevolg hebben. De pathogenese van deze ziekte werd reeds in 1937
ontrafeld; de eerste experimentele bevestiging dateert van 1950 toen Brian een merrie tijdens
de dracht immuniseerde inet rode bloedcellen van het vaderdier, een ezelhengst (16).
Vergelijkbare ziektebeelden zijn bij het varken bekend; bij hond, muis, rat en konijn heeft
men het ziektebeeld ook experimenteel kunnen opwekken.

NEONATALE INFECTIES

Infecties bij pasgeborenen zijn in de diergeneeskunde/veehouderij een belangrijk econo-
misch probleetn. Hiervóór is aandacht besteed aan meerdere fysiologische-en pathofysiolo-
gische aspecten, die alle met het begrip \'maternale immuniteit\' samenhangen.
Men kan de immuunstatus van het jonge dier — deels bepaald door de maternale antistoffen
en deels door eigen specifieke- en aspecifieke afweersystemen — niet los zien van het milieu
en de micro-organismen daarin, waarmee de neonatus al
durante partum wordt besmet.
Overigens geldt bovenstaande — met uitzondering van de economische factor uiteraard —

-ocr page 160-

niet alleen voor de huisdieren maar ook voor het pasgeboren kind. Ook in de geneeskunde
zijn neonatale infecties niet zeldzaam. Reeds in het baringskanaal kan de baby — vooral
wanneer sprake is van langdurig gebroken vliezen — worden geïnfecteerd tnet cytomegalovi-
rus, Groep B haemolytische streptokokken, etc. (I).

Toch staat in de veehouderij cn dûs in de diergeneeskunde de neonatalogie zo mogelijk nog
meer centraal. Zoals gesteld: economische motieven vanwege grote verliezen door kalver- of
biggensterfte liggen hieraan ten grondslag. Optimistische uitspraken over de ontwikkeling in
de immunologie ten spijt, is een definitieve oplossing van het probleem van de neonatale
infecties nog niet gevonden. Wel kan niet ontkend worden, dat de kennis op dit gebied de
laatstejaren sterk is uitgebreid; men denke aan de ontdekking van K88 en K99 receptoren, de
entero-mammaire link, etc. Dat de problematiek van neonatale infecties zich desondanks
blijft voordoen, kan onder andere geweten worden aan factoren als verhoogde infectiedruk,
ook door het toenemend aantal dieren per bedrijf, pracdisponerende factoren als het
verplaatsen van jonge dieren (kalveren) van het ene bedrijf naar het andere, waardoor de
maternale antistoffen geen effect meer hebben, samenbrengen van gezonde en verzwakte c.q.
zieke dieren op één bedrijf etc.

Het is misschien goed ons af te vragen of het onder de huidige omstandigheden nog wel
mogelijk is om neonatale infecties te voorkomen.

Hygiëne — ook van de uier — is van groot belang, het voorkomen van de hierboven
aangegeven praedisponerende factoren eveneens. Daarnaast blijft opname van voldoende
colostrum essentieel; orale immunisatie van de moederdieren geeft op experimentele basis
weliswaar goede resultaten, doch lijkt in de praktijk vooralsnog niet haalbaar, zoals onlangs
ook weer is aangetoond door Geene (7).

Bij de gezelschapsdieren, vooral de hond, liggen de zwaartepunten van de neonatale sterfte
op een ander vlak. Aangeboren afwijkingen, ondervoeding (pre- zowel als post-nataal),
anoxaemieen hypothermie zijn belangrijke doodsoorzaken. Infecties (viraal zowel als bacte-
rieel) worden weliswaar waargenomen, doch zijn niet vergelijkbaar met de£. fo//-problema-
tiek bij de herkauwers en biggen. Bij pups isoleerden wij naast
E. coli ook S. canis (groep
C),
Salmonella. F. multocida, P.seudomona.s en S. aureus. De eerdergenoemde problematiek
als ondervoeding etc. werkt uiteraard sterk praedisponerend voor het verkrijgen van infec-
ties (13).

Ter voorkoming van neonatale infecties is een voldoende post-natale overdracht van mater-
nale antistoffen vangroot belang. In bepaalde situaties (zwoegerziekte) kan het even wel juist
belangrijk zijn jonge dieren — in dit geval lammeren — moedcrbiest te onthouden teneinde
infectie met genoemd virus te voorkomen. In dergelijke gevallen kan runderbiest worden
gegeven, hoewel dit uit immunologisch oogpunt een \'surrogaat\' blijft. Men denke aan het
mogelijk ontbreken in dit colostrum van specifieke antistoffen tegen infectieuze agentia, die
op een bepaald schapefokkersbedrijf voorkomen. Daarnaast blijken sommige runderen
antistoffen te hebben tegen serumeiwitfracties van schapen, waardoor immuuncomplexen
zouden ontstaan, die zich zouden binden aan de erythrocyten van het lam met lysis van deze
rode bloedcellen als gevolg (6, 3).

CONCLUSILS

Concluderend kan gesteld worden, dat de eigen immuunrespons van de neonatus weliswaar
niet verwaarloosbaar is, doch dat de inaternale immuniteit van essentieel belang is voor een
goede en onmiddellijk beschikbare afweer tegen die infectieuze agentia, waaraan het jonge
dier tijdens cn na de geboorte wordt blootgesteld.

Enerzijds heeft vooral microbiologisch- en immunologisch onderzoek ons een beter begrip
bijgebracht voor de complexiteit van de immunologische reacties bij drachtige dieren als ook
bij neonati, anderzijds heeft dit betere begrip nog niet kunnen leiden tol afdoende maatre-
gelen ter bestrijding van neonatale infecties in de veehouderij. Complicerende invloeden zijn
ongetwijfeld de toenemende intensivering van de veehouderij, het gebruik van velerlei
vaccins, waardoor verschuivingen in dc potentieel pathogene Hora mogelijk worden en een
onvoldoende uitgekristalliseerd antibioticumbeleid ten aanzien van neonatale infecties.

LITERATUUR

Een literatuuropgave is op aanvraag bij de auteur verkrijgbaar.

-ocr page 161-

Genetische aspecten van ziekteresistentie bij
landbouwhuisdieren

Genetic aspects of disease resistance in farm animals
Dr. ir. A. J. van der Zijpp\'

SAMENVA i riNG De natuiirlijl<e selectie is tengevolge van verbeterde hygiene en manage-
ment en vaccinaties verminderd. Daardoor zijn fokbedrijven slechter geïnformeerd over de
status van het fokmateriaal ten aanzien van ziekteresistentie. De kennis over afweermechanis-
men (vakgebied immunologie) is enorm toegenomen. Bij ziekten, waar preventieve maatregelen
afwezig zijn, is genetische resistentie mogelijk van belang. Hiervoor is kennis nodig over de
juiste parameters voor resistentie en hun erfelijke achtergrond. In dit artikel wordt ingegaan op
genetische resistentie voor specifieke ziekten en algemene ziekteresistentie hij pluimvee, var-
kens en rundvee.

SUMMARY Improved hygiene, managetnent and vaccinations have led to reduced natural
selection, which means that breeding farms have less in formation on the disease resistence status
of their breeding stock. Knowledge concerning the mechanisms of resistance (immunology) has
increased enormously. In diseases for which preventitive measures are not available, genetic
resistance mav be of importance. This requires knowledge of parameters involved in disease
resistance, and their genetic background. This article discusses the genetic resistance of specific
diseases, and general disease resistance, in poultry, pigs and cattle.

INLEIDING

Verbetering van de resistentie tegen infectieziekten is mogelijk door vaccinatie (vooral
preventief), toediening van medicijnen (ook antibiotica in het voer), uitroeiing (wanneer
geen andere middelen ter beschikking staan) cn verbetering van de genetische aanleg.
Hygiene, vaccinatie en soms ook toediening van medicijnen verhinderen de expressie van de
genetische aanleg voor ziekteresistentie, maar vergroten de mogelijkheden voor selectie op
produktiekenmerken. Uitroeiing is economisch niet aantrekkelijk en verlaagt de selectiedruk
voor produktiekenmerken. Verbetering van de genetische aanleg voor ziekteresistentie is
reeds lang mogelijk (19), maar wordt alleen uitgevoerd bij gebrek aan alternatieven. In de
pluimveefokkerij bijvoorbeeld is tot het einde van de zestiger jaren geselecteerd op resistentie
tegen de ziekte van Marek tol het begin van de 70-er jaren het vaccin op de markt kwam.
Wanneer goede alternatieven ontbreken, zoals bij atrofische rhinitis en mastitis, wordt er
meer aandacht aan de erfelijke aspecten besteed.

Alvorens over te gaan tot genetische verbetering van dc ziekteresistentie zullen fokkerij-or-
ganisaties een afweging maken. Bij dc afweging spelen een rol:

1. beschikbaarheid en kosten van verschillende bestrijdingsmethoden;

2. concurrentiepositie, zowel voor produktiekenmerken als voor ziektegevocligheid;

.3. welke invloed heeft een verbeterde ziektegevoeligheid (verhoogde levensvatbaarheid) op
produktiekenmerken? Omgekeerd speelt de overweging, dat de natuurlijke selectie is
verminderd door vaccinatie en hygiënische maatregelen. Afhankelijk van de genetische
correlaties tussen produktiekenmerken waarop de selectiedruk ligt, en de ziekteresisten-
tie, zal dc ziekteresistentie positief of negatief beïnvloed worden. Behalve voorde ziekte
van Marek (1.3) is over deze correlaties weinig bekend;
4. welke mogelijkheden staan er ter beschikking oin op ziekteresistentie te selecteren?
In dit artikel zal worden ingegaan op de laatste twee vragen, waarbij alleen mogelijkheden
om genetische verbetering van resistentie tegen besmettelijke ziekten te bevorderen, worden
aangegeven.

MET AFWEERSYSTEEM

Ter bescherming tegen ziekteverwekkende organismen (virussen, bacteriën, parasieten)
heeft het lichaam een groot aantal afweermechanismen. Deze mechanismen kunnen worden

\' l^r. ir. A. J. van der Zijpp, Vakgroep Veehouderij, sectie Gezondheidsleer, Landbouwuniversiteit,
Postbus 338, 6700 AH Wageningen.

-ocr page 162-

verdeeld in verworven (specifiek voor de binnendringer) en natuurlijke afweer. Tot de
natuurlijke afweer behoren trilhaarepitheel, pH van maagzuur, enzymen, zweet, comple-
mentfactoren in bloed en lymfe, fagocytose (omhullen cn verteren van vreemde substanties
door onder andere neutrofielen en macrofagen), antibacteriële enzymen zoals lysozym cn
antiviraal eiwit zoals interferon. De verworven afweer bestaat uit het immuunsysteem. De
immuunrespons kan worden ingedeeld naar de humorale activiteit (antistofproduktie door
B-lymfocyten) en naar de celgebonden immuniteit door T-lymfocyten. in figuur 1 is de
verwerking van antigeen weergegeven. Tevens laat deze figuur zien dat er veel interacties
bestaan tussen de componenten van de afweer. De kern van de immunologie wordt gevormd
door herkenning van vreemd materiaal, specificiteit en geheugen.

Antigeen (vreemde stof)

NatuurllJke
afweer

T-lymfocyten »

- B-1ymfocyten

Verworven
afweer

celgebonden Immuniteit

vertraagde overgevoeligheid
lymfokinen, cytotoxiciteit

humorale Immuniteit
antistoffen « Immuun-
globul1nen
■^o^onl sat1 e

Fig. 1. De verwerking van antigeen.

fagocytose
(vertering)

De activiteit van het afweersysteem kan op vele manieren worden gemeten. Deze reacties
kunnen specifiek zijn voor de ziekteverwekker, bijvoorbeeld haemagglutinatie-inhibitie test
voorantistoffen tegen pseudovogelpcst (NCD)of niet-specifiek, bijvoorbeeld het niveau van
de antistoffen van de klasse IgG in het bloed. In figuur 2 is een opsomming gegeven van
testen, die later in dit artikel weer ter sprake kunnen komen.

Fagocytose

aantal macrofagen

aantal polymorfkernige neutrofielen

lysozyn niveau

interferon activiteit

Humorale Immunite11

innuunglobul1nen: IgM, IgG, IgA,

IgE ng/ml

serurtiters, bijv. tegen HSA

Hèenaslutinatie-inhibitie test voor

KCD

aantal B-lynfocyten

ELISA

aantal plaque vormende cellen

Cel gebonden i nmuni tei t

in vitro stimul atiestesten met PHA en

CcnA cn spccifickc antigcncn

Interferon activiteit

aantal T-lynfocyten

Fig. 2. Overzicht van parameters behorende bij verschillende onderdelen van afweer.

928

-ocr page 163-

SPECIFIEKE EN ALGEMENE ZIEKTERESISTENTIE

Bij vele ziekten is bekend, dat ook de erfelijke aanleg een rol speelt bij de resistentie. Gezien
het grote aantal besmettelijke ziekten is het onmogelijk voor al deze ziekten een fokpro-
gramma op te zetten. Voor selectie op specifieke ziekteresistentie (resistentie tegen één
bepaald pathogeen) komt een beperkt aantal ziekten in aanmerking, mits er goede selectie-
criteria bestaan. Welke methodieken (16) kunnen worden gevolgd bij selectie op specifieke
resistentie is aangegeven in figuur 3. Gezien de hoge kosten van directe selectie is de behoefte
aan indicatoren of\'markers\' groot. Het ligt voor de hand om hierbij vooral kenmerken van
de afweer zelf te betrekken (2). Daarnaast moet bij selectie op resistentie tegen specifieke
ziekten bekend zijn welke gevolgen deze selectie heeft voor resistentie tegen andere ziekten en
voor produktiekenmerken.

Type

Methode

Effect op fokmateriaal

Expressie van de
resi stenti (?

Kosten

Observeren van
fokmateriaal

0

7

0

Di rec te
selec tie

Opzettelijk besmet-
ten fokmateriaal

negatief

goed

"laag"

Opzettelijk be-
smetten van na-
komelIngen of
andere familieleden

0

goed

hoog

Indi recte
selectie

0

goed
mits hoge r^

rel atlef
1 aag

Moicculairc
gcnciicii

?

7

?

Fig. 3. Verschillende methoden voor genetische verbetering van ziektcrcsistentie (Naar Gavora, 1983).

Gavora en Spencer (14) definieerden in 1978 algemene ziekleresisienlie als de capaciteit om
elke verandering van het lichaam, die de produktie verhindert of vermindert, door externe
oorzaken (micro-organismen, stress) te weerstaan. Als basis voorde algemene ziekteresisten-
tie zou kunnen dienen een index, waarin gecombineerd kenmerken van de natuurlijke
weerstand, van het immuunsysteem en het major histocoinpatibiliteitscomplex. Ook hier
geldt, dat bij gebruik van een resistentie-index de verbanden met resistentie tegen specifieke
ziekten en met produktiekenmerken bekend moeten zijn.

HET MAJOR HISTOCOMPATIBILITEITSCOMPLEX (MHC)

Het MHC is een zeer polymorf genetisch systeem, dat bestaat uit een aantal gekoppelde loei.
Deze genen zijn verantwoordelijk voor structuren op celwanden (zogenaamde transplanta-
tic-antigenen, codominante Mendelse vererving) en voor de immuunrespons op vreemde
stoffen (zogenaamd Ir-genen, vaak dominante Mendelse vererving). Vooral bij de mens,
vanwege de transplantatie-immunologie, en bij de muis als proefdier wordt veel onderzoek
gedaan (41).

Onze belangstelling voor het MHC is gewekt, omdat er bij de mens een samenhang is
gevonden tussen HLA-antigenen (structuren op celwanden) en een groot aantal ziekten. Dit
geldt ook voor de muis. Het MHC zou dus de functie van \'marker\' kunnen vervullen voor
specifieke ziekteresistentie. Daarnaast blijkt het MHC een groot aantal interacties tussen
verschillende typen lymfocyten en macrofagen te reguleren.

-ocr page 164-

Diersoort

Kaam

Hens

HLA

Muis

H-2

Rund

BOLA

Varken

SLA

Schaap

OLA

Geit

GLA

Paard

ELA

Konijn

RLA

Kip

B ook bloedgroep

LA = leukocyt antigenen

Ook bij alle landbouwhuisdieren bestaat het MHC (8). Vooreen overzicht van de namen zie
fig. 4. Het onderzoek bevindt zich in het stadium van serologische typering van het MHC;
daarnaast ontwikkelt zich het moleculair biologisch onderzoek. Hierbij doen zich pro-
blemen voor in vergelijking met de muis, otndat er weinig of geen ingcteelde stammen zijn en
in vergelijking met de mens otndat de ziektegeschiedenis bij landbouwhuisdieren niet uitvoe-
rig wordt vastgelegd. Bij de kip echter, bij de Witte Leghorn, is een heel sterke associatie
gevonden tussen het B21 antigeen en resistentie tegen de ziekte van Marek (4). Veel fokbc-
drijven maken gebruik van deze kennis om resistentie tegen de ziekte van Marek te verhogen,
omdat vaccinatie niet overal ter wereld afdoende blijkt te zijn.

Hierna zal aandacht worden besteed aan genetische verbetering van de ziektercsistcntic bij
de diersoorten kip, varken cn rund. Steeds zullen voorbeelden van specifieke en algemene
ziekteresistentie worden behandeld. Het is geen uitputtend overzicht van alle onderzoek op
dit gebied.

KIP

Veruit het meeste onderzoek aan geiictischc verbetering van de ziektercsistcntic wordt
gedaan bij pluimvee. Deze belangstelling is te verklaren door de intensieve aard van dc
pluimveehouderij, het uitgebreide \\accinatieschcma, problemen bij doorbraak na vaccina-
tie, gebrek aan goede medici nat ie en voorde onderzoekers aantrekkelijke aspecten zoals kort
generatic-interval, relatief goedkoop proefdier en veel beschikbare kennis van het immuun-
systeem. Eerst zullen de ziekte van Marek en pscudovogelpcst worden behandeld als voor-
beelden van specifieke zickteresistentie, daarna kotnen aanzetten voor algemene ziektcrcsis-
tentie aan bod.

Ziekte van Marek: Veel erfclijkhcidsgraden zijn berekend voorstcrfte en/of morbiditeit door
de ziekte van Marek. De hoogte van dc erfelijkheidsgraad (h^) is afhankelijk van de infectie-
methodiek. Erfelijkheidsgraden van .10 voor contactinfectie en .20 voor inspuiten met geïn-
fecteerd bloed zijn gevonden (24). Genetische vooruitgang door selectie op sterfte door de
ziekte van Marek is dus tnogclijk, maar afhankelijk van de methode van infecteren. Dit geldt
eveneens voor het inspuiten met verschillende geïsoleerde Marek virusstammen cn tumor-
transplantaten.

In de 70-er jaren is het HVT-vaccin tegen de ziekte van Marek geïntroduceerd en verviel veel
selectie-activiteit tegen de ziekte van Marek bij de fokbedrijven. Wel werd aangetoond, dat
de effecten van vaccinatie en genetische resistentie optelbaar zijn (15). Interacties tussen
genotype en type vaccin waren afwezig. Gezien de nu weer voorkomende doorbraken na

Fig. 4. Het Major Histocomptabiliteitscomplex
bij verschillende diersoorten.

-ocr page 165-

vaccinatie wordt getracht de genetische resistentie voor de ziei<te van Marek te verbeteren
door aantonen van B21-antigcen als \'marker\'. Daarnaast kan waarschijnlijk de kwaliteit van
dc vaccins verbeterd worden en/of het type vaccin (HVTof verzwakte Marek-virus) worden
aangepast.

Ook het verband tussen resistentie tegen de ziekte van Marek en produktie-eigenschappen is
bestudeerd (13). Hiervoor werden twee groepen volle zusters gebruikt, de ene groep ingespo-
ten met Marek-virus op 3 weken en de andere groep gevaccineerd. Er bestond een positieve
genetische correlatie tussen eiproduktie en resistentie; de verbanden waren negatief voor
lichaamsgewicht, vroegrijpheid en eigewicht. In een recent experiment werd aangetoond dat
selectie op produktie en resistentie tot zeer goede resultaten leidt voor zowel mortaliteit als
produktie per opgehokte hen (16).

Pseudovogelpest (NCD): Ook hier is men begonnen met opzettelijke besmetting met NCD-
virus, maar de h^ was laag en bood weinig perspectief voorselectie. Erfelijkheidsgraden voor
haemagglutinatie-inhibitie titers gemeten na vaccinatie met verzwakt of geïnactiveerd vaccin
variëren van . 14 tot .60 (32, 38,43). Het gebruik van geïnactiveerd NCD-vaccin betekent, dat
virus vermenigvuldiging in het dier is uitgesloten. Een verdergaande standaardisatie is
mogelijk door dieren te huisvesten in een FAPP (\'filtered air positive pressure\') hok en op
latere leeftijd te enten, wanneer de maternale antistoffen zijn afgebroken.
Algemene ziekteresistentie: In navolging van het onderzoek van Biozzi en medewerkers,
1979, hebben wij schapen rode bloedcellen (SRBC) als antigeen gekozen (3). Uit het muizen-
onderzoek is namelijk gebleken, dat de hoge en lage lijn dieren ook op vele andere vreemde
stoffen en organismen als hoge en lage responders reageren. De antistofproduktie tegen
SRBC is een kandidaat voor de index voor algemene ziekteresistentie. Erfelijkheidsgraden
voor de reactie op SRBC, geschat in 3 populaties (WL, WPR en ISA Warren) waren ongeveer
.20 tot .30. Dit betekent dat er voldoende erfelijke variatie voor selectie aanwezig is. In onze
sclectieproef met ISA Warren waren de antistoftiters voor hoog en laag respectievelijk 7.34
cn 2.99 voor de henkuikens en 7.03 en 2.59 voor de haankuikens na vijf generaties selectie.
Phenotypische correlaties tussen lichaamsgewicht en antistofproduktie tegen SRBC waren 0.
Maar de genetische correlaties waren sterk negatief (—.5 tot —.6) in de drie bovengenoemde
populaties. Na vijf generalies selectie blijken de gewichten van de hoge lijn significant lager te
zijn dan die van de lage lijn in onze sclectieproef Deze resultaten komen overeen met die van
een andere onderzoeksgroep (36, 37). Vergelijking met hun hoge en lage lijnen in de
generaties 6-8 toont aan, dat lichaamsgewicht en eiproduktie op jonge leeftijd hoger waren
voor de lage lijn. Op hogere leeftijd verdwenen de verschillen in eiproduktie, onder meer
omdat de sterfte van de lage lijn dieren toenam. Lage lijn dieren waren vaker minder resistent
dan die van dc hoge lijn bij \'challenge\' infecties (37). Dit verklaart de hogere sterfte van de
lage lijn. Tevens werd ongeveer 10% heterosis gevonden voor de antistoftiter tegen SRBC
gemeten 5 dagen na immunisatie cn geen heterosis 21 dagen na immunisatie. In de hybride
fokkerij kan dit resultaat benut worden met voordeel voor vaccinatieprogramma\'s.
Voor een overzicht van genetische variatie van andere immunologische kenmerken zie Van
der Zijpp, 1983 (42).

VARKLN

De vaakst voorkomende ziekteproblemen betreffen de aandoeningen van het spijsverte-
ringskanaal en de ademhalingsorganen. Verschillen tussen Yorkshire en Zweedse Landras-
mestvarkens voor long-, borstkas- en snuitaandoeningen, werden gevonden bij post-mortem
onderzoek, en gelden als indicaties voot respectievelijk longontsteking, pleuritis en atro-
fische rhinitis (27). De op basis van deze gegevens berekende erfelijkhcidsgraden varieer-
den tussen . 12 en . 16. De erfelijkheidsgraden voor atrofische rhinitis blijken afhankelijk van
de methode, namelijk bij röntgenonderzoek (35) zijn ze vrij hoog (.28 tot .62) en bij conchae
atrofie laag (. I I tot 35). Zie hiervoor het rapport \'De erfelijke aanleg voor conchae atrofie in
besmet milieu\' van de Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant. Driewegkrui-
singen vertoonden heterosis, namelijk 22-28%, en bij tweewegkruisingen was dit 1-10% (22).
Het is de vraag of conchae atrofie de juiste parameter is voor resistentie tegen snuffelziekte
gezien het matige verband met klinische atrofische rhinitis.

Geboortediarree wordt veroorzaakt door verschillende toxinen vormende E. co//-stammen.
Dc virulentie wordt nog verhoogd, wanneer antigene structuren bijvoorbeeld K88 zich
gemakkelijk kunnen hechten aan de epitheelcellen van de dunne darm. Het blijkt, dat

-ocr page 166-

aanhechting van K8X-positieve E. coli niet voorkomt bij alle biggen. Deze receptor in de
dunne darm heefteen eenvoudig verervingspatroon: er is een locus met twee allelen, waarbij
aanhechting dominant is. Biggen, die de receptor hebben worden beschermd tegen virulente
K88 positieve
E. coli, wanneer de zeug ook receptoren heeft en dus antistoffen in de biest
heeft geproduceerd. Veel K88-diarree komt voor bij biggen van moeders zonder receptor en
vaders met receptor (II). De K88-receptor kan na slachten of biopsie worden aangetoond
met een
in vitro test. K88-receptor positieve dieren blijken minder goed te groeien tijdens de
opfok, maar tijdens de mestperiode beter te groeien (II). Daarnaast vonden dezelfde
onderzoekers ook significante verschillen tussen nakomelingen van beren in antilichaam-
produktie na immunisatie met E. co/i-antigenen K88 en 0149 (10).

Genetische variatie in de immuunrespons tegen SRBC is eveneens gevonden bij varkens (6).
Significante verschillen tussen 7 rassen en 2 kruisingen werden aangetoond voor anti-
lichaamtiters en het aantal plaque vormende cellen. Na het meten van meer dan 20 weer-
standsparameters bij biggen bleken er zeer significante verschillen te bestaan tussen drie
rassen (7). De kruising bleek de hoogste \'overall\' waarden te hebben. De resultaten van
selectie voor verhoogde antilichaamproduktie tegen dinitrofenyl (DNP)-hapteen na vier
generaties werden gerapporteerd in 1983 (23).

In de geselecteerde lijn waren de antilichaamniveaus 164% in vergelijking met 100% in de
controlelijn. De celgebonden immuniteit verschilde niet tussen de twee lijnen. De celge-
bonden immuniteit werd bestudeerd middels de PHA-stimulatietest bij het Deens landras.
De erfelijkheidsgraden varieerden van . 15 tot .53. Bij een optimale PH A-concentratie was de
h^ .38 (21).

RUND

De grootste schade in de melkveehouderij wordt veroorzaakt door mastitis. Mastitis heeft
vele verschijningsvormen, variërend van een latent, subklinisch, chronisch tot klinisch
ziektebeeld. Vele micro-organismen kunnen mastitis veroorzaken, bijvoorbeeld
Streptococ-
cus agalactiae. Staphylococcus aureus, Escherichia coli. Corynebacterium pyogenes.
Resisten-
tie tegen uierontsteking kan dus ook opgevat worden als een voorbeeld van beperkte
algemene ziekteresistentie. Omdat vaccinatie nog niet succes heeft, wordt veel onderzoek
gedaan naar foktechnische mogelijkheden. De erfelijke variatie is afhankelijk van de geme-
ten parameter (29). Indien bacteriologische testen als parameter worden opgenomen is de h^
.10. Deze mastitisparameler heeft betrekking op gevoeligheid voor de infectie; klinische
symptomen en het celgetal zijn parameters voor de gevoeligheid voor de daaropvolgende
ontsteking. De h^ voor klinische mastitis is .12 en die voor het celgetal is .20.
In ons land hebben diverse onderzoekers (1, 9, 18) gewezen op de mogelijkheid het cclgetal
voor selectie te gebruiken. Voor gebruik van het celgetal bij vaarzen, in de tweede helft van de
lactatie, als selectiemerk is inzicht nodig in verbanden met latere lactaties (33). Een verband
tussen de celgetallen bij vaarzen cn oudere koeien was niet altijd aanwezig. In ander
onderzoek daarentegen bleek, dat hoge celgetallen bij vaarzen een indicatie zijn voor hoge
celgctallen en vaker voorkomen van klinische mastitis bij koeien (18). Voor selectie zou het
celgetal perspectief kunnen bieden vanwege het gemak van de bepaling bij grote aantallen
dieren. Helaas blijkt een hoog celgetal samen te gaan met een verhoogde resistentie tegen
experimentele infecties (34, 29). hetgeen betekent dal selectie op verlaging van het celgetal de
afweer kan verminderen.

De afweer legen mastitis is opgebouwd uit een resistentie tegen de infectie en tegen de
ontsteking. Om infectie te voorkomen zijn gunstig goed aangehechte, niet diepe uiers, korte
spenen, kleine diameter van het tepelkanaal en een grote afstand van de speen tot de grond
(h^ = .40). Daarnaast heeft de keratinevoering van het tepelkanaal een antibacteriële
werking. In de uier zelf, wanneer de bacteriën zijn binnengedrongen, spelen antibacteriële
stoffen een rol zoals lactoperoxidase, lysozym (h^ = . 13), lactoferrine (h- = . 15-.44), comple-
ment en de immuunglobulinen (12). Daarnaast is de leucocytenconccntratie sterk verhoogd
bij infectie. Tot de leucocyten behoren polymorfkernige neutrofielen (PMN), macrofagen,
lyiTifocyten. De eerste twee soorten maken ongeveer 80% van het totaal uit. Bij infectie stijgt
het aandeel van de PMN\'s sterk en met de macrofagen, de capaciteit voor fagocytose. In
vergelijking met bloed is de fagocytose activiteit in de melk lager doordat de PMN\'s minder
glycogeen bevatten, er weinig immuunglobulinen zijn voor opsoniserende werking en verte-
ring van vet cn ciwitbolictjes de fagocytose verhinderen. Variatie tussen koeien voor de

-ocr page 167-

capaciteit voor fagocytose is aangetoond (31). Een lage capaciteit voor fagocytose ging
samen met frequenter voorkomen van klinische mastitis. Een hogere concentratie immuun-
globulinen had een positief effect op de fagocytose door opsonisatie.

Voordat tot selectie op een verlaagd celgetal ter bestrijding van mastitis wordt overgegaan, is
het nodig te weten welke groep cellen vooral wordt verminderd en of de fagocytose activiteit
eveneens wordt verlaagd. Tevens moeten we weten of door de selectie het normale niveau (bij
niet besmet zijn) wordt verlaagd, omdat dit de eerste afweer in de uier betreft. De ideale koe
heeft 1. een hoge resistentie, door eerdergenoemde morfologische kenmerken, vóór het
besmet raken; 2. een voldoende hoog celgetal om infectie in de uier af te weren; 3. de
capaciteit om, door een sterk verhoogd celgetal en/of verbeterde fagocytose, uitbreiding
van de infectie te voorkomen.

Indirecte selectie voor een verbeterde weerstand door \'performance testing\' bij proefstieren
is uitvoerig besproken (2). Tot nu toe zijn weinig kenmerken gevonden met een voldoende
hoge h^. Erfelijkheidsgraden voor immuunglobuline gehaltes lopen uiteen van O tot .58 (28,
20, 30. 25). Een positief verband tussen klinische mastitis en IgGj-gehalte werd gevonden, en
ook met longontsteking (28). Het verhoogde IgGj-gehalte met frequenter voorkomen van
mastitis wordt geweten aan de herhaalde besmettingen. Op basis van de negatieve correlatie
tussen de fokwaardeschatting voor melkproduktie en IgGj wordt gewaarschuwd voor
selectie tegen hoge IgGj-gehalten. De erfelijke aanleg voor mastitis resistentie zou de
verklaring voor deze negatieve correlatie kunnen zijn. Genetische variatie voorde reactie op
humaan serum albumine (25) en het gehalte aan lysozym (26) is aangetoond. Voor de
PH A-stimulatietest, een maat voor de celgebonden immuniteit, werd een h^ bepaald van .31
(5).

Of deze kenmerken bijdragen aan ziekteresistentie, bijvoorbeeld voor mastitis, is nog niet
onderzocht. Bovendien is er erg weinig bekend over de relatie tussen melkproduktie in de
eerste lactatie, waar de meeste selectiedruk op ligt, en weerstandskenmerken en zelfs de
gevoeligheid voor mastitis,

CONCLUSIES

Uit voorgaande opsomming, die niet uitputtend is, blijkt, dat de genetische kennis van
ziekteresistentie, itnmuunrespons en relatie tot produktiekenmerken summier is. Moeilijk-
heden doen zich voor op de volgende terreinen:

1. Zowel voor specifieke als algemene ziekteresistentie bestaat nog te weinig inzicht in de
juiste selectieparameters.

2. Selectiecriteria voor ziekteresistentie moeten beproefd worden middels infectieproeven.

3. Standaardisatie van het milieu, zoals dosis antigeen, geen natuurlijke infectiemogelijk-
heid en afwezigheid van maternale antistoffen kan genetische verschillen duidelijker
laten uitkomen.

4. Er is weinig bekend over heterosis, hoewel de verbeterde vitaliteit en verhoogde ziektere-
sistentie vaak genoemd worden als oorzaken van verbeterde \'performance\' van gekruiste
dieren.

5. De werkelijke verbanden tussen produktiekenmerken en ziekteresistentie zijn nauwelijks
bekend. De meeste genetische correlaties zijn berekend in een situatie, waar de ziekte het
produktiekenmerk negatief kan beïnvloeden.

Gezien deze lacunes in kennis is het moeilijk een algemene strategie voor genetische verbete-
ring van ziekteresistentie op te stellen. Voorlopig kan geconcludeerd worden dat alle kennis
en inzicht, die door samenwerking van dierenartsen, immunologen en veeteeltkundigen
wordt verzameld, nodig is voor het ontwikkelen van een strategie.

De directe voordelen van genetische resistentie, zoals de permanente aard, geen stress bij
vaccinatie cn toepassing, waar vaccinatie niet mogelijk is, zijn dit zeker waard.

LITERATUUR

Een uitvoerige literatuuropgave is op aanvraag bij de auteur verkrijgbaar.

-ocr page 168-

Preventieve dierziektenbestrijding door
middel van vaccins

Prevent ion of anima! diseases In\' vaccination

J. C. van den Wijngaard\'

SAMENVATTING Het voorkómen van klinisch waarneembare uitbraken van infectieziekten
-met nadelige gevolgen voor de technische resultaten - bij landbouwhuisdieren, wordt in
belangrijke mate bereikt door enerzijds het hanteren van goede hygiënische maatregelen en
anderzijds adequate toepassing van vaccins. De voor- en nadelen van diverse vaccintypen worden
besproken.

De werkzaamheid van vaccins in de praktijk wordt bepaald door vele factoren. Hierdoor is het
mogelijk dat een goed vaccin geen optimale immuunrespons oproept. Vaccins kunnen op
verschillende wijzen toegepast worden. De meest effectieve (duurste) vaccinatiemethoden zijn
uiteraard de vaccinaties door middel van individuele applicatie. Gezien de toenemende risico\'s
op (grootschalige) ziekte-utlbraken bij landbouwhuisdieren blijft voortdurende aandacht ge-
boden voor preventie van dierziekten, zowel door middel van hygiëne als vaccinaties.

SUMMARY Clinically detectable outbreaks of infectious diseases, with detrimental con-
sequences on technical results can be largely prevented by enforcement of good hygienic
measures and adequate administration of vaccines. The benefits and disadvantages of various
vaccines are discussed.

The efficacy of vaccines in practice is determined by many factors, and for this reason it is
possible that a good vaccine may not evoke an optimum immune response. Vaccines can be
administered in several ways: individual vaccination is of course the most effective, and
expensive, method.

Because of the increasing risks of (extensive) outbreaks of disease in domestic animals,
continual attention must be directed toward the prevention of animal disease through both
hygienic measures and vaccination.

INLEIDING

Maatregelen ter bestrijding van ziekten kunnen gescheiden worden in therapeutische, ofwel
curatieve en preventieve maatregelen.

Preventie van infectieuze dierziekten kan plaatsvinden door:

— hygiënische maatregelen;

— uitroeiing of eradicatie;

— vaccinatie;

— premunisatie;

— toediening antisera.

Hygiënische maatregelen zijn alTiankelijk van de aard van de te bestrijden ziekteverwekker
meer of minder succesvol, maar met name ook meer of minder ingrijpend. Ziekteverwekkers,
die onder andere door middel van aerosolen hun \'gastheren\' bereiken zijn door middel van
hygiënische maatregelen aanzienlijk minder makkelijk in te dammen dan bijv. ziektever-
wekkers die slechts mechanisch overgebracht kunnen worden. Mechanische overdracht van
ziekteverwekkers kan voorkomen worden door aandacht te besteden aan schoonmaken en
ontsmetten van materialen (gereedschappen etc.), schoeisel, kleding en lichaam van een
ieder, die bij dieren komt die van ziekten gevrijwaard dienen te blijven. Het voorkomen van
besmettingen via aerosolen kan slechts gerealiseerd worden door alle toe te voeren verver-
singslucht voor het betreffende dierverblijf te filtreren op zodanige wijze, dat ook de kleinste
micro-organismen niet kunnen passeren. Bij toepassing van deze werkwijze wordt er over-
druk in het dierverblijf gecreëerd om aanvoer van lucht anders dan via de filters, te
voorkomen (FAPP-condities, ofwel \'filtered air positive pressure\'). Bij het toepassen van
FAPP-condities wordt dit uiteraard altijd gecombineerd met het besteden van de uiterste
zorg aan het voorkomen van mechanische overdracht van ziekteverwekkers.
Vanwege het feit, dat huisvesting van dieren onder FAPP-condities gepaard gaat met hoge

\' Drs. .1. C. van den Wijngaard, Gist-Brocades, Laboratoria Dr. De Zeeuw B.V. De Bilt.

-ocr page 169-

kosten, worden FAPP-systemen in de veeliouderij gewoonlijk niet toegepast. Wel wordt
hiervan gebruik gemaakt door onderzoekinstellingen en vaccinproducenten.
Hygiënische maatregelen dienen niet alleen in acht te worden genomen als vee in de stallen
aanwezig is, maar vooral ook in de \'leegstandperiode\'. Met andere woorden, een nieuwe
groep dieren dient weer in een milieu, vrij van pathogenen te starten.
Beperkt bruikbare middelen om ziekten te voorkomen zijn het toedienen van antisera en het
premuniseren van dieren, dit geldt zeker in de sector van de intensieve veehouderij (premuni-
seren = het stimuleren van de aspecifieke afweer van het lichaam, dat wil zeggen, stimulering
van fagocytose, lymfocyten-activiteit, interferonproduktie, etc.).

In de praktijk is gebleken, dat de gangbare en ook haalbare hygiënische maatregelen alléén
niet in staat zijn om grote eenheden dieren vrij te houden van infectieziekten. Zeker niet als
grote intensieve veehouderijbedrijven dicht bij elkaar liggen.

In de afgelopen tientallen jaren is gebleken, dat het vaccineren tegen de economisch belang-
rijkste ziekten een onmisbare peiler is geworden van de bestrijding van dierziekten. In de
regel is het uitvoeren van vaccinaties een snel te verwezenlijken maatregel, die leidt tot het
klinisch gezond houden van de veestapel in een overigens besmet milieu.
Redenen om over te gaan tot vaccinaties kunnen zijn:

— het aantoonbaar beperken van de schade die zou ontstaan zonder vaccinatie, waarbij
uiteraard de prijs voor de vaccinatie de vermindering van de schade uitgedrukt in geld
niet te boven mag gaan;

— het bedwingen van een zoönose, als eradicatie uitgesloten is;

— dwingende voorschriften van de overheid (exportbelangen).

ZIEKTEPREVENTIE DOOR MIDDEL VAN VACCINATIES

Een vaccin is een preparaat van een levend of geïnactiveerd micro-organisme, of bestanddelen
daarvan. Het zet na toediening het immuunsysteem van het geënte dier aan tot produktie van
afweerstoffen, waardoor latere infectie met het betreffende micro-organisme geen (of nauwe-
lijks waarneembare)
klinische gevolgen heeft (actieve immunisatie).

Bij het vaccineren van dieren (of mensen) wordt beoogd de natuurlijke infectie op zodanige
wijze te imiteren, dat de immuunrespons optimaal is, echter de klinische reactie minimaal.
Aan het einde van de achttiende eeuw is het vaccinatieprincipe in praktijk gebracht door
Jenner. door enting van mensen tegen pokken met behulp van koepokken (vacca = koe;
vaccina = koepokken). In de negentiende eeuw heeft Pasteur belangrijk werk verricht onder
andere door het ontwikkelen van een Rabiesvaccin. De eerste toepassing van vaccins tegen
virusziekten bij landbouwhuisdieren kwam pas goed op gang rond 1950, toen cel- en
weefselkweekmethoden werden ontwikkeld. Hierdoor werd het mogelijk om op grote schaal
virussen te vermeerderen. Vermeerdering van vaccinvirussen in verband met pluimveeziek-
ten vindt plaats door middel van celcultuunnethoden en geëmbryoneerde kippe-eieren. (Ook
vaccins gericht tegen andere dan pluimveeziekten, bijvoorbeeld tegen de Ziekte van
Aujeszky kunnen geproduceerd worden (levend virus) door middel van voorbebroede
kippe-eieren).

De in gebruik zijnde veterinaire vaccins kunnen op verschillende manieren worden inge-
deeld:

a. naar het soort micro-organisme:

— bacteriële vaccins;

— virale vaccins;

— parasitaire vaccins.

b. naar de specificiteit van het micro-organisme:

— homologe vaccins;

— hcterologe vaccins;

— aspecifieke vaccins.

c. naar de antigene samenstelling van het micro-organisme:

— enkelvoudige vaccins;

— polyvalente vaccins (tegen varianten van één ziekteverwekker);

— samengestelde vaccins (tegen verschillende infectieziekten).

d. naar de vitaliteit van het micro-organisme:

— levende vaccins;

— geïnactiveerde vaccins.

-ocr page 170-

e. naar hel suhsiraal waarop, of waarin het vaccin /.v bereid:

— eipassagcvaccins;

— celcultuurvaccins;

— orgaanvaccins;

— met behulp van voedingsmedium bereide vaccins (tegen bactcrieziekten).

f. naar de antigeentotaliteit van het micro-organisme, waarmee het vaccin is bereid:

— vaccins op basis van gehele micro-organismen;

— vaccins op basis van bepaalde antigenen van tnicro-organismen (subunitvaccins);

— vaccins op basis van stofwisselingsprodukten van micro-organismen (bijvoorbeeld to-
xoidvaccins).

Bij het toedienen van \'levende\' vaccins aan een dier (of mens) wordt onder andere bereikt;

— \'priming\' van het immuunsysteem bij eerste vaccinatie tegen de betreffende ziekte (het
opwekken van een bepaald reactiepatroon in het immuunsysteem). Dit is belangrijk met
betrekking tot ziekten waartegen meerdere keren geënt moet worden. Een volgende vaccina-
tie met hetzelfde of homologe vaccin resulteert m een snel(ler) tot stand komen vati hoge(re)
immunoglobuline-gehalten;

— het opwekken van celgebonden immuniteit;

— het induceren van interferonvorming;

— het opwekken van humorale afweer: dit vindt ook plaats na toediening van geïnacti-
veerde en subunitvaccins (zie verder).

VACCINS GERICHT TEGEN BACTERIEZIEKTEN

Bij de bereiding van bacteriële vaccins is de eerste stap het kweken van het betreffende
micro-organisme. Vervolgens kan voor het vervaardigen van het vaccin worden gebruikt:

— de levende (gemitigeerde) of gedode bacteriën (in suspensie);

— bacterietoxinen die tijdens de bacterickweek in de cultuurvloeistof worden afgescheiden.
Met behulp van toepassing van formaline wordt het toxine omgezet in toxoïde (nog wel
immunogeen, maar
niet meer toxisch);

— gezuiverde bacteriële componenten, bijvoorbeeld polysacchariden.

Bij de bereiding van bacteriële vaccins spelen vooral de volgende factoren een rol:

— stamkeuze (hoge antigeen opbrengst is gewenst);

— keuze voedingsbodem (zo goed mogelijk aangepast aan gekozen stam);

— kweekinethode (in zo kort mogelijke tijd, zo hoog mogelijke opbrengst aan antigeen);

— opwerking (onder andere concentratie, zuivering en inactivering).

De meeste geïnactiveerde bacteriële vaccins bestaan (nog) uit suspensies van intacte bacteriën.
Na vaccinatie worden antistoffen gevormd tegen antigenen die ivf/en antigenen die
geen rol
spelen bij het verkrijgen van bescherming tegen infecties. Met andere woorden, de intacte, of
gehele bacteriën kunnen antigenen bevatten die overbodig, of soms zelfs ongewenst zijn. Veel
aandacht wordt besteed aan de ontwikkeling van gezuiverde vaccins (subunits). Waarbij dc
doelstelling is, om te komen tot ontwikkeling van vaccins die slechts die antigenen bevatten
die betrokken zijn bij dc vortning van de benodigde immuniteit.

Sommige op zichzelf niet immunogene celcomponenten kunnen soms wel adjuvcrcnd
werken (versterking van de immunogene werking van het antigeen). Hierdoor kan bij
isoleringen zuiveringvan onderdelen van bacteriën dc immunogeniteit vooreen (belangrijk)
deel verloren gaan. Vaak geldt: \'Hoe zuiverder, hoe minder imtnunogeen\'. Daarom moet
tegelijkertijd gezocht worden naar geschikte adjuvantia.

VACCINS GERICHT TEGEN VIRUSZIEKTEN

Voor vaccinatie tegen virusziekten kunnen worden gebruikt:

a. \'levende\' veldvirussen;

b. \'levende\' geattenueerde virussen;

c. gemanipuleerde \'levende\' virussen;

d. gecloonde \'levende\' virussen;

e. geïnactiveerde virussen;
f \'splits\'of\'subunits\'.

fl. \'Levende\' veldvirussen

In 1797 probeerde de Engelse arts Jenner bewust pokken bij de mens te bestrijden door met
een levend — overigens heteroloog — koepokkenvirus (vaccinia) een jongen te enten. Hij

-ocr page 171-

nam vervolgens de proef op de som en besmette dezelfde jongen met pokkenvirus (variola).
Het experiment lukte, de eerste doelbewuste vaccinatie was geslaagd. Vaccinaties met homo-
loge veldvirussen werden vroeger wel toegepast op een zodanig tijdstip, dat er sprake was van
leeftijdsresistentie (bijv. infectieuze bronchitis en trilziekte bij kippen tussen 4 en 16 weken
leeftijd).

Enting met zwak virulente veldvirussen wordt op dit moment nog toegepast btj de kip met be-
trekking tot bijv. trilziekte en de Ziekte van Marek. Vaccinatie met ongemodificeerde \'wilde
stammen\' van pathogene virussen werd wel voor immunisatiedoeleinden gebruikt, waarbij
door een bijzondere applicatievorm, of -plaats de normaliter te verwachten klinische ge-
volgen werden vermeden. Een voorbeeld hiervan was vaccinatie van pluimvee tegen IET
door virusapplicatie in de cloaca, terwijl de normale port d\'entree ligt in de voorste lucht-
wegen.

h. \'Levende\' geattenueerde virussen

Door middel van seriepassages in bevruchte kippe-eieren, of in bepaalde celcultures, of in
onnatuurlijke gastheren kan attenuering worden bereikt.

Er zijn voorbeelden le over van het gebruik van \'levende\' geattenueerde virussen, onder
andere bij:

— Ziekte van Aujeszky bij hel varken;

— Infectieuze Bronchitis bij kippen;

— Newcastle disease bij kippen en ander pluimvee;

— Ziekte van Gumboro bij kippen;

— Virushepatilis bij eenden;

— Rabies bij verschillende diersoorten (reeds door Pasteur toegepast in 1882).

Een voor vaccinatiedoeleinden geattenueerde virusstam moet voldoen aan de volgende
eisen:

— niel of nauwelijks lot klinische reacties leiden (ook niel na een groot aantal passages);

— zich voldoende kunnen vermeerderen;

— geen contaminerende micro-organismen bevatten.

c. Gemanipuleerde \'levende\' virussen

Hieronder wordt verslaan, hel creëren van virusinutanlen door bijv.:

— heel specifieke kweekomsiandigheden;

— chemische inductie;

— phenotypic mixing (gelijktijdig, gemengd kweken van meerdere soorten virussen en het
aansluitend clonen van gerepliceerde virusparlikels). Hierbij hoopt men dat de natuur
interessante uitwisselingen van genetisch materiaal tot stand brengt.

Bij de genoemde technieken is noch de plaats, noch de grootte van de veranderingen in het
genoom voorspelbaar. (Een nieuw alternatief is de methode van \'site directed mutagenesis\',
bijvoorbeeld het invoeren van gedefinieerde deleties in het virale genoom).
Een voorbeeld van gemanipuleerde \'levende\' virussen is een, wat genoemd wordt, ts mutant
(temperatuur sensitief), die gebruikt wordt ter vervaardiging van een vaccin.
Een paktijktoepassing hiervan:

— vaccin tegen IBR bij runderen (infectieuze bovine rhinotracheitis).

d. Gecloonde \'levende\' virussen

Sinds de jaren zestig wordt het doneren of zuiveren van \'levende\' virussen in toenemende
mate toegepast in de vaccinbereiding. Dit heeft bijgedragen tot de ontwikkeling van vaccins
met zeer stabiele en goed reproduceerbare eigenschappen. Voorbeelden hiervan zijn vaccins
legen de Ziekte van Aujeszky, rabies en pseudovogelpcst.

e. Geïnactiveerde virussen

Vaccins op basis van geïnactiveerde virussen worden in de moderne veehouderij op grote
schaal toegepast. De vaccinvirusscn worden geïnactiveerd waardoor het infectieuze ver-
mogen wordt opgeheven en er dus geen vermeerdering van het betreffende vaccinvirus kan
optreden in het geënte dier. Dit betekent, dat \'volvirulente\' veldvirussen als vaccinvirus
kunnen worden gebruikt.

De inactivering vindt plaats door middel van bijv. toevoeging van chemicaliën of bestraling
met ultraviolet licht. [Deze behandeling dient zorgvuldig uitgevoerd te worden, om zo min

-ocr page 172-

mogelijk antigeen te verliezen. Voorbeelden van ziekten waartegen dergelijke vaccins zijn
vervaardigd zijn:

— Mond- en klauwzeer;

— Ziekte van Aujeszky;

— Rabies;

— Infectieuze Bronchitis;

— Pseudovogelpest;

— Ziekte van Gumboro;

— Egg-drop syndrome.

Bij het produceren van deze vaccins kunnen aan het antigeenmateriaal stoffen toegevoegd
worden die een adjuverende werking en/of een depóteffect teweegbrengen. Na toediening
van geïnactiveerde vaccins ligt het accent op de vorming van humorale afweer. Omdat het
geïnactiveerde virus zich niet vermeerdert in het geënte dier, moet er per entdosis vrij veel
antigeen aanwezig zijn om gedurende langere tijd het immuunapparaat aan te zetten tot
vorming van antistoffen.

ƒ Split- of subunitvaccins

Deze vaccins zijn opgebouwd uit stukken antigeen materiaal (splits of subunits) van een
micro-organisme.

Subunits kunnen op diverse manieren worden verkregen:

— Natuurlijk gevormd viraal antigeen uit patiëntenmateriaal (zoals vroeger bij hepatitis
B-infecties bij de mens).

— Door chemische dissociatie (met behulp van detergentia) van de virusmantel verkregen
subunits. Bijv. bij influenza en rabies.

— Het produceren van subunitvaccins door middel van DNA-recombinanttechnieken.
Geïsoleerde virale genen die verantwoordelijk zijn voor de produktie van oppervlakte
antigeencomponenten worden ingebouwd in gemakkelijk te kweken gastheercellen, bij-
voorbeeld E. co//-bacteriën of gistcellen, welke vervolgens de gewenste antigenen produce-
ren.

Toepassingen bijv.:

— VP,-eiwit van MKZ-virus;

— oppervlakte antigeen van hepatitis virus;

— G-proteïne van rabiesvirus;

— H-proteïne van influenzavirus.

Bij juiste aanbieding van de gevormde eiwitten is bij proefieren een humorale immuunres-
pons waarneembaar.

— Door chemisch synthetiseren van virale antigenen.

Mogelijk kunnen met behulp van bovengenoemde technieken vaccins ontwikkeld worden
tegen ziekten waartegen tot nu toe geen kruid gewassen is (bijv. Afrikaanse varkenspest?).

VOORDELEN (-I-) EN NADELEN (—) VAN DE DIVERSE VACCINTYPEN

(i. Vaccins op basis van \'levende\' virussen:
relatief goedkoop;
-1- massavaccinatie inogelijk;
-I- complexe bescherming;

snelle bescherming;
-I- geen provocatie veldinfecties;

— spreiding entvirus;

— entreacties.

b. Vaccins op basis van geïnactiveerde virussen
geen spreiding van entvirus;
geen entreacties;
-H ruime combinatiemogelijkheden;

— relatief duur;

— individuele applicatie;

— late(re) bescherming;

— provocatie van subklinische veldinfecties mogelijk;

— allergische reacties mogelijk.

-ocr page 173-

c. Voor suhunitvaccins geldl naast wat hij h. genoemd is nog het volgende:
als regel houdbaar bij minder strikte voorschriften;

werken met complete, infectieuze viruspartikels is bij de vaccinbereiding niet meer
noodzakelijk, hetgeen tevens betekent, dat inactivering niet meer nodig is.

DE WERKZAAMHEID VAN VACCINS

De opbouw van de beoogde afweer na vaccinatie is ondermeer van de volgende factoren
atliankelijk:

— kwaliteit van het antigeen;

— kwantiteit van het antigeen;

— stabiliteit van het antigeen\';

— totale samenstelling van het vaccin;

— transport en bewaring van hel vaccin;

— dosering van het vaccin;

— toedieningswijze van het vaccin;

— vaccinatietijdstippen;

— opname van vaccinvirus door het dier\';

— leeftijd van het dier op het moment van de enting;

— immuunstatus van het dier op het moment van de enting;

— immunogeen vermogen van het dier;

— omstandigheden kort voor, tijdens en enige lijd na de toediening van het vaccin;

— algemene en/of specifieke bcsmeltingsdruk in de omgeving van hel dier;

— vaccinaties tegen andere ziekten;

— stress;

— stalklimaat: vochtigheid; temperatuur; ventilatie;

— voeding (bijv. immunosuppressie ten gevolge van schimmeltoxinen).

Er kunnen diverse parameters gebruikt worden oin de werkzaamheid van vaccins te beoor-
delen. De immunologische respons wordt vaak gemeten door middel van een kwantitatieve
bepaling van de hoeveelheid gevormde afweerstoffen in het serum op gezette tijden na
vaccinatie. Bij hel vergelijken van serologische uitslagen dient men zich af te vragen of het
uitslagen betreft die op dezelfde — gestandaardiseerde — wijze verkregen zijn en bovendien,
of de uitslagen voldoende gecorreleerd zijn met een doelmatige bescherming.
Bij bestudering van klinische en technische resultaten verkregen door middel van veldproe-
ven, betrekking hebbend op toepassing van (een) vaccin(s) dient men zich ondermeer dc
volgende vragen te stellen:

— zijn de vaccinatieschcma\'s vergelijkbaar?;

— zijn de vaccinatieniethoden vergelijkbaar?;

— is de \'veldchallenge\' vergelijkbaar?;

— is het \'tijdvak\'/jaargetijde vergelijkbaar?;

— is het management vergelijkbaar?;

— zijn de zoötechnische omstandigheden vergelijkbaar?

PROBLEMEN NA VACCINATIE

Na vaccinatie kunnen zich onder andere de volgende problemen voordoen:

— Tc heftige reacties:

samenhangend met de eigenschappen van het micro-organismc in combinatie met (tc)
lage (maternale) immuniteit;

samenhangend met het adjuvans (bijv. lokale ontstekingen of allergische reacties).

— Stimulering van secundaire infecties.

— Ziekte-uitbraak ten gevolge van smetstofoverdracht tijdens vaccinatie (bijv. via vaccina-
tie-instrumenten).

— Een onvoldoende immuunrespons ten gevolge van:
te lage dosering;

te hoge maternale- of restimmuniteit ten tijde van de vaccinatie.

(I Iet niet optreden van een ziekte waartegen geënt is, hoeft niet per definitie te betekenen
dat de
enting het gewenste effect heeft gesorteerd).

\' Dit geldt met name voor vaccins op basis van \'levend\' virus.

-ocr page 174-

andere — voorgaande, gelijktijdige, of snel opvolgende — vaccinaties of veldinfecties;
verkeerde of te langdurige bewaring van het vaccin;
verkeerde toediening van het vaccin;

immunosupprcssie door bijv. schitnmel-toxinen of infectie met immunosuppressieve
micro-organismen;

onvoldoende immunogeniteit van het vaccin;
onvoldoende antigeengehalte per vaccindosis.

— Ziekte-uitbraak ten gevolge van veldinfectie met afwijkend serotype dat het ziektebeeld
veroorzaakt, dat behoort bij de ziekte waartegen gevaccineerd is.

VACCINATIEMETHODEN OFWEL TOEDIENING VAN VACCINS

Vaccins kunnen individueel toegediend worden, of massaal dat wil zeggen een groep dieren
wordt tegelijk geënt.
Mogelijkheden van toediening:

a. intramusculair;

b. subcutaan;

c. intracutaan (wingweb bij pokkendifterie bij de kip);

d. oraal;

e. nasaal;
f oculair.

Geïnactiveerde- en subunitvaccins worden voornamelijk toegediend via methode a. en b.
Levende vaccins worden bij pluimvee voornamelijk toegediend via methode d., e. en
i., zowel
voor mdividuele als massavaccinatie!

Massavaccinatie kan plaatsvinden via spray, drinkwater of voer.
Enkele kanttekeningen bij diverse entmethoden:

— parenteraal:
bewerkelijk, duur;
weinig lokale bescherming;

humorale afweerstoffen kunnen het resultaat van de vaccinatie ongunstig beïnvloeden;
noodzakelijke methode voor toediening van vele vaccins.

— oraal via het drinkwater, met name van belang voor pluimvee:
afhankelijk van waterkwaliteit (toevoeging magere melkpoeder);
afhankelijk van drinkbaklengte per dier;

zeer alfiankelijk van inzet van pluimveehouder;
de enting is moeilijk optimaal uitvoerbaar.

— oculonasaal: door middel van spray (aerosol), met name van belang voor pluimvee:
goede lokale bescherming, wordt snel verkregen;

resultaat van de enting is alliankelijk van apparatuur en uitvoering van de enting;
groot entvirusverlics;

mogelijkheid van het ontstaan van ongewenst sterke entreacties.
BESLUIT

Een enkel woord over de ziektepreventie in de toekomst.

Ondanks het toenemend gebruik van preventieve maatregelen om ziekten te voorkomen
(waaronder vaccinaties) worden de risico\'s op (nieuwe) grootschalige ziekte-uitbraken
eerder groter dan kleiner. Factoren die daarbij een rol spelen zijn onder andere:

— toenemende dichtheid van landbouwhuisdierpopulaties door de stijgende behoefte aan
voedsel voor dc groeiende wereldbevolking;

— toenemend internationaal verkeer van dieren en dierlijke produkten.

Aandacht voor welke preventieve maatregelen dan ook, blijft dus geboden en wat de vaccins
betreft, wellicht bieden nieuwe produktietechnieken de mogelijkheid tot ontwikkeling van
vaccins, die enerzijds superieur zijn aan de bestaande vaccins en anderzijds een lagere
kostprijs hebben, waardoor econotnische drempels om vaccins toe te passen nog verder
verlaagd worden.

LITERATUUR

Een literatuuropgave is op aanvraag bij de auteur verkrijgbaar.

-ocr page 175-

VETERINAIR JOURNAAL

TEST UW KENNIS

Bloedmonstername bij indivi-
duele runderen of staat één
monster voor alle dieren?

Deze vraag deed zich verleden jaar voor bij
onderzoek op onze Dienst van bloed van
importdieren in verband met de brucellose-
bewaking.

Geïmporteerde dieren worden bij aankomst
in Nederland, ook al zijn ze vergezeld van
een EEG-gezondheidcertificaat, door de Ge-
zondheidsdienst opnieuw onderzocht op
brucellose. Een veehouder in onze provincie
kocht in het najaar van 1986 veertien, goed
uniforme, ongeveer 6 maanden oude geïm-
porteerde runderen. Deze zoogkalveren, af-
komstig uit Frankrijk, hadden tot aa^n het
transport naar Nederland met hun moeder,
waarschijnlijk zonder verdere bijvoeding,
buiten geweid. Bij aankomst in Nederland
werden de dieren in groepshuisvesting op
rooster gehuisvest. De voeding was voor alle
dieren gelijk en bestond uit maïs, kracht-
voer en pulp.

Omdat in het verleden ooit is gebleken dat
het soms lastige vee niet steeds individucel
werd bemonsterd wordt op ons laborato-
rium, steekproefsgewijs, ook het Ca-en Mg-
gehalte onderzocht in de voor brucellose-
onderzoek aangeboden sera. Min of meer
grote verschillen in Ca- en in Mg-waardcn
tussen dieren doen ons dan een correcte in-
dividuele bemonstering veronderstellen.
Met enige verbazing werd geconstateerd bij
de inzending van het bloed van deze 14 die-
ren. dat zowel de Ca- alsook de Mg-waarde
bij nagenoeg ieder rund hetzelfde was. In
overleg met de prakticus werd ruim een
week later door de Gezondheidsdienst op-
nieuw bloed afgenomen. In de uitslag van
het Ca- en Mg-ondcrzoek was ook nu weer
nauwelijks variatie aan te treffen.
Blijkbaar is de bepaling van het Ca- en Mg-
gchaltc niet zonder meer geschikt voor con-
trole naar individuele bemonstering van een
rundvccbeslag. Achtergrondinformatie voor
wat betreft \'gezamelijke omstandigheden"
van de te onderzoeken dieren is tevens
noodzakelijk.

M. P. //. M. Roumen\'

Vruchtbaarheid

In de rubriek \'Test uw kennis\' wordt
elke maand een tiental vragen over
verschillende onderwerpen aan u voor-
gelegd. De rubriek is bedoeld om uw
kennis via multiple choice-vragen te
testen en zonodig op te vijzelen.
De rubriek wordt redaktioneel bege-
leid door prof dr. A. Brand (Vak-
groep Bedrijfsdiergeneeskunde en Bui-
tenpraktijk). Uw bijdragen, in de
vorm van één tot een tiental vragen
uit allerlei geledingen van het veteri-
naire beroep, zijn van harte welkom.

Deze zesde aflevering is van de hand
van drs. .1. Sol (Gezondheidsdienst
voor Dieren in Overijssel).

Drs. M. P. H. M. Roumen, Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in Limburg.

■ De juiste antwoorden staan vermeld op pagina 957.

Tien multiple choice vragen^

Geen, één of meerdere antwoorden kunnen

juist zijn:

Vraag 1

Onder het efficiéntiegctal wordt verstaan:

a. het aantal inseminaties per conceptie;

b. het aantal inseminaties per geïnsemineer-
de koe;

c. het percentage koeien drachtig na Iste
inseminatie;

d. het aantal drachtig geworden koeien in
verhouding tot het totaal aantal geïnsc-
minecrde koeien.

Vraag 2

Een non-return (NR) percentage van 56 wil

zeggen:

a. het percentage koeien dat niet regelma-
tig tochtig is gezien binnen 56 dagen na
de Iste inseminatie;

b. het percentage koeien dat niet drachtig is
56 dagen na Iste inseminatie;

c. hel percentage koeien dat niet aange-
boden werd voor KI binnen 56 dagen na
Iste inseminatie;

d. het percentage koeien dat niet regelma-
tig tochtig werd gezien binnen 56 dagen
na het afkalven.

-ocr page 176-

Vraag 3

Het percentage dieren dat aan de nageboorte
blijft staan is:

a. ± 15% zowel MRY als FH;

b. ± 8% bij zowel MRY als FH;

c. ± 15% bij MRY en ± 8% bij FH;

d. ± 15% bij FH en ± 8% bij MRY.

Vraag 4

Het percentage koeien dat aan de nage-
boorte blijft staan is:

a bij 1ste kalfs-en 5e en oudere kalfskoeien
hetzelfde;

b. ligt, door het grotere aantal zware ver-
lossingen, bij de 1ste kalfskoeien het
hoogst;

c. ligt bij 5e en oudere kalfskoeien ± 4 x zo
hoog als bij de 1ste kalfskoeien;

d. is, onafhankelijk van leeftijd, alleen ver-
hoogd bij problemen (bijv. te vroeg kal-
ven, tweelingdracht, zwaar kalven, enz.).

Vraag 5

Het optimale inseminatietijdstip ligt:

a. ongeveer 6 uur vóór tot 6 uur na het
einde van de tochtigheid;

b. ongeveer 6 uur na het begin van de toch-
tigheid;

c. ongeveer 12 uur na het einde van de
tochtigheid;

d. 24 uur vóór het \'afbloeden\'.

Vraag 6

Bij gemiddeld 1,5 inseminatie per conceptie
behoort het interval partus tot conceptie,
verminderd met het interval partus tot 1ste
inseminatie, ongeveer een halve cyclus (dus
± 10 dagen)te bedragen.
Als dit interval aanzienlijk hoger ligt komt
dit door:

a. een te laagdrachtigheidsresultaat na 1ste
inseminatie;

b. te vroeg beginnen met insemineren;

c. een slechte oestrusdetectie;

d. te veel onregelmatige opbrekers.

Vraag 7

Als op een bedrijf een te hoog aantal (> 2)
inseminaties per conceptie voorkomt en
het werkelijke drachtigheidspercentage na
1ste inseminatie 62% is duidt dit er op, dat:

a. er geen probleem is;

b. er geen koppelprobleem is maar slechts
een aantal probleemkoeien;

c. er een endometritisprobleem is;

d. de veehouder de tochtigheden niet goed
ziet.

Vraag 8

Het aantal waargenomen tochtigheden kan
verhoogd worden door:

a. gebruik van een pedometer en meting
van de melktemperatuur;

b. de tochtig te verwachten koeien met een
merkstift op het kruis te krijten;

c. bêta-caroteen toe te voegen aan het rant-
soen;

d. een goede administratie te voeren.
Vraag 9

Een verantwoord gebruik van prostaglandi-
nes vereist:

a. een degelijk rectaal onderzoek;

b. een degelijk vaginoscopisch onderzoek;

c. een goede anamnese van de veehouder;

d. een melkmonster voor progesteronon-
derzoek op de dag van injectie en op-
nieuw 3 dagen later.

Vraag 10

Indien bij herhaald rectaal onderzoek rela-
tief kleine ovaria met moeilijk te onder-
scheiden structuren worden gevonden duidt
dit meestal op een koe die;

a. niet cyclisch is;

b. net tochtig is geweest;

c. een dag eerder met prostaglandines is
behandeld;

d. een endometritis heeft.

-ocr page 177-

Rund

Glucocorticoïden en melkproduktie bij
gezonde en ketotische koeien

Wierda A, Verlioeff J, Dorresteijn J, Wen-
sing T, van Dijk S. Effects of two glucocor-
ticoids on milk yield and biochemical mea-
surements in healthy and ketotic cows. Vet
Rec 1987; 120: 297-9.

In een eerste proefopzet werd op een bedrijf
bij 20 melkkoeien van 2 tot 9 jaar gedurende
twee perioden van 10 dagen met een interval
van een week, de dagelijkse produktie geme-
ten. Op dag 5 van de le periode kregen 10
willekeurige dieren een injectie van 10 ml
dexamethasone di-methyl butyrate (1,07
mg/ml =A); gedurende de 2e periode werd
aan dezelfde dieren 10 ml dexamethasone 21
isonicotine (1,0 mg/ml = B) toegediend
(Handelspreparaten Dexamedium® resp.
Voreen®). Vanaf dag 5 werd het glucosege-
halte van het bloed dagelijks bepaald. Na
toediening van beide middelen werd een sig-
nificante daling van de melkproduktie waar-
genomen waarbij het effect van middel B
groter was en langer aanhield. Bovendien
was het effect bij middel A beperkt tot
koeien met een produktie van meer dan 25
kg/dag en bij het tweede middel was dit
onafhankelijk van de hoogte der produktie.
Na toediening van beide middelen trad een
significante stijgingop van het bloedglucose
gehalte (max. waarde bij middel A na 3
dagen; bij middel B na 1 dag).
In een tweede experiment waren 28 koeien
met ketose op 24 bedrijven betrokken. In
een dubbelblinde opzet werden 12 dieren
behandeld met middel A; 10 dieren met
middel B en aan 6 dieren werd oraal 250 ml
propyleenglycol toegediend (2x daags gedu-
rende 4 dagen).

Na de behandeling werd door de veehouders
bij alle dieren op één na een klinische verbe-
tering waargenomen. De effecten waren niet
uniform: 1 week na toediening van middel A
was het bloedglucose-en acetongehalte bij 7
van de 12 dieren normaal (glucose 2,2 - 2,3
m.mol/1; ketonlichamen <70 mol/1); bij 5
van de 10 dieren behandeld met middel B en
bij 2 van de 6 oraal behandelde dieren. Het
effect op de melkproduktie werd in dit expe-
riment niet onderzocht.
Verder onderzoek ter verbetering van het
onvoldoende herstel van het bloedglucose-
gehalte na toedoening van alle 3 medica-
menten in een situatie van klinische verbete-
ring van de dieren wordt door de auteurs
nodig gevonden.

.7. ./. Koopman.

Hond, Kat

Acute diarree bij hond en kat

Murdoch D B. Diarrhoea in the dog and cat.
1. Acute Diarrhoea. British Veterinary Jour-
nal 1986; 142; 307-16.

De consistentie van normale ontlasting va-
rieert. De eerste ontlasting \'s morgens is
meestal vaster dan faeces die later op de dag
geproduceerd wordt. Het is normaal dat een
hond of kat l-4x per dag defaeceert. Een
dieet van droogvoer resulteert bij de hond in
2x zoveel ontlasting als bij verstrekking van
vlees.

Bij diarree onderscheiden we:

1. osmotische diarree;

2. uitscheidingsdiarree;

3. verhoogde doorlaatbaarheid;

4. verstoorde motiliteit.

Thans wordt onderkend dat de primaire be-
weging van de darm, de segmentale contrac-
tie is. Hypermotiliteit leidt tot meer van deze
contracties en tot een langere passage en
betere vochtopname. Het is juist hypomoti-
liteit met als gevolg, minder water- en deel-
tjesopname, die osmotische diarree tot ge-
volg heeft.

Vervolgens worden oorzaken van acute
diarree genoemd:

1. Bij de voedingsdiarree worden allerlei
voorbeelden behandeld, zoals melkverstrek-
ken, te snel wisselen van dieet, het teveel eten
door vooral pups en dergelijke. Er zijn vol-
gens de auteur weinig aanwijzingen voor het
frequent voorkomen van voedingsallergiën.

2. Bij de bacteriële diarree is het vaak moei-
lijk om aan te tonen dat een gevonden kiem
pathogeen is. De grote rol die altijd aan
E.
coli
is toegeschreven, wordt thans ernstig in
twijfel getrokken. Campylobacter is humaan
een groot probleem. Ook bij hond en kat
wordt regelmatig C.
jejuni gevonden, echter
ook klinisch gezonde dieren. Mogelijkheid
van zoönose! Salmonella is vooral van be-
lang bij jonge dieren.

3. De grootste rol bij de virale diarree is
voor het canine parvo-virus. De betekenis
van rota- en coronavirussen is nog onvol-
doende duidelijk bij de hond.

Bij de kat veroorzaakt het feline coronavirus
wel een acute enteritis bij kittens, meestal
niet met dodelijke afloop.

A. Zuring

-ocr page 178-

Aujeszky virus in haematopoëtische cellen

Ohlmgcr, Heek, Behrens, Rziha. Weiland
und Wittmann. Die Infektion von Zellendes
Hämatopoetischen Systems durch das
Aujeszkyvirus - Neue Aspekte für Imtnun-
biologie und Praxis? Tierärztliche Umschau
1987; 42: 210-9.

In dit artikel vv-ordt een nieuw aspect van de
ziekte van Aujeszky (AD) beschreven. Uit
in
vilro
experimenten bleek dat 70% van de
beenmergcellen (een heterogene celpopula-
tie) werd geïnfecteerd door AD virus en dat
de helft daarvan infectieus virus produceer-
de.

Van thymocyten en perifere bloedlymfocy-
ten raakten respectievelijk 5 en 1% geïnfec-
teerd. Met monoclonale antilichamen werd
aangetoond dat het vooral een populatie van
onrijpe thymocyten betrof Foetale cellen
afkomstig van milt en lever die werden
geoogst in de hepatolienale fase van de hae-
matopoëse waren gevoeliger voor het virus.
Naarmate de varkens ouder werden waren
ook de beenmergcellen minder in staat om
virus te repliceren, ze blijven echter nog wel
in dezelfde mate gevoelig voor AD virus.
Vermoedelijk worden de haematopoëtische
voorlopercellen geïnfecteerd door AD virus.
Ook bij geïnfecteerde varkens werd infec-
tieus virus in beenmergcellen en thymocyten
aangetroffen: in beenmerg van de le tot de
3e dag p.i. en in thymocyten alleen op de 3e
dag p.i. AD virus kon na een infectie eerder
in beenmergcellen, dan in hersenen worden
aangetoond. Tijdens een infectie met viru-
lent AD virus trad ook een hypoplasie van
de thymus op. Bij latent geïnfecteerde var-
kens troffen de auteurs vaker virusspcclfick
DNA aan in beenmergcellen dan in het CZS
of ganglia, dus ook beenmerg kan latent AD
virus herbergen. Dc auteurs beschouwen de-
tectie van viraal DNA in beenmergcellen als
een zeer gevoelige diagnostische methode,
die echter nog te arbeidsintensief is voor
routinetnatige toepassing.
De uitgebreide infectie van het becninerg
door AD virus levert gevaar op voor vlees-
eters. Daarom moeten kluiven van varkens
niet rauw aan honden worden gevoerd.

./. I. van Oirschot.

Varken

Lehrbuch der Allgemeinen Chirurgie für
Tierärtze

W, Bolz und O. Dietz

(Enke Verlag. Sruilgari.)

In 1985 verscheen de 5e editie van dit bekende
veterinaire algemene chirurgieboek. De eerste
drie edities werden alleen door Bolz geschreven.
Aan de tot stand komingvande 4e editie werd ook
door Dietz meegewerkt. Bolz was reeds overleden
toen de 4e editie in 1970 verscheen.
De 5e editie is samengesteld door Dietz. Het boek
telt ruim 500 pagina\'s en ruim 300 afbeeldingen,
deels in kleur. Hoewel de opzet en de indeling van
de te behandelen onderwerpen nauwelijks zijn
gewijzigd, is deze 5e editie in vergelijking met de
eerste vier duidelijk gemoderniseerd.
Dietz heeft zich laten bijstaan door een tiental
mede-auteurs, afkomstig uit zowel Oost- als
West-Duitsland, Belgiëen Denemarken. Dit heeft
ertoe geleid, dat diverse hoofdstukken geheel of
gedeeltelijk herschreven zijn, zodat meer recente
ontwikkelingen op het gebied van de algemene
heelkunde verwerkt konden worden. Dit betreft
onder andere de hoofdstukken handelend over
shock/bloedtransfusie, tumorchirurgie, wondin-
fecties en aandoeningen van pezen, beenderen en
gewrichten. Veel hoofdstukken worden nu ook
afgesloten met een literatuudijst verwijzend naar
recente literatuur.

Ook qua vormgeving is het boek gemoderniseerd.
De indeling van de diverse onderwerpen en on-
derdelen is zeer overzichtelijk. Het is echter
jammer dat de illustraties niet of nauwelijks zijn
aangepast. In deze 5e editie staan nog veel foto\'s
die ook in de voorgaande edities te vinden zijn, en
die in deze moderne editie verouderd aandoen.
Als studieboek, voor wie het boek volgens de
samensteller in eerste instantie is bedoeld, is het te
uitgebreid en gedetailleerd. Als naslagwerk voor
hen die zich speciaal bezighouden met het vakge-
bied van de algemene heelkunde, biedt het boek
veel informatie, en kan dan ook als zodanig
worden aanbevolen.

M. Ä. van der Velden

RECTIFICATIE

Krankheiten der Heimtiere

Correctie van dosering van Levamisole (Ripcrcol-
L) voor slangen cn hagedissen!
In het handboek
Krankheilen der lleimliere van P.
Zwart en K. Ciabrisch (Eds) staat op pagina 308
abusievelijk als orale dosering vermeld 200 mg/kg
KGW. dit dient te zijn 50 mg/kg KGW.
Dc lezers worden verzocht deze correctie in hun
exemplaar aan te brengen.

Naar recentelijk is gebleken dient voor boa-
achtigen, voor parenterale toediening de laagste
opgegeven dosering van 30 mg/kg KGW gehan-
teerd te worden.

Prol. dr. P. Zwart.

BOEKBESPREKING

-ocr page 179-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

CDI vindt ook hondsdolle
vleermuizen in de Randstad,
Twente en de provincies
Groningen en Drente

Onderzoekers van het Centraal Diergenees-
kundig Instituut (CDI) te Lelystad hebben
na de hondsdolle vleermuizen, die rond
Pinksteren in Friesland gevonden werden,
nu ook positieve gevallen in de Randstad
(Den Haag en Hilversum) en in Twente ge-
constateerd. Dit is ook het geval in de pro-
vincies Groningen en Drente.
In Friesland zijn tot nu toe twaalf met het
rabiesvirus (rabies = hondsdolheid) besmet-
te vleermuizen gevonden, waarbij enkele
mensen besmet raakten. Na vaccinatie ver-
keren deze niet meer in levensgevaar. Tot op
heden zijn in totaal 28 positieve gevallen
geregistreerd.

Geen reden tot paniek

Vleermuizen zijn nachtdieren en insectenja-
gers, spontane directe contacten tussen de
mens en vleermuizen vinden dan ook nauwe-
lijks plaats.

Vindt men een vleermuis dan is het raad-
zaam om het dier niet aan te raken. Wordt
men onverhoopt toch gebeten, dan dient zo
snel mogelijk een dokter geraadpleegd te
worden.

Raadsel

Het is nog onduidelijk hoe het virus zich
over zulke grote afstanden heeft weten te
verplaatsen. De afgelopen jaren werden er
gevallen in Denemarken en Noord-Duits-
land gemeld. Het overgrote deel hiervan be-
trof de grote bruine vleermuis, die zich
slechts over korte afstanden verplaatst (max-
imaal 20 km). In slechts drie gevallen (waar-
van twee uit Friesland en één uit Dene-
marken) betrof het een andere soort vleer-
muis, de meervleermuis. Van deze soort is
bekend dat hij zich over honderden kilome-
ters verplaatst. Misschien is deze soort ver-
antwoordelijk voor de verspreiding van het
virus. Maar volgens deskundigen hebben
beide soorten echter nooit contact met el-
kaar. Een verklaring zou kunnen zijn dat het
gedrag van rabide vleermuizen sterk veran-
dert (net zoals dat van byv. besmette honden
en vossen het geval is), zodat besmette meer-
vleermuizen toch de ziekte op andere soor-
ten overbrengen.

Geschiedenis

Het is voor het eerst dat in Nederland rabies
bij vleermuizen is vastgesteld. De afgelopen
30 jaar werd rabies gevonden bij in het wild
levende dieren zoals met name de vos, maar
ook bij dassen, steenmarters en een ree.
Begin zestiger jaren werden ook enkele
mensen besmet door een rabide hond.
Tot in 1986 werden vleermuizen zelfs niet
voor onderzoek op rabies aangeboden.
Elders in de wereld ligt dit anders, vooral in
Zuid- en Midden-Amerika komt rabies op
grote schaal voor bij bloedzuigende vleer-
muizen (Vampiers), een soort die in Europa
niet voorkomt. Ook in Noord-Amerika en
Afrika vindt men geregeld rabide vleermui-
zen.

De problematiek met vleermuizen kwam in
een stroomversnelling toen in oktober 1985
in Finland een vleermuisonderzoeker aan
rabies overleed, terwijl Finland al meer dan

-ocr page 180-

25 jaar vrij was van rabies. In dat zelfde jaar
werd in Denemarken een vrouw door een
vleermuis gebeten. Deze Deense vrouw
stond er op dat de vleermuis op rabies zou
worden onderzocht en tot ieders verbazing
bleek dit exemplaar inderdaad aan rabies te
lijden. De vrouw is onmiddelijk gevacci-
neerd en is verder gezond gebleven. Daarna
werden er in dezelfde omgeving nog negen
vleermuizen met rabies gevonden.

Verschillende virustypen

Vroeger dacht men dat er tnaar één type
rabiesvirus voorkwam. Met behulp van
nieuwe technieken (monoclonale antistoffen)
is het momenteel mogelijk om vier verschil-
lende soorten rabiesvirus te onderscheiden,
zgn. serotypen.

Serotype I is het klassieke rabiesvirus, dat de
ziekte.in Amerika veroorzaakt en in Europa
rabies verwekt bij onder andere vossen en
honden. De andere drie serotypes werden
tot nu toe alleen in Afrika gevonden. Alle
Europese vleermuis-isolaten bleken tot sero-
type IV te behoren, zodat aangenomen kan
worden dat het huidige virus oorspronkelijk
uit Afrika afkomstig is.

Conclusie

Het staat inmiddels vast dat ook in Neder-
land met rabies besmette vleermuizen voor-
komen. Het lijkt uitgesloten om de infectie
onder controle te krijgen. Het CDI zal de
ontwikkelingen zo goed mogelijk volgen.
Een ieder wordt aangeraden zo voorzichtig
mogelijk om te gaan met vleermuizen.

Inlichtingen: dr. .1. Haagsma, Centraal Dier-
geneeskundig Instituut, Postbus 65, 8200
AB Lelystad, tel. 03200-73911.

Bewaren en opslaan
van reinigings- en
desinfectiemiddelen

Het is voor elke (pluim)veehouder van be-
lang te weten, onder welke omstandigheden
reinigings- en desinfectiemiddelen bewaard
dienen tc worden. Als gebruiker dient hij er
op te letten of de genoemde middelen wel
volgens de juiste voorschriften, maar ook
onder de juiste omstandigheden, worden
opgeslagen.

Opslag en veiligheid

In het algemeen geldt dat reinigings- en des-
infectiemiddelen bij opdrinken en soms al
bij inhalatie schadelijk voor de gezondheid
zijn. Het is dan ook van belang dat deze
buiten bereik van kinderen bewaard worden.
De bewaarplaats dient zich niet in de directe
nabijheid van voedsel voor mens of dier te
bevinden. Een aparte ruimte, die af te sluiten
is, is ideaal. Wanneer de middelen niet in de
originele verpakking bewaard worden, moet
men op de verpakking de inhoud vermelden.
Een ander aspect is de omstandigheden
waaronder de middelen bewaard worden,
men denke hierbij met name aan de tempe-
ratuur. Weest u ervan bewust dat veel mid-
delen brandbaar zijn. Daarom geen open
vuur en niet roken in de nabijheid van de
opslagplaats.

(ïebruik en veiligheid

Zoals reeds vermeld zijn veel reinigings-
maar vooral desinfectiemiddelen bij aanra-
king schadelijk voorde gezondheid, daarotn
is bij de meeste middelen beschermende kle-
ding (regenpak) en een gasmasker beslist
noodzakelijk. Vóór het gebruik dient u het
gasmasker te controleren op scheurtjes en
andere gebreken. Daarnaast moet u zich
ervan overtuigen dat de filterbus geschikt is
voor het desinfectiemiddel dat u gebruikt.
A-filterbus: kleur bruin (fenolverbinding);
B-filterbus: kleur grijs (formaldehyde,
chloorverbindingen);
K-filterbus: kleur groen (ammoniak);
fijnstoffilter: kleur wit (natronloog).
Onafhankelijk van de inzettijd moet men
een gebruikte bus elk half jaar vervangen.
Bij intensief gebruik en bij hoge concen-
traties echter al eerder.

Fonnaline

Een in de praktijk veel gebruikt en zeer effec-
tief desinfectiemiddel is formaline. Dit is een

-ocr page 181-

oplossing van 40-volumc procenten (-37
gewichtsprocenten) formaldehyde. Formal-
dehyde is werkzaam tegen bacteriën, virus-
sen en in mindere mate tegen schimmels.
Voor de aanpak van wormeieren en coc-
cidiose (oöcystcn) is deze stof echter onge-
schikt. Formaline is sterk irriterend voor de
huid en de slijmvliezen; contact met het
menselijk lichaam moet daarom ook wor-
den vermeden. Bovengenoemde bescher-
mende maatregelen dienen bij het werken
met formaline in acht genomen te worden.
Het is van belang te weten dat de samenstel-
ling van formaline gedurende het kalender-
jaar niet altijd gelijk is. Daar de werkzaam-
heid van formaline onder invloed van een
lagere temperatuur sterk terug kan lopen,
beschermt de fabrikant zijn produkt tegen
de koude invloed door methanol toe te
voegen. Mocht geen methanol zijn toege-
voegd aan de formaline dan dient de be-
waartemperatuur te liggen boven de 28° C.
Hoe hoger het percentage methanol in de
formaline des te lager kan de bewaartempe-
ratuur zijn, zoals blijkt uit de onderstaande
tabel.

methanol opslag-

Veiligheid: toegevoegd temperatuur

0%
6%
10%
15%

28° C
16° C
7°C
2°C
cier op de hoogte gebracht van deze onbe-
kendheid en hem verzocht via een opschrift
te vermelden bij welke temperatuur de for-
maline bewaard dient te worden.
Tenslotte geven wij u het dringend advies
uw
Sla! toch zeker I a 2 maal per jaar door de
Gezondheidsdienst te laten controleren.
Dit
om zeker te zijn dat u nog steeds op de juiste
manier desinfecteert.

D. S. Twijnstra en T. H. F. Fabri^

Formaline die gedurende de zomermaanden
voor direct gebruik op de markt komt (zo-
merformaline) bevat minder methanol dan
de formaline die bestemd is voor gebruik in
de winter (winterformaline).
In de winterformaline wordt in de regel 7-
8% methanol toegevoegd hetgeen nog altijd
betekent dal de minimale bewaartempera-
tuur 10-15° C of hoger tnoel zijn.
Hel beslaan van de zomer- en winterforma-
line is voor u van belang wanneer u in ver-
band met kortingen grotere hoeveelheden
van hel tniddel ineens koopt. Ook hande-
laren en wederverkopers dienen met hel bo-
venstaande rekening le houden. Niet alleen
bij dc opslag maar ook tijdens hel vervoer,
met name in de winter, moet met de tempc-
ratuursinvloed rekening worden gehouden.
Bevriezen tijdens transport is helaas geen
uitzondering.

Ons is gebleken dat verschil in samenstelling
van de formaline en het effect dat dit heeft
op de werking van dc stof in de praktijk niet

bekend is. Wij hebben inmiddels de leveran- _

\' Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijsel en Flevoland-Zwolle, afdeling Pluimvee.

Open dagen Gezondheids-
dienst voor Pluimvee
4-5 september 1987

Ter gelegenheid van twee heuglijke feiten,
namelijk het 40-jarig jubileum van de Stich-
ting Gezondheidsdienst voor Pluimvee en
het 125-jarig bestaan van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde, zullen op 4 en 5 september (van 10.00
lot 16.00 uur) open dagen gehouden worden
bij de GvP in Doorn.

Het hele laboraioriutri zal in zijn dagelijks
reilen en zeilen le bezichtigen zijn. Deskun-
digen geven daar waar nodig uitlegen beant-
woorden vragen. Poster presentaties geven
ecn indruk van het toegepast pluimveege-
necskundig onderzoek.
Op 4 september ligt de nadruk op voor-
lichting aan belangstellenden uit de pluim-
veehouderij: pluimveehouders, dierenartsen
(ook collega\'s die in het kader van het
KNMvD jubileum op 5 september hun prak-
tijk voor het publiek openstellen), voerfa-
brikanten, consulenten,enz. Op 5 september
zijn ook alle andere geïnteresseerden wel-
kom.

De Gezondheidsdienst voor Pluimvee heeft
zijn laboratorium aan de Oude Rijksstraat-
weg 43 te Doorn. Komende uit Doorn en
Driebergen wijst een ei-geelbord aan de
rechterkant van de weg naar de Gezond-
heidsdienst. Met de bus, lijn 50 of 51, is de
GvP te bereiken vanaf bushalte Stamerweg
(komende uit Doorn) of Palmstad (vanuit
Driebergen).

-ocr page 182-

NVVL - afstudeerprijs WO

Ter stimulering van goed praktisch en theo-
retisch onderzoek door studenten aan Ne-
derlandse universiteiten en hogescholen,
heeft de Nederlandse Vereniging voor Voe-
dingsleer en Levensmiddelentechnologie
(NVVL) ingesteld een
Jaarprijs van ƒ 1000.-
voor een afstudeerscriptie/verslag op het ge-
bied van de voedingsleer of de levensmiddelen-
technologie.

Studenten aan universiteiten of hogescholen,
en zij die na 1 oktober 1986 zijn afgestu-
deerd, worden uitgenodigd om hun afstu-
deer-werkstuk ter beoordeling in te zenden.

Voorwaarden voor inzending

1. Het werkstuk (scriptie, onderzoekverslag of
concept-artikel) dient tijdens de afstudeerfase te
zijn gemaakt. Het moeteen thema behandelen uit
de voedingsleer, -fysiologie, de dietetiek, de levens-
middelentechnologie, -chemie of microbiologie.

2. Zo mogelijk dienen de maatschappelijke rele-
vantie/consequenties van het behandelde te wor-
den aangegeven.

3. Het werkstuk mag op het moment van aanbie-
den nog niet zijn gepubliceerd of voor publikatie
zijn aangeboden.

Procedure van inzending

1. Het werkstuk moet uiterlijk 15 oktober 1987
worden ingezonden in tweevoud, getypt op for-
maat A4, met rechtsboven de naam van de univer-
siteit/hogeschool, de faculteit/vakgroep en een
motto. Dit motto staat ook vermeld op een bijge-
sloten dichte enveloppe die naam en adres bevat
van de inzender(s), evenals de naam van de be-
trokken hoogleraar.

2. De inzending wordt geadresseerd aan de Secre-
taris van de jury, mw. L. v. d. Heijden, Vakgroep
Humane Voeding, De Dreijen 12, 6703 BC Wage-
ningen.

Beoordeling

1. Dc inzendingen worden beoordeeld door een
jury, waarin zitting hebben: mw. ir. J. Hammink,
Den Haag; dr. H. Herstel, Wageningen: prof. ir.
B. Krol, Zeist; dr. R. Luyken, Amsterdam; prof.
dr. A. Ruiter, Utrecht.

2. Bij de beoordeling wordt meer belang gehecht
aan inhoudelijke kwaliteit en originaliteit dan aan
redaktionele vorm.

3. Uiterlijk I maan 1988 maakt de jury haar be-
slissing met een korte motivering bekend aan het
bestuur van de NVVL, de winnaar(s) en de hoog-
leraar.

4. De prijs wordt samen met een oorkonde uitge-
reikt op de jaarvergadering van de NVVL, ge-
volgd door een korte voordracht van de winnaar.
De vereniging is bereid redaktionele hulp le ver-
zorgen bij publikatie, bij voorkeur in de tijd-
schriften
\'Voeding\' of \' Voedingsmiddelentechno-
logie\'.

5. Werkstukken met een inhoud van vertrouwe-
lijke aard zullen — indien dit op het werkstuk is
vermeld — als zodanig behandeld worden. Over
de voordracht en een eventuele publikatie wordt
overlegd met winnaar(s) en hoogleraar.

Unit for Veterinary
Continuing Education

Audlotape/sllde/workbook programmes on the
canine retina

The Unit for Veterinary Continuing Education
now has two programmes on the caninc retina
available for sale worldwide and for loan within
Europe.

The canine retina (normal)

Aims to help the practitioner unfamiliar with the
canine eye to; understand the structure and func-
tion of the different parts of the eye, examine the
retina and optic nerve by two methods, and appre-
ciate the wide variation between the retinas of
normal dogs. The 53 colour slides illustrate the
normal variation in the appearance of the retina
and optic nerve.

Diseases of the canine retina

The programme is divided into 4 parts. Part 1
discusses history-takingand clinical examination.
Part 2 introduces the major causes of canine reti-
nal disease and considers inflammatory disease in
detail. Parts 3 and 4describe the 3 major inherited
problems: retinal dysplasia. Collie eye anomaly
and progressive retinal atrophy (generalised and
central). The programme is well illustrated
throughout with 54 colour slides and contains
self-testing sections.

N.B. It is presumed that The canine retina has
already been studied to familiarise the veterina-
rian with the normal canine fundus.

Information and Catalogues

The Unit prints catalogues annualy - for Large
Animal and Small Animal Practitioners and for
Veterinary Nurses. Theseare sent free on request.
Write to Unit for Veterinary Continuing Educa-
tion, Royal Veterinary College, Royal College
Street, London NWl OTU.

-ocr page 183-

Actie voor verantwoorde aanschaf van
huisdieren

Veel mensen schaffen in een impuls een
huisdier aan; een jong katje bij de buren, een
zielig hondje in de etalage van een dieren-
winkel, mooi gekleurde visjes, een zacht ko-
nijntje. Helaas blijkt vaak na verloop van
tijd dat bij het houden van een huisdier veel
meer komt kijken dan men had verwacht.
Er gaat veel tijd, geld en aandacht in zitten.
Bovendien staat men er zelden bij stil datje
een dier voorjaren hebt.
Veel dierenleed is het directe gevolg van on-
doordacht aanschaffen. Het Ministerie van
Landbouw cn Visserij start daarom half sep-
tember tnet een campagne \'Bezint eer ge Be-
gint\', waarin voorlichting wordt gegeven
over de gevolgen van het aanschaffen van
een huisdier. Doel van de campagne is het
terugbrengen van een aantal itnpulsaan-
kopen cn, als gevolg daarvan, van het aantal
afstandsdieren.

De aantallen dieren die worden \'weggedaan\'
zijn schrikbarend. De cijfers van de asiels
(enige duizenden honden en katten per jaar)
geven nog maar een fractie aan van het to-
taal aantal dieren dat uit huis gezet wordt,
door de gootsteen gespoeld (vissen) of sterft
door onvoldoende of verkeerde verzorging.
Enige factoren die daarin een rol spelen zijn:

— jonge dieren worden volwassen, waar-
door \'het plezier er af gaat\';

— dieren kosten geld, voor voeding, ver-
zorging, huisvesting, medische zorg, vakan-
tieadres;

— dieren kosten tijd; honden moeten enige
malen per dag worden uitgelaten, elke dag
weer opnieuw;

— men moet een vakantieregeling treffen
voor huisdieren;

— een gezinslid kan allergisch blijken te zijn
voor bepaalde huisdieren;

— bij honden kan een verkeerde opvoeding
leiden tot ongewenst gedrag;

— mensen weten dikwijls niet hoe een dier
verzorgd moet worden.

In de campagne bezint eer ge begint wordt
aan deze en andere punten aandacht besteed.
De campagne is opgezet in overleg met de
dierenbescherming, de KNMvD, het Insti-
tuut voor Natuurbeschermingseducatie en
de Dienst Groenvoorziening en Milieuedu-
catie van de gemeente \'s-Gravenhage en be-
staat onder meer uit een poster, een brochu-
re, een jeugdkrant en een lesbrief.
De distributie van materiaal zal geschieden
op scholen, bij asiels en plaatselijke afde-
lingen van de Dierenbescherming, op kin-
derboerderijen, in DIVEBO-winkels en
openbare bibliotheken.
Uit de in 1984 gehouden NlPO-enquête
onder houders van honden en katten is on-
dermeer gebleken dat veel mensen de dieren-
arts beschouwen als deskundige bron van
informatie bij de keus van een huisdieren de
verzorging van het betreffende dier. Daarom
zal ook aan de praktizerend dierenartsen een
pakket gezonden worden, waarin een pos-
ter, 3 jeugdkranten en 25 brochures.
Met het ophangen van de poster en neer-
leggen van het overige materiaal in de wacht-
kamer van de praktijk, kan elke dierenarts
een bijdrage leveren aan het verbeteren van
gezondheid en welzijn van gezelschapsdie-
ren. Uiteraard is ook het overbrengen van de
boodschap \'Bezint eer ge begint\' in het di-
recte contact met de cliënt van groot belang.

(Directie Voorlichting en Externe Betrel<kiit-
gen Ministerie van Landbouw en Visserij.)

-ocr page 184-

Stichting Huisdieren Oppas
Centrale

In Utrecht is op 2 april 1987 de Stichting
Huisdieren Oppas Centrale officieel van
start gegaan. De centrale is een initiatief van
de Gemeentelijke Sociale Dienst, afdeling
Arbeidsvoorzieningen, te Utrecht e.o.
De Stichting Huisdieren Oppas Centrale
kent in hoofdzaak twee activiteiten:

/. Bemiddeling tussen eigenaren van
huisdieren:

a. Die onderdak vragen en bieden voor el-
kaars huisdieren, bij afwezigheid gedurende
vakanties, cursusdagen etc.

b. Die oppas aan huis vragen voor huisdie-
ren, gedurende tijdelijke afwezigheid in ver-
band met, vakanties, cursusdagen, ziekte
etc.

Bij deze vorm van bemiddeling gaat het om
mensen, die hun huisdieren thuis willen
laten en iemand uit de wijk zoeken om ze te
komen verzorgen. Met name in de grote
steden van Nederland is hiervoor veel animo.
Voor Utrecht geldt deze vorm van bemidde-
ling niet, omdat de stichting op dit gebied
voor Utrecht een aparte service biedt (zie 2).

c. Die mensen in huis willen nemen voor de
verzorging van huisdieren en planten, gedu-
rende afwezigheid in verband met vakantie.

Hier gaat het om mensen, die zodanig
wonen, dat het vooreen ander aantrekkelijk
is daar een paar weken in huis te komen als
goedkope vakantiemogelijkheid.
Bij de bemiddeling wordt bewust gestimu-
leerd, dat mensen kiezen voor een ruilidee,
om zo vraag en aanbod min of meer gelijk te
houden. Voor diegenen, waarvoor het pro-
blematisch is andermans huisdieren tijdelijk
in huis te nemen, wordt gezocht naar opvang-
adressen bij particulieren, die zelf geen be-
roep doen op een onderdakadres voor eigen
huisdieren. Hiervoor komen bijvoorbeeld
veel oudere echtparen in aanmerking, die
zelf altijd huisdieren gehad hebben, ze nu
niet meer hebben en ook niet meer willen
nemen voor een dierenleven lang.
Bij de bemiddeling staat dc eigen verant-
woordelijkheid van de eigenaren van de
huisdieren voorop. De centrale krijgt alle
informatie telefonisch, gaat niet overal
kijken. Onderlinge afspraken omtrent kos-
tenvergoedingen, verzorging etc. maken de
mensen zelf Wel ontvangt iedereen die in-
geschreven staat een standaard bemidde-
lingsbrief, waarin een aantal duidelijke ad-
viezen voor bij het maken van afspraken is
opgenomen.

2. Extra service voor Utrecht Stad: verzorgen
aan huis.

In Utrecht kent de stichting de unieke dienst-
verlening, dat mensen van de stichting aan
huis huisdieren verzorgen. Dit verzorgen
aan huis wordt gedaan door vrijwilligers van
de stichting, die daartoe gekwalificeerd zijn
op grond van:

— Het stage gelopen hebben in het
Utrechtse Dierenasyl.

— Het gevolgd hebben van de cursus die-
renverzorging (en fundamentele EHBO),
verzorgd door de stichting en gegeven door
een dierenarts.

Bij de verzorging aan huis van huisdieren
worden ook de planten verzorgd, de post
achter de voordeur weggehaald, het huis
gestofzuigd otn vlooienplagen tegen te gaan
etc. Deze service is bij de tarieven inbe-
grepen.

Aanvullende informatie over de stichting

(Er wordt niet gezorgd en/of bemiddeld ten
behoeve van dieren die vallen onder de Wet
Bedreigde Uitheemse Diersoorten of voor
dieren die in Nederland bij wet beschermd
zijn).

Op korte termijn zal het werkervarings-
aspect van dit project uitgebreid worden,
doordat dierenartsen gevraagd zullen wor-
den lesavonden te verzorgen voor de verzor-
gers van de stichting. Bovendien liggen er
plannen klaar gastgezinnen te werven voor
de tijdelijke opvang van:

— dieren die tnedisch toezicht behoeven;

— pups, kittens of nesten.

Voor deze specifieke opvangadressen wil dc
stichting ook aparte informatieavonden
gaan verzorgen.

De lessen worden gegeven op de Uithof, af-
deling Diergeneeskunde bij dc kennels.

Inlichtingen:

Voor meer informatie kunt u de Stichting
Huisdieren Oppas Centrale bereiken onder
tel.nr. 030-460359.

-ocr page 185-

Vruchtbaarheid:
Antwoorden

De antwoorden op de vragen van de test op
pagina 941 luiden als volgt:

l.a. is juist. Het efficiëntiegetal ligt gemid-
deld rond de 1,5.

I.h. het aantal inseminaties per geïnsemi-
neerde koe is het inseminatiegetal, hetgeen
gemiddeld 1,7 is.

I.e. het percentage koeien dat na 1ste inse-
minatie werkelijk drachtig is ligt gemiddeld
tussen 55 en 60%.

l.d. het percentage niet drachtig geworden
koeien op het aantal gcïnsemineerde koeien
is gemiddeld 5%.

2.c. is juist. Het NR-percentagc ligt gemid-
deld rond dc 70%. Dit ligt hoger dan het
werkelijk drachtigheidspercentage na 1ste
inseminatie (zie vraag 1). Koeien die na de
1ste inseminatie opbreken maar om uiteen-
lopende redenen niet opnieuw ter insemina-
tie worden aangeboden, worden namelijk
door de Kl als niet-opbreker geregistreerd.
Dit geldt ook voor koeien die meer dan
56 dagen na dc 1ste inseminatie opbreken,
breken.

3.a. is juist. De laatste jaren is cr een tendens
dat het aantal koeien dat aan dc nageboorte
blijft staan bij MRY dieren iets stijgt en bij
dc zwartbonten iets daalt.

Verslagen van de begeleiding van melkveebedrij-
ven door de Gezondheidsdienst voor Dieren in
Noord-Brabant 1976 t/m 1986.

4.c. is juist. Tevens wordt een verhoogd
aantal gevallen van retentio secundinarum
gevonden bij afkalfproblemen etc.

Diergeneeskundig Memorandum 1982; nr. 2: 100-
47.

Lamers J, Retentio Secundinarum bij het rund;
Referaat RULS te Deventer en Gezondheids-
dienst voor Dieren in Zwolle, april 1982.

TEST UW KENNIS

fllscxong

-1--

6 12

18

_1_1_

2A 30

I tochli(ihrld (uren)

1

n3Jf>ch»(ufPn) 1

f-ig. I. Verband tussen bevruchtingstijdstip en
bevruchtingskans.

6.c. ts juist. Bij een langer interval dan 10
dagen kan dit een gevolg zijn van embry-
onale sterfte maar meer nog dient rekening
te worden gehouden met een slechte oestrus-
detectie bij gcïnsemineerde koeien. Bij een te
laag drachtigheidsresultaat na 1ste insemi-
natie (6a) zal het aantal inseminaties per
conceptie boven de 1,5 liggen.
Dit geldt meestal ook voor 6b en 6d.

S.a. is juist (Zie figuur 1).

Bocrdcrijbock Vruchtbaarheid, een uitgave van
Misset, Doetinchem, augustus 1986.

7.h. is juist. Er is uiteraard ccn probleem
omdat het aantal inseminaties per conceptie
te hoog is. Dit betreft evenwel geen koppel-
probleem omdat het drachtigheidspercen-
tage na 1ste inseminatie normaal is. Dc oor-
zaak is meestal gelegen in een aantal koeien
die de veehouder graag wil aanhouden maar
die om uiteenlopende redenen mocilijk(er)
drachtig worden. Bij endometritisproblemen
en slechte tochtigheidswaarncming ligt het
drachtigheidspercentage na 1ste inseminatie
vrijwel altijd ver beneden de 60%.

8.a., h. zijn juist. Echter 8a wordt (nu nog)
alleen op proelbedrijven toegepast. Het krij-
ten van koeien die niet tijdig tochtig worden
gezien is in Nederland een weinig toegepast
maar nuttig hulpmiddel. Een goede admini-
stratie is altijd nodig. In het buitenland
wordt veel aandacht besteed aan de relatie
tussen beta-caroteen en vruchtbaarheid. On-
der Nederlandse omstandigheden komt een
bêta-caroteen deficiëntie nauwelijks voor en
bij eventuele tekorten is de relatie met

-ocr page 186-

vruchtbaarheid niet overtuigend aange-
toond.

Lotthammer KH und Lindner tL Bêta-carotin
und die Fruchtbarl<eit des Rindes, een uitgave van
HolTman-La Roche, 1979.

9,a, is juist. Alvorens Prostaglandines toe te
dienen is een degelijk rectaal onderzoek
noodzakelijk. In de eerste plaats dient men
er zeker van te zijn dat de koe niet reeds
drachtig is. Voorts is het toedienen van Pros-
taglandines het meest effectief als er een ac-
tief corpus luteum (tussen dag 5 en dag 17
van de cyclus) palbeerbaar is. Toedienen
vóór dag 5 van de cyclus heeft geen zin
omdat de koe dan niet zal reageren. Nä dag
17 is niet nodig omdat de koe dan al van
nature tochtig wordt. Toediening van Pros-
taglandines zonder een degelijk rectaal uit-
gevoerd onderzoek is een kunstfout. Een
goede tochtigheidswaarneming en een goede
anamnese van de veehouder zijn altijd nood-
zakelijk. Een melkmonster voor progeste-
rononderzoek op de dag van de injectie geeft
een indicatie over het terecht toedienen van
het prostaglandinepreparaat (een hoog pro-
gesterongehalte duidt op een actief corpus
luteum). Ter controle van het effect van de
Prostaglandine injectie kan op de 3e dag nä
de injectie en op de dag van de — vermeende
— tochtigheid een melkmonster voor pro-
gesterononderzoek worden genomen.

10.a. is juist. Herhaald rectaal onderzoek
zal uitwijzen of men met a. (ovaria blijven
klein) of met b. (er ontwikkelt zich een cor-
pus luteum) te maken heeft. Na toediening
van Prostaglandines zal normaliter een pal-
beerbaar corpus luteum in regressie gaan en
zal zich een pre-ovulatoire follikel ontwik-
kelen. Een koe met een endometritis zal
normaal cyclisch zijn en ovaria van normale
omvang vertonen.

RECTIFICATIE

In de rubriek \'Test uw kennis\' in de afleve-
ring van I juli j.1. (Tijdschr Diergeneeskd
1987; 112: 806) is in de antwoorden-sectie op
pag. 806 de volgende passage weggevallen:

7.C. juist. Leidt tot neurologische afwijkin-
gen, bijv. ataxie.

7.d. onjuist. Moet elke 3 weken worden toe-
gepast voor een optimaal effect.

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE

Milieuprijzen voor de industrie
in 1987

Europees Jaar van het Milieu

Als onderdeel van het Europees Jaar van het Mi-
lieu stelt de Commissie van de Europese Gemeen-
schappen Europese
\'Milieuprijzen voor de Indus-
trie\'
beschikbaar. De prijzen worden toegekend
aan personen en organisaties in de industrie en
verwante sectoren die blijk hebben gegeven van
hun inzet voor de verbetering van het milieu, en
wel op de volgende viergebieden: schone produk-
tietechnologie, ontwerp van \'milieuvriendelijke\'
produkten, goed milieubeheer en de export van
bruikbare milieutechnologie naar ontwikkelings-
landen. Aan de Europese \'milieuprijzen voor de
industrie\' gaan prijsvragen op nationaal niveau in
elke Lid-Staat vooraf, in Nederland georgani-
seerd onder auspiciën van het Nationaal Comité
voor het Jaar van het Milieu.
Dit Comité verstrekt alle gegevens over de prijzen
en over de procedures voor deelneming en beoor-
deling. Inzendingen kunnen
tot I oktober 1987
door grote en kleine organisaties en bedrijven
worden ingediend.

Hel Europese Jour van het Milieu (EJM)

Het EJM heeft als doel de mensen meer bewust te
maken van het belang van milieubescherming,
zodat er betere voortgang wordt geboekt bij be-
houd en verbetering van het milieu.
De Europese \'Milieuprijzen voor de industrie\'
zullen voor het eerst in 1987 worden toegekend.
De bedoeling is dat de prijzen na alloop van het
EJM voor zover mogelijk jaarlijks worden uitge-
reikt.

Doel van de prijzen

De bedoeling van de \'Milieuprijzen voor de indu-
strie in Europa\' is vast te stellen waar de afgelopen
vijf jaar (sinds begin 1983) initiatieven zijn ge-
nomen op het gebied van techniek, ontwerp, fa-
bricage en beheer die gericht waren op de verbete-
ring van de kwaliteit van het milieu, cn dergelijke
initiatieven te bevorderen cn verder te stimuleren.
In veel bedrijven zijn ontwikkelingen op gang ge-
bracht, die gunstig zijn voor het milieu maar die
een sterkere invloed zouden kunnen hebben gehad
als zij meer bekendheid zouden hebben gekregen.
Dc publiciteit rond dc \'Milieuprijzen voorde in-
dustrie\', met name rond de Europese prijsuitrei-
king in maan 1988 bij de afsluiting van het Euro-
pese Jaar van hel Milieu, zal de verspreiding van
informatie over oplossingen en ideeën bevorde-
ren.

Informatie over deelname is verkrijgbaar bij het
Nalionaal Comité voor het Europese Jaar van het
Milieu, Postbus 97770. 2505 GD \'s-Gravenhage.
Het iniormatiepakker beval meer gegevens over
de prijzen, over de beoordelingscriteria en over de
aanmeldingsprocedure.

-ocr page 187-

Het gebruik van Mecadox in de
EG weer formeel positief
beoordeeld

Met genoegen maakt Frank W. Tuppeny, Vice-P-
resident van de landbouwkundige produktenafde-
ling van Pfizer International Inc., bekend dat de
werkzaamheid en bruikbaarheid van carbadox
wederom formeel positief beoordeeld is door een
recente beslissing van de Raad van Europa. Een
Richtlijn van dc Raad, gedateerd 16 juni 1987, is
bindend voor alle 12 EG-landen voor wat betreft
de toelating van het gebruik van Mecadox\'.
Voordien werd Mecadox in de meeste EG-landen
gebruikt na lokale toelating.

Verhuizing/naamswijziging

Met ingang van 1 augustus 1987 is de Nederlandse
Veterinaire Divisie van het Deense bedrijf Leo
Pharmaceutical Products B.V. verhuisd van Em-
men naar Weesp.

Vanwege de uniformiteit over de gehele wereld
wordt voortaan ook in ons land onder de interna-
tionale naam naar buiten getreden, tc weten:
Leo Pharmaceutical Products B.V., Animal
Health Division. Pampuslaan 186. 1382 JS Weesp.
Postbus 51, 138Ü AB Weesp.
Jelefoon: informatie: 02940-19335: verkoop:
02940-80458.

Parvoruvax, een gecombineerd
parvo-vlekziektevaccin voor
varkens

Rhône Mérieux heeft inmiddels weer een vaccin
toegevoegd aan de reeds brede reeks varkensvac-
cins. Het betreft Parvoruvax®, een
combinatie-
vaccin
ter voorkoming van parvovirus enteritis en
vlekziekte bij varkens.

Parvoruvax is een combinatie van Parvojcct (par-
vovirusvaccin) en Ruvax (vlekziektevaccin) met
een speciaal adjuvans.

Vanaf nu is het mogelijk om met I injectie het
varken tweeledig te beschermen. Belangrijk bij het
toepassen van combinatievaccins is dat de fracties
in dit vaccin het varken net zo goed beschermen
als wanneer de vaccins afzonderlijk zouden wor-
den toegediend.

Parvoruvax is beschikbaar in flacons met 5 en 25
doses en is uitsluitend verkrijgbaar via de dieren-
arts.

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

PVC accoord met varkenspestvrij
verklaring Noord-Nederland

Op 15 juli is het Permanent Veterinair Co-
mité met algemene stemmen accoord gegaan
met het voorstel van de EG-Commissie om,
gelet op de Varkenspestbestrijdingsrichtlijn
8()/I095/EEG, Noord-Nederland Officieel
Vrij van Varkenspest te verklaren. Het on-
derzoek van ruim 700 bloedmonsters in deze
(zie Infobulletin no. 87/14) werd als vol-
doende geaccepteerd.

Uit informeel overleg met leden van de
Commissie is gebleken dat voor hen regiona-
lisatie op basis van RVV-kringen in het
kader van de varkenspestbestrijding accep-
tabel is. Ook nu zou een onderzoek van 600
bloedmonsters per regio voldoende zijn.
Voorstellen voor deze regionalisatie zullen
door de Veterinaire Dienst worden opge-
steld en met het bedrijfsleven worden be-
sproken.

Varkenspest in België en
West-Duitsland

Tot op heden zijn in België 74 gevallen van
varkenspest geconstateerd. Een EG-Com-
missie naar het gebied met varkenspest-uit-
braken kwam tot de conclusie dat vaccinatie
de enig overgebleven bestrijdingsmogelijk-
hcid is. Dit advies is door België niet opge-
volgd. Het land heeft daarentegen 4 zones
ingesteld. In de zones, gelegen in de provin-
cies Brabant, Limburgen Luik, wordt gedu-
rende 30 dagen een vervoerverbod ingesteld.
Alle verdenkingen van ziekte onder de var-
kens moeten gemeld worden, waarna het
bedrijf door een aangewezen dierenarts on-
derzocht wordt. Er worden maatregelen ge-
nomen ten aanzien van bezoekers en trans-
porten. Ten aanzien van zone 1, de grootste
op de grens van Belgisch Brabant en Lim-
burg, wordt tevens bepaald dat tol 30 dagen
na hel laatste varkenspesl-geval geen var-
kens hel gebied mogen verlaten. Dit bete-

De Nederlandse vestiging, Pfizer B.V., is gevestigd te Rotterdam. Mecadox is de merknaam van Pfizer
Inc. voor haar product carbadox (een veevoederadditief voor varkens).

-ocr page 188-

kent dat het overschot aan biggen gedes-
trueerd zal moeten worden. De 350.000
mestvarkens worden binnen de zone ge-
slacht en het vlees wordt bestemd voor na-
tionale consumptie.

Het verbod levende varkens buiten de zone
te brengen en het uitsluitend voor nationale
consumptie bestemmen van vlees van var-
kens uit deze zone is neergelegd in een be-
schikking van de Commissie die op 23 juli in
het Permanent Veterinair Comité is aange-
nomen.

In Midden-Duitsland zijn in de periode van
I t/m I7juli 8 gevallen van varkenspest opge-
treden. Er schijnt in deze regio gevaccineerd
te worden tegen varkenspest.

Contagious Equine Metritis
(CEM)

Op 22 juli is in Noord-Brabant het eerste
geval in Nederland van Contagious Equine
Metritis (CEM) gediagnostiseerd. CEM is
een besmettelijkedekinfectie bij paarden die
door een bacterie veroorzaakt wordt.\'
Bij hengsten verloopt de infectie vrijwel
zonder symptomen. Deze dieren kunnen
ook met succes behandeld worden. Merries
vertonen na het oplopen van de infectie ern-
stige vruchtbaarheidsstoornissen die bestaan
uit het niet drachtig willen worden en soms
abortus. Eenmaal geïnfecteerd blijft een
merrie levenslang drager.
De aandoening is 10 jaar geleden voor het
eerst in Engeland gediagnostiseerd. Sinds-
dien is ze ondermeer in Noorwegen, Zweden,
Denemarken, Duitsland, België en Frank-
rijk vastgesteld. Aangenomen mag worden
dat onze export van fokpaarden moeilijk-
heden zal ondervinden. De belangrijkste af-
zetmarkt in deze is momenteel de VS (1986,
314 dieren: aangegeven waarde 8,2 miljoen).
Aangezien CEM niet in de Veewet is opge-
nomen, zijn in overleg met de Stichting Ge-
zondheidszorg voor Dieren, het Centraal
Diergeneeskundig Instituut en de afdeling
Paardenhouderij van het Landbouwschap
eerste adviezen opgesteld om verdere ver-
spreiding tegen te gaan. Tevens zal een
screeningsprogramma worden opgestart om
de mate van verspreiding vast te stellen en
zullen adviezen worden gegeven van hoe te
handelen met besmette dieren.
In België zijn enkele recente gevallen van
CEM aanleiding om maatregelen tegen deze
ziekte te nemen op basis van de Diergezond-
heidswet (Veewet).

Zie ook literatiiiir; [:. A. ter Laak. Bcsmettcliiki
overzicht. Tijdschr Diergeneeskd 1981: 106:9-24.

Invoer gaatjeskalveren en
gaatjesossen

Tijdens de vergadering van het Permanent
Veterinair Comité te Brussel op 12 mei j.1. is
besloten dc intracommunautaire handel in
zogenaamde gaatjesrunderen niet langertoe
te staan. Gaatjesrunderen zijn runderen van
bedrijven welke geen brucellose-status bezit-
ten en die in het intraverkeer kunnen worden
verhandeld.

In de EG-richtlijn 64/432 zijn de onderdelen
Cen E van artikel 7, waarin een en ander was
geregeld, niet verlengd.
De Regeling invoer fok- en gebruiksdieren
1965 is dienovereenkomstig met ingang van
2 juli 1987 aangepast en na publikatie in de
Nederlandse Staatscourant van deze wijzi-
ging is de invoer van bedoelde dieren met
ingang van 8 juli 1987 niet langer toegestaan.

Rabies bij vleermuizen

Na de eerste 5 gevallen van rabies bij vleer-
muizen in Nederland zijn er nog 23 gecon-
stateerd. Op de volgende data zijn de vol-
gende gevallen door het CDI positief bevon-
den:

29 juni, gemeente Hilversum, Noord-Holland:

1 juli. Sint Nicolaasga, gemeente Scharsterland,
I\'riesland;

7 juli. Drachten,gcmeenteSmallingcrland, Fries-
land;

8 juli, gemeente Leeuwarden, Friesland;

9 juli, gemeente Bolsward, Friesland;

9 juli, gemeente Middelstum, Cironingen;
10 juli, gemeente Hengelo, Overijssel;
13juli, .loure, gemeenteSchorsterland, Friesland;
13 juli, Deurningen, gemeente Wcerselo, Overijs-
sel;

13 juli, gemeente Wcerselo, Overijssel;

13 juli, gemeente Hengelo, Overijssel;

14 juli. Koudum, gemeente Nijefurd, Friesland;
14 juli. Heidenschap, gemeente Nijefurd, Fries-
land;

14 juli. gemeente Leeuwarden. Friesland;
I5juli, Damwoude.gemeente Dantumadeel, Fries-
land;

17 juli, gemeente Bellingwcdde, Groningen;
17 juli, gemeente Blaricum, Noord-Holland;
20 juli, Fnter, gemeente Wierden, Overijssel;
22 juli. Langweer, gemeente Scharsterland, Fries-
land;

22 juli, Fkehaar, gemeente Rolde, Drenthe;
22 juli, gemeente Hardenberg, Overijssel;
27juli.Oudehaske, gemeente Scharsterland, Fries-
land.

,30 juli, gemeente Warns. Friesland.
Twee dood gevonden vleermuizen werden ge-
durende lange tijd — sinds het najaar 1986 en

baarmoedcrontsteking bij paarden (CEM). Een

-ocr page 189-

mogelijk zelfs langer — in de diepvries bewaard.
Hij recente inzending bleek één van beiden posi-
tief.

Br;SMETTEl,I.IKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 12 van de Veterinaire
Dienst over het tijdvak van 16 t/m 3()juni vermeldt
het volgende aantal gevallen van aangifteplicht
besmettelijke dierziekten in Nederland.

Rotkreupel

Totaal 5 gevallen in 4 gemeenten.

I ricsland 3 gevallen in 2 gemeenten

Noord-Holland I geval
Zuid-Holland Igeval

Schurft

lotaal I geval in Noord-Holland

Hondsdolheid (bij vleermuizen)

■fotaal I geval in Noord-Holland

i:)ierziektenbullelin nr. 13 van de Veterinaire
Dienst
over het tijdvak van I t/m 15 juli vermeldt
het volgende aantal gevallen van aangifteplichtige
bcsiTiettclijke dierziekten in
Nederland.

Rotkreupel

Totaal 14 gevallen in 13 gemeenten

Friesland 7 gevallen in 6 gemeenten

Drenthe 4 gevallen

Gelderland I geval

Utrecht 1 geval

Noord-Holland 1 geval

Schurft

Totaal 1 geval in Utrecht
Vogelcholera

\'Totaal I geval in Gelderland

Hondsdolheid bij vleermuizen

Totaal 14 gevallen in 9 gemeenten
Groningen I geval

Friesland 9 gevallen in 6 gemeenten

Overijssel 4 gevallen in 2 gemeenten

VARKENSPEST
lielgië

Cicdurende de periode van 17 juni t/m 17 juli
meldde Belgii; nog 12 uitbraken van varkenspest,
waarmee hel totaal op 74 kwam. Het betrof ge-
vallen in de provincies Limburg. Brabant, Luxem-
burg en Luik.

Sanitair-politionele maatregelen zijn genomen,
zoals het afmaken en destrueren van alle op de
betrokken bedrijven aanwezige varkens, het des-
infecteren van de bedrijven en het instellen van
zónes dc protection.
West-Duitsland

Sinds de vorige melding in het Tijdschrift voor
l)icrgeneesl<unde
deden zich in de Bondsrepubliek
weer 10 gevallen van varkenspest voor, wat het
totaal op 35 bracht.

Alle varkens op dc betrokken bedrijven zijn afge-
maakt en gedestrueerd. Veterinair-politioncle
maatregelen zijn genomen.

Oostenrijk

De Veterinaire Dienst te Wenen liet op 23 juni per
telex weten, dat vierdagen tevoren in de gemeente
Koppl-Salzburg Umgebungeen uitbraak van var-
kenspest was geconstateerd. De oorsprong van de
besmetting is waarschijnlijk gelegen in de vervoe-
dering met slecht gesteriliseerde swill.
Alle op het besmette bedrijf aanwezige varken.\'
zijn afgemaakt en gedestrueerd. De noodzakelijkt
veterinair-politionele maatregelen zijn genomen.

Italië

Op 27 juni werd in Italië het negende geval var
varkenspest van dit jaar vastgesteld, en wel in dc
gemeente Massa Marittima, provincie Grosseto.
Toscane.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Spanje/Portugal

Het aantal positicf-bcvindingen in Spanje was pei
9 juli opgelopen tot 305 en dat in Portugal per 9
juli tot 423.

BESMETTELIJKE LONGZIEKTE
BIJ RUNDEREN

In de periode van 10 t/m 16juni meldde Portugal
15 nieuwe uitbraken van besmettelijke longziekte
bij runderen, wat het totaal op 272 bracht.

VAROASE
Zvvcden

Een telex van de Zweedse autoriteiten d.d. 26 juni
gaf kennis van de eerste uitbraak van varroase in
Zweden. Het ging om 2 kolonies bijen op het
eiland Gotland in de Baltische Zee. De oorsprong
van de ziekte was nog niet achterhaald en inen is
niet tot onmiddellijke stamping out overgegaan.
Wel is vervoer van bijen van Gotland naar het
Zweedse vasteland verboden.
Fen onderzoek is opgestart om te weten te komen
of de ziekte zich eventueel reeds heeft verspreid
naar andere bijenkolonies op het eiland of het
vasteland.

VESICUI.AIRE STOMA TITIS
USA

De Amerikaanse Veterinaire Dienst liet bij een
telex van 19 juni weten, dat negen dagen eerder
vesiculaire stoinatitis was ontdekt bij 5 varkens op
ecn populatie van 1000 tc Ossabow Island, Geor-
gia. De varkens maken deel uit van een onder-
zoekproject betreffende de epidemiologie van VS
type New Yersey van de ziekte.
Quarantaine is ingesteld tot 30 dagen na het laat-
ste klinische bewijs van aanwezigheid van de
ziekte. Het betreft een geïsoleerd eiland voor de
kust van Georgia.

-ocr page 190-

DOORLOPENDE AGENDA

1987

Augustus:

15—21 XXllI World Vetcrinary Congress,
Montreal.Canada(pag.986en 1063 1984; 553
en 991 1985: 269 en 783 1986 en 506).

19 Intern. Embryomovement Symposium, Mont-
real.

19—25 XXXI. Internat. Bienenzüchterkongreß
der Apimondia, Warschau.

27 Kleiduivenschieten om de Boehringer Ingel-
heim COASS-CUP\'87 (Uitsluitend voorCo-
assistenten Diergeneeskunde)

27—28 4. Europäischer Kongreß de Europäischen
Gesellschaft der Kleintierdermatologen. Bern
(Info: Postfach 2735, Ch .3001 Bern).

September:

3 Groep Vet. Homeopathie KNMvD. Studie-
vergadering. Jaarbeurscongrescentrum.
Utrecht: aanvang 19.30 uur.

3—4 Internationales Symposium über die Er-
nährung von Hund und Katze (A), Hannover
(Info: Tel. (0511) 856508).

4—5 Open dagen Gezondheidsdienst voor
Pluimvee, Doorn (pag. 949)

5 Open Dag dierenartsenpraktijken KNMvD.

6—11 First International Conference on Zoo-
logical and Avian Medicine, Hawai (pag.
421)

8 Kring dierenartsen \'Het Gooi\'. Vergadering
in restaurant "De Vrije Heere\' te Laren. Aan-
vang 20.00 uur.

8—11 BVA Congress, Warwick (pag. 19).

8 Fish and Fish diseases. Working Group
BVA. Warwick.

9—12 L3th Congress Internat. Veterinary Acu-
puncturc Society (1V AS). Antwerp (pag. 421,
872).

11 —12 3. Nordisches Symposium über Klein-
tierkrankheiten, Kopenhagen.

11 Dies Afdeling Friesland van de KNMvD te
Jcllum in de Herberge Jonker Sikke

12 Afd. Zuid-Holland KNMvD. 28e Lustrum-
viering.

15 of 16 Afd. Gelderland KNMvD. Ledenver-
gadering, Akersloot.

17 Bijeenkomst Kring dierenartsen Gelderse
Vallei.

17 Afd. Noord-Holland KNMvD. Afdelingsver-
gadering, Amersfoort.

17—18 7e Brocacef Veterinair management Se-
minar, Herbergerie \'De Roskam\', Rheden
(inl.: 0.W-615524).

19—20 1st International Congress for Veteri-
narv Homeopathv (lAVH). Oxford, UK
(pag. 856).

19 Groep Geneeskd van het Kleine Huisdier
KNMvD. \'Najaarsdag\'.

21 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Ledenverga-
dering. Paviljoen Molenwijk. Boxtel; aan-
vang 20.00 uur.

24 Jubileumjaar 1987 KNMvD: Maatschappe-
lijk congres Veehouderij en Diergeneeskun-
de, Utrecht (pag. 963).

24—25 35. Internat. Fachtagung der Bundesan-
stalt für Fortpflanzung und Beramung von
Haustieren. Wels.

26 Afd. Noord-Holland KNMvi:). Eeuwfeest
(pag. 878).

27—1 okt. 38. Jahrestagung der Europäischen
Vereinigung für Tierproduktion (EVT), Lis-
sabon.

29—30 PAO-D: cursus Schaap.

.30 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring, Motel Bijhorst, Wassenaar; aanvang
20.30 uur. (onderwerp: Vennootschappen:
toegelicht door adviseur VVAA).

30 Kring dierenartsen ten oosten van de Ijsel.
Vergadering in Hotel Bakker te Vörden.

29—2 okt. 28. Arbeitstagung de DVG Fach-
gruppe \'Lebensmittel\', Garmisch-Partenkir-
chen.

30— lokt. 2. Fleisch-Tagung: Aktuelle Themen
der Flcischgewinnungund
-Verarbeitung. Zü-
rich.

30—3 okt. 1 le Lustrum DSK (pag. 568).

Oktober:

1 Afd. Utrecht KNMvD. Ledenvergadering,
café-rest. \'Van Harten\'. Doorn; aanvang
20.30 uur.

2 PAO-D: cursus Urethrostomie kater.

2 5. Jahrestagung DVG-Fachgruppe \'Schwei-
nekrankheiten\', Hannover (pag. 898).

5—7 PAO-D: cursus Herhaling Ademhalings-
ziekten varkens.

7 Veterinaire Ruiterdag (pag. 898).

6—8 Cursus fractuurbchandeling (AO-Basis-
cursus) (pag. 607).

8 Jubileumjaar 1987: Sportdag, Cuijk (pag.
561, 818 en 964).

9 Jubileumjaar 1987 KNMvD: Jubileumver-
gaderingen fccsl, Nijmegen (pag. 705. 762 en
966).

JONGE ENTHOUSIASTE DIERENARTS

Met ruime ervaring in kleine huisdieren en paardenpraktijk, zoekt andere werk-
kring of kleine huisdierenpraktijk ter overname, in het zuiden van het land.

Brieven onder nummer 32/87 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

-ocr page 191-

KNMvD

^^ ABSmUS ^

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10. Utrcclil. Postbus 14031. 3508 SB Utrecht. Telefoon 030 - 51 01 II.

Hoofdbestuur

Secretariaat

Chef de Bureau

Administrateur

W. H. Kapsenberg, waarnemend voorzitter; dr. W. F. G.
A. Immink, vice-voorzitter; W. J. Nijhof, penningmeester;
mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, lid; A. J. Plaisier, lid;
J. C. M. van Dijck, lid; M. A. Moons, adviseur.

A. P. Wijgergangs, algemeen sccrclaris; M. Bosman, se-
cretaris;
\'f. W. tc CiilTcl, secretaris.

Marij Schuurman Hess

Bureau Waarneminjjcn Jacqueline de Ru.

S. L. Oostindiën.

-ocr page 192-

VOORZITTERS COLUMN

Specialisatie, een goede
ontwikkeling?

Op 3 juni 1986 ix in KNMvD-verhand de
groep Veterinaire Specialisten opgericht. Bij
velen leeft de vraag of speciali.satie in de
diegeneeskunde noodzakelijk en haalbaar is.
Zowel in de particuliere sector, als bij de
overheid en binnen onze eigen beroepsvere-
niging is specialisatie echter al in vele
vormen aanwezig.

Een voorbeeld van specialisatie in de particu-
liere sector ztjn praktijken die zich uitslui-
tend met de gezonheidszorg van de gezel-
schapsdieren bezighouden. Niet zelden wordt
een deel van de tijd gebruikt voor een ver-
dere specialisatie in een bepaalde discipline.
De verdieping in een discipline heeft op veel
plaatsen tot gevolg gehad dat andere prak-
tijken in de regio patiënten voor behandeling
binnen die discipline naar de desbetreffende
praktijk(en) zijn gaan verwijzen. Een voor-
beeld van specialisatie in semi-overheidsver-
band is te vinden hij de Gezondheidsdiensten.
Binnen deze diensten is eveneens een zekere
mate van specialisatie ontstaan, zoals onder
andere blijkt uit het aanstellen van diersoort-
specifieke dierenartsen.
Het vóórkomen van specialisatie en de uiting
daarvan in onze beroepsvereniging door het
instellen van Groepen maakt duidelijk, dat
specialisatie niets nieuws is. Waarom zou
het dan nuttig zijn om een al zo lang be-
staande ontwikkeling te structureren voor
wat betreft opleiding, erketming en registra-
tie van specialisten? De belangrijkste reden
om dat te doen is om de best mogelijke ge-
zondheidszorg voor nut.s- en gezelschaps-
dieren te reali.seren. Om te komen tot een
optimale zorg, en die te blijven garanderen,
is het noodzakelijk een duidelijke structuur
te creëeren, waarvan specialisatie een onver-
vreemdbaar onderdeel is. De taken van
specialisten in zo\'n structuur zijn onder
andere het binnen het bereik van gebruikers
brengen van dure technieken door efficiënt
gebruik, snelle introductie van nieuwe vaar-
digheden en op basis daarvan uitwisseling
van kennis met de betrokken verwijzende
praktici. Een duidelijke structuur is daar-
naast van belang voor men.sen en organisa-
ties buiten de beroepsgroep, zoals cliënten
en hun belangenorgani.saties, verzekerings-
maatschappijen en buitenlandse organisaties
en overheden.

Opleiding, erkenning en registratie van spe-
cialisten is niet bedoeld als concurrentie van
de al bestaande .situatie, maar is bedoeld als
aanvulling op en uitbreiding van de al be-
staande mogelijkheden. Het is duidelijk dat
specialisatie niet los kan worden gezien van
de huidige en ioekotnstige ontwikkelingen
binnen de diergeneeskundige zorg. Dit komt
tot uiting in de nieuwe Uitoefeningswet
Diergeneeskunde, waarin enkele fases over
het specialisme zijn opgenomen.
Ook de KNMvD geeft richting aan
deze ontwikkeling. Dit doet zij door overleg
te organiseren tussen de drie vanuit het be-
roep betrokken groeperingen: de praktize-
rende dierenartsen, de faculteit en de over-
heid. Dit overleg vindt plaats in de Raad
voor de Specialisatie, Registratie Commissie
en de Specialisatie Commissies.
Hel is momenteel één van de belangrijkste
laken van onze Groep om aan de verdere
ontwikkeling van de diergeneskundige zorg
bij te dragen, teneinde een voor allen aan-
vaardbare structuur te bereiken. Ik hoop
dan ook van harte, dat men specialisten niet
zal zien als concurrenten, maar als een ui-
terst bruikbare verlenging van de eigen
praklijkvoering.

E. Te.sk e.
Voorzitter Groep
Veterinaire Specialisten.

-ocr page 193-

Automatisering,
de (tussen)stand
van zaken

Zoals bekend is twee jaar geleden de stiehting
V-data opgericht door de KNMvD en de
Faculteit. Na ampel overleg kwam V-data
met het advies aan de \'moeders\': laat een
zgn. voorstudie uitvoeren naar de moge-
lijkheden om te komen tot een bedrijf van
en voor piaktici op het gebied van auto-
matisering. De kosten werden begroot op
twee ton. Door de Groep Praktici Grote
Huisdieren en door het Algemeen Bestuur
van de KNMvD werd ƒ 100.000,— ter
beschikking gesteld en voor de andere ton
werd een partner gezocht: de AUV bleek,
na rijp beraad, bereid mee te helpen de
bewuste voorstudie financieel mogelijk te
maken. Zowel de Groep Praktici Grote
Huisdieren als het Algemeen Bestuur als
ook de AUV waren overtuigd geraakt van
de noodzaak van die voorstudie.
Vanuit de KNMvD is aan twee leden man-
daat gegeven de voorstudie te laten ver-
richten en evenzo zijn van AUV-zijde twee
leden voorzien van een mandaat om de
voorstudie te begeleiden. Een voorzitter
die zowel lid van het Hoofdbestuur als lid
van het AUV-bestuur is completeert dit
zgn. \'V-team\'.

Op de \'Zeister Dagen 1986\' is tijdens de
vergaderingen van de Groep Piaktici
Grote Huisdieren uiteengezet hoe destijds
het V-team bezig was een adviesbureau te
selecteren. In de winter 1986/1987 is na veel
overleg de keuze gevallen op Covam Ad-
vies, een bureau dat veel werk doet voor
agrarische organisaties (Gezondheidsdien-
sten, Kl, stamboek. Ministerie van Land-
bouw etc.). Per 1 april 1987 is Covam Ad-
vies begonnen met de uitwerking van de
opdracht en per 1 oktober 1987 zal het on-
derzoek gereed zijn.

Doel van de voorstudie is: het nagaan van
de haalbaarheid van een bedrijf van en
voor praktici op het gebied van automati-
sering. Het \'Point of no return\' voor de
beslissing: wel of geen automatiseringsbe-
drijf moet bereikt worden met deze studie.
Daarvoor is het nodig na te gaan hoe de si-
tuatie op automatiseringsgebied nu binnen
de diergeneeskunde is, hoe de informatie-
stromen nu en in de toekomst in de prak-
tijk lopen, met welke instanties commu-
nicatie zinnig is, hoe de positie van ons
bedrijf zal worden en wat de economische
perspectieven voordat bedrijf zullen zijn.
Het zal duidelijk zijn, dat alvorens een
produkt geformuleerd kan worden, eerst
een zgn. automatiseringsvisie ontwikkeld
moet zijn (\'wat staat er te gebeuren\')
waarna op basis van een zgn. informatie-
inodel (\'welke gegevens zijn in welke volg-
orde van belang\') verder geredeneerd kan
worden. Het V-team is inmiddels al enkele
maanden druk bezig met Covam Advies en
wordt daarbij geholpen door meerdere
praktici. Ook is er overleg met vertegen-
woordigers van de Faculteit en andere
sectoren van de agrarische wereld.
Op de \'Zeister Dagen 1987\' zal het resul-
taat van de voorstudie bekend zijn.
Vanuit de Groep Praktici Grote Huisdie-
ren is meerdere malen gesteld: geen V-data
zonder VAMPP (Veterinary Automated
Management Production control Prog-
ramme).

Iedereen weet inmiddels dat veterinaire au-
tomatisering veel meer is dan alleen het per
computer factureren; ook de begeleiding
met behulp van bijv. het VAMPP is een
wezenlijke zaak. Het VAMPP is echter
weer ten dode opgeschreven als wij als
praktici er niet voor weten te zorgen dat
VAMPP in de hele landbouw geaccepteerd
wordt als vanzelfsprekende grootheid -
vandaar ook weer die voorstudie.
Het is (academisch) zeer de vraag of het
VAMPP van nu in allerlei opzichten wel zo
ideaal is voor de zo gewenste implementa-
tie in \'landbouwland\'. Die vraag is welis-
waar interessant, maar veel belangrijker is
op dit moment het gegeven dat het
VAMPP en de huidige VAMPP-gebruikers
een tot dusver unieke constellatie in Neder-
land vormen. Er is eenvoudig geen even-
knie van het VAMPP. De gebruikers doen
het ermee en hebben ook geen alternatief.
En het is bovenal de gebruikersgroep die
als het om autoinatisering gaat onmisken-
baar is voor V-data. De VAMPP Gebrui-
kers Groep (VGG), opgericht in 1986, is
een typische deelverzameling van de Ne-
derlandse Praktici, en een zeer belangrijke.
Binnen de gelederen van de VGG is de au-
tomatisering het verst gevorderd en is in

-ocr page 194-

staat en bereid nieuwe ontwilckelingen in
de eerstelijnsdiergeneeskunde aan te pak-
ken en door te voeren. Kortom: de VGG is
een belangrijke groep praktici, afgezien
van de merites van het VAMPP. Vandaar:
geen V-data zonder VAMPP.
In het kader van de voorstudie werd afge-
lopen voorjaar contact gezocht met de
Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Bui-
tenpraktijk: de Vakgroep die de automati-
sering ontwikkelt, uitdraagt, bevordert en
— voor zover het VAMPP betreft — ver-
zorgt. De Vakgroep die participeert in
V-data en in de VGG.
Wat bleek? De Vakgroep was druk doende
de verkooprechten van het VAMPP te
verkopen aan een hier niet nader te
noemen farmaceutische organisatie! Daar-
van was noch de KNMvD noch de VGG
op de hoogte.

Vanuit de Groep Praktici Grote Huisdie-
ren en vanuit de VGG is toen onmiddelijk
druk uitgeoefend op de Vakgroep om het
VAMPP niet uit handen te geven aan een
commerciele organisatie, maar het over te
geven aan die groepering die er recht-
streeks het meest belang bij heeft: de prak-
tici.

De argumentatie van de zijde van de Vak-
groep om het VAMPP af te stolen (althans:
de verkooporganisatie) is de overdosis
beslag die het VAMPP op de Vakgroep
legt. Aan wetenschappelijk onderzoek of
publiceren komt de Vakgroep nauwelijks
meer toe. In universitaire kringen is zoiets
dodelijk: \'publish or perish\'. Dus: lerwille
van hel voortbestaan van de Vakgroep
moet hel \'gewone\' VAMPP-werk daar de
deur uit. Overigens blijft de Vakgroep
eigenaar van dc VAMPP. Ook dc PAO-
VAMPP en de door de Vakgroep gewenste
veranderingen en aanpassingen blijven
door de Vakgroep uitgevoerd worden.
Het verweer van de VGG en de Groep
Praktici Grote Huisdieren, dat juist nu in
dit stadium van het lopende vooronder-
zoek het afstoten van het VAMPP wel bij-
zonder onlogisch was, bracht ecn tweede
argument van de Vakgroep aan hel licht:
wal moest de Vakgroep doen als straks in
oktober de uitslag van het haalbaar-
heidsonderzoek negatief zou zijn? Dan zou
V-data dus niet langer geïnteresseerd zijn
in de VAMPP - en werd er voor de Vak-
groep niets opgelost. Zou er dan nog een
gegadigde te vinden zijn? Dal risico wilde
de Vakgroep niet lopen. Dus...
De enige manier om het VAMPP voor de
praktici te behouden leek hel oprichten
van een VGG-coöperalie te zijn, een rechts-
persoon die op basis van dezelfde rand-
voorwaarden als voor andere gegadigden
geldl, de verkooprechten en onderhouds-
verplichtingen van hel VAMPP over kon
nemen van de Vakgroep.
Onder grote druk van de Vakgroep (alles
moest binnen enkele weken rond zijn), zijn
toen in ijltempo de nodige stappen gezel.
Allereerst werd op 25 juni j.1 een spoedver-
gadering van de VGG belegd. Aan de
aanwezigen werd de situatie uitgelegd en
daarna de principiele vraag gesteld of het
VAMPP in handen van de praktici diende
te blijven. Van de 52 uitgebrachte stemmen
bleken er 49 \'ja\' te zijn, 2 stemmen \'nee\' en
1 blanco. Dal was duidelijk. Toen kwam
de vraag aan de orde: welke organisatie
moet voor de VGG dan hel dagelijkse
VAMPP-werk gaan doen? Besloten werd
een vijftal VGG-leden mandaat te geven
dil probleem op korte termijn op le lossen.
De VGG-coöperalie is inmiddels notarieel
opgericht en het vijftal gemandateerden is
in een vergevorderd stadium gekomen bij
het vinden van de oplossing van hun pro-
blemen.

Concluderend kan gesteld worden dal nu
de Vakgroep per sé het VAMPP wenst uit
te besteden, er vooruitlopend op dc uilslag
van de voorstudie, door dc praktici alvast
spijkers met koppen zijn geslagen: de
VCiG-coöperalic neemt de VAMPP-ver-
kooporganisalie over en impliceert straks,
na 1 oktober, hel VAMPP in de hele orga-
nisatie zoals die cr komen zal. Dc Groep
Praktici Grote Huisdieren heeft met na-
druk vastgelegd dal de belangen van de
praktici hel best gediend zijn met hel
samen optrekken van de KNMvD/Groep
Groot cn de VGG. Daarover kan géén
misverstand bestaan. Als gevolg van deze
opvatting is de voorzitter van de VGG dan
ook standaard betrokken bij hel verrichten
van de voorstudie: geen V-data zonder
VAMPP.

\'So far, so good\'. Tot dal op 22 juli j.1 in
een gesprek lussen de vijf gemandateerden
van de VGG en de Vakgroep bleek dat al
op
27 maan 7957 een definitieve overeen-
komst gesloten is tussen de Vakgroep en

-ocr page 195-

dc hier niet nader te noemen farmaceuti-
sche organisatie! Ondanics het feit dat al
vanaf begin februari contact over het
VAMPP bestond tussen de Vakgroep en de
praktici is op die dag een overeenkomst ge-
sloten
zonder dat dit aan de betrokken
praktici (VGG/Groep Groot) gezegd is.
Alle activiteiten, alle aanbiedingen, alle
vergaderingen en alle aangedragen oplos-
singen voor de problemen van de Vak-
groep komen daarmee in wel heel uitzon-
derlijk daglicht te staan,
Onmiddelijk nadat de betrokken praktici
de Vakgroep duidelijk had gemaakt hoe
een dergelijke handelwijze door praktici
gewaardeerd wordt zijn zij (nog op de-
zelfde dag) naar de bewuste farmaceutische
organisatie gegaan. Daar is de directie
duidelijk gemaakt dat het, gezien de opvat-
ting bij de praktici, een goede zaak zou
zijn dat deze organisatie de gewraakte over-
eenkomst met de Vakgroep zou overdoen
aan de praktici. Daarmee zou deze organi-
satie de diergeneskundige stand veel meer
een dienst bewijzen dan anders mogelijk
zou zijn. De directie heeft de praktici toe-
gezegd deze mogelijkheid zorgvuldig te
zullen overwegen: tenslotte is niemand
gebaat bij een gang van zaken die door de
praktici als ongewenst wordt beschouwd.
De komende tijd zal ongetwijfeld meer
nieuws brengen van het automatiserings-
front. Eén ding is zeker: er wordt hard aan
de autoinatisering gewerkt. Het leek ons
een zinnige zaak de recente ontwikkelingen
op deze manier alvast toe te lichten.

//. Vaarkamp^
./. de Veer-

Groep Paardenpraktici

Vervalste keuringsrapporten

Het bestuur van de Groep Paardenpraktici
van de KNMvD heeft onlangs moeten con-
stateren, dat er afgekeurde paarden in de
handel komen, die voorzien zijn van een
vervalst veterinair keuringsrapport met een
gunstige uitslag.

IDeze vervalste rapporten worden klaar-
blijkelijk samengesteld door gedeeltenvan
andere rapporten te copiëren. De kopers
van paarden met een keuringsrapport
wordt geadviseerd alleen genoegen te
nemen met een origineel rapport (dus geen
kopie!), zeer goed te letten op het signale-
ment van het paard, en op een duidelijk
leesbaar praktijk/kliniek adres. De dieren-
artsen is voorlopig geadviseerd om een ge-
kleurd praktijk/kliniek stempel te ge-
bruiken. De rapporten zijn n.1. uniek
genummerd en derhalve is bij de keurings-
dierenarts, die een afschrift bewaard, mo-
gelijk het rapport te verifiëren.
In voorkomende gevallen dient men con-
tact op te nemen met met de locale AID.
Voor nadere inlichtingen: Drs. P. den Har-
tog, Burgm. Bloemerstraat 20, 7271 DC
Borculo, tel. 05457-1270.

Fokkerij en de sport

Vrijdag 18 en zaterdag 19 septetnber 1987:

Op het bekende fokkerij evenement, de
UTV, zal ter gelegenheid van het 125-jarig
bestaan van onze Maatschappij de specta-
culaire Equitana Show van onze Duitse
collega Dr. Ende vertoond worden in een
daartoe in de Kleinveehal te bouwen thea-
ter. Een populair wetenschappelijke hap-
pening voor onze cliëntèle, georganiseerd
in samenwerking met de KNMvD, Afdeling
Utrecht, Groep Grote Huisdieren en
Groep Rund.

Herfstexcursie

Woensdag 30 september 1987:

Op onze herfstexcursie zullen we de gast
zijn van de Heer H. Roelofs voor een be-
zoek aan zijn stoeterij, Ommerweg 66a,
Den Ham (Overijssel), tel. 05495-1741.

Programma:
13.10 Ontvangst

13.30 Opzet en doel van de stoeterij, de

Heer H. Roelofs
13.40 De stoeterij veterinair, Drs. G.A.
Berghuis

13.50 Bezichtiging van de stoeterij (heng-
sten, merries met jonge veulens,
demonstratie sportpaarden)

\' Drs. H. Vaarkamp, voorzitter Groep Praktici Grote Huisdieren.
^ Drs. J. de Veer, voorzitter VAMPP Gebruikers Groep.

-ocr page 196-

14.50 Bezichtiging in de wei van merries
en opfok

Pauze in Café-Resaturant \'De
Beuk\', Dorpsstraat 7, Den Ham,
tel. 05495-1602

Veterinaire ondersteuning op de
stoeterij, Drs. G. A. Berghuis
Discussie, gevolgd door borrel
Eenvoudig driegangen-diner.

Opgave vóór 10 september a.s.
Voorjaarsvergadering 1988

Theorie en praktijk castratie van hengsten

(middag);

Eenvoudig diner;

Interpretatie van laboratoriumuitslagen.

Groep Veterinaire
Homoeopathie

Wijziging vergaderdatum

De studievergadering, die op 22 oktober
zou worden gehouden is verplaatst naar
donderdag 29 oktober 1987.
De vergaderdata voor het jaar 1988 zijn
vastgesteld op; 21 januari, 10 maart (tevens
jaarvergadering), 28 april, I september, 20
oktober en 8 december.
De vergaderingen worden gehouden in het
Beatrixgebouw van het Jaarbeurscongrcs-
centrum .laarbcursplcin te Utrecht en
vangen om 19.30 uur aan.

Groep Gezondheids- en
Kwaliteitszorg

Dit onderwerp zal worden behandeld op
een bijeenkomst, welke wordt georgani-
seerd door de Groep GKZ in samenwer-
king met de Afdeling Zuid-I lolland en de
Groep Geneeskunde van het Kleine Huis-
dier.

Sprekers zijn tnevrouw dr. A. M. Dumas
(GGD Rotterdam), dr. F. van Knapen
(RIVM) en dr. .1. H. M. Nieuwcnhuijs
(Veterinaire Hoofdinspectie).
Plaats: Restaurant Engels te Rotterdam.
Aanvang 15.00 uur.

Het huishoudelijk gedeelte voor de leden
van de Groep GKZ vangt om 14.00 uur
aan.

16.00

16.30

17.15
18.45

Groep KI en Zootechniek

De Groep Kl en Zootechniek organiseert
de volgende lezing.

Donderdagmiddag. 27 augustus zal dr. P.
Grcenough, professor verbonden aan de
Veterinaire Faculteit in Saskatoon, Ca-
nada, een lezing houden en demonstratie
geven over het registreren en verwerken
van een lichaamsvorm met behulp van fo-
tografie en computer. Deze techniek kan
van belang zijn voorde extericurbeoorde-
ling en voor onderzoeksdoeleinden.
De lezing vindt plaats in het hoofdkantoor
van het KNRS, Burg. Matsersingei 200 in
Arnhem en begint om 14.00 uur.

Ziektekostenverzekering

Voorpublikatie

Door het Hoofdbestuur van de KNMvD
zal binnenkort de Stichting Dienstverle-
ning Dierenartsen worden opgericht. Deze
Stichting heeft ten doel materiele dienstver-
lening ten behoeve van leden van de
KNMvD te verzorgen.
Het doet het Hoofdbestuur een genoegen u
te kunnen berichten dat kort na de op-
richting van de Stichting ccn overeenkomst
zal worden gesloten, waardoor alle leden
van de KNMvD zich volledig kunnen ver-
zekeren tegen ziektekosten voor een pre-
mie die aanzienlijk lager is dan wanneer
men ccn particuliere polis heeft.
Het betreft hier een moderne ziektekosten-
verzekering die speciaal voor de leden van
de KNMvD is aangepast. Met aantrekke-
lijke premies cn een coulant uitkeringsbe-
leid. Verschillende dekkingsmogelijkheden,
van uitgebreid tot zeer uitgebreid. Boven-
dien bestaat er voor de overstap van uw
huidige verzekering naar deze verzekering
geen selectieprocedure.
Nadere inforinatie over deze nieuwe Ziekte-
kostenverzekering wordt u in september
a.s. toegezonden.

-ocr page 197-

Jubileumjaar 1987

Open Dag

Langzamerhand komt er zicht op welke
praktijken ztdlen opengaan op de Lan-
delijke Open Dag.

Tot nu toe zijn dat al ± 350 praktijken!
Ook de regionale verdeling is goed: in
bijna iedere stad en elk dorp is er wel
cen praktijk die de deuren voor het pu-
bliek gaal openzetten.
In het \'rijdschrift van 1 juni heeft cen
artikel geslaan met tips voor de Open
Dag. Bij hel Tijdschrift van 15 juli heeft
u een inlegger kunnen vinden met een
al"bcelding van de advertentie. Printjes
van deze advertentie zijn nog steeds bij
de KNMvD te bestellen.
Laten we er met z\'n allen voor zorgen
dal de Open Dag een succes wordt. U
gaat toch ook open op 5 september?

Themadag Veehouderij &
Diergeneeskunde:

Politieke en technische toekomst-
verwachtingen

Utrecht, 24 september 1987

Donderdag, 24 september 1987, .laar-
beurs Congrescentrum, Utrecht

Tijdens de Themadag wordt ingegaan
op vier onderwerpen:

— ontwikkeling van de veehouderij in
Nederland;

— beïnvloeding van gezondheid en
produktie langs farmaceutische weg;

— aanpak van ziekleproblematiek
door transfereren of overzetten van
genetisch materiaal;

— automatisering in de veehouderij.
De opzet van het jubileumjaar is de
discussie aangaan met de samenleving
en in dat kader wordt ook de
Themadag
Veehouderij & Diergeneeskunde
georga-
niseerd. Dierenartsen kunnen op deze
dag kennis nemen van de wensen en
verlangens van de agrarische beroeps-
groep. U wordl in grote getale ver-
wacht.

Misschien is het een idee uw betere
veehouders mee te nemen naar deze
Themadag. Het versterkt uw onderlinge
band en het is een aardig relatie-ge-
schenk.

Kaarten voor deze dag kunt u bestellen
door overmaking van ƒ25,— op giro-
nummer 511606 ten name van de
KNMvD onder vermelding van \' The-
madag\'. De toegangsprijs is inclusief
koffie, thee, lunch en de borrel na
afloop.

PROCjRAMMA

9.30 Ontvangst met koffie.
10.00
Opening.

10.30 Moe ontwikkelt de veehouderij in
Nederland zich.

Spreker: ir. W. ,1. Hilbrands,
plaatsvervangend algemeen di-
recteur Hendrixs International
BV, Boxmeer.
1 1.00
Vragensteller: drs. H. Vaar-
kamp, voorzitter Groep Praktici
Grote Huisdieren van de
KNMvD, prakticus te Vessem.

-ocr page 198-

11.15 Koffiepauze.

1 1.45 Mogelijkheden van beïnvloeding
van gezondheid en produktie
langs farmaceutische weg.

Spreker: dhr. B. Tolud, direc-
teur Diergeneeskundige Divi-
sie Duphar BV, Weesp.

12.00 Vragensteller: drs. C. Ruijgh, di-
recteur AUV, Cuijk.

12.30 LUNCH

14.00 Genetic engineering: erfelijke

beïnvloeding van ziekteresistentie
en produktie-eigenschappen.

Spreker: dr. S. W. de Laat, di-
recteur Hubrechtlaboratorium,
Utrecht.

14.30 Vragensteller: drs. J. Ph. Vente,
directeur Euribrid BV. Boxmeer.

14.45 Theepauze.

15.15 De toekomstige mogelijkheden
door automatisering in de vee-
houderij.

Spreker: prof dr. ir. M. J. M.
Tielen, hoogleraar Faculteit der
Diergeneeskunde, Utrecht; ad-
junct-directeur Gezond-
heidsdienst voor Dieren, Boxtel.

15.45 Vragensteller: drs. J. H. H. van
Lipzig, directeur Gezond-
heidsdienst voor Dieren, Heyt-
huysen.

16.00 Slottoespraak

Spreker: prof dr. Tj. de Cock
Buning, bijzonder hoogleraar
Dierproefvraagstukken,
Stichting Proefdier & Weten-
schap, Rijksuniversiteit. Leiden.

16.30 BORREL.

Jubileumstempel

1862 - 1987 125 jaar

^^^ Kon. Ned Maatschappij
voor

Diergeneeskunde

In een stempelmachine van het districtspost-
kantoor Utrecht wordt van 3 augustus tot
en met 30 oktober 1987 een stempelvlag

gebruikt met de tekst: 1862-1987 125 jaar
Kon. Ned. Maatschappij voor Diergenees-
kunde.

Eenieder die belangstelling heeft in het
bezit te komen van dit jubileumstempel of
hier gebruik van wil maken, wordt ver-
zocht de te stempelen correspondentie ge-
frankeerd met postzegel toe te zenden aan
de directeur van het postdistrict. Postbus
99900, 3500 NA Utrecht. Op de omslag
vermelden: \'Stempelvlag Diergenees-
kunde\'.

Sportdag

Cuijk, 8 oktober 1987

Uit verschillende afdelingen bereikten
ons berichten dat de teams reeds driftig
in training zijn gegaan. Volgens geruch-
ten heeft Rinus Michels wederom bij de
KNVB zijn contract ter discussie ge-
steld om full-time trainer van een van
de Afdelingsteams te worden...
In dit tijdschrift treft u een deelname-
formulier aan voor de sportdag op
8 oktober te Cuijk.

De sporten die beoefend kunnen
worden zijn: voetbal, hockey, bridge,
tennis cn windsurfen. Als u wilt voet-
ballen of hockeyen kunt u zich aan-
melden bij de secretaris van uw afde-
ling. Gaat uw voorkeur uit naar één
van de andere sporten dan vult u het
deelnameformulier in en retourneert dit
aan de KNMvD.

Pauline Krikke

-ocr page 199-

Jaarcongres \'anders dan anders\'

Wat u allemaal te wachten staat zullen wij u in de komende tijdschriften
geleidelijk onthullen. Het is een soort puzzel die in het tijdschrij\'t van
I oktober 1987 helemaal is opgelost.

Jubileumcongres, tevens jaarvergadering en feestavond. Zo te zien een bekend schema,
maar leest u de volgende tijdschriften maar, dan leest u dat het anders wordt.

Utrecht, toch w//geweken naar Nijmegen, want daar bent u uil in het Binnenlandse
Buitenland.

Boottocht over de Waal naar kasteel Doornenburg (het kasteel van Floris).
Band; \'dc Charles Town .lazz band\'. Een echt toepasselijke naam.

Inzet; dat kunt u doen want er komt een roulette maar vergeet u dan
niet om u
in te schrijven.

L?

E?
U?
M ?

Wilt u nog meer weten, komt u dan naar het feest van onze 125-jarige
Maatschappij!

-ocr page 200-

Excursies tijdens het
jubileumcongres

Tijdens liet jubileumcongres op 8 t/m 10
oktober 1987 in Nijmegen, is er in en
om de \'congresstad\' een zestal excursies
georganiseerd. Teneinde uw keuze uit dit
aantal en de grote variëteit te vergemakke-
lijken, volgt onderstaand een korte beschrij-
ving van de geboden mogelijkheden.

Vrijdag 9 oktober 1987,
van 14.00 t/m 17.00 uur

1. Stadswandeling, die u zult ondergaan
als een openbaring. Deze stadswandeling
zal u onder andere voeren door een drietal,
prachtige parken, waaronder het Valkhof.
In deze parken is een aantal historische
gebouwen gesitueerd onder andere de
Kruittoren en de Karolingsche Kapel. Van-
uit het Hunnerpark of het daarin gelegen
Belvédère heeft u een prachtig panorama
over de rivier de Waal en de Betuwe. Er
zal een bezoek worden gebracht aan het
Unieke Grootmoeders Keukenmuseum. Op
de Grote Markt zal op hel terras van/of in
de Boterwaag worden gepauzeerd. In de
Commanderie van St. Jan kan men per-
manent verschillende kunstexposities be-
zoeken.

2. Kastelentocht in het Land van Maas
en Waal. In Wijchen zal het uit de veer-
tiende eeuw daterende kasteel worden be-
zocht.

Dit kasteel werd begin 1600 in renaissance
stijl herbouwd cn is sinds 193.3 als gemeen-
tehuis in gebruik. Via een fraaie rit door de
omgeving komt men in Hemen. In deze
plaats bevindt zich een nog geheel gaaf 14c
eeuws slot, omringd door plantsoenen,
tuinen en parken. In het pittoreske plaatsje
Batenburg (± 600 inwoners) - vermoedelijk
de oudste plaats van Nederland - kan een
wandeling worden gemaakt.

3. Streekrit door het Rijk van Nijmegen,
waarbij u tijdens de rit de Ooypolder, gol-
vend bouwland, bosrijke heuvelruggen en
vennen te zien zult krijgen. In Overasscit
zal een papegaaienkwekerij worden be-
zocht. Daarna zal u via Mook en de
Mookerhei het dorp Groesbeek bereiken,
vanwaar u via dc van de vierdaagse be-
ruchte Zevenheuvelenweg in Berg en Dal
arriveert. Op korte afstand daarvan ligt

één der belangrijkste toeristenplaatsen van
Gelderland, namelijk Beek-Ubbergen. Tus-
sen beide dorpen, aan een holle weg, tus-
sen steile heuvels kunt u wandelen rond fo-
rellenvijvers en/of u laven in het paviljoen
(gereserveerd alleen voor u!).

4. Het Centraal Dierenlaboratorium van
dc Universiteit te Nijmegen. In 1952 werd
deze universiteit uitgebreid met een Facul-
teit voor Geneeskunde, welke gesitueerd is
op het landgoed Heyendael. Alle dierproe-
ven van de Medische Faculteit zijn in het
Centraal Dierenlaboratorium gelocaliseerd.
U zult rondgeleid worden door collegae en
een aantal al of niet bekende diersoorten
kunnen aanschouwen. Informatie zal
worden gegeven over lopende experimenten
en andere proefdierkundige aspecten.

Zaterdag 10 oktober 1987

In de \'late\' ochtenduren zijn twee excursies
georganiseerd. Beide zullen eindigen in
Kasteel Doornenburg. In deze tnachtige
middeleeuwse burcht zal gezamenlijk
worden geluncht en het Jubileumcongres
worden besloten.

5. Stoeterij Buitenzorg te Bemmel. Bui-
tenzorg is de naam, die ook wordt gevoerd
door de bekende paarden, die daar worden
geboren. De stoeterij beslaat een oppervlak
van meer dan 50 ha. Het huis Buitenzorg,
dat in de vorige eeuw werd gebouwd, is
nog steeds in tact en fungeert sinds 1965
als stoeterij. Deze heeft een uitgebreide ac-
comodatie voor meer dan 100 paarden,
waaronder een geïsoleerde bewegings-an-
nex verkoophal. In dit grootste spantloze
gebouw van Europa zullen bekende hengs-
ten worden geshowcd zoals \'Handybus\' en
\'Yankee Tornado\'. Op de route door het
rivierenland zult u meerdere historische
gebouwen kunnen aanschouwen.

6. Boottocht over dc Waal, met aan de
zuidzijde uitzicht op de Ooypolder cn aan
de noordzijde op de Oost-Bctuwe. In de ui-
terwaarden staan steenfabrieken, al dan
niet in ruste.

Na een vaartocht door de grote Waalbocht
bereikt u de Kop van Pannerden, waarop
een meer dan honderd jaar oud fort staat.
Op dit splitsingspunt van de Rijn (f^ Waal;
\'/3 Rijn) is het oostelijkste hoekje van de
Betuwe bereikt en zal bij het veerhuis Rijn-
zicht Doornenburg ontscheept worden.

-ocr page 201-

Bilit lict loucu nan allriiai,^
ill I8li2

j\\nyu0tu0 li1S2

De notarissen 7.ijn ons al heel wat jaren
voor. Zij hotiden hun 18e Algemene Ver-
gadering van de Broederschap van Nota-
rissen op 5 augustus.
De Eerste Kamer is het eens met de af-
schal\'fing van de slavernij in West-lndië.
De wet gaat in op 1-7-186.1 Het betreft
3.3.000 negerslaven, met een totale schade-
vergoeding van ƒ 10 miljoen.
De Nederlandse staat heeft blijkbaar geld
nodig. De vorige maand werd accijns op
gedistilleerd ingevoerd en nu invoerrecht
op fabrikaten en grondstoffen.
\'I hijs Maris wordt 23 op de 17e en zijn
broer .Jacob 25 op de 25e. Mr. Guillaume
Ciroen van Prinsteren, lid van de \'fweede
Kamer, wordt al 61 op de 21e. De Nobel-
prijswinnaar uit 1911, onze Zuiderbuur
Maurice Materlinck wordt op de 29e in
Gent geboren.

En dan \'le moment supreme\', waar het al-
lemaal om begonnen is: Op de 27e op het
vigilie van de feestdag van Augustinus, de
invloedrijkste denker van het westerse
Christendom, besluit de Maatschappij ter
bevordering der Veeartsenijkunde (voorzit-
ter I. B. .Snellen, G. 1. Hengeveld le secre-
taris) een tijdschrift uit te geven. Het eerste
nummer verschijnt op 1 januari 1863. Dat
op die dag die Maatschappij ook zelf werd
opgericht staat er niet eens bij.
In Amerika gaat het er steeds professio-
neler aan toe. De Noordelijken krijgen een
ambulancedienst. Lincoln wijst toch maar
een aanbod van twee zwarte regimenten uit
India af, maar stelt wel voor de negers als
arbeiders dienst te laten doen. Soms gaat
het er ook maar rauw aan toe. Op de 13e
varen 2 stoomschepen botweg op elkaar in,
73 doden waarvan de meesten herstellende
soldaten zijn. Ook de indianen roeren zich.
Op de 17e in Minnesota staan de Sioux in-
dianen onder aanvoering van Little Crow
op tegen de blanken en moorden op de 18e
alle blanken van Yellow Medicine Agency
uit. Het wordt wel ingewikkeld.
Intussen wordt in Johnston, Pennsylvania,
een octrooi van William Kelly — de eerste
staalconvector — geïnstalleerd in de
Cambria Iron Works.
In Parijs begint de loopbaan van Sarah
Bernard als 17-jarig meisje in de Comédie
Française. Het is een slecht debuut in de ti-
telrol van Iphigénieen Aulide van Racine.
Er volgen nog maar twee voorstellingen.
Het leven van de valse munters in Enge-
land gaat ook niet altijd over rozen. Die-
ven ontvreemden in Laverstoke enige
vellen papier om bankbiljetten te drukken.
Graveren konden ze wel maar het papier
deugde niet. Ze werden dan ook gepakt.
Er werd in die tijd veel aan sterrenkunde
gedaan en veel ontdekt. Prof A. J. Angs-
trom in Uppsala bewijst de aanwezigheid
van waterstof op de zon.
In Nieuw-Zeeland bewijzen twee Californi-
sche goudzoekers de aanwezigheid van
goud langs de oevers van de Clutha, waar
het water heel laag staat. De gelukszoekers
stromen er op af, als vliegen op de suiker-
pot.

AUGUSTUS
1862

Australie komt ook cultureel tot leven. In
Sydney vindt de première plaats van Le
Nozze di Figaro van Mozart (1786).
Het zit Garibaldi, beroemd strijder in de
Italiaanse wordings geschiedenis, deze keer
niet mee. Op de 23e landt hij met een leger
in Calabrie, komend van Sicilië. Op de 29e
wordt hij zwaar gewond, op de weg naar
Rome gevangen genomen door de
Piernontezen onder aanvoering van
Cialdini.

Tot slot een lichtpuntje voor de muzieklief-
hebbers. Op de 22e wordt Claude Debussy
geboren.

M

-ocr page 202-

\'Een niet alledaagse
ervaring\'

Met veel interesse heb il< de ervaringen van
collega Van der Kuip in het Tijdschrift van
15 maart 1987 gelezen. Het deed me ge-
noegen een dergelijk verhaal uil een ont-
wikkelingsland te vernemen.
Steeds meer dierenartsen zijn werkzaam in
landen waar je moeilijk kunt terugvallen
op (betrouwbare) laboratoria, specialisten
of collegae. Door frequente standplaats-
wisselingen wordt men in korte tijd aan
vaak totaal verschillende situaties bloot-
gesteld. Een rubriek in bijvoorbeeld het
Tijdschrift voor Diergeneesl<unde waarin
collegae vanuit hun werksituatie erva-
ringen melden, zal door veel dierenartsen
in de derde wereld toegejuicht worden en
aan collegae \'thuis\' enig inzicht verschaffen
over de omstandigheden waaronder ge-
werkt moet worden.

Zonder specifiek op de ingezonden erva-
ring omtrent rabies in te gaan, wil ik graag
aanvullend iets over mijn ervaring met
deze ziekte weergeven.
Werkzaam als districts veterinair in Ma-
lawi, kom ik 1 tot 3 maal per week in aan-
raking met honden lijdende aan rabies;
ofwel aangeboden op de kliniek voor
kleine huisdieren als patient, ofwel door-
verwezen door medisch personeel omdat ze
iemand gebeten hebben. Elk verdacht dier
wordt onmiddellijk in een quarantaine-
kennel opgesloten ter observatie en zodra
het sterft, wordt er op het Regionale Vete-
rinaire Laboratorium gecontroleerd op ra-
bies door middel van het aantonen van
Ncgri-bodies (immuno-fluorescentie). In-
geval deze test negatief uitvalt doch de
verdenking van rabies sterk is, worden
jonge muizen geïnoculeerd en gedurende
30 dagen wordt om dc 4 dagen een muis
onderzocht op Negri-bodies.
Ter illustratie nu een voorbeeld van een
typische situatie, zoals men die in een ont-
wikkelingsland kan aantreffen:
Omstreeks september 1985 werd mij ecn —
na onderzoek — kerngezonde Goldeti Re-
triever aangeboden, een 4 jaar oude reu. De
eigenaar, een Engelsman van het type
■gentleman\' verzocht mij het dier te eutha-
naseren en le laten onderzoeken op rabies,
aangezien hij de avond tevoren tijdens ccn
stoeipartij mei dc hond lichtelijk in de
schouder was gebeten. Bij controle van de
documenten bleek dat de hond tenminste 3
maal met Rabisin®\' geënt was met tussen-
pozen van een jaar; de laatste enting had 3
maanden voor het incident plaatsge-
vonden. De hond verkeerde dag en nacht
binnen de omheining van de tuin. Mijn ad-
vies om de hond dan tnaar voor (dc be-
kende) 10 dagen in de kennel te houden
werd resoluut van de hand gewezen, zelfs
nadat ik er op gewezen had dat de Negri-
body-tcst bij een geëuthanaseerde hond
vaak vals-negatief is. Ik heb de hond ten-
slotte afgemaakt en het resultaat was: posi-
tief voor rabies! Wat nu te denken van een
dergelijke uitslag; een slecht laboratorium,
slechte diagnostiek van ondergetekende of
een extra-professionele reden, zoals die
hier dagelijks om de hoek kijken? Stel u
voor wat het zou betekenen als een Euro-
peaan in een arm land, als Malawi aan ra-
bies zou overlijden. Men doet toch immers
alles al verkeerd in de ogen van de
blanken. Zie je wel! Dus dan maar liever
het zekere voor het onzekere nemen en dc
eigenaar laten behandelen wegens ver-
meend contact met rabies. Speculaties?
Dit soort ervaringen staan in schril con-
trast met die waarbij soms meer dan 300
mensen op het platteland het vlees van een
rabide koe hebben genuttigd. Pas na 2 of 3
weken wordt de zaak officeel gerappor-
teerd zodat dan pas (veel te laat) met pt)st-
exposure-vaccination begonnen kan
worden. Kosten: /\' 10.000,— per geval,
hetgeen op een nationale begroting van
slechts ƒ 600 miljoen toch aanzienlijk ge-
noemd mag worden.
Rabies is en blijft een nachtmerrie, aan
welke kant van dc vaccinatiespuit men zich
ook maar bevindt. Neem maar eens een
verkeerde beslissing.....

W. Schaflenaar,
P.O. Box 30094,
Blantyre 3, Malawi.

Iffa-Merieux.

-ocr page 203-

Correctie Codelijst van geneesmiddelen voor vleeskalveren nr. 4 resp. 5

Code Prodiikinaam Firma Prijs

Pag.

02(1

Chlooramphenicol 50%

Dopharma

ƒ 11,—(was/

12,-)

6

0.S0

Fluject

Dopharma

ƒ 8,— (was ƒ

14,—)

6

1X9

Gentaject 10%

Dopharma

ƒ 12,—(was/

22,-)

7

1--Ï8

Oxytetracycline 10%

Dopharma

/ 4,— (was /

4,50)

7

22?,

Tylosine 20%

Dopharma

/ 12,—(was/

14,-)

8

076

TC-ject

Dopharma

/ 7,50 (was/

8,50)

8

086

Ampicoli

Dopharma

/ 10,—(was/

13,-)

8

090

Fluject C

Dopharma

/ 10,—(was/

14,-)

9

058

K.C.N.

Dopharma

/ 7,— (was /

9,50)

9

1.32

Nipolject

Dopharma

/ 10,—(was/

12,-)

9

082

Neopen

Dopharma

/ 7,50 (was/

8,-)

10

150

Pen-Strep 20/20 DHS

Dopharma

/ 8,—(was/

8,50)

10

210

Prednobioject

Dopharma

/ 8,50 (was/

9,50)

10

14.3

Dofatrim

Dopharma

/ 9,—(was/

16,-)

11

264

Vitolforte

Dopharma

/ 6,— (was /

6,50)

11

548

Cubarmix C

Dopharma

/ 22,—(was/

23,-)

14

549

Flumix C

Dopharma

/ 32,—(was/

40,—)

14

519

Palbimix

Dopharma

ƒ 32,—(was/

39,-)

14

559

Flumix

Dopharma

/ 32,—(was/

33,-)

15

507

Cubarmix

Dopharma

ƒ 16,—(was/

17,-)

15

516

Chlooramphenicol palm.

Dopharma

/ 118,—(was/158,—)

16

529

Chloortetracycline HCL 100%

tiopharma

/ 139,— (was / 204,—)

16

521

Furaltadone HCL

Dopharma

ƒ 41,—(was/

54,-)

16

522

Furazolidon 100%,

Dopharma

/ 24,—(was/

40,—)

16

631

Oxytetracycline HCL

Dopharma

/ 59,— (was/ 107,—)

17

651

Sulfadimidine Na.

Dopharma

/ 32,—(was/

48,-)

17

674

Tetracycline HCL

Dopharma

ƒ 92,— (was/

104,—)

17

582

trimethoprim HCL 100%

Dopharma

/ 94,— (was/

1 18,—)

17

194

Alfainacyne

Alfasan

/ 13,—(was/

21,-)

7

068

Benzaprocpen l.a.

A.U.V.

/ 9,50 (was/

10,25)

7

l.W

Neoprocpcn

A.U.V.

/ 8,75 (was/

9,-)

10

179

Strcptoprocpen 20/20

A.U.V.

/ 8,75 (was/

10,-)

10

181

Streptoprocpen 20/25

A.U.V.

/ 9,75 (was/

11.-)

10

515

Chlooramphenicol palmitaat

A.U.V.

/ 125,70 (was/

138,—)

16

561

Furaltadone HCL

A.U.V.

/ 44,30 (was /

47,-)

16

524

Furazolidon 100%

A.U.V.

/ 25,20 (was/

28,-)

16

633

Oxytetracycline HCL

A.U.V.

/ 75,50 (was ƒ

92,-)

17

649

Sulfadimidine Na.

A.U.V.

/ 33,60 (was/

33,-)

17

Datum

van ingang: 1 juli 1987

Verder heeft Dopharma de volgende naamsveranderingen

doorgevoerd:

Code

Oude naam

Nieuwe naam

Pag.

020

Chlooramphenicol 50%

Chloramject 50%

6

138

Oxytetracycline 10%

Oxyject 10%

7

233

Tylosine 20%.

Tylosineject 20%

8

069

Chloor 15D

Chlorject DT

8

086

Ampicoli

A.M.C.

8

058

K.C.N.

K.C.N.-ject

9

082

Neopen

Neopenjcct

10

150

Pen Strep 20/20 DHS

Penstrep-ject

10

210

Prednobioject

Prednovitaject

10

143

Dofatrim

Dofatrimject

11

264

Vitolforte

Vitolject forte

11

Tijdschr. Diergeneesl<d. deel 112. afi 15/16. 1987

969

-ocr page 204-

30 Jaar afgestudeerd

1957-1987

Een reden om feest te vieren, gegoten in de
vorm van een reünie \'met inlioud\'.
Op zaterdag 19 september 1987 verzamelen
wij om 13.00 uur in Burgers Dierenpark te
Arnhem. Daar krijgen wij een \'veterinair
getinte\' inleiding van de heer A. J. J. J. M.
van Hooff, directeur van de Zoo. Daarna
rondleiding door het park, te besluiten met
een aperitief en een uitgebreide barbecue.
De kosten (inclusief de entree voor het
park) zullen ƒ70,— per persoon bedragen
voor het hele gebeuren.
Via de KNMvD hebben wij een uitdraai
met alle \'1957\' adressen gekregen. \'Rand-
figuren\' - de snellen (1956) - de genieters
(1958) of diegenen die ook in 1950 in
Utrecht aangekomen zijn - en die zich
nauw verbonden voelen met de echte 1957-
ers zijn met partner van harte welkom.
Nadere inlichtingen en eventuele opgave
(voor 1 september) bij: dr. J. W. Zantinga,
Anna Paulownalaan 2, 3793 DM Baarn,
tel. 02159-16889 (overdag: 02940-79352).

Dagje Uithof

Was u nog wel zo van plan te
komen op 2 septembei\'? Maar heeft
u helemaal vergeten u op te geven?
Het kan nog! Bel vóór 21 augustus
0.30-510111 en maak ƒ20,— p.p.
over op giro 511606 t.n.v. KNMvD,
Utrecht, onder vermelding van
\'Dagje Uithof.

\'JERCENEESKUNDE

Cursussen najaar 1987

Schaap (/\'SSI),—)

29 cn 30 september 1987 (87/32)

Urethrostomie kater (/ ^lO,—)
2 oktober 1987 (87/44)

De cursus is reeds volgeboekt, u kunt zich op-
geven voor de wachtlijst.

Herhaling ademhalingsziekten bij varkens

if-m,-)

5, 6 en 7 oktober 1987 (87/33)

Patientendemonstratie gezelschapsdieren (/ 60,—)

13 oktober 1987 (87/.-iO)

14 oktober 1987 - herhaling (87/31)

Zeister Dagen (/\'850.—; voor leden van de Groep
Praktici Grote Huisdieren ƒ 775,—)
Week I: 26 t/m .W oktober 1987 (87/-34)
Week 11:2
t/m 6 november 1987 (87/35)
Week III: 9 t/m 13 november 1987 (87/36)
Weck IV: 16 t/m 20 november 1987 (87/37)

Klinische les gezelschapsdieren (/\'65,—)

24 november 1987 (87/.39)

25 november 1987 - herhaling (87/40)

Fertiliteit van het varken (/■450.—)

26 en 27 november 19X7 (87/38)

Dc cursus is reeds volgeboekt, u kunt zich op-
geven voor de wachtlijst.

C hemische contaminanten in voedingsmiddelen
van dierlijke oorsprong (/\' 1.100.—)
19. 20, 26 en 27 november, 3 en 4 december
1987 (87/41)

Begeleiding melkveebedrijven (prijs nog niet
bekend)

15 en 16 december 1987 (87/43)

Dc cursus is reeds volgeboekt, u kunt zich op-
geven voor de wachtlijst.

VAMPP-begeleiding rundveebedrijven (/\'800.—)
17 en 18 december 1987 (87/45)
De cursus is reeds volgeboekt, u kunt zich op-
geven voor de wachtlijst, meer data worden nog
vastgesteld voor een herhaling in 1988.

VAMPP-begeleiding varkensbedrijven ( 800,—)
U kunt zich opgeven voor de wachtlijst, data
worden nog vastgesteld voor een herhaling in
1988.

Verbanden en spalken (/\' 385,—)
U kunt zich opgeven vot)r dc wachtlijst, data
worden nog vastgesteld.

Inlichtingen: secretariaat P.AO-Diergeneeskunde,
Postbus 140.31, 3.508 SB te Utrecht.
Telefoon: 0.10-517374, bij geen gehoor: O.ÏO-
5101 11.

n

-ocr page 205-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederland.se Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Beek. S. .A. C. 11. van der; Gent-1987; 2665 XE Bleiswijk, Rembrandtlaan 39.

Bocr-Waarsenburg, Mevr. M. M.; 1987; 3705 ZE Zeist. Warande 63.

Boevé. M. H.; 1979; 3512 HE Utrecht. Kromme Nieuwe Gracht 41 bis B.

Brcen. .1.; 1985; 7437 VH Bathmen, Hogeweg 22 A.

Gostelie. H. R. C.; 1986; 5301 DA Zaltbommel, Nieuwe Tyningen 8.

Herbes. R. G.: 1987; 3704 TP Zeist. Nijenheim 91-27.

Mouws. .1. L. L.; Gent-1987; 4635 BG Huijbergen. Oeverkruid 8.

Os. D. L. van; 1987; 2273 EC Voorburg, Uhlenbeckstraat 19.

Schoonhoven. .1. A.; Gcnt-1987; 2352 AV Leiderdorp. Pinksterbloem 144.

Schuil, .1. K.; 1979; 9108 NA Broeksterwoude, Ateweg 1.

I joeng. Mevr. M. U. M. Y.; 1987; 3582 AS Utrecht, Oosterkade 4.

Vellinga.O.; 1987; 8447 CB Heerenveen. Roede 61.

Verberne. Mevr. M. M.; 1987; 3512 HV Utrecht, Keistraat 5.

Vliet. Mevr. J. C. E. van; 1987; Morovia (Liberia), p/a Bo.x 2809 Animal Hospital-Con-
gotown.

Wiersma, M. .1.: 1987; 9001 Z.1 Grouw, Oedsmawei 13.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Buddingh. Mevr. V. ,1.; 1987; 3581 SZ Utrecht, Vlietstraat 13.

Dankers, E. J. M. M.; 1986; 3571 CH Utrecht, ProL Sjollemalaan 14.

Ensink. Mevr. .1. M.; 1987; 3583 VW Utrecht, Gr. Adolfstraat 17.

Hessel, H. W.; 1987; 5094 GK Lage Mierde, Bernardusweg 8.

.lager, .1. C. de; 1987; 3881 SG Putten, Voorthuizerstraat 127 A.

Kieboom. Mevr. N. C. van den; 1987; 3572 TT Utrecht, Vlasstraat 1 bis A.

Kühne, P. .1. Ci.; 1987; 5492 HL St. Oedenroede. Dahliastraat 1 B,

Laan. H. T. van der; 1986; 3524 ZG Utrecht. Furkabaan 739.

Meerakker, Mevr. C, P. L. M. van dc; 1987; 5754 PA Deurne, Langstraat 78.

Meer-Barth. Mevr. M. D. F. van der; 1986; 2573 EV \'s-Gravenhage.Terictstraat 1 1.

Noort, R. van; 1987; 3531 GP Utrecht, Laurens Reaalstraat 52 bis.

Scheijmans, F. G. M.; 1986; 6006 MR Weert. Bomanstraat 17.

Schrijver. R. S.; 1986; 3572 KZ Utrecht, A. Nuinankade 16.

Soest. Mevr. I. L. M. van; 1987; 3581 .IA Utrecht. Van Alphenstraat 3.

Somers, S.; 1987; .3441 XH Woerden, Prins Bernhardiaan 8.

Fcrwee, ,1. A.; 19X7; 3514 TN Utrecht, Havikstraat 73.

Veldhuis. 11. P. D.; 1987; 7595 BE Wecrsclo. Bijenlaan 30.

Verschnüren, G. B. M.; 1987; 3582 AS Utrecht, Oosterkade 4.

Wit. C. .1.; 1987; 2641 RV Pijnacker, Dr. v. d. Horstlaan .34.

Als kandidaathd van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

Buijssc, A. W.; 4522 PZ Biervliet, Passageuleweg 2.

Eerden. Mevr. B. .!. M. van der; 1411 HZ Naarden, Schubertlaan 8.

Heemskerk, B. G.; 3523 PH Utrecht. Kariboestraat 281.

Koppe, A.; 3523 PG Utrecht, Kariboestraat 241.

Mars, Mevr. M. H.; .3583 ZE Utrecht, Antoniushof 135.

Meerkerk, A. T.; 3701 EC Zeist, Steynlaan 75.

Nieuwenhuizen. H. M. M.; 3402 PP Llsselstein, Utrcchtseweg 107.

Nieuwenhuizen, P. P.; 3513 C.1 Utrecht, Otterstraat 49 bis.

Schultheiss. J.; 3522 AA Utrecht, Croesestraat 15 bis.

Surstedt. H. L; 3581 NB Utrecht, Wilhelminapark 9.

Swagemakers, .1. 11. D. M.; 9000 Cicnt (België), Galgenberg 36.

-ocr page 206-

Overleden:

Op 10 juli 1987 overleed drs. Th. A. M. Verwiel te Waalwijk.
Op 19 juli 1987 overleed drs. H. A. van Riessen te Lunteren.

Jubilea:

J. W. Kattenwinkel te Ruinen

C. W. Moons te Reeuwijk

Mw. dr. A. A. M. E. Lubberink te Amersfoort

(afwc/ig) 45 jaar op 12aug. 1987
(afwezig) 30 jaar op 26 aug. 1987
(afwezig) 25 jaar op 3 sept. 1987

Geslaagd voor het dierenartsexamen op 3 juli 1987:

W. Back
T. P. Blom

G. S. Boersma

P. J. S. M. Bollen
J. H. T. M. Bolwerk
J. P. J. M. van den Broek

H. C. B. van Dam
Mevr. B. M. Derix
Mevr. E.
L. Ellingcr
Mevr. fT Feitsma

P. H. M. M. Jacobs

Mevr. G. C. Kalkman

Mevr. F. M. van Lipzig

A. T. .Meerkerk

D. L. van Os

[•;. L. .1. M. Piercv

Mevr. J. H. .1. M. Rockland

R. Santen

Mevr. M. M. Verberne
Mevr. A. E. P. Visee
Mevr. M. M. Waarsenburg

Adreswijzigingen etc.: ^^^

196 Alherls.ll.: 1986; .1074 BC Rotterdam. Bree
57-B; tel. 010-4323795; p., ass. bij P. J. van
der Heijden.

197 Auxlie, Mevr. B. A. M.: 1985; 7588 PZ Ben-
ningen, Paandersdijk 16; tel. (L54I3-I245;
205
wnd. d.

197 ficwij. J.: 1984; 6014 AL Ittervoort. Orchi-
deestraat 14; tel. 04756-5880; p.

/97 *Back. W.: 1987; 3743 CK Baarn. Molen-
weg 7; tel. 02154-14866; wnd. d.
 206

198 Baselmans. A. H. C.: 1983; 3431 VK Nieu-
wegein. J.
V. Herwijnenplantsoen 52; tel.
03402-49106; wet. medew. R.U. (F.d.D.,
vkgr. Zoötechniek).
 206

199 *Beek. S. A. C. H. van der: Gem-1987; 2665
XE Bleiswijk, Rembrandtlaan 39; tel. 01892-
14215; wet. mcdew. R.U. (F.d.D.. vkgr.
207
Geneesk. van het Kl. Huisd.).

201 Bijleveld. f.: 1967; 1851 LC} Heiloo, Mo- 207
lenweg I; tel. 072-338271; p., geass. met R.
H. de Groot en J. W. Hakkesteegt.

202*Bhm. T. P.: I987;920l KR Drachten, 11.b.s.- 207
straat 19; lel. 05120-13760; d.

SOO *Rner-H\'aar.senhiirg. Mevr. M. .M.: 1987;
3705 ZE Zeist. Warande 63: tel. 03404-
51945; d.
 207

203 \'Boersma. G. S.: 1987; 3743 BM Baarn.
Turfstraat 51; tel. 02154-1 1980; wnd. d.

203 \'Boevé. M. //..■ 1979; 3512 HF Utrecht. 208
Kromme Nieuwe Gracht 41 bis B; tel. 030-
322420 (privé), 539411 (bur.): wet. medew.

R.U. (F.d.D., vkgr. Geneeskd. van het Kl. 209
Huisdier).

204 \'Rollen. P. J. S. M.: 1987; 3584 HL Utrecht.
A. van Dalsumlaan 503; tel. 030-517808;
wnd. d.

204 \'Bolwerk. ./. //. T. M.: 1987; 3581 I.B

Utrecht, Oudwijkerdwarsstraat 63; tel. 030- 210
52.1461; d.

Bouw. Prof. dr. ,/.; 1953; U-1958; 6704 Al
Wageningen, Wildekamp 13; tel. 08389-
15123 (privé), 030-532014 b.g.g. 532028
(bur.); hlr. R.U. (F.d.D., vkgr. Zootech-
niek).

\'liouwer-Henzherger. Mevr. .S\'. A.: 1977;
2061 JL Bloemendaal, LJonkerelaan 4; tel.
02.1-261794 (privé), 075-592520 (bur. ); Hfd.
Kwaliteits Advies Dienst Albert Heijn B.V.
(vrije studierichting).

Breeje. Ii. H. den: 1952; 3816 AM Amers-
foort, Heiligenbergerweg94; tel. 033-723205
(privé), 721818 (prakt.); p., ass. bij Th. M.
Bosman. P. W. Geesink en Ci. Ilanstedc.
Brelhouwer. A. II.: 1969; 7095 BW De
Heurne. Teubenweg 5; tel. 05436-486 (pri-
vé), ()49n-467b (bur.); dir. Vetimex.
\'Broek. .1. P. .1. M. van den: 1987; 3581 RF
Utrecht, Kerkstraat 28 bis; d.
\'Broeze. J.: 1987; 7611 BL Aadorp. Brug-
laan 12: tel. ().\'i496-75076 (privé), 05427-
112.14 (prakt.); p., ass. bij J. W. Grève.
Bron. M. M.: 1980; 1814GK Alkmaar, Ken-
nemerstraatwcg 263: tel. 072-112133; p.,
geass. met F. J. J. C. van Oostveen en F. M.
Willems.

Bron-Pielz. Mevr. G. M.: 1978; 1814 GK
Alkmaar, Kenncmerstraatwcg 263; tel. 072-
I 12133; p.

Buddingh. Mevr. V. J.: 1987; 3581 SZ
Utrecht. Vlietslraat 13; tel. 030-514292; d.
(toevoegen als lid).

\'Charpenlier. G. €.: 1987; 5094 GK Lage
Mierde. Bernardusweg 8; tel, 04259-232(1
(privé). 04254-2402 (prakt.); p., ass. bij C.
W. M. Augustijn, F. W. Berndsen. M. J. J.
V. d. Linden, p! J. J. A. Schröder. H. Vaar-
kamp cn J. A. M. Vermeer.
Coppool.se. K. .1.: 1984; 7451 AV Hollen.
Schuttersweg 4; tel. 05483-63391 (privé).

-ocr page 207-

61515 (prakt.); p., gea.ss. met Th. A. Oos-
tcnbrug en VV. C. C. VVamelink.

210 Creincrs. /■". / J.: 1966: 5«.11 DZ Boxmeer.
Althof?; tel. 0885.5-71.324; d.

211 *l)am. //, C. R.: 1987; 3531 BX Utrecht.
Balistraat .W: d.

2/1 /)an/<ers. /\'. ./. M. M.: 1986: 3571 CH
Utrecht. Prof. Sjollemalaan 14; tel. 030-
612637 (privé). 0.M29-2524 (bur.): vet. adv.
Denkavit Nederland B.V. (toevoegen als
lid).

2/2 *l)enx. Mevr. R. M.: 1987: 3552 XN Utrecht.

Hoogstraat 74; tel. O.W-6134281 ; d.
2l.\'i Doremu/en. //. A. M. van: 1986: 6011 RW
I-ll. Busstraat 1: tel. 04955-2149 (privé).
1225 (prakt.): p.. ass. bij A. Th. E. Kooien.
M. 1. M. Linthorst. K. G. P. Pouwels en .1.
W. H. Schcres.
2/.^ Dorema/en-dominers. Mevr. E. ./. M. van:
1984; 601 1 RW EU. Busstraat 1; lel. 04955-
2149: d.

216 /)iingen. Mevr. E. van den: 1984; 8224 ZH
Lelystad. Zandbank 111: tel. 03200-49177;
wnd. d.

2IH "Ellinger. Mevr E. /..: 1987: 3532 VB
Utrecht. Bilderdijkstraat 21 bis; tel.
07,0-
934990; d.

2IV En.sink. Mevr. .1. M.: 1987: 3583 VW Utrccht.
Gr. Adolfstraat 17; tel. O.W-514507 (privé).
5313.W (bur.); wet. medew. R.U. (L.d.i:)..
vkgr. Lleelkunde) (toevoegen als lid).
219 *Es.sen. G. ./. van: 1986; 2103 WG Heem-
stede. Zandvoorter Allee 18: tel. 023-283717
(privé), 288202 (prakt.): p.. ass. bij J. A.
.longcbrcur en N. P. Kas.

219 *Ever.s. F. ./. //. M.: 1986; 3524 TK Utrecht,
l.iemers 10; tel. 0.W-895558; wnd. d.

220 *Feiisma. Mevr. //.: 1987; 8935 .1.1 Leeu-
warden. Lrcpreis 40: tel. 058-880241 ; d.

22/ Foree.sl. Jhr. A. W. van: 1967; 6865 AU
Doorwerth. Rolandseck 73; tel. 08.5-.-i42012
(privé). 08376-19110 (bur.); d. Ouwehands
Dierenpark: uitsluitend veterinaire tandheel-
kunde; wet. medew. R.U. (l\'".d.n., vkgr.
Geneeskd. van het Kl. Hui.sd.).
222 Geene. Dr. J. ./..- 1969; U-1984: 5446 RB
Wanroy, Noordstraat 20: tel. 08859-51204
(privé). 51593 (prakt.); p.. geass. met A. .1.
A. M. Mouwen..L .1. Pen en C. W..I.M. v.d.
Riet.

224 *Go.ue/ie. H. R. C.: 1986: 5301 DA Zalt-
bommel. Nieuwe fyningen 8: tel. 04180-
15548 (privé), 12009 (prakt.): p., ass. bij .1.
A. van Oorschot en .1. .1. C. M. dc Schutter
228 /laa.s. ./. E de: 1957; 7103 X.) Winterswijk.

Vreehor.stweg 12; tel. 054.30-16011: r.d.
2M liegen. G.: 1983; 7841 CG Sleen. Boelken-
weg 10; tel. 05916-2460 (privé), 1368
(prakt.): p.

2S2 Hendrik.se. Prof. dr. J.: 1946: U-1960; 3628
CA Kockengen, Roerdomp 43: tel. 03464-
1989: r.d.: oud-hlr. R.U. (E.d.D.).
Hessel. H. W.: 1987; 5094 GK Lage Mierde.
Bernardusweg 8; tel. 04259-2320: p.. ass. bij
C, W. M. Augustijn. F. W. Berndsen, M. .1.

.1. V. d. Linden. P. J. .1. A. Schröder. H.
Vaarkamp en J. A. M. Vermeer (toevoegen
als lid).

2.« Heu/f. A.: 1954; 5754 RK Zeilberg-Deurne,
Nastreek tel. 04930-14427; r.d.

235 Holst. W. van der: 1969; 3776 PX Stroc,
Heideweg .3-5: tel. 05766-3261 (privé),
0.M2.V 1848/1894 (bur.): dir. Equine Repro
Lab. B.V.

M4 Hoyer. M. ./.; 1985; Harare (Zimbabwe),
Department Clinical Vet. Studies, Univer-
sity of Zimbabwe, P.O. Box MP 167, Mount
Pleasant.

239 *Jacohs. P. H M. M.: 1987; 5701 GM Hel-
mond. Burg. den Houtlaan 166 C: tel.
04920-25563: wnd. d.

239 Jager. ./. C. de: 1987; 3881 SG Putten,
Voorthuizerstraat 127 A; tel. 03419-1895
(privé), O.M 18-51235 (prakt.); p., ass. bij J.
Brons. A. A. Kranendonk en Th. Twerda
(toevoegen als lid).

239 "Jansen. W. C. G. /.■ 1987; 5231 XS \'s-Her-
togenbosch. Orthen 92; tel. 073-423833;
k.d. R.V.V. Oss.

242 Jong. W. T. de: 1984; 3402 GK LIsselstein.
Aquamarijnpad 25; tel. 03408-83934; wnd.
d.

242 Jonge. Jhr. R. de: 1977; 7201 .ID Zutphen,
Berkelkade 7A: tel. 05750-4LM7: wnd. d.

243 "Kalkman. Mevr. G. €.: 1987; 3584 HL
Utrecht. Alben van Dalsumlaan 503; tel.
030-517808; wnd. d.

244 Kersten. A. J.: 1981: 7091 T.I Dinxperlo.
Bijvankspad 6; tel. 08355-2265 (privé),
05437-2372 (prakt.); p., geass. met H. B. F.
Arink, A. llcnniphof, A. W. Udo en P. C.
Witjens.

244 Kesleren. G. ./. M. van: 1981; 7451 VD Hol-
ten. Het Landeweert 87; tel. 0.548.V6.W87;
innovatie-consulent St. kennisoverdracht
vee- en vleessector: doe. S.V.O.

245 Kiehoom. Mevr. N. C. van den: 1987; 3572
TT Utrecht, Vlasstraat 1 bis A; tel. 030-
719600; wnd. d. (toevoegen als lid).

249 Kotter. ./. F.: 1970; 9963 PM Warmuizen,
Vaart OZ 5: tel. 05957-1844;
p.

250 Kühne. P. ./. G.: 1987; 5492 111. St. Oeden-
rodc. Dahliastraat 1 B; tel. 04138-7.3490
(privé), 72650(prakt.): p., ass. bij J. T. J. ten
Hove. W. 11. M. van lersel. G. .1. Toxopeus.
.1. C. Valk en P. i:). Verhuis! (toevoegen als
lid).

251 Laan. H. T. vander: 1986; 3524 ZCi Utrecht.
Furkabaan 7.39. lel. 030-892881: wnd. d.
(toevoegen als lid).

255 "Lipzig. Mevr. F. M. van: 1987; 3524 CK
Utrecht. Boven Zevenwouden 58; tel. 030-
891099; d.

315 Maaskant-de Groot. Mevr A. C.: 1978;
Windsor SL4 4UP (Engeland): 24 Illing-
worth, St. Leonards Hill; d.

258 Meer-Barth. Mevr. M. D. F. van der: 1986;
2573 EV \'s-Gravenhage,Terletstraat 11: tel.
070-841130 (privé), 456113 (prakt.); p., ass.
bij J. C. van der Lübbe (toevoegen als lid).

-ocr page 208-

25S Meerakker. Mevr. C. P. L. M. van cle: 1987;
5754 PA Dcurne, Langstraat 78; tel. 04930-
12821; p., ass. bij G. J. de Groot en F E. van
Tilburg (toevoegen als lid).

258 »Meerkerk. A. T.: mi- 3701 EC Zeist,
Steynlaan 75; tel. 03404-20206; d.

259 Meijers. K. G.: 1947; 7631 BE Ootmarsum,
Villapark 10; tel. 05419-1219; r.d.

260 Minderhoud ./.,• 1967; 3015 EE Rotterdam,
Rochussenstraat 83 B; tel. 010-4361362 (pri-
vé), 4132210 (bur.); vet. i.V.G. Zuid-Hol-
land en Zeeland.

26! Mouwen. A. ./. A. M.: 1970; 5443 AH Haps,
Marijkeplein 6; tel. 08850-14659 (privé),
08859-1593 (prakt.); p., geass. met dr. J. J.
Geene, J. J. Pen en C. W. J. M. v. d. Riet.

261 *Mouws. ./. L. L.: Gent-1987; 4635 BG
Huijbergen, Oeverkruid 8; tel. 01644-2585;
d.

262 \'Mulder. J. ./.; 1978; 3111 BT Schiedam,
Westvest 9; tel. 010-4732247 (privé),
4745977 (prakt.); p., kl. huisd., ass. bij D. J.
M. Staring.

262 Mulder. M.: 1969; 9434 TE Eursinge (gem.
Westerbork), Hoogeveensweg 10; tel. 05933-
31609 (privé), 31253 (prakt.); p., geass. met
C. J. M. Manders en W. Schuurmans.

265 Noort. R. van: 1987; 3531 GP Utrecht, Lau-
rens Reaalstraat 52 bis; tel. 030-944102
(privé), 531696 (bur.); wet. medew. R.U.
(F.d.D., vkgr. Geneesk. van het Kl. Huisd.);
wnd. d. (toevoegen als lid).

265 Ooms. B. W.: 1986; 2951 BK Alblasserdam,
Kastanjelaan 30; tel. 01859-13203 (privé),
01736-7838 (prakt.); p., geass. met C. J.
Wit.

266 Oosienhrug. Th. A.: 1957; 7451 DA Holten,
Diessenplasstraat 5; tel. 05483-61515; p.,
geass. met K. J. Coppoolse en W. C. C.
Wamelink; r.k.

266 *Os. D. !.. van: 1987; 2273 EC Voorburg,
Uhlenbeckstraat 9; tel. 070-870817; wnd. d.

269 Pen. .1. J.: 1985; 5446 AM Wanroy, Dorps-
straat 27; tel. 08859-53612 (privé), 51593
(prakt.); p., geass. met dr. J.
i. Geene, A. .1.
A. M. Mouwen en C. W. J. M. v. d. Riet.

269 \'Pierey, E. !.. .1. M.: 1987; 3583 XB Utrecht,
Nassaustraat 13; tel. 030-511924; wnd. d.

274 Riet. C. W. J. M. van der: 1957; 5446 AG
Wanroy, Lepelstraat 21; tel. 08859-51034
(privé), 51593 (prakt.); p., geass. met dr. J.
.1. Geene, A. J. A. M. Mouwen en J. J. Pen.

275 \'Rockland. Mevr. J. H. J. M.: 1987; 3705 ZH
Zeist, Warande 103; tel. 03404-51783; d.

275 Romijnders. Mevr. E. M. M.: 1986; 5841 AR
Oploo, Boortorenstraat 2; tel. 08858-3607;
p., ass. bij H. M. J. Bekkers, 1. Th. J. A.
Bertels, A. .L Derks, K. K. Kadijk en M. H.
J. M. Rutten.

276 Roorda. J. H.: 1984; 9801 AB Zuidhorn, J.
C. J. van Speijkstraat 4; tel. 05940-2610
(privé), 2005 (prakt.); p., geass. met G. J.
Bosma en F. R. v. d. Kolk.

277 Saathof. N. P.: 1952; 7948 AB Nijeveen,
Burg.
V. Vcenlaan 31; tel. 05229-1750; r.d.

277 \'Santen. R.: 1987; 3981 ZM Bunnik, Vlet-
weide 70; tel. 03405-67701; wnd. d.

278 Schaap. E A.: 1977; 1852 KC Hciloo.Obrig-
laan 62; tel. 072-335911 (privé), 331606
(prakt.); p., H-D., geass. met A. F. M. Duij-
ser.

278 Schauh. M. P.: 1973; 4543 CL Zaamslag,
Axelsestraat 108; tel. 01153-1599 (privé),
1366 (prakt.); p., H-D., geass. met J. .1. L.
M. Kop.

278 Scheijmans. E. G. M.: 1986; 6006 MR Weert,
Bomansstraat 17; tel. 04950-42001 (privé),
04955-1585, 1225 (prakt.); p., ass. bij A. Th.
E. Kooien, M. 1. M. Linthorst, K. G. P.
Pouwels en J. W. H. Scheres (toevoegen als
lid).

279 \'Schneider. A. S.: 1955; 3648 NX Wilnis,
Geerkade 17; tel. 03464-1724; r.d.

279 \'Schoonhoven. J. A.: Gent-1987; 2352 AV
Leiderdorp, Pinksterbloem 144; tel. 071-
415392; d.

280 Schrijver. R. S.: 1986; 3572 KZ Utrecht, A.
Numankade 16; tel. 030-733481; wnd. d.
(toevoegen als lid).

284 Soest. Mevr. 1. L. M. van: 1987; 3581 JA
Utrecht, Van Alphenstraat 3; tel. 030-
513200; wnd. d. (toevoegen als lid).

284 Somers. S.: 1987; 3441 XH Woerden, Prins
Bernhardlaan 8; tel. 03480-15085, 13157;
wnd. d. (toevoegen als lid).

286 Steffens. R. A../. A.: 1987; 5056 JW Berkel-
Enschot, Gerardusstraat 36; tel. 013-334476
(privé), 04242-82078 (prakt.); p., ass. bij E.
P. C. M. van Riel en W. J. J. Goesten.

287 Swierstra. tV.: 1986; 3522 RK Utrecht,
Nieuwravenstraat 13 bis; tel. 030-884378;
wnd. d.

289 Terwee. .1. A.: 1987; 3514 TN Utrecht, Ha-
vikstraat 73; tel. 030-733705; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

290 Timmer. J. B.: 1978; 7948 BS Nijeveen,
Dorpsstraat 24; tel. 05229-1654 (privé), 1272
(prakt.); p.

290 \'Timmers. C. P.: 1986; 5213 GD \'s-Herto-
genbosch, Mgr. van Roosmalenplein 52; tel.
073-136434; p.

292 Vaart-van de Ven. Mevr. L. P. van der: 1982;
2343 ST Oegstgeest, Rembrandt van Rijn-
laan 41; tel. 071-171494; d.

293 Veenhof..l.: 1955;6741 DX Lunteren,Boom-
akkerweg 8; tel. 073-219012 (bur.); k.d.

293 * Veenland. Mevr. J. .1. ,■ 1986; 9203 R P Drach-
ten, G. Boelensstraat 84; tel. 05120-13021;
wnd. d.

293 Veldhuis. H. P. D.: 1987; 7595 BE Weerselo,
Bijenlaan 30; tel. 05416-1131 (privé), 1313
(prakt.); p., ass. bij J. G. Bruggert, H. G. A.
Koek, J. S. Koopmans, P. C. Kroft en H. J.
Nijsen (toevoegen als lid).

293 \'Vellinga. O.: 1987; 8447 CB Heerenveen,
Roede 61; tel. 05130-21283 (privé), 23350
(prakt.); p., ass. bij dr. A. Schukken en K.
Vellinga.

294 Ven. Mevr. E. P. van de: 1982; zie: Vaart-van
de Ven, Mevr. 1.. P. van der.

-ocr page 209-

294 *Verberne. Mevr. M. M.: 1987; 3512 HV
Utrccht. Keistraat 5; tel. 030-318829; wnd.
d.

295 Verschuuren. G. H. M.: 1987; 3582 AS
Utrecht, Oosterkade 4; tel. 030-522094;
wnd. d. (toevoegen als lid).

295 \'Verso/. R. T.: 1976; 4585 AK Hengstdijk,
Plevierstraat 18; tel. 01148-2436 (privé),
2365 (prakt.); p., geass. met mevr. J. C.
Versol-ten Hoopen.

295 * Versol-ten Hoopen. Mevr. J. C.: 1978; 4585
AK Hengstdijk, Plevierstraat 18; tel. 01148-
2436 (privé), 2365 (prakt.); p., geass. met R.
T. Versol.

296 Verzijlenberg. F.: 1979; 1273 CG Huizen,
Bies 5; tel. 02152-67959 (privé), 50260
(prakt.); p.

297 *Visee. Mevr. A. E. P.: 1987; 3533 EK
Utrecht, Chopinstraat 41; d.

i/7 *Vliel. Mevr. J. C. F. van: 1987; Morovia
(Liberia), p/a Box 2809 Animal Hospital-
Congotown; tel. 261069; p., ass. bij Mevr. A.
van den Ende-Ditmarsch.

.U7 Vos. M. F.: Hong Kong, Alphasan Interna-
tional Ltd.. Rm. 1204, New World Tower,
16-18 Queen\'s Road Central; tcl. (5) 225572/
(5) 239376/(5) 256053-5; vet. adv. Alphasan
International Ltd.

300 *Waarsenhitrg. Mevr. M. M.: 1987; zie:
Boer-Waarsenburg, Mevr. M. M. de.

301 Wameiink. W. C. C.: 1969; 7451 DV Holten,
Houtweg 18; tel. 05483-62004 (privé), 61515
(prakt.); p., geass. met K. J. Coppoolse en
Th. A. Oostcnbrug.

302 Wegman. G. C. .!.: 1976; 3471 GS Kamerik,
Mijzijde 103; tel. 0.3481-1538 (privé), 03464-
1228 (prakt.); p.

306 Wit. C. J.: 1987; 2641 RV Pijnacker, Dr. v.
d. Horstlaan .34; tel. 01736-31 11; p., geass.
met B. W. Ooms (toevoegen als lid).

.m Zeeuw. Dr. F. A. de: 1929; U-1939; 3941 AW
Doorn, Park Boswijk, App. 733 1 A, tel.
0-3438-19733; r.d.

.m Zegers. L.: 1953; 2061 JB Bloemendaal,
Rustenburgherwcg 12 A; tel. 023-261219
(privé), 070-406992 (bur.); V.H.i. van dc
V.G.; R.N.L.

309 Zwart. Prof. dr. D.: 1954; U-1962; 3723 EM
Bilthoven, Vermecrlaan 23; tel. 030-786924
(privé), 08370-839.59,030-733214 (bur.); hlr.
Tropische veeteelt (Wageningen); hlr Tro-
pische en Protozoaire ziekten (Utrecht).

309 Zweers. A. D.: 1985; 4102 XE Culemborg,
Eikvaren 9; tel. 0.3450-12576; wnd. d.

Vacatures Ohio State University

Position: Post-doctoral research position in the

Food Animal Health Research Program, Veterin-
ary Preventive Medicine, College of Veterinary
Medicine.

Location: The Ohio State University-Ohio Agricul-
tural Research and Development Center, Food
Animal Health Research Program, Wooster, Ohio
44691.

Requirements: PhD degree from an accredited
university and training in immunology and virol-
ogy. Research training or experience in produc-
tion and characterisation of monoclonal anti-
bodies is required. Familiarity with research techni-
ques for study of viral structural proteins and
immunity to viruses is useful.
Proyef/. This person will work on a research grant
to produce and characterise monoclonal anti-
bodies to enteric viruses of swine. These mono-
clonals will be used to map viral epitopes impor-
tant in protection, and to differentiate viral
strains.

Salary: $ 16,000-20,000 depending upon previous
relevant research experience.
Starting date: Position available immediately.
Application: Applications with curriculum vitae,
transcripts and 3 letters of recommendation
should be sent before September 1, 1987.
Contact: Dr. Linda J. Saif, Food Animal Health
Research Program/Veterinary Preventive Medi-
cine, The Ohio State University, Ohio Agricul-
tural Research and Development Center, Woos-
ter, Ohio 44691, Ph (216) 26.3-3700.

Position: Post-doctoral Research Scientist position
in the Food Animal Health Research Program,
Veterinary Preventive Medicine. College of Vet-
erinary Medicine.

Locution: OSU-Ohio Agricultural Research and
Development Center Food Animal Health Re-
search Program Wooster, Ohio 44691 USA.
Requirements: PhD degree from an accredited
university and training in molecular biology. Re-
search training or experience in virology is also
useful. Familiarity with research techniques in the
area of nucleic acid hybridisation and molccular
cloning is desired.

Project: This person will work on a research grant
to study the use of cDNA probes for the detection
of enteric viral infections of swine.
Salary: $ 16,000-18,000 depending upon previous
relevant research experience.
Starting date: Position available immediately.
Application: Applications with curriculum vitae,
transcripts and 3 letters of recommendation
should be sent before September 1, 1987, to;
Contact: Dr. D. J. Jackwood or Dr. l,inda J. Saif,
Food Aniinal Health Research Program/Veterin-
ary Preventive Medicine, The Ohio Stale Univer-
sity, Ohio Agricultural Research and Develop-
ment Center, Wooster, Ohio 44691 USA, Ph
(216) 263-3700.

-ocr page 210-

De meeste honden hebben
wormen!!

Dit wormenprobleem bij honden
wordt opgelost door Lopatol.

XOPATOL

Éénmalige toediening
tegen lint-, haak- en spoelwormen
voor honden van elke leeftijd.

Vetin Nederland bv

Postbus 86, 5280 AB Boxtel
Telefoon 04116-73797

CIBA-GEIGY

Animal Health

-ocr page 211-

OVERZICHTSARTIKELEN

Zuiveringsslib

Sewage sludge

H. de Vries, Tli. Wensing en A. J. H. Sciiotman\'

SAMENVATTING Er wordt een overzicht gegeven van de huidige kennis over zuiveringsslib en
daarbij worden vooral eventuele consequenties voor de gezondheid van de veesfapel besproken.
De volgende maatregelen dienen met spoed ernstig in overweging te worden genomen.

— betere bewaking van afvalwaterlozingen:

— een heffingssysteem op lozingen, gerelateerd aan de kosten van alternatieven:

— een scherpere controle op diffuse vervuilingsbronnen (vuilstortplaatsen, landbouw, etc.):

— het ontwikkelen van een lange-termijnvisie om het ontstaan van voor de gezondheid schade-
lijke afvalstoffen tegen te gaan en produktiemethoden waarbij dergelijke stoffen vrijkomen stop
te zetten (43).

In bepaalde sectoren werd in de afgelopen S jaren de lozing van toxische stoffen in het milieu
gehalveerd. Als dit tot doelstelling wordt gekozen zal Nederland over ongeveer 50 jaren schoon
zijn. Dit lijkt een praktische benadering, die met een grote economische inspanning haalbaar is
volgens deskundigen. Als er een einde komt aan het kritiekloos lozen van toxische stoffen, zal het
zuiveringsslib in de landbouw gebruikt kunnen worden zonder dat het gevaren oplevert voor de
gezondheid van dier en mens.

SUMMARY Current knowledge of sewage sludge is reviewed, particular reference being made

to the possible effect on the health of herds of cattle.

The following measures should be urgently and seriously considered:

— more effective watching of sewage disposal:

— assessments on sewage disposals, related to the costs of alternatives:

— stricter checks on diffuse sources of pollution (refuse dumps, agriculture, etc.):

-— development of long-term views to prevent the appearance of waste matter injurious to health
and putting a stop to methods of production in which these wastes are released (43).
The disposal of toxic substances in the environment was reduced by fifty per cent in particular
sections during the past jive years. When this is chosen as an objective, the Netherlands will be
clean in approximately fifty years. In the opinion of experts, this would appear to be a practical
approach which can be accomplished by considerable economic efforts. When the thoughtless
disposal of toxic substances comes to an end. it will be possible to use sewage sludge in
agriculture without this becoming a hazard to the health of animals and man.

INLEIDING

Zuiveringsslib is slib afkomstig van waterzuiveringsbedrijven, die huishoudelijk en
industrieel afvalwater verwerken. De waterzuiveringsbedrijven moeten het zuive-
ringsslib kwijt en proberen daarom een aanzienlijk deel ervan als meststof voor
gras- en bouwland te slijten. Door de Unie van Waterschappen werden in 1985
richtlijnen voor de afzet van zuiveringsslib ten behoeve van gebruik op bouw- en
grasland uitgegeven (zie tabel 1) (73).

Het doel van deze publikatie is een kort overzicht te geven van de kennis over
zuiveringsslib en daarbij eventuele consequenties van het gebruik van zuiverings-
slib voor de gezondheid van de veestapel.

■ Vakgroep Inwendige Ziekten der Grote Huisdieren, Laboratorium voor Klinische Chemie, Hemato-
logie en Klinische Toxicologie, Faculteit der Diergeneeskunde, Yalelaan 16, De Uithof Utrecht.
Correspondentie-adres: dr. Th. Wensing, Laboratorium voor Klinische Chemie, Hematologie en
Klinische Toxicologie, Yalelaan 16, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 212-

Tabel I. De gehalten aan zware metalen in zuiveringsslib van overwegend huishoudelijk afvalwater
(27).

in mg. per kg. droge stof

Gehalten, die niet mogen
worden overschreden (73)

Pb

200-400

500

Cd

5-10

5

Cu

200-600

600

Zn

1000-2000

2000

Cr

40-100

500

Ni

10-50

100

Hg

-

5

As

-

10

WAT IS ZUIVERINGSSLIB EN HOE IS DE SAMENSTELLING?

Bij het zuiveren van afvalwater in rioolwaterzuiveringsinrichtingen ontstaat een
produkt dat zuiveringsslib genoemd wordt. Het zuiveringsproces is voor een belang-
rijk deel een microbiologisch proces. In grote lijnen is de samenstelling van
zuiveringsslib in tabel 2 aangegeven evenals de samenstelling van andere meer
gebruikelijke meststoffen. De samenstelling van het zuiveringsslib kan nogal varië-

Tabcl 2. De samenstelling van zuiveringsslib van overwegend huihoudelijk afvalwater in vergelijking
met drijfmcst (27).

In kg. per

m\'of 1000 kg.

nat slib

drijfmcst

rund

varken

kip

dr.st.

30-60

95

80

160

org.st.

20-50

60

63

9.0

N

2-4

4.4

7.0

9.0

1-3

2.0

4.7

9.4

K,0

0.1-0.3

5

4

4.5

CaO

1-4

2.0

3.5

16.6

MgO

0.1-0.3

1.0

1.0

1.4

ren. Het Bedrijfslaboratorium voor grond- en gewasonderzoek te Oosterbeek
onderzocht in de periode 1972-1976 ruim 500 monsters. De resultaten zijn weerge-
geven in tabel 3. Er bleken enorme verschillen te bestaan. Een gemiddelde waarde in
relatie tot een bepaalde component in zuiveringsslib zegt dan ook heel weinig (30).
Enkele buitenlandse publikaties geven waarden tot 30 maal hoger dan die welke
zijn vermeld in tabel 2. Ongeveer 30% van het zuiveringsslib in Nederland, circa
65.000 ton in vloeibare vorm (4), voldoet aan de gestelde normen en wordt als
meststof in de landbouw gebruikt. Dit betekent dat ongeveer
4% van de landbouw-
gronden met zuiveringsslib wordt bemest.

Tenslotte kan worden vermeld, dat zuiveringsslib ziekteverwekkende organismen
zoals salmonellae en lintwormeieren kan bevatten (73).

-ocr page 213-

Tabel 3. De chemische samenstelling van zuiveringsslib in vergelijking met rundveedrijfmest in de
periode 1972-1976 (gehalten in % of dpm van de droge stol") (30).

laag

zuiveringsslib
gem.

hoog

rundveedrijfmest

% org. St.

37

61

79

70

% N

2

4

8

6

% P2O5

1

5

9

2

dpm As

0

9

15

1

dpm Pb

150

385

989

20

dpm Cd

3

8

84

1

dpm Zn

639

1647

4770

160

dpm Cu

140

492

1287

44

dpm Hg

0.5

2

16

0.1

dpm Cr

24

220

1429

20

dpm Ni

10

60

357

4

De concentratie der verschillende componenten kunnen per gemeente sterk ver-
schillen, zoals uit tabel 4 blijkt.

Tabel 4. De gehalten aan micro-elementen in rioolslib in een aantal gemeenten in 1972 (in mg/kg dr.st.)

Apeldoorn

Assen

Eindhoven

Heerlen

Leeuwarden

Leiden

Pb

1580

282

1874

195

538

639

Cd

4.4

2.5

168

4.4

2.9

135

Cu

542

497

3422

197

933

1084

Zn

1269

984

5249

931

2391

5533

Cr

515

148

1800

83

193

1693

Ni

56

22

336

24

46

934

Hg

3.7

5.9

3.1

8.4

27.5

4.9

As

7.5

5.8

11.6

10.3

45.9

19.5

Fe

11635

29675

54175

11650

26535

25840

Mn

124

327

1190

248

1084

625

BESPREKING VAN DE MEEST VOORKOMENDE TOXISCHE STOFFEN IN
ZUIVERINGSSLIB EN DE MOGELIJKE INVLOED ERVAN OP DE GEZONDHEID VAN HET
VEE

Stikstof

Bemesting van het land met te veel stikstof kan leiden tot te hoge concentraties
nitraat in grassen en planten. De maximaal aanvaardbare nitraatgehalten in het
ruwvoer bij het rund zijn in tabel 5 weergegeven (12).

Tabel 5.

type ruwvoer

max. aanvaardbaar

nitraat

%

mmol/kg

gras, beweiding

2.0

320

stalvoedering

1.5

240

stoppelknollen

1.0

160

voordroogkuil

0.75

120

hooi

0.75

120

-ocr page 214-

Vooral jong gras en stoppelknollen kunnen snel leiden tot een te hoge opname van
nitraat. Er zijn veel planten bekend, die nitraat accumuleren (11). Chronische
nitraatvergiftiging bij het rund leidt onder andere tot gewichtsverlies, verminderde
melkproduktie, verminderde weerstand tegen respiratoire en gastro-intestinale
infecties, hoge sterfte van kalveren en infertihteit (12). Het klinische beeld van
nitraatvergiftiging is niet objectief vast te stellen, daarom is laboratorium-diagnos-
tisch onderzoek van het voer en van het bloed noodzakelijk (52). Experimentele
gegevens, die de conclusies over de chronische toxiciteit van nitraat zouden kunnen
ondersteunen zijn niet beschikbaar (5, 7).

Fosfor

Door de huishoudingen in Nederland werd in 1980 alleen al voor voeding ongeveer
10 miljoen kg fosfor gebruikt. In de veevoeding werd 69 miljoen kg gebruikt. Op de
bodem kwam in 1980 circa 27 miljoen kg fosfor uit afvalstoffen terecht. Fosfor-
emissies naar het oppervlaktewater bedroegen in 1980 circa 35 miljoen kg fosfor,
waarvan 40% uit huishoudelijk afvalwater en 30% uit industrieel afvalwater (56).
Het huishoudelijk fosfor is voor ongeveer gelijke delen afkomstig van menselijke
uitwerpselen en van wasmiddelen (30, 56).

Zuiveringsslib bevat veel fosfor (zie tabel I). Te veel fosfor en organische stof in het
oppervlaktewater kan ongewenste algengroei tot gevolg hebben. Na een massale
algengroei kan een zuurstoftekort in het water ontstaan met bijv. als consequentie
dat de kwaliteit van het water slecht wordt. Bovendien kunnen sommige algen,
vooral blauwalgen, erg toxisch zijn (48). In de VS worden regelmatig koeien ziek
door algen. In Nederland werden deze ziektebeelden tot nu toe bij koeien niet
waargenomeh en gepubliceerd (48).

In Nederland blijft de overheid streven naar vervanging van fosfaten in was-
middelen in de strijd tegen overbemesting en eutrofiëring van oppervlaktewater
(63).

Door een fosforoverschot, dat onder andere in maissilage vaak voorkomt, kunnen
bij koeien lichte ontstekingen van de genitaalslijmvliezen en onregelmatige bronst
tengevolge van ovariumstoornissen ontstaan (50).

Zware metalen

Van enkele zware metalen die jaarlijks in de Nederlandse bodem terechtkomen
zijn de geschatte hoeveelheden (17):

— lood: 1.500.000 kilo

— cadmium: 750.000 kilo

— koper: 2.300.000 kilo

— zink: 8.000.000 kilo

— chroom; 900.000 kilo

— nikkel: 400.000 kilo

Gebleken is dat juist op lokaal niveau, voornamelijk tengevolge van industriële
activiteiten, belangrijke afwijkingen van het algemene beeld ten aanzien van zware
metalen in zuiveringsslib bestaan. De oplossing van deze problematiek is uitslui-
tend te vinden in de bestrijding bij de bron: het voorkomen van emissies (1). De
concentraties aan zware metalen in het zuiveringsslib is gedurende de laatste jaren
sterk gedaald (1). De hoeveelheden zware metalen, die ons land instromen bij
Lobith daalden van 14.700 ton in 1978 tot 7.700 ton in 1983. In Nederland daalde
het dumpen van zware metalen in de binnenwateren van 2.300 ton in 1978 tot
1.270 ton in 1983 (76). Een belangrijk aspect in dit verband is dat in levende
organismen de oxydatietoestand van chemische stoffen kan veranderen. Vele me-
talen en metalloïden worden in het milieu toxischer door omzetting in organome-
taalverbindingen. Bijvoorbeeld As, Se, Te, Hg en Sn kunnen worden gemethyleerd.

-ocr page 215-

Ook transalkylatie kan in water optreden (26). Verschillende studies met proefdie-
ren toonden aan dat de acute en chronische toxiciteit, inclusief de mutageniteit van
zware metalen kan worden beïnvloed door physisch-chemische factoren (3).

Lood

Het van nature in de aardkorst voorkomende loodgehalte is 15 ppm. Door mense-
lijk handelen kan dit in de bodem oplopen tot enkele tientallen ppm (60). De
volgende loodgehalten werden de laatstejaren in Nederland gemeten:

— in veegvuil 1500 ppm

— in straatstof 10-50 g/kg

— in zuiveringsslib 250-2500 ppm

— in compost 800 ppm (81)

De agrarische grond in Zuid-Holland bevatte in de periode van 1976-1982 ge-
middeld 80-100 ppm lood. Maar in een bepaalde polder werd 200-300 ppm geme-
ten, in een andere polder 409 ppm. Door de verspreide toepassingen van lood en
loodprodukten, bevat huisvuil hoge loodgehalten. Compost bereid uit onbehan-
deld huisvuil, moet op grond van de loodgehalten afgewezen worden voor gebruik
in de landbouw. Met huisvuilscheiding op installaties en gescheiden inzameling
kunnen in principe de loodgehalten verlaagd worden. Er is op dit moment onvol-
doende onderzoeksmateriaal om te beoordelen of hiermee een voldoende lage
loodconcentratie in de compost bereikt kan worden (59). In de landbouwgrond kan
aanzienlijke accumulatie van lood optreden door de toepassing van zuiveringsslib
of compost, en in mindere mate door de depositie van de luchtverontreiniging.
Simulatieberekeningen geven aan, dat bij ongewijzigde gehalten in zuiveringsslib
en compost over 50-200 jaar de bodemconcentraties lokaal kunnen oplopen van
circa 70 ppm tot 140 ppm. De accumulatie van lood in de bodem is een onomkeer-
baar proces. De opname door planten is beperkt (59). Het gehalte in gras kan sterk
variëren. Planten nemen het lood uit de grond niet of nauwelijks op (81). Meer dan 5
ppm lood in gras op basis van de droge stof wijst op contaminatie van buiten af (71).
In september bevatte het gras 10-15 ppm lood (66). Tesink (1985) berekende de
volgende deposities van lood via de lucht.
Droge depositie per ha per jaar: 108 g lood.
Natte depositie per ha per jaar: 140 g lood.
Totale depositie per ha per jaar: ongeveer een kwart kilo lood.
Een koe in Nederland neemt ongeveer 700 mg lood per dag op. Dat is nog net
aanvaardbaar. Meer dan 50 ppm lood op basis van het droge stofgehalte in
rundvee voer is ongewenst of fout (71). Kloke (1969) stelde voor om 10 ppm lood in
de droge stof in het dagelijks totale rantsoen als maximaal toelaatbare hoeveelheid
te beschouwen. Deze grenswaarde houdt in dat het merendeel van het bermgras
(hooi) niet aan de dieren zou mogen worden verstrekt (70).

Meer onderzoek naar mogelijk zeer hoge loodgehalten in gras in wegbermen langs
drukke verkeerswegen (75) en de mate waarin dit gras voor veevoer wordt toegepast
is gewenst op zeer korte termijn. Dergelijk onderzoek is ook nodig vooreen verant-
woord wegbermbeheer (59).

Bij wormen, mollen, stadsduiven (I8)en schapen (17) werden hoge loodgehalten in
het lichaam gevonden. De bodem en het zuiveringsslib in veel gemeenten in
Nederland bevat (te) veel lood (18, 71,81). Er zijn nog geen duidelijke uitspraken
gedaan over de grenswaarden in de grond en in zuiveringsslib met betrekking tot de
gezondheid van de veestapel (18, 71, 81). Vastgesteld kan worden dat bij runderen
tot nu toe een chronische loodvergiftiging een zeldzaamheid is (66, 71). Van een
waarneembaar verminderde gezondheid van het vee in Nederland is tot nu
toe (!) evenmin sprake. Dit geldt in relatie tot lood maar ook in relatie tot andere
zware metalen in de grond, behalve voor koper (66). Schapen in Nederland hebben
veel meer lood in de lever dan koeien. Waardoor dit veroorzaakt wordt is niet

-ocr page 216-

bekend (71). Als de grond waar kinderen (1-5 jaar oud) spelen meer dan 500-1000
ppm werden onder bepaalde omstandigheden betreffende de pH en het organische
land wordt gebracht waar herkauwers of kinderen kunnen komen, niet meer dan
500-1000 ppm lood mag bevatten (15).

Cadmium

De laatste tijd wordt veel aandacht geschonken aan cadmium. Mede omdat dit
metaal zo gemakkelijk wordt opgenomen door het gewas dient de emissie van dit
metaal zo snel mogelijk en zo veel mogelijk beperkt te worden (55). In de door
zinksmelters met cadmium verontreinigde Brabantse Kempen en het aangrenzende
Belgische gebied is in de jaren 1978 tot en met 1981 door het Instituut voor
Bodemvruchtbaarheid in Haren (Gr.) een proefplekkenonderzoek verricht. In
sommige planten werd meer Cd gevonden als de grond zuurder was en/of een hoger
organische stofgehalte had. Indien het Cd-gehalte in de grond hoger was dan 1.0
ppm werden onder bepaalde omstandigheden betreffende de pH en het organische
stofgehalte in die bodem, in planten waarden boven een kritisch niveau gevonden
(51).

Volgens de Leidraad bodemsanering 1983 is grond met meer dan 1 ppm Cd op basis
van het droge stofgehalte aantoonbaar verontreinigd.

In het algemeen zijn cadmiumverbindingen in een zuur milieu oplosbaar. Cadmium
in de bodem oefent een remmende werking uit op de bodemmicroflora. In de meest
kwetsbare gronden begint dit effect op te treden bij een Cd-gehalte in de grond op
droge stofbasis van 4 ppm (13). De toxiciteit van parenteraal toegediend Cd bij
zoogdieren kan sterk verschillen afhankelijk van de duur en de dosis van de
expositie. Terwijl chronische exposities aan lage doseringen cadmium hoofdzake-
lijk nefropathie tot gevolg hebben, kunnen acute exposities aan hoge doseringen
resulteren in beschadigingen van veel weefsels. Mogelijk speelt een op metallothio-
neïne lijkend cadmiumbindend eiwit een rol. Dit werd geconcludeerd na een
onderzoek met muizen (10).

Bij schapen werden na 4,5 jaren Cd-expositie in de nieren histologisch fribrose-
haarden en mineralisaüe gevonden (42). Een van de eerste effecten van een te hoge
cadmiumbelasting zou een gestoord transport van zink in het bloed zijn (44).

Aluminium

De mobiliteit van aluminium in de grond is sterk gerelateerd aan de pH. De pH,
waarbij aluminium oplosbaar of uitwisselbaar wordt in grond is slecht gedefinieerd
als gevolg van de gecompliceerdheid van zowel de bodemchemie als de Al-chemie in
oplossing. Een zeer snelle toename van de Al-concentratie in de grondoplossing
kan optreden bij pH < 4,0 en pH > 9,2. Al wordt oplosbaar bij een pH < 5. Deze
pH-waarde is ook ongeveer de drempel, waar beneden vele planten symptomen van
Al-toxiciteit vertonen. Verhoging van de aluminiumopname door consumptiege-
wassen ten gevolge van zure atmosferische depositie is niet waarschijnlijk indien de
bekalkingstoestand van de landbouwgronden goed op peil wordt gehouden. Pro-
blemen door een toenemende biologische beschikbaarheid van aluminium als
gevolg van de zure atmosferische depositie, kunnen wel optreden in aquatische
systemen of op natuurlijke bosgronden (77).

Het aluminiumgehalte in raaigras is meestal kleiner dan 100 ppm op basis van het
droge stofgehalte. In silage van raaigras is het meestal kleiner dan 100-400 mg/kg dr.
st.; in silage van raaigras dat bij slecht weer groeit kan het aluminiumgehalte
oplopen tot 1600 mg/kg (62). Waarnemingen aan koeien in de USA gaven een
aanwijzing dat 1000-3000 ppm Al in gras kan leiden tot hypomagnesaemie (62).

Sommige onderzoekers suggereren, dat er aanwijzingen zijn dat aluminiumzouten
kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van een hersenziekte bij de mens, de ziekte

-ocr page 217-

van Alzheimer, waarvan neuromusculaire amyloïdosis het belangrijkste kenmerk is
(80). Voor nadere gegevens wordt verwezen naar: Aluminium, een nieuw probleem
voor landbouw en volksgezondheid? Een literatuuronderzoek (77).

Organische stoffen

Er zijn aanwijzingen in binnen- en buitenland dat zuiveringsslib organische micro-
verontreinigingen bevat. Een studiecommissie heeft deze materie in Nederland
momenteel in onderzoek en zal te zijner tijd rapporteren aan de Unie van Water-
schappen (47).

De directe overdracht van polycyclische aromaten, polygechloreerde bifenylen en
organochloorpesticiden uit grond naar gewas blijkt gering te zijn, behalve bij
gewassen als wortelen. De directe opname van zuiveringsslib door vee bij het grazen
kan echter leiden tot overdracht van organische verontreiningen uit dit slib naar het
dier (onder andere melk). Op dit gebied is nog weinig systematisch onderzoek
uitgevoerd (22). Er bestaat in Nederland een gebrek aan kennis met betrekking tot
de bronnen van waterpollutie. De kwaliteit van het oppervlaktewater wijst er op dat
belangrijke bronnen nog onbekend zijn (38). We hebben als maatschappij veel
onder het vloerkleed geveegd (79).

Poly-Chloor-Byfenyl (PCB)

De polygechloreerde bifenylen zijn zeer wijd verspreide organische afvalstoffen, die
in zuiveringsslib accumuleren (41). De PCB\'s kunnen een zeer schadelijke invloed
uitoefenen. Zij lijken de celpermeabiliteit te beïnvloeden (7). De subacute LD50 bij
proefdieren bedraagt ongeveer 30-300 mg/kg in het dieet (58). De nerts blijkt erg
gevoelig te zijn. 10 ppm PCB\'s in het dieet gedurende 4 maanden gaf een vermin-
derde gewichtstoename (58). 20 ppm PCB\'s gevoerd aan varkens had een hoger
aantal gemummificeerde vruchten tot gevolg en de concentraties aan PCB\'s in het
lichaamsvet van zeugen lagen tussen 5 en 20 ppm (5). Er zijn goede redenen om aan
te nemen, dat de zeehond in de Wadden bijna was uitgestorven wegens te hoge
concentraties PCB\'s. Het bewijs hiervoor is echter nog niet geleverd (45). In de VS
werden gehalten van 0.0004 en 0.002 ppb PCB\'s in zuiveringsslib gemeten. Dit slib
gaat vaak naar de verbrandingsoven (53). In levers van schapen, die met 30% kool
gevoerd werden afkomstig van land bemest met zuiveringsslib met PCB\'s, werden
degeneratieve veranderingen waargenomen (34). In de USA bestaat sinds 1979 een
regel dat het PCB-gehalte in slib, dat op land gebruikt wordt, maximaal 10 ppm (op
droge stofbasis) mag bedragen, dit met het oog op het risico voor grazende dieren
(15). Helaas wordt in de Nederlandse richtlijn van 1985 (73) niets vermeld over
PCB\'s. Greve (1985) geeft een overzicht van de gehalten aan PCB\'s in veevoeders en
in dieren in Nederland (29).

Pesticiden

Het slib moet practisch vrij zijn van pesticiden (30). Helaas moet ook hier worden
geconstateerd dat de richtlijn van 1985 (73) niets over deze verbindingen vermeldt.
Het gehalte gechloreerde koolwaterstoffen in het bavenslib van Rotterdam is
gedaald van 9 ppm in 1981 tot 4 ppm in 1984 (76). Ondanks onzekerheden in dit
verband worden pesticiden die op of in de bodem worden toegediend, vooral
herbiciden, op grote schaal gebruikt (32).

Het onderzoek naar het voorkomen van pesticiden, PCB\'s en polycyclische aroma-
ten in zuiveringsslib in Nederland wordt voortgezet (4).

INTERACTIES VAN TOXISCHE STOFFEN

Interacties die kunnen optreden tussen verschillende (toxische) stoffen zijn een
belangrijk aspect bij de beoordeling van zuiveringsslib. Bijvoorbeeld interacties

-ocr page 218-

tussen Cd, Zn en Cu werden aangetoond (46). De kennis in deze is nog tamelijk
gering (3, 15, 26). We zullen ons hier hoofdzakelijk beperken tot enkele onder-
zoeken met zuiveringsslib.

DE INVLOED VAN ZUIVERINGS.SLIB OP BODEM-MICRO-ORGANISMEN

Een proef (21) gaf een aanwijzing, dat het slib ongeschikt was voor de micro-orga-
nismen, die de afbraak van de organische stof in de bodem tot stand brengen.
Doelman (18) meent, dat de normen in Nederland ten aanzien van zware metalen in
de bodem drastisch moeten worden herzien met name ten aanzien van zink. Het
zink is gebleken toxischer te zijn voor de bodembacteriën dan lood.
Zuiveringsslib en compost kunnen veel gechloreerde organische stoffen bevatten.
Aan de invloed hiervan op bodemorganismen is echter weinig aandacht besteed en
de problemen worden tot nu slecht begrepen (16).

DE INVLOED VAN ZUIVERINGSSLIB OP PLANTEN

De publikatie \'Zuiveringsslib in de akkerbouw\' is het resultaat van een meerjarige
(1977-1982) praktijkproef waarbij de invloed van \'grote\' hoeveelheden zuiverings-
slib op onder andere het gehalte aan zware metalen in gewassen is bekeken. Hierbij
dient opgemerkt te worden dat de gebruikte hoeveelheden slib, namelijk 10 en 20
ton droge stof per hectare, aanzienlijk groter zijn dan de in Nederland toegestane
hoeveelheid, namelijk 2 ton droge stof per hectare voor bouwland en 1 ton droge
stof per hectare voor grasland. Er werd in dit experiment alleen slib uit afvalwater
van huishoudelijke herkomst gebruikt (31).

Het voornaamste effect van dit slib op de planten bleek in het algemeen veroorzaakt
te worden door de stikstof, hetgeen ook bleek uit een verhoging van het stikstofge-
halte van het gewas. De verhoging van het fosfaatgehalte van het gewas was slechts
gering, hoewel het gehalte aan in water oplosbaar fosfaat door slib gemiddeld met
circa 70% werd verhoogd. De gehaltes aan organische stof en stikstof namen
gemiddeld met circa 10% toe (31).

Van de micro-elementen werd relatief het kopergehalte van de grond door slib het
meest verhoogd. Minder sterk namen de gehalten aan zink, kwik en cadmium toe.
In het gewas namen de gehalten aan zware metalen in veel minder sterke mate toe.
Alleen het zinkgehalte werd significant verhoogd en bij aardappelen ook het
kopergehalte (31).

In de jaren 1972-1983 werd een proef gedaan waarbij gebruik gemaakt werd van
\'zwarte grond\' (cultuurgrond), \'Zwarte grond\' i,s opgewerkt zuiveringsslib, in dit
geval zuiveringsslib dat afkomstig was van overwegend huishoudelijk afvalwater
uit Leeuwarden. De samenstelling van dit slib staat vermeld in tabel 4. Deze proef
werd in vaten met een inhoud van 1401 gedaan. In de haverkorrel (eerste gewas) en
in de andijvie (tweede gewas) waren de gehalten aan koper, nikkel en zink duidelijk
verhoogd en was het gehalte aan mangaan verlaagd. In andijvie was het arseenge-
halte enigszins verhoogd (21).

In gras kan het gehalte aan zware metalen (sterk) verhoogd zijn na overbemesting
met slib en kan het mangaangehalte verlaagd zijn (21). In grasmeel werden herhaal-
delijk hogere gehalten zware metalen gevonden. Op grond hiervan moeten analyses
ter controle hiervan als noodzakelijk beschouwd worden, vooral voor arseen (14).
In Duitsland IS het aantal analyses ter controle van toxische stoffen in en op
veevoedermiddelen in de laatste 5 jaren verdubbeld (20). Greve (1985) geeft een
overzicht van de situatie met bestrijdingsmiddelen en industriële contaminanten in
veevoeders in Nederland. Beleidsmatige problemen ontstaan bij het opsporen van
de verontreinigingsbronnen, die uitermate diffuus en bovendien veelal onbekend
zijn (29).

-ocr page 219-

DE INVLOED VAN ZUIVERINGSSLIB OP DIEREN

Rundie c.s. (64) voerden 15 stieren met ruwvoer en graan afkomstig van land, dat
lange tijd zwaar was bemest met zuiveringsslib. Het zuiveringsslib bevatte de
volgende zeer hoge concentraties zware metalen (ppm, droge stof basis): Pb 445, Cd
56, Cr 1985, Cu 634, Ni 553, Zn 1582. Als deze waarden vergeleken worden met de
waarden vermeld in tabel 1 dan is het duidelijk, dat dit geen slib is van overwegend
huishoudelijke oorsprong. Na 13 maanden werden de stieren geslacht en werden de
organen geanalyseerd. De meerderheid van de Cd, Cr, Cu en Zn in de organen was"
niet afkomstig van de planten. De grootste bijdrage werd geleverd door het fosfaat-
mineralen supplement. De dieren hadden geen gezondheidsproblemen, die aan het
voer konden worden toegeschreven. De Cd-concentraties in lever en nier waren
gering verhoogd. De concentraties in de spier van Cd, Cr, Cu, Pb, Ni en Zn waren
niet verhoogd. Bij 8 van de 15 stieren werden infarcten in de nieren gevonden. Er
was geen verband tussen de concentraties van de zware metalen in de nieren en het
voorkomen van de infarcten. Gegevens over bodemecologische aspecten werden
niet vermeld (64). Bij zoogdieren is nefropathie een bekend verschijnsel na Cd-ex-
positie (10, 42).

Een dieet met 11,5% (op droge stof basis) zuiveringsslib werd gevoerd aan 6 stieren
gedurende 106 dagen. Het zuiveringsslib bevatte (uitgedrukt in ppm, op droge stof
basis): Cd 98, Hg 18, Pb 466, Cu 1733, Zn 1733. Het dieet bevatte 10,6 ppm Cd. De
retentie van de zware metalen in het totale dier was: Cd 0,09%, Hg 0,06%, Pb 0,3%;
er was geen retentie van Cu en Zn. De Cd, Hg en Pb gehalten in lever en nier stegen
5-20-voudig (39). In een ander experiment werden tien drachtige koeien 6 jaar in een
wei bemest met zuiveringsslib gehouden. De kalveren van deze koeien werden
gedood en onderzocht. Tenslotte werden ook de koeien en hun foeten gedood en
onderzocht. In vergelijking met de controledieren werd een 5-8 maal grotere
accumulatie van cadmium in de nieren en in de levers van de kalveren geconsta-
teerd. Geen bevinding wees echter op pathologische veranderingen (23, 24).
Suikerbieten, verbouwd op grond bemest met zuiveringsslib afkomstig van fa-
brieken en huishoudingen met Cd en PCB\'s als de belangrijkste giftige stoffen,
werden gedurende 66 dagen aan lammeren gevoerd. Het haemoglobinegehalte van
deze lammeren was verlaagd. De concentratie aan mutagenen in het bloed en in de
urine was verhoogd. De Cd-gehalten in lever en nier waren (niet significant)
verhoogd. De overige onderzochte parameters waren niet veranderd (68).
In schapen die gedurende 152 dagen graasden op land dat per hectare bemest werd
met 224 ton uit New York afkomstig zuiveringsslib dat 83 ppm Cd bevatte, terwijl
het gras 1.14 ppm Cd bevatte, waren de Cd-concentraties in de levers en de nieren
verhoogd. De activiteiten van enzymen van de levermicrosomen waren significant
verhoogd. Electronenmicroscopisch onderzoek van lever, nier en spier leverde geen
veranderingen op. Hoewel de dieren verder goed groeiden en gezond leken, conclu-
deerden de onderzoekers, dat het dringend nodig is goed geplande uitgebreide en
langdurige onderzoekingen te doen bij dieren en mensen (69). Schapen werden
gedurende 90 dagen gevoerd met een dieet waaraan gammabestraald (om parasie-
ten en pathogene organismen te doden) zuiveringsslib was toegevoegd in een
hoeveelheid van 7% van de droge stof. De Cu-gehalten in de lever en de Pb-gehalten
in de nieren en in het bot waren verhoogd. Er werden echter geen zichtbare al of niet
pathologische effecten waargenomen. Het gebruikte zuiveringsslib was afkomstig
uit niet-geïndustrialiseerde steden. De auteurs concludeerden, dat met een verbe-
terde technologie van de waterzuivering slib van een aanzienlijk betere kwaliteit,
dat wil zeggen met lagere concentraties aan toxische verbindingen, kan worden
verkregen (65).

Smith c.s. (67) beschreven een soortgelijk experiment met gammabestraald droog
zuiveringsslib dat verwerkt werd in pellets, die gedurende 4 jaren aan schapen

-ocr page 220-

werden gevoerd. De samenstelling van dit slib was (ppm, op droge stof basis): Pb
150, Cd 3, Cu 405, Zn 606, Mn 99, Mg 1469, Fe 5285, Cr 361, Hg < 5. De pellets
bevatten 7% van dit slib, dat van uitsluitend huishoudelijke oorsprong was. Ver-
schillende enzymactiviteiten in de lever en de nier en de relatieve orgaangewichten
werden bepaald. Het Fe-gehalte in de lever was 1,5 x en in de milt 5,6 x verhoogd,
het Cu-gehalte in de lever was 1,3 x en in de nier 1,2 x toegenomen. Het Cd-gehalte
in de lever was verhoogd, maar in de nieren en de milt niet. De Pb, Zn, Mg, Mn en
Cr-gehalten in lever, nier en milt waren niet verhoogd. Uit de literatuur is bekend
dat een overmaat Cd en een overmaat Fe in de voeding depletie van vitamine A in
de lever geeft. Dit en de mogelijke verdere nadelige effecten daarvan werden
waarschijnlijk voorkomen door extra vitamine A (15000 lU/kg) aan het schapen-
voer toe te voegen. Behalve een lichte haemosiderose van de milt waren er geen
aanwijzingen voor een toxicose. Het histopathologisch onderzoek leverde verder
geen afwijkingen op. Er was geen gevaarlijke accumulatie van toxische elementen
en er waren weinig tot geen tekenen van een toxicose.

Deze studie ondersteunt de visie, dat zuiveringsslib van huishoudelijke oorsprong
kan worden geoogst, gesteriliseerd en gevoerd aan herkauwers \'with substantial
nutritive benefits and relatively low risk of toxicant transmission into the food
chain, even when continued long-term\' (67). Overigens dient opgemerkt te worden,
dat in dit onderzoek de bodemecologische aspecten buiten beschouwing zijn gela-
ten.

In de periode 1977-1982 werden op zes proefvelden voor akkerbouw (geen wei-
land!) in Nederland proeven genomen. De velden kregen een flinke overbemesting
met zuiveringsslib uit afvalwater van huishoudelijke herkomst namelijk ongeveer
10-20 ton droge stof per hectare. De fosfaattoestand van de grond bleek hierdoor te
worden verbeterd. Toediening van het slib had een verrijking van de grond met
micro-elementen tot gevolg, die als positief beschouwd kon worden ten aanzien van
elementen als koper, zink en borium, maar als negatief ten aanzien van elementen
als arseen, cadmium, kwik en lood. De gehalten van alle micro-elementen bleven
duidelijk beneden het niveau, dat op dit moment als toelaatbaar voor grond wordt
beschouwd en de verhoging van deze gehalten door slib had geen of slechts een
onbetekenende verhoging van de gehalten in het gewas tot gevolg. Zelfs op een
gevoelige grond als de veenkoloniale grond met een lage pH had een gift van in
totaal 100 ton droog slib per hectare geen nadelig effect op de kwaliteit van het
gewas voorzover die wordt bepaald door het gehalte aan zware metalen (31).
Hoe moet dit alles geïnterpreteerd worden? Bij de gedachtenvorming omtrent de
hier aan de orde zijnde problematiek lijkt het gewenst de conclusie van Hermens
(35) als uitgangspunt te nemen. Hermens concludeerde over mengsels van toxische
stoffen in aquatische systemen; Dc toxiciteit van mengsels, ook voor wat betreft
sublethale effecten, blijkt veel groter dan die van de afzonderlijke stoffen, cn wijkt in
de praktijk niet veel af van concentratie-additiviteit (35). Het gebruik van de
collectieve dosis (bijv. de eenvoudige sommatie van doses) bij de evaluatie van het
risico voor een populatie kan onder bepaalde omstandigheden geldig zijn (26).
■ Bij een eventuele eindconclusie moet er verder rekening mee worden gehouden dat
maïssilage voor runderen in Nederland een erg belangrijk voedsel is. In maïssilage is
vaak te veel fosfor en nitraat aanwezig (50).

Het is niet uitgesloten, dat veel aandoeningen bij koeien, waarbij de oorzaak
onduidelijk is bijvoorbeeld winterdiarree (37), worden veroorzaakt door sommatie
van de factoren, die elk afzonderlijk tot niet meer dan subklinische veranderingen
aanleiding geven. Op dezelfde wijze waarop de micro-organismen in het aquatische
systeem in de bodem worden verstoord, zouden de micro-organismen in het aquati-
sche systeem in de darmen verstoord kunnen worden. De ecotoxicologie van
micro-organismen is nog een zeer jonge wetenschap en slechts een klein aantal
compartimenten werd onderzocht (18).

-ocr page 221-

Groenvoer van met zuiveringsslib bemeste weiden tenslotte kan besmet zijn met
Taenia saginata, Ascaris spp. en sarcosporiden (8). Bij circa 10% van de Neder-
landse runderen blijken lintwormen voor te komen (19).

ENIGE PRACTISCHE ADVIEZEN IN VERBAND MET DE GEZONDHEID VAN HET VEE

De Unie van Waterschappen adviseerde in 1985 alleen zuiveringsslib te gebruiken,
dat voldoet aan de waarden genoemd in tabel 2. De analyseresultaten van de
waterzuiveringsbedrijven zijn openbaar. Op grasland mag maximaal 25 ton nat
zuiveringsslib per ha per jaar worden gebracht, op bouwland 50 ton. Om het risico
te beperken dient op percelen, die voor beweiding zijn bestemd, het slib niet later
dan januari op het land gebracht te worden. Dit geldt ook voor percelen waarvan
het gras voor stalvoedering zal worden gemaaid. Op die percelen waarvan de
eerstvolgende snede wordt gemaaid voor de ruwvoederwinning kan wel na januari
met slib worden gemest, bij voorkeur op kort gras.

Het gebruik van slib op grasland waarop schapen worden geweid moet, net als bij
varkensmest het geval is, worden ontraden vanwege het relatief hoge gehalte aan
koper.

Ophooggrond en zuiveringsslib zijn niet geheel met elkaar te vergelijken, maar het
Openbaar Lichaam Rijnmond te Rotterdam raadt aan een certificaat te vragen,
waarin staat vermeld dat de \'ophooggrond\' vrij is van giftige elementen (54).
Industrieel afvalwater dient niet te worden gemengd met huishoudelijk afvalwater
als het slib wordt gebruikt voor landbouwkundige doeleinden (41).
In een onderzoek werd de accumulatie van zware metalen bij dieren veroorzaakt
door opname van zuiveringsslib bepaald. Voor een dergelijk onderzoek bleek de
lever het beste orgaan te zijn in die gevallen waar slechts één orgaan werd onder-
zocht (41).

Meer toxicologisch en chemisch-analytisch onderzoek dient te worden uitgevoerd
bij populaties onder de meest ongunstige omstandigheden (15).

DISCUSSIE

Meer uitgebreid onderzoek naar de consequenties van (over)bemesting met zuive-
ringsslib op weiland en op bouwland en naar de invloed daarvan op de gewassen
van dit land en op de gezondheid van dieren lijkt gewenst. Zolang dit niet gebeurt
kunnen geen goede adviezen worden gegeven aan de boer die het zuiveringsslib op
zijn land wil brengen. Zonder goed onderbouwde adviezen is het niet verstandig om
zuiveringsslib op het land te gebruiken.

Caplun e.a. (9) concludeerden, dat het formuleren van beleid ter regeling van de
loodpollutie duidelijk in botsing kwam met verschillende tegenstrijdige belangen.
Dit is onvermijdelijk als een produkt zowel onontkenbare technische en economi-
sche voordelen als ook risico\'s voor de gezondheid heeft (9). Dit zelfde doet zich
voor bij het formuleren van beleid ten aanzien van zuiveringsslib.
Veehouderijbedrijven op grond met hoge gehalten aan toxische stoffen hebben
veterinairtoxicologische begeleiding nodig, willen deze nog economisch kunnen
functioneren (71).

Zielhuis (83) wees er op, dat vele nu gebruikte normen waaronder die van de WHO
nergens op berusten. Het zegt dus niets als in slib gemeten waarden onder een of
andere norm liggen. De overheid dient zo spoedig mogelijk echte normen vast te
stellen en daarbij tevens de argumenten te noemen waarop zij berusten. Dan
kunnen deze normen later, als er nieuwe onderzoekgegevens beschikbaar komen,
eventueel bijgesteld worden. Nu zijn de geldende normen bijv. voor lood meer het
gevolg van politieke compromissen dan van goed onderbouwde kennis van zaken.
Volgens Kop (43) vormen die disperse vervuilingen van agrarische oorsprong, die
de bodem indringen als gevolg van overbemesting, overbestrijding en domweg

-ocr page 222-

zorgeloos lozen, bij het grondwater een zorgelijk probleem. Verbeteringen in de
toekomst zouden misschien verkregen kunnen worden door wijzigingen van de
bedrijfsvoering in de landbouw, door het toepassen van alternatieve mestmethoden
en economische zuiveringstechnieken voor mest en gier. Bij ongewijzigd beleid
zullen de komende generaties geconfronteerd worden met de afschuwelijke ge-
volgen van de sluipende vervuiling die het gevolg is van de huidige slordige leefwijze
waaraan tegen steeds beter weten in om tal van nauwelijks relevante redenen wordt
vastgehouden.

Maatregelen, die moeten worden genomen zijn:

— een betere bewaking van afvalwaterlozingen;

— een heffingensysteem op lozingen, gerelateerd aan de kosten van alternatieven;

— een scherpere controle op diffuse vervuilingsbronnen (vuilstortplaatsen, land-
bouw, etc.);

— het ontwikkelen van een lange-termijnvisie om het ontstaan van voor de gezond-
heid schadelijke afvalstoffen tegen te gaan en produktiemethoden waarbij derge-
lijke stoffen vrij komen stop te zetten (43).

Hoewel de schadelijkheid van koper voor schapen zeer goed bekend was heeft het
huidige koperprobleem door zijn zeer grote omvang iedereen verrast. Kan dit zich
met lood of een andere toxische stof herhalen? Sommige veterinairtoxicologen
concluderen, dat alle gebruik van zuiveringsslib, ook van alleen huishoudelijke
oorsprong, in de landbouw dient te worden afgewezen. Zij wijzen erop dat bedacht
dient te worden, dat een koe tot 1 kg grond per dag met het voer opneemt (71).
Het Landbouwschap zegt nee tegen het zuiveringsslib zolang er geen goede kwali-
teitsgaranties zijn (55). Geruststellende opmerkingen, die niet ondersteund worden
door goede argumenten, dienen als niet ter zake doend beschouwd te worden (7,34,
83). Vast staat dat bij ongewijzigd beleid ten aanzien van zuiveringsslib als meststof
voortdurend een reeks van toxische stoffen in verschillende concentraties op het
land wordt gebracht.

Zoals reeds gesteld is, heeft de koperintoxicatie bij schapen op met varkensmest
bemest weiland de nutsdierhouderij verrast ondanks de al lang bestaande kennis
daaromtrent. Het is bij ongewijzigd beleid slechts een kwestie van tijd voor zich met
een of enkele toxische stoffen uit de hiervoor genoemde reeks vergelijkbare of veel
ernstiger problematiek gaat voordoen. Vervolgens zal blijken dat de frequentie
waarmee grenzen overschreden blijken te zijn snel toeneemt. In het licht van de
onomkeerbaarheid van deze ontwikkelingen zou dit wellicht het beste kunnen
worden aangeduid als \'wachten op een catastrofe\'.

Toxicologen vervullen een sleutelrol bij de evaluatie van de veiligheid van chemi-
sche stoffen bij zowel mensen als dieren. In de USA ging in 1972 DDT in de ban,
gevolgd door enkele andere pesticiden onder andere drins (dieldrin, aldrin) (5).
Helaas is de vraag of het gesteriliseerde zuiveringsslib van uitsluitend huishoude-
lijke oorsprong in Nederland in 1986 op basis van de huidige kennis ook in de ban
moet, niet eenvoudig te beantwoorden.

Wij allen zouden zo moeten huishouden, dat het zuiveringsslib uit de verdachte
hoek komt. We zullen grenzen aan onze manier van huishouden moeten stellen, op
dezelfde wijze als in de vorige eeuwen iedere boer geacht werd te weten dat
spijkers, aardappelmesjes cn glasscherven niet in de mesthoop behoren.
Voor de dierenarts geldt ten aanzien van het effect van zuiveringsslib op de
gezondheid en productiviteit van door hem begeleide nutsdieren hetzelfde als gold
en geldt voor de, ondanks alle kennis daaromtrent, nog steeds \'overal\' aanwezige
spijkers, mesjes, enz.: Hij moet er altijd rekening mee houden.
Dit nu is in relatie tot eventueel gebruik van zuiveringsslib niet eenvoudig. Vaak
zijn de klachten die door in zuiveringsslib aanwezige toxische stoffen worden
veroorzaakt vaag. Nog vaker beperken deze zich slechts tot niet optimale produk-
tie. Geadviseerd moet worden dat de dierenarts telkens als hij met dergelijke (vage)

-ocr page 223-

klachten wordt geconfronteerd en vooral als deze al lang bestaan, de mogelijkheid
van een effect van zuiveringsslib in de gedachtenbepaling betrekt. In het algemeen
zal veel informatie gekregen kunnen worden op het slachthuis als van het betref-
fende bedrijf dieren worden geslacht. Daarnaast kan de dierenarts de hulp inroepen
van een toxicologisch laboratorium. Gezien het feit dat dit al heel snel tot zeer hoge
kosten leidt verdient het aanbeveling eerst zoveel mogelijk informatie over het
gebruikte slib te verzamelen en aan de hand daarvan en aan de hand van hetgeen bij
het onderzoek aan de dieren uit de koppel is gevonden te besluiten tot het gericht
aanvragen van laboratorium analyses. In dat geval verdient het aanbeveling tevo-
ren met de leverancier van het te onderzoeken slib contact op te nemen om over de
financiële consequenties van een dergelijk onderzoek overleg te plegen. Daarnaast
kan het beslist geen kwaad om met deskundigen op het gebied van de klinische
toxicologie contact op te nemen. Dergelijke contacten zullen in het algemeen voor
beide partijen leerzaam zijn.

In West Duitsland is in dit verband enige ervaring opgedaan met het toepassen van
een metabolic profile test op een koppel. Deze ervaringen zijn hoopgevend maar
voor dat dit in Nederland kan worden toegepast zal eerst nader onderzoek nodig
zijn. Daarnaast zal de dierenarts enige ervaring moeten hebben in het toepassen en
interpreteren van een \'metabolic profile test\'.

DANKBETUIGING

Drs. J. Pilzecker wordt bedankt voor zijn hulp bij een deel van het literatuuronderzoek.
LITERATUUR

Uitgebreide literatuuropgave is op aanvraag bij de auteurs verkrijgbaar.

CONGRESSEN

Symposium Veterinaire
Oncologie

De Bilt, 14 november 1987

Op zaterdag 14 november 1987 zal een sympo-
sium worden gehouden, georganiseerd door de
K WL\'-werkgemeenschap Veterinaire Oncologie
cn de (iroep Veterinaire Specialisten van dc
KNMvD.

Plaats van het symposium zal zijn: Restaurant \'De
Biltschc Hoek\'. IX- Holle Bilt 1, Dc Bilt.
■Aanmelding voor dit symposium kan doormiddel
van een briefkaart aan G. R. Rutteman. Kliniek
voor Kleine Huisdieren. Yalelaan 8. De UithoL
.\'Ï584 CM Utrecht. Registratie, voorzover het aan-
tal plaatsen strekt, vindt plaats na ontvangst van
het verschuldigde bedrag (f 60,—) op bankreke-
ning no.: 64.25.28.772 t.n.v. G. R. Rutteman,
Utrecht (postgirorekening no. van de Credit Ly-
onnais Nederland Bank Utrecht: 9099). Bij dit
bedrag is de lunch inbegrepen.
Betaling dient te geschieden vóór 25 oktober 1987.

Programma

9.00 Ontvangst en koffie.
9..\'!0 Welkomstwoord.

9..\'?5 Klinisch-pathologische aspecten van

schildkliertumoren bij de hond (drs. C. P.
L. J. Verschueren).

10.00 Tumornecrose (mevr. dr. N. Bloksma en
proL dr. W. Misdorp).

10..TO Koffiepauze.

10.50 Mammatumoren bij de hond: histopatho-
logische en therapeutische aspecten (mevr.
drs. M. H. T. Govers,drs. G. R. Rutteman
en proL dr. W. Misdorp).

11.35 Immunotherapie en kanker (drs. J. M.
Minke en drs. V. P. M. G. Rutten).

12.05 Röntgendiagnostiek van longmetastasen
(dr. W. T. C. Wolvekamp).

14.00 Chemotherapie: werkingsmechanisme en
toepassing (dr. J. H. Schornagel).

14.45 Chemotherapeutische trial met PEG-
Asparaginasc bij het lymfosarcoom van de
hond (drs. E. Teske).

15.05 Enige ervaringen met methotrexate bij
honden met osteosarcomen (drs. G.R. Rut-
teman).

15.15 Theepauze.

15.30 Regionale perfusie met cis-platinum bij het
osteosarcoom van de hond (drs. F. .!.
Meutstege).

15.50 Adriamycineen het mammacarcinoom van
de kat (drs. J. Stolwijk).

16.10 Forumdiscussie.

17.00 Sluiting.

-ocr page 224-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Wondgenczing en wondspoeling bij de sectio
caesarea van het rund

Wound-site healing and wound irrigation in Caesarian section of cattle

A. de Kruif, L. P. M. van den Brand, M. M. F. H. van Kuyk,
R. J. M. L. Raymakers, C. Sietsma en A. J. Westerbeek\'

SAMENVATTING Gedurende de eerste maanden van 1984 werden 128 runderen verlost
middels een sectio caesarea. Alle dieren werden om en om ingedeeld in een proefgroep en een
conrolegroep. Na het sluiten van het peritoneum en de M. transversus werd de wond van de
koeien in de proefgroep gedurende 1 minuut gespoeld en gewassen met 300 cc van een Betadine®
oplossing (10% PVP-jodium in water). Vervolgens werd de wond gesloten. De dieren van de
controlegroep werden niet behandeld.

De operatie werd uitgevoerd bij 94 (73%) primiparea en bij 34 (27%) pluriparea. De indicatie
voor het toepassen van de sectio was in 119 gevallen (93%) een te grote levende vrucht. Acht
kalveren (6%) kwamen dood ter wereld of stierven direct na de geboorte. Het percentage dat aan
de nageboorte bleef staan bedroeg 9%. Twee dieren stierven aan respectievelijk een peritonitis
en een intra-abdominale bloeding.

Het spoelen van de wond bleek geen invloed te hebben op het aantal wondinfecties (tabel 3).
Wondinfectie trad op bij 19(15%) runderen. De operaties werden udgevoerd door 6 dierenartsen
(tabel 4). Per dierenarts waren er geen wezenlijke verschillen wat de wondgenczing betrejt
tussen de proef- en controlegroep.

SUMMARY Calves were delivered by Caesarian section in 128 cases during the early months
of 1984. AH animals were allocated alternately to a trial group and a group of controls. When the
peritoneum and transverse muscle had been .sutured, the wounds of the animals in the trial group
were irrigated and washed with 300ml. of Betadine® (10 per cent of PVP-iodine in water). This
was followed by closure of the wound. The animals of the group of controls were not treated.
The procedure was performed in ninety-four primiparae (73 per cent) and thirty-four multiparae
(27 per cent). The indication for Caesarian .section consisted in fetal oversize in 119 cases(93 per
cent). Eight calves (6 per cent) were stillborn or died immediately post partum. The proportion of
animals in which the placentae were retained, was 9 per cent. Two animals diedfrom peritonitis
and intrae-abdominal haemorrhage respectively.

Irrigation of the wound did not have any eff ect on the number of wound infections (Table 3).
Wound infection occurred in nineteen animals (15 per cent). The operations were performed by
six veterinary surgeons (Table 4). The trial group and group of controls treated by each
veterinarian did not differ essentially as regards wound healing.

INLEIDING

De sectio caesarea is een bij het rund veel uitgevoerde operatie. In het algemeen
verloopt de genezing zonder grote complicaties. De meest voorkomende complica-
tie is een geïnfecteerde wond, waardoor genezing per primam is uitgesloten. Als
oorzaken van wondinfectie kunnen worden genoemd: onvoldoende hygiëne, geïn-
fecteerd hechtmateriaal, een geïnfecteerde uterusinhoud en een minder goede ope-
ratietechniek.

De ervaring leert echter, dat zelfs als met in achtneming van de grootste accuratesse
en vaardigheid wordt geopereerd, wondinfectie toch zo nu en dan optreedt. Ver-
scheidende methoden zijn dan ook ontwikkeld om infectie van de wond zoveel
mogelijk te voorkomen c.q. te bestrijden. Een van deze methoden is het plaatselijk
toedienen van antibiotica (3, 4, 8). Sommige auteurs vermelden hiervan gunstige

\' Veterinair Centrum, Slievenstraat 16, 5711 pk Someren.

-ocr page 225-

resultaten, volgens anderen zijn de resultaten teleurstellend (3, 6, 8, 9). Volgens
enkele publicaties zou het spoelen van de wond met een desinfectans goede resulta-
ten opleveren (2, 5). Betadine®\' (Polyvinylpyrrolidon-jodium) is een desinfectans
met een zeer breed werkingsspectrum. Dit omvat zowel bacteriën als schimmels,
gisten, protozoa en virussen (1, 10).

Een groot voordeel van Betadine® boven jodium tinctuur is, dat er geen irritatie
van de wond optreedt. Redenen waarom dit preparaat door ons is gebruikt bij de
sectio caesarea.

MATERIAAL EN METtlODE

Van Ijanuari 1984tot 15mei 1984 werden 128 runderen (MRY en dikbil) verlost middels een
sectio caesarea. Zes dierenartsen verrichtten de operaties. De dieren werden van te voren om
en om toegevoegd aan een controlegroep en een proefgroep. Van alle dieren werd de leeftijd,
de indicatie voor de sectio, het verloop van de operatie en de toestand van het kalf genoteerd.
Bij de dieren van de proefgroep werd, na sluiting van het peritoneum en de M. transversus
met een doorlopende catgut nr. 4 hechting, de gehele wond gespoeld met 300cc Betadine®
oplossing (10% PVP-jodium oplossing in water). De betadine werd door een helper lang-
zaam in de bovenste wondhoek gegoten terwijl de wond door de operateur manueel gedu-
rende ongeveer één minuut grondig werd gewassen. Naspoelen met water heeft niet plaatsge-
vonden. Vervolgens werden de spieren gesloten met een doorlopende catgut nr.4 hechting.
De huid werd gehecht met perion nr.4 knoophechting. Tot slot werd de gesloten wond
behandeld met een aureomycine bevattende spray en werd de koe i.m. ingespoten met 30cc
Depomycine®^. Bij de dieren van de controlegroep werd geen wondspoeling toegepast. Alle
koeien werden de volgende dag gecontroleerd en wederom met 30cc depomycine® behan-
deld. Indien nodig (temperatuur te hoog, koe te traag etc.) werd de koe dagelijks gevolgd en
eventueel behandeld. Veertien dagen post operationem werd de wond beoordeeld en werden
de hechtingen verwijderd. Bij de beoordeling van de wond werd aandacht geschonken aan:
zwelling, warmte, pijn, pusvorming. Indien noodzakelijk werd de wond geopend; hierbij
werd gelet op de hoeveelheid gevormde pus en op eventueel aanwezige necrose. De wondge-
nezing is goed genoemd, indien geen of vrijwel geen wondzwelling aanwezig was; is redelijk
genoemd indien de wond flink was gezwollen, doch waarbij de wond niet pijnlijk of warm
was en waarbij geen pus aanwezig leek te zijn; is onvoldoende genoemd indien er pus
aanwezig bleek te zijn en is slecht genoemd indien er veel pus en necrose aanwezig waren.

RESULTATEN

De leeftijdsverdeling van de 128 geopereerde dieren staat vermeld in Tabel 1.
Tabel I: De verdeling van de pariteit over de controle- en proefgroep.

Controlegroep

Proefgroep

Pariteit

aantal

aantal

1

46

48

2

7

10

3

5

4

4

6

2

Dc indicaties voor het toepassen van de sectio caesarea en de verdeling over beide
groepen is vermeld in tabel 2. In deze tabel is bovendien het verloop van de operatie
aangegeven. Bij de controledieren verliep de sectio caesarea in 9 gevallen problema-
tisch: 4 keer ontstond er een ernstige verscheuring van de uterus, 2 keer ging de koe
op de wond liggen, 1 keer betrof het een ankylotische vrucht en 2 keer waren er
ernstige vergroeiingen in de buik aanwezig. Bij de proefgroep was het verloop in 7
gevallen problematisch: 3 keer verscheuringen, 3 keer vergroeiingen en 1 keer ging
de koe op de wond liggen.

Dagra N.V. Dicmen.
üist-Brocades; Delft.

-ocr page 226-

Tabel 2. De verdeling van de indicaties voor het toepassen van de sectio caesarea en van het verloop
van de operatie over de controle- en proefgroep. (TGLV = Te Grote Levende Vrucht; SOC = Slechl
Ontsloten Cervix, eventueel na een Torsio uteri)

Controlegroep
verloop

Proefgroep
verloop

Indicatie

aantal

norm.

probl.

aantal

norm.

probl.

TGLV

58

52

6

61

55

6

SOC

4

2

2

2

1

1

SOC na T.

2

1

1

1

1

64

55

9

64

57

7

Vijf l<alveren uit de controlegroep bleken dood te zijn geboren of direct na de
geboorte te zijn gestorven. Bij de proefgroep betrof het 3 gevallen (totaal 6%).
Het percentage dieren dat aan de nageboorte bleef staan, bedroeg in de proefgroep
8% (5 van de 64) en in de controlegroep 10% (6 van de 64).
Uit beide groepen is 1 dier gestorven. Het betrof in 1 geval een peritonitis, uitgaande
van de uterus welke na 8 dagen tot de dood leidde. Bij het andere dieren was sprake
van een intraabdominale bloeding. Dit dier stierf de tweede dag post-partum.
Waarschijnlijk zijn bij het in de wond brengen van de uterus in de buik aanwezige
vergroeiingen losgetrokken, waarbij diffuse bloedingen zijn ontstaan. De gezond-
heidstoestand was de dag na de operatie bij 7 dieren uit de controlegroep en bij 8
dieren uit de proefgroep onvoldoende, waardoor verder behandelen noodzakelijk
was.

De gegevens betreffende de wondgenezing staan vermeld in tabel 3.
Tabel 3: De toestand van de wond 14 dagen post-partum bij de controle- en proefgroep.

Wondgenezing

Controlegroep
aantal

Proefgroep
aantal

goed

47

45

redelijk

10

5

onvoldoende

4

7

slecht

2

6

63

63

Tabel 4. De wondgenezing per dierenarts (A t/m I )
(g = goed; r = redelijk; o = onvoldoende; s = slecht).

Controlegroep

Proefgroep

wondgenezing

wondgenezing

Dierenarts

aantal

g

r 0 s

aantal

gros

A

12

7

3 1 1

11

5 3 12

B

10

7

1 1 1

9

7 — 2 —

C

14

12

1 1 —

10

10---

D

8

5

2 1 —

14

7 2 3 2

E

12

10

2--

11

10--1

E

7

6

1 — —

8

6—11

-ocr page 227-

ernstig subcutaan emfyseem werd bij 2 dieren uit de controlegroep aangetroffen en
bij 3 dieren uit de proefgroep.

De resultaten per dierenarts staan in tabel 4 vermeld.

Uit deze tabel komt naar voren, dat de wondgenezing per dierenarts niet wezenlijk
verschilt tussen de controle- en proefgroep.

DISCUSSIE

De verdeling van zowel de verschillende leeftijdsgroepen als de gestelde indicaties
voor het verrichten van een sectio caesarea over de controle- en proefgroep ver-
schillen niet wezenlijk. Ook het percentage problematisch verlopen operaties is in
beide groepen even hoog. Hetzelfde kan worden gezegd van het percentage retentio
secundinarum. Dit is volkomen vergelijkbaar met dat van een normaal gekalfd
hebbende rundveepopulatie (7).

Wat de wondgenezing betreft bestonden er geen significante verschillen tussen de
beide groepen (tabel 3). Het wassen van de wond heeft in ons onderzoek dus niet
geleid tot een vermindering van het aantal wondinfecties. Van de in totaal 126
geopereerde dieren hadden er 34 een minder goede wondgenezing. In 19 gevallen
(15%) moest de wond worden geopend om de gevormde pus te laten afvloeien.
Gezien het bovenstaande blijft het van belang het aantal wondinfecties te vermin-
deren. Verscheidene auteurs geven aan dat het parenteraal toedienen van antibio-
tica, voordat met opereren wordt begonnen, gunstige resultaten oplevert (2,3,6,9).
De antibiotica zijn dan tijdens en direct na de operatie in voldoend hoge concentra-
tie aanwezig om kolonisatie van aanwezige bacteriën te verhinderen. Deze werk-
wijze is ons inziens ook bij een sectio caesarea van nut. Tot op heden worden
antibiotica post-operatief toegediend, zodat het dier als er tijdens de operatie iets
mis gaat nog kan worden geslacht. De kans dat dit zal gebeuren is echter dermate
klein, dat het toch verantwoord is antibiotica pre-operatief toe te dienen. Indien het
van te voren reeds vaststaat dat het een risicovolle operatie zal worden (bijv. bij
uitgebreide vergroeiingen in de buik) kan het geven van antibiotica worden uitges-
teld tot na de operatie.

Vermeldenswaard is nog dat de 2 dierenartsen met de beste resultaten (tabel 4, C en
E) de meeste praktijkervaring hebben. Deze gegevens zijn een ondersteuning voor
de stelling die reeds door vele andere auteurs naar voren is gebracht, dat de
operatietechniek voor de wondgenezing van doorslaggevende betekenis is.

LITERATUUR

1. Bender J. Vermindering van post-operatieve infecties door spoeling met polyvidon-jodium oplos-
sing. Ned. T. Geneesk. 123 (1979); 2037-8.

2. Bogaard AE.JM van den. Antibiotische profylaxe in de chirurgie van het kleine huisdier. Tijdschr
Diergeneeskd 1984; 109: 616-27.

3. Clark CH. Use of anti-biotics in wounds. Mod Vet Pract 1980; 61: 307-12.

4. Devriese L. Wondinfecties. Vlaams Diergeneeskd Tijdschr 1986; 55: 41-6.

5. Gilmore OJA, Anderson PJ. Prophylactic Interparietal povidone-iodinein abdominal surgery. Br J
Surgery 1975; 62: 792-9.

6. Hirschmann JV, Inui TS. Antimicrobial prophylaxis, a critique of recent trials. Reviews of
Infectious Diseases 1980; 2: 1-23.

7. Kruif A de. Fertiliteit en subfertiliteit bij het vrouwelijk rund. Thesis Utrecht 1975.

8. Moylan JA. The proper use of local antimicrobial agents in wounds. World J Surg 1980; 4: 433-7.

9. Reybroeck G. De ontsmetting van wonden en slijmvliezen. Tijdschr Geneeskd 1985; 41: 273-9.
10. Sindelar WF, Mason GR. Irrigation of subcutaneous tissue with povidone-iodine solution for

prevention of surgical wound infections. Surg Gynecol Obstet 1979; 148: 227-31.

-ocr page 228-

OVERIGE ARTIKELEN

Gedrag en welzijn van vleeskalveren in
individuele boxen en in groepshuisvesting^

Behaviour and welfare ofveal calves in individual crates and in group pens

J. G. de Wilt^

SAMENVATTING Kriiiel< vanuit de samenleving met betrekking tot het welzijn van vleeskal-
veren in individuele boxen was aanleiding tot de ontwikkeling van een meer diervriendelijk
alternatief de huisvesting in groepen van vijf kalveren met emmervoedering en verstrekking van
geringe hoeveelheden ruwvoer. De voor- en nadelen van individuele en groepshuisvesting voor
het gedrag van kalveren worden in dit artikel beschreven, met speciale aandacht voor het
\'preputiaalzuigen\', een belangrijk gedragsprobleem in de groepshokken. Tevens worden enkele
produktiegegevens van de kalveren in beide huisvestingssystemen vermeld.

SUMMARY Criticisms passed by society regarding the welfare of veal calves in individual
crates induced the development of an alternative, more friendly to animals: housing in groups of
five calves fed from buckets and given small amounts of roughage. The pros and cons of
individual and group housing with regard to the behaviour of the calves are discussed in the
present paper, and particular attention is paid to \'preputial sucking\', an important behavioural
problem in group pens. In addition, a number of data on production aspects in each housing
system is presented.

INLEIDING

In Nederland worden jaarlijks 1,1 miljoen kalveren bestemd voor de produktie van
kalfsvlees. Deze dieren worden vrijwel uitsluitend individueel gehouden in kleine
boxen en tweemaal daags gevoerd met behulp van emmers zonder spenen. Er wordt
meestal geen ruwvoer verstrekt.

Deze vorm van houderij maakt een eenvoudige verzorging en controle van de
kalveren mogelijk, maar heeft nadelen voor hun welzijn. Om deze reden werd door
het Instituut voor Mechanisatie, Arbeid en Gebouwen (IMAG) in samenwerking
met de Landbouwuniversiteit en Denkavit Nederland BV de huisvesting van vlees-
kalveren in groepen van vijf dieren met bij voedering van enig ruwvoer beproefd. Op
basis van gedragsobservaties werd het welzijn van de kalveren in individuele en
groepshuisvesting vergeleken en ook werden enkele gegevens verzameld betref-
fende de produktie van de dieren in beide systemen.

MATERIAAL EN METHODE

In vier opeenvolgende proeven werden in totaal 47 kalveren ondergebracht in individuele
boxen (1,70 x 0,70 m) en vanaf week 7 of 9 dagelijks van 200 g strobrokken (120-130 ppm
ijzer) per kalf voorzien, terwijl 139 kalveren werden gehuisvest in groepen van vijf in hokken
(2,40 x 3,05 m) met een houten en soms gedeeltelijk betonnen roostervloer. Vanaf week 7 of 9
werd dagelijks 1 kg strobrokken/groepshok verstrekt in een centrale voerbak. Om het

\' Dit artikel is gebaseerd op het proefschrift, waarop de auteur op 6 december 1985 aan de Landbouw-
universiteit te Wageningen promoveerde.
^ Dr. ir. J. G. de Wilt, Centrale Directie Landbouwkundig Onderzoek, Mansholtlaan 4, Postbus 59,
6700 AB Wageningen.

-ocr page 229-

optreden van preputiaalzuigen en urinedrinken te voorkomen werden de kalveren in de
groepshokken vastgezet aan het voerhek, onderling gescheiden door tussenschotjes (0,60 x
0,80 m).

Fig. 1. Liggen op de zij (A), op de borst met beide achterpoten gestrekt (B en C) en op de borst met één
of beide voorpoten gestrekt (C en D).

Alle kalveren waren van het mannelijk geslacht en overwegend zwartbont (FH x HF); in één
van de vier proeven werden roodbonte (MRY) kalveren gebruikt. De invloed van dit
rasverschil wordt niet besproken. De kalveren werden tweemaal daags gevoerd met kunst-
melk, die in open emmers werd verstrekt rond 8.00 en 16.00 uur. Het gemiddelde gewicht van
de box- en groepskalveren bij aankomst bedroeg respectievelijk 41,4 kg en 41,5 kg en het
haemoglobinegehalte (Hb) was respectievelijk 11,6 g/100 ml en 11,4 g/100 ml. Het gewicht

Fig. 2. Liggen met de kop achterwaarts (A), voorwaarts (B), op/tegen een object (C), op een soortge-
noot (D) en opgericht (E).

-ocr page 230-

van de kalveren en het Hb-gehalte van hun bloed werden ook bepaald in week 20 na
aankomst. De verstrekte en geweigerde hoeveelheden kunstmelk werden per kalf genoteerd.
De kalveren werden geobserveerd in week 8, 12, 16 en 20 na aankomst. Het gedrag van elk
kalf werd gedurende één etmaal eenmaal per 10 minuten genoteerd door waarnemers die
langzaam over de voergang langs de hokken liepen. De waarnemingen werden onderbroken
tijdens het voeren. De lighoudingen van de romp en poten, die van de kop en de overige
activiteiten werden afzonderlijk geregistreerd.

RESULTATEN EN DISCUSSIE
Gedrag

In tabel I wordt de duur van enkele gedragingen in individuele en groepshuisvesting
vermeld. De kalveren in de proepshokken lagen significant minder dan die in de
boxen. Dit is vooral een gevolg van de grotere gedragsmogc\'ijkheden in de groeps-
hokken, maar daarnaast kan ook het incidenteel bespringen en betrappen van
liggende kalveren door hokgenoten aan de kortere ligtijd in groepshuisvesting
hebben bijgedragen.

Enkele lighoudingen van de romp en poten worden getoond in fig. 1.

In de boxen werd het liggen op de zij of op de borst met de beide achterpoten

gestrekt in ernstige mate belemmerd (tabel 1) en tijdens de laatste weken van de

Tabel 1. Verschillende lighoudingen en activiteiten in individuele boxen en in groepshokken. De
aangegeven waarden zijn gemiddelde percentages en standaard-afwijkingen over de weken 8, 12, 16 en
20 in vier proeven met een totaal van 552 waarnemingen per individu.

Gedrag

Ind. (N = 46)

Groep(N = 28)

P

Liggen

73,

97(4,56)

68,14(1,34)

Jt«

Lighoudingen van de romp en poten (a)

Liggen op de zij

0,

77(0,92)

2,24(0,94)

**

Liggen op de borst, achterpoten gestrekt

1,

52(0,98)

8,05(2,21)

n*

Liggen op de borst, voorpo (o) t (en) gestrekt

26,

30(7, 10)

13,30 (2,38)

kx

Lighoudingen van de kop (a)

,84(5,93)

22,21 (3,28)

Liggen, kop achterwaarts

14,

Liggen, kop voorwaarts

6,

,57(3,12)

3, 13(1,03)

XX

Liggen, kop op/tegen object

1,

,44(1,21)

0,33(0,21)

X*

Liggen, kop op soortgenoot

5,22(1,57)

Liggen, kop opgericht

77

, 16(5,67)

69, 13 (2,99)

XX

Zich likken en neuslikken (b)

Likken achterhand (3)

0,73(0,43)

1,07 (0,39)

XX

Likken voorhand (3)

0

,93(0,57)

2,10(0,68)

XX

Likken voorpoten (3)

1

,04(0,60)

0,73(0,21)

X

Neuslikken

1

,90(0,81)

1,06(0,30)

XX

stereotypieën (b)

Likken object

4

,17(1,58)

5,09 (1,01)

««

Schrapen object

2

,16(1,12)

3,19(0,83)

XX

Tongspelen

2

,05(1,66)

1,86(1,06)

ns

Eten en herkauwen (b)

Eten (2)

1,23 (0,47)

1,45(0,23)

ns

Herkauwen (2)

8

,28(2,50)

9,55(1,12)

ns

a: Percentage van de totale ligduur / b: Percentage van het totaal aantal
waarnemingen / ns: niet significant / 0,01 < p ó 0,05 / «*: p é 0,01 /
(2) of (3) : betreft slechts 2 of 3 proeven

-ocr page 231-

mestperiode waren deze lighoudingen zelfs nagenoeg onmogelijk. Deze belemme-
ringen bemoeilijken waarschijnlijk de ontspanning van de achterhand. Het
strekken van de voorpoten tijdens het liggen werd niet gehinderd in de boxen en
kwam in dit huisvestingssysteem zelfs meer voor dan in de groepshokken. Er zijn
aanwijzingen dat de boxkalveren hun warmte-afgifte bevorderen door hun voorpo-
ten in plaats van hun achterpoten te strekken (11).

De lighoudingen van de kop zijn geschetst in fig. 2. Het liggen met de kop
achterwaarts op de schouder, buik of achterpoten werd in toenemende mate
belemmerd door de zijwanden van de boxen (tabel 1). Als gevolg hiervan legden de

kalveren de kop steeds vaker vooruit op de bodem of tegen de zijwand. Desondanks
lagen de boxkalveren meer met de kop opgericht dan de groepskalveren, die
bovendien de kop soms op liggende soortgenoten steunden (tabel 1).
Door deze belemmeringen van de kopsteunhoudingen in de boxen liggen de kalve-
ren wellicht ongemakkelijker en ook kunnen problemen bij het slapen optreden.
Het ondersteunen van de kop tijdens het liggen is namelijk een voorwaarde voor
diepe slaap (9).

Wanneer de kop voldoende langdurig kan worden neergelegd (achterwaarts of
voorwaarts), ontstaat waarschijnlijk geen tekort aan dit slaapstadium (11), maar bij
een daling van de duur van deze kopsteunhoudingen, zoals in de boxen, zou een
gemis aan diepe slaap kunnen ontstaan.

In één van de vier proeven waren de kalveren gedurende enige weken besmet met
luizen. Het likken van de buik, rug, lendenen en achterpoten nam toen meer dan
10% van de waarnemingsduur in beslag. In de drie andere mestronden kwam het
likken van deze lichaamsdelen minder voor in de boxen dan in de groepshokken,
terwijl het likken van de voorpoten in de boxen juist meer werd gesignaleerd dan in
de groepshokken (tabel I). Ook het neuslikken, dat dient om slijm en stofdeeltjes uit
de neusgaten te verwijderen en om de neusspiegel te bevochtigen, kwam meer voor
in de boxen dan in de groepshokken (tabel 1).

De vermindering van het likken van de buik, rug, lendenen en achterpoten in de
individuele boxen is een gevolg van belemmeringen van de achterwaartse bewegin-
gen van de kop door de zijwanden van de boxen. Het feit dat de voorpoten en de
neus, die gemakkelijk met de tong te bereiken zijn, in de boxen juist meer werden
gelikt dan in de groepshokken, kan wijzen op conflictsituaties (5) als gevolg van
bijv. de bovengenoemde belemmeringen van het likgedrag.
De totale frequentie van lichamelijke contacten tussen kalveren zoals tijdens het
elkaar likken en bezuigen, kopduwen en bespringen en van interacties zoals tijdens
rennen cn springen was hoger in de groepshokken dan in de individuele boxen
(4,0% ten opzichte van 0,5% van de waarnemingsduur). De kalveren in de boxen
belikten en bezogen elkaar tijdens het voeren door de geopende fronten of— op
oudere leeftijd — over de zijwanden. Kopduwen kwam ook voor in de boxen, maar
dan gericht op delen van het hok in plaats van op soortgenoten. Springen, dat een
inleiding tot spelen vormt, was zelfs frequenter in de boxen dan in de groeps-
hokken (0,3% ten opzichte van 0,1% van de waarnemingsduur). Uit deze gedra-
gingen blijkt een duidelijke behoefte van de kalveren (ook die in boxen) aan
contacten en omgang met soortgenoten. De beperking van sociale interacties door
individuele huisvesting is dan ook zeer nadelig voor het welzijn van de kalveren.
Sommige vormen van onderling contact, zoals het elkaar bezuigen, kunnen echter
schadelijk zijn. In de periode van 8 tot 20 weken na aankomst bezogen de kalveren
in de groepshokken elkaar slechts zelden en ook preputiaalzuigen (het zuigen op het
preputium en de navel) en urinedrinken (het likken in de urinestraal) kwamen
nauwelijks voor. In de eerste zes weken na aankomst echter kunnen deze gedra-
gingen door hun grote frequentie en intensiteit en de opname van urine tot een

-ocr page 232-

slechte groei en gezondheid van de kalveren leiden, indien ze tijdens deze periode
niet worden vastgezet aan het voerhek (7).

De verstrekking van extra water vermindert het optreden van deze activiteiten niet,
maar de voedermethode tijdens de eerste levensdagen lijkt wél van belang. Kalveren
die op het melkveebedrijf met speenemmers zijn gevoerd en daarna op het mestbe-
drijf met open emmers, hebben een geringere neiging tot preputiaalzuigen dan hun
soortgenoten die tijdens de eerste dagen na de geboorte met open emmers werden
gevoerd of door de koe werden gezoogd (11). De bruikbaarheid van deze mogelijke
oplossing lijkt vooralsnog gering.

Ook de verstrekking van kunstmelk via spenen resulteert in een sterke verminde-
ring van het aantal preputiaalzuigers (4 en Maatje, 1984, pers. med.) De praktische
mogelijkheden voor speenvoedering in combinatie met een individuele dosering en
controle van de melkopname met behulp van een computer worden momenteel
onderzocht.

Een bezwaar van de individuele huisvesting is ook de beperking van het visuele
contact van de kalveren met hun omgeving door de zijwanden van de boxen. Als
gevolg hiervan reageren de boxkalveren vaak schrikachtig op plotselinge geluiden;
zo staan ze bijv. onmiddellijk op na het opengaan van de staldeur. De meeste
groepskalveren blijven in deze situatie rustig liggen. j

Het likken en schrapen van objecten, evenals het tongspelen, bestond vaak uit
patronen van onderling vergelijkbare bewegingen, die telkens weer werden uitge-
voerd zonder duidelijke functie. Dergelijke gedragingen worden stereotypieën
genoemd en ontstaan meestal als gevolg van langdurige deprivatie van sleutelprik-
kels (2). Opvallend is de relatief hoge frequentie van likken en schrapen van
objecten in de groepshokken ten opzichte van de boxen, terwijl tongspelen in beide
systemen ongeveer evenveel voorkwam (tabel 1). ;

Mogelijk is het veelvuldig optreden van de beide eerstgenoemde activiteiten in de
groepshokken een gevolg van sociale stimulatie of de aanwezigheid van bepaalde
voorwerpen die bijzonder geschikt zijn voor de uitvoering van deze gedragingen
(zoals de strobrokbak en het hekwerk). Duidelijk is wel dat groepshuisvesting het
optreden van stereotypieën niet vermindert.

Indien geen ruwvoer wordt verstrekt, zoals in week 8 van de eerste twee proeven,
zijn de kalveren 5-8% van de waarnemingsduur bezig met schijnherkauwen. Dit
wijst op de sterke behoefte (ook van zeer jonge kalveren) aan de opname en
verwerking van ruwvoer. Vanuit dit oogpunt verdient het aanbeveling om de
kalveren reeds in de eerste week na aankomst op het mestbedrijf enig ruwvoer te
geven. De verstrekking van ruwvoer is bovendien essentieel ter voorkoming van het
ontstaan van haarballen in de pens en hyperkeratose van het pensslijmvlies.
Wanneer 200 g strobrokken/kalf/dag wordt verstrekt, zijn de dieren in beide
systemen 1,2-1,5% van de waarnemingsduur bezig met het opnemen van dit ruw-
voer en 8,3-9,6% van de waarnemingsduur met herkauwen. Deze tijdsduur is niet
onaanzienlijk, maar bedraagt veel minder dan de duur van grazen (37% per etmaal]
en herkauwen (33% per etmaal) bij weidende fokkalveren op deze leeftijd (1,8). Uil
welzijnsoogpunt is een verdere verlenging van de opname- en herkauwduur door de
verstrekking van grotere hoeveelheden ruwvoer wenselijk, aangezien hiermee eer
daling van de duur van stereotypieën, zoals het likken en schrapen van objecten en
tongspelen, kan worden bereikt (3).

Produktie

In de boxen waren geen uitvallers of opruimers, maar in de groepshokken vielen ir
totaal drie kalveren uit en drie anderen moesten voortijdig worden opgeruimd al;
gevolg van navelontstekingen (drie), longontstekingen (twee) en tympani (één
(tabel 2). Bovendien werd in de boxen één kalf na afloop van de proef geëlimineerc

-ocr page 233-

Tabel 2. Enkele produktieresultaten in individuele boxen en in groepshokken.

Individueel Groep

Kalveren 47 I39

Mestdagen 150 152

Uitvallers O 3(2,2%)

Opruimers O 3(2,2%)

Eliminaties 1(2,1%) 7(5,0%)

Eindgewicht (kg/afgeleverd kalf) 214,50 212,70

Groei (g/dag) 1.154 1.126

iVoedergebruik (kg/afgeleverd kalf) 279 286

Voederconversie 1,61 1,67

Hb-gehalte (20 weken) in g/100 ml 9,9 9,3

vanwege een sterk achterblijvende groei, terwijl in de groepshokken zes kalveren
werden geëlimineerd wegens een slechte eetlust en één vanwege een slechte groei
[tabel 2).

Na uitsluiting van deze kalveren waren de verschillen in groei en voederconversie
tussen de kalveren in individuele boxen en groepshokken zeer klein (tabel 2). Het
Hb-gehalte in het bloed van de kalveren in beide systemen was relatief hoog (tabel
2), wellicht als gevolg van de bijvoedering met ijzerhoudende strobrokken. De
vleeskleur was desondanks bevredigend (11).

Deze resultaten geven aan dat ook met groepshuisvesting een goede groei en
voederconversie kan worden bereikt. Het relatief grote aantal uitvallers, opruimers
en eliminaties in de groepshokken was vooral te wijten aan problemen bij het
behandelen van zieke kalveren. Deze dieren kwamen tijdens het voeren niet of
slechts aarzelend naar het voerhek en dronken bovendien zeer langzaam zodat ze
Vaak voortijdig door hokgenoten werden weggeduwd. De ziektebehandeling door
middel van medicinatie van de kunstmelk werd hierdoor ernstig bemoeilijkt. Het
opsporen van zieke kalveren in de groepshokken leverde weinig problemen op,
maar op praktijkbedrijven met grote aantallen kalveren kan de ziektedetectie in
groepshuisvesting wat moeilijker verlopen dan in individuele huisvesting (6).
Zowel de herkenning als de behandeling van zieke kalveren in groepshokken kan
sterk worden vereenvoudigd door de toepassing van een zelfsluitend voerhek, dat
een individuele voedering en controle mogelijk maakt. Ook de isolatie van ernstig
en langdurig zieke kalveren kan bijdragen aan een vermindering van het aantal
uitvallers, opruimers en eliminaties in groepshuisvesting. Om de effectiviteit van
deze maatregelen te toetsen wordt momenteel op praktijkbedrijven een vergelij-
kend onderzoek uitgevoerd naar de produktie en gezondheid van de kalveren in
individuele en groepshokken. De eerste bevindingen geven aan dat met groeps-
huisvesting op een groot aantal (maar niet alle) bedrijven een goed produktieresul-
taat kan worden behaald (6, 10).

CONCLUSIES

De huisvesting van vleeskalveren in groepen van vijf dieren komt tegemoet aan hun
behoefte aan sociaal contact en biedt tevens gedurende de hele mestperiode vol-

-ocr page 234-

doende ruimte voor liet strel<;i<en van de poten tijdens het liggen, het innemen van de
gebruikelijke slaaphouding en het likken van de buik, rug, lendenen, dijen en
achterpoten, in tegenstelling tot de huisvesting in individuele boxen. Bovendien
kunnen de kalveren in groepshokken beter de stal overzien en zijn daardoor minder
schrikachtig dan hun soortgenoten in boxen. De groepshuisvesting van vleeskalve-
ren betekent daarom een belangrijke stap in de richting van een verbetering van hun
welzijn. Ook de verstrekking van enig ruwvoer, dat herkauwen mogelijk maakt,
draagt bij aan het welzijn van de kalveren.

Het schadelijke preputiaalzuigen kan worden voorkomen door de kalveren in de
groepshokken gedurende de eerste 6-8 weken vast te zetten aan het voerhek, van
elkaar gescheiden door tussenschotjes, maar het onderzoek naar een biologische
oplossing van deze zuigproblematiek, bijv. door speenvoedering, dient te worden
voortgezet.

De groei en voederconversie in de groepshokken is niet ongunstiger dan in de
individuele boxen, maar het relatief grote aantal uitvallers, opruimers en elimina-
ties in groepshuisvesting moet worden verminderd, bijv. door het verbeteren van de
individuele controle.

LITERATUUR

1. Chambers DT. Grazing behaviour of calves reared at pasture. J Agric Sci 1959; 53; 417-24.

2. Cronin GM. The development and significance of abnormal stereotyped behaviour in tethered
sows. Diss, Wageningen, 1985.

3. Graf B. Verhaltensanomalien im t-unktionskreis Fressverhalten bei intensiv gehaltenen Mast-
bullen. 4. GFT-Seminar\'Angewandte Nutztierethologie\', Grub, 1985.

4. Hafez ESE and Lineweaver JA. Sucking behaviour in natural and artificially fed neonate calves. Z
Tierpsychol 1968; 25: 187-98.

5. Hinde RA. Animal behaviour. A synthesis of ethology and comparative psychology (2nd ed.).
McGraw-Hill, New York, 1970.

6. Mei J. van der. Een praktijkonderzoek naar de gezondheid en produktie van vleeskalveren
gehouden in groepshuisvesting en in boxen. In: Onderzoek Welzijn Landbouwhuisdieren: verslag
Contactdag Welzijnsonderzock 1986; 78-87.

7. Putten G van. Welfare in veal calf units. Vet Rec 1982; 111: 437-40.

8. Roy JHB, Shillam KWG, and Palmer J. The outdoor rearing of calves on grass with spccial
reference to growth and ^.-azing behaviour. J Dairy Res 1955; 22: 252-69.

9. Ruckebusch Y et Bell FR. Etude électropolygraphique et comportementale des états de veille et de
sommeil chez la väche (Bos Taurus). Ann Rech Vet 1970; 1:41-62.

10. Smits AC en Ham PJM. Huisvestings- en produktieaspecten van vleeskalveren in individuele en
groepshuisvesting. In: Onderzoek Welzijn Landbouwhuisdieren: verslag Contactdag Welzijnson-
derzock 1986; 70-7.

11. Wilt JG de. Behaviour and welfare of veal calvcs in relation to husbandry systems. Diss, Wage-
ningen, 1985.

CURSUSSEN

Cursus \'Agrarische informatie- functie, structuur cn werking van informatiesys-
temen in organisaties (in de agrarische sector).
SySiemen Daarbij ligt de nadruk op de wisselwerking tussen

organisatie en informatie.

Dala: 3. 4 en 12. 13 november 1987
Plaats: Wageningen

Cursusleiding: proL ir. M. Elzas, dr. ir. J. L. Si-
mons

Inschrijving en inlichtingen

De inschriiftermijn van de cursus eindigt op: 2 oA-
Aoifen.-ƒ 1200,—per persoon
 tober 1987.

Nadere inlichtingen kunnen worden verkregen
t^oel bij: Bureau PHLO (secretariaat of ing. F. Appel),

Dc cursus \'Agrarische informatiesystemen\' be- Hollandseweg 1,6707 KN Wageningen, tel. 08370-
oogt de deelnemers inzicht te verschaffen in de 84093/2.

-ocr page 235-

Gezondheid en vruchtbaarheid in relatie tot produktie

Stress en de interactie met weerstand

Stress and its interaction with resistance

L. W. A. Vischer\'

SAMENVATTING Milieufactoren (stressoren), die een belasting vormen voor landbouwhuis-
dieren, kunnen het weerstandsvermogen van de dieren beïnvloeden. Bij deze beïnvloeding speten
bijnierschorshormonen een grote rol. Deze glucocorticosteroiden kunnen een veelheid van
functies van leucocyten en immuuncompetente cellen moduleren.

Er zijn aanwijzingen gevonden, dat immuuncompetente cellen een aantal hormoonachtige
stoffen kunnen produceren.

Verondersteld wordt, dat er een complexe relatie bestaat tussen het immuunsyteem en het
endocriene systeem. Mogetijk zal in de toekomst blijken, dat heide systemen beschouwd moeten
worden als onderdelen van een geïntegreerd systeem.

SUMMARY Stressors, environmentalfactorswhich stress animals, can influence the resistance
capability of the animals. Adrenal hormones play a significant role, through the modulating of
many functions of leucocytes and immune competent cells by glucocorticosteroids. There are
indications that immune competent cells can produce a number of hormone-like substances. It is
.suggested that there is a complex relationship between the immune and endocrine systems. It
may later appear that both of these must be considered as parts of an integrated system.

1. INLEIDING

In de moderne veehouderij heeft de gezondheidstoestand van de dieren grote invloed op het
weizijn van het dier en de technische resultaten van het bedrijf.

Bij veel van de frequent optredende ziekten en aandoeningen spelen facultatief pathogene
organismen een rol. Behalve deze pathogene organismen zijn ook secundaire factoren van
groot belang bij het ontstaan van de gezondheidsstoringen.

De gezondheidstoestand van een dier wordt bepaald door de voortdurende wisselwerking
tussen het dier, micro-organismen en het milieu. Hoewel dieren zelf en de huisvestingsom-
standigheden grote invloed hebben op het voorkomen van soorten micro-organismen en hun
aantallen blijven deze invloeden hier buiten beschouwing.

Milieufactoren, die een belasting voor dieren vormen, kunnen het weerstandsvermogen van
dieren tegen ziekteverwekkers beïnvloeden. Afhankelijk van het aanpassingsvermogen van
het dier, kan dit leiden tot een toename van ziekterisico\'s. Kelley( 14) stelt, dat in de moderne
veehouderij bijvoorbeeld hitte, koude, beperking van de bewegingsvrijheid, overbezetting
van hokken en veranderingen van groepssamenstelling zo belastend kunnen zijn, dat de
resistentie van dieren beïnvloed kan worden.

In het hierna volgende wordt eerst ingegaan op de fysiologische reactie van dieren op
belasting, vervolgens op de beïnvloeding van het weerstandsmechanisme en tenslotte op
mogelijke relaties tussen het immuunsysteem en het neuro-endocriene systeem.

\' L. W. A. Vischer, Vakgroep Veehouderij, Landbouwuniversiteit, Wageningen.

Correspondentie-adres: Directie Veehouderij en Zuivel, Postbus 20401, 2500 EK \'s-Gravenhage.

-ocr page 236-

2. FYSIOLOGISCHE REACTIES OP BELASTING

Stress werd door Seley (21) gedefinieerd als: \'the sum of all non-specific changes caused by
function or damage\' en de grote verscheidenheid aan stimuli, die deze niet-specifieke
veranderingen konden veroorzaken, werden stressoren genoemd. In het door Seley beschre-
ven \'General Adaptation Syndrome\' wordt bij de fysiologische reacties op stress een centrale
rol toegekend aan de bijnieren. De secretieprodukten van bijniermerg (noradrenaline en
adrenaline) en bijnierschors (de glucocorticosteroïden) zijn gedurende vele jaren onderwerp
geweest van uitgebreic(onderzoek.

Wanneer een dier reageert op een externe prikkel, kan in de bijnieren synthese en secretie van
glucocorticosteroïden plaatsvinden. Onder invloed van het centrale zenuwstelsel wordt in de
hypothalamus een \'releasing factor\' (CRF = corticotrophin releasing factor) afgegeven, die
de hypofyse vervolgens aanzet tot de afgifte van ACTH. Hoewel het bestaan van CRF al
sinds 1955 werd verondersteld, werd pas in 1981 voor het eerst bij schapen de vermoedelijke
CRF gezuiverd en kon de structuurformule worden bepaald (23). CRF is specifiek werk-
zaam op de corticotrofe cellen in de hypofyse (25).

Onder normale omstandigheden wordt ACTH in pulsen door de hypofyse afgegeven (20).
Na transport via de bloedbaan stimuleert ACTH in de bijnieren de synthese en de afgifte van
glucocorticosteroïden. Bij hogere doses ACTH komt de bijnierrespons meer in de duur van
de reactie dan in de intensiteit tot uitdrukking (12).

In een onderzoek met ratten werd de relatieve biologische activiteit van een aantal steroïden
onderzocht (20). Hierbij werd onder andere de ontstekingsremming en de opslag van
glycogeen in de lever gemeten. Cortisol was ca. 3 maal zo actief als corticosteron. Het
synthetische steroïd dexamethason had 17 ä 28 maal de activiteit van
Cortisol. Toediening
van het synthetische steroïd kan de eigen corticosteroïdenproduktie onderdrukken.
Na toediening aan varkens van dexamethasonacetaat (0,2 mg/kg lichaamsgewicht) namen
de cortisolgehalten binnen een uur af tot onder de detectiegrens van het gebruikte essay (8 ng
cortisol/ml plasma). Gedurende 24 uur bleven de gehalten onder deze grens.
Bij landbouwhuisdieren zijn nog vrijwel geen nauwkeurige bepalingen gedaan aan (nor-)
adrenaline concentraties. Bepalingen van glucocorticosteroïden werden vooral bij pluimvee
en varkens uitgevoerd. Hierbij vallen verschillen op tussen deze diersoorten: bij varkens is
het vooral
Cortisol, dat door de bijnier wordt geproduceerd; bij pluimvee is dit corticoste-
ron.

Zowel bij pluimvee als bij varkens zijn circadiane ritmen gevonden in de concentraties
corticosteroïden in het bloed (8, 16).

De concentraties van corticosteroïden waren hoog in de vroege ochtend: 2-3 ng corticosteron
per ml bij kippen en ca. 40 ng
Cortisol per ml bij varkens. De gehalten namen af gedurende de
dag. \'s Avonds werden de laagste gehalten gemeten: ca. I ng corticosteron per ml bij kippen
en ca. 10 ng
Cortisol per ml bij varkens. De verschillen tussen individuele dieren zijn echter
groot.

Bottoms (10) vond bij varkens wel een circadiane ritmiek in de cortisolgehalten, maar niet in
de corticosterongehalten. Bij varkens is vastgesteld, dat de gehalten van Cortisol 2 ä 3 maal zo
hoog waren als de corticosterongehalten (19).

In een aantal experimenten is bij varkens de toename van de cortisolconcentraties in het
plasma gemeten na belastende stimuli. De cortisolgehalten namen toe tot I50a 250% van de
aanvangsgehalten (2, 3,4,5,13,18). Na het aanbinden van drachtige gelten werd een stijging
van de cortisolconcentraties tot ca. 32 ng/ml gevonden. Bij deze dieren liep tijdens de partus
de cortisolconcentraties op tot gemiddeld 36 ng/ml. Vóór het aanbinden en de partus was het
gemiddelde cortisolgehalte van deze dieren ca. 16 ng/ml. Bij herhaling van dit experiment
met gelten van een ander ras liepen de cortisolgehalten in 30 minuten na het aanbinden
op tot 34 ng/ml. Dit was een toename van ca. 250% van de waarde kort voor het
aanbinden. Bij varkens wordt verondersteld dat onder fysiologische omstandigheden gehal-
ten tot ca. 150 ng/ml kunnen voorkomen.

3. HORMONALE INVLOEDEN OP DE WEERSTANDSMECHANlSMtN

Al geruime tijd is bekend, dat hormonen belangrijke modulerende effecten op ontstekings-
reacties kunnen hebben (22). Dit komt onder andere tot uiting in het veelvuldig gebruik van
dexamethasonpreparaten in de humane en veterinaire praktijk.

-ocr page 237-

Hoewel de kennis ten aanzien van de invloeden op de immuunrespons van andere hormonen
snel toeneemt, is over de werking van glucocorticosteroïden de meeste kennis beschikbaar.
Tussen soorten zijn grote verschillen in de gevoeligheid van het immuunsysteem van gluco-
corticosteroïden. Claman (11) onderscheidde, op grond van het lyseren van lymfocyten,
gevoelige (muis, ras, hamsteren konijn) en resistente soorten (fret, cavia, aap en de mens). De
meeste informatie over de werking van de bij de immuunrespons betrokken cellen blijkt te
zijn verkregen bij gevoelige (laboratorium-) dieren.

Vischer (24) vond bij muizen na toediening van corticolacetaat een afname van het aantal
cellen in thymus en milt van respectievelijk 94% en 68%. Hoe landbouwhuisdieren (rund,
varken, kip) hierbij moeten worden ingedeeld, is nog een open vraag.
Na toediening van corticosteroïden wordt een vermindering van het lymfocyten-aantal in het
perifere bloed waargenomen. Bij gevoelige diersoorten wordt dit vooral door celsterfte en
lysis van cellen veroorzaakt. Bij resistente diersoorten wordt zelfs bij farmacologische doses
nauwelijks lysis waargenomen. Hier wordt de tijdelijke vermindering van het lymfocyten-
aantal veroorzaakt door een herverdeling van deze cellen over de verschillende comparti-
menten: bloed, beenmerg, etc. Na een eenmalige toediening van corticosteroïden neemt het
aantal lymfocyten in het bloed gedurende 4 a 6 uur snel af Na 24 uur is het normale aantal
weer bereikt.

Na toediening van farmacologische doses corticosteroïden blijkt bij neutrofielen:

a. dat volwassen cellen versneld vrijkomen uit het beenmerg;

b. de verblijfsduur van deze cellen in de bloedbaan toeneemt;

c. het vermogen afneemt om de bloedbaan te verlaten.

Na toediening van corticosteroïden nam binnen 2 uur het aantal neutrofielen en monocyten
op de plaats van een ontsteking sterk af De oorzaak van deze afname wordt gezocht in een
verminderd adherentievermogen van deze cellen aan vaatwanden. Dit wordt beschouwd als
het belangrijkste effect van corticosteroïden op deze leucocyten en de basis van de ontste-
kingsretnmende werking van deze hormonen.

De glucocorticosteroïden beïnvloeden een grote verscheidenheid van celfuncties bij leucocy-
ten (I).

De antilichaamproduktie in vitro van B-cellen van de mens neemt toe na toediening van
fysiologische concentraties corticosteroïden. De oorzaak van deze toename wordt gezocht in
een versnelde ontwikkeling tot volwassen cellen. Bij onderzoek
in vivo bij kuikens werd een
onveranderde of een toegenomen antilichaamproduktie gevonden (17). Een verminderde
vertraagde overgevoeligheidsreactie, die na dagelijkse toediening van corticosteroïden is
gevonden, werd beschouwd als een secundair effect van het verminderde vermogen om
macrofagen te recruteren op de injectieplaats, waar de allergene stof werd toegediend. De
suppressie door corticosteroïden van de cellulaire immuunrespons kan ook veroorzaakt
worden door beïnvloeding van de produktie van en de reactie op lymfokinen, signaalstoffen
van en voor lymfocyten.

Bij macrofagen wordt het vermogen om te reageren op lymfokinen door verhoogde cortico-
steroïd-concentraties sterk verminderd. Doses glucocorticosteroïden, die
in vivo en in vitro het
functioneren van neutrofielen niet waarneembaar kunnen beïnvloeden, onderdrukken reeds
de microbicide activiteit van macrofagen. Ook de chemotactische eigenschappen van mono-
cyten wordt
in vitro onderdrukt, hoewel bij in vivo onderzoek geen effect werd gevonden
(15).

Naast verandering in de cclfunctics en van de antilichaamproduktie wordt ook de concentra-
tie van andere humorale factoren beïnvloed.

Bij cavia\'s werd een vermindering tot 60% van het complement metabolisme waargenomen,
echter bij de mens worden geen veranderingen geconstateerd. Dergelijk onderzoek bij
landbouwhuisdieren is (nog) niet gedaan.

4. RF.LATIE.S TUSSEN HET IMMUUNSYSTEEM EN HET NEURO-ENDOCRIENE SYSTEEM

Tot voor enkele jaren ging men ervan uit, dat de relatie tussen het endocriene systeem en het
neuro-endocriene systeem een vorm van eenrichtingsverkeer was.

Indien het neuro-endocriene systeem voldoende geprikkeld wordt, zal dit leiden tot een
zodanige beïnvloeding van het immuunsysteem, dat een optimale immuunreactie niet moge-
lijk is. Deze beïnvloeding verloopt voornamelijk via de hypofyse-bijnier-as en de produktie
van glucocorticosteroïden.

-ocr page 238-

Besedovsky et al. (6) vonden een dag na immunisatie van muizen met rode bloedcellen van
schapen een toename van de gehalten corticosteron en een afname van thyroxine concentra-
ties in het perifere bloed. Ook werden veranderingen in de spike-frequenties in de hypotha-
lamus gevonden (7). Deze onderzoekers veronderstellen, dat deze reacties verband houden
met de produktie van lymfokinen door lymfocyten, die met antigenen gestimuleerd zijn.
Blalock (9) vermeldt de stimulering onder invloed van interferon (I FN) van een ACTH-ach-
tige steroïdenproduktie door bijniercellen, een ACTH- en MSH-achtige inductie van de
melanine produktie door melanomacellen. IFN kan de jodiumopname in de schildklier
stimuleren op een met TSH-vergelijkbare wijze.

Bij de stimulering van lymfocyten van menselijke oorsprong is de produktie van een
aantal hormoonachtige stoffen waargenomen (tabel 1).

Tabel 1. Immuunreactieve hormoonproduktie door menselijke lymfocyten onder invloed van diverse
stimuli (Bron: Blalock, 1984 (9)).

Stimulus

Immunoreactief hormoon
ACTH Endorphin TSH HCG

FSH

LH

Newcastle disease virus

-i- - —

-

-

Staphylococcal entorotoxine A

- - -H ?

Mixed lymphocyte reaction

— — — -1-

Deze bevindingen leiden tot de hypothese, dat antigene stimulatie van immuuncompetente
cellen kan resulteren tot de produktie van hormoonachtige stoffen, waarmee een interactie
met centrale neuro-endocriene mechanismen tot stand worden gebracht.
Blalock stelt dat het neuro-endocriene- en het immuunsysteem een overeenkomstig systeem
van peptide signalen (hormonen) en receptoren delen en dat deze twee systemen onderdelen
zijn van een volledig geïntegreerd circuit.

LITERATUUR

Een literatuuropgave is op aanvraag bij de auteur verkrijgbaar.

wet- en regelgeving met betrekking tot de beheer-
CURSUSSEN sing van de toxicologische kwaliteit van levens-

middelen aan de orde.

Cursus \'Voedingsmiddelentoxico- Doelgroep

Inaip\' cursus is bestemd voor voedings- en levens-

lUglc middelendeskundigen, chemici en andere weten-
schappers, die via hun beroep te maken hebben

Data: 9, 10 en 11 december 1987 onderzoek, beleid en voorlichting op het ter-

Plaats: Wageningen toxicologische kwaliteit van de voe-

Cursusleiding: prof dr. J. H. Koeman (LU), prof. jj^
dr. W. Seinen (RUU)

Groepsgrootte: maximaal 30 personen Bijzonderheden

Kosten: 1600,—per persoon Oeze cursus wordt georganiseerd in samenwer-
king met het Orgaan voor Postacademisch On-

Doel derwijs in de Natuurwetenschappen.
Doel van de cursus is de belangrijkste nieuwe

ontwikkelingen in de voedingsmiddelentoxicolo- Inschrijving en inlichtingen

gie voor het voetlicht te brengen. Hierbij zal een De inschrijving van de cursus eindigt op: I decem-

bijzonder accent worden gelegd op chronische her 1987. Zo spoedig mogelijk daarna ontvangt

ziekten en toxische stoffen in relatie tot voedings- men bericht van inschrijving. Een uitgewerkt pro-

en leefgewoonten (bijv. voeding en kanker, aller- gramma met aanvangstijden wordt de deelnemers

gieën, auto-immuunziekten). Daarnaast zal aan- tijdig toegezonden.

dacht worden besteed aan stoffen die op dit Nadere inlichtingen kunnen worden verkregen
moment in onze maatschappij bijzondere aan- bij:
Bureau PHLO (secretariaat of ing. E. Appel),

dacht vragen (bijv. diergeneesmiddelen, PCDD\'s Hollandseweg 1,6706KN Wageningen, tel. 08370-

en PCDF\'s, carcinogenen). Tenslotte komt de 84093/84094.

-ocr page 239-

Pathogeenaanbod, beïnvloed door milieu en
produktiefase^

Pathogen supply: influence of environment and stage of production
M. J. M. Tielen^

SAMENVATTING De gezondheidstoestand van de dieren wordt bepaald door de mate waarin
de dieren weerstand l<unnen bieden aan de infectiedruii door micro-organismen in hun omgeving.
Dil evenwicht tussen weerstand en infectiedrul< wordt in hoge mate beïnvloed door de bedrijfs-
omstandigheden.

De infectiedruk via de omgeving wordt sterk verlaagd door een goede hygiëne bij de voer- en
drinkwatervoorziening, het toepassen van het all in-all out systeem met telkens een goede
reiniging en desinfectie van de lege stal. een aan de leeftijd en gewicht van de dieren aangepaste
constante luchtverversing en een optimale bezettingsgraad.

De weerstand van het dier wordt gunstig beïnvloed door een goed vaccinatieschema en een
behaaglijk stalklimaat.

Ziekteproblemen blijken dan ook significant minder voor te komen in stallen met kleine
af delingen, waarin consequent het all in-all out systeem wordt toegepast en waarin per afdeling
het stalklimaat kunstmatig wordt geregeld naar de eisen van de dieren in die afdeling.

SUMMARY Animal health status depends on the capability of the animals to resist the infection
pressure of micro-organisms in the environment. This balance between resistance and infection
pressure is very strongly influenced by farm and housing conditions.

The infection pressure in the environment of the pigs is greatly reduced by good hygiene in the
supply of feed and water, employment of the \'all in - all out\' system with effective cleaning and
disinfection between groups, and constant air change related to the age and weight of the
animals.

The resistance of the pigs is favourably influenced by a good vaccination strategy and a
comfortable housing climate. Disease outbreaks are clearly reduced in houses with small
seperated compartments, consistent use of the \'all in - all out\' system, and very high standard of
climate control directed towards the requirements of the animals in each compartment.

INLEIDING

Bij de georganiseerde dierziektebestrijding kan men een aantal wegen bewandelen om het
gestelde doel te bereiken.

Bij ziekten met een grote economische schade en een sterk epidemisch karakter heeft men
daarbij gekozen voor het elimineren van de ziektekiem door het toepassen van het \'stamping
out\'-systeem en/of consequent doorgevoerde vaccinatieprogramma\'s. Ook voor ziekten met
een meer enzoötisch karakter kan men programma\'s volgen die een eliminatie van de
ziektekiem beogen.

Zo zijn in een aantal landen Specific Pathogen Free (SPF) programma\'s ontwikkeld, waarbij
getracht wordt door het uitvoeren van een strak hygiënisch schema de insleep van bepaalde
ziektekiemen in de dierpopulatie te voorkomen. De meeste ervaringen met dit SPF-systeem
bestaan tot nu toe in Zwitserland en Denemarken. Hoewel in dit laatste land sprake is van
een lagere varkensdichtheid en een kleinere bedrijfsgrootte dan in Nederland, komen daar
regelmatig herinfecties op de SPF-bedrijven voor (13). Een groot gedeelte van deze tegenval-

\' Dit artikel is gedeeltelijk gebaseerd op een van dezelfde auteur verschenen artikel in Bedrijfsontwik ke-
ling 1983; 14: 847-8.

- Prof. dr. ir. M. J. M. Tielen, Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant, Molen-
wijkseweg 48, 5258 SC Boxtel, en buitengewoon hoogleraar Zoötechniek aan de Faculteit der
Diergeneeskunde te Utrecht.

-ocr page 240-

Iers ontstond door aankoop van dieren en afleveren van slachtvarkens.
In Nederland is in de afgelopen jaren een situatie ontstaan, waarbij vele ziektekiemen
normaliter op een groot aantal bedrijven voorkomen. In een dergelijke situatie is de kans van
slagen van een SPF-systeem, zeker in de gebieden met een hoge veedichtheid, klein. Men zal
vooral de aandacht moet richten op maatregelen, die het mogelijk maken om met de
ziektekiemen samen te leven, zonder dat dit belangrijke economische schade tot gevolg heeft.
De gezondheidstoestand van de dieren wordt bepaald door de mate waarin de dieren
weerstand kunnen bieden aan de infectiedruk door micro-organismen in hun omgeving. Dit
evenwicht tussen weerstand en infectiedruk wordt in hoge mate beïnvloed door de bedrijfs-
omstandigheden.

Het aanslaan van de ziekten is dan vaak afhankelijk van een aantal bedrijfsfactoren en
derhalve worden deze ziekten zogenaamde factorenziekten genoemd.

DE INFECTIEDRUK

De infectiedruk in de omgeving van het dier wordt bepaald door de samenstelling van de
microflora, waarbij de pathogeniteit en de kwantiteit van elk der afzonderlijke soorten
micro-organismen, maar ook de mate waarin deze soorten tezamen voorkomen, van belang
is. Sommige ziektekiemen zullen gemakkelijker een infectie veroorzaken indien reeds door
andere micro-organismen bepaalde lesies zijn ontstaan.

Er zijn een aantal wegen waarlangs de dieren met de micro-organismen in hun omgeving in
aanraking kunnen komen:

— voer en drinkwater;

— omgevende oppervlakken (vloer, wand, hokafscheidingen);

— stallucht;

— koppelgenoten.

De infectiedruk via deze infectiebronnen kan enorm hoog zijn. Zo bleek uit door ons
uitgevoerd onderzoek van voer en drinkwater voor biggen op vermeerderingsbedrijven (I)
dat er binnen het bedrijf een sterke kiemvermeerdering optreedt (tabel 1).

Tabel 1. Kiemgetal van voer en drinkwater voor biggen (Hutschemaekers el al., 1976).

Voer (per gram)

Drinkwater (per

ml)

Totaal

Aantal

Totaal

Aantal

aantal

entero-

aantal

entero-

kiemen

bacteriaceae

kiemen

bacteriaceae

Silo

6,7 X 10\'

12

_

_

Leidingwater

10^

0

Biggen < 3 weken

1,9 x 10\'

1,5 X lO-*

8,7 X 10\'

1,8 X 10\'

Biggen > 3 weken

1,5 X 10\'

1,0 X K)-"

1,2 X lO\'

1,7 X 10\'

Uit de gegevens in figuur 1 blijkt, dal er een duidelijk verband bestaat tussen de
hygiijne op het bedrijf en de hoeveelheid kiemen in voer en drinkwater. Naarmate er meer
kiemen gevonden werden, werd ook vaker diarree in de derde week aangetroffen en was de
groei van de biggen lager.

Ook in de stallucht kunnen zeer veel kiemen voorkomen. Zo vonden wij op een vermeerde-
ringsbedrijf, die het \'all in-all out\'-systeem toepaste en de biggen na het spenen nog een week
in de kraamafdeling liet liggen, waarna ze werden overgeplaatst naar schoongemaakte
afdelingen met grondhokken, de in tabel 2 vermelde gegevens (2).

Uit deze tabel blijkt, dat zelfs in een lege en schoongemaakte stal nog bacteriën in de lucht
aanwezig blijven. Naarmate er langer dieren in worden gehuisvest stijgt het kiemgetal echter
sterk. Nadat de zeugen uit de stal zijn verwijderd, daalt het kiemgetal weer als gevolg van de
lagere bezetting aan dieren. In een onderzoek op mestbedrijven werd naast een groot
aantal andere stalfactoren ook het kiemgetal van de stallucht gemeten (3). Er is een grote
variatie tussen de bedrijven. Er bleken significante verbanden aantoonbaar met enkele
andere stalfactoren.

Zo bleek, dat het kiemgetal hoger was in stallen met een groter aantal dieren, met dieren met

-ocr page 241-

Fig. I. Verband tussen aantal kiemen in voer en drinkwater en hygiëne, diarree en voer per dag
(Hutschemaekers e.a., 1976).

- of

: p <

0,05

-- of -I-

; p <

0,01

--- of

: p <

0,001

Tabel 2. Verloop van kiemgetal van de stallucht tijdens de opl\'okperiodc bij toepassing van het all in-all
out systeem (Benedictus, 1975).

Kiemen per liter stallucht

Stal

Aantal monsters

Kraamstal

— leeg en schoon

— biggen 0-3 weken

— biggen 3-6 weken

— biggen gespeend
opfokstal 6-10 weken
meststal continu systeem

10
18
20

13
I 1

14

113
415
1813
1087
168
1649

eeti hoger gemiddeld gewicht en met een hogere bezettingsgraad. Het kiemgetal was lager bij
een hogere staltemperatuur (als gevolg van een grotere luchtverversing) en bij een grotere
inhoud per dier.

Ook in de rundveestallen worden grote verschillen in het kiemgetal van de lucht aange-
troffen. Zo vonden wij in 13 gesloten stallen voor de huisvesting van jongvee gemiddeld 220
kiemen per liter lucht, terwijl bij 3 open frontstallen voor deze dieren 57 kiemen per liter lucht
werden gevonden.

Uit het voorgaande moge blijken dat de infectiedruk in de omgeving van het dier door een
groot aantal bedrijfsomstandigheden kan worden beïnvloed.

DE WEERSTAND VAN HET DIER

Bij de weerstand van het dier tegen een infectiedruk zoals hiervoor omschreven kan men
onderscheid maken tussen een algemene weerstand en een specifieke weerstand. De alge-
mene weerstand is de capaciteit van het dier om alle binnendringende lichaamsvreemde
micro-organismen uit te schakelen. Hierbij speelt het aspecifieke afweermechanisme, zoals
de fagocytose, het complementbindingscomplex, de interferonactiviteit, maar ook de huid-
barrière, het trilhaarepitheel etc. een belangrijke rol. De specifieke weerstand is gericht tegen
specifieke antigenen. Zolang het dier niet met deze specifieke antigenen in aanraking komt is
deze specifieke weerstand niet functioneel.

Het is moeilijk om de weerstand van het dier te bepalen. Bij onderzoek naar de effectiviteit
van specifieke weerstand wordt vaak gebruik gemaakt van challenge-proeven, waarbij de

-ocr page 242-

dieren kunstmatig met de specifieke ziektekiem worden geïnfecteerd. Ook de algemene
weerstand kan men toetsen door de dieren kunstmatig aan een bepaalde infectiedruk te
onderwerpen. De resultaten zijn dan echter sterk afhankelijk van de gekozen infectie en de
reacties van de individuele dieren. Alleen uit vergelijkend onderzoek met grotere aantallen
dieren kunnen betrouwbare conclusies worden getrokken. De laatste tijd is men daarom
naarstig op zoek naar weerstandsparameters, die aan het dier kunnen worden gemeten,
zonder dat hiervoor een kunstmatige infectie noodzakelijk is. Hierbij wordt onder andere
gelet op de immuunrespons na vaccinatie, de fagocytose-activiteit, de lymfocytenstimulatie,
de immunoglobulinesynthese, de bactericide werking van het bloed en de
Cortisol synthese.
In hoeverre elk van deze parameters voor zich of in combinatie met andere een goede
graadmeter vormen voor de weerstand van het dier is nog niet duidelijk.
De weerstand van het dier is afhankelijk van een aantal factoren:

— leeftijd van het dier;

— ras en erfelijke aanleg;

— voedingstoestand;

— vaccinaties;

— bedrijfsomstandigheden.

In de eerste levensweek wordt de weerstand van het dier sterk bepaald door de maternale
immuniteit. Hierbij speelt de colostrumopname in de eerste 24 uur een belangrijke rol. Le
Dividich en Noblet (4) vonden een duidelijk verschil in colostrumopname tussen pasgeboren
biggen in het stro in een omgeving van 18-20° C zonder verdere bijverwarming ten opzichte
van biggen in een omgeving van 18-20° C met een nestverwarming van 30-32° C.
De biggen werden direct na de geboorte binnen de tomen over de beide proefgroepen
verdeeld. De colostrumopname werd gemeten door de biggen telkens voor en na het zogen te
wegen. De biggen met een nestverwarming van 30-32° C namen 36,8% meer colostrum op
dan de vergelijkbare groep bij 18-20° C.

Dat deze colostrumopname de weerstand van de biggen in de eerste levensweken sterk
beïnvloedt blijkt uit onderzoek van Yaguchie.a. (5). Zij bepaalden het serum
-7-globulinege-
halte van biggen 12 uur na de geboorte. Bij de biggen met de laagste gehalten was de
overlevingskans aanmerkelijk verminderd. Van 34 biggen met minder dan 10 eenheden
7-globuline (Ammoniumsulfaatmethode) stierf 47% terwijl van 225 biggen met meer dan 10
ASE het sterftepercentage in de eerste 2 levensmaanden 9,9 was. Er werd slechts een lage
correlatie (r=-l-0,19) tussen het
7-globulinegehalte en het geboortegewicht gevonden.
Na de geboorte gaan de dieren zelf actief weerstand opbouwen. Naarmate de dieren ouder
worden wordt deze weerstand groter. Gegevens uit een onderzoek door ons bij vleeskalveren
wijzen duidelijk in die richting (6). Zowel de bactericide werking van het bloed als ook het
7-globulinegehalte namen bij het stijgen van de leeftijd toe (tabel 3). De bactericide werkmg
van het bloed werd daarbij bepaald door aan het serum een bekende hoeveelheid ^co/z-bac-
teriën toe te voegen en het overlevingspercentage hiervan na 10 ininuten incuberen vast te
stellen.

Curtis (7) toetste deze leeftijdsresistentie door de reinigingscapaciteit van de longen (lung
clearance) na een experimentele apathogene E. fo//-infectie te tneten. Hij vond, dat deze
capaciteit met het toeneinen van de leeftijd duidelijk toenam, maar toonde bovendien aan,
dat deze reinigingscapaciteit met name bij jonge dieren in een koude omgeving duidelijk
minder was dan ineen warme omgeving (tabel 4). Uit voorgaande voorbeelden moge blijken,
dat naast individuele diereffecten ook bedrijfsinvloeden een rol spelen bij de weerstand van
het dier tegen infecties.

Tabel 3. Relatie tussen de leeftijd en de bactericide werking van het bloed en het serum-7-globuline-
gebalte bij vleeskalveren (Muskes, 1982).

Leeftijd

Aantal

Bactericide werking

Serum-7-globulinc

in weken

kalveren

bloed (overlevings %)

(m Mol/I) .

2

1 14

40,7 ± 27,7

15,7 ± 7,3

15

150

6,0 6,5

20,2 ± 4,3

21

149

— —

24,1 ± 4,3

-ocr page 243-

Tabel 4. Reinigingscapaciteit van de longen van biggen op verschillende leeftijden en bij koude (6° C)
en warme omgeving (20-24° C) (Curtis, 1979).

Verhouding

Leeftijd

% Reiniging

% reiniging warm/

in dagen

na 3 uur

% reiniging koud

1

48

4,89

6

82

1,58

18

95

1,20

26

95

1,29

BEDRIJFSINVLOEDEN OP DE DIERGEZONDHEID

In het voorgaande is van een aantal bedrijfsfactoren aangegeven hoe zij rechtstreeks de
infectiedruk door micro-organismen of de weerstand van de dieren tegen micro-organismen
beïnvloeden. Onder praktijkomstandigheden is het echter vaak niet mogelijk om te bepalen
of het optreden van ziekten een gevolg is van het stijgen van de infectiedruk, het verlagen van
de weerstand of beiden. In de praktijk heeft men ook altijd te maken met een complex van
bedrijfsfactoren. Meestal is het niet mogelijk om de invloed van iedere bedrijfsfactor afzon-
derlijk te bepalen.

Uit onderzoek door ons in de afgelopen jaren blijkt echter duidelijk, dat er vele bedrijfsin-
vloeden op de diergezondheid aanwezig zijn. Een aantal voorbeelden hiervan zullen hier
worden vermeld. Zo vonden wij bij een onderzoek in 1982 op vermeerderingsbedrijven met
Atrofische Rhinitis (AR)-problemen (8) dat de ernst van het AR-probleem door een groot
aantal bedrijfsomstandigheden werd beïnvloed. Een aantal hiervan zijn opgenomen in tabel
5.

Duidelijk blijkt, dat het percentage biggen met AR onder bepaalde bedrijfsomstandigheden
veel hoger is dan onder andere. De invloed van het aantal kraamafdelingen, de vloer en het
all in-all out systeem wijzen in de richting van een invloed van de infectiedruk, terwijl de
invloed van de verwarming eerder via de weerstand tot uitdrukking zal komen. Dit is echter
niet verder te analyseren. Wel werd op deze bedrijven ook gekeken naar het stalklimaat.
Hieruit bleek, dat het percentage biggen met AR duidelijk hoger was in kraamstallen met een

Tabel 5. Enkele bedrijfsinvloeden op de ernst van Atrofische Rhinitis op positieve vermeerderings-
drijven (Dcenen, 1982).

Bcdrijfseffect

Aantal bedrijven

% biggen met AR

Aantal kraamafdelingen

1 en 2

59

19,5

3 cn 4

43

13,6

^ 5

25

11,1

Vloer

dicht strooisel

35

21,1

half rooster

7

13,6

volledig rooster

75

16,3

Ml in - all out

niet

59

19,2

gedeeltelijk

25

14,4

volledig

43

1 1,3

Verwarming

geen

28

22,3

gaskap

21

15,4

CV

76

13,0

-ocr page 244-

staltemperatuur beneden 17° C of een relatieve luchtvochtigheid boven 60% of een COj-ge-
halte boven 0,15 vol%. Ook hier is mogelijk weer sprake van een indirecte invloed, waarbij
door minder luchtverversing de R V en het COj-gehalte maar tegelijkertijd ook het kiemgetal
hoger is.

De invloed van het stalklimaat op de diergezondheid werd ook eerder duidelijk aangetoond
in een onderzoek op 123 vermeerderingsbedrijven door Van Kessel
el al. (9). Zij vonden een
duidelijk verband tussen een aantal klimaatsfactoren en het optreden van hoest en diarree
(zie tabel 6).

Tabel 6. Verband tussen het stalklimaat en ademhalings- en darmstoornissen bij biggen (Van Kessel
el al., 1973).

Ammoniak-
gehalte

Relatieve
luchtvochtigheid

Gemiddelde
luchtsnelheid

Aantal bezoeken waarbij hoest

0,73***

_

_

Percentage biggen met hoest

0,40***

0,20*

0,19*

Aantal bezoeken waarbij diarree

0,23**

Percentage biggen met diarree

0,26**

0,22**

p< 0,001
p<0,0l
• p < 0,05

Een hoger ammoniakgehalte heeft duidelijk een verslechtering van de gezondheidstoestand
van de biggen tot gevolg. Of dit een directe invloed van het NHj is, is echter de vraag. Men
mag eerder aannemen, dat het hoger NHj-gehalte het gevolg is van een slechtere hygiëne en
minder luchtverversing, waardoor ook weer de infectiedruk wordt verhoogd. Daarnaast kan
het hogere NHj-gehalte echter ook irritatie geven aan de luchtwegen, waardoor de infecties
gemakkelijker kunnen aanslaan. Neemt men nu in de praktijk de maatregelen, die het
NHj-gehalte verlagen, dan zal daardoor ook de gezondheidstoestand verbeteren.
Op mestvarkensbedrijven is een belangrijke graadmeter voor de gezondheidstoestand het
voorkomen van longaandoeningen bij de slachtvarkens. In de afgelopen jaren zijn door ons
een groot aantal onde.^oeken uitgevoerd naar de invloed van bedrijfsomstandigheden en
stalklimaat op het optreden van longaandoeningen (10, II en 12). Een aantal belangrijke
resultaten van dit onderzoek zijn vermeld in tabel 7.

Ook hier blijkt weer, dat de gezondheidstoestand van de dieren duidelijk door een aantal
bedrijfsomstandigheden wordt beïnvloed. Mestbedrijven, die de biggen betrekken van één
fokker, die consequent het all in-all out systeem toepassen in kleine afdelingen en die dc
biggen tijdens de mestperiode niet verplaatsen blijken minder problemen te hebben met
longaandoeningen bij de varkens.

Blijkens het onderzoek kan men de dieren dan het beste huisvesten in hokken met ecn dichte
of een half-roostervloer. Het is echter mogelijk, dat de slechtere resultaten in de volledige
roostervloerstallen het gevolg zijn van het meer voorkomen van stalklimaatsfouten in deze
stallen. Uit verder onderzoek blijkt namelijk dat het stalklimaat bij het voorkomen van
longaandoeningen van groot belang is. Vooral de temperatuur, de temperatuurschomme-
lingsgraad en de tochtwaarde spelen daarbij een belangrijke rol (10).

SLOTBESCHOUWING

Uit het tot nu toe uitgevoerde onderzoek naar bedrijfsinvloeden op de diergezondheid in de
praktijk zijn reeds duidelijke aanwijzingen verkregen over de invloed van een aantal bedrijfs-
factoren op de gezondheidstoestand der dieren. Hiermee wordt bij het aanpassen van
bestaande en het bouwen van nieuwe stallen en bij het management op het bedrijf reeds
terdege rekening gehouden. Bij onderzoek in de praktijk heeft men echter altijd te maken met

-ocr page 245-

Tabel 7. Bedrijfsinvloeden op longaandoeningen (Tielen el ai, 1978).

Bedrijfseffect

Aantal bedrijven

% Aangetaste
longen

Significantie

Aanvoer biggen

gesloten bedrijf

1 19

15,5

p < 0,005

1 fokker

184

16,3

2 fokkers

50

24,6

> 2 fokkers

61

23,0

Mestsysteem

all in - all out systeem

83

14,2

p < 0,005

continu

401

19,3

Verplaatsen

niet

162

15,9

p < 0,005

eenmaal

279

19,2

meermaal

61

21,9

Afdelingsgrootte

< 100 MVE

112

15,4

p < 0,005

100-200 MVE

108

18,2

200-300 MVE

30

20,8

> 300 MVE

20

28.9

Vloer

dichte vloer

35

12,5

p< 0,05

half rooster

186

18,2

volledig rooster

47

21,8

een complex van factoren. De invloed van elke bedrijfsfactor afzonderlijk is meestal niet te
analyseren. Vaak is hierbij ook nog sprake van interacties tussen de verschillende bedrijfs-
factoren. Verandering van de ene bedrijfsfactor heeft dan tegelijkertijd een verandering voor
andere bedrijfsfactoren in de praktijk tot gevolg. Duidelijk blijkt dit uit het tot nu toe in de
praktijk uitgevoerde stalklimaatsonderzoek (10, 12). Hieruit blijkt bijv. dat bij hogere stal-
temperaturen in de zomerperiode in de stal een lager COj-gehalte en een lager NHj-gehalte
wordt aangetroffen. Uiteraard hangt dit samen met de grotere ventilatiehoeveelheid.
Tegelijkertijd zien we echter minder longaandoeningen bij de in de zomerperiode ingelegde
mestvarkens. Niet te analyseren is echter of deze betere gezondheidstoestand het gevolg is
van de hogere temperatuur, het lagere COj- en/of NHj-gehalte of andere bedrijfsfactoren.
Het is derhalve noodzakelijk om bij het verdere onderzoek nog meer dan tot nu toe het geval
is, de beschikking te hebben over klimaatstallen waarin onder gecontroleerde omstandig-
heden onderzoek kan worden uitgevoerd naar de invloed van de enkelvoudige klimaat-
factoren op de diergezondheid.

LITERATUUR

Een literatuuropgave is op aanvraag bij de auteur verkrijgbaar.

-ocr page 246-

PANELREACTIES

Wat is de oorzaak en wat is de therapie van oornecrose bij
biggen?

Aan ons panel van praktici werd de volgende vraag voorgelegd: \' Wat zijn de
oorzaken van oren bijten c.q. oornecro.se tnet name op de batterij, en wat wordt
er therapeutisch aan gedaan?\'

Overbezetting

Oornecrose c.q. orenbijten wordt veroor-
zaakt door meerdere factoren. Natuurlijk
spelen bacteriën een rol
(Streptococcus suis
type R).

Een matig tot slecht klimaat plus overbezet-
ting of een normale bezetting met veel te
zware biggen zijn zeer zeker mede de oor-
zaak van het optreden van oornecrose c.q.
oorbijten op de batterijen.
Therapeutisch is een koppeltherapie met
ampicilline aan te bevelen alsmede indi-
viduele behandeling met een soortgelijk pre-
paraat. Het beste effect wordt daarmee ech-
ter pas verkregen, als de biggen tevens meer
ruimte krijgen en/of het stalklimaat verbe-
terd wordt.

Het preventief behandelen van biggen voor
het spenen geeft wisselende resultaten.
Hoogstwaarschijnlijk worden deze door de
huisvesting en het stalklimaa\' na het spenen
beïnvloed.

Dr. P. J. M. M. van Guiik,
Elsendorp.

Oorbeet en/of oornecrose?

Voorbeetd van primair oorbijten

Een varkenshouder treft \'s morgens in één
batterijkooi een toom biggen aan, waarbij
alle oorpunten van de biggen, meestal beider-
zijds, zwarte, soms bloedige plekjes ver-
tonen. Eén big blijkt onaangetast.
Na observatie ziet hij de ongewonde big ac-
tief op de andere biggen toehappen.
Ofschoon oorwonden in het algemeen naar
mijn inzicht minder schadelijk blijken dan
staartwonden, is het raadzaam de agressieve
big uit de toom te halen of de scherpe punten
van de vier hoektanden te verwijderen. Daar-
naast voor afleiding enkele voorwerpen als
kettingen en dergelijke in het hok aanbren-
gen. Oók de oren met Halamid (3 gram per
liter water) bespuiten of besprenkelen.
Vaak is oorbijten, zeker indien het in meer-
dere batterijkooien voorkomt, te wijten aan
overbevolking en/of klimaatstoornissen als
gevolg van onvoldoende ventilatie. Het is
zeker noodzakelijk aan deze zaken bij be-
handeling en preventie aandacht te schen-
ken.

Voorbeeld van primaire oornecrose

Op een zeer hygienisch bedrijf blijkt dat in
één batterijafdeling in vrijwel alle kooien,
aan de oorpunten en de randen der oren van
de biggen necrotische plekken of plekjes
voorkomen. In sommige kooien blijkt dit bij
alle biggen en meest symmetrisch op te
treden.

Vervolgens blijkt, dat in een andere batterij-
afdeling in één kooi, ook oornecrose aanwe-
zig is. Na navraag blijkt er hier één big af-
komstig te zijn uit de eerdergenoemde bat-
terijafdeling.

Gezien het infectieuze karakter en de on-
wenselijkheid té snel antibiotica te gebrui-
ken, werd besloten de oren van de biggen
met Halamid 3 promille te besprenkelen. De
zeer secure eigenaardeed dit éénmaal daags;
reeds na enkele maanden bleek de versprei-
ding gestopt te zijn en trad, zonder verdere

-ocr page 247-

maatregelen, genezing op. Ook op enkele
andere bedrijven bleek deze behandeling
zeer effectief, indien de behandeling om de
dag werd toegepast.

Streptokokken en stafylokokken blijken
vaak uit necrose-plekken gekweekt te kun-
nen worden. Of zij de primaire oorzaak zijn?
Is deze wel bacterieel?

Niet altijd is de differentieel diagnose even
gemakkelijk; bij oorbeten komt oornecrose
voor en varkens bijten graag op aangetaste
plekken.

Als preventieve maatregel oren te laten cou-
peren, lijkt niet erg zinvol. Los van vermin-
king van de dieren, die dan op voorhand

wordt toegepast, zou men een goede para-
meter voor klimaat en management teloor
laten gaan.

Drs. .!. M. Wijsmuller.
Rosmalen.

Trauma

Het symptoom oornecrose is al 15 jaar ge-
leden beschreven. De laatste jaren worden
we er in toenemende mate mee geconfron-
teerd.

Gedurende de zoogperiode speelt oorne-
crose nagenoeg geen rol. Wanneer de biggen
± 10 dagen gespeend zijn, worden de eerste
verschijnselen zichtbaar.
Tussen bedrijven bestaat een grote variatie
in ernst van aantasting. Centraal in de dis-
cussie staat steeds; ligt kannibalisme aan dit
probleem ten grondslag of spelen infectieuze
agentia een primaire rol?
De patholoog-anatomische veranderingen
en de resultaten van bacteriologische onder-
zoekingen wijzen op een oppervlakkige der-
matitis van de oorpunt, waarbij in eerste
instantie de
Staphylococcus hyicus via een
epidermolytisch toxine een belangrijke rol
speelt. Deze veranderingen kunnen herstel-
len, zodat een nagenoeg onbeschadigd oor
overblijft. Dit proces kan echter ook ont-
aarden in ulceratie en necrose van grotere
gedeelten van het oor. In dit stadium worden
vaak /3-haemolytische streptokokken geïso-
leerd.

Waarom begint deze oornecrose steeds pas
na het afspenen?

Mogelijk moeten er eerst lichte verwon-
dingen aan de oren plaatsvinden, alvorens
dttee agentia kunnen aangrijpen. Het zuigen
aan elkanders oren wordt, zeker bij vroeg
spenen, frequent gezien. Ook het mengen

van tomen na het afspenen kan, via vechten,
laedering van oren bewerkstelligen.
Niet uitgesloten mag worden, dat sommige
klimaatsomstandigheden een lichte vorm
van kannibalisme veroorzaken.
Seizoensinvloeden wijzen in die richting,
met name een te lage omgevingstemperatuur
direct na het spenen zou predisponerend
kunnen werken. Niet uitgesloten mag wor-
den dat deze oornecrose ook reeds begint
zonder dat er sprake is van trauma.
Therapeutisch verdienen de volgende maat-
regelen aandacht;

1. Direct na het afspenen zorgen voor een
voldoende hoge en constante omgevings-
temperatuur; tenminste 26-27° C.

2. De klimaatsregeling dient optimaal te
zijn.

3. Zo weinig mogelijk tomen mengen na
het afspenen.

4. Zorgen voor voldoende voer, liefst ad
libitum. Eventueel in de vorm van meel.

Indien de oornecrose begint kan het beste
met ampicilline via het voer of drinkwater
gekuurd worden. (N.B. De werkzaamheid
van ampicilline gaat door het persen soms
sterk terug.)

Bij ernstige gevallen of een snelle uitbreiding
kan overwogen worden om alle dieren in die
groep individueel in te spuiten en dit even-
tueel te herhalen.
Drs. M. Th. Voets,
St. Oedenrode.

Panelreacties

Leven er bij u vragen, die u in deze rubriek
beantwoord wenst te zien? Stuurt u dan de
door u geformuleerde vragen aan de redaktie
op, die deze vervolgens gaarne aan de diverse
panels ter beantwoording voor zal leggen.

-ocr page 248-

REFERATEN

Schaap/Rund

Langere prepatente periode van Fasciola
hepatica
na behandeling met Fasinex®

Büscher G, Bowen FL, Strong MB, Allison
JR, Richards RJ. Extension of the prepatent
period of
Fasciola hepatica in infected ani-
mals following treatment with triclabenda-
zole. Vet Rec 1987; 120: 460-1.
Fasinex® (triclabendazol) heeft een uitste-
kende werking tegen alle stadia van
Fasciola
hepatica
en F. gigattiica bij schapen met een
dosering van 10 mg/kg en bij rundvee met
een dosering van 12 mg/kg.
Na behandeling van besmette dieren met een
dosering die sublethaal was voor leverbot-
ten, werd een verlengde prepatente periode
waargenomen.

Om dit nader te onderzoeken, werden lever-
bot-vrije schapen kunstmatig geïnfecteerd
met 50-200 metacariën van
F. hepatica. Twee
tot acht weken na de infectie werd een aantal
schapen behandeld met 5 mg triclabendazol
per kg voor de 2-4 weken oude infecties en
met 2,5 mg/kg voor de 8 weken oude infec-
ties. Dertien tot 17 weken na de infectie
werden de dieren geslacht en de aanwezige
leverbotten geteld en gemeten.
Door het onderzoeken van faeces-monsters
vanaf de zevende week na infectie kon
worden vastgesteld, dat de prepatente pe-
riode in de behandelde dieren significant
hoger was dan die in de onbehandelde
schapen. In eerdere experimenten was dit
ook bij runderen vastgesteld.
Na het slachten, bleek, dat de leverbotten
van behandelde schapen kleiner waren dan
die van onbehandelde schapen. Waarschijn-
lijk worden al deze verschillen veroorzaakt
door het feit, dat de meer volwassen lever-
botten gevoeliger zijn voor de behandeling
met triclabendazol, terwijl die leverbotten
die de behandelingoverleven zich langzamer
ontwikkelen.

Als gevolg hiervan komt de uitscheiding van
eieren later op gangen dat is van veel belang
voor de toepassing in de praktijk. Het geeft
de mogelijkheid om de behandelingen met
Fasinex® met grotere tussenpozen toe te
passen dan men zou afleiden uit de normale
prepatente periode. Indien de infectiedruk
niet extreem hoog is, kan het behandelings-
interval worden verlengd van 8 weken tot
ongeveer 10 weken.

H. Heinrich.

Rund

Uieroedeem bij runderen

Vestweber JGE, Al-Ani FK, Johnsen DE.
Udder edema in cattle: Effect offurosemide,
hydrochlorothiazid, acetazolamide, in 50%
dextrose on venous blood pressure. Am J
Vet Res 1987; 48: 673-5.
Uieroedeem geeft behalve ongemak voor de
koe ook een verhoogd risico wat betreft
trauma, speenbeschadiging en mastitis.
Bij de behandeling worden meestal diuretica
al dan niet met cortisonpreparaten gebruikt.
In deze studie is nagegaan wat de invloed is
van 500 mg furosemide, 250 mg hydro-
chloorthiazide, 500 mg acetazolamide in 1
liter dextrose (50%) op de bloeddruk in de
meikader en de halsader na i.v. toediening.
Men heeft 15 dieren met en 15 dieren zonder
uieroedeem genomen en hieruit \'at random\'
4 groepen van 3 met en 4 groepen zonder
oedeem samengesteld. Het rantsoen was
voor alle groepen gelijk. Elk dier in de
proefgroep werd 12 uur post partum behan-
deld. De bloeddruk werd na O, 5, 60, 90 en
120 minuten na de partus bloedig gemeten.
De uitkomsten werden daarna statistisch
verwerkt.

Er waren statistisch duidelijk verschillen
tussen bloeddruk waarden van dieren met en
zonder oedeem.

Alleen furosemide toediening gaf na 5 minu-
ten een daling van de bloeddruk in de meik-
ader. Na 60 minuten was de laagste waarde
bereikt en na 210 minuten was de bloeddruk
weer als bij het begin van de meting.
Bij alle andere groepen was geen significant
verschil aantoonbaar. Eerdere studies heb-
ben aangetoond dat 5 mg/kg furosemide
oraal toegediend hetzelfde effect gaf na 6 uur
en i.tn. na 3 uur. De andere middelen gaven
geen enkele effect te zien.

H. ./. Buunk.

Varken

Aujeszky virus in haematopoëtische cellen

Ohlinger, Heck, Behrens, Rziha, Weiland
und Wittman. Die Infektion van Zeilen des
Hämatopoetischen Systems durch das Au-
jeszkyvirus - Neue Aspekte für Immunbio-
logie und Praxis?. Tierärztliche Umschau
1987; 42: 210-9.

In dit artikel wordt een nieuw aspect van de
pathogenese van de ziekte van Aujeszky
(AD) beschreven. Uit
in vitro experimenten
bleek dat 70% van de beenmergcellen (een

-ocr page 249-

heterogene celpopulatie) werd geïnfecteerd
door AD-virus en dat de helft daarvan infec-
tueus virus produceerde. Van thymocyten
en perifere bloedlymfocyten raakten respec-
tievelijk 5 en 1% geïnfecteerd. Met mono-
clonale antilichamen werd aangetoond dat
het vooral een populatie van onrijpe thymo-
cyten betrof Foetale cellen afkomstig van
milt en lever die werden geoogst in de hepa-
tolienale fase van de haematopoëse waren
gevoeliger voor het virus.
Naarmate de varkens ouder werden waren
ook de beenmergcellen minder in staat om
virus te repliceren, ze blijven echter nog wel
in dezelfde mate gevoelig voor AD-virus.
Vermoedelijk worden de haematopoëtische
voorloper-cellen geïnfecteerd door AD-vi-
rus.

Ook bij geïnfecteerde varkens werd infec-
tieus virus in beenmergcellen en thermocy-
ten aangetroffen: in beenmerg van de le tot
de 3e dag p.i. en in thymocyten alleen op de
3e dag p.i. AD-virus kon na een infectie
eerder in beenmergcellen, dan in hersenen
worden aangetoond. Tijdens een infectie
met virulent AD-virus trad ook een hypo-
plasie van de thymus op. Bij latent geïnfec-
teerde varkens troffen de auteurs vaker vi-
russpecifiek DNA aan in beenmergcellen
dan in het CZS of ganglia; dus ook been-
merg kan latent AD-virus herbergen. De au-
teurs beschouwen detectie van viraal DNA
in beenmergcellen als een zeer gevoelige
diagnostische methode, die echter nog te ar-
beidsintensief is voor routinematige toepas-
sing.

De uitgebreide infectie van het beenmerg
door AD-virus levert gevaar op voor vleese-
ters. Daarom moeten kluiven van varkens
niet rauw aan honden worden gevoerd.

./. T. van Oirschot

Voedingsmiddelenhygiëne
Sterilisatie met ethyleenoxide

Kolk J van der. Sterilisatie met ethyleen-
oxide: onvoltooid verleden tijd. Voedings-
middelentechnologie 1986; 19(21): 20-2.
Ethyleenoxide is tientallen jaren toegepast
als sterilisatiemiddel voor kruiden, spece-
rijen, gedroogde soepgroenten, cacaopoeder
en bepaalde gommen. Deze toepassing is
ontwikkeld, zonder dat inzicht bestond in de
mogelijke neveneffecten.
De argumenten voor toepassing worden ge-
baseerd op volksgezondheidseisen met be-
trekking tot microbiële besmetting, groei
van pathogene organismen en toxinevor-
ming. Gelet op het grote aantal monsters
met hoge aerobeen Enterobactericeae kiem-
getallen is decontaminatie van de genoemde
produkten noodzakelijk.
Ethyleenoxide is echtereen uiterst gevaarlijk
gas, dat explosief en acuut matig giftig is,
maar met het risico genetische schade te ver-
oorzaken. Het wordt reeds in geringe con-
centraties ais carcinogeen beschouwd. In
levensmiddelen-ingrediënten zijn residuen
vooral aanwezig in de vorm van chlooretha-
nol, of wel ethyleenchloorhydrine, en ethy-
leenglyc^l. Gezien de mogelijke mutagene
werking van chloorethanol, is het niet zeker
of er wel een veilige dosis vast te stellen is.
Deze residuen, die soms in extreem hoge
concentraties voorkomen, verdwijnen na
bewaren en ontvluchten maar zeer gedeel-
telijk.

Voor de meeste toepassingen van ethyleen-
oxide is een alternatief beschikbaar, name-
lijk doorstraling. Bindmiddelen kunnen niet
worden doorstraald, terwijl van cacao is ge-
rapporteerd, dat het bij doorstralen smaak-
veranderingen zou ondergaan. In landen
waar ethyleenoxide niet mag worden toege-
past en doorstraling niet is toegelaten, wor-
den experimenten uitgevoerd met kruiden-
extracten en extrusietechnieken. Beide tech-
nieken zouden veelbelovend zijn.
Wegens de aan het gebruik van ethyleen-
oxide verbonden risico\'s is in 1986 een EEG-
richtlijn over verbod op de toepassing van
ethyleen aangenomen, met uitzonderingen
die tot 31 december 1989 gelden. In Neder-
land is het gebruik van ethyleenoxide, medio
1986 verboden, met uitzondering van ge-
clausuleerde export. Uitzonderingen zijn ge-
maakt voor te exporteren cacaopoeder, krui-
den en specerijen, met name voor die landen
die geen doorstraalde waren wensen te aan-
vaarden.

Een dergelijk verbod met uitzonderingen
schept een halfslachtige situatie. Er blijven
twee circuits naast elkaar mogelijk: wel en
niet met ethyleenoxide begast. Pas wanneer
in alle landen het besefis doorgedrongen dat
stoffen als ethyleenoxide niet op voedings-
middelen thuishoren, zal er -aldus de auteur-
sprake kunnen zijn van een nieuwe titel voor
dit artikel: ethyleenoxide, voltooid verleden
tijd!

M. P. Smit.

-ocr page 250-

Kleine huisdieren

Dermatomycosen bij kleine huisdieren

Thomsett LR. Fungal diseases of skin of
small animals. British Veterinary Journal
1986; 142: 317.

Uit een 14 jaren durend onderzoek heeft
Wright in 1983 aangetoond, dat bij de kat in
369 gevallen dermatomycosen voor 94%
werden veroorzaakt door
Microsporum canis
en voor 6% door Trichophyton mentagrophy-
tes.

In de 247 gevallen bij de hond was dit resp.
65 en 23%. Bij deze diersoort speelden
verder
T. mentagrophytes var. erinacei (van
de egel),
M. persicoior (van de muis ot vo-
gels),
T. verrucosum(r\\ir\\A), M. gypseum en T.
terrestre
(uit de aarde) een rol.
De klinische verschijnselen zijn niet alleen
afhankelijk van de soort schimmel, maar
ook van de conditie van het dier en de aard
van de beharing.Over het algemeen kan
worden gesteld, dat Trichophyton-infecties
meer ontstekingsverschijnselen geven dan
die van Microsporum. Microsporum-infec-
ties bij de kat kenmerken zich door ery-
thema, exsudatie en korstvorming. Uitbra-
ken van Microsporum-infecties in catteries
betreffen meestal veel dieren, maar gezien de
aard kunnen ze een tijdlang onopgemerkt
blijven.

Ook bij de hond veroorzaken de Trichophy-
ton-infecties ernstiger leasies. Infecties ver-
oorzaakt door
T. mentagrophytes var. erina-
cei,
afkomstig van de egel, en meestal op de
snoet zetelend, kan een op pyoderma lij-
kende laesie veroorzaken.
De diagnose is altijd een probleem. De
Woods\' lamp is een goed hulpmiddel, doch
heeft zijn beperkingen (alleen voor Micro-
sporum en dan nog maar in 60% van de
gevallen). Daarnaast nogal eens miswijzin-
gen, vooral voor onervaren onderzoekers.
Microscopisch onderzoek kampt nogal eens
met artefacten, terwijl een dermatophyten
test medium matig betrouwbaar is (volgens
Böhm zowel veel vals-positieve als vals-
negatieve;
Ref.).

De behandeling van de infectie kan volgens
auteur het beste geschieden met Griseoful-
vin, hoewel hij toegeeft dat het middel niet
zonder gevaar is voor drachtige dieren. (Au-
teur gaat voorbij aan het feit, dat voor huis-
dieren tapijten en stoelbekleding een bron
van herinfectie zijn, gezien de wijd ver-
spreide sporen. Spraymiddelen als Imave-
rol en Mycophyt, waarmee ook deze plaat-
sen kunnen worden behandeld, zijn daar-
voor wel geschikt;
Ref). E.P. Oldenkamp

BOEKBESPREKING

Krankheiten der Wildtiere;
Exotische und heimische Tiere in der
Tierarztpraxis

Ed. K. Gabrisch/P. Zwart

Wederom hebben de collegae Gabrisch en Zwart
de Europese dierenarts weten te verrassen met een
monumentcel standaardwerk over ziekten, behan-
delingen, verdovingen en dergelijke van wel zeer
exotische patiënten. Het boek behandelt in ruim
600 pagina\'s en 21 hoofdstukken het leeuwedeel
van onze niet alledaagse patiënten. Opgemerkt
moet worden dat het werk voortreffelijk aansluit
op het reeds eerder verschenen \'Krankheiten der
Heimtiere\'. Het is gelukt een groot aantal deskun-
dige auteurs bereid te vinden hun specialisme op
een uiterst systematische, overzichtelijke en lees-
bare wijze te behandelen.

Per diersoort of groep worden eerst de belang-
rijkste algemene, anatomische, fysiologische en
zoötechnische wetenswaardigheden medegedeeld.
In handzame vorm wordt vervolgens aandacht
besteed aan zaken als voedersamenstelling, voort-
planting, gedrag, normaal waarden en klinisch
onderzoek.

Daarna worden de virusziekten van de betreffende
diersoort of groep behandeld, gevolgd door bacte-
riën. schimmels, protozoën en parasieten. Aan-
doeningen die hier niet inpassen worden behan-
deld bij ziekten van de verschillende orgaansys-
temen.

Tot slot worden zaken besproken als röntgeno-
logie, endoscopie, chirurgie en anaesthesiologie.
Totaal 380 foto\'s vormen cen zinvolle aanvulling
op dc tekst.

Iedere aandoening is op haar beurt zeer praktisch
en compact behandeld, waarbij de tekst verdeeld
is in de gebruikelijke rubriekjes. Vooral de ruime
aandacht besteed aan diagnosestelling en therapie
maken dit boek zo geschikt voor die collegae, die
ook werk willen maken van de minder alledaagse
patiënt. De therapieën houden geen loze kreten in
maar vermelden nauwkeurig applicatiemethode,
dosering en behandelingsduur. In dit verband
moeten ook de bijna 1200 tabellen genoemd
worden en de overzichtelijke index, welke het
opzoeken van veel klinisch relevante informatie
zeer vergemakkelijken.

Het bovenvermelde werk, cn dat zelfde geldt voor
\'Krankheiten der Heimtiere\', is kwalitatief en
kwantitatief zo indrukwekkend dat een handje vol
minuscule tekortkomingen de moeite van het
vermelden niet waard zijn. Wel vind ik het jammer
dat de behandeling van kamelen en buideldieren
achterwege werd gelaten, immers, vele collegae
worden frequent geconfronteerd met moeilijke
patiënten als Bennet Wallabies en Lama\'s. Al met
al een werk dat in zowel de grote huisdierenprak-
tijk als in de behandelruimten voor gezelschaps-
dieren niet mag ontbreken.

M. T. Fran/cenhuis.

-ocr page 251-

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijkheid van de redaktie)

\'Frenkelvaccin\'

Geachte Redaktie,

Met belangstelling las ik het artikel van prof.
dr. J. G. van Bekkum over mond-en klauw-
zeer (Tijdschr Diergeneeskd 1987; 112; 715-
25).

Nu de KNMvD in het jubileumjaar 1987 zo
duidelijk op de historische tour is wil ik naar
aanleiding van dit artikel het volgende aan
de vergetelheid ontrukken;
Bij de ontwikkeling van het \'Frenkelvaccin\'
bleek het moeilijk het epitheel van verse
rundertongen te scheiden; de tongen waren
te \'lillerig\' om er een dunne laag af te snijden.
Voor een commerciële produktie was voort-
durend vers epitheel nodig. Melkbussen wer-
den gekocht, sotnmige zuivelfabrieken hiel-
den uitverkoop omdat ze op kleinere bussen
overgingen. In de opstaande rand van het
deksel werd een gat gemaakt ter grootte van
de dwarsdoorsnede van een rundertong. De
tongen werden met het breed uitgesneden
keelgedeelte binnen de opstaande rand ge-
legd, door het gat getrokken en om de bui-
tenkant van deze rand gespannen door ze
daarop met de punt vast te zetten. Nu kon
het strakgespannen oppervlak flinterdun ge-
sneden worden met de bekende Berkel-pa-
tent vleeswaren-snijmachine.
De melkbus zelf diende als \'industriële con-
tainer\' voor de weefselcultuur en werd in
beweging gehouden door hem te monteren
op het onderste deel van een Hoover was-
machine, waarvan het bovenste \'was\'-ge-
deelte verwijderd was.

Professor Frenkel beschreef in de beginjaren
van onze studie deze \'low-budget-procedure\'
in de collegezaal van professor Meijling
(Anatomie-Poortstraat) met kennelijk ge-
noegen. Ondanks de Marshal-hulp werd het
geld in het na-oorlogse Nederland door de
semi-overheidsinstituten niet over de balk
gegooid.

G. ./. van Nie\'

Publikatie briefwisseling
prof. dr. med. Bernhard Bang
(1848-1932)

Geachte Redaktie,

Sinds het najaar van 1983 werk ik aan een
publikatie over de briefwisseling tussen pro-
fessor dr. med. Bernhard Bang (1848-1932)
en personen en instituten in het buitenland.
Professor Bang vond, zoals u weet, om-
streeks de eeuwwisseling de oorzaak tot de,
bovine brucellose en hij beschreef zijn met-
hode tot bestrijding van de bovine tubercu-
lose.

In het Deense Rijksarchief en in de biblio-
theek van de Deense Veeartsenijhogeschool
liggen ongeveer 2500 brieven, die professor
Bang heeft ontvangen in de jaren 1880 tot
1930. Helaas ontbreken kopieën van prak-
tisch alle brieven, die professor Bang zelf
heeft geschreven.

Indien Nederlandse collegae in het bezit van
zulke brieven mochten zijn, zou ik zeer
dankbaar zijn, indien ik deze of kopieën
ervan zou mogen ontvangen.
Mocht u of andere Nederlandse dierenartsen
kennis hebben van archieven of dergelijke,
waar bovenvermelde brieven verborgen
zouden kunnen zijn, verneem ik dit zeer
gaarne.

Het is mijn hoop, dat en/of uw geachte le-
zers mij van dienst kunnen zijn in mijn po-
ging tot opsporing van correspondentie tus-
sen professor Bangen andere geleerden en ik
dank u bij voorbaat voor uw moeite.

Hans Larsen^.

G. J. van Nie, dierenarts. Broekstraat 9, 7223 KK Baak.

Hans Larsen. dierenarts, Bakkevej 5, DK 5853 Orbaek, Denemarken.

-ocr page 252-

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE
Nobi®-Porvac Aujeszky live

Intervet Nederland B.V. introduceert een nieuw
levend vaccin tegen de ziekte van Aujeszky,
Nobi®-Porvac Aujeszky live. Uitgangsmateriaal
was de virulente maar ook zeer goed beschermen-
de NIA-3 stam van het Aujeszky-virus. In de afge-
lopen jaren is bekend geworden dat de virulentie
van Aujeszky-virus mede bepaald wordt door het
voorkomen van glycoproteïne I en thymidine ki-
nase. Daarom is in de NlA-3 stam een deletie ter
hoogte van het voor glycoproteïne 1 coderende
gen aangebracht. Daarna is een zeer sporadisch
voorkomende thymidine kinase negatieve cloon
geselecteerd. Daarmee ontstond de Begonia-
stam. De Begonia-stam mist dus de virulente
eigenschappen van de moederstam maar heeft de
beschermende eigenschappen behouden. Nobi®-
Porvac Aujeszky live bleek varkens een zeer goede
bescherming tegen virulent virus te geven. Na
challenge van bij vaccinatie seronegatieve dieren
trad geen groeivertraging, geen sterfte en een
slechts zeer geringe uitscheiding van challengevi-
rus op. Het vaccin is zeer veilig (gl-negatief, thy-
midine kinase negatief) voor varkens, ook voor
drachtige zeugen en zeer jonge biggen. Van het
vaccin is aangetoond dat het apathogeen is voor
runderen, schapen, katten, muizen en ééndags-
kuikens. Na vaccinatie blijft geen vaccinvirus la-
tent achter (thymidine kinase negatieQ. Het is
geschikt voor intramusculaire en intranasale toe-
diening. Het vaccin is gl-negatief. Met behulp van
een test die specifiek antilichamen tegen glycopro-
teïnne I aantoont (onder andere Intertest® Aujesz-
ky van Intervet) zijn met dit vaccin geënte varkens
te onderscheiden van besmette varkens.

Bordevac® AR-T

Dit is een nieuw vaccin van Ambico, USA, dat na
goedkeuring van de USDA ook door de Nedei-
landse Overheid is toegelaten en door Euirovet
B.V. op de Nederlandse markt wordt gebracht.
Bordevac® AR-T is een aluminium-fosfaat gead-
juveerd, geïnactiveerd vaccin bestaande uit
Rordc-
tella bronchiseptica, Pasteurella multocida
toxine-
positief type D en
Pasteurella multocida type A.
Het vaccin wordt gebruikt bij geiten, zeugen en
biggen ter preventie van Atrofische Rhinitis en
pneumonie. Bij infectieproeven met varkens is
aangetoond dat het vaccin een goede bescherming
geeft tegen
Bordetella bronchiseptica-infccües,
tegen Pasteurella multocida type A en tegen toxi-
ne-positieve
Pasteurella multocida type D-infec-
ties bij biggen. Tevens geeft het vaccin goede
kruisbescherming tegen de toxine positieve
Pas-
teurella multocida
type A en tegen 5 verschillende
toxine positieve
Pasteurella multocida type D veld-
isolaten. Uitgebreide praktijkproeven hebben aan-
getoond dat het vaccin onder praktijkomstan-
digheden goed wordt verdragen en werkzaam is.
De dosering bij biggen is 1 ml en bij zeugen 2 ml
intraiTiusculair of subcutaan. Het vaccin wordt
geleverd in een llacon a 100 ml en een verpakking
van 12 llaconsa 100 ml via Eurovet B.V. te Hete-
ren (tel. 08306-23024).

\'Antibioticum Wegwijzer\' voor de
veterinaire prakticus

Op vrijdag 19 juni werd aan de decaan van de
Faculteit der Diergeneeskunde, prof. dr. S. G. van
den Bergh, het eerste exemplaar van de Antibio-
ticum Wegwijzer aangeboden door prof. dr. A. S.
J. P. A. M. van Miert.

Prof. dr. A. S. J. P. A. M. van Miert \'onthult\' de
Antibioticum Wegwijzer.

Onder leiding van prof. Van Miert is door velen
medewerking gegeven aan dit door Brocacef
Groothandel ontwikkelde idee. Drs. W. D. .1.
Kremer. de samensteller van dit boekje, heeft
zowel bij de opzet als de daadwerkelijke uitwer-
king de steun ondervonden van vele collegae.
Het uitgangspunt voor deze uitgave was de veteri-
naire student cn de dierenart.s/prakticus meer
gerichte informatie te geven over het gebruik van
antibiotica bij de diersoorten: rund. paard, var-
ken, schaap/geit, hond/kat, konijn, goudhams-
ter, cavia, kip/kalkoen en postduif.
Per diersoort is een tweetal tabellen samengesteld.
In de eerste tabel wordt per indicatie bij de moge-
lijke verwekkers enkele therapeutische mogelijk-
heden gegeven. In de tweede vindt men de dose-
ringstabel (toedieningswijze, do.sering en dose-
ringsfrequentic).

In het laatste hoofdstuk worden van dc diverse
antibiotica enkele klinisch-farmaceutischc aspec-
ten besproken.

Prof. Van den Bergh tnemoreerde in zijn dank-
woord de goede samenwerking tussen de stuur-
groep Klinische Farmacotherapie, de verschillen-
de vakgroepen en Brocacef
De Antibioticum Wegwijzer is voor studenten te
koop op de DSK-kamer (/\' 10,—). De dierenarts
kan het bestellen bij Brocacef voor
f 12,50 (incl.
BTW).

-ocr page 253-

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

Diergeneesmiddelenwet

In hel Tijdschrift voor Diergeneeskunde (1987;
1 12:872) biedt een buitenlandse firma aan om di-
minazeen aceturaat aan dierenartsen tc leveren.
Het desbetreffende preparaat is echter in Neder-
land niet aangeboden voor registratie. Derhalve is
art. 2 van de Diergeneesmiddelenwet van toepas-
sing, dat het afleveren, voorhanden hebben en
toepassen van niet geregistreerde preparaten ver-
biedt. Dit artikel is sinds I mei van toepassing op
alle diergeneesmiddelen die niet zijn aangeboden
voor registratie of die niet zijn uitgezonderd van
registratieplicht. Het aanbod tot levering van dit
soort middelen mist dan ook elke grond.

BESMETTBLIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 14 van de Veterinaire
Dienst over het tijdvak van 16t/m 31 juli vermeldt
het volgende aantal gevallen van aangifteplichtige
besmettelijke dierziekten in Nederland.

Rotkreupel

Totaal 10 gevallen in 10 gemeenten

Groningen 3 gevallen

Friesland 1 geval

Gelderland I geval

Noord-Holland 4 gevallen

Zuid-Holland 1 geval

Rabies bij vleermuizen

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten in Friesland.

VARKENSPEST
België

Gedurende de periode van 18 t/m 30 juli meldde
België nog 3 uitbraken van varkenspest, waarmee
het totaal op 77 kwam. Het betrof gevallen in de
provincies Luik, Brabant en Limburg.
Sanitair-politionele maatregelen zijn genomen,
zoals het afmaken en destrueren van alle op de
betrokken bedrijven aanwezige varkens, het des-
infecteren van de bedrijven en het instellen van
zones de protection.

West-Duitsland

Sinds de vorige melding in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
deden zich in de Bondsrepubliek
weer 3 gevallen van varkenspest voor, wat het
totaal op 38 bracht.

Alle varkens op de betrokken bedrijven zijn afge-
maakt en gedestrueerd. Veterinair-politionele
maatregelen zijn genomen.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Spanje/Portugal

Het aantal positief-bevindingen in Spanje was per
28 juli opgelopen tot 370 en dat in Portugal per 29
juli tot 436.

Italië

Op 7, 12 en 14 augustus deden zich het twaalfde,
dertiende en veertiende geval van AVP dit jaar
voor, alle in de Sardijnse provincie Nuoro.

BESMETTELLIKE LONGZIEKTE
BIJ RUNDEREN

In de periode van 17 juni t/m 28 juli meldde
Portugal 27 uitbraken van besmettelijke long-
ziekte bij runderen, wat het totaal op 299 bracht.

MOND- EN KLAUWZEER
Italië

De Veterinaire Dienst te Rome gaf kennis van het
167c geval van mond-en klauwzeer type A op 26
juli, het eerste nieuwe sinds 3 juni. Het deed zich
voor in de provincie Modena.

RABIES BIJ VLEERMUIZEN

Sedert dc vorige opgave in hel Tijdschrift voor Diergeneeskunde zijn cr nog
vleermuizen in Nederland geconstateerd, wat het totaal op 38 brengt. Op
volgende gevallen door het CDI positief bevonden:

6 augustus, Abbcga, gemeente Wymbritseradeel, Friesland
6 augustus, Surhuizen, gemeente Achtkarspelen. Friesland

6 augustus, Koudum, gemeente Nijefurd. Friesland

7 augustus, gemeente Amersfoort, Utrecht
10 augustus, gemeente Haren, Groningen

10 augustus, gemeente Nunspcet, Gelderland
10 augustus. Ankeveen, gemeente \'s-Graveland, Noord-Holland
14 augustus, Elsloo, gemeente Ooststellingwcrf, Friesland
14 augustus, Oudega, gemeente Wymbritseradeel, Friesland
14 augustus, Jubbega, gemeente Hccrenvecn, Friesland

10 gevallen van rabies bij
de volgende data zijn de

vinddatum

5 augustus
5 augustus
4 augustus
31 juli
I augustus
7 augustus
7 augustus
12 augustus

12 augustus

13 augustus

-ocr page 254-

DOORLOPENDE AGENDA

1987

September:

3 Groep Vet. Homeopathie KNMvD. Studie-
vergadering. Jaarbeurscongrescentrum,
Utrecht; aanvang 19.30 uur.

3—4 Internationales Symposium über die Er-
nährung von Hund und Katze (A), Hannover
(Info: Tel. (0511) 856508).

4—5 Open dagen Gezondheidsdienst voor
Pluimvee, Doorn (pag. 949)

5 Open Dag dierenartsenpraktijken KNMvD.

6—11 First International Conference on Zoo-
logical and Avian Medicine, Hawai (pag.
421)

8 Kring dierenartsen \'Het Gooi\'. Vergadering
in restaurant \'De Vrije Heere\' te Laren. Aan-
vang 20.00 uur.

8—11 BVA Congress, Warwick (pag. 19).

8 Fish and Fish diseases. Working Group
BVA, Warwick.

9—12 13th Congress Internat. Veterinary Acu-
puncture Society (IVAS), Antwerp (pag. 421,
872).

1 —12 3. Nordisches Symposium über Klein-
tierkrankheiten, Kopenhagen.

1 Dies Afdeling Friesland van de KNMvD te
Jellum in de Herberge Jonker Sikke

2 Afd. Zuid-Holland KNMvD. 28e Lustrum-
viering.

5 of 16 Afd. Gelderland KNMvD. Ledenver-
gadering, Akersloot.

7 Bijeenkomst Kring dierenartsen Gelderse
Vallei.

7 Middagbijeenkomst Groep GKZ, Groep
KHDen Afd. Zuid-Holland over \'Zoönosen\',
Rotterdam (pag. 1024)

7 Afd. Noord-Holland KNMvD. Afdelingsver-
gadering, Amersfoort.

7—18 7e Brocacef Veterinair management Se-
minar, Herbergerie \'De Roskam\', Rheden
(inl.: 030-615524).

9—20 1st International Congress for Veteri-
nary Homeopathy (lAVH), Oxford, UK
(pag. 856).

9 Groep Geneeskd van het Kleine Hui.sdier
KNMvD. \'Najaarsdag\'.

21 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Ledenverga-
dering, Paviljoen Molenwijk, Boxtel\' aan-
vang 20.00 uur.

24 Jubileumjaar 1987 KNMvD: Maatschappe-
lijk congres Veehouderij en Diergeneeskun-
de, Utrecht (pag. 963).

24—25 35. Internat. Fachtagung der Bundesan-
stalt für FortpHanzung und Beramung von
Haustieren, Wels.

26 Afd. Noord-Holland KNMvD. Eeuwfeest
(pag. 878).

27—1 okt. 38. Jahrestagung der Europäischen
Vereinigung für Tierproduktion (EVT), Lis-
sabon.

29—30 PAO-D: cursus Schaap.

30 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring, Motel Bijhorst, Wassenaar; aanvang
20.30 uur. (onderwerp: Vennoot.schappcn;
toegelicht door adviseur VVAA).

30 Kring dierenartsen ten oosten van de Ijsel.
Vergadering in Hotel Bakker te Vorden.

29—2 okt. 28. Arbeitstagung de DVG Fach-
gruppe \'Lebensmittel\', Garmisch-Partenkir-
chen.

30—1 okt. 2. Fleisch-Tagung: Aktuelle Themen
der Fleischgewinnung und
-Verarbeitung, Zü-
rich.

30—3 okt. I le Lustrum DSK (pag. 568).

Oktober:

1 Afd. Utrecht KNMvD. Ledenvergadering,
café-rest. \'Van Harten\', Doorn; aanvang
20.30 uur.

2 PAO-D: cursus Urethrostomie kater.

2 5. Jahrestagung DVG-Fachgruppe \'Schwei-
nekrankheiten\', Hannover (pag. 898).

5—7 PAO-D: cursus Herhaling Ademhalings-
ziekten varkens.

7 Veterinaire Ruiterdag (pag. 898).

6—8 Cursus fractuurbehandeling (AO-Basis-
cursus) (pag. 607).

8 Jubileumjaar 1987: Sportdag, Cuijk (pag.
561, 818 en 964).

9 Jubileumjaar 1987 KNMvD: Jubileumver-
gadering en feest, Nijmegen (pag. 705, 762 en
966).

13—14 PAO-D: Patiëntendemonstraties (pag.
631).

29 Groep Vet. Homeopathie KNMvD. Studie-
vergadering. Jaarbeurscongresccntrum,
Utrecht: aanvang 19.30 uur.

24—25 Röntgenfachtagung der Internat. Gesell-
schaft für Veterinär-Radiologie IVRA.

26—30 PAO-D: cursus Zeister Dagen.

28—31 4th Scientific Seminar of the National
center for Animal and Plant Health, 3rd
Scientific Conference Faculty Veterinary
Medicine, 1st Scientific meeting Cuban En-
terprise of Veterinary products, Cuba. (Inl.:
Red. .secretariaat).

November:

2—6 PAO-D: cursus Zeister Dagen (pag. 826).

5 \'Het Spelderholt\', Beekbergen. Contactdag
Luxemburg: verwerkende industrie.

5 35. Eaebgespräch über Gcllügelkrankheiten,
Hannover (pag. 911).

5—6 Europäische Fachtagung für Milchvieh
(inl. red. secretariaat).

5—7 33. Jahrestagung der Fachgruppe \'Klein-
tierkrankheiten\', Wien.

9—13 PAO-D: cursus Zeister Dagen.

10—20 Workshop Moleculaire Biologie cn Bio-
technologie, Utrecht (pag. 911)..

12 Groep Vet. Homeopathie KNMvD. Toets
(pag. 705).

14 Symposium Veterinaire Oncologie, De Bilt
(pag. 989).

14 Van vonk tot vlam, 100 jaar natuurweten-
schap in Nederland (pag. 843).

-ocr page 255-

KNMvD

^^ ABsmus

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrccht. Postbus I4031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030 - 51 01 II.

Hoofdbestuur

Secretariaat

Chef dc Bureau

Administrateur

W. H. Kapsenberg, waarnemend voorzitter; dr. W. F. G.
A. Immink, vice-voorzitter; W. J. Nijhof, penningmeester;
mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, lid; A. J. Plaisier, lid;
J. C. M. van Dijck, lid; M. A. Moons, adviseur.

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, se-
cretaris; T. W. te Giffel, secretaris.

Marij Schuurman Hess

Bureau Waarnemingen Jacqueline de Ru.

S. L. Oostindiën.

-ocr page 256-

VOORZITTERSCOLUMN
Eén van ons?!

De Groep Dierenartsen werkzaam in het
Bedrijfsleven (DIB) bestaat uit leden die
werken bij een commerciële instelling.
Commercie houdt in: proberen winst te
maken. Dit nu, schijnt eerdergenoemde in-
stellingen weieens kwalijk te worden ge-
nomen.

Collega Van Riessen verwonderde zich jaren
geleden, als spreker op het KNMvD-congres
in Breda, over de animositeit welke door een
hoop praktici jegens het bedrijfsleven werd
getoond. Met name jegens de farmaceutische
industrie. Hieraan ten grondslag zou de bo-
vengenoemde commercie, dus winst-bejag
liggen. Toen hij zijn gehoor voorhield dat
vele aanwezige praktici wel raad wisten met
dat woord, volgde een ietwat pijnlijke stilte
in de zaal.

Sinds die tijd is er veel veranderd in veteri-
nair Nederland. Echter, zowel het bedrijfs-
leven als de praktici proberen nog steeds
winst te maken, om zodoende het hoofd
boven water te kunnen houden. Of de afge-
lopen jaren hebben geholpen om meer begrip
te kweken tussen de \'partijen\' valt nog af te
wachten. Ondergetekende juicht de toenade-
ring die het bestuur van de Groep praktici
Grote Huisdieren onlangs naar het EIDIN
(de organisatie van farmaceutische indus-
trién) maakte, toe. De vraag was of er sa-
menwerking mogelijk zou zijn bij het orga-
niseren van de beroemde PA O-weken in
Zeist. Financiële noodzaak of werkelijke be-
langstelling? Hoe dan ook, een verbetering
van het begrip voor wat de industrie doet,
kan alleen maar leiden tot een voor alle par-
tijen gunstige symbiose. Vele Angelsaksische
landen leveren daar het bewijs van. In Ne-
derland zijn de \'Voorjaarsdagen\' een goed
voorbeeld.

De leden van de groep DIB zijn gelukkig
niet allen afkomstig uit de farmaceutische
industrie. Zij zijn wel in de meerderheid,
maar vertegenwoordigen richtingen als: re-
search, ontwikkeling, technische bege-
leiding, marketing en management. Die-
zelfde richtingen komen voor vanuit de
diervoederindustrie en de fokkerij-integra-
ties.

Het gezamenlijk doel van de leden is om-
schreven in het huishoudelijk reglement, te
weten:

l. het bevorderen van de diergeneeskunde
door de werkzaamheid van haar leden in
het bedrijfsleven, onder handhaving van
de veterinair etnische normen van de
Maatschappij. In de praktijk komt dat
neer op een stuk \'imago-opbouw\' dat een
dierenarts meer kan doen dan praktijk.
Daartoe dient htj dan wel de juiste so-
ciale vaardigheden te hebben of te ont-
wikkelen met name waar het \'teamwork\'
betreft en het accepteren van één baas in
plaats van vele, zoals in de praktijk:
het behartigen van de gemeenschappe-
lijke belangen van haar leden.
Waar daadwerkelijk, de belangen van één of
meerdere leden behartigd dient te worden
zal dit slechts via het hoofdbureau en het
lidmaatschap der NCHP kunnen gebeuren.
Afsluitend rest mij nogmaals te benadrukken
dat de leden van DIB aantonen welk een plu-
riforme groep dierenartsen in het algemeen
is. De gemeenschappelijke basis bestaat utt
de opleiding, de bestrijding en preventie van
dierziekten en de volksgezondheid.

2.

./. Hoftijzer,

voorzitter Groep Dierenartsen
werkzaam in het Bedrijfsleven

-ocr page 257-

UEVHA

Verslag van de vergadering van de UEVHA
gehouden op 25 en 26 maart 1987 te Utrecht.

Ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan
van de KNMvD werden de delegaties van
de FVE en de daartoe behorende vak-
groepen door Nederland uitgenodigd bij-
een te komen in Utrecht. De organisatie
van de voorjaarsbijeenkomst, waarin het
bureau van de KNMvD een zeer belan-
grijke rol heeft gespeeld, verliep uitste-
kend. LOe reacties van de deelnemers waren
erg positief.

Afgevaardigden waren aanwezig uit Frank-
rijk, Denemarken, Luxemburg, België,
Groot Brittannië en Spanje.
Op 25 maart werd \'s ochtends een bezoek
gebracht aan het vleeswarenbedrijf van
UVG en \'s middags werd het laboratorium
van de RVV-kring 14 in Oss bezocht.
Gollega Fr. van Knapen hield een boeiende
inleiding over de verschillende methoden
van trichinenondcrzoek (trichonoscopie,
digestie en ELISA). De methoden, waar-
onder het Suveillance programma volgens
de ELISA methode, dat reeds tien jaar in
Nederland wordt uitgevoerd, werden ge-
demonstreerd.

Op 26 maart werd \'s ochtends een bezoek
gebracht aan dc Faculteit der Diergenees-
kunde. De dekaan gaf de visie van de Ne-
derlandse faculteit op de toekomst: Het los-
laten van één dierenartscndiploma.
Tijdens de vergaderingen zijn dc volgende
zaken aan dc orde geweest:

1) Financieel rapport van de penningmees-
ter. Een aantal landen heeft achterstand
met de contribiitiebctalingen. De jaarlijkse
financiële bijdrage van Spanje werd vast-
gesteld op 200 DM. Voor Portugal en
Griekenland is nog geen contributie vast-
gesteld, zij hebben tot nu toe nimmer aan
vergaderingen deelgenomen.

2) EEG-richtlijncn. De contactpersoon
van dc UEVFIA heeft naar aanleiding van
zijn gesprek met een medewerker van Di-
rectie VI in Brussel het volgende naar
voren gebracht:

a) Richtlijn 86/465/CEE. Tot nu toe (26
maart 1987) heeft geen enkele lidstaat een
plan ingediend aangevende de nationale
maatxegelen die genomen dienen te worden
in het kader van de residuen. De uiterste
datum is 31 mei 1987.

b) Richtlijn 85/73/CEE. Het voorstel
aangaande het niveau van de keurlonen is
nog steeds in discussie. Had 1 januari 1987
van kracht moeten zijn.

c) Het project pluimveekeuring met het
accent op keuring op de boerderij is in
Denemarken voltooid. De resultaten
worden bewerkt. In Denemarken zijn vijf
dierenartsen beschikbaar voor de antemor-
tem keuring in 300 pluimveebedrijven. In
Duitsland loopt ook een dergelijk project.

d) Voorstel L 200-26 betreffende een va-
demecum voor keuringsdierenartsen in-
houdende de te nemen maatregelen bij in-
spectie van slachthuizen, uitsnijderijen etc.

e) Richtlijn 64-433 van 18-11-1986. Hierin
wordt aangegeven dat een aantal keurings-
handelingen (insnijdingen) achterwege kan
blijven. Alle slachtdieren zullen van een
merk voorzien dienen te zijn waardoor de
oorsprong nagegaan kan worden.

3. Ontwikkelingen in de EEG-landen.

a) In Nederland is het aantal kringen van
de RVV teruggebracht tot 14. De centrale
directie van de RVV heeft plannen om te
komen tot 10 kringen.

b) In Denemarken zijn op het ogenblik 60
keurmeesters in de exportslachthuizen
werkzaam, maar de keuring vóór het
slachten geschiedt uitsluitend door dieren-
artsen. De salarissen van keuringsdieren-
artsen werkzaam in exportslachthuizen
zijn verhoogd en bedragen nu 185.000 tot
285.000 Deense Kronen per jaar op basis
van een 35-urige werkweek.

4) Er ontstond een levendige discussie
over de activiteiten van dc UEVHA. Vast-
gesteld werd dat de besluiten en voor-
stellen van de UEVHA-vergaderingen niet
voldoende zijn terecht gekomen bij de
EEG-autoriteiten in Brussel. De commu-
nicatie met de Commissie via de FVE en
tussen de UEVHA en Directie VI in Brussel
moet verbeterd worden. Unaniem werd
vastgesteld dat de ad hoe commissie Meat
Hygiene (Voorzitter Collega Ruprecht)
overbodig is. De activiteiten van deze
commissie horen thuis bij de UEVHA.

5) Op voorstel van Denemarken, waar de
gecombineerde functie keuringsdierenarts/-
directeur openbaar slachthuis niet bestaat
(bestond), zijn zodanige wijzigingen aan-
gebracht dat alles wat te maken heeft (had)
met directeur openbaar slachthuis, uit de
statuten is verwijderd. Derhalve kent de
vereniging voortaan uitsluitend keurings-
dierenartsen.

J. Th. G. van Loon

-ocr page 258-

Van de Hoofdredaktie

Uit de vergadering Redaktie Advies Raad
(RAR)/Hoofdredaktie (HR) d.d. I april
1987

Panelreacties

Ten aanzien van de nieuwe rubriei< \'Panel-
reacties\' zijn in het algemeen zeer positieve
geluiden te beluisteren; van één collega is
een negatieve reactie ontvangen, die in een
brief kritiek levert op de nieuwe rubriek,
waarin volgens hem de meeste bijdragen
van beperkte wetenschappelijke waarde
zijn en vaak min of meer een herhaling
vormen van dezelfde ervaringen, zij het
soms in andere bewoordingen. Hij ziet de
beantwoording van de gestelde vragen lie-
ver in de handen van ter zake kundige col-
lega\'s.

Van de zijde van de HR wordt gesteld, dat
een dergelijke rubriek van en voor praktici
juist een aantal collega\'s tot schrijven sti-
muleert, die anders nooit geschreven
zouden hebben. Dit is een bijzonder sterk
argument voor continuering van de ru-
briek. Bij de screening van de bijdragen
door de HR zal in elk geval voor-
zichtigheid worden betracht. Het ligt in de
bedoeling, dat per gestelde vraag een 3 tot
4 reacties in de rubriek worden gepu-
bliceerd.

De vergadering vindt sommige vragen
enigzins vaag gesteld. Hier wordt tegeno-
ver gesteld, dat de vragen vanuit de prak-
tijk worden ontvangen. De HR zou dit
daarom graag willen terugspelen naar de
vergadering en verzoekt de RAR-lfden in
de Afdelingen cn Groepen het stellen c.q.
formulieren van in \'panelreacties\' te beant-
woorden vragen te bevorderen.

Test uw kennis

Naar het zich laat aanzien, slaat ook de
nieuwe rubriek \'Test uw kennis\' goed aan.
Deze wordt begeleid door prof dr. A.
Brand van de Vakgroep Bedrijfsdicrge-
neeskunde en Buitenpraktijk en wordt in-
gevuld door steeds wisselende medewer-
kers/deskundigen van de Faculteit en
andere instituten, Gezondheidsdiensten
etc. Enkele lezers zouden de rubriek te
eenvoudig vinden en soms enigszins een
duplicaat van de reeds bestaande rubriek
in het blad
Veeteelt qua inhoud en vorm-
geving. De rubriek heeft echter een geheel
eigen karakter, en is toegesneden op dieren-
artsen. Ten aanzien van alle rubrieken
geldt, dat deze net zijn gestart en een ze-
kere aanlooptijd nodig hebben. Dc verga-
dering stelt de rubriek \'Test uw kennis\'
zeer op prijs; deze wordt als zeer positief
ervaren.

Overvloedige kopijpositie Tijdschrift en
Quarterly

De kopijpositie voor het Tijdschrift voor
Diergenee.ikunde
(TvD) en The Veterinary
Quarterly
(VQ) is overvloedig te noemen,
terwijl bovendien bijzondere activiteiten m
het kader van het 125-jarig bestaan van de
KNMvD (als het uitkomen van speciale
\'thema\'-nummers, als bijv. de 15 april afle-
vering, die grotendeels is gewijd aan de
Diergeneesmiddelenwet, en de serie \'arti-
kelen van toen en nu\', etc.) de kopijdruk
op het TvD en de VQ extra verhogen.
Alhoewel deze versterking van de kopij-
positie op zich zelf een verheugende ont-
wikkeling is, dienen auteurs rekening te
houden met lange wachttijden alvorens tot
publikatie van hun artikelen kan worden
overgegaan.

Zoönosen

Rotterdam, 17 september 1987

Dit onderwerp zal worden behandeld op
een middagbijeenkomst, georganiseerd
door de Groep Gezondheids- en Kwali-
teitszorg in samenwerking met de Groep
Geneeskunde van het Kleine Huisdieren
de Afdeling Zuid-Holland.
Datum: 17 september 1987.
Plaats: Een der zalen van Restaurant En-
gels, Stationsplein 45, Rotterdam, tel. 010-
4119550.

Aanvang: 15.00 uur.

Sprekers: tnw. dr. A. M. Dumas (G.G. en
G.D.. Rotterdam), dr. F. van Knapen
(RIVM), dr. .1. H. M. Nieuwenhuijs (Veteri-
naire Hoofdinspectie).
De volgende onderwerpen zullen uit hu-
maan-medisch en veterinair oogpunt be-
sproken worden: Toxoplasmose, Giardia,
Psittacosis, Q-fever,
Rickettsia conorii,
Rabies via de vleermuis.
Ruime gelegenheid tot discussie, ook over
andere zoöno.scn.

Alle belangstellenden zijn welkom.
14.00 uur: Aanvang huishoudelijk gedeelte
Groep G.K.Z.

-ocr page 259-

September
1862

^lit Ijct Uniini Hau alltbag
in 18li2

^^cptcmbrr

De Maatschappij voor Veeartsenijkunde
bestaat intussen al enkele weken, maar ze
heeft de krant niet meer gehaald. Dat heeft
wel Alpbons Diepenbrock de componist
die op de 2e werd geboren (f 1921).
De voorvechters voor één taal van Noord-
en Zuid-Nederland houden al hun 7e con-
gres in Brugge. In Utrecht woont Nicolaas
Beets. Hij is predikant, dichter en schrijver
en viert op de 13e zijn 48e verjaardag.
Op de 15e begint Willem 111 met een re-
thorischc volzin de troonrede aldus: \'Mijne
Heeren! Met voldoening vinde Ik Mij we-
derom te midden van de Vertegenwoor-
digers van Mijn Volk, en tot gewenschte
mededeelingen over ons Vaderland in

staat.....\' koin daar nu nog maar eens om.

Daags daarna wordt mevrouw Bosboom-
Toussaint 50 jaar. Zij schrijft artikelen
tegen de Moderne Theologie, die door
Busken Huet fel worden beantwoord. De
grote Abraham Kuyper; hij promoveert op
de 20e te Leiden in de theologie over een
historisch-dogmatisch onderwerp: \'Joan-
nes Calvini et Joannes a Lasco de Ecclesia
Sententiarum inter se compositio\'. Daags
daarna op de 2Ie preekt de kandidaat Phil-
lipus J. Hoedemaker in een volle Ooster-
kerk in Amsterdam als waarnemer voor
ds. J. P. Hasebroek (\'Jonathan\'). Hij
wordt in 1880 hoogleraar aan de Vrije
Universiteit en de eenzame tegenstander
van Kuyper.

In de 6e zitting van de Tweede Kamer
vraagt Jhr. De Brau waarom in de troon-
rede wel over onze nijverheid maar niet
over het succes van onze kunstenaars op
de wereldtentoonstelling in Londen is ge-
sproken. Enkele maanden later antwoordt
Thorbecke daarop: \'De regering is geen
oordelaar van wetenschap en kunst in zo-
verre de regering geen oordeel, noch enig
gezag heeft op het gebied van de kunst\'.
Daar dachten ze enkele jaren geleden bij
de staatsprijs wel anders over.
Wél hadden ze verstand van waterwerken;
op de 25e een wetsontwerp bij KB betref-
fende het maken van een kanaal door Hol-
land op z\'n smalst en verbetering op de
waterweg van Rotterdam naar zee. De wet
wordt op 13 dec. aangenomen met 37
tegen 26 stemmen. In Groningen wordt op
de 29e Eduard Gerzon geboren, grond-
legger in 1889 van de latere modemaga-
zijnketen.

Onze koloniën zijn ook weer in het nieuws.
In Batavia gaat de veemarkt weer open en
Curagao maakt een pokken-epidemie
door.

In de VS raakt Lincoln aan het mediteren
over de goddelijke wil en zegt daarover: \'In
de grote strijd meent iedere partij te han-
delen overeenkomstig Gods Wil. Beide
kunnen gelijk hebben, maar één moet on-
gelijk hebben. God kan niet vóór iets en
tegelijkertijd tégen iets zijn\'. Jefferson
heeft ook een weemoedige bui en schrijft
aan zijn generaals dat de confederalen al-
leen oorlog voeren uit zelfverdediging. In-
tussen gaan de gevechten gewoon door,
wordt in het VS-leger Jacob Frankel de
eerste Joodse zielzorger en perfectioneert
Richard J. Galling zijn tnilrailleur die 350
schoten per minuut kan afvuren. Hij krijgt
er natuurlijk een octrooi op.
De Noordelijken winnen de slag van South
Mountain in Maryland en de Zuidelijken
veroveren Frankfort de hoofdstad van
Kentucky. Wie weet wie aan de winnende
hand is mag het zeggen.
In Engeland gaan twee ballonvaarders 11

km ver en 11.200 m hoog.....zeggen ze. Of

dat waar kan zijn zonder zuurstofmaskers?
Men betwijfelt hel. Wél waar is de Engelse
postspaarbank, de eerste spaarregeling
voor het grote publiek mét regeringsgaran-
tie.

In Nieuw-Zeeland zijn in één maand tijd
3000 goudzoekers toegestroomd naar de
oevers van de Clutha, waar de vorige
maand wat goud gevonden is. Frankrijk
sluit voor de verandering weer eens een
verdrag nu met Ramada II, koning van
Madagascar.

-ocr page 260-

Tenslotte Duitsland; daar is een veterinair
nieuwtje. De directeur van de Tierärztnei-
schule Karl G. Haubner wordt 56 jaar op
de 18e. In Pruisen begint het behoorlijk te
spannen rondom Bismarck. Hij komt
overhaast terug uit Parijs na een telegram
van Von Roon: \'Periculum in mora - Dé-
pêchez-vous\'. Het Abgeordnetenhaus
schrapt met grote meerderheid alle uitga-
ven voor de legerhervorming; het conser-
vatieve Herrenhaus (het Junkertum!) stemt
voor deze uitgaven en er ontstaat een
grondwetsconflict. Wilhelm I wil eigenlijk
afstand doen, maar benoemt Bismarck tot
minister-president. Enkele dagen later zegt
Bismarck in het Abgeordnetenhaus; \'Nicht
durch Reden und Majoritätsbeschlüsse
werden die groszen Fragen der Zeit ent-
schieden (dat was zijns inziens de grote
fout van 1848 en 1849) sondern durch
Eisen und Blut\'. 1870 nadert snel!

M.

Jubileumbarometer

47.000
— 45.000

Studiereis voor dierenartsen
naar Hongarije

De reacties op de aangekondigde studiereis
van 21-29 mei 1988 voor dierenartsen en
hun partners (Tijdschr Diergeneeskd 1987;
112; 825) zijn zodanig dat de reis zeker
doorgaat. Tot 1 augustus hebben zich 86
deelnemers gemeld. Dit betekent dat we er
van uit kunnen gaan 2 bussen vol tc
krijgen. Er zijn nog 10 plaatsen vrij. Moch-
ten er meer aanmeldingen binnenkomen,
dan worden deze geplaatst op een reserve-
lijst. Men kan dan mee als er deelnemers
mochten afzeggen.

Willen degenen die zich aangemeld hebben
en de eerste termijn nog niet betaald
hebben het bedrag op mijn giro 2613905
storten. Dit geldt dan tevens als definitieve
aanmelding.

A. P. V. d. Linden,
Heyendaalseweg 71,
Nijmegen, tel. 080-233940.

Hiernaast ziet u de voorlopige tussenstand
van de jubileumbarometer. Hoewel
schoksgewijs oplopend is de vooruitgang
vergeleken met de laatste keer niet \'schok-
kend\' te noemen. Het jubileum is echter
nog in volle gang en wij hopen dan ook
dat die collegae die nog niet hun onder-
steuning hebben gegeven aan het op vele
manieren uitdragen van de diergenees-
kunde naar de samenleving toe alsnog hun
steun willen betuigen. Openheid naar en
discussie met de samenleving zijn naar de
mening van het Hoofdbestuur wezenlijke
peilers onder het beleid van de Maat-
schappij om tot versteviging en uitbouw
van de diergeneeskundige zorg te komen.

Bijdragen kunnen gestort worden op giro-
nummer 1652 t.n.v. 125 jaar KNMvD.

-ocr page 261-

Sportdag

Sluiting inschrijftermijn 15 septem-
ber 1987

Tijdens de training van één van de Af-
delingen was onze tekenaar Henk Vrie-
selaar aanwezig om met z\'n snelle pot-
lood de situatie te schetsen.
Voor sommige Afdelingen is een trai-
ning voor de sportdag toch wel
nodig.....

De inschrijftermijn voor de sportdag
sluit op 15 september 1987. Voor de
sporten tennis, surfen en bridge heeft u
in het Tijdschrift van 15 augustus 1987
een inschrijfformulier gevonden. De
sporten voetbal en hockey worden ge-
coördineerd via de Afdelingen. Hier-
voor kunt u zich opgeven bij de secre-
taris van uw Afdeling.

Wij hopen op een sportieve strijd op 8
oktober 1987 in Cuijk!

Plaatsen van asielhonden
met ongewenst gedrag

Utrecht, 23 september 1987

De jaarlijkse bijeenkomst van dierenartsen
verbonden aan het asiel wordt dit jaar ge-
houden op 23 september. Plaats van sa-
menkomst is evenals vorig jaar het verga-
dercentrum Hoog-Brabant te Utrecht.
Het eerste deel van de middag bestaat uit
een forumdiscussie waarin de heer M. van
Zuuren, voorzitter van de Centrale Asiel
Raad een aantal vragen aan een tweetal
deskundigen zal voorleggen. Als deskun-
digen hebben in het forum zitting de heer
ing. W. J. Netto, etholoog sub faculteit
Biologie van de Rijksuniversiteit te Utrecht
en drs. B. W. Knol, gedragsonderzoeker
van de Faculteit der Diergeneeskunde. De
forumdiscussie staat onder leiding van
prof dr. .1. Bouw. Na de pauze bestaat ge-
legenheid vragen te stellen aan het forum.
Concreet ziet het programma er als volgt
uit:

13.45 Ontvangst.

14.00 Opening en introductie forumleden door

collega mw. S. van Gent.
14.05 Forumdiscussie over het plaatsen van

asiclhonden met ongewenst gedrag onder
leiding van prof. dr. J. Bouw. Overige fo-
rumleden zijn: M. van Zuuren, W. .1.
Netto, B. W. Knol.
15.00 Pauze.

15.30 Gelegenheid tot het stellen van vragen

aan de leden van het forum.
16.30 Sluiting.

Napraten onder een borrel mogelijk tot ±
18.00 uur.

Naast dierenartsen verbonden aan een asiel
zijn natuurlijk ook de andere collegae van
harte welkom.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1987

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1987 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van ƒ22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD tc Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1987\'.

-ocr page 262-

Jaarcongres \'anders dan anders\'

Wat u allemaal te wachten staat zullen wij u in de komende tijdschriften
geleidelijk onthullen. Het is een soort puzzel die in het tijdschrift van
1 oktober 1987 helemaal is opgelost.

Jubileumcongres, tevens jaarvergadering en feestavond. Zo te zien een bekend schema,
maar leest u de volgende tijdschriften maar, dan leest u dat het anders wordt.

Utrecht, toch w/7geweken naar Nijmegen, want daar bent u uit in het Binnenlandse
Buitenland.

Boottocht over de Waal naar kasteel Doornenburg (het kasteel van floris).
Band; \'de Charles Town Jazz band\'. Een echt toepasselijke naam.

Inzet; dat kunt u doen want er komt cen roulette maar vergeet u dan niet om u in te
schrijven.

Longeren; dat zal gebeuren in dc .stoeterij Buitenzorg. Lunch tot
slot in een majestueuze burcht.

Wilt u nog meer weten, komt u dan naar het feest van onze 125-jarige
Maatschappij!

-ocr page 263-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Boersma, G. S.; 1987; 3743 BM Baarn, Turfstraat 51.

Bolwerk, J. H. T. M.; 1987; 3581 LB Utrecht, Oudwijkerdwarsstraat 63.

Broek, .1. P. .1. M. van den; 1987; 5469 PH Erp, De Laren 8.

Brouwers-den Hertog, Mevr. J. N. M.; 1986; .5431 LW Cuijk, Buizerdhorst 17.

Charpentier, G. C.; 1987; 5094 GK Lage Mierde, Bernardusweg 8.

Graaf, Mevr. A. B. de; 1987; 1411 VN Naarden, Kol. Michaëlstraat 4.

Jacobs, P. H. M. M.; 1987; 5701 GM Helmond, Burg. v. Houtlaan 166c.

Jong-Rockland, Mevr. J. H. J. M.; 1987; 2641 NB Pijnacker, Delftsestraatweg 16.

Kuypers, Mevr. M. M. F.; 1987; 3524 RS Utrecht, Normandië 170.

Net, Mevr. J. A. L. van der; Gent-1987; 5627 HL Eindhoven, Dordognelaan 67.

Als kandidaatlid vande Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

H. M. Antonis, Abstederdijk 53, 3581 BB Utrecht.

W. T. Bakker, Laan van Cattenbroeck 87, 3703 BK Zeist.

Mevr. H. Betcke, Westeringsdijk 6, 3984 LL Odijk.

Mevr. P. van den Berg, Walcheren 14, 3524 ZT Utrecht.

C. van der Bijl, Kievitsdwarsstraat 14, 3514 VE Utrecht

G. van Bokhorst, Bilderdijkstraat 35 bis, 3532 VB Utrecht.

Mevr. H. Brommer, Lepelaarstraat 53 bis, 3582 SM Utrecht.

Mevr. E. Colijn, Warande 71, 3705 ZE Zeist.

J. B. Cramer, Boeninlaan 240, 1102 TR Amsterdam.

J. de Deugd, Achterambachtseweg 2, 3342 LB Hendrik-ldo-Ambacht.

Mevr. F. M. F. Chr. de Dobbelaere, Isabellaweg 11, 4515 SG IJzendijke.

Mevr. J. R. J. Evenhuis. Postbus 13, 3737 ZJ Groenekan.

M. H. Gerlofsma, Warande 22, 3705 ZB Zeist.

T. Grasdijk, Abel Tasmanstraat 27, 3531 GS Utrecht.

J. A. van Groningen, Pr. Flendriklaan 12, 3972 EV Drieberg-Rijsenburg.

Mevr. S. D. Hendriks, Griftstraat 3 bis, 3572 GM Utrecht.

M. Hennecken, l.B.B.-laan 21 IV, 3582 VD Utrecht.

Mevr. D. van Houten, Looierstraat 23, 3582 AP Utrecht.

J. B. Huizing, Wolfliezestraat 103, 2573 NV Den Haag.

Mevr. H. T. M. Jorritsma, Kernkampplantsoen 67, 3571 PM Utrecht.

Mevr. N. M. Keune, Aakstraat 34, 1503 KL Zaandam.

Mevr. M. G. J. Koene, Bollenhofsestraat 114 bis, 3572 VS Utrecht.

Mevr. W. T. J. Kraan", Buys Ballot.straat 10 bis, 3572 ZP Utrecht.

C. G. de KruiL Parklaan 28, .3931 KK Woudenberg.

M. E. Kubbe, August Vermeijlenstraat 50, 1064 AB Amsterdam.

Mevr. M. P. M. van Leeuwen, Gaasterlaan 6, 3524 CA Utrecht.

Mevr. M. van Leusden, Linnaeusstraat 60 bis, 3553 CG Utrecht.

Mevr. H. A. Lijphart, Vletweide 148, 3981 ZP Bunnik.

Mevr. M. Lockhorst, Springweg 19 bis, 3511 VH Utrecht.

M. Meijer, Berkenlaan 27, 7771 DH Hardenberg.

Mevr. A. Moen, l.B.B.-laan 15 111, 3582 VB Utrecht.

G. G. M. Nijs, Aziëlaan 570, 3526 ST Utrecht.

Mevr. M. Nooteboom, Emmastraat 14, 2595 EJ Den Haag

W. van Osch, Oldambt 73, 3524 BD Utrecht.

P. B. Paternotte, Nicolaasweg 22, 3581 VJ Utrecht.

R. Pieters, l.B.B.-laan 15 II, 3582 VB Utrecht.

W. Poclma, Oudegracht 310 bis, 3511 PK Utrecht.

Mevr. P. de Rijcke, Vinkenlaan 27, 3722 AH Bihhoven.

K. A. J. van Rosmalen, Gerrit van Durenstraat 1, 6525 DR Nijmegen.

P. C. R. van Rossum, van Teylingenweg 167, 3471 GJ Kamerik.

Mevr. W. Ruitenbeek, Hoeverveldweg 9, 3882 NM Putten.

M. Schokker, Marcantilaan 68, 1051 LS Amsterdam.

F. Schreiber, l.B.B.-laan 85, 3582 XC Utrecht.

Mevr. N. C. M. de Schwartz, Hugo de Grootstraat 24, 3581 XV Utrecht.
KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE 1029

-ocr page 264-

Mevr. P. Steneker, Rhodosdreef 232, 3562 TN Utrecht.

R. Swart, Vuursteenweg 7, 8255 PM Swifterbant.

R. M. Tijhuis, Rigterskamp, 1261 TM Blaricum.

M. .1. M. van de Vijver, Postbus 18, 4515 ZG Llzendijke.

E. P. L. Warmerdam, Robijnslaan 4, 2211 TH Noordwijkerhout.

Mevr. K. v. d. Weijde, l.B.B.-laan 109 1, 3582 XM Utrecht.

G. Wille, Lijnmarkt 47, 3511 KG Utrecht.

A. C. M. van Zetten, Pieter Breughelstraat 35, 3583 SJ Utrecht.

Overleden:

Op 21 juli 1987 overleed drs. R. H. Lunenborg te Valburg.
Op 3 augustus 1987 overleed drs. J. G. Choufour te Enschede.
Op 10 augustus 1987 overleed drs. J.
T. Heeg te Halfweg.

Jubilea:

Mevr. dr. A. A. M. E. Lubberink te Amersfoort
Th.
V. d. Kooi te Oud-Beijerland
L. P. Pille te Stompetoren
W. v. d. Sluis te Damwoude
A. A. Hesen te Gennep
F. E. de Groot te Ede
L. J. van Looveren te Breda
H. C. M. Oerlemans te Nuenen
J. J. A. Schreinemachers te Roermond

(afwezig) 25 jaar 3 september 1987
(afwezig) 40 jaar 15 september 1987
(afwezig) 35 jaar 16 september 1987
(afwezig) 35 jaar 16 september 1987
(afwezig) 25 jaar 26 september 1987
(afwezig) 25 jaar 27 september 1987
(afwezig) 40 jaar 27 september 1987
(afwezig) 25 jaar 27 september 1987
(aanwezig) 25 jaar 27 september 1987.

Adreswijzigingen, etc.:

195 * Aaken, C. G. J. M. van; 1987; 5855 BX Well
(L), \'t Zand 12; tel. 04783-2514; d.

195 Aan, Mevr. C. C. van; 1986; 4611 GT
Bergen op Zoom, Noordzijdehaven 54; tel.
01640-37621; p.

312 Baaijen, M. Th.; 1977; 2132 EA Hoofddorp,
p/a Graan voor Visch 15203; tel. 02503-
14992; d. (verblijft in buitenland)

312 Batr-Rulgers, Mevr. H. C.; 1978; L64 1 TA
Willaston, South Wirral Cheshire (Enge-
land), 7 The Knowe; tel. 051-327-6382 (pri-
vé), 051 -709-6022 tst. 2589/2686 (bur. ); wet.
medew. Univ. of Liverpool.

312 Blueken.s, Mevr. W. B. M.; 1986; HA4 8NE
Ruislip (Middlesex), Engeland, 54 Pem-
broke road; tel. 0895-633600; d.

163 Boer, J. de; 1980; 7275 BM Gelselaar, Gees-
terseweg 18; tel. 05458-364 (privé), 297
(prakt.); p., geass. met
L. Karens en H. J. R.
J. Nales.

205 *Bosman. J.; 1986; 7946 AR Wanneperveen,
Weth. Vosstraat 13; tel. 05228-1885 (privé),
05229-1272 (prakt.); p., ass. bij J. B. Tim-
mer.

207 *Broek. J. P. J. M. van den; 1987; 5469 PH
Erp, De Laren 8; tel. 04135-1813 (privé),
04749-1889 (prakt.); p., ass. bij M. J. M. P.
Schyns, J. G. A. Slaats, J. H. Kraak, J. J. M.
Rietjens en A. de Leeuw van Weenen.

216 Duinen. J. F. L. van; %\\1\\ BZ Vaassen (GId.),
Stationsstraat 70; tel. 05788-1133; p., kl.
huisd.

219 Ende-Jongeri. Mevr. H. van den; 1983; 2565
LH Den Haag, leplaan 83; tel. 070-632487;
p., ass. bij J. H. C. Brooymans-Schallen-
berg.

219 Evers. A. A. M.; 1985; 4532 BC Terneuzen,
Willem de Zwijgerlaan 2 B; tel. 01150-
95017; p., ass. bij J. J. C. M. Kop en M. P.
Schaub.

222 Euehs. IV. C. H. M.; 1983; 5721 JS Asten,
Albert van Cuijckstraat 90; tel. 04936-4905
(privé), 1330 (prakt.); p., ass. bij P. F. v. d.
Eijnde.

224 * Gisteren. Mevr. T. M. A. C. van; 1987; 4102
CK Culemborg, César Franckstraat 5; tel.
0345c 19440 (privé), 04937-1770 (prakt.);
p., ass. bij L. P. M.
V. d. Brand, dr. A. de
Kruif, M. M. F. H. van Kuijk, R. J. M. L.
Raymakers, L. A. J. Smeenk en J. A. Wes-
terbeek.

225 Graaf. J. C. de; 1954; 9711 EJ Groningen,
Radesingel 8; tel. 050-145222; p., H-D.

226 Gulick. J. H. S. H. M. van; 1973; 5751 BC
Deurne, Haageind .30; tel. 04930-14751 (pri-
vé), I2582(prakt.);p.,geass. met P. P.Slot-
boom en J. P. G. Vermeer.

229 llammink. A. .1. B.; 1946; 7371 DE Loenen,
Dalenk 7 A; tel. 05765-1975; r.d.; oud-
i.V.G. en oud-adj. i.V.D.; O.O.N.
234 Hoekstra. R. A.; 1970; 9722 AM Groningen,
Verlengde Hereweg 158; tel. 050-25.3655
(privé), 260550 (prakt.); p., H-D.
234 Hof Mevr. M.; 1985; 1313 EH Almere, Basi-
licumweg 246; tel. 03240-41280 (privé),
41288 (prakt.); p., kl. hui.sd.
236 Hopmans. P. C. J.; 1971; 7152 DK Eibergen,
De Koerboom 1; tel. 05440-61316 (privé),
61313 (prakt.); p., geass. met C. J. Hartveld.
G. A. 1. Kamp en A. J. 1. te Maarssen.
242 *Jong-Rockland. Mevr. J. H. J. M.; 1987;
2641 NB Pijnacker, Delftsestraatweg 16; tel.
01736-6532; wnd. d.
242 Jongen. Mevr. H.; 1983; zie: Ende-Jongert,

Mevr. H. van den.
244 Kerstens. M. H. J.; 1982; 6596 BP Milsbeek
(L), Langstraat 2; tel. 08851-15028 (privé),
13680 (prakt.); p., geass. met A. A. Hesen,
F. P. G. Schwering en Th. A. M. Witjes.
248 Kooi. H. S.; 1983; 7213 GX Gorssel, Voor-
ende 2; tel. 05759-2503 (privé), 05700-53000

-ocr page 265-

(prakt.); p., geass. met A. Baas, K. A. M.
Helder, L. H. Hotsma, H. Lieuwen en P. J.
V. d. Werf.

JJJ [.doup. M. R. P.: 1986; 7131 HG Lichten-
voorde, Pluto 1; tel. 0544.3-76329 (prive),
7 1600 (prakt.); p., ass. bij G. T. ter Heijden,
H. W. van Ruitenbeek, W. Schuurman en
A. .1. W. G. Vos.

253 *I.emmens. R. M. J.: 1980; 6534 VH Nij-
megen, Vossenhof 46; tel. 080-558368 (pri-
vé), 559351 (prakt.); p., kl. huisd.

253 *Lcmmens-de Jong, Mevr. M.: 1981; 6534
VH Nijmegen, Vossenhof, 46; tel. 080-
558368 (privé), 559351 (prakt.); p., kl. huisd.

315 Masclé. F..: 1985; JOE ILO Bromont, Que-
bec (Canada), 1260 Shefford; tel. 514-534-
2864 (privé), 514-534-2661 (bur.); d. Clini-
que Vet. de L\'Estrie.

258 Meeus. P. J. H. M.: 1983; 2981 CP Ridder-
kerk, P. de Hoochstraat 50; tel. 01804-
27906 (privé), 25253 (prakt.); p., geass. met
P. v. d. Eijk, W. van Erk en R. de Rooij.

315 * Meijer-Bruin. Mevr. E. M.: 1987; 2500 EB
Den Haag, p/a Koeriersdienst, Postbus
20061; d. (verblijft in het buitenland)

259 Meijers. K. C. H. M.: 1979; 7631 BH Oot-
marsum. Nieuwe Almelosestraat 1 ; tel. 05419-
2537; p., geass. met M. Groeneveld.

263 *Ner. Mevr. J. A. l. van der; Gent-1987;
5627 HL Eindhoven, Dordognelaan 67; tel.
040-416917; d.

264 Nieuwenhuis. II. U. R.: 1978; 2841 NC
Moordrecht, Land voor Water 33; tel. 01827-
2081 (privé), 070-793126 (bur.); adj. i.V.D.

264 § Nijland. G. J.: 1949; nadere gegevens
onbekend.

265 Noov van der Kolff. Mevr. M. C. A.; 1985;
508i CA
Hilvarenbeek, Vrijthof 14; tel.
04255-3935; d.

265 *Ohels, Mevr. M. J. P. E.: Gcnt-1987; 4724
SH Wouw, Spellestraat49; tel. 01658-1570;
wnd. d.

271 "Prins. B.; 1980; 9641 KD Vecndam, E. E.
Stolperlaan 28; tel. 05987-12289 (privé),
22234 (prakt.); p., geass. met J. G. W.
Schrör.

275 "Rockland Mevr. J. II. J. M.: 1987; zie:
Jong-Rockland, Mevr. J. H. J. M. de.

316 Schaik. A. M. van: 1967; 28035 Madrid
(Spanje), Puerta de Hicrro, Gavilanes 1,
\'Lorre
i 11 IZQ, \'Los Robles III\'; tel.
09.34.1.2166652 (privé), 4724408 (bur.);
Dir., del departamento de Poicincultura.

279 Schalie Alters. J. K.: 1958; 5554 BA Val-
kenswaard, Carolusdreef 3; tel. 04902-
12475; p., geass. met J. J. J. M. Settels, A. P.
Snoek en H. Wessels.

279 Scholten-Sloof Mevr. B. F : 1983; 2804 ND
Gouda, Raaigras 62; tel. 01820-35550; d.

280 "Schrör, .1. G. W.: 1976; 9641 JR Veendam,
Boven Oosterdiep 161; tel. 05987-22234; p.,
geass. met B. Prins.

281 Settels, J. J. J. M.: 1978; 5551 TC Dom-
melen, Kerkakkerstraat 30; tel. 04902-18381
(privé), 12475 (prakt.); p., geass. met J. K.

Schölte Albers, A. P. Snoek en H. Wessels.

282 Slotboom, P. P.: 1981; 5753 AE Deurne,
Vlierdenseweg 30; tel. 04930-11927 (privé),
12582 (prakt.); p., geass. met J. H. S. H. M.
van Gulick en J. P. G. Vermeer.

284 Snoeck, Jhr M. A.: 1954; 5301 VG Zalt-
bommel, Peerboltestraat 10; tel. 04180-
14376; r.d.

284 Snoek, A. P.: 1971; 5555 KR Valkenswaard,
De Vlasroot 9; tel. 04902-18344; p., geass.
met J. K. Scholle Albers, J. J. J. M. Settels
en H. Wessels.

289 Terbijhe, R. J.: 1972; 4102 JM Culemborg,
Akelei 36; tel. 03450-20302 (privé), 070-
624611 tst. 2359/2351 (bur.); dir. S<. Schar-
reldieren Controle.

291 "Tjoeng, Mevr. M. U. M. Y.: 1987; 5469 SL
Erp, Melkerstraat 3; tel. 04135-3163; wnd.
d.

293 VeenhofJ.: 1985; 6741 DX Lunteren, Boom-
akkerweg 8; tel. 08388-5456 (privé), 08380-
21910 (bur.); d. coördinator opleidingen
R.V.V.

296 "Vetterato, F.: 1985; 3901 LA Veenendaal,
Poortjesgoed II; tel. 08385-28554 (privé),
19167 (prakt.); p., ass. bij M. Duifhuizen en
W. Th. G. Vullings.

295 Vermeer, J. P. G.: 1962; 5750 AB Deurne,
Strausslaan I, Postbus 69; tel. 04930-13290
(privé), 12582 (prakt.); p., geass. met J. H.
S. H. M. van Gulick en P. P. Slotboom.

295 Verschuuren, G. B. M.: 1987; 5469 SL Erp,
Melkcrstraat 3; tel. 04135-3163; p., ass. bij
D. A. H. Brus, L. B. H. ten Hove, J. W. M.
Miltenburg, P. J. A. M. Pulskens en D. M.
N. van Vuren.

298 Volwerk, M. M.: 1983; 5521 RB Eersel, Pos-
telsewcg 32 C; tel. 04970-17578 (privé),
12100 (prakt.); p., geass. met R. M. M.
Hoekstra.

302 Wees, J. C. M. van: 1986; 8225 KM Lelystad,
Zoom 18-35; tel. 03200-48292; d.

303 Wessels, H.: 1975; 5555 LG Valkenswaard.
De Vlasakker 17; tel. 04902-14310 (privé)
12475 (prakt.); p., H-D., geass. met J. K,
Schölte Albers, J. J. J. M. Settels en A. P.
Snoek.

303 Westendorp, S. T.; 1986; 3524 GJ Utrecht,
Simplonbaan 549; tel. 030-887790 (privé),
01626-3650 (prakt.); p., ass. bij C. van Pop-
ta, K. Hesseling, E. van Koesveld en L. J.
Th. Tholhuysen.

306 Wit, F Th. C. de: 1979; 5712 HP Someren,
Pasakker 116; tel. 04937-6162 (privé), 1770
(prakt.); p., ass. bij L. P. M. van den Brand,
dr. A. de Kruif, M. M. F. H. van Kuijk, R. J.
M. L. Raymakers, L. A. J. Smeenk en J. A.
Westerbeek.

309 Zwolschen, J. W.: 1984; 5425 VD Mortel, St.
Antoniusstraat 18; tel. 04923-62348 (privé),
61402 (prakt.); p., geass. met J. L. Eikelen-
boom, P. J. M. M. van Gulick, F. L. M.
Konings, M. J. A. Nuijens, C. H. L. Sijs-
sens en N. J. G. J. v. d. Wielen.

-ocr page 266-

\'JERGENEESKUNDE

Schaap (ƒ550,—)

29 en 30 september 1987 (87/32)

In tegenstelling tot eerdere berichtgevingen zal
deze cursus worden gehouden in de Talmahoeve
in Garderen, niet in de Hemhof te Zeewolde.

Urethrostomie kater (ƒ210.—)
2 oktober 1987 (87/44)

De cursus is reeds volgeboekt, u kunt zich op-
geven voor de wachtlijst.

Herhaling ademhalingsziekten bij varkens

(/■925,-)

5, 6 en 7 oktober 1987 (87/33)

Patiëntendemonstratie gezelschapsdieren (f 60,—)

13 oktober 1987 (87/30)

14 oktober 1987 - herhaling (87/31)

Zeister Dagen (850,—; voor leden van de Groep
Praktici Grote Huisdieren ƒ775,—)
Week 1; 26 t/m .30 oktober 1987 (87/34)
Week
II: 2 t/m 6 november 1987 (87/35)
Week 111: 9 t/m 13 november 1987 (87/36)
Week IV: 16 t/m 20 november 1987 (87/37)

Klinische les gezelschapsdieren (ƒ 65,—)

24 november 1987 (87/39)

25 november 1987 - herhaling (87/40)

Verbanden en spalken {f 385,—)

19 november 1987 (87/42)

20 november 1987 (87/46)
23 november 1987 (87/47)

De cursussen zijn reeds volgeboekt, u kunt zich
opgeven voor de wachtlijst (herhaling in 1988).

Fertiliteit van het varken (/ 450,—)

26 en 27 november 1987 (87/38)

De cursus is reeds volgeboekt, u kunt zich op-
geven voor de wachtlijst.

Chemische contaminanten in voedingsmiddelen
van dierlijke oorsprong (ƒ 1.100,—)
19. 20, 26 en 27 november, 3 cn 4 december
1987 (87/41)

Begeleiding melkveebedrijven (prijs nog niet
bekend)

15 en 16 december 1987 (87/43)

De cursus is reeds volgeboekt, u kunt zich op-
geven voor de wachtlijst.
In tegenstelling tot eerdere berichtgevingen zal
deze cursus worden gehouden in het K.N.V.B.
Sportcentrum in Zeist, niet in de Hemhof te
Zeewolde.

VAMPP-begeleiding rundveebedrijven (/\'SOO,-)
17 cn 18 december 1987 (87/45)
De cursus is reeds volgeboekt, u kunt zich op-
geven voor de wachtlijst, meer data worden nog
vastgesteld voor een herhaling in 1988.

n

\\\'AMPP-begeleiding varkensbedrijven ( 800,—)
U kunt zich opgeven voor de wachtlijst, data
worden nog vastgesteld voor een herhaling in
1988.

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusoverzicht van het na-
jaar 1987.

Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde.
Postbus 140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon: 0.30-517374, bij geen gehoor: 0.30-
51011 1.

Opvang landschildpadden

In ons land zijn nog vele Huropese (beschermde)
landschildpadden bij particulieren aanwezig, die
daar op een gegeven moment een goed tehuis voor
zoeken.

Het is uit ervaring gebleken dat deze dieren via
diverse kanalen in aanraking komen met dieren-
artsen. Soms betreft dit een periodieke controle
van het dier in verband met de gezondheidstoe-
stand, maar veelal komen de artsen in aanraking
met dieren die problemen vertonen die voort-
vloeien uit een langdurige verkeerde verzorging.
Het zijn reptielen die in een klimaat leven, waar-
van de omgevingstemperatuur gemiddeld 10 gra-
den
Celsius hoger ligt dan in ons koude en natte
klimaat. Over het algemeen komen zij dus nogal
wat zonneschijn tekort. Veel problemen met de
verzorging der dieren zijn o.a. de volgende:

1. Zogenaamde papegaaienbek (vergroeide bo-
venkaak) als gevolg van langdurig verstrekken
van te zacht voedsel als andijvie e.d.

2. Rachitis (kalkgebrek) ten gevolge van te wei-
nig zonlicht (UV) alsmede een tekort aan
kalkpreparaten.

3. Verzwakking tengevolge van cen opgelopen
verkoudheid, te weinig warmte of parasieten
in het darmgestel van het dier.

Na de behandeling van de betreffende schild-
padden door dc dierenarts wordt veelal door hen
verwezen naar een opvangadres voor deze dieren.
In veel gevallen besluiten de eigenaren der dieren !
na het bezoek aan de dierenarts, mede gezien de
gecompliceerde verzorging, het dier onder te
brengen bij een opvangadres. De dierenarts moet
natuurlijk wel weten dat zo\'n adres bestaat en
waar dat is.

Het blijkt dat veel dierenartsen hiervan niet op dc
hoogte zijn, wat weer resulteert in het feit dat de
mensen het dier weer mee naar huis nemen en de
verkeerde verzorging weer plaatsvindt.
Zo\'n opvangadres nu wordt geboden door de fa-
milie W. van de Bosch Sr. Opvang-kweck van
schildpadden, Rijsenburg 21, 2402 RA Alphen
a/d Rijn. Tel. 01720-34446b.g.g. 06-52101046. De
familie Van den Bosch Sr. is een gezin dat erg met
de schildpadden begaan is en de opvang zonder
enig commercieel oogmerk verzorgt. De familie is
in het bezit van een ontheffing op de Wet Be-

(persbericht)

dreigde Uitheemse Diersoorten.

-ocr page 267-

ARTIKELEN VAN TOEN EN NU

VLEESCH VERGIFTIGING^

door

H. J. H. STEMPEL

Den 5den Augustus 11. ontving ik van den toegelaten veearts a. jalink te Epe bericht, dat
verschillende menschen te Oene, die gegeten hadden van vleesch, afkomstig van eene zieke
koe, ongesteld waren geworden, dat die koe waarschijnlijk lijdende was geweest aan miltvuur
en dat eenige stukken vleesch en wat vet in beslaggenomen waren. Te Epe werd verhaald dat
voor acht
ä tien dagen, door een in die gemeente wonende persoon, aan 6 of 7 huisgezinnen,
meerendeels te Oene woonachtig, rundvleesch was verkocht voor een zeer lagen prijs en dat
ook een gedeelte van dat vleesch was verkocht te Olst; de met dit vleesch toebereide waren
zijn vernietigd geworden. Het te Oene in beslag genomen vleesch met beenderen verkeerde in
ontbinding en verspreide een zeer doordringenden en walgelijken stank. Het gedeelte van het
vleesch dat gepekeld was, verkeerde wel in iets beteren toestand, maar was aan de opper-
vlakte met een vetachtige, op was gelijkende neerslag bedekt. De kleur van het vleesch was
lichtrood, in het midden van de dikke stukken donkerrood. Of nu dat vleesch afkomstig was
van eene aan miltvuur geleden hebbende koe was niet te zien en evenmin mikroskopisch uit te
maken, maar waarschijnlijk was het niet, omdat de menschen, die van dit vleesch gegeten
hadden, betrekkelijk spoedig na den maaltijd (men sprak van 2 tot 4 uren en meer daarna)
ongesteld werden, en ik geen gewag heb hooren maken van het optreden van pustula
maligna, terwijl vier kalveren, ziek geworden door in dit vleesch aanwezig lijkengift, niet het
ziektebeeld van miltvuur vertoonden. Eerder mocht dus aan eene door lijkengift veroor-
zaakte ziekte worden gedacht.

De verschijnselen bij de menschen waren: hoofdpijn, misselijkheid, braken, diarrhee,
dorst, neerslachtigheid en spierzwakte, welke laatste nog lang bleef bestaan. Eén persoon
moet tengevolge van het gebruik van dit vleesch zijn gestorven, de overigen zijn hersteld.

Bij een veehouder, waar het geheele huisgezin ongesteld was geworden, was een gedeelte
van dat vleesch ingezouten. Na vernietiging er van werd in die kuip, na voorafgaande
goede(?) reiniging, voor 4 kalveren het drinken toebereid en den dieren voorgezet. Het gevolg
was, dat de dieren alle ziek werden en een er van stierf. Bij het meest zieke kalf waren de
verschijnselen: verloren eetlust, dorst, ingevallen flanken, openstaande anus, waaruit onder
voortdurend persen eene grauw gekleurde, waterige, dunne mest vloeide welke langs de dijen
en schenkels afliep, en bleeke vuile slijmvliezen; het slijmvlies van den endeldarm, door den
openstaande anus te zien, was gezwollen en op de plooien donkerrood gekleurd. Ademhaling
versneld en, waarschijnlijk tengevolge van het persen, steunend. Pols onvoelbaar, hartslag
onduidelijk, iets bonzend. Overeindstaande haren; ooren, neus en beenen koud. Ellendig
aanzien, neerslachtig en spierzwakte.

Wegens gemis van een thermometer kon de inwendige temperatuur niet opgenomen
worden.

Vermelding verdient nog dat in het hok, waarin de kalveren waren, veel bloederig
gekleurde slijmstolsels lagen, welke zeer waarschijnlijk van dit kalf afkomstig waren. Na een
ziekteverloop van 5 ä 6 dagen is het dier gestorven. Sectie is niet verricht.

De drie andere kalveren waren veel minder ziek. Bij alle bestond diarrhee, de mest vloeide
niet onwillekeurig af. Eetlust bestond. Pols zwak, ademhaling iets versneld, enz. Deze zijn
hersteld.

Aangezien deze kalveren eerst na het nuttigen van den in de door het vleesch besmette kuip
toebereiden drank zijn ziek geworden, en het ziektebeeld dat van septicaemie was, mag ook
daarin de oorzaak gezocht worden. Verder werd mij medegedeeld, dat het bewuste vleesch

\' Artikel van \'toen\' overgenomen uit Tijdschr Veeartsenijkd & Veeteelt 1891; 18:88-92.

Zie ook het artikel van \'nu\' op pagina 1037 van deze aflevering.

-ocr page 268-

afkomstig was uit Wezep (gem. Oldebroek); daar vernam ik dat door een aldaar wonend
persoon ter gelegenheid van de veemarkt te Zwolle op 25 juli 11., eene koe was gekocht voor
de som van 46 gulden, dat het dier, naar Wezep geleid, onderweg dikwijls was gaan liggen en,
eindelijk te Wezep aangekomen, op stal was gebracht. De koe heeft verder niets meer willen
eten, lag voortdurend te persen, alsof zij kalven moest, en moet erg dik geweest zijn.
Zondagmorgen (27 Juli) tegen 9 uur werd het dier den hals afgesneden, omdat het ging
sterven; het is zoo blijven liggen tot des avonds 6 uur, en toen verder afgeslacht, waarbij een
onaangename walgelijke stank werd waargenomen. Uit de buikholte vloeide eene tamelijk
groote hoeveelheid sterk naar urine riekend vocht, dat aan de handen een prikkelend gevoel
veroorzaakte. Verder werd medegedeeld dat geen blaas is gevonden, vermoedelijk was die
gebarsten. De koe is voor de waarde van 3 gulden veraccijnsd en Maandagavond of
Dinsdagmorgen in andere handen overgegaan en naar Epe vervoerd.

Aangezien het mogelijk was dat de koe aan septische metritis geleden had, werden, om dat
zoo mogelijk nog te kunnen nagaan, de ingewanden opgegraven. Een uteruslijden bleek niet
bestaan te hebben, dit orgaan was normaal en bevrucht. De blaas heb ik niet gevonden;
overigens was aan de reeds in ontbinding verkeerende massa niets zekers te zien. De milt was,
afgezien van de ontwikkelde ontbindingsgassen, grooter dan normaal en op doorsnede zwart
van kleur.

De eigenaar der koe en zijne vrouw hadden een gedeelte van een gekookte nier gebruikt, en
een bejaarden man en een paar kinderen van het toebereide vleesch gegeten; allen zijn
ongesteld geweest.

Een paar dagen later werd te Wezep een onderzoek ingesteld naar de oorzaak van den dood
van een kalf en wel omdat de dood van dit dier in verband zou staan met de in deze
mededeeling vermelde ziekte (miltvuur) der koe. Het lijk, dat er vermagerd uitzag, vertoonde
glansloos haar, ingevallen flanken, weggezakte oogen, vuilbleeke slijmvliezen, om de tanden
een blauwachtigen rand, geene uitvloeiing uit de natuurlijke openingen. Sectie; door het
weivlies van den kronkeldarm heen waren op een paar plaatsen bloedige vlekken te zien. Het
slijmvlies der lebmaag, vooral in den omtrek van den pylorus, en inzonderheid aan de randen
van de plooien, was ontstoken, evenzoo het slijmvlies van den pylorus en het daaraan
grenzende gedeelte van het duodenum. In het ileum was het slijmvlies op een paar plaatsen
hevig ontstoken en vertoonde vele petechièn; enkele Peijersche plaquen staken iets boven het
slijmvlies uit. In de dikke darmen waren geene zichtbare afwijkingen. Het slijmvlies van het
rectum was gezwollen en aan de randen der plooien zwartachtig gekleurd. Overigens was de
kleur van het slijmvlies van den darmtractus grauw. De milt, niet vergroot, was echter
breeder dan in den normalen toestand, vast op het aanvoelen en van eene mat zilverachtige
Kleur; bij doorsnijden vloeide geen pulpe uit. Lever, nieren en longen schenen normaal.
Onder het epicardium, vooral in het verloop der kransvaten, waren uitgebreide ecchymosen,
evenzoo onder het endocardium; in hart en groote vaten zeer slappe bloedstolsels, in de
kleine vaten was het bloed niet gestold. Het bloed was waterachtig en van eene donker
kersroode kleur. Spieren bleek.

Hoewel de sectieverschijnselen in verband met de ziekte geschiedenis op een septisch
ziekteproces en niet op miltvuur wezen, werd toch nog, ofschoon meteen negatief resultaat,
naar den miltvuurbacil gezocht, om reden de laatst genoemde ziekte van het begin dezer zaak
af is genoemd geworden.

Wat was nu de oorzaak van den dood van dit dier? Zie hier de toedracht der zaak. Een paar
kinderen van den arbeider wien dit kalf toebehoorde, hadden den persoon, die het vleesch
der koe naar Epe vervoerde, een dienst bewezen en daarvoor als belooning wat van dat
vleesch gekregen. Dat vleesch werd in een emmer geborgen en in de woning neergezet. Des
nachts is dat vleesch, wegens de stank die het verspreide, buiten de deur geplaatst. Des
morgens is, na behoorlijke(?) reiniging, in dien emmer voor twee geiten en het kalf het
drinken toebereid en dit den dieren voorgezet, die het hebben genuttigd. Daags daarna
bleken de dieren niel goed le zijn; zij hadden eetlust en opgewektheid verloren, werden
treuriger, lagen veel, waren koud en begonnen dunne mest le ontlasten.

Bij de geilen verdwenen die verschijnselen betrekkelijk spoedig; deze zijn hersteld.

Het kalf daarentegen behield de dunne mesl-ontlasling, die zelfs waterachtig en onder
persen werd ontlast. De eetlust verdween geheel, alleen werd nu en dan een weinig grof
voedsel opgenomen.

Vrijdag 7 Augustus werd hel dier dood gevonden, waarop aangifte en onderzoek volgde.
1034

-ocr page 269-

Ook hier dus, evenals bij de vier kalveren, het optreden van het ziekteproces na het nuttigen
van den drank, toebereid in het door het vleesch besmette voorwerp.

Was dit kalf genezen, even als de geiten, zeer waarschijnlijk zou van dit vergiftigingsgeval
niets bekend zijn geworden.

Verder is verteld dat eenige honden en katten, die van dit vleesch gegeten hadden, ziek
werden en dat er ook aan gestorven zijn. In hoeverre dit verhaal juist is, heb ik niet kunnen
gewaar worden.

Uit het vorenstaande blijkt, dunkt mij, genoegzaam, dat het vleesch dezer koe de oorzaak
is geweest van het ziek worden der geiten en kalveren. Wat nu den aard van het oorspronke-
lijk lijden der koe betreft, daaromtrent kan niets vermeld worden; wanneer hetgeen aan het
levende en doode dier is opgemerkt juist is, dan waag ik het vermoeden te uiten dat een
peritonitis met opvolgende septicaemie heeft bestaan.

utrecht, Dcc. 1890.

VLEESCHVERGIFTIGING IN ÉÉN GEZIN^

DOOR

K. HOEFNAGEL

Directeur van het op te richten abattoir te Utrecht

Den 7den April I.I., \'s morgens vroeg, kreeg ik een bezoek van den vleeschhouwer V. uit
het naburig dorp B., die mij verzocht zoo spoedig mogelijk een onderzoek te willen instellen
naar aanleiding van een vermoedelijke vleeschvergiftiging, welke bij een van zijn klanten had
plaats gevonden. Hij vertelde mij dat doorhem tereere van het Paaschfeest een zeer vette koe
was geslacht, welke volkomen gezond geweest en bovendien na de slachting door een
gediplomeerd veearts goedgekeurd was. Het geheele dorp had volgens hem smakelijk van het
vleesch gegeten, geen enkele klacht was ingekomen, maar in het gezin van veehouder V, Z,
waren man en vrouw ongesteld geworden na het eten van koude rostbeaf, door hem als z.g.n.
muisje versch geleverd en eveneens volgens hem afkomstig van dezelfde koe.

Ik beloofde V. terstond een onderzoek in testellen, begaf mij \'s middags naarhet gezin van
V. Z. te B. en vernam aldaar het volgende. Het bewuste vleesch was op den Isten Paaschdag
als rostbeaf gebraden en door V. Z. en echtgenoote \'s avonds van den 2den Paaschdag als
koud vleesch op brood gegeten. Den nacht daarop gevoelde V. Z., een zeer robusteman, zich
ernstig ongesteld. Aanhoudend braken, gepaard met hevige diarrhee en buikkramp, waren
de hoofdverschijnselen. Hij was den volgenden dag weer zoo goed als hersteld, maar behield
nog eenige dagen lang een pijnlijk brandend gevoel in de keel.

De vrouw van V. Z., die gravida was, had ongeveer dezelfde verschijnselen vertoond. Zij
gevoelde zich evenwel veel zieker en had 2 a 3 dagen noodig gehad om weer op haar verhaal te
komen. Ook zij behield nog eenigen tijd een pijnlijk brandend gevoel in de keel.

Terstond hadden zij het vleesch als oorzaak der ziekte beschuldigd. Het dienstpersoneel,
dat het vleesch niet had gebruikt, was volkomen gezond gebleven. Plotseling werd evenwel,
een paar dagen later, ook de meid onder dezelfde verschijnselen ziek en zij bekende terstond
dat zij eenige uren te voren zonder toestemming van den baas of de vrouw eenige sneedjes van
het bewuschte vleesch had verorberd. Hierdoor werd de waarschijnlijkheid dat het vleesch
werkelijk schadelijke bestanddeelen bevatte nog grooter.

Gelukkig was er nog een flink stuk vleesch van ongeveer I KG. aanwezig. Het zag er zeer
smakelijk uil en was gaar gebraden.

Daar ik op dat oogenblik geen voldoende gelegenheid had terstond een bacteriologisch
onderzoek te verrichten, zond ik onmiddellijk een stukje naar collega
van Harrevelt,
hoofdkeurmeester aan het abattoir te Rotterdam, welke in het nieuwe en naar alle eischen des

\' Artikelen van \'toen" overgenomen uit Tijdschr Veeartsenijkd & Veeteelt 1899; 26:350-4.

Zie ook het artikel van \'nu\' op pagina 1037 van deze aflevering.

-ocr page 270-

tijds ingerichte laboratorium van den heer DHONTeen onderzoek instelde. Van Harrevelt,
die met de meeste bereidwilligheid het onderzoek verrichtte, schreef mij hierover het vol-
gende:

,,Uit het centrum van het stuk, hetwelk gaar gebraden was, werd aseptisch een partikeltje
genomen en hiervan een agar-plaat aangelegd, welke in de stoof bij 36° C. werd geplaatst.
Reeds den volgenden dag was de cultuur overvloedig opgekomen, en bij microscopisch
onderzoek bleek dat wij te doen hadden met een op coli commune gelijkend staafje. Op
verschillende voedingsmedia overgeënt, bleek alras dat wij werkelijk een bacil van de zoo
beruchte coligroep voor ons hadden.

Ik zeg berucht, omdat alle tot heden bij vleeschvergiftigingen gevonden bacillen tot die
coli-groep schijnen te behooren.

Het was nu de vraag, uit te maken of wij met een pathogeen micro-organisme te doen
hadden.

Dit bleek al spoedig werkelijk het geval te zijn. Bij konijnen en cavia\'s intraperitoneaal
ingebracht, veroorzaakte de bacil in 4 tot 6 uur den dood. De sectie gaf zoo goed als geen
peritonitis te zien; in zeer enkele gevallen, welke een langer beloop hadden, werd eenig
fibrineus exsudaat in de buikholte aangetroffen. In alle gevallen waren de bacillen in het
hartebloed en in alle organen in reine cultuur aanwezig. Subcutaan aangewend, veroor-
zaakte de bacil een kortstondig ziek zijn, door herstel gevolgd, zonder locale reactie.
Voederproeven hadden niet het minste resultaat.

Een verder bewijs voor de virulentie dezer bacillen was de agglutinatieproef in serum,
afkomstig van een dier (kalf), dat tegen virulente coli geïmmuniseerd was.

Volgens verschillende onderzoekers (Pfeiffer, Kolle, Gruber, Durham, Poels) agglu-
nineeren n.1. typhus- en colibacillen in serum van dieren, welke tegen denzelfde bacil
geïmmuniseerd zijn.

Daar het gebruikte serum van een met zéér virulente coli behandeld kalf afkomstig was en
de gevonden bacil er bijzonder fraai agglutinatie in vertoonde, is het aan te nemen dat deze
eveneens virulent was.

Uit een en ander is dus gebleken, dat in het vleesch (hoewel dit schijnbaar gaar was)
levensvatbare virulente bacillen van de coli-groep in overvloed aanwezig waren."

„Later hoop ik", zoo schrijft collega van Harrevelt aan het slot zijner mededeeling, „op
deze en andere in vleesch gevonden bacillen uitvoeriger terug te komen".

Uit het onderzoek blijkt dus opnieuw, evenals bij een groot aantal vroeger waargenomen
ziektegevallen bij vleeschvergiftigingen, dat ook hier weer een aan bacterium coli commune
verwante bacil de schuldige is.

Het blijft nu altijd nog de groote vraag of men in casu te doen gehad heeft met een
postmortale infectie van het vleesch als gevolg van een hygiënisch verkeerde behandeling, of
wel dat het vleesch afkomstig is geweest van een ziek dier, waar dus reeds tijdens het slachten
bacillen in het vleesch aanwezig waren.

De groote zindelijkheid welke in het gezin van V. Z. heerscht, zou tegen een postmortale
infectie pleiten, terwijl de verklaringen van den vleeschhouwer dat het vleesch afkomstig was
van een gezond geslacht en goedgekeurd rund, benevens het feit dat slechts één gezin ziek
werd, voor een postmortale infectie zouden kunnen pleiten.

Het valt evenwel niet te ontkennen dat, als men eenige jaren practisch de vleeschkeuring
heeft uitgeoefend, men over de positieve verklaring van de zijde der vleeschleveranciers
eenigszins sceptisch gaat denken.

Hoe het ook zij, het staat vast dat in het bewuste vleesch bacillen aanwezig waren, welke na
een kortstondige blootstelling aan een temperatuur beneden 100° C, zooals dit bij braden het
geval is, niet gedood zijn.

Gewenscht en noodzakelijk blijkt het hoe langer hoe meer te zijn, dat het vleesch van uit
nood geslachte dieren in de meeste gevallen eerst dan voor de consumtie mag worden
toegelaten, als het bacteriologisch onderzoek van het vleesch is afgeloopen. Natuurlijk kan
dit alleen plaats vinden wanneer men over een goed laboratorium en over een koelhuis
beschikt. De abattoirs bieden hiervoor uitstekende gelegenheid aan.
Utrecht. 14 Mei 1899.

-ocr page 271-

De onderkenning en preventie van
vleesvergiftigingen

Identification and prevention of infectious diseases transmitted by meats
J. G. van Logtestijn, P. A. Koolmees en D. A. A. Mossel\'

SAMENVATTING In deze bijdrage tot de serie \'Artiicelen van toen en nu\' zijn twee artHcelen
opgenomen over het onderwerp vleesvergiftiging. De artikelen van H. J. H. Stempel en K.
Hoefnagel geven een beeld van de kennis over vleesvergiftigingen in de jaren 1890 (zie pagina
een van deze aflevering).

Een historisch overzicht wordt geschetst van de ontwikkelingen van het bacteriologisch vleeson-
derzoek en de belangrijke plaats die dit onderzoek als onderdeel van de vleeskeuring heeft
ingenomen. Bij het onderzoek naar de etiologie van vleesvergiftigingen, dat voornamelijk
plaatsvond in laboratoria verbonden aan de pas opgerichte abattoirs, vervulden veeartsen als
Poels, Dhont en Van Harrevelt een belangrijke rol. Het aantal vleesvergiftigingen op grote
schaal zoals die in de tweede helft van de 19e eeuw regelmatig voorkwamen, is na de invoering
van de Vleeskeuringswet in 1922 afgenomen.

Ondanks verbeteringen qua hygiënische bedrijfsvoering bij de toebereiding van voedings-
middelen van dierlijke oorsprong en het deskundig toezicht van onder andere veterinairen
blijken voedselvergiftigingen c.q. vleesvergiftigingen nog niet tot het verleden te behoren.
Consequente doorvoering van \'Good Manufacturing Practices\' (GMP) tijdens het produktie-
proces onder deskundig hygiënisch toezicht blijft noodzakelijk bij de preventie van voedselver-
giftigingen.

Verder wordt toegelicht welke rol een modern ingerichte vleeskeuring in deze problematiek kan
spelen en langs welke wegen een effectieve interventie in de cyclus van door voedsel overge-
brachte enteropathogene micro-organismen kan worden gerealiseerd.

SUMMARY In this contribution to a series \'Papers of Yesterday and Today\' a retrospective
review of developments in the identification and control of meat \'poisoning\' defined as infections
and intoxications following the ingestion of bacteriologically unsound meat and meat products is
presented. Starting from two classical Dutch papers, viz. by H../. H. Stempel (1891) and K.
Hoefnagel (1899) illustrating the knowledge of meat \'poisoning\' acquired in the nineties of the
19th century, developments in the field of bacteriological research on meats and the resulting
efforts to manage meat \'poisoning\' are summarised. Attention is paid to the role of Dutch
veterinarians in investigations on the aetiology of meat infections resulting in the adoption of
legal meat inspection in 1922 and the ensuing reduction in the occurrence of mass outbreaks of
meat poisoning. However, despite marked improvement of the standard of hygiene in the food
industry in general and expert monitoring of meat production lines by veterinarians in particular,
injections and intoxications transmitted by meat and meat products are still quite prevalent.
Essentially, their management can only be achieved by strict adherence to Good Manufacturing
Practices (GMP) throughout animal husbandry, slaughter, distribution and storage, termed
longitudinally integrated safety assurance.

Professional monitoring by an up-to-date meat inspection system, however, continues to be
indispensable in the prevention offood-borne infections and intoxications. Some recommenda-
tions are made for effective intervention in the infection cycle offood-transmitted pathogens
originating from the high infection pressure on slaughter lines, resulting from contamination
acquired at previous stages of the animal production chain.

\' Prof. dr. J. G. van Logtestijn, P. A. Koolmees en prof. dr. D. A. A. Mossel, Vakgroep Voedings-
middelen van Dierlijke Oorsprong, Postbus 80175, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 272-

INLEIDING

In de 19e eeuwse literatuur zijn honderden ziektegevallen beschreven, waarvan
tientallen met dodelijke afloop, veroorzaakt door consumptie van ondeugdelijk
vlees of ondeugdelijke vleeswaren. In het
Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en
Veeteelt \\\'a.n
1900 citeerde Van Harrevelt (12) een literatuuroverzicht van Bollinger
waarin omvangrijke uitbraken van vleesvergiftiging in de periode 1841-1898
worden beschreven.

Na de ontdekkingen van Pasteur en Koch ontstond er een beter inzicht in de
etiologie van vleesvergiftigingen. Bollinger constateerde dat de meeste gevallen van
vleesvergiftiging voorkwamen na consumptie van vlees of vleeswaren afkomstig
van dode of in nood geslachte dieren (23). De beschreven ziekteverschijnselen
zouden ontstaan doordat in deze dieren, ten gevolge van septicaemie en pyaemie,
ptomaine of lijkengif gevormd zou worden. Mede op grond van de verkregen
inzichten werd het bacteriologisch vleesonderzoek geïntroduceerd. Dat ging een
steeds belangrijkere rol spelen in de preventie van voedselinfecties. Al vrij snel werd
duidelijk dat een aantal micro-organismen in staat was thermostabiele toxinen te
vormen, die aanleiding gaven tot ziekteverschijnselen sterk gelijkend op toxische
infectieziekten zoals tyfus en cholera. Een complicerende factor hierbij is dat het
vlees, ook bij besmetting met grote aantallen pathogene bacteriën, niet steeds
organoleptisch merkbare bederfverschijnselen vertoont (21).
De etiologie van voedselvergiftigingen c.q. vleesvergiftigingen is tegenwoordig
bekend. De taxonomie van de salmonellae en andere microbiële \'vleesvergiftigers\'
is uitvoerig bestudeerd. Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdiensten van Waren
hebben zich enorm ingespannen om het risico voor de consument door besmetting
via voedingsmiddelen te doen afnemen. Desondanks is er geen sprake van een
spectaculaire daling van de morbiditeit en blijken de huidige preventieve hygiëni-
sche maatregelen verre van afdoende te zijn. Een hygiënisch verantwoorde bedrijfs-
voering op basis van een integrale kwaliteitsbeheersing (1KB), strikte handhaving
van \'Good Manufacturing Practices\' en een modern systeem van keuring zouden dc
incidentie nog verder kunnen terugdringen (16, 17, 19). Een deskundig toezicht op
de hygiëne van de produktieketen van voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong,
op basis van een modernere vleeskeuring blijft noodzakelijk (17).

ONDERZOEK VÓÓR DE INVOERING VAN DE VLEESKEURINGSWET

De risico\'s verbonden aan de consumptie van ondeugdelijk vlees zijn al eeuwenlang
bekend. In oudere medische en veterinaire literatuur zijn tal van beschrijvingen van
vleesvergiftigingen te vinden. Over mogelijke oorzaken van de ziekteverschijnselen
tastte men nog grotendeels in het duister. Uit ervaring leerde men dat de wijze van
bereiding en bewaring van vlees en vleeswaren hierbij een rol moest spelen.
De kennis omtrent het giftig worden van rottende eiwitten dateert vanaf 1870. Het
onderzoek naar rottings- of lijkengif, dc zogenaamde ptomaincn werd in gang gezet
door Selmi. Van der Harst (13) gaf in 1888 een overzicht van de toenmalige kennis
van de rottingsalkaloïden of ptomainen. In de periode 1870-1890 werden door
onderzoekers diverse alkaloïdachtige stoffen uit rottend vlees geïsoleerd, waarvan
men trachtte de chemische samenstelling te bepalen. De giftigheid werd getest op
proefdieren.

Vanaf 1885 breidde het onderzoek zich uit naar de toxische eigenschappen van
ptomainen die zich bij de rotting van vlees ten gevolge van \'het levensproces van
micro-organismen\' vormden. Het vermoeden werd uitgesproken dat de heftige
ziekteverschijnselen aan een \'scheikundig vergift\' moesten worden geweten.
In 1876 toonde Bollinger, patholoog-anatoom te München, het verband aan tussen
ziekteverschijnselen van de mens en de consumptie van vlees afkomstig van in nood

-ocr page 273-

geslachte dieren (26). In 80% van de gevallen van vleesvergiftigingen die hij had
onderzocht, was sprake van ondeugdelijk vlees van dode of in nood geslachte
dieren die hadden geleden aan septicaemie en pyaemie.

Een complicerende factor bij het onderzoek naar de etiologie van vleesver-
giftigingen was dat deze zowel voorkwamen bij vlees van ogenschijnlijk gezonde
dieren, dat onhygiënisch was behandeld of bewaard, als bij vlees van zieke dieren.
Koken, braden, zouten en roken bleken geen universele middelen te zijn om het
vlees in alle gevallen onschadelijk te maken (26).

Nadat Bollinger en later ook Siedamgrotzky het inzicht in de samenhang tussen
vleesvergiftigingen bij de mens en ziekteverschijnselen bij slachtdieren hadden
verdiept, werd door vleeskeurders de aandacht gericht op het pathologisch onder-
zoek van in nood geslachte en dode dieren. De meeste vergiftigingen bleken voor te
komen bij gebruik van rund- en kalfsvlees. De geconstateerde septicaemie, pyaemie
of septico-pyaemie bleek vooral het gevolg te zijn van septische metritis, haemor-
rhagische enteritis, polyartritis, peritonitis en mastitis gangraenosa (1,12). Stempel
schreef in zijn artikel over een geval van vleesvergiftiging de oorzaak toe aan
peritonitis met opvolgende septicaemie (29).

Na de mededelingen van Bollinger duurde het nog tot 1888 voordat de werkelijke
oorzaak van vleesvergiftigingen werd ontdekt. Gärtner toonde in ondeugdelijk
vlees de
Bacillus enteritidis (Gärtner) aan. Dit was een van de eerste resultaten van
bacteriologisch vleesonderzoek. In de periode 1890-1900 werden diverse micro-
organismen geïsoleerd die de oorzaak bleken te zijn (of waarvan dit werd vermoed)
van door voedsel overgebrachte ziekten:
Clostridium botulinum (Van Ermengem),
Salmonella paratyphi B (SchonmüWtr), Salmonella typhimurium (Löffler), Salmo-
nella bovis-morbificans(^a.stna.u).
Ook Nederlandse veeartsen waren op het gebied
van de etiologie van vleesvergiftigingen actieL Poels en Dhont (24) verrichtten
belangwekkend onderzoek naar de oorzaak van een vleesvergiftiging in 1892 te
Rotterdam. Zij concludeerden dat vleesvergiftiging werd veroorzaakt door post-
mortale groei van thermostabiele toxine-vormende bacteriën in het vlees. De door
hen geïsoleerde coli-achtige \'fijne staafjes\' bleken, in een geringe hoeveelheid in de
bloedbaan van een rund gebracht, voldoende te zijn om het vlees te infecteren. Bij
relatief lage temperaturen vermenigvuldigde deze \'bacillus\' zich, maar vooral bij
hogere temperaturen groeide deze explosief, hetgeen vooral \'s zomers gevaar ople-
verde bij de consumptie van vlees.

Dhont, directeur van het abattoir van Rotterdam maakte onderscheid tussen
septische intoxicatie, waarbij vergiftiging optrad door in het vlees gevormde pto-
mainen en septische infecties waarbij vergiftiging optrad door bacteriën (6). Hoef-
nagel (14) maakte in een artikel over vleesvergiftiging hetzelfde onderscheid tussen
de groep der echte intoxicaties zoals bij botulisme cn de groep der infecties. In zijn
dissertatie concludeerde Basenau dat vlecsvergiftiging werd veroorzaakt door een
wisselwerking van rottingstoxinen en pathogene bacteriën (1). Veel vergiftigingen
bleken te zijn veroorzaakt door bacteriën die overeenkomst vertoonden met
Bacil-
lus coli commune.
Van Harrevelt (12) stelde vast dat vleesvergiftigingen werden
veroorzaakt door \'vleesch waarin vergiften van bacteriële oorsprong met of zonder
bacteriën zelf aanwezig zijn\'. Als oorzaak van een geval isoleerde hij een bacterie
met een diplococcus-vorm (11). Het vlees kon pre-mortaal, agonaal of post-mor-
taal worden geïnfecteerd. Hamburger isoleerde
Bacillus cellulaformans u\'n vlees dat
na de dood van het dier van buiten af was gecontamineerd (10).
In de uitgebreide literatuur over vleesvergiftigingen rond de eeuwwisseling werd de
taxonomie van de geïsoleerde micro-organismen verder uitgewerkt. In de meeste
van de 162 door Von Ostertag (23) beschreven gevallen van massa-vergiftigingen
tussen 1880 en 1922 werd een onderscheid gemaakt tussen twee groepen micro-
organismen: de paratyfusgroep en de enteritidis (Gärtner)-groep. Volgens Von Os-
tertag bleek eerder sprake te zijn van post-mortale contaminatie door verontrei-

-ocr page 274-

niging van het vlees dan van intravitale infectie. \'Een grote reinheid\' bij de
bewerking en bereiding werd noodzakelijk geacht om post-mortale besmetting te
voorkomen (2). Vanaf 1900 startte de polemiek tussen vleeskeurders over de wijze
van besmetting van vlees; pre-mortaal, agonaal of post-mortaal ( 12,14,21,23,26).
De mening werd evenwel toen al uitgesproken dat zelfs bij de best ingerichte
vleeskeuring niet alle vleesvergiftigingen te vermijden zijn (21, 23, 26).

ONTWIKKELING VAN HET BACTERIOLOGISCH VLEESONDERZOEK

In 1923 stelde Max Müller, keuringsveearts uit München, dat \'die bakteriologische
Fleischuntersuchung ist \'holländischen\' Ursprunges\' (20). Hierbij doelde hij
enigszins schertsend op het pionierswerk van de Duitsers Forster en Basenau
verricht in het Hygiënisch Instituut te Amsterdam aan het eind van de vorige eeuw.
Deze onderzoekers legden een basis voor de methode van bacteriologisch vleeson-
derzoek die zij in samenwerking met Van der Sluijs van het abattoir van Amster-
dam toepasten (1).

Müller ging in zijn stellingname evenwel voorbij aan het werk van Poels, Dhont en
Hamburger (10, 24). In 1893 stelden Poels en Dhont; \'Wij achten het van groote
hygiënische beteekenis vergiftigingen door vleesch experimenteel te onderzoeken
en verkeren in de vaste overtuiging, dat daaruit voor de praktijk der vleeschkeuring
een nieuwe bruikbare methode van onderzoek zal voortvloeien\'. Door rechtstreeks
microscopisch onderzoek en dierexperimenten, maar vooral door middel van
kweekproeven waren volgens hen zowel post- als pre-mortale infecties van het vlees
aan te tonen. Hierbij moest vooral worden gelet op lokatie, quantiteit en aard van
de gevonden bacteriën. Werden bacteriën in de milt aangetroffen dan zou het vlees
ook besmet zijn (24).

Van Harrevelt, werkzaam als keuringsveearts-bacterioloog aan het abattoir van
Rotterdam, schreef in 1900 dat \'het Rotterdamsche abattoir de eerste en eenige
inrichting op de wereld is waar een geregelde bacteriologische controle op verdacht
vleesch wordt uitgeoefend\' (12). De techniek van dit onderzoek van verdachte
slachtdieren omvatte volgens Van Harrevelt drie onderdelen. Het directe micro-
scopische onderzoek door middel van afdrukpreparaten. Verder proeven bij dieren
waarbij verdacht vlees rauw en gekookt aan muizen werd gevoerd. Het grootste
belang werd gehecht aan de kweekproeven door middel van de plaatmethode met
gelatine of agar. Werden hierbij \'toxine-vormende\' bacteriën gevonden uit de
coli-groep of diplokokken, dan diende het vlees te worden afgekeurd. Werden
andere niet toxine-vormende bacteriën aangetroffen dan moest het vlees worden
gesteriliseerd. Wanneer pathogene bacteriën in het bloed van slachtdieren werden
aangetroffen, dan was er sprake van een pre-mortale infectie. Van agonale infectie
was sprake wanneer darmbacteriën tijdens de agonie van het slachtdier in het vlees
doordrongen. Post-mortale infectie trad op bij dode dieren die enige tijd ongeopend
bleven en bij besmetting van het vlees na het slachten door verschillende bacteriën.
Het bacteriologisch vleesonderzoek zou volgens Van Harrevelt moeten worden
verricht door een bacteriologisch goed onderlegde keuringsveearts. Het onderwijs
in dit vak aan \'s Rijks Veeartsenijschool liet echter volgens velen duidelijk te wensen
over. Pas in 1903 verscheen bacteriologie als afzonderlijk vak op het programma
van de veeartsenijschool.

Uit de artikelen van Stempel (29) en Hoefnagel (14) blijkt dat er tussen 1890 en 1900
vooruitgang was geboekt in het onderzoek naar vleesvergiftigingen. Bij Stempel
bleef het onderzoek beperkt tot het vaststellen van de oorzaak van de septicaemie.
Vergeefs werd gezocht naar de miltvuurbacil; een nader bacteriologisch onderzoek
werd niet ingesteld. Bij Hoefnagel is reeds sprake van een bacteriologisch onder-
zoek (uitgevoerd door Van Harrevelt). Verder gaat hij in zijn artikel nader in op de
pathogeniteit van het gevonden micro-organisme, de proefdierexperimenten, het

-ocr page 275-

serologisch onderzoek en de vraag of er sprake is van pre- of post-mortale infectie.
Naarmate meer micro-organismen als verwekkers van vleesvergiftigingen werden
geïdentificeerd, trachtten de bacteriologen te komen tot een nadere typering en
indeling. Eerst werden de \'vleesvergiftigers\' benoemd naar de onderzoeker of plaats
van de massavergiftiging. De Amerikaan Th. Smith paste in 1893 als eerste een
indelingsprincipe toe naar morfologische, serologische en biochemische ken-
merken op verschillende voedingsbodems (23). Hij rangschikte
suipestifer, Gärt-
«er-bacillen en B. typhimurium naar biochemische eigenschappen onder de bekende
groep der
Salmonella, genoemd naar Salmon, de eerste beschrijver in 1885 van B.
suipestifer.
Durham paste als eerste de serologische diagnostiek van vleesver-
giftigingsbacteriën toe (23).

De Belg Van Ermengen wees als eerste op het verband tussen de verwekker van de
humane paratyfus en de vleesvergiftingsbacteriën. Daarna werd
B. paratyfus
vaak als oorzaak van vleesvergiftigingen aangewezen, vooral in gevallen van post-
mortale besmetting van vlees bij de verwerking en bewaring. De indeling in de twee
groepen
B. paratyfus B en B. enteritidis werd uitgewerkt door De Nobèle en
Uhlenhuth (23, 30).

In de literatuur na 1900 werd veel aandacht geschonken aan de nadere differentia-
tie. overgangsvariëteiten en ondergroepen (4, 23). Na de ontdekking van Van
Ermengem werd verondersteld dat de meeste gevallen van vleesvergiftiging werden
veroorzaakt door post-mortale besmetting onder andere door bacillendragers van
B. paratyfus en B. enteritidis overgebracht op het vlees. De diagnose vleesver-
giftiging werd pas bewezen geacht wanneer de geïsoleerde micro-organismen zowel
voorkwamen in de slachtdieren met bloedvergiftiging, als in het verdachte vlees en
het bloed of de faeces van de patiënten (18). Naast het onderzoek van spiervlees
werden later ook milt, lever, nieren en intermusculaire lymfklieren bacteriologisch
onderzocht. Voorts werd het bacteriologisch vleesonderzoek uitgebreid met de
agglutinatie- en precipitatietest met vocht uit het verdachte vlees. Aan het probleem
van vleesvergiftiging werd ook door medici aandacht besteed. Vermelding verdient
het werk van Van Calcar verricht in de jaren dertig aan de Medische Faculteit van
Leiden (3).

Over het nut van het bacteriologisch vleesonderzoek in het kader van de vleeskeu-
ring werd veel gediscussieerd (25). Ook over de vraag of\'gezond\' vlees kiemvrij is of
niet, bestond bepaald geen overeenstemming (21, 25). Van veel belang was of er
onderscheid zou kunnen worden gemaakt tussen voor de mens en dier pathogene
soorten en saprofitaire soorten (23). De stand van het bacteriologisch vleesonder-
zoek in de jaren 1920 was nog niet zo ver gevorderd dat verantwoorde keuringsbe-
slissingen in deze mogelijk waren. In Nederland werd daarom al het kiemhoudende
vlees van in nood geslachte dieren afgekeurd (20, 25).

Naar de eigenschappen van de bacteriën die voedselvergiftiging konden veroor-
zaken, werd vanaf de jaren twintig een nadere indeling gemaakt in toxinevormende
groepen als C.
botulinum en S. aureus, bacteriën met pathogene eigenschappen als
salmonellae en shigellae en \'niet-specifieke\' bacteriën die eiwitten uit het voedsel
kunnen ontleden in giftige afbraakprodukten. Tot de laatste groep rekende men
toen
B. proteus, C. perfringens en coli-achtige bacteriën (5, 22). Bij vleesver-
giftigingen werd een indeling gehanteerd in gevallen met intra vitale en post-mortale
besmetting. Bij intravitale infectie met bijv. salmonellae kon sprake zijn van pri-
maire salmonellosis (dierziekte) of secundaire Salmonellose (dieren zijn dragers).
Bij post-mortale besmetting zou de mens direct of indirect infectiebron zijn (5). Op
welke wijze dit laatste plaatsvond, was nog niet geheel duidelijk (5, 21, 22).
In de jaren zestig werd duidelijk dat bij zoönosen zoals Salmonellose de kringloop
tussen mens en dier moeilijk was in te dammen, daar zowel voedsel, diervoeders,
afvalwater, slachtgereedschap, ongedierte etc. als intermediair konden optreden

-ocr page 276-

(15,16, 18). In deze infectiebronnen werden door middel van bacteriologisch onder-
zoek diverse typen salmonellae geïsoleerd, dit mede dankzij verbeterde technieken
onder andere monsterneming, ophopingsmedia, isolatie- en identificatietechnieken
(15, 18, 19). De overtuiging dat de frequentie van voedselvergiftigingen alleen
teruggebracht zou kunnen worden door een stringente hygiënische behandeling
van voedingsmiddelen won steeds meer veld (18, 19). Het bacteriologisch onder-
zoek naar de hygiëne in de slachtlijnen en vleesverwerkende bedrijven heeft het
juiste van deze stellingname bewezen (28). Het bacteriologisch onderzoek naar
psychrotrofe bacteriën als
Acinobacter, Moraxella en Pseudomonas en het recen-
tere onderzoek naar
Escheria coli, Campylobacter jejuni en Yersinia enterocoUtica
heeft nader inzicht verschaft in de wijze waarop effectieve interventie kan worden
gerealiseerd (19).

DE ROL VAN DE VLEESKEURING

Een algemene rijksregeling betreffende de keuring van voedingsmiddelen kreeg in
ons land gestalte door de Vleeskeuringsweten de Warenwet van 1919. Dit was laat
in vergelijking met de ons omringende landen. Een doeltreffende preventie van
voedselvergiftigingen c.q. vleesvergiftigingen kon dus eerst relatief laat een aan-
vang nemen. Op lokaal niveau verrichtten Gezondheidscommissies en Keurings-
diensten vanaf omstreeks 1850 nuttig werk. Zij konden echter niet voorkomen dat
veel vlees en vleeswaren van inferieure kwaliteit aan de man werden gebracht (2, 7,
8). Talloze huisslachters en vilders, die tevens vaak worstfabrikant waren, zorg-
den voor een levendige handel in krengenvlees, vlees van in nood geslachte dieren
en zogenaamde vilworst. De gevolgen bleven niet uit. Regelmatig kwamen massale
vleesvergiftigingen voor. De vergiftigingen in Heesch in 1882 (200 personen ziek, 3
overleden) en Middelburg van 1874 (349 personen ziek, 6 overleden) spraken het
meest tot de verbeelding.

Tegen de invoer van frauduleus geslacht vlees stonden de gemeentelijke keurings-
veeartsen machteloos. Ook de artikelen van Stempel en Hoefnagel geven hiervan
een duidelijk beeld. Vaak was het onmogelijk voor de keuringsveeartsen in-
lichtingen over het ziekteverloop van in nood geslachte dieren te krijgen. De slagers
en vilders verdoezelden afwijkende organen.

Naar aanleiding van deze wantoestanden werd in 1890 in de 30e Algemene Verga-
dering van de Maatschappij ter Bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland
besloten een nauwgezet onderzoek in te stellen naar de vleeskeuring in Nederland.
In 1894 werd een rapport (8) uitgebracht dat de gemoederen wakker schudde.
Slechts in 141 van de toenmalige 1123 gemeenten werd volgens de auteurs de
vleeskeuring op basis van lokale verordeningen op een verantwoorde wijze uitge-
voerd. In 557 gemeenten werd helemaal niet gekeurd. In gemeenten waar wel een
vleeskeuring bestond, werd deze in de helft van de gevallen uitgevoerd door
gediplomeerde veeartsen, in de overige gemeenten door patent-veeartsen, tappers,
visverkopers, schoenmakers en anderen (8).

Ook het onderwijs in de vleeskeuring liet te wensen over. De theoretische vleeskeu-
ring werd weliswaar vanaf 1881 gedoceerd aan \'s Rijks Veeartsenijschool, het
praktisch onderwijs in de vleeskeuring vond echter pas plaats vanaf 1903 aan het
abattoir te Utrecht (26). In een aantal gemeenten werd door keuringsveeartsen de
strijd tegen vleesvergiftigingen voortvarend aangebonden (6, 7, 12). Bij praktize-
rende veeartsen werd aangedrongen een nauwkeuriger onderzoek te verrichten bij
noodslachtingen op het platteland en niet al te lichtvaardig een bewijs van goedkeu-
ring af te geven (7). Feit bleef echter dat veel slachtdieren onder slechte hygiënische
omstandigheden in slecht geoutilleerde slachtplaatsen werden geslacht.
Het aantal vleesvergiftigingen kon eerst met enig succes worden teruggedrongen na
de invoering van de Vleeskeuringswet in 1922. Door het centraliseren van het

-ocr page 277-

slachtgebeuren in beter ingerichte slachthuizen met koel- en vriesruimten kon het
veterinair toezicht effectiever plaatsvinden.

Al snel werd aan de meeste abattoirs bacteriologisch vleesonderzoek verricht ten
behoeve van de profylaxe van vleesvergiftigingen (26). Langzamerhand gingen
Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdiensten van Waren een preventieve functie
vervullen. Naarmate het inzicht in de etiologie van vleesvergiftigingen werd ver-
diept, werden de keuringsbeslissingen ook nauwkeuriger. Tot in de dertiger jaren
werden geen risico\'s genomen door de keuringsdierenartsen in Nederland. Al het
verdachte vlees en vlees van noodslachtmgen dat na bacteriologisch onderzoek
\'kiemhoudend\' bleek, werd afgekeurd (25). In Duitsland ging men in een aantal
abattoirs verder en werd alleen kiemhoudend vlees afgekeurd dat naar de toenma-
lige inzichten voor de mens pathogene micro-organismen bevatte (20). Het Keu-
ringsregulatief van 15 juli 1920 kende en erkende het bacteriologisch vleesonder-
zoek, maar stelde de uitvoering ervan facultatief. Men achtte de tijd daarvoor nog
niet rijp (21). In de jaren dertig wilde men dit wel regelen, temeer daar men tijdens
de crisis niet al te lichtvaardig het schaarse vlees wilde afkeuren (4).
De literatuur over vleesvergiftigingen tussen 1920 en 1950 wordt gekenmerkt door
de strijdvraag over de intravitale of post-mortale besmetting van vlees door micro-
organismen (4, 21, 22, 25). De verantwoordelijkheid voor de keuringsbeslissing bij
gevallen met intravitale besmetting lag duidelijk bij de keuringsdierenarts. Was
echter sprake van post-mortale besmetting ten gevolge van onhygiënisch behan-
delen of bewaren van vlees dan droeg de slager, grossier of consument zelf de
verantwoordelijkheid voor de gevolgen (21).

Hoe de profylaxe van vleesvergiftigingen moest worden aangepakt, werd evenwel
steeds duidelijker. Bij primaire salmonellose was een streng veterinair toezicht op
de slachtdieren noodzakelijk. In het kader van de preventie van secundaire salmo-
nellose was bovenal een strikte hygiënische behandeling van vlees geboden. In de
jaren vijftig en zestig trad desondanks een alarmerende verspreiding van salmonel-
lae op (15,1 8). Ter beteugeling hiervan werd door dierenartsen binnen en buiten het
Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne een grootscheeps onder-
zoek uitgevoerd naar het vóórkomen, de epidemiologie en de preventie van salmo-
nellosis en salmonellae. Met ere moge hier o.a. de namen worden genoemd van
Clarenburg, Edel, Frik, Guinée, Kampelmacher, Oosterom, Van der Schaaf, Van
Keulen, en Vermeulen (19).

Voor de keuringsdierenarts werd steeds duidelijker dat het aantal salmonelladra-
gers onder de slachtdieren dat aan de keuring \'ontsnapte\' toenam. Salmonellae
werden aangetroffen in diervoeders en het gebruik van antibiotica bemoeilijkte de
keuring nog verder.

De conventionele vleeskeuring bleek geen tovermiddel in de profylaxe van vlees-
vergiftigingen. Het aantal geconstateerde gevallen daalde niet bevredigend (15, 18,
21). Het bleek niet eenvoudig de kringloop van genoemde zoönosen te doorbreken.

MODERNE PERSPECTIEVEN VOOR DE PREVENTIE

In de jaren zestig was duidelijk geworden dat vleesvergiftiging c.q. voedselver-
giftiging niet zozeer werd veroorzaakt door intravitale infecties van slacht- en
produktiedieren als wel door bepaalde milieufactoren (zie fig. I) (15, 19). De taak
van de dierenarts in de bescherming van de consument bleef hierdoor niet beperkt
tot de beheersing van de gevolgen van intravitale infecties maar werd breder.
In de zeventigeren tachtiger jaren kwam het accent bij de preventie te liggen op de
beheersing van de hygiëne (9, 19, 27, 28). Het onderzoek richtte zich op het
realiseren van een optimale hygiëne in de gehele produktie- en distributieketen (9,
16). In dit kader werd de beheersing van consequent doorgevoerde GMP essentieel
geacht in de preventie van risico\'s voor de volksgezondheid (16, 17, 19, 28).

-ocr page 278-

Ondanks het doorvoeren van de meest stringente hygiënische maatregelen werd een
sluitende interventie in de kringloop van zoönosen, zoals salmonellose en campy-
lobacteriose, evenwel niet bereikt (27). Naast beheersing van de hygiëne bleek een
effectieve interventie onmisbaar (zie fig. 2). In de laatste jaren werden mogelijk-
heden hiertoe door middel van bestraling (18) of decontaminatie van vlees door
melkzuur (27) onderzocht. Behalve deze mogelijkheden tot effectieve interventie in
de cyclus van enteropathogene micro-organismen is een integrale aanpak van deze
problematiek in de gehele vleesproduktieketen (IKB) noodzakelijk (16,17). Hierbij
is een collegiale interdisciplinaire samenwerking, iets waarop Uhlenhuth reeds in
1926 aandrong, onmisbaar.

Fig. 2. Effect en doorbreking van de besmettingscvclus van Figuur 1. Links de huidige situatie. De
vigerende GMP\'s tijdens de boerderijfase en in slachterijen (I) en hygiënische behandeling tijdens het
huishoudelijk bereiden (2) blijken niet altijd afdoende om voedselinfecties te voorkomen. Rechts de
ideale situatie. Dooreen effectieve interventie (3) kan worden gegarandeerd dat vrijwel geen pathogeen-
vrij vlees de consument bereikt.

-ocr page 279-

door middel van bestraling (19) of decontaminatie van vlees door melkzuur (27)
onderzocht. Behalve deze mogelijkheden tot effectieve interventie in de cyclus van
enteropathogene micro-organismen is een integrale aanpak van deze problematiek
in de gehele vleesproduktieketen (1KB) noodzakelijk (16, 17). Hierbij is een colle-
giale interdisciplinaire samenwerking, iets waarop Uhlenhuth reeds in 1926 aan-
drong, onmisbaar.

De conventionele vleeskeuring lijkt in dit verband ook aan modernisering toe te zijn
(16). Een moderne keuring zou moeten aansluiten bij en inspelen op IKB-systemen,
GMP en het toepassen van moderne methoden voor de screening van slachtdierpo-
pulaties en vlees in de produktie- en distributielijnen op ongewenste (hoeveelheden)
micro-organismen en residuen (17).

Op het gebied van de veterinaire volksgezondheid is voor de huidige en toekomstige
dierenarts een dankbare taak te vervullen. Om op de nieuwe ontwikkelingen te
kunnen inspelen is een uitbreiding van het onderwijs in het specialisme veterinaire
volksgezondheid evenals heroriëntering en actualisering van de wetenschappelijke
kennis op dit gebied door middel van post-academisch onderwijs vereist.

LITERATUUR

1. Basenau F. Verdere bijdrage tot de geschiedenis van vleeschvergiftigingen. Dissertatie Amsterdam,
1897.

2. Berger HCLE. Mededeelingen betreffende hygiëne en controle in worst- en vleeschconservenfa-
brieken. Tijdschr Veeartsenijkunde 1909; 36: 123-52.

3. Calcar RP van. De bacteriologie als hulpmiddel der medische praktijk. In: Voordrachten over
microbiologie en pathogenese. Band III. Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam 1935; 2.

4. Clarenburg A. Voedselvergiftigingen door bacteriën uit de Salmonellagroep. Tijdschr Dierge-
neeskd 1931; 58: I098-III1.

5. Clarenburg A. Bacteriële voedselvergiftigingen. Tijdschr Diergeneeskd 1953; 78: 707-19.

6. Dhont JJF. Keuring van vleesch. Tijdschr Veeartsenijkunde & Veeteelt 1893; 20: 118-29 en 139-65.

7. Ellerman HL. Keuring van vleesch bij noodslachting. Tijdschr Veeartsenijkunde & Veeteelt 1900;
27: 99-126.

8. Esveld DF en Harst LJ van der. De keuring van vee en vleesch in Nederland. Rapport uitgebracht
door het hoofdbestuur van de Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland
inhoudende de resultaten van het onderzoek naar den toestand der keuring van vee en vleesch hier
te lande. J. L. Beijers, Utrechl, 1894 (188 pp).

9. Geräts GE, Snijders JMA and Logtestijn JG van. Slaughter techniques and bacterial contamina-
tion of pig carcasses. Proc Eur Meet Meat Res Work 1981; 27: 198-200.

10. Hamburger HJ. Bijdrage tot de bacteriologie der vieeschvergiftiging. Ned Tijdschr Geneeskd 1896;
40: 161-5.

11. Harrevelt HG van. Een diplococcus, gevonden bij bacteriologisch vieeschonderzoek. Tijdschr
Veeartsenijkunde & Veeteelt 1900; 27: 17-24.

12. Harrevelt HG van. Over vieeschvergiftiging en bacteriologisch vieeschonderzoek. Tijdschr Vee-
artsenijkunde & Veeteelt 1900; 27: 314-41 en 372-85.

13. Harst LJ van der. Ptomainen. Tijdschr Veeartsenijkunde & Veeteelt 1888; 15: 107-23.

14. Hoefnagel K. Vieeschvergiftiging in één gezin. Tijdschr Veeartsenijkunde & Veeteelt 1899; 26:
350-4.

15. Kampelmacher EH, Guinée PAM en Clarenburg A. Salmonellakiemen geïsoleerd in Nederland
1951-1960. Tijdschr Diergeneeskd 1962; 87: 1405-22.

16. Logtestijn JG van. Over het slachten van dieren - van het \'huisslachten\' tot de moderne slachtlijn.
TNO Project 1980; 8; 192-200.

17. Logtestijn JG van. Integrale bewaking van de vleesproduktieketen (1KB). Tijdschr Diergeneeskd
1984; 109: 277-8 en 283-5.

18. Mossel DAA. Intervention as the rational approach to control diseases of microbial etiology
transmitted by foods. J Food Safety 1984; 6: 89-104.

19. Mossel DAA and Dijkmann KE. A centenary of academic and less learned Food Microbiology
Pitfalls of the past and promises for the future. Antonie van Leeuwenhoek 1984; 50: 641-63.

20. Muller M. Bemerkungen zu den Ausführung von dr. Warnecke über die bakteriologische Fleisch-
untersuchung. Tijdschr Diergeneesk 1923; 50: 296-301.

21. Oijen CFen Reitsma K. Voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong. Vlees en Vleeskeuring deel II.
NV Uitgevers - Maatschappij, Amsterdam, 1950.

22. Ooms A. Bijdrage tot de aetiologie der vleeschvergiftigingen. Dissertatie Utrecht, 1934.

-ocr page 280-

Ostertag R von. Handbuch der Fleischbeschau. 7. und 8. Auflage II. Band. Enke Verlag Stuttgart,
1923.

Poels Jen Dhont JJF. Vleeschvergiftiging. Tijdschr Veeartsenijkunde & Veeteelt 1893; 20: 265-83
en 1897; 24: 187-214.

Santen R. van. De waarde van het bacteriologisch vleeschonderzoek bij het keuren van slachtdie-
ren. Dissertatie, Utrecht, 1924.

Schornagel, H. De vleeschhygiëne in het licht der historie. Tijdschr Diergeneeskd 1918; 45: 615-32.
Smulders JEM, Barendsen P, Logtestijn JG van. Mossel DAA, and Marel GM van der. Review:
Lactic acid: considerations in favour of its acceptance as a meat decontaminant. J Food Technol
1986;21:419-36.

Snijders JMA. Hygiene bij het slachten van varkens. Dissertatie Utrecht, 1976.
Stempel HJH. Vleesch vergiftiging. Tijdschr Veeartsenijkunde & Veeteelt 1891; 18: 92.
Uhlenhuth P. Paratyphus. Zentralbl Bakt Parasitenkd Abt I 1926: Orig 97 (Beiheft); 219-41.

24.

25.

26.
27.

28.

29.

30.

\'Katteziekte\' in Amsterdam

Nog tot 1 november kunt u in het Amster-
damse Carré de Nederlandse versie van
\'Cats\' bewonderen. Om zijn honderdste ver-
jaardag luister bij te zetten haalde dit theater
de beroemde kattenmusical, gebaseerd op
de gedichten van T. S. Eliot, naar ons land.
Alleen al op grond van alle publiciteit die de
show heeft gekregen, kunnen we spreken
van een geslaagde introductie van deze mu-
zikale katteziekte in Nederland.
Nu viel het succes natuurlijk te voorspellen:
vanuit het New Londen Theater had de kat-
teziekte zich al verspreid naar New York,
Toronto, Sydney, Tokio, Hamburg, Oslo en
Wenen. De muziek van Andrew Lloyd Web-
ber en het vermogen van de zangers en dan-
sers om zich als katten te presenteren vormen
de basis van het succes, voortreffelijk in-
spelen op publiek en pers levert het juiste
besmettingsklimaat. Cats-posters, -stickers,
-tassen, -T-shirts en zelfs -horloges zorgen
voor een hoge besmettingsdruk, een strin-
gente controle vanuit de plaats van oor-
sprong ziet erop toe dat de virulentie van de
ziekte overal ter wereld groot blijft.
Natuurlijk verspreidt de ziekte zich eerst en
vooral onder de risico-groepen: Musical-
fans en katteliefhebbers vormen de eerste
slachtoffers, trendvolgers en poèzie-liefheb-
bers raken ook snel geïnfecteerd. Is het gek
dat ook dierenartsen en hun personeel al
snel met de ziekte geconfronteerd worden?
Uw verslaggever stelde zich bloot aan een
challenge-experiment.

Zelfs de beste balletdanser kan de lenigheid
van een kat niet benaderen. Bovendien moet
hij/zij de uitdrukkingsinogelijkheden van
staart en oren ontberen. De cats blijven dan
ook mensen, fantasievol verkleed en ge-
schminkt als katten (waarvan het ras zich
niet altijd even makkelijk laat vaststellen).

Mensen die rondom een simpele verhaallijn
de typetjes uitbeelden uit \'The Old Possum
Book of Practical Cats\' (Ned.: \'Kobus Kruis
Parmantige Kattenboek\', vert. G. Komrij).
Wie de gedichtjes van Eliot gelezen heeft,
weet dat zijn typetjes soms maar al te mense-
lijk zijn; uiterlijk en gedrag van de kat
vragen als het ware om projectie van mense-
lijke eigenschappen als ijdelheid, luiheid en
ondeugd. Zowel dichter, choreograaf als
dansers blijken onze huisvriend echter wel
degelijk te hebben geobserveerd: Af en toe
zit op het tot vuilnisbelt omgebouwde po-
dium opeens een \'echte\' kat zich te wassen,
of kopjes te geven. Dat gebeurt dan in een
van de weinige rustige momenten van een
show die conditioneel het uiterste van de
dansers moet vergen.

Wat zij onze katten aan lenigheid moeten
toegeven maken de Carré-katten meer dan
goed met een enorme dynamiek; als groep,
maar ook individueel. Dr. Diavolo (\'dus van
je Oh! Ai! Bestaat er een tweede kater, zo
vlug als water, als die dekselse Dr Diavolo\')
maakt zijn naam meer dan waar, maar ook
Snauwtijger, de Nijdas van de Rijn, maakt
indruk.

Op de verstaanbaarheid van de katten is wel
wat aan te merken. Uw eigen kat verstaat u
natuurlijk wel zonder ondertitels, in Carré
waren ze af en toe noodzakelijk. Misschien
dal dit verbeterd is nu de show al weer twee
maanden loopt, tnaar leest u voor de zeker-
heid eerst de vertaling van Komrij eens door.
Zijn teksten zijn bijna letterlijk overgeno-
men.

U begrijpt inmiddels wel, dat ook onderge-
tekende aangenaam besmet is geraakt, en
hoopt het virus aan u als lezer te hebben
doorgegeven.

Deze \'katteziekte\' kan ik u van harte aanbe-
velen. „ ,

G.J. Bosch.

-ocr page 281-

OVERZICHTSARTIKELEN

Caprine Arthritis-Encephalitis (CAE), een
rondleiding en een evaluatie van de mogelijke
betekenis voor de Nederlandse geitenhouderij.

Caprine Arthritis-Encephalitis (CAE), a review and an evaluation of the
possible implications for the Dutch goat industry.

D. J. Houwers\'

SAMENVATTING CAE is een recent onderkende virusinfectie bij de geit, die wordt geken-
merkt door een complex ziektebeeld, bestaande uit al dan niet gelijktijdig voorkomende
chronische arthritis , leucoencephalomyelitis, interstitiële pneumonie en induratieve mastitis.
Dit ziektecomplex wordt veroorzaakt door een persisterende infectie met een lentivirus, dat
genetische en antigene verwantschap vertoont met zwoegerziektevirus van het schaap. De
pathologische veranderingen en de pathogenese van de door deze virussen veroorzaakte ziekte-
beelden komen vergaand overeen. Hetzelfde geldt voor de epidemiologie.
De momenteel beschikbare, voor de praktijk relevante, kennis van CAE wordt in de vorm van
een rondleiding langs haar diverse aspecten, gepresenteerd. Serologisch onderzoek toont aan
dat deze infectie ook in Nederland voorkomt.\'^ De mogelijke implicaties voor de geitenhouderij
worden besproken. Bestrijding is mogelijk en de daartoe benodigde organisatie en techniek
staan ter beschikking. Ervaring op een vergelijkbaar terrein (zwoegerziekte) is ruimschoots
voorhanden.

SUMMARY CAE is a recently discovered virus infection of goats characterised by chronic
arthritis, leucoencephalomyelitis, interstitial pneumonia and indurative mastitis. This disease
complex is caused by a persistent infection with a lentivirus which is genetically and antigene-
tically related to ovine maedi-visna virus. The pathological changes and the pathogenesis of both
virus infections bear strong resemblance. This also applies for the epidemiology.
Information on CAE with relevance for the field is presented. Serological investigations show
the infection to be present in the Netherlands and the possible implications for the Dutch goat
industry are discussed. Control is feasible and the necessary organisation and techniques are
available. Ample experience has been obtained with a similar subject: maedi-visna control in
sheep.

INLEIDING

Chronische gewrichtsontstekingen bij de geit, welke klinisch en pathologisch verge-
lijkbaar zijn met de aandoening die we nu kennen onder de naam CAE, werden
voor het eerst beschreven m Zwitserland in 1964 en in Japan in 1971. In 1969 werd in
Duitsland bij een koppeltje geiten een syndroom beschreven dat bestond uit granu-
lomateuze encephalomyelitis, chronische lymfocytaire polyarthritis en chorio-
iridocyclitis. Over de oorzaak tastte men in het duister. In 1974 echter, beschreef
Weinhold (1) bij een geit uit datzelfde koppeltje met op ovine visna gelijkende
hersenveranderingen, een viruspartikeltje dat morfologisch sterk op visnavirus
leek. Bij serologisch onderzoek van deze geit en een paar koppelgenoten bleken
antistoffen tegen zwoegerziektevirus (maedi-visna virus (MVV)) aantoonbaar. Op
deze gronden werd aangenomen dat het hier een infectie met MVV betrof.
Ongeveer tezelfdertijd werd in de USA een infectieuze leuco-encephalomyelitis bij
jonge geiten van 1 tot 4 maanden oud beschreven, waarbij een virale etiologie werd
verondersteld. In 1978 werd in Australië een soortgelijke aandoening van jonge

^ Drs. D. Houwers, Centraal Diergeneeskundig Instituut, Postbus 65, 8200 AB Lelystad.
^ Elders in dit tijdschrift (pag. 1059) wordt een beschrijving van de eerste klinische gevallen gegeven.

-ocr page 282-

geiten gerapporteerd. Vervolgens werd in 1979 in Zwitserland eveneens een leuco-
encephalomyelitis beschreven bij geitjes in een koppel waar veel dieren antistoffen
tegen MVV bleken te bezitten, waardoor ook hier de betrokkenheid van dit of een
aanverwant virus werd vermoed.

Pas in 1980 werd in de USA door Crawford et al (2) de etiologie van deze
aandoeningen opgehelderd. Zij isoleerden met behulp van celcultuur een virus uit
een oudere geit met chronische arthritis. Met dit gekweekte virus werd een arthritis
geïnduceerd bij per sectio ter wereld gebrachte SPF-geitjes, waaruit het virus
vervolgens opnieuw kon worden geïsoleerd. Tevens bleek leucoencephalomye-
litis te ontstaan, zodat werd geconcludeerd dat zowel de arthritis als de ence-
phalitis door hetzelfde virus konden worden veroorzaakt. Dientengevolge stelden
deze onderzoekers voor het agens Caprine Arthritis-Encephalitis Virus (CAEV) te
noemen. Op grond van de morfologische en antigene overeenkomst met MVV en
de overeenkomst in de pathogenese van de ziektebeelden werd verondersteld dat
CAEV hiermee verwant is en derhalve zou moeten worden ondergebracht bij de
Lentivirinae. Daarin vigeerden maedi-visna virus en ovine progressive pneumonia
virus (OPPV) tot dan toe als enigen. Deze Lentivirinae vormen een subfamilie van
de niet-oncogene Retroviridae.

Vanaf dit moment volgen de publicaties van verschillende onderzoeksgroepen over
dit \'nieuwe\' virus, elkaar in snel tempo op. Enerzijds doet zich de vraag voor hoever
de verwantschap tussen CAEV en MVV gaat, anderzijds vraagt men zich af waar en
in welke mate dit virus in de geitenpopulatie voorkomt en welke de klinische en
economische implicaties zijn. Het behoeft geen betoog dat ook eventuele mogelijk-
heden van bestrijding worden onderzocht.

Ook in het medisch-biologische onderzoek ontstond belangstelling omdat dit de
eerste viraal geïnduceerde chronische arthritis bij zoogdieren is, waarvan de laesies
bovendien grote gelijkenis vertonen met die van rheumatoide arthritis bij de
mens(3).

KLINISCHE EN PATHOLOGISCHE VERANDERINGEN

De klinische en pathologische veranderingen ten gevolge van de CAEV-infectie
manifesteren zich in verschillende organen of orgaansystemen, welke al dan niet
gelijktijdig aangetast kunnen zijn. Er zijn twee hoofdgroepen te onderscheiden.
Enerzijds kennen we bij oudere dieren een ziektebeeld gekenmerkt door chronische
arthritis, induratieve mastitis, interstitiële pneumonie en leuco-encephalomyelitis
en anderzijds is er bij jonge geiten met de leeftijd van ongeveer 2 tot 6 maanden een
leucoencephalomyelitis, die soms gepaard gaat met interstitiële pneumonie.

Jonge geiten

Het klinische beeld varieert naar gelang de localisatie van de laesies in het CZS. De
paralytische vorm wordt echter het meest waargenomen. Deze begint vaak met
ataxie, gevolgd door parese van een of beide achterbenen, waarna ook de voor-
benen functiestoornissen gaan vertonen. Er is meestal geen koorts en de dieren
blijven alert. Over het algemeen is het verloop snel progressief (enkele dagen tot
weken), hoewel in een enkel geval een stationaire toestand kan ontstaan, waarbij
zelfs weer wat verbetering kan optreden. Volledige genezing komt waarschijnlijk
niet voor.

Bij sectie zijn vaak weinig afwijkingen te vinden. De longen kunnen een licht
toegenomen consistentie vertonen, waarbij histologisch soms een lichte interstitiële
pneumonie met infiltratie van mononucleaire cellen en lymfoïde hyperplasie wordt
aangetroffen. Het histologisch onderzoek van het CZS zal een vrij typisch beeld te
zien geven, waarbij vooral de, vaak periveneuze, accumulatie van mononucleaire
cellen en een variabele mate van demyehnisatie opvallen. Deze laesies kunnen

-ocr page 283-

diffuus, maar ooic met een meer focaal lcaral<ter in de witte substantie van de
hersenen en het ruggemerg voorlcomen. De liquor cerebralis vertoont pleiocytose
en een verhoogd eiwitgehalte.

Geiten ouder dan 1 jaar

Bij deze groep prevaleert de arthritis-vorm. De carpaalgewrichten zijn overwegend
aangetast, maar ook de tarsaalgewrichten, de kniegewrichten, de peesscheden en
verschillende bursae kunnen bij het proces betrokken zijn. De klinische manifesta-
tie kan derhalve sterk variëren. In klinische zin is de aantasting van de carpi echter
het meest opvallend; in Australië wordt dit beeld dan ook \'big knee\' genoemd. De
carpi zijn verdikt, onder andere door hygroma. Het peri-articulaire weefsel is ook
aangetast, waardoor de verdikking plaatselijk stevig aanvoelt. De mate van veran-
dering is variabel evenals de kreupelheid. Bij sterke aantasting kunnen de ge-
wrichten zelfs immobiel worden. Bij betrokkenheid van andere gewrichten en
eventuele bursae zijn de klinische verschijnselen navenant.

Zwitserse onderzoekers hebben hun aandacht voornamelijk gericht op de uier en
vonden een hoog percentage uierveranderingen in besmette koppels (4). Nader-
hand werd dit door andere onderzoekers bevestigd en het laat zich aanzien dat deze
aandoening het meest voorkomt, al dan niet in combinatie met één of meer van de
andere afwijkingen. De klinische diagnose van de CAE-mastitis is echter moeilijk.
Een diffuus toegenomen consistentie lijkt veelal het enige symptoom. De melk heeft
een normaal aspect. De chronische interstitiële pneumonie, welke klinisch en
pathologisch vergelijkbaar is met die bij zwoegerziekte, komt bij geiten slechts
zelden als voornaamste symptoom voor. De hersenaandoening, leucoencephalo-
myelitis, komt waarschijnlijk het minst voor. Er kan daarbij een scala van symp-
tomen voorkomen, hoewel de paretische vorm, net als bij jonge geiten, domineert.
Voor alle onderdelen van het ziektecomplex bij oudere geiten geldt dat ze langzaam
ontstaan en in de meeste gevallen langzaam verergeren. Dientengevolge kan het
ziekteproces zich maanden voortslepen.

Bij pathologisch onderzoek van aangetaste gewrichten blijken de veranderingen
vaak aanzienlijk. Het peri-articulaire weefsel is verdikt en vaak stevig door bind-
weefselvorming en soms mineralisatie. De synovia is meestal helder, gering dra-
dentrekkend en in hoeveelheid toegenomen. De synovialis is bruin van kleur, heeft
een vlokkig aspect en een fibrineus beslag. Het kraakbeen is op vele plaatsen
geërodeerd.

Bij histologisch onderzoek valt op dat, naast een scala van veranderingen die
typisch zijn voor een chronisch ontstekingsproces, de villi van de synovialis zeer
onregelmatig van vorm zijn en dat er een sterke, diffuse en soms ook nodulaire,
infiltratie van plasmacellen, lymfocyten en monocyten is. Voor een gedetailleerde
beschrijving van de veranderingen wordt verwezen naar de publicatie van Carroll
Woodard
et al. (3).

De uier geeft bij pathologisch onderzoek in de meeste gevallen een weinig karakte-
ristiek beeld. De consistentie is vaak wat verhoogd, waardoor het weefsel makke-
lijker snijdbaar is. Het snijvlak lijkt wat te droog. Het histologisch onderzoek
daarentegen laat een vrij typisch beeld zien van diffuse en nodulaire infiltratie met
mononucleaire cellen, bindweefselvorming en hyperplasie van het epitheel van de
ductuli. De overeenkomst met de eventuele veranderingen in de long ten gevolge
van CAE is opvallend. Het beeld zou kunnen worden omschreven als een indura-
tieve lymfocytaire mastitis en vertoont sterke gelijkenis met het recent beschreven
beeld bij het schaap (5).

Eventuele pathologische veranderingen in de long en het CZS komen in grote lijnen
overeen met de hierboven beschreven veranderingen bij jonge geiten.

-ocr page 284-

ETIOLOGIE EN PATHOGENESE

Zoals eerder vermeld werd de etiologie van deze aandoening pas in 1980 opgehel-
derd (2).

Beschrijvingen van deze ziekte gaan terug tot het begin van de jaren zestig. Het lijkt
echter niet waarschijnlijk dat de aandoening voordien niet is voorgekomen en dat
het derhalve om een relatief nieuwe ziekte zou gaan. Enerzijds heeft de geit zich tot
voor kort grotendeels buiten het veterinaire blikveld bevonden, voornamelijk door
de voorheen geringe economische importantie in de Westerse wereld, anderzijds is
er door de toenemende intensivering en schaalvergroting van de laatste jaren
eigenlijk nu pas een situatie ontstaan waarin de ziekte zich optimaal kan manifeste-
ren. In enkele Europese landen met een lange traditie van melkgeitenhouderij
bestaat de indruk dat de traditionele bedrijfsvoering zich allang had aangepast aan
deze ziekte en er dus \'mee heeft leren leven\'.

CAEV is ondergebracht bij de subfamilie Lentivirinae van de Retroviridae. Deze
Lentivirinae hebben vele eigenschappen gemeen, waarvan het langzaam vererge-
rende karakter van de veroorzaakte ziektebeelden de meest bijzondere is (lenti =
langzaam). Voorts zijn het persisterende infecties ondanks de immuunrespons van
de gastheer.

De Retroviridae maken voor hun replicatie gebruik van een uniek mechanisme in
de vorm van een zogenaamd provirus. Dit provirus is een DN A-intermediair van de
vermeerderingscyclus van het virus dat wordt ingebouwd in het DNA van de
gastheercel. Bij deling van de gastheercel wordt deze genetische informatie mee-
gegeven aan de dochtercellen. Bij sommige retrovirussen is een dergelijk stukje
proviraal DNA aanwezig in alle cellen van de gastheer (endogeen) en derhalve zijn
via de gameten alle cellen van de nakomelingen eveneens voorzien van het provirus.
Dit laatste gebeurt echter niet bij de Lentivirinae.

Het mechanisme waarmee deze virussen weten te persisteren in hun gastheer,
ondanks de immuunrespons, heeft onderzoekers vele jaren beziggehouden en dus
hebben vele theorieën het licht mogen (moeten) zien. Zeer recent is echter een
aanzienlijk deel van het vraagstuk opgelost (6). Het virus nestelt zich door middel
van het provirus in de stamcellen van de monocyten. Hierdoor ontstaan er levens-
lang monocyten die het provirus bevatten, hetgeen op zichzelf geen kwaad kan.
Zodra echter deze monocyten de circulatie verlaten om hun taak als macrofaag
uit te oefenen, komt de replicatie van het virus op gang. Zodoende worden bepaalde
organen aanhoudend door het virus belaagd en door deze voortdurende prikkeling
ontstaat de boven beschreven chronisch-actieve lymfoproliferatieve respons. Dit
mechanisme van ontduiken van de immuunrespons van de gastheer wordt wel het
\'paard van Troje\' genoemd. Omwille van de beknoptheid is het bovenstaande een
vereenvoudigde weergave van het totale proces. Het blijft voorlopig nog de vraag
hoe het virus in de stamcellen terecht weet te komen en voorts waarom niet alle
geïnfecteerde dieren en slechts bepaalde organen laesies ontwikkelen. Waarschijn-
lijk spelen hierbij biologische variaties, bij zowel de gastheer als het virus, een
belangrijke rol.

EPIDEMIOLOGIE

Ook met betrekking tot de epidemiologie is de gelijkenis van C AE met maedi-visna
opvallend.

Prenatale infectie komt vermoedelijk voor, doch slechts bij hoge uitzondering.
Lactogene transmissie speelt daarentegen wel een rol. In het colostrum c.q. de melk
komen provirus bevattende monocyten voor, welke vermoedelijk in de eerste
levensdagen de darmwand kunnen passeren. Horizontale transmissie speelt bij
CAE vermoedelijk een belangrijkere rol dan bij maedi-visna van het schaap. Dit is

-ocr page 285-

waarschijnlijk te wijten aan het intensieve karakter van de melkgeitenhouderij,
waarbij veelvuldig direct en indirect contact voorkomt. Hierbij denke men aan het
langdurig op stal houden, het melken en de veel voorkomende gewoonte de
geitelammeren direct te spenen en mengbiest/melk te voeren. Het specifieke mana-
gement in de melkgeitenhouderij draagt zodoende sterk bij aan de verspreiding van
het virus in de populatie. Dit in tegenstelling tot het gebruikelijke management in de
schapenhouderij.

Uit serologisch onderzoek is gebleken dat CAEV over de hele wereld voorkomt.
Met name in landen, waar de melkgeitenhouderij enigzins is ontwikkeld, wordt een
hoog percentage seropositieve dieren gevonden (60-80%). Het is opvallend dat in de
autochtone geitenpopulaties van ontwikkelingslanden CAEV, voor zover nage-
gaan, niet voorkomt. Daar waar getracht wordt de geitenhouderij te ontwikkelen
met behulp van melkgeiten uit de Westerse landen, komt de infectie alleen voor in
associatie met geïmporteerde dieren.

In Nederland komt de infectie ook voor. Bij een kleinschalig serologisch onderzoek
onder 276 geiten van relatief kleine koppels, verspreid over het gehele land, bleek
14% antistoffen tegen CAEV te hebben. Op enkele grote geitenbedrijven, die niet in
de survey waren opgenomen, werden tot 90% positieve dieren gevonden. De eerste
klinische CAE-ziektegevallen zijn inmiddels gevonden (zie pag. 1054).
Uit buitenlandse gegevens blijkt dat de ziekteincidentie op zwaar besmette bedrij-
ven vrij hoog kan oplopen. Het gaat dan meestal om de arthritisvorm. In een aantal
gevallen veroorzaakt de encephalitis van jonge geiten een hoge morbiditeit (morta-
liteit). De economische schade ligt vooral in de te vroege uitstoot van productiedie-
ren. De mogelijk grootste schadepost, namelijk die ten gevolge van de induratieve
mastitis, laat zich vooralsnog moeilijk schatten. Er zijn nog geen aanwijzingen voor
ras-predispositie of -resistentie.

Uit experimenteel onderzoek is gebleken dat schapen ook met CAEV geïnfecteerd
kunnen worden. Langdurige contact-transmissieproeven hebben echter aanneme-
lijk gemaakt, dat er wel een natuurlijke speciesbarrière bestaat, zodat transmissie
tussen geit en schaap in de praktijk niet erg waarschijnlijk is.
DIAGNOSTIEK

Een infectie met CAEV kan worden aangetoond door middel van serologisch
onderzoek, waarvoor een immunodiffusietest en een ELISA beschreven zijn. Door
de reeds genoemde serologische kruisreactie met MVV kan voor beide virussen
dezelfde test worden gebruikt. In ons land betekent dit dat de ELISA, die voor het
aantonen van zwoegerziekte-antistoffen is ontwikkeld zondermeer voor de C AEV-
serologie kan worden toegepast. Nadrukkelijk dient te worden gesteld dat met
serologisch onderzoek alleen de aanwezigheid van het virus kan worden aange-
toond en niet per se ziekte wordt gediagnostiseerd. Een negatieve uitslag heeft
echter wel een redelijk uitsluitende waarde.

De diagnose CAE berust derhalve op een aantal pijlers. De klinische verschijnings-
vorm kan variabel zijn. Een uitgesproken carpitis is hierop uiteraard de uitzonde-
ring. Verminderde conditie, veel liggen, stramme bewegingen zonder duidelijk
waarneembare afwijkingen zullen veelal de prodromi zijn. De afwijkingen ontstaan
over het algemeen langzaam. Bij aantasting van het CZS geldt hetzelfde, met een
duidelijke uitzondering voor jonge geiten, waarbij de symptomen zich vrij snel
kunnen ontwikkelen. In de meeste gevallen is er geen of nauwelijks temperatuurs-
verhoging. Behandeling met antibiotica heeft geen effect. Aangetaste dieren zullen
vrijwel zonder uitzondering antistoffen tegen CAEV hebben. Het is in alle gevallen
belangrijk dat van meerdere (gezonde) dieren een antilichaam-bepaling wordt
verricht om een indruk te krijgen van de mate van verspreiding van de virusinfectie
in het koppel. Bij afwezigheid van antilichamen in de koppel is CAE uit te sluiten.
Een laag besmettingspercentage maakt CAE tot een minder waarschijnlijke dia-

-ocr page 286-

gnose. Het sectiebeeld en met name het histologisch onderzoek kunnen de diagnose
onderbouwen.

Samenvattend kan de diagnose CAE worden gesteld op basis van een combinatie
van de anamnese, klinisch onderzoek (van meerdere dieren), serologisch onderzoek
van meerdere dieren en post-mortaal onderzoek.

OVERWEGING

Er valt de laatste jaren een duidelijke tendens tot toename, schaalvergroting en
professionalisering in de Nederlandse melkgeitenhouderij te bespeuren. In deze
situatie zal de produktiviteit steeds meer aandacht vragen en tegelijkertijd zal mede
door de schaalvergroting de veterinaire problematiek toenemen. In het kader van
deze ontwikkelingen valt te verwachten dat CAE een rol van betekenis gaat spelen,
zeker als bestrijdingsmaatregelen achterwege blijven. Daarom moet verdere ver-
spreiding van de infectie worden tegengegaan; het lage besmettingspercentage in
ons land biedt daartoe de mogelijkheid. Met betrekking tot de import van geiten
zijn inmiddels in Benelux-verband preventieve maatregelen aangaande CAE van
kracht geworden.

De economische schade ten gevolge van CAE is dermate complex van structuur,
dat steekhoudende cijfers nauwelijks te produceren zijn. Uit de buitenlandse be-
schrijvingen kan echter wel worden opgemaakt dat het rentabiliteitsverlies ernstige
vormen kan aannemen.

Een actieve bestrijding van CAE lijkt technisch haalbaar en kan grotendeels
volgens de principes van de zwoegerziektebestrijding worden uitgevoerd. In feite
leent de melkgeitenhouderij zich bij uitstek voor de methode van de kunstmatige
biestvrije opfok; de geitelammeren worden immers al vaak direct gespeend en met
(kunst)melk grootgebracht. Voor de biestvoorziening kan runderbiest of\'geïnacti-
veerde\' (eigen) geitebiest worden gebruikt. De doelmatigheid van deze methode bij
de geit is in de USA en Zwitserland inmiddels bewezen. De nieuwe populatie moet
dan wel strikt gescheiden blijven van de besmette dieren en er moet regelmatig
serologische controle plaatsvinden.

Het welslagen van een alternatieve aanpak op basis van herhaald serologisch
onderzoek en verwijdering van positieve dieren en hun nakomelingen (saneren) zal
grotendeels afhangen van de zoötechnische omstandigheden en is in principe alleen
maar geschikt voor koppels met een laag infectiepercentage. Overigens zal er een
relatie tussen het infectiepercentage en de zoötechnische omstandigheden bestaan.
Bij gebrek aan cijfers zal een nuchtere kosten-baten analyse niet het begin zijn van
een eventuele bestrijdingsinspanning. Dit zal veeleer bepaald worden door het
moment waarop kopers van fokdieren om garanties ten aanzien van CAE gaan
vragen. Als gevolg daarvan zal er behoefte aan een certificering (en dus ook aan
reglementering) ontstaan. Een fokdier met certificaat wordt een gevraagd artikel en
dat zal de fokker stimuleren, mogelijk zelfs dwingen, om een certificaatwaardig
bedrijf te verkrijgen. Deze certificering kan conform de inmiddels vier jaar be-
staande zwoegerziektebestrijding worden opgezet. Kortom, de organisatie (Stich-
ting Gezondheidszorg voor Dieren) en de benodigde techniek (CDI) zijn voor-
handen, de ervaring is in de afgelopen jaren opgebouwd, het woord is aan de
geitenhouderij. De geitenhouders vormen een vrij heterogene groep en er zal dus
nog veel discussie plaatsvinden. Ook hier zal hopelijk gelden: waar één geit over de
dam is... De geit hoeft zich in dit geval slechts éénmaal schaapachtig te gedragen!

VERANTWOORDING

Bij het opstellen van dit manuscript werden vele bronnen direct of indirect gebruikt. Slechts
enkele daarvan worden hier genoemd; specifieke referenties kunnen bij de auteur worden
opgevraagd.

-ocr page 287-

Voorts attendeer ik u op een recente literatuurstudie in de vorm van een referaat over CAE

van de hand van mevr. drs. J. van der Glessen, Utrecht, 1985.

Dank is verschuldigd aan R. de Kok-Heuckeroth en J. Hoogeveen-Hilhorst voor de verzor-
ging van het manuscript.

LITERATUUR

1. Weinhold E. Visna-Virus-ähnliche Partikel in der Kultur von Plexus chorioideus-Zellen einer Ziege
mit Visna-Symptomen. Zbl Vet Med B 1974; 21: 32-6.

2. Crawford TB, Adams DS, Cheevers WP, and Cork LC. Chronic arthritis in goats caused by a
retrovirus. Science 1980; 207: 997-9.

3. Carrol Woodard J, Gaskin JM, Poulus PW, Mackay RJ, and Burridge MJ. Caprine arthritis-ence-
phalitis: clinicopathologic study. Am J Vet Res 1982; 43: 2085-96.

4. Zwahlen R, Aeshbacher M, Balcer Th, Stucki M, Wyder-Walther M, Weiss M, und Steck F.
Lentivirusinfektionen bei Ziegen mit Carpitis und interstitieller Mastitis. Schweiz Arch Tierheilk
1983; 125: 281-99.

5. Molen EJ van der. Vecht U, and Houwers DJ, A chronic indurative mastitis in sheep, associated
with maedi-visna virus infection. The Vet Quart 1985; 7: 112-9.

6. Gendelman HE, Narayan O, Molineaux S, Clements JE, and Ghotbi Z. Slow, persistent replication
of lenti viruses: Role of tissue macrophages and macrophage precursors in bone marrow. Proc Natl
Acad Sci USA 1985; 82: 7086-90.

CONGRESSEN

British Small Animal Veterinary
Association Congress

London, 7-10 April 1988

The British Small Animal Veterinary Association
Congress 1988 takes place on 7th - 8th - 9th and
10th April at the Novotel, Hammersmith, Lon-
don and once again provides a blend of scientific
sessions, commercial exhibition and social pro-
grammes under one rooL Last year a record 1,825
delegates registered for congress including a large
number - in excess of 200 - from overseas. We
hope that in 1988 many more will follow suit and
further re-inforce BSAVA Congress status as a
truly international event.

The scientific programme forms the heart of Con-
gress and is organised into five simultaneous tiers
which cover a wide spectrum of subjects. In 1988 a
theme will run through each of the sessions in
rooms 1, 2 and 3 also in some of the room 4 and 5
sessions. Themes will include dermatology, uro-
logy, orthopaedics, endocrinology, surgical emer-
gencies, clinical pathology, reproduction and fer-
tility and neurology, to mention but a few, and
each session will be made up of 4 - 6 individual
papers. Time will be set aside at the end of each
session to allow discussion with the speakers indi-
vidually.

The commercial exhibition plays a large par\' in
the success of Congress. There are over one-hun-
dred exhibitors including pharmaceutical compa-
nies, instrument and equipment manufacturers.

petfood manufacturers, bookshops and computer
companies etc.

The social programme will, as always, form an
integral part of Congress with the highlight being
the President\'s Evening on Saturday. Many inte-
resting events, including visits to the Royal Mews,
Windsor Castle, Harrow School and the Guild-
hall will take place during the day, and arrange-
ments will be made to allow delegates to take
advantage of the wonderful variety of London
Theatre available.

Accomodation may be taken at the Novotel itself
or at one of a number of hotels close by.
BSAVA Congress is already the largest Veteri-
nary Congress outside the USA and 1988 should
be the best yet - please join us.
For further information plea.se write to: BSAVA
Registration Office, 5, St, Georges Terrace, Chel-
tenahm, Gloucestershire, GL50 3PT, England.

Deutsche Veterinärmedizinische
Gesellschaft e.V. (DVG)
Bad Nauheim

Der 18. Kongreß der DVG findet vom 5.-8. April
1989 in Bad Nauheim statt. Er steht unter dem
Thema \'Pathogenese und Bekämpfung von Fak-
torenkrankheiten\'.

Bei den Vorträgen sollen nicht nur die \'infektiö-
sen\', sondern auch die \'nicht-infektiösen\' Fakto-
renkrankheiten berücksichtigt werden.
Vortragsanmeldungen werden bis spätestens 1.
Juni 1988 erbeten an den Vorsitzendender DVG,
ProL Dr. Dr. h.c. mult. A. Mayr, Veterinärstraße
13, D-8000 München 22.

-ocr page 288-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Eerste gevaUen van Caprine Arthritis-
Encephalitis in Nederland

First cases of Caprine Arthritis-Encephalitis in the Netherlands

D. J. Houwers en E. J. van der Molen\'

SAMENVATTING Op een relatief groot melkgeitenbedrijf leden enkele geiten aan een ge-
wrichtsaandoening. Een oriënterend serologisch onderzoek toonde antistoffen tegen zgn. lenti-
virussen aan, hetgeen aanleiding was twee geiten aan een pathologisch en virologisch onderzoek
te onderwerpen.

Het klinisch en pathologisch beeld vertoonde sterke overeenkomst met dat van caprine arthritis-
encephalitis (CAE). Er werd een virus geïsoleerd dat een voor lentivirussen karakteristiek
cytopathologisch effect gaf. Analyse op moleculair niveau van de antilichaamrespons van beide
geiten met behulp van de Western blotting techniek liet zien dat er sterke serologische, en dus
antigene, verwantschap bestond met bekende CAE-virusstammen, Op grond van deze gegevens
werd, voor het eerst in Nederland, de diagnose CAE gesteld.

SUMMARY In a relatively large flock of dairy goats, a few goats suffered from arthritis.
Serological investigation revealed the presence of antibodies to lentiviruses, which prompted
pathological and virological investigation of two goats. The clinical and pathological picture
showed strong resemblance with the descriptions of caprine arthritis-encephalitis (CAE).
The virus that was subsequently isolated yielded a cytopathological ejject charactertstic of
lentiviruses. Molecular analysis of the antibody response of both goats by means of the Western
blotting technique revealed a close antigenic relationship with known CAE-virus isolates. On the
basis of these results, the first diagnosis of CAE in the Netherlands was made.

INLEIDING

Caprine arthritis-encephalitis (CAE) is een wereldwijd voorkomende aandoening
van geiten, waarvan vrij recent de etiologie werd opgehelderd. Het oorzakelijk
agens is een lentivirus dat overeenkomst vertoont met het zwoegerziektevirus van
het schaap. Voor een overzicht van het CAE-ziektecomplex wordt naar een rond-
leiding elders in dit tijdschrift verwezen (7). Uit serologisch onderzoek was reeds
eerder gebleken, dat in de Nederlandse geitenpopulatie een virus voorkomt dat
serologisch verwant is aan het zwoegerziektevirus. Er waren echter nog geen aan
deze virusinfectie gerelateerde ziekteverschijnselen waargenomen.
In dit artikel wordt verslag gedaan van een onderzoek van twee geiten met typische
arthritis verschijnselen afkomstig van één bedrijf. De resultaten tonen aan dat het
ziektecomplex CAE in ons land voorkomt en dat het oorzakelijk agens antigene
verschillen vertoont met zwoegerziektevirus en in die zin overeenkomt met interna-
tionaal bekende CAE-virussen.

\' Drs. D. Houwers en drs. E. J. van der Molen, Centraal Diergeneeskundig Instituut, Lelystad.
1054 Tijdschr. Diergeneeskd, deel 112, afl. 18, 1987

-ocr page 289-

MATERIALEN EN METHODEN
Bedrijf

Op een melkgeitenbedrijf met meer dan 100 dieren werd door een praktiserend collega bij een
paar geiten verdikking van één of meerdere gewrichten en vermoedelijk daarmee geasso-
cieerde kreupelheid geconstateerd. De betreffende collega dacht differentieel diagnostisch
aan CAE.

Het bestand van dit bedrijf was in korte tijd opgebouwd uit geiten van Nederlandse en Franse
(import) origine. Een drietal geiten met verschijnselen van arthritis werd serologisch onder-
zocht met behulp van een nieuwe, verbeterde ELISA (6) op aanwezigheid van antistoffen
tegen zwoegerziektevirus, dat antigene verwantschap vertoont met CAE-virus (4). De drie
geiten bleken positief en vervolgens werd besloten twee geiten met duidelijke verschijnselen
aan een nader onderzoek te onderwerpen.

Klinisch onderzoek

De twee geiten t A en B) werden gericht klinisch onderzocht en vervolgens met een overdosis
barbituraat geëuthanaseerd.

Pathologisch onderzoek

Er werd een uitgebreid pathologisch onderzoek verricht, waarbij stukjes weefsel werden
genomen voor histologisch onderzoek van gewrichtskapsels van aangetaste gewrichten, uier,
longen en hersenen. Deze werden gefixeerd in formaline (10%) en volgens standaardmetho-
den ingebed, gesneden en gekleurd (5 /u coupes, HE-kleuring).

Bacteriologisch onderzoek en onderzoek op mycoplasma\'s en Chlamydia psittaci
Uit macroscopisch veranderde organen werd materiaf.1 genomen voor bacteriologisch on-
derzoek volgens standaardmethoden en onderzoek op mycoplasma\'s door beënting van
gemodificeerd Hayflick medium (10). Voorts werd uit twee aangetaste gewrichten per dier
door middel van een wattenstokje materiaal genomen voor isolatie van eventueel aanwezige
C.
psittaci op celcultuur (5).

Onderzoek op antistoffen tegen C. psittaci

Serologisch onderzoek naar antistoffen tegen C. psittaci werd verricht met behulp van een
indirecte immunolluorescentie test op gefixeerde, met
C. psittaci besmeile, McCoy-cellen(5).

Virologisch onderzoek

Voor virologisch onderzoek werden synovialis en plexus chorioideus door middel van de
gebruikelijke explantaattechniek in weefselcultuur gebracht. De cultures werden enige
malen gepasseerd en op het voorkomen van een cytopathologisch effect (CPE) gecontro-
leerd. Na het ontstaan van een CPE werd het eventueel in het onderhoudsmedium aanwezig
virus, na clarificatie van dit medium, gepelleteerd door middel van centrifugatie (8500g
gedurende 16 uur bij 4° C). De aldus verkregen pellet werd geanalyseerd met behulp van
natriumdodecylsulfaat-polyacrylamide gel-electroforese (SDS/PAGE). Hierbij worden de
(eventueel aanwezige virus-) eiwitten in oplossing gebracht en vervolgens doorelectroforese
in een gel op basis van molecuulgewicht van elkaar gescheiden. De hoeveelheid virus-spe-
cifiek eiwit welke op deze wijze werd geproduceerd bleek te gering om karakterisering van
het virus mogelijk te maken. Derhalve werd voor een alternatieve methode gekozen in de
vorm van een nadere karakterisering van de antistoffen van de beide geiten met behulp van
de Western blotting techniek. Deze techniek gebruikt de, met behulp van de zojuist beschre-
ven SDS/PAGE, gescheiden eiwitten van standaard viruspreparaten welke door middel van
electro-blottmg op nitrocellulosepapier worden overgebracht als probe voor antilichaam-
analyse op moleculair niveau. De eventuele gebonden antilichamen worden gedetecteerd
met behulp van een met peroxidase-gekoppeld conjugaat en een substraat bestaande uit
peroxide en een chromogeen agens (chloronaftol). Een gedetailleerde beschrijving van deze
techniek wordt elders gepubliceerd (8).

Als standaard viruspreparaten werden zwoegerziektevirus (stam ZZV-1050), een CAE-virus
stam uit de USA (Dr. D. S. Adams, Washington State University, Pullman) en een CAE-vi-
rus stam uit Australië (Dr. V. W. Smith, Department of Agriculture, Perth, Western
Australia) en de corresponderende homologe antisera gebruikt.

-ocr page 290-

RESULTATEN
Klinisch onderzoek

Geit A. Het betrof een relatief kleine éénjarige Saanengeit in een goede conditie.
Het dier maakte een alerte indruk, stond onderstandig en trippelde met de achter-
poten, die tevens een weke kootstand vertoonden. De kop werd veelal laag ge-
houden. Beide carpaalgewrichten waren duidelijk verdikt. Bij het lopen was er geen
sprake van specifieke kreupelheid, maar van algemene pijnlijkheid. Bij palpatie
bleken vrijwel alle gewrichten warm en drukgevoelig. De verdikte carpaalge-
wrichten voelden hard aan, met aan de voorzijde zachte uitpuilingen (foto\'s I en II).

Foto L Geit A. De carpi zijn verdikt.

-ocr page 291-

Geit B. Dit was een grote Saanengeit van 3 ä 4 jaar oud in een matige conditie met
een lichte icreupelheid rechts achter. De rechter tarsus en de beide carpaalge-
wrichten waren verdikt en drukgevoehg (foto III). De andere gewrichten ver-
toonden geen afwijkingen. De uier was éénzijdig sterk vergroot.

Pathologisch onderzoek
Macroscopisch onderzoek

Er was bij beide geiten sprake van een polyarthritis van de extremiteiten. Met name
de carpaal- en tarsaalgewrichten bleken ernstig aangetast. Vrijwel alle betreffende
gewrichten waren sterk overvuld met heldere niet-dradentrekkende synovia. De
gewrichtskapsels waren verdikt en de synovialis vertoonde een villeus beeld met
zwelling en oedeem. In de carpaal- en tarsaalgewrichten hadden zich bindweefsel-
brides gevormd uitgaande van het gewrichtskapsel. In de tarsaalgewrichten was
sprake van defecten van het gewrichtskraakbeen met optreden van pannusvor-
ming. De regionale lymfklieren (Inn praescapularis, iliaca interna en iliaca externa)
vertoonden het beeld van chronische lymfadenitis. Bij geit A was ook het occipi-
taalgewricht aangetast, compleet met defecten van het gewrichtskraakbeen en
pannusvorming.

De longen en hersenen vertoonden macroscopisch geen afwijkingen. De uier van
geit B vertoonde, afgezien van de ongelijke ontwikkeling van beide helften, geen
afwijkingen. Bij geit A was de uier nog niet ontwikkeld.

Microscopisch onderzoek

De gewrichtskapsels van beide dieren vertoonden fibrosering met uitgebreide
lymfo-plasmacellulaire infiltratie, zowel focaal als meer diffuus (foto IV). Bij enkele
gewrichten was er sprake van follikelvorming. De synoviaalcellen waren hypertro-
fisch en vaak was de synoviale bekleding gedeeltelijk verdwenen. In gewrichten met
macroscopisch bridevorming werd nieuwvorming van bindweefsel waargenomen
uitgaande van het kapsel en vaak bedekt met een dunne laag fibrine.
In de longen van beide geiten werd uitgebreide lymfocytaire infiltratie gezien,
overwegend peribronchiaal en in mindere mate in longparenchym en interlobulaire
septa. De alveolaire septa waren enigszins verdikt.

-ocr page 292-

Het uierweefsel van geit B vertoonde geen afwijkingen.

In de hersenen van geit A werden geen afwijkingen gezien. In de hersenstam van geit
B werd daarentegen een geringe demyelinisatie waargenomen voornamelijk rond
de derde ventrikel.

Bacteriologisch onderzoek en onderzoek op mycoplasma\'s en C. psittaci
Uit geen der bemonsterde organen konden bacteriën worden gekweekt. Het onder-
zoek op mycoplasma\'s en
C. psittaci verliep eveneens negatief.

Onderzoek op antistoffen tegen C. psittaci
Er werden geen antistoffen aangetoond.

Virologisch onderzoek

De explantaatcultures van de synovialis uit de carpi van beide geiten vertoonden
reeds in de tweede passage een typisch CPE. Regelmatig verdeeld over de monolay-
ers waren enige spoel- en spinvormige cellen te zien die langzaam in grootte
toenamen (syncytia). Ook het aantal van dit soort cellen nam langzaam toe en
uiteindelijk gingen de monolayers te gronde. De explantaatcultures van de plexi
chorioideus vertoonden pas in de vierde passage een dergelijke CPE.
Het onderhoudsmedium van de synovialis-cultures werd in een vergevorderd sta-
dium van CPE geoogst. Na het centrifugeren werd de pellet van het isolaat van geit
A tesamen met de drie referentievirussen na SDS/PAGE en \'blotten\' verwerkt tot
virale eiwitprobes die vervolgens homoloog en heteroloog met de referentiesera
werden geïncubeerd. De aldus verkregen patronen zijn te zien op foto V. De
relatieve molecuulgewichten zijn overgenomen uit een vergelijkbaar ander onder-
zoek betreffende de hier gebruikte referentievirussen (8).

In het virusisolaat van geit A werd het p28 (core-proteïne) door alle referentiesera

-ocr page 293-

herkend. Er werden geen andere viruseiwitten gedetecteerd, zeer waarschijnlijk
omdat deze in onvoldoende hoeveelheid aanwezig waren in het uitgangsmateriaal.
Dat er wel een lentivirus in het kweekmedium aanwezig was blijkt uit de detectie
van het core-proteine (p28) dat gewoonlijk het meest prominent aanwezig is. De
serologische kruisreactie van de geitesera met zwoegerziektevirus was beperkt tot
het p28, terwijl de homologe reactie met name bandjes in het laag-moleculaire
gebied te zien gaf. Evenzo reageerde het schapereferentieserum 22 alleen met het
p28 van de referentie CAE-virusstammen, terwijl de geitesera (inclusief geit A en B)
hier wel bandjes in het laag-moleculaire gebied lieten zien. De laag-moleculaire
bandjes van zwoegerziektevirus enerzijds en de CAE-virusstammen anderzijds
hebben verschillende molecuulgewichten.

12345 12345 12345 12345

■ ■ i

11

I • I I I I I I I I I I I I I I

I l-P^®

p28 —

•\'II
• I i

I

I ■

v_p18
_p12

p16— .

J L

L

J L

CAEV-Australia

zzv

CAEV-USA

Isolaat A

Foto V. Resultaat van de antistof-analyse met behulp van de Western blotting techniek. Een panel van
5 sera waaronder die van beide onderhavige geiten geïncubeerd met drie standaardisolaten en het isolaat
van geit A. De indices p28 etc. geven het molecuulgewicht van betreffende eiwitbandje; p28 = eiwit met
molecuulgewicht 28.000. Isolaat A vertoont een duidelijke core-proteïne (p28) en de sera van geit A. en
B. vertonen uitgebreide kruisreactie met de CAEV-stammen.

Sera: 1. schaap anti-zwoegerziektevirus; 2. geit anti-CAEV-Australia; 3. geit anti-CAEV-USA; 4. geit A;
en 5. geit B.

DISCUSSIE

De klinische en pathologische bevindingen komen in belangrijke mate overeen met
de beschrijvingen van CAE in de literatuur (1,2).

Het geïsoleerde virus was echter in tegenstelling tot de beschreven isolaten (3,9,12)

-ocr page 294-

lytisch voor in cultuur gebrachte cellen en derhalve in eerste instantie enigszins
afwijkend. Het al dan niet lytisch zijn van bepaalde virusisolaten is overigens mede
afhankelijk van de celcultuurtechniek. De resultaten van de Western blotting-tech-
niek laten echter zien dat (i) een agens werd geïsoleerd waarvan tenminste één eiwit
sterke overeenkomst vertoonde met het core-proteïne van lentivirussen en dat (ii)
de sera van beide geiten alleen bij de CAE-virussen meerdere eiwitten herkenden,
met name in het laag-moleculaire gebied. We hebben dus een lentivirus geïsoleerd
dat grotere antigene verwantschap vertoont met de CAE-virussen dan met zwoe-
gerziektevirus. Op grond van deze resultaten kunnen we het hier beschreven
virusisolaat met redelijke zekerheid aanduiden als een CAE-virus.
Het negatieve resultaat van het bacteriologisch onderzoek, het onderzoek op
mycoplasma\'s en
C. psittaci en het serologisch onderzoek op C. psittaci %\\\\x\\t deze
agentia als mogelijke verwekkers van de hier beschreven arthritis met vrij grote
zekerheid uit.

Voorts is het sterk lymfocytaire karakter van de ontsteking in de gewrichtskapsels
opvallend, hetgeen ook past bij een virale etiologie. Deze veranderingen zijn
vermoedelijk primair omdat ze in veel gewrichten werden waargenomen. Secundair
kan het beeld verergeren door vorming van pannus en bindweefselstrengen in de
gewrichtsholten. Gezien het feit dat dit met name in de carpaal- en tarsaalge-
wrichten werd geconstateerd zouden microtraumata ten gevolge van interne zowel
als externe mechanische belasting van de gewrichten, een belangrijke rol kunnen
spelen bij het tot stand komen van het uiteindelijke pathologisch beeld.
Het causale verband tussen ons isolaat en de beschreven arthritis is hiermede niet
bewezen, doch de afwezigheid van andere agentia, het specifieke karakter van de
laesies en hun overeenkomst met beschrijvingen in de literatuur
(1, 2, 9, 12) maken
dit echter wel aannemelijk.

Over de herkomst van de infectie in deze koppel is weinig met zekerheid te stellen.
Het is waarschijnlijk dat de geiten uit Frankrijk een bijdrage aan de infectie van de
koppel hebben geleverd, omdat het besmettingspercentage van de geitenpopulatie
aldaar zeer hoog is (11).

Kort na de opbouwfase van deze koppel (1 jaar voor deze eerste diagnose) was bij
een steekproef 28% seropositief, terwijl 2 jaar later een steekproef reeds 75%
uitwees. Dit bevestigt de idee dat de infectie zich op moderne intensieve melkgei-
tenhouderijen, zoals het onderhavige bedrijf, relatiefsnel kan verbreiden, onder
andere door middel van contacttransmissie.

Bij navraag op het bedrijf bleken gewrichtsaandoeningen gedurende het jaar na
deze eerste diagnose herhaaldelijk lezijii waargenomen. Het ziekteverloop is weinig
dramatisch en derhalve niet verontrustend, zeker niet in verhouding tot andere
veterinaire problemen waarvoor men zich in deze relatief nieuwe vorm van inten-
sieve veehouderij gesteld ziet. De slachtoffers worden indien nodig symptomatisch
behandeld, zoveel mogelijk \'afgemolken\' en vervolgens afgevoerd. Eén en ander
gaat uiteraard ten koste van de rentabiliteit.

De andere klinische manifestaties van CAE, subacuut verlopende leucoencepha-
lomyelitis bij jonge geiten, meer chronisch verlopende leucoencephalomyelitis bij
oudere geiten, induratieve mastitis en interstitiële pneumonie, zijn op dit bedrijf
nog niet waargenomen. Niettemin werd bij beide geiten histologisch een lichte
interstitiële pneumonie vastgesteld en tevens bij geit B een mogelijk begin van
leucoencephalomyelitis.

Samenvattend kunnen we stellen dat, op grond van de hier verkregen klinische,
pathologische, virologische en serologische bevindingen, de eerste diagnose van
CAE in Nederland is gesteld.

Klinische waarnemingen elders doen bovendien vermoeden dat de arthritisvorm
van CAE op meerdere bedrijven in Nederland voorkomt.

-ocr page 295-

DANKBETUIGING

De auteurs zijn mw. drs. M. Asselbergs eri<ente]ijk voor iiet op gang brengen van dit onder-
zoek. Voorts danken wij drs. E. A. ter Laak voor het verrichten van het bacteriologisch
onderzoek en het onderzoek op mycoplasma\'s, en de heer F. J. Propsma voor de fotografie.

LITERATUUR

Carroll Woodard J, Gaskin JM, Poulos PW, MacKay R J, and Burridge MJ. Caprine arthritis-en-
cephalitis: clinico-pathologic study. Am J Vet Res 1982; 43: 2085-96.

Crawford TB, Adams DS, Sande RD, Gorham JP, and Henson JB. The connective tissue compo-
nent of the caprine arthritis-encephalitis syndrome. Am J Path 1980; 2: 443-54.
Ellis T, Robinson W, and Wilcox G. Characterization, experimental infection and serological
response to caprine retrovirus. Aust Vet J 1983; 60; 321-6.

Houwers DJ and Schaake jr J. A blotting technique; serological and biochemical comparison of
maedi-visna and caprine arthritis-encephalitis virus. A preliminary report. In: Slow viruses in
sheep, goats and cattle. Ed JM Sharp en Hoff
-J0rgensen R, ECSC-EEC-EAEC, Brussels, Luxem-
bourg, 1985; 149-51.

Houwers DJ and de Jong D. Direct detection and cell culture isolation of bovine Chlamydia. In:
Chamydial diseases of ruminants. Ed I Aitken. ECSC-EEC-EAEC, Brussels, Luxembourg 1986\'
45-9.

Houwers DJ and Schaake jrj. An improved ELISA for the detection of antibodies to maedi-visna
and caprine arthritis-encephalitis virus, employing monoclonal antibodies in a novel one-step
concept. Immunol Meth 1987; 98: 151-4.

Houwers DJ. Caprine Arthritis Encephalitis (CAE), een rondleiding en een evaluatie van de
mogelijke betekenis voor de Nederiandse geitenhouderij. Tijdschr Diergeneeskd 1987; 112: 1047-53.
Houwers DJ, Schaake jr J, and Nauta IM. Antigenic and structural comparison of maedi-visna and
caprine arthritis-encephalitis viruses. In preparation.

Narayan O, Clements JE, Strandberg JD, Cork EC, and Griffin DE. Biological characterization of
the virus causing leukoencephalitis and arthritis in goats. J Gen Virol 1980; 50: 69-79.
Razin S and Ereundt EA. The Mycoplasmas. In: Bergey\'s manual of systematic bacteriology. Vol.
1.
Ed Krig NR and Holt JG, Williams and Wilkins, Baltimore, London, 1984: 746.
Russo P. Isolement d\'un virus dans une enzootic de polyarthritis chez la chèvre. Enquête serologi-
que préliminaire. Bull Acad Vet France 1983; 56; 31-8.
12. Sundquist B. Goat visna virus: Isolation of a retrovirus related to visna virus of sheep. Arch Virol
1981; 68: 115-27.

2.

3.

5.

6.

10.

11.

Steeds meer vrouwen
veearts in VS

Steeds ineer vrouwen in de Verenigde Staten
volgen een opleiding tot veearts. Dat blijkt
uit een onderzoek van dr. John B. Tasker
van de Michigan State University. Het aan-
tal mannen dat naar de veeartsenij-scholen
gaat wordt steeds minder.
Tasker heeft onderzoek gedaan op de vee-
artsenij-scholen in de Verenigde Staten. In
1981 waren de mannen nog in de meerder-
heid: 3.330 mannelijke studenten tegen 3.043
vrouwelijke. Nu is het aantal mannen dat
veearts wil worden nog maar 1.868, terwijl
2.564 vrouwen dierenarts willen worden.
Dr. Donald Low van de School of Veteri-
nary Medicine, een onderdeel van de Univer-
siteit van Californië in Davis, zegt dat op zijn
school in 1977, 73 mannen en 22 vrouwen
een diploma haalden. In 1986 waren de
rollen omgekeerd: van de geslaagden waren
er 89 vrouw en 33 man.
Volgens Low kunnen de veranderingen ver-
klaard worden door ondermeer de relatief
lage lonen voor veeartsen. Dat weerhoudt
meer mannen dan vrouwen om voor dat
beroep te kiezen. Bovendien staan de varia-
bele werktijden de jongens niet aan, terwijl
meisjes dat juist aantrekkelijk vinden omdat
die tijden beter met een gezin te combineren
zijn.

Overgenomen uit het \'Agrarisch Dagblad\' van
19 augustus 1987.

-ocr page 296-

OVERIGE ARTIKELEN

Gezondheid en vruchtbaarheid in relatie tot produktie

Klimaat en gezondheid bij
jonge landbouwhuisdieren

Climatic condition and health in young farm animals

M. W. A. Verstegen\' en A. Hoogerbrugge^

SAMENVATTING De omgevingstemperatuur als klimaatsfactor in een ruimte veroorzaakt
specifieke fysiologische aanpassing bij dieren die afhangt van de aard en duur van de \'stressor\'.
Niet de absolute temperatuur maar de afwijking van de thermoneutrale temperatuurszone en de
snelheid waarmee stalklimaatscondities veranderen, lijkt voor de gezondheid van de dieren het
belangrijkste.

De moeite die dieren moeten doen voor de thermoregulatie is bepalend voor de immunologische
reactie en mogelijk ook voor de weerstand. In de literatuur is niet steeds duidelijk welke duur of
welke veranderingen zijn toegepast. De reacties op koude en warmte zijn mogelijk daarom niet
steeds gelijk. Bovendien zijn reacties die de weerstand mede bepalen soms tegenstrijdig bij
klimaatsbelasting. Nader onderzoek naar de relatie tussen de weerstand van het dier en duur en
grootte van klimaatsbelasting zal nodig zijn voor een beter begrijpen van deze relaties.

SUMMARY In animals, the climatic factor of environmental temperature causes specific
physiological adaptations dependant on the nature and duration of the \'stressor\'. The absolute
temperature appears to be of less importance in influencing animal health than the extent of
deviation from the thermoneutral zone. The difficulty experienced by animals in maintaining
thermoregulation affects the immunological re.sponse and possibly also resistance. In the
literature, the duration and type of changes involved are not always clearly stated. This may
explain why the reactions to cold and warmth are not always identical. Also, the reactions which
partly influence resistance are sometimes not compatible with climatic stress. Further research
is needed for improved understanding of the relationship between the resistance of the animal
and the duration and extent of climatic stress.

INLEIDING

Gezondheid is cen zeer belangrijk facet in de dierlijke produktie. Het is duidelijk dat cen
goede gezondheid onontbeerlijk is voor een efficiënte dierlijke produktie. Toch zijn de
gevolgen van een minder goede gezondheid voor de produktie niet erg goed gekwantificeerd.
Voor de moderne veehouderij is echter het vaststellen en kwantificeren van de gevolgen van
huisvesting en stalklimaat voor gezondheid en produktie van groot belang. Imtners voor een
goede beoordeling van huisvesting en stalklimaat zijn dergelijke schattingen nodig. Deze
kunnen leiden tot goede referentiewaarden.

Klimaats- weersomstandigheden zijn reeds zeer lang geleden in verband gebracht met ziekte
en gezondheid van mens en dier. Meestal blijft het bij een algemene omschrijving van dat
weer (10, 23) of die stalklimaatsomstandigheden (19, 20), die samengaan met grotere kans
op gezondheidsstoornissen. In dit overzicht zal worden ingegaan op enkele aspecten die de
relatie klimaat gezondheid beïnvloeden.

\' ProL dr. ir. M. W. A. Verstegen; vakgroepen Veevoeding en Veehouderij Landbouwuniversiteit

Wageningen, Haagsteeg 4, 6708 PM Wageningen.
^ Prof. dr. A. Hoogerbrugge; vakgroep Veehouderij Landbouwuniversiteit Wageningen, Zodiac,

Marijkeweg 40, 6700 AH Wageningen.
Correspondentie: proL dr. ir. M. W. A. Verstegen.

-ocr page 297-

KLIMAAT EN DIER

Sinds een aantal jaren echter, wordt op vele laboratoria onderzoek verricht naar de invloed
van specifieke klimaatsomstandigheden op de weerstand van dieren. Kelley (10) vermeldt in
zijn review, dat de gevonden effecten van klimaat op weerstand van dieren tegen verschil-
lende specifieke agentia niet gelijk zijn. Het meeste onderzoek hiernaar is verricht bij kuikens
(15). Uit reviews van Siegel (15)en Kelley (11) komt duidelijk naar voren dat lagestaltempera-
turen bijv. de specifieke weerstand van kuikens tegen
Pasteurella multocida verbeterde en dat
een hoge staltemperatuur deze verlaagde. Hoge staltemperatuur zou ook de specifieke
weerstand tegen sommige virusziekten doen afnemen (11). Hoge en lage staltemperatuur
hebben dus niet altijd hetzelfde effect. Dit benadrukt nog eens de ingewikkeldheid van de
relatie tussen dier, micro-organismen en klimaat. Infectieproeven worden bovendien meestal
uitgevoerd met micro-organisme en gastheer in hetzelfde klimaat. Elke relatie kan slechts
dan goed beoordeeld worden als zowel dier, als micro-organisme, alsook het klimaat be-
schouwd worden (3).

De gevolgen van een huisvestingssysteem voor gezondheid dient men dan ook met deze drie
factoren tezamen te beoordelen. Algemeen kan men relaties als volgt rubriceren:

a. directe gevolgen voor het dier (bijv. verbranding, bevriezing);

b. overleving pathogenen onder invloed van stalklimaat;

c. thermoregulatie en gedrag dier;

d. kwaliteit en hoeveelheid opgenomen voedsel;

e. specifieke weerstand van dier.

In dit kader zal het accent voornamelijk gelegd worden op de relatie tussen stalklimaat en
thermoregulatie enerzijds en de gezondheid anderzijds. Ook enkele invloeden van huisves-
tingssystemen daarop zullen in het kort aan de orde komen.

Ad a. Directe gevolgen voor dieren

Aandoeningen van dieren als direct gevolg van klimaatsomstandigheden hebben door
huisvestingsveranderingen wel grotere aandacht gekregen (3). Bekend voorbeeld hiervan is
de toename in doodgeboorte bij biggen bij niet goed functionerende gaskachels. Hierdoor is
er meer kans op een verhoogd CO-gehalte in de stallucht. Andere voorbeelden zijn de
toename in gehalte aan NHj en HjS in stallucht bij het leegpompen van de mestkelder. Veelal
kan men in ons land ervan uitgaan dat de directe gevolgen voor de veehouderij niet erg groot
zijn.

Ad h. Overleving pathogenen

Pathogenen in de omgeveing van het dier zijn blootgesteld aan het (micro) klimaat in die
omgeving. De invloed van dat microklimaat op de overleving van pathogenen is volgens
Donaldson (5) ook zeer belangrijk voor de relatie stalklimaat en gezondheid dier. In de
houderijsystemen zullen de microorganismen veelal in hetzelfde microklimaat verkeren als
het dier. De invloed van microklimaat op dier is dan in deze conditie niet te scheiden van de
invloed op het dier. Het is bovendien erg moeilijk om micro-organismen zowel quantitatief
als kwalitatief goed te bepalen (5).

Ad c. Thermoregulatie en gedrag van het dier

Veranderingen in huisvestingssystemen hebben vaak grote invloed hebben op de tempera-
tuursbehoefte van de dieren. Jonge biggen die men op een goed of minder goed geïsoleerde
vloer huisvest, hebben geen gelijk warmteverlies en dus ook een verschil in temperatuursbe-
hoefte van de stal. Men duidt het verschil in temperatuursbehoefte wel aan ais verschil in
gewaarwordingstemperatuur. Hiermee wordt bedoeld dat een staltemperatuur van bijv. 15°C
door dieren op een roostervloer anders ervaren wordt dan door dieren op een gestrooide
vloer. De gewaarwordingstemperatuur van biggen op bijv. een betonvloer is wel 7°C lager
dan op een zeer goed geïsoleerde vloer (22). Het dier heeft het dan op beton als het ware veel
kouder, terwijl de ruimtetemperatuur toch gelijk blijft (17). Een gevolg van koude (een hoog
warmteverlies) kan zijn dat de colostrumconsumptie van jonge dieren sterk verlaagd is (2).
De opname en gehaltes aan immunoglobuline in het bloed zijn daardoor ook lager. Een
bijkomend aspect is nog dat de verminderde energieopname van biggen kan leiden tot een
tekort aan energie waardoor eerder hypoglycaemie kan op treden (zie figuur I).

-ocr page 298-

KOUDE

f

1

MEER WARMTEVERLIES
t

I ENERGIEVERLIES
t

HYPOGLYCAEMIE
i

HYPOTHERMIE

MINDER COLOSTRUM

ENERGIE I
OPNAME \'

IMMUNOGLOBULINE
I IN BLOED

t

. PASSIEVE
t IMMUNITEIT

HYPOGLYCAEMIE

INPECTIE-
ZIEKTEN

WEERSTAND DIER
t

FREQUENTIE VAN ZIEKTEN |

MORBIDITEIT OF DOOD

Fig. 1. Wegen waarlangs koude bij jonge dieren een toename in morbiditeit of dood kan veroorzaken.

Het effect van koude, op pasgeboren biggen werkt dus enerzijds via verminderde passieve
immuniteit door afname in zogen (minder nursing-vigor en daardoor lagere colostrumop-
name) en anderzijds een verlaagde energie-opname. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat
de dieren meer gaan samenliggen en minder (individueel) naar de uier gaan. Soms worden de
zeugen geïmmuniseerd om via biest een hoger antilichaamgehalte tegen bijvoorbeeld
E. coli
te bereiken en daardoor bescherming aan de biggen te geven.

Door de koude zal door de lagere biestopname ook het globulinegehalte in het bloed minder
hoog worden. Ook op latere leeftijd kan dit van belang zijn in verband met locale weerstand
in het maag-darmkanaal. Ter plaatse van de dieren kan door samenliggen een verhoogde
luchtvochtigheid en hoger kiemgetal in de lucht optreden. Volgens Webster (23) zou hier-
door mede het verband tussen lage temperatuur en luchtwegaandoening verklaard kunnen
worden. Elke verandering in huisvesting die de warmtebehoefte van dieren verhoogt kan
daardoor alleen al de ziektekans vergroten. Temeer daar bovendien in de wintermaanden de
ventilatie gedurende langere tijd minimaal is, kunnen hogere kiemgetallen in de lucht
voorkomen. Het alternatief voor huisvestingssystemen met een hogere warmtebehoefte zou
kunnen zijn, verwarmen of meer voer verstrekken.

In tabel 1 zijn enkele waarden aangegeven voor de verhoging van temperatuursbehoefte bij
verschillende huisvestingssystemen voor varkens.

Ad d. Kwaliteit en hoeveelheid voedsel

Bij lage staltemperatuur stijgt het stofwisselingsniveau ten gevolge van de verhoogde tempe-
ratuurs- en warmtebehoefte. Indien dieren
ad libitum gevoerd worden, nemen ze meer voer
op om deze grotere warmtebehoefte te compenseren. Wanneer echter de toename in warm-
tebehoefte groter is dan de toename in warmteproduktie met dit voer, moet het dier extra
warmte produceren (6, 22). Het immuunsysteem wordt volgens Henken (6) hierdoor echter
niet altijd nadelig beïnvloed. Alleen wanneerde temperatuursveranderingen zodanig zijn dat
een dier op korte termijn zijn lichaamstemperatuur niet volledig kan handhaven, heeft dit
waarschijnlijk een negatief effect op de immuunresponse (6). Bij mestvarkens is gevonden
dat de voeropname bij daling in staltemperatuur niet blijft stijgen, maar rond I0-12°C
maximaal is, en daar beneden weer afneemt (16). Er zijn weinig of geen aanwijzingen dat
naast energiebehoefte de totale behoefte aan eiwitten, mineralen en/of vitamines, tijdens een
koude of warmteperiode verhoogd is.

Bij hoge staltemperatuur neemt de voederopname sterk af. Als gevolg hiervan nemen de
dieren ook veel minder eiwitten, mineralen en vitamines op. Dit kan leiden tot tekorten en
eventueel verminderde weerstand na enige tijd (weken) (3).

-ocr page 299-

Tabel 1. Effect van omgevingscondities op de onderste kritieke temperatuur (Tj,|.) vergeleken met
droge lucht, weinig luchtsnelheid, goede isolatie.

Omgeving:
Luchtsnelheid (m/s)
ü.2- 1.5
0.45

individueel
groep

Gewicht
dier
40 kg
40 kg

4 tot 10
1.5

Vloer:

beton stro

bij 10°C

big (2 kg)

8

beton stro

bij 30°C

big (2 kg)

2

stro

groep van 9

35 kg

-4

roosters

groep van 9

35 kg

-1-5

nat oppervl.

groep van 9

35 kg

5 tot 10

Tocht:

isolatie

-1-6

geen isolatie

-1-8

Stralingstemp.

-I-1°C

individueel

big

- 1

spiegelende wand

groep

11 kg

- 1

biggen individueel t.o.v. groep — 2 tot 3°C

mestvarkens individueel t.o.v. groep — -|-2°C

zeugen individueel t.o.v. groep — 2 tot 5°C

Ad e. Weerstand bij:
1. Var liens

In het algemeen veronderstelt men dat klimaatbelasting negatief werkt op de aspecifieke
weerstand tegen ziekten en aandoeningen. Dantzer en Mormede (4) veronderstellen dat deze
verminderde aspecifieke weerstand tegen ziekten bij klimaatsbelasting op dezelfde manier
tot stand komt als de weerstandsvermindering door andere \'stressoren\'. Zij stellen dat de
fysiologische reactie op hitte of koude, beiden beginnen als gevolg van een effect van koude
of warmte op de \'psyche\'. Stephens (18) (veronder)stelt dat de interactie van zenuwstelsel en
endocrien systeem bepaalt hoe een dier via de homeostase op belastende omgevingscondities
(dus ook klimaat) reageert. Men neemt aan dat psychische factoren een krachtige activator
vormen voor de endocriene response (4). Volgens Dantzer en Mormede (4) leidt het weg-
nemen van emotionele stress bij hitte of koude na bijv. aanpassing tot een minder hoog
worden van het cortisolgehalte in het bloed. In figuur 2 is dat de langzame verandering. De
mate van belasting zou dus in het begin samenhangen met deze psychische reactie. Blijvende
blootstelling aan koude leidt echter wel tot blijvende verhoging van warmteproduktie. In de

Fig. 2. Cortisolniveau van koeien na lage en hoge temperatuur.

Langzame temperatuursverandering:.....—

Acute temperatuursverandering:-------

(Dantzer en Monnede, 1983 (4)).

Specificatie

Verandering in T^.^. (°C)

PSYCHOtOClSCHE RESPONSE
^ SPECIFlEUf RESPOftóE
t

ACUTt TEMP. VERAND.

LANGZAME TEMP. VERAND.

BASIS

6A5CS

Acure TEMP. VERA«a
LANGZAME TEMP. VERANO.

LACE TEMPERATUUR

DAGEN UR£N

DAGEN

TUD

-ocr page 300-

gedachtengang van Dantzer en Mormede zou deze blijvende hogere warmte dan de nieuwe
normaallijn kunnen zijn, evenals het blijvende hoge cortisolniveau en de aanpassing van
groei (figuur 2 en 3).

Eigenlijk zou in alle proeven naar de relatie tussen immuunrespons en ziekte, onder invloed
van korte of langdurende koude of warmte, beide moeten worden gecheckt. Sommige dieren
(bijv. kuikens) hebben echter geen gelijke verandering in weerstand tegen de verschillende
ziekten bij koude of hittebelasting. Bij varkens zijn echter nog wienig onderzoekingen
gedaan naar de weerstandveranderingen (11) tegen ziekte bij verschillende stalklimaatsom-
standigheden. In het review van Kelley (II) zijn slechts enkele onderzoekingen vermeld met
varkens, en die zijn bovendien op laboratoriumschaal uitgewerkt. In zijn review wordt
vermeld dat: biggen in de koude een verhoogde vatbaarheid voor
E. coli hadden; biggen in de
koude een gereduceerde lung clearance van
E. coli hadden; varkens in de koude een
verhoogde vatbaarheid voor TGE hadden; bij varkens de koude predisponerend werkte voor
varkens influenza.

Men mag de invloeden die bij kalveren en kuikens en voor andere ziekten gevonden worden,
niet zonder meer toepassen op varkens. Immers bij de ene diersoort worden soms tegenge-
stelde reacties gevonden in vergelijking met de andere (10).

In het algemeen is er nog een bijkomende mogelijkheid voor een juiste evaluatie van de
effecten van koude of warmte. Men kan bijv. wel de temperatuur vaststellen waar beneden bij
koude, of waarboven bij warmte, extra warmte wordt geproduceerd. Het is echter veel moei-
lijker, de effecten van korte of lange duur te bestuderen. Ook is het moeilijk om na te gaan of
bijv. de totale extra warmteproduktie, ofwel het aantal °C te koud, maatgevend zijn. De mate
van koude bij biggen hangt af van de extra warmte die per °C te koud moet worden
geproduceerd tezamen met het aantal °C te koud (zie figuur 4). Een kleine afwijking zal dan
andere gevolgen kunnen hebben (figuur 4) voor weerstand en voor produktie bij dier B dan
bij dier A.

2. Kalveren

In Amerikaans onderzoek dat geciteerd werd door Olson et ai (12) is gevonden dat in de
winter en voorjaar meer kalveren sterven dan in andere seizoenen. De oorzaken hiervan
kunnen velerlei zijn, ophoping van micro-organismen, verminderde weerstand, meer vatbare
dieren, grote aantallen dieren en dergelijke. Zij deden een aantal proeven, waarbij zij de
invloed van koude belasting meteen na de geboorte op \'klinische\' conditie en enkele weer-
standskenmerken vaststelden. Hun vorm van koude stress bestond uit: gedeeltelijke onder-
dompeling in water van 15 tot 17°C meteen na de geboorte.

Het doel was, het bewerkstelligen van een verlaging in lichaamstemperatuur. Twee groepen
kalveren (elk 8 of 9 dieren) kregen deze behandeling en een derde groep diende als controle.
Een van de \'koude\' groepen werd daarna bovendien in een koude omgeving geplaatst. Alle
kalveren kregen 1 liter gemengde colostrum, I tot 2 uur na begin van de behandeling,
toegediend op een tijdstip dat de lichaamstemperatuur al wat gedaald was. Als reactie op
koude waren volgens Olson
et al, bij de proefdieren 1,5 tot 2,5 uur later pas immunoglobu-
linen in het seum aanwezig dan bij de controledieren (figuur 5).

-ocr page 301-

ai

UJ
>

Ui
i-
2

ai
<

TEMPERATUUR

Fig. 4. Schematisch overzicht van warmteverhes van dieren met goede (A) en slechte (B) isolatie, bij
verschillende ruimtetemperaturen

Tot ruim 15 uur na het opnemen van colostrum, was er een verschil in IgM en IgGj in het
serum van de koude behandelde dieren (groep 1) en de controle dieren (groep 2). Ook het
verhoogde gehalte aan glucose en corticosteroïden in het plasma was tot 30 a 40 uur na de
koudebehandeling nog meetbaar. Het hogere glucose-gehalte heeft ongetwijfeld verband met
het verhoogd glucose metabolisme. In aanvulling op deze proef kan de reeds langer bekende
proef van Stott
e! al. (19) genoemd worden, die ook na hitte stress bij kalveren een vermin-
derde opname van globuline uit de biest in het bloed vonden.

LICHAAMSTEMPERATUUR EN WEERSTAND

Vaak wordt in klimaatonderzoek de daling of stijging van lichaamstemperatuur gemeten als
maat voor de belasting door het klimaat. Hierbij kan uit de onmogelijkheid tot homeother-
mie voor lichaamstemperatuur van jonge dieren hun veranderde weerstand worden ver-
klaard. Het wil echter nog niet zeggen dat de weerstand verminderd is bij hoge lichaams-
temperatuur ten gc olge van koorts. Rodbard (14) geeft een overzicht van de ziektes waarbij
de weerstand van o gastheer verhoogd is bij hyperthermia.

Uit het review van Kelley (11) is tabel 2 samengesteld welke een overzicht geeft van de
weerstandsverandering door klimaatsverandering en \'psychische\' stress. Een complicatie
hierbij is ook nog dat de ene reactie die met weerstand te maken heeft, bijv. op PïiA
(phytohaemagglutinine)
in vitro stimulatietest bij varkens verminderd is door hitte-behande-
ling van varkens. Andere reacties die ook deel van weerstand uitmaken, hoeven daarentegen
niet veranderd te zijn (8). Thans wordt de relatie tocht - gezondheid bij de vakgroep
Veehouderij nader onderzocht.

10

50

b.

u

P
<

a

0.5

25

u

U

S

u

u

u

24
UREN

12

18

24
UREN

Fig. 5. Gemiddelde concentratie (mg/ml) van IgM (a) en IgG, (b) in het serum van kalveren na

koudebelasting----(1) en controledieren -— (2) op verschillende uren na opname van colostrum

(Olson et al. 1982 (12)).

-ocr page 302-

Diersoort Organisme Warmte Koude Psych.

Muizen Herpes Simplex virus 1 l

Muizen Coxsachie virus 1 l l

Kuikens Newcastle virus 1 I

o.a. muizen Trypanosomen I l

Kuikens P. multocida I 1

Kuikens, muizen E. coli, S. aureus I I

Muizen (immuun) Tetanus toxine I I

Muizen Bap huid tumor I I

Tabel 2. Effect van koude, warmte en psychische \'belasting\' op weerstand bij kunstmatige infecties
(Kelley, 1982 (11)). I=verbeterde weerstand, l=verminderde weerstand.

In dit onderzoek wordt via telemetrie de verandering in licfiaamstemperatuur bij diverse
vormen van \'environmental\' stress gemeten. Zowel koude, temperatuursschommelingen,
alsmede meerdere tocht - windregimes, worden onderzocht. Bovenal wordt de relatie tussen
deze klimaatsomstandigheden of\'environmental\' stressoren met de veranderingen in weer-
standsvermogen en de gevoeligheid voor longaandoeningen onderzocht. Als \'challenge\'-
antigeen wordt
Haemophilus pleuropneumoniae gebruikt. Dit is een veroorzaker van acute
longaandoeningen, waarvan de incidentie en ernst volgens praktijkonderzoek waarschijnlijk
sterk met klimaatsomstandigheden gerelateerd (Verhagen 1987).

STALKLIMAAT EN PRODUKTIE

Er is de laatste jaren veel bekend geworden over de reacties van dieren op stalklimaat via
produkties bij kippen (9) en bij varkens (22). Deze reacties zijn echter gemeten bij dieren die
niet blootgesteld werden aan pathogenen of waarbij de dieren vooraf\'opgeschoond\' werden
en de stal erg goed gereinigd werd (22).

Produktieveranderingen door gezondheidsstoringen bij ongunstige stalklimaatscondities
kunnen omvangrijk zijn (20). Men kan zich deze reacties deels als volgt voorstellen. Een van
de aspecten van gezondheidsstoornissen is de reactie via corticosteroïden. Het is bekend dat
als gevolg hiervan er een toename is in eiwitcatabolisme. Dit is mogelijk ook de reden van een
toename van N in de urine van varkens, in de koude, in sommige klimaatsproeven (13), en in
de hitte (7). Dit verschijnsel kan leiden tot verminderde eiwitgroei, en kan dus een grotere
vetheid van karkassen verklaren na de groei van de dieren in extreem slechte stalklimaats-
condities.

NORMEN

Voor een andere definiëring van optimale stalomstandigheden heeft men naast normen voor
staltemperatuur ook normen voor toegestane fluctuaties nodig. Een betere kennis en toepas-
sing van die normen, kan dan mogelijk voorkomen dat bij een vrij groot percentage van
slachtvarkens aan de slachtlijn, long- en leveraandoeningen worden geconstateerd (20). Hoe
hoog de frequentie van aandoeningen ook tijdens de groeiperiode is, blijkt wel uit het
volgende: op een goed geleid praktijkbedrijf als het regionale proefbedrijf in Sterksel, werd
20% van de dieren behandeld tegen stoornissen (21). Op normale bedrijven mag men dus nog
meer verwachten.

LITERATUUR

Een literatuuropgave is op aanvraag bij de auteurs verkrijgbaar.

-ocr page 303-

Huisvesting en Gezondheid bij
landbouwhuisdieren

Housing systems and health
A. Hoogerbrugge\'

SAMENVATTING Vergelijkend onderzoek naar de invloed van bepaalde huisvestingssystemen
op de gezondheid van landbouwhuisdieren is betrekkelijk schaars. Vooral bij melkvee en
pluimvee waar bepaalde systemen in de praktijk sterk domineren, zijn er nauwelijks nieuwe
gegevens bekend. Bij mestkalveren wordt momenteel de groepshuisvesting onderzocht. De
eerste resultaten tonen aan dat zich vooral de eerste 6-8 weken vele problemen voordoen.
Meer onderzoek is er gedaan bij varkens. Hieruit blijkt dat de vloeruitvoering niet alleen van
invloed is op de klauw- en pootproblemen, maar dat ook de morbiditeit en mortaliteit bij
(gedeeltelijk) roostervloeren hoger liggen dan bij het traditionele systeem (Deense stal met stro
en ligruimte).

SUMMARY Data on the relationship between housing systems and health in farm animals are
relatively scarce. In dairy cattle and poultry, for which special housing systems are dominant in
the Netherlands, no important new figures are available. In veal calves, the group housing
system is being investigated. Preliminary results indicate that there are many problems in the
first 6 to 8 weeks.

More research has been done on pigs. It is now clear that the floor system is important not only
with respect to leg and claw problems; the morbidity and mortality of pigs in pens with (partly)
slatted floors is higher than in the Danish (straw) systems.

INLEIDING

Vergelijkend (wetenschappelijk) onderzoek naar de invloed van verschillende huisvestings-
systemen op produktiekenmerken is er in vergelijking tot fokkerij- en voedingsonderzoek
weinig gedaan. Laat staan de invloed van verschillende huisvestingssystemen op de gezond-
heid.

De belangrijkste reden zal ongetwijfeld de relatief hoge kostenfactor zijn geweest. Het heeft
echter niet geleid tot een statische toestand, integendeel zelfs, het particulier initiatief is de
laatste decennia op dit terrein zeer inventief geweest en heeft allerlei systemen met meer of
minder succes geïntroduceerd. Duidelijke bezwaren hiervan zijn geweest:

— de eenzijdige benadering vanuit de economie (mechanisatie en/of automatisering);

— introductie van niet of onvoldoende beproefde systemen, die dikwijls veel geld hebben
gekost.

Om de pro\'s en contra\'s van de nieuwe systemen voor het dier te onderzoeken heeft men
noodgedwongen zijn toevlucht moeten nemen tot het zgn. inventariserend (survey) onder-
zoek. Het probleem daarbij blijft, ook al vindt men significante statistische verschillen of
verbanden, het nog niet zeker is dat er ook een causaal verband bestaat. Veel meer inzicht
heeft het zgn. welzijnsonderzock van de laatste jaren opgeleverd omdat dikwijls ook de
produktie en de gezondheid/ziekte als parameter bij het onderzoek werden opgenomen.

FACTORENZIEKTEN

Niet iedere ziekte-aandoening leent zich voorde bestudering van de (eventuele) relatie tussen
huisvesting en gezondheid. Dit geldt o.a. voor bepaalde primaire infectieuze aandoeningen

\' Prof. dr. A. Hoogerbrugge, vakgroep Veehouderij, Landbouwuniversiteit Wageningen, Zodiac,
Marijkeweg 40, 6700 AH Wageningen.

-ocr page 304-

zoals mond- en klauwzeer (MKZ), klassieke varkenspest, pseudo-vogelpest etc. en voor
erfelijke gebreken.

Anders ligt het met ziektekundige aandoeningen die onder de rubriek: factorenziekten
vallen. Hierbij kunnen naast het infectieuze agens allerlei andere factoren van belang zijn
zoals: genetische resistentie c.q. predispositie, leeftijd, seizoen, huisvesting, verzorging, her-
komst etc. Vaak is het een interactie tussen infectiedruk enerzijds en weerstand (beïnvloed
door allerlei factoren) anderzijds. Van de factor huisvesting geldt in het bijzonder dat ook
niet-infectieuze aandoeningen (soms technopathiën genoemd) in relatie kunnen staan met de
huisvesting.

Bestudeert men de literatuur dan valt het helaas op dat vaak alléén de uitval of de sterfte
wordt vermeld, zonder dat a) de oorzaken van de sterfte (mortaliteit) zijn vermeld; b)
gegevens over aard en frequentie van de ziekten (morbiditeit) zijn weergegeven. In deze geldt
dus eveneens dat al worden er significante verschillen in frequenties gevonden het causaal
verband daarmede nog niet is vastgesteld. Zij kunnen wel (sterk) indicatief zijn.
Voor een goede interpretatie is het allereerst noodzakelijk dat er goede diagnoses worden
gesteld. Verder moet worden opgemerkt dat het weinig zal voorkomen dat de wijze van
huisvesting de enige variabele factor is, die van invloed is op de gezondheid. Aan het systeem
zijn vaak inherent verschillen in bijv. stalklimaat, groepsgrootte, beschikbare vloeropper-
vlakte, verzorging etc. Er kan dus een verstrengeling met andere factoren plaatsvinden.

DIERSOORTEN/CATEGORIEËN

1. Melkvee

Na Eskebo (9) en Grommers (10) is er geen belangrijk vergelijkend onderzoek uitgevoerd,
althans corresponderend met min of meer Nederlandse omstandigheden. De ligboxenstal
heeft een geweldige toepassing gevonden in ons land. Het valt moeilijk te beoordelen in
hoeverre dit stalsysteem bijdraagt tot een toenemend probleem inzake Retentio Secundina-
rum (Ret. Sec.) want gelijktijdig met de sterke toename van dit huisvestingssysteem hebben
er zich ook andere veranderingen voorgedaan (Introductie HF, aantal dieren per ha,
krachtvoedergift, etc.).

Wel is nog steeds opmerkelijk dat men op melkveebedrijven zo weinig geneigd is om allerlei
toepassingen uit de pluimvee- en varkenssector over te nemen. Dit geldt niet alleen voor
algemene hygiënische maatregelen, maar blijkt ook uit het onderzoek van Benedictus (4) dat
in vele ligboxenstallen de stal voor jonge kalveren alleen te bereiken is via de ruimte voor
melkkoeien waardoor de georganiseerde bestrijding van para-tuberculose bij voorbaat tot
mislukken is gedoemd.

2. Mestkalveren

Mestkalveren worden nagenoeg uitsluitend individueel gehuisvest. Omdat hiertegen, vooral
vanuit de welzijnshoek, bezwaren worden gemaakt, zijn er enige onderzoekingen verricht
waarbij individuele en groepshuisvesting werden vergeleken. Groepshuisvesting kan worden
uitgevoerd met en zonder stro. Groepshuisvesting blijkt de eerste weken nog wel wat
problemen te geven (elkaar bezuigen, urine drinken hetgeen extra uitval veroorzaakt). Door
de kalveren de eerste 6-8 weken individueel te huisvesten kan men deze problemen voor-
komen.

Gezien de kosten en arbeidsbehoefte bij stroverstrekking op de vloer, concentreert het
huidige onderzoek zich vooral op groepshuisvesting zonder stro. Voorlopige gegevens geven
geen grote verschillen aan in groei, voederconversie, ziekte en uitval (22, 32).

3. Pluimvee

De opfok- en legbatterijen bieden ten aanzien van parasitaire en protozoaire aandoeningen
onmiskenbaar voordelen. Beziet men de laatste uitslagen van het toetsbedrijf te Putten dan
blijken deze voordelen niet door te werken in de totale uitval over de gehele legperiode. Dit
zou in kunnen houden dat deze gunstige aspecten weer geneutraliseerd worden door een
grotere uitval ten gevolge van andere aandoeningen/ziekten. Bij zware rassen blijkt de wijze
van verlichting en voedering een gunstiger invloed te hebben om pootgebreken te voor-
komen dan de vloeruitvoering (31).

-ocr page 305-

4. Varkens

a. Zeugen

Het blijft een academische vraag of anoestrus en anafrodisie als een ziekte of aandoening
moeten worden gekwalificeerd wanneer blijkt dat er geen pathologische veranderingen aan
de geslachtsorganen zijn waar te nemen. Een niet goed functioneren van het endocrinolo-
gisch systeem van geslachtsrijpe gelten/zeugen kan wel als een afwijking van het \'normale\'
worden gezien. Het blijkt dat vele moderne huisvestingssystemen voor bepaalde zeugen te
prikkelarm zijn om (tijdig) in oestrus te komen (13).

De meerderheid van de onderzoekingen tonen aan dat groepshuisvesting het interval spenen
- dekken bekort (5, 11, 12, 22, 28) maar anderen hebben geen effect gevonden (7, 20).
Verschillen zijn mogelijk te verklaren door pariteit, seizoen, groepsgrootte en hokinrichting
(12), meer of minder intensief beercontact (12, 17), al of geen tijdelijke groepsvorming met
buitenuitloop (11, 22, 28). Zeker is dat er op dit gebied nog veel onderzoek gedaan moet
worden om de verschillende factoren beter te kwalificeren en kwantificeren.
Recente onderzoekingen (1, 21) tonen aan dat pathologische afwijkingen aan het uro-
genitaal apparaat bij moderne huisvestingssystemen vermoedelijk meer voorkomen dan
vroeger. Hoewel ook in deze betrouwbare statistische gegevens ontbreken mag toch op basis
van waarnemingen van vroeger, waarbij deze pathologische anatomische afwijkingen weinig
werden aangetroffen, worden geconcludeerd dat er sprake is van een vrij sterke toename.
Madec (20) schrijft deze toename vooral toe aan de individuele huisvesting waarbij er geen
aparte mestruimte meer is en de achterhand van de zeugen sterk wordt bevuild. Mogelijk dat
ook het frequent voorkomen van de hondezit bij individuele huisvesting een ongunstige
factor is. Tillon en Madec (27) veronderstellen dat er een relatie kan zijn met het toenemende
MMA-syndroom (Metritis, Mastitis Agalactiae) vlak na de partus.

Akkermans (1) vond hogere percentages cystitis en endometritis bij dieren die om
reproduktieproblemen waren afgevoerd dan om andere redenen. Over de invloed van de
huisvesting op worpgrootte levend en/of doodgeboren biggen zijn de invloeden niet groot en
vaak tegenstrijdig (25). Mogelijk worden de soms tegenstrijdige uitkomsten veroorzaakt
door voergift in relatie tot de onderhoudsbehoefte, welke laatste vooral afhankelijk is van
omgevingstemperatuur, vloeruitvoering en huddling.

Bäckström (3) toonde aan dat er een relatie is tussen de vloeruitvoering enerzijds en
klauwaandoeningen en beschadigingen anderzijds. In recent onderzoek werd dit bevestigd
door Webb & Nilsson (32) en Arkes en Peerlings (2) alsmede praktijkwaarnemingen. Er zijn
gevallen bekend dat meer dan 100% van de zeugen (op jaarbasis) vanwege klauw- en
pootproblemen moesten worden vervangen. Vooral roosters die met aan de normen
voldoen, blijken vaak ernstige problemen te geven. De Koning (19) vond dat bij goede
roosters de beschadigingen van de poten in de loop van de tijd in de dragende zeugenstal
afnamen maar bij slechte roosters namen zij toe.

Bovendien vond De Koning dat de wijze van fixatie van de zeug van invloed was op het
aantal beschadigingen. Het vastbinden met de halsband gaf ten opzichte van de halsbeugel,
borstband en voerligbox de hoogste laesiescore.

b. Zogende biggen

De afgelopen jaren heeft men in Nederland nog al wat onderzoek gedaan naar de invloed van
het kraamhok en/of de vloeruitvoering op de morbiditeit en mortaliteit van biggen.
Van Ingen en Koomans (16) rapporteerden over de morbiditeit en mortaliteit bij verschil-
lende kraamopfokhokken (KOH). Bij dit onderzoek waren vele factoren verschillend, niet
alleen de vloer-uitvoering maar ook de oppervlakte, de inhoud, de boxopstelling, de wijze
van aanbinden en de verwarming. De resultaten zijn weergegeven in tabel I.
Er blijken dus grote verschillen in morbiditeit en mortaliteit voor te komen, maar de
verschillen mogen niet alleen aan de vloeruitvoering worden toegeschreven. Klaver (18)
vergeleek twee gedeeltelijke roostervloeren (beton en draad). Ook hij vond dat de uitval bij
betonroosters groter was dan bij draadroosters, hetgeen vooral kwam door doodliggen en
diarree. Dit werd niet geconstateerd bij Engelse KOH met betonroosters maar wel bij
\'Nederlandse\' KOH.

Vellenga et al. (30) hebben naast de mortaliteit ook een intensief onderzoek gedaan naar de
morbiditeit bij twee huisvestingssystemen (dichte vloer stro en gedeeltelijk draadrooster).

-ocr page 306-

Tabel 1. Sterfte van en diarree bij biggen tussen O en 414 week bij verschillende kraamopfokhokken
(Van Ingen en Koomans, 1980).

Totale

% Dood

% Hokken

sterfte

liggen -1-

met

0-4\'/2week

zw/kl biggen

diarree

a.

Dichte vloer -1- stro

11,9

8,0

13,5

b.

HR beton

13,8

9,8

32,1

c.

VR beton

16,2

11,8

29,1

d.

Engels KOH (HR beton)

12,4

8,6

19,2

e.

VR beton -1- geperf platen

13,4

8,7

18,4

f

VR geperf platen

8,9

6,2

12,1

g-

HR geperf platen

10,6

6,1

12,0

De KOH-en waren verder identiek met uitzondering van de locale verwarming. De resulta-
ten zijn weergegeven in tabel 2.

Alle hiervoor genoemde onderzoekingen laten ook belangrijke verschillen in percentage
beschadigingen zien.

Tabel 2. De morbiditeit en mortaliteit bij biggen in 2 typen kraamopfokhokken (Vellenga et ai. 1983).

Gedeeltelijk
draadrooster

Dichte vloer
-I- stro

Aantal levend geboren biggen
Gemiddeld aantal levende biggen
Sterftepercentage (0-5 weken)
waarvan: % trauma

% hypoglycaemie
% inf. ziekten
% zwakke biggen
% diversen

Morbiditeit
waarvan: %

inf. ziekten

kreupelheden

diversen

1988
10,70
15,44»

8.15
4,12

1.16
0,80
1,21\'

43,56*
32,85
9,00
1,71

2055
10,87
11,97
7,69
2,73
0,92
0,24
0,39
33,04
26,91
4,09
2,04

\' Belangrijk percentage hiervan is splayleg.
» P<0,05.

Zowel door Klaver als door Vellenga et al. werd gevonden dat vooral lichte biggen een
geringere overlevingskans hebben op (slechte) roosters.

Nader onderzoek door Hoogerbrugge (14) toonde aan dat de vloeruitvoering van grote
invloed is op de daling van de lichaamstemperatuur direct na de geboorte. Afdekken van het
rooster met hardboardplaten, al of niet met strooisel, bleek een gunstiger effect op de
temperatuurdaling te hebben dan een hoge staltemperatuur (± 25° C).
Dat de meer of minder grote temperatuurdaling van invloed is op de immuunrespons werd
aangetoond door Blecha & Kelly (6).

c. Opfokbiggen (5-10 weken)

Statistisch blijkt er gedurende deze periode een sterfte op te treden van gemiddeld 0,5-2%.
Voor zover er onderzoek is verricht, is dit gedaan bij sectie van gestorven biggen. De
belangrijkste redenen van sterfte zijn aandoeningen van infectieuze aard.
Door Van Veen
et al. (29) is er een intensief onderzoek gedaan naar de ziekte en uitval onder
twee huisvestingssystemen: a. Deense stal met stro en rooster in mestgang; b. grondhokken
met volledige roostervloer van beton, balk 8 cm, spleet 2 cm. De resultaten zijn vermeld in
tabel 3,

-ocr page 307-

Tabel 3. De morbiditeit en mortaliteit van biggen tussen S\'/z en 10 weken, onder twee verschillende
huisvestingssystemen (Van Veen
et a!., 1985).

Stro

Rooster

Aantal biggen

1654

1712

% sterfte, waarvan

0,4

1,2*

% speendiarree -f slingerziekte

0,2

0,8

% ademhalingsziekten

0

0,2

% diversen

0,2

0,2

% ziekte, waarvan

12,3

23,8***

% speendiarree slingerziekte

10,4

22,1

% kreupel

0

0,5

% ademhalingsziekten

0,2

0,6

% staartontsteking

0

0,2

% diversen

1,7

0,4

* P < 0,05
*** P< 0,001.

Zowel de morbiditeit als de mortaliteit bleken bij de biggen op roostervloeren significant
hoger te zijn. De grootste verschillen houden verband met aandoeningen van het maag-
darmkanaal.

d. Mestvarkens

Onderzoekingen door Tielen (26) hebben aangetoond dat er een relatie is tussen long- en
leveraandoeningen, vastgesteld op de slachterijen, en de bedrijfsomstandigheden (herkomst
varkens).

Hunneman (15) vond een verband tussen Haemophilus pleuropneumoniae uitbraken en
bepaalde huisvestings- en managementsaspecten (slecht klimaat, verhokken).
Door Ruiterkamp (23) is een vergelijking gedaan tussen drie veel voorkomende huisvestings-
systemen:

a. volledige roostervloer, beton (VR);

b. gedeeltelijke roostervloer, beton (HR);

c. Deense stal met stro en rooster in mestgang (D).

De gegevens over sterfte en uitstoot (dieren die om bepaalde redenen uit de stal zijn
verwijderd) zijn vermeld in tabel 4.

Tabel 4. Enkele zoötechnische kengetallen van varkens gehuisvest onder 3 huisvestingssystemen
(Ruiterkamp, 1985).

VR

HR

D

P

Opgezet

800

800

800

Aantal dieren\'

700

Til

779

Gem. daggroei (gr)

682

684

733

***

Gem voeropname (kg/dag)

1,97

1,99

2,17

***

Gem. voerconversie

3,02

3,02

3,01

% uitval/uitstoot

14,02

8,1

2,9

\' Aantallen dieren, die in de zoötechnische berekeningen zijn betrokken (eindgewicht > 75 kg).

In tabel 5 zijn de uitval en uitstoot alsmede de belangrijkste redenen van voortijdige
verwijdering vermeld.

Het huisvestingssysteem blijkt dus van grote invloed te zijn voor vroegtijdige afvoer c.q.
noodzakelijke verwijdering van de dieren uit de meststal.

De gegevens over morbiditeit zijn nog in bewerking en zullen later worden gepubliceerd.
Soortgelijke resultaten werden gevonden door Van Dijk
et al. (8) die de behandelingen van

-ocr page 308-

Tabel 5. De uitval/uitstoot van mestvarkens onder 3 huisvestingssystemen (Ruiterkamp, 1985).

VR

HR

D

Redenen

\'Achterblijvers\'

27

30

5

Kannibalisme

50

8

1

Locomotiestoornis

13

7

7

Ziekte van Aujeszky

9

1

5

Aand. Centrale Zenuwstelsel

4

3

0

Ademhalingsapparaat

3

0

0

Diversen/onbekend

8

16

5

Totaal

114

65

23

varkens op het proefbedrijf te Sterksel hebben geïnventariseerd. Zij komen tot de conclusie
dat op roostervloeren (VR en gedeeltelijk rooster) de meeste behandelingen in verband met
staartbijten en diarree moesten worden ingesteld. De grootste groeidepressie werd veroor-
zaakt door kreupelheden. Zij komen tot de conclusie dat de effecten van gezondheids-
stoornissen op produktieresultaten veel groter zijn dan algemeen wordt aangenomen. Deze
conclusie wordt bevestigd door het onderzoek van Ruiterkamp.

LITERATUUR

Een literatuuropgave is op aanvraag bij de auteur verkrijgbaar.

BOEKBESPREKING

The veterinary anual 27

(Editors C.S. G. Grunsell. E IV. W. HUI and Mary-
Elizabeth Raw. Scientechnica. Bristol. 1987).

De 27e editie van dit bekende jaarboek heeft het-
zelfde formaat als de voorgangers en bevat een
groot aantal overzichtsartikelen van diverse au-
teurs.

Twee onderwerpen worden wat uitvoeriger be-
licht en betreffen: het BVD/mucosal disease com-
plex en de epidemiologie van boosaardige ca-
tarrhaalkoorts. Het jaarboek opent met een spe-
ciaal artikel gewijd aan de voeding en de verzor-
ging van schaap en geit. Een ander interessant
onderwerp is: gebruik en misbruik van corticoste-
roïden waarbij naast de diverse indicaties ook de
mogelijke complicaties bij gebruik van corticoste-
roïden worden behandeld.
Na de algemene artikelen wordt per diersoort
een aantal onderwerpen behandeld. Voor het rund
zijn dat behalve de hierboven genoemde BVD
en BCK, oestrusdetectie en kurketrekkerklauw.

Wat schaap en geit betreft worden prolapsus va-
ginae en vaccinatie tegen pokken behandeld. Van
het varken worden de onderwerpen skeletafwij-
kingen, vlekziekte en agalactie behandeld.
Het paard komt uitgebreid aan de orde met on-
derwerpen als: behandeling van pleuritis humida,
infectieuze anaemie, anaesthesie in de praktijk,
ziekten van de iris en de diagnostische waarde van
tracheaalspoeling.

De sectie kleine huisdieren bevat een 18-tal on-
derwerpen waaronder: routine vaccinaties, anae-
mie bij de hond, trauma van de thorax, vetabsorp-
tie bij de hond en chronische diarree bij de kat.
De auteurs van de artikelen zijn meestal ver-
bonden aan diverse instituten van Engelse Facul-
teiten voor Diergeneeskunde of aan veterinaire
onderzoeksinstituten. Enkele auteurs komen uit
de Verenigde Staten.

Zoals gebruikelijk is het jaarboek goed verzorgd.
De artikelen zijn veelal geïllustreerd met uitste-
kende foto\'s, goede tekeningen en overzichtelijke
tabellen.

H. ./. Breukink.

-ocr page 309-

TEST UW KENNIS

Paratuberculose bij
runderen

In de rubriek \'Test uw kennis\' wordt
elke maand een tiental vragen over
verschillende onderwerpen aan u voor-
gelegd. De rubriek is bedoeld om uw
kennis via multiple choice-vragen te
testen en zonodig op te vijzelen.
De rubriek wordt redaktioneel bege-
leid door prof. dr. A. Brand (Vak-
groep Bedrijfsdiergeneeskunde en Bui-
tenpraktijk). Uw bijdragen, in de
vorm van één tot een tiental vragen
uit allerlei geledingen van het veteri-
naire beroep, zijn van harte welkom.
De zevende aflevering is van de hand
van dr. G. Benedictus, praktizerend
dierenarts te Joure.

Tien multiple choice vragen^

Geen, één of meerdere antwoorden kunnen
juist zijn:
Vraag 1

De verwekker van paratuberculose, Myco-
hacterium paratuberculosis:

a. komt uitsluitend bij runderen voor;

b. is gevoelig voor de inwerking van zon-
licht;

c. wordt door bevriezing gedood;

d. is in drijfmest na een verblijf van 18
maanden nog levensvatbaar.

Vraag 2

Transmissie van paratuberculose vindt
plaats:

a. door orale opname van voedsel en/of
water dat met besmette faeces is veront-
reinigd;

b. door kalveren biest van klinisch aange-
taste dieren te geven;

c. door runderen met besmet sperma te in-
semineren;

d. door intra-uteriene besmetting van de
vrucht.

Vraag 3

Het eerste symptoom van een rund met kli-
nische paratuberculose is:

a. verlies van eetlust;

b. diarree;

c. vermagering;

d. daling van de melk- en vetproduktie.

Vraag 4

Nadat een kalf besmet is met M. paratuber-
culosis:

a. kan het nog 3 jaar duren voordat de
eerste klinische symptomen zichtbaar
worden;

b. krijgt het dier een tijdelijke verhoging
van de temperatuur;

c. kan het dier uitscheider van smetstof
worden, zonder symptomen van paratu-
berculose te krijgen;

d. dienen antibiotica te worden verstrekt.

Vraag 5

De bedrijfseconomische schade bij niet-kli-
nische paratuberculose wordt veroorzaakt
door:

a. de geboorte van kalveren met een te laag
gewicht;

b. de hoge kosten van behandeling van
aangetaste dieren;

c. het productieverlies aan melk in de lacta-
tie van afvoer en de daaraan vooraf-
gaande lactatie;

d. de vermagering van de dieren.

Vraag 6

De diagnose klinische paratuberculose kan
met zekerheid worden gesteld:

a. na een klinisch onderzoek;

b. na een klinisch onderzoek, aangevuld
met bloedonderzoek;

c. door het instellen van een serologisch
onderzoek van het bloed en de intrave-
neuze toediening van johnine;

d. na een klinisch onderzoek, aangevuld
met bacterioscopisch of bacteriologisch
onderzoek.

Vraag 7

Ter preventie van de verdere verspreiding
van paratuberculose op een bedrijf is het van
essentieel belang:

a. de kalveren voldoende biest te geven;

b. dieren met klinische verschijnselen zo
snel mogelijk te laten ruimen;

c. de laatstgeboren kalveren van dieren met
klinische paratuberculose te ruimen;

d. de weilanden te ploegen.

Vraag 8

Voor de bestrijding van paratuberculose op
een rundveebedrijf is het van belang:

a. de aankoop van dieren te beperken;

\' De juiste antwoorden staan vermeld op pag. 1078.

-ocr page 310-

b. de pasgeboren kalveren direct bij de
moeder weg te halen;

c. het bezoedelen van voer en/of drinken
met faeces te voorkomen;

d. de kalveren op het erf te houden.

Vraag 9

De toepassing van een vaccin, met gedode
M. paratuberculosis, ter voorkoming van
paratuberculose;

a. dient voor de dertigste levensdag te
worden verricht;

b. kan bij geënte dieren een positieve reac-
tie op de intradermale tuberculinatie ten
gevolge hebben;

c. heeft in Noorwegen en op IJsland de
paratuberculose bij geiten en schapen
bedwongen;

d. dient door de veehouder bij de betref-
fende Gezondheidsdienst voor Dieren te
worden gemeld.

Vraag 10

Als een praktizerend dierenarts op een be-
drijf met paratuberculose wordt geconfron-
teerd, dienen de volgende maatregelen te
worden genomen;

a. Partiële stamping-out op basis van bloed-
onderzoek en johninatie;

b. het doen van aangifte bij de Rijksdienst
voor Vee en Vlees;

c. het gehele bedrijfsgebouw laten reinigen
en desinfecteren;

d. elk halfjaar een cultureel onderzoek van
de faeces van alle dieren ouder dan 18
maanden op de aanwezigheid van
M. pa-
ratuberculosis.

REFERATEN

Varken

Haemolytische E. coli en speendiarree

Hoblet KH et a/.Study of porcine postwea-
ning diarrhea involving K88(-) hemolytic
Escherichia coli. Am J Vet Res 1986; 47;
1910-2.

Op het varkensbedrijf van de rijksuniversi-
teit in Ohio werd het effect van een oraal
coli-rotavirus vaccin getest. Daar dit vaccin
geen effect bleek te hebben op de uitschei-
ding van de betreffende agentia, noch op het
verloop van de speendiarree, werden de ge-
gevens van de coli-uitscheiding van proef- en
controlegroep bijeengevoegd (!).

Ten aanzien van de coli-uitscheiding wordt
geconcludeerd dat geen K-antigeen en van
het O-antigeen alleen 0157 werd geïsoleerd.
Alle 0157-stammen waren haemolytisch en
hiervan was 89% positiefin de \'Ligated Gut

test\' (= maat voor pathogeniteit). Van alle
(ook niet typeerbare) haemolytische
E. coli-
bacteriën samen was 59% positief in de LG-
test.

Van anhaemolytische stammen was 45%
positief in de LG-test. Het begin van de diar-
ree na het spenen, kwam overeen met het
begin van de haemolytische
E. co//-uitschei-
ding, n.l. de 7e dag na het spenen.
Na de 7e dag hield de haemolytische
E. coli-
uitscheiding langer aan dan de diarree
duurde.

W. A. J. Cromwijlc.

Rund

Schurftbestrijding met Prolate pour-on

Henderson D, Stevens DP, Parry J, Yeoman
GH. Prolate pour-on for the control of sar-
coptic and chorioptic mange in cattle. Vet
rec 1987; 120; 418-9.

Het grote voordeel van een \'pour-on\' is het
gemak waarmee een middel toegediend en
een dier behandeld kan worden.
Steeds meer middelen komen als pour-on op
de markt. Prolate pour-on (werkzame stof;
phosmet, een organische fosforvcrbinding)
is een middel tegen ectoparasieten. Het werd
op 4 bedrijven toegepast ter bestrijding van
sarcoptes- en chorioptesschurft. Behalve
naar het klinische aspect, werd er ook ge-
keken naar de aanwezigheid van levende
mijten.

Na behandeling met Prolate verdwenen de
klinische verschijnselen. Wel werden na be-
handeling nog enkele mijten gevonden. De
auteurs concluderen dat dit een goed middel
is om sarcoptes- en chorioptesschurft te be-
strijden, zeker nu de runderhorzelinfectie in
Engeland afneemt en steeds minder veehou-
ders hiertegen handelen. Gevolg hiervan zou
zijn dat steeds meer schurft gezien wordt.
(Zowel deze laatste bewering als ook de
bruikbaarheid van het middel zijn voor dis-
cussie vatbaar. Immers, de resultaten geven
aan dat wel de verschijnselen maar niet de
infectie verdwijnen. Dit betekent dat er elk
jaar behandeld moet worden, hetgeen pret-
tiger is voor de fabrikant dan voor de boer;
Ref.).

J. W. Seinhorst.

-ocr page 311-

Schaap

Vergelijking van de anthelmintische
werking van oxfendazol en ivermectine
bij schapen

McKellar QA, Marriner SE. Comparison of
the anthelmintic efficacy of oxfendazole or
ivermectin administered orally and ivermec-
tin administered subcutaneously to sheep
during the periparturient period. Vet Rec
1987; 120: 383-6.

Om de weidebesmetting met infectieuze ne-
matodenlarven door ooien na de partus te
beperken, worden verschillende ontwor-
mingsprogramma\'s aanbevolen. Het pro-
bleem hierbij is steeds, dat de dieren verschil-
lende malen bijeen gedreven moeten worden,
waarbij vooral de jonge lammeren in de ver-
drukking kunnen raken. Een enkelvoudige
behandeling met voldoende lange bescher-
ming zou een groot voordeel kunnen zijn.
Teneinde de praktische mogelijkheden te
onderzoeken, werden 4 groepen zesjarige
ooien in een besmette weide gebracht. De
dieren werden behandeld één dag voordat de
eerste lammeren werden verwacht als volgt:
Groep 1: oxfendazol oraal (5 mg/kg);
Groep 2: ivermectine oraal (200 mcg/kg);
Groep 3: ivermectine s.c. (200 mcg/kg);
Groep 4: onbehandelde controle.
Bloed- en mestmonsters werden verzameld
vanaf 1 week voor het lammeren tot 3 weken
na de laatste partus.

Alle schapen hadden positieve faeces-mon-
sters vóór de behandeling. In de oxfendazol-
groep daalde het epg naar negatief na 3
dagen, maar werd weer positief na 14-21
dagen.

De met ivermectine oraal behandelde dieren
hadden een zeer laagepg na 3-7 dagen, maar
waren pas na 14 dagen negatief,terwijl de
schapen die met ivermectine waren ingespo-
ten na drie dagen negatief waren, waarbij het
epg eerst na 21-28 dagen weer positief werd.
De plasma pepsinogeen-concentraties daal-
den in alle behandelde groepen, kort na de
behandeling, maar begonnen weer na 7
dagen te stijgen, vooral in de oxfendazol
groep.

Deze resultaten tonen aan, dat de ei-uit-
scheiding door de behandelde ooien onge-
veer een week langer werd onderdrukt bij de
dieren die met ivermectine werden ingespo-
ten. Dit zal worden veroorzaakt door de
langer persisterende bloedspiegels van iver-
mectine na injectie, vergeleken met orale
toediening.

Niettemin mag uit deze waarneming niet de

conclusie worden getrokken, dat door deze
manier van behandelen, het aantal behande-
lingen belangrijk kan worden verminderd.

H. Heinrich.

Voedingsmiddelenhygiëne

Hoe veilig is opgeloste poedermelk?

Rodriquez MH and Barret EL. Changes in
Microbial Population and Growth of
Bacil-
lus cereus
during Storage of Reconstituted
Dry Milk. Journal of Food Protection 1986;
49: 680-6.

De microbiologische gesteldheid (dus vei-
ligheid) van gereconstitueerd melkpoeder is
afhankelijk van de uitgangsbesmetting, de
mate van overleving en verschillende micro-
flora componenten en de kansen op uitgroei.
De eerste variabele is vrij goed bekend. De
typische flora van melkpoeders bestaat uit
thermoresistente
Streptokokken, micro-
kokken en aerobe spoorvormers inclusief5.
cereus en van tijd tot tijd Enterobacteriaceae
als verontreinigingsflora.
De auteurs onderzochten 8 merken op ver-
ontreinigingen in de flora na reconstitutie en
bewaring bij 30°C, 20°C en 5°C. De resulta-
ten vertoonden grote overeenkomst.
Bacil-
lus
en Micrococcus spp. domineerden de
flora in verse gereconstitueerde melk. Gedu-
rende bewaring bij 30°C nam de Bacillus-
populatie aanvankelijk toe, maar werd daar-
na geleidelijk verdrongen door enterokok-
ken. Het aandeel van de microkokken in de
flora nam geleidelijk af.
B. cereus kwam
reeds na 10 uur in gevaarlijke hoge aantallen
voor en ruim voordat de melk organolep-
tisch was bedorven.

Bewaring bij 20°C veroorzaakte overeen-
komstige veranderingen, maar het tijdsver-
loop was langer. Het aantal bacilli nam niet
zo snel af als bij bewaring bij 30°C. Ook hier
bereikte
B. cereus een gevaarlijk hoog kiem-
getal na 20-60 uur bewaren en lang voordat
de melk bedorven was. Bij 5°C bewaard, was
de melk na 4-5 weken bewaren nog steeds
niet bedorven. Het aantal bacilli nam gesta-
dig toe, ook relatief. Door de sterke toename
van gram-negatieve staven (Enterobacteria-
ceae) bereikte
B. cereus geen gevaarlijk hoge
aantallen.

(Dit onderzoek toont duidelijk aan, hoe be-
langrijk de opslag, duur en temperatuur is
voor de veligheid na het oplossen van de
poedervormige melkprodukten.
B. cereus is
een reële bedreiging voor de veiligheid van
het produkt, speciaal bij bewaarfouten;
Ref.).

H. Mol

-ocr page 312-

TEST UW KENNIS

Paratuberculose
Antwoorden

De antwoorden op de vragen van de test op
pagina 1075 luiden als volgt:

1. Ib en d zijn juist.

Onder natuurlijke omstandigheden kan een
infectie met
M. paratuberculosis zowel bij
gedomesticeerde als bij wilde herkauwers
optreden. In Nederland is de verbreiding tot
nu toe beperkt gebleven tot runderen en
(dwerg)geiten.
M. paratuberculosis is vrijwel
ongevoelig voor bevriezing, maar door de
inwerking van zonlicht of urine vermindert
de levensvatbaarheid.

De bacterie heeft goede overlevingskansen
in drijfmest. Dit heeft epidemiologische
consequenties voor de besmetting van het
jongvee bij de verspreiding van drijfmest
over weiland.

2. 2a, b en d zijn juist.

2.a. De orale opname van smetstof is de
belangrijkste infectieroute. Vooral biest, die
met faeces is verontreinigd, is bijzonder ge-
vaarlijk, waarschijnlijk omdat de smetstof in
het maag-darmkanaal, evenals de vetbolle-
tjes via pinocytose wordt opgenomen.
2.b. In de melk van klinisch aangetaste die-
ren kon in 5-75% van de onderzochte ge-
vallen
M. paratuberculosis worden aange-
toond, in de melk van niet-klinisch geïnfec-
teerde dieren kon op besmette bedrijven in
7% van de onderzochte gevallen smetstof
worden aangetoond.

2.C. Onder experimentele omstandigheden
kunnen runderen per vaginam worden geïn-
fecteerd met extreem hoge doses
M. paratu-
berculosis.
Het is onzeker in hoeverre dit ook
onder natuurlijke omstandigheden via het
sperma kan voorkomen.
2.d. Het is gebleken dat de vruchten van
dieren met klinische paratuberculose in 21
tot 100% van de onderzochte gevallen be-
smet zijn en bij dieren met niet-klinische
paratuberculose in 10 tot 20% van de ge-
vallen.

3 De juiste volgorde van de symptomen is d, c,
b, a.
Alleen in het laatste stadium van de
ziekte krijgen de dieren diarree en wordt
verlies van eetlust waargenomen bij mo-
ribunde dieren.

4 De antwoorden 4a en c zijn juist.

4.a. De incubatietijd varieert van 6 maanden
tot 15 jaar, afhankelijk van de leeftijd bij de
besmettingen de quantiteit en intensiteit van
de infectie. De meeste klinische paratuber-
culose wordt waargenomen bij dieren van 3
tot 5 jaar oud.

4.b. De besmetting verloopt aanvankelijk
zonder symptomen.

4.C. Nadat een dier is besmet, kan het dier
de infectie overwinnen door alle smetstof te
elimineren. Als dit niet gebeurt, dan kan het
dier -symptoomloos- drager en eventueel
uitscheider van
M. paratuberculosis worden.
Voordat een dier klinische symptomen van
paratuberculose vertoont, kan het dier al
een half tot
2Vi jaar uitscheider van smet-
stof zijn.

4.d. Uit onderzoek is gebleken, dat het pre-
ventief toedienen van antibiotica via de melk
niet effectief is om een besmetting met M.
paratuberculosis te voorkomen.

5c is juist.

5.a. Dieren met klinische paratuberculose
brengen wel vaak kalveren ter wereld met
een relatief te laag geboortegewicht.

5.b. Voor dieren met paratuberculose is in
de praktijk geen behandeling mogelijk. Ex-
perimenteel zijn met tuberculostatica bij gei-
ten en runderen soms redelijke resultaten
behaald, maar de behandelde dieren bleven
drager of uitscheider van
M. paratuberculo-
sis.

5.C. Het produktieverlies in de laatste lacta-
tie is ongeveer 16%, bij dieren met klinische
paratuberculose is dit 19%.

5.d. Een dier met niet-klinische paratuber-
culose vertoont geen symptomen.

6 6d is juist.

6.a. Bij het klinisch onderzoek is de ana-
mnese belangrijk. Hierbij dient vooral te
worden gelet op het verloop van de lactatie-
waarde in de verschillende jaren en het op-
treden van paratuberculose bij verwante
dieren. Naar aanleiding van een klinisch on-
derzoek kan echter slechts een waarschijn-
lijkheidsdiagnose worden gesteld.

6.h. Serologische onderzoeken bij het rund
naar de aanwezigheid van paratuberculose
vertonen zowel fout-positieve als fout-ne-
gatieve resultaten en zijn daarom onbruik-
baar om de diagnose bij een individueel dier
te bevestigen.

6.C. Op basis van de resultaten van een
bloedonderzoek of een intraveneuze johni-
natie kan zonder een klinisch onderzoek de

-ocr page 313-

diagnose klinische paratuberculose niet wor-
den gesteld.

6.d. Als bij het microscopisch faecesonder-
zoek de aanwezigheid van
M. paratuberculo-
sis
wordt vastgesteld, is de klinische dia-
gnose bevestigd. Bij dieren met klinische
paratuberculose duurt het cultureel faeces-
onderzoek vaak te lang (8-20 weken) om te
worden toegepast.

7b en c zijn juist.

7.a. Hoewel de biest complementbindende
antilichamen tegen
M. paratuberculosis kan
bevatten, is dit niet afdoende om kalveren
van infectie te vrijwaren.

7.b. en c. Door de onder b en c genoemde
maatregelen consequent uit te voeren kan
een aanzienlijke beperking van de uitschei-
ding van smetstof op het bedrijf plaats-
vinden.

7.d. De kans op besmetting vanuit de bodem
wordt minimaal door op besmette terreinen
of erven een laag niet besmette aarde van
minimaal 8 cm aan te brengen.

8 8a. b en c zijn juist. De onder 8a, b en c
genoemde punten zijn doelmatige maatre-
gelen om de verdere verspreiding van para-
tuberculose te beperken.

Uit ervaringen in de praktijk blijkt dat kal-
veren vaak op het erf worden besmet omdat
ze tezamen worden geweid met een koe,
waarbij later paratuberculose wordt gecon-
stateerd.

9 Alle antwoorden zijn juist.

9.a. Kalveren dienen voor de dertigste le-
vensdag één keer te worden gevaccineerd.
Na de enting kan in het kossem een ent-
knobbel ontstaan, die in grootte kan varië-
ren van 5 tot 30 cm doorsnee.
9.b. Ongeveer 30% van de gevaccineerde
dieren vertoont een positieve reactie na de
intraderinale toediening van bovine tuber-
culine. Met behulp van de zogenaamde
VZ-test kunnen natuurlijke infecties met M.
hovis worden onderscheiden bij geënte die-
ren.

9.C. Omdat andere bestrijdingsmethoden
van paratuberculose ontoereikend zijn, wor-
den momenteel in diverse landen vaccinaties
tegen paratuberculose uitgevoerd.

9.d. Volgens een Verordening van het Land-
bouwschap is de veehouder verplicht aan-
gifte te doen van enting.

10 lOd is juist.

10.a. De georganiseerde bestrijding van pa-
ratuberculose in Nederland was jarenlang
gebaseerd op dit principe met helaas beperkt
resultaat.

lO.b. Paratuberculose is niet een aangifte-
plichtige ziekte.

lO.c M. paratuberculosis is vrij ongevoelig
voor desinfectantia. Alleen formaline of des-
infectantia die ortho-fenylderivaten bevat-
ten zijn werkzaam, maar volgens sommige
onderzoekers zouden de desinfectantia in
een met faeces verontreinigd milieu niet
werkzaam zijn.

10.d. Dit is een zeer goede maatregel. Maar
het kweken van
M. paratuberculosis uit fae-
ces is duur, moeilijk en tijdrovend. Wel
kunnen de dieren in een vroegtijdig stadium
worden opgespoord.

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE
Ingelvac Aujeszky MLV

Ingelvac Aujeszky MLV, een levend vaccin van
Boehringer Ingelheim bv tegen de ziekteAujeszky,
is nu ook verkrijgbaar in een 25-doses-verpak-
king. Tot nu toe waren er 2 verpakkingen, name-
lijk de 10-doses en de 50-doses-verpakking.
Belangrijk met het oog op de toekomst, is het feit
dat dit vaccin Gl-nagatief is. Op 20 juli 1987
maakte het Ministerie van Landbouw middels een
persbericht bekend, dat de toekomst het gebruik
van Gl-nagatieve vaccins verplicht zal worden.
Alle andere vaccins zullen worden verboden in het
kader van een uitroeiingsprogramma van de ziekte
van Aujeszky bij varkens.

Ingelvac Aujeszky MLV voldoet dus aan deze
toekomstige eis. Van een aantal zijden wordt het
gebruik van een Gl-negatief vaccin nu reeds
voorgeschreven c.q. geadviseerd.
Ingelvac Aujeszky MLV voldoet niet alleen aan de
eis dat het G 1-negatief is, het kan ook intranasaal
worden toegediend. Tevens kan het op fok- en
vermeerderingsbedrijven worden gebruikt. Met
dit ene vaccin kan de gehele varkensstapel worden
ingeënt tegen de ziekte van Aujeszky.
Nadere informatie is verkrijgbaar bij: Boehringer
Ingelheim bv. Afdeling Vetmedica, Postbus 8037,
1802 KA Alkmaar, tel. 072-618124.

Rhiniffa, nieuw vaccin ter
voorkoming van Atrofische
Rhinitis

De reeks varkensvaccins die Rhône Mérieux in de
afgelopen 1 Vi jaar op de markt heeft gebracht
wordt alweer uitgebreid. Het betreft nu een vaccin
ter voorkoming van Atrofische Rhinitis bij var-
kens.

-ocr page 314-

Atrofische Rhinitis is nog steeds een veel voorko-
mende ziekte die grote schade kan veroorzaken
onder de varkensstapel.

Bij het ontstaan van Atrofische Rhinitis spelen
twee bacteriën, namelijk
Pasteurella multocida en
Bordetella bronchiseptica, een belangrijke rol.
Onder proefomstandigheden kan een kunstma-
tige infectie met
Bordetella bronchiseptica Atrofi-
sche Rhinitis veroorzaken. Bij een gelijktijdige
infectie van de toxinevormende
Pasteurella mul-
tocida
en Bordetella bronchiseptica treden veel
ernstiger symptomen op dan wanneer het om een
zuivere Bordetella-infectie gaat.
De werkelijke rol die de
Pasteurella muhocida
bacterie enerzijds en de toxine anderzijds speelt bij
Atrofische Rhinitis is nog niet volledig duidelijk.
Dit is dan ook de reden dat Rhône Mérieux een
vaccin heeft ontwikkeld dat 2 gedode stammen
bevat; de toxinevormende stam van
Bordetella
bronchiseptica
en de toxinevormende stam van
Pasteurella multocida, met het daarbij behorende
toxine.

Besmettingsproeven uitgevoerd door het Ministe-
rie van Landbouw te Ploufragan (Frankrijk)
toonden aan dat biggen afkomstig van met Rhi-
niffa geënte zeugen goed tegen Atrofische Rhinitis
beschermd waren.

Praktijkproeven werden uitgevoerd met 554
zeugen verdeeld over 5 probleembedrijven (ern-
stige vorm van Atrofische Rhinitis). Reeds bij de
eerste tomen biggen die kort na de vaccinatie van
de zeugen werden geboren waren de Atrofische
Rhinitis symptomen tot een minimum geredu-
ceerd. De totale waarnemingsperiode strekt zich
uit over 2 winterperioden.

Rhiniffa is verkrijgbaar in flacons met respectieve-
lijk 5 en 25 doses en wordt uitsluitend via de
dierenarts geleverd.

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijkheid van de redaktie)

Antedateringstermijn voor
paratuberculose

Geachte redaktie.

Naar aanleiding van een \'brief aan de re-
daktie\' (Tijdschr Diergeneeskd 1987; 112;
604) over de antedateringstermijn voor pa-
ratuberculose het volgende:
Reeds meer dan 30 jaar is in Friesland de
antedateringstermijn voor paratuberculose
6 maanden. Deze termijn werd door de
Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland
geadviseerd.

Op 21 maart 1963 werd bij de verdediging
van mijn proefschrift \'Bestrijding van kli-
nische paratuberculose bij runderen\' de
volgende stelling gevoegd:
— Om de koper enigzins recht te laten we-
dervaren, is het wenselijk dat de antedate-
ringstermijn voor klinisehe paratubercu-
lose in Nederland op een half jaar wordt
gesteld. —

Deze stelling is te verdedigen op duizenden
gegevens van 1204 geslachte koeien. De
gegevens betreffen johninereacties en
C.B.R. tijdens het leven en macroscopische
onderzoekingen bij de sectie.
Een commissie heeft nu besloten de ante-
dateringstermijn voor geheel Nederland op
6 maanden te brengen. De motivering is
geput uit intensief onderzoek op gebied
van paratuberculose, waardoor kennis
omtrent het tot stand komen van het ziek-
tebeeld sterk is verbeterd.
Aangezien mijn interesse in de paratuber-
culose nog steeds aanwezig is, zou ik van
de commissie graag een literatuurlijst ont-
vangen van deze belangrijke onderzoe-
kingen. Tevens zou ik graag de weten-
schappelijke motieven vernemen waarop
de antedateringstermijn, unaniem en in één
vergadering nu wel op een halfjaar kan
worden gesteld.

Grouw

Dr. J.S. Reinders

CURSUSSEN

Cursus \'Modellering en gebruik
van databases\'

Data: 17, 18 en 26, 27 november 1987.
Plaats: Wageningen.
Groepsgrootte: maximaal 30 personen.
Kosten: f 1.200,— per persoon.

Doel

Een database is een neutraal instrument, dat zijn
(on)waarde ontleent aan (on)verstandig gebruik.
Goed gebruik is alleen mogelijk op basis van ge-
degen kennis.

In deze cursus wordt de aandacht gericht op ge-
noemd gebied van algemene kennis. De cursus is
niet bedoeld als een volledige leergang databases,
maar als wegwijzer in de \'database jungle\' via
kennismaking met enkele belangrijke basis-
begrippen.

Inschrijving en inlichtingen

De inschrijftermijn van de cursus eindigt op:
20 oktober 1987.

Nadere inlichtingen en een intekenformulier kun-
nen worden verkregen bij: Bureau PHLO (secre-
tariaat of ing. F. Appel), Hollandseweg 1, 6706
KN Wageningen, tel. 08370—84093/84094.

-ocr page 315-

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst
Contagieuze Equine Metritis
(CEM)

Op 7 augustus j.1. is er een tweede geval van
CEM bij een merrie in Nederland vastge-
steld. Er is geen relatie met het eerdere geval.
Het Landbouwschap is voornemens de beide
positieve merries via de handel over te
nemen. Drie hengsten worden als verdacht
beschouwd, twee in verband met dekking
van de positief bevonden merries en één in
verband met slechte dekresultaten. Alle die-
ren op de 5 betrokken bedrijven worden on-
derzocht (7 merries en 10 hengsten).
Een enquête wordt gehouden op alle bedrij-
ven waar zich merries bevinden die door
hengsten van de drie betrokken hengsten-
houderijen zijn gedekt. Aan de hand van de
resultaten van één en ander zal nader worden
bezien welk verder onderzoek er moet plaats-
vinden, naast het onderzoek van merries die
op grond van tracering reeds daarvoor in
aanmerking komen (± 100). Het bedrijfsle-
ven is bereid het onderzoek, binnen aan-
vaardbare marges, te bekostigen. Inmiddels
zijn bij het nader onderzoek nog twee mer-
ries positief bevonden.
In verband met de situatie heeft enige malen
overleg plaatsgevonden tussen de VD, de
RVV, de Stichting Gezondheidszorg voor
Dieren, de Gezondheidsdienst voor Dieren
in Noord-Brabant, het Landbouwschap, het
WPN, de Stichting NDR en het CDI. Beslo-
ten werd tot advisering van een aantal maat-
regelen ter voorkoming van verspreiding en
tot het doen uitgaan van een persbericht
door het Landbouwschap. Een crisisteam,
waarin de VD en de RVV zijn vertegenwoor-
digd, werd gevormd.

Ook in België

Aangezien ook in België CEM is geconsta-
teerd, hebben vertegenwoordigers van de
VD en het CDI op 28 juli te Brussel, erva-
ringen uitgewisseld met de Belgische VD en
de directeur van het Diergeneeskundig Insti-
tuut te Ukkel. Op 5 augustus werd een derge-
lijk bezoek gebracht aan Engeland, waarbij
ook een medewerker van de Faculteit der
Diergeneeskunde aanwezig was. Groot-Brit-
tannië kampt reeds langer met de ziekte. De
melding daarvan is verplicht, maar de ziekte
wordt niet van overheidswege bestreden. In
feite heeft men alleen gegevens over het
vóórkomen van CEM bij volbloeds, die ove-
rigens het meest vatbaar schijnen te zijn. Na
verloop van tijd werd vervaging van de ziek-
tebeelden geconstateerd.

Export van vleesprodukten naar
de USA

Het United States Department of Agricul-
ture heeft laten weten dat de bijzondere
maatregelen bij de import van varkensvlees
en varkensvleesprodukten, genomen in verband
met Afrikaanse varkenspest in Nederland in
1986, met terugwerkende kracht per 13 au-
gustus zijn ingetrokken.

I geval
I geval
I geval
I geval

BESMETTELIJK DIERZIEKTEN

Dierzieictenbulletin nr. 15 van de Veterinaire
Dienst over liet tijdvak van 1 t/m 15 augustus
vermeldt het volgende aantal gevallen van aan-
gifteplichtige besmettelijke dierziekten in Neder-
land.

Rotkreupel

Totaal 4 gevallen in 4 gemeenten.
Drenthe
Utrecht

Noord-Holland
Zuid-Holland

Rabies bij vleermuizen

Totaal 10 gevallen in 9 gemeenten.

I geval
6 gevallen in
5 gemeenten
I geval
I geval
1 geval

Groningen
FRiesland

Gelderland
Utrecht

Noord-Holland
VARKENSPEST

België

Op 17 augustus meldde de Belgische Veterinaire
Dienst de 78e uitbraak van varkenspest van het
jaar. Het betrof een geval in de provincie Brabant.
Sanitair-politionele maatregelen zijn genomen,
zoals het afmaken en destrueren van alle op de
betrokken bedrijven aanwezige varkens, het des-
infecteren van de bedrijven en het instellen van
zónes de protection.

West-Duitsland

Sinds de vorige melding in het Tijdschrift voor
Diergeneekunde
deed zich op 3 augustus in de
Bondsrepubliek nog één geval van varkenspest
voor, wat het totaal op 39 bracht.
Alle varkens op de betrokken bedrijven zijn afge-
maakt en gedestrueerd. Veterinair-politionele
maatregelen zijn genomen.

-ocr page 316-

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Spanje/Portugal

Het aantal positief-bevindingen in Spanje was per
7 augustus opgelopen tot 405, en dat in Portugal
per 5 augustus tot 442.

RABIES BI.J VLEERMUIZEN

Sedert de vorige opgave in het Tijdschrift
voor Diergeneeslcundezijn
er nog 11 gevallen
van rabies bij vleermuizen geconstateerd,
wat het totaal op 49 brengt. Op de volgende
data zijn de volgende gevallen door het CDI
positief bevonden:

BESMETTELIJKE LONGZIEKTE
BIJ RUNDEREN

Portugal

In de periode van 29 juli t/m 4 augustus meldde
Portugal 12 uitbraken van besmettelijke long-
ziekte bij runderen, wat het totaal op 311 bracht.

18 augustus, gemeente Blarieum, Noord-Holland

19 augustus, Elslo, gemeente Ooststellingwerf, Friesland
19 augustus, Frederiksoord, gemeente Vledder, Drenthe
19 augustus, Koudum, gemeente Nijefurd, Friesland

19 augustus, Koudum, gemeente Nijefurd, Friesland

20 augustus, Boskoop, Zuid-Holland
20 augustus, Bodegraven, Zuid-Holland

20 augustus, Grouw, gemeente Boarnsterhim, Friesland

21 augustus, gemeente Hardenberg, Overijssel

21 augustus, Oudemirdum, gemeente Gaasterlan-Sleat, Friesland
21 augustus, gemeente Groningen, Groningen

vinddatum

12 augustus

13 augustus

14 augustus
17 augustus
17 augustus
17 augustus
17 augustus

17 augustus

18 augustus

19 augustus

20 augustus

DOORLOPENDE AGENDA

1987

September:

15 of 16 Afd. Gelderland KNMvD. Ledenver-
gadering, Akersloot.

17 Bijeenkomst Kring dierenartsen Gelderse
Vallei.

17 Middagbijeenkomst Groep GKZ, Groep
KHD en Afd. Zuid-Holland over \'Zoönosen\',
Rotterdam (pag. 1024)

17 Afd. Noord-Holland KNMvD. Afdelingsver-
gadering, Amersfoort.

17— 18 7e Brocacef Veterinair management Se-
minar, Herbergerie \'De Roskam\', Rheden
(inl.: 030-615524).

19—20 1st International Congress for Veteri-
nary Homeopathy (lAVH), Oxford, UK
(pag. 856).

19 Groep Geneeskd van het Kleine Huisdier
KNMvD. \'Najaarsdag\'.

21 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Ledenverga-
dering, Paviljoen Molenwijk, Boxtel; aan-
vang 20.00 uur.

24 Jubileumjaar 1987 KNMvD: Maatschappe-
lijk congres Veehouderij en Diergeneeskun-
de, Utrecht (pag. 963).

24—25 35. Internat. Fachtagung der Bundesan-
stalt für Fortpflanzung und Beramung von
Haustieren, Wels.

26 Afd. Noord-Holland KNMvD. Eeuwfeest
(pag. 878).

27—1 okt. 38. Jahrestagung der Europäischen
Vereinigung für Tierproduktion (EVT), Lis-
sabon.

29—30 PAO-D: cursus Schaap.

30 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring, Motel Bijhorst, Wassenaar; aanvang
20.30 uur. (onderwerp: Vennootschappen;
toegelicht door adviseur VVAA).

30 Kring dierenartsen ten oosten van de Ijsel.
Vergadering in Hotel Bakker te Vörden.

29—2 okt. 28. Arbeitstagung de DVG Fach-
gruppe \'Lebensmittel\', Garmisch-Partenkir-
chen.

30— 1 okt. 2. Fleisch-Jagung: AktuelleThemen
der Flcischgewinnungund
-Verarbeitung, Zü-
rich.

30—3 Okt. 1 Ic Lustrum DSK (pag. 568).

Oktober:

1 Afd. Utrecht KNMvD. Ledenvergadering,
café-rest. \'Van Harten\', Doorn; aanvang
20.30 uur.

2 PAO-D: cursus Urethrostomie kater.

2 5. Jahrestagung DVG-Fachgruppe \'Schwei-
nekrankheiten", Hannover (pag. 898).

5—7 PAO-D: cursus Herhaling Ademhalings-
ziekten varkens.

7 Veterinaire Ruiterdag (pag. 898).

6—8 Cursus fractuurbchandeling (AO-Basis-
cursus) (pag. 607).

(vervolg zie pag. 1093)

-ocr page 317-

KNMvD

^^ ABSYRTUS ^

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

.lulianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030- 51 01 11.

Hoofdbestuur

Secretariaat

Chef de Bureau

Administrateur

W. H. Kapsenberg, waarnemend voorzitter; dr. W. F. G.
A. Immink, vice-voorzitter; W. J. Nijhof, penningmeester;
mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, lid; A. J. Plaisier, lid;
J. C. M. van Dijck, lid; M. A. Moons, adviseur.

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, se-
cretaris; T. W. tc Giffel, secretaris.

Marij Schuurman Hess

Bureau Waarnemingen Jacqueline de Ru.

S. L. Oostindiën.

-ocr page 318-

Van de Hoofdredaktie

Uit de vergadering Wetenschappelijice Re-
daktie (WR)/Hoofdredaktie (HR) d.d. 6 mei
1987.

Mutaties WR

Aan het eind van dit jaar zit er wederom
een 3-jaarlijkse periode voor de WR-leden
op. De HR zal het bestand van de WR op-
nieuw evalueren en daarbij tevens de fre-
quentie van het aantal ter beoordeling toe-
gezonden artikelen per WR-lid over de
voorafgaande periode betrekken. Sommige
WR-leden zijn wellicht onevenredig zwaar
belast, anderen weer minder. Een aantal
WR-leden zal worden verzocht de zittings-
periode wederom met 3 jaar te verlengen;
een aantal wordt verzocht het lidmaat-
schap te discontinueren; terwijl eveneens
een aantal nieuwe deskundigen zal worden
aangezocht. Hierover zullen de WR-leden
in de loop van het najaar schriftelijk
worden benaderd.

The Veterinary Quarterly
De VQ\'s zijn dit jaar veel dikker (96 pagi-
na\'s). Aan het steeds dikker worden zit wel
een kostenplaatje. Voor de VQ aleen zijn
de kosten zodanig, dat een kostenanalyse
is geïndiceerd.

Het werven van abonnees gaat nog steeds
moeizaam.

Het hoofd bieden aan het overvloedige
kopij-aanbod moet eerder gezocht worden
in dikkere nummers, dan in het eventueel
overschakelen op \'bi-monthly\'. Het laatste
— verhogen van de frequentie — lijkt dus
minder opportuun.

Enquêteresultaten naar aanleiding van RAR-
vergadering in 1986
Verschillende Afdelingen en Groepen,
alsmede enkele individuele personen
hebben zich de moeite getroost de in de
enquête gestelde vragen te beantwoorden.
Enkele aspecten worden ter vergadering er
uit gelicht.

Op de vraag \'Doen zich tijdens uw werk
gevallen voor, waarvan het de moeite is
om deze in het TvD te publiceren?\' ant-
woordden 39 met ja, en 2 met nee. Op de
vraag \'Indien dit het geval is, waarom
vindt er geen publikatie plaats?\' was het
antwoord; uit tijdgebrek, 20x; uit angst te
publiceren, 7x; uit onvoldoende motivatie,
7x; overige redenen, 19x.
Op de vraag \'indien een free-lance veteri-
nair journalist bij de publikatie zou helpen,
zou u dan tot publikatie overgaan?\' ant-
woordden 20 met ja en 10 met nee. Op de
vraag of men bereid zou zijn in een panel
zitting te nemen, antwoordden 10 met ja
en 27 met nee.

Naar aanleiding van deze aspecten ont-
spint zich een levendige discussie. De ver-
gadering vindt, dat de problemen met
publiceren niet worden opgelost met de
assistentie van een veterinair journalist en
voelt daar weinig voor.
Het publiceren door practici blijft een pro-
bleem. Van de zijde van de WR en HR is
verschillende malen publiekelijk via op-
roepen in het TvD de helpende hand aange-
boden, doch tot dusverre is hier bitter wei-
nig respons op ontvangen. De vergadering
is van mening, dat HR en WR deze activi-
teiten moeten blijven stimuleren.

Computertechnologie

De aandacht van de vergadering wordt op
de zogenaamde \'strategie\' computertechno-
logie gevestigd. Op dit gebied worden
enorme vorderingen gemaakt, en is het
zaak voor het TvD en VQ op deze ontwik-
kelingen in te spelen.

De redaktie zijn de vele ontwikkelingen op
computergebied in de mediawereld niet
ontgaan.

Er zijn zelfs computers die kunnen ver-
talen, of een tekst op Engels kunnen cor-
rigeren, etc. Tekstverwerkers worden alom
(ook door TvD) gebruikt; die indien deze
meer zouden worden gestandaardiseerd,
meer mogelijkheden kunnen bieden, door
uitwisselbaarheid van floppy discs (IBM),
Wang, etc.), waardoor (kostbare) zetkos-
ten op de drukkerij kunnen worden terug-
gebracht. Keulen en Aken zijn echter niet
op één dag gebouwd; de redaktie zal de
ontwikkelingen nauwlettend volgen.

-ocr page 319-

Themadag Veehouderij &
Diergeneeskunde:

Donderdag, 24 september 1987, Jaar-
beurs Congrescentrum, Utrecht

9.30
10.00

10.30

11.00

11.15
11.45

12.00

12.30
14.00

14.30

14.45
15.15

Ontvangst met koffie.
Opening.

Spreker: M. J. Varekamp, voor-
zitter Landbouwschap.
Hoe ontwikkelt de veehouderij in
Nederland zich.

Spreker: ir. W. J. Hilbrands,
plaatsvervangend algemeen di-
recteur Hendrixs International
BV, Boxmeer.
Vragensteller: drs. H. Vaar-
kamp, voorzitter Groep Praktici
Grote Huisdieren van de
KNMvD, prakticus te Vessem.
Koffiepauze.

Mogelijkheden van beïnvloeding
van gezondheid en produktie
langs farmaceutische weg.

Spreker: B. Tolud, directeur
Diergeneeskundige Divisie
Duphar BV, Weesp.
Vragensteller: drs. C. Ruijgh, di-
recteur AUV, Cuijk.
LUNCH

Genetic engineering: erfelijke
beïnvloeding van ziekteresistentie
en produktie-eigenschappen.

Spreker: dr. S. W. de Laat, di-
recteur Hubrechtlaboratorium,
Utrecht.

Vragensteller: drs. J. Ph. Vente,
directeur Euribnd BV, Boxmeer.
Theepauze.

De toekomstige mogelijkheden
door automatisering in de vee-
houderij.

Spreker: prof. dr. ir. M. J. M.

Tielen, hoogleraar Faculteit der
Diergeneeskunde, Utrecht; ad-
junct-directeur Gezond-
heidsdienst voor Dieren, Boxtel.

15.45 Vragensteller: drs. J. H. H. van
Lipzig, directeur Gezond-
heidsdienst voor Dieren, Heyt-
huysen.

16.00 Slottoespraak

Spreker: prof. dr. Tj. de Cock
Buning, bijzonder hoogleraar
Dierproefvraagstukken,
Stichting Proefdier & Weten-
schap, Rijksuniversiteit, Leiden.

16.30 BORREL.

U kunt nog steeds telefonisch kaarten
bestellen: telefoonnummer 030-510111

Sportdag

Cuijk, 8 oktober 1987

Denkt u eraan het deelnameformulier
voor de Sportdag (Tijdschr Diergeneeskd
I/I5 augustus) in te sturen?
Thans vindt u een aanmeldingsformulier
voor de toeschouwers in het Tijdschrift.
Wilt u dit, indien nodig, invullen en voor
oktober insturen?

-ocr page 320-

In verband met de warme hap, \'s avonds
worden \'maaltijdbonnen\' verstrekt, zo-
dat opgave vooraf van zowel sporters als
toeschouwers beslist noodzakelijk is.
Het belooft een sportief festijn te worden!

PROGRAMMA
9.00 — 10.00 uur

Ontvangst in de diverse sportpaviljoens

10.00 — 12.30 uur

Eerste deel van het toernooi

12.30 — 13.30 uur

Lunch in de diverse paviljoens

13.30 — 17.00 uur

Tweede deel van het toernooi

17.00 — 18.00 uur

Omkleden

Voor de liefhebbers is er gelegenheid
om te zwemmen in het gemeentelijke
overdekte zwembad (gedurende deze
tijd afgehuurd door de KNMvD)

18.00 — 22.00 uur

Borrel en een sportief feest met prijsuit-
reiking in een feesttent die opgebouwd
zal worden op het parkeerterrein van
de voetbalclub

Afdeling Zuid-Holland en
Groep Gezondheids- en
Kwaliteitszorg: op bezoek bij
collega P. van Schaik
te Rotterdam

Dinsdag 23 juni j.1. togen collega Minder-
houd en ondergetekende Rotterdamwaarts,
om collega P. van Schaik namens de Ko-
ninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde een set jubileumglazen te
overhandigen. Van collega Van Schaik was
de eerste gift ontvangen voor het 125-jarig
jubileum van de Maatschappij. Dat hij als
eerste een gift overmaakte, bevreemdde
ons niet, toen wij vernamen, dat hij nog
zitting had gehad in het comité ter viering
van het 100-jarig bestaan van de Neder-
landse Maatschappij voor Diergenees-
kunde (het \'Koninklijke\' werd tijdens deze
viering van de Maatschappij toegevoegd).
Natuurlijk kon een verhaal van het jubi-
leum van 25 jaar geleden niet uitblijven: de
paardenkeuring in het Wilhelminapark,
waarbij alle mogelijke haarkleuren waren
getoond, was sterk in de herinnering ge-
bleven. Wanneer je met deze 81-jarige col-
lega zit te praten, wil je ook graag weten
hoe het er vroeger aan toe ging. Als jon-
getje van 13 had Van Schaik nog een regi-
ment van de cavalerie (te paard natuurlijk)
de stad Amersfoort zien binnentrekken.
Na de eerste wereldoorlog waren er door
hongersnood nogal eens opstandjes, waar-
tegen de cavalerie dan moest optreden. De
cavalerie werd om die reden als laatste ge-
demobiliseerd.

Dit gebeuren had zo\'n diepe indruk ge-
maakt op de jonge, uit Veenendaal afkom-

-ocr page 321-

stige, Van Schaik, dat hij besloot om mili-
tair paardenarts te worden.
Kennisgemaakt werd met de veearts Harp
te Veenendaal, en de studie werd in 1926
begonnen. In 1934 studeerde hij af en een
eerste waarneming geschiedde bij collega
Vullings te Horst. Een auto-ongeluk (in
1934!) was een van de eerste zaken waar
hij mee te maken kreeg. Na een assistent-
schap bij Wester, werd hij militair paarden-
arts. Tot de oorlog bekleedde hij deze
functie. Daarna werd praktijk gedaan in
Leerdam. In 1954 is hij bij de Inspectie ge-
gaan, waar hij zijn loopbaan begon als
adjunct-inspecteur. Als inspecteur werd hij
gepensioneerd.

Met collega Van Schaik hebben we dus te
maken met een man, die de vele facetten
van ons beroep heeft meegemaakt. Ook
een aan ons beroep verbonden ziekte is
hem niet bespaard gebleven, namelijk psit-
tacosis. Bij de inspectie van een partij in-
gevoerde dwergpapegaaien is de ziekte op-
gelopen. Dankzij het toen nog pas bekende
antibioticum aureomycine is hij gelukkig
geheel en al genezen.

Op de vraag wat de KNMvD nu nog voor
de oudere collega doet, kwam het ant-
woord, dat hij gezien zijn leeftijd vrijge-
steld is van contributie en ook het
Tijd-
schrift voor Diergeneeslcunde
ontvangt. De
artikelen van \'toen ei iu\' worden door
hem als erg belangwek vcnd gezien. Vooral
het artikel over tuberculose had zeer zijn
aandacht gehad. Wat de Afdeling Zuid-
Holland betreft, werd de opmerking ge-
maakt, dat hij wel de bijeenkomsten miste
van gepensioneerde dierenartsen, zoals
deze vroeger nog wel werden georgani-
seerd. Ik denk, dat wij als jongere collegae
ook de oudere collegae in het Maatschap-
pijgebeuren moeten betrekken om juist op
die manier nog iets naders te weten te
komen over de geschiedenis van ons be-
roep.

Nadat de set glazen was aangeboden, werd
er door collega Minderhoud namens de ju-
bilerende Groep Gezondheids- en Kwali-
teitszorg (40 jaar jong) en door ondergete-
kende namens de 140 jaar oude, maar nog
steeds levende Afdeling Zuid-Holland ge-
zorgd voor een verkoelende inhoud voor
de glazenset op deze dag, die later de
warmste bleek te zijn van de zomer 1987.

Wij namen afscheid van collega Van
Schaik, met de mededeling, dat de Vereni-
ging van Dierenartsvrouwen, juist voor de
oudere dierenarts een dagje Uithof ver-
zorgt in september. Collega Van Schaik
vindt dit een goed initiatief en is zeker van
plan hieraan deel te nemen.

G. Th. A. Menges.

Stichting Pensioenfonds
voor Dierenartsen

Het bestuur van de Stichting Pensioen-
fonds voor Dierenartsen is momenteel als
volgt samengesteld:

Drs. E.K. Dolfijn, voorzitter, drs. D. van
der Meij, drs. R. H. G. Aalfs, mevrouw
drs. J. A. Buesink-Helder, mevrouw drs.
E. Lindenhovius-Zijderveld, drs. H. Lieu-
wen en drs. J. R. de Nooij.
Tijdens de komende vergadering van deel-
nemers van 30 september aanstaande zijn
drs. H. Lieuwen en drs. J. R. de Nooij af-
tredend en hernoembaar.
In overleg met de betrokken beroepsgroep
draagt het Hoofdbestuur de heren Lieuwen
en De Nooij voor herbenoeming voor in
het bestuur van de Stichting Pensioenfonds
voor Dierenartsen.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1987

Dc banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1987 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van
f 22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1987\'.

-ocr page 322-

DIERGENEESKUNDE

Zeister Dagen: Week 1 vervalt

De keuzemogelijkheden voor het volgen
van PAO, zijn deze herfst groter dan in
voorgaande jaren. Dit heeft geleid tot een
spreiding van het aantal deelnemers over
het cursusaanbod. Mogelijk is dit de reden
voor de geringe belangstelling voor de eer-
ste week van de Zeister Dagen (26 t/m 30
oktober 1987). Na overleg met de Zeister
Dagen commissie van de Groep Praktici
Grote Huisdieren, is deze week geannu-
leerd.

Degenen die zich reeds voor week I opge-
geven hadden, hebben van de annulering
bericht gehad. Voor hen zijn plaatsen gere-
serveerd in de weken 2 t/m 4. Diegenen die
zich nog niet hebben aangemeld voor de
Zeister Dagen vragen wij dit zo spoedig
mogelijk te doen.

Hoofdthema van de Zeister Dagen, is dit
jaar de
lever. Daarnaast wordt aandacht
besteed aan onder meer de volgende on-
derwerpen: koopkwesties, beroeps-W.A.,
sociale vaardigheden (van runderen en van
dierenartsen!), interpretatie van bloed-
waarden, leptospirose bij de hond, vlooien,
chirurgie, larynx en trachea, pododermati-
tis, paard, IKB, respiratoire aandoeningen,
klimaat/voeding/stress en endoparasieten
varken.

In onderstaand cursusprogramma is aan-
gegeven welke cursussen reeds zijn volge-
boekt; voor de overigen is reservering nog
mogelijk.

Sterk overboekte cursussen worden zo
spoedig mogelijk herhaald. Degenen die op
de wachtlijst staan, krijgen daarbij voor-
rang.

Cursussen najaar 1987

Schaap (ƒ550,—)

29 en 30 september 1987 (87/32)

In tegenstelling tot eerdere berichtgevingen zal
deze cursus worden gehouden in de Talmahoeve
in Garderen, niet in de Eemhof te Zeewolde.

Urethrostomie kater (/■210,—)
2 oktober 1987(87/44)

De cursus is reeds volgeboekt, u kunt zich op-
geven voor de wachtlijst.

D

Herhaling ademhalingsziekten bij varkens

(f925,-)

5, 6 en 7 oktober 1987 (87/33)

Patiëntendemonstratie gezelschapsdieren (f 60,—)

13 oktober 1987 (87/30)

14 oktober 1987 - herhaling (87/31)

Zeister Dagen (850,—; voor leden van de Groep
Praktici Grote Huisdieren
ƒ775,—)
Week I: VERVALT

Week II: 2 t/m 6 november 1987 (87/35)
Week III: 9 t/m 13 november 1987 (87/36)
Week IV: 16 t/m 20 november 1987 (87/37)

Klinische les gezelschapsdieren (f 65,—)

24 november 1987 (87/39)

25 november 1987 - herhaling (87/40)

Verbanden en spalken (f 385,—)

19 november 1987 (87/42)

20 november 1987 (87/46)
23
november 1987 (87/47)

De cursussen zijn reeds volgeboekt, u kunt zich
opgeven voor de wachtlijst (herhaling in
1988).

Fertiliteit van het varken (ƒ 450,—)

26 en 27 november 1987 (87/38)

De cursus is reeds volgeboekt, u kunt zich op-
geven voor de wachtlijst.

Chemische contaminanten in voedingsmiddelen
van dierlijke oorsprong (ƒ 1.100,—)
19, 20, 26
en 27 november, 3 en 4 december
1987 (87/41)

Begeleiding melkveebedrijven (prijs nog niet
bekend)

15 en 16 december 1987 (87/43)

De cursus is reeds volgeboekt, u kunt zich op-
geven voor de wachtlijst.
In tegenstelling tot eerdere berichtgevingen zal
deze cursus worden gehouden in het K.N.V.B.
Sportcentrum in Zeist, niet in de Eemhof te
Zeewolde.

VAMPP-begeleiding rundveebedrijven (/\'800,—)
17
en 18 december 1987 (87/45)
De cursus is reeds volgeboekt, u kunt zich op-
geven voor de wachtlijst, meer data worden nog
vastgesteld voor een herhaling in
1988.

VAMPP-begeleiding varkensbedrijven ( 800,—)
U kunt zich opgeven voor de wachtlijst, data
worden nog vastgesteld voor een herhaling in
1988.

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusoverzicht van het na-
jaar 1987.

Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergenees-
kunde. Postbus
140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon:
030-517374, bij geen gehoor: 030-
510111.

-ocr page 323-

Jaarcongres \'anders dan anders\'

Wat u allemaal te wachten staat zullen wij u in de komende tijdschriften
geleidelijk onthullen. Het is een soort puzzel die in het tijdschrift van
1 oktober 1987 helemaal is opgelost.

Jubileumcongres, tevens jaarvergadering en feestavond. Zo te zien een bekend schema,
maar leest u de volgende tijdschriften maar, dan leest u dat het anders wordt.

Utrecht, toch M/7geweken naar Nijmegen, want daar bent u uit in het Binnenlandse
Buitenland.

Boottocht over de Waal naar kasteel Doornenburg (het kasteel van Floris).
Band: \'de Charles Town Jazz band\'. Een echt toepasselijke naam.

Inzet; dat kunt u doen want er komt een roulette maar vergeet u dan niet om u in te
schrijven.

Longeren; dat zal gebeuren in de stoeterij Buitenzorg. Lunch tot slot in een majestueuze
burcht.

Excursies; in Nijmegen en omgeving zijn er vele mogelijk-
heden: stadswandeling; de combinatie van papegaaien
en forellen; kastelentocht etc.

u?

M?

Wilt u nog meer weten, komt u dan naar het feest van onze 125-jarige
Maatschappij!

-ocr page 324-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Kalkman, Mevr. C. G.: 1987; 3584 HL Utrecht, Alben van DaLsumlaan 503.
Lipzig, Mevr. F. M. van; 1987; 6093 BR Heythuysen, Pr. Bisschoplaan 1.
Megchelenbrink, D. J.; 1976; 7531 BZ Enschede, Steenweg 130.

Jubilea:

Th. V. d. Kooi te Oud-Beijerland

L. C. Pille te Stompetoren

W. V. d. Sluis te Damwoude

A. A. Hesen te Gennep

F. E. de Groot te Ede

L. J. van Looveren te Breda

H. C. M. Oerlemans te Nuenen

J. J. A. Schreinemachers te Roermond

Dr. F. W. van Ulsen te Zwolle

C. J. Okkerse te \'s-Hertogenbosch

Dr. W. H. F. C. Majoewsky te Arnhem

P. F. V. d. Eijnde te Asten

C. van Ginkel te Delft

Dr. J. J. Koopman te Alkmaar

H. Ottevanger te Hoorn

J. Wechgelaar te Vorden

J. H. Staal te Sleen

Adreswijzigingen etc.:

199 *Beck. S. A. C. H. van der Gent-1987; 2665
XE Bleiswijk, Rembrandtlaan 39; tel. 01892-
14215; wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr.
Gencesk. van het Kl. Huisd.); wnd. d.
312 Bobben, Mevr. E. C. H.; 1987; West Bridg-
ford, Nottingham (Engeland); tel. 09-44602-
818573 (privé), 786566 (prakt.); p., ass. bij
F. L. Davison en J. L. Davison.
202 Boer. A.: 1978; 491 1 AA Den Hout, Linie-
straat 4; tel. 01620-55579; p.
20H *Buijsse, W. A.: Gent-1987; 4522 PZ Bier-
vliet, Passageuleweg2; tel. 01151-312; wnd.
d.

209 Barken, Mevr. M. W. P. van: 1986;6721 HM
Bennekom, Laarweg 141; tel. 08389-18315
b.g.g. 03464-1532; wnd. d.
211 Dankers. E J. M. M.: 1986; 3571 CH
Utrecht, Prof. Sjollemalaan 14; tel. 030-
733001 (privé), 03429-2524 (bur,); vet. adv.
Denkavit Nederland B.V.
216 Eefling, G. A.: 1952; 7315 AJ Apeldoorn,

Daendelsweg 4; tel, 055-213393; r.d.
218 Eikelboom, R. E.: 1979; 8343 XJ Zuidveen,
Burg. Stroinkweg 42; tel. 05210-10270 (pri-
vé), 14848 (prakt.); p., geass. met B. Gerrit-
sen, J. Kiestra, J. P. v. d. Laan en J. B. C.
Verhagen.

223 Gijsman. P. H.: 1984; 4101 EC Culcmborg,
Zandstraat 37; tel. 03450-17133 (privé),
12440 (prakt.); p., geass. met W. J. H.
Oskam.

230

314

236

238

241

242

243

314

245

(afwezig) 40 jaar 15
(afwezig) 35 jaar 16
(afwezig) 35 jaar 16
(afwezig) 25 jaar 26
(afwezig) 25 jaar 27
(afwezig) 40 jaar 27
(afwezig) 25 jaar 27
(aanwezig) 25 jaar 27
(afwezig) 45 jaar
(aanwezig) 45 jaar
(aanwezig) 65 jaar
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 60 jaar
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 35 jaar

* Hartog. Mevr. 1. R. den; Gent-1987; 3815
LK Amersfoort, Trekvogelweg 311; tel.
033-723360; wnd. d.
Holzapfel. //.; 1979; 2960 Aurich (Duits-
land), Extumer Kamp 6; tel. 04941-8971
(privé), 61055 (prakt.); p., geass. met i:)r. A.
Ghane.

Hove, J. T. J. ten: 1974; 5491 TC St. Oeden-
rode, Pijnhorstweg3; tel. 04138-72974(pri-
vé), 72592 (prakt.); p., geass. met W. H. M.
van lersel, G. J. Toxopeus, J. C. Valk en P.
D. Verhulst.

Hurken.^, E J.; 1983; 7524 BA Enschede,
Boerrichterkamp 10; tel. 053-333041 (privé),
305805 (prakt.); p.,ass. bij P. C. R. Baars. J.
Stevense en H. W. Wessels.
Jong. P. J. de: 1983: 4101 CB Culemburg,
Grote Kerkstraat 11a; tel. 03450-20251;
wnd. d.

*Jong- Rockland Mevr. J. H../. M. de; 1987;
4101 CB Culcmborg, Grote Kerkstraat 1 la,
tel. 03450-20251; wnd. d.

* Keybus. Mevr. G. J. J. van de; Gent- 1986;
2665 XE Bleiswijk, Rembrandtlaan 39; tel.
01892-14215; wnd.d.

*Kievils, J. M. C. A.; 1987; West Bridgeford,
Nottingham (Engeland), 20 North Road;
tel. 09-44602-818573 (privé), 786566
(prakt.); p., ass. bij F. L. Davison en J. L.
Davison.

Kik. Mevr M.J. 1..; 1986; 8051 BG Hattem,
Beukenlaan 2; tel. 05206-46280 (privé),030-

september 1987
september 1987
september 1987
september 1987
september 1987
september 1987
september 1987
september 1987

2 oktober 1987

3 oktober 1987

4 oktober 1987
7 oktober 1987 :
7 oktober 1987
7 oktober 1987
7 oktober 1987
7 oktober 1987 i

11 oktober 1987

-ocr page 325-

534307 (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D.,
vkgr. Pathologie).

245 Kissels, W. P. M. I..; 1985; 3701 AE Zeist,
.lulfcrstraat 22; tel. 03404-15196 (privé),
079-411321 (bur.); vet. adv. Smith Kline.

248 Koopman, Dr. J. J.: 1952; U-1968; 1817 HL
Alkmaar, Beethovensingel 62; tel. 072-
117027; r.d.; R.O.N.; honorable member
American bovine practitioners.

25/ Kuilboer, A. C. M.: 1986; 2401 PK Alphen
a/d Rijn, Zadelmaker 138; tel. 01720-36363
of 20200 (prakt.); p., geass. met J. H. Roo-
tert en A. Soede.

252 Labes, Mevr. H. L. P; 1980; 1323 AG Al-
mere Stad, Monteverdistraat 10; tel. 03240-
60133 (privé), 60160 (prakt.); p., H-D.

252 Lans, J. V. H.: 1985; 2403 PE Alphen a/d
Rijn, Geerestein 100; tel. 01720-20200
(prakt.); p., ass. bij A. C. M. Kuilboer, J. H.
Rootert en A. Soede.

252 Laugeman. Mevr. E. M.: 1982; 5025 LH Til-
burg, Capucijnenstraat 76 AB; tel. 013-
426812 (privé), 420274/432867 (prakt.); p.

257 Maessen. M. H. G.; 1957; 6097 CT Heel,
Sportparklaan 25; tel. 04747-2572; r.d.

3IJ Meyer, H. P.: 1983; Curaçao (Ned. An-
tillen), Toltekenweg 6; tel. 5999-72358 (pri-
vé), 55182 (prakt.); p., ass. bij O. B. de Ha-
seth.

315 MoU, K. G. P: 1968; V7 El .17 B.C. (Ca-
nada), c/o 4891 Williamsroad, Rickmoud;
d.

267 Oskam, W. ./. H.; 1976; 4101 VP Culem-
borg, Pruimeboom 45; tel. 03450-16479
(privé), 12440 (prakt.); p., geass. met P. H.
Gijsman.

268 Pel, C. J.: 1974; 5815 CV Merselo, Handrik
2; tel. 04786-696 (privé), 04785-741 (prakt.);
p., geass. met L. N. M. Bollen, Y. Greyda-
nus en A. .L P. M. van Sundert.

276 Rooien, ./. H.: 1975; 2407 AG Alphen a/d
Rijn, Kortsteeksterweg22; tel. 01726-12065
(privé), 01720-20200 (prakt.); p., H-D., ge-
ass. met A. C. M. Kuilboer en A. Soede.

281 Sielsma, C.: 1979; 3481 ER Harmelen,
Dorp.sstraat 150; tel. 03483-2952 (privé),
03464-1228 (prakt.); p., geass. met G. C. J.
Wegman en mevr. H. C. M. Wegman-van
Kleef.

284 Soede, A.: 1982; 2401 AR Alphen a/d Rijn.
Grocnoord 257; tel. 01720-36458 (privé),
20200 (prakt.); p., gca,ss. met A. C. M. Kuil-
boer en J. H. Rootert.

285 Stapel P. C; 1984; 7156 LE Bcitrum. Aves-
terweg .36; tel. 05448-1538; wnd. d.

291 *Tolsma, P. S. M.: 1986; 7103 AN Winters-
wijk, Fr. HaLsstraat 7; tel. 05430-12611
(privé), 22111 (prakt.); p.

317 Tromp, A. M.: 1961; 70996 Beër-Tuvia (Is-
raël); tel. 08-581732; p.

298 Voncken, /.. M. P.: 1986; 6035 AR Ospcl,
Onze Lievc Vrouwe Straat 20 A; tel. 04951-
33790 (privé), 32957 (prakt.); p., ass. bij G.
H. Meevis, L. O. Scholma en M. Sinke.

299 Vossen. Mevr. C. M. C.; 1986; 5961 GX
Horst, Kranestraat 99; tel. 04709-4793 (pri-
vé), 3535 (bur.); stafinstructeur; vet. adv.
praktijkschool voor Rundveehouderij en
Dicrveredeling.

302 Wegman. G. C. J.: 1976; 3628 EX Koc-
kengen, Spengen 2A; tel. 03464-2026 (pri-
vé), 1228 (prakt.); p., geass. met C. Sietsma
en mevr. H. C. M. Wegman-van Kleef.

302 Wegman-van Kleef. Mevr. H. C. M.: 1977;
3628 EX Kockengen,Spengen 2A; tel. 03464-
2026(privé), 1228(prakt.);p.,geass. met C.
Sietsma en G. C. J. Wegman.

318 Wessels. J.: 1984; Bromley BR2 9RJ, Kent
(Engeland), 125 Bromley Common; tel.
01460-7222; d.

303 Westendorp. S. T.; 1986; 4921 CX Made,
Nieuwstraat 28; tel. 01626-3650; p., ass. bij
C. van Popta, K. Hesseling, E. van Koes-
veld en L. J. Th. Tholhuysen.

306 Willems. C. M. T.: 1955; 5268 BT Helvoirt,
Oude Rijksweg 6; tel. 04118-1784; r.d.

11e lustrum DSK

Geachte Veterinairen,
Via deze weg wilden wij nog eenmaal de
schijnwerpers richten op het aanstaande
1 le lustrum van de Diergeneeskundige
Studenten Kring.

Na 1 Vi jaar van organisatorische be-
zigheden nadert het veterinair hoogtepunt
van 1987 met rasse schreden. Onze activi-
teiten zijn uitgebreid beschreven in het u
toegezonden programmaboekje. Hopelijk
heeft u een genoegelijke avond beleefd met
het doornemen van ons programmaboekje
en zijn de herinneringen aan uw studenten-
tijd weer naar boven gekomen.
Ondanks de grote opslagcapaciteit van het
menselijk brein, leek het ons niet meer dan
juist, u nogmaals te attenderen op onze lus-
trumactiviteiten:

-ocr page 326-

Woensdag 30 september
20.00 uur Musical
\'Fabelachtig\' fl.50 p.p.
Donderdag 1 oktober
19.30 uur Lezing
\'Het dier in de sport\'
ƒ5.00 p.p.

Beide in de Jaarbeurs te Utrecht.
Zaterdag 3 oktober
10.00 uur Maliebaandag, gratis.
Maliebaan, Utrecht

23.30 uur Gala \'Con-vet-sea\',f 45,- per
paar,

Grand Hotel \'Huis ter Duin\', Noordwijk
Kaarten zijn tot 23 september telefonisch
te bestellen van maandag t/m donderdag,
tussen 19.00 en 21.00 uur, op telefoon-
nummer 030-532283.

Tot slot wilden wij u, misschien ten over-
vloede, wijzen op pagina 59 van ons lus-
trum-programmaboekje.

Hopende u in groten getale op het lustrum
te mogen begroeten, tekenen wij met \'Con-
vettionele\' groeten,

11e lustrumcommissie der DSK.

\'Cerberus\'

Op vrijdag 16 oktober 1987 hoopt het ve-
terinair gezelschap van het Utrechtsch
Studenten Corps \'Cerberus\' haar 26e dies
te vieren.

Het bestuur nodigt bij deze alle Oud-leden
en Honorairen van \'Cerberus\', alsmede
alle veterinair reünisten van het USC uit
voor een borrel en diner, ter sociëteite
PhRM op 16 oktober om 17.30 uur. Onder
het wakend oog van onze hellehond, zal
het vuur van de vriendschap weer hoog
oplaaien aan de haard van het Geel Kas-
teel.

GEVRAAGD: in een kleine huisdierenpraktijk

een DIERENARTSENECHTPAAR

Na gebleken gescbiktbeid mogelijkbeden tot associatie.
Eigenhandig geschreven brieven met Curriculum Vitae en eventuele referenties kunt onder
nummer 40/87 richten aan: de redaktie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, postbus
14031, 3508 SB Utrecht.

Jonge dierenarts, met ruinne ervaring in de grote huisdieren- en
paardenpraktijk

ZOEKT: andere werkkring en/of praktijkovername
in Noord-Oosten van het land

Brieven onder nummer 41/87 aan: de redaktie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

In een kleine huisdierenassociatie in bet midden des lands, wordt voor een onge-
veer % werkweek voorlopig voor de duur van 1 jaar gevraagd een:

DIERENARTS (M/V)

met ervaring, die graag in teamverband wil werken. Salaris conform Maatschappij-
richtlijnen kleine huisdieren.

Met de hand geschreven brieven onder nummer 44/87 binnen twee weken na verschijnen
van dit blad aan: redaktie van Tijdschrift voor Diergeneeskunde, postbus 14031, 3508 SB
Utrecht.

Medici in vast dienstverband kunnen zich in geval van langdurige

ARBEIDSONGESCHIKTHEID
zeker stellen van een onverlaagd inkomen tot de 65-jarige leeftijd.
MOVIR-DTO verschaft u dit, onder algehele fiscale aftrek.
Vrijblijvend gesprek bij u aan huis.

Agent J. C. KONING B.V., Assurantiën

6812 AB Arnhem — Tel. 085 - 45 58 22
Utrechtseweg 145/F88

-ocr page 327-

DOORLOPENDE AGENDA

(vervolg van pag. 1082)

8 Jubileumjaar 1987: Sportdag, Cuijk (pag.
561, 818, 964 en 1085).

9 Jubileumjaar 1987 KNMvD: Jubileumver-
gadering en feest, Nijmegen (pag. 705, 762,
966 en 1089).

13—14 PAO-D: Patiëntendemonstraties (pag.
631).

15 Reünie afstudeerjaar 1982 Amsterdam.

29 Groep Vet. Homeopathie KNMvD. Studie-
vergadering. Jaarbeurscongrescentrum,
Utrecht: aanvang 19.30 uur.

24—25 Röntgenfachtagung der Internat. Gesell-
schaft für Veterinär-Radiologie IVRA.

28—31 4th Scientific Seminar of the National
center for Animal and Plant Health, 3rd
Scientific Conference Faculty Veterinary
Medicine, 1st Scientific meeting Cuban En-
terprise of Veterinary products, Cuba. (Inl.:
Red. secretariaat.)

November:

2—6 PAO-D: cursus Zeister Dagen (pag. 826).

5 \'Het Spelderholt\', Beekbergen. Contactdag
Luxemburg: verwerkende industrie.

5 35. Fachgespräch über Geflügelkrankheiten,
Hannover (pag. 911).

5—6 Europäische Fachtagung für Milchvieh
(inl. red. secretariaat).

5—7 33. Jahrestagung der Fachgruppe \'Klein-
tierkrankheiten\', Wien.

9— 13 PAO-D: cursus Zeister Dagen.

10—20 Workshop Moleculaire Biologie en Bio-
technologie, Utrecht (pag. 911)..

12 Groep Vet. Homeopathie KNMvD. Toets
(pag. 705).

14 Symposium Veterinaire Oncologie, De Bilt
(pag. 989).

14 Van vonk tot vlam, 100 jaar natuurweten-
schap in Nederland (pag. 843).

16—20 PAO-D: cursus Zeister Dagen.

19—20 PAO-D: cursus Verbanden en Spalken.

19—20 PAO-D: cursus Chenische contaminan-
ten in voedingsmiddelen van dierlijke oor-
sprong.

23 PAO-D: cursus Verbanden en Spalken.

23 Regiovergadering A.U.V. Regio Zuid, motel
Gilze te Gilze, aanvang 20.30 uur.

24 Regiovergadering A.U.V. Regio Oost, Postil-
jonhotel te Deventer, aanvang 20.30 uur.

24—25 PAO-D: Klinische les gezelschapsdieren.

25 Regiovergadering A.U.V. Regio West, De
Eenhoorn te Woerden, aanvang 20.30 uur.

26—27 PAO-D: Chemische contaminanten in
voedingsmiddelen van dierl. oorsprong (pag.
631).

26—27 PAO-D: cursus Fertiliteit varken.

27 Creation of the European Society of Veteri-
nary Neurology (ESVN), Paris (pag. 804).

December:

1 Regiovergadering A.U.V. Regio Noord,
Cresthotel te Drachten, aanvang 20.00 uur.

3— 4 PAO-D: Chemische contaminanten in
voedingsmiddelen van dierl. oorsprong (pag.
631).

10 Groep Vet. Homeopathie KNMvD. Studie-
vergadering. Jaarbeurscongrescentrum,
Utrecht; aanvang 19.30 uur.

10 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Vergadering.

15—16 PAO-D: cursus Begeleiding melkveebe-
drijven.

17 Afd. Noord-Holland KNMvD. Ledenverga-
dering, Motel Akersloot.

17 Groep GKZ KNMvD. Ledenvergadering.

17—18 PAO-D: cursus VAMPP-begeleiding
rundveebedrijven.

1988

Januari

16 2nd Scientific Meeting Internat. Veterinary
Ear and Throat Assoc., Orlando (Florida,
U.S.A.) (pag. 853).

21 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering.

Februari:

21—28 Internat. Fortbildungskurs \'Kleintier-
krankheiten\', Elims.

23—24 CLO-Studiedagen, Jaarbeurscongres-
centrum Utrecht.

Maart

10 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering (tevens jaarvergadering).

April

5—8 DVG. 18. Kongress, Nauheim (pag.
1053).

7—10 BSAVA Congress, London (pag. 1053).

15—17 \'Voorjaarsdagen 1988\', RAI-Congres-
centrum, Amsterdam.

28 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering.

Juni:

Vllth International Conference on Trichinel-
losis (ICT Vil), Madrid (pag. 334 1986).

2 9e Ned. Kampioenschap Kleiduivenschieten
voor de Boehringer Ingelheim COASS-cup
\'87 (uitsl. voor co-assistenten Diergenees-
kunde).

2—4 Jahresversammlung der Schweizischen
Vereinigung für Kleintiermedizin, Basel (pag.
740).

13—17 Animal environment and animal heath,
Skara (Sweden) (pag. 895 1986).

27—4 juli Weltkongreß für Tierproduktion,
Finnland (WAAP Studiedagen).

Juli:

25—29 5th ISVEE Symposium, Copenhagen
(pag. 622).

-ocr page 328-

DE WERKELIJKHEID
IS ANDERS DAN U DENKT!

Dierenartsen in loondienst zijn
zich vaak minder bewust van dc
(inanciële gevolgen van arbeids-
ongeschiktheid dan hun collega\'s
mei een vrije praktijk. Maar een
va.ste baan geeft allcrminsl dc
garantie van een blijvend vast
inkomen. Bij langdurige ziekte ol
een ongeval krijgt elke dierenarts
in loondienst le maken mei een
forse inkomensdaling.

HOE HOGER HET INKOMEN,
HOE GROTER HET RISICO.

Hel eersie jaar van arbeids-
onge.schiktheid geeft weinig finan-
ciële problemen. Daarna bedraagt
het maximale uitkeringspercen-
tage al snel 70" " van het laatst-
genoten inkomen. Met een boven-
grens. Wie meer verdient, gaat
dus meer in inkomen achleruii.

Een dergelijk inkomensverlies is
onmogelijk op te vangen met een
econoiTiischt.\'r leverLswijze. .luist
de zaken die liet le\\\'eii veraange-
namen, worden bij arbeid,songe-
.schiklhekl een onbereikbare luxe.

DE ZEKERHEID VAN
EEN BLIJVEND INKOMEN.

MÜVIR-DTO heeft 10 jaar erva-
ring met arbeidsoiigeschikfheids-
\\-erzekeringen \\\'oor dierenarlseii
mei een vrije praklijk. Die kennis
ligt ook besk)leii in de speciale
l,D-\\\'erzekering voor dierenartsen
in k)on(lienst.

Elke dierenarts kan een verzekerd
dagbedrag kiezen, dat aansluil bij
zijn persoonlijke wensen.
De LD-verzekering. waarvan de
premie volledig fiscaal aftrekbaar
is. geeft u bij arbeidsongescfiikt-
heid de waarborg van eenzelfde
welvaartsniveau.

AFWEGING VAN RISICO\'S.

Hel afsluiten van een arbeids-
onge.schikllieidsverzekering is
maatwerk. .Slel daarom va.st welke
uilkering u krijgt bij arbeidsonge-
.schiktheid en welk aanvullend
bedrag nodig is oni de gewenste
leefstijl le kunnen handliaven.

Uw accouiitaiii of verzekerings-
adviseur kunnen u daarbij heli)eii.
Of l)el MOVIK-DTO voor uiige-
fjreide informatie.

M(.)V1IM)T0

poslfjus 2IG0, 34:iO CV Nieuwegein
telefoon 03402 - 47120

•9

I MOVIR-DTO

GESTOELD OP ZEKERHEID!

-ocr page 329-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Onderzoek naar het voorkomen van
Sarcocystis spp. bij Nederlandse runderen
met verschillende methoden

Studies on the incidence of Sarcocystis spp. in cattle in the Netherlands,
using various methods

F. van Knapen\', D. Bouwman^ en E. Greve^

S AM EN VATTING Een onderzoek werd uitgevoerd naar de toepasbaarheid van verschillende
detectiemethoden voor
Sarcocystis spp. bij runderen. Macroscopische beoordeling van vlees,
trichiniscopisch onderzoek en kunstmatige digestie met trypsine van spiermateriaal afkomstig
van hart en oesophagus werden vergeleken. Er werden 91 dieren van verschillende leeftijd
onderzocht. Geconcludeerd werd dat de digestiemethode de meest praktische en gevoelige
methode is. waarbij 100% van de dieren positief werd bevonden.

SUMMARY Comparative studies were done to test the practicability of various methods of
detection in bovine sarcosporidiosis. Macroscopic examination of meat, trichino.scopy and
artificial digestion were carried out using meat from the heart and oesophagus. A total of
ntnety-one random animals were involved. It was concluded that artificial digestion of trypsin is
the method of choice (practical, sensitive). Asmuchas 100 per cent of the animals were found to
be infected with
Sarcocystis spp.

INLEIDING

Een protozoaire infectie van liet genus Sarcocystis veroorzaakt langgerekte, spoel-
vormige diep in dwarsgestreept spierweefsel ingebed liggende cysten, die bij zoog-
dieren, inclusief de mens, vogels, reptielen en vissen worden gevonden (= sarcospo-
ridiose). De ingewikkelde levenscyclus van enkele van deze parasieten is nog maar
sedert een paar jaren bekend (review, 13). Veel verschillende species
Sarcocystis
blijken te kunnen worden onderscheiden waar vroeger op zuiver morfologische
gronden slechts één of enkele bekend waren. Zo blijken verschillende moeilijk van
elkaar te onderscheiden species in één en dezelfde tussengastheer te kunnen voor-
komen. Bij het rund onderscheiden we thans drie species van
Sarcocystis als weefsel
stadia, die respectievelijk als definitieve gastheer de hond, de kat of de mens
hebben. Het betreft 5.
bovicanis (synoniem S. cruzi), S. bovifelis en S. bovihominis
(8).

In de tussengastheer vindt uitsluitend een asexuele vermenigvuldiging plaats. In de
definitieve gastheer vindt uitsluitend een sexuele vermenigvuldiging plaats. Zeer
beknopt omvat de levenscyclus de volgende stadia; wanneer de definitieve gastheer
zich besmet met weefselcysten (canivorisme) komen cystozoiten vrij omdat het
maagsap de cystewand verteert. Deze cystozoiten ontwikkelen zich op de overgang
van epitheel naar de lamina propria van de darm, vrijwel direct via gametogonie tot
oöcysten of sporocysten, die met de faeces het lichaam verlaten. Dit stadium kan,
ook bij de mens, gepaard gaan met min of meerernstige enteritis verschijnselen met
diarree en buikpijn (\'coccidiose\') (9). De oöcysten (sporocysten) zijn reeds gesporu-
leerd als ze uitgescheiden worden en zijn dus direct infectieus. Orale besmetting

\' Laboratorium voor Parasitologie en Mycologie, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu-
hygiëne (RIVM), Postbus I, 3720 BA Bilthoven.
^ Keuze co-schap Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong (VVDO).
\' Keuringsdierenarts, Roskilde, Denemarken (stagiair RIVM).

-ocr page 330-

van de tussengastheer met deze oöcysten (sporocysten) resulteert na excystatie in
het darmlumen tot vrijkomen van sporozoiten die migreren naar het endotheel van
kleine arteriën en capillairen. Daar vermenigvuldigen ze zich (schizogonie), komen
vrij en migreren vervolgens naar het endotheel in verschillende organen (nier, lever,
milt, hart, longen) om een tweede delingsfase te ondergaan.
Tenslotte komen opnieuw parasieten vrij die myofibrillen van hart en skelet muscu-
latuur opzoeken om de bekende cysten te vormen. In het algemeen verlopen enkele
maanden tussen de orale infectie en het verschijnen van weefselcysten. Ziekte
verschijnselen doen zich uitsluitend voor bij massale infecties en kunnen dan sterk
variëren (myositis, cachexie, klierzwelling, anemie, soms encephalomyelitis). Met
name voor kalveren heeft dit soms een fatale afloop (5, 6, 7).
Het voorkomen van
Sarcocystis spp. bij runderen varieert per onderzoeker, maar is
in het algemeen reeds hoog bij jonge dieren tot zeer hoog (90-100%) bij oudce
runderen (1, 2, 3, 4). De verschillen zijn vooral te verklaren door het gebruik van
verschillende onderzoeksmethoden. Deze methoden omvatten: macroscopisch on-
derzoek, histologisch onderzoek van in paraffine ingebed materiaal, trichinoscopie
en een digestiemethode. In het hier beschreven onderzoek is een vergelijking
gemaakt tussen macroscopisch onderzoek, trichinoscopie en een digestiemethode
om een praktische (vleeskeuring!) en toch betrouwbare methodiek te vinden. Het
vergelijkend onderzoek is verricht met materiaal van runderen omdat aangenomen
werd op basis van eerder in Nederland uitgevoerd histologisch onderzoek dat een
hoog percentage dieren geïnfecteerd zou zijn (10).

MATERIAAL EN METHODEN

Spierweefsel. In het slachthuis van \'s-Hertogenbosch werden 91 runderen van verschil-
lende leeftijd (zie tabel 1) bemonsterd. De dieren werden aangekocht op de veemarkten van
Leiden, Doetinchem en \'s-Hertogenbosch en waren derhalve afkomstig uit het hele land.
Monsters werden genomen van de hartspier (septum ventriculorum) en de oesophagus
(cardia gedeelte).

Tabel I. Resultaten van onderzoek naar .fomKj\'.H/.s\'sp. bij 91 runderen mei behulp van drie methoden.

Aantal

Leeftijd

Macro-

Trichinoscopie

Trypsine Digestie

dieren

(jaren)

scopie

monsters positief

dieren

inonsters positief

hart

oesophagus

positief

hart/oesophagus

16

l\'/2

0

0

2

2

16

4

2

0

0

2

2

4

1 1

2\'/2

0

4

7

8

11

5

3

0

1

1

1

5

3

3\'/2

0

1

2

3

3

30

4

0

12

15

20

30

22

>5

0

8

10

15

22

Totaal 91

0

26

39

51

91

% van totaal

0

28

43

56

100

Macroscopie. Op het oog werd beoordeeld of lichtgekleurde kleine in de lengte van de
spiervezels gelegen cysten konden worden gezien.

Trichinoscopie. Van beide spiergroepen (apart) werden 14 rijstkorrelgrote stukjes afge-
knipt, zo mogelijk evenwijdig aan het spiervezelverloop. Deze werden naast elkaar in een
compressorium samengedrukt en beoordeeld in een trichinoscoop in een donkere kamer.
Screening gebeurde bij een vergroting 40 x, terwijl bij twijfel of ter bevestiging met een
vergroting 80 x werd gekeken. Er werd uitsluitend kwalitatief beoordeeld.

-ocr page 331-

üigestiemethode. Van de beide spiermonsters van elk rund werd een stukje van 2,5 gram
afgewogen. Deze stukjes werden tezamen in een keukenmixer enkele seconden fijngemalen.
Vervolgens werd dit fijngemalen materiaal in een bekerglas gedaan tezamen met een magneet
en 100 ml trypsine oplossing (Trypsine 1:250, Difco), hiervan 2,5 gram in 1000 ml fysiologi-
sche zoutoplossing gebufferd met 0,01 M fosfaatbuffer, pH 7,2 (= PBS)). Gedurende 20
minuten werd dit op een magneet roerder (100 rpm) bij kamertemperatuur verteerd. Daarna
werd deze oplossing door een zeef met wijdte van ISO/jm gedaan. Van de gezeefde oplossing
werden twee centrifugebuizen gevuld en deze werden gedurende 5 minuten bij 2500 rpm
gecentrifugeerd. Het supernatant werd afgezogen en het sediment geresuspendeerd in PBS.
Dit werd nogmaals gedurende 5 minuten gecentrifugeerd bij 2500 rpm. De bovenstaande
vloeistof werd afgezogen en van het sediment werd op een voorwerpglas een uitstrijkje
gemaakt. Dit werd gedroogd aan de lucht en gefixeerd met methanol. Daarna werd een
kleuring volgens May-Grünwald-Giemsa uitgevoerd. Het preparaat werd bij een vergroting
van 250 x beoordeeld.

RESULTATEN

De resultaten van de onderzoekingen staan samengevat in tabel 1. Het valt op dat
bij macroscopische beoordeling niet kon worden vastgesteld of het materiaal was

<< f

Fig. 1. Sarcocyslis bovicanis
weefselcyste gezien door een
trichinoscoop. Duidelijk zijn
de septa in de cyste zichtbaar.
Vergroting 80x.

besmet. Met de trichinoscopie werden regelmatig cysten waargenomen vooral in de
Oesophagus en vaker naarmate de dieren ouder werden (zie figuur 1). Met de
digestie-methode werden alle monsters (100%) positief bevonden in het sediment
op cystozoiten (zie figuur 2, 3). De aantallen varieerden zeer sterk van enkele per
preparaat (jonge runderen) tot tientallen per gezichtsveld.

DISCUSSIE

Dat Sarcocyslis spp. frequent voorkomen bij Nederlandse runderen was bekend
(10, 12). Bij onderzoek van De Kruyf en medewerkers werd een histologische
kleurmethode gebruikt waarbij slechts één coupe per hartspier-monster werd
beoordeeld. Dit is een arbeidsintensieve methode met een relatief lage trefkans bij
licht tot matig geïnfecteerde dieren (10).

-ocr page 332-

Tadros en medewerkers konden met runderharten in 100% van de gevallen succes-
volle infecties bij honden veroorzaken (12). In het huidige onderzoek is een verge-
lijking gemaakt tussen macroscopische beoordelingen twee in de vleeskeuring meer
toegepaste methoden, namelijk trichiniscopie en een digestiemethode. Weefsel-
cysten van verschillende
Sarcocystis-soonen (bij verschillende tussengastheren)
variëren sterk in grootte, van microscopisch klein tot enkele centimeters lang. Bij
het rund zijn geen van de drie voorkomende soorten, zelfs indien intact, met het
blote oog waarneembaar. Voor de klassieke tricbinoscopische onderzoeksmethode
is enige ervaring bij de beoordeling een vereiste. Met name wanneer te dikke
preparaten van hartspierweefsel gemaakt worden is door sterk wisselend vezelver-
loop objectieve beoordeling praktisch uitgesloten. Niettemin werden in een kwart
van het hartspierweefsel en in iets minder dan de helft van het oesophagusweefsel
sarcocysten aangetroffen. Dit zijn vergelijkbare ervaringen met die in Duitsland
opgedaan met trichinoscopisch onderzoek (2, 11). Bij de digestiemethode werden in

Fig. 2 en 3. Cystozoiten in het sediment na i^unstmatige vertering van 2,5 gram spierweefsel (kleuring

May Grünwald Giemsa, vergroting 450 x).
( - >

V. • >

.. tv

• . ^ ^ r:- \' \'T

O . •

■ ■ C V» ■■- /

^ ■■ - j ^ \'

M ■ ■ . • • . I . -

A\'

► >
-

\' »

Fig. 2. Veel cystozoiten. Fig. 3. Weinig cystozoiten.

al het materiaal parasieten aangetroffen, hoewel duidelijk minder cystozoiten per
gezichtsveld werden waargenomen bij jonge runderen vergeleken met oudere die-
ren (fig. 2 en 3). Voor een snelle beoordeling van het sediment is het niet nodig
preparaten te drogen, te fixeren en te kleuren, aangezien de cystozoiten in het natief
preparaat goed zichtbaar zijn. De gehele procedure van kunstmatige vertering
inclusief beoordeling neemt dan niet langer dan 35 minuten in beslag. In deze tijd
kunnen circa 10 monsters tegelijkertijd worden onderzocht. Hiermee is aanneme-
lijk gemaakt dat voor Sarcoc^jm-onderzoek de trypsine-digestiemethode een
snelle en betrouwbare methode is. Als nadeel zou kunnen worden aangevoerd dat
niet bepaald kan worden om welke
Sarcocystis spp het gaat. Uitsluitend histolo-
gisch onderzoek bij hoge vergrotingen kan uitmaken of we te maken hebben met
dikwandige sarcocysten (=
S. bovifelis tn S. bovihominis) oï met de dunwandige(S.

-ocr page 333-

bovicanis). Alleen 5. bovihominis is voor de rundveevleeskeuring van belang in
verband met de gezondheid van de mens (9).

r

Fig. 4. Sporocyste van i\'. bo-
, vicanis
in faeces van de iiond

na experimente!-- infectie niet
geïnfecteerd runderhart(450x).

Experimenteel onderzoek heeft aangetoond dat 5. bovicanis vooral in het hart
voorkomt (12). Aanvullend werd positief hartspierweefsel gevoerd aan twee jonge
honden. Na ruim twee weken begonnen de beide honden sporocysten uit te
scheiden in de ontlasting gedurende 4 opeenvolgende weken (Fig. 4). Details van dit
experiment zullen worden gerapporteerd als het volledige experiment is beëindigd.
Niet uitgesloten kan worden dat tegelijkertijd ook de beide andere
Sarcocystis-
soorten voorkwamen. Uit Duits onderzoek is gebleken (1, 11) dat in Vj van de met
Sarcocystis besmette runderen tevens 5. bovihominis voorkomt. Deze kan meer of
minder ernstige maagdarmklachten van voorbijgaande aard veroorzaken bij de
mens.

In conclusie kan gesteld worden dat Nederlandse runderen die ter slachting worden
aangeboden alle besmet zijn met tenminste één en waarschijnlijk meer soorten
Sarcocystis. Routinematig onderzoek in het kader van de vleeskeuring heeft der-
halve geen zin zolang niet maatregelen worden getroffen om de betreffende levens-
cycli te doorbreken. Indien in het kader van bedrijfsbegeleiding en/of kwaliteits-
bewaking van vlees onderzoek op
Sarcocystis wenselijk is, verdient een digestie-
methode de voorkeur. Het verdient aanbeveling om met deze methode ook
onderzoek te verrichten bij andere landbouwhuisdieren (schapen, varkens) of
catagorieën van dieren (mestvarkens, vleeskalveren) om inzicht te verkrijgen in het
voorkomen van ^arcoc^^z/^-infecties.

t)ANKBETUIGING

De auteurs spreken hun dank uit voor de prettige medewerking met de RVV Kring Midden
Brabant (drs. J. J. van Zutven, drs. J. J. M. Tuerlings en drs. J. Veenhof) bij het verzamelen
van de monsters, alsmede aan de heer M. Hout van de Veterinaire Hoofdinspectie.

LFfERATUUR

1. Boch J und Erber M. Vorkommen sowie wirtschafthche und hygienische Bedeutung der Sarkospo-
ridien von Rind, Schaf und Schwein. Fleischwirtshaft 1981; 61: 429.

2. Brozat J. Sarkosporidien bei Schlachtrindern. Schlachten und Vermarkten 1979; 79: 280-1.

-ocr page 334-

3. CcrnaZand Merhautova V. Sarcocystosis in cattle and sheep at Prague abattoir. Folia Parasitolo-
gica Praha 1981; 28: 125-9.

4. Drost S. Sarkosporidicnfunde im Hackfleisch des Handels. Angew Parasitol 1982; 23: 185-9.

5. Payer R und Johnson AJ. Development o(Sarcocyslisfi/siformis m calves infected wih sporocysts
from dogs. J Parasitol 1973; 59: 1135-7.

6. Frelier PF, Maykew JG, Fayer R, and Lunde MN. Sarcocystosis: A clinical outbreak in dairy calves.
Science 1977; 195: 1341-2.

7. Frelier PF, Maykew JG, Pollock R. Bovine sarcocystosis: Pathologie features of naturally occur-
ring infection with
Sarcocyslis cruzi. Am J Vet Res 1979; 40: 651-7.

8. Gestrich R, Heydorn AO und Baysu N. Beitrage zum Lebenszyklus der Sarkosporidien. VL Unter-
suchungen zur Artendifferenzierung bei
Sarcocyslisfusiformis und Sarcocyslis lenella. Berl Munch
Tierärztliche Wochenschr 1975; 88: 201-4.

9. Heydorn AO. Sarkosporidieninfizicrtes Fleisch als mögliche Krankheitsursache für Menschen.
Arch Lebensmittelhyg 1977; 28: 27-31.

10. Kruyf JM de, Logtestijn JG van, Franken P en Herder KAM. Sarcospoidiosis bij runderen en
varkens. Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1974; 99: 303-7.

11. Laupheimer KE. Das vorkommen von Sarcocyslis bovicanis. S. bovifeUs und S. bovihominis bei
Schlachtrindern in Süddeutschland. Dissertation, München, 1978.

12. Tadros W, Laarman JJ and Eijk A van den. The development of antibodies to Sarcocyslis\\n cattle
and lts correlation with age. Trop Geogr Med 1975; 27: 226.

13. Tadros W and Laarman JJ. Sarcocyslis änd related coceidian parasites: A brief general review,
together with a discussion of some biological aspects of their life cycles and a new proposal for their
classification. Acta Leidcnsia 1976: XLIV: 107.

BOEKBESPREKING

Diagnose und Therapie der Parasiten von
Haus-, Nutz- und Heimtieren

H. Melborn, D. Düwel, W. Raether

(Guslav Fischer Verlag, Slullgari-New York. 1986.
XIII 456 blz.. 716 flg.. 13 kleurplalen.)

In hun inleidende woorden maken de auteurs de
bedoeling van het boek duidelijk. Het moet vooral
een hulp zijn voor de dierenarts bij de parasitolo-
gische diagnose, dat wil zeggen, het vaststellen
van de infectie door middel van faeces-, bloed-,
urineonderzoek enz. Voorts blijkt bij het door-
nemen van de tekst dat zij met \'therapie\' vooral de
chemotherapie bedoelen. Men moet de titel dus
verstaan als \'parasitologische diagnose en chemo-
therapie van parasitaire infecties bij landbouw-
huisdieren en gezelschapsdieren\'. Voorts hebben
de auteurs zich beperkt tot aandoeningen die in
Europa voorkomen; vaak is hun tekst typisch al-
leen betrokken op de situatie in Duitsland.
Weliswaar worden ook zeer systematisch gege-
vens vermeld, per parasitaire aandoening, over
geografische verspreiding, parasiatairc soorten,
symptomen, wijze van infectie, profylaxe, incu-
batie tijd, prepatente en patente periode maar
uitermate beknopt en daardoor gemakkelijk hier
en daar onvolledig of niet geheel juist.
Het boek is als volgt, systematisch, ingericht.

I. Labaratorium onderzoekmethoden; 2. para-
sieten van hond en kat; 3. van varken: 4. van
paard en ezel; 5. van herkauwers; 6. van haas-,
konijn en laboratorium knaagdieren; 7. van vo-
gels; 8. van egel; 9. van inheemse vissen; 10. van
reptielen en amfibieën en 11. van bijen. Opvallen-
de afwezige is de cavia. Per gastheergroep komen
dan als regel aan de orde: 1. faeces; 2. bloed;
3. speeksel, sputum; 4. urine; 5. diverse organen;
6. huid en beharing.

De bedoeling is om met behulp van afbeeldingen,
tabellen en determineertabellen een parasitologi-
sche diagnose te stellen. Men dient zich echter te
realiseren, dat het gestelde in een determineerta-
bel niet altijd absoluut is en dat een afbeelding van
bijv. een wormei niet de variatie geeft die de eieren
van een wormsoort kunnen hebben. Als kritische
noot zij hier vermeld dat foto\'s van eieren en
cysten op dezelfde bladzijde niet steeds met de-
zelfde vergroting zijn afgedrukt hetgeen een snelle
vergelijking bemoeilijkt; de grootte-aanduiding
wordt overigens wel gegeven.
Steeds zijn per infectie duidelijk de chemothera-
peutische mogelijkheden, waar nodig in over-
zichtelijke tabellen, aangegeven. Over het alge-
meen zijn de afbeeldingen goed en voor herken-
ning van een en ander duidelijk. Er zijn slechts
enkele missers, zoals een onherkenbaar/iicanrf/a-
ei op blz. 299, een vreemd gevormd
Oxyuris-e\\ op
blz. 120 of niet erg typische voorbeelden van
Knemidokoples mijten op blz. 317.
Het eindoordeel luidt: een goed uitgevoerd, goed
geïllustreerd en systematisch overzichtelijk boek,
dat mijns inziens inderdaad de dierenarts tot steun
kan zijn bij het stellen van een parasitologische
diagnose en een goed overzicht geeft van de hui-
dige chemotherapeutica voor parasitaire infecties.
Veel praktici en de diagnostische laboratoria
kunnen nut van dit boek hebben vooral omdat het
ook de niet regelmatig voorkomende infecties bij
onze huisdieren en de infecties bij niet iedere dag
op de spreekuren verschijnende patiëntensoorten
behandelt.

/ Jansen.

-ocr page 335-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Maagdilatatie-maagtorsiecomplex: een
\'nieuw\' ziektebeeld bij de zeug?

Dilatation and torsion of the stomach syndrome: a \'new\' clinical picture in
sows?

M. Bethlehem en J. Hilvering\'

SAMENVATTING Op een varkensvermeerderingsbedrijf vond gedurende enl<ele maanden een
verhoogde sterfte plaats onder de zeugen. Maagtorsie werd als één der doodsoorzaken vast-
gesteld. Deze ziekte is, ook in ons land, van toenemend belang op grote intensieve bedrijven.
Over het ontstaan van deze aandoening is nog weinig bekend. Het voersysteem en de voeder-
kwaliteit (fijn voer, contaminatie met toxische stoffen) zouden een rol kunnen spelen. Nader
onderzoek van dit bedrijfsprobleem lijkt gewenst.

SUMMARY Increased mortality occurred among sows in a pig-breeding unit during a few
months. It was concluded that gastric torsion was one of the causes of death.
This disease is becoming increasingly important in large intensive units, also in the Netherlands.
Little is so far known of the origin of this syndrome. The feeding system and the quaiitv of the
food (fine-grained feed, contamination by toxic agents) could be a factor in the pathogenesis.
Closer investigation of this economic problem would appear to be advisable.

INLEIDING

Op maandag 15 september 1986 werden wij geconsulteerd door een verontruste
varkenshouder B. te D. Van zijn zeugenstapel waren in het voorafgaande weekend
een zestal zeugen dood of in moribunde toestand afgevoerd naar de noodslacht-
plaats te E. De dienstdoende keurmeester suggereerde als oorzaak van dit probleem
de mogelijkheid van een \'vergiftiging\'. Navraag op de slachtplaats en een inspectie
van nog aanwezig materiaal van één der zeugen door één van ons bracht geen
nadere gegevens boven water. Ook een bedrijfsbezoek bracht geen licht in het
duister.

Op dinsdag 16 september 1986 werd \'s ochtends wederom een zeug dood aange-
troffen.

Sectie op het bedrijf leverde de volgende gegevens op: sterk uitgezette buik, ± 1 Vz 1.
heldere, lichtrode vloeistof in de buikholte. Draaiing van 360° van de maag om de
lengteas met de klok mee. Enigszins gestuwde maagwand. In de sterk uitgezette
maag veel dunvloeibare inhoud en veel gas. Sterke stuwingshyperaemie van de milt.
Bloedingen in het omentum.
Doodsoorzaak:
torsio ventriculi (met gevolgen).

In het weekend 20-21 september 1986 bleken weer een viertal zeugen \'in nood\' tc
zijn afgevoerd. Een vijfde gestorven zeug was nog beschikbaar voor sectie:
torsio
ventriculi
met tevens een acute peritonitis ten gevolge van een deels necrotische,
geperforeerde maagwand.

In het verleden waren reeds een enkele maal maagtorsies bij zeugen op dit bedrijf
gevonden bij sectie. Eén en ander was voor ons voldoende reden om wat bedrijfs-

Drs. M. Bcthichcm cn drs. J. Hilvcring, dierenartsen, werkzaam in de Groepspraktijk Dierenartsen
Z.O. Drenthe, Burg. Gautiersingel 49, 7741 GA Cocvorden.

-ocr page 336-

gegevens te verzamelen, de over maagtorsies bij het varken beschikbare literatuur
door te nemen en enkele deskundigen telefonisch te raadplegen.

Bedrijfsgegevens

Op het varkensvermeerderingsbedrijf B. te D. zijn 400 zeugen gehuisvest, voor het
grootste deel afkomstig van de fokkerijgroepering \'Nieuw Dalland\' (industrie-
kruising Vemo). Op dit bedrijf worden per jaar per zeug 20-21 biggen gespeend.
De dragende en zogende zeugen zijn aangebonden, de zeugen in de dekstal zitten in
kooien. De dragende zeugen worden 2x per dag gevoerd nl. om ± 7.30 uur en
± 15.30 uur. Ongeveer 10 minuten voor het voeren krijgen de dieren gelegenheid te
drinken door middel van boven de voertrog geplaatste drinknippels. Het tijdstip
van verstrekking wordt bepaald met behulp van een tijdklok. De eerste twee
maanden van de dracht wordt 2x daags 1 kg voer verstrekt. De hoeveelheid wordt
daarna iedere 14 dagen met
Vi kg verhoogd tot een maximum van VA kg per zeug
per dag. De zeugen in de dekstal ontvangen 2x daags 2 kg voer en de zogende zeugen
2x
2\'/2-4 kg voer. Evenals op een aantal andere grote door ons begeleide varkens-
bedrijven vertonen de zeugen grote onrust voorafgaande aan het voeren, vooral
tijdens de middagvoedering.

Bij de waterverstrekking voorafgaande aan het voeren zijn de dieren zeer onrustig
tot geëxciteerd: schreeuwen, stangbijten, speekselen.

Het bedrijf wordt veterinair begeleid met o.a. een twee-wekelijks bedrijfsbezoek en
heeft een abonnement op het VAMPP-computerprogramma van de begeleidende
dierenartsenassociatie.

\'Ziektegegevens\'

In tabel 1 zijn een aantal met behulp van het VAMPP-computersysteem verzamelde
gegevens nader uitgewerkt. De jaarlijkse percentages gestorven en/of in nood
gedode zeugen liggen ongeveer op het praktijkgemiddelde (5%; spreiding 2-9%:
gegevens van 2500 zeugen) in de jaren 1984 en 1985. Op de vier grootste bedrijven
met resp. 200, 300, 400 en 1000 zeugen was dit percentage in 1985 4-5%.

Tabel I.

1

2

3

4

5

6

1984

300

135

15

42 %

5 %

11,1%

1985

350

116

14

33,1%

4 %

12 %

1986

400

144

29

36 %

7,25%

20 %

Kolom 1: aantal aanwezige zeugen op het bedrijf B. te D. in resp. 1984, 1985, 1986.

Koloin 2: aantal opgeruimde zeugen in 1984 etc.

Kolom 3: aantal gestorven en/of in nood gedode zeugen in 1984 etc.

aantal opgeruimde zeugen

Kolom 4:- x 100% in 1984 ctc.

aantal aanwezige zeugen

aantal gestorven/in nood gedode zeugen

Kolom 5:- x 100% in 1984 etc.

aantal aanwezige zeugen

aantal gestorven/in nood gedode zeugen

Kolom 6:- x 100% in 1984 etc.

aantal opgeruimde zeugen

In 1986 is er op het bedrijf van B. sprake van een duidelijke stijging in het aantal ge-
storven en in nood gedode zeugen. Hierbij dient te worden opgemerkt, dat de
gegevens nog maar negen maanden omvatten, terwijl het grootste aandeel, nl. 21
zeugen in twee maanden, te weten augustus en september 1986, is \'geruimd\'. De

-ocr page 337-

sterfte c.q. het in nood doden bleek vooral \'oudereworps-zeugen\' in het begin van
de dracht te betreffen.

Een tekortkoming in de computerregistratie is de onmogelijkheid om een \'diagnose\'
te vermelden bij de gestorven dieren. Gegevens hierover kunnen wij dan ook niet
verstrekken. Wel zijn ons een aantal door sectie bevestigde
maagtorsies bekend,
vermeld in het onderstaande staatje:

Aantal maagtorsies

1983 lx

1984 lx

1985 2x

1986 5x (waarvan 3x in augustus/september)

Van de 14 gestorven/in nood gedode zeugen in 1985 vonden er zeven \'sterfgevallen\'
in het weekend plaats; in 1986 legden 20 (waarvan 14 in augustus/september) van
de 29 slachtoffers het loodje in het weekend. Van de negen bevestigde maagtorsie-
gevallen werden zes in of vlak na het weekend geseceerd.

De voedering van de zeugen vindt in het weekend op dezelfde manier plaats als door
de week, echter de pauze tussen de drinkwaterverstrekking (vast tijdstip) en de
voervoorziening zou volgens eigenaar B. best eens langer kunnen zijn dan door de
weeks.

Klinische gegevens

Voorzover bekend zijn de van een maagtorsie verdachte zeugen en de zeugen met
een door sectie aangetoonde maagtorsie soms gedurende korte tijd (\'/2-1 dag) ziek of
worden dood aangetroffen zonder voorafgaande ziektesymptomen.
Van één geval zijn ons wat meer gegevens bekend: de betreffende zeug had haar
portie ochtendvoer (7.30 uur) slechts gedeeltelijk opgemaakt en is daarna gaan
liggen. De zeug speekselde sterk en is direct na de voedering losgemaakt uit de
band, vervolgens heeft men de zeug laten wandelen. Om 8.00 uur is de dierenarts
gebeld. Bij aankomst op het bedrijf om 8.15 uur bleek de zeug reeds te zijn
gestorven. Bij sectie werd een maagtorsie van 270° naar rechts vastgesteld. Het
Omentum en de milt waren mee \'getordeerd\'. De milt was sterk gestuwd.

Na de zeugensterfte in het weekend van 20-21 september worden de zeugen slechts
lx per dag gevoerd. De tijd tussen de waterverstrekking en de voervoorziening
wordt zo kort mogelijk gehouden. De zeugen in dedekstal krijgen nu per dag Vh kg
voer in plaats van 4 kg. Sindsdien is het gedrag van de zeugen tijdens en vooraf-
gaande aan het voeren een stuk rustiger. Er zijn tot op heden (14 oktober 1986) geen
zeugen meer gestorven of ter noodslachting aangeboden.

DISCtJSSIE

Het maagdilatatie-maagtorsiecomplex is een bekend ziektebeeld bij de (grote) hond
en bij het rund. In de veterinair-pathologische handboeken en de handboeken voor
varkensziekten wordt voorzover ons bekend dit syndroom bij het varken alleen
kort beschreven door Taylor (8). De eerste vermelding in de literatuur dateert uit
1971 (2). In een Bildbericht in het Dtsch Tierärztl Wschr meldt Gruys het eerste
geval in Nederland (3). Het probleem wordt in toenemende mate waargenomen op
grote, intensieve zeugenhouderijen (1,6,7). Morin
et al. (6) spreken van een \'man
made disease of swine\' en noemen maagtorsies een belangrijke oorzaak van zeugen-
sterfte op intensieve bedrijven. Uit navraag bij collegae in den lande bleek ons, dat

-ocr page 338-

het ziektebeeld ook in Nederland goed bekend is en de frequentie van optreden
toeneemt. Er wordt zelfs gesproken vaneen landelijk probleem in de zeugenhoude-
rij.

In het jaarverslag (1984) van de Stichting Gezondheidszorg voor Dieren in Over-
ijssel wodt 18x een maagtorsie vermeld, terwijl de Gezondheidsdienst Noord-
Nederland (1985) geen enkel geval kent.

Ziek zijn tengevolge van en sterfte door maagtorsie bij zeugen vindt vooral kort
voor of enkele uren na voedselopname plaats (1,2, 8). Het betreft vaak nog maar
korte tijd drachtige dieren of zeugen in de dekstal (1,2,6, eigen gegevens). Klinische
verschijnselen, die eventueel kunnen worden waargenomen zijn: kortdurend ano-
rexie, dikke buik, kortademigheid, cyanose, speekselen (1,2, 6). Deze symptomen
komen overeen met onze beperkte waarnemingen.

Sectie kan het beste ter plaatse worden verricht (1), omdat de mogelijkheid bestaat
dat de torsie door manipulatie, vervoer etc. wordt opgeheven.
Mogelijk als gevolg hiervan is een aantal verdachte gevallen van ons bedrijf niet
gediagnostiseerd op de slachtplaats. De maag bij het varken is meestal getordeerd
naar rechts. Alleen Gruys (3) beschrijft een maagtorsie naar links bij een zeug.
Evenals bij de hond wordt in de maag van het varken met een maagtorsie veel dun
vloeibaar voedsel en veel stinkend gas gevonden (1,2, eigen waarneming).
Aan een maagtorsie zou veelal een acute maagdilatatie voorafgaan ten gevolge van
een zeer snelle opname van grote hoeveelheden voedsel en/of water (5, 8). Het
probleem wordt vooral gezien op bedrijven, waar slechts lx per 24 uur (1,6,7,8) of
zelfs lx per 48 uur (6) wordt gevoerd. Morin
et al. (6) zien echter ook op bedrijven,
waar tweemaal daags gevoerd wordt wel maagtorsies ontstaan. Dit was ook het
geval op ons bedrijf. Lange wachttijd voorafgaand aan het voeren zou het probleem
door enorme excitatie van de zeugen (1, 6, 8, eigen waarneming), en snelle, exces-
sieve opname van water en voer bevorderen. In hoeverre een afwijkend voersysteem
in het weekend een rol speelt is niet duidelijk. Wij zagen op het bedrijf van B. vooral
veel sterfgevallen tijdens het weekend. Volgens de eigenaar zou de wachttijd drinken-
voeding op zaterdag en zondag soms (te) lang zijn. Ook op de Gezondheidsdienst
Overijssel ziet men nogal eens acute sterfte ten gevolge van maagtorsies in het
weekend. Morin
et al. (6) schrijven daarentegen, dat ze vrijwel geen sterfte ten
gevolge van getordeerde buikorganen zien op zondag. Mogelijk zou ook het
stangbijten (eigen waarneming) gepaard gaand met luchtzuigen (?) een rol kunnen
spelen in de pathogenese.

In met name België en ook in Duitsland, waar het probleem zich eveneens voor-
doet, zou bewezen zijn dat de kwaliteit van het voer een rol speelt. In het zeugen-
meel verwerkt sojaschroot zou gecontamineerd zijn met zaad van de doornappel
(Datura stramonium). De zaden van deze plant bevatten scopolaminen, stoffen met
een atropine-achtige werking, die onder andere een spasmolytische werking hebben
op de gladde musculatuur van het maagdarmkanaal (4): vagale paralyse ^ maag-
dilatatie ^ maagtorsie. In Nederlandse voerpartijen zijn deze stoffen echter nooit
aangetoond (telefonische mededeling drs. C. J. Kuiper). Het voer van ons bedrijf is
hierop (nog) niet onderzocht.

CONCLUSIE

Het maagdilatatie-maagtorsiesyndroom is een ziekteprobleem op intensieve zeu-
genhouderijen, dat een belangrijke oorzaak van, soms epidemische, sterfte is. Over
dit ziektebeeld is nog onvoldoende kennis. Nader onderzoek lijkt dan ook gewenst.

DANKBETUIGING

We betuigen onze hartelijke dank aan de collegae dr. J. P. W. M. Akkermans, drs. G. H. A.
1104

-ocr page 339-

Borst en drs. C. J. Kuiper voor hun telefonisch verstrekte inlichtingen. De heer J. Bosman
danken we voor zijn bereidwillige medewerking bij het verzamelen van bedrijfsgegevens.

LITERATUUR

1. Blackburn PW ei al. Torsion of the stomach in sows. Vet Rec 1974; 94: 578.

2. Cedervall A. Gastric torsion in swine. Acta Vet Scand 1971; 12: 142-4.

3. Gruys E. Magentorsion bei einem Schwcin. Bildbericht Nr. 17 Dtsch Tierärztl Wschr 1974; 81: 411.

4. Heijst ANP van en Pikaar SA. Vergifting. 3e ed., 237, 1984 Elsevier Amsterdam.

5. .lubb KVF and Kennedy PC. Pathology of domestic animals. Academic Press, New York 1970; 2:
66-7.

6. Morin M el al. Torsion of abdominal organsin sows: a report of36cases. Can Vet J 1984; 25: 440-2.

7. Senk 1. Torzija zeluca kod svinja. Veterinarski glasnik 1977; 7: 513-8.

8. Taylor DJ. Pig disease. 3e ed. 1983; 222, Burlington Press, Cambridge.

BOEKBESPREKING

Social space for domestic animals

R. Zayan

(Uitg. Martinus Nijhoff Publishers, Dordrecht/Bos-
ton/Lancaster, 291 pagina\'s.)

Het boek, uitgegeven namens de C.E.C., bevat de
tekst van een twintigtal voordrachten, gehouden
tijdens een C.E.C.-seminarin januari 1985, onder
leiding van R. Zayer. De voordrachten zijn on-
dergebracht in vier hoofdstukken, te weten:
Problemen rond het bestuderen van ruimte, nood-
zakelijk voor het uitvoeren van sociaal gedrag (vz.
P R. Wiepkema);

Resultaten, verkregen door experimenten met
kippen (vz. I.J.H. Duncan);
Toegepast gedragsonderzoek bij andere land-
bouwhuisdieren dan kippen (vz. R. Dantzer);
Enige fundamentele onderwerpen voor toekom-
stig onderzoek (vz. G. Thinès).
De publicatie is vooral van belang voor betrok-
kenen bij wetenschappelijk onderzoek aangaande
het gedrag van landbouwhuisdieren. Hoewel de
titel doet vermoeden dat ook andere soorten
zullen worden behandeld, blijkt dit toch nauwe-
lijks het geval te zijn. Ondanks het feit dat de
auteurs herhaaldelijk hun zorg uitspreken over
het ontbreken van een exacte definitie van \'social
space\', wordt toch een goed overzicht gegeven van
de beschikbare kennis op dit gebied. Deze blijkt
helaas uiterst beperkt te zijn.
De tekst bevat een aantal opmerkingen die bij
herhaling en terecht, worden geplaatst. De eerste
betreft de bestaande verwarring van de invloed
van vloeroppervlakte per dier met die van de in-
vloed van de groepsgrootte. Een tweede opmer-
king gaat over het belang van stalinrichting en
structuren in stalruimten, waardoor de ruimte per
dier voor het uitvoeren van de noodzakelijke ge-
dragingen, in hoge mate wordt beïnvloed. Een
derde punt betreft de interactie tussen dieren door
middel van (subtiele) communicatie. Enkele au-
teurs spreken hun zorg uit over de vervreemding
tussen de toegepaste ethologie en de meer funda-
mentele vorm van gedragsonderzoek. De toege-
paste ethologie zou zich te weinig op de hoogte
stellen van de verworvenheden van dc zuiver we-
tenschappelijke ethologie, en zou zelfs geen ge-
bruik maken van de aldaar gebruikelijke termino-
logie.

Door het gehele boek heen komt telkens weer
naar voren dat er nog nauwelijks inzicht bestaat in
de invloed van de beschikbare ruimte op sociale
gedragingen. Wel is echter duidelijk geworden dat
de wijze van opfok in grote mate bepalend is voor
het latere sociale gedrag. Hoewel vooral in nega-
tieve termen aan sociaal gedrag (of de onmoge-
lijkheid tot uitvoering daarvan) wordt gerefe-
reerd, merkt Dantzer terecht op dat vooral de
positieve kanten ervan dienen te worden belicht.
Wiepkema beklemtoont het belang van cognitieve
processen in het kader van de relatie tussen sociale
gedragingen en de beschikbare ruimte. De auteurs
zijn het er allen over eens, dat een evident gebrek
aan fundamentele kennis het trekken van conclu-
sies vrijwel onmogelijk maakt.
Het boek is niet gemakkelijk te lezen voor een
niet-ingewijde, maar maakt op indrukkende wijze
duidelijk hoe weinig wij nog afweten van het func-
tioneren van groepen dieren in (stal)ruimten,
welke wij hen ter beschikking stellen.

G. van Putten.

-ocr page 340-

OVERIGE ARTIKELEN

Gezondheid en vruchtbaarheid in relatie tot produktie

Embryonale sterfte bij het varken: incidentie
en mogelijkheden ter preventie

Embryonic mortality in the pig: incidence and possibilities for prevention
T. van der Lende en W. Hazeleger\'

SAMENVATTING Bij het varken treedt 20 tot 40% embryonale sterfte op. Een deel van de
variatie in incidentie is een gevolg van rasverschillen. Onvermijdelijke chromosoom mutaties
zijn als oorzaak van embryonale sterfte onbelangrijk. Binnen rassen wordt de incidentie mede
bepaald door factoren als de beer. het interval tussen partus en conceptie, het tijdstip van
inseminatie ten opzichte van de ovulatie en het voerniveau en stress gedurende de vroege dracht.
Door rekening te houden met de genoemde factoren kan de incidentie van embryonale sterfte
worden beperkt. Van een deel van de embryonale sterfte is de aetiologie onbekend. In hoeverre
dit deel te voorkomen is. is moeilijk te voorspellen. In dit verband zijn recente publicaties over de
relatie russen variatie in vroeg embryonale ontwikkeling en embryonale sterfte en over de
positieve invloed van vroeg tijdens de dracht toegediende exogene steroiden op de worpgrootte
echter hoopgevend.

SUMMARY The embryonic mortality rate in the pig is 20-40%. Part of the variation in
incidence is due to breed differences. Unavoidable chromosome mutations are unimportant as a
cause of embryonic mortality. Within breeds, the incidence depends on factors such as the boar,
the interval between parturition and conception, the time of insemination in relation to ovula-
tion, and the level of feeding and stress during early pregnancy. If these factors are taken into
consideration, the incidence of embryonic mortality can be reduced. The aetiology of a part of
the embryonic mortality is still unknown, and it is thus difficult to predict whether this part can
be prevented. In this context, however, recent publications on the relationship between variation
in early embryonic development and embryonic mortality, and on the positive effect of the
administration of exogenous steroids during early pregnancy on litter size, are promising.

INLEIDING

De worpgrootte is in de varl<enshouderij een belangrijke economische parameter. Bij een
gegeven aantal ovulaties wordt deze bepaald door de bevruchtingskans en de kans op
prenatale sterfte. Aangezien de verliezen ten gevolge van prenatale sterfte aanzienlijk groter
zijn dan de verliezen door het uitblijven van bevruchting na inseminatie (30, 51) is het
begrijpelijk dat veel onderzoek is en wordt verricht om meer inzicht te verkrijgen in de
oorzaken van prenatale sterfte.

Prenatale sterfte wordt onderverdeeld in embryonale sterfte en foetale sterfte. Embryonale
sterfte wordt gedefinieerd als de sterfte die optreedt tussen het moment dat de eicel wordt
bevrucht en het moment waarop de organogenese voltooid is. Bij het varken is het laatstge-
noemde het geval tussen dag 30 en dag 35 van de dracht. Alle overige prenatale sterfte wordt
foetale sterfte genoemd. Aangezien embryonale sterfte kwantitatief gezien een grotere
omvang heeft dan foetale sterfte (52), zal in het navolgende hoofdzakelijk hieraan aandacht
worden besteed.

Een belangrijke vraag is of embryonale sterfte kan worden voorkomen. Mede door een

\' Vakgroep Veehouderij, Landbouwuniversiteit Wageningen.

Correspondentie: Ir. T. van der Lende, Vakgroep Veehouderij, Landbouwuniversiteit Wageningen,
Postbus 38, 6700 AH Wageningen.

-ocr page 341-

publikatie van Bishop (5) heeft heel lang het idee geleefd dat embryonale sterfte onvermijde-
lijk is. Volgens de theorie van Bishop (5) kan embryonale sterfte hoofdzakelijk worden
toegeschreven aan genetische afwijkingen. Deze zouden dan met name bestaan uit chromo-
soom mutaties die per oudergeneratie ontstaan tijdens de gametogenese, de bevruchting of
de eerste klievingsdelingen. In feite stelde Bishop (5) dan ook dat het grootste deel van alle
embryonale sterfte een normale weg is om tegen geringe biologische kosten (vroeg in de
dracht) ongewenste genotypen per oudergeneratie te elimineren. Op grond van met name
recent cytogenetisch onderzoek aan 3 en 4 dagen oude embryo\'s (36) en aan 10 dagen oude
etnbryo\'s (15,42,44) kan echter worden geconcludeerd dat de incidentie van letale chromo-
soom mutaties zoals polyploïdie (bijv. triploidie, 3N) en aneuploïdie (bijv. monosomie en
trisomie, respectievelijk 2N—I en 2N-|-l)bij het varken gering is (9). Daarom blijft de vraag
of embryonale sterfte geheel of gedeeltelijk te vermijden is, en zo ja, op welke wijze dit kan
gebeuren. De doelstelling van dit artikel is een bijdrage te leveren aan de discussie die rond
deze vraag wordt gevoerd. Deze bijdrage zal zich beperken tot een aantal niet-infectieuze
oorzaken van embryonale sterfte.

Alvorens in te gaan op de incidentie van embryonale sterfte en de invloed van een aantal
niet-infectieuze factoren hierop, wordt eerst een kort overzicht gegeven van het verloop van
de vroege dracht bij het varken.

DE VROEGE DRACHT BIJ HET VARKEN

Bij het varken bereiken de embryo\'s ongeveer 2 a 3 dagen na de bevruchting de uterus. Ze
bevinden zich dan in het 3- of 4-cellige, incidenteel al in het 8-ceIIige stadium (50, 51). Op dag
5 of 6 na de conceptie wordt het blastocyststadium bereikt. Tot op dat moment is het embryo
nog omgeven door de zona pellucida. Hatching, het vrijkomen van het embryo uit de zona
pellucida, vindt plaats op dag 6(51). Tussen dag 7 en dag 12 van de dracht treedt trans-ute-
riene migratie en spacing op, dat wil zeggen de embryo\'s verdelen zich zo gelijk mogelijk over
de gehele uterus (14, 17,56, 57). Dit is met name van belang voor de foetale overlevingskans
en heeft invloed op het geboortegewicht van biggen (18, 52). Uil recent onderzoek (54) is
gebleken dat met oestrogenen geïmpregneerde latex bolletjes die de oestrogenen langzaam
aan hun omgeving afgeven, eveneens trans-uteriene migratie en spacing laten zien nadat ze in
de top van een van de uterushoorns zijn ingebracht. Vergelijkbare bolletjes, maar dan
geïmpregneerd met cholesterol, migreren en spacen niet. Aangezien varkensembryo\'s oe-
strogenen produceren, wordt nu aangenomen dat de embryo\'s zelf trans-uteriene migratie en
spacing induceren.

Op dag 11 a 12 van de dracht vertonen de embryo\'s een enorme lengtetoename. De
aanvankelijk sferische embryo\'s met een diameter van 8-10 mm veranderen in korte tijd in
geëlongeerde embryo\'s met een lengte van 80 tot 100 mm (2, 24, 51). Deze lengtetoename is
niet primair een gevolg van groei, maar van celreorganisatie (24). De geëlongeerde filamen-
teuze embryo\'s liggen sterk gekronkeld tussen de plooien van het endometrium. Ze over-
lappen elkaar daarbij zelden (51). Gelijktijdig met de elongatie worden grotere hoeveelheden
oestrogenen geproduceerd die het embryonale signaal zijn voor de maternale herkenning van
de dracht (3, 25, 34). Dit embryonale signaal is antiluteolytisch: het zet een reeks van
veranderingen in het maternale organisme in gang waardoor de corpora lutea niet in
regressie gaan, maar gedurende de gehele dracht progesteron blijven produceren (3). Na de
elongatie begint op dag 12 a 13 de implantatie. De implantatie, in feite cen superficiele
aanhechting, is tussen dag 30 en dag 35 van de dracht voltooid. Op de epitheliochoriale
placenta zijn dan de areolae zichtbaar. Areolae zijn gespecialiseerde structuren voor het
opnemen van secretieprodukten van de uteriene klieren ten behoeve van de foetus (22).

DE INCIDENTIE VAN EMBRYONALE STERFTE EN DE FACTOREN DIE HIEROP VAN
INVLOED ZIJN

Bij het varken treedt gemiddeld 20 tot 40% embryonale sterfte op. De incidenties zoals die
door verschillende onderzoekers worden gerapporteerd kunnen sterk uiteenlopen. Tabel 1,
gebaseerd op een literatuuroverzicht van Pope en First (52), geeft een overzicht van de

-ocr page 342-

Tabel I. Incidentie van prenatale sterfte bij het varken\'

Drachtigheids-
stadium
(dagen)

Prenatale
sterfte (%)

Aantal
referenties

Minimum
(%)

Maximum
(%)

2 t/m 9

11.5

4

1

22

9 t/m 18

30.1

5

17

52

25

31.5

9

17

45

25-40

36.9

2

35

39

40-60

34.1

7

23

47

70

50

1

105

35

1

a term

37.6

9

25

46

\' gebaseerd op een literatuuroverzicht van Pope en First (52).

incidentie van prenatale sterfte op verschillende tijdstippen van de dracht. Hierin is duide-
lijk te zien dat de variatie tussen onafhankelijk van elkaar bepaalde gemiddelde incidenties
groot kan zijn, zelfs indien ze op hetzelfde tijdstip van de dracht zijn bepaald. Eveneens is
evident dat het merendeel van de prenatale sterfte optreedt gedurende de embryonale fase, en
dan met name nog voor dag 25 van de dracht. Laatstgenoemde is in overeenstemming met de
conclusies van de Boer
et al. (8) en Bolet (10). Op grond van tabel 1 moet worden geconclu-
deerd dat, gemiddeld gezien, ongeveer een-derde deel van de embryonale sterfte voor dag 10
van de dracht optreedt en twee-derde deel daarna. Perry en Rowlands (51) kwamen op grond
van gegevens verzameld bij 58 zeugen die waren geslacht tussen dag 2 en dag 40 van de
dracht, tot de conclusie dat het belangrijkste deel van de embryonale sterfte hoogstwaar-
schijnlijk optreedt tussen dag 6 en dag 9 van de dracht. Het is duidelijk dat als gevolg van de
grote variatie in incidentie van embryonale sterfte op een bepaald tijdstip van de dracht (zie
tabel 1), de resultaten van één experiment tot conclusies kunnen leiden die, hoewel correct
voor het betreffende experiment, niet algemeen geldend zijn.

Er bestaan rasverschillen in de incidentie van embryonale sterfte (10, 83). Young et al. (83),
bijvoorbeeld, vonden bij het vergelijken van Duroc, Hampshire en Yorkshire zeugen
significant meer embryonale sterfte bij Hampshires dan bij de beide andere rassen (respectie-
velijk 19, 30 en 16%). Aangezien het embryonale sterftepercentage beïnvloed wordt door tal
van milieufactoren en er niets bekend is over genotype-milieu interacties ten aanzien van
embryonale sterfte, is het de vraag of verschillen tussen rassen zoals gevonden in eenmalig
uitgevoerd onderzoek onder alle omstandigheden herhaalbaar zijn.

Bolet (10) vond tussen rassen geen aanwijzingen voor een nauw verband tussen het aantal
ovulaties en het embryonale sterftepercentage. Hierbij dient echter opgemerkt te worden dat
van slechts weiniggegevens, afkomstig uit vier onafhankelijk van elkaar uitgevoerde experi-
menten met elk slechts 2 of 3 rassen, gebruik gemaakt is. Omdat binnen een ras de
embryonale sterfte onder andere afhankelijk is van het aantal ovulaties (6, 65) is het zinvol
om bij de vergelijking van rassen ook met een dergelijke afhankelijkheid rekening te houden.
Aangezien rassen sterk kunnen verschillen in het aantal ovulaties, mogen verschillen in
embryonale sterfte tussen rassen niet worden geïnterpreteerd als verschillen in uteruscapaci-
teit (10). Slechts door middel van embryotransplantatie experimenten kunnen de effecten
van het aantal ovulaties en de uteruscapaciteit op het embryonale sterftepercentage van
elkaar worden gescheiden.

Opvallende rasverschillen in embryonale sterfte komen uit onderzoek met Chinese varkens-
rassen. De opmerkelijk grote worpen van een aantal Chinese varkensrassen ten opzichte van
westerse rassen (11) kan een gevolg zijn van een groter aantal ovulaties, minder embryonale
sterfte of een combinatie van beide. Terwijl het aantal ovulaties bij Meishan zeugen overeen-
komt met dat bij Large White zeugen, hebben de Meishan zeugen gemiddeld 3 biggen per
worp meer als gevolg van een geringere embryonale sterfte (respectievelijk 14% en 31%;
Bolet en Martinat-Botte (1984), geciteerd door 10). Hiertegenover staan de Jiaxing zeugen,
waarbij de grote worpen niet het gevolg zijn van minder embryonale sterfte, maar juist van
een groter aantal ovulaties (Rombauts
et al. (1982), geciteerd door 10).

-ocr page 343-

Binnen een ras lean de hoogte van de gemiddelde incidentie van embryonale sterfte door tal
van factoren worden beïnvloed. In het navolgende zal worden ingegaan op 5 van deze
factoren te weten: de beer, het interval partus-conceptie, het tijdstip van inseminatie ten
opzichte van ovulatie en het voerniveau en stress gedurende de vroege dracht.

De beer

Het is al geruime tijd algemeen bekend dat de beer een directe invloed heeft op de worp-
grootte (7, 47). Deze beerinvloed kan een gevolg zijn van beerverschillen in bevruchtend
vermogen (de bevruchting) en/of embryonale sterfte (de kwaliteit van de bevruchting).
Zowel Swierstra en Dyck (65) als Martin en Dziuk (43) vonden beerverschillen in het
percentage van alle geovuleerde eicellen dat aan het eind van de embryonale fase als embryo
werd teruggevonden. Hoewel in beide gevallen werd geconcludeerd dat er dus verschillen
tussen beren bestaan voor wat betreft de incidentie van embryonale sterfte, werd voorbijge-
gaan aan het feit dat de gevonden verschillen geheel of gedeeltelijk een gevolg kunnen zijn
van verschillen in het bevruchtigingspercentage (percentage van de aanwezige eicellen dat
wordt bevrucht). Indien de bevruchting bij het varken een alles-of-niets fenomeen is, zoals
wordt beweerd door Bolet (10), dan pas mag over beerverschillen in embryonale sterfte
worden gesproken.

Zowel in het onderzoek van Swierstra en Dyck (65) als in het onderzoek van Martin en Dziuk
(43) werd een positief verband gevonden tussen het percentage zeugen dat na een inseminatie
met sperma van een bepaalde beer drachtig werd en de embryonale overleving bij de
drachtige zeugen. Zo vonden Martin en Dziuk (43) bijvoorbeeld bij 5 beren met een
drachtigheidspercentage van 84, 88, 83, 71 en 40 een embryonaal overlevingspercentage van
respectievelijk 79,75,71,63 en 60. In het onderzoek van Swierstra en Dyck (65) varieerde het
drachtigheidspercentage van 30 tot 100 en het embryonale overlevingspercentage van 24 tot
84. De correlatie tussen beide parameters was hoog (r=0.85, p<0.01).

Het interval partus-conceptie

Zeugen waarvan de biggen vroeg worden gespeend en die bij de eerste bronst na het spenen
worden geïnsemineerd, vertonen meer embryonale sterfte dan zeugen waarvan de biggen laat
worden gespeend (64, 71). In het onderzoek van Variey en Cole (71) was op dag 20 na
inseminatie het embryonale sterftepercentage bij zeugen waarvan de biggen op dag 7, 21 en
42 post partum waren gespeend respectievelijk 40.4, 35.2 en 17.3. Dit komt overeen met de
resultaten van Svajgrera/. (64). Deze vonden op dag 28 van de dracht bij zeugen waarvan de
biggen waren gespeend op dag 2, 13, 24 en 35 post partum een sterftepercentage van
respectievelijk 45.7, 29.3, 28.4 en 20.5. In geen van beide experimenten werd het aantal
ovulaties beïnvloed door de voorafgaande lactatieduur, hetgeen in overeenstemming is met
de resultaten van Hays era/. (32). Deze vonden bij zeugen waarvan de biggen waren gespeend
op dag 6, 12, 18 of 24 post-partum geen significante invloed van de lactatieduur op het aantal
ovulaties (respectievelijk 14.0, 14.1, I4.4en I4.5)en het bevruchtingspercentage (respectieve-
lijk 90.7, 94.1, 95.1 en 95.1). Volgens Varley en Cole (72) is de abnormaal hoge sterfte bij
zeugen waarvan de biggen vroeg worden gespeend een gevolg van extra embryonale sterfte
tussen dag 9 en 20 van de dracht, dat wil zeggen tijdens de elongatie en/of de implantatie. Ze
concludeerden dit uit het feit dat op dag 9 van de dracht tussen zeugen waarvan de biggen
respectievelijk op dag 7 en 42 waren gespeend en die bij de eerste bronst na het spenen werden
geïnsemineerd, geen significant verschil in het embryonale sterftepercentage werd gevonden,
terwijl zij in eerder onderzoek (71) op dag 20 van de dracht wel een significant verschil
vonden.

De oorzaak van de verhoogde sterfte bij zeugen waarvan de biggen vroeg worden gespeend is
niet bekend, maar er is aangetoond dat het uteriene secreet bij cyclische zeugen vroeg post
partum een andere samenstelling heeft dan laat post-partum (62). Dit hangt mogelijk samen
met de mate van herstel van de uterus na de voorafgaande dracht. Hoewel deomvang van de
uterus een week na de partus al sterk is afgenomen en herstel van het endometrium-epitheel
al ver gevorderd is, is de uterus pas drie weken na de partus zowel morfologisch als
histologisch hersteld (39). Het is niet bekend of de uterus dan ook al functioneel volledig
hersteld is.

Behalve uteriene factoren kunnen ook endocriene factoren een rol spelen. Varley et al. (70,
73) vonden gedurende de vroege dracht tussen zeugen waarvan de biggen vroeg of laat waren
gespeend verschillen in de verandering in plasma progesteron en oestrogeen concentraties.

-ocr page 344-

Deze verschillen werden echter niet gevonden door Kirkwood et al. (40). Deze vonden
eveneens geen verschil in het prolactine gehalte, maar wel in het tijdstip van de prolactine-
piek ten opzichte van de LH-piek en in de hoogte van en de oppervlakte onder de pre-ovula-
toire LH piek. De betekenis van deze resultaten is nog onduidelijk.

Het tijdstip van inseminatie ten opzichte van ovulatie

Het belang van het tijdstip van inseminatie ten opzichte van het tijdstip van ovulatie hangt
samen met het feit dat zaadcellen en eicellen vanaf het moment van respectievelijk insemina-
tie en ovulatie onderhevig zijn aan verouderingsprocessen. Wat deze processen in termen van
bijvoorbeeld biochemische veranderingen inhouden is nog onbekend. Veroudering gaat
gepaard met verlies aan kwaliteit, al moet meteen gesteld worden dat parameters voor de
kwaliteit van gameten nog niet beschikbaar zijn. De consequenties van deze veroudering en
het daarmee gepaard gaande kwaliteitsverlies zijn echter wel bekend. Zo vond Hunter (37)
dat veroudering van eicellen gepaard gaat met een verlaagde kans op bevruchting en, in het
geval dat de bevruchting wel optreedt, een verhoogde kans op embryonale sterfte. De fertiele
levensduur van eicellen wordt door Hunter (37) geschat op 8 a 10 uur. De fertiele levensduur
van spermatozoïden is niet nauwkeurig bekend, maar wordt geschat op 24 tot 72 uur. Dit
wordt bevestigd door het feit dat de optimale periode voor inseminatie relatief lang is
ondanks de korte fertiele levensduur van eicellen. Volgens Helmond
et al. (35) loopt de
optimale periode voor inseminatie van 28 tot 12 uur voor de ovulatie.
Bij het varken is het interval tussen de pre-ovulatoire LH-piek en de ovulatie relatief constant
en bedraagt ongeveer 42 ± 5 uur (35, 38, 41). Gemiddeld gezien valt de pre-ovulatoire
LH-piek samen met het begin van de oestrus (stareflex voor de beer), maar bij individuele
zeugen kan het tijdstip waarop de LH-piek optreedt ten opzichte van het begin van de oestrus
behooriijk variëren. Volgens Tilton
et al. (67) treedt de LH-piek 2 uur voor tot 22 uur na de
aanvang van de oestrus op. Ziecik
et al. (84) vonden de LH-piek bij 50% van de zeugen tussen
8 en 32 uur voor de oestrus. Min of meer gelijke resultaten verkregen Helmond
et al. (35) die
de pre-ovulatoire LH-piek vanaf 20 uur voor tot 32.5 uur na aanvang van de oestrus vonden.
Aangezien in de praktijk het tijdstip van inseminatie moet worden bepaald aan de hand van
waarneembare gedragsveranderingen (stareflex voor de beer of de inseminator) zal door deze
asynchronie vrij vaak op een niet optimaal tijdstip ten opzichte van de ovulatie worden
geïnsemineerd. De consequenties van de waargenomen asynchronie in termen van het
drachtigheidspercentage en de embryonale sterfte zijn evident uit het onderzoek van Hel-
mond
et al. (35). Hoewel niet gekwantificeerd door deze onderzoekers, wordt uit dit
onderzoek duidelijk dat een deel van de variatie in embryonale sterfte verklaard kan worden
door variatie in het tijdstip van inseminatie ten opzichte van de ovulatie.

Voerniveau tijdens de vroege dracht

Vanuit het oogpunt van embryonale sterfte wordt gedurende de vroege dracht eerder te veel
dan le weinig gevoerd. Ray en McCarty (58) vonden geen invloed van het laten vasten van
zeugen gedurende 24,48 of 72 uur na inseminatie. Zelfs onder zeer extreme omstandigheden
— het laten vasten van zeugen van 10 dagen voor tot 14 dagen na inseminatie — vond
Anderson (I) geen invloed op het drachtigheidspercentage of op het embryonale overle-
vingspercentage. Indien de periode van vasten werd verlengd tot 30 dagen na inseminatie,
dan nam het aantal zeugen dat drachtig bleef wel duidelijk af, maar bij de zeugen die
drachtig bleven werd geen verhoogde embryonale sterfte waargenoinen. In overeen-
stemming hiermee vonden Dyck en Strain (16) dat een laag voerniveau ten opzichte van een
controle niveau (1.5 kg/dag t.o.v. 2.5 kg/dag), gehandhaafd tot dag 30 van de dracht, geen
invloed had op het embryonale overlevingspercentage, maar wel resulteerde in een afname
van het drachtigheidspercentage. Indien echter vanaf dag 10 werd overgeschakeld op het
controleniveau, dan was z.owel het drachtigheidspercentage als het embryonale ovedevings-
percentage vergelijkbaar met dat van gelten die steeds 2.5 kg/dag ontvingen.
Tegenover het relatief geringe effect van een laag voerniveau tijdens de vroege dracht staat
een duidelijk ongunstig effect van een te hoog voerniveau tijdens de vroege dracht op het
embryonale sterftepercentage, maar waarschijnlijk alleen bij gelten (12, 26, 27, 30, 31, 66),
want bij zeugen lijkt dit effect niet te bestaan (33, 69). Tabel 2 geeft een overzicht van de
gepubliceerde onderzoeksresultaten.

Alle gegevens samenvattend kan worden gesteld dat, in elk geval bij gelten, verlaging van het
voerniveau, uitgaand van een hoog niveau, de embryonale overlevingskans vergroot. Indien

-ocr page 345-

Tabel 2. Embryonale sterfte In relatie tot het voerniveau tijdens de vroege dracht.

Referentie

Embryonale sterfte (%)

Laag voerniveau

Hoog voerniveau

Gehen

Dutt cn Chancy (geciteerd door Cole, 12)

28.0

33.4

Haines et at. (30)

11.6

22.1

Den Hartogen Van Kempen (31)

22.8

27.9

Goode et al. (26)

15.3

23.8

Gossette en Sorensen (27)

25.5

42.3

Gemiddeld

20.6

29.9

Zeugen

Heap et al. (33)

25.5

24.9

Toplis en Ginesi (69)

25.2

28.0

Gemiddeld

25.4

26.5

echter een te laag voerniveau tijdens de vroege dracht gedurende een lange tijd wordt
aangehouden, dan neemt het aantal dieren waarbij alle embryo\'s afsterven (opbrekers) toe.
Bij de dieren die dan toch nog drachtig blijven is het embryonale overlevingspercentage
echter nog steeds hoog.

Een verklaring voor de relatie tussen voerniveau en embryonale overleving is er (nog) niet,
maar er wordt vermoed dat een hoog voerniveau tijdens de vroege dracht niet de embryo-
kwaliteit (4), maar de uteriene secretie of een ander aspect van het uteriene milieu in
ongunstige zin beïnvloedt (4, 66).

Stress gedurende de vroege dracht

Gedurende de eerste maand van de dracht kan stress, bijvoorbeeld veroorzaakt door een te
hoge omgevingstemperatuur, onrust in de stal of rangorde gevechten, de incidentie van
embryonale sterfte verhogen (61). De kennis over de relatie tussen stress en embryonale
sterfte komt hoofdzakelijk uit onderzoek waarin de invloed van hitte-stress op de embryo-
nale sterfte is bestudeerd (19, 49, 68, 75, 76).

Uit dit onderzoek kan worden geconcludeerd dat deze vorm van stress gedurende (een deel
van) de eerste 14 dagen van de dracht een verhoogde kans op embryonale sterfte tot gevolg
heeft. Uit het onderzoek van Omtvedt
et ai (49) is gebleken dat met name de tweede week van
deze periode kritiek is. Volgens Wettemann
et al. (77) is de verhoogde sterfte als gevolg van
hitte-stress niet een gevolg van een verminderde uteriene doorbloeding. Aangezien iedere
stressor zowel een a-specifiek effect (stimulatie van de hypothalamus - hypofyse - bijnier-as
met als gevolg de produktie van corticosteroïden) als een specifiek effect (in het geval van
hitte-stress het verhogen van de lichaamstemperatuur van de zeug) heeft, kunnen deze
resultaten niet zonder meer als representatief voor alle stressoren worden beschouwd.

PREVENTIE VAN EMBRYONALE STERETE

Uit de tot nu toe besproken onderzoeksresultaten zal het duidelijk zijn dat er ten aanzien van
de bedrijfsvoering voorwaarden zijn aan te geven om de embryonale sterfte beperkt te
houden. Zo moeten zeugen tenminste drie weken de tijd krijgen om zich te herstellen van de
voorgaande dracht alvorens ze opnieuw te insemineren. Na de inseminatie, verricht met
sperma van een beer die heeft bewezen over een goede vruchtbaarheid te beschikken, moet
gedurende de eerste weken van de dracht het voerniveau worden beperkt tot 2 a 2,5 kg per
dier per dag en moet stress worden voorkomen.

Een goede bronstcontrole is uiteraard ook van groot belang (7), maar door de reeds in het
voorgaande genoemde asynchronie die op kan treden tussen de gedragsveranderingen en
endocriene veranderingen, zal het zelfs bij een zeer goede controle moeilijk zijn het optimale

-ocr page 346-

tijdstip van inseminatie te bepalen. Pas als bekend is waardoor deze asynchronie zich voor
kan doen, kan worden beoordeeld of door middel van veranderingen in de wijze van houden
en/of verzorgen van de zeugen dit probleem en de daaruit voortvloeiende slechtere bevruch-
ting en verhoogde kans op embryonale sterfte kunnen worden voorkomen. Een andere
mogelijkheid is om door middel van farmaceutisch ingrijpen deze asynchronie op te heffen
waardoor het tijdstip van inseminatie wel goed afgestemd kan worden op het tijdstip van
ovulatie. De eerste resultaten uit een onderzoek naar de mogelijkheden om bij cyclische
gelten met behulp van een GnRH-analogon (Gonadotroop Releasing Hormoon-analogon)
de preovulatoire LH-piek te synchroniseren met de aanvang van de oestrus (eerste stareflex
voor de beer) zijn gunstig (46). Het is echter nog te vroeg om deze methode al in de praktijk te
introduceren omdat de eerste studies van beperkte omvang waren. Of de behandeling een
positieve invloed heeft op de gemiddelde worpgrootte moet nog worden onderzocht.
Zelfs onder optimale omstandigheden, inclusief inseminatie op een optimaal tijdstip voor de
ovulatie, treedt er nog steeds embryonale sterfte op. Een klein deel hiervan is het gevolg van
onvermijdelijke factoren als bijvoorbeeld chromosoom mutaties.

Van het overige deel is de aetiologie onbekend en wordt daarom basaal verlies genoemd (20).
Om ook dit basaal verlies geheel of gedeeltelijk terug te dringen moet er meer inzicht komen
in de fysiologie van de vroege dracht, maar ook in de fysiologie van de follikulaire eicelmatu-
ratie. Dit laatste is van belang omdat de eicelkwaliteit sterk bepalend is voor de kwaliteit van
het te concipieren embryo. Dankzij nieuwe mogelijkheden van onderzoek met behulp van
embryotransplantaties en
in vitro kweek van embryo\'s, is in de laatste jaren veel meer bekend
geworden over de complexe interacties tussen embryonaal en maternaal weefsel en, van meer
recente datum, interacties tussen embryo\'s onderling. Uit dit onderzoek is onder andere
bekend geworden dat er een mechanisme in de uterus werkzaam is waardoor rondom dag 11
van de dracht variatie in embryonale ontwikkeling wordt gereduceerd door selectieve sterfte
van de minder goed ontwikkelde embryo\'s (52, 55, 79, 80). Het mechanisme is nog niet
volledig bekend maarer wordt verondersteld dat de beter ontwikkelde embryo\'s ten behoeve
van hun eigen ontwikkeling het uteriene milieu wijzigen waardoor deze embryocide wordt
voor de minder goed ontwikkelde embryo\'s. Het is bekend dat morfologisch beter ontwik-
kelde embryo\'s eerder met de produktie van oestrogenen beginnen (21) en dat embryonale
oestrogenen invloed hebben op de afgifte van uteriene eiwitten (23). Dat embryonale
oestrogenen een rol kunnen spelen wordt verder nog aannemelijk gemaakt door het feit dat
exogeen oestrogeen op dag 9 en 10 van de dracht embryocide is, maar niet indien het op dag
12 en 13 wordt toegediend (53).

Bij het varken bestaat al vroeg in de dracht variatie in embryonale ontwikkeling (2, 81, 82).
Gezien het hiervoor besproken mechanisme voor de vermindering van variatie in embry-
onale ontwikkeling, is het van belang te weten of, en zo ja, hoe, deze variatie te voorkomen is.
De oorzaken van deze variatie hangen mogelijk samen met de genetische constitutie van de
embryo\'s. Bij de muis zijn een aantal loei geïdentificeerd waarop genen voorkomen die
betrokken zijn bij de vroeg embryonale ontwikkeling (28, 29). Deze zogenaamde Ped-genen
(\'Preimplantaiion embryonic devclopmcnl\' genen) hebben invloed op het tijdstip waarop na
de conceptie de eerste klievingsdeling optreedt en op de snelheid van de daarop volgende
klievingsdelingen (74). Bij het varken zijn dergelijke genen nog niet geïdentificeerd.
In hoeverre milieufactoren bij het varken invloed hebben op de variatie in embryonale
ontwikkeling binnen zeugen, en dan met name voor dag 11 van de dracht, is onbekend.
Omdat milieu-invloeden op de embryo\'s een algemeen effect hebben via het maternale
milieu kunnen deze alleen invloed hebben op de variatie in vroeg embryonale ontwikkeling
indien er sprake is van een (embryonaal) genotype- (maternaal) milieu interactie. Variatie in
vroeg embryonale ontwikkeling kan verder nog samenhangen met variatie in eicelkwaliteit,
tijdstip van ovulatie, tijdstip van bevruchting en/of tijdstip van aankomst in de uterus (52).
Pogingen om de embryonale sterfte bij het varken te voorkomen door middel van exogene
steroid hormonen (13,48, 59,60,63,78) hebben uiteenlopende resultaten te zien gegeven. Dit
hangt samen met het feit dat het effect afhankelijk lijkt te zijn van het tijdstip en duur van de
toedieningen en het type steroid of combinatie van steroïden, waarbij in het geval van een
combinatie de ratio weer belangrijk lijkt te zijn (13). Belangwekkend zijn de resultaten van
Wildt
et al. (78), de Sa et al. (60) en Rudolph (59). Zowel Wildt et al. (78) als de Sa et al. (60)
vonden een significante toename van de worpgrootte (respectievelijk met 15.7% en 11.0%)
indien zeugen op dag 16 en 17 van de dracht een combinatie van 12,5 /xg oestron en 25 mg

-ocr page 347-

progesteron kregen toegediend. Of dit effect wordt bereikt door een verminderde embryo-
nale sterfte of een afname van de foetale sterfte, is onbekend. McGovern
et al. (45) dienden
zeugen dagelijks tussen dag 14 en 23 van de dracht 12,5 /xg oestron en 25 mg progestron toe
en vonden geen invloed op de embryonale sterfte maar wel een tijdelijke invloed op de
ontwikkeling van het allantochorion. Hiertegenover staat dat Wildt
et al. (78) met exact
dezelfde behandeling en behandelingsduur wel een significante stijging (20.6%) van de
worpgrootte vonden. Deze resultaten wijzen in de richting van een gereduceerde foetale
sterfte onder invloed van de behandeling, maar zekerheid hierover zal pas worden verkregen
indien de resultaten van McGovern
et al. (45) herhaalbaar blijken te zijn.
In het onderzoek van Rudolph (59) kregen gelten op dag 11 en 13 van de dracht norgestrel
(een zeer werkzaam progestageen) al dan niet in combinatie met ethinyloestradiol toege-
diend. De resultaten waren afhankelijk van de hoeveelheid van en de verhouding tussen de
twee steroïden. Met alleen 3 mg norgestrel, een combinatie van 1.625 mg norgestrel en 0.35
mg ethinyloestradiol of 2.5 mg norgestrel en I.O mg ethinyloestradiol, werd het embryonale
sterftepercentage van 24.7% in de controlegroep (geen exogene steroïden) teruggebracht tot
respectievelijk 18.5%, 14.5% en 8.7%. Indien alleen 40 mg progesteron of 5 mg norgestrol
werd toegediend nam de embryonale sterfte toe tot respectievelijk 29.8% en 37.4%. Deze
resultaten, zowel als de resultaten van Wildt
et al. (78) en de Sa et al. (60) rechtvaardigen
verder onderzoek op dit gebied.

Samenvattend kan worden gesteld dat de incidentie van embryonale sterfte in de varkens-
houderij kan worden beperkt door een aantal maatregelen die samenhangen met de bedrijfs-
voering. Het is te verwachten dat een deel van de resterende embryonale sterfte eveneens kan
worden voorkomen, maar daarvoor is het nodig eerst te onderzoeken waardoor variatie in
vroeg embryonale ontwikkeling ontstaat en via welk mechanisme exogene steroïden, toege-
diend bij aanvang van de implantatie, de embryonale verliezen beperken.

LITERATUUR

Uitgebreide literatuuropgave is op aanvraag bij de auteurs verkrijgbaar.

CONGRESSEN/CURSUSSEN

Fracturen: AO-VET cursussen Deelname is alleen mogelijk, wanneer er eerder
Davos een AO-Basis cursus gevolgd werd.

Aanmelding: AO-Sekretariat, Promenade 4, 7270
Van 6—12 december 1987 vinden te Davos (Zwit- Davos Platz/Schweiz.
seriand) de Duitstalige AO-gevorderden cursus Telefoon: 083 3 66 61.
resp. van 14—19 december 1987 de Engelstalige Telex: 853153 aodv ch.
AO-gevorderden cursus plaats.
 Inlichtingen: F. J. Meutstege, 030-761621.

-ocr page 348-

Vruchtbaarheid in relatie tot produktie
bij melkvee

The relationship of fertility and production in dairy cattle
J. Jansen\'

SAMENVATTING Er wordt een overzicht gegeven van relaties tussen vruchtbaarheid en
produktie bij melkvee.

Op bedrijfsniveau werd nagenoeg geen relatie gevonden, behalve dat bedrijven vallend in de
laagste produktieklasse een lagere vruchtbaarheid hadden.

Binnen bedrijven was er wel een zwak tegengesteld verband. Betere melkkoeien werden iets later
voor de eerste keer aangeboden en er waren iets meer inseminaties nodig om ze drachtig te
krijgen. De genetische aanleg voor produktie en vruchtbaarheid leken vooral in de eerste lactatie
een tegengesteld verband te vertonen. Bij oudere dieren waren de verbanden afwezig of zelfs
zwak positief. Dieren meteen lagere produktiecapaciteit worden doorgaans eerder afgevoerd bij
vruchtbaarheidsproblemen dan hoogproduktieve dieren. Hierdoor valt er altijd een tegengesteld
verband tussen produktie en vruchtbaarheid te constateren.

Selectie-experimenten op melkproduktie lieten geen nadelige effecten op de vruchtbaarheid van
jonge dieren zien. De effecten op oudere leeftijd waren negatief, maar klein.

SUMMARY A review of the relationship between fertility of production in dairy cattle is
presented. At farm level almost no relationship was found, except that farms in the lowest
production class had lower fertility rates.

Within farms there was a weak antagonistic relationship. Better dairy cows were first presented
slightly later and needed more inseminations to achieve pregnancy.

The genetic capacities for production and fertility appear, especially in the first lactation, to be
negatively related. In older animals, the relationship was absent or even slightly positive.
Animals with a lower productive capacity are generally culled earlier for fertility problems than
high-producing animals. Thus a negative relationship between production and fertility can
always be established. In selection experiments on milk production, no adverse effects on the
fertility of young animals were observed. The effects at older ages were negative, but small.

INLEIDING

Op onze melkveehouderijbedrijven wordt vruchtbaarheid als een der belangrijkste gebruiks-
eigenschappen beschouwd. Een verminderde vruchtbaarheid leidt tot langere tussenkalf-
tijden en verhoogde afvoer. In West-Europa worden in 25-30% van de gevallen vruchtbaar-
heidsproblemen als reden voor afvoer genoemd (4, 7, 20). In de USA is dit ongeveer 16% (8).
De toename in de vet-en eiwitproduktie van onze Nederlandse veestapel is aanzienlijk
geweest de laatste 20 jaar. In 1960 was de produktie nog 318 kg, in 1970 338 kg en in 1984 was
de produktie opgelopen tot 422 kg. De stijging is dus vooral de laatste 10 jaar opgetreden.
Tegelijkertijd nam de lactatielengte van de afgesloten melklijsten de laatste 10 jaar toe van
305 tot 310 dagen (18). In de ons omringende landen wordt hetzelfde waargenomen.
Gevoegd bij de geconstateerde afname in gebruiksduur heeft de gedachte terrein gewonnen
dat de verworven vooruitgang in produktie middels gerichte fokkerij en verbeterde voeding
nadelige effecten heeft gehad voor de vruchtbaarheid.

In deze bijdrage zal dit probleem nader bekeken worden. Eerst zal daarbij ingegaan worden
op de relatie tussen vruchtbaarheid en produktie op bedrijfsniveau. Vervolgens wordt de
situatie binnen bedrijven nader onderzocht. Tenslotte wordt het effect van selectie op
vruchtbaarheid besproken.

\' Dr. ir. J. Jansen, Valcgroep Veefokl<erij, Landbouwuniversiteit Wageningen, Postbus 338, 6700 AH
Wageningen.

Correspondentie-adres: Dr. ir. J. Jansen, FRS, Postbus 202, 8901 BA Leeuwarden.
1114 Tijdschr Diergeneeskd, deel 112, aß. 19, 1987

-ocr page 349-

VRUCHTBAARHEID EN PRODUKTIE OP BEDRIJFSNIVEAU

Recente literatuur brengt aan het licht dat er geen reden is voor de veronderstelling dat
vruchtbaarheid en produktie negatief gecorreleerd zijn op bedrijfsniveau. Nededandse
studies hebben daarbij verschillende vruchtbaarheidsparameters gehanteerd. Koopman
et
al. (14) vonden geen relatie tussen het produktieniveau van de bedrijven en het percentage
drachtig na eerste inseminatie. Buys (3) vond evenmin een verband tussen produktieniveau
en tussenkalftijd van vaarzen, terwijl Dijkhuizen (5) geen relatie kon vinden tussen produk-
tieniveau en totale schade als gevolg van verlengde tussenkalftijd en afvoer vanwege vrucht-
baarheidsstoornissen.

Gegevens uit Californië (15) lieten een verbetering van de vruchtbaarheid zien met toene-
mende bedrijfsprodukne (figuur 1). Het aantal open dagen was bijna een volledige oestrus-
periode korter op bedrijven met een topproduktie (>8165 kg per koe) dan op bedrijven met
een lage produktie (< 6000 kg).

180 Day FCM Yield

«MO

Ke

lof

Ifcm

165
150

1?0
105

ï?5»

Herd Production Class
DHI Herd Ave Milk. Kg.

! SO

j.no

Number of breedings

Under
544)

eits

and over

Fig. 1. Trend in 180
dagen melicproduktie
(gecorrigeerd voor ver-
schillen in vetgehalte en
vruchtbaarheid bij toe-
nemend niveau van pro-
duktie per bedrijf (uit:
Laben
at. J Dairy Sci
1982; 65: 1004-15 (15)).

In gegevens uit Sleeswijk-Holstein (7) vond men geen verschillen tussen bedrijfsproduktie-
niveaus, uitgezonderd bedrijven met een produktie lager dan 4500 kg (de laagste klasse) die
een lager drachtigheidspercentage na eerste inseminatie realiseerden.
Uit deze cijfers kan de conclusie getrokken worden dat de kwaliteiten die vereist zijn om tot
een hoge produktie per koe per bedrijf te komen, ook van pas komen voor de realisatie van
een goede vruchtbaarheid.

RELATIES BINNEN BEDRIJVEN

In tegenstelling tot het voorgaande worden er binnen bedrijven duidelijk tegengestelde
relaties gevonden tussen produktie en parameters die vruchtbaarheid meten. In de genoemde

-ocr page 350-

studie van Laben et al. (15) werd een significante positieve regressie van vruchtbaarheids-
parameters op de 180 dagen produktie (gecorrigeerd voor verschillen in vetgehalte) ge-
vonden. De resultaten staan in tabel I.

Tabel 1. Regressie van parameters voor vruchtbaarheid op 180 dagen melkproduktie, gecorrigeerd
voor verschillen in vetgehalte (per 1000 kg). (Uit: Laben
et at. (15).)

dagen tot
le ins.

dagen tot
laatste ins.

aantal
ins.

open
dagen

gemiddelde
regressie

2.6

9.7

.14

4.9

bedrijven
> 8000 kg

3.9

12.4

.18

7.8

Een regressiecoëfficiënt van 2,6 dagen voor het interval afkalven-eerste inseminatie wil
zeggen dat dit interval met elke 1000 kg melk meer met 2,6 dagen toeneemt. Er werden geen
verschillen tussen de verschillende bedrijfsproduktieniveaus gevonden behalve voor het
hoogste niveau, waar de stijging sterker was per 1000 kg melk. Het verschil tussen de laagste
en hoogste produktieklasse bedroeg ruim 2700 kg melk.

Drees (7) vond dat de slechtere resultaten bij toenemende produktie vooral optraden bij
korte intervallen afkalven-eerste inseminatie. Bij langere intervallen werden de verschillen
geringer (tabel 2).

Tabel 2. Effecten van melkproduktie en interval afkalven-eerste inseminatie op drachtigheidspercen-
tage na eerste inseminatie (uit: Drees (7)).

interval afkalven
le ins. (dagen)

100 dagen produktie (kg)

< 1911

1912-2783

> 2784

< 53

59

54

46

54-79

65

62

57

80-104

69

68

65

= 105

74

72

72

Hoewel in het voorgaande gemeld is dat er geen verschillen waren tussen de bedrijfsproduk-
tieniveaus, bleek een goed management ten aanzien van vruchtbaarheid (gemeten aan de
drachtigheidspercentages per bedrijf) duidelijk betere resultaten af te werpen bij koeien met
lager dan gemiddelde produkties dan bij koeien boven het gemiddelde. Vooral op bedrijven
met een slechte bronstdetectie leidde een kort interval afkalven-eerste inseminatie tot zeer
slechte drachtigheidspercentages bij
hoog produktievc koeien. Blijkbaar zijn niet alle ver-
banden even lineair.

EFFECTEN VAN LEEFTIJD

Uit diverse bronnen is bekend dat vaarzen later geïnsemineerd worden dan oudere koeien en
tevens lagere bevruchtingsresultaten te zien geven. Voor een deel is dit toe te schrijven aan
extra geboortemoeilijkheden (17). Binnen de groep eerste kalfsdieren konden er echter geen
verschillen worden waargenomen tussen jongere en oudere dieren qua vruchtbaarheid, maar
leeftijdsverschillen waren duidelijk wel van invloed op de melkproduktie (10).
Hoewel de resultaten niet eensluidend zijn, lijkt het erop dat de expressie van vruchtbaarheid
niet hetzelfde is bij pinken, vaarzen en oudere kalfsdieren. Zo vonden Janson (13) en Distl (6)
grote overeenkomst in de rangorde van dochtergroepen, wanneer de vruchtbaarheid van de
pinken vergeleken werd met die van eerste kalfsdieren, terwijl Berger
et al. (I) en Hansen et
al.
(12) duidelijk lage relaties vonden. Eigen onderzoek in Fries materiaal draagt ook bij aan
de veronderstelling dat het kenmerk vruchtbaarheid met de leeftijd verandert. De resultaten
van Hansen
etat. (12) met betrekking tot de genetischerelatie vruchtbaarheid van pinken en
vruchtbaarheid en produktie van vaarzen staan vermeld in tabel 3. Wat opvalt is dat een
goede aanleg voor vruchtbaarheid bij pinken positief gerelateerd is aan de aanleg voor

-ocr page 351-

Tabel 3. Genetische relaties vruchtbaarheid pinken met produktie en vruchtbaarheid van vaarzen (uit:
Hansen
el ai (12)).

pinken

vaarzen

afkalven-

aantal ins./

open dagen

le ins.

conceptie

leeftijd bij

conceptie

—.05

—.11

—.16

aantal ins./

conceptie

—.53

.20

—.28

vaarzen

topproduktie

180 dagen

305 dagen

produktie

produktie

leeftijd bij

conceptie

-.28

—.37

—.35

aantal ins./

conceptie

—.06

—.12

—.15

melkproduktie bij vaarzen, maar negatief

aan de aanleg voor vruchtbaarheid

Wanneer we de relatie tussen vruchtbaarheid en produktie binnen lactaties bezien (tabel 4),

Tabel 4. Genetische relaties produktie en vruchtbaarheid per lactatie (uit: Hansen el al. (11)).

vruchtbaarheid

melkproduktiekenmerken

topproduktie

180 dagen

305 dagen

le lactatie

afkalven-le ins.

.16

.18

.17

aantal ins./conc.

.15

.17

.20

open dagen

.28

..30

.34

2e lactatie

allcalven-lc ins.

.04

.06

.09

aantal ins./conc.

..14

.34

.40

open dagen

.18

.24

.28

3e lactatie

afkalven-le ins.

—.41

—.10

0

aantal ins./conc.

—.17

.09

.02

open dagen

—.25

.10

.14

blijkt dat deze met toenemend lactatienummer minder tegengesteld, antagonistisch wordt
(met als uitzondering aantal inseminaties versus produktie in de 2e lactatie). Bovendien blijkt
de relatie met lactatieproduktie sterker te zijn dan met de topproduktie en 180 dagen
produktie. Dit is een gevolg van de produktieremniende invloed van dracht op produktie
vanaf vijf maanden na conceptie. Dientengevolge leidt het vroeger drachtig worden van
dieren tot ecn lagere 305 dagen produktie, ook bij gelijke produktiecapaciteit. Het is daarom
beter de relatie vruchtbaarheid-melkproduktie te onderzoeken aan de hand van topproduk-
tie of deellijsten.

EFFECT AFVOER OP DE RELATIE VRUCHTBAARHEID ME\'1 PRODUKTIE

In de voorgaande paragraaf is al vermeld dat de relatie vruchtbaarheid-produktie altijd
antagonistisch uitvalt tengevolge van de invloed van dracht. Daarnaast dient ook het effect
van afvoer in ogenschouw genomen te worden. Slechts in enkele gevallen is er sprake van
daadwerkelijk gedwongen afvoer. Meestal vindt afvoer plaats omdat men een hogere winst-
verwachting heeft van een vervangend dier dan van het aanwezige dier. Bij afvoer vanwege
onvoldoende produktie is dit heel duidelijk, maar dit geldt ook voor afvoer als gevolg van

-ocr page 352-

vruchtbaarheidsproblemen. Bij dieren met een lage produktiecapaciteit kan men mmder
lang doorgaan met insemineren dan bij dieren met een hoge produktiecapaciteit (23). Dit
leidt er toe dat de geschatte genetische correlatie automatisch antagonistisch uitvalt, zelfs in
geval deze nul is. Van Arendonk vond dat, uitgaande van een fenotypische relatie van nul, de
relatie als gevolg van afvoer 0.10 werd bij vaarzen, 0.05 bij 2e kalfsdieren en opliep tot 0.25 in
de 10e lactatie.

In dit kader dient ook vermeld te worden dat de gebruiksduur bij een toenemend niveau van
produktie ook achteruit zal gaan, daar men zich meer vrijwillige afvoer kan permitteren. Dit
geldt ook voor afvoer tengevolge van vruchtbaarheidsproblemen, die bijna altijd op een
afweging van de kans op dracht en toekomstig inkomen berusten. De in de inleiding
geconstateerde toename in tussenkalftijd en afname in gebruiksduur zijn inderdaad het
gevolg van de toename van de melkproduktie. Echter, dit behoeft niet direct het gevolg te zijn
van een vermindering van de aanleg voor vruchtbaarheid, maar kan evenzeer te danken zijn
aan het aanpassen van het vervangingsbeleid aan de nieuwe situatie. Let in dit kader ook op
het grote verschil in percentage afgevoerd wegens vruchtbaarheidsproblemen in de USA en
Europa. De definities en overwegingen zijn niet overal hetzelfde.

CONSEQUENTIES VAN SELECTIE OP MELKPRODUKTIE

Uit het voorgaande blijkt dat selectie op produktie nadelige gevolgen zou kunnen hebben
voor de vruchtbaarheid. Gecorreleerde respons op selectie is echter in de praktijk moeilijk te
voorspellen en het lijkt van belang ook gerealiseerde effecten te bezien. Een andere indicatie
omtrent een negatieve genetische relatie vruchtbaarheid-produktie wordt verkregen uit het
vergelijken van Holstein-kruisingen met Westeuropese zwartbonten. De aanleg van de
Holsteins voor melkproduktie is duidelijk groter door de strenge selectie hierop sinds ze uit
Nederland zijn ingevoerd in de USA 100 jaar geleden. Lederer (16) en Oldenbroek (19)
vonden echter duidelijk lagere conceptieresultaten (Oldenbroek: 0.31 inseminaties meer per
dracht), terwijl ze ook vaker vanwege vruchtbaarheidsstoornissen werden afgevoerd. Op de
A. P. Minderhoudhoeve is dit ook geconstateerd. Overigens kan het gebruik van import-
sperma hier mede debet aan zijn.

In goed opgezette selectie-experimenten op melkproduktie in de USA kon geen negatief
effect op de vruchtbaarheid worden waargenomen (9, 21, 22), althans niet in de eerste
generatie. Er werden verschillen aangelegd van ongeveer 600 kg melk, zo\'n 10 jaar selectie!
Recentelijk vermeldden Bertrand
et ai (2) dat er toch meer inseminaties en klinisch onder-
zoek op oudere leeftijd nodig waren bij dochters van melkrijke stieren in de eerste generatie
en in latere generaties. De verschillen waren echter klein. De koeien produceerden 16% meer
melk, terwijl de extra kosten wegens vruchtbaarheidsproblemen slechts 1% hoger waren
(spermakosten uitgezonderd). (De verschillen in kosten in verband met uierproblemen
waren overigens nogal wat groter).

CONCLUSIES

Geconcludeerd kan worden dat een hogere produktie op bedrijfsniveau niet direct nadelige
gevolgen voor de vruchtbaarheid zal hebben. In het algemeen zal een hogere produktie een
kleine verlenging van de tussenkalftijd met zich meebrengen terwijl de gebruiksduur zal
afnemen. Dit is slechts in geringe mate te wijten aan een teruggang in de vruchtbaarheid van
de dieren, tenminste wanneer de dieren goed gevoerd worden.

LITERATUUR

Een literatuuropgave is op aanvraag bij de auteur verkrijgbaar.

-ocr page 353-

VETERINAIR JOURNAAL

Een praktijkvoorbeeld van een
BVD-infectie

Begin juni 1987 werd ons advies gevraagd
over het optreden van kreupelheid in een
koppeltje pinken, geboren tussen oktober
1985 cn februari 1986.

De verschijnselen waren met wisselende in-
tensiteit opgetreden; het eerste geval in begin
1987. Vaak begon het met een zwelling
boven de kroonrand, terwijl soms de tussen-
klauwhuid niet intact was.
De dieren werden behandeld met tetracy-
cline i.m. tegen interdigitaal flegmoon en
later, gelijk de behandeling tegen de Mortel-
laro-infectie, met een tetracycline violetspray
en toen meerdere gevallen zich voordeden,
een voetbad met tetracycline.
De behandelingen gaven slechts kortdurende
vermindering van de klachten. Eén dier
werd in april geruimd omdat de conditie
achteruitging. Eind mei werd tevens diarree
gezien en werd bloed opgestuurd voor on-
derzoek op BVD-antilichamen; de uitslag
was negatief.

Begin juni waren er vijf dieren van de koppel
bestaande uit 32 dieren met klachten. Kreu-
pelheid was de voornaamste klacht, maar bij
twee dieren - waar de klachten het langst
bestonden (twee a drie maanden) - werd
vermagering duidelijk zichtbaar. Bij de ove-
rige drie, waarbij de klachten twee a drie
weken bestonden, waren geen aanmerkingen
op de conditie. Bij twee dieren waren korstjes
om de neus zichtbaar, en slechts één dier had
dubbeltjesgrote laesies in de bek.
Slijmvliezen van vulva en ogen waren nor-
maal.

De tussenklauwspleten waren in wisselende
mate aangetast; het duidelijkst aan de dor-
sale zijde, waar de huid vaak een schaaf-
wondje met een kloofje vertoonde. Het
"aardbei\'-aspcct van de wond bij een Mortel-
laro-infectie ontbrak. Bij een aantal dieren
was dit aan vier poten zichtbaar. Bij een dier
waar juist de kreupelheid en zwelling boven
de klauw werd opgemerkt, was de tussen-
klauwhuid intact.

Op grond van de verschijnselen werd de
diagnose BVD, mucosal disease, gesteld.
Van alle 32 pinken is vervolgens bloed afge-
nomen voor onderzoek op antilichamen
tegen BVD met behulp van de ELISA-test.
Indien geen of slechts een zeer kleine titer (5
of 10) werd gevonden, is getracht het virus te
kweken. In alle gevallen dat geen titer werd
gevonden gelukte het een BVD-virus te
kweken. Het betrof dertien dieren. Bij één
dier dat overigens geen zieke indruk maakte,
betrof het een cytopathogeen type. Uit het
bloed van de overige dieren kon geen virus
worden geïsoleerd.

Van de dieren met virus, is na twee weken
weer bloed afgenomen, om te controleren op
antilichamen. Allen waren opnieuw nega-
tief. Achteraf viel de ontwikkeling van deze
dieren de veehouderal in een eerderstadium
wat tegen, en waren erin 1986 al tweedieren
om deze reden geruimd.
Volgens de huidige inzichten moeten de
moeders van deze dieren tussen de eerste en
maximaal vijfde maand van de dracht geïn-
fecteerd zijn geraakt, waarbij ook de vrucht
is geïnfecteerd en het virus als \'eigen\' mate-
riaal is geaccepteerd. Dit resulteert in een
onvermogen van het kalf, om antilichamen
te vormen tegen het BVD-virus; bij latere
(her)infecties zullen deze dieren dan bijna
zeker doodgaan.

Onder de moeders van deze dertien pinken
waren zowel vaarzen als oudere koeien. In-
fectie zou mogelijk tot stand zijn gekomen
via de aankoop van vijftien dieren in de
voorzomer van 1985. Die zomer zijn meer
terugkomers gesignaleerd, terwijl in de herfst
daaropvolgend bij de oudmelkte dieren veel
diarree is gezien. In december 1985 bleek bij
bloedonderzoek van zeven koeien, dat drie
daarvan een positieve titer tegen BVD
hadden. Er was geen herrinnering aan meer
gevallen van abortus. Ook zijn in die periode
geen afwijkende of zwakke kalveren gebo-
ren.

Dit bedrijf is een typisch voorbeeld van een
BVD-infectie die zich openbaart als \'mucosai
disease\', bij groepjes pinken, die in dezelfde
periode zijn geboren. Minder typisch is het
feit dat eerst kreupelheid de enige klacht
was, en dat het enkele maanden duurde
voordat het dier ging slijten.
Het is niet duidelijk, waarom juist nu deze
ziekte zich bij de pinken openbaarde. Gezien
de lage titers bij koppelgenoten, het niet op-
treden van seroconversie bij de dieren die
twee keer zijn onderzocht, en het klinisch
gezond blijven van een aantal immunotole-
rante dragers, zijn er geen aanwijzingen voor
het optreden van een infectie.
Mogelijk heeft het aanwezige virus in het
dier, of het afweersysteem van bet dier zelf
een verandering ondergaan waardoor het
ziketebeeld kan optreden.
Het advies is geweest om alle dieren waaruit
virus is gekweekt, te ruimen. Men mag ver-

-ocr page 354-

wachten dat een vaccinatie hier, gezien alle
positieve titers bij de andere pinken, en -
zoals later ook bleek - bij alle melkkoeien,
geen nuttige bijdrage kan leveren.

D. J. Peterse^

REFERATEN

Hond

Primaire lensluxatie bij de Border Collie

Foster SJ, Curtis R, and Barnett KC. Pri-
mary lens luxation in the Border Collie. J
Small Anim Pract 1986; 27; 1-6.
Onder primaire lensluxatie verstaan de au-
teurs een luxatie van de lens zonder dat een
daaraan ten grondslag liggende andere oog-
afwijking wordt gevonden. Bij de Terrier en
de Tibetaanse Terrier (geen echte Terrier)
wordt deze aandoening beiderzijds op een
leeftijd van 3 tot 7 jaar gevonden en als een
erfelijke oogaandoening beschouwd.
Tussen 1977 en 1984 werden doorauteursbij
7 Border Collies een lensluxatie gevonden
waarbij evenmin een daarvoor verantwoor-
delijke andere oogafwijking kon worden ge-
diagnostiseerd. De luxatie werd bij 6 van de
7 honden beiderzijds aangetroffen waarbij
de gemiddelde leeftijd van optreden 4,7 jaar
bedroeg. Uit stamboomonderzoek bleken al
deze honden een gemeenschappelijke voor-
ouder te hebben.

Deze bevindingen rechtvaardigen het ver-
moeden, dat we bij de Border Collie met
dezelfde aandoening te maken hebben als bij
de Terrier en de Tibetaanse Terrier.

./. üulteling.

Rund

Boosaardige catarrhaalkoorts samenval-
lend met een BVD-virusinfectie in een
koppel melkvee

Schärpe RT, Bicknell SR, Hunter AR. Con-
current malignant catarrhal fever and bo-
vine diarrhoea virus infection in a dairy
herd. Vet Rec 1987; 120; 545-8.
Boosaardige catarrhaalkoorts is een spora-
disch voorkomende virusziekte bij runde-
ren, veroorzaakt door het bovine herpes
virus type 3 (BHVj). De ziekte wordt geka-
rakteriseerd door een acute ontsteking en
degeneratie van de slijmvliezen van respira-
tie- en digestie-apparaat en van de conjunc-
tivae, waarbij hoge koorts optreedt. Schapen
worden beschouwd als dragers en overbren-
gers van deze ziekte.

De auteurs maken melding van een uitbraak
van boosaardige catarrhaalkoorts op een
bedrijf van ca. 140 stuks rundvee, waardoor
10 dieren stierven. Op het bedrijf werden
ook schapen gehouden, die gehuisvest waren
in een ruimte waarin tevens 19 kalveren
waren ondergebracht. Zes van deze kalveren
zijn gestorven met verschijnselen van boos-
aardige catarrhaalkoorts. Daarnaast zijn
twee drachtige vaarzen en twee koeien dood
gegaan met dezelfde verschijnselen. Alle ge-
vallen deden zich voor vanaf maart tot juli.
De koeien en drachtige vaarzen hadden niet
in direct contact gestaan met de schapen. De
diagnose is bevestigd door patholoog-ana-
tomisch onderzoek bij acht dieren. Bij twee
van de vier onderzochte dieren werden anti-
stoffen aangetoond ten aanzien van BHVj-
virus dat uit gnoes was geïsoleerd.
De klinische verschijnselen, het patholoog-
anatomisch onderzoek en de aanwezigheid
van antilichamen ten aanzien van het BHVj-
virus leidden tot de conclusie, dat boosaar-
dige catarrhaalkoorts de oorzaak was van de
ziekte en sterfte.

Het beeld werd echter gecompliceerd door
het aantonen van BVD-virus in drie ge-
vallen. Een zorgvuldig onderzoek van de
koppel toonde echtergeen immuuntolerante
dragers van BVD-virus aan. Drie vande vier
geteste dieren met verschijnselen van boos-
aardige catarrhaalkoorts hadden antilicha-
men ten aanzien van BVD-virus.
Bij zes van de aanwezige 19 schapen die in
contact hadden gestaan met de pinken wer-
den antilichamen tegen BHVj-virus aange-
toond. De schapen worden dan ook als oor-
zaak van deze ziekte-uitbraak van boosaar-
dige catarrhaalkoorts beschouwd.

C. H. Wentink.

Schaap

Epidemiologie van Listeriose bij schapen
In Groot-Brittannië

Wilcsmith JW, Gitter M. Epidemiology of
ovine Listeriosis in Great Britain. Vet Rec
1987; I 16; 467-70.

In dit artikel wordt een onderzoek naar Lis-
teriose beschreven bij 75 kuddes schapen
gedurende het eerste half jaar van 1982 in
Groot-Brittannië.

Opvallend was dat er in vrijwel alle gevallen
waarbij encephalitis optrad, sprake was van

\' Gezondheid.sdienst voor Dieren in Noord-Nederland.

-ocr page 355-

kuilvoer voedering (59 van de 60 gevallen;
bij 10 van deze gevallen waren ook de lam-
meren geïnfecteerd).

Abortus trad op bij 18 kuddes waarvan 11
met kuilvoer gevoerd; bij 13 daarvan was
abortus zelfs het enige verschijnsel.
Als praedisposities worden vermeld stress
ten gevolge van slecht weer en slechte kwali-
teit van het kuilvoer.

(Jammer is dat er geen meldingen gedaan
worden over therapie en resultaten van be-
handeling,
Ref.).

./. Hagendijk.

Varken

Sectiebevindingen bij biggen
in W.-Duitsland

Bader W. Ursachen von Saugferkelverlusten
im Einzugsgebiet des staatlichen Tierärzt-
lichen Untersuchungsamtes Aulendorf. Ein
Vergleich zwischen den Jahren 1961-1965
und 1980-1984. Tä Us 1987;
42: 413-6.
De sectiebevindingen bij materiaal, inge-
zonden naar een gezondheidsdienst, zijn niet
maatgevend voor de doodsoorzaken van die
diergroep in de betreffende regio.
Toch is het nuttig en nodig, de sectiebevin-
dingen over een bepaalde periode te rubrice-
ren en de gevonden aantallen en percentages
te vergelijken met andere perioden. Dat is
wat gedaan is door de Gezondheidsdienst in
Baden-Württemberg.

Daarbij is met name gekeken naar de biggen
en zijn twee 5-jaarlijkse perioden vergeleken
in de zestiger- en tachtiger jaren.
In \'65-\'66 vormden pneumonieën 16,6% van
alle doodsoorzaken; in \'80-\'84 was dit per-
centage nog slechts 5,6%. Volgens scribent is
die daling te danken aan een betere klimaat-
regeling, specialisering van de varkenshou-
der en meer gerichte behandeling, waarbij
aan de begeleiding door de dierenarts met
name een positieve betekenis wordt toege-
kend.

Een sterke toename wordt gezien van E. coli-
enterotoxicose als doodsoorzaak n.l. van 4,5
naar 23,1%. Hier worden bovengenoemde
omstandigheden niet meer genoemd, maar
zou het de bedrijfsvergroting en de vermin-
derde immunocompetentie van de zeugen
zijn die hiervoor met name verantwoordelijk
worden gesteld.

(Ook over het verloop van het aandeel van
andere doodsoorzaken worden interessante
cijfers gegeven; over de argumentatie van
een en ander zou men van mening kunnen
verschillen;
Ref).

IV. A. .]. Cromwijk.

Voedingsmiddelenhygiëne

Detectie van schimmels in levensmidde-
len; een eenvoudig onderzoek

Notermans SHW, Beckers HJ, Dufrenne J
en Heuvelman CJ. Voedingsmiddelentech-
nologie 1986; 19 (25); 28-31.
Schimmels op voedsel zijn schadelijk van-
wege het bederf dat ze veroorzaken en bo-
vendien zijn ze soms gevaarlijk voor de
volksgezondheid omdat ze mycotoxinen pro-
duceren. Van de diverse mycotoxinen wordt
meestal alleen het carginogene aflatoxine
opgespoord.

Voor de detectie van schimmels staan ons
verschillende methoden ten dienste: 1. vi-
suele waarneming, 2. kweekmethoden,3. de
tectie van hittestabiele enzymen, 4. micro-
scopische methoden en 5. chemische me-
thoden.

Om verschillende redenen verkiezen de au-
teurs een zesde methode: een immunologi-
sche techniek met behulp van de ELISA. Bij
deze methode wordt het polysaci^haride ga-
lactomannan dat in de celwand van be-
paalde schimmels voorkomt gedetecteerd.
Met deze methode zijn hoeveelheden tussen
de 0,1 en I ng/ml aantoonbaar.
Galactomannan komt onder andere voor bij
Pennicillum, Aspergillus, Mucor en Rhizo-
pus. Er zijn immunologische verschillen tus-
sen de galactomannan van Penicillum en
Aspargillus en dit polysaccharide bij Rhi-
zopus en Mucor. Aangezien de meeste voe-
dingsmiddelen besmet zijn met Aspergillus
en Penicillum kan met één immunologische
reactie vrij goed de besmetting van voe-
dingsmiddelen bepaald worden zoals uit een
vergelijkend onderzoek bleek, waarbij te-
vens het schimmelkiemgetal bepaald werd.
Bovendien melden de auteurs dat voedings-
middelen die met aflatoxinen besmet waren
tevens positief waren met de beschreven
ELISA-detectiemethode voor het in de cel-
wand aanwezige polysaccharide. Naarmate
bij de ELISA de titer hoger was, was er
meer aflatoxine BI aanwezig.
Dc beschreven schimmeldetectie wordt snel
en eenvoudig genoemd.

J.M. de Kruijf

-ocr page 356-

Virale infectie of longworm

Mijn keuze gaat uit naar een praktische be-
nadering. Veelal zullen nadere informatie
uit de anamnese en het klinische beeld een
differentiaal diagnose longworm of virale
infectie mogelijk maken. Eventueel een waar-
schijnlijkheidsdiagnose.
Van belang zijn:

— Eerder longworm op het bedrijf?

— Voorgeschiedenis koppel en perceel.

— Zijn er catarrhale symptomen?

— Wat levert auscultatie van de meest zieke
dieren op?

— Is er koorts?

Bij longworm zal er geen bronchiaal ademen
zijn; geen catarrhale symptomen, geen hoge
koorts etc.

Zijn er duidelijke aanwijzingen van long-
worm dan wordt een therapie met een
geëigend anthelminthicum ingesteld en de
pinken gaan naar een onbesmette weide of
op stal.

Betreft het een grote koppel, waarbij de
waarschijnlijkheidsdiagnose gesteld wordt,
dan kan in eerste instantie een deel van de
dieren worden behandeld. Bij gunstig effect
de overige dieren eveneens. Een follow-up
voor een toekomstige preventie mag niet
worden vergeten.

Resulteren de diagnostische overwegingen
in een virale respiratoire infectie, dan kan
worden afgewacht. Een herhaald bezoek
aan de koppel na enkele dagen is dan zeer
gewenst. Dieren met wat ernstiger symp-
tomen kunnen worden behandeld met een
ontstekingsremmer.

Wil men om bepaalde redenen meer zeker-
heid ten aanzien van de diagnose dan kunnen
enkele laboratorium-onderzoeken hulp bie-
den:

bloedbeeld: eosinophilie?

faeces: larven? Een negatieve uitslag geeft

geen zekerheid;

sputum: idem, alleen positieve bevindingen
in een patente fase;

longspoelsel: geeft betrouwbare informatie.
Door middel van IFT kunnen mogelijk vi-
rale infecties aangetoond worden (BRS-PIj);

serologie: hiervoor zijn monsters nodig uit
acute stadia en reconvalescentie. Onderzoek
van zo verkregen gepaarde sera kan in die
tijdsperiode opgetreden virale infecties aan-
tonen.

Dr. C. Holzhauer,
Rozendaal.

Longworm

Het symptoom hoesten met lichte tempera-
tuursverhoging komt in september nog (te)
veel voor.

Ik jaag de pinken nog eens flink door de wei,
ze gaan dan na inspanning flink hoesten bij
een longworminfectie. Auscultatie om het
bekende piepen te horen. Faeces meenemen
voor onderzoek op longwormlarven.
Als therapie Ivomec lcc/50 kg lichaamsge-
wicht/sc geven en pinken opstallen.
Adviseren om preventieve maatregelen te
nemen, namelijk enten tegen longwormen of
de \'multi-dose\' bolus gebruiken.
J. L. Eikelenboom,
Mortel-Gemert.

Profylaxe bespreken

\'Hoestende pinken\'

Bij deze groep pinken, 1-2 jaar oud, is van
belang tc weten:

Is het hoesten acuut, of bestaat het al langer.
Is er neusuitvloeiing.
Is er conjunctivitis.

Is er auscultatie, iets afwijkends te horen.
t)ifferentiecl diagnostisch komen long-
worminfecties, IBR en pinkengriep als eerste
naar voren.

Longworm - piepen, chiemen, geen neusuit-
vloeiing.

I BR - geen longgeruisen, wel neusuitvloeiing
en conjunctivitis.

Pinkengriep - piepen, chiemen, tuberis ade-
men, natte neuzen en ogen.
Diagnose bevestigen door bloedonderzoek
en onderzoek van neustampons.
Is diagnose longwormen, dan langer wer-
kend antiparasiticuum injecteren en afhan-

PANELREACTIES

Hoestende koeien in de weide

Aan ons panel van praktici werd de volgende vraag voorgelegd: \' fVaf onder-
zoekt u en wat is uw eventuele therapie bij: hoestende pinken in de weide in
september, temperatuur variërend van 38,5° C-39,6° C?\'

-ocr page 357-

kelijk van de conditie een roborans.
Dieren opstallen en hard voeren.
Is diagnose IBR dan niet opstallen, even-
tueel via neusspray-methode vaccineren en
ernstig zieke dieren met antibiotica behan-
delen.

Is diagnose pinkengriep, in deze groep wel
erg waarschijnlijk, dan niet opstallen en ter
voorkoming van secundaire infecties sulfa-
preparaten door het krachtvoer gedurende
7-14 dagen.

Bij al deze zaken is het van het grootste
belang met een eigenaar de profylaxe te be-
spreken, waarbij vaccinatie een van de be-
langrijkste zaken is.
P. ./. D. van Egmond.
Heino.

Panelreacties

Leven cr bij u vragen, die u in deze rubriek
beantwoord wenst te zien? Stuurt u dan de
door u geformuleerde vragen aan de redaktie
op, die deze vervolgens gaarne aan de diverse
panels Ier beantwoording voor zal leggen.

Bloedonderzoek

Onderzocht wordt: kleur en conditie, neus-
uitvloeiing, type ademhaling. Bloedonder-
zoek bij ± 5 dieren op longworm, leverbot
en indien SI jaar gepaarde sera in verband
met pinkengriep, IBR en para-influenza
(tweede monster na drie weken). Aan de
veehouder wordt gevraagd of ze tegen long-
worm geënt zijn en hoe lang daarna ze de wei
ingegaan zijn, hoe het beweidingsschema
geweest is en hoe het ontwormingsschema
(welk middel) geweest is.

Therapie: breedspectrum anthelminticum en
bij dieren die te abdominaal ademen injectie
langwerkende oxytetra cn eventueel ± 4
dagen werkend corticosteroid. Indien de
dieren in matige conditie zijn of erg ziek zijn,
kom ik ± 4 dagen later terug om degenen die
matig reageren dan individueel te onder-
zoeken en met andere antibiotica na te be-
handelen. Eventueel robasfer of multivita-
tnine injectie. Advies om deze pinken vroeg
op te stallen. Naar aanleiding van bloeduit-
slagen entadviezen voor volgend jaar, en nu
al eventueel leverbotbehandeling.

F. Th. C. de Wit.
Alphen a/d Rijn.

Auscultatie

Bij een hoge confrontatie in het najaar met
hoestende weidepinken met normale tot
matig verhoogde lichaamstemperaturen, zul-
len onze gdachten in eerste instantie naar
een longworm- of pinkengriepinfectie uit-
gaan. In de anamnese zal dan ook naar pre-
ventieve entingen van genoemde infecties
gevraagd moeten worden.
Bij het hierop volgend onderzoek zal onze
aandacht uitgaan naar het fonendoscopisch
gedeelte en, indien hiervoor aanleiding be-
staat, naar de percussie van het longveld.
Vervolgens zullen enkele bloed- mestmon-
sters genomen worden, waarvan de laatste
op de eigen praktijk op longwormlarven on-
derzocht worden en de eerste naar het labo-
ratorium van de regionale Gezondheids-
dienst gestuurd zullen worden.
Deze bloedmonsters zullen gepaard gewon-
nen moeten worden, waarbij onze aandacht
zich voornamelijk zal richten op eventuele
titerstijging ten aanzien van Plj-BVD-IBR
en RS. Tevens kunnen de bloedmonsters uit-
sluitsel geven omtrent een eventuele long-
worminfectie.

De behandeling die uiteraard geen drie
weken respijt zal dulden, zal zich, indien
sprake van een antiparasitica in de vorm van
Ripercol pour on of Ivomec en eventuele
maatregelen op het gebied van het manage-
ment, zoals opstallen of verweiden.
De bestrijding van de virusinfecties zal on-
dersteund worden door antibiotica en/of
chemotherapeutica gecombineerd met cor-
ticosteroïden parenteraal toe te dienen. In-
dien noodzakelijk moet ook aan antiduur-
etica en/of ventipulmin gedacht worden.
,/. A. Westerheek.
Someren.

RECTIFICATIES

In dc allcvcring van het Tijdschrift voor üierge-
neeskunde
van 1 september 1987 zijn de volgende
onjuistheden geslopen.

In de rubriek \'Panelreactics\' op pag. 1012, 2e
kolom, 12e regel van onder staat: \'...reeds na en-
kele maanden...\'. Dit dient te luiden: \'...reeds na
enkele
malen bleek de...\'.

In de rubriek \'Voorzitterscolumn\' op pag. 1022,
2e kolom 6e regel van boven staat: \'...de veterinair
etnische normen...\'. Dit dient te luiden: \'...de vete-
rinair
ethische normen...\'

-ocr page 358-

(Buiten verantwoordclijl<lieid van de redaictie)

De evolutie van onze
beroepsgroep bij toenemende
kwaliteitseisen aan produkten
van dierlijke oorsprong

Inleiding

Het ligt in de lijn der verwachtingen dat de
afnemer van agrarische produkten, de con-
sument in binnen- en buitenland, gaande-
weg steeds meer eisen gaat stellen aan de
produkten ten aanzien van gezondheid en
kwaliteit en aan de wijze van dierhouderij
(welzijn). De agrarische beroepsbevolking
en haar toeleverende industrie, in materiele
en immateriële zin, zal zich van deze realiteit
terdege bewust moeten worden, wil de afzet
van voedingsmiddelen van dierlijke oor-
sprong ongehinderd doorgang blijven vin-
den of zelfs vergroot worden.
In de agrarische wereld heeft de landbouw-
voorlichting, als vanouds, een belangrijke
plaats ingenomen. Meer dan ooit zal nu een
uitermate goed functionerende voorlichtings-
strategie noodzakelijk zijn om de bewust-
making voor kwaliteitszorg op ruime schaal
gestalte te geven.

De veterinair, in alle delen van het vakge-
bied, kan hierin cen belangrijke taak ver-
vullen. Hiertoe dient hij te zijn uitgerust met
de benodigde kennis, maar vooral ook zal
hij op de hoogte moeten blijven van de
nieuwste ontwikkelingen en inzichten in zijn
vakgebied. Tijdens zijn vortning moet de Fa-
culteit, tijdens zijn functioneren dienen de
Gezondheidsdiensten de KNMvD hem daar-
bij behulpzaam tc zijn.

Omwikkelingen in de markl

De consument in binnen- en buitenland is
alleen nog geïnteresseerd in kwalitatief goe-
de produkten. Deze voedingsmiddelen die-
nen vrij tc zijn van chemische, biologische en
fysische contaminanten. De consument is
bang in het algemeen voor residuen en hor-
monen. Het aantal vleesloze dagen van de
Nederlander neemt toe! Ook het buitenland,
bijv. Duitsland, een groot afnemer van onze
produkten, kent tegenwoordig zijn residu-
vrijwaringsprogramma\'s.
De consument vraagt garanties omtrent:
— gezondheid (ziektekiemen);

— onschadelijkheid (residuen, hormonen,
zware metalen, etc.);

— natuurlijkheid (zonder conserverings-,
kleur- of smaakmiddelen);

— welzijn van dc dieren in de produktie-
fase.

In verband met welvaartsziekten zoals hart-
en vaatziekten, zullen consumptie en dien-
tengevolge de produktie eventueel afgeremd,
ontmoedigd gaan worden.
Ook over organoleptische eigenschappen
van vlees is de consument lang niet altijd
tevreden. Voor het rundvlees betreffen de
klachten veelal de malsheid en marmering;
varkensvlees heeft weinig smaak, een afwij-
kende kleur en is vaak droog.
De vleesverwerkende sector, industrie en
ambachtelijke slagerij, heeft eveneens haar
problemen: de runderslachtkwaliteit holt
achteruit door een te eenzijdig naar melk-
produktie gerichte fokrichting. Steeds meer
vlees wordt uit het buitenland geïmporteerd.
Varkensvlees levert bezwaren op vanwege
het te zachte spek, de dripvorming en het te
zachte vlees. Er bestaat een wachtlijst van
slagers die scharrelvlees (vaster vlees!) willen
verkopen. Daarenboven levert de grote kwa-
liteitsvariatie per slachtdier problemen op
voor de detailhandel.

Naar men thans vrij algemeen aanneemt le-
vert de Nederlandse zuivel een zeer schoon
produkt. De zorg rond aflatoxinen, pes-
ticiden en andere contatninanten mag echter
niet verslappen.

Zoals reeds gezegd ook het welzijn van de
landbouwhuisdieren staat ter discussie in
onze samenleving. De burger gaal verlangen
dal zijn levensmiddelen alleen nog maar af-
komstig zijn van dieren die zijn gehouden in
overeenstemming met de welzijnsstandaard
(scharrelvlees, scharreleieren).
Wat geldt voor vlees en vleesprodukten,
geldt ook voor melk, zuivelprodukten en
eieren: steeds hoger zullen kwaliteits- en ge-
zondheidseisen zijn die aan de produkten
worden gesteld.

Het leefmilieu in Nederland wordt belast,
ook door de landbouw. Het mestoverschot-
tenprobleein is omvangrijk. Economische,
rationele landbouw dient bedreven te gaan
worden met in achtneming van natuur- en
landschapsbehoud. De daartoe te nemen
maatregelen zullen een prijsopdrijvend ef-
fect hebben.

De produktie zal geleidelijk aan daar terecht
komen waar bodemen klimaat het gunstigst
zijn om te produceren. Uiteindelijk is het
transport van het eindprodukt het goed-

-ocr page 359-

koopst. Welk aandeel van het totale agra-
risch produktievolume en van het produk-
tievolume per sector dan in Nederland blijft
is voor de Nederlandse betalingsbalans van
het grootste belang.

De produktie-overschotten in binnen- en
buitenland nemen toe; daardoor ontstaan
allerwege afzetmoeilijkheden. Ook hierdoor
neemt vanuit het buitenland de druk toe op
ons veterinair handelen: effectievere dier-
ziektenbestrijding (varkenspest), effectievere
residupreventie, meer geaccepteerde houde-
rijmethoden.

Welke ontwikkelingen de biotechnologie
gaat opleveren wordt met belangstelling af-
gewacht. In dit verband valt onder meer te
denken aan:

— genetische manipulatie van de soorten;

— effectievere (cocktail)vaccins, gerichtere
therapeutica;

— voederadditieven;

— diagnostica.

Samenvattend kan, kortom, worden gezegd
dat kwaliteit van werkmethode en produkt
de \'desem\' is van de agrarische toekomst.

Aandachtsvelden in de dierhouderij

Bij de veehouder zal terecht steeds voorop
blijven staan het verlagen van de kostprijs
van de produkten.

De sector zal zich inzetten voor verbetering
van slacht- en vleeskwaliteit van zijn slacht-
dieren, voor produktzekerheid en -kwaliteit
van en voor vrijwaring tegen residuen en
contaminanten in zijn artikelen. De proble-
matiek zal ketengewijs aangepakt gaan wor-
den (Integrale Keten Bewaking; Identificatie
cn Registratie).

In de kwaliteitszorg gaat een verschuiving
optreden van curatief naar preventief Im-
mers kwaliteitszekerheid van produkten is
alleen maar te leveren bij Good Manufactu-
ring Practices. Hierbij wordt gedacht aan
werkwijze, inrichting van gebouwen, keuze
van middelen, keuze van leveranciers van
middelen en hulpmiddelen bij het produk-
tieproces.

De preventieve kwaliteitszorg moet produk-
tiestoornissen voorkomen want deze geven
onherroepelijk onvoorspelbare kwaliteits-
verliezen.

Veterinaire bijdrage aan het oplossen van de
landbouwproblematiek.

Steeds zal blijven gelden dat de veterinaire
prakticus oplossingen moet aandragen met
name voor acüte bedrijfsziekteproblemen en
produktiestoornissen. De instituutsveteri-
nair dient voornamelijk effectieve preven-
tieve maatregelen aan te bieden ter voorkó-
ming van ziekte- en produktieproblemen.
En het is juist hier dat goede oplossingen
alleen maar gevonden worden wanneer pro-
blemen goed gestructureerd, multidiscipli-
nair worden aangepakt. Voor een vrucht-
bare samenwerking nu, zal een mentaliteits-
verandering nodig zijn, een wil tot samen-
werking moeten gaan ontstaan bij veterinai-
ren en landbouwkundigen.
Uit een goede samenwerking kan een goed
gestructureerde voorlichting van de moder-
ne dierhouderij voortvloeien. Eenduidige,
lange termijn voorlichting is van wezenlijke
betekenis voor de kwaliteit van het agrarisch
produkt.

Deze voorlichting moet gericht zijn op het
verbeteren van kennis en deskundigheid bij
agrarische adviseurs, voorlichters, dieren-
artsen en dierhouders zelf Voorlichting zal,
wil ze effectief zijn, per se dienen aan te
sluiten bij de wensen en interessen van de
doelgroep (de dierenartsen, de dierhouders).
Bij deze voorlichting mag het geven van
\'takvisies\', het aangeven van het totale ka-
der, niet ontbreken omdat individuele goede
oplossingen, die voorbijgaan aan de wensen
van de sector, leiden tot niet gestandaardi-
seerde en daardoor vaak minderwaardige
produkten.

Door het teruglopen van de (overheids)voor-
lichting rond de bedrijven ontstaat een gat in
de markt. Doordat preventie van gezond-
heidsstoornissen zo\'n grote rol speelt bij een
kwaliteitszekere produktie is voor de dieren-
arts een belangrijke taak weggelegd bij het
aanvullen van deze leemte. Wie werkt hier
aan? De Stichting Gezondheidszorg voor
Dieren? De Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde? Of nie-
mand?

Belangrijk bij elke werkmethode, ook bij de
voorlichtingstaak, zijn de volgende punten:

— vaardigheid in statistische en analytische
technieken op de werkvloer;

— ondersteuning vanuit de leiding, gege-
vensverstrekking, middelen tot verbete-
ring, toezicht op uitvoering en naleving;

— bespreekbaarheid van alle zaken: zwij-
gen is de oorzaak van de grootste verlies-
posten;

— voorkoming van verspilling door samen-
werken (ontwerp-research / produktie-
verkoop);

— alleen betrouwbare grondstof- en infor-
matieleveranciers.

-ocr page 360-

De Faculteit der Diergeneeskunde

Bij haar onderwijstaak zal de Faculteit haar
studenten tijdens de basisopleiding daad-
werkelijk vertrouwd moeten maken met de
diverse beroepsuitoefeningsmogelijkheden
(de praktijk, wetenschappelijk onderzoek,
instituut voor tweede lijnsdiergeneeskunde,
vleeshygiëne en -technologie, handel en in-
dustrie). In de tweede fase van de studie
moet de opleiding zodanig zijn dat de veteri-
nair voor zijn door hem gekozen taak van
meet af aan berekend is en niet alsdan nog
zeer hulpbehoevend. Al bij het afstuderen is
een zekere, gerichte praktijkervaring wense-
lijk.

Aandacht dient in de opleiding te komen
voor samenwerking. Het kunnen functione-
ren in teamverband, zo nodig multidiscipli-
nair, is een vanzelfsprekend vereiste vaar-
digheid van de dierenarts van vandaag. In de
opleiding tot nu toe, is deze basishouding
eerder verschraald dan gestimuleerd.
Diergeneeskundigen zullen voorts goed tij-
dens hun studie ingevoerd moeten worden in
het bedrijfsmanagement van de agrarische
wereld en niet in de laatste plaats in dat van
een eigen zelfstandige onderneming zoals de
dierenartsenpraktijk.

Een vakgebied dat in het veterinaire pakket
zeker opgenomen dient te worden is het ter-
rein van de voorlichtingskunde. Teveel ener-
gie en geld gaat nog verloren in onkunde,
ondoelmatige, slecht gecoördineerde en daar-
door ineffectieve voorlichting.
De onderzoekstaak van de Faculteit, voor
zover deze de landbouwhuisdieren betreft,
zal over en weer in goed overleg met andere
instituten (Landbouwuniversiteit, CDI, Ge-
zondheidsdiensten, proefstations, etc.) ver-
vuld moeten worden om daardoor onder-
zoek waardevoller, vollediger en efficiënter
te verrichten. Hierbij is het noodzakelijk dat
vooraf die mensen mee kunnen denken, die
met de resultaten moeten gaan werken.

De Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde

De KNMvD kenmerkt zich als te behou-
dend en niet als actief en vooruitstrevend.
De bezigheden van de Maatschappij con-
centreren zich op de acceptatie van de status
quo en niet op de vraag van straks en nog
minder op het scheppen van de vraag van
straks.

De taak van de Maatschappij is het behar-
tigen van de belangen van haar leden. De
functie van de diverse ledengroepen binnen
de Maatschappij (praktici, niet-praktici.

ambtenaren, etc.) is echter zo divers ge-
worden dat alleen nog het segmenteren in
ledencategorieen en een afzonderlijke, eigen
belangenbehartiging recht kan doen aan de
interesse van ieder van haar leden.
Wanneer de Maatschappij zich adequaat en
slagvaardig zou inlaten alleen met de sociaal
maatschappelijke belangen en conflicten van
haar leden, zag zij zich al voor een enorme
taak geplaatst.

Overige zaken ressorteren onder, en moet de
Maatschappij overlaten aan, de op te richten
ledensecties.

De beroepsgroep van dierenartsen heeft
groot belang bij een actieve opstelling van
deze Maatschappij. Het is dan ook dringend
noodzakelijk dat zij blijft voortbestaan.
Dit overleven is echter alleen mogelijk door
niet in de eerste plaats de oudere leden aan te
spreken, maar door zich in te spannen voor
de belangen, interesses, ambities en gewen-
ste innovaties van de jongere collegae. Te
denken valt hierbij aan het vestigingsbeleid,
aan samenwerkingscontracten en associa-
tievoorwaarden.

Een zeer belangrijke taak van de Maat-
schappij is voorts het leggen en onderhouden
van contacten. Contacten tussen de leden
onderling en contacten naar buiten toe.
Voor wat betreft het verbeteren van de on-
derlinge contacten kan niet genoeg gebruik
gemaakt worden van (vooral informele!)
bijeenkomsten (vergaderingen, studiegroe-
pen, excursies en gezelligheidsevenementen).
Het moet echter niet zo zijn dat slechts de
arrivés de lounge betreden, want dan is het
einde van de Maatschappij echt in zicht.
Neen, in ordentelijke, verzorgde gelegen-
heden zonder achterhaald, buitennissig deco-
rum en met achterwege blijven van veel an-
tieke redenarij voelen de steunpilaren van de
toekomstige Maatschappij, de jongere leden,
zich eerder thuis. Bedenk dat slechts bij hun
opkomst de veterinaire toekomst indruk-
wekkende gestalte krijgt.

Het functioneren van de veterinair wordt
bepaald door deskundigheid, betrouwbaar-
heid en prijs. Aan presentatie, vakbekwaam-
heid, standvastigheid en tariefstelling zal als
beroepsgroep en als individuele prakticus
veel aandacht moeten worden geschonken,
want dit zijn de pijlers waarop eertijds vast-
gelegde privileges rusten. De KNMvD zal
herkenning van het verschil in deskundig-
heid moeten bevorderen. Het uitgangspunt
dat alle afgestudeerden gelijk zijn en gelijk
blijven zal als niet reëel moeten worden ver-
laten.

-ocr page 361-

Het verdient overdenking het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde \'in
de huidige opzet op
te geven. Veel onderzoek verricht aan Ne-
derlandse instituten wordt nu al alleen in
buitenlandse tijdschriften en niet in het onze
gepubliceerd.

Het Tijdschrift zou kunnen volstaan met het
verstrekken van praktijkervaringen en or-
ganisatorische mededelingen. Er zijn vol-
doende buitenlandse tijdschriften gediver-
sificeerd naar deelgebieden van het vak-
gebied, zodanig dat elke veterinair zich van
specifiek op zijn situatie toegesneden infor-
matie kan voorzien.

Deze aanbevelingen voor de KNMvD lijken
in eerste instantie niet thuis te horen onder
de titel van deze verhandeling. Niets is echter
minder waar. Zonder een goed saamho-
righeidsgevoel, zonder een gezamenlijke wil
om kwaliteitswerk te leveren zullen pogingen
tot verbetering van werk- en produktkwali-
teit uiteindelijk schipbreuk lijden.
De Gezortdheidsdiensten
De oudste taak van de Gezondheidsdiensten
is de organisatie, de uitvoering en de onder-
steuning van de bestrijding van de veewet-
ziekten eventueel gevolgd door certificering
van dieren en bedrijven. Daarnaast hebben
de Diensten zich ontwikkeld tot centra voor
tweedelijnsdiergeneeskunde (patholoog ana-
tomisch onderzoek, laboratoriumonder-
zoek, diersoortgerichte veterinaire specia-
lisatie) die beschikbaar zijn voor de analyse-
ring van omvangrijkere bedrijfsproblemen.
Toegepast wetenschappelijk onderzoek
wordt door de Diensten bedreven om haar
afnemers aan de praktijk aangepaste advie-
zen te kunnen geven.

Tenslotte zijn voorlichtingsactiviteiten naar
dierhouder en dierenarts een steeds belang-
rijker deel gaan uitmaken van de Gezond-
heidsdienst werkzaamheden.
In het kader van de voorlichting in kwali-
teitszorg kan de Gezondheidsdienst een be-
langrijke taak vervullen, misschien wel in de
eerste plaats door de uitgebreide contacten
die de Diensten in en om de agrarische we-
reld onderhouden, namelijk met

— de individuele en georganiseerde vee-
houder;

— de bio-agrarische toeleverings-, verwer-
kings- en afzetindustrie;

— de individuele en georganiseerde prakti-
zerende dierenarts;

— de veterinaire overheid;

— de veterinaire onderzoeksinstellingen;

— de geneesmiddelen- en vaccinindustrie.

\' Drs. M. P. H. M. Roumen en drs. J. H. H. van
Limburg, Heythuysen.

Deze veelheid en veelsoortigheid aan con-
tacten laten toe dat de Diensten in de agrari-
sche voorlichting een veterinaire spilfunctie
vervullen.

Wanneer de Diensten onderling een goed
gebundeld kennissysteem (zowel in- als ex-
tern) opzetten en onderhouden, zullen zij
voor deze taak berekend zijn en zullen zij
van grote betekenis blijven voor de dierhou-
derij, de gehele dierenartsenstand en voor de
produkten van dierlijke oorsprong verwer-
kende industrie.

Het noodzakelijke kennissysteem dat van-
wege de Gezondheidsdiensten moet gaan
ontstaan en moet worden onderhouden zal
steeds informatie gaan toeleveren aan vee-
houders, voorlichters en dierenartsen.
De Diensten zullen dan bij haar afnemers
steeds kunnen aansturen op optimalisering
van de relatie dierhouderij-, diergezond-
heid-, -welzijn, dierproduktie en produktge-
zondheid. Kortom, hun de zorg bijbrengen
voor Good Manufacturing Practices (residu-
problematiek, produktkwaliteit, consumen-
tengedrag). Informatie aan de Gezondheids-
dienst verstrekt door RVV en verwerkende
industrie over bevindingen gedaan aan de
slachtlijn en tijdens de verwerking zal een
richtsnoer worden waarlangs strategieën tot
kwaliteitsverbetering worden opgezet.
De Diensten zullen op verantwoorde wijze
actuele en diepgaande voorlichting over
kwalitatief hoogstaande produktie moeten
gaan geven door;

— het houden van lezingen;

— het schrijven van artikelen;

— en vooral door het geven van demonstra-
ties en excursies zowel voor veehouders als
voor dierenartsen.

Veelzijdige, betrouwbare en bondige infor-
matie, zal agrariër en dierenarts moeten ver-
lossen van de tegenwoordige zondvloed van
eenzijdig belichte, tegenstrijdige en al te
vaak herhaalde informatie.
Conclusie

De mogelijkheden tot overleven van de Ne-
derlandse veehouderij worden vergroot wan-
neer onze produkten van dierlijke oorsprong
kwalitatief van zeer hoog gehalte zijn. De
veterinaire wereld kan in dezen een belang-
rijke rol spelen maar dan zullen Faculteit,
KNMvD en de Gezondheidsdiensten, ieder
op een eigen manier, hun bakens dienen te
verzetten.

M. P. H. M. Roumen. ■
J. H. H. van Lipzig.\'

Lipzig, Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in

-ocr page 362-

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE

CTC Spray effectief bij
klauwaandoeningen

A.U.V. heeft het assortiment uitgebreid met CTC
Spray, een breedspeetrum antibioticum voor lo-
Icale behandehng van infecties. De effectiviteit
i<omt in het bijzonder tot gelding bij klauwaan-
doeningen zoals de ziekte van Mortellaro.
Een spuitbus van 142 gram bevat 2,84 gram (2%)
chloortetracycline HCl enU,7l gram (0,5%)gen-
tiaanviolet.

Chloortetracycline heeft een bacteriostatisch ef-
fect op Gram-positieve micro-organismen en remt
een aantal Gram-negatieve bacteriën, chlamydiac
en rickettsiae.

Het desinfectans gentiaanviolet is werkzaam tegen
stafylokokken en pathogene fungi zoals
Candida,
microsporum en tricophyton. Bovendien markeert
de stof het toedieningsgebied.
Een los leverbaar spuitpistool, passend op de
CTC spuitbus, is bij A.U.V. verkrijgbaar.
Voor meer informatie kunt u contact opnemen
met A.U.V. te Cuijk.

Provital, nieuw dieetvoeder
voor biggen

Door het spenen komen biggen onder grote stress
te staan. Belangrijke oorzaken zijn het abrupt
onthouden van zeugenmelk en het verplaatsen
van de biggen. Deze veranderingen leiden tot een
verminderde weerstand van de biggen, waardoor
pathogene kiemen gemakkelijk aan kunnen slaan.
Zo ontstaan ook de verschillende vormen van
slingerziekte met daaraan gekoppeld grote biggen-
sterfte. Ter voorkoming en bestrijding van slin-
gerzickte is door Provimi een speciaal anti-slin-
gerziektevocr ontwikkeld: Provital. Dil produkt
ontleent zijn doelgerichte werking onder meer
aan:

Speciale vitaminering

Door aangepaste dosering van sleutelvitaminen

worden de immuniteit en de vitaliteit van de

biggen verhoogd.

Volledig verteerbare eiwitten

Deze eiwitten voorkomen de instroom van vocr-

ciwit in de dikke darm en beperken de vorming

van toxische aminen.

Organische zuren

Infecties met pathogene coli-bacteriën worden
door voldoende extra zuren sterk tegengegaan.
Hoge biologische waarde

Door uitsluitend eiwitten met zeer hoge biologi-
sche waarde te verstrekken wordt de lever mini-
maal belast om overtollige aminozuren te verwij-
deren.
Meelworm

De speciale samenstelling en de meelworm voor-
komen overvoeding en garanderen een over het
etmaal gespreide voeropname.
Provital blijkt in de praktijk een effectief middel

tegen slingerziektc te zijn. Tevens werkt het voor-
komend en bestrijdend ten aanzien van andere
spijsverteringsstoornissen. Het voorkomt biggen-
sterfte na het spenen wanneer Provital gedurende
twee weken na het spenen
ad libitum wordt ver-
strekt. In enkele gevallen kan het doeltreffend zijn
gemedicineerd Provital te verstrekken, maar dan
wl op voorschrift van de dierenarts.
Voor meer informatie kunt u zich wenden tot:
Provimi B.V., Veerlaan 17-23, 3072 AN Rotter-
dam, tel. 010-4239500.

Eianco verhuist

Door de gestadige groei en uitbreiding van haar
activiteiten is het huidige kantoorpand in Utrecht
te klein geworden. Mede gezien de innoverende
plannen voor de nabije en wat verdere toekomst
wordt een modern kantoorpand in Nieuwegein
betrokken.

Het nieuwe adres per 21 september is:
City Kantoren. Raadslede 15, 3431 HA Nieuwe-
gein. Tel. 03402-79722.

Elanco is een divisie van Eli Lilly Nederland en
houdt zich bezig met de ontwikkeling en verkoop
van groeibevorderaars, anti-coccidiosemiddelen
en diergeneesmiddelen.

Elanco levert haar produkten aan de mengvoeder-
industrie en aan dierenartsen.

Mobiele praktijkwagen

In samenwerking met praktizerende dierenartsen
heefl de firma HTL-Huckepack uit Bocholt (W-
Duitsland) een \'mobiele praktijkwagen\' ontwik-
keld. Deze is met een gepatenteerd becnmechaniek
uitgerust, die het mogelijk maakt dat de \'mobiele
praktijkwagen\' (die in elke stationcar past) comp-
leet met uitrusting in en uit de stationcar kan
rijden, en deze met de stationcar te koppelen. De
\'mobiele praktijkwagen\' bestaat uit schuifladen
en oplegvlak op rollagers, ook in de stationcar tc
openen; centrale vergrendeling.
Inlichtingen: HTL-Huckepack GmbH, Diesel-
straße 2, D-4290 Bocholt (tel.(0287l) 180590).

-ocr page 363-

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

Contagieuze Equine Metritis

Opnieuw is deze ziekte bij twee merries vast-
gesteld. Zij zijn gedekt door twee van de
verdachte hengsten. Bij de hengsten kon de
ziekte evenwel niet worden aangetoond, wat
niet verwonderlijk is gezien de hygiënische
maatregelen die in verband met dekkingen
worden getroffen.

Bij export naar de USA moet worden vol-
daan aan de zeer strenge eisen voor paarden
die uit besmette landen afkomstig zijn. Ook
Canada heeft de import-eisen, voor defini-
tieve invoer, aanzienlijk verzwaard.

Export vleesprodukten naar de
USA

(bewakingsonderzoek op Listeria
monocytogenes)

In de Verenigde Staten heeft men de gege-
vens over het vóórkomen van Listeria geëva-
lueerd. De laatste jaren is het aantal mel-
dingen van ziektegevallen bij de mens ver-
oorzaakt door via het voedsel overgebrachte
besmettingen met Listeria toegenomen. Ge-
noemd worden massale uitbraken in Ca-
nada, Massachusetts, Californië en Penn-
sylvanië. Naar schatting doen zich jaarlijks 4
tot 7 gevallen per miljoen voor en is de
sterfte 20%. De ziekte manifesteert zich
doorgaans als een ontsteking van de her-
senen of het hersenvlies, maar ook andere
verschijnselen doen zich voor.
Hoewel tot dusver geen door vlees- en
pluimveevleesprodukten overgebrachte be-
smettingen zijn vastgesteld, acht men de
ernst van de ziekte zodanig, dat is besloten
tot een bewakingsonderzoek van voor con-
sumptie gerede vlees- en pluimveevleespro-
dukten. Bij eventuele positieve bevinding
moet het betreffende bedrijf de produktie
staken en maatregelen ter correctie nemen.
Na hervatting van de produktie vindt pre-
ventief onderzoek plaats, totdat de Food
Safety and Inspection Service van mening is
dat de problemen zijn opgeheven.
De landen die vlees- en/of pluimveevlees-
produkten naar de VS exporteren moeten
eenzelfde onderzoekprogramma uitvoeren.
De FSIS inspecteert bij import. Een eerste
positieve bevinding zal geen gevolgen heb-
ben voor de betreffende partij. Volgende de
te importeren partijen worden echter on-
derworpen aan \'hold and test procedures\'
totdat 15 achtereenvolgende onderzoeken
negatief zijn verlopen.

VARKENSPEST
West-Duitsland

Sinds de vorige melding in het Tijdschhfl voor
Diergeneeskunde
deden zich tot en met 18 augus-
tus nog twee uitbraken van varkenspest voor, wat
het totaal op 41 bracht.

Alle varkens op de betrokken bedrijven zijn afge-
maakt en gedestrueerd. Veterinair-politionele
maatregelen zijn genomen.

Oost-Duitsland

Op 28 augustus werd in de DDR het eerste geval
van varkenspest vanditjaargeconstateerd,en wel

in de gemeente Langenlipsdorf, Kreis Jüterborg,
Bezirk Potsdam.

Groot Brittannië

Ook in Groot-Brittannië deed zich recentelijk de
eerste uitbraak van varkenspest van 1987 voor.
Het betrof een fok/mestbedrijf op 30 augustus in
het graafschap Hampshire.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Spanje/Portugal

Het aantal positief-bevindingen in Spanje was per
19 augustus opgelopen tot 478 en dat in Portugal
per 20 augustus tot 465.

Italië

Gedurende de periode van 25 t/m 29 augustus
deden zich het 15e t/m 18e geval van AVPin Italië
voor, alle in de Sardijnse provincie Nuoro.

BESMETTELIJKE LONGZIEKTE
BIJ RUNDEREN

In dc periode van 5 t/m 18 augustus meldde Por-
tugal 22 uitbraken van besmettelijke longziekte
bij runderen, wat het totaal op 333 bracht.

RABIES BIJ VLEERMUIZEN

Sedert de vorige opgave in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde zijn er nog 8 gevallen van rabies
bij vleermuizen in Nederland geconstateerd, wat
het totaal op 57 brengt. Op de volgende data zijn
de volgende gevallen door het CDI positief be-
vonden:

-ocr page 364-

26 augustus. Donkerbroek, gem. Ooststellingwerf, Friesland

26 augustus, Noordwolde, gem. Weststellingwerf, Friesland

27 augustus, Boyl, gem. Weststellingwerf, Friesland
27 augustus, Grouw, gem. Boarnsterhim, Friesland
27 augustus, Heeg, gem. Wymbritseradeel, Friesland
27 augustus, Heeg, gem. Wymbritseradeel, Friesland
27 augustus. Bant, gem. Noordoostpolder, Flevoland

27 augustus. Sint Johannesga, gem. Skasterlan, Friesland

vinddatum

22 augustus
21 augustus
24 augustus
24 augustus
24 augustus
24 augustus

24 augustus

25 augustus

DOORLOPENDE AGENDA

Oktober:

1 Afd. Utrecht KNMvD. Ledenvergadering,
café-rest. \'Van Harten\', Doorn; aanvang
20.30 uur.

2 PAO-D: cursus Urethrostomie kater.

2 5. Jahrestagung DVG-Fachgruppe \'Schwei-
nekrankheiten\', Hannover (pag. 898).

3 VDA Regio Utrecht. Bijeenkomst bij Marion
Koopmans, Erasmuslaan 16, Utrecht. Ge-
sprek tussen de VDA en vrouwen van dieren-
artsen. Aanvang 14.00 uur.

4 Nationaal Symposium, Small Animal Vete-
rinary Assoc. Belgium, over \'De Geriatrie\'.
Inlichtingen: redaktiesecretariaat.

5—7 PAO-D: cursus Herhaling Ademhalings-
ziekten varkens.

7 Veterinaire Ruiterdag (pag. 898).

6—8 Cursus fractuurbehandeling (AO-Basis-
cursus) (pag. 607).

8 Jubileumjaar 1987; Sportdag, Cuijk (pag.
561, 818, 964 en 1085).

9 Jubileumjaar 1987 KNMvD: Jubileumver-
gadering en feest, Nijmegen (pag. 705, 762,
966, 1089 en 1140).

13—14 PAO-D: Patiéntendemonstraties (pag.
631).

15 Reünie afstudeeriaar 1982 Amsterdam.

28 Symposium \'Wie voedt de aarde?\' t.g.v.
75-jarig bestaan hoger agrarisch onderwijs in
Groningen. Georganiseerd door het Prof.
H. C. van Hall Instituut (inl. red.secreta-
riaat).

29 Groep Vet. Homeopathie KNMvD. Studie-
vergadering. Jaarbeurscongrescentrum,
Utrecht: aanvang 19.30 uur.

24—25 Röntgenfachtagung der Internat. Gesell-
schaft für Veterinär-Radiologie IVRA.

28—31 4th Scientific Seminar of the National
center for Animal and Plant Health, 3rd
Scientific Conference Faculty Veterinary
Medicine, 1st Scientific meeting Cuban En-
terprise of Veterinary products, Cuba. (Inl.:
Red. secretariaat.)

November:

2—6 PAO-D: cursus Zeister Dagen (pag. 826).

5 \'Het Spelderholt", Beekbergen. Contactdag
Luxemburg: verwerkende industrie.

5 35. Fachgespräch über Geflügelkrankheiten,
Hannover (pag. 911).

5—6 Europäische Fachtagung für Milchvieh
(inl. red. secretariaat).

5—7 33. Jahrestagung der Fachgruppe \'Klein-
tierkrankheiten\', Wien.

7 Vedias Grote Huisdieren Dag 1987, Zeist
(pag. 1150).

9—13 PAO-D: cursus Zeister Dagen.

10—20 Workshop Moleculaire Biologie en Bio-
technologie, Utrecht (pag. 911)..

12 Groep Vet. Homeopathie KNMvD. Toets
(pag. 705).

14 Symposium Veterinaire Oncologie, De Bilt
(pag. 989).

14 Van vonk tot vlam, 100 jaar natuurweten-
schap in Nederland (pag. 843).

16—20 PAO-D; cursus Zeister Dagen.

19—20 PAO-D: cursus Verbanden en Spalken.

19—20 PAO-D: cursus Chemische contaminan-
ten in voedmgsmiddelen van dierlijke oor-
sprong.

23 PAO-D: cursus Verbanden en Spalken.

23 Regiovergadering A.U.V. Regio Zuid, motel
Gilze te Gilze, aanvang 20.30 uur.

24 Regiovergadering A.U.V. Regio Oost, \'De
Cantharel\' in Ugchelen, aanvang 20.30 uur.

24—25 PAO-D: Klinische les gezelschapsdieren.

25 Regiovergadering A.U.V. Regio West, De
Eenhoorn te Woerden, aanvang 20.30 uur.

26 Groep Geneeskd van het Rund KNMvD.
Vergadering: \'Produktie en voeding op het
rundveebedrijP, aanvang 14.00 uur.

26—27 PAO-D: Chemische contaminanten in
voedingsmiddelen van dierl. oorsprong (pag.
631).

26—27 PAO-D: cursus Fertiliteit varken.

27 Creation of the European Society of Veteri-
nary Neurology (ESVN), Paris (pag. 804).

December:

1 Regiovergadering A.U.V. Regio Noord,
Cresthotel te Drachten, aanvang 20.00 uur.

3—4 PAO-D: Chemische contaminanten in
voedingsmiddelen van dierl. oorsprong (pag.
631).

6—11 AO-VET gevorderdencursus fracturen
(Duitse taal) (pag. 1113)

10 Groep Vet. Homeopathie KNMvD. Studie-
vergadering. Jaarbeurscongrescentrum,
Utrecht; aanvang 19.30 uur.

10 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Vergadering.

14—19 AO-VET gevorderdencursus fracturen
(in Engelse taal) (pag. 1113)

15—16 PAO-D: cursus Begeleiding melkveebe-
drijven.

(vervolg zie pag. 1150)

-ocr page 365-

KNMvD

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030 - 51 01 11.

Hoofdbestuur

W. H. Kapsenberg, waarnemend voorzitter; dr. W. F. G.
A. Immink, vice-voorzitter; W. J. Nijhof, penningmeester;
mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, lid; A. J. Plaisier, lid;
J. C. M. van Dijck, lid; M. A. Moons, adviseur.

Secretariaat

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, se-
cretaris; T. W. te Giffel, secretaris.

Chef de Bureau

Marij Schuurman Hess

Bureau Waarnemingen

Jacqueline de Ru.

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 366-

Van het Hoofdbestuur voorzitterscolumn

Grensdiergeneeskunde

Op 19 juli 1987 is overleden ons Erelid en
oud-voorzitter collega H. A. van Riessen.

In dit jaar wordt het 125-jarig bestaan van
de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde herdacht, geken-
merkt door verschillende activiteiten, die
hun hoogtepunt zullen vinden in de Jubi-
leumvergadering op 9 oktober a.s.

Helaas zal collega Van Riessen, die zo zeer
verknocht was aan de Maatschappij hierbij
niet meer aanwezig zijn. Dit feit wordt
door ons als een groot gemis en verlies ge-
voeld.

Het Hoofdbestuur heeft gemeend juist aan
de vooravond van dit gebeuren in de laat-
ste aflevering van het
Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde
voor het Jubileumcongres een
moment bij deze markante persoonlijk-
heid, die zoveel voor de Maatschappij
heeft betekend, stil te staan.

Hij heeft gedurende zijn voorzitterschap
op voortreffelijke wijze leiding gegeven aan
het Hoofdbestuur, het Algemeen Bestuur
en de gehele Maatschappij. Hij wist de
grote problemen waarvoor de Maatschap-
pij zich gedurende zijn bestuursperiode ge-
plaatst zag op zijn eigen zo karakteristieke
wijze helder te verwoorden cn deze doel-
matig aan te pakken. Menigeen heeft geno-
ten van zijn gevoel voor humor en zijn
spitse, vaak anekdotische taalgebruik en
zal daaraan blijvend goede herinneringen
aan collega Van Riessen bewaren.

Hij kwam met hart en ziel voor de be-
langen van de KNMvD op en heeft hier-
voor op velerlei wijze op de bres gestaan,
waarmee hij de Maatschappij en de dier-
geneeskunde een onschatbare dienst heeft
bewezen.

Wij zijn wijlen collega Van Riessen daar-
voor zeer veel dank verschuldigd.

In één van de komende afleveringen van
het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde zal in
een In Memoriam uitvoerig ingegaan
worden op de betekenis van collega Van
Riessen voor de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Grensdiergeneeskunde, is diergeneeskunde
waarhij de grenzen van de mogelijkheden
worden benaderd.

Dreigt men over de grens te gaan, dan
spreken we van grensverleggende ontwikke-
lingen.

Er zijn echter gebieden waarhij de grenzen
worden overschreden zonder dat daar blijk-
baar iemand van wakker ligt.
Worden deze grenzen overschreden, dan
moet men gewoonlijk iets betalen, in de
vorm van BTW, of men moet tenminste een
bewijs bezitten, dat die grens overschreden
mag worden.

Binnen de diergeneeskunde is een diploma
dierenarts voldoende om de grens te
overschrijden en afspraken met voeten te
treden, vooral als men bij dat diploma ook
nog een bewijs van huitenlanderschap kan
overleggen.

De mentaliteit en gewoontes van die buiten-
landse dierenartsen staan er borg voor dat
de code van het gastland wordt genegeerd,
men gaat zijn eigen gang maar.
De overheid had hier in het verleden geen

probleem mee, want.....\'we zijn toch EEG

\'.....\' we moeten Europeaan zijn\'.....

De éénmaal verworven \'rechten\' zijn moei-
lijk terug te draaien, daarom moeten wij de
buitenlandse gewoontes overnemen om ons
hoofd hoven water te houden, ten koste van
de goede bedoelingen onderling. En bij wie
kunnen wij nu met onze problemen terecht?
De buitenlandse orde, de KNMvD, de over-
heid. of last bul (not) least, de vestigings-
commissie?

Deze vestigingscommissie zou de meest logi-
sche zijn om bij aan te kloppen. Niets is ech-
ter zo frustrerend als het functioneren van
zo\'n groepje welwillende Maatschappijleden,
het optekenen van feiten, iedereen bemoe-
digend toespreken, een hakje koffie drinken,
een pintje pakken en dan toch nog haasten
om de laatste boot te kunnen halen voor de
terugweg naar het land waar het leven goed
zou moeten zijn.

M. P. Schaub. Voorzitter Afdeling Zeeland.

-ocr page 367-

Commissie Ethiek

In aansluiting op eerdere publikaties van de
Commissie Ethiek volgt onderstaand de nota
van de Commissie Ethiek met betrekking tot
de runderdikbilfokkerij en -houderij.
Het Hoofdbestuur van de KNMvD stemt vol-
ledig in met de inhoud van deze nota.
Eventuele opmerkingen van de lezers van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde over deze
nota worden met veel belangstelling tege-
moet gezien.

Runderdikbilfokkerij en
-houderij

In de afgelopen jaren is de dikbilfactor
vaak onderwerp van studies geweest, zowel
met betrekking tot zuiver biologische als
economische aspecten. De fokkerij en
houderij van dikbildieren heeft echter ook
geleid tot discussies over de toelaatbaar-
heid daarvan in ethische zin.
In maart 1985 zijn twee rapporten ver-
schenen:

1. P. L. Bergström en D. Oostendorp: hel
dikbilfenomeen bij het rund. PR rap-
port 98, levens IVO rapport B 253,
1985.

2. N.N.: Dikbil en dierenarts. Stichting
Lekker Dier, 1985.

Voorts zijn twee scriplies diergeneeskunde
aan dit onderwerp gewijd:

3. G. Tolkamp: Dikbilfokkerij van hel
rund, 1984.

4. B. Driesen: Wijze van overerving van
hel dikbilkenmerk bij het rund, 1986.

Voor de hier volgende beschouwing en af-
weging van de uiteenlopende aspecten die
aan hel dikbilfenomeen zijn verbonden, is
gebruik gemaakt van dc genoemde geschrif
ten en zal er, waar passend, aan worden
gerefereerd.

I. Hel doel van de dikbilfokkerij is het
produceren van dieren met een hoge slachl-
waarde. Deze hoge slachtwaarde is geba-
seerd op: een hoog slachlrendemenl, een
relatief laag gewicht van hel skelet, een
hoge spier/bot verhouding, een geringe vel-
aanzet en een grote hoeveelheid mals,
mager vlees per geslacht dier (1).
Hierbij moet aangetekend worden dal er
een grote variatie beslaat in hel exterieur
van dikbillen, zodat hel zowel binnen ras-
sen als bij kruisingen moeilijk is een scherp
onderscheid le maken tussen wèl en niet

dikbildieren (1, 3, 4). Dil verklaart tevens
het feil dat er nog geen duidelijkheid be-
slaat over de wijze van overerving (1,4).
Gezien de relatief lage arbeidsopbrengsl in
de dikbilfokkerij en -houderij is hel meest-
al een neventak of hobby van akkerbou-
wers, veehandelaren, slagers, e.d. (1) en
ook dierenartsen (2).

II. Juist doordal de dikbilfokkerij en
-houderij vaak een nevenactiviteit is, als-
mede door de veelvormigheid van hel fe-
notype van de dikbil, is hel moeilijk de
omvang van de dikbilhouderij aan le geven.
Hetzelfde geldt voor de
fokkerij en houde-
rijmethoden.

Bij het MRY-ras wordt de dikbilfokkerij
meestal gecombineerd met melken omdat
de melkopbrengsl, zij hel veelal gering, de
bedrijfsresultaten juist voldoende verbe-
tert. De kalveren kunnen verkocht worden
op een leeftijd variërend van één week tot
acht maanden (dit laatsle bij zoogkoeien)
en worden dan door mesters slachtrijp ge-
maakt. Hel komt echter ook voor dal men
zowel fokt als mest (1).

Waarschijnlijk hel meest voorkomend is de
fokkerij van gebruikskruising met behulp
van dikbilsiieren van bijv. hel MRY- of
Belgische Wil-blauwe-ras. Een echte dik-
bilslier geeft bij normale koeien tol 10%
dikbil nakomelingen. Zijn echter beide ou-
derdieren dikbil, dan zijn de nakomelingen
75-100% dikbil (1,4). Sommige Kl-sta-
lions hebben dikbilsiieren of kunnen
sperma van dergelijke stieren leveren.
Blijkens het jaarverslag van de KI-CMD-
MBO 1979 en hel jaarverslag van hel NRS
1986 is hel gebruik van inseminaties van
dikbilsiieren, de Belgische Blauwe, enkele
vleesrassen en vooral de Piemontese in de
loop der jaren (sterk) toegenomen:

Aantal eerste inseminaties

1978

1986

Dikbil

6.520

12.214

Belgische Blauwe

626

10.340

Charolais

1.932

1.162

Limousin

1.590

3.108

Blonde d\'Aquitaine

0

7.909

Piemontese

3.082

61.211

Het totaal aantal eerste

inseminaties

was

2.068.757 in 1986, hiervan waren 4,6% in-
seminaties van vleesstieren.

-ocr page 368-

Dikbil-stierkalveren worden veelal op ca.
tweejarige leeftijd geslacht. Voor een deel
geldt dit ook voor de vaarskalveren met de
dikbilfactor, al dan niet manifest dikbil-
type, wordt gebruikt voor de produktie
van kalveren en op latere leeftijd geslacht.
Vrouwelijke kruisingen met de dikbilfactor
in het genotype of fenotype kunnen al naar
het fenotype eveneens tot tweejarige leef-
tijd gemest worden of door terugkruising
met een zuivere dikbil (KI of natuurlijke
dekking) gebruikt worden in de fokkerij

(3).

III. De genotypische dikbilfactor bij het
rund komt niet alleen tot uiting in sterkere
bespiering, daarom is het van belang
de
gevolgen
voor het dier nader te bezien.
Het meest ingrijpend zijn de geboortemoei-
lijkheden. Vooral bij het Belgische Wit-
blauwe-ras komen moeilijke geboorten
veel voor, hetgeen veelal leidt tot keizer-
sneden (ca. 25% bij koeien en ca. 50% bij
vaarzen). De oorzaak hiervan is dat dit ras
sterk geselecteerd is op de dikbilfactor
zonder rekening te houden met de geboor-
teproblemen (1, 3). Het percentage keizer-
sneden bij de geboorte van nakomelingen
van acht dikbil Kl-stieren in Nederland va-
rieerde van 6 tot 41%, bij een totaal per-
centage moeilijke geboorten van 12 tot
54% (1).

Bij de Belgische Blauwe, kon de dikbilfac-
tor zich pas goed ontwikkelen toen de sec-
tio een (betaalbare) routine-ingreep was
geworden. Omdat bij het Piemontese-ras
de kalveren bij de geboorte nauwelijks
dikbilkenmerken lieten zien kon de ont-
wikkeling van de factor in het ras daar veel
eerder plaatsvinden. Bij de totstandkoming
van de huidige typen in het Piemontese-ras
speelde de dikbilfactor een rol. Gegevens
over geboortemoeilijkheden van de wel als
dikbilras beschouwde Piemontese staan in
duidelijk contrast met de hiervoor ge-
noemde percentages. Acht in Nederland
aanwezige Piemontese stieren gaven ge-
middeld aanleiding tot 11,7% geboorte-
problemen en 0,8% keizersneden (1). De
verklaring hiervoor is dat de uiterlijke dik-
bilkenmerken bij dit ras nauwelijks
zichtbaar zijn voor de leeftijd van vijf
weken (3). De kalversterfte bij de geboorte
is zowel bij de MRY als de Belgische Wit-
blauwe als ook bij de Piemontese, verge-
lijkbaar met melkveerassen, en bedraagt 2
tot 4%(1, 3).

Na de keizersnede is het bevruchtingsper-
centage van de moederdieren na eerste in-
seminatie en ook na volgende inseminaties
ca. 25%-10% verlaagd (3).
Opgemerkt moet worden dat bovenstaande
gegevens betrekking hebben op een mees-
tal heterogene (en in samenstelling onbe-
kende) populatie vrouwelijke dieren. Aan-
genomen kan worden dat het veelal gaat
om (normale) dieren van melk-vlees rassen
in Nederland. Bij een fokkerij met dikbil x
dikbil zullen de geboortemoeilijkheden
(met uitzondering van de Piemontese) als
regel groter zijn. Dit leidt er dan ook toe,
dat het voorkomt dat moederdieren 3 tot 4
maal of vaker met een keizersnede verlost
worden (1, 3).

Het ongerief of de pijn die dieren van een
keizersnede ondervinden is moeilijk in te
schatten. Gezien de verminderde bevruch-
tingsresultaten treedt wel een functiestoor-
nis op.

Een ander belangrijk aspect van het dikbil-
fenomeen is de afwijkende fysiologie.
Dikbildieren hebben in vergelijking met
niet-dikbilrasgenoten een lagere voerop-
namecapaciteit en een lagere groeisnelheid,
ze zijn \'laat rijp\'. Hormoon niveau\'s, hae-
matocriet waarden, plasma creatinine ge-
halten en andere zijn vaak wat afwijkend
van vergelijkingsgroepen. De interpretatie
hiervan is niet eenvoudig (1). Bovendien
zijn meerdere organen in vergelijking met
normale dieren lichter (3).
Voorts komen erfelijke afwijkingen voor.
Een moeilijkheid hierbij is dat informatie
over de frequentie van deze afwijkingen
meestal onvoldoende is (1). Genoemd
worden: te grote tong, te nauw bekken, te
lange of te korte onderkaak, rachitis en os-
teoporose, te grote gewrichtskoppen van
de pijpbeenderen, gewrichtskromming (ar-
throgrypose), locomotiestoornissen, on-
voldoende ontwikkeling van geslachtsor-
ganen, hart(klep)- en slagader-afwijkingen.
Ook wordt melding gemaakt van een in
het algemeen verminderde weerstand tegen
infecties en/of een verminderde algehele
vitaliteit (I, 3). Een moeilijkheid hierbij is
dat informatie over de frequentie van deze
afwijkingen meestal onvoldoende is (1).
Fokkers en mesters van dikbillen zijn met
de grotere gevoeligheid van deze dieren
bekend en houden daar rekening mee
(ook) gezien de hoge waarde van de dieren.
De indruk bestaat dat de sterfte van dik-

-ocr page 369-

bilkalveren door deze extra zorg niet hoger
is dan van normale kalveren (1).
Gesteld is (1), dat het dikbilfenomeen als
een erfelijk bepaalde anomalie is te be-
schouwen.

IV. Gezien het voorgaande is te verwach-
ten dat de
betekenis van de dikbilfokkerij
en -houderij in het geheel van de rund-
veehouderij betrekkelijk m.arginaal is. Dit
kan ook worden afgeleid uit het aantal in-
seminaties met dikbilstieren. Onduidelijk is
de omvang van natuurlijke dekkingen. Al-
gemeen is de opvatting (1) dat dikbilfokke-
rij en -houderij meestal een nevenactiviteit
of hobby is.

Het resultaat van bedrijfseconomische be-
grotingen heeft laten zien dat het dikbil-
fokken en zelf mesten een negatief ar-
beidsinkomen oplevert. Het mesten van
aangekochte dikbilkalveren geeft econo-
misch een positief resultaat, maar het
fokken met verkoop van de dikbilkalveren
en melken van de koeien geeft een wat
beter economisch resultaat, hoewel nog
slechter dan zuivere melkveehouderij (1).
Een andere benadering is, te bezien hoe-
veel inzenders deelnamen aan de zoge-
naamde Paasveetentoonstellingen. Deze
worden op zes plaatsen in Nederland ge-
houden. In 1984 varieerde het aantal in-
zenders van 43 tot 116, met ca. 200 tot ca.
400 ingezonden dieren (1). Op sommige
van deze tentoonstellingen worden ook
andere diersoorten aangevoerd.
Onbekend is waarom Paasveetentoonstel-
lingen veel bezoekers trekken (1). Derge-
lijke tentoonstellingen worden ook in om-
ringende landen gehouden. Dikbildieren
worden dan als de hoogst bereikbare kwa-
liteit genoemd (1). Vroeger trokken slagers
met bekroonde dieren door het dorp. Dit
gebeurt niet meer, maar het reclame-ele-
ment is gebleven (1). De Paasveetentoon-
stellingen worden veelal georganiseerd
door gemeentelijke (vee)markt-commissies.
Sinds 1983 organiseert een overkoepelende
commissie de nationale keuringen (1). Het
maatschappelijk belang van deze activitei-
ten is niet duidelijk.

Verwacht wordt dat zoogkoeienhouderij of
gebruikskruisingen met stieren van gespe-
cialiseerde vleesrassen (bijv. Piemontese) of
echte dikbilstieren zich kunnen uitbreiden
als vleesproduktie neventak op melkvee-
bedrijven. Dit als gevolg van de EG-maat-
regelen tot beperking van de melkproduk-
tie. Opgemerkt wordt dat het gewenst is,
waakzaam te blijven ten aanzien van het
terugdringen van ongewenste neveneffec-
ten (1). Wat betreft de neveneffecten kan
gedacht worden aan de algemeen vermin-
derde vitaliteit van dikbillen en de geboor-
temoeilijkheden. Over dit laatste stelt de
Commissie Veehouderij Welzijn Dieren
(NRLO-1975) dat hieraan aandacht gege-
ven dient te worden bij Kl-stieren en dat
het gewenst is vrouwelijke dieren van de
voortplanting uit te sluiten nadat voor de
tweede maal een keizersnede moest worden
toegepast. Voorts kan worden vermeld dat
er ethische bezwaren gemaakt worden
tegen de keizersnede, anders dan als een
oplossing voor onvoorziene geboortepro-
blemen (2, 3). Een selectie van Kl-stieren
met de dikbilfactor met vermindering van
geboorteproblemen wordt mogelijk geacht
(1,3).

V. Hiermee komen we tot de vraag of er
alternatieven zijn voor de gangbare dikbil-
fokkerij en -houderij.

Indien met het oog op de beoogde betere
vleeskwaliteit, de gewone roodvleespro-
duktie buiten beschouwing gelaten wordt,
dan gaat het vooral om alternatieven
binnen de dikbilhouderij. Daarbij komt de
vraag naar voren of het mogelijk is in de
gespecialiseerde vorm van vleesproduktie
de problemen rond de geboorte en de ver-
minderde vitaliteit te ondervangen of te
verminderen. Deze mogelijkheden zijn
aanwezig bij een verantwoorde stieren-
keuze en eveneens een zorgvuldige keuze
bij de moederdieren (1).
Een mogelijkheid is ook de zoogkoeien-
houderij met bijv. Charolais, Limousin of
Blonde d\'Aquitaine. Dit komt nu reeds in
Nederland voor (1). Uiteraard is het hier
eveneens van belang aandacht te geven aan
de kwaliteit van de fokkerij.

VI. Wanneer we tenslotte tot een afweging
van de voorgaande gegevens komen, dan
kan worden vastgesteld dat:

A. het weliswaar acceptabel is om extra
vleesproduktie-capaciteiten van bepaalde
dieren of rassen te benutten, maar dat een
onzorgvuldig gebruik van de dikbilfactor
geen verantwoord en redelijk middel is.
Dit gezien de geboorte en vitaliteitspro-
blemen van de dieren en een eventueel op-
zettelijk incalculeren van de keizersnede.
Dit temeer daar:

-ocr page 370-

B. het economisch en foktechnisch moge-
lijk is verbeteringen binnen de fokkerij of
houderij van dieren voor de gespeciali-
seerde vorm van vleesproduktie door te
voeren. Voorts is een belangrijke overwe-
ging dat:

C. de ethische toelaatbaarheid van de dik-
bilfokkerij in het geding is, indien er we-
tenschappelijk gezien sprake is van \'een er-
felijk bepaalde anomalie\' (1). Een
practische moeilijkheid is, dat er in hoge
mate sprake is van kwantitatieve variatie.
Anderzijds biedt dit mogelijkheden voor
een goede voorlichting en een zorgvuldig
fokkerij-beleid. Dit laatste mag in elk geval
verwacht worden van in Kl-verband geor-
ganiseerde fokkerijen. Indien deze zorg-
vuldigheid, individueel of in georganiseerd
verband niet nagestreefd wordt dan is dit
in strijd met het maatschappelijk streven
naar een verantwoord diergebruik, zoals
bijvoorbeeld blijkt uit de Wet op de dier-
proeven en de (ontwerp) Gezondheids en
Welzijns Wet voor Dieren.

Het aanvoeren van extreme dikbillen op
Paasveetentoonstellingen lijkt niet in over-
eenstemming met laatstgenoemd maat-
schappelijk streven. Het is mogelijk dat
bezoekers getrokken worden door de te
bezichtigen extreme fenotypen. Het is
moeilijk voorstelbaar dat fokkers of mes-
ters een eer zouden stellen in het behalen
van een bekroning indien men zich reali-
seert dat de fokkerij onverantwoord is en
de dieren niet gezond zijn. Het is derhalve
van belang dat het publiek voorgelicht
wordt, middels documentatie waaruit met
wetenschappelijk verantwoorde gegevens
wordt aangetoond, dat de fokkerij zorg-
vuldig is en dat de dieren gezond zijn.
Openheid is maatschappelijk gewenst en
ook in het belang van de producenten.

VII. Dit leidt tot de conclusie dat de dik-
bilfokkerij slechts aanvaardbaar is, indien
de geboorteproblemen tot het in de rund-
veehouderij gemiddelde niveau worden te-
ruggebracht en een zorgvuldige selectie
tegen erfelijke afwijkingen plaatsvindt.
Door de fenotypische variatie en de onmo-
gelijkheid de dikbilfactor te definiëren en
te diagnosteren, is het onontkoombaar aan
de fokkerij met zwaar bespierde dieren de-
zelfde eisen te stellen als aan elke gangbare
wetenschappelijk en maatschappelijk ver-
antwoorde rundveefokkerij.

VIII. Voor de effectuering van deze voor-
waarden dragen individuele eigenaren,
fokkerij-organisaties en overige direct be-
trokkenen eerste verantwoordelijkheid.
Dieren met gezondheidsstoornissen en/of
erfelijke afwijkingen behoren zeker niet op
tentoonstellingen toegelaten te worden.
Het is derhalve gewenst normen te stellen
voor toelating.

Geboorte- en gezondheidsregistratie c.q.
nakomelingen-onderzoek en voorlichting,
zijn essentieel om de gewenste doelstel-
lingen te bereiken.

Indien nodig kunnen bij algemene maatre-
gel van bestuur, in het kader van de Ge-
zondheids en Welzijns Wet voor Dieren,
eisen gesteld worden aan de fokkerij en
houderij van dikbilrunderen.

Codering ET-dierenartsen

Op verzoek van het NRS zijn in het kader
van uniformering van de registratie van
ET-gegevens vertegenwoordigers van het
NRS, de Kl-verenigingen en de KNMvD
bijeen geweest. Dit heeft geresulteerd in
het opstellen van een geleidelijst voor te
spoelen donorrunderen en een geleidelijst
voor te ontdooien en te implanteren diep-
vriesembryo\'s.

Voor het invriezen van embryo\'s wil men
gebruik gaan maken van vooraf genum-
merde en gecodeerde rietjes om zodoende
vergissingen tol een minimum te beperken.
Iedere instantie of individuele dierenarts
die ET\'s uitvoert, krijgt zijn eigen ET-
code. De coördinatie van de registratie van
ET-codes van praktici geschiedt door de
KNMvD. Praktici, die ET verrichten
worden daarom verzocht zich in verbinding
te stellen met hel bureau van de KNMvD
voor het verkrijgen van een ET-code. Te-
vens worden ze verzocht het aantal rietjes
op te geven, dat ze per jaar denken nodig
te hebben voor het invriezen van embryo\'s.

-ocr page 371-

Van de Ereraad

Jaarverslag 1986

Onderstaand volgt het verslag van de zaken die in 1986 zijn ingekomen in vergelijking met
1984 en 1985 (zie Tijdschr Diergeneeskd 1986; 111:957-61).

/. Zaken tussen dierenartsen onderling of van derden (niet cliënten) tegen dierenartsen.

1.1 Moeilijkheden bij vestiging, verkoop van prak-
tijk, associatie, dissociatie en assistentie.

1.2 Moeilijkheden door overtreding van een contract.

1.3 Klachten/kwesties betrekking hebbende op de na-
leving van de veterinaire ethiek, praktijkuitoefe-
ning.

1.4 Overtreding van bindende besluiten.

2. Klachten van cliënten tegen dierenartsen.

2.1 Klachten over vermeende kunstfouten.

2.2 Klachten over onvoldoende of niet tijdige dienst-
verlening, onheuse behandeling.

2.3 Klachten omtrent te hoge kosten.

2.4 Klachten van andere aard.

3. Overtredingen van wettelijke bepalingen.

3.1 Overtredingen Antibioticawet, Opiumwet enz.

3.2 Onbevoegd uitoefenen van de Diergeneeskunde

Totaal

1. Intermediair.

2. Arbitrage c.q. benoeming van scheidslieden vol-
gens contract.

3. Klachtzaken (inclusief zaken ex. art. 45 H.R.
tegen niet-leden.

4. Adviezen.

5. Behandeling op verzoek O.M./Insp.
AjhandeHng van de ingekomen klachtzaken

1. Klacht gegrond c.q. verwijt terecht verklaard.

2. Klacht ongegrond verklaard c.q. verwijt onte-
recht verklaard.

3. Klacht ingetrokken/niet doorgezet/geseponeerd.

4. Op 1-9-1987 nog niet afgehandeld.

1984

1985

1986

9
2

3

11
5

14
1

9

19

13

11

17

35
1

33

31

1
2

1

2

1

78

58

84

verdeeld:

1984
3

1985
3

1986
I

5

12

(3 c.q. 9)

68
I
1

55

66
5

1984
10

1985
20

1986
21

29
9

31
10

33
12

-ocr page 372-

In de zaken waarin een klacht tegen een Hd gegrond werd geoordeeld, werden de navolgende
tuchtmaatregelen opgelegd:

1984

1985

1986

1.

Waarschuwing.

8

2

7

2.

Berisping.

2

3

3

3.

Herstel van bedreven onrecht.

4.

Boete.

3

1

2

5.

Voorwaardelijke boete.

2

1

2

6.

Schorsing onttrekking/ontzegging lidmaatschap

KNMvD

1

7.

Publicatie in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

2

2

De

zaken tegen niet-leden van de KNMvD werden als volgt beoordeeld (totaal 10).

1986

1. Wegens geen reactie of geen medewerking geseponeerd.

2. Verwijt onterecht bevonden.

3. Verwijt terecht bevonden.

TOELICHTING

De Ereraad heeft besloten om in afwach-
ting van het tot dusver gehanteerde sys-
teem telkens een verslag over het vooraf-
gaande jaar te publiceren en zich wat het
cijfermatige overzicht betreft te beperken
tot de in dat jaar ingekomen zaken en de
afhandeling daarvan.
Uit een vergelijking van de gegevens over
de laatste drie jaren is op te maken dat in
1986 het aantal ingekomen zaken weer is
toegenomen.

Opvallend is wel de toename van het aan-
tal gevallen waarin de Ereraad volgens
contract (meestal standaard-contract van
de KNMvD, dat benoeming van drie
scheidslieden, waarvan één jurist, voor-
schrijft) scheidslieden diende te benoemen
ter beslechting van geschillen, met name
voortvloeiende uit associaties, dissociatie
en vooral assistentie.

In deze gevallen treden de scheidslieden
geheel onafhankelijk van de Ereraad en
voor volledige eigen verantwoordelijkheid
op.

Van die arbitrages moeten worden onder-
scheiden arbitrages door de Ereraad zelf
ex. artikel 47, lid 1 HR.
In drie gevallen werd daarom in 1986 ver-
zocht; twee van die arbitrages vonden ech-
ter geen doorgang doordat alsnog een rege-
ling was getroffen, respectievelijk de
wederpartij de vereiste toestemming niet
wilde geven.

Het aantal klachten dat ongegrond wordt
geoordeeld is doorgaans veel groter dan
het aantal dat gegrond wordt bevonden.
Niet onvermeld moet echter worden dat
ongegrond verklaring meermalen daarop
berust dat voor de Ereraad niet of onvol-
doende is bewezen dat de dierenarts vol-
gens de klacht onjuist heeft gehandeld (als
het ware vrijspraak wegens gebrek aan be-
wijs).

De tuchtmaatregelen die na gegrond be-
vinding van een klacht werden opgelegd
zijn licht te noemen.
Dit vond in het algemeen zijn oorzaak
daarin dat de aard van de zaak geen aan-
leiding gaf voor oplegging van een zwaar-
dere maatregel en ook wel dat niet reeds
eerder een klacht tegen de betrokken die-
renarts was ingediend en gegrond be-
vonden.

Wel is het de Ereraad gebleken dat er
nogal eens onvoldoende voorlichting
wordt gegeven over een behandeling, in het
bijzonder in casu de kosten van een be-
handeling.

Een gedeelte van de onvoldoende voor-
lichting is ook van toepassing op de bege-
leiding na de dood van de patiënt.
De mogelijkheden van crematie of begra-
ven, inplaats van destructie worden niet al-
tijd duidelijk voorgelegd aan de eigenaar.

Het aantal zaken tegen niet-leden is niet
groot; de Ereraad concludeert dat deze
zaken niet ernstiger zijn dan die tegen
leden van de KNMvD.

-ocr page 373-

Het is de Ereraad gebleken dat de voor-
sehriften die betrekking hebben op het ves-
tigingsbeleid, neergelegd in artikel 22 van
de Code voor de Dierenarts (1984) en in
het Reglement Vestigingscommissie (zie
blz. 50 t/m 52 van het Diergeneeskundig
Jaarboek 1987) onvoldoende wordt gele-
zen en/of nageleefd. Volgens artikel 22 van
de Code dient iedere dierenarts die zich als
prakticus wil vestigen, zich voor oriënte-
ring te wenden tot de bevoegde Vestigings-
commissie.

Dierenartsen die zich vrij willen vestigen
wenden zich ten onrechte niet altijd tot de
bevoegde Vestigingscommissie, omdat zij
vrezen dat de noodzakelijke geheimhou-
ding niet voldoende wordt gewaarborgd.

De Ereraad is vertegenwoordigd in de Co-
decommissie, die zich wederom beraadt op
veranderende opvattingen over de beroeps-
ethiek, onder meer betreffende ruimere
mogelijkheid van publiciteit rond de prak-
tijk-aankondiging en de -uitoefening.

De Ereraad heeft in 1986 negen zittingen
gehouden en de commissies voor nader
onderzoek hebben vier maal een hoorzit-
ting gehouden.

Tenslotte moet vermeld worden dat op 11
oktober 1986 tijdens de Algemene Verga-
dering afscheid is genomen van de collegae
J. E. Hage als secretaris en J. H. Harms
als lid van de Ereraad. Gedurende vele
jaren hebben zij zich voortreffelijk ingezet.

De Ereraad heeft zelf op gepaste wijze
blijk gegeven van zijn grote waardering
voor de vele werkzaamheden, die deze
twee collegae hebben verricht soms onder
moeilijke omstandigheden.
Tijdens de genoemde Algemene Vergade-
ring zijn de collegae J. J. Aukema als se-
cretaris en J. van Dobbenburgh als lid be-
noemd.

Door het Algemeen Bestuur is mr. T. W.
Mertens aangesteld tot plaatsvervangend
voorzitter, met ingang van I april 1987, en
voorts tot voorzitter om, op 7 oktober
1987, mr. E. G. James, die te kennen heeft
gegeven voor een eventuele herbenoeming
niet in aanmerking te willen komen, op te
volgen.

In overleg met mr. J. Bijkerk is besloten
dat hij zijn functie als plaatsvervangend
voorzitter ter beschikking zal stellen tot er
een definitieve regeling is getroffen.

Van de Hoofdredaktie

Nieuwe rubrieken

Bij de convocatie van de algemene leden-
vergadering van de Afdeling Overijssel van
de KNMvD d.d. 19 mei j.1. was een enquê-
teformulier bijgesloten om een indruk van
de leden te krijgen aangaande een aantal
nieuwe rubrieken in het
Tijdschrift voor
Diergeneesiiunde.

De betreffende afdeling heeft 179 leden; 25
leden hebben het antwoordformulier inge-
leverd. De waardering voor de verschil-
lende rubrieken was als volgt;

\'Panelreacties\'

De rubriek wordt door de geënquêteerden
over het algemeen regelmatig tot altijd ge-
lezen, de inhoud wordt in het algemeen
goed bevonden. Er is geen nader commen-
taar geleverd.

\'Test uw kennis\'

De meerderheid leest de rubriek altijd. Een
tweetal lezers nooit. De meningen over de
rubriek zijn in het algemeen goed.
Eén geënquêteerde geeft als commentaar:
\'Wel afhankelijk van het onderwerp\'.

\'Nieuw(s) van de industrie\'

De meningen zijn verdeeld. De meesten
lezen de rubriek altijd. De mening is over
het algemeen goed. Als commentaar is
door 1 lezer gegeven: \'Nu hoefje de meeste
folders niet meer te lezen\'.

\'Artikelen van toen en nu\'

De meerderheid van de lezers leest de ru-
briek af en toe(?). De inhoud wordt als
goed ervaren. Als enig commentaar is ge-
geven; \'Weinig zinvol\'.

\' Voorzitterscolumn\'

De meerderheid leest de rubriek altijd. De
inhoud wordt in het algemeen goed er-
varen.

De Hoofdredaktie hoopt dat het voorbeeld
van de Afdeling Overijssel door de andere
Afdelingen, maar ook door de Groepen zal
worden gevolgd.

-ocr page 374-

Feestavond 9 oktober aanstaande!

Mengelwerk - mengeling - Friesland - Gelderland - le lijns
poespas...

Nog onbekende kreten voor een andere feestavond dan ge-
bruikelijk bij een jaarcongres.
Ons motto is immers
\'Anders dan anders\'.
Reeds bekende artiesten als:
Durk van der Zee
Jan Kuipers

hebben zich ingezet om u een fantastisch cabaretprogramma
te brengen waar alle wel en wee van het dierenartsen leven in
belicht wordt. Voorwaar geen sinecure: al meer dan een jaar
zijn zij met hun medewerkers enthousiast bezig, nu in een
tempo van één oefenavond per week.
U mag dit niet missen!

Hoe gaat het programma heten? Nou ... kom maar gewoon
luisteren en kijken en onderga het helemaal.

I.A.T. Rigter, Beltrum.

\'WVA News\'

Het wereldcongres van de World Veteri-
nary Association (WVA) te Montreal ligt
alweer achter ons en er mag zeker van een
zeer geslaagde bijeenkomst worden ge-
sproken.

Het congres werd bijgewoond door ca.
3000 dierenartsen, waaronder een 30-tal uit
Nederland, alsmede door ca. 1300 bege-
leidende personen. De wetenschappelijke
zittingen waren goed georganiseerd, al
waren er soms wat moeilijkheden met de
simultane vertaling, en over het algemeen
van goed wetenschappelijk gehalte.
Voor de eerste maal stond het congres in
het teken van een algemeen thema, name-
lijk \'the rational use of animal resources\'.
Vooral de 4 plenaire zittingen, die ook dit
jaar voor het eerst werden gehouden,
gingen nader in op dit algemeen thema.
Alhoewel de belangstelling voor deze ple-
naire zittingen wel wat groter had mogen
zijn, kan deze opbouw zeker geslaagd ge-
noemd worden.

De diverse evenementen werden goed be-
zocht en waren zeer rijkelijk van spijs en
drank voorzien. Een goed georganiseerd
damesprogramma werd helaas node ge-
mist. Maar alles bij elkaar een grote hap-
pening voor de diergeneeskundige wereld!
Als volgende plaats voor het 24e wereld-
congres in 1991 werd Rio de Janeiro geko-
zen. Bij de bestuursverkiezingen werd prof
Figueroa als president herkozen, alsmede
prof Mansson (Zweden) voor West-
Europa, dr. Tretyakov (USSR) voor Oost-
Europa, dr. Tharp voor Noord-Amerika
en onze landgenoot prof Kampelmacher
als vice-president voor de associate mem-
bers (specialisten verenigingen).
De volgende vice-presidenten werden
nieuw gekozen: dr. Fumio Sugiyama
(Japan) voor Oost-Azië en Oceanië, dr. F.
O. Ayanwale (Nigeria) voor Afrika en dr.
Joselio d\'Andrade Maura (Brasilië) voor
Zuid-Amerika.

De zogenaamde \'Group of three\' (Tharp,
Mansson, Kampelmacher) kreeg van het
Permanente Comité de opdracht de her-
structureringsvoorstellen voor de WVA
verder uit te werken en wel voor de vol-
gende bijeenkomst mei 1988 te Parijs.

-ocr page 375-

Jaarcongres \'anders dan anders\'

Jubileumcongres, tevens jaarvergadering en feestavond. Zo te zien een bekend schema,
maar leest u de volgende tijdschriften maar, dan leest u dat het anders wordt.

Utrecht, toch M/Vgeweken naar Nijmegen, want daar bent u uit in het Binnenlandse
Buitenland.

Boottocht over de Waal naar kasteel Doornenburg (het kasteel van Floris).
Band: \'de Charles Town Jazz band\'. Een echt toepasselijke naam.

Inzet; dat kunt u doen want er komt een roulette maar vergeet u dan niet om u in te
schrijven.

Longeren; dat zal gebeuren in de stoeterij Buitenzorg. Lunch tot slot in een majestueuze
burcht.

Excursies; in Nijmegen en omgeving zijn er vele mogelijkheden; stadswandeling; de
combinatie van papegaaien en forellen; kastelentocht etc.

U zult het niet geloven maar Seth Gaaikema is zelf aanwezig, \'s Avonds treden op
het
Gelderse en het Friese \' Veterinairen Cabaret\'.
U bent een uilskuiken als u dat aan uw neus voorbij laat gaan.

Muziek ; buiten de Jazzband komt er nog een echte militaire kapel en is er
nog een strijkje tijdens de
maaltijd. Een draaiorgel heel u
\'s morgens welkom.

Wilt u nog meer weten, komt u dan naar het feest van onze 125-jarige
Maatschappij!

-ocr page 376-

October
1862

^it Ijßt büßn üan aüebag
in 1862

(§ctober

Deze maand is er werlcelijlc van alles wat.
In Duitsland gaat de politieke strijd on-
verminderd voort. Het Herrenhaus keurt
het regeringsbudget goed en niet het bud-
get van het Abgeordnetenhaus. Het Ab-
geordnetenhaus acht dit ongrondwettig en
dus nietig. Bismarck maakt aan al dat ge-
krakeel een eind door de Kamer te sluiten
en de bugetloze tijd begint.

Beter nieuws komt van Julius Sachs (30
jaar) uit Poppelsdorf bij Bonn. Hij is pro-
fessor in de plantkunde en bewijst dat zet-
meel wordt voortgebracht door fotosyn-
these.

De Joden krijgen in Baden volledig bur-
gerrecht en in Keulen begint het Kommu-
nistenprozess. Het duurt ruim een maand
en dank zij leugens (die Karl Marx tracht
aan het licht te stellen) draait het uit op
gevangenisstraf.

In ons land gebeuren heel andere dingen.
In Uitwijk en Waardhuizen - land van
Heusden en Altena - wordt Willem Cal-
lenbach in zijn eerste predikantstandplaats

bevestigd door.....zijn vader C.C. Callen-

bach, \'de profeet van de Veluwe\'. De be-
vestigingspreek verschijnt in druk bij de
broer van Willem, G.F. Callenbach.

Vlak bij huis, in de Bilt wordt Chr. H.D.
Buys Ballot, de directeur van het KNMI,
45 jaar. Ook deze maand weer een Volks-
concert, nu in Arnhem. H.A. Meyroos di-
rigeert in Music Sacrum; 1798 toeschou-
wers, entree..... 10 cent.

Er wordt een verbeterd procédé voor de
suikerbereiding ontdekt; met méér kalk en
minder beenzwart verkrijgt men een betere
kwaliteit suiker.

Bij KB wordt een nieuw wetsontwerp in-
gediend tot regeling van het middelbaar
onderwijs.

Bij Zandvoort wordt een Steppenzandhoen
9
(Syrrhaptes paradox, Pall.) geschoten en
opgezet bij Artis. 3 Jaar daarvoor was een
eerste exemplaar in Nederland gezien.
Bronbeek, bij Arnhem - waarover kort ge-
leden zoveel te doen was - wordt bij KB
aangewezen als Koloniaal Militair Inva-
lidenhuis en zo begon een lang, heilzaam
bestaan.

In Engeland blijkt minister Gladstone ook
niet in de toekomst te kunnen kijken. Hij
verklaart dat de Zuidelijken met Jefferson
Davis \'have made a nation\'. De uitspraak
ontmoette overigens veel kritiek.

In Nederlands-Indië gaat het even niet
goed. De Javasche Bank remt de krediet-
verlening. De spanningen die daardoor
ontstaan leiden tot de crisis van 1862.
Lincoln komt wel voor alledaagse dingen te
staan. Hij beveelt dat de legerbakkerijen
uit de kelder van het Capitool moeten ver-
dwijnen.

In Rome viert Franz Liszt zijn 51e verjaar-
dag en in Spanje begint op de 23e in Ar-
gamasilla de Alba - dat weet u beslist wel
te liggen - in de Caso Medrano, waar Cer-
vantes gevangen heeft gezeten, plechtig het
drukken van zijn Quijote. Het laatste vel
komt op 8 februari 1863 van de pers.

In Wenen gaat de eerste Weensc operette
in première en met succes. \'Zehn Mädchen
und kein Mann\' in 1 bedrijf van Franz von
Suppé. Johan Strauss is 37 jaar en compo-
neert dit jaar o.m. \'Perpetuum mobile\'.

Tot slot nog een veterinair nieuwtje. In
Berlijn wordt Ernst G. Gurtl 68 jaar - hij
werd in dat bericht een pionier in de dier-
geneeskunde genoemd. Hij geeft samen
met Hertwig van 1835 tot 1874 het
Magazin
für die gesammte Tierheilkunde
uit.

-ocr page 377-

Dagje Uithof.....het is een DAG ge-
worden. Niet door het prozaïsche feit dat
sommige deelnemers een flink aantal uren
onderweg waren, maar door het enthou-
siasme van hen die op 2 september naar de
\'nieuwe\' Faculteit gekomen waren. Uit alle
windstreken hadden ze de reis naar de
Yalelaan aanvaard, vanuit Stadskanaal en
het vakantie-adres in Domburg, vanuit

Dagje Uithof

Absyrtus-symbool van de KNMvD. De
decaan van de Faculteit, professor Van
den Bergh, nam dit cadeau dankbaar in
ontvangst. Daarna vertelde hij iets over de
ontstaansgeschiedenis van de \'nieuwe\' Fa-
culteit op de Uithof en de geleidelijke ver-
huizing vanuit de Biltstraat naar de
polder, welke verhuizing volgend jaar(!)
geheel voltooid zal zijn. Op de Biltstraat is
men al druk bezig met het aanleggen van
riolering, want er komen daar nu \'echte
mensen\' te wonen. De diapresentatie die
volgde, gaf een overzicht van de moderne
apparatuur in de klinieken en de grote
mogelijkheden die de tegenwoordige vete-
rinaire wetenschap biedt. Tijd om zelf eens
een kijkje bij al dat nieuws te nemen.

Eindhoven en Bergen. Zonder al te veel
problemen werd de eerste hindernis, de
fietsenkelder, genomen. (Hoewel het raad-
sel van hel verschil tussen fietsenstalling en
rijwielstalling nog niet opgelost is!) Op de
eerste verdieping stond de koffie met
Friese koek klaar en daar vonden dc eerste
ontmoetingen plaats. Aan de hand van de
deelnemerslijst, die de meesten thuis al
goed bestudeerd hadden, werd naar oude
bekenden gezocht. Tegen tien uur nam
men plaats in de collegebanken.
Een hartelijk woord van welkom werd ge-
sproken door mevrouw Bep Lindenhovius,
voorzitster van de Nederlandse Vereniging
van Dierenartsvrouwen (NVvD). Zij had
een cadeautje aan te bieden, een gemeen-
schappelijk cadeautje van de KNMvD en
de NVvD. Om de ouderejaars studenten,
die regelmatig rondleidingen op de Facul-
teit verzorgen, beter herkenbaar te maken,
zijn er sweaters gekocht, bedrukt met aan
de voorkant het logo van de Faculteit der
Diergeneeskunde en op de achterkant het

Onder leiding van de in prachtige wit-
paars gekleurde trui geklede studenten
begon men een rondwandeling door de
klinieken Heelkunde, Interne en Verlos-
kunde. Bewonderingen verwondering!
Wat mooi allemaal, maar wat anders dan
vroeger! Tijdens aperitief en lunch werd
over alle nieuwe indrukken gepraat, maar

-ocr page 378-

veel meer nog over oude ervaringen. Wat
is meer tekenend voor de sfeer dan het aan
het eind van de lunch uit volle borst ge-
zongen \'Absyrtus dir gehör ich\'? En toen
ontstond bij velen een gevoel van ontroe-
ring: vanaf de overkant van de hal klonk
het Absyrtus-lied, spontaan gezongen door
een toevallig aanwezige groep studenten!

Oude Biltstraat - nieuwe Uithof, maar er
zijn tradities die in ere gehouden worden.
Weer de collegebanken in voor een kleine
inleiding van collega Moons, schatbe-
waarder van veterinaire oudheden. Hij ver-
telde over de ontstaansgeschiedenis van het
museum van diergeneeskundige instrumen-
ten, foto\'s en andere bewarenswaardige
zaken.

De \'glasaaltjes\' (.....net als glasaaltjes naar

dakplaats van hun geboorte terugkeren,
kwamen deze dag dierenartsen terug naar
de plaats van hun veterinaire geboorte)
werden van harte uitgenodigd de verzame-
ling te bekijken. Daarna kon men beneden
in het gebouw een bezoek brengen aan de
schitterende collectie van de musea anato-
mie en pathologie. Thee drinken, nog even
wat kletsen en dat is het tijd om weer te
vertrekken. Bep Lindenhovius wenst ieder-
een een goede reis naar huis. En het ant-
woord op de door een der deelnemers in

een klein toespraakje gestelde vraag.....ja

hoor, als jullie het zo graag willen, doen
we \'t over een jaar of drie weer!

Heieen Borsje-Hillehrancl.

— Klauwkreupelheden bij het rund, door
dr. D.J. Peterse;

— Economische aspecten van de vroegere
drachtigheidsdiagnostiek bij het schaap,
door dr. C.D.W. König;

— Herfstonderzoek bij de fokmerrie, door
drs. W. van der Holst;

— De integrale Keten Bewaking bij mest-
varkens, door drs. C. H. L. Sijssens;

— Voeding van fokzeugen, door drs.
P.G.M. Rambags;

— Coccidiosis in de slachtkuikenhouderij,
door dr. Adr. C. Voeten.

De redaktie is momenteel bezig met een
inventarisatie van het aantal abonnemen-
ten voor 1988. Dit jaar bedroeg de totale
oplage 19.000 ex.

Momenteel telt Nederland meer dan
150.000 bedrijven waar landbouwhuisdie-
ren en paarden gehouden worden (zie
tabel I). We nemen aan dat elke dierhouder
een eigen dierenarts heeft. Een totale
oplage van 19.000 exemplaren betekent dat

mei 1987
70.300
52.800
35.350
6.470
1.460
20.301)
19.500

Tabel 1.

Aantallen bedrijven met:

rundvee

melkvee

varkens

kippen

slachtkuikens
schapen

paarden (incl. pony\'s)
(Bron: CBS, mei 1987).

Veehouder en Dierenarts

Binnenkort rolt de vierde aflevering van
Veehouder en Dierenarts van de persen. De
onderwerpen die in dit oktobernummer
aan de orde komen zijn:

— Drachtigheidsdiagnostiek bij het rund,
door drs. J. Sol;

— Behandeling van vruchtbaarheids-
stoornissen bij het rund met hormoon-
preparaten, door drs. J.B. de Jong;

1144

slechts 13% van de dierhouders het veteri-
nair voorlichtingsblad
Veehouder en Die-
renarts
door hun dierenarts wordt aange-
boden. Dat is te weinig.
Veehouder en
Dierenarts
heeft een belangrijke voor-
lichtende functie. Alleen praktizerende die-
renartsen kunnen ervoor zorgen dat deze
waardevolle informatie bij de dierhouders
komt.
Veehouder en Dierenarts is een goed
medium om de band tussen praktizerende
dierenarts en de clientèle te versterken.
Praktici, die zich in de rij van abonnées
willen aansluiten, worden verzocht het
aantal gewenste abbonnementen op te
geven bij het secretariaat van
Veehouder en
Dierenarts,
t.n.v. Fia Soede, tel. 030-
5I0III.

De Redaktie

KONINKLIJK!: NEDl-Rl.ANDSH MAA FSCHAPPIJ VOOR DlHRGBNbESKUNDE

-ocr page 379-

UERGENEESKUNDE

Cursussen najaar 1987/voorjaar
1988

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
well<e cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterkt overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Urethrostomie kater {ƒ210,—)
2 oktober 1987 (87/44)
22 januari 1988 (88/02)

Herhaling ademhalingsziekten bij varkens

(/■925,-)

5, 6 en 7 oktober 1987 (87/33)

Patiëntendemonstralie gezelschapsdieren (ƒ 60,—)

13 oktober 1987 (87/30)

14 oktober 1987 - herhaling (87/31)

n

VAMPP-begeleiding rundveebedrijven (/\'800,—)
17 en 18 december 1987 (87/45)
De cursus is reeds volgeboekt, u kunt zich op-
geven voor de wachtlijst, meer data worden nog
vastgesteld voor een herhaling in 1988.

Ethiek (prijs nog niet bekend)
13 januari 1988 (88/01)

VAMPP-begeleiding varkensbedrijven ( 800,—)
U kunt zich opgeven voor de wachtlijst, data
worden nog vastgesteld voor een herhaling in
1988.

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusoverzicht van het na-
jaar 1987.

Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon: 030-517374, bij geen gehoor: 030-
510111.

Zeister Dagen (850,—)

Week 1: VERVALT (zie Tijdschr Diergeneeskd
1987; 112: 1088)

Week 11: 2 t/m 6 november 1987 (87/35)
Week lil: 9 t/m 13 november 1987 (87/36)
Week IV: 16 t/m 20 november 1987 (87/3\'\')

Klinische les gezelschapsdieren (/\'65,—)

24 november 1987 (87/39)

25 november 1987 - herhaling (87/40)

Verbanden en spalken (ƒ 385,—)

19 november 1987 (87/42)

20 november 1987 (87/46)
23 november 1987 (87/47)

De cursussen zijn reeds volgeboekt, u kunt zich
opgeven voor de wachtlijst (herhaling in 1988).

Fertiliteit van het varken (ƒ 450,—)

26 en 27 november 1987 (87/38)

De cursus is reeds volgeboekt, u kunt zich op-
geven voor de wachtlijst.

Chemische contaminanten in voedingsmiddelen
van dierlijke oorsprong (/ 1.100,—)
19, 20, 26 en 27 november, 3 en 4 december
1987(87/41)

Begeleiding melkveebedrijven (prijs nog niet
bekend)

15 en 16 december 1987 (87/43)
De cursus is reeds volgeboekt, u kunt zich op-
geven voor de wachtlijst (herhaling in voorjaar
1988).

In tegenstelling tot eerdere berichtgevingen zal
deze cursus worden gehouden in het K.N.V.B.
Sportcentrum in Zeist, niet in de Eemhof te
Zeewolde.

Vacatures in Saskatchewan

The Western College of Veterinary Medicine,
University of Saskatchewan, Saskatoon, Saskat-
chewan, seeks applicants for a veterinarian to
work in poultry extension. The position is fun-
ded by the Saskatchewan poultry industry.
Duties include monitoring of industry perfor-
mance and identification and investigation of
problems reducing production efficiency. Inves-
tigations will include visits to farms, hatcheries
and processing plants. Monitoring of disease in-
cidence and vaccination programs utilising
ELISA tests, flock profiling and mortality sur-
veys will be required.

The successful applicant will be required to ad-
vise producers on preventive medicine including
vaccination programs, conduct extension meet-
ings and write extension notes. Applicants must
have a DVM degree or its equivalent and must
be eligible to practice in Saskatchewan. Expe-
rience with the poultry industry is desirable.
If candidates with such experience arc not avail-
able, the opportunity for on job training and/or
postgraduate study may be available.
Applications and curriculum vitae, including
three letters of reference, should be submitted
to:

Dr. C. Riddell, Department of Veterinary Patho-
logy, Western College of Veterinary Medicine,
University of Saskatchewan, Saskatoon, Saskat-
chewan S7N OWO, (306) 966-7299.

-ocr page 380-

Personalia

Voor het Hdmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

David, E. O. M.; Gent-1987; 4541 OM Sluiskil, Pierssenpolderstraat 126.
Hartog, Mevr. I. R. den; Gent-1987; 3815 LK Amersfoort,. Trekvogelweg 311.
Helden, G. M. A. van; 1986; 3564 HK Utrecht, Saigondreef 14.
Klein-Benes, Mevr. E.; 1987; 3523 AW
Utrecht, Topaaslaan 30-111.
Obels, Mevr. M. J. P. E.; 1987; 4724 SH Wouw, Spellestraat 49.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen;

Band, Dr. W.; 1963; A-1972; 1181 VN Amstelveen, Thorbeckelaan 9.

Fabri, T. H. F.; 1987; 3605 VS Maarssen, Antilopespoor 518.

Goossens, C. W. W. M.; 1987; 3572 KP Utrecht, A. Numankade 27 bis.

Kempeneers, P. A.; 1987; 3513 BB Utrecht, Weerdsingel W.Z. 24.

Kievits, J. M. C. A.; 1987; West Bridgford, Nottingham (Engeland), 20 North Road.

Noordhuizen-Stassen, Mevr. dr. E. N.; 1977; U-1984; 3945 PG Cothen, Ossenwaard 8.

Ottenschot, Th. R. F.; 1970; 3581 NL Utrecht, Wilhelminapark 47.

Rojer, J. M.; 1987; 3561 LD Utrecht, Faustdreef 159.

Vlug, Mevr. S. A.; 1987; 3441 XH Woerden, Pr. Bernhardlaan 8.

Vries, A. R. L. de; 1987; 3705 ZG Zeist, Warande 86.

Als kandidaatlid vande Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

Mevr. D. M. G. L. Blokland-Heijnen, Himalaya 210, 3524 XK Utrecht.

B. J. Boer, Oudenoord 96, 3513 EV Utrecht.

H. J. M. Borgmans, Hulselsedijk 15, 5541 RP Reusel.

H. Brasker, VIetweide 48, .3981 ZM Bunnik.

J. B. Breteler, Croesclaan 213 bis, 3521 BN Utrecht.

Mevr. A. Broeders, Laan van Vollenhove 508 bis, 3706 AA Zeist.

B. A. ten Bruggen Cate, Kerkdwarsstraat 26, 3581 RH Utrecht.
Mevr. C. P. Buitenhuis, Lindestraat 40, 3581 LS Utrecht.

Mevr. S. E. A. C. M. Custers, J. v. Effenstraat 6 bis, 3511 HK Utrecht.

J. B. Dam, Graafschap 91, 3524 TN Utrecht.

Mevr. M. E. Druijff, Tirol 21, 3524 KK Utrecht.

M. J. Edel, Parkstraat 39, 3581 PD Utrecht.

Mevr. E. B. Elzinga, Looierstraat 23, 3582 AP Utrecht.

Mevr. E. O. J. M. Francissen, A. v. Ostadelaan 121 bis, 3583 AE Utrecht.

Mevr. S. H. Greven, Harde Bollenstraat 3 bis, 3512 TP Utrecht.

F. H. J. van Hagen, Bontcbrug 92, 7064 LM Silvolde.

P. C. Haringsma, Meentweg 168, 3454 AZ De Meern.

M. H. C. M. Hoynck van Papcndrecht, Vlijtstraat 8, 3513 SV Utrecht.

Mevr. H. J. Huijskens, Geleenstraat I, 3522 XR Utrecht.

A. R. van Ittersum, Oude Gracht .399 bis, 3511 PH Utrecht.

C. G. M. .Jonkers, Nobelstraat 197, 3512 EM Utrecht.

Mevr. M. van der Kaaij, Frans Halsstraat 2 bis, 3583 BP Utrecht.

S. A. A. van Kessel, Wilhelminalaan .37, 3732 GJ De Bilt.

L. J. M. van Keulen, Warande 55, 3705 ZD Zeist.

Mevr. P. A. Koek, Redelaan 14, 2725 GT Zoetermeer.

Mevr. S. A. Kruithof, A. v. Dalsumlaan 837, 3584 HS Utrecht.

Mevr. M. J. M. van Lieshout, Poortstraat 53, 3572 HD Utrecht.

W. J. van der Linden, Nicolaas Beetsstraat 6A, 3511 HE Utrecht.

L. H. Loth. Hoogstraat 99, 9000 Gent (België).

Mevr. S. M. Mannes, Weegbree 51, 2771 LK Boskoop.

A. van Nek, Ina Boudier Bakkerlaan 17, 3582 VC Utrecht.

H. Ooms, J. Camphuysstraat 17, 3531 SB Utrecht.

Mevr. I. O. M. Peters, Miidrechtstraat 8 bis A, 3522 HW Utrecht.

-ocr page 381-

Mevr. D. D. van der Ploeg, Detmoldstraat 46, 3523 GD Utrecht.
Mevr. Y. E. A. Rockland, Kernkampplantsoen, 3571 PJ Utrecht.
Mevr. M.
L. van Schothorst, Weerdsingel O.Z. 62, 3514 AG Utrecht.
Mevr. M. G. Schuttert, Jutfaseweg 78, 3522 HG Utrecht.
Mevr. J. H. A. A. Smeets, Waranda 166, 3705 ZM Zeist.
Mevr. M. A. M. P. Smits, Bouwstraat 26, 3572 ST Utrecht.
T. Sterk, Oosteinde 50, 3466 LB Waarder.

Mevr. A. E. Terwisscha van Scheltinga, Enny Vredelaan 245, 3584 ZH Utrecht.
A. Vijge, St. Catharinaweg28, 8161 VS Epe.

C. J. de Vries, Groen van Prinstererstraat 27, 6702 CM Wageningen.
Mevr. W. F. de Vries, Marelaan 104, 3454 GE De Meern.
J. B. Wuestenenk, Van Lieflandlaan 122, 3571 AH Utrecht.
Mevr. J. P. Zijm, Ameland 101, 3524 AM Utrecht.

Overleden:

Augustus 1987, dr. J. Siebenga te Leeuwarden.
Jubilea:

Dr. F. W. van UKsen te Zwolle

C. J. Okkerse te \'s-Hertogenbosch

Dr. W. H. F. C. Majoewsky te Arnhem

P. F. v. d. Eijnde te Asten

C. van Ginkel te Delft

Dr. J. J. Koopman te Alkmaar

H. Ottevanger te Hoorn

.1. Wechgelaar te Vorden

.1. H. Staal te Sleen

R. Muller te Hilversum

C. P, Burger te Doetinchem

Mevr. A. van Gastel-Jansen te Delft

G. J. ten Pas te Winterswijk

W. R. J. Rasenberg te Enschot

Dr. P. J. Veen te Doorn

B. M. Bogaerts te Heesch

K. G. Meijers te Ootmarsum

W. van Arkel te Emmen

A. J. W. Bolscher te Tilligte

L. P. M. V. d. Brand te Someren

Dr. B. Kouwenhoven te Schcrpenzeel

Dr. R. J. Slappendel te Driebergen

J. Terpstra te Eibergen

Dr. A. Th. M. Verdijk te Cuijk

.1 P. G. Vermeer te Deurne

R. J. Kummel te Bennebroek
(afwezig) 45 jaar 2 oktober 1987
(aanwezig) 45 jaar 3 oktober 1987
(aanwezig) 65 jaar 4 oktober 1987
(afwezig) 35 jaar 7 oktober 1987
(afwezig) 60 jaar 7 oktober 1987
(afwezig) 35 jaar 7 oktober 1987
(afwezig) 35 jaar 7 oktober 1987
(afwezig) 35 jaar 7 oktober 1987
(afwezig) 35 jaar 11 oktober 1987
(afwezig) 40 jaar 15 oktober 1987
(afwezig) 30 jaar 16 oktober 1987
(afwezig) 30 jaar 16 oktober 1987
(afwezig) 30 jaar 16 oktober 1987
(aanwezig) 30 jaar 17 oktober 1987
(afwezig) 30 jaar 18 oktober 1987
(afwezig) 40 jaar 20 oktober 1987
(afwezig) 40 jaar 20 oktober 1987
(afwezig) 25 jaar 21 oktober 1987
(aanwezig) 25 jaar 23 oktober 1987
(afwezig) 25 jaar 23 oktober 1987
(afwezig) 25 jaar 23 oktober 1987
(afwezig) 25 jaar 23 oktober 1987
(afwezig) 25 jaar 23 oktober 1987
(afwezig) 25 jaar 23 oktober 1987
(afwezig) 25 jaar 23 oktober 1987
(afwezig) 45 jaar 30 oktober 1987

Geslaagd voor hel dierenartsexamen op 28 augustus 1987:

J. H. A. M. Bartels
Mevr. E. Benes
W. J. M. Cuppen
1. Dagoni
M. J. Geudeke
Mevr. C. J. van Hoorn
Mevr. M. O. Jansen
H. L. B. M. Klaasen

Adreswijzigingen etc.:

195 Akkermans. Mevr. H. A. M.: 1985; 8225 KM
Lelystad, Zoom 1835; tel. 03200-48292;
wnd. d.

I9S Band. Dr. W.: 1963; A-1972; 1181 VN Am-

J. H. van der Kolk
Mevr, M. M. F. Kuijpers
Mevr. E. C. van Leeuwen
Mevr. C. J. A. Loonen
H. van Rossem
Mevr. M. M. van der Stok
Mevr. A. H. F. van Tilburg
R. J. G. Zwijnenberg

sterdam, Thorbeckelaan 9; tel. 020-412014
(privé), 453522 (prakt.); p., kl. huisd. (toe-
voegen als lid).
198 Barhas-Henry. Mevr. H. A.: 1977; 3818 GT
Amersfoort, Dr. J. P. Heijelaan 2; tel. 033-

-ocr page 382-

15425 (privé), 020-5482075 (bur.); wet.
medew. V.U. (Med. Fac., afd. Anatomie).

312 "Bartels. J. H.A. M.: 1987; 2180 Kalmthout
(België), Jos Tilborghsstraat 24; tel. 03-
6676465; wnd. d.

199 Benedictus. Dr. G.: 1976; U-1985; 5801 NC
Joure, E. A. Borgerstraat 13; tel. 05138-
16192 (privé), 12711 (prakt.); p., geass. met
dr. J. Bosma.

199 *Benes. Mevr. E.: 1987; zie: Klein-Benes,
Mevr. E.

205 Bosma. Dr. ./.; 1959; U-1968; 8501 ZH
Joure, K. Ekers 1; tel. 05138-13974 (privé),
12711 (prakt.); p.,geass. met G. Benedictus.

312 Brandsma, S.; 1952; Altea, Alicante (Span-
je), Camino de los Pinos nr. 17 (El Planet);
adres van juni t/m september; 9725 JC
Groningen, Willemstraat 19; tel. 050-
257610; r.d.; oud-i.V.D. en oud-i.V.G.

211 *Cuppen. W. J. M.: 1987; 3581 SB Utrecht,
Adriaanstraat 25 bis; tel. 030-314872; wnd.
d.

211 "Dagoni. /.; 1987; 3523 PG Utrecht, Ka-
riboestraat 223; tel. 030-523332; d.

211 "David E. O. M.: Gent-1987; 4541 GM
Sluiskil, Pierssenpolderstraat 126; tel. 01157-
1319; d.

212 Dijck. J. C. M. van: 1967; 5871 CE Broek-
huizenvorst, Blitterswijckseweg 20; tel.
04763-2592 (privé), 2591 (prakt.); p., geass.
met H. J. P. Geurts, G. R. P. de Muinck, P.
W. A. Seuren en P. J. A. G. Verstraelen; Ir
M.A.S.

215 Driessen. J. W. A. A.: 1969; 4611 AB Bergen
op Zoom, Antwerpsestraat 31; tel. 01640-
37192 (privé), 01650-69233 (bur.); Hfd. Lo-
catie R.V.V.

219 "Evers. E. ./. H. M.: 1986; 3524 TJ Utrecht,
Betuwe 134; wnd. d.

220 Eabri, T. H. F.: 1987; 3605 VS Maarssen,
Antilopespoor 518; tel. 03465-70963 (privé),
038-282911 (bur.); d. G.v.D. Zwolle (toe-
voegen als lid).

221 Franssen, T. P. F; 1985; 5508 BZ Veldho-
ven, Valenberg 8; tel. 040-538446; wnd. d.

223 Gelling. G. W.: 1983; 5807 BH Oostrum,
Gildestraat 10; tel. 04780-10956; p.. geass.
met W. H. Kremer en W. G. A. M. Loonen.

223 "Geudeke. M. J.: 1987; 2352 KE Leider-
dorp, Lokhorst 83; tel. 071-413749; wnd. d.

224 Goossens. C. W. W. M.: 1987; 3572 KP
Utrecht, A. Numankade 27 bis; tel. 030-
730121; p., ass. bij P. T. C. H. v. d. Goor en
J. H. A. M. Gubbels (toevoegen als lid).

225 Groenland G. J. van: 1979; 5821 BB Vier-
lingsbeek, Spoorstraat 3; tel. 04781-1542
(privé), 04786-641 (bur.); d. afd. Varkens-
onderz. cent. \'Nieuw Dalland\'.

313 "Hanssen. Mevr. A. M. W. M.: 1983; Banjul
(The Gambia), c/o UNDP Res. Rep.. P.O.
Box 553; tel. 95819; ass. desk. F.A.0.

231 "Helden. G. M. A. van: 1986; 3564 HK

Utrecht; Saigondreef 14; tel. 030-612196;
wnd. d.

236 "Hoorn. Mevr. C. J. van: 1987; 3583 HK
Utrecht, Mauritsstraat 67; tel. 030-520423;
d.

236 Horsmans. B. Th. M.: 1986; 6105 BK Maria
Hoop, Waldfeuchterbaan 5; tel. 04743-1223;
p. (zie ook adres in buitenland).

314 Horsman S. B. Th. M.: 1986; Esmont VA
22937 (U.S.A.), Maple Ridge Farm, St.
Route 6, RR 1 Box 8\'; tel. 804-831-2627; p.

237 Huizing. Mevr. A. M.; 1985; 6041 GW
Roermond, Begijnhofstraat 221; tel. 04750-
11588; wnd. d. \'

239 Jacobs. H. J. A.: 1985; 6417 CV Heerlen,
Burg. Waszinkstraat 85; tel. 045-711776;
wnd. d.

239 Jager../. C. de: 1987; 3882 TE Putten, Hui-
nerweg 19 1; tel. 03419-1895 (privé), 03418-
51235 (prakt.); p., ass. bij J. Brons, A. A.
Kranendonk en Th. Twerda. •

239 "Jansen. Mevr. M. O.: 1987; 3583 HA
Utrecht, Willem de Zwijgerstraat 1 A; tel.
030-523625; wnd. d.

314 Kelfkens. Mevr. M. S. M.: 1987; EN8 9DG
Cheshunt (Engeland), 217 Turners Hill; tel.
0992-38939 (privé), 37966 (prakt.); p., a.ss.
bij G. R. Oliver en S. J. H. Oliver.

244 Kempeneers, P. A.: 1987; 3513 BB Utrecht,
Wcerdsingel W.Z. 24; tel. 030-314339; wnd.
d. (toevoegen als lid).

245 Kievits. J. M. C. A.: 1987; West Bridgeford, ■
Nottingham (Engeland), 20 North Road;
tel. 09-44602-818573 (privé), 786566
(prakt.); p., ass. bij F. L. Davison en J. L.
Davison (toevoegen als lid).

245 "Klaasen, H. L. B. M.: 1987; 3582 EH
Utrecht, Gansstraat 18 B; tel. 030-540093;
wnd. d.

245 Klaver, P. S. J.; 1986; 3581 GC Utrecht,
Wittevrouwensingel 30; tel. 030-310731;
wnd. d.

246 "Klein-Benes. Mevr. E.: 1987; 3523 AW
Utrccht, Topaaslaan 30 III; tel. 030-517678;
wnd. d.

247 "Kolk. J. H. van der: 1987; 3704 VH Zeist,
Nijenheim 23-06; tel. 0.3404-57715; d.

25! "Kuijpers. Mevr. M. M. F.: 1987; 3524 RS
Utrccht, Normandië 170; tel. 030-896938;
wnd. d.

251 Kuilboer. A. C. M.: 1986; 2401 PK Alphen
a/d Rijn, Zadelmaker 138; tel. 01720-39261
(privé), 36363, 20200 (prakt.); p., geass. met
J. H. Rootert en A. Soede.

253 "Leeuwen. Mevr. E. C. van: 1987; 3981 HD
Bunnik, Koningslaan 7; d.

255 Utk. P. M. van: 1985; 7101 CC Winterswijk,
Julianastraat 15; tel. 05430-12973 (privé),
12124 (prakt.); p., ass. bij R. W. M. Ikink,
C. A. H. de Waal en F. de Wit.

255 "Loonen. Mevr. C. J. A.: 1987; 3582 VM
Utrccht, Ina Boudier Bakkerlaan 51; d.

-ocr page 383-

26! Moons. M. A.; 1947; 3722 XP Bilthoven,
Bosuillaan 32; tel. 030-786057; oud-secr.
KNMvD; adv. Hoofdbestuur; cons. Utr.
Univ. Museum, afd. Diergeneesk.; ridderin
de orde van St. Sylvester; R.O.N.; erelid
KNMvD.

264 Noordhuizen-Stassen. Mevr. dr. E. N.: 1977;
U-1984; 3945 PG Gothen. Ossenwaard 8;
tel. 03465-2619 (privé), 030-531131 tst. 1086
(bur.); universitair doe.; wet. medew. R.U.
(F.d.D., vkgr. Bedrijfsdiergeneeskunde en
Buitenpraktijk) (toevoegen als lid).

266 * Oosterom. Dr. J.: 1971; Rotterdam-1985;
5551 VM Valkenswaard. Florijnhof 17; tel.
04902-16084 (privé), 040-155808 (bur.); me-
disch microbioloog bij PAMM.

267 Ottenschot. Th. R. E: 1970; 3581 NL
Utrecht, Wilhelminapark 47; tel. 030-
516920 (privé), 516683 (prakt.); p., geass.
met P. A. M. Overgauw (toevoegen als lid).

268 Patgi.I.: 1970;2675 LEHonselersdijk,Har-
teveldlaan 1 ; tel. 01740-29162 (privé), 25444
(prakt.); p., H-D., geass. met J. T. M.
Marec.

269 Pereboom. W. ].: 1958; 1401 BD Bussum,
Alberdingk Thijmlaan 12; tel. 02159-15926
(privé), 02940-79590 (bur.); proefdierdesk.
bij Duphar B.V.

270 Pijper. E W. de: 1976; 3601 HE Maarssen,
Klokjeslaan 40; tel. 03465-68577 (privé),
035-855142 (bur.); Hfd. Loc. II, kring 8,
R.V.V.

270 Pinl<se. C. H. A.: 1961; 70Ü6 LH Doetin-
chem, Haverdreef 17; tel. 08340-27401 (pri-
vé), 24555 (bur.); Dir. R.V.V. kring 7; levens
i.V.D.

275 Roerink. B.: 1983; 7731 VC Ommen, Elzen-
straat 22; tel. 05291-3237; wnd. d.

275 Rojer. J. M.; 1987; 3561 LD Utrecht, Faust-
dreef 159; tel. 030-625589; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

276 *Rossem. H. van: 1987; 3581 AH Utrecht,
Nachtegaalstraat 24 bis A; tel. 0.30-315274
(privé), 04116-73951 (bur.); D. bij G.v.D.
Noord-Brabant.

280 Schreuder. H. ./.: 1985; 6118 GA Nieuw-
stadt. Burg. F. A. Cortenplein 14; tel.
04498-56398 (privé), 045-325000 tst. 33
(bur.); loc. dierenarts R.V.V.

286 *Stok. Mevr. M. M. van der; 1987; 3572 CR
Utrecht, Erederikastraat 31; tel. O.TO-732416;
wnd. d.

290 *Tilhurg. Mevr. A. //. E. van: 1987; 3512 NX
Utrecht, Dorstige Harthof 11; tel. 030-
319265; wnd. d.

291 *Tjoeng. Mevr. M. V. M. Y.: 1987; 1059 CZ
Amsterdam, Heemstedestraat 37; wnd. d.

292 Veen. Mevr. H. M. van: 1982; 3962 AN Wijk
bij Duurstede, Karolingersweg 192; tel.
03435-73536 (privé), 070-423460 (bur.); wet.
medew. Ned. Ver. tot Bescherming van Die-
ren (vrije studierichting).

294 Verboom. W. E.: 1985; 4421 CR Kapelle,
Breulisstraat 2; tel. 01102-2695 (privé),
04936-4222 (prakt.);p., ass. bij H. A. Goos-
,sens en J. P. G. J. van Helmond.

298 Vlug. Mevr. S. A.: 1987; 3441 XH Woerden,
Pr. Bernhardiaan 8; tel. 0.3480-15085 (privé),
13157 (prakt.);
p., ass. bij C. Th. A. Straver
en J. R. S. Vermeulen (toevoegen als lid).

298 Vos. P E A. M.: 1986; 3572 KS Utrecht, A.
Numankade 45; tel. 030-713472 (privé),
05735-1200 (prakt.); p., ass. bij A. J. G.
Lautenschutz en A. Snijders.

299 Vries. A. R. E. de: 1987; 3705 ZG Zeist,
Warande 86; tel. 03404-51804; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

299 Vrieze.J.D.: 1980; 1316 SL Almere, Berkel-
straat 61; tel. 03240-30241 (privé), 30441
(prak.t);
p., H-D., kl. huisd.

305 Wijne. A. A. G. M.: 1986; 7371 GG Loenen,
Hoofdweg 115; tel. 05756-1333; p.

305 Wijne-Raemakers. Mevr. W. J.: 1985; 7371
GG Loenen. Hoofdweg 115; tel. 05765-
1333; p.

309 "Zwijnenberg.R.J. G.: 1987; 3705 ZP Zeist,
Warande 192; tel. 03404-50144; d.

Seth Gaaikema op het Jubileumcongres;
dat mag u niet missen!

-ocr page 384-

doorlopende agenda

(vervolg van pag. IISO)

16 Kring \'Dierenartsen in \'t Gooi\'. Vergadering.
Café \'De Ouwe Tak\', Blaricum, aanvang
20.30 uur.

17 Afd. Noord-Holland KNMvD. Ledenverga-
dering, Motel Akersloot.

17 Groep GKZ KNMvD. Ledenvergadering.
17—18 paO-D: cursus VAMPP-begeleiding
rundveebedrijven.

Grote Huisdieren-Dag 1987

Zeist, 7 november 1987

Deze dag is georganiseerd door de Groep
Praktici Grote Huisdieren in samenwerking
met iiet bestuur van de Vereniging van
Dierenartsassistenten en wordt gehouden
op zaterdag 7 november in het Henry
Dunanthuis te Zeist.

Programma:

9.00 Ontvangst met koffie.
9.30 Spoedgevallen, door drs H. Vaar-
kamp.
10.30 Koffiepauze.
1 1.00 Zoönosen, door drs. H. Elsing-
horst, insp. Vet. Hoofd Inspectie.
12.00 Lunch.

13.00 Sectio Gaesaria, door drs. H.
Buurma.

14.00 Ledenvergadering van de Vedias.

Met dit programma is ingegaan op dc wens
\'dieper in te gaan\' op bepaalde onder-
werpen.

Per onderwerp is een uur uitgetrokken
voor de voordracht en een aansluitende
discussie.

Daar de Groep Praktici Grote Huisdieren
een belangrijk deel van de kosten op zich
neemt, zijn de inschrijl"kosten (incl. thee,
koffie en lunch)
\\oox niet-leden: f 25,— per
persoon; voor
leden: f 12,— per persoon,
van dit bedrag wordt aan dc leden na dc
ledenvergadering tenminste ƒ 5,— door de
Vedias terugbetaald!

Aanmeldingen moeten voor 20 oktober a.s.
gezonden zijn aan: Vedias, Postbus 58.
3880 AB Putten. Het inschrijfgeld moet
eveneens voor 20 oktober a.s. overgeinaakt
zijn aan Vedias, Putten, bankrel. N.M.B.
Bank N.V., rek. nr. 67.18.22.829, postgiro
van dc bank: 83.45.86, t.a.v. N.M.B. Bank
- Harderwijk.

1988
.Januari

13
16

PAO-D: cursus Ethiek.
2nd Scientific Meeting Internat. Veterinary
Ear and Throat Assoc., Orlando (Florida,
U.S.A.) (pag. 853).

Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering.

PAO-D: cursus Urethrostomie kater.
Groep Geneeskd van het Rund KNMvD.
Vergadering: \'Bovine Virus Diarree\'.

Februari:

21—28 Internat. Fortbildungskurs \'Kleintier-
krankheiten\', Elims.

23—24 CLO-Studiedagen, Jaarbeurscongres-
centrum Utrecht.

Maart

10 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering (tevens jaarvergadering).

April

5—8 DVG. 18. Kongress, Nauheim (pag.
1053).

7—10 BSAVA Congress, London (pag. 1053).

15—17 \'Voorjaarsdagen 1988\', RAI-Congres-
centrum. .Amsterdam.

28 Groep Vet. Homoeopathic KNMvD. Leden-
vergadering.

Mei

4—11 27, Internat. Kongress für Militärmedi-
zin und -pharmazic, Interlaken.

7—8 31. Internat. Fortbildungsveranstaltung
der Tierärzte des Bodcnsccraumes, Warth
(Schweiz).

16—19 Internat. Symposiuin on Analysis of
anabolizing and doping agents in biosam-
ples, Ghent. Belgium (inl. red. secretariaat).

21

22
25

18—21 22. Internat. Symposion über Geschichte
der Veterinärmedizin, Rhcinfciden (Schweiz).

Juni

Vllth International Conference on Trichinel-
losis (ICT VII), Madrid (pag. 344 1986).

-ocr page 385-

2 9e Ned. Kampioenschap Kleiduivenschieten
voor de Boehringer Ingelheim COASS-cup
\'87 (uitsl. voor co-assistenten Diergenees-
lcunde.

2—4 .lahresversammlung der Schweizischen
Vereinigung für Kleintiermedizin. Basel (pag.
740).

13—17 Animal environment and animal health,
Skara (Sweden) (pag. 895 1986).

26—1 juli XI Internat. Kongre.ss über Fortpflan-
zung und künstliche Insemination bei Haus-
tieren, Dublin.

27—4 juli 6. Weltkongreß für Tierproduktion,
Finnland (WAAP Studiedagen) Helsinki.

.luli

25—29 5th ISVEE Symposium, Copenhagen
(pag. 622).

25—29 1st World Congress of W.A.V.M.1.
Microbiology, Immunology, and Animal In-
fectious Diseases, Lyon (inl.: redakticsecre-
tariaat).

Augustus

21—26 8th Congress International Veterinary
Radiology Assoc., Sydney.

28—2 sept. 4th Congress of the European Assoc.
for Vet. Pharmacology and Toxicology,
Budapest (pag. 740).

30—2 sept. 3rd Congress of the International
Society of Animal Clinical Biochemistry.

XI. Internationaler Kongreß für Fruchtbar-
keit und künstliche Insemination Bei Nutz-
tieren.
September

1 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Ix\'den-
vergadering.

Oktober

2—6 World Congress WSAVA, Barcelona.
11 — 14 I5th World Congress for Buiatrics, Pal-
ma de Mallorca (pag. 757).
20 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering.

December

8 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-

vergadering.

1990

In Salvador/Bahia (Brazilien) XVI. Welt-
kongreß der Weltgesellschaft für Buiatrik.

In een kleine huisdierenpraktijk in een grote stad in het westen van het land is per
1 december a.s. plaats voor een

DIERENARTS

Aanvankelijk voor ongeveer 30 uur per week. Ervaring in de kleine huisdieren-
praktijk is gewenst.

Brieven met curriculum vitae onder nummer 47/87 aan de redaktie van het Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

ASSISTENT(E)

gevraagd in gemengde praktijk in Noord-Brabant voor 4 dagen per week. Bij
gebleken geschiktheid in de toekomst mogelijkheid tot associatie aanwezig.
Interesse in moderne rundvee- en varkenshouderij vereist Ervaring strekttot aan-
beveling.

Brieven onder nummer 48/87 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

In verband met ziekte zoeken wij zo spoedig mogelijk t/m april 1988 een ervaren

ASSISTENT(E)
m een overwegend grote huisdierenpraktijk in het noorden van het land.

Brieven onder nummer 52/87 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

-ocr page 386-

Fasinex

Het enige leverbotmiddel da
alle stadia

van de leverbot doodt.

Fasinex

is werkzaam tegen alle ontwikkelingsst;
vanaf de T week.

leeft de hoogste veiligheidsindex van a
Destaande leverbot middelen,
geeft een significante productieverbeteri

Tussengastheer
(Lymnaea Slak)

VETIN NEDERLAND BV - Boxte

Telefoon 04116-73797

w

CIBA-GEIGY

Animal Health

-ocr page 387-

artikelen van toen en nu

PIROPLASMOSEN ONDERZOEK
IN NEDERLAND EN ZIJNE KOLONIËN\'

Rede, uilgesproken op 31 Januari 1916 ter aanvaarding van het ambt van Leeraar
in de parasitaire- en infectieziekten der dieren aan \'s Rijks-Veeartsenijschool,

DOOR

PROF. DR. L. DE BLIECK

Onder piroplasmosen verstaat men ziekten, welke bij de dieren voorkomen en veroorzaakt
worden door protozoën, behoorende tot of verwant aan de haemosporidiën, èéncellige
wezens, die in of op de roode bloedcellen parasiteeren. Voor zoover bekend, worden zij allen
door teken (Ixodidae) overgebracht.

Meermalen hoort men nog spreken van „malaria der dieren" en hoewel wetenschappelijk
deze benaming onjuist is, vooral op grond van de aetiologie, geeft zij toch voor niet-deskun-
digen eenigszins het karakter der ziekte aan.

Er is nog een groot aantal vraagstukken op het gebied der piroplasmose op te lossen en het
is zeker aan onze beperkte kennis der piroplasmen toe te schrijven, dat omtrent de nomencla-
tuur en indeeling zooveel verschil van meening bestaat.

Toen Babes in 1888 voor het eerst deze parasieten zag, gaf hij zeden naam van ,,haemato-
coccus", echter toonden in
1889 Smith en Kilborne aan, dat de door hen in Texas gevonden
bloedparasiet van de runderen, die aan haemoglobinurie leden, een protozoa was, welke zij
,,pyrosoma" noemden.

In 1893 stelde Starcovici den naam „Babesia" ter eere van Babes voor, terwijl in 1895
Patton
dezelfde organismen als „piroplasmen" aanduidde. De beide eerstgenoemde namen
heeft men verlaten, terwijl,,Babesia" en ,,piroplasma" het meest gebruikt worden; de laatste
benaming heeft zeker wel het meest ingang gevonden en als ,,piroplasmosen" zijn de ziekten
bij de clinici het best bekend; Amerikaanse en Engelsche schrijvers gebruiken haar ook bij
voorkeur.

Oorspronkelijk zijn de namen „babesia" en ,,piroplasma" alleen gebezigd voor het genus,
waarvan de haematococcus van
Babes de oudste representant is; langzamerhand werden
echter parasieten in de roode bloedcellen ontdekt, welke in vele opzichten, voornamelijk
morphologisch en wat de vermenigvuldiging betreft, maar ook ten opzichte van hun patho-
gene eigenschappen van het type babesia-piroplasma afweken, om welke redenen nieuwe
genera werden gevormd.

Geruime tijd echter, is voor alle parasieten door verschillende onderzoekers den naam
,,piroplasma" behouden en zelfs nu nog zijn er schrijvers, hoofdzakelijk parasitologen o.a.
Doi
-eein, Fiebiger, Neumann en Mayer. die alle of bijna alle piroplasmen tot één genus
brengen. Zij gaan van het standpunt uit, dat van de onderscheidene parasieten te weinig
bekend is om verschillende genera te creëeren. Het is zeker niet voorbarig te beweren, dat
wanneer meer bekend zal zijn omtrent de morphologie en vooral de biologie der piroplas-
men, het zal blijken, dat de onderscheiding der genera, zooals die op het oogenblik wordt
aangenomen, in menig opzicht onjuist is.

Andere onderzoekers en vooral de pathologen, die de parasieten dus bestudeerd hebben
ten opzichte van hunne ziekteverwekkende eigenschappen, hebben zeer terecht ingezien, dat
er te groote verschillen bestaan om alle piroplasmen onder een genus te vereenigen. Mij ook
op dit standpunt stellende, komt het mij gewenscht voor, met den naam ,,babesia" het genus

\' Artikel van \'toen\' grotendeels overgenomen uit Tijdschr Diergeneeskd 1916; 43: 149-74.

Zie ook het artikel van \'nu\' op pagina 1163 van deze aflevering.

-ocr page 388-

aan te duiden, waarvan de haematococcus van Babes de oudste vertegenwoordiger is, en
voor de familie, den naam „piroplasmidae", in het Nederlandsch piroplasmen te gebruiken,
vooral ook omdat deze bij de clinici burgerrecht heeft verkregen; ook de nieuwere zoölogische
nomenclatuur houdt met de gewoonte rekening. Het zal echter noodzakelijk zijn voorloopig
eenige genera te onderscheiden en zooals o.a.
Von Prowazek doet, de ziekten dienovereen-
komstig te betitelen; die andere genera zijn: Theileria, Nutallia, Nicollia, Smithia, Rosiella,
Anaplasma.

Zonder hier verder uit te wijden over het waarom, zal ik als indeeling der piroplasmidae
aannemen, de gecombineerde systemen van
Franca en Carpano. ook door Parreiras
Horta
aangegeven, met enkele daarin aangebrachte wijzigingen. Er worden daarbij onder-
scheiden de 6 genoemde genera, waartoe dan wederom een aantal soorten behooren, welke
differenciatie berust op verschillen in morphologische en biologische eigenschappen, als-
mede op het voorkomen bij bepaalde diersoorten. Zoo onderscheidt men reeds 12 soorten
van het genus babesia, welke echter nog niet allen voldoende vergelijkend zijn bestudeerd om
de juistheid der determinatie te erkennen. Het best zijn bekend de B. bovis, B. bigemina, B.
divergens, allen bij het rund, B. canis van den hond, B. ovis van het schaap, B. caballi van het
paard. Bij het rund zijn nog 2 en bij den hond nog I babesia beschreven in Brazilië en
Argentinië, terwijl btj ezels een babesia gevonden is, die later tot het genus ,,Nutallia" is
gebracht. Ook bij geiten, varkens, apen, knaagdieren e.a. zijn babesiae gezien. Van de 3
babesiae van het rund zijn de B. bovis en B. divergens nog niet voldoende vergelijkend
onderzocht, om ze met zekerheid van elkaar te kunnen scheiden. Dit geldt echter wel voor de
B. bigemina ten opzichte van de beide eerstgenoemde.

Het genus „Theileria", oorspronkelijk gevormd voor het P. parvum, dat wegens zijn
bijzonder karakteristieke eigenschappen van de bekende Babesia moest worden afge-
scheiden, is langzamerhand uitgebreid en men heeft er alle kleine streep-bacillen vormige,
ronde en ovale piroplasmen toegebracht, n.1. het
P. annulatum van het rund in Transkauka-
sië, door
Dschunkowsky en LÜHSontdekt, P. mutans van het rund, P. buffeli van den buffel
en
P. dama van herten. Echter wijkt het Th. parva in zoovele opzichten af van de andere, wat
betreft de biologie: ik noem slechts het voorkomen van de Kochse granula en het ontstaan
van immunitas sterilisans na het doorstaan der infectie, het niet-overentbaar zijn met bloed
van dieren, waarin de parasieten voorkomen, dat het m.i. beter ware dit piroplasma voor-
loopig een geheel afzonderlijke plaats toe te kennen; ook
Neumann en Mayer doen zulks.

Er zijn verschillende onderzoekers, die de overige genoemde Theileria soorten tot de
Babesiae willen zien gebracht, ook hiervoor zijn goede redenen aan te geven.
Theiler wil het
P. mutans tot het genus Nutallia brengen. Waar omtrent deze soorten nog weinig bekend is,
(vooral door de geringe afmetingen wordt hel onderzoek zeer bemoeilijkt), kan het overwe-
ging verdienen hen met den familienaam Piroplasma voorlopig aan te duiden.

In Nederland en de Koloniën is van de Theileriagroep alleen de mutans bij rund en buffel
gevonden, welke echter, voor zoover op het oogenblik bekend, in de pathologie een zeer
ondergeschikte rol speelt.

Het genus Nuttalia is door Franca gevormd, toen hij aantoonde, dal het door Laveran
geclassificeerde Piroplasma s. Babesia equi morphologisch, vooral ook wat de deelings-
vormen betreft, geheel van de andere bekende Babesiae verschilde.
nuttai.l, en Strickland
bewezen, dat de paardenpiroplasmose door 2 soorten piroplasmen wordt veroorzaakt, n.1.
het B. caballi, voorkomende in Roemenië, Italië, Rusland en Z. Afrika, en het
n. equt, dat
veel meer verspreid is, n.1. in Afrika, Azië, Transkaukasië, Brazilië, doch ook in Italië en
Sardinië wordt aangetroffen. In Z. Afrika komen zij dikwijls gemengd voor. In Nederlanden
in Ned. Oost-Indië is piroplasmosis bij het paard nog niei gevonden en komt er hoogstwaar-
schijnlijk ook niet voor; echter blijft dc mogelijkheid, vooral voor Indië bestaan, dat de ziekte
er wordt ingevoerd.

De genera Nicollia, Smithia cn Rosiella omvatten geen parasieten, die bij onze huisdieren
voorkomen.

Van meer belang voor de pathologie onzer huisdieren is het Anaplasma, waarvan het nog
niet zeker is, of het werkelijk tot de piroplasmen gerekend moet worden; zelfs wordt er door
velen aan getwijfeld of de lichamen in de roode bloedcellen, die bij de z.g. anaplasmosis
constant voorkomen, wel protozoën zijn en misschien mets anders dan kernresten van ver-
vallen cellen, die in of op de erythrocyten liggen, of resten van de kernen der roode bloed-
lichaampjes zelf.

-ocr page 389-

Onder hen, die het protozoair karakter van het anaplasma aannemen zijn onderzoekers,
die dit organisme als een ontwikkelingsvorm van B. bigemina beschouwen.

Ik was in de gelegenheid in deze richting een aantal onderzoekingen te verrichten, welke
nader gereleveerd zullen worden.

Het anaplasma doet zich voor als op coccen gelijkende lichamen, enkel of meerdere in een
bloedcel liggende, veelal aan den rand, doch ook in het midden, bestaande grootendeels uit
chromatine omgeven door een lichte protoplasmahof Bij kleuring volgens
Giemsa neemt de
korrel niet de roode chromatinekleuring aan, doch is meer paars. Omtrent de vermenigvul-
diging is nog niets bekend.
Theiler onderscheidt nog een centrale en marginale varieteit en
beschouwt het anaplasma als het laatste stadium in de phylogenetische serie, welke de
piroplasmidae vormen. Bovenaan staat het babesia als de volm.aakte vorm van het piroplas-
ma, dan volgt Teileria en Nutallia en eindelijk het anaplasma. Het is een feit, dat bij
nutalliosis veelvuldig anaplasmatische vormen worden gezien, die ook door
Carpano in
culturen van N. equi zijn aangetroffen en door
Theiler bij behandeling van aan Piroplas-
mose lijdende paarden met trypaanblauw, kunstmatig werden opgewekt. Het anaplasma van
het rund is het best onderzocht. Ook in Nederlandsch-lndië komt het voor, terwijl aldaar ook
bij buffels anaplasmen worden aangetroffen bij een ziekte, die geheel overeenkomstig de
anaplasmosis van het rund verloopt, doch nog niet zoo volledig is bestudeerd.

Ik heb gemeend, dit korte resumé van den nomenclatuuren systematiek der piroplasmidae
en het standpunt, dat te dien opzichte door mij wordt ingenomen, te moeten doen vooraf-
gaan, ten einde bij de verdere behandeling van het onderwerp daarnaar te kunnen verwijzen.

Wat Nederland betreft, zijn de ernstige ziektegevallen beperkt tot enkele streken\' en
boerderijen, doch het is volstrekt niet uitgesloten, dat een aantal minder duidelijke ziektege-
vallen voorkomen, waarbij de parasieten in het bloed microscopisch niet zijn aan te toonen
en derhalve de diagnose „piroplasmosis" niet wordt gesteld, terwijl toch het dier in zijn
gezondheid wordt geschaad. Dit zelfde ziet men in alle landen, waar de ziekte reeds geruimen
tijd is voorgekomen, waar zij inheemsch is geworden. Laat ik nagaan hoe de piroplasmosis
zich in Indië voordoet. Ook in Indië krijgt men bij oppervlakkige beschouwing niet den
indruk, dat piroplasmosis voor den veestapel aldaar een zoo belangrijke ziekte is. In de
statistieken der besmettelijke ziekten, door den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst
uitgegeven, vindt men slechts melding gemaakt van enkele gevallen en voor eenige jaren was
het aantal nog minder. In den laatsten tijd is de aandacht meer op de ziekte gevestigd, maar
het aantal geconstateerde gevallen blijft nog gering. Toch lijdt een groot aantal runderen en
karbouwen aan piroplasmosis en ondervindt daarvan zelfs aanmerkelijk nadeel; het zijn
echter slechts de sterfgevallen, die ter kennis van de veeartsen komen. Ik vestig er de
aandacht op, dat het zoo is bij den Inlandschen veestapel, dat wil zeggende Inlandscheende
in Indië geboren runderen, doch worden runderen uit Australië of Nederland ingevoerd of
ook wel van de eene streek van den archipel naar de andere overgebracht, dan komen acute
ziektegevallen en sterfgevallen voor en kan de ziekte een enzoötisch karakter krijgen. Directe
aanraking met den inheemschen veestapel is niet absoluut noodzakelijk; voldoende is, dat zij
besmet worden door leken, die op inheemsche runderen hebben geparasiteerd. Daarom kan
zelfs slalverpleging de dieren niel voor infectie behoeden. Immers ook met gras kunnen
geïnfecteerde leken worden binnengebracht. Wij zien n.1., dal de inheemsche runderen
immuniteit hebben verworven, welke echter geen absolute is, zij zijn dragers van de piroplas-
men gebleven; (alleen bij Theileria parva is dit niet het geval) deze kunnen len allen tijde
door leken worden opgenomen en bij niel imtnune dieren worden overgebracht, waar zij tot
een acute infectie leiden, in bepaalde gevallen en voor sommige parasieten tnet een doodelijk
verloop. Ook deze runderen worden dus opnieuw ,,parasieten reservoirs", geen immunitas
slerilisans, maar een toestand van ,,labiele infectie" ontslaat, met een beperkt weerstands-
vermogen tegenover re-infecties en voortdurende mogelijkheid van verbreking van hel
labiele evenwicht, bijv, door ongunstige omstandigheden, ziekten enz,, waarbij de parasieten
de overhand krijgen en een doodelijke infectie kunnen bewerkstelligen.

Behalve echter de genoemde gevallen van piroplasmosis komt ook een chronische vorm
voor, waarbij de dieren aan pernicieuze aneaemie en cachexie lijden, voor een groot deel zijn
hieraan echter de teken direct schuld, die behalve door voortdurende re-infecties, ook door
locale irritatie, en bloedzuigen op den gezondheidstoestand van hel dier een zeer schade-
lijken invloed uitoefenen. Behalve, dat dus een veestapel in een streek aan piroplasmosis in
een chronische vorm of in den toestand van labiele infectie kan lijden, wordt het gevaar dezer
ziekte grooter, wanneer niet-immune dieren worden ingevoerd, dus dieren afkomstig uit

-ocr page 390-

streken en landen, waar een bepaald piroplasma niet voorkomt of in een minder virulente
variëteit aanwezig is.

Ik wil nu van de algemeene beschouwingen omtrent het piroplasmose-onderzoek af-
stappen, teneinde na te gaan, wat in dezen in Nederland en Koloniën is verricht, en welke
onopgeloste vraagstukken zich nog voordoen.

In Nederland zijn de eerste piroplasmen gevonden door De Jong in 1902, bij aan haemo-
globinurie lijdende runderen, in de omstreken van Wassenaar. In
1903 werd ook in Overijssel
eenzelfde piroplasma gevonden, dat op grond van de morphologische eigenschappen, als P.
bigemina werd geclassificeerd.

In 1904 werden ook op Schouwen bij aan haemoglobinurie lijdende runderen, piro-
plasmen gevonden, die volgens beschrijving en teekeningen van
De Jong veel kleiner zijn
dan het vroeger beschreven piroplasma, dat zonder twijfel morphologisch het meest heeft
van de door SMiTHen
Kilborne beschreven B. bigemina.

De Jong identificeerde ze morphologisch met die, welke in Finland zijn gevonden en als B.
bovis, dezelfde welke door Babes werden ontdekt, bekend zijn. Ook werden de eerste teken
gevonden op een ziek rund door
Overbeek te Steenwijk, welke teek als ixodes reduvius
(ricinus) werd gedetermineerd.

Tegelijk met bovengenoemde gevallen, maakte De Jong melding van een geval van
miltruptuur te Leiden en een ander plotseling sterfgeval, waarbij piroplasmata werden
aangetoond; haemoglobinurie bestond niet. Dergelijke gevallen, waarbij de sectie meer-
malen aan miltvuur doet denken, doch de verbloeding in de buikholte dikwijls zeer karakte-
ristiek is, schijnen toen meer te zijn voorgekomen, getuige een circulaire van den dis-
trictsveearts te \'s Gravenhage, waarin deze de aandacht der veeartsen er op vestigde.

De Jong laat in het midden of het door hem bij miltruptuur gevonden piroplasma
identisch is met eene der vroeger beschrevene. Volgens beschrijvingen teekening zijn het vrij
groote parasieten, meest op de reeds in Holland gevonden 5.
bigemina gelijkend; doch het is
niet uitgesloten, dat zij als een afzonderlijke soort moeten gekenmerkt worden.

Nauwkeurige onderzoekingen omtrent de verspreiding der piroplasmen zijn eerst door
Vrijburg verricht, die een aantal gevallen uit verschillende streken van ons land onderzocht
in de jaren 1911 tot 1913.

Vrijburg vond steeds kleine piroplasmen, morphologisch overeenkomende met B. bovis.
Na nauwkeurige studie komt deze onderzoeker tot de conclusie, dat het in Holland voorko-
mende piroplasma veel overeenkomst vertoont met het B. divergens, dat van uit Engeland is
beschreven; echter treedt het typisch divergeerende karakter der parasieten niet zoo op den
voorgrond en ook liggen de parasieten niet zoo veelvuldig aan den rand der erythrocyten als
bij B. divergens het geval is.
Vrijburg beschouwt het piroplasma als een kleine varieteit van
B. bigemina, welke ook in Duitschland, Frankrijk en N. Afrika is gevonden, en wil, indien
mocht blijken, dat voor den varieteit immune runderen niet immuun zijn voor B. bigemiina,
den naam B. bovis aan het in Holland voorkomende piroplasma geven.

Gevallen van miltruptuur en daarbij voorkomende piroplasmen zijn door Vrijburg niet
waargenomen. Het teken-onderzoek is in Holland nog weinig ter hand genomen, voor
zoover betreft het verband met de piroplasmose der runderen. Voor zoover mij bekend, is de
ixodes ricinus de eenige hier op runderen gevonden teek; deze teek is wat haar biologie betreft
elders in Europa zeer nauwkeurig bestudeerd, ook is bewezen dat zij het B. bovis in
Duitschland en Finland overbrengt, dit blijft echter nog voor Holland vast te stellen,
bovendien dient te worden onderzocht hoe het staat met haar levensverhoudingen in
Holland ten opzichte van bodem, vochtigheid, jaargetijden, ten einde te kunnen verklaren,
dat in bepaalde streken piroplasmose weinig bekend is, in andere daarentegen jaarlijks
gevallen en zeer ernstige gevallen voorkomen.

Of nog andere teken voorkomen staat niet vast. In Europa komen volgens Nutall.
Warburton
. CooPERen Robinson, die een uitstekende monographie over teken bewerken,
welke reeds gedeeltelijk is verschenen, nog een 3-tal ixodes-soorten voor, terwijl volgens
Dönitz in Engeland, Duitschland en Z. Europa Haemaphysalis punctata voorkomt. Deze
teek, welke door
Nutall en Stockman nauwkeurig is bestudeerd, zou in Engeland het B.
divergens overbrengen, terwijl
Knuth ze beschouwt als de vermoedelijke overbrenger van
het groote piroplasma, dat steeds bij gevallen van miltruptuur in Duitschland wordt aange-
troffen. In Z. Europa komen ook teken-soorten van de genera Hyalomma, Boophilus, e.a.
voor, die vooral in de tropen bekend zijn; doch voor de koelere klimaten zijn alleen de

-ocr page 391-

eerstgenoemde van beteekenis. Ook voor Holland dient nagegaan te worden of Haemaphy-
salis punctata voorkomt.
Knuth en Dönitz bevestigen dit vermoeden, voor zoover mij
bekend, bestaat echter geen zekerheid. Resumeerende blijkt, dat in Nederland bekend zijn
een kleine en groote variëteit van B. bigemina, voorkomende bij aan haemoglobinurie
lijdende runderen, terwijl een derde soort is beschreven bij gevallen van miltruptuur.

Het meest komt ongetwijfeld voor de kleine variëteit, het B. bovis. In hoeverre deze
parasiet identisch is met het B. divergens van Engeland, verder of en welke verschillen er
bestaan tusschen de door
De Jong gevonden groote bigemina bij haemoglobinurie en de
piroplasmata van de miltruptuur gevallen (
De jong), dient nader te worden onderzocht.

Nutali. meent, dat B. bovis, dat in geheel N. Europa tot 35° N.B. wordt gevonden, en B.
divergens dezelfde zijn; dat de daadwerkelijke verschillen met het B. bigemina reeds lang
bekend waren, doch dat
M. Fadyean en Stockman het eerst de juiste benaming ,,B.
divergens" gegeven hebben. De naam B. bovis geeft NuTAEEaan de B. bigemina der warme
landen. Het wil mij voorkomen, dat dit tot verwarring aanleiding kan geven en waar het
bigeminum-karakter bij geen der andere piroplasmen zoo duidelijk is, alsmede om anciëni-
teitsredenen, zou ik den naam
B. bigemina willen behouden.

Er blijft nu over het grootere peervormige piroplasma, dat in Engeland, Holland en N.
Duitschland (Sleeswijk Holstein) bij haemoglobinuriën is waargenomen en morphologisch
op het B. bigemina der warme landen gelijkt. Voor het Engelsche is door
Theiler in 1911
aangetoond, dat het geen immuniteit geeft voor het echte B. bigemina, voor Duitschland en
Holland is dit niet bekend.

Ten slotte rest nog het interessante piroplasma van de miltruptuurgevallen, uitsluitend
bekend van Holland en Duitschland
(N. Sleeswijk en O. Friesland). Reeds in 1877 is de
aandacht in Duitschland op dit lijden gevestigd, in
1911 toonden Knlith en Miessner den
parasiet aan.
De jong reeds in 1904 in Holland. Berg geeft een uitvoerige beschrijving der
ziekte, terwijl
Knuth en Miessner haar van een aetiologisch standpunt nader hebben
uitgewerkt. Het is gelukt door inspuiten van miltpulpa van gestorven dieren de parasieten
over te brengen, eveneens door infectie met niet geheel volgezogen volwassen exemplaren
van Haemaphysalis punctata, doch miltruptuur ontstond niet. Het is daarom nog steeds
mogelijk, hetgeen
Knuth ook open laat, dat het gevonden piroplasma een secundaire rol
speelt, of dat enkele der dieren, die aan dezen vorm van piroplasmosis lijden bij eventuele
miltzwelling door trauma een miltruptuur kunnen bekomen. Volgens
Knuth moet echter
deze piroplasmose gescheiden worden van die, welke met haemoglobinurie gepaard gaat; dit
verschijnsel komt bij de eerstgenoemde niet voor, terwijl ook duidelijke anaemische bloedver-
anderingen ontbreken.

Merkwaardig is dat de H. punctata steeds werd gevonden in O. Friesland (dicht bij onzen
grens) op open weiden, waar de miltruptuur voorkwam, terwijl de ixodes overal werd
aangetroffen in z.g. boschweiden. Ook in ons land komt de eenige gevonden teek (Ixodes
ricinus) op weiden voor, die met bosch- en struikgewas zijn omgeven, verder in duinstreken,
terwijl de enkele gevallen van miltruptuur om Leiden en de groote piroplasmen in de
omstreken van Alphen a.d. Rijn en bij Llsselstein zijn geconstateerd.

Ik kom dan nu tot het piroplasmose-onderzoek in Ned.-Indië. Van West-lndië zijn mij
geen gegevens bekend, daarentegen dateeren de eerste bevindingen in O.-lndië van het jaar
1896 toen t)e Does bij karbouwen, die aan veepest leden, een op B. bigemina gelijkend
piroplasma vond. In
1897-1898 werd bij runderen te Batavia, Tegal en Lembang haemoglo-
binurie geconstateerd en B. bigemina aangetoond.

In 1897 maakte de Does ook melding van smalle draadvormige parasieten en puntvor-
mige korrels, de laatste gelijkende op die, welke door
Smith en Kilborne bij chronische
■fexaskoorts waren beschreven en welke in
1910 door TllEILERals afzonderlijke parasieten
(anaplasma) zijn geclassificeerd.

In 1906 publiceerde de Does een zeer nauwkeurige studie van piroplasmosis bij magere
kalveren te Batavia; ook daarbij werden B. bigemina en verder draadvormige en puntvor-
mige parasieten gevonden.
De Does hield de draadvormige parasieten voor de oorzaak der
ziekte en liet de puntvormige buiten bespreking. De eerstgenoemde werden op grond van
morphologische overeenkomst als Piroplasma (Theileria) parva beschouwd.

Clinisch en pathologisch anatomisch verschilde de ziekte echter aanmerkelijk van de
Theileriosis en zou volgens
de Does meer overeenkomen met den cachectischen vorm der
piroplasmosis in Transkaukasië.

-ocr page 392-

Door onderzoekingen aan liet veeartsenijkundig laboratorium te Buitenzorg werd in 1911
bovendien aangetoond, dat de voor Th. parva karakteristieke
KoCH\'sche granula in milt en
lymphklieren van aan bovengenoemde piroplasmosis lijdende magere kalveren en runderen
ontbreken en dat het streepvormige piroplasma identisch moet beschouwd worden met het
P. mutans. van THElLER.dat echter in 1906 nog niet bekend was. Th. parva kom\\ \\n Indiëniet
voor; ook is de kans, dat het zal ingevoerd worden uitgesloten, daar de ziekte niet voorkomt
in Britsch-lndië, Australië of Holland, de landen vanwaar vee in Indië wordt geïmporteerd.

Dit P. mutans werd ook in preparaten van Tegal, ook in Deli gevonden en aldaar heerscht
nog bij sommigen de meening, dat ingevoerde runderen uit Britsch-lndië door dit piroplas-
ma ernstig ziek kunnen worden. Geheel onmogelijk is het niet, dat in Deli een meer
pathogene varieteit van P. mutans voorkomt, hetgeen ook van uit Australië wordt beschre-
ven. Het is tot heden niet bewezen. In 1910 vond ik P. mutans bij een koppel in Java geboren
gekruiste Australische runderen, op een hoogte van 3500 voet in Oost-Java, waarvan vele
dieren waren gestorven en de jongere cachectisch waren geworden. Bij oppervlakkig onder-
zoek zou men zeker het P. mutans voor de ziekte aansprakelijk gesteld hebben; echter door
nadere bestudeering, in het bijzonder door infectie-experimenten werd aangetoond, dat het
Anaplasma in het spel was. Ook B. bigemina werd gevonden, doch geen der dieren had
ziekteverschijnselen daarvan vertoond; zij waren voor dit piroplasma immuun. Tegelijk in
den koppel geïmporteerde Australische runderen stierven echter aan typische bigemina-in-
fectie.

Welke eigenaardige maatregelen genomen worden, door onvoldoende kennis van deze
ziekten, o.a. van hare verspreiding, blijkt vooral uit het uitgevaardigde verbod van invoer
van Australische runderen uit streken, die met teken besmet waren. Men meende dat de
Texaskoorts pas uit Australië in Java ingevoerd, terwijl later bleek, dat integendeel onze
veestapel reeds langsterk besmet was (virus reservoirs), terwijl de Australische runderen, die
vooral uit tekenvrije streken werden ingevoerd niet besmet waren, vandaar hun groote
gevoeligheid. Door onderzoekingen van
Gillruth is vrijwel aangetoond, dat de Texas-
koorts en de overbrengende teek de B. australis van Java naar Australië zijn gebracht.

Zooals uit bovenstaand historisch overzicht blijkt, waren nooit goed gecontroleerde
infectie-experimenten verricht, noch door bloedinspuitingen, noch door opzetten van teken.
Alleen het B. bigemina was goed bekend en werd overal gevonden, waar runderen uit Europa
of Australië werden geïmporteerd. Toch was het nog noodig door infectie-experimenten het
verloop der ziekte te volgen en te vergelijken met dat, in andere landen beschreven. Het P.
mutans diende eveneens nader onderzocht, terwijl het vermoeden, dat Anaplasma was
gezien, diende te worden bevestigd.

Ook was van de in Indië op rund en buffel voorkomende teken nog weinig omtrent de
leefwijze bekend, met uitzondering van de Bo. australis, die in Australië bestudeerd was.
Een der onderwerpen welke aan het veeartsenijkundig laboratorium te Buitenzorg, dat in
1908 is opgericht, diende te worden ter hand genomen, was zeker wel de piroplasmosis.
Reeds spoedig stuitten wij daarbij op de moeilijkheid, voor de experimenten gevoelige
proefdieren tc krijgen, en de dieren absoluut vrij van teken te houden. Immers ook met in den
stal gebracht gras en van uit de omgeving van den stal, kunnen teken binnenkomen,
waardoor dc experimenten onbetrouwbaar worden. Dit laatste bezwaar is opgeheven, door
stallen, geheel gebouwd van steen en ijzer, te gebruiken; verder om de stallen een groote
strook grond zonder gras te laten, afzonderlijk personeel voor de verpleging te laten zorgen
en uitsluitend gras te verstrekken van den eigen grasaanplant, waarin nooit dieren worden
geweid. Runderen van melkveestallen uit de omstreken van Buitenzorg bleken niet gevoelig
genoeg te zijn, echter konden runderen uit Australië worden verkregen, uit een streek waar in
het geheel geen teken voorkwamen, n.1. N.W. Australië. Dezedieren, die zeer gevoelig bleken
voor de in Indië voorkomende piroplasmen, werden van boord in speciale waggons direct
naar het laboratorium vervoerd. Met al deze voorzorgen, gelukte het steeds gevoelige dieren
te krijgen en ook te houden; zelfs na een jaar verblijf op stal bleken de dieren nog niet
geïnfecteerd te zijn, zeker een bewijs voor de betrouwbaarheid dei op deze wijze genomen
experimenten.

West-Java is door zijn vochtig klimaat het land der teken en vooral om Batavia, wordt
men getroffen door het groote aantal magere halfbloed Europeesche en Australische runde-

-ocr page 393-

ren en het enorme aantal teken, dat zich op die dieren bevindt. Het zijn die dieren, die door
de Does ook onderzocht zijn en waarbij het ons gelukte na overenting van hun bloed op
Australische runderen B. bigemina, Anaplasma marginale en P. mutans met zekerheid te
determineeren. Van deze is het Anaplasma in hoofdzaak de oorzaak der cachexie, hetgeen
ook uit reine infecties met Anaplasma is gebleken.

Dat niet geheel I ndië geïnfecteerd is, was den veeartsen reeds lang bekend en hieraan heeft
men bij de verbetering van den veestapel door invoer uit andere streken, eventueele sterfte
der geïmporteerde dieren toegeschreven.

Zoo heette het, dat het Balineesche en Madoereesche rund op Java aan piroplasmosis
stierf; echter zijn deze gevallen niet wetenschappelijk vastgesteld. Het lag daarom voor de
hand deze kwestie experimenteel uit te maken. Een aantal Balineesche en Madoereesche
jonge en oudere runderen zijn daarom te Buitenzorg geïnfecteerd met zeer virulent bloed van
runderen te Batavia, zij bleken totaal immuun te zijn. Alleen reageerde een enkel kalf op P.
mutans, d.w.z. zonder eenig ziekteverschijnsel, terwijl 75% der erythrocyten, dagen achter-
een, geïnfecteerd was.

Daar bekend is, dat op Bali teken voorkomen en dat de immuniteit tegen de genoemde
piroplasmen berust op den toestand van labiele infectie, die o.a. voor bigemina twaalf jaren
na de infectie nog is aangetoond, was het aannemelijk, dat de Balineesche runderen in de
jeugd geïnfecteerd waren en dus de parasieten moesten herbergen. Het gelukte echter niet
door overenting die parasieten te vinden, zoodat we hier het merkwaardige geval consta-
teerden van een absolute immuniteit, beter gezegd, misschien niet-vatbaarheid voor de
genoemde piroplasmosen. Dit onderzoek is nog niet ten einde; het is zeer interessant na te
gaan of hier wellicht sprake kan zijn van een ras-immuniteit, daar zooals bekend is het
Balineesche rund direct aan den banteng verwant is en dus betrekkelijk veel van den zebu en
andere runderen verschilt.

Wel is zeker, dat het Balineesche rund, eenmaal geïnfecteerd, zonder eenig gevolgde
reactie, geruimen tijd drager van de parasieten blijft; zij gaan dus in zijn organisme niet ten
gronde.

In verband met veeverbeteringsplannen op de Karoo-Batakvlakte werden eenige cachecti-
sche runderen, die daar veel voorkomen, onderzocht; de dieren waren bezet met Bo. austra-
lis. Behalve zeer virulente B. bigemina en Anaplasma werd de onschadelijke P. mutans
gevonden. Bovendien werd in deze runderen voor het eerst in Indië de Spirochaeta Theileri,
een weinig pathogene bloedparasiet, aangetroffen. Het behoeft geen betoog, dat naar die
Bataklanden alleen immune runderen dienen gebracht te worden. Hetzelfde geldt voor Deli,
waar men reeds jaren lang Bengaalsche runderen importeert. Ook op Java is de Bengaal
sedert jaren het rund, dat voor de kruising wordt gebezigd en met veel succes, wat betreft het
sterftecijfer aan piroplasmosis. Toch wordt gewag gemaakt van mislukkingen, die op reke-
ning der piroplasmosis gesteld werden. Daarom is ook dit experimenteel onderzocht en
bleken o.a. eenige runderen die in den besten voedingstoestand verkeerden, drager te zijn van
uitsluitend Anaplasmen, die zeer virulent waren, terwijl zij in geringe mate gevoelig waren
voor bigemina en mutans. Dit verklaart de immuniteit voorde piroplasmen van Indië. Door
dit toeval beschikte ik over een reinen stam van Anaplasma, welke moeilijk is te verkrijgen;

meestal komen gemengde infecties voor. Nog kwam aan het licht, dat deze runderen teken
importeerden, die in Indië nog niet bekend waren, n.1. de Hyalomma Aegyptium, bekend als
overbrenger van het N. equi, dat in Ned.-Indië niet voorkomit. Voorwaar dus reden om op
zijn hoede te zijn en deze dieren teken-vrij te maken alvorens ze in het land te brengen. Ten
slotte deed zich nog de gelegenheid voor aan te tooncn, dat ook op Java de
Inlandsche
runderen niet alle immuun zijn, hetgeen toch wel werd gedacht. In de bergen komen streken
voor, waar geen teken worden gevonden; vee vandaar is dan ook gevoelig en waar juist op die
plaatsen meermalen melkvee wordt gefokt, dat later naar de lager gelegen streken voor de
melkproductie wordt verkocht,kunnen sterfgevallen niet uitblijven, tenzij door uitmuntende
stalverpleging de teken tot een minimum worden beperkten het dier dus een geringe infectie
heeft door te maken, waardoor langzamerhand immuniteit ontstaat. Ook in lager gelegen
streken van Midden-Java komen aldaar geboren runderen voor, die nooit geïnfecteerd zijn
geworden. Zulks bleek bij import van die runderen naar Deli, waar een groot aantal dieren
stierf of cachectisch werd. Men vond bij de laatste voornamelijk B. mutans.

-ocr page 394-

De ontwikkelingscyclus van Bo. australis, de meest voorkomende runderteek werd nog-
maals voor Indiè geverifieerd en met geïnfecteerde larven en imago\'s proeven genomen. Het
gelukte herhaaldelijk het
B. bigemina tnet larven, die uit eieren van geïnfecteerde wijfjes
gekomen waren over te brengen; het Anaplasma liet zich op die wijze niet overdragen; dit is in
tegenstelling met de bevinding van
Theiler aan wien het gelukte met larven van BOOPHILUS
decoloratus Anaplasmosis te verwekken. Daarentegen werden door mij, zoowel voor B.
bigemina als Anaplasma, positieve resultaten verkregen met het zetten van geïnfecteerde,
niet volgezogen imago\'s op niet immune runderen.

Gebruik makende van de gelukkige vondst van reine Anaplasma-infectie, zijn een aantal
experimenten verricht, om het karakter van het Anaplasma na te gaan. Het zou te ver voeren
deze te bespreken, doch alhoewel het onderzoek nog dient te worden voortgezet, meen ik
toch, op grond van de bereikte resultaten, mij ten opzichte van de strijdpunten in zake
Anaplasma, aan de zijde van
Theiler en anderen te moeten scharen. Bewezen is dat het
Anaplasma onafhankelijk van het B. bigemina kan voorkomen, terwijl de meeste der tegen
de protozoèn natuur van het Anaplasma aangevoerde argumenten niet steekhoudend zijn. In
meerdere generaties gelukte het Bigemina en Anaplasma rein door te kweeken; de eene geeft
geen immuniteit tegenover de andere. Anaplasmosis verhoudt zich in het ziekteverloop over
het algemeen als elke andere bloedprotozoën-ziekte en de anaplasmatische lichamen ge-
dragen zich daarbij als de bekende piroplasmen.

Piroplasmen zijn bij paard, schaap en geit in Indië tot heden niet gevonden. Bij den hond is
één goed geconstateerd geval van B. canis waargenomen door
Wagenaar. Van meer belang
is de
Piroplasmose van den buffel. Behalve in Cochin-China door Shein, was piroplasmosis
van buffels niet beschreven.
Shein vond op mutans gelijkende piroplasmen, die hij Theileria
buffeli noemde. Infectie-experimenten werden niet verricht.
de does vond bij karbouwen B.
bigemina; de dieren vertoonden haemoglobinurie. Na dien zijn dergelijke gevallen niet waar-
genomen. Het is mij niet gelukt, in bloed van cachectische karbouwen, door overenting op
runderen, een bigemina aan te toonen, hetgeen echter niet bewijst, dat deze niet voorkomt,
daar, indien bij den buffel een B, bigemina evenals bij de meeste onzer huisdieren bestaat,
deze zeker evenals de andere, specifiek voor den buffel zal zijn. Een systematisch bloedon-
derzoek in West-Java van magere buffels bracht ons in 1911 op het spoor vaneen op mutans
gelijkend piroplasma, waarschijnlijk dezelfde als de Th. buffeli van
Shein en bovendien van
het Anaplasma. Zoover onze experimenten uitwezen, zijn deze parasieten niet dezelfde als
die van het rund; zij geven bij het rund geen reactie noch immuniteit voor de infectie met
Mutans en Anaplasma van het rund.

Het zal uit het medegedeelde blijken, dat nog vele open vraagstukken op het gebied der
piroplastnosis in Indië bestaan. Behalve het onderzoek naar de verspreiding der piroplasinen
en teken, dient de biologie van deze parasieten nader onderzocht te worden; deze studie is
nog in haar beginstadium; omtrent otitwikkelingder piroplasmen, het wezen der immuniteit
enz. is nog weinig bekend. Men ziet, dat nog een groot arbeidsveld braak ligt.

Dc vraag doet zich echter voor of dergelijke onderzoekingen ook in Nederland kunnen
geschieden. Vele van de laatstgenoemde wel, indien men zorgt zoo nauwkeurig mogelijk de
tropische omstandigheden na tc bootsen. Indien het gelukt, de op de wereld bekende
piroplasmen door blocdoverenting centraal te bestudeeren, zal een goed overzicht omtrent
de verschillende soorten en genera verkregen worden en aan bestaande verwarringen een
einde worden gemaakt. Voor vele vraagstukken, vooral de tekenstudie, zal men echter beter

in het land zelf de gelegenheid vinden. Een groot aantal onderzoekingen van troptsche
Piroplasmosen is door
Nutai.l in Engeland verricht en met zeer goed resultaat. Door
parasieten houdend bloed en door geïnfecteerde teken, die van tropische streken naar hier
kunnen worden verzonden, gelukt het de tropische piroplasmosen over te brengen.
Nutall
en Stockman hebben dit in vele gevallen gedaan. De belangrijke onderzoekingen van
Nutall in zake B. caballi en N. equi, verder van Theileria parva zijn in Engeland verricht.

Door mij zijn larven van Bo. australis van Batavia medegebracht, deze zijn levend overge-
komen en nu op een kalf geplaatst, het resultaat moet nog afgewacht worden.

-ocr page 395-

Ten slotte een enkel woord over de bestrijding der piroplasmosen, het einddoel van al ons
onderzoek. Bij het tegenwoordig standpunt onzer kennis kan men de piroplasmosen be-
strijden.

le door op te treden tegen de piroplasmen;

2e door geheele of gedeeltelijke vernietiging der teken.

Behalve door behandeling der zieke dieren, welke slechts bij Babesiosen succes geeft en
waarbij de parasieten bovendien niet vernietigd worden, bestrijdt men de ziekte door
immunisatie.

Op het gebied der genezing bestaat, zoowel in Nederland als in Indië, ervaring van het door

Nutai.l bij B. canis voor het eerst toegepaste en tegen alle Babesiosen zeer werkzame
trypaanblauw. Van der Veen meldt gunstige resultaten in Nederland; ook in Indië is zulks
het geval n.l. ten opzichte der B. bigemina. Bij anaplasmosis werd, evenals elders, geen effect
van trypaanblauw gezien.

Van uit Egypte wordt door Piot Bey arrhenal aanbevolen, dat veel betere resultaten zou
geven dan het trypaanblauw. Immunisatie d.w.z. het verwekken van een labiele infectie,
waardoor vermeerderd weerstandsvermogen ontstaat tegen re-infecties, is mogelijk zoowel
voor B. bigemina als Anaplasma. Echter blijven de dieren bij anaplasma-enting dikwijls lang
ziek en in groei achter, ook al gebruikt men minder virulente stammen. Alleen tegen
Theileria parva kan men immuniseeren zonder parasietendragers te maken, doch een vrij
groot aantal sterfgevallen ontstaat tengevolge van de enting. Tegen deze ongunstig ver-
loopende gevallen kan men niet met succes curatief optreden; echter is dit wel het geval bij
enting tegen Babesiosen, waar het trypaanblauw of het arrhenal spoedig herstel brengt.

Of immunisatie mogelijk en aangewezen is, hangt af van de plaatselijke omstandigheden in
verband met den aard en uitbreiding der piroplasmosen. Het groote nadeel der immunisatie
is dat men parasietendragers maakt, hetgeen voor de dieren zelf en met het oog op de
verspreiding der piroplasmen ongewenscht is.

In Australië vindt de immunisatie veel toepassing; de groote „farmers" hebben hun eigen
z.g. ,,bleeder" het rund, dat het bloed levert hetwelk als entstof dient. Elk jaar worden de
jonge dieren geënt. Verder wordt de enting toegepast, waar nieuwe uitbraken der ziekte
voorkomen, dit is aan de grens van het tekengebied. In het tekengebied worden de dieren
veelal door natuurlijke infectie in de jeugd geïmmuniseerd. Toch kan door lange droogte
tijdelijke vermindering van het aantal teken ontstaan, zoo zelfs, dat geen infecties tot stand
komen en de jonge dieren vatbaar blijven.

In Z.-Afrika is men van immunisatie grootendeels teruggekomen en bepaalt men zich tot
tekenbestrijding. Ook in Australië en Amerika is men hiermede reeds lang begonnen. In
Ned.-Indië zou m.i. ook in die richting de oplossing van het vraagstuk gezocht moeten
worden, terwijl voor bepaalde gevallen de immunisatie de bestrijding kan ondersteunen. De
meest afdoende wijze van tekenbestrijding, ook voor Ned.-Indië, is de teken op de dieren te
dooden door z.g. parasiticide baden.

In Indië zijn door ons in die richting proeven genomen. Waar men daar met veel
verschillende tekensoorten te doen heeft, wordt het moeilijk bepaalde voorschriften voor het
baden te geven. De Boophilussoorten zijn het gemakkelijkst te bestrijden; de Rhipicephalus-
soorten vereischen menigvuldiger toepassing van het bad. De leefwijze der teken dient goed
bekend te zijn om rationeel baden te kunnen toepassen.

De vloeistof, die in Afrika wordt gebruikt is de meest eenvoudige en werkt zeer goed tegen
Bo. australis. Het is echter in Indië voorgekomen, dat tegen R. sanguineus minder succes werd
verkregen. Deze zaken behoeven nader onderzoek. Door samenwerking met Dr.
Wirth te
Buitenzorg waren wij in staat de vloeistof op zeer goedkoope wijze te bereiden uit soda en het
in Indië veel voorkomende „Warangan", dat ± 90% AsjO, bevat.

De onderzoekingen in dezen zijn nog niet afgeloopen. Verder dient te worden nagegaan,
hoe de tekenbestrijding in Indië practisch kan worden uitgevoerd. Vele veeartsen verze-
kerden mij, dat het mogelijk was de dieren, in met teken sterk besmette streken, op geregelde
tijden te baden. Indien dit zou kunnen worden doorgevoerd, dan heb ik de overtuiging, dat

-ocr page 396-

de gezondheidstoestand van den veestapel in die streken zal verbeteren, en de gevallen van
acute en chronische piroplasmosis aanmerkelijk zullen verminderen. Ook hebben deze
baden een zeer gunstigen invloed op andere ziekten b.v. huidziekten, waaraan vooral buffels
zoo veelvuldig lijden. In Z.-Afrika heeft men de gunstigste gevolgen van systematisch,
oordeelkundig baden gezien, zoo zelfs, dat
Theiler verklaart, dat daardoor het vraagstuk
der bestrijding van alle ziekten, die door teken worden overgebracht, zou zijn opgelost.

Ongetwijfeld is dit de weg, die ook voor Indië dient ingeslagen te worden en voor de
Nederlandsche veeartsen, die naar de Koloniën gaan, is op het gebied van de bestrijding der
piroplasmosis dankbaar werk te verrichten.

Hooggeachte De Jong,

Het is een moeilijke taak, de door Uw heengaan opengevallen plaats op dezelfde wijze te
vervullen. Uw helderen wetenschappelijk betoog. Uw bijzondere gave van doceeren worden
hoog geroemd. Ik hoop met betrekking tot het onderwijs de door U aangegeven richting te
volgen. De afdeeling „parasitaire- en infectieziekten" en het geheele Veeartsenijkundig
Onderwijs hebt Gij blijvend aan U verplicht. Door Uwe werkzaamheid en wetenschappe-
lijken zin, is het Onderzoekingsinstituut tot stand gekomen en is daaraan een afdeeling
voor tropische ziekten verbonden. Gij waart overtuigd, dat het onderwijs in tropische
ziekten aan de a.s. veeartsen, uitvoerig moest gegeven worden. Men zal U daarvoor steeds
dankbaar zijn.

Fullbright beurzen USA

Op het redaktiesecretariaat is enige informa-
tie inzake beurzen die in het kader van het
Fullbright wetenschappelijk en onderwijs-
kundig uitwisselingsprogramma tussen Ne-
derland en de Verenigde Staten ter beschik-
king worden gesteld, beschikbaar.

De uitvoering van dit uitwisselingsprogram-
ma ligt in handen van de Netherlands Ame-
rica Commission for Educational Exchange:

Ten eerste informatie betreffende de moge-
lijkheden voor wetenschappelijk onderwijs
en onderzoek en bestemd voor degenen die
in Nederland een wetenschappelijke positie
bekleden of in hun vakgebied werkzaam zijn
(inclusief promivendi).

Ten tweede informatie betreffende beurs-
mogelijkheden voor studenten en afgestu-
deerden die verder willen studeren, hetzij
vooreen Amerikaanse graad, hetzij passend
in de Nederlandse universitaire studie of
HBO.

Ten derde informatie betreffende docenten
en deskundigen in het voortgezet onderwijs,
de lerarenopleidingen in leerplanontwikke-
ling:

— voor één jaar uitwisseling;

— voor oriëntatiereizen in het voortgezet
onderwijs;

— voor zomerprogramma\'s in \'American
Studies\'.

Geïnteresseerden kunnen eveneens recht-
streeks contact opnemen met de Netherlands
America Commission for Educational Ex-
change, Nieuwe Spiegelstraat 26, 1017 DG
Amsterdam, tel. 020-242435.

van de faculteit

Beroepsopleiding
Proefdierkunde

De Minister van Onderwijs en Weten-
schappen heeft met het beschikbaar stellen
van een startsubsidie het groene licht gege-
ven aan de post-doctorale beroepsopleiding
Proefdierkunde.

Deze opleiding die gecoördineerd wordt
door de Vakgroep Proefdierkunde van de
Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht is
bij uitstek geschikt als basisopleiding voor
ecn aantal beroepen met een specifiek proef-
diergericht karakter (onder andere experi-
mentele pathologie, experimentele toxicolo-
gie).

De opleiding is verplicht gesteld voor die-
genen die op grond van Artikel 14 van de
Wet op de Dierproeven, toezicht houden op
het welzijn van proefdieren. De beroeps-
opleiding duurt 1 jaar en staat open voor
kandidaten die het doctoraal examen dier-
geneeskunde, geneeskunde of medische bio-
logie met goed gevolg hebben afgelegd.

-ocr page 397-

Onderzoek op het gebied van door teken
overgebrachte bloedparasieten

Studies on tick-borne blood parasites
G. Uilenberg\'

SAMENVATTING Terugblikkend op een door De Blieck in 1916 gegeven overzicht over
\'piroplasmosen\' (destijds een verzamelnaam voor zowel protozoaire (babesiose, iheileriose), als
rickettsiële (anaplasmose) door teken overgebrachte bloedziekten), wordt een vergelijking
gemaakt met de huidige stand van zaken.

Grote vorderingen zijn gemaakt bij de classificatie van de verwekkers. Ook is er veel meer
duidelijkheid over de situatie in Nederland.

Wat echter de toestand in de tropen betreft, zijn de vorderingen met betrekking tot de bestrijding
nogal beperkt en zijn deze ziekten nog steeds van zeer groot economisch belang. De toepassing
van acariciden stuit meer en meer op problemen, en onder bepaalde omstandigheden neemt het
gebruik toe van vee met een groot aangeboren vermogen om immunologisch tegen de teken te
reageren.

Daarnaast hoopt men in de toekomst met behulp van de moderne biotechnologie met gekarakte-
riseerde antigenen tegen teken zowel als tegen de door hen overgebrachte ziekten te kunnen
immuniseren.

Tenslotte wordt de waarschuwing uitgesproken dat, door bezuinigingen en herstructurering, de
actieve rol van de diergeneeskundige faculteit op het gebied van de tropische diergeneeskunde
wel eens zou kunnen verminderen op korte termijn.

summary A review of \'piroplasmosis\' (a collective name tick-borne protozoan forms of
disease of the blood (babesiasis, theileriasis) as well as rickettsial forms (anaplasmosis),
written by De Blieck and published in 1916, is compared with the present state of our knowledge.
Considerable progress has been made in classifying the causative agents. Moreover, the
situation in the Netherlands has become much dearer.

However, as regards the situation in the tropics, progress in control is rather limited and these
forms of disease continue to be of major economic importance. The use of ascaricides is
becoming increasingly confronted with problems and, in particular conditions, the use of cattle
characterised by a considerable genetically acquired ability to produce an immune respon.He to
ticks is growing. In addition, it is hoped that it will be possible to immunise animals both against
ticks and against tick-borne disease using characterised antigens produced by modern
biotechnological methods in the future.

Finally, a warning note is sounded that the active rote of the faculty of veterinary science in the
field of tropical veterinary medicine could well be reduced in the near future as a result of
economies and changes of structure.

INLEIDING

Het is bijzonder interessant om ruim 70 jaar later terug te blikken op de (hiervoor
verkort weergegeven) rede ter aanvaarding van \'het ambt van Leeraar in de parasi-
taire- en infectieziekten der dieren aan \'s Rijks-Veeartsenijschool\' van onze voor-
ganger De Blieck (1), en te bezien wat er zoal is veranderd op het betreffende gebied
van de diergeneeskunde. Hierbij zal ik mij niet strikt houden aan de oorspronke-
lijke titel van die rede en er voor lezen \'Piroplasmosen onderzoek in Nederland en
de Tropen\'.

\' ProL dr. G. Uilenberg, Vakgroep Tropische Diergeneeskunde en Protozoölogie, Faculteit der Dier-
geneeskunde, Postbus 80.172, 2508 TD Utrecht.

-ocr page 398-

Onder de verzamelnaam \'piroplasmosen\' verstond men indertijd een reeks ziekten,
door teken overgebracht, waarbij de verwekkende micro-organismen de rode
bloedcellen parasiteren. De voornaamste genera van de verwekkers zijn
Babesia.
Theileria
en Anaplasma, waarvan men dacht dat ze allen moesten worden gerekend
tot de protozoën. Inmiddels is echter aangetoond dat de anaplasmata géén proto-
zoën zijn doch moeten worden gerekend tot de bacteriën, en wel de Rickettsiales (2).
Zoals trouwens ook De Blieck reeds schreef, werd er indertijd al aan getwijfeld of
Anaplasma werkelijk tot de piroplasmen moest worden gerekend. Aangezien hij dit
genus wel in zijn rede betrok, wordt het ook hier besproken, hoewel strikt genomen
alleen die door teken overgebrachte protozoaire ziekten waarbij een intra-erythro-
cytair stadium (\'piroplasma stadium\') optreedt tegenwoordig als piroplasmosen
betiteld kunnen worden. Dit zijn voornamelijk de babesiosen en de theileriosen.

SOORTINDELING

De Blieck noemt in 1916 de volgende soorten \'piroplasmen\' bij de huisdieren:
Babesia bovis, B. bigemina, B. divergens, Theileria parva, T. annulata en T. mutans
van het rund;

Theileria buffeli \\d,n de buffel (karbouw);
Babesia ovis van het schaap;
Babesia caballi en Nuttallia equi van het paard;
Babesia canis van de hond.

Voorts Anaplasma marginale van het rund en anaplasmata, zonder verdere details,
bij buffel, ezel, schaap en hond.

De Blieck geeft tevens aan dat er nog te weinig over deze parasieten bekend is om
zelfs maar zeker te zijn van de indeling in genera, en dit geldt uiteraard des te meer
voor de soortindeling.

Zoals gezegd behoort het genus Anaplasma tot de rickettsiae, waarbij zeer kleine
initiaallichaampjes zich door tweedeling vermeerderen in een vacuole m de rode
bloedcel tot een met de lichtmicroscoop goed waarneembare agglomeratie, het ana-
plasmalichaampje. Wat de echte piroplasmata betreft is een belangrijk verschil
tussen
Babesia en Theileria het feit dat slechts bij de laatste een schizogonie in
andere cellen dan erythrocyten vooraf gaat aan het erythrocytaire piroplasma
stadium. Meestal geschiedt deze schizogonie in lymfocyten
(Theileria sensu stricto),
soms onderscheidt men soorten waarbij de schizogonie in macrofagen plaats vindt
als een apart genus
Cytauxzoon. Een tweede verschil in de cyclus in de vertebrate
gastheer vindt men in de deling van het piroplasma stadium, vierdeling bij
Theileria
en Cytauxzoon. meestal tweedeling bij Babesia. Voorts bestaan er belangrijke
verschillen tussen
Babesia en Theileria in de cyclus binnen de overbrengende teek,
waarvoor we verwijzen naar een recent overzichtsartikel (3).

De Blieck zou graag de op de wereld bekende piroplasmen centraal bestuderen om
aan bestaande verwarringen een einde te maken. Deze wens is tot op heden niet
geheel in vervulling gegaan, maar meerdere instellingen in verschillende landen
hebben bijgedragen tot hel verkrijgen van meer inzicht in deze, waarbij medewer-
kers van de Vakgroep Tropische Diergeneeskunde en Protozoölogie in Utrecht een
belangrijke rol hebben gespeeld (bijv. 4, 5,6, 7, 8, 9, 10, II, 12, 13, 14). Op basis van
de levenscyclus, morfologische kenmerken en ultrastructuur, gastheer-specificiteit,
en meer recentelijk vooral op basis van serologische methoden, isoenzympatronen,
DNA-probes en dergelijke, is men tegenwoordig veel verder gekomen wat betreft
de indeling in genera en soorten, waarbij het eind zeker nog niet bereikt is.
Bij het rund onderscheidt men tegenwoordig de volgende
sooritn. Babesia bigemina
en B. bovis (alle werelddelen, in tropen en subtropen), B. divergens en B. major

-ocr page 399-

(Europa, ook Nederland), ß. ovata{= B. jakimovi?) (Oos,\\.-\\z\\è),tr\\ B. occultans{=
B. beliceri?)
(Afrika?, Azië)\';

Theileria parva (Afrika), T. annulata (Azië, Afrika, Europa), T. mutans (Afrika,
Antillen),
T. orientalis (= T. buffelP.) (alle werelddelen, ook gematigde streken,
mogelijk ook Nederland),
T. ve///era (Afrika, Antillen), en T. taurotragi
Anaplasma marginale
(alle werelddelen, tot in gematigde streken), en A. centrale
(Afrika, door gebruik als levende entstof tegen A. marginale ook elders verspreid).

Het is gebleken dat de karbouw kan worden geïnfecteerd met meerdere bloedpara-
sieten van het rund, zoals
B. bigemina, B. bovis, T. annulata en A. marginale. Wat
betreft een andere, reeds door De Blieck als
T. èu^e//vermelde Theileria, zijn de
meningen over de geldigheid van de namen
Theileria buffeli en T. orientalis ver-
deeld. Beide namen zijn geldig indien er inderdaad bij de buffel in Azië een aparte
Theileria-soort bestaat die niet infectieus is voor het rund, zoals in India zou zijn
bewezen (16). Ook De Blieck zou reeds hebben aangetoond dat
T. buffeli VAn de
karbouw op Java niet op het rund kan worden overgebracht (1). Andere onderzoe-
kers zijn het hier niet mee eens of hebben hun twijfels; indien er géén aparte soort
van de buffel bestaat, dan is de naam
T. orientalis een synoniem van T. buffeli (II,
13, 17).

Ook bij het schaap (en de geit) is er het een en ander gewijzigd, en onderscheidt men
nu:

Babesia ovis (Europa, Afrika, Azië), B. motasi (Europa, Afrika, Azië, ook Neder-
land), en
B. crassa (Iran);

Theileria ovis (Afrika, misschien Europa en Azië), T. lestoquardi (= T. hirci)
(Europa, Afrika, Azië), T. separata (Afrika) en minstens één andere nog niet
gekarakteriseerde soort in Europa;
Anaplasma ovis (Afrika, Europa, Azië, Ame-
rika),
A. mesaeterum (Europa, tot dusver alleen Nederland).
Bij het paard (en de ezel) heeft men niet méér soorten gevonden dan reeds in 1916
werden vermeld, slechts is de classificatie van één van deze soorten veranderd. Eerst
werd aangetoond dat de genusnaam
Nuttallia ongeldig is, en sprak men van Babesia
equi.
Toen werd ontdekt dat er bij deze soort een exo-erythrocytaire schizogonie
bestaat (18), hetgeen betekent dat men beter kan spreken van
Theileria equi {\\A)\\
deze opvatting wordt gesterkt door het verloop van de ontwikkeling in de over-
brengende teken die veel meer overeenkomst met
Theileria dan met Babesia ver-
toont.

Overigens kon het voorkomen van anaplasmata bij paardachtigen niet worden
bevestigd.

Ook bij het varken zijn er inmiddels piroplasmen ontdekt, en wel Babesia traut-
rnanni
en B. perroncitoi (Afrika, Europa).

Bij de hond is de situatie meer gecompliceerd dan men indertijd dacht, toen alle
grote ß«fte.s/a-parasieten van de hond als
B. canis werden betiteld.
B. canis sensu stricto komt voor in Europa en wordt door Dermacentor-itktn
overgebracht. Dit is de meest voorkomende verwekker van babesiose bij de hond in
Nederland en wordt bijna altijd door honden van vacantiegangers in Zuid-Europa
opgelopen, hoewel enkele gevallen gevonden zijn waarbij de infectie in ons land
moet zijn opgetreden (19).

B. vogelt verschilt morfologisch niet of nauwelijks van B. canis, maar is er van te
onderscheiden in serologische testen, vertoont er geen kruis-immuniteit mee, en
heeft als vector de teek
Rhipicephalus sanguineus, die zeer wijd verspreid is in alle

\' De in Zuid-Afrika be.schreven B. occullans (\\5) is jammer genoeg niet vergeleken met de eerder in
Rusland beschreven
B. fte/Zcer; Abramoven Djakonov, 1974, hoewel er morfologisch veel gelijkenis is
en in beide gevallen
Hyatomma-leken als vectoren optreden.

-ocr page 400-

werelddelen. B. vogeli komt voor in vrijwel alle tropische en subtropische gebieden,
maar is in ons land alleen geconstateerd bij in het buitenland geïnfecteerde honden,
hoewel
R. sanguineus wel in Nederland voorkomt (20).

Een derde type grote Babesia tenslotte wordt in Afrika door Haemaphysalis-lekeu
overgebracht. Het is nog onzeker in hoeverre deze als aparte soort van B. canis mag
worden onderscheiden; er bestaan serologische verschillen, maar er schijnt geen
volledige afwezigheid van kruis-immuniteit te zijn.

Daarnaast kent men nog een kleine soon, Babesiagibsoni, vooral bekend in Azië en
Afrika.

De vermelding van anaplasmata bij de hond is ongegrond gebleken.
Bij de kat zijn er meerdere piroplasmen vermeld. De meest bekende zijn
Babesia
felis
in Afrika (wat wel eens een Theileria-ac.\\\\X\\gt parasiet zou kunnen blijken te
zijn, met wilde Felidae als natuurlijke gastheren), en
Cytauxzoon felis in de USA,
overgebracht door een
Dermacentor-itek van de natuurlijke gastheer, de lynx, op
huiskatten. Bij
C. felis bestaat er schizogonie in macrofagen.
Tenslotte dient niet onvermeld te blijven het feit dat ook de mens door piroplas-
mose kan worden aangetast.
Babesia divergens van het rund in Europa, normaliter
niet infectieus voor de mens, kan dodelijk zijn voor personen zonder milt. In
Amerika bestaat er bij knaagdieren een piroplasma-soort die ook voor niet-ont-
milte mensen infectieus is, hoewel gelukkig meestal niet dodelijk. Deze soort is
nauw verwant aan
Babesia microti van wilde knaagdieren in Europa, waarvan
echter onlangs is aangetoond dat er schizogonie in de lymfocyten optreedt (3),
zodat er in werkelijkheid eigenlijk niet van een
Babesia kan worden gesproken,
veeleer van
Theileria. Humane gevallen van infectie met de Europese knaagdierpa-
rasieten zijn (nog?) niet bekend.

DE SITUATIE IN NEDERLAND

Ten tijde van de rede van De Blieck was de situatie in Nederland nog erg onduide-
lijk.

Er was uitsluitend sprake van Rabesia-mitcnts bij het rund, waarbij een grote soort
als eerste werd gevonden. Eerst betiteld als
B. bigemina, werd uiteindelijk ontdekt
dat het ging om de later beschreven
B. major (21, 22). Deze soort is mogelijk ook
verantwoordelijk geweest voor de door De Blieck aangehaalde gevallen die gepaard
gingen met ruptuur van de milt. Dat de teek
Haemaphysalispunctaia, nu bekend als
de vector van
B. major, in Nederland voorkomt, was De Blieck indertijd onbekend.
Inmiddels staat wel vast dat het verspreidingsgebied van deze teek sterk is afge-
nomen sinds de vorige eeuw, en
B. major is in de laatste tijd nog uitsluitend in het
Waddengebied gediagnosticeerd.

De kleine Babesia van het rund in Nederland werd eerst beschouwd als B. bovis; de
naam
B. divergens "^zvd aanvaard op basis van latere publikaties (23,24). Omdat de
in Nederland meest voorkomende teek,
Ixodes ricinus, de vector is, kan deze infectie
in alle provincies optreden, zelfs in jonge polders (25), hoewel weilanden in bosrijke
gebieden het gevaarlijkst zijn.
B. divergens \\s ongetwijfeld de belangrijkste bloedpa-
rasiet van herkauwers in ons land (26).

De vermelding van het voorkomen van een (apathogene) Theileria bij het rund op
Ameland (27) kon tot dusver niet worden bevestigd, maar het zou niet wonderbaar-
lijk zijn, aangezien
Haemaphysalis punctaia op Ameland voorkomt en deze teek op
de Duitse Waddeneilanden
Theileria orientalis overbrengt.

Pas in de laatste tien jaren zijn er erythrocytaire bloedparasieten bij kleine herkau-
wers in Nederland gevonden. Zowel op Ameland als Texel komen erbij het schaap
een
Babesia en een Anaplasma voor.

De eerste is voorlopig als B. motasi betiteld (28), de tweede bleek een nieuwe soort te
zijn,
A. mesaeterum (8), tot dusver alleen met zekerheid in Nederland gevonden.

-ocr page 401-

(Dergelijke anaplasmata zouden onlangs in Japan zijn gezien bij wilde herkauwers:
I. Inoue en T. Minami, persoonlijke mededeling, 1987).
B. motasi wordt door H.
punctata
overgebracht, en heeft dus in ieder geval een beperkt verspreidingsgebied
in ons land. Transmissie van
A. mesaeterum is tot nu toe noch met H. punctata, noch
met
I. ricinus gelukt. Over de praktische betekenis van deze parasieten als ziekte-
verwekkers is nog zeer weinig bekend.

De beide piroplasmata van het paard, Babesia caballi en Theileria equi, komen in
ons land normaliter niet voor omdat de overbrengende teken hier niet aanwezig
zijn. Dragers worden wel geïmporteerd uit besmette gebieden, vooral uit Oost-
Europa, en veroorzaken problemen bij doorverkoop naar voornamelijk de USA,
waar alleen dieren worden geaccepteerd die serologisch negatief reageren voor deze
parasieten.

Over de Babesia-soontn van de hond is al het één en ander hierboven vermeld.
Samenvattend kan men zeggen:

— babesiose wordt vrijwel altijd in het buitenland opgelopen;

— het gaat meestal om de Europese B. canis sensu stricto;

— er zijn enkele gevallen bekend waarbij B. caniss. str. in Nederland is opgelopen;

— gevallen van infectie met B. vogeli zijn tot nu toe altijd in het buitenland
opgelopen, hoewel de vector
R. sanguineus wel in ons land is gevestigd; B. vogeli is
vaak minder pathogeen dan
B. canis s. str. maar kan geassocieerd zijn met ehr-
lichiose, door dezelfde teek overgebracht;

— het derde type grote Babesia zou een enkele keer kunnen worden gezien bij uit
Afrika geïmporteerde honden;

— de drie typen/soorten kunnen serologisch worden onderscheiden door de betref-
fende antigenen naast elkaar te gebruiken;

— de kleine B. gibsoni is een enkele keer in Nederland gevonden bij honden
afkomstig uit Azië; één geval van babesiose door een kleine parasiet is gezien bij een
hond die in Zuid-Frankrijk was geweest.

DE SITUATIE IN DE TROPEN

Hierbij zullen we ons verder beperken tot de parasieten van het rund.
De Blieck behandelde alleen de situatie in het huidige Indonesië. Reeds toen kende
men er bij het rund het voorkomen van
B. bigemina, van een Theileria, en van
Anaplasma marginale, en constateerde men dat B. bigemina en A. marginale patho-
geen konden zijn. Later is gebleken dat de vooral voor het Europese rund zeer
pathogene
Babesia bovis ook ini Indonesië voorkomt, en voorts kon de Theileria
geïdentificeerd worden als T. orientalis en/of T. buffeli.

We zullen hier verder niet ingaan op de veranderingen in de kennis van de verschil-
lende parasieten in de tropen in het algemeen; deze zijn reeds eerder in dit artikel
aangestipt.

Wat het economische belang van piroplasmosen en anaplasmose van het rund in de
tropen en subtropen als geheel betreft zijn er meerdere factoren van doorslagge-
vende invloed op de situatie:

Waar het uitsluitend om babesiosen en anaplasmose gaat (en eventueel niet-patho-
gene
Theileria-soorten), zoals bijv. in Indonesië het geval is, daar is een endemisch
stabiele toestand
mogelijk: Jonge kalveren bezitten een hoge graad van leeftijds-
gebonden resistentie tegen
B. bigemina, B. bovis en A. marginale, resistentie die,
althans voor
Babesia, nog versterkt kan worden door een passieve immuniteit
verkregen via het colostrum van immune moeders. Indien dus voldoende geïnfec-
teerde teken aanwezig zijn om alle jonge dieren op tijd te infecteren, dan wordt een
immune populatie op natuurlijke wijze opgebouwd, waarbij zelden ziekte optreedt.

-ocr page 402-

Dit geldt zelfs voor westers vee, niet alleen voor inheemse rassen. Babesiose en
anaplasmose zijn dan alleen van economisch belang bij import van runderen uit
ziektevrije landen, bij verplaatsing van vee uit een tekenvrije streek naar een
endemisch gebied, en bij toepassing van intensieve tekenbestrijding waarbij veel
jonge kalveren niet worden geïnfecteerd en een meer of minder groot percentage
van de dieren op latere leeftijd nog gevoelig is voor de ziekten.
Men beschikt bovendien nog over tamelijk praktische methoden om dieren tegen
babesiosen en anaplasmose te immuniseren. Als laatste verdedigingslinie heeft men
goede geneesmiddelen (die echter wel tijdig moeten worden toegediend, voordat de
anaemie te ver is voortgeschreden, wat in het veld vaak tegenvalt).
De zaak ligt echter geheel anders in oostelijk, centraal en zuidelijk Afrika waar
\'East Coast fever\' voorkomt, een theileriose door
Theileria parva veroorzaakt, zo-
wel als in zuidelijk Azië en het Middellandse Zee gebied, waar
Theileria annulata de
verwekker is van de zgn. \'Mediterranean theileriosis\'. Inheemse rassen, die eeuwen-
lang in deze endemische gebieden aan natuurlijke selectie hebben bloot gestaan,
kunnen gewoonlijk wel aan deze zeer kwaadaardige ziekten het hoofd bieden, met
mogelijk wat kalversterfte, waarbij alle oudere dieren immuun zijn geworden. Dit
geldt uiteraard alleen indien er voldoende geïnfecteerde teken zijn om alle kalveren
tijdig te infecteren, want volwassen niet-immune dieren, ook van inheemse popula-
ties, zijn zeer gevoelig voor de ziekte. (Alhankelijk van de dosis infectieus materiaal
door de teek ingespoten, kan de sterfte tot meer dan 90% bedragen.) Bij niet-in-
heemse rassen (ook tropische) komt echter geen endemisch stabiele toestand voor,
leeftijdsresistentie en passieve immuniteit, zo die al bestaan, zijn onvoldoende om
bij jonge kalveren van niet-inheemse rassen een hoge sterfte te voorkomen.
Het is hier dus van het grootste belang of alleen lokale inheemse populaties
runderen in het geding zijn of dat men runderen van elders houdt, puur of gekruist
met lokaal vee. Tot voor enkele jaren kende men bovendien geen effectieve genees-
middelen tegen deze theileriosen en zelfs nu is er nog geen algemeen toegepaste
methode van immunisatie tegen \'East Coast fever\'.

Ondanks veel vooruitgang in de kennis over teken en door teken overgebrachte
ziekten blijven piroplasmosen en anaplasmose nog even belangrijk als vroeger. In
Oost-Afrikaanse landen zoals bijv. Kenya wordt theileriosis ook heden ten dage als
de meest belangrijke ziekte van het rund beschouwd. Contagieuze infectieziekten
zoals runderpest zijn door vaccinatie en sanitaire maatregelen op zich zelf eenvou-
dig te bestrijden, maar dit is niet het geval met teken en door teken overgebrachte
ziekten!

Uiteraard is het in theorie mogelijk düor middel van chemische middelen, aca-
riciden, de teken op de dieren te doden, en infectie te voorkomen. In de praktijk
doen zich hierbij grote moeilijkheden voor:

— Intensieve chemische bestrijding is duur. Het gaat de financiële mogelijkheden
van de \'kleine boer\' te boven en kost de regering grote bedragen aan schaarse
deviezen.

— Waar teken intensief worden bestreden treedt eigenlijk altijd op de duur een
erfelijke resistentie van deze parasieten tegen het gebruikte middel op, en moet er
naar nieuwe verbindingen worden omgezien. De chemische en pharmaceutische
industrieën staan echter geenszins te dringen om nieuwe middelen te ontwikkelen,
wegens de hoge kosten die daaraan zijn verbonden en de relatief beperkte en arme
markt er voor. Als er al nieuwe middelen komen, dan zijn ze weer duurder dan de
bestaande.

— De acariciden veroorzaken residuen in vlees- en melkprodukten, en kunnen ook
schadelijk voor het milieu zijn.

— Intensieve tekenbestrijding maakt een endemisch stabiele toestand onmogelijk,
en schept een geheel of gedeeltelijk gevoelige populatie dieren, die kwetsbaar is

-ocr page 403-

zodra er iets mis gaat met de tel<enbestrijding (verlies van effectiviteit door resisten-
tie, mechanische storingen in de gebruikte apparatuur, dip, spray-race, tijdelijk
wegvallen van aanvoer van acaricide door gebrek aan deviezen, en dergelijke).
Indien men de huidige bestrijding van de betreffende ziekten vergelijkt met wat De
Blieck hierover schrijft, dan valt op:

— Er zijn belangrijke vorderingen gemaakt bij de chemotherapie van babesiosen,
theileriosen en anaplasmose. Het belang hiervan is echter in vele gevallen relatief
omdat individuele behandeling van dieren in veldomstandigheden vaak illusoir is
en dan nog vaak te laat komt.

— Het principe van de immunisatie tegen babesiose en anaplasmose, met geïnfec-
teerd bloed waarmee de ziekte wordt overgespoten, is niet veranderd, slechts is de
procedure op vele punten verbeterd. Tegen
Theileria annulata zijn inmiddels le-
vende weefselkweekvaccins beschikbaar.

— Men komt hoe langer hoe meer terug van de ook door De Blieck aanbevolen
intensieve tekenbestrijding door middel van acaricide baden, om hierboven aange-
geven redenen.

— In gebieden zonder theileriose gaat men er meer en meer toe over om gebruik te
maken van zebu runderen met een groot aangeboren vermogen om een immunolo-
gische afweer op te bouwen tegen teken. De immuun respons wordt opgewekt door
antigenen in het speeksel van de teek. Het aantal teken dat zich met succes volzuigt
wordt hierdoor sterk verminderd, naar men hoopt voldoende om directe schade
door de teken te voorkomen, maar niet in die mate dat de endemisch stabiele
situatie ten opzichte van babesiosen en anaplasmose in gevaar komt. Vooral in
Australië is men op dit gebied actief en heeft men bewust nieuwe tekenresistente
rassen gemaakt van kruisingen met tekenresistente zebus met weinig tekenresistent
maar meer produktief westers vee.

Deze benadering gaat uiteraard niet op voor gebieden met virulente theileriosen
waar immers de gevoeligheid van niet-inheemse populaties van runderen te groot is
om een bevredigende endemisch stabiele toestand mogelijk te maken.
Voor degenen die zich meer in deze materie wensen te verdiepen, verwijzen wij naar
twee recente publikaties van de FAO (29, 30).

TOEKOMST PERSPECTIEVEN

Zoals gezegd lijken de perspectieven voor de ontwikkeling en toepassing van
nieuwe acariciden voor de tropen te beperkt om zich daarop te verlaten.
Selectie en gebruik van vee met een hoge mate van genetisch vermogen om zich
immunologisch tegen infestatie door teken te verweren zal zeker toenemen, althans
waar het uitsluitend om babesiose en anaplasmose gaat. In theileriose gebieden kan
deze benadering alleen perspectieven bieden in combinatie met andere methoden
van ziektebestrijding, zoals betrouwbare en praktische methoden van immunisatie
tegen theileriosen; zolang deze nog niet beschikbaar zijn blijft men hier voorname-
lijk aangewezen op intensieve toepassing van acariciden of moet men afzien van
gebruik van meer produktief vee van buiten de endemische gebieden.
Een nieuwe benadering is het opwekken van immuniteit door immunisatie van
dieren met antigenen uit inwendige organen van teken. Hierbij opgewekte anti-
lichamen grijpen aan op de betreffende organen van later zuigende teken; mogelijk
zijn er nog andere aspecten van de immuunrespons. Momenteel wordt de meeste
aandacht geschonken aan de darm van de teek. Het betreft dus antigenen waarmee
de gastheer normaliter niet in aanraking komt, in tegenstelling tot de antigenen in
speeksel die de basis vormen van de op te wekken resistentie tegen natuurlijke
infestatie. Men kan zo een nog sterkere immuunrespons verkrijgen dan door
natuurlijke infestatie alleen. Uiteindelijk hoopt men de werkzame antigenen te

-ocr page 404-

isoleren en te kunnen produceren met behulp van moderne biotechnologische
methoden, maar dit is voorlopig nog toekomstmuziek.

Tegelijk poogt men tot betere methoden van immunisatie tegen babesiosen, theile-
riosen en anaplasmosen te komen. Nadelen van de bestaande methoden, die werken
met levend, vaak virulent materiaal, zijn onder andere het feit dat de reactie op de
kunstmatige infectie uit de hand kan lopen en er vaak dagenlang deskundig toezicht
nodig is, dat het vervoer van levend materiaal, vers of diepgevroren, in ontwikke-
lingslanden vaak onoverkomelijke moeilijkheden oplevert, en dat men, behalve bij
het weefselkweekvaccin tegen
T. annulata, met bloed van levende donordieren
werkt, met de daarbij behorende moeilijkheden en gevaren (bijv. kans op ongewilde
verspreiding van andere aandoeningen met het bloed, moeilijkheid om infectiedosis
en virulentie te standaardiseren).

Men hoopt nu de afzonderlijke antigenen die voor de immuunrespons verantwoor-
delijk zijn te isoleren en karakteriseren, en tenslotte met methoden als recombinant
DNA technieken te kunnen produceren. Het is in dit stadium nog niet te voor-
spellen in hoeverre men uiteindelijk succes zal boeken. In de protozoölogie is men
op dit gebied waarschijnlijk het verst gevorderd bij de malaria van de mens, maar de
eerste resultaten van proeven in het veld zijn teleurstellend. Bij
Anaplasma, een veel
simpeler organisme, zouden de mogelijkheden wel eens groter kunnen zijn (31).
Over de eventuele kostprijs, uiteraard van doorslaggevend economisch belang, valt
nog weinig te zeggen.

NAWOORD

Reeds ten tijde van de rede van De Blieck bestond er aan het toenmalige onderzoe-
kingsinstituut van de afdeling voor parasitaire en infectieziekten een onderdeel
voor tropische ziekten. In de loop van de jaren is de afdeling zodanig uitgegroeid
dat zij topzwaar werd en wel uiteen moest vallen in afzonderlijke instituten (nu
betiteld als \'vakgroepen\').

Ook het onderdeel voor tropische ziekten werd uiteindelijk in 1948 een zelfstandig
instituut, waarin tevens de protozoaire ziekten, zo bijzonder belangrijk in de
tropen, werden opgenomen.

Hoewel klein in omvang, heeft dit instituut een uitstekende reputatie in het buiten-
land opgebouwd, met zeer veel internationale contacten, en heeft in verhouding tot
zijn omvang een grote rol gespeeld zowel bij onderzoek, onderwijs, als dienstverle-
ning ten behoeve van de ontwikkelingslanden.

Hierin zou op korte termijn wel eens een belangrijke verandering kunnen optreden.
De Faculteit heeft besloten tot het weer samenbundelen in één vakgroep \'Infectie-
ziekten en Immunologie\' van de bestaande vijf vakgroepen Bacteriologie, Virolo-
gie, Helminthologie en Entomologie, Tropische Diergeneeskunde en Protozoölo-
gie (TDP), en Immunologie. Bij dit terugdraaien van de klok hebben opgelegde
bezuinigingen ongetwijfeld een belangrijke rol gespeeld. Hoewel het overigens wel
de bedoeling is dat de oude vakgroepen binnen deze nieuwe groepering als min of
meer afzonderlijke disciplines herkenbaar blijven, lijkt het erop dat uiteindelijk de
Tropische Diergeneeskunde en de Protozoölogie als afzonderlijke disciplines weer
van elkaar worden gescheiden. Daarnaast is er onlangs een nieuwe faculteitspost op
het gebied van ontwikkelingssamenwerking geschapen (een soort \'Bureau Buiten-
land\' van de Faculteit), waardoor de versnippering van de oude vakgroep Tropische
Diergeneeskunde en Protozoölogie compleet zal zijn!

Het is niet goed te voorspellen wat het uiteindelijke resultaat van deze versnippe-
ring, gecombineerd met voortgaande bezuinigingen, zal zijn, maar het is moeilijk
voorstelbaar dat het de Faculteit zal gelukken om haar relatief actieve rol op het
gebied van ontwikkelingssamenwerking ten behoeve van de bestrijding van tropi-
sche dierziekten op het huidige peil te handhaven.

-ocr page 405-

LITERATUUR

1. Blieck Ede. Piroplasmosen onderzoek in Nederlanden zijne koloniën. Tijdschr Diergeneeskd 1916;
43: 149-74.

2. Ristic M. Anaplasmosis. Adv Vet Sci 1960; 6: 111-92.

3. Mehlhorn H and Schein E. The piroplasms: life cycle and sexual stages. Adv Parasitol 1984; 23:
37-103.

4. Uilenberg G. Haematoxenus veliferus. n.g., n.sp., parasite inceriae sedis du sang de bovins ä
Madagascar. Rev Elev Méd Vét Pays Trop 1964; 17: 655-62.

5. Uilenberg G and Andreasen MP. Haematoxenus separatus sp.n. (Sporozoa, Theileriidae), a new
blood parasite of domestic sheep in Tanzania. Rev Elev Méd Vét Pays Trop 1974; 27: 459-65.

6. Uilenberg G, Mpangala C, McGregor W, and Callow LL. Biological differences between African
Theileria mutans(The\\\\iir 1906) and two benign species of rAe/Zena of cattle in Australia and Britain.
Aust Vet J 1977; 53: 271-3 and 386.

7. Uilenberg G, Schreuder BEC, Mpangala C, and Tondeur W. Studies on Theileriidae (Sporozoa) in
Tanzania. IX. Unidentified bovine
Theileriae. Tropenmed Parasitol 1977; 28: 494-8.

8. Uilenberg G, Vorstenbosch CJAHV van, and Perié NM. Blood parasites of sheep in the Nether-
lands. I.
Anaplasma mesaeterum sp. n. (Rickettsiales, Anaplasmataceae). Vet Quarterly 1979; 1:
14-22.

9. Hashemi-Eesharki R and Uilenberg G. Babesia crassa n. sp. (Sporozoa, Babesiidae) of domestic
sheep in Iran. Vet Quarterly 1981; 3: 1-8.

10. Uilenberg G. Theilerial species of domestic livestock. In: Irvin AD, Cunningham MP, and Young
AS (Editors). Advances in the control of theileriosis. Martinus Nijhoff, The Hague, 1981; 4-37.

11. Morel PC et Uilenberg G. Sur la nomenclature de quelques Theileria (Sporozoa, Babesioidea) des
ruminants domestiques. The nomenclature of some
Theileria species (Sporozoa, Babesioidea) of
domestic ruminants. Rev Elev Méd Vét Pays Trop 1981; 34: 139-42.

12. Uilenberg G, Perié NM, Lawrence JA, de Vos AJ, Paling RW, and Spanjer AAM. Causal agents of
bovine theileriosis in southern Africa. Trop Anim HIth Prod 1982; 14: 127-40.

13. Uilenberg G, Perié NM, Spanjer AAM, and Eranssen EEJ. Theileria orientalis, a cosmopolitan
blood parasite of cattle: demonstration of the schizont stage. Res Vet Sci 1985; 38: 352-7.

14. Uilenberg G. Highlights in recent research on tick-borne diseases of domestic animals. J Parasitol
1986; 72: 485-91.

15. Gray JS and de Vos AJ. Studies on a bovinetransmitted by Hyahmma marginatum rufipes.
Koch, 1844. Onderstepoort J Vet Res 1981; 48: 215-23.

16. Shastri U V.Jadhav KV, Pathak SV, Shastri SR, and Deshpande PD. Studies on Theileriasp. from
buffalo,
Bubalus bubalis, from Maharashtra. Indian J. Parasitol 1985; 9: 275-9.

17. Callow LL. Animal health in Australia. Volume 5. Protozoal and rickettsial diseases. Australian
Government Publishing Service, Canberra, 1984.

18. Schein E, RehbeinG, Voigt WP, and Zweygarth E. Babesia equi (Laveran 1901). 1. Development in
horses and in lymphocyte culture. Tropenmed Parasitol 1981; 32: 223-7.

19. Uilenberg G, Top PDJ, Arends PJ, Kool PJ, Dijk JE van, Schieveen PBE van en Zwart D.
Autochtone babesiose bij de hond in Nederland? Tijdschr Diergeneeskd 1985; 110: 93-8.

20. Garben AEM, Bosman BT en Bronswijk JEMH van. De hondeteek Rhipicephalus sanguineus
(Latreille 1806) in Nederland, een analyse van de tot nu toe bekende \'importgevallen\' en het
veterinaire en medische belang. Tijdschr Diergeneeskd 1980; 105: 192-203.

21. Bool PH, Goedbloed E en Keidel HJW. De Babesia-soonen van het rund in Nederland: Babesia
divergens
en Babesia major Tijdschr Diergeneeskd 1961; 86: 28-37.

22. Wilson SB. Babesiasis in cattle in the Netherlands. 1. Identification of Babesia major and B.
divergens.
Tijdschr Diergeneeskd 1964; 89: 1783-90.

23. Davies SEM, Joyner LP, and Kendall SB. Validity of the spccits Babesia divergens (M\'Vadyt&n and
Stockman, 1911). Trans R Soc Trop Med Hyg 1958; 52: 302.

24. Hoyte HMD. The tick-fever parasites of cattle. Proc R Soc Queensland 1976; 87: v-xiii.

25. Schreuder BEC en Wijk C van. Een uitbraak van babesiosis in Oostelijk Flevoland. Tijdschr
Diergeneeskd 1984; 109: 549-53.

26. Uilenberg G. Ruminant babesiosis in the Netherlands: parasites - epidemiology - clinical data. In:
Euzéby J and Gévrey J. Some important parasitic infections in bovines considered from economic
and social (zoonosis) point of view. CEE, Luxembourg, Report EUR 8900, 1984; 17-29.

27. Mohammed AN. Prevalence and experimental transmission of bovine piroplasms in the Nether-
lands. Tijdschr Diergeneeskd 1976; 101: 413-20.

28. Uilenberg G, Rombach MC, Perié NM, and Zwart D. Blood parasites of sheep in the Netherlands.
11.
Babesia mow.« (Sporozoa Babesiidae). Vet Quarterly 1980; 2: 3-14.

29. Anonymous. Ticksand tick-borne diseases. Selected articles from the World Animal Review. FAO
Animal Production and Health Paper 36, FAO, Rome, 1983.

30. Anonymous. Ticks and tick-borne disease control. A practical field manual. Volumes 1 and 11.
FAO, Rome, 1984.

31. Palmer GH, Barbet AF, Davis WC, and McGuire TC. Immunization with an isolate-common
surface protein protects cattle against anaplasmosis. Science 1986; 231:1299-1302.

-ocr page 406-

overzichtsartikelen

Letale effecten van een aantal antimicrobiële
farmaca en klinisch toepasbare alternatieven
bij konijnen en knaagdieren.

Lethal effects of antibiotics and clinically usable alternatives in rabbits and
other rodents

J. T. Lumeij\', \\. Westerhof\', F. J. van Sluijs^ en A. S. J. P. A.
M. van Miert^

SAMENVATTING In dit artikel wordt een overzicht gegeven van de letale effecten van
antibiotica die kunnen worden waargenomen bij konijnen en sommige knaagdieren.
Tevens wordt aangegeven welke antibiotica kunnen worden aangewend voor therapeutische
doeleinden bij deze diersoorten. Er worden enkele suggesties gedaan voor de behandeling van
konijnen met een door antibiotica geïnduceerde enterocolitis.

SUMMARY The lethal effects of antibiotics which may be observed in rabbits and some
rodent species are reviewed. A selection of antibiotics and chemotherapeutic agents and their
respective dosages are referred to, which may be used therapeutically in these animals.
Suggestions are made for the treatment of enterocolitis induced by antibiotics in rabbits.

INLEIDING

Letaal verlopen bijwerkingen van antibiotica bij knaagdieren of konijnen worden
regelmatig waargenomen (12).

Deze letaal verlopende bijwerkingen kan men onderverdelen in twee klassen (4).
Op de eerste plaats bestaat er een indirecte toxische werking ten gevolge van een
dysbacteriose (verstoring van de normale darmflora) en op de tweede plaats bestaat
er een directe toxische werking ten gevolge van een absolute of relatieve overdose-
ring van geneesmiddelen.

Dit artikel beoogt een antwoord te geven op de vraag welke antibiotica potentieel
gevaarlijk zijn voor genoemde diersoorten en tevens aan te geven welke antibiotica
of chemotherapeutica wèl veilig kunnen worden aangewend voor therapeutische
doeleinden.

INDIRECTE TOXICITEIT

Reeds vanaf 1955 is bekend dal de toediening van penicilline aan cavia\'s aanleiding
kan geven tot sterfte (5). Later werd aangetoond dat toediening van penicilline-G
aan hamsters en konijnen, en toediening van verschillende andere antibiotica aan
cavia\'s, hamsters en konijnen, sterfte tot gevolg kan hebben (1,2, 6,8, 10, 13, 14,15,
18, 19, 20, 21, 23, 27, 28, 29, 32, 33, 35, 36).

\' Afdeling Kleine Gezelschapsdieren, Vogels en Bijzondere Dieren, Vakgroep Geneeskunde van hel

Kleine Huisdier, Rijksuniversiteit Utrecht, Yalelaan 8, 3584 CM Utrecht.
^ Vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Rijksuniversiteit Utrecht.
\' Vakgroep voor Farmacologie, Farmacie en Toxicologie, Rijksuniversiteit Utrecht.

-ocr page 407-

Klinisch worden enkele dagen tot een week na de toediening van de antibiotica
anorexie, lusteloosheid, gastro-intestinale stoornissen, dehydratie en hypothermie
waargenomen, meestal gevolgd door sterfte.

Bij post-mortaal onderzoek wordt een haemorrhagische enterocolitis vastgesteld,
met name van het caecum. Bij de mens is eveneens een (pseudomembraneuze)
enterocolitis bekend als complicatie van een behandeling met lincomycine of
clindamycine (34), evenals bij het paard als complicatie van een behandeling met
onder andere tetracyclinen (colitis X).

Het veronderstelde werkingsmechanisme is dat door het toedienen van bepaalde
antibiotica een deel van de normale darmflora wordt onderdrukt, waardoor to-
xinen producerende
Clostridium spp. sterk in aantal kunnen toenemen.
Clostridium difficile is het micro-organisme dat het meest wordt beschreven als
veroorzaker van de fatale enterocolitis bij de cavia, hamster en het konijn en de
pseudomembraneuze enterocolitis bij de mens (1, 8, 18, 19, 21, 22, 28, 29, 34).
De causale rol van bacteriële toxinen wordt duidelijk geïllustreerd door het feit dat
kiemvrije cavia\'s niet gevoelig zijn voor bovengenoemde bijwerking van sommige
antibiotica (26). Bovendien kunnen deze letale bijwerkingen worden voorkómen
door aan cavia\'s gedurende 5 dagen een combinatie van 5 mg neomycine en 3 mg
polymyxine B twee maal daags te verstrekken (15), terwijl de orale verstrekking van
gentamicine bij konijnen preventief werkt ten opzichte van de door lincomycine
geïnduceerde enterocolitis (9). Als derde argument voor de causale rol van bacte-
riële toxinen geldt het feit dat cavia\'s tegen de letale effecten kunnen worden
beschermd door toediening van
Clostridium sordelli antitoxine (19).

DIRECTE TOXICITEIT

Directe toxiciteit kan optreden indien na toediening van antibiotica of toevoe-
gingen toxische concentraties in het lichaam ontstaan.

Directe toxiciteit wordt met name gezien bij middelen met een geringe vei-
ligheidsmarge. Vooral bij dieren met een laag lichaamsgewicht (kleine knaagdie-
ren) kan het gebruik van commercieel verkrijgbare, voor grote(re) huisdieren
bedoelde, preparaten aanleiding geven tot het optreden van intoxicatieverschijn-
selen. Het is zaak de dieren nauwkeurig te wegen en de toe te dienen middelen
nauwkeurig te doseren.

Doseringen wel ke voor gezonde volwassen dieren veilig zijn kunnen voor neonaten
toxisch zijn, daar de middelen trager worden gemetaboliseerd dan wel trager
worden uitgescheiden (17). Hetzelfde geldt voor dieren met een gestoorde lever- of
nierfunctie.

Sterfte ten gevolge van een neuromusculaire blokkade van de ademhalingsspieren
is beschreven bij de muis en de gerbil na overdosering met (dihydro)streptomycine
(11, 38). Blokkade van de neuromusculaire transmissie kan eveneens worden
verwacht als mogelijke complicatie na parenterale toediening van andere amino-
glycoside antibiotica, zoals gentamicine, framycetine, kanamycine en neomycine.
Hetzelfde geldt, hoewel kwantitatief in mindere mate, voor polymyxine E (=
Colistine) en polymyxine B (25). Polymyxinen en aminoglycosiden kunnen bij de
cavia ook ototoxisch werken (7).

Procaine bevattende preparaten kunnen sterfte veroorzaken bij de muis, de cavia,
de gerbil en het konijn ten gevolge van het centraal depressieve effect van dit middel
(11, 15, 38).

GEGEVENS PER DIERSOORT

Bij gerbils, muizen en ratten wordt niet de door antibiotica geïnduceerde fatale
enterocolitis waargenomen, zoals bij hamsters, cavia\'s en konijnen beschreven.
Hoewel met betrekking tot de
chinchilla weinig gegevens beschikbaar zijn lijkt het

-ocr page 408-

erop dat bij deze diersoort ool< rel<ening gebiouden moet worden met een mogelijke
fatale enterotoxaemie als gevolg van het toedienen van bepaalde antibiotica (10,
39).

Bij cavia\'s kan een enterocolitis worden opgewekt met de volgende antibiotica:
bacitracine (6), chloortetracycline (6), clindamycine (6), erythromycine (6), linco-
mycine (27), oxytetracycline (6) en penicilline (30). Chlooramphenicol kan oraal
worden verstrekt in een maximale dosis van 2dd 50 mg/kg of in een dosis van 100
mg/1 drinkwater zonder dat dit problemen veroorzaakt (27). Combinatieprepara-
ten van trimethoprim met een sulfonamide kunnen eveneens worden aangewend
voor therapeutische doeleinden (27, 37). De aangegeven dosering van 4 mg/kg
trimethoprim en 20 mg/kg sulfonamide lijkt overigens aan de lage kant, gezien de
eliminatie halfwaardetijd van trimethoprim welke bij het konijn 0,7 uur bedraagt
(24). Verder worden in de literatuur genoemd: neomycine 20 mg/dier oraal gedu-
rende 5 dagen, gentamicine 2 dd 2 mg/kg s.c. of 250 mg/dier oraal, nitrofurantoine
50 mg/kg oraal (37).

Bij hamsters kan experimenteel met 24 verschillende antibiotica een enterocolitis
worden opgewekt (8). Echter chloramphenicol (maximaal 2 dd 50 mg/kg per os) en
tetracycline (10 mg/kg per os) zijn klinisch bruikbaar indien de aangegeven dose-
ringen niet worden overschreden (1,4, 36).

Bij konijnen heeft de klinicus meer therapeutische mogelijkheden, hoewel er toch
een behoorlijk aantal antibiotica zijn die de dieren, en dus de voorschrijvende
klinicus, in ernstige moeilijkheden kunnen brengen (12).

De volgende antibiotica zijn bij het konijn gecontraïndiceerd: ampicilline (32),
cephalexine (33), clindamycine (18), lincomycine (9, 23), penicilline V (oraal) (13,
33), spiramycine (33), tylosine (33).

In tabel 1 staan enkele antibiotica en chemotherapeutica welke voor therapeutische
doeleinden bij het konijn kunnen worden aangewend.

Bij exotische knaagdieren dient men in principe rekening te houden met de moge-
lijkheid van het optreden van een door antibiotica geïnduceerde enterocolitis,
zolang het tegendeel niet is bewezen voor de betreffende soort.
Antibiotica of chemotherapeutica waarbij geen fatale nevenwerkingen hoeven te
worden verwacht zijn chloramphenicolpalmitaat (2dd 50 mg/kg oraal) of combina-
ties van trimethoprim met een sulfonamide.

BEHANDELING ENTEROCOLITIS

Voor de behandeling van individuele konijnen met een door antibiotica geïndu-
ceerde enterocolitis is correctie van de dehydratie en het voortgaande vochtverlies
van levensbelang. Daarnaast moet de onderhoudsbehoefte aan vocht worden
verstrekt. Dit kan betekenen dat in de eerste 24 uur ongeveer 20% van het lichaams-
gewicht aan vocht moet worden toegediend. De intraveneuze route is het meest
effectief bij dieren die in shock verkeren. Is het dier eenmaal uit shock dan kan om
praktische redenen de verdere vochttoediening subcutaan geschieden (Ringers
lactaat).

Voor de behandeling van de dysbalans van de darmflora kan een levende cultuur
van lactobacillen of gewone yoghurt worden verstrekt. De aanvangsdosis is mini-
maal 30 ml, toe te dienen met ecn maagsonde, gevolgd door 2 dd 6 ml, toe te dienen
met een injectiespuit zonder naald via het diastema. Door de zeer grote hoeveel-
heden bacteriën, die tevens zuurresistent zijn wordt de maagbarrière gemakkelijk
gepasseerd, waardoor colonisatie van de lactobacillen in de darm mogelijk wordt.
Een andere manier om de darmflora te normaliseren is het per maagsonde ver-
strekken van een faecessuspensie van een gezond konijn.

Daar zieke konijnen niet meer caecotroferen is de toediening van vitamine B
complex geïndiceerd (3).

-ocr page 409-

Tabel I. Klinisch toepasbare antimicrobiële farmaca bij het konijn (10, 15, 16, 24, 27, 31, 33)

penicilline G 40.000 lE/kg sc, im ged max 5 dg (P. multocida, Treponema cuniculi)

40.000 IE/kg im 3 maal met telkens een week tussenruimte (Treponema
cuniculi)

streptomycine^ 20-50 mg/kg sc, im

5 mg/kg SC, im ged max 5 dg (P. multocida, Bordetella)
15 mg/kg oraal; 200 ppm in het voer
framycetine (neomycine B)^ 200 ppm in het voer
chloortetracycline 20 mg/kg sc, im, oraal

oxytetracycline 20 mg/kg/sc, oraal ged 5 dg; 4 g/l drinkwater; 600 ppm in het voer

(E. coli)

tetracycline 1 g/l drinkwater ged 21 dg 2 dd 60 mg/kg oraal (P. multocida,

Bordetella)

doxycycline le dag 10 mg/kg, daarna 5 mg/kg sc, im, ged 7 dg; 2 dd 50 mg/dier

oraal

minocycline 30 mg/kg im, oraal

chloramphenicol 3 dd 50 mg/kg oraal ged 5-7 dg; 250 mg/1 drinkwater ged 14 dg

(P. multocida, mastitis)
spiramycine\' 2 dd 50 mg/kg (mastitis)

erythromycine\' 40 mg/kg se, im; 3-6 g/l drinkwater ged 7 dg (P. multocida)

spectinomycine\' 20 mg/kg sc, im; 1-2 g/l drinkwater ged 7 dg

oleandomycine 100 mg/dier oraal ged max 7 dagen (niet in drinkwater, bitter)

polymyxine B\' 3 mg/kg im (Bordetella): 1000 ppm in het voer

colistine (polymyxine E)^ 20.000-50.000 lE/kg oraal

sulfadimidine-Na 100 mg/kg ged 10 dg; 1500 mg/1 drinkwater ged 7 dg (Coccidiose)

1000 ppm in het voer (preventief)
sulfadimethoxine 75 mg/kg ged 7 dg (Coccidiose)

sulfaquinoxaline 500 mg/1 drinkwater (preventieQ

300 ppm in het voer (preventieO
trimethorpim
-f sulfonamide 2 dd 4 mg/kg trimethoprim 20 mg/kg sulfonamide (P. multocida,
Bordetella)

furazolidon 5 mg/kg oraal ged 14 dg

20 mg/kg oraal ged 10 dg
100 mg/1 drinkwater ged 14 dg
50 ppm in het voer
griseofulvine 25 mg/kg oraal ged 28 dg (dermatomycose)

ivermectine 0.4 mg/kg sc, herhalen na 6 dagen (Psoroptes cuniculi)

dimetridazol 500 ppm in het voer (Clostridium) 2500 mg/1 drinkwater

\' Erythromycine en spectinomycine kunnen groeivertraging veroorzaken.

\' Bij parenterale toediening van aminoglycoside antibiotica dient men rekening te houden met oto- en
nefrotoxiciteit, terwijl zowel bij de antibiotica uit de aminoglycosidegroep als uit polymyxinegroep
ncuromusculaire blokkade kan optreden. Bij orale toediening van deze antibiotica treedt nagenoeg
geen absorptie op uit het maagdarmkanaal.
\' Spiramycine kan haaruitval veroorzaken.

LITERATUUR

1. Bartlett JG, Chang T, Moon M, Onderdonk AB. Antibiotic-induced lethal enterocolitis in ham-
sters: Studies with eleven different agents and evidence to support the pathogenic role of toxin
producing Clostridia. Am J Vet Res 1978; 39: 1525-30.

2. Boriello SP, Carman RJ. Association of iota-likc toxin and Clostridium spiroforme with both
spontaneous and antibiotic associated diarrhea and colitis in rabbits. J Clin Microbiol 1983; 17:
414-8.

3. Brooks DL. Rabbit gastrointestinal disorders. In Kirk RW(Ed): Current Veterinary Therapy VI IL
WB Saunders Company, Philadelphia, 1983; 654-7.

4. Collins BR. Nutrition and antibiotics in small exotic animals. Proceedings 52nd Annual Meeting
Am Anim Hosp Assoc, 1985; 170-4.

5. De Somer P, van de Voorde H, Eijssen H, van Dijck P. A study on penicillin toxicity in guinea pigs.
Antibiot Chemother 1955; 5: 463-9.

6. Eijssen H, de Somer P, van Dijck P. Further studies on antibiotic toxicity in guinea pigs. Antibiot
Chemother 1957; 7: 55-64.

-ocr page 410-

7. Fedcrspil P, Schätzle W, Tiesler E. Pharmacokinetics and ototoxicity of gentamicin, tobramycin
and amikacin. J Infect Dis 1976; 134: 200-5.

8. Fekety R el al. Antibiotic-associated colitis. Effects of antibiotics on Clo.siridium difficile and the
di.sease in hamsters. Rev Infect Dis 1979; 1: 386-97.

9. F\'esce A, Ceccarelli A, Fesce E, Balsari A. Preventive treatment with gentamycin of rabbit
lincomycin-associated diarrhoea. Folia Vet Eat 1977; 7: 225-42.

10. Fox .IG, Cohen BJ, LoewFM(Eds). Laboratory animal medicine. .Academic Press, Orlando, 1984;
139-40, 173. 191,497,656-7.

11. Galloway JIL Antibiotic toxicity in white mice. Lab Anim Care 1968; 18: 421-5.

12. Gezondheidsdienst West- en Midden Nederland. Konijnen en het geven van antibiotica. Tijdschr
Diergeneeskd 1983; 108: I 12-3.

13. Gray JE, Lewis C. Enigma of antibiotic-induced diarrhea in the laboratory rabbit. Appl Pharmacol
1966; 8: 342.

14. Hagen KW. Effect of antibiotic-sulfonamide therapy on certain microorganisms in the nasal
turbinates of domestic rabbits. Lab Anim Care 1967; 17: 77-80.

15. Harkness JE. Wagner JE. The biology and medicine of rabbits and rodents, 2nd ed Lea & Febiger,
Philadelphia, 1983; 53-4. 56-7. 112-3, 121-2.

16. Jacobson E, KolliasKV, Peters LJ. Dosages for antibiotics and parasiticides used in exotic animals.
Comp Cont Educ 1983; 5: 315-24.

17. Kaplan MR, Lewy JE. Stimulation of p.-amonihippurate extraction in the maturing rabbit kidney.
Pediatr Research 1978; 12: 834-7.

18. Katz L, Lamont JT, Trier JS, Sonnenblick EB, Rothman SW, Broitman SH, Rieth S. Experimen-
tally clindamycin-associated colitis in rabbits. Evidence for toxin-mediated mucosal damage. Gas-
troenterology 1978; 74: 246-52.

19. Knoop FC. Clindamycin-associated enterocolitis in guinea pigs: Evidence for a bacterial toxin.
Infect Immun 1979; 23; 31-3.

20. Lamont JT, Sonnenblick EB, Rothman S. Role of clostridial toxin in the pathogenesis of clindamy-
cin colitis in rabbits. Gastroenterology 1979; 76; 356-61.

21. Larson HE. The experimental pathogenesis of antibiotic related colitis. Scand J Infect Dis (Suppl)
1980; 22; 7-10.

22. Lowe BR. Fox JG. Bartlett JG. Closiridium difficile associated cecitis in guinea pigs exposed to
penicilline. Am J Vet Res 1980; 41: 1277-9.

23. Maiers JD, Mason SJ. Lincomycin associated enterocolitis in rabbits. J Am Vet Med Assoc 1984;
185: 670-1.

24. Miert ASJPAM van. Basisgegevens voor een verantwoorde farmacotherapie bij het konijn. Ko-
nijnen praktijkavond. Organisatie Bureau Utrecht, 14 april 1986.

25. Miert ASJPAM van, Duin CTM van. Further studies on the antipyretic action of polymyxin B in
pyrogen induced fever. Arzneimittel Forschung/Drug Research 1978; 28: 2246-51.

26. Newton WL,Steinman HG, Brandriss MW. Absence of lethal effect of penicillin in germfrec guinea
pigs. J Bacteriol 1964; 88; 537-8,

27. Okerman L,dc Vriese I , Spanoghe L. Indirecte toxiciteit van antibiotica voor konijnen, cavia\'s en
hamsters. Vlaams Diergeneeskd Tijdschr 1982; 51: 110-4.

28. RehgJE, Luh Yl. (////;V/7(?colitis in a rabbit following antibiotic therapy tor pasteurello-
sis. J Am Vet Med Assoc 1981; 179; 1297-9.

29. Rehg JE, Pakes SP. Implication of Closiridium difficile and Closiridium perfringens iota toxin in
experimental lincomycin associated colitis of rabbits. Lab Anim Sci 1982; 32; 253-7.

.10. RehgJE, Yarborough BA, Pakes SP. foxicity of cecal filtrates from guinea pigs with penicillin-as-
sociated colitis. Lab Anim Sci 1980; 30; 524-31.

31. Schal 11. Kaninchcn, In Gabrisch K, Zwart P (Hrsg): Krankheiten der Heimtiere. Schlutersche
Verlagsanstalt, Hannover, 1986; 14.

32. Schatzman HJ, von Tscharncr C, Tschabold M. Schädliche Wirkung einer oralen Behandlung von
Kaninchen init Ampicillin. Schweiz Arch Tierhcilkd 1977: I 19; 149-53.

33. Schröder C, Matthes S, Löliger HC. Untersuchungen über die Verträglichkeit oraler Antibiotika
Medikation beim Kaninchen. Kleintierpraxis 1982; 27: 249-54.

34. SIeisenger MFl. Other inflammatory diseases of the intestine. In Beeson PB, McDermott W,
Wijngaarden J (Eds): Cecil textbook of medicine 15th Ed. WB Saunders Company, Philadelphia,
1979; 1585.

35. Small JD. Fatalenterocolitis in hainstersgiven lincomycin hydrochloride. Lab Anim Care 1968; 18:
411-20.

36. Toshniwal R. Fekety R, Silva JC. Etiology of tetracyclin associated pseudomembranous colitis in
hamsters. Antimicrob Agents Chemother 1979; 16: 167-70.

37. Wasel E. Meerschweinen. In Gabrisch K. Zwart P (Eds): Krankheiten der Heimtiere. Schlüterschc
Verlaganstalt, Hannover, 1984; 30.

38. Wightmann SR, Mann PC, Wagner JE. Dihydrostreptomycin toxicity in the mongolian gerbil,
Meriones unquiculalus. Lab Anim Sci 1980; 30: 71-5.

39. Williams CE. Practical guide to laboratory animals. CV Mosby Co, Saint Louis, 1976; 7.

-ocr page 411-

veterinair journaal

Fatale ovariële bloeding bij
twee donorkoeien na
embryotransplantatie

In het voorjaar van 1987 werden wij binnen
een tijdsbestek van enkele weken tweemaal
geconfronteerd met de plotselinge dood van
een ET-donorkoe, waarbij kort daarvoor
embryo\'s waren verzameld door middel van
uterusspoeling. In beide gevallen betrof het
waardevolle fokdieren, waarbij deze behan-
deling op verzoek van de eigenaar plaats-
vond. Beide koeien waren zes jaar oud. De
dieren waren afkomstig uit verschillende
delen van de regio Noord-Nederland en de
ET werd door verschillende dierenartsen
uitgevoerd.

De voorbehandeling bestond bij beide die-
ren uit een injectie van 3.000 IE PMSG\', na
twee dagen gevolgd door 3 ml Prostaglan-
dine^. Inseminatie vond plaats twee dagen
na de prostaglandine-injectie en werd na
twaalf uur herhaald. Ten tijde van de inse-
minatie werd 2,5 ml releasing hormoon\'
toegediend. Alleen rund 2 kreeg na de laatste
inseminatie nog 1 ml anti-PMSG serum in-
traveneus.

Zeven dagen na de inseminatie werden de

De ovaria zijn sterk vergroot door de aanwezigheid van vele corpora lutea en cysten. Het rechter
ovarium vertoont een oppervlakkige ruptuur (pijlen). Op diverse plaatsen zijn nog resten van bloedstol-
sels aan het oppervlak zichtbaar.

\' Folligonan®.

^ Respectievelijk Estrumate® en Prosolvin®
\' Fer

embryo\'s verzameld door middel van het
spoele.i van de beide uterushoorns onder
sacraalanaesthesie. Bij rund 1 werd na an-
derhalf uur de rechter hoorn nogmaals ge-
spoeld, omdat in het eerste spoelsel van deze
hoorn geen embryo\'s werden aangetroffen.
Ook deze herhaalde spoeling bleef echter
zonder het gewenste resultaat. Uit de linker
hoorn werden vier embryo\'s verkregen. Bij
rund 2 verliep het spoelen probleemloos en
leverde zes embryo\'s op. Bij beide dieren
vond het spoelen in de loop van de ochtend
plaats. Rund 1 werd direct na de behande-
ling weer in de stal gelaten. Het dier ging
weer eten en gedroeg zich normaal, behou-
dens een wat wankele gang in de achter-
benen. \'s Avonds bij de stalcontrole was het
dier nog in de benen, maar de volgende och-
tend werd het dood in de stal aangetroffen.
Rund 2 was na het spoelen erg wankel in de
achterbenen, wat werd toegeschreven aan de
sacraalanaesthesie. Daarom werd het dier
nog enige tijd in de box gelaten waarin het
was behandeld. Toen het dier \'s middags in
de stal werd gebracht liep het echter nog
steeds onzeker. Tegen meikerstijd vond de
veehouder het dier in zijligging met schuim
op de bek. De met spoed opgeroepen die-
renarts kon slechts de dood constateren.
Rund 1 werd ter sectie aangeboden op de
Gezondheidsdienst. Rund 2 werd op een
noodslachtplaats onderzocht en het geslachts-
apparaat werd voor nader onderzoek naar

-ocr page 412-

de Gezondheidsdienst gebracht. Bij beide
dieren werd een grote hoeveelheid vrij bloed
en stolsels in de buikholte aangetroffen. De
uterus en ovaria waren geheel door bloed-
stolsels omgeven. Bij nadere inspectie van de
geslachtsorganen bleken de uteri geen uit-
wendige of inwendige afwijkingen te ver-
tonen.

De ovaria van beide dieren waren sterk ver-
groot door de aanwezigheid van vele cor-
pora lutea en cysten (figuur 1). In het rechter
ovarium van rund I was een oppervlakkige
ruptuur van circa twee centimeter lengte
aanwezig. In het linker ovarium van rund 2
werd eveneens een ruptuur aangetroffen
(ongeveer anderhalve centimeter lang). In
beide gevallen bevond de ruptuur zich naast
een prominerend corpus luteum. Tevens
werd vastgesteld dat het rechter ovarium
van rund I locaal was vergroeid met de
bursa. Voor inwendige beoordeling van de
ovaria werden deze na fixatie in 4% forma-
line in plakken van ongeveer een halve cen-
timeter dikte gesneden. Zo kon eveneens het
exacte aantal corpora lutea en cysten worden
vastgesteld (tabel 1).

Diverse corpora lutea (CL), soms voorzien van een holte, een corpus luteum atrophicans (CLA) en
enkele cysten (CY) met gelatineuze inhoud zijn zichtbaar. In de beide doorsneden is een corpus luteum
met bloedingen te zien (*). In de linker doorsnede is tevens een stromale bloeding zichtbaar (**).

Tabel 1. Kwantitatieve bevindingen aan de ovaria.

linker rechter
ovarium ovarium

linker rechter
ovarium ovarium

gewicht (g)
lengte/breedte (cm)
uantBl corporu lutea
aantal cyaten
corpus luteum bloedingen
stromale bloedingen

125

6,5/4,5

7/4

7/4,5

8/5,5
13

-ocr page 413-

Hierbij bleek dat in ieder van de vier ovaria
één of meer bloedingen aanwezig waren.
Deze werden zowel aangetroffen in corpora
lutea als in het tussenliggende stroma (figuur
2). In beide gevallen werd de aanwezigheid
van een oppervlakkige ruptuur in het ova-
rium door middel van histologisch onder-
zoek bevestigd. Hierbij bleek behalve de
dunne tunica albuginea tevens het vaatrijke
ovariéle stroma te zijn ingescheurd.
In beide gevallen trad de fatale bloeding op
na het spoelen van de uterus.
Het ligt voor de hand hierbij aan een causaal
verband te denken. Bedacht moet worden
dat de ovaria op het moment van spoelen
bijzonder kwetsbaar zijn. Door de talrijke
corpora lutea, die dan zo ongeveer maxi-
maal zijn ontwikkeld, zijn de ovaria sterk in
omvang toegenomen en rijk gevasculari-
seerd. Bij het aftasten van de ovaria en het
manipuleren met de uterushoorns, waarmee
de ovaria via het ligamentum ovarii pro-
prium zijn verbonden, moet dan ook de
uiterste voorzichtigheid worden betracht.

W. fVouda en A. Elgersma\'

REFERATEN

Infectieziekten

Chronische darmziekten

Morgan KL. .lohne\'s and Crohn\'s: Chronic
inflainmatory bowel diseases of infectious
aetiology? The Lancet 1987; 1: 1017-9.
Onder het hoofdje \'Veterinary Analogy\'
wordt door de schrijver, afkomstig van de
Veterinary School in Bristol, in dit medische
blad gepostuleerd dat er veel overeenkom-
sten tussen de in de titel aangegeven chroni-
sche darmziekten bij respectievelijk her-
kauwers en mens bestaan. Argumenten daar-
voor zijn, dat het door Chiondini gelukt is,
vanuit enkele (humane) patiënten met de
Ziekte van Crohn mycobacteriën te isoleren,
welke in staat waren bij geiten een ziekte-
beeld te veroorzaken dat veel geleek op de
Ziekte van .lohne (paratuberculose). Er zijn
ook aanwijzingen, dat bij beide ziekten de
infectie op jonge leeftijd optreedt. Verder
kunnen beide ziekten experimenteel bij ko-
nijnen worden veroorzaakt (hoge doserin-
gen). Verder lijkt het waarschijnlijk dat
psychogene-, voedsel- en immunologische
factoren bij beide dieren een rol spelen.

W. Misdorp.

Hond/Kat

Masteeltumoren

Macy DW. Canine and Feline Mast Cells
Tumors: Biologie Behaviour, Diagnosisand
Therapy. Seminars in Veterinary Medicine
and Surgery (Small Animal) 1986; 1: 72-83.
De mastceltumor, verantwoordelijk voor
11-27% van alle maligne huidtumoren, is de
op één na meest voorkomende tumor bij de
hond.

De tumor manifesteert zich vooral in de
huid of subcutis van lichaam en perianaal-
gebied (50%) of extremiteiten (40%), op een
gemiddelde leeftijd van 8,5 jaar, ook bij die-
ren jonger dan één jaar. Er is geen sex predi-
lectie. Eventuele metastasering naar regio-
nale lymfklier (76%), huid, lever, milt, nie-
ren, beenmerg en hart. Etiologie onbekend,
mogelijke erfelijke (bulldogachtigen) en vi-
rale oorzaken. Diagnostiek door bioptie of
aspiratie. Eventueel CBC; bij systemische
mastocytosis, perifeer eosinofilie en basofi-
lie. Histologische onderverdeling in anaplas-
tisch ongedifferentieerd, intermediair gedif-
ferentieerd en goed gedifferentieerde tumo-
ren. Therapie afhankelijk van soort tumor;
wel is het volgende van belang: vaak lang
nabloeden en een slechte wondgenezing na
verwijdering tumor door release proteolyti-
sche enzymen en vasoactieve amines door
tumor. Bij degranulatie van de mastcel door
fysische invloeden komt o.a. histamine vrij,
hierdoor verhoogde maagzuurproduktie en
motiliteit van de maag. Ook vaatbescha-
diging met als gevolg een gastrointestinale
ulceratie. Bij gebruik van cryochirurgie of
hyperthermie dan ook preventief H, en Hj
blokkers, zoals Tagamet of Benadryl geven.
Tumor altijd zo ruim mogelijk wegnemen.
Bij mastocytose is chemotherapie geïndi-
ceerd: prednison oraal 0.5 mg/kg Idd plus
triamincinolon 1 mg/cm diameter tumor
intralesiaal 1 maal in de 2 weken. Met cor-
tico\'s gedeeltelijke soms totale remissie na
10-20 weken. Eventuele bestraling stuit
meestal op praktische en financiële bezwa-
ren.

Recent ontdekte steroid (progesteron en oes-
trogcen)-receptorcn in mastceltumorcellen
zijn mogelijk in de toekomst van therapeu-
tisch belang. Humaan verdwijnt de helft van
de gevallen van mastocytosis spontaan na
aanvang van de puberteit. Masteeltumoren
komen verder alleen voor bij de kat. Er is
geen relatie met het FeL-virus, de 1.

De tumor komt in de helft van de gevallen,
vaak multiple voor in de dermis van kop en

Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Nederland. Postbus 361. 9200 AJ Drachten.

-ocr page 414-

hals, verder in de lever, milt en inwendige
lymfklier. Indien tumorcellen in voorlopers
haemopoetisch systeem, dan metastasering
naar de viscera met als gevolg een grote lever
en milt (Rö-foto), dan vaak ook mastcelleu-
kemie.

Therapeutisch bij de kat het volgende: bij
miltvergroting eventuele splenectomie, bij
katten een minder goede respons op cor-
tico\'s.

Omdat mastceltumoren humaan zelden
voorkomen, is er weinig houvast aan even-
tuele humane therapieën. Nog veel te weinig
is bekend over etiologie en gedrag van mast-
celtumoren.

A. J. Sleenbergen-Van der Bilt.

Rund

Retentio secundinarum en corpus luteum
activiteit

Matton P, Andelakoun V, Dufour J. Corpus
luteum activity and prostaglandin levels
after parturition in cows with retained fetal
membranes. Can J Anim Sci 1987; 67: 21-6.

Over de oorzaak van de retentio secundina-
rum zijn de meningen verdeeld. Eén van dc
theoriën is dat de veranderingen in de hor-
moonhuishouding rond de partus bij een
aantal runderen ontsporen, waardoor de
nageboorte niet afkomt.

Schrijvers, die aanhangers zijn van deze
theorie, hebben de activiteit van het corpus
luteum van nageboorte koeien vergeleken
met die van koeien waarbij de nageboorte
was afgekomen. Ook het gehalte van
Pros-
taglandine F2a in het plasma werd bepaald.
Alle onderzochte koeien werden 12 uur na
de partus geovariëctomeerd. Bloedmonsters
werden genomen uit de V. ovarica en de V.
uterina media. De verkregen corpora lutea
werden geïncubeerd met en zonder HCG,
teneinde de progesteronproduktie te bepa-
len.

Het plasma progesteron gehalte bleek bij
alle koeien met retentio secundinarum hoger
te zijn dan bij de koeien waarbij de nage-
boorte was afgekomen. Hetzelfde was het
geval met het Prostaglandine gehalte. De
progesteron produktie van de corpora lutea
afkomstig van de nageboorte koeien was na
incubatie met HCG niet verschillend van die
van de \'normale\' dieren. Zonder incubatie
met HCG, was de progesteron produktie
van de corpora lutea van de nageboorte
koeien echter hoger dan die van de \'normale\'
dieren.

Schrijvers concluderen dat het corpus lu-
teum van nageboorte koeien actiever is dan
dat van koeien die niet aan de nageboorte
zijn blijven staan. Dit is een ondersteuning
van de hypothese, dat er bij koeien met re-
tentio secundinarum sprake is van een on-
voldoende luteolyse van het corpus luteum.

A. de Kruif.

Schaap

De CBR voor paratuberculosis bij
schapen met pseudotuberculosis

Pepin M, Marly J, Pardon P. Corynebacte-
rium pseudotuberculo.sis
infection in sheep
and the complement fixation test for para-
tuberculosis. Vet Rec 1987; 120; 236.
Dit artikel beschrijft kruisreacties tussen
Corynebacterium pseudotuberculosis en My-
cobacterium paratuberculosis
bij schapen.
Voor de diagnose van paratuberculose bij
herkauwers wordt gebruik gemaakt van de
intradcrmale injectie van Johnine of vogel-
tuberculine, een complementbindingsreactie
(CBR), een agargeldiffusietest en een ELISA.
Corynebacteriën, met name C
pseudotuber-
culosis
(die een infectie kan veroorzaken bij
schapen en geiten), hebben antigenen ge-
meen met Mycobacteriën.
In een proef, waarbij van 16 schapen er 8
subcutaan werden ingespoten met levende
Corynebacteriën pseudotuberculosis (plus 8
controle dieren), ontwikkelden alle dieren
hoge titers tegen
C. p.seudotuberculosis. (aan-
getoond met een ELISA) en tevens de karak-
teristieke abcessen. Ook de titers van dc
CBR voor para-tbc waren hoog (groter dan
\'/,u), vooral tussen de 12e en de 21c dag.
Hetzelfde gold voor de agargel dilïusietest
voor para-tbc. De intradcrmale reacties met
vogel- en rundertubcrculine bij de 16 dieren
verliepen negatief.

De resultaten van dit onderzoek cn andere
onderzoeken maken het wenselijk een spe-
cifieke serologische test te ontwikkelen voor
de diagnose van para-tbc bij schapen en gei-
ten zonder kruis-reacties.

./. Henstra

Varken

Streptococcus suis infecties bij varkens

Castrijck F, Hommez J, Devriese L, Cassi-
mon P.
Streptococcus .vu(.s-infecties bij var-
kens. Vlaams Diergeneeskd Tijdschr 1987;
56: 231-7.

-ocr page 415-

In het Provinciaal Laboratorium voor Dier-
ziektenbestrijding te Torhout werden in de
periode 1981-86 uit varkens 419 S.
suis-
stammen geïsoleerd. Deze stammen werden
getypeerd ten opzichte van de serotypen 1
t/m 8.

Evenals in verschillende andere West-Euro-
pese landen kwam type 2 het meest frequent
voor; ook de leeftijdsspecificiteit vertoonde
een bekend patroon: type 1 vooral bij zui-
gende biggen, type 2 vooral bij mestvarkens
(en gespeende biggen). Naast de voor type 2
min of meer typische meningitis, werd dit
type ook vaak geïsoleerd uit longweefsel, zij
het dat hierbij vaak sprake was van mengin-
fecties met o.a.
Pasteurella multocida, Hae-
mophilus pleuropneumoniae
en Aujeszky-
virus.

Van 14 geteste antibiotica wordt weinig re-
sistentie gezien bij ampicilline, penicilline G
en trimethoprim. Voor tetracycline was
slechts in 24% van de gevallen gevoeligheid
aantoonbaar. (Ook dat is een beeld dat over-
eenkomt met bevindingen in ons
\\a.n&, Ref.).

W. A. J. Cromwijk.

Voedingsmiddelenhygiëne

Hoe veilig is een bergvakantie?

Schindler PRG. Trinkwasser als Ursache für
Enteritis-Salmonellosen? Bundesgesundhbl
1986; 29: 277-83.

Salmonellae zijn in de BRD de meest voor-
komende verwekkers van voedselvergiftigin-
gen. In het algemeen speelt drinkwater nau-
welijks een rol als vektor bij de verspreiding
van salmonellae, omdat (I) drinkwater het
best beschermde levensmiddel is en (2) de
relatief hoge infectieuze dosis nauwelijks via
het drinkwater kunnen worden opgenomen.
In Zuid-Beieren is het drinkwater vrij fre-
quent verontreinigd. £■. co/; en coli-achtigen,
kwamen voor in 13,9% van monsters van de
centrale en 38,2% in gedecentraliseerde wa-
tervoorzieningen, speciaal in het zomersei-
zoen loopt het besmettingsgevaar op. Dit
percentage loopt parallel aan de \'morbidi-
teit\' van \'andere Salmonellosen\', zodat de
auteur een correlatie veronderstelt.
De auteur toonde aan, dat de \'killing rate\' in
Nutrient HCl bouillon pH 1,8 (maaginhoud
simulator na eten) veel hoger is dan in water
met HCl pH 1,8 (maaginhoud simulator na
drinken). De infectieuze dosis in drinkwater
zal dus veel lager zijn. De auteur schat deze
tussen 10^ en 10" salmonellae.
Het voorkomen van dergelijke aantallen in

drinkwater is niet uit te sluiten. De auteur
onderzocht van 1977 tot 1982 bijna 40.000
monsters drinkwater. Ruim 8.000 monsters
waren faecaal verontreinigd.
(Prettige vakantie?;
Ref.)

H. Mol

boekbespreking

VIeeskeuringswet/Destructiewet

Zojuist is verschenen de 19e druk van deel I en de
20e druk van deel II van de Vleeskeuringswet/
Destructiewet, deel 98-1 en II uit de Editie Schuur-
man en Jordens Nederlandse Staatswetten.
Deel I bevat de Vleeskeuringswet, die bepalingen
bevat tot verwerking van vlees en vleeswaren, die
voor de volksgezondheid schadelijk zijn. Even-
eens is opgenomen de Destructiewet die een rege-
ling geeft van het door verwerking tot nuttige
produkten onschadelijk maken van ondeugdelijk
materiaal van dierlijke herkomst.
Daarnaast zijn opgenomen aantekeningen, ont-
leend aan de beraadslagingen, gewisselde stukken,
jurisprudentie, besluiten ter uitvoering en een al-
fabetisch register betreffende de beide wetten.
De inmiddels afgeronde overgang van de gemeen-
telijke uitvoering naar de rijksuitvoering van de
Vleeskeuringswet door de Rijksdienst voor de
keuring van vee en vlees heeft tot een aantal
nieuwe regelingen geleid, opgenomen onder
Hoofdstuk IV (Vleeskeuringswet).
Deel II bevat de Uitvoeringsvoorschriften van de
Vleeskeuringswet. In deze 20e druk is overgegaan
tot een splitsing tussen de voorschriften geldende
voorde vleeskeuring in Nederland — onderdeel A
— en de voorschriften geldende voor in Neder-
land in te voeren vlees, vleeswaren en vleespro-
dukten — onderdeel B. Vooral de voorschriften
in onderdeel B ondergingen veel wijzigingen,
terwijl nieuwe voorschriften veelal voortvloeiende
uil internationale regelingen, overeengekomen in
de EG daaraan moesten worden toegevoegd. Alle
geldende internationale regelingen zijn hiermede
ingepast in de Nederland.se voorschriften.

Beide delen zijn bijgewerkt tot 1 februari 1987 en
bewerkt door drs. H. Verburg, Veterinair Inspec-
teur van de Volksgezondheid in algemene dienst
en R. J. M. Hendriksen, Gep. administratief
hoofdambtenaar A bij de Veterinaire Hoofdin-
spectie van de Volksgezondheid.
De prijzen van deze uitgaven bedragen respectie-
velijk ƒ 22,— en/37,50.

-ocr page 416-

met name als zij bij schoonheidstentoonstel-
lingen of africhtingswedstrijden de indruk
wekken dat de honden gebruikt worden als
middel om een doorde mens begeerd doel te
bereiken.

De geschetste vertekeningen leiden ertoe dat
velen nog voorbijgaan aan de werkelijke be-
tekenis, die honden in onze samenleving
hebben gekregen. Vooral zij die emotioneel
niet onderscheiden van sentimenteel, hebben
de neiging voorbij te gaan aan de werkelijke
betekenis van de hond in onze samenleving.

Deze betekenis is vooral te vinden in om-
streeks 1.000.000 Nederlandse gezinnen,
waarin de hond een plaats heeft gekregen. In
een groot deel van die gezinnen is op een of
andere wijze sprake van het \'houden van een
hond\'. In dat \'houden van\', hebben elemen-
ten van waarderingen respect een duidelijke
plaats gekregen. Het laat zich verstaan dat in
die gezinnen ernstige, soms ook emotioneel
geladen, bezwaren bestaan tegen het gebruik
van honden in dierexperimenten. Tegen de
achtergrond van het bovenstaande is ver-
klaarbaar, dat in de Wet op de dierproeven
aan de hond, evenals aan de kat, paard en
aap, een bijzondere positie is toegekend, met
dien verstande dat het verboden is deze dier-
soorten voor onderzoek te gebruiken, indien
het beoogde doel ook met andere diersoor-
ten bereikt kan worden. Desondanks inoet
vastgesteld worden, dat er per jaar nog on-
geveer 3.000 honden voor onderzoek ge-
bruikt worden.

Voor het in stand houden en de verdere ont-
wikkeling van de gezondheidszorg voor
mens en dier, is het gebruik van proefdieren
vooralsnog onvermijdelijk. Het behoort een
vanzelfsprekendheid te zijn, dat de grootst
mogelijke zorgvuldigheid betracht wordt bij
de uitvoering van dierproeven, en dat er
hoge eisen worden gesteld aan de huisves-
ting en verzorging van het proefdier. Dit
geldt zeker wanneerdit een diersoort betreft
die de mens zeer na staat, en, als gevolg van het
domesticatieproces, voor een normale ont-
wikkeling van het gedrag, sterk afhankelijk
is van de tnens.

Het rapport van Wubs en Rozemond: \'Proef-
honden, enkele aspecten van de huisvesting\'
gaat in op de eisen die gesteld worden aan de
huisvesting van deze diersoort. In het rap-
port is een inventarisatie opgenomen van de
wijze van huisvesten van proefhonden bin-
nen instellingen waar dierproeven worden

Gebaseerd op een rapport van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid: \'Proefhonden.
I-nkele aspecten van de huisvesting\', Leidschendam, 1986.

berichten en verslagen

Proefhonden: noodzaak
tot verbetering van de
huisvesting^

Ten geleide

Publicaties over proeßionden kunnen sterk
uiteenlopende reacties oproepen. Sommigen
kunnen zich daarbij met verbazing afvragen of
het toch werkelijk waar is dat er nog honden
voor dierproeven gebruikt worden, bij anderen
kan de vraag er mee worden opgeroepen of de
wetenschappelijke vrijheid nu ook al op dit
gebied wordt bedreigd. De redaktie heeft ons
verzocht in dit ten geleide te verantwoorden
waarom ontwikkelingen op dit gebied in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde niet on-
vermeld mogen blijven. In het onderstaande
zal vanuit twee invalshoeken (zootechniek en
proefdierkunde) hierop nader worden inge-
gaan.

Binnen het vakgebied van de zootechniek
der gezelschapsdieren wordt steeds meer
duidelijk dat de hond in onze tijd vooral
wordt gewaardeerd om zijn sociale functies.
Het proces van verandering in de waarde-
ring van de hond, heeft zich betrekkelijk
onopgeinerkt voltrokken. In veel gezinnen is
die verandereing waarneembaar doordat het
begrip \'pet animal\' wordt vervangen door
\'companion animal\'. Wij zijn nog niet geheel
toe aan het eveneens uit het Engelse spraak-
gebruik afkomstige \'sociale partner\'. Dat
gaat voor ons nog te ver, maar we realiseren
ons al wel, dat bij velen in onze samenleving
de relatie met hun hond een zeer wezenlijke
betekenis is gaan krijgen.
Deze relatie berust niet primair op rationele
gronden. Op zaken die strijdig zijn met deze
relaties, wordt dan ook vaak emotioneel ge-
reageerd. Dat emotionele reacties kunnen
uitlopen op irrationele reacties is gebleken.
Onbedoeld heeft het loslaten van honden,
door het Dierenbevrijdingsfront, veel ellende
voor de betreffende dieren veroorzaakt.
Deze en soortgelijke acties roepen een verte-
kend beeld op. Echter niet alleen dierenbe-
schermers, ook hondenfokkers en -houders
dragen bij aan deze vertekening. De laatsten

-ocr page 417-

uitgevoerd. Het belang van deze inventarisa-
tie is dat hierin zichtbaar gemaakt wordt dat
een groot gedeelte van de voorzieningen ten
tijde vande peiling (1982/1983) niet voldeed
aan de minimumnormen zoals deze zijn
vastgelegd in de richtlijnen van de CAHPA
(Comité Ad Hoe pour la Protection des
Animaux), een commissie van de Raad van
Europa, welke de Europese wetgeving op
het terrein van dierproeven heeft voorbe-
reid.

Het verdient waardering dat de Veterinaire
Hoofdinspectie duidelijke maatregelen in
het vooruitzicht stelt die kunnen leiden tot
een verbetering van de huisvesting van proef-
honden. Hierbij dient echter de kantteke-
ning geplaatst te worden dat een situatie
waarbij voldaan wordt aan de CAHPA-
normen nog niet betekent dat daarmee vol-
daan wordt aan de specifieke, rasgebonden
eisen voor huisvesting. De eisen die de Bea-
gle als meutehond, met een uitgesproken
behoefte aan sociale contacten, stelt aan
huisvesting en verzorging zijn zeker niet vol-
ledig te vangen in kooiafmetingen en klima-
tologische parameters. De (minimum-)
normen van de CAHPA zijn hiertoe ontoe-
reikend. Voor een verdere verfijning van de
normen zijn echter nog onvoldoende gege-
vens beschikbaar. Nader onderzoek is hier-
voor noodzakelijk.

In het algemeen kan gesteld worden dat voor
het vastsstellen van huisvestingsnormen van
proefdieren nog onvoldoende gegevens be-
i schikbaar zijn, zeker indien welzijn als be-
I langrijkste criterium gehanteerd wordt,
j Naar ons oordeel is deze aanzet tot verbete-
! ring van de huisvestingsomstandigheden van
! proefhonden verantwoord en noodzakelijk.
I Het verdient aanbeveling om ook voor de
andere proefdiersoorten op de ingeslagen
weg voort te gaan. Tegelijkertijd verdient
het aanbeveling om het onderzoek, dat
gericht is op de relatie gedrag-huisvesting-
welzijn verder te stimuleren.

./. Bouw\' en L.F.M. van Zutphen^.

1. INLEIDING

Honden worden in de Wet op de dierproe-
ven \'met name\' genoemd. Men mag met deze
dieren slechts proeven verrichten, indien een
andere diersoort daarvoor niet geschikt is.
Deze bepaling is een uiting van de bijzon-
dere betrekkingen die mens en hond met
elkaar hebben. De hond is voor veel mensen
een gezelschapsdier die als \'sociale partner\'
in veel gezinnen een wezenlijke rol speelt.
Het ligt daardoor in de rede dat het houden
van honden als proefdier door velen met
belangstelling wordt gevolgd.
In dit rapport wordt aandacht besteed aan
de huisvesting van honden onder laborato-
riumomstandigheden. In hoofdstuk II wordt
enige informatie gegeven over de ethologi-
sche, fysiologische en zoöteehnisch-veteri-
naire aspecten van de huisvesting. In hoofd-
stuk III worden vervolgens literatuurgege-
vens verstrekt over de afmetingen van on-
derkomens. In 1982/83 is door de Sectie
dierproeven van de Veterinaire Hoofdin-
spectie, een inventarisatie gehouden van alle
verblijven die zijn bestemd voor de huisves-
ting van proefhonden. De bevindingen van
deze inventarisatie zijn samengevat in hoofd-
stuk IV. Hoewel deze inventarisatie al weer
enige jaren geleden werd verricht mag wor-
den aangenomen dat zij redelijk goed over-
eenkomt met de situatie in 1986. In hoofd-
stuk V wordt uiteengezet dat de Veterinaire
Inspectie de aanbevelingen die zijn opge-
steld door het Comité Ad Hoe pour la Pro-
tection des Animaux(CAHPA) van de Raad
van Europa zal hanteren als minimale richt-
lijnen bij de beoordeling van de huisvesting
van laboratoriumhonden.

\' ProL dr. J. Bouw, Vakgroep Zootechniek, Eaculteit der Diergeneeskunde, Utrecht.
\' ProL dr. L. E. M. van Zutphen, Vakgroep Proefdierkunde, Eaculteit der Diergeneeskunde, Utrecht.

II. DE HOND
Algemeen

Het aantal honderassen bedraagt ± 325. Het
gewicht en de lichaamsafmetingen variëren
sterk; gewichten bijvoorbeeld kunnen uit-
eenlopen van 1,5 kg (Chihuahua) tot 70 kg
(Sint-Bernard). In tabel 1 zijn dergelijke ge-
gevens vermeld voor enige rassen die vaak in
laboratoria worden gebruikt.
Uit tekeningen op rotswanden en aardewerk
kan worden afgeleid dat de mens minstens
12.000 jaren geleden begonnen is met de
domesticatie van de wolf. De honden die uit
het domesticatieproces zijn voortgekomen.

-ocr page 418-

zijn in de voorgaande tijden voor verschil-
lende gebruiksdoeleinden geselecteerd.
Bij het zoeken naar normen voor het houden
van laboratoriumhonden kan men letten op
de leefwijzen van wilde honden en van huis-
honden. Wilde honden leven in groepsver-
band; ze zijn zowel overdag als \'s nachts
actief. Als schuilplaats maken ze doorgaans
gebruik van holen, grotten, holten of holle
bomen. Door het domesticatieproces zijn
echter zoveel veranderingen opgetreden, dat
gedragskenmerken van de wildvorm en van
het huisdier niet zonder meer met elkaar
mogen worden vergeleken (6). Bij het do-
mesticatieproces heeft de mens immers van
generatie op generatie geselecteerd op die
eigenschappen van de hond die voor hem het
meest van belang waren.
Ottewill (15) noemt als basiseisen voor de
verzorging van de huishond:

1. Voldoende beweging.

2. Een droog, tochtvrij onderkomen.

3. Voldoende ventilatie.

4. Verwarming bij strenge koude.

5. Koelte bij extreem hoge temperaturen.

6. Voldoende daglicht.

7. Kontakt met mensen en/of soortgenoten.

8. Voldoende afleidingom verveling tegen te
gaan.

Deze basiseisen hebben ethologische, fysio-
logische en zoötechnisch-veterinaire aspec-
ten.

Ethologische aspecten

Destijds is op basis van utiliteitsoverwe-
gingen gekozen voor Beagles en Labrador
Retrievers als proefhonden. Beagles zijn niet
te groot en dus niet duur in het onderhoud,
ze zijn goed hanteerbaar en nauwelijks agres-
sief. Ook Labradors zijn vriendelijke en
daardoor goed hanteerbare honden.
Beagles zijn typische meutedieren. Zij zijn
door de eeuwen heen geselecteerd op het
jagen in meuten. In hun doen en laten zijn zij
daardoor zeer sterk afgestemd op het gedrag
van anderen. Isolatie van deze dieren ver-
oorzaakt daardoor onvermijdelijk gevoelens
van onrust en sterke behoefte aan contact
met soortgenoten. De als proefhond ge-
houden dieren demonstreren dat overtui-
gend. Zij zijn niet agressief en passen zich
redelijk aan laboratorium-omstandigheden
aan. Jung (12) meent dat zij uitloop nodig
hebben.

Tabel I. Lichaamsafmetingen van enkele honderassen (eigen informatie).

Lengte

.Stokmaat hond

Gewicht

Beagle

65-75 cm

30-40 cm

10-15 kg

Labrador retriever

90-95 cm

36-58 cm

25-35 kg

De Labrador Retrievers zijn gefokt voor het
apporteren en vooral geselecteerd op hun
relatie tot de mens, hun \'eagerness to please\'.
Labradors hebben veel behoefte aan sociaal
contact en aan beloning als zij hun taak
hebben verricht. De Labrador is een ideale
huishond geworden, die in veel gezinnen als
zodanig hoog wordt gewaardeerd.
Vooral de Beagle is in de wetenschappelijke
literatuur een model geworden waaraan veel
wordt gerefereerd. Het vervangen van Bea-
gles door honden van een ander ras, kan
daardoor op problemen stuiten. Een en
ander neemt niet weg dat bij de huidige ken-
nis van zaken en inzichten in het proefdier-
gebruik de vraag gesteld kan worden of Bea-
gles en Labradors nog wel de meest ideale
rassen voor proefdiergebruik zijn.

Een methode om huisvestingsbehoeften van
honden te schatten bestaat uit het verge-
lijken van deze behoeften met de natuurlijke
actieradius. Siefert (20) vermeldt in dit ver-
band uit de literatuur voor de huishond een
ruimte tijdens de nestperiode (de zgn. na-
tuurlijke nestruimte) van 0.5— 1 m^. De om-
vang van het jachtgebied zou 50—500 m^
bedragen en de doorsnede van het leefgebied
2.5—5 km. Hij vond in de literatuur een
gemiddelde aanbevolen minimum maat van
het vloeroppervlak van 0.7—0.8 m^ voor
kooien waarin honden individueel worden
gehuisvest. Deze maat komt min of meer
overeen met de natuurlijke nestruimte.

Het individueel huisvesten van proefhonden
moet worden gezien als een noodzakelijk
kwaad dat in wezen in strijd is met de na-
tuurlijke levensbehoefte van de hond. Bij
individuele huisvesting van proefhonden is
een goed sociaal contact met de proefdier-
verzorgers van groot belang. Ook van vi-
sueel of anderszins contact met soortgeno-
ten gaat een gunstige werking uit. Wordt
hieraan niet voldaan, dan kunnen de dieren

-ocr page 419-

in toestand van isolatie-stress geraken. Het
is bekend dat pups het sociale contact met de
mens moeten aanleren. Volgens onder an-
dere Campbell (2) ligt de hiervoor geschikte
periode tussen de 3en 14weken. Wanneerer
niet ot\' nauwelijks aan socialisatie wordt ge-
daan, neemt de kans op het voorkomen van
gedragsstoornissen met het ouder worden
toe. Optimaal begint socialisatie op een leef-
tijd van 6—8 weken. Honden vertonen min-
der afwijkend gedrag als zij in groepen zijn
gehuisvest. Dit geldt zeker als er bij een at-
tente bewaking voor wordt gezorgd dat al-
leen honden bij elkaar worden geplaatst die
bij elkaar passen.

Merckenschlageren Wilk (13) menen dat de
sociale eisen van honden mede afhankelijk
zijn van het ras. Het huisvesten in groepen
heeft hun voorkeur. In groepen dient slechts
één volwassen reu aanwezig te zijn. Tegen
het huisvesten van honden en katten in één
en dezelfde ruimte bestaat weinig bezwaar.
Het is dan wel raadzaam direct visueel con-
tact te vermijden (11).
Het beperken van de bewegingsvrijheid kan
een ongunstige invloed hebben (5). Vol-
doende leefruimte is van essentieel belang
voor de dieren, vooral wanneer zij niet
worden uitgelaten.

Solitaire huisvesting van een hond op na-
tuurlijke nestruimte zou volgens Siefert (20)
op de lange duur leiden tol een afname in
frek wentie cn gevarieerdheid van reacties op
stimulerende impulsen uit de omgeving.
Onder extreme omstandigheden zou dit lei-
den tot contactstoornissen en abnormaal
gedrag, zoals verandering van aanleerge-
drag en verlaging van pijn- en angstdrem-
pels. Langdurige isolatie zou in het alge-
meen bij volwassen honden een sterke toe-
name van opgewonden gedrag veroorzaken,
.longe honden die in isolatie opgroeien, ver-
tonen op latere leeftijd ineestal irreversibele
gedragsstoornissen.

Siefert gaat uitgebreid in op het verband
tussen het gedrag van de hond en dc ruimte
die het dier ter beschikking heeft. Het bleek
dat jonge honden reeds vanaf hun derde le-
vensweek bepaalde plaatsen uitzoeken om
hun behoeften te doen. Deze activiteit wordt
in een kooi, afhankelijk van de beschikbare
ruimte, sterk onderdrukt. Er ontstaat een
duidelijke benadeling van het welzijn van de
hond als het vloeroppervlak en de hoogte
van de kooi te klein zijn. Volgens andere
door Siefert geciteerde auteurs zouden ge-
dragsstoornissen vooral worden veroorzaakt
door te weinig bewegingsruimte bij huisves-
ting in groepen en minder door beperkte
ruimte bij individuele huisvesting.
Siefert observeerde 24 honden van diverse
afkomst, verdeeld over vier groepen, die
achtereenvolgens individueel in kooien van
verschillende afmetingen werden gehouden.
Van één groep moest het onderzoek vroeg-
tijdig worden afgebroken omdat de kooien
(46x25 X 31 cm =lxbxh) veel te klein bleken
te zijn. Lijden, pijn, angst en verhoogde
stress kwamen volgens Siefert voor bij alle
honden in kooien waarvan de kleinste zijde
korter was dan de afstand tussen neuspunt
en staartinplanting van de hond. Hij meent
dat daarom bij langdurig verblijf van honden
in kooien de kleinste zijwand minimaal \'/j
groter moet zijn dan deze lichaamsmaat.

Hite et al. (9) verrichtten onderzoek met 32
onder laboratoriumomstandigheden gefokte
Beagles. Deze werden \'at random\' indivi-
dueel gehuisvest: 16 dieren in kleine kooien
(76
X 76 X 76 cm), de overige in grote kooien
(228 X 76 X 76 cm). Na een adaptatieperiode
werden gedurende 13 weken dagelijks ge-
dragswaarnemingen gedaan. Na verloop van
deze periode werden de dieren uit de grote
kooien in de kleine geplaatst en omgekeerd,
waarna de waarnemingen werden voortge-
zet (tabel 2).

Er werden geen belangrijke verschillen ge-
vonden tussen het gedrag van de honden in
de kleine en dat van honden in de grote
kooien. De kleine standaardkooi leek vol-
doende groot voor laboratorium-Beagles; er
werd geen voordeel bij huisvesting in een
grotere kooi waargenomen.

Fy.siologische aspecten

Hite et al. (9) verrichtten met hun 32 Beagles
ook fysiologisch onderzoek. De dieren wer-
den wekelijks gewogen. Voorts werd regel-
matig ophthalmologisch onderzoek verricht
en werden electrocardiogrammen opgeno-
men. Tevens werden maandelijks bloed-
monsters genomen voor hematologische en
biochemische bepalingen. Er konden geen
significante fysiologische verschillen worden
aangetoond.

Newton (14) onderzocht gedurende 16 maan-
den de invloed van huisvesting op het cal-
cium-metabolisme en de spieractiviteit. Zijn
honden (Beagles) waren verdeeld in drie
groepen van elk drie stuks. De eerste groep
werd continu individueel gehouden in een
kooi van 86 x 86 x 81 cm, de tweede groep
werd in dezelfde kooi gehouden als de eerste
groep, maar kreeg dagelijks gedurende 30
minuten uitloop in een ruimte met een op-

-ocr page 420-

pervlak van 120 x 300 cm. De derde groep
had uitsluitend deze uitloopruimte beschik-
baar. Hij vond geen significante verschillen
tussen zijn drie groepen.

Rheinwald (17) bestudeerde honden die als
groep in een kennel (ongeveer 50 m^) verble-
ven en honden die onder gebruikelijke labo-
ratoriumomstandigheden individueel in een
metabolisme-kooi (ongeveer 0.85 m^) waren
gehuisvest en vergeleek een aantal bloedpa-
rameters bij deze verschillende vormen van
huisvesting. Hij vond nauwelijks verschillen;
alleen het percentage leucocyten nam bij de
honden in de kooien af

Zoötechnische en veterinaire aspecten

Bij honden komt zowel binnen- als buiten-
huisvesting voor. Bij buitenhuisvesting is het
noodzakelijk dat de dieren een goed geïso-
leerd en tochtvrij nachthok hebben. Bij bin-
nenhuisvesting moet worden gelet op de hy-
giëne en voorts op temperatuur, relatieve
vochtigheid, luchtverversing en verlichting
(15).

Verschillende auteurs hebben over deze kli-
maatsfactoren aanbevelingen opgesteld (I,
8, 11, 12, 13, 15, 18 en 23). De zogenaamde
CAHPA-aanbeveling van de Raad van Eu-
ropa luidt als volgt; temperatuur 15-21 °C;
relatieve vochtigheid; 45-65 %; luchtverver-
sing: 15-20 maal/uur. Over lichtintensiteit
spreekt deze aanbeveling zich niet uit. An-
dere auteurs (bijv. 13) geven aan 300-450
Lux op een hoogte van I meter boven de
vloer.

Een te hoge staltemperatuur kan ademha-
lingsmoeilijkheden veroorzaken (8). Bij ven-
tilatie van dierruimten kan onderscheid
worden gemaakt tussen passieve en actieve
ventilatie. Bij passieve ventilatie kan, afhan-
kelijk van de bezettingsgraad, de luchtver-
versing onvoldoende zijn. In dierverblijven
met een lage bezettingsgraad kan het aantal
luchtverversingen worden teruggebracht,
bijv. naar 8 ä 10 per uur.
In dierverblijven, waar geen daglicht kan
toetreden, is het wenselijk de lichtintensiteit
te controleren en een dag/nacht-ritme in te
stellen.

Tabel 2. Gedrag van 32 Beagles in standaard- en in grote kooien (9). (Gemiddelde percentage van
tijdsduur voor staan, zitten, liggen en slapen.)

Tijdsduur

Activiteit

Standaard\'

Grote^

Verschil

kooi

kooi

Staan

25.9%

27.3%

— 1.4%

Zitten

12.7%

9.4%

-F 3.3%\'

Liggen

6.6%

8.3%

-l.7%\'

Slapen

54.8%

55.0%

-0.2%

100.0%,

100.0%

\' 76x76x76 cm (Ixbxh)
^ 228x76x76 cm (Ixbxh)
^ significant p<005

Een belangrijke factor in de gezondheids-
bewaking van honden is de zorg voor een
goede hygiëne. Het regelmatig schoonmaken
en desinfecteren van loopruimten, kooien en
andere materialen vermindert de kans op het
optreden van ziekten. Voor SPF-honden,
geanaestheseerde, zieke honden en derge-
lijke dienen speciale eisen te gelden. Het
huisvesten van SPF-honden en conventio-
nele honden in één ruimte dient te worden
vermeden. Bij gezamenlijke huisvesting kan
ziekte en mogelijk sterfte optreden bij SPF-
dieren.

Bij honden die uit de vrije handel worden
betrokken en dus een onbekende gezond-
heidsstatus hebben, is een quarantaine-pe-
riode van 3 ä 4 weken aan te bevelen. De
quarantaine-ruimte dient gescheiden te zijn
van de overige dierruimten (13).

Benadeling van de lichamelijke gezondheids-
toestand werd bij de in de vorige paragraaf
vermelde onderzoekingen niet waargeno-
men. Duidelijk somatische ziekten ten ge-
volge van de afmetingen van de kooien
worden slechts sporadisch in de literatuur
vermeld. Door Fukada
et ai (4) werd vast-
gesteld, dat bij langdurige huisvesting van
Beagles in kleine kooien veranderingen op-

-ocr page 421-

treden in de iocomotie, met als gevolg een
protrusie van de tussenwervelschijven.
Gebrek aan bewegingsruimte en solitaire
huisvesting kunnen tot gevolg hebben, dat
dieren een afwijkend gedrag gaan vertonen,
dat zich uit in intensief likken, waardoor
likgranulomen kunnen ontstaan (21). Ineen
onderzoek van Scott en Walton (19) werden
bij 9 van 17 honden met likgranulomen lo-
cale organische oorzaken vastgesteld zoals
wratten en gewrichtsonstekingen. Bij 7 an-
dere honden werd geen verklaring gevonden
voor het ontstaan van het afwijkende ge-
drag.

Edmonds et al. (3) maakten melding van
spontaan optredende convulsies bij labora-
torium-Beagles. Aan deze afwijking zou een
genetische factor ten grondslag liggen. Het
spontaan optreden van epileptiforme aan-
vallen ten gevolge van sterke geluid-, lieht-of
reukimpulsen is in het verleden wel gesugge-
reerd maar nooit bewezen.

IH. HONDENHUISVESTING IN DE
LITERATUUR

Algemeen

Krachtens de Wet op de dierproeven kunnen
regelen worden gesteld met betrekking tot
de afmetingen en de constructie van de on-
derkomens voor dieren. Van deze mogelijk-
heid is tot dusverre geen gebruik gemaakt.
In het kader van het Honden- en Kattenbe-
sluit (10) wordt voor honden in asielen ge-
sproken over \'verblijven van passende afme-
tingen\'. De afmetingen lopen derhalve uiteen
naar gelang de grootte van de dieren. Wel
wordt een frontbreedte van minimaal 1
meter aanbevolen.

Het Waak- en Heemhondenbesluit (22)
vermeld, dat de afmetingen van de slaap-
plaats tenminste anderhalf maal de stok-
maat respectievelijk de romplengte van de
hond moet bedragen. In de ren of uitloop
dient de hoogte 2 meter te zijn en het opper-
vlak minimaal 7 m^, waarbij de lengte van de
kortste zijde niet minder dan 1 meter mag
bedragen.

Afmetingen verblijven

Bij de huisvesting van honden kan on-
derscheid worden gemaakt tussen kooien,
boxen en kennels. Diverse auteurs onder
andere Merckenschlager en Wilk (13) en het
CAHPA (1), doen aanbevelingen over de
afmetingen van deze verblijven. De aanbeve-
lingen van Merckenschlager en Wilk komen
voor in een \'Gutachten\', dat in West-Duits-
land de kracht van een richtlijn heeft. De

CAHPA-gegevens hebben de kracht van een
aanbeveling. In deze laatste aanbeveling
worden de volgende definities gehanteerd:

Onder een kooi wordt verstaan een
gesloten ruimte binnenshuis met een
vloeroppervlak van minder dan 2 m^
die is bestemd voor individuele huis-
vesting. Is geen uitlaat-mogelijkheid
beschikbaar, dan dient het verblijf in
een kooi van beperkte duur te zijn,
tenzij het experiment anders vereist.
Een
box is een ruimte binnenshuis
met een vloeroppervlak van 2 tot 6
m^. Honden worden hierin individueel
- of tijdelijk in groepsverband - ge-
huisvest (volgens Merckenschlager en
Wilk is langdurig verblijf in een box
slechts geoorloofd, indien dit naar
oordeel van een proefdierdeskundige
onvermijdelijk is).

Een kennel is een omheinde ruimte,
geheel of gedeeltelijk in de buiten-
lucht, met een vloeroppervlak dat
over het algemeen groter is dan 6 m^
en met een frontbreedte van minstens
1 m. Een kennel is speciaal bedoeld
voor groepshuisvesting en er is geen
tijdslimiet.

In de literatuur komen gegevens voor over
de relatie tussen lichaamsgewicht, vloerop-
pervlakte en kooi-hoogte bij individuele
huisvesting in kooien en over de relatie tus-
sen lichaamsgewicht, vloeroppervlakte en
aantal dieren/m^ bij groepshuisvesting in
kennels (1,7,8,13,15,23). De CAHPA-aan-
bevelingen zijn weergegeven in de tabellen 3
en 4, waarbij moet worden opgemerkt, dat
de gegevens gelden als minima.

Tabel 3 bevat aanbevelingen voor de indi-
viduele huisvest ing \\-dn
honden in kooien. Bij
deze tabel behoort de volgende toelichting:
\'Honden mogen in deze kooien niet langer
worden gehuisvest dan strikt nodig is voor
het doel van de proef Zij dienen tenminste
éénmaal per dag te worden uitgelaten, tenzij

Tabel 3. Minimum aanbevelingen voor indivi-
duele huisvesting
van honden in kooien (I).

Stokmaat

Vloeroppervlak

Hoogte

hond (cm)

(m^)

(cm)

30

0,75

70

40

1,00

80

70

1,75

140

-ocr page 422-

dit onverenigbaar is met de proef. In dat
laatste geval dient een termijn te worden
gesteld. De uitlaatruimte dient de hond vol-
doende bewegingsvrijheid te bieden. Roos-
tervloeren kunnen worden gebruikt als dit
voor de proef is vereist\'.

Tabel 4 geeft aanbevelingen voor groeps-
huisvesting
in boxen. Bij deze tabel behoort
de volgende toelichting:
\'De cijfers tussen haakjes duiden op het to-
tale oppervlak per hond, dat wil zeggen de
oppervlakte van de box plus de oppervlakte
van de aangrenzende uitloopruimte. Honden
die permanent buitenshuis zijn gehuisvest,
dienen de beschikking te hebben over een
schuilhok tegen slecht weer. In hondenver-
blijven met roostervloeren dient een roos-
tervrije slaapplaats aanwezig te zijn. Roos-
tervloeren mogen slechts worden gebruikt,
indien dit in belang is van de proef. Af-
scheidingen tussen boxen moeten zodanig
zijn dat de dieren elkaar niet kunnen beze-
ren. De vloeren, wanden, deuren etc. van
dierverblijven dienen van dusdanig mate-
riaal te zijn dat ze gemakkelijk zijn schoon te
maken en goed te desinfecteren (11). De
constructie moet zodanig zijn, dat de dieren
zich niet kunnen verwonden. De wateraf-
voer van de vloeren moet in orde zijn.\'

In hondenverblijven komen derhalve dichte
vloeren voor en roostervloeren. Indien
sprake is van dichte vloeren dan dienen deze
in geval van beton als materiaal, glad afge-
werkt en voldoende hellend te zijn. Als de
omstandigheden daartoe aanleiding geven
dient te worden gezorgd voor een goede
drainage.

Regelmatige controle op beschadigingen van
benen en voetzolen is gewenst. Dit geldt
zeker in het geval van roostervloeren. Peters
(16) onderzocht een aantal typen roosters
voor het huisvesten van honden. Uit het on-
derzoek kwam één rooster naar voren als de
meest ideale roostervloer voor honden. Het
betreft hier een geplastificeerde stalen roos-
ter met rechthoekige mazen (50 x 25 mm),
dit rooster heeft een groot draagvlak en zou
geschikt zijn voor zowel jonge als oudere
honden. Een nadeel is dat de dieren uit ver-
veling aan het plastic kunnen gaan knagen,
waardoor de beschermlaag van het rooster
beschadigd wordt. Dit was vrijwel te voor-
komen door aan de honden pijpbeenderen te
geven.

Van der Waarden (23) leidde uit literatuur-
studie af, dat er geen voorkeur bestaat voor
huisvesting in de open lucht (met nacht-
hokken) boven huisvesting in gesloten ge-
bouwen.

In sommige instellingen zijn honden gehuis-
vest in etagekooien. In de literatuur is hier-
over niets gevonden.

IV. HUISVESTING PROEFHONDEN IN
NEDERLAND

In 1982/1983 is in de Nederlandse onder-
zoeksinstellingen een inventarisatie gehou-
den van alle verblijven die bestemd zijn voor
de huisvesting van proefhonden. De nu vol-
gende gegevens zijn een samenvatting van
deze inventarisatie. (Gedetailleerde tabellen
zijn op aanvraag bij de auteurs beschik-
baar).

Individuele huisvesting

In 21 instituten waren in totaal 363 kooien
bestemd voor individuele huisvesting aan-
wezig. De vloeroppervlakken varieerden per
kooi van 0.5 tot 3 m^ In 10 van deze 21
instituten (169 kooien = 47 %) werden de
honden niet dagelijks uitgelaten. Uit toet-
sing van de vloeroppervlakken van deze 363
kooien aan de CAHPA-richtlijnen van tabel
3 bleek dat 7% van de kooien te klein was

Tabel 4. Minimum aanbevelingen volgens CAHPA (1) voor groepshuisvesting van honden in boxen
(voorraad, fokkerij, tijdens proeven).

Lichaams-

Vloeroppervlak

Vloeroppervlak

van de aangrenzende

gewicht

per hond

uitloopruimte per hond

(kg)

(m^)

t/m 3 honden

meer dan 3 honden

(m^)

(m^)

tot 6

0,5

0,5 (1.0)\'

0,5 (1,0)

6-10

0,7

1,4 (2,1)

1.2 (1,9)

10-20

1.2

1,6 (2,8)

1,4 (2,6)

20-30

1,7

1,9 (3,6)

1,6 (3,3)

meer dan 30

2,0

2,0 (4,0)

1,8 (3,8)

Toelichting: zie tekst.
1188

-ocr page 423-

voor kleine Beagles, 36% voor grote Beagles
en 79% voor Labrador Retrievers.

Groepshuisvesting

In 10 instituten waren in het totaal 564
kooien c.q. boxen bestemd voor méér dan 1
hond. De vloeroppervlakken van deze ver-
blijven varieerden van 0.8 tot 3.5 m^ voor 2
honden respectievelijk 1.5 tot 4.5 m^ voor 4
of meer honden. Vergelijking van de CAH-
PA-richtlijnen van tabel 4 met de werkelijke
situatie in Nederland leert, dat slechts 30
groepsverblijven (ca. 5%) aan deze richt-
lijnen voldeden, althans voor honden ter
grootte van een Beagle. Geen enkel verblijf
voldeed aan de eisen voor groepshuisvesting
van honden ter grootte van een Labrador
Retriever.

Op grond van de CAHPA-richtlijnen dienen
deze honden bovendien dagelijks uitloop te
krijgen. Dit bleek slechtsin 1 instituut (met 3
verblijven, elk voor 4 honden) het geval te
zijn.

Maakt men voor de aanwezige groepsver-
blijven onderscheid naar de grootte van de
dieren waarvoor de betreffende instituten
deze verblijven gebruiken, dan blijkt uit een
vergelijking met de CAHPA-richtlijnen dat,
uitgaande van kennels voor volwassen Bea-
gles, de huisvesting voor 65% der dieren niet
aan deze richtlijnen voldoet, omdat of het
vloeroppervlak te klein is of de bezettings-
graad te hoog. Voor honden ter grootte van
de Labrador Retriever is dit 62%.

Kennels

In 8 instituten waren in totaal 538 kennels,
respectievelijk kooien met uitloop beschik-
baar. Deze verblijven zijn goed voor de
huisvesting van in totaal 793 honden. Uit de
verzatnelde gegevens blijkt dat in het me-
rendeel van de aanwezige kennels bestemd
voor groepshuisvesting, de bezettingsgraad
hoger is dan de CAHPA-richtlijnen aange-
ven. Bij individuele huisvesting in kennels is
het aantal afwijkingen beneden deze norm
aanmerkelijk minder.

Etagekooien

Enkele instellingen hadden etagekooien voor
honden in gebruik in twee rijen boven el-
kaar. De vloeren van de bovenste rij be-
vonden zich op een hoogte van ca. 170 cm.
Bij enkele andere instellingen waren wel eta-
gekooien aanwezig, maar waren deze niet
meer in gebruik.

Vloeren

De volgende soorten vloeren zijn in gebruik:

— Gedrukt-geweven rooster (maaswijdte
12-20 cm^) van gegalvaniseerd of roestvrij
staal.

— Spijlbodems (spijlen rond of ovaal) van
gegalvaniseerd of roestvrij staal.

— Geponste bodems van roestvrij staal.

— Tegelvloeren of betonnen vloeren, soms
met een epoxylaag. Soms wordt zaagsel of
stro als bedding gebruikt.

Wanden en deuren

In enkele instituten waren de proefdieron-
derkomens van dien aard, dat het schoon-
maken en het desinfecteren van wanden en
deuren niet mogelijk was. Verwondingen,
welke zoude kunnen ontstaan door het huis-
vestingssysteem, werden niet geconstateerd.

CONCLUSIES EN RICHTLIJNEN

De Sectie dierproeven van de Veterinaire
Hoofdinspectie heeft in 1982/1983 een on-
derzoek ingesteld naar de feitelijke huisves-
ting van proefhonden in Nederland. Uit dit
onderzoek blijkt dat binnen een aantal in-
stellingen de huisvesting van proefhonden
niet overeenkomt met de Richtlijnen voor de
huisvesting en verzorging van laboratorium-
dieren, die zijn opgesteld door de Raad van
Europa.

De Inspectie is voornemens deze richtlijnen
voor honden als tninimumvoorwaarde te
hanteren. Voorzover hondenverblijven niet
aan deze voorwaarden voldoen, is een rege-
ling ontworpen, die betrokken instellingen
de gelegenheid geeft, geëigende maatregelen
te nemen. Deze regeling luidt als volgt:

— Instellingen dienen er voor te zorgen dat,
voorzover zulks thans niet het geval is,
proefhonden zo spoedig mogelijk, maar in
ieder geval vóór 1991, worden gehuisvest
overeenkomstig de richtlijnen van de Con-
ventie ter bescherming van laboratorium-
dieren van de Raad van Europa.

— Deze instellingen dienen vóór 1 augustus
1987 een plan over te leggen, waaruit blijkt
dat de vereiste aanpassingen inderdaad vóór
1991 worden gerealiseerd. Zij houden ver-
volgens de Inspectie op de hoogte van de
terzake gemaakte vorderingen.

— In bovengenoemde richtlijn is onder an-
dere in de definitie van een kooi (zie hfdst.
III) sprake van een beperkte verblijfsduur.
De beoordeling van de lengte van dergelijke
perioden is in eerste instantie aan de proef-
dierdeskundige van de betreffende instel-

-ocr page 424-

ling. De Inspectie zal er op toezien dat de
hand wordt gehouden aan redelijke termij-
nen.

— De gezondheidstoestand van de dieren
dient regelmatig te worden gecontroleerd
door een dierenarts. Voor de dagelijkse
controle en observatie dient een hoofd-proef-
dierverzorger/biotechnicus verantwoorde-
lijk te zijn. Na een experiment (ingreep)
dient de controle en bewaking in overleg met
de onderzoeker te worden uitgevoerd.

IV. Wubs en H. Rozemond.

literatuur

L CAHPA; Ad hoe committee of experts for
the protection ofanimals. Council of Europe.
In: Rozemond H. Van Collectie naar Con-
ventie, p. 84: Veterinaire Hoofdinspectie,
Leidschendam, 1983.

2. Campbell WE. Behaviour problems in dogs.
Am Vet Publ Inc Drawer KK, Santa Bar-
bara, Californie 93102, 1975.

3. Edmonds Jr H L, Hegreberg G A, Van Gelder
NM, Sylvester DM, Clemmons RM and
Chatburn CG. Spontaneous convulsions in
beagle dogs. Federation Proceedings 1979;
38: 2424-28.

4. Fukada S, lida H. Matsuoko O, Shibuya K.
Studies on intervertebral disprotrusion in
Beagles. Japanse Journal of Veterinary
Science 1983; 45: 209-15.

5. Gärtner K. Zum artgemassen Bewegungsbe-
dürfnis der Versuchstiere. Fortschritte der
Veterinärmedizin 1976; 25: 130-7.

6. Gondrexon A and Browne J. Elseviers hon-
dengids 1977; 36. Elsevier Nederland B.V.
Amsterdam.

7. Gulden WJI van der. Lesboek Proefdier-
kunde 1981; 20.Proefdierkundige Federatie,
Nijmegen.

8. Hime JM. The UFAW Handbook on the
Care and Management of Laboratory Ani-
mals. The Dog 1976; 311-29. Longman Inc
19 West 4471 Street, New York.

9. Hite M. Hanson HM, Bohidor NR, Conti
PA, and Mattis PA. Effects of cage size on
patterns of activity and health of Beagle
dogs. Laboratory Animal Science 1977; 27:
60-4.

10. Honden- en Kattenbesluit. Besluit van 9
maart 1981, houdende nadere regelen als be-
doeld in artikel 2 van de Wet op de dierenbe-
scherming.

11. ILAR. Guide for the care and use of Labora-
tory Animals. Inst Lab Animal Resources
(NAS-NRC), 2101 Constitution Avenue, N.
W. Washington, D.C. 20418, 1977.

12. Jung S. Grundlagen für die Zucht und Hal-
tung der wichtigsten Versuchstiere, 305-48.
Gustav Fisher Verlag, Stuttgart, 1962.

13. Merckenschlager M und Wilk W. Gutachten
über Tierschutzgerechten Haltung von Ver-
suchstieren. Paul Parey, Berlin, 1979.

14. Newton WM. An evaluation of the effects of
various degrees of long-term confinement on
adult Beagle dogs. Laboratory Animal
Science 1972; 22: 860-4.

15. Ottewill D. Planning and design of accomo-
dation for experimental dogs and cats. In:
The design and function of laboratory ani-
mal houses 1968; 97-112 (Laboratory Animal
Symposia I, eds. Hare R and O\'Donoghue
PN).

16. Peters AM. Ervaringen met verschillende
typen roostervloeren voor grotere laborato-
riumdieren, zoals hond, varken, schaap en
geit. Biotechniek 1985; 2: 20-2.

17. Rheinwald W. The components of blood of
Beagles under different housing conditions.
Zeitschrift für Versuchstierkunde 1977; 19:
335.

18. Rossbach W. Veröffentlichungen der Gesell-
schaft für Versuchstierkunde nr. I: Planung,
Struktur und Errichtung von Versuchstier-
bercichen tierexperimentel-tätiger Institutio-
nen, Basel, 1980.

19. Scott DW and Walton DK. Clinical evalua-
tion of a topical treatment for canine acral-
lick dermatitis. J Am Anim Hosp Assoc
1984; 20: 565-70.

20. Siefert J. Untersuchungen zur tierschutzge-
rechten Haltung von Hunden in Käfigen und
Boxen 1976; 20-68. Dissertatie Hannover.

21. Vliet JCJ van. Likgranulomen, een kwestie
van verveling. Biotechniek 1984; 4: 58-9.

22. Waak- en Heemhondenbesluit. Besluit van
19 december 1962, houdende regelen ter uit-
voering van artikel I. van de Wet op de die-
renbescherming, inzake het houden van een
waak- of heemhond.

23. Waarden R J van der. Huisvesting van honden
in kennels. Fakulteit der Diergeneeskunde,
Vakgroep Zoötechniek, Utrecht, 1978.

Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid, Leidschendam.

-ocr page 425-

Te korte eerste behandeling?

Ik ga ervan uit dat het bloedplassen een
cystitis als oorzaak heeft, mits dit door
anamnese, klinisch en eenvoudig urine-on-
derzoek bevestigd wordt en er geen aanwij-
zingen zijn voor aanwezigheid van een lo-
baassteen.

Het recidiveren van de klachten kan dan een
te korte behandelingsduur als oorzaak heb-
ben.

Als de klachten in de ampicilline week volle-
dig verdwenen waren, zou ik gedurende 3
weken amoxycilline geven, met urinecon-
trole voor het eind van de kuur.
Waren de klachten niet volledig weg dan
kies ik voor furadantine behandeling, even-
eens gedurende 3 weken als er in de eerste
week voldoende verbetering is.
Bij onvoldoende resultaat of herhaald re-
cidief zijn urine-sediment onderzoek en B.O.
en/of röntgenologisch onderzoek de vol-
gende stappen.

Drs. H. Hadderingh.
Schiedam-Kethel.

Cystitis met of zonder stenen?

De anamnese zorgvuldig afnemen; hoe is het
piasgedrag, al vaker klachten gehad, voe-
dingsveranderingen, veranderingen in om-
standigheden?

Buikpalpatie; probeer daarbij wat verse
urine voor onderzoek te verkrijgen.
Indien er aanwijzingen zijn voor lithiasis,
dan röntgenonderzoek en eventueel (indien
lithiasis) chirurgie, met nabehandeling van
antibioticum en dieet (SD-CD, Hill\'s).
Indien alleen cystitis, dan een antibioticum
voor 3 weken (clamoxyl, tribrissen, furadan-
tine) aangevuld met een urineverzuurder
(indien PH hogerdan 6), of Renacheck. Ook
nu in combinatie met dieetvoer.
Indien het effect alsnogonvoldoende is,dan
zeker röntgenonderzoek. Een antibiogram

vanuit een urinekweek is meestal niet het ei
van Columbus; bij hardnekkige klachten,
kennelijk zonder lithiasis, is mijns inziens
het blaasslijmvlies zelf de boosdoener.
Vaak zijn deze poezen toch te helpen met
antibiotica plus cortico\'s, dieetvoer, en maat-
regelen in huis zoals het wegnemen van
stressfactoren, extra aandacht geven, bewe-
ging stimuleren, en een extra kattebak.

Drs. M. A. van Messel,
Groningen.

Vaak voorkomend en recidiverend

Haematurie bij poezen komt toch wel twee

maal per maand voor.

Recidieve is vrij algemeen. Oorzaak moet

ergens liggen tussen nieren vulva. Eventueel

tussen ovarium en vulva. Met bloed gepaard

gaand nierleiden is door mij nog nooit ge-

diagnosteerd.

In de meeste gevallen is er sprake van een
blaasprobleem. Hierbij is het begrijpelijk
dat in eerste instantie antibiotica worden
gebruikt. Er moet echter bedacht worden
dat therapie niet in de plaats moet komen
van diagnose.

Zeker bij recidieve, maar eigenlijk al bij eer-
ste aanbieding, dient een degelijk onderzoek
plaats te vinden. Het lichaamsonderzoek,
met nadruk op slijmvliezen, capillaire vul-
lingstijd, buikpalpatieen indien de anatomi-
sche verhoudingen voor onderzoeken van
patiënt het toelaten een rectaal toucher. Is
het bloedverlies fors en/of de toestand van
de patiënt pover dan is bloedonderzoek ge-
wenst.

Haematrocriet. Totaal leucos differentiatie
en nieronderzoek zijn \'in eigen huis\' te ver-
wezenlijken.

Urine-onderzoek is noodzakelijk. Sediment,
pH en eventueel urinekweek.
Soms kan een röntgenfoto helderheid ver-
schaffen. De dikke blaaswand en sterk afge-
platte steen maakt soms palpatie moeilijk.
Is er geen sprake van stenen in de blaas,
kristallen sediment en is het B.O. positief

panelreacties
Recidiverende haematuriekat

Aan ons panel van praktici werd de volgende vraag voorgelegd: \' Wat onder-
zoekt u en wat is uw eventuele therapie bij: - Poes plast bloed, behandeld met
ampicilline gedurende 1 week, recidiveert na 10 dagen?\'

-ocr page 426-

dan is antibioticatherapie te doen. bij voor-
keur op gevoeligheidstest voor langere pe-
riode (minstens 2 weken). Daarna urine-
controle.

Is er sprake van stenen in de blaas of duide-
lijke indicatie daarvoor dan is cystotoinie
een weg. Ik heb geen ervaring met dieet-
maatregelen.

Blijft na de antibiotica-therapie het pro-
bleem aanwezig of komt het binnen afzien-
bare tijd terug dan is paratomie terecht.
Denk aan een cervixstompontsteking, tumor
en eventueel een afwijkende blaasvorm
(Urachus).

Drs. F. J. ter Beek.
Bussum.

Panelreacties

Leven er bij u vragen, die u in deze rubriek
beantwoord wenst tc zien? Stuurt u dan de
door u geformuleerde vragen aan de redaktie
op, die deze vervolgens gaarne aan de diverse
panels ter beantwoording voor zal leggen.

berichten en verslagen

Veterinairen-acht op 10e
Mees & Zoonen Regatta 1987

Voor de eerste maal in haar lO-jarige histo-
rie deed een veterinairen-acht mee aan de
Mees & Zoonen Regatta, een roeiwedstrijd
over een baan van 1 km die louter is open-
gesteld voor bedrijfs-achten. Op de Bergse
Voorpias in Rotterdam verzamelde zich op
19 september een negental dierenartsen die
één zaak gemeen hadden: ze konden roeien!
Handen werden geschud — sommige colle-
ga\'s hadden elkaar nog niet eerder ontmoet
— ter plaatse werd een opstelling van de
ploeg geïmproviseerd.
In een veld van liefst 53 ploegen, waaronder
befaamde namen als Hoogovens, ABN en
Philips, werd een vijfde plaats behaald op
0.06 seconde achter de winnaar van het
voorgaande jaar, ABN. De ploeg van Philips
won de beker in een tijd die, met een beetje
meer gezamenlijke training, het volgende
jaar voor onderstaande ploeg, binnen riem-
bereik moet liggen.

H. de Vries (stm.). Dj. P. Teenstra, S.
Dooper, H. Rouwe, T. Nell, G. de Boer, Tj.
Kimman, ,1. v.d. Mei, G. Achters (hg.).

Dj. P. Teenstra.

8e Kleiduiven Kampioenschap
Dierenartsen werd daverend
succes

Bijna 150 dierenartsen togen op 4 juni 1987
naar Biddinghuizen voor het 8e Nederlands
Kampioenschap Kleiduivenschieten voor
dierenartsen. Een nieuw deelnemersrecord,
hoewel donkere wolken zich boven de schiet-
banen samenpakten. Naast de kleiduiven,
werd dan ook af en toe ook een regenwolk
geraakt, met enkele plensbuien als gevolg.
Maar de zonnige stemming deed de lucht
weer snel opklaren en het kampioenschap
verliep verder vlekkeloos.
Met een score van 29 uit 30 werd drs. G.
Heynen uitgeroepen tot winnaar van de
Kleiduivenkamp. Niet voor de eerste maal
overigens, zodat hij entertainer Pierre
Cnoops toevertrouwde, volgend jaar buiten
mededinging deel te willen nemen, om wat
de prijzen betreft dan maar eens buiten schot
te blijven...

De electronische waarneming en puntenre-
gistratie van de speciaal aanwezige Hippo-
mobile viel zeer in de smaak. Dat gold trou-
wens nog meer voor de copieuze Poule-la-
Bresse maaltijd achteraf.
Al met al was het weer goed geschoten van
orga-nisator Boehringer Ingelheim, die liet
weten dat bij zoveel positieve belangstelling
de 9e Kampioenschappen natuurlijk niet uit
zullen blijven. Volgend jaar op 2 juni zal dat
zover zijn. De verwachting is dat het deel-
nemersrecord dan opnieuw gebroken zou
kunnen worden...

-ocr page 427-

mededelingen

Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid

Rabies bij vleermuizen\'

Inleiding

Vleermuizen zijn nachtdieren en in Neder-
land alleen insecten etend.
Rabies bij vleermuizen komt in West-Eu-
ropa voor sinds 1954 toen de eerste met ra-
bies besmette vleermuis bij Hamburg werd
gevonden. Tot 1985 is dat bij een tiental
dieren gebleven.

In 1985 en 1986 zijn in Denemarken en
Noord-Duitsland respectievelijk in totaal
115 en 18 positieve vleermuizen gevonden

(7).

Vanaf september 1986 worden dode en ver-
zwakte vleermuizen in Nederland op het
Centraal Diergeneeskundig Instituut (CDI)
onderzocht op initiatief van de Veterinaire
Hoofdinspectie in nauwe samenwerking met
de werkgroep vleermuizen, Natuur, Milieu
en Faunabeheer (NMF) en de Veterinaire
Dienst.

Enkele preventieve maatregelen zijn aanbe-
volen, zoals pre-vaccinatie en het dragen van
werkhandschoenen.

Het rabies-virus behoort tot de familie van
de Rhabdovirussen en het genus lyssavirus.
Er zijn 4 serotypen bekend; type 1 het veldvi-
rus, type 2 de Lagos stam bij vleermuizen in
Nigeria, type 3 de Mokola stam o.a. bij spits-
muizen, de mens en andere dieren in Cen-
traal Afrika, type 4 de Duvenhage stam bij
vleermuizen en mens in Zuid-Afrika.
Serotype 4, de Duvenhage stam komt bij de
vleermuis in Europa voor maar is niet volle-
dig identiek aan destam uit Afrika, (\'closely
related\').

Rabiesbesmetting bij de mens

Algemeen wordt aangenomen dat na een
beet van een besmet dier, de virusdeeltjes
met het speeksel onderhuids komen en enige
tijd nodig hebben om de tastlichaampjes of
de motorische eindplaatjes te bereiken.
Vandaar verplaatst het virus zich met een
snelheid van 3 mm per uur via de zenuw naar
het centraal zenuwstelsel. In neuronen ver-
meerdert het virus zich. Vanuit centraal
komt het virus via dezelfde weg weer in de
periferie en ook in de speekselklieren.

Verspreiding via de bloedbaan wordt niet
aangenomen.

De eerste verschijnselen geven een griepach-
tig beeld dat 2-4 dagen duurt. Vervolgens
pijn in de aangetaste zenuw en daarna angst
om te slikken en angst voor water. Kenmer-
kend zijn ook de zeer pijnlijke krampen van
de slikspieren. In het laatste stadium van de
ziekte ontstaan verlammingen van o.a. de
ademhalingsspieren.

De incubatietijd varieert van 12-346 dagen
en veroorzaakt vaak moeilijkheden bij het
stellen van de juiste diagnose. Tot op heden
zijn 4 tot 5 rabies gevallen bij de mens in
Europa ten gevolge van een beet van een
vleermuis bekend (7).

Preventieve vaccinatie bij de mens

Deze bestaat uit 3 injecties van 1 ml intra-
musculair op dag O, 7 en 21. Het vaccin is
gekweekt op hondenniercellen en geeft een
goede immuniteit gedurende 2 jaar.
Enkele vleermuisonderzoekers, medewer-
kers van NMF en enkele controleurs van de
VI zijn op deze wijze gevaccineerd.

Post expositie behandeling bij de mens

Na een beet van een vleermuis wordt een
post-expositie behandeling begonnen. Deze
vaccinatie houdt 6 injecties in op dag O, 3, 7,
14, 30 en 90. Tevens wordt antirabies immu-
noglobuline (Marig) toegediend tot 48 uur
na dc beet van een van rabies verdacht dier.
Deze behandeling is vrij kostbaar en wordt
verricht door het Nationaal Vergiftigingen-
Informatiecentrum (NVIC). Tot op heden
hebben 43 mensen, na contact met een van
rabies verdachte vleermuis, deze behande-
ling ondergaan (tabel I). Tabel 2 geeft het
aantal behandelingen van buitenlandse ex-
posities weer.

Tabel 1. Aantal post-expositie rabiesvaccinaties,
verricht door het NVIC t/m 20 augustus 1987.

binnenlandse exposities

Diersoort Aantal

hond I

kat 2

vos 1

eekhoorn 1

vleermuis 43

Naar de door dr. J. H. M. Nieuwenhuijs gehouden voordracht voor de Groep Gezondheids- en
Kwaliteitszorg (GKZ) van de KNMvD op 17 september 1987.

Totaal

-ocr page 428-

Tabel 2. Aantal post-expositie rabiesvaccinaties,
verricht door het NVIC t/m 20 augustus 1987.

buitenlandse exposities

Land van Gevacc. Begin vaccinatie Uier

expositie Totaal in Ned./eldera Hond Kat Vos Aap Ttel

Frankrijk

Turkije

Duitsland

Marokko

Italië

Tunesië

restgroep1:
Europa
Afrika
Azie

Verre Oosten
N.Amerika

vleermuizen onderzocht (tabel 3). Van de
vleermuizen bleken 71 laatvliegers en 2
meervleermuizen rabies-positief
De positieve meervleermuizen kunnen als
incidenten worden beschouwd en zijn ver-
moedelijk het resultaat van contact met een
besmette laatvlieger.

Meer dan 50% van de inzendingen bestaat
uit dwergvleermuizen (n.1. 555 dieren) en
33% behoort tot de laatvliegers (341 dieren).
Van de ingeleverde laatvliegers is dus 20%
besmet.

In tabel 4 zijn de ingezonden vleermuizen
gerangschikt per provincie. Het percentage
voor Flevoland is gezien het geringe aantal
inzendingen onbetrouwbaar. Zeeland,
Noord-Brabant en Limburg zijn nog vrij van
deze besmetting. Het percentage besmette
dieren is in de noordelijke provincies 10-
15%. Noord-Holland scoort nog relatief
laag.

In figuur 2 zijn de vindplaatsen van met
rabies besmette vleermuizen aangegeven.
In figuur 3 is het aantal besmette vleermui-
zen uitgezet per week overde maanden juni,
juli, augustus en september. De aantallen
ingeleverde dieren geven eenzelfde beeld. De
piek in juli is waarschijnlijk het gevolg van
de voorlichtingen het begin van de vakantie.
De tweede piek correspondeert met het uit-
vliegen van de jonge vleermuizen.
Door middel van serologisch onderzoek kon
in Denemarken worden aangetoond dal
ogenschijnlijk gezonde dieren, antistoffen
tegen het Duvenhage type rabiesvirus heb-
ben.

1  max. 1 expositie per land

Rabies bij de vleermuis

Bij vampiers in Zuid Amerika komt rabies
reeds lang voor. Vanaf 1929 tot I986zijn 170
personen ten gevolge van een beet van een
dergelijke vleermuis overleden. Ook bij een
50-tal soorten insectenetende vleermuizen
komt rabies voor in zowel Noord- als Zuid-
Amerika. Verspreiding van het virus is via
de lucht in grotten met grote kolonies vleer-
muizen mogelijk.

In Europa komt rabies bijna uitsluitend bij
de laatvlieger voor. De laatvlieger; de
Epte-
sieus serotinus
gaat pas ongeveer 20 minuten
na zonsondergang vliegen. Deze soort is
over heel Europa verspreid tot en met het
zuiden van Engeland en geheel Denemarken.
Figuur 1 geeft de verspreiding van deze
vleermuis in Nederland weer. Vooral in de
lager gelegen gebieden is deze algemeen en
hij verblijft doorgaans in de nabijheid van de
mens. Dc vrouwtjes vormen kraamkamers
van ongeveer 50-60 dieren op zolders, onder
dakpannen en in spouwmuren.
Uit onderzoek van geringde dieren blijkt dat
de vrouwtjes trouw zijn aan de kraamkolo-
nie en dat ze zich slechts over 15-40 km
verplaatsen. De mannetjes verplaatsen zich
ook slechts over enkele tientallen kilome-
ters. De meervleermuis verplaatst zich over
grotere afstanden en overwintert in de grot-
ten van Zuid-Limburg.
De ruige dwergvleermuis kan zich over zeer
grote afstanden verplaatsen. In Nederland
zijn geringde exemplaren uit Estland en Let-
land aangetroffen.

De dwergvleermuizen komen verspreid over
geheel Nederland voor. Sinds de vondst van
de eerste \'rabide\' vleermuis in de omgeving
van Rijs (Fr.) werden meer dan duizend

-ocr page 429-

Tabel 4. Ingezonden vleermuizen t/m 31 augus-
tus 1987, gerangschikt per provincie.

Totaal

Ne^atiet

Positief

%

Groningen

32

27

5

15,6

Friesland

330

293

37

11,2

Orsnte

42

3a

4

S.6

Ovefijïsei

68

60

8

11,7

Flevoland

5

4

1

20,0

Gelderland

122

121

1

0,8

Utrecht

56

55

1

1,8

Noord-Holland

104

98

6

5,8

Zuid-Holland

62

58

4

6.5

Zeeland

30

30

Noord-Brabant

54

64

Limburg

17

17

De vleermuis Eptesicusserotinus kan moge-
lijk als reservoir gelden voor rabies bij
vleermuizen.

Het epidemisch verloop van rabies onder
vleermuizen in Denemarken waar in 1985 bij
10 dieren in een klein gebied en in 1986 bij
105 dieren, verspreid over het hele land ra-
bies werd vastgesteld, voorspelt voor 1988
een uitbreiding van het besmette gebied in
Nederland.

Rabies bij hond en kat

In Denemarken werden door Smith in 1986
52 katten, 52 vossen, 17 honden en 31 andere
in het wild levende dieren uit besmette ge-
bieden serologisch onderzocht. Bij geen van
de dieren konden antistoffen worden aange-
toond (8).

Infectieproeven bij de kat hebben uitgewe-
zen dat de kat zowel via de intramusculaire
als intracerebrale infectieweg is te infecte-
ren.

Intramusculaire injecties met virus hadden
bij de hond geen rabies tot gevolg. Na intra-
cerebrale injectie was het wel mogelijk de
hond te infecteren.

De mogelijkheid dat een kat door een vleer-
muis wordt gebeten is niet uit te sluiten.

Tabel 3. Overzicht onderzochte vleermuizen t/m 22 september 1987.

Soort

Aantal
onderzocht

Aantal
rabies-positief

Laatbloeier, Eptesicus serotinus

341

(32,6%)

71

Gewone dwergvlcermuis, Pipisirelius pipistrelius

404

(38,6%)

0

Ruige dwergvleermuis, Pipistrelius nathusii

33

0

Pipistrelius spec.

118

(11,3%)

0

Rosse vleermuis, Nyctalus noctula

11

0

Bosvleermuis, Nyctalus leisleri

2

0

Gewone grootoorvleermuis, Plecotus auritus

34

0

Plecotus spec.

2

0

Meervleermuis, Myotis dasycneme

65

(6,2%)

2

Watervleermuis Myotis daubentonii

34

0

Baardvleermuis, Myotis mystacinus/brandtii

1

0

Niet determineerbaar

2

0

Totaal

1047

73

II —
1; —

10 —
9 —
ê —

6 —

S —
« —

I —

Fig. 2. Positieve vleermuizen per
week gedurende de periode I juni
t/m 27 september 1987; totaal
aantal: 77.

10 11 lï u 1* IS 16 17

-ocr page 430-

Toch is de besmettingskans verwaarloos-
baar klein gezien het onderzoek in Dene-
marken en het feit dat nog nooit is beschre-
ven dat een huisdier na een beet van een
insectenetende vleermuis rabies heeft
gekregen. De mogelijkheid van een virusbe-
smetting via de darmtractus wordt uitgeslo-
ten geacht.

De Beraadsgroep Immunisatie van de
Gezondheidsraad

In de vergadering van de groep van 15 sep-
tember zette de VHI de problematiek van de
rabies onder vleermuizen uiteen. Bij de
zorgvuldige afweging van het risico van een
rabiesbesmetting bij de mens is rekening ge-
houden met het bovengenoemde onderzoek
bij hond en kat. De kans dat een met rabies
besmette kat de ziekte op de mens over-
brengt wordt vooralsnog verwaarloosbaar
geacht mede omdat een rabide kat weg-
kruipt en zelden de mens of andere dieren
bijt. (9) Deze en andere overwegingen, onder
andere het grote aantal van mogelijke con-
tactdieren, hebben geleid tot het volgende
advies van de Veterinaire Hoofdinspectie:

— De eigenaar van een kat die met een
vleermuis in aanraking is geweest, wordt
aangeraden zijn kat zo spoedig mogelijk te
laten vaccineren. Eventueel kan een tweede
injectie na 5 dagen worden overwogen.

— De eigenaar moet de dierenarts raad-
plegen indien de kat zich abnormaal ge-
draagt.

— Quarantaine maatregelen worden voor-
alsnog overbodig geacht. Alleen bij twijfel is
het raadzaam de kat die na vaccinatie toch
abnormaal gedrag vertoont gedurende 10
dagen in quarantaine te nemen.
Voor de hond kan vooralsnog eenzelfde ge-
dragslijn worden aangenomen, gezien de
geringe kans op contact met vleermuizen en
de Deense infectieproeven. De beraadsgroep
kan zich vinden in dit advies.

Onderzoeli van verdachte vleermuizen in 1988

Op 25 september zijn vertegenwoordigers
van alle betrokken instanties: de Veterinaire
Inspectie (VI), de Geneeskundige Inspectie
(GI), het Centraal Diergeneeskundig Insti-
tuut (CDI), Natuur, Milieu en Faunabeheer
(NMF), de Veterinaire Dienst (VD), de
Rijkspolitie en de Vereniging van Neder-
landse Gemeenten (VNG) bijeen geweest
om de aanpak van rabies onder vleermuizen
voor 1988 te bespreken.
Voorop staat dat het belangrijk is om het
voortschrijden van de infectie in Nederland
te volgen.

— Alle vleermuizen waarbij direct contact
met de mens is vastgesteld, zullen met spoed
worden onderzocht.

— De politie, zowel rijks- als gemeentepoli-
tie, zal worden gevraagd de verzending van
dode dieren op zich te nemen.

— De NMF zal het verzamelen van nog
levende verdachte dieren op zich nemen. In-
dien determinatie mogelijk is, kunnen en-
kele soorten als niet-verdacht worden aan-
gemerkt b.v. de dwergvleermuizen.

— De VI zal zich concentreren op die dieren
waarbij direct contact met mensen is vast-
gesteld.

— De Gl blijft zorgdragen voor de opspo-
ring van eventuele contactpersonen met een
rabies-positief dier.

— Hel CDI zal alle laatvliegcrs en meer-
vleermuizen en een steekproef van 10% van
de andere dieren onderzoeken.

De voorlichting van het publiek zal in het
voorjaar weer worden opgepakt. Het komt
nu nog steeds voor, dat ondanks alle publici-
teit, mensen met hun blote handen ver-
zwakte en zieke dieren en mogelijk van ra-
bies verdachte vleermuizen oppakken.

Literatuur

1. Bekker JP. Vleermuizen en rabies, Lutra, vol.
30, 1987.

2. Jüdes U. Zum Problem der \'Tollwut\' bei Fle-
dermäusen, Myotis 1987; 25: 41-63.

-ocr page 431-

3. Glas GH. Atlas van de Nederlandse vleermui-
zen 1970-1984, alsmede een vergelijking met
vroegere gegevens, Zoölogische bijdragen
1986; 34.

4. Grauballe PC. Bat rabies in Denmark. The
Lancet 1987; febr. 14.

.■). Lafour Monique. Human rabies vaccines in-
duces Neutralising antibodies against the Eu-
ropean Bat Rabies virus (Duvenhage). The
Lancet 1986; August 30.

6. Bode AD. Insectenetende vleermuizen. Raten
Muis 1987; 35 (2).

7. Bat Rabies cases 1954-1986in Rabies Bulletin
Europe 1986; 4: 12-5.

8. Westergraad JM. Working document 1 pre-
pared for the Nordic Rabies Workshop, 1987.

9. Rapport inzake Rabies, Centrale Raad voor
de Volksgezondheid. 1963.

Rapport VHI over de particuliere
handel in honden en katten voor
dierproeven

In het mondeling overleg met de Vaste
Commissie voor de Volksgezondheid op 3
december 1986 heeft de Staatssecretaris van
Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, drs.
D. J. D. Dees, medegedeeld in principe be-
reid te zijn een einde te maken aan de par-
ticuliere handel in honden en katten, be-
stemd voor proefdierinstellingen. Hij ver-
bond hieraan de restrictie dat voldoende
diende te worden vastgesteld hoe op andere
wijze aan de bestaande vraag naar dergelijke
I proefdieren kan worden voldaan. Ook de
i Minister van Onderwijs en Wetenschappen
zegde een nader onderzoek toe. Dit onder-
zoek is ingesteld doorde Sectie Dierproeven
van de VHI. De uitkomsten zijn vastgelegd
in een rapport \'Particuliere handel in honden
en katten, bestemd voor dierproefinstellin-
gen\', dat aan de beide bewindslieden is aan-
geboden.

In het rapport wordt een overzicht gegeven
van de behoefte aan proefhonden en -katten,
uit welke bronnen zij worden betrokken en
voor welke doeleinden zij worden gebruikt.
Vastgesteld wordt dat uitsluitend instellin-
gen van wetenschappelijk onderwijs proeven
verrichten met honden en katten die uit de
particuliere handel afkomstig zijn. De kat-
ten worden hoofdzakelijk uit deze bron be-
trokken vanwege de lage aanschafprijs. Bij
de honden bestaat daarnaast ook behoefte
aan gesocialiseerde grote dieren, aan welke

vraag proefdierfokinstellingen thans niet kun-
nen voldoen. Het rapport geeft een overzicht
van de wetenschappelijke en de maatschap-
pelijke betekenis van het onderzoek waarin
deze dieren worden gebruikt. Zo wordt in de
orthopedie gezocht naar een mogelijke ver-
betering van de kunstheup, waardoor wordt
voorkomen dat per jaar ca. 3500 patiënten
moeten worden geher-opereerd (kosten
ƒ 150.000,— tot/ 1.100.000,—per persoon).
De grote hond is hierbij het enige geschikte
proefdier. Vergelijkbare omstandigheden
doen zich voor onder andere in de experi-
mentele chirurgie en op het gebied van hart-
en vaatziekten.

Twee alternatieven voor het verkrijgen van
honden worden nader uitgewerkt. Allereerst
wordt ingegaan op de suggestie honden uit
dierenasielen beschikbaar te stellen, voor-
zover het althans dieren betreft die daar
zouden worden gedood wanneer zij niet ge-
schikt zijn voor plaatsing elders. De VHI
heeft in het verleden reeds gesignaleerd dat
dit alternatief voor de asiel-wereld niet be-
spreekbaar is.

De tweede mogelijkheid die wordt behan-
deld, bestaat uit de opzet van een speciale
fokunit voor grote honden. De hiermee sa-
menhangende financiële consequenties ko-
men globaal op het volgende neer. De par-
ticuliere handel berekent voor grote honden
ƒ300,— ä ƒ 500,—. Veelal dient de koper
daar ± 100 gulden bij te tellen voor additio-
nele kosten zoals quarantaine en dergelijke.
Een speciaal voor proeven gefokte Beagle
van 1 jaar kost thans ƒ 1250,—. Vergelijken-
derwijs zou een speciaal gefokte even oude
grote hond ca. ƒ 1700,— gaan kosten. Bij
een gemiddelde jaarbehoefte van 700 honden
komt de berekening van de VHI uit op 1,2 ä
1,7 miljoen gulden per jaar ter dekking van
de meerkosten. De Inspectie gaat er van uit
dat indien deze gelden beschikbaar zijn, een
en ander in vier ä vijf jaar is te realiseren.
Overigens wordt opgemerkt dat de moge-
lijkheid moet openblijven onder stringente
voorwaarden voor specifieke onderzoeks-
doeleinden honden uit andere bronnen te
betrekken.

Het rapport is op 27 augustus 1987 door de
Staatssecretaris mede namens de Minister
van Onderwijs en Wetenschappen aan de
Tweede Kamer aangeboden. De aanbiedings-
brief besluit met de alinea \'Wij zijn beiden
van mening dat het een vraagstuk betreft dat
serieuze aandacht behoeft. Om deze reden
hebben wij besloten nader te laten onder-
zoeken op welke concrete wijze het mogelijk
is aan genoemde handel een einde te maken.

-ocr page 432-

Zodra dit onderzoeic is afgerond zal de
Kamer hierover worden bericht\'.
Inmiddels heeft de Landelijke Inspectie-
dienst van de Dierenbescherming een rap-
port gepubliceerd over de handel in honden
en katten die aan de levering naar de univer-
siteiten voorafgaat. Uit dat rapport blijkt
dat de particuliere handel zijn dieren vaak
op dubieuze wijze verwerft en met name de
voorschriften van het Honden- en Kattenbe-
sluit onvoldoende in acht neemt. In de pers
is daardoor de suggestie gewekt dat universi-
teiten zich inlaten met illegale handel. In dat
verband kan worden medegedeeld dat de
Veterinaire Inspectie dit punt bij de universi-
teiten regelmatig controleert. Uit het toe-
zicht blijkt dat van de zijde van de universi-
teiten geen onregelmatigheden worden ge-
pleegd.

Het rapport van de Sectie dierproeven is aan
te vragen bij de Veterinaire Hoofdinspectie,
Postbus 5406, 2280 HK Rijswijk, telefoon
070-407032.

BERICHT

Organonprijs voor
endocrinologie

Deze prijs, ten bedrage van ƒ 15.000,- wordt
eens in de twee jaar toegekend. Hij is niet
alleen bedoeld als eerbewijs, doch ook ter
stimulering van verder endocrinologisch
onderzoek. De prijs is door Organon Inter-
national BV ter beschikking gesteld aan het
bestuur van de Nederlandse Vereniging voor
Endocrinologie en zal op advies van een
door deze vereniging aan te wijzen jury in
1988 worden uitgereikt.
Mededinging naar de prijs kan geschieden
op voordracht of op eigen initiatief en staat
open voor onderzoekers, niet ouder dan 35
jaar en werkzaam op endocrinologisch ge-
bied in de ruimste zin.
Aanmeldingen dienen vóór 1 november 1987
te zijn ontvangen. Ingezonden moeten
worden: publikaties, beschrijvingen van nog
niet gepubliceerd onderzoek, een curricu-
lum vitae en andere documentatie op grond
waarvan dc jury een verantwoorde beslis-
sing kan nemen.

Verdere inlichtingen over voorwaarden voor
deelname, zijn verkrijgbaar bij de secretaris
van de Nederlandse Vereniging voor Endo-
crinologie, Dr. H. J. T. Coelingh Bennink,
Med. Res. & Dev. Unit, Organon Interna-
tional, P.O. Box 20, 5340 BH Oss.

NIEUW(S)VAN DE INDUSTRIE
Paracilline oplosbaar poeder

Gist-Brocades Animal Health BV introduceert
een nieuw alternatief voor de drinkwatermedica-
tie: Paracilline oplosbaar poeder.
Paracilline oplosbaar poeder is een speciale for-
mulering\' van amoxicilline trihydraat 80%. Het is
geschikt voor de orale medicatie van pluimvee,
varkens en kalveren. Amoxicilline is een semi-syn-
thetische breedspeetrum penicilline met bacte-
ricide werking tegen vele Gram-positieve en Gram-
negatieve micro-organismen: het is niet bestand
tegen beta-lactamases. Na orale toediening wordt
amoxicilline snel en goed geresorbeerd en vindt
een snelle verdeling over de weefsels plaats. De
bloedspiegels na orale opname van amoxicilline
zijn tweemaal zo hoog als na de opname van
eenzelfde dosering ampicilline.
Paracilline oplosbaar poeder lost snel en volledig
op en kan zowel preventief als curatief worden
gebruikt bij: infecties van het maag-darmkanaal,
luchtwegen en urogenitaalstelsel; oornecrose en
staartverwondingen; bacteriële huidaandoenin-
gen; secundaire infecties bij virusinfecties.
De dosering voor pluimvee en varkens is: 6 gram
per 200 liter drinkwater, voor kalveren 6 gram per
100 liter melk.

Amoxicilline wordt snel en in onveranderde vorm
in de urine en de gal uitgescheiden. Dientenge-
volge zijn de wachttijden na gebruik van Paracil-
line kort: vlees en eieren 48 uur. Paracilline is
verkrijgbaar in een pot van 250 gram met een
maatlepcl van ca. 6 gram.

Inlichtingen: Brocacef en Gist-Brocades Animal
Health BV, De Bilt (tel. 030-765044).

\' Octrooi aangevraagd.

Nieuwe UTD-brochure geeft aan
hoe de melkveehouder ook nu zijn
resultaat kan verbeteren

UTD is van mening dat er nog steeds mogelijk-
heden zijn om het resultaat op tal van melkvee-
bedrijven te verbeteren en zij wil de melkveehou-
ders daar, met het UTD-MelkveePlan, graag bij
helpen.

In de brochure: \'Hoe u mei het MelkveePlan uit uw
bedrijf haalt wat erin zit\'
wordt in het kort verteld
hoe dat UTD-MelkveePlan werkt. Melkveehou-
ders die willen weten of het UTD-MelkveePlan
ook voor hun bedrijf mogelijkheden tot resultaat-
verbetering biedt, kunnendeze fraai geïllustreerde
brochure gratis aanvragen bij één van de UTD-
verkoopkantoren.

Meppel telefoon 05220-51544 of Helmond tele-
foon 04920-35860.

-ocr page 433-

Directie van de
Veterinaire Dienst

Afrikaanse paardenpest in Spanje

In het zuidoosten van de provincie Madrid
en in het aanliggende gebied van de provin-
cie Toledo zijn 7 verschillende uitbraken ge-
constateerd van Afrikaanse paardenpest.
In genoemde gebieden is een paardenbe-
stand van 413 dieren waarvan er inmiddels
54 zijn doodgegaan.

De Spaanse Veterinaire Dienst heeft beide
gebieden ingesloten en is gestart met een
entcampagne. In navolging van Duitsland,
Engeland en Italië heeft Nederland in over-
leg met België en Luxemburg de grens voor
eenhoevigen uit Spanje gesloten met ingang
van 21 september.

Varkenspest in Groot-Brittannië

Op 30 augustus j.1. werd varkenspest vast-
gesteld op een fok-/mestbedrijf met 2.114
dieren in het graafschap Hampshire. Het
betreft een bedrijf met onder meer zeugen en
biggen in open land waarop nachthokken
zijn geplaatst. Het bedrijf is geruimd, even-
als een drietal contactbedrijven.
Binnen een straak van 3 km rondom het
aangetaste bedrijf geldt een totaal vervoers-
verbod voor varkens, terwijl binnen een af-
stand van 10 ktu vervoersbcperkingen zijn
ingesteld. Uitvoer van varkens, varkensvlees
en varkensvleesproduklen uit dit gebied is
verboden.

Onderzoek naar de wijze van besmetting is
ingesteld, maar heeft nog geen uitsluitsel ge-
geven. Gezien de bedrijfsvoering wordt con-
tact met toeristen en door deze meegebrachte
eetwaren, niet uitgesloten. Groot-Brittannië
behoudt in de EG voorlopig de status van
officieel varkenspest-vrij land.

Varkenspest in België

In juli waren er 2 uitbraken en in augustus I.
Na de nieuwe maatregelen genomen bij MB
van 31 juli j.1. is de situatie sterk verbeterd.
In de meest bedreigde zone kan men het
surplus aan biggen ter overname aanbieden.
De overname is beperkt tot 7000 biggen per
maand a 1000 francs per dier, te betalen uit
het op 50/50-basis gevormde fonds inge-
volge de nieuwe wet op de diergezondheid.

MEDEDELINGEN

Op de Veluwe is een bromfietser volgens
eigen mededeling aangevallen en gebeten
door een vos. In overleg tussen het Ministe-
rie van Landbouw en Visserij, het Ministerie
van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur,
jagersvereniging en politie is besloten niet
over te gaan tot afschot van vossen. Politie
en jagers is verzocht om verhoogde waak-
zaamheid. De vos is niet meer aangetroffen.
De betrokkene wordt preventief tegen rabies
behandeld.

Bezoek uit Japan

Van 7 tot 13 september bracht een mede-
werker van de Veterinaire Dienst in Tokyo
een bezoek aan ons land, teneinde de situatie
te bezien met betrekking tot de Afrikaanse
varkenspest alhier in 1986. Naast gesprekken
met de Nederlandse VD werden er bezoeken
georganiseerd aan een slachterij, het CDI in
Lelystad, de Diergeneeskundige Faculteit in
Utrecht en de Regionale Gezondheidsdienst
voor Dieren te Gouda.
Nederland wordt door Japan nog steeds
aangemerkt als met AVP-besmet land, het-
geen tot gevolg heeft dat bij export van
vleesprodukten naar Japan aan zwaardere
veterinaire eisen moet worden voldaan.
De bezoeker toonde zich zeer ingenomen
met de hem verstrekte informatie.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
NEDERLAND

Dierziektenbulletin nr. 16 van de Veterinaire
Dienst over het tijdvak van 16 t/m 31 augustus
vermeld het volgende aantal gevallen van aan-
gifteplichtige besmettelijke dierziekten.

Rotkreupel

Totaal 10 gevallen in 9 gemeenten.

Groningen 2 gevallen

Friesland 4 gevallen

Drenthe 1 geval

Noord-Holland 2 gevallen

Limburg I geval

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Spanje
/Portugal

Het aantal positief bevindingen in Spanje was per
4 september opgelopen tot 541 en dat in Portugal
tot 490.

Overlast vossen

-ocr page 434-

BESMETTELIJKE LONGZIEKTE BIJ
RUNDEREN

Portugal

In de periode van 5 augustus tot 1 september
meldde Portugal 40 uitbraken van besmettelijke
longziekte bij runderen, wat het totaal op 351
bracht.

RABIES BIJ VLEERMUIZEN

Sedert de vorige opgave in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
zijn er nog 13 gevallen van rabies
bij vleermuizen in Nederland geconstateerd, wat
het totaal op 70 brengt. Op de volgende data zijn
de volgende gevallen door het CDI positie!\' be-
vonden:

vinddatum

27 augustus. Rolde, Drenthe

26 augustus

31 augustus, Vroomshoop, gemeente Den Ham, Overijssel

27 augustus

31 augustus. Assen, Drenthe

27 augustus

31 augustus. Alkmaar, Noord-Holland

26 augustus

2 september. Zevenhuizen, gemeente Zevenhuizen, Zuid-Holland

29 augustus

3 september, Marum, Groningen

31 augustus

3 september, Heeg, gemeente Wymbritseradeel, Friesland

1 september

7 september, Noordwolde, gemeente Weststellingwerf, Friesland

3 september

7 september, Waskemeer, gemeente Ooststellingwerf, Friesland

4 september

7 september, Amsterdam, Noord-Holland

4 september

8 september. Assen, Drenthe

4 september

8 september, Gaasterlan-Sleat, Friesland

26 augustus

14 september, Ambt-Delden, Overijssel

11 september

doorlopende agenda

Reünie afstudeerjaar 1982 Amsterdam.
Symposiuin \'Wie voedt de aarde?\' t.g.v.
75-jarig bestaan van hoger agrarisch onder-
wijs in Groningen. Georganiseerd door het
ProL H. C. van Hall Instituut (inl. red.
secretariaat).

Groep Vet. Homeopathie KNMvD. Studie-
vergadering. Jaarbeurscongrescentrum,
Utrecht: aanvang 19.30 uur.

24—25 Röntgenfachtagung der Internat. Gesell-
schaft für Veterinär-Radiologie IVRA.

28—31 4th Scientific Seminar of the National
center for Animal and Plant Health, 3rd
Scientific Conference Eaculty Veterinary
Medicine, 1st Scientific meeting Cuban En-
terprise of Veterinary products, Cuba. (Inl.:
Red. secretariaat.)

November:

2—6 PAO-D: cursus Zeister Dagen (pag. 826).

5 \'Het Spelderholt\', Beekbergen. Contactdag
Luxemburg: verwerkende industrie.

5 35. Fachgespräch über Geflügelkrankheiten,
Hannover (pag. 911).

5—6 Europäische Fachtagung für Milchvieh
(inl. red. secretariaat).

5—7 33. Jahrestagung der Fachgruppe \'Klein-
tierkrankheiten\', Wien.

7 Vedias Grote Hui.sdieren Dag 1987, Zeist
(pag. 1150).

9— 13 PAO-D: cursus Zeister Dagen.

10—20 Workshop Moleculaire Biologie en Bio-
technologie, Utrecht (pag. 911).
Groep Vet. Homeopathie KNMvD. Toets
(pag. 705).

Symposium Veterinaire Oncologie, De Bilt
(pag. 989).

Oktober:

29

12

14

14 Van vonk tot vlam, 100 jaar natuurweten-
schap in Nederland (pag. 843).

16—20 PAO-D: cursus Zeister Dagen.

19—20 PAO-D: cursus Verbanden en Spalken.

19—20 PAO-D: cursus Chemische contaminan-
ten in voedingsmiddelen van dierlijke oor-
sprong.

23 PAO-D: cursus Verbanden en Spalken.

23 Regiovergadering A.U.V. Regio Zuid, motel
Gilze te Gilze, aanvang 20.30 uur.

24 Regiovergadering A.U.V. Regio Oost, \'De
Cantharel\' in Ugchelen, aanvang 20.30 uur.

24—25 PAO-D: Klinische les gezelschapsdieren.

25 Regiovergadering A.U.V. Regio West, De
Eenhoorn te Woerden, aanvang 20.30 uur.

26 Groep Geneeskd van het Rund KNMvD.
Vergadering: \'Produktie en voeding op het
rundveebedrijr, aanvang 14.00 uur.

26—27 PAO-D: Chemische contaminanten in
voedingsmiddelen van dierl. oorsprong (pag.
631).

26—27 PAO-D: cursus Fertiliteit varken.

27 Creation of the European Society of Veteri-
nary Neurology (ESVN), Paris (pag. 804).

December:

1 Regiovergadering A.U.V. Regio Noord,
Cresthotel te Drachten, aanvang 20.00 uur.

3—4 PAO-D: Chemische contaminanten in
voedingsmiddelen van dierl. oorsprong (pag.
631).

6—11 AO-VET gevorderdencursus fracturen
(Duitse taal) (pag. 1113)

10 Groep Vet. Homeopathie KNMvD. Studie-
vergadering. Jaarbeurscongrescentrum,
Utrecht; aanvang 19.30 uur.

(vervolg zie pag. 1210)

-ocr page 435-

KNMvD

ABSYRTUS

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030 - 51 01 11.

Hoofdbestuur

W. H. Kapsenberg, waarnemend voorzitter; dr. W. F. G.
A. Immink, vice-voorzitter; W. J. Nijhof, penningmeester;
mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, lid; A. J. Plaisier, lid;
J. C. M. van Dijck, lid; M. A. Moons, adviseur.

Secretariaat

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, se-
cretaris; T. W. te Giffel, secretaris.

Chef de Bureau

Marij Schuurman Hess

Bureau Waarnemingen

Jacqueline de Ru.

Administrateur

S. L. Oostindiijn.

-ocr page 436-

Studeren in België

de KNMvD wordt regelmatig benaderd door
geïnteresseerden die vragen welke regels nu
gelden voor de toelating van buitenlandse
(Nederlandse) studenten op de Veterinaire
Faculteit van Gent. Navraag in Gent zelf gaf
hierover onvoldoende duidelijkheid. Er werd
alleen gesteld dat dit niet meer mogelijk zou
zijn zonder dat dit nader werd onderbouwd.
Prof. Em. V. Bienfet (emeritus hoogleraar,
Faculteit Diergeneeskunde te Gent\') gaf
desgevraagd het volgende commentaar op de
situatie van dit moment en de verwachte ont-
wikkelingen betreffende de toelating van
buitenlandse (Nederlandse) studenten tot
universiteiten in België.

\'Juridisch gezien — dat wil zeggen als ge-
volg van een bestaande gerechtelijke uit-
spraak — kan niemand ervan weerhouden
worden zich in te schrijven aan één van
onze Belgische universiteiten als hij/zij
maar beantwoordt aan de wettelijk ge-
stelde eisen, dat wil zeggen dat hij/zij in
het bezit moet zijn van een VWO-diploma
en dat hij/zij geslaagd is voor wat wij het
zogenaamde rijpheidsexamen noemen.
Aangezien in België het onderwijs zo goed
als gratis is — en hieronder ressorteert ook
het universitair onderwijs — heeft de rege-
ring enige jaren geleden besloten dat het
aantal studenten uit de geïndustrialiseerde
landen (EEG cn USA) niet meer dan 2%
mag uitmaken van het totaal aantal stu-
denten aan elke universiteit. Boven deze
grens tellen de studenten dan niet meer
mee voor de bepaling van het budget dat
de Staat aan elke universiteit toekent, het-
geen betekent dat de universiteit voor deze
studenten op geen enkele vorm van sub-
sidie mag rekenen.

Van de zijde van de regering werd even-
eens besloten van elke student uit een
geïndustrialiseerd land een jaarlijkse bij-
drage van 150.000 Belgische francs le ver-
langen. Het gerechtshof in Luxemburg
heeft hierover echter de uitspraak gedaan
dat de Belgische staat een dergelijk onder-
scheid lussen de Belgische studenten ener-
zijds en de buitenlandse studenten ander-
zijds niet tnag maken, zodat een dergelijke
bijdrage wettelijk gezien niet geëist mag
worden. Alleen de Vrije Universiteiten (die
\' Vrij uit het Frans vertaald.

in Leuven en Brussel) blijven aan de bui-
tenlandse studenten een hogere bijdrage
vragen.

Wat gebeurt er nu als studenten uit geïn-
dustrialiseerde landen — waaronder die uit
Nederland — diergeneeskunde willen gaan
studeren in België?

Vanuit Nederlandstalig gebied gaat de stu-
dent ofwel rechtstreeks naar de Universi-
teit van Gent ofwel eerst naar de Universi-
teit van Antwerpen en daarna naar de
Faculteit voor Diergeneeskunde in Gent
na het le of het 3e jaar in de kandidaats-
fase.

Hier volgen de cijfers die ik heb gekregen
van de voorzitter van de Faculteit, prof
Debackere:

— in het tweedejaar van de kandidaats-
fase bevinden zich in Gent twee Neder-
landse studenten (die hun jaar overdoen),
in het derde jaar zijn het er 5 op de 68;

— in het eerste jaar van de doctoraalfase
zijn het er 17 op de 147 maar hierbij moet
worden opgeteld het aantal Nederlanders
onder de studenten die tot dusver in Ant-
werpen gestudeerd hebben en wier aantal
nog niet is geïnventariseerd wat de natio-
naliteit betreft;

— in het tweedejaar van de doctoraalfase
22 op de 144;

— in het derde jaar van de doctoraalfase
20 op de 128 benevens 1 of 2 studenten uil
Suriname.

Het probleem is nu dat aankomende dier-
geneeskunde studenten onderdeel zouden
moeten gaan uitmaken van de 2% die
officieel zijn toegelaten (zie hierboven);
maar bij die 2% gaat het om studenten uit
alle faculteiten en onder hen hebben die-
genen die reeds met hun studie bezig zijn
voorrang. Er is dus eigenlijk nooit ccn mo-
gelijkheid om studenten diergeneeskunde
toe tc laten in het eerste jaar van de kan-
didaatsfase want als men bij de telling aan
hen toe is dan is de 2% reeds bereikt.
In 1984, bij de bestudering van deze situa-
tie op initiatief van de voorzitter van de
diergeneeskundige faculteit, werd door de
rector, de heer Cottenie, besloten om geen
enkele student diergeneeskunde uit Neder-
land meer toe tc laten aan de Universiteit
van Gent in het eerste jaar van de kan-
didaatsfase, dit wat betreft het academisch
jaar 1984-1985. Het jaar hieropvolgend
werd de beslissing om bovengenoemde
studenten niet meer toe te laten genomen

-ocr page 437-

door de Minister van Nederlandstalig On-
derwijs en toen gold deze beslissing dus
zowel voor Gent als voor Antwerpen.
Voor het jaar 1986-1987 was de situatie
hetzelfde.

Omdat deze beslissing dus voortaan ook
voor Antwerpen geldt, heeft Gent natuur-
lijk het recht om aan haar diergeneeskun-
dige faculteit die studenten te weigeren —
mochten ze er nog zijn — die zich
desondanks ingeschreven hebben in Ant-
werpen. Gent heeft dit ook laten weten aan
de Universiteit van Antwerpen en er is alle
reden om aan te nemen dat hieromtrent
een officiële beslissing genomen gaat wor-
den.

Aan Franstalige zijde is de te volgen pro-
cedure geheel anders! Daar gaat het voor-
namelijk om Franse studenten en voorts
om enkele studenten uit de USA en uit
West-Duitsland..... Alle universitaire in-
stellingen die studenten diergeneeskunde in
het eerste jaar van de kandidaatsfase
kunnen opnemen hebben tezamen een in-
teruniversitaire commissie in het leven ge-
roepen die als de situatie erom vraagt ge-
meenschappelijk een oordeel vormt over
de studenten die zich hebben aangemeld,
welke dan ook uiteindelijk de Universiteit
van hun keuze is.

Hier volgt een aantal criteria die gesteld
worden:

— de resultaten die ze behaald hebben, dit
in het bijzonder wat betreft de exacte
vakken. (Kandidaten uit Frankrijk worden
uitgesloten als ze gezakt zijn voor het toe-
latingsexamen aan de Franse Hoge
Scholen voor Diergeneeskunde.)

— het VWO-diploma moet kort geleden
behaald zijn (behalve als de activiteiten
uitgeoefend na de VWO-opleiding mee
geteld kunnen worden)

— alleen inschrijvingen voor de graad
waarvan de kandidaat de vereiste papieren
in huis heeft worden toegestaan;

— het reeds in bezit zijn van een universi-
tair diploma pleit in het voordeel van de
aanmelder.

Hoewel ze niet het alleenrecht heeft, be-
vindt deze Franstalige commissie zich toch
in een juridisch gezien veel gemakkelijker
positie, terwijl ze er toch tegelijkertijd in
geslaagd is om de toevloed van studenten
tot aanvaardbare proporties terug te
brengen.\'

Beroepsaansprakelijkheid

Een aantal dierenartsen is als veterinair
adviseur betrokken bij verzekeringsmaat-
schappijen, met name wat het beoordelen
betreft van het al dan niet bestaan van
beroepsaansprakelijkheid. Wij kennen niet
alle dierenartsen die hierbij betrokken zijn;

wij hebben echter wel de behoefte om over
dit onderwerp gezamenlijk van gedachten
te wisselen. Wilt u, indien u als adviseur
werkzaam bent, ons dit melden, zodat wij
een bijeenkomst kunnen organiseren. Uw
reactie kunt u doorgeven aan Desiree
Raasing of Renée van Elk (030-510111).

Diësviering \'Duim in \'t Gat\'

Op 26 oktober zal de Veterinaire Studen-
ten Kegelclub \'Duim in \'t Gat\' haar 74e
Diës gaan vieren. Het is mij dan ook een
eer en waarlijk groot genoegen al onze
oud-leden uit te mogen nodigen om samen
met de leden ook de Diës tot een onverge-
telijke te maken. De receptie zal vanaf
17.00 uur gehouden worden in Hotel Smits
aan hel Vredenburg.

In de hoop weer velen van u te mogen be-
groeten aldaar, namens DIG,

E. van Leeuwen,
h.t. secretaris.

-ocr page 438-

ingezonden

(Buiten verantwoordelijlcheid van de rcdal<tie)

Automatisering,
de (tussen)stand van zaken

De melding van de stand van zaken betref-
fende de automatisering door de voorzit-
ters van de VAMPP Gebruikersgroep en
de Groep Praktici Grote Huisdieren
(Tijdschr Diergeneeskd 1987; 112(15/16);
959) noopt ondergetekenden tot het maken
van enkele kanttekeningen.

1. Uit de melding komt ons inziens naar
voren dat het onderzoek naar de haalbaar-
heid van een zelfstandig bedrijf alleen
gericht op de automatisering van de dieren-
artsenpraktici een volkomen achterhaalde
zaak is. Dat is ook geen wonder als blijkt
dat het 2 jaar moet duren voor een voor-
studie afgerond kan worden. In de auto-
matiseringswereld gaan de ontwikkelingen
nu eenmaal zeer snel.

2. De Vakgroep Bedrijfsdicrgeneeskunde
en Buitenpraktijk die participeert in de
VGG en V-data heeft blijkbaar geconclu-
deerd dat de voorstudie voor haar te lang
duurde en alvast gezocht naar een bedrijf
dat in staat moet worden geacht aan de
eisen van de Vakgroep betreffende het
VAMPP te voldoen.

3. De Vakgroep mag gefeliciteerd worden
met haar voortvarendheid omdat het in-
derdaad moeilijk zal zijn om een bedrijf te
vinden of op te richten als blijkt dat het
haalbaarheidsonderzoek negatief uitvalt.
Er is nu geen verlies van tijd, geld, noch
moeite om een bedrijf te vinden of op te
richten.

4. De Vakgroep mag ook gefeliciteerd
worden met haar keuze van bedrijf
Waarom de farmaceutische organisatie
niet met name genoeind? Dan weten we
waar we het over hebben.

In het verslag van de heren De Veer en
Vaarkamp werd gesteld dat een link met
\'een\' farmaceutische industrie wordt afge-
keurd. Is daar door de ledenvergadering
van de VGG ooit een besluit over ge-
nomen, of is dit slechts de mening van en-
kele bestuursleden? Bovendien mag AUV
wel een ton bijdragen aan V-data?
Brocacef is een gelukkige keus, omdat het
meer heeft te verliezen dan alleen compu-
terklanten en omdat dit bedrijf gelieerd is
aan twee bedrijven die in staat zijn om
MUMPS-pakketten te onderhouden of te
ontwikkelen.

Het ene bedrijf is Cendata. dat in de medi-
sche wereld ziekenhuispakketten in onder-
houd en ontwikkeling heeft. Het andere
bedrijf is Lair/soft, dat in de veterinaire
wereld is ingevoerd. Dit bedrijf heeft een
veterinair administratiepakket geschreven
in MUMPS dat daardoor gelijktijdig met
het VAMPP is te gebruiken (multi-user,
multi-tasking).

Beide bedrijven moeten in staat worden
geacht het VAMPP te kunnen verspreiden,
onderhouden en verbeteren onder andere
op het punt van gebruikersvriendelijkheid.
Met andere woorden continuïteit is ge-
waarborgd.

5. Er is geen enkele demonstratie geweest
van Lair/soft programmatuur naar het be-
stuur van de VGG. Het bezoek van de
heer Klink (Covam) aan Lair/soft na de
vergadering van 25 juni 1987 liet ook geen
ruimte voor een demonstratie. Wat heeft
dan het toegezegde onderzoek voor
waarde? En kan Covam wel objectief advi-
seren, als het zelf een computerservice-be-
drijf is en bovendien totaal onbekend met
het fenomeen MUMPS?

Naar bestuursleden van de VGG heeft
Lair/soft duidelijk gemaakt dat de inhoud
van het VAMPP door de praktici en de
Vakgroep wordt bepaald.

6. Inmiddels is een aantal praktijken
gratis \'vertaald\' van hun oude programma
op de Lair/soft programmatuur. De kosten
(incl. modems) worden door L/S en Bro-
cacef gedeeld. Tot nu toe zijn er nergens
kosten berekend voor update\'s cn onder-
houd. Dit tekent wel de houding van Bro-
cacef-Lair/soft combinatie ten opzichte
van de praktijken.

7. Buiten het veterinaire wereldje om,
door onder andere varkensorganisaties en
veevoederindustrieën, zijn programma\'s
ontwikkeld voor management van agrari-
sche bedrijven eventueel met koppeling
aan automatische voedersysteinen, hetgeen
voor de veehouder zeer arbeidsbesparend
kan werken. Als men het VAMPP niet
weet te koppelen aan dergelijke voersyste-
men (het bedrijf Lair/soft is zelfs al bezig
met automatische registratie van de voe-
derconversie door permanente weging van
een varkensunit) dan zal het VAMPP in

-ocr page 439-

gebruiksmogelijkheden voor de boer ver
achterblijven bij wat het bedrijfsleven aan
programmatuur te bieden heeft.
Als dierenartsen zullen we nooit voorop
kunnen lopen met automatiserings-ideeën,
die moeten komen van experts op dat ge-
bied daar die op de hoogte zijn van de
nieuwste mogelijkheden: ieder zijn vak.
I.aten we dat allen goed beseffen!
Voor de toekomst is eenheid en snelle be-
sluitvorming vereist want er lopen al ge-
noeg varkens op andere programma\'s
rond.

(MUMPS is een fenomenaal programmeer-
taal/operating-system waarin het VAMPP
is geschreven.

De vakgroep Medische Informatica van de
Vrije Universiteit te Amsterdam houdt zich
intensief bezig met deze krachtige taal en
heeft hiermee voor huisartsen het ELIAS-
pakket geschreven.

Een vergelijking van Cobol met MUMPS
deed een Engelstalige programmeur de
kreet uiten: \'MUMPS makes Cobol look
ill!\'. Ideeën om terug te gaan naar Cobol
omdat het RIS dat gebruikt is te verge-
lijken met het inruilen van een Jaguar voor
een T-Eordje. Voor diegenen onder u, die
er kennis mee willen maken: er is nu sinds
enkele maanden
\'Leren programmeren met
MUMPS\\
ISBN 90.207.1515.1, prijs
./■45,-.)

R. fV. Luhsen

R. A. M. M. ter Schure

Specialisatie, een goede
ontwikkeling?

Ongetwijfeld heeft de voorzitter van de
Groep Veterinaire Specialisten, collega E.
\'feske, de bedoeling gehad enige helderheid
te verschaffen omtrent datgene wat zijn
groep voorstaat.

Bij lezing van zijn column in de rubriek
\'Voorzitterscolumn\' (Tijdschr Diergeneeskd
1987; 112: 958) vond ik niet de nuances
terug die ik heb kunnen beluisteren tijdens
de vergadering van de Groep Veterinaire
Specialisten gehouden op 25 november
1986. Tijdens deze vergadering werden on-
dermeer de volgende uitspraken gedaan:
— Omdat die dierenartsen wiens werkter-
rein ligt in de landbouwhuisdierensector

nauwelijks in de Groep Veterinaire Specia-
listen vertegenwoordigd zijn is het moeilijk
om vanuit deze groep een mening te pone-
ren over specialisatie in de landbouwhuis-
dierensector.

— De economische haalbaarheid van een
specialisme, zowel in de kleine huisdieren-
als in de landbouwhuisdierensector staat of
valt met de vraag naar bepaalde deskun-
digheden.

— Het is voor specialisten onontkoom-
baar om over praktijkgrenzen heen te
werken.

— In de kleine huisdierensector moet bij
specialisatie met name gedacht worden aan
discipline-gerichte specialisatie, in de land-
bouwhuisdierensector moet met name ge-
dacht worden aan een specialisatie naar
diersoort.

— In de pluimveesector is specialisatie
deels voortgekomen uit desinteresse van de
gemiddelde dierenarts voor pluimvee.

— De wensen van de cliënten en de dieren-
artsen dienen per diersector op elkaar te
worden afgestemd, omdat er geen struc-
tuur te bedenken is die geldt voor alle sec-
toren.

— In de landbouwhuisdierensector vragen
de cliënten zelf naar de specialist.

In de kleine huisdieren- of gezelschapsdie-
rensector komt de cliënt meestal via ver-
wijzing door de behandelende dierenarts
terecht bij de specialist.

Wat valt er uit deze uitspraken te destille-
ren?

Mijns inziens ondermeer het volgende:

— Voor een brede KNMvD-discussie
binnen de Groep Veterinaire Specialisten,
is het wenselijk dat ook praktici grote
huisdieren de gelederen van deze groep
gaan versterken.

— Aanvullende — specialistische —
opleidingen dienen zo pragmatisch moge-
lijk te worden afgestemd op de vraag (eco-
nomische haalbaarheid).

— De werkzaamheden van specialisten
zullen zich per definitie altijd over meer-
dere praktijken uitstrekken. Het is aan-
nemelijk dat een specialist in loondienst
gemakkelijker door een praktizerend
dierenarts geconsulteerd zal worden, dan
een deskundige collega uit een naburige
praktijk.

— In deze context is het instructief om
(nog eens) het verslag te lezen van het

-ocr page 440-

symposium \'Praicticus, vrij beroep of
dienstverband\' gehouden op 6 mei 1976 te
Zwolle (publikatie periodiek nr. 4).
Enkele citaten (van drs. A. Langevoort)
\'Ik moet u wel toevertrouwen dat ik
persoonlijk de groepspraktijk zie als
een eerste stap, een stap van de prak-
ticus van het vrije beroep naar het
dienstverband\'.

\'Het vrije beroep is naar mijn mening
ten dele een anachronisme, een status
die wij hoog houden met codes en be-
roepseer, waar wij wellicht niet volledig
achterstaan, terwijl wij ons bij tijd en
wijle opstellen als fel concurrerende
grootgrutters.\'

— In de landbouwhuisdierensector moet
terughoudendheid worden betracht met
betrekking tot de vorming van discipline-
gerichte specialisten.

— Het is eigenlijk onvoorstelbaar dat er
op grote schaal desinteresse kan bestaan
voor een deelgebied van de diergenees-
kunde.

Met het oog op de toekomst lijkt het zeer
noodzakelijk om wegen te zoeken die
leiden tot het doen ontwaken van interesse
voor alle facetten van het diergeneeskundig
vak bij zoveel mogelijk dierenartsen en
(aankomende) diergeneeskundige studen-
ten. Waarbij uiteraard niet alleen aan
praktijkuitoefening hoeft te worden ge-
dacht!

— Het lijkt ondenkbaar dat de ontwikke-
ling van specialismen binnen de dierge-
neeskunde volgens één bepaalde structuur
tot stand zou kunnen komen.

Veeleer lijkt het noodzakelijk dat zo flexi-
bel mogelijk wordt ingespeeld op al be-
staande of voorspelbare behoeften in de
praktijk.

Met andere woorden specialisatie moet
zeker geen doel op zich zijn of worden,
maar slechts één van de middelen om te
komen tot optimale diergeneeskundige
zorg.

Dan is specialisatie inderdaad te betitelen
als een goede ontwikkeling.

J. C. van den Wijngaard.

Diergeneeskunde

Cursussen najaar 1987/voorjaar
1988

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Zeister Dagen (850,—)

Week I: VERVALT (zie Tijdschr Diergeneeskd
1987; 112: 1088)

Week II: 2 t/m 6 november 1987 (87/35)
Week lil: 9 t/m 13 november 1987 (87/36)
Week IV: 16 t/m 20 november 1987 (87/37)

Klinische les gezelschapsdieren (/ 65,—)

24 november 1987 (87/39)

25 november 1987 - herhaling (87/40)

Verbanden en spalken (f 385,—)

19 november 1987 (87/42)

20 november 1987 (87/46)
23 november 1987 (87/47)

De cursussen zijn reeds volgeboekt, u kunt zich
opgeven voor de wachtlijst (herhaling in 1988).

Fertiliteit van het varken (/"450,—)

26 en 27 november 1987 (87/38)

De cursus is reeds volgeboekt, u kunt zich op-
geven voor de wachtlijst.

Chemische contaminanten in voedingsmiddelen
van dierlijke oorsprong (/ 1.100,—)
19, 20, 26 en 27 november, 3 en 4 december
1987 (87/41)

Begeleiding melkveebedrijven (prijs nog niet
bekend)

15 cn 16 december 1987 (87/43)
De cursus is reeds volgeboekt, u kunt zich op-
geven voor de wachtlijst (herhaling in voorjaar
1988).

In tegenstelling tot eerdere berichtgevingen zal
deze cursus worden gehouden in het K.N.V.B.
Sportcentrum in Zeist, niet in de Eemhof te
Zeewolde.

VAMPP-begeleiding rundveebedrijven (/"800,—)
17 en 18 december 1987 (87/45)
Dc cursus is reeds volgeboekt, u kunt zich op-
geven voor de wachtlijst, meer data worden nog
vastgesteld voor een herhaling in 1988.

VAMPP-begeleiding varkensbedrijven ( 800,—)
U kunt zich opgeven voor de wachtlijst, data
worden nog vastgesteld voor een herhaling in
1988.

u

(vervolg zie pag. 1210)

-ocr page 441-

Personalia

Voor het lidmaat.schap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Boon, W. J. van der; 1987; 3564 RH Utrecht, lbi.sdreef 158.
How, K. L.; 1987; 3514 EV Utrecht, Kwartelstraat 18 A.
Westerhof, M. H. J. J.; 1985; 5343 GA Oss, Staringstraat 35.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Beek, S. A. C. H. van der; Gent-1987; 2665 XE Bleiswijk, Rembrandtlaan 39.

Boer-Waarsenburg, Mevr. M. M.; 1987; 3705 ZE Seist, Warande 63.

Boevé, M. H.; 1979; 3512 HE Utrecht, Kromme Nieuwe Gracht 41 bis B.

Breen, J; 1985; 7437 VH Bathmen, Hogeweg 22 A.

Gostelie, H. R. C.; 1986: 5301 DA Zaltbommel, Nieuwe Tijningen 8.

Herbes, R. G.; 1987; 3704 TP Zeist, Nijenhcim 91-27.

Mouws, J. L. L.; Gent-1987; 4635 BG Huijbergen, Oeverkruid 8.

Os, D. L. van; 1987; 2273 EC Voorburg, Uhlenbeckstraat 19.

Schoonhoven, .1. A.; Gent-1987; 2352 AV Leiderdorp, Pinksterbloem 144.

Schuil, .1. K.; 1979; 9108 NA Broeksterwoude, Ateweg 1.

Tjoeng, Mevr. M. U. M. Y.; 1987; 1059 CZ Amsterdam, Heemstedestraat 37.

Vellinga, O.; 1987; 8447 CB Heerenveen, Roede 61.

Verberne, Mevr. M. M.; 1987; 3512 HV Utrecht, Keistraat 5.

Vliet. Mevr. J. C. E. van; 1987; Morovia (Liberia), p/o Box 2809, Animal Hospital
Congotown.

Wiersma, M. J.; 1987; 9001 ZJ Grouw, Oedsmawei 13.

Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

B. S. Addink, Billitonkade 4, 3531 TE Utrecht.

.1. A. M. Baerveldt, Buys Ballotstraat 33 bis, 3572 ZT Utrecht.

Mevr. M. S. de Boer, Hondsrug 175, 3524 BW Utrecht.

R. G. Bouwman, Korte Jansstraat 4 bis, 3512 GN Utrecht.

S. P. Heemskerk, Werkhovenseweg 1, 3984 LG Odijk.

Mevr. M. 1. J. Hutjes, Vletweide 98, 3981 ZN Odijk.

J. G. W. .len Hong Li. Jan van Zutphenlaan 33 III, 3555 SN Utrecht.

P. Kuipers, Hyacintstraat 27, 7741 SZ Coevorden.

Mevr. C. H. Maes, Geldropseweg 13, 5591 EA Heeze.

C. A. M. Meulman, Berkenstraat 29, 6903 CR Zevenaar.

J. N. P. T. Mooij, Laan van Vollenhove 3057, 3706 AM Zeist.

G. J. F. Oude Wolbers. Klippenweg I, 7622 EV Borne.

M. V. Quax, Rijksweg Noord 162, 6162 AP Geleen.

A. Snijders, Patijntjesstraat 156, 9000 Gent (België).

P. M. Töpfer, Rubenslaan 75 I, 3582 JE Utrecht.

Mevr. M. C. M. van der Ven, Plantsoen 20, 4926 RB Lage Zwaluwe.

Jubilea:

R. Muller te Hilversum

C. P. Burger te Doetinchem

Mevr. A. van Gastel-Jan.sen te Delft

G. J. ten Pas te Winterswijk

W. R. J. Rasenberg te Enschot

Dr. P. J. Veen te Doorn

B. M. Bogaerts te Heesch

K. G. Meijers te Ootmarsum

W. van Arkel te Emmen

A. J. W. Bolscher te Tilligte

(afwezig) 40 jaar 15 oktober 1987
(afwezig) 30 jaar 16 oktober 1987
(afwezig) 30 jaar 16 oktober 1987
(afwezig) 30 jaar 16 oktober 1987
(aanwezig) 30 jaar 17 oktober 1987
(afwezig) 30 jaar 18 oktober 1987
(afwezig) 40 jaar 20 oktober 1987
(afwezig) 40 jaar 20 oktober 1987
(afwezig) 25 jaar 21 oktober 1987
(aanwezig) 25 jaar 23 oktober 1987

-ocr page 442-

L. P. M. V. d. Brand te Someren

Dr. B. Kouwenhoven te Scherpenzeel

Dr. R. J. Slappendel te Driebergen

J. Terpstra te Eibergen

Dr. A. Til. M. Verdijk te Cuijk

J. P. G. Vermeer te Deurne

R. J. Kummel te Bennebroek

R. G. Detmers te Coevorden

S. Bruggeling te Spijkenisse

J. H. van Dunnewold te Winterswijk

D. W. de Groot te Hellendoorn

Dr. J. F. Westendorp te Bergen

H. Timmerman te Oldemarkt

Dr. J. J. M. de Bruin te Boxtel

Mevr. D. Seholma-v. d. Perk te Opeinde

(afwezig) 25 jaar 23 oktober 1987
(afwezig) 25 jaar 23 oktober 1987
(afwezig) 25 jaar 23 oktober 1987
(afwezig) 25 jaar 23 oktober 1987
(afwezig) 25 jaar 23 oktober 1987
(afwezig) 25 jaar 23 oktober 1987
(afwezig) 45 jaar 30 oktober 1987
(afwezig) 35 jaar 2 november 1987

3 november 1987
3 november 1987
3 november 1987

3 november 1987

(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 45 jaar
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 35 jaar

4 november 1987

(aanwezig) 45 jaar 14 november 1987
(afwezig) 45 jaar 14 november 1987

Adreswijzigingen, etc.:

197 Bakema, R. J.: 1949; 9471 GJ Zuidlaren,
Stationsweg 15; tel. 05905-1561; r.d.; oud-
Ir. biol.; vet. adv. L.O.1.

198 Bax. H. A. D.: Gent-1983; 4207 Gorin-
chem, Ravelijn 33; tel. 01830-32774 (prakt.);
p., kl. huisd.

199 Beek. S. A. C. H. van der: Gent-1987; 2665
XE Bleiswijk, Rembrandtlaan 39; tel. 01892-
14215; wet. medew. R.U. (E.d.D., vkgr.
Gencesk. v. h. Kl. Huisd.) (toevoegen als
lid).

200 Bergh. J. P. A. M. van den: 1986; 5056 HN
Bcrkel-Enschot, S. Dubuissonstraat 2 A;
tel. 013-334666; wet. medew. Janssen Phar-
maceurica B.V.

202 Bistervels. G. E. M.: 1983; 7721 JA Dalfsen.
Grasklokje 16; tel. 05293-4243 (privé), 1435/
3211 (prakt.); p., geass. met B. C. Koeslag,
W. D. J. Laanbroek, J. W. Lesschen cn A.
Smit.

202 *Blom. T. P.: 1987; 3527 AK Utrecht, Roose-
veltlaan 240; tel. 030-936302; d.

203 Boer- Waardenburg. Mevr. M. M.: 1987; 3705
ZE Zeist, Warande 63; tel. 03404-51945: d.
(toevoegen als lid).

203 Boevé. M. H.: 1979; 3512 HE Utrecht,
Kromme Nieuwe Gracht 41 bis B; tel. 0.30-
322420 (privé), 539411 (bur.); wet. medew.
R.U. (E.d.D., vkgr. Geneesk. v. d. Kl.
Huisd.) (toevoegen als lid).

206 Braam. A. E.: 1986; 9471 GD Zuidlaren,
Hondsrugstraat 3; tel. 05905-4665; p.

206 Breen. .!.: 1985; 7437 VH Bathmen, Hoge-
weg 22 A; tel. 05704-2262; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

212 Derks, P. J. M.: 1960; 3621 BX Breukelen,
Straatweg 186; tel. 03462-61415; p.

220 *Eeilsma. Mevr. H.: 1987; 8935 JJ Leeu-
warden, Ereprijs 40; tel. 058-880241; d.

220 Fennema. G.: 1970; 3813 ER Amersfoort,
Utrechtseweg 138; tel. 033-634814 (privé),
070-793592 (bur.); adj. insp. V.D.

224 "Gisteren. Mevr. T. M. C. A. van: 1987;4102
CK Culcmborg, César Eranckstraat 5; tel.
03450-19440; wnd. d.

224 Goedendorp. P.: 1984; 5403 EV Uden, Dros-
saard 9; tel. 04132-621617 (privé), 51159
(prakt.); p.,ass. bij M. R. Th. M. Martensen
A. G. Peters; Ir. M.L.S.

224 Gostelie. H. R. €.: 1986; 5301 DA Zalt-
bommel. Nieuwe Tijningen 8; tel. 04180-
15548 (privé), 12009 (prakt.); p., ass. bij J.
A. van Oorschot en J. J. C. M. de Schutter
(toevoegen als lid).

232 Herbes. R. B.: 1987; 3704 TP Zeist, Nijen-
heim 91-27; tel. 03404-56778; d. (toevoegen
als lid).

234 Hoekstra. J. P.: 1973; 5262 LM Vught, Es-
schebaan 4; tel. 04110-1305 (privé). 04116-
7245 (prakt.); p.

234 Hoevers. J.: 1973; 3583 AK Utrecht, A. v.
Ostadelaan 44; tel. 03435-76770 (privé),
030-517517 (prakt.); p., H-D., kl. huisd.

239 "Jansen. Mevr. A. J. M.: 1986; 3035 XG
Rotterdam, Ooievaarstraat 20 b; tel. 010-
4662123; wnd. d.

242 Jongebreur. J. A.: 1965; 2111 XH Aerden-
hout. Oosterduinweg 251; tel. 023-245773
(privé), 288202 (prakt.); p., geass. met N. P.
Kas.

246 Kleinjan. A. P: 1986; 7722 JK Dalfsen,
Mussenkamp 17; tel. 05293-2677 (privé),
1435 of 3211 (prakt.); p., ass. bij G. E. M.
Bistervels. B. C. Koeslag. W. D. J. Laan-
broek, J. W. Lesschen en A. Smit.

230 Kroot-Brekelmans. Mevr. A. J. M.: 1980;
5258 SZ Berlicum, Hooghei 68- n/iim
3632 (privé), 04139-2929 (pri.
P.J. M. van Huiten. A.H. C. . ..senA.
H. H. M. Winters.

232 "Lam. G. A.: 1987; 8453 WG Oranjewoud,
Koningin Julianaweg 88; tel. 05130-31457;
wnd. d.

252 "Lange, G. A.: 1986; 3581 PM Utrecht,
SchooLstraat 7; tel. 030-310945; wnd. d.

256 Luijk-Grevelink. Mevr. A. W. van: 1976;
2172 HT Sassenheim, Kagerweide 16; tel.
02522-32219; p., ass. bij Mevr. H. W. van
Voorthuysen-Dijkhuis.

256 Luten. H. A.: Gent-1985; 6881 HN Velp,
Boulevard 1 ; tel. 085-619631 (privé), 647260

-ocr page 443-

(prakt.); p.. H-D.. geass. met P. de Jong. 283
\'Meerkerk. A. T.:
1987; 6744 WP Ederveen.
Hoofdweg 176; tel. 08387-3950; d. 28"^

Molenkamp. G. ./.: 1971; 5591 HJ Heeze,
Boschlaan 9; tel. 04907-1651 (privé), \\i49
(prakt.); p., H-D-, geass. met J. Th. Weeda.
291
Moll. K. G. K:
1968; Riehmond V6X 1B5
(Canada), 211-8400 AC Roid Road; tel.
27.V4985;d.
 293

Mouws. J. L. L: Gent-1987; 4635 BG Huij-
bergen. Oeverkruid 8; tel. 01644-2585; d.
(toevoegen als lid).

\'Nieuwenhuizen. H. M. M.: Gent-1987; 3402 294
PP IJsselstein, Utrechtseweg 107; tel. 03408-
81490; wnd. d.

Nijhof. W. ./.: 1949; 7103 CC Winterswijk, j/j
Frerikshof 124; tel. 05430-12464; r.d.
Ooms. C. O. M.: 1966; 6042 NB Roermond,
Karthuizerlaan 8; tel. 04750-25440 (privé),
39185 (bur.); hfd. lokatie Noord R.V.V.
kring 15; r.k. jQQ

Os. D. L. van: 1987; 2273 EC Voorburg,
Uhlenbeckstraat 19; tel. 070-870817; wnd.
d. (toevoegen als lid).

Peiers. J. W. E.: 1981; 8426 JB Appelscha, j03
Kloksveen 14; tel. 05162-1415 (privé), 05160-
2742 (prakt.); p., ass. bij Th. T. Adamse, H.
J. J. Boerrigter, H. Eggink, S. D. Feitsma,
H. Jorritsma cn P. Y. v. d. Veen. 5/7

*Peutz. Mevr. /. E. J. A.: 1985; 1016 TS
Amsterdam, Elandsgracht 103; d.
Prins. P.: 1983; 9965 PD Leens, Valge l;tel. jo!
05957-2466 (privé), 05951-1800 (prakt.);p.,
ass. bij W. J. L. Lusink, M. Nicolay en R. E.
Schooleman. ^04

Schoonhoven. J. A.: Gent-1987; 2352 AV
Leiderdorp, Pinksterbloem 144; tel. 071-
415392; wnd. d. (toevoegen als lid).
Schuil. ./. K.: 1979; 9108 NA Broekster-
woude, Ateweg 1; tel. 05111-4148 (privé),
2631 (prakt.); p., geass. met G. Houwer
(toevoegen als lid).

*Smii. w.: 1982; 8096 AM Oldebroek,
Beeklaan 20; tel. 05253-1236; wnd. d.
Sieege, K. N. ter: 1984; 1106 BG Amster-
dam, Pannerdenstraat 45; tel. 020-912108
(privé), 912347 (prakt.); p., kl. Huisd.
Tjoeng. Mevr. M. U. M. Y.: 1987; 1059 CZ
Amsterdam, Heemstedestraat 37; wnd. d.
(toevoegen als lid).

Vellinga. O.; 1987; 8447 CB Heerenveen,
Roede 61; tel. 05130-21283 (privé), 23350
(prakt.); p., ass. bij dr. A. Schuken en K.
Velling (toevoegen als lid).
Verberne. Mevr. M. M.: 1987; 3512 HV
Utrecht, Keistraat 5; tel. 030-318829; wnd.
d. (toevoegen als lid).
VHei. Mevr. J. C. E. van: 1987; Morovia
(Liberia), p/o Box 2809 Animal Hospital
Congotown; tel. 261069; p., ass. bij mevr. A.
van den Ende-Ditmarsch (toevoegen als
lid).

Waal C. A. H. de: 1970; 7111 PC Winters-
wijk, Meddo 225; tel. 05439-411 (privé),
085-629304 (bur.); wet. medew. G.v.D. GeL
derland.

Westendorp. Dr. J. E.: 1952; U-1965; 5384
BD Heesch, Lindenlaan 3; tel. 04125-5038
(privé), 070-624611 tst. 2345 (bur.); adv.
Centr. Dir. R.V.V.; O.O.N.
Warmerdam. Mevr. M. M.: 1987; Rochester
(Kent) (Engeland), Warren House, Anchor
Road; tel. 0634-42809; p., ass. bij T. Piercy.
Weeda. J. Th.: 1980; 6029 PN Sterksel, Al-
bertlaan 14; tel. 04907-4176 (privé), 1349
(prakt.); p., geass. met G. J. Molenkamp.
Wiersma. M../.; 1987; 9001 ZJ Grouw, Oeds-
mawei 13; tel. 05662-1299 (privé), 05660-
1464 (prakt.); p., ass. bij L. Kalsbeek, K. G.
Terpstra en J. M. Wiersma (toevoegen als
lid).

Zwanenburg. Dr Th. S.: 1934; U-1937; na-
dere gegevens onbekend.

Correctie codelijst van geneesmiddelen voor vleeskalveren nr. 6

Code Produktnaam Firma Prijs Pag.

523 Chloortetracycline HCL A.U.V.

515 Chlooramphenicol palmitaat A.U.V.

673 Tetracycline HCL A.U.V.

660 Trimethoprim HCL 100% A.U.V.

Datum van ingang: I oktober 1987
ƒ 143,50 (was ƒ 145,—) 16

ƒ 124,—(was/125,70) 16

ƒ 92,80 (was/ 99,—) 17

/ 97,—(was/95,—) 17

-ocr page 444-

doorlopende agenda

(vervolg van pag. 1200)

10 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Vergadering.

14—19 AO-VET gevorderdencursus fracturen
(in Engelse taal) (pag. 1113).

15 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.
Hotel Bergzicht, Hellendoorn; aanvang 20.00
uur.

15—16 PAO-D; cursus Begeleiding melkveebe-
drijven.

16 Kring\'Dierenartsen in\'t Gooi\'. Vergadering.
Café \'De Ouwe Tak\', Blaricum, aanvang
20.30 uur.

17 Afd. Noord-Holland KNMvD. Ledenverga-
dering, Motel Akersloot.

17 Groep GKZ KNMvD. Ledenvergadering.

17—18 PAO-D: cursus VAMPP-begeleiding
rundveebedrijven.

1988

Januari

13 PAO-D; cursus Ethiek.

15 PAO-D; cursus Praktische Röntgenologie
Paard (Emmeloord).

16 2nd Scientific Meeting Internat. Veterinary
Ear and Throat Assoc., Orlando (Florida,
U.S.A.) (pag. 853).

21 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering.

22 PAO-D; cursus Urethrostomie kater.

23 PAO-D; cursus Praktische Röntgenologie
Paard (Broekhuizenvorst).

25 Groep Geneeskd van het Rund KNMvD.
Vergadering; \'Bovine Virus Diarree\'.

29 PAO-D: cursus Praktische Röntgenologie
Gezelschapsdieren (Wageningen).

Februari:

1—4 Equine Stud Medicine Course, New-
market (GB).

6 PAO-D; cursus Praktische Röntgenologie
Gezelschapsdieren (Emmeloord)

16 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.

21—28 Internat. Fortbildungskurs \'Kleintier-
krankheiten\', Elims.

23—24 CLO-Studiedagen, Jaarbeurscongres-
centrum Utrecht.

Maart

10 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. l.eden-
vergadering (tevens jaarvergadering).

April

5—8 DVG. 18. Kongress, Nauheim (pag.
1053).

7—10 BSAVA Congress, London (pag. 1053).

15—17 \'Voorjaarsdagen 1988\', RAl-Congres-
centrum, Amsterdam.

28 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering.

Mei

4—11 27. Internat. Kongress für Militärmedi-
zin und -pharmazie, Interlaken.

7—8 31. Internat. Fortbildungsveranstaltung
der Tierärzte des Bodenseeraumes, Warth
(Schweiz).

16—19 Internat. Symposium on Analysis of
anabolizing and doping agents in biosam-
ples, Ghent, Belgium (inl. red. secretariaat).

17 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.

18—21 22. Internat. Symposion über Geschichte
der Veterinärmedizin, Rhcinfelden (Schweiz).

.iuni

VI Ith International Conference on Trichinel-
losis (ICT VII), Madrid (pag. 344 1986).

2 9e Ned. Kampioenschap Kleiduivenschieten
voor de Boehringer Ingelheim COASS-cup
\'87 (uitsl. voor co-assistenten Diergenees-
kunde.

2—4 Jahresversammlung der Schweizischen
Vereinigung für Kleintiermedizin, Basel (pag.
740).

13—17 Animal environment and animal health,
Skara (Sweden) (pag. 895 1986).

26— 1 juli XI Internat. Kongress über Fortpllan-
zung und künstliche Insemination bei Haus-
tieren, Dublin.

27—I juli 6. Weltkongreß für Tierproduktion,
Finnland (WAAP Studiedagen) Helsinki.

Juli

25—29 5th ISVEE Symposium, Copenhagen
(pag. 622).

25—29 1st World Congress of W.A.V.M.l.
Microbiology, Immunology, and Animal In-
fectious Diseases, Lyon (inl.; redakticsecre-
tariaat).

n

z/ergeneeskunde

Cursussen voorjaar 1988

(vervolg van pag. 1206)

Van het cursusprogramma 1988 zijn van de vol-
gende cursussen de data reeds bekend;
cursus Ethiek (13 januari, nr.; 88/01), herhaling
cursus Urethrostomie Kater (22 januari, nr.;
88/02), cursus Prakti.sche Röntgenologie Paard
(15 januari in Emmeloord, nr.; 88/03; 23 januari
in Broekhuizenvorst, nr.; 87/04), cursus Prakti-
sche Röntgenologie Gezelschapsdieren (29 ja-
nuari in Wageningen, nr.: 88/05; 6 februari in
Emmeloord, nr.; 88/06).

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusoverzicht van het na-
jaar 1987. In november 1987 verschijnt het cur-
susprogramma voor 1988.

Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon: 030-517374, bij geen gehoor: 030-
510111.

-ocr page 445-

artikelen van toen en nu

OVER HET VERWERPEN (ABORTUS)
DER KOEIEN\'

DOOR

Prof. H. V. STOCKFLETH

Naar aanleiding der verhandeling van Prof. Franck over hetzelfde onderwerp, en die in het
tijdschrift voor V.A.K. van verleden jaar werd medegedeeld, schreef ook Prof S. zijne
meening over het heerschend voorkomen van abortus, zooals die zich in de streken van
Kopenhagen voordeed; hoewel hij hiermede deze vraag nog niet als geheel uitgemaakt
beschouwt.

Na opgave van eenige verschijnselen, die aan het verwerpen voorafgaan, zegt hij, dat
toevallig bijkomende koortsachtige ziekten het verwerpen kunnen bevorderen, zooals dit
met mond- en klauwzeer meermalen is voorgekomen. Verder leest men, dat meestal de
jongste koeien het eerst verwerpen, en wel in de 3e a 4e maand, de andere in de 7e a 8e maand;
dat er eene neiging bestaat tot herhaling van het verwerpen, en dat bij eene rijkelijke
verpleging, in tusschentijd, een volgend abortus over het algemeen later in de dracht volgt.

Het verwerpen kan voorkomen op de weide, in den stal, bij jonge en oude, magere en goed
gevoede koeien; het kan zich tot enkele boerderijen en streken beperken, of over groote
landstreken verbreid zijn. In den omtrek van Kopenhagen is het verwerpen meer eene
plaatselijke ziekte, welke aan eenige boerderijen stationair is, waar zij na een meerjarigen
duur voor altijd ophoudt, of wel na een tusschentijd, dikwijls van verscheidene jaren,
opnieuw begint; zij kan evenwel onder bijzonder ongunstige verhoudingen ook daar eene
groote uitbreiding verkrijgen.

De schadelijke gevolgen vertoonen zich het eerst in de melkrijkheid, die stéeds afneemt, en
in den voedingstoestand. Bij het niet afgaan der nageboorte ontstaat er door bederf daarvan
steeds gevaar voor de gezondheid van het dier; daardoor kan ook de vruchtbaarheid verloren
gaan. Verder blijft er steeds eene neiging tot herhaling van het verwerpen over.

Als de koe teekens van een beginnend verwerpen vertoont, is niet alleen het organisch
verband tusschen het jonge dier en de moeder opgeheven, maar het eerste is in den regel reeds
eenigen tijd dood; er is dus niets te doen dan de geboorte van het foetus, alsook het afgaan der
nageboorte te bevorderen; van eene verhindering der geboorte kan geene sprake zijn. Ons
streven moet zijn, zulke schadelijke inwerkingen van het dier verwijderd te houden, die
abortus kunnen veroorzaken. Dit sluit evenwel de voorwaarde in zich van de kennis der
oorzaken van het verwerpen, hetgeen juist een der zwakste punten der ziekteleer is. S. begint
met het meest voor de hand liggende, en waaraan gewoonlijk minder opmerkzaamheid is
geschonken, namelijk met een onderzoek der eigenaardige verhoudingen bij de koe zelve,
welke oorzaak zijn, dat zij aan het verwerpen zoozeer is blootgesteld.

Het is niet vreemd, dat het verwerpen zoo dikwijls onder de melkkoeien voorkomt, daar
het is alsof het zoo behoort, dat zij ieder jaar baren, terwijl de andere dieren slechts bij wijze
van uitzondering voor dit doel dienen. Maar behalve dat de koe een kalf ter wereld brengt,
moet zij nog zooveel mogelijk melk geven, of, mis.schien juister gezegd, men zorgt met
opzicht tot het laatste, dat de dracht zich regelmatig herhaalt. In de omstandigheid, dat de
koe ook in een verder stadium der dracht rijkelijk melk moet geven, dient men eene der
oorzaken van abortus te zoeken; want de baarmoeder en het uier staan onder normale
verhoudingen in aanhoudende wisselwerking. Bij dieren met korten drachttijd, b.v. bij den

\' Artikel van \'toen" overgenomen uit Tijdschr Veeartsenijkd & Veeteelt 1879; 10: 26-40.

Zie ook het artikel van \'nu\' op pag. 1217 van deze aflevering.

-ocr page 446-

hond, sluimert het geslachtsleven gedurende den tijd van het zuigen en het ontwaakt eerst
weer als het jonge dier zoover ontwikkeld is, dat het zonder toedoen der moeder kan leven; de
melkafscheiding heeft alsdan opgehouden. Wanneer de drachttijd daarentegen lang is,
zooals bij de koe en de merrie, dan treedt de bronsttijd korten tijd na het baren in. Aan de koe
wordt evenwel in den regel geene gelegenheid gegeven, de geslachtsdrift zoo vroeg te
bevredigen, hetgeen meestal eerst na verloop van drie maanden na het kalven plaats vindt.
De melkafscheiding neemt evenwel reeds tegen het einde der eerste helft der dracht af, en het
jonge dier (kalf, veulen) wordt gedwongen, ander voedsel te zoeken. De melkklicren worden
nu langzamerhand droog, treden intusschen kort voor de volgende geboorte weer in functie,
daar zij de voeding van het toekomstige jonge dier moeten overnemen. Deze verhouding is
bij de melkkoe evenwel geheel anders. Hier is in den regel van zulke natuurlijke voedselwerk-
zaamheid geen sprake; men verwijdert het kalf dadelijk na de geboorte, melkt de koe, geeft
haar middelen (voedsel), welke de melkafscheiding bevorderen, laat haar van den stier
bespringen en is natuurlijk niet tevreden met haar gedurende den door de natuur zelve
aangewezen tijd te melken. Op deze wijze komt het evenwel tot een strijd tusschen de
werkzaamheid van het uier en van de uterus, en wanneer de laatste door het kunstmatig
ingrijpen bezwijkt, dan treedt abortus in. Door het ijverig streven om de melkrijkheid der koe
zooveel mogelijk te ontwikkelen, heeft men zeer sterk in haar voedingsleven ingegrepen, daar
men haar voor de voortteling gebruikt, lang voordat zij ontwikkeld is; het is immers eene
algemeen bekende daadzaak, dat men de koe reeds voor den tweeden keer laat kalven,
vóórdat zij haar derdejaar heeft bereikt. Het is duidelijk, dat reeds het eerste kalf belemme-
rend op de ontwikkeling van het moederdier moet inwerken; de greep in het geheele
voedingsleven van het dier wordt evenwel nog grooter door de tweede dracht, want nu moet
het dier niet alleen leven, maar bovendien eene groote hoeveelheid voedingsstoffen tot groei
van zijn eigen lichaam, tot ontwikkeling van het jonge dier en voor de melkafscheiding geven.
Het is licht te begrijpen, dat deze verschillende richtingen van het voedingsleven gemakkelijk
in de war kunnen geraken; is dit het geval bij de ontwikkeling van het embryo, terwijl die
beperkt wordt, dan treedt abortus in, en wel in den regel vroeg in de dracht.

De oorzaken, die zoodanige koe zoo geneigd maken, bij de volgende dracht weer te
aborteeren, moet men zoeken, deels in ziekelijke veranderingen van de uterus, welke gedu-
rende het bederven der nageboorte na het voorafgaande verwerpen ontstaan zijn, en waar-
door de baarmoeder verhinderd is, zich uit te zetten, wanneer het jonge dier eene zekere
grootte heeft bereikt, deels kan het immers ook mogelijk zijn, dat de koe voortdurend onder
dezelfde ongunstige verhoudingen leeft, welke den eersten keer tot het verwerpen aanleiding
gaven. Dat de aanieidende oorzaken aan de plaats kunnen gebonden zijn, laat zich daardoor
bewijzen, dat nieuw aangekochte koeien in den regel aborteeren, wanneer zij in een stal
geplaatst worden, waarin het verwerpen voorkomt, zelfs dat zij hiertoe meestal meer geneigd
zijn, dan de eigene koeien der plaats, en zelfs wanneer zulke nieuwe koeien den eersten keer
op den normalen tijd kalven, dan is het zeer gewoon, dat zij den tweeden keer verwerpen.

Onder de oorzaken, welke aanleiding geven, dat het verwerpen meer op de heerenplaatsen
dan bij de boeren voorkomt, heeft men ook deels te groote verwantschap, deels het gebruik
van te jonge, krachtelooze dekstieren opgegeven; het is evenwel de vraag, of deze oorzaken,
welke wel eerder erfelijke ziekten en onvruchtbaarheid zouden bewerken, eenigen invloed op
het ontstaan van het verwerpen hebben. Onder bepaalde omstandigheden kan men den stier
evenwel niet alleen invloed op het verwerpen betwisten. Het is in dit opzicht namelijk eene
algemeene verbreide meening, dat koeien, die van groote en oude stieren besprongen werden,
geneigd zijn te aborteeren. Ook de kruising met verschillende rassen, vooral met Shorthorn-
stieren wordt, en wel niet zonder reden, als eene der oorzaken van het verwerpen beschouwd.
Van beide omstandigheden haalt S. voorbeelden aan.

Van groot belang in dit opzicht is ook eene waarneming van Kretzschmar bij een bul; die
van eene koe afstamde, welke meermalen had verworpen en bij welke bijna steeds de
nageboorte was aangegroeid, die dit gebrek erfde, daar bijna alle koeien, welke hij had
besprongen, ook verwierpen en eene aangegroeide nageboorte vertoonden. Na voor de
voortteeling te zijn uitgesloten, hield dit op. De afgegane foeta waren van verschillende
ouderdom, evenwel steeds normaal, terwijl de nageboorte ziekelijk veranderd was.

Terwijl men over het algemeen aanneemt, dat de dood van het embryo door eene storing
der voeding van de zijde van het moederdier veroorzaakt wordt, heeft men daarentegen ook
geheel zekere gevallen waargenomen, waarin de dood door ziekte van het foetus zelf werd

-ocr page 447-

teweeggebracht. Sempastour vond b.v. in een gevai van abortus bij eene merrie, darml<ron-
i<eling bij het foetus; bij een andere foetus waren duidelijke teekens van eene ontsteking der
achterlijfsorganen aanwezig; verder vond hij bij eenige jonge dieren den dunnen- en den
blinden darm met ascariden gevuld. Het spreekt van zelf, dat men deze verhoudingen in
aanmerking moet nemen. De vermagerde toestand, waarin men in den regel het jonge dier
vindt, moet evenwel aan eene gebrekkige voeding, die den dood veroorzaakt, toegeschreven
worden, daarentegen niet altijd uit ziekten van het embryo zelf worden afgeleid.

De dood van het embryo maakt het niet absoluut noodzakelijk, dat het dier dadelijk
verwerpt; in den regel treedt de geboorte eerst eenigen tijd later in, zoodat het jonge dier
geheel opgelost en bedorven is, als abortus optreedt. De geboorte kan zelfs geheel uitblijven.
Bij het slachten van koeien, welke gemest werden, daar men haar voor niet drachtig hield,
vindt men soms een klein mummieachtig ingedroogd jong, een zoogenaamd \'steenkalf in de
uterus, maar dit behoort toch tot de zeldzaamheden.

In het bovenstaande, hebben wij eigenlijk met de verhoudingen bij de koe zelve bezig
gehouden, die haar een bijzonderen aanleg tot verwerpen kunnen geven; in het volgende
willen wij de gelegenheidsoorzaken, of de uitwendige voorwaarden, waaronder de melk-
koe leeft, en die van invloed kunnen zijn op het ontstaan van abortus, iets nader beschouwen.

Boven is opgegeven, dat de koeien op de weide kunnen verwerpen, en meestal begint het
verwerpen terwijl de dieren buiten zijn; dit duurt dan niet slechts gedurende den herfstweide-
gang voort, maar nog nadat de koeien reeds gestald zijn.

In den regel is het een gretig gebruik van de saprijke etklaver, die, daar ze opgeblazenheid
en koolzuurvergiftiging teweeg brengt, voor het leven van het embryo gevaarlijk wordt,
terwijl de oorzaak van het later in den herfst voorkomende verwerpen in het koude, ruwe
weer en in de onvoedzame gesteldheid van het gras moet gezocht worden. Zelfs als de
weidegang in den zomer gunstig is geweest, zal het verwerpen toch kunnen voorkomen,
wanneer de koeien laat in den herfst buiten moeten loopen, vooral op lage, zure weiden, of
ingedijkte strandlanden, waar zij op de natte, smerige melkplaats moeten liggen, zelfs bij
koud, ruw weer.

Dat ongunstige verhoudingen van het weer en gebrekkige voeding het verwerpen kunnen
veroorzaken, kan men door de bij merries gedane ervaringen bewijzen. Gedurende den
Fransch-Duitschen oorlog 1870/71 moest aan de Belgische grens een observatie-corps
worden opgesteld, en moesten voor dit doel groote remonte-aankoopen geschieden. Onder
de aangekochte dieren waren verscheidene drachtige merries, wat intusschen bij den aan-
koop niet te zien was. De dienst was zeer vermoeiend, het weer slecht en het voedsel
onvoldoende, gedeeltelijk van slechte kwaliteit. Het gevolg hiervan was, dat 18 merries
verwierpen, nadat de paarden 14 dagen in het kwartier waren geweest, waar zij bij goede
verpleging en rust op verhaal konden komen; het jonge dier was mager, het vleesch bleek en
slap en het bloed dun.

Iets dergelijks ondervond Stabsthierarzt Friis, die mededeelde, dat verscheidene merries,
die in 1864 voor de Sleeswijksche transportwagens gingen en den terugtocht van het Danne-
wirke met het Deensche leger moesten medemaken, voor den wagen aborteerden, en wel ten
gevolge van koude en honger. Door het ruwe en natkoude weer en de gebrekkige voeding
gedurende den herfstweidegang wordt dikwijls, en wel door de hierdoor teweeggebrachte
slechte bloedgesteldheid, waterachtig bloed (hydramie), de grondslag tot het verwerpen
gelegd, hetgeen later na de opstalling door den overgang tot eene overvloedige, krachtiger
voeding kan worden bespoedigd. In het laatste geval treedt dan eene te sterke vermeerdering
der melkafscheiding in, of er ontstaat eene ophooping van bloed in de baarmoeder, en door
zulke circulatie-storingen kan abortus tot stand komen.

Wanneer het verwerpen als eene landplaag optreedt, dan berust dit steeds op algemeen
verbreide ongunstige verhoudingen, b.v. natte jaargetijden, waardoor de oogst lijdt, en het
voedsel deels door uitloogen, deels door schimmel en rotting bederft. Het uitloogen of
uitwasschen neemt de bittere, aromatische stoffen, alsook de suiker en de oplosbare zouten
weg, zoodat het voedsel aldus aan voedzame bestanddeelen verliest; door den schimmel en de
rotting wordt het eiwit der planten vernietigd en het voedsel wordt niet slechts onvoedzaam,
maar kan zelfs vergiftigde eigenschappen aannemen. In beide gevallen kan de stalvoedering
alzoo eene voortzetting der hongerverzorging van den weidegang worden, en als het voedsel
muf is en een vullen, slechten reuk heeft, hetgeen vooral in vochtige, zachte winters het geval
is, dan vormen de hierdoor teweeggebrachte voedingsstoringen eene oorzaak tot verwerpen.

-ocr page 448-

Dedrooge schimmel daarentegen is niet altijd van zulke schadelijke werking op de drachtige
koeien, waaromtrent de veearts Langebehn gedurende eene reeks van jaren gelegenheid had
zich zekerheid te verwerven; hij zag de koeien op de plaatsen volop hooi en stroo verteren,
dat zoo schimmelig was, dat een formeeledamp uit den mond der dieren te voorschijn kwam.
Geheel onschadelijk zal dit evenwel niet zijn; het beschimmelde voedsel werkt namelijk
prikkelend op de nieren en veroorzaakt pisvloed, waardoor het dier aan dorst gaat lijden, en
het gretige drinken van het koude water kan dan tot bespoeding van het verwerpen bij-
dragen. De werking van het koude drinkwater wordt het eerst door de afkoeling van de
maag, door de voortplanting der koude van hieruit op de uterus en tengevolge der hierdoor
ontstane anaemie van dit orgaan, veroorzaakt. Op dergelijke wijze kan dit ook bewerkt
worden, wanneer de koe, nadat zij in den laten herfst gedurende den nacht in den stal is
genomen, over dag op het gerijpte gras of koolveld buiten gelaten, of in denstal met bevroren
knollen, kool en dergelijke gevoed wordt.

Daar het verwerpen dikwijls voorkomt in den tijd dat het moederkoren (secale cornutum)
algemeen op de rogge voorkomt, meende men, dat deze pils abortus teweegbracht, als zij
door de koeien gebruikt werd. Het is evenwel voldoende bewezen, dat het moederkoren
slechts contracties der uterus te voorschijn roept, wanneer reeds weeën zijn ingetreden;
buiten de geboorte-acte wordt de uterus er niet door aangedaan, hetgeen uit de aan de
veeartsenijschool te Dresden genomen proeven blijkt, waareenige drachtige koeien dagelijks
tot 210 gramm. moederkoren verteerden, zonder dat daardoor eene schadelijke inwerking
werd te voorschijn geroepen.

Dat enkele gevallen van abortus door schrik en toevallige, uitwendige inwerking op den
buik van het dier kunnen ontstaan, is genoeg bekend en mag natuurlijk als gelegenheidsoor-
zaak niet buiten aanmerking worden gelaten, wanneer het geldt de kwaal te voorkomen;
voor het ontstaan van het en- of epizoötisch verwerpen kan zij evenwel geene beteekenis
hebben.

Aan het boven medegedeelde omtrent de oorzaken van abortus, willen wij nu nog eenige
opmerkingen met betrekking tot de waarschijnlijkheid van het ontstaan en de verbreiding er
van door besmetting toevoegen. Het is immers voldoende bekend, dat de landman het
verwerpen voor besmettelijk houdt, en deze meening deelen ook eenige veeartsenijkundigen;
slechts is men het niet eens over de natuur der smetstof, en de wijze, waarop de besmetting
plaats heeft. Zundel beweert dat de smetstof aan een schimmelpilz (penicillium glaucum en
aspergillus) gebonden is, die zich na het kalven en vooral door het verrotten der nageboorte
in de vaginaaluitvloeiing vormt. Door het inbrengen van zulke uitvloeiing in de geboorte-
wegen eener drachtige koe bewerkte prof. Franck abortus. De besmettelijke natuur van deze
afscheiding werd bevestigd door prof Roloff, die een verder bewijs voor de juistheid dezer
meening daarin dacht te vinden, dat aan abortus steeds roodheid en zwelling van het
slijmvlies der schede voorafgaan. Ook heeft Brauer door het inbrengen eener kleine hoeveel-
heid van het vaginaalslijm eener koe, welke daags te voren verworpen had, in de schede eener
drachtige koe den 9en dag abortus zien ontstaan. In andere gevallen verwierpen de koeien
eerst den 1 l-l5endag. Men vermoedt, dat de besmetting plaats vindt, terwijl de drachtige koe
zich op hare plaats ver naar achter legt, zoodat de vuiva in directe aanraking komt met stroo
en excrementen, waaraan vaginaalslijm en de hieraan gebonden smetstof kleeft; eene korte
standplaats en gebrek aan zindelijkheid zullen aldus in dit geval de besmetting kunnen
bevorderen.

Volgens de meening van S. moet men zeer voorzichtig zijn, zich onvoorwaardelijk aan
zulke theorie der vatbaarheid voor besmetting van het verwerpen aan te sluiten, en hij
begrijpt niet, hoe men in staat is, om het verbreiden van abortus gedurende den weidegang te
verklaren. Zoodanige theorie is zeker zeer gemakkelijk, daar zij ons andere, meer wezenlijke
oorzaken doet voorbijzien, waarvan het bewijs en de afwering zeer moeilijk kunnen zijn; zij
kan hierdoor intusschen zeer schadelijk worden. Ongetwijfeld ontwikkelen zich steeds lagere
organismen, wanneer de teruggebleven nageboorte bij enkele koeien vergaat, hoewel men
hierna niet altijd verwerpen ziet intreden. Dit gaat, volgens eigen ervaring, niet van koe op
koe verder, maar springt op ver van elkander staande rijen over en weer. Verder is men
geenszins verzekerd, het verwerpen te zien ophouden, nadat de verwerpende dieren uit den
stal verwijderd zijn. Intusschen zou het onjuist zijn, wanneer men de vatbaarheid voor
besmetting bij het aborteerende dier geheel wilde betwisten; men moet dit slechts op eene
andere wijze opvatten.

-ocr page 449-

Door het vergaan der in de uterus teruggebleven nageboorte en van de daar gevormde
ichor, zullen zich deels stinkende gassen, deels bacteriën en andere tot de klasse der pilzen
behoorende, microscopische planten ontwikkelen. Terwijl deze zich nu met de stallucht
vermengen, kan deze in verhouding van het getal der verwerpende koeien en naarmate de stal
beperkt, zeer onrein en slecht geventileerd is, in min of meerderen graad verpest worden. De
verhoudingen wordt dan gelijk aan die in een lazareth, waarin patienten met groote,
onzuivere wonden liggen en waar zich tengevolge daarvan boosaardige hospitaal-ziekten
ontwikkelen; de mogelijkheid, dat het verwerpen op deze wijze ontstaan en zich uitbreiden
kan, ligt voor de hand. In ieder geval dienen nog meerdere entproeven plaats te vinden, vóór
men de door dr. Zundel opgeworpen en door Franck en Roloff aangenomen theorie ten volle
vertrouwen kan schenken.

Het is duidelijk, dat zich noch door tooverij, noch door sympatische middelen, b.v. het
ophangen van kiezelsteenen, doode eksters of gedoode vossen in den stal, iets tegen het
verwerpen laat uitrichten, en toch ziet men menschen, die men voor meer ontwikkeld zou
houden, tot deze middelen hunne toevlucht nemen. Men krijgt wel in den regel op vragen
dienaangaande ten antwoord, dat zulke zaken ten minste geen schade kunnen doen; het is
evenwel duidelijk, dat men ze ook niet zou aanwenden, als men niet geloofde, dat zij nuttig
waren. Moet in ernst iets tegen het verwerpen geschieden, dan moet men rationeel te werk
gaan, en men moet daarbij niet tegen moeite opzien, zelfs als niet dadelijk een gunstig
resultaat gezien wordt.

S. geeft daarna op, wat tot afwering van dit kwaad dient in acht genomen te worden; hij
kon hiermede zeer kort zijn, daar het eigelijk slechts eene omschrijving is van datgene, wat
boven over de oorzaken van het verwerpen is gezegd geworden.

Vóór alles moet men er op letten, dat de melkafscheiding bij de drachtige koe niet te lang
gerekt worde, en dit geldt vooral bij de voor den tweede keer drachtige vaars, die reeds
vroeger in de dracht moest droog gemolken worden.

Daar het verwerpen der vaarzen steeds als eene plaag vooral op de landhoeven gedrukt heeft,
is het zeer natuurlijk, dat men zijne opmerkzaamheid op de afwering dezer kwaal heeft
gevestigd. Men heeft voorbeelden van groote verbetering, sedert men begonnen was, de
vaarzen met het tweede kalf vroeger droog te melken, en op eene landbouwkundige vergade-
ring in Nykjöbing werd voorgeslagen, de vaarzen eerst te laten kalven, als zij 2y4 a .3 jaar oud
waren. Niettegenstaande de gunstige verhouding door toepassing van dit middel, naareigen
ervaring, werd medegedeeld, werd het voorstel toch algemeen tegengesproken, daar het voor
het landbouwbedrijf noodig was, in weerwil der plaag, de periode, waarin de vaarzen moeten
kalven ook voor de toekomst op het oude te laten.

Wanneer het weiden op de etklaver begint, mag men het hongerige vee niet op het
bedauwde klaverveld laten loopen en moet men overigens voor den geheelen duurder weide
groote voorzichtheid in acht nemen, om te verhinderen, dal de koe door trommelzucht wordt
aangetast. De ondervinding heeft het nut van dezen voorzichtigheidsmaatregel voldoende
aangetoond. Op eene landhoeve op Falster had tnen vroeger ieder jaar vele aborteerende
koeien, wanneer die op de versehe etklaver werden gedreven, alzoo in de laatste helft van
.luli; dit heeft opgehouden, nadat de verwerpende van het vorige jaar, de vroeg kalvende
koeien en de vaarzen met het tweede kalf op eene minder weelderige weide worden gelaten.
De koeien moeten in den herfst niet te lang buiten loopen, maar binnen geplaatst, of in ieder
geval gedurende den nacht in den stal genomen worden, zoodra het weer ruw en koud begint
te worden, daar zij anders aan het vatten van koude worden blootgesteld, of in zulk een
krachtcloozeh toestand geraken, dat het verwerpen moet intreden.

De overgang van den weidegang tot de stalvoedering moet met voorzichtigheid ge-
schieden, opdat geene vertcringsstoringen ontstaan, en in het begin van het opstallen beveelt
men het naar buiten gaan van het vee naar de drinkplaats aan, daar hierdoor gelegenheid
wordt gegeven, om zich te bewegen. Later moet het drinken evenwel in den stal plaats vinden.
Het water moet frisch en goed, evenwel niet te koud zijn, wijl het gretige drinken van koud
water, zooals gezegd is, mede onder de oorzaken van het verwerpen moet worden geteld.

De noodzakelijkheid van goed drinkwater wordt algemeen erkend, en Eletti meldt een
geval, waarin het ophouden van het verwerpen, aan eene verandering der vroeger gebruikte
drinkplaats, waar het water van eene met guano gemeste weide op uitliep, en dat vele
organische stoffen bevatte, moest worden toegeschreven.

-ocr page 450-

De voedering moet gelijkmatig en zonder groote overgangen geschieden, en vooral dient
men er op te letten, dat het op de herfstweide medegenomen vee en de nieuw aangekochte,
drachtige, magere koeien niet dadelijk na het inbrengen al te sterk gevoederd worden. Later,
als de dieren krachtig zijn geworden, kan men zonder schade zelfs tamelijk ver gaan in het
toedienen van krachtvoeder; tegen het einde der dracht moet dit intusschen liever iets
spaarzamer dan te rijkelijk gegeven worden.

De drachtige koe moet gezond en voedzaam voedsel hebben; heeft dit geleden, is het
bedorven en beschimmeld, dan moet men hierin op de best mogelijke wijze hulp zoeken te
verschaffen. Het gemeenste voedsel wordt afgedankt, de rest wordt in de zon uitgespreid en
voor het toedienen omgeschud en met eenig zout vermengd. Verder is aan te bevelen bittere
en aromatische kruiden onder het voeder te mengen en nooit mag men verzuimen, het dier
eene toegift van graanvoeder te geven, om de krachten te onderhouden en daardoor het
weerstandsvermogen van het dier te verhoogen.

Het voedsel kan, zelfs wanneer het er frisch en gezond uitziet, toch schadelijke stoffen
bevatten, welke het verwerpen bevorderen. Zoo bericht Sjöstedt b.v. dat het verwerpen in
zekere streek algemeen was geweest, nadat men andere lijnkoeken dan gewoonlijk had
toegediend. Deze lijnkoeken veroorzaakten op de eene pachthoeve abortus, terwijl daar
waar de gewone lijnkoeken werden gegeven, dit niet plaats had. Hij was van meening, dat de
eerste soort mosterd bevatte, daar de oogen en het mondslijmvlies bij de oppassers aange-
daan werden.

Daar het verwerpen steeds eene grootere onrust onder de naastbij staande koeien veroor-
zaakt dan eene normale geboorte en dit allicht een schadelijke invloed op de drachtige koeien
kan uitoefenen, moet men de verwerpende koe reeds om deze reden uit den stal verwijderen
en haar afgezonderd houden, totdat zij volkomen rein is geworden en de vaginaaluitvloeiing
geheel heeft opgehouden. Zelfs als de koe bronstig wordt, moet men zich niet haasten, haar te
laten bespringen. De veearts Ammpen, in Holt, bemerkte dat de koe steeds weer verwierp,
wanneer zij dadelijk tot den stier werd toegelaten, zoodra zij zich bronstig toonde; hij
verschoof de dekking daarom tot aan den tijd, welke aan het einde van den normale
drachttijd zou hebben beantwoord. Deze handelwijze kan bovendien het nut hebben, dat tijd
gewonnen wordt tot opheffing van den door het verwerpen in de uterus te voorschijn
geroepen ziekenlijken toestand.

Alles wat bovendien tot verontrusting van het dier bijdragen of drukking en stoot op den
buik kan veroorzaken, moet verwijderd worden. Bij het opstallen en drinken moet daarom
strenge orde worden in acht genomen, voor zooverre niet in den stal gedrenkt wordt en de
dieren moeten eene gemakkelijke zachte ligplaats hebben. Daar de arsenikwassching de
gezondheid van het dier bevordert, wijl zij de huid reinigt en het ongedierte doodt, is ook die
onder de middelen tot voorkoming van het verwerpen te rekenen.

Opdat teruggebleven rottende deelen de lucht niet bederven, moet de plaats, waar de
verwerpende koe gestaan heeft, gezuiverd, gewasschen en met chloorkalk behandeld
worden. Na plaats gehad hebbend uitdrijven der koeien, heeft eene reiniging van den gebeden
stal plaats, hij wordt gewit en gelucht, en waren de verhoudingen zeer ongunstig, verwierpen
b.v. vele koeien, en was het voedsel zeerslecht, dan mag men niet verzuimen met chloorkalk
te witten en chloorberookingen in den stal te doen plaats vinden.

Overgenomen uil de Deulsehe Zeitschrift
für Thiermedicin u. vergl. Pathologie.

We Hd.^e u. ie Heft.

Den Haag, November 1878 MOUBIS.

-ocr page 451-

Drachtig worden en drachtig blijven

Becoming pregnant and staying pregnant

A. de Kruif\'

SAMENVATTING Allereerst wordt in het artikel, dat een onderdeel vormt van de serie
\'Artikelen van toen en nu\', een kort historisch overzicht gegeven van een aantal aspecten van de
vruchtbaarheid van het rund. Daarna wordt de huidige situatie besproken. Een en ander wordt
gedaan aan de hand van een artikel van Stockfleth uit 1878.

Door het uitroeien van de dekinfecties en brucellose verloopt het drachtig worden en verloopt de
graviditeit minder problematisch dan 100 jaar geleden. Bij het drachtig worden speelt tegen-
woordig het management de hoofdrol. Fouten in de bedrijfsvoering hebben direct hun weerslag
op de fertiliteit. Bij het niet drachtig blijven (abortus) zijn een groot aantal mogelijke oorzaken
aan te geven. Infecties behoren tot de meest belangrijke.

Tot slot wordt een poging gedaan in de toekomst te kijken. Waarschijnlijk zal het drachtig
worden moeilijker gaan verlopen, omdat bij zeer hoog produktieve koeien het op gang komen
van de cyclus post partum meer problemen oplevert. Wat het drachtig blijven betreft, worden
geen grote veranderingen verwacht.

SUMMARY To begin with, a brief historical review of a number of features of bovine fertility is
presented in the present paper which is part of the series \'Papers of Yesterday and Today\'. This is
followed by a discussion of the current situation. All this is done on the basis of a paper by
Stockfleth which appeared in 1878.

Asa result of the eradication of venereal infections and brucellosis, becoming pregnant as well as
pregnancy run a course associated with less problems than it was one hundred years earlier.
Errors of herd management are immediately reflected in fertiUty. When animals fail to stay
pregnant (abortion), a large number of possible causes may be suggested. Infections are among
the most important of these causes.

Finally, attempts are made to look into the future. Becoming pregnant will probably run a more
difficult course In view of the fact that getting the cycles going post-partum in highly productive
cows gives rise to additional problems. As regards staying pregnant, considerable changes are
not anticipated.

INLEIDING

Het artikel van Stockfleth (29) geeft een goed beeld over hoe men meer dan 100 jaar
geleden dacht over drachtig worden en drachtig blijven. Een grote rol wordt
toegekend aan het functioneren van het uier. Er bestaat \'een sterke competitie
tussen de werkzaamheid van het uier en van de uterus\' en \'wanneer de laatste door
het kunstmatig ingrijpen van de mens bezwijkt\' doordat \'de voedingsstoffen naar
het uier gaan in plaats van naar de uterus\' wordt het dier niet drachtig of komt het
tot embryonale sterfte of tot een abortus. Hierover blijkt weinig discussie te
bestaan. -Het wordt door een ieder \'algemeen aangenomen\': \'de dood van het
embryo wordt veroorzaakt door ene storing der voeding van de zijde van het
moederdier\'.

Toch hebben enkelen een afwijkende mening: zij zoeken de oorzaak van het
afsterven van de vrucht in \'een ziekte aan de foetus zelf zoals \'een darmkronkeling
bij de foetus\' of \'een ontsteking der achterlijforganen\' of zelfs een \'zeer sterke
vermagering van de foetus\'. Stockfleth zoekt echter ook dan de directe oorzaak van
het afsterven in \'eene gebrekkige voeding\'.

\' Dr. A. de Kruif, Veterinair Centrum. Slievenstraat 16, 5711 PK Someren.

-ocr page 452-

Het is opvallend dat in het artikel van Stockfleth vrijwel geen aandacht wordt
geschonken aan het mogelijk infectieuze karakter van niet drachtig willen worden
en abortus. Hij schrijft \'het is immers voldoende bekend, dat de landman het
verwerpen voor besmettelijk houdt, en deze mening delen ook enige veeartsenij-
kundigen\'. De besmetting zou vooral veroorzaakt worden door schimmels, die zich
na het kalven \'door het verrotten der nageboorte in het vaginaalslijm en de vaginale
uitvloeiing vormen\'. Toen een koe, waarbij men deze verrotte uitvloeiing in de
geboorteweg had gebracht, inderdaad verwierp, leek het bewijs voor besmettelijk-
heid geleverd. De infectie zou op stal gemakkelijk van \'vulva op vulva\' over kunnen
gaan. Stockfleth is het met deze theorie niet eens. \'Waarom zien we ook als de
koeien in de weide lopen verwerpen optreden\', zo vraagt hij zich af. \'Het kan dus
niet anders of het moet een voedingsstoornis zijn!\'

Het blijkt dus dat men ruim 100 jaar geleden geen enkele notie had over het
werkelijke karakter van \'opbreken en verwerpen\'. De landman was dichter bij de
waarheid dan de professor!

DRACHTIG WORDEN
Historisch overzicht

Het duurde tot 1928, dus 50 jaar na het verschijnen van het artikel van Stockfleth,
voordat men meer inzicht kreeg in een belangrijke oorzaak van niet drachtig
worden. In dat jaar publiceerde Abelein (1) een artikel waarin hij aantoonde dat
Trichomonas fetus de veroorzaker was van een vorm van steriliteit waarbij na
dekking spoedig een etterige uitvloeiing optrad. In ons land werd de infectie voor
het eerst in 1936 gediagnostiseerd. Trichomoniasis is een typische dekinfectie. De
meeste runderen die door een besmette stier worden gedekt worden niet drachtig.
Bij een aantal van deze dieren ontstaat een purulente endometritis. Een groot
gedeelte van de dieren die na dekking wel drachtig worden aborteren, waarbij zich
bij sommige koeien een pyometra ontwikkelt.

Door toepassing van Kl is de infectie gemakkelijk te elimineren, hetgeen dan ook in
Nederland is gebeurd.

Twintig jaar later toonden Sjollema et ai (28) aan dat Campylobacter fetus (Vibrio
fetus)
de veroorzaker was van de zogenaamde enzoötische steriliteit. Deze vorm
van steriliteit bleek veel meer voor te komen dan men oorspronkelijk had gedacht.
Na de publikatie van Sjollema kwamen ook uit andere landen berichten, die zijn
waarnemingen bevestigden. De bacterie kon overgebracht worden via het sperma,
zowel middels natuurlijke dekking als via Kl. Het betreft dus een dekinfectie die
overgebracht wordt door \'drager\'stieren op gevoelige koeien. Bevruchting treedt
wel op, doch na verloop van tijd sterft de vrucht af. In de meerderheid van de
gevallen gebeurt dit vroeg, waardoor de koe of regelmatig op de 3 weken opbreekt
of onregelmatig (25-35 dagen na dc dekking) terugkomt. Slechts enkele dieren
verwerpen, meestal tussen de 4 en 7 maanden. Er ontstaat een betrekkelijk milde
endometritis die na enige maanden spontaan geneest. Na verloop van tijd worden
de koeien immuun en is de fertiliteit weer normaal, alhoewel er zo nu en dan toch
nog een abortus blijft optreden. Door het testen van stieren en het toepassen van KI
is de infectie in een aantal landen, waaronder het onze, uitgeroeid. Problemen
bestaan er nog steeds in landen waar veel vleesvee wordt gehouden. Vaccinatie
biedt dan uitkomst (35).

Zeker ook in de tijd van Stockfleth zullen beide hierboven besproken infecties grote
schade hebben veroorzaakt. Hij maakt wat dit betreft alleen de opmerking, dat het
\'een algemeen verbreide mening is dat koeien die van oude stieren besprongen
worden geneigd zijn te aborteren\'. Mogelijk waren deze stieren geïnfecteerd. Stock-
fleth komt helaas niet op dit idee. Was dat wel gebeurd dan was ook het probleem
van het verwerpen in de weideperiode opgelost geweest!

-ocr page 453-

Door de KI hebben bovengenoemde infecties hun belang verloren en zijn andere
oorzaken van niet drachtig worden duidelijker naar voren gekomen. Het onder-
zoek heeft zich vooral gericht op de bedrijfsvoering als mogelijke oorzaak van
subfertiiiteit.

Huidige situatie

Het onderzoek naar de oorzaken van subfertiiiteit heeft aangetoond dat de fertili-
teit van een rundveepopulatie door een groot aantal factoren wordt beïnvloed.
Vooral de bedrijfsvoering blijkt wat dit betreft van doorslaggevende betekenis te
zijn (5, 17, 18, 32, 34). Ook in het artikel van Stockfleth wordt daar aandacht aan
geschonken, doch dat gebeurt ongefundeerd. De oorzaken van niet drachtig
worden waren in zijn tijd immers nog volledig duister. Onderzoek stond nog in de
kinderschoenen en er waren geen methoden om een diagnose te stellen. Bij kritisch
doorlezen van het artikel van Stockfleth blijkt dat geen enkele van zijn beweringen
gebaseerd is op wetenschappelijk onderzoek. De adviezen die hij geeft zijn dan ook
een slag in de lucht. Het enige advies waar we ook nu nog mee \'uit de voeten
kunnen\' betreft het grondig schoonmaken en ontsmetten van de stal, indien er een
abortus heeft plaats gevonden. Hij geeft dit advies echter niet omdat hij gelooft in
een mogelijke besmetting, maar omdat anders \'de lucht in de stal zal bederven\'.
Over het nut van een gedegen hygiëne rond de partus was in zijn tijd nog volop
discussie mogelijk. Kraamvrouwenkoorts was de gewoonste zaak van de wereld.
Zo schrijft Hinze, paardenarts le klasse in het
Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en
Veeteelt
van 1875 het volgende als hij kalverziekte (= melkziekte) vergelijkt met
puerperaalkoorts van de vrouw: \'Puerperaalkoorts komt epidemisch voor en zij
ontstaat bij voorkeur in ziekenhuizen (kraamvrouw-inrichtingen). De sterfte eraan
is in de ziekenhuizen van Parijs 17 maal groter dan in de stad zelf! De ziekte komt
zowel voor in paleizen als in hutten. Noch onzuiverheid, nocht slechte woning,
noch armoede zijn de oorzaken dier ziekte. Zelfs jonge krachtige voor de eerste
maal barende vrouwen wier verlossing goed en door geoefende hand(!) wordt
geleid, gaan tijdens de epidemie te gronde\' (12).

De onwetendheid van Hinze is in onze tijd verdwenen, toch is de hygiëne bij het
afkalven van onze koeien niet veel beter of misschien zelfs slechter dan in zijn tijd.
Hoeveel koeien kalven niet in de vuiligheid van de moderne ligboxenstallen?
Slordigheid, gemakzucht en gebrek aan tijd zijn daar debet aan. Endometritis en
een langere tussenkalftijd zijn het gevolg.

Het belangrijkste onderdeel van de bedrijfsvoering met betrekking tot de fertiliteit
is de oestrusdetectie en alles wat daarmee samenhangt. De laatste 20 jaar is hiernaar
veel onderzoek verricht (2,3,6,9,11,18,32). De samenhang tussen oestrusdetectie.

Tabel 1.
van de
conceptie (9)

Het gemiddelde
interval partus-
le inseminatie
in dagen

50
60
70
80
90

het drachtigheidspercentage van de le inseminatie bij
50% correct waargenomen oestri 80% correct waargenomen oestri

40%

50%

60%

40%

50%

60%

110

92

78

87

76

67

120

102

88

97

86

77

130

112

98

107

96

87

140

122

108

117

106

97

150

132

118

127

116

107

Het gemiddelde interval partus - conceptie in dagen.

. De relatie tussen het gemiddelde interval partus-1e inseminatie, het drachtigheidspercentage

le inseminatie, het percentage correct waargenomen oestri en het gemiddelde interval partus -
tie i9l

-ocr page 454-

het tijdstip waarop na de partus wordt begonnen met insemineren, het drach-
tigheidspercentage van de le inseminatie en de tussenkalftijd blijkt duidelijk uit
tabel 1. Zondereen efficiënte oestrusdetectie is een korte tussenkalftijd een onmo-
gelijkheid. Een gemiddelde tussenkalftijd van één jaar is alleen te verwezenlijken als
de oestrusdetectie goed is (minstens 80% van de tochtige koeien wordt waarge-
nomen), het gemiddelde interval partus - le inseminatie korter is dan 70 dagen
(beide houden uiteraard zeer nauw verband met elkaar) en het drachtig worden
zonder problemen verloopt (minstens 60% drachtig van de le inseminatie). Voor-
waar geen gemakkelijke opgave! Toch zijn er bedrijven die wat dit betreft uitste-
kende resultaten weten te behalen. Steeds blijkt dat de vakbekwaamheid en de
\'feeling\' van de veehouder van het allergrootste belang zijn.

Ook in de tijd van Stockfleth zullen er genoeg vakbekwame veehouders zijn
geweest, maar door het optreden van dekinfecties en brucellose was het onmogelijk
een drachtigheidspercentage van de le inseminatie te scoren van 60%.
Een facet van de bedrijfsvoering met een belangrijke invloed op het bovenge-
noemde drachtigheidspercentage is de stierenkeuze. Stockfleth geeft aan dat \'het
gebruik van jonge krachteloze stieren tot onvruchtbaarheid leidt\' en dat \'koeien
gedekt door oude stieren eerder verwerpen\'. Over spermakwaliteit was niet bekend.
Momenteel weten we dat er tussen stieren aanzienlijke verschillen in kwaliteit van
het sperma kunnen bestaan. Een verschil in drachtigheidspercentage van 20%
tussen de best bevruchtende en de slechtst bevruchtende Kl-stier is mogelijk (3,21).
De stierenkeuze is eveneens van belang voor het afkalfproces. Een gemakkelijk
verlopende partus leidt tot minder problemen in het puerperium en daardoor tot
een vlotter drachtig worden en een kortere tussenkalftijd (5, 7, 17, 31). Door de
superheffing bestaat bij veel veehouders de neiging een deel van hun vaarzen en
koeien te laten insemineren met sperma van vleesstieren. Het is van het grootste
belang dat dit stieren zijn waarvan bekend is dat ze kalveren geven die gemakkelijk
worden geboren. Door een moeilijk verlopende geboorte wordt drachtig worden
een zware bevalling!

De voeding van de koeien is een belangrijk onderdeel van de bedrijfsvoering. Door
Stockfleth werd een onjuiste voeding gezien als dé oorzaak van niet drachtig
worden en verwerpen. Het embryo kan sterven door \'een onvoedzame gesteldheid
van het gras\'. \'Saprijke etklaver\' zou bijzonder gevaarlijk zijn voor de vrucht. Ook
\'verrot voedsel, zure weiden en slecht drinkwater\' zijn zaken die het leven van het
embryo volgens hem in gevaar kunnen brengen. Bewijzen voor deze stellingen
worden door hem nergens naar voren gebracht. Alleen opmerkingen zoals: \'denkt
men, meent men en het is genoegzaam bekend dat\', zijn al bewijs genoeg. Ook
wordt veel waarde toegekend aan individuele waarnemingen van bepaalde per-
sonen. Waarnemingen die uiteraard niet herhaalbaar zijn. De voedingsleer stond
nog in de kinderschoenen.

Er is bijzonder veel onderzoek in de loop van de jaren verricht naar mogelijke
invloeden van de voeding op het drachtig worden. Vrijwel alle voedingsmiddelen,
mineralen, sporenelementen en vitaminen zijn onderzocht (24). De conclusie wat
dit betreft kan luiden, dat althans onder Nederlandse omstandigheden de voeding
vrijwel nooit een rol speelt als oorzaak van bedrijfssubfertiliteit. Bijna steeds zal een
onjuiste voeding in eerste instantie een verlaging van de melkproduktie tot gevolg
hebben. Alleen indien zeer grove voedingsfouten worden gemaakt, is het mogelijk
dat de reproduktie gestoord raakt (10, 23, 25). Het komt nogal eens voor dat
onvolkomenheden in de voeding tezamen voorkomen met een onvoldoende fertili-
teit, doch dan is het niet zo dat de gestoorde reproduktie een gevolg is van gemaakte
voedingsfouten, maar dat beide veroorzaakt worden door een slecht management.
Hierboven zijn de belangrijkste factoren besproken, die op de fertiliteit van een
rundveepopulatie van invloed zijn. Voor een volledig overzicht van alle factoren
kan worden verwezen naar enkele overzichtsartikelen (3, 4, 8, 21, 26, 32, 34).

-ocr page 455-

Een analyse van de voortplantingsgegevens op bedrijven met fertiliteitsproblemen
brengt vaak aan het licht, dat niet één maar meerdere factoren een rol spelen.
Hierdoor is het lang niet altijd mogelijk een exacte diagnose te stellen.
Hoe de verschillende factoren elkaar kunnen versterken kan het beste met een
voorbeeld duidelijk worden gemaakt.

Hiertoe worden twee groepen runderen vergeleken wat het drachtigheidspercen-
tage van de le inseminatie betreft. De eerste groep bestaat uit dieren die normaal
hebben afgekalfd, een normaal puerperium hebben doorgemaakt en in de weide-
periode rond 3 maanden na het afkalven worden geïnsemineerd. De tweede groep
bestaat uit primiparae die in de wintermaanden ongeveer 60 dagen post-partum
worden geïnsemineerd. Beide groepen worden geïnsemineerd door een vakbe-
kwame inseminator met sperma van een normaal bevruchtende stier. Het drach-
tigheidspercentage bedraagt dan in de eerste groep 67% en in de tweede groep 48%.
Het verschil tussen beide groepen zou ongeveer 25% zijn geweest als in de eerste
groep sperma was gebruikt van goed bevruchtende stieren en in de tweede groep
sperma van minder goed bevruchtende stieren. Zou bovendien de oestrusdetectie in
de eerste groep beter zijn geweest dan in de tweede groep of zouden in de tweede
groep veel problemen rond de partus zijn opgetreden, dan is het duidelijk dat het
verschil in drachtigheidspercentage gemakkelijk op kan lopen tot 40%. Dit is een
extreem voorbeeld, maar op verscheidene rundveebedrijven zijn bovenbeschreven
verschillen in drachtigheidspercentages aangetoond. Eén en ander maakt het bij-
zonder moeilijk om een juiste diagnose te stellen op een bedrijf met voortplantings-
problemen. Reden waarom bedrijfsbegeleiding de aangewezen manier is om derge-
lijke bedrijven te analyseren en uit de problemen te helpen (19, 20, 21).

Mogelijke toekomstige ontwikkeling

Het mag als een vaststaand feit worden beschouwd, dat de melkproduktie van onze
koeien zal blijven stijgen. Deze stijging zal, afhankelijk van de voeding beduidend
zijn. Dit is des te waarschijnlijker nu steeds duidelijke blijkt dat de \'dubbel doel\' koe
haar tijd heeft gehad.

Bij een sterke stijging van de melkproduktie zal het grootste probleem wat de
fertiliteit betreft, komen te liggen bij het op gang komen van de cyclus post-partum.
Zeer hoge produktieve koeien zijn
vaker lijdende aan cysteuze ovariële follikels,
hebben meer last van inactieve ovaria en laten de oestrus minder duidelijk zien. Het
onderzoek zal zich dan ook in de toekomst hierop moeten richten. Momenteel
bestaat de neiging deze
problemen op te lossen door gebruik te maken van hormo-
nale behandelingen, zoals
het systematisch toedienen van gonadotrope releasing
hormonen of
Prostaglandinen. Dat dit een ongewenste ontwikkeling is, zal duide-
lijk zijn. Tot op heden zijn er echter geen goede alternatieven bekend. Selectie van
Kl
-stieren is in dit opzicht niet zinvol, omdat bij het op gang komen van de cyclus
een aantal volledig van elkaar verschillende processen een rol spelen. Hier ligt voor
het onderzoek zeker een taak.

Blijft de superheffing bestaan, dan zullen er in ons land steeds meer veehouders
komen, die naast hun koppel melkvee een koppel vleesvee zullen gaan houden. De
opbrengst bij deze dieren bestaat voor het grootste gedeelte uit het zo snel mogelijk
ter wereld brengen van een kalf. Zeker in de winter blijkt de cyclus bij veel pinken
van vleesrassen laat op gang te komen, reden waarom ze vaak aanmerkelijk ouder
zijn dan 2 jaar als ze voor de eerste keer afkalven. Onderzoek naar mogelijkheden
om de puberteit bij vleesrunderen te vervroegen is dan ook gewenst.
Gezien bovenbeschreven problemen zal het drachtigheidspercentage van de le
inseminatie in de toekomst dalen en zal de tussenkalftijd langer worden. Het
eerstgenoemde zal worden veroorzaakt door de moeilijkheden rond het tochtig
worden en tochtig zien; de verlenging van de tussenkalftijd zal vooral het gevolg zijn

-ocr page 456-

van een verlenging van het interval partus - 1 e inseminatie. Daarom zal begeleiding
van de voortplanting door de dierenarts van steeds groter belang worden. Zelfs de
computer zal hem daarin niet kunnen vervangen.

DRACHTIG BLIJVEN
Historische ontwikkeling

Ruim 100 jaar geleden dacht Stockfleth de oorzaak van het \'niet drachtig blijven\'
reeds gevonden te hebben. Hij stelde: \'de uier wint de competitie met de uterus\' en
de koe verwerpt. Toch had ook hij twijfels aan de juistheid van zijn stelling, gezien
zijn opmerking dat hij \'de kwestie als nog niet geheel uitgemaakt\' beschouwd. In
besmettelijkheid geloofde hij zeker niet; immers in de weide verwierpen de koeien
ook!

Het zou tot 1896 duren vooraleer Bang en Stribolt in de uitvloeiing van koeien die
hadden verworpen een bacterie ontdekten, die zij de
Bacillus abortus infectiosi
noemden. De besmettelijkheid was duidelijk. Brucellose bleek veelvuldig de oor-
zaak te zijn van abortus en van het erna moeilijk drachtig worden. Aanvankelijk
meende men dat de infectie rechtstreeks van \'vulva op vulva\' werd overgebracht,
doch spoedig bleek dat ze zich door opname van de bacterièn per os verspreidde.
Stockfleth\'s probleem van het verwerpen in de weide was opgelost; gras en drin-
kwater waren gecontamineerd. Veel bedrijven bleken besmet te zijn. Via stamping
out en andere maatregelen is brucellose uitgeroeid. Uiterste waakzaamheid blijft
echter geboden, vanwege de mogelijkheid van (clandestiene) import van geïnfec-
teerde dieren. Een snelle opsporing van deze dieren is een \'must\' om een nieuwe
uitbraak van de ziekte te voorkomen.

Door eliminatie van de reeds besproken dekinfecties en brucellose zijn andere
oorzaken van verwerpen meer naar voren gekomen. Het bleek dat talrijke infecties
abortus konden veroorzaken. Het onderzoek heeft zich de laatste jaren vooral op
deze infecties gericht (13, 14, 15, 16, 30).

Huidige situatie

Het aantal verwerpers ligt momenteel veel lager dan in de tijd van Stockfleth. Na de
derde maand van de graviditeit verwerpt ongeveer 3-4% van de runderen. Meestal
betreft het een incidentele abortus. Soms echter verwerpen in een korte tijd ver-
scheidene koeien. In de Angelsaksische literatuur worden dit \'abortion storms\'
genoemd. Het abortuspercentage ligt dan boven de 10%. Het meeste onderzoek
heeft uiteraard plaats gehad naar deze vorm van abortus (27, 33).
Honderd jaar geleden was het onmogelijk een diagnose te stellen. Sindsdien is er een
enorme vooruitganggeweest in zowel onderzoek als laboratoriumtechnieken. Toch
is de diagnosestelling bij een abortus-uitbraak nog steeds een probleem. Slechts in
20-30% van de gevallen kan een diagnose worden gesteld, hetgeen voor alle betrok-
kenen teleurstellend is. De volgende redenen voor dit lage percentage kunnen
worden opgegeven:

— de kwaliteit van de ingestuurde monsters laat veelal sterk te wensen over. Zo
komt het vaak voor, dat de vrucht al autolytisch is, dat er geen goede anamnese
beschikbaar is, dat er geen gepaarde serummonsters aanwezig zijn of dat de
nageboorte ontbreekt;

— een aantal laboratoria is onvoldoende geoutilleerd voor het aangevraagde
onderzoek. Zo is er soms geen mogelijkheid voor virologisch onderzoek;

— het vinden van een agens hoeft niet te betekenen dat dit ook de oorzaak van de
abortus is geweest. Het niet vinden van een agens betekent niet dat er geen infectie is
geweest. Hetzelfde geldt voor het al of niet vinden vangamma-globulinen in foetaal
serum;

-ocr page 457-

— zelfs gepaarde serummonsters hebben betrekkelijk weinig waarde vanwege het
gegeven dat abortus veelal pas optreedt als er al seroconversie heeft plaats ge-
vonden;

— in veel gevallen, vooral bij een incidentele abortus, is er geen direct aanwijsbare
oorzaak aanwezig.

Een bijkomend probleem is, dat als met de grootste moeite en met hoge kosten
uiteindelijk een diagnose is gesteld, het verwerpen \'uit zichzelf is opgehouden. Dit
laatste is kenmerkend voor veel abortus gevallen die tegenwoordig optreden. De
problemen zijn van tijdelijke aard. Er zijn slechts zeer weinig bedrijven waar jaar in
jaar uit te veel koeien verwerpen. In de praktijk blijkt, dat het probleem zich
plotseling voordoet en er in enkele weken een aantal dieren aborteert. Daarna
houdt het weer even abrupt op.

In de tijd van Stockfleth was dit duidelijk anders. Op veel bedrijven aborteerden
ieder jaar te veel koeien. Dekinfecties en brucellose zorgden daar wel voor. Het was
dus geen wonder dat \'het ophangen van doode eksters, doode vossen of kiezel-
stenen in de stal\' niet hielp. Aangezien er geen betere therapieën waren, werd het
toch veel gedaan. Kwaad kon het in elk geval niet, zoals ook Stockfleth toegeeft. De
mensen geloofden erin. Zou men tegenwoordig deze \'tovermiddelen\' toepassen dan
zouden ze inderdaad lijken te helpen: het verwerpen houdt na enige tijd op.

Toch pleit ook Stockfleth voor een \'rationele aanpak van het probleem van ver-
werpen en niet drachtig worden\', zelfs \'al kost dit veel moeite en is een gunstig
resultaat niet dadelijk zichtbaar\'. Het blijkt helaas dat zijn rationele aanpak evenals
het geloof in het ophangen van dode eksters ook op een geloof berust en wel het
geloof in de door hem naar voren gebrachte oorzaak van abortus: de competitie
tussen uier en uterus. De adviezen van Stockfleth klonken wel geleerder dan het
\'ophangen van kiezelstenen\', maar in werkelijkheid was hij nog geen stap verder
dan \'de eenvoudige landsman\'. Zelfs moet worden opgemerkt dat veel van zijn
adviezen wèl kwaad konden en nadelig waren voor de veehouder. Zo geeft hij het
advies de koeien eerder droog te zetten omdat anders \'de melkafscheiding bij de
drachtige koe te lang wordt gerekt\'. Ook moet men \'de koeien niet op een weelde-
rige weide laten lopen en nieuw aangekochte magere koeien moet men slechts
weinig voeren\'.

Toch is ook tegenwoordig het instellen van een therapie bijzonder moeilijk. Dit
vanwege het feit dat de meeste gevallen van abortus incidenteel zijn en echte
\'abortion storms\' zelden voorkomen en bovendien de diagnose vaak niet kan
worden gesteld. Indien er wel een diagnose is gesteld blijken of de problemen reeds
voorbij te zijn, of is een goede therapie niet voorhanden (22).

Mogelijke toekomstige ontwikkeling

Het valt niet te verwachten dat het abortuspercentage in de toekomst zal dalen. De
meeste gévallen van abortus betreffen immers de zogenaamde incidentele abortus,
waarbij een heel scala van oorzaken kan worden opgesomd. Vrijwel allemaal
oorzaken die niet eenvoudig zijn aan te pakken, laat staan op te lossen. Gebleken is
dat koeien die moeilijk drachtig zijn geworden (met meer dan 3 inseminaties) in
5-10% der gevallen verwerpen. Dit betekent dat minstens 20% van alle abortussen
plaats vindt bij subfertiele koeien. Nader onderzoek lijkt op zijn plaats.
\'Abortion storms\' komen gelukkig slechts incidenteel voor, maar betekenen een
flinke schadepost voor de veehouder. In de meeste gevallen betreft het infecties
zoals IBR en mogelijk chlamydiose en leptospirose waarbij de diagnose moeilijk is
te stellen, zelfs indien men de beschikking heeft over geavanceerde onderzoeks-
technieken. In hoeverre hierin verbetering valt te brengen staat nog te bezien.

-ocr page 458-

Enkele vaccinaties, zoals tegen IBR, zullen van nut kunnen zijn; doch de meeste
\'abortion storms\' zijn vanuit preventief oogpunt ongrijpbaar vanwege het schaarse
incidentele en onverwachte karakter ervan.

Bewaking van de veestapel tegen brucellose blijft noodzakelijk, zolang in de ons
omringende landen deze infectie niet is uitgeroeid.

Conclusie

Drachtig worden en drachtig blijven zijn momenteel lang niet zo\'n groot probleem
als 100 jaar geleden. Wat het drachtig worden betreft, is na het uitroeien van de
dekinfecties de bedrijfsvoering van doorslaggevende betekenis gebleken voor een
vlot verlopende reproduktie. Het snel op gang komen van de cyclus post-partum
en een goede oestrusdetectie zijn beide voorwaarden voor een korte tussenkalftijd.
Begeleiding van de voortplanting door de dierenarts zal in de toekomst onmisbaar
blijken te zijn.

Bij het drachtig blijven zijn de problemen verschoven van de dekinfecties en
brucellose naar een heel scala van zeer uiteenlopende oorzaken. Wegens de moei-
lijke diagnosestelling zijn deze momenteel nog onvoldoende gekwantificeerd. Be-
houdens het toepassen van enkele vaccinaties zijn goede therapieën niet voor-
handen.

Het artikel van Stockfleth maakt duidelijk dat er in 100 jaar enorm veel vooruit-
gang is geboekt bij de bestrijding van verwerpen en alles wat daarmee samenhangt.
Het behoort ons echter ook zeer kritisch te maken ten opzichte van onszelf en onze
zo graag gegeven adviezen. Hoe zal men over 100 jaar oordelen over onze \'rationele
aanpak\' en over onze \'rationele adviezen\'?

LITERATUUR

1. Abelein R. Münch Tierärztl Wschr 1929; 80: 683.

2. Appleyard WT and Cook B. The detection of oestrus in dairy cattle. Vet Rec 1976; 99: 253-6.

3. Arther, Noakes, Pearson. Veterinary Reproduction and Obstetrics. Baillière Tindall, London,
1982.

4 Ayalon N. Embryonic mortality in cattle. Zuchthyg 1981; 16: 97-109.

5. Bois CHW de. Endometritis en vruchtbaarheid bij het rund. Thesis, Utrecht, 1961.

6. Boyd 11. Anoestrusin caUle. Vet Rec 1977; 100: 150-3.

7. Brctzlaff KN, Whitmore HL, Spahr SL, Ott RS. Incidence and treatments ol post-partum repro-
ductive problems in a dairy herd. Theriogen 1982; 17: 527-35.

8. David .ISE, Bishop MWH, and Cembrowicz ItJ. Reproductive expectancy and infertility in cattle.
Vet Ree 1971; 89: 181-5.

9. Esslemont R.I and Ellis PR. Components of a herd calving interval. Vet Rec 1974; 95: 319-20.

10. Francos G, Davidson N, Mayer E. Influence of some nutritional factors on incidence of repeat
breeder syndrome in high producing dairy herds. Theriogenology 1977; 7: 105-11.

11. Eoote RH. Estrus detection and estrus detection aids. J Dairy Sci 1975;58:248-56.

12. 1 linze .IJ. Eenige beschouwingen over de kalverziekte (febris puerperalis). Tijdschrift Veeartsenijkd

en Veeteelt 1875; 6: 11-28.

13. Kahrs RF. Infectious rhinotracheïtis: A review and update. .1 Am Vet Med Assoc 1977; 171:
1055-64.

14. Kirkbridc CA, Bickncll EJ, Reed DE, Robl MG, Knutsonand WW, and Wohlgemuth K. A
diagnostic survey of bovine abortion and stillbirth in the Northern Plains States. J Am Vet Med
Assoc 1973; 162: 556-60.

15. Kirkbridc CA. Abortive disease of cattle: their significance and prevalence. Vet Med Small An Clin
1979; 1151-5.

16. Kradel DC. Abortion storms, projection for the future. Cornell Vet 1978; 68 suppl 7: 195-9.

17. Kruif A de. Fertiliteit en subfertiliteit bij het vrouwelijk rund. Thesis, Utrecht, 1975.

18. Kruif A de. Stoornissen in de fertiliteit op het rundveebedrijL Tijdschr Diergeneeskd 1975; 100:
1251-8.

19. Kruif A de. Begeleiding van de voortplanting op het rundveebedrijL Tijdschr Diergeneeskd 1975;
100: 1312-20.

20. Kruif A de, Klaus FJ A. Het gebruik van de computer ter verwerking van voortplantingsgegevens
van melkveebedrijven. Tijdschr Diergeneeskd 1977; 102: 1024-33.

-ocr page 459-

21. Kruif Ade. Factors influencing the fertility of a cattle population. J Reprod Fert 1978; 54: 507-18.

22. Kruif A de. Abortus bij het rund. Tijdschr Diergeneeskd 1984; 109: 117-24.

2,T Lamond DR. The influence of undernutrition on reproduction in the cow. Anim Breed Abstr 1970;
38: 359-71.

24. Marcek JM el al. Effects of supplemental ß carotene on incidence and responsiveness of ovarian
cysts to hormone treatment. J Dairy Sci 1985; 68: 71-7.

25. Morrow DA. Nutrition and fertility. Mod Vet Pract 1980; 499-503.

26. Olds D and Cooper T. Effect of post-partum rest period in dairy cattle on the occurrence of
breeding abnormalities and on calving intervals. J Am Vet Med Assoc 1970; 157: 92-7.

27. Rowe R[-, Smithies LK. Causes of abortion in dairy cattle: A diagnostic survey. The Bovine Pract
1978; 13: 101-3.

28. Sjollema P, Stegenga T, and Terpstra J. Proc XlVth Int Vet Congress London, 1949; Sect 4 (c).

29. Stockfleth HV. Over het verwerpen (abortus) der koeien. Tijdschr Veeartsenijkd & Veeteelt 1879;
10: 26-40.

30. Whitmore HL, Zemjanis R, and Olson J. Effect of bovine viral diarrhee virus on conception in
cattle. J Am Vet Med Assoc 1981; 178: 1065-8.

31. Whitmore HL, Tyler WJ, and Casida LR. Effects of early post-partum breeding in dairy cattle. J
Anim Sci 1974; 38: 339-46.

32. Williamson NB. Morris RS, Blood DC, and Cannon CM. A study of oestrus behaviour and oestrus
detection methods in a large commercial dairy herd. Vet Rec 1972; 91: 50-7.

33. Woelffer EA. Diagnosis of bovine abortion. J Am Vet Med Assoc 1972; 161: 1284-7.

34. Youngquist RS, Braun WE. Management of infertility in the cow. J Am Vet Med Assoc 1986; 189:
411-4.

35. Zemjanis R. Vaccination for reproductive efficiency in cattle. J Am Vet Med Assoc 1974; 165:
689-92.

boekbespreking

Rechtsgrundlagen veterinärmedizinischer
Tätigkeit

üerärzdlche Praxis

Bruckhardt A.

(Auflage. Jena. VEB Gu.slaf Fischer Verlag, 1983)

In 263 pagina\'s wordt een, voor zover ik kan
beoordelen, volledig overzicht gegeven van de ju-
ridische onderbouw van het diergeneeskundig
handelen in de DDR.

De schrijver heeft, na een korte historische in-
leiding, in twaalf hoofdstukken de raakvlakken
tus.sen het in de DDR geldende recht en de gehele
veterinaire organisatie in de DDR aan ecn door-
wrochte beschrijving onderworpen.
Voor de belangstellende lezer geeft deze beschrij-
ving ecn goed inzicht in de veterinaire structuur in
de DDR. Aangezien alle veterinaire activiteiten in
Staatsdienst worden uitgeoefend is het voor alle
veterinairen in de DDR van bijzonder belang de
juridische grondslagen van hun plichten en rech-
ten tc kennen.

In dc zogenaamde Staatliche Tierärztliche Ge-
meinschaftpraxis waarin dierenartsen samen met
niet-vetcrinaire medewerkers de normale praktijk
uitoefenen heeft men te maken met door hoger-
hand opgelegde overplaatsingen, strenge contro-
les ten anzien van begrotingen en bestedingen en
de plicht regelmatig bij te scholen. Onder deze
nascholing is ook een politiek-idiologische na-
scholing begrepen. Een ieder dient zijn daarbij
verworven kennis uit te dragen aan degenen die
onder hem zijn aangesteld.
De lezer ontmoet zo nu en dan principiële kritiek
op de veterinaire wetgeving in kapitalistische
landen ten faveure van het in de DDR geldende
veterinaire recht.

Met verbazing moetdan ook gelijktijdiggeconsta-
teerd worden, dat een hoeveelheid maatregelenen
straffen, die kunnen worden opgelegd aan over-
treders en lakse figuren, niet erg passen in de
beschreven gedachte, dat de door hogerhand op-
gelegde maatregelen zijn, die een ieder zo graag
wil, omdat ze bij uitstek door ecn ieder worden
gevraagd.

Niet alleen voor praktici gelden deze overwe-
gingen, maar ook voor dierenartsen werkzaam op
instituten, in de vleeskeuring en in de industrie.
Van praktisch belang voor de lezer uit andere
landen kan het hoofdstuk (13) zijn, dat handelt
over vastgestelde termijnen. Niet speciaal ten aan-
zien van hel instellen van een actie, maar ook bij
het gebruik van diergeneesmiddelen en de daarbij
voorgeschreven wachttijden.

Mr. C. ./. H. Scheuerman.

-ocr page 460-

OVERZICHTSARTIKELEN

Endocarditis en vleeskeuring bij slachtvarkens

1. Klinische, pathologische en microbiologische aspecten

Endocarditis and meat inspection in pigs
I. Clinical, pathological, and microbiological findings

W. Wouda\', J. M. A. Snijders^ M. J. M. van den Broek\\
E. Gruys"* en J. G. van Logtestijn^

SAMENVATTING Bij 599 slachtvarkens met endocarditis werd een onderzoek ingesteld naar
de klinische, pathomorfologische en microbiologische bevindingen tijdens de vleeskeuring.
Bij 41% van de varkens werden afwijkingen geconstateerd bij de keuring voor het slachten. Het
vaakst werd kreupelheid waargenomen. Dit symptoom is echter weinig specifiek voor endocar-
ditis. Hetzelfde geldt voor verschillende andere symptomen. Alleen benauwdheid en sufheid
waren in zekere mate indicatief voor endocarditis, maar kwamen slechts sporadisch voor.

Bij de keuring na het slachten werden bij 66% van de varkens met endocarditis afwijkingen
buiten het hart opgemerkt. Het vaakst werden metastatische processen (infarcten of ontste-
kingshaarden) in de nieren aangetroffen. Deze waren in hoge mate specifiek voor endocarditis.
Daarnaast werden in afnemende frequentie waargenomen: tekenen van sepsis (hyperplastische
splenitis, petechién en orgaandegeneratie), gewrichts- en pootontstekingen, metastatische
pneumonie en staartontsteking.

In 62% van de gevallen was het bacteriologisch onderzoek positief. Het vaakst werden strepto-
kokken geïsoleerd (36%), gevolgd door respectievelijk
Corynebacterium pyogenes (19%) en
Erysipeiothrix rhusiopathiae (14%).

In de discussie wordt ingegaan op de betekenis van deze bacteriën voor de consument van vlees.

SUMMARY The clinical, pathomorphological and microbiological findings during meal in-
spection in 599 pigs with endocarditis at slaughter were studied.

Clinical signs were observed in 41 per cent of the pigs on ante-mortem inspection. Lameness was
the most common sign. However, this symptom is not very specific of endocarditis. This is also
true of various other symptoms. Only dyspnoea and drowsiness were indicative of endocarditis
to some extent, but occurred only sporadically.

Extracardial lesions were observed in 66 per cent of the pigs with endocarditis on post-mortem
inspection. Metastatic processes (infarction or inflammatory foci) were most frequently
detected in the kidneys. These were highly specific of endocarditis. In addition, the following
changes were observed in decreasing incidence: signs of sepsis (hyperplastic splenitis, petechiae
and degradation of organs), inflammatory lesions of the joints and legs, metastatic pneumonia
and in flammation of the tail.

Bacteriological examination was positive in 62 per cent of the cases. Streptococci were the
organisms most frequently isolated (36 per cent), followed by
Corynebacterium pyogenes (19
per cent) and
Erysipeiothrix rhusiopathiae (14per cent).

The discussion is concerned with the significance of these bacteria to meat-consumers.

1.4 Vakgroep Patliologie, Eaculteit der Diergeneeskunde, Yalelaan I, Postbus 80.158, 3508 TD
Utrecht. Huidige adres eerste auteur: Gezondheidsdienst voor Dieren Noord-Nederland, Postbus 361,
9200 AJ Drachten.

2.3. 5 Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong, Faculteit der Diergeneeskunde, Utrecht.
Huidige adres 2e auteur: Rijkskeuringsdienst van Waren, Dordecht.

-ocr page 461-

INLEIDING

Endocarditis is een ontsteking van het endocard, die over het algemeen is gelocali-
seerd op één of meer van de kleppen. Endocarditis wordt bij de landbouwhuisdie-
ren veroorzaakt door bacteriën, die zich tijdens een bacteriaemie of pyaemie aan
het endocard hechten (18).

Onder invloed van de bacteriën ontstaat een beschadiging van het endotheel. Dit
leidt vervolgens tot afzetting van fibrine, waarin de bacteriën zich vermeerderen.
Vanuit het subendocardiale stroma komt een organisatie van de fibrine op gang,
maar meestal blijft een laag fibrine met daarin bacteriën aanwezig.
Zo kunnen gemakkelijk bacteriën met de circulatie worden verspreid en kunnen
metastatische ontstekingsprocessen en infarcten ontstaan.

Gezien de grote kans op besmetting van het vlees met potentieel pathogene micro-
organismen is het opsporen van endocarditis-gevallen een voortdurende zorg in de
vleeskeuring. Hierbij kan de keuringsambtenaar mede gebruikmaken van de met
endocarditis samenhangende veranderingen in andere organen.
Kwantitatieve gegevens over de primaire en de secundaire pathologische verande-
ringen bij varkens met endocarditis zijn in de literatuur nauwelijks te vinden. Alleen
Jones (15, 16) maakt melding van een hoog percentage metastatische processen in
nieren en hart en het frequent voorkomen van polyarthritis.

Ook over het voorkomen van klinische symptomen bij varkens met endocarditis
zijn slechts weinig gegevens voorhanden. In een Nederlands onderzoek (24) worden
onder andere verlamming en benauwdheid genoemd als symptomen, die bij de
keuring voor het slachten worden opgemerkt.

In dit artikel wordt aan de hand van vleeskeuringsgegevens nagegaan welke bevin-
dingen bij keuring voor en na het slachten een aanwijzing vormen voor de aanwe-
zigheid van een endocarditis bij het varken. Daarnaast wordt aandacht geschonken
aan bacteriën, die momenteel endocarditis veroorzaken bij slachtvarkens in Neder-
land, en het belang van de diverse verwekkers voor de mens.
In het tweede artikel wordt de huidige keuring met betrekking tot endocarditis
geëvalueerd en worden enkele alternatieven besproken.

LITERATUUROVERZICHT

Bij één op de 3000 Nederlandse slachtvarkens wordt endocarditis geconstateerd
(tabel 1). Tweederdedeel van deze varkens wordt afgekeurd (37). Bij het varken zijn
de atrioventriculaire kleppen vaker aangetast dan de semilunaire kleppen (15, 16,
26) en komt endocarditis vaker voor in het linker dan in het rechter deel van het hart
(7, 15,31; tabel 2a). De klepontsteking begint meestal aan de stroomzijde, aan het
uiteinde van de klep, daar waar bij het sluiten de kleppen elkaar raken. Bij een
experimentele infectie van biggen met streptokokken vond Jones (17) op deze
plaats al na 18 uur macroscopisch zichtbare laesies. Deze bestonden uit ophopingen

l abel 1. Voorkomen van endocarditis bij slachtvarkens in Nederland gedurende 1981-1984.

■laar_Aantal geslachte varkens_Aantal endocarditiden

1981 14.206.778 4.806(0.034%)

1982 14.404.149 5.128 (0.036%)

1983 14.902.365 4.743 (0.032%)

1984 15.762.846 5.201 (0.033%)

Totaal 59.276.138 19.878 (0.033%)

-ocr page 462-

Tabel 2. Localisatie van endocardities bij Nederlandse slachtvarkens in de loop van de tijd (uigedrukt
in procenten).

Localisatie in procenten

Aantal

Links

Rechts

Beicierzijds

a. Van Rees, 1961 (31)

357

91

6

3

De Bruin, 1964(7)

100

65

19

16

Narucka, 1973 (26)

236

58

30

12

b. Groep 1, 1982/83

501

63

30

7

Groep 2, 1985

98

49

36

15

a. Literatuurgegevens.

b. Onderzoekgegevens.

van grote aantallen bacteriën met wat fibrine en ontstekingscellen. Aangenomen
wordt dat de bacteriën hier terechtkomen vanuit het langsstromende bloed en niet
via de coronaircirculatie (17, 18). Op welke wijze de aanhechting van de bacteriën
aan het endotheel tot stand komt is echter niet duidelijk. Waarschijnlijk spelen
mechanische factoren bij het sluiten van de kleppen een rol (1, 18). Diverse auteurs
benadrukken het verband tussen aangeboren hartafwijkingen en endocarditis bij
het varken (10,27,28). Bij bepaalde stammen van
Erysipelothrix rhusiopahiae is een
selectieve adhesie van de bacteriën aan het klependotheel aangetoond (6).

Erysipelothrix rhusiopathiae (E. rhusiopathiae) is vanouds de meest belangrijke
verwekker geweest van endocarditis bij het varken (tabel 3a). De betekenis hiervan
is in de loop van de tijd echter sterk afgenomen. Dit is ongetwijfeld een gevolg van

Tabel 3. De etiologie van endocarditis bij slachtvarkens in de loop van de tijd (uitgedrukt in procenten).

Voorkomen van verwekkers

Aantal

in procenten

van pos. BO\'s

pos. BO\'s

E. rhus

Strept.

C. pyog.

Andere

a. Van Rees, 1961 (31)

284

80

20

De Bruin, 1964 (7)

86

60

27

13

Narucka. 1973 (27)

219

27

43

8

22

b. Groep 1, 1982/83

319

14

36

18

32

Groep 2, 1985

52

0

35

27

38

BO = bacteriologisch onderzoek, E. rhus = Erysipelothrix rhusiopatiae. Strept. - streptokokken.
C. pyog. =
Corynebacterium pyogenes, - = ondergebracht in kolom: Andere.

de toegenomen vaccinatie van varkens tegen vlekziekte. Streptokokken en Coryne-
bacterium pyogenes (C. pyogenes)
zijn relatief belangrijker geworden. Verdei kan
een reeks van andere bacteriën incidenteel endocarditis geven, zoals Stafylo-
kokken,
Actinobacillus spp., Haemophilus spp., Pasteurella multocida, Escherichia
co//(13, 15, 19,26).

EIGEN ONDERZOEK
Materiaal en methode

Het materiaal bestond uit bij de keuring voor en na het slachten verkregen gegevens van 599
slachtvarkens met endocarditis. Deze 599 slachtvarkens waren verdeeld over 2 groepen
(groep 1 en groep 2).

Groep 1 omvatte 501 varkens. De varkens van deze groep maakten deel uit van een grotere

-ocr page 463-

groep van 5128 voor nader onderzoek aangehouden slachtvarkens (in het vervolg aangeduid
als groep A). De gegevens hiervan waren verzameld op een zestal vleeskeuringsdiensten
gedurende de jaren 1982 en 1983 en opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand.
Groep 2 omvatte 98 varkens. De gegevens hiervan werden verkregen via een gerichte enquête
onder keuringsdierenartsen, gedurende de maanden maart, april en mei van 1985.
Voor dit artikel werden de volgende gegevens gebruikt: de waargenomen symptomen bij de
keuring voor het slachten, de waargenomen pathologische veranderingen bij de keuring na
het slachten, alsmede de resultaten van het bacteriologisch onderzoek conform het onder-
zoekingsregulatief (Vleeskeuringswet).

Bij groep 1 was niet gelet op de exacte localisatie van de endocarditis. Alleen was vermeld of
de endocarditis links- of rechtszijdig, dan wel beiderzijds gelocaliseerd was.
Bij groep 2 werd meer gedetailleerde informatie verkregen over de localisatie van de endo-
carditis. Tevens werd hier gelet op de chroniciteit van het proces en op duidelijk zichtbare
secundaire veranderingen in het hart, met name hypertrofie en metastatische processen. Ook
werd gevraagd te letten op de eventuele aanwezigheid van congenitale hartgebreken.

RESULTATEN

Klinische symptomen bij de keuring voor het slachten

Bij 41% van de levend aangevoerde varkens (groep 1: 42% en groep 2: 38%),
waarbij na slachting endocarditis werd gevonden, werden bij de keuring voor het
slachten klinische symptomen waargenomen. De symptomen en de frequentie
daarvan zijn aangegeven in tabel 4. De rubriek overige symptomen omvat onder
andere uitwendig zichtbare ontstekingsprocessen met name aan staart en poten,
vermagering en achterblijven. De gegevens zijn in percentages opgegeven, uitge-
splitst per localisatie van de endocarditis en voor het totale aantal varkens ongeacht

Tabel 4. Voorkomen van symptomen bij de keuring voor liet slachten bij 593 levend\' aangevoerde
slachtvarkens met endocarditis, uitgesplitst in varkens met linkszijdige, rechtszijdige en tweezijdige
endocarditis cn bij het totale aantal (uitgedrukt in procenten van de totalen per groep).

Percentage varkens met genoemd symptoom
Afzonderlijk per localisatie

Symptoom

Groept

Links

Rechts

Beiderzijds

Totaal

Benauwdheid

1

6

7

15

7 (46)\'

2

0

3

29

4

SulTieid

1

2

6

3

3 (51)

2

0

0

0

0

Niet overeind komen

1

5

7

18

6 (6)

2

6

6

29

9

Kreupelheid

1

12

16

18

13 (5)

2

13

23

14

17

Overige

1

13

15

9

13 (5)

2

6

23

21

15

Eén of meer van

1

37

49

59

42

genoemde symptomen

2

26

43

64

38

Van de in totaal 599 onderzochte varkens werden er 6 dood aangevoerd. Deze werden buiten be-
schouwing gelaten.

Groep I omvat 497 levend aangevoerde varkens, waarvan 311 alleen links, 152 alleen rechts en 34
beiderzijds endocarditis hadden. Groep 2 omvat 96 levend aangevoerde varkens, waarvan deze getal-
len respectievelijk 47, 35 en 14 bedragen.

De getallen tussen haakjes geven de percentages endocarditiden aan bij alle varkens met genoemd
symptoom uit groep A. Groep A omvat 5128 voor nader onderzoek aangehouden varkens, waarvan
groep I deel uitmaakt.

-ocr page 464-

de localisatie. Verder is aangegeven welk percentage van de dieren uit groep A met
een bepaald symptoom na slachting endocarditis bleek te hebben.

BEVINDINGEN BIJ DE KEURING NA HET SLACHTEN

Veranderingen aan het hart

De procentuele verhouding tussen de linkszijdige, rechtszijdige en beiderzijdse
endocarditiden bij de varkens van de groepen 1 en 2 is in tabel 2(b) weergegeven.
Alleen van groep 2 waren meer gedetailleerde gegevens beschikbaar. Met betrek-
king tot de localisatie van de endocarditis bleek dat bij 55% van de varkens de linker
atrioventriculaire kleppen aangetast waren, bij 42% de rechter atrioventriculaire
kleppen, bij 11% de aortakleppen, bij 7% de kleppen van de A. pulmonalis, terwijl
bij 5% een wandendocarditis werd geconstateerd. Bij 20% was er sprake van meer
dan één locatie. Een duidelijke hypertrofie van het hart werd bij 16% van de varkens
waargenomen. In 82% van de gevallen werd de endocarditis als chronisch aange-
merkt op grond van bindweefselvorming. Twee keer werden metastatische proces-
sen in het hart geconstateerd. Eveneens twee keer werd een congenitaal hartgebrek
gevonden (een atriumseptum defect en een ventrikelseptum defect). Bij groep 1
werd één keer van een congenitaal hartgebrek van onbekende aard melding ge-
maakt.

Veranderingen buiten het hart

De meest voorkomende pathologische veranderingen die in combinatie met endo-
carditis werden waargenomen waren in afnemende frequentie: metastatische pro-
cessen (infarcten en ontstekingshaarden) in de nieren; veranderingen wijzend op
sepsis, zoals miltzwelling, puntbloedingen en degeneratie van diverse organen;
metastatische ontstekingshaarden in de longen; gewrichtsontstekingen en andere
onstekingsprocessen aan de poten; ontstekingen van de staart (staartbijten).
In tabel 5 is aangegeven bij welk percentage van de varkens van groep 1 en groep 2
genoemde veranderingen werden waargenomen. Deze percentages zijn zowel af-
zonderlijk opgegeven voor de varkens met respectievelijk endocarditis links, rechts
en beiderzijds, als voor het totale aantal varkens ongeacht de localisatie van de
endocarditis. Ook is aangegeven welk percentage van de varkens uit groep A met
een bepaalde afwijking tevens endocarditis had.

De verwekkers

De resultaten van het bacteriologisch onderzoek (BO) bij de varkens van groep 1 en
groep 2 zijn weergegeven in tabel 3(b). Bij groep 2 werd in 4 gevallen geen BO
ingesteld (deze dieren werden zonder nader onderzoek afgekeurd). Gemiddeld was
bij 62% van de gevallen het bacteriologisch onderzoek positief (groep 1 : 64% en
groep 2 : 55%).

Met betrekking tot de relatie tussen de aard van de verwekker en de aard van de
laesies kan worden opgemerkt, dat Streptokokken relatief iets meer bij varkens met
uitwendig zichtbare ontstekingsprocessen en met metastatische pneumonicën
werden geïsoleerd, terwijl
E. rhusiopathiae relatief vaker bij varkens zonder veran-
deringen buiten het hart werd gevonden.

DISCUSSIE EN CONCLUSIES

Klinische symptomen bij de keuring voor het slachten

Endocarditis blijkt bij slachtvarkens meestal een chronisch proces te zijn, dat
slechts bij een zeer beperkt aantal dieren tot alarmerende symptomen leidt. Welis-
waar werden in ons materiaal bij 41% van de varkens symptomen waargenomen bij
de keuring voor het slachten, maar deze waren meestal weinig specifiek voor
endocarditis.

-ocr page 465-

Tabel 5. Voorkomen van pathologische afwijkingen buiten het hart bij 599 slachtvarkens met endo-
carditis, uitgesplitst in varkens met een linkszijdige, rechtszijdige en tweezijdige endocarditis en bij het
totale aantal (uitgedrukt in procenten van dc totalen per groep).

Percentage varkens met genoemd symptoom
Afzonderlijk per localisatie

Symptoom

Groep-

Links

Rechts

Beiderzijds

Totaal

Metast. nefritis/

1

43

10

26

31

(80)^

nierinfarct

2

77

20

53

53

Sepsis\'

1

32

10

44

26

(32)

2

56

40

47

49

Metastatische

1

10

23

15

14

(4)

pneumonie

2

13

37

47

26

Gewrichts-,

1

21

27

38

24

(5)

pootonsteking

2

33

31

33

33

Staartontsteking

1

9

9

6

8

(3)

2

0

6

13

4

Een of meer van

1

69

46

65

62

genoemde afwijkingen

2

92

83

80

87

\' Groep 1 omval 501 varkens, waarvan 314 alleen links, 153 alleen rechts en 34 beiderzijds endocarditis

hadden. Groep 2 omval 98 varkens, waarvan deze getallen respectievlijk 48, 35 en 15 bedragen.
\' De getallen tussen haakjes geven de percentages endocarditiden aan bij alle varkens met genoemde
afwijking uit groep A. Groep A omvat 5128 voor nader onderzoek aangehouden varkens, waarvan
groep 1 deel uitmaakt.

\' Onder sepsis is hier verstaan de aanwezigheid van miltzwellingen/of puntbloedingen en/of degenera-
tie van parenchymatcuze organen.

De symptomen benauwdheid en sufheid blijlcen nog het sterkst op endocarditis te
wijzen. Indien benauwdheid of sufheid bij varkens uit groep A werd gesignaleerd,
dan was er in ongeveer de helft van de gevallen sprake van endocarditis. Deze
symptomen werden echter slechts sporadisch opgemerkt bij de varkens met endo-
carditis: benauwdheid bij respectievelijk 7% (groep 1) en 4% (groep 2) en sufheid bij
3% van de varkens van groep 1 en in het geheel niet bij groep 2.
Het symptoom kreupelheid werd het vaakst waargenomen respectievelijk bij 13%
(groep 1) en 17% (groep 2) van de onderzochte varkens. Dit symptoom is echter niet
erg specifiek want slechts 5% van de kreupele varkens uit groep A had endocarditis.
Voor het symptoom \'niet overeind komen\', dat bij respectievelijk 6% (groep 1) en
9% (groep 2) van de onderzochte varkens werd gezien geldt hetzelfde.

Veranderingen aan het hart

Met betrekking tot de localisatie van de endocarditis valt op te merken, dat de
voorkeur voor het linker hart in de loop van de tijd aanzienlijk is afgenomen. Dit
hangt samen met de afgenomen betekenis van
E. rhusiopathiae. E. rhusiopathiae
heeft eerr sterke voorkeur voor het linker hart (7, 15, 24, 26, 31). Onze cijfers met
betrekking tot de localisatie per klep komen overeen met eerder gepubliceerde
gegevens (26).

Van een duidelijk verband tussen congenitale hartgebreken en endocarditis, zoals
wordt aangegeven (10, 27,28) blijkt uit onze gegevens weinig. Van Nie (27) vond bij
0,092% van de slachtvarkens congenitale hartgebreken. Hiervan werd bijna de helft
gevormd door aortastenosen. Bij 8,5% van de congenitale hartgebreken vond hij
tevens een endocarditis. Dit betrof vooral aortastenosen. Indien deze cijfers worden
geëxtrapoleerd naar de huidige endocarditis frequentie van 0,033%, dan zou 23%
van de endocarditiden met een congenitaal hartgebrek gepaard moeten gaan. Maar

-ocr page 466-

zelfs bij groep 2, waarbij hiervoor speciale aandacht werd gevraagd, werd slechts 2
keer melding gemaakt van een congenitaal hartgebrek. In beide gevallen betrof het
een septum defect. Aortastenosen werden in het geheel niet vermeld. Het onder-
kennen hiervan vereist echter een nauwkeurige inspectie van de aorta-opening,
hetgeen aan de slachtlijn nauwelijks uitvoerbaar is.

Metastatische processen in het hart werden slechts enkele keren opgemerkt. Vol-
gens Jones (15, 16) zijn dergelijke processen bij 55 ä 60% van de endocarditiden
aanwezig. Voor het onderkennen hiervan zijn echter insnijdingen in de hartspier
nodig.

Veranderingen buiten het hart

Metastatische processen (vooral infarcten) in de nieren vormen een sterke aanwij-
zing voor endocarditis. Indien bij varkens uit groep A dergelijke processen in de
nieren werden aangetroffen, bleek in ruim 80% van de gevallen een endocarditis
aanwezig te zijn. Omgekeerd werden ze echter slechts bij respectievelijk 31% (groep
1) en 53% (groep 2) van de endocarditis gevallen gevonden. Zoals te verwachten is
dit percentage hoger, als men alleen de linkszijdige endocarditiden in aanmerking
neemt.

Minder indicatief voor endocarditis is de aanwezigheid van sepsisverschijnselen
(miltzwelling, puntbloedingen en degeneratie van diverse organen). Indien bij
varkens uit groep A tekenen van sepsis werden waargenomen bleek er in 32% van
de gevallen sprake te zijn van endocarditis. Omgekeerd had respectievelijk 26%
(groep 1) en 49% (groep 2) van de varkens met endocarditis duidelijke tekenen van
sepsis.

Overige regelmatig in combinatie met endocarditis waargenomen afwijkingen,
zoals metastatische pneumonie, gewrichts- en pootontstekingen en staartontste-
king, hebben minder voorspellende waarde, omdat ze ook vaak los van endocardi-
tis voorkomen.

Met betrekking tot de gewrichtsontstekingen kan men zich afvragen of deze oor-
zaak of gevolg van de endocarditis zijn, danwel beide op een doorgemaakte
bacteriaemie berusten. Deze laatste mogelijkheid lijkt te worden bevestigd door het
onderzoek van Jones (16, 17), waarbij een eenmalige intraveneuze injectie van
streptokokken bij biggen leidde tot
100% polyarthritis en 50% endocarditis.
Het ligt voor de hand de ontstekingsprocessen aan poten en staart als gevolg van
verwondingen wel als mogelijke primaire processen voor endocarditis te beschou-
wen.

Het is opvallend dat de in tabel 4 vermelde percentages bij groep 2 vrijwel steeds
hoger uitvallen dan bij groep 1. Dit zou mogelijk verband kunnen houden met een
grotere opmerkzaamheid bij de keuring door de gerichte vraagstelling bij de
enquête (groep 2). Ook kan er ongemerkt bij groep 2 een zekere selectie opgetreden
zijn voor duidelijke gevallen.

De verwekkers

Uit onze gegevens blijkt dat de betekenis van E. rhusiopathiae als verwekker van
endocarditis bij Nederlandse slachtvarkens de laatste jaren nog verder terug is
gelopen.

De mens kan zich via wondjes met E. rhusiopathiae infecteren. Deze wondinfecties
leiden meestal tot een locale dermatitis: het zgn. erysipeloid. In zeldzame gevallen
kan een gegeneraliseerde dermatitis, sepsis of endocarditis optreden. Of de mens
zich ook via consumptie van met
E. rhusiopathiae besmet voedsel kan infecteren is
niet duidelijk. Berichten hierover in de literatuur zijn niet overtuigend (5).
De betekenis van C.
pyogenes als verwekker van endocarditis bij het varken lijkt,
gelet op de cijfers, toe te nemen. In hoeverre een toename van primaire ontstekings-

-ocr page 467-

processen, mogelijk verband houdend met de hedendaagse wijze van huisvesting,
hierbij een rol speelt is uit onze gegevens niet af te lezen.

Bij de mens zijn infecties met C. pyogenes zeldzaam. Enkele gevallen van wondin-
fecties, pharyngitis en vulvovaginitis zijn beschreven. Verschillende onderzoekers
hebben echter aangetoond dat er morfologische, culturele, biochemische en serolo-
gische verschillen bestaan tussen bij de mens en bij dieren geïsoleerde stammen van
C.
pyogenes. Een samenhang tussen C. pyogenes-in{ecl\\ts bij mens en dier is dan
ook niet aannemelijk en het risico voor de consument van met C.
pyogenes (var.
animalis)
besmet vlees is te verwaarlozen (20, 25).

Streptokokken zijn momenteel de belangrijkste verwekkers van endocarditis. Bijna
36% van de positieve BO\'s in ons materiaal kwam op rekening van
Streptokokken.
Dit betreft haemolytische Streptokokken, omdat alleen deze in het Keuringsregula-
tief (Vleeskeuringswet) genoemd worden. Bij een eerder gepubliceerd onderzoek
(11) werden echter naast haemolytische Streptokokken, voornamelijk behorend tot
de serogroepen C en L van Lancefield, bij meer dan de helft van de onderzochte
slachtvarkens met endocarditis
Streptokokken geïsoleerd die geen (volledige)
opheldering op de bloedplaat gaven. Deze
Streptokokken hadden een langgerekte
vorm en een karakteristiek biochemisch patroon en werden destijds aangeduid als
5".
subacidus. Thans wordt aangenomen dat deze S. subacidus identiek is aan S. suis
(36). Er worden 9 serotypen van 5. suis onderscheiden (30). Hiervan is vooral S. suis
type 2 van belang (dit type komt overeen met de R-streptokokken van De Moor,
23).
S. suis type 2 is vooral bekend als veroorzaker van meningitis bij biggen van 2
tot 22 weken. Vooral in Groot Brittannië is dit de laatste jaren een probleem
geworden op veel bedrijven (8, 21), maar ook uit andere Europese landen zoals
Denemarken (29, 30), Duitsland (4, 32), Frankrijk (35) en België (14) en uit
Noord-Amerika (33, 34) komen meldingen over 5.
suis type 2-infecties. Ook in
Nederland neemt de betekenis van
S. suis type 2 toe, zowel op vermeerderings- als
op mestbedrijven (9, 36). Naast meningitis kan 5.
suis type 2 ook andere ontste-
kingen veroorzaken, zoals pneumonie, polyserositis en endocarditis (14,22,33,34,
36). Er zijn aanwijzingen dat de meningitis vooral door een bepaald subtype van
S.
suis
type 2 wordt veroorzaakt (3). Recentelijk bleek bij 50% van de onderzochte
Nederlandse slachtvarkens
S. suis type 2 in de tonsillen aantoonbaar te zijn (2).
Hiervan behoorde 14% tot het subtype dat ook uit gevallen van meningitis is
geïsoleerd (3).

De Streptokokken van de serogroepen C en L van Lancefield kunnen soms wondin-
fecties bij de mens veroorzaken, maar worden niet als belangrijke pathogenen voor
de mens beschouwd (12).

Wel is S. suis type 2 pathogeen gebleken voor de mens. Het lijkt hier met name te
gaan om het subtype dat bij biggen meningitis veroorzaakt (3). Meer dan 50
menselijke ziektegevallen, waarvan 26 in Nederland, zijn de laatste jaren gemeld
(38). Bij de mens is meningitis de belangrijkste uitingsvorm van de ziekte. Daar-
naast kunnen sepsis, arthritis, endophthalmitis en diarree optreden. Verscheidene
patiënten hielden restverschijnselen zoals gehoorverlies en duizeligheid na genezing
van het acute ziektebeeld. Bij 4 personen had de ziekte een dodelijk verloop (40). De
besmetting lijkt vooral tot stand te komen via verwondingen. Personen die nauw
kontakt hebben met varkens, met name op de slachtplaats, vormen een risicogroep.
Een alimentaire infectieweg is onwaarschijnlijk, maar niet geheel uit te sluiten (39).
Gezien de toenemende betekenis van S.
suis type 2-infecties bij biggen, lijkt het
aannemelijk dat ook het aantal endocarditiden als gevolg van dit type
Strepto-
kokken zal toenemen.

Op de consequenties van een en ander voor keuring van slachtvarkens zal in het
tweede artikel (pag. 1236) worden ingegaan.

-ocr page 468-

DANKBETUIGING

Dank zijn wij verscliuldigd aan de Vleeskeuringsdiensten te Boxtel, Guyk, Emmen, Den
Haag, Nijmegen en Oss, die het door hen opgebouwde gegevensbestand ter beschikking
stelden, alsmede aan de heren F. M. van Leusden en drs. H. B. W. Engel van het Rijksinsu-
tuut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, die deze gegevens voor ons toegankelijk
maakten. Ook de RVV dierenartsen die meewerkten aan de enquête willen wij hierbij
hartelijk dankzeggen.

LITERATUUR

1. Akker S van den. De pathologie van endocarditis. Tijdschr Diergeneeskd 1970; 95; 933-6.

2. Arends JP, Hartwig N, Rudolphy M, and Zanen HC. Carrier rate of Sireplococcus suis capsular
type 2 in palatine tonsils of slaughtered pigs. J Clin Microbiol 1984; 20; 945-7.

3. Arends JP and Zanen HC. A subtype of Sireplococcus suis type 2 isolated from cases of meningitis in
man and pigs. In: Kimura Y, Kotami S, and Shiokawa eds. Recent advances in Streptococci and
streptococcal diseases. Reedbooks Ltd, Bracknell, Berkshire 1985; 343-4.

4. Bocklisch H und Zepezauer V. Zur Streptokokkeninfektion des Schweines. Mh Vet Med 1979; 34;
841-6.

5. Bos JM, Engel HBW, Groothuis DG, Knapen E van, Oosterom J en Weiss JW. Literatuuronder-
zoek naar gegevens betreffende de betekenis van een aantal verwekkers van zoönosen in verband
met de vleesconcumptie. I;
Erysipeloihrix rhusiopalhiae. Eerste interimrapport nr. 148327001.
Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne 1984.

6. Bratberg AM. Selective adherence of£\'. rhusiopalhiae to heart valves of swine investigated in an in
vino
test. Acta Vet Scand 1981; 22; 39-45.

7. Bruin JJM de. Onderzoekingen omtrent de relatie tussen de lokalisatie van endocarditis bij het
varken en de aard der gekweekte kiemen. Tijdschr Diergeneeskd 1964; 89; 605-8.

8. Clifton-Hadley FA. Sireplococcus suis type 2 infections. Br Vet J 1983; 139; 1-5.

9. Cromwijk WAJ. Gezondheidsdienst voor Dieren in Gelderland. Persoonlijke mededeling 1985.

10. Emsbö P. Subaortic stenosis. A comparative study of congenital subvalvular aortic stenosis (left
conus stenosis) in swine and man. Nord Vet Med 1956; 8; 261-74.

11. Engel HWB, Narucka U en Westendorp JF. Streptococcen bij slachtvarkens. Tijdschr Dierge-
neeskd 1974; 99; 1162-70.

12. Erickson ED. Streptococcosis. In; Handbook Seriesin Zoonoses. Steel JH ed Section A; Bacterial,
Rickettsial and Mycotic diseases. Vol. 11. CRC Press Inc Boca Raton, Florida 1979; 65-88.

13. Hani H, Brändli A, Luginbühl H, Falzer R, König LI und Nicolet J. Vorkommen und Bedeutung
von Schweinekrankheiten; Analyse eines Sektionsgut (1971-1973) V. Pathologie von Kreislaufsys-
tem, Urogenitalapparat, Systemerkrankungen, Serösen und Gelenken, Haut, Bewegungsapparat,
hämopoietischem System und ZNS. Schweiz Arch Tierheilk 1976; 118; 105-25.

14. Hommez J, Castrijck F, Devriese LA and LIenrichsen J. Prevalence of Streptococcus suis and
methods of identification. Proceedings International Pig Veterinary Society Ghent 1984; 134.

15. Jones JET. Bacterial endocarditis in the pig with special reference to streptococcal endocarditis. J
Comp Path 1980; 90; 11-28.

16. Jones JET. Experimental streptococcal endocarditis in the pig; the development of lesions 3 to 4
days after inoculation. J Comp Path 1981; 91; 51-62.

17. Jones JET. Experimental streptococcal endocarditis in the pig; the development of lesions 18 to 48
hours after inoculation. J Comp Path 1982; 92; 301-8.

18. Jubb KVF, Kennedy PC, and Palmer N. Pathology of domestic animals. Ed 3. Vol 3 Academic
Press, Orlando. Florida 1985; 16-8.

19. Kast A. Zur Ätiologiedersubakuten bakteriellen Endocarditis beim Schwein. Fleischwirtsch 1970;
50; 60-1.

20. Kicistein P und Kötsche W. Untersuchungen zur biochemischen und serologischen Abgrenzung
von Corynebakterien tieri.scher und menschlicher Herkunft. Mh Vet Med 1966; 21; 20-6.

21. Lamont MH, Edwards PI, and Windsor RS. Streptococcal meningitis in pigs; Results of a five-year
survey. Vet Rec 1980; 107; 467-9.

22. Lamont M H.Hunt B,and Mercer R. Valvular endocarditis associated with Sireplococcus suis lypc
2. Vet Rec 1984; II; 22.

23. Moor CE de. Septicaemie infections in pigs, caused by haemolytic streptococci of new Lancefield
groups designated R, S, and T. Antonie van Leeuwenhoek J. Microbiol Serol 1963; 29; 272-80.

24. Narucka U. Berg J van den, Nouws JFM, Okma BD, Peelen JPJen Soethout AEE. Afwijkingen bij
slachtdieren. V. Endocarditis bij slachtvarkens, zeugen en runderen. Tijdschr Diergeneeskd 1985;
110; 776-9.

25. Narucka U en Westendorp JF. De betekenis van Corynebacterium pyogenes in de vleeskeuring.
Tijdschr Diergeneeskd 1972; 97; 127-38.

-ocr page 469-

26. Narucka U en Westendorp JF. Endocarditis in slaughter pigs. Tijdschr Diergeneeskd 1973; 98:
655-61.

27. Nie CJ van. Congenitale hartmisvormingen bij het varken. Diss. Utrecht 1961.

28. Nie CJ van. Subaortic stenosis and endocarditis in the pig heart. Tijdschr Diergeneeskd 1964; 89:
1078-81.

29. Perch N, Kjems E, Slot P, Pedersen KB. Biochemical and serological properties of R, S and RS
streptococci. Acta Path Microbiol Scand Sect B 1981; 89: 167-71.

30. Perch B, Pedersen KB, and Henrichsen J. Serology of capsulated streptococci pathogenic for pigs:
six new serotypes of
Streptococcus suis. J. Clin Microbiol 1983; 17: 992-6.

31. Rees ALA van. Endocarditis bij varkens, runderen en schapen. Bacterioscopisch onderzoek van
woekeringen en bacteriologisch vleesonderzoek gedurende de jaren 1957 t/m 1960. Tijdschr
Diergeneeskd 1961; 86: 1012-20.

32. Schoon HA. Clinical and pathomorphological aspects of streptococcal leptomeningitis in pigs. In:
Some diseases of emerging importance to Community trade. Report EUR 8515EN. Agricultural
series. Commission of the European Communities 1983; 12-27.

33. Sanford SE and Tilker AME. Streptococcus suis type II associated diseases in swine: Observations
of a one-year study. J Am Vet Med Assoc 1982; 181: 673-6.

34. St. John VS, Wilcock B,and Kierstead M. 5;r<?prococcwiji//itype2infection in swine in Ontario: A
review of clinical and pathological presentations. Can Vet J 1982; 23: 95-7.

35. Vaissaire J, Menec M le, Vigouroux A, Salingardes E, Carnero R et Laroche M. Streptococcic a
streptocoque R chez le pore. Bull Acad Vét de France 1983; 56: 331-8.

36. Vecht U, Leengoed LAMG van, and Verheijen ERM. Streptococcus suis infections in pigs in the
Netherlands (Part I). Vet Quarterly 1985; 7: 315-21.

37. Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid: Jaaroverzichten van slachtingen 1981-1984.

38. Zanen HC. Incidence of complications of group R streptococcal infections in man in the Nether-
lands. Some disease of emerging importance to Community trade. Report EUR 8515 EN. Agricul-
ture series. Commission of the European Communities 1983; 46-53.

39. Zanen HC and Engel HWB. Porcine streptococci causing meningitis and septicaemia in man.
Lancet 1975; 1286-8.

40. Zanen HCand Engel HWB. Group R-streptococci(5\'rre/7/ococcuii««type2)causingmeningitis in
man in the Netherlands. In: Parker MT ed Pathogenic Streptoccoci. Reedbooks Ltd, Chertsey
Surrey, 1979; 232-3.

van de faculteit

Vakgroep Geneeskunde van het
Kleine Huisdier

De polikliniek van dc vakgroep ondergaat een
ingrijpende verbouwing. Vanaf donderdag 26 no-
vember 12.00 uur t/m maandag 30 november de
gehele dag is de kliniek om deze reden telefonisch
onbereikbaar en gesloten voor alle poliklinische
bezoeken. Incidentele spoedpaticnten kunnen
aangeiTield worden via tel.nr. 539111 (telefoon-
centrale UithoO..

Ook in de perioden voor cn na dit weekend
kunnen tijdelijk storingen optreden. Wij hopen u
vanaf 1 januari 1988, wanneer de verbouwing zal
zijn voltooid, beter van dienst te kunnen zijn.
Na het in gebruik nemen van de nieuwe telefoon-
centrale van de Uithof op9 oktober jl. hebben zich
vele storingen voorgedaan, zelfs in die mate dat de
kliniek enkele dagen telefonisch onbereikbaar
bleek. Wij bieden u onze excuses aan voor al deze
ongemakken die, naar wij hopen en verwachten,
spoedig zullen zijn opgelost.

VVDO-Dag 1987

De traditionele VVDO-dag zal dit jaar worden
gehouden op woensdag 18 november, "s ochtends
vanaf 9.30 uur in decollegezaal van gebouw A 14,
Bilstraat 172 te Utrecht. Wellicht is dit de laatste
keer dat voor de VVDO-dag van deze collegezaal
gebruik wordt gemaakt.

Het programma zal in het teken staan van het feit
dat de afdeling Chemie thans tien jaar een onder-
deel van de vakgroep Voedingsmiddelen van
Dierlijke Oorsprong vormt. De volgende voor-
drachten zullen worden gehouden:

— proL dr. A. Ruiter: Waarom cheinie binnen de
VVDO?

— drs. N. Haagsma: Welk chemisch onderzoek
binnen de VVDO?

— drs. A. G. de Moor(Veterinaire Hoofdinspec-
tie): Wat mag men van chemie binnen de VVDO
verwachten?

Alle belangstellenden zijn van harte welkom.

-ocr page 470-

Endocarditis en vleeskeuring bij slachtvarkens

2. Keuringsaspecten

Endocarditis and meat inspection in pigs
2. Aspects of meat inspection

W. Wouda\', M. J. M. van den Broek^ J. M. A. Snijders\\
J. G. van Logtestijn" en E. Gruys^

SAMENVATTING Een onderzoek werd ingesteld naar de keuringsresultaten van 599 slacht-
varkens met endocarditis. Van de onderzochte varkens werd 65% afgekeurd. Afkeuring vond
nagenoeg uitsluitend plaats op grond van een postief bacteriologisch onderzoek (art. 2 Keurings-
regulatief). Indien het bacteriologisch onderzoek negatief was, dan werd vrijwel altijd onvoor-
waardelijk goedgekeurd, ongeacht of er bij de keuring voor het slachten ziekteverschijnselen
werden vastgesteld of niel en of er bij de keuring na het slachten tekenen van sepsis werden
waargenomen of niet.

Vervolgens werd getracht na te gaan wat het gevolg geweest zou zijn van het achterwege laten
van de voorgeschreven insnijdingen in het hart bij varkens die klinisch noch pathologisch
anatomisch van endocarditis verdacht waren. Geconcludeerd werd dat dan bij 25% van de
onderzochte varkens de endocarditis niet zou zijn opgemerkt. Hiervan was de helft positief bij
het bacteriologisch onderzoek.

Tenslotte werden de financiële consequenties nagegaan van het zonder uitgebreid onderzoek
afkeuren van alle varkens met endocarditis. Vergeleken met de huidige keuringspraktijk zou dit
in de Nederlandse situatie een jaarlijks verlies van f 60.000,- opleveren. Indien echter de
artikelen 13, 17 en 18 van het Keuringsregulatief strict zouden worden nageleefd, dan zou de
opbrengst van de goedgekeurde varkens niet opwegen tegen de onderzoekskosten.

SUMMARY The results of meat inspection in 599 slaughtered pigs with endocarditis were
studied. Of the pigs examined, 65 per cent were condemned. Condemnation was based on a
positive bacteriological examination (Article 2 of the Meat Inspection Regulations) in almost
every case. When bacteriological examination was negative, the animal was passed unqualified
in nearly every case, regardless of the fact that symptoms were or were not detected in
ante-mortem inspection and whether or not signs of sepsis were observed.
Subsequently, efforts were made to determine the possible effects of omitting incisions into the
hearts of pigs in which neither clinical nor morbid-anatomical examination suggested the
presence of endocarditis. It was concluded that endocarditis would have passed unnoticed in 25
per cent of the pigs examined in this case. Of these pigs, fifty per cent were found to be positive on
bacteriological examination.

Einally, the financial consequences of condemning all pigs showing endocarditis were examined.
Compared with current practice in meat inspection, this would result in an annual loss of Dft.
60,000 in the situation prevailing in the Netherlands.

However, if Articles 13. 17 and 18 of the Meat Inspecticm Regulations were strictly observed, the
yield of the pigs passed would not offset the costs of examination.

INLEIDING

Het huidige vleeskeuringssysteem dateert van het begin van deze eeuw. Het berust
op een individueel onderzoek van slachtdieren voor en na het slachten en is vooral
gericht op het opsporen van zieke dieren. Bij de huidige grootschalige vleesproduk-
tie zoals in de varkenssector schuilen de gevaren voor de consument van vlees echter

Vakgroep Pathologie, Faculteit der Diergeneeskunde, Yalelaan 1, Postbus 80.158, 3508 TD
Utrecht. Huidige adres eerste auteur: Gezondheidsdienst voor Dieren Noord-Nederland, Postbus 361.
9200 AJ Drachten.

s Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong, Faculteit der Diergeneeskunde, Utrecht.
Huidige adres 2e auteur: Rijkskeuring.sdienst van Waren, Dordecht.

-ocr page 471-

vooral in het voorkomen van zoönosen en de aanwezigheid van residuen van
dierbehandelingsmiddelen bij ogenschijnlijk gezonde slachtdieren.
Een aanpassing van de vleeskeuring wordt dan ook alom bepleit. Men wil het
accent van de keuring verleggen naar de boerderijfase van de produktieketen. De
producent zou bepaalde garanties moeten bieden ten aanzien van de kwaliteit en
veiligheid van zijn produkt. Dan zou de keuring voor en na het slachten efficiënter
kunnen verlopen. Anderzijds zou waardevolle informatie die beschikbaar komt
aan de slachtlijn terug moeten vloeien naar het bedrijf (3, 6).

In dit artikel wordt de huidige keuringspraktijk ten aanzien van endocarditis bij het
varken aan een kritische evaluatie onderworpen. Vooraf worden de voor endocar-
ditis relevante artikelen van de Vleeskeuringswet kort besproken.
Vervolgens worden de consequenties onder ogen gezien van een tweetal meer
efficiënte alternatieve keuringsmethoden, te weten:

1. het niet als routine uitvoeren van de voorgeschreven insnijdingen in het hart;

2. het zonder uitgebreid onderzoek afkeuren van varkens met endocarditis.
Een en ander is uitgewerkt aan de hand van gegevens van 599 slachvarkens met
endocarditis.

In de discussie wordt tevens ingegaan op de vraag hoe de keuring van slachtvarkens
met endocarditis zou kunnen worden ingepast in het kader van een integrale
ketenbebeersing (3).

HET HUIDIGE ONDERZOEKINGSREGULATIEF (OR) EN KEURINGSREGULATIEF (KR)
VAN DE VLEESKEURINGSWET VOORZOVER VAN TOEPASSING OP ENDOCARDITIS

De huidige keuring valt uiteen in een keuring voor het slachten en een keuring na
het slachten. De keuring voor het slachten omvat een eenvoudig klinisch onderzoek
(art. 3. 1 OR). Slechts duidelijke symptomen, die dnect of indirect verband houden
met endocarditis, worden hierbij opgemerkt (5).

De keuring na het slachten omvat een eenvoudig onderzoek, dat zonodig wordt
aangevuld door een uitgebreid onderzoek (art. 12. 1 OR). Het eenvoudig onderzoek
bestaat uit visuele inspectie van alle oppervlakken van karkas en organen, gevolgd
door palpatie en het maken van bepaalde insnijdingen (art. 13 OR). Hierbij kunnen
aanwezige primaire processen alsmede metastatische processen als gevolg van
endocarditis worden opgemerkt. Ook stuwingsverschijnselen (longen, lever) en
tekenen van sepsis kunnen worden waargenomen. Daarnaast kunnen uitwendig
zichtbare veranderingen aan het hart zoals hypertrofie en dilatatie opvallen (5).
Vervolgens is voorgeschreven (art. 20 d, OR) het hart aan weerszijden van het
middenschot in te snijden en het endocard en de hart- en arteriekleppen te inspecte-
ren. Wanneer dit zorgvuldig gebeurt zal een aanwezige endocarditis worden opge-
merkt.

Naast dit eenvoudigonderzoek moet in daarvoor in aanmerking komende gevallen,
waaronder een endocarditis wordt gerekend, een uitgebreid onderzoek worden
ingesteld (art. 12. 2, OR). Dit uitgebreide onderzoek dient in ieder geval een
bacteriologisch onderzoek van de milt (art. 31. Ib, OR), alsmede een onderzoek
naar de aanwezigheid van residuen van antibiotica en/of chemotherapeutica (art.
25 b, OR) te omvatten. Daarnaast kan een microscopisch onderzoek op de aanwe-
zigheid van micro-organismen in het endocarditis proces worden ingesteld. Dit kan
eventueel worden gevolgd door bacteriologisch onderzoek van dit proces (art. 30.
1 b, OR). Bij dieren met vermoeidheidsverschijnselen c.q. een afwijkende lichaams-
temperatuur kan het geïndiceerd zijn de zuurgraad van het spierweefsel te bepalen
(art. 25. Ib, OR).

-ocr page 472-

KEURINGSBESLISSING

Voor de keuring van varkens met endocarditis zijn de artikelen 2, 6, 13, 17, 18 en 22
van het keuringsregulatief (KR) van belang. Conform art. 2 (KR) moeten varkens,
waarbij het bacteriologisch en/of residu-onderzoek positief uitvalt, worden afge-
keurd. Volgens art. 6 (KR) moeten dieren worden afgekeurd, die cachectisch zijn,
een sterk afwijkende pH van het spiervlees hebben of andere ernstige afwijkingen in\'
het spier-, vet- of bindweefsel vertonen.

Dieren waarbij het bacteriologisch en residu-onderzoek beide negatief zijn en
waarop art. 6 (KR) niet van toepassing is, kunnen conform art. 13 (KR) worden
goedgekeurd onder voorwaarde van sterilisatie (VG), indien bij de keuring voor het
slachten ernstige met duidelijke afwijking van de temperatuur gepaard gaande
ziekteverschijnselen werden waargenomen. Indien er wel ziekteverschijnselen
waren maar zonder afwijking van de temperatuur, dan is art. 17 (KR) van toepas-
sing en dient te worden goedgekeurd onder voorwaarde van verkoop in het klein
onder toezicht (VGT), tenzij de endocarditis als een geringe plaatselijke afwijking
beschouwd kan worden. In dat geval mag worden goedgekeurd, terwijl afwijkende
delen conform art. 22. 5 (KR) moeten worden afgekeurd. De keuringsbeslissing
VGT dient ook te worden genomen conform art. 18 (KR), indien bij dieren met een
onvoorwaardelijke vergunning tot slachten, bij de keuring na het slachten ver-
schijnselen van sepsis in patholoog-anatomische zin, waaronder mede begrepen
toxinaemie, worden geconstateerd.

MATERIAAL EN METHODEN

Als onderzoeksmateriaal dienden dezelfde 599 slachtvarkens met endocarditis als in een
vorig artikel (5).

Bij het evalueren van de gevolgen van het niet als routine insnijden van het hart, zoals voor-
geschreven in art 20 d (OR), werd ervan uitgegaan dat de insnijdingen achterwege zouden
zijn gelaten bij varkens die bij de keuring voor het slachten gezond leken (categorie 1 en 2
dieren) en waarbij na slachting geen van de volgende afwijkingen werd gevonden: metastati-
sche processen in de nieren, tekenen van sepsis, metastatische pneumonie en ontstekingen
van gewrichten, poten of staart. Deze afwijkingen houden een verhoogde kans op endocardi-
tis in (5).

Bij de kostenberekening werd uitgegaan van een prijs van een slachtvarken van ƒ340,-
(f 4,-per kg geslacht gewicht bij een gewicht van 85 kg).

Als kosten voor uitgebreid onderzoek (bacteriologisch onderzoek en onderzoek naar re-
siduen van antibiotica en chemotherapeutica) werd ƒ 100,- per varken gerekend (2). Verder is
ervan uitgegaan dat verkoop via de vrijbank (VGT) cn sterilisatie (VG) een waardevermin-
dering van ongeveer 50% betekenen, terwijl uitbenen alvorens goed te keuren 15% verlies in
waarde oplevert (1).

RESULTATEN
De huidige keuring

In tabel 1 zijn de keuringresultaten van de onderzochte varkens weergegeven. In
tabel 2 is vermeld op welke gronden afkeuring plaatsvond. In tabel 3 is het voor-
komen van pathologische veranderingen bij 204 onvoorwaardelijk goedgekeurde
varkens met endocarditis aangegeven.

Het niet als routine insnijden van het hart

Indien bij de onderzochte varkens het hart niet routinematig zou zijn ingesneden
maar zoals beschreven onder materiaal en methoden, dan zou bij 151 varkens
(25%) de endocarditis niet zijn opgemerkt. In tabel 4 staan de keuringsresultaten
van deze 151 varkens vermeld.

-ocr page 473-

Tabel 1. Keuringsbesllssingeii bij 599 slachtvarkens met endocarditis in relatie tot de keuring voor het
slachten.

Keuring voor

het slachten

Kcuringsbeslissing Groep

Gezond

Ziek

Totaal

(Cat. 1,2)

(Cat. 3,4)

GGK 1

82 (27%)

35 (18%)

117 (23%)

2

26 (40%)

7 (21%)

33 (34%)

GGK (na uitbenen) 1

42 (14%)

6 (3%)

48 (10%)

2

5 (8%)

1 (3%)

6 (6%)

VG(T) 1

1 (<1%)

2 (1%)

3 (1%)

2

0

0

0

AFK 1

180 (59%)

153 (78%)

333 (66%)

Totaal 2

34 (52%)

25 (76%)

59 (60%)

2

65 (100%)

33 (100%)

98 (100%)

GGK = goedgekeurd.

VG = goedgekeurd onder voorwaarde van

sterilisatie.

VGT = goedgekeurd onder voorwaarde van

verkoop in het klein onder toezicht.

AFK = afgekeurd.

Tabel 2. Gronden voor afkeuring van 392 slachtvarkens met endocarditis.

Groep 1

Groep 2

Totaal

Positief bacteriologisch

onderzoek

316

52

368

Positief bacteriologisch en

positief residu-onderzoek

5

5

Positief residu-onderzoek

9

1

10

Cachexie (art. 6 KR)

2

2

Onbekend of zonder

uitgebreid onderzoek

3

4

7

Tabel 3. Pathologische afwijkingen buiten het hart bij 204 onvoorwaardelijk goedgekeurde var-

kens met endocarditis.

Keuring voor het slachten

Gezond

Ziek

Afwijking

(Cat. 1, 2)

(Cat. 3,4)

Tekenen van sepsis\' en/of metast. processen

in nieren en ev. andere afwijkingen

66

21

Metast. pneumonie, gewrichts-, poot-, staart

ontsteking, tenzij al hierboven vermeld

15

16

Geen afwijkingen buiten het hart

74

12

Totaal 155 49

\' sepsis hier verstaan als de aanwezigheid van één of meer van de volgende afwijkingen: miltzwelling,
degeneratie van parenchymatcuze organen, puntbloedingen.

-ocr page 474-

Tabel 4. Keuringsresultaten van 151 varkens met endocardities die bij het achterwege laten van
routinematig insnijden van het hart niet zouden zijn onderkend.

Keurings-

Reden al"keuring

beslissing

Pos. res.

Verwekker

Groep Aantal (%)

GGK AFK

onderz. Pos. BO

C. pyog.

Strep

E. rhus

Ander Comb

1 140 (28)

68 72

1 71

8

16

18

20 9

2 11(11)

7 4

1 3

1

2

— —

1 2 151(25)

75 76

2 74

9

18

18

20\' 9\'

\' hieronder 3 maal stafylokokken

\' hierbij 5 combinaties met streptokokken of stafylokokken.

GGK = goedgekeurd, AFK = afgekeurd. Pos. res. onderz. 1 = positief onderzoek op residuen van
dierbehandelingsmiddelen, Pos. BO = positief bacteriologisch onderzoek, C. pyog. =
Corynebacterium
pyogenes.
Strep = streptokokken, E. rhus = Erysipelothrix rhusiopathiae. Comb = combinaties.

Tabel 5. Kosten-baten analyse bij afkeuring zonder uitgebreid onderzoek van 599 slachtvarkens met
endocardities.

Kosten: derving van de opbrengst van 207 goedgekeurde varkens:

150 X GGK: 150 x/.340,- = ƒ 51.000,-

54 X GGK na uitbenen: 54 x ƒ 290,— = ƒ 15.660,—

3 X VG(T): 3 X ƒ 170,-=/ 510,-

Totaal: ƒ67.170,-

Baten: besparing aan kosten van uitgebreid onderzoek

(bacteriologisch en residu-onderzoek): 599 x ƒ 100,— = ƒ 59.900,—

Nadelig saldo: ƒ 7.270,—

Afkeuren zonder uitgebreid onderzoek

In tabel 5 wordt een globale kosten-baten berekening gegeven, uitgaande van de
veronderstelling dat de onderzochte varkens met endocarditis zonder uitgebreid
onderzoek zouden zijn afgekeurd.

DISCUSSIE

Evaluatie van de huidige keuring

Slechts bij 38% van de onderzochte varkens werden bij de keuring voor het slachten
zodanige ziekteverschijnselen opgemerkt dat slachting onder bepaalde voor-
waarden noodzakelijk werd geacht (categorie 3 en 4 dieren). Het merendeel van de
varkens (62%)) werd toegelaten tot een normale EEG slachtplaats (categorie 1 en 2
dieren).

In hoeverre extra informatie uit de produktiefase (ziektegeschiedenis, behande-
lingen) tot een scherpere selectie bij het levende dier zou kunnen leiden, is op grond
van de ons ter beschikking staande gegevens niet uit te maken.
Van alle onderzochte varkens werd 65%; afgekeurd. Bij de varkens zonder afwij-
kingen of met geringe plaatselijke afwijkingen (categorie 1 en 2 dieren) was het
afkeuringspercentage 58% en bij zieke of dood aangevoerde varkens (categorie 3,4
en 7 dieren) was dit 78%.

Voor het nemen van de keuringsbeslissing werd vrijwel uitsluitend art. 2 (KR)
gehanteerd. In 95% van de gevallen werd afgekeurd wegens een positief bacteriolo-
gisch onderzoek, een enkele keer in combinatie met een positief residu-onderzoek.
Een positief residu-onderzoek alleen leidde in 2.5%o van de gevallen tot afkeuring.
In enkele gevallen werd afgekeurd wegens cachexie (art. 6 KR) of om onbekende
reden.

De resterende 35% werd goedgekeurd. Deze goedkeuringen geschiedden nagenoeg
steeds onvoorwaardelijk. Van de goedkeuringen vond 26% plaats na uitbenen (art.

-ocr page 475-

24. 1 OR). De reden voor het uitbenen kon uit de gegevens niet worden afgelezen.
Te denken valt aan de aanwezigheid van osteomyelitis, polyarthritis of bleek
beenmerg.

Slechts in 3 gevallen werd onder voorwaarde goedgekeurd (VGT of VG). Hieruit
valt af te leiden dat de artikelen 13, 17 en 18 (KR) bij de gediagnosticeerde
endocarditis gevallen, nauwelijks werden toegepast. Conform de artikelen 13 en 17
(KR) moeten dieren, die ziekteverschijnselen vertonen bij de keuring voor het
slachten, onder voorwaarde worden goedgekeurd, tenzij er slechts geringe plaatse-
lijke veranderingen aanwezig blijken te zijn bij de keuring na het slachten. Het is
echter moeilijk te verdedigen dat een endocarditis een geringe plaatselijke afwijking
is, tenzij er sprake is van een volledige genezing en derhalve een steriel geworden
proces. Dit kan met behulp van een microscopisch onderzoek gecontroleerd
worden (art. 30. Ib OR). In ons materiaal werden 49 zieke of van ziekte verdachte
dieren (categorie 3 en 4) onvoorwaardelijk goedgekeurd (tabel 3).
Art. 18 (KR) bepaalt dat bij dieren, die bij de keuring voor het slachten geen
ziekteverschijnselen vertonen, maar die na de slachting \'verschijnselen van sepsis in
patholoog-anatomische zin, waaronder mede begrepen toxinaemie\' blijken te
hebben, de keuringsbeslissing VGT moet luiden. De vraag is wat bij dieren met
endocarditis onder sepsis in patholoog-anatomische zin moet worden verstaan. De
meest vergaande interpretatie is dat bij elk dier met een endocarditis zonder meer
van sepsis moet worden gesproken, aangezien er sprake is van een ontstekingspro-
ces in open verbinding met de bloedbaan. Minder vergaand is het, om van sepsis te
spreken in gevallen waarbij sprake is van miltzwelling, degeneratie van organen,
puntbloedingen of uitzaaiingen via de grote circulatie. Deze laatste interpretatie
blijkt van toepassing op 66 van de 155 onvoorwaardelijk goedgekeurde categorie 1
en 2 varkens (tabel 3).

Resumerend kan worden gezegd dat de keuringsbeslissing bij slachtvarkens met
endocarditis in de praktijk vrijwel uitsluitend bepaald wordt door de uitslag van het
bacteriologisch onderzoek. Op een positief bacteriologisch onderzoek volgt afkeu-
ring, terwijl een negatief bacteriologisch onderzoek vrijwel altijd leidt tot onvoor-
waardelijke goedkeuring. Slechts in enkele gevallen wordt afgekeurd om een andere
reden, zoals een positief residu-onderzoek of cachexie (art. 6 KR). Goedkeuring
onder bepaalde voorwaarden op basis van bevindingen bij de keuring voor en na
het slachten, zoals genoemd in de art. 13, 17 en 18 komt nauwelijks voor.
Met betrekking tot de criteria die worden gehanteerd om het bacteriologisch
onderzoek als positief aan te merken, moet worden aangetekend dat in art. 2 (KR)
ten onrechte alleen
Streptokokken met haemolytische eigenschappen worden ge-
noemd. Immers, de voor het varken en de mens pathogene
S. suis type 2 is juist
weinig of niet haemolytisch (5).

Verder is het wellicht aan te bevelen in de praktijk meer aandacht te geven aan het
microscopisch onderzoek (art. 30. Ib OR). Bij aanwezigheid van kokken in het
endocarditisproces zou afkeuring moeten volgen.

Het niet als routine insnijden van het hart

Bij 151 varkens, die bij de keuring voor het slachten geen of slechts geringe
plaatselijk afwijkingen vertoonden (categorie 1 en 2 dieren) werden bij de keuring
na het slachten buiten het hart geen aanwijzingen voor endocarditis gevonden. Bij
deze varkens die 25% van het totale aantal uitmaken zou zonder insnijding van hart
de endocarditis dus niet zijn opgemerkt. De helft hiervan werd afgekeurd wegens
een positief bacteriologisch onderzoek.

Het lijkt dan ook niet aanbevelenswaardig deze alternatieve vorm van keuring door
te voeren. Hiertegen kan echter worden ingebracht, dat slechts in 26 van de 599
gevallen (4.3%) voor de mens pathogene bacteriën
(Streptokokken en stafylo-

-ocr page 476-

kokken) werden gekweekt. Letten we alleen op de varkens van groep 2, waarbij
door de gerichte vraagstelling de afwijkingen wellicht beter onderkend en zorgvul-
diger genoteerd werden, dan is dit getal nog veel kleiner.

Afkeuren zonder uitgebreid onderzoek

Bij de onderzochte varkens, zou afkeuring zonder uitgebreid onderzoek een verlies
van ruim ƒ7.000,- hebben opgeleverd. Bij een jaarlijks aantal endocarditiden van
5.000 zou dit verlies van ongeveer ƒ 60.000,- betekenen.

Indien echter de keuring exact uitgevoerd was conform de artikelen 13, 17 en 18,
dan zou de opbrengst van de karkassen zoveel lager zijn geworden dat afkeuren
zonder uitgebreid onderzoek voordeliger was geweest. Hierbij dient uiteraard
aangetekend te worden dat niet in rekening is gebracht, dat de kosten in het ene
geval door de overheid en in het andere geval door de leverancier moeten worden
gedragen.

Endocarditis en integrale ketenbegeleiding

Een systeem van integrale ketenbeheersing (3) lijkt in dit kader vooral relevant voor
de streptokokkenproblematiek. Met name 5".
suis type 2 vormt een bedreiging voor
de gezondheid van zowel het varken als de mens (5).

Gezien de pathogeniteit van S. suis type 2 voor het varken zal een bedrijfsinfectie
doorgaans reeds tijdens de opfok- of mestperiode onderkend worden (5). Het
belang van een integrale ketenbeheersing lijkt dan ook vooral hierin te liggen, dat
deze informatie uit de produktiefase beschikbaar is op het moment van slachten.
Door extra waakzaamheid en gepaste maatregelen tijdens het slachten zal het risico
voor de mens beperkt kunnen worden.

Het is te verwachten dat bij slachtvarkens, afkomstig van met suis type 2
besmette bedrijven, endocarditiden veroorzaakt door deze bacterie zullen voor-
komen. Terugkoppeling van deze aan de slachtlijn verkregen informatie naar de
producent zou er mogelijk toe kunnen bijdragen dat deze zich meer bewust wordt
van de problematiek en gemotiveerd wordt preventieve maatregelen te nemen.
Voorwaarde vooreen effectieve terugkoppeling is wel dat de oorzakelijke bacterie,
in casu
S. suis type 2, als zodanig geïdentificeerd wordt.

Indien zonder uitgebreid onderzoek wordt afgekeurd, vervalt uiteraard de moge-
lijkheid dat informatie omtrent de verwekker terugvloeit naar de producent.

DANKBETUIGING

Dank zijn wij verschuldigd aan de Vleeskeuringsdiensten te Boxtel, Cuyk, Emmen, Den
Haag, Nijmegen en Oss, die het door hen opgebouwde gegevensbestand ter beschikking
stelden, alsmede aan de heren F.M. van Leusden en drs. H. B. W. Engel van het Rijksinsti-
tuut voor Volksgezondheid en Milieuhygiënne, die deze gegevens voor ons toegankelijk
maakten. Ook de RVV-dierenartsen die meewerkten aan de enquête willen wij hierbij
hartelijk dank zeggen.

LITERATUUR

1. Centraal Bureau Slachtveeverzekeringen, Utrecht.

2. Hartog JPM den.Rijks-Kwaliteitsinstituut voor land- en tuinbouwprodukten, Wageningen: per-
soonlijke mededeling, 1985.

3. Logtestijn JG van. De 1KB en de keuring van slachtdieren. Tijdschr Diergeneeskd 1984; 109: 283-5.

4. Rees ALA van. Endocarditis bij varkens, runderen en schapen. Bacterioscopisch onderzoek van
woekeringen en bacteriologisch vleesonderzoek gedurende de jaren 1957 t/m 1960. Tijdschr Dierge-
neeskd 1961; 86; 1012-20.

5. Wouda W. Snijders JMA. Broek MJM van den, Gruys E en Logtestijn JG van. Endocartis en
vleeskeuring bij slachtvarkens. 1. Klinische, pathologische en microbiologische aspecten. Tijdschr
Diergeneeskd 1987; 112: 1226-35.

6. Zegers L. De 1KB en de overheid. Tijdschr Diergeneeskd 1984; 109: 286-9.

-ocr page 477-

uit en voor de praktijk

Wachttermijnen bij de Nieuwe Nederlandse
Niertest

Pre-slaughler withdrawal periods in the New Netherlands Kidney Test

J. F. M. Nouws\', N. J. G. Broex^, J. M. P. den Hartog^
F. Driessens\'

SAMENVATTING Op basis van praktische ervaring wordt voor een aantal antimicrobiële
middelen een grove indicatie gegeven over de wachttermijnen, die minimaal in acht dienen te
worden genomen om een positief resultaat met de Nieuwe Nederlandse Niertest te voorkomen.
De problematiek rondom het stellen van betrouwbare wachttermijnen wordt gememoreerd.

SUMMARY The New Netherlands Kidney Test used in monitoring slaughtered animals for
antimicrobial residues will be legalised in the near future. With regard to this new test, minimum
pre-slaughter withdrawal periods required to obtain negative results of the test are roughly
indicated. The problem of establishing reliable withdrawal periods is briefly discussed.

Binnenkort wordt de Nieuwe Nederlandse Niertest wettelijk van kracht.
Deze Nieuwe Nederlandse Niertest (NNNT) bestrijkt een breder spectrum en is
gevoeliger in het opsporen van antimicrobiële residuen bij slachtdieren dan de
huidige Nederlandse Niertest (NNT). Praktisch betekent dit dat het percentage
positieve bevindingen met de NNNT hoger ligt dan met de huidige NNT en
dientengevolge meer slachtdieren zouden kunnen worden afgekeurd. Daarom is
urgentie geboden om de wachttermijnen te herzien die in acht genomen dienen te
worden om positieve testen met de NNNT te voorkomen. Reden waarom deze
publikatie vooruitloopt op de publikaties over uitvoeringswijze, gevoeligheids-
aspecten en incidentie van positieve uitslagen bij slachtdieren.
Ter algemene informatie dient te worden opgemerkt, dat zeer vele factoren de
wachttermijnen beïnvloeden. Om voor een bepaalde formulering of veterinair
specialité een betrouwbare wachttermijn te kunnen stellen dient allereerst bij de
aanbevolen dosering en toedieningswijze per doelgroep het farmacokinetisch en het
residu profiel bij gezonde dieren bekend te zijn. Aan de hand van deze gegevens
kunnen dan redelijk betrouwbare wachttermijnen gesteld worden. Dit kan voor elk
produkt en elke doelgroep anders zijn, reden waarom op de bijsluiter per doelgroep
de wachttermijn vermeld dient te staan. Momenteel is het genoegzaam bekend dat
er grote verschillen kunnen bestaan in het farmacokinetisch profiel (c.q. wachtter-
mijnen) tussen de diverse formuleringen.

Behalve de wijze van toediening, het formulerings- en doseringsaspect, zijn er
meerdere factoren die het farmacokinetisch profiel (c.q. de wachttermijn) beïn-
vloeden zoals:

— speciesverschillen in absorptie, metabolisme en uitscheiding van het toege-
diende antimicrobiële middel;

— plaats van injectie;

— leeftijd van het dier;

— frequentie van toediening;

— interacties met andere farmaca (bijv. phenylbutazone vertraagt de uitscheiding

\' RVV-Kring 6, Po.stbus 40010, 6504 AA Nijmegen.
^ RlKlLT, Postbus 230, 6700 AE Wageningen.

-ocr page 478-

van onder andere penieilline-derivaten; hormonen kunnen het oxidatieve meta-
bolisme van sulfonamides remmen);

— patho-fysiologische toestand van het dier (nier-, leverfunctiestoornissen; ver-
traagde absorptie).

Vanwege het feit dat de beïnvloeding van het farmacokinetisch profiel zo divers is,
dienen de gegeven wachttermijnen in tabel 1 wat betreft hun voorspellende waarde
met enige reserve bekeken worden. Nogmaals, er bestaan grote farmacokinetische
verschillen tussen de diverse formuleringen van chlooramfenicol, tetracyclines,
ampicillines, amoxycillines, macroliden en sulfonamides en de wachttermijnen
dienen daarom primair door de fabrikant van het produkt aangegeven te worden.

Tabel 1. Wachttermijnen, welke minimaal noodzakelijk zijn i.v.m. de Nieuwe Nederlandse Niertest.

Antibioticum

Dosering
mg/kg

Wachttermijn
in dagen(*)

Intramusculaire toediening

Natrium zouten van

10

2-3

penicilline derivaten

(10.000 I.E.)

Procaine penicilline G

20.000 I.E.

5—10

Benzathine penicilline G

20.000 I.E.

28

Ampicilline trihydrate

10

5—14?

Amoxycilline trihydrate

Oxytetracycline produkten

10

5—14?

Chlooramfenicol

50

2—5

(Quik-card® 7—21 ?)

Spiramycine

20

2—3

Tylosine

20

2-3

Aminoglycosides

5—10

5—10

Sulfadimidine

20

varken

10

rund

2-3

100

rund

5—7

Sulfadimethoxine

20

varken

10—14

rund

5—10

Orale toediening

Ampicilline trihydraat

20

2-3

Amoxycilline trihydraat

20

2—3

Flumequine

10

2—3

Sulfadimidine

20

varken

10—14

kalf

2-3

100

kalf

7—10

Sulfadimethoxine

20

10—14

Dapsone

50

14—21

De mogelijkheid van een positief resultaat met de Nieuwe Nederlandse Niertest buiten de vermelde
wachttermijn wordt niet uitgesloten geacht.

De gepresenteerde wachttermijnen dienen slechts als een grove benadering be-
schouwd te worden, omdat zij grotendeels gebaseerd zijn op niet altijd goed
gecontroleerde praktijkgegevens van noodslachtingen. De vermelde wachtter-
mijnen in tabel 1 houden dus absoluut niet de waarborg in dat buiten de vermelde
periodes geen positieve uitslagen met de NNNT zullen kunnen voorkomen. Boven-
dien hebben ze alleen betrekking op de intramusculaire en orale toedieningswijze.

-ocr page 479-

Ten aanzien van chlooramfenicol formuleringen zij vermeld, dat momenteel intro-
ductie van een gevoeliger methode, zoals de Quik-card® test (detectielevel: 1 tot 10
ppb), overwogen wordt; in dat geval kunnen na 7 tot 21 dagen (en wellicht langer)
nog residuen worden aangetoond. Tot slot dient opgemerkt te worden dat wacht-
termijnen primair door de fabrikant op de bijsluiter van het diergeneesmiddel
dienen te worden aangegeven.

LITERATUUR

Literatuur betreffende bovenstaande materie is bij de auteurs op aanvraag verkrijgbaar.

PANELREACTIES
Pustuleuze huidlaesies hond

Aan ons panel van praktici werd de volgende vraag voorgelegd:\' Wat onder-
zoekt u en wat is uw eventuele therapie bij: Hond, 3 jaar, heftige jeuk, pus-
knopjes in de liezen?\'

Antibiotica

De beperkte informatie suggereert een py-
odermie met een allergische reactie. Als er
geen systemische afwijkingen zijn en de huid
geen andere veranderingen vertoont dan
kies ik voor de volgende behandeling:
Antibiotica (vooral Cephalosporine) gedu-
rende 14 dagen, met verlenging van de kuur
afhankelijk van mate en snelheid van verbe-
tering.

Lokale behandeling met een creme met an-
tibiotica en corticosteroïden. Als dc jeuk zo
heftig is dat de effecten daarvan een duide-
lijk nadeel zijn laat ik er de eerste dagen ook
corticosteroïd tabletten bij geven.
Drs. II. Hadderingh,
Schiedam-Kethel.

Denk ook ofri ectoparasieten

Deze hond zou ik eerst controleren op ecto-
parasieten, zo nodig ook een paar huidaf-
krabsels maken. Ik zou de hond laten was-
sen met een desinfecterend en ectoparasieten
dodend middel. Tegen de huidinfectie zou ik
Lincocin® gebruiken, zowel oraal als locaal
(Lincoderm®).

Mevr. drs. M. A. M. Zonderland-de Graaff
Eerbeek.

Anamnese versterken

De anamnese is - zoals bijna altijd - heel
belangrijk! Vraag onder andere naar voe-
dingsveranderingen, \'tussendoortjes\', die de
hond misschien gekregen heeft; is er een an-
dere mand, deken, vloerbedekking; zijn er
wasmiddelen, spuitbussen (of iets dergelijks)
gebruikt; hoe zijnde buitenomstandigheden
(bijv. \'s zomers hond mee naar de camping,
allergische reactie op bijv. bloeiende gras-
sen). Een algemeen onderzoek moet tonen,
of er aanwijzingen zijn voor een incer alge-
meen ziektebeeld.

Het huidonderzoek spitst zich toe op; para-
sieten, eczeemgebieden, predilectieplaatsen
voor verschijnselen van atopie.
Als de diagnose gesteld kan worden op py-
odermie tnet vrijwel zeker allergische oor-
zaak, dan proberen de oorzaak weg te
nemen! Verdere therapie; antibiotica (Lin-
cocin®, Tribrissen®, Synulox®), en locaal
hydrocortiderm, eventueel aangevuld met
een kopkraag.

Bij een echt pyodermie beeld geen cortico-
steroïden geven, wat ik wel zou doen, als het
ging om een acute allergische reactie met
vooral erytheem.
Drs. M. A. van Messel,
Groningen.

-ocr page 480-

Papegaai

Chlamydiosis in papegaai-achtigen. Een
vragenlijstje voor de praktijk

James E Grimes. Zoonosis Update: Clila-
mydiosis in psittacine birds. Journ Am Vet
Med Assoc 1987; 190: 394-7.
Chlamydia psittaci infecties bij papegaai-
achtigen komen wijd verspreid voor. Zowel
de liefhebber, dierhandelaar als de fokker
van deze vogels kunnen ermee geconfron-
teerd worden. De ziekte kan in diverse
vormen optreden, en de vele facetten van de
zoönose kunnen tot vragen aanleiding zijn.
De auteur heeft vragen, die een cliënt aan
zijn dierenarts kan stellen, op een rijtje gezet.
Voor een prakticus, die wel eens met pape-
gaai-achtigen te maken krijgt (en dus vroeg
of laat met psittacosis), worden enkele we-
tenswaardigheden hier in het kort weergege-
ven.

Tijdens onderzoek kan worden waarge-
nomen: vermagering, kortademigheid, be-
smeurde cloaakveren. Als hulpmiddelen bij
de diagnosestelling kunnen dienen: röntgen-
onderzoek; directe complement fixatie test;
latex agglutinatie en Chlamydia kweek. De
directe complement fixatie (DEC) dient bij
voorkeur met herhaald bemonsteren te ge-
schieden om eventuele titerstijgingen waar
te nemen. Titers lager dan 8, zijn negatief;
lage titers van 8 of 16, zijn verdacht, en
dienen door herhaald onderzoek gevolgd te
worden. Een DCE titer van 64 tot 128 kan
maanden aanhouden.

De titers met latex agglutinatie dalen over
het algemeen snel. Kweken van Chlamydia
is vrij gecompliceerd. De infectie kan latent
aanwezig zijn, maar door stress klinisch
worden, bijvoorbeeld transport. Secundaire
infecties met onder andere Salmonellose
treden regelmatig op. Vinkachtigen, kana-
ries en andere volièrevogels kunnen ook
worden aangetast. Zij kunnen als \'indicator
dieren\' fungeren voor deze ziekte; doordat
ze snel ten gronde gaan. Therapeutische
maatregelen bestaan uit: óf 45 dagen lang
chloortetracycline pellets te verstrekken, óf
I of 2 maal daags doxacycline oraal 18 tot 20
dagen te verstrekken (een kortdurende the-
rapie kan als kunstfout aangemerkt worden,
ook humaan wordt een langdurige therapie
toegepast;
Ref.). Naast therapie is het be-
langrijk de faeces van aangetaste dieren zeer
regelmatig te verwijderen. Als desinfectie
zijn quaternaire ammoniumbasen de aan-
gewezen middelen; bleekwater is ook chla-
mydiacid, maar wel corrosief Het is aan te
bevelen, nieuw aangekochte dieren in qua-
rantaine te houden. In de USA geldt voor
importdieren een termijn van 45 dagen (in de
Bondsrepubliek is tevens preventief tetracy-
cline gedurende deze quarantaine voorge-
schreven;
Ref.) Tot slot worden de conse-
quenties voor de liefhebber en handelaar zelf
besproken. Besmetting is afhankelijk van
gevoeligheid, dosering en pathogeniteit van
de Chlamydia-stam. Personen, die contact
hebben met deze vogels kunnen gevaar
lopen besmet te worden. Ook bij geringe
klachten, zoals langdurig kuchen, moet men
aan deze infectie denken en de huisarts in-
lichten. Psittacosis dient men niet te onder-
schatten (en vooral dierenartsen, die in con-
tact komen met papegaai-achtigen dienen
dit niet te doen;
Ref).

W. W. Braunius.

Pluimvee

Cryptosporidium en Reo Virus als
veroorzakers van diarree bij kwartels

Donald Ritter G, Ley D H, Levy M, Guy J
and John Barnes. Intestinal Cryptosporidio-
sis and Reo Virus Isolation from Bowhite
Quail
(CoUnus virginianus) with enteritis.
Avian Diseases 1986; 30: 603-8.
Inleidend reiken de auteurs over de beide
micro-organismen enkele relevante gegevens
aan. Cryptosporidium: een op coccidium ge-
lijkende parasiet van epitheelcellen. Dc bij
zoogdieren gevonden soorten bleken sterk
infectieus en weinig gastheerspecifiek; (der-
halve potentieel een zoönose;
Ref). Bij ver-
schillende vogelsoorten aangetroffen in het
epitheel van de Bursa Fabricii (voorkeur),
de darm- en de respiratietractus. Het ziekte-
verloop varieerde van mild tot symptoom-
loos.

Reo Virussen: Ze zijn bij vogels gevonden als
veroorzakers van tenosynovitis, nephrosis,
CRD, hepatitis, hydropericarditis, diarree
en enteritis met malabsorption syndroom.
Beschreven wordt een uitbraak van diarree
en sterfte bij jonge kwartels. Cryptospo-
ridium en Reo Virus werden gevonden in de
aangetaste dieren. Op een bedrijf in de USA
werden gedurende 20 jaar, jaarlijks ±500.000
kwartels gehouden met weinig ziektepro-
blemen. Vervangende ouderdieren werden
steeds op het bedrijf gefokt. In 1981 werden
2.000 fokhaantjes van elders geïmporteerd
en zonder quarantaine samengebracht met
al aanwezige fokhennen. In 1982 werd diar-

-ocr page 481-

ree waargenomen bij kuikens van 4 è 5
weken. Na een aanvankelijk mild ziektever-
loop nam allengs de ernst toe en trof ook
jongere koppels. Behandeling met antibio-
tica bleef zonder effect. De sterfte werd
groot en herstelde kwartels waren sterk on-
gelijk in ontwikkeling. De foktomen bleven
onaangetast. Dit beeld herhaalde zich in
1983. In 1984 bleef het eerste kwartaalbroed
vrij van diarree. Volgende broedsels echter
vertoonden diarree gevolgd door sterfte.
Van 5 tot 17 dagen totaal 30 ä 40%. Voor
onderzoek werden 31 kwartels van 2 weken
oud uit een koppel met diarree en 31 kwar-
tels direct uit de bedrijfsboerderij op een
onderzoeksinstituut samengebracht maar
geïsoleerd van ander gevogelte gehouden.
De kwartels werden dagelijks op klinische
verschijnselen gecontroleerd en de gestorven
dieren uitgebreid onderzocht. Klinische ver-
schijnselen: na drie dagen vertoonden de
jongste kwartels heftige, witte, waterdunne
diarree, gevolgd door uitdroging. De sterfte
bedroeg 100% in 10 dagen. De oudere kwar-
tels vertoonden dezelfde verschijnselen en
na 14 dagen waren er hiervan nog 4, kenne-
lijk gezond, over. Sectie: vergelijkbare af-
wijkingen in beide groepen. Uitdroging, met
faeces besmeurd, de dunne darm sterk uitge-
zet met een grijze waterige inhoud, en gasop-
hoping. Bacteriologie: geen bijzonderheden.
Parasitologie: oöcysten van Cryptospori-
dium in de faeces van beide groepen; geen
andere parasieten. Histopathologic: in de
wand van dunne- en blindedarm van beide
groepen atrolïe, versmelten van darmvlok-
ken en loslaten van epitheel aan de uit-
einden van de villi. Talrijke ronde of ovale
vormen, groot 2 tot 5 /um, aanwezig bleken
bij electronenmicroscopie de diverse ont-
wikkelingstadia te zijn van Cryptospori-
dium. Verder waren er in de preparaten van
faeces van beide groepen op Reo Virus gelij-
kende deeltjes aanwezig. Virusisolatie: Reo
Virus kon met behulp van een weefselkweek
worden geïsoleerd uit de darmwand.
Discussie: Hoewel Cryptosporidium en Reo
Virus in dit geval als de veroorzakers van
diarree en sterfte worden genoemd, kunnen
andere oorzaken niet geheel worden uitge-
sloten. Er werd bijv. niet onderzocht op afla-
toxinen. Cryptosporidiosis bij mens en dier
wordt vaak geassocieerd met immuundefi-
cièntie, terwijl recent onderzoek aangeeft dat
Reo Virussen bij vogels het immuunsysteem
kunnen aantasten. De immuunstatus van de
kwartels is in dit geval niet vastgesteld.

P. Wijnker

Varken

Invloed van het entregiem voor varkens-
pest op de immuun respons van de koppel

Terpstra C and Wensvoort G. Influence of
the vaccination regime on the herd immune
response for swine fever. Veterinary Micro-
biology; 13: 143-51.

Zes weken nadat de enting in Midden-Bra-
bant van 1983 was beeindigd, deden zich op
een aantal fokbedrijven wederom gevallen
van varkenspest voor, welke een gevolg
waren van nog in het gebied aanwezig resi-
duaal virus. Naar aanleiding hiervan werd in
drie entgebieden een onderzoek ingesteld
naar de immuunstatus van de varkenspopu-
latie. Ongeveer 1% van de varkens op circa
1% van de bedrijven werd bemonsterd. Per
bedrijf werden zeugen die in de startenting
waren gevaccineerd en nakomelingen hier-
van die in de na-entingen op een leeftijd van
5-9 weken waren geént, onderzocht in de ver-
houding 1:2. Van de zeugen bleek 86-94%
(gemiddeld 87,6%) een adequate neutralisa-
tietiter te hebben, vergeleken met 29-55%
(gemiddeld 49,0%) van de nakomelingen.
Analyse van de laatste catagorie leerde dat
de antiliehaam respons niet homogeen ver-
deeld was: sommige koppels gaven een goede
en andere een slechte respons. De concentra-
tie van goed geënte bedrijven in een beperkt
aantal dierenartspraktijken suggereert een
zekere invloed van de practicus op de im-
muun respons. Bij de partijcontrole van vac-
cins zijn geen noemenswaardige kwaliteits-
verschillen gebleken. Het effect van de leef-
tijd van de maternaal immune biggen op de
antilichaam respons werd nagegaan door
binnen tomen dieren te vaccineren op 5-6,
7-8 en 9-10 weken. Biggen die 8 weken na
vaccinatie een gelijke of hogere titer hadden
dan voor de enting werden beschouwd te
hebben gereageerd. Van de biggen die op een
leeftijd van 5-6 weken werden geënt, rea-
geerden 8/75 (11%), op 7-8 weken ver-
toonden 32/76 (42%) een antilichaam res-
pons en op 9/10 weken 49/67 (77%). Een
50% \'take\' van het vaccin werd pas bereikt
op een leeftijd van 8-9 weken. Hervaccinatie
van gelten geboren uit geïmmuniseerde
zeugen bracht de immuunstatus nagenoeg
op het niveau dat bij de startenting werd
gezien. Teneinde de immuniteit in de entge-
bieden te verbeteren, werd de leeftijd van de
na-enting verhoogd tot 7-9 weken en werd
overgegaan tot het herenten van gelten op
een leeftijd van 6-7 maanden.

./. Th. van Oirschot

-ocr page 482-

Preventie van parasitaire gastro-enteritis
bij kalveren met ivermectine

Jacobs D E, Fox M T, Ryan W G. Early
season parasitic gastro-enteritis in calves
and its prevention with ivermectin. Veteri-
nary Record 1987; 120: 29-31.
In de loop der jaren zijn verschillende sys-
temen gepropageerd om de schadelijke in-
vloed te voorkomen van infecties met maag-
darmwormen bij kalveren, gedurende hun
eerste weideseizoen. Het grootste gevaar
komt van de tweede generatie infectieuze
larven die na half juli worden opgenomen.
In een 2 jaar durende proef in Engeland
werd de invloed nagegaan van een tweemali-
ge behandeling met ivermectine (3 tot 8
weken na het uitbrengen) op de ontwikke-
ling van de maagdarmworminfectie bij kal-
veren die in een standweide werden ge-
houden, in vergelijking met groepen onbe-
handelde dieren onder dezelfde omstandig-
heden. Omdat de zomers gedurende de
proefperiode (20 mei -19 oktober 1983 en 26
- 25 september 1984) uitzonderlijk droog
waren, werden niet eerder zware infecties in
de weide opgebouwd dan tegen de tijd van
het opstallen.

In 1983 was het voorjaar uitzonderlijk nat,
waardoor de dieren pas laat in de weide
konden worden gebracht. De zomer daarna
was abnormaal droog en er trad derhalve
geen maagdarmwormziekte op. In dat proef-
jaar werd geen verschil gemeten tussen de
gewichten van de behandelde en de onbe-
handelde dieren.

In 1984 konden de kalveren al eind april
worden uitgebracht. Volkomen onverwacht
trad al vroeg in het seizoen maagdarm-
wormziekte op bij alle groepen controledie-
ren, ongeveer 3-4 weken na het uitbrengen.
In het begin werden de symptomen gemas-
keerd door diarree die in alle groepen optrad
en die werd toegeschreven aan de geilheid
van de weide. Een ingestelde therapie verbe-
terde de situatie, maar de controledieren
hielden toch vaker diarree dan de ivermecti-
ne-groepen. Toen uiteindelijk hoge epg\'s en
pepsinogeen-waarden werden gevonden bij
een aantal kalveren lag de diagnose, parasi-
taire gastro-enteritis voor de hand.
Om al te veel gewichtsverlies van deze onbe-
handelde groepen te voorkomen werden ze
behandeld met Thibenzole (66 mg/kg), maar
de groei bleef zeer matig. De dieren uit de
ivermectine-groepen vertoonden een goede.

gelijkmatige groei van 0,9-1 kg per dag.
De uitbraak van parasitaire gastroenteritis
zo vroeg in het seizoen in 1984 kwam als een
verrassing; het komt vrijwel nooit voor. De
oorzaak moet worden gezocht in een com-
binatie van factoren, namelijk een redelijk
hoge infectie heeft in het seizoen 1983/1984
overwinterd, en de dieren werden in 1984
vroeg uitgebracht, waardoor de besmetting
bij de nog jonge kalveren heftig aansloeg.
Het feit, dat deze vroege ziekte-uitbraak niet
werd gezien in de groepen kalveren die met
ivermectine werden behandeld, kan worden
toegeschreven aan het toegepast strategisch
behandelingsschema, namelijk het ontwor-
men 3 en 8 weken na het uitbrengen.

H. Heinrich

Schaap

Border Disease zonder nerveuze
verschijnselen of vachtveranderingen

Bonniwell MA, Nettleton PF, Gardiner AC,
Barlow RM, Gilmour JS. Border disease
without nervous signs or fleece changes. Vet
Rec 1987; 120: 246-9.

Border Disease (Trilziekte) wordt veroor-
zaakt door een congenitaal virus; komt in
Nederland zelden voor.
Verschijnselen: groot aantal niet drachtige
ooien, veel dood geboren of zwakke lamme-
ren, vachtveranderingen en spiertrillingen.
Vanwege de laatste 2 symptomen worden
dergelijke dieren ook wel \'harige schudders\'
genoemd.

Beschreven wordt een Border Disease (BD)
uitbraak in Schotland bij een kudde van 600
ooien, waarbij juist de 2 laatst genoemde
symptomen niet voorkwamen. De dieren
werden in 11 groepen apart geweid, waarbij
somtnige groepen wel en sommige geen con-
tact hadden.

Daar aankopen gedaan werden uit 3 ver-
schillende delen van het Verenigd Konin-
krijk, kon in dit geval duidelijk worden na-
gegaan waar de besmette dieren vandaan
kwamen.

Alhoewel nog niet alles bekend is over de
pathogenese van een BD-virus-infectie (ver-
schillende stammen,
Ref.), blijkt wel uit dit
onderzoek dat net als met het BVD-virus bij
runderen, intra-uterien geïnfecteerde dieren
permanent virusuitscheider blijven..

J. Hagendijlc.

-ocr page 483-

berichten en verslagen

Verslag van het Veertiende
Rundveeziekten Congres
te Dublin van 26 tot 29
augustus 1986

De voordrachten op dit congres omvatten
een veelheid aan onderwerpen. Ze werden
gelijktijdig in drie verschillende zalen ge-
houden, zodat men uit het grote aanbod een
keus moest maken. Soms was dat moeilijk.
Op de tweede dag van het congres werden
bijv. gelijktijdig lezingen gegeven over rund-
veebedrijfsbegelciding, over bovine virus
diarree en over ziekten van het respiratie-
apparaat. Gelukkig is de inhoud van de
voordrachten vastgelegd in ca. 1400 pagi-
na\'s tekst.

Respiratoire aandoeningen
Meerdere sprekers hadden bij hun onder-
zoekingen van het respiratie-apparaat ge-
bruik gemaakt van trachea-spoelingstech-
nieken. een methode die bij de moderne
diagnostiek eigenlijk niet meer gemist kan
worden. Hoe deze methodiek ook in prakti-
sche omstandigheden ter ondersteuning van
de diagnose kan worden benut, werd van
Nederlandse zijde naar voren gebracht.
Daarnaast werd een groot aantal voordrach-
ten gehouden omtrent therapeutisch ingrij-
pen, hetzij na experimenteel opgewekte ziek-
tebeelden, danwel na \'natuurlijke\' ziekte-uit-
braken. Dat antibiotica door alle sprekers
als belangrijkste therapie werd ervaren, be-
hoeft geen nader betoog. Van de Franse
zijde werd het gebruik van corticosteroïden
naast de antibiotica gedurende de eerste
twee dagen van een minimaal vijfdaagse be-
handeling als gunstig benadrukt. Zij maak-
ten echter geen gewag van de nadelen die aan
deze immuunsuppressieve therapie kleven.
Selman paste naast antibiotica een ander
anti-inflammatoir product toe, Finadine, en
meldde daarvan ook gunstige effecten.
Vaccinaties kwamen in slechts beperkte
mate aan de orde. Een in ons land reeds
bekend o/w adjuvans werd onder de aan-
dacht gebracht.

Een tweede, meer interessant gegeven, was
de introductie van een geïnactiveerd multi-
valent RS - PIj - Mycoplasma-vaccin van
Engelse zijde, dat commercieel nog niet
verkrijgbaar is. De spreker meldde een be-
scherming tegen veldinfecties met RS-virus

bij de jongere kalveren, waarbij maternale
antilichamen ten tijde van de vaccinatie
aanwezig geacht mogen worden.
Bovine virus diarree

Een tweetal sprekers besteedde aandacht
aan het effect van het BVD-virus op een
experimentele bacteriële longontsteking.
Het BVD-virus bleek het ziekteproces te ver-
ergeren en de uitgebreidheid van het ont-
stekingsgebied te vergroten.
Aangaande het BVD-virus gaf Brownlie een
voordracht over de etiologie van Mucosal
Disease. Persisterend geïnfecteerde dieren
met een niet cytopathogene BVD-virusstam
sterven zeer snel met patbalogisch anatomi-
sche kenmerken van \'Mucosal Disease\', wan-
neer ze worden geïnfecteerd met een homo-
loge cytopathogene BVD-stam, maar ster-
ven pas lang na een experimentele infectie
met een heterologe cytopathogene BVD-
virusstam.

Een Zweeds onderzoek naar het percentage
immuuntolerante BVD-virusdragers onder
vaarzen detecteerde 1,3% tot 1,7% persiste-
rend geïnfecteerde dieren. Daarnaast werd
een aantal lezingen over BVD-vaccins ge-
bracht. Vooral de veiligheid van die vaccins
werd benadrukt. Van één BVD-vaccin werd
ook de graad van bescherming na een expe-
rimentele infectie gegeven. Het ontbreken
van duidelijke klinische afwijkingen in de
controlegroepen na de challenge maakte de
graad van bescherming na toepassen van dit
vaccin echter weinig overtuigend.
Chirurgie

Veel aandacht werd besteed aan liggingsver-
anderingen van het maagdarmstelsel. Ter
correctie van de lebmaagdislokatie naar
rechts is een operatiemethode beschreven,
waarbij het overlevingspercentage 70-80%
bedroeg. Vanuit de rechterflank wordt hier-
bij een abomasopexy uitgevoerd.
De etiologie van de liggingsveranderingen
kwam vaak ter sprake. Grote hoeveelheden
krachtvoer kort na de partus zijn de oorzaak
van meer vluchtige vetzuren in de lebmaag.
Het cyclische patroon van myoelectrische
activiteit van de lebmaag verandert hier-
door.

Een verminderde en/of veranderde motiliteit
van de lebmaag veroorzaakt een vertraagde
lediging van de lebmaag, met als gevolg gas-
en vloeistofophopingen. Lebmaagverplaat-
singen kunnen dan ontstaan.
Een torsie van het coecum treedt meestal
binnen 4 weken post partum op. De torsie
wordt vooraf gegaan door een dilatatie. Een
torsie is te onderscheiden van de dilatatie

-ocr page 484-

door een verhoogde hartslag, koliekver-
schijnselen, het geheel of nagenoeg geheel
ontbreken van faeces. Rectaal is bij een tor-
sie de punt van de coecum meestal niet meer
waarneembaar.

Op gynecologisch gebied werd een goed in
de praktijk uitvoerbare operatie beschreven
ter correctie van de urovagina van de koe.
Ka/verziekien

Bij een onderzoek van een groot aantal
nuchtere kalveren bleek dat 48% een onvol-
doende hoeveelheid immunoglobulinen be-
zat, onvoldoende om weerstand te kunnen
bieden aan allerlei kalverziekten. Het mana-
gement rondom de biestverstrekking is hier-
bij toch van essentieel belang. De resorptie
van immunoglobulinen moet uit de biest ge-
schieden. Naast een verkregen humorale
immuniteit is ook de lokale immuniteit op
darmnivo (IgA en IgG,) van veel belang
voor het jonge kalf.

Bij kalveren met te weinig immunoglobu-
linen in het serum treden meer diarree,
ademhalingsproblemen en sterfte op.
Van Engelse zijde is aangetoond dat aan
Gamylobacter geen pathogene betekenis kan
worden toegekend bij het diarreeprobleem.
Verschillen in virulentie zijn aangetoond bij
het rotavirus. De diagnose rotavirus als oor-
zaak van een diarreeprobleem mag dan ook
niet alleen gesteld worden op de aanwe-
zigheid van een rotavirus in de darminhoud.

Parasitaire ziekten

Bij het vermoeden van een parasitaire maag-
darmaandoening, waarbij geen of weinig
wormeieren worden aangetoond, kan het
aantonen van een verhoogd pepsinogeen ge-
halte een nuttig hulpmiddel blijken.
Bij de anthelmintica werd veel aandacht be-
steed aan de toedieningsvormen. De bolus
waarbij het anthelminticum langzaam of
stootsgewijs vrijkomt, staat erg in de belang-
stelling.

Met ivermectine-injecties op 3, 8 en 13
weken na het in de weide doen van het jong-
vee, is het mogelijk de weidebesmetting met
wormeieren sterk te onderdrukken en op
deze wijze maagdarm-en longworminfecties
op een aanvaardbaar niveau te houden.

Bedrijfsdiergeneeskunde

De nadruk in de veterinaire praktijk ver-
schuift nog steeds van de individuele patiënt
naar de gezondheids-en productiebewaking
van de koppel.

Een regelmatige en volgens vaste afspraak
gemaakte bedrijfsvisite is de basis voor een
goed functionerend bedrijfsbegeleidingssys-
teem. Een goede administratie is onmisbaar.
De computer kan daarbij een hulpmiddel
zijn voor het vergaren en het analyseren van
kengetallen.

Het slagen van een bedrijfsbegeleiding zal
voor een belangrijk deel afhangen van het
enthousiasme en de bekwaamheid van de
dierenarts. Hij zal bij de begeleiding een
leidinggevende positie moeten innemen. Het
ontplooien van creativiteit en initiatieven zal
noodzakelijk zijn voor het aan de man
brengen van een totaal bedrijfsbegeleidings-
pakket. Naast het VAMPP-computerpro-
gramma kwamen binnen dit kader ook an-
dere bedrijfsbegeleidende computerprogram
ma\'s ter sprake.

Om vooruitgang te maken in de bestrijding
van subklinische ziekten (bijv. mastitis, sub-
fertiliteit etc.) zullen de veehouders meer
overtuigd moeten geraken van de financiële
verliezen. Slechts dan zal de veehouder be-
reid zijn de noodzakelijke maatregelen te
nemen.

Darmaandoeningen

Winterdiarree (etiologie nog onbekend) bij
volwassen runderen blijkt in Frankrijk elke
twee jaar op te treden. De ziekte treedt op na
een plotselinge temperatuursdaling van de
lucht, het water of van de voedermiddelen.
De melkproductiedaling bij de minder ern-
stige gevallen duurt 8-15 dagen en kan wel
6-11% bedragen. In ernstige vorm kan de
productiedaling wel 30% bedragen en een
maand aanhouden.

Myeohaeterium johnii, de veroorzaker van
para-tuberculose, blijkt ook humaan in de
belangstelling te staan in verband met een op
M. johnii gelijkend microörganisme, geïso-
leerd uit patiëntenlijdendeaan de ziektevan
Crohne.

Een opmerking uit de cyclus over diarree bi
melkkoeien dient hier benadrukt te worden
In geval van Salmonella-infecties in melk
veekoppels kunnen de klinisch zieke dieren,
maar ook de Salmonella-dragers met de
melk Salmonella-bacteriën uitscheiden. Dus
dierenartsen moeten terdege de gevaren voor
de volksgezondheid van Salmonella-infec-
ties bij melkvee onder ogen zien.
Bij kalveren, lijdende aan kalverdiarree,
geeft een behandeling door middel van i.v.
electrolyttoedoeningen betere resultaten in
vergelijking met oraal toegediende electro-
lytoplossingen. Bij oraal toegediende electro-
lytoplossingen heeft dat preparaat de voor-
keurdat de bestaande acidose kan bestrijden
en dus een alkaliniserend effect heeft (o.a.
bepaald door het NaHCOj-aandeel).

-ocr page 485-

Voedings- en metabole-stoornissen
Een lage opname van Mg, resulterend in een
subklinische hypomagnesemie een belang-
rijke predisponerende factor bij melkziekte.
Dergelijke hypomagnesemische dieren zijn
minder goed in staat lichaamsreserves van
Ca te mobiliseren, wanneer de behoefte aan
Ca plotseling toeneemt. Dit is een bekend
verschijnsel in het najaar bij de koeien in de
weide, waaraan geen krachtvoer wordt toe-
gediend.

Mg-toediening kan o.a. plaatsvinden met
behulp van Mg-rijke bolussen of door Mg-a-
cetaat aan het drinkwater toe te voegen.
Oraal toegediende magnesiumionen hebben
niet altijd het gewenste effect; andere facto-
ren zoals absorbeerbaarheid van de Mg-
bron en absorbtiebeïnvloeding door bijv. K\'
en ruweiwitgehalte van het gras spelen ook
een rol.

Het ureumgehalte in het bloed kan een aan-
wijzing geven over een te laag eiwitniveau in
de voeding. Als tevens een laag albuminege-
halte aanwezig is, wijst dit op een langdurig
eiwitgebrek. Bij droge koeien is een laag al-
bumine- en een hoog gehalte aan onverza-
digde vetzuren een aanwijzing voor een ver-
vette lever.

Bij de omschakeling in de droogstand van
energierijk voer naareen \'schraal\' voedings-
niveau blijkt de lengte van de penspapillen af
te nemen. Ook de absorptiecapaciteit neemt
hierbij af Pas 7-9 weken na het afkalven,
waarbij de voeding ook weer energierijker
wordt, is de maximale papillengte en absorp-
tiecapaciteit weer bereikt. De onderzoeker
pleit derhalve om oudere koeien (3e lactatie
en daarboven) één maand droog te zetten.
Gedurende de eerste 16 dagen zou een
\'schraal\' rantsoen gevoerd moeten worden
en vanaf 14 dagen voor de partus wederom
een energierijk rantsoen. De maximale ab-
sorptiecapaciteit van de penspapillen wordt
dan op 3 weken post partum bereikt.
(Hebben tegen dit advies wel wat beden-
kingen!
Ref.).

Leptospirose

In de bij het rund voorkomende Leptospira
intenogans
serovar. hardjo, tevens verwekker
van melkersziekte bij de mens, onderscheidt
men 2 typen, n.1.
hardjo prajitno en hardjo
bovis.

De commercieel verkrijgbare vaccins voor
runderen bevatten alleen het type prajitno.
Een goede immuniteit tegen klinische lepto-
spirose van het rund wordt door dit vaccin
gevormd, maar er ontstaat onvoldoende be-
scherming tegen het het type
hardjo bovis. dat
veelal subklinisch bij het rund voorkomt.
Een hardjo bovis infectie kan alsnog optre-
den bij het rund en mogelijk de veehouder
besmetten met \'melkerskoorts\'. Een vaccin
met beide typen zou wenselijk zijn.

Klauwaandoeningen

Klauwbevangenheid wordt verantwoorde-
lijk gesteld voor het merendeel van de zooi-
zweren, witte lijnabcessen, dubbele zolen en
bloedingen in de zooihoorn. Het manage-
ment rondom het afkalven is van belang,
met name voor de voeding. \'Steaming up\',
abrupte voederwisselingen en een te gering
structuurhoudend aandeel in de voeding
worden o.a. verantwoordelijk gesteld voor
klauwbevangenheid. Wellicht speelt de
krachtvoersamenstelling (% gemakkelijk
omzetbare koolhydraten) ook een belang-
rijke rol.

Ter preventie kan geadviseerd worden de
droge koe een rantsoen te verstrekken, vol-
doende voor onderhoud -h 5 a 7 kg melk,
ruwvoerwisselingen geleidelijk te laten
plaatsvinden en de overgang van het ruw-
voerrantsoen van de droge koe naar het ru w-
voerrantsoen van de laeterende koe te laten
plaatsvinden ± 14 dagen voor de kalf-
datum. Het structuurhoudend aandeel in
het rantsoen van de melkkoe dient minimaal
\'/, te zijn.

Mastitis

Nog steeds is men bezig met het ontwikkelen
van vaccins tegen mastitisverwekkers (met
name staphylococcen). De problemen daar-
bij zijn de diversiteit van bacteriën, stammen
en virulenties en de meilijkheid om vol-
doende afweerstoffen te verkrijgen.
Lokale toediening (in of vlakbij de supra-
mammaire lymfeklieren) geeft nog de beste
resultaten. Op een dergelijke manier geïm-
muniseerde koeien blijken sneller
Staphylo-
coccus aureus
te elimineren uit een geïnfec-
teerd kwartier dan de controlegroep.
Voorzichtig kan men stellen dat men enige
waarde aan mastitisvaccins kan gaan toe-
kennen.

Met Staphylococcus aureus besmette kwar-
tieren blijken intermitterend bacteriën uit te
scheiden. De bacterie blijkt zich te kunnen
handhaven in micro-abcesjes en eveneens
intracellulair in de leukocyt. Door het be-
vriezen en ontdooien van melkmonsters
gaan de leukocyten vaak te gronde, waarbij
de stafylokok weer vrijkomt. De stafylokok
komt hier dan voor in een zgn. onstabiele

-ocr page 486-

L-vorm. Met behulp van een speciale voe-
dingsbodem kunnen dergelijke, met een on-
stabiele L-vorm geïnfecteerde kwartieren,
worden aangetoond.

Van Oostenrijkse zijde werd gewezen op de
gunstige ervaringen met een antiprostaglan-
dinebehandeling (Finadyne®) in het geheel
van de E. co//-mastitistherapie. Naast an-
tibiotica werden daarbij vele liters electrolyt
en bicarbonaat-oplossingen i.v. verstrekt.
Ter preventie van de zgn. \'environmental\'
mastitis werd gewezen op de mogelijkheid
van het zgn. dippen vóór het melken met een
0,1% jodophoor-oplossing. De hygiëne in de
stal en tijdens het melken blijft uiteraard het
belangrijkst.

Staartpuntnecrose

Op vleesstierenbedrijven wordt uit verschil-
lende landen de staartpuntnecrose gemeld.
De etiologie is multifactoriëel. Van belang is
dat vrijwel altijd sprake is van een volledige
roostervloer, een bezettingsgraad van meer
dan 165 kg/m^ en een optreden in de zo-
mermaanden.

Door minder dieren per m^ te houden lost
het probleem zich vanzelf op. Bij een staart-
puntnecrose is een tijdig uitgevoerde ampu-
tatie met daarbij een goede antibiotische
verzorging de enige juiste therapie.

J. J. Snoep
G. H. Wemink
G. M. Zimmer

Nederlands Ezelstamboek

De vereniging Het Nederlands Ezelstam-
boek zou graag het aantal keurmeesters
voor haar stamboekkeuringen wat uit-
breiden.

Gedacht wordt aan dierenartsen, maar ook
aan anderen met voldoende paardenkennis
en belangstelling voor ezels.
Iedere keurmeester zal ongeveer I x per jaar
gevraagd worden op een Stamboekkeuring
in zijn/haar omgeving, ezels te keuren.
Het ligt in de bedoeling begin volgend jaar in
Utrecht of omgeving een bijeenkomst te or-
ganiseren met de keurmeesters die ons al
diverse jaren behulpzaam zijn (waaronder
veel dierenartsen).

Belangstellenden worden verzocht zich in
verbinding te stellen met A. E. Bander, die-
renarts te Wassenaar, Buurtweg 161, tel.
070-242273.

Varkens selecteren
op weerstand tegen
infectieziekten

Bij de Landbouwuniversiteit te Wageningen
is een omvangrijk onderzoek naar de aanleg
voor weerstand tegen ziekten bij varkens
van start gegaan. De universiteit voert het
project uit in samenwerking met de fokkerij-
groep Cofok te Oosterhout en met steun van
het ministerie van economische zaken. Co-
fok, een dochter van de coöperaties Coveco,
Cebeco-Handelsraad en Landbouwbelang,
is geïnteresseerd in varkensrassen met een
hoge natuurlijke weerstand tegen infectie-
ziekten.

Het doel is testmethoden te ontwikkelen om
varkenslijnen te selecteren die niet alleen
gunstige produktie-eigenschappen bezitten
maar ook uitblinken in een lage vatbaarheid
voor infectieziekten. Biotechnologische
methoden zoals monoclonale antilichamen
en fundamentele kennis van het erfelijk ap-
paraat bieden in principe de mogelijkheid
snel en nauwkeurig grote aantallen dieren
op immunologische kenmerken te \'scree-
nen\'.

De duur van het project is drie jaaren er is in
totaal anderhalf miljoen gulden mee ge-
moeid. De steun van het ministerie van eco-
nomische zaken is ingegeven door de ver-
wachting dat de uitkomsten van het Wage-
ningse Cofok-project een belangrijke bij-
drage leveren aan de concurrentiepositie van
de Nederlandse varkenshouderij op de lan-
gere termijn. Cofok heeft een aanzienlijk
aandeel in de binnenlandse markt voor lok-
varkens.

Produktie en gezondheid

In de varkensfokkerij wordt geselecteerd op
produktiekenmerken zoals groei, efficiënte
omzetting van voer, kwaliteit van het vlees
(slachtkwaliteit) en aantal nakomelingen per
varken. Bekend is dat de varkens verschillen
in vatbaarheid voor infectieziekten. Waar-
schijnlijk is de ziekteweerstand voor een deel
erfelijk vastgesteld en overerfbaar.
Het vermoeden bestaat nu dat gunstige pro-
duktie-eigenschappen in een aantal gevallen
gepaard gaan met minder goede weerstand
tegen ziekte. Fokkerijprogramma\'s kunnen
succesvol zijn op het punt van de slachtkwa-
liteit maar tegelijk varkens opleveren die
nogal gevoelig zijn voor infecties. Of een

-ocr page 487-

produktiekenmerk genetisch samen gaat
met een verminderde weerstand is vaak pas
najaren vast te stellen. Hel onderzoekspro-
ject dat Cofok met de Landbouwuniversiteit
uitvoert is er nu op gericht uitdrukkelijk
op ziekteweerstand te gaan kruisen en se-
lecteren met behoud van gunstige produk-
liekenmerken. Dat fokdoel is alleen realiseer-
baar als er goed hanteerbare toetsen be-
schikbaar zijn om de afweereigenschappen
per dier vast te stellen.
Vorderingen in de biotechnologie en immu-
nologie maken het mogelijk die toetsmetho-
den te onwikkelen. Een centrale rol daarin
speelt de techniek van de monoclonale anti-
lichamen. Dit zijn zeer zuivere laborato-
rium-kweken van antistoffen die specifiek
cellen of delen daarvan kunnen herkennen.

Binnendringers

De afweer tegen ziekten bij mens en dier is
een zeer gecompliceerde zaak. Ruwweg zijn
er drie systemen die schadelijke binnendrin-
gers (bacteriën, virussen, toxische eiwitten)
kunnen aanvallen en mogelijk uitschakelen.
Twee daarvan, de \'celgebonden immuniteit\'
en het \'fagocyterend vermogen\', zijn niet ge-
specialiseerd, terwijl de derde, de produktie
van antistoffen specifiek tegen een ziekte-
verwekker is gericht. De drie afweersyste-
men staan niet los van elkaar maar ver-
richten verschillende, op elkaar aansluitende
taken.

Het eerste doel van het Cofok-Landbouw-
universiteit-project is van een groot aantal
varkens de immunologische kenmerken te
meten en na te gaan in hoeverre die eigen-
schappen erfelijk bepaald zijn. Hel project
sluit logisch aan op de werkwijze die Cofok
lot nu toe altijd gevolgd heeft, namelijk hel
fokken van vitale varkens onder praktijk-
gerichte omstandigheden.
Vanuit het standpunt van de fokkerij is ook
de vraag interessant of er bij de overerfbare
afweereigenTthappen een zogenaamd hete-
rosis-effect optreedt. Dit is hel geval als bij
een kruising hel nakomelingschap beter is
dan hel gemiddelde van beide ouders. Soms
komt het voor dat een bepaalde eigenschap
bij de nakotnelingen zelfs sterker aanwezig is
dan bij de beste ouder.
Het is natuurlijk ondoenlijk in een fokpro-
gramma van ieder varken alle immunologi-
sche eigenschappen vast le stellen. Een be-
langrijk doel van hel onderzoek is dan ook
enkele veelzeggende en goed meetbare ken-
getallen uit dat geheel te selecteren en die als
\'monitor\' le gebruiken.

(Persbureau LU-Wageningen)

(Buiten verantwoordelijkheid van de redaktie)

Wondgenezing en wond-
spoeling bij sectio caesarea
van het rund

Geachte redaktie.

Met zeer veel interesse heb ik het artikel van
A. de Kruif e/
al. \\ \'Wondgenezing en wond-
spoeling bij sectio caesarea van het rund\'.
Tijdschrift voor Diergeneeskd. 1987; 112:
990-3 gelezen.

Men moet zelf dit soort studies gedaan
hebben om te weten, hoeveel tijd het kost om
een goede prospectieve en gerandomiseerde
klinische studie te organiseren en hoeveel
doorzettingsvermogen en discipline van de
deelnemende praktici gevraagd wordt om
het lol een goed einde te brengen. Toch zijn
dit soort klinische effectiviieilsstudies de
belangrijkste parameters om de waarde van
een al dan niet nieuwe therapie of profylaxe
le toetsen. Zo wordt bij antibiotica in de
diergeneeskunde nog steeds teveel waarde
toegekend aan een laboratorium evaluatie
en suggereert men bijvoorbeeld door MIC-
waarden en farmacokinetische data le corre-
leren de klinische effectiviteit van een an-
tibioticum tc kunnen voorspellen. Hoewel
deze data uitermate belangrijk zijn en van
groot nut bij hel opzetten van een klinisch
effectiviteilsonderzoek, zal een prospectief
en gerandomiseerd onderzoek in de praktijk
toch uiteindelijk bewijs moeten leveren.
Alle waardering verdient ook hel feit, dal de
auteurs hun post-operatieve resultaten aan
de openbaarheid prijsgeven. Niel dal deze
slechter zullen zijn dan van anderen, maar
aangezien de meeste praktici hun posl-ope-
ratieve infecties niet registreren, bestaat de
kans dat door velen het eigen percentage
post-operatieve complicaties wat laag inge-
schat wordt. Derhalve wil ik mijn waarde-
ring uitspreken voor dit goed opgezette, uit-
gevoerde en geëvalueerde onderzoek. De
auteurs concluderen, dat hel spoelen met
Betadine® geen effect heeft. Ook bij de mens
zijn de resultaten na interparietaal gebruik
tegenstrijdig (2).

Bij vergelijkende studies tussen lokaal profy-
lactisch gebruik van antibiotica in \'besmette\'
operaties bij de mensen PVJ bleken antibio-
tica niet alleen altijd superieur, maar boven-
dien werd vaak geen verschil gevonden tus-
sen de controle-groep en de PVJ behandelde

-ocr page 488-

groep (3). Als één van de oorzaken wordt
wel genoemd, dat PVJ snel geïnactiveerd
wordt door het bloed. Volledige bloedstel-
ping tijdens het opereren is bij en
seclio cae-
sarea
met flanksnede niet altijd goed moge-
lijk. Dit is nu echter in deze studie en in
tegenstelling tot wat de auteurs concluderen
mijns inziens
niet het geval. De met PVJ
gespoelde groep heeft meer wondinfecties
dan de niet behandelde koeien, als het enige
kriterium voor een wondinfectie: pusvor-
ming, gebruikt wordt. Kleine abcesjes langs
de huidhechtingen, die
per primam wondge-
nczing niet beïnvloeden en vanzelf na het
verwijderen van de hechtingen genezen die-
nen niet meegerekend te worden en aan het
al of niet positief zijn van een pus kweek
wordt ook geen belang gehecht.
Indien wij deze krueria in de studie hanteren
is het wondinfectie percentage in de controle-
groep 9,5% (6 uit 63) en in de behandelde
groep 20,6% (13 uit 63). Dit betekent een
toename van het infectierisico met 53,9%.

Dat dit verschil statistisch niet significant is
(P < 0.07, Fisher\'s exact test) komt, omdat
de groepen te klein zijn. Om een significantie
te kunnen berekenen zouden tussen de 250
en 450 dieren per groep nodig zijn geweest.
Klinisch is het verschil echter duidelijk ge-
noeg om niet met deze vorm van profylaxe
door te gaan.

De vraag, die nu opkomt is, waarom zijn de
resultaten met PVJ spoelen slechter in deze
studie, terwijl in de literatuur bij de mens en
(proeOdieren positieve resultaten of geen ef-
fect worden vermeld, maar geen negatieve
effecten op de wondgenczing. Ik denk, dat
dit komt, omdat de auteurs de PVJ hebben
verdund in water en niet in een isotone
vloeistof, zoals fysiologisch zout. Wanneer
in de literatuur gesproken wordt van een
waterige oplossing van PVJ voor intra-
abdominaal en/of interparietaal gebruik,
wordt een isotone oplossing bedoeld.
Waarschijnlijk heeft in dit geval blootstellen
van het weefsel aan en het in de wond achter-
laten van een zo hypotone oplossing als
water, lokaal weerstand verlagend gewerkt.
Men dient er zich rekenschap van tc geven,
dat hetzelfde ook geldt voor lokaal gebruik
van antibiotica. In een wond, waarbij men
de intentie heeft om die
per primam te laten
genezen, dient men alleen met isotone oplos-
singen te werken. Men gebruike dus beter
alleen oplossingen die ook intraveneus toe-
gediend kunnen worden. Het belang hiervan
wordt ook weer eens benadrukt door een
recente studie, waarbij na i.p. toediening van
een ampicillinetrihydraatemulsie bij gezonde
koeien, naast algemene ontstekingsverschijn-
selen, na het slachten duidelijk verschijn-
selen van een lokale peritonitis werden ge-
vonden (I).

Ik hoop, dat de auteurs door zullen gaan met
de studie, waarbij profylactisch antibiotica
pre-operatief en intraveneus toegediend
worden (of bij risico patiënten
durante ope-
rationem,
onmiddelijk, nadat de beslissing
genomen is, om het dier
niet te slachten),
want ik zie nu reeds met grote belangstelling
naar de resultaten daarvan uit.
Moge deze studie andere praktici ook tot
onderzoek inspireren.

A. E. J. M. van den Boogaard.

LITERATUUR

1. De Jager J en Kieviets J. Het profylactisch
gebruik van antibiotica bij buikchirurgie bij
het rund. Studentenreferaat vakgroep Heel-
kunde der grote huisdieren, RUU, 1987.

2. Moylan JA. The proper use of local anti-
microbial agents in wounds. World J Surg
1980; 4: 433-7.

3. Weidema WF and Bogaard AEJM van den.
Whole gut irrigation and antimicrobial pro-
phylaxis in elective colorectal surgery. Neth J
Surg 1984; 5: 28-30.

Naschrift

De berekening vancollcga Van den Bogaard
betreffende dc wondgenczing na al of niet
spoelen van de wond met Betadine®, doet
niets af aan onze conclusie dat: \'het wassen
van dc wond met Betadine® niet geleid heefl
lot een vermindering van een aantal wor-
minfecties\'.

Of het wassen met Betadine® tot ecn toe-
name van het aantal wondinfecties leidt,
zoals Van den Bogaard stelt, kan uil ons
onderzoek niet worden geconcludeerd.
Het aantal dieren waarbij de wondgenczing
goed was bedroeg in de controlegroep 47 en
in dc proefgroep 45. Wij zijn hel geheel eens
met de stelling van collega Van den Bogaard
dat antibiotica pre-operatief toegediend, een
gunstig effect zullen hebben op het aantal
wondinfecties.

Veterinair Centrum Someren.

-ocr page 489-

mededelingen

Directie van de
Veterinaire Dienst

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN IN
NEDERLAND

Dierziektcnbulletins nrs. 17 en 18 van de Veteri-
naire Dienst over het tijdvak van 1 t/m 30 sep-
tember vermelden het volgende aantal gevallen
van aangifteplichtige besmettelijke dierziekten:

Rotkreupel

Totaal 11 gevallen in 11 gemeenten.

Groningen 3 gevallen

Friesland 4 gevallen

Drenthe I geval

Gelderland 1 geval

Noord-Holland 2 gevallen

Rabies bij vleermuizen

Totaal 16 gevallen in 16 gemeenten.

Groningen 1 geval

Friesland 6 gevallen

Drenthe I geval

Overijssel 3 gevallen

Noord-Holland 3 gevallen

Zuid-Holland 2 gevallen

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Spanje/Portugal

Het aantal positief-bevindingen in Spanje was per
17 september opgelopen tot 620 en dat in Portugal
per 10 september tot 499.

BESMETTELIJKE LONGZIEKTE BIJ
RUNDEREN

Portugal

In de periode van 2 t/m 15 september meldde
Portugal 23 uitbraken van besmettelijke long-
ziekte bij runderen, wat het totaal op 374 bracht.

RABIES BIJ VLEERMUIZEN

Sedert de vorige opgave in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde zijn er nog 7 gevallen van rabies
bij vleermuizen in Nederland geconstateerd, wat
het totaal op 77 brengt. Op de volgende data zijn
de volgende gevallen door het CDI positief be-
vonden:

15 september, Bantega, gemeente Lemsterland, Friesland

18 .september, gemeente Driebruggen, Zuid-Holland

22 september, gemeente Wognum, Noord-Holland

22 september, Tjerkgaast, gemeente Skarsterlan, Friesland
22 september, gemeente Zwolle (?), Overijssel

24 september, gemeente Wierden, Overijssel

25 september, gemeente Hoorn, Noord-Holland

Vinddatum
12 september

20 september

21 september

23 september
21 september

doorlopende agenda

November:

2—6 PAO-D: cursus Zeister Dagen (pag. 826).

5 \'Het Spelderholt\', Beekbergen. Contactdag
Luxemburg: verwerkende industrie.

5 35. Fachgespräch über Geflügelkrankheiten.
Hannover (pag. 911).

5—6 DLG-vakcongres \'Kostcnvcrlagen in de
melkproduktie\' in Luxemburg (inl. red.
secretariaat).

5—7 33. Jahrestagung der Fachgruppe \'Klein-
tierkrankheiten\', Wien.

7 Vcdias Grote Huisdieren Dag 1987, Zeist
(pag. 1150).

9— 13 PAO-D: cursus Zcister Dagen.

10—20 Workshop Moleculaire Biologie en Bio-
technologie, Utrecht (pag. 911).

12 Groep Vet. Homeopathie KNMvD. Toets
(pag. 705).

14 Symposium Veterinaire Oncologie, De Bilt
(pag. 989).

14 Van vonk tot vlam, 100 jaar natuurweten-
schap in Nederland (pag. 843).

16—20 PAO-D: cursus Zeister Dagen.

18 VVDO-Dag 1987 (pag. 1235).

19 Klinische Avond van Diergeneeskd. Centrum
Noord-Nederland, Emmeloord (pag. 1268).

19—20 PAO-D: cursus Verbanden en Spalken.

19—20 PAO-D: cursusChemische contaminan-
ten in voedingsmiddelen van dierlijke oor-
sprong.

PAO-D: cursus Verbanden en Spalken.
Regiovergadering A.U.V. Regio Zuid, motel
Gilze te Gilze, aanvang 20.30 uur.
Regiovergadering A.U.V. Regio Oost, \'De
Cantharel\' in Ugchelen, aanvang 20.30 uur.
Werkgroep Pluimvee NO Gez.d. v. Dieren,
Zwolle.

24—25 PAO-D: Klinische les gezelschapsdieren.

25 Regiovergadering A.U.V. Regio West, De
Eenhoorn te Woerden, aanvang 20.30 uur.
Groep Geneeskd van het Rund KNMvD.
Vergadering: \'Produktie en voeding op het
rundveebedrijf, aanvang 14.00 uur.

26—27 PAO-D: Chemische contaminanten in
voedingsmiddelen van dierl. oorsprong (pag.
631).

23

23

24
24

26

-ocr page 490-

26—27 PAO-D: cursus Fertiliteit varken.

27 Creation of the European Society of Veteri-
nary Neurology (ESVN), Paris (pag. 804).

Deeember:

1 Regiovergadering A.U.V. Regio Noord,
Cresthotel te Drachten, aanvang 20.00 uur.

3—4 PAO-D: Chemische contaminanten in
voedingsmiddelen van dierl. oorsprong (pag.
631).

6—11 AO-VET gevorderdencursus fracturen
(Duitse taal) (pag. 1113)

10 Groep Vet. Homeopathie KNMvD. Studie-
vergadering. Jaarbeurscongresccntrum,
Utrecht; aanvang 19.30 uur.

10 Groep GKZ KNMvD. Ledenvergadering.
(Gewijzigd van 17 naar 10 december) (pag.
1268).

10 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Vergadering.

14—19 AO-VET gevorderdencursus fracturen
(in Engelse taal) (pag. 1113).

15 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.
Hotel Bergzicht, Hellendoorn; aanvang 20.00
uur.

15—16 PAO-D: cursus Begeleiding melkveebe-
drijven.

16 Kring \'Dierenartsen in \'t Gooi\'. Vergadering.
Café \'De Ouwe Tak\', Blaricum, aanvang
20.30 uur.

16 Afdeling Gelderland KNMvD. Vergadering.
Crest Hotel, Velp, aanvang 20.15 uur.

17 Afd. Noord-Holland KNMvD. Ledenverga-
dering, Motel Akersloot.

17—18 PAO-D: cursus VAMPP-begeleiding
rundveebedrijven.

1988

Januari

12 Werkgroep Pluimvee NO. Gez.d. v. IDieren,
Zwolle.

13 PAO-D: cursus Ethiek.

15 PAO-D: cursus Praktische Röntgenologie
Paard (Emmeloord).

16 2nd Scientific Meeting Internat. Veterinary
Ear and Throat Assoc., Orlando (Florida,
U.S.A.) (pag. 853).

21 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering.

22 PAO-D: cursus Urethrostomie kater.

23 PAO-D: cursus Praktische Röntgenologie
Paard (Broekhuizenvorst).

25 Groep Geneeskd van het Rund KNMvD.
Vergadering: \'Bovine Virus Diarree\'.

29 PAO-D: cursus Praktische Röntgenologie
Gezelschapsdieren (Wageningen).

Februari:

1—4 Equine Stud Medicine Course, New-
market (GB).

6 PAO-D; cursus Praktische Röntgenologie
Gezelschapsdieren (Emmeloord)

11 PAO-D: Themadag pluimvee: slachtsektor.

16 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.

21—28 Internat. Fortbildungskurs \'Kleintier-

krankheiten\', Elims.

23 Werkgroep Pluimvee NO. Gez.d. v. Dieren,
Zwolle.

23—24 CLO-Studiedagen, Jaarbeurscongres-
centrum Utrecht.

24 Afdeling Gelderland KNMvD. Vergadering.
Crest Hotel, Velp. aanvang 20.15 uur.

Maart

9 PAO-D: Patiëntendemonstratie.

10 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering (tevens jaarvergadering).

17 PAO-D: Klinische lessen Paard: Castratie;
Interpretatie Bloedwaarden

April

5—8 DVG. 18. Kongress, Nauheim (pag.
1053).

7—10 BSAVA Congress, London (pag. 1053).

15—17 \'Voorjaarsdagen 1988\', RAl-Congres-
centrum, Amsterdam.

26—27 PAO-D: herhaling kursus Vleestechno-
logie.

28 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering.

29 Werkgroep Pluimvee NO. Gez.d. v. Dieren,
Zwolle.

Mei

3—4 PAO-D: herhaling kursus Vleestechno-
logie (vervolg).

4—11 27. Internat. Kongress für Militärmedi-
zin und -pharmazie, Interlaken.

7—8 31. Internat. Fortbildungsveranstaltung
der Tierärzte des Bodenseeraumes, Warth
(Schweiz).

10 Werkgroep Pluimvee NO. Gez.d. v. Dieren,
Zwolle.

16—19 Internat. Symposium on Analysis of
anabolizing and doping agents in biosam-
ples, Ghent, Belgium (inl. red. secretariaat).

17 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.

18—21 22. Internat. Symposion über Geschichte
der Veterinärmedizin, Rheinfelden (Schweiz).

26 PAO-D: Themadag pluimvee: Vermeerde-
ringssektor.

rectificatie

Provltal, nieuw dieelvoer voor biggen

In de aflevering van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde
van 1 oktober 1987 zijn de volgende
zetfouten geslopen.

In de rubriek "Nieuwfs) van de Industrie\' op pag.
1128 le kolom 4e en 5c regel van onder staat het
woord \'meelworm\'. Dit dient te luiden:
\'meel-
vorm\'.

-ocr page 491-

KNMvD

ABSYRTUS ^

KONINKLIJKE NEÜERl.ANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht.

Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030 - 51 01 II.

Hoofdbestuur

Prof dr. dr. h.c. E. H. Kampelmacher, voorzitter;
W. H. Kapsenberg, vice-voorzitter;
mevr.
E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;
J. C. M. van Dijk, lid; dr. W. F. G. A. Immink, lid;
A. J. Plaisier, lid; M. A. Moons, adviseur.

Secretariaat

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman,
secretaris; T. W. te Giffel, secretaris.

Bureau Waarnemingen

Jacqueline de Ru.

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 492-

In memoriam

TJALLING NUTMA

Op 17 maart 1987 overleed onze vrienden
collega Tjalling Nutma.
Hij werd geboren op 25 september 1934 te
Wetzend in het noorden van Friesland, al-
waar zijn ouders een boerderij hadden.
In 1952 liet hij zich als student diergenees-
kunde inschrijven. Hij kan worden geken-
schetst als een plichtsgetrouw student met
een helder inzicht in de vele terreinen van de
diergeneeskunde. Het was dan ook niet ver-
wonderlijk dat hij als één der eersten van
zijn jaar op 8 november 1958 het dierenarts-
diploma behaalde.

Na enkele jaren assistent le zijn geweest bij
de fysioloog Prof. Brouwer aan de toenma-
lige Landbouwhogeschool te Wageningen,
werd hij in 1962 assistent van wijlen collega
H.A. van Ries.\'sen te Lunteren van wie hij in
1965 een deel van de praktijk overnam. Hij
vestigde zich te Fderveen en heeft daar een
overwegend grote huisdierenpraktijk tot
grote bloei gebracht. Dit resulteerde in 1973
tot een associatie met collega H.J. Stel-
wagen en het aantrekken van collega A.
Walderveen in 1985.

Tjalling werd door zijn boeren zeer gewaar-
■ deerd. Niet in het minst door zijn grondige
kennis van het vak en door zijn rustig, beslist
optreden, maar ook door zijn meeleven in
blijde en droeve dagen met de agrarische
gemeenschap.

De richtsnoer voor zijn leven was zijn chris-
telijke levensovertuiging. Nooit werd tever-
geefs een beroep op hem gedaan. Dit had tot
gevolg dat hij bij het maatschappelijke en
kerkelijke leven actief was betrokken. Hij
maakte deel uit van diverse besturen van ge-
zondheidsinstellingen en scholen op protes-
tants-christelijke grondslag en was voorzit-
ter van de plaatselijke Christelijke Boeren
en Tuinders Bond. Naar zijn duidelijke prin-
cipiële uiteenzettingen werd altijd geluisterd.
Moeilijke perioden zijn hem niet bespaard
gebleven. Een paar keer heeft hij tijdens zijn
ziekteperioden getwiffeld of praktizeren als
dierenarts (nog) wel mogelijk was. Twee
keer werd dit hem vergund, doch de laatste
keer mocht het niet meer. Tijdens die pe-
rioden heeft zijn geloof in de toekomst, het-
zij hier op aarde hetzij hierboven op zijn
omgeving een onvergetelijke indruk ge-
maakt.

Tijdens een zeer indrukwekkende dienst van
Woord en gebed in de kerk waaraan hij zo
veel van zijn krachten had gegeven is Tjal-
ling op 21 maart 1987 onder overweldigende
belangstelling herdacht. Ontroerd is door de
aanwezigen gezongen gezang 470 welk ge-
tuigt van Tjallings geloof:

Ik roem in mijn God, ik juich in mijn

trouw,

de rots mijner ziel, waar \'k eeuwig op

bouw.

Ik zal hem nog prijzen in \'t uur van mijn

dood,

dan rijst nog mijn loflied: \'Zijn goedheid is

groot!\'

Door vrienden, collega\'s en broers is zijn
stoffelijk overschot ten grave gedragen.
Moge Nel en de kinderen zich gesterkt
voelen door de wetenschap dat Tjalling voor
velen een voorbeeld is geweest wat betreft
zijn levenswijze en het uitoefenen van zijn
vak.

Veenendaal J.H. BOON.

Bodegraven G. HOFLAND.

-ocr page 493-

In de veehouderij zal steeds meer de nadruk
worden gelegd op kostenbesparing en verhoging
van de kwaliteit van het produkt. Automatisering
en bedrijfsbegeleiding kunnen daar een belangrijke
bijdrage aan leveren. De veehouderij verwacht van
de dierenarts dat het accent van de taakuitoefe-
ning komt tc liggen op de preventieve diergenees-
kunde: liever problemen voorkomen dan pro-
blemen oplossen. Dit zijn de belangrijkste
conclusies die getrokken kunnen worden uil het
derde en laatsle maalsehappelijk congres dal dc
KNMvD Ier gelegenheid van haar 125-jarig be-
slaan op 24 september in het Jaarbeurs Congres-
centrum in Uirecht organiseerde voor veehouders.

De belangstelling voor de themadag \'Vee-
houderij en Diergeneeskunde\'
was groot.
Ruim 700 overwegend jonge veehouders,
dierenartsen en bestuurders waren naar
lltrecht gekoinen om te horen hoe zes
sprekers, allen niet-dierenartsen, hun visie
gaven op de politieke en technische toe-
komstvei\'wachtingen in de veehouderij.

M. J. VarekaiTip, voorzitter van het Land-
bouwschap, beet de spits af. In zijn ope-
ningswoord constateerde hij dat door
schaalvergroting in de veehouderij de aan-
dacht is verlegd van de curatieve naar de
preventieve gezondheidszorg. Omdat de
grens van de produktie is overschreden zal
voor veehouder en dierenarts de kwaliteit
van het produkt centraal komen te staan.

De tweede spreker, ir. W. J. Hilbrands,
plaatsvervangend algemeen directeur van
Hendrix International schetste de ontwik-
keling van de veehouderij in Nederland.
B. Tolud, directeur van de diergeneeskun-
dige divisie van Duphar ging vervolgens in
op de beïnvloeding van de gezondheid van
het dier langs farmaceutische weg.
Na de middagpauze schetste dr. S. W. de
Laat de mogelijkheden van de biotechno-
logie voor de dierlijke produktie. Dr. De
Laat is directeur van het Hubrecht Labo-
ratorium, het Nederlands instituut voor
ontwikkelingsbiologie in Utrecht. Vervol-
gens stond op het spreekgestoelte prof dr.
ir. M. J. M. Tielen, hoogleraar huisvesting
en verzorging van de nutsdieren aan de
Faculteit der Diergeneeskunde en adjunct-
directeur van de Gezondheidsdienst voor
Dieren in Noord-Brabant. Hij ging uitvoe-
rig in op de rol van de automatisering in
de veehouderij.

De epiloog kwam van prof dr. Tj. de
Cock Buning, bijzonder hoogleraar dier-
proefvraagstukken aan de Rijksuniversiteit
van Leiden. Zijn bijdrage vormde een be-
zinning op de vraag of alles wat technisch
mogelijk is ook ethisch wenselijk is.
De organisatoren van de themadag hadden
enkele dierenartsen uitgenodigd om onder
leiding van de congresvoorzitter T. de
Ruijter de inleiders kritisch te onder-
vragen.

Derde maatschappelijk congres 125 jaar KNMvD

Werkplek dierenarts in veehouderij steeds meer
buiten de stal

-ocr page 494-

Omwikkelingen in de veehouderij

De veehouderij kende vanaf de zestiger
jaren een periode van groei en ontwikke-
ling omdat er ruimte op de markt was.
Niet alleen in Nederland, maar ook op de
wereldmarkt namen de afzetmogelijkheden
toe. Op een gegeven moment ontstond de
situatie dat van elke vijf veehouders in Ne-
derland er drie produceerden voor de ex-
port\'. Iedereen kon tevreden zijn: de vee-
houders omdat de consumptie toenam, de
consument omdat er veel en goede produk-
ten waren en de overheid omdat de vee-
houderij sterk bijdroeg aan het nationaal
inkomen. De veehouderij werd grootscha-
liger en er ontstond een sterk op groei
gerichte produktie.

In het begin van de jaren tachtig trad een
duidelijke stagnatie op. De consumptie
stabiliseerde, de consument werd kriti-
scher. Desondanks bleef de produktie
doorgroeien waardoor overschotten ont-
stonden van vele produkten. Toch bleven
zich technische cn technologische moge-
lijkheden aandienen, zoals fokkerijtech-
nieken, biotechnologie, vleestechnologie,
ontwikkeling van entstoffen en medicijnen
en toepassing van informaticatechnieken.
Nu in 1987 belemmeren landbouwover-
schotten en milieuproblemen een verdere
groei. Er worden nationale maatregelen
genomen om de milieuproblematiek aan te
pakken en het EG-beleid is gericht op pro-
duktiebeperking.

Deze weinig rooskleurige situatie doet de
vraag rijzen of er uitwegen zijn. Volgens

\' Zo is hel thans ook nog.

Landbouwschapvoorzitter Varekamp zal
de nadruk niet meer komen te liggen op
groei, maar op kostenbesparing en kwali-
teitsverbetering. Daar kan de dierenarts
een belangrijke bijdrage aan leveren door
de gezondheid van de dieren te bewaken.
Steeds meer zal de nadruk komen te liggen
op de preventieve diergeneeskunde. Dieren-
artsen moeten zich er meer op toeleggen
problemen te voorkomen dan ze op te los-
sen. Bedrijfsbegeleiding is het sleutelwoord
voor de toekomst. Volgens Varekamp
moeten er gezondheidsprogramma\'s opge-
steld worden per regio en per diersoort.
Deze gezondheidsprogramma\'s moeten tot
stand komen in gezamenlijk overleg tussen
landbouwbedrijfsleven, overheid en dieren-
artsen.

Omdat de veehouderij zo sterk gespeciali-
seerd is naar diersoort zullen de dierenart-
sen zich moeten aanpassen. Varekamp
denkt dat er straks in de landbouwhuisdie-
rensector alleen nog maar plaats is voor
diersoortspecialisten.

Hilbrands ziet alleen uitwegen voor de
ontstane landbouwproblemen wanneer de
veehouderij de wijze van produktie veran-
dert: niet meer, maar anders. Men zal met
de produktie-ontwikkeling moeten in-
spelen op de eisen en wensen van de con-
sument. Men moet meer inzicht krijgen in
het denken van de consument en de wijze
waarop de consument benaderd moet
worden. Het accent moet koinen te liggen
op de beheersing van de kwaliteit van het
produkt, vooral bij verse produkten. Dit
kan volgens Hilbrands alleen als de gehele
veehouderij-sector zich van de situatie be-
wust is en de krachten gebundeld worden
tot een gezamenlijke aanpak. Zo\'n veran-

-ocr page 495-

Vragensteller H. Vaarkamp, voorzitter van
de Groep Praktici Grote Huisdieren van
de KNMvD, vroeg Hilbrands waarom die-
renartsen zo weinig betrokken worden bij
de politieke besluitvorming. Immers, zo
stelde hij, de praktizerende dierenartsen
zetten zich per definitie in voor de gezond-
heid en het welzijn van het dier en de be-
waking van de volksgezondheid. Deze des-
kundigheid is ook op politiek vlak bruik-
baar, zelfs onmisbaar, aldus Vaarkamp.
Hilbrands bevestigde dat dierenartsen te
weinig worden betrokken bij de besluit-
vorming. Volgens hem wordt dal veroor-
zaakt door de te vakmatige gerichtheid van
de veterinaire opleiding. De studenten
wordt daardoor te weinig interesse voor de
politiek aangekweekt. De vorming van
groepspraktijken heeft daar wat ver-
andering in gebracht; men is meer aan-
dacht gaan schenken aan de maatschappe-
lijke kant van het beroep. Hilbrands is het
met Vaarkamp eens dat dierenartsen in
meer beleidsorganen vertegenwoordigd
moeten zijn, maar dan moet de beroep.s-
groep er wel voor zorgen dat de dierenart-
sen in die organen ook daadwerkelijk des-
kundig zijn.

Diergeneesmiddelen en Icwaliteitsverhoging

Cijfers hebben al vele malen aangetoond
dat veterinaire bedrijfsbegeleiding lonend
is voor de veehouder. De kosten van vete-
rinaire hulp worden ruimschoots goedge-
maakt door de betere produktieresultaten.

deringsproces vergt tijd; de autoriteit ont-
breekt nog. De geesten moeten er rijp voor
worden gemaakt, aldus Hilbrands.

Als producent van diergeneesmiddelen
drukte Tolud het nog sterker uit. Volgens
hem worden diergeneesmiddelen uitslui-
tend aangewend ter verhoging van het ren-
dement van de veehouderij. De moderne
veehouder die geen diergeneesmiddelen
zou gebruiken zou zijn bedrijf onrendabel
maken. Toepassing van diergenees-
middelen is dus geen keuze maar een
noodzaak, aldus Tolud.
De research van de internationale veteri-
nair-farmaeeutische industrie richt zich
vooral op preparaten die worden aange-
wend in de preventieve diergeneeskunde en
steeds minder op de behandeling van zieke
dieren. Tolud is van mening dat de des-
kundigheid van de moderne dierenarts
primair dient te liggen op het vlak van de
preventieve diergeneeskunde. Gezien de
\'klinische\' traditie van veterinairen is het
volgens Tolud twijfelachtig of deze priori-
teitstelling voldoende tot uitdrukking komt
in de opleiding tol dierenarts, waarin le
weinig aandacht wordl geschonken aan de
massamedicatie en de epidemiologie.

Dierenartsen halen een niet verwaarloos-
baar deel van hun inkomen uit de verkoop
van diergeneesmiddelen. De laatste tijd
worden daar steeds meer bezwaren tegen
geuit. Het zou de zwarte markt in de hand
werken. Tolud schat hel aandeel van ille-
gale verkoop en toepassing van diergenees-
middelen in de verschillende EG-landen op
.10-50% van het geneesmiddelenverbruik.
Hij vindt dat onrustbarend. Het voortdu-
rende prijsverval leidt tot keiharde concur-
rentie op de diergeneesmiddelenmarkt.

-ocr page 496-

Hierdoor worden de mogelijl<lieden en be-
reidheid van de veterinair-farmaceutische
industrie om in research te investeren
steeds geringer. Tolud denkt dat de zwarte
markt minder kans zou hebben wanneer de
dierenarts zijn inkomen ontleent aan ad-
viezen en ingrepen ter bevordering van de
diergezondheid en niet aan de verkoop van
diergeneesmiddelen. Hij wordt daarin ge-
steund door Landbouwschapvoorzitter
Varekamp. Omdat een dierenarts een deel
van zijn inkomen kan verdienen aan de
verkoop van diergeneesmiddelen, bestaat
het gevaar dat de dierenarts daar zwaar het
accent op legt. Dat werkt het ontstaan van
ontoelaatbare praktijken van postorder- en
autobaandierenartsen in de hand. Vare-
kamp vindt dat routinehandelingen, zoals
entingen, aan de veehouder overgelaten
zouden moeten worden, mits dat gebeurt
in het kader van georganiseerde dierziek-
tenbestrijdingsprogramma\'s.

Vragensteller C. Ruijgh, directeur van de
AUV, erkende dat overname van dieren-
artswerkzaamheden door de (meer dan
vroeger) deskundige veehouder steeds meer
geaccepteerd wordt. Dat geldt vooral voor
de toepassing van diergeneesmiddelen.

Ruijgh stelde dat wanneer de inkomsten op
diergeneesmiddelen voor de dierenarts
wegvallen de tarieven voor consult, visites
en verrichtingen drastisch verhoogd zullen
moeten worden. Bovendien zal de advise-
ring voor het diergeneesmiddelengebruik
in minder deskundige handen kotnen. Het
gevolg is dat de veehouder het gelag be-
taalt, aldus Ruijgh.

1262

Biotechnologie

De biotechnologie is een snel ontwikkelen-
de tak van wetenschap, waarbij men in
staat is om erfelijk materiaal van een mens,
dier of plant over te brengen naar een ander
organisme. Deze genetische manipulatie
biedt in de toekomst ongekende mogelijk-
heden om de produktie in de veehouderij
te beïnvloeden.

De moderne moleculaire biologie beschikt
sinds enige jaren over zeer efficiënte me-
thoden om de samenstelling van genen te
analyseren. Ook is men in staat genen te
isoleren en te vermeerderen in micro-orga-
nismen. Door gebruik te maken van re-
combinant-DNA technieken kan het ge-
nenpakket zodanig gewijzigd worden dat
het gemanipuleerde organisme andere
eiwitten gaat produceren. Aangezien de
biochemische produktiefabriek van een
bacterie niet principieel verschilt van die
van een mens, kan zo door het inbrengen
van een dierlijk gen in een bacterie, bij-
voorbeeld het menselijk gen voor een far-
maceutisch interessant produkt als het
hormoon insuline, een bacteriekweek
worden gebruikt voor de produktie van dit
dierlijk eiwit. Op dezelfde wijze kunnen
ook andere hormonen, zoals hel bovine
somatotropine (BST) op grote schaal
worden geproduceerd.

KONINKl.l.lKL Ni;i)LRLANDSl-: MAA I SCH.M\'l\'l.l VOOR DiltRCiKNliLSKUNDH

Wat betekent al deze biotechnologische
kennis en kunde nu voor de veehouderij?
Is hel mogelijk en wenselijk dat de mens
door herschrijving van delen van een dier-
lijk genetisch kookboek een kwalitatieve

-ocr page 497-

verbetering van het produkt per dier be-
werkstelligt? [3r. De Laat had ernstige
twijfels over de haalbaarheid van groot-
schalige toepassing van de biotechnologi-
sche mogelijkheden in de veehouderij op
afzienbare termijn. Onder laboratorium-
mogelijkheden is het weliswaar nu moge-
lijk nieuwe genen in te brengen in de be-
vruchte eicel van een muis en na implanta-
tie in een draagmoedermuis hieruit zoge-
naamde transgene muizen te verkrijgen.
Dergelijke experimenten maken het vol-
gens De Laat ook duidelijk voor welke
problemen moleculair biologen geplaatst
worden bij een gerichte toepassing van
deze technologie voor produktieverbete-
ring. De biotechnologie bevindt zich nog
aan het begin van haar ontwikkeling. Er is
nog heel wat gedetailleerde kennis nodig
en er zijn nog vele technische problemen
op te lossen alvorens de biotechnologie rijp
is voor grootschalige, gerichte toepassing.
Bovendien vroeg De Laat zich af of het
genetisch manipuleren van dieren uit eco-
notnische overwegingen ethisch verant-
woord is. Hij vond het terecht dat de sa-
menleving zich ernstig zorgen maakt over
de toepassing van de biotechnologie voor
mogelijke genetische manipulatie van de
tnens. De Laat drong aan op een open
maatschappelijke discussie en verwacht
dat een dergelijke discussie zeker zal leiden
tot reglementering van de toepassing van
de biotechnologie.

Zette De Laat vraagtekens bij de wense-
lijkheid en mogelijkheid tot genetische
beïnvloeding van het produktieproces,
meer perspectief zag hij in de biotechnolo-
gische toepassing van moderne embryolo-
gische en ontwikkelingsbiologische kennis
en methoden. Daarmee doelde hij op de
in
vitro
technieken van eicelrijping en be-
vruchting, op de
in vitro vermeerdering van
kwalitatief goede embryo\'s en op de em-
bryotransplantatie. Deze biotechnologi-
sche alternatieven kunnen wel op afzien-
bare tijd een bijdrage leveren tot verbete-
ring van de produktie in de veehouderij.
Zeker wanneer de methoden gericht zijn
op een efficiëntere vermeerdering van die-
ren die geselecteerd zijn op hun produktie-
eigenschappen.

Vragensteller dr. A. J. Breeuwsma, re-
search-directeur van Intervet International,
deelde de twijfels van De Laat over de
mogelijkheden, het nut en de noodzaak van

de ontwikkeling van transgene dieren niet.
Hij erkende dat nog zeer weinig bekend is
over de moleculaire genetica van produktie-
eigenschappen of zickteresistentie. Toch
kan volgens Breeuwsma het in kaart
brengen van het genenpakket van dieren
(\'gene-mapping\') zeker perspectief bieden
voor het stellen van scherpere selectiecrite-
ria bij de huidige fokmethoden, en in een
later stadium ook nog voor de ontwikke-
ling van transgene dieren. Nu al is ge-
bleken dat transgene schapen gebruikt
kunnen worden om geneesmiddelen te
produceren in de melk. Op deze manier
blijkt een schaap een heel efficiënte produ-
cent te zijn, waarbij de concentratie van
het specifieke soortvreemde eiwit in de
melk wel het duizendvoudige kan zijn van
die in een fermentatievat. De veehouder
kan dus grondstoffenleverancier worden
van de farmaceutische industrie, of zoals
Breeuwsma het treffend uitdrukte, de
veehouder kan overstappen op het \'mole-
culair boeren\'.

Automatisering in de veehouderij

Met automatisering in de veehouderij
wordt de geautomatiseerde informatiever-
werking met behulp van de computer be-
doeld. Automatisering kan leiden tot ren-
dementsverbetering als gevolg van
arbeidsbesparing en informatieverbetering.
Arbeidsbesparing zal vooral optreden als
de automatisering wordt gebruikt bij de
besturing van produktieprocessen en het
verwerken van omvangrijke administra-
tieve gegevens. Informatieverbetering kan
optreden doordat meer informatie sneller
en beter gegroepeerd ter plekke kan zijn

-ocr page 498-

als iemand daarom vraagt. Deze informa-
tieverbetering kan sterk toenemen door het
uitvoeren van geïntegreerde verwerking
van de informatie die op verschillende
plaatsen in de veehouderijsector aanwezig
is.

Een groot aantal organisaties en instel-
lingen binnen de veehouderij is elk voor
zich bezig met het opstellen van informa-
tiemodellen voor hun organisatie. Prof.
Tielen constateerde dat al deze informa-
tiemodellen nogal door elkaar heen lopen.
Hij vindt een goede afstemming dan ook
een dringende noodzaak om doublures bij
vastlegging en verwerking van de gegevens
te voorkomen. Alleen dan kan een opti-
male informatieverwerking worden ver-
kregen.

Door de automatisering in de veehouderij
zal de dierenarts bij de beoordeling van de
gezondheidstoestand van groepen dieren
steeds meer gebruik gaan maken van de
zogenaamde biometrie. Hierbij worden
uitgebreide metingen verricht aan het dier.
De gegevens worden vervolgens door de
computer verwerkt tot een uitslag over de
gezondheidstoestand van het dier. Elke
waarneming wordt getoetst aan normge-
tallen. Tielen is van mening dat door een

goed gebruik en rangschikking van reeds
beschikbare gegevens op het bedrijf en bij
derden veel biometrische analyses op
groeps- of bedrijfsniveau nu al kunnen
worden uitgevoerd.

Door bij de biometrie in de toekomst ge-
bruik te gaan maken van de registratie van
biologische kenmerken op afstand via zen-
dertjes die bij het dier worden ingebouwd
(telemetrie) kan de beoordeling van de ge-
zondheidstoestand van dieren tijdens de
levensfase nog sterk worden verbeterd.

Bij de automatisering in de veehouderij
wordt onderscheid gemaakt in interne en
externe automatiseringsystemen. Interne
automatiseringsystemen ondersteunen de
veehouder in zijn dagelijkse bedrijfsvoe-
ring, zoals management en procesbestu-
ring. Bekende voorbeelden van procesbe-
sturing zijn de automatische dierherken-
ning, voerverstrekking, klimaatbeheersing
en vruchtbaarheidscontrole.

Bij de managementsystemen bestaat een
grote diversiteit in de inhoud van de aan-
geboden systemen. Tielen constateerde dat
in de meeste operationele managementsys-
temen de mogelijkheden voor een effectief
gebruik in het kader van de veterinaire be-
geleiding nog zeer beperkt zijn. Meestal
ontbreekt een veterinaire paragraaf in het
programma of de gegevens ten behoeve
van de veterinaire paragraaf worden als
gevolg van een gebrekkige begeleiding
nauwelijks ingevuld. Een positieve uitzon-
dering hierop vormt volgens Tielen het
door de Faculteit der Diergeneeskunde ont-
wikkelde VAMPP-programma. Daarbij
wordt veel aandacht besteed aan de vete-
rinaire paragraaf, maar mogelijk te weinig
aan een aantal andere aspecten van het
management.

Tielen vond het een goede zaak dat de tak-
organisaties momenteel bezig zijn met in-
formatiemodellen die in overleg met alle
betrokkenen worden opgesteld om tot op-
timale managementsystemen te komen.
Pas dan zal de diergeneeskunde bij de uit-
voering optimaal van deze systemen ge-
bruik kunnen maken. Wel vindt Tielen het
nodig dat aan de toekomstige dierenarts in
de veterinaire opleiding voldoende kennis
over de toegepaste informatica wordt mee-
gegeven.

Van vrijwel elk veehouderijbedrijf zijn bij
één of meer externe organisaties, zoals

-ocr page 499-

stamboeken, veevoederfabrieken, de slach-
terij, de dierenartspraktijk, de Gezond-
heidsdienst voor Dieren, de destructor en
de zuivel gegevens van het bedrijf opge-
slagen in computers. Dit zijn de zoge-
naamde externe automatiseringsystemen.
Tielen vindt dat de diergeneeskunde meer
gebruik zou moeten maken van deze bui-
ten het bedrijf beschikbare gegevens. Wel
dient er voor gezorgd te worden dat deze
gegevens eigendom blijven van de vee-
houder. In het belang van de privacy
dienen de veehouder of zijn vertegenwoor-
digende organisatie te bepalen welke gege-
vens aan derden beschikbaar worden ge-
steld.

Tielen pleitte sterk voor een uitwisseling
van gegevens tussen de verschillende orga-
nisaties en instellingen omdat dan doublu-
res bij het vastleggen en verwerken van ge-
gevens kunnen worden voorkomen.
Voorwaarde is wel dat de deelnemende or-
ganisaties kiezen voor een uniform com-
municatienetwerk. Voor de diergenees-
kunde ontstaat dan de mogelijkheid om
ten behoeve van alle veehouders een bewa-
kings- cn signaleringssysteem op te bou-
wen met behulp van kengetallen die in het
datanet beschikbaar zijn. Een dergelijk
bewakings- en signaleringssysteem kan een
belangrijke bijdrage vormen bij de uitvoe-
ring van de georganiseerde gezond-
heidszorg, het diergeneeskundig praktijk-
gericht onderzoek en de veterinaire
bedrijfsbegeleiding. Gunstige ervaringen
met dergelijke systemen zijn reeds opge-
daan bij de mastitisbestrijding in de rund-
veehouderij en het long- en leveronderzoek
in de varkenshouderij. Tielen denkt dat via
de externe automatiseringsystcmen veel
meer kengetallen beschikbaar zijn die voor
een verdere verbetering van de gezond-
heidszorg kunnen worden gebruikt.
Vele vragen over de haalbaarheid en orga-
nisatie van een centraal communicatienet-
werk had J. H. H. van Lipzig, directeur
van de Gezondheidsdienst voor Dieren in
Limburg. Hij vroeg zich af welke organisa-
tie ervoor moet zorgen dat een netwerk
daadwerkelijk van de grond komt. Is het
technisch te verwezenlijken, is de greep op
de besluitvormingsprocessen in agrarisch
Nederland voldoende op deze immense
opgave afgestemd, hoe moeten de kosten
worden verrekend en hoe moet de priva-
cyproblematiek worden aangepakt, aldus

gaf Van Lipzig uiting aan zijn twijfels over
de haalbaarheid van een uniform commu-
nicatienetwerk. Ook vroeg hij zich af wie
de programma\'s voor de veterinaire be-
drijfsbegeleiding en de systematische ge-
zondheidsbewaking zou moeten ontwik-
kelen. Volgens Tielen is een uniform
informatiesysteem wel degelijk haalbaar in
de vorm van een soort viditelsysteem. In
Frankrijk functioneert een datanetwerk
ook goed. Waarborg voor privacy kan
worden verkregen door het systeem geslo-
ten te houden, aldus Tielen. Hij was van
mening dat de gezondheidsdiensten in sa-
menwerking met de praktici ervoor moeten
zorgen dat het systeem van de grond komt.
De Landbouwuniversiteit en de Faculteit
der Diergeneeskunde zullen de nodige
aandacht moeten besteden aan het ont-
wikkelen van programma\'s.

Ethiek

Kostenbesparing en kwaliteitsverbetering
zijn de kernbegrippen voor een rendabele
veehouderij in de toekomst. Daarbij zal
steeds meer gebruik gemaakt gaan worden
van allerlei technische ontwikkelingen,
zoals de informatica en de biotechnologie.
De vraag is of alles wat technisch mogelijk
is ook uitgevoerd moet worden. Volgens
prof De Gock Buning wordt deze vraag
binnen de ethiek direct als verdacht aan-
gemerkt. Iedere logicus herkent hierin na-
melijk de \'naturalistische\' drogredenering.
Deze treedt op wanneer men beweert dat
een feitelijke situatie per definitie ook een
nastrevenswaardige situatie is. Zo zegt de

-ocr page 500-

stelling van Tolud dat diergeneesmiddelen
uitsluitend worden aangewend ter verho-
ging van het rendement van de veehouderij
nog niets over de wenselijkheid van deze
situatie, aldus de bio-ethicus. Volgens De
Cock Buning is de naturalistische drog-
redenering een argumentatievorm waarvan
de ervaring heeft geleerd dat deze tot on-
juiste conclusies kan leiden. Daarom is een
dergelijke drogreden uiterst verdacht
wanneer op grond daarvan een uitspraak
moet worden gedaan over een nog onge-
wisse toekomst.

De vraag is met welke morele maatstaf de
technische mogelijkheden dan wel moeten
worden beoordeeld. Volgens De Cock Bu-
ning is er al tweeduizend jaar ervaring met
twee uiterst betrouwbare meetinstrumen-
ten om immoreel gedrag te signaleren: het
principe van de wederkerigheid (doe dat-
gene wat u niet wil dat u geschiedt, ook
een ander niet) en het principe van de ge-
neralisatie (wat voor de één geldt, geldt
ook voor de ander). Er zijn blijkens de
woorden van de inleiders nog veel techni-
sche mogelijkheden voor groei in de pro-
duktie. De Cock Buning acht dit moreel
gezien niet nastrevenswaardig wanneer dit

leidt tot een situatie waarbij de producent
niet in de schoenen van de concurrent wil
staan (principe van wederkerigheid) of
wanneer de producent het niet gewenst
vindt dat iedereen dat produktieniveau
heeft (principe van generalisatie). Dit
oordeel hoeft niet in tegenspraak te zijn
met het vrije marktmechanisme zolang de
concurrent op inoreel nastrevenswaardige
gronden wordt verslagen. Met andere
woorden, wanneer een ieder gelijke kansen
heeft gehad (principe van generalisatie) en
de oorzaak van de overwinning algemeen
wordt geaccepteerd als nastrevenswaardig,
dus ook door de verslagen concurrent
(principe van de wederkerigheid).
\'Als alle technisch denkbare ontwikke-
lingen haalbaar blijken te zijn en deze
binnen Nederland worden aangewend voor
het behoud van de unieke Nederlandse si-
tuatie, zou u in dat geval willen ruilen met
een veehouder in een ander EG-land?\',
vroeg De Cock Buning zijn toehoorders.
\'Als uw antwoord ontkennend is, dan kunt
u wellicht God prijzen dat u in Nederland
geboren bent, maar bent u tevens immo-
reel bezig\'.

L. J. E. Rutgers.

-ocr page 501-

November
1862

3lltt hct Ißüßn üan alleba^
in 1862

2\\inunnbcr

Om maar eens met Artis te beginnen; zij
verwerft een wisent-stier en dito koe, Eu-
ropese bisons
(Bison honasus L.). Feitelijk
het begin van de redding van de wisent.
In Groningen vindt de officiële oprichting
van het (in 1961 zo genoemde) Noordelijk
Filharmonisch Orkest plaats; 30 musici.
Ds. .1. Bavinck, de vader van Herman (17
jaar) doet zijn intrede in Almerk-Nieuwen-
dijk op de 16e.

Op de 19e vindt de Nederlandse première
plaats van de Lohengrin onder leiding van
Herinann Levi in Schouwburg Coolsingel
in Rotterdam en op de 30e is er weer een
Volksconcert van Toonkunst in het Park
in Amsterdam voor 2000 mensen. De zorg
voor natuur en cultuur was er dus toen
ook al.

De burgeroorlog verloopt blijkbaar niet
naar wens. Vorige maand wat bespiege-
lingen van dc presidenten, nu rollen er
koppen. Lincoln vervangt Major-General
McClellan (\'Little Mac\') als commandant
van het Potomac-leger door Major-Gene-
ral Burnside. Ook benoemt hij Major-Ge-
neral Nathaniel P. Banks tot opvolger van
Ben Butler in Ncw-Oricans, die beschul-
digd wordt van wreedheid, speculatie,
oneerlijkheid en die alle brouwerijen en
destilleerderijen had laten sluiten. Pre-
sident Jefferson van de Zuidelijken be-
noemt de advocaat James A. Seddon tot
minister van oorlog en Joseph E. Johnston
tot coinmandant van het leger in het Wes-
ten. Lincoln houdt beraad over de gevechts-
tactiek met generaal Burnside.

Op de 9e wordt Edward, Prince of Wales,
oudste zoon van Victoria, 21 jaar en op
dezelfde dag Iwan S. Toergenjew 44. Hij
voltooit dit jaar zijn \'Vaders en Zonen\'.
In Leipzig dirigeert Wagner de wereldpre-
miere van het voorspel van de \'Meister-
singer\' en tot slot de ouverture Tannhäu-
ser. Hij krijgt van zijn bewonderaars een
ovatie ... maar de zaal was bijna leeg.
Waar het lied \'Ich hatt\' einen Kameraden\'
vandaan komt? Op de I3e overlijdt in Tü-
bingen Ludwig Uhland. Hij was auto-
didact, volksvertegenwoordiger, hoogle-
raar Duitse taal en letterkunde, jurist en
dichter van volksliederen waaronder \'Der
Gute Kamerad\'.

Dat gaslicht niet ongevaarlijk is worden ze
in Parijs gewaar. Bij de generale repetitie
van La Muette de Portici doet het gasvoet-
licht de gazen kleren van de danseres
Emma Livry (20) vlam vatten. Zij wordt
levensgevaarlijk gewond en sterft na acht
maanden smartelijk lijden.
De Alpen worden in deze jaren verkend.
De Österreichischer Alpenverein wordt
opgericht: de eerste op het vaste land. De
Alpine Club in Londen brengt dit jaar het
4e en laatste deel uit van de prachtige uit-
gave \'Peaks, passes and glaciers\'.
Tenslotte nog eens Engeland: Charles Th.
Longley wordt gewijd tot aartsbisschop
van Canterbury. Hij schaft het dragen van
een pruik af. Daarmee is dan de Kerk de
wereldlijke autoriteiten in ieder geval een
flinke slag voor!

Jaarboek 1988

Wilt u zeker zijn dat uw gegevens in het
Jaarboek 1988 juist vermeld worden, dan
verzoekt de redaktie van het Diergenees-
kundig Jaarboek u vóór 1 december 1987
eventuele fouten en wijzigingen door te
geven aan het Bureau van de Maatschap-
pij.

De redaktie van het Diergeneeskundig jaar-
hoek.

-ocr page 502-

DIERGENEESKUNDE

Cursussen najaar 1987/voorjaar
1988

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Zeister Dagen (850,—)
Week II: 2 t/m 6 november 1987 (87/35)
Week 111: 9 t/m 13 november 1987 (87/36)
Week IV: 16 t/m 20 november 1987 (87/37)

Klinische les gezelschapsdieren (f 65,—)

24 november 1987 (87/39)

25 november 1987 - herhaling (87/40)

Verbanden en spalken (f 385,—)

19 november 1987 (87/42)

20 november 1987 (87/46)
23 november 1987 (87/47)

De cursussen zijn reeds volgeboekt, u kunt zich
opgeven voor de wachtlijst (herhaling in 1988).

Fertiliteit van het varken (/\'450,—)

26 cn 27 november 1987 (87/38)

De cursus is reeds volgeboekt, u kunt zich op-
leven voor de wachtlijst.

Chemische contaminanten in voedingsmiddelen
an dierlijke oorsprong
(/\' I .IOO,—)
9, 20, 26 en 27 november, 3 cn 4 december
987(87/41)

Jegeleiding melkveebedrijven (prijs nog niet
bekend)

15 en 16 december 1987 (87/43)
De cursus is reeds volgeboekt, u kunt zich op-
geven voor de wachtlijst (herhaling in voorjaar
1988).

In tegenstelling tot eerdere berichtgevingen zal
deze cursus worden gehouden in het K.N.V.B.
Sportcentrum in Zeist, niet in de Eemhof tc
Zeewolde.

VAMPP-begeleiding rundveebedrijven (/ 800,—)
17 en 18 december 1987 (87/45)
De cursus is reeds volgeboekt, u kunt zich op-
geven voor de wachtlijst, meer data worden nog
vastgesteld voor een herhaling in 1988.

VAMPP-begeleiding varkensbedrijven ( 800,—)
U kunt zich opgeven voor dc wachtlijst, data
worden nog vastgesteld voor een herhaling in
1988.

D

Cursussen in 1988

Van het cursusprogramma 1988 zijn van dc vol-
gende cursussen de data reeds bekend:
cursus Ethiek (13 januari, nr.: 88/01), herhaling
cursus Urethrostomie Kater (22 januari, nr.:
88/02), cursus Praktische Röntgenologie Paard
(15 januari in Emmeloord, nr.: 88/03; 23 januari
in Broekhuizenvorst, nr.: 87/04), cursus Prakti-
sche Röntgenologie Gezelschapsdieren (29 ja-
nuari in Wageningen, nr.: 88/05; 6 februari in
Emmeloord, nr.: 88/06), herhaling cursus Vlees-
technologie (26 en 27 april, 3 en 4 mei, nr.:
88/07).

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusoverzicht van het na-
jaar 1987. Half november 1987 verschijnt het
cursusprogramma voor 1988.
Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon: 030-517374, bij geen gehoor: 030-
51011 I.

Groep Gezondheids- en
Kwaliteitszorg

Dc oorspronkelijk opgegeven datum van
dc bijeenkomst van 17 december 1987, is
wegens omstandigheden gewijzigd en is nu
vastgesteld op
10 december 1987.
In de volgende aflevering van het Tijd-
schrift volgen nadere bijzonderheden.

Klinische avond
Emmeloord, 19 november 1987

Op donderdag 19 november 1987 organisert het
Diergeneeskundig Centrum Noord Nederland c.v.
een
Klinische avond.

Deze avond zal belegd worden in Congrcshotel "t
Voorhuys, De Deel te Emmeloord, aanvang 20.30
uur.

Programma

1. Onderzoek naarerfelijke oogafwijkingen bij dc
hond. (zoals Progressieve Retina Atrofie en Collie
Eye Anomaly) door.I. Gutteling.

2. Chronische luchtwegklachten bij paarden.
Onderzoek en therapie door S. Boerma.
Belangstellenden zijn van harte welkom.
Opgave, zo mogelijk vóór 16 november 1987, tele-
fonisch, tel. 05270-13500*.

-ocr page 503-

Personalia

Voor het Hdmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae;

Nielen, Mevr. M.; 1987; 3524 CR Utrecht, Zevenwouden 219.

Overleden:

Op 17 september 1987 dr. H. Burggraaf te Wageningen.

Jubilea:

R. G. Detmers te Coevorden

S. Bruggeling te Spijkenisse

J. H. van Dunnewold te Winterswijk

D. W. de Groot te Hellendoorn

Dr. J. F. Westendorp te Bergen

H. Timmerman te Oldemarkt

Dr. J. J. M. de Bruin te Boxtel

Mevr. D. Scholma-v. d. Perk te Opcinde

A. Rinses te St. Maartensdijk

Dr. J. Tesink te Goes

C. G. Vervoorn te Voorburg

(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 45 jaar
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 35 jaar
(aanwezig) 45 jaar
(afwezig) 45 jaar
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 40 jaar
(aanwezig) 25 jaar

2 november 1987

3 november 1987
3 november 1987
3 november 1987

3 november 1987

4 november 1987
14 november 1987
14 november 1987

26 november 1987

27 november 1987
27 november 1987

Adreswijzigingen etc.:

195 Aa, H. J.: 1984; 6996 DT Drempt, Zomer-
weg 581; tel. 08334-74333 (privé), 71007
(prakt.); p., geass. met J. H. de Groot, B. H.
V. d. Pol, J. Pons en A. J. Verheul.

195 Aa. W. G. van der; 1965; 6271 BM Gulpen,
Prof. Cobbenhagenstraat l;tel. 04450-1217
(privé), 1877(prakt.);p.,geass. met W. P.J.
A. Brooymans, M. G. M. Demollin en J. J.
L. Franssen.

195 Akkermans. Mevr. H. A. M.: 1985; 8225 KM
Lelystad, Zoom 1835; tel. 03200-48292; d.

200 Bergsma. R. F.; 1978; 7431 CL Diepenveen,
Dorpsstraat 50; tel. 05709-1648 (privé), 2210
(prakt.); p., H-D.

201 Bijkerk. H. .!.; 1981; 4837 CJ Breda, Rui-
tersboslaan 21; tel. 076-654807; d.

212 Demollin. M. G. M.; 1984; 6255 AL Noor-
beek, Vroelenstraat 22; tel. 04457-2502 (pri-
vé), 04450-1877 (prakt.); p., geass. met W.
G. M.
V. d. Aa, W. P. J. A. Brooymans en J.
J. L. Franssen.

213 Dijkstra. T.: 1986; 8252 BW Dronten, Krui-
zemunt 167; tel.0.3210-12141 (privé), 03200-
22514 (bur.); wet. medew. Proefstation Rund-
veeh., Schapenh. cn Paardenh.

218 Ekker. W. G. van den: 1987; 3981 ZM Bun-
nik, Vletweide 72; tel. 03405-62688; wnd. d.

220 "Feitsma. Mevr. H.; 1987; 3981 ZM Bunnik,
Vletweide 72; tel. 03405-62688; wnd. d.

221 Franssen. J. J. L; 1968; 6281 AH Mechelen,
Hilleshagerweg 102 A; tel. 04455-1367 (pri-
vé), 04450-1877 (prakt.); p., gea.ss. met W.
G.
V. d. Aa, W. P. J. A. Brooymans en M.G.
M. Demollin.

313 § Geldrop. P. J. A. van; 1975; nadere gegevens
onbekend.

226 Groot. J. H. de: 1972; 6981 BV Doesburg,
Contre Escarpe 12; tel. 08334-72626 (privé),
72982 (prakt.); p., geass. met H. J. Aa, B. H.
V. d. Pol, J. Pons en A. J. Verheul.

23! Heide. ./. van der; 1975; 8491 BG Akkrum,
Lange Miente 5; tel. 05665-2255; p., geass.
met G. A. Hooijer en M. Sevinga.

231 Heijn. A.: 1983; 5066 AD Moergestel, He-
rengoedstraat 4; tel. 013-420274/432867
(prakt.); p., ass. bij mevr. E. M. Laugeman;
d. dierenkl. \'de Wagenrenk\'.

232 Hepkema. T. H: 1981; 7954 EG Rouveen,
Wilgenlaan 6; tel. 05226-1743 (privé), 1251
(prakt.); p., geass. met H. W. Bosch, M. O.
Molenaar, L. P. Reudink en H. J. Roze.

241 *Jong. Mevr. M. /. C de; 1986; 3524 AR
Utrecht, Texel 37; wnd. d.

248 Koopmans. W. T.; 1948; 8501 CT Joure,
Kooilaan 8; tel. 05138-14695; r.d.

251 Kuijpers. Mevr. dr. M. H. M.: 1975; U-1986;
3572 VW Utrecht, Bollenhofsestraat 190;
tel. 030-719295 (privé), 03404-52244 (bur.);
wet. medew. C.I.V.O.-T.N.O.

254 § Lenten. C: 1969; nadere gegevens onbe-
kend.

260 Meijer. Mevr. C. J. R.; 1983; 3776 MG Stroe,
Stroeérweg45; tel. 03423-2392 (privé), 02940-
79516/79601 (bur.); d. Duphar B.V.

259 *Mensinga. J. H. J.; 1985; 3532 XR Utrecht,
P. A. de Genestetstraat 6; tel. 030-934124;
wnd. d.

-ocr page 504-

259 * Murkens. Dr. H. W. ; 1971 ; U-1987; 3708 BN 2ti0
Zeist, Regeiitesselaan 4; tel. 03404-21782
(privé),O.W-531323(bur.); wet. medew. R.U.
(l-.d.D., vkgr. Alg. Heelkunde).
 286

263 *Nielen. Mevr. M.: 1987; 3524 CR Utrecht,
Zevenwouden 219; tel. 030-894219; wnd. d.

316 Ooijen. C. ./. P. G.: 1986; A-l 140 (Oosten- 291
rijk), Bierhäusselgasse 6; d.

268 Paling. R. W.: 1973; 3992 ,IW Houten, Mi-

spelgaarde 4; tel. 03403-78725 (privé), 030- 294
531 118 (bur.); hfd. intern, kont. l-.d.O.

270 Pol. B. H. van der: 1978; 6955 AK Ellecom,
Zutphense Straatweg 58; tel. 08330-22162
(privé), 27269 (prakt.); p., geass. met H. J.
299
Aa, .1. H. de Groot, J. Pons en A. J. Ver-
heul.

271 Pons. J.: 1984; 6987 BS Giesbeek, Weth. .1.
Teeringstraat 3; tel. 08336-2221 (privé),
299
08334-71007 (prakt.); p., geass. met H. ,1.

Aa, .1. H. de Groot, B. H. v. d. Pol en A. .1.
Verheul.
 301

271 Posima. E. J.: 1977; 6991 GB Rheden,

Groenestraat 17-19; tel. 08309-54911 (pri- 302
vé), 53603 (prakt.); p.

273 Reinders. Mevr. J. M. C.: 1985; 6715 LV
Ede, Schoutenhof 24; tel. 08380-30090 (pri-
vé), 05488-1555 (bur.); d. E.T. afdeling K.l.
307
Oost.

276 Ros. A.: 1985; 3572 VX Utrecht, Rogge-
straat 9; tel. 030-719154; d.
 307

316 Sambeek. A. J. J. van: 1987; 5353 Mecher-
nich-Obcrgartzem(Duitsland), Bonnerstras-
se 8; tel. 09-4922567155; p., ass. bij M. P. M.
307
de Kanter.

278 Sehie.Dr. F. W. van: 1967; U-1987; 6861 AR
Oostcrbeck, Hartensteinlaan 3; tel. 085-
.340006 (privé), 629304 (bur.); G.v.D. prov.
Gelderland.

278 § Sehievink, Mevr. C. .!.: 1985; nadere gege-
vens onbekend.

Schrijver. R. 5\'.; 1986; 3512 VS Utrecht, Van
Asch van Wijckskade 26; tel. O.W-319865;
vet. adv. Rhone-Poulenc Nederland B.V.
Slolp. Dr R.: 1980; U-1985; 6536 CL Nij-
megen, Wcczenhof 80-33; tel. 08855-87600
(bur.);d. Intervct International B.V.
*Tjon Soei Len, E. R.: Gcnt-1987; 1059 .CZ
Amsterdam, Hcemstedestraat 37-11; tel. 020-
159398; d.

Verheul. A. J.: 1969; 6998 AE Laag-Keppel,
Rijksweg 63; tel. 08348-1897 (privé), 1432
(prakt.); p., geass. met H. .L Aa, .1. H. de
Groot, B. H.
V. d. Pol en J. Pons.
Vries. E P. IV. de: 1986; 3706 AA Zeist,
Laan van Vollenhove 146; tel. 03404-52683
(privé), 03435-75955/72510 (bur.); d. Live-
stock Control B.V.

Vries. Mevr. J. E. de: 1980; 3993 RD Houten,
Gaffelveld 49; tel. 0.M03-77267 (privé), 02152-
51512 (prakt.); p., ass. bij B. H. Liem.
Waierval. G. P. M.: 1982; 4153 BC Beesd,
Wilhelminastraat 16; d. bij U.T. Delfia B.V.
Ween. W. P. S. van: 1981; 4153 XA Beesd,
Dr. A. Kuyperweg 29; tel. 03458-2477 (pri-
vé), 2062 (prakt.); p., geass. met W. Th.
Straaten.

Woerden. Mevr. M. A. van: 1979; 6991 GB
Rhcden, Groenestraat 17-19; lel. 08309-
54911 (privé), 53603 (prakt.); p.
Wolthuis, T. J. M. H.: 1985; 3435 PB Nieu-
wegein, IJsselsteinseweg 78; tel. 03408-
84893; wnd. d.

*Wolvekump, Dr. W. Th. C.: 1970; U-1987;
1215 RN Hilversum, Van Kinsbergcniaan
17; tel. 035-234034 (privé), 030-531265
(bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Ra-
diologie).

Gevraagd voor dierenartsenpraktijk in het oosten van het land met overwegend
grote huisdieren

EEN ENERGIEKE DIERENARTS

Brieven onder nummer 55/87 binnen 10 dagen na verschijning van dit blad naar
de redaktie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Postbus 14031, 3508 SB
Utrecht.

Dierenartsenassociatie in Overijssel zoekt

JONGE COLLEGA

Bij gebleken geschiktheid is associatie mogelijk.

Brieven ondernummer 56/87 binnen 14 dagen na verschijnen van dit blad naar de
redaktie van bet Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Postbus 14031, 3508 SB
Utrecht.

-ocr page 505-

JUBILEUMCONGRES 1987

Welkomstwoord^

C. Holzhauer^

5 Dames en Heren,

;; Het is mij een waar genoegen U, namens
5 het Bestuur van de Koninklijke Neder-
s landse Maatschappij voor Diergenees-
? kunde te mogen verwelkomen op ons
» 125-ste Jaarcongres. Dit mag ik doen
als voorzitter van de Congrescommis-
sie. Het verheugt ons dat u met zovelen
de weg naar Nijmegen hebt kunnen
vinden.

Nijmegen werd uitverkoren voor ons
Jubileum-Congres, vanwege zijn acco-
modatie en allure. Maar Nijmegen heeft
meer, met zijn binnenste buitenland in
de omgeving. Nijmegen is een stad met
een indrukwekkende geschiedenis, die
tot in de oudheid reikt.
De oudste stad van ons land. In 105
kreeg de Romeinse vestigingsplaats
No-
viomagus
stadsrechten van de toenma-
lige keizer Trajanus. Enkele eeuwen later verkoos Karei de Grote, Nijmegen - toen
Numaga - als residentie en voortgaand in de tijd is Nijmegen in 1987 Congresstad
voor de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Zo maakt onze KNMvD geschiedenis. De stad bergt herinneringen aan de tijden
van Romeinen en Germanen, Franken en Karolingen.

Deze herinneringen vindt u in het museum. Maar de stad is ook rijk aan monumen-
ten. Restanten van Romeinse vestingen en bijvoorbeeld de Commanderie van St.
Jan, een gerestaureerd hospitaal van de ridders van St. Jan, de Grote Markt met de
Waag en vele meer.

Wij hopen van harte dat Nijmegen en ons programma van vandaag — \'Anders dan
anders\' — bij u in de smaak zullen vallen.

Een bijzonder woord van welkom allereerst voor u, meneer de Commissaris der
Koningin. Wij beschouwen het als een grote eer dat u als hoogste gezagsdrager in de
mooie provincie Gelderland bereid bent, ons Congres officieel te openen. Tevens
werkt u mee aan het voortzetten van een traditie. We zijn verheugd dat ook uw
vrouw aan onze uitnodiging gehoor heeft gegeven en in ons midden is. Hartelijk
welkom!

Vervolgens wil ik van harte begroeten de plaatsvervangend Directeur Generaal van
de Volksgezondheid, in de persoon van de heer R. J. Samson. Dat u onze uitno-
diging heeft aanvaard bevestigt voor ons de relatie tussen gezondheidszorg voor de
mens en die voor het dier.

\' Welkomstwoord uitgesproken op 9 oktober 1987 ter gelegenheid van het Jubileumcongres van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, te Nijmegen, provincie Gelderland
Dr. C. Holzhauer, voorzitter van de Congrescommissie.

-ocr page 506-

Hel doet ons eveneens genoegen te kunnen verwelkomen de heer J. P. van Zutphen

als Directeur Generaal Landelijke Gebieden en Kwaliteitszorg.

Vele andere gasten mag ik vervolgens verwelkomen, maar ik wil u zeggen dat ik aan

het devies voor ons congres - anders dan anders - de vrijheid heb ontleend om niet

een ieder bij name te noemen.

Bijzonder welkom aan:

— De heren directeuren van veterinaire overheids-organen. Dc relatie tussen uw
diensten en onze Maatschappij is een vanzelfsprekende.

— Aan de directies en/of vertegenwoordigers van diergeneeskundige organisaties.
Daartoe behoort ook onze Ereraad. Het is de laatste maal dat deze mede vertegen-
woordigd wordt door de heer James, de voorzitter van deze Raad. U bent stamgast
op onze congressen en het doet ons een genoegen u te kunnen begroeten.
Verder een bijzonder welkom aan:

— De directies van Onderzoek-instituten.

— Ook van harte welkom aan u meneer de voorzitter van het Koninklijke Genoot-
schap van Landbouwwetenschap.

— Het doet ons genoegen eveneens te mogen verwelkomen de vertegenwoordigers
van onze zusterorganisaties, zijnde de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter
bevordering der Geneeskunde, de Nederlandse Maatschappij ter bevordering der
Tandheelkunde en de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering van
de Pharmacie. Hartelijk welkom! Het goede contact tussen onze beroepsgroepen is
belangrijk en wij willen dit gaarne continueren.

In het hart van de leden van onze Maatschappij neemt de Veterinaire Faculteit een
bijzonder plekje in. We zijn daarom verheugd het Bestuur van onze Faculteit
welkom te mogen heten.
De band met de Landbouwuniversiteit Wageningen wordt steeds nauwer. We zijn
dan ook vereerd de Rector Magnificus van deze Universiteit op ons Congres te
mogen verwelkomen en we zijn er trots op dat we deze tot onze collegae mogen
rekenen.

Tot onze gasten behoren uiteraard onze ereleden en oud-voorzitter. Fijn dat u er
bent. En mogen we uw aanwezigheid zien als een band met het verleden, dan
kunnen we de belangstelling van de vertegenwoordigers van het DSK beschouwen
als een schakel naar de toekomst. Hartelijk welkom Mevrouw en Mijne Heren.
Dan een hartelijk welkom aan onze sponsors die verscheidene activiteiten in ons
jubileumjaar mogelijk gemaakt hebben.
En — \'last but not least\' — wil ik alle overige aanwezigen van harte verwelkomen!

-ocr page 507-

Jubileumrede\'

W. H. Kapsenberg^

Mijnheer de Voorzitter en leden van de
Congrescommissie,

Dit jaar vertegenwoordigt de Congres-
commissie niet de Afdeling waar de
congresplaats is gelegen. Voor de vie-
ring van het 125-jarig bestaan leek het
juister een wat centraal gelegen plaats te
kiezen.

De Afdeling Groningen-Drenthe, regle-
mentair aan de beurt, heeft zijn onge-
duld een congres te organiseren een jaar
moeten beteugelen, maar zal zich het
volgend jaar waarschijnlijk met des te
meer elan op deze taak werpen.
Het organiseren van een Jaarcongres
vergt veel tijd en inventiviteit. De leden
van de Congrescommissie hebben deze
weten op te brengen naast hun dage-
lijkse arbeid. Namens het Hoofdbestuur
dank ik hen voor hun inspanning. Uw
uiteindelijke beloning zal de waardering
van de congresgangers zijn.

Mijnheer de Commissaris van de Koningin en echtgenote,

Uw bereidheid het Jubileumcongres te openen en een deel van deze dag bij te wonen
verheugt ons. Het is de voortzetting van een slechts zelden onderbroken traditie en
een zeer gewaardeerd agendapunt voor ons congres. Ik dank u voor uw woorden bij
de opening van dit congres.

Uw connecties met de diergeneeskundige wereld zijn tot nu toe niet uitzonderlijk
geweest. Vv\'ij hopen dat u vandaag een indruk krijgt van wat ons, dierenartsen, drijft
en wat ons aan vreugden en zorgen zoal tegemoet komt.

Onze K oninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde is een kleine
beroepsvereniging met nog geen 3000 leden, die echter wel meer dan 80% van de
dierenartsen vormen. Het is deze saamhorigheid die het de KNMvD mogelijk
maakt met recht namens
de dierenartsen te spreken en als zodanig met overheid,
organisaties en bedrijfsleven te onderhandelen.

Dames en heren.

Het is een goede gewoonte elk Jaarcongres de collegae te gedenken die ons in het
afgelopen jaar ontvielen. Collegiale- en vaak vriendschapsbanden werden doorge-
sneden. Laat ik u hun namen noemen terwijl wij ons respect jegens hen betuigen
door dit staande aan te horen.

Uitgesproken op 9 oktober 1987, ter gelegenheid van de viering van het 125-jarig bestaan van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde en de 134e Algemene Vergadering te
Nijmegen.

^ Drs. W. H. Kapsenberg, waarnemend voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

-ocr page 508-

H. Rexwinkel, Laag-Keppcl

G. Eikelenboom, Amstelhoek
E. J. A. Scheijmans, Ell

Dr. .J. Gajentaan, Tiel

Th. Kreuger, Amsterdam

.1. H. de Boer, Giessenburg

Tj. Nutma, Ederveen

A. H. T. Finkensieper, Den Helder

J. E. Vorkink, Amersfoort

J. H. Naafs, Beverwijk

R. G. Hoff, Almelo

J. Warrink, Holten

Prof. dr. J. D. Verlinde, Amersfoort

Th. A. M. Verwiel, Waalwijk

H. A. van Riessen, Lunteren, erelid KNMvD
R. H. Lunenborg, Valburg

J. G. Choufour, Enschede
J. T. Heeg, Halfweg
J. Siebenga, Leeuwarden
Dr. H. Burggraaf, Wageningen

E. J. van der Molen, Dronten
H. Schreur, Giethoorn.

Ik dank u.

Moge deze herdenking een aansporing zijn hun nabestaanden met onze aandacht te
blijven ondersteunen.

Ook zaken waarover wij ons verheugen mogen gememoreerd worden. Zo werden
de volgende collegae onderscheiden voor hun maatschappelijke verdiensten:
Prof. dr. C. C. Oosterlee tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw; L.
Zegers tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw; prof. ir. B. Krol, buiten-
gewoon lid, tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw; E. Nauta tot Ridder
in de Orde van Oranje Nassau; S. P. Koopman tot Officier in de Orde van Oranje
Nassau; dr. J. W. A. Remmen tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau; Dr. J. J.
Koopman tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau; C. M. T. Willems tot Ridder in
de Orde van Oranje Nassau.

Op wetenschappelijk terrein zag een aantal collegae hun arbeid bekroond met een
promotie. Laat ons niet vergeten dat door onderzoek en het vastleggen hiervan in
geschrift de wetenschap voortgaat.

De volgende collegae promoveerden tot doctor in de diergeneeskunde:

P. .1. Bertels, 4 december 1986
D. J. Riemersma, 11 december 1986
N. J. Snoeij, 9 maart 1987

F. J. van Sluijs, 12 maart 1987
H. G. M. Niesters, 14 mei 1987

W. Th. C. Wolvekamp, 10 september 1987
H. W. Mcrkens, 1 oktober 1987
F. W. van Schie, 1 oktober 1987

Prof. dr. E. H. Kampelmacher werd een eredoctoraat aan de Universiteit van Zürich
toegekend.

Tot slot gelukwensen aan de nieuwe leden en kandidaatleden met hun besluit onze
gelederen te komen versterken.

Dames en Heren, 125 jaar Maatschappij \'Oud en nieuw onder de zon\'
Na gewestelijke voorlopers, 1842 Groningen en 1847 Zuid-Holland en Utrecht, en
een mislukte poging tot stichting van een landelijke vereniging in 1848, kwam op 27

-ocr page 509-

augustus 1862 de landelijke dierenartsenvereniging tot stand onder de naam \'Maat-
schappij tot bevordering der veeartsenijkunde in Nederland\'. Van de 160 Rijks
veeartsen die voor een lidmaatschap in aanmerking kwamen waren er 57 die lid
werden van de jonge maatschappij. Voorwaar een bescheiden begin. Er werd bij de
oprichting onder meer besloten een eigen tijdschrift uit te geven:
Tijdschrift voor
Veeartsenijkunde en Veeteelt.
Het eerste nummer verscheen in augustus 1863. In het
voorwoord vinden wij de mededeling dat het tijdschrift per kwartaal zal verschijnen
\'4 vellen druks\' zal omvatten en dat de prijs per jaargang ƒ 2,50 zal bedragen.
Op initiatief van de Hoofdredaktie van ons huidige Tijdschrift is, ter gelegenheid
van het jubileum, een facsimile uitgave van dit eerste nummer verschenen die alle
leden aan het begin van het jubileumjaar hebben ontvangen.
Reeds in haar prille leven drong de Maatschappij bij de overheid aan op wettelijke
maatregelen, zowel op veterinair-technisch gebied, als op het gebied van de uitoefe-
ning van de veeartsenijkunde.

De wet tot regeling van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht kwam in 1870 tot
stand, terwijl de geboorte van de eerste \'uitoefenmgswet\' 4 jaar later gevierd kon
worden. Deze \'viering\' was voor de toenmalige collegae echter maar betrekkelijk.
Naast de \'geëxamineerde\' veeartsen, werd namelijk ook een categorie \'gepaten-
teerde\' veeartsen erkend: veeartsen die geen opleiding aan de Rijksveeartsenij-
school hadden genoten. Voor deze laatste groep werd het \'uitsterf systeem\' bedacht,
een creatie die heden ten dage weer ten tonele is gevoerd met betrekking tot het
beroep van veeverloskundige en castreur.

De grote verscheidenheid aan werkzaamheden van de dierenartsen is ook in het
verleden wel eens aanleiding geweest tot problemen met de moederorganisatie. Zo
heeft in 1913 een groep praktici het idee opgevat een landelijke bond van praktize-
rende veeartsen op te richten, een poging die niet slaagde. Een groep militaire
paardenartsen verbrak de band met onze Maatschappij wèl en hield dit twee
decennia vol. Reden hiervoor was dat hun arbeidsveld niet alleen geheel buiten dat
van de \'burgerveeartsen\' lag, maar dat in zekere zin tevens sprake was van een
standsverschil.

Het laten ontstaan van verschillende Groepen binnen de huidige Maatschappij is er
dan ook op gericht de eenheid in verscheidenheid te handhaven.
De dertiger jaren brachten de crisis, ook in de landbouw. In deze tijd zocht de
georganiseerde landbouw voor het eerst contact met de organisatie van dierenart-
sen. Aanleiding was het onderzoek van pluimvee op Morbus Pullorum. De \'Alge-
mene Nederlandse Pluimveefokkersvereniging\' onderhandelde met onze Maat-
schappij over het tarief voor dit onderzoek; 7,5 of 10 cent. Het werd 10 cent. Zo
kwam de eerste tariefafspraak tot stand en kwam de Maatschappij van het techni-
sche vlak op het maatschappelijke vlak terecht.

In de twintiger jaren kwam dc eerste aanzet tot georganiseerde dierziektenbestrij-
ding op gang. Reeds in 1919 werd de \'Gezondheidsdienst voor vee in Friesland\'
gesticht door het Fries Rundveestamboek in samenwerking met de zuivelfabrieken.
Het doel werd omschreven als \'de bevordering van de gezondheidstoestand van het
vee en een goede melkwinning\'. Het lidmaatschap van deze dienst was vrijwillig en
de aandacht ging voornamelijk uit naar de bestrijding van tuberculose en besmette-
lijk verwerpen. Ook in andere provincies werden \'verenigingen tot bestrijding van
tuberculose onder rundvee\' opgericht, alles op vrijwillige basis en plaatselijk, of
gebonden aan het rayon van de melkfabriek georganiseerd.
Reeds voor de 2e wereldoorlog kwam de wenselijkheid van een bredere aanpak van
de dierziektenbestrijding naar voren. Plannen voor de stichting van Gezond-
heidsdiensten werden gemaakt. De uitvoering van deze plannen kwam echter pas
na de oorlog tot stand, met daarbij het voor de veehouder verplichte lidmaatschap
van de Gezondheidsdienst. Deze ontwikkelingen zijn voor de dierenartsen van

-ocr page 510-

grote betekenis geweest. Denkt u zicti in: dierenartsen in loondienst bij een orgnisa-
tie van veehouders, de dierenarts-prakticus als medewerker aan bestrijdingspro-
gramma\'s van de Gezondheidsdienst. De vrijheid in de beroepsuitoefening wordt
besnoeid!

De waardering voor deze ontwikkeling door de praktizerende dierenarts was
grotendeels afhankelijk van zijn persoonlijke instelling en varieerde derhalve
enorm. Wrijvingen waren daarbij niet te voorkomen.

Overleg tussen bestuurders van de Stichting Gezondheidszorg voor Dieren en de
organisatie van dierenartsen, dus de KNMvD, over de positie van de dierenarts-
prakticus heeft uiteindelijk geresulteerd in een \'samenwerkingsovereenkomst\'
waarmee de banden een nog formeler karakter kregen.

Onder auspiciën van de Gezondheidsdiensten is tuberculose en brucellose onder
het rundvee praktisch overwonnen. Dit was mogelijk dankzij de inzet van de
dierenarts in het veld, veelal bijgestaan door ouderejaars studenten, die hiermee
tevens een introductie in het dagelijks leven van de grote huisdieren-prakticus
kregen.

De verschuiving van curatieve naar preventieve benadering in de landbouwhuisdie-
ren-sector is ook in de algemene praktijk manifest geworden. Het individuele dier
vraagt daarbij minder aandacht dan de hele koppel.

Inmiddels waren de ontwikkelingen bij de geneeskunde van het gezelschapsdier
ook doorgegaan. Hier stond, en staat, de behandeling van het individuele dier op de
voorgrond.

Voorbehoedende entingen ter bescherming van de groep komen hier slechts in
bepaalde gevallen voor, zoals bij opname in asiel, of pension, of bij een uitbraak van
hondsdolheid. De mogelijkheden van onderzoek en behandeling van het zieke dier
namen enorm toe. Laboratoriumonderzoek, röntgenonderzoek en allergie-testen
geven diagnostische mogelijkheden voor infectie- en orgaanziekten waarvan men
25 jaar geleden niet droomde.

De chirurgische behandeling van botbreuken wordt steeds meer en door een groter
aantal dierenartsen uitgevoerd. De uitgebreidere mogelijkheden van behandeling
en de grotere bereidheid van het publiek hun dieren te laten behandelen hadden een
toenemende vraag naar diergeneeskundige hulp tot gevolg. Nog groter echter is de
toename van het aantal dierenartsen dat zijn werkkring zoekt in de gezelschapsdie-
renpraktijk. De spanning tussen de gevestigde praktijken en de jonge collega die
zich wil vestigen is in deze kringen het grootst.

De tijd waarin de priester de keuring verrichtte van de aangeboden offerdieren is
reeds lang voorbij. Van dit prille stadium van vleeskeuring tol de huidige RVV is
een lange weg die gaat via gilden cn gemeentelijke vleeskeuringsdiensten annex
slachthuizen. Dc meest ingrijpende veranderingen in de organisatie hebben plaats
gevonden in de laatste jaren. Dc afschaffing in 1978 van artikel 8 van de vleeskeu-
ringswet, waarin de \'nadere\' keuring geregeld werd, deed een belangrijke geld-
stroom voor de gemeentelijke keuringsdienst opdrogen. Dit leidde tot privatisering
van gemeentelijke slachthuizen die, niet dan na grote investeringen, konden vol-
doen aan dc eisen van dc Europese Gemeenschap, waaraan ook Amerika zich
conformeerde.

Deze ontwikkeling gaf weer een impuls aan de discussies over een herstructurering
van de vleeskeuring waarvan de uitvoering sinds 1922 in handen van de gemeente
berustte.

In 1982 besloot de Tweede Kamer tot het instellen van een Rijksdienst voor de
keuring van Vee en Vlees, de RVV. Nederland werd opgedeeld in 15 kringen, met
een kringdirecteur aan het hoofd. De circa 2000 keuringsdierenartsen en keurmees-
ters gingen van gemeentelijke dienst over in rijksdienst.

De KNMvD heeft zich, na aanvankelijk verzet op goede gronden, in 1982 neerge-
1276

-ocr page 511-

Icgd bij de politieke beslissing de RVV onder te brengen bij het Ministerie van
Landbouw en Visserij en zij heeft haar loyale medewerking bij de uitvoering van de
reorganisatie toegezegd.

De reorganisatie heeft diepe wonden geslagen in de gelederen van de keuringsdieren-
artsen. Weliswaar vielen er geen gedwongen ontslagen, maar voor velen is de
reorganisatie persoonlijk zeer aangrijpend en demotiverend geweest.
Bijgestaan door de Centrale voor Middelbare en Hogere Functionarissen bij Over-
heid en Onderwijs (CMHA) heeft de KNMvD getracht de persoonlijke schade
zoveel mogelijk te beperken en heeft ze constructief meegedacht over de invulling
van de nieuwe rijksdienst.

Steeds is door de KNMvD gewezen op de gevaren van het krapte-model dat bij het
bepalen van het aantal dierenarts-formatieplaatsen werd gehanteerd. EG-inspec-
teurs bevestigden nog zeer recent het tekort aan veterinair toezicht in de slachte-
rijen. Het aankondigen van een tweede reorganisatie van de RVV was voor de
KNMvD aanleiding onlangs wederom te wijzen op het krappe bestand aan keu-
ringsdierenartsen, dat zou kunnen leiden tot onvoldoende garanties voor het
gekeurde vee en vlees. De KNMvD kan niet werkeloos toezien dat haar leden-keu-
ringsdierenartsen aan de consequenties hiervan worden blootgesteld en zal zonodig
actie ondernemen.

Na, met u, met zeven-mijls-laarzen door de geschiedenis te zijn gestapt, wil ik nu
enige tijd in het heden verblijven en wel in dit jaar, van de viering van het 125-jarig
bestaan van de KNMvD.

De wijze van viering was twee jaar geleden onderwerp van discussie binnen uw
bestuur. De basis-vraag in de aanvang was: \'Hoe dient het jubileum gevierd te
worden; intern of extern?\' Met \'intern\' werd bedoeld: voor de leden, met een aantal
bijeenkomsten en festiviteiten. \'Extern\' stond voor: het presenteren van de dierge-
neeskunde naar buiten, waarbij de betekenis van de diergeneeskunde voor de
samenleving centraal zou staan.

Na ampele overwegingen werd voor de laatste, niet de eenvoudigste, optie gekozen
en werd een organisatiecomité, \'Cé 125\', samengesteld dat de uitwerking ter hand
zou nemen.

Het programma dat Cé 125 voor dit jaar presenteerde bestond uit:

— een drietal congressen;

— Dierengezondheidsbus: een rijdende tentoonstelling waarbij tevens een ge-
zondheidskeuring voor gezelschapsdieren mogelijk was;

— een dag voor de oudere dierenarts op de Faculteit der Diergeneeskunde;

— lessen door dierenartsen in de brugklassen van de middelbare scholen;

— een manifestatie rond het paard op de UTV-dagen in Utrecht;

— een fotowedstrijd;

— een kleurwedstrijd voor de jeugd;

— een \'Open dag\' van praktijken van leden en bij de Gezondheidsdiensten;

— een sportdag voor leden;

— een avond voor de kandidaatleden.

Veel tijd en energie hebben de leden van Cé 125 en de deelcommissies besteed aan de
realisering van dit programma. Zonder iets af te willen doen aan de waardering
voor de inspanning van anderen, hebben de collegae C. C. van de Watering en L.
van der Zee als voorzitters van Cé 125, collega Bosman als secretaris van Cé 125,
mevrouw Krikke als verantwoordelijke voor de P.R. en het gehele secretariaat van
de KNMvD recht op onze waardering voor hun arbeid. Het organiseren van een
dergelijke reeks evenementen was alleen mogelijk door steun die we ondervonden
van handel en industrie. Een groot aantal bedrijven heeft ons op dit gebied de
noodzakelijke ondersteuning gegeven. Een overzicht van de sponsors heeft u
aangetroffen op het bord in de hal. Zij hebben zich in de, voor ons, toch wat

-ocr page 512-

ongebruikelijke contacten die niet altijd probleemloos verliepen steeds positief
opgesteld. Ook zij wensten dat het programma een succes zou worden.
Onze dank voor hun bijdragen en hun medewerking wil ik hier graag uitspreken.
Een geheel aparte plaats in de viering van het jubileum wordt ingenomen door de
instelling van een bijzondere leerstoel \'Relatie Mens-Dier\' aan de Faculteit der
Diergeneeskunde. Ook bij dit onderdeel is de relatie met de samenleving duidelijk:
de vanzelfsprekendheid waarmee dieren worden benut ten behoeve van voedsel-
voorziening, onderzoek, sport en vermaak, staat immers ter discussie. Volgens onze
Code dient de dierenarts zich bij zijn handelwijze onder meer te laten leiden door
\'bevordering van de gezondheid en het welzijn van het dier en de belangen van de
eigenaar\'.

Maatschappelijke opvattingen en stromingen die het welzijn van het dier treffen
zullen invloed hebben op het functioneren van de dierenarts. Het zal van belang zijn
dat de dierenarts in zijn opleiding vertrouwd wordt gemaakt met die opvattingen en
er mee leert omgaan in zijn beroepsuitoefening. Om de gedachten op onderwerpen
te richten die ter sprake zouden kunnen komen wil ik u noemen: proefdieren en
dierproeven, intensieve veehouderij, het houden van pelsdieren; allemaal beladen
onderwerpen. Maar evengoed kunnen we noemen het gebruik van dieren bij sport
en recreatie en het houden van gezelschapsdieren in omstandigheden die niet altijd
de toets der kritiek kunnen doorstaan.

Het is mij een genoegen te kunnen mededelen dat de benoeming van de bijzonder
hoogleraar thans een feit is. De collega die deze leerstoel zal bezetten, zal zich deze
morgen in zijn nieuwe functie presenteren.

Terugkomend op de congressen:

Zondag 12 april in het RAI-gebouw te Amsterdam Gezelschap met een staartje. Een
informatief congres bestemd voor gezelschapsdierenhouders, hun organisaties en
andere belangstellenden. Een keur van sprekers, allen dierenartsen, belichtte de
levensloop van hond en kat van lang voor hun geboorte tot na hun stervensuur.
Dierenartsen traden georganiseerd naar buiten. Bij de deelnemers was er grote
waardering voor dit optreden. Overwogen zal worden een dergelijk congres op
regelmatige basis te herhalen.

Vrijdag 22 mei in het Congrescentrum Orpheus te Apeldoorn. Congresthema:
Volksgezondheid, voedselproduktie. wetenschap en diergeneeskunde\'.
De opzet van dit congres was anders. Sprekers, niet-dierenartsen, was gevraagd
ons, dierenartsen, een spiegel voor te houden zodat ons slagen en falen, in hun ogen,
ons duidelijk zou worden.

Algemene tendens bij de sprekers op dit congres was een vraag naar grotere kennis
van de dierenarts op deelgebieden, vooral met betrekking tot management. De roep
om dierenartsen gespecialiseerd op technisch vlak cn met een technische kijk op
produktie was duidelijk. De Faculteit werd aangespoord in de opleiding hieraan
meer aandacht te besteden, terwijl de KNMvD de boodschap meekreeg dat zij op
haar manier deze zaken zou dienen te bevorderen.

We moeten echter niet vergeten dat een plan voor extra scholing in de opleiding zijn
effect pas heeft na jaren, terwijl voordat er sprake is van enige kwantiteit van zo
opgeleide dierenartsen nog eens jaren verlopen. Daarnaast moeten we bedenken
dat het opblazen van studenten tot ieder gewenst formaat van kennis en kunde op
alle disciplines een onmogelijkheid is, zelfs bij een 10-jarig studieprogramma.
Specifieke opleiding tot dierenarts in de volksgezondheidssector zal dus, naast deel
van de opleiding, zeker deel uit moeten maken van nascholing in PAO-verband of
anderszins. Uit dit congres kwam de vraag naar voren of voor een functie in de
bewaking van de volksgezondheid door controle op voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong een volledige vorming tot arts der dieren noodzakelijk en gewenst is.

-ocr page 513-

Diergeneeskundig Nederland zal zich moeten beraden over mogelijkheden in deze
richting, waarbij internationale aspecten niet vergeten mogen worden.

Donderdag 24 september. Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht, het derde congres
met als thema:
Veehouderij en Diergeneeskunde.

De opzet van dit congres was weer niet-dierenartsen hun visie te laten geven. Deze
keer op de toekomst van de veehouderij en de rol van de dierenarts daarin.
Voor een zeer groot gehoor behandelde een keur van sprekers de volgende onder-
werpen:

1. De groei en schaalvergroting in de afgelopen decennia en nu de marktverza-
diging en milieu-effecten, die deze groei een halt toe roepen.

2. Diergeneesmiddelen, onderzoek, produktie en gebruik.

3. De mogelijkheden van het manipuleren van erfelijke factoren.

4. Geautomatiseerde verwerking van gegevens op het bedrijf tot ver daar buiten.
Tot slot van dit zeer geslaagde congres een ogenblik van bezinning op de ethische
vraag: \'Waar zijn we mee bezig?\' en \'Willen we de huidige ontwikkelingen wel?\'
Een roep om deskundigheid op het gebied van bedrijfsbegeleiding ten behoeve van
de grotere bedrijven klonk in de voordrachten door. De zorg voor het individuele
zieke dier raakt op een congres als dit volledig op de achtergrond.

I n het dagelijks leven zal men van de prakticus echter ook blijven verwachten dat hij
de diagnose stelt, de partus naar een goed einde leidt en de operatie met kundige en
vaardige hand uitvoert.

Het onderschatten van deze kant van onze beroepsuitoefening doet geen recht aan
de kunde en inspanning van de dierenarts in heden en toekomst.

Laten we nu proberen te overzien welke richting de ontwikkelingen ons dieren-
artsen en de KNMvD wijzen:

De ontwikkeling in de veeteelt is er een van specialisatie en bedrijfsvergroting. De
vakkennis van de veehouder is toegenomen en zal zeker nog toenemen. Door zijn
specialisatie in veelal één tak van veehouderij wordt zijn bedrijf economisch zeer
kwetsbaar. Slecht management of gezondheidsproblemen op zo\'n bedrijf zullen
steeds sneller en zwaarder een funeste invloed hebben en dat zonder dat een andere
tak van het bedrijf de klap kan opvangen. Deze ontwikkeling zal zich bij alle
soorten bedrijven voordoen, ook al zouden we komen tot een dier- en milieuvrien-
delijker manier van houden, zoals scharrelkippen en -varkens. De begeleiding door
de dierenarts-prakticus zal zich bij deze ontwikkeling moeten aansluiten. Hierbij
zal gebruik worden gemaakt van cijfermateriaal dat verwerkt zal worden met
electronisch rekentuig. Voor de prakticus zal het taak zijn zijn kennis op peil te
houden en zo hem dat niet mogelijk is, zich tijdig te laten bijstaan door een collega
die dit wel kan.

Dit alles pleit duidelijk voor praktijken met meerdere dierenartsen die naast hun
algemene studie specifieke kennis hebben van een deelgebied. De vraag of deze
extra kennis tijdens de studie moet worden vergaard, en zo ja op welke deelgebieden
en met eventuele beperking van kennis op andere terreinen, behoeft een duidelijk
antwoord.

De kleine differentiatie en de keuze co-schappen zoals we die nu aan de Faculteit
kennen zijn het begin van een antwoord. Verdere uitsplitsing tijdens de studie ligt
zeker in de lijn der verwachtingen, tenzij men uit wil gaan van echte specialisatie na
het behalen van het dierenartsdiploma.

Een probleem dat nauw samenhangt met het zo-even geschetste betreft de veteri-
naire verzorging van veehouderijbedrijven die in een bepaalde streek schaars zijn.
Ik denk hierbij bijvoorbeeld aan vossen- en nertsenfarms, pluimveebedrijven in
sommige delen van het land en zelfs varkensbedrijven in een enkele streek.
Voor de begeleiding van deze bedrijven is duidelijk een specifieke kennis vereist, wil
men tenminste die kwaliteit bieden waar de eigenaar, terecht, aanspraak op maakt.

-ocr page 514-

Het ligt in de rede dat in dergelijke omstandigheden, in goed collegiaal overleg,
praktijkgrens overschrijdend gewerkt moet kunnen worden door die collegae die
zich moeite en kosten wilden getroosten zich op het betreffende gebied tc be-
kwamen.

Bij de gezelschapsdierenpraktijk loopt de ontwikkeling enigszins anders. Ook hier
de vraag naar grotere deskundigheid op deelgebieden naast vraag naar goede
algemene praktijkuitoefening. De echte specialist staat ook hier op het punt zijn
intrede te maken.

De vraag is: hoe functioneert de specialist, met name, doet hij naast zijn specialisti-
sche arbeid ook eerstelijns werk om economisch overleven mogelijk te maken?
Het standpunt van de KNMvD is duidelijk: de specialist zal van zijn specialistische
arbeid moeten kunnen bestaan. Hoe snel deze status zal worden bereikt zal af-
hangen van de vraag naar het betreffende specialisme, het verwijsgedrag van de
omringende collegae en niet in de laatste plaats van de opstelling van de betreffende
specialist.

Een aantal dierenartsen heeft zich door opleiding elders, aangevuld met eigen
studie en ervaring, tot het niveau van specialist opgewerkt. Deze specialisten zullen
een de facto-erkenning moeten krijgen zodat hun dezelfde rechten en plichten
worden toebedeeld als hun aan de Faculteit opgeleide collegae.
Op het gebied van de volksgezondheid en kwaliteitsbewaking van dierlijke produk-
ten zijn de vooruitzichten als arbeidsterrein kwantitatief niet zo goed. Het zal echter
zaak zijn dat goed gemotiveerde dierenartsen met capaciteiten op het gebied van
organiseren en leidinggeven hier een plaats verwerven. Zij zullen in deze ambtelijke
functies ten aanzien van de Ministeries het gezicht van de Nederlandse dierenarts
moeten bepalen. Hier zullen zij de mogelijkheden moeten creëren voor de uitoefe-
ning van functies die thans door niet-dierenartsen vervuld worden.
In de besproken gebieden van onze beroepsuitoefening vindt het merendeel van de
dierenartsen hun werkkring. Hiernaast vervullen dierenartsen een functie aan
universiteiten en onderzoeksinstituten, bij Gezondheidsdiensten, de farmaceuti-
sche industrie en in het onderwijs.

Het aantal openvallende plaatsen in de gelederen is voorspelbaar. Hel aantal
studenten dat zal afstuderen en een plaats op de arbeidsmarkt zal zoeken is
eveneens voorspelbaar. Het verschil tussen deze getallen geeft het aantal werkzoe-
kenden dat een nieuwe arbeidsplaats zal moeten vinden of veroveren. Hun pro-
bleem is het probleem van de KNMvD als beroepsvereniging en van de Faculteit als
opleidingsinstituut.

Gezamenlijke bezorgdheid voor de afgestudeerden heeft hen doen besluiten een
arbeidsmarktonderzoek te laten uitvoeren. Het Instituut voor Toegepaste Sociale
Wetenschappen te Nijmegen voert het onderzoek uit volgens de Delphi-methodc.
Doel van het onderzoek is \'een overzicht te krijgen van dc wcrkgelegenheidsper-
spectieven in de thans bekende sectoren waar dierenartsen werkzaam zijn en in
andere sectoren. Voorts onderzoek naar de eisen die aan de opleiding moeten
worden gesteld om de perspectieven te verwezenlijken\'. Het rapport van het onder-
zoek zal juni 1988 gereed zijn. Het bestuur van dc KNMvD en de Faculteit hebben
duidelijke positieve verwachtingen van dit rapport.

Dit onderzoek is niet specifiek voor de leden van dc KNMvD; het komt alle
dierenartsen ten goede.

De specifieke behartiging van belangen van de leden heeft in toenemende mate de
belangstelling van het Hoofdbestuur. Met dit doel voor ogen is dc \'Stichting
Dienstverlening Dierenartsen\' opgericht. Als eerste project is een ziektekostenver-
zekering voor leden gepresenteerd, die voor de deelnemers duidelijke voordelen
oplevert. De mogelijkheden van deze Stichting zijn hiermee naar wij verwachten
zeker niet uitgeput.

-ocr page 515-

Het alles overheersende motief voor het lidmaatschap van de KNMvD dient echter
te zijn en te blijven: zich solidair te voelen met de beroepsgenoten en de wil
medeverantwoordelijkheid te dragen voor het wel en wee van de beroepsgroep en
het algemeen diergeneeskundig belang.

Ik dank u voor uw aandacht.

-ocr page 516-

Drs. H. Rozemond benoemd tot bijzonder
hoogleraar \'Relatie mens/dier\'

Op 9 oktober 1987 werd het hoofd van de Sectie dierproeven van de Veterinaire
Hoofdinspectie van de Volksgezondheid (VHI) van het Ministerie van Welzijn,
Volksgezondheid en Cultuur, de heer drs. H. Rozemond benoemd tot bijzonder
hoogleraar in de Relatie mens/dier aan de Faculteit der Diergeneeskunde van de
Rijksuniversiteit te Utrecht. (Voor nadere gegevens over de heer Rozemond, zie
onder Mededelingen van de VHI op pag. 1297 van dit nummer.)
Deze leerstoel werd ingesteld door de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde (KNMvD) ter gelegenheid van haar 125-jarig bestaan. Op deze
wijze geeft de KNMvD uiting aan haar wens op dit terrein een bijdrage te leveren
aan onderwijs en onderzoek. De leerstoel zal zich bezighouden met de kritische
bezinning over de wijze waarop de mens met dieren omgaat, bijv. in de intensieve
veehouderij, in het houden van gezelschapsdieren en in het dierexperimentele
onderzoek.

De dierenarts wordt immers in het kader van de uitoefening van zijn beroep meer en
meer geconfronteerd met vragen met betrekking tot het gebruik van dieren door de
mens. Maatschappelijke discussies hierover zijn gaande en zullen in toenemende
mate worden gevoerd.

De KNMvD heeft tot de instelling van de bijzondere leerstoel \'Relatie mens/dier\'
besloten, opdat de aandacht aan genoemde facetten in de opleiding van de dieren-
arts kan worden versterkt.

Tijdens de officiële jubileumvergadering te Nijmegen werd de-benoeming van de
heer Rozemond tot bijzonder hoogleraar ter bezetting van deze leerstoel bekend
gemaakt.

Nadat de heer Rozemond zijn officiële aanstellingsbrief uit de handen van de
waarnemend voorzitter, de heer drs. W. H. Kapsenberg, ontving, leidde hij de
Bijzondere Leerstoel \'Relatie mens/dier\' bij de aanwezigen in met de volgende
woorden:

Geachte aanwezigen,
Graag wil ik in deze feestelijke lustrum-
vergadering van de KNMvD enkele
opmerkingen maken naar aanleiding
van mijn benoeming tot de bijzondere
leerstoel Relatie mens/dier.
Mens/dier relaties zijn er altijd geweest,
in allerlei nuanceringen.
In de veehouderij overheerste en over-
heerst een economische relatie; gezel-
schapsdieren wordengehouden vanwege
hun recreatieve functie of omdat ze
beantwoorden aan onze emotionele of
esthetische wensen; met behulp van
proefdieren zoeken we naar wetenschap-
pelijke verbanden. Deze en nog veel
meer vormen van dierhouderij hebben
binnen onze cultuur een welhaast van-
zelfsprekende plaats gekregen. Onze be-
langen, economische en maatschappe-

-ocr page 517-

lijke, hebben ons er echter toe gebracht, zeer veel van dieren te vergen. Ons kunnen
maakt het ons mogelijk dieren in uitzonderlijke situaties te brengen. Onze wensen,
recreatief, emotioneel, esthetisch, verleiden ons tot ongewenste praktijken. Er zijn
tekenen die wijzen op een pathologie van de mens/dier relatie.
De vanzelfsprekendheid waarop ik duidde moet de laatste jaren steeds meer con-
curreren met een verlegenheid die vraagt om herbezinning op onze belangen, ons
kunnen en onze emoties, en op de plaats van het dier in de samenleving. De
KNMvD heeft, op initiatief van collega Van de Watering, met deze constatering
niet willen volstaan, hetgeen heeft geleid tot de leerstoel, die ik thans bij u mag
inleiden.

Welke vragen zullen ons bezighouden? Als we letten op de naamgeving van de
leerstoel, gaat het blijkbaar om de mens, om het dier en om hun onderlinge relaties.

— De mens richt zijn cultuur in. Daarvoor komt nogal wat kijken. Hij moet zorgen
voor zijn levensonderhoud en zijn gezondheid, niet alleen voor nu, maar ook voor
later. Hij denkt na over zijn herkomst en bestemming; hij verheugt zich over het
schone en hij vermaakt zich in zijn spel. Dit alles doet hij samen met anderen. De
vraag is wat de mens met zijn cultuur voor heeft, welke eisen hij er aan stelt.

— Het dier maakt van de menselijke cultuur deel uit. De vraag is welke plaats en
waarde het dier in die cultuur heeft. Is het alleen instrument of heeft het ook andere
waarden, bijvoorbeeld één die intrinsiek is aan zijn bestaan als dier? Of met andere
woorden: wat is er in of aan het dier dat onze vrijheid inperkt?

— Mensen hebben belangen, evenals dieren. Mensen hebben bovendien plichten.
Wat moeten we doen als de belangen en de plichten van mensen op gespannen voet
komen met de belangen van dieren?

Deze vragen zijn niet eenvoudig te beantwoorden, zeker niet in een pluralistische
samenleving als de onze. Vooral de laatste vraag, die gaat over de concrete beslis-
singen die wij moeten nemen, brengt ons nogal eens in verlegenheid.
Voor wie hiervan enige illustratie wil hebben wil ik verwijzen naar twee citaten die
voorkomen op de eerste pagina van \'Zo
doende 1981\', het eerste jaarverslag van de
Sectie dierproeven, dat wij publiceerden.

Het eerste citaat is ontleend aan The American Journal of the Medical Association.
Het luidt: \'If you think animal experiments are unacceptable, try ignorance and
disease\'.

Het tweede gaat kennelijk uit van een andere conceptie en omvat de prachtige
geschiedenis van de Boeddha en de zwaan. Dat verhaal gaat zo:
Een jager schoot een zwaan. De Boeddha vond het dier in het struikgewas, nam het
mee en verzorgde het zodat het herstelde. De jager kwam om de zwaan op te eisen:
\'Het dier is van mij, want ik heb het geschoten\'. De Boeddha antwoordde, dat het
dier van hem was, omdat hij het leven van de zwaan had gered.

De Commissie Ethiek van de KNMvD zegt dat we bij de afweging van alle
omstandigheden moeten letten op de redelijkheid, de nodeloosheid en de toelaat-
baarheid van ons handelen. Als schema, als aanzet is zo\'n opsomming zeer dienstig.
We zullen dat verder moeten doordenken en uitwerken voor concrete situaties.
Hierbij wil ik mij oriënteren aan het volgende:

— Mens en dier zijn in tal van opzichten aan elkaar ongelijk. Mensen zijn redelijke,
zedelijke wezens; dieren zijn dat niet. Mens en dier hebben echter ook overeenkom-
sten. Beide kunnen zij bijvoorbeeld lijden.

— De mens moet het gelijke gelijk behandelen en het ongelijke aangepast beje-
genen; in het bijzonder moet hij het welzijn van mens en dier bevorderen.

— Als er sprake is van een conflict van plichten, dan moet de mens zoeken naar een

-ocr page 518-

zo groot mogelijk overwicht van het goede over het kwade, of zo men wil, naar het
vermijden van het grootste kwaad.

Men kan zich afvragen, waaroin de leerstoel Relatie mens/dier eerst nu, in 1987
gestalte krijgt. Daar is natuurlijk de feestelijke gelegenheid van het 125-jarig
jubileum. Ik zie echter nog drie andere redenen. In de eerste plaats sluit het initiatief
aan bij een algemeen gevoelde behoefte, ook in deze tijd van \'no-nonsense\', een
behoefte die kan worden samengevat in de pregnante vraag naar de zin en de
draagwijdte van ons handelen. Die vraag, en dat is het tweede punt, spitst zich voor
ons dierenartsen en voor toekomstige dierenartsen, toe op de mens/dier relatie,
omdat wij met de al eerder genoemde pathologie ervan beroepsmatig worden
geconfronteerd. De leerstoel zal zich overigens niet tot de beroepsvragen mogen
beperken. Zij zal zich met name ook beschikbaar moeten stellen voor anderen.
Omgekeerd zal zij ook een beroep mogen en moeten doen op de deskundigheid, die
elders aanwezig is in maatschappelijke organisaties, in instellingen van onderwijs
en onderzoek en bij organen van de overheid. Het is verheugend dat vooraan-
staande vertegenwoordigers uit die kringen in het Curatorium zitting hebben willen
nemen.

Een derde argument om thans de leerstoel in te stellen zie ik in de omstandigheid dat
het vakgebied meer en meer gestalte begint te krijgen. Het voert te ver allen te
noemen, die daaraan tot dusverre een bijdrage hebben geleverd. Daarom beperk ik
mij in dit gezelschap tot het noemen van vier leden van de KNMvD die voor mij
persoonlijk vooral van betekenis zijn of zijn geweest. Voor de landbouwhuisdieren
maar daarvoor bepaald niet alleen, is dat Grommers, die ik nu al weer bijna 10 jaren
meemaak als de inspirerende voorzitter van de Werkgroep Diergeneeskunde en
Samenleving van de Faculteit der Diergeneeskunde. Voor de gezelschapsdieren is
dat Verwer, die mij leerde dat diergeneeskunde meer is dan mechanistisch bezig
zijn. Voor de proefdieren is dat Van der Gulden, die mijn hand vatte bij mijn eerste
schreden op dit zo omstreden terrein. Tenslotte noem ik Van Riessen, die binnen
ons beroep en daarbuiten op prudente en vasthoudende wijze het welzijn van dieren
aan de orde heeft gesteld, in Nederland en Europa.

Mijn superieuren binnen het Ministerie van WVC, en in het bijzonder de Veteri-
naire Hoofdinspecteur, wil ik danken voor hun royale bereidwilligheid en mede-
werking, waardoor mijn benoeming mogelijk werd.

Veronique, John, Paul, Pim en Wim, die samen met mij de Sectie dierproeven van
de VHI vormen, zullen mij gedeeltelijk moeten afstaan voor de nieuwe taak die op
mij wacht. Zoiets is alleen verantwoord als je van elkaar op aan kunt. En het is
verantwoord.

Het instituut van ecn bijzondere leerstoel is nieuw, niet alleen voor mij, maar ook
voor de Faculteit. De instemming van de Faculteitsraad met mijn benoeming en de
inzet van het Faculteitsbestuur — in zonderheid de dekaan prof. Van den Bergh
—zijn voor mij zeer bemoedigend. Graag wil ik mijn bijdrage leveren aan het
nadenken over dc mens/dier-relatie. Ik verheug mij er op dat de samenwerking met
de Werkgroep Diergeneeskunde en Samenleving van de Faculteit nu verder kan
worden geïntensiveerd.

Het Hoofdbestuur van de KNMvD tenslotte wil ik complimenteren met het ge-
nomen initiatief. Of de keuze van de persoon de juiste is, moet de toekomst
uitwijzen. Ik zal mijn best doen.

H. Rozemoncf.

\' Prof. drs. H. Rozemond, dierenarts, Essenerweg 41, .3744 CA Kootwijkerbroek

-ocr page 519-

Uitreiking prijzen bekroonde artikelen
Jubileumprijsvraag en de Jaarprijs voor 1986^

J. Goudswaard^

Mijnheer de voorzitter, dames en heren,

Ook voor de Hoofdredaktie van de tijd-
scinriften
Tijdschrift voor Diergeneeskun-
de
en The Veterinary Quarterly is het
125-jarig bestaan der KNMvD het cen-
trale thema geweest, niet alleen met be-
trekking tot dit congres, maar in het
gehele jaar 1987. Door de Commissaris
der Koningin als ook door de voorzitter
van dit Jubileumcongres en de waarne-
mend voorzitter van de Maatschappij
werden reeds vele aspecten betreffende
de viering van ons Jubileum naar voren
gebracht.

In de gebruikelijke toespraak namens
de Hoofdredaktie van onze tijdschriften
zal ik mij beperken tot die activiteiten,
die door de redaktie ter gelegenheid van
de viering zijn ontwikkeld.
Veterinair wetenschappelijk en maat-
schappelijk werd het jaar 1987 voor de leden der KNMvD geopend met een
— volgens velen geslaagde — facsimile uitgave van de eerste jaargang van het
Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en Veeteelt.

De datering was: 1863, hetgeen aangeeft, dat van enige na-ijling na de oprichting
der KNMvD geen sprake was. Ook toen werd het reeds van het grootste belang
geacht, dat via een regelmatig verschijnend tijdschrift van nieuwe ontwikkelingen
op het vakgebied melding kon worden gemaakt. In het eerste publikatiejaar vindt
de lezer naast een aantal verslagen al een uitgebreid overzichtsartikel! Op het grote
nut van dergelijke artikelen, geschreven door specialisten op het vakgebied, zal
later nog worden ingegaan.

De redaktie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde heeft in 1987 evenwel op
meerdere wijzen aandacht willen schenken aan de ontwikkeling van het diergenees-
kundig onderzoek in Nederland. In de periode rondom de eeuwwisseling was de
kennisvermeerdering op het gebied van Infectieziekten en Parasitaire ziekten bij-
zonder groot. Gevolg hiervan was mede, dat veel wetenschappelijke onderzoekers
dit vakgebied kozen voor hun onderzoek. Volgens professor De Jong, hoogleraar
aan zowel de Leidse Universiteit als aan \'s Rijks Veeartsenijschool was er aan
bacteriologen dan ook geen gebrek! Ook thans nog bekende namen uit die periode
zijn o.a. die van de professoren De Blieck en Poels, respectievelijk hoogleraar in de

\' Toespraak gehouden tijdens het Jubileumcongres van de KNMvD op 9 oktober 1987, te Nijmegen.
^ Dr. J. Goudswaard, voorzitter Hoofdredaktie
Tijdschrift voor Diergeneeskunde en The Veterinary
Quarterly.

-ocr page 520-

parasitaire- en infectieziekten en buitengewoon hoogleraar in de praktische toepas-
sing van sera en vaccins.

De centrale positie welke destijds werd ingenomen door het onderzoek op het
gebied van infectieziekten was aanleiding voor de redaktie om een jubileumprijs-
vraag in te stellen voor enige artikelen op het gebied van deze ziekten anno 1987.
Ook thans immers speelt de bestrijding van infectieziekten in diergeneeskunde en
geneeskunde nog een even belangrijke rol. In de diergeneeskunde wordt niet alleen
veel aandacht besteed aan de wering van infectieuze dierziekten uit het buitenland
doch ook aan infectie- en besmettingsvermindering in de intensieve veehouderij. In
de geneeskunde worden wij regelmatig met \'nieuwe\' infectie-ziekten geconfron-
teerd: men denke aan Legionellose (veteranenziekte), \'Lyme disease\' en AIDS.
Aanvankelijk bleef het aantal inzendingen voor de prijsvraag verre beneden onze
optimistische verwachtingen: als redaktie hebben wij gemeend dit in verband te
moeten brengen met de bescheiden Nederlandse volksaard. Toen na een herhaalde
oproep duidelijk was geworden dat de prijsvraag primair niet bedoeld was ter
meerdere eer en glorie van de auteurs doch vooral om nieuwe ontwikkelingen op
het gebied van infectieziekten in dit jubileumjaar in onze wetenschappelijke tijd-
schriften centraal te stellen werd toch een aantal zeer goede artikelen ingediend. Na
uitvoerig overleg binnen de Hoofdredaktie, werd besloten zowel een eerste als
tweede prijs beschikbaar te stellen. De keuze was niet eenvoudig; de artikelen
werden beoordeeld op originaliteit, volledigheid, wetenschappelijk belang, lees-
baarheid, presentatie en praktische toepasbaarheid.

Winnend artikel is geworden \'Canine Leishmaniasis in the Netherlands\', geschre-
ven door collega R. J. Slappendel. De auteur geeft een uitvoerig en prettig leesbaar
overzicht van de ziekte en van de verwekkers van deze zoönose. Daarna wordt
overgegaan op zijn eigen waarnemingen bij 95 patiënten. Symptomen, diagnostiek,
pathologie en therapie worden behandeld en de eigen waarnemingen worden
vergeleken met die uit de literatuur. Een artikel met hopelijk een voorbeeldfunctie:
de redaktie ziet vergelijkbaar opgezette artikelen over andere onderwerpen gaarne
tegemoet.

Een bekend Engels spreekwoord is \'The second best is not good enough\'. Dit geldt
beslist niet voor het artikel van collega J. T. van Oirschot: \'Een methode om
geïnfecteerde van gevaccineerde varkens te onderscheiden als basis voor de bestrij-
ding van de ziekte van Aujeszky\'. Het betreft het verslag van een origineel onder-
zoek, uitgaande van een hypothese, dat het mogelijk zou moeten zijn monoclonale
antistoffen te bereiden tegen eiwitten, die in vaccmvirussen zouden ontbreken. Het
artikel beschrijft het principe van een test met deze antilichamen en de resultaten,
die ermee werden verkregen. De praktische toepassing van dit wetenschappelijk
werk kan groot zijn.

Met genoegen vraag ik thans de collegae Slappendel cn Van Oirschot naar voren te
komen voor het in ontvangst nemen van de prijzen.

De door de redaktie ingestelde prijsvraag heeft nog een aantal uitmuntende arti-
kelen opgeleverd, die alle in
The Veterinary Quarterly of het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde
zullen worden gepubliceerd. Misschien is het hier ook wel de plaats om u
allen, toehoorders thans en de lezers bij publikatie van deze toespraak, er op te
wijzen, dat
The Veterinary Quarterly een inmiddels internationaal hooggewaar-
deerd tijdschrift is geworden. Van alle 70 diergeneeskundige tijdschriften, die bij de
\'Science Citation Reports\' zijn aangesloten, is de VQ gestegen naar de zevende
plaats op de Citation Index. Juist door deze hoge waardering hoopt de redaktie te
bereiken, dat nog méér en nog betere artikelen zullen worden ingezonden voor
publikatie.

Met name ten behoeve van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde heeft de Hoofdre-
daktie zich extra ingezet\'om gestalte te geven aan onze vreugde over het 125-jarig

-ocr page 521-

bestaan van de KNMvD. Als trouwe lezers zal u de \'Van Toen en Nu\'-artikelen-
serie niet zijn ontgaan. Gaarne hulde op deze plaats aan zowel de — toch al druk-
bezette — schrijvers van deze waardevolle artikelen als ook aan onze \'Managing
Editor\' de heer De Geus, aan wie het is gelukt de artikelen telkens op de vijftiende
van iedere maand te publiceren.

Een woord van dank ook aan de schrijver van de serie \'Uit het leven van alledag\'.
Met name geschiedkundig geïnteresseerde collegae hebben genoten niet alleen van
de feiten, feitjes en gebeurtenissen uit 1862/1863, maar ook van de fijnzinnige en
humoristische wijze, waarop hiervan in deze serie kond werd gedaan.

Ik zou thans graag willen terugkomen op de opmerking in het begin van mijn
toespraak betreffende de waarde van goede overzichtsartikelen in ons
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde.
Het gaat dan niet zozeer om artikelen, waarin naar alle
relevante literatuur wordt verwezen. De redaktie ziet vooral uit naar artikelen, die
door experts op het betreffende onderzoeksgebied zijn geschreven en de literatuur
aanvullen met hun eigen waarnemingen, hypotheses en ideeën over nieuwe ontwik-
kelingen op dit gebied. De auteurs van het artikel \'Canine parvovirusinfectie bij de
hond: een beschouwing\',\' voldoen in alle opzichten aan de hiervoor door mij
gestelde desiderata. Rimmelzwaan, Uytdehaag en Osterhaus geven een overzicht
van de eigenschappen van het virus, het ziektebeeld en de histopathologische
bevindingen en vullen dit aan met hun diagnostische methoden, waarin ELISA\'s en
monoclonale antistoffen een belangrijke rol spelen. Zij bestuderen thans in hun
laboratorium de mogelijkheden om met behulp van monoclonale anti-idiotypische
antistoffen virusneutraliserende antistoffen te induceren bij honden. Voor hun
onderzoek geldt treffend de fraaie congrestitel van de thans ook plaatsvindende
jaarvergadering van de KNMG \'Science, geen fiction; nieuwe ontwikkelingen in de
(dier)geneeskunde\'. De redaktie ziet uit naar vergelijkbare artikelen van deze en
andere auteurs.

Mag ik de collegae Rimmelzwaan, Uitdehaag en Osterhaus thans vragen naar voren
te komen om de traditionele Jaarprijs voor het beste artikel in het
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde voor
1986 in ontvangst te nemen?

Dankwoord van de le Jubileumprijswinnaar
dr. R. J. Slappendel

IJ hebt zojuist van de Hoofdredakteur van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde gehoord dat
het door de redaktie bekroonde artikel is gebaseerd op onderzoek en behandeling van 95
leishmania patiënten. Deze honden hebben in een periode van 15 jaar onze faculteit bezocht.
Omdat het klinisch beeld sterk kan wisselen en ieder orgaansysteem in het ziekteproces
betrokken kan raken, is elke discipline in de vakgroep op één of andere manier wel bij het
onderzoek of de behandeling van deze dieren betrokken geweest. Bovendien werden deze
patiënten vaak langdurig in de verplecgafdeling van de kliniek opgenomen voor verplegiVig,
onderzoek en behandeling.

Het zal u daarom duidelijk zijn dat talloze huidige maar ook voormalige medewerkers uit
alle geledingen van de vakgroep direct of indirect aan het tot stand komen van dit artikel
hebben bijgedragen.

Ik beschouw de toekenning van deze jubileumprijs dan ook niet zozeer als een persoonlijke
eer, maar als een hommage aan de gehele Vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier.
Het honorarium dat aan de toekenning van de prijs is verbonden, zal dan ook in die geest
worden besteed.

Dat ook mensen uit andere vakgroepen aan de tot standkoming van het artikel hebben
\' Tijdschr Diergeneeskd 1986; 11 1: 847-59.

-ocr page 522-

bijgedragen, mag hier zeker niet onvermeld blijven. Met name de medewerkers van de
Vakgroepen Immunologie en Röntgenologie ben ik daarvoor dank verschuldigd.
In het verleden was het voor menig auteur wat frustrerend manuscripten aan te bieden aan
het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde of zijn Engelstalige equivalent, The Veterinary Journal of
Veterinary Science
later The Veterinary Quarterly. Verzoek tot plaatsing van een artikel dat,
althans naar de mening van de auteur, van behoorlijke kwaliteit was, berustte meer op
loyaliteit ten aanzien van KNMvD en Tijdschrift, dan op de verwachting ecn groot interna-
tionaal publiek te bereiken.

Mogelijk heeft deze loyaliteit bijgedragen aan het stijgend aanzien van met name The
Veterinary Quarterly.

Ongetwijfeld is het echter in de eerste plaats een goed redaktioneel beleid geweest dat het
mogelijk heeft gemaakt dat dit tijdschrift op dc ranglijst staat van de 70 ineest geciteerde
veterinaire tijdschriften van de wereld, het afgelopen jaar naar de 7c plaats is gestegen.
Voorwaar geen geringe prestatie, waarmee ik redaktie en KNMvD bij dit jubileum van harte
geluk wens. Van zo\'n tijdschrift ecn prijs in ontvangst nemen vind ik een grote eer.
Het aanbod van goede artikelen zal in de nabije toekomst ongetwijfeld sterk stijgen, de
redaktie daardoor kritischer worden. Ik hoop dat het mij niettemin zal lukken ook in de
toekomst bijdragen aan het Tijdschrift tc leveren.

Dankwoord 2e Jubileumprijswinnaar dr. J. T. van Oirschot

Over prijzen gesproken........ In 1978 ontvingen de Amerikanen Nathans en Smith en dc

Zwitser Arber, de Nobelprijs voor medicijnen voor hun ontdekking van DNA-rcstrictic-
enzymen. Dezelfde prijs werd in 1983 toegekend aan Köhler en Milstein voor het bloot-
leggen van het principe cn van dc bereiding van monoclonale antilichamen.
Beide grote stappen voorwaarts op het gebied van de bio-wetenschappen zijn geïntroduceerd
binnen het microbiologisch onderzoek van het Centraal Diergeneeskundig Instituut. Dit
heeft onder andere geleid tot de ontwikkeling van de in het artikel beschreven methode. Deze
methode houdt in dat er middels eenvoudig bloedonderzoek onderscheid is te maken tussen
varkens die met gl-negatieve vaccins zijn gevaccineerd tegen de ziekte van Aujeszky en
varkens die geïnfecteerd zijn met het Aujeszky-virus. Daarmee is een wetenschappelijke basis
gelegd voor een gecombineerd vaccinatiebestrijdingsprogramma van de ziekte van Aujeszky.
Of een dergelijk bestrijdingsprogramma ook daadwerkelijk tot uitroeiing van het virus zal
leiden is afhankelijk van een groot aantal wijd uiteenlopende factoren. Om er enkele te

-ocr page 523-

noemen, de biologie van het virus speelt een rol, alsmede de opstelling van overheid en
bedrijfsleven, maar in dit kader zeker niet in het minst van belang is de bereidwilligheid en
inzet van varkenshouder en praktizerend dierenarts. Tegen die achtergrond, de motivering
van onze collega\'s in de praktijk, is dit voorlichtende artikel geschreven. Dat dit artikel nog
een prijs ten deel valt beschouw ik dan ook als een appèl aan de praktizerend dierenarts om
alle medewerking te verlenen aan een toekomstige bestrijding van de ziekte van Aujeszky.
Tenslotte dank ik de redaktie van het
Tijdschrift voor Diergeneesiiunde voor de toekenning
van deze prijs.

JL

Dankwoord winnaars
\'Jaarprijs 1986\'

In een kort dankwoord naar aan-
leiding van de Jaarprijs voor 1986
memoreerde drs. G. F. Rimmel-
zwaan namens zijn mede-auteurs
dr. F. C. G. M. Uytdehaag en dr.
A. D. M. E. Osterhaus tevens de
Bond tot Bescherming van Hon-
den zonder wiens financiële steun
het verrichte onderzoek niet mo-
gelijk zou zijn geweest.

Drs. G. F. Rimmelzwaan (links) spreekt een kort dank-
woord uit; op de achtergrond dr. F. C. G. M. Uytdehaag
(midden) en dr. A. D. M. E. Osterhaus (rechts).

-ocr page 524-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

De nare gevolgen van een natronloog-stabad
voor koeien ter bestrijding van Italiaanse
stinkpoot infecties

The detrimental effects of a sodium hydroxide standing footbath in cattle
for the treatment of digital dermatitis (Mortellaro\'s disease)

R. Boosman en F. Németh\'

SAMENVATTING Een geval van ernstige beschadiging van de ondervoeten van 18 runderen
wordt beschreven. Deze dieren hadden gedurende 45 minuten in een (sta) voetbad van natronloog
en hypochloriet gestaan ter bestrijding van Italiaanse stinkpoot infecties (ziekte van Mortel-
laro). De aard en het herstel van de laesies worden in dit artikel besproken.

SUMMARY Eighteen cases of severe damage to digits of cattle are reported. These animals
had been standing in a footbath containing sodium hydroxide and sodium hypochlorite for the
treatment of digital dermatitis. The lesions on the digit and their healing are discussed in this
paper.

INLEIDING

Onze expertise werd gevraagd door een schadetaxateur ter beoordeling van be-
schadigingen aan de ondervoeten van 18 koeien die ontstaan waren na een stavoet-
bad met het produkt S.

Het middel S. (400 g natriumhydroxide en 12 g actief chloor (hypochloriet) per liter)
werd de veehouder verkocht voor gebruik in voetbaden ter bestrijding van Ita-
liaanse stinkpoot infecties. Onderscheid tussen sta- en doorloopbaden werd op de
bijsluiter niet gemaakt. De aanbevolen verdunning bedroeg 1 : 50 of 1 : 30.
De veehouder koos voor 1 ; 40. De eerste groep van 18 koeien werd in het stabad
gezet. Na 45 minuten werden de koeien er overhaast uitgehaald door de veehouder,
gealarmeerd door de onrust, pijnuitingen en sterk zweten van de dieren.
De huid van de ondervoeten vertoonde ernstige roodheid en focale bloedingen, de
dieren stonden te trippelen. Het merendeel van de dieren zocht direct een box op en
ging liggen, vele in volledige zijligging.

De dieren bleven pijnlijk aan de benen, liepen moeilijk en raakten uit de melk. De
dieren waren niet extra lastig bij het melken.

BEVINDINGEN

Bij het eerste bedrijfsbezoek (18 dagen na het voetbad) was bij de aangetaste dieren
de huid van de ondervoet (tot ca. 7 cm boven het kootgewricht) ernstig gelaedeerd.
Grote lappen ingedroogde perkamentachtige opperhuid hingen los aan de onder-
voet. Bij de meeste dieren bevond zich hieronder reeds cen gezonde, gedeeltelijk
alweer behaarde nieuwe huid, afgewisseld met kleine plekjes granulatieweefsel.
Enkele dieren vertoonden nog een purulent exsudatieve dermatitis onder de losse
vellen of een onvolledige afstoting van de oude huid.

\' Drs. ing. R. Boosman en proL dr. F. Némelh, Vakgroep Algemene Heelkunde en Heelkunde der
Grote Huisdieren, Yalelaan 12, .3584 CM Utrccht.

-ocr page 525-

Grote defecten bevonden zich aan de dorsale kroonrand. Het oppervlak van de
laesies was donkerrood, granulerend, afgewisseld met necrotisch materiaal (typi-
sche geur). Dc uitbreiding varieerde van een defect met een lengte van ca. 1 tot 8 cm
en een breedte van enkele mm tot maximaal 2 cm. In uitgesproken gevallen was
verder naar caudaal (abaxiaal) een duidelijke ring/insnoering zichtbaar (doorsnee
2 mm) op de overgang kroonrand-hoorn. De diepte van de necrotische processen
varieerde van enkele millimeters tot ca. 1 cm.

In enkele gevallen was de pees van de M. extensor digitorum communis voor de
derde en vierde teen (1) reeds partieel of geheel geruptureerd. Bij één patiënt waren
de defecten dermate diep dat een opengaan van het klauwgewricht gevreesd werd.
De kroonrand in het balgebied was bij geen van de dieren aangetast. Op de uier- en
tepelhuid zijn geen laesies geconstateerd.

Bij herhaald bedrijfsbezoek (49 dagen na het voetbad) bleken de koeien redelijk
hersteld. Bij alle dieren waren de huidlaesies goed genezen.

De diepere laesies aan de kroonrand waren opmerkelijk goed aan het herstellen. Bij
alle dieren waren de laesies kleiner en minder diep geworden en bij de helft van de
dieren waren ze zelfs helemaal gesloten. Het afgroeien van nieuw hoorn ter plaatse
van de defecten aan de kroonrand was onregelmatig; er was een uitpuilende
onregelmatige rand ontstaan. De nog open wonden waren in het algemeen rustig.
Bij twee dieren werd geringe caro luxurians vorming waargenomen (zie foto 1 en 2).
Er waren geen artritiden ontstaan.

De ernstige laesies op de dorsale kroonrand bevonden zich op alle ondervoeten op
dezelfde plaats. Mogelijk kan dit verklaard worden door de beweeglijkheid van de
huid ter plaatse.

Opvallend was dat de achterbuitenklauw en de voorbinnenklauw ernstiger aange-
tast waren dan de contralaterale klauwen. De meest belaste klauwen (2) waren dus
het ernstigst aangetast.

-ocr page 526-

de op de dorsale kroonrand aanwezige anatomische structuren zijn bepalend voor
de ernst van de mogelijke complicaties.

Door beschadiging van de kroonrand, zal er geen normaal hoorn meer afgroeien op
de beschadigde plaats waardoor mettertijd een defect in het dorsale deel van de
hoornschoen kan ontstaan. Dit kan gepaard gaan met een prolaps van de lederhuid
en mogelijk secundaire infectie met meer of minder weefselverlies.
De pees van de M. extensor digitorum communis voor de derde en vierde teen is
omgeven door een peesschede vanaf de kogel tot ca. 1 cm boven de aanhechting aan
het processus extensorius van het klauwbeen.

Peesschede-ontstckingcn kunnen hardnekkig en langdurig zijn. Peesrupturen
kunnen het strekken van de teen belemmeren.

Direct achter de pees ligt een uitpuiling van de gewrichtszak van het klauwgewricht
(I). Wanneer de gewrichtszak van het klauwgewricht ten gevolge van de necrose
geopend raakt kan door secundaire infectie een artritis ontstaan. De behandeling
van een septische artritis in de directe nabijheid van een necrotiserend proces is
moeilijk. In de meeste gevallen zal dit eindigen met een klauwamputatic. Het
opengaan van ineerdcre klauwgewrichten heeft een infauste prognose.
Ecn gestoorde wondgenczing (ten gevolge van ccn continue beweging in de onder-
voet) kan resulteren in het ontstaan van caro luxurians.

Herhaald bedrijfsbezoek heeft uitgewezen welke van de genoemde complicaties zijn
ontstaan.

Onder de kroonrand was een duidelijke ring zichtbaar in de dorsale wand. Deze was
reeds 1 tot 2 cm afgegroeid bij alle aangetaste dieren.

Ruptuur van de pezen van de M. extensor digitorum communis voor de derde en de
vierde teen, zoals bij twee dieren geconstateerd was heeft er niet toe geleid dat er
ernstige locomotiestoornissen zijn ontstaan. De pees van de M. extensor digitorum
lateralis en de pees van de M. extensor digitorum communis voor de derde teen zijn
waarschijnlijk in staat om het functieverlies van de pees van M. extensor digitorum
communis voor de derde en vierde teen geheel op te vangen.

-ocr page 527-

Dat in dc necrotische laesies de klauwgewrichtszak niet in het proces betrokken is
geraakt heeft ons verbaasd, wij kunnen hiervoor geen verklaring geven.
Caro luxurians werd slechts bij een gering aantal dieren en in een niet al te ernstige
vorm waargenomen (zie foto 1 en 2).

Omdat hypochloriet in organisch milieu (mest) zeer snel zijn werking verliest is het
gebruik hiervan in voetbaden zinloos. (N.B. het advies was om het voetbad 14
dagen te laten staan). Natronloog heeft een sterk verwekend effect op de huid, dit in
tegenstelling tot formaline wat juist een opdrogende werking heeft.
Positieve effecten van het produkt S. op het verloop van Italiaanse stinkpoot
infecties in de praktijk zijn niet bewezen (3).

Gebruik van natronloog in stabaden is ten sterkste af te raden. Het gebruik van
natronloog in doorloopbaden is ons inziens tot nu toe onvoldoende onderzocht,
om het gebruik van natronloog ter preventie en behandeling van Italiaanse stink-
poot te rechtvaardigen.

LITERATUUR

1. Dyce KM, Wensing CJG. Anatomie van het rund. Bohn Scheltema & Holkema, Utrecht 1983.

2. Toussaint Raven E. Determination of weight hearing bv the bovine foot. Neth J Vet Sci 1973; 5:
99-103.

3. Peterse DJ. Persoonlijke mededeling 1987.

KLINISCH KLEIN

Een eenvoudige chirurgische behandeling van
balanoposthitis bij de hond

A simple surgical treatment of balanoposthitis in the dog

J. F. Mekel\'

SAMENVA r riNG Beschreven wordt een eenvoudige en effectieve operatieve behandeling van
balanoposthitis.

SUMMARY A .simpte and effective surgical treatment of balanoposthitis is reported.

In de prcputiaalholtc van dc rcu ontstaat vaak een chronische ontsteking van het
slijmvlies, waarbij strepto- en stafylokokken,
E. coli en //. canis ccn rol spelen.
Het gevolg is, dat de hond, zeer tot ongenoegen van de eigenaar, overal druppels
pus verliest; ook voor de hond kan de soms ernstige ontsteking onaangenaam zijn,
wat zich uit in frequent likken van het gezwollen preputium.
Een therapie met antibiotica cn corticosteroïden (meestal locaal) of spoeling met
desinfectantia geeft als regel slechts een tijdelijk verbetering. Castratie wordt vaak
aangeraden, maar is meestal niet afdoende en onnodig, daar de kwaal eenvoudig te
verhelpen is door vergroting van de preputiaal-opening.

In de afgelopen 7 jaar werden door mij 12 volwassen honden (3 boxers, 4 herders, 3
pinchers en 2 tekkels) op de hieronder beschreven wijze geopereerd en in alle
gevallen was de eigenaar tevreden over het resultaat.

\' Drs. J. L. Mckcl, praktizerend dierenarts. Maluslaan 29, 9741 LK Groningen.

-ocr page 528-

Voor en na de operatie werd de ontstei<ing locaal behandeld met Mammivert®\'
C/s—\'A injector per dag); bij ernstige ontsteking gecombineerd met Stomorgyl®-
tabletten oraal.

De operatie is uitvoerbaar onder lichte narcose in combinatie met locale anaesthesie.
Met scalpel en schaar maakt men een snede in de mediaallijn 1 a 2 cm. (naar gelang
de grootte van de hond); huid en slijmvlies worden precies even ver ingeknipt (zie
fig. 1). Bloedingen zijn als regel minimaal en snel door dichtbranden te stelpen.

Fig. I

Daarna wordt de huid aan het slijmvlies gehecht met (zie fig. 2); men beginne met de
middelste hechting, twee kleine arterieklemmetjes in de wondhoeken geplaatst
bevorderen het overzicht bij het inknippen en hechten. De hond wordt van
een kraag of muilkorf voorzien en na 1 week worden de hechtingen verwijderd.
Uiteraard is de geopereerde preputiaalholte niet brandschoon, maar het druppen
en ernstige ontstekingen behoorden tot het verleden.

Men dient alleen volgroeide honden te opereren, daar bij jonge honden de lengte
van de insnijding te lang kan uitvallen.

De operatie is alleen verantwoord, indien de hond en daardoor dc eigenaar veel
hinder ondervinden van een chronische voorhuidsontsteking bij de reu. Ook bij
(para)phimosis is deze operatiemethode aan te bevelen.

Mammivert®, Rhône-Poulenc.
Stomorgyl®, Rhóne-Poulenc.

-ocr page 529-

VETERINAIR JOURNAAL

Tiamuline: een gevaarlijk
medicijn?

Varkensdysenterie (Dysenterie Doyle) is een
veel voorkomend probleem op varkensmest-
bedrijven. Ter bestrijding van deze ziekte
worden vele medicamenten aangewend,
waaronder tiamuline.

Tiamuline wordt vooral toegepast indien
andere medicijnen niet het gewenste resul-
taat hebben opgeleverd.
Van tiamuline is bekend dat bij de aanbe-
volen dosering in incidentele gevallen ne-
venreacties bij varkens kunnen voorkomen,
in de vorm van erytheem.
In de periode 15 juli 1987 tot en met 25
september 1987, hebben zich in de provincie
Overijssel, voorzover bekend bij de Gezond-
heidsdienst, 3 ernstige gevallen van derge-
lijke nevenreacties bij mestvarkens voor-
gedaan.

Geval 1: gesloten fok-mestbedrijf.
Ter bestrijding van dysenterie bij mestvar-
kens werd tiamuline als premix in de door de
fabrikant aanbevolen dosering door het voer
gemengd (5 kg. premix per ton voer, per
gram premix 24 mg. tiamuline base). Vooraf-
gaand aan deze behandeling zijn de dieren
gedurende 2 weken behandeld met dimitri-
dazole. De varkens, in een gewichtsklasse
van ongeveer 35 kg. lichaamsgewicht, kregen
startvoer via een droogvocrbak toegediend
waarin, voorzover kon worden nagegaan,
gaan ander antibioticum of groeibevorde-
rende stof was toegediend, dan genoemde
medicijn cn p.p.m. koper. In een koppel van
200 dieren, die het gemedicineerd voer het
eerst kreeg toegediend, vertoonde ± 50%
van de dieren anderhalve dag na de start van
de medicatie heftige reacties. De verschijn-
selen waren: hevige erytheem aan de achter-
hand, buik, oren en snuit. Uittreden van
transudaat werd waargenomen. Duidelijke
ocdccin in de perineaalstreek (vulva, anus)
tot de navel. De dieren vraten nauv/elijk, en
waren erg pijnlijk (ze liepen te schreeuwen
door het hok), stonden te trillen en waren
nauwelijks in beweging te krijgen.

In totaal zijn 4 dieren gestorven. Na stopzet-
ting van de medicatie verdwenen de ver-
schijnselen binnen een paar dagen. Bij sectie
werden geen andere dan bovengenoemde
verschijnselen geconstateerd. Voeronderzoek
op groeireinmende stoffen, leverde
geen afwijkende waarden op.

Geval 2: Mestbedrijf van 227 mestvarkens.
Als bedrijfsvoering wordt het all in-all out
systeem gehanteerd. De mestvarkens waren
afkomstig van verschillende vermeerderings-
bedrijven. Ter bestrijding van dysenterie, is
verschillende malen met verschillende me-
dicamenten behandeld.
Als laatste medicament is tiamuline toege-
diend (medicatie via brijvoedering: dosering
6 mg/kg lichaamsgewicht).
De drie weken voorafgaande aan deze be-
handeling is niet gemedicineerd.

Vier dagen na het begin van de behandeling
vertoonden de dieren heftige reacties. De
verschijnselen waren analoog aan hetgeen
onder geval 1 is beschreven. 30-50% van de
varkens meteen variatie van O-100% per hok
vertoonden de reacties. Twee dagen na het
begin van de verschijnselen waren 11 dieren
dood. Bij sectie werden geen andere dan bo-
vengenoemde verschijnselen geconstateerd.
Veertien dagen later hadden diverse varkens
nog gering erytheem. Er was nog één varken
gestorven.

Geval J:

Een koppel mestvarkens van 160 stuks van
ongeveer 20 weken oud werd ter bestrijding
van diarree behandeld met tiamuline (pre-
mix, zie onder geval I brijvoedering, hand-
matig gemedicineerd). Twee dagen na het
begin van de behandeling traden de onder
geval I en 2 genoemde verschijnselen op. De
verschijnselen werden gezien bij 20 a 30 die-
ren, afkomstig uit 5 hokken met in totaal 50
dieren. In de andere hokken werden geen
verschijnselen waargenomen.

-ocr page 530-

In de 3 daaropvolgende dagen zijn 7 varkens
gestorven. Sectiegegevens; zie geval 1 en 2.

De klinische beelden en sectiebeelden van de
drie bedrijven kwamen zeer met elkaar over-
een. In geen van de drie gevallen konden
fouten in medicijndosering worden aange-
geven.

Voorzover kon worden nagegaan werden
geen ander medicamenten gelijktijdig met
tiamuline gebruikt. Tiamuline werd in geval
I en 3 van dezelfde farmaceutische groot-
handel betrokken.

De oorzaak van beschreven reacties is niet
bekend. Literatuur-onderzoek leverde geen
nadere gegevens op.

Door de fabrikant wordt aangegeven dat
sporadisch erytheem kan optreden. Uit bo-
venstaande blijkt echter dat ernstige ver-
schijnselen en sterfte bij mestvarkens kunnen
optreden. p j Bouwkamp\'.

VAN DE FACULTEIT

Vakgroep Geneeskunde van het
Kleine Huisdier

Dc polikliniek van dc vakgroep ondergaal ccn
ingrijpende verbouwing. Vanaf donderdag 26 no-
vember 12.00 uur t/m maandag 30 november de
gehele dag is de kliniek om dczc reden telefonisch
onbereikbaar en gesloten voor alle poliklinische
bezoeken. Incidentele spoedpaticnten kunnen
aangemeld worden via tel.nr. 539111 (telefoon-
centrale Uithof).

Ook in de perioden voor en na dit weekend
kunnen tijdelijk storingen optreden. Wij hopen u
vanaf I januari 1988. wanneer de verbouwing zal
zijn voltooid, beter van dienst te kunnen zijn.
Na het in gebruik nemen van de nieuwe telefoon-
centrale van de Uithof op 9 oktober jl. hebben zich
vele storingen voorgedaan, zelfs in die mate dat dc
kliniek enkele dagen telefonisch onbereikbaar
bleek. Wij bieden u onze excuses aan voor al deze
ongemakken die. naar wij hopen en verwachten,
spoedig zullen zijn opgelost.

Verhuisd

Zoöiechniek der Gezelschapsdieren
Voormalig adres: Vakgroep Zootechniek, Yale-
laan 17, 3584 CL Utrecht.

Nieuw adres per 26 oktober 1987: Vakgroep Ge-
neeskunde van het Kleine Huisdier, Yalelaan 8,
3584 CM Utrecht.

Telefoonnummers van de medewerkers:
Mw, I. C. .1. Arnold 030-531101
Mw. C. M. Baud 030-531565
Prof. dr. J. Bouw 030-534062
Drs. B, W. Knol voorlopig 030-534062
Mw. J. M. Meijer 030-534062

\' Drs. F. T. Bouwkamp, Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel en Flevoland.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Neveneffecten
mollenbestrijding op huis-,
aas- en roofdieren

Oproep

Begin november is de Fauna Inlichtingen
Centrale (FIC) een oriënterende studie be-
gonnen naar de neveneffecten van mollen-
bestrijding op huis-, aas- en roofdieren. Het
onderzoek richt zich in het bijzonder op de
chemische bestrijding met behulp van zoge-
heten \'mollentabletten\', waarbij het gas fos-
forwaterstof (fosfine, PHj) vrijkomt: een
kleurloos, uiterst giftig gas, dat een carbid-
of knoflookachtige geur verspreidt. Als ver-
giftigingsverschijnselen bij de mens zijn be-
kend: misselijkheid, diarree, braken, adem-
nood, krampen en bewusteloosheid.
Dierenartsen, die in hun praktijk honden,
katten of andere dieren hebben ontvangen
met een (mogelijke) fosfinevergiftiging, wor-
den vriendelijk verzocht hun ervaring ter
zake aan de FIC uiteen te zetten. Zij kunnen
daartoe tijdens kantooruren contact opne-
men met ir. E. de Graaf (03404-18254).

De FIC, een particuliere onderzoeksinstel-
ling, ontvangt regelmatig geluiden uit het
veld van de mollenbestrijders, dat men bij
tijd en wijle onwel wordt van het werken met
de zogeheten \'mollentabletten\'. Aangezien
de werkzame slof, fosfine, enkele malen
giftiger is dan blauwzuurgas, zijn deze be-
richten niet verwonderlijk.
Van natuur-en milieubeschermingszijde be-
staan inmiddels ook grote zorgen over de
explosieve toename in het gebruik van dode-
lijke gassen voor dc bestrijding van mollen,
tetneer daar de ervaringen die tot dusver tnet
de chemische bestrijding zijn opgedaan nog
niet verzameld zijn. Men zou gaarne willen
weten welke milieu-effecten er de afgelopen
jaren zijn opgetreden en welke invloed er is
uitgegaan naar dc overige (bodem)fauna.
Met de beantwoording van de laatste vraag
heeft de FIC zich belast. In cen indicatieve
studie zal zij de \'bijwerkingen\' van diverse
mollenbestrijdingsmethoden inventariseren,
hetgeen aanzet kan zijn vooreen breder bio-
logisch onderzoek.

-ocr page 531-

MEDEDELINGEN

Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid

De heer drs. H. Rozemond
benoemd tot Bijzonder Hoogleraar

Tijdens de op 9 ol<tober 1987 te Nijmegen in
de Stadsschouwburg gehouden feestelijke
lustrumvergadering van de Koninklijke Ne-
derlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde (KNMvD), ter gelegenheid van haar
125-jarig bestaan, vond de presentatie van
de Bijzondere Leerstoel \'Relatie mens/dier\'
plaats.

Bij besluit van de Universiteitsraad van de
Rijksuniversiteit te Utrecht, was de KNMvD
bevoegd verklaard bij de Faculteit der Dier-
geneeskunde deze bijzondere leerstoel te
vestigen.

Bij de presentatie maakte de KNMvD bij
monde van haar waarnemend voorzitter, de
heer drs. W. H. Kapsenberg, de benoeming
van de heer drs. H. Rozemond tot bijzonder
hoogleraar bekend.

De heer Rozemond is sedert 1 januari 1978
in dienst bij de Veterinaire Hoofdinspectie
in de functie van Veterinair Inspecteur van
de Volksgezondheid en hoofd van de Sectie
Dierproeven. Uit hoofde daarvan levert hij
onder meer bijdragen aan de voorbereiding
van en de voorlichting over het overheidsbe-
leid inzake dierproeven. De Jaarverslagen
\'Zo doende\' van de Sectie Dierproeven,
geven een beeld van deze werkzaamheden.
Hij werd in 1931 te Leiden geboren, is ge-
huwd en heeft drie zoons. Na het behalen
van het Gymnasium-B diploma, studeerde
hij diergeneeskunde aan de Rijksuniversiteit
te Utrecht waar hij in 1956 slaagde voor het
dierenartsexamen. Daarna vestigde hij zich
als praktizerend dierenarts te Barneveld,
later te Kootwijkerbroek.
In 1972 verliet hij de diergeneeskundige
praktijk. Het daarop volgende \'sabbatths-
jaar\' werd besteed deels aan studie en het
volgen van stages (vleeskeuringsdiensten,
Rijksinstituut voor de Volksgezondheid) en
deels aan de veterinaire begeleiding bij de
export en opvang van 4.000 jonge kalveren
in Chili, dit laatste in opdracht van het
toenmalige Ministerie van Ontwikkelings-
samenwerking. Later voerde hij ten behoeve
van ditzelfde Ministerie korte missies uit in
Peru (1976), India (1978) en Colombia
(1982). Inmiddels was hij eind 1973 be-
noemd tot wetenschappelijk medewerker bij
het Centraal Diergeneeskundig Instituut
(GDI) te Rotterdam, waar hij werd belast
met de bestudering van darmziekten bij
(jonge) landbouwhuisdieren.
Parallel aan de beroepsuitoefening werden
bestuurlijke taken verricht.
Hij diende de KNMvD als bestuurslid van
de Afdeling Geldedand (1965-1969), voor-
zitter van de Commissie veterinaire bege-
leiding grote bedrijven (1968-1972), lid van
het Hoofdbestuur (1969-1976, waarvan in
het laatste jaar als voorzitter), lid namens
de KNMvD van de Werkgroep Diergenees-
kunde en Samenleving van de Faculteit der
Diergeneeskunde (1977-heden), voorzitter
van de Commissie Ethiek.
In zijn CDI-periode was hij onder andere lid
van de Commissie Varkensgezondheidszorg
van de Stichting Gezondheidszorg voor
Dieren.

Sedert 1978 is hij secretaris van de Commis-
sie van advies voor de dierproeven. Van
1978-1985 was hij lid en later vice-voorzitter
van het Comité Ad Hoe d\'experts pour la
Protection des animaux (CAHPA) van de
Raad van Europa.

De heer Rozemond bracht publikaties op
zijn naam over veterinair-wetenschappelijke,
maatschappelijke en ethische onderwerpen.
Hij zal in de gelegenheid zijn 1 dag per week
aan zijn nieuwe functie te besteden.
Zijn niet-beroepsmatige belangstelling gaat
uit naar levensbeschouwelijke en geschied-
kundige onderwerpen. In zijn woonplaats
bekleedt hij diverse functies bij het Christe-
lijk onderwijs.

Direct na de bekendmaking van zijn benoe-
ming op de hierboven genoemde lustrum-
vergadering leidde de heer Rozemond de
Bijzondere Leerstoel \'relatie mens/dier\' bij
de aanwezigen in met de woorden die zijn
vermeld op pag. 1282 van dit nummer.

RECTIFICATIE

Wondgenczing en wondspoeling bij sectio
caesarea van het rund

In de vorige aflevering van het Tijdschrifl voor
Diergeneeskunde
(Tijdschr Diergeneeskd 1987;
112: 1253-4) is de volgende zetfout geslopen:
In het\'Naschrift\'op pag. 1254 (2e kolom)eind le
alinea staat: \'...dat het wassen van dc wond met
Betadine® niet geleid heeft tot een vermindering
van het aantal worm infecties.\' Het laatste woord
dient te luiden
wondinfecties.

-ocr page 532-

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst
Wijziging Veewet ten behoeve van
de varkenspestbestrijding

Onlangs is een voorontwerp van wet tot wij-
ziging van de Veewet gereed gekomen, in-
houdende maatregelen om de kansen van
het optreden van varkenspest tot een mini-
mum te beperken. Enerzijds zijn hiertoe aan-
leiding geweest de vele uitbraken van deze
ziekte in de afgelopen jaren, anderzijds de
wijzigingen van de EG-richtlijnen betref-
fende de gemeenschappelijke bestrijding van
klassieke varkenspest. Als gevolg hiervan is
in Nederland het toepassen van inentingen
bij de bestrijding van varkenspest uit prak-
tisch oogpunt geen haalbare zaak meer. De
wijzigingen van de richtlijnen brengen onder
meer met zich mee, dat levende varkens en
vers vlees een entgebied gedurende de vacci-
natieperiode en daarop volgende 3 maanden
niet mogen verlaten. Gezien de grote con-
centratie van de Nederlandse varkenshou-
derij in bepaalde gebieden en het feit dat
deze bedrijfstak ca. 70% van haar produkten
in het buitenland afzet, zou dit tot ernstige
consequenties leiden.

EG-achlergronden

Binnen de Europese Gemeenschap bestaat
er een groeiende weerstand tegen de import
van tegen varkenspest ingeente varkens en
het vlees van dergelijke dieren. Hieraan ten
grondslag ligt de vrees, dat ingeente dieren
en vlees het virus gedurende lange tijd
kunnen herbergen. In verband hiermee is,
als boven gesteld, een aantal wijzigingen van
de ter zake geldende EG-richtlijnen doorge-
voerd, die per 1 januari 1988 van kracht
worden.

Deze wijzigingen houden o.a. het volgende
in:

— een eventuele noodenting in geval van
varkenspest dient gedurende ten minste 6
maanden te worden uitgevoerd;

— gedurende deze periode tot 3 maanden na
beëindiging van de laatste inenting mogen
levende varkens het entgebied niet verlaten,
tenzij ze gaan naar een ander entgebied
binnen dezelfde lidstaat;

— vers vlees mag gedurende dezelfde pe-
riode een entgebied uitsluitend verlaten in-
dien het voorzien is van een nationaal stem-
pel (uitsluitend bestemd voor nationale
consumptie) of van een kruisstempel (uit-
sluitend bestemd voor verwerking in ver-
hitte c.q. gesteriliseerde vleesprodukten);

— Na deze periode (minimaal 9 maanden)
mogen levende varkens en vers vlees in het
vrije handelsverkeer gebracht worden.

Tijdelijke oplossing

De ontwikkelingen binnen de varkenshou-
derij en de varkenshandel in de laatste de-
cennia hebben het risico van het uitbreken
van varkenspest en een daarop volgende ver-
spreiding van de ziekte sterk doen toenemen.
Uiteraard zal dan ook het uiterste moeten
worden gedaan om een hernieuwde uitbraak
te voorkomen. Daar de Veewet in zijn hui-
dige opzet onvoldoende aanknopingspun-
ten biedt om op voornoemde ontwikke-
lingen in te spelen en de nieuwe Gezond-
heids- en Welzijnswet voor dieren niet tijdig
in werking zal treden, is ter zake het vooront-
werp van wet tot wijziging van de Veewet
opgesteld. Een tijdelijke oplossing dus tot de
Gezondheids- en welzijnswet van kracht
wordt.

Om een zo effectief mogelijke bescherming
tegen niet alleen klassieke, maar ook Afri-
kaanse varkenspest te verzekeren, moeten
maatregelen worden genomen op de vol-
gende punten:

— een sluitende identificatie- en registratie-
regeling voor varkens;

— een beperking van de vervoersstromen
van varkens en het beëindigen van de be-
slaande varkensmarkten;

— een regeling omtrent het toevoegen aan
de aanwezigheid van varkens op bedrijven;

— een stringente regeling omtrent de rei-
niging en ontsmetting van vervoermiddelen
waarmee varkens zijn vervoerd;

— de veterinaire begeleiding van bedrijven;

— een beperking van de schadeloosstelling
voor in verband met varkenspest afgemaakte
varkens en vernietigde andere besmette
voorwerpen als het uitbreken van deze ziekte
(mede) veroorzaakt kan zijn door een aantal
nader te noemen omstandigheden.

Identificatie- en Registratieregeling

De huidige I- en R-regeling en de daarmee
samenhangende verordeningen van het
Landbouwschap en het Bedrijfschap voor
de Handel in Vee schieten te kort. Door de
bestaande versoepelingen en uitzonderingen
ontstaan in de praktijk problemen bij de
tracering van varkens. Tevens worden de
thans gebezigde oormerken te gemakkelijk
en te frequent verloren. Hiervoor in de
plaats zal één nieuw type oormerk moeten

-ocr page 533-

komen, dat minder gemakkelijk verloren
gaat. De thans toegestane versoepelingen en
verbijzonderingen zullen uit de regelgeving
verdwijnen. De nieuwe I- en R-regeling kan
in zijn geheel op de Veewet worden geba-
seerd. Om de effectiviteit van de regeling te
verhogen zullen verder de ten onrechte niet-
gemerkte varkens alsook varkens waarbij de
registratie niet klopt, worden afgemaakt,
terwijl de aanwezigheid van dergelijke var-
kens op een bedrijf waar varkenspest uit-
breekt ernstige consequenties kan hebben
voor de hoogte van de schadeloosstellingen.
Het naleven van de regeling kan hierdoor
een belangrijke stimulans krijgen.

Vervoer van varkens

Ten aanzien van het vervoer is voorgesteld
het aantal bedrijven waar vandaan met één
veewagen, varkens naar hetzelfde bedrijf
van bestemming mogen worden vervoerd, te
beperken tot 3. Op een mestbedrijf mogen
dan ook slechts biggen van maximaal 3 ver-
meerderaars liggen, wil men bij varkenspest
voor de volledige schadeloosstelling in aan-
merking komen. Uit het oogpunt van dier-
ziektenbestrijding is het tegelijk vervoeren
van varkens van verschillende bedrijven al-
tijd een zwakke plek geweest, aangezien be-
smette varkens de ziekte tijdens het trans-
port kunnen verspreiden naar hun niet-
besmette soortgenoten.
Teneinde de verspreiding van dierziekten
tegen te gaan, zullen voorts markten en ver-
zaïnelplaatsen voor varkens verboden wor-
den. Enige uitzondering hierop vormen de
erkende exportverz.amelplaatsen. Wel zullen
dan varkens die geweigerd zijn voor export
onmiddelijk naar een slachthuis in Neder-
land moeten worden afgevoerd!

Toevoeging en verblijf, reiniging en
ontsmetting van veewagens

Ook zullen regels gesteld moeten worden om
te voorkomen dat een individueel bedrijf
toch als verzamelplaats wordt gebruikt.
Uiteraard betreffen deze het toevoegen van
vat kens aan en hun aanwezigheid op bedrij-
ven. Gedacht wordt aan een voorgeschreven
minimum verblijf van 14 dagen na vervoer
op een bedrijf. Hiermee kan een einde
komen aan het uit het oogpunt van dierziek-
tenbestrijding ongewenst vervoer en korte
verblijf van padberen en logieszeugen op
bedrijven.

De huidige Beschikking reiniging en ont-
smetting van veewagens, zal worden aange-
past om veterinair gezien sluitende garanties
te bieden. Dit betekent dat de regeling zoda-
nig zal worden aangescherpt, dat na ieder
afzonderlijk transport reiniging en ontsmet-
ting moet plaatsvinden op het bedrijf van
aflevering. Ook in dit geval krijgt de var-
kenshouder ten gevolge van een mogelijke
korting op de schadeloosstelling bij uitbre-
ken van varkenspest duidelijk belang bij na-
leving van de voorschriften, hetgeen de
handhaafbaarheid van de regeling sterk ver-
groot.

Veterinaire bedrijfsbegeleiding en beperking
schadeloosstelling

In hel kader van de dierziektenbestrijding
speelt de veterinaire bedrijfsbegeleiding een
steeds grotere rol. Mits deze regelmatig en
zorgvuldig plaatsvindt, kan hiervan een we-
zenlijk preventieve werking len aanzien van
dierziekten uitgaan. Het wordt wenselijk
geacht om hel deelnemen aan de varkensge-
zondheidsprogramma\'s van de Slichting
Gezondheidszorg voor Dieren van invloed
te doen zijn op de omvang van de bij een
varkenspest-uilbraak uit te keren schade-
loosstellingen.

Tijdens de varkenspest-epizoötie van de
laatste jaren moest op grond van de be-
staande regelgeving aan zelfs duidelijk nala-
tige varkenshouders bij overname hel volle
pond worden uitgekeerd. Vooruitlopend op
de in de Gezondheids- en welzijnswet voor-
ziene differentiaiiemogelijkheid biedt ook
de voorgestelde wijziging van de Veewet de
mogelijkheid kortingspercentages toe te pas-
sen op de uit te keren schadeloosstellingen.
Zo zal een korting van 100% worden toege-
past bij:

— hel niet melden van de ziekte;

-— het in strijd met de wet afvoeren van ziek
of verdacht vee, en

— wanneer een houder de herkomst van de
op zijn bedrijf aanwezige varkens niel kan
aantonen.

Voor hel overtreden van een aantal andere
wettelijke bepalingen wordt een korting
voorgesteld van 35%.

Verantwoordelijkheid bij varkenshouder

De rode draad die door het wetsvoorstel
loopt is het benadrukken van de verant-
woordelijkheid van de varkenshouder. Door
het voeren van een in alle opzichten verant-
woorde bedrijfsvoering zal hij een uitbreken
van varkenspest op zijn bedrijf namelijk
praktisch geheel kunnen voorkomen. Indien
zijn bedrijf toch nog door varkenspest getrof-
fen zou worden ondanks dat hij alle rege-
lingen naar behoren heeft nageleefd, heeft
hij recht op de volledige schadeloosstelling.

-ocr page 534-

Al naar gelang hij het echter minder serieus
blijkt te hebben genomen kan hij sterker
gekort worden, in het ernstigste geval zelfs
tot 100%.

Het voorontwerp is ter commentaar aan het
bedrijfsleven toegezonden.

Rabies bij vleermuizen

Totaal 5 gevallen in 5 gemeenten.
Friesland 2 gevallen

Overijsel 1 geval

Noord-Holland 1 geval

Zuid-Holland 1 geval

Wisseling van de wacht bij
de Veterinaire Dienst

Dr. M. J. Dobbelaar die sinds 1 augustus
1974 de functie van directeur van de Veteri-
naire Dienst heeft bekleed, legt deze functie
binnekort neer. Per 16 november a.s. is hij
namelijk aangesteld als raadsadviseur vete-
rinaire aangelegenheden bij het Directoraat-
Generaal Landelijke Gebieden en Kwali-
teitszorg van het Ministerie van Landbouw
en Visserij.

Drs. C. C. J. M. van der Meijs, thans direc-
teur Voedings- en Kwaliteits-aangelegen-
heden bij het departement, volgt hem met
ingang van evengenoemde datum op als di-
recteur Veterinaire Dienst.

2 gevallen in 1 gemeente
5 gevallen in 3 gemeenten

gevallen

geval

geval

geval

geval

BESMETTELIJK DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 19 van de Veterinaire
Dienst over het tijdvak van 1 t/m 15 oktober
vermeldt het volgende aantal gevallen van aan-
gifteplichtige besmettelijke dierziekten in Neder-
land.

Rotkreupel

Totaal 13 gevallen in 10 gemeenten.
Groningen
Friesland
Drenthe
Gelderland
Utrecht

Noord-Holland
Noord-Brabant

Schurft

totaal 1 geval in Drenthe.

VARKENSPEST
België

In de periode van 21 september tot en met 1 ok-
tober meldde België nog 3 uitbraken van varkens-
pest, waarmee het totaal op 81 kwam.
Het betrof een bedrijf te Herve in de provincie
Luik op 21 september, één te Hakendover (Tienen)
op 22 september en een te Bunsbeek (gemeente
Glabbeek) op I oktober, beide provincie Brabant.
Sanitair-politionele maatregelen zijn getroffen,
zoals het afmaken en destrueren van alle op de
betrokken bedrijven aanwezige varkens, het des-
infecteren van de bedrijven en het instellen van
zones de protection.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Spanje/Portugal

Het aantal positief-bevindingen in Spanje was per
9 oktober opgelopen tot 688 en dat in Portugal per
8 oktober tot 585.

Italië

Gedurende het tijdvak van 1 t/m 16 oktober
deden zich in Italië het 19e t/m 21egeval van AVP
voor, alle in de Sardijnse provincie Nuoro.

BESMETTELIJKE LONGZIEKTE
BIJ RUNDEREN

Portugal

In de periode van 16 september t/m 5 oktober
meldde Portugal 62 nieuwe gevallen van besmette-
lijke longziekte bij runderen, wat het totaal op 436
bracht.

RABIES BIJ VLEERMUIZEN

Sedert de vorige opgave in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
zijn er nog 5 gevallen van rabies
bij vleermuizen in Nederland geconstateerd, wat

6 oktober, gemeente Wognum, Noord Holland
6 oktober, gemeente Ootmarsum, Overijssel
6 oktober, gemeente Gouda, Zuid-Holland
6 oktober, Joure, gemeente Skarsterlan, Friesland
15 oktober. Warns, gemeente Nijefurd, Friesland

het totaal op 82 brengt. Op de volgende data zijn
de volgende gevallen door het CDI positief be-
vonden:

vinddatum

1 oktober
5 oktober

2 oktober
5 oktober

10 oktober

-ocr page 535-

KNMvD

KONINKLIJKE NEDKRl.ANDSK MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030 - 51 01 11.

Hoofdbestuur

Secretariaat

Chef de Bureau

Administrateur

Prof dr. dr. h.c. E. H. Kampelmacher, voorzitter;
W. H. Kapsenberg, vice-voorzitter;
mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;
J. C. M. van Dijck, lid; dr. W. F. G. A. Immink, lid;
A. J. Plaisier, lid; M. A. Moons, adviseur.

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman,
secretaris; T. W. te Giffel, secretaris.

Marij Schuurman Hess

Bureau Waarnemingen Jacqueline de Ru.

S. L. Oostindiën.

-ocr page 536-

VOORZITTERSCOLUMN

Vraagt de sportdag
om herhaling?

De A fdeling Overijssel van de KNMvD heef!
op het Jaarcongres 1986 te Renesse een
doelgerichte voorzet gegeven om een sport-
dag te organiseren ter ere van het 125-jarig
bestaan van de KNMvD met als achter-
liggende gedachte: het betrekken van jonge
collega\'s en hun partners bij het jaarcongres
en bij het wel en wee van de KNMvD.
Donderdag 8 oktober 1987 was een vijftal
sportverenigingen in Cuijk bereid otn als
gastheer op te treden en kon zij een 400
sporters en supporters verwelkomen. Zij
hel)hen ons allen een dag laten beleven die
btj deze deelnemers so wie so om een jaar-
lijkse herhaling vraagt. Al gooide Pluvius
wat roet in het sportgebeuren, met name ten
nadele van de tennissers en a! waren er wat
te veel surfers die hun pakken en planken
reeds opgeborgen hadden, toch kunnen wij
alles terug zien als een zeer geslaagd evene-
ment.

Het doel: de integratie van de jongere colle-
ga\'s en hun partners in het KNMvD-gebeu-
ren is mijns inziens die dag volledig geslaagd
en hiervoor verdienen de deelnemers zelf een
pluim, omdat zij ofwel spontaan, ofwel na
telefonische benadering, bereid waren om
hun ledematen en/of hersenen gedurende de
nodige uren in het strijdperk te gooien ,
voorwaar geen kleinigheid en achteraf ge-
zien gelukkig zonder ernstige blessures.

Wat gaat er nu verder gebeuren? Neemt het
Hoofdbestuur het voortouw met betrekking
tot de volgende organisatie en spelen zij het
bijvoorbeeld door naar de Afdeling Gronin-
gen/Drenthe voor 1988 of staan er weer een
stel enthousiaste collega\'s die hun brede
.schouders in 1988 onder dit sportief gebeu-
ren willen steken?

Zijn de farmaceutische industrieën weer van
plan om als .sponsors op te treden of worden
er andere bronnen aangeboord? Ik denk dat
er nog allerlei vragen te bedenken zijn maar
er is maar één kardinale vraag en die luidt:
krijgen wij in 1988 weer een sportdag op de
donderdag voor het Jaarcongre.s? Ik hoop
dat het antwoord ja zal zijn om zodoende de
betrokkenheid van de jongere collega\'s en

hun partners bij het KNMvD-gebeuren te
verhogen en een oud gezegde voortgang te
laten vinden: \' Wie de jeugd heeft, heeji de
toekomst.\'

Maar diezelfde groep jongere collega\'s wil
ik wijzen op de woorden die collega Remmen
gesproken heeft bij zijn afscheid als Hoofd-
bestuurslid: \' Vraagt u zich niet steeds af wat
doet de KNMvD voor mij, maar vraagt u
zich ook eens af wat doe ik voor de
KNMvD\'.

■O

P. ./. van der Werf
voorzitter A fdeling Overijssel.

-ocr page 537-

Het is alweer bijna voorbij, het vijfentwin-
tigste lustrum van \'onze\' Koninklijke Ne-
derlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde. Op 27 augustus 1862 kwamen de
leden van de \'Maatschappij ter Bevorde-
ring der Veeartsenijkunde\' voor het eerst
als zodanig bijeen. Op 9 oktober 1987 be-
sloten de leden der huidige Maatschappij
(die hoofdletter is altijd gebleven) hun lus-
trumjaar met een feestelijk congres — op
de avondbijeenkomst voor de kandidaat-
leden na. Een congres gekenmerkt door
prijsuitreikingen, feestelijke presentaties,
cadeaus en zelfs een kersverse hoogleraar.
In de schouwburg van Nijmegen dit jaar
geen wetenschappelijk programma, maar
een feestrede van Seth Gaaikema en, na-
tuurlijk, de (134e) Algemene Vergadering.

Historie

Natuurlijk wordt in een lustrumjaar vaak
aan de beginjaren gerefereerd. In zijn ope-
ningstoespraak ging de Commissaris van
de Koninging in de provincie Gelderland,
de heer M. de Bruijne, in op het veranderd
beeld van de dierenarts, zoals dat ook in
het lustrumlogo tot uiting wordt gebracht.
Voorzitter Kapsenberg gaf in zijn jaarrede
onder het motto \'Oud en nieuw onder de
zon\' een overzicht van 125 jaar KNMvD
en de activiteiten in dit lustrumjaar (zie
pag. 1273). En natuurlijk ontving u begin
dit jaar al een facsimile uitgave van het
eerste
Tijdschrift voor Veearlsenijl<unde en
Veeteelt.
In haar hedendaagse opvolger
kon u lezen over \'het leven van alledag\' in
1862/63, terwijl in de artikelenserie \'Van
Toen en Nu\' vroegere en huidige dierge-
neeskundige kennis tegenover elkaar
werden gezet.

Niet alleen het Tijd.schrift voor Diergenees-
kunde
ruimde plaats in voor de veterinaire
geschiedenis: inmiddels heeft u ook een
speciale uitgave van het
Diergeneeskundig
Memorandum
in de brievenbus gekregen.
Een nummer geheel gewijd aan de veeart-
senijkunde ten tijde van de oprichting van
de Maatschappij. Het eerste exemplaar
hiervan werd ons gepresenteerd door een
collega uil 1862 (goed neergezet door
Edwin Rutten), die met een kleine bloem-
lezing de verschillen tussen toen en nu illu-
streerde. Financieel zijn we er erop voor-
uitgegaan, al had u dat misschien niet
verwacht; voor een verlossing \'hetzelfde of

Jubileumcongres 1987

-ocr page 538-

zij twee of drie dagen duurde, of zij al of
niet instrumentaal geschiedde\', gold een
tarief van drie gulden, en \'niet met al\' als
de verlossing slecht afliep. Neveninkom-
sten verwierf men onder meer als koopman
in galanterieën, drogist, zeepzieder of
koopman in steenkolen. De aderlating was
het belangrijkste therapeutische hulp-
middel. chloroform en ether de anaesthe-
tica. En wat dacht u van een levende kik-
vors, in te geven bij een koe met
recidiverende tympanie?

Tenslotte zult u ook in de hal van het ge-
bouw aan de Julianalaan voortaan gecon-
fronteerd worden met een stukje KNMvD-
geschiedenis. Namens de Afdelingn cn
Groepen bood collega Rakhorst de Maat-
schappij een plaquette aan met de namen
van de voorzitters en secretarissen der
Maatschappij door de jaren heen. Voorzit-
ter Kapsenberg bracht zijn eigen naam-
plaatje aan, en gedurende de dag van het
congres stond de plaquette op een mooi
plekje op het podium.

Bijzonder Hoogleraar

Ook de KNMvD heeft gesignaleerd dat de
vanzelfsprekendheid waannce dieren
worden benut ten behoeve van voedsel-
voorziening, onderzoek, sport en vermaak,
ter discussie staat. Zij acht het van belang
dat de dierenarts in zijn opleiding ver-
trouwd wordt gemaakt met maatschappe-
lijke opvattingen en stromingen die het
welzijn van het dier betreffen, om er in zijn
beroepsuitoefening mee om te kunnen
gaan. Om ook wetenschappelijk onderzoek
met betrekking tot dc relatie \'mens-dier\' te
bevorderen, heeft de KNMvD besloten tot
de instelling van een bijzondere leerstoel
op dit gebied, aan de Faculteit der Dierge-
neeskunde te Utrecht.
Op deze bijzondere dag kon de bijzonder
hoogleraar zijn officiële aanstellingsbrief in
ontvangst nemen (zie pag. 1282). Collega
Rozemond is hoofd van de Sectie dierproe-
ven van de Veterinaire Hoofdinspectie en
daarnaast voorzitter van de Commissie
Ethiek van de KNMvD. Als lid van de
Werkgroep Diergeneeskunde en Samenle-
ving van de Faculteit verheugt hij zich
erop de samenwerking met deze werkgroep
te kunnen intensiveren.

Tijdschrift

Natuurlijk was er als ieder jaar de uitrei-
king van de JAARPRIJS van hel
Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde,
dil jaar voor
hel overzichtsartikel: \'Canine parvovirus-
infecties bij dc hond: een beschouwing\'.
Namens de auteurs nam collega Rimmel-
zwaan de prijs in ontvangst, met een
woord van dank aan de Bond lot Be-
scherming van Honden, die hel onderzoek
subsidieerde. Daarnaast kon hoofdredac-
teur dr. Goudswaard dit jaar echter ook
nog de winnaars van de Jubileumprijs-
vraag bekend maken. De bestrijding van
infectieziekten speelt in de diergenees-
kunde cn geneeskunde thans nog net zo\'n
belangrijke rol als rondom de laatste
eeuwwisseling. Daarom werd een prijs uit-
geloofd voor hel beste ariikel op dil gebied
anno 1987. De artikelen werden beoor-
deeld op originaliteit, volledigheid, weten-
schappelijk belang, leesbaarheid, presenta-
tie en praktische loepa.sbaarhcid.
Winnend artikel is geworden \'Canine
l.eishtnaniasis in the Nethcrlands\', ge-
schreven door dr. R. J. Slappendel. Aan de
hand van eigen waarnemingen bij 95 pa-
tiënten worden symptomen, diagnostiek,
pathologie en therapie behandeld en verge-
leken met die uit dc literatuur. Na uitvoe-
rig overleg besloot de Hoofdredaktie ook
een tweede prijs beschikbaar te stellen.
Deze ging naar dr. J. T. van Oirschot voor
zijn artikel \'Een methode om geïnfecteerde
van gevaccineerde varkens te onder-
scheiden als basis voor de bestrijding van
de ziekte van Aujeszky\'. Hel betreft hel
verslag van een origineel onderzoek, uit-

-ocr page 539-

Jubileumcongres
125 jaar KNMvD

kon ink1.IJK1-: ni:I)i;ki,and,si, maatsc happij voor 1)11 rc,i:nij:ski;ndi

1305

-ocr page 540-

Prijsuitreikingen,
feestelijke presentaties
en cadeaus

-ocr page 541-

gaande van dc hypothese, dat het mogelijk
zou moeten zijn monoclonale antilichamen
te bereiden tegen eiwitten, die in vaccin-
virussen zouden ontbreken. Het artikel
beschrijft cen test met deze antilichamen
en de resultaten, die er mee werden ver-
kregen.

De praktische toepassing van dit weten-
schappelijk werk kan groot zijn; iets
waarop Van Oirschot in zijn dankwoord
ook de nadruk legde. Hij wil de toeken-
ning van deze prijs dan ook zien als een
appèl tot medewerking aan de Aujeszky-
bestrijding door dierenarts en veehouder.
Het al dan niet slagen van die bestrijding is
vooral van die medewerking afhankelijk.
Dr. Slappendel benadrukte dat door de
verschillende symptomen bij Leishmania-
patiënten, en de vaak zeer intensieve ver-
pleging, alle disciplines wel bij zijn onder-
zoek betrokken waren. Hij ziet in deze
prijs een hommage aan de gehele vakgroep
en zal het honorarium dan ook in die geest
besteden. Tenslotte complimenteerde hij de
redaktie met haar huidige plaatsingsbeleid,
dat meer dan vroeger gericht is op interna-
tionale belangstelling voor bepaalde on-
derwerpen. Dat
The Veterinary Quarterly
hiermee op de zevende plaats van de inter-
nationale Science Citation Index is ge-
komen, is een felicitatie waard!

Van Esveld-medailles

Professor dr. S. Bouw reikte namens de
commissie Bevordering Diergeneeskundig
en Vergelijkend Ziektekundig Onderzoek
de
Van Esveld-medailles uit. Deze medailles
worden uitgereikt voor bijzondere verdien-
sten voor de diergeneeskunde. Op grond
van de door de commissie opgestelde pro-
fielschets moesten deze verdiensten over-
eenstemmen met het voor het jubileum ge-
kozen thema \'De betekenis van de
hedendaagse dierenarts voor de samenle-
ving\'. Bovendien moesten de winnende
dierenartsen oud genoeg zijn om zich op
diergeneeskundig terrein geprofileerd tc
kunnen hebben, en jong genoeg om de
prijs als stimulans voor nieuwe werkzaam-
heden te kunnen opvatten. Als vanzelf
vielen de namen van de collega\'s dr. Lub-
berink, dr. Van Gulick en dr. Nouws.
\'Gewone mensen vergeleken met de
coryfeeën die bekroond werden ter gelegen-
heid van het honderdjarig bestaan van de
Maatschappij; respectabele figuren als dr.

Van Esveld-medailles voor dr. J. E. M. Nouws
(links), mw. dr. A. A. M. E. Lubberink (midden)
en dr. P. .1. M. M. van Gulick (rechts).

Frenkel, dr. Grashuis, prof dr. Romijn,
prof. dr. Seekles, dr. Stonebrink en prof
dr. Verlinde\'. Dat een vergelijking met
deze \'groten\' gerechtvaardigd is moti-
veerde professor Bouw als volgt:
Mevrouw Lubberink, beter bekend als
\'Aleid\' staat voor wetenschappelijke stan-
ding gepaard aan charmante vriendelijk-
heid. Op de Kliniek voor Kleine Huisdie-
ren heeft zij zich in haar onderzoek
toegelegd op het zowel letterlijk als figuur-
lijk moeilijk toegankelijke gebied van de
hypophyse. Ruim twintig jaar lang hebben
studenten haar leren kennen als een des-
kundige, maar gelijktijdig ook als een har-
telijk meelevende docente. Thans is zij als
gespecialiseerd dierenarts verbonden aan
de verwijsklinieken \'Emmeloord\' en \'De
Wagenrenk", waarmee zij een voortrek-
kersrol vervult in het moeilijke terrein van
de buiten de Faculteit functionerende spe-
cialisten.

De heer Nouws is vanaf zijn afstuderen
verbonden geweest aan het slachthuis te
Nijmegen. Hij heeft zich daarbij in het bij-
zonder gericht op de residueproblematiek,
resulterend in reeksen van belangwekkende
publikaties in binnen- en buitenlandse
tijdschriften. Zijn onderzoek heeft geleid
tot intensieve samenwerking tussen het
Nijmeegse slachthuis en verschillende-in-
stellingen voor landbouwkundig en dierge-
neeskundig onderzoek. Hij heeft daarmee
niet alleen voorzien in belangrijke maat-
schappelijke behoeften, maar ook een we-

-ocr page 542-

zenlijke bijdrage geleverd aan een positieve
beeldvorming van de keuringsdierenarts.
De heer Van Gulick staat beschreven als
de geboren en getogen prakticus, de \'klas-
sieke dierenarts\'. Vanuit een in zijn werk-
gebied gesignaleerde behoefte haalde hij
wetenschappelijke kennis van de ziekten
van het varken, en de georganiseerde be-
strijding daarvan, naar de praktijk toe. Hij
leverde belangrijke bijdragen aan de ver-
meerdering van de kennis van de varkens-
ziekten zoals deze zich in de praktijk voor-
doen en aan de ontwikkeling van de
diergeneeskundige begeleiding van de var-
kensfokkerij en -houderij. Naast verschil-
lende functies binnen de KNMvD en een
adviseurschap bij de Gezondheidsdienst
voor Dieren heeft hij vanuit de Groeps-
praktijk \'Gemert\' een belangrijke bijdrage
geleverd aan de positieve beeldvorming
van de praktizerende dierenarts in het
Brabantse land.

Geschenk ter onderscheiding

Ook voorzitter Kapsenberg haalde drie
collega\'s op het podium voor de uitreiking
van een
Geschenk ter Onderscheiding. Dit
biedt, naast het erelidmaatschap, een
nieuwe mogelijkheid om zeer verdienste-
lijke KNMvD-leden in het zonnetje te zet-
ten. Beeldhouwer Jits Bakker ontwierp
hiervoor een beeldje van St. Eligius of St.
Eloy, schutspatroon van smeden en
paarden (zie onderstaande foto). Deze be-

tekenis voor mens en dier maakt het bij-
zonder toepasselijk om dit geschenk voor
het eerst in dit lustrumiaar uit te reiken.
De langdurige inzet van de vier onder-
scheidenen in commissies, besturen en de
Ereraad van onze Maatschappij mag be-
kend worden verondersteld en verdient
onze grootste waardering. Vier, want mr.
James, scheidend voorzitter van de Ere-
raad, hield de collega\'s Schuiling, Van der
Zee en Van Doorn gezelschap op het po-
dium, en was daarmee tevens het eerste
niet-lid dat deze onderscheiding in ont-
vangst mocht nemen. (Later op de dag
deelde de voorzitter evenwel mede dat de
procedure voor het toekennen van een bui-
tengewoon lidmaatschap der KNMvD al
gestart is.)

Algemene Vergadering

Even leek het of hetzo actuele \'no-nonsense\'-
optreden dat de voorzitter op deze dag
kenmerkte, overgeslagen was op de deel-
nemers aan de Algemene Vergadering. Het
tempo waarin de eerste agendapunten
werden afgehandeld deed zelfs even vrezen
dat we te vroeg klaar zouden zijn. Geluk-
kig waren daar nog het rapport \'Verlinden
Wezeman\' en de controverse VAMPP-auto-
matiseringsplan om de gemoederen bezig
te houden.

In zijn openingswoord ging voorzitter
Kapsenberg in op de problemen die geleid
hebben tot het voortijdig aftreden van zijn
voorganger. Alleen omdat het belang van
de KNMvD bij alle betrokkenen voorop
stond, is grote schade aan het gezicht van
de Maatschappij achterwege gebleven.
Bovendien is er veel waardering voor het
vele werk dat de afgetreden voorzitter Van
de Watering gedurende de drieëneenhalf
jaar van zijn functioneren heeft verzet.
Overigens heeft Van de Watering te
kennen gegeven geen gebruik te zullen
maken van de geboden gelegenheid zijn
visie op beroep en Maatschappij te geven
in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Het rapport \'V-M\' dus. Zoals collega
Vaarkamp in een aparte toelichting toegaf,
is het natuurlijk een rare zaak, dat er zo-
veel over een rapport gesproken wordt
zonder dat de inhoud ervan bekend is. Het
rapport als zodanig is echter niet geschikt
voor brede verspreiding; een excerpt zal zo
spoedig mogelijk aan het Algemeen Be-
stuur worden voorgelegd.

-ocr page 543-

134e Algemene
Vergadering

-ocr page 544-

Automatisering van dierenartsenpraktijken
blijkt moeilijker dan een aantal der aanwe-
zigen kon accepteren. Door een gebrek aan
informatie-analyserende mogelijkheden
voldoet het VAMPP-programma niet aan
de door de betrokken commissie gestelde
eisen. Helaas laat de ontwikkeling van een
goed alternatief ook nog op zich wachten.

En dat terwijl het ene na het andere pro-
gramma op de markt gebracht wordt!

Natuurlijk werd er ook dit jaar volop af-en
aangetreden. Een bijzonder dankwoord
gold mr. James, 28 jaar lang betrokken bij
het functioneren van de Ereraad. Eerst als
adviseur, en vanaf 1972 als eerste niet-vete-
rinaire voorzitter van dit college. Vijftien
jaar lang is er een stempel van uitvoe-
righeid en gedegenheid op de gang van
zaken in de Ereraad gedrukt, terwijl het
taalgebruik in de stukken nogal afweek
van wat bij dierenartsen gangbaar is. Het
feit dat mr. James zijn archief, op voor-
waarde van toegang, aan de Maatschappij
heeft aangeboden beschouwt Kapsenberg
als een bewijs van blijvende betrokkenheid
bij de Maatschappij.

Behalve mr. James nam ook collega Kie-
stra afscheid van de Ereraad. Mr. Mertens
werd als nieuwe voorzitter van de Ereraad
welkom geheten.

Afscheid ook van collega Nijhof, in ver-
band met de reorganisatie van de vleeskeu-
ring tijdelijk als extra lid aan het Hoofd-
bestuur toegevoegd. Als
volksgezondheids-inan maakte hij deel uit
van vele commissies en besturen, terwijl hij
het laatste jaar tevens het penningmeester-
schap vervulde. Na het dankwoord van
Kapsenberg draaide hij de rollen om, door
deze zelf te bedanken voor zijn (kortdu-
rend) voorzitterschap. Het vervullen van
een ad-interim functie is geen sinecure,
zeker niet in een crisissituatie.

De nieuwe voorzitter werd natuurlijk ook
nog voor het voetlicht gehaald. Prof. dr. E.
H. Kampelmacher sprak zijn dank uit voor
het in hem gestelde vertrouwen. \'De
KNMvD heeft het afgelopen jaar een
deukje opgelopen; men is al bezig geweest
met uitdeuken en plamuren, het komende
jaar moet er worden overgespoten en ge-
polished\'. Prof. Kampelmacher sprak de
hoop uit dat dit met de steun en medewer-
king van alle leden zal lukken en dat dit
autootje met grote kracht de toekomst te-
gemoet zal rijden.

-ocr page 545-
-ocr page 546-
-ocr page 547-

"^"r^jjuj .......

Bijkomen op zaterdag...

-ocr page 548-

Parlnerprogramma en onofficieel gedeelte

De partners werden dit jaar maar l<ort van
\'hun\' dierenarts gescheiden; er was immers
geen wetenschappelijk programma! Alleen
tijdens de Algemene Vergadering mochten
zij nog even op stap voor een kastelen-
tocht, welke tijdsspanne voor een aantal
partners nog even werd verlengd door het
zogenaamd \'zoekraken\' van een bus. Het
weer knapte op en in grote groepen werd
een stadswandeling gemaakt. Omdat velen
zich getooid hadden met KNMvD-das of
-shawl (het congresaandenken van dit
jaar), werd hiermee tevens een stukje pu-
blic relations bedreven.

\'s Middags was het Seth Gaaikema, die
lichtvoetig over een aantal gevoelige tenen
heen danste: natuurlijk werden alle politici
over de hekel gehaald, maar ook de paus
moest het ontgelden, \'s Avonds waren daar
het Fries en Gelders veterinair cabaret die
een appèl deden op ons relativeringsver-
mogen. Het feit dat de verschillende aspec-
ten van het dierenartsenleven zich hier zo
goed voor lenen roept de vraag op of caba-
ret geen vast onderdeel van het jaarcongres
kan worden.

Daarna was er feest. In de eetzaal, tijdens
het cabaret omgebouwd tot feestzaal, werd
tot in de kleine uurtjes geswinged op de
muziek van de Charlestown Jazzband.
Sommigen beproefden hun geluk aan de
goktafels der Wageningse studenten, ter-
wijl anderen de gelegenheid te baat namen
om weer eens even bij te praten met oude
bekenden. Misschien dankzij de vooraf-
gaande sportdag waren er wat meer jonge
collega\'s dan vorig jaar.

Zaterdag liet de herfst zich toch nog van
zijn beste kant zien, zodat dierenartsen
en
hun partners na een interessant bezoek aan
Stoeterij Buitenzorg of een zonovergoten
boottochtje op de Waal opgeruimd aan-
kwamen in kasteel Doornenburg voor een
gezamenlijke afscheidslunch. Na een ont-
vangst door tamboercorps \'St. Bastiaans
Gilde\', compleet met vendelzwaaiers, werd
genoten van een broodmaaltijd met soep
die de herinneringen aan het diner van de
avond tevoren deed vervagen. Hierbij
werden de laatste speeches van het congres
afgestoken. Collega Straatman, die als
voorzitter van de Afdeling Groningen-

Drente het jaarcongres van volgend jaar
aankondigde, wacht de zware taak het suc-
ces van dit jaar met een \'gewoon\' congres
te evenaren.

G. J. Bosch.

-ocr page 549-

Sint Eloy, patroon van de dierenartsen

Vorig najaar ontving de redal<lie een
bijdrage van dr. C. L. Raemal<ers,
rustend oogarts en vader van een
zoon die diergeneesiiunde studeert,
en een dochter die dierenarts is en
getrouwd is met een dierenarts, over
St. Eloy (tatijnse naam
Eligius)
schutspatroon van de dierenartsen.
Dit artikel en de oude afbeeldingen
hebben het Hoofdbestuur doen be-
sluiten om in het kader van het jubi-
leum van de KNMvD de schijnwer-
pers op deze heilige te zetten. Uit de
overleveringen en uit de legende, die
onverbrekelijk met zijn naam ver-
bonden is, komt hij naar voren als
iemand van grote betekenis voor
zowel mens als dier.
De legende heeft de kunstenaar Jits
Bakker geïnspireerd tot het ontwerp
van de bronzen beeldjes (zie foto op
pag. 1308). die als geschenk ter on-
derscheiding tijdens de afgelopen
Jubileumbijeenkomst werden uitge-
reikt aan de collegae A. ./. van
Doorn, K. Schuiling. L. van der Zee
en mr. E. G. James, die zich in de
achterliggende jaren voor de
KNMvD elk op hun eigen wijze ver-
dienstelijk hebben gemaakt, alsmede
aan de twee winnaars van de Jubi-
leumprijsvraag van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde te weten de
collegae dr. R. J. Slappendel en dr.
.ƒ. T. van Oirschot.
Ook in het triplum dat als geschenk
aan de sprekers en vragenstellers op
de drie gehouden congressen is ge-
geven is de legende uitgebeeld.
Met de keuze van St. EJoy is er naar
gestreefd de centrale positie die de
.samenleving in de achter ons
liggende jubileumaktiviteiten heeft
ingenomen mede in de geschenken
tot uitdrukking te brengen.
Het doet de redaktie genoegen de
bijdrage van dr. C. L. Raemakers
nevenstaand af te drukken.

In 1985 heeft het rijksmuseum Het Catha-
rijneconvent te Utrecht een beeld verwor-
ven dat zeker ook enige belangstelling van
de dierenartsen mag verwachten (afb. 1).
Het is een laat 15e eeuws gepolychromeerd
stenen beeld, circa 90 cm hoog en waar-
schijnlijk afkomstig uit Noord-Frankrijk.
Het stelt St. Eloy (Latijnse naam Eligius)
voor in een bijzondere maar niet zo zeld-
zame uitbeelding, namelijk als hoefsmid in
middeleeuwse werkkleding met voor-
schoot. Met zijn linkerhand houdt hij een
paardevoet op het aambeeld en in zijn
rechterhand heeft hij ongetwijfeld een
hamer gehad. Op het aambeeld staan de
attributen van de hoefsmid afgebeeld.
Voor de middeleeuwer was deze uitbeel-
ding zonder meer karakteristiek voor St.
Eloy. Vaak was de bedoelde scene wel wat
uitvoeriger weergegeven zoals bij de beel-
dengroep van afb.2, waar de herkomst van
de paardevoet verduidelijkt wordt.
Deze uitbeelding van St. Eloy komt niet
voort uit de officiële levensbeschrijving van
hem, die berust op gegevens van een tijd-
genoot. Uit die levensbeschrijving weten

-ocr page 550-

we dat St. Eloy circa 588 geboren werd te
Chaptelat (bij Limoge.s, Frankrijk) en dat
hij na een roemvolle loopbaan als edelsmid
en muntmeester priester werd en als bis-
schop van Noyon circa 660 gestorven en
ter plaatse begraven is. Op grond van deze
officicle levensbeschrijving wordt St. Eloy
uitgebeeld als bisschop met in zijn rechter-
hand een kleine gekroonde hamer, ken-
teken van de edelsmeden, en in zijn linker-
hand de bisschopsstaf (afb. 3). Als patroon
van de edelsmeden zien we St. Eloy dan
ook zo afgebeeld.

De uitbeelding van St. Eloy als hoefsmid
heeft zijn oorsprong in een legende die veel
later ontstaan is cn waarvan verschillende
varianten bekend zijn. De volgende versie
is voor deze uiteenzetting het meest rele-
vant. In het kort komt het hierop neer, dat
St. Eloy, voordat hij edelsmid werd, hoef-
smid zou zijn geweest. In dit ambacht ver-
wierf hij een grote faam, omdat hij de ge-
woonte had om bij een onrustig paard, dat
beslagen moest worden, de voet af te
snijden en na het beslaan er weer aan te
zetten. Een leerling van St. Eloy wilde dat
kunstje ook wel eens uithalen. Toen St.
Eloy eens afwezig was greep hij dc kans en
sneed een paard de voet af om het te be-
slaan, maar verder kwam hij niet. Door
een niet te stelpen bloeding zakte het paard
in elkaar en zou zijn omgekomen als St.
Eloy niet juist op tijd thuis was gekomen
en de voet weer had aangezet.
Aangezien het beslaan van paarden pas
vanaf de 1 le eeuw algemeen gebruikelijk
werd in onze streken, kan deze legende
nooit vóór die lijd ontslaan zijn. De vroeg-
ste schriftelijke overlevering ervan stamt
uil de 15e eeuw en afbeeldingen ervan zijn
vanaf de I4e eeuw bekend. Op grond van
deze legende hebben hoefsmeden in de
middeleeuwen St. Eloy als hun patroon
aangenomen en kreeg de uitbeelding van
de legende een wijde verspreiding. Het
beeld in het Calharijneconvenl kunnen we
dan ook beschouwen als een gildebeeld.
Omdat vroeger de hoefsmeden de belang-
rijkste adviseurs waren voor de verzorging
van paarden en voor de behandeling van
paardenzieklen, werd St. Eloy spoedig ver-
eerd als weldoener en genezer van paarden.
Kon de hoefsmid niet helpen bij pro-
blemen met paarden, dan wendde men zich
tot St. Eloy om hulp. Zo onstonden er in
West-Europa vele bedevaartsplaatsen waar
paardenbezitlers op de twee St. Eloy-fees-
ten, 1 december en 25 juni, in grote getale
naar toe trokken om hun paarden te laten
zegenen. Hiertoe werd ineestal door de
pastoor met een zilveren hamertje, waarin
een reliek van St. Eloy geborgen was, op
het hoofd van het paard geklopt. Deze
handeling zien wc op bedevaartsvaantjes
St. Eloy ook wel zelf verrichten (afb. 3).
Zo\'n bedevaartsvaantje werd op het hoofd
van het paard bevestigd en bij thuiskomst
in de stal opgehangen. Het is begrijpelijk
dat de boeren bij problemen met andere
grote huisdieren ook de hulp van St. Eloy
gingen inroepen, en deze dieren ook ter
bedevaart ineevoerden zoals te zien is op
het bedevaartsvaantje van afb. 3. Zo werd
St. Eloy de algemene weldoener van de
grote huisdieren cn als zodanig de patroon
van de dierenartsen. Dit temeer omdat,
zoals gezegd, de hoefsmid uit de vroegere
tijden in hoog aanzien stond als kenner en
genezer van paarden. De veeartsenij-
scholen zijn dan ook voortgekomen uit de
rijscholen, waar de hoefsmid een belang-
rijke positie bekleedde als adviseur voor de
verzorging en eventuele medische behande-
ling van de paarden. Dat de diergenecs-

1316

koninki i.iKi: ni:i)i;ri.andsi: maa isciiappi.i voor nii:rgt.ni:i;sKi)NDF

-ocr page 551-

kunde oorspronkelijk vrijwel uitsluitend
gericht was op paarden is begrijpelijk,
omdat paarden, zowel de rijpaarden als dc
werkpaarden, dc kostbaarste huisdieren
waren.

Afgezien van de relatie tussen dierenartsen
en St. Eloy via de hoefsmeden, dragen
zeker ook de chirurgische kwaliteiten van
St. Eloy er toe bij dat dc dierenartsen in
hem een waardige patroon zien.
De dierenartsen in Nederland kunnen er
zich in verheugen dat een beeld van hun
patroon een plaats heeft gevonden in het
centruin van de Nederlandse diergenees-
kunde: Utrecht.

C L. Raemaker.s\'

LITERATUUR

1. Cahier Ch. Caracteristiques des saints dans
l\'art populaire, 1867.

2. Catharijnebrief (Mededelingen van de Ver-
eniging van Vrienden van het Museum Het
Catharijneconvent te Utrecht) nr. 10, mei
1985.

3. Dictionaire dc théologie catholique. (1903-
1950). Tome IV: Eloi.

4. Etzdorf K von. Der heilige Eligius und die
Typen seiner Darstellung als Patron der

9.
10.

11.

12.

13.

14.

15.

16

17.

18.

Goldschmiede und Schmiede. München
1956. (Inaugural-Dissertation).
Fehre H. Die Eligius-Sage. 1940.
Hermans WA. floefverzorging en hoefbe-
slag, 1984.

Heurck E van. Les Drapelets de Pèlerinage,
1922.

Künstle K. Ikonographie, 1928. Band 2:
Eligius.

Kuyie A. Sint Eloy, 1955.
Lexikon der christlichen Ikonographie.
(1968-1976). Band 6: Eligius.
Lexikon für Theologie und Kirche. (1929-
1938). Band 3: Eligius.
\'Melusine\'. Recueil de mythologie, litera-
ture populaire, traditions et usages. V
(1890/91) p.100 et 170; Vll (1894/95) p. 25
et 77; Vlll (1896/97) p. 122, 153 et 208.
Mont P de, Cock A de. Vlaamse vertelsels,
1898.

Moulé L. Saint Eloi guériscur et la légende
du pied coupé. \'Bull de la Soc franç d\'Hist
de la Medicine\' T.IX, 1910; 103-47.
Nussac L de. St. Eloi et le miracle du pied
coupé. \'Acsculape" mai 1936.
Réau L. Iconopraphie de l\'art chrétien,
1958. Tome IIP: Eloi.
Vies des Saints... (par les les Bénédictins de
Paris) 1935-1956. Tome XII; 31.
Wester .1. Geschiedenis der veeartsenij-
kunde, 1939.

Afb. 3 St. Eloy-bcdcvaartsvaantje. (uit; \'Melusine\' Vlll, 1896/97, p. 123).

Dr C. L. Raemakcrs, oogarts, Huygenswcg 17, 6522 HK Nijmegen.

-ocr page 552-

Sportdag Cuijk

...enkele impressies

De op 8 oktober 1987 in het kader van de
viering van het 125-jarig bestaan van de
KNMvD in Cuijk gehouden sportdag, was
ondanks de slechte weersomstandigheden
een groot succes. Er werden sportieve pres-
taties verricht en onder de deelnemers en
toeschouwers heerste een prima stemming.
De sportevenementen werden besloten met
ecn feestelijk diner in een gigantische feest-
tent, muzikaal swingend omlijst door de
Charlestown Jazzband. Tijdens het diner
vonden de prijsuitreikingen van de naar
Ereleden van de Maatschappij genoemde
bokalen door waarnemend voorzitter col-
lega W. H. Kapsenberg plaats en werd col-
lega Willenborg als trekker van de sport-
dag voor zijn inspanningen bedankt.
Het feest verplaatste zich later in de avond
naar hotel Belvoir in Nijmegen, waar tij-
dens een \'warming-up party\' de sportieve
gebeurtenissen van de dag nog eens de
revue passeerden en nieuw-aangekomen
congresdeelneniers elkaar onder een
drankje begroetten.

Hieronder volgen nog enkele impressies
van de sportdag, die wij u niet willen ont-
houden.

Veterinairen Hockey-toernooi

Tachtig velerinaire hockeyers (50 heren, .30
dames) togen donderdagochtend 8 oktober
jl. naar het hockeyveld van de Cuijkse
H.C. \'Civicum\', direct gelegen aan de
Maas.

Ondanks de barre weersomstandigheden
achtten de club-vertegenwoordigers en de
\'bevoegde\' veterinairen het mogelijk het
toernooi buiten af te werken!
Zeven mixed-teams (2 Brabantse, 2 Gel-
derse, 1 Overijssels, 1 combinatie Fries-
land/Groningen/Drenthe en I team van
de Afdeling Utrecht gecombineerd met
DSK-leden) streden \'s ochtends en
\'s middags op bijzonder prettige wijze
tegen elkaar. Enkele teams mochten niet
\'zuiver\' genoemd worden, daar zij steun
kregen van Noord-Hollandse en Zuid-Hol-
landse veterinaire hockey-vrienden.

1318

Uit deze reeks wedstrijden kwam het
mixed team uit Overijssel (inclusief Flevo-
land!) als overwinnaar te voorschijn en
kon collega Weekhout namens dit team de
\'Prof dr. F. C. van der Kaay Bokaal\' in
ontvangst nemen.

Na de geanimeerde foto-séance en de lunch
streden het Hoofdbestuur en een mixed-
team van \'het Secretariaat\' tegen elkaar.
Dat het Hoofdbestuur niet zonder de leden
van het Algemeen Bestuur kon bleek dui-
delijk uit deze wedstrijd! Collega Wijger-
gangs kon het team van het secretariaat als
uitstekende doelman niet behoeden voor
een 2—1 nederlaag!

De Brabantse Dames streden na de lunch
tegen de Dames van de Rest van Neder-
land; het werd ecn 1—O overwinning van
de Brabantse Dames. Natuurlijk moesten
de Heren in enkele \'pure\' ontmoetingen de
hockey-degens kruisen!

K0NINKI.I.1K1-: NliDliRI.ANDSi; MAATSCHAPPI.I VOOR l)li:RGHNKliSKUNUH

Als sluitstuk van het hockey-gebeuren
speelden dc Heren van Brabant en Gelder-
land op het scherp van de snede tegen el-
kaar; O—0; na 2 series strafballen zegevier-
den de Brabanders met 3—1. De (vier)
Noordelijke provincies traden op hetzelfde
moment in het strijdperk tegen onze a.s.
collegae van de DSK. Het een 3—0
overwinning voor de jongeren! Een bij-
zonder gezellig samenzijn in het clubhuis
van Civicum besloot deze dag.

-ocr page 553-

Veel dank zijn wij verschuldigd aan de
H.C. Civicum. Spontaan heeft deze ver-
eniging haar medewerking toegezegd.

Dank aan Marjo Oligschlager, secretaresse
KNMvD! ErkenteHjkheid ook voor de
wijze van hockeyen van de 12 DSK-leden!

En natuurlijk alle bewondering voor al
diegenen die deze dag mogelijk maakten;
de veterinaire hockeyers en hockeysters.

Sommigen speelden in de loop van de
middag drie wedstrijden achter elkaar.

Voor één collega een speciaal woord van
dank: collega Van Zutphen uit Oss,
meldde zich spontaan aan als scheidsrech-
ter en floot de gehele dag.

Slotconclusie: het initiatief van collegae
Clay Willenborg, Piet van der Werf en
Douwe van der Meij verdient alle lof!
De slotbijeenkomst in de \'grote tent\' was
een uitstekend einde van een heerlijke
sportdag.

Voor wat betreft het hockey-gebeuren:
zeker voor herhaling vatbaar!
R. Back
Lochem

Voetbaltoernooi kende zijn weerga niet

Op een gedeeltelijk door regen geteisterde
sportdag op het sportcomplex van J.V.C.
te Cuijk werd in verband met 125 jaar
Maatschappij voor Diergeneeskunde een
voetbaltoernooi gehouden, dat zijn weerga
niel kende.

Met jeugdige teams uit Limburg en Noord-
Brabant, een DSK-team bestaande uit co-
assistenten, een team van de afd. Utrecht
met een keeper van grote klasse (Velox 1),
een sponsorteam, een Faculteitsteam, een
team uit Overijssel/Gelderland met als ve-
dette Gerrit Heynen (oud le elftalspeler
van IJsselmeervogels) en uit het hoge
Noorden het Friese team (net terug van
een trainingsweekend in Hamburg) waren
de verwachtingen hoog gespannen.
Er werd gespeeld in 2 poules van 4. Uit-
eindelijk bleef in de zwaarste poule Over-
ijssel/Gelderland overeind en haalde het
Sterrenteam uit Friesland gemakkelijk de
finaleplaats.

Alhoewel voor insiders de uiteindelijke
winnaar geen verrassing zou zijn, duurde
het toch tot diep in de eerste helft van een
zinderende finale voordat aanvoerder
Klaas Vellinga van het Friese team het
vonnis velde over een moegestreden Over-
ijssel/Gelderland-equipe met een doelpunt
van grote klasse. Anne Pronk zorgde voor
2—O via een prachtige kopstoot en de
eindstand 3—0 werd bepaald door Lex
Lobsteyn.

Noord-Brabant wist beslag te leggen op de
3e plaats via een overwinning op het DSK-
team, dat daardoor genoegen moest nemen
met een 4e plaats.

Voorzitter Kapsenberg reikte aan het win-
nende Friese team dc \'S. van Harten Bo-
kaal\' uit.

Wij mogen terugzien op een geslaagd
voetbaltoernooi, niet alleen vanwege het
grote aantal deelnemers, maar vooral van-
wege de sportieve sfeer, die niet alleen
aanwezig was binnen de lijnen, maar ook
tot ver na de prijsuitreiking, in de feesttent.
Een en ander is zeer zeker voor herhaling
vatbaar.

./. Hagendijk,
Blokzijl.

Winderig surffestijn

Dit onderdeel van de sportdag laat zich als
volgt samenvatten:
het was bar en boos en
zeer geslaagd.

Hiermee zijn voldoende de gevoelens van
de deelnemers vertolkt. Voor de thuisblij-
vers is wellicht wat meer informatie op zijn
plaats.

Donkere wolken pakten zich onheilspel-
lend samen boven hel sportcomplex van
Cuijk, toen de surfers elkaar om 10.00 uur
ontmoetten. Er stond een stevige bries

-ocr page 554-

(windkracht 6), die zou aanwakkeren tot
een zuidwester storm. Een ieder vroeg zich
somber af of het wel door zou gaan. Zo
niet de leden van de locale windsurfclub:
Janganda, die ons glunderend stonden op
te wachten met: \'Wat treffen we het van-
daag, wat een schitterende wind, wat een
unieke dag\'.

Wat daarmee bedoeld werd ontdekten wij
later op het bruisende water van de Kraay-
enbergse plassen, waar de wedstrijd met de
elementen en met elkaar gestreden werd.
De Janganda-leden waren met hun spring-
plankjes heer-en-meester op het water en
in de lucht. De uitrusting van de veteri-
naire garde varieerde van rondbodems tot
\'keukendeuren\'.

Niettemin werd met veel moed gestreden
onder extreine omstandigheden. Omstan-
digheden vergelijkbaar met die van de ve-
terinaire professie uit vervlogen tijden.
Opmerkelijk was, dat het deelnemersveld
voor 90% bestond uit de jonge generatie
veterinairen.

In de finale werd tussen 12 surfers ge-
streden, waarbij Erwin Damen met de eer-
ste prijs, de \'H. A. van Riessen Bokaal\' en
Stevan Somers en Astrid Vlug met de
tweede resp. derde prijs gingen strijken.
Al met al een zeer geslaagd festijn, gevolgd
door een prima avond, dankzij het enthou-
siasine van Janganda, de heldenmoed van
de deelnemers en de puike organisatie.
Proficiat Cuijk!

P. G. de Linl.
Epe.

Tennis-impressie

Ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan
van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde eens wat
geheel nieuws: een sportdag voor dieren-
artsen en hun partners. Ook nog keuzemo-
gelijkheden, voor mij dus tennis.

En daar kom je dan op een bewolkte, re-
genachtige, winderige dag om 9.00 uur aan
in het gezellige clubhuis van de T.V.
\'Graaf Herman\' te Cuijk.
Meteen al dat plezierige sfeertje van \'Hé, jij
ook, leuk!\'

De koffie met krentebrood smaakte uitste-
kend. Maar wel water op de banen. Beslo-
ten werd om te gaan dweilen, maar spoe-
dig bleek dit te geschieden met de kraan
open! Uitwijken dus maar naar de tennis-
bal te Boxmeer met 4 banen en een fraaie
kantine van waaruit de partijen goed
konden worden gevolgd. Door de wed-
strijdcommissie werd besloten in verband
met het aantal banen en de nog ter be-
schikking staande tijd wel alle categorieën
te spelen, maar dan volgens afvalsysteem
en 20 minuten per partij. Een duidelijk na-
deel voor de \'slow starters\'.
Was een poulesysteem van uitsluitend
dubbels niet beter geweest?
Er werd, hoe kon het ook anders, sportief
maar fanatiek gespeeld. Geen deelnemers
van 8 tot 80 jaar zoals de slogan van de
Koninklijke Nederlandse Lawn Tennis
Bond aangeeft, maar wel van 25 tot 65
jaar!

En dat is toch het mooie van zo\'n dag, tot
dan onbekende collegae met partners ont-
moeten in een prettige, sportieve sfeer. Dat
oud nog niet altijd af is, liet Jaap Aukema
zien. Hij wist de finale heren enkel te be-
reiken, maar moest het toen afleggen tegen
een jongere, maar ook betere collega.
En als noorderling mag je ook best een
beetje trots zijn op Nienke Kiestra, die eer-
ste werd in de dames enkel. Het was een
genoegen om haar strakke ballen over het
net te zien scheren. Samen met haar Jo-
hannes werd ook nog het gemengd dubbel
gewonnen.

Na afloop van de wedstrijden verzamelden
allen zich in een grote tent voor het nut-
tigen van een als eenvoudig afgekondigde
maaltijd. Dit nu bleek een duidelijke un-
derstatement. Het was voortreffelijk!

-ocr page 555-

Ook de prijsuitreiking van de \'Prof. dr. S.
R. Numans Bokaal\' aan de fam. Kiestra,
winnaars van de mixed dubbel, en het
avondfeest speelden zich af in een gezellige
sfeer.

Ongetwijfeld namens alle tennissers meen
ik deze impressie te mogen besluiten met
het neerschrijven van woorden van dank
aan de Commissieleden voor hun inzet en
aan de sponsors voor hun bijdrage, waar-
door deze dag mogelijk werd.
Volgend jaar weer in Groningen?

./. S. van der Kamp,
Haren.

Bridgen: \'Drs, M. A. Moons-bokaai\' uitge-
reikt aan het winnende echtpaar De Boer uit
Barneveld.

Eén van de onderdelen van de dierenart-
sensportdag te Cuijk was een bridgewed-
strijd. Ingeschreven kon worden in de cate-
gorie wedstrijdbridgers of thuisbridgers. In
beide groepen was de deelname 14 paren,
waardoor het voor de wedstrijdleiding ge-
makkelijk werd een leuk systeem te ge-
bruiken. Besloten werd tot het spelen vol-
gens het Zwitserse systeem met
gedupliceerde spellen. De eerste twee
ronden werd geloot om de tegenpartij te
bepalen. Na twee ronden werd een tussen-
stand bekend gemaakt en in de volgende
ronden speelde steeds de nummer één van
de klassering tegen nummer twee, drie
tegen vier, enz.

Hierdoor bleef dc spanning tot het einde
gehandhaafd. Door de profs werd 9x4
spellen gespeeld en door de amateurs 9 x .3
spellen. De hulp van de leden van de
bridgeclub Cuijk was geweldig; het du-
pliceren cn uitrekenen werd geheel door
hen verzorgd, terwijl ook het spelmateriaal
door hen werd verstrekt.

De wedstrijd verliep zonder enige wan-
klank, iedereen was enthousiast en allen
hopen dat er een volgend jaar weer zo\'n
drive georganiseerd gaat worden. Bij de
prijsuitreiking \'s avonds kon collega
Moons de naar hem genoemde \'M. A.
Moons Bokaal\' uitreiken aan het winnende
paar met het hoogste gemiddelde en wel de
thuisbridgers het echtpaar De Boer uit
Barneveld.
W. T. Koopmans,
Joure.

Gevonden voorwerpen
Jubileumcongres 1987

Informatie bij het secretariaat
(Renée van Elk en Desiree Raasing).

\'Scharrelen\' met
de Groep GKZ

Op 10 december (dus niet op 17 december)
a.s. zal de ledenvergadering van de Groep
Gezondheids- en Kwaliteitszorg gewijd zijn
aan:

Alternatieve methoden voor dierlijke
produktie

De volgende sprekers geven hun visie op
allerlei aspecten van dit onderwerp;

— Mevr. drs. H. M. van Veen, beleids-
medewerkster van de Ned. Vereniging
tot Bescherming van Dieren;

— Drs. R. J. Terbijhe, directeur van de
Stichting Scharreleierencontrole;

— Ir. B. J. Odink, secretaris van het Pro-
duktschap voor Vee en Vlees;

— De heer A. Bruin, cominercieel mana-
ger van de Vers Vlees-Groep van het
Ahold-concern.

Het geheel staat onder leiding van drs. P.
van Houwelingcn, Hoofd van de Afdeling
Welzijn Dieren van de Veterinaire Dienst
van het ministerie van Landbouw en Visse-
rij.

Plaats: Hotel Smits, Vredenburg 14,
Utrecht.

Datum: 10 december 1987.
Aanvang: 14.30 uur.

Belangstellenden zijn van harte welkom.

-ocr page 556-

\'JERGENEESKUNDE

Cursussen najaar 1987/voorjaar
1988

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welice cursussen reeds zijn volgeboeict; voor de
overige is reservering nog mogelijl«.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachthjst
staan krijgen daarbij voorrang.

Zeister Dagen (850,—)

Week IV: 16 t/m 20 november 1987 (87/37)

Klinische les gezelschapsdieren {f 65,—)

24 november 1987 (87/39)

25 november 1987 - herhaling (87/40)

Verbanden en spalken (f 385,—)

19 november 1987 (87/42)

20 november 1987 (87/46)
23 november 1987 (87/47)
1 maart 1988 (88/15)

Fertiliteit van het varken (/ 450,—)

26 en 27 november 1987 (87/38)
20 en 21 januari 1988 (88/14)

Chemische contaminanten in voedingsmiddelen
van dierlijke oorsprong (/\' 1.100,—)
19, 20, 26 en 27 november, 3 en 4 december
1987(87/41)

Begeleiding melkveebedrijven (/ 600,—)
15 cn 16 december 1987 (87/43)
In tegenstelling tot eerdere berichtgevingen zal
deze cursus worden gehouden in het K.N.V.B.
Sportcentrum in Zeist, niet in de F,cmhof te
Zeewolde.

15 en 16 maart 1988 (88/13)
17 en 18 maart 1988 (88/27)

VAMPP-begeleiding rundveebedrijven (ƒ800,—)
17 en 18 december 1987 (87/45)
De cursus is reeds volgeboekt, u kunt zich op-
geven voor de wachtlijst, meer data worden nog
vastgesteld voor een herhaling in 1988.

VAMPP-begeleiding varkensbedrijven ( 800,—)
U kunt zich opgeven voor de wachtlijst, data
worden nog vastgesteld voor ccn herhaling in

Nieuwe cursussen in 1988

Van het cursusprogramma 1988 zijn van de vol-
gende cursussen de data reeds bekend:
cursus Ethiek (13 januari, nr.: 88/01), herhaling
cursus Urethrostomie Kater (22 januari, nr.:
88/02), cursus Praktische Röntgenologie Paard
(15 januari in Emmeloord, nr.: 88/03: 23 januari
in Broekhuizenvorst, nr.: 87/04), cursus Prakti-
;he Röntgenologie Gezelschapsdieren (29 ja-
nuari in Wageningen, nr.: 88/05; 6 februari in
Emmeloord, nr.: 88/06), Themadag Slachtsek-
tor Pluimvee, nr.: 88/08 (1 1 februari 1988); cur-
sus Consumpticvissen, nr.: 88/26 (24 februari
1988); cursus Histologisch/Histometrisch on-
derzoek, nr.: 88/24 (6 woensdagen in februari/
maart); Patièntendemonstratie, nr.: 88/10 (9
maart 1988); Klinische Lessen Paard, nr.: 88/11
(17 maart 1988); herhaling cursus Kunstmatige
Inseminatie bij Paarden 1, nr.: 88/25 (5 en 6
april 1988 en drie praktijkmiddagen indivi-
dueel); herhaling cursus Vleestechnologie (26 en
27 april, 3 en 4 mei, nr.: 88/07); cursus Digestie
Apparaat Varken, nr.: 88/18 (26, 27 en 28 mei
1988); herhaling Embryotransplantatie, nrs.:
88/19 t/m 88/23 (.30 mei t/m 3 juni; 6 t/m 10
juni 1988, alsmede drie cursussen in het najaar);
Themadag Vermeerderings,sector Pluimvee, nr.:
88/09 (26 mei 1988); Klinische Les GezeL
schapsdieren, nr.: 88/12 (1 juni 1988).

D

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusoverzicht van het na-
jaar 1987. Zie voor uitgebreide informatie over
de cursussen in voorjaar 1988 ons nieuwe pro-
grammaboekje.

Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon: 030-517374, bij geen gehoor: 030-
510111.

Groep Geneeskunde
van het Rund

De Ciroep Geneeskunde van het Rund no-
digt u van harte uit voor een wetenschap-
pelijke bijeenkomst rond het onderwerp
\'Produktie en voeding op het rundveebedrijf.
13e bijeenkomst wordt gehouden op 26 no-
vember a.s. in de collegezaal van de Kli-
niek voor Inwendige Ziekten, Yalelaan 16,
r:)c Uithof, Utrecht en begint om 14.00
uur.

Ing. A. Malcstcin (werkzaam bij de Vak-
groep Zootechniek cn bij het Veevoeding
Advies Bureau VAB) zal spreken over de
beoordeling van de voeding op het rund-
veebedrijf

Dr. Tj. Jorna (werkzaam bij de Gezond-
heidsdienst voor Dieren in Noord Neder-
land) zal spreken over de mogelijkheden
die het laboratoriutn biedt bij het oplossen
van voedingsstoornissen.
De vergadering zal worden afgesloten met
een discussie.

-ocr page 557-

Personalia

Voor het lidmaat.schap van de Koninkhjke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Boer, J. W. de; 1985; 9023 AN Jorwerd. Arsumerdijk 2.

Boorder J. de; Gent-1987; 3701 CB Zeist, Prof. Lorentzlaan 31.

Bosch, Mevr. M. M. J.; Gent-1987; 4561 AS Hulst, Steenstraat 10.

Duursema, W. J.; 1987; 3705 ZB Zeist, Warande 23.

Oldenburg, Mevr. S.; 1987; 3432 TV Nieuwegein, Leeksterschans 8.

Ouwerkerk, S. L. C.; 1987; 7329 CS Apeldoorn, Jaromirgaarde 26.

Putten, Mevr. S. W. M. van der; 1987; 3512 GK Utrecht, Oudkerkhof 28 A.

Rijst-van Lenthe, Mevr. M. van der; 1987; 2042 PL Zandvoort, Kostverlorenstraat 108.

Schoonman, L.; 1987; 3513 LH Utrecht, Herenweg 78.

Tjon Soei Len. E. R.; Gent-1987; 1059 CZ Amsterdam, Heemstedestraat 37 11.
Zwijnenberg, R. .1. G.; 1987; 9400 Creteil (Frankrijk), Appt. Crous D2-4D, 2 Rue
Armand Guillaumin, Cite des bleuets.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Boersma, G. S.; 1987; 3743 BM Baarn, Turfstraat 51.

Bolwerk, J. H. T. M.; 1987; 3581 LB Utrecht, Oudwijkerdwarsstraat 63.

Broek, J. P. J. M. van den; 1987; 5469 PH Erp, De Laren 8.

Brouwers-den Hertog, Mevr. J. N. M.; 1986; 5431 LW Cuijk, Buizerdhorst 17.

Charpentier, G. C.; 1987; 5087 TD Diessen, Moleneind 1.

Graaf, Mevr. A. B. de; 1987; 1411 VN Naarden, Kol. Michaëlstraat 4.

Jacobs. P. H. M. M.; 1987; 5701 GM Helmond, Burg. van Houtlaan 166 C.

Jong-Rockland, Mevr. J.H.J. M.de; 1987; 4101 CB Culemborg, Grote Kerkstraat 11a.

Kuijpers, Mevr. M. M. F.; 1987; .•i524 RS Utrecht, Normadië 170.

Net. Mevr. J. A. L. van der; Gent-1987; 5627 HL Eindhoven, Dordognelaan 67.

Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

R. P. A. M. Brok. Van Speykstraat 2, 3572 XC Utrecht.

J. C. H. van Dorst, Korte Rozendaal 19, 3511 XJ Utrecht.

Mevr. M. Feenstra, Warande 21, 3705 ZB Zei.st.

Mevr. E. Franken, Douwes Dekkerstraat 17, 3532 XA Utrecht.

L. S. Goehring, Dorpsstraat 82, 3732 HK De Bilt.

Mevr. E. C. P. M. Kelders, Kernkampplantsoen 67, 3571 PM Utrecht.

J. M. Landman, Valkstraat 23 bis, 3514 TG Utrecht.

Mevr. A. A. Nieuwenhuizen, Normandië 128. 3524 RM Utrecht.

A. J. de Smit, Oudekerkstraat 3, 3572 TG Utrecht.

Mevr. M. C. J. Vedinden, Warande 34, 3705 ZC Zeist.

W. L. M. Winkelmolen, Warande 165, 3705 ZM Zeist.

Overleden:

Op 4 oktober 1987 drs. H. Schreur le Giethoorn.
Jubilea:

A. Rinses te Maartensdijk
Dr. J. Tesink te Goes
C. G. Vervoorn te Voorburg
U. Dijkstra te IJhorsl
L. H. Wouda te Wageningen
A. E. E. van Pul te Wehl
H. van Soest te Wezep
ProL W. J. Roepke te Bilthoven
M. A. Moons te Bilthoven
S. Loman tc Californië USA

(afwezig) 35 jaar 26 november 1987
(afwezig) 40 jaar 27 november 1987
(aanwezig) 25 jaar 27 november 1987
(afwezig) 35 jaar 4 december 1987
(aanwezig) 35 jaar 4 december 1987
(afwezig) 35 jaar 5 december 1987
(afwezig) 35 jaar 5 december 1987
(afwezig) 45 jaar 8 december 1987
(afwezig) 40 jaar 12 december 1987
55 jaar 14 december 1987

-ocr page 558-

Geslaagd voor het dierenartsexamen op ,10 september 1987:

J. W. Duursema
H. W. L. M. Füchs
B. G. Heemskerk
M. T. J. Hekerman
H. E. B. M. Hendriks
.1. S. Jonker
Mevr. M. van Lenthe
Mevr. B. H. M. van Munster
S. L. C. Ouwerkerk
Mevr. S. W. M. van der Putten
L. Sehoonman
Mevr. K. Siereveld
Mevr. J. M. Timmers
T. J. M. Vereammen

210

210

211

213

Adreswijzigingen ete.:

195 Akkerman. A. M.: 1986; 7558 JR Hengelo,

Tom Brandstraat 18; tel. 074-770795; k.d. 214
R.V.V. kring 3.

200 *Berkum-Jonker. Mevr. L. M. van: 1976:

2811 NE Reeuwijk, Oukoopsedijk 5; tel. 214
01829-5261; p.

201 Bijlsma. J. G.: 1984; 8917 CE Leeuwarden,
Stienserstraat 5; tel. 058-121600; d.

203 *Boer, J. IV. cle: 1985; 9023 AN Jorwerd,

Arsumerdijk 2; tel. 05106-229; wnd. d. 215

312 *Boer. R. de: 1987; C04 4NA. Colchester,
Essex (Engeland), 36 A St. Christopher
Road, St. John\'s estate; tel. 206-572410
216
(prakt.); d. bij the waters partnership.

312 Boer-Waarsenburg. Mevr. M. M. de: 1987; 220
C04 4NA Colchester, Essex (Engeland), 36
A St. Christopher Road, St. John\'s estate;
tel. 206-572410 (prakt.); d. bij the waters
222
partnership.

203 5\'.; 1987; 3743 BM Baarn,Turf- 224
straat 51; tel. 02154-11980; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

304 Bolwerk. J. H. T. M.: 1987; 3581 LB Utrecht,

Oudwijkerdwarsstraat 63; tel. 030-523461; 224
d. (toevoegen als lid).

204 »Boorrfcr, / rfe,-Gent-1987; 3701 CB Zeist, 225
ProL Lorentzlaan 31; tel. 03404-25607; d.

205 *Bosch. .Mevr. M. M. y.;Gent-1987;4561 AS
Hulst, Steenstraat 10; tel. 01140-12214; d.
225

207 Broek. J. P. J. M. van den: 1987; 5469 PH
Erp, De Laren 8; tel. 04135-1813 (privé),
04749-1889 (prakt.); p., ass. bij M. J. M. P.
231
Schyns, J. G. A. Slaats, J. H. Kraak, J. J. M.
Rietjens en A. dc Leeuw van Weenen (toe-
231
voegen als lid).

208 Brouwers-den Hertog. Mevr. J. N. M.: mb\\ 232
5431 LW Cuijk, Buizerdhorst 17; tel. 08850-
12351; d. (toevoegen als lid).

208 Brus. Prof. dr. D. H. ./.; 1947; U-1954; 5282 233
SN Boxtel, Halderheiweg 22; tel. 04116-
72664; r.d.; O.O.N.

209 Charpentier. G. €.: 1987; 5087 TD Diessen,
Moleneind 1; tel. 04254-2441 (privé), 2402
233
(prakt.); p., ass. bij C. W. M. Augustijn, E.

W. Berndsen, M. J. J. v. d. Linden. P. J. J.
A. Schröder, H. Vaarkamp cn J. A. M.
Vermeer (toevoegen als lid).
Corten.J.J.F.M.: 1980;6231 EBMeerssen.
Proost de Beaufstraat 14; tel. 043-642060;
desk. Min. van Buitenl. Zaken.
Conen-van Berghem. Mevr. A. C.: 1980;
6231 EB Meerssen, Proost de Beaufstraat
14; tel. 043-642060; d.

Cremers, H. J. W. M.: 1972; 3571 BN
Utrecht, Dr. H. T. S. Jacoblaan 62; tel.
030-711547 (privé), 08370-19110 (bur.); vet.
medew. R. V. V./Rikilt; parasitoloog.
Dijkhuis. L.: 1966; 9561 PH Ter Apel, Oos-
terstraat 20; tel. 05995-1434; p., geass. met
J. van der Heul, mevr. M. T. C. van der
Heui-Thiadens en A. D. van Tuinen.
Dirven. P. M. M.: 1986; 5113 GG Ulicoten,
Molenstraat 8; tel. 04249-692 (privé), 607
(prakt.); p., ass. bij P. M. C. W. Plasschaert.
Dongen. F../. M.: 1980; 5384 HA Heesch, De
Eg 9; tel. 04125-4577 (privé), 04103-4242
(prakt.); p., ass. bij G. L. Bronsvoort, J. A.
Roelofs, L. R. M. Verberne en J. M. Wijs-
muller.

*Duijkeren. Mevr. E. van: 1984; 3991 XM
Houten, Bockwcitoord 12; tel. 03403-71508;
wnd. d.

* Duursema. .1. W.: 1987; 3705 ZB Zeist, Wa-
rande 23; tel. 03404-52464; d.

Fabri. T. Ff F: 1987; 8016 AT Zwolle, Van
Hemertmarke 46; tel. 038-282911 (bur.); d.
G.v.D. Zwolle.

* Füchs. H. W. L. M.: 1987; 3583 HC Utrecht.
W. de Zwijgerstraat 8; tel. 030-514759; d.
Goos.sens. J. M. M.: 1954; 5841 AV Oploo,
Den Hoek 16a; tel. 08858-1204 (privé),
08850-12754 (bur.); dir. Coöp. Ver. voor
K.L "t Land van Cuyk\'; R.O.N.

Gotink, W. M.: 1949; 8023 DP Zwolle. Wip-
strikkerallee 170; tel. 038-534492; r.d.
Graaf. Mevr. A. B. de: 1987; 1411 VN
Naarden. Kol. Michaelstraat 4; tel. 02159-
46278; wnd. d. (toevoegen als lid).
Groenland G. J. R.: 1986; 6942 KZ Didam,
Sperwerstraat 69; tel. 08362-27571; d.
G.v.D. Gelderland.

"Heemskerk. B. G.: 1987; 3523 PH Utrecht.
Kariboestraat 281; tel. 030-5 15599; wnd. d.
"Hekerman. M. T. J.: 1987; 3705 ZC Zeist,
Warande 33; tel. 03404-52388; d.
"Hendriks. H. F. B. M.: 1987; 3436 RX
Nieuwegein, Andresgaarde 26; tel. 03402-
38700; d.

Heul. J. van der: 1977; 9501 HV Stadska-
naal, Beststraat 7; tel. 05990-12095; p., H-
D.. geass. met L. Dijkhuis, mevr. M. T. C.
van der Heul-Thiadensen A. D. van Tuinen.
Heul-Thiadens. Mevr. M. Th. C. van der;
1974; 9581 AC Mus.selkanaaL Marktstraat

-ocr page 559-

56a; tel. 05994-13.-? 12; p., H-D., geass. met
L. Dijkhuis, .1. van der Heul en A. D. van
Tuinen.

2J7 HuUeman-Lindner, Mevr. dr. M.; Wenen-
1980; Wenen-1981; 7322 TL Apeldoorn,
Frambozenlaan 64; tel. 055-662382; d.

239 .lacoh.s. P. H. M. M.: 1987; 5701 GM Hel-
mond, Burg. van Houtlaan 166 C; tel.
04920-25563; wnd. d. (toevoegen als lid).

242 .long-Roekhnd. Mevr. ./. H. J. M. de: 1987;
4101 CB Culemborg, Grote Kerkstraat I la;
tel. 03450-20251; wnd. d. (toevoegen als
lid).

314 *.lonker. J. S.: 1987; Louth. Lincolnshire
(Engeland), 104 A East Gate: tel. 0507-
607046 (privé), 602994 (prakt.); p. ass. bij
.leffrey en Plenderleith.

242 \'Joosten. R.: 1987; 2987 VT Ridderkerk,
Reggestraat 111 tel. 01804-10912; d.

244 Kas. N. P.: 1963; 2106 CR Heemstede,
Zandvoortselaan 70; tel. 023-290767 (priv),
288202 (prakt.); p., geass. met .1. A. .Jonge-
breur.

244 Kemna. ./. G.: 1951; 8111 AV Heeten, .lo-
hannalaan 61; tel. 05726-1583; r.d.

247 König. Dr. C. D. ; 1961; U-1985; 6981 AS
Doesburg, Koepoortstraat 18; tel. 08334-
73314 (privé), 085-629304, d. G.v.D.; 030-
517374, secr. P.A.O. Diergeneeskunde.

2.5/ Kuijpers. Mevr. M. M. F.: 1987; 3524 RS
Utrecht, Normandië 170; tel. 030-896938; d.
(toevoegen als lid).

253 *Leezer. R.: 1987; 2283 AR Rijswiik, K.
Doormanlaan 301; tel. 070-933851; p.

254 *l.eiuhe. Mevr. M. van: 1987; zie; Rijst-van
Lenthe, Mevr. M. van der.

257 Mameren. J. C. P. van: 1985; 3608 BR
Maarssen, Booinstede 638; tel. 0.3465-62480
(privé), 05910-14696 (bur.); d. Leo Plarma-
ceutical Products B.V.

259 Menges. G. Th. A.: 1974; 3448 ER Woerden,
Vogelwikkelveld 22; tel. 0,3480-16843; d;
,Iac.
V. Dampenningafd. Z.H. K.N.M.v.D.

259 Mensen. G. H.: 1984; 8265 DR Kampen,
Tormentil 104; tel. 05202-16129; wnd. d.

262 * Munster. Mevr. B. H. M. van: 1987; 3513
CH Utrecht, Herenweg 78; tel. 030-319127;
wnd. d.

263 Net. Mevr. J. A. /,. van der: Gent-1987; 5627
HL Eindhoven, Dordognelaan 67; tel. 040-
416917; d. (toevoegen als lid).

265 Oirschot. Dr. J. T. van: 1973; U-1980; 8212
AN Lelystad, Oostrandpark 18; tel. 03200-
22408 (privé), 73911 (bur.); wet. medew.
C.D.I.

265 *Oldenhurg. Mevr. .S.: 1987; 3432 TV Nieu-
wegein, Lecksterschans 8; tel. 03402-60530;
wnd. d.

267 *Ouwerkerk. S. L. C.: 1987; 7329 CS Apel-
doorn, .laroinirgaarde 419; tel. 055-410542
(privé), 05761-1407(prakt.); p., ass. bij P.C.

van der Hooft en .1. W. Vcrstcegt.

269 Riehes. A. H. G.: 1982; 8151 B.J Lemeler-
vcld. Koetsierstraat 8; tel. 05722-2444; wnd.
d.

270 *Polak, ./. A.: 1958; 7325 AH Apeldoorn,
Lupineweg 70; tel. 055-667237 (privé),
666444 tst. 26(bur.);lokalie hfd. Apeldoorn
R.V.V. kring 5.

272 * Putten. Mevr. S. W. M. van rff r; 1987; 3512
GK Utrecht, Oudkerkhof 28 A; tel. 030-
319121; wnd. d.

273 Raymakers. R. J. M. L: 1982; 5711 BK So-
meren. Beukelaar 21; tel. 04937-1770
(prakt.); p., geass. met L. P. M. v. d. Brand,
dr. A. de Kruif. M. M. F. H. van Kuijk, L.
A. J. Smeenk en J. A. Westerbeek.

273 Remmen. ./. L. A. M.: 1968; 5268 CP Hel-
voirt, St. Jorisstraat 18; tel. 04118-2181
(privé), 04116-73951 (bur.); d. G.v.D. prov.
N. Brabant; R.O.N.

274 *Rijst-van Lenthe. Mevr. M. van der: 1987;
2042 PL Zandvoort, Kostverlorenstraat
108; tel. 02507-15073; d.

279 *Schoonman. L.: 1987; 3513 LH Utrecht,
Herenweg 78; tel. 030-319127; wnd. d.

2Sl Seuren. F. ./. G.: 1987; 4651 AM Steen-
bergen. Kruispoort 34; tel. 01670-65946
(privé), 65945 (prakt.); p., ass. bij .1. .). Fla-
meling, P. ,1. Mangus en R. J. C. de Theije.

28! Siegersma. Y. M.: 1975; 9503 AB Stadska-
naal, Handelskade 40; tel. 05990-18784; p.

281 *Siereveld Mevr. K.: 1987; 3981 ZM Bun-
nik, VIetweide 70; d.

285 *Stärcke. Mevr. L M. A.: 1985; 3514 GV
Utrecht, .1. D. v. d. Waalstraat 12; tel. 0.30-
719865; d.

290 *Tilhurg. Mevr. A. H. F: 1987; 7491 AH
Delden, Langestraat 70; tel. 05407-64476
(privé), 05499-62223 (prakt.); p., ass. bij.).
Abma.

29! *Timmers. Mevr. J. M.: 1987; 3581 AC
Utrecht, Nachtegaalstraat 33 bis; tel. 030-
318886; d.

29! "Tjoeng. Mevr. M. U. M. Y.: 1987; 5469 SL
Erp. Melkerstraat 3; tel. 04135-3163; wnd.
d.

29J Tuinen. A. D. van: 1954; 9541 CK Vlagt-
wedde. Schoolstraat 4; tel. 0599.V12220; p.,
geass. met L. Dijkhuis,.!, van der Heul en
mevr. M. T. C. van der Heul- I\'haidcns.

294 "Vercammen. T. ./. M.: 1987; 5551 TJ Val-
kenswaard, Venbergseweg 8; tel. 04902-
12.301; wnd. d.

295 Verschuuren. G. B. M.: 1987; 5469 SL Erp,
Melkcrstraat 3; tel. 04135-3163; p., ass. bij
D. A. H. Brus, L. B. H. tcn Hove, J. W. M.
Miltenburg, P. J. A. M. Pulskens cn D. M.
N. van Vuren.

300 Vroonland C. T. M.: 1986; 1213 CA Hilver-
sum, Gérard Doulaan 17; tel. 035-23.3743
(privé), 17620 (prakt.); p., ass. bij C. A. A.
M. Mol en R. Muller.

-ocr page 560-

Vacatures in het buitenland

Anaesthesiology residency

The Anaesthesia Service is seeking applicants
for two residency positions. The starting date of
the positions will be July 1st, 1988. These resi-
dencies will be of two years duration based on
an annual renewal.

The residencies, which are conducted under the
supervision of three faculty anaesthesiologists,
provide training in the anaesthesia of all major
domestic species and encourages the develop-
ment of investigatory skills. Because the College
of Veterinary Medicine is a part the J. Hillis
Miller Health Science Center appropriate sec-
tions of the residency in veterinary anaesthesia
are conducted in association with the Depart-
ment of Anaesthesia in the College of Medicine.
The College of Veterinary Medicine is situated
at Gainesville in north central Florida approxi-
mately equidistant from the Atlantic and Me-
xican Gulf Coasts. It is 40 miles north of Ocala
which is the second largest horse breeding center
in the USA and which provides the College with
a rich and varied equine case load. The small
animal case load is equally varied and, together
with a strong zoological medicine service, pro-
vides the anaesthesia resident with a busy but
balanced educational program.
The selection of residents is carried out through
the Intern and Resident Matching Program and
applications close on January 10th, 1988. Any
persons interested in these position should con-
tact the below for further information:
Dr. Allistair I. Webb, Department of Medical
Sciences, Box J-126, JHMHC, University of
Florida, Gainesville, FL 32605 U.S.A.

Te koop aangeboden:

RÖNTGENAPPARAAT

90 kV, 30 mA.
Te bevragen bij:
tel. 020-642094.

DOORLOPENDE AGENDA

November:

16—20 PAO-D: cursus Zeister Dagen.

18 VVDO-Dag 1987 (pag. 1235),

19 Klinische Avond van Diergeneeskd. Centrum
Noord-Nederland, Emmeloord (pag. 1268).

19—20 PAO-D: cursus Verbanden en Spalken.

19—20 PAO-D: cursusChemischecontaminan-
ten in voedingsmiddelen van dierlijke oor-
sprong.

23 PAO-D: cursus Verbanden en Spalken.

23 Regiovergadering A.U.V. Regio Zuid, motel
Ciilze te Gilze, aanvang 20.30 uur.

24 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkverga-
dering varkens, aanvang 20.15 uur.

24 Regiovergadering A.U.V. Regio Oost, \'De
Cantharel\' in Ugchelen, aanvang 20.30 uur.

24 Werkgroep Pluimvee NO Gez.d. v. Dieren,
Zwolle.

24—25 PAO-D: Klinische les gezelschapsdieren.

25 Regiovergadcring A.U.V. Regio West, De
Eenhoorn te Woerden, aanvang 20.30 uur.

26 Groep Geneeskd van het Rund KNMvD.
Vergadering: \'Produktie en voeding op het
rundveebedrijr, aanvang 14.00 uur (pag.
1322).

26—27 PAO-D: Chemische contaminanten in
voedingsmiddelen van dierl. oorsprong (pag.
631).

26—27 PAO-D: cursus Fertiliteit varken.

27 Creation of the European Society of Veteri-
nary Neurology (ESVN), Paris (pag. 804).

December:

1 Regiovergadering A.U.V. Regio Noord,
Cresthotel te Drachten, aanvang 20.00 uur.

3—4 PAO-D; Chemische contaminanten in
voedingsmiddelen van dierl. oorsprong (pag.
631).

6—11 AO-VET gevorderdencursus fracturen
(Duitse taal) (pag. 1113).

9 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring. Rest. \'De Ruijt\', Capelle a/d IJssel.
Aanvang 20.30 uur. Spreker drs. G. J. van
Nie over valken.

Correctie codelijst van geneesmiddelen voor vleeskalveren nr. 7

Code

Produktnaam

Firma

Prijs

Pagina

631

Oxytetracycline HCl

Dopharma

ƒ65,-

(was/59,-)

17

674

Tetracycline HCl

Dopharma

ƒ89,-

(was/92,-)

17

651

Sulfadimidine Na

Dopharma

ƒ36,-

(was/32,-)

17

521

Furaltadone HCl

Dopharma

ƒ42,-

(was ƒ 41,-)

16

522

Furazolidon 100%

Dopharma

ƒ25,-

(was/24,-)

16

582

Trimethoprim HCl 100%

Dopharma

ƒ96,-

(was/94,-)

17

Datum van ingang: 1 oktober 1987.

-ocr page 561-

10 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkverga-
dering runderen, aanvang 20.15 uur.
10 Afd. Utrecht KNMvD. Ledenvergadering in
Houten.

10 Groep Vet. flomeopathie KNMvD. Studie-
vergadering. .Jaarbeurscongrescenlrum,
Utrecht; aanvang 19.30 uur.
10 Groep GKZ KNMvD. Ledenvergadering.
(Gewijzigd van 17 naar 10 december) (pag.
1268 en 1318).
10 Groep Pluimvccwetenschappcn KNMvD.

Vergadering.
13 4c Lustrum Veterinair l^ispuut Unitas.

14—19 AO-VET gevorderdencursus fracturen
(in Engelse taal) (pag. 1113).

15 Aid. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.
I lotel Bergzicht, Hellendoorn; aanvang 20.00
uur.

15—16 PAO-I^: cursus Begeleiding melkveebe-
drijven.

16 Kring \'Dierenartsen in \'t Gooi". Vergadering.
Café \'De Ouwe Tak\'. Blaricum, aanvang
20.30 uur.

16 Afdeling Gelderland KNMvD. Vergadering.
Crest Hotel, Velp, aanvang 20.15 uur.

17 Afd. Noord-Holland KNMvD. Ledenverga-
dering, Motel Akersloot.

17 \'Diergeneesmiddelen in het jaar 2000: ont-
wikkelingen onderzoek en toepassingen\'.
Themadag TLTO (NRLO). Inl. prof. dr. A.
.1. A. Schotman, tel. 03404-57496.
17—18 PAO-D: cursus VAMPP-begeleiding
rundveebedrijvcn.

1988
.Januari

Werkgroep Pluimvee NO. Gez.d. v. Dieren,
Zwolle.

PAO-D: cursus Ethiek.

PAO-D; cursus Praktische Röntgenologie

Paard (Emmeloord).

Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkverga-
dering kleine herkauwers, aanvang 20.15
uur.

2nd Scientific Meeting Internat. Veterinary
Ear and Throat Assoc., Orlando (Florida,
U.S.A.) (pag. 853).

-21 PAO-D: cursus Fertiliteit Varken (her-
haling).

Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering.

PAO-D: cursus Urethrostomie Kater(herha-
ling).

PAO-D: cursus Praktische Röntgenologie
Paard (Broekhuizenvorst).
Groep Geneeskd van hel Rund KNMvD.
Vergadering: \'Bovine Virus Diarree\'.
Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkverga-
dering pluimvee, aanvang 20.15 uur.
PAO-D: cursus Praktische Röntgenologie
Gezelschapsdieren (Wageningen).

25

26

29

Februari:

I—4 Equine Stud Medicine Course, New-
market (GB).
6 PAO-D: cursus Praktische Röntgenologie
Gezelschapsdieren (Emmeloord)

12

13
15

14

16

20-

21

22

23

Gevraagd in een dierenartsenpraktijk voor landbouwhuisdieren, paarden en gezel-
schapsdieren in het zuiden des lands

EEN DIERENARTS M/V

Gedacht wordt aan een enthousiaste collega met een brede veterinaire belangstel-
ling; enige ervaring strekt tot aanbeveling. Brief met curriculum vitae binnen 14
dagen na verschijning dezes te ricbten aan de redaktie van bet Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecbt, onder nummer 62/87.

Meisje in bezitvan MAS-diplomadierverzorging A(metveterinaireonder-
steuning) zoekt werk als

DIERENARTSASSISTENTE

op of nabij Utrechtse Heuvelrug. Praktijkervaring aanwezig.

Brieven onder nummer 63/87 aan de redaktie van het Tijdschrift voor

Diergeneeskunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

In januari \'88 afstuderende H.L.S.-er biedt zich aan voor bedrijfs-
begeleidingsfunctie
voor een grote dierenartsenpraktijk.
Tel. 05788-5945.

-ocr page 562-

Homeopathie per injectie?
Natuurlijk kan dat

De Vetsan-preparaten

Speciaal voor dierenartsen
heeft men in Duitsland
30 jaar geleden homeo-
pathische geneesmiddelen
in injectievorm ontwikkeld:
de Vetsan-preparaten. Elk
Vetsan-preparaat is samen-
gesteld uit meerdere enkel-
voudige homeopathische
geneesmiddelen.
Door deze specifieke com-
binatie kan toepassing
van de Vetsan-preparaten
plaatsvinden op geleide
van de reguliere diagnose.
De homeopathische Vetsan-
injectievloeistoffen zijn
goed te combineren met
reguliere therapie, met uit-
zondering van Cortison-
preparaten.

Voor een optimaal effect
verdient het aanbeveling
de Vetsan-therapie te
ondersteunen met de
perorale vorm van het

m

V

sa \'m^ê

100 ml

Vitavetsan ^^Ipf
hoofdbestanddeel.
Het gaat om de volgende
Vetsan-preparaten:
L^septal, Metrovetsan,
Spasmovetsan, Viruvetsan,
en Vitavetsan.

Verpakking

flacon è 100 ml
injectievloeistof.

100 (Tl!

Melrovels^Ümi^

homeopathie en fytotherapie

VSM Geneesmiddelen bv

Berenkoog 35, 1822 BH Alkmaar,
tef072-661122.

-ocr page 563-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Een stochastisch computer-simulatiemodel
voor geïntegreerd zoötechnisch, veterinair en
economisch onderwijs ten aanzien van
managementbeslissingen op
melkveebedrijven

A stochastic computer simulation model for use in integrated zootechnical
veterinary and economic instruction with regard to decisions concerning
management on dairy farms.

A. A. Dijkhuizen\', P. L. Roosenschoon^ en L. Elving^

SAMENVATTING In di! artikel wordt een onderwijs-simulatiemodel beschreven, waarmee de
achtergronden en effecten van managementbeslissingen in melkveestapels in hun onderlinge
.samenhang kunnen worden bestudeerd. Het model is toegespitst op de vruchtbaarheidsproble-
matiek. De aangeboden informatie in de uitgangssituatie is afkomstig van de vruchtbaarheid-
ziek tekaart. Via vraag en antwoord moet vervolgens worden geprobeerd te komen tot een juiste
bedrijfsdiagnose en een passend advies voor het betreffende bedrijf Omdat tevens alle op-
brengsten- en kostenfactoren worden gesimuleerd, zijn de effecten van de advisering ook op hun
economische consequenties te beoordelen. Om de praktijk zo goed mogelijk na te bootsen
worden daarbij allerlei gebeurtenissen en effecten van beslissingen stochasti.sch in de beschou-
wing betrokken. Het model biedt zodoende aan een ieder die met bedrijfsbegeleiding te maken
heeft of krijgt, de mogelijkheid om in een relatief kort tijdsbestek te oefenen op een terrein
waarvoor praktijkbedrijven nauwelijks of geen ruimte tot experimenteren kunnen bieden. De tot
nu toe opgedane ervaringen bij gebruik in het onderwijs aan veterinaire en landbouwkundige
studenten zijn duidelijk positief.

SUMMARY A teaching version of a (main frame) simulation model is described in the present
paper. The primary purpose of this model is to study the background and effects of management
decisions with regard to reproductive performance in dairy cattle. The initial information
available is derived from a fertility-health chart, commonly used on commercial dairy farms in
the Netherlands. The user than goes through the programme in an interactive manner in order to
e.stablish the correct diagnosis as well as to give suitable advice. As all the revenues and costs are
simulated, it is also possible to consider the effects of advice from the economic point of view. In
imitating realfarm conditions as closely as possible, various events and effects of decisions are
stochastically involved, i.e. as random samples on appropriate probability distributions rather
than as fixed values. People involved in herd health programmes, therefore are given the oppor-
tunity of exercising in a field in which farmers cannot permit experiments. The experience gained
in using the model in teaching veterinary and agricultural students has been positive so far.

\' Dr. ir. A. A. Dijkhuizen, Vakgroep Agrarische Bedrijfseconomie, Landbouwuniversiteit, Holland-

seweg 1, 6706 KN Wageningen.
^ Ir. P. L. Roosenschoon, voorheen tijdelijk werkzaam bij de vakgroepen Agrarische Bedrijfseconomie

van de Landbouwuniversiteit en Zootechniek van de Faculteit der Diergeneeskunde.
^ Drs. L. Elving, Vakgroep Zootechniek, Faculteit der Diergeneeskunde, Yalelaan 17, Postbus 80.156,
3508 TD Utrecht.

-ocr page 564-

INLEIDING

Managementbeslissingen op landbouwbedrijven komen gewoonlijk tot stand
onder invloed van een groot aantal factoren. Voor het verkrijgen van een beter
inzicht in dit soort beslissingen kan niet worden volstaan met een bestudering van
de diverse deelaspecten afzonderlijk. Van belang is juist ze in hun onderlinge
samenhang, ofwel geïntegreerd, te bezien. Computer-simulatiemodellen vormen
daartoe een goed hulpmiddel, zowel in onderzoek als in onderwijs. Voorwaarde is
wel, dat de omstandigheden waaronder in de praktijk de beslissingen moeten
worden genomen zo werkelijkheidsgetrouw mogelijk kunnen worden nagebootst,
bijv. door rekening te houden met risico en onzekerheid. Het in dit artikel gepresen-
teerde onderwijsmodel vormt hiervan een voorbeeld, waarbij als toepassingsgebied
is gekozen voor de vruchtbaarheid bij melkvee.

Gezondheidsstoornissen en vruchtbaarheidsproblemen spelen nog steeds een be-
langrijke economische rol in de Nederlandse melkveehouderij. Voor een doorsnee
bedrijf wordt de hiermee gepaard gaande schade geschat op ongeveer ƒ 400,— per
koe per jaar, wat overeenkomt met bijna 10% van de totale bruto opbrengst ofwel
met 40% tot 50% van de normale arbeidsopbrengst van een melkveehouder (1). De
gevonden verschillen tussen bedrijven zijn zelfs nog groter dan dit gemiddelde
schadebedrag. Bedrijfsbegeleiding wordt gezien als een belangrijk instrument om
het management op dit terrein te verbeteren. Reeds enige jaren geleden is aange-
toond, dat met een breed opgezette landbouwkundige en veterinaire bedrijfsbege-
leiding ook onder Nederlandse praktijkomstandigheden een aanzienlijk econo-
misch voordeel is te behalen (10). Sindsdien wordt nog voortdurend gewerkt aan
een inhoudelijke verbetering en een verdere uitbouw van dergelijke begeleidings-
programma\'s (9). De kern ervan blijft evenwel ongewijzigd, en zou als volgt kunnen
worden omschreven: op grond van een gedetailleerde en zorgvuldig bijgehouden
administratie proberen afwijkingen en problemen in de bedrijfsvoering vroegtijdig
te onderkennen, teneinde ze door een gerichte advisering en aanpak terug te kunnen
dringen en te voorkomen.

Deze systematiek van informatie, diagnose en advies vormt ook de kern van het
onderhavige onderwijs-simulatiemodel. Dit model biedt aan een ieder die met
bedrijfsbegeleiding te maken heeft of krijgt, de mogelijkheid om in een relatief kort
tijdsbestek van enkele uren zelfstandig te oefenen op een terrein waarvoor praktijk-
bedrijven nauwelijks of geen ruimte tot experimenteren kunnen bieden. De aange-
boden informatie in de uitgangssituatie is afkomstig van de inmiddels op veel
bedrijven geïntroduceerde vruchtbaarheid-ziektekaart (7). Omdat in het model alle
opbrengsten- en kostenfactoren worden gesimuleerd, zijn de effecten van de uitein-
delijke advisering ook op hun economische merites te beoordelen. Bij dit alles
wordt het model interactief (dus via vraag en antwoord) doorlopen, zodat ervaring
in omgang met de computer niet is vereist\'.

In het navolgende wordt nader ingegaan op de opzet en werkwijze van het model,
alsmede op enkele opgedane ervaringen en te verwachten ontwikkelingen op dit
terrein.

OPZET VAN HET MODEL

Het onderhavige onderwijsmodel stoelt in belangrijke mate op een eerder voor
onderzoek ontwikkelde versie van het simulatiemodel (3, 4, 5). Voor een meer
gedetailleerde beschrijving van de structuur en werking van het simulatiemodel als
zodanig, alsmede van de gehanteerde uitgangsgegevens wordt daarom hiernaar
verwezen.

\' Het programma is momenteel operationeel op de VAX-computers van de Landbouwuniversiteit in
Wageningen en opeen super-minicomputer van de Rijksuniversiteit in Utrecht (MV 10000).

-ocr page 565-

De belangrijkste aangebrachte wijziging in de genoemde onderzoeksversie is ge-
legen in de ombouw tot een model waarmee interactief kan worden gecommu-
niceerd. De opbouw van het aldus verkregen model staat schematisch weergegeven
in figuur 1. Na de start van het programma wordt op basis van ingevoerde
bedrijfsgegevens (produktieniveau, leeftijdsopbouw, vruchtbaarheidskenmerken,
voerrantsoen, prijzen etc.) een beginveestapel gecreëerd, bestaande uit 60 indi-
viduele melkkoeien met bijbehorend jongvee. Elk individueel dier wordt vervolgens
steeds \'doorgeschoven\' in de tijd in stapjes van 20 dagen, met na iedere periode een
actualisering van alle beschikbare informatie. Om daarbij de werkelijke gang van
zaken in de praktijk zo goed mogelijk na te bootsen, worden de belangrijkste
gebeurtenissen stochastisch in de beschouwing betrokken. Stochastisch wil hier
zeggen, dat de uitkomst van een loting bepaalt of de betreffende gebeurtenis zich zal
voordoen, en zo ja in welke vorm of in welke mate. Voor de geslachtsbepaling van
een geboren kalf bijvoorbeeld, wordt bij iedere afkalving ad random een getal
getrokken uit een uniforme verdeling tussen O en 1. Bij een uitkomst van 0,5 of lager

-ocr page 566-

is het een stierkalf, anders een vaarskalf. Herhaalde berekeningen bij dezelfde
uitgangsgegevens leiden zodoende niet per definitie tot dezelfde uitkomsten. In het
model zijn de produktie van melk, vet en eiwit, de vruchtbaarheidskenmerken
(inclusief het geslacht en de levensvatbaarheid van het kalf) en de kans op ge-
dwongen afvoer opgenomen als stochastische variabelen. Ieder van deze ken-
merken heeft daarbij een eigen type kansverdeling waaruit kan worden geloot.
Afhankelijk van de uitkomst van deze stochastische variabelen worden vervolgens
met behulp van vaste rekenregels de andere factoren vastgesteld. De belangrijkste
van deze zogenaamde deterministische variabelen zijn de voeropname, het levend
gewicht (inclusief de slachtwaarde), het aantal stuks aan te houden jongvee en de
prijzen.

Zoals aangegeven in figuur 1, doorloopt het programma na het creëren van de
beginveestapel zonder onderbreking de jaren 1 tot en met 3. Doel hiervan is het
verkrijgen van een stabiele uitgangssituatie. Van de aan het eind van jaar 3 aanwe-
zige veestapel wordt dan de vruchtbaarheid-ziektekaart gepresenteerd, op grond
waarvan een bedrijfsdiagnose moet worden opgesteld. Na inbreng van de uiteinde-
lijke adviezen wordt de situatie doorgerekend voor de jaren 4 tot en met 6. Om al te
grote schommelingen in de vermeende (economische) effecten van deze advisering
te voorkomen, hebben de weergegeven resultaten in de eindsituatie betrekking op
het gemiddelde van de genoemde 3 jaren.

INTERACTIEVE WERKWIJZE

De voor het creëren van de beginveestapel gehanteerde uitgangsgegevens stemmen
zoveel mogelijk overeen met die van een doorsnee Nederlands melkveebedrijf (4),
behalve voor wat betreft het niveau van de melkproduktie en de vruchtbaar-
heidskenmerken. Daarvoor wordt uitgegaan van één van de 15 uiteenlopende
bedrijfssituaties, welke zijn samengesteld en voorgeprogrammeerd uit het geheel
van in tabel 1 weergegeven combinatiemogelijkheden. Zoals aangegeven, is hierbij
het kenmerk \'drachtigheidskansen\' opgebouwd gedacht uit 2 onderdelen: een aan
de kwaliteit van het management gebonden geachte bedrijfsinvloed en een stierin-
vloed. De gemiddelde drachtigheidskans na le inseminatie kan zodoende in prin-
cipe variëren van 0,40 x 0,50 x 100% = 20% tot 0,90 x 0,90 x 100% = 81%.
Een voorbeeld van de uitgeprinte gegevens van een aan het eind van jaar 3
aanwezige veestapel staat weergegeven in tabel 2. De basisinformatie van een

l abel I. Mogelijke uitgangswaarden van dc meest betrokken kenmerken.

1.

oestrusdetectie(%)

30

40

50

60

70

80

90

2.

drachtigheidskans na le
inseminatie:

- bedrijfsnveau

40

50

60

70

80

90

- bevruchtend vermogen stieren

50

60

70

80

90

3.

aanvangstijdstip insemineren

(dgn na afkalven)

50

60

70

80

4.

eindtijdstip insemineren

(dgn na afkalven)

100

120

140

160

180

200

220 a\' b^

5.

frequentie afkalfproblemen(%)

0

5

10

15

20

25

6.

bedrijfsstandaard koe

(kg melk per dag)

22

24

26

28

30

32

34 36

\' Eindtijdstip voor koeien met een lactatiewaarde(LW) beneden lOOop lóOdagen, voordeoverigen op
220 dagen na afkalven.

^ Koeien met een LW van 80 of lager in fiet geheel niet meer insemineren, voor dieren tussen 80 en 90
eindtijdstip op 160 dagen en voor de overigen op 220 dagen na afkalven.

-ocr page 567-

•fabel 2.

Voorbeeld

van aangeboden

informatie van enkele dieren

in de beginsituat

ie, gedateerd op

1 januari

1986.

koe

lactatie

laatste

storingen(*)

datum le

nummer

waarde

kalfdatum

bij en/of kort

waargenomen

%

(dag/mnd/jr)

na afkalven

oestrus

inseminatiedata

43

101

010485

»

140585

040685 240685

050885

18

83

010485

120585

120585

1

92

170485

080585

190685 300685

100785 310785

60

94

210585

»

050885

260885 171085

7

115

240585

200685

110785

9

125

101085

011285

211285

33

78

181085

071285

071285

51

105

231185

291285

52

94

061285

12

107

291285

_

De totale bedrijfsomvang bedraagt 60 melkkoeien met bijbehorend jongvee, de arbeidsopbrengst van de
ondernemer lag in 1985 op ƒ 57.123,- en de gemiddelde bedrijfsstandaardkoe op 29.

vruchtbaarheid-ziektekaart (koenummer, kalfdatum, wel (*) of geen (—) storingen
bij en/of kort na afkalven, oestrus- en inseminatiedata) is daarbij aangevuld met
enkele gegevens over de arbeidsopbrengst en de melkproduktie (bedrijfsstandaard-
koe) van het bedrijf, alsmede met de individuele produkties in de lopende lactatie
(lactatiewaarde LW). Bij laatstgenoemd kengetal wordt de voorspelde 305-dagen
produktie aan vet en eiwit uitgedrukt in procenten van het bedrijfsgemiddelde, na
correctie voor de belangrijkste systematische invloeden (leeftijd bij afkalven, sei-
zoen van afkalven en lactatiestadium).

Indien de onbewerkte gegevens uit tabel 2 niet voldoende worden geacht voor het
direct stellen van een diagnose en een daarop gebaseerde advisering, biedt het
programma de mogelijkheid hieruit een groot aantal fertiliteitsparameters te laten
berekenen. Deze parameters staan in een willekeurige volgorde weergegeven in
tabel 3. Voordat de computer echter de uitkomsten verstrekt, moet worden aange-

I\'abel 3. Overzicht parameters bedrijfsfertiliteit

1.

2.

3.

4.

5.

6.

7,

8.
9.

10.

11.

12.

13.

14.

15.

16.

17.

18.

bevruchtingspercentage na le inseminatie

aantal inseminaties per conceptie (efficiëntiegetal)

aantal inseminaties per aangeboden koe (inseminatiegetal)

interval partus - conceptie

interval partus - le inseminatie

interval le inseminatie - conceptie

fertiliteitsstatus

aantal afgevoerd wegens fertiliteitsproblemen
tussenkalftijd

bedrijfseconomische schade te lange tussenkalftijd

gemiddelde lengte inseminatie-intervallen

bedrijfseconomische schade afvoer wegens fertiliteitsproblemen

gemiddelde lengte waargenomen oestrus-intervallen

non-return percentage op 56 dagen van de 3 meest gebruikte stieren

frequentieverdeling inseminatie-intervallen

frequentieverdeling oestrus-intervallen

frequentieverdeling intervallen partus - conceptie

frequentieverdeling intervallen partus - le inseminatie

19. frequentieverdeling tussenkalftijd

-ocr page 568-

geven welke 2 parameters in dit verband als meest zinvol worden beschouwd en hoe
hoog hun uitkomsten worden geschat. Een schatting die minder dan 2\'/2% afwijkt
van de werkelijke waarde wordt goed gerekend. Vervolgens worden de fertiliteits-
parameters berekend en gepresenteerd met behulp van een door Elving en Van
Eldik (6) ontwikkeld computerprogramma, waarvan ook in de praktijk gebruik
kan worden gemaakt.

Na bestudering van deze uitvoerige informatie moet worden overgegaan tot het
stellen van een bedrijfsdiagnose. Daarbij kunnen maximaal 2 van de in tabel 4
weergegeven mogelijkheden worden gekozen. Door het aanroepen van een bege-
leidende subroutine (\'Hulp\') kan hierbij overigens op elk moment eerder verstrekte
informatie ter nadere beoordeling op het beeldscherm worden teruggeroepen.

Tabel 4. Overzicht mogelijke bedrijfsdiagnosen

1. de vruchtbaarheidssituatie is prima

2. te veel koeien worden te laat voor het eerst tochtig gezien
er wordt te laat met insemineren begonnen

4. de oestrusdetectie in het algemeen laat te wensen over

5. er wordt te lang doorgegaan met insemineren

6. er wordt te lang doorgegaan met insemineren c.q. niet gelet op het produktieniveau van de dieren

7. er wordt te vroeg gestopt met insemineren c.q. niet gelet op het produktieniveau van de dieren

8. dc fertiliteit van de gebruikte stieren is te laag

9. de afvoer in verband met fertiliteitsstoornissen is te hoog

10. te veel koeien hebben problemen bij de partus of tijdens het puerperium

11. de afvoer vanwege gezondheidsstoornissen is te hoog

Tenslotte komt men dan toe aan de advisering. Rekening houdend met de prakti-
sche uitvoerbaarheid mogen niet meer dan twee adviezen worden verstrekt.
In totaal is een 20-tal beschikbaar, zoals weergegeven in tabel 5. Degenen die meen-
den wel direct op grond van de oorspronkelijke informatie van de vruchtbaarheid-
ziektekaart over te kunnen gaan tot diagnosestelling en -advisering, krijgen na het
inbrengen van hun adviezen alsnog alle uitkomsten van de eerder genoemde
fertiliteitsparameters gepresenteerd, met de mogelijkheid hun opgegeven adviezen
te herzien.

Na de definitieve invoering van de adviezen vindt een berekening plaats van de
eindveestapel. Alvorens de resultaten te presenteren vraagt de computer om een
schatting van het verwachte inkomenseffect. Voor een goede vergelijking worden
vervolgens de waarden van alle in beschouwing genomen parameters van de
begin-cn eindsituatie achtereenvolgens naast elkaar op het beeldscherm weergege-
ven. Vanwege het eerder genoemde stochastische karakter van meerdere variabelen
kan zich hierbij cen vermeende discrepantie voordoen tussen het effect van de
adviezen op de fertiliteitsparameters enerzijds en de uiteindelijke arbeidsopbrengst
van de ondernemer anderzijds. Conform de situatie in de praktijk wordt hiermee de
beperkte zeggingskracht in dezen van werkelijk behaalde economische eindresulta-
ten geïllustreerd. De rechtstreeks uit de technische parameters afgeleide schades
van respectievelijk een langere tussenkalftijd en voortijdige afvoer wegens vrucht-
baarheidsproblemen, waarbij de verschillen in technische eenheden economisch
zijn gewaardeerd met in modelberekeningen vastgestelde norm-schadebedragen
(1), vormen dan ook een waardevolle aanvulling.

Het programma maakt tenslotte kenbaar welke adviezen in de gegeven situatie als
de beste moeten worden beschouwd. Indien deze afwijken van de opgegeven
adviezen wordt de mogelijkheid geboden om vanuit dezelfde beginsituatie het
programma nogmaals (in verkorte versie) te doorlopen om ook de eindresultaten

-ocr page 569-

Tabel 5. Overzicht mogelijke adviezen

1. verbeter de oestrusdetectie met 1 klasse (d.w.z. met 10%)

2. verbeter de oestrusdetectie in een bepaalde periode

3. verbeter het bedrijfsniveau i.v.m. drachtigheid met 10%

4. verbeter het bedrijfsniveau i.v.m. drachtigheid met 20% d.m.v. veterinaire vruchtbaarheidsbege-
leiding (N.B. Dan wel enige extra kosten dierenarts)

5. begin met insemineren op 50 dagen na afkalven

6. idem op 60 dagen na afkalven
1 ■ idem op 70 dagen na afkalven

8. idem op 80 dagen na afkalven

9. ga met insemineren door tot en met 100 dagen na afkalven
10. idem 140 dagen na afkalven
\'I- idem 180 dagen na afkalven
\'2. idem 220 dagen na afkalven

13. ga produktie-afhankelijk insemineren (d.w.zdieren met een LW< 100 insemineren t/m 160 dagen
en met een LW > 100 insemineren t/m 220 dagen na afkalven)

14. ga produktie-afhankelijk insemineren (d.w.z. dieren met een LW sS 80 niet insemineren
een 80 < LW ^ 90 insemineren t/m 160 dagen

een LW > 90 insemineren t/in 220 dagen na afkalven)

15. gebruik stieren met een bevruchtend vermogen van 50%

16. idem van 70%

17. idem van 90%

18. verlaag de afkalfproblemen met 5% ten opzichte van de huidige situatie

19. idem met 10% ten opzichte van de huidige situatie

20. ga op dezelfde voet door

bij deze nieuwe adviezen te verlcrijgen. Nadat het programma is beëindigd, ican het
verzoek worden ingebracht om de resultaten uit te printen op papier. Hierbij gaat
het om de vruchtbaarheid-ziektekaart, de waarden van de fertiliteitsparameters en
enkele overige bedrijfs(economische) resultaten van zowel de begin- als de eindsi-
tuatie.

OPGEDANE ERVARINGEN EN VERWACHTE ONTWIKKELINGEN

Het beschreven simulatiemodel wordt tot nu toe gebruikt in het onderwijs aan
co-assistenten Diergeneeskunde (specialisatie Landbouwhuisdieren) en doctoraal-
studenten aan de Landbouwuniversiteit (integratievak Veehouderij en Agrarische
Bedrijfseconomie). In beide gevallen zijn de opgedane ervaringen duidelijk positieL
Bij de diergeneeskundige studenten wordt schriftelijk geëvalueerd. De gemiddelde
waardering tot nu toe (71 studenten) bedraagt 7,7, met een spreiding van 0,89. Het
programma blijkt bovendien uiterst gebruikersvriendelijk en vraagt dan ook nau-
welijks toelichting vooraf. Het interactief op de computer werken aan een praktisch
gericht probleem nodigt uit en inspireert tot een serieuze aanpak. De opzet van het
programma vraagt voortdurend om het maken van keuzes en het stellen van
prioriteiten, en derhalve om een grondige beoordeling van de aangeboden informa-
tie. De doelstelling komt dan ook het meest tot z\'n recht indien in groepjes van 2 of
maximaal 3 personen wordt gewerkt. Het verstrekken van aanvullend documenta-
tiemateriaal blijkt nuttig voor het nazoeken van definities en normaalwaarden van
gehanteerde kengetallen. Een gemeenschappelijke nabespreking van de opgedane
ervaringen verruimt het inzicht in de problematiek als geheel. De inhoud van het
model biedt zoveel aanknopingspunten, dat toepassing bij andere dan bovenbe-
doelde niveaus van voorkennis bij de gebruik(st)ers als mogelijk en zinvol wordt
gezien (bijv. het (hoger) agrarisch beroepsonderwijs en het post-academisch on-
derwijs).

-ocr page 570-

Momenteel wordt gewerkt aan een soortgelijke toepassing van het model gericht op
de fokkerij-aspecten van een bedrijf. Gezien de uitgebreidheid van de onderzoeks-
versie van^^het oorspronkelijke simulatiemodel zijn nog verschillende andere toe-
passingsgebieden te onderkennen, zoals bijvoorbeeld de voeding, het vervangings-
beleid en de kalveropfok. Een koppeling met computergestuurde diaprojectoren en
videorecorders behoort technisch gezien tot de mogelijkheden (11), en zou de
zelfwerkzaamheid in het onderwijs verder vergroten en verbeteren.
De toegankelijkheid van dit soort modellen neemt aanzienlijk toe, indien ze opera-
tioneel kunnen worden gemaakt voor de microcomputer. Een eerste voorbeeld van
een soortgelijk simulatiemodel waarbij het ingewikkelde karakter van het produk-
tieproces op een melkveehouderijbedrijf in bevredigende mate van gedetailleerd-
heid lijkt te zijn gesimuleerd is inmiddels beschikbaar, zij het toegespitst op Ameri-
kaanse omstandigheden (8). Voor de varkenshouderij is ondertussen ook een op de
Nederlandse situatie geënt model operationeel, gericht op het vervangingsbeleid bij
zeugen (2). Gezien de te verwachten ruimere verspreiding van microcomputers en
hun nog steeds toenemende geheugencapaciteit liggen hier nog veel mogelijkheden
tot het (verder) ontwikkelen van dergelijke gebruikersvriendelijke simulatie- en
beslissingsmodellen. Behalve voor gebruik in onderzoek en onderwijs vormen ze
tevens veelbelovende hulpmiddelen voor een meer kwantitatieve en geïntegreerde
benadering van zoötechnische, veterinaire en economische aspecten bij de prakti-
sche uitvoering van bedrijfsbegeleiding.

LITERATUUR

1. Dijkhuizen AA. Economische aspecten van ziekten en ziektebestrijding bij melkvee. Dissertatie
Utrecht, 1983.

2. Dijkhuizen AA. PorkCHOP: een economisch vervangingsmodel voor zeugen op de micro-compu-
ter. Tijdschr Diergeneeskd 1986; 111: 1055.

3. FJijkhuizen AA, Hibma Sj, and Renkema JA. A stochastic model for the simulation of management
decisions in dairy herds, with special reference to reproductive performance. Neth J of Agric Sci
1985; 33: 59.

4. Dijkhuizen AA, Stelwagen J, and Renkema JA. A stochastic model for the simulation of manage-
ment decisions in dairy herds, with special reference to production, reproduction, culling and
income. Preventive Veterinary Medicine 1986; 4: 273.

5. flibma Sj. Een simulatiemodel voor de bestudering van het management ten aanzien van produktie
en gezondheid in melkveestapels. Intern rapport, afd. Agrarische Economie, Vakgroep Zootech-
niek, Faculteit der Diergeneeskunde, Utrecht, 1983.

6. Elving L en Eldik P van. Incidentele en periodieke beoordeling van actuele vruchtbaarheidsresulta-
ten op rundveebedrijven. Bedrijfsontwikkeling 1982; 722.

7. Kruif A de. Fertiliteit en subfertiliteit bij het vrouwelijk rund. Dissertatie Utrecht, 1975.

8. Marsh WE, Dijkhuizen AA, and Morris RS. An economic comparison of four culling decision rules
for reproductive failure in US dairy herds, using DairyORACLE. J of Dairy Sci 1987; 70: 1274.

9. Noordhuizen JPTM. Veterinary herd health and production control on dairy farms. Dissertatie
Utrecht, 1984.

10. Sol J and Renkema JA. A three year herd health and management program on thirty Dutch dairy
farms. 1. Objectives, methods and main results. Vet Quarterly 1984; 6: 141.

11. Verbeek HA. Computer ondersteund onderwijs ten behoeve van onderwijs en nascholing in de
diergeneeskunde. Tijdschr Diergeneeskd 1986; 111: 235.

-ocr page 571-

OVERZICHTSARTIKELEN

Influenzavirus epidemiologie en oecologie,
in het bijzonder met betrekking tot aan water
gebonden vogelsoorten

Literatuuroverzicht en beschouwing

Epidemiology and oecology of influenza virus with special reference to
species of birds associated with water

A review of the literature and some comtemplations

H. A. E. van Tongeren\' en K. H. Voous^

SAMENVATTING Bij mens, varken en paard kennen wij al vele jaren een beperkt aantal
influenzavirus A-subtypen, die bij deze ziekte kunnen veroorzaken, in soms meer omschreven
gebieden, met epidemische verheffingen, anderszins als zich .snel verspreidende epidemieën of
zelfs pandemische vormen. Dit aantal antigene subtypen is echter ook nog vrij constant gebleken
en gastheerspecifiek. Bij gedomesticeerde vogels al eerder, maar de laatste jaren vooral bij
watervogels, is onderzoek verricht en zijn talrijke subtypen aangetoond, waarvan slechts een
klein aantal ook bij de mens. het varken en het paard blijkt voor te komen. Steeds meer tekent
zich af, dat in het bijzonder wilde eenden, maar ook andere watervogels een uitermate belang-
rijke rol spelen bij het in stand houden, maar ook bij het verspreiden en circuleren van deze
orthomyxovirussen in de natuur. Dit zijn niet alle enkelvoudige infecties, maar vaak met 2 of
soms meer antigeen-verschillende subtypen, hetgeen het doen ontstaan van recombinanten als
gevolg van genetische hergroepering in de bekledende cellen van het digestie-apparaat van
vogels zou kunnen bevorderen.

Gebleken is. dat incidenteel bij vogels ook bij de mens waargenomen subtypen voorkomen,
hetgeen de vraag heeft doen rijzen in hoeverre vogels de herkomst zijn of de bron vormen van bij
de mens waargenomen infecties, respectievelijk epidemieën met deze subtypen. Ditzelfde geldt
voor de varkenssuhtypen.

Naast een aantal oecologisch-ornithologische overwegingen worden ook systematische feiten
aangedragen en wegen aangegeven waarlangs verder onderzoek naar het voorkomen van
influenzavirussen in de vogelwereld ter hand zou kunnen worden genomen en waarhij bijzondere
aandacht aan trekvogels zou dienen te worden geschonken. Aangezien trekkende vogels zowel
geïsoleerde gebieden als menselijke bevolkingscentra aandoen, spelen zij bij het distribueren,
maar ook bij het overwinteren van het influenzavirus een nog onbekende rol.
Omstandigheden waarbij wilde en gedomesticeerde (waterjvogels-, varkens-, paarden- mensen
een keten van nauw contact vormen, zouden de meest voor de hand liggende gebieden zijn waar
nieuwe voor de mens pathogene influenzavirussen zouden kunnen ontstaan. Het onderzoek naar
het overschrijden van species barrières door influenzavirus-subtypen staal daar nog geheel apart
van.

Dat een multidisciplinaire aanpak noodzakelijk is, staal huiten discussie.

SUMMARY Only a limited number of A-sublypes of influenza virus so far caused disease in
human subjects, pigs and horses; this occured in more or less defined areas which occasionally
showed epidemic aggravations, becoming apparent as rapidly spreading epidemics or otherwise
in even the form of pandemics. However this number of antigenic subtypes wasfoundto be fairly
constant and host-specific. Earlier studies were done in domesticated fowl and birds, though

\' Emeritus-hoogleraar Medische Microbiologie, Vrije Universiteit.
^ Emeritus-hoogleraar Systematische en Geografische Dierkunde, Vrije Universiteit.

Correspondentie-adres: prof. dr. H. A. E. van Tongeren, Emmaplein 12, 2341 JZ Oegstgeest.

-ocr page 572-

particularly in water birds in recent years, and numerous subtypes were detected, only a small
number of these subtypes also being found to occur in man, pigs and horses. It became
increasingly apparent that particularly mallards, but also other water birds play an extremely
important role in the maintenance as well as in the distribution and circulation of the.se
orthomyxoviruses in nature. These infections in water birds were not merely caused by a single
subtype but occasionally by two or more antigenically different subtypes. This could be
conducive to the appearance of recombinants as a result of genetic rearrangement in the cells
lining Ihe alimentary tracts of birds.

Occasionally, subtypes observed in man were also found to occur in birds, which gave rise to the
question of the extent to which birds are the origin or sources of infections of human epidemics
caused by these subtypes. This also holds good for the subtypes in pigs. In addition to a number of
oecological and ornithological considerations, reference was also made to systematic facts and
routes along which further investigations on the presence of influenza viruses in the world of
birds could be taken up, particular attention being paid to migratory birds. As birds of passage
pass over andfind their way into isolated areas as well as human population centres, these birds
play a role which is yet unknown both in the distribution and in the overwintering of influenza
viruses. Conditions in which wild and domesticated ( water) birds, pigs, horses and man form a
chain of dose contact, and the areas in which new influenza viruses pathogenic for man are most
likely to appear. Studies on the transgression of these barriers of species by subtypes of influenza
virus still are entirely separate matter.

The fact that a multidisciplinary approach is essential admits of no discussion.

INLEIDING

Elk jaar adviseert één van de Commissies van de Gezondheidsraad (2) de Staatsse-
cretaris van Volksgezondheid met betrekking tot de vaccinatie van bepaalde bij-
zondere geëxponeerde groepen personen tegen influenza. Een dergelijk advies kan
bij influenza slechts solide zijn, als deze onderbouwd is met epidemiologische
gegevens over dit virus dat, zoals de laatste jaren is gebleken, in zeer talrijke
antigene verschijningsvormen en combinaties in de natuur bij vele soorten zoogdie-
ren en vogels voorkomt en dat zelfs bij een zalm schijnt te zijn aangetoond.
Doordat influenzavirus het eerst uit zieke varkens in 1930 is geïsoleerd (42) en
daarna ook is aangetoond als ziekteverwekker bij paarden (47, 51) (de A/equine/
Prag/56(H7N7) stam (1958) en de A/equine/Miami/1963(H3N8) stam (1963)),
zijn nogal eens hypothesen opgesteld over de oorsprong van deze varkens-, respec-
tievelijk paarde-influenzavirusstammen, en de relatie tot stammen welke bij de
mens als ziekteoorzaak zijn waargenomen. Zowel bepaalde varkens- als paarde-
influenzavirustypen hebben een duidelijke antigene verwantschap met bij de mens
voorkomende subtypen.

Gebleken is, dat varkens-influenzavirussen incidenteel onder natuurlijke omstan-
digheden mensen, die in nauw contact komen met varkens — verzorging —,
kunnen besmetten. Ook zijn accidentele besmettingen beschreven bij mensen, die
door hun werk in dicht contact met besmette kalkoenen en zeehonden kwamen,
met influenzavirus-typen van deze dieren zijn besmet. Het bleef tot heden vrijwel
beperkt tot enkele personen en hun directe contacten, al is éénmaal een besloten
gemeenschap uitgebreid besmet (rekrutenkamp fort Dick, 1976).
Voor inlluenzavirussen van equine herkomst of van eenden is zulks nog niet
waargenomen, wel in retrograde richting, namelijk paarden besmet door van de
mens afkomstig HjNj influenzavirus.

De laatste 10 tot 15 jaar zijn talrijke gegevens verkregen uit zowel epidemiologisch
als experimenteel onderzoek over de grote rol welke vogels kunnen spelen bij het
ontstaan van en het in stand houden van vaak nog niet eerder beschreven subtypen
van influenza A virus en de verspreiding daarvan naar soortgenoten en mogelijk
ook naar andere diersoorten.

-ocr page 573-

Dit overzicht pretendeert het niet meer dan aan de hand van de thans beschikbare
literatuurgegevens informatie te verstrekken over de ingewikkelde problemen
waarvoor men kan komen te staan bij het onderzoek naar de epidemiologie van
influenzavirus met betrekking tot bepaalde vogelsoorten. Daarbij is het voor de
epidemioloog onontbeerlijk de leef- en trekgewoonten van deze vogels te leren
kennen in relatie tot de complexiteit van de epidemiologie en verspreidingsmoge-
lijkheid van het virus over grote afstanden. Hoe komt het bijvoorbeeld dat hetzelfde
subtype van een in 1956 in Engeland geïsoleerd eende-influenzavirus bij huiseenden
in China is aangetoond? Kan dit langs natuurlijke weg tot stand zijn gekomen en zo
ja, op welke wijze? Indien men het verband van de natuurlijke overbrenging tussen
de dieren onderling en tussen verschillende diersoorten wederkerig zou kunnen
aantonen, zou dit ook voor het traceren van het ontstaan van de periodieke
pandemieën bij de mens van immens belang kunnen zijn en zou mogelijk een
doelmatige preventie daaruit kunnen voortvloeien. In feite geldt dit ook voor
vogelpestuitbraken bij pluimvee.

Anderzijds dient men zich te realiseren, dat epidemiologisch onderzoek heeft
uitgewezen, dat influenzavirussen bij de mens worden overgebracht met de snelheid
waarmede de mens zich kan verplaatsen en niet met die waarmede dieren dat
kunnen, zodat bij de interhumane overdracht geen enkele diersoort enige rol speelt.
Daartegenover bestaan vermoedens, dat de mens wel influenza subtypen op dieren
heeft overgebracht, met name op varkens (Hswl NI\') en kalkoenen, doch dit is nog
niet experimenteel bewezen (23).

INFLUENZAVIRUSSEN

De influenzavirussen behoren tot de familie van de orthomyxovirussen; onderver-
deeld in de typen A, B en C, alle bij de mens voorkomend. Dit onderscheid berust
op de twee belangrijkste proteïnen in het centrum van het virion gelegen, het
nucleoproteïne en het matrixproteïne. Type A is zowel bij mens als dieren aange-
toond, type C eenmaal bij het varken (2).

Het virion is onregelmatig bolvormig met een diameter van 80-110 nm. Soms ziet
men draadvormen. De buitenste lipide membraan is bezet met eiwituitsteeksels.
Deze bestaan uit:

1. Haemagglutinine (H) subeenheden, welke het hechten van het virus aan de
cellen veroorzaken en grotendeels de infectiositeit van het virustype bepalen. Zij
doen agglutinatie van erythrocyten optreden en geven aanleiding tot het vormen
van neutraliserende antistoffen.

2. Het enzym neuraminidase (N), dat waarschijnlijk het vrijkomen van het virus uit
de besmette cel bewerkstelligt, anderzijds gelegenheid geeft nog onbesmette cellen
binnen te dringen. Antistoffen tegen het neuraminidase-type neutraliseren niet de
infectiositeit van het influenzavirus, remmen wel het uittreden van besmette cellen,
en daarmede de verspreidingsmogelijkheden.

Het spiraalvormig gelegen RNA van het virus repliceert als 8 enkelstrengige seg-
menten, wat bevordert dat genetische recombinatie kan optreden bij zowel in het
laboratorium opgewekte als in de natuur voorkomende dubbele infecties met
verschillende subtypen of stammen van het type A (55). Voornoemde 8 segmenten
coderen voor 10 eiwitten. Twee van deze genen coderen voor de vorming van de
antigeen-verschillende haemagglutinine en neuraminidase proteïnen^.
De H en N antigenen worden op grond van onder andere de haemagglutinatie- en
neuraminidaseremmingsreactie en de radiale immunodiffusiereactie (40, 41) in
groepen onderverdeeld.

\' Hswl - oude benaming, thans H1, duidt op herkomst varken; eq - herkomst paard; av - herkomst
vogel (.3).

^ Gedetailleerde informatie over de moleculaire virologie en moleculaire epidemiologie, zie J. C. de
Jong, Ned Tijdschr Geneeskd 1983; 127 (39): 1771 ev.

-ocr page 574-

Het typeren van nieuw geïsoleerde stammen is niet alleen van belang voor de
diagnose, maar is ook belangrijk uit het oogpunt van de onderkenning van moge-
lijke epidemiologische verbanden tussen subtypen die gedurende bepaalde tijd-
stippen bij mens en/of dier zijn geïsoleerd (10). Slechts de infiuenza A subtypen met
de antigene samenstelling H,N,, H2N2 en H3N2 zijn bij de mens gevonden, alle
andere combinaties zijn tot op heden van dieren afkomstig.

Zowel de H- als N-antigenen zijn door een Commissie van de Wereldgezond-
heidsorganisatie (WGO) in 1980 onderverdeeld in subtypen H1 - H12 (3) (onlangs
is H13 daarbij gevoegd (22)) en Nl — N9. Het zijn deze variaties tussen H en N die
de epidemiologie en/of epizoötiologie van de influenzavirussen bepalen. Treden
speciaal in het H-antigeen kleine verschillen in de aminozuursamenstelling of
volgorde op, dan spreekt men van een antigene \'drift\' van het subtype (55, 30, 31).
Wordt het antigene verschil echter groter en treedt het abrupt op, hetzij in H- of in
N-antigenen, of in beide, dan spreekt men van antigene \'shift\'.
De antigene shifts van de bij de mens geïsoleerde epidemische influenzavirus-
stammen in 1957, 1968 en 1977, vonden alle plaats in China, voorzover men dit uit
epidemiologische gegevens heeft kunnen achterhalen. Voor deze \'shifts\' werd oor-
spronkelijk het varken aansprakelijk gesteld, maar men vraagt zich thans af in
welke mate eenden een rol in het recombineren van allerlei genen van het influenza-
virus hebben gespeeld.

Het kan niet louter op toeval berusten, dat talrijke bij vogels geïsoleerde influenza-
A-virusstammen op naam staan van \'duck\' (zie tabellen 1 en 2).
De antigene samenstelling van al die verschillende isolaten heeft geleid tot de
officiële nomenclatuur. Van elke influenzavirusstam wordt genoemd: het antigene
type (A, B of C), bij mensisolaten geen vermelding, bij dierisolaten de diersoort, de
plaats van isolatie, stamnummer en jaar van isolatie. Hierachter wordt bij de
A-stammen een codering van H- en N-antigenen vermeld. Tabel 1 en 2 illustreren
dit. Aangezien deze indeling nog is gebaseerd op serologisch onderzoek, zal er in de
toekomst ongetwijfeld een nauwkeurige moleculaire samenstelling van de H- en
N-antigenen aan dienen te worden toegevoegd.

Tabel I. Voorbeelden van referentiestammen van haemagglutinine (H)antigenen van influenzavirus-
sen. geïsoleerd uit voornamelijk in het wild levende vogels en enkele, in relatie tot deze levende
zoogdieren met overeenkomstige antigene structuur.

Subtype Oude Referentiestammen of stammen met
benaming overeenkomstige antigene structuur

Andere stammen

met een verwant antigeen

subtype

Hl

Hswl

A/duck/Bavaria/1 /77{H INI)

A/whale/Pacific Ocean/ 19/76(H 1N3)

H2

H2

A/duck/Germany/1215/73{H2N3)

A/duck/Germany/l/72(H2N9)

H.3

Hav7 of

A/duck/England/62(H3N8)

A/duck/Hongkong/228/76(H3N6)

Heq2

A/equine/Miami/63(H3N8)

H4

Hav4

A/duck/Czechoslovakia/56(H4N6)

A/duck/Germany/210/67(H4N 1)

H5

Hav5

A/tern/South Africa/61(H5N3)

A/duck/Alberta/57/76(H5N2)

H6

Hav6

A/duck/Alberta/i33/78(H6N2)

A/shearwater/Australia/72(H6N5)

H7

Havl

A/fowl plague virus Dutch/27(H7N7)

A/fowl plague virus/Rostock/34(H7Nl)

Heql

A/equine Prag/56(H7N7)

A/seal/Massachusetts/80(H7N7)

H13

A/gull/Maryland/7()4/77(H 13N6)

av = aviaire herkomst - vogels; sw = swine - herkomst varken; eq — equine - herkomst paard.

-ocr page 575-

Tabel 2. Voorbeelden van referentiestammen en van subtypen van neuraminidase (N)antigenen van
influenza A-virussen geïsoleerd uit voornamelijk in het wild levende vogels en enkele in relatie tot deze
levende zoogdieren met overeenkomstige antigene structuur.

Subtype

Oude

Referentiestammen of stammen met

Andere stammen

benaming

overeenkomstige antigene structuur

met een verwant antigeen

subtype

NI

Nl

A/chick/Scotland/59(H5N 1)

A/duck/Germany/ I968/68(H6N 1)

N2

N2

A/duck/Alberta/78(H6N2)

A/duck/Alberta/57/76(H5N2)

N3

Nav2 of

A/tern/South Africa/6I(H5N3)

A/whale/Pacific Ocean/76(HlN3)

Nav3

A/duck/Germany/l215/73(H2N3)

N4

Nav4

A/turkey/Ontario/6118/68(H8N4)

A/gull/Maryland/77(H6N4)

N5

Nav5

A/shearwater/Australia/l/72(H6N5)

A/duck/Alberta/60/76(H 12N5)

N6

Navl

A/duck/England/62(H4N6)

A/gull/Maryland/704/77(HI3N6)

N7

Neql

A/fowl plague virus/Dutch/27(H7N7)

A/chick/GeriTiany/N/49(H I0N7)

N8

Neq2

A/equine/Miami/63(H3N8)

A/quail/ltaly/1117/65(H10N8)

A/duck/Ukraine/l/63(H3N8)

N9

Nav6

A/gull/Maryland/77(HI IN9)

A/duck/Germany/l/72(H2N9)

av = aviaire herkomst - vogels; sw = swine - herkomst varken; eq = equine - herkomst paard.
Influenzavirussen bij vogels

Er zijn htonderden influenza A-virusstammen geïsoleerd uit pluimvee en wilde
vogels, vooral nadat gebleken was dat \'vogelpest\' tot de influenzavirussen moet
worden gerekend (39). Op grond van serologisch onderzoek vallen deze geïsoleerde
virussen in de antigeengroepen waarvan een deel in tabel 1 en 2 staat vermeld. De
laatste tijd zijn daaraan talrijke subtypen toegevoegd, zoals blijkt uit tabel 3, waarin
overigens alleen de antigene samenstelling wordt vermeld. Op een enkele uitzonde-

Tabel 3. Overzicht resultaten van onderzoeken met betrekking tot isolaties van influenzavirustypen in
Hongkong/China, Japan, Canada/USA en Europa bij eenden.

H-antigeen

N-antigeen type

type

Hongkong/

Japan

Canada/

Europa

Australië en

China

76/78

USA

Nieuw Zeeland

H(sw)l

NI,N2, N3

N2, N3, N4

Nl, N6, N8

NI, N4

N3, N9

H2

N2, N3,N9

N3, N9

N3, N4, N9

H3

N2, N3, N4.
N6, N8

N2, N4. N8,

Nl, N2, N3,
N6, N8, N9

N2, N6, N8,

N8

H4

Nl, N2,N3, N4,
N5, N6, N7, N8

N6

N1,N2, N3,
N6, N8

NI, N6

N4, N6

fl5

N2, N3

N3

N2

H6

Nl, N2, N3, N4,

N2, N3,

N2, N5

Nl, N2, N4,

N4

N5, N6, N8, N9

N4, N8

N8

N5, N6, N8

H7

N2

N3, N4

N3, N5

N2, N3, N7

H8

N4

N4

H9

N2, N6

HIO

Nl, N2, N3, N4
N5, N8, N9

N3, N7

Hll

N2, N3,N9

N4

N6, N9

N6

N3

Onderzoek Hongkong/China omvat 458 isolaten
Onderzoek Japan omvat 35 isolaten
Onderzoek Canada/USA omvat 1280 isolaten

-ocr page 576-

ring na, namelijk tijdens een epidemie met hoge mortaliteit bij visdiefjes (Sterna
hirundo)
in Zuid-Afrika in 1961 (7), verlopen infecties met influenzavirus bij in het
wild levende vogels zonder klinische verschijnselen.

Omdat bij vogels weliswaar de aanwezigheid van een respiratoir virus werd veron-
dersteld, is vaak op een wijze die minder doelmatig bleek materiaal voor onderzoek
afgenomen (56). Influenzavirus is bij vogels namelijk in hoofdzaak een intestinale
infectie gebleken, zodat men bij voorkeur afstrijken van de cloaca dient te onder-
zoeken en niet zozeer neussecreet of trachea-afstrijken. Het virus wordt ook uit het
water van eendevijvers geïsoleerd en onderzoek heeft aangetoond dat het virus in
water van 0° C langer dan 30 dagen overleeft doch bij 22° C slechts ruim 4 dagen (56,
20).

Gebleken is dat na zowel orale als intratracheale besmetting bij eenden het virus de
krop passeert, ondanks de daarin aanwezige lage pH van 3.0 tot 4.5. Het virus
repliceert in de bekledende cellen van het digestie-apparaat; hoge virustiters werden
in de faeces aangetoond. Er vindt ook virusontwikkeling plaats in het respiratoire
apparaat van waaruit het virus uiteindelijk ook in de faeces terecht komt (20, 21,
23). Vermeldenswaard is, dat na intratracheale besmetting bij eenden met uit de
mens geïsoleerde virustypen H1N1 en H3N2, alleen in het respiratie-apparaat van
de eenden virusvermenigvuldiging optrad. Deze stammen bleken dus niet resistent
tegen de lage pH in krop en maag, in ieder geval is geen virus in het darmkanaal of
de faeces aangetoond.

In wezen zijn influenzavirussen bij vogels commensale virussen. Zij kunnen door
hun gastheren overde gehele wereld worden verspreiden zijn uiteraard onderhevig
aan genetische veranderingen, die ook als \'drifts\' en \'shifts\' bekend staan. Zulke
veranderingen zouden natuurlijk op een gegeven moment in het optreden van
ernstig pathogene subtypen kunnen resulteren, zoals de Zuid-Afrikaanse stern-
epidemie heeft aangetoond.

Influenzavirussen bij eenden: verspreide waarnemingen

Buiten een incidentele waarneming elders, berusten vrijwel alle epidemiologische
en oecologische gegevens over de relatie tussen influenzavirussen en eenden op het
werk van enkele onderzoekcentra: Hongkong; Memphis in Tennessee; in mindere
mate St. Paul, Minnesota (USA) en noord Honshu, Japan.

De oudste bekende eende-inlluenza-subtypen zijn eerder door toevallige isolatie-
bevindingen aan het licht gekomen dan dat gericht naar influenzavirus werd
gezocht. Bijgevolg hebben zij dan ook een uiteenlopende NH-antigene samenstel-
ling, zoals in tabel 1 blijkt van bijv. de Tsjechische stam uit 1956 (H4NJ (26), de
Engelse stam uit 1956 (H.iNJ (1), de Ukraïnestam uit 1963 (HjNg) en een Duitse
stam uit 1968 (H^N,)-

Bij meer recent onderzoek naar de oecologie van influenzavirussen bij een aantal
watervogels in Slowakije in de zomer van 1977 is bij I van 10 cloaca-afstrijken van
wilde eenden
(Anasplatyrhynchos) een influenzavirus, A/duck/Slovakia/77, H3N5,
geïsoleerd (17). In de loop van de volgende vier jaar zijn in dat land nog één HjNg en
7 H4N(, stammen bij eenden gevonden (50).

In de herfst en winter van 1977 is nog een aantal influenzavirussen in Zuid-Duits-
land (BRD) bij in het wild levende eenden aangetoond (35). Twee daarvan be-
hoorden tot het HswlNl antigeen-type, de beide andere waren van een andere
antigene samenstelling, namelijk H3N2 en H^Ng.

Een langdurig — over enkele jaren (1977-1981) verdeeld — onderzoek bij 1283
eenden, 966 meeuwen, 422 sterns, grauwe ganzen en 503 knobbelzwanen in Oost-
Duitsland (DDR) naar het voorkomen van influenzavirussen in faeces en trachea,
resulteerde in het isoleren van 351 influenzastammen. Uit 705 witte eenden werden
270 stammen geïsoleerd, een isolatiepercentage van 38 en bij 22 daarvan (8,2%)
bleek een dubbele infectie aanwezig. Bij 578 wilde eendsoorten was 10,7% virus-

-ocr page 577-

drager. Totaal werden 14 inOuenzasubtypen geïsoleerd (zie tabel 3), waarbij 2 — uit
stern en meeuw — het H-antigeentype niet kon worden bepaald.
Meer gericht onderzoek naar het voorkomen van influenzavirus bij watervogels is
verricht in de Verenigde Staten. Slemons
et al. (46) deden een onderzoek bij in het
wild levende eenden in zuid Californië. Zij isoleerden 41 type A-influenzastammen
uit trachea- en cloaca-afkrabsels van in de vrije natuur levende eenden en 7 uit die
van tamme huiseenden uit een totaal van 2000 onderzochte dieren. De 9 pcndesoor-
ten waren respectievelijk wilde eend
(Anas platyrhynchos). pijlstaart ^^A. acuta),
krakeend (A. strepera), wintertaling (A. crecca), blauwvleugeltaling (A. discors),
kaneeltaling (\'/f. cinnamomea), slobeend (04. clypeata), rosse stekelstaarteend (Oxy-
ura jamaicensis)
en huiseendrassen (A. platyrhynchos).

Het onderzoek van Bahl et al. (8), betrof onderzoek verricht in 1975 bij wilde
eenden
(A. platyrhynchos) tijdens de trek van deze naar het zuiden van de Verenigde
Staten van Amerika via de Mississippi trekroute. De eenden werden met een kooi
gevangen en er werd materiaal van de trachea verzameld. Uit 184 monsters zijn uit
de overigens gezonde eenden 24 type A influenzavirussen en 3 avirulente vogelpest-
virussen geïsoleerd. Tweeëntwintig van deze stammen werden in hun haemaggluti-
nerend vermogen geremd met de volgende type-antisera: HjNg, H^N^, H^Nj, H^Ng
en HiiN^; van de overgebleven 2 stammen bleef de antigene samenstelling onbe-
kend.

Zij konden geen influenzavirussen isoleren uit 65 Canada ganzen (Branta canaden-
sis)
en 60 Franklin\'s meeuwen (Larus pipixcan). In de sera van de meeuwen en
ganzen zijn wel antistoffen tegen influenzavirus type A en geen antistoffen tegen het
ribonucleïne proteïne aangetoond, waaruit de zeer betrekkelijke waarde blijkt van
het onderzoek naar het voorkomen van serum-antistoffen tegen influenzavirussen
bij vogels in het algemeen (9).

Webster et al. (53) verrichtten typeringen met type-specifieke antisera bij een 6-tal
stammen verzameld in diverse delen van de Sovjet Unie in 1972 en 1973. Drie
eende-inlluenzavirusstammen en 1 reigerstam, alle afkomstig uit dezelfde streek
(Chabarovsk in O.Azië), toonden dezelfde antigene opbouw/HjNg. Een isolaat uit
een kraai
(Corvus corone) uit Kazan (Midden-Rusland) toonde dezelfde antigene
samenstelling als het Hongkong/68 virus van de mens, namelijk HjNj. Een derde
virusstam uit een eend, eveneens uit O. Siberië en een isolaat van een stern uit
Turkmenistan bezaten H3N3 antigenen, een combinatie die in die tijd nog niet
eerder bij vogels was waargenomen.

De auteurs speculeren dat dit type weieens zou kunnen zijn ontstaan uit een
recombinatie van een HjNg en een H5N3 stam, reeds vroeger geïsoleerd uit respec-
tievelijk een eend uit de Ukraine en een stern
(Sterna hirundo) die in Zuid-Afrika
overwinterde.

Virusonderzoek bij eenden uit mesterijen in Hongkong

Het onderzoek in Hongkong is grotendeels geconcentreerd geweest op de delta van
de Parelrivier (Siljang of Kiang) en enkele eendemesterijbedrijvcn in het gebied van
Hongkong zelf. Men verzamelde zoveel mogelijk influenza- en para-influenzavi-
russtammen uit de cloaca van eenden en het water van eendevijvers en typeerde
deze op H- en N-antigene eigenschappen (43).

Op 2 eendebedrijven die gedurende een jaar elke maand werden onderzocht, zijn uit
701 faecesmonsters 84 influenza A-virussen en 4 paramyxovirussen geïsoleerd, 23
van de 35 vijverwatermonsters bevatten influenza A-virussen. Het serologisch
onderzoek van deze isolaten wees uit, dat er 6 verschillende antigene combinaties
voorkomen, namelijk H3 en H, met Nj, N3 en Nj. Het meest kwam in een van de
vijvers subtype H3N2 voor en wel gedurende de gehele onderzoekperiode van 3 jaar.
Dit antigeen is verwant aan het bij de mens in Hongkong geïsoleerde A/Hong-
kong/l/68.H3N2 subtype, dat in 1968-1969 een pandemische vorm van influenza

-ocr page 578-

veroorzaakte. Analyse van het voorkomen van verscheidene virussen toonde een
neiging aan van het bestaan van perioden van hoge en lage virusaanwezigheid. Op
geen van beide mesterijbedrijven zijn zieke dieren geregistreerd ten gevolge van de
virusbesmetting, wat opmerkelijk is omdat op één bedrijf het H-antigeen overeen-
kwam met het klassieke vogelpest-virus (H,). Door dit onderzoek werd de over-
dracht van influenzavirus door faecaal besmet water nog eens duidelijk bevestigd.
Bij het bedrijf waar men geen nieuwe eenden tijdens de mestperiode toevoegde,
werden de eenden bij een leeftijd van 70-80 dagen virusvrij, ondanks blootstellen
aan het nog steeds besmette vijverwater. In het andere bedrijf werden wel regelma-
tig jonge eendjes toegevoegd; deze bleken een nieuwe smetstofbron voor de andere
dieren te vormen. Hieruit blijkt wederom, dat influenzavirussen lange tijd bij
tamme eenden kunnen circuleren (56, 34), vooral wanneer nieuwe dieren in het
gebied binnenvliegen, waardoor deze één groot virusreservoir in de eendepopulatie
ter plaatse kunnen vormen. Voor overdracht naar de mens of naar kippen zijn geen
aanwijzingen gevonden.

Virusonderzoek bij huiseenden, ganzen en kippen in Oost China
Ten noorden van Hongkong heeft dezelfde groep onderzoekers (43) gedurende 4
jaar een soortgelijk onderzoek verricht bij eenden, levende onder meer landelijke
omstandigheden in de delta van de Parelrivier. Daar leven mensen met hun huisdie-
ren, als eenden, ganzen en in mindere mate varkens, op grond van het traditionele
boerengebeuren (rijstbouw) in zeer nauw contact met elkaar. De onderzoekers
beperkten hun onderzoek niet tot eenden, maar onderzochten ook faeces en cloaca-
afstrijken van ganzen en kippen. Het isolatiepercentage bij eenden was daar 11,2%,
bij ganzen 1,7% en kippen 0,6%. Er zijn gedurende die periode 46 verschillende H-
en N-antigeencombinaties c.q. subtypen geïsoleerd, waarbij de subtypen H4N5
(24%) en HjNg(l l%)het merendeel vormden van de 458 isolaten. Het was verwon-
derlijk dat de subtypen
H3N,, H3N5 en H|oNf, niet werden gevonden. Door overwin-
terende of doortrekkende wilde eenden van verschillende soorten kunnen er moge-
lijk steeds andere of nieuwe subtypen ingevoerd worden, zodat het gebied een
uitgelezen plaats is om allerlei varianten - recombinanten te doen ontstaan, wat de
auteurs er toe verleidde om dit deel van Zuid China een \'epicentrum\' van influenza-
virussen te noemen (44).

Om een indruk te geven boe de antigenen-kaart van de in Zuidoost China gevonden
subtypen ligt, zijn in de linkerzijde van tabel 3 de resultaten van Shortridge (43)
overzichtelijk gerangschikt voor wat betreft de subtypen bij eend, gans en kip.
Daaruit blijkt ondermeer, dat de huisgans in het recombinatiegebeuren een minder
actieve rol speelt dan de huiseend, en zich misschien zelfs uitsluitend tevreden stelt
met het adopteren van subtypen die aangereikt door de eend in het gezamenlijke
zwemwater aanwezig zijn.

Virusonderzoek bij eenden in Japan

In verband met de Aziatische localisatie is nog vermeldenswaard een onderzoek
verricht in noord Honshu, Japan, in 1976, het najaar van respectievelijk 1977 en
voorjaar 1978 onder een 5-tal door jagers geschoten wilde eendsoorten
{Anas
poecilorhyncha, A. acuta, A. crecca, A.falcata, A. penelope),
waarvan zowel trachea-
als cloaca-uitstrijken naar het voorkomen van ortho- en paramyxovirussen zijn
onderzocht. In 1976 hadden zij reeds 9 influenza A-virussen geïsoleerd, alle uit
cloaca-uitstrijken, met de antigene structuur H3N2, H3N8,
H5N3, H5N2 en H^Nj
(58).

In het vervolgonderzoek van 1977-1978 werden in totaal 574 monsters onderzocht,
wat 26 influenzavirus-stammen opleverde van de totaal 60 geïsoleerde virussen.
Zeven daarvan kwamen uit trachea-materiaal en de meeste werden bij trekvogels

-ocr page 579-

gevonden zoals wilde eend (A. platyrhynchos), talingen en pijlstaart {A. acuta). Bij
een weinig trekkende eendsoort
{A. poecilorhyncha) werd slechts 1 influenza A-vi-
rus aangetoond. Van 13 isolaten werd een typering verricht waarbij 8 antigene
combinaties werden vastgesteld: (HjNg, H4Ne, H^N,, H6N4, H7N3, H7N4, H8N4 en
H11N4). Bij 12 van de overige 13 werd een Hl antigeen aangetoond (59).
De overgebleven virusstam liet zich moeilijk identificeren, doordat deze uit een
mengsel van 2 antigene typen bleek te bestaan, namelijk H,N4 en H3N4. Opmerke-
lijk was de hoge frequentie van H|-stammen, een antigeen dat tot voor kort alleen
bij mens en varken was aangetoond en nu recent ook in Canada en Hongkong bij
eenden is aangetroffen (tabel 3). Het type H1N1 bleek in dit deel van Japan ook bij
varkens voor te komen.

Virusonderzoek bij wilde eendesoorten in Canada en USA

Een soortgelijk intensief onderzoek bij verschillende soorten wilde eenden is ver-
richt op de Canadese meren, kort vóór de dieren in het najaar gingen trekken. Daar
was het virusisolatiepercentage bij eenden tot de leeftijd van 1 jaar zeer hoog,
namelijk 60%. Dit getal is aanmerkelijk hoger dan door de onderzoekers in Hong-
kong bij tamme eenden werd gevonden (13-17%). De eenden rond Hongkong
vormen een meer statische groep, waarin het influenzavirus het gehele jaar door op
grond van het boerenbeheer en -verkeer en niet naar gelang van de trekbewegingen
van de vogels circuleert (8, 19).

Bij een longitudinaal onderzoek, speciaal verricht om gegevens te verkrijgen naar
het voorkomen van influenzavirussen bij eenden en andere zwemvogels in een
moeras- en merengebied in het noordelijk deel van de provincie Alberta in Canada
gedurende de maanden augustus van de jaren 1976 en 1978, zijn 1262 influenza
A-virussen geïsoleerd uit de faeces of de cloaca-inhoud van 4827 watervogels die
ogenschijnlijk alle gezond waren. Deze eenden verzamelen zich in deze meren
alvorens na de broedperiode naar het zuiden te trekken langs de Missouri-Missis-
sippi trekroute. Er komen dus vele jonge dieren voor van een leeftijd van 2 a 3
maanden, waarbij een isolatiepercentage werd gevonden wisselend in de diverse
jaren tussen 18 en 60%. Bij de overjarige vogels wisselde dat percentage dragers/
uitscheiders van 4 tot 27%, waarbij geen verschil tussen mannelijke en vrouwelijke
dieren werd waargenomen. De geïsoleerde influenzasubtypen bleken voornamelijk
van wilde eenden en pijlstaarten
(Anas acuta) afkomstig te zijn. Tabel 3 toont een
overzicht van de verdeling van deze subtypen. Opmerkelijk is, dat subtype HjNg,
dat in de jaren 1976 en 1977 het merendeel van de geïsoleerde subtypen vormde, in
1978 werd vervangen of verdrongen door het subtype H^Nj. Bijgevolg tonen dus
ook de influenzavirussen bij vogels periodiek een antigene \'shift\'. Of is het gewoon
een wijziging in een ander subtype, wat bij eenden helemaal niet behoeft te resulte-
ren in een epizoötie onder die dieren.

Vergelijking van de gegevens in tabel 3 leert, dat in Azië bij tamme eenden meer
subtypen zijn geïsoleerd dan bij in het wild levende eenden in Canada en dat de
subtypen HjNj en HioN^ tot op heden noch in China noch in Canada bij eenden zijn
gevonden. Alle H, virustype-combinaties bleken tijdens de onderzoekperioden in
Canada te ontbreken. Toch kwam het H, virustype in 1966 wel in de Verenigde
Staten van Amerika bij kalkoenen voor (H9N2). Ook blijkt het subtype HswlNl
van het varken regelmatig bij Canadese eenden voor te komen, waarvoor nog geen
andere verklaring is te geven dan dat besmetting via het oppervlaktewater heeft
plaatsgevonden. Ook stammen, antigeen verwant aan influenzastammen bij de
mens, zijn waargenomen (bijv. HjNj). Dat mensen hiermede zouden kunnen zijn
besmet is niet gebleken, aangezien alle personen betrokken bij het vangen, ringen,
vasthouden en afnemen van onderzoekmateriaal na afloop van het onderzoek, na
serologische controle geen enkele aanwijzing in die richting toonden. Dit bevestigt

-ocr page 580-

nogmaals de stelling dat influenzavirussen bij eenden als gewone commensalen
dienen te worden gezien.

Trekeenden vormen een populatie van tijdelijk gevoelige dieren, waarbij — als een
nieuw virussubtype wordt geïntroduceerd — door het nauwe groepscontact en het
gemis van het vliegvermogen tijdens de vleugelrui een snelle verspreiding via het
besmette oppervlaktewater wordt bevorderd. Dit vindt in het bijzonder na de
broedperiode plaats, wanneer ook talrijke niet eerder geëxponeerde dieren besmet
kunnen worden. Wanneer de jongen volwassen zijn geworden en de oude vogels
weer kunnen vliegen en de najaarstrek op gang is gekomen, is het virus niet meer zo
gemakkelijk bij deze dieren zo ver van hun zomerverblijfplaatsen te achterhalen.
Dit blijkt ook uit de hiervóór gemelde \'vroegste\' en incidentele isolaties van
1956-1968.

Dat eenden met 2 of meer subtypen van influenzavirussen kunnen worden besmet,
wees het eerstvermelde onderzoek in Hongkong uit, waarbij uit de cloaca-uitstrijk
van één eend drie subtypen, H3N2, H3N3 en H3N6, naast elkaar voorkwamen. Dat er
dan recombinaties kunnen optreden, ligt voor de hand. Het betreft hier evenwel
tamme eenden die ook met mensen in aanraking kunnen zijn geweest. Anderzijds
zijn gedurende de eendetrekperiode in Hongkong onder de vaste tamme eendenbe-
volking ook andere subtypen geïntroduceerd dan daar regelmatig voorkwamen,
wat aan een besmetting van buitenaf, door incidenteel invallende wilde eenden zou
kunnen worden toegeschreven.

Eenden als bron en dragers van influenzavirussen en nieuwe antigene recombinanten

Het voortdurend circuleren van talrijke verschillende influenza A-virussen bij
eenden is aanleiding geweest om te overwegen in hoeverre deze vogels een natuur-
lijk reservoir van de meeste, zo niet van alle antigene subtypen van de influenza
A-virussen vormen. De wijze waarop influenzavirussen gedurende vele jaren in een
eendepopulatie kunnen overleven is niet bekend, evenmin weet men iets van de
immuunstatus van deze dieren wat latentie en co-circulatie met diverse subtypen
zou toelaten. Het is bekend, dat besmetting en replicatie van influenzavirus bij
eenden sterk verschilt van die bij zoogdieren. Bij eenden repliceert het virus name-
lijk in de bekledende cellen van het digestie-apparaat, verspreidt zich door faeces,
waarin hoge virustiters voorkomen, maar de dieren zelf tonen geen ziekteverschijn-
selen. Door deze wijze van virusinfectie kan het influenzavirus zich langdurig bij
eenden handhaven, wat pas ontdekt wordt mdien men er naar zoekt.
Onder laboratoriumomstandigheden is herhaaldelijk aangetoond, zowel
in vivo als
in vitro, dat tussen influenzavirussen een uitwisseling van genetische informatie kan
optreden. Bij dierproeven diende men dan echter wel antistoffen tegen de oor-
spronkelijke subtypen waarmee besmet was toe te voegen om deze subtypen in hun
replicatic tc remmen. Dat betekent dat recombinanten pas als nieuw subtype voor
de dag komen, wanneer de replicatie van de oorspronkelijke subtypen wordt
onderdrukt. Deze als het ware genetische hergroepering (reassortment) tussen
influenza A-virussen van menselijke en dierlijke herkomst zou de oorzaak kunnen
zijn van het optreden van nieuwe menselijke subtypen die tot epi- of pandemieën
aanleiding zouden kunnen geven (55, p. 287). Teneinde dit vast te stellen is onder-
zocht in hoeverre onder natuurlijke omstandigheden bij besmette gastheren geneti-
sche uitwisseling plaatsvindt. Het is aangetoond dat tamme of huiseenden een
gemengde besmetting van 2 en zelfs 3 subtypen van influenza A-virus kunnen
hebben (pag. 1345 en 1348). Daardoor is het niet mogelijk aan te tonen dat zulke
vermeende recombinanten onder laboratoriumomstandigheden zijn ontstaan of
dat zij reeds in de besmette gastheer als menginfectie of passant aanwezig waren.
Wat weet men trouwens af van eventuele antistoffen in het darmkanaal van in het
wild levende eenden? Hinshaw
et al, (21) hebben in Canada onderzocht in hoeverre

-ocr page 581-

wilde eendsoorten gemengde infecties hebben en in het darmicanaai een genetische
uitwisseling verwacht kan worden.

Onderzoek van faecesmonsters of afstrijken van cloaca van Canadese wilde eenden
(A. platyrhynchos) toonde aan dat 7% van die monsters 2 of meer antigeen verschil-
lende influenzavirussen bevatten, hetgeen er op wijst dat gemengde infecties van
deze virussen onder natuurlijke omstandigheden veelvuldig voorkomen. Ter illu-
stratie zij vermeld dat bij 1 eend de volgende subtypen geïsoleerd werden: H6N2,
H3N8 en ook H3N2, waarvan de laatste mogelijk een recombinant van de eerste
twee subtypen zou kunnen zijn geweest. De RNA\'s van deze gemengde virussen,
geïsoleerd uit een cloacamonster werden door middel van polyacrylamide gel-elec-
troforese (PAGE) van elkaar gescheiden. De migratiepatronen van deze RNA\'s
wezen uit dat dit monster een mengsel van virussen bevatte en dat tevens antigeen
identieke virussen voorkwamen met heterogene RNA\'s. Om te bepalen in hoeverre
genetische hergroepering verantwoordelijk zou kunnen zijn voor de heterogeniteit
van het RNA, zijn 4 jonge wilde eenden
{A. platyrhynchos) met een tussenperiode
van een week, besmet met twee antigeen-verschillende aviaire influenzastammen,
respectievelijk HlNl en H7N3. Uit de faeces van deze eenden konden daarna
regelmatig antigene recombinanten H7NI worden geïsoleerd, zonder dat enige
selectieve antistofdruk werd uitgeoefend. Bij vergelijking van de RNA migratiepa-
tronen met de PAGE van de oorspronkelijke virussubtypen en van de vele isolaten
uit de faeces bleek dat antigeen identieke isolaten (zoals de H7N1 recombinant)
verschillende samenstellingen bezaten. Deze experimentele resultaten bewijzen dat
genetische hergroepering tussen influenzavirus-subtypen geredelijk in het darmka-
naal van de eend en niet tijdens het isolatieproces optreedt.
Dit onderzoek heeft duidelijk gemaakt langs welk mechanisme genetisch verschil-
lende influenzasubtypen in de natuur geleidelijk kunnen ontstaan. Bijgevolg is het
mogelijk dat eende-influenzavirussen aanleiding kunnen geven lot ziekte-uitbraken
bij vogels en zelfs bij zoogdieren.

Influenzavirussen bij andere watervogels

Wat betreft influenzavirussen bij andere watervogels beschikt men slechts over
fragmentarische informatie. Incidenteel is bij deze vogels het voorkomen van
influenza A-virussen waargenomen. Zulk een toevallige bevinding was, dat in 1961
grote aantallen in Zuid-Afrika overwinterende noordelijke sterns
(Sterna hirundo)
stierven als gevolg van, zoals bij onderzoek bleek, een besmetting met influenzavi-
rus (A/tern/S. Africa/61,
H5N3).

In Austral lë is onderzoek verricht naar het voorkomen van influenzavirussen bij
watervogels. Een inleidend serologisch onderzoek onder wigstaartpijlstormvogels
{Puffinus pacificus) nestelend op 2 eilanden in het zuidelijk deel van het Groot
Barrière Rif ten oosten van Queensland, wees uit dat 20% van de 320 onderzochte
vogels antistoffen in het serum had. Deze soort pijlstormvogels bewonen het hele
jaar door eenzelfde uitgestrekt zeegebied buiten het Barrière Rif.
Laver en Webster (28) hebben het serologisch onderzoek bij vogels uit Zuid
Australië in de nabijheid van Melbourne voortgezet bij deze wigstaartpijlstormvo-
gels
(Puffinuspacificus) en noddy sterns (Anous minutus). In respectievelijk 28% en
49% van de sera van deze vogels toonden zij antistoffen aan tegen het N2 antigeen.
Bij 16 (9%) van de 156 onderzochte sera van kortstaartpijlstormvogels
(Puffinus
tenuirostris)
waren antistoffen tegen N2 antigeen aanwezig. Laatstgenoemde vogels
verlaten in april de Zuid-Australische kustwateren, vliegen rond de Stille Oceaan
via de noordkust van Nieuw Zeeland, Fiji eilanden, kust van Vietnam, Japan, Korea
en de USSR, passeren de eilanden in de Beringstraat gelegen, trekken weer zuidelijk
langs de kust van Noord Amerika, om vandaar dwars over de Stille Oceaan in

-ocr page 582-

september in Australië terug te komen. Dat dergelijke trekkers als de kortstaartpijl-
stormvogels op bun reizen in contact kunnen komen met diverse typen influenzavi-
russen enerzijds, is heel aannemelijk, anderzijds hoogst verwonderlijk, want tijdens
hun omzwervingen buiten de broedtijd bewonen zij uitsluitend de open zeeën en
vermijden zij elk contact met kusten en mensen, ofschoon zij zich wel bij ver in open
zee opererende vissersvloten kunnen voegen. Tijdens hun onderzoek in 1971
hebben Downie en Laver (12) van gezonde wigstaartpijlstormvogels ook materiaal
uit de trachea verzameld en gepoogd daaruit influenzavirus te isoleren, hetgeen bij
één vogel gelukt is. Bij determinatie bleek de antigene samenstelling H^N, te zijn.
Een latere publikatie van Downie, Hinshaw en Laver (13) vermeldt dat uit cloaca-
afstrijken van 525 wigstaartpijlstormvogels
(Puffinus pacificus) en van 126 noddy
sterns
(Anous minutus). afkomstig van 2 alleen door vogels bewoonde koraal-
eilanden van het Groot Barrière Rif oostelijk van de staat Queensland, verzameld in
december 1975 (hun broedperiode) influenza A-subtypen H5N3 en H^Nj uit pijl-
stormvogels en 8 stammen subtype HnN, zijn geïsoleerd. Eerstgenoemd subtype
(H5N,) werd tot heden slechts bij eenden in China gevonden, het subtype H.iN,
zowel bij eenden als bij meeuwen in Canada en bij eenden in China (tabel 3).

Ongeveer gelijktijdig is langs de gehele westkust van Australië over een periode van
2/2 jaar (1977-1979) bij 3736 watervogels, behorend tot 67 species, faecesmateriaal
onderzocht. Er waren 24 isolaties van influenzavirussen en 17 van avirulente
pseudo vogelpestvirussen.

Voorts zij vermeld dat in de staat Victoria uit grijze talingen (Anas gibberifrons) 2
influenza A virussubtypen H4N6 respectievelijk H|N| en uit een zebra-eend
{Mala-
corhynchus membranaceus)
een subtype N4N6 virus zijn geïsoleerd (33).

Vogelonderzoek in Nieuw Zeeland

Gedurende de periode 1975-1978 zijn ook in Nieuw Zeeland in verband met
bovengenoemde wereldomvattende onderzoeken, gepropageerd door de Wereld
Gezondheids Organi.satie (WGO) naar het voorkomen van myxovirussen en naar
de oecologie van de influenza A-virussen bij vogels, trachea- en cloaca-monsters
onderzocht van Tara- of witborststerns
(Sterna striata), witkop- of roodsnavel-
meeuwen
(Larusnovaehollandiae), zuidelijke mantelmeeuwen (Lams dominicanus),
grauwe pijlstormvogels {Puffinus griseus), alsmede van verwilderde geïmporteerde
wilde eenden
{Anas platyrhynchos) (4). Alleen uit laatstgenoemde eenden zijn 9
paramyxovirussen en 7 influenza A-virussen geïsoleerd van het antigene subtype
H4N
,(4x), H,N3(2x)enH,,N3(l x).

Meeuwen

In 3 staten van de Verenigde Staten van Amerika werd gedurende 1977-1980 nog
eens op virusisolatie gericht onderzoek gedaan (22) bij meeuwen
{Larus delawaren-
sis
en pipixcan). Dit resulteerde in het verzamelen van 67 haemagglutinerende
smetstoffen welke alle tot de influenzavirussen type A bleken te behoren. Daar-
onder waren door middel van antiserumreacties de typen HjN,, HjN,, H6N2, H6N4,
H(,N8, H,N5, HiiNg en Hi,N,, te onderscheiden.

Er bleken nog 41 isolaten niel direct typeerbaar, hetgeen resulteerde in de toevoe-
ging van een 13de H-antigeen aan de bestaande 12. Een referentiestam werd
aangeduid als A/gull/Maryland/703/77, Hi3Nf, (tabel 1).

Ook van Tsjechische zijde is melding gemaakt van isolaties uit faecesmonsters van
kokmeeuwen
{Larus ridibundus), antigeentype H10N4 (24). In Oost-Duitsland
(DDR) is uit kokmeeuwen het subtype H,Ns geïsoleerd (45).

-ocr page 583-

Influenzavirussen bij andere diersoorten en mogelijke relatie tot vogels

Afgezien van het feit dat het van groot belang is te weten in hoeverre het mogelijk is,
dat van dieren afkomstige influenzastammen door genetische recombinaties tot een\'
mens-pathogene stam kunnen worden, blijft het ook van belang en mogelijk zelfs
van grote economische betekenis om te weten in hoeverre dieren en in het bijzonder
vogels (bijv, eenden), een rol spelen bij het verslepen en verspreiden over de aardbol
van al die bekende en nog onbekende subtype-combinaties van influenzavirussen.
Er is reeds gewezen op de in Hongkong gedane waarneming van introductie van
niet eerder geïsoleerde A-influenzavirus-subtypen door trekeenden uit het noorden.
Waarnemingen die zouden kunnen wijzen op de mogelijke verspreiding door vogels
(bijv. eenden) van influenzavirussen naar andere diersoorten zijn niettemin bij-
zonder schaars. Een summiere samenvatting van deze gegevens lijkt alleszins
verantwoord om de aandacht op deze mogelijkheid te vestigen opdat daardoor
misschien meer gevallen waargenomen en geregistreerd kunnen worden.

Relatie varkensinfluenzavirus met antigeen verwante eende-virusstammen

De veronderstelling dat van de eend afkomstige subtypen influenza bij varkens
zouden kunnen veroorzaken is onlangs nog geopperd door Pensaert
et al. (36) in
België, alwaar in 1979 epidemieën bij varkens optraden. Zij isoleerden uit zieke
varkens een A/H|N,/subtype, dat antigeen in de dubbele immuno-diffusiereactie
en in de haemagglutinatie- en neuraminidase-remmingsreactie nauw verwant was
met een A/H.N/virus, dat voordien uit eenden in Canada (A/duck/Aiberta/
35/76, H,N|) en in de Bondsrepubliek Duitsland (A/duck/Bavaria/1/77, H,N|)
was afgezonderd.

Anderzijds hebben Ottis en Bachmann (35) met laatstgenoemde eendestam intra-
nasaal biggen besmet en meldden zij, bij de niet-besmette contactvarkens tot 9
dagen later nog virus te hebben geïsoleerd, hoewel klinische verschijnselen bij deze
varkens minimaal waren. Opmerkelijk daarbij is, dat tot 30 dagen later deze dieren
ook geen antistoffen hadden gevormd. Desondanks is het niet bewezen, dat de
Belgische varkensinfluenza-epidemie door een aviair type virus is veroorzaakt; het
is ook mogelijk dat het aviaire type een \'passant\' is geweest. Voorts is wèl gebleken,
dat een H,Ni virus, geïsoleerd uit een eend, niet pathogeen voor het varken behoeft
te zijn. Er is dus een verschil in gastheerbereik — gevoeligheid - aangepast zijn aan
d^e^gastheer —, ondanks een in antigene samenstelling overeenkomstig subtype

In 12 serummonsters van de 142 Mongoolse paardjes verzameld in 1960 zijn
antistoffen aangetoond tegen HjNg (Heq2Neq2) subtype (49). De paarden leefden
volkomen geïsoleerd in de steppen en konden geen contact hebben gehad met
paarden uit andere streken. Dit Heq2Neq2 subtype is vervolgens geïsoleerd bij
racepaarden in Miami, Florida, USA in 1963. De vraag rijst hoe dit reeds lang
aanwezige paarde-subtype van Mongolië in Miami is terecht gekomen (51). Ove-
rigens werd reeds in 1963 in de Ukraïne een virus geïsoleerd van hetzelfde subtype
bij eenden (A/duck/Ukraine/63 HjNJ als het A/equine/Miami/63 HjNg van
paarden. Fang et
al. (15) hebben een volledige analyse van de structuur van dit
eende-influenza haemagglutinine-gen gemaakt en gaan daarbij zelfs zo ver te
veronderstellen dat het Hj-agglutinine de voorloper (progenitor) van het Hj-an-
tigeen van het beruchte menselijke H3N2 Hongkong (1968) influenza haemaggluti-
nine zou zijn geweest.

Een andere geheel op zichzelf staande waarneming heeft betrekking op de Russi-
sche onderzoekers (32), die in 1976 uit longen en lever van de grote gestreepte
walvissen of vinvissen
(Balaenopteridae) in de Stille Oceaan een influenza A-virus
hebben geïsoleerd dat wordt aangeduid met A/whale/Pacific Ocean/76 H,N3
(Nav2). Het haemagglutinine bleek bij genetisch en serologisch onderzoek tussen

-ocr page 584-

aviaire en zoogdierstammen in te vallen (Hswl). De auteurs opperen de mogelijk-
heid dat de walvis door virushoudende excrementen afkomstig van de immense
arctische vogelkolonies besmet zouden kunnen zijn. In de betrekkelijk eenvoudige
noordelijke voedselketen spelen de faeces een belangrijke rol bij de groei van het
zoöplankton dat door walvissen wordt gegeten. Hoe de influenzavirussen in zee-
water, plankton en walvissen overleven is nog een enigma. Het aviaire type van de
neuraminidase (NAv2) zou kunnen wijzen op een mogelijke aviaire herkomst.
In december 1979 en daarop volgende maanden van 1980 zijn ongeveer 500 zee-
honden
(Phoca vituUna) dood of ziek gevonden op de kust bij Cape Cod bij Boston,
Massachusets, USA. Sectie op deze dieren verricht wees uit, dat zij aan een acute
haemorrhagische pneumonie moesten zijn gestorven. Een A-influenzavirus dat
antigeen overeenkwam met het klassieke vogelpestvirus (A/fowl plague/Dutch/
27). H7N7 werd uit de longen en bij 1 dier uit de hersenen geïsoleerd. Een aantal
mensen dat betrokken was geweest bij onderzoek van deze dode zeehonden ont-
wikkelde een conjunctivitis (27, 57, 16). Bij een medewerker, die een aantal experi-
menteel besmette zeehonden verzorgde, waarvan één in zijn gezicht niesde en die
vervolgens een pijnlijke purulente conjunctivitis kreeg, werd het virus geïsoleerd.
Hieruit bleek dus dat een vogelvirus niet slechts zoogdieren, maar ook de mens kan
besmetten en bij hen klinische verschijnselen kan oproepen. Dit subtype H7N7
(HavlNeql) is evenwel ook in Hongkong uit eenden en in Israël uit spreeuwen
geïsoleerd zonder dat er klinisch zieke dieren waren.

ORNITHOLOGISCHE BESCHOUWINGEN

De op de aanwezigheid van influenza onderzochte vogelsoorten vertegenwoor-
digen slechts 13 van de als regel 25 onderscheiden systematische orden en 29 van de
162 families. De meeste zijn zoetwater- en zeevogels. Uitgesproken landvogels zijn
uiteraard de kippen en kalkoenen, maar deze behoren, samen met de huiseenden
(inclusief Pekingeenden en muskuseenden) en de huisganzen tot de economisch
belangrijke, gedomesticeerde vogelgroepen waarop het onderzoek in eerste aanleg
voornamelijk was gericht. Tegen deze achtergrond valt dan direct op dat het
influenzavirusonderzoek bij vogels zich oecologisch merkwaardig eenzijdig heeft
ontwikkeld. Afgaande op de bevinding dat de eigenschappen van de influenzavi-
russen langer in koud dan in warm water bewaard blijven, zouden allerlei groepen
van watervogels in verspreide delen van de wereld meer planmatig onderzocht
dienen te worden. Enkele voorzichtige suggesties voor verdere plaatsen en vogel-
soorten van onderzoek volgen.

1. Grote of kleine eendenfokkerijen in andere rijstbouwgebieden dan China, bijv.
Indo-China, Zuid-Azië, Philippijnen, Indonesië.

2. Tamme kooi-eenden, ge\\ angen wilde eenden (en de kooikers) van eendekooien
in Nederland.

3. Alle bekende waterwildconcentraties, waar tienduizenden vogels van verschil-
lende soorten bijeen zijn, in de meestal strikt gelocaliseerde overwinteringsgebieden
in de gematigde streken van Eurazië en Noord-Amerika en in subtropische en
tropische gebieden van Noord-Afrika, Zuid-Azië en Midden-Amerika. Hier ont-
moeten vogels uit geografisch ver uiteen liggende broedgebieden elkaar.

4. Aalscholver en pelikanen, reigers, ooievaars, lepelaars, flamingo\'s en hun
broedkolonies, voorts waterhoenders, meerkoeten en andere trekkende ralach-
tigen; kieviten, plevieren, snippen, wulpen, grutto\'s en andere vertegenwoordigers
van de grote groep van steltlopers die in ondiep water en moerasgebieden leven en
waartoe de grootste, de gehele wereldomvattende trekkers en zwervers onder de
vogels behoren. Hiervoor komen alle continenten in aanmerking.

-ocr page 585-

5. De immense broedkolonies van overwegend visetende zeevogels (meest aal-
scholvers, Jan van Genten en pelikanen) aan de guano-kusten van Peru en Chili en
van de zuidwestpunt van Afrika, waar contact met in de guano-industrie werkzaam
zijnde mensen nauw kan zijn.

6. De soms honderd-duizenden vogels omvattende broedkolonies van zeekoeten,
alken en papegaaiduikers waar deze vogels door de mens op grote schaal voor de
consumptie of andere doeleinden worden gevangen, zoals op de Faroër, Groen-
land, Nova Zemblaen op andere eilanden en kusten van de Noordelijke IJszeeën,
zowel in de Sovjet Unie als in Canada en Alaska.

7. Meeuwen en sterns in kleine en grote zee- en rivierhavens, waar deze vogels in
direct contact kunnen komen met mensen en scheepsafval.

8. Raven, kraaien, kauwen en eksters; allerlei soorten spreeuwen, de bodembewo-
nende Amerikaanse troepialen (familie Icteridae), talrijke soorten meeuwen, gieren
en andere vogels die veelvuldig op vuilnisbelten en afvalplaatsen voedsel zoeken.

9. Huisduiven, stadsduiven (van de grote pleinen en gebouwen in veel wereld-
steden), wilde duiven, spreeuwen en huismussen, die in alle grote menselijke bevol-
kingscentra leven. Voorts papegaaien, parkieten en andere vogels die op afgelegen
plaatsen in tropische gebieden (Midden- en Zuid-Amerika) als huisdieren worden
gehouden en vertroeteld.

10. Trekvogels. Dat lange-afstands trekvogels de verspreiding van de virussen
hebben kunnen bevorderen is een voor de hand liggende veronderstelling. De
kustgebieden van Zuidoost-China met een relatief mild klimaat kunnen in de
winter tenminste 15 uit geheel Siberië afkomstige soorten eenden herbergen, of-
schoon in het gebied van Hongkong slechts twee of drie van deze soorten eniger-
mate talrijk genoemd kunnen worden. Ook onder de op influenzavirussen onder-
zochte minstens 7 soorten Canadese prairie-eenden komen lange-afstandstrekkers
voor. Sommige van hen overwinteren aan de dichtstbij gelegen ijsvrije zeekusten;
andere trekken zuidelijk tot Brazilië en Argentinië. De in de Canadese prairies
broedende en daar besmet gevonden Franklin\'s meeuwen
(Larus pipixcan) zijn
eveneens lange-afstands trekvogels die de winter op het zuidelijk halfrond, aan de
westkust van Zuid-Amerika doorbrengen. Ook de in zuidelijk Afrika dood aange-
troffen gewone sterns of visdiefjes
(Sterna hirundo) waren broedvogels uit Eurazië.
De in de arctische, subarctische en koudere gematigde gebieden broedende
Noordse sterns
(Sternaparadisaea) trekken nog verder zuidelijk dan de visdiefjes en
overwinteren na een lange reis over de oceanen aan de andere kant van de aarde in
het pakijs van het zuidpoolgebied, waar zij hun voedsel zoeken temidden van
pinguins en andere antarctische zeevogels. Het zou de moeite lonen na te gaan of de
antarctische zeevogels, met name ook de pinguinsoorten van het zuidpoolvaste-
land, na de contacten met onderzoekteams uit vrijwel de gehele wereld, nog steeds
vrij van influenzavirus-besmetting zijn gebleven.

CONCLUSIE

1. Onderzoekingen zullen moeten aantonen of influenzavirussen bij alle dan wel bij
speciale groepen van wilde vogelsoorten (met name ganzen, eenden cn andere
watervogels) voorkomen.

2. Het is niet onwaarschijnlijk, doch geenszins bewezen , dat influenzavirussen van
wilde vogels de bron zijn waaruit de virulente menselijke influenzavirustypen, al of
niet na recombinatie, zijn voortgekomen.

3. Overbrenging van vogelvirussen op de mens zou in de eerste plaats via land-
bouwhuisdieren plaats vinden. Hiervoor komen met name varkens in aanmerking.
Deze kunnen bij het voedsel zoeken in waterige of modderige milieu\'s de virusbe-
vattende uitwerpselen van, in de eerste plaats de tamme watervogels gemakkelijk en

-ocr page 586-

onbelemmerd tot zich nemen. Eventueel zou ook aan waterbuffels en andere
huisrunderen gedacht kunnen worden. Deze dieren zijn wel geen afval-eters en
wroeten minder in de modder dan de varkens maar drinken wel oppervlakte-water
met watervogel-uitwerpselen.

4. Omstandigheden waarbij wilde en gedomesticeerde watervogels, varkens en
mensen een keten van nauw contact vormen zouden de meest voor de hand liggende
plaatsen zijn waar nieuwe, voor de mens virulente influenza virusstammen kunnen
ontstaan (23). De omstandigheden zijn voor een epidemische ontwikkeling het
gunstigst wanneer zulke gebieden nabij grote menselijke bevolkings- en verkeers-
centra zijn gelegen. Rondom Hongkong wordt aan alle genoemde voorwaarden
ruimschoots voldaan (43, 44). Stellig bestaan er elders in subtropisch en tropisch
Azië en Latijns Amerika gebieden (niet-islamitische!) waar de omstandigheden
voor de genoemde contacten even gunstig zijn.

5. Tenslotte blijkt het, dat op de cruciale vraag of influenzavirussen oorspronkelijk
via de vogels bij zoogdieren, dan wel via de zoogdieren bij vogels terecht zijn
gekomen, nog geen definitief antwoord gegeven kan worden. Het zou in dit
verband belangrijk zijn te weten, of influenzavirussen ook voorkomen bij in het
wild levende landzoogdieren die op dezelfde plaatsen als watervogels leven en
voedsel zoeken. Gedacht kan worden aan bijv. wilde zwijnen, otters, nertsen,
bunzings, bevers en muskusratten.

SAMENVATTENDE BESCHOUWINGEN

De onderzoeken welke in dit literatuuroverzicht zijn samengevat zijn vooral èn
bewust gericht geweest op gedomesticeerde, grotendeels vrij levende watervogels en
enkele incidenteel in hun nabijheid levende wilde vogels en zoogdieren. Daaruit is
gebleken dat bij deze dieren talrijke subtypen A-influenzavirussen veelal als com-
mensalen voorkomen. Deze discussie wil zich evenwel niet beperken tot de relatie
van antigene overeenkomsten tussen van de mens en van dieren afkomstige influen-
zavirussen en hun mogelijke betekenis voor het optreden van influenza-epidemieën
of pandemieën onder de mensheid. De antigene overeenkomst van het ribonu-
cleoproteïne antigeen van menselijke en dierlijke type A-influenzavirussen is een
uitgemaakte zaak. Als belangrijk aspect van het bezit van een gemeenschappelijk
ribonucleoproteïne antigeen is aangetoond dat type A-influenzavirussen afkomstig
van verschillende gastheren in staat zijn een genetische wisselwerking tot stand te
brengen die kan leiden tot de vorming van recombinanten. De hoge frequentie van
antigene variatie bij deze type A-influenzavirussen kan met dit vermogen om
genetische recombinatie te ondergaan samenhangen. Het is mogelijk gebleken
in
vivo
met dubbele infecties bij dieren recombinanten te verkrijgen. Het is dus
verleidelijk te veronderstellen dat recombinatie een rol kan spelen bij het ontstaan
van nieuwe antigene varianten van influenzavirussen ook bij de mens.
Het voorkomen van influenzavirussen in de natuur die één oppervlakte antigeen
(meestal het neuraminidase) maar niet het andere (het haemagglutinine) delen met
stammen geïsoleerd uit natuurlijke infecties bij vogels, lijken de mogelijkheid te
ondersteunen, dat het optreden van recombinanten welke leiden tot een herschik-
king van de antigene eigenschappen van de oorspronkelijke virussen, vrij vaak in de
natuur plaatsvindt.

Er zijn weinig antigene overeenkomsten aangetoond tussen de H-antigenen van de
3 menselijke type A-influenzavirussen en de 13 H-antigenen van virustypen die tot
op heden uit dieren, voornamelijk vogels, zijn geïsoleerd. Voorts zijn bepaalde
antigene overeenkomsten, die waargenomen zijn tussen menselijke en dierlijke
influenza A-virusstammen van twijfelachtig belang omdat die alleen zijn aange-
toond in proeven met hyperimmuunsera of het gevolg zijn van de aanwezigheid van
de gezamenlijke antigene component, H3.

-ocr page 587-

Daartegenover staan onderzoekingen met N-antigenen waaruit is gebleken, dat er
een groot aantal antigene overeenkomsten bestaat tussen de neuraminidasen van
virussen van menselijke en dierlijke herkomst. Zo is het Nj-antigeen van de mens
terug te vinden zowel bij varkens- als bij vogelstammen, ofschoon zij volkomen
verschillen in hun haemagglutininen. Bij vogels heeft men echter tijdens dezelfde
epizoötie na elkaar vaak verschillende virustypen gevonden (37). Dit zou ook
kunnen pleiten voor een dubbele virusinfectie waarvan één type bij vorige isolatie-
pogingen niet is onderkend.

Anderzijds is nauwelijks iets bekend over het passeren van influenzavirussen van
dier naar mens en andersom. In een experimenteel onderzoek (6) is het gelukt met
een varkensstam (H IN 1) virus bij niet-immune menselijke vrijwilligers een mild of
asymptomatisch verlopende influenza-infectie op te wekken. Er was wel een aan-
wijzing van een relatie tussen het aantal menspassages en de virulentie voor de
mens. Dit onderzoek werd verricht naar aanleiding van het isoleren van het
H IN 1-serotype uit een menselijke influenza-uitbraak in Fort Dix in Noord-Ame-
rika in 1976, dat zich echter niet verder onder de bevolking heeft verspreid. Er zijn
ook enkele incidentele waarnemingen geweest van besmettingen van de mens met
zeehonden-influenzavirus (H7N7) (57). Dit wijst op de mogelijkheid van het
overschrijden van een speciesbarrière door influenzavirussen (23). In hoeverre het
bij vogels voorkomende H7N7 serotype daartoe eerst de barrière vogel-zeehond
heeft moeten overschrijden, dient nog te worden onderzocht.
Er is ook een enkele maal gesuggereerd dat eerst de van de mens afkomstige
influenzavirus-subtypen zouden hebben bestaan en dat de aviaire stammen uit deze
zouden zijn voortgesproten (37, 11). Deze gedachte kan men zonder meer ver-
werpen. Afgezien van het aanzienlijk groter aantal subtypen dat nu reeds bij vogels
is gevonden (minstens 10 H-subtypen meer om de N-antigenen verder buiten
beschouwing te laten), zou het feit dat alle influenzavirussen zonder enig probleem
in geëmbryoneerde vogeleieren zijn voort te kweken kunnen duiden op een aviaire
herkomst.

In de geneeskunde blijft natuurlijk de al jaren lang gestelde en nog steeds onbeant-
woord gebleven cruciale vraag bestaan wat de herkomst is van \'nieuwe\' epidemi-
sche en pandemische subtypen van het influenzavirus bij de mens en hun antigene
\'shifts\'. In eerste instantie is daarbij gedacht aan varkens (reeds door Shope),
gevolgd door paarde-influenzavirusstammen A/Eq/Miami/1/63 (H3N8) (bijv. die
welke antigeen verwant was met de Hongkong/1/68 (H3N2) stam). De laatste 15
jaar is de aandacht verlegd naar vogels en wel in het bijzonder eenden als bron van
herkomst van eventuele candidaat-influenza-epidemievirussen voor de mens. Uit
de gegeven samenvatting zou men kunnen afleiden, dat eenden en andere watervo-
gels misschien een belangrijke rol spelen in de oecologie van influenzavirussen.
Daarbij zouden de uitgebreide trekbewegingen van deze vogels en hun samen-
komen in gemeenschappelijke wintergebieden van betekenis kunnen zijn. Onze
kennis omtrent andere vogels toont evenwel te grote lacunes om aan deze theorie
een te stellige en exclusieve waarde te hechten. Er zijn incidentele isolaties ver-
kregen van bijv. een reiger, een kraai, een pijlstormvogel, wat de belangstelling voor
een meer cn wereldwijd gericht onderzoek zou dienen op te wekken. De rol van
influenzavirussen van zoogdieren en vogels in de genese van nieuwe subtypen bij de
mens en bij dieren onderling, is nog geensdeels opgelost en het is ook niet bekend
welke virusgenen verantwoordelijk zijn voor het voorkomen bij diverse gastheer-
soorten en voor hun virulentie. Mogelijk zal de moleculaire biologie door de
analyse van de RNA\'s en de genproduktie ons in de toekomst verder brengen bij de
oplossing van vele belangrijke vragen met betrekking tot het optreden van nieuwe,
nog niet-geïsoleerde subtypen. Tot op heden is men vrijwel voorbijgegaan aan de
mogelijke betekenis van de in het wild levende vogels en andere dieren als bron van

-ocr page 588-

genen en nieuwe subtypen bij influenzavirussen. Men heeft zich prai<tisch alleen
beperkt tot de relatie varken-paard-mens. Enkele suggesties van ornithologische
zijde zijn hierboven gedaan. Mogelijk dat men dan, naar analogie van de verkregen
uitkomsten bij het overwinnen van soort-barrières, ook van de dier-mens-passages
meer te weten zou kunnen komen.

dankbetuiging

Welgemeende dank aan prof dr. N. Masurel voor het kritisch doornemen van het manu-
script en aan mevr. E. Seinen voor het accuraat administratief verwerken ervan.

LITERATUUR

Uitvoerige literatuuropgave is op aanvraag bij de auteurs verkrijgbaar.

Gelezen

In de Boerderij en het Agrarisch Dagblad
lazen wij het volgende:

Overtreding
Diergeneesmiddelenwet

Overtreding entverbod\'

De Algemene Inspectie-Dienst (AID) verba-
liseerde deze maand 10 varkenshouders en 2
dierenartsen uit Noord-Brabant. De varkens-
houders waren in het bezit van entstoffen.

De nieuwe Diergeneesmiddelenwet, die 1
mei van kracht werd, verbied het bezit van
entstoffen bij boeren. Bij overtreding zijn 2
verdachte partijen: de boer die de stoffen in
bezit heeft en zelf toedient, en de leverancier.
In bovengenoemde gevallen leverden die-
renartsen de entstoffen. De AID kwam de
overtredingen na tips op het spoor. Aange-
nomen wordt dat collega\'s de dierenartsen
hebben aangegeven.

De AID heeft niet de indruk dat de Dierge-
neesmiddelenwet massaal wordt overtreden.
\'Waar geboden en verboden zijn, heb je
overtreders, maar dat betreft gelukkig een
klein groepje\'.

Proces-verbaal dierenarts
voor overtreding wet^

Breda — Tegen een dierenarts uit West-Bra-
bant Is proces-verbaal opgemaakt wegens
overtreding van de diergeneesmiddelenwet.
De man had aan veehouders entstoffen ter
beschikking gesteld om die zelf toe te dienen.
Volgens een woordvoerder van het ministe-
rie van Landbouw en Visserij ging het om
entstoffen tegen onder meer de ziekte van
Aujeszky, de ziekte van Parvo en de Vlek-
ziekte.

De overtreding kwam aan het licht na een
controle van de Algemene Dienst (AID) op
een aantal bedrijven in West-Brabant naar
het toedienen van entstoffen die onder de
zogenaamde gekanaliseerde diergeneesmid-
delen vallen. Volgens de diergeneesmidde-
lenwet mogen sinds medio dit jaar alleen
dierenartsen zelf die entingen verrichten.
De arrondisementsrechtbank in Breda be-
vestigde de aanhouding van de dierenarts.
Over de verdere behandeling van de zaak
konden nog geen mededelingen worden ge-
daan.

\' Overgenomen uit Boerderij van 17 oktober 1987.
^ Overgenomen uit het
Agrarisch Dagblad d.d. 18 november 1987.

-ocr page 589-

OVERIGE ARTIKELEN

Passagère juveniele hypoglycaemie bij pups^

Transient juvenile hypoglycaemia in puppies

M. W. Vroom en R. J. SlappendeP

SAMENVATTING De casuïslielc van twee gevallen van passagère juveniele hypoglycaemie
wordt gegeven. Symptomen, diagnostiek en behandeling worden beschreven. Tevens wordt
ingegaan op de pathogenese en de differentiële diagnostiek.

SUMMARY Two cases of transient juvenile hypoglycaemia are reported. The symptoms, dia-
gnosis and treatment are described, and the pathogenesis and differential diagnosis are discussed.

INLEIDING

Passagère juveniele hypoglycaemie is een levensbedreigend probleem bij pups van
dwerg-hondenrassen (4, 11). De klinische symptomen kunnen bestaan uit sopor,
spierzwakte, krampen, vooral van de kopspieren, convulsies en coma. Mits tijdig een
adequate behandeling wordt ingesteld, zijn de meeste vormen van juveniele hypogly-
caemie van voorbijgaande aard. De diagnose wordt waarschijnlijk vaak gemist
omdat veterinaire handboeken er slechts bij uitzondering (4) aandacht aan besteden.
In dit artikel wordt het verschijnsel onder de aandacht gebracht aan de hand van
twee eigen waarnemingen.

CASUÏSTIEK

Patiënt 1: Een acht weken oude Yorkshire-terrier met een lichaamsgewicht van 600
gram, werd naar de Kliniek voor Kleine Huisdieren van de Rijksuniversiteit te
Utrecht verwezen in verband met sloomheid en anorexie welke één dag tevoren voor
het eerst waren opgemerkt. Andere symptomen waren niet waargenomen. De pup
was 14 dagen tevoren gevaccineerd tegen parvo-enteritis.

De reden voor verwijzing naar de Kliniek was dat kort te voren vier pups uit twee
andere nesten van deze fokker dezelfde ziekteverschijnselen hadden vertoond en
binnen twee dagen waren overleden. Ook bij deze pups was geen sprake geweest van
braken, diarree, hoesten of tempenatuursverhoging. Evenmin waren convulsies of
epileptiforme aanvallen waargenomen. De behandelend dierenarts had antibiotica
toegediend en op één van de pups sectie verricht maar geen diagnose kunnen stellen.
De drie nestgenoten van de nu aangeboden pup hadden geen problemen.
De algemene indruk van de patiënt was een voor zijn leeftijd normaal gegroeide
Yorkshire-terrier in goede voedings- en verzorgingstoestand zonder zichtbare ana-
tomische afwijkingen. De pup was soporeus maar kon, daartoe gedwongen, wel
staan.

Het algemene onderzoek leverde de volgende gegevens: De ademhaling was snel,
oppervlakkig en costo-abdominaal. De pols was krachtig, regelmatig en in fase met
de hartslag met een frequentie van 120 slagen per minuut. De rectale temperatuur
was 38.1° C. De slijmvliezen waren bleekroze en vertoonden geen laesies of bloe-
dingen. De capillaire vullingstijd was minder dan 1 seconde.

\' Gebaseerd op artikel gepubliceerd in The Veterinary Quarterly 1987; 9: 172-6.
\' Drs. M.
w. Vroom en dr. R. J. Slappendel, Vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier,
Rijksuniversiteit Utrecht, Postbus 80.154, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 590-

De belangrijkste bevindingen bij bloedonderzoek (tabel 1) waren een laag bloedglu-
cose, byponatriëmie, hypokaliëmie en neutropenic.

Inmiddels was de pup, die niet in staat was zelf te eten maar wel kon slikken, in
afwachting van de resultaten van het bloedonderzoek, met de hand gevoerd met een
commercieel, vloeibaar lactosevrij dieetpreparaat op basis van kippevlees\'. Na en-
kele uren was het hondje zover opgeknapt dat het weer uit zichzelf begon te eten. Ter
voorkoming van recidive is de patiënt nog 1 \'A dag om de drie uur met de hand
bijgevoerd en werd de lichaamstemperatuur met behulp van een infraroodlamp
onder controle gehouden.

Twaalf uur nadat het bijvoeren was gestaakt, kreeg de pup kort na elkaar enkele
lichte toevallen. Het bloedglucose was op dat moment 2.6 mmol/1. De patiënt is toen
opnieuw met de hand gevoerd, nu met extra toevoeging van glucose aan het voedsel.
Daarna zijn geen aanvallen meer waargenomen en bleef het glucosegehalte van het
bloed, dat dagelijks werd bepaald, normaal. De pup is 5 dagen na opname weer naar
huis gegaan. De eigenaar kreeg het advies het hondje nog 10 dagen om de drie uur
met de hand bij te voeren met een eiwit- en koolhydraatrijk voer. Bij navraag, zes
weken later, bleek de pup in goede conditie te verkeren en geen recidive te hebben
vertoond.

Patiënt 2: Een drie maanden oude Chihuahua met een lichaamsgewicht van 500 gram
werd naar de Kliniek verwezen wegens recidiverende epileptiforme aanvallen. Deze
waren vier dagen te voren voor het eerst opgemerkt, vier dagen nadat het hondje van
de fokker naar een nieuwe eigenaar was gegaan. De patiënt was 12 dagen tevoren
gevaccineerd tegen parvo-enteritis. De voeding bestond uit blikvoer en een mengsel
van een commercieel melkpoeder voor puppies met bruinbrood. De nestgenoten van
de pup waren nog bij de fokker en zouden geen ziekteverschijnselen vertonen.
De prakticus had een intraveneuze vloeistoftherapie ingesteld na inbrengen van een
catheter in de vena jugularis. De epilepsie recidiveerde steeds wanneer het infuus
werd gestaakt. Ook bij aankomst aan de Kliniek kreeg de hond een enkele minuten
durende toeval met sterke opisthotonus. Er was geen overvloedige speekselvloed en
de patiënt vertoonde geen onwillekeurige mictie of defaecatie. Onderzoek volgens
een spoedprotocol (14) leverde de volgende gegevens: slijmvliezen bleek-roze; capil-
laire vullingstijd kleiner dan 1 seconde; pols krachtig, regelmatig equaal, in fase met
de ictus cordis (120/min); costo-abdominale ademhaling (36/min); dreigreflexen,
pupilreflexen, slikreflex en pijnperpectie aanwezig.

In afwachting van de resultaten van uitgebreider bloedonderzoek (tabel 1), werd met
een teststrook een snelle glucosebepaling^ uitgevoerd. De waarschijnlijkheidsdia-
gnose \'juveniele hypoglycaemie\' werd door de uitkomst van deze sneltest onder-
steund.

Via de catheter, die zich nog in de vena jugularis bevond, werd onmiddellijk 1 ml
glucose-oplossing (50%) toegediend. Vijftien minuten later was de hond attenter cn
weer in staat overeind te komen en was de opisthotonus verdwenen. Op dat moment
was het bloedglucose 13.3 mmol/1. Vervolgens kreeg de patiënt elke drie uur kleine
beetjes vloeibaar voedsel met opgeloste glucose toegediend. Zes uur na opname is de
jugulair catheter verwijderd. Het bloedglucose was toen 10.0 mmol/1. Het hondje
bleef daarna attent en actief, kon zelf eten en drinken en vertoonde geen toevallen
meer. Drie dagen na opname is de patiënt, met dieetvoorschrift, uit de Kliniek
ontslagen. Uit telefonisch contact met de eigenaar, een maand later, bleek dat zich
geen problemen meer hadden voorgedaan.

\' Clinifeed®, Roussel Laboratoria B.V., Hoevelaken.
^ Haemo-glucotest®, Boehringer-Mannheim.

-ocr page 591-

l abel 1. Laboratoriumonderzoek bij twee honden met juveniele hypoglycaemie.

Patiënt I

Patiënt 2

Referentiewaarden

eenheden

Ureum

5.3

_

3.5

_

8.2»

mmol/1

Kreatinine

50

33

47*

^mol/l

Glucose

1.5

1.1

7.1

8.5*

mmol/1

3.9

5.0**

mmol

Natrium

130

138

142*

mmol

Kalium

3.1

3.9

4.5*

mmol/1

Alk. fosfatase

248

96

304***

E/1

Hematocrietwaarde

0.39

0.21

0.27

0.34*

1/1

Leucocyten (Totaal)

4.1

2.5

10.0

16.0*

giga/l

lymfocyten

3.4

1.6

7.0

13.2

%

monocyten

0

0

2.2

5.3

%

staven

0

0.2

0.1

0.5

%

segmentkernigen

0.7

0.7

3.5

7.4

%

eosinofielen

0

0

0

0.3

%

basofielen

0

0.1

0.1

0.4

%

bijzonderheden

§

* Referentiewaarden niet-nuchtere gezonde mannelijke en vrouwelijke pups (3 beagles van 9 weken

en 6 middelslag schnauzers van 7 weken).
** Referentiewaarden gezonde volwassen honden.
*** Referentiewaarden gezonde honden, jonger dan 1 jaar.
§ Anisocytose, hypochromasie, enkele segmentkernigen.

DISCUSSIE

De diagnose \'juveniele hypoglycaemie\' berustte in de tot nu toe beschreven gevallen
op de waarneming van bloedglucose concentraties die, in verhouding tot referentie-
waarden van volwassen honden, zeer laag zijn (4). Referentiewaarden van gezonde 8
tot 12 weken oude pups zijn, voor zover ons bekend, nergens beschreven. Het
vaststellen van \'normale\' nuchtere waarden is bij pups van dwergrassen een dubieuze
zaak, daar vasten voor deze dieren niet zonder risico is (vide infra). De bloedglucose
concentraties van 9 niet-vastende gezonde pups waren iets hoger dan die van
vastende volwassen honden (tabel 1). Bovendien vonden we bij vijf nuchtere? weken
oude Duitse doggen glucose concentraties die overeenstemden met de referentie-
waarden van nuchtere volwassen honden. Deze pups bleken dus tijdens vasten wel
in staat hun bloedglucose enige tijd binnen fysiologische grenzen te handhaven.
Het glucose van de in dit onderzoek beschreven pups was bij aankomst aan de
Kliniek veel lager dan het bloedglucose van niet-nuchtere pups, en zelfs veel lager
dan de referentiewaarden van nuchtere volwassen honden (tabel 1). Deze waarne-
ming, in combinatie met het ras, de leeftijd, de symptomen en het voorbijgaand
karakter van de aandoening, rechtvaardigen de diagnose \'passagère juveniele hypo-
glycaemie\' (4, 11). Hypoglycaemie is geen specifieke diagnose maar een symptoom
van een ontregelde glucosestofwisseling. Voorbijgaande ontregeling van het gluco-
semetabolisme is beschreven bij babies (5), bij biggetjes (13) en bij pups van dwerg-
hondenrassen (4, 11) en is bij neonaten waargenomen m combinatie met onder
andere te vroege geboorte, onderontwikkeling van de vrucht, hypoxie, hypothermie,
gastro-intestinale stoornissen en zwangerschapsintoxicatie. Bij pups kan hypogly-
caemie ook al door uitsluitend vasten worden veroorzaakt (4) en kan worden
uitgelokt door situaties die een negatieve invloed hebben op de energiebalans, zoals
kou, uithongering en gastro-intestinale stoornissen.

-ocr page 592-

Het ontstaan van hypoglycaemie tijdens vasten is wel toegeschreven aan het nog
onvoldoende ontwikkeld zijn van bepaalde enzymsystemen, hetgeen een gebrek aan
ketonen en glucose, de primaire energiebronnen van de pup, zou veroorzaken (12).
Deze energiebronnen zijn bovendien snel uitgeput omdat bij neonaten en juvenielen
de verhouding lichaamseiwit tot lichaamsgewicht veel kleiner is dan bij volwassenen.
De mogelijkheid in de lever eiwit in glucose om te zetten is daardoor veel beperkter
(4). Lichaamsgewicht en metabool lichaamsoppervlak zijn omgekeerd evenredig.
Pups die door vasten hypoglycaemisch worden behoren bijna altijd tot één van de
dwergrassen. Waarschijnlijk is hun intolerantie ten aanzien van vasten dan ook
vergelijkbaar met de intolerantie die bij de neonaat min of meer als fysiologisch
wordt beschouwd.

Differentieel diagnostisch dient bij een soporeuze pup, die eventueel ook epilep-
tiforme aanvallen vertoont, te worden gedacht aan trauma, aangeboren metabole
afwijkingen en virale, bacteriële of parasitaire infecties. Hypoglycaemie kan daarbij
al dan niet als complicatie zijn opgetreden. Is hypoglycaemie aanwezig, dan kan de
oorzaak ook bij de teef worden gezocht, bijvoorbeeld in de vorm van hypo- of
agalactie, slecht moederschap of andere puerperale problemen (6). Tenslotte zijn
zoötechnische aspecten van belang, vooral de omgevingstemperatuur (4) en bij
oudere pups onregelmatige of onjuiste voeding.

In zeldzame gevallen berust juveniele hypoglycaemie op de aangeboren erfelijke
metabole stoornissen, zoals glycogeen stapelingsziekten (2), lipidosis met ketonurie
(9) of andere enzymdeficiënties (12). In deze gevallen is de hypoglycaemie echter
zelden van voorbijgaande aard.

De primaire oorzaak van de hypoglycaemie bij de twee hier beschreven puppies staat
niet ondubbelzinnig vast, maar moet wellicht aan een parvo-infectie worden toe-
geschreven. Dit wordt in hoge mate gesuggereerd door de leucopenie die bij beide
pups werd vastgesteld. De 12, respectievelijk 14 dagen tevoren uitgevoerde vaccina-
tie vormt op deze leeftijd geen garantie tegen een parvo-infectie omdat maternale
antistoffen het vaccin kunnen neutraliseren (3). Parvo-infecties kunnen een onopval-
lend verloop hebben en typische verschijnselen als braken en diarree hoeven zich
daarbij niet voor te doen (7, 10), of kunnen onopgemerkt zijn gebleven. Voor het
laatste zouden de op andere wijze moeilijk te verklaren hypokaliëmie en hyponatrië-
mie van patiënt 1 een aanwijzing kunnen zijn. Ook de onverklaarde dood van vier
andere pups uit de kennel van deze patiënt zou in die richting kunnen wijzen. In één
en het zelfde met parvovirus geïnfecteerde nest kunnen sommige pups slechts
anorexie, anderen helemaal geen ziekteverschijnselen vertonen (7, 10).
Van patiënt 2 was bovendien bekend dat het dier een periode van \'stress\' had
doorgemaakt (verhuizing), wat een ontregelend effect op de suikerstofwisseling kan
hebben gehad. Ook bleek bij navraag dat het pupje aan suikerrijk voedsel gewend
was maar dit bij de nieuwe eigenaar niet had gekregen omdat deze, in tegenstelling
tot de fokker, had verzuimd honing door het eten te doen.

Omdat snelle, adequate behandeling van de hypoglycaemie voor de pup van levens-
belang kan zijn, dient, in afwachting van de resultaten van het laboratoriumonder-
zoek, een voorlopige glucosebepaling te worden verricht met een eenvoudige snelle
testmethode. De eerdergenoemde bepaling met de \'Haemo-glucotest\'-papierstrook
is snel uitvoerbaar en betrouwbaar in het normale gebied en bij hyperglycaemie; lage
bloedglucose waarden worden echter onnauwkeurig weergegeven. In combinatie
met typische klinische verschijnselen van hypoglycaemie vormt het aflezen van een
lage glucoseconcentratie op een dergelijke teststrook echter voldoende ondersteu-
ning van de waarschijnlijkheidsdiagnose.

De belangrijkste symptomatische maatregel bij juveniele hypoglycaemie bestaat uit
het toedienen van koolhydraten. Snel instellen van deze therapie is noodzakelijk om
irreversibele hersenbeschadiging te voorkomen. Indien het dier nog kan slikken is

-ocr page 593-

orale toediening van suiker, bij voorkeur glucose, voldoende. Sucrose is minder snel
effectief omdat het in de darm eerst in fructose en glucose moet worden omgezet,
alvorens geresorbeerd te kunnen worden.

Is de pup niet meer tot slikken instaat, dan is intraveneuze toediening van een 20%
tot 50% glucose oplossing (0,8 ml, respectievelijk 0,2 ml per 100 gram lichaamsge-
wicht) de betrouwbaarste methode om het bloedglucose snel te doen stijgen. Mits het
bloedvat niet te klein of gestuwd is en strikt intraveneus wordt gespoten, hoeft de
hyperosmolariteit van de oplossing geen problemen te geven. Indien intraveneuze
toediening op technische problemen stuit of anderszins moeizaam verloopt, kan men
desnoods het mondslijmvlies alvast met een hoog geconcentreerde glucose-oplossing
insmeren. Glucose wordt betrekkelijk snel door het mondslijmvlies geresorbeerd.
Kort na instelling van de therapie plegen de symptomen te verdwijnen. De patiënt is
dan meestal in staat zelf te eten of in elk geval te slikken, zodat hij gevoerd kan
worden. Indien de symptomen niet verdwijnen of zich andere neurologische ver-
schijnselen voordoen, is waarschijnlijk hersenoedeem of zelfs irreversibele hersenbe-
schadiging ontstaan door tekort aan glucose in het hersenweefsel. Bij hersenoedeem
kan sedatie met diazepam en toediening van hoge doses corticosteroïden mogelijk
nog gunstige uitwerking hebben (4).

CONCLUSIE

Bij pups met anorexie, sopor, spierzwakte, trekkingen van de mimische muscula-
tuur, coma en/of convulsies dient altijd aan juveniele hypoglycaemie te worden
gedacht. De diagnose kan gemakkelijk en snel worden gesteld door met een diagnos-
tische teststrook het glucose te bepalen in enkele druppels bloed uit de vena jugularis.
Onmiddellijk toedienen van glucose kan levensreddend zijn. Indien een primaire
oorzaak voor de hypoglycaemie kan worden vastgesteld, dient deze zo mogelijk te
worden bestreden. Uit de hier beschreven casuïstieken blijkt echter dat onduidelijk-
heid over de oorzaak van de hypoglycaemie blijvend herstel niet altijd in de weg hoeft
te staan. In verband met het gemakkelijk ontstaan van hypoglycaemie is het zelfs
raadzaam pups van dwergrassen altijd extra koolhydraten toe te dienen, bijvoor-
beeld in de vorm van suikerstroop of honing, wanneer zich situaties voordien die een
potentiële bedreiding vormen voor de homeostase van de suikerstofwisseling.

LITERATUUR

1. Arky RA. Hypoglycemia. In: De Groot LJera/. (Eds.), Endocrinology, Vol. 2, Chapt. 90, 1099-12.\'),
Grüne & Stratton, New York, 1979.

2. Bardens JW. Glycogen storage disease in puppies. Vet Med Small Anim Clin 1966; 61: 1174.

3. Farrow BR and Love DN. Bacterial, viral and other infectious problems. In: Ettinger SJ (Ed.),
Textbook of Veterinary Internal Medicine, Diseases in the dog and cat, 2nd ed. Vol 1, Chapt.
21,
276-81, WB Saunders, Philadelphia, 1983.

4. Johnson RK and Atkins CE. Non-neoplastic causes of canine hypoglycemia. In: Kirk RW (Ed.),
Current Veterinary Therapy VII, Small Animal Practice, 1023-7, WB Saunders, Philadelphia, 198o\'

5. Jolly H. Diseases of children. 4th ed., Chapt. 7, 122-3, Blackwcll Scientific Publications, Oxford,
1981.

6. Jones DE and Joshua JO. Reproductive clinical problems in the dog, Chapt. 10, 111-21, Wright
PSG, Bristol, 1982.

7. Macarsney L, McCandish AP, Thompson H and Cornwell H JC. Canme parvo virus enteritis L, Vet
Rec 1984; 115: 201-10.

8. Meyer DJ. Fasting hypoglycemia in a pup (Letter). J Am Vet Med Assoc 1978; 173: 1286-90.

9. Mosier JE. Canine pediatrics. Vet Clin North Am 1978; 8: 106.

10. Pollock RVH. The parvo viruses. Compend contin Educ 1984; 6: 653-61.

11. Richardson RC. Diseases of the growing puppy. In: Mosier JE (Ed.), Symposium on canine
pediatrics. Vet Clin North Amer 1978; 8: 106-7.

12. Strombeck DR, Rogers Q, Freedland R, and McEwen LC. Fasting hypoglycemia in a pup. J Am Vet
Med Assoc 1978; 173:299-300.

13. Taylor DJ. Pig diseases, 2nd ed., pp 137-8, The Burlington Press Ltd, Cambridge, Glasgow
University, Foxton, 1981.

14. Vries HW de, Sluijs FJ van, Oosterom RAA van, und Lumeij JT. Die Erstversorgung von Not-und
Traumafällen. Kleintier Praxis 1980; 25: 11-8.

-ocr page 594-

BOEKBESPREKING

Vlaams Diergeneeskundig
Tijdschrift

In het Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 1987;
56:269-346 zijn de volgende artikelen opgenomen:

OVERZICHTEN

Hilderson HM, Berghen P, Dornv P, Vercruysse
.1. Ostertagiasis bij het rund, deel 1.
Reinacher M. Infecties met het feline leukemie-vi-
rus (EeLV) bij geseceerde katten.

OORSPRONKELIJKE BIJDRAGEN

Steenhaut M, Verschooten F, van Huffel X,
Gasthuys F, de Moor A, Desmet P, Imschoot J,
Deprez P, Nuytten J. Koliekchirurgie bij het
paard; een retrospectieve studie van 169 explora-
tieve laparotomieën.

Peelman J, Dekeyser P. De verspreiding van de
Brucella-infectie bij Vlaamse werknemers profes-
sioneel in contact met runderen.
Wyffels R, Dekeyser P, Brone E, Bonte P. Een
geval van Trichomonas foetusinfectie in West-
Vlaanderen.

casuïstiek

Maenhout D, Stevens M, Ducatelle R, Muylle E,

Hoorens J. Intestinale lymphangiectase bij het
kali.

Moyaert I, Oyaert T, Spincemaille J. Een bij-
zonder geval van embryotransplantatie bij een
paard.

Van Noppen K. Vossestaartgras als kristallisatie-
kern voor blaasurolithiasis bij een hond.

REFERATEN

Microbiologie

Het paard als reservoir van Borrelia
burgdorferi?

Marcelis L, de Marnoffe P, Chaidron E,
Rigaignon G, Kageruka P, and Gonbau P.
Hor.se reservoir for
Borrelia burgdorferi?
The Lancet 1987: 977.
Lyme disease is een betrekkelijk \'nieuwe\'
ziekte bij de mens. De symptomen (acuut;
erythema chronicum migrans; chronisch:
neurologische afwijkingen, myopericarditis,
arthritis) zijn al veel langer bekend, doch de
verwekker werd eerst enkele jaren geleden
geïsoleerd:
Borrelia burgdorferi. Dit laatste
naar aanleiding van een veelvuldig voor-
komen van de ziekte in Lyme, Connecticut.
Borrelia burgdorferi wordt door een teek
overgebracht:
Ixodes dammini en Ixodes
ricinus.
De laatste teek - als ook de ziekte! -
komt ook in Nederland voor.
De auteurs van het gerefereerde artikel
geven de symptomen weer van de ziekte bij
een 24-jarige man in het zuiden van België.
Bij deze man werd serologisch Lyme disease
aangetoond. De patiënt had veel contact
gehad met paarden, die in dezelfde tijd aan
ernstige luchtweginfecties hadden geleden.
Drie van deze paarden vertoonden hoge ti-
ters antistoffen tegen de Borrelia, terwijl 6
controle-dieren negatief waren. Een directe
relatie tussen de luehtweginfecties en de po-
sitieve Borrelia serologic kan overigens niet
worden gelegd.

Het zou interessant zijn om in ons land eens
na te gaan of bij paarden antistoffen tegen
Borrelia humaan worden aangetoond. Sera
kunnen hiervoor onder andere naar ons la-
boratorium worden gezonden.

J. Goud.swaard.

Rund

Voorkomen van parasitaire bronchitis en
gastroenteritis bij grazende kalveren met
ivermectine

Armour J, Bairden K, Pirie HM, Ryan WG.
Control of parasitic bronchitis and gastro-
enteritis in grazing cattle by strategie pro-
phylaxis with ivermectin. The Vet Rec 1987;
121: 5-8.

Om zware infecties met trichostrongylides
larven in het voorjaaren begin van de zomer
bij kalveren te voorkomen, moet een strate-
gische behandeling worden toegepast.
Vier groepen van 10 kalveren werden geweid
op percelen die besmet waren met long-
worm-larven. Groep 1 diende als onbehan-
delde controle, groep 2 werd gevaccineerd
tegen longworm en behandeld met thiaben-
dazol (110 mg/kg) op 3, 8 en 13 weken na het
uitbrengen, terwijl groep 3 en 4 werden be-
handeld met ivermectine (200 mcg/kg) op
resp. 3, 8 en 13 weken en op 3 en 8 weken na
het uitbrengen. Het infectieverloop werd ge-
volgd door het verzamelen van gras-, bloed-
en faecesmonsters en de sectie op alle proef-
dieren aan het einde van de proef in
september. De resultaten onderstrepen de
noodzaak om preventieve maatregelen te

-ocr page 595-

nemen om de dramatische economische ver-
hezen ten gevolge van parasitaire infecties te
voorkomen. In de controlegroep stierven
drie dieren ten gevolge van een parasitaire
bronchitis, terwijl de overige larven met de
faeces bleven uitscheiden, ondanks een twee-
malige behandeling met lesamisol.
In de gevaccineerde groep konden de be-
handelingen met thiabendazol niet verhin-
deren, dat een parasitaire gastro-enteritis
ontstond. De beide behandelingsschema\'s
met ivermectine leverden een goede be-
scherming op tegen de zware longwormbe-
smetting en voorkwamen bovendien, dat
verdere weidebesmetting optrad.
In het algemeen kan worden gesteld, dat een
tweetal behandelingen met ivermectine 3 en
8 weken na het uitbrengen, kalveren in hun
eerste weideseizoen goed beschermt tegen
parasitaire bronchitis en gastroenteritis. Als
de weidebesmetting zwaar is, kan een derde
behandeling 13 weken na het uitbrengen
nodig zijn, vooral als het weideseizoen lang
duurt.

Het lijkt waarschijnlijk, dat blootstelling
aan de longwormbesmetting tussen behan-
delingen met ivermectine en na de laatste
behandeling voldoende is voor de ontwikke-
ling van een adequate immuniteit.

H. Heinrich.

Schaap

Injectieplaats reacties en antilichamen-
respons bij schapen en geiten na gebruik
van multivalente Clostridium-vaccins

Green DS, Green MJ, Hillyer MH, Morgan
KL. Injection site reactions and antibody
responses in sheep and goats after use of
multivalent clostridial vaccins. Vet Rec 1987;
120: 434-9.

Onzekerheid aangaande het gebruik, de
werkzaamheid en mogelijk ongunstige bij-
werkingen van Clostridium-vaccinaties
spoorden de onderzoekers aan tot een proef
met 40 schapen en 40 geiten, waarbij de zwel-
ling op de injectieplaats en de antilichamen
respons gemeten werden.
De vaccins die vergeleken werden waren;
Covexin 8 en Tasvax 8 van Coopers en Hep-
tavac (Hoechst).

Bij alle dieren werden zwellingen waarge-
nomen van 2-5 cm diameter op de injectie-
plaats, welke na 28 dagen bijna verdwenen
waren. De zwelling kon niet toegeschreven
worden aan de injectietechniek, omdat van
een controlegroep injecties op dezelfde wijze
toegediend, maar met steriel water, geen en-
kele zwelling te zien gaven. De zwellingen
waren 2 weken na toediening bij schapen
significant groter dan bij de geiten, en na 28
dagen met Covexin 8 groter dan bij de an-
dere twee vaccins.

De antilichamenrespons was bij schapen
duidelijk beter dan bij geiten. Na 2 weken
was er bij alle 3 vaccins een duidelijke stij-
ging, die na 28 dagen weer afnam. (Alleen
Heptavac gaf na 28 dagen nog een stijging).
Uit dit onderzoek bleek duidelijk dat er bij
schapen een beter resultaat verwacht mag
worden na vaccinatie dan bij geiten. Uit
eigen ervaring met Heptavac, Covexin en
I-motoxan, (Rhône Mérieux) kan ik mede
delen dat ik ondanks een goed uitgevoerd
entschema bij schapen met alle 3 genoemde
vaccins doorbraken gezien heb.
Om beschadiging van het karkas te vermin-
deren adviseren de onderzoekers om te in-
jecteren, kort achter het oor in de nek (Lijkt
mij niet geweldig; schapen met grote bulten
in de nek;
Ref.).

J. Hagendijk.

Varken

Effect van kraamhokvloer op big en zeug

Christison GI, Lewis NJ, Bayne GR. Effects
of farrowing crate floors on health and per-
formance of piglet and sows. Vet Rec 1987;
121; 37-41.

Op een Canadees instituut werd gedurende
enkele jaren onderzoek verricht naar de ef-
fecten van verschillende vloeruitvoeringen
en kraamkooivormen op produktie en ge-
zondheid van de zeugen en hun biggen.
De vloeruitvoering betrof óf betonvloer met
achter de zeug doorlaatopeningen óf ver-
schillende typen van metalen of kunststof
roosters.

De groei van de biggen op de betonvloer was
minder dan die van de andere vloeruitvoe-
ringen. Ook behandelingen voor diarree
waren bij biggen op betonvloer frequenter
noodzakelijk.

In sterfte percentage en uitval ten gevolge
van doodliggen werd geen verschil gezien.
Verder veroorzaakte de betonvloer meer
kniebeschadiging (overigens niet gevolgd
door meer arthritis). Ook bij de zeugen bleek
in sommige opzichten de betonvloer meer
problemen te geven; vaker koorts en niet
vreten. Waarschijnlijk dankzij het goede
management zich niet uitend in meer klauw-
of tepellaesies of MM A.

-ocr page 596-

In één opzicht biijict beton gunstiger te zijn:
splayleg komt met name bij fiberglasrooster
vaker voor dan op beton (in Nederland voor
zover mij bekend wordt dit type rooster niet
gebruikt; de enkele jaren geleden veel toege-
paste T-roosters gaven ook meer splayleg;
Ref.).

W. A. J. Cromwijk.

fabrikant beoordeeld. Het ging om verpakte
voorgesneden broeiworst, die een werkelijke
houdbaarheid van 4-6° G van 10 dagen had.
Deze uitspraak heeft grote opschudding bij
fabrikanten en handel veroorzaakt. Prof
Sinell bespreekt dit vonnis en de consequen-
ties hiervan voor producent en consument.

H. Mol

Kip

Invloeden op samenstelling van
zeugenurine

Ruhrmann A und Petersen B. Einflussgrös-
sen auf die Konzentration verschiedener
Stoffe des Sauenharns. Deutsche Tierärztl
Wschr 1987; 94: 325-80.
In het kader van preventieve maatregelen
kan het zinvol zijn urinemonsters niet al-
leen bacteriologisch te onderzoeken, maar
ook bepalingen te doen van bijv. mineralen
en metabolieten. Men kan zo bijv. de benut-
ting van een voeder (eiwit) beoordelen, mits
ook invloeden van bijv. individu en dracht-
stadium bekend zijn.

Aan 10 zeugen werden 6 verschillende rant-
soenen toegediend. De onderzochte urine
was spontaan geloosd. Bemonsterd werd
midstroomurine, opgevangen 4-5 uur na
voerverstrekking.

Om gevonden waarden te kunnen verge-
lijken moet gecorrigeerd worden voor urine-
concentratie, dat gebeurt door te relateren
met creatinine-concentratie.
Onder de gegeven proefomstandigheden
werd de variatie in Ca, P en Mg hoofdzake-
lijk veroorzaakt door individuele verschillen.
Het drachtstadium had de duidelijkste in-
vloed op urinezuur en pH. Direct verband
met voedselopname was het duidelijkst aan-
toonbaar bij de urineconcentraties van Na,
K, ureum en NHj.

Het artikel wordt met vele tabellen en gra-
fieken verduidelijkt.

W. A. J. Cromwijk.

Voedingsmiddelenhygiëne
Termijn van minimale houdbaarheid
(THT)

Sinell HJ. MHD-und kein Ende. Fleisch-
wirtschaft 1986; 66: 1.

Het Ober Lander Gericht te Koblenz, heeft
in een uitspraak een THT, die kennelijk te
lang was, als \'misleidend\' beoordeeld en de

Onderhuidse gasvormige ontsteking bij
mestkuikens

Hofacre CL, French JD, Page RK, Fletscher
OJ. Subcutaneous Clostridial Infection in
Broilers. Avian Diseases 1986; 30: 620-2.

Beschreven wordt een geval van plotseling
toenemende sterfte bij mestkuikens van 5
weken oud. Sterfte nam toe tot 1% per dag
en ongeveer 2% van de kuikens was ziek.
Deze zieke kuikens vertoonden een rood-
achtige, gas bevattende vloeistof onder de
huid.

Entingen die uitgevoerd waren: le dag:
tegen de ziekte van Marek; 16e dag: gecom-
bineerd levend vaccin tegen NCD en IB in
het drinkwater.

Bij het post-mortem onderzoek werden geen
huidletsels aangetroffen. Wel was aanwezig
een ernstige darmontsteking en een kleine
bursa van Fabricius. Bacteriologisch onder-
zoek toonde aan dat
Cl. perfringens en Cl.
septicum
in het spel waren. NCD-titers
waren O en IBD (Gumboro)-titers waren
hoog. Een therapie werd ingesteld met Na-
penicilline G. (dosering 350.000 E/liter drink-
water). Binnen 48 uur was de sterfte weer
normaal.

Clostridium-infecties bij kuikens komen niet
veel voor. Bekend is botulisme en een gan-
greneuse dermatitis als gevolg van huidlet-
sel. Spontane subcutane Clostridium-infec-
ties zijn wel beschreven. Onder andere onder
de naam Gasoedeem-ziekte; soms in combi-
natie met
Staphylococcus aureus. Volgens li-
teratuuropgaven is een infectie met IBD-vi-
rus praedisponerend. De ernstige enteritis
gecombineerd met een doorgemaakte IBD-
infectie (zie hoge titers) is een aannemelijke
verklaring voor de beschreven uitbraak.
(Helaas is geen oorzaak voor de ernstige
darmontsteking aangegeven;
Ref.) Indien
een behandeling met penicilline geen effect
heeft, kunnen chloortetracycline, oxytetra-
cycline of erythromycine goed effect hebben
(USA-omstandigheden;
Ref).

G. van de Kieft.

-ocr page 597-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Melkerskoorts breidt
zich uit

Landelijk onderzoek van start

Het Centraal Diergeneeskundige Instituut (CDI) te
Lelystad start binnenkort een landelijk onderzoek
naar het voorkomen en de verspreiding van leptospi-
rose bij het rund. Deze ziekte veroorzaakt bij de
mens melkerskoorts. Hiertoe zullen melkmonsters
van alle 50.000 Nederlandse rundveebedrijven wor-
den onderzocht. In een eerder uitgevoerde steek-
proef in de provincie Friesland bleken op ca. 50%
van de onderzochte bedrijven runderen voor te
komen die ooit met de ziekteverwekker zijn geïnfec-
teerd.

Melkerskoorts bij veehouders werd in 1982
voor de eerste maal in Nederland vastgesteld.
De ziekte wordt veroorzaakt door een bac-
terie,
Leptospira hardjo (L. hardjo), die ver-
want is aan de verwekker van de bekende
ziekte van Weil. Patiënten met melkers-
koorts hebben veelal koorts, hoofdpijn en
andere \'griepachtige verschijnselen\' en lijden
vaak aan lever- en nierfunctiestoornissen. In
ernstige gevallen is ziekenhuisopname nood-
zakelijk . Voor de mens is er een goede thera-
pie, die bestaat uit behandeling met antibio-
tica.

Bij runderen kan leptospirose leiden tot uier-
ontstekingen abortus. Een behandeling met
antibiotica is bij runderen veelal niet af-
doende en de mogelijkheden van vaccinatie
zijn nog onvoldoende onderzocht.

De laatste jaren lijkt het aantal gevallen van
melkerskoorts in Nederland toe te nemen.
Deze toename van melkerskoorts bij de
mens kan waarschijnlijk verklaard worden
door toename van leptospirose bij het rund.
Dit vormde de aanleiding voor het Centraal
Diergeneeskundig Instituut (CDI) te Lely-
stad om gericht informatie te verzamelen
met betrekking tot het voorkomen en de
verspreiding van infecties met
L. hardjo bij
runderen.

Een eerste oriënterend onderzoek van de-
cember 1986 t/m met 1987 werd uitgevoerd
in de provincie Friesland, in nauwe samen-
werking met de Provinciale Gezondheids-
dienst voor Dieren in Drachten. Dit onder-
zoek, waarbij 82 bedrijven waren betrokken.

toonde aan dat niet langer van een inciden-
teel voorkomen van de ziekte kan worden
gesproken. Op ca. 50% van de onderzochte
bedrijven kwamen runderen voor, die ooit
met de ziekteverwekker waren geïnfecteerd.
In totaal bleek 22% van de onderzochte
koeien geïnfecteerd.

In het kader van dit onderzoek werd tevens
van 470 mensen bloed onderzocht. Dit on-
derzoek vond plaats op het Referentie en
Onderzoek Laboratorium van de Wereld
Gezondheids Organisatie van het Konink-
lijk Instituut voor Tropen (KIT). Van de 470
mensen bleken er 33 ooit geïnfecteerd. Deze
33 mensen woonden en/of werkten allen op
bedrijven waar leptospirose bij runderen
was vastgesteld. Dit is in overeenstemming
met de gedachte, dat de infectie met
L. hardjo
bij mensen vooral tot stand komt door con-
tact met druppeltjes urine van geïnfecteerde
runderen. In melk kunnen weliswaar L.
hardjo-hdLCientn voorkomen, maar de con-
sumptie van melk die via de officiële kanalen
in de handel wordt gebracht, levert geen en-
kele kans op besmetting op.
In aansluiting op dit eerste onderzoek wordt
voorlichting gegeven aan risicogroepen. De
melkers op bedrijven met geïnfecteerde run-
deren wordt aangeraden voorzorgsmaatre-
gelen in acht te nemen en zich in geval van
een mogelijke besmetting met de huisarts in
verbinding te stellen.

Als vervolg op dit oriënterend onderzoek
heeft het CDI het plan opgesteld om samen
met anderen in het voorjaar van 1988 alle ca.
50.000 rundveebedrijven in Nederland te
onderzoeken op het voorkomen van
L. hard-
jo-infecties. Aangezien besmetting van de
mens waarschijnlijk uitsluitend via het rund
plaatsvindt, is een dergelijke benadering de
snelste weg om infectiebronnen te localise-
ren.

Door het CDI en KIT is bovendien een on-
derzoek gestart om te komen tot een goed
vaccin voor runderen met het doel de infec-
tie van runderen en de uitscheiding van
L.
hardjo\\n
runderurine te voorkomen. Het zal
duidelijk zijn, dat de beschikbaarheid van
goede vaccins ook de infectiekans van de
mens aanzienlijk zal verkleinen.

Inlichtingen: Drs. B. A. Bokhout, Centraal
Diergeneeskundig Instituut, Edelhertweg 15,
8219 PH Lelystad, tel. 03200-73911; tel.
03417-59747 (privé).

(Persbericht CDI)

-ocr page 598-

Werkgroep Registratie
Aangelegenheden FIDIN

Onlangs is de FIDIN, Vereniging van fabri-
kanten en Importeurs van Diergeneesmid-
delen in Nederland, overgegaan tot de instel-
ling van een \'Werkgroep Registratie Aange-
legenheden\'.

Zoals bekend mag worden geacht is op 1 mei
1987 in Nederland de Diergeneesmiddelen-
wet van kracht geworden. De Wet, met haar
uitvoeringsbesluiten, stelt regelen met be-
trekking tot de registratie van diergenees-
middelen (een kwaliteitsgoedkeuringsproce-
dure door de Overheid) de kanalisatie van
diergeneesmiddelen (via welke kanalen dier-
geneesmiddelen mogen worden verhandeld)
en de eisen, waaraan veterinair-farmaceuti-
sche bedrijven qua uitrusting en produktie
dienen te voldoen.

Naast de reeds bestaande FIDIN-Wetscom-
missie, welke zich bezighoudt met de be-
staande en de nog komende wetgeving in-
zake diergeneesmiddelen, is de FIDIN van
oordeel, dat een Werkgroep Registratie Aan-
gelegenheden, bestaande uit deskundigen op
dit gebied uit de veterinair-farmaceutische
industrie wenselijk is om de op gang ko-
mende registratie-werkzaamheden te bege-
leiden.

Zowel voor de Overheid als voor de FIDIN-
leden kan deze werkgroep als een bij uitstek
geschikte informatie-bron en overleg-orgaan
functioneren voor wat betreft de registratie
van diergeneesmiddelen.
De FIDIN is op I mei 1964 opgericht en
bestaat uit 26 op de Nederlandse markt ope-
rerende veterinair-farmaceutische bedrijven,
die rond 85% van de door de dierenarts ge-
bruikte diergeneesmiddelen fabriceren, im-
porteren en leveren.

Voor verdere informatie kunt u zich wenden
tot het Secretariaat van de FIDIN, Hector-
laan 2, Postbus 109, 1700 AC Heerhugo-
waard, telefoon 02207-11068.

Verandering bestelwijze
medicinale voeders\'

Tot op heden was het zo, dat bij een bestel-
ling van medicinaal voer de opmerking \'ge-
medicineerd\' doorgegeven werd. Uit het at-
test kon worden opgemaakt of het een
standaard-gemedicineerd voer of een niet-
standaard gemedicineerd voer betrof. In het
laatste geval stuurt de dierenarts het me-
dicijn op naar Cehave om het te mengen.
Deze wijze van bestellen geeft in de praktijk,
vooral als het een
standaard gemedicineerd
voer
is, nogal wat moeilijkheden. Het is vaak
(te) laat bekend om wat voor toevoegingen
het gaat. Er kunnen dan problemen ont-
staan om het voer op tijd te leveren. Om ook
in de toekomst het voer op tijd te kunnen
blijven leveren is de bestelwijze voor geme-
dicineerd voer vanaf 1 november 1987 als
volgt.

Er wordt bij de bestelling onderscheid ge-
maakt tussen een
standaard medicinaal en
een
niet-standaard medicinaal voeder. Indien
een standaard-mengsel wordt opgegeven
wordt men gevraagd te vermelden welke
code van het V-mengsel hierin verwerkt
moet worden. In geval van een niet-stan-
daardmengsel hoeven daar verder geen bij-
zonderheden opgegeven te worden. Wel is
het verzoek om bij
elke bestelling gemedici-
neerd voer (standaard en niet-standaard) de
naam en vestigingsplaats van de dierenart-
senpraktijk, waar de dierenarts werkzaam
is, door te geven. Indien de praktijk niet
bekend is, kan ook volstaan worden met de
naam en woonplaats van de dierenarts. De
dierenarts is op de hoogte van deze wijziging
en gevraagd om zijn medewerking.

\' Overgenomen uit CHV-Nieuws d.d. 27 oktober 1987..
^ Overgenomen uitde
Staatscourant 1987; 199:5.

Legkooien voor kippen
moeten per 1 januari aan
minimumeisen voldoen^

Minister Braks stuurt besluit om advies
naar organisaties

Het zal met ingang van 1 januari 1988 tot en
met 1 januari 1995 verboden zijn één of meer
legkippen in een kooi te houden. Het verbod
zal niet gelden voor kooien die aan een aan-
tal eisen voldoen. Dit onder meer staat in het
ontwerp-besluit legbatterijen, dat minister
Braks op 9 oktober om advies gestuurd heeft
aan onder meer het Landbouwschap, de
Nederlandse Vereniging tot Bescherming
van dieren en het Produktschap voor Pluim-
vee en Eieren. De bewindsman heeft de or-

-ocr page 599-

ganisaties verzocht hem binnen een maand
over het voorstel te adviseren.
Alle kooien die op of na I januari 1988 voor
het eerst in gebruik genomen worden dienen
aan de eisen te voldoen.
Per I januari 1995 zullen alle kooien aan de
eisen moeten voldoen. Voor kooien, die
reeds voor 1 januari 1988 in gebruik waren,
geldt een overgangsregeling.
Met het ontwerp-besluit geeft Nederland
uitvoering aan een richtlijn van de Europese
Gemeenschap met betrekking tot legbatte-
rijen. In Nederland bestaat thans al de Wet
houdende vaststelling van minimumeisen
voor het houden van legkippen. De nu voor-
gestelde normen houden een verscherping
van de wet in.

Het agrarische bedrijfsleven is in een vroeg
stadium op de hoogte gesteld van de im-
plicaties van de Europese richtlijn. Dit blijkt
onder meer uit het feit dat thans reeds
kooien op de markt zijn die aan de eisen
voldoen.

Voorgestelde eisen

Kooien die op of na I januari a.s. voor het
eerst in gebruik worden genomen dienen te
voldoen aan de volgende eisen:

— de kooioppervlakte dient ten minste 450
vierkante centimeters per legkip te bedragen;

— de hoogte van de kooi dient ten minste 40
centimeter te zijn over 65% van de kooi-op-
pervlakte en mag over de voorgeschreven
oppervlakte nergens lager zijn dan 35 cm.;

— de voederbaklengte dient ten minste 10
cm per kip te bedragen;

— de bodem van de kooi dient zowel elk
van de naar voren gerichte tenen van de poot
van een legkip te kunnen ondersteunen als
géén grotere helling te hebben dan 14% of 8
graden;

— de watervoorziening van de legkippen
dient plaats te vinden door middel van ten-
minste twee per kooi bereikbare drinknip-
pels of drinkbakjes of door middel van een
continu werkend drinkwaterkanaal.
Voorts zal de pluimveehouder een aantal
algemene voorschriften in acht moeten
nemen.

VAN DE FACULTEIT

Serologisch onderzoek op
Piroplasmose bij paarden

Verschillende landen eisen bij de invoer van
paarden serologisch onderzoek op \'piroplas-
mose\'. Piroplasmose bij paarden kan
worden veroorzaakt door
Babesia caballi of
door
Theileria equi (ook nog veelal Babesia
of Nuttallia equi genoemd). Deze infecties
zijn in ons land niet inheems, echter wel in
meer zuidelijke en oostelijke delen van Eu-
ropa.

Het gaat veelal, maar niet uitsluitend, om
paarden die worden uitgevoerd naar de Ver-
enigde Staten van Amerika, waar volgens de
wet elk paard bij aankomst door een Ameri-
kaans laboratorium met de complement-
bindingsreactie (CBR) op bovengenoemde
antilichamen moet worden onderzocht. Het
betreft hierbij vaak paarden die afkomstig
zijn uit voor piroplasmose endemische ge-
bieden in Oost-Europa, of hun afstamme-
lingen. Dieren die bij aankomst in de VS
positief worden bevonden, worden terug ge-
zonden naar Nederland (of eventueel afge-
maakt).

Tot dusverre kon in Nederland geen serolo-
gisch onderzoek op piroplasmose worden
uitgevoerd, zodat men was aangewezen op
buitenlandse laboratoria zoals Hannover en
Maisons-Alfort.

Onderstaande afdeling van de Faculteit der
Diergeneeskunde is echter nu in de gelegen-
heid om serologisch onderzoek op anti-
lichamen tegen
Babesia caballi en Theileria
equi
uit te voeren. Wij gebruiken hiertoe de
indirecte fluorescerende antilichamen test
(IFAT), die gevoeliger is dan de CBR, zodat
een negatieve uitslag hier een zeer grote
waarschijnlijkheid biedt dat de uitslag van
het onderzoek met de CBR in de VS ook
negatief zal uitvallen.

Wellicht ten overvloede kan hieraan worden
toegevoegd dat onderstaande afdeling reeds
sinds enkele jaren de IFAT voor dourine
uitvoert. Serologisch onderzoek op deze
door trypanosomen veroorzaakte dekinfec-
tie van paarden wordt door vele landen ver-
eist, vooral sinds de ziekte in de laatstejaren
weer binnen de EEG (Italië) en in Oost-
Europa (Sovjet-Unie) is opgedoken.
Voor nadere inlichtingen, ook over tarieven,
kan men contact opnemen met de afdeling
Tropische Diergeneeskunde en Protozoölo-
gie van de Vakgroep Infectieziekten en Im-

-ocr page 600-

munologie, Faculteit der Diergeneeskunde,
tel. 030-733214. Het postadres van de afde-
ling is; Postbus 80172, 3508 TD Utrecht;
bezoekadres en adres voor zendingen per
expresse: Biltstraat 172, gebouw A 13, 3572
BP Utrecht.

Prof. Dr. G. Uilenberg.

gl-negatief. Een eigenschap met verstrelekende be-
tekenis voor een toekomstig nationaal Aujeszky-
uitroeiingsprogramma, maar nu al voor fokkerij-
organisaties en individuele bedrijven. Zij kunnen
immers een dergelijk programma in eigen beheer
uitvoeren en 70 voor hun af te leveren fokmate-
riaal een belangrijk concurrentievoordeel creëren.
In een aan dierenartsen toegezonden brochure
wordt uitvoerig op de betekenis van het gl-sys-
teem en andere technische aspecten van dc twee
genoemde vaccins ingegaan.

NIEUWS VAN DE INDUSTRIE Handelsvorm

Nobi®vac Paramyxo

Intervet Nederland BV introduceert een nieuw
geïnactiveerd vaccin tegen paramyxo bij duiven.
In dit door de researchafdeling van Intervet Inter-
national BV ontwikkelde vaccin wordt voor het
eesrt gebruik gemaakt van een homoloog, uit dui-
ven geïsoleerd, virus (stam P3G). Uit dit veldvirus
zijn bepaalde clonen met een zeer sterk immuno-
gene werking geïsoleerd. Mede daardoor ontstaan
na vaccinatie met Nobi®-vac Paramyxo hogere
antistoftiters dan na vaccinatie met de gebruike-
lijke vaccins.

Na éénmalige vaccinatie zijn de dieren minimaal 1
jaar beschermd vanaf 3 weken leeftijd kunnen
duiven worden geënt.

Nobi®.vac Paramyxo wordt geleverd in flacons a
50 ml (= 200 doseringen) en wordt uitsluitend
geleverd aan dierenartsen.

Inlichtingen: Intervet Nederland BV, Boxmeer,
tel. 08855-87654.

Twee geïnactiveerde gl-negatieve
vaccins

Duphar Nederland B.V. introduceerde onlangs
voor de varkenssector twee
geïnactiveerde gl-
negatieve vaccins respectievelijk tegen de ziekte
van Aujeszky en tegen Aujeszky/influenza:
Suvaxyn® l-Aujeszky O/Wen
Suvaxyn® i-Aujeszky 0/W-Flu3
Deze twee door Duphar zèlf ontwikkelde vaccins
op basis van de Bartha-stam zijn vooral bestemd
voor de fok- en vermeerderingssector. Geïnacti-
veerde vaccins zijn immers in staat hoge anti-
lichaamspiegels in de zeug op te roepen, waardoor
een voldoende lang durende maternale immuni-
teit bij de big wordt verkregen.
Beide vaccins zijn
gl-negatief gevaccineerde var-
kens zullen geen antilichamen ontwikkelen tegen
het gl-glycoproteïne, waardoor ze zijn te onder-
scheiden van varkens die op natuurlijke wijze zijn
geïnfecteerd. Het valt te verwachten dat op ter-
mijn de overheid alleen nog gl-negatieve Aujeszky-
vaccins zal toelaten: de eerste maatregel van een
eradicatieprogramma.

Beide vaccins zijn gebaseerd op de door Duphar
ontwikkelde
olie-in-water-emulsie (O/W) die géén
spuitproblemen of entreacties geeft en géén blij-
vende residuen geeft.

Beide vaccins worden geleverd in verpakkingen
van 10 X 50 doses (= 10 x 100 ml).
Voor inlichtingen: Duphar Nederland B.V., Am-
sterdam, drs. P. C. Knijff. dierenarts, (020)
440911, toestel 136.

Hemopig HP-P

Een nieuw vaccin legen eenzijdige longontsteking en
pasteurellose bij varkens.

Sanofi BV Divisie Algin te Maassluis, heeft een
nieuw combinatievaccin voor varkens op de markt
gebracht, onder de merknaam Hemopig HP-P.
Hemopig HP-P is tot dusver het enige beschikbare
vaccin dat tweeledige bescherming biedt tegen
zowel de veel schade veroorzakende Haemophi-
lus, alsook tegen snuffelziekte bij varkens.
Hoewel Haemophilus als een op zichzelf staande
ziekte wordt beschouwd, is allang bekend dat
snuffelziekte de kans op een uitbraak verhoogt en
ook de ziekteproblemen (o.a. sterfte) duidelijk
doet toenemen.

Het vaccin HP-P is geproduceerd met behulp van
moderne technieken en bevat componenten die
varkens beschermen tegen de in ons land meest
gevonden verwekkers van eenzijdige longontste-
king, zowel als tegen de schadelijke veroorzakers
van snuffelziekte, de zogenaamde DNT-positieve
Pasteurella mu/roc/rfa-stammen. Voor mestbe-
drijven, met aanvoer van biggen van verschillende
vermeerderingsbedrijven, wordt sterk aanbevolen
om alle varkens meteen te vaccineren en de enting
tijdig te herhalen.

Voor biggen van Haemophilus en/of snuffel-ver-
dachte bedrijven, wordt eerdere enting aange-
raden,

Hemopig HP-P is uitsluitend via de dierenarts
verkrijgbaar.

Verhuisbericht

AAcofarma B.V., specialist in instrumenten en
verbanden is, vanwege de grote groei van de laatste
jaren, naar een nieuw pand te Ommen verhuisd.
Het nieuwe kantooradres is heden:
Postbus 124, 7730 AC Ommen, telefoon 05291-
3400. Het nieuwe magazijn bevindt zich in de
Patrijsstraat 3 te Ommen.

-ocr page 601-

CONGRESSEN/CURSUSSEN

Diergeneesmiddelen in het jaar
2000: ontwikkelingen, onderzoek
en toepassingen

Utrecht, 17 december 1987

Door de Taakgroep Farmacologisch en Toxico-
logisch Onderzoek (TFTO) van de Nationale
Raad voor Landbouwkundig Onderzoek (NRLO)
wordt op donderdag 17 december 1987 in het
Jaarbeurscongrescentrum, Beatrixgebouw te
Utrecht een themadag over bovengenoemd on-
derwerp georganiseerd.

Op deze dag zal door verschillende inleiders een
toekomstvisie over dit thema worden gegeven
waarbij het zal worden belicht vanuit het toekom-
stig behoeftepatroon, het onderzoekveld, het be-
drijfsleven en de overheid.
Wij verwachten dat deze dag én door de lezingen
én door de discussies zal kunnen uitmonden in
conclusies en aanbevelingen ten aanzien van:

— coördinatie van onderzoek;

— het ontwikkelen van optimale werkwijzen bij
overheid en industrie;

— optimaliseren van onderzoek op langere ter-
mijn;

— de financiële consequenties voor lopend en
nieuw aan te vangen onderzoek.

Sprekers zijn: dr. ir. H. A. Kuiper (TFTO), dr. ir.
A. P. Verkaik (NRLO), ir. A. P. A. M. Wassen-
berg (Encebe), proL dr. J. H. M. Verheijden (Fa-
culteit), prof. dr. C. J. G. Wensing (CDI), dr. H.
van Cauteren (Janssen Pharmaceutica), dr. C. F.
van Kreijl (RIVM), drs. C. C. J. M. van der Meijs
(VD), mr. D. T. van Oers (Dierenbescherming),
ir. M. R. J. Schuttelaar (Stichting Konsumenten
Kontakt), en dr. L. Reijnders (Stichting Natuur en
Milieu). Dagvoorzitter proL dr. A. S. J. P. A. M.
van Miert.

De themadag heeft een besloten karakter en deel-
name is op persoonlijke uitnodiging van de TFTO
(± 100 personen). Er zullen geen kosten aan ver-
bonden zijn.

Correspondentie en inlichtingen: proL dr. A. J. H.
Schotman, Fröbellaan 10, 3706 TG Zeist, tel.
03404-57496.

Stichting Post-Hoger
Landbouwonderwijs
Landbouwuniversiteit
Wageningen

CURSUSOVERZICHT 1988

Pluimveehouderij op 19, 20, 21 januari
Veevoeding op 17, 18, 25, 26 februari
Besturen en organiseren op 17, 18, 29 maart
Veevoeding 6, 7, 14, 15 april

Besturen en organiseren 2, 3, 18 november
Biotechnologie in de veehouderij 6, 7,8 december

Toelichting

Het cursusoverzicht is een voorlopig overzicht;
wijzigingen in het programma kunnen soms op-
treden.

Alle cursussen worden op de gebruikelijke wijze,
via folders en een groot aantal tijdschriften, ruim
tevoren aangekondigd. Inlichtingen kunnen wor-
den verkregen bij het bureau PHLO, Hollandse-
weg 1, 6706 KN Wageningen, tel. 08370-84093/
84094.

De cursusprijs zal variëren rond de ƒ200,— per
dag. In geval van cursussen met intensieve prak-
tica en veel computergebruik zal de cursusprijs
hoger zijn.

De cursussen worden, tenzij anders vermeld, in
Wageningen gehouden.

Phio-cursus \'Pluimveehouderij\'

De Stichting Post-Hoger Landbouwonderwijs
(PHLO) van de Landbouwuniversiteit te Wage-
ningen organiseert medio januari 1988 de vol-
gende cursus:

Data: 19,20 en 21 januari 1988.
Plaats: Wageningen.

Cursusleiding: prof. dr. E. H. Ketelaars (LU).
Groepsgrootte: maximaal 30 personen.
Kosten: f 700,— per persoon inclusief syllabi, kof-
fie/thee en lunches.

Doel

De cursus \'Pluimveehouderij\' is opgezet om de
deelnemers op de hoogte te brengen van de nieuw-
ste inzichten binnen diverse disciplines die zich
met de pluimveehouderij bezighouden. Speciale
aandacht wordt besteed aan voeding en huisves-
ting.

Doelgroep

De cursus is bestemd voor afgestudeerden van de
Landbouwuniversiteit, het hoger agrarisch on-
derwijs en voor dierenartsen, werkzaam op het
gebied van de pluimveehouderij.

Inschrijving en inlichtingen
De inschrijving eindigt op: 16 december 1987.
Zo spoedig mogelijk daarna ontvangt men bericht
van inschrijving. Een uitgewerkt programma met
aanvangstijden wordt de deelnemers tijdig toege-
zonden.

Nadere inlichtingen en een intekenformulier kun-
nen worden verkregen bij: Bureau PHLO (secre-
tariaat of ing. E. Appel), Hollandseweg 1, 6706
KN Wageningen, tel. 08370-84093/84094.

-ocr page 602-

MEDEDELINGEN

Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid

Onderzoek naar residuen van antibio-
tica/chemotherapeutica bij slachtdieren
per I januari 1988.

Invoering Nieuwe Nederlandse
Niertest (NNNT).

Inleiding

Een antibioticum/chemotherapeuticum kan
omschreven worden als een stof van hetzij
natuurlijke, hetzij chemosynthetische oor-
sprong, die een specifieke groeiremmende of
dodende werking heeft op micro-organis-
men. Een aantal van deze stoffen of de stof-
wisselingsprodukten daarvan kan een scha-
delijke werking hebben op de mens. Dit is de
reden dat er met het oog op de gezond-
heidsbescherming nationaal en internatio-
naal regelgeving op dit terrein is (5). Zo is er
de EG-richtlijn inzake het onderzoek van
dieren en vlees op de aanwezigheid van re-
siduen (86/469/EEG)(6).
Ingevolge deze richtlijn zijn alle lidstaten
voor wat betreft antibiotica, chemothera-
peutica en chlooramfenicol verplicht steek-
proefsgewijs onderzoek uit te voeren op re-
siduen van deze stoffen bij tenminste het in
die richtlijn genoemde percentage geslachte
dieren in hun land.

Dit antibiotica-onderzoek moet uiterlijk I-
1-1989 zijn gerealiseerd. Tot die datum
gelden de nationale regelingen ten aanzien
van nationale productie en de invoer.

Onderzoek in Nederland
Het huidige onderzoek op antibiotica/che-
motherapeutica in het kader van de vlees-
keuring wordt uitgevoerd in de laboratoria
van de Rijksdienst voor de keuring van Vee
en Vlees (RVV) met behulp van de door het
Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Mi-
lieuhygiëne (RIVM) ontwikkelde
Sarcina
/«/ea-test in de nierschors (Van Schothorst).
Deze microbiologische methode van onder-
zoek is als bijdrage bij het Onderzoekingsre-
gulatief van de Vleeskeuringswet opge-
nomen.

Voorts bepaalt artikel 25 b van dit regulatief
dat onderzoek op residuen van antibiotica/
chemotherapeutica moet plaatsvinden:
a. wanneer er redenen zijn om aan te
nemen dat deze stoffen zijn toegediend;

b. wanneer een bacteriologisch onderzoek
van het vlees wordt ingesteld;

c. Bij tenminste ¥2% van de klinisch ge-
zonde dieren die jaarlijks ter keuring
worden aangeboden.

Op grond van artikel 2 van het Keuringsre-
gulatief volgt afkeuring van een slachtdier
wanneer het onderzoek in positieve zin is
uitgevallen. Sinds 1973 is dit onderzoek wet-
telijk voorgeschreven bij,,verdachte" dieren
en de steekproef bij klinisch gezonde dieren
sinds 1980.

De resultaten van deze onderzoekingen,
voor zover beschikbaar, zijn samengevat in
tabel I.

Vervanging van de huidige test door de
Nieuwe Nederlandse Niertest (NNNT)
In de loop van de jaren dat de huidige test
werd toegepast, kwam een aantal negatieve
punten naar voren van deze test, waarbij als
voornaamste punt het betrekkelijk smalle
gevoeligheidsgebied. Dit bezwaar werd ook
elders onderkend, en leidde onder meer tot
de ontwikkeling van de EG 4-platentest.
Deze test, die in plaats van met vocht uit de
nierschors
[Sarcina lutea-test) met vlees
wordt uitgevoerd, ondervangt het bezwaar
van het smalle gevoeligheidsgebied, maar
heeft weer als bezwaar dat de test nogal be-
werkelijk en derhalve veel duurder is dan de
huidige test.

In Nederland is jarenlang geëxperimenteerd
om de geschetste bezwaren op te heffen en te
komen tot een 1-plaattest met toch een brede
gevoeligheid. Dit is uiteindelijk gelukt, blij-
kens het rapport 87.44 van het Rijks Kwali-
teitsinstituut voor Land- en Tuinbouwpro-
dukten (RIKILT) getiteld: De evaluatie van
de Nieuwe Nederlandse Niertest (3). Deze
test wordt met vocht uit het nierbekken uit-
gevoerd. In dit rapport geven de auteurs drs.
J.M.P. den Hartog, N.J.G. Broex en dr.
J.F.M. Nouws, de ervaringen weer met de
NNNT onder experimentele omstandighe-
den en onder praktijkomstandigheden. Dit
onderzoek werd mede in overleg met mede-
werkers van het RIVM verricht.
De nieuwe test sluit heel goed aan bij de
Europese ontwikkelingen in dit verband,
met name bij de voorschriften in de re-
siduenrichtlijn (86/469/EEG). Het ziet er
namelijk naar uit dat de EG 4-platentest zal
worden aangewezen als EG-referentie-me-
thode voor het onderzoek op residuen van
antibiotica/chemotherapeutica bij slacht-
dieren.

-ocr page 603-

\'label I. residuen van antibiotica en andere chemotherapeutica\' bij slachtdieren.
A. In het kader van het bacteriologisch onderzoek, alsmede verdachte monsters.

Jaar

Aantal

geslachte

dieren

Aantal

onderzochte

dieren

%

Aantal

positieve

dieren

%

t.o.v.

onderzochte
dieren

1976

15.164.014

153.859

1,01

2.914

1,89

1977

15.858.530

173.667

1,09

3.550

2,04

1978

15.351.080

191.446

1,24

3.284

1,71

1979

16.092.206

225.012

1,39

3.737

1,66

1980

16.582.012

198.402

1,20

3.898

1,96

1981

17.070.120

220.500

1,29

3.977

1,80

1982

17.106.915

235.685

1,38

4.206

1,78

1983

17.632.845

217.400

1,23

4.124

1,91

1984

18.731.084

220.384

1,17

4.096

1,85

1985

18.693.180

218.888

1,17

3.529

1,61

B. In het kader van de 0,5% van de klinisch gezonde dieren.

Jaar

Aantal

Aantal

%

onderzochte

positieve

dieren

dieren

1981

90.187

71

0,08

1982

89.316

44

0,05

1983

90.024

54

0,06

1984

92.741

57

0,06

1985

90.085

36

0,04

Betreft tabel 14 overgenomen uit het Rapport Bewakingsprogramma Mens en Voeding (2).

Het onderzoek heeft namelijk aangetoond,
dat indien de EG 4-platentest positief is, het
nagenoeg niet zal voorkomen dat de NNNT
negatief is. De NNNT is echter veel minder
bewerkelijk en derhalve aanzienlijk goed-
koper dan de EG 4-platentest.
Ten aanzien van de volksgezondheid biedt
de NNNT ook betere garanties dan de hui-
dige test omdat met de nieuwe test bijvoor-
beeld ook residuen van ,,sulfa\'s" kunnen
worden opgespoord.

Uit het voorgaande zal duidelijk zijn ge-
worden dat de adviserende taak van de prak-
tizerende dierenarts naar de veehouders van
groot (financieel) belang is, om zodoende
onnodige afkeuringen te vermijden.
Goede adviezen ten aanzien van de in acht
te nemen wachttermijnen zijn van groot
belang voor de veehouder als antibiotica/
chemotherapeutica worden voorgeschreven.
Nouws
et al. (1) wijzen hier ook op.

In het genoemde rapport van het RIKILT
staat vermeld dat bij een aantal dieren on-
derzoek heeft plaatsgevonden met de be-
staande en de nieuwe test. Bij de categorie
„verdachte" dieren was het percentage posi-
tieve bevindingen met de huidige test 2,2 en
met de nieuwe test 5,3.

Bij de steekproef (1/2%) van klinisch gezon-
de slachtdieren waren de percentages positie-
ve uitslagen respectievelijk O en 1,3. De re-
den van dit verschil is wellicht te verklaren uit
het feit dat met de NNNT ook residuen van
\'sulfa\'s\' worden opgespoord. Dat residuen
van sulfa\'s aanwezig konden zijn, was reeds
bekend door de resultaten van een in 1986
uitgevoerd onderzoek door het RIVM in
opdracht van de VHI. Het betrof een che-
misch onderzoek met behulp van dunne-
laag-chromatografie naar sulfonamiden in
varkensnieren (4).

-ocr page 604-

De invoering van de nieuwe test per 1 ja-
nuari 1988 ( de MR is onderweg naar de
Staatscourant) zal ongetwijfeld bijdragen
aan een zorgvuldiger diergeneesmiddelen-
gebruik bij dieren die bestemd zijn voor
menselijke consumptie, hetgeen uit oogpunt
van gezondheidsbescherming en de afzet
van vlees een goede zaak is (schoon vlees!).

Literatuur

1. Nouws JFM, Broex NJG, Hartog JPM den,
en Driessens F. Wachttermijnen bij de Nieuwe
Nederlandse Niertest. Tijdschr Diergeneeskd
1987; 112: 1243-5.

2. Rapport Bewakingsprogramma Mens en
Voeding, juli 1987. Uitgave van Staatstoezicht
op de Volksgezondheid; Volksgezondheids-
reeks nr. VR 87/7.

3. RIKILT-rapport 87.44, juni 1987. De evalua-
tie van de Nieuwe Nederlandse Niertest.

4. RIVM-rapportnr. 388505 001, mei 1987. On-
derzoek naar het voorkomen van 5
Sulfona-
miden in nieren van Nederlandse slachtvar-
kens.

5. Mededelingen VHl/VD. Onderzoek naar de
aanwezigheid van antibiotica en chemothera-
peutica (Vleeskeuringswet). Tijdschr Dierge-
neeskd 1984; 109: 525-7.

6. Mededelingen VHI. Onderzoek op residuen
bij slachtdieren en vers vlees. Tijdschr. Dier-
geneeskd 1987; 112: 357-60.

Indiensttreding van de heer
drs. Th. Helder

Op 1 decemberl987 treedt de heer drs. Th.
Helder, dierenarts-toxicoloog, in dienst bij
de Veterinaire Hoofdinspectie als toege-
voegde inspecteur GLP (Goede Laborato-
rium Praktijk).

De heer Helder werd in 1946 geboren te
Zuidhorn. Hij is gehuwd en heeft 2 kinderen.
Na het behalen van het Gymnasium-B di-
ploma studeerde hij diergeneeskunde aan de
Rijksuniversiteit Utrecht. Hij behaalde in
1975 het dierenartsexamen en was daarna
enige tijd werkzaam als kleine huisdieren-
praktikus te Amsterdam.
Vanaf 1976 is de heer Helder werkzaam ge-
weest bij de Faculteit der Diergeneeskunde
van de Rijksuniversiteit Utrecht, achtereen-
volgens bij de afdeling Bijzondere Dieren, de
Vakgroep Pathologie en de Vakgroep To-
xicologie. De werkzaamheden lagen op het
terrein van de vispathologie en de aquati-
sche toxicologie. Met name de effecten van
gechloreerde dibenzo-o-dioxines op vissen
kregen veel aandacht. Het wetenschappelijk

onderzoek van de heer Helder resulteerde
tot dusverre al in een tiental publikaties in
internationale tijdschriften.
Het is de bedoeling dat het wetenschappelijk
onderzoek binnen afzienbare tijd met een
promotie wordt afgerond.
In zijn nieuwe functie zal de heer Helder
mede verantwoordelijk zijn voor het uitoefe-
nen van toezicht op de naleving van GLP
door laboratoria die veiligheidsonderzoek
verrichten aan stoffen en preparaten, zoals
geneesmiddelen, diergeneesmiddelen, indu-
striële chemicaliën en bestrijdingsmiddelen.
De beginselen van GLP zijn in internatio-
nale afspraken vastgelegd (met name de
OESO) en de toepassing ervan wordt vereist
op grond van nationale regelgeving en EG-
richtlijnen. De VHI is namens alle belang-
hebbende ministeries (Welzijn, Volksge-
zondheid en Guituur; Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
Landbouw en Visserij; Sociale zaken en
Werkgelegenheid; Economische Zaken) met
het toezicht op de laboratoria belast.

Rapport Bewakingsprogramma
Mens en Voeding

In de Volksgezondheidsreeks (nr. 87/7) van
het Ministerie van Welzijn, Volksgezond-
heid en Cultuur is verschenen het 5e rapport
over het Bewakingsprogramma \'Mens en
Voeding\'.

Het rapport geeft een samenvatting van de
resultaten van onderzoek, verricht tot en
met 1986 in opdracht van 3 onderdelen van
het Staatstoezicht op de Volksgezondheid,
te weten de Veterinaire Hoofdinspectie van
de Volksgezondheid (VHI), de Geneeskun- J
dige Hoofdinspectie van de Volksgezond-
heid (GHI) en de Hoofdinspectie van de i
Volksgezondheid belast met het toezicht op
levensmiddelen en de keuring van waren
(HIL).

Zoals is aangegeven in de nota Voedingsbe-
leid en in de daarop aansluitende voort-
gangsrapportage die aan de Tweede Kamer
is voorgelegd, vormt dit bewerkingspro-
gramma een belangrijke informatiebron ten
aanzien van het optreden van diverse vormen
van verontreinigingen in voedingsmiddelen,
alsmede in dierlijk en humaan materiaal.
Het gaat hierbij zowel om chemische als om
biologische verontreinigingen.
Voor wat betreft de chemische verontrei-
nigingen zijn ondermeer de resultaten opge-
nomen van onderzoek naar het cadmiumge-

-ocr page 605-

halte in menselijk materiaal, de gehalten
cadmium, lood, seleen en zink in verschei-
dene organen van dierlijke herkomst en de
aanwezigheid van enkele N-nitroso-verbin-
dingen (N-nitrosaminen), bestrijdingsmid-
delen en polychloorbifenylen (PCB\'s) in
zowel enkele voedingsmiddelen als in hu-
maan materiaal.

In het kader van de biologische contaminan-
ten en de daarmee verbonden ziektegevallen
is in het rapport ingegaan op het aantal aan-
gemelde gevallen van voedselvergiftigingen
en -infecties, waarbij met name aandacht is
besteed aan de epidemiologische versprei-
ding van Salmonella. In het kader voert de
VHI al gedurende een groot aantal jaren een
microbiologisch bewakingsprogramma uit
in de Nederlandse destructoren. Het betreft
onderzoek naar de aanwezigheid van Entero-
bacteriaceae en Salmonella. De resultaten
van dit onderzoek zijn thans in het rapport
opgenomen.

Voorts zijn de resultaten verwerkt van on-
derzoek naar de aanwezigheid van blaas-
wormen (een ontwikkelingsstadium van de
lintworm) in geslachte runderen, het voor-
komen van trichinen bij slachtvee en het
voorkomen van Toxoplasma bij slachtvee en
huisdieren.

Voor de eerste maal sinds de publikatie van
het bewakingsprogramma zijn in deze editie
eveneens de resultaten opgenomen van on-
derzoek dat vanaf 1962 in opdracht van de
VHI wordt uitgevoerd naar de aanwezigheid
van de radioactieve contaminanten Stron-
tium-90 en Cesium-137 in consumptiemelk
alsmede in gras- en melkmonsters uit de di-
recte omgeving van enige kerncentrales.
Tevens zijn de resultaten gepubliceerd van
onderzoek dat in opdracht van de VHI als
gevolg van het Tsjernobyl-ongeval is verricht
naar de aanwezigheid van de radioactieve
contaminanten Jodium-131 en Cesium-137
in vlees en verscheidene dierlijke organen.
In een volgend VHI-bericht zal nader
worden ingegaan op de resultaten van de
verrichte onderzoeken inzake de radioac-
tieve contaminanten.

Het 5e rapport van het Bewakingsprogram-
ma \'Mens en Voeding\' kan worden aange-
vraagd bij de VHI, Postbus 5406, 2280 HK
Rijswijk, telefoon 070-406995.

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst
Diergeneesmiddelenwet

In het kader van de Diergeneesmiddelenwet
zijn de laatste tijd de volgende besluiten/be-
schikkingen/ regelingen gepubliceerd:

— Besluit tot wijziging Besluit uitzondering
vergunningsplicht (Stb. 1987, 441), dat re-
gelt dat diegenen die diergeneesmiddelen
zonder wachttermijn aan het publiek leve-
ren, uitgezonderd zijn van de vergunnings-
plicht ex. art. 21 van de Diergeneesmidde-
lenwet, tenzij de diergeneesmiddelen door
hen worden geïmporteerd.

— Een regeling waarbij de Vrijstellingsrege-
ling voor bereiders van gemedicineerd voeder
wordt gewijzigd, zodat de zogenaamde \'zelf-
mengers\' buiten deze regeling vallen.

Een beschikking waarbij AID, VD en RVV
worden aangewezen als toezichthoudende
ambtenaren in het kader van de Dierge-
neesmiddelenwet (gepubliceerd Ster. 1987.
187).

— De Vrijstellingsregeling ten behoeve van
dierproeven (Ster. 1987, 196), waarbij vrij-
stelling wordt verleend voor het voorhanden
hebben en toepassen van niet-geregistreerde
diergeneesmiddelen in dierproeven.

— Regeling Aanwijzing instellingen kana-
lisatieregime (Ster. 1987, 166), waarbij in-
stellingen worden aangegeven die over ge-
kanaliseerde diergeneesmiddelen mogen be-
schikken.

— Regeling Vrijstelling vergunningsplicht
dierenartsen (Ster. 1987, 210), waarbij die-
renartsen worden vrijgesteld van de vergun-
ningsplicht ex art. 21 van de Diergenees-
middelenwet voor het afleveren van dierge-
neesmiddelen aan bereiders van gemedici-
neerd voeder.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 20 van de Veterinaire
Dienst over het tijdvak van 16 t/m 31 oktober
vermeldt het volgende aantal gevallen van aan-
gifteplichtige besmettelijke dierziekten in Neder-
land.

Rotkreupel

Totaal 5 gevallen in 4 gemeenten.

3 gevallen in 2 gemeenten
I geval
1 geval

Friesland

Drenthe

Zuid-Holland

-ocr page 606-

Rabies bij vleermuizen

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten.

Friesland

Noord-Holland

VARKENSPEST

België

In de periode van 2 t/m 19 oktober meldde België
nog 2 uitbraken van varkenspest, waarmee het
totaal op 83 kwam. Het betrof 2 bedrijven in de
provincie Oost-Vlaanderen.
Sanitair-politionele maatregelen zijn getroffen
zoals het afmaken en destrueren van alle op de
betrokken bedrijven aanwezige varkens, het des-
infecteren van de bedrijven en het instellen van
zones de protection.

Italië

Op 23 oktober werd in Italië het tiende geval van
varkenspest vastgesteld, en wel in de gemeente
Tergu, provincie Sassari, Sardinië.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Spanje/Portugal

Het aantal positief bevindingen in Spanje was per
23 oktober opgelopen tot 698 en dat in Portugal
per 22 oktober tot 605.

BESMETTELIJKE LONGZIEKTE
BIJ RUNDEREN

Portugal

In de periode van 6 t/m 19 oktober meldde Portu-
gal 49 nieuwe gevallen van besmettelijke long-
ziekte bij runderen, wat het totaal op 485 bracht.

RABIES BIJ VLEERMUIZEN

1 geval
1 geval

Sedert de vorige opgave in het Tijdschrift voor
Diergeneesiiunde
zijn er nog 2 gevallen van rabies
bij vleermuizen in Nederland geconstateerd, wat
het totaal op 84 brengt. Op de volgende data zijn
de volgende gevallen door het CDI positief be-
vonden:

vinddatum

20 okt., gem. Leeuwarden, Friesland
30 okt., gem. Amsterdam, Noord-Holland

DOORLOPENDE AGENDA

December:

1 Regiovergadering A.U.V. Regio Noord,
Cresthotel te Drachten, aanvang 20.00 uur.
3—4 PAO-D: Chemische contaminanten in
voedingsmiddelen van dierl. oorsprong (pag.
631).

6—11 AO-VET gevorderdencursus fracturen

(Duitse taal) (pag. 1113).
9 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring. Rest. \'De Ruijt\', Capelle a/d IJssel.
Aanvang 20.30 uur. Spreker drs. G. J. van
Nie over valken.
10 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkverga-
dering runderen, aanvang 20.15 uur.
10 Afd. Utrecht KNMvD. Ledenvergadering in
Houten.

10 Groep Vet. Homeopathie KNMvD. Studie-
vergadering. Jaarbeurscongrescentrum,
Utrecht; aanvang 19.30 uur.
10 Groep GKZ KNMvD. Ledenvergadering.
(Gewijzigd van 17 naar 10 december) (pag.
1268 en 1318).
10 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.

Vergadering.
13 4e Lustrum Veterinair Dispuut Unitas.

14—19 AO-VET gevorderdencursus fracturen
(in Engelse taal) (pag. 1113).

15 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.
Hotel Bergzicht, Hellendoorn; aanvang 20.00
uur.

15—16 PAO-D: cursus Begeleiding melkveebe-
drijven.

16 Kring \'Dierenartsen in \'t Gooi\'. Vergadering.
Café \'De Ouwe Tak\', Blaricum, aanvang
20.30 uur.

16 Afdeling Gelderland KNMvD. Vergadering.
Crest Hotel, Velp, aanvang 20.15 uur.

17 Afd. Noord-Holland KNMvD. Ledenverga-
dering, Motel Akersloot.

17 \'Diergeneesmiddelen in het jaar 2000: ont-
wikkelingen onderzoek en toepassingen\'.
Themadag TFTO (NRLO). Inl. prof dr. A.
J. A. Schotman, tel. 03404-57496 (pag. 1367).
17—18 PAO-D: cursus VAMPP-begeleiding
rundveebedrijven.

21-10-1987 1988

SCHAAPSPOKKEN IN GRIEKENLAND

Griekenland meldde verdenking van een uitbraak
van schaapspokken op het eiland Lesbos. Deze
ernstige, vaak dodelijke, dierziekte komt in Eu-
ropa verder niet voor. In Turkije is deze ziekte
inheems.

Werkgroep Pluimvee NO. Gez.d. v. Dieren,
Zwolle.

PAO-D: cursus Ethiek.
Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkverga-
dering kleine herkauwers, aanvang 20.15
uur.

PAO-D: cursus Praktische Röntgenologie
Paard (Emmeloord).
16 2nd Scientific Meeting Internat. Veterinary
Ear and Throat Assoc., Orlando (Florida,
U.S.A.) (pag. 853).
17—21 Eastern States, 5th Annual Conference,
Orlando, Florida, U.S.A.
(vervolg zie pagina 1390)

Januari

12

13

14

15

-ocr page 607-

KNMvD

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht.

Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030 - 51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof. dr. dr. h.c. E. H. Kampelmacher, voorzitter;
W. H. Kapsenberg, vice-voorzitter;
mevr.
E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;
J.
C. M. van Dijck, lid; dr. W. F. G. A. Immink, lid;
A. J. Plaisier, lid; M. A. Moons, adviseur.

Secretariaat

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman,
secretaris; T. W. te Giffel, secretaris.

Chef de Bureau

Marij Schuurman Hess

Bureau Waarnemingen

Jacqueline de Ru.

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 608-

VOORZITTERSCOLUMN

Stof tot nadenken

Een goed half jaar hel voorzitterschap van
onze Maatschappij waarnemen geeft wel stof
tot nadenken. Een paar zaken wil ik hier
naar voren halen.

Het is duidelijk, dat onze beroepsgroep klein
is, dat de leden over een breed terrein werk-
zaam zijn, dat de grootste groep door de
praktici wordt gevormd en dat de belangen
niet voor alle leden exact dezelfde zijn.
Willen we als beroepsgroep voldoende in-
vloed houden op de zaken die ons raken, dan
zullen we als eenheid naar buiten moeten
kunnen treden. De Maatschappij zie ik
daarbij als de organisatie die dit waar kan
en moet maken.

De structuur met Afdelingen en Groepen, is
zinvol ontstaan. De Afdelingen hebben hun
functie als intercollegiale contactplaats in
een regio, waar de huishoudelijke Maat-
schappijzaken en algemeen vakinhoudelijke
onderwerpen thuis horen. In de Groepen
komen de .specifieke vaktechnische zaken ter
tafel en, in de Groepen \'Groot\' en \'Klein\',
ook maatschappelijke.

Het belang dat Groepen en Afdelingen voor
het functioneren van de Maatschappij
kunnen hebben is mijns inziens groter dan nu
veelal het geval is. Het Hoofdbestuur zal
zijn beleid moeten bepalen mede met infor-
matie uit deze regionen.

Op vaktechnisch gebied gaat, ook bij ons, de
ontwikkeling .snel. De opstelling van de
cliënt leidt er toe dat de kwaliteit van de
dienstverlening van de dierenarts kritisch
wordt beoordeeld. Het zal voor de prakticus
zaak zijn te willen luisteren naar de verlan-
gens en ideeën van zijn cliënten en diens or-
ganisaties.

Ook centraal zullen onze betrekkingen met
veehouderij- en gezelschapsdierenorganisa-
ties bewaakt moeten worden teneinde het
begrip voor eikaars doelstellingen en stand-
punten te vergroten. Public relations noemt
men dat en we moeten inzien dat deze be-
ginnen bij de telefoon van de dierenarts in
welke functie ook en dat deze door de hele
organisatie van onze Maatschappij heen een
rol spelen.

Het zal, ook in onze KNMvD, uiteindelijk de
wisselwerking tussen leden en bestuur zijn
die de kracht van de Maatschappij bepaald.

W. H. Kapsenberg,
vice-voorzitter Hoofdbestuur.

-ocr page 609-

Hoofdbestuur vindt steun
voor plannen werkgelegen-
heidsbevordering

Een actief vestigingsbeleid is niet het juiste in-
strument om het werkeloosheidsprobleem aan te
pakken. Kwaliteitsverhoging en intensivering van
de beroepsuitoefening zijn middelen om aan de
toenemende werkeloosheid onder dierenartsen het
hoofd te kunnen bieden. De nadruk in het werkge-
legenheidsbeleid van de KNMvD zou dan ook
moeten liggen op het stimuleren van veterinaire
studenten en dierenartsen zich toe te leggen op
een bepaald deelgebied van de diergeneeskunde.
Een dergelijk beleid heeft alleen kans van slagen
wanneer de collegiale verhoudingen goed zijn en
de samenleving een goed beeld heeft van de di-
verse kwaliteiten van de veterinaire beroepsbeoefe-
naars. Wat dit laatste betreft zou de KNMvD
meer moeten doen aan public relations.
Tot deze aanbevelingen kwamen de deelnemers
aan de studiedag die het Hoofdbestuur van de
KNMvD op 28 augustus in Hoevelaken organi-
seerde voor de besturen van de Afdelingen en
Groepen.

Het Hoofdbestuur had van de besturen
van elke Afdeling en Groep twee afgevaar-
digden uitgenodigd om over twee onder-
werpen van gedachten te wisselen: de
werkgelegenheidsbevordering en public re-
lations. Van de deelnemers aan de studie-
dag werd een actieve inbreng verwacht. Na
een algemene inleiding over beide onder-
werpen werden de deelnemers ingedeeld in
discussiegroepjes die aan de hand van een
aantal stellingen conclusies moesten for-
muleren, die vervolgens in een plenaire
discussie werden besproken. Aan het einde
van de discussie werden aanbevelingen op-
gesteld die aan het Hoofdbestuur voor de
beleidsondersteuning werden meegegeven.
Zowel de groepsdiscussies als de beide ple-
naire discussies waren zeer levendig. De
deelnemers waren afkomstig uit diverse
sectoren van de beroepsuitoefening; prak-
tijk, veterinaire volksgezondheid, bedrijfs-
leven, overheid en Faculteit der Dierge-
neeskunde. Het moet dan ook voor het
Hoofdbestuur bemoedigend zijn te consta-
teren dat de aanbevelingen zo eensgezind
tot stand kwamen.

De ochtendzitting werd ingeleid door het
Hoofdbestuurslid dr. W.F.G.A. Immink
aan de hand van een notitie van het
Hoofdbestuur over de werkgelegen-
heidsbevordering. Het Hoofdbestuur heeft
met zorg geconstateerd dat de spanning op
de arbeidsmarkt toeneemt doordat een
groeiend aantal dierenartsen een plaats
probeert te bemachtigen in de praktijk,
terwijl er nauwelijks of geen plaats meer is.
Van 1980 tot 1985 is het aantal werkzoe-
kenden toegenomen van 100 naar 250. Bo-
vendien is er een berekend overaanbod van
ongeveer 100 dierenartsen per jaar.
De toenemende druk op de arbeidsmarkt
heeft tot gevolg gehad dat het aantal vrije
vestigingen drastisch is verhoogd. Voor
sommige dierenartsen heeft deze situatie
geleid tot stilstand of zelfs achteruitgang
van het inkomen. De provinciale ves-
tigingscommissies zijn niet bij machte vrije
vestigingen tegen te houden wanneer de
plaatselijke situatie daar aanleiding toe
geeft.

Het Hoofdbestuur heeft zich in de afge-
lopen tijd voortdurend bezonnen op de
vraag op welke manier de werkgelegenheid
is te stimuleren. Daarvoor is inzicht nodig
in dichtheid, omvang en inkomens van de
Nederlandse dierenartsenpraktijken. Er is
een brief gestuurd naar de Afdelingen en
Groepen met vragen over praktijknorme-
ring en de gevolgen daarvan. In opdracht
van de KNMvD en de Faculteit der Dier-
geneeskunde wordt een arbeidsmarkton-
derzoek uitgevoerd met doel na te gaan of
er nieuwe werkterreinen voor dierenartsen
zijn te creëren en of bestaande functies zijn
uit te bouwen. Er is een enquête geweest
over de inkomens ten behoeve van het Mi-
nisterie van Economische Zaken. Helaas
was de respons zo laag dat de waarde van
de enquête betrekkelijk was voor het ge-
stelde doel. Er zijn brieven verstuurd naar
jonge dierenartsen over grote aantallen va-
catures, met name bij de Rijksdienst voor
de keuring van Vee en Vlees. Tenslotte is
het Bureau Waarneming van de KNMvD
voortdurend bezig om werkzoekenden aan
het werk te krijgen.

Ook Afdelingen en Groepen hebben niet
stil gezeten. De Afdeling Gelderland heeft
het initiatief genomen om via vertrouwens-
personen praktijkgegevens le verzamelen.

Eerste Besturendag KNMvD geslaagd werkgelegenheidsbevordering

-ocr page 610-

De Afdeling Overijssel is bezig om plaat-
sen voor Praktici in Opleiding (PlO-plaat-
sen) te introduceren. De Groep Praktici
Grote Huisdieren heeft onder haar leden
een enquête gehouden over mogelijkheden
op de arbeidsmarkt en de Groep Homoeo-
pathie heeft contacten tot stand gebracht
tussen werkzoekenden en werkenden.
Ondanks al deze activiteiten neemt de
spanning op de arbeidsmarkt toe. Toch
meent de meerderheid van de beroeps-
groep dat de problemen niet zo groot zijn
dat een centraal dirigistisch vestigingsbe-
leid met regelgeving zou moeten worden
afgedwongen. Het Hoofdbestuur heeft dan
ook niet gekozen voor een actief ves-
tigingsbeleid, maar voor een algemene
werkgelegenheidsbevordering door middel
van een sturend, begeleidend en stimule-
rend beleid. Er zijn plannen ontwikkeld op
basis van vier hoofdactiviteiten:

1. Het verzamelen van gegevens over de
diergeneeskundige praktijkuitoefening
door:

— het vergaren van praktijkgegevens in
alle provincies zoals dat gedaan is door de
Afdeling Gelderland;

— het volgen van de inkomensontwikke-
ling in peilpraktijken;

— het verzamelen van landelijke cijfers
over aantallen dieren en bedrijven;

— het houden van een enquête over de
werksituatie in de eerste vijfjaar na afstu-
deren (initiatief van de Commissie van
Vrouwelijke Dierenartsen);

— het verzamelen van gegevens over vete-
rinaire studenten over de richting die zij
zullen kiezen na het afstuderen en of zij
een voltijd of een deeltijd functie willen.

2. Sturing van de werkgelegenheid via de
diergeneeskundige opleiding door:

— het creëren van meerdere afstudeer-
richtingen;

— het intensiveren van de differentiaties;

— sturing van de doorstroming naar de
tweede fase van de opleiding tot dierenarts,
dat wil zeggen een \'numerus fixus\' instellen
voor de instroom naar de tweede fase
opleiding tot dierenarts. Bij een overaan-
bod zal een deel van de studenten moeten
kiezen voor een andere post-doctorale
opleiding;

— verlaging van de \'numerus fixus\'.

3. Bevordering van de kwaliteit van de be-
roepsuitoefening door:

— nascholing (PAO), congressen, vak-
tijdschriften;

— het stimuleren van het toeleggen op de
geneeskunde van één diersoort of op een
bepaald deelgebied van de diergenees-
kunde;

— het ontwikkelen van de bedrijfsbege-
leiding van rund, varken en pluimvee, en
van de protocollaire diergeneeskunde,
waarbij de automatisering een belangrijke
rol zal spelen;

— het opzetten van een organisatie waar-
binnen dierenartsen met een deskundigheid
op een deelgebied over de praktijken heen
kunnen functioneren;

— het organiseren van cursussen over
praktijkmanagement, -afbouw en -over-
name. Hier wordt dus de nadruk gelegd op
de maatschappelijke kant van de praktijk-
uitoefening.

4. Bevordering van de interne communica-
tie door:

— voorlichting over fiscale voordelen van
een vaste of roulerende waarnemer in een
groepspraktijk;

— het stimuleren van intercollegiale toet-
sing door de vorming van gespreks-
groepen.

Het Hoofdbestuur heeft een aantal ideeën
over het te voeren beleid samengevat in
een aantal stellingen die ter discussie aan
de deelnemers van de studiedag werden
voorgelegd:

1. Het toetsen van een eigen praktijk aan
kengetallen werkt werkgelegenheidsbe-
vorderend.

2. Een goede opleiding levert een bijdrage
aan de uitbreiding van de werkgelegen-
heid.

3. Na- en bijscholing verbetert de concur-
rentiepositie en stimuleert de werkgele-
genheid.

4. Goede collegiale verhoudingen bevor-
deren de werkgelegenheid.

De stellingen gaven aanleiding tot pittige
discussies die uiteindelijk tot de volgende
conclusies hebben geleid:

1. Het toetsen van de eigen praktijk aan
kengetallen werkt werkgelegenheidsbevorde-
rend

De deelnemers waren er nog niet zo zeker
van of het verzamelen van kengetallen de
werkgelegenheid bevordert. Wel is het een
basis voor discussie over de werkgelegen-

-ocr page 611-

heid en is liet een instrument om sturend te
l<unnen optreden. Men vond dat naast het
verzamelen van gegevens over de omvang
en de kwaliteit van het werk ook het ver-
zamelen van gegevens over het inkomen
van belang is.

2. Een goede opleiding levert een bijdrage
aan de uitbreiding van de werkgelegenheid
Deze stelling werd door de deelnemers on-
derschreven. Desondanks zal er een over-
aanbod van dierenartsen blijven bestaan.
Om wat meer evenwicht op de arbeids-
markt te brengen zou een verlaging van de
numerus fixus te overwegen zijn. Met het
Hoofdbestuur waren de deelnemers het er
over eens dat dit niet het meest geschikte
instrument is. Verlaging van de numerus
fixus heeft een vermindering van het aantal
posten wetenschappelijk personeel tot ge-
volg, hetgeen een negatieve invloed heeft
op de kwaliteit van de opleiding. Boven-
dien zou een verlaging van de numerus
fixus bij de huidige druk op de arbeids-
markt tot gevolg hebben dat studenten en
pas afgestudeerde dierenartsen zich vooral
zullen blijven richten op de traditionele
deelgebieden van de diergeneeskunde.
Vakgebieden waarop dierenartsen ook uit-
stekend zouden kunnen functioneren
zouden dan worden ingenomen door an-
dere disciplines zoals biologen en afgestu-
deerden aan de Landbouwuniversiteit. De
deelnemers vonden dan ook dat de beïn-
vloeding van de doorstroming naar de 2e
fase van de opleiding een beter instrument
is om dc werkgelegenheid te sturen, dan
een verlaging van de numerus fixus. Voorts
was men van mening dat het creéren van
keuze pakketten in de opleiding een gun-
stige invloed heeft op zowel de kwaliteit
van de beroepsuitoefening als de werkgele-
genheid. Hetzelfde geldt voor het scheppen
van stageplaatsen in de praktijk als onder-
deel van de opleiding.

3. Na- en bijscholing verbetert de concur-
rentiepositie en stimuleert de werkgelegen-
heid

Na- en bijscholing stimuleert volgens de
deelnemers de competitie tussen de be-
roepsgenoten. Dit zal leiden tot kwaliteits-
verbetering en intensivering van de vakuit-
oefening, hetgeen weer een gunstige
invloed heeft op de werkgelegenheid. Wel
dient er voor gezorgd te worden dat ook

aan werkzoekenden voldoende mogelijk-
heden tot na- en bijscholing wordt ge-
boden. Deze groep dierenartsen is vaak fi-
nancieel onvoldoende draagkrachtig om
PAO-cursussen te kunnen betalen.

4. Goede collegiale verhoudingen bevorde-
ren de werkgelegenheid
Een belangrijk aspect van de collegiale
verhoudingen vormt de intercollegiale
toetsing, waardoor de kwaliteit van de vak-
uitoefening en dus de werkgelegenheid
wordt bevorderd. Toetsing is echter alleen
mogelijk wanneer de collegiale verhou-
dingen goed zijn. De deelnemers waren
ook van mening dat de opvang van pas af-
gestudeerde dierenartsen ook een belang-
rijk aspect is van goede collegiale verhou-
dingen.

public relations

Het Hoofdbestuur heeft in de plannen
voor een algemene werkgelegenheidsbe-
vordering behalve het bevorderen van de
goede collegiale verhoudingen ook het sti-
muleren van de externe public relations
opgenomen. Op die manier zou de samen-
leving een beter beeld kunnen krijgen van
de diverse kwaliteiten van de veterinaire
beroepsbeoefenaars. Het Hoofdbestuur
denkt daarbij aan public relations ten aan-
zien van doelgroepen als scholieren, vete-
rinaire studenten, kynologenclubs, dieren-
beschermingsorganisaties,
landbouworganisaties. Overheid en de in-
dividuele diercigenaren. Ook zou public re-
lations bedreven kunnen worden door de
samenleving als geheel beter te informeren.
Dagbladen, tijdschriften, radio en televisie
zijn daar zeer geschikte media voor.
Het Hoofdbestuur wilde wel eens weten
hoe de deelnemers aan de studiedag over
deze materie dachten. Het onderwerp werd
ingeleid door de heer A. van Dijk, die al 25
jaar lang werkt voor de Stichting Public
Relations Land- en Tuinbouw. De deelne-
mers aan de studiedag hadden als huiswerk
het boekje \'Licht op Groen\' meegekregen.
Dit boekje dat uitgegeven is door voor-
noemde Stichting, geeft tal van praktische
wenken en ideeën, gebaseerd op een jaren-
lange ervaring die deze Stichting heeft op
het gebied van de public relations ten be-
hoeve van heel agararisch Nederland.

-ocr page 612-

Kort en bondig definieerde Van Dijk, pu-
blic relations als: \'Be good and teil it\'. Of
anders geformuleerd: \'Public relations is
het systematisch bevorderen van de goede
verhoudingen met die groepen van men-
sen, waarvan men als organisatie in zekere
zin afhankelijk van is\'. Van Dijk hield de
deelnemers voor datje het de mensen moet
vertellen als je vindt dat je goed bent. Pu-
blic relations is niet recht praten wat krom
is. Als je niet goed bent kun je beter je
mond houden. Volgens Van Dijk heeft de
diergeneeskunde veel in huis. Desondanks
blijken dierenartsen een \'low-profile\' be-
roepsgroep te zijn (rapport Lagendijk). De
samenleving is over het algemeen wel te-
vreden over de dierenarts, maar zij stellen
zich onvoldoende in de kijker.
Dierenartsen werken hard maar profileren
zich te weinig. Van Dijk vroeg zich af of
het wel gewenst is dat de beroepsgroep de
\'low-profile\'-status behoudt. De deelnemers
waren eensgezind in hun conclusie dat de
beroepsgroep het etiket \'low-profile\' moest
kwijtraken. Dat kan wanneer meer public
relations bedreven zou worden, zowel in-
tern als extern. Op die manier kan meer
bekendheid aan het beroep van dierenarts
worden gegevens. Een nadeel van een \'high-
profile\'-status van de beroepsgroep zou
kunnen zijn dat de samenleving of over-
heid zich te veel zou gaan bemoeien met de
dierenartsen. Een andere kanttekening had
betrekking op stellingnames ten aanzien
van controversiële onderwerpen. Wanneer
je als beroepsgroepje nek uitsteekt zul je
ook collectieve standpunten moeten dur-
ven innemen over onderwerpen die in de
samenleving gevoelig liggen. Deze opmer-
king gaf aanleiding tot een felle discussie
waarin de tegenstellingen zich toespitsten
op het dilemma tussen beroepsverant-
woordelijkheid (rolverantwoordelijkheid)
en individuele verantwoordelijkheid.
Waren de deelnemers het er over eens dat
de KNMvD meer aan public relations
moest doen, de vraag was vervolgens op
welke wijze. Van Dijk zei hierover dat het
zeer belangrijk is dat het bedrijven van pu-
blic relations gedragen moet worden door
de gehele beroepsgroep. Met andere
woorden: \'Public relations begin at home\',
of: \'Een goede reputatie begint bij jezelf.
De deelnemers onderschreven deze stelling
en concludeerden dat de Afdelingen en
Groepen het bedrijven van public relations

door de individuele leden zouden moeten
stimuleren. Daar is wel enige ondersteu-
ning bij nodig. Dat zou kunnen door cen-
traal op het Bureau van de KNMvD een
public relations functionaris aan te stellen
meet een coördinerende en stimulerende
taak. Opgemerkt werd dat het bedrijven
van public relations geld kost. Het budget
van de KNMvD is beperkt. Er zullen der-
halve prioriteiten aangegeven moeten
worden.

Het Hoofdbestuur zal de conclusies en
aanbevelingen over beide onderwerpen
meenemen in de beleidsvorming. Veel van
de plannen kregen instemming van de
deelnemers aan de studiedag. Dit is maar
een begin.

Nog belangrijker is het dat de plannen ge-
steund worden door de hele beroepsgroep.
Daarom zou het goed zijn wanneer de be-
sproken onderwerpen ook nog eens aan de
orde komen tijdens ledenvergaderingen
van Afdelingen en Groepen.

L. J. E. Rutgers.

-ocr page 613-

In memoriam

J. HEEG

Op 10 augustus 1987 is na een kortstondige
ziekte op 85-jarige leeftijd overleden collega
Jan Heeg. Geboren op oudejaarsdag 1901 te
Baard in Friesland, verhuisde hij op latere
leeftijd naar Leeuwarden alwaar hij de Rijks
HBS bezocht. Na het behalen van het eind-
diploma besloot hij te gaan studeren aan de
Veeartsenijkundige Hogeschool le Utrecht.
Vele vriendschappen voor het leven ont-
stonden tijdens de studententijd mede door
hel Veterinair Studenten Corps \'Absyrtus\'
hetwelk hij ook mocht dienen als Rector van
de Senaat.

Na zijn afstuderen in 1926 volgde een pe-
riode van assistentschappen in Friesland,
waarna hij in 1928 de praktijk in Halfweg
overnam. In datzelfde jaar trouwde hij met
Aaltje Kooistra uit welk huwelijk twee doch-
ters werden geboren.

Gedurende de economisch moeilijke dertiger
jaren kreeg hij de kans om, naast het werk
in de praktijk, als part-timer werkzaam te
zijn aan het Amsterdamse Abattoir, behalve
leerzaam ook erg plezierig door de contac-
ten met de vele collega\'s daar.
Het werk in de vleeskeuring heeft hij tot aan
zijn pensionering gedaan, ja zelfs enkele
jaren erna nog op free-lance basis.
Naast het werk in de praktijk, dat hij tot op
hoge leeftijd heeft kunnen doen. was hij ook
actief op maatschappelijk terrein. Hij was
bestuurslid van de plaatselijke woningbouw-
vereniging, bestuurslid van het plaatselijk
onderlinge ziekenfonds, vice-voorzitter van
de regionale afdeling van de Hollandse
Maatschappij voor Landbouw, en voorzitter
van de Landelijke Rijvereniging.
Gedurende de mobilisatie van 1939-1940
werd hij opgeroepen om als Majoor-Paarden-
arts dienst te doen.

De KNMvD ging hem zeer ter harte. Tot op
hoge leeftijd was hij een trouw bezoeker van
de afdelingsvergaderingen. Hij stelde zich
van alles op de hoogte door middel van be-
richten en verslagen. In de naoorlogse jaren
was hij voorzitter van de Afdeling Noord-
Holland, en van 1963 tot 1967 maakte hij
als penningmeester deel uit van het Hoofd-
bestuur van de Koninklijke Nederlandse

Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Vanwege zijn vele verdiensten werd hij in
1967 benoemd tot Ridder in de Orde van
Oranje Nassau.

Het is een voorrecht geweest om jaren lang
samen met hem praktijk te mogen doen. Hij
dwong bewondering af vanwege zijn inzet tot
op zeer hoge leeftijd en de manier waarop
hij zich op de hoogte wist te houden van de
snelle ontwikkelingen op diergeneeskundig
gebied, maar bovenal ontmoette hij veel
waardering en respect omdat hij een recht-
schapen mens was.

Naast droefheid is er vooral dankbaarheid
vanwege een gelukkig huwelijk van bijna 60
jaar waarnaast kinderen, kleinkinderen en
achterkleinkinderen hem tijdens zijn leven
veel vreugde hebben geschonken.
Halfweg L M. OTTO.

-ocr page 614-

Benoeming van
dr. W. J. I. van der Gulden
tot bijzonder hoogleraar
in de Proefdierkunde

Met ingang van 1 oktober 1987 heeft het
College van Bestuur van de Katholieke
Universiteit te Nijmegen de benoeming be-
krachtigd van dr. W. .1. 1. van der Gulden
tot bijzonder hoogleraar in de Proefdier-
kunde. Deze leerstoel is ingesteld door de
Stichting Dier en Maatschappij. Collega
Van der Gulden is sinds 1961 verbonden
aan het Centraal Dierlaboratorium (CDL)
van de Medische Faculteit te Nijmegen,
waarvan sinds 1974 als directeur.
Het CDL is opgericht in 1955 met als eer-
ste directeur dr. M. J. Dobbelaar. Dobbe-
laar was in die tijd een van de pioniers van
het vakgebied Proefdierkunde en door zijn
visie en inzet is het CDL van de grond ge-
komen. Op dat moment was de centralisa-
tiegedachte nieuw. Tot op de dag van van-
daag is het concept nog steeds actueel. De
meeste universiteiten zijn inmiddels over-
gegaan op centralisatie van dierproeven.
De rol van het CDL is bij de ontwikkeling
van het vak Proefdierkunde en de voor-
lichtingstaak opmerkelijk geweest. Sinds
de beginperiode is ruimte gecreëerd voor
proefdierkundig ontwikkelingsonderzoek
met als resultaat 4 dissertaties en enkele
honderden publikaties in vaktijdschriften.
Het CDL is daarnaast actief betrokken
geweest bij de totstandkoming van onder-
wijs aan dierverzorgers, biotechnici en on-
derzoekers. Voorlichting aan het grote pu-
bliek is altijd als een belangrijke taak
gezien, zich onder andere uitend in rond-
leidingen voor belangstellende groepen.
Het is de verdienste van Van der Gulden
dat hij, eerst samen met Dobbelaar, deze
ontwikkeling heeft opgezet en deze vervol-
gens samen met andere medewerkers van
het Centraal Dierenlaboratorium heeft
voortgezet en uitgebouwd. Hij heeft in tal-
rijke commissies in den lande aan de prak-
tische ontwikkeling van de proefdierkunde
bijgedragen.

De Stichting Dier en Maatschappij heeft
met de instelling van deze bijzondere leer-
stoel niet alleen de voortrekkersrol willen
waarderen die het CDL in proefdierkundig
Nederland in de loop der jaren heeft opge-
bouwd, maar tevens een bijdrage willen le-
veren aan een verdere ontwikkeling van de
proefdierkunde. Met name zal de aandacht
gericht zijn op de proefdierkundige aspec-
ten bij de keuze en realisatie van het dier-
model en op de uitvoering van de dier-
proef

Ook vanaf deze plaats wenst de KNMvD
collega Van der Gulden van harte geluk
met deze benoeming.

-ocr page 615-

December
1862

^tt l|et leüen lian aUebag
in 1802

^Eccmber

De positie van de negerslaven houdt de
gemoederen volop bezig! Daar was trou-
wens de hele oorlog door begonnen. Lin-
coln zegt in de State of the Union: \'Mede-
burgers wij kunnen de geschiedenis niet

ontlopen.....Door vrijheid te geven aan de

slaaf, stellen wij de vrijheid zeker van de
vrije\'. De oorlog zelfheeft weer de nodige
verrassingen in petto. Een compagnie-ca-
vallerie (De California Hundred) gaat
meevechten in de Burgeroorlog en aan de
Rappahannock maakt het federale leger
voor het eerst militair gebruik van een bal-
lon om mensen te vervoeren bij het over-
steken van deze rivier. De Zuidelijken
onder leiding van Lee verslaan de fede-
ralen onder leiding van Burnside bij Frede-
ricksburg. De twee geweldenaren tegen
over elkaar! Wat voor gevolgen. Bij deze
slag zijn 190.000 man betrokken, van wie
er 16.971 sneuvelen of gewond raken. Lin-
coln bespreekt enkele dagen later met ge-
neraal Burnside de débâcle van Frede-
ricksburg. Ook toen al werden nederlagen
verdoezeld: Hij feliciteert het leger met zijn
dapperheid en noemt de verloren slag een
\'ongeluk\'. Tijdens de kerstdagen wordt
gewoon gevochten, terwijl het echtpaar
Lincoln ziekenhuizen in Washington be-
zoekt.

De Ierse filantrope, schrijfster en strijdster
voor vrouwenkiesrecht Frances Power
Cobbe wordt 40 jaar. Zij woont in Bristol.
Zij heeft voor het \'Social Science Congress\'

gepleit voor toelating van vrouwen op Ho-
gescholen. De emancipatieperiode zal nog
lang duren.

Terwijl in Duitsland bij Mainz een spoor-
brug over de Rijn wordt geopend gaat de
politieke strijd rondom Bismarck maar
door. Met het Ambtenarendecreet bindt hij
de ambtenaren stevig aan koning en rege-
ring. In Göttingen wordt Robert Koch 19
jaar. Hij studeert natuurwetenschappen en
gaat later over op medicijnen.
In Nederland is er een grote stormvloed in
Zeeland en in de Parkschouwburg in Am-
sterdam leidt Johannes Verhulst een
Volksconcert met onder andere \'Der Rose
Pilgerfahrt\' van Schumann voor 2000 toe-
hoorders.

Parijs is toch de stad van de kunst. In de
Opéra Comique wordt de duizendste voor-
stelling gegeven van \'La Dame Blanche\',
opera van Boieldieu, die in deze zelfde zaal
op 10 deeember 1825 in première ging. In
deze stad wordt ook de 400e uitvoering ge-
geven van \'Orphée aux Enfers\' van Offen-
bach (vanaf 1858). Zo loont het de moeite
tenminste een rol in te studeren.

Op 24 december komt bij Pierre J. Hetzel
het boek uit: \'Voyages extraordinaires:
Cinq semaines en ballon\'. De eerste roman
van de beroemde serie van Jules Verne.
Ook nog in Parijs: Louis Pasteur wordt 40
jaar op 27 december. Hij is aardig op weg
naar de top. Hij wordt lid van de afdeling
Mineralogie van de Académie des Sciences.
Bij onze zuiderburen is Leopold I (72 jaar)
al 31 jaar koning van België en vindt in
Charleroi de terechtstelling plaats van de
moordenaars van de weduwe Dubois op 23
maart 1860. In dat jaar waren naar later
bleek twee onschuldigen berecht. Een van
de beruchte gerechtelijke dwalingen.
Dwalen doen we allemaal wel eens, evenals
tekort schieten. Het enige wapen daartegen
is aanmoediging en bemoediging. Wij ge-
bruiken daar dikwijls een heel bekend ge-
zegde voor namelijk \'Alles sal reg kom\'.
Jan Brand, hoogleraar rechtsgeleerdheid in
Kaapstad die in 1864 president wordt van
Oranje Vrijstaat, heeft deze woorden ge-
sproken. Hij heeft er evenwel nog wel iets

bijgezegd, namelijk \'.....as ons almal ons

plig doen\'. Zowel het eerste als het tweede
wenst Chroniqueur u allen van harte toe.

M. A. 3HHoo«i.

-ocr page 616-

INGEZONDEN

Post Academisch Onderwijs

Geachte redaktie,

Post-academisch onderwijs is niet meer
wat het is geweest! Nostalgisch denkenden
onder de praktici zullen daarbij de jaren
van weleer memoreren.
Toen de Groep Praktici Grote Huisdieren
de welbekende weken te Zeist ging organi-
seren groeide dit niet alleen uit tot een post-
academiale opfrisser, maar nam alras ook
een maatschappelijke functie aan. Hier
ontmoette men oude studiegenoten en
werd er nog eens een zangborrel georgani-
seerd.

Deze ontwikkeling heeft echter in de afge-
lopen twee jaren een andere wending ge-
nomen. De eerder geslaakte verzuchting
moet ook niet in negatieve zin worden op-
gevat. Invloeden van buitenaf, die veel
hebben veranderd binnen de Faculteit en
de KNMvD, hebben ook hier hun stempel
achtergelaten. In de eerste plaats is
die
PAO te Zeist niet meer specifiek van de
Groep. De teerling is destijds geworpen
door de minister.

Uitslag: Oprichting van een orgaan Post
Academisch Onderwijs Diergeneeskunde.
Haar taak is onder andere het bevorderen
van het post-academisch onderwijs op het
gebied van de diergeneeskunde. In dit Or-
gaan zijn vertegenwoordigd de Faculteit
der Diergeneeskunde, de Koninklijke Ne-
derlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde, de Veterinaire Hoofdinspectie van
de Volksgezondheid (WVC), de Rijks-
dienst voor de keuring van Vee en Vlees
(Ministerie van Landbouw en Visserij) en
de Stichting Gezondheidszorg voor Die-
ren. Een en ander had tot gevolg de op-
richting van een Dagelijks Bestuur van het
Orgaan dat als gemachtigde van het Be-
stuur optreedt ter coördinatie van de dage-
lijkse gang van zaken. Daarnaast komt
tweemaal per jaar bijeen een aantal vaste
commissies ter voorbereiding en uitvoering
van het totale cursusprogramma onder
voorzitterschap van de voorzitter van het
Orgaanbestuur.
Deze vaste Commissies zijn:
— De vaste Commissie Gezelschapsdieren
en Bijzondere dieren.

— De vaste Commisie Dierlijke Produktie
en Volksgezondheid.

— De vaste Commissie Landbouwhuis-
dieren, inclusief Paarden.

In deze laatste Commissie heeft uw
Groepsvertegenwoordiger zitting om de
belangen van de Groep ten aanzien van de
PAO te Zeist te behartigen en het pro-
gramma van die weken te Zeist af te
stemmen op die van andere cursussen ter
voorkoming van onder andere doublures.
De Groep Praktici Grote Huisdieren heeft
destijds bedongen zelf zorg te dragen voor
die weken zoals weleer en vult zelf het pro-
gramma in. In de tweede plaats hebben
differentiatie en specialisatie binnen de
praktijk van alle dag gezorgd voor een an-
dere opzet van het programma.
Was het vroeger een zeer breed opgezet
geheel met voor elk wat wils, nu vragen de
leden om \'verdieping\' van een onderwerp.
De Commissie van de Groep die deze
weken organiseert heeft gemeend de eerste
stappen in die richting te moeten onder-
nemen bij het samenstellen van het
Programma 1987.

Zonder het praktijkgerichte van de cursus
totaal te verlaten wil zij toch het traditio-
nele wat veranderen en met enig dirigisme
te werk gaan -niet autoritair maar toch
strevend naar een verandering die verbete-
ring oplevert.

Dit dirigisme houdt voor 1987 ook iets an-
ders in, namelijk een toenadering tot de
FIDIN (de organisatie van farmaceutische
industrieën) en die industrieën en groot-
handels die daar geen lid van zijn.
De Groep Praktici Grote Fluisdieren is de
mening toegedaan dat samenwerking met
hen bij het organiseren van de PAO kan
leiden tot een verbetering van de onder-
linge verstandhouding, tot een beter in-
zicht in eikaars doen en laten, tot een ho-
gere kwaliteit en juister gebruik van het
farmaceutisch produkt.
De grote know-how op diergeneeskundig
gebied van de farmaceutische industrie is
uitstekend in te passen in de PAO.
De toenadering van de industrie naar de
prakticus bestaat tot nu toe alleen uit bo-
nussen, kleiduiven schieten en symposions.
Neem het de industrie kwalijk. Maar heb-
ben wij praktici van onze kant hen betere
kansen getwaden?

De af en toe waar te nemen animositeit je-
gens het bedrijfsleven door de prakticus is

-ocr page 617-

een slechte zaak. Winst maken is op zich
een goede zaak, maar gelet op de huidige
ontwikkeling gedurende de laatste drie
jaren is onze positieverbetering onder an-
dere met kwaliteitsverbetering te realise-
ren. En daar kan en wil ook de industrie
bij helpen.

De Groep Praktici Grote Huisdieren zoekt
dus duidelijk naar een communicatie die
vele partijen ten goede zal komen. Wij zijn
daarmede het pad van de public relations
ingeslagen. Laten wij ons wel realiseren dat
we dan moeten consolideren wat goed is en
verbeteren wat fout is.
In de Angelsaksische landen zegt men: \'Be
good and teil it\'.

Er is dus nog veel werk te doen voor ons in
samenwerking met het Hoofdbestuur van
de KNMvD. De juiste mentaliteit van
iedereen persoonlijk is onontbeerlijk voor
het verkrijgen van de juiste beeldvorming
van diergeneeskundig en farmaceutisch
Nederland.

Groep Praktici Grote Huisdieren.

INGEZONDEN

Van pension tot station

Geachte redaktie.

Hij heeft een kattenpension geopend. Vlak
naast zijn praktijk. Belendend perceel ge-
kocht en verbouwd! En hoe! Je moet het
gezien hebben. Helemaal up to date. Goed
geventileerde ruimtes met afzuiging van de
vieze luchtjes. Speelruimtes binnen en bui-
ten. Het maakt indruk. Heeft ook een lieve
cent gekost. Reken maar! Ik heb hem en
zijn vrouw gefeliciteerd. Zij runt het kat-
tenpension.

Op de dag van de opening wordt de die-
renarts aangeklaagd. De klacht belandt bij
de Ereraad. Gemakshalve wordt hij uit de
weekenddienst gemept, om in kattenoor-
logstaal te spreken. Zij beroepen zich op
de eerbiedwaardige ethiek. De beroeps-
ethiek! Dat toverwoord, de kapstok waar
alle ongerief wordt opgehangen. Ook ver-
meend ongerief! Kapstok, maar ook de
galg waaraan de aangewezen boosdoener
moet hangen.

We leven in 1987. We lezen Amerikaanse
vaktijdschriften. Ervaren hoe onze vak-
broeders daar vrolijk de diergeneeskundige
markt \'afstropen\'. Snel, handig, stijlvol,
clean, modern, gecomputeriseerd, futuris-
tisch bespringen zij de cliënt.
Amerika is ver weg. Het mag allemaal van
de lezer hier in Nederland. De ene collega
neemt niet eens de moeite om kennis te
nemen van dat soort ontwikkelingen. De
ander neemt het in zich op en doet er zijn
voordeel mee.

Ethiek! Beroepsethiek! De dam die wordt
opgeworpen om de stormvloed te keren
van de ophanden zijnde commercialisering
in diergeneeskundig handelen en denken.
Een stompzinnige dam die door veel
handen en voeten op zijn plaats moet
worden gehouden. Helaas, het tij is niet
meer te keren. Het publiek heeft er recht
op.

Een kattenpension, een gat in de markt?
Een stinkend gat?

Concurrentie? Laat me niet lachen. De
reactie van de gewaardeeerde collega\'s
noem ik een zwaktebod. De cliënt wil waar
voor zijn te besteden centen.
Kwaliteit! Dat is prioriteit nummer één!
Dat vraagt om ontwikkeling en aanpas-
sing. Nieuw denken! Tijdig inspelen op de
eisen van de tijd.

Dat is weinigen gegeven. Maar er zijn er
onder ons. Er is geen enkele reden om hen
te gaan bestrijden met het zwaard van de
ethiek!

Zelf heb ik het plan om een station te gaan
bouwen naast mijn praktijk. Een heel
nieuw spoorwegcomplex ga ik daar aan-
leggen. Ik ga het Europees aanpakken. De
Intercity zal er stoppen, en de TEE en de
TGV. Overal vandaan zal men naar mij
toe kunnen komen. Het kan nog even
duren, maar het komt er! Ik speel mee in
de staatsloterij. Dat zit dus snor! Toe-
komst genoeg, als je maar ideeën hebt!
Je mag me nu al aanklagen. Kom niet pas
over een paar jaar met het flauwe smoesje
dat je dacht dat dierenartsen zoiets nooit
zouden doen.

Een kattenpension, of een spoorstation
voor dieren! Wat maakt het uit? Het komt
eraan!

Maar voor veel collega\'s is dat nog een sta-
tion te ver.

Rinus R. te R.

-ocr page 618-

Het Veterinair Dispuut van de studenten-
vereniging \'Unitas\' viert van 10 t/m 13 de-
cember haar 4e Lustrum, onder het motto
\'Jeu de Buil\'.

In de afgelopen 20 jaren hebben heel wat
veterinairen hun plaats gevonden in dit ge-
zelschap. Daarom is er vrijdag 11 de-
cember een oud-leden herenigingsavond.
Via deze weg nodigen wij
aUe veterinairen
die lid geweest zijn van Unitas uit om op
die avond aanwezig te zijn.
Het programma ziet er als volgt uit:
20.00 Ontvangst

21.00 Lezing over de toekomstige ont-
wikkeling van de praktijk
22.00 Vermaak in de Hijweege
Rekenend op uw aanwezigheid zeggen wij:
tot 11 december!

De VDU Lustrumcommissie

Vacatures in het buitenland

An der Tierärztliclien Hochisciiuie Hannover —
Klinilc für kleine Haustiere — ist baldmöglichst
eine

Professur (C4)

für krankheiten der kleinen Haustiere, Allge-
meine Chirurgie und Allgemeine Therapie zu be-
setzen (Nachfolge von Univ. prof. Dr. DDr. h.c.
W. Brass).

Aufgabengebiet: Vertretung der aufgeführten
Fachgebiete in Lehre, Forschung und Dienst-
leistung.

Einstellungsvoraussetzung ist die Habilitation;
langjährige Erfahrungen und besondere wissen-
schaftlichte Leistungen in der Kleintierpraxis
außerhalb einer Hochschule können ebenfalls
als Einstellungsvoraussetzung gelten. Zusätzlich
ist die Anerkennung als Eachtierarzt (-ärztin)
für Kleintierkrankheiten oder Chirurgie erfor-
derlich.

Bewerbungen mit den üblichen Unterlagen sind
bis zum 31.12.1987 zu richten an Prof. Dr.
Kaaden, den Rektor der Tierärztlichen Hoch-
schule Hannover, Bischofsholer Damm 15, 3000
Hannover 1.

Veterinair Dispuut Unitas Duitsland

Noorwegen

Geachte redalctie

De reden van deze brief is om te informeren hoe
het met de werkgelegenheid eventueel werke-
loosheid onder dierenartsen in Nederland is ge-
steld. Ik ben zelf ecn Nederlandse fysiotherapeut
en ben 5 jaar geleden naar Noorwegen verhuisd,
naar een klein stadje aan een fjord met 5000
inwoners, Sauda.

Het is in Noorwegen vrij moeilijk om gekwa-
lificeerd personeel in verschillende beroepen te
krijgen, dit geldt ook voor dierenartsen. De
plaatselijke dierenarts heeft gevraagd of ik na-
mens haar zou kunnen informeren in Neder-
land. Zou er een mogelijkheid bestaan om een
Nederlandse dierenarts naar Noorwegen te
krijgen, willen we een advertentie plaatsen in het
Tijdschrift voor Diergeneeslcunde.
De baan in Sauda als dierenarts bestaat uit het
volgende:

15 uur per week vast aangesteld in de gemeente
als levensmiddelencontroleur, salaris ±
ƒ30.000,— per jaar. Daarnaast werkzaam in
eigen privé-praktijk met hoofdzakelijk koeien,
varkens en schapen (er zijn nogal wat boeren
hier) plus een deel huisdieren.
In samenwerking met de andere dierenartsen
één weekenddienst per drie weken.
De gemeente zorgt voor een geschikte woning
plus dat 60% van de verhuiskosten worden ver-
goed.

Peter Paul Janssen, Sandenahangen 22, 4200
Sauda, Noorwegen.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1987

De banden voor het Tijdschrifl voor
Diergeneeskunde
1987 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van
f 22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1987\'.

-ocr page 619-

^JERCENEESKUNDE

Cursussen 1987/1988

in onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Chemische contaminanten In voedingsmiddelen
van dierlijke oorsprong (ƒ 1.100,—)
3 en 4 december 1987 (87/41)

Begeleiding melkveebedrijven (f 600,—)
15 en 16 december
mi (SIMi)
In tegenstelling tot eerdere berichtgevingen zal
deze cursus worden gehouden in het K.N.V.B.
Sportcentrum in Zeist, niet in de Eemhof te
Zeewolde.

15 en 16 maart 1988 (88/13)
17 en 18 maart 1988 (88/27)

Herhaling VAMPP-begeleiding rundveebedrijven

(/■800,-)

17 en 18 december 1987 (87/45)
De cursus is reeds volgeboekt, u kunt zich op-
geven voor de wachtlijst, meer data worden nog
vastgesteld voor een herhaling in 1988.

Ethiek (/\' 190,—)
13 januari 1988 (88/01)

Praktische röntgenologie (f 290,—)
15 januari 1988 Paard/Emmeloord (88/03)

23 januari 1988 Paard/Broekhuizenvorst (88/04)
29 januari 1988 Gez.dieren/Wageningen (88/05)
6 februari 1988 Gez.dieren/Emmeloord (88/06)

Herhaling fertiliteit van hel varken {/ 450,—)
20 en 21 januari 1988 (88/14)

Herhaling Urethrostomie kater (/"210,—)
22 januari 1988 (88/02)

Histologiseh/histometrisch onderzoek (f 2.135,—)

24 februari, 2, 9, 16, 23 en 30 maart 1988 (88/24)

Themadagen pluimvee (f 180,—)
11 februari 1988 Themadag slachtsector (88/08)
26 mei 1988 Themadag vermeerderingssector
(88/09)

29 september 1988 Themadag legsector (88/29)

Consumptievissen (ƒ230,—)
24 februari 1988 (88/26)

Herhaling verbanden en spalken (f 385,—)
1 maart 1988 (88/15)

Patiëntendemonstralie (f 60,—)
9 maart 1988 (88/10)

Klinische lessen paard (f 160,—)
17 maart 1988 (88/11)

n

Herhaling VAMPP-begeleiding varkensbedrijven

(/■soo,-)

17 en 18 maart 1988 (88/16)
21 en 22 maart 1988 (88/28)

Herhaling kunstmatige inseminatie bij paarden 1

(/■ 1.500,-)

5 en 6 april 1988 drie ochtenden individueel in
overleg vast te stellen (88/25)

Herhaling vleestechnologie (/"li 70,—)
26 en 27 april, 3 en 4 mei 1988 (88/07)
De cursus is reeds volgeboekt.

Digestie apparaat varken (f 775,—)
26, 27 en 28 mei 1988 (88/18)

Herhaling embryotransplantatie rund (/\'3.500,—)
30 mei t/m 3 juni 1988 (88/19)

6 t/m 10 juni 1988 (88/20)

5 t/m 9 september 1988 (88/21)
12 t/m 16 september 1988 (88/22)
19 t/m 23 september 1988 (88/23)
De cursussen zijn reeds volgeboekt, u kunt zich
opgeven voor de wachtlijst.

Klinische les gezelschapsdieren (f 65,—)
1 juni 1988 (Amersfoort) (88/12)

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusoverzicht van het
vooriaar 1988.

Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon: 030-517374, bij geen gehoor: 030-
51011 1.

-ocr page 620-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Cuppen, W. J. M.; 1987; 3581 SB Lltrecht, Adriaanstraat 25 bis.

Erp, A. A. J. M. van; Gent-1987; 5013 CA Tilburg, Ringbaan Oost 14.

Gee, Dr. A. L. W. de; 1974; U-1980; Cbispite, Harare (Zimbabv/e), 16 Ridgeway North.

Janszen, B. P. M.; 1985; 3524 TE Utrecht, Betuwe 127.

Jonker, J. S.; 1987; Louth, Lincolnshire (Engeland), 104 A East Gate.

Lam, G. A.; 1987; 7707 CN Balkbrug, Meppelerweg 2.

Lutz-Vogelenzang, Mevr. M. E.; 1976; 4841 GC Prinsenbeek, Beeksestraat 48.
Rossem, H. van; 1987; 3581 AH Utrecht, Nachtegaalstraat 24 bis A.
Sinninghe Damsté, Mevr. J.1 1987; 3521 AE Utrecht, Eruitstraat 5.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen;

David, E. O. M.; Gent-1987; 4541 GM Sluiskil, Pierssenpolderstraat 126.
Hartog, Mevr. 1. R. den; Gent-1987; 3815 LK Amersfoort, Trekvogelweg 311.
Helden, G. M. A. van; 1986; 8081 JD Elburg, Biessenkamp 52.
Kalkman, Mevr. C. G.; 1987; 3584 HL Utrecht, A. van Dalsumlaan 503.
Klein-Benes, Mevr. E.; 1987; 3523 AW Utrecht, Topaaslaan 30-nL
Lipzig, Mevr. E. M. van; 1987; 6093 BR Heythuysen, Pr. Bisschoplaan 1.
Megchelenbrink, D. J.; 1976; 7531 BZ Enschede, Steenweg 130.
Obels, Mevr. M. J. P. E.; 1987; 4724 SH Wouw, Spellestraat 49.

Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen;

C. J. M. Bartels, Weerdsingel OZ 66 bis, 3514 AG Utrecht.

Mevr. J. M. D. van den Berg, Volkerakstraat 7 bis A, 3522 RA Utrecht.

A. Dekker, Ina Boudier Bakkerlaan 65-1, 3582 VT Utrecht.
Mevr. N. A. Dijkerman, Oversteeg 4, 6994 AT De Steeg.
G. Esveld, Beulekampersteeg 12, 3882 LK Putten.

Mevr. W. Heling, Kartuizerlaan 41, 9000 Gent, Belgiè.

Mevr. M. J. Huiskamp, Harderwijkerweg 81, 6957 AX Laag-Soeren.

R. M. F. J. Kemme, Catharijnesingel 94, 3511 GS Utrecht.

M. H. J. Kreutzelman, Joh. Camphuysstraat 43 bis, 3531 SC Utrecht.

Mevr. M. J. Manschot, Gregorius Coolstraat 37, 2806 RZ Gouda.

G. Pagters, Gans.straat 18 G, 3582 EH Utrecht.

J. Schep, Merelstraat 16, .3411 BP Lopik.

W. Smit, Ina Boudier Bakkerlaan 135, 3582 XS Utrecht.

Mevr. J. C. Sybesma, Adriaanstraat 36, 3581 SG Utrecht.

J. P. Tange, Houtstraat 9 bis, 3513 XE Utrecht.

B. M. Tersmcttc, Zandhofsestraat 30, 3572 GG Utrecht.

Overleden:

Drs. F. Oosterhof te Appingedam op 2 november 1987.
Drs. C. A. Stolte te Olst op 28 oktober 1987.

Jubilea:

U. Dijkstra te IJhorst (afwezig) 35 jaar

L. H. Wouda te Wageningen (aanwezig) 35 jaar

A. E. F. van Pul te Wehl (afwezig) 35 jaar

H. van Soest te Wezep (afwezig) 35 jaar

Prof W. J. Roepke te Biltehoven (afwezig) 45 jaar

M. A. Moons te Bilthoven (afwezig) 40 jaar

S. Loman te Californiè (USA) 55 jaar

Dr. T. J. Bakker te Engeland (afwezig) 50 jaar

4 december 1987

4 december 1987

5 december 1987
5 december 1987
8 december 1987

12 december 1987
14 december 1987
17 december 1987

-ocr page 621-

R. A. P. H. Corbey te Boxtel

Dr. .1. H. P. Verweij te Rozendaal

Prof. dr. G. Wagenaar te Houten

Mevr. H. A. Timmenga-Hannerna te Hattem

G. C. Doggen te Bergen op Zoom

S. A. Holzmüller te Borculo

G. Jongeneel te Middelburg

Dr. E. E. Kemperman te Wouw

P. J. Mus te Hoorn

L. J. Th. van Tholhuysen te Made

A. J. Eikelboom te Hattem

C. Ruijgh te Cuyk

P. Zandstra te Drachten

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

50 jaar
50 jaar
50 jaar
45 jaar
35 jaar
35 jaar
35 jaar
35 jaar
35 jaar
35 jaar
55 jaar
30 jaar
30 jaar

17 december 1987
17 december 1987

17 december 1987

18 december 1987

19 december 1987
19 december 1987
19 december 1987
19 december 1987
19 december 1987

19 december 1987

20 december 1987
20 december 1987
20 december 1987

Het bestuur van de Diergeneeskundige Studenten Kring heeft zich als volgt samengesteld:

Anneke Hallebeek, praeses
Jan Hulsen, ab-actis
Elske Buijs, fiscus
Mark Mombarg, vice praeses
Marleen Twilt, Vice ab-actis
Martijn Weytens, assessor

Het bestuur van het Veterinair Dispuut Veritas heeft zich als volgt samengesteld:

Erik de Jong, praeses
Liesbeth Berghout, ab-actis
Rob Groenen, fiscus
Luc Boogert, vice-praeses
Judith van Andel, vice-ab-actis

Het bestuur van de Veterinaire Studenten Rijvereniging \'De Solleysel\' heeft zich als volgt samengesteld:

Charlotte Willckens, praeses

Antal van Nek, ab-actis

Karei van Rosmalen, fiscus

Vera Vogel, commissaris van paarden

Gonnie Meijer, commissaris van materiaal

Wim Schreurs, vice-praeses

Adreswijzigingen, etc.:

196 Amerongen. G. J. H. van: 1976; 6538 RX
Nijmegen, Zwanenveld 66-05; tel. 08860-
73946 (privé), 080-449449, 441010 (prakt.);
p., kl. huisd.

196 *AnriJs. Mevr. A. M. P.: Gent-1982; zie: We-
tering-Anrijs, Mevr. A. M. P. van.

196 Arts. L. F. J.: 1979; 5411 EL Zeeland,
Tweehekkenweg 34; tel. 08865-1544; p.

199 Benedictus-van Jaarsveld, Mevr ./. M.: 1976;
8501 NC Joure, E. A. Borgerstraat 13; tel.
05138-16192 (privé), 12166 (prakt.); p., kl.
huisd.

204 Bolwerk, J. H. T. M.: 1987; 3581 LB Utrecht,
Oudwijkerdwarsstraat 63; tel. 030-523461;
wnd. d.

204 Boorder. J. de: Gent-1987; 3701 CB Zeist,
ProL Lorentzlaan 31;tel. 03404-25607; wnd.
d.

205 Bours, P. L. F: 1986; 5037 PM Tilburg,
Burg. van Mortelplein 127; tel. 013-631149
(privé), 630056 (prakt.); p., kl. huisd.

206 Brand L. P. M. van den: 1962; 5711 BB
Someren, Avennelaan 3; tel. 04937-1881
(privé), 1770 (prakt.); p., geass. met M. M.
F. H. van Kuijk, R. J. M. L. Raymakers, L.
A. J. Smeenk en J. A. Westerbeek.

206 Breen. J.: 1985; 8131 WZ Wijhe, Wierder-
horsten 12; tel. 05702-2790; wnd. d.

209 Burg, S. van der: 1950; 8401 EG Gorredijk,
Stokerij 139; tel. 05133-5173; r.d.; oud-h.
vl.k.dnst.

209 Burggraaff, B W.; 1986; 3526 KV Utrecht,
Winthontlaan 26; tel. 030-890698; wnd. d.

211 David E. O. M.: Gent-1987; 4541 GM
Sluiskil, Pierssenpolderstraat 126; tel. 01157-
1319; d. (toevoegen als lid).

313 *Eijk, P. A. vander: 1977; Aldershot, Hamp-
shire (Engeland), 218 Lower Farnhamroad;
p., ass. bij K. Mc. Cullin.

219 Ende-Jongert, Mevr. H. van den: 1983; 9641
GE Veendam, Beneden Westerdiep 33; tel.
05987-13287; p., kl. huisd.

219 "Engelen. Mevr. C.J. M. van; 1985;3514JA
Utrecht, Stieltjesstraat 1; tel. 030-714056
(privé), 531131 (bur.); wet. medew. R.U.
(F.d.D., vkgr. Verloskunde en Buitenprak-
tijk).

219 "Erp, A. A. J. M. van; Gent-1987; 5013 CA
Tilburg, Ringbaan Oost 14; tel. 013-351493;
d.

-ocr page 622-

220 Feenstra, T.: 1975; 7475 NN Markelo, Sta-
tionsweg 8; tel. 05476-3201 (privé), 1764
(prakt.); p., geass. met .1. Beekman, D. J. A.
de Groot en J. J. de Veer.

229 *Ham, Mevr. L. J. van den: 1986; 6045 AJ
Roermond. Kapellerlaan 112; tel. 04750-
18263 (privé), 29977 (prakt.); p., ass. bij R.
I. H. Rieter.

230 Hartog, Mevr. I. R. den: Gent-1987; 3815
LK Amersfoort, Trekvogelweg 311; tel.
033-723360; wnd. d. (toevoegen als lid).

231 Helbergen, C. W. A. van: 1984; 1405 GM
Bussum,Konmgslaan 38; tel. 02159-134925
(privé), 34686 (prakt.); p., kl. huisd.

231 Helden, G. M. A. van: 1986; 8081 JD Elburg,
Biessenkamp 52; tel. 05250-5182 (prakt.);
p., ass. bij P. Lansaat (toevoegen als lid).

232 Hensira, S. J.: 1962; 8406 AA Tijnje, War-
rewei 1; tel. 05132-225; p., geass. met J. R.
de Nooij, G. Siebinga en J. B. Velema.

233 Hessel H. W.: 1987; 3521 XG Utrecht,
Coornhertstraat 61; tel. 030-949869; wnd.
d.

233 Hilgersom, B.: 1983; 3583 CP Utrecht, Jan
van Scorelstraat 24; tel. 030-522759 (privé),
0I820-I4588(bur.);d. G.v.D. West en Mid-
den Nederland.

239 Jacobs, P. H. M. M.: 1987; 4706 KX Roos-
endaal, Lavadijk 107; tel. 01650-42750; p.,
ass. bij A. P. C. Bartels, B. J. A. M.
Boschker, A. J. M. Meesters, J. F. J. Segers
en J. M. Verbocht.

241 Ja.spers Focks, Mevr. J. M.: 1985; 7211 AT
Eefde, Rustoordlaan 15; tel. 05750-19221;
P-

241 Jedema, E. ./.; 1967; 3607 HL Maarssen-
broek. Reigerskamp 213; tel. 03465-67799
(privé), 08850-94321 tst. 286 (bur.); vet.
medew. A.U.V., Coöp. Ned. Vet. Farm.
Grooth.

243 Kalkman, Mevr. C. G.: 1987; 3584 HL
Utrecht, A. v. Dalsumlaan 503; tel. 030-
517808; wnd. d. (toevoegen als lid).

246 Klein-Benes, Mevr. E.; 1987; 3523 AW
Utrecht, Topaaslaan .30-111; tel. 0.30-517678;
wnd. d. (toevoegen als lid).

246 Knol B. W.: 1968; 3956 EL Leersum, Burg.
Martenslaan 65; tel. 03434-56741 (privé),
030-532103 (bur.); wet. medew. R.U.
(F.d.D., vkgr. Geneesk. van het kl. hui.sd.).

314 Kruif, Dr. A. de: 1971; U-1975; 9820 Gent
(België), Kromme Leie 2; tel. 091-202601
(privé), 23.\'ï765 (bur.); hlr. R.U. Gent
(F.d.D., kliniek Verloskunde, Voortplan-
ting en K.1.).

250 Kuijk, M. M. E H. van: 1963; 5711 AT So-
meren, Speelheuvelstraat 28; tel. 04937-
2093 (privé), 1770 (prakt.); p., geass. met L.
P. M.
V. d. Brand, R. J. M. L. Raymakers, L.
A. J. Smeenk en J. A. Westerbeek.

252 *Lam. G. A.: 1987; 7707 CN Balkbrug,
Meppelerweg 2; tel. 05230-57574 (privé).

56202 (prakt.); p., ass. bij A. G. .M. Exter-
catte, T. Mooiweer en K. H. Poppens.

255 Lipzig, Mevr. F. M. van: 1987; 6093 BR
Hcythuysen, Pr. Bisschoplaan 1; tel. 04949-
2150 (privé), 04937-4335,04766-2116 (bur.);
d. pluimveeprakt. Zuid-Nederland (toevoe-
gen als lid).

258 *Meer. Dr. C. van der: 1975; U-1980; 4102
KZ Culemborg, Bereklauw 1; tel. 03450-
17200; p., kl. huisd.

258 Megchelenbrink, D. J.: 1976; 7531 BZ En-
schede, Steenweg 130; tel. 053-352116; p.,
kl. huisd. (toevoegen als lid).

258 Mei, J. van der: 1981; 3511 NT Utrecht,
Oudegracht 230 A; tel. 030-328289 (privé),
03435-72510 (bur.); D. bij Livestock Con-
trol b.v.

259 \'Meijers, M.: 1978; 3524 KK Utrecht,Tirol
77; tel. 030-898247; d.

259 Meijs, C. C. J. M. van der: 1964; 2352 KL
Leiderdorp, Beekestein 9; tel. 071-891052
(privé), 070-793088 (bur.); Dir. V.D., Mm.
van Landbouw en Visserij.

260 Moerman, A.: 1955; 8251 AD Drenten, De
Terminator 6; tel. 03210-13365 (privé),
03200-73911 (bur.); wet. medew. C.D.I.

263 Neijenhuis, Mevr. J. T. A.: 1984; 3581 KP
Utrecht, Burg. Reigerstraat 79; tel. 030-
510839; wnd. d.

264 Nooij, J. R. de; 1974; 8401 BH Gorredijk,
Hegedijk 7; tel. 05133-2300; p., geass. met S.
.1. Henstra, G. Siebinga en J. B. Vcicma;
k.d.

264 A\'oo/\'otö«.£.; 1983; 5681 PJ Best,St. Oeden-
rodeseweg 57; tel. 04998-99319 (privé),
74205 (prakt.); p., geass. met K. M. L.
Böhm,
A. van Dorsser, J. A. J. Giesen en
M. G.
A. Gloudemans.

265 Noon,./. C. H. van; 1985; 5803 CV Venray,
Gentiaan 9; tel. 04780-10314; d.

265 Obels, Mevr. M. J. P. E.; 1987; 4724 SH
Wouw, Spellestraat 49; tel. 01658-1570;
wnd. d. (toevoegen als lid).

269 Pijis,./. /.. A.; 1987; 3572 JK Utrecht, F. C.
Donderstraat 42 bis; tel. 030-717372; d.

273 Raymakers, R. J. M. L: 1982; 5711 BK So-
meren. Beukelaar 21; tel. 04937-1770
(prakt.); p., geass. met L. P. M. v. d. Brand.
M. M. F. H. van Kuijk, L. A. J. Smeenk en
J. A. Westerbeek.

277 Ruymbeek, E M.: 1973; 5801 HV Venray,
Brienenlaan 5; tel. 04780-83829; p., geass.
met W, H. M. de Vocht, J. M. L. P. van
Winden en M. J. van Winden.

278 Schaap, S. S.; 1986; 3521 XD Utrecht, A.
M. van Schurmanstraat 24; tel. 030-944621;
wnd. d.

278 Schaeffer, E; 1984; 6862 DP Oosterbeek,
Weverstraat 30-1; tel. 085-340756 (privé),
333730 (prakt.); p., geass. met J. J. M. Baas.

278 Schaflenaar W; 1978; 3925 RX Scherpen-
zeel. Ereprijslaan 39; d.

-ocr page 623-

280 Schoiuen. G. ./.; 1968; 2563 AC \'s-Graven-
hagc, Laan van Meerdervoort 249; teL 070-
639678 (privé), 458327 (prakt.); p.

2HI Siehinga. G.; 1951; 8401 AM Gorredijk,
Nijcwei 8; tel. 05133-1212; p., geass. met S.
.1. Henstra, J. R. de Nooij en .1. B. Velema.

281 Siehinga. J. T.; 1986; 8501 XB Gorredijk,
Nylan 30; tel. 05133-2625; p., ass. bij S. J.
Henstra, J. R. de Nooij, G. Siebinga, P. R.
Tulner en J. B. Velema.

282 *SiimingheDamsté. Mevr. J.: 1987; 3521 AE
Utrcht. Fruitstraat 5; tel. 030-946564; wnd.
d.

283 Smeenk. L. A. J.: 1985; 571 1 XG Someren.
Wijtenhofstraat 1 D;tel. 04937-5934(privé),
1770 (prakt.); p., geass. met L. P. M. v. d.
Brand. M. M. F. H. van Kuijk, R. J. M. L.
Raymakers en J. A. Westerbeek.

284 Span, H: 1952; 6891 AD Rozendaal (Gld.),
Kapellenberglaan 4; tel. 085-618695; r.d.

285 *Starcke. Mevr. I. M. A.: 1985; 3514 GV
Utrecht, .1. D. v. d. Waalstraat 12; tel. 030-
719865 (privé), 08389-16500 (prakt.); p.,
ass. bij P. J. Arends en P. J. Kool.

286 Stelwagen. H..!. : 1973; 3927 BB Renswoude,
Dorpsstraat 65; tel. 08387-2086 (privé), 1457
(prakt.); p., geass. met A. van Walderveen;
plv. i.

286 *Srolp. A. c.: 1987; 3146 BX Maassluis,
Steenen Dijck 117; tel. 01899-24620 (privé).
21978 (prakt.); p., ass. bij A. Slikkerveer, H.
J. van de Kamp en E. C. Scholten.

289 Teske. E.; 1981 ; 3742 EL Baarn, Kruiskruid-
laan 1 ; tcl. 02154-20973 (privé), 030-531592
(bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Ge-
neesk. van het Kl. Huisd.).

291 Tolkamp. G. J.; 1984; 1531 XE Wormer,
Roerdompstraat 1; tel. 02982-4676 (privé),
3762 (prakt.); p., ass. bij J. Borsje, J. A. A.
M. van Erp, J. Krijgeren A. van Lohuizen;
wnd. d.

29! Tulner. P. R.: 1961; 8401 AX Gorredijk, De
Leyen 11; tel. 05133-1740; r.d.

292 Veen. D. W. vande: 1979;8171 PH Vaa.ssen,
Emsterweg 83; tel. 05788-4427 (privé), 1243
(prakt.); p., geass. met H. Jonker.

293 Veen. W. van: 1932; 4500 AA Oostburg, Mr.
J. E. Risseeuwstraat 20; tel. 01170-2693; r.d.

293 Velema. J. B.: 1979; 8407 AG Terwispel,
Aldedijk 48; tel. 05132-.366; p., geass. met S.
.L Henstra, J. R. de Nooij en G. Siebinga.

195 Verstappen. G. L. A. P.: 1981; 5684BB Best,
Kon. Emmalaan 24; tel. 04998-99827; p.

297 Vink. A.D.; 1986; 5721 BS Asten, Saturnus-
straat 32; tel. 04936-5851 (privé), 1330
(prakt.); p., ass. bij P. F. v. d. Eijnde.

297 Visser. P. L.: 1984; 3512 EB Utrecht, Keizer-
straat 106; tel. 030-322587; wnd. d.

298 Vocht. W. H. M. de: 1984; 5802 EP Venray,
Etudestraat 9; tel. 04780-86510 (privé),
81336 (prakt.); p., geass. met E. M. Ruym-
beek, J. M. L. P. van Winden en M. J. van
Winden.

298 Volkers. V.: 1986; 5432 AX Cuyk, Bere-
klauw 94; tel. 08850-18064; wnd. d.

299 Vries-Chalmers Hoynk van Papendrecht,
Mevr. EI. R. de:
1986; 4251 CJ Werkendam,
Hoogstraat 51 A; tel. 01835-1575; wnd. d.

301 Walderveen, A. van: 1983; 3927 BV Rens-
woude, van Reedeweg 6; tel. 08387-3258
(privé), 1457 (prakt.); p., geass. met H. J.
Stelwagen.

303 Westerbeek, J. A.: 1972; 5711 CL Someren,
lepenlaan 12; tel. 04937-27770 (privé), 1770
(prakt.); p., geass. met L. P. M. v. d. Brand,
M. M. F. H. van Kuijk, R. J. M. L. Rayma-
kers en L. A. J. Smeenk.

304 * Wetering-Anrijs, Mevr. A. M. P. van: Gent-
1982; 5701 GW Helmond, Bijsterveld 2; tel.
04920-25348; p.

305 Wijnands, M. V. W.: 1986; 3522 HL Utrecht,
Jutfaseweg 147; tel. 030-896325; wet.
medew. CIVO-TNO.

305 * Wilde, O. S.de: 1986; 7211 AT Eefde, Rus-
toordlaan 15; tel. 05750-19221; wnd. d.

306 Winden, J. M. E. P.: 1980; 5812 AE Heide,
Begijnhofweg 9; tel. 04780-89875 (privé),
81336 (prakt.); p., geass. met E. M. Ruym-
beek, W. H. M. de Vocht en M. J. van
Winden.

306 Winden. M. J. van: 1951; 5802 AB Venray,
Stationsweg 8; tel. 04780-81336; p., geass.
met E. M. Ruymbeek, W. H. M. de Vochten
J. M. L. P. van Winden.

307 Wolswinkel. J. J.: 1986; 6065 CC Montfoort,
Kampweg 9; tel. 04744-2190 (privé), 04754-
5151 (prakt.); p., ass. bij S. Bonestroo, Th.

G. J. Hendericks, W. E. H. van Herten. K.

H. Kremer en P. T. M. Lankveld.

308 \'Zander. M. M. van der: Gent-1987; 6881
AT Velp, Alteveerselaan 31; d.

318 \'Zwijnenberg. R. J. G.: 1987; 9400 Creteil
(Frankrijk), Appt. Crouw D2-4D, 2 Rue
Armand Guillaumin, Cité des bleuets; tel.
09-3.3-1-4.3688873; d.

-ocr page 624-

DOORLOPENDE AGENDA

(vervolg van pagina 1372)

19—21 Phlo-cursus \'Pluimveehouderij\' (pag.
1367).

20—21 PAO-D: cursus Fertiliteit Varken (her-
haling).

21 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD, Leden-
vergadering.

22 PAO-D: cursus Urethrostomie Kater (herha-
ling).

23 PAO-D: cursus Praktische Röntgenologie
Paard (Broekhuizenvorst).

25 Groep Geneeskd van het Rund KNMvD.
Vergadering: \'Bovine Virus Diarree\'.

26 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkverga-
dering pluimvee, aanvang 20.15 uur.

29 PAO-D: cursus Praktische Röntgenologie
Gezelschapsdieren (Wageningen).

Februari:

1_4 Equine Stud Medicine Course, New-
market (GB).

6 PAO-D: cursus Praktische Röntgenologie
Gezelschapsdieren (Emmeloord)

11 PAO-D: Themadag pluimvee; slachtsector.

11 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkverga-
dering paard, aanvang 20.15 uur.

16 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.

21—28 Internat. Fortbildungskurs \'Kleintier-
krankheiten\', Elims.

23 Werkgroep Pluimvee NO. Gez.d. v. Dieren,
Zwolle.

23 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkverga-
dering pelsdieren, aanvang 20.15 uur.

23—24 CLO-Studiedagen, Jaarbeurscongres-
centrum Utrecht.

24 PAO-D: cursus Consumpticvissen.

24 PAO-D: cursus Histologisch/histometrisch
onderzoek.

24 Symposium vleeskalveren.

24 Afdeling Gelderiand KNMvD. Vergadering.
Crest Hotel, Velp, aanvang 20.15 uur.

Maart

1 PAO-D: cursus Verbanden en spalken (her-
haling).

2 PAO-D: cursus Histologisch/histometrisch
onderzoek.

3—5 6. Tagung über Krankheiten der Vogel
mit Schwerpunkt Tauben und WassergelJü-
gel, München.

9 PAO-D: Patientendemonstratie.

9 PAO-D: cursus Histologisch/histometrisch
onderzoek.

10 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkverga-
dering runderen, aanvang 20.15 uur.

10 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering (tevens jaarvergadering).

15—16 PAO-D: cursus Begeleiding melkveebe-
drijven.

16 PAO-D: cursus Histologisch/histometrisch
onderzoek.

17 PAO-D: Klinische lessen Paard: Castratie;
Interpretatie Bloedwaarden.

17_1S PAO-D: cursus VAMPP-Begeleiding
Varkensbedrijven (herhaling).

17—18 PAO-D: cursus Begeleiding Melkveebe-
drijven.

21—22 PAO-D: cursus VAMPP-Begeleiding
Varkensbedrijven (herhaling).

22 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkverga-
dering varkens, aanvang 20.15 uur.

23 PAO-D: cursus Histologisch/histometrisch
onderzoek.

29 Werkgroep Pluimvee NO. Gez.d. v. Dieren,
Zwolle.

30 British Equine Vet. Assoc. Scientific Meeting,
Cambridge.

30 PAO-D: cursus Histologisch/histometrisch
onderzoek.

April

5—6 PAO-D: cursus Kl bij paarden (herha-
ling).

5—8 DVG. 18. Kongress, Nauheim (pag.
1053).

7—10 bsava Congress, London (pag. 1053).

13—15 Society for Vet. Epidemiology and Pre-
ventive Medicine. Annual Conference, Fidin-
burgh.

14 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkverga-
dering vleeskalveren, aanvang 20.15 uur.

15—17 \'Voorjaarsdagen 1988\', RAl-Congre.s-
centrum, Amsterdam.

22 Symposium t.g.v. 75-jarig bestaan Ned.
Kankerinstituut, RAI-Congrescentrum Am-
sterdam.

26 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkverga-
dering kleine huisdieren, aanvang 20.15 uur.

26—27 PAO-D: herhaling kursus Vleestechno-
logie.

28 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering.

29 Werkgroep Pluimvee NO. Gez.d. v. Dieren,
Zwolle.

Mei

3—4 PAO-D; herhaling kursus Vleestechno-
iogie (vervolg).

4—11 27. Internat. Kongress für Militärmedi-
zin und -pharmazie. Interlaken.

7—8 31. Internat. Fortbildungsveranstaltung
der Tierärzte des Bodenseeraumes, Warth
(Schweiz).

7_B Regionale Arbeitstagung Süd, DVA-
Fachgruppe Kleinticrkrankheiten (Heimtier-
krankheiten und Ultraschalldiagnostik),
Mannheim.

10 Werkgroep Pluimvee NO. Gez.d. v. Dieren,
Zwolle.

16—19 Internat. Symposium on Analysis of
anabolizing and doping agents in biosam-
ples, Ghent, Belgium (inl. red. secretariaat).

16—20 European Poultry Fair International
Conference, Stoneleigh, Kenilworth, War-
wickshire, U.K.

17 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.

18—21 22. Internat. Symposion über Geschichte
der Veterinärmedizin, Rhcinfelden (Schweiz).

-ocr page 625-

ARTIKELEN VAN TOEN EN NU

De vrouwelijke veearts.\' — Een nieuwe verschijning in
de geneeskundige wereld is de i^te vrouwelijke persoon, die tot
den veterinairen stand gaat behooren. Zooals de „E cl air" van
i Augustus 1897 meldt, is het mejuffrouw Marie Kapczewitsch,
welke tot een rijke Russische familie behoort. Tijdens haar lang
verblijf in Parijs bleef ze 6 jaar aan de veeartsenijschool in Alfort,
in het begin om kunde te verkrijgen haar eigen dieren direct
te kunnen behandelen. Spoedig kreeg ze echter zulk een voor-
liefde voor de veeartsenijkundige studie, dat ze als gewone leer-
linge na 8 semesters met succes examen deed en een diploma
van veearts verkreeg (Deutsche thierärztliche Wo-
chenschrift 1S97, no.
37). J. v. Z.

DE EERSTE NEDERLANDSCHE VROUWELIJKE DIERENARTS.\'

Op 19 December 1930 is aan Mejuffrouw Je.\\xxette \\\'oet het
diploma als veearts uitgereikt en het doet ons genoegen onzen
lezers haar portret te kunnen aanbieden. De redactie wenscht Mei.
Voet van harte geluk met haar succes en wenscht haar toe, dat zij
in haar verder leven volle bevrediging moge \\\'inden in het door
haar gekozen vak. Herhaaldelijk hebben meisjes erover gedacht
om diergeneeskunde te gaan stucieeren. doch als zij er hun ouders
de moeilijkheden leerden kennen waarvoor zij bij de studie zouden
komen te staan, zagen zij van hun voornemen af. .Mej.
\\\'oht echter
heeft doorgezet en nu haar doel bereikt. Zij zal zeker bijzonder
welkom zijn in den kring der dierenartsen.

Evenals alle pio-
de taak, die zij op
makkelijke. Gerust
dat zij zich in haar
wijls bewonderens-
lijke wijze in de
schappij heeft in-
van de Utrechtsche

tenvereeniging,
den geheelen dag
studenten. Zij heeft
weten te vinden,
doch zich als student
denten vrij bewogen,
dat zij eengunstigen
op haar jaargenoo-
enkele hoogleeraren

zeggen : ,,wij moesten eigenlijk in ieder studiejaar een Mej. \\\'0et
hebben". Zij heeft zich verder absoluut niet trachten te onttrekken
aan de somwijlen niet speciaal ,,vrouwelijke" werkzaamheden,
die de studie meebrengt; zij volgde alle klinieken en nam deel aan
alle practica en excursies en stond daarin bij geen mannelijk
collega ten achter.

Nu zij op het punt staat het leven in te gaan en zij de richting
zal moeten kiezen, waarin zij zich verder bewegen zal, hopen wij
dat het haar gelukken mag zich een positie te verwerven, die haar
volledige voldoening schenkt. ],;£]3

\' Bericht van \'toen\' overgenomen uit Tijdschr Veeartsenijkd & Veeteelt 1897; 25: 117.

niersarbeid, was ook
zich nam geen ge-
mogen wij zeggen,
studietijd op dik-
waardig geniakke-

studentenniaat-
geleefd. Zij was lid
vrouwelijke Studen-
doch bewoog zich
onder de veterinaire
dn ar den juisten weg
zich niet gei.soleerd,
onder de niedestu-
Ja,wijgelooven zelfs
invloed uitoefende
ten: wij hebben
wel eens hooren

^ Bericht van \'toen\' overgenomen uit Tijdschr Diergeneeskd 1931; 58: 2.

Zie ook het artikel van \'nu\' op pagina 1392 van deze aflevering.

-ocr page 626-

De vrouwelijke dierenarts: toen en nu

The female veterinarian in the past and present

Ingrid van der Gaag\'

SAMENVATTING De situatie van de vrouwelijke student in het verleden, zowel in de dierge-
neeskunde. alsook op andere vakgebieden in Europa en Amerika wordt beschreven. Daartegen-
over wordt de huidige .situatie geschetst. Jeannette Voet studeerde als eerste vrouw in Nederland
in ! 930 af in de Diergeneeskunde. Momenteel staan er 1403 studenten aan de Diergeneeskundige
Eaculteit in Utrecht ingeschreven waarvan 628 vrouwen. Het percentage vrouwen in 1987 in het
eerste jaar is 70%. Een overzicht van de functies waarin de afgestudeerde vrouwelijke dierenart-
sen werkzaam zijn wordt gegeven.

SUMMARY The position of the female student in Europe and the USA in the past, both in
veterinary medicine and in other disciplines, is discussed. On the other hand the present situation
is described. The first female veterinarian in the Netherlands was Jeanette Voet, who graduated
in 1930. Of the Eaculty of Veterinary Medicine in Utrecht 1403 students are currently enrolled,
628 of them being females. In 1987, 70 per cent of the first-year undergraduates are females. The
junctions of female veterinarians who graduated are reviewed.

DE EERSTE VROUWELIJKE STUDENTEN AAN DE UNIVERSITEIT

Tot het midden van de achttiende eeuw was het voor een vrouw onmogelijk om aan
een universiteit in Europa te studeren. Vrouwen zouden te emotioneel zijn voor
intellectueel werk en een academische studie zou vrouwen alleen maar onaantrek-
kelijk, ja zelfs a-seksueel maken, waardoor ze geen kinderen meer konden krijgen,
hetgeen op den duur de ondergang van de bourgeoisie zou betekenen. Rousseau
(1762) deed de volgende uitspraak \'Alleen de man is in staat tot logisch en abstract
denken. De opvoeding van de man moet gericht zijn op de ontwikkeling van de
zelfstandigheid en onafhankelijkheid. De vrouw moet leren gehoorzaam te zijn,
mannen te behagen en zich nuttig voor hen te maken\'. Dat dit soort uitspraken tot
op de dag van heden worden gedaan blijkt uit de woorden van kardinaal Simonis
(1986) \'In de schepping speelt de man de eerste rol omdat hij de fundamenteel
initiërende, de naar buitentredende is, met zijn vermogen tot vaderschap. De vrouw
is de fundamenteel actief responderende, de in zichzelf rustende met haar ontvanke-
lijkheid tot moederschap\' (5).

In 1790 en 1791 pleitten respectievelijk Condorset en Mary Wollstonecraft reeds
voor gelijkheid in rechten van de seksen. Hun oproep resulteerde in weinig effect
(5).

In 1847 werd Elizabeth Blackwell als medisch studente toegelaten tot het Geneva
College in de staat New York. Vijfjaar later ging haar zuster Emily medicijnen
studeren in Chicago. Pas in 1864 liet de universiteit van Zürich als eerste universiteit
van Europa vrouwen toe. Parijs volgde in 1868. Zürich werd vooral bekend om het
grote aantal Russische studenten; in 1873 meer dan 100 vrouwen. Ook veel vrouwen
uit Polen kwamen naar het Westen, onder wie Rosa Luxemburg die in 1889 in
Zürich ging studeren en Marie Sklodovska (later Curie) die in 1891 haar studie aan
de Sorbonne begon waar ze in 1906 de eerste vrouwelijke hoogleraar zou worden
(24). Aletta Jacobs opende in Nederland in 1871 de weg voor vrouwelijke studenten
door medicijnen te gaan studeren in Groningen. Haar zuster Charlotte behaalde in

\' Drs. 1. van der Gaag, Vakgroep Pathologie, Rijksuniversiteit Utrecht, Postbus 80.158, 3508 TD
Utrecht.

-ocr page 627-

1881 als eerste vrouw het apothekers diploma (4b). In 1891 was het in Duitsland
mogelijk om in Heidelberg wis- en natuurkunde te studeren, maar pas in 1907
accepteerden alle Duitse universiteiten meisjesstudenten (24).
Hoewel in Nederland de oprichting van een speciale vrouwenuniversiteit wel schijnt
te zijn overwogen is het nooit tot de oprichting ervan gekomen. Dit in tegenstelling
tot Engeland en Rusland. In 1874 stichtte Sophia Jex-Blake de London School of
Medicine for Women, terwijl in 1876 in Petersburg een instituut werd opgericht
waar vrouwen medicijnen konden studeren (24).

De eerste vrouwelijke universitaire docente in Nederland werd pas in 1907 be-
noemd, dit betrof dr. Marie E. Loke, lector Nieuw Frans aan de Universiteit van
Groningen (24).

de eerste vrouwelijke dierenarts

Als een van de eerste vrouwen die dieren konden genezen werden in Spanje de
zogenaamde \'Desaojaderas\' genoemd. Zij zouden dieren, die plotseling zonder
aanwijsbare reden ziek geworden waren, zogenaamd door een beheksing met de
boze blik (mal de ojo) kunnen genezen (16).

Het lijkt alsof met het bericht uit 1897 in het Deutsche thierärztliche Wochenschrift de
vraag wie de allereerste, officieel opgeleide, vrouwelijke dierenarts in de wereld was,
namelijk Marie Kapczewitsch, is opgelost. Bij verdere naspeuring blijkt dit echter
toch niet zo duidelijk te zijn.

In het Berliner Thierärztliche Wochenschrift van januari 1893 bladzijde 11(1) staat
onder het kopje \'Thierärztinnen\' namelijk het volgende: \'Es ist schwer verständlich,
dass die gebildeten Schichten der Völker sich der Ausbildung von Aerztinnen nicht
mit grösstem Eifer annehmen, obwohl zahlreiche ernste Gründe für die Nothwen-
digkeit derselben sprechen. Dagegen durfte auch den Freunden der selbständigen
Berufsthätigkeit der Frauen eine Thierärztin etwas befremdlich erscheinen, da die
Schwierigkeiten dieses Berufes bei einer Frau weder Neigung noch Fähigkeit für
denselben sollten voraussetzen lassen.

Nichtsdestoweniger ist in Russland der erste Fall zu verzeichnen, dass eine Frau
sich um die Approbation als Thierarzt bewirbt. Frl. Dobrowoilskaja hat das
thierärztliche Studium in Zürich absolviert und ist von der Universität Charkow
zum Staatsexamen zugelassen worden. Derselben ist von einein Landschaftamt in
Südrussland das Anerbieten gemacht worden, sie nach erledigtem Examen als
Kreisthierarzt anzustellen. Man darf indessen wohl kaum erwarten, dass die
zweifellos .sehr passionirte Dame viele Nachfolgerinnen haben wird\'.
Volgens andere gegevens zou in 1888 ene Stephanie Kruszewska uit Warschau in
Zürich dierenartsexamen hebben gedaan. Volgens Sackmann-Rink (13) echter
zouden deze beide namen in het goed bijgehouden register in Zürich niet voor-
komen. In 1911 heeft zich wel een Finse dame, Agnes Sjöberg, in Zürich aangemeld.
Zij werd geweigerd omdat zij als Finse, Russisch onderdaan was, en waarschijnlijk
ook omdat ze een vrouw was. Zij is uiteindelijk in Dresden gaan studeren en in
Berlijn afgestudeerd. In 1918 promoveerde ze in Leipzich op het proefschrift
\'Klinische und chemisch-mikroskopische Untersuchungen des Augensekretes der
Pferde\'. In de daaropvolgende jaren werkte ze in een grote huisdierenpraktijk in
Finland om vervolgens in 1926 in Wenen een \'Habilitationsschrift\' te schrijven
getiteld: \'Die bei Rindern im Verdauungstraktus vorkommende Nematoden\'. Meer
dan twintig artikelen verschenen er van haar hand in vaktijdschriften. Zij overleed
in 1964 op 76-jarige leeftijd.

-ocr page 628-

DE EERSTE NEDERLANDSE VROUWELLIKE DIERENARTS

Voordat Jeannette Donker aan het veterinaire firmament in Nederland verscheen
bleek er ook ai een andere vrouw actief geweest te zijn op diergeneeskundig gebied,
weliswaar onbevoegd, maar wel gespecialiseerd! Dit wordt in 1850 gemeld door een
zekere Van Dommelen, Rijksveearts le klasse uit Baarn: Tn mijne standplaats is
daaraanboven nog eene Dorpsvroedvrouw, die daartoe geroepen, zich niet ontziet,
verlossingen bij koeijen te gaan verrichten. Het moet nogal een curieus gezigt zijn,
eene vrouw met opgestroopte mouwen of geheel ontbloote armen, staande en
liggende, moeite doende, om eene koe van haar kalf te bevrijden\' (12).
Het zou nog driekwart eeuw duren voordat de eerste vrouw, Nettie Donker, aan de
studie Diergeneeskunde kon gaan beginnen. Zij werd geboren op 20 april 1907 in
Overveen (9, 15). Na de lagere school ging ze naar de Mulo, vervolgens naar de HBS
waarna ze te kennen gaf graag veearts te willen worden. Inmiddels waren haar
ouders overleden en haar voogd informeerde bij de Veeartsenijkundige Hogeschool
te Utrecht naar de mogelijkheden voor een meisje om daar toegelaten te worden.
Het advies van de Senaat was zeer afwijzend; allereerst omdat twee en een halfjaar
van de studie gewijd was aan de grote huisdieren met onder andere een zwaar
pakket verloskunde, en ten tweede omdat in het honderdvierjarig bestaan van de
opleiding zich nog nooit een meisje had aangemeld. Inmiddels was de Hogeschool
omgezet in een faculteit van de Utrechtse universiteit. Dit betekende dat in het
eerste studiejaar de stof voor aanstaande dierenartsen gelijk was aan die voor
medici, biologen en farmaceuten, waardoor de mogelijkheid open bleef om even-
tueel na een jaar een andere studierichting te kiezen. Zodoende begon Nettie, als
eerste vrouw in Nederland, in 1925 aan de studie Veeartsenijkunde, welke studie zij
op 19 december 1930 met succes afrondde. Pas in 1934 begon de tweede studente
diergeneeskunde, mevrouw Beuvery-Asman, haar studie (afb. 1).

Alb. I. Ans Beuvery-Asman, de 2e vrouwelijke
dierenarts tijdens het diner in de Jaarbeurs te
Utrecht op 15 januari 1971 ter ere van Nettie
Donker-Voel haar 40-jarig dierenarts jubileum.
Op de achtergrond Tineke van der Lindc-Sipman.

Twee weken na haar afstuderen ging Jeannette Voet als assistente werken bij de
Kliniek voor Kleine Huisdieren. Reeds in 1931 verscheen haar eerste publikatie,
geschreven samen met prof. Klarenbeek, in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde
getiteld: \'Toxicologische proeven bij kippen met acidum arsenicosum, chilisalpeter
en kalisalpeter\'. In 1934 promoveerde zij op het proefschrift \'Een onderzoek naar
de waarden van enkele vitamine-D preparaten voor kuikens en tevens naar de
mogelijkheid vitamine D preparaten door middel van kuikens te standaardiseren\'.
Haar promotor was prof. Klarenbeek. Na haar promotie heeft ze getracht in
Rotterdam een praktijk op te bouwen, maar dit werk beviel haar toch niet zo goed.
Hierna besloot ze haar gezichtsveld wat te verruimen en ging ze met een beurs van
het Nederlandse Pasteurfonds naar Parijs, waar ze twee jaar lang aan het Instituut
Pasteur werkte. Ze verrichtte daar onder andere onderzoek naar de grootte van
verschillende virussen. In 1938 verscheen hierover een artikel in de
Annales de
L\'Instituut Pasteur.

-ocr page 629-

Op een trektocht te paard door Hongarije leerde ze haar man, de heer Donker
kennen, een verlofganger die in recordtijd haar echtgenoot werd. Met hem vertrok
ze naar Calcutta (India) waar hij voor de Nederlandse Handelsmaatschappij
werkte. Hier ging zij onmiddellijk aan de slag bij de dierenbescherming. Een niet
eenvoudige taak: het was haar amper toegestaan een geit aan te raken, laat staan dat
ze met haar onreine handen aan een heilige koe mocht komen.
Na Calcutta volgden diverse standplaatsen op Java en Borneo, waar ze altijd wel
iets te doen vond: waarnemen vooreen collega of werken in een of ander laborato-
rium. Tijdens de inval van de Japanners werd ze hoofd van een mobiele kolonne
van het Rode Kruis. Haar man is in 1943 in Birma overleden. Direct na de oorlog
werkte ze als analist in een ziekenhuis. Daarop volgde de evacuatie naar Ceylon en
tenslotte keerde ze met 4000 landgenoten op de Nieuw-Amsterdam terug naar
Nederland.

Korte tijd werkte ze in Amsterdam tot ze in 1947 voor drie jaar als gouvernements-
veearts naar Indonesië werd uitgezonden. Ze werkte daar als virologe aan het
Veeartsenijkundig Instituut te Bogor en hield zich speciaal bezig met de bereiding
van vaccins en sera. In 1949 moest ze daar een instituut inrichten ter bestrijding van
de pscudovogelpcst. Om de bereiding van het vaccin te leren ging ze eerst twee
weken naar Egypte en vervolgens zes weken naar Onderstepoort in Zuid-Afrika.
Dit werd een reis met hindernissen. In Egypte werd ze bij aankomst onmiddellijk
vastgezet omdat het geld en het visum dat ze bij aankomst in ontvangst zou kunnen
nemen niet waren gearriveerd. Het consulaat hielp haar uit deze benarde positie.
Verder mocht ze wel naar de vaccinbereiding kijken, maar er zelf niet werken. De
audiëntie die ze bij de minister van Landbouw had aangevraagd liep ook mis: de
man stond bekend als anti-vrouw, ze kwam dan ook niet verder dan de anti-
chambre!

In 1950, terug in Nederland, ging ze werken bij het Instituut voor Infectieziekten
van de Veterinaire Faculteit in Utrecht (afb. 2). Hier bleef ze tot haar pensioen, met
een onderbreking van een jaar toen ze met een \'grant\' van de American Association
of University Women in Michigan verbleef

Afb. 2. Nettie Donker-Voet in de periode aan de
Rijksuniversiteit in Utrecht.

Zij hield zich in de Utrechtse periode vooral bezig met onderzoek van Listeriosis.
Vanuit dit Instituut verschenen 22 publikaties van haar hand, 14 die ze alleen
schreef (waaronder 9 over Listeria) en 19 samen met anderen (10).

-ocr page 630-

Ook op sociaal terrein was Nettie altijd actief. In haar studententijd was ze lid van
de UVSV, na haar afstuderen werd ze in 1931 gevraagd lid te worden van de
Soroptimistclub te Utrecht. Met een onderbreking van haar Parijse, Indiase en
Indonesische jaren heeft ze altijd trouw de clubbijeenkomsten bijgewoond tot vier
maanden voor haar overlijden op 1 maart 1979. In januari 1971 gaf ze ter gelegen-
heid van haar 40-jarigdierenartsjubileum een diner in de Jaarbeurs te Utrecht voor
alle vrouwelijke dierenartsen in Nederland (afb. 3).

Niet alleen als eerste vrouwelijke dierenarts was Nettie een memorabel persoon
maar zeker ook als eerste vrouwelijke veterinaire wetenschapper heeft ze haar
sporen verdiend en laten zien dat je ook als vrouw op allerlei veterinaire terreinen
mee kunt tellen.

Wanneer we bedenken dat de eerste vrouwelijke dierenarts in (Franstalig) België,
Christiane Cotteleer, pas in 1951 aan de École Médicine Vétérinaire de Cureghem
afstudeerde, dan was het in ons land zo gek nog niet (6)!

DE VROUWELIJKE DIERENARIS HEDEN TEN DAGE

Hoe heeft de vrouw zich vanaf 1930 een plaats weten te veroveren in de veterinaire
wereld die vanouds een mannenwereld was? In Zwitserland is door Sackmann-Rink
(14a) uitgebreid onderzoek gedaan naar het veterinaire studenten- en beroepsleven
van de eerste elf vrouwelijke dierenartsen die afstudeerden in Bern en Zürich in dc
periode 1938-1953. In Nederland is daarover helaas weinig bekend. Tot 1950 was
het aantal vrouwelijke veterinairen zeer gering, slechts acht, van 1950 tot 1970
varieerde het aantal vrouwen dat afstudeerde van één tot tien, na 1970 begon een
sterke toename met een piek in 1977 van 41 uitlopend naar om en nabij 50 vanaf
1984 (zie tabel 1)(8,11). Dit betekent dat momenteel éénderde van de studenten die
afstuderen vrouwelijk is. Over enkele jaren zal het waarschijnlijk ongeveer twee-
derde zijn, gezien het feit dat in september 1987 70% van de studenten die aan de
studie diergeneeskunde zijn begonnen vrouwelijk is! Momenteel (oktober 1987)
zijn er 1403 studenten diergeneeskunde ingeschreven, waarvan 628 vrouwen. Deze

-ocr page 631-

Tabel 1. Jaar van afstuderen, aantal mannelijke dierenartsen (mda), aantal vrouwelijke dierenartsen
(vda), getrouwd, samenwonend of getrouwd geweest met dierenarts, functies, verblijf in het buitenland
en jaar van overlijden van de vrouwelijke dierenarts in Nederland (gegevens tot I januari 1987)

Jaar Aantal Aantal Getrouwd
mda vda met mda

wnd p assist, geassoc. Univ Overige Buitl Overl.

1930\'\'\'

16

1

-

-

-

-

-

-

-

-

-

1

1937

15

1

1

-

-

1

-

-

-

-

-

-

1939

13

2

2

-

-

-

-

-

-

-

-

2

1941

11

1

-

1

-

-

-

-

-

-

-

-

1942

16

3

1

2

-

-

-

-

-

-

1

-

1950

12

1

-

1

-

-

-

-

-

-

-

-

1952

80

6

2

2

-

3

-

-

-

1

-

-

1953

64

6

1

2

-

2

-

-

-

1

1

-

1954

64

1

-

-

-

1

-

-

-

-

-

-

1955

72

6

2

2

-

3

-

-

1

-

-

-

1956

64

1

-

-

-

1

-

-

-

-

-

-

1957

62

2

-

-

-

2

-

-

-

-

-

-

1958

58

4

1

2

1

1

-

-

-

-

-

-

1959

53

4

-

-

-

4

-

-

-

-

-

-

1960

53

5

2

2

-

1

-

-

-

1

-

1

1961

54

3

2

1

-

1

-

1

-

-

-

-

1962

41

2

1

1

-

-

-

-

1

-

-

-

1963

52

7

4

1

-

3

-

1

-

-

1

1

1964

39

3

2

1

-

1

-

-

-

-

-

1

1965

49

9

7

-

-

2

-

1

4

1

-

1

1966

45

3

2

-

-

2

-

-

-

-

-

1

1967

55

6

1

-

1

1

-

-

2

-

1

1

1968

60

4

1

-

-

3

-

-

-

1

-

-

1969

93

9

1

2

-

4

-

-

-

1

1

1

1970

102

5

1

1

-

2

-

1

-

1

-

-

1971

102

11

5

1

-

7

-

1

-

1

1

-

1972

89

16

4

6

1

4

-

1

4

-

-

-

1973

88

13

7

1

1

8

1

1

1

-

-

-

1974

134

20

8

7

-

6

2

3

-

-

2

-

1975

119

25

7

5

3

8

2

4

-

2

1

-

1976

97

20

6

6

-

5

1

3

1

1

3

-

1977

96

41

10

12

6

8

6

1

2

2

4

-

1978

71

18

5

3

6

3

2

1

-

1

2

-

1979

80

28

6

3

5

5

5

6

1

-

3

-

1980

86

24

5

3

7

2

6

1

1

2

2

-

1981

66

29

8

7

7

6

5

-

1

1

2

-

1982

57

26

5

4

8

3

3

-

5

1

2

-

1983

123

26

6

4

10

2

4

-

3

1

2

-

1984

80

46

5

3

19

9

6

1

5

3

-

-

1985

107

45

7

5

20

3

7

2

4

3

1

-

1986

130

57

2

9

41

-

3

1

1

-

2

-

Tot.

-

540

130

100

136

117

53

30

37

25

32

10

* gegevens

ontleend

aan

Van Gildestein naar

Uithof

deel

II 1981

blz 25

en aan de Diergeneeskundige Jaarboeken 1946-87; correcties toegepast op de
vda volgens eigen gegevens

tendens zien we niet alleen in Nederland maar ook op andere plaatsen in Europa en
de USA. In Finland (Helsinki) bedraagt het percentage vrouwen onder de studen-
ten momenteel 76%, in Noorwegen (Oslo) 69%, in West Duitsland (Giessen en

-ocr page 632-

West-Berlijn)61%enin Oostenrijk (Wenen) 60% (14b). Uit een onderzoek van John
B. Tasker (3) van de Michigan State University blijkt dat in 1981 de mannen nog in
de meerderheid waren: 3330 mannelijke studenten tegen 3043 vrouwelijke. Nu is het
aantal mannen dat dierenarts wil worden nog maar 1868, terwijl 2564 vrouwen
dierenarts willen worden. Volgens dr. Donald Low (3) van de School of Veterinary
Medicine in Davis, Californië, hebben in 1977 73 mannen en 22 vrouwen hun
diploma gehaald aan die universiteit. In 1986 waren die rollen omgekeerd: van de
geslaagden waren er 89 vrouw en 33 man. Deze veranderingen zouden volgens Low
ondermeer verklaard worden door de relatief lage lonen voor dierenartsen. Dat
weerhoudt meer mannen dan vrouwen ervan om dat beroep te kiezen. Bovendien
staan de variabele werktijden de jongens niet aan, terwijl de meisjes dat juist
aantrekkelijk vinden omdat die tijden beter met een gezin te combineren zijn.
Op de Faculteit der Diergeneeskunde is het afgelopen jaar van 160 studenten,
waarvan het jaar van aankomst was vastgesteld, die geen vrijstelling hadden door
studie elders en die niet in latere jaren instroomden, de studieduur berekend.
Wanneer één student die in 1962 zijn studie begon niet wordt meegerekend,
bedraagt de gemiddelde studieduur momenteel 8,6 jaar. Voor vrouwelijke studen-
ten was dit 9,1 jaar, voor mannelijke 8,1 jaar. Onder deze 160 studenten bevonden
zich 39 vrouwelijke studenten (24,4%).

Op 1 januari 1987 waren er 3498 dierenartsen in Nederland, waarvan 537 vrouwen
(8). Zeven hiervan hebben buiten Nederland hun diploma behaald (Gent, Hanno-
ver, Zürich, Wenen en Roemenië). Tien vrouwelijke dierenartsen zijn er inmiddels
overleden, zodat er in totaal op 1 januari 1987 540 vrouwen zijn afgestudeerd in de
Diergeneeskunde.

Slechts vijftien (2,8%) van deze vrouwelijke dierenartsen zijn gepromoveerd, waar-
van slechts vijf op een kleine huisdieren-onderwerp (zie tabel 2) (10). Van de in

Tabel 2. Promotiejaren, namen van de promovendi en titels van de proefschriften van de in Nederland
afgestudeerde vrouwelijke dierenartsen.

19,14 .1. Voet. Een onderzoek naar de waarden van enkele vitamine D-preparaten voor kuikens en
tevens naar de mogelijkheid vitamine D-preparaten door middel van kuikens te standaardiseren
(Klarenbeek) (128 blz.).

1956 G. Grootenhuis. Een statistisch onderzoek betreffende voortplantingsorganen bij het paard
(Hirschfeld) (168 blz.).

1956 G. W. Tiecken. Een onderzoek naar de schildklierfunctic bij de hond (Teunissen) (58 blz.).
1960 A. M. Sybesma. Aneurysma-vorming op erfelijke basis als oorzaak van intra-abdominale ver-
bloeding bij runderen (ten Thije) (116 blz).
1964 1. Banerjee-Schotsman. A study concerninggestation period in cattle: A biometrical contribution
(Hoekstra) (96 blz).

1973 P. G. van Ooijen. Cytologisch onderzoek bij honden en katten met vochtophopingen in de sereuze

holten (Teunissen/Schaberg) (97 blz).
1976 G.
,1. Binkhorst. Het ataxie syndroom bij jonge paarden (Wagenaar/Scholman) (144 blz).

1976 A. H. Lenstra (A. H. Kuiper-Lenstra)\'. Protein synthesis in rat salivary glands (Kramer/De Voogd
van der Straaten) (86 blz).

1977 .1. S. van der I.inde-Sipman. Het links hypoplastische hart bij de minipig. Een morfologisch en
morfogenctisch onderzoek (Mouwen/Wensing) (110 blz).

1977 A. A. M. E. Lubberink. Diagnosis and treatment of canine Cushing syndrome (Teunissen/

Schwartz/Rijnberk) (96 blz).
1980
A. .1. van Haagen (A. ,1. Venker-van Haagen). Investigation on the pathogenesis of heriditary

laryngeal paralysis in the Bouvier (Rijnberk/Van Rossum coref Hartman/Bouw).
1982 V.
Baumans. Regulation of testicular descent in the dog (Wensing/Rijnberk) (85 blz.).
1982 S.
A. Bouwer-Herzberger\'. Food-transmitted disease of microbial origin (Mossel/Van Logte-
stijn/VerhoefO(131 blz).

1984 E. N. Noordhuizen-Stassen\'. Functional and morphological aspects of testicular blood supply

(Wensing/Charbon) (125 blz).
1986 M. H. M. Kuipers. Hypertension in the Fawn-hooded rat (Gruys/De Jong) (153 blz).

\' doctorandi in de Diergeneeskunde, vrije studierichting.
^ cum laude gepromoveerd.

-ocr page 633-

Nederland werkende, in het buitenland afgestudeerde vrouwelijke dierenartsen zijn
er vier gepromoveerd, respectievelijk in Hannover, Gent, Wenen en Glessen.
Het aantal wetenschappelijk werkende vrouwelijke dierenartsen aan de Vetermaire
Faculteit in Utrecht is de laatstejaren duidelijk toegenomen. Momenteel werken er
36 (waarvan drie die in het buitenland zijn afgestudeerd) (zie tabel 3). Daarnaast
zijn er nog elf vrouwen, die geen dierenarts zijn, aan de Faculteit verbonden.

Tabel 3. Aantal vrouwelijke wetenschappelijke medewerkers, dierenartsen (d)en niet-dierenartsen (n),
werkzaam aan de Diergeneeskundige Faculteit in Utrecht op 1 januari van gemelde jaren.

1946^ 1952

1957

1962 1967

1972

1977

1982

1987

dn dn

d n

dn dn

d n

d n

d n

d n

- - - 1

- 2

- 1 - 1

1 1

- 1

2 1

3S
- 2

- -

- -

- 1 - 1

- - 1 -
1 - - -

- 2
3 -

4 -
- 1

- 2

4 -
- 1

- 3

- 2
6 -
2 -
1 -
- 1

1 - 1 - 1 -

- - - 1

1 - 2 - 1 - 1 - - -

- - 1 - 1 - 1 - 1 -

1 - 1 - - - - - 2 -

1 - 1 - 1 - 2 - 6 -

2 - 5 - 5 - 6 - 10 -

Totaal

-1 11 1- 1- 4-

- - - - 1 - - - - -

- - - - - - - - 1 -

6 4 16 4 14 2 17 5 36 11

1 - 2 1 2 3

1 Diergeneeskundig Jaarboek 1947 en 1948 vermelden geen vrouwelijke wetenschappelijke
medewerkers, daarom de jaren 1946 en 1949 genomen d.w.z. gegevens op 1 januari 1946 en 1949

2 dierenartsen

3 niet-dierenartsen; biologen,chemici e.d.

4 inclusief de apotheek

5 Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong

6 één in het buitenland afgestudeerde vrouwelijke dierenarts

7 twee in het buitenland afgestudeerde vrouwelijke dierenartsen

Hoewel de Kliniek voor Kleine Huisdieren de eerste vrouw in dienst nam (J. Voet in
1930) is het toch opvallend dat in de jaren na de oorlog de eerste vrouwen,
respectievelijk bij Infectieziekten (C. W. A. N. Peperkamp), maar ook bij de
Inwendige Ziekten der Grote Huisdieren werkten (J. A. C. Koens-v. d. Nieuwen-
huizen). Momenteel heeft deze laatste vakgroep, naast de Geneeskunde van het
Kleine Huisdier en Pathologie nog steeds opvallend veel vrouwelijke dierenartsen
in dienst. Eén vakgroep springt eruit. Fysiologie, doordat er volgens de tabel geen
vrouwen hebben gewerkt. Mogelijk hebben er in de tussenliggende jaren wel
vrouwen gewerkt, maar zijn deze in deze tabel niet terug te vinden.
Opmerkelijk is dat er aan de Veterinaire Faculteit in Utrecht nog nooit een
vrouwelijke hoogleraar is geweest, dit in tegenstelling tot verschillende andere
Europese Veterinaire Faculteiten. Wel heeft de Faculteit een vrouwelijke lector
gehad, geen veterinair, maar een biochemica, dr. C. J. G. van der Horst. Eén in het
buitenland verblijvende, maar in Nederland afgestudeerde vrouwelijke dierenarts,
is associate professor in Davis (USA). Zij was ook de eerste vrouwelijke student die

Vakgroep

Functionele Morfologie
Biochemie
Fysiologie ^

Vet. Famiacologie
VvDO

Pathologie
Zootechniek
Proef d ierkunde
Virologie
Immunologie
Bacteriologie
Vet.Helmintologie - - - -

Trop.Diergeneeskd - -

Heelkunde Grote Huisd. - - - -
Inw.Ziekten Grote Huisd. 1 - 1 -
Geneeskd. Kleine Huisd. - - - -
Verloskunde, KI - - - -

Bedrijfsdierg.Buitenpr. - - - -
I?adiologie - - -

-ocr page 634-

in het DSK (Diergeneeskundige Studenten Kring) bestuur kwam in de periode
1947-1948 (A. P. Wmd).

Interessante gegevens levert een onderzoek op naar de aard van de posten waarop
de vrouwelijke dierenartsen op 1 januari 1987 zaten (tabel 1) (8). In het
Diergenees-
kundig Jaarboek siaan
er 107 vermeld met een \'d\' (= dierenarts), van hen is dus niet
bekend wat ze doen, vermoedelijk is een deel werkeloos, mogelijk een deel in ruste,
of doet bewust niet meer mee aan het arbeidsproces, bijvoorbeeld in verband met
kinderen. Vijfendertig vrouwen van deze groep zijn getrouwd met een dierenarts, en
een aantal heeft misschien een geding moeten tekenen dat ze geen praktijk meer
mogen doen (4a)! Onder het kopje waarnemend dierenarts staan 139 vrouwelijke
collegae vermeld. Van hen zijn er 16 getrouwd met een dierenarts. Bij de \'p\' van
prakticus, staan 117 vrouwen vermeld, van wie er 16 getrouwd zijn met een
dierenarts. Vierenvijftig vrouwen werken als assistent in een praktijk, tien van hen
zijn getrouwd met een dierenarts, drie zijn assistent bij hun eigen echtgenoot. Het
betreft hier 23 x een assistentschap bij een éénmanspraktijk, 3 x bij een éénvrouws-
praktijk, 12 x bij een tweemanspraktijk, 6 x bij een driemanspraktijk, 1 x bij een
viermanspraktijk en 2 x bij een zesmanspraktijk. In zeven gevallen is het een
praktijk met mannen en één vrouw. Slechts 30 vrouwen zijn geassocieerd. Dit
betreft drie maal een associatie van twee vrouwen, 19 x een associatie met een
éénmanspraktijk, 3 x met een tweemanspraktijk, en 1 x met een vier- en 1 x met een
vijfmanspraktijk. In 11 gevallen is er sprake van een associatie met de echtgenoot.
Dat wil zeggen dat slechts 5,6% van de vrouwelijke dierenartsen geassocieerd is,
van hen 2% met eigen echtgenoot.

Opvallend is ook het grote aantal vrouwelijke dierenartsen uit de laatste vier
afstudeerjaren dat waarneemt, namelijk 52%. Vergelijken we echter het totale
percentage vrouwelijke dierenartsen dat waarnam op 1 januari 1985 28,4% met het
totaal van 1 januari 1987 25,2% dan is er een lichte daling te zien. Het percentage
mannelijke dierenartsen dat waarnam op 1 januari 1985 was 6,1%, dus beduidend
lager (21). Uit deze gegevens zou men kunnen opmaken dat er vooral een grote
werkloosheid voorkomt onder de vrouwelijke dierenartsen van de laatste afstudeer-
jaren.

Behalve de 33 dierenartsen die aan de Veterinaire Faculteit in Utrecht werken zijn
er nog vier aan andere universiteiten verbonden, namelijk twee aan de VU in
Amsterdam, één aan de Landbouw Universiteit in Wageningen en één aan de
Universiteit van Groningen. De laatste heeft tevens de rechtenstudie voltooid en is
in die hoedanigheid werkzaam. Voor zover mij bekend hebben momenteel twee
vrouwelijke dierenartsen ook het artsendiploma behaald, waardoor één van hen
werkzaam is als verpleeghuisarts en tevens bij de bloedbank werkt. In het kader van
overige werkzaamheden zijn onder andere mensen gerubriceerd die verbonden zijn
aan het CDI, werkzaam zijn bij de farmaceutische industrie, de Gezondheidsdienst
voor Dieren, de voederindustrie, het slachthuis, de Keuringsdienst van Waren en
veterinaire adviseurs onder andere van de politie en de Dierenbescherming.
Van de 31 in het buitenland verblijvende vrouwelijke dierenartsen opgeleid in
Nederland werken er zeker twee aan de universiteit, één in Engeland en één in de
USA; mogelijk werkt er ook nog één in Japan aan de universiteit. Canada (5 x),
Duitsland (4 x) en Engeland (3 x) zijn het meest in trek, hoewel ook een vijftal
dierenartsen in verschillende Afrikaanse landen zitten (Liberia, Mozambique,
Zambia, Zimbabwe en Zuid-Afrika). De rest verblijft in Brazilië, Frankrijk, Ier-
land, Israël, Japan, Oman, USA en Zwitserland. Een deel werkt daar in de praktijk.
Van de vijf vrouwen die in Utrecht afgestudeerd zijn in de vrije studierichting
diergeneeskunde (twee in 1974, één in 1977, één in 1980 en één in 1982) zijn er twee
gepromoveerd (zie tabel 3). Eén ervan is werkzaam bij de Keuringsdienst van
Waren, één adjunct-secretaris van het Bedrijfschap Slagersbedrijf, één veterinair

-ocr page 635-

adviseur van de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren. Bij twee van
hen wordt slechts een \'d\' vermeld in het Diergeneeskundig Jaarboek.
Welke activiteiten zijn er in de laatstejaren door de vrouwelijke veterinaire studen-
ten (vvs) en de vrouwelijke dierenartsen (vda) ontplooid? Door de vvs Hannie Koch
en Marianne Koedam is in 1977 de Vrouwengroep Diergeneeskunde opgericht. Eén
van de doelstellingen van die groep was het aan de kaak stellen van vrouw-discrimi-
nerend en seksistisch gedrag binnen de opleiding en latere beroepsuitoefening. In
die tijd, en misschien nu nog wel, kon het gebeuren dat tijdens een van de vele
demonstraties \'per ongeluk\' een meisje een beurt kreeg. Dat kwam omdat er op de
lijst geen \'mej.\' voor haar naam stond. Dit tot grote ontsteltenis van de docent. Ze
mocht algauw weer gaan zitten, want er was gezond verstand voor nodig, een man
of zo (17). Opmerkelijk is ook een klein artikeltje in het Universiteitsblad van 8 juni
1979 (2). Daarin staat onder de kop \'Foetotomie en seksisme\' dat hoewel foetoto-
mie wettelijk verplicht is voor alle studenten, het oogluikend wordt toegestaan dat
vrouwelijke studenten zich aan dit beruchte studieonderdeel onttrekken. \'Zij
kunnen immers te tenger gebouwd zijn voor dit zware werk en bovendien gaan de
meeste vrouwelijke dierenartsen toch niet in de grote-huisdieren\'. Dit bracht een
aantal mannelijke gewetensbezwaarde studenten op een idee. Als het voor de
vrouwelijke studenten niet perse noodzaak is waarom dan wel voor de mannelijke.
Ook lang niet iedere mannelijke dierenarts wil zich bezighouden met grote huisdie-
ren. Prof. De Bois ontkende dat het ooit facultatief was geweest, en zo ja, dan buiten
zijn medeweten om. Het gerucht ging dat dit averechtse resultaat te wijten zou zijn
aan de activiteiten van de Vrouwengroep Diergeneeskunde. Overigens zei prof. De
Bois nog nooit van het \'vrouwenclubje\' te hebben gehoord. Momenteel lijkt het er
naar toe te gaan dat alleen nog die studenten, man èn vrouw, die landbouwhuisdie-
ren als differentiatierichting kiezen foetotomie moeten doen. Dit is echter meer een
financiële, dan een principiële kwestie.

Vanuit die groep is ook een serie artikelen verschenen getiteld: \'Wat doen vrouwen
in een grote Huisdierenpraktijk?\', deel 1, 2 en 3 (18, 19, 20). In deze zelfde lijn ligt
een artikel \'De vrouwelijke dierenarts wordt weinig bespaard\' (7), waarin in een
interview met drie vrouwen die in een grote huisdierenpraktijk werken de pro-
blemen die zij daarbij ondervonden worden gesignaleerd, maar ook de acceptatie
die daarop volgde. De Vrouwengroep Diergeneeskunde is een jaar geleden opgehe-
ven wegens te weinig belangstelling. Een groep die binnen de vvs wel actiefis, is het
op 18 september 1981 opgerichte veterinair vrouwendispuut onder de paraplu van
de UVVS (Utrechtse Vrouwelijke Studenten Vereniging), genaamd \'Mastitis\'. Zij
houdt, als tegenhanger van \'Cerberus\', ook ieder jaar een \'Professorenborrel\' voor
vrouwelijke wetenschappelijke medewerkers van de Faculteit (afb. 4). Op 22 ok-
tober 1987 is voor het eerst een vvs-presidente geworden van de DSK, de Dierge-
neeskundige Studenten Kring (A. Hallebeek).

Ook in de vda-kringen is men de afgelopen periode actief geweest. Eind 1982, begin
1983 heeft zich een kerngroep van vda gevormd (E. M. Bijleveld-Huussen, I. van
der Gaag, K. J. M. Jansen-Stróbl, E. F. Lambeek-Nap, A. A. M. E. Eubberink en
G. A. H. M. Oude Hengel) die de oprichting van een vda-belangengroep heeft
geëntameerd. Allereerst is in april 1983 een enquête gehouden onder de toen 357
vda om een inzicht te krijgen in de positie van de vda binnen het vakgebied; 198
vrouwen hebben geantwoord. Dit heeft een aantal schokkende ervaringen bij onder
andere sollicitaties en de beroepsuitoefening opgeleverd. Op 2 februari 1984 is in
Utrecht een eerste landelijke bijeenkomst voor vda gehouden (afb. 5) waar onge-
veer honderd vrouwen aanwezig waren. Er is toen door middel van stemming
besloten een Commissie ter behartiging van de belangen van de vrouwelijke dieren-
arts binnen de KNMvD op te richten. Vanuit die Commissie VDA is een aantal
werkgroepen geformeerd die zich onder andere bezighouden met de ziektekosten-

-ocr page 636-

Afb. 4. De eerste \'Professorenborrel\' van \'Mastitis\' op 1 maart 1982: le rij v.l.n.r. Annemarie
Hendrikx, Marlons Nagtegaal, Marein van der Hage\', Ingrid van der Gaag\', Nanneke Hägens\', Claire
de Fremery; 2e rij v.l.n.r. Charlotte Kalkman, Petra Roosje, Liesbeth Wolterbeek, Maja Pesman,
Mirjam van Burken, Marcelle Verberne, Lisan van Hoeve, Mariette Laugeman, Ineke Binkhorst\', Okje
Mol-Siegenbeek van Heukelom\', Lisette Overduin, Renée de Vries-Chalmers Hoyink van Papendrecht,
Marisol Kamminga.

Alb. 5. Kati Jansen-Stróbl, als voorzitter, tijdens
dc eerste landelijke vergadering van vrouwelijke
dierenartsen op 2 februari 1984 te Utrecht.

en arbeidsongeschiktheidsverzekering, het pensioenfonds, financieringsvoorwaar-
den en contracten, en de positie van de assistent-dierenarts, de waarnemend dieren-
arts, de dierenarts in langdurig dienstverband en de part-time dierenarts. Tevens is
er een informatie-meldingscentrum opgericht en zijn er regionale bijeenkomsten

Werkzaam aan de Universiteit.

-ocr page 637-

voor vda opgezet om het onderUng contact te bevorderen en in de nabije toelcomst
ooi< tileinschalig, regionaal Post Academisch Onderwijs te gaan geven. De werk-
groep Pensioenfonds heeft in de afgelopen jaren al duidelijke successen geboekt, en
vanuit de assistent-groep zijn er een aantal artikeltjes verschenen (21, 22, 23) in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Het feit dat er momenteel ook meer vda in bestuurlijke functies zijn gekomen geeft
aan dat er toch een verandering heeft plaatsgevonden. Voorbeelden hiervan zijn
onder andere vda in het Hoofdbestuur (B. Lindenhovius-Zijderveld), in het
Lustrumbestuur(G. A. H. M. Oude Hengel), in het Orgaan PAO Diergeneeskunde
(A. A. M. E. Lubberink), in de Code commissie (V. Baumans, H. Hadderingh), in
de Afdelingsbesturen (J. E. Zaaijer-Smit, A. W. Kooper-Nelemans, E. G. van
Bruinissen-Kapsenberg), in de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier (A. M.
van Muiswinkel-Bracht), in de Commissie Voorjaarsdagen van de Groep Genees-
kunde van het Kleine Huisdier (D. Bultman-Auras), in de Groep Dierenartsen
werkzaam in het Bedrijfsleven (DIB)(M. H. Buijnink), als voorzitter van de Groep
Veterinaire Homoeopathie (A. J. Lutz-Vogelenzang), in de Hoofdredaktie van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde) (1. van der Gaag), als voorzitter van de Interna-
tional Veterinary Ear, Nose and Throat Association (A. J. Venker-van Haagen) en
in de Universiteitsraad van de Rijksuniversiteit van Utrecht (G. J. Binkhorst).
Voor het eerst dit jaar is ook de Van Esveld-medaille toegekend aan een vrouw
(A.A.M.E. Lubberink).

Wanneer we het geheel samenvatten kunnen we stellen dat er zeker verbeteringen
zijn wat betreft de positie van de vrouwelijke dierenarts in de maatschappij, maar
dat er onder andere bij het vinden van een baan in de praktijk zeker nog steeds
discriminerend wordt opgetreden.

NASCHRIFT

Bij het schrijven van dit artikel ben ik mij steeds terdege bewust geweest dat ik niet alle feiten
kon verzamelen. Mocht u essenticle punten over de vrouw in de Diergeneeskunde gemist
hebben, dan zou ik dat graag van u vernemen, zodat ik daar in een eventueel toekomstig
artikel gebruik van kan maken.

LITERATUUR

1. Anonymus. Thierarztinnen. Berl Thierarztl Wschr 189.3; 1:11.

2. Anonymus. Foetotomie en seksisme. U-blad; 11: 8 juni 1979.

3. Anonymus. Steeds meer vrouwen veearts in de VS. Agrarisch Dagblad 19 augustus 1987; in:
Tijdschr Diergeneeskd 1987; 112: 1061.

4a. Bosch-Boesjes JE. Arbeidsverbod ol\' concurrentie-preventie? Enige juridische kanttekeningen
betreffende de rechtsgeldigheid van een concurrentiebeding overcengekoinen met ccn (meestal
vrouwelijke) dierenarts die gehuwd is met een dierenarts. Tijd.schr Diergeneeskd 1988: 113 (in
druk).

4b. Couvcc DH en Boswijk Anje H. Vrouwen Vooruit. L>e weg naar gelijke rechten. Bert Bakkcr/-
Daamen NV/Den Haag 1962.

5. Dellaert LMW. (R)evolutie of Renaissance. De Landbouwuniversiteit vanaf 1987 en dc positie van
de vrouw daarin. Rede uitgesproken op 9 maart 1987 ter gelegenheid van de 69e Dies Natalis van de
Landbouwuniversiteit Wageningen, 1987; 20-27.

6. Dessy-Doize C. Le vétérinaire au feminin. De l\'art a la science ou 150 ans dc Médicinc Vétérinaire a
Curighem, Pastoret PP, Mees G et Mammerickx M. Eddes Annalesde medicine vétérinairc-Bruxel-
les-1986;21l-2.

7. Houdt F van den en Miltenburg P. De vrouwelijke dierenarts wordt weinig bespaard. Boerderij
1984; 70: 28-31.

8. Diergeneeskundig Jaarboek 1930-1942, 1946-1987.

9. Gaag 1 van der. In Memoriam Dr. Jeannette Donker-Voet. Fakulteits Nieuws 1979; 13: 9-13.

10. Mathijsen A. Publikaties en dissertaties voortgekomen uit de veeartsenijkundige hogeschool, later
Faculteit der Diergeneeskunde in de periode I92I-I97I. Bibliotheek der Rijksuniversiteit te
Utrecht, Afdeling Diergeneeskunde, 1981.

11. OffringaCefö/. Van Gildestein naar Uithof, 150jaar diergeneeskundig onderwijs in Utrecht. Deel
11. Faculteit der Veeartsenijkunde 1925-1956, Faculteit der Diergeneeskunde 1956-1971. Rijksuni-
versiteit te Utrecht. Faculteit der Diergeneeskunde 1981.

-ocr page 638-

12. Rozemond H. De .status nascendi. Kleine voorgeschiedenis van de Maatschappij ter Bevordering
der Veeartsenijkunde in Nederland (± 1840-1862). Diergeneeskd Memorandum 1987;34: 196-211.

13. Sackmann-Rink M. Vermeintlichte und vereitelte Anfänge des Frauenstudiums an der veterinär-
medizinische Fakultät der Universität Zürich. Schweiz Arch Tierheilk 1985; 127: 793-8.

14a. Sackmann-Rink M. Die Anfänge des Frauenstudiums an den beiden veterinärmedizinische Fakul-
täten der Schweiz. Schweiz Arch Tierheilk 1986; 128: 27-39.

14b. Sackmann-Rink M. 1987 (persoonlijke mededeling).

15. Schaaf A van der. In memoriam Dr. Jeannette Donker-Voet. Tijdschr Diergeneeskd 1979; 104:
445-7.

16. Schuman HJ von und Schuman N von. Geschichte der spanische Veterinärmedizin. Berl Münch
Tierärztl Wschr 1987; 100: 203-6.

17. Vrouwengroep Diergeneeskunde. Dag dames en heren die met een dierenarts willen trouwen.
Brr-Tup 1979; 5: 10.

18. Vrouwengroep Diergeneeskunde. Wat doen vrouwen in een Grote Huisdierenpraktijk (1). Brr-Tup
1979; 2: 15-7.

19. Vrouwengroep Diergeneeskunde. Wat doen vrouwen in een Grote Huisdierenpraktijk (2). Brr-Tup
1979; 3: 10-2.

20. Vrouwengroep Diergeneeskunde. Wat doen vrouwen in een Grote Huisdierenpraktijk (3). Brr-Tup
1979; 6: 12-3.

21. Werkgroep Werksituaties. De vrouwelijke dierenarts in de praktijk. Tijdschr Diergeneeskd 1986
111: 364.

22. Werkgroep Werksituaties. De vrouwelijke dierenarts in de praktijk. Tijdschr Diergeneeskd 1986
111: 616.

23. Werkgroep Werksituaties. De vrouwelijke dierenarts in de praktijk. Tijdschr Diergeneeskd 1986
111: 843-4.

24. Wilde 1. de. De geschiedenis van vrouwen in het hoger onderwijs. Een korte schets. Universiteit en
Hogeschool 1986-1987; 33: 29-37.

-ocr page 639-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

EncephaHtozoon cuniculi in
een konijnenfokkerij

Encephalitozoon cuniculi in a rabbilry

T. G. Kimman\' en J. P. W. M. Akkermans^

SAMENVATTING Beschreven wordt een Encephalitozoon cuniculi infectie in een fokl<erij
van raskonijnen. Nadat in 1984 nieuwe konijnen in deze fokkerij binnengebracht waren ont-
stonden problemen, die gepaard gingen met aanzienlijke verliezen bij konijnen van alle leef-
tijden. Aangetaste dieren vertoonden spierzwakte, vermagering, pofydipsie en polyurie en
stierven na kortere of langere tijd. Sommige aangetaste dieren vertoonden ook neurologische
symptomen. Bij pathologisch onderzoek van twee dieren werden voor encephalitozoonosis
typische veranderingen aangetroffen: een granulomateuze encephalitis en een chronische inter-
stitiele nephritis met degeneratieve veranderingen van tubuli. De organismen werden in de
hersenen en in de lever, maar vooral in de tubulusepitheelcellen van de nier aangetoond.
De pathogenese. epidemiologie en mogelijkheden tot bestrijding worden in het kort besproken.

SUMMARY A case o/Encephalitozoon cuniculi infection in a rabbilry is reported. After the
introduction of new rabbits in 1984, problems arose accompanied by serious los.ses among
rabbits of all ages. Affected animals showed muscular weakness, emaciation, polydipsia and
polyuria and died within various periods. Some of the affected animals also showed neurological
symptoms. When two animals were examined at autopsy lesions typical of encephalitozoonis
were observed: small granulomas in the brain and chronic interstitial nephritis associated with
tubular degeneration.
Encephalitozoon cuniculi was identified in the affected renal tubules
and. in small numbers, also in the brain and the liver.

The pathogenesis, epidemiology and po.s.sibilities of control are briefly discussed.
INLEIDING

De protozoaire parasiet Encephalitozoon cuniculi, ook bekend als Nosema cuniculi.
is voor het eerst beschreven in 1923 door Levaditi et al. als verwekker van encepha-
litis bij konijnen {10). Sindsdien zijn, behalve bij het konijn, infecties vastgesteld bij
muizen, ratten, cavia\'s, katten, honden, vossen, vogels en ook de mens (1,7,8, 11,
15).
E. cuniculi infecteert met name de hersenen en de nieren en minder frequent ook
het myocard, de lever cn de milt (7, 15). Veelal verlopen de infecties nagenoeg of
geheel subklinisch (5, 7, 9). Het hier beschreven, eerste geval in Nederland laat zien
dat ook zeer typische klinische en pathologische kenmerken kunnen voorkoincn.

BESCHRIJVING

Vanaf 1984 had een fokker van raskonijnen (Russen) uit de omgeving van Rotter-
dam regelmatig te kampen met sterfte onder jonge en oude dieren. De anamnese
was steeds: de dieren worden slap (verlies van spiertonus), drinken zeer veel,
bevuilen het nest, vermageren en sterven na kortere of langere tijd (de jonge dieren

\' Drs.T. G. Kimman, Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afd. Bedrijfsdiergeneeskunde en Patholo-
gie, Postbus 65, 8200 AB Lelystad.
^ Dr. J. P. W. M. Akkermans,Gezondheidsdienst voor Dieren in Vv\'est-en Midden-Nederland, Postbus
87, 2800 AB Gouda.

-ocr page 640-

na enkele weken, de oudere na enkele maanden). Bovendien vertoonden enkele
dieren neurologische symptomen, zoals Opisthotonus, torticollis, hyperaesthesie en
paralyse. De sterfte onder de dieren die polydipsie vertoonden was 100%.
Een diagnose werd gesteld bij twee levend ter onderzoek aangeboden dieren. Het
betrof twee rammen, respectievelijk 6 weken en 3 jaar oud. Beide dieren vermager-
den snel en dronken zeer veel. De oudste ram vertoonde sinds enkele dagen ook
neurologische klachten.

Bij sectie waren beide dieren sterk vermagerd. De milt was gering gezwollen. De
nieren van beide dieren vertoonden een onregelmatig oppervlakte door diverse,
kleinere en grotere, stevige, grijs-witte, ingetrokken haarden in de nierschors. Aan
de overige organen, inclusief het centraal zenuwstelsel, werden macroscopisch geen
afwijkingen waargenomen. Het bacteriologisch onderzoek verliep bij beide dieren
negatief.

Bij het histologisch onderzoek werden laesies gevonden in het centraal zenuwstel-
sel, de lever en de nieren. In alle delen van het centraal zenuwstelsel, maar met name
in de grote hersenen, werd een granulomateuze ontsteking vastgesteld (Fig. 1).

\'• . ••/». . ^v.,- \' --■ . t . , • • V»- • - ;

l\'ig. 1. Granuloom in de schors van de grote hersenen. Tevens rondcellige cuffing rond bloedvaten.
U.E.-kleuring 100 x.

Deze bestond uit haardsgewijze infiltraties van kleine en grote mononucleaire
ontstekingscellen met soms centraal een ophoping van necrotisch materiaal. Daar-
naast werd een geringe rondcellige meningitis en cuffing rond bloedvaten vastge-
steld. Het endotheel van bloedvaten was dikwijls gezwollen. Locaal werd ook een
geringe diffuse gliacelproliferatie waargenomen.

In de nieren van beide dieren werd een uitgebreide chronische interstitiële nefritis
vastgesteld, gekenmerkt door infiltratie van mononucleaire ontstekingscellen en
bindweefselvorming (met name bij het 3 jaar oude konijn). De laesies waren
hoofdzakelijk beperkt tot het schorsgedeelte. Er resteerde nog slechts weinig
gezond nierweefsel. Het tubulus-epitheel vertoonde degeneratieve veranderingen:
epitheelcellen waren deels sterk gevacuoliseerd en deels sterk afgeplat. Enkele
kernen waren pyknotisch. Locaal waren waren tubili cysteus verwijd. Tevens
werden eiwitcylinders en debris in tubulaire lumina gezien.

-ocr page 641-

De laesies in de lever bestonden uit een toename van mononucleaire cellen cn een
geringe fibröse rond de galgangen in de portale driehoeken. Daarnaast werden
enkele granuloompjes in het parenchym gezien. De milt vertoonde een reactief
beeld.

Bij het jonge konijn is een beperkt klinisch-chemisch onderzoek uitgevoerd: de
urine bevatte bloed en eiwit (5 g/l). In het bloed werd een eosinifilie vastgesteld:
20% eosinofiele leucocyten op 10,1 x lO"* leucocyten/1. De overige waarden: ureum:
8,7 mmol/1, kreatinine: 103 /.imol/1, totaal eiwit: 62 g/l, albumine 49 g/l, haemo-
globinc 6,9 mmol/1.

Met behulp van kleuringen (Warthin-Starry, Giemsa en Gram) werden 1-2 ^m
grote organismen aangetoond, incidenteel in de granuloompjes in de hersenen en in
hepatocyten, maar uitgebreid in epitheelcellen van de niertubuli. Met name de

gevacuoliseerde tubulusepitheelcellen bleken sterk geïnfecteerd (fig. 2). De organis-

\' f ^

ai. ri.ii .

*

tig. 2. Nierschors. De pijlen ( ) wijzen naar tLibulusepitheelccllen geïnfecteerd met üncephalitozoon
fun/ru//. Tevens ccn met-geïnfecteerde tubulus (\'f). Warthin-Starry kleuring 1000 x.

men kleurden sterk in de Warthin-Starry cn Giemsa, waren Gram positief, maar
kleurden nauwelijks in de routine hacmatoxyline-eosine (H. E.) kleuring. Ook
onder de electronenmicroscoop werden de organismen waargenomen (fig. 3).

Op grond van bovenstaande bevindingen werd de diagnose Encephalitozoon cu-
niculi
infectie gesteld.

Nadere informatie bij de eigenaar gaf nog de volgende gegevens. Hij begon in 1977
met het fokken van raskonijnen. Wegens tegenvallende fokprestaties had hij in
1984 een deel van zijn fokgroep vervangen. Nieuwe dieren werden toen elders in
Nederland aangeschaft. Hierna zijn de problemen begonnen. De verliezen zijn
thans (medio 1986) aanzienlijk. In 1985 heeft hij nog dieren verkocht aan een
collega fokker. Ook deze konijnen zijn gestorven.

-ocr page 642-

Fig. 3. Eicctroncnmicroscopisclie opname van
een geïnfecteerde tubuiusepitfieelcel 8200 x.

DISCUSSIE

Encephalitozoonosis wordt veroorzaakt door een infectie met Encephalitozoon
cuniculi,
een obligaat intracellulair organisme dat geklassificeerd is als een protozo
behorend tot de Microspiridia. Taxonomische discussies hebben ertoe geleid dat de
parasiet van 1964-1974 bekend stond onder de naam
Nosema cuniculi (5, 12).
De levenscyclus van
E. cuniculi is niet met zekerheid bekend. Waarschijnlijk
worden dieren geïnfecteerd door orale opname van sporen, afkomstig van urine
van geïnfecteerde dieren. Besmetting kan ook tot stand komen via de voedselketen
(besmette konijnen als voer voor andere dieren) (16). Daarnaast zijn transplacen-
taire infecties aangetoond (6). Men veronderstelt dat de organismen de mucosa van
de digestietractus actief penetreren en zich vervolgens haematogeen door het
lichaam verspreiden (5, 9).

Encephalitozoonosis is meestal een chronische, vaak latente aandoening. Echter
ook acute neurologische symptomen zijn beschreven (4, 7, 13). De hier beschreven,
typische coinbinatie van neurologische symptomen en polydipsie vonden wij niet in
de literatuur. Bij screeningsonderzockingcn op basis van morfologische criteria,
meestal onder voor consumptie bestemde konijnen, zijn besmcttingsperccntages
gevonden van 4-30% (4). De meeste bekendheid evenwel geniet de parasiet als
storend element in neurologische proeven met konijnen (5).
Laesies worden, zoals ook door ons gevonden, onveranderlijk aangetroffen in
hersenen en nieren (4, 5, 7, 9, 12, 13). Ondanks uitgebreide nieraantasting treedt
meestal geen uraemie op (9).

De diagnose berust in het algemeen op het aantonen van de granulomateuze laesies
in de hersenen, de chronische veranderingen in de nierschors en het aantonen van
de parasiet in histologische coupes (4,7,9). Wat dit laatste betreft is het maken van
onderscheid met
Toxoplasma gondii noodTdke\\[\\k. Toxoplasma is groter dan Ence-
phalitozoon, kleurt goed in de HE-kleuring en is Gram-negatieL
E. cuniculi is een
korte, ronde parasiet, ongeveer 1-2 ^^m groot, kleurt intensief in zilverkleuringen
(Warthin-Starry) en in de Giemsa-kleuring, is Gram-positief, maar is meestal niet
zichtbaar in de H.E.-kleuring (7, 9, 15). Sinds kort zijn ook immunodiagnostische
technieken ontwikkeld (2, 5).

-ocr page 643-

Een medicamenteuze behandeling voor encephalitozoonosis is niet voorhanden.
Bestrijding moet daarom m principe berusten op het opsporen van geïnfecteerde
dieren met immunologische of histologische technieken en het vervolgens verwijde-
ren van geïnfecteerde dieren, hun nestgenoten en moederdieren. Sporen in urine
worden op zijn vroegst 2 weken na de seroconversie of 3-4 weken na de infectie
aangetoond. Door een frequente controle zouden nieuw geïnfecteerde dieren snel
uit het bestand verwijderd kunnen worden (14). Op dergelijke wijze zijn elders
konijnen- en ook vossenfokkerijen gesaneerd (3, 5).

Behalve konijnen zijn incidenteel ook grote verliezen tengevolge van E. cuniculi
geleden onder vosse- en hondepups (12, 13). Bij honden lijkt het ziektebeeld
klinisch op distemper. Ook bij deze dieren bestaan de belangrijkste laesies uit
encephalitis en nephritis, als bij het konijn. Ook bij de mens zijn subklinische
infecties en encephalitis geassocieerd met dit organisme beschreven (1, 11).
Na het hierboven beschreven geval hebben wij inmiddels ook in een andere konij-
nenfokkerij encephalitozoonosis vastgesteld. Ook in het verleden werden wel verge-
lijkbare afwijkingen gevonden zonder dat een etiologische diagnose gesteld werd.
Het is derhalve waarschijnlijk dat deze infectie in Nederland geen uitzondering
vormt of zal gaan vormen.

LITERATUUR

1. Connor DH, Strano A.I, and Neafic RC. Noseina - a recently recogni.sed pathogen of man. Lab
Invest 1974; 30: ,371.

2. Cox .)C. Walden NB, and Nairn RC. Presumptive diagnosis of Nosema cuniculi in rabbits by
immunolluorescence. Res Vet Sci 1972; 13: 595-7.

3. Cox JC, Gallichio HA, Pye D, and Walden NB. Application of immunofluorescence to the
establishment of an
Encephalitozoon cuniculi-free rabbit colony. Lab Anim Sci 1977; 27: 204-9.

4. Flau RE and Jackson SJ. Renal nosematosis in young rabbits. Path Vet 1970; 7: 492-7.

5. Fox JG. Cohen BJ.and Loew FM. Laboratory animal medicine. First ed Academic press, inc 1984;
224-5.

6. Hunt F<D, King NW, and Foster HI.. Encephalitozoonosis: evidence for vertical transmission. J
Infect Dis 1972; 126: 212-4.

7. Jones TC and Hunt RD. Veterinary pathology. Fifth edition. Lea & Febiger. Philadelphia 1983;
745-8.

8. Kemp RL and Kluge JP. Encephalitozoon sp. in the blue-masked lovebird. Agapornis personala
(Reichcnow): First confirmed report of Microsporidian infection in birds. J Protozool 1975; 22:
489-91.

9. Koller LD. Spontaneous Nosema cuniculi infection in laboratory rabbits. J Am Vet Med Assoc
1969; 155: 1108-14.

10. Levaditi C, Nicolau S, et Schoen R. L\'etiologie de I\'enccphalite. CR Acad Sci (Paris) 1923; 177:
985-8.

11. Matsubayashi H, 1\'amotsu K, Mikata I, Takei H, and Hagiwara S. A ca.se of Encephalitozoon-hke
body infection in man. Arch Path 1959; 67: 181-7.

12. Mohn SF, Landsverk T, and Nordstoga K. Encephalitozoonosis in the blue fox-morphological
identification of the parasite. Acta Path Microbiol Scand Sect B 1981; 89: 117-22.

13. Plowright W. An encephalitis-nephritis syndrome in the dog probably due to congenital Encephali-
tozoon
infection. J Comp Path & Lhcrap 1952; 62: 83-92.

14. Scharmann W, Reblin L,und Griem W. Untersuchungen über die Infektion von Kaninchen durch
Encephalitozoon cuniculi. Berl Münch Tierärztl Wschr 1986; 99: 20-4.

15. Soulsby EJL. Helminths, arthropods & protozoa of domesticated animals. Seventh cd Bailllicre,
Tindall and Cassel, London 1982; 741-3.

16. Wilson JM. £«cf/i/ia/i/ozoo«CMn(c«/i in wild European rabbits and a fox. Res Vet Sci 1979; 26: 114.

-ocr page 644-

Verzend sperma versus vers sperma

in relatie tot bevruchtingsresultaten

Semen intended for shipment versus recently obtained semen
in relation to fertilisation results

G. A. Berghuis\'

SAMENVATTING In het artikel wordt een vergelijking gemaakt tussen de bevruchtingsresul-
taten met verzend sperma en vers gewonnen sperma. De bevruchtingsresultaten met vers sperma
zijn significant beter dan die verkregen met verzend sperma.

In het kort wordt ingegaan op een aantal mogelijkheden welke dit verschü zouden kunnen
veroorzaken.

SUMMARY The conception rates of semen intended for shipment and those of recently
obtained semen are compared in the present paper. Conception rates using recently obtained
semen were significantly superior to those obtained with semen intended for shipment.
A number of factors to which this difference could be due are briefly discussed.

ALGEMEEN

Gedurende de dekseizoenen 1982, 1983, 1984 en 1985 is er op één bedrijf geïnsemi-
neerd zowel met vers sperma, als met sperma dat in gekoelde toestand, per post
expresse werd toegestuurd. Alle geïnsemineerde merries waren het gehele jaar
permanent op het bedrijf aanwezig en werden dientengevolge onder dezelfde om-
standigheden gehouden.

MERRIES

Van alle merries wordt de cyclus bijgehouden. Er wordt om de daggeschouwd, met
de gust gebleven merries vanaf half februari, met de maiden merries vanaf half
april. Veulen merries worden vanaf 6-7 dagen post-partum geschouwd. Dit is echter
om te zien of er een goede veulenhengstigheid is. Zeven tot acht dagen na afloop van
deze hengstigheid worden de merries ingespoten met een Prostaglandine preparaat.
De tweede dag na de injectie wordt met het schouwen begonnen, 85% wordt binnen
tien dagen geïnsemineerd.

INSEMINATIE

Zodra er bij het schouwen hengstigheidsverschijnselen optreden worden de merries
voor rectaal en vaginascopisch onderzoek aangeboden. Ovaria, uterus en cervix
werden gecontroleerd. Wordt alles in orde bevonden en is er een preovulatoire
follikel aanwezig dan wordt het sperma besteld.

Het sperma wordt verzendklaar gemaakt zoals beschreven door De Vries (1).
(Filtratie; 1:1 verdunnen; centrifugeren; plasma en verdunner verwijderen; met
verdunner aanvullen tot gewenst volume; hierna wordt het afkoelingsproces inge-
zet; verzendklaar in koelcontainers van de PTT.) Achttien tot 24 uur na winning
wordt met dit sperma geïnsemineerd.

Vers sperma wordt pas gewonnen op de dag dat de inseminatie moet plaatsvinden.

\' Drs. G. Berghuis, praictizerend dierenarts, Ganzenmars 2, 7683 SB Den Ham.

-ocr page 645-

Het sperma wordt van zijn gelfractie ontdaan en gefiltreerd. Hierna vindt verdeling
plaats in zoveel porties als er te dekken merries zijn. De inseminatiedoses variëren
van 5 tot 40 cc onverdund sperma.

.SPERMAKWALITEIT

Bij ontvangst, maar meestal bij inseminatie van het verzendsperma wordt dit op
beweeglijkheid gecontroleerd. De motiliteit varieert van 60% tot 75%. Het laagste
aantal TNT is 450, zodat er altijd minimaal 270.10\'\' levend bewegende zaadcellen
geïnsemineerd worden. De motiliteit van vers sperma varieerde van 45% (februari)
tot 70% (mei-juni). Er wordt altijd zorg voor gedragen dat er minimaal 300.10*\'
levend bewegende zaadcellen geïnsemineerd worden.

RESULTATEN

Met vers sperma werden in bovengenoemde dekseizoenen 84 merries geïnsemi-
neerd welke permanent op het bedrijf aanwezig waren. Na inseminatie in één
oestrus waren er hiervan 52 (61,9%) drachtig en na inseminatie in een tweede
oestrus 73 (86,9%). De totale drachtigheid was 78 van de bovengenoemde 84
merries (92,8%).

Met verzend sperma werden in bovengenoemde dekseizoenen 44 merries geïnsemi-
neerd (ook permanent op het bedrijf aanwezig). Na inseminatie in één oestrus
waren er hiervan 16 (36,4%) drachtig; en na inseminatie in een tweede oestrus 27
(61,4%). Totaal werden er van de 44 merries 37 drachtig (84,0%). Drachtigheidson-
derzoek werd verricht middels rectaal onderzoek veertig dagen na de laatste inse-
minatie en nog eens drie maanden na de laatste inseminatie. Verlies van de vrucht
na drie maanden werd als abortus aangemerkt. Verlies tussen 40 dagen en drie
maanden werd als embryonale sterfte aangemerkt. De embryonale sterfte was voor
beide groepen merries nagenoeg hetzelfde, namelijk ± 7%. Het aantal inseminaties
per drachtig geworden merrie was in de groep met verzend sperma gcïnsemineerde
merries 3,40 en in de groep met vers sperma gcïnsemineerde merries 2,15.

DISCUSSIE

De totale drachtigheid met behulp van het verzend sperma is zeer acceptabel
(84,0%). Om dit te bereiken moet er een nauwkeurige administratie worden bijge-
houden en moet er een goed management rondom het schouwen zijn. Uiteindelijk
kost het nogal wat moeite en extra tijd om de merries in deze groep drachtig te
krijgen. Het verschil in dracht na inseminatie in één oestrus tussen de beide groepen
is opmerkelijk groot; 61,9% tegen 36,4%; en significant; P kleiner dan 0,01 (chi
kwadraat test). Bekijkt men de drachtigheid na inseminatie in één oestrus van de
maiden merries in beide groepen, dan blijkt het verschil nog groter ten gunste van
de groep welke met vers sperma geïnsemineerd is. Vers sperma groep 14 van de 25;
verzend sperma groep 7 van de 25. Ook dit is redelijk significant, P kleiner dan 0.05
(chi kwadraat test).

Van dc 28 merries, uit de groep welke met verzend sperma werden geïnsemineerd,
die niet na één oestrus drachtig waren, kwamen er 21 zestien dagen na laatste
inseminatie weer in oestrus. Van deze 21 merries mag men naar mijn mening een
aanvankelijke dracht gevolgd door een vroeg embryonale sterfte uitsluiten.
Van de resterende zeven merries waren er drie drachtig 40 dagen na laatste insemi-
natie en vier werden gust bevonden. De drie drachtige merries waren op drie
maanden gust bij rectale controle. Dit percentage van 7% (3 van de 44) werd ook
gevonden in de groep welke met vers sperma was geïnsemineerd (6 van de 84).
Vier merries werden niet hengstig gezien en ook niet drachtig bevonden 40 dagen na

-ocr page 646-

de laatste inseminatie. Twee mogelijkheden doen zich voor. Ten eerste kan er
sprake zijn van een spontaan verlengde di-oestrus; ten tweede kan er een kortdu-
rende dracht geweest zijn welke gevolgd is door vroeg embryonale sterfte. Dat dit te
wijten zou zijn aan het verzend sperma wordt gelogenstraft door het feit dat in de
groep welke geïnsemineerd werd met vers sperma een zelfde percentage (8 van de
84) ook niet hengstig werd gezien en ook gust werd bevonden op 40 dagen na laatste
inseminatie. Men is geneigd om de oorzaak van deze minder goede bevruchting met
verzend sperma te zoeken in de behandeling die dit sperma ondergaat in tegenstel-
ling tot vers sperma.

Als mogelijke oorzaken kunnen worden genoemd: centrifugatie; afkoeling tot 5
graden Celsius en verdunning. Om met het laatste te beginnen. Waarschijnlijk is het
verdunningsmiddel en het verdunnen uit te sluiten gezien de onderzoekingen van
vooral Pickett en Voss (1) welke geen verschil in dracht zagen bij verdund en
onverdund sperma.

De rol van het centrifugeren zou nader onderzocht moeten worden, bijvoorbeeld in
verband met microtrauma aan het spermatozoon.

Het afkoelingsproces van 30 graden Celsius tot ± 6 graden Celsius vindt in de me-
thode omschreven door De Vries (2) in enkele uren plaats. In de methode van het
Hamilton®-systeem, welke in de USA is ontwikkeld, vindt deze zelfde afkoeling in
± 10 uur plaats. In het dekseizoen 1986 zijn hiermee gunstige ervaringen opgedaan.
Nader onderzoek hiernaar lijkt gewenst.

13ANKBETUIGING

Met dank aan de heer drs. Counotte voor de statistische bewerking.
LITERATUUR

L Pickett PW, Voss JL. Tlic effect of semen extenders and sperm numbers on mare fertility. J Reprod

Fert Suppl 1975; 23: 95-8.
2. Vries PJ de. Rapport praktijkonderzoek verzending hengstensperma 1983.

Uitbreiding Pet-Video , „ . , . ,

® Informatie en commercials staan los van el-
Hel dierenartsenwachtkamer project Pet- kaar. De gegeven informatie is onafhanke-
Video\' gaat het eerste kwartaal van 1988 lijk. Inhetuurdurendeprogrammamagniet
uitbreiden. Nu draait het programma, dat 4 meer dan 10 minuten reclame worden ge-
maal per jaar op beeldplaat wordt verspreid, maakt.

bij 125 praktijken. Na uitbreiding zal dit De redaktionele onderwerpen worden door
aantal liggen op 250. \'De Stuurgroep\' samengesteld. Behalve de
Er wordt uitgebreid omdat er in 1986-1987 programmamakers hebben hierin de dieren-
een wachtlijst is ontstaan en omdat dieren- artsen Snelder uit Laren en Mol uit Hilver-
artscn, kijkers en adverteerders zeer tevre- sum zitting. De onderwerpen hebben be-
den zijn met het medium. Uit een onderzoek trekking op de verzorging, de voeding en de
van Research International van juli 1987 opvoeding van kleine huisdieren. Tevens
blijkt, dat bijna 95% van de kijkers het pro- wordt er aandacht besteed aan ziektepreven-
gramma positief beoordeeh. Men geeft ge- tie en de relatie mens-dier. Per programma
middeld een 7,5 als rapportcijfer. wordt één onderwerp aangedragen door de
Evenals voor de eerste 125 praktijken is Pet- Commissie Gezondheid en Welzijn Gezel-
Video voor de \'nieuwe\' dierenartsen gratis. schapsdieren.

Eén en ander is mogelijk door het meever- Dierenartsen die belangstelling hebben voor

tonen van commercials in het programma. Pet-Video, kunnen contact opnemen met
De commercials zijn in korte blokjes opge- Pet-Video, Turfsingel 5, 9712 KG Gro-

nomen tussen de informatieve onderwerpen. ningen, tel. 050-145344.

\' Programma realisatie: Welzo Screenadvertising Groningen.
Techniek: Philips Nederland Eindhoven.
Montagestudio: Zwart Audiovisual Lieveren.

-ocr page 647-

KLINISCH KLEIN

Chirurgisch behandeling van de
urine-incontinente teef

\'Het lek boven\'

Surgical treatment of bitches showing urinary incontinence
K. Crama\'

S A MENVATTING Beschreven wordt de praktische ervaring met een chirurgische behandeling
van urine-incontinente teven na castratie.

SUMMARY The field experience of a method of surgical treatment of bitches showing urinary
incontinence following castration is reported.

In de praktijk worden we allemaal geconfronteerd met urine-incontinentie als
complicatie van de castratie. Als medicinale therapie faalt zitten we met een groot
probleem voor de eigenaar. Ondergetekende kan hierover meespreken. Mijn eigen
teef is op een leeftijd van 11 maanden na de eerste loopsheid gecastreerd (ovariec-
tomie); 9 jaar later ontstonden de lekkageproblemen, vooral tijdens rust. Medici-
nale therapie leidde niet tot succes. Na enig literatuuronderzoek bleek onze Engelse
collega P.E. Holt (universiteit Bristol) goede ervaringen te hebben met een chirurgi-
sche techniek afgeleid van een humane methode (1). De methode staat bekend als
\'colposuspensie\'. De essentie van deze methode is, dat de blaashals van intrapel-
vicaal naar intra-abdominaal wordt gebracht. Hiervoor wordt de buik in de linea
alba geopend tot op de bekkeningang; de peesplaat, die de buikspieren verbindt met
het Os pubis wordt aan beide zijden van de midline incisie vrijgelegd. Daarna wordt
de blaas opgezocht en stomp preparerend vervolgt men de urethra tot de uitmon-

Fig. 1. Schematische weergave van de operatietechniel«. Het linlcergedeelte (A en A1) geeft de situatie
aan voor en tijdens de operatie. Het rechter gedeelte (B en B1) laat zien hoe de situatie post-operatief is.
De punten in de tekening geven de hechtingsplaatsen aan. Verklaring van de tekens: l=Orificium
urethrae; 2=Os pubis; 3=Cervix uteri-stomp; 4=Vesica urinaria (blaas); 5=vagina; 6=buikwand (pees-
plaat).

\' Drs. K. Crama, praktizerend dierenarts, Rupsklaver 25, 3069 DC Rotterdam.

-ocr page 648-

ding van urethra in de vagina. Deze plaats ligt vaak ver intrapelvicaal. Om hier
gemakkelijker bij te komen gebruik ik een roestvrijstalen zalfspatel, waarvan het
lange geknopte handvat vaginaal wordt ingebracht tot de cervix, om daarna de
cervix en het te opereren deel van de vagina binnen handbereik te brengen door met
zachte druk de cervix naar craniaal te brengen. Dan worden beiderzijds twee
onoplosbare monofilament hechtingen aangebracht ongeveer 1 cm lateraal van de
plaats waar de urethra in de vagina uitmondt. Dus er worden 4 hechtingen in de
vaginawand geplaatst. Deze hechtingen gaan door en door, door de vaginawand
(zie fig. 1).

Daarna worden deze hechtingen door de peesplaat gebracht om na het naar
craniaal verplaatsen van de blaas en urethra-vagina-overgang aangetrokken te
worden. Bij deze procedure dient er op gelet te worden dat de A. en V. pudenda
gespaard blijven. Na het aantrekken dient de urethra niet bekneld te zitten tussen
vagina en bekkenbodem. Daarna wordt de buikwand
lege artis gesloten.
De eerste maand post-operatief vertoont de hond verschijnselen van een cystitis:
meerdere malen kleine beetjes plassen en persen op de urine. Deze verschijnselen
verdwijnen in de loop van enkele weken en worden mijns inziens veroorzaakt door
irritatie ten gevolge van tractie op de vagina. Het zal dan ook duidelijk zijn, dat in
die eerste weken de hond ook nog urine kan lekken.

Van de 3 honden die nu behandeld zijn, zijn er twee 100% verbeterd, de derde
vertoont nog in geringe mate lekkage, vooral als de hond op een zacht kleedje gaat
liggen. Mijn eigen hond is nu een jaar geleden geopereerd en nog vrij van lekkage.
Hond nr. 2, van een assistente is nu 6 maanden vrij van problemen. Hond nr. 3, een
patient, zou 70% verbeterd zijn (5 maanden post operationem). Deze hond is de
eerste maanden post operationem probleemvrij geweest; wellicht zijn hier de hech-
tingen iets los gaan zitten. Belangrijk volgens Holt is, dat onoplosbaar materiaal
wordt gebruikt en dat de hechtingen in de peesplaat voor de bekkeningang worden
geplaatst om loslaten op de lange duur te voorkomen.

Al met al lijkt de chirurgische behandeling van de urine-incontinente teef een
redelijke oplossing voor teven, die niet op medicatie reageren.

I.ITF.RATUUR

1. Holt PE. Urine incontinence in the bitch due to sphincter mechanism incompetence: surgical
treatment, J. Small Anim Pract 1985; 26: 237-46.

Een nieuw geneesmiddel tegen heupdysplasie?

A new drug for the treatment of hip dysplasia?

M. G. A. Gloudemans\'

SAMENVA r riNG Klinisch onderzoek met een nieuw geneesmiddel tegen heupdysplasie, Ca-
nipiasine®, werd verricht hij 20 honden. Caniplasine® werd toegediend in plaats van een
combinatie van fenyibutazon en een corticosterroïde.

De voorlopige resultaten tonen aan dat dd produkt een therapeutisch effect heeft. Over het
exacte werkingsmechanisme bestaat nog enige onduidelijkheid.

SUMMARY Clinical studies using a new drug for the treatment of hip dysplasia were done in
approximately twenty dogs. Caniplasine® was administered rather than combined treatment
with phenylbutazone and a corticosteroid.

The preliminary results show that this agent has a therapeutic effect. The precise mechanism of
action is still obscure.

\' Drs. M. G. A. Gloudemans, praktizerend dierenarts, Bestseweg 1, 5688 NP Oirschot.

-ocr page 649-

Toen ik enige tijd geleden werd benaderd door de afdeling onderzoek van Apharmo
B.V. om samen met een aantal collega\'s deel te nemen aan een klinisch onderzoek
naar de effectiviteit van een nieuw geneesmiddel tegen heupdysplasie (HD) was ik
even sceptisch als nieuwsgierig.

Aangezien die laatste houding de doorslag gaf heb ik toegezegd te willen mee-
werken. Volgens opgave was Caniplasine®\' geen pijnstiller of antibioticum en
bevatte het geen corticosteroïden. De samenstelling per tablet was Urtica urens 30
mg. calcium, magnesium, silicium, koper qs. Tevens zou reeds zijn aangetoond, dat
Caniplasine® na verloop van tijd (2 tot 6 weken) de artrhoseverschijnselen zou
wegnemen, hetgeen tot uiting kwam in een verhoogde mobiliteit van de hond en een
verbeterde eetlust. Op de lange duur zouden de pezen en spieren sterker worden,
waardoor het dijbeen terug kon gaan in de richting van zijn oorspronkelijke stand.
Voorwaar geen pretentieloos verhaal.

Ik behandel op het ogenblik ongeveer 20 honden met Caniplasine®. Van een 10-tal
honden bij wie Caniplasine® wordt toegepast, heb ik al een beeld kunnen vormen.
Door Apharmo waren een aantal begeleidende formulieren meegestuurd, waarop
gevraagd werd naar de anamnese, de voorafgaande behandeling, de diagnose (met
of zonder röntgenfoto) en de conclusie. Vervolgens werd gevraagd naar de graad
van de HD, en de graad van invaliditeit, de datum waarop de behandeling begint en
uiteraard het verdere verloop tijdens deze therapie. Ik zal niet iedere behandelde
hond op deze wijze de revue laten passeren maar mij beperken tot een globaal
overzicht.

Een oude hond met ernstige HD, waarvan we in principe besloten hadden, dat deze
het beste kon worden afgemaakt, werd gedurende enige tijd met Caniplasine®be-
handeld. De resultaten en de vooruitzichten waren van dien aard, dat besloten is de
hond alsnog af te maken.

Eén hond reageerde aanvankelijk goed op Caniplasine®, maar op het ogenblik is
een stilstand in de vooruitgang te signaleren.

De overige 8 honden hadden allen een zodanige HD dat ze het niet zonder
pijnstillers konden stellen. Aan hen werd dan ook een combinatiepreparaat toege-
diend met fenylbutazon en een costicosteroïd.

Na gedurende een 6-tal weken behandeld te zijn met Caniplasine®, waarbij het
toedienen van pijnstillers was gestaakt, hebben de honden geen pijn meer, en is de
mobiliteit sterk verhoogd, hetgeen inhoudt dat ze weer goed kunnen lopen. Eige-
naren maken mij hun enthousiastme kenbaar, maar dat doet niet terzake.
Uit de gevonden resultaten blijkt, dat het produkt inderdaad een therapeutisch
effect heeft bij HD, effecten die onmogelijk toe te schrijven zijn aan louter placebo
effecten.

De vraag die nu gesteld kan worden is deze: \'Wat is het precieze werkingsmechanis-
me van dit produkt?\'

Als eigenschap van het produkt werd opgegeven, dat het in grijpt op de mineraal-
huishouding en van invloed is op de verdedigings- en regeneratieprocessen van het
lichaami. Hiermee is natuurlijk niet alles duidelijk. In verband met heupdysplasie,
zijn in de loop der jaren vele theorieën naar voren gebracht. Bijvoorbeeld: de
invloed van oestrogenen, een erfelijke myelopathie van de pectineus, een afwijking
in het collageen, een verkeerde verhouding groei/gewicht, een afwijkend profiel
van het bekken, een te kleine spiermassa in de pelvische streek, etc.
Nu lijkt het me wat gekunsteld om het werkingsmechanisme in verband te brengen
met één van bovengenoemde punten.

Een mogelijke verklaring van de goede werkzaamheid van dit middel tegen heup-
dysplasie kan misschien worden gevonden door een verband te leggen tussen de

\' Caniplasine®, Apharmo B.V., Arnhem.

-ocr page 650-

externe factoren zoals voeding en HD. Een aantal (Amerikaanse)publicaties tonen
aan dat hier tussen wel degelijk een relatie bestaat. Volgens opgave echter is
Caniplasine® geen voedingsadditief maar doet het dienst als katalysator bij de
opname van stoffen. Men zegt aan te sluiten bij bovengenoemde Amerikaanse
onderzoekers.

Hoe dan ook, echt duidelijk is het werkingsmechanisme van het preparaat me niet,
maar dat had u waarschijnlijk al begrepen. Waar ik zekerder van ben is het
antwoord op de vraag, waarmee ik dit stukje begon, namelijk: \'Een nieuw middel
tegen HD?\' Ik kan er, gezien de klinische resultaten, niet omheen hierop gede-
cideerd ja te antwoorden. Ik vind Caniplasine® een zinvolle aanvulling op de
HD-therapie, en pas het in mijn praktijk al veelvuldig toe.

LITERATUUR

1. Belfield WO. Subclinical scurvy and caninen hip dysplasia. Vet Med/Sinall Anim Clin 1976\'
1399-1401.

2. Lanting FL. Hip dysplasia (series), Dog World, (beginning with September 1978 issue).

3. Lust G el al. Studies in pectineus muscle in canine dysplasia. Cornell Vet 1972; 62: 628-45.

4. Bardens-Lowell JW, Indiana. Palpation for the detection of joint laxity. Australian Vet Practitioner
1976; 178 (6): 152-4.

ORIGINAL PAPERS overgenomen uit

^ The Veterinary Quarterly 1986; 8: 183-8

Comparison of isoflurane and halothane as
inhalation anaesthetics in the dog

L. J. Hellebrekers\'

SUMMARY A number of clinically important features of isoflurane anaesthesia were studied in
comparison to those of halothane. Two groups of dogs were used. After light premedication, anaesthesia
was induced by mask, and both groups of dogs were maintained for 20 minutes at 1.5 x MAC value of
either halothane or isoflurane in a combination of oxygen and nitrous oxide (50:50). All animals were
ventilating spontaneously.

There was no difference in the speed of induction of the halothane and isoflurane groups. Blood pressure
in both groups dropped to approximately 7.5 kPa (56 mm Hg) during maintenance anesthesia (1.5
MAC), while the heart rate was significantly higher in the isoflurane group. Individual respiratory
variables were not significantly different between the two groups, however the differences between the
trends of the mean values were significant (Sign-test). In general, with isoflurane, respiration rates were
lower, with the tidal volume and end tidal CO^ being greater.

The trends inpH and arterial pCO^ showed a slightly more severe respiratory acidosis in the isoflurane
group. However, neither group showed values corresponding to any expected clinical problems. Speed
of recovery (determined by times to head-lift and righting-reflex) was greater in the isoflurane group.
Previously known important features of isoflurane are low biodegradability. low blood: gas partition
coefficient, and decreased myocardial sensitivity to catecholamines. It is concludedfrom this study that
isoflurane deserves a place in canine anesthesia whenever these specific pharmacologic properties are
desired.

\' Subdepartment of Veterinary Anesthesia, Faculty of Veterinary Medicine, Yalelaan 12, 3508 TD Utrecht,
The Netherlands.

-ocr page 651-

INTRODUCTION

Melhoils

The purpose of this study was to compare
the properties of isoflurane and halothane
as anaesthetic agents in the dog.
Isoflurane, a relatively new inhalation an-
aesthetic, is currently being marketed for
human and animal use. This compound,
l-chloro-2-trinuoroethyl-difluoromethyl-
ether, is an isomerof enflurane. The advan-
tageous properties of isoflurane are low
blood solubility, low biodegradability, and
the absence of catecholamine induced car-
diac arrythmias (1, 2).
Cardiovascular and respiratory side-effects
from the use of isoflurane have been report-
ed (3, 4, 5). The hypotension is mainly
attributed to a decrease in peripheral resis-
tance (5,6). Ventilatory depression is char-
acterised by a diminished response to in-
creased arterial pCOj (7).
In this study cardiovascular (blood pres-
sure, heart rate) and respiratory variables
(tidal and minute volume, respiration rate)
were recorded. An estimation of the ef-
ficacy of gas exchange and peripheral tis-
sue perfusion was made by measurement of
end tidal C02% and blood gas and acid-
base values.

Speed of induction and recovery was esti-
mated by recording the time to loss of eye-
lid and swallowing reflexes and to reappear-
ance of these and other reflexes after
anesthesia.

All variables for isoflurane and halothane
were statistically compared.

MATERIALS AND METHODS
Animals

Nine adult dogs of various breeds and both sexes (5
males, 4 females) were used. Exact ages were un-
known but were all estimated to be between I and 5
years. Bodyweight varied between 9.5 and 18.5 kg(av.
14..1 kg).

Clinical examination revealed no abnormalities. All
dogs had been vaccinated against canine distemper,
i infectious canine hepatitis and canine parvovirus.
The animals were fed a commercially prepared dog
food and had free access to water. All food was with-
held for at least 18 hours before the start of ex-
periment.

All dogs were used for both the halothane and the
isoflurane experiment in alternating sequence. At
least 3 full days elapsed between the two experiments.
The dogs were premedicated 30 min. before the start
of the experiment by intramuscular injection (metha-
done 0.15 mg/kg, acetyl promazine 0.15 mg/kg, atro-
pine 0.03 mg/kg). Eollowing premedication one fe-
moral artery was canulated under local infiltration
anesthesia (3-5 ml lidocaine 2%, without (nor) adre-
naline). An intravenous catheter was placed in the
cephalic vein and Ringer\'ssolution (10 ml/kg/hr)was
started.

Continuous recording of blood pressure\' and heart
rate^ was started before induction.
Anaesthesia was induced by mask using a circle system
with 4 liters of oxygen and either halothane or isoflu-
rane in a stepwise manner. The initial 0.5% was elevat-
ed to 4.5% by 0.5% every 60 seconds. Induction time
to lossof eyelid reflexand intubation was determined.
Intubation was designated as the start (To) of the 30
minute period of maintenance anesthesia. The dogs
were ventilating spontaneously, at a flow rate of 2
litres NjO and 2 litres Oj with halothane or isoflurane.
Vaporizer setting was adjusted to obtain 1.5 x MAC
value (in oxygen) for the anesthetic gas.
The inspiratory concentration of the anaesthetic gas,
which was measured directly^ was levelled off at
1.35% and 1.95% for halothane and isoflurane respect-
ively. This 1.5 x MAC value (4, 8) combined with the
oxygen/nitrous oxide mixture induced a state of deep
surgical anaesthesia.

With the dogs ventilating spontaneously, respiratory
variables (respiration rate, tidal volume, minute vol-
ume and end tidal C02%) was recorded.
During the 30 ininute anaesthesia following intuba-
tion, arterial blood was sampled at 5 minute intervals
and analysed\'\' for blood gas and acid-base values.
Thirty minutes after intubation (T,,,) the nitrous oxide
was discontinued, and the animal was ventilated with
the anaesthetic agent in oxygen for 5 minutes.
Following this \'washout\' (T,5), the volatile anaesthetic
was also discontinued and the time interval to reap-
pearance of reflexes (eyelid-, swallowing-, headlift-,
and righting) was recorded.

Statistical analysis

Individual mean values were compared for both
groups, and the Student\'s t-test (p<0.05) was used to
determine the significance.

Trends of mean values over the time were compared
for both groups with the Sign-test.

RESULTS

Mask induction produced as loss of eyelid
reflex within 7.1 to 7.5 minutes in both
groups. The difference between the groups

Statham, pressure tranducer, Statham Instruments, Inc. Oxnard, CA, USA, type 23 d B, H.P., amplifier, type

78203 C, Hewle« Packard Co, Waltham, Mass., USA.

H.P., ECG, type 78205 D. Hewlett Packard Co, Waltham, Mass. USA.

Engström EMMA. Engström div., Breda, The Netherlands.

AVL model 937 C, Schaffhausen, Switzerland.

I4I7

-ocr page 652-

was not statistically significant. There was
also no difference in the interval between
the start of induction and the moment of
intubation. Despite the reported pungent
smell, isoflurane did not cause great resis-
tance by the animals. However, dogs did re-
sist the face mask twice with isoflurane and
only once with halothane. Quiet handling
and simple restraint was enough to over-
come this.

Cardiovascular and respiratory variables
recorded after intubation are shown in
Table 1.

Baseline values in both groups for blood
pressure (halothane - 11.7 kPa (87.8 mm
Hg), isollurane -11.8 kPa (88.5 mm Hg))
and heart rate (halothane - 118 bpm, iso-
flurane - 127 bpm) were determined for the
period between premedication and the in-
duction of anaesthesia.

Blood pressure values during anesthesia
levelled off between 7.2 and 8.0 kPa (54
resp. 60 mm Hg) in the two groups, and did
not differ significantly at any one time (Fig.

I).

Table I. Cardiovascularand respiratory variables during halothane (HAL) and isoflurane (ISO) maintenance
anaesthesia in the dog.

Blood pressure Heart rate Tidal Volume Respiration End Tidal CO,

Time after
Intubation
(min)

Rate

(resp/min)

(kPa)

(beats/min) (ml)

4.5 ± 0.4
4.9 ± 0.3

3.0 ± 0.5
3.4 ± 0.8

107 ± 6
129 ± 10

271 ± A2
270 ± 28

HAL
ISO

15 ± 3
12 ± 2

TO

5.1 ± 0.5

5.2  0.4

7.6 ± 0.4
7.5 1 0.5

160 ± 15
181 ± 22

T5

HAL
ISO

103 5
125 ± 8

17 ± 4
13 ± 3

4.8 ± 0.5
5.4 ± 0.3

7.6 i 0.4
7.2 ± 0.5

149 ± 11
187 ± 29

TIO

HAL
ISO

103 ± 5
124 ± 8

21 4
13 ± 3

T15 HAL
ISO

7.5 0.4
7.3 0.4

ICI 6
127 8

140 8
184 ± 22

22 ± 5
14 3

4.9 ± 0.5
5.6 ± 0.4

T20 HAL
ISO

101 6
127 7

7.3 ± 0.4
7.5 0.5

155 ± 9
200 i 20

21 ± 5
14 3

5.0 0.5
5.9 i 0.3

T25 HAL
ISO

7.6 0.5
7.6 0.5

iOl ± 5
i:6 7

152 ± 11
196 ± 18

21 4
14 ± 3

5.3 : 0.5
5.9 ± 0.3

5.3 i 0.5
6.1 0.4

7.5 ± 0.4
7.5 0.5

T30

HAL
ISO

103 5
124 ± 7

21 5
13 3

159 ± 8
191 ± 20

4.6 i 0.4

5.7 ± 0.2

96 4
115 ± 6

T35

HAL
ISO

9.1 0.4
8.0 0.7

194 ± 21
220 ± 20

20 ± 3
12 ± 3

9.2 ± 0.5
10.5 0.7
4.0 0.3
4.7 0.2

T40

HAL
ISO

93  5

94 ± 8

247 25
273 ± 26

23 3
17 3

All values are given as x ± SD!
* (1 kPa = 7.5 mm Hg)

-ocr page 653-

28

26

2i

22

c

E

\\

20

û)
0

18

c

g

16

0

ô.

U

a

cr

12

10
0

0
0

Figure 3. Trends in respiratory rate for iso-
flurane (\'1 and halothane (■).

120

11-5

11.0

10.5

£

100

D

95

0.

9.0

U

S

8.5

m

8.0

7.5

7.0

0

Statistical analysis of the mean heart rates
during maintenance anaesthesia showed
significantly higher values in the isoflurane
group (Fig. 2).

Although individual mean values for respi-
ration rate and tidal volume did not differ
significantly between the two groups, the
mean respiration rates using halothane
were uniformly higher than those of isoflu-
rane (Fig. 3). Furthermore, Sign test analy-
sis showed the difference between trends to
be significant, and also that the mean tidal
volumes and end tidal CO2 values for iso-
flurane were significantly higher than those
for halothane (Fig. 4 and 5). Once again the
individual means showed no significant
differences.

0 5 10 15 20 25 30 35 iO
Time (min)

Trends in heart rate for isoflurane
halothane (•) (significant different p

■ ■ Halothane
•---• Isoflurane

160

150

liO

K

130

n

0

120

p

2

110

X

100

90

8(3

0

Figure 2
(•) and
0.05)

320

300

280

250

£

2i0

Of

B

220

5

200

0

T3

i-

180

160

UO

120

0

Figure 4. Trends in tidal volume for isoflu-
rane (•) and halothane (•).

-ocr page 654-

7.i

7.0

6.6

62

5.8

o
o

5.4

o

"D

5.0

TD

C
LU

4.5

4.2

3.8

34

0

0 5 10 15 20 25 30 35 40
Time (mini

Figure 5. T rends in end tidal CO, % for isoflu-
rane (•) and halothane (•).

Blood gas and acid-base determinations
showed that with both halothane and iso-
flurane a slight respiratory acidosis was
present. ValuesforpH variedfrom7.314to
7.337; values forarterial pCOj varied from
6.1 to 6.5 kPa (Fig. 6). Here again, indi-
vidual mean values were not statistically
different\', but the trends for pH and pCOj
showed a significantly higher pCOj with a
lower pH in the isoflurane group. Base ex-
cess values were between —2.1 and —3.0
mmol/1 in both groups. In each trial, the
arterial oxygen tension exceeded 25 kPa,
with values above 30 kPa in the majority of
the cases. For this variable, no statistical
difference was calculated. All recoveries
went smoothly and without any excitatory
symptoms. The regaining of reflexes was
estimated once the administration of anes-
thetic agents was discontinued. Eyelid and
swallowing reflexes reoccurred after 3.3
and 10.1 minutes, respectively, for the ha-
lothane group, and after 2.5 and 7.3 min-
utes, respectively, for the isoflurane group.
These differences are not significant. The
righting reflex in the isoflurane group (11
minutes) returned significantly more quick-
ly (p < 0.05) than that of the same reflex in
the halothane group (16 minutes). Simi-
lary, the ability to stand returned sooner in
the isoflurane group (15 m inutes as compar-
ed to 23 minutes for halothane).

■ Holothone
Isotljrane

DISCUSSION

The speed of induction did not differ
significantly in either group. Taking into
account the low blood: gas partition coef-
ficient of isoflurane (0.9), this was unexpec-
ted, but can perhaps be partially explained
by the fixed induction rate (i.e. 0.5% in-
crease per minute). The fall of blood pres-
sure in both groups to 7.5 kPa (56 mm Hg)
during maintenance anaesthesia can be ex-
plained by a loss of peripheral resistance
and decreased cardiac output (9, 10).
Although the relative influence of these
two components may differ with halothane
and isoflurane, the final result was the
same. This was not, however, the case with
heart rate, which was significantly higher

6.2
J 6.1

Figure 6. Trends in pH, pCOj
and BE for isollurane (•) and
halothane (.).

6.7
5.6

7.3i5
7340
7335
\' 7330
7.325
7320
7315

- 1.8

-2.0

Student\'s t-test.

-ocr page 655-

with isoflurane. These are several potential
causes for this phenomenon.
One explanation, which is unsubstantiated
by our observations, would be an inade-
quate level of anaesthesia. Taking into ac-
count the similar arterial blood pressures,
an increased heart rate may be compensa-
tory to a greater decrease in peripheral
resistance or a stronger negative inotropic
effect with isoflurane. Only cardiac output
measurement can resolve this problem.
Differences in the amount of sympathetic
stimulation within the two groups can also
account for a higher heart rate.
Causes of these differences may be due to
either the elevated arterial PCOj or the
anesthetic agent itself. Another possible
cause, increased discharge from the baro-
receptors due to different arterial blood
pressures may be excluded.
Trends in tidal volume, respiration rate
and end tidal COj all showed slight differ-
ences between the halothane and isoflu-
rane groups (Sign test significant).
A mild respiratory acidosis developed in
both groups, being slightly more severe
with isoflurane. However, these values
were clinically insignificant in both groups.
Whether or not the difference in speed of
recovery is of importance depends upon
the condition of the patient, and the anes-
thcsist\'s own preferences.
Although the ability to stand was regained
sooner when isoflurane was used, the value
of this observation is disputable, since the
residual .sedative effects from the premedi-
cation are also of importance.
It is concluded from this study that isoflu-
rane deserves a place in canine anaesthesia
whenever the main pharmacologic charac-
teristics such as low biodegradability (i.e.
liver disease), low blood: gas partition
coefficient (i.e. mask induction), and de-
creased myocardial sensitivity to cathecho-
lamines (i.e. cardiac arrythmia) are desir-
ed. In these specific cases the above men-
tioned advantageous properties more than
compensate for the extra costs. -

ACKNOWLEDGEMENTS

The author wishes to thank Ing. P. Gootjes and Mr. P.
van der Vlist for their technical assistance. Dr. A.
Kantor is thanked for her editorial support.

REFERENCES

1. Egcr. E. 1. Isoflurane: A Review. Anesthesiology
1981:55: 559-76.

2. Wade, J. G., Stevens, W. C. Isoflurane: An anes-
thetic for the eighties? Anesth. Analg. (Clcve)
1981; 60: 666-82.

.T Klide.A. M. Cardiopulmonary effects of Enflu-
ranc and Isoflurane in the dog. Am. .1. Vet. Res.
1976; 37: 127-31.

4. Steffcy, E. P.. Flowland Jr., D. Isoflurane pot-
ency in thedogandcat. Am. J. Vet. Res. 1977; 38:
1833-1936.

5. Stevens, W. C., Cromwell, T. N., Kalsey, M. J..
Eger, E. L, Shakespeare, T. F.. Bahlman, S. H.
The cardiovascular effects of a new inhaled anes-
thetic. Forane in human volunteers ai con-
stant arterial carbon dioxide tension. Anesthesi-
ology 1971: 35: 8-16.

6. Lam, A. M.. Gelb, A. W. Cardiovascular-eflects
and gas exchange during isoflurane induced
hypotension for cerebral aneurism surgery. An-
esth. Analg. 1982; 61: 197.

7. Fourcade. H. F., Stevens, W. C., Larson. C. P.
IJie ventilatory effects of Foranc, a new inhaled
anesthetic. Anesthesiology 1971: 35: 26-31.

8. Young. D. J., Sawyer, D. C. Anesthetic Potcncy
of Nitrous Oxide during Halothane Anesthesia
in the dog. J. Am. Anim. Hosp. Ass. 1980: 16:
125-8.

9. Newburg, L. A.. Milde, J. 11.. Michcnfelder. J.
D. Canine systemic and cerebral effects of hypo-
tension induced bv isolluranc. Anesthesiology
1983; 59: A 17.

10. Prys-Robcrt, C.. Lloyd. J. W., Fisher, A.. Kerr.
J. H.. Patterson. T. J. S. Deliberate profound
hypotension induced with halothane: studies of
hemodynamics and pulmonary gas exchange. Br.
J. Anesth. 1974; 46: 105.

SAMENVATTING

Comparison of isoflurane and halothane
as inhalation anaesthetics in the dog

llellebrckcrs LJ, The Veterinary Quarterly 1986;
8: 18,3-8.

Samenvailing Een vergelijkend onderzoek werd
uitgevoerd naar de eigenschappen van isofluraan
en halothaan als inductie- en onderhoudsanaes-
thetica bij de hond. Er konden geen klinisch rele-
vante verschillen worden vastgesteld ten aanzien
van inductiesnelheid, noch ten aanzien van respi-
ratoire en circulatoire parameters bij anaesthesic-
onderhoud (1.5 MAC) met één van beide anaes-
thetica.

De conclusie van dit onderzoek luidt derhalve dat
het gebruik van isofluraan dan geïndiceerd is,
wanneer de specifieke farmacologische eigenschap-
pen als het zeer geringe metabolisme (i.e. bij lever-
functiestoornissen), de lage bloed:gaspartitieco-
efficiënt (i.e. bij kapinducties) of de verminderde
myocardiale gevoeligheid voor catecholamines
(i.e. bij hartritmestoornissen) gewenst zijn. In
deze gevallen worden de, met het gebruik van
isofluraan gepaard gaande, extra kosten zeker ge-
rechtvaardigd.

-ocr page 656-

TEST UW KENNIS
Veterinaire epidemiologie

De betekenis van enkele, vaak in weten-
schappelijke artikelen gebezigde termen,
afkomstig uit de veterinaire epidemiolo-
gie.

In de rubriek \'Test uw kennis\' wordt
steeds een tiental vragen over verschil-
lende onderwerpen aan u voorgelegd.
De rubriek is bedoeld om uw kennis
via multiple choice-vragen te testen en\'
zonodig op te vijzelen.
De rubriek wordt redaktioneel bege-
leid door prof. dr. A. Brand (Vak-
groep Bedrijfsdiergeneeskunde en Bui-
tenpraktijk). Uw bijdragen, in de
vorm van één tot een tiental vragen
uit allerlei geledingen van het veteri-
naire beroep, zijn van harte welkom.
Deze aflevering is van de hand van
drs. .1. Izaks, drs. Y. H. Schukken en
dr. .1. P. T. M. Noordhuizen, uit de
Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en
Buitenpraktijk, Faculteit der Dierge-
neeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht.

TOELICHTING

Zowel in hel Engels, als in het Nederlands,
bestaat nog niet voor alle in de veterinaire
epidemiologie gebruiicte termen een ééndui-
dige definitie.

Voor de Engelse taal is een \'Dictionary of
Veterinary Epidemiology\' in voorbereiding.
De Nederlandse dierenarts wordt bij het lezen
van zijn vakliteratuur regelmatig geconfron-
teerd met termen uit het epidemiologisch jar-
gon, die voor velen (nog) niet duidelijk zijn. De
rubriek \'Test uw kennis\' in het
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde\'
geeft de gelegenheid hem/
haar te vragen naar kennis van de betekenis
van een aantal termen en bij afwezigheid
daarvan, hem/haar op de hoogte te brengen.

Tien multiple choice vragen^

Geen, één of meerdere antwoorden kunnen
juist zijn:

Wat is de beste omschrijving van de doelstel-
lingen van de veterinaire epidemiologie?

a. de analyse van dierziektegegevens met
behulp van computers;

b. het bestuderen van epidemische ziekten
in dieren;

c. het bestuderen van de interaktie tussen
gastheer en besmettelijke agens, en de
mogelijkheden om daarop invloed uit te
oefenen;

d. het bestuderen van factoren welke van
invloed zijn op de gezondheid en pro-
duktie van groepen dieren, teneinde mo-
gelijkheden te formuleren om daarin
verbetering te brengen.

Vraag 2a

Wat wordt verstaan onder een \'populatie\'?

a. alle dieren in een bepaald land of gebied;

b. de totale verzameling dieren, die één of
meer kenmerken gemeenschappelijk heb-
ben, op grond waarvan zij tot de verza-
meling behoren;

e. alle dieren waarbij een bepaalde ziekte
werd gediagnostiseerd en die daarom bij
het onderzoek betrokken zijn;

d. alle individuen van een bepaalde species,
die in een geografisch nauwkeurig om-
schreven gebied leven.

De juiste antwoorden staan vermeld op pagina 1431.

Vraag 2b

Wat wordt verstaan onder een populatie \'at

risk\' voor een bepaalde ziekte?

a. alle dieren uit de onderzoekspopulatie,
waarvan men op grond van bestaande
kennis over de ziekte weet, dat zij, indien
ze de ziekte krijgen, ook als ziek gedia-
gnostiseerd zullen worden;

b. alle dieren van een bepaalde species die
de onderzochte ziekte kunnen oplopen;

c. alle dieren die, ten bate van het onder-
zoek, aan een bepaalde invloed worden
blootgesteld;

d. alle dieren binnen een geografisch nauw-
keurig omschreven gebied, die de ziekte
kunnen krijgen, omdat vastgesteld is dat
een bepaalde factor (bijvoorbeeld een
ziekteverwekker) in dat gebied aanwezig

-ocr page 657-

Welke informatie wordt verstrekt door de
\'prevalentie\'?

a. de mate waarin een ziekte in het verleden
is opgetreden;

b. hel aantal dieren in een groep dat ver-
wacht wordt ziek te worden;

c. de verhouding tussen het aantal zieke en
het aantal gezonde dieren in een popula-
tie, aangetroffen op een bepaald mo-
ment;

d. de proportie van het aantal zieke dieren
in een populatie, ten opzichte van het
aantal dieren in de gehele populatie,
zoals aangetroffen op een bepaald mo-
ment.

Vraag 3b

Welke informatie wordt verstrekt door de
\'cumulatieve incidentie\'?

a. de proportie van het aantal nieuwe ziek-
tegevallen dat gedurende een bepaalde
periode in een groep dieren werd gecon-
stateerd en het aantal ziektevrije dieren
in de groep dat aan het begin van de
periode aanwezig was;

b. de verhouding tussen het aantal zieke en
gezonde dieren in een populatie;

c. de proportie van het aantal nieuwe en
het aantal reeds bestaande ziektegevallen
in een populatie;

d. de verhouding tussen het aantal ziekte-
gevallen, geregistreerd in een populatie
gedurende een bepaalde periode en het
aantal individuen dat gemiddeld aanwe-
zig was in de populatie gedurende die
periode.

Vraag 4

Wat betekent \'bias\'?

a. dat er bij het optreden van een bepaalde
ziekte tenminste twee oorzaken zijn;

b. dat er een verschil is tussen een voorstel-
ling van de werkelijkheid en de echte
werkelijkheid;

c. dat de conclusies van een onderzoek
voor tweeërlei uitleg vatbaar zijn;

d. dat de resultaten van onderzoek naar
andere groepen werden geëxtrapoleerd,
terwijl er aanwijzingen bestaan, dat dit
niet toegestaan is.

Vraag 5

Indien in een artikel, bij het geven van de
resultaten van onderzoek vermeld staat
p<0,05 betekent dit:

dat de prevalentie kleiner is dan 0,05;
dat de vermelde waarden minder dan 5%
afwijken van de werkelijke waarden;
dat de kans, dat toeval alléén de gevon-
den verschillen zou kunnen veroorzaken,
kleiner is dan 5%;

dat er een sterk verband bestaat tussen
de gepresenteerde waarden.

d.

Vraag 6

Wat is het \'relatieve risico\' (RR)?

a. dit is de relatieve kans voor een dier om
ziek te worden;

b. dit is het risico voor een groep dieren om
aan een bepaalde factor blootgesteld te
worden;

c. het is de verhouding van de kans om
ziek te worden bij aanwezigheid van een
bepaalde factor, ten opzichte van de
kans om ziek te worden bij afwezigheid
van dezelfde factor;

d. het is de verhouding tussen de kansen
om ziek te worden voor dieren in ver-
schillende groepen.

Vraag 7

In een artikel worden u de volgende gege-
vens gepresenteerd:

Een dierenarts in een kleine-huisdierenprak-
tijk heeft een maand lang aan de eigenaar
van alle aangeboden katten gevraagd welk
voerde kat kreeg. Hierbij werd onderscheid
gemaakt tussen droog en nat voer.
Alle katten werden onderzocht op de aan-
wezigheid van blaasstenen. Bij een aantal
van de katten werd de diagnose urolithiasis
(=blaassteen aanwezig) gesteld.
De resultaten staan in de volgende tabel.

soort
voer

diagnose i
aanwezig

irolithiasis
afwezig

totaal

droog

27

332

359

nat

5

212

217

totaal

32

544

576

Dit stelt u in staat de prevalentie van uroli-
thiasis bij de katten op droogvoer te bere-
kenen.

Hoe groot is deze?

a. 0.08

b. 4.7

c. 12.7

d. 0.8

-ocr page 658-

Vraag 8

Gebruik de gegevens van vraag 7 om uit te
rekenen hoe groot het relatieve risico is om
urolithiasis te hebben voor katten die droog-
voer krijgen, ten opzichte van katten die
natvoer krijgen?

a. 0.08

b. 3.3

c. 127.0

d. 4.7

Vraag 9

Een onderzoek naar de bruikbaarheid van
een laboratoriumtest leverde het volgende
resultaat op (positieve test betekent aanwe-
zigheid van ziekte). De prevalentie in deze
populatie is 20 per 1000 dieren=0.02 (2%).

resultaat

werkelijke situatie

totaal

test

ziek

niet ziek

positief

18

112

120

negatief

2

868

870

totaal

20

980

1000

Hoe groot zijn de sensitiviteit en de specifici-
teit van deze test, uitgedrukt in procenten?

sensitiviteit

specificiteit

a.

84.8

97.4

b.

74.4

93.8

c.

93.8

74.4

d.

90.0

88.6

Vraag 10

Men heeft besloten een bepaalde ziekte (pre-
valentie=0.01) uit te roeien door die dieren te
slachten, die positief zijn op een laborato-
riumtest met een sensitiviteit van 90% en een
specificiteit van 90%.

Vraag 10a

Hoeveel dieren zullen onterecht geslacht
worden van elke duizend onderzochte die-
ren?

a. 10

b. 99

c. I

d. 9

Vraag 10b

Hoeveel dieren van elke duizend onder-
zochte dieren zullen
niet geslacht worden,
terwijl ze
wel ziek zijn?

a. 90

b. 9

c. 1

d. 10

REFERATEN

Geit

Mastitis en arthritis bij geiten

DaMassa AJ, Brooks DL, Holmberg CA,
Moe Al. Caprine mycoplasmosis: an out-
break of mastitis and arthritis requiring the
destruction of 700 goats. Vet Rec 1987;"l20:
409-13.

In California zijn verscheidene bedrijven
met 400-1200 melkgevende geiten. Een van
de beruchtste oorzaken van uitval is inasti-
tis, polyarthritis en pneumonie veroorzaakt
door
Mycoplasma mycoides subsp. mycoides.
Hygiene speelt een grote rol bij het al dan
niet optreden. In dit artikel beschrijven de
auteurs een uitbraak van mycoplasmose bij
melkgeiten en lammeren, veroorzaakt door
M. putrefaciens. Op het betreffende bedrijf
werden in oktober 1984, 77 melkgeiten aan-
gevoerd, welke naar later bleek afkomstig
waren van een besmet bedrijf. Drie weken
na aanvoer kreeg een van deze geiten een
eenzijdige mastitis. Uit het secretum werden
I
X 10\' kolonievormende eenheden/ml M.
putrefaciens
gekweekt. De ziekteuitbraak
beperkte zich in eerste instantie tot de geiten,
die in de melkstal werden gemolken. Diverse
geiten kregen een tweezijdige mastitis; de
melkgift daalde sterk. De melk had in het
begin het aspect van witte lijm, later dra-
dentrekkend, kaasachtig en tenslotte wate-
rig. Tussen november 1984 en februari 1985
wierpen 85 geiten, waarvan 82 mastitis kre-
gen. Behandelingen met tylosine en tetracy-
cline hadden geen effect. In een koppel van
50 geiten trad in februari 1985 bij 80% abor-
tus op. Eind februari/begin maart was 90%
van de geiten kreupel. Het pols- en kniege-
wricht waren het vaakst aangetast; pijnlijk
cn gezwollen. Dc kreupelheid was zo ernstig
dat sommige geiten bleven liggen. Ook dc
meeste lammeren kregen een polyarthritis.
De geiten werden in een doorloopmelkstal
van het visgraattypc gemolken. Voor het
inelken werden de uiers gereinigd met een
doek, gedrenkt in chloorbleckloog van wis-
selende concentratie, welke slechts af en toe
werd ververst. Met een andere doek werden
de uiers afgedroogd.

Na het afnemen werden de melkstellen ge-
spoeld in water. De melktank rook naar een
M. putrefaciens-c\\i\\i\\MV.
De lammeren kregen rauwe colostrum en
melk. De voeding van de geiten was slecht en
beneden niveau. Bij de uitbraak was het re-
genachtig. koud weer. Al met al verkeerden

-ocr page 659-

dc geiten in een sleclite toestand. De hygiene
bij de hulpverlening tijdens de partus was
eveneens slecht.

Alle 400 melkgevende geiten, op 12 na,
kregen mastitis. Deze en 200 kreupele lam-
meren werden afgemaakt en de karkassen
vernietigd.

Bij het post-mortem onderzoek werd uit ge-
wrichten met arthritis een reincultuur M.
/jw/ze/ac/e«.« gekweekt en in het fibrinopuru-
lente exsudaat kwamen zeer veel polymor-
phonucleaire leucocyten voor in tegenstel-
ling tot de overheersende mononucleaire
cellen, welke bij ecn infectie met het caprine
arthritis encephalitis virus worden gevonden.

./. ./. Koopman.

Hond

Schijnzwangerschap bij de teef

Edward Allen W. Pseudopregnancy in the
bitch; the current view on aetiology and
treatment. J Small Anim Pract 1986; 27:
419-24.

Etiologie: het vóórkomen van schijnzwan-
gerschap bij de hond hangt niet, zoals ge-
dacht werd, samen met een verhoogd of ver-
lengd progesterongehalte in het bloed, maar
met een prolactine-release vanuit de hypo-
fyse.

Therapie:

1. Conservatief: Het (leeg)masseren van de
melkklieren.

2. Het toedienen van Steroide stoffen: Zowel
oestrogene, androgene als progestagene stof-
fen zijn in meer of mindere mate werkzaam,
waarschijnlijk omdat zij de prolactine-release
remmen (plus ongewenste neveneffecten op
onder andere de uterus;
Ref.).

3. Het toedienen van bromocriptine (Lak-
tafel®, Eurovet): Deze synthetische stof remt
de prolactine-secretie. (Geen ongewenste
neveneffecten op andere organen.) De ge-
bruikelijke dosering is 0,02 mg/kg/dag. Dc
tabletten dienen bij voorkeur fijn gemaakt
en vermengd met voedsel te worden toege-
diend, omdat braken (een bekende bijwer-
king) dan zoveel mogelijk voorkomen wordt.

4. De ovariohysterectomie: Het steeds op-
nieuw optreden van schijnzwangerschap is
een indicatie voor een ovariohysterectomie.
Het moment van operatie is echter zeer be-
langrijk. Om herhaling te voorkomen, dient
niet geopereerd te worden tijdens de schijn-
zwangerschap, maar in de anoestrus (min-
stens 3 maanden postoestrus) of eventueel in
de pro-oestrus.

Th. P. M. van Noort.

Rund

Tepeldippen voor het melken

Pankey J W, Wildman EE, Drechsel PA, and
Hogan JS. Field Trial Evaluation of Pre-
milking Teat Disinfection. Journal of Dairy
Science 1987; 70: 867-72.
Op 4 bedrijven, aangesloten bij het Dairy
Herd Improvement Program, werden de
veestapels in 2 gelijkwaardige groepen ver-
deeld. Infectie met de belangrijkste uierpa-
thogenen was minder dan 10% en het bulk-
melkcelgetal lager dan 4.10\\ In de ene groep
kregen de koeien goede voorbehandeling en
werden de tepels vóór en na het melken ge-
dipt.

In de andere groep kregen de koeien een
goede voorbehandelingen werden alleen na
het melken de tepels gedipt. Alle dieren
werden bij het droogzetten behandeld. Elke
twee maanden werden kwartiemonsters ver-
zameld voor bacteriologisch onderzoek. Als
dipvloeistof werd gebruik gemaakt van 0,1 %,
0,25% en 0,55% jodofoor.
Infecties met uierpathogene kiemen werden
door het dippen voor het melken geredu-
ceerd met 45,3 tot 61,5%. Er was geen ver-
schil in resultaat tussen de gebruikte con-
centraties jodofoor.

Ongeveer 50% van de gesignaleerde infecties
waren klinisch en bacteriologisch positief
wat betreft de normale uierpathogenen.
Infecties met esculine positieve Streptokok-
ken waren in de proefgroep voor 50% kli-
nisch; in de controlegroep voor 26%. Voor
infecties met coliforme kiemen was dit 52%
resp. 68%. Er wordt geen verklaring voor
deze verschillen gegeven.
Het percentage infecties door coagulase-
negatieve stafylokokken werd door dippen
voor het melken niet gereduceerd.
Bij 619 kwartieren werd door dippen voor
het melken een reductie van infecties door
esculine-positieve Streptokokken van 48.2%
bereikt; infecties door coliforme kiemen
werden met 54% gereduceerd.

J. J. Koopman.

Varken

Invloeden op samenstelling van
zeugenurine

Ruhrmann A und Petersen B. Einflussgrös-
sen auf die Konzentration verschiedener
Stoffe des Sauenharns. Deutsche Tierärztl
Wschr 1987; 94: 325-80.
In het kader van preventieve maatregelen
kan het zinvol zijn urinemonsters niet al-

-ocr page 660-

leen bacteriologisch te onderzoeken, maar
ook bepalingen te doen van bijv. mineralen
en metabolieten. Men kan zo bijv. de benut-
ting van een voeder (eiwit) beoordelen, mits
ook invloeden van bijv. individu en dracht-
stadium bekend zijn.

Aan 10 zeugen werden 6 verschillende rant-
soenen toegediend. De onderzochte urine
was spontaan geloosd. Bemonsterd werd
midstroomurine, opgevangen 4-5 uur na
voerverstrekking.

Om gevonden waarden te kunnen verge-
lijken moet gecorrigeerd worden voor urine-
concentratie, dat gebeurt door te relateren
met creatinine-concentratie.
Onder de gegeven proefomstandigheden
werd de variatie in Ca, P en Mg hoofdzake-
lijk veroorzaakt doorindividuele verschillen.
Het drachtstadium had de duidelijkste in-
vloed op urinezuur en pH. Direct verband
met voedselopname was het duidelijkst aan-
toonbaar bij de urineconcentraties van Na,
K, ureum en NH,.

Het artikel wordt met vele tabellen en gra-
fieken verduidelijkt.

W. A. J. Cromwijk.

Schaap

Flumethrin als dompelmiddel voor scha-
pen

Kierkwoon AC, Bates PG. Flumethrin: A
non-stripping pyrethroïd dip for the control
of sheep scab. Vet Rec 1987; 120: 197-9.
In het kader van de bestrijding van schapen-
schurft in Engeland, moeten alle schapen 2 x
per jaar door te dompelen, worden behan-
deld. Hiervoor worden diazinon (in Neder-
land ooit toegelaten geweest, toelating ver-
lopen, maar in de toekomst opnieuw toege-
laten;
Ref.) en propetamphos gebruikt.
Tijdens het dompelen met deze middelen
vindt \'stripping\' plaats, dat wil zeggen met
een bepaalde hoeveelheid dompelvloeistof
verdwijnt een meer dan evenredige hoeveel-
heid bestrijdingsmiddel uit het bad. Er moet
middel bijgevoegd worden, waardoor een tc
lage concentratie wordt voorkomen. Een te
lage concentratie kan het bestrijdingseffect
verminderen.

Flumethrin (Bayticol),een synthetisch pyre-
throïd, vertoont geen stripping-effect. Bij-
vullen van het bad kan dus met dezelfde
verhouding middel/water als waarmee het
bad oorspronkelijk gevuld was.
Aan de hand van een aantal proeven stelden
de auteurs de effectiviteit en de bescher-
mingsduur van Bayticol vast. Onder labora-
torium-omstandigheden (nodig, omdat bui-
ten \'Weybridge\'geen onderzoek met schurft
mag plaatsvinden;
Ref.) was het middel ef-
fectief tegen schurft. Afhankelijk van de
lengte van de vacht, bood het middel 5-12
weken bescherming tegen infectie van buiten-
af (de beschermde schapen Xijn vrij van in-
fectie en de behandeling, de zogenaamde
\'preventive dipping\' is bedoeld om dit zo te
houden bij eventueel contact met besmette
dieren;
Ref). Voor Engeland is het een
bruikbaar middel. Terloops wordt nog op-
gemerkt dat het middel niet werkt tegen my-
iasis.

(Niet ingegaan wordt op de milieu-bezwaren
van het lozen van dompelvloeistof met deze,
voor vissen zeer giftige, persistente pyre-
throïd;
Ref.).

J. W. Seinhorst.

BOEKBESPREKING

The Veterinary Annual, 26th issue

Editors: Grunsell C. S. G., Hill F. W. G. and Raw,
M. E.

(Scicntechnica-Bristo/ 19H6)
Het hier te bespreken boek moet in feite be-
schouwd worden als een tijdschrift van Britse
origine dat slechts eens per jaar verschijnt. Deze
26c uitgave bevat 6 artikelen over paarden, 5 over
runderen, 1 over schapen, 3 over varkens, 1 over
pluimvee, 19 over kleine huisdieren, 1 over exoti-
sche dieren en 2 over meerdere diersoorten. Aan
de totstandkoming van deze artikelen hebben 49
auteurs hun medewerking verleend.
De hoofdstukken zijn volledig op zichzelf staande
artikelen. De onderwerpen zijn van een zeer grote
verscheidenheid. Bijvoorbeeld de zes artikelen
over het paard betreffende onderwerpen: nephro-
Ingie, chronische longontsteking, longbloedingen
na inspanning, chirurgie van het geslachtsappa-
raat van de merrie, wormen, athroscopie en een
artikel over cystes in dc knie van het paard.
Over de andere diersoorten waarover meerdere
artikelen zijn geschreven kan eenzelfde verscheiden-
heid van specialistische onderwerpen genoemd
worden.

De artikelen zijn in zeer verschillende stijl en inde-
ling geschreven: enkele artikelen zijn erg goed en
geven beknopt een helder overzicht over de ac-
tuele stand van zaken, andere vereisen een ge-
degen kennis van het onderwerp, enkele artikelen
zijn door de veelheid van feiten bijna onleesbaar.
Men kan zich afvragen welke doelgroep de editors
op het oog hebben. Het boek is ongeschikt voor
studenten en de algemene prakticus. Instituten of
onderzoeksgroepen zijn ineer gebaat bij jaarlijks
te verschijnen boekwerken over aktuele over-
zichten aangaande diersoorten, orgaansystemen
of technieken.

G. H. Wentink.

-ocr page 661-

BERICHTEN EN VERSLAGEN
Uitreiking

\'Prof. dr. J. G. van Bekkum-prijs\'

Op 12 november jongstleden werd in het
Hoofdgebouw van het Centraal Diergenees-
kundig Instituut onder grote belangstelling
van genodigden en medewerkers de eerste
\'Dr. J.G. van Bekkum-prijs\' uitgereikt aan
dr. J. Th. van Oirschot en zijn co-auteurs
voor hun publicatie \'Differentiation of serum
antibodies from pigs vaccinated or infected
with Aujeszky\'s disease virus by a competi-
tive enzyme immunoassay\' in bet
Journal of
General Virology
1986; 67; 1179-82.
De \'Dr. J.G. van Bekkum-prijs\' werd inge-
steld bij het afscheid van prof dr. J. G. van
Bekkum als directeuronderzoek van het CDI
op 29 april 1986. De prijs wordt eens in de
twee jaar toegekend aan het beste artikel van
een CDI-onderzoeker uit de voorgaande
periode.

De jury bestaande uit prof dr. A. Brand
(RUU), dr. P.W. de Leeuw (CDI), prof dr.
E.J. Ruitenberg (RIVM/RUU) en prof dr.

B.A.M. van der Zeist (RUU), was van oor-
deel dat het artikel van J. Th. van Oirschot
en zijn medeauteurs, H.J. Rhiza, P.J.L.M.
Moonen, J.M.A. Pol en D. van Zaane, een
publicatie is met een hoge wetenschappelijke
kwaliteit, van groot belang voor de prakti-
sche varkenshouderij en volledig passend in
een van de hoofddoelstellingen van het CDI.
Prof Van Bekkum, die persoonlijk de prijs
overhandigde, werd op zijn beurt plezierig
verrast toen hem het eerste nummer van een
special issue van
The Veterinary Quarterly
werd aangeboden, dat zojuist verschenen is
en dat geheel ter ere van zijn afscheid is
geschreven. De auteurs hiervan zijn allen
virologie-medewerkers van het eerste uur;
drs. S.J. Barteling, dr. G.F. de Boer, drs.
D.J. Houwers, dr. J. Th. van Oirschot en dr.

C. Terpstra.

Tenslotte kreeg prof. Van Bekkum een pre-
sent exemplaar aangeboden van een nieuw
boek \'Avian Leukosis\', tot stand gekomen
onder redaktie van dr. G.F. de Boer.
Een aantal exemplaren hiervan is voor be-
langstellenden verkrijgbaar bij het CDI
(07200-73911 afdeling PR).

-ocr page 662-

De FIDIN in Nederland en
Europa

Het wordt bijzonder op prijs gesteld, dat de
Redactie van het
Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde
in dit Tijdschrift ruimte aan het
veterinair-farmaceutische bedrijfsleven ter
beschikking stelt, waarin informatie aan de
dierenartsen kan worden verstrekt. De
FIDIN maakt hiervan dan ook dankbaar
gebruik. De FIDIN — Vereniging van Fa-
brikanten en Importeurs van Diergenees-
middelen in Nederland — bestaat momen-
teel uit 26 leden, die gezamenlijk voor een
omzet zorgen van ca. 85% van de totale
veterinaire markt, met de dierenarts als af-
nemersgroep, van ca. 160 miljoen gulden.

Dat de FIDIN een goede relatie wenst te
onderhouden met de dierenartsen, kan wor-
den afgeleid van de instelling van een Con-
tact Commissie Diergeneeskunde FIDIN
(CCDF). Overleg vindt regelmatig plaats en
in de laatste jaren zijn in nauwe samen-
werking tot stand gekomen:

a. Algemene Verkoop- en Leveringsvoor-
waarden;

b. Produkt-aansprakelijkheidsformulier;

c. Kanalisatie nota ten behoeve van de
Overheid;

Discussies over de Code voor de Aanprij-
zing van Diergeneesmiddelen, Geadviseerde
publieksprijzen voor de UDA-preparaten
e.a. zijn nog niet afgerond.
Naast de CCDF kent de FIDIN nog een
aantal commissies en werkgroepen, zoals:

— Public Relations Commissie;

— Commissie Reclame Aangelegenheden;

— Wetscommissie, waaronder resulteert:

a. een werkgroep BST;

b, een Werkgroep Registratie Aaangele-
genheden;

— Redaktie Commissie Repertorium Dier-
geneesmiddelen, die ervoor zorgdraagt, dat
de dierenarts, de student en de Faculteit der
Diergeneeskunde dit boekwerk na het ver-
schijnen onmiddelijk krijgt toegezonden.

— De Commissie Internationale Aangele-
genheden begeleidt de vertegenwoordigers
naar de vergaderingen van de in april 1987
opgerichte FEDESA (Federation Europé-
enne de la Santé Animale).

De oprichting van de FEDESA vindt zijn
oorzaak in het feit, dat de veterinair-farma-
ceutische industrie in betekenis toeneemt.

Vermeldenswaard is, dat een aantal dieren-
artsen bij de FIDIN in Europa is betrokken:
Dr. Chr. Folkers is voorzitter van de Werk-
groep Biologicals,één van de 5 werkgroepen
van het \'Veterinary Drug Committee\'.
Drs. R.J. Vooren maakt deel uit van het
\'Feed Additives Committee\', terwijl de voor-
zitter van de FIDIN, drs. A Kamphuis, zit-
ting heeft in het bestuur van de FEDESA.
Het is zeer goed mogelijk, dat nog meer
dierenartsen bij de FIDIN in Europa zullen
worden betrokken, aangezien nog een aantal
commissies en werkgroepen moet worden
bemand.

Zodra dit alles zal zijn gerealiseerd, zult u
hiervan zeker op de hoogte worden gesteld.

Voor verdere informatie kunt u zich wenden
tot het Secretariaat van de FIDIN, Hector-
laan 2, Postbus 109, 1700 AC Heerhugo-
waard, telefoon 02207-1 1068.

G. L. Röben
Secretariaat FIDIN

Roche onderzoeksprijs voor
de veevoeding 1987

Deze prijs is in 1986 ingesteld door Hoff-
mann - La Roche in Zwitserland en is be-
stemd voor onderzoekers die een belangrijke
bijdrage hebben geleverd op het gebied van
de veevoeding en bestaat uit een bedrag van
Sfr. 25.000,00

In het eerste jaar ging dc prijs naar prof
Kirchessner uit Duitsland. Dit jaar gaat de
prijs naar prof. dr. David Armstrong, hoofd
van de afdeling Agrarische Biochemie van
de Universiteit van Newcastle upon Tyne,
Groot Brittannië.

De winnaar van dit jaar is een specialist in de
fysiologie van de herkauwers en heeft veel
onderzoek gedaan naar de pens-fysiologie,
het energie-metabolisinc, de pens-fermenta-
tie en het gebruik van onconventionele
grondstoffen zoals niet-eiwit stikstof.
David Armstrong is geboren in 1926. Van
1954-1962 werkte hij op het Hannah Dairy
Science Research Institute in Krokhill,
Glasgow. Hij werkte samen met de Kenneth
Blaxter aan het energiemetabolisme bij her-
kauwers en de relatie ervan tot de pensfunc-
tie (indirecte calorimetrie).
De prijsuitreiking heeft plaatsgevonden op
12 november 1987 aan de ETH (Het Zwit-
serse Instituut voor Technologie) in Zurich.

(Persbericht)

-ocr page 663-

Voorlichtingsbrief
Nieuwe Nederlandse Niertest

Per 1 januari a.s. wordt de Nieuwe Neder-
landse Niertest ingevoerd. Met deze test
wordt onderzocht of geneesmiddelen, of res-
tanten van geneesmiddelen, voorkomen in
geslachte runderen, varkens en vleeskalve-
ren.

De nieuwe test geeft een grotere nauwkeu-
righeid dan de test die momenteel wordt
gebruikt, dat wil zeggen dat méér genees-
middelen kunnen worden aangetoond en
ook kleinere hoeveelheden.
Het aantal afkeuringen van slachtvee zal
daardoor groter worden.

Het Ministerie van Landbouw en Visserij
heeft een voorlichtingsbrief samengesteld
over de nieuwe test. Deze voorlichtingsbrief
is verkrijgbaar bij de regionale Consulent-
schappen voor de Rundveehouderij, de Con-
sulentschappen voorde Varkens-en Pluim-
veehouderij en bij:

Consulentschap in algemene dienst voor
Varkenshouderij, Postbus 83, 5240 AB Ros-
malen, tel. 04192-19026.

VAN DE FACULTEIT

Internationale cursus diagnostische
toepassingsmogelijkheden \'real-time\'
echograFie in dierlijke voortplanting

De Vakgroep Verloskunde, Gynaecologie
en Kl organiseert op 23 en 24 juni 1988 een
internationale cursus op het gebied van dc
diagnostische toepassingsmogelijkheden van
de \'real-time\' echografie in de dierlijke voort-
planting.

Naast ecn aantal inleidingen, verzorgd door
binnen- en buitenlandse experts, wordt bo-
vendien aandacht besteed aan de praktische
training in het gebruik van deze techniek en
aan de interpretatie van de verkregen beelden
bij merries, koeien,schapen,geiten, varkens
en honden.

De kosten van deze cursus bedragen inclu-
sief overnachtingen maaltijden ƒ 650,-. Er is
nog een beperkt aantal plaatsen beschik-
baar.

Belangstellenden kunnen zich vóór 15 fe-
februari 1988 opgeven of nader informatie
verkrijgen bij dr. M.A.M. Taverne of prof
dr. A.H. Willemse, Vakgroep Veterinaire
Verloskunde, Gynaecologie en Kl, Yalelaan
7, Postbus 80151, 3508 TD Utrecht, tel.
030-531248.

Unit for Veterinary Continuing

Education

New Videos

Two new videos, designed for veterinary nurses
are available for sale, price £ 30,— plus postage to
countries outside the UK.

Monitoring Anaesthesia in Dogs and Cats by Ge-
rard Brouwer, University of Liverpool. 40 mins.
Colour.

Describes monitoring (not anaesthetics) from ini-
tial induction through maintenance to recovery.
Simple monitoring aids are shown, and a few
more sophisticated ones. The 32-page workbook
contains a glossary, questions and answers and
background data, so that monitoring is put into
the broad context of anaesthesia. Each video has
two workbooks supplied.

Introduction to Circulatory Physiology by Bob
Michell, Veterinary College. 50 mins. Colour.
Describes regulation and disturbances of blood
flow, blood pressure and cardiac function. Con-
centrates on understanding using analogies with
other transport systems and clinical discussions to
highlight fundamental physiology. The workbook
contains questions and answers. Aimed at trainee
veterinary nurses but should interest students and
nurses in general. Each video has 2 workbooks
supplied.

Information and catalogues

The Unit prints catalogues annually - for Large
Animal and Small Animal Practitioners and for
Veterinary Nurses. These are sent on request.
Write to Unit for Veterinary Continuing Educa-
tion, Royal Veterinary College, Royal College
Street, London NWI OTU.

Werkgroep Veterinaire Kynologie

Met ingang van 13 oktober 1987 heeft het bestuur
van de Werkgroep Veterinaire Kynologie (WVK)
zich als volgt geconstitueerd:
Voorzitter: Michael Tops
Secretaris:Fokje de Kloet
Penningmeester: Jan van der Weide
Vice-voorzitter: Edwin Grevelt Redactie: Esther
van Sprang

Leden: Annelies Nieuwenhuizen, Myriam van den
Boer

Voor verdere informatie omtrent de activiteiten
van de Werkgroep Veterinaire Kynologie wordt
kortheidshalve verwezen naar het Tijdschr Dier-
geneeskd 1987; 112(7): 417.

-ocr page 664-

Prostaglandin reaction\'

Onderstaand volgt een interessante brief-
wisseling tussen twee Engelse collega\'s over
het bovengenoemde onderwerp, overgeno-
men uit The Veterinary Record 1987; 121;
350-1 en 423-4.

From Mr J. C. S. Head and D. S. Cromey

Sir, — As a five person, mixed but princi-
pally dairy practive, we use a considerable
amount of injectable prostaglandin for the
treatment of fertility problems in cattle.
Over a period of about 15 months, we have
had four incidents where cows treated with
intramuscular prostaglandin suffered an ex-
tremely severe local reaction; this was not
simply a localised infection at the injection
site but a widespread myositis with diffuse
muscle swelling, emphysema and systemic
toxic effects including annorexia and agalac-
tia. In the last three cases, sterile syringes
and new needles were used, together with
surgical spirit swabbing of the site.
After intensive treatment, one animal died,
one was slaughtered on humane grounds
after becoming recumbent; the other two
animals recovered eventually, after some
weeks of debility, loss of weight and of milk
production.

The reason for this letter is to inquire
whether other practitioners have experienc-
ed this type of problem with the use of pros-
taglandins. The statisticians would assure us
that four cases, out of the total number of
doses used, is an insignificant proportion;
each case, however, is a highly significant
one to the farmer concerned and to the prac-
tice also.

We would be interested to know — either
through these columns or by personal com-
munication — if, as the drug company con-
cerned would have us believe, our experi-
ence is unique.

J. C. S. Head
D. S. Cromey
Coinage Hall, Helston, Cornwall.

From Mr C. L. Lewis

Sir, — 1 read with interest the letter from Mr
Head and Mr Cromey (VR, April 4, p350)
concerning their experience of adverse reac-
tions following the intramuscular injections
of an unnamed prostaglandin in four dairy
cows. Such unexpected and unwanted reac-
tions are indeed higly undesirable sequellae
to injection and concern is obviously war-
ranted.

1 would like to take this opportunity to
comment on some properties of prostaglan-
din analogues available on the market.
While the primary pharmacological proper-
ties of the various prostaglandin analogues
in respect of their luteolytic effects arc
broadly similar, the same cannot be said of
their secondary pharmacological properties.
Such secondary pharmalogical properties
include actions on smooth muscle and ef-
fects on platelet aggregation, the latter ac-
tion being significant as a potential cause of
thrombus formation at the injection site.

On this matter, Jackson and Jessop (1984)
demonstrated that there were marked differ-
ences between the activity of different pros-
taglandins.
In vitro trials were conducted
comparing cloprostenol, tiaprost and fen-
prostalene from which the conclusions
drawn were that, unlike cloprostenol, tia-
prost and fenprostalene, being potent throm-
boxane agonists, would have the potential
to cause marked platelet aggregations which
could lead to thrombtis formation at the
injection site. Additional
in vitro trials de-
monstrated that smooth muscle activity ef-
fects of tiaprost and fenprostalene, but not
cloprostenol, could cause local vasoconstric-
tion at the injection site.
Were such thrombus formation to occur in
an area of bovine skeletal muscle, the poten-
tial implication in terms of ischaemic necro-
sis and anaerobic bacterial infection would
be a cause of great concern.
Another factor which may be implicated in
post-injection reactions is the chemical na-
ture of the injected preparation. Formula-
tions containing solvents which are known
tissue irritants are more likely to cause reac-
tions than aqueous solutions.
Because of the differences in secondary
pharmaceutical properties and in the formu-
lations of different product, route of admi-
nistration is critical. While we do not know
which product was injected by the intramus-
cular route in the cases in question, there are
numerous reports (van Nie 1984, Canadian
Veterinary Association 1986a, b) of instan-
ces where prostaglandin Fj^ analogues in-
tended for subcutaneous administration
have been given bij the intramuscular route
resulting in severe injection site reactions.
Such reactions have caused the death of
some affected animals. Cooper (1985) refers
to two prostaglandin compounds being \'ca-
pable of producing horrendous reactions at
the site of injection when used by the intra-
muscular route\'. It is worth noting too that

-ocr page 665-

the USA under the Freedom of Information
Act. the frequency of reported adverse reac-
tions to each prostaglandin Fj^ analogue
does vary markedly and that the frequency
of reports relating to injection site reactions
is not constant for each product.
It is clear, therefore, that there are marked
pharmacological differences between the
prostaglandin Fj^ analogue preparations
available to the veterinary surgeon and it is
important to realise that such differences
exist so that if criticisms are being levelled,
they are levelled in a selective manner and
not indiscrimmately to all products,
C.
J. Lewis

Coopers Animal Health Ltd.
Crewe, Cheshire

REFERENCES

Canadian Vetcrinary Association, News and Com-
mentaries 1986a; 27 (2): A9-10.
Canadian Veterinary Association, News and Com-
mentaries 1986b; 27(6): A6-8.
Cooper M.I. Veterinary Record 1985; 116: 575.
Jackson PS and Jessup R. Veterinary Record
1984; 114: 168.

Nie GJ van. Tijdschrift voor Diergeneeskunde
1984: 109: 669.

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE

Videoband Effem leidraad voor
(aanstaande) huisdierbezitter

Effem biedt de (aanstaande) huisdierbezitter een
leidraad met de speciaal vervaardigde videoband
\'Houden van huisdieren\'. Op heldere wijze stelt
presentatrice Leonie Sazias een groot aantal we-
tenswaardigheden over katten en honden aan de
orde.

Welk dieren welk ras zijn het meest geschikt? Hoe
gedragen kat cn hond zich, hoe voedt men ze op en
hoe leert men ze goed te begrijpen?
Ook aan de verzorging van en het juiste voedsel
voor het huisdier wordt in \'Houden van huisdie-
ren\' veel aandacht besteed. Immers, de juiste voe-
ding is van het allergrootste belang voor de opti-
male conditie van het dier.
De videoband bestaat uit twee delen: na een alge-
mene inleiding besteedt Leonie Sazias gedurende
28 minuten allereerst aandacht aan katten. Ver-
volgens komen de honden aan bod. De totale
duur van de band is 60 minuten. Kosten ƒ 11,95.
Inlichtingen: S. Roos, Effem-Veghel, tel. 04130-
49555.

TEST UW KENNIS
Veterinaire epidemiologie

Antwoorden

De antwoorden op de vragen van de test op
pagina 1422 luiden als volgt:

Antwoord vraag L d.

Epidemiologische studies betreffen van te-
voren duidelijk omschreven groepen dieren,
de zgn. populaties.

De benadering van de veterinaire epidemio-
logie beperkt zich niet uitsluitend tot be-
smettelijke ziekten.

Beschikbare computers en programma\'s zijn
slechts instrumenten die de schaal en de
snelheid van een onderzoek kunnen vergro-
ten.

Antwoord vraag 2a: b.

Het is de onderzoeker die de populatie defi-
nieert. De grootte van een populatie hangt
vaak af van de verdeling binnen de populatie
van de ziekte die men wil onderzoeken en
dus van het aantal waarnemingen dat nodig
is om tot statistisch en/of epidemiologisch
verantwoorde conclusies te komen.
Overigens wordt de omvang van een popula-
tie vaak beperkt door de middelen die de
onderzoeker tot zijn beschikking heeft en
door andere praktische overwegingen.

Antwoord vraag 2b: a.

Wanneer alle dieren uit een populatie de
ziekte kunnen krijgen, is de gehele populatie
\'at risk\'. Vaak echter zijn slechts bepaalde
categorieën uit de oorspronkelijke groep in
staat de ziekte te krijgen. Wanneer bijvoor-
beeld het optreden van abortus bij Friese
paarden in Nederland wordt onderzocht,
zijn niet alle Friese paarden at risk, maar
slechts de reproduktieve merries.

Antwoord vraag 3a: d.

Het is dus een proportie van de bestaande
gevallen,
aangetroffen op een bepaald mo-
ment.

Op een melkveebedrijf met 50 laeterende
dieren treft u op zekere dag 2 dieren met
klinische mastitis aan.
De prevalentie van klinische mastitis is dan,
voor dat moment, 2/50=0.04.

Antwoord vraag 3b: a.

Hierbij gaat het dus uitsluitend om nieuwe
gevallen,
optredend gedurende een periode.
Van een bedrijf hebt u vastgesteld, dat er aan
het begin van 1986 130 laeterende dieren
aanwezig waren.

-ocr page 666-

Gedurende dat jaar diagnostiseerde u 47
nieuwe gevallen van klinische mastitis bij
deze 130 dieren. De cumulatieve incidentie
van klinische mastitis op dat bedrijf is dan:
47/130=0.36 (36%) voor 1986.

Antwoord vraag 4: b.

In een bepaald stadium van het onderzoek
worden gegevens gebruikt, waarvan men
aanneemt dat ze correct zijn, terwijl dat in
werkelijkheid niet zo is.
Hierdoor ontstaat in het onderzoek een sys-
tematische fout, welke kan doorwerken tot
in de conclusies.

Wanneer op een laboratorium bijvoorbeeld
apparatuur voor glucosebepaling in het
bloed verkeerd staat afgesteld kunnen de
resultaten altijd te hoog zijn. Het gemiddelde
verschil tussen de gemeten glucosewaarde en
de werkelijke glucosewaarde is de bias.

Antwoord vraag 5: c.

Door middel van hypothesetoetsen uit de
statistiek, kan worden bepaald in hoeverre
gevonden waarden significant van elkaar
verschillen. Tevens wordt dan bepaald wat
de kans is, dat het toeval de gevonden ver-
schillen had kunnen veroorzaken.

Antwoord vraag 6: c.

Aangegeven wordt hoeveel groter de kans
om ziek te worden is door aanwezigheid van
de factor.

De berekening is als volgt;

ziekte
aanwezig afwezig

factor

aanwezig

a

b

afwezig

c

d

RR=[a/(a b)]/[c/(c d)j
Wanneer een ziekte zeldzaam is, is a klein
ten opzichte van b en c klein ten opzichte
van d.

Een benadering van de relative risk is dan
(a/b)/(c/d). Dit wordt de \'odds ratio\' ge-
noemd.

Antwoord vraag 7: a.
P=27/(27 332)=0.08
Laat u niet in de war brengen door de op-
merking dat de gegevens gedurende een
maand verzameld werden. De aard van de
ziekte en het soort onderzoek maken dat de
resultaten de situatie op een bepaald mo-
ment weergeven.

Antwoord vraag 8: b.
RR=(27/[27 332])/(5/[5 212])=3.3
De kans om urolithiasis te hebben is voor

katten op droogvoer dus 3.3 maal zo groot
als voor katten op natvoer.
Het is bekend, dat het optreden van uroli-
thiasis geslachtsgebonden is. Dit kan de re-
sultaten van een onderzoek als dit beïn-
vloeden en dus een vertekening veroorzaken.
Dat is het geval wanneer in de groep katten
op droogvoer significant méér katers zitten
dan in de groep op natvoer. Wanneer de
dieren voor geslacht gepaard worden, is dit
probleem niet aan de orde.

Antwoord vraag 9: d.

De sensitiviteit van een test is de proportie
van de werkelijk zieke dieren, die door de
test als ziek worden aangemerkt.
Hier is dat (18/20)* 100=90.0.
De specificiteit is de proportie van de werke-
lijk
niet zieke dieren, die door de test als niet
ziek worden aangemerkt.
In het geval van het voorbeeld;
(868/980)* 100=88.6.

Antwoord vraag lOa: b; lOb: c.

resultaat

werkelijke situatie

totaal

test

ziek

niet ziek

positief

9

99

108

negatief

1

891

892

totaal

10

990

1000

Een uitroeibeleid, gebaseerd uitsluitend op
deze test zou een kostbare zaak worden, 99
niet-zieke dieren moeten aangekocht wor-
den, terwijl één op de tien zieke dieren niet
opgespoord wordt!

AANBEVOLEN LITERATUUR

1. Fletcher RH et al. Clinical epidemiology —
the essential-s. Williams & Wilkins, London,
1982.

2. Noordhuizen JPTM. Een introductie tot de
klinische veterinaire epidemiologie. Werk-
boek. In voorbereiding, 1986.

3. Putt SNH et al. Veterinary epidemiology and
economics in Africa. ILCA manual No. 3.
ILCA Ethiopia, 1987.

4. Schwabe CW et al. Epidemiology in veteri-
nary practice. Lea and Febiger, USA, 1977.

5. Thrusfield MV. Epidemiologisch onderzoek
met behulp van computer databestanden 1 en
11. Tijdschr Diergeneeskd 1986: 111; 371-8 en
379-83.

-ocr page 667-

CONGRESSEN/CURSUSSEN

VI. Tagung über
Vogelkrankheiten
München 3. und 4. März 1988

Die Fachgruppe \'Genügel\' der Deutschen veteri-
närmedizinischen Gesellschaft e.V. in der WVPA
und das Institut für Geflügelkrankheiten der Lud-
wig-Maximilians-Universität München: VI Ta-
gung über Vogelkrankheiten - Schwerpunkt
Tauben und Wassergeflügel.

Programm

Donnerstag, 3. März 1988

H..J. Quandt, Scheyern: Taubenlabor in der tier-
ärztlichen Praxis.

M. Warzecha, Berlin: Vektorkardiographie bei
der Brieftaube.

J.T. Lumeij, Utrecht: Clinical Diagnosis of Hepa-
tobiliary Disease in Birds, with special reference
to the Racing Pigeon.

Daniela Kürner, F. Grimm, München: Bestim-
mung von Blutparametern mittels Reflotron.
Ute Hahn, N. Kummerfeld, Hannover: Erfah-
rungen mit Reflektionsphotometrie in der klini-
schen Labordiagnostik beim Vogel.
J. P. Braun, Toulouse: Gammaglutamyltrans-
ferase in the hen: tissue distribution and serum
reference values.

G. Dorrestein, P. Zwart, M. H. v. d. Hage,
Utrecht: Veränderungen des proximalen Diges-
tionstraktes und ihre Bedeutung bei Tauben und
anderen Ziervögeln.

J. Raddei, R. Rüger, Essen: Candida spp. bei
Brieftauben.

G. Dorrestein, M. H. v.d. Hage, P. Zwart,
Utrecht: Mykosen bei Tauben.
Ulla Gröger, F. Grimm, München: Dexametha-
son - und Prednisolon - Einsatz bei Tauben.
Elisabeth Schott, F. Grimm, München: Lokal-
anästhesie bei Tauben.

Mitlagspause

D. Schneeganß, R. Korbel, München: Zum ak-
tuellen Vorkommen aviärer Paramyxovirosen.
Doris Bennewitz, Gießen: Zur Immunprophylaxe
der Paramyxovirus-3-Infektion bei Sittichen und
Passeriformes.

C. Pavaux, Toulouse: Klinische en anatomische
Untersuchungen einiger spontan auftretender
lokomotorischer Syndrome beim amerikanischen
Huhn \'Arbor acres\'.

Helga Gerlach, Friederike Forster, München:
Mykobakteriose bei Psittaciformes.
K. P. Behr, H. Lüders, Ingrid Erhorn, Hannover:
Zur Coccidiostatica-Verträglichkeit des Wasser-
geflügels.

M. Scheer, Leverkusen: Die Pharmakokinetik
von Bay Vp 2674 (Baytril), einem neuen Chemo-
therapeutikum und Bay Vi 9142 (Baycox), einem
neuen Kokzidiozid bei Tauben und bei Wasserge-
nügel.

G. Petry, Leverkusen: Klinische Untersuchungen
von Bay Vp 2674 (Baytril) und Bay Vi 9142 (Bay-
cox) bei Tauben.

A. Haberkorn, Leverkusen: Der Einsatz von Bay
Vi 9142 (Baycox), einem neuen Kokzidiozid bei
Wassergeflügel, insbesondere bei der Gans.
P. Beneard, Toulouse: Residues of xenobiotics in
eggs: whole body autoradiographic demonstra-
tion of their bioavailability during hatching.
M. Hochleitner, A. Geogopolus, Wien: Erfah-
rungen mit Piperacillin bei Psittaciformes.

Freitag, 4. März 1988

W. Lüthgen, Darmstadt: Die Artenvielfalt der
Anseriformes unter besonderer Berücksichtigung
der beim Ziergeflügelzüchter gehaltenen Spezies.

H. Will, MPI-München: Hepatitis B Viren bei
Enten, Gänsen und Graureihern: Epidemiologie,
Diagnostik und Pathogenese.

E. F. Kaleta, Gießen: Hepatitis induzierende Viren
beim Wassergeflügel: eine Übersicht zur Ätiologie
und Diagnostik.

Margit Weingarten, Th. v. Dijk, Kempen: Enten-
pest: Klinik, Diagnose, Bekämpfung.
Sabine Förster, Gießen: Untersuchungen an Kra-
nich-Hepatitis-Herpesviren.
P. Zwart, M. H. v. d. Hage, G. Dorrestein,
Utrecht: Kryptosporidiose bei Moschusenten.
J. T. Lumeij, Utrecht: The incidence of lead shot
ingestion in wild mallards. (Anas platyrhynchos)
in the Netherlands.

Sabine Petermann, G. Clünder, Ursula Heffels-
Redmann, Maren Friederichs, Hannover: Unter-
suchungsbefunde krank oder tot aufgefundener
Trottellumen, Dreizehen-, Silber- und Lach-
tnöwen.

U. Neumann, W. Heidmann, Maren Friederichs,
Hannover: Auswertungen der Beobachtungen
zum Austernfischer-Massensterben (Jan. 1987)
an der Nordseeküste.

J.P. Braun, Toulouse: Areal spraying of Endosul-
fan for Tse-tse control in Africa: Consequences on
wildbirds as evaluated by clinical bichemisty.

G. Clünder, Hannover: Zum Vorkommen von
Aeromonas hydrophila bei Vögeln aus der Wild-
bahn und aus Haltungen unter besonderen Be-
rücksichtigung von Vögeln der aquatischen Le-
bensraumes.

H. Hufnagel, F. Grimm, München: Einsatz von
Kollagenfascien zur Unterstützung der Wundhei-
lung bei großflächigen Hautdefekten.

N. Kummerfeld, W. Häfeli, Ute hahn, Hannover:
Bezoare und Steine bei Ziervögeln.

F. Grimm, R. Korbel, München: Entfernung von
Fremdkörpern bei verschiedenen Vögeln.

A. Rübel, Zürich: Chirurgische Therapie des
Kloakenvorfalls Papageien.
F. Grimm, München: Fallbericht: \'Durchfallen\'
der Zunge bei Toulouser Gänsen - eine OP - Mög-
lichkeit.

R. Korbel, München: Pasteurellose bei Wildvö-
geln.

J. Grimes, Texas: Application of Latexagglutina-
tion to chlamydial serology.
Andrea Biendl, H. Gerbermann, München: La-

-ocr page 668-

tcx-Test als serologische Schncllmethode von
aviären Chlamydieninfektionen.
F. Janeczck, H. Gerbermann, München: Ver-
gleichende Untersuchungen zum Nachweis von
Chlamydia psittaci in Zcllkultur und ELISA.
J. P. Genevois, G. Demeautis, Toulouse: Setting
up of a rescue centre for raptors: a two ycars
exercise report.

H. Kiel, Stolberg: Gibt es tierschutzrelcvante
Probleme bei der Beizvogelhaltung?
L. Walla, Wiesloch: Falken, Geier und Ibisse als
Gottheiten im Pharaonenland.
Inlichtingen: Tel. 089/2180-2573 (München).

Phlo-cursus \'Veevoeding\'

Op 17, 18 en 25, 26 februari 1988 zal in Wage-
ningen de cursus \'Veevoeding\' gehouden worden.
Deze cursus wordt georganiseerd door de Stich-
ting Post-Hoger Landbouwonderwijs van de
Landbouwuniversiteit tc Wageningen.
Data: 17, 18 en 25, 26 februari 1988.
Plaats: Wageningen.

Cursusleiding: proL dr. ir. S. Tamminga, prof. dr.
ir. M.W.A. Verstegen.
Groepsgrootte: maximaal 30 personen.
Kosten: per persoon inclusief syllabi, kof-

fie/thee en lunches.

Doel

In de cursus zal aandacht worden besteed aan
nieuwe inzichten op het gebied van energie-, eiwit-
en mineralenstofwisseling alsmede aan produc-
tiebevorderende dan wel -belemmerende rantsoen-
componenten. Ook wordt aandacht besteed aan
de meest wenselijke voedingsstrategieèn voor de
diverse categorieën landbouwhuisdieren. De cur-
sus wordt besloten met een poging de dierlijke
produktie en daarmee de veevoeding door middel
van een beleidsvisie in haar juiste maat.schappe-
lijke kader te plaatsen.

De cursusonderwerpen zullen door verschillende
specialisten worden ingeleid, waarbij er ruime ge-
legenheid voor discussie zal zijn.

Doelgroep

De cursus is bedoeld voor veevoedingsdeskun-
digen (of voor hen die zich als zodanig willen
bekwamen) die werkzaam zijn in onderwijs, on-
derzoek of voorlichting bij overheid of bedrijfsle-
ven.

Verwacht wordt dat de cursisten een opleiding op
veevoedingsgebied hebben gehad op tenminste
hbo-niveau.

Inschrijven en inlichtingen
De inschrijving eindigt op: 20 januari 1988.
Zo spoedig mogelijk daarna ontvangt men bericht
van inschrijving. Een uitgewerkt programma met
aanvangstijden wordt de deelnemers tijdig toege-
zonden.

Nadere inlichtingen en een intekenformulier
kunnen worden verkregen bij: Bureau PHLO (se-
cretariaat of ing. F. Appel), Hollandseweg 1,6706
KN Wageningen, tel. 08370-84093/84094.

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

Drs. C.C.J.M. van der Meijs
nieuwe directeur Veterinaire Dienst

Per 16 november 1987 is drs C.C.J.M. van
der Meijs, voorheen directeur Voedings- en
Kwaliteitsaangelegenheden, benoemd tot
directeur Veterinaire Dienst van het Minis-
terie van Landbouw en Visseri).

...................................

De heer Van der Meijs werd in 1939 te Til-
burg geboren. Na voltooiing van zijn HBS-
B-opleiding begon hij zijn studie aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht, waar hij in 1964
het dierenartsexamen aflegde.
In december van dat jaar ving drs. Van der
Meijs zijn loopbaan aan als Inspecteur van
de Militair Geneeskundige Dienst bij het
Ministerie van Defensie. Hier bleef hij tot
1 mei 1968 werkzaam, toen hij werd be-
noemd tot Directeur van het Openbaar
slachthuis te naaldwijk en Hoofd van de
Vleeskeuringsdienst \'Westland\'. Twee jaar
later volgde zijn overstap naar het Ministerie
van Landbouw en Visserij, waar de heer Van
der Meijs de functie van Inspecteur in alge-
mene dienst bij de sectie \'Vlees en vleespro-
dukten\' van de Veterinaire Dienst aanvaard-
de. Gezien de toenmalige personele unie met
de Veterinaire (Hoofd) Inspectie van de
Volksgezondheid werd hij gelijktijdig Vete-
rinair Hoofdinspecteur van de Volksgezond-
heid.

Belangrijke stap

Een belangrijke stap in de carrière van drs.
Van der Meijs vormde de aanstelling per

-ocr page 669-

1 September 1978 als Directeur van de nieuw
opgerichte Directie Voedings-en Kwaliteits-
aangelegenheden (VKA) van het Ministerie
van Landbouw en Visserij. Bij deze functie
kreeg hij als opdracht mee: \'Het instellen
van een coördinerende directie ter bevorde-
ring van een slagvaardig kwaliteitsbeleid in
de land- en tuinbouw\'. Mede onder zijn
leiding werd het Rijks- Kwaliteitsinstituut
voor Land- en Tuinbouwprodukten (RI-
KILT) te Wageningen uitgebouwd. Gedu-
rende zijn periode als directeur VKA voerde
de heer Van der Meijs intensief overleg op
interdepartementaal niveau, onder meer met
WVC, VROM en EZ. Uiteraard waren er
tevens veelvuldige contacten met producen-
ten- en consumentenorganisaties.
Naast het directeurschap VKA vervulde hij
de afgelopen jaren ook nog een aantal an-
dere belangrijke functies. Zo was hij voorzit-
ter van de Landbouw Advies Commissie Mi-
lieukritische stoffen, voorzitter van de
Commissie Registratie Diergeneesmiddelen,
vice-voorzitter van de Commissie Toelating
Bestrijdingsmiddelen, bestuurslid van de
Raad voor de Certificatie en van het Neder-
lands Normalisatie Instituut, van de Raad
van Toezicht STER-lab, van het Voorlich-
tingsbureau voor de Voeding en van diverse
instituten binnen het Landbouwkundig On-
derzoek.

Verder verschenen frequent publicaties van
drs. van der Meijs en hield hij een groot
aantal lezingen.

Nieuw beleid gericht op kwaliteitsverbetering

Desgevraagd gaf de nieuwe directeur VD te
kennen het beleid voor de komende jaren te
willen richten op kwaliteit in plaats van op
kwantiteit. Dit impliceert, dat \'De kwaliteit
van producten verder moet verbeteren en
afgestemd moet zijn op vragen van de markt\'.
\'Ook de veterinaire zorg zal zich op die doel-
stelling voor dier en produkt moeten richten.
Dit vraagt een offensieve aanpak; een af-
wachtende of volgende houding zal geen of
weinig waardering krijgen. Ik denk dat voor
onze beleidsdirectie hierin de grootste uit-
daging ligt en dat wij zullen moeten vast-
stellen wat een kwaliteitsgezondheidszorg
betekent\'.

Blue tongue in Canada

Op 12 november bevestigde laboratorium-
onderzoek dat blue tongue, serotype II-
virus, zich voor het eerst in Canada had
voorgedaan. Het betrof een bedrijf met 120
schapen nabij Oliver, Brits Columbia, in de

Okanagan-vallei. Vier van de aanwezige
schapen werden op 26 oktober klinisch ziek
bevonden en zijn alle later gestorven.
Quarantaine maaregelen volgden. Het virus
is waarschijnlijk overgebracht via besmette,
vanuit de USA noordwaarts trekkende
muskieten. Aangezien de vallei inmiddels in
het vorstseizoen is terecht gekomen, behoort
verdere verspreiding nu niet langer tot de
mogelijkheden.

Serumonderzoek van de voor blue tongue
bevattelijke diersoorten heeft tot dusverre
niet geleid tot de ontdekking van meer met
de ziekte besmette dieren. Voorlopig wordt
dit serumonderzoek voortgezet teneinde vast
te stellen of de ziekte de grenzen van de
Okanagan-vallei heeft overschreden.
Export van bevattelijke diersoorten heeft
niet plaatsgevonden in de 45 dagen vooraf-
gaande aan de vaststelling van de ziekte.

Intra-communautair liandels-
verkeer in levende varkens en
varkensvlees

De EG-Commissie heeft een voorstel inge-
diend voor een beschikking van de Raad
waarbij met het oog op bovenbedoeld han-
delsverkeer bepaalde delen van het grond-
gebied van de Europese Gemeenschap als
officieel vrij van varkenspest of vrij van var-
kenspest worden erkend.
Voor Nederland betreft het het Noordelijke
gedeelte, dat in het kader van de uitroeiing
van de ziekte bij beschikking van de Com-
missie reeds eerder als officieel vrij was er-
kend. Daarnaast heeft de Commissie op
eigen initiatief ook gedeelten van Zuid-Ne-
derland in de ontwerp-beschikking opge-
nomen ter erkenning als vrij van varkenspest
(niet te verwarren met de officieel-vrije sta-
tus).

Wordt de beschikking aangenomen, dan zal
vanuit Noord-Nederland vers varkensvlees
naar Groot-Brittanië, Ierland en Dene-
marken kunnen worden geëxporteerd en uit
het genoemde zuidelijk deel vers vlees van
varkens afkomstig uit officieel varkenspest-
vrije bedrijven. Deze laatste kan Nederland
zelf aanwijzen, mits zij aan bepaalde normen
voldoen. Vanaf I januari a.s. zal dit voor alle
bedrijven in het gebied het geval zijn.
Vanuit het officieel vrije gebied zouden ook
levende varkens naar genoemde landen
kunnen worden geëxporteerd, ware het niet
dat de eisen met betrekking tot mond- en
klauwzeer dit in de praktijk verhinderen.

-ocr page 670-

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 21 van de Veterinaire
Dienst over het tijdvak van 1 t/m 15 november
vermeldt het volgende aantal gevallen van aan-
gifteplichtige besmettelijke ziekten in Nederland.

Rotkreupel

Totaal 6 gevallen in 4 gemeenten.

" 3 gevallen in 2 gemeenten

2 gevallen in 1 gemeente
1 geval

Miltvuur

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten.
Gelderland 1 geval

Noord-Brabant 1 geval

VARKENSPEST
Italië

Op 11 november werd in Italië het 11e geval van
varkenspest vastgesteld en wel in de gemeente
Luma, provincie Nuoro, Sardinië.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Spanje/Portugal

Het aantal positief-bevindingen in Spanje was per
23 oktober opgelopen tot 705 en dat in Portugal
eveneens per 23 oktober tot 610.

BESMETTELIJKE LONGZIEKTE BIJ
RUNDEREN

Portugal

In de periode van 20 t/m 27 oktober meldde Por-
tugal 34 nieuwe gevallen van besmettelijke long-
ziekte bij runderen, wat het totaal op 519 bracht.

DOORLOPENDE AGENDA

December:

15 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.
Hotel Bergzicht, Hellendoorn; aanvang 20.00
uur.

15—16 PAO-D: cursus Begeleiding melkveebe-
drijven.

16 Kring \'Dierenartsen in \'t Gooi\'. Vergadering.
Café \'De Ouwe Tak\', Blaricum, aanvang
20.30 uur.

16 Afdeling Gelderland KNMvD. Vergadering.
Crest Hotel, Velp, aanvang 20.15 uur.

17 Afd. Noord-Holland KNMvD. Ledenverga-
dering, Motel Akersloot.

17 \'Diergeneesmiddelen in het jaar 2000: ont-
wikkelingen onderzoek en toepassingen\'.
Themadag TFTO (NRLO). Inl. prof. dr. A.
J.A. Schotman, tel. 03404-57496 (pag. 1367).
17—18 PAO-D: cursus VAMPP-begeleiding
rundveebedrijven.

Groningen
Gelderland
Noord-Holland

1988

Januari

6 PAO-D: thema-avond Niertest.

12 Werkgroep Pluimvee NO. Gez.d. v. Dieren,
Zwolle.

13 PAO-D: cursus Ethiek.

14 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Gezondheids-
dienst N.-Brabant. Werkvergadering kleine
herkauwers, aanvang 20.15 uur.

15 PAO-D: cursus Praktische Röntgenologie
Paard (Emmeloord).

16 2nd Scientific Meeting Internat. Veterinary
Ear and Throat Assoc., Orlando (Florida,
U.S.A.) (pag. 853).

17—21 Eastern States, 5th Annual Conference,
Orlando, Florida, U.S.A.

19 PAO-D: cursus CEM-paard.

19—21 Phlo-cursus \'Pluimveehouderij\' (pag.
1367).

20—21 PAO-D: cursus Fertiliteit Varken (her-
haling).

21 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering.

22 PAO-D: cursus Urethrostomie Kater (herha-
ling).

23 PAO-D: cursus Praktische Röntgenologie
Paard (Broekhuizenvorst).

25 Groep Geneeskd van het Rund KNMvD.
Vergadering: \'Bovine Virus Diarree\'.

26 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Gezondheids-
dienst N.-Brabant. Werkvergadering pluim-
vee, aanvang 20.15 uur.

29 PAO-D: cursus Praktische Röntgenologie
Gezelschapsdieren (Wageningen).

30 VDA-Regionaal PAO, regio Gelderiand/
Twente/Overijssel, Café-rest.\' \'t Olde Huys\',
14.00-17.00 uur (pag. 1439).

Februari:

1—4 Equine Stud Medicine Course, New-
market (GB).

6 PAO-D: cursus Praktische Röntgenologie
Gezelschapsdieren (Emmeloord)

10 Groep Geneeskd. Kleine Huisd. KNMvD.
Jaarvergadering. Rest. \'Hoog Brabant\',
Utrecht, 20.00 uur.

11 PAO-D: Themadag pluimvee: slachtsector.

11 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkverga-
dering paard, aanvang 20.15 uur.

16 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.

17— 18 PH LO-Wageningen cursus \'Veevoeding\'
(pag. 1434).

21—28 Internat. Fortbildungskurs \'Kleintier-
krankheiten\', Elims.

23 Werkgroep Pluimvee NO. Gez.d. v. Dieren,
Zwolle.

23 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Gezondheids-
dienst N.-Brabant. Werkvergadering pels-
dieren, aanvang 20.15 uur.

23—24 CLO-Studiedagen, Jaarbeurscongres-
centrum Utrecht.

24 PAO-D: cursus Consumpticvissen.

(vervolg zie pag. 1446)

-ocr page 671-

KNMvD

^^ -ABSYRTUS ^^^

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030 - 51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof dr. dr. h.c. E. H. Kampelmacher, voorzitter;
W. H. Kapsenberg, vice-voorzitter;
mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;
J. C. M. van Dijck, lid; dr. W. F. G. A. Immink, lid;
A. J. Plaisier, lid; M. A. Moons, adviseur.

Secretariaat

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman,
secretaris; T. W. te Giffel, secretaris.

Chef de Bureau

Marij Schuurman Hess

Bureau Waarnemingen

Jacqueline de Ru.

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 672-

Stand van zaken met
betrekking tot de specialisatie

RAAD VOOR SPECIALISATIE
A. Profielen specialismen

Op dit moment zijn vijf profielen door de
Raad voor Specialisatie erkend, te weten:
L de veterinaire pathologie;

2. de radiologie;

3. de ophthalmologic van gezelschapsdie-
ren;

4. de interne geneeskunde van gezel-
schapsdieren;

5. de dermatologie van gezelschapsdieren.

De erkenning door de Raad voor Specia-
lisatie van deze profielen is bekrachtigd
door het bestuur van de Faculteit der
Diergeneeskunde en het Hoofdbestuur van
de KNMvD.

Voor deze specialismen worden Specialisa-
tie Commissies ingesteld die als taak
hebben;

a. de beoordeling van de opleiding

b. de begeleiding van de aspirant specialist

c. het uitbrengen van adviezen aan de Re-
gistratie Commissie inzake:

— al of niet registreren van de aspirant-
specialist;

— erkenning van een opleidingsinstituut;

— erkenning van de opleiders.

Tevens moet een Specialisatie Commissie
ervoor zorgen dat het door de voorlopige
Specialisatie Commissie opgestelde profiel
van het specialisme \'up to date\' blijft.

B. Procedure de facto erkenning specialisten

Door de Raad voor Specialisatie is een
procedure voor de de facto erkenning van
specialisten aanvaard, welke vervolgens
zowel door de Faculteit als door de
KNMvD is bekrachtigd.
De procedure komt er in het kort op neer
dat in eerste instantie per erkend specia-
lisme een aantal specialisten door het
Hoofdbestuur van de KNMvD wordt
uitgenodigd zich als specialist te laten regi-
streren.

Alle anderen die voor een de facto erken-
ning als specialist in aanmerking denken te
komen dienen deze erkenning aan te
vragen. Hun kennis en kunde zal door de
\'specialisten op uitnodiging\' worden ge-
toetst. De daarbij te hanteren toetsings-
criteria, alsmede de toetsingsmethoden
zullen tevoren bekend worden gemaakt.
De door de \'specialisten op uitnodiging\' te
hanteren toetsingscriteria, alsmede de toet-
singsmethoden worden op dit moment
binnen de Raad voor Specialisatie be-
sproken. Hierover vallen nog geen nadere
mededelingen te doen.

C. Opleiding: opleidingsinrichtingen

De Raad voor Specialisatie heeft zowel
de algemene eisen, te stellen aan de
opleiders van specialisten, als de algemene
eisen, te stellen aan opleidingsinrichtingen
voor specialisten vastgesteld. Op basis van
deze eisen is het voor elke Specialisatie
Commissie mogelijk advies uit te brengen
aan de Registratie Commissie over het al
dan niet erkennen van een opleidingsinsti-
tuut en/of opleiders.

REGISTRATIECOMMISSIE
A. Profielen specialismen

De Registratie Commissie heeft van de
Raad voor Specialisatie het verzoek ge-
kregen de profielen van de orthopedie en
de algemene chirurgie, beide van gezel-
schapsdieren, samen te voegen. Het
opleidingsprogramma leidt dan tot de kwa-
lificatie dierenartschirurg (deze term geeft
de inhoud aan en is voor wijziging vat-
baar). Het voorstel van de Raad voor Spe-
cialisatie is de kandidaat de gelegenheid te
bieden het programma in het laatste jaar
toe te spitsen op ofwel de algemene chirur-
gie ofwel de orthopedie, zodat wel een ac-
cent op één van beide deelgebieden kan
worden gelegd.

De Registratie Commissie is doende een
voorlopige Specialisatie Commissie Paard
in te stellen, die op basis van de nota \'spe-
cialisatie binnen de geneeskunde van het
paard\' de taak heeft het (de) profiel(en)
van het (de) specialisme(n) te ontwerpen.
Het (de) profiel(en) word(t)(en) opgesteld
aan de hand van een door de Raad voor
Specialisatie gemaakt algemeen raamwerk,
waardoor de opzet van de profielen zo
uniform mogelijk wordt, hetgeen een
goede beoordeling zeer vergemakkelijkt.
Tevens is de Registratie Commissie ver-
zocht een Specialisatie Commissie voor
zowel de radiologie als de ophthalmologic
van gezelschapsdieren in te stellen.

-ocr page 673-

B. Beoordeling en bewaking specialisten-
opleiding

Dc Registratie Commissie lieeft een proce-
dure ontwikkeld voor de beoordeling en
bewaking van de specialistenopleiding.
Deze procedure zal door de Specialisatie
Commissies gehanteerd worden bij de
beoordeling van de opleiding en de bege-
leiding van de aspirant specialist.

Opleiding tot specialist elders

De Registratie Commissie is doende regels
vast te stellen met betrekking tot de
opleiding tot specialist in het buitenland en
in het buitenland opgeleide specialisten,
zowel binnen als buiten de E.G.

ALGEMEEN

Tot nu toe heeft zich reeds een aantal
collegae gemeld die voor registratie als
specialist in aanmerking willen komen.

Groep Praktici
Grote Huisdieren

Afscheid mevrouw Sentrop

De Zeisterdagen zijn in de afgelopen 18
jaar een begrip geworden in diergenees-
kundig Nederland. Direct daarmee ver-
bonden is de naam van mevrouw Sentrop,
die al die jaren als gastvrouw optrad. Haar
afscheid is al \'gevierd\' tijdens de Zeister-
dagen 1987, met name op de ledenvergade-
ring van de Groep Praktici Grote Huisdie-
ren op de laatste woensdagavond.
De groep Praktici en oud-praktici die af-
scheid van haar willen nemen is echter wel
beperkt tot degenen die aan de Zeister-
dagen 1987 hebben deelgenomen.
De groep, de KNMvD en het PAO-D no-
digen derhalve iedereen uit, die speciale
herinneringen heeft aan onze unieke gast-
vrouw. De
afscheidsreceptie wordt ge-
houden in het fraai vernieuwde en uitge-
breide
Henry Dunanthuis op vrijdag 22
januari 1988 van 15.30-17.00 uur.

COMMISSIE

VROUWELIJKE

DIERENARTSEN

Bijscholingsmiddagen voor
vrouwelijke dierenartsen

De Commissie VDA organiseert in sa-
menwerking met het PAO-Diergenees-
kunde een serie bijscholingsmiddagen voor
vrouwelijke dierenartsen.
De Commissie VDA heeft de indruk, dat
een relatief groot aantal vda\'s, om verschil-
lende redenen, niet de mogelijkheid hebben
om cursussen, aangeboden door het regu-
liere PAO-D te volgen.
Redenen kunnen zijn:

— hoge kosten;

— plaats en tijd;

— onderwerpen.

Er wordt vooral gedacht aan de groep
vda\'s, die niet werkzaam is, dus geen in-
komsten heeft uit beroepsarbeid (werkloos,
gezinsverplichtingen enz.). Ook de groep
met geringe inkomsten uit beroepsarbeid
en de vda met een kleine solo-praktijk zul-
len minder geneigd zijn PAO te volgen.
In het bijzonder voor de doelgroepen \'her-
intreedsters\' en werklozen, wordt als ex-
periment een serie korte na- en bijscho-
lingsmiddagen georganiseerd. Men kan
denken aan een soort \'inhaal-manoevre\',
om de achterstand op de (reeds) wer-
kenden te verkleinen.
Kenmerken van deze bijscholing:

— lage cursuskosten;

— regionaal georganiseerd, waardoor reis-
kosten en tijd zo gering mogelijk zullen
zijn;

— onderwerpen, passend in de le lijns
praktijkvoering.

Er is gekozen voor de volgende regio\'s:
Friesland/Groningen 12 december 1987
Overijssel/Gelderland 30 januari 1988
Noord-Brabant/Limburg 19 maart 1988
Zuid-Holland/Zeeland 16 april 1988

Alle vrouwlijke dierenartsen ontvangen
een nadere aankondiging omtrent plaats en
tijd.

-ocr page 674-

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijklieid van de redaktie)

Runderdikbilfokkerij en
-houderij (1)

Geachte redaktie,

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van
I oktober jl. (Tijdschr Diergeneeskd 1987;
112: 1133-6) vond ik een nota van de Com-
missie Ethiek van de KNMvD over de dik-
bilfokkerij en -houderij, een nota die ik
met belangstelling heb gelezen. Ons
Hoofdbestuur, dat blijkens de inleiding
volledig met de nota instemt, vraagt naar
reacties van de lezers op deze nota.
Toen ik de nota had gelezen, vroeg ik mij
af welke personen er eigenlijk in de Com-
missie Ethiek zouden zitten. Ons onvolpre-
zen jaarboek gaf geen oplossing, maar na
enig getelefoneer met het bureau kreeg ik
de samenstelling van de commissie, alle-
maal dierenartsen. Dat had ik eerlijk ge-
zegd niet verwacht.

Ethiek is \'in\' tegenwoordig, er kan geen
onderwerp ter sprake komen of de ethiek
komt wel om de hoek kijken. Bij de ethiek
gaat het om onze gedragingen en de zeden.
Toch moet men oppassen het woord ethiek
niet te gemakkelijk te gebruiken. Ik zal
daar een voorbeeld van geven. Stel u voor
een druk bezochte verjaarsvisite. Eén van
de gasten merkt op ccn gegeven momcnl
op: \'Ik houd niet van vogels in ecn kooi,
daarom wil ik geen kanarie hebben", leder-
een in het gezelschap beschouwt een derge-
lijke opmerking als strikt persoonlijk en er
wordt verder niet meer over gepraat.
Maar het kan ook zijn dat de gast het an-
ders zegt: \'Ik vind een vogel in een kooi
ethisch niet verantwoord, daarom wil ik
geen kanarie hebben\'. Dan zullen er al en-
kele gasten wat minder plezierig over de
gastvrouw gaan denken, want het is be-
kend dat zij een kanarie in een kooitje
heeft.

Nog erger wordt het als de gast zegt: \'Het
is ethisch niet verantwoord om een vogel
in een kooi te houden, daarom mag men
geen kanarie in een kooi houden\'. Als dat
eenmaal gezegd is, gaan alle gasten ernstig

nadenken en heeft de gastvrouw de verdere
avond do pest in. Tenzij er ecn andere gast
opmerkt: \'Zeur niet, een kanarie in een
kooi is niets bijzonder, die mag iedereen
hebben\'.

Wat is er nu aan de hand met de dikbillen?
Mede door de vooruitgang in de dierge-
neeskunde is het thans mogelijk om meer
doelbewust dikbillen te fokken. Het lijkt
toch niet onmogelijk dat er, uitgaande van
de huidige populatie, door middel van een
goed fokkers beleid, een vleesras kan
worden geschapen, dat waardevol kan zijn
voor onze veehouderij.
De bezwaren van de commissie tegen de
dikbilhouderij berusten op drie punten.

1. De dikbillen vertonen soms erfelijke
afwijkingen. In de nota worden er een aan-
tal genoemd. Overigens zijn daar volgens
de nota onvoldoende gegevens over be-
kend.

Nu komen er in veel dierenrassen indi-
viduen voor met erfelijke afwijkingen. Met
behulp van een doelgerichte fokkerij moet
het mogelijk zijn het aantal van deze af-
wijkingen duidelijk te reduceren. Het zal
dus nodig zijn de dikbilfokkcrs bijeen te
brengen in een vereniging, waarna er meer
doelgericht kan worden gefokt. Dat is
praktische diergeneeskunde, het heeft met
ethiek niet zoveel te maken.

2. Het tweede bezwaar van de commissie
richt zich tegen het feit, dat bij dikbillen
vaak een sectie caesarea nodig is om het
kalf ter wereld te brengen. Weliswaar kan
men stellen, dat het normaal kalven beter
is dan ecn partus via een sectio caesarea,
maar ecn goed uitgevoerde keizersnede is
een operatie die het dier weinig ongerief
bezorgt. Ik heb er geen bezwaar tegen dat
men er naar streeft om dikbillen zoveel
mogelijk normaal te laten kalven, maar
een sectio caesarea is mijns inziens ook een
acceptabele oplossing. Als men in ogen-
schouw neemt wat in de rundveehouderij
al geaccepteerd is, zoals het onthoornen,
Kl, het kalf bij de moeder weg, embryo-
transplantatie, voederrantsoenering enz.,
dan kan daar ook nog wel een keizersnede
bij.

Als men een keizersnede niet aanvaardbaar
vindt, moet een dergelijk dier naar het
slachthuis. Men wordt dan zo ethisch dat
men dieren liever laat slachten, dan dat
men ze in leven laat.

-ocr page 675-

3. Resteert nog de conclusie van de com-
missie dat extreme dikbillen niet op ten-
toonstellingen zouden moeten worden toe-
gelaten. Wat onder extreem moet worden
verstaan is uit de nota niet tc halen. Uit
punt VIll zou men kunnen lezen dat alle
dikbillen moeten worden geweigerd. Een
dikbil is immers een dier met een erfelijke
afwijking van het normale.
Maar wat kan er voor bezwaar zijn legen
het brengen van dikbillen op een tentoon-
stelling? Als we ons realiseren wat voor
gruwelijkheden ons dagelijks via de televi-
sie worden getoond, dan is daarmee verge-
leken een dikbil op een Paasveetentoonstel-
ling een liefelijk beeld.
Laten wij dierenartsen er toch niet aan
meewerken om door middel van dergelijke
dwaze verbodsbepalingen de veehouders
tegen ons in het harnas te jagen. Als wij
vinden, dat er in de veehouderij zaken niet
in orde zijn, dan dienen wij via een goede
voorlichting deze zaken aan de orde te
stellen.

Verder lijkt het mij voor een commissie
van de KNMvD volstrekt onaanvaardbaar
als tnen ten aanzien van het gestelde pro-
bleem voorbij gaat aan de praktizerende
dierenarts.

Er zijn in ons land een aantal praktize-
rende dierenartsen die zich bezig houden
met de veterinaire verzorging van dikbillen
op bepaalde bedrijven. Als de KNMvD in-
derdaad wil propageren dat dikbillen niet
meer op tentoonstellingen mogen komen,
zullen bovengenoemde praktici daar de
wrange vruchten van plukken.
Een veehouder vraagt een dierenarts om
hulp. Het zal nodig zijn dat de dierenarts
deze hulp binnen een goede vertrouwensre-
latie kan geven. Als het gewenst is om ver-
beteringen aan te brengen binnen de fok-
kerij van dikbillen, dan zal juist dc
prakticus daar een goede bijdrage aan
kunnen leveren. Dat moet dan wel gebeu-
ren in een sfeer van vertrouwen, niet stoe-
lend op verbodsbepalingen en tnogelijk een
proces-verbaal.

De nota van de commissie zou veel meer
effect hebben kunnen sorteren, als de
commissie duidelijk had aangegeven op
welke wijze de fokkerij had kunnen
worden verbeterd. Met verbodsbepalingen
en ethische overwegingen komen we, wat
dat betreft, niet veel verder.

Houten

Prof. dr. ü. Wagenaar.

Runderdikbilfokkerij en
-houderij (2)

Geachte redaktie.

Met belangstelling heb ik kennis genomen
van de nota van de Commissie Ethiek in-
zake \'runderdikbilfokkerij en -houderij\' in
het Tijdschr Diergeneeskd 1987; 112(19):
1133.

Als mede-auteur van één van de rapporten
die kennelijk in belangrijke mate hebben
bijgedragen aan het tot standkomen van de
nota, wil ik slechts opmerken dat over het
geheel de zaken juist zijn weergegeven en
dat de Commissie voor haar werk waarde-
ring verdient. Toch wil ik mij een enkele
opmerking veroorloven.
In de nota van de stichting \'Lekker dier\'
getiteld \'Dikbil en dierenarts\' is destijds
gepoogd de bal toe te spelen aan de dieren-
artsen en dit is wel erg ongenuanceerd ge-
daan. De positie van de dierenarts in deze
is nu eenmaal zeer delicaat, los van de me-
ning die zij of hij zelf over de dikbilfactor
heeft. In dit kader zou ik zeer geïnteres-
seerd zijn in reacties van de zijde van col-
legae grote huisdieren praktici die direct
met deze materie te maken hebben. Wat de
nota van de Commissie Ethiek betreft,
vraag ik inij af of deze materie niet iets
subtieler had moeten worden behandeld
dan de nu simpele vaststelling dat \'ook
dierenartsen\' zich met dikbilfokkerij bezig
houden. Het betreft hier slechts een enke-
ling hoewel dit uiteraard vermeld moet
kunnen worden.

In het rapport \'Het dikbilfenomeen bij het
rund\' hebben de auteurs opgemerkt dat de
paasveetentoonstellingen veel publiek
trekken. Het is mij niet duidelijk waarom
de Commissie zich gaat afvragen waarom
dit zo is en wal hel maatschappelijk belang
van de activiteiten is. Met evenveel recht
kan men zich dil afvragen voor legio an-
dere activiteiten waarbij al dan niel dieren
zijn betrokken.

Het wil mij voorkomen dal de Commissie
Ethiek hier in feite een waarde-oordeel
geeft en wel in negatieve zin zonder dat
duidelijk uit te spreken. De paasveeten-
toonstellingen zijn zoals bekend mag
worden verondersteld vaker een onderwerp
van discussie geweest, maar het zou een
fictie zijn le menen dat een verbod het
vermeende euvel zou kunnen beteugelen.

-ocr page 676-

Men onttrekt het aan de waarneming.
Het is nu eenmaal zo dat het publiek naar
de tentoonstellingen komt om de extreme
morfologieén te zien en de inzenders
stellen er zeker een eer in om in de prijzen
te vallen. Wellicht wat ironisch is het dat
juist dit type voldoet aan het huidige kwa-
liteitsideaal van vleesverwerker en consu-
ment namelijk door een zeer hoog aandeel
aan mager en mals vlees. Het dikbilfeno-
meen is biologisch gezien uitermate com-
plex en in zijn uiterlijke verschijning enorm
variabel waardoor het erg moeilijk is voor
een breder publiek op een simpele wijze
aan te geven waarom het in wezen gaat.
Dikbiltypen, zelfs soms in vrij extreme
maten en excessen zijn zeker niet onlosma-
kelijk synoniem en hoewel men enerzijds
kritisch moet zijn zal men anderzijds toch
ook de nodige zin voor realiteit moeten
opbrengen.

De rendabiliteit van de vleesproduktie is
momenteel uitermate slecht maar toch is er
ongekend veel belangstelling voor vleesras-
sen en gebruikskruising om een beter uit-
gangsmateriaal te verkrijgen. Hierbij
spelen met name de melkveebedrijven een
rol die als gevolg van de superheffing
ruimte en arbeid beschikbaar krijgen. In
dit kader is ook voor de meer royaal be-
spierde typen een rol weggelegd al zal men
zoals ook de Commissie Ethiek aangeeft
hiermee op een verantwoorde wijze moeten
omgaan.

Driebergen-Rijsenburg P. L. Bergström\'

Vacatures in het buitenland

James Cook University of
North Queensland

Professor of Tropical Veterinary Science

(Re-advertisement)

Applications are invited for the position of Pro-
fessor of Tropical Veterinary Science and Head
of the Graduate School of Tropical Veterinary
Science. The position has become available fol-
lowing the retirement of Professor R. S. F.
Campbell.

Applicants should have extensive experience in a
major branch of veterinary science related to
livestock production. The appointee will be ex-
pected to foster graduate studies and research in
the Divisions of Animal Health and Animal
Production in the School.
Experience of the role of veterinary science in
the tropics generally is essential as the School is
involved in several international development
projects in South-East Asia and elsewhere.
Current major research interests of the School
include reproduction in large ruminants, para-
sitic diseases of livestock, the pathogenesis and
epidemiology of viral and bacterial infections,
herd health programs, ruminant nutrition,
cancer immunology and marine veterinary
science.

The current salary for Professor is $A 58870 per
annum.

Further information and application forms may
be obtained from the Registrar, James Cook
University of North Queensland, Townsvillc Old
4811, Australia, with whom applications close
on 15 January 1988. In reply please quote ref-
erence number AV87117 (Equal Opportunity in
Employment is University Policy).

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1987

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1987 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van
f 22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1987\'.

\' Dierenarts bij het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek voor het vleesproduktie-onderzoek.
1442 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

-ocr page 677-

UERGENEESKUNDE

Cursussen 1987/1988

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
wellce cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Begeleiding melkveebedrijven (f 600,—)
15 en 16 december 1987 (87/43)
In tegenstelling tot eerdere berichtgevingen zal
deze cursus worden gehouden in het K.N.V.B.
Sportcentrum in Zeist, niet in de Eemhof te
Zeewolde.

15 en 16 maart 1988 (88/13)
17 en 18 maart 1988 (88/27)

Herhaling VAMPP-begeleiding rundveebedrijven

(/■800,-)

17 en 18 december 1987 (87/45)
De cursus is reeds volgeboekt, u kunt zich op-
geven voor de wachtlijst, meer data worden nog
vastgesteld voor een herhaling in 1988.

Thema-avond niertest (f 65,—)

6 januari 1988

Ethiek (ƒ 190,—)
13 januari 1988 (88/01)

Praktische röntgenologie {f 290,—)
15 januari 1988 Paard/Emmeloord (88/03)

23 januari 1988 Paard/Broekhuizenvorst (88/04)
29 januari 1988 Gez.dieren/Wageningen (88/05)
6 februari 1988 Gez.dieren/Emmeloord (88/06)

CEM-Paard (/\'90,—)

19 januari 1988 (88/31)

Herhaling fertiliteit van het varken (/\'45Ü,—)

20 en 21 januari 1988(88/14)

Herhaling Urethrostomie kater (/"210,—)
22 januari 1988 (88/02)

Histologiseh/histometrisch onderzoek {f 2.135,—)

24 februari, 2, 9, 16, 23 en 30 maart 1988 (88/24)

Themadagen pluimvee (f 180,—)
11 februari 1988 Themadag slachtsector (88/08)
26 mei 1988 Themadag vermeerderingssector
(88/09)

29 september 1988 Themadag legsector (88/29)

Consumptievissen (/~230,—)
24 februari 1988 (88/26)
(Excursie visziekten: 13 april 1988)

Herhaling verbanden en spalken (ƒ 385,—)
1 maart 1988 (88/15)

Patiëntendemonstratie {f 60,—)

9 maart 1988 (88/10)

D

Klinische lessen paard (f 160,—)
17 maart 1988 (88/11)

Herhaling VAMPP-begeleiding varkensbedrijven

(/■800,-)

17 en 18 maart 1988 (88/16)
21 en 22 maart 1988 (88/28)

Herhaling kunstmatige inseminatie bij paarden 1

(/■ 1.500,-)

5 en 6 april 1988 -I- drie ochtenden individueel in
overleg vast te stellen (88/25)

Herhaling vleesteehnologie (f 1.170,—)
26 en 27 april, 3 en 4 mei 1988 (88/07)
De cursus is reeds volgeboekt.

Digestie apparaat varken {f 775,—)
26, 27 en 28 mei 1988 (88/18)

Herhaling embryotransplantatie rund (f 3.500,—)
30 mei t/m 3 juni 1988 (88/19)

6 t/m 10 juni 1988 (88/20)

5 t/m 9 september 1988 (88/21)
12 t/m 16 september 1988 (88/22)
19 t/m 23 september 1988 (88/23)
De cursussen zijn reeds volgeboekt, u kunt zich
opgeven voor de wachtlijst.

Klinische les gezelschapsdieren (f 65,—)

1 juni 1988 (Amersfoort) (88/12)

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusoverzicht van het
voorjaar 1988.

Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon: 030-517374, bij geen gehoor: 030-
510111.

-ocr page 678-

Personalia

Voor het Hdmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde heeft zich aangemeld de volgende collega:

Nieuwenhuizen. H. M. M.; Gent 1987; 3402 PP IJsselstein, Utrechtseweg 107.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Boon, W. J. van der; 1987; 3564 RH Utrecht, Ibisdreef 158.
How. K. L.; 1987; 3514 EV Utrecht, Kwartelstraat 18A.
Westerhof, M. H. J. J.; 1985; 5343 GA Oss, Staringstraat 35.

Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

Alphen, M. M. van; 9000 Gent (België), Onderbergen 45.

Bossard, Mevr. M. M.; 3511 HK Utrecht, J. van Effenstraat 6 bis.

Cornelis, H. J. M.; 5512 NJ Vessem, Heike 5.

Deuling, Mevr. A. E. H.; 3583 GE Utrecht, Koningslaan 25.

Dijk, J. H. L. van; 3521 CR Utrecht, Bolksbeekstraat 8 bis.

Gorter, D.; 9000 Gent (België), Hoogstraat 99.

Hartog, Mevr. M.; 3524 CR Utrecht, Zevenwouden 219.

Hertog, A. J. G. den; 9000 Gent (België), Rasphuisstraat 9.

Hillel, Mevr. 1.; 3731 CE De Bilt, Marie Curieweg 3.

Hulsbosch, R.; 3882 SM Putten, Donkersteeg 16.

Mulder, Mevr. A.; 3514 GJ Utrecht, W. van Noortstraat 176.

Nijsten, Mevr. G. H. M.; 6241 AB Bunde, Sportlaan 23.

Rooij, E. M. A. van; 6215 XK Maastricht, Pallashof 35.

Swam, Mevr. H.; 3582 XM Utrecht, Ina Boudier Bakkerlaan 109-III.

Verhoef, Mevr. A. J.; 3581 JA Utrecht, Van Alphenstraat 3.

Verspuij, Mevr. J.; 3572 TD Utrecht, Palmstraat 40.

Jubilea:

Dr. T. J. Bakker te Engeland

R. A. P. H. Corbey te Boxtel

Dr. J. H. P. Verweij te Rozendaal

Prof. dr. G. Wagenaar te Houten

Mevr. H. A. Timmenga-Hannema te Hattem

G. C. Doggen te Bergen op Zoom

S. A. Holzmüller te Borculo

G. Jongeneel te Middelburg

Dr. E. E. Kemperman te Wouw

P. J. Mus te Hoorn

L. J. Th. van Tholhuysen te Made

A. J. Eikelboom te Hattem

C. Ruijgh te Cuyk

P. Zandstra te Drachten

(afwezig) 50 jaar 17 december 1987
(afwezig) 50 jaar 17 december 1987
(afwezig) 50 jaar 17 december 1987
(afwezig) 50 jaar 17 december 1987
(afwezig) 45 jaar 18 december 1987
(afwezig) 35 jaar 19 december 1987
(afwezig) 35 jaar 19 december 1987
(afwezig) 35 jaar 19 december 1987
(afwezig) 35 jaar 19 december 1987
(afwezig) 35 jaar 19 december 1987
(afwezig) 35 jaar 19 december 1987
(afwezig) 55 jaar 20 december 1987
(afwezig) 30 jaar 20 december 1987
(afwezig) 30 jaar 20 december 1987

Het bestuur van het Veterinair Dispuut
van Unitas heeft zich als volgt samengesteld:

Paul Steverink, praeses
Gerben Hoornenborg, ab-actis
Fred de Klerk, fiscus
Caro Steenmetz, vice-praeses
Petra Laurier, vice-ab-actis

Adreswijzigingen, etc.:

197 Bakkes. W. D.; 1986; 3972 GD Driebergen,
Sterrenboslaan 14; tel. 03438-12923; d.

198 Bartels. J. W. A. M.: 1983; 7627 NH Borner-
broek, Pepershaar 1; tel. 05408-923; p.,
geass. met J. H. A. ter Keurs; lid associatie
\'de Kooikerhof.

-ocr page 679-

203 Roerma. S.: 1980; 8303 ML Emmeloord,
Middelplaat 50; wnd. d.

204 Boon. W. J. van der; 1987; 3564 RH Utrecht,
lbisdreen58; tel. 030-617542; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

206 Breedijk. C. G.; 1986; 6665 Lß Driel, Dorps-
straat 16; tel. 08883-1206(prakt.); p.,ass. bij
N. G. Speelman.

209 Burger. C. P.;l\\2\\ KX Aalten, Spiekcrdijk
6; tel. 05435-459; k.d.; plv. i.; r.k.

210 *Coerwinkel.J.J. W.; 1979;517l BN Kaats-
heuvel, Sweensstraat 31 A; tel. 04167-74357;
p., geass. met Th. .1. A. M. van Gastel, A. F.
Heijkants, N. M. van Hulten en E. van der
Kamp.

213 Dijkstra. T.; 1986; 8252 BW Dronten, Krui-
zemunt 167; tel. 03210-12141; wnd. d.

313 *Eijk, P. A. van der; 1977; GU 12 4EN Al-
dershot (Hampshire, Engeland), 218 Lower
Earnhamroad; tel. 09-44252343075 (privé),
44252343088 (prakt.); p., ass. bij K. Mc.
Cullin.

222 "Gastel. Th. J. A. M. van; 1973; 5175 XH
Loon op Zand, Ecliptica 88; tel. 04166-
2409; p., geass. met J. J. W. Coerwinkel, A.
F. Heijkants, N. M. van Hulten en E. van
der Kamp.

313 "Gerard-Loonen. Mevr. C. J. A.; 1987; B-
2200 Antwerpen (Belgie), Bikschotelaan
220; tel. 09323-3228280; wnd. d.

231 Heijkants. A. F.; 1975; 5144 EJ Waalwijk,
Groningenstraat 16; tel. 04160-37661; p.,
geass. met J. J. W. Coerwinkel, Th. J.A. M.
van Gastel, N. M. van Hulten en E. van der
Kamp.

232 "Hendriks. H. E. B. M.; 1987; 3436 RX
Nieuwegein, Andreasgaarde 26; tel. 03402-
38700; wnd. d.

232 Henstra. S. J.; 1962; 8406 AA Tijnjc, War-
rewei 1; tel. 05132-225; p., geass. met J. R.
de Nooij, G. Siebinga, mevr. P. H. M. Thij-
wissen en J. B. Velema.

236 Horssen. K. van; 1958; 8181 XT Heerde,
Rhijnsberg 50; tel. 05782-2132; r.d.

237 How. K. L.; 1987; 3514 EV Utrecht, Kwar-
telstraat 18A; tel. 030-714525; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

237 "Hutten. N. M. van; 1962; 5171 RH Kaats-
heuvel, Hoekje 2; tel. 04160-34000; p., geass.
met J. J. W. Coerwinkel, Th. J. A. M. van
Gastel, A. F. Heijkants en E. van der Kamp.

239 Jacobs. P. H. M. M.; 1987; 4706 KX Roo-
sendaal, Lavadijk 107; tel. 01650-59368
(privé), 42750 (prakt.); p., ass. bij A. P. C.
Bartels, B. J. A. M. Boschker, A. J. M.
Meesters, J. F. J. Segersen J. M. Verbocht.

241 Jong, D. C. de; 1982; 3425 ET Snelrewaard,
Pastoorakker 53; tel, 03486-3940 (privé); p.,
geass. met L. Pool.

241 Jong, I. E de; 1986; 3512 NP Utrecht, Ham-
burgerstraat 27 bis; tel. 030-317683; wnd. d.

243 Kamp. E. van der; 1984; 5142 CJ Waalwijk,

Europaplcin 40; tel. 04160-40734 (privé),
34000 (prakt.); p., geass. met J. J. W. Coer-
winkel, Th. J. A. M. van Gastel, A. F. Heij-
kants en N. M. van Hulten.

243 Kant- Weber. Mevr. M. J. van de; 1982; 3069
AS Rotterdam, Sterremos 7; tel. 010-
4567472; p. ass. bij R. H. G. Aalfs, J. F. J. v.
d. Brock, C. Buesink,mcvr. A. H. M. Koert,
A. W. Kramer en K. Schuiling.

248 Koopmans, P.; 1940; 8525 GG Langweer,
Pontdijk lOA; tel. 05138-99128; p.

251 Kuiper. A. F. Chr.; 1971; 5242 AA Ros-
malen, Rooseveltlaan 9; tel. 04192-14146
(privé), 02940-77389 (bur.); vet. field res.,
Duphar B.V.

315 "Loonen. Mevr. C. J. A.; 1987; zie Gerard-
Loonen Mevr. C. J. A.

256 Lunenburg, Mevr. W. van; 1986; 1333 GK
Almere, Wipmdenweg 189; tel. 03240-22666
(prakt.); p., ass. bij J. D. Vriezc.

260 Miltenburg, J. H. W. M.; 1973; 3053 JM
Rotterdam, Lindesingel 122; tel. 010-
4180607 (privé), 4775570 (prakt.); p., geass.
met W. Bekink, K. Crama, H. J. A. J.
Heuthorst, N. G. Simoncelli, A. S. Spruit en
Dj. P. Teenstra.

264 Nooij. J. R. de; 1974; 8401 BH Gorredijk,
Hegedijk 7; tel. 05133-2300;p., geass. met S.
J. Henstra, G. Siebinga, Mevr. P. H. M.
Thijwissen en J. B. Velema; k.d.

265 Noort. J. C. N. van; 1985; 5803 CV Venraij,
Gentiaan 9; tel. 04780-10314; wnd. d.

265 Ooms, B W.; 1986; 2641 EK Pijnacker,
Emmapark 41 ; tel. 07136-8086 (privé), 7838
(prakt.); p., geass. met C. J. Wit.

268 Peet, C. W.; 1979; 5595 AR Leende, Bosch-
hoven 36A; tel. 04906-2478 (privé), 1682
(prakt.); p., ass, bij J. F. H. Spoorenberg.

275 Rojer. J. M.; mi\\ 3561 LD Utrecht, Faust-
dreef 159; tel. 030-625589 (privé), 072-
114642 (bur.); k.d. R.V.V. kring 9.

278 Schaftenaar. W.; 1978; 3925 RX Scherpen-
zeel, Ereprijslaan 39; tel. 03497-1997; wnd.
d.

278 Schievink, Mevr. C. J.; 1985; 1076 LZ Am-
sterdam, V. T.
V. Serooskerkenplein 43-11;
tel. 020-647098; p. ass. bij G. M. Smits.

280 Schröder, Mevr. N.; 1979; zie: Steenhuisen-
Schrödcr, Mevr. N.

281 Siebinga. G.; 1951; 8401 AM Gorredijk,
Nijewei 8; tel. 05133-1212; p., geass. met S.
J. Henstra, J. R. de Nooij, Mevr. P. H. M.
Thijwissen en J. B. Velema.

284 "Sons, P L; 1978; 1191 CC Oudekerk a/d
Amstel, Pr. Beatrixlaan 10; tel. 02963-5016
(privé), 020-443089(prakt.); p., ass. bij G. te
Winkel.

317 Staffoord-van der Veen, Mevr. Y. M.; 1974;
Lusaka (Zambia, Central Africa), Samora
Machel School of Veterinary Medicine,
University of Lusaka, P.O. Box 32379.

-ocr page 680-

285 Steenhuisen-Schröder. Mevr. N.: 1979; 5447
PE Rijkevoort, Hoogeindsestraat 28; tel.
08857-1801 (privé), 08855-76752 (prakt.);
p., geass. met mevr. E. S. te Winkel-Polder-
vaart.

289 Terpstra, J.; 1962;7151 CE Eibergen,Nieuw-
straat 30; tel. 05454-74350 (privé), 71828
(prakt.); p., geass. met mevr. G. H. .1. M.
Brinkhuis.

290 Thijwissen, Mevr. P. H. M.: 1985; 8401 VV
Gorredijk, Formanjestraat 51; tel. 05133-
1576 (privé), 3313 (prakt.); p., geass. met S.
J. Henstra, J. R. deNooij.G. Siebinga en J.
B. Velema.

291 *Timmers. mevr. J. M.; 1987; 3581 AC
Utrecht, Nachtegaalstraat 33 bis; tel. 030-
318886; wnd. d.

291 Tjalsma. E. J.; 1984; 8303 XB Emmeloord,
Oude Vlie 34; tel. 05270-97381 (privé),
13500 (bur.); d. bij diergeneesk. centrum
Noord-Nederland.

29i Velema. J. B.: 1979; 8407 AG Terwispel,
Aldedijk 48; tel. 05132-366; p., geass. met S.
J. Henstra,
J. R. de Nooij, G. Siebinga en
Mevr. P. H. M. Thijwissen.

303 Werf. J. T. van der: 1984; 9036 LL Menal-
dum, Auck van Haersmawei 13; tel. 05185-
2031 (privé), 2150 (prakt.); p., ass. bij J. H.
Sijtema.

303 Westerhof M. H. J. J.: 1985; 5343 GA Oss,
Staringstraat 35; tel. 04120-40297 (privé),
41755 (prakt.); p., ass. bij A. Emmerzaal, R.
Kuiper, H. W. Martin en P. C. Nelis (toe-
voegen als lid).

306 Winkel-Poldervaart. Mevr. E. S. te: 1974;
5831 TC Boxmeer, Floralaan 47; tel. 08855-
73582 (privé), 76752 (prakt.); p., geass. met
mevr. N. Schröder-Steenhuisen.

306 Wit. C.J.: 1987; 2641 RV Pijnacker, Dr. W.
v.d. Horstlaan 34; tel. 01736-3111 (privé),
7838 (prakt.); p., geass. met B. W. Ooms.

DOORLOPENDE AGENDA

(vervolg van pag. 1436)

24 PAO-D: cursus Histologisch/histometrisch
onderzoek.

24 Symposium vleeskalveren, 14.00 uur.

24 Afdeling Gelderland KNMvD. Vergadering.
Crest Hotel, Velp, aanvang 20.15 uur.

25—26 PHLO-Wageningen cursus \'Veevoeding\'
(pag. 1433).

Maart

1 PAO-D: cursus Verbanden en spalken (her-
haling).

2 PAO-D: cursus Histologisch/histometrisch
onderzoek.

3—4 6. Tagung über Krankheiten der Vogel
mit Schwerpunkt Tauben und Wassergeflü-
gel, München (pag. 1433).

9 PAO-D: Patiëntendemonstratie.

9 PAO-D: cursus Histologisch/histometrisch
onderzoek.

10 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Gezondheids-
dienst N.-Brabant. Werkvergadering runde-
ren, aanvang 20.15 uur.

10 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering (tevens jaarvergadering).

15—16 PAO-D: cursus Begeleiding melkveebe-
drijven.

16 PAO-D: cursus Histologisch/histometrisch
onderzoek.

17 PAO-D: Klinische lessen Paard: Castratie;
Interpretatie Bloedwaarden.

17—18 PAO-D: cursus VAMPP-Begeleiding
Varkensbedrijven (herhaling).

17—18 PAO-D: cursus Begeleiding Melkveebe-
drijven.

19 VDA-Regionaal PAO, regio Brabant/Lim-
burg, 14.00-17.00 uur (pag. 1439).

20 ATF-Fortbildungskurs für Akupunktur und
Neuraltherapie, Freudenstadt (inl. red.secre-
tariaat).

21—22 PAO-D: cursus VAMPP-Begeleiding
Varkensbedrijven (herhaling).

22 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Gezondheids-
dienst N.-Brabant. Werkvergadering varkens,
aanvang 20.15 uur.

23 PAO-D: cursus Histologisch/histometrisch
onderzoek.

29 Werkgroep Pluimvee NO. Gez.d. v. Dieren,
Zwolle.

30 British Equine Vet. Assoc. Scientiric Meeting,
Cambridge.

30 PAO-D: cursus Histologisch/histometrisch
onderzoek.

April

5—6 PAO-D: cursus KI bij paarden (herha-
ling).

5—8 DVG. 18. Kongress, Nauheim (pag.
1053).

7— 10 BSAVA Congress, London (pag. 1053).

13 PAO-D: excursie Visziekten.

13—15 Society for Vet. Epidemiology and Pre-
ventive Medicine. Annual Conference, Edin-
burgh.

14 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Gezondheids-
dienst N.-Brabant. Werkvergadering vlees-
kalveren, aanvang 20.15 uur.

15—17 \'Voorjaarsdagen 1988\', RAI-Congres-
centrum, Amsterdam.

16 VDA-Regionaal PAO, regio Zeeland/Zuid-
Holland, 14.00-17.00 uur (pag. 1439).

22 Symposium t.g.v. 75-jarig bestaan Ned.
Kankerinstituut, RAI-Congrescentrum Am-
sterdam.

23—Groep Geneeskd Rund KNMvD. Excursie
naar Belgiè.