OVER
NA MAGTIGING VAN DEH KBOTOE mAGHiriCUS ,
GEWOON HOOGLEEBAAE, IN DE GENEESKUNDE ,
MEÏ TOESTEMMING TAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT
volgens besluit dek geneeskundlee i\'acultelt ,
tee vekkkijging van den gkaad
DE H006BSCH00L TB UTRECHT,
Op MaandaB den 17. Junij 1867, des namiddags ten Sl/^ ure.
TE VERDEDIGEN
geboren te Paramaribo.
UTRECHT,
J. DE KRUIJFE,
1867.
Stoom-Shelpeesdbuk van h. E, BOSCH en ZOOK, te Uteecht.
-ocr page 3-AAN MIJNEN VADER.
-ocr page 4- -ocr page 5-Het is mij een aangename plicM danh te Ir engen
aan U, Prof. Güsserow, en niet minder aan U, geachte
Promotor, Prof. van Goudoever voor Uwe Jiuhlp, mij
het vervaardigen van mijn proefschrift verleend, en
\'ooor let mij geschonhen vertrouwen, toen ik als assistent
op de kraamzaal onder TJ tverkzaam mockt zijn.
U, Hooggeleerde Donders en Zeergeleerde Snellen,
zeg ik dank voor de gelegenheid, mij thans geschonken,
als assistent-interne in het Nederlandsch Gasthuis voor
Ooglijders meer speeieel op de oogheelkunde mij toe te
leggen. Deze onderscheiding zal voor mij steeds eene
even aangename als vereerende herinnering zijn.
Gij allen, Hooggeleerde en Zeergeleerde Heeren, die
tot mijne vorming helt bijgedragen, ontvangt mijnen
hartelijken dank voor genoten onderwijs en practische
wenken.
Blz.
L Tnleiding..........................^
II. Waargenomene gevallen.........12
III. Door welke krachten wordt het ei voortbewogen ? 61
A. Bij normale voortbeweging....... (54,
B. Bij abnormale voortbeweging ..... 73
-ocr page 7-Het was in het jaar 183^, dat Drejer en
Eschricht, te Kopenhagen, bij het doen der
lijkopening van eene in de zwangerschap ge-
storvene vrouw het corpus luteum in het linker
ovarium aantroffen, terwijl de vruchtzak aan de
andere zijde, en wel, naar zij meenden, in de
rechter tuba zich bevond. Wij zullen later zien,
dat er hier waarschijnlijk geen tuba-zwangerschap
bestond, maar dat de vrucht zich ontwikkeld
had in den zeer weinig ontwikkelden tweeden
hoorn van eene gebrekkig ontwikkelde baar.-
moeder. Dit was in ieder geval zeker, dat de
vrucht werd aangetroffen op eene andere plaats,
dan men dit zou hebben verwacht. Op welke
wijze het ei aan de tegenovergestelde zijde ge-
komen was, was raadselachtig; welke verklaring
men daarvoor trachtte te geven, zullen wij later
bij de mededeeling van het geval zelf zien. Maar
hoe het zij, het feit stond vast, dat een ei, dat
uit den linker eierstok was voortgekomen , zich
naar de tegenovergestelde zijde had begeven.
Dit was het eerste geval van dien aard, dat men
waarnam. Daarna kwamen er enkele anderen voor.
Bischofp, aan wien de wetenschap met be-
trekking tot de ontwikkelingsgeschiedenis bij
zoogdieren zoo veel verschuldigd is, heeft ook
over dit onderwerp zeer belangrijke onderzoekingen
gedaan, en aan het proces, dat door hem bij
verschillende zoogdieren met uterus bicornis meer-
malen werd waargenomen, den naam van TJeher-
wanderung van het ei gegeven. Daar het mij
onmogelijk was een goed woord te vinden, wat
hetzelfde in onze taal uitdrukt, heb ik aan het
proces deu naam van abnormale voortbeweging
van het ei gegeven. In het jaar 1842, dus
lang nadat Drejer en Eschricht hunne waar-
neming hadden bekend gemaakt, deelde Bischofs
zijne onderzoekingen mede in zijne bekroonde
verhandeling: over de ontwihkeling van het
konijnenei.
Hij vermeldt daarin , dat het hem uit zijne
onderzoekingen hoogst waarschijnlijk was gewor-
den, dat eieren uit den eierstok van de eene
zijde naar den uterushoorn van de andere zijde
geraken kunnen. Zoo vond hij eens bij eene
teef, die 14 dagen zwanger was, in het rechter
ovarium één, in het linker vijf corpora lutea.
Maar hoe groot was zijne verbazing, toen hij
in beide uterushoornen drie eieren aantrof en hij
daaruit besluiten moest, dat twee eieren zich
van de linker naar de rechterzijde hadden be-
geven. Deze meening was ten minste veel waar-
schijnlijker, dan die, dat zich in één Graaf sehen
follikel drie eieren hadden bevonden en dat er
van de vijf eieren uit het linker ovarium twee
verloren waren gegaan. Hetzelfde verschijnsel
werd nog meermalen door hem waargenomen,
1«
-ocr page 10-en niet alleen bij honden, maar ook bij som-
rpige andere dieren,
In zijne EntwicMungsgescJiichte des Meer-
scliweinchens, zegt Bischopf, dat hij ook hier
weder deze vreemde voortbeweging der eieren
van de eene naar de andere zijde heeft waarge-
nomen, om zich gelijkmatig in beide uterus-
helften te verdeelen , wanneer het getal der uit
de twee eierstokken getreden eieren ongelijk was.
Ook bij reeën werd hetzelfde door hem opge-
merkt. Ook hier nam hij waar, dat van twee
uit denzelfden eierstok voortgekomen eieren meer-
malen een zich had begeven naar den tegen-
overgestelden uterushoorn.
Bij het konijn, waar volkomen uterus duplex
aanwezig is, en niet uterus bicornis infra simplex
gelijk bij bovengenoemde dieren, heeft het Bi-
scHOFF niet mogen gelukken zoodanige voortbe-
weging van het ei aan te toonen.
Met betrekking tot het hondenei heeft Spiegel-
berg de waarnemingen van Bischofjp bevestigd.
Bij sommige diersoorten kan het nu wel als
eene uitgemaakte zaak worden beschouwd, dat
het ei zich uit den eenen uterushoorn naar den
anderen kan begeven, maar bij de vrouw stond
de waarneming van Eschricht en Drejbr nog
steeds geheel alleen, totdat in \'1845 door Old-
ham (gev. II) een geval werd bekend gemaakt
van ongewone voortbeweging van het ei. Hij trof
namelijk eene interstitieele zwangerschap aan de
linkerzijde aan , terwijl het corpus luteum zich
in het rechter ovarium bevond.
In 1854 vond Scanzoni bij eene aan inwendige
bloeding gestorvene vrouw de vrucht in den zeer
gebrekkig ontwikkelden linkerhoorn van eenen
uterus unicornis, terwijl hij het corpus luteum
in het rechter ovarium aantrof (gev. III).
In 1859 gaf Prof. Kussmaul zijn bekend
werk uit: Von dem Mangel, der Verhummermg
und Verdopplung der Gebärmutter, von der
Nachem^pfängniss und der TJeh er Wanderung des
Bies. In dit werk beschrijft hij de tot dien tijd
waargenomen gevallen van abnormale voortbewe-
ging van het ei, en deelt hij daarna uitvoerig
een geval mede, dat door hem zeiven werd
waargenomen. Dit geval betreft eene linkertuba-
zwangerschap; terwijl het corpus luteum in den
rechter eierstok zich bevond (gev. IV).
Een vijfde geval werd een jaar later door
Rokitansky beschreven, terwijl later nog enkele
anderen in de Monatsschrift für Gehurtskunde wer-
den bekend gemaakt. In den Jaargang 1862
beschreef Kussmaul een geval van voortbeweging
van het ei uit den linkereierstok naar de rechter
tuba (gev. VI). In dienzelfden Jaargang lezen
wij eene waarneming van Giacomo Barzelotti,
van eene linker tuba-zwangerschap, terwijl het
corpus luteum rechts gevonden werd (gev. VII),
Van Luschka vonden wij in den volgenden jaar-
gang (1863) een geval opgeteekend. Hier bestond
zwangerschap in den rechter onontwikkelden hoorn
van eenen uterus unicornis, en had het corpus
luteum zijne zitplaats in den linker eierstok
(gev. VIII).
Eindelijk zijn nog twee gevallen door Schultze
en Spaeth bekend gemaakt (gev. IX en X).
Zoover ons bekend is, zijn er in de litteratuur
geen andere gevallen dan de bovengenoemde
opgeteekend.
Ongelukkig ben ik niet in staat het aantal
mededeelingen met eene waarneming van mij
zeiven te vermeerderen, maar toch kwam het mij
voor, dat het niet geheel onbelangrijk was de
hier en daar verspreide waarnemingen te verza-
melen en meer algemeen bekend te maken.
Ik wil hier alleen nog bijvoegen , dat Kehrer
in 1863 bij het schaap hetzelfde heeft gevonden
wat Bischopf vroeger bij andere dieren had
aangetroffen. Hij vond namelijk dat even als
bij de vroeger genoemde dieren, ook bij het
schaap eieren uit het eene ovarium zich naar
den tegenovergestelden hoorn der baarmoeder
kunnen begeven. Als ik hier nog bijvoeg, dat
Kussmaul aan het slot zijner verhandeling nog
met weinige woorden mededeelt, dat ook bij
schildpadden door Agassitz zoodanige voortbe-
weging is aangetoond, dan geloof ik het meeste
te hebben opgenoemd, wat tot dusverre over dit
onderwerp is bekend gemaakt.
Uit de korte mededeelingen, die ik voorafheb
laten gaan , blijkt reeds genoegzaam wat onder
Ueberwanderiing, of abnormale voortbeweging
van het ei moet worden verstaan. Deze voort-
beweging kan op tweeërlei wijze plaats hebben:
het is namelijk mogelijk, dat het ei, \'t welk
den eierstok verlaten heeft, door de tuba der
tegenovergestelde zijde geheel of gedeeltelijk zijnen
weg vervolgt, of het zou langs den gewonen
weg in de baarmoeder kunnen komen en door
de baarmoederholte heen naar de andere zijde
of zelfs naar of in de tegenovergestelde tuba
kunnen geraken.
Wanneer beide wijzen van ODgewone voortbe-
weging mogelijk zijn, dan spreekt het van zelf
dat men onder het begrip van Ueberwanderung
twee geheel verschillende zaken heeft zamengevat.
Terwijl in het eene geval van het begin af eene
ongewone voortbeweging van het ei zou plaats heb-
ben , zou het ei in het tweede geval op de gewone
wijze naar de baarmoeder worden geleid en eerst
dan op ongewone wijze verder worden bewogen.
Men spreekt dan ook van eene extrauterinaire
en van eene intrauterinaire voortbeweging van
het ei.
Bij dieren met uterus bicornis is de intraute-
rinaire voortbeweging als volkomen bewezen aan
te nemen. Bij de vrouw is, gelijk wij later zien
zullen, de verklaring veel minder gemakkelijk.
Het eenige middel om op het lijk de hij het
leven plaats gehad hebbende ongewone voortbe-
weging aan te toonen, bestaat tot nu toe in de
verhouding van de grootte van het corpus luteum
tot die der vrucht, en de zitplaats van het een
en van de andere. Bevinden zich beiden aan
verschillende zijden en is er een corpus luteum
voorhanden, dat men naar zijne ontwikkehng be-
paald met de bestaande zwangerschap in verband
mag brengen , dan is men gerechtigd eene on-
gewone voortbeweging van het ei aan te nemen.
Wij zullen later uit de waargenomen gevallen
zien, dat het meermalen moeielijk is met zeker-
heid uit te maken , welken weg het ei gevolgd
heeft, maar dat men toch in enkele gevallen met
waarschijnlijkheid dien weg kan aantoonen.
Van de extrauterinaire voortbeweging van het
ei zou men de volgende twee graden kunnen
aannemen.
1. Het ei gaat van het ovarium der eene zijde
naar de tegenovergestelde helft der baarmoeder,
2. Het ei gaat van het ovarium der eene
zijde dwars door de baarmoederholte naar de
tuba der andere zijde en komt eerst daar tot
ontwikkeling
Dat het eerste mogelijk is en meermalen voor-
komt, is buiten twijfel, gelijk wij later nog
zullen zien; wat het tweede aangaat, dit is eene
geheel andere zaak, welke nog nader zal worden
besproken.
Wat de extrauterinaire voortbeweging van het
ei aangaat, daarvan zouden de drie volgende gra-
den kunnen worden aangenomen :
1. Het ei blijft in de tegenovergestelde tuba,
voor de plaats, waar zij in den baarmoedermond
intreedt (tubazwangerschap).
3. Het ei ontwikkelt zich in dat gedeelte der
tuba, dat in den baarmoederwand gelegen is
(interstitieele zwangerschap).
3. Het ei geraakt door de tuba der andere
zijde in den uterus om dan op gewone wijze tot
ontwikkeling te komen (baarmoederzwangersehap).
Dat deze drie wijzen mogelijk zijn, zal later
na de mededeeling der waargenomen gevallen
blijken.
Dat extrauterinaire voortbeweging van het ei
bij uterus duplex onmogelijk is, behoeft wel
geen betoog.
Terwijl Kussmaul vroeger de intrauterinaire
voortbeweging aannam, maar daarvan toch voor
enkele gevallen teruggekomen is, neemt Klob in
het Wiener Wochenblatt, Jahrgang 1861, de
extrauterinaire beweging in bescherming.
Voor het oogenblik de verschillende meeningen
daarlatende, wil ik thans overgaan tot de me-
dedeeling der waargenomen gevallen.
WAARGENOMEN DOOTl EsCHMCHT EN DrEJEK.
Eene metselaarsvrouw, 33 jaren oud, van mid-
delbare grootte, tenger gebouwd, had op haar 15\'\'®
jaar voor de eerste maal gemenstrueerd, was op
haar getrouwd, en kreeg op haar haar
eerste kind. Vijfmaal bragt zij een voldragen
kind ter wereld, het laatste den 13^™ October
1832. Zij was steeds zeer gevoelig en hysterisch,
kreeg licht krampachtige toevallen, welke ten
laatste het karakter van vallende ziekte aannamen.
Vóór de laatste zwangerschap had zij een droo-
gen hoest en vermagerde zij, maar gedurende
dezelve bevond zij zich beter. Na de eerste maand
der zwangerschap voelde zij hevige pijn in het
onderlijf, nadat zij eene poos aan de wasch-
tobbe gestaan had, maar was des avonds zonder
eenig geneesmiddel te hebben gebruikt weder
hersteld.
Later had zij nog van tijd tot tijd pijn op
dezelfde plaats. De buik was in de laatste maand
slechts weinig opgezet en wel rechts meer dan
links. De laatste 14 dagen had de vrouw geen
leven der vrucht meer gevoeld. Den April
1834 droeg zij \'s morgens eene mand turf naar
de vierde verdieping, waar zij woonde. Een
uur later voelde zij hevige pijn in het onderlijf,
nadat zij kort te voren een kop thee met be-
schuit genuttigd had. Zij meende, dat zij ver-
geven was, begon te braken, werd ijskoud,
doodsbleek, hare lippen werden blauw, de pols
onvoelbaar, er ontstond meermalen stoelgang,
en zij stierf des avonds ten 10 ure.
In de buikholte was veel bloed. Nadat men
het gestolde bloed had weggenomen, zag men
rechts aan den bovenrand van het bekken een
convex, vleeschachtig lichaam, uit welks mid-
den eene streng van negen duim lengte in de
hoogte ging, en zich tusschen de darmen ver-
loor. Bij het vervolgen van deze streng vond
men eene welgevormde vrucht van ongeveer vijf
maanden. Zij was 8 duim en 4 strepen lang
en woog 13 lood. Het vleeschachtig lichaam was
eene placenta, welke ongeveer in het midden
der rechter tuba aangehecht was. De bijna cirkel-
ronde rand der placenta had een omvang van
ongeveer 10% duim en het naar de vrucht toe-
gekeerde gedeelte was zoo convex, dat het veel
op een halven bol geleek, uit welks midden de
streng te voorschijn kwam. Dkejer voegt hier-
bij dat het rechter ligamentum latum met de
tuba niet van de gewone plaats uitging, maar
van het punt, waar het lichaam van den uterus
in het cervicaalkanaal overgaat. De baarmoeder
was iets grooter dan gewoonlijk, hare grootste
lengte bedroeg ö\'/^ duim, hare grootste breedte
3 duim. Het ostium uteri was zoo week en
zoo ver open, dat men den top des vingers
invoeren kon, terwijl de verwijde holte van
het cervicaalkanaal met eene witte slijmprop ge-
vuld was.
Kussmaul merkt aan dat er nauwelijks aan
te twijfelen valt, dat men hier te doen heeft met
eene zwangerschap in den onontwikkelden tweeden
hoorn van een uteras unicornis, en niet met
tubazwangerschap. Immers ging het lig. latum
met de tuba volgens de beschrijving van Drejer
uit van den overgang van het lichaam van den uterus
in het cervicaalkanaal, wat niet anders verklaard
kan worden, dan door het aannemen van eenen
niet ontwikkelden tweeden hoorn , daar nergens
melding gemaakt wordt van eene vergroeing of
vertrekking van de tuba door Pseudomembranen.
Ten tweede duurde de zwangerschap vijf maan-
den , wat bij eene tubazwangerschap zeer zelden,
ja bijna nooit voorkomt. Verder betreurt Kuss-
maul het dat Drejer niets naders omtrent de
structuur van den vruchfczak en van de inplanting
van het ligamentum rotundum uteri mededeelt.
Eschricht onderzocht de eierstokken. Hij was
zeer verbaasd, toen hij den rechter opensneed, te
zien dat er zich geen corpus luteum in bevond,
terwijl hij ia den linker een corpus luteum van
ongeveer een halven duim lengte aantrof.
Drejer beschouwde dit als eene groote physiolo-
gische merkwaardigheid, want daar het eene
uitgemaakte zaak is, dat iedere zwangerschap een
corpus luteum achterlaat, en het hier gevondene
de grootte had, die het in de vijfde maand moet
hebben, zoo volgt daaruit, dat het bevruchte ei,
dat zich in de rechter tuba (volgens Kussmaul
in den rechter bijhoorn) ontwikkeld heeft\', van het
linker ovarium gekomen is. Hij moet echter be-
kennen , dat het niet mogelijk is op te geven,
hoe dit geschied is. Hij stelt zich drie vragen.
Ten eerste: kan de rechter tuba het uitgestoo-
ten ei van het linker ovarium terstond opgenomen
hebben? Ten tweede: is het ei door de linker
tuba en door den uterus heen in de rechter
tuba geraakt? of kan men zich ten derde eene
verbinding tusschen de twee tubae denken, zon-
der tusschenkomst der baarmoeder ? Hij vindt
in den toestand van het praeparaat geen grond
om het laatste aan te nemen.
-—•«ff\'—
-ocr page 23-BESCHllEVEN DOOK, OLDHAM. EN WHAKÏON JONES.
Eene vrouw van 28 jaren, krachtig gebouwd
en volgens zeggen, altijd gezond geweest zijnde ,
meende sedert twee maanden zwanger te zijn en
werd bij het wasschen door hevige pijn in het
kruis en in den buik aangetast; zij braakte, werd
bleek en koud, en stierf ongeveer na 24 uren.
De lijkopening toonde uitstorting van bloed
in de buikholte en eene opening aan de linker-
zijde van den fundus uteri. Doctor Harvey , die
de vrouw behandeld had, en op bevel der over-
heid de lijkopening verrichtte, sneed den uterus
2
-ocr page 24-met de daartoe behoorende deelen er uit en zond
die naar het Guy\'s Hospital om nader onderzocht
te worden. Het ei werd ongelukkig niet in het bloed
der buikholte gezocht, waarschijnlijk omdat Har-
VEï niet vermoedde wat hij eigenlijk voor zich had.
De baarmoeder was grooter dan gewoonlijk. Zij
was vier duim lang en was in dezelfde evenredig-
heid ook breeder. De wanden waren verdikt, de
spierachtige bouw was duidelijk, de slagaderen
en aderen waren uitgezet; het cervicaalkanaal
met slijm bedekt. De holte der baarmoeder was ver-
groot, maar bevatte geen ei. Men vond eene
decidua van 4 strepen dikte in het midden der
baarmoeder, maar in de nabijheid van het cer-
vicaalkanaal en van de inmondingen der tubae
was zij tot 11/2 streep verdund.
Van buiten aan den linker hoek van den uterus
was eejie opening aanwezig, die in eene holte van
de grootte van eene kastanje binnen het weefsel
der baarmoeder voerde. Zij lag meer naar achteren
en stond noch met de tuba, noch met de holte
van den uterus in verband, evenmin als deze twee
laatsten met elkander. Noch lucht, noch een
varkenshaar kon van de tuba in den uterus of
den zak dringen. De bodem der holte was on-
regelmatig en gerimpeld; hier en daar zag men
eenige vlokken, die onder het microscoop het
aanzien van chorionvlokken hadden. Naar buiten
verdunde zich de zak tot aan de opening.
Tusschen de ovaria en de tubae bevonden zich
aan beide zijden schijnvliesbanden , meer echter
rechts dan links. Aan de linker zijde waren
andere banden tusschen de tuba en het lichaam
der baarmoeder, welke het uteringedeelte van de
linker tuba naar den achtersten baarmoederwand
heentrokken. De morsus diaboli was links open ,
rechts was zij echter door bandmassas volkomen
gesloten en ontoegankelijk.
Het rechter ovarium was door een groot corpus
luteum aanmerkelijk in omvang toegenomen. Bij
het doorsnijden bleek het corpus luteum meer
dan de helft van het geheele ovarium in te
nemen. Het was 13 streep lang en 7 breed.
Het linker ovarium was groot, maar normaal.
Wharton Jones bevestigde het aanwezig zijn
van chorionvlokken in den zak aan den linker hoek
der baarmoeder door middel van het microscoop ,
zoodat men gerust kan aannemen, dat men met
een vruchtzak te doen had, ofschoon het ei ontbrak.
Wharton Jones neemt dus aan, dat het ei
hier onmogelijk door de rechter tuba kan gegaan
zijn, daar de opening gesloten was, maar, dat
de linker tuba door de aanwezige schijnvliezen
naar het rechter ovarium getrokken was gewor-
den, en het ei opgenomen had. Door knikking
van de tuba heeft het ei zijnen weg niet kunnen
vervolgen, maar heeft zich ontwikkeld in het
uteringedeelte van de tuba. Door de decidua
werd de vruchtzak geheel afgesloten van de tuba
en van den uterus.
WAARGENOMEN EN BESCHßEVEN DOOR ScANZONI.
Elizabeth Fuhrmann, 35 jaar oud, weversvrouw
uit Würzburg, vroeger gezond geweest, en ge-
regeld menstruerende, huwde op haar jaar.
Vijf maanden na haar huwelijk had zij eene mis-
kraam van tweelingen, en bragt later drie kinderen
ter wereld. Alle vier de zwangerschappen waren,
vooral in de eerste helft, gekenmerkt door hevig
braken, tandpijn, maagpijn en oedeem der onderste
extremiteiten. Op het einde van Juli 1852 con-
cipieerde de vrouw voor de vijfde maal, zij gaf
zich echter alle moeite om miskraam op te wekken.
doch deze zwangerschap verliep zonder de minste
stoornis, in zooverre de vroeger vermelde zeer
hinderlijke symptomen niet aanwezig waren.
Den 2F\'™ November klaagde de vrouw des
avonds en den geheelen nacht over lichte koliek-
pijnen aan de linkerzijde van het onderlijf. Dit
verhinderde haar echter niet den volgenden morgen
naar de kerk te gaan en hare huiselijke bezig-
heden te verrichten. Zij viel onder haar werk
in onmacht, maar herstelde weder spoedig.
Wegens groote zwakte moest men haar toch te
bed brengen.
Dit gebeurde omstreeks 10 uur, de krachten
namen meer en meer af, de flauwte herhaalde
zich eenige malen, en om 12 uur werd de hulp
van ScANzoNi ingeroepen.
Plij vond de zieke half bewusteloos, slechts met
moeite antwoordende op de haar gedane vragen,
met marmerkoude huid, nauwelijks voelbaren,
zeer frequenten pols. De vrouw klaagde over
oorzuisen, zwartzien, benauwdheid en hevige
pijn in het hypogastrium. Aan de borstorganen
was niets ziekelijks waar te nemen. Bij het
onderzoek van den buik werd een gezwel gevoeld
dat zich tot aan den navel uitstrekte. Scanzoni
voelde duidelijk door de slappe, dunne buikwan-
den heen oppervlakkig liggende kindsdeelen, die
gemakkelijk naar rechts en links konden verscho-
ven worden. Nergens kon men hartstoonen van
het foetus of uteringeruisch hooren. Bij het in-
wendig onderzoek vond Scanzoni het vaginaalge-
deelte dieper staande dan gewoonlijk, het ostium
was zoover geopend, dat de vingertop 3 ä 4 stre-
pen in het halskanaal dringen kon. Kindsdeelen
waren niet te voelen. Geen bloeding uit de geni-
taliën naar buiten.
ScANzoNi maakte de volgende diagnose: Ex-
trauterin-zwangerschap , profuse inwendige bloe-
ding ten gevolge van ruptuur der bekleedselen
der vrucht.
Er werd moschus in eene mixtuur toegediend,
koude omslagen op den buik gelegd en wijn
gegeven. Kort daarop gaf de vrouw den geest.
Den 23®\'™ November des morgens 11 uur werd
de lijkopening gedaan, en leverde het volgende
resultaat op:
Na de opening der buikholte vond men in de
onderste helft eene aanzienlijke massa bloed, deels
vloeibaar, bruinrood gekleurd, deels gecoaguleerd.
Nadat men dit verwijderd had, zag men om-
streeks drie duim onder den navel het hoofd van
een foetus van ongeveer 4 maanden. Onder dit
foetus voelde men een tumor ongeveer ter grootte
van eene vuist, welke door bloedcoagula aan het
hoofd van het foetus en aan de nabij liggende
darmen vastgekleefd was. Rechts van dezen tumor
voelde men een tweeden tumor, die bijna zoo
groot u\'as als een kinderhoofd en voor een ge-
deelte onder den eersten gelegen was.
Nadat de deelen, die het bekken opvulden ,
gezamenlijk er uitgenomen en de bloedcoagula
verwijderd waren, werd het praeparaat onderzocht.
Men vond in den iets hooger en meer links ge-
legenen tumor een gescheurden zak, in wier holte
zich gestold bloed, eivliezen en de placenta be-
vonden, waarmede het foetus door eene navel-
streng van 6 duim lengte verbonden was.
De scheur in den zak had eene lengte van
2^2 duim, was voorzien van ongelijke randen ,
waartusschen het parenchym van de placenta
naar voren drong. De wanden van den zak wa-
ren verschillend van dikte. Terwijl deze op de
plaats van de opening slechts 1 tot 2 strepen
bedroeg, was zij aan de tegenovergestelde zijde
4 streep. De buitenste vlakte van den zak
scheen glad te zijn, geelrood gekleurd en in de
nabijheid van de opening van talrijke aderen
voorzien, die sterk met bloed gevuld waren.
De binnenste vlakte was oneffen, gerimpeld,
geel gekleurd en van enkele met bloed gevulde
aderen voorzien.
Het microscopisch onderzoek van de wanden
des zaks toonde volkomen gevormde gladde spier-
vezelen aan, zooals zij bij eene zwangere baar-
moeder van 5 tot 7 maanden voorkomen. Van
glandulae utriculares noch van decidua was een
spoor te vinden. Het chorion hing in de geheele
uitgestrektheid van den zak door tusschenkomst
van bloedvaten met den wand zamen, met uitzon-
dering van de plaats, waar de placenta gezeteld
was. Het amnion kon zeer gemakkelijk van de bin-
nenste vlakte van het chorion losgemaakt worden.
Vier lijnen van de binnenzijde van den voorsten
rand van de opening bevond zich de linker tuba,
die geheel vrij en met geen der naburige deelen
vergroeid was. De lengte van de tuba was 4
duim. Men l^on van uit het ostium abdominale
eene metalen sonde tot 2 duim 5 streep in de tuba
invoeren, op welke plaats de sonde bleef steken.
Men maakte eene doorsnede door de plaats van
inplanting van de tuba, en men vond een klepje,
dat de sonde verhinderde voort te dringen.
Nadat deze hinderpaal overwonnen was, drong
de sonde tot in den zak.
Aan den voorwand van den zak op 2^2 duim
van de opening vond men het ligamentum uteri
rotundum.
Aan de tegenovergestelde zijde van de opening
hing de zak door eene platte, tamelijke harde
streng met den naar rechts liggenden uterus
zamen. Deze streng bevatte een kanaal, dat
met de holte van den uterus communiceerde,
zoodat men eene sonde in die holte kon in-
voeren.
Het linker ovarium, dat achter de linker tuba
-ocr page 33-lag en door het ligamentum ovarii met den
achterwand van den zak zamenhing, vertoonde
op zijne oppervlakte meerdere oppervlakkige
lidteekenen, maar nergens een spoor van een
in den laatsten tijd gebarsten follikel.
De uterus had eene lengte van 5 duim 3 streep,
eene breedte van 4". De holte der baarmoeder
was 3" lang, die van het halskanaal 2\'\', Degan-
sche holte van den uterus was met eene geel-
roode, vlokkige decidua gevuld. Het cervicaal-
kanaal was met eene gelatineuse, roodgeel ge-
kleurde slijmprop gevuld.
De rechter tuba was 5" lang en even als de
linker volkomen vrij.
In het rechter ovarium bevond zich op de ach-
tervlakte een driehoekig eeltachtig lidteeken van
4v lengte. Aan den onderrand bevond zich een
lichtgeel gekleurd corpus luteum van ö"\' lengte.
ScANzoNi neemt hier aan dat het ei zich voort-
bewogen heeft uit het rechter ovarium door de
rechter tuba en den rechter uterushoorn naar
den linker slecht ontwikkelden hoorn.
Zoover mij bekend is, zegt Scanzoni, die
-ocr page 34-van de waarneming van Drejer geen kennis
schijnt te hebben gedragen, is eene dergelijke
voortbeweging bij den menscli nog niet waarge-
nomen, ofschoon Bischofp het bij dieren reeds
waargenomen heeft. Hij vindt dus alle reden
om door analogie tot deze voortbeweging te
besluiten.
WAAKGENOMEN EN BESCHREVEN DOOK KTJSSMAÜL.
Susanna linger, uit Heidelberg, 30 jaar , goed
en krachtig gebouwd, van de jeugd af aan ge-
woon zwaar werk te doen, wel is waar nooit
eigenlijk ziek geweest, maar altijd iets bleek uit-
ziende en ligt geneigd tot hartklopping en spoe-
dig vermoeid, had volgens zeggen van hare
moeder eerst op haar 20®\'" jaar gemenstrueerd.
De menses hadden geregeld om de 4 weken
plaats, duurden 3 tot 4 dagen, waren spaarzaam en
gingen in den regel vergezeld van koliek en van
aanvallen van kramp, die somtijds zeer sterk
konden zijn, waarbij zij met de tanden begon
te knarsen, maar nimmer haar bewustzijn verloor.
Den September 1857 trad zij in het
huwelijk, nadat zij ongeveer 14 dagen te voren
de menses gehad had. Veertien dagen na het
huwelijk kreeg zij als gewoonlijk weder de menses.
Eenigen tijd later merkte de vrouw dat zij zwan-
ger was. Zij gevoelde zich dikwijls onpasselijk
en kreeg pijn in het lijf. Den SO\'\'"" November ,
terwijl zij aan de waschtobbe bezig was, kreeg
zij eene hevige pijn in het lijf en eene bloeding
uit de genitaliën, welke zich den volgenden dag
herhaalde bij het opmaken van haar bed en eenige
dagen in geringeren graad aanhield. Sedert dien
tijd leed zij tot aan haar dood , die den De-
cember van hetzelfde jaar plaats had, voortdu-
rend aan pijn in het lijf, die somtijds tot on-
macht aanleiding gaf; bloed verloor zij echter
in de laatste acht dagen niet meer.
Den 12\'^\'\'" December ging de vrouw naar eene
tabaksfabriek, waar zij gewoon was te werken.
Om 5 uur des avonds werd zij overvallen door
hevige pijn in het lijf, zij was bleek en zeer koud,
klaagde over duisternis voor de oogen, over
een pijnlijk gevoel van zwaarte in liet bekken,
over aandrang tot urinelozing zonder dat zij
ecliter kon urineren, en over dorst. Zij werd
door haren vader en eene vriendin naar huis
gebragt, waarbij zij eenen bergachtigen weg van
een kwartier grootendeels te voet, maar uiterst
moeielijk aflegde. Te bed gegaan zijnde , had
zij driemaal ontlasting, maar urineeren kon zij
niet. Zij werd hoe langer hoe kouder en blee-
ker, de pols werd zeer klein, haar denkvermogen
werd verward, eindelijk gaf zij des avonds om 10
uur onder ligte trekkende bewegingen den geest.
Den December des namiddags 1 uur
werd de lijkopening door Kussmaul verricht. Hij
onderzocht eerst de vagina. Deze was nauw,
het ostium uteri stond diep, en was voorzien
van een rond, glad, niet geopend groefje. Het
onderste gedeelte der buikholte en vooral de bek-
kenholte was gevuld met vloeibaar en geronnen
bloed. Het bloed, dat meer dan 12 oneen be-
droeg, werd voorzichtig verwijderd, De stolsels
werden alle nauwkeurig onderzocht. In een
derzelve werd een ei gevonden ter grootte van
eene walnoot. Nadat het bloed zorgvuldig ver-
wijderd was, en de dunne darmen omhoog ge-
slagen waren, vertoonde zich achter de leege blaas
de vergroote uterus, en aan de linker tuba, ter
plaatse van de aanhechting aan de baarmoeder, eene
opening, die in eene eivormige holte van de tuba
voerde. Tegelijkertijd vertoonde zich aan het
rechter ovarium een groot rond vooruitstekend
gedeelte, en dit ovarium scheen vooral grooter
dan het linker.
De inwendige geslachtsdeelen werden uit het
lijk uitgenomen, en nauwkeurig onderzocht.
De vagina was betrekkelijk nauw, het slijm-
vlies zeer bleek, nergens was een druppel uit-
gestort bloed, de slijmvliesplooien waren zeer
uitgezet.
De uterus was 94 ram, lang en 60 mm. breed.
Hare holte was 40 mm. lang en geheel ge-
vuld met een taaie, doorschijnende slijmprop,
terwijl zij tevens bekleed was met eene weeke,
hier en daar licht geplooide, vlokkige, geelwitte
decidua. Het slijmvlies der tubae was glad.
Microscopisch kenmerkte zich de decidua door
zeer talrijke buisvormige klieren en ronde cellen
met groote kernen, door bindweefsel en bloed-
vaten. Van flimmerepithelium was niets te merken.
De wand der baarmoeder was verdikt, haar slijm-
vlies zeer bleek.
Het rechter ovarium was 45 mm. lang, het
linker slechts 37 mm. De hoogte van het rech-
ter ovarium was op de plaats, waar het voor-
uitstekend gedeelte zich bevond, 20 mm., terwijl
die van het linker slechts 13 mm. was. De
dikte van het rechter was 13 mm., die van het
linker 9 mm.
Het rechter ovarium werd van boven naar be-
neden doorgesneden, en er vertoonde zich een
zeer groot corpus luteum, dat overeenkwam met
de plaats van het uitstekend gedeelte.
Dit corpus luteum was 20 mm. dik. Behalve
dit corpus luteum bevond zich meer in het mid-
den van hetzelfde ovarium een tweede, maar
veel kleiner.
Door de rechter tuba kon men met een var-
kenshaar zeer goed in de uterusholte geraken.
3
-ocr page 40-Het linker, kleiner ovarium bevatte op zijne
oppervlakte talrijke, kleine, witte lidteekens van
ouder datum. Bij doorsnede kon men nergens
een corpus luteum vinden. Tusschen de platen
der ligamenta lata bevonden zich zoowel aan de
rechter als aan de linker zijde kleine cysten, die
de grootte van kleine erwten hadden.
De linker tuba was in de nabijheid van den
uterus in eenen ovalen vruchtzak veranderd, die
30mm. lang, en 16 mm. breed en hoog was.
Deze zak werd van voren en onder door het
ligamentum rotundum begrensd. Zijne wanden
waren zeer dun, en bestonden uit het slijm-
vlies, de bindweefsellagen en de serosa van de
tuba, terwijl de spierlaag er volstrekt niet in
scheen te deelen.
De scheur van den zak bevond zich van boven
in het gedeelte dat aan den uterus grensde- Zij
vormde eene eironde opening van 15 mm. lengte
en 10 mm. breedte met tamelijk scherpe randen.
De binnenwand van den vruchtzak, die door
het slijmvlies van de tuba gevormd werd, was
met talrijke kleine korreltjes en plooitjes bezet.
waardoor hij het aanzien had van een korrelig,
vlokkig, onregelmatig net. Bij het microsco-
pisch onderzoek vond men vele langwerpige cellen
met groote donkere kernen, bindweefsel en bloed-
vaten. In de groefjes van het slijmvlies van den
zak vond men hier en daar chorionvlokjes, die
met het pincet gemakkelijk verwijderd konden
worden. Aan den wand, die naar den uterus ge-
keerd was, zat een netwerk van chorionvlokjes,
dat veel geleek op eene placenta en de grootte
had van eene boon. Er bestond geen decidua
refiexa.
Het ei, dat in een bloedcoagulum gevonden
werd, was 30 mm. lang en 20 mm. breed. Het
amnion kon van het chorion losgemaakt worden.
Het foetus lag, in eene naar voren gekromde
houding, in het vruchtwater. Het had het uiter-
lijk van eene vrucht van 7 a 8 weken.
Kussmaul neemt hier aan, dat het ei bepaald
afkomstig is van het rechter ovarium, daar de toe-
stand van het corpus luteum overeenkomt met
den ouderdom van het ei.
Kussmaul geloofde, dat zich het ei in dit
3«
-ocr page 42-geval door de rechter tuba en de baarmoeder-
holte heen naar de linker tuba moet hebben
voortbewogen. Hij meende, dat hier geen spraak
kon zijn van het opnemen van het losgeraakte
ei uit het rechter ovarium door het uiteinde der
linker tuba, dat aan eene voortbeweging door
de buikholte zeker niet te denken viel. De be-
schouwing van Drejer , die evenwel slechts vra-
gen had gedaan, en zich niet stellig verklaard
had, meende Kussmaul onaanneembaar te zijn,
maar wij zullen zien, dat hij zelf later van zijne
meening terug gekomen is.
WAAKGENOMEN EN BESCHREVEN DOOK ROKITANSKY.
Dit geval is beschreven in de Allgemeine Wie-
ner Medicinische Zeitung, van 1860, n". 30.
Daar ik dit blad niet machtig heb kunnen wor-
den, zoo moet ik er mij mede vergenoegen hier
de korte beschrijving terug te geven, die Kussmaul
in de Monatschrift für Geburtskunde, Bd. XX,
er van geeft.
Rokitansky vond bij eene vrouw, die kort
na de bevalling gestorven was, het corpus luteum
in het linker ovarium; de linker tuba was met
haar abdominaaleinde met het mesenterium van
het sigma romanum vergroeid. Het kanaal van
deze tuba was van uit den uterus slechts ter
lengte van 4" toegankelijk, terwijl 1" 9"\' als eene
dunne vaste streng verHep. De rechter tuba was
geheel toegankelijk. Rokitansky meent dat
deze vergroeiing van de linker tuba vóór de
laatste conceptie plaats heeft gehad en leidt dit
af uit den aard en de zitplaats der vergroeiing.
Het ei moet dus uit het linker ovarium direct
in de rechter tuba geraakt zijn en zich door
deze naar den uterus bewogen hebben.
BESCHIfEVEN DOOR MATJBER.
Dit geval vindt men beschreven in de Dissertatie
van Maurer , assistent aan de kliniek te Erlangen,
terwijl Kussmaul het in zijn geheel heeft overge-
nomen in de Monatschr. für Geb. Bd. XX. Het
praeparaat er van werd door Fronmüller, ge-
neesheer aan het hospitaal in Fürth aan het
pathologisch-anatomisch museum te Erlangen ten
geschenke gegeven :
Fronmüller verhaalt van de ziektegeschiedenis
en van de lijkopening het volgende:
//Het praeparaat is afkomstig van eene vrouw,
-ocr page 46-met name Engelhardt, die den December
1851 na eene ziekte van 14 dagen in het hos-
pitaal te Fürth gestorven is, nadat zij veel geleden
had aan hevige pijn in het onderlijf, later op
de borst, bloedvloeiing uit de genitaliën en koude
der extremiteiten. De buik was sterk opgezet
door de uitgezette darmen. In de buikholte be-
vond zich veel bloed uitgestort.
Het praeparaat werd nauwkeurig onderzocht
en leverde het volgende resultaat op:
De peervormige uterus heeft van den bodem
tot aan de voorste lip van het ostium eene afme-
ting van 10 ctm., van de inmonding van de
eene tuba tot die van de andere 7^2 ctm. Het
cervicaal-kanaal is 4 ctm. lang. De holte van den
uterus is bedekt met eene vlokkige decidua ter
dikte van 3 — 5 mm. De wand der baarmoeder
is bijna overal 15 mm. dik. De voorvlakte van
den fundus en van het corpus uteri is bedekt met
talrijke draadvormige bindweefselwoekeringen , ter-
wijl de achtervlakte met eene geheel normale gladde
serosa bekleed is.
Het linker ovarium is zeer groot, 51/2 ctm.
-ocr page 47-lang, begint reeds zeer dicht bij den uterus en
neemt langzamerhand in dikte en breedte toe.
Zijne vlakten vertoonen weinige lidteekenen , maar
zijn met bindweefselwoekeringen bezet. Lange,
dunne, maar sterke vezels van 3 ctm. lengte strek-
ken zich van het buitenste einde van het ovarium
tot aan den morsus diaboli uit. Het ovarium toont
bij doorsnede in zijn binnenste gedeelte een
corpus luteum van 15 mm. lengte, dat zich
naar boven en buiten tot aan de serosa uitstrekt.
De linker tuba van ongeveer 8 ctm. lengte ver-
toont even als het ligamentum latum op hare serosa
korte en lange, vrij afhangende bindweefseldraden.
Het rechter ovarium is 4 ctm. lang, vaster dan
het linker en op zijne beide vlakten met talrijke
lidteekens bedekt. Ook dit ovarium is met bind-
weefselwoekeringen bezaaid. Zijn buitenste vrije
rand grenst aan een gezwel, den vruchtzak. By
doorsnede vertoont het eenige kleine holten ter
grootte van eene speldeknop, benevens een blauw-
zwart gepigmenteerd zwart lichaampje ter grootte
van een hennepzaad.
De rechter tuba is 7 ctm. lang en begint in
-ocr page 48-het midden naar buiten toe zich te verdikken in
eene harde, vleezige, met een ruWe serosa be-
kleede streng.
Tusschen het rechter ovarium en de rechter tuba
bevond zich eene cyste met zeer dunnen wand
ter grootte van eene hazelnoot. Zij strekte zich
uit van het ligamentum ovarii naar boven en
buiten naar de tuba. De vruchtzak, die ongeveer
zoo groot was als een ganzenei, lag achter de
rechter tuba en het rechter ovarium, met de eerste
en waarschijnlijk ook met het laatste vergroeid.
Naar buiten bleek de oppervlakte glad te zijn;
gevormd door het verdikte peritonaeum, naar
binnen echter ruw, draderig, uit bindweefsel-
vliezen en fibrinemassas bestaande. Of er ver-
groeiingen met andere bekkenorganen plaats gehad
hadden, kon toen niet meer uitgemaakt worden,
zeker is het dat er met den uterus geen vergroei-
ing had plaats gehad, daar hare achtervlakte,
zooals vroeger opgemerkt is, glad was. De wan-
den van den vruchtzak bestaan naar buiten uit
het peritonaeum, uit een sterke spierlaag, uit
chorion en amnion, en zijn ongeveer 2 strepen
dik. Naar binnen bestaat de wand hoofdzakelijk
^it de placenta, die door de parenchymateuse
bloeding tot 2 duim verdikt is. Van serosa of
spierlaag is aan deze zijde niets meer te merken.
De vrucht is over de 2 maanden oud, 41/2 ctm.
lang, de vingers en teenen zijn reeds van elkan-
der gescheiden, de vrucht behoort waarschijnlijk
tot het mannelijke geslacht, de . sinus urogenitalis
is nog open, de navelstreng is nog niet gewonden.
Daar het corpus luteum links, de tubazwan-
gerschap echter rechts aanwezig is, zoo heeft men
hier met een geval van abnormale voortbeweging
te doen. Kussmaul , die vroeger de gissing van
Drejer geheel verwiep en slechts van iutraute-
rinaire voortbeweging wilde hooren , moet echter
in dit geval toegeven dat er eene extrauterinaire
voortbeweging heeft plaats gehad.
Hij houdt het namelijk voor onwaarschijnlijk
dat het ei den geheelen weg door de linker tuba,
den uterus en de gansche rechter tuba zou heb-
ben afgelegd, vooral daar de cyste, die op het
midden van de rechter tuba drukte, zulks wel
verhinderd zal hebben.
Hij neemt veeleer aan dat het ei uit het lin-
ker ovarium langs eenen korteren weg in de
tuba geraakt is, hetzij onmiddelijk, hetzij nadat
het zich een eind door de buikholte bewogen
heeft.
WAARGENOMEN EN BESCHBEVEN BOOR PROJF. G. B.
----—
Dr. Antonio Agostini, die dit geval aan Kuss-
MAüL mededeelde, zegt dat het niet zeker is,
wie deze prof. G. B. geweest is, en van waar
het praeparaat afkomstig is, want in de beschrij-
ving is ieder woord, iedere wenk zorgvuldig ver-
meden , waardoor het publiek eenige opheldering
omtrent het individu kon verkrijgen. Hij meent
echter met grond Prof. Giacomo Barzelotti voor
den waarnemer te moeten houden. Barzelotti
was professor in de gerechtelijke geneeskun-
de te Pisa. Hij heeft dit geval zeer nauw-
keurig beschreven volgens het getuigenis van twee
zeer bekwame geneesheeren, welke het visum
repertum van de gerechtelijke lijkopening opge-
maakt hadden en dit met het praeparaat aan
prof. G. B. gezonden hadden.
Het praeparaat is afkomstig van een ISjarig
meisje, dat plotseling door hevige, krampachtige .
intermitteerende pijnen werd aangetast. Spoedig
volgde er braken, flauwte en de dood. Het
meisje, dat van goede familie was, had een on-
bevlekten naam, was altijd gezond geweest, en
slechts eenige dagen voor den dood was er eenig
verdriet in hare trekken op te merken. Ten
gevolge van den plotselingen dood werd eene ge-
rechtelijke lijkschouwing in het werk gesteld. Zij
leverde het volgende op, en werd voor de familie
en verdere omgeving diep geheim gehouden.
Uiterlijk was er geen spoor van letsel aan het
lichaam te zien. Alleen de omtrek van den navel
en de gansche linker onderzijde van den buik was
sterk ecchymotisch. Bij de opening van de buik-
holte vond men eene groote menigte bloed uitge-
stort, dat gedeeltelijk gestold was, en terwijl ■
ölen het opruimde stiet men op een rond li-
chaam , dat tweemaal zoo groot was als een
ganzenei, door welks doorschijnende vliezen men
duidelijk een foetus kon herkennen. Het foetus
had het uiterlijk van 4 maanden en was van
het mannelijk geslacht.
De linker tuba was op de plaats, waar het
ei gezeten had, gescheurd. Deze scheur had
plaats gehad op het midden van de aanhechting
der placenta.
De baarmoeder was iets grooter dan gewoonlijk ,
haar weefsel weeker en van binnen met eene
witgele , vliezige decidua bekleed.
De rechter tuba was iets verwijd, met sterk
uitgezette vaten.
Beide ovaria waren vergroot, het rechter bevatte
duidelijk een corpus luteum.
De linker tuba was tot een zak uitgezet, hard
en met sterke vaten voorzien; haar abdominaal-
einde omvatte nog altijd het ovarium, het andere
einde was gesloten, zoodat men onmogelijk door
het kanaal der tuba heen in de uterusholte kon
geraken.
Het foetus en de eivliezen waren normaal, de
placenta was weinig ontwikkeld.
Hier moet dus eene extrauterinaire bewe^ins
O O
plaats gehad hebben, daar het ei uit den uterus
niet in de linker tuba kon geraken.
BESCHREVEN DOOR lüschka.
Dit geval is waargenomen door Dr, Haaga,
die het praeparaat als tubazwangerschap aan
Luschka zond, met het verzoek nadere mede-
deelingen hierover te doen. Het praeparaat kwam
van eene krachtige, goed gebouwde vrouw, die
reeds tweemaal van een voldragen, gezond kind
was bevallen, en die opgegeven had drie maan-
den zwanger te zijn. Op eens werd zij zonder
kennelijke oorzaak door eene flauwte overvallen,
waarop, trots de aanwending van analeptica,
koude, asphyxie en eindelijk de dood volgde.
-ocr page 56-Na het openen van de buikholte vloeide er eene
groote hoeveelheid serum uit, terwijl eenige ponden
bloedcoagulum in het hypogastrium bevat waren.
Aan de rechter zijde merkte men in het coagulum
een vrij in de buikholte liggend foetus van tien
weken op, dat door middel van de navelstreng
aan de grootendeels losgeraakte placenta hing. De
baarmoeder en hare aanhangsels waren geheel vrij;
ook de rechter tuba, welke volgens opgave van
Dr. Haaga het ei zou bevat hebben, was ner-
gens vastgehecht. De uterus, of eigenlijk de linker
hoorn had een sterk gewelfden fundus en was een
weinig naar rechts gebogen. Het vaginaalge-
deelte was normaal. Het ostium werd gevormd
door eene dwarse spleet, welke den vingertop
even in het kanaal liet dringen , dat echter met
eene slijmprop gevuld was. De baarmoeder met
het halsgedeelte was 13 ctm. lang en 6 ctm.
breed. Hare wanden waren 1 ctm. dik.
Het slijmvlies van den uterus toonde eene zeer
merkwaardige verandering. Het was niet alleen
in hoogen graad gezwollen, maar ook geheel af-
gesloten , zoodat het eenen vrij in den uterus lig-
genden zak vormde. De doorsnede bedroeg 4,
op sommige plaatsen 6 mm. Volgens zijnen
bouw stemde het volkomen met eene decidua
overeen, aangezien het naar alle richtingen door
bloedvaten doorkruisd werd en zamengesteld was
uit groote, kernhoudende, polygonale cellen.
De linker tuba had eene lengte van ID/2 ctm.
en toonde niets abnormaals, behalve dat zij
twee abdominaaleinden bevatte. Het overtollige
ostium ligt boven het normale, is kleiner en
met weinige, meest slecht ontwikkelde franjes
bezet.
Aan het linker ovarium was een vooruitsprin-
gend gedeelte ter grootte van eene hazelnoot merk-
baar. Bij doorsnede bleek het een corpus lu-
teum te zijn, dat alle eigenschappen had van
een corpus luteum in de derde maand van de
zwangerschap. Het was 1,8 ctm. lang en 1,6
ctm. dik. Behalve dit corpus luteum verum be-
vatte dit ovarium nog twee corpora lutea falsa,
welke slechts kleine, onregelmatige, verschrom-
pelde vlekken vormden, en deels uit vrij vet
deels uit vettig gedegenereerde cellen bestonden.
4*
-ocr page 58-De rechter rudimentaire hoorn der baarmoeder
vormde een betrekkehjk grooten ovalen zak, welke
zelfs in ledigen toestand de grootte van een een-
denei had. Aan zijnen zijwand had hij eene opening
met uiterst dunne, zeer ongelijke randen. De bui-
tenste vlakte van den zak was overal glad en ver-
toonde nergens eenig teeken van plaats gehad heb-
bende vergroeiing. De binnenvlakte was echter
zeer ruw, deels ten gevolge van de sterk ont-
wikkelde vleeschbundels, welke eene soort van
balken vormen evenals de trabeculae carneae van
het hart, deels door de met haar vergroeide vlok-
ken der placenta, die al het uiterlijk had van
met de geheele oppervlakte vergroeid geweest te
zijn. Buitendien waren er op deze vlakte bloed-
coagula vastgehecht, welke verder ook de ge-
heele ruimte innamen, terwijl het foetus met de
gescheurde eivliezen in de buikholte uitgestoo-
ten was.
De wand van den zak, die bij den steel 12 mm.
dik was, en naar buiten zich tot 2 min. verdun-
de, bezat eene goed gevormde spierlaag, welke
doorkruisd werd door aderen en des te meer het
uiterlijk van een caverneusen bouw verkreeg,
boemeer zij de binnenvlakte naderde.
De rudimentaire hoorn was door eene plat-
te bandachtige streng met den uterus verbonden.
Deze streng was 3,5 ctm lang, 1,1 ctm. breed
en 3 mm. dik.
Er werd alle moeite in het werk gesteld om
te onderzoeken of er een kanaal door deze streng
liep of niet, en of er dus al of niet gemeen-
schap bestond tusschen den uterus en den rudi-
mentairen hoorn. Nergens heeft Luschka echter
eenige opening kunnen ontdekken, ofschoon hij
eene verticale snede door de streng maakte.
Dat wij hier met zwangerschap in een rudi-
mentairen hoorn en niet met tuba-zwangerschap
te doen hebben, bewijst de oorsprong van
het ligamentum teres van dezen hoorn voor
dat hij in de streng overgaat, en de insertie
van het rechter ovarium door het lig. ovarii aan
dezen hoorn. Dit ovarium is geheel normaal,
en bevat geen spoor van een echt corpus luteum,
maar oude overblijfsels van valsche corpora lutea,
kleine geschrompelde roestkleurige vlekken.
Wij hebben hier dus te doen met eene ex-
trauterinare voortbeweging van het ei, daar het
uit het linker ovarium door de rechter tuba
naar den rudimentairen hoorn moet gegaan zijn.
Immers tusschen den linker en rechter hoorn van
den uterus was volstrekt geen gemeenschap.
WAARGENOMEN EN BESCHRETEN DOOIi. BEENHAKD
S. Schultze.
Vrouw B,, wonende te B., oud 32 jaar, wei-
gevoed , goed gebouwd, was als kind nooit ziek
geweest, had sedert haar jaar regelmatig ge-
menstrueerd, en had op haar 16\'*® en op haar
20\'*® jaar hevig geleden aan pijn in het onderlijf,
was daarna echter weder gezond geweest. Zij trad
in het voorjaar van 1863 in het huwelijk, kreeg
tegen het laatst van Junij 1863 voor\'t laatst de
menses en was gedurende de geheele zwanger-
schap steeds wel. Den Maart 1863 kreeg zij
pijn in het kruis, die den geheelen nacht met
tusschenpoozen terug keerde. Den volgenden
morgen om 5 uur kwam er een hevige aanval
van eclampsie met opvolgenden sopor, daarna kreeg
zij haar bewustzijn terug. De aanvallen herhaal-
den zich van uur tot uur. Er werd eene ader-
lating gedaan, morphine toegediend, clysma\'s
van opium, en koude omslagen op het hoofd
geappliceerd.
Om 3 uur des middags werd Schültze ge-
roepen. Hij vond de vrouw in diepen sopor
met een rood opgezet gelaat, snorkende adem-
haling , kleinen frequenten pols. De uterus
was tamelijk hard, de fundus stond ongeveer
vijf duim boven den navel, het kind lag in de
eerste schedelligging.
Vroeger had men links pulsatie gehoord, thans
was zij niet meer te hooren. Bij inwendig onder-
zoek bleek, dat het vaginaalgedeelte bijna ver-
streken, het cervicaal-kanaal 1/2 duim lang was.
De vochtblaas lag voor, dicht daarachter, boven
den ingang van het bekken, lag de schedel.
Diagonaalconjugata 4^2 duim.
Nadat de aanvallen zich nog eenige malen
-ocr page 63-herhaald hadden , stierf de vrouw des avonds om
7^2 uur.
Er werd tien minuten na den dood in de
linea alba keizersnede gedaan. In de buikholte
bevond zich eene bloederig sereuse vloeistof, de
uterus was slap , arm aan bloed, zonder spoor
van contractie.
Aan den fundus uteri, in de nabijheid van de
rechter zijde, stak de rechter voet van het kind
tot aan den enkel in de buikholte; dicht daaronder
was een lichaam te voelen van de grootte en
consistentie van een ovarium, doch het ovarium
van de rechter zijde lag 3 duim onder de ge-
noemde plaats van den uterus.
Nadat het voldragene doode meisje was geextra-
heerd, trok dé uterus zich een weinig zamen. Aan
den fundus vertoonde zich rechts een eivormig
vooruitstekend gedeelte van 1^/2 duim breedte
en 1 duim hoogte, over hetwelk het peritoneaal-
bekleedsel zich scheen voort te zetten. Op twee
plaatsen van den achtersten rand was hetzelve afge-
broken , en zag men een weefsel op eene decidua
gelijkende. Hier moest de bloeding plaats gehad
hebben; aan de voorzijde van het uitsteeksel
bevond zich de opening, waaruit de voet stak.
Deze voerde onmiddelijk in de eiholte, alwaar
men de placenta kon zien, die aan de achter-
vlakte van den uterus gezeten was. De uterus
werd met de tubae en ovaria uitgenomen en
aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen.
De breede slappe uterus heeft in het algemeen
de grootte van den uterus van eene vrouw, die
op het einde van de zwangerschap bevallen is.
Hare rechter helft is aan den fundus sterker ge-
welfd, de spierlaag overal tot eene normale ge-
lijkmatige dikte ontwikkeld, met uitzondering
van eene ovale opening, die 1^/4 duim lang en
1 duim breed was. De rechter tuba is 4 lijnen
van den rechter rand van de opening aangehecht.
De placenta neemt twee derde van den achterwand
van den uterus in, reikt tot aan den fundus , en
komt zelfs 1 duim buiten de opening van de
spierlaag te voorschijn. De decidua bekleedt den
geheelen binnensten uteruswand en het door de
opening uitstekend gedeelte van het chorion en
van de placenta.
Het rechter ovarium ligt dichter bij den uterus
dan het linker, is de helft kleiner, bevat slechts
weinige follikels , 4 a 5 zwarte lichaampjes. De
rechter tuba eindigt aan het abdominaalgedeelte
met een gesloten blinden zak, die geen spoor
van franjes vertoont, en met talrijke pseudomem-
braneuse strengen bekleed is. Ook van het
ostium uterinum van deze tuba is na wegname
der decidua geen spoor le ontdekken. Bij door-
snede kan men in het midden van de tuba met
een varkenshaar in zijn kanaal dringen tot aan
den blinden zak van zijn abdominaal einde, en
ook aan den anderen kant tot op twee duim van
de opening in den uterus.
Het linker ovarium bevatte behalve talrijke
follikels ook het corpus luteum. Het ligamentum
latum is dik, ondoorschijnend en smal. De linker
tuba is zoowel aan haar abdominaal ostium als
aan het baarmoedereinde voor een varkenshaar toe-
gankelijk ; op eene plaats, ongeveer op Vs
haar abdominaal ostium, was zij geknikt en kon
het varkenshaar niet doordringen. Eene injectie
van melk passeert echter goed op deze plaats.
De volkomen symmetrische inplanting der beide
tubae, zoowel als van de ligamenta rotunda en
ligamenta ovarii, noopten Schultze aan te
nemen, dat men hier met een volkomen normaal
ontwikkelden uterus te doen had. De scheur
van den spierwand was in de laatste levensuren
van de vrouw ontstaan , en niet langzamerhand ,
daar dan de wond er anders zou hebben uit-
gezien.
Schultze houdt dit geval voor eene tubo-ute-
rinzwangerschap , waar het ei in het begin van
de rechter tuba tot ontwikkeling is gekomen. Er
zou hier dus eene voortbeweging plaats gehad
hébben uit het linker ovarium door de linker
tuba en den uterus naar de rechter tuba.
——
-ocr page 67-WAAKGENOMEN EN BESCHREVEN DOOR SpäTH.
Reeds bi] de opname van R. L., een ISjarig
meisje, dat voor de eerste maal zwanger was, in
de Weener verloskundige kliniek voor vroedvrou-
wen, waren aan het vaginaalgedeelte twee ostia
uteri bemerkt, hetgeen gedurende den partus nog
duidelijker te voorschijn trad. Het kind bevond
zich in billigging in de rechter holte van den ute-
rus, de weeën waren krachtig, de vliezen onge-
deerd, Terstond met het begin der eerste weeën
kreeg de vrouw ecclampsie. De aanvallen her-
haalden zich met korte tusschenpoozen, zoodat er
twee subcutane injecties van morphine, ieder van
Vs gr-, gedaan werden.
Gedurende iedere contractie, drongen de eivlie-
zen zoo in het onderste uterussegment dat de
beide ostia één enkel schenen uit te maken, het-
welk echter door een van voren naar achteren
gespannen band verhinderd werd zich te verwijden.
Daar de eclampsie eene bespoediging van den
partus eischte, werd genoemde band met eene
stompe schaar doorgesneden, en nadat hierop
eene snelle verwijding van het ostium plaats had,
werd het kind aan de voeten geextraheerd. Het
was dood, ofschoon de extractie gemakkelijk
en spoedig ten einde gebragt was. Drie uren
na de bevalling stierf ook de vrouw. De dia-
gnose na de sectie was: struma cystica, amyloide
degeneratie van het hart, concentrische hypertro-
phic van het linker hart, en morbus Brightii.
De uterus was in twee holten verdeeld, waar-
van de rechter sterker uitgezet was, daar de vrucht
zich daarin ontwikkeld had. Tusschen beiden
bevond zich eene scheiding, die zich van den
fundus uteri tot aan het ostium internum uit-
strekte, en allengs dunner werd. Zij was aan den
ondersten vrijen rand ter lengte van 1" gescheurd,
zoodanig echter dat de twee deelen volkomen
aan elkander sloten. In het halskanaal bevond
zich een vooruitstekend gedeelte van 3-3"\' lengte,
dat aan den achterwand bevestigd en met een
scherpen rand voorzien was. De rechter tuba
was 5" 6"\' lang, de linker 5", beide volkomen
toegankelijk, nergens adhaesies. In het rechter
ovarium waren meerdere Graafsche blaasjes voor-
handen, in de diepte een corpus nigrum ter
grootte van een gierstekorrel. In het linker was
een corpus luteum met een middellijn van 6"\',
aan de buitenzijde vlak onder de albuginea gele-
gen. Alzoo moet hier het ei zonder twijfel zich
van het linker ovarium naar de rechter holte van
den uterus bewogen hebben, en wel langs den
extrauterinairen weg.
111. DOOR WELKE KRACHTEN
WOEDT HET EI YOORTBEWOGEN ?
A. Bij normale voortbeweging.
Voor dat wij overgaan tot de beschouwing van
de krachten , die de abnormale voortbeweging ten
gevolge hebben, moeten wij eerst nagaan welke
krachten er in het spel zijn bij de normale voort-
beweging, aangezien de meeningen daarover zeer
verschillend zijn. Wij weten dat het ovarium bij
de vrouw de eenigste klier is, die niet direct
met hare uitlozingsbuis in verband staat, maar
dat de tuba Eustachii zich vrij in de buikholte
op eenigen afstand van het ovarium opent. Het
ei moet dus, nadat het uit den Graaf\'schen follikel
getreden is, eenen weg zoeken naar de buik-
opening van de tuba Eustacliii. Hoe dit echter
geschiedt, daarover zijn de meeningen zeer uit-
eenloopend. Ik zal trachten in de volgende re-
gelen deze meeningen uiteen te zetten.
De oudste meening was deze, dat de tuba
zich met hare franjes tegen het ovarium aan zoude
leggen, op de plaats waar een Graafsch blaasje
op het punt is van te barsten, en nu zou
wachten tot dat het ei in haar kanaal dringt.
Dat de tuba als het ware zou weten, waar zij
zich plaatsen moet om het eitje op te vangen,
is eene meening zoo ongerijmd, dat daarvan wel
geen woord gezegd behoeft te worden. Maar
iets anders is het, of niet de congestieve zwel-
ling der tuba ten tijde der menstruatie eene toe-
nadering van het abdominaaleinde naar het ovarium
zoude kunnen te weeg brengen. De voorstanders
van deze meening beriepen zich op de proeven
van Haller en Walter, die door injectie in
de art. spermatica bij het lijk den physiologischen
gang van zaken zouden nagebootst hebben.
Anderen verklaarden de toenadering uit eene
■ ij
i.fU
spierwerkdadigheid en wel uit de werking van de
eigene spieren van de tuba, of van de in het
ligam. latum verloopende spiervezelen. Rouget
nam onder anderen aan dat het ovarium, de tuba
en de uterus eene gemeenschappelijke laag gladde
spiervezelen bezitten, en noemt deze het ovario-
tubair spierapparaat. Het is gezeteld in de plooi
van het peritonaeum, die van den uterus uitgaat,
de tuba en het ovarium bekleedt, tusschen de
tuba en het ovarium een zak vormt, en van het
vrije einde der tuba uit zich naar de lumbaal-
streek begeeft, om daar met het overige perito-
naeum te communiceeren.
Het spierapparaat heeft alzoo een vast punt in
de lumbaalstreek en een tweede aan den uterus.
Het brengt het franjegedeelte der tuba tot het
ovarium, en is alzoo dienstig tot opname van het
ei. De lengte van de plooi an het peritonaeum,
welke zich tusschen het ovarium en de tuba uit-
strekt, zou volgens Rouget , aan het franjegedeelte
de geschiktheid geven om de meest verwijderde
gedeelten van het ovarium te bereiken.
Henle maakt hier echter de aanmerking, dat
-ocr page 73-Rouget niet gedacht heeft aan de ingewanden,
die op het bekken rusten, namelijk de windin-
gen van de dunne en dikke darmen, die hinder-
lijk moeten zijn aan de vrije beweging van de tuba.
Wat verder het aandeel betreft, dat de zwelling
van de inwendige geslachtsdeelen aan de toena-
dering van de tuba heeft, zoo heeft dit, vol-
gens de waarnemingen van Bischoff op dieren,
niet tegelijkertijd met het rijp worden en barsten
van een follikel plaats, maar eerst later, wanneer
de eieren reeds in de tuba, ja zelfs in den
uterus aangekomen zijn.
Panck sprak de meening uit, dat de verbin-
ding tusschen het ovarium en de tuba bij den
menseh door Pseudomembranen plaats heeft, die
steeds van de achtervlakte der ligamenta lata en
den uterus uitgaan.
Deze Pseudomembranen zouden zich slechts
ten tijde van het rijp worden der eieren vormen,
in het menstruatietijdperk scheuren en eene
regressieve metamorphose ondergaan. Wanneer
intusschen deze nieuwvormingen, zooals Panck
opgeeft, slechts bij vrouwen, die reeds gebaard
5«
-ocr page 74-hebben, vvaaroenomen worden, zoo bewijst dit
reeds genoeg, dat zij met den overgang van het
ei in de tuba, die toch onafhankelijk van de
conceptie plaats heeft, niets te maken hebben.
Kehuer, die eene reeks van koeien van ver-
schillenden leeftijd ten opzichte van de opgaven
van Panck onderzocht, vond dan ook dat er
altijd peritoneale bind weefsel woekeringen aan de
ovarien en tubae voorkomen, maar onafhankelijk
van het rijp worden van een ei voortdurend
gevormd worden en weder verdwijnen, deels op
plaatsen , waar zij de invoering van het ei in het
infundibulum niet kunnen bevorderen. Kehreb,
houdt ze voor het product van eene lichte
irritatie, waaraan de oppervlakte van het perito-
naeum in de streek van de abdominale monding
van de tuba, vooral door het secretum van deze
laatste, bestendig blootgesteld is.
Kiwisch en Kussmaul zijn van meening , dat
de voortbeweging ontstaat door het trilhaar-epithe-
lium der fimbriae. Henle deelt de meening van de
twee laatstgenoemden en beroept zich,* bij ge-
brek aan directe waarnemingen , op de ontdekking
van Thiry , hoe bij de kikvorschachtige dieren
de eieren geraken in het abdominaalostium, dat
ver van het ovarium vastgehecht is. Hier is
namelijk alleen bij wijfjes en slechts ten tijde
der geslachtsrijpheid het peritonaeum met strepen
van trilhaarepithelium voorzien.
Bij den mensch is slechts de buitenvlakte van
de fimbriae met trilhaarepithelium voorzien , en
in staat om het ei voort te bewegen.
O. Becker meent, dat in de sereuse vloei-
stof, die het peritoneum en dus ook het ovarium ^
omspoelt, een constante stroom bestaat, die er
toe bij moet dragen, om aan het uittredende
eitje zijne richting naar het abdominaalostium der
tuba aan te wijzen. Daar de stroom door het
trilhaarepithelium van de tuba en vooral door
dat van het infundibulum verhoogd wordt, en
dit epithelium zijne bewegingen naar den uterus
toe maakt, zoo bestaan er in de buikholte,
zoolang er trilhaarepithelium voorhanden is,
twee stroomen , die naar het abdominaalostium
der tuba gerigt zijn , en waarvan ieder in staat
is het ovulum van zijne zijde, nadat het uitge-
wm.
treden is, naar het infundibulum voort te leiden;
door het barsten der follikels en ten gevolge
van de congestie naar de bekkenorganen moet
gedurende de menstruatie de vloeistof in de
buikholte en de drijfkracht der stroomen ver-
meerderd worden.
Wanneer wij al deze theorien met elkander
vergelijken, dan komt ons die van O. Becker
het aannemelijkste voor, ofschoon wij volstrekt
niet zouden durven beweren, dat de cengestieve
zwelling der tuba en harer franjes niet mede in
rekening moet worden gebragt.
Wij stellen ons namelijk voor dat het ei,
nadat het uit den Graafschen folhkel getreden is,
door den stroom naar het ostium fimbriatum
gevoerd wordt, dat door de hjperaemie der bek-
kenorganen wel eenigzins tot het ovarium gena-
derd zal zijn. Dit zal het meest plaats hebben met
eieren , die aan de voorvlakte van het ovarium ge-
zeteld zijn, of van den top van het ovarium ko-
mende naar de voorvlakte gezakt zijn , terwijl die
aan de achtervlakte meer kans hebben van te
loor te gaan , daar de stroom aldaar zwakker is.
Nadat wij beschreven hebben hoe het ei uit
het ovarium in de tuba geraakt, moeten wij
overgaan tot de beschrijving, hoe het ei door
de tuba in den uterus komt.
Kussmaul meent het regt te hebben aan te
nemen dat het trilhaarepitheliun hier volstrekt
geen waarde heeft, maar dat de spierkracht alleen
in het spel is, en wel op de volgende gronden :
1. Bischoff zag aan uitgesnedene tubae
van het Guinee\'sche biggetje krachtige peristal-
tische bewegingen, waardoor de inhoud heen
en weder bewogeh werd. Het gelukte hem som-
tijds , de eieren in de geslotene tuba door haren
wand heen, met de loup of met het micro-
scoop te zien. Zij schenen vrij te zwemmen in
eene doorschijnende vloeistof. Als hij een knipje
met eene fijne schaar in de tuba maakte,
dicht bij de plaats waar het eitje zat, dan werd
dit door de contractie van de tuba door de
opening uitgedreven.
3. Reeds vroegere waarnemers, b. v. Blundell
zagen, zooals Bischopf opgeeft, inden bronsttijd
levendige bewegingen aan den uterus en de tuba bij
levende of pas gedoode dieren , die men anders
niet licht ziet Het is wel geoorloofd aan te
nemen, dat ook bij de vrouw , gedurende de
menstruatie iets dergelijks plaats heeft.
3. Bij honden duurt de bronsttijd 9 a 10
dagen. De Graaf\'sche blaasjes barsten echter in
den regel niet in de eerste dagen; zij hebben ,
volgens de opgaven van Bischopf, 10 a 12 dagen
noodig om in den uterus te komen. Nu verdwijnt
bij honden gedurende den bronsttijd niet alleen
het trilhaarepithelium van den uterus, maar ook dat
van de tuba. Alzoo is er geen trilhaarepithelium
meer voorhanden, wanneer het ei reeds een eind
in de tuba geraakt is, en moet dus hier de
spierkracht in werking treden.
4. Het ei wordt niet altijd in het begin ,
maar somtijds eerst op het einde van de men-
struatie uit het Graaf\'sche blaasje gedreven,
dus op een tijdstip, dat er in het geheel geen
trilhaarepithelium meer voorhanden is.
Kiwisch was weinig geneigd, de peristaltische
beweging der tubae aan te nemen als de oorzaak
van de voortbeweging van het ei. Bij de kleinheid
van het menschelijk ei en de betrekkelijke wijdte
van het kanaal scheen hem dit niet zeer aannemelijk,
daar op deze wijze geen drukking op het ei aange-
nomen kauworden, die de voortbeweging bevordert.
De peristaltische beweging moet dus werken
op het vocht, waarin het ei zich bevindt, en
het ei mede voortgesleept worden. Het kanaal
van de tuba vernauwt zich echter naar den ute-
rus toe, zoodat in ieder geval bij het begin van
de contractie eerder eene voortbeweging van den
inhoud naar de buikopening der tuba moest plaats
vinden. Kussmaul merkt echter op, dat dit
laatste argument geene absolute verhindering kan
opleveren voor de voortleiding van het ei naar
den uterus, daar de peristaltische beweging lang-
zaam plaats heeft.
B. Bij abnormale voortbeweging.
Hebben wij bij de normale voortbeweging van
het ei slechts deze twee vragen te beantwoorden
gehad,\' hoe het ei uit het ovarium in de tuba,
en door de tuba naar den uterus voortbewogen
wordt, bij de abnormale voortbeweging moeten
wij, wat de intrauterinaire beweging betreft, nog
deze vraag beantwoorden hoe het ei door den
uterus zich beweegt, en bij de extrauterinaire,
hoe het ei naar de tuba van de andere zijde
voortbewogen wordt.
Bij de voortbeweging door den uterus verwerpt
Küssmaul elk denkbeeld van trilhaarepithelium.
Hij geeft daarvoor weder de volgende grondenaan :
1. Bij het Guinee\'sche biggetje wisselen baring
en bevruchting elkander af. Dadelijk nadat het
geworpen heeft, wordt het op nieuw bevrucht,
zoodat het slijmvlies van den uterus geen tijd heeft,
zich op nieuw te vormen. Hetzelfde heeft
plaats bij eenige kleine zoogdieren, bijv. bij de
muis. Van daar ook de uitspraak van Kihan ,
dat het slijmvlies van den uterus van het Guinee-
sche biggetje in het geheel geen trilhaarepithe-
lium, maar eene korrelige oppervlakte bezit. Bij
het Guinee\'sche biggetje komt echter de abnor-
male voortbeweging van het ei dikwijls voor,
zoodat hier althans het trilhaarepithelium niet bij
in het spel kan zijn.
2. Ook bij de hond kan de voortbeweging
niet door trilhaarepithelium plaats hebben, daar
zij zoowel van rechts naar links, als omgekeerd
plaats kan hebben, en het niet waarschijnlijk is,
dat de trilhaarbeweging in de uterushoornen nu
eens in de eene, dan weder in de andere richting
plaats zou hebben.
3. De trilhaarbewegingen van het epithelium in
het corpus uteri hebben volgens Kölliker van
beneden naar boven plaats. Het ei kan alzoo
door trilhaarepithelium wel naar boven naar den
fundus uteri bewogen worden, maar niet naar be-
neden of van de eene zijde naar de andere.
Bekend is het echter dat het menschelijk ei
zich op de meest verschillende plaatsen der baar-
moeder vasthecht, en naar alle richtingen heen
bewosfen wordt.
4. Volgens de onderzoekingen van Dalton ,
PoucHET en Blschope bestaat er bij gezonde,
krachtige en regelmatig menstruerende personen
eene sterkere ontwikkeling der slijmvliesopper-
vlakte van den uterus , gepaard met bloeding en
afstooting van het epithelium als eene normale
verschijning, ja somtijds wordt het geheele slijm-
vlies afgestooten.
Wordt het ei bevrucht, hetgeen volgens de
onderzoekingen van Bischoff in den regel in
de tuba plaats heeft, dan gaat het trilhaarepi-
thelium nog spoediger verloren. Kölliker merkt
uitdrukkelijk op, dat het slijmvlies van den
uterus, uitgezonderd dat van het halsgedeelte,
gedurende de menstruatie zijn epithelium ver-
liest , en in de plaats daarvan een korrelig epi-
thelium ontvangt. Wij weten echter, dat de
tijd, welke het ei noodig heeft, om den
weg door de tuba af te leggen, bij de dieren
opmerkelijk lang is, bij de hond b. v. 10 ii
12 dagen.
Bij den mensch bezitten wij slechts éene waar-
neming, volgens welke deze weg veel spoediger
zou worden afgelegd. Hfjrïl beweert het ei
reeds drie a vier dagen na het begin der men-
struatie aan het einde van de tuba te hebben
gevonden.
Maar al mogen wij aannemen , dat Hijrtl
goed gezien heeft, ook dan nog is één ffeval noo-
geen regel, ea zelfs in dit geval was het ei eerst
op het einde van de menstruatie in den uterus aan-
gekomen. Wij zijn derhalve gerechtigd aan te ne-
men , dat zelden een ei nog trilhaarepithelium in
den uterus aantreft, en dat de plaatsveranderingen,
die het ei in den uterus maakt, niet van dit
epithelium afhankelijk zijn.
Men heeft de bewegingen van het ei naar be-
neden bij placenta praevia of naar de andere zijde
van den uterus eenvoudig als een neervallen van
hetzelve volgens de wetten van de zwaartekracht
beschouwd, hetgeen bij verschillende houdingen
van de vrouw ook een verschillend resultaat heb-
ben moet. Daar echter het kleine eitje, wanneer
het in den uterus aankomt, geen glad, maar
een gezwollen, aan vlokken en plooien rijk slijm-
vlies aantreft, en daar alsdan de voor- en achter-
wand van den uterus aan elkander raken en met
hunne vlokken in elkander grijpen, zoo kan men
wel vermoeden, dat in den regel het eitje tus-
schen de vlokken vastgehouden wordt, in de
nabijheid van de plaats waar het in den uterus
getreden is, en eene verplaatsing van hetzelve
door bijzondere krachten moet plaats hebben.
Velpeau heeft bij 84 vrouwen, die in de zwanger-
schap of in het kraambed stierven, de zitplaats van
de placenta zesmaal in den fundus uteri gevonden.
Wanneer dus het ei in den fundus geraken kan,
zoo moeten hierbij krachten werkzaam zijn, die
in staat zijn om de zwaarte tegen te werken ,
en daar de oorzaak moeielijk in de trilhaarbewe-
weging gezocht kan worden, zoo blijft ons niets
anders over, dan de spierkracht van den uterus
te hulp te nemen. Kussmaul vindt het dan
ook geene moeielijke zaak, om het aandeel van
deze kracht in de beweging van het ei in den
uterus aan te wijzen.
Bij de uterushoornen van niet zwangere dieren,
b. v. van het konijn, zegt hij, kan men door
electriciteit dikwijls moeielijk of zelfs in het ge-
heel geene beweging opwekken, terwijl dit in den
bronstijd of zelfs na de bevruchting gemakkelijk
geschiedt. Bij de vrouwen merken wij dit dikwijls
op door het voorkomen der menstruaalpijnen.
Wanneer wij de gevallen van Drejer, en
enkele anderen nagaan, dan zien wij dat die
vrouwen in den hoogsten graad geneigdheid had-
den tot hysterische krampen en menstruaalkolie-
ken , zoodat er niets tegen is om aan te nemen ,
dat de eieren door ongewone spierzamentrekkin-
gen door den uterus naar den uterushoorn van
de andere zijde bewogen zijn geworden.
Bij het geval van Kussmaul zou de spierwerking
in eene richting voldoende zijn geweest, in die
van Drejer en Scanzoni zouden wij tweeërlei
spierwerkingen moeten aannemen, eene in de
richting naar beneden, die het ei door den
uterus bewoog, en eene naar boven, die het ei
in den uterushoorn voortbewoog.
Thans blijft ons nog over te beschrijven, hoe
het ei langs extrauterinairen weg van het ovarium
naar de tuba van de andere zijde geraken kan.
Klob is van meening, dat de tuba zich tegen
het ovarium aan kan leggen. Ofschoon, zegt
hij, de beschouwing der anatomische verhou-
dingen een aanliggen van de tuba tegen het
ovarium van de tegenovergestelde zijde onwaar-
schijnlijk doet toeschijnen , zoo moet men hier
in aanmerking nemen, dat tengevolge der
rnenstruale fluxie en der daarmede gepaard
gaande zwelling der ovaria en tubae de ver-
houding misschien voor zoodanige aanlegging
gunstiger wordt.
Kussmaul wil \'deze extrauterinaire voortbewe-
ging ook verklaren uit het trilhaarepithelium en
uit de stroomtheorie van O. Becker, die wij
reeds bij de normale beweging van het ei uit
het ovarium naar de tuba hebben beschreven.
Hij beweert dat het ei uit het ovarium der
eene zijde in de tuba der andere kan geraken,
wanneer de stroom van de laatste geheel of voor
het grootste gedeelte op hetzelve werkt. Eene
aanraking van de beide organen zou voor de
voortbeweging niet noodzakelijk zijn, daar de
stroom ook op afstand werkt; hoe dicht zij ech-
ter bij elkander komen moeten , is tot nog toe
niet te zeggen. In de gevallen van Oldham
en Rokitansky kan slechts een.stroom naar de
andere zijde bestaan hebben, daar de tuba der-
zelfde zijde gesloten was- In het geval van
Maurer was deze niet gesloten; of er om an-
dere redenen geen stroom bestond, of dat deze
te zwak was tegenover die der andere zijde,
kan met zekerheid niet uitgemaakt worden.
Op lijken is het mij meermalen gelukt de tuba
der eene zijde bi] het ovarium der tegenoverge-
stelde zijde te brengen, maar eene andere vraag
is, of zulks ook bij het leven kan plaats heb-
ben en of de slapheid der deelen in het lijk niet
alleen de toenadering mogelijk maakt.
Wat in de laatste jaren omtrent de meer of
minder uitgestrekte omdraaiingen van de baar-
moeder is bekend geworden, maakt het, in ver-
band met de uitgestrekte plaatsveranderingen, die
de uterus kan ondergaan, en met de lengte en
bewegelijkheid der tubae, dunkt mij, zeer aanne-
melijk dat ook bij het leven in enkele gevallen het
naderen van de eene tuba naar het ovarium der an-
dere zijde mogelijk is. Dat daarbij dan ook de
congestieve zwelhng in het spel kan komen, spreekt
van zelf.
Te bewijzen is deze meening wel niet met vol-
komen zekerheid, maar wanneer wij eene extrau-
terinaire voortbeweging aannemen, wat wij wel
genoodzaakt zijn te doen, dan kan het ei slechts
-ocr page 88-op twee wijzen naar de tegenovergestelde tuba
geleid worden, namelijk of doordat deze tuba dit
ovarium nadert, of doordat het ei den geheelen
weg langs breeden baarmoederband der eene
zijde, langs de baarmoeder, langs breeden baar-
moederband der andere zijde tot aan de buik-
opening der tuba dier zijde aflegt, wat wel nie-
mand voor mogelijk zal houden, üe gissing van
Kussmaul te wederleggen, dat men ook hier aan
eenen stroom, afhankelijk van het trilhaarepithe-
lium zou te denken hebben, geloof ik niet dat
noodig is, daar men zich, ook met den besten
wil, geen zoodanigen stroom zou kunnen denken,
ook dan niet wanneer de buikopening der tuba
tot in de nabijheid van het tegenovergestelde
ovarium mögt zijn aangekomen.
Bij de extrauterinaire voortbeweging blijft er
derhalve wel niets anders over dan aan te nemen,
dat de tuba in aanraking is gekomen met het ova-
rium , waarin een Graafsche follikel is gebarsten.
Wanneer wij nu ten slotte de verschillende
-ocr page 89-gevallen nogmaals nagaan, dan uien wij dat in
de meesten eene wandeling van het ei langs
extrauterinairen weg is aangenomen, en wanneer
het voor waar mag worden gehouden, dat de
tuba der andere zijde in die gevallen het ovarium,
waarin het ei werd bevrucht, is genaderd en dus
daaruit het eitje heeft opgenomen op dezelfde
wijze als de tuba derzelfde zijde dit pleegt te
doen, dan volgt hieruit dat in deze gevallen
eigenlijk van Ueberwanderung geen spraak zou
wezen, als alleen in zooverre dat het ei langs
een anderen weg naar de baarmoeder wordt ge-
bragt , dan waarlangs dit gewoonlijk geschiedt,
namelijk door de tuba van dezelfde zijde, als
waar het ovarium gelegen is , waaruit het be-
vruchte ei afkomstig is.
In de eerste, derde en achtste waarneming
was er zwangerschap in den rudimentairen hoorn
van een eenhoornigen uterus, in het tiende geval
was er uterus bilocularis completus, in de ove-
rige gevallen bestond er tubazwangerschap of
interstistieele zwangerschap of baarmoederzwanger-
schap. Bij den uterus bilocularis completus kan
er natuurlijk van intrauterinaire beweging geen
spraak zijn. In de achtste waarneming bestond
er geen communicatie tusschen den ontwikkelden
hoorn en den rudimentairen hoorn, waarin het
bevruchte ei gekomen was, ook hier kan geen
beweging in de baarmoeder worden aangenomen.
In de gevallen van Drejer en van Scanzoni
kan zeker eene intrauterinaire beweging hebben
plaats gehad, en Scanzoni houdt zulks in zijn
geval voor uitgemaakt, Het klepje in de linker
tuba aanwezig schijnt wel voor dit gevoelen te
pleiten, maar bewijzen kan het dit niet, want al
kon de sonde niet doordringen, is het, daar er
geen sluiting bestond, niet bewezen dat het kleine
ei niet voorbij die plaats zou hebben kunnen
komen.
In de overige gevallen namen de waarnemers
extrauterinaire voortbeweging aan, behalve Kuss-
maul en Schültze. Kussmaul geeft voor zijne
meening de volgende gronden aan :
1. De rechter tuba bood geene hindernis. 2. De
linker tuba had geen spoor van vertrekking door
adhaesies naar het rechter ovarium, welke de
extrauterinaire voortbeweging iiad kunnen be-
gunstigen. 3. Het gedeelte van de linker tuba,
van het uterineinde tot aan den vruchtzak, was
verwijd, en kon alzoo het intreden van een ei
van uit den uterus begunstigen. 4. Het ei had
slechts een zeer korten weg van uit de uterus-
holte in de tuba af te leggen. 5. Wanneer het aan
den vruchtzak aanliggend gedeelte van de tuba
reeds voor de zwangerschap zoo nauw was als in
het lijk, dan had de vruchtzak zich aan de
andere zijde van deze plaats moeten ontwikkeien
in geval het ei zich extrauterinair voortbewogen
had; intusschen moet men deze vernauwing
denkelijk wel tot de veranderingen der tuba
door de zwangerschap terugvoeren en in zooverre
beteekent deze reden weinio-.
O
Ofschoon deze gronden niet zonder gewicht zijn,
zoo geloof ik toch dat wij hier aan eene extra-
uterinaire voortbeweging moeten denken. Ik kan
mij niet voorstellen dat een ei, dat eenmaal in
den uterus gekomen is, weder door het nauwe
ostium van de tuba van de tegenovergestelde
zijde gaan zal, vooral daar er spoedig eene de-
cidua gevormd wordt. Ik geloof dat wij bij een geval
als dat van Kussmaul alleen dan van intranteri-
naire voortbeweging zonden mogen spreken, wan-
neer het ei niet door de tuba van de tegenoverge-
stelde kon gegaan zijn, b v wanneer het ostium
abdominale door pseudomembranen gesloten is,
zooals in sommige der gevallen voorkomt bij
de tuba van dezelfde zijde. Zulk een geval is
dat van Schultze. Hier was het ei uit het
hnker ovarium afkomstig. De tuba dier zijde
was op het lijk wel geknikt, maar geheel open,
de linker tuba daarentegen was aan haar abdomi-
naal einde volkomen gesloten. Het ei moet hier
dus door de linker tuba zijn gegaan en in den
uterus zich naar rechts hebben voortbewogen.
Wanneer hier werkelijk tubo-uterienzwangerschap
heeft plaats gehad, gelijk Schultze aanneemt,
dan zou het ei in de rechter tuba hebben moeten
komen en zouden mijne bedenkingen tegen
Küssmaul zonder eenige beteekenis zijn. Wan-
neer wij echter het geval van Schultze nauwkeurig
nagaan, dan blijkt het dat daar bezwaarlijk van
graviditas utero-tubaria spraak kan zijn, daar het
uterieneinde der tuba gesloten was, daar de tuba
in de baarmoeder intrad op 4 lijnen afstand van
de plaats waar zich de scheur bevond. Wel zoekt
ScHULTZE de gegrondheid van zijn beweren te
bewijzen en zegt hij, dat het niet vinden der
baarmoederopening niets tegen zijne meening be-
wijst , maar zijne redenen komen mij niet af-
doende voor; bovendien bevond zich de geheele
placenta in den bodem der baarmoeder en mag
het wel worden aangenomen, dat zich het ei
aldaar zal hebben vastgehecht.
Dat het ei zich door de baarmoeder heen be-
wegen kan en zich aan de tegenovergestelde zijde
kan vasthechten , daarvoor pleiten vele gevallen ,
waarin men de placenta heeft aangetroffen aan
de tegenovergestelde zijde, als waar het corpus
luteum zich bevond, dus links bij een corpus
luteum in het rechter ovarium of omgekeerd.
Dat er eene intrauterinaire voortbeweging plaats
kan hebben, mag als bewezen worden aangenomen;
dat het eitje door de baarmoederholte zich naar
de tuba der andere zijde zou kunnen begeven ,
is daartegen volkomen onbewezen.
Wanneer men bij Iiefc doen der lijkopening in
gevallen van buitenbaarmoederlijke zwangerschap ,
vooral van tuba- en van interstitieele zwanger-
schap , steeds gelet had op het corpus luteum ,
dat tot de bestaande zwangerschap behoorde, dan
zouden er wellicht meer gevallen dan de tot
nu toe opgeteekenden zijn bekend geworden. In
verreweg de meeste gevallen wordt echter van
de zitplaats van het corpus luteum geheel geen
melding gemaakt, gelijk onder anderen blijkt
uit de onlangs verschenen verhandeling van Dr.
Baart de la Fa ille te Groningen over inter-
stitieele zwangerschap, naar aanleiding van een
belangrijk door hem waargenomen geval.
I.
Dat het ei zich van het ovarium der eene zijde
direct naar de tuba van de andere zijde kan be-
geven, kan als zeker worden aangenomen.
II.
De theorie van O. Bkckér geeft ons de beste
verklaring,- voor de normale opname van het ei
in de tuba.
III.
Bij acute ontstekingen is het aanwenden van
opiata in zeer vele gevallen af te keuren.
In het eerste tijdperk van pneumonie kan digi-
talis zeer nuttig zijn,
De armoede van het bloed aan fibrine bij em-
phjsematici laat zich het best verklaren uit de
belemmerde afvloeiing van den chylus.
Ten onrechte verzet zich Nibmeuer tegen het
gebruik van opiata bij tuberculosis pulmonum >
zoolang de ziekte als stationair mag beschouwd
worden.
De theorie van Freund, dat het emphysema
pulmonum sou ontstaan door eene ziekelijke uit-
zetting der ribbenkraakbeenderen is ongegrond.
Bij verwonding is gangraena als zoodanig geen
indicatie voor amputatie,
IX.
Wanneer er twijfel bestaat, of eene breuk al
dan niet beklemd is, moet men tot de operatie
overgaan.
X.
De locale anaesthesie van Richakdson kan de
chloroform niet vervangen.
XI.
Een vreemd lichaam binnen in het oog is op
zich zelf geen indicatie voor exstirpatlo bulbi.
XII.
Bij entropion-operatie is de voorkeur te geven
aan die methoden, waarbij de tarsus vervormd
wordt.
De voorstelling, dat intraoculaire ettering na
cataractoperatie moet toegeschreven worden aan
trekking aan het corpus ciliare, is van alle ver-
klaringen de meest aannemelijke.
XTV.
Het hooren van de hartstoonen mag ons wel
tot het leven, het niet hooren niet tot den dood
der vrucht doen besluiten.
XV.
Wanneer bij schouderligging de keeriug niet
meer mogelijk is, dan is de decapitatie te verkiezen
boven de embryotomie,
XVI.
De plotselinge collapsus, die somtijds na de
baring intreedt, is nog niet voldoende verklaard.