-ocr page 1-

HET PROBLEEM DER VRIJHEID

EN

HET THEÏSTISCH GODSBEGRIP.

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT,

na magtiging van den eectoe magnificus

ü^ w. K: O S T E K,

GBWOOK HOOGLEEBAAH IN DE GENEESKÜKDE,

MET TOESTBMMIITÖ TABT DES ACADEMISCHEN SENAAT

VOLGENS BESmiT DEE GODGELEEBDE FACULTEIT,

ter verkrijging van den graad
VAN

DOCTOR IN DE GODGELEERDHEID,

AAM

DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT,

TE VERDEDIGEN
OP VEIJDAG DESr JUNIJ
1867, DBS NAMIDDAGS TEN 2 ÜEB

PHILIPPUS JACOBUS HOEDEMAiEE,

Geboren te Utrecht-

Amsterdam. — H. HOVEKER — 1867.

-ocr page 2-

\' \' ^ \'HT T ö\'o ."fl ^

.. .Bi^Mmofj mfimjii

1>" •

t I

ï.»vjv \' j

-ocr page 3-

„Profounder, profonnder mans spirit must dive.
To his aye rolling orbit, no goal will arrive,
The heavens which now draw him, with sweetness untold
Once found J for new heavens he leaveth the old."

Emeuson.

IIALPH WALDO EMERSON,

POET AND THINKER.

FOR HIS KIND APPRECIATION OF MY BOYISH EFFORTS,

-ocr page 4-

AND THE IMPETUS HE HAS GIVEN TOWARDS MY STUDIES,

AS WELL AS THE INFLUENCE HE HAS HAD ON MY MIND,

THIS WORK IS RESPECTFULLY INSCRIBED BY

the author.

-ocr page 5-

VOORREDE.

Het Academisch Proefschrift ter verkrijging van den graad
van Doctor in de Godgeleerdheid, dat wij hiermede aanbie-
den, is onder te eigenaardige omstandigheden ontstaan, dan
dat wij de gelegenheid, die eene voorrede aanbiedt, om za-
ken van eenigzins meer persoonlijken aard mede te deelen,
niet gaarne zouden aangrijpen.

In mijne jeugd naar Amerika vertrokken, keerde ik, na
daar mijne opleiding genoten en mijne Theologische studiën
volbragt te hebben, naar Europa terug, met bet doel om aan
een der Duitsche of Nederlandscbe Universiteiten voor mijne
verdere vorming eenigen tijd door te brengen. Omstandig-
heden van verschillenden aard deden mij daarop besluiten
niet naar Amerika terug te keeren, althans niet zonder bier
den graad van Doctor in de Godgeleerdheid verworven te
hebben.

De keuze van een onderwerp voor mijne Academische Dis-

-ocr page 6-

sertatie kon niet moeijelijk zijn, daar het Determinisme,
zooals ik dat leerde kennen in de werken van Edwards en
van „the Princetown School of Theology," in Amerika reeds
een diepen indruk op mij gemaakt had.

Deze indruk werd nog versterkt, toen ik het in Europa
in werken als die van Prof. Scholten, Romang en anderen
nog uit een ander oogpunt beschouwd zag. — Zóó werd
ik als van zelve tot eene diepere studie over het vraagstuk
der vrijheid geleid, en ontstond langzamerhand de stof
voor dit geschrift. — Het zou vermetel kunnen schijnen,
dat de jongeling het waagde daar te spreken, waar wijzeren
zwegen, en den schijn op zich te laden van over een on-
derwerp, waaraan reeds zulke voortreffelijke mannen hunne
krachten beproefd hebben, iets nieuws te willen leveren;
maar dan moge mijne voorliefde voor dit onderwerp, waar-
mede ik mij gedurende geruimen tijd heb bezig gehouden,
voor die vermetelheid tot verschooning dienen.

Hetgeen ik hier aanbied als resultaat mijner studie vormt
in zekeren zin wèl een geheel, maar zal, om eene juiste
beoordeeling te vinden, toch in verband beschouwd moeten
worden met een grooter werk, dat het vraagstuk der vrijheid
van meer Theologische zijde en in aansluiting aan andere
vraagstukken zal behandelen en, D. V., in \'t volgend jaar
in \'t Engelsch zal verschijnen bij de firma Scribner en Comp.,
te New-York.

Wat taal en stijl betreft van het hier aangeboden geschrift,
ik gevoel levendig, dat men er maar al te gemakkelijk de
sporen van mijne meer Amerikaansche dan Nederlandsche

-ocr page 7-

opleiding in zal ontdekken. — Ik koester evenwel de hoop,
dat, wanneer het mij, bij de moeijelijkheden, waarmede ik te
worstelen had, en bij de diepzinnigheid van het onderwerp,
niet mogt gelukt zijn, overal die helderheid en juistheid van
uitdrukking te vinden, waarnaar ik zoozeer gestreefd heb,
de goedwiUige lezer mij ten minste niet zal veroordeelen zon-
der „verzachtende omstandigheden" in aanmerking te nemen.

Dit weinige moge ter inleiding van mijn proefschrift vol-
doende zijn.

Maar nog rust op mij eene aangename verpligting. Het
is die om
U, Hooggeschatte en Hooggeleerde Doedes en
van Oostebzee! en in bet bijzonder U, Hooggeleerde en
Hooggeschatte
tee Haae, mijn geachte Promotor! mijnen
warmen dank toe te brengen voor het hooggewaardeerd on-
derwijs, dat ik van
U heb genoten, voor de welwillende
medewerking, waarin ik mij ook bij de bewerking van dit
proefschrift heb mogen verheugen, en voor de vriendschap-
pelijke ontvangst, die ik van U altijd heb mogen ondervin-
den , en die door mij, naarmate mijne positie meer eigen-
aardige moeijelijkheden had, te hooger werd en wordt ge-
waardeerd. — Geve God, dat Gij nog lang ten sieraad en
zegen moogt zijn voor de Theologische wetenschap en de
Christelijke kerk!

Eindelijk een woord aan U, mijne Academie-vrienden!
wier omgang zoozeer door mij op prijs werd gesteld, juist
omdat niet de gewone stroom van het Academieleven U

-ocr page 8-

aan mij toevoerde, maar veeleer innerlijke sympathie ons
te zamen bragt.

Hebt dank voor de hulp die gij mij inzonderheid in deze
laatste dagen hebt bewezen.

En waar ik mij weldra genoodzaakt zal zien van ü te
scheiden, verheugt het mij dat te kunnen doen met de ver-
blijdende overtuiging, dat wij door het doel, dat wij toch
allen even zeer beoogen en langs denzelfden weg wenschen
te bereiken, verbonden blijven.

Pn. J. H.

U. 20 Jumj 1867.

-ocr page 9-

INHOUD.

-wuWWA

Blaflz.

Inleiding..................

Hoofdstük I. Het Probleem...........

„ II. De empirisclie Werkelijkheid en het logische

Vrijheidsbegrip als kategorie van betrekking. 60.

„ III. De laatste Grond en het metaphysische

Vrij heidsbegrip..........111.

// IV. Het Subject in het zelfbewustzijn. Idee der

persoonlijkheid..........187-

H V. Het Subject in zijne natuur, vermogens en

aanleg. De concrete persoonlijkheid. . . 240.

-ocr page 10-

M :t O li

 \' } ^

f

1

5 ƒ

\' ^ <

c

i r, ^
^
 Am-.

mMgnr- j\'CTteniirV\'-" ■• ^ ^ \' »fÉâàaéÊbr^ ^ \\ ^

-ocr page 11-

Het Probleem der Vrijheid

é

EN HET

theïstisch godsbegrip.

-ocr page 12-

Stets geforscht, und stets gegründet.
Nie geschlossen, oft gerundet.
Heitern Sinn und reine Zwecke,
Nim man kommt wohl eine Strecke.

goethe-

gis elucet veritas ex errore, quam
ex confusione.

baco.

-ocr page 13-

INLEIDING.

§ 1. Hegel stelde zich de geschiedenis voor onder het
gezigtspunt van een vooruit vastgesteld schema, aan de
logica ontleend.

Voor zoover wy in. deze opvatting de waarheid uitgedrukt
vinden, dat de opeenvolging der stelsels, het verband tus-
schen begrippen, de verhouding, waarin iedere gedachte,
die het resultaat mag heeten van de ontwikkeling en de vrucht
van den geest in een bepaald tgdvak, staat tot andere ge-
dachten, en niet afhankelyk is van de willekeur van het in-
dividu, kunnen wg dit toegeven. Dat de wetten, die haar
ontstaan en plaats in het geheel bepalen, ä priori kunnen
ontworpen worden, m. a. w. dat de keerpunten in de ge-
schiedenis noodzakelyk te zamen vallen met de momenten in
de ontwikkeling van het begrip, dit moeten wij ontkennen.

De geschiedenis is geen Systeem ^ maar een Organismus.

Wat bedoelen wg hiermede?

Dat hier, als in de natuur, het lagere zich in het hoogere
reproduceert, of liever, dat het dit als in de kiem reeds in
zich bevat; dat ieder deel het geheel voorstelt, terwyl het toch
alleen uit het geheel kan verklaard worden; dat, gelyk de
wortel zich in takken, het blad in de bloemkroon veranderen
laat, zoo ook de stelsels en grondgedachten in ieder tyd-
vak van. de geschiedenis zich slechts als transformaties doen

1*

-ocr page 14-

kennen van die, welke in ieder ander tijdvak worden ge-
vonden, dat er, in één woord, éénheid in verscheidenheid
is; zoodat het eerste woord niet gelijk staat met identiteit,
cn het laatste niet atomistisch kan worden opgevat.

Er IS geen vooruitgang in de geschiedenis, indien wy dit
woord namelijk niet als een teeken voor een nader te
omschrijven begrip, maar als een beeld opvatten. Soms is
er zelfs schijnbaar teruggang. Is het niet, alsof bet resul-
taat van de ontwikkeling der Soteriologie slechts een terug-
keer tot Paulus geweest is? Worden wij niet dikwerf
onder het lezen der klassieken, der kerkvaders, tot de
erkentenis gebragt, dat wij bij onze meesters van den nieu-
weren tijd slechts uitgesproken hebben gevonden, wat hier
in zoovele schoone gezegden reeds als in de kiem bestaat?
Is het ons daarbij niet, alsof wij slechts in staat zijn gesteld
om te begrijpen wat de ouden leerden,
om eene uitdrukking
te geven aan wat zij hebben gevoeld?

Indien wij de geschiedenis alleen van déze zijde beschouw-
den, zouden wij er bijna toe gebragt worden, om in den
geest van den Prediker te zeggen: waag het niet van eene
of andere gedachte te beweren, dat zij nieuw is; neen,
zelfs niet van de lessen van Jezus, de grondstelling van
Cartesius, of het stelsel van Hegel.

Hebben wij inderdaad problemen, waarvan de oplossing
gezocht wordt? Bestonden zij niet reeds in een of anderen
vorm vóór Plato en Aristoteles, vóór Thomas en Duns Scotus?

Vinden wij rigtingen en grondgedachten, die den stempel
dragen van den geest des nieuweren tijds: naarmate ons
onderzoek naar haren oorsprong meer grondig wordt, zyn
wij genoodzaakt verder terug te gaan.

Indien wy nu afzonderlijke tijdvakken, en in elk van deze
bepaalde vraagstukken met elkander vergelyken, dan zou
zelfs de voorstelling der ouden met betrekking tot den
Cyclus geregtvaardigd schynen.

Er is, uit dit oogpunt bezien, een cirkelloop in de

-ocr page 15-

geschiedenis; vraagstukken vestigen voor korter of langer
tijd de aandacht op zich, maken plaats voor anderen en ver-
dwijnen, om straks weder te keeren en op nieuw tijdvragen
te worden.

Zoo is het niet moeijelyk, een familietrek in de stel-
lingen van Pelagius, Erasmus en Episcopius te hespeuren.
"Wel bezien, laten zich zelfs te midden van al de wisselende
meeningen en verschillende begrippen, eenige weinige te-
genstellingen ontdekken, die in gewyzigde betrekking ver-
schillende vormen aannemen. Men zou kunnen zeggen: gelijk
de" scheikunde tallooze verbindingen vormt met eenige weinige
elementen, waarvan de eenheid zich slechts aan het weten-
schappelyk onderzoek verraadt, zoo worden nieuwe proble-
men gevormd door het gewijzigd velband, waarin de oude
tot elkander verschenen.

Maar toch, hoe juist ieder dezer opmerkingen, op zich
zelf genomen, moge wezen, zij drukken de vólle waarheid
niet uit;
zij verklaren het Geheel der verschijnselen niet.

De geschiedenis is een Organismus.

Tennyson zingt in Lockley Hall:

„Yei: I doubt not through the ages one increasing purpose runs,
Aud the thoughts of men are widening with the process of the suns."

Hij heeft het juist gevoeld, wat wij hier trachten uit te
drukken.

De eenheid sluit den groei niet uit. De geschiedenis
is geen conglomeraat; er is meer dan een juxtapositie van
feiten en gedachten. Intusschen, evenmin als eene mechanische
zamenvoeging, vinden wij daar eene chemische verbinding.
Wij willen het woord van Cousin niet overnemen: ^L\'his-
toire n\'est qu\'ime géométrie inflexible", maar wenschen het
naamwoord ook niet door „ chemie" vervangen te zien.

Acht echter iemand het beeld aan het natuur-organismus
ontleend evenzeer gebrekkig, laat ons dan de geschiedenis
van het Israëlitische Profetismus ten voorbeeld laemen.

-ocr page 16-

Daar vindt men alles uit elkander en uit de kiem ontwik-
keld; extensief verwerkt, wat intensief bestond. De invloed
der tyden en omstandigheden is een factor, waarop men
bij de verklaring rekenen moet; — de individualiteit der
Profeten laat zich in hunne woorden niet miskennen; en
toch is er niets onzamenhangends; niets, dat zich niet laat
verklaren uit hetgeen vooraf gaat; niets, dat hetgeen volgt
niet begrijpelyk maakt.

§ 2. By zulk eene beschouwing van de geschiedenis in het
algemeen kan die der enkele problemen niet onbelangrijk
worden geacht. Gelyk ieder Organismus de uitdrukking is
van eene idee, zoo ook geeft de formatie en transformatie
van een begrip, de plaats die het inneemt, het verband
waarin het staat tot anderen, en de min of meer merkbare
invloed, dien het op anderen uitoefent, in zynen steeds weder
ge wijzigden vorm, ons zijne beteekenis te kennen voor het
geheel. Het deel wordt uit het geheel, en ieder deel uit
het andere verklaard.

De geschiedenis van een probleem doet ons
dit probleem kennen, en draagt tevens tot de
kennis van andere vraagstukken by.

Het is ons niet te doen om deze beginselen hier breed-
voerig te ontwikkelen; wy ontleenen er slechts eenige al-
gemeene regelen aan, waardoor wy ons den overgang banen
tot de beschouwing van het vraagstuk der zedelyke Vryheid,
dat wij vooral met betrekking tot zijne geschiedenis willen
behandelen.

Wat onveranderlyk is in een vraagstuk vertegenwoordigt
tevens het wezenlyke en blijvende daarin. De vraag, die
geene gedaanteverwisseling ondergaat, moet haren grond
hebben, niet in eene tydelyke tegenstelling, maar in een
hooger belang. Eene bepaalde, ofschoon onverklaarde be-
trekking tusschen twee min of meer verschillende problemen
geeft ons de data in handen voor eene toekomstige oplossing.

-ocr page 17-

A Even als de sterrekundige, die twee punten heeft tusschen

welke hij eene lyn kan trekken, met zulk eene basis den
afstand tot een gegeven ligchaam als derde punt weet te
berekenen, zoo kunnen ook wy uit twee welbekende ver-
schynselen van verschillenden aard, die beide met een derde,
(dat minder bekend is) in verband staan, van zulk een derde
den waren stand ontdekken.

§ 3. Eeeds meermalen is het uitgesproken in vroegeren
en lateren tgd, dat er een verband bestaat tusschen de loo-
chening der vrijheid en eene wysgeerige rigting op Theolo-
gisch gebied, die met den naam van „moderne theologie"
wordt bestempeld.

Scherer heeft dit reeds gedaan in zgne dissertatie over
de vrijheid, Straatsburg 1839, later in de Prologoménes,
Parys 1843, alsmede in eene menigte andere artikelen, onder
welke dat in de Eevue de Theolog. et Phil. Chrét. 1853
geplaatst ^ Du pêché" vooral opmerking verdient. Ook Pier-
son heeft er ons op gewezen in zyne brochure: „Moderne
rigting in de Christel kerk" pag. 50, 59, en indien men
hem van „consequenzmacherey" mogt willen beschuldigen,
4 dan is zijn opstel in de Gids van 1859 over het Determi-

nisme däär om te bewyzen, hoe ernstig gemeend toen zyne
poging was, om tegenover het Monisme van Scholten de
Dualiteit te handhaven i).

Deze betrekking tusschen de moderne theologie en de
deterministische opvatting der vryheid doet ons vragen:

1) Wij spreken van „Moderne Theologie", niet van „Moderne Theologen".

Heinrich Lang heeft nog onlangs in de Zeitstimmen het Determinisme van
Scholten bestreden.

De verandering, die het oordeel van Fr. Baner in dit opzigt heeft ondergaan,
en de houding van de Empirische school in ons vaderland tegenover dit vraag-
stuk, is zoo bekend, dat wij ons van de moeite om dit alles nader uiteen tc
üetten, kunnen ontslagen rekenen,

-ocr page 18-

welk verband er dan tnsschen die beide, welke grond er voor
dit verschynsel bestaat? Het is moeyelyk een antwoord
hierop te vinden, indien wy ons ten minste niet met een
zeer oppervlakkig antwoord wiUen vergenoegen.
Evenwel
blijft hetgeen wy hier waarnemen niet zonder waarde voor
het verder onderzoek, omdat het de rigting daarvan bepaalt.

Raadplegen wij nu de geschiedenis, dan vinden wy dat,
ofschoon het vraagstuk in sommige philosophische stelsels
eene meer proëminente plaats inneemt dan in andere, de
wijze, waarop het beschouwd wordt, evenwel onmiskenbaar
zamenhangt met de gedachte, die aan die stelsels ten grond-
slag ligt.

Voegen wy hierby, dat het vraagstuk reeds vroegtydigis
opgeworpen; dat het voortdurend wederkeert, zoowel alleen,
als in verband met andere begrippen, die de hoogste be-
langen der menschheid vertegenwoordigen; dat het blijvend
is, terwyl de stelsels elkander vervangen: dan schijnt de
vooronderstelling geregtvaardigd, dat het niet uit die stelsels
is voortgekomen (immers in dat geval zou het slechts van
tydelyken aard zyn) maar dat het veelmeer tot de laatste en
diepste problemen der menschheid behoort.

§ 4. Er is echter een verschynsel in de geschiedenis van
het vryheidsprobleem, dat vooral onze opmerking verdient.

Behoudens de eenheid, waarop wy gewezen hebben, vin-
den wy elders ontwikkeling, vooruitgang. Wy doen meer,
dan het werk van vroeger herhalen. De problemen zijn
anders geworden, en indien al niet der oplossing nader
gebragt, ten minste beter geformuleerd. Op ieder keer-
punt in de ontwikkeling der menschheid verschynt datgene
wat reeds vroeger, wat ook in kiem heeft bestaan, maar
niet onveranderd in vorm of inhoud. Het Beginsel alleen
is hetzelfde gebleven; de beligchaming er van is gedurig
in verjongde vormen geproduceerd. Het lagere heeft zich
tot het hoogere ontwikkeld. De vragen zyn vereenvou-

-ocr page 19-

dïgd, beter geformuleerd; de tegenstellingen maakten her-
haaldelgk voor nieuwe plaats.

Anders is het met het probleem der *vrybeid; het is on-
veranderd gebleven. Vinden wg elders reproductie, hier
recapitulatie. Meent iemand ook hier vooruitgang te be-
speuren, de verandering is schynbaarj heeft slechts betrek-
king op dingen, die bijkomend zijn. In het wezen der zaak
vinden wy dezelfde rigtingen, slotsommen, argumenten, zelfs
in de meest verschillende tydperken.

Lees Scholten, Sigwart^), Schopenhauer ofMill^) over
een of ander punt, dat tot de vryheid in betrekking staat, b. v.
het vryheidsbewustzyn; maar gy kunt u die moeite ook be-
sparen, als gy Bayle of Hobbes ter hand neemt: däär toch
vindt gy hetzelfde niet minder helder gezegd.

Hiermede beschuldigen wy eerstgenoemden niet van pla-
gariaat. Het zou dwaas zyn, geschriften van Scholten en
Sigwart met die van Bayle of Hume, en nog dwazer, ze
met die van Aquinas of Bardesanes gelyk te stellen.

Maar wanneer wy vragen: „ in welk opzigt zy verschillen?"
dan verkrygen wij het. antwoord: ^ niet in de beschouwing of
voorstelling van het probleem zelf, maar slechts in de be-
handeling van datgene wat regtstreeks of zydelings daarmede
in betrekking staat of gebragt is." Het vraagstuk is niet
veranderd met den vorm waarin het zich voordoet; immers
eene wyziging in den vorm heeft niet altijd beteekenis
voor de zaak. Doet het b. v. iets ter zake of de vrye daad
vóór of in den tyd wordt geplaatst; of zy in de keus, den
wil, of den mensch in het algemeen is te zoeken;.of zy
by het maken van besluiten of het vormen van maximen

1) H. C. W, Sigwart: Das Probleem von der Freiheit und der Unfreiheit
des menschlichen Wollens, 1839.

2) A. Schopenhauer: Die beiden Grundproblemen der Ethic, 1860.

3) John Stuart Mill: Examination of Sir John Hamilton\'s Fhilos, 1865,
oap, XXVI; en System, of Logic,, 1846, ?de editie.

-ocr page 20-

wordt gevonden i). Of zij éénmaal heeft plaats gehad; of;
hetzy by de keerpunten van de ontwikkeling, hetzy voort-
durend, herhaald wordt? De zaak blyft er immers hetzelfde
om; de oplossing wordt er ten minste niets nader door
gebragt.

Dit is het juist, wat in dit probleem onze aandacht trekt.

Stationair vertoont het zich in de geschiedenis. Veel
dat er mede in verband staat is vooruitgegaan, wy ontken-
nen dit niet; maar in plaats dat dit tegen onze opvatting
zoude pleiten, zien wij ons juist hierdoor een maatstaf ge-
geven, waardoor wy in staat gesteld worden te beoordeelen,
wat gerekend kan worden tot ons probleem te behooren,
en wat wij uit het verband, waarin het zich voordoet, als
heterogeen mogen verwyderen.

Dat de Stoïcijnen en kerkvaders veel omtrent vryheid
gezegd hebben, waarin wij niet kunnen berusten, behoeft
ons niet te verwonderen. Tot hoe vele wetenschappen stond
ons vraagstuk ook niet in betrekking! Van de zyde der
vermogens beschouwd, behoorde het tot de Psychologie;
van de zyde der zedelyke begrippen tot de Ethiek; terwijl
het door de betrekking, waarin het staat tot den toestand
van den mensch en het verlossingsplan Gods, onder de
Theologie wordt gebragt. Hierdoor nu wordt iedere veran-
dering in den vorm ten voUe verklaard. De Psychologie
immers is eerst in den laatsten tyd eene wetenschap ge-
worden; de Ethiek, gescheiden van Dogmatiek en onder-
scheiden van de Moraal, is niet veel ouder. De theo-
logie, die vroeger decreteerde uit wélk oogpunt de zaak
beschouwd moest worden, wät men als bewezen mogt aan-
nemen, en wät men niet betwyfelen mogt, moet zich nu
vergenoegen met eene meer ondergeschikte plaats in te ne-
men. Zij ligt zelve onder verdenking, en haar lot hangt

1) 0, Liebman: Ueber dea individuellen Beweis für die Freiheit des Wil-
lens, 1866.

-ocr page 21-

in geene geringe mate af van wat de wetenschap als resultaat,
ook van het onderzoek der vrijheid, over haar uitspreekt.

Deze veranderingen, nu, zijn wel niet zonder beteekenis
voor ons probleem; maar hoe groot en in menig opzigt be-
langrijk zij ook mogen wezen, zij hebben ons wat het
wezen der zaak betreft niets verder gebragt. Het probleem
blijft even raadselachtig als voorheen.

§ 5. Wat onze opmerkzaamheid in dezen trekt, is echter
niet zoo zeer het bestaan en voortduren (op zich zelf geno-
men) van een raadsel, maar dit, dat wij door het aanhou-
dendst en ijverigst onderzoek niet alleen niet verder zijn
gekomen, maar er nog evenmin toe gebragt zijn, om te
berusten in eene
erudita inscitia (Scaliger) en de pogingen
tot oplossing van het raadsel als gdel te staken.

Kunnen wij ons vleijen met de hoop, dat een meer al-
gemeen en naauwgezet onderzoek betere resultaten zal op-
leveren, dan de tot hiertoe verkregene? immers neen; aan
zulk een onderzoek toch heeft het nimmer ontbroken.

Op liet vraagstuk der vrijheid kan het woord van K. Fisher i)
niet toegepast worden, „dat de problemen der wijsbegeerte
voor de groote menigte niet bestaan." Hier geldt vooral
wat in den Ariaanschen strijd van het OMstologisch dogma
gezegd werd, „dat ieder, zelfs de winkeKer en de werk-
man, er zich mede bezig wil houden, er zich aan gelegen
laat liggen."

Volgens Milton 3) peinsden hierop reeds de gevallen Engelen:
(/ Others apart sat on a hill retired.
In thoughts more elevate and reasoned high
Of Providence, foreknowledge will and fate,"
Fixed fate; free-will; foreknowledge absolute;
And found no end; in wandring mases lost."

Wij zeggen hetzelfde van de menschheid in het algemeen,

1) Academische Reden, 1862 , bl, 6,

•2) Paradise lost. Book II 559,

-ocr page 22-

en wie zou ten minste in Nederland geneigd kunnen zijuy
ons hiertoe het regt te betwisten?

Of mogen wij soms van de toekomst wachten, wat het
verledene ons niet heeft geschonken ; zal het volhardend on-
derzoek eindelyk niet met een gunstig gevolg worden be-
kroond? De natuurwetenschap heeft winst, ook by de mis-
lukte proeven van hare beoefenaars; de dwaling vormt een
wezenlyk element in den vooruitgang. Schelling heeft ergens
gezegd: De waarheid wordt eerst gevonden, wanneer de
dwahng uitgeput is." Kan dit ook niet het geval zijn met
het vraagstuk der vrijheid?

De geschiedenis van dit probleem geeft ons geene aan-
leiding om het te veronderstellen.

Wij vatten het werk van anderen op — waar zij het
begonnen. Wy verkrygen geen resultaat, dan wat wy reeds
als uitgangspunt hebben medegebragt. Er is hier spraak
van de geschiedenis, niet van individuen. Dat deze of gene
eindigt met de vryheid te loochenen, die hij in het begin
trachtte te handhaven, ook dat is te beschouwen als eene
vrucht van het beginsel, waarvan hy is uitgegaan; een be-
ginsel, waaruit zich by voortgezet denken het resultaat
noodwendig ontwikkelen moet. Kan de ervaring ons iets
baten, tenzij wy ons door haar laten onderrigten? Juist de
ondervinding, dat men naar hare raadgevingen niet luistert,
verbiedt ons van hare hulp iets goeds te verwachten.

§ 6. Welk Motief kunnen wy dan nu hebben om een
vernieuwd onderzoek in te stellen naar de vrijheid, indien
het resultaat van den arbeid onzer voorgangers zoo onbe-
vredigend is ?

Groote mannen, scherpzinnige denkers hebben hunne
krachten aan dit vraagstuk beproefd. Indien wij nu in hun
werk slechts eene repetitie zien van hetgeen vroeger reeds
gedaan was, kunnen, mogen wij dan wel de hoop koesteren
iets anders, iets waarlyk nieuws, laat staan iets beters te
leveren ?

-ocr page 23-

Io
O

Juist de verschynselen, waarop wy in de vorige para-
graaph gewe;ien hebben, vormen bet probleem, dat wy ons
ter behandeling voorleggen.

Hoe komt het, zoo vragen wy, dat er in dit ons onder-
zoek geen vooruitgang is op te merken als in zoo menig
ander ?

Waarom volhardt men hier met zoeken naar hetgeen door
geen enkel voorganger gevonden is?

Waarom komt de vraag niet tot rust, en de zaak niet tot
klaarheid?

Misschien wacht ons het antwoord: het geldt hier het ver-
band tusschen het eindige en oneindige, en daarom kan da
afhaukelyke mensch evenmin nalaten te zoeken, als hij er
in slaagt te vinden; met dit probleem toch hangen vraag-
stukken zamen van het hoogste, practische belang.

Wy ontkennen dit ten sterkste, niet als feit, maar als
verklaring. Dat het verband tusschen twee raadsels zelf
een raadsel moet wezen, is ons zeer duidelyk, maar dat
men over de vereeniging van twee factoren zoude moeten en
mogen twisten, terwyl het nog niet bewezen geacht wordt,
dat ieder afzonderlijk bestaat: het zou niet minder dwaas
zijn dit aan te nemen dan het eerste te loochenen.

In de Dogmatiek worden beide, de vryheid, of wat op
hetzelfde neêrkomt, zonde en schuld, en de souvereiniteit,
abnagt en alwetendheid Gods geaccentueerd; maar in de
Philosophie is dit niet het geval.

Of de vrijheid wordt erkend, maar dan blyft haar be-
staan boven verdenking verheven, ook wanneer wy hare
betrekking tot andere feiten niet kunnen verklaren;

Of zy wordt betwyfeld, maar dan ook komt de vraag
niet te pas, hoe haar bestaan met iets anders te rijmen is.

De wysbegeerte kan de dogmatiek de les lezen, wanneer
zij tegenstrijdige elementen in zich bevat. Dit is kritiek
van een stelsel, maar het is geen probleem.

De feiten gaan immers de verklaring, de elementen de

-ocr page 24-

vereenigiiig vooraf? Hoe zal men kunnen weten, of de
vrijheid zich met het Grodsbegrip rymen laat, tenzy men
weet wat het begrip vrijheid in zich sluit? Hoe kan men
dit begrip construeren, indien men niet toegeeft dat
vrgheid
bestaat; hoe kan men dit toegeven, terwyl het bestaan van
de vrijheid afhankelyk gemaakt wordt van het verband tus-
schen haar en het Godsbegrip ?

De geschiedenis van het vraagstuk der vryheid, per se be-
schouwd, bevat het probleem, waarop wy gewezen hebben.
Geeft zy ons ook de elementen ter verklaring in handen?

§ 7. Wanneer wij de vraag doen, waarom zy\', die gedu-
rig op nieuw eene poging gewaagd hebben om ons vraagstuk
op te lossen, hierin niet zyn geslaagd, dan worden wy door
de geschiedenis naar het vraagstuk zelf teruggewezen.

1. Is het niet zonderling, dat de slotsom, die wy als re-
sultaat van een onderzoek moeten verkrijgen, reeds als uit-
gangspunt er van verondersteld wordt, en zich onafhanke-
lyk van den uitslag, zonder hulp, zelfs met tegenwerking
van de zyde der wetenschap, handhaven kan, en dit\' ook
in de beschouwingen van hen, aan wie wy anders den
naam van denkers niet zouden durven onthouden?

2. Is het beter verklaarbaar, wanneer wy telkens op
nieuw de overtuiging hooren uitspreken, dat men tot eene
bevredigende slotsom gekomen is?

Hobbes gaf aan zyn werk over „ vryheid" den titel: „ Liberty
and necessity, a treatise wherein alle controversy concerning
predestination, election, free will, grace, merits and repro-
bation is fully and decidedly cleared." 1)

Eoorda geeft zyne verwondering te kennen, dat men
geen genoegen genomen had in zijne uitspraak, die hy
toch als eene oplossing van het vraagstuk had beschouwd

1) De Vrijheid van den mensch in de bepaling van zijn wil, 1859, pag. 13.

2) Hetzelfde geldt ook van Hnme, die in zijn essay, getiteld „Of Liberty

-ocr page 25-

3. Mag het ons niet bevreemden, dat, terwyl men be-
lijdt, naar goede gronden voor de vryheid en een juist
begrip er van te zoeken, er evenwel over de vraag
sub
judice
zulk een hevige stryd wordt gevoerd?

Hoe zal deze bevreemding vermeerderd worden, wanneer
wy het karakter van dien stryd in oogenschouw nemen!

Er is een verhaal van Longfellow, waarin de zonderlinge
belegering der stad Praag door vyandelyke geesten bezongen
wordt.

Keeds bij daglicht keerden alle burgers, die zich buiten
de muren bevonden, door een angstig gevoel als voor on-
zigtbaar tegenwoordigen bevangen, terug, met een haast,
dien zy zeiven niet konden verklaren.

Zoodra was echter de avond niet gedaald, of allen zagen
een leger, vormloos als een nevel, trekkende door de val-
lei met tenten en banieren, die door den nachtwind werden
bewogen.

Als het kabblen van den vloed in de verte drong een
geheimzinnig krygsrumoer tot de belegerden door.

Had de klok des nachts het uur van twaalf doen hooren,
dan stonden de dooden aan den oever der Moldau geschaard j
de geslachten der voorouders verheten den gewyden grond
en verdedigden hunne rustplaats in een hardnekkigen stryd,
waaraan geen sterveling deel kon nemen.

Zoodra riep de klok echter niet tot het morgengebed,
of de vijand vlugtte, de verdedigers keerden tot hunne
grafplaats terug, en als een bange droom was alles voorby.

In de duisternis, die op den nieuwen dag volgde, her-
leefden echter de strijders en met hen de strijd, waarin geen
der partyen immer eene beshssende overwinning behaalde.

Deze legende kan ons het beeld zijn van hetgeen in den
stryd over de vryheid werkelijk plaats vindt.

and Necessity" zijne lezers „a decision" belooft te geven „of a controversy..,,
to whicli a few intelligible definitions would immediately have put an end."

-ocr page 26-

In iederen nieuwen, wy hadden byna gezegd periodieken
kamp, zien wij dien van vroeger herhaald; en telkens, wan-
neer de rust sehynhaar is wedergekeerd en de damp, waarin
het slagveld gehuld was, optrekt, vinden wij dezelfde strijdende
magten, onder dezelfde vlag in dezelfde stelling als voorheen.

Iedere party is sterk tegenover de andere, maar sneuvelt
in de poging om haar te vernietigen. De overwinning beslist
niets; integendeel zy geeft nieuw leven aan den vyand,
zoodat wy uitroepen kunnen: ^ Quod genus hoe pugnaeest,
qua victor victus uterque."

Wat Hoekstra i) sclireef bevat de waarheid ten dezen.
„Beide partijen waren gelukkiger, wanneer zij zochten aan
te toonen tot welke ongerymdheden de meening hunner
tegenstanders by consequente ontwikkeling leidde, dan wan-
neer zy hunne eigene meening ontwikkelden en verdedigden
tegen de bedenkingen, die van de tegenoverstaande zyde
aangevoerd worden."

Wij zouden aan beiden dus het woord van Cicero 2) in
den mond kunnen leggen: „Utinam tam facile esset veram
religionem invenire quam convincere falsam!"

4. Opmerkelijker nog dan de strijd zelf is evenwel het feit,
dat ook waar de vryheid geloochend wordt, haar bestaan
ondersteld wordt in de vraag, die men, wel is waar, ont-
kennend beantwoordt, maar toch tot uitgangspunt kiest.

Wat wij hier eenigzins apodiktisch ter neder schryven,
moet in de volgende paragraphen nader ontwikkeld worden.
Wy meenen echter genoeg gezegd te hebben om onze stel-
ling te regtvaardigen, dat de geschiedenis van het
vraagstuk der vryheid ons een nieuw probleem
stelt, dat wy moeten oplossen, voordat wy ons
een verder onderzoek naar het bestaan der
vrijheid mogen veroorloven.

1) Vrijheid, in verband met zelfbewustheid, zedelijkheid en zonde, bl,

2) De Natura Deor, lib, 1, Cp. IV.

-ocr page 27-

Waarom is het probleem der vrijheid onveranderd geble-
ven? Waarom laat zich de oplossing nog wachten na zulk
een langdurig en onvermoeid onderzoek? Wat vormt het
motief tot dit onderzoek, indien wy het bestaan van de
vryheid niet mogen vooronderstellen? Welk belang hebben
wij er bij, indien men ons het regt hierop niet betwist?
Bevat het bestaan van de vryheid nog een probleem, waarom
draagt de poging om dit op te lossen dan het karakter van
een stryd? en hoe zullen wg ons den aard van dien strijd
kunnen verklaren ?

Op deze en meer dergelgke vragen zullen wij het ant-
woord trachten te geven.

Het is dus in de eerste plaats de geschiedenis van
het vraagstuk der vrybeid, waarin voor ons een probleem is
vervat, dat aan de eene zyde zelf onze aandacht ten volle
verdient, en aan de andere niet kan nalaten ons in te lich-
ten omtrent de beteekenis van het vraagstuk zélf, omtrent
datgene wat het van anderen onderscheidt, het gedurig weder
ter sprake brengt, en tot nog toe de oplossing verhinderd
heeft, of ook welligt voortdurend verhinderen zal i)

Door dit doel achten wy ons onderzoek geregtvaardigd.
Dat wij zulk eene regtvaardiging noodig hebben ^ daarvan
zijn wy ons ten volle bewust.

Immers zy, die met ons de vryheid wenschen gehand-
haafd te zien, willen er des noods in berusten om zich den
eeretitel ,, consequent" overal te laten ontzeggen, die in hun
mond tot een vast epitheton van het Determinisme geworden
is. Wel is hun geloof aan de vryheid onwankelbaar, en zal
dit blyven, zoo lang godsdienst en zedelykheid voor hen
meer zyn dan een naam, maar dat een nieuwe aanval op
het Detel-minisme iets zal uitwerken, behalve het ver-

1) Het besluit van Bernardia Ochinus, 1S60, in zijne „ Labyriatlis; that is
a disi^uisition touehing the freedom or bondage of the human will" is, dat „ the
only outlet frotn the mazes is, to know that no outlet there is and can be none,"

2

-ocr page 28-

levendigd besef van hunne onmagt om de vryheid weten-
schappelyk te handhaven, dit wordt door hen met de
meeste gelatenheid betwyfeld.

Op den stryd, die vóór niet vele jaren in ons vaderland
gevoerd werd, is afmatting gevolgd; en menigeen, die toen
het onzen leekendichter i) nazeide:

uWat jammer was van al die lijnen en systemen.
Geen schepsel kwam er verder meê;
En menig burger waar tevreê,
Zoo \'thasplen, hoe dan ook, nu maar een eind mögt nemen."

is nu zeer „tevreê", als hy maar dien stryd met den naam
„ onvruchtbaar" mag blyven bestempelen.

Tegenover dezulken willen wy het belyden, dat zoo treu-
rige moedeloosheid en flaauwhartigheid ons pynlyk aandoet.

Is de grond van ons geloof vast en goed, dan kan die
verdedigd; is het tegendeel waar, dan moet die verlaten
worden. In beide gevallen is de positie, die men tegenover
het Determinisme heeft ingenomen, onhoudbaar.

Waartoe in den tegenstander de consequentie geprezen,
die wy verworpen hebben? Staat de naam conseqiient hier
gelijk met wetenschappelijk, dan mogen wy ons dien niet
laten ontnemen.

Immers die naam is niets, of alles waard.

Formele consequentie, —■ die däär wordt gevonden, waar
alles roekeloos wordt opgeofferd aan het beginsel, dat men
wüllekeurig goed vond te stellen vast te houden en
a tont
prix te verdedigen, welke protesten er ook tegeningebragt
mogen worden, welke belangen er ook tegen pleiten; formele
consequentie moge hen tevreden stellen, die er een doelloos
en niet benydenswaardig genot in vinden om lynen door te
trekken •—■ een niet zoo moeyelyk werk; —• hy, wien het
leven ernst is, voor wien het de hoogste waarde heeft,
rekent het zich geen eer toe, die te bezitten.

1) De Genestet; leekedichtjes.

-ocr page 29-

53 Maar consequent" in den zin van echt wetenschappelyk —
de waarheid der dingen tot beginsel te hebben —■ voor niets
ter
wereld geven\'wij dézen eertitel prijs.

Dat men voor een tyd in de drogredenen van het De-
terminisme verward kan zyn, en er van zeggen kan, zoo
als Dugald Stewart deed met betrekking tot „de vrye wil"
van Edwards: „There is a fallacy somewhere, but the
Devil only can find it" gelooven wy gaarne; maar ten dezen
een volstrekt onoplosbaren stryd tusschen geloof en weten-
schap te erkennen, dat kunnen, dat mogen wy niet doen.

Wij hebben den schyn van ons zeiven tegen te spreken.
Öf was het niet ons doel aan te toonen, dat het juist de Ge-
schiedenis is, die ons het probleem levert, dat wij wenschten
op te lossen? Volkomen waar; het motief van ons on-
derzoek is echter in iets anders te vinden. Rondweg be-
leden: het heeft ons altyd geërgerd, het Determinisme als
3, de consequentie" zelve te hooren roemen, en de vaste over-
tuiging dat het dezen roem niet verdient, heeft ons eerst tot
het
onderzoek der geschiedenis gebragt. Dit moge nu niet
wetenschappelijk genoemd worden, wy schamen ons de be-
lijdenis niet. Er zyn „Ahnungen" van binnen, waarvoor wij
geen vasten grond kunnen aanwyzen, maar die ons zoo-
danig bezielen, dat wy, nog eer zij door een volhardend
onderzoek zyn bevestigd, weten dat zy waar moeten zyn.
Wat wy overnemen van anderen, wat wy ons diets maken
of opdringen, heeft niet zulk een magtigen invloed op ons.
Onwetenschappelyk zyn zy? Het zij zoo, maar bevat het
woord van den dichter dan geene waarheid?

f/Was kein Verstand der Verständigen sehet,
Dasä übet in Einfalt ein kindlich Gemüth."

Er moge weinig bewyskracht liggen in hetgeen Gretchen
tot Faust over Mephistofeles zeide i)

1) Faust, Stuttgart 1863, hl. 184,

-ocr page 30-

ä Der Mensch, den du dabei dir hast,
Ist mir in tiefer, innrer Seele verhasst,"

het is de uitdrukking van een diep en waar gevoel.

De geschiedenis geeft doel en rigting van ons onderzoek
aan. Dit is het, wat wy zoo even bedoelden, en, gelijk zij
gediend heeft om ons zeiven in onze overtuiging te beves-
tigen, zoo ook hopen wy voor anderen, dat zij er de regt-
vaardiging van vormen zal. Zy heeft ons tot het probleem
gevoerd; verder blyft zy meer de grondslag of de verbor-
gen leiddraad, dan het object van het onderzoek.

Mogt het ons echter niet gelukken ons doel — de hand-
having der vryheid — te bereiken, toch blijven wy het vaste
bewustzyn behouden, dat de oorzaak hiervoor dan in ons,
niet in de zaak moet gevonden worden. Wy zyn niet be-
gonnen met te zeggen, wat wy meenden te weten;
maar met
te zoeken, wat in het geloof reeds voorhanden is. Voorts zeg-
gen wy met Anselmus i), toen hy op het; Cur Deus Homo,
een antwoord zou geven:

5, Sup7-a me est, et idcirco altiora me tractare timeo, ne
forte, cum putaverit aut etiam viderit aliquis me non sibi
satisfacere, plus existimet rei veritatem mihi deficere, quam
intellectum meum ad eam capiendam non sufficere."

1) S, Anselmi Cantuar: libri duo cur Deus homo, I, 1, 3.

-ocr page 31-

HET PROBLEEM.

Il faut expliquer les choses par l\'homme, et non
l\'homme par les choses.
 St. Martin.

HOOFDSTUK L

§ 9. In zijne brieven aan Gotha i) maakt Schiller de
opmerking: ^ Wo es die Sache leidet, halte ich es immer
für besser, nicht mit dem Anfang anzufangen, der immer
das schwerste und leerste ist."

In de meeste gevallen doen wy wel, dezen wenk te be-
hartigen. Het is gemakkelyker en veiliger beide om by de
behandeling van een of ander onderwerp uit te gaan van
hetgeen voor de hand ligt, ons volkomen bekend is endoor
anderen onmiddellyk toegestemd wordt, dan van het meer
algemeene, of, wat op hetzelfde neêrkomt, het meer ab-
stracte beginsel, dat wy niet dan na een opzettelyk onder-
zoek kunnen vinden.

Niet zelden nogtans is het noodig eene zaak uit den laat-
sten en diepsten grond te ontwikkelen; ons zeiven reken-
schap af te vragen van datgene, waarvan wij meenen zeker
te zyn; noodig, om het bekende begrip te ontleden, het er-
kende beginsel te toetsen, om met verwerping van al het ge-
gevene een aanvang te zoeken, en zoo te vragen, naardien
grondslag, die niet alleen onbetwijfeld, maar onbetwijfelbaar is.

1) Schillers Briefe, II. 21.

-ocr page 32-

Het uitgangspunt, dat in het eerste geval gegeven geaelit
wordt, is in het laatste het voorwerp van ons zoeken.

Wanneer wy de verklaring voorop stelden, dat in strgd-
vragen de aanvang uit den aard der zaak met het ontstaan
des twyfels zamenvalt, en dat wy regt hebben de waarheid
te vooronderstellen van ieder beginsel, dat de tegenstander
ons niet betwist, zou niemand er aan denken ons tegen te
spreken.

Het punt van geschil is immers punt van uitgang; het
kan toch wel van niemand gevorderd worden, dat by zich
zijne taak moeijelyker zal maken dan noodig is. Zelfs het
^principium duhitandi" der Cartesiaans che wysbegeerte is
niet in stryd met hetgeen vf^y hier beweren. Indien Cartesius
het noodig achtte aan alles te twyfelen, hy deed dit, omdat
alles betwyfeld was. Dat hy een laatste en hoogste beginsel
van zekerheid zocht, dat hebben wy misschien te danken
aan Sanchez. De belydenis van dezen: „Quo magis
cogito, magis dubito" mag toch met volle regt be-
schouwd worden als de tegenhanger van de stelling, waar-
mede de grondslag der nieuwere wysbegeerte in datgene
gelegd werd, wat zelfs in de meest roekelooze negatie nog
het positieve en onbetwyfelde gebleven was.

In een onderzoek gelyk ons nu moet bezig houden—^by
de vraag naar de vryheid van het willen—^ zou het alzoo
niet moeyelijk zyn eene of andere stelling of bepaling te
^vinden, waarmede wy onze denkbeelden zonder vrees voor
tegenspraak inleiden konden.

Het vraagstuk zelf, zoo als ditgewoonlyk geformuleerd
wordt, en daarin de begrippen: „vryheid," „wil" bieden
ons reeds zulk een uitgangspunt aan. Zy zyn van den
tegenstander overgenomen.

Evenzoo konden wy dit ontleenen aan datgene wat voor
ons het doel van ons onderzoek vormt. In de vraag:
„ waarom zyt gy een voor- of tegenstander der vryheidj,"
tot onszelven gerigt, ligt reeds gewis een antwoord,
waaruit

-ocr page 33-

het kenbaar moet worden, in welk belang wij den stryd
ondernamen.

Dit doel nu, dit belang moet bf onbetwyfeld zyn, bf ge-
regtvaardigd worden. In het eerste geval is het aanvangs-
punt gegeven, in het tweede worden wy genoodzaakt ons
onderzoek uit te stellen, of liever daaraan eene andere
rigting te geven.

Wy konden daarom onze taak gemakkelyk maken, door te
beginnen met wat algemeen toegestemd wordt of het motief
tot ons onderzoek vormt. Wilden wij evenwel ons uitgangs-
punt ontleenen aan de eene of andere wetenschap, niemand
zoude ons hiertoe het regt kunnen betwisten, dan zouden
wij aan deze de verdediging van eigen beginselen kunnen
overlaten, terwijl het onderzoek een Dogmatisch, Ethisch
of Psychologisch karakter verkreeg, al naardat wy het
probleem uit het eene of uit het andere
dezer oogpunten
beschouwden.

Maar wy moeten het uitspreken, dat zulk een uitgangs-
punt ons niet bevredigen kan. Indien het waar is — wat
wij reeds vroeger hebben opgemerkt — dat het probleem
der vryheid niet uit andere vragen, tegenstellingen of stel-
sels ontstaan is, dan kunnen wy by zyne behandeling niet
uitgaan van vooronderstellingen, die aan bovengenoemde
wetenschappen ontleend zijn geworden.

Wy achten ons evenmin geregtigd om het probleem en
begrip der vrijheid — het vraagstuk gelijk dit gewoonlijk
geformuleerd wordt — van anderen over te nenien, want
het is juist dit probleem —• de grondslag waarop het ge-
bouwd is en de wyze waarop het zich in de geschiedenis
voordoet —\' dat ons raadselachtig voorkomt. De voorstanders
der vryheid vooronderstellen haar bestaan, terwyl dit blykens
hunne eigene poging nog bewezen moet worden, en hare
tegenstanders geven een probleem toe, dat, zoo al de vry-
heid moest ontkend worden, ten minste niet in den door
hen erkenden vorm kan bestaan.

-ocr page 34-

Wij kunnen niet aanvaarden, wat de twyfel ons wel wil
laten behouden, maar moeten een vasteren grondslag ver-
krijgen voor het probleem, dan de vraag, zóó gesteld, ons
nog aanbiedt. Dit is het wat wij in de eerstvolgende para-
graphen wenschen te ontwikkelen.

§ 10. Ieder onderzoek heeft eene aanleiding en een
doel. Wanneer ik iets zoek, moet ik weten, wat ik zoek,
en waarom? Eene betwijfelde of onbekende zaak kan dus
geen motief of uitgangspunt voor een onderzoek we-
zen, en een probleem, dat als probleem niet zeker is
heft zichzelf op, het bestaat niet, of liever, het bestaak
slechts m schijn.

Wanneer wij nu het vraagstuk der vrijheid in oogenschouw

nemen, missen wij zulk eenen grondslag.

Waardoor onderscheidt zich de vraag: „is de wil vry, of
IS de mensch vrij in het willen?" van de meeste anderen?
Hierdoor, dat wij een begrip vooropstellen, en ter zelfder
tijd twijfelen of het wel realiteit heeft, d. w.z.:,of het wel
een begrip is i). Immers door te twijfelen aan de zaak, die
m een begrip uitgedrukt is, twijfelen wij reeds aan het
begrip zelf en aan het vraagstuk daarin vervat 3). Is het begrip
de grondslag van ons onderzoek, dan moeten wij de ge-
heele vraag opheffen, want wij zoeken dan iets, dat wii
getuigen reeds te bezitten.

^ 1) Wij stellen ons op het standpunt, dat wij, onzes inziens, gedwongen
.opden worden in te nemen, indien wij niet door het bestaan van problemL,
gelyk dat der vrijheid, gewaarsehnwd werden, dat wij in het bezit zijn
van
begrippen, die niet direet aan de waargenomene werkelijkheid ontleend zijn
geworden. Het is juist ons doel om te bewijzen, dat het begrip werkelijk-
heid meer omvattend kan en moet gemaakt worden. Met
deze stelling kun-
nen wy evenwel niet beginnen, omdat zij het resultaat
van een voorafgaand
onderzoek zijn moet. Wij moeten ook nog herinneren, dat wij onderscheid
maken tusschen de juislheid. de volledigheid, de meer of min juiste toepassing
van een begrip en zijne werkelijkheid.
2) Cf. § 14 en 16.

-ocr page 35-

Indien wy al de vragen en raadselen, die voor den menscL
kunnen bestaan, rangschikken, dan laten deze zich in drie
soorten verdeelen: De eerste bestaat uit feiten of verschyn-
selen, die verklaard; de tweede uit hypothesen, die aan
feiten getoetst; de derde uit begrippen, die met de feiten
in overeenstemming gebragt moeten worden. Overal blyft
dus de werkelijkheid uitgangspunt, maatstaf en doel. - Dat
er eene vierde soort is, bestaande uit begrippen, aan wier
realiteit getwyfeld wordt, moeten wij ontkennen, omdat wy
in dit beweren eene tegenstrydigheid meenen te ontdekken.

§ 11. Wat is een begrip? Hoe wordt het gevormd? deze
vragen zullen wy eerst moeten beantwoorden.

Het wezen van iets, -—■ datgene, waardoor het
zich van anderen onderscheidt, zonder hetwelk
het niet zijn zoude wat het is, —• en dit in eene
gedachte uitgedrukt, is een begrip i).

By Plato was dit wezen de ^Isa in het object, waaraan
de Aoys? of het i/s«;««, als het subjectieve daarmede correspon-
derende denkbeeld, beantwoordde. Wezen en begrip ston-
den tegenover elkander, als object en reflectie er van in ons.

Het eigenaardige in Plato was, dat hy dit wezen hyposta-
seerde, er oen onafhankelyk bestaan aan toekende als me-
taphysische grondslag van de wereld — de xóoo-/s<a5 en
het met anderen vereenigde tot eene «o£r;KO$ waarvan hy
de kennis op byzondere wyze voor den mensch bereikbaar
achtte (xvxfjiwjSfi;) 3).

Wy behoeven ons hier niet in te laten met de meta-
physische bepalingen van het wezen. De stryd tusschen
Nominalisme en Realisme, in verschillende vormen en met

1) Cf., TJeberweg System, der Logic. 1865 § 56. \'

2) Cf., de begg. IV, bl. 716, ook het schoone beeld van den spelonk in
het Zevende Boek van de Republiek. Platonis Opera, cura Bekkcr VII
blz, 83 § 13,

-ocr page 36-

wisselend gevolg omtrent dit punt gevoerd en nog niet m
hare nieuwste ontwikkeling beslist, is overbekend. Van ons
wordt in dit verband alleen gevorderd, dat wy aantoonen,
hoe het begrip wordt gevorÈmd. Hiertoe gaan wy
over.

§ 13. Ons denken is inderdaad nadenken. Wat in
een verschynsel altijd wederkeert, wordt geacht onafhan-
kelyk te zyn van bijkomende omstandigheden en tot het
wezen daarvan te behooren.

Het is dus door onwillekeurige abstractie en generalisatie,
dat is eene zoodanige, die aan_het object zelf gebonden is, dat
wy het verschynsel, beide afgescheiden van en in verband
tot anderen, zoowel als in zynen producerenden grond, leeren
begrypen. Wy hebben alles verworpen, dat weggedacht
kan worden, zonder de zaak waarop onze aandacht gerigt
is op te heffen, en voorts al de blyvende kenmerken
(notae) in ééne gedachte te zamen verbonden. Het begrip
is niet eene bloote voorstelling, notio, maar eene te za-
men vattende voorstelling, conceptio. Indien wy ons de
stof van buiten gegeven voorstellen, en haar als eene ge-
objectiveerde gedachte denken, dan is de vorming van het
begrip als eene reconstructie der werkelijkheid
in ons.

Wat wy nu gezegd hebben van verschynselen geldt ook
^Van verschillende betrekkingen, die waargenomen kunnen
worden en die bf objectief zyn, d. w. z.: ontleend aan het
verband, waarin eene zaak of feit tot andere feiten of tot
haar eigen grond staat; 5f subjectief, dat is, aUeen in en
voor ons denken bestaande. Dit zy hier slechts in het
voorbijgaan herinnerd, wij moeten er later op terugkomen.
In ieder geval is het begrip resultaat van een pro-
ces; bet wijst terug op de werkelijkheid als
z ij n e n grond.

-ocr page 37-

§ 14. Het feit is het eerste in het begrip, en blyft
over, oolc dan wanneer de juistheid van het begrip betwy-
feld wordt. Het begrip is een ledige vorm, wanneer het
niet eene werkelijkheid tot inhoud heeft, dien het verte-
genwoordigt.

Hoe willekeurig het begrip ook is zamengesteld, door
welke voortgezette abstractie het ook verkregen moge zyn,
deze realiteit kunnen wy niet opheffen. Zy wordt
voorondersteld, ook dan, wanneer de juistheid, hetzy
van het begrip, hetzy van zyne toepassing op de eene of
andere zaak in twyfel wordt getrokken; want zij is de éénige
maatstaf, waarnaar wy die juistheid kunnen beoordeelen.

De vraag kan gedaan worden: „ correspondeert dit begrip
met de werkelykheid," of omgekeerd: „correspondeert de
werkelykheid met het begrip?"; wordt het wezen der zaak,
die het wil uitdrukken, er door uitgeput of, onvermengd
met vreemde bestanddeelen, er door vertegenwoordigd?
maar nooit kan worden gevraagd: is er wel iets in de
werkelykheid, dat aan het begrip beantwoordt, heeft
het wel realiteit? Zoo vragende, zou men eigenlyk zeggen:
bestaat het wel; is het wel een begrip?

Een werkelyk begrip, waarvan het betwyfeld
wordt of het de werkelykheid tot grondslag
heeft, is een onding. Zoodra wy, gelyk wy doen, het
bestaan van aangeboren begrippen loochenen, is deze con-
clusie onvermydelyk.

§ 13. Indien wij de vraag: „Is de mensch vrij?" tot
hare juiste beteekenis reduceeren, dan staat zy gelijk met deze
andere: „Bestaat de vryheid?" Dat wil zeggen: Bestaat dat-
gene, waarvan ik een begrip heb? Het punt in geschil kan
hier toch niet zijn „ of de wil vry is, of wel een ander ver-
mogen;" deze vraag is van louter wetenschappelyk belang,
en dient alleen tot nadere bepaling; zy is geheel onderge-
schikt. Maar, indien wy deze laatste voorondersteUing ver-

-ocr page 38-

werpen, en evenwel de vraag blijven doen, welnu, watblijtt
ons dan over als uitgangspunt en doel van ons on-
derzoek? Niets. Wij kunnen immers den eersten stap niet
doen op den weg van ons onderzoek? Is het niet voor
alle dingen noodig te weten, wat het is, dat wy trachten
te vinden of te handhaven? Zullen wij anders niet in den
blinde rondtasten, zonder immer tot een resultaat te kunnen
komen? Gesteld wy vinden by zoodanig onderzoek het
een of ander, en de vraag komt tot ons: „Is dit nu wat
gij zoekt?" zal dan het antwoord niet moeten zyn: „Wij
weten niet wat wy zoeken?" Indien dit nu zoo is, dan
veronderstelt het begrip reeds het bestaan, en het vraag-
stuk de oplossing.

Weten wy wat vryheid is, dan behoeven — weten wij
het niet, dan vermogen wy de vraag niet te doen „ of zy be-
staat," want wy mogen geene kennis in ons vooronderstellen
van dingen, waarvan wy het bestaan betwijfelen. Pas het hier
gezegde toe op, een ander begrip —■ b. v. dat van „ deugd
ik kan met betrekking daartoe allerlei vragen doen: „ Is deze
of gene handeling deugdzaam?" „Put deze definitie den
inhoud van het begrip uit?" „Bestaat er deugd? Dat wil
zeggen, zyn er deugdzame menschen?" „Bestaat dat wat
anderen deugd noemen?" Maarniet „is de deugd ?" Door
de vraag zoo te stellen heb ik de realiteit der deugd reeds
toegegeven, tenzy ik erkennen wil, dat ik myzelven niet
versta. Het begrip heeft geen andere bron, geen anderen
maatstaf dan de werkelykheid.

§ 14. Maar hier laat zich met schyn van grond eene
tegenwerping verwachten. „ Dat er vryheid is, zal
iemand zeggen, wordt algemeen toegegeven; het verschil
ligt alleen in de wyze waarop het begrip gedefinieerd wordt.

Wy zullen de juistheid van deze opmerking als feit niet
ontkennen, maar in plaats van ons bezwaar te verminderen
vergroot zij dit.

-ocr page 39-

Is het niet opmerkelyk, dat de kritiek van eene definitie
der vrijheid gelyk staat met de bestryding van een stelsel?
Wy zullen niet vragen, welk denkbeeld iemand zicb vormt
van een begrip, waarvoor eene definitie nog gezocht moet
worden; want meestal wordt in de definitie opgenomen én
de toepassing van bet begrip én de ontwikkeling van zynen
inhoud. Wat wij wenschen te weten, is: jj hoe men zyne
definitie vormt en verdedigt, waaraan men die ontleent en
hoe men bewyzen kan, dat zy juist is, d. w. z. dat zy den
inhoud van het begrip ontwikkelt en uitdrukt —■ indien het
begrip zelf hier geen maatstaf mag zijn? Een voor-
beeld verklare onze meening. Hoe dikwerf is de vraag in
ons opgekomen by het lezen van een der laatste geschriften
over de „ vrijheid": Is dit nu helderheid; dit logica; dit wat
door vryheid bedoeld wordt; dit het laatste woord der
wetenschap omtrent eene zaak, die de denkers van alle
eeuwen heeft bezig gehouden? Dan is op het gansche
vraagstuk wel van toepassing het „parturiunt montes, nas-
citur
ridiculus mus."

Het is niet gemakkelyk om tot de erkentenis te komen,
dat wij niet geslaagd zyn in het begriijpen van een betoog,
welks buitengewone klaarheid, onberispelyke logica en bui-
tengewone bewyskracht zoo zeer geroemd worden. Toch
moesten wy, hoe noode ook, belyden, dat indien tot
den geleerden schryver gezegd kon worden:

«Ge ontwikkelt ons uw leer, o Meester! in de kunst, met klemmende bewijzen."

de genéstet,

dat wy dan niet ongelyk Avaren aan den Schüler in Faust,
die deze conclusie voor zichzelven trok:

«Mir wird von alledem so dämm.

Als ging mir ein Mühlrad im Kopf herum."

Maar om nu ook rekenschap te geven van dien indruk,
dit was nog eene gansch andere zaak.

-ocr page 40-

§ 15. Bekenden wg ons in staat om een beter begrip van
vrijheid te geven dan het zgne ? Maar naar welken objectieven
maatstaf zouden wg zgn begrip beoordeelen? Naar de wer-
kelgkheid, die het begrip voorstelt, of waaraan het ten
minste ontleend is? Maar die werd juist in twgfel ge-
trokken. Naar andere feiten? Maar dan maakten wg van
„vrgheid" in plaats van een begrip eene hypothese, die
zelve nog verklaring behoefde. Evenwel kon er toch, zoo
dachten wg, van geen strgd sprake zgn, waar ieder regt
had zgne definitie te geven, of men zou op dezen strgd
kunnen toepassen wat een Schot van de Metaphysica zelde:

„You see, when two men are a quarrelling, and the one
din\'na know what th\'ither means and th\'ither din\'na know
what he means himself, that\'s what they call metaphysics."

Of wg het begrip „vrgheid" opheffen en daarmede het
probleem zgnen grondslag ontnemen, dan wel of wij de
beteekenis, den zin, den inhoud, dien het begrip heeft,
in de lucht laten hangen, is even hetzelfde. Er blijft niets
over dan het woord, een klank. En ofschoon Mephisto
beweert:

u Mit Worten lasst sich trefflich streiten,
Mit Worten ein System bereiten;
Denn eben wo Begriffe fehlen.
Da stellt ein Wort zu rechten Zeit sich ein."

wg hebben geen moed om aan te nemen, dat wg hier zulk
een woordprobleem hebben, en dat iets zoo nietigs zich
zoolang heeft weten te handhaven.

Op de vraag, of wij een objectieven maatstaf hadden om
de meerdere voortrefielgkheid van onze definitie boven die
van anderen te bewgzen, moesten wg ons zeiven een ont-
kennend antwoord geven.

§ 16. Dit nam echter niet Weg, dat wij al zeer spoedig
overtuigd waren, dat de zgne in geen geval den toets

-ocr page 41-

zou kunnen doorstaan. Wy bezaten immers een negatieven
maatstaf in het feit, dat „de vryheid" een probleem be-
vatte. Het dilemma was niet ver te zoeken: bf vryheid be-
vat geen probleem, bf wat ons hier als definitie gegeven
wordt, drukt het begrip niet uit.

Wy moeten wel opmerken, dat het begrip in ieder geval
hier alleen in dien zin kan genomen worden,
waarin het ook betwyfeld kan worden. De
moeite is ons dus bespaard, om na te gaan van waar het
woord afgeleid is, en hoe het elders gebezigd wordt, In
onze vraag wordt de beteekenis van het begrip
vastgesteld door het feit, dat hier een probleem
wordt gevonden, anders gold het welligt slechts de
toepassing van een begrip, dat aan eene an-
dere sfeer was ontleend, en aldaar werkelyk-
heid had; maar dan zouden wy ook slechts gegeven
feiten moeten vergelyken met een bekend en aangenomen
begrip en vragen: kan dit begrip op de feiten toegepast
worden ?

Is dit nu in onze vraag het geval? Wij willen het een
oogenblik vooronderstellen. Maar niemand zal betwijfelen dat
de mensch vry is, „zoo als de slinger van een uurwerk, de
plant, de vogel, het denken en de staat" dit ook zyn; en
hij, die ons vertelt, dat er blykens de ervaring voor
„ieder wezen in de schepping een toestand is, waarin het
noch door in-, noch door uitwendige werkzaamheden ver-
hinderd of belemmerd wordt zich te ontwikkelen of werk-
zaam te zyn, zoo als dit met zynen aanleg en zijne be-
stemming overeenkomt," zegt ons niets nieuws; niets, waar-
tegen wy eenige bedenking kunnen hebben i).

Indien dezelfde schry ver er echter by voegt: „ dit is vry-
heid," en vermeent hierdoor aan de geheele
quaestio vexata

1) Cf. De vrije wü. Kritisch onderzoek van J, H, Scholten, 18,59, bl. 77.

-ocr page 42-

een einde te maken, dan moeten wy zeggen, dat liy zich
zijne taak bijzonder gemakkelijk gemaakt heeft.

Is dit de reahteit, die in het vraagstuk bedoeld wordt,
dan ligt het antwoord voor de hand: Dat men hier
ooit gemeend heeft een probleem te ontdek-
ken, is het éénig raadsel, dat overblijft.

Wij zullen van hier af aan in den geheelen strijd, die
over dit punt gevoerd is, een onverklaarbaar misverstand
vinden.

Sir Wia. Hamilton i) verhaalt van een monnik, die in de
veertiende eeuw twintig jaar over het vraagstuk der vry-
heid onvermoeid nagedacht had, en eindelyk tot de belij-
denis kwam, dat hij niet in staat was het op te lossen.

Welk eene bijdrage moeten wij alsdan hierin vinden tot
de kennis van menschelyke dwaasheid, die voorbijziet wat
voor de hand ligt, en raadselen zoekt in hetgeen uitge-
maakt is.

Dat geleerden zulke definities kunnen opwerpen, is ons
het bewijs dat juist het uitgangspunt hier het onzekere
is. Men doet onderzoek naar de waarheid van een begrip,
waarvan men elkander nog de juistheid betwist

Wij staan hier dus voor een dilemma. Wij moeten op-
houden aan de realiteit van de „vrijheid" te twijfelen, of
anders het begrip, — maar daarmede ook de vraag, en even-
zeer het probleem, — opheffen. Misschien zal eene keus
tusschen die beide mogelijk zijn, weUigt ook wel een uitweg
zich voordoen, wanneer wij ons bezwaar eerst nog van
eene andere zijde hebben beschouwd.

§ 17. Ieder onderzoek moet een doel hebben, het wordt
in een of ander belang ondernomen, anders weet ik geen

1) Hij bedoelt Amachanus (Richard Pitz Ealph, Aartsbisschop van Armagh).
Cf. Diseussions on Philosophy and Literature. Sir Win. Hamilton, Bart 1833
bl. 643.

-ocr page 43-

reden op te geven, waarom ik het instel. Daarhy heeft het
een grondslag en uitgangspunt. Wg gaan uit van hetgeen
zeker is. Wy gaan voort van het meer bekende tot hetgeen
minder bekend is. In de meeste gevallen is doel en grond-
slag van een onderzoek slechts logisch te onderscheiden.
Zyn het feiten die verklaard, begrippen die aan feiten .ge-
toetst moeten worden, de werkelykheld is onze basis, de
verklaring en waardering der feiten het motief van ons
onderzoek.

Wy maken dus geen onderscheid tusschen die beide;
voor ons doel is het onnoodig; maar wy vragen alleen:

„Welk motief hebben wy, om een onderzoek naar de
vryheid In te stellen? In het begrip, het betwyfelde,
kan dit niet gezocht worden; wy komen dus tot de con-
clusie, dat wy het in een feit moeten vinden.

Maar dan vragen wy weder: „in welk feit?" Toch wel
niet In dat zelfde, dat in het begrip uitgedrukt is-, Immers dit
wordt ook met het begrip betwyfeld. „Een ander feit dus?"
Maar in dit geval wordt het begrip „vrijheid" een on-
wezenlijk moment in het proble em. De vraag blyft
dan alleen: „ Hoe zullen wij deze gegeven, feiten verklaren ?"
Vryheid is de hypothese, die tot verklaring moet dienen; en
wanneer die betwyfeld wordt, welnu, wy gaan tot die feiten
terug. Die feiten zyn in waarheid de grondslag van myn
onderzoek. Het begrip is my onverschillig; niets dwingt my
het te behouden, tewyzigen, te definieer en; het dient slechts
tot historische kenschetsing van eene hypothese, die ge-
vormd Is naar aanleiding van zekere gegevens.

Nu zyn er twee gevallen denkbaar.

Het begrip kan bf overgenomen zyn uit eene andere
sfeer en analogisch toegepast worden, bf, het vindt zyne
verklaring uit een of ander stelsel (gelyk met dogmatische
begrippen meestal, en In de wysbegeerte met de synthetische
definities van Spinoza het geval is).

Wij hebben dus slechts te vragen, daar de eerste voor-

3

-ocr page 44-

onderstelling reeds door ons verworpen is: ■— ,, wat bedoelt
het stelsel, dat dit begrip als hypothese gebrnikt; ermede?"
Hiermede is echter het onderzoek naar de waarheid van
het begrip veranderd in de kritiek van een of ander sys-
teem. Immers het begrip is dan niets zelfstandigs; het
vertegenwoordigt geene werkelgkheid in de gedachte,
want
ook die "werkelgkheid, die het tracht uit te druk-
ken, is eene gedachte.

Dat de verklaring van feiten, ook in de Deterministische
stelsels, niet het doel, maar slechts de toets van het onder-
zoek is, leert ons de geschiedenis van het vraagstuk. Het
begrip is uitgangspunt, en omdat het dit is, konden
wg ons hier reeds geregtigd achten tot de conclusie: dat
hier aan geene hypothese of hypothetisch begrip te denken
valt. Daar men echter meestal de vryheid alleen handhaaft
in het belang der zedelgkheid, willen wg deze vooronder-
stelling nog meer van nabg beschouwen.

§ 18. De eerste voorwaarde van eene hypothese is, dat
zg verklaart. Voldoet het begrip „vrgheid" aan deze
voorwaarde? Is dit niet zelf onverklaarbaar?

1. Laat ons vragen, op welke feiten de vrgheids-hypo-
these dan gebouwd zou zgn? Op die der zedelgkheid?
Maar vs^g dachten, dat men geen belang had bg de hand-
having der vrgheid, dan omdat zg de grondslag, de
voorwaarde der zedelgkheid is.

„Waarop is de vrijheid gegrond?" „Op de ze-
delgkheid."

„Waarop is de zedelijkheid gegrond?" „Op de
vrgheid."

Dit is een fraai voorbeeld van eene cirkelredenering.

Waarlgk, wg zouden onzen tegenstander den lof van
„IJzeren consequentie" gemakkelgk laten verdienen, in-

1) TJit dit stelsel moet zijne beteekenis en waarde verklaard worden.

-ocr page 45-

dien wij hem door ztdk eene beschouwing te huldigen,
toestonden tot de stelling te komen: „vryheid, deugd,
verantwoordelyklieid, en wat dies meer zy, deze begrippen
behoeven gezamenlyk reconstructie."

Wat een grondslag behoeft is zelf niet boven verdenking.

„ Zullen wy het ongerijmde op het onzekere bouwen?"

Misschien zegt iemand: „maar is dan de „deugd" niet
zeker; is de „zonde" dan geen feit; hebben wy geen be-
wustzijn van verantwoordelykheid?"

De vraag is deze: kan men op die begrippen het systeem
der vryheid bouwen? Zoo ja! welnu, dan is de zaak uitge-
maakt. Wy vragen dan niet langer, bestaat de vryheid ? want
datgene, wat aan dit begrip ten grondslag ligt, is boven
alle bedenking verheven. Het éénig probleem, dat over-
blyft, is gelegen in het vinden van de overeenstemming der
vryheid met andere feiten, terwijl de moeyelykheden, die
hieruit ontstaan,\'nimmer eene terugwerkende kracht kunnen
hebben op het feit zelf, want
zij zijn immers uit de
vooronderstelling, dat het een feit is, ontstaan.

Maar waartoe zoude het dienen deze vooronderstelling ver-
der te onderzoeken? Wy konden dan, ja, het pleit voeren
voor godsdienst en zedelykheid, en daarbij aantoonen, dat
met de vryheid de waarborgen van ons maatschappelijk
leven, het regt en de vergelding, de grondslag der gods-
dienst, het herstel van eene gevallene menschheid staan of
vallen. Maar minder welsprekend dan menig voorganger,
zouden wy dan slechts herhalen, wat reeds duizendmaal vóór
ons gezegd is, en ons betoog kon op het onthaal rekenen,
dat een vervelend bezoeker te beurt valt, die zaken op-
discht, welke door ieder toegestemd worden, maar waarvan
men tevens moet zeggen: „ CW
bonof herinner ons toch
niet aan moeyelykheden, die niet te veranderen zyn!"

Vryheid moet zich onafhankelyk van de zedelykheid kun-
nen handhaven, indien wy verder zullen komen. Wil men
om der consequentie wil kiezen tusschen Monisme "en Dua-

3*

-ocr page 46-

36

Jisme, men doe het; maar op den grondslag der zedelyk-
heid het stelsel der vryheid te bouwen, dat gaat niet aan.

§ 19. Welke gevolgtrekking zyn wy dan geregtigd te
maken? Dat het probleem der vrijheid niet bestaat? Het te-
gendeel is motief van ons geheele betoog; maar buitendien
al ware dit niet zoo, anderen hebben gemeend het te ont-
dekken; immers overal vinden wy het in de geschiedenis
terug; en indien wy het negeerden, zou de verpligting op
ons rusten om te verklaren: Hoe men er toe gekomen is
zulk een probleem te stellen, en: Waarom men het in deze
vraag geformuleerd heeft.

Ik heb geen regt om te zeggen, dat iemand dwaalt,
zoolang ik de oorzaak van die dwaling niet aangeven kan;
tot zoolang bestaat er mogelijkheid, dat ik zelf eene ver-
keerde opvatting huldig. Wanneer ik van een ander verschil
kan ik niet zeggen, hoeveel van dit verschil aan zyne on-
kunde te wyten is, zoolang ik den omvang van zyne ken-
nis niet weet te bepalen.

Wy geven het probleem dus niet op, omdat het iets raad-
selachtigs heeft, noch de vraag, omdat zy iets tegenstrydigs
bevat, noch ook het begrip, omdat het zich als empirisch
begrip niet denken laat. De mogelykheid bestaat, dat de
schijnbare tegenstrijdigheid ons juist den weg tot eene die-\'
pere opvatting wyze. Maar welke? en hoe?

§ 20. Dat ieder begrip ontleend is aan dé werkelyk-
heid, zoodat wij, in geval zyne juistheid in twyfel werd
getrokken, genoodzaakt werden tot déze terug te gaan;

dat ieder begrip een realiteit tot inhoud heeft, die zy in
de gedachte vertegenwoordigt; — dat is de grondslag, waarop
wy onze geheele redenering bouwden.

Met dit uitgangspunt kwamen wy tot het resultaat, dat
bf het begrip door de vraag werd opgeheven, bf de vraag
door het- begrip. Daar het bestaan van een probleem aldus

-ocr page 47-

geformuleerd, op deze gronden echter niet geloochend kon
worden, durfden wij geene andere gevolgtrekking maken,
dan deze: misschien heeft ons probleem (en daarmede het
begrip) oorspronkelgk eesen anderen vorm.

Onze eerste taak moet dus zijn, om ons uitgangspunt te
herzien: „Is er ook soms een ander dan een em-
pirisch begrip? Indien dit het geval is, dan zyn wy op
weg om „vryheid" te herleiden tot eene werkelyk-
heid, die niet door waarneming tot ons komt,
waardoor met het probleem ook de vraag en tevens het
regt van die beide ontwikkeld kan worden.

Hiermede hebben wy de eerste schrede op den weg van
ons onderzoek afgelegd, en zijn wy in staat gesteld het doel
er van nader te bepalen.

Mét een begrip, waarvan wij in éénen adem de realiteit
betwyfelen; niét eene historische definitie, waardoor wij
genoodzaakt zouden worden om de vraag te reconstrueren;
geene feiten, waarvan de oplossing moet gezocht worden,
in welk geval wij ons probleem in den- gegeven vorm
moesten opgeven; maar de vraag zelve: „is de wil vry?
of is de menseh vry in het wiUen?" zal het uitgangspunt
van ons onderzoek vormen.

Wy nemen vooreerst de vooronderstelling als onbetwyfel-
baar aan: „ dat er in deze vraag (bl. 34) in waarheid een
probleem is vervat." Hierdoor wordt het onderzoek zelf
geregtvaardigd, en het doel er van vastgesteld.

Wij willen trachten dat probleem uit die
vraag af te leiden, om alzoo tot den grond, tot
de aanleiding, zoowel als tot de realiteit van
het begrip vryheidte komen.

Daartoe moeten wy echter ons vraagstuk in betrekking
stellen tot de groote tegenstellingen, die de wysbegeerte
vruchteloos getracht heeft met elkander te verzoenen.

Zij worden genoemd Speculatie en Empirie; Idea-
lisme en Realisme, en dragen verder benamingen, ver-

-ocr page 48-

sclüllende met het tgdvak, waarin zij optreden, en de wyze,
waarop zij toegepast worden.

Ofschoon deze tegenstellingen schijnbaar verschillen en
zeer onderscheidene problemen ons voorstellen, laat zich
de onderlinge verwantschap tusschen hen geenszins mis-
kennen.

In een of ander tydvak moge de vraag naar den oorsprong
der dingen in het algemeen, of naar dien van onze kennis
in het bijzonder, of van onze wetenschap, de eerste plaats
in het denken bekleeden, — ons resultaat in één van deze
punten bepaalt dat in allen. Van daar dat in de geschiedenis
der Philosophie de term, waardoor eene dezer rigtingen
aangeduid werd, en dit vaak tot groote verwarring, op de
anderen werd overgedragen.

In den grond vinden wij slechts ééne tegen-
stelling, gewyzigd naar den aard van het vraag-
stuk, vt^aardoor zy te voorschyn gebragt wordt.

Vinden wij in ons probleem dezelfde tegenstelling terug;
de beschouwing van de geschiedenis van het vraagstuk der
vrijheid, volgens de beginselen in paragraaph 3 ontwik-
keld, heeft ons indirect, — de vraag: „is er ook nog
een ander dan een empirisch begrip?" meer direct hiertoe
geleid.

Hebben wij getracht te bewijzen, dat het in ons probleem
de realiteit van een begrip geldt, welke reeds voorondersteld
wordt en worden moet, indien wy de vraag zullen kunnen
verstaan, een motief zullen hebben om die te doen, en
eene poging kunnen wagen, om die te beantwoorden, —
dan is het immers niet moeyelyk verband te ontdekken
tusschen ons vraagstuk en de anderen, zoo even genoemd.
Dan wordt ons onderzoek van zelf meer algemeen, en kun-
nen wy meer licht over ons onderwerp verwachten uit de
betrekking, waarin het staat tot andere vraagstukken, als-
mede dat het deze wederkeerig ophelderen zal.

Welke beteekenis ons vraagstuk daarentegen hebben kan

-ocr page 49-

voor die andere, leeren wy door deze meer van nabij te
beschouwen.

§ 21. Wij hebben gesproken van tegenstelUngen, welke
de wysbegeerte vruchteloos getracht heeft met elkander te
verzoenen. De geschiedenis heeft het geleerd, hoe zij elkan-
der voortdurend bestreden en vervingen; hoe de eene zich
uit de andere ontwikkelde en niet eene van haar door de
wetenschap, met uitsluiting van de andere, regt van be-
staan heeft verkregen.

Onvernietigbaar op eigen gebied, zwak op dat van de
andere, zyn zij sterk juist door den tegenstander, en on-
houdbaar op zichzelve beschouwd; van daar dat voor haar de
overwinning nederlaag, de nederlaag overwinning is.

Zijn wy echter niet genoodzaakt aan de eene den voor-
rang te geven boven de andere, — om tusschen haar eene
keuze te doen?

„Eene keuze doen?" Maar zouden wy dan doof kunnen
blyven voor de stem der ervaring? Wat leert de geschiede-
nis, zy, die ons wel geene waarheid kan geven, maar toch
een rijper oordeel doet vormen? „De eenzijdige mensch,"
zoo spreekt zij, „wil eenheid verkrygen door de vernietiging
van een der leden van de tegenstelling. Met voor de eerste
maal aanschouw ik dit streven. Geen wonder; negeeren is
een gemakkelyk en verleidelyk werk, het kan ten allen tyde
gedaan worden. Zij, die eerst de oplossing en daardoor de
eenheid begeeren, moeten geduldig wachten, zich een lang-
durig zoeken en veelvuldig dwalen getroosten, want de waar-
heid ligt aan het einde, het geheel wordt uit de deelen
gekend. Paradoxen, onvereenigbare en van daar eenzijdige
beginselen, zyn eene profecy van de dieper liggende waar-
heid, zyn motieven tot een meer omvattend en naauwkeu-
rig onderzoek."

„Sterk in de kritiek, onvermogend in de constructiedit
is het.oordeel der geschiedenis over ieder stelsel, dat op

-ocr page 50-

eenige andere voorwaarde waarheid dacht te bezitten. Het
consequente, logisch onaantastbare systeem,
deed ons weinig
vermoeden, dat hare kracht pretensie, en haar logisch ver-
band slechts eene doorgevoerde eenzijdigheid was. De uit-
komst is regter geweest; „es
ist dafür gesorgt das die Bäume
nicht im Rimmel wachsen."

Het gaat met de eenzijdigheid in de wetenschap, als met
de kettery in de kerkleer. Niet altyd vertegenwoordigt het
kettersch beginsel datgene, wat op zichzelf onwaar of on-
christelijk is. Integendeel, niet zelden zien wij daarin een
door anderen veronachtzaamd begrip tot zyn regt, tot zyne
grootste ontwikkeling en volkomenheid gebragt.

Het deel heeft echter het geheel verdrongen, en daarmede
zichzelven veroordeeld; daarom ook kan dit beginsel geene
toekomst hebben. Deze is alleen, aan die uitspraak van het
geloof
(sensus communis) der gemeente gewaarborgd, welke
zeer onwetenschappelijk misschien, althans zeer onvolledig,
de elementen van de geheele waarheid tracht te handhaven,
en daarmede onbewust den weg voor ontwikkeling openhoudt.
Onze Sympathien zijn met de ketters, en toch beamen wy
de vaak onbehagelijke en dorre formules der kerk, waar het
verstand poogt uit te drukken wat het geloof bezit en ge-
niet, ofschoon wy ook daar de dwaling en den aanleg tot
nieuwe eenzijdigheid kunnen ontdekken.

De ketters hebben het woord, de Kerk heeft
leven en kracht.

Zoo is het ook in de wetenschap.

Opeenvolgende stelsels ontstaan uit de voorgaande door de
reactie van beginselen tegen elkander, indien zij niet maar
completeren hetgeen de voorganger onafgewerkt het. Maar
juist om die reden hebben zij geen onafhankelijk bestaan;
parasiten van hunne tegensteUing, zelfs waar zij die schijn-
baar bestrijden, leven zij er door en worden met haar ver-
nietigd. Liever onwetenschappelijke halfheid, indien het niet
anders zijn kan, wanneer de weg voor ontwikkeling daar-

-ocr page 51-

door wordt opengehouden, dan eene geruciitmakende we-
tensehappelykheid, die geene toekomst kan hebben.

Wij behoeven hier tusschen die beide evenwel geene
keuze te doen. De eenheid Is in het geloof reeds voorhan-
den,— die te bereiken, ook in het denken, moet het eind-
doel van al ons streven zyn. Wij kunnen dualiteit vasthouden
zonder dualist te wezen, want wij zoeken „eenheid," geen
„ monisme."

Zovtde het mogelyk zyn dat het probleem en begrip der
vryheid ons hier den weg kunnen wijzen?

§ 22. Eer wy deze vraag kunnen beantwoorden, moeten
wij eene der genoemde tegenstellingen, gelyk die zich
openbaart bij het onderzoek, nader in oogenschouw
nemen. Wy bedoelen die tusschen speculatieve en
empirische methode. Het kan ons hierby niet ont-
gaan— het zy In het voorbygaan gezegd — dat het antwoord
op de vraag: „Hebben wy ook een ander dan een em-
pirisch begrip?" niet weinig afhangt van het resultaat, dat
wij verkrygen op het onderzoek, dat wij nu instellen.

In eigenlyken zin ontvangt, verwerkt, ontwikkelt de me-
thode slechts de materie, haar van elders gegeven, en
brengt niets wezenlyk nieuws aan het Hebt. Zij raadpleegt
de feiten, beide van het In- en uitwendig leven, die van
zedelyken, zoowel als van natuur-wetenschappelyken aard.
Zoo min als zy hun karakter vooraf willekeurig bepaalt,
zoo min anticipeert zy op hunne verklaring; zy is In één
woord: methode van behandeling, en In zoover laat zich
geen principieel verschil tusschen de genoemde methoden
ontdekken.

Hebben wij dan wel het regt om haar, —voor wie de ab-
stracte vragen naar den grond van het z ij n en het weten
niet bestaan, die hare stof van buiten ontvangt, voor wie
„het feit" zoowel formeel als materieel beginsel mag
heeten (omdat de regelen, waarmede zij werkt, en de resul-

-ocr page 52-

vreesd was om alleen in een duister vertrek te gaan, „ stel
u gerust, gg zult er niets vinden, indien gg liet er met
in brengt." Zóó kon men ook zeggen tot de wetenschap:

„Uwe methode schept niets en vindt slechts wat zg als
principe heeft medegebragt." Gelijk de kiem den aard der
plant bepaalt, zoodat geene cultuur in staat is, om haar
zoodanig te transformeren, dat zg tot een ander genus ge-
bragt zal moeten worden, zóó bepaalt het beginsel het sys-
teem, en inductie kan wel haren omvang maar niet haar
karakter veranderen. Hoe verrassend onze ontdekkingen
ook mogen wezen, wg zullen ons blgven bewegen in het
gebied, waarop ons uitgangspunt ons geplaatst heeft.

Condillac i) verhaalt van een wijsgeer, die het geluk had
te vooronderstellen, dat de wereld aan hem de ontdekking
te danken had van een beginsel, waardoor de veelsoortige
verschgnselen der scheikunde konden verklaard worden en
die met een zelfbehagen, waarvan het wreed was hem te
berooven, zich haastte om zgne ontdekking aan een kun-
digen chemist mede te deelen. Deze was vriendelgk ge-
noeg hem tot het einde toe aan te hooren, en merkte toen
zeer bedaard aan, dat er slechts een bezwaar was tegen
zgne geheele theorie namelgk, dat hg niet goed ingelicht
was geweest met betrekking tot de feiten, waarvan hg uit-
gegaan was. „Welnu," hernam de Philosooph, „indien
dit zoo is, wees dan zoo goed mg te zeggen, welke zg zgn,
opdat ik ze volgens mgn systeem zal kunnen verklaren."

Mogen slechts weinigen zulk eene Ingenomenheid met
hunne theoriën betoonen, met betrekking tot beginselen zijn
velen even dwaas, wanneer zg onder den deftigen naam van
methode hunne eenzgdigheid tot grondbeginsel der weten-
schap verheffen. Zg bepalen vooraf niet, hoe de feiten
verklaard moeten worden, maar van
welken aard zg
moeten zijn, en dit komt op hetzelfde neder. Wie geen

1) Traité des systèmes, cap. XII; Oeuvres Philos, tom. IV, p. 146, ed. 1795,

-ocr page 53-

maatstaf voor de waarheid van hetgeen tot
zijne kennis gehragt kan worden, erkent, dan
die ontleend is aan hetgeen hij reeds tot een
systeem heeft verwerkt, hij bakent daardoor de
grenzen der wetenschap af, beperkt zich tot
de sfeer van het gevondene, en veroordeelt alle
feiten, van welken aard ook, om volgens zijn
beginsel verklaard te worden.

2. Indien feiten, specifiek verschillend van de in het systeem
gegevene, zich met zulk eene methode kunnen handhaven,
dan is dit, omdat, (gelijk in de proeven van den heer Pasteur i),
andere principiën zijn binnengeslopen, niettegenstaande de
methode, waardoor de ongerijmdheid minder klaarblijkelijk is.

Kan men b. v. een- nieuw beginsel aannemen ter ver-
klaring, zonder de beschuldiging op zich te laden, dat men
aan de eerste voorwaarde der inductieve methode niet heeft
voldaan? Wordt men dan niet evenzeer genoodzaakt om
het reeds gestelde hoogere beginsel weder op te heffen,
volgens de regels
„principia non sunt cumulanda; frustra
fit per plura, quod fieri potest per paucioraf\'
Welaan!
gij gevoelt n genoopt om levenskracht, ziel of geest te
"erkennen; de verschijnselen,geven er aanleiding toe, meent
gij. Wees voorzigtig! niet verklaard staat nimmer ge-
lijk met onverklaarbaar. Al kunt
gij het Organismus
niet uit de wetten der beweging verklaren, anderen zullen
dit trachten te doen, en in hen zal het geroemd worden,
dat zij het aannemen van eene afzonderlijke levenskracht
niet meer behoeven 2). Wie het hoogste niet als
eerste beginsel heeft medegehragt, is gedoemd
om tot het laagste af te dalen. Het negatieve komt
in het resultaat positief te voorschijn.

1) Verg. Eedevoeringen, gehouden bij het Bataafsch Genootschap der Proef-
ondervindelijke Wijsbegeerte, 1863 (een bezoek bij Pasteur),

2) Verg. Prof. Opzoomer: De Wetenschap, haar Vrucht, haar Gang en haar
Eegt, 1867 , bid, 25, 36.

-ocr page 54-

vreesd was om alleen in een duister vertrek te gaan, „ stel
u gerust; gg zult er niets vinden, indien gy het er met
in brengt." Zóó kon men ook zeggen tot de wetenschap:

„Uwe methode schept niets en vindt slechts wat zij als
principe heeft medegebragt." Gelyk de kiem den aard der
plant bepaalt, zoodat geene cultuur in staat is, om haar
zoodanig te transformeren, dat zy tot een ander genus ge-
bragt zal moéten worden, zóó bepaalt het beginsel het sys-
teem, en inductie kan wel haren omvang maar niet haar
karakter veranderen. Hoe verrassend onze ontdekkingen
ook mogen wezen, wy
zullen ons blyven bewegen in het
gebied, waarop ons uitgangspunt ons geplaatst heeft.

Condillac i) verhaalt van een wysgeer, die het geluk had
te vooronderstellen, dat de wereld aan hem de ontdekking
te danken had van een beginsel, waardoor de veelsoortige
verschynselen der scheikunde konden verklaard worden en
die met een zelfbehagen, waarvan het wreed was hem te
berooven, zich haastte om zyne ontdekking aan een kun-
digen chemist mede te deelen. Deze was vriendelyk ge-
noeg hem tot het einde toe aan te hooren, en merkte toen
zeer bedaard aan, dat er slechts een bezwaar was tegen
zijne geheele theorie, tamelijk, dat hy niet goed ingelicht
was geweest met betrekking tot de feiten, waarvan hy uit-
gegaan was. „Welnu," hernam de Philosooph, „indien
dit zoo is, wees dan zoo goed my te zeggen, welke zy zyn,
opdat ik ze volgens myn systeem zal kunnen verklaren."

Mogen slechts weinigen zulk eene ingenomenheid met
hunne theoriën betoonen, met betrekking tot beginselen zyn
velen even dwaas, wanneer zy onder den
deftigen naam van
methode hunne eenzydigheid tot grondbeginsel der weten-
schap verheffen. Zy bepalen vooraf niet, hoe de feiten
verklaard moeten worden, maar van
welken aard zy
moeten zyn, en dit komt op hetzelfde neder. Wie geen

1) Traité des systèmes, cap. XII; Oeuvres Philos, tora. IV, p. 146, ed. 1795.

-ocr page 55-

maatstaf voor de waarheid van hetgeen tot
zyne kennis gebragt kan worden, erkent, dan
die ontleend is aan hetgeen hy reeds tot een
systeem heeft verwerkt, hy bakent daardoor de
grenzen der wetenschap af, beperkt zich tot
de sfeer van het gevondene, en veroordeelt alle
feiten, van welken aard ook, om volgens zyn
beginsel verklaard te worden.

2. Indien feiten, specifiek verschillend van de in het systeem
gegevene, zich met zulk eene methode kunnen handhaven,
dan is dit, omdat, (gelijk in de proeven van den heer Pasteur i),
andere principiën zyn binnengeslopen, niettegenstaande de
methode, waardoor de ongerymdheid minder klaarblykelyk is.

Kan men b. v. een. nieuw beginsel aannemen ter ver-
klaring, zonder de beschuldiging op zich te laden, dat men
aan de eerste voorwaarde der inductieve methode niet heeft
voldaan? "Wordt men dan niet evenzeer genoodzaakt om
het reeds gestelde hoogere beginsel weder op te heffen,
volgens de regels
„princijpia non sunt cumulanda; frustra
ß per plura, quod fieri potest per paucioraT
Welaan!
gij gevoelt u genoopt om levenskracht, ziel of geest te
erkennen; de verschynselen geven er aanleiding toe, meent
gij. Wees voorzigtig! niet verklaard staat nimmer ge-
lijk met onverklaarbaar. Al kunt
gij het Organismus
niet uit de wetten der beweging verklaren, anderen zullen
dit trachten te doen, en in hen zal het geroemd worden,
dat zy het aannemen van eene afzonderlyke levenskracht
niet meer behoeven Wie het hoogste niet als
eerste beginsel heeft medegebragt, is gedoemd
om tot het laagste af te dalen. Het negatieve komt
in het resultaat positief te voorschyn.

l) Verg. Eedevoeringen, gehouden bij het Bataafsch Genootschap der Proef-
ondervindelijke Wijsbegeerte, 1863 (een bezoek bij Pasteur).

3) Verg. Prof. Opzoomer: De Wetenschap, haar Vrucht, haar Gang en haar
Eegt, 1867, bid. 25, 26.

-ocr page 56-

Wy achten ons dus geregtigd tot de conclusie: ook die
methode, waarop wij nu voornamelyk het oog vestigen,
behoort tot de tegenstellingen hierboven genoemd. Zy heeft
een materieel beginsel, zij het dan ook slechts negatief;
en daar het hier slechts de toepassing geldt van wys-
geerige beginselen, moet zij teruggebragt worden tot de
problemen van het zyn en het weten, welke zy in zich
verbergt.

Deze methode dus, schijnbaar dezelfde als die, welke
wy methode van behandeling hebben genoemd, is wezen-
lijk van haar onderscheiden. Wij gebruiken deze uitdruk-
king „methode van behandeling," om daardoor die van
„ speculatieve methode" te ontgaan. Het zoude anders schy-
nen alsof deze door redenering trachtte te vergoeden, wat
haar aan ervaring ontbrak. Wij willen Speculatie niet
meerdere waarde toekennen dan Empirie, maar trachten
ons boven haar te verheffen. Uit \'het bezwaar, hetwelk wij
tegen de Empirische methode geopperd hebben: dat zij
zich geheel aan het object houdt en daardoor reeds wer-
kelijk uitspraak doet over de abstracte vraagstukken die zij
w-il ontgaan, volgt, dat de ware methode van behandeling
niet alleen aan het object gebonden is. Zij heeft
begrippen verkregen (hoe onderzoeken wij nu niet), die,
zonder de feiten te wyzigen, haar toelaten tot
haar regt te komen.

Wy willen ons van een voorbeeld bedienen.

Twee reizigers treden in eene onbewoonde streek eene
spelonk binnen.

Stalagtiet en Stalagmiet hebben in ryke verscheidenheid
vormen daargesteld, die eene opmerkelijke overeenkomst
schijnen te hebben met de voortbrengselen der menschelyke
kunst. Hier ziet men de pilaar, daar de tombe, ginds tafel
of rustbank, en daarbij is het geheel zóó doelmatig ingerigt,
dat men zoude kunnen denken, dat niet de natuur alleen
hier werkzaam geweest was.

-ocr page 57-

De een laat deze vooronderstelling dan ook als mogelyk
gelden, de ander, hetzy hij de zekerheid van het tegendeel
meent te bezitten, of van gedachte is, dat het onderzoek
geheel aan het object moet gebonden zyn, laat haar niet
toe, tenzy zy uit de feiten zelve mögt blijken gegrond te
zijn. Wij bemerken echter, dat deze nitdrnkking „het on-
derzoek moet aan het object gebonden zijn, dubbelzinnig
is;" dat de onderzoeker het object allereerst moet raadple-
gen, dit zal ook de eerste toestemmen; maar dat men
geene oorzaak buiten hetgeen nu waargeno-
men wordt, mag aannemen, dit is eene vooronder-
stelling , die metaphysische beteekenis heeft; niet gevorderd
wordt, door een onbevooroordeeld onderzoek, en niet zon-
der invloed kan zyn op het resultaat. Wat is het gevolg?
Beiden zyn onbekend met de ware oorzaak, maar de een
is bereid om hier sporen van menschen-arbeid te zien,
indien zy zich voordoen; de ander maakt allerlei gewaagde
hypothesen, om toch vooral niet tot een beginsel zyne toe-
vlugt te moeten nemen, dat niet uit het object kan
afgeleid worden.

De mogelijkheid, door den eersten toegelaten, heeft onmis-
kenbaren invloed; hy is er door in staat gesteld om onbe-
vooroordeeld de verschynselen te onderzoeken, zonder iets
te prejudiciëeren omtrent het resultaat. De ander heeft
inderdaad, ofschoon schijnbaar even en zelfs nog meer
onbevooroordeeld, de rigting, het doel, den maatstaf
en daarmede het resultaat van zyn onderzoek
vastgesteld; al is hy niet in staat zelfs na den afloop van
de naauwkeurigste waarnemingen om de natuurlyke
oorzaak op te geven, daarmede is het niet bewezen,
dat deze niet steeds weder gezocht moet worden; indien
hy de ideale mogelykbeid van een ander ver-
klaringsprincipe niet laat gelden, kan hy de
werkelyke mogelykheid nimmer bereiken.

Het beeld is van zelf gebrekkig, omdat beide begrippen

-ocr page 58-

even natuurlijk en even empirisch zijn. Wij wenschten
slechts aan te toonen, dat de methode van behandeling niet
zonder begrippen, en deze wederom niet zonder invloed
behoefden te zyn.

Laat ons dit toepassen op een ander begrip, dat niet aan
de Empirische werkelijkheid ontleend is geworden: Welken
invloed heeft het geloof aan het bestaan van een persoon-
lijken God op de natuurkundige vraag naar de transmutatie
der species ? Geen is te weinig, iets is te veel gezegd.

Wij kunnen God niet voorschrijven hoe Hij moet werken,
door vele scheppingen, ofwel door eene die zich voortdurend
ontwikkelt. De vraag is: wat leeren de feiten? tegenover
haar staan wij vrij. Indien nu die feiten ons niet veroor-
loven om den trapsgewijzen overgang van de species en
genera te stellen, dan blijft de mogelijkheid, dat iedere
werkelijk nieuwe soort geschapen is, en dat er dus ook
telkens een nieuw beginsel tot verklaring moet worden aan-
genomen. Het spreekt wel van zelf, dat waar het oude
principe heeft uitgewerkt, waar dus als het ware eene nieuwe
serie geopend, een nieuwe cirkel getrokken wordt, er van
geene „ afbreking" en „ tusschentreding" sprake kan zijn.
Deze woorden toch hebben dan alleen zin, wanneer die
oneindige schakel of liever ontwikkeling uit
één principe reeds voorondersteld is, welke
blijkens de feiten nog betwijfeld kan worden.

Hoe dit ook zij, het begrip „God" heeft van de eind-
beshssing over deze zaak niets te vreezen of te wachten.
De beoordeeling der feiten wordt er
niet door geanticipeerd.
Integendeel, wij hebben dit begrip evenzeer noodig, om
den langzamen overgang als om de herhaalde schepping
te
gronden. Is het hoogste niet het eerste, van waar is dan
het
hoogere in de ontwikkeling? Kan iets zich boven zich
zelf VCTheffen? Zou dit niet gelijk staan met eene verkla-
ring uit toeval?

Zulk een begrip is dus het HcLt, waarbij men de zaken

-ocr page 59-

beschouwen kan, maar dat ze daarom niet wyzigt of
noodzaakt zich ander\'s voor te doen dan
zij zyn.

1. In welk opzigt onderscheiden zich nu de beide methoden ?

Het waargenomene feit is niet alleen uitgangspunt,

maar ook maatstaf en doel in de empirische methode.
Het waarnemend subject wordt inderdaad buiten rekening
gelaten, omdat de inhoud van zyn weten al weder
aan het waargenomen object ontleend is, en
zyne begrippen empirisch gevormd zyn.

Wat w^y „methode van behandeling" hebben genoemd,
behoeft hier niet regtstreeks tegenover te staan. Hare be-
grippen zyn niet aangeboren in tegenstelling met de empi-
risch verkregene; wy noemen ze liever oorspronkelyk;
(in welken vorm zien wy later). Het subject laat zich
gelden naast het object. Deze begrippen zyn onaf-
hankelyk van de feiten, omdat zy daaraan hun ontstaan
niet hebben te danken, onafhankelyk ook van iedere ver-
klaring dier feiten, omdat zy met het doel niet zyn ge-
vormd deze als hypothese te dienen. Juist hierom is de me-
thode, die hen erkent, boven de verdenking verheven?, alsof
zij belang heeft om de feiten te wyzigen en op de verkla-
ring te anticiperen; alsof zy op de resultaten van hét on-
derzoek haren invloed liet gelden.

Wy stellen dus: het oorspronkelyk begrip heeft
zynen grond niet in onkunde; hiermede is iedere
beschuldiging afgesneden, alsof het onverklaarde haar tot
asylum ignorantiae moest dienen.

2. Welke betrekkelyke waarde hebben de beide methoden ?

Zoover het gebied van bekende, door beide

geaccrediteerde beginselen reikt, kunnen de
resultaten van beider onderzoek als gemeen-
schappelyk eigendom worden beschouwd.

Waar de wegen uiteengaan, daar eerst kunnen wy het
eigenaardig karakter en de waarde der respectieve methoden

4

-ocr page 60-

bepalen, d&iv kan het blgken, welke aan de wetenschap
de beste diensten bewgst.

Uit het zoo even gezegde wordt het ons duidelyk, hoe
weinig regt de empirische methode heeft om met eene
driestheid, die door niets overtroffen wordt, beslag te
leggen op alles wat de nieuwe wetenschap sedert Galilei,
Kepler, Newton, aan het licht heeft gebragt, ten einde
hierdoor hare aanspraken te wettigen. Laat
zij daarbg nog,
al het andere — het onbegrepene, het twgfelachtige, de
langdurige voorbereiding en veelvoudige afdwaling — zon-
der voorbehoud, voor de methode van behande-
ling over, dan moet deze hierdoor in eene valsche positie
geplaatst, door ieder, die aanspraak maakt op wetenschap-
pelgkheid, als eene antiquiteit worden beschouwd.

§ 23. Nu wordt de vraag: „Zija er zulke begrippen,
als die wg oorspronkelgk hebben genoemd? In welk
opzigt onderscheiden zg zich van de anderen? Waarin
vinden zg hunnen grond?" Wg moeten vooraf herinneren
wat wg onder „ervaring" verstaan. Onder ervaring
begrgpen wg alles wat door waarneming tot
onzè kennis gebragt wordt, wat een voorwerp
van in- of uitwendige beschouwing kan wezen,
met al datgene, wat daarin ligt opgesloten en
door redenering daaruit kan afgeleid worden.

Het empirisch begrip wgst dus terug op het feit als
zgnen grond het feit n, 1, dat eindig is en zijnen grond in
iets anders vindt. Het is resultaat van buiten tot ons
gebragt.

Zgn alle begrippen van dien aard? Dat van vrgheid b, v,
en van God?

Sommigen, die het bestaan van die beide overigens niet
loochenen, schgnen dit te vooronderstellen, blgkens hunne
pogingen om dit bestaan onafhankelgk van het begrip
te bewgzen. Hier prgst een voorstander van de vrijheid het

-ocr page 61-

in zichzelven, dat hg den empirischen weg betreedt; d^ar
wgst men op feiten van natuurlyken of zedelyken aard,
als grondslagen van het begrip, of wat op hetzelfde neêr-
komt, als gronden om het geloof er aan te regtvaardigen;
het feit toch blijft in beide gevallen prins.

Maar ziet men dan niet, dat men op deze wijze zoowel
het begrip van vrijheid als van God hypothetisch
maakt, zoodat men zeggen kan met la Place: „Ik heb deze
hypothese niet noodig!" ja meer: „ zy is niet wetenschap-
pelijk?" Indien deze begrippen niet oorspronkelyk
zijn, heeft men zich de mogelijkheid afgesneden om ze
immer empirisch te vinden. De werkelijkheid vertegen-
woordigen zij niet; dat hun ontstaan door die werkelykheid
geregtvaardigd wordt, dit is het wat wij toch niet kunnen
bewyzen.

Welnu, kon men zeggen, is het begrip bij u het eerste,
dan wordt gij genoodzaakt om terug te gaan tot de ideae
innatae, of wetten of kategoriën, of hoe gy ze verder
noemen wilt. Gy moet teruggaan tot het ontologisch ar-
gument, — d. w. z. een sprong doen van het begrip tot
de werkelijkheid; of tot Kant — en terwijl gij begrip en
feit dualistisch tegenover elkander plaatst, het scepticisme
wettigen, in de poging om het te ontkomen. Of wilt gij
u soms eenvoudig vergenoegen met de aanwijzing, dat deze
begrippen niet aan de ervaring ontleend kunnen zijn, en
daarom prioriteit moeten hebben? — Wy
gevoelen ons niet
geroepen, iets van dit alles te doen.

De grond voor het begrip kan niet buiten ons liggen, diir
vinden wy slechts de empirische werkelykheid; in ons even-
min, daar is alles subjectief en daardoor onbewys-
baar; allerminst in God, voor dit begrip toch zoeken wy
een grond, zoowel als voor dat der vryheid. Kunnen wy
er in het geheel geen grond voor aanwijzen, dan blyft
het onverdedigbaar, en kan billyk buiten stem wor-
den gehouden, indien het al niet als een bloot vooroor-

4t-

-ocr page 62-

deel beschouwd wordt, en plaats moet maken voor de wer-
kelykheid. Het begrip dus, dat niet aan de erva-
ring ontleend is, moet een grondslag hebben
in iets anders; absoluut prius of het
bestaan
in zich bevattend kan het niet wezen.

Maar hieruit volgt dan van zelf, dat begrip
en feit geene tegenstellingen zijn. Tusschen die
beide valt niet te kiezen. Het begrip heeft eene
basis buiten zich, maar die ook niet in het
waargenomene ligt. Welke die is, wy weten het
nog niet; mogt het ons gelukken haar aan te wyzen als
het eerste „ quae nisi sit vera, falsa sunt omnia," — dan
hebben wy, wat ons nu nog ontbreekt, een positieven
grondslag voor datgene, wat ons boven de ervaring verheft ^
terwijl het die ervaring niet alleen tot haar regt laat ko-
men, maar ook hare verklaring mogelyk maakt.

Op de vraag: „Is er ook een ander dan een empirisch
begrip?" geven wy ten antwoord: „er moet een begrip zyn
dat oorspronkelijk is," of beide vrijheid en Grod zijn
onbewijsbare hypothesen.

Wy knoopen dit antwoord vast aan hetgeen het resultaat
van onze beschouwing met betrekking tot de methode ge-
weest is. Is het waar, dat er een ideaal verklaringsprinciep
moet gesteld worden door het subject, voordat het reëele
in het object kan worden gevonden, dan hebben wy ook hier
in de sfeer van het Empirische, het oorspronkelyke begrip
en de hoogere basis noodig, die wy nu trachten te vinden.

§ 24 Wy hebben reeds gezegd, dat er eene verwantschap
bestond tusschen de tegenstellingen, die hier met betrekking
tot het zyn, däär tot het weten, ginds tot het onder-
zoek aan den dag komen. Hieruit kunnen wy opmaken,
dat deze zoodanig te zamen hangen, dat zy slechts in ver-
band tot elkander volkomen begrepen en slechts gezamen-
lyk opgelost kunnen worden,

-ocr page 63-

Dit wordt ons duidelgk, indien wy nogmaals op de methode
het oog vestigen. Wy hebben het empirisch en het
oorspronkelyk begrip tegenover elkander geplaatst;
maar nu wordt de vraag „Indien het laatste den grond niet
in zich zelf vindt, — zoodat wy geen regt hebben om van
ddar uit tot de werkelykheid te redeneren; ook niet in
de werkelykheid buiten ons, — omdat het dan empirisch
zoude zijn, en het evenwel, gelijk wij in de vorige paragraaf
gezien hebben, een grondslag moet vinden in iets, dat niet
dadelijk tegenover de ervaring staat," —■ welken anderen
grond vermogen wy er dan voor aan te wyzen?

Laat ons eerst vragen: waarom hebben wij geen regt om
van het begrip tot de werkelijkheid te besluiten? Het ant-
woord ligt voor de band: omdat denken en zyn, subject
en object, gescheiden en tegenover elkander geplaatst moeten
worden.

Om dezelfde reden echter kunnen wy ook geenen
grond
voor het bestaan, dat buiten ons ligt,
aanwyzen; en hoewel wij ons weten niet kunnen ver-
klaren, tenzij wij dit bestaan aannemen, evenwel kunnen
wy ons niet begrijpen, hoe wy kennis kunnen hebben van
iets dat buiten ons ligt, en welk regt wy hebben, om het
bestaan er van te stellen. Emerson zegt: „Het schynt zóó
natuurlijk te wezen, dat men zonder oogen niet zien kan,
dat de menschen zich nimmer afvragen: hoe komt het, dat
wy met oogen zien kunnen?"

Deze bezwaren, — de geschiedenis der wysbegeerte be-
wyst, dat zy niet uit de lucht gegrepen zyn, — zyn wel
op zichzelven niet zeer bemoedigend, wanneer wy eene
poging willen doen om van het begrip tot de werkelijkheid
te komen, en regtvaardigen schijnbaar het Empirisme, wan-
neer dit- den weg van het speculatieve denken verlaat, om
zich met dé kennis der natuur te verrijken; maar zij be-
wyzen aan de andere zyde, dat men niet zoo haastig moet
zijn, om het oorspronkelyk begrip te verwerpen. Kon-

-ocr page 64-

den wij er slechts eene basis voor vinden, die
niet meer tegenover het Zgn stond, dan zouden
wg tevens op weg wezen, om de verdere tegen"
stellingen op te lossen. Wg hebben datgene noodig
wat ons én het zgn én het weten verklaart, wij moeten
datgene vinden, waarin denken en zijn één zgn geworden. In
geen geval kunnen wg in het Empirisch begrip berusten.

Iemand kan in de meest welsprekende bewoordingen het
nut aantoonen van de beoefening der natuurwetenschap, ge-
lyk Prof. Opzoomer dit nog onlangs in zgne rede te Enschedé
heeft gedaan 1,) en toch daarbg het regt niet hebben, om het
onderzoek naar den oorsprong van het zgn en het weten
te veroordeelen.

De droogmaking van het Haarlemmermeer was een nuttig
werk; de poging daarentegen om een doortogt voor schepen
door het hooge Noord-Westen te vinden,\'kost veel en geeft
weinig; maar voordat wg haar veroordeelen moeten wg vra-
gen: „welke maatstaf moet hier gebruikt worden?"

Wg zullen later trachten te bewgzen, dat de ervaring de
metaphysica niet kan ontberen. Nu achten wg ons gereg-
tigd tot de conclusie, dat wg de vraag: „ waar is de basis
van het oorspronkelgk begrip?" in betrekking moeten stel-
len met de zoo even genoemde problemen, en alleen op die
wgze meer licht kunnen verwachten.

§ 25. Het zg hier herinnerd, dat wg tot deze vraag
zijn gekomen door de beschouwing van de wgze, waarop
wg het probleem der vrgheid geformuleerd hebben gevonden.
Wg namen kennis van een begrip, waarvan de correspon-
derende werkelgkheid betwijfeld werd; toch hebben wg het
probleem niet opgeheven. Wij zeiden toen dat, zoo de
vraag naar de vrgheid ons al geen uitgangspunt aanbiedt,
daarmede nog niet gezegd is, dat zij er geen aanwgst; en

1) Prof, Opzoomer: De wetenschap, haar vrucht, haar gang en haar regt, 1867.

-ocr page 65-

Indien wy nu alles te zamen vatten wat in de voorgaande
paragraphen (21—23) omtrent het verband tusschen de ver-
schillende daar opgenoemde tegenstelKngen gezegd is, dan
komen wy tot de overtuiging, dat dit werkelyk het geval
moet zyn. Bestaat ons probleem, danbewystde schyn-
bare contradictie, dat hier een begrip wordt betwyfeld,
waarvoor wy geen grondslag kunnen vinden in de werke-
lykheid buiten ons, (een begrip, waarvan wy den inhoud nog
niet eens weten, maar dat wy evenmin kunnen opheffen);
het regt van onze vraag, en de behoefte aan een hooger
begrip, voert ons door de werkelykheid heen er buiten en
boven, tot däär, waar de tweespalt tusschen object en sub-
ject, het begrip en zyn inhoud, is opgelost in hoogere een-
heid, waar denken en zyn niet meer kunnen worden ge-
scheiden, waar de werkelykheid gedacht wordt en de ge-
dachte werkelyk is. Immers, staan begrip en feit niet meer
tegenover elkander, dan evenmin het zyn en het denken;
beiden toch hebben een\' hoogeren grond. En de methode?
Zy kan
maar uit de feiten hun eigen beginsel afleiden, en
is tot het inzigt gekomen, dat de ervaring zelve meer
geeft dan het relatieve, het wisselende, het worden.

Wy zien ons zoo aan de hand dier ervaring tot de vraag, naar
den oorsprong der dingen gebragt, en daardoor ons in staat
gesteld, om bij het licht, dat het begrip ons verleent, dien
oorsprong, het substantie ele, hetreëele, het prius, niet uit
eene synthetische definitie te voorschyn te brengen; of als
het onkenbare Ding an sich te poneren, of ook uit het
abstracte zyn te ontwikkelen, (wanneer wy ons eerst buiten
de ervaring geplaatst, of door eene „ intellectuele Anschau-
ung," of wat ook, daarboven verheven hebben) maar in
de ervaring te vinden, die nu zelve daardoor een vaster
grondslag verkrygt.

Ik zeg, „by het Hcht, dat door het onderzoek naar de
realiteit van het begrip in ons is ontstoken," waarby wy
het ware begrip van het Absolute, den grond hebben her-

-ocr page 66-

H

kend; — want daarby zyn wy van het zyn tot de sub-
stantie, tot het subject, tot de persoon doorgedron-
gen, en tot de overtuiging gekomen, dat het absolute,
het zyn de, hetwelk vroeger als de grond van de werke-
lykheid hypothetisch gesteld moest worden, in
het kennend subject wordt gevonden, hetwelk
nu ook in het object datgene herkent, waarvan hij
de beelddrager is.

Om de basis voor het begrip, zoowel als het
absolute te verkrygen, niet buiten maar in ons;
om dit begrip te ontwikkelen, niet uit het den-
ken (Hegel), of uit het weten (Fichte), of uit het
gevoel (Schleiermacher), of uit den wil (Kant), maar
uit datgene, wat onmiddelijk zeker en ontwij-
felbaar vast is, uit de persoonlijkheid, het Ik
zelf, dit is ons doel Dat persoonlijkheid niet
behoeft opgedrongen te worden aan de sub-
stans, — (gelijk in de bewyzen voor het Godsbestaan ge-
schiedt), — maar in het begrip zelf, en met de
realiteit er van gegeven is; dit is de stelling, waarvoor
ons geheele betoog direct of indirect tot bewijs moet dienen.

§ 26. Wij hebben vroeger (§ 23) naast het vrijheidsbegrip
ook van het Godsbegrip gesproken. Waarom wij, van het
eerste, niet van het laatste uitgaan, is ligt te verklaren. De
basis van dit begrip is in ons zeiven te vinden, terwijl
God een reëel bestaan heeft buiten ons* begrip; zoodat, in-
dien de basis van het begrip zelf al niet gezocht moet
worden in de feiten buiten ons, daarin toch de grond te
vinden is van zijne toepassing.

Wij zoeken e e n gr o n d v o or h e t b e s t a a n bu i-
ten ons, wy kunnen den laatsten grond van
iets dan alleen begrypen wanneer wy dien in
ons dragen. Wanneer wij echter in het vrijheidsbegrip
de eenheid van denken en zyn hebben gevonden, zullen wij

-ocr page 67-

tevens bevinden, dat wg eerst de volle beteekenis van dit
resultaat leeren inzien, wanneer wy bet op God trachten
over te dragen. Heeft de Heer Koorders in zyne dissertatie i)
Theologie en Anthropologie geschetst, als in een stryd ge-
wikkeld , waarin zy elkander vernitiegen, — het schynt ons
noodzakelijk toe den strijd geheel op het gebied der Theo-
logie, of wil men liever der Philosophie over te brengen,
t
|3n einde te weten te komen, welke beteekenis het vry-
heidsbegrip heeft. Juist de schijnbare tegenstrijdigheid, die
Koorders geaccentueerd heeft, zal ons den weg w^yzen tot
een hooger vryheidsbegrip, dat op God zoowel als op den
mensch van toepassing is; een begrip, waarin vervat is,
wat het stellen van een absoluut begin voor beiden, be-
houdens de oneindigheid van den een en de afhankelykheid
van den ander, mogelyk maakt.

En zou iemand het in ons kunnen mispryzen, dat wy het
probleem der vryheid aan het hoofd plaatsen van Theologie
en Anthi\'opologie beiden ? dat wij er een metaphysisch vraag-
stuk van maken, hetwelk God en den mensch beiden omvat?
De Theologie en Anthropologie, wel verre van elkaar te
bestrijden, w^ettigen en verklaren elkander. De eerste draagt
een anthropologisch karakter, de tweede rust op een theo-
logischen grondslag. De mensch leert het Absolute kennen
in zich, maar niet voordat hij het begrip op God heeft
toegepast, in wien het eerst zyne volle beteekenis verkrygt.

Wy zullen bevinden, dat de vraag naar de vrijheid eerst
naar God verschoven, maar daarna uit den mensch beantwoord
moet worden. Men heeft allerlei zwarigheden, schynbaar
met bet meeste regt, tegen de vrijheid geopperd, die aan
de eindigheid en de bepaaldheid van den mensch (hetzy door
zijne eigene natuur, hetzy door een besluit buiten hem)
waren ontleend. Maar levert het tegenovergestelde
begrip, op den Oneindige toegepast, minder moeyelijk-

1) «De pugaa inter TheoL et Anthrop." Utrecht 1856.

-ocr page 68-

heden op; of vergissen wg ons, wanneer wg verklaren, dat
die in dit geval veel grooter zgn? In den mensch, die
in en door een ander bestaat, is noodzakelgkheid nog
te verklaren. Maar klimt op tot God, tracht er een abso-
luut beginsel van te maken! Nu mist gg een hoogeren
grond en daarom eene basis voor het begrip. In God,
die in en door zichzelf bestaat, is die niet
te denken. Hier krggt de vraag naar de vrgheid dus
hare volle beteekenis, omdat dit Wezen, blgkens het be-
grip, het eerste is,
causa sui, boven Wien niets hoogers
gedacht kan worden, waardoor het zoude kunnen bepaald
zgn. Maar zgn wg door den mensch tot de vrgheid, tot
God, tot de vrgheid in God gekomen, dan verkrggen wg,
tot den mensch terugkeer ende, de stelling:

Niets mag beschouwd worden tot het wezen
der vrgheid te behooren, waarvan het bewezen
kan worden, dat het met het begrip van God of
van den mensch in onverzoenlgken strgd is.

Zoo ligt dan het plan van het gebouw, dat wg wenschen
op te rigten, in omtrekken voor ons. Met dat al, de grond-
slag moet nog worden gelegd. Dat het probleem der vrg-
heid bestaat, is de vooronderstelling waarvan wg uitgegaan
zgn, eene vooronderstelling die echter nog bewezen moet
worden. Wg hebben die basis voor het vrgheidsbegrip ver-
worpen, welke de empirische werkelgkheid ons aanbood; maar
voordat wg eene andere in de plaats daarvan kunnen ver-
krggen, moeten wg die voor het probleem trachten te vinden.
Om hiertoe te komen zullen wg uitgaan van de empirische
werkelgkheid, en aantoonen: 1. dat wg een grond voor
haar bestaan moeten vinden; 2. dat wg dien kunnen
vinden in het empirisch vrgheids-begrip, metaphysisch toe-
gepast; 3. dat wg dien werkelgk vinden in ons.

In Hoofdstuk II ontwikkelen wg dus het modale vrgheids-
begrip , in verband met de andere kategoriën van betrekking.
Dit geeft ons gelegenheid om de definities, die hierbg be-

-ocr page 69-

hooren, èn te rangschikken èn historisch kritisch te be-
schouwen. Hebben wy zoo in dit He hoofdstuk de wer-
kelijkheid beschouwd, en de steUing „alles heefteen grond
voor zyn bestaan" toegelaten, in het Hl® trachten wy dan
de vraag te beantwoorden: „hoe is die grond te denken?"
Een overzigt van de verschillende wijsgeerige stelsels zal
ons tot het resultaat: dat n o o d zak e ly kh e id zoo min
als toevalligheid op dit begrip toegepast kan worden;
dat de grond alleen in vryheid te denken is. En daarwy
tevens tot de overtuiging gekomen zyn, dat wy door het
denken niet tot die vryheid kunnen geraken, doet van zelf
de vraag zich op: „Kunnen wy kennis erlangen van den
grond?" Het antwoord hierop verkregen: „niet door het
object", leidt ons in het vierde hoofdstuk tot het onder-
zoek naar den grondslag van het probleem in het
subject, waartoe ons de weg door de voorafgaande be-
schouwing gewezen is. Hierdoor zyn wy dan in staat ge-
steld een antwoord te geven op de vragen naar den oor-
sprong van het zyn in —■ en de waarborg voor het bestaan
van het object. Terwyl wy tevens in de volgende hoofd-
stukken de betrekking, waarin de vryheid staat tot hetstof-
felyk organisme en de zedelyke ontwikkeling, tot de ver-
mogens en de motieven, tot verantwoordelykheid en magt,
tot zonde en verlossing, zoover de ruimte ons toelaat, in
het licht kunnen stellen.

-ocr page 70-

HOOFDSTUK II.

DE EMPIEISCHK WERKELIJKHEID EN HET LOGISCHE VEIJ-
HEIDSBEGKIP ALS KATEGORIE VAN BETREKKING.

Alles Vergängliche ist nur ein Gleichniss.

Fattst.

Het meest algemeene en daarom ook het eenxge begrip,
waaronder alle andere, zoowel die van kwantiteit als van
kwaliteit; gesnbsumeerd kunnen worden, is dat der wer-
kelykheid. Het oordeel „iets bestaat" ligt in aUe andere
opgesloten; en gaat die daarom logisch vooraf. Beide het-
geen gezien en gedacht wordt, alle betrekkingen worden er
onder gerangschikt5 niet als zoodanig, maar als „be-
staande."

Omdat werkelykheid nu als begrip buiten alle betrek-
king en zonder eenigen inhoud gedacht wordt; bevat het
meer dan het concrete, waarvan wy kennis kunnen dragen.
Het heeft metaphysische waarde.

In waarheid kan het bestaan slechts van datgene beves-
tigd worden, dat niet in en door iets anders, maar al-
leen door zich zelf bestaat. Het eindige dus, het relatieve;
dat geen zelfstandig bestaan heeft, voldoet niet aan het
begrip.

Dit uitgangspunt is echter resultaat, want het is de vrucht
van nadenken; onmiddellijk kondigt de werkelykheid zich

-ocr page 71-

aan als eindige werkelykheid; waaronder alles, wat
niet geacht kan worden het bestaan in zich zelf te bevat-
ten, gerangschikt wordt. Daar de Empirische werkelyk-
heid niet voldoet aan bet begrip, dat wij er van vormen
moeten, zoo scheiden zich in de werkelykheid de be-
grippen „zyn" en „bestaan" (sein en dasein), en het is
de taak der metapbysica om beiden met elkander te verzoe-
nen. Hoe zij die taak heeft opgevat en uitgevoerd, vor-
dert geene uiteenzetting. Daar zy begonnen is met een der
beide momenten te elimineren, behoeft het ons niet te
verwonderen, dat zy geëindigd is met straks het begrip zelf
op te heffen. Dit is ook zeer natuurlyk; het begrip is im-
mers, gelyk wij gezegd hebben, aan de eindige dingen ont-
leend; indien wy het nu, gelyk Spinoza o. a. gedaan heeft,
zonder den overgang te banen door een derde begrip, gelyk
dat der schepping — hetwelk in de supra-naturahstische we-
reldbeschouwing deze plaats inneemt— in zyne metaphysische
waarde overzetten, dan maken wij ons den terugkeer tot ons
uitgangspunt (de waarheid en werkelykheid der eindige dingen)
onmogelyk, maar daarmede ook ons resultaat twijfelachtig.
Immers niemand zal ons verhinderen uit de abstracte de-
finitie van substantie de even abstracte predicaten (in-
dien dit woord hier in het meervoud mag gebezigd worden)
te ontwikkelen; —> maar het regt om hierdoor die eindige
werkelykheid op te helfen, die den onmiskenbaren grond-
slag van ieder onderzoek uitmaakt, zou billyk betwist
kunnen worden.

Zullen wy dan het eindige als bestaand laten gelden,
en wat wy als taak der wysbegeerte hebben beschouwd, de
verzoening van het zyn en het bestaan, opgeven; of, nog
eenvoudiger, de behoefte aan zulk eene verzoening ontkennen?

Maar dit kunnen wy niet; indien er iets is, M^aarop wy
het begrip van werkelykheid kunnen toepassen,, moet er
ook eene reden zyn waarom het is; het moet eene raison
d\'être hebben.

-ocr page 72-

Alles wat is heeft een grond voor zgn bestaan;
deze stelling krijgen wij daarom in plaats van „het meta-
physische begrip van zijn/\' zoodra wij van de eindige
werkelijkheid uitgaan. Zij wordt de waarborg van ieder
onderzoek; de magna charta der wetenschap; de grondregel
zelfs van die methode, die zich tot de ervaring bepaalt.

Is het de stelling van grond, die de plaats van begrip
inneemt, ons blijft slechts over, die te accepteren en te
ontwikkelen, daar er voorloopig geene keuze te doen valt
tusschen de werkelijkheid van het begrip en die der erva-
ring, en wij geen derde kunnen vinden, waarin beide ge-
handhaafd en evenwel in hoogere eenheid zamengevat kun-
nen worden.

§ 28. Wg verlaten dus het metaphysische vraagstuk voor
een tgd, om de logische ontwikkeling van de stelling „ grond"
te ondernemen, met de empirische werkelgkheid tot uit-
gangspunt.

„ Er is een grond voor alles wat bestaat," Wanneer wij
deze stelling uitspreken, hebben wg logisch onderscheiden
tusschen hetgeen bestaat en tusschen den grond voor dit bestaan.
Met dit onderscheid is tevens de mogelgkheid van eene
betrekking gegeven, en dien ten gevolge een grondslag
gelegd voor modale kategoriën, of begripsbepahngen
van betrekking.

Had de werkelijkheid geen grond, of stond zij tot dezen
als verschijning tot wezen, of schijn tot realiteit, of modus
tot substantie, dan zou er geen werkelgk
onderscheid
tusschen die beiden, en daarom ook geene werkelgke be-
trekking gedacht kunnen worden. Bestond daarentegen al-
leen de grond, dan was dit evenmin mogelijk.

Mogelijkheid en noodzakelijkheid vielen in de werkelijk-
heid met vrgheid te zamen, die dan de eenige reale kate-
gorie zou uitmaken. Dit is dan ook het geval in alle pan-
theïstische systemen, tot welke in dit verband ook de
naturalistische gerekend kunnen worden.

-ocr page 73-

Met het onderscheid echter is wel de mogelykheid van
betrekking gegeven, maar de betrekking zelve moet nog
ontwikkeld worden. Immers het is niet genoeg, dat er een
logisch onderscheid tusschen werkelykheid en grond wordt
gemaakt. Indien beiden te zamen behooren, correlatief zyn
en elkander wederkeerig vooronderstellen, dan is het zonne-
klaar: 1. dat er nog geene werkelyke betrekking tusschen
hen bestaat; 2. dat wy nog niets hebben dan de empirische
werkelykheid als uitgangspunt, en in de steUing van grond
een grondslag voor de modale kategoriën.

§ 29. Of die grond in of buiten de werkelykheid te
vinden is, m. a. w. of die grond dadelyk mag gelyk gesteld
worden met den laatsten grond, kunnen wy voorloopig nog
niet bepalen.

Deze opmerking is noodig; anders zouden wy gevaar
loopen, om logisch als begrip van betrekking toe te laten,
wat wy metaphysisch, hebben ter zyde gesteld; wy zouden
een sprong doen van de werkelykheid tot het begrip.

Niet zelden wordt die werkelijkheid toch „geëlimineerd"
om de g nood zakelykheid" daarvoor in de plaats stellen.

Men keert de stelling „alles wat is heeft eenen grond
voor zyn bestaan" om, en redeneert als volgt: wat een
grond voor zyn bestaan heeft kan niet niet, kan niet an-
ders zyn, dan het is; het moet zyn, het is noodzakelyk;
de werkelykheid heeft een grond voor zyn bestaan, bly-
kens onze grondstelling. By gevolg is het werkelyke tevens
„noodzakelyk." Dit moet echter nog bewezen worden,
zeggen wy. Ziet men dan niet in, dat men hier slechts
omschreven heeft, wat in het begrip van werkelykheid ligt
opgesloten, en wezenlyk daaronder gerangschikt kan worden?

Wat heeft men hier uitgedrukt? Deze gewigtige waarheid,
dat iets niet ter zelfder tyd zijn kan en niet ayn; dat
wat is, is en moet zyn, omdat het is, A=A, werke-
lijkheid=noodzakelykheid, hetwelk eigentlyk is: werkelyk-

-ocr page 74-

heid=werkelykheid". Wy verkrygen liier dus geen ontvou-
wen van een begrip, maar slechts eene gelykstelling van
twee ongelijksoortige kategoriën.

Het is tegen deze gelykstelling dat wy onze bedenking
inbrengen. Laat ons zien.

Omdat het eindige, het onzelfstandige, dat wat niet in en
door zichzelf bestaat, ons uitgangspunt vormde, verkregen
wij onze stelling van „grond." Kan de grond voor het toe-
vallige echter anders dan toevallig zyn, of hever, kunnen
wij ons dit anders voorstellen? Indien de grond eens niet
noodzakelyk ware, wat zoude uwe stelling „werkelykheid=
noodzakelykheid" dan beteekenen? Er is hier blijkbaar
eene poging om aan een empirisch begrip eene metaphjsi-
sche waarde te verleenen. Het is al weder de gelijkstelling
van „zijn" en „bestaan," waardoor wij, gelijk wij gezien
hebben, ons uitgangspunt en daarmede ook onzen grondslag
van zekerheid opheffen.

Geef eerst eene werkelijke betrekking toe, dan zullen wy
trachten de modale kategoriën hieruit af te leiden; buiten
ieder onderscheid en zonder betrekking zijn zy niet te
denken.

§ 30. Hiermede plaatsen wy ons tegenover voorstellingen
als die van J. Frauenstadt i), die zich door de ontwikkeling
van begrippen uit elkander wel schijnbaar, maar niet wer-
kelyk boven de zoo even verworpene voorstelling verheft.
Op Hegehaansch standpunt ontwikkelt hy de modale kate-
goriën uit elkander, en buiten alle relatie om.

„Mogelijkheid, werkelijkheid, noodzakelijk-
heid en vryheid,—■ zóó begint hij (pag. 1) zyn logische
kategoriën, die tot elkander in eene betrekking staan, niet
van coördinatie, maar van subordinatie. Zij vormen eene

1) In zijn geschrift: Die Preiheit des Menschen and die Persönlichkeit Gottes,
Berlin 1838.

-ocr page 75-

reeks; waarin ieder volgend begrip het voorafgaande als
moment in zich opneemt, zoodat het meer concreet is, ter-
wyl ieder naar het volgende heenwyst en dit an sich
reeds is, maar ook slechts an sich nog niet werkelyk.

Het begrip dat volgt is de waarheid en bevestiging van
het vorige; hieruit volgt, dat het laatste, de vryheid, slechts
door zichzelf kan zyn; „het is de waarheid van ai
de anderen."

Het zal ons niet ontgaan zyn, dat wij hier met eene be-
gripsontwikkeling te doen hebben, waaraan niets ontbreekt
dan de ontwikkeling en de begrippen.

Er is hier geen onderscheid) zoo min als eene betrekking.
Wy vinden integendeel zeer verschillende denkbeelden onder
elkander gerangschikt. Mogelykheid toch is geen werkelyk-
heid, of het houdt op mogelijkheid te zyn; noodzakelykheid
is geen vrijheid, maar de directe tegenstelKng er van; en
wanneer de beide laatste, noodzakelykheid en vryheid, ab-
soluut dezelfde zyn, waartoe vryheid dan nog als een afzon-
derlyk begrip beschouwd?

De grond voor deze verwarring is hierin te vinden, dat
wij geen onderscheid of betrekking ook, en daarom geene
modale kategoriën hier hebben. Met het begrip werkelykheid
wordt gespeeld, het wordt nu logisch, of empirisch, straks
metaphysisch opgevat. Immers, indien wy uitgaan van het zyn,
dan krygen wy geene mogelykheid of empirische wer-
kelykheid; gaan wy daarentegen uit van het Eindige, dan
hebben wy geen regt om noodzakelykheid en vryheid
(n.1. op dezen grondslag) te stellen,

§ 31. Er blyft ons dus niets anders over, dan om een
onderscheid te maken tusschen den grond, die in de wer-
kelykheid verschynt, en den laatsten grond, tot welken wy
door die werkelykheid niet kunnen komen. Wan-
neer wy naar den grond van iets vragen, dan bedoelen wy

-ocr page 76-

datgene, waardoor het bestaat, waardoor ook de
wyze van dit bestaan wordt bepaald.

Wy zeggen niet, dat dit onderscheid reëel is op te vatten,
het bestaat slechts voor het denkend subject, maar moet
voor hem ook bestaan. Hy is het, die de verschiUende
betrekkingen, waarin het bestaande tot zynen grond kan
gedacht worden, nagaat. Hieruit volgt, dat wy aan deze
betrekkingen slechts subjectieve waarde mogen toekennen,
m. a. w., dat de modale kategoriën logisch, niet
metaphysisch zyn.

Uitgaande van de Empirische werkelykheid, die ons be-
grip van werkelykheid niet kan voldoen, komen wy tot de
stelling: alles heeft een grond voor zyn bestaan. Dezen
grond vinden wy voorloopig in de werkelykheid zelve;
w^y trachten niet dien metaphysisch op te vatten; maar
nu wordt het ook duidelyk, dat alle kategoriën, die wy
verkrygen, onder deze eindige werkelykheid gesubsumeerd
moeten worden.

Indien wy werkelykheid als eene lyn voorstellen, en
daaronder de begrippen plaatsen, die wy wenschen te ont-
wikkelen, dan zien wy dadelyk, dat deze geene terugwer-
kende kracht kunnen hebben op datgene, waaruit zy afge-
leid zyn: „alles heeft een grond voor zijn bestaan."

De stelling „grond" is volstrekt onbepaald; — alles
heeft een grond, al is het ons niet gelukt dien te ontdekken.

Wy loopen dus geen gevaar b.v. „om ook subjectieve on-
zekerheid tot objectieve mogelykheid te verheffen;" want hoe
weet ik dat iets mogelyk is, zoo lang ik geen grond
voor deze mogelykheid weet aan te geven?

De mogelykheid even zoo goed als de noodzakelykheid
.moet eene erkende wezen. Ik moet weten, waarom ik het
eene begrip, en niet het andere toepas.

De modale kategoriën drukken verschillende betrekkingen
uit, die het subject tusschen de
werkelykheid en den grond
waarneemt; allen worden zij evenzeer onder

-ocr page 77-

die werkelgkheid als het algemeene gerang-
schikt.

Door het spraakgebruik zijn wg, wel is waar, (om tot
mogelijkheid terug te keeren) geregtigd om alles „ mogelijk"
te noemen, waarvan wij het tegendeel niet bevestigen
kunnen. Wg zeggen bgv.: het is mogelijk, maar zeer on-
waarschijnlijk. Vergissen wg ons niet, dan doet de professor
in de logica dit even zoowel als de domste boer, en de
naturalist niet minder dan de theïst.

Het zoude zeer lastig zgn om telkens eene omschrgving
te bezigen als deze b. v.: Het is mogelijk dat er een
bui ophanden is, maar nu zult gij wel begrgpen, dat ik
hier van eene subjectieve mogelijkheid spreek, die voor
mg, d. w. z. voor zoover ik weet, misschien wel ten ge-
volge van mijne onkunde bestaat; want ik ben vast over-
tuigd dat de oorzaken, die regen of droogte te weeg breu-
ken, buiten mij liggen, en dat ik, om kort te gaan, er
niets van weet.

Dat de onkundige niet eens zoover doordenkt, is moge-
Igk, maar hij moet zeer onkundig zgn, indien hg op de vraag:
„waar komt de regen van daan?", antwoordt: „zoomaar."

„Bg niemand komt het op," zegt Prof. Opzoomer i),
„het mogelijk te noemen, dat wij in het volgende jaar
den längsten dag in December en den kortsten in Junij
zullen hebben, en wel daarom, omdat ten opzigte van dit
feit niet meer de minste onzekerheid bestaat. Was het
niet zeer natuurlijk,"
zóó vraagt hg verder, „dat de den-
ker, aan wiens aandacht niets van dit alles kon ontgaan,
de objectieve mogelijkheid terugbragt tot eene bloot subjec-
tieve onzekerheid?" Volkomen natuurlijk; het zonderlinge
is maar, dat iets teruggebragt moet worden dat nooit weg-
gegaan is. Niemand verstaat onder deze metaphysische
mogelijkheid, (gelijk wij die zullen noemen om haar te on-

1) De Godsdienst, bl. 241.

-ocr page 78-

derscheiden van het begrip, dat wy als modale kategorie
wenschen te verkrygen) iets anders dan onzekerheid,
en juist de supranaturahst (die hier toch bedoeld wordt) zal
zoo lang Prof. Opzoomers zekerheid (om de zaak om te
keeren) niet de geheele objectieve mogelijkheid om-
vat, blijven protesteren tegen zyne gelykstelHng van deze
twee begrippen, en dit doet hy evenzeer, als wanneer de
Empirist weigert, op welken grond dan ook, met een of
meer factoren dezer mogelijkheid te rekenen. „De m o g e-
lijkheid zoowel als de noodzakely kheid moet
eene erkende zyn."

§ 32. Uit de stelling „alles heeft een grond voor zyn
bestaan" laten zich verschillende soorten van betrekkingen
afleiden. Hiertoe moeten wij echter eene werkzaamheid
van het denken te hulp roepen, en vinden eene aanleiding
in het begrip van „grond" zelf.

Deze uitdrukking is niet gelijk te stellen met die van
„oorzaak", sedert Baco daarvoor gebezigd. Dat by Aris-
toteles
de causa formalis, "materialis, eßciens et finalis te
zamen de
causa essendi vormden, die door ons grond
wordt genoemd, is bekend.

Wy behoeven ons niet in discussiën omtrent de waarde
van deze en dergelyke onderscheidingen te begeven; voor
ons doel is dit onnoodig. Het zy ons slechts geoorloofd in
twijfel te trekken, of er wel iets in de werkelykheid is,
dat zich uit de oorzaak alleen, als het zuivere gevolg ervan
laat verklaren; tenzij wij onder oorzaak allerlei begrypen,
dat in het begrip zelf niet ligt opgesloten.

Het is meermalen betoogd geworden, dat het gevolg bf
niets bevat dan de oorzaak, maar dan ook hiermede za-
menvalt, bf iets anders en dan regt geeft te vragen: van
^ waar het vreemde? Jacobi heeft ergens gezegd: „da die
reelle Wirkung mit ihren volständigen reellen Ursache zu-
gleich, und allein der Vorstellung nach von ihr verschieden

-ocr page 79-

ist; SO müss Folge und Dauer nach der Wahrheit nur
eine gewisse Art tlnd\' Weise sejn das mannigfaltige im
unendlichen anzuschauen." Wy kunnen deze gevolgtrekking
niet ontgaan.
Zij noopt ons tot de erkentenis, dat er naast
de oorzaak momenten zyn, waardoor het gevolg verhinderd
wordt met haar zamen te vallen, en eene langzame ontwikke-
ling mogelijk wordt gemaakt. Wij willen die trachten te vinden.

Wanneer wy de ervaring raadplegen, dan vinden wy,
om ons by het meest algemeene te bepalen, dat oorzaak
(datgene waardoor iets geschiedt) en voorwaarden, (datgene
zonder \'twelk iets niet geschieden kan), altyd vereenigd
zyn, zoodat het gevolg zonder deze beide factoren niet is
te verklaren,

„Die Umstände," zegt Herbart i), „mischen sich nicht
bloss ein in die Wahrnehmung, sondern bestimmen sie
dergestalt, dass die Dinge diese Eigenschaften ohne diese
zufällige Umstände gar nicht haben würden."

„Kunnen er kleuren zyn", zóó vraagt hy verder, „zonder
licht; geluiden zonder lucht? Is zwaarte niet iets toevalligs;
is die hetzelfde op de aarde als op de zon? Bestaat zy
zelfs in een oneindig luchtledig ruim? Immers geene enkele
eigenschap drukt uit, wat geheel alleen genomen voor zich
zelf bestaat."

Hetzelfde geldt ook voor ieder gevolg, hoe schynbaar
eenvoudig ook.

Wy beperken dus het gebruik van het woord oorzaak tot
„ de
causa efficiens, en nemen in het begrip van „ grond" op
de voorwaarden van het bestaan.

Wanneer wy evenwel deze beide momenten vereenigd
hebben, dan blykt het zeer spoedig, dat zy het begrip
„grond" in geenen deele uitputten.

Er Is nog een ander denkbeeld, dat hier niet mag
ontbreken — zonder dit kunnen er geene verschynselen

1) Einl. in die Phil., I, § 118.

-ocr page 80-

gedacht of verklaard worden — wij bedoelen het moment
van „doel" in het begrip van grond, tot de ontwikkeling
waarvan wij nu overgaan.

§ 33. De oorzaak is vóór het gevolg, maar het gevolg
evenzeer vóór de oorzaak, en moet haar verklaren.

Wanneer de idee van een kunstwerk den maker niet tot
voorbeeld gediend had, dan zou het resultaat van zijnen
arbeid nimmer eene gedachte kunnen uitdrukken. Het
geheel moet vóór de deelen geweest zyn,
Aristoteles heeft het reeds gezegd, en naarmate die deelen
nu in harmony met elkander en het geheel blijken te wezen,
wordt de eenheid zigtbaar, in en door welke het begin
reeds het einde vooronderstelt, en ieder nieuw toevoegsel,
niet alleen het volgende, maar al de andere noodig maakt,
terwyl het door het geheel slechts volkomen begrepen kan
worden.

Bij de Hegelianen is het de gewoonte, om deze voorstel-
ling, overgedragen op de natuur „ mechanisch" te noemen i).
„ De natuur is niet te verklaren naar analogie van een kunst-
gewrocht," zegt StraussS). „Daar is overal leven, orga-
nische werkzaamheid," 3) — toegestemd. Plato reeds
laakte het in Anaxagoras 5), dat hij de «„^ niet tot een in-
wendig organiserend princiep, maar slechts tot eene uitwen-
dige beweegkracht gemaakt had, ofschoon hij zelf, in de
Timaëus niet zooveel beter gedaan heeft. Die voorstelling,
als ware het „ doel" iets onafhankelijk van de oorzaak en
daaraan toegevoegd, is niet te wettigen. Maar door deze
voorstelling wordt het begrip doel niet opgeheven.

Wij verklaren de natuur niet naar de kunst, maar omge-
keerd de kunst uit de natuur.

1) Peuerbach, Pierre Bayle, j 30.

2) Strauss, Christi. Glaubenslehre, I, 387. -

3) Verg. Schelling, Syst. de Transe, Ideal, § 261, 263.

4) Plato Phaedo.

5) Cf, Arist. Polit, 1, 8 en Metaph. 1, 4.

-ocr page 81-

„On peut affirmer, qu\'en général et dans toutes les sphères
c\'est l\'art qui ramène à la nature," zegt Vinet i) ; en, voegt
hg er hg: „nous ne sommes pas naturellement si naturels
que l\'on croit. La Barbarie n\'est point simple." Dit is in
zoovele -woorden gezegd, dat het de kunst is, die zich naar
de natuur tracht.te vormen; en het is volkomen waar. Haar
grootste meester ,is hg, die de trouwste volgeling en de
beste tolk der natuur is gebleven,

Strauss grondt zich op het verschil, dat er bestaat tusschen
mechanisme en organisme. Maar verschillen deze beide dan
hierin, dat het eerste een doel heeft; dat het tweede dit mist?
Neen: maar dat in het eerste geval, het doel van buiten is
aangebragt, niet gelgk in het tweede uit en met de deelen
is ontwikkeld geworden, en in de kiem reeds bestond.

Zonder het begrip van doel is de wonderbare Architek-
toniek der natuur niet te verklaren, het organische aller-
minst. Is het noodig te verwgzen naar de vergelgkende
anatomie en de verrassende uitkomsten, door Cuvier verkre-
gen? Iedere wetenschap zoude een keur van voorbeelden
leveren, om het begrip van doel te illustreeren en te wettigen.
Wg mogen al niet geneigd zgn om aan het Physico-theo-
logisch argument voor het bestaan van God veel waarde
te hechten, toch hebben werken, als van Bell ^ Paley 3)
en anderen met de ichty-bronto-ferreo-theologiè\'n, waarover
Strauss zich vrolgk maakt, veel waarde, al ware het slechts
om de schoone harmonie in het kleine zoowel als in het
groote, waarop zg ons opmerkzaam hebben gemaakt. Even-
wel valt het niet te ontkennen, dat er veel aanleiding ge-
geven werd tot spotterng. Zóó verhaalt Feuerbach van een
geschrift, getiteld: „Heuschrecken Moral
(1748)," waarin

1) Vinet Homiletique, bl. 19,

3) C. Bell, die menschliche Hand und ihre Eigenschaften. Uit het Engelsch
door Hauff.

8) Paley: Natural Theology.

-ocr page 82-

O. a, als bewijs voor de wijsheid Gods het volgende voor-
komt: „den Kopf hat Gott an ihnen also eingerichtet, dass
er längHch und das Maul unten, damit sie im fressen sich
nicht tief bücken, sondern bequem und geschwinde ihre
Nahrung nehmen mögen." Wat wij ook betwijfelen kun-
nen, niet de teleologie der natuur.

Indien het begrip van doel aan ons zeiven ontleend i) en op
de natuur was overgedragen, zou het ons dan gelukken om
door zulk een subjectief beginsel harmonie te brengen, däär
waar die niet bestond? Zal de verwarring niet juist ontstaan,
wanneer wij onze begrippen aan de natuur trachten op te
dringen? Waarlijk, wij hebben wel een Leibnitz noodig, om
door eene nieuwe „harmonia praestabilita" deze hypothese
aannemelijk te maken.

Indien het doel in ons en in de natuur dan te zamenstem-
men, is het even dwaas om de harmonie uit ons te verklaren
als om te veronderstellen „ dat de zon zich regelde naar een
zakhorologie

§ 34. Wanneer vrg aan nu het doel objectieve waarde toe-
kennen, dan zijn wy in stryd niet slechts met de oudere en
nieuwere Atomistiek 3), met het Nominalisme (Roscellinus:
pars prior suo toto) met het Spinosisme S) fOausas finales-
lumana figmenta et deliria)
maar ook gelijk de vorige paragraaf
aanleiding geeft te veronderstellen, met het leidende beginsel
der Baconische methode 6). „ Alleen het onderzoek naar de
werkende oorzaak," zegt Baco, „ kan aan onze kennis van na-.

1) Kant maakt vau liet begrip „doel" eene maxime, waardoor de geest een-
heid zoekt te brengen in de verschijnselen. Het doel is bij hem regulatief, niet
constitutief. Krit. ürtheilskr. 355 ff. Werke IV. 291.

2) Trendelenburg tegen Kant.

3) Dissertation sur la Philettomistique par M. Laifaist. Paus 1838.

4) Cf. Abeland de divis. et defin., p, 4 73 ed. Cousin.

5) Spinoza, Eth. IV. Voorrede.

6) Baco de Augmentis, scient II, 4 ff.

-ocr page 83-

tuurverschynselen bevorderlik zgn. Gausarum finalium in-
quisitio sterüis est, et tamquam virgo, Deo consecrata, nihil
parit.

Hiermede tocb is het begrip van doel wel niet rondweg
geloochend, maar toch tot onvruchtbaarheid veroordeeld.
Door het uit de physica naar de metaphysica te verbannen,
is het voor de verklaring van natuurverschijnselen onbruik-
baar gemaakt.

Het beginsel is ons slechts in zoover belangryk, als het
van invloed kan zyn op de afleiding der kategoriën, die
wy uit het begrip van grond wenschen te ontwikkelen.

Eene enkele aanwyzing zy ons daarom genoeg.

1. Wy betwyfelen, of er wel eene wetenschap van en
door de werkende oorzaak mogelyk is. Zy ontvlugt ons van
punt tot punt, van het meer byzondere tot het meer alge-
meene, zoodat wy ons ten slotte moeten vergenoegen met
aan het meest algemeene feit onder ons bereik eenen naam
te geven, en dit als oorzaak te laten fungeren.

Wy achten daarentegen verschynselen verklaard, wanneer
wy het „doel" er van hebben gevonden, de gedachte, die
op zichzelf staande data tot eenheid verbindt; waardoor ieder
als deel van één geheel en als zoodanig belde onmisbaar
en verklaarbaar verschynt.

2. Het „doel" geleidt ons ook by onze waarnemingen en
bestuurt onze proeven. Welk regt zouden wy hebben om
hypothesen te vormen, indien wy in den blinde moesten te
werk gaan, en niet in en door de gedachte konden aan-
vullen uit het vermoedelyke doel, wat ons aan data ont-
brak? Wy hebben iets verklaard, wanneer wy de gedachte
in de feiten gevonden hebben; wy vormen eene hypothese,
door uit enkele feiten de gedachten in ons te construe-
ren en met behulp hiervan het ontbrekende aan te vullen.

By de verklaring zoowel als by de proefneming zoeken wy
niet de oorzaak, maar de eenheid, dasganze, de idee, ineen
woord: het doel; en wanneer wy dit begrepen hebben,

-ocr page 84-

dan heeft de kennis van op zichzelf staande feiten plaats
gemaakt voor wetenschap. Plato heeft het reeds gezegd,
dat weten en voorstelling juist hierin onderscheiden zijn,
dat het eerste een inzigt verleent in den waren grond van iets.
„Ssh iifixg kii fi\'idv (Séecv ^sp) ttuvto? ên!c<rTOTS ösftsvovg ^uretv/\'^}
Het einddoel der wijsbegeerte als wetenschap der weten-
schappen, is dien ten gevolge het doordringen tot de
eenheid, die zonder het begrip van doel onvolkomen,
d. w. z. onbereikbaar zoude zyn.

Aristoteles 3), die aan „ het doel" nog meer dan Plato objec-
tieve beteekenis gaf, vordert van den wysgeer, dat hij van ieder
verscbynsel het doel zal nasporen,
^èytiSóv ri xtrixv XsysV

Leibnitz om van anderen niet te spreken, zegt, dat hij
zelfs mechanische werkingen niet zonder dit begrip kan
verklaren.

y^Mechanismi f ons, est vis ^mmitiva, sed leges motus, se-
cundum quas ex ea nascuntur impetus seu vires derivatae,
profluunt ex percépttone honi et mali seu ex eo quod est con-
venientissimum. Ita fit ut efficientes caussae pendeant a fina-
libus et sfiritualia sunt natura prior a quam naturalia."
Evenzoo zegt Trendelenburg zeer schoon:
„Urn die einfachste Geometrische Aufgabe zu losen, z.B.,
durch drei Pünkte, welche nicht in einer gerade Linie liegen,
einem Kreis zu ziehen, setsen wir verschieden an. Wir ziehen
vom einem Punkt zum andern\'grade Linien, als künftige
sehnen, wir errichten Perpendikel aus ihrer Mitte, wir neh-
men von dem Schneidungs Punkte bis zu einem gegebenen
den Radius, wir beschreiben mit ihm den gesuchten Kreis.

Von Seiten der wirkenden Ursache ist hier Discontinuität,
kein fortsetzen in derselven Richtung der Kraft. Wir setsen

1) Philebus sub initia. — Cf. Timaeus 51 E ~ Politeia V 1475 seq.

2) Arist. Metaph. VII. 17 — Cf. Anal post I. 21.

3) Leibnitz, Opera II, p. 678.

4) Trendelenburg, Log. Unters, II. 71.

-ocr page 85-

an und brechen ab, und thun es abermals. Aber die An-
sätze von verschiedenen Punkten sind in dem Zweck, dem
dürchwaltenden Gedanken der Einheit praeformirt, und in
diesem praeformirenden Gedanken stelt sich ein continuum
her." Onze werkzaamheid hier is slechts een beeld van het-
geen als een meer ingewikkeld proces in de natuur geschiedt.

Tot den „ grond" behooren dus — zóó besluiten wg — niet
slechts werkende oorzaak, voorwaarden, maar ook het doek

§ 35. Hiermede keeren wg terug tot de ontwikkeling
onzer modale kategoriën, en voegen aan het vroeger gezegde,
de bepaling toe: de betrekking waaraan die kate-
goriën ontleend worden, is die der werkelgk-
heid tot haren grond, gelijk die door ons in
verschillende momenten begrepen kan worden.

Was de grond r= „ werkende oorzaak", dan verviel iedere
andere dan eene denkbeeldige mogelgkheid. Alleen het
werkelgke zou mogelijk zijn, maar omdat niets deze
begrippen van elkander onderscheidde, verviel het laatste,
(mogelgkheid); hadden wg het moment van „doel" in ons
begrip van grond niet opgenomen, dan kon er evenmin
van een „toeval" sprake zgn. Alleen in betrekking tot een
„gegeven" of „geweten" doel, vormt dit een werkelgk
begrip. In iedere andere beteekenis wordt het opgeheven
door onze grondstelling: „al wat is heeft een grond voor
zgn bestaan."

Zóó hebben wg dan eenen nieuwen factor gekregen,
waarmede wg bg de afleiding van onze modale kategoriën
rekenen moeten. Hierdoor zgn zij voor ons mogelgk ge-
maakt. Want wanneer wg dit buiten rekening lieten, kon-
den wij slechts één oordeel vellen, dat naar omstandigheden
affirmatief of negatief wezen zou. Immers, uitgaande van
de stelling: „de werkelgkheid vooronderstelt eenen grond,"
konden wg slechts uit het bestaan van den grond tot de
werkelgkheid en van de werkelgkheid wederkeerig tot

-ocr page 86-

den grond redeneren; voor eene wyze van bestaan
zoude nog geene plaats overblyven.

Indien wy de gebeele werkelykheid als eene sfeer (A)
voorstellen en een bepaald verschynsel (B) in die sfeer (A)
tot uitgangspunt verkiezen, verkrygen wy oorzaak (a) voor-
waarden (b) en doel (e) van zyn bestaan, als momenten in
het begrip van grond, met behulp waarvan wy betrekkingen
kunnen afleiden.

§ 36. Voordat wy tot die afleiding zelve overgaan, moe-
ten wij nogmaals herinneren: 1°. dat wy uit de werkelijk-
heid van (B), dat zich als eindig doet kennen en waarvan
wy dus zeggen kunnen: dat het een grond heeft, wel
tot het werkelyk zyn van eenen (laatsten) grond mogen
redeneren, maar 2". die betrekking, die wy tusschen B en
den grond van B, die in de werkelykheid ver-
schynt, waarnemen, in de momenten a, b, c, niet in
eene betrekking tusschen B en den (laatsten) grond mogen
omzetten.

Er is nog altijd "èen sprong te doen van het afhanke-
lyke-onzelfstandige tot het absolute, het zynde. Zoolang
wy ons regt hiertoe niet hebben bewezen, mogen wy dus
den grond in niet met dien voor de werkelykheid identi-
ficeren, gelyk door menige definitie van een of ander mo-
daalbegrip gedaan wordt.

Wanneer Aristoteles b. v. noodzakelijkheid i) „als onmo-
gely
kheid van het tegenovergestelde" definieert, dan vinden
wy in deze sehynhaar negatieve bepaling eene uitspraak
omtrent den laatsten grond. In de eindige
werkelykheid
hebben wy geen regt om van „ noodzakelykheid" in dezen
zin te spreken, juist omdat het onzelfstandige in en door
iets anders is, en daarom ook anders zyn kan
en zyn zou wanneer de grond anders was.

1) Metaphys. V: 5.

-ocr page 87-

„ Onmogelgkheid van het tegenovergestelde" is een louter
formeel, negatief of eigenlijk geen begrip, maar slechts
eene gevolgtrekking; het heeft eene positieve verklaring
noodig, en wanneer wg die gegeven hebben, vinden wg ons
in het bezit niet van eene modale kategorie, logisch ge-
vormd, maar van eene onbewysbare veronderstelling. Indien
wg deze definitie moesten toelaten, konden wy ons de moeite
van verder onderzoek besparen. Indien al het werkelyke
tevens noodzakelyk is, blyft er niets over voor mogelyk-
heid en vi\'yheid i).

§ 37. Met het onderscheid, hetwelk gemaakt is tusschen
absolute, logisch-metaphjsische en geometrische noodzake-
lykheid, hebben wy ons niet op te houden. De toepassing
van een begrip, In verschillende sfeeren, brengt geene ver-
andering in het begrip zelf.

Wat de onderscheiding, door Leibnitz 3) tusschen zede-
lyke en metaphysische noodzakelykheid gemaakt, betreft,
kunnen wy met Prof. Scholten instemmen, wanneer hy
zegt: „ de ethische noodzakelykheid is wat het begrip van
noodzakelijkheid betreft dezelfde als de physische. Het on-
derscheid is, dat het ééne zedelijke, het andere physische
noodzakelykheid Is. Wat het begrip van noodzakelykheid
betreft als ontkenning van de mogelykheid van Iets anders,
was de prediking van het evangelie voor den zedelijk ont-
wikkelden Paulus even noodzakelijk als voor den Arlthme-
ticus, de erkenning dat
2 X 2 = 4 Is, of op physisch ge-
bied, dat de steen door zijne zwaarte naar beneden valt."

Onze instemming met hem gaat echter niet zoover, dat
wy zyne definitie van noodzakelykheid kunnen goedkeuren.

1) Spinoza: Effic. pars. ]. prop. XXXV. Cf. XXVI et XXIX. Cf. Leibnitz,
II. 512,

2) Leibnitz, Oper. II. 708. Cf. essais de Theodicée (passim.)

3) J. H, Schölten, //Vrije wil," bl. 176.

-ocr page 88-

of erkennen, dat er van ethische noodzakelijkheid sprake
kan zgn.

Dit nader uit te werken zoude ons echter te ver van ons
doel voeren. Wij keeren tot de afleiding van de begrippen
zelve terug.

§ 38. Het logisch begrip van noodzakelijkheid wordt ver-
kregen door de stelling: „ alles wat bestaat (werkelijk is) heeft
eenen grond voor dat bestaan," om te keeren.

Wij zeggen dan: „Wanneer een grond voor het
bestaan werkelgk aanwezig is, kan het bestaan
zelf niet uitblijven, — het is noodzakelijk. Hier wordt
noodzakelijkheid onder de werkelijkheid gesubsumeerd.

Wij hebben hier inderdaad nog geene andere kategorie dan
die der werkelijkheid; maar deze wordt nu, door het denken
beschouwd uit het oogpunt van den grond, die in het denken
van het bestaan wordt gescheiden. Dit subjectieve element
in ons begrip opnemende, krijgen wij de definitie: nood-
zakelgk is datgene, waarvan ik inzie, dat het
een grond voor"^zijn bestaan heeft.

Deze definitie is echter nog onvolkomen, want gelijk het
mogelijke, toevallige en vrije tot de werkelijkheid behooren,
kunnen zij evenzeer als noodzakelijkheid uit het oogpunt
van den grond beschouwd worden, zoodat de gegevene
definitie ook hierop van toepassing zijn zoude.

Wg hebben dus een nieuw moment noodig, en vinden
dit in het aanwezig zijn van de verschillende elementen van den
grond; „noodzakelijk is datgene, waarvan ik inzie, dat het
een vollediger grond voor zijn bestaan heeft", gelijk dit
door vergelijking met het begrip van mogelijkheid nog dui-
delgker zal worden.

Nu heb ik tevens eene basis voor mijne andere kate-
goriën. 1. Ik kan den grond vooruit construeren in het be-
grip en alzoo bepalen, wat en onder welke voorwaarden
het noodzakelgk is.

-ocr page 89-

2. Ik kan nieuwe betrekkingen denken en in de aanwezige
het oogpunt van beschouwing vaststellen, zoodat het begrip
uitdrukt niet wat de dingen
per se, maar slechts wat zij
voor ons zijn, en dezelfde zaak in verschillende betrekkin-
gen gedacht, al of niet noodzakelyk zijn kan.

Ik werp een stuk hout naar beneden, het valt met nood-
zakelykheid; al de voorwaarden, d. w. z.: de volle grond
is aanwezig. In het water geworpen blijft het op zekere
hoogte liggen; dit schynt mij in het eerst toe niet noodza-
kelijk te wezen. Werkelijk is het, dit zie ik; een grond
er voor bestaat er, dit weet ik, -— maar die grond is my
bf onbekend, bf ik heb dien nog niet in een bepaald ver-
band gebragt met andere voorwaarden, waarmede ik kan
rekenen als bekende grootheden. Wanneer ik het voorwerp
in myne hand houd zal het niet vallen; ook dit is nood-
zakelijk omdat het werkelijk is, maar niet wanneer ik de
zaak beschouw uit het oogpunt van een natuurlijk verband
der dingen.

Zóó wordt het begrip verschillend toegepast, al naar dat wy
een zaak uit het eenen of anderen gezigtspunt beschouwen;
maar het begrip blyft daarom onveranderd.

Datgene waarvan ik inzie, dat het eenen vollen grond
voor zyn bestaan heeft, is noodzakelyk
  c = B.

§ 39. Tusschen noodzakelykheid en onmogelykheid (de
directe tegensteUing van noodzakelykheid) in ligt de
mogelykheid.

Gewoonlyk vinden wy als definitie hiervan gegeven i):
possibile est quod non implicat contradictionem; maar hierin
zien wy meer eene omschryving van het spraakgebruik dan
eene ontwikkeling van het begrip. Alles is mogelyk, waar-
voor ik my een grond denken kan, of zelfs, waarvoor ik
geen verhinderenden grond weet op te geven; maar deze

1) Cf. Arist, Metapb. V, 5,

-ocr page 90-

mogelijkheid bestaat slechts in het denken; zij is geene
reële, d. w.
z. zij heeft geen objectieven grondslag, (tenzg
ik ook de voorwaarden in myne magt heb, om myne ge-
dachte te verwerkelyken). Er is eene mogelykheid, die in
het wezen der dingen buiten my haren grond vindt.

Ik maak onderscheid tusschen de werkelykheid en haren
grond in myn denken, en daardoor heb ik de magt om,
wanneer tot het bestaan van de zaak eene of meer voor-
waarden ontbreken, deze aan te vullen, en den onvolledigen
grond tot een voUen te maken in myne gedachte. Hoe meer
voorwaarden aanwezig zyn, hoe grooter de mogelykheid
zal wezen.

Wanneer de ontbrekende door my uit het doel aange-
vuld zyn geworden, en vooral wanneer zy potentiëel reeds
bestaan, kan de mogelykheid echter eerst reëel en objectief
worden genoemd. Uit steenen kan een huis gebouwd wor-
den, maar in het zaadje is de mogelykheid van de plant
reeds aanwezig. „In ieder marmeren blok," zegt Aristoteles
zeer schoon, „ligt de vorm van een mensch verborgen,
die door de beeldhouw-kunst te voorschyn gebragt wordt."
Alleen het oog van den kunstenaar ziet dit, alleen voor zyn
genie bestaat deze mogelykheid. Wy hebben ergens gelezen
van een meester, die gewoon was by het intreden van de
school zyne leerlingen eerbiedig te groeten. Toen men hem
vroeg waarom hy zulks deed, gaf hy ten antwoord: „Ik
groet niet kinderen, maar de mannen, die onze plaatsen
zullen innemen, en zich verdienstelyk maken voor Kerk en
Staat." Hier bestond de mogelykheid van magt, kennis en
deugd reeds reëel in de kleinen, dié vóór hem op de school-
banken zaten.

Hetzelfde spreekt Gray uit in zijne „Elegyofthe country
church-yard":

Pull many a gem of purest ray serene,
The dark unfatliomed caves of ocean bear —

-ocr page 91-

Full many a flower is born to blush.
And waste its sweetness on the desert air unseen

Perhaps in this neglected spot is laid
Some heart once pregnant with celestial fire.
Hands that the rod of Empire might have swayed.
Or waked to ecstasy the loving lyre.

Some village Hampden, that with dauntles breast,
The little tyrant of his fields withstood.
Some mute unglorious Milton here may rest,
Some Cromwell guiltless of his country\'s blood.

Zoo kunnen wg opklimmen van de mogelykheid, die in
den mensch is, d. i. in zyn denken gegeven is, tot die
welke (als stof voor zijnen arbeid) voor hem bestaat; van
de objectieve mogelijkheid, waar niet de idee, maar slechts
de voorwaarden van iets onvolkom.en zyn, tot de reëele,
waar de werkelijkheid potentieel aanwezig is, en derhalve
de voorwaarden zelve beheerscht.

Wanneer wy nu de werkelykheid, door eene gegevene
sfeer
(A) voorstellen, en een verschynsel (B) als product
van den vollen grond zouden beschouwen, uitgedrukt in de
momenten
ö J c, dan wordt het ons duidelijk, dat er
van mogelykheid alleen dan sprake kan zyn, wanneer een
van deze momenten ontbreekt, (onder de vooronderstelling,
n.1., dat er geen grond tegen het bestaan hiervan
te vinden is, want hierdoor zoude het bestaan onmoge-
lijk worden gemaakt). Is a 5 c = dan is a-f-è —c,
of
a-\\~G~h — B (als mogelyk gedacht).

§ 40. Wy hebben een moment in ons begrip van grond
opgenomen, dat zeer veel in zich sluit. Uitgaande van de
Empirische werkelykheid, en verschynselen beschouwende
zonder begrippen daarvan te vormen, hadden wy hiertoe
allezins regt. Wanneer wy echter bedenken, dat het moge-
lyk is, het wezenlyke in een of ander verschynsel in eene
gedachte uit te drukken, om er een begrip van te vor-

6

-ocr page 92-

men, om de noodzakelgke „voorwaarden tot het
bestaan hiervan in dit begrip op te nemen,"
dan wordt het ons duidelyk, dat wy, wanneer wy zulk een
begrip hebben verkregen, den grond hieruit kunnen vinden,
en dit niet meer uit de werkelykheld behoeven te doen.

Indien wy dit doen, dan zal veel van wat wy „voor-
waarden van bestaan" hebben genoemd, een ander karakter
vertoonen. Wanneer deze voorwaarden niet uit het begrip
te verklaren zyn, zal er voor deze een grond buiten dat be-
grip gezocht moeten worden. Zulke voorwaarden hebben dus
e-en vreemden grond; zy zyn, wat het begrip betreft,
„toevallig" d. i. hieruit niet te verklaren. Wy
krygen op deze wyze eene nieuwe kategorie. Denken wy
in de sfeer A (die de werkelijkheid vertegenwoordigt) eene
kleinere sfeer G, om daarmede voor te stellen het begrip,
dat wy van een of ander verschynsel in die werkelijkheid
gevormd hebben — dan is al wat daar buiten ligt als toe-
vallig te beschouwen, d. w. z. het is niet uit den grond,.
dien wy in het begrip hebben opgenomen, te verklaren.

Wy gaan nu bij onze verdere beschouwing uit van het
begrip, en weten van geen anderen grond, dan die daarin
opgesloten ligt.

Wanneer ik een boom zie die, aan de zyde van eene
rots geplant, zyne takken niet naar alle zy den heeft kunnen
uitbreiden, dan ligt het voor de hand, om uit het oogpunt
van de werkelijkheid, den grond van dit verschijnsel in die
rots te vinden. Ik reken die rots mede tot den grond van
de waargenomen werkelykheid. Denk ik my echter een \'
boom, zoo als die wezen kon en wezen zou, indien niets
de ontwikkeling belemmerd had, d. w. z. indien ik het
doel niet uit de verschyning geput had, maar
uit het begrip, dan ontdek ik een vreemd bestanddeel
in den grond, dien ik aan de werkelykheid ontleend heb.
De rigting, die deze takken genomen hebben, is niet uit
het begrip te verklaren, is niet noodzakelyk in betrek-
king tot hetzelve (wel tot de werkelykheid), zy is toeval-

-ocr page 93-

lig. Toeval (accidens) is dat, wat niet zicli (liier: de
grond, dien wij uit liet begrip hebben opgenomen), maar
iets anders toevalt.

Dit begrip is dus logisch even als dat van noodzakelijk-
heid en mogelykheid; het wordt onder werkelykheid ge-
subsumeerd; drukt niet uit, wat de dingen^er se, maar slechts ,
wat zy in die bepaalde betrekking zyn, waarin ons denken
ze gebragt heeft; het behoort tot de modale kategoriën.
Omdat voorts het moment van het doel in den grond de
maatstaf is, waarnaar wij het toevallige afmeten, noemen
wy het toevallige datgene, wat niet uit een ge-
geven of geweten doel te verklaren is, maar
eene vreemde bepaling gehoorzaamt.

Dit begrip kan dus slechts met zeer veel restrictie toe-
gepast worden op den mensch; daarvan kan alleen sprake
zijn in een systeem of ge dachtenontwikkeling,
waar niet alles uit één beginsel afgeleid wordt, of met het
doel in verband staat.

Datgene, wat in eene redeneering niets ter zake doet, of
in een verhaal van geenerlei belang is, kan toevallig heeten.

Shakespeare geeft ons een voorbeeld hiervan in de be-
schuldiging van Falstaff door Mrs. Quickly, wiens karakter
hij zoo meesterlijk geschetst heeft.

„Thou didst swear to me upon a parcel-gilt goblet, sitting
in my Dolphin-chamber, at the round table by a seacoal
fire upon Wednesday in Whitsun week, when the Prince
broke thy head for liking his father to a singingman of Wind-
sor, thou didst swear to me, to make me mylady thy wife.
Cans\'t thou deny it? Dit not goodwife Keech the Butchers
wife come in then & call me gossip Quickly; coming in to
borrow a mess of vinegar; telling us she had a good dish of
prawns, whereby thou didst desire to eat some, whereby
told thee, they were ill for a green wound?" i)

1) Shakespeare King Henry IV. Part II, act, II, scene I.

-ocr page 94-

Niet een van deze gedachten is op zichzelt onverklaar-
baar, integendeel de eene sluit zich aan by de andere, maar
het hoofddoel maakt ze toevallig, omdat zij daarmede in geen
regtstreeksch verband staan.

Wy willen hier niet onderzoeken, in hoever het begrip
van toeval op menschelyke handelingen kan toegepast wor-
den. Eene enkele opmerking slechts zy ons vergund.

Al laat de Determinist het reeds verkregen karakter als
factor in de wilsbepaling gelden, een andere factor wordt
gevonden in de omstandigheden, die zich omzetten in mo-
tiven, en dus eigenlyk de ontwikkeling bepalen. De daad
is re sultan t van die beide.

Indien omstandigheden nu, die, met betrekking tot het
subject wezenlyk toevallig zyn, — zy het dan ook onder
den invloed van aanleg en karakter, — de motieven worden
tot handelingen, dan zyn ook de enkele daden toeval-
lig met betrekking tot de idee van den mensch;
toevallig ook däär, waar zy er mede overeenstemmen.

Ik ontmoet een vyand, en bega een moord. Mijn gaan
zoowel als het zyne is, volgens den Determinist, noodwen-
dig bepaald, maar daarom is de ontmoeting en de daad, die
er het gevolg van was, zulks niet, — die zyn toevallig.

Deze herinnering kan strekken om te toonen, hoe weinig
regt de Determinist en Materiahst heeft, om zich te beroe-
pen op de getallen en opgaven der statistiek. De Indeter-
minist verschilt van hen slechts hierin, dat hy die toevallige
magt aan den wil toekent, die door zyn tegenstander in de
omstandigheden, d. w. z.,. in het te zamen tretFen er van,
moet gezocht worden.

Ook op de beteekenis van toeval, in betrekking tot onze
kennis, vestigen wy even de aandacht.

Humboldt heeft de gewoonte van een of ander verschijn-
sel, waarvan de verklaring gegeven is, te zeggen: ,, es ist
im Kreis des Nothwendigen zurück geführt". Dat deze uit-
drukking zich regtvaardigen laat, zal ons duidelijk worden

-ocr page 95-

indien wy onder de kleinere sfeer C(bladz. 82) liet geheel
onzer kennis verstaan.

Ontstaat het toeval door het te zamentreffen van werkin-
gen, die niet onder een begrip kunnen teruggebragt wor-
den, voor ons weten houdt iets op toeval te zijn,
zoodra het in een bepaald verband begrepen,
en als factor in eene berekening gebezigd kan
worden.

Ieder resultaat is afhankelyk van het zamentreffen van
verschillende dingen.

Ik ben, wanneer ik iets onderneem, naar twee zyden
werkzaam.

1. Ik construeer het resultaat, dat ik wensch te bereiken;

2. Ik onderzoek de voorwaarden, waaronder ik dit kan be-
reiken. Sommige zaken worden daarby als noodzakelyk,
sommige als mogelyk gesteld, en allen te zamen vormen
de factoren van myne berekening: en ik vraag daarom

3. op welke wyze ik de ontbrekende voorwaarden kan
aanvuUen.

Evenwel ontgaat het mij niet, dat het door my gedachte
niet alleen in betrekking, maar ook in aanraking zal komen
met al het andere.

4. Ik rekende op wyzigingen, die hierdoor teweeg ge-
bragt kunnen worden, en neem de omstandigheden
in acht, waaronder het ontwerp tot stand ge-
bragt zal moeten worden. Heb ik deze vreemde
elementen in myn doel opgenomen, dan staan zy niet meer
tegenover myn ontworpen begrip, maar vormen een te za-
menstellend deel er van.

Ik schiet op een wit, op hetzelfde oogenblik is er een
windvlaag, die den pijl verwijdert van het doel dat ik beoogde
en anders getroffen zoude hebben.

Dit is toevalhg, maar de lucht, de afstand in verband met
de aantrekkingskracht der aarde, waren dit, in betrekking
tot myn doel, niet minder. Omdat ik deze invloeden ech-

-ocr page 96-

ter berekend had, deden zij zich aan mij voor als voor-
waarden, terwijl dit met den windvlaag niet het geval was.

In betrekking tot het doel door ons gesteld, het verband
door ons gedacht, het systeem door ons gevormd, wordt
dus de som van het toevallige verminderd, naarmate zij
meer omvatten. Wij moeten echter niet vergeten, dat toe-
val objectief blijft bestaan in de betrekking, waarin ieder
begrip staat tot alles wat niet hieruit afgeleid is, al omvat
ons weten den grond zoowel van het een als het ander.

§ 42. Wat wij nu als het logisch begrip van toeval
ontwikkeld hebben, verschilt van dat, hetwelk veeltijds door
hetzelfde woord uitgedrukt wordt.

Nu eens bedoelt men door toeval de Empirische werke-
lijkheid, die den grond van bestaan in iets anders vindt,
en daarom ook niet, en ook anders zijn kan: dan
weder, afgaande op den klank dezer woorden, het gron-
delooze; eene beteekenis, die de wetenschap, gelijk wij
reeds opgemerkt hebben, er niet aan toekennen kan, zon-
der in strijd met hare grondstelling te komen. Ook tegen het
gebruik van het woord in de eerstgenoemde beteekenis kun-
nen billijke bedenkingen worden ingebragt. Wanneer Hegel
b. V. zegt 1) : „Das Zufällige ist überhaupt ein solches, wel-
ches den G-rund seins Seyns nicht in sich-selbst, sondern in
Anderen hat. Dies ist die Gestalt, in welcher die Wirck-
hchkeit sich dem Bewustseyn zunächst darbietet, und wel-
che häufig mit der Wirckhchkeit selbst verwechselst wird —
wir betrachten dem gemäss das ZufäUige als ein solches,
welches seyn oder nicht seyn, so oder auch an-
ders seyn kann, und dessen seyn oder nicht
seyn, dessen so oder anders sein, nicht in ihm
selbst, sondern in Anderen begründet ist;" dau
vragen wij: met welk regt datgene, wat een grond van be-

1) Die Wissens der Logik, ww. VI, 288. Berlin, 1882.

-ocr page 97-

staan niet in zichzelven, maar in iets anders vindt, als iets
dat ook niet zyn kan, beschouwd wordt? Het Niet-be-
staan van zulk eene zaak hangt evenzeer als het Bestaan van
het andere af, waarin zy haren grond vindt. Uit de eindig-
heid van iets zou men kunnen besluiten, dat het niet be-
staat, maar nooit dat het — in den hier bedoelden zin —
toevallig is.

Van het onzelfstandige kunnen wy toeval, zoo min als
noodzakelykheid prediceren: om dit te doen zouden wy
kennis moeten hebben van den grond, en op het begrip
„grond" hebben wy geen regt, juist omdat dit de ein-
dige werkelykheid opheft, en daardoor zich
zelf twyfelachtig maakt.

De wysbegeerte nu, die bet denken tot instrument heeft,
kan de verschijning niet toevallig achten, omdat zy den
grond als noodzakelyk beschouwt.

Het is juist deze stelling, die wy wenschen te onderzoe-
ken, en daarom maken wy bezwaar, om aan onze logische,
modale kategorie metaphysische waarde toe te kennen, of
ons door eenige redeneering te laten misleiden, om boven
de werkelykheid, welke ons uitgangspunt blyft, uit te gaan,
en daarmede eigenlyk het probleem, hetwelk het motief tot
dit onderzoek vormt, op te geven.

Al waren wy echter gezind om „ toeval" in den zin te
gebruiken, waarin dit woord door Hegel gebezigd is, dan
zou daaruit juist blyken, dat de beteekenis van „gronde-
loos" daaraan niet kan gehecht worden, gelyk door Prof.
Hoekstra geschiedt. „Er is geene andere antithese", zegt
hy 1), „tegenover het volstrekt bepaald worden, dan het toe-
vallig handelen." Wélke handelingen toevallig genoe^md wor-
den, blykt uit bl. 131.
Zij zyn zulke, die niet tot stand
komen volgens de „ volstrekte noodzakelykheid." Hy onder-
scheidt „ schynbare, relatieve, werkelyke en absolute toeval-

1) Vrijheid in verband met zelfbewustheid, pag. 129.

-ocr page 98-

ligheid", zonder echter een grond voor deze indeeling te geven.
De vrge handeling nu, is „werkelijk toevallig," Hg bedient
zich van dit woord, alleen „bg gemis aan beter", niet dat
het op zich zelf eenige moegelgkheid oplevert, maar slechts
„omdat voor de handelende personen juist het tegenover-
gestelde van toeval schgnt te bestaan" (iets dat niet ge-
schikt is ons voor zgne voorstelling te winnen),

Wg hebben hier met het begrip zelve, niet met de toe-
passing daarvan te doen. Kiezen wij de definitie van Hegel
als maatstaf, dan vinden wg hier eene zonderlinge verwis-
seling van denkbeelden.

Dit blgkt, wanneer wg de twee beteekenissen onder elkan-
der plaatsen:

Hegel: toeval is: wat ook niet, en ook anders zgn
kan, omdat het een grond van bestaan in iets
andersvindt.

Hoekstra: toeval is: het ook niet, en ook anders zgn kun-
nende, omdat het geen grond van bestaan in
iets anders heeft. Het eerste begrip is dus de tegen-
stelling van het tweede; beide hebben slechts den klank
der woorden gemeen.

Bij Hegel vormt het „toevallig" handelen zóó weinig
eene tegenstelling van het „volstrekt" bepaald worden, dat
het hiermede zamenvalt.

Werpt men ons tegen: dat de zin, waarin Hegel het
woord gebruikt, zich niet regtvaardigen laat, en dat de uit-
drukking „ ook niet en ook anders zijn kunnen", alleen ge-
bezigd kan worden van hetgeen niet bepaald is, dan nemen
wij de vrgheid om te zeggen, dat het in dit geval geene
antithese vormt tegenover het volstrekt bepaald worden.
Wat noodzakelgk is, blgft wijzen op een hoogeren grond;
aan het einde van de reeks vinden wij dus het toevallige,
want de laatste grond zelf moet in elk systeem gronde-
loos zijn: —\' of men verbiede eene eerste oorzaak te zoe-
ken, of verklare dat dit onmogelijk is, doet er weinig

-ocr page 99-

toe 1). De ontwikkeling van deze stelling moeten wij ech-
ter tot een volgend hoofdstuk verdagen.

§ 42. Op de vraag: „of er nog andere betrekkingen ge-
dacht kunnen worden tusschen iets, dat in de werkelykheid
bestaat en den grond van dat bestaan, dan die wy nu heb-
ben behandeld," op deze vraag is ons antwoord: niet zonder
nadere ontwikkeling: Er is óf een genoegzame óf geen
genoegzame grond voor het bestaan van iets, óf anders een
grond tegen dat bestaan. Iets moet bf een eigen, bf een
vreemden grond hebben, AUe andere vooronderstellin-
gen worden buitengesloten.

Wanneer wy echter „ e i g e n" en „vreemden" grond
fegenover elkander plaatsen, dan kan een van beide
genegeerd worden. Ontkent men nu, dat iets een
vreemden grond heeft, dan zegt men dat het vry is; in
het tegenovergestelde geval noemt men iets o n v r y.

In eene gegevene sfeer (A) stellen wy den grond van
een verschynsel (B) voor, onder de lyn,(C) in de momenten
a= werkende oorzaak, 5= doel beschouwd; alles wat daar
buiten ligt is toevaUig. Zoodra een der momenten van den
grond buiten de sfeer B komt te vallen, zeggen wy:
B heeft „ een vreemden grond voor zyn bestaan. B is
niet V r y."

§ 43. Uit de ontwikkeling van dit schema blykt reeds

1) Schelling, Einleit. in die Philos. der mythol. w.w. 1856. II. 1. S. 464.

Das Wollen, das für uns der Anfang einer andern, ausser der Idee gesetzten
Welt ist, ist ein rein sich selbst entspringendes, sein selbst Ursache in
einem ganz andern sinne, als Spinoza dies von der allgemeinen Substanz gesagt
hat; denn man kann von ihm nur sagen, das es ist, nicht, dass es nothwen-
dig ist; in diesem Sinne ist es das Urzufällige, der Urzufall selbst, wobei ein
grosser Unterschied zu machen zwischen dem Zufälligen, das es durch ein anderes
ist, und dem durch sich selbst Zufälligen, welches keine Ursache hat ausser sich
selbst und von dem erst alles andere Zufällige sich ableitet." Zie ook S. 153.

-ocr page 100-

dadelyk, dat vryheid in de werkelykheid gevonden
en op eene betrekking moet toegepast worden; het
is dus een logisch en formeel begrip. Kan datgene,
waarvan vryheid als predicaat moet gelden, tevens noodza-
kelijk zijn i, dan kunnen wij het onder noodzakelijkheid
rangschikken, terwijl wij de opmerking maken, dat het te-
genovergestelde toeval een verkregen en dus een negatief
begrip is. Gelijk toeval, waarvan het slechts eene negatie
is, laat vryheid eene menigte bepahngen toe. Met evenveel
regt toch, maar in verschillenden zin kan er van vryheid
gesproken worden in een organisch en anorganisch voor-
werp, een dierlijk en een redelijk wezen, een wil en eene
daad. Men moet hier evenwel onderscheid maken tusschen
het algemeene begrip en de bijzondere toepassing. Dit is
niet altyd gedaan; van hier de uiteenloopende beschouwin-
gen over en definities van vrijheid, die met de jaren ver-
meerderd zijn, en die van Deterministische zoowel als In-
deterministische zyde opgeworpen, nu op Etymologischen,
straks op Empirischen, d. i. Analogischen weg worden ver-
kregen , en die, — al naardat het standpunt van den beschouwer
meer algemeen Psychologisch of Ethisch geweest is, — andere
vormen aannemen, en niet weinig bijdragen om dit begrip
tot een van de duisterste te maken, gelijk het aireede een
van de moeyelykste is.

Het is niet ons doel om deze definities te klassificeren,
maar slechts om een schema te leveren, waarin zy kunnen
worden opgenomen.

Eene zaak verdient vooraf te worden opgemerkt.

„Vryheid," ofschoon als negatie van toeval verkregen, is
geen negatief begrip, in dien zin n.1. dat het zyne volle
waarde en beteekenis in die negatie verkrygt, want die
zaak welke hier logisch subject is (alles, waarop wy het

1) Immers; iets kan een //voiledigen grond" hebben, terwijl het tevens een
u eigen grond" bezit.

-ocr page 101-

predicaat »vrg" kunnen toepassen), kan in tweeërlei be-
trekking gedacht worden: niet alleen tot het toevallige,
hetwelk een vreemden grond heeft, maar ook tot den eigen
grond, waarvan wg nog niet bepaald hebben of die in
of b uiten het subject te denken is.

Immers wij zijn — waar wij de begrippen van betrekking
ontwikkelden — uitgegaan van de concrete werkelgkheid,
ontbloot van alle metaphysische bepalingen. Ons beroepende
op de stelling: „alles wat is heeft een grond voor zgn be-
staan," hebben wij haar een grond ondergeschoven. Die
grond was eenvoudig geponeerd; — in welke betrekking
hg staat tot „het logisch subject" zal eerst in een volgend
hoofdstn:k uit ons metaphysisch argument kunnen blgken.

Wg maken dus bezwaar om „vrijheid," zoo als wij het
begrip daarvan nu logisch ontwikkelen, te beschouwen, hetzij
als eene negatie, hetzij als affirmatie van metaphysische
noodzakelgkheid.

De werkelgkheid is ons uitgangspunt. Of de stelling: „al
het werkelgke is noodzakelijk" of „ er is iets in de werke-
lgkheid, dat niet noodzakelgk is" zich laat regtvaardigen,
moet later blijken. Wij anticiperen hier niet op de verdere
ontwikkeling. Tot zoo lang rekenen wij het „logisch sub-
ject" eenvoudig tot de werkelgkheid.

Wij moeten in die zaak of dat subject, waarvan wij
„vrgheid" prediceren, onderscheid maken tusschen datgene
wat het „als vrg," en tusschen datgene wat het „als wer-
kelijk," d.i. als bestaande, eigenaardigs bezit. Vrij is het,
omdat het geen vreemden; werkelgk is het, omdat het een
eigen grond heeft. Daarom is het ons echter niet geoor-
loofd, beide begrippen door elkander te gebrtiiken, en te
zeggen: „vrij is datgene, wat een eigen grond voor zgn
bestaan heeft;" deze schgnbaar positieve bepaling is in wer-
kelgkheid slechts negatie van de negatie. Wg hebben vrgheid
verkregen tegenover het vreemde, en nu springen wg terug
tot het eigene, door het vreemde te negeeren. Is het vi^e

-ocr page 102-

werkelyk; daarom is het werkelijke nog niet vry. Dit
laatste begrip zouden wy niet gekregen hebben, indien wy
geene onderscheiding gemaakt hadden tusschen eigen en
vreemden grond. Wanneer wy dus die betrekking, waarin
de vreemde grond genegeerd wordt, uit het begrip weg-
nemen, dan verliezen wy ook daarmede het begrip zelf.

Van Deterministische zyde heeft men zich, en dit tot
groote verwarring, aan deze begripsverwisseling schuldig
gemaakt.

Zoo zegt Ritter i): „ Das Freie\' bezieht sich sein Begriff
gemäss nur auf das Verhaltniss zwischen Subject und Prä-
dicat in der Aussage solcher Sätze, welche von Thaten und
thätigen Dingen handelt. Die Aussage dass eine That
frei sei eignet dieselbe dem Subj e ct vollkom-
men zu. Frei ist eine That in sofern sie dem Subject
wirklich und wahrhaft beigelegt werden kann." En Scholten :
„ Schuld in den zin van oorzaak kan ook het Determinisme
toegeven. Val ik uit eene hoogere verdieping naar beneden, en
verpletter ik door mijn val een kind, dan is wel myn val,
maar niet
mijn overleg, mijn willen, m. a. w. dan ben ih
niet oorzaak van den dood des kinds, en zeg ik: het is
myne schuld (ma faute) niet. Is daarentegen eene daad
toe te schryven, hetzij aan boozen hartstogt, hetzy aan
verkeerd overleg, m. a. w. is de oorzaak van het ge-
beurde echter in den mensch te zoeken, dan is het zyne
schuld,
sa faute, suum est." By gevolgtrekking ligt hierin
dezelfde definitie opgesloten, gelijk ons dit later nog dui-
delyker zal worden. Het oordeel toch, waardoor eene
daad aan het subject wordt toegekend, brengt ons niet
boven de kategoriéder werkelykheid uit. Op denzelfden
grond besluiten wij van daad tot subject, van handeling tot
toerekening er van, als van werkelykheid tot grond. Het

1) Uber das Böse § 34 seq.

2) Vrije wil, bl. 218.

-ocr page 103-

oordeel: „ik ben de grond dezer handeling" staat gelyk
met dat andere: „ de wind doet myn blad wegwaayen." Ik
heb de stelling: „alles heeft een grond van bestaan" een-
voudig bepaald, d. w. z.: ik weet dien grond aan te
wyzen. Ik heb hier geene andere kategorie dan die der
werkelykheid; ik heb die werkelykheid slechts begrepen.

Dat het vrye geen vreemden grond heeft, spreekt van
zelf; jxiist daardoor is het vrij geworden; op zich zelf kan
het noodzakelyk of mogelijk zyn, dt w. z. „Vryheid is een
logisch begrip, misschien kan dat wat wy „eigen" grond
hebben genoemd uit een metaphysisch oogpunt nog als
vreemd worden beschouwd."

Iets is vry als negatie van, en daarom in betrekking
tot toeval. Deze betrekking kan niet geëlimineerd wor-
den, zonder de kategorie, die wy tegenover het toevallige
verkregen hebben, weder op te heffen.

Wij achten het van belang hierop te wijzen; wy behouden
vryheid nu als een louter ne ga t ie f begrip, en laten daar-
door den weg voor ontwikkeling open.

De betrekking, waarin de grond, die in de werkelykheid
verschijnt, tot haren laatsten grond staat, moet nog onder-
zocht worden, en by gevolg is het positieve in het vry-
heidsbegrip, indien het voor zulk eene bepaling mogt bly-
ken vatbaar te zyn, boven de werkelykheid te zoeken.

Wanneer wy nu vryheid als negatie van toeval stellen,
dan ligt hierin opgesloten dat, gelyk wy ook reeds bespeurd
hebben, het toevallige zyn invloed laat gelden.

Indien wy in de sfeer (Ä) = werkelykheid, een ander
punt (D) kiezen, om daardoor voor te stellen\'datgene wat
een „vreemden grond voor zyn bestaan heeft," d. w., z. wat
met betrekking tot eene gegevene zaak (-5), uit het oog-
punt van het begrip beschouwd, toevallig mag heeten, dan
wordt het duidelyk, dat de werking van Z> op verhinde-
i-end moet zyn, en dat wel door dat bf nu eens de wer-
kende ooi-zaak (a), dan weder het doel (b) verhinderd kan

-ocr page 104-

worden zich te openbaren. In het eerste gevai spreken wy
van onvryheid, in het tweede van dwang.

§ 44. Wy hebben vroeger reeds aangetoond, dat in het
begrip van grond de werkende oorzaak en het doel
moeten onderscheiden worden. In beide opzigten dus kan
eene zaak of een subject belemmerd worden te zyn, te
werken of zich te ontwikkelen.

Wanneer de kracht van een of ander voor-
werp tot een vreemd doel wordt aangewend,
noemen wy dit
dwang. Willem Teil wordt gedwon-
gen om den appel van het hoofd van zijnen zoon te schieten.
De daad is de zyne; men gebruikt zijne kracht. Hij is de
werkende oorzaak, maar het doel is hem van buiten opge-
gelegd; het is niet zijn doel.

De dwang is in dit geval zedelijk, d. w. z. de vreemde
invloed bewerkt hem middellijk door zyn verstand en wil;
men heeft hem door bedreigingen gedwongen om dit doel
te stellen. Soms is de dwang physisch, b. v. wanneer
mijne hand gebruikt wordt om een ander een slag toe te
brengen, of wanneer eene mijner krachten in dienst van
een vreemd doel wordt gesteld.

Uit de genomene voorbeelden zou het kunnen schijnen
alsof dwang tegen onwilligheid over stond. Wij moeten
echter onderscheid maken tusschen het wezenlyke en het
bijkomstige in een begrip. In de wilssfeer, toegepast op
handelingen, staan „gewillig" en „gedwongen" tegenover
elkander, maar niet in het wezen der zaak. Dat aan eene
werkende oorzaak een doel van buiten wordt opgelegd,
dit is het, wat het begrip van dwang uitmaakt.

Evenmin als wij „ dwang" tegenover „vrijwilligheid" plaat-
sen, mogen wij dien met „noodzakelijkheid"vereenzelvigen.
Dit kon aanleiding geven tot verwarring. Het „eigene"
doel kan even zoo goed „noodzakelijk" wezen, als het

-ocr page 105-

vreemde, althans in logischen zin. Wanneer Muller i) daarom
zegt „ dat noodzakelijkheid slechts tot bewustzyn komt als
dwang", moeten wy hierin eene uitspraak zien, die al zeer
weinig beteekent. De vraag is niet, of de „dwang" ter
zelfder tijd onder het begrip van „noodzakelijkheid valt en
gevoeld wordt, maar of hij als „ n o o d z a k e 1 ij k h e i d" dwang
is of als „vreemd doel, van buiten opgelegd". Dat het
eerste het geval niet kan zijn, blijkt uit het hierboven ge-
zegde: „dat ook het eigen doel en de logisch vrye hande-
ling noodzakelyk kan wezen."

§ 45. Wanneer in eene zaak of in een subject
de werkende oorzaak verhinderd wordt zich
te openbaren, dan noemen wy dit onvryheid.

De oorzaak wordt onderdrukt, en met de oorzaak ook het
doel; van daar dat onvrijheid, niet „dwang", eene di-
recte tegenstelling van vryheid mag heeten.

Dit woord wordt, wel is waar, meestal in een betrekke-
lyken zin gebezigd, maar ook dat is met onze opvatting
niet in stryd.

Wordt Karei I in de gevangenis geworpen, hy is als
vorst onvry, omdat hij de functiën, die aan zulk eene
waardigheid verbonden zijn, niet meer kan vervullen; ook als
mensch is hem zyne vrijheid benomen, omdat het opgesloten
zyn in een kerker met de idee „mensch" eenigzins in te-
genspraak is; als physisch organisme heeft hij eenige vry-
heid, hy kan zich bewegen en voeden.

By de bepaling of iets onvry is, hangt dus alles af van het
oogpunt van beschouwing.

Hiermede hebbén wij het algemeene begrip van vryheid
ontwikkeld, zonder het byzonder karakter in aanmerking
te nemen van datgene, waarop wy het predicaat „vry" kun-

1) J. Muller, Lehre der Sünde. Breslau, 1844, II, S. 7,

-ocr page 106-

nen toepassen. Evenwel zgn ook hier graden van onder-
scheid in acht te nemen.

§46. Wanneer de grond als werkende oor-
zaak verschijnt, en werkzaam is in het over-
winnen van tegenstand, kunnen wij het begrip
vrgheid, zoowel als de tegenstelling, met het
meeste regt toepassen.

Een levenloos voorwerp, een steen b. v., is nimmer on-
vrg; daarentegen spreken wij van „ vrge gassen", omdat
hier ontwikkeling van kracht is, tegenstand overwonnen
wordt en eene werking zich openbaart, die van buiten be-
lemmerd kan worden.

Wg moeten evenwel weer niet vergeten, dat wg hier
met een negatief en logisch begrip te doen hebben; an-
ders zouden w^g gevaar loopen om vrgheid met sponta-
neïteit te verwarren, gelgk zoo dikwerf gedaan is. Spon-
taneïteit is een positief begrip, waardoor geene betrek-
king, maar slechts de wijze uitgedrukt wordt, waarop de
grond zich openbaart. Zij kan de vorm zijn, waarin de
vrijheid verschijnt; zg kan zelfs onafscheidelijk daarvan
wezen, maar het essentiëele in de vrgheid — afwezigheid
van toevallige verhindering, zoowel als van dwang —^ wordt
door dit woord niet uitgedrukt. Dezelfde poging, die wij
reeds vroeger hebben opgemerkt, zien wij ook hier, t. w.
de poging om het negatieve begrip van vrg-
heid in éen positief om te zetten, eenvoudig
door het weglaten van de betrekking, waar-
door wg het verkregen hebben.

Ddar, waar wg het begrip geheel in het algemeen be-
schouwden , werd vrgheid in plaats van als negatie van toe-
val — affirmatie van grond beschouwd.

Hier waar wg een bgzonder oogpunt van beschouwing,
t. w., (zich openbarende werkzaamheid) aan het vorige
hebben toegevoegd, maakt men vrgheid in plaats van negatie

-ocr page 107-

van toeval in liet verhinderen van werkzaamheid — affirmatie
van werkzamen grond = spontaneïteit.

Dezelfde grond-dwaling zullen wij op iederen nieuwen trap
van ontwikkeling kunnen ontdekken.

Wanneer wij nu „het doel" nader in oogenschouw nemen,
bevinden wij spoedig, dat het verschillend bepaald kan
worden. Het kan bf subjectief,, d. w. z. door ons gesteld en
gedacht zijn, bf in het object worden gevonden.

In het eerste geval hangt het geheel van ons af, om met
het doel ook het begrip „vrijheid" naar willekeur toe te
passen. Wij vinden het dan in een oordeel uitgedrukt;

„ vrij om te ..... . vrij van......" In het tweede

is het in „de idee" van een voorwerp begrepen, en ligt er
een subjectief element alleen in de wijze, waarop deze idee
opgevat wordt. Het maakt b. v. onderscheid, of wij het als
werkelijk, of in zijne volkomenheid (i. e. ideahter) beschou-
wen. Doen wij het eerste, dan noemen wij vrij, alles wat
niet verhinderd wordt te zijn, wat het in deze phase van
ontwikkeling wezen kan; doen wij het tweede, dan kunnen
wij al weder eene dubbele bepaling opnemen, en het pre-
dicaat „vrij" verleenen aan alles, wat zich onverhinderd
volgens zijn idee „ontwikkelen kan," of alleen „aan dat-
gene, dat zijne bestemming bereikt heeft."

Het onderscheid, dat op deze wijze verkregen wordt,
heeft echter geene objectieve waarde. Door het te accen-
tuëeren zouden wy gevaar loopen bestemming en doel te
verwarren, gelijk dit, naar ons inzien, door Prof. Scholten i)
geschiedt, als hij schrijft: „Vryheid noemen wij dus dien
toestand van volkomenheid, waarin een we-
zen door niets belemmerd wordt, zijn aanleg
te verwerkelijken. In volstrekten zin bestaat voorts
vrijheid, als toestand van volkomenheid gedacht, niet, wan-
neer een wezen in den staat van niet volwassenheid, nog

1) De vrije wil, bl. 78 en 7!).

-ocr page 108-

niet kan, wat aan dit wezen, naar aanleg en vermogen,
eigen is, b. v. wanneer het kind nog niet loopen, do
onmondige nog niet denken kan. Intusschen bestaat hi
die gevallen de vrijheid, zoo al niet als volkomen toe-
stand, toch als vrge o ntAvikkeling, en, ofschoon
het kind alsnog de vryheid mist van den man, geniet het
echter de vryheid, die op zijn leeftijd en den trap zijner
ontwikkeling mogelyk is."

Ongemerkt vinden wy hier het negatief begrip van
vrijheid in een positief omgezet, de modale kategorie bui-
ten iedere betrekking gedacht, het karakteristieke moment
in het begrip „negatie van toeval" prys gegeven.

Wanneer wy ons een of ander voorwerp in zijne hoogste
ontwikkeling voorsteUen, dan ideahseren wij. AUeen voor
ons, d. i. in ons denken, bestaat het begrip van hetgeen
zyn zal; dit kan dus geen maatstaf zijn van „vrijheid"
of „onvrijheid," tenzy wij het woord in den meest subjec-
tieven zin gebruiken. Het reëele doel is dat, wat ob-
jectief in het voorwerp verschijnt; zoodat alleen de ver-
werkelijking van dit doel door het toevallige verhinderd
kan worden.

Het doel, dat wij aan iets toekennen, hetzy dat dit ge-
heel door ons, of potentiëel in het voorwerp gegeven is,
noemen wy de bestemming.

Welk verschil er bestaat tusschen deze subjectieve bepa-
ling en het objectieve begrip van doel in den grond, blijkt
uit het voorbeeld, door Prof. Scholten i) gekozen: „de
slinger is vry, wanneer hij door niets belemmerd wordt
te zijn, wat hij, als shnger, naar zijne bestemming moet
zijn." Het voorbeeld is behendig gekozen; immers het on-
derscheid tusschen subjectief en objectief doel laat zich hier
niet meer gevoelen, omdat de bestemming, die
wu
aan het voorwerp gegeven hebben, met de idéé

1) De vrije wil, pag, 77,

-ocr page 109-

er van een is geworden. Wanneer wij liet woord
slinger bezigen, hebben wij ons reeds op subjectief stand-
punt verplaatst. Laat ons, in plaats daarvan, trachten te
zeggen: „koper is vrij," of „metaal is vrij," wanneer het
volgens zijne bestemming slingeren kan, — dan gevoelen
wy dadelyk de tegenstrydigheid.

§ 48. Hebben wij tot hiertoe slechts van het anorgani-
sche gesproken, wij behoeven onze voorstelling in niet
één opzigt te wijzigen, wanneer wij nu meer bepaald het
organische beschouwen. Immers het lagere Is doorgangs-
punt tot het hoogere en bevat dit In zich, zoodat wij de
verwachting koesteren kunnen, dat op den hoogeren trap
meer ten volle bewaarheid zal worden, wat reeds op den
lageren bevonden werd waarheid te zijn.

In het anorganische komt het begrip van doel niet vol-
komen tot zijn regt; wij vinden daar slechts logische sub-
jecten, d. w. z. zulke, die niet in de
werkelijkheid, maar
alleen voor ons denken bestaan.

Wanneer er nu geen „zelfheid" Is In den waren zin van
het woord, Is er In dien zin evenmin toeval of verhindering.

Waar een immanent doel gevonden wordt, waar er coïn-
cidentie Is van kracht en doel in één subject, daar slechts
is een Individuïserend princlp.

Wy vinden de uitdrukking hiervan in ieder Organismus,
dat dus op zijne beurt doorgangspunt en beeld wordt van
hoogere subjectiviteit, en bij gevolg van meer volkomene
vryheid. Wij beschouwen den mensch uit dit oogpunt, d. i.
als Organismus in de natuur. Wanneer er dus in dit ver-
band sprake is van zijne vryheid, dan achten wij daarmede
de vraag nog niet beantwoord: welke vryheid er in het
probleem bedoeld wordt; evenmin beschouwen wij hem als
redelyk, zedelijk en verantwoordelijk wezen. Wanneer het
in den mensch immanente doel zich naar bulten openbaart,
wanneer het In aanraking komt met datgene wat bulten het

-ocr page 110-

Organismus ligt, dan eerst kan er van vrijheid of dwang
gesproken worden. Was de mensch
per se onvrij, dan zou
hij niet als mensch bestaan; de vraag naar zijne vryheid
betreft dus in de eerste plaats zyne handelingen.

§ 49. Wij onderzoeken dus of de mensch vryheid van
uitvoering heeft?

Maar nu moeten wij dadelijk een perk stellen, hij kan
geacht worden onvry te zijn, alleen in de uitvoering van
die plannen en in het algemeen in die verrigtingen, (dit
volgt uit het voorgaande), welke hem door de natuur tot doel
gesteld zijn of hieriiit onmiddelijk voortvloeijen.

Wanneer de mensch niet doen kan, wat hij als mensch
doen moet, of zou kunnen doen, wanneer hy niet door
iets buiten zich verhinderd ware, dan is hy onvry.

De vragen, die verder gedaan kunnen worden, betreffen
niet zijne vrijheid, maar zijne magt.

Dit onderschèid moeten wy wel in het oog houden.

Wanneer Dr. Koorders l) daarom vrijheid definiëert als
„potestas agendi prout vult", maakt hij zich schuldig aan
eene fiSTdßxa-ig ek «AAo ysvo?. Zulk eene vryheid is\'niet al-
leen niet voor den mensch, maar is nergens te vinden.
Ieder, zelfs het oneindige wezen, is aan de voorwaarden
van zijn wezen gebonden, en zelfs onze definitie van Almagt
vordert dadelyk omschryving en verklaring.

God kan alles doen: „praeter ea sola, quibus dignitas ejus
laederetur, ejusque excellentiae derogaretur" (Fetr. Lombar dus),
y^quaecunque contradictionem non implicanf (Thom. Äquinas).

Het bestaan en de werking van datgene buiten ons, wat
met ons wezen niet in strijd is, kan geene verhindering
voor ons worden geacht. Iedere definitie, die hiermede
niet te rade gaat, is evenzeer in strijd met het bestaan van
iets buiten God, als het de menschelyke vryheid onmogelijk
maakt. 2)

1) De pugna inter Theologiam et Anthropologiam. qq. 31.

3) Carte«, Epist part, 1. Ep VIII cn IX,

-ocr page 111-

Zoodra God immers iets bulten zich heeft gesteld, kan ^
hij niet meer handelen alsof het niet bestond; en is hy door
het wezen daarvan — even als door^ zijn eigen wezen —
beperkt, indien men dit woord wil gebruiken: de „zelf-
beperking" Gods, die door een physisch Godsbegrip in een
bespottelijk daghcht gesteld is, komt hierop neder. AUeen
de
UITDRUKKING kan door het Theïsme worden prijs gege-
ven, niet de zaak zelve, want op haar standpunt is aan
geene andere beschouwing te denken. Dit begrip
bevat dan ook een ethisch element, dat tegenover het Pan-
theïsme staat en het Supra-naturallsme moet aanvullen.

Wanneer wij het doel, dat door ons willekeurig gesteld
is, tot standpunt van onze beschouwing kiezen, dan kan
er, in geheel subjectleven zin, inderdaad sprake zijn van
belemmering onzer vryheid; maar juist omdat dit „ doel"
willekeurig, d. w. z. bulten aUe betrekking tot de voor-
waarden van ons bestaan, kan gesteld worden en zelfs het on-
mogelyke omvatten kan, moeten wy ons wachten aan dit
element objectieve waarde toe te kennen^ en het in eene
definitie op te nemen.

Deze onderscheiding tusschen vryheid en magt zal ons y
later te stade komen, wanneer wy den mensch, nu als
concreet wezen in de natuur opgevat, tegenover zichzelven
plaatsen, en trachten aan te toonen dat gebrek, hier aan
physische, daar aan zedelyke magt, zyne vryheid niet op-
heft; dat vryheid en onmagt zeer wel in één wezen kunnen
gepaard gaan.

§ 50. Dat in den mensch tweeërlei doel gevonden
kan worden, het eerste door de natmir, het andere door
hemzelven gesteld, voert ons evenwel boven het begrip van
organisme uit.

In het onzelfstandige schelden zich, gelyk wy gezien
hebben, de werkende oorzaak en het doel alleen dän, wanneer
het toevallige (dat wat een vreemden grond heeft) het werken

-ocr page 112-

of te zamen werken van beide verhindert. By den mensch
is dit niet het geval; in hem vinden wy een doel, dat hij
zichzelven gesteld heeft, en een ander, dat hem gesteld is.
Er is een onderscheid tusschen hetgeen hij moet
(soll) en
wil zyn. Wy moeten dus het moment van wil in onze ont-
wikkeling opnemen.

De wil is niet alleen = werkende oorzaak, als
in het organische, maar zélf eene concrete
verschyning. Wy geven dit hier slechts als feit. In
hoofdstuk (V), waar wy de vermogens beschouwen,
volgt de nadere verklaring.

Nu wordt het de vraag: „ uit welk oogpunt zullen wij het
doel, m. a. w., wat zullen wy als het ware doel beschou-
wen? Dat, wat met het begrip „mensch" gegeven is? —
dan wordt dit = ideaal, (verloren of nog niet bereikt, is
ons nu nog onverschillig), en wanneer wy in aanmerking
nemen, dat dit doel door een wil buiten hem gesteld is,
= zedewet: maar ook dan is de wil zelf, daarge-
laten of deze als iets zelfstandigs te denken is, het be-
lemmerende; toeval wordt = zonde. Vragen wy ech-
ter wat het is, dat belemmerd wordt? dan luidt het ant-
woord: niet de wil, ook niet de mensch, voor zoover deze
in den wil zyn eigen doel stelt; niet de mensch dus,
zoo als hij factisch is, maar slechts zoo als hij
moest zyn. Achten wy dien mensch nog niet verloren,
wij noemen hem dan het „ hoogere ik"; dit gevoelt zich
dienstbaar, dit kent de zonde, kent zyne neigingen, kent
zyn willen als eene vreemde magt „ die in hem woont" i).

Zoo lang echter dit „ik", deze ideale mensch, in den mensch
niet zelf, bewust, begeerend, willend optreedt, d. w. z.,
zoo lang hy nog geen „ik" is\', wordt het doel slechts ver-
hinderd, voor zoover dit in den empirischen mensch is

3) Rom. VII: 17.

-ocr page 113-

iiedergelegxl. Iii één woord, niet hij, maar zyne hoogere
natuur is onvry.

Wij kunnen dit alles hier niet nader ontwikkelen en toe-
lichten. Deze opmerking slechts ontleenen wy er aan:
overal in de Theologie vinden wij bf de hoogere bf de
lagere natuur vereenzelvigd met den wil, als uitdrukking
van de Persoonlijkheid gedacht. Wat hiervan het gevolg
moest zyn is du.idelijk; naarmate de zondige, verlorene
toestand van den mensch dieper gevoeld werd, protesteerde
men ernstiger tegen zijne vryheid, en omgekeerd. De
scholastiek b. v., voornamelijk Anselmus heeft veel voor-
treffelijks over vryheid in het midden gebragt. Zy verwart
echter hoogere natuur en wil (wil gedacht); de dienstbaar-
heid van den concreten wil heft in die beschouwing de vry-
heid op, omdat de kracht ten goede daarin, niet in het over-
geblevene goede berust i).

Wanneer wy den mensch nu in zyn zondigen toestand, niet
u.it het oogpunt van zyn ideaal, en niet in die oogenblikken,
waarin by tot bewustzyn van zyne hoogere bestemming ont-
waakt is, beschouwen, dan is hy in dien toestand volkomen
vrij; want het is zyn doel, in en door zynen wil gesteld,
dat het vreemde element in hem vormt. Wij mogen toch
niet als definitie van vrijheid opgeven, dat het een vermo-
gen is om tegen den wil, om tegen het door den mensch
beoogde doel te handelen.

By dit algemeene kunnen wy echter niet berusten.

§ 52. Er zyn momenten in het leven van ieder, waarin
het zelf gewilde doel als het vreemde gevoeld wordt.
Zoodra onze wil zich met de dienstbare, hoogere natuur
vereenzelvigt, zoodra „het willen bij mij is", 3) dan gevoelen
wy den dwang van eene lagere natuur en een tweestrijd,

ÉÉ

1) Hasse. Anselmus H, S, 381 , verg. Dia!, de lit, Arb, c, 13.

2) Rom, VII: 18.

-ocr page 114-

waaronder wij ziichten: „ik ellendig mensch, wie zal mij
verlossen?" Dat de mensch, de wil, —hier niet „ indifferenz-
punkt" is van twee strijdende, onpersoonlyke magten in hem;
dat dit bewustzyn van onmagt met dat van vrijheid gepaard
gaat en deze twee begrippen elkander niet uitsluiten, wij
zullen het trachten te bewijzen. Hier alleenlijk dit ééne:
in dit bewustzijn van onmagt komt tevens een grond voor
het doel, (dat zich in betrekking tot mijnen wil als het
eigene, maar in betrekkii^ tot mijne hoogere natuur als
het vreemde kenmerkt), tot bewustzijn. Die grond is, even
als mijne hoogere natuur, iets in mij, het is dus niet
per se
een vreemd element; inderdaad, het vreemde ligt niet in
het materiëele; van daar dat het nooit „ substantia hominis"
kan worden, maar slechts in eene omgekeerde betrekking
en verkeerde rigting, m. a. w., in het formeele, h e t i s d o o r
mij tot iets vreemds gemaakt.

Hiermede is de vraag naar de toepassing van het logi-
sche begrip van vrijheid, als kategorie van betrekking, op
de verhouding van datgene, wat eene eigene, en op dat wat
een vreemden grond heeft, afgehandeld.

Is het materiëele in de zonde, evenmin als het doel, inde
hoogere natuur nedergelegd, een vreemd element, dan kun-
nen wij de tegensteUing van doel als wil, en doel als ideaal
niet erkennen, maar op ieder standpunt vrijheid blyven aan-
nemen, en enkel van hoogere en lagere, uit- en
inwendige vryheid spreken.

Dat wij echter bij dit Dualisme niet kunnen blijven staan,
behoeft niet uiteengezet te worden; maar even duidelijk
is het, dat onze kategorie ons niet verder kan brengen;
dat de tegensteUing tusschen „ eigen" en „ vreemden grond"
in den mensch niet teruggebragt kan worden aUeen tot de
natuur in hem, maar ook in zijnen wil is te zoeken, zoodat
wij eigenlijk eerst de vraag moeten beantwoorden: wat is
de
laatste grond van\'smenschen handelingen?—eene vraag,
die ons boven het logisch vrijheidsbegrip uit voert.

-ocr page 115-

§ 53. Maar vooraf moeten wij hier oolc protesteren tegen
de uitdrukking niateriëele en formeelei) vrijheid.

Vrijheid bestaat niet in een bepaalden inhoud;
maar in de negatie van vreemden grond. Wy noemen
bij gevolg iets vrij, niet orndat het dien bepaalden inhoud heeft,
maar omdat het bezitten van dien inhoud een kenteekenis,
dat het een eigen grond gehad heeft. Wij hebben gezien dat
het oogpunt van beschouwing hier alles afdoet; — de wil
stelt een doel, de bestemming evenzeer. Beide geven
dus het materiëele; de wil is niet = werkende oorzaak als
in de lagere sfeer, zoodat wy hare werkzaamheid niet
als bloot formeel kunnen beschouwen. Dat de wil zijne stof
ontleent aan de natuur, hebben wy gezien; dat hij dit
doet aan de lagere en niet aan de hoogere, daarvoor is de
laatste grond in hem te zoeken; het materiëele en formeele
vahen hier dus zamen in het metaphysische: de vraag is nu
teruggebragt tot den laatsten grond der handelingen. Dit vor-
dert nadere ontwikkehng —■ (nader bewys indien men wil),
om welke te leveren, wy echter genoodzaakt zijn de onder-
scheiding tusschen materiëele en formeele vryheid voorloopig
niet toe te laten. De grond wordt hier uit het oog verloren
voor een toestand, waarvan het om het even is, hoe die
ontstaat. Van daar dat het Determinisme zich aan dit woord
(„materiëele vryheid") te goed doet; en de noodzakelijkheid
van het goede
{Q-ioherti: La Liberias non puo il male) als
het hoogste ideaal voorstelt. Ook ons is het zedelijk volko-
men; het
GOED zyn het hoogste; maar hieruit volgt volstrekt
niet; dat deze toestand een grond heeft buiten ons,
of uit ons met noodwendigheid voortvloeit, en daarom mag
het wezen der vrijheid niet als een bepaalde toestand voor-
gesteld worden. Zy draagt een geheel ander karakter, en
wij spreken dus niet van materiëele; maar van ware vrij-
heid. Later; wanneer wy vrijheid en magt in verband met

]) J. Müller. Lèhre von der Süudo 11, bk. III, Kap, I.

-ocr page 116-

elkander bescliouwen, zullen wg eene poging doen om dit
begrip niet slechts als subjectief, maar ook als objectief te
legitimeren.

Wij moeten nogmaals herinneren, dat wg, uitgegaan
zgnde van de werkelgkheid, ons streng binnen de grenzen
daarvan moeten houden, hoe sterk de verzoeking moge
wezen om ze te overschrgden, en aan een en ander, dat
in een ander verband te huis zou behooren, en ons nu te
ver zoude afleiden, een plaatsje in te ruimen.

§ 54. Eéne opmerking veroorloven wg ons. Zg be-
treft eene andere beschouwing van vrijheid, die van de
zoo even verworpene slechts in één opzigt verschilt. Deze
heeft n. 1. eene metaphysische bepaling in zich opgenomen,
en kan hier daarom alleen als tegenstelling van de „mate-
riëele vrijheid" eene plaats vinden, terwgl zg een zelfde oor-
deel, als door ons over dit laatste begrip is uitgesproken,
moet ondergaan. Wij bedoelen „vrijheid als
potestas boni
et mali 1)."

„Der Wille spielt" volgens Goethe „in der Christliche
Religion eine schlechte Rolle. Denn sobald man den Men-
schen von Haus aus für gut annimmt, so ist der freie
Wille das alberne Vermögen, aus Wahl vom Guten abzu-
weichen und sich dadurch schuldig zu machen; nimmt man
aber den Menschen natürlich als bös an oder eigentHch zu
sprechen, in dem thierischen Falle, unbedingt von seinen
ISTeigiingen hingezogen zu werden, so ist alsdann der freie
Wille freilich eine vornehme Person, die sich anmasst
aus Natur, gegen die Natur zu handeln." Wg moeten hem
volkomen gelgk geven, voor zoover althans dit woord tegen
bovengenoemde voorstelling gerigt is. Zulk een monstrueus
vermogen zou voor den goede geen voorregt zijn, en den
slechten — wij stemmen dit Prof. Scholten toe — eenen

]) Ring de originc Mali Bremen 1704, Cap, V, Sect, 1, ook Schelling I, 454,
2) Briefwechsel mit Schillor, II. VI,

-ocr page 117-

duivel maken. Anselmus i) toonde reeds aan, dat zulk een
begrip niet op de engelen van toepassing
zijn zou; en wan-
neer wij het beschouwen in het hebt van de volkomenheid
Gods, komt de ongerijmdheid, die er in ligt, eerst duidelijk
aan den dag. Evenmin als vrijheid in logischen zin in een
bepaalden inhoud te zoeken is, bestaat zij, van metaphysi-
sche zijde beschouwd, in eene vereeniging van of onver-
schilligheid omtrent tegenstrijdige inhoudsbepalingen. 3)

Onvrijheid bestaat immers niet hierin, dat de mensch
dit, en niet dat doel opvolgt? Misschien is daarin juist
zijne voortretfelijkheid te zoeken, dat hy dit doel opvolgen
kan, zijne volkomenheid dat hij dit doet. AUeen dan is hij
niet vry, wanneer het hem van buiten opgelegd is, wanneer
bij het niet zelfstandig voortgebragt of tot zijn eigen doel
gemaakt heeft. Het and er s kunnen, dat in deze defini-
tie als metaphysische bepaling van vrijheid beschouwd wordt —
te regt of ten onregte besKssen wij niet — heeft dus geene
betrekking op den inhoud. Het bevat enkel de uitspraak,
dat het doel — welk ook —■ zelfstandig geproduceerd, ge-
kozen of aangenomen is, en de gevolgtrekking hieruit ge-
maakt, dat dan ook het tegenovergestelde evenzeer in onze
magt moet zijn, kunnen wij niet laten gelden. Immers,
waar wij het doel zelf gesteld hebben, is de vraag naar
het al of niet, het zóó of anders kunnen buitengesloten.
Wij zullen niet anders willen, niet omdat er iets buiten
ons is, dat ons verhindert, maar omdat wij onszelven
bepaald hebben. Kunnen wij dat als een reëel ver-
mogen aanmerken: tegen onzen wil in te willen? Dit is
immers onzin? De vraag: „kunnen wij anders willen?"
staat gelijk met die: „kan iets zijn en niet zyn terzelfder
tijd?" Wij moeten die in ieder geval in den verleden tijd
plaatsen: „Konden wij anders gewild hebben?" Maar ook
hier kan het antwoord slechts zijn: „ja, indien wij anders

1) Hasse: Anselmus H, S. 443 ff.

2) Pclagiuis (Aug. Grat. Christ, C 18, No, 19,

-ocr page 118-

vnlcleil." Hieruit blijkt dat de metaphysische kwestie be-
trekkmg heeft niet op een bepaalden inhoud van het willen,
maar op het willen zelf, — of dit door een grond buiten
zich bepaald wordt of niet; of dit zelfstandig geschiedt of
van iets anders afhankelyk is.

Het onderscheid hier gesteld, berust niet op haarklove-
rijen; het is van het grootste belang. Vrijheid is niet aan
een bepaalden inhoud verbonden; want dan zou de vraag:
5, hoe die inhoud tot stand komt?" zyne beteekenis ver-
liezen. Even zoo min is zy zonder inhoud; want dan
zou het geheele onderzoek zyne waarde verliezen, en de
ontwikkeling van .de betrekking, waarin de mensch staat
tot zyne natuur, tot inwerkingen van buiten, zoowel als
de betrekking, waarin „vryheid" staat tot magt, geantici-
peerd worden.

Wy moeten dit onderscheid handhaven, en blyven prote-
steren tegen de verwisseling van de kategorie der werke-
lijkheid met eenige andere, hetzij van de zijde der be-
trekking, waardoor men die in noodzakelykheid (genomen
als metaphysisch begrip), hetzy van die des inhouds, waar-
door men haar in toeval (evenzeer als metaphysisch begrip
genomen), of nog erger in een bepaalden toestand tracht
om te zetten.

§ 55. Maar zal men zeggen: indien het doel zelfstandig
gesteld kan worden, indien de grond voor den inhoud van
den wil niet buiten hem te vinden is, dan moet hy ten
minste indifferent tegenover iederen inhoud
gedacht worden. Is hy dit niet, dan wordt hy bepaald,
dan kan hy niet anders willen, dan is hy aan een bepaal-
den inhoud gebonden. Wat kiest gij: Indifferentisme of
Determinisme? Geen van beide vallen in onzen smaak. De
voorstanders van het Indifferentisme i) en die van vrijheid
als een vermogen van goed en kwaad (zy die het
.equili-

1) Vrg. Bockshammer: Die Freiheit des Blenschlichcn Willens. § 111, 137, 139.

-ocr page 119-

hrium volimtatis steUen vallen feitelyk, i. e. zoovel" hun re-
sultaat betreft onder de eerstgenoemden) verschillen hierin
van elkander, dat de mogelykheid van anders te kunnen,
voor de laatsten materieel, dat is, in een dubbelen inhoud
gegeven is, terwyl die voor de eerstgenoemden slechts idëel,
als eene mogelykheid, die zelve geen grond heeft, bestaat.

Of de indifferentie nu aan den aanvang of op de keer-
punten van de ontwikkeling geplaatst wordt, of zy blyft
bestaan of opgeheven wordt, doet niets ter zake. Het be-
begrip is hetzelfde en de grond-dwaling, waarop het dilemna
rust, dat ons gesteld wordt, is hierin te zoeken, dat men
geen derde begrip tusschen noodzakelykheid en toeval
mogelyk acht; dat er geene andere keuze gesteld wordt,
dan die tusschen een grond buiten zich of geen
grond. Juist omdat wy zulk een derde begrip in vry-
heid vinden, weigeren wy het dilemma te laten gelden, niet
omdat wy meenen hiermede iets bewezen te hebben, of om-
dat deze keuze hier reeds kan gesteld worden, maar om
den weg voor nadere ontwikkeling open te houden.

Daar wij behalve het doel, dat door den mensch zeiven
in zijnen wil gesteld is, nog een ander vonden, dat als ideaal
boven hem staat en zyne bestemming vertegenwoordigt,
werd het voor ons de vraag: „welk van die beide zullen
wij als uitgangspunt kiezen? moet het toevallige tegenover
het eerste of wel tegenover het tweede bepaald worden?"

In de poging om die vraag te beantwoorden vonden wij
ons tot metaphysische vraagstukken geleid, die ons boven
de vryheid als een begrip van betrekking uit bragten. Wy
vonden ons dus genoodzaakt om „het doel" voor alsnog
subjectief te bepalen en het onmiskenbaar verschil, dat er
tusschen beide bovengenoemde standpunten van beschouwing
bestond, door de predikaten „hooger" en „lager", of „waar"
en „willekeurig" doel te kenmerken.

§ 56. Als zulk eene subjectieve bepaling kunnen wij dan
ook die definitie laten gelden, waardoor het wezen der vrijheid

-ocr page 120-

in „liet i\'edelyk handelen gezocht wordt", ofschoon wij ook
dan deze bepaling als zeer onvolledig moeten beschouwen.

Dat hij die zich ten doel stelt aan zyne bestemming te
beantwoorden, redelijk handelt, wie zal het ontkennen? Maar
daarom kunnen wy het redelyk handelen niet met het ware
doel gelijkstellen. De rede is het, die het doel en de mid-
delen om dit te verwezenlyken aanwyst; het doel zelf
is zy niet.

By de Grieken, voor wie de vovg het wezen van den
mensch was, omdat aan het willen nog geene afzonderlijke
plaats in het systeem was toegekend, en de Psychologie als
wetenschap nog niet bestond, kunnen wy geene andere be-
schouwing verwachten. Dat de rede in het Eationalistische
tydperk geacht werd al wat waar, schoon en goed is in
zich te bevatten, is mede ligt te begrypen; maar dat Prof.
Scholten ditzelfde woord in denzelfden zin blyft gebruiken,
mag zeker bevreemding baren Voorts zyn er een aantal
onderscheidingen gemaakt, die betrekkelyke waarde heb-
ben, maar niet meer in aanmerking mogen komen.

§ 57. Wat is de laatste grond van \'s menschen hande-
lingen? dat is de vraag waarop wy hier gestuit zijn. Zy
herinnert er ons aan, dat wy van de werkelykheid uitge-
gaan zijnde, door de stelling: „alles heeft een grond voor
zijn bestaan," geleid werden om een grond voor het eindige
te zoeken, dien wy i n het eindige hebben gevonden.

Hebben wy ons daarmede voorloopig kunnen vergenoegen,
omdat dit ons in de gelegenheid stelde de modale begrip-
pen te ontwikkelen, — nu worden wy door die begrippen
zelve geleid om verder te gaan en te vragen: wat is de laatste
grond van onze handelingen; en meer in het algemeen: in
welke betrekking staat de grond, die verschynt tot die,
welke voor ons verborgen blyft?

3) De vrije wil, o. a, pag. 84.

-ocr page 121-

HOOFDSTUK HI.

DE LAATSTE GEOND EN IIEÏ METAPHYSISCHE
VRIJHEIDSBEGRIP.

(Es ist Zeit, dass der liöliere, oder vielmelir
der eigentliche Gegensatz heiYortrete, der von
Nothwendigkeit und Freiheit, mit welchem erst
der innerste Mittelpunkt der Philosophie zür
Betrachtung kommt."

Schelling (lieber die Freiheit).

§ 58. De logische ontwikkeling van het vrijheidsbegrip
heeft ons geleid tot de vraag: „Wat is de laatste grond van
\'s menschen handelingen ?" Daar er echter geen reden is, voor
zooveel het begrip betreft, om dien grond niet buiten den mensch
te zoeken, worden wg genoodzaakt ons onderzoek meer alge-
meen temaken. De mensch vindt zich eindig, beperkt, vindt
een object buiten zich, dat vóór hem geweest is: hg heeft be-
hoefte om zyn eigen bestaan en dat van de wereld te verkla-
ren uit een wezen, dat niet gelijk hy, eindig, afhankelijk is;
hy vindt rust in de gedachte, dat dit wezen zyn lot bestuurt,
zyne toekomst bepaalt; — om hem heen is alles verscheiden-
heid —• en zonder eenheid toch kan hij zich geene harmonie
denken in de schepping, geene gedachte in de geschiedenis, —
hij vindt ook eenheid overal rondom zich, zelfs daar, en daar wel
het meest waar de eindige factoren, beperkt als zij zijn, zich
zelf tot middenpunt stellen van hunne levenssfeer, tot eindpaal

-ocr page 122-

van hnn levensdoel en zonder dien Éénigen kan hij zlcli nïets
van dit alles verklaren. De vraag „ wat is de laatste grond van
\'s menschen handelingen" is van betrekkelijk weinig gewigt
bij die andere, „hoe is de laatste grond all
er ding e n te
denken," hoe is die te vinden? Eerst wanneer wij hierop
het antwoord verkregen bebben, zullen wij in staat zijn die
andere van naderby te beschouwen.

§ 59. Wij hebben ons tevreden gesteld met den grond, die
verschijnt, omdat wij hierdoor in staat waren de modale
kategoriën te ontwikkelen. Evenwel waar het ons niet lan-
ger te doen is om het modale, maar integendeel om het
reëele begrip, kunnen wij ons hiermede niet langer verge-
noegen. Immers dat het eindige en beperkte
bestaat kunnen
wy niet betwijfelen, maar evenmin mogen wij het ons ont-
veinzen, dat het slechts als eindig bestaat. Het is onzelf-
standig, en vindt met de geheele eindige werkelijkheid zynen
grond in iets anders.

Het is waar, de stelling „er is een grond voor alles
wat bestaat", voldoet aan de eischen der positieve weten-
schap; door haar voorgehcht, kunnen wij ons bepaalde ver-
schijnselen in verband met elkander verklaren. Maar dit is
niet genoeg, deze grondsteUing draagt een metaphysisch
karakter. Zij Iaat zich op het geheel zoowel als op de dee-
len toepassen; — zij is niet ten behoeve der natuurweten-
schap gevormd, maar heeft haar bestaan te danken (negatief
ten mmste, voor zoo ver wij nu nog weten,) aan de onmoge-
lijkheid om iets van het eindige als zelfstandig te denken.

De Metaphysica is geene dienaresse der wetenschap, die
de wettige vrouw en den waren erfgenaam tart, en die men,
ofschoon zij de moeder der eerstgeborene is, zonder pligt-
plegingen kan uitwerpen. Zij is het aan wie de wete°n-
schap zelve haar ontstaan heeft te danken.

Verworpen door het positivisme, — genegeerd door het
Empirisme, — bespot door het Materiahsme, — staat zij

-ocr page 123-

daar en maakt aanspraak op onze achting. Iedere weten-
schap wgst ons naar haar terug en zegt ons: „ de grond
van alles moet verklaard zijn, of niets is verklaard." Heeft
het heelal geen grond, dien
zij kan erkennen, dan is het
(wij denken hier aan het bekende woord van Lessing) ge-
grond op een niet.

Zonder in het minst aan het onderzoek der natuur waarde
te willen ontzeggen, of te twyfelen aan de gelukkige resulta-
ten, die het heeft opgeleverd, moeten wij toch eene onver-
dragelijke aanmatiging vinden in het voorgeven, dat hier-
door alleen de weg tot wetenschap wordt opengesteld. Over
het streven om het onderzoek naar het oneindige door dat
naar het eindige te doen vervangen, kan een dergelijk oor-
deel geveld worden, als bijv. de „Royal exploring society"
zou uitepreken over den bevelhebber van eene expeditie,
die, uitgezonden om de noordwestelijke passage te zoeken\'
uit Groenland of de Hudsonsbaai naar huis schreef: „dat
de togt zóó moeijelijk en gevaarlijk, de mogelijke re-
sultaten zóó onbeduidend en de reeds verkregene
zóó on-
bevredigend waren, dat hij maar besloten had om met eene
lading veUen en traan huiswaarts te keeren, daar hem dit
meer praktisch en winstbelovend toescheen."

Wij zullen nu nog niet spreken van die hoogere, zedelijke
belangen, die in ons oog met de metaphysica staan en
vallen. — Wij vragen slechts, of men het oneindige ver-
dringt door het terug te dringen, — of men tochten
slotte als elementen van iedere mogelijke verklaring niet
overhoudt de stof, de kracht en de wet, die uit zich
zelve niet verklaard kunnen worden.

In de volgende woorden van Trendelenburg i) kunnen wij
ons resultaat zamenvatten: „ Nur in dem Begriff des Ganzen
beruhigt sich die rastlose Bewegung des Geistes. "Die unbe-
dingte Einheit ist in dem Vorgange des Erkennens, wenn

1) Logische Untersuchungen/ II, 426.

-ocr page 124-

er sich nicht auf seinem Wege willl^ürhch laemmt, die stiU-
schweigende Voraussetzung. Das Unbedingte, das die Ein-
heit des Granzen trägt, nennt die Philosophische Abstraction
das Absolute, der lebendigere Glaube nennt es Gott. In
dem Absoluten allein befestigt sich das Relative, in dem
Unbedingten gewinnt das Bedingte Halt und Bedeutung,
in Gott die Schöpfung Einheit und Ende. Nirgends gege-
ben, denn das Gegebene ist das Beschränkte, ist der
Begriff, die höchste Divination des Geistes."

Wy achten ons geregtigd, ja gedwongen, tot het onder-
zoek naar den laatsten grond aller dingen. De geschiedenis
zal hierby onze gids en raadgever zyn. Zyn de resultaten
van het onderzoek tot hiertoe onbevredigend geweest,
wy weten dat het laatste en diepste niet het eerst gevon-
den wordt; het fondament ligt immer onder de oppervlakte
verborgen. Dit moet ons aanmoedigen om die geschiedenis
te beschouwen uit het oogpunt, dat door het doel van dit
onderzoek vastgesteld is.

§ 3. Wy beginnen historisch, met den aanvang der
Philosophie, om straks, wanneer wy de eerste bepaling ver-
kregen hebben, die aan het begrip „grond" is toegevoegd,
de reeks van volgende bepalingen logisch te vervolgen.

Uit welk beginsel in de natuur zyn al de andere afge-
leid en te verklaren? Dat is de vraag, die de Ionische na-
tuur-Philosophen trachtten te beantwoorden. Door van de
werkelykheid alles wat door zinnelyke waarneming tot ons
komt te abstraheren, dachten zy het absolute, het tydelyke
prius te vinden; want datgene waaruit al het zynde is,
en waaruit het als uit het eerste ontstaat, wat als de substantie
(ovtrisi) altyd hetzelfde blyft, en slechts in zyne bepalingen
(ttä
S«) verandert, dat is het element (a-To<%s7av) en het be-
ginsel («zpjjj?) 1). Uit de stof afgeleid, en daarom
(èvC^yjt; èiSst),

1) Arist. Metaph. 1, 3.

-ocr page 125-

als materiëel substraat (usToxsZ/Mevov) te denken, kon zulk een
beginsel niet aan de eerste voorwaarde, die wy aan het
absolute mogen stellen, voldoen. Aristoteles heeft ons hier-
op reeds opmerkzaam gemaakt i). Uit dit alles ziet men,
dat de grond slechts in den vorm van stof door hen werd
uitgesproken. Terwijl zij zoo voortgingen, baande de zaak
zelve hun den weg en noodzaakte hen verder na te vorsehen.
Want wanneer het vergaan en worden uit een of meer.
momenten bestaat, dan wordt het de vraag: „ waardoor ge-
schiedt dit?" of „wat is de oorzaak er van?" Want het
substraat verandert niet zich zelf

De elementen der lonici verheffen ons niet boven de
tegenstelling van stof en geest, evenmin boven die van vorm
en inhoud.

§ 61. De Eleaten, met wie sommigen ten onregte de
geschiedenis der wysbegeerte wiUen beginnen, omdat zij
zich het eerst tot de eenheid boven de stof hebben verhe-
ven, zochten door het reine denken tot den grond door te
dringen, en vonden dien in de absolute eerste gedachte,
waarin de tegenstellingen van subject en object, van stof en
kracht, van vorm en inhoud, niet bestonden, en die als het
„eene" en „zijnde," tegenover het „ v e 1 e " en „ w o r-
d e n d e," bepaald werd.

Wanneer wij iedere concrete bepaling uit de werkelijk-
heid wegdenken,— datgene waardoor het eene zich van het
andere onderscheidt — krijgen wij, met ontkenning van al
datgene, wat in ruimte en tijd als naast elkander zijnde ge-
dacht wordt, als den allen gemeenzamen, den niet weg te
denken grond van al het bijzondere, het reine, onbe-
paalde, inhoudlooze zijn; h*et ,ééne, onveran-
der lyke, eeuwige.

Wanneer iets bestaat (el ri hnv) is het eeuwig {ciihov). Het

1) Metaph. 1,3.

-ocr page 126-

is onmogelyk, dat iets uit niets ontstaan zou, lietzg dan dat
alles ontstaan is, of alleen dat niet alles eeuwig is; — inheide
gevallen toch zou het uit niets ontstaan; want wanneer alles
ontstaan was, zoude er vooraf niets bestaan heb-
ben; was er slechts een gedeelte ontstaan, dan zou
datgene waaruit het ontstond, meer en grooter worden, en
juist in die mate uit niets ontstaan. Evenmin kan iets uit
hetgeen is (
to 7-< effr(v) ontstaan, maar het „zynde is reeds,
het ontstaat niet tiit het zynde." i)

Evenzoo zegt Parmenides: „ De waarheid is slechts het
zynde, het was niet, ook zal het niet zyn, maar het
is nu. Want welk eene geboorte (y^m) zoudt gy er voor
willen zoeken? Hoe en waardoor zoude het vermeerderd zijn ?
„Uit hetgeen niet is?" Dit veroorloof ik u noch te zeggen,
noch te denken, want het kaïr noch gezegd noch gedacht
worden, dat hetgeen is, niet is. Welke noodzakelykheid
had het dan vroeger of later uit het niets laten ont-
staan ?"

Dit zynde is het ééne, (Xenophanes: to „tv rov èsiv
— sv iccci
Parmenides) omdat het tyd en ruimte en daarmede
deelbaarheid en veranderlykheid uitsluit: omdat het de al-
gemeenste bepaling en daarom het aan denken en stof
gemeenschappelyke is.

Het is echter reeds uitgesproken dat het eeuwige, onver-
anderlijke, tevens eeuwig aan zich zelf gelijk is. Het
„ vele," „ veranderlyke," „ gewordene," kan dus slechts als het
niet zynde bepaald worden. Hiermede echter is het pro-
bleem, hetwelk men begon op te lossen, vernietigd en vindt
het reine denken zich in stryd met het bewustzyn. Deze
sti\'yd is dan ook werkelyk tevens de vernietiging van het
Eleatische beginsel. Het eindige laat zich niet loochenen.
Bepaalt men het met Parmenides als schijn, en alles wat

1) Simplic. in Phys. Arist. 22 b. Arist. de Xenophane, Zeno et Gorgia c. 3.

2) Simplic. in Phys. Arist. p, 19 a, 23 a. et b.

-ocr page 127-

men vermeent te weten omtrent liet wQrden en de veran-
dering als sterfelijke meening, -— men geeft liet zgn,
als het ééne, zich gelgk blgvende, prgs. Wil men,
met Zeno, de onmogelijkheid van het worden, het tegen-
strgdige in de verandering aanwgzen, men gaat dan nog
verder, en vernietigt niet alleen zgne beginselen maar ook
zgn twgfel.

§ 62. Als het abstracte zgn, kan daarom „de grond" niet
opgevat worden.

1. Het is de concrete werkelgkheid, als het in en
door een ander zgnde, waarvoor vyg een grond zoeken.
Loochenen wg nu datgene, tot verklaring waarvan wg een
of ander beginsel behoeven, dan belgden wg geen motief
te hebben, waarom wg zulk een beginsel zouden stellen.
Die het uitgangspunt opheft kan het doel niet bereiken; —
nog meer: die in zgne poging om eene of andere verschg-
ning te verklaren, of een probleem op te lossen, eindigt
met het te betwgfelen, ontzegt zich daardoor het regt op
zgn eigen twgfel.

2. „Aus dem Seyn kann man nichts herausklauben,"
zegt Kant. Wg vinden ons den terugkeer tot ons uitgangs-
punt (de werkelgkheid) afgesneden, en juist dit toont ons,
dat er eene fout begaan werd, toen men het abstracte, het
algemeene, met het ééne, — als de totaliteit van al het
bijzondere gedacht, — verwisselde. Wanneer wg alle con-
crete bepahngen van de werkelgkheid abstraheren, ieder
onderscheid, al het bgzondere, en dien ten gevolge al de
voorwaarden waaronder het bestaan of de kennis van het be-
staan mogelgk is, wegnemen, — dan behouden wg niet het zgn
als resultaat van die voortgezette abstractie, maar het niets.

3. Het begrip z g n is slechts schgnbaar positief, of liever
het is geen begrip, omdat het zgn slechts een predikaat kan
vormen van iets dat is. Wel is waar, het zgn is die
bepaling, die wij als de eenige kunnen noemen, die aan

-ocr page 128-

alle byzondere bestaansvormen eigen is; maar alleen
voor zoo ver en zoo lang als zij bestaan.

Wanneer wy abstraheren van de eindige werkelykheid,
komen wij niet boven haar uit. Het resultaat bevat geen
ander element dan de factoren. Niet het zyn, maar het
bestaan kan gelden als algemeen predikaat van de wer-
kelykheid. Hieruit volgt:

4. dat het zyn niet als grond kan gedacht worden, om-
dat het werkelyke niet uit het niet werkelyke kan
voortkomen. (1)

Het is echter niet zoozeer ons doel om de geschiedenis
van het metaphysische grondbegrip, zij het dan slechts in om-
trekken, te schetsen, als wel om de verschillende bepalingen,

-ocr page 129-

die aan dit begrip zyn toegevoegd, in bare ontwikkeling
na te gaan.

Op den eersten trap vinden wy bet abstracte zyn, —
op den tweeden de substantie.

§ 63, Zonder voorafgaand onderzoek van het denkver-
mogen, neemt Spinoza, — zich by Cartesius, meer byzonder
by zyne definitie van substantie aansluitende, en zich dien
ten gevolge grondende op de stelling:
sum tantum tanquam
res cogitans,
die de basis geworden is van het moderne Ide-
alismus, en meer byzonder van de demonstrative metho-
de, — het absoluut algemeene als uitgangspunt; hieruit
moet iedere meer concrete bepaling afgeleid worden.

In plaats van dit algemeene echter met de Eleaten als
het zyn te bepalen, (tegenover hetwelk alleen de schyn,
of eigentlyk slechts het niet zyn kan gedacht worden),
geeft Spinoza, in navolging van Cartesius, het den naam van
substantie. Hoe ver die navolging zich uitstrekte, wordt
ons duidelyk door de vergelyking van zyn begrip met dat
van Cartesius. Het woord substantie kan in tweeërlei be-
teekenis gebezigd worden; afgeleid van
suhsistendo betee-
kent het:
ens per se suhsistens van substando: id quod
substat accidentibus.
In eerstgenoemden zin beschouwen wy
het als een equivalent van het Grrieksche woord oua-ta, in
den tweeden van vz-oKstfisvoy of vTÓo-xao-i;. i)

Schijnbaar in den eersten, eigentlyk in den laatsten zin,
wordt het woord door Cartesius gebruikt

Per substantiam, zegt hy nihil aliud intelligére possu-
mus, quam rem quae ita existit, ut nulla alia re indigeat
ad existendum..

-ocr page 130-

Deze definitie nu moet uit eene andere verklaard worden,
van welke zy eigentlyk slechts eene gevolgtrekking genoemd
kauworden; immers, dat substantie
res existens is, dit volgt
uit het begrip van substraat.

Cartesius had gezegd: uit ieder attribuut komt men tot
eene substantie=substraat, iedere substantie=substraat heeft
iets wat haar wezen bepaalt i). Dit is de
„praecipua
fToprietas, quae ipsius naturam essentiamque constituit, et
ad quam aliae omnes referuntur, nempe extensio in longwn,
latum et profundum, substantiae corporeae naturam constituit
et cogitatio constituit naturam substantiae cogitantis."

Nu volgde hieruit echter van zelve de gelyksteUing van
de begrippen
res ea3esi;e%5=substraat met suhstaniia, d. w. z.
het substraat met zyne eigenschap gedacht, en de
overdragt van dit begrip op het
em per se existens. God
alleen existeert; — God is de ware substantie.

Maar daar Cartesius door het ontologisch argument tot
zyn godsbegrip gekomen was, bleef het feit, dat hy een
substraat zocht voor^de
accidentia, zonder beteekenis voor
den grondslag van zyn stelsel. — God was hem geen sub-
straat voor de eindige werkelijkheid, Hy was de wer-
kelykheid voor zyn begrip van het oneindige
en allervolkomenste wezen, dat hij in zijn geest
had gevonden.

Spinoza daarentegen, was niet gelyk Cartesius uitgegaan
van de werkelykheid, maar van het begrip; hy had
zijne substantie nie.t eens verkregen door eene algemeene
eigenschap van die werkelykheid te hypostaseren, maar
slechts door reine abstractie. Het metaphysisch begrip van
zyn maakte hy alzoo door middel van de dubbelzinnigheid
in het woord, waarop wy gewezen hebben, tot drager
van de attributen der werkelykheid.

By Cartesius en Spinoza beiden, vindt dus eene verwisse-

-ocr page 131-

ling van begrippen plaats , maar in omgekeerde orde. Deze
heeft God gevonden, door middel van het ontologisch ar-
gument, en draagt nu by gevolgtrekking op dit
wezen over een begrip, dat hy verkregen had door een
substraat voor de werkelykheid te zoeken. Gene maakte
het
ZIJN substraat, omdat het begrip res existens
in relatieven zin als predicaat van ieder sub-
straat kan gelden.

Spinoza heeft zich dus niet boven het zyn der Eleaten
verheven, maar hy staat anders tegenover de werkelykheid, —
deze wordt hem
accidens. — De ideale werkelykheid is
aan de reale ondergeschoven, die daardoor tot verschy-
ning wordt.

Hier stuiten wy echter reeds dadelijk op eene tegenstry-
digheid.

1. Het begrip, — de abstracte éénheid (niet de to-
taliteit aller concrete bepahngen), wordt door het denken aan
de attributen geholpen, die door abstractie uit de
werkelykheid verkregen zyn en nogtans voor het zyn,
d. w. z. het begrip, van constitutive beteekenis
worden geacht. Zy zyn evenwel van buiten aange-
bragt, hun grond ligt in zinnelyke waarneming; op deze
wyze wordt dus de relatieve, menschelyke ervaring, abso-
hmt gemaakt, terwyl alles sehynhaar uit het begrip
zal afgeleid worden.

2. De substantie \'onder die attributen opgevat, vormt de
natura naturans i): Per naturam naturantem nobis intel-
ligendum est, id, quod in se est, et per se concijpitur, sive
talia substantiae attributa, quae aeternam et infinitam
essentiam exprimunt, Ti. \'e. Deus."

In deze natura naturans is de natura naturata gegrond :

-ocr page 132-

Per naturam naturatam intelUgo id omney quod ex necessitate
Dei naturae, sive uniuscujusque Dei attributormm sequitur,
h. e. omnes Dei attrihutorum modos, quatenus considerantur
ut res, quae in Deo sunt et quae sine Deo nec esse
nec concipi possunt i).

Door deze definities nu komen de tegenstrydigheden in
het begrip substantie duidelyk te voorschijn.

De modi immers, zijn slechts wyzigingen der attributen,
die op hunne beurt niet in de substantie, maar de
substantie zelf zyn. Hiermede vervalt echter het on-
derscheid tusschen
natura naturans en naturata, het begrip
substantie als substraat, en daardoor het eindige, als in
iets anders gegrond.
Quod finitum est ah absoluta
natura alicujus Dei attributi produci non potuit, quidquid
enim ab absoluta natura alicujus Dei attributi sequitur, id
infinitum et aeternum est

De substantie van Spinoza produceert dus noch zelf, noch
iets anders.

Wy moeten dit woord uit zyn systeem verwyderen. Hy
behoudt slechts het zyn 3).

§ 64. Eene andere bepaling van den grond vinden wij
in het systeem van Leibnitz, die, zich negatief bij Spi-
noza aansluitende, de substantie als kracht (vis activa)
bepaalt.

-ocr page 133-

Wg moeten onderscheid maken tusschen stelsels en per-
sonen.

Ieder uitgesproken beginsel heeft een bestaan, onafhanke-
lyk van hem, die het uitsprak.

1. De persoon staat tegenover zyn eigen stelsel als uit-
legger; — het is zyn eigendom niet meer en is daarom
niet altyd (wat meestal vergeten wordt), uit private opinies
en geschriften te verklaren.

2. Niet minder groot is het verschil tusschen het stelsel
en het doel waarmede het gevormd is. Een stelsel kan
de handhaving van deze of gene feiten ten doel hebben,
maar tot geheel andere resultaten leiden. Daarom moeten
wy voorzigtig zyn om het aan de eene zijde niet naar zyne
consequenties te beoordeelen, en het aan de andere zyde niet
met de wenschen of meeningen van den auteur gelyk te
stellen. Dit onderscheid is by de beoordeeling van theologi-
sche systemen en dogmata voornamelyk, maar soms ook in
de wysbegeerte, gelyk het systeem van Leibnitz ditbewyst,
in acht te nemen.

Aan de eene zyde hebben wy de uitspraak van Secrétan i):
Si l\'on appelle Ie système de Spinoza pantheïste, Leibnitz,
est pantheïste aussi bien que Spinoza; aan de andere, die van
Hanne 3): ,, Er (Leibnitz) erst ist der Philosophische Begrün-
der des speculativen Theismus im Protestantischen Zeitalter.
Mit aller Entschiedenheit dringt er, im Gegensatz zum Spi-
nozismus, auf die Anerkennung des Moments der Selbheit
in den Creaturen und vor Allem im Wesen Gottes selber.
Seine speculative Theologie liegt somit in der That auf der
Linie des wahren Theismus, die eben so über die ahstract-
einheithche Anschauung des Substantialitäts-Standpunktes und
dessen ümschlagung in den Naturahsmus, wie über den

-ocr page 134-

Dualismus und die öden Consequenzen des Deïsmus liin-
ausführt."

De voorstelling van den een zoomin als die van den ander
drukt onzes inziens de waarheid uit. Tot Charles Secrétan
zouden wy zeggen: „indien een systeem inconsequent is,
hangt het geheel van het uitgangspunt af te bepalen, wat
men tot die inconsequentie zal rekenen. Leibnitz legt het
principium individui tot grondslag van zyn systeem. De
veelheid, het worden is zyn uitgangspunt. „ S\'il n\'y
avait qu\'une seule Unité, c\'est à dire Dieu, il n\'y aurait-point
de multitude dans la nature, et il serait seul" i), en in-
dien iets als een vreemd element uit zijne voorstelling ver-
wyderd moet worden, dan moet dit zyn godsbegrip wezen.
Men kan hem polytheïsme niet pantheïsme ten
laste leggen. Hij geeft slechts een wereldstelsel; afgeschei-
den daarvan staat zyn godsbegrip; — de schakel, die beide
verbindt, is het
principium rationis su-fficientis, zonder dat
zyne idee van God hem, onzes inziens, regt gaf dit toe te
passen." Aan Hanne daarentegen konden wij vragen, „waarom
noemt gy Leibnitz Theïst? omdat hy dit wil zijn? Maar
het stelsel van Leibnitz is Leibnitz zelf niet. Wy stem-
men u volgaarne toe, dat hy aan het individu eene zelfstan-
dige plaats naast God wilde verzekeren, dat hij van „zonde"
en „ schepping" meer dan het woord wilde overhouden.
Durft gy echter beweren, dat hem dit gelukt is? Heeft hy
zich tot het begrip van persoonlykheid verheven? Passen
zelfs de begrippen „God," „individu," „zonde," in zyn stelsel,
wanneer wij ons de vryheid gunnen om den ontwikkelings-
gang zyner denkbeelden om te keeren en van de „ eenheid,"
die by hem aan het einde staat, uit te gaan, in plaats van
met de „veelheid" te beginnen, gelyk hy dit gedaan heeft?
Wy gelooven het niet.

-ocr page 135-

Tusschen Leibnitz en Spinoza is dit onderscheid: de laatste
voert de „ veelheid" (als eene abstractie gedacht), die de
werkelijkheid ons aanbiedt, onmiddellijk door het noodzake-
lyke begrip tot de abstracte „ eenheid" terug; de eerste
tracht die werkelykheid eerst In het begrip te construe eren
en aan de concrete veelheid een individueel bestaan te waar-
borgen, voordat hy het waagt de „eenheid" te zoeken.

Met betrekking tot deze zyde van zyn systeem kunnen wy
echter vragen: „is het consequent?"

Er is evenwel eene andere zyde, die ons nu meer in
het oog valt.

Hadden de Eleaten den laatsten grond aller dingen in het
begrip gezocht; had Spinoza dit begrip als substantie tot de
werkelykheid In betrekking willen brengen, — Leibnitz heeft
eene nieuwe bepaling geleverd, waarin wy eene vooruit-
gang zien. „Leven, kracht, is de grond aller
dingen,
agere est character suhstantiarum". „La substance
est un être capable d\'action, — l\'entelechie porte avec
elle non seulement une simple faculté active, mais aussi ce
qu\'on peut appeler: force, effort, conatus, dont l\'action même
doit suivre si rien ne l\'empêche", m. a. w. de realiteit is
in den grond geest 3).

Zyn — substantie — kracht (vis activa), ziedaar de
momenten in de ontwikkeling der wysbegeerte, In hare poging
om den laatsten grond aller dingen in het begrip (want met
de vraag : onder welke voorwaarden is kennis van het ab-
solute mogelyk te achten, houden wy ons nu niet bezig,) te
construëeren. Dat wy dien grond evenmin in de kracht als in
hot zyn en de substantie kunnen vinden, zullen wy trachten
aan te toonen. Er is een beginsel dat in de Philosophie

-ocr page 136-

van Leibnitz niet op den voorgrond getreden en daarom
verwaarloosd is, dat ons hem tusschen Cartesius en Fichte
doet plaatsen, wanneer wy de geschiedenis der wijsbegeerte
uit het oogpunt van het begrip der persoonlijkheid beschou-
wen, en vragen: welke zijn de wezentlijke momenten die
ons, uitgaande van de stelling:
„cogito ergo sum," — den
grondslag van het nieuwere wijsgeerige denken, — tot dat
begrip hebben geleid?

„Ik denk, daarom ben ik" riep Cartesius uit, het beginsel
van onmiddellyke zekerheid in zich-zelven vindende; in hem
toch was het wetende subject en het gewetön object één. In
hem, echter niet in zyn denken: dit was Cartesius ont-
gaan; het predikaat denken had het subject ik, reflec-
tie had intuitie vervangen. Van daar dat het dualisme
niet overwonnen werd, dat het ideahsme (in den zin van Ber-
keley,) als eene consequentie van deze stelling is te beschou-
wen; van daar ook dat de onmiddellijke kennis van substan-
tie, van grond, voor hem en de wysbegeerte na hem, onmo-
gelijk werd; dat hij pdwongen werd om een substraat voor
zyn denken, gelijk

voor de wereld buiten hem, — waarvan hy
het bestaan door het geloof aannam, — te zoeken; van
daar weder dat hij het met dien grond niet verder dan tot een
begrip kon brengen, gelijk wij dit bij Spinoza hebben opge-
merkt, — een begrip, hetwelk, als eene abstractie van het
denken, zich-zelf vernietigt, een begrip, waarvan wij in geen
geval bewustzijn kunnen hebben. De grond, die in het
begin niet gesteld wordt, is aan het einde niet te vinden, er
blijft ons niets over, dan met Hegel de eenheid van denken en
zijn te proclameren, of ons met Schelhng door eene „intel-
lectuelle Anschauung" boven het bewustzijn te verheffen,
indien wij niet met den empirist aan wetenschap en zeker-
heid wanhopen, voor zoover dit n.L na Cartesius nog mogelijk
is. Leibnitz ontleende zijn begrip van kracht
(vis activa) niet
aan iets buiten hem, verkreeg het niet door redene-
ring, maar in het bewustzyn: Qui pourrait jamais

-ocr page 137-

douter que nôtre esprit ne pense et qu\'il ne veuille par lui
même?.... nous attribuons donc à nôtre esprit une idée
innée de produire des actes immanentes, ou, ce qui est la
même chose, d\'agir d\'une manière immanente i).

Het substraat voor het denken, dat aan Cartesius onbe-
kend bleef, vond Leibnitz dus in zich, d. w. z. in zgn
bewust zgn, als kracht; dât hg dit deed, bleef evenwel
voor zgn stelsel zonder beteekenis.

Het is te bejammeren, dat, wat hg in zgn geest waar-
nam, slechts eene analogie vormde, voor wat
hg uit
de stof afleidde. Om tot het begrip van monade te komen,
redeneert hij als volgt: Het zamengestelde veronderstelt
het eenvoudige Daar de ware eenheid echter niet in
de sfeer der stof gevonden wordt, omdat materieel en
ter zelfder tgd ondeelbaar te zijn eene contradictie is,
bemerken wg deze afwgking naauwelgks en keeren tot het
begrip van geest weêr terug.

Bg Leibnitz moeten wg nooit nalaten te vragen: Welk
doel zoekt hg door deze of gene stelling of wending te be-
reiken ? ; anders ziet zgn stelsel er zonderling genoeg uit.

Waarom kiest hij de stof tot uitgangspunt, indien hij tot
geest wederkeert? Antwoord: hij wil de concrete werkelijk-
heid met al hare verschgnselen verklaren; — de eenheid
zoowel als de veelheid, de stof zoowel als den geest; hij
wil zich boven het abstracte verheffen. Daartoe
vordert zgn systeem verschiUende monaden, die kwalitatief
verscheiden zgn en evenwel hare eenheid vasthouden. Dit
wederom brengt er hem toe om in de monaden perceptie
te steUen 3). De eenheid toch in de veelheid is aUeen dan mo-

1) 2ie Charles Secrétan, PML de Leihmtz 2L

2) Princ. Phil, i 1—2. Opera II, p. 20.

3) Brief aan Arnauld 1690. Erdmann, S. 107. Vrg. (Spinoza\'s //idea ideae
corporis"). Bewustzijn is slechts een hoogere graad van perceptie, die alle
monaden niet minder dan de spontaneïteit zelve gemeen hebben.

-ocr page 138-

gelgk, wanneer het onderscheid tot inwendige bepaling kan
teruggebragt worden. De overgang van de eene perceptie
tot de andere wordt door de behoefte aan verandering
(appetitus), die aan de monade eigen is, verklaard. Naast
de activiteit, die haar wezen vormt, moet er echter een mo-
ment van ontvangbaarheid zijn
(prima materia) l), die eene
betrekking tot andere mogelgk maakt. Dit nu is de grond
van de stof
(secunda materia) 2), die als een bloot aggregaat
van monaden te denken is. Wanneer eene als centraal
monade de andere beheerscht, ontstaat een Organismus.

Zoo leidt de behoefte om, aan de andere zgde, de zelf-
standigheid zgner monaden bewaard te zien, hem tot zgne
theorie van eene
harmonia praestahilita 3).

Wanneer wg nu bedenken dat kracht een substraat
vooronderstelt, waardoor zg bepaald is, (Leibnitz weet
van geene andere vrgheid dan die in bewuste spontaneïteit
te vinden is) dan moet het ons duidelijk worden, dat
zgn stelsel de volstrekte noodzakelgkheid tot
beginsel heeft, dat zgne monaden niet als laatsten\'
grond aller dingen kunnen gelden. Over dit beginsel en
zgn geheele stelsel breekt hg dan ook eigentlgk den staf
door eenen dieperen grond voor het bestaan der monaden
en voor haar „ zamen werken" te zoeken.

„God is de algenoegzame rede van alles wat bestaat: de
primitieve eenheid de eenvoudige oorspronkelgke substantie,
door wien al de andere geschapene of afgeleide monaden
voortgebragt zgn. Zg ontstaan door voortdurende emanaties
(fulgurationes) van de godheid, beperkt door de ontvang-
baarheid van het schepsel."

1) Opera omnia III. p. 317.
3) Opera omnia II. p. I. 268 etc.

3) Sec, et trois, éclaircissem. dn nouveau système de la coramnnicatioB des
subst, Erdmann, S, 133 etc.

4) Essais de Théod, passim.

-ocr page 139-

Ook Grod/ het laatste beginsel, is hg Leibnitz evenwel
niet minder bepaald dan het schepsel, het behoort tot Oods
wezen te scheppen — alle dingen
zijn in Hem als in een
beginsel opgesloten, volkomen zijnde kan hij slechts het
meest volkomene voortbrengen ■— oneindige mogelijkheden
liggen voor hem open; maar het zyn geene ware moge-
lijkheden, Hy kiest sub ratione boni en omdat Hij vol-
maakt, wijs en goed is, kan Hij niet anders kiezen,
„ Sane
Deus creandi mundi decretum formans unice statuit perfecti-
ones suas modo quo possit efficacessimo et magnitudo, sapien-
tid, et honitate sua dignissimo manifestare et communicare" i).

1, Tusschen God en het schepsel is dus slechts een gra-
dueel, geen principieel verschil, juist omdat het wezen Gods,
en zyn wil door het wezen, bepaald is.

2, Het kan zelfs betwijfeld worden of wy het regt kun-
nen hebben God en het schepsel verscheiden te denken. De
schepselen zijn slechts percepties van God, hebben alleen
ideale existentie.

Wy kunnen Hegel daarom niet geheel ongelyk geven,
wanneer hy, in betrekking tot het stelsel van Leibnitz,

zegt 3): jjDie absolute Einheit wird in God verlegt ____

allein Gott hat das Privilegium das Ihm das aufgebürdet
würde, was nicht begriffen werden kann. Das Wort Gott
ist sodann die Aushülfe, die selbst nur zur Einheit führt,
die nur eine genannte ist; das herausgehen des vielen aus
dieser Einheit wird aber nicht aufgezeigt. Gott ist also
gleichsam die Gosse worin alle Widerspruche zusammen-
laufen."

Indien wy ons niet door namen en woorden laten mis-
leiden, moeten wij tot het inzigt komen, dat in zulk een
systeem van noodzakelijkheid —■ waarin alles voorgesteld wordt

1) Princ. Phil.\'§ 55,

3) Hegel VF. W. XV, Vorlesungen über die Geschichte der neuere Phil,
III, 473.

-ocr page 140-

zich noodwendig te ontwikkelen uit eenen d i e p e r e n
grond, —■ God slechts dat beginsel is, waar de eenheid en
het worden, d, w. z. twee tegenstrgdige bepalingen, ver-
eenigd gedacht worden, zonder dat het bewys is geleverd,
dat zulk eene vereeniging mogelyk is.

Wy kunnen dus met een woord van Kant besluiten : „ ent-
weder ist die Welt selbst als nothwendig zu begreifen und
dann giebt es keinem besondern extramundanen Gott, oder
sie ist zufäUig und dann ist auch nicht nothwendig ein
volkommenstens Götthches Wesens", i)

§ 65. Hiermede verkrygen wy echter eene nieuwe be-
paling van het absolute, t. w., die van
oorzaak. Daar wij
onder oorzaak evenwel slechts eene kracht kunnen ver-
staan, die in eene bepaalde betrekking gedacht
wordt, moeten wy dit begrip onder het voorafgaande sub-
sumeren.

„ Het begrip van God," verklaart Prof. Scholten 2), „in zyne
hoogste algemeenheid is dat van oorzakelijkheid."

„Het determinisme daarentegen, dat nergens de wet der
oorzakelykheid verloochent, kan niet slechts, maar moet
in den complexus der met elkander oorzakelijk zamenhan-
gende verschijnselen één hoogste beginsel, ééne alwerkende
oorzaak van alle dingen zien. De empirie, die de wereld
niet als een aggregraat van vele, naasten onafhankelijk van
elkander bestaande, maar integendeel van oorzakelyk met
elkander zamenhangende verschynselen leert kennen, wyst
niet op vele oorzaken, maar op ééne oorzaak, op één hoogst
beginsel, dat, daar het zich, gelyk wy later zullen aanwy-
zen, als eene persoonlyke (?) zich zelf bewuste
magt openbaart, voor de religieuse bewustheid God is."

Het is ons hier niet zoozeer te doen oni de voorstelling

1) Zie ook Strauss, Glaubensl. I, 368. (7) 382.

2) »De rrije wil, 340."

-ocr page 141-

van Prof. Scholten te kritiseren, of in verband met andere
uitspraken te beschouwen, als wel om het begrip, dat wij
ook elders, inzonderheid bij Cousin uitgesproken vinden i),
in het algemeen te beschouwen.

Wij hebben dit begrip onder dat van kracht gesubsumeerd;
immers het woord „ oorzaak" drukt niet uit wat iets voor
en in zich zelf is, maar slechts wat het voor iets anders is

nSv hrm, w? xtTtov, Sicivota A^ttov rvyx^ivsf è z-1 T tvoq, Kaï
n p ó c ri vosWxi. X. T. A.

1. Het begrip oorzaak is niet het eerste. Het is niet
de absoluut eerste gedachte. Deze vinden wij in datgene
waardoor iets oorzaak wordt;
anders gezegd, datgene
waaruit de werking te verklaren is.

Dit woord geeft dus eene en dat wel eene bepaalde be-
trekking aan. Van het bepaalde in de uitwerking komen wij
echter slechts tot het bepaalde in de oorzaak, terwijl de
begrippen bepaald zijn en grond zijn, elkander als
tegenstrijdig opheffen.

2. Oorzaak (waar niets hare werking verhinderen kan)
bestaat nooit zonder en daarom niet vóór de uitwerking, deze
moet daarom als gelijk eeuwig met haar gedacht worden.
Ontkennen wij dit, dan is „ oorzaak" geene adaequate uitdruk-
king voor het begrip.

3. De uitwerking is bovendien van denzelfden aard
als de oorzaak: is de eerstgenoemde contingent, welk
regt hebben wij dan om de laatste absoluut te denken; is het
tegendeel het geval, welke behoefte hebben wij dan aan
dit begrip? Dragen wij dit over op God, persoonlijk gedacht,
dan wordt het de vraag: is Hij volmaakt zonder de wereld ?
Zoo ja, dan is Hij geene oorzaak door zijne na-

Eerst in zijue

1) Oeuvres, Serie II. Tome I. p. VII, IX en 112—129.
Cours de Philosophie, 1828.
3) Clemens Alex, strom, LVIII, p, 785, ed, 1688,

y*

-ocr page 142-

tuur, want Hy kan ook zonder de wereld, d. w. z. ook
piet als oorzaak gedacht worden. Is het tegendeel het ge-
val, dan is Hij geen wezen dat tot zijn bestaan
geen ander behoeft.

Wij vinden hier dus dezelfde moeijelijkheden als in het
begrip van kracht, — zy laten zich reduceren tot de stel-
ling: „het bepaalde kan niet het eerste," m. a. w. „ nood-
zakelykheid kan niet het hoogste beginsel zijn."

§ 66. In de begrippen, waarmede wij tot hiertoe gere-
kend hebben, wordt dus ééne grondgedachte gevonden; een
zelfde standpunt van beschouwing wordt ingenomen. Men
is uitgegaan van het object en zoekt een grond hier-
voor, eerst in — straks buiten de werkelykheid.

^ Om boven de verschillende bepalingen van het zijnsbegrip,
die wij achtereenvolgens beschouwd hebben, zijn — sub-
stantie — kracht — oorzaak — uit te komen, moet
er een ander uitgangspunt gekozen worden; van uit het
object kunnen wij geene nieuwe bepalingen aanwijzen.

Zoo wordt ons de overgang gebaand tot de nieuwere stel-
sels van Fichte, Hegel en Schelling.

Wanneer wy letten op de ontwikkeling der nieuwere wijs-
begeerte, moeten wij een onderscheid maken tusschen het
beginsel waaruit en de aanleiding waardoor zij ont-
staan is. Het eerste is te vinden in de stelling van Carte-
sius, waarin het subject zelfstandigheid tegenover het object
werd toegekend, zoodat het als waarborg der zekerheid en
(door zijne rede) als toets der waarheid kon gelden. Hieruit
ontstonden echter de vragen naar den oorsprong van onze
kennis. Het Idealisme van Berkelej en het subjectivisme
van Hume baanden den overgang tot Kant. Deze stelsels
hebben nu weder de historische aanleiding gegeven,
in de eerste plaats tot het moderne, d. w. z. het metaphy-
sische Idealismus, nedergelegd in het stelsel van Fichte.

-ocr page 143-

In de reeks van bepalingen van den grond, die wij hier
beschouwen, beslaat dit stelsel eene eerste plaats.

§ 67. Er is geen ander zijn dan zelfbewustzijn.
Het ware zijn, de eenige substantie, de oorzaak waar-
van wij kennis kunnen dragen, die tevens kracht is, moet als
subject gedacht worden. Ziedaar de bepaling, die door
Fichte aan de vorige toegevoegd wordt. Tot waardering
van zijn standpunt is het evenwel noodig, dat wij dit in
het licht van de geschiedenis beschouwen, en uit datgene,
wat daartoe de aanleiding geweest is, verklaren.

„Het ik, door Kant als de maat en het middenpunt
van alle dingen gesteld," zegt Bartholmess l), „werd ge-
maakt tot den voortbrenger van het heelal. Als onbeperkt
Heer binnen het gebied van het zelf bewustzyn, stelde
het zich zelf, bragt vervolgens tegenover zich de voorwer-
pen voort, die er op moesten terugwerken, de eindige we-
reld; en opdat zgne vrijheid niet mogt verloren gaan, zou
het eindelyk die wereld afbreken, om zich te overtuigen
dat het zyn eigen werk, het werk van het ik was. Zulk
eene leer scheen aan raaskallerij te grenzen."

De plaats, die Fichte bekleedt tusschen Kant en Schelling
in de geschiedenis der wysbegeerte, zijn naam als denker,
de invloed dien zijn stelsel op geesten als Göthe, Schiller,
Schelling, Hegel, Schleiermacher, om van minderen hier
niet te spreken, heeft uitgeoefend; het doel, hetwelk hij
zich gesteld heeft om het dualisme, het scepticisme van
Kant te overwinnen, om door een eerste beginsel, dat
onmiddelijk zeker zou zijn, de basis te leggen van een
systeem, dat gegrond in de werkelijkheid, den
naam van we-
tenschap zoude verdienen — doet ons vermoeden, dat on-
gerijmdheden als die, welke Bartholmess en vele van Fichte\'s

1) Geschied, der nieuw, wijsb. 1 341.

-ocr page 144-

tydgenooten hem toedichten, slechts bewyzen hoe weinig
zij het stelsel van Fichte begrypen.

Eeinhold, Bouterwerck en andere volgelingen of verbe-
teraars van Kant, zijn vergeten; van Fichte kan daarentegen
gezegd worden: „er is der Einige, demeine volksthümliche
Grrosse zukommt unter den Deutschen Philosophen i). Fichte
is de hervormer der Kantiaansche, maar tevens de hersteller
van den grondslag der geheele nieuwere wijsbe-
geerte — van het beginsel van Cartesius, waarvan hij de
beteekenis beter dan deze doorzag. De zekerheid, door dat
beginsel verkregen, komt tot Cartesius door reflectie; het is
afgeleid uit of Hever ligt opgesloten in een feit. Fichte be-
schouwt het als onmiddellyk zeker, door niets anders dan zich
zelf gegeven: het ik zelf is absoluut, vóór het weten;
onmiddelijk weten van het zijn. Cartesius heeft zekerheid
gekregen voor het individueel bestaan tegenover het
Pyrrhonisme, maar de grond, het zyn, de werkelijk-
heid, blijft hem eene vooronderstelling. In het „ik"

tot

vindt men het^zijn, door het ik komt men
den grond; ware dit niet zoo, de grond van
het object zoude een eeuwig „unerkenbar ding
an sich" blyven; dat is de groote gedachte van Fich-
te, die van blyvende beteekenis is.

De klove tusschen subject en object, tusschen denken en
zijn, werkelijkheid en voorstelling, die Cartesius door de
stelling: „/am
video pro regula generali posse statuere, illud
omme esse verum quod valde dare et distincte percipio" 3)
had overgesprongen, werd door den strijd omtrent den oor-
sprong onzer begrippen (Locke en Leibnitz), het objectief
bestaan der dingen buiten ons (Berkeley), en de geldigheid
van de algemeene, noodzakelijke begrippen (Hume en de
Schotsche school. Kant) tot bewustzijn gebragt.

1) N. Fisher. Academische Eeden, — Stuttgard, 1862, S. 7.

3) Princ. Ph. I, 45.

3) J. H, Pichte, »Charakteristik der neuern Philosophie" (Kant) 1829.

-ocr page 145-

Kant had aan de s t a m b e g r i p p e n der rede een onaf han-
kehjk bestaan verzekerd, maar daarmede was aan het subject
slechts het bezit gewaarborgd van hetgeen oorspronke-
lijk zijn eigendom was. Het object bleef eeuwig buiten
hem. „Vergebens spannt die Vernunft ihre flügel aus um
über die sinnenweit, mit die blosse Macht der Speculation
hinaus zukommen; es lässt sich aus blossen Verstandsbe-
griffen keine Eealität heraus glauben" i). Wat het object
schijnt te zijn, weten wij volgens Kant; wat het is blijft
immer verborgen.

Dat duahsme laat zich op den duur niet volhouden. Fichte
wil zekerheid hebben voor den inhoud van zyn denken
zoowèl als voor zijn bestaan; hy zoekt wetenschap.
Dit moeten wij niet uit het oog verhezen. Hij geeft in de
eerste plaats geene metaphysica, maar „Wissenschaftslehre;"
de vraag is niet naar het ontstaan der dingen,
maar naar den grond en de waarde van ons we-
ten. Het „niet ik" (de antithesis) is voor mij (het empi-
rische ik) slechts de wereld als object in de voor-
stelling: „zonder ik geen niet - ik". Het object is niet
denkbaar zonder een wezen, voor wien het object is en
door wien het tot object gesteld wordt. Onder voorwaarde
nu dat het ik een niet-ik
stelt (niet vindt) is be-
wustzijn, (d. w. z. het heldere, het dagbewustzijn) slechts
mogelyk. Ieder nieuw weten is eene nieuwe productie van
het object.

Dat de dingen een objectief bestaan buiten ons hebben,
kan en wil Fichte niet loochenen. Hy zegt slechts dat zoo
lang, of liever indien iets buiten het ik, d. w. z. indien iets
an sich bestaat, het niet bestaat voor het ik; een ding an
sich, dat voorstellingen in ons werkt, is niets dan eene
onbewezene vooronderstelling. De Gausaliteits-wet als
een stambegrip van onze rede, heeft slechts

1) Krit. der r, Vern. S, 100—105,

-ocr page 146-

subjectieve waarde en kan de klove tusschen
subject en object niet dempen; het kan niet voor
een bestaan buiten ons gelden.

Het „ik" echter is onmiddellijk zeker, omdat het zich
stelt — ik ben ik; daarom is het ook zyn eigen grond,
A = A. Dit ik wordt zich echter slechts als subject be-
wust door het object, daarom vooronderstelt „ik" een
„ n i e t - i k "
Azjz A. Maar dit „ niet - ik " wordt ook slechts
voorondersteld om het bewustzyn te verklaren; het
heeft geene substantialiteit — „het ik en niet-ik wor-
den beide door het ik gesteld."

Het proces van het weten evenwel is ook dat van het
zyn. Door het ik (= empirisch ik) kom ik tot het
absolute, zoodat beide eindig en oneindig, zoover de
ontwikkeling van het begrip betreft, zamenvallen.

De metaphysica en de Wissenschaftslehre hebben het uit-
gangspunt en het schema (thesis, antithesis en synthesis) ge-
meen, en dit is mogelijk, omdat het systeem van Fichte forma-
lismus is. De vorm^der handeling — het zich stellen —
maakt volgens hem het ik uit. Het wordt dus onmogelijk
hiervan eene nadere bepaling te geven. God is slechts de
absolute Vorau ssetsung, waartoe Hy door het ik komt.
Tracht hy zich hier boven te verheffen dan wordt God het
„ik"
ansich, hetwelk aan alle byzondere „ikken" ten grond-
slag ligt, en bij gevolg = het onpersoonlijke zijn is.

Wat vóór het zich stellen van het ik ligt, kan slechts
potentialiteit wezen, datgene waaruit het zich maakt.

Hoe onhoudbaar echter dit standpunt is, dat wy niet
noodig achten hier verder te ontwikkelen, heeft Fichte
zelf bewezen door het met een ander te verwisselen. Wy
vinden hier eigenlyk de substantie van Spinoza terug, die
echter uit het subject ontwikkeld Is en hieruit zijne be-
palingen ontvangt. Het zijn is de grondslag van het han-
delen: ik ben bepaald voordat Ik iets anders bepaal.

Wij vinden hier dus hetzelfde bezwaar, waarop wy onder

-ocr page 147-

de begrippen kracht en oorzaak hebben opmerkzaam
gemaakt. Het bepaalde kan niet het laatste zyn; of
wy van geest of natuur, van subject of object uitgaan blyft
hetzelfde. Hegel heeft ons hierop gewezen i): „Von al-
lem diesem Bestimmten (Empfindung) und der Bestimmt-
heit seiner empirischen Existenz überhaupt, meint sich der
Ich ohne weiteres dadurch befreit, dass er sich überzeugt,
jene Bestimmtheiten seyen in ihm, und nur seine Affectio-
nen, das wissen davon ein unmittelbares von seinen Zu-
stand, und die ganze Nette der gemeinen Nothwendigkeit
nur einseitig; er frei also dadurch, dass das Subject für
sichselbst ist; — ein Widerspruch welcher unter die här-
testen zu rechnen ist.

Um der Ueberzeugung willen, dass das Bewustseyn
eines Dinges ausser uns absolut nicht weiter ist als das
Product unseres eigenen Vorstellungsvermögens, erklärt der
Geist den Ich für frei und auf ewig erlöst von der Furcht

die ihn erniedrigte und quälte, —--als ob er nicht in

einer und derselber Nothwendigkeit wäre, die, ungeachtet
sie nicht in der Form seines Denkens als äusseres Object
vorhanden ist, mit ebenderselben Wirklichkeit, Wilkühr-
hchkeit und Zufälligkeit 2), als eine Reihe von Affectionen
und Zuständen existirt."

Het abstracte formalismus van Fichte kan de concrete
werkelykheid niet verklaren, kan niet zonder een die-
peren grond gedacht worden. Omtrent dit punt zyn allen
het eens: het zyn laat zich niet loochenen of negeren,
evenmin in het subject als in het object.

Kant had het dualismus, dat tusschen denken en zyn,
subject en object, bestaat, tot bewustzyn gebragt. Het re-
sultaat van het stelsel van Fichte is, dat dit zelfde dualismus
ook in het subject wordt gevonden, in de tegenstelling van

1) \'W. W. I. (Glauben und Wissen Abth. C).

2) Zie W. W. I. S. 127, 128.

-ocr page 148-

vorm en inhoud. Er blgft dus niets over dan op een
anderen weg, dan die welke door hem werd ingesla-
gen, de reële (niet slechts de formele) eenheid van den-
ken en zgn te zoeken. Dit tracht Hegel te doen, maar
voegt slechts een predikaat toe aan het subject van
Fichte — de werkelykheid is hem niet een subject maar
een gesubjectiveerd begrip.

§ 63. Wg hebben in onze ontwikkeling van de voor-
stellingen, die men zich van den „grond" heeft trachten te
vormen. Kant mef het zedelyk bewys voor het bestaan
van God overgeslagen. Immers met het volste regt; het
godsbegrip van Kant bekleedt geene eigene plaats onder
de begrippen der wysbegeerte. Wy vinden hierin slechts
de poging om het dualisme tusschen gelooven en
weten wetenschappelyk te handhaven. Hegel zegt er
van -): Das seyn Gottes ist eben ein solches das mit Be-
wustseyn zugleich keine ist; er wird von Bewustseyn zum
Behufe der Harmonie angenommen, wie die Kinder sich
irgend eine Vogelscheuche machen; und mit ein ander aus
machen sie wollen sich vor diesem mannequin fürchten.
Der Behuf, zu dem er zugleich angenommen wird, das
durch die Vorstellung eines heiligen Gesetsgebers das
sittengesetz um so mehr achtung gewinne, widerspricht
dem dass eben die Moralität darin besteht, das Gesets rein
um sein selbst willen zu achten."

Wij vinden by Kant geen vasten grondslag voor het
Godsbegrip, wy kunnen in hetgeen hy ons daarvoor geeft,
zelfs geen Godsbegrip erkennen. Hy tracht te komen van
de verschyning tot den grond, van het relatieve
tot het absolute, en dat op eene wyze, slechts schynbaar
verschillend van die, welke hy in zyne kritiek van de be-
wyzen voor het Godsbestaan op zulke goede gronden

1) Gesch, der Phil. III, S. 596.

-ocr page 149-

bestreden beeft. Hg beschouwt den „grond" als j. Ding an
sich", omdat wg dien niet kunnen bereiken noch op den
weg van deductie, daar men Hem in dit geval uit een
hooger beginsel moest] afgeleid hebben, maar evenmin op
dien van waarneming, omdat slechts de wereld van ver-
schgning tot onze kennis kan worden gebragt. Hieruit besluit
hg teregt, dat met betrekking hiertoe van geen bewgs,
van geene positieve wetenschap gesproken kan worden.

Maar nu ontstaat de vraag: had Kant het regt dat als
„ding an sich" te poneren, waarvan hij geene kennis kon
dragen? Hoe heeft hg het verkregen? immers door nega-
tie. Het is dus inderdaad een negatief begrip positief
uitgedrukt.

Dat wat noch onmiddellgk (door ervaring), noch in en
door iets anders (door deductie) tot onze kennis kan worden
gebragt, bestaat voor ons niet. Wanneer ik eene reeks van
eindige oorzaken afbreek en het oneindige poneer, doe ik
inderdaad niets dan het eindige te negeren. Ik heb
slechts een negatief begrip positief uitgedrukt. Van het
waarlgk positieve moet evenwel ook positieve kennis moge-
Igk zgn — wat hier buiten ligt is negatie. Dat ik door
verschihende motieven tot negatie geleid kan worden, ver-
andert het feit niet.

Wanneer Kant iets stelt, waarvan geene wetenschap mo-
gelgk is, heeft hg de werkelgkheid genegeerd, maar daar-
mede is hij niet tot den grond gekomen. De negatie van
de werkelgkheid als v e r s c h ij n i n g gedacht is,
niet =
voovfAsvov, »Ding an sich", maar óf negatie van eindige wer-
kelgkheid (Spinozisme), óf absolute negatie (Pyrrhonisme).
Het woord dat HaUer ergens zegt komt ons hier te binnen:

Ich häufe ungeheure Zahlen,
Gebirge Millionen auf;

Ich setze Zeit auf Zeit und Welt auf Welt zu häuf,
Und wenn ich von der graussen höh\'.
Mit Schwindel wieder nach dir seh\'.

-ocr page 150-

Ist alle Macht der Zahl,
Vermehrt zu Tausendmahl,
Noch nicht ein Theil von dir.

§ 69. Wij behoeven Kant dus niet in ons schema op te
nemen, maar kunnen na Fichte onmiddeUyk tot Hegel overgaan.

Over beginsel, doel en methode zijner wysbegeerte wordt
een helder licht geworpen, inzonderheid waar hij spreekt
over Cartesius i): „Er hat von vorn angevangen, vom
Denken als solchen; und diess ist ein absoluten Anfang. Und
dass nur vom Denken angefangen werden müsse, drückt er
so aus, dass mann an Allem zweifeln müsse.
De ontnihus
dubitandum
est war der Erste Satz des Cartesius — diess
versenken aller Voraussetzungen und Bestimmungen selbst.

Es hat jedoch nicht den Sinn des Scepticismus.----

Unfest ist Alles insofern ich davon abstrahiren kann, d. i.
Denken; eben reines Denken ist Abstrahiren vom Allem —

--Das Vorausg^etzte ist nicht durch das Denken gesetzt,

ist ein Anderes des Denkens. Das Denken ist darin nicht
bei sich. Vom Denken soll ausgegangen werden. Es ist
das Interesse der Freiheit was zu gründe liegt; was als
Wahr anerkannt wird, soll die Stellung haben, das unsere

Freiheit darin erhalten ist, dass wir denken.-----

Das Denken ist das Erste; nur ich ist das Ge-
wisse, unmittelbare. Ich denke, diess Denken
enthält unmittelbar mein seyn. Das Denken
als Seyn, und dass Seyn als Denken, dass ist
meine Gewissheit, Ich." Hiermede reduceert Hegel
de
Stelling van Cartesius, „ik denk, daarom ben ik" tot
hare laatste termen. Had deze het beginsel der wysbe-
geerte en den grondslag van zekerheid gesteld in het
zelfbewustzyn in den vorm van denken; was in dat
denken het eenige zyn bevat, waarvan ik onmiddellyk zeker

1) Geschichte Phil. III. 335.

-ocr page 151-

ben; -- Hegel weet dit beginsel van bet subjective ik te
ontdoen, dat daarmede tot eene verscbyning van bet alge-
meene Denken verlaagd wordt, en stelt aan bet hoofd van
een nieuw stelsel het beginsel: Denken = zyn.

Fichte was tot de waarheid gekomen, dat ook van het
denken als inhoud van het ik, het ik moest geabstraheerd
worden, dat dit ik zelve het eerste was, — maar daarmede
had hy slechts het formahsmus in de wysbegeerte gebragt,
waardoor niets concreets uit het ik te voorschijn komt, niets
dan de logische ontwikkelingsgang door thesis, antithesis
en synthesis d.i. het proces. Dit zal Hegel van hem over-
nemen om daarmede zyn Denken te verarbeiden, om met
behulp daarvan zyne wereld te scheppen. Het denken is
de stof, de schepping is het absolute proces.

Indien wij nu het uitgangspunt en beginsel van Hegels
methode buiten rekening laten, dan kunnen er evenwel nog
twee tegenwerpingen gemaakt worden tegen het begrip en
het proces (dit toch trekt in dit verband onze aandacht), die
onzes inziens afdoende zyn.

1. Het prius, waarvan Hegel uitgaat, is de absolute ne-
gatie, waaruit de werkelykheid zich niet voortbrengen laat.
Das seyn, das unbestimmte unmittelbare ist in der That nichts

und nicht mehr noch weniger als nichts---nichts is die

selbe Bestimmung; oder vielmehr Bestimmunglosigkeit und
damit dasselbe was das reine seyn ist i.

2. Het reine denken, d. w. z., het denken zonder inhoud-
betrekking of voorwerp, is niet het denken waarvan wy
bewustzyn hebben, het is dus eene abstractie, waardoor
wy buiten alle voorwaarden van kennis geplaatst worden.

Hieruit nu kan eene derde tegenwerping afgeleid worden.
Wanneer wij den vorm van het bewustzyn wegnemen, dan
behouden wij niet het reine denken, waaruit al het byzon-
dere en bepaalde weggenomen is, maar slechts de negatie

1) Logik 1, ch, 1; rrg. Encyclop, sect. 88,

-ocr page 152-

van het bepaalde en concrete, iets relatiefs en tevens iets
abstracts.

Volgens Hegel kan het denken, omdat het = zyn is,
door eigene noodzakelijkheid, de dingen, als momenten van
het begrip, nit zich ontvouwen; die noodzakelijkheid bestaat
hierin, dat het langs dezen weg verkregene, eenzijdig
en beperkt is en zich dus in een proces bevindt, waardoor
het genoodzaakt wordt, het volgend „ ergänzende Begriiï" te
scheppen. Dit zien wij reeds in de stelling, die de grond-
slag van het geheele stelsel is. Is het zijn, waarvan het
uitgaat, = niets — „die wahrheit des seyns so wie des nichts
ist daher die Einheit beider, diese Einheit ist das werden" b

Tegen deze stelling, en hiermede zou ook het proces
vervallen, is door Trendelenburg het volgende aangevoerd
geworden.

Das reine seyn, sich selbst gleich, ist Ruhe S); das nichts,
das sich selbst gleiche, ist ebenfalls Ruhe. Wie kommt aus
der Einheit zwei rühender Vorstellungen das bewegte wer-
de^ hinaus? — wenn die Einheit beider gesetz werden
soll, so kann folgerichtig die nächste Aufgabe des Denkens
nur die seyn, eine ruhende Vereinigung zu finden. Es
könnte das werden aus dem seyn und nicht seyn gar nicht
werden, wenn nicht die Vorstellung des werdens voraus
ginge. Aus dem reinen seyn — einer zugestandene Abstrac-
tion, — und aus dem nichts, — ebenfalls einer zugeständene
Abstraction, kann nicht urplötzlich das werden entstehen,
diese wncrete, Leben und Tod beherrschende Anschauung. 3)

Wij hebben gezien dat het concrete niet uit het abstracte
en algemeene ontwikkeld kan worden. Dit is dan ook
evenmin het geval bij Hegel als bij een van de anderen.
Juist omdat Hegel niet met het bepaalde, het concrete begint,

1) Eucycl. Sect 83.
3) Logik.
i. S. 76.
3) Trendelenb. Log, ünt, I, 38,

-ocr page 153-

is het hoogste hem resultaat: door dit in den mensch
tot bewustzgn te laten komen, persoon te
laten worden, er-
kent hij dat persoonlijkheid het hoogste begrip is; maar waar
het lagere d. w. z. het abstracte tot uitgangspunt wordt ge-
kozen , daar blyft het de vraag: „ van waar het hoogere ?"
Hier is het woord van toepassing:
ex nililo nihil.

„Het kan," zóó spreekt hij, „van het Absolute gezegd
worden, dat bet wezenlijk Re sultaat is, dat het slechts aan
het einde wordt wat het in waarheid is en hierin bestaat
zyn wezen (Natur): werkelyk subject, sichselbst
werden zu seyn. Het begin, het beginsel, het
Absolute, gelijk het allereerst en onmiddellijk wordt uit-
gesproken, is sfechts het Algemeene".!) 3)

Wanneer Hegel S)^ sprekende over Spinoza, zegt, dat het
ware niet slechts als substantie maar ook als subject moet
opgevat worden, dat het zelfbewustzijn in de substantie
van Spinoza ondergegaan is, dat daarin geen leven, geest,
persoonlijkheid te denken is, dan hebben wij er slechts
bij te voegen, dat dit er ook niet uit ontwikkeld kan
worden, om dit oordeel ook van toepassing op zyn eigen
stelsel te maken.

Evenzeer als zyn resultaat, pleit ook zijn uitgangspunt
tegen hem: in plaats toch van met Cartesius uit te gaan
van het bewustzijn, vernietigde hij dit. Het denken in het
bewustzyn is een bepaalde, verschillend gewyzigde toestand.
In het stelsel van Hegel is het absoluute onbepaald, onbe-
wust, het wezen van alles uitmakende.

Bewustzyn wordt dus iets accidenteels.

Hoe dit abstracte denken bestaan kan hebben zonder
denker, (gelijk het in dezen vorm ons tot bewustzyn komt,)
is ons een raadsel.

1) Phanom. S. 16.

3) Hieruit zijn dan ook de uitdrukkingen te verklaren, die Göachel en de
orthodoxe uitleggers van Hegel in eenen Theïstischen zin opvatten,
3) Phanoro, S, 14, en vooral Gesch, der Phil, III, 337,

-ocr page 154-

Gartesius was uitgegaaii van het bewustzyn ; wy beschouwen
het als eene inconsequentie in hem, dat hij dit in een be-
paalden vorm dacht. Hegel ontwikkelt de inconsequentie van
Gartesius, in plaats dat hy de consequenties trekt: hy ver-
nietigt het bewustzyn.

Wy moeten later, waar wy de stelling van Gai\'tesius van
naderby beschouwen, op de voorstelling van Hegel terug-
komen. Meenen wy in het begrip en de afleiding er van,
tegenstrydigheden te ontdekken, dan zidlen wy hem zyn
regt op het uitgangspunt van zyn stelsel betwisten.

s

§ 70. Wy achten ons geregtigd tot de conclusie, dat geen
der verkregene begrippen zyn, substantie, kracht (of
oorzaak) subject, gesubjectiveerd begrip, aan de
voorwaarden voldoet, die wy aan den „grond" kunnen stellen.

De vraag toch, of wy kennis kunnen krygen van den
laatsten grond, of wy het dualisme tusschen zyn en weten
kunnen ophefi\'en, kan eerst later gedaan worden. De eerste
vraag die tot ons komt, is deze: hoe moet de laatste grond
van alles gedacht worden, zoodat \'het begrip niets tegen-
strydigs zal bevatten? Wat is het gebrek, dat al de boven-
genoemde voorstellingen gemeen hebben? —• De kategoriën
van betrekking die wy verkregen hebben, wyzen ons den
weg om hierop een antwoord te vinden.

§ 71. De laatste grond kan geen dieperen grond heb-
ben en kan evenmin zonder grond worden gedacht. Beide
begrippen zyn even tegenstrijdig. In het eerste geval toch
zouden wy een lateren grond dan den laatsten moeten stellen.
In het tweede was er geene reden, waarom het de laatste
grond zou zyn, maar stond het eenvoudig met negatie
hiervan gelyk.

Deze opmerking maakt het ons mogelyk om onze logi-
sche kategoriën in metaphysische te veranderen. Trachten

-ocr page 155-

wg nu de begrippen mogelijkheid, noodzakelijkheid
en toeval op de betrekking, die wg ons hier gedacht heb-
ben, toe te passen, dan zien wij dat, daar mogelgkheid
vervalt, (wg spreken immers van de werkelijkheid in het
begrip?) i) noodzakelijkheid, en hare tegenstelling
toeval overblijft, wanneer wg dit laatste begrip eerst na-
der ontwikkeld hebben.

Noodzakelijk is dat wat een (volledigen) grond voor
zgn bestaan heeft. Noemen wg dat wat een vreemden
grond heeft, toevallig; wij hebben het regt om dit begrip,
daar er (omdat de werkelijke grond hier de eenige is) van
geen vreemden grond sprake kan zijn, in dit verband
anders te definiëren, t. w. : toevallig is dat wat, niet
dezen, dus wat geen grond heeft voor zgn be-
staan. Wij verkrijgen dus schijnbaar het dilemma „toe-
val of noodzakelgkheid," wanneer wij een grond voor den
laatsten grond trachten te denken. Eene nadere beschou-
wing doet ons evenwel inzien, dat deze begrippen inderdaad
niet verschillen. Is toeval het grondelooze, noodzakelijk-
heid is dit niet minder.

Dit of dât kan noodzakelijk wezen omdat het eenen grond
heeft,maar in het begrip zelf is noodzakelijkheid
= toeval; immers, wat eenen steeds dieperen grond heeft
moet grondeloos zijn, want men kan nimmer aan het einde
komen, nooit een laatsten grond vinden, die aan het begrip
van werkelijkheid voldoet. Noodzakelijkheid en toeval kun-
nen op die wgze elkander vervangen. ^V^g moeten ons
boven beide verheffen en een derde begrip vinden.

§ 72. Uitgaande van de stelling „ alles heeft eenen grond
voor zgn bestaan" vonden wg dat de betrekking tusschen
de empirische werkelijkheid en haren grond verschillend

1) Zie Hegel WW, VIT: 388 ea XVIII: 104,

-ocr page 156-

kon opgevat worden. Nu eens werd die grond volkomen,
dan weder onvolkomen gedacht. Zóó kregen wij de be-
grippen noodzakelijkheid en mogelijkheid; maar in beide
gevallen werd het bestaan der werkelijkheid afhankelgk
gedacht van een grond.

Niet onzelfstandig gedacht, niet onderschei-
den van haren grond, maar concreet beschouwd, te-
genover het toevallige (als datgene wat niet een
eigen maar een vreemden grond had), ontwikkelden wij de
kategorie der vryheid in verschillende momenten.

Op negatieve wijze verkregen wij dus het begrip van
relatieve zelfstandigheid.

Wat lag hierin opgesloten? Immers dat, ofschoon vrij-
heid — logisch — op het relatieve, onzelfstandige, empi-
risch gegevene kan toegepast worden, dit alleen mogelijk
is, omdat en wanneer het in betrekking tot het toeval-
lige gesteld wordt en door de negatie relatieve zelfstan-
digheid daaraan is toegekend geworden.

Vrijheid wordt dus niet gebezigd van de empirische wer-
kelijkheid als zoodanig, maar van deze met haren grond
vereenigd gedacht.

Dat wij relatieve zelfstandigheid in absolute kunnen ver-
anderen, en op deze wyze eene kategorie verkrijgen, aan
welke wij metaphysische waarde kunnen toekennen, dit is
het wat door ons bewezen moet worden.

Eene bedenking echter, ontleend aan hetgeen wij vroe-
ger gezegd hebben, moeten wij trachten weg te nemen.
Zij is deze: vrijheid is een begrip van betrekking;
kan men dan de betrekking wegdenken, zonder dat het
begrip zelf wordt opgeheven? Neen, juist daarom ko-
men wy tot het resultaat, dat absolute zelfstan-
digheid slechts in eene betrekking is voor te
stellen; m. a. w. dat er een onderscheid moet gedacht
worden in den laatsten of metaphysischen grond zeiven.

Dat wy ons op geene andere voorwaarde kunnen vrij-

-ocr page 157-

maken van de tegenstelling „ noodzakelijklieid" of „toeval",
maakt dit tot meer dan waarsehijnlykheid. Is liet niet
duidelyk dat de grond, waarin onderscheid gedacht wordt,
zelf zonder grond wezen, of anders een dieper liggen-
den grond hebben moet? Men moet dan kiezen tusschen
noodzakelykheid en toeval; tertium non datur; of kunnen
wij als zulk een derde beschouwen het begrip van
Gausa
Sui?
Immers neen; neem Spinoza\'s definitie: „ Per Caitsam
Sui intelKgo, id cujus essentia involvit existentiam- sive id
cujus natura non potest concipi nisi existens"
en toets die
van welke zijde gij wih, zij zal u niet boven de tegenstel-
ling verheffen.

1. Er is hier eene poging om van het begrip tot de
werkelijkheid te komen; het ontologisch argument wordt
voorgesteld in. zynen minst ontwikkelden vorm.

2. Wat het kenteeken is van datgene wat het bestaan
in zich bevat, weten wij niet; het ligt niet in het begrip
opgesloten. Dit wordt duidelyk,

3. Uit den tegenstrydigen vorm waarin de grond hier ge-
steld is, als eene oorzaak, die zich zelve veroorzaakt, een
begin vóór het begin, want iets moet als zijnde gedacht
worden voordat het zichzelf veroorzaken kan. Van deze
zyde beschouwd, kan tegen dit begrip aangevoerd worden
wat Kant van het kosmologisch argument heeft gezegd i),
of gelyk Strauss het uitdrukt: „über die Eeihe der ein-
zelnen Ursächlichkeiten ist nur dann hinauszugelangen mög-
lich, wenn man über das Causalitätsverhältnisz selbst, als
eine Kategorie der Endhchkeit, hinausgeht" De reeks
wordt door Spinoza eenvoudig afgebroken, waar hy den aan-
vang poneert, die zelf zonder grond is.

Ware zelfstandigheid kan niet zonder onderscheid, zon-
der betrekking gedacht worden. Het is dus ten minste mo-

ih

1) Kritik der E. Vernunft, S. 637.

2) Die Christi. Glaubensl. Theil 1. S. 882.

-ocr page 158-

gelgk, dat vrijheid zoowel van relatieve als ook van absolute
zelfstandigheid geprediceerd kan worden, en tevens als
begrip van betrekking het wezen van deze
zelfstandigheid gebruiken kan. Wy moeten be-
ginnen met dit begrip, zoo als wij dit in de empirische
werkelykheid gevonden hebben, nader te omschryven.

§ 73. Wanneer wy van iets zeggen dat het vry is, be-
schouwen wij het concreet tegenover „ al het andereen
verklaren daarmede negatief, dat het niet verhinderd
wordt te zijn en te doen, wat het zyn en doen
kan; positief, dat het een eigen grond heeft.
Het absolute, waarvoor zich geen diepere grond laat den-
ken, moet dus
zelf geond zijn. Nu moet er echter ook
een onderscheid gesteld worden tusschen
zelf en g-eond,
anders vervallen wy tot de verworpene tegenstelling „ nood-
zakelijkheid of toeval," en krygen de formule
A zelf,
= A geond,

Voordat wij het karakter van dit onderscheid nader be-
palen, willen wij. vragen: wat leert ons het empirisch be-
grip in dit opzigt?

Wanneer wy ons eene of andere zaak in de empirische
werkelykheid onvry denken, dan beschouwen wy haar als
„ belemmerd " door het vreemde.

Hierby denken wij ons echter een onderscheid tusschen den
„eigenen" en den „vreemden" grond, dat inderdaad niet
bestaat, omdat de zaak, waarop wij het predikaat toepas-
sen, in en door iets anders is. Indien het denken geene
logische zelfst andigheld verleende, zouden wy zoo
min van „ eigenen" als van „vreemden" grond kunnen spreken,
want grond is grond van iets, en dit „iets" bestaat in dit
geval slechts voor het denken. Vooronderstellen wij een
oogenblik dat het tegendeel het geval ware, dan zoude dit
„iets" zelf zonder „grond" wezen, hetwelk in tegenspraak
is met de werkelykheid, want volgens het begrip heeft het
een „ e i g e n " g r o n d.

-ocr page 159-

Met betrekking tot het empirisch zelfstandige kan dus
evenmin van „ onderscheid" als van „ vryheid" en „ toeval"
sprake zijn.

In het waarlyk zelfstandige moet daarom een
vast punt gedacht worden, tot hetwelk wij de
begrippen „eigen" en „vreemde" grond in be-
trekking kunnen stellen. Wij maken hiermede on-
derscheid tusschen
grond en dat iets, waarvan het de
grond is.

Maar indien wij nu weder geen dualisme willen verkrijgen
tusschen dit iets en zyn grond, dan moeten wy dit onder-
scheid even spoedig opheffen, gelyk wy doen door van
„ zelfgrond" te spreken.

De vraag, waarop het hier aankomt, is: Hoe zullen wij
de eenheid verkrygen? Hoe is de betrekking te denken,
waarin het zelfstandige, het iets staat tot den grond?

Niet als van deelen tot het geheel; dit zou slechts eene
levenlooze eenheid geven, aldus uitgedrukt:
A = a ~h S.

Ook niet, door het eene uit het andere te laten voort-
komen; hierdoor zouden wij zoo min onderscheid als een-
heid verkrijgen, en in de vraag: moet het prius dan tot
toeval of tot noodzakelykheid teruggevoerd worden? de-
zelfde zwarigheid ontmoeten, die wy trachten te ontwyken.

By wezenlyke eenheid moet er werkelyk verschil
zyn, gelyk wy hiervoor een beeld vinden in den geest
met zyne gedachten.

Het waarlyk zelfstandige heeft eenen grond,
die daaraan inhoud geeft, en iets waarmede die
inhoud in betrekking staat als tot een vast punt.

Het grondelooze bestaat niet; wat een dieperen grond
heeft is onzelfstandig, d. w. z. niet vry. Alleen op den
grond kan dus vryheid toegepast worden. Vryheid is in
den volsten en waren zin des woords een metaphysisch
begrip.

-ocr page 160-

Nu kunnen wij deze voorwaarden aau het begrip van
grond wel stellen, maar daarmede is nog niet bewezen dat
er ergens eene werkelykheid is, die daaraan beantwoordt.

Dit neemt echter nietweg, dat, wanneer het begrip
van grond niet als tegenstrydig zal worden op-
geheven, wy dien denken moeten als eene een-
heid die
onderscheid toelaat, en dit onderscheid
zelf weder opheft; als een vast punt, dat een
inhoud verkrygt en er door verhinderd wordt
eene abstractie te wezen, maar dien inhoud zei-
ven in zich opneemt, en onafhankelyk er van
weder uit zich produceert. Op de vraag: waarom
de verschillende voorstellingen van grond, waarop wy ge-
wezen hebben, niet aan het begrip voldoen, luidt daarom
het antwoord: omdat zy geene eenheid in onderscheid toela-
ten; omdat zy zich niet boven de
noodzakelijkheid (het
eindige) verheven hebben; omdat zy niet tot het begrip van
vrijheid gekomen zijn.

§ 74. Hiermede hebben wy echter een resultaat verkre-
gen, dat wy onmiddelyk op de vraag, waarmede wy ons
vorige hoofdstuk besloten, toepassen kunnen.

Het ligt voor de hand, dat wy het begrip allereerst met
betrekking tot datgene ontwikkelen, wat ons bekend is;
datgene, waarin het dualisme tusschen weten en zijn niet
bestaat. Die vraag luidde: wat is de laatste grond van
\'s menschen handelingen? of liever: hoe is die grond te
denken? Indien wy nu het begrip, dat hier ontwikkeld
is, op \'s menschen handelingen toepassen, dan verkrygen
wij de definitie: vrij is hij, die den grond van zijn
bestaan en werken in zich zeiven vindt; eene
handeling is vry, niet wanneer die zonder grond (toevallig)
is of een grond buiten het subject heeft, maar wanneer
haar grond in het subject is te vinden. Zal de
mensch vry zyn, dan moet hij zelf-grond wezen.

-ocr page 161-

Waarom wij het verkregene begrip met betrekking tot
den mensch hypothetisch opvatten, is duidelyk; immers al
is de grond in vryheid te denken, daaruit volgt nog niet
dat de laatste grond zyner handelingen in den mensch
te zoeken is.

Wy beantwoorden slechts de vraag: indien de mensch
vrij is, hoe moet die vrijheid dan gedacht worden? om
hierdoor licht te verspreiden over het begrip, en om het
antwoord op die andere vraag te verkrygen: is hy zelf de
grond zijner handelingen? is hy vry? Met dit voorbehoud
gaan wy over tot de ontwikkeling van het metaphysische
vrijheids-begrip.

§ 75. Eéne zaak Is duidelyk: alles hangt er van af, wat
wij onder zelf verstaan. Bedoelen wij met cSt woord de
logische zelfstandigheid, die de empirische werkelijkheid
ons aanbiedt, dan brengt het metaphysische begrip ons
niets verder dan het logische gedaan heeft.

Onder de definitie die wij gegeven hebben, kmmen zeer
verschillende zaken opgenomen worden.

Een overzigt van enkele beschouwingen over de vry-
heid, gerangschikt naar verschillende bepahngen van
zelf,
zal ons hiervan overtuigen. Wy herinneren in het voorby-
gaan, dat die bepalingen positief of negatief kunnen zyn.
Of wij vragen: wat verstaat gy onder het zelf? of: wat
rekent gij tot het niet-zelf? komt op hetzelfde neder.

§ 76. Hobbes noemt zelf den concreten mensch; zijne
definitie is oppervlakkig, maar duidelyk en consequent.
„Liberty," zegt hij, „is the absence of all Impediments to
action which are not contained in its nature & the intrinsic
quality of the agent. As for example water is said to descend
freely, or to have liberty to descend by the channel of the
river, because there is no impediment that way; but not
acrost, because the banks are impediments. And though

-ocr page 162-

water cannot ascend, yet men never say it wants liberty to
ascend, but the faculty or power, because the impediment
is in the nature of the water and intrinsicaL So also we
say, he that is tied, wants the liberty to go, because the
impediment is not in him but in his bonds, whereas we
say not so of him, who is sick or lame, because the impe-
diment is in himself." i)

Hobbes neemt den mensch dus als empirisch verschijnsel
Hij rekent de verlamming, de ziekte geene belemmering voor
het subject, en spreekt zelfs niet gelijk anderen, die dit
subject meer abstract beschouwen, van eene
lihevtas ah im-
pedimento pJiysico.

§ 77. Locke daarentegen onderscheidt kiesvermogen {volun-
tas)
en vryheid {^potestas id agendi quod ipsi visum fuerit).
Het wilsbesluit {volitio) beschouwt hy werkelyk als m a a t-
staf, waardoor het vreemde bepaald wordt. Het andere,
dat de vrgheid beperkt, bestaat volgens hem niet tegen-
over de natuur van den mensch, of zijn empirischen toestand
(Hobbes), of het wilsvermogen abstract beschouwd, maar
tegenover het voltooide wilsbesluit 3): „For how," roept
hij uit, „ can we think any one freer, than the power to
do as he wills ?" want: „ Liberty is the power a man has
to do or forbear doing any particular action, according as
the doing or forbearing has the actual preference in his
mind, which is the samething as to say, according as he
himself wills it."

Bijna eensluidend is de definitie van Edward: „ Liberty is
the power any one has to do as he pleases." 4) Beiden be-
schouwen den wil als het uitgedrukte zelf.

. 1) Works vol. V, p. 367, 368. Vrg. vol. III, p. 196, 197.

2) Tr. Wagner, Untersuchung welches der wahre Begriff von der Freiheit des
Willens sei? 1730, J 39,

3) Essay on the hum. Und., Bk. II. XXI. Sec. 21.

4) Edward\'s inquiry into the freedom of the will. New York 1820, p. 88.

-ocr page 163-

§ 78. Daarentegen stelt o. a. Theod. Parker 1) het ideaal
van den volkomen mensch tegenover
zijn werkelyken toe-
stand als het andere. De perken, die hem de vrijheid
benemen, zijn die van zyne eigene natuur. Hij zelf, die
als onvrij wordt beschouwd, is nog niet, maar is uit de
mogelykheid door het denken te voorschijn geroepen.

„Onze vryheid," zegt hij, „is van alle kanten beperkt door
de uitwendige omstandigheden, den toestand en de voorvallen
van het lot en het leven, de toevalligheden mijner opvoeding,
het karakter myner ouders en mijner dagelijksche makkers.
In vergelijking met eene elft of meerle, heeft Socrates veel
vryheid ; hy is niet zoo onderworpen aan zyn organisme
en zyne omstandigheden als visch of vogel; maar in verge-
lijking met Gods oneindige vrijheid is zyne vryheid van wil
luttel. Figuurlijk gesproken, is het of de mensch aan twee
halsters is vastgebonden, de omstandigheden zyns levens en
zijn physisch organisme, die aan tegenovergestelde punten
zyn vastgehecht. Maar de touwen zyn elastisch en kunnen,
door een goed gebruik langer gemaakt of door misbruik
ingekort worden; en binnen den kring dezer veranderlyke
banden heeft de mensch vryheid, maar hij kan daar niet
buiten gaan."

§ 79. Het Spiritualisme eindelyk beschouwt het stoffe-
lyk deel des menschen als het hem vreemde, als het zyne
vrijheid beperkende 2).

„ Comme être organisé et par la partie materielle de sa
personne l\'homme est englobé dans le monde physique, il
en subit la loi. Sa liberté ne peut échapper entièrement à

Vrg. Colins, a Philosophical inquiry concerning human Liberty. 3e editie 1735.
Preface III.

1) De hoogste belangen der menschheid. Uit het Engelsch door J. J, Swiers.
Groningen, 1860, hh. 174.

3) M. Bautain Mainiel, de Phil. Mor. 10, Paris 1866,

-ocr page 164-

cette dépendance, sa Coaction est toute naturelle; c\'est une
violence faite à l\'âme par le corps en raison de son union
avec lui."

De waarheid in aile deze en meer dergelijke voorstellin-
gen, ligt in de definitie v r g i s datgene wat den grond
van zgn bestaan en werken in zich, niet buiten
zich vindt." Wg kunnen ze daai-om alle met instem-
ming overnemen, allermeest de oppervlakkigste, — door
Hobbes met zooveel helderheid uiteengezet.

De eenige fout is, dat men aan den klank der woorden
is blgveh hangen, en aan het concrete of denkbeel-
dige subject metaphysische "waarde toekent.

Wij wgzen hier alleen op de tegenstrijdigheid, waartoe
deze definitie, nominaal opgevat als boven, aanleiding geeft,
wanneer wg vragen naar den laatsten grond der handelingen.

§ 80. Is het niet duidelgk, dat de definitie van Hobbes al
het organische dekt, en, daar aan het organisme geen waarlgk
onafhankelgk bestaan kan toegekend worden, met evenveel
regt ook op het anorganische van toepassing is? Is er iets
zelfstandigs in den mensch, dat men tegenover het andere
als het vreemde, het vrijheid benemende, plaatsen kan?

Hg heeft gelgk, wanneer hg den geheelen concreten mensch
als eenheid opvat, en als subject tegenover het object stelt
en niet die willekeurige scheiding maakt tusschen ligchaam
en ziel, die wg in het Spiritualisme, hier vertegenwoordigd
door Bautain, moeten laken. Deze consequentie echter maakt
het ons gemakkelgker, om het verkeerde en oppervlakkige
in zgn grondslag aan te wgzen.

Is het ligchaam, is de mensch niet gevormd onder allerlei
invloeden met betrekking tot welke hij geene zelfstandi^ieid
heeft? Wat is dan in hem het zlch-zelf, van hetwelk men
zeggen kan: het heeft den grond van zijn bestaan
niet buiten zich?

„Der mensch ist das gemeinsame Resultat der Natur,

-ocr page 165-

die ihn mngiebt; der Nährung, des Khmas, der Erziehung-,
und also das Resultat von Kräften, Zuständen und Verhält-
nissen, die er schlechterdings nicht zu bestimmen vermag" ;
zóó spreekt de materialist en er is niet de minste reden,
waarom hy, volgens de voorstelling van Hobbes, geen gelyk
zoude hebben. Op die wijze of hoe ook ontstaan, blyft op
dit standpunt de concrete mensch toch vry, omdat hy sub-
ject blijft tegenover de natuur; onzes inziens echter altyd
onvry, omdat hy niet zelfstandig, geen zelf-grond, maar
in en door het andere is.

Wij hebben een metaphysisch begrip van vrijheid ver-
kregen en worden nu tot het logische teruggevoerd. Dit
wordt nog duidelijker, wanneer wij op de voorstelling van
Locke terugkomen.

In het vohooide wilsbesluit — of den wil, die zijn inhoud
verkregen heeft
(voluntas) en nu tot de uitvoering overgaat,
vindt hy het moment, waarin de mensch zich als zelf te
zamen vat en zich als subject tegenover het andere plaatst.

Maar nu volgt er dan ook uit, dat vryheid gelyk gesteld
wordt met magt om een besluit ten uitvoer te
brengen, terwijl de vraag naar het kiesvermogen opryst,
daar het wilsbesluit zonder zulk een vermogen onzelfstandig
zoude wezen.

By Locke zoo min als bij Hobbes komt het subject tot
ware zelfstandigheid. Beide nemen de metaphysische definitie
in nominalen zin en passen het begrip toe op de verschyning.

Parker bepaalt het wezen zeer willekeurig, als maatstaf
nemende een ideaal, dat slechts voor zijn denken bestaat.

Bautain daarentegen gaat uit van de vooronderstelling, dat
de eigentlyke mensch als ziel, of wil men liever als geeste-
lijk wezen, moet gedacht worden.\' Even gemakkelijk ech-
ter als het is, om te bewyzen dat het zieleleven niet
uit de stof is te verklaren, even moeijelyk is het om aan

1) J. C. Fislier, üeber die Freiheit des Menschlichen Willens, 1858, S, 27.

-ocr page 166-

de ziel per se zelfstandigheid toe te kennen, daar wij ge-
dwongen worden, én door het begrip én door de ervaring,
om er een substraat voor te zoeken.

Tusschen hen allen bestaat slechts verschil in toepassing. De
spiritualist beperkt het begrip tot het onstoffelijke, terwijl
Hobbes, wat voor de hand ligt, den mensch concreet neemt,
maar bij geen van allen komt het tot een waar
zelf.

Noch op de definitie noch op de toepassing is, op zich
zelve genomen, iets aan te merken. Op al deze beschou-
wingen is het woord van den denker van toepassing: „de
menschen dwalen meer in hetgeen zij ontkennen dan in
hetgeen zij bevestigen."

Wat metaphysisch waar is, met betrekking tot den grond,
is logisch waar, van alles waaraan door het denken zelfstan-
digheid verleend wordt.

Wat in absoluten zin alleen van den zelf-grond kan gezegd
worden, bezigen wij in relatieven zin van alles wat in steeds
wijder kringen, immer meer oppervlakkig, eene betrekke-
lyke „zelfheid" tegenover het andere vormt.

Wij moeten ons echter niet door de definitie „vrij is dat
wat den grond van zijn bestaan en werken in zich heeft"
laten verleiden, om te vooronderstellen dat een empirisch
„in zich" genoeg zou zijn; niets voldoet hier dan dat wat
in en door zich zelf is, wat niet iets anders is.

§ 81. Het is dus niet voldoende om op de vraag naar
den grond van \'s menschen handelingen te antwoorden: die
is in hem te.vinden. Hiermede is alles bf niets gezegd.
Bedoelt men er mede, gelijk Ritter in zijn werk: Ueber
das Böse, en Scholten in zijn Vrije wil i), die betrekking
van het predikaat tot het subject, waardoor „ die That dem
Subject volkommen zugeeignet wird; dass sie keinem an-
dern Dinge, sondern eben ihm wirklich und wahrhaft bei-

1) De Vrije wil, 317.

-ocr page 167-

gelegt werden könne" — of 200 als Schölten schrijft, pag.
219, dat de oorzaak van het gebeurde in den mensch is te
zoeken — dat het zijne schuld, sa faute,
suum est, dan be-
roepen wy ons op hetgeen wij met betrekking tot de defi-
nitie van Hobbes reeds gezegd hebben om dit te bestryden.
De grond zoowel van het concrete subject als van zyiie
handelingen is dieper te zoeken. Wij vinden niets waaraan
wy metaphysische zelfstandigheid toekennen, dat wij tegen-
over het andere plaatsen en waaraan wy een grond in
zich, d. i. vrijheid toeschrijven kunnen.

De Hoogl. Scholten stemt dit ook toe. „Werpt het Inde-
terminisme tegen," zegt hij, pag. 219, „dat, ofschoon A de
oorzaak der (verkeerde) handeling is, hij echter, volgens het

Determinisme, niet de eerste oorzaak er van is,____ dan

stemt de Determinist dit toe, doch merkt op, dat er in de
wereld der eindige dingen nooit van oorzaken, maar aUeen
van eene eerste of eindoorzaak sprake kan zyn." „ De
erkenning hiervan," zoo vervolgt hy, „neemt evenwel
niet weg, dat men van oorzaak spreken kan om daarmede
de naaste oorzaak aan te duiden, zoodat men even goed
kan zeggen: A is de oorzaak van eene handeling, als b. v.
op het gebied der natuur: de stormwind is oorzaak, dat de
boom ontworteld is, al stemt men toe, dat ook die storm-
wind zelf eene oorzaak had." Wy denken er niet aan
dit tegen te spreken. In dergelijken zin hebben wij reeds
toegegeven, dat er van betrekkelijke „ vrijheid" sprake kan
zyn. Noch het woord vryheid, noch het woord oorzaak,
wordt evenwel in dit geval in zijne eigentlijke, ware betee-
kenis gebezigd; want „ in de wereld der eindige dingen"
kan zoo min van het een als van het ander gesproken
worden. Of, hetgeen genoemde Hoogleeraar verklaart om-
trent de eerste of eind-oorzaak, wel geheel uitgemaakt is,
nemen wij de vryheid te betwyfelen. Maar dit daargelaten.
Scholten zal het moeten toegeven, dat niets, waarvan het
bestaan van iets anders afhangt, hetwelk „ zelf eene oor-

-ocr page 168-

zaak heeft;" vry kan zijn, uitgenomen in dien zin, waarin
dit woord als predikaat van het geheel „ der eindige dingen\'
ieder afzonderlijk kan gelden. —• Wij kunnen geen ander
dan een logisch subject verkrygen voor dit predikaat.

§ 92. Vatte Locke het wilsbesluit op als uitdrukking van
het zelfstandige in den mensch, er zyn andere voor-
stellingen; volgens welke een of ander bepaald ver-
mogen dat zelfstandige is.

Dit is het geval o. a. by de Stoïcynen.

Deze voerden alle verschynselen der ziel terug tot eene
kracht; nu eens hy^i^oviy/ov, dan weder ^idvotx. genaamd; die in
hare eenheid bron van alle werkzaamheden waS; ook van
die; welke Plato en Aristoteles dualistisch tegenover de rede
hadden geplaatst i). Hartstogt is slechts eene vervalschte, zin-
nelyke gewaarwording; een nog niet gevormd oordeel; wil
en begeerte kunnen tot gedachte teruggebragt worden.

Met deze voorstellingen, hoewel wij de voortreffelyke
grondgedachte van de eenheid des menschen; die de Kan-
tiaansche empirische psychologie zoo schromelyk veronacht-
zaamd heeft; hier uitgedrukt vinden en er later in een ander
verband op terug wenschen te komen; hebben wy ons hier
ter plaatse niet in te laten.

De vraag is slechts: hoe staat de mensch, wiens wezen
in deze kracht geconcentreerd wordt beschouwd, tegenover
de natuur? Hun antwoord luidt: voorstellingen worden in
hem opgewekt door. omstandigheden, maar dringen zich
niet aan hem op; dan alleen worden zy gedachten, wanneer
zy byval vinden, d. w. z., wanneer de redelyke
mensch ze toelaat. Maar dan vragen wij weder: heeft

1) Cic. Tusc. IV: 7, 14. Sed omnes perturbationes judicio censent fieri et

opinione.---Est igitur aegritudo opinio recens mali praesentis, in

quo demitti contrabique animo rectum esse videatur. Laetitia, opinio recens
boni praesentis in quo efferri rectum esse videatur. Metus opinio impendentis
mali, quod intolerabile esse videatur etc. etc.

-ocr page 169-

die bijval, die toestemming haren grond in hem of in iets
anders? Antwoord: alleen in de eigene natuur, in de
neigingen door het noodlot gegeven.

Laat ons dit laatste wel verstaan. Door noodlot drukten zij
uit ^non id, quod superstitiose, sed quod pTiysice dicitur,
causa aeterna rerum, cur et ea, quae praeterierunt facta
sint et quae instant fiant, et quae sequuntur futura sint",
of, nog nader bepaald: „ Fatum est ordo seriesque causa-
rum, cum causa causae nexa rem ex se gignat. Ea est ex

omni aeternitate fluens veritas sempiterna quod cumita sit--

nihil est futurum, cujus non causas id ipsum efficientes natura
contineat" i).

Met het oog hierop zegt Ritter: „Die Freiheit der
Dinge, also ist ihr inneres Gesetz; das innere Gesetz aber
bat ein jedes einzelne Wezen von der algemeinen Natur."

De vrijheid bestaat volgens hen dus hierin, dat de mensch
zyn idee verwerkelyken, zynen aanleg ontwikkelen kan.

Wy kunnen hem vergelyken by de plant, die alleen die
elementen uit de omringende stoffen in zich opneemt en
absorbeert, waaraan zij behoefte heeft. De mensch bewaart
zyne individualiteit te midden van alle invloeden, die van
buiten tot hem worden gebragt, maar dat hy dit doet is
door zyne natuur —■ niet door hem bepaald. Wy mogen
zelfs niet van hem spreken in onderscheiding van die natuur
waarin hy opgaat —■ die hem concreet voorstelt en die
haren grond in de algemeene natuur buiten hem heeft. •—•
Ook hier vinden wy dus geene ware metaphysische vry-
heid, geen grond, geen werkelijk onderscheid in den
mensch.

Hy die door zyne natuur bepaald wordt, is slechts logisch
subject. Wanneer wy dit wegnemen blyft de algemeene
natuur over, die wederom eenen waren metaphysischen

1) Cic. de Divin. 1. 55. Vrg. Cic. de natura Deorum, I: 20. III: 6,

2) Geschichte Phil. HL 613.

-ocr page 170-

grondslag mist. Ons zoude slechts overhlgven te wgzen
op de inconsequentie van het Stoïcisme, gelgk Carneades
bij Cicero l) reeds gedaan heeft. „
Si omnia antecedentihus
causis fiunt, omnia naturali coïligatione conserte contexteque
fiunt. Quod si ita est, omnia necessitas efficit. ld si verum
est, nihil est in nostra potestate. Est autem aliquid in nostra
potestate. At si omnia fato ßunt, omnia causis antecedentihus
■fiunt. Non igitur fato fiunt quaecunque fiunt."
Maar ook
dit zoude ons te ver van ons doel leiden.

Er zijn andere voorstellingen waar zelf, niet slechts
min of meer concreet gedacht — in het moment van uit-
voering opgevat, — of in een of ander vermogen gecon-
centreerd wordt gevonden, maar volgens zgn ze delg k
wezen wordt beschouwd.

§ 83. Müller begint het hoofdstuk over formele en reële
vrgheid 2) met eene schoone beschrijving van die inwendige
noodzakelgkheid, die niet tot bewustzgn komt, maar het
kenmerk is van alles wat voortreffelijk, volkomen en waar-
lgk goed kan worden genoemd.

Groote geesten weten zich organen van den goddelgken
wil, dragers en vertegenwoordigers van den nationalen geest.
De dichter, de kunstenaar gevoelt zich gedragen door die
stille „noodzakelijkheid der natuur" waarmede het genie
in hem werkt; wat als van zelf, wat onbewust
komt is immer het beste.

Deze noodzakelijkheid Is echter de hoogste vrgheid, om-
dat de mensch niet door iets vreemds bepaald wordt, maar
zich uit het meest innerlijk wezen zelf bepaalt.
Dit wezen, waaruit hij handelt en werkt, is wel is waar,
reeds bepaald; maar zonder dit is zgn „ concrete ik" niet

1) De fato, ü. 14.

S) Lehre von der Sünde, Tl, 7.

-ocr page 171-

te denken. ^ Indien hij hiervan ging abstraheren, zou h^
zich dit individu moeten denken als niet bestaande.

„Insofern er aus diesem selbst sich bestimmt, kommt ihm
unstreitig eine Freiheit des WiUens zu, die Freiheit deren
Begriff die Macht <les Subjects ist, sein eignes Wesen auch
in seinem Thun zu verwirkhchen."

Naauwelyks echter heeft hij deze beschouwing ontwik-
keld, of wij worden er op voorbereid om ook in dit we-
zen een vreemd element te ontdekken. Het stelt het
ware wezen van den mensch, tot hetwelk het kwade
niet behooren kan, niet voor, anders kon hij door hetzelve
niet in tweespalt met zichzelven geraken. Waarlyk vrij is
de mensch niet, wanneer zijn wil van God vervreemd is,
ook niet, wanneer hij evenzeer door het kwade (het aan
zijn wezen vreemde) wordt aangetrokken als door het
goede; evenmin, wanneer zyn wil een nog betrekkelijk on-
bepaalde is, zonder ethischen inhoud, — maar dan eerst is hy
vrij in den volsten zin van dat woord, wanneer hij met
beslistheid het goede wil en wanneer zijn han-
delen de uitdrukking van die noodzakelijkheid
is, welke iedere gedachte aan de mogelijkheid
van het tegenovergestelde buitensluit.

Misleid door het dubbelzinnig gebruik van het woord
wezen, heeft Muller ons tot de zedelyke vryheid
teruggebragt. Ons wordt nu de keus gegeven om met de
deterministen van alle tijden hierbij te blijven staan, of met
Müller uit de tweespalt, die er tusschen empirisch en
waar wezen bestaat, (uit het begrip van zonde) een nieuw
onderzoek in te stellen naar de zoogenoemde formele
vrijheid, met betrekking tot welke de eigentlijke strijd
tusschen Determinisme en Indeterminisme zou moeten wor-
den gevoerd. Iets dergelijks hebben wij reeds ontdekt bij
Locke, in zijne scheiding tusschen vrijheid
en kiesvermogen.

Deden wij het laatste, dan zouden wij het metaphysische
vrijheidsbegrip geheel prijs geven, om zonder eenigen an-

11

-ocr page 172-

(leren grond of motief dan eene vermeende tweespalt tus-
schen het seyn en het sollen, waarvan het Pantheïsme
ons op gemakkelgker voorwaarden verlossen wil, eene ge-
heel nieuwe vraag te stellen naar de mogelykheid
van het toevalhg handelen, of, anders uitgedrukt, van het
ook niet en het ook anders zyn kunnen.

Indien wij echter weigeren zyn voorbeeld te volgen, dan
zouden wy het moeyelijk vinden om de vraag te beant-
woorden: moet het karakter, moeten de enkele wilsbesluiten
beschouwd worden als normale ontwikkelingen uit het wezen
des menschen? De determinist, in overeenstemming met
de les: „expliquer la liberté par l\'imperfection, c\'est la faire
évanouir", tracht ons te overtuigen, dat vrijheid als een ver-
mogen om niet volgens onze ware, onze hoogere natuur,
ons innerlijk wezen te handelen, eene lagere soort van
vryheid — een vermogen van willekeur zoude zyn. Is het
niet dAvaas in ons om op zedelyke willekeur zooveel prijs
te stellen, om nog eenig zedelijk belang aan de handhaving
daarvan te verbinden?

Is het minder dwaas, zoo vragen wy van onzen kant,
van willekeur te spreken, daar deze niet kan bestaan? Gy
kunt uwe definitie: bepaald worden uit het wezen,
niet nader omschryven, uit waar, uit innerlyk wezen,
overeenkomstig de hoogere natuur, •—■ zonder toe te
geven dat mogelijkheid en werkelykheid van afwijking be-
staat, d. w. z. zonder de definitie op te heffen. En evenmin
kunt gy dit nalaten, want wie uit het wezen bepaald
wordt, moet zyn wat hy is en is wat hy zyn moet; gy kunt
geen onderscheid stellen tusschen lager en hooger. Het
wezen waaruit de mensch bepaald wordt is het
ware wezen; bfgy moet de bestemming te hulp roepen
(Sigwart), bf op ééne zyde van den mensch het oog ves-
tigen, met veronachtzaming van de andere (Scholten); doet
gy het eene, gij verkrijgt onvolkomenheid, geen onvol-
maaktheid, d. i. gij verwerft u het regt om te oordeelen

-ocr page 173-

dat dit of dat nog niet is wat lief; wezen zal,
nooit dat het niet is al wat het wezen kan en bij-
gevolg wezen moet; doet gy bet andere gy brengt een
duahsme in den mensch, terwyl gy u de mogelykheid af-
snydt om den overgang van het lagere, het zinnelyke, tot
het hoogere, de heei\'schappy der rede, te verklaren.

§ 84. Wy hebben vroeger opgemerkt dat zedelijke
vryheid een logisch begrip is, uit het oogpunt van „het
doel" te verklaren; — vryheid, als een bepaald worden uit
zich-zelven (hier gelyk gesteld met: uit zyn wezen),
is een metaphysisch begrip, d. i. zulk een, dat geldt van
den grond ■—■ den laatsten grond (in dit geval, onzer daden).
Men moet deze zaken ^uit elkander houden. Er is ook geene
aanleiding om ze te verwarren.

Hier is het punt waar wy op het dubbelzinnig gebruik
van het woord wezen kunnen opmerkzaam maken, dat
Müller aanleiding gaf om het metaphysische in een zedelijk
begrip om te zetten.

Het wezen van iets kan gedacht worden tegenover den
vorm, dan is het de inhoud; of tegenover het accidenteele,
dan is het datgene wat werkelyk tot het begrip
vanietsbehoort. ^

Schynbaar dezelfde, zyn deze begrippen inderdaad ver-
schillend, of liever, het eerste bevat eene bepaling, die wij
niet altyd onvoorwaardelyk toe kunnen geven, n.L dat het
wezen van iets altyd in zyn inhoud bestaat

Het wezen als inhoud is iets bepaalds, en als
zoodanig staat het bepalend tegenover het
subject, hetwelk daarin den grond van zijne han-
deling vindt; het onderscheid wordt dualisme
en de zelfstandigheid van beide ontbreekt Op
deze wyze is de grond niet te vinden, komen wy niet tot
een waar vryheidsbegrip. Een weinig nadenken toch zal
ons overtuigen, dat vryheid niet met een bepaalden inhoud

11=^

-ocr page 174-

te denken is. Zoodra wg aan het zelf zulk een inhoxid
geven, is het met vryheid gedaan, kan er ook niet meer
van zelf (onderscheiden van grond), gesproken worden.

Dit resultaat verkregen wg reeds hg onze ontwikkeling
van het logische vrgheidshegrip, en onze beschouwing van
het stelsel van Leibnitz.

Het gebrek in de definities, die wg nu achtereenvolgens
beschouwd hebben, is dat zg geen onderscheid in eenheid
toelaten. Hierin toch hebben wg het wezen der vrgheid en
de voorwaarden voor het bestaan van den laatsten grond
gezocht.

Hoe het zelf bepaald wordt, doet minder ter zake, dat
het bepaald wordt, heft, gelijk wij gezien hebben, het be-
grip „zelf" als het zelfstandige op. (§73)

§ 85. Hiermede zgn wg echter genoodzaakt te erkennen ,
dat de definitie ons niet verder kan brengen. In de empi-
rische werkelgkheid, in de handeling zoowel als in de
verschgning, vinden wg een inhoud, waarvan wg ons niet
los kunnen maken, zonder eene abstractie te verkrggen, die
ons (gelijk wg gezien hebben) evenmin kan voldoen. In
den grond zeiven moesten wg eene onderscheiding
maken tusschen de werkende oorzaak en het doel; even-
wel moet het absolute als zelf-grond beschouwd worden,
zoodat zelf als een vast punt zonder dieperen grond en
toch niet zonder grond wordt gedacht.

Wg moeten de vraag naar het wezen van den menseh,
naar de bepaling van het zelf, daarom onbeantwoord laten,
totdat wg eerst eene andere behandeld hebben. Zg is deze:
Gesteld wg nemen een onderscheid aan tus-
schen het subject en zgnen inhoud, hoe zullen
wij de hoogere eenheid verkrggen? Door het wezen, als
inhoud gedacht, zelf als grond te beschouwen (Kant); of
het, door dien inhoud, uit het subject te produceren (Schelling) ?
Beide pogingen zgn als mislukt te beschouwen; geene van

-ocr page 175-

beide voldoet aan de voorwaarden, die wij aan den grond
hebben gesteld: onderscheid in eenheid, zoodat
beide in en door elkander zgn.

Wij willen het echter niet bij een beroep op hetgeen wij
in abstracto ontwikkeld hebben laten, maar liever onze voor-
stelling aan die van Kant en Schelling toetsen. Hierdoor
zullen wg meerdere helderheid verkrggen, niet slechts over
het begrip, maar ook met betrekking tot de geheele vraag;
terwijl de verdere gang van ons onderzoek nader bepaald
zal worden.

V r ij h e i d is, volgens Kant, een predikaat niet van eenige
der empirische oorzaken, die in den tgd elkander bepalen
en zelve, als behoorende tot het onzelfstandige (het phenome-
non), bepaald zgn, maar tot den grond, die, in verband
met zijn geheele systeem, buiten den causalen zamenhang,
zoowel als buiten en boven den tgd, moet gedacht worden
als het onkenbare ding an sich (noumenon).

De theoretische rede brengt slechts de antinomien tot het
bewustzgn, die over zich zelve heenwgzen en door de
postulaten der praktische rede wel niet in hoogere eenheid
opgelost, maar toch bewezen worden naast elkander te
kunnen bestaan, omdat zg in twee van elkander afgeschei-
dene sfeeren worden verplaatst.

Deze scheiding is beide de zwakheid en de kracht van Kant\'s
systeem. Zg bewgst ons denzelfden dienst als het kerkelgk
dogma, door de nog niet gewaardeerde en schgnbaar tegen-
strgdige elementen der waarheid in hunne integriteit te
bewaren, maar gaat zelve in de poging onder. Er zgn
twee radikale gebreken in de kritische wgsbegeerte. Het
ding an sich is onkenbaar, het is o nvere enigbaar
met de werkelgkheid, en er is geen overgang van den
grond tot de werkelijkheid.

Wg hebben hier slechts met de „intelligibele vrgheid" te
doen. Reeds vroeger hebben wg op het verband tusschen
dit begrip en de kosmologie in het systeem gewezen.

-ocr page 176-

Het iritelligibele wezen van den mensch is de grond;
waaruit de empirische handeKng voortvloeit. Nu wordt het
de vraag: Is dit met de enkele handelingen het geval, waar
blyft dan de noodwendigheid van het oorzakelijk
verband, als de voorwaarde tot de mogelijkheid
van alle ervaring? Waar is die wet van de wereld
der verschijnselen, die ons noodzaakt voor alles wat in den
tyd geschiedt eene oorzaak te zoeken in iets, wat daaraan
in den tijd voorafgegaan is?

Wordt eene handeling, volgens Kant, toegerekend, het
is omdat zy uit het intelligibele wezen voortvloeit.
Zij is buiten allen zamenhang met hetgeen haar in de ver-
schijning voorafgegaan is of volgt. „ Jede böse Handlung
muss, wenn man den Vernunftursprung derselben sucht,
so betrachtet werden, als ob der Mensch unmittelbar aus
dem Stande der Unschuld in sie gerathen wäre." De tegen-
strydigheid, hierin gelegen, bleef voor Kant niet geheel ver-
borgen; hier en daar vindt men uitdrukkingen, die op een
predeterminismus wyzen, d. w. z. op eene bepaling van
het wezen door het subject zelf. In de Kr. der r. Vern. i),
noemt hy namelyk den empirischen Charakter nicht der
einzelnen Handlungen, sondern des Menschen,
„ das sinnliche Schema des inteUigibeln Charakters."

Shopenhauer heeft zyne verdere ontwikkeling aan stel-
lingen als deze vastgeknoopt.

§ 86. Het is echter Schelling, van wien gezegd kan
worden, dat hy de beschouwing van Kant aangevuld, en
met bewustheid de intelligibele vryheid in verband met de
zedelyke ontwikkeling van den mensch, als een geheel be-
schouwd, gebragt heeft. Aanleiding daartoe gaf een an-
der gebrek in de voorstelHng van Kant, hetwelk als een
gevolg van dat, waarop wij reeds gewezen hebben, kan

1) S. 430.

-ocr page 177-

worden Jbescliouwd, nl. dat zyn ding an sich sleclits een
postulaat bleef.

Het WEZEN van den mens eb, waaruit hij zyne
handelingen bepaalt, is zijne eigene daad. Door
deze stelling trachtte Schelling de bezwaren, die tegen de
beschouwing van Kant konden ingebragt worden, te ont-
wyken. Van het bepaalde uitgaande, kon deze wijsgeer
op den weg van negatie, d. i. door eene afbreking der on-
eindige reeks wel het onbepaalde verkrygen, maar nooit
tot zelfbepaling komen. Steeds bleef datgene, waaruit
het wezen bepaald werd, een dieper liggende grond buiten
het wezen. Het ding an sich behoorde te huis in de
kategorie van het eindige, en kon zich zelfs in het begrip
daar niet boven verheffen.

In plaats van eene oplossing te geven, had Kant een pro-
bleem gesteld. ■—■ Van waar dat wezen? dat is de vraag
waarop Schelling het antwoord zal geven. Als levenloos
zyn, als grondelooze kracht kan het niet gedacht wor-
den. Het is dus de daad van Selbstbegründung,
waardoor de nieuwe persoonlykheid ontstaat, en zoowel
hare organisatie als haar toekomstig leven in den tyd be-
paald wordt.

Wy worden hier onwillekeurig herinnerd aan het resultaat
van Faust:

......Im Anfang war die Sinn.

Bedenke woH die erste Zeile;

Dass deine Feder sich nicht übereile!
Ist es der
sinn, der alles wirkt und schafft?
Es sollte stehn: Im Anfang war die Kraft!
Doch, auch indem ich dieses niederschreibe,
Schon warnt mich was, dass ich dabei nicht bleibe.
Mir hilft der Geist! Auf einmal seh\' ich Rath
Und schreibe getrost: Im Anfang war die That.

Deze voorstelling is dus niet zoozeer een tegenhanger,

-ocr page 178-

als wel een complement van die, welke door Kant ge-
geven is.

De handeling kan uit het wezen slechts met nood-
zakelijkheid volgen 1; dat is de grondslag, dien hij met
Kant gemeen heeft. Hoe kan nu deze noodzakelijkheid met
vrijheid vereenigd worden? Waaraan heeft dat wezen zijn out
staan te danken? Op deze vragen hleef Kant het antwoord
schuldig; maar Schelling heeft hier zyne taak overgenomen.

Indien het wezen waaruit de handeling bepaald wordt
een levenloos zyn was, zouden nóch dat wezen, nóch de
handelingen, die daaruit voortvloeyen, den mensch toegere-
kend kunnen worden.

Zal de mensch vrij zyn, zal hy verantwoordelyk gesteld
worden voor zijne daden, dan moet hem eene magt over
zijn wezen toegekend worden, die men hem over zyne
handelingen ontzegt.

Het WEZEN van den mensch is dus zijne eigene
daad.

De bijbelsche voorstelling van een status integritatis of liever
innocentiae heeft deze waarheid ten grondslag, dat de mensch
m de oorspronkelijke schepping een onbepaald wezen is.
Nur er kann sich selbst entscheiden.

Deze daad van Selbstbegründung is niet in den tijd te
denken, want het leven in den tijd en de „Art und Be-
schaffenheit seiner Korporisation" worden er door bepaald.
Het is eene „ der Natur nach ewige That", die te zamen
valt met de oorspronkelyke schepping, ofschoon zij daarvan
verschilt. Zij maakt het wezen en gaat daaraan vooraf;
daarom kan zij zelve niet tot bewustzijn komen, uitgenomen
naiddellyk in het gevoel van verantwoordelijk-
heid en schuld.

Zij is de grond der toerekening, ook van de op zich-
zelve genomen noodzakelijke handehng.

1) Piil. Sehr. I. 467.

-ocr page 179-

Niets kon Judas verhinderen een verrader van Christus
te worden, zelfs zyn wil niet, en toch was dit verraad
eene vrije daad. Wij hebben de kiem van toekomstige
misdaden ontdekt in het kind, en met eene besHstheid,
die alleen door de beperktheid van onzen blik voor-
waardelijk gemaakt werd, zijn toekomst voorzegd; —
evenwel rekenen wij al datgene wat zich uit die kiem
heeft ontwikkeld toe, alsof de wil zelf heer was geweest
van de enkele handelingen.

Deze beoordeeling van een onwederstaanbaren trek tot
het booze, alsof wij dien in onze magt hadden, wijst op eene
daad, en dien ten gevolge op een leven vóór dit leven,
hetwelk echter niet moet beschouwd worden, als vooraf-
gaande in den tijd, omdat „das intelligible" buitenden
tijd is.

Dit is dan ook, volgens hem, de kern van de waarheid der
kerkelijke voorstelling omtrent eene predestinatie. D£n alleen
IS die als ongerijmd te verwerpen, wanneer de grond van
\'smenschen handelingen in den tijd gezocht wordt, in een
absoluut raadsbesluit Gods, dat zelf geen grond heeft.
Hiermede heeft echter de ware predestinatie niets gemeen.

Gelijk de mensch hier handelt, heeft hij van eeuwigheid
en reeds in het begin van de schepping gehandeld. Zijn
handelen wordt niet; even als hij zelf als zedelijk wezen
niet wordt, maar eeuwig is.

De mensch is oorspronkelijk daad: — als geestelijk wezen
heeft hij geen zijn vóór en onafhankelijk van zijn wil.

Ten einde het hier gezegde te kunnen begrijpen, moeten
wij teruggaan tot de schepping, waarmede deze oorspronke-
lijke daad van Selbstbegründung zamenvalt.

Wat kan Schelling dan door deze daad van Selbstbegrün-
dung bedoelen? De mensch bestaat immers als geest door
de eenheid der beide principiën?

Met betrekking tot deze zaak is hij zeer onvolledig, en
vergenoegt hij zich met enkele korte, bijna geheel ongemoti-

-ocr page 180-

veerde uitspraken. Wij achten het noodig om hier zijne
eigene woorden aan te halen.

„Der Mensch," zegt hij, i) „ist auf jenen Gipfel gestellt,
wo er die SelhstbewegungsqueUe zum Guten und Bösen
gleicherweise in sich hat: das Band der beiden Principiën
in ihm, ist kein nothwendiges, sondern ein freies. Er steht
am Scheidepunkt; was er auch wähle, es wird seine That
sein: aber er kann nicht in der Unentschiedenheit bleiben,
weil Gott nothwendig sich offenbaren muss (?) und weil in
der Schöpfung überhaupt nichts Zweideutiges bleiben kann."

Maar deze „Unentschiedenheit" is een vreemd dement
in zijn systeem, waarvoor hij hoegenaamd geen reden weet
op te geven dan de mogelijkheid van scheiding tus-
schen de beide beginselen, die in de n gr o n d é é n z ij n
en in God één blijven (pag. 451). Als geest is ook
de mensch de eenheid van beide; hy kan dus niet Inditfe-
renzpunkt wezen. Dit blijkt o. a. uit Schellings eigen ge-
zegde (pag. 452). „Denn wenn Gott als Geist die unzer-
trennhche Einheit der beiden Principiën ist, und dieselbe
Einheit nur im Geist des Menschen wirkhch ist, so würde,
wenn sie in diesem eben so unauflöshch wäre, als in
Gott, der Mensch von Gott gar nicht verschieden seyn.

De mensch wordt dus niet goed door vrye keuze; hy
is goed, en slechts de mogelijkheid van afval is bij hem
aanwezig.

Wij kunnen hier echter niet te lang by stilstaan. Het
is ook voor ons doel onnoodig. Laten wy eens toegeven
dat de mensch in zijne onbepaaldheid boven de beide be-
ginselen staat en nu eene keuze moet doen; wat zal hem
nopen om uit deze onbepaaldheid uit te treden? Hy zelf?
Neen, want daartoe moest hij reeds bepaald zyn. De prin-
cipiën dus? niet zoo lang zy elkander in evenwigt houden.
Er moet dus een grond zyn in de principiën buiten het

1) Phil. WW. I, pag. 452.

-ocr page 181-

subject, -waarom hij meer neigt tot het eene dan tot het
andere.

Maar hiermede wordt de zoogenoemde vrije daad van
Selbstbegründung deel van het natuurproces, waarin de
mensch begrepen is. Wat baat de verzekering van Schel-
ling : „ dat het booze , niettegenstaande deze algemeene nood-
zakelijkheid, toch nog de vrge keus van den mensch
blgft;" wanneer onmiddelyk voorafgaat, dat „de angst
des levens zelve den mensch uit het centrum drgft, waarin
hij is geschapen geworden, omdat dit voor den individuëelen
wil een verterend vuur is," zoodat de poging bgna noodza-
kelgk is, uit dit centrum in de periferie over te gaan om
daar rust te zoeken?

De vrgheid heeft in zgn systeem geene andere wgkplaats
dan het door hem verworpene, en „ als de pest van alle
moraal" veroordeelde
equilibrium arbitrii.

Het is er zeer verre van verwgderd, dat het wezen, de in-
houd, van den mensch, het zelf, waaruit hg zich bepaalt,
uit het subject zoude voortkomen; daar eensdeels dat sub-
ject zelf een grond van zijn bestaan buiten zich heeft,
en anderdeels de daad, waardoor de menschzichzelven „be-
gründet," niet alleen aan de hem gegevene stof gebonden
is, maar ook door invloeden buiten zgne magt bepaald
moet zgn, — indien wg hem n.1. niet een vermogen willen
toeschrgven om zonder grond te handelen, d. i. zonder en
tegen motieven te kiezen.

Indien wg de „Genesis der Natur" nagaan, volgens de voor-
stelling van Schelling, dan vinden wg den grond, het substraat,
de materie en het transformatie-proces, — waarvan de
Sehnsucht, of het eindeloos woelen en werken van den
grond, (van zgne geestelijke, naar harmonie strevende zgde
beschouwd), de tegenstand van het starre, wederstand
biedende element, en de z elf-o p enbar ing Gods door
het woord, de factoren zgn, — meer en meer georgani-
seerd en geïdealiseerd, de scheiding harer krachten rneer

-ocr page 182-

volkomen, en de latente geest in de natum- meer vrg ge-
maakt van de overmagt der stof, onder den invloed van den
goddelijken Geest buiten en boven baar.

Indien wg het starre, wederstrevende in den grond obj ect
noemen, het goddelgke subject, dan kunnen wij zeggen,
dat het toppunt en einddoel van de geheele ontwikkehng
daar is bereikt, waar het object geheel tot subject ge-
worden is in het menschelijk bewustzijn. De wil der liefde
heeft hier zgn doel bereikt, de nieuwere, hoogere eenheid
is gevonden, die mi eerst in waarheid geest kan worden
genoemd.

In einen Zwergen eingeschlossea, 1)
Von schoner Gestalt und g\'raden Sprossen
(Heisst in der Sprache Menschenkind)
Der Biesengeist sich selber find\'t.
Vom eisernen Schlaf, vom langen Traum
Erwacht, sich selber erkennet kaum,
lieber sieh selbst gar sehr verwiindert ist.
Mit grossen Augen sich grüsat und misst,
Möoht\' alsbald wieder mit allen Sinnen
In die grosse Natur zerrinnen,
Ist aber einmal losgerissen ,
Kann nicht wieder zurückefliessen
Und steht zeitlebens eng\' und klein
In der eignen grossen Welt allein.

De mensch, in wien de natuur persoon geworden is, heeft
zelfbewustzijn, ikheid, ten gevolge van het proces, waarvan
hij het noodzakelijke einddoel was. Hij heeft zich niet tot iets
gemaakt, maar is iets geworden, even noodwendig als
de verbinding van een zuur met eene basis een zout voort-
brengt. Hij heeft geen bestaan onafhankelijk van de beide
beginselen, waarvan hg de eenheid uitmaakt. Zoodra deze
elkander dekten, kreeg hij het aanzijn, en trad als een

1) Schell, Sammtl, ww. Abth. I, Bd, 4, S 546 vv.

-ocr page 183-

derde, als individuëele geest te voorscliyn. Tot op dat
oogenblik was alles onpersoonlik proces.

Men kan dus niet zeggen, dat het eene daad was, waar-
door hy van de algemeene natuur werd losgerukt. Het is
geene daad, maar resultaat.

§ 87. Onze definitie van vryheid weigert ons verder te
brengen.

Te vergeefs trachten wy van relatieve (logische), tot ab-
solute zelfstandigheid te komen. Hobbes, Locke, Parker,
Bautain en Müller, om van Scholten en anderen niet te-
spreken, geven logische bepalingen aan het begrip, waar-
aan wy metaphysische waarde moeten ontzeggen. Kant en
Schelling, die het begrip zelf in het moment grond
opvatten, kunnen het niet tot een waar onderscheid bren-
gen, daar zy de twee bepalingen van zelf, als subject
en als wezen aan elkander opofferen, en nu uit de eene,
straks uit de andere herleiden, zoodat ieder afzonderlyk
zonder grond is.

Absolute zelfstandigheid is alleen in die be-
trekking te denken, waarin het eene, hetwelk
„für sich" is, van het andere, door hetwelk het
haren inhoud verkrygt of bepaald wordt, waar-
lyk onderscheiden, en evenwel volkomen één
daarmede gedacht wordt.

Vraagt men: waarom deze bepalingen dan niet zonder
nadere ontwikkeling in het begrip werden opgenomen ? Wy
antwoorden: eenvoudig omdat zy eene tegenstrydigheid be-
vatten.

Dat zulk eene betrekking niet in de sfeer van de stof,
waar men een naast elkander van deelen vindt, kan
toegepast worden, is duidelyk genoeg; maar ook in die van
het denken kunnen wy voor haar geene plaats vinden. E e n-
heid en onderscheid kunnen geen predikaten zyn van
hetzelfde subject, ter zelfder tijd en in den zelfden zin.

-ocr page 184-

Het numerlscli ééne kan inderdaad van zgne hoedanig-
heid onderscheiden gedacht worden; dit is echter
geene
ware eenheid.

Indien dit het geval is, zoo hooren wy weder: waarom
heft gy het begrip dan niet op ?

Dit kunnen wy niet doen; want: 1. Er is geen derde
tusschen toeval en noodzakelijkheid, dan vryheid, en daar
wij de beide eersten in de sfeer van het onzelfstandige
moeten achterlaten, moet in vrijheid beide de zelfstandig-
heid en de betrekking gedacht worden, zoodat er ware
eenheid en toch werkelyk onderscheid in den laatsten grond
wordt toegegeven.

Dit drukken wij uit door de stelling: vry is, wat den
grond van zijn bestaan en werken in zichzel-
ven vindt; vrij is hij, die zich zelf bepaalt.

2. Wanneer\'wy toegeven dat iets niet gedacht kan
worden, mogen wy het bewijs blijven vorderen, dat het niet
zijn kan. Vindt ons denken zyn grond in de waarne-
ming, dan kunnen wij daaruit geen besluit trekken ten op-
zigte van datgene, wat niet waargenomen kan worden, tenzij
het vast staat, dat wy op geene andere wyze kennis kunnen
verkrygen, iets, dat nog bewezen moet worden. In
plaats van door deze schynbare tegenstrydigheid afgeschrikt
te worden, levert zy ons het motief tot verder onderzoek.

Wanneer wy de verschillende beschouwingen van vrij-
heid, waarop wy hier, zoowel als in het vorige hoofdstuk
het oog vestigden, voor ons plaatsen, dan vinden wy als het
gemeenschappelijke dit: dat men het zelfstandige niet zonder
inhoud, d. w. z. niet anders dan concreet denken kan, of,
wanneer men dit tracht te doen, dat men er eene abstractie
van maakt, waaruit het concrete niet kan voortgebragt wor-
den. Het wordt dus duidelyk, dat men niet in of uit de
empirische werkelijkheid (het concrete en bepaalde) tot de
vrije zelfstandigheid kan komen.

De werkelijkheid toch heeft een bepaalden inhoud, die

-ocr page 185-

ook in den grond niet anders dan bepaald kan worden
gedacht.

Op deze wgze worden wy teruggebragt tot de stelling,
die wy, als resultaat van ons onderzoek naar den oorsprong
van het begrip in het probleem, verkregen en die wy nu
kunnen aanvullen.

Däär was het: bestaat het vryheidsprobleem, dan moet
het begrip terugwyzen naar eene andere dan de empirische
werkelykheid. Hiér wordt het: tot metaphysische vryheid
kan men niet komen door de werkelijkheid.

Däär heette het: tot den grond kunnen wij alleen dan
doordringen, wanneer wy dien vinden in ons. Wy hebben
hiér reeds gezegd, dat aan de eene zyde vryheid alleen op
den laatsten grond kan toegepast worden, en aan de an-
dere, dat die grond alleen in vryheid te denken is,.

Wanneer wij dus hier onze vraag: Bestaat het vryheids-
probleem? bevestigend moeten beantwoorden, dan worden
wy teruggewezen naar dat punt, waar weten en zijn, sub-
ject en object, eindig en oneindig, absoluut en relatief,
niet gescheiden kunnen gedacht worden.

Het onderzoek naar de vryheid valt zamen
met dat naar den grond aller dingen, het abso-
lute in de wysbegeerte.

Om tot vryheid te komen moeten wij dus den grond
vinden, en omgekeerd. Wij hebben dus het reg-t om te
zeggen, dat het vryheidsprobleem bestaat. Daar wy echter
slechts ten gevolge eener logische ontwikkeling uit de
stelling: alles heeft een grond, tot dit inzigt gekomen
zyn, wordt onzes inziens eene nieuwe vraag ter beantwoor-
ding voorgehouden, deze n.L: Wat is de grond van het
vryheidsprobleem ? Kunnen wij dien aanwyzen, dan wordt
ons tevens de weg gewezen
om tot datgene, wat in het be-
grip ligt opgesloten, te komen.

§ 88. Geen van de begrippen, die wy nu hebben out-

-ocr page 186-

wikkeld; vertegenwoordigt, — geen van de wegen, die wij
hier geschetst hebben, leidt tot het absolute, tot den
grond, als datgene, wat in en door zich zeiven is.

In de bepalingen: zgn, substantie, kracht, subject, vinden
wg slechts verschillende wijzigingen van het abstracte, al-
gemeene, waaruit het concrete niet ontwikkeld kau worden,
waarin geen onderscheid, en daarom geene betrekking be-
staat, waarop zich het begrip vrgheid = grond alleen
zou laten toepassen.

Van dien grond zeiven kunnen wij geene kennis nemen,
en tot denzelven niet komen, zoo min door en in, als
buiten en boven het denken.

Vragen wij echter naar het gemeenschappelijke resultaat van
de vei\'schillende systemen, het is gegeven in het beginsel door
Cartesius tot basis der nieuwere wijsbegeerte gesteld, t. w.
dat wij slechts onmiddelgke zekerheid hebben van het sub-
ject, en van het object alleen voor zoo ver het hierdoor
voorgesteld wordt en hierin vervat is.

Dat denken en zijn niet als tegenstellingen kunnen
worden opgevat, volgt evenzeer uit de logica van Hegel, als
uit het idealisme van Fichte en de philosophie van SchelKng.
Al onze kennis is antropocentrisch; ziedaar de
stelling die wij hieraan ontleenen, en tot grond-
slag van de verdere ontwikkeling onzer gedach-
ten aangeven kunnen.

Wg moeten den grond vinden, die alleen in vrijheid
te denken is; maar hoe? Dat is de tot nog toe onbeant-
woorde vraag.

Te vergeefs verwachten wg dit antwoord van de wgsbe-
geerte , die zich niet boven het begrip van noodzakelgkheid
verheffen, en daarom niet tot dat van grond komen kan.

§ 89. Deze uitkomst, onbevredigend en weinig belovend,
wijst ons op een ander verschijnsel, hetwelk tegenover de

-ocr page 187-

belydenis van de onmagt der wysbegeerte alleszins onze
aandacht verdient.

Wat wij belijden te zoeken, zoowel als wat wy getracht
hebben te ontwikkelen, is in het geloof reeds gegeven en
door de gemeente, of liever door de zedelijk ontwikkelde
menschheid, geanticipeerd, zoodat het woord van Picus de
Mirandola hierop van toepassing is: „Philosophia quaerit,
theologia invenit."

Is het ons doel om een antwoord te vinden op de vraag:
Hoe komen wy tot den grond? dan zien wy ons in dit
feit een weg geopend om dit doel te bereiken. Wy ver-
oorloven ons dien in te slaan, omdat hij ons een natuurlijken
overgang aanbiedt en wy ook hier, aan het einde van ons
onderzoek, hetzelfde resultaat verkrygen, dat ons bij het
hegin daarvan reeds bevreemdde (§ 6,7), t. w. dat vóórhet
onderzoek en in den strijd reeds vast schynt te staan, wat
wij, zeer natuurlijk, eerst aan het einde daarvan zouden
verwachten. Dit geeft ons een maatstaf in handen, naar
welken wij de verschillende Philosophische en Theologische
stelsels, zoowel op zichzelven als in betrekking tot elkan-
der, beoordeelen kunnen.

§ 90. Wanneer men van een of ander stelsel hoort zeg-
gen, van het Spinozistische b. v., dat daarin voor vryheid
en God geene plaats overblijft, zullen wij dit gereedelijk
toestemmen, maar op de vi\'aag: met welk systeem zich
deze begrippen dan laten vereenigen? luidt ons antwoord:
zoo min met dat van Schelling en Leibnitz, als met dat
van Spinoza en Hegel.

Het maakt wel is waar onderscheid of men uitgaat van
de stof of den geest, of men het beweginglooze zijn ten
grondslag legt of de kracht, of men het abstracte monisme
tracht te handhaven of in het monisme de dualiteit tot haar
regt laat komen, doch dit onderscheid heeft slechts be-
trekkelijke waarde, In geen van die stelsels komt óf het

12

-ocr page 188-

begrip „grond" óf dat van „vryheid" tot zijn regt; — ner-
gens worden zij bepaald tot elkander in betrekking ge-
steld; ■— het Theïsme heeft zich nog niet voor de regt-
bank der wetenschap kunnen regtvaardigen.

Evenwel heeft de Christelijke Theologie zich in dienst
van het Theïsme gesteld. Met welk regt? op welken
grond? — Bezit de Theologie een ander orgaan om de
waarheid te bereiken, dan de Philosophie? Is de eerste in
het bezit van wat de tweede nog zoekt? Indien dit het
geval is, waarom wordt de Philosophie dan niet overbodig
gemaakt, of ten minste voorgelicht, door haar die meent
reeds verkregen te hebben?

In onzen tyd is het niet noodig aan te toonen, hoezeer
de Theologie juist van de Philosophie afhankelyk is, en in
iederen tyd laat zich de betrekking aanwijzen tusschen het
dogma en de heerschende wysbegeerte. De wederzydsche
verhouding moge in verschillende tyden verschillend zyn,
zy laat zich echter niet? loochenen.

§ 91. Theologie en Philosophie, hoezeer zij dikwerf fak-
tisch vijandig tegenover elkander geplaatst worden, vormen
geene tegenstellingen, .staan niet in eene betrekking van
subordinatie evenmin als van coördinatie; zij completeren
elkander; onafhankelijk, ontleenen zy wederkeerig aan elk-
ander hare kracht en beteekenis.

De Theologie bezit geen Theïstisch Godsbegrip in den
zin, waarin de Philosophie dat zoekt; evenmin is de „vry-
heid" als begrip door haar aangenomen. In betrekking tot
deze beide begrippen is zy van de Philosophie afhankelyk.
Zij gaat uit van feiten die, als zoodanig, in het geloof
gegeven zyn en door haar in verband met elkander gebragt
en begrepen moeten worden.

De Philosophie daarentegen neemt het rein menschelyk
denken tot uitgangspunt. Voor dit denken zyn deze feiten
geene axioma\'s, maar stelhngen die zy alleen dan kan legiti-

-ocr page 189-

meren; wanneer zg de gronden er voor onderzocht en voor
haar eene plaats in het systeem ingeruimd heeft, d. w. z. wan-
neer zg haar als vere enigbaar met haar eigen uitgangspunt
heeft leeren kennen.

Van daar dat Theologie en Philosophie elkander weder-
zijds beperken en wijzigen, om eerst däär in hare een-
heid begrepen te worden, waar zij zamenvallen en elkander
dekken.

De eerste moge als beginsel stellen, wat de andere op den
weg van onderzoek tracht te bereiken, als
systeem ontvangt
zij van deze haren grondslag en begrip, en zoolang dit häar
niet geschonken is, heeft zij onbewezene, onverklaarde,
dikwerf tegenstrijdige stellingen in haar systeem, die haar
soms teregt den naam van „ onwetenschappelijk" doen dra-
gen; want het geloof staat dikwerf tegenover de weten-
schap — gelukkig niet tegenover het weten. Neen! ook dit
woord nemen wg terug; waar het geloof nog geen grond
heeft, nog niet beligchaamd is in het begrip, daar bestaat
ook de wetenschap niet, — tenzg feiten, die in het geloof
gegeven zijn, ook nog op eene andere wijze verkregen kun-
nen worden, dat wg ten sterkste negeren.

Dit neemt echter niet weg dat de Theologie aan haar
geloof niet genoeg heeft, zien is nog niet bezitten, léven
nog niet kénnen. Wij bezitten door het geloof dikwerf reeds
datgene wat wg\' nog door reflectie moeten verkrggen, maar
daarom kunnen wg op de reflectie niet als op een lageren trap
nederzien.

De Theologie wordt dan onwetenschappelgk, wanneer zg
den weg van het denken verlaat en door een dogmatischen
tooverstaf haar geloof tot begrip, tot weten verheft; hierdoor
maakt zg de Philosophie tot vgandin, terwijl de tegenstrg-
digheden, die zg hierdoor legitimeert, zich dikwerf door de
verwoesting van het geheele stelsel wreken.. Dan is op haar
van toepassing:

-ocr page 190-

„Verachte nur Verstand und Wissenschaft,
Des Menschen allerhöchste Gaben,
So hast dem Teufel dich ergeben —
Und musst zu Grunde gehen." 1)

§ 92. Wanneer wg nu het hier gezegde overzien en
eene slotsom trachten te verkrygen, waarin de betrekking
van Theologie en Philosophie tot elkander en tot hare re-
sultaten uitgedrukt is, dan ontleenen wij hieraan de stelling:

Een wijsgeerig stelsel mag niet beoordeeld
worden naar hetgeen het wenscht te handhaven;
een dogmatisch stelsel, niet naar hetgeen het
werkelyk handhaaft, m. a. w., het dogma is niet, ge-
lyk het philosophema, te beoordeelen naar hetgeen het
inhoudt, maar naar de voorondersteUingen, waarvan het uit-
gaat; want hier staat het resultaat aan het begin.

Hebben wy reeds gezegd, dat het den Theïst Leibnitz
evenmin gelukt was zich tot de idee der persoonlykheid
en der vryheid te verheffen ala den Pantheïst Spinoza, het-
zelfde geldt ook van iedere dogmatiek, die naar mate zy
meer wetenschappelyk is, ook schynbaar meer Determinis-
tisch en Pantheïstisch wordt. Het verschil tusschen Pelagius
en Augustinus, tusschen het Arminianisme en het Calvinisme ?
Is niet dat tusschen vryheid en noodzakelykheid, maar
dat tusschen toeval en noodzakelykheid. Het Indetermi-
nisme van den een is slechts minder wetenschappèlijk dan
het (dogmatisch) Determinisme van den ander. Tot vry-
heid komt geen van belden.

Evenwel moet het kerkelijk dogma beoordeeld worden
naar zijn uitgangspunt, naar de feiten — vryheid, persoon-
lykheid Gods —■ die in het geloof gegeven zyn, en zich
doen kennen als de grondslagen, in wier belang het
\'t Indeterminisme bestrydt. Juist het diepere zondebegrip,

]) Mephist: in Fatist.

-ocr page 191-

waardoor het de gewaande vrgheid verwerpt, is ons hier-
voor de waarborg; juist dat absolute raadsbesluit Gods,
waarin ook de zonde begrepen is, zonder dat dit begrip
hierom verzwakt of de volkomenheid en heiligheid Gods in
twgfel getrokken wordt, geeft ons regt om dit boven aUe
verdenking te verheffen. Wil men van het Determinisme
der Kerkvaders spreken, dan bedenke men dat dit een
resultaat en met de feiten van hun eigen systeem in
tegenspraak is, terwgl het door de wysbegeerte tot uit-
gangspunt wordt gesteld.

Evenmin als de Philosophie, is de Theologie tot de ware
opvatting van vryheid en persoonlykheid gekomen, maar
deze heeft het feit in het geloof tot basis van
haar stelsel, terwijl haar het begrip, evenzeer
als aan de wijsbegeerte, ontbreekt.

Wy moeten dus voor alle dingen de gronden van dat ge-
loof onderzoeken, maar tevens weten, dat indien men deze
van onwaarde mogt verklaren, de Philosophie ons niets heeft
aan te bieden dat meer geldig is.

§ 93. Het kan ons hierbij niet ontgaan, dat wy door
gronden voor ons geloof te zoeken, het geloof zelf, als
specifiek onderscheiden van het weten, opheffen. Geloof wordt
dan overtuiging. Immers, juist voor zoover het bedrag
dezer gronden verschilt van zekerheid, rust ons geloof op
een onzekeren grondslag — hebben wy geen regt om
te gelooven, want:

Nemen wy aan dat die gronden buiten ons zyn, dan
verwarren wy de „objecten" van het geloof met zyne
„ gronden". Naarmate de zaak minder natuurlyk of meer
bevreemdend is, zullen die gronden zelve moeyelyker te
gelooven zyn en in objecten van het geloof veranderd
worden.

Wanneer wy b. v. zeggen: Ik g e 1 o o f aan de opstanding
van Jezus uit de dooden, op grond van die of die ge-

-ocr page 192-

tuigenissen, dan wordt het zeer spoedig de vraag: welke
maatstaf hebhen wij, waar naar wy de waarde van die ge-
tuigenissen beoordeelen kunnen?

1. Zullen wy die aan de betwyfelde gronden zeiven
ontleenen? Dit zou ons immers in een cirkel rondvoeren,
en buitendien, wij gelooven toch niet alles wat men ons
gelieft te vertellen, er moet toch altijd eene reden zyn waarom
wy deze getuigenissen in deze zaak toelaten.

Willen wy met het Empirisme, het geheel onzer waar-
neming, met hetgeen zich daaruit verklaren en afleiden
laat, tot maatstaf verheffen? Hierdoor veroordeelen wy
onszelven, om binnen de sfeer van het eindige, —het in en
door een ander zijnde — te blijven, terwijl de ideale mo-
gelykheid van hoogere beginselen en de inwerking van
hoogere krachten, niet kan worden toegegeven, zoodat
hare werkelijkheid nimmer kan geconstateerd worden; —
en dat nog wel, terwijl de grondregel van onze wetenschap
ons boven het eindige voert, en wij daarenboven met datgene,
wat niet uit de ervaring afgeleid is, werken als met het
ondoordringbare punt, dat door het object en als voorwaarde
van al ons weten voorondersteld wordt.

Kunnen wy ons vleyen met het negatieve getuigenis, dat
zonder de werkelykheid van die feiten, de geschiedenis
onverklaarbaar blyft ? i) Wy hebben geen regt tot de stel-
ling, die hier uitgesproken wordt, en buitendien, het nega-
tieve laat zich niet bewyzen.

2. Nemen wy daarentegen iets in het subject tot maatstaf, —
gev^oel, geweten of wat ook — dan kan dit ons het
geloof verklaren, maar niet de geldigheid er van; het geeft
niet aan hoeveel hiervan aan de invloeden te wyten is,
waaronder het subject is opgegroeid.

Misschien mag een beroep op de menschelyke rede als

1) b. V. C. Ullmann, « vooronderstelt de stichting der Christelijke gemeente
door eenen gekruisigde?" (Uit het Duitsch), Leeuwarden, 1840.

-ocr page 193-

meer geldig beschouwd worden, en Is de maatstaf dien zij
ons in handen geeft van meer waarde; welke goede
diensten zulk een beroep kan bewijzen, zien wg in Prof.
Scholten\'s methode; maar, helaas! onze rede verandert
met onze overtuigingen, en wij worden te dikwerf herin-
nerd aan het onderscheid, reeds door de oude Dogmatici
tusschen
rationem empiricam i. e. relativam en rationem effec-
tivam
i. e. ahsolutam gemaakt, om hieraan veel waarde te
hechten.

Wij achten ons geregtigd tot de conclusie: dat de
gronden voor het geloof niet buiten het geloof
2elf kunnen liggen; — want anders moesten zij door
de wetenschap gelegitimeerd worden, en hierdoor werd het
specifiek verschil tusschen gelooven en weten, m. a. w.
werd het geloof opgeheven.

§ 94. Deze stelling moge paradox schgnen — de strijd,
die voortdurend, en ook nog in den laatsten tijd is gevoerd
over den grond en het wezen des geloofs, geeft ons regt
die uit te spreken.

Achtereenvolgens hebben de objecten en gronden van
het geloof zich gewijzigd, en zijn beide meer en meer van
het afgeleide tot het oorspronkelijke teruggedrongen.

Eerst was de Kerk beide „object" en „grond"; toen de
schrift, de inspiratie; later — terwijl de stryd met
betrekking tot de schrift, en de
fldes divina zoowel als
humana voortduurde, — meer bepaald de openbaring; wij
kennen de gronden, waarop in het Deïstische en Eationa-
hstische tijdvak beide de behoefte aan, en de mogelijkheid
zoowel als de werkelykheid van deze openbaring werden ge-
handhaafd. Deze gronden waren van tweeërlei aard: subjec-
tieve en objectieve. Wy gelooven dat beide tot hunne
laatste termen gereduceerd, in onze dagen te zamen vloeyen,
en dat ééne laatste en diepste vraag steeds duidelyker op
den voorgrond treedt, waarin zich de geheele strijd tus-

-ocr page 194-

schen de verscliillende wéreldbescliouwiiigen concentreert.

Heeft God zich geopenbaard? In deze vraag
liggen die naar de waarheid, beteekenis en oor-
sprong van de Christelijke godsdienst en den
persoon van haren stichter zoowel als zgne betrek-
king tot het Mozaïsme aan de eene, en tot de
Paulinische
Theologie aan de andere zgde, opgesloten.

De gemeente gelooft, dat zg in het bezit is van eene
openbaring, en de gronden, die zg aanvoert voor haar ge-
loof laten zich in subjectieve en objectieve onderscheiden.
Wg geven hier slechts de voornaamste, die tot ons doel
noodig zgn.

behoefte aan

openharing — zonde..................vrijheid = persoonlijkheid

van den mensch.

Obj. ) openbaring — wonder — persoonlijkheid = vkijheid.

Gods

Is het nog noodig deze ontwikkeling toe te lichten? De
betrekking, die er bestaat tusschen het subjectieve en ob-
jectieve in het eerste lid, is duidelgk. Het noodwendige
verband tusschen hamartologie en soteriologie kan niet
ontkend worden, en daarin is ook het wonder begrepen.
Is er behoefte aan? Heeft het een zedelijk doel? Dat zijn
de eerste vragen, die in dit opzigt gedaan kunnen worden.
Is er een persoonlgk God, die in kan werken op de schakel
van eindige oorzaken ? dat is de tweede vraag. Het antwoord
op gene vraag hangt zamen met die naar de werkelgkheid
van eene verstoring der oorspronkelgke harmonie -— de
zonde, en door dit moment met die naar de vrgheid van
den mensch. Deze dringt ons terug tot andere vragen:
Vloeit God te zamen met de natuur? Met indien de
zonde bestaat. Bestaat de zonde? Niet indien de mensch
gedetermineerd is. Is hij dit niet, dan heeft hij zelfstan-
digheid tegenover God; dan is hij persoon, d. w. z. hij valt
niet te zamen met God, in den grond van zgn bestaan.

Snbj.

-ocr page 195-

Van hier: vryheid = persoonlykheid (in den mensch).

Nu kan de vraag: of God opgaat in de natuur? met
neen beantwoord worden; maar dan volgt hier tevens uit,
dat niet alles noodwendig uit God voortvloeit. In God is
dus persoonlykheid " vryheid.

Zoo wordt het ons van lieverlede duidelyk, dat object
en grond van het geloof beide te vinden zyn
in de vryheid; het geloof is: geloof aan onze
eigene persoonlykheid, aan onze zelfstandig-
heid tegenover God, d. w. z. in ons zeiven als
„zelfgrond".

§ 95. Tot dit geloof kunnen wy echter niet middellyk
komen; de grond er voor kan niet buiten ons liggen; hy
is identisch met ons wezen en juist daarom, noch voor
waarneming vatbaar, noch door redenering te bereiken..

Op deze wyze laat zich verklaren: I. waarom de vryheid
een probleem vormt, terwyl het begrip er van nog gezocht
moet worden; II. welk regt van bestaan het geloof heeft,
zonder dat het eenerzyds zich gelyk laat stellen met het
weten en anderzijds steunt op autoriteit. III. V^aarom geen
van de stelsels der wysbegeerte zich boven het begrip van
noodzakelykheid hebben verheven. — Zy hebben vryheid
naast, niet in den grond gezocht, maar hebben dien grond
niet in zichzelf gevonden, daar waar denken en zijn één
waren.

§ 96. Zoo zien wy dat al onze kennis antheopocen-
teisch
is, dat wy van de menschelyke Persoon-
lijkheid tot de idee der Goddelyke komen.

Wy hebben in een vorig hoofdstuk getracht het begrip
van vryheid te ontwikkelen, en vonden dat het in waarheid
slechts op den grond kon toegepast worden. Nu zyn wy
door het onderzoek naar den grond van het geloof, geko-
men tot het probleem der vryheid, en zien ons dus den

-ocr page 196-

weg gebaand om op deze negatieve ontwikkeling eene po-
sitieve te laten volgen.

Wg ontkennen het regt van het Determinisme om ons
uit het theïstisch Godsbegrip te bestrgden, omdat er op
dat standpunt van geen Theïsme sprake kan zgn.

Hierdoor wordt wederom de gang van ons volgend on-
derzoek bepaald.

Wg zoeken vryheid, waarvan wy op negatieve wyze
het begrip verkregen hebben —■ als de absolute zelf-
standigheid, die onderscheid toelaat en toch de uitdruk-
king der ware eenheid is — in den mensch, daar waar
weten en zyn nog niet gescheiden gedacht moeten worden.

Hebben wy eerst den grondslag gelegd, het begrip van
den mensch vastgesteld, dan kunnen wy op deze basis ons
Godsbegrip ontwikkelen, en misschien de vraag doen of deze
beiden vereenigd kunnen worden.

-ocr page 197-

HOOFDSTUK IV.

HET SUBJECT IN HET ZELFBEWUSTZIJN.
IDEE DER PERSOONLIJKHEID.

Les hommes cherehent ce qo\'ils savent, et
ne savent pas ee qu\'ils cherehent.

Leibnitz.

§ 97. Zullen wij den grond niet slechts als het onken-
bare ding au sich poneren, dien niet tot een substraat
maken, hetwelk wij ons niet anders dan als eene abstractie
kunnen voorstellen; zullen wij hem veelmeer boven de waarde
van eene, zij het dan ook onmisbare, veronderstelling ver-
hefFen, — dan moet hij däär in ons gevonden worden, waar
denken en zijn nog niet zijn gescheiden. De eenige grond,
waarvan wij bewustzijn kunnen hebben, is het prius van al
ons denken en weten, is het zijn in het bewustzijn, dat
tevens zich zelf denkt.

Deze stelling, resultaat van de voorafgaande ontwikkeling,
zullen wij in dit hoofdstuk trachten toe te lichten.

§ 98. Heeft de wijsgeer zoo vóór als na Cartesius eenen
grond slechts voor het object gezocht — eene oorzaak van
dit verschijnsel is hierin te vinden, dat men in de oudheid
nog niet tot het ware begrip van sub je ct was gekomen. Vóór
Cartesius had het subject zich nog niet van de natuur onder-

13

-ocr page 198-

scheiden, of zich tegenover haar geplaatst; het bezat geene
centraliteit, maar vond eenen grond, hetzij in het algemeene,
dat boven de natuur stond, of in die natuur zelve. De be-
trekking van de idee tot de werkelijkheid, van het eindige
tot het oneindige, van gelooven tot weten, werd onderzocht;
maar niet die van subject tot object, van stof tot geest: de
ziel was entelechie van het ligchaam, het subject had geene
zelfstandigheid. Wel heeft Socrates de aandacht van den
geest op zich zeiven gerigt, maar bet was hem slechts te doen
om door de idee van het weten tot de objectieve waarde
der zedelijke begrippen te komen, die door de sophisten,
als subjectieve meening, van de willekeur van het individu
afhankelijk waren gemaakt. Wel vinden wij bij anderen den
geest als waarnemend subject, maar altijd concreet opgevat.

Zoo zegt bijv. Cicero, \') „de mensch is geen organisme maar
eene intelligentie, gediend door organen;" en Plato in den
Theaetetus, „het zag er erg met ons uit, indien wij, gelijk
houten paarden, slechts uitwendige zintuigen hadden, en er
niet in ons eene ziel of hoe men het ook noemen mag
aanwezig was, die door die organen ons kennis van zaken
deed bekomen. De zintuigen zijn slechts boodschappers."

Eene passage uit den eersten Alcibiades, — ofschoon men
betwijfelt of dit werk wel aan Plato mag toegekend wor-
den, 2) — is zóó schoon, dat wij niet kunnen nalaten die in
dit verband weder te geven.

Soc. Het is dus Socrates die spreekt?

Alc. Zonder twijfel.

Soc. En Alcibiades die luistert?

Alc. Ja.

Soc. Spreekt Socrates dan niet door middel van de taal?

Alc. Immers ja.

Soc. Te spreken en gebruik te maken van taal is dus
hetzelfde?

1) Somm. Scip. 8.

2) Ritter: Geschichte II. S. 164; Brandis: Geschichte der Gr.-EÖm. Phil. II. 180.

-ocr page 199-

Alc. Hetzelfde.

Soc. Maar is hij die gebruikt niet onderscheiden van het-
geen gebruikt wordt?

Alc. Hoe kunt gij het nog vragen?

Soc. Een lederbereider, gebruikt hii niet een mes?

Alc. Gelijk gij zegt.

Soc. Maar snijdt hij alleen met het werktuig, of ook met
zijne handen ?

Alc. Ook met zijne handen.

Soc. Wij zijn het eens, dat hij die iets gebruikt, onder-
scheiden is van de gebruikte zaak.

Alc. Dat zijn wij.

Soc. De lederbereider is dus onderscheiden van de handen,
en oogen waarmede hij zijn werk verrigt?
Alc. Het schijnt zoo.

Maar gebruikt de mensch niet zijn ligchaam?
Zekerlijk.

Wat is dan de mensch?
Ik weet het niet.

Grij kunt ten minste zeggen dat het ligchaam de
mensch niet is.

Alc. Zekerlijk.

Soc. Is het iets anders dan de geest, waardoor het lig-
chaam gebruikt wordt?

Alc. Mets anders.

Soc. De geest is dus de mensch?

Alc. Niemand anders.

Het was Cartesius die, door het beginsel van zekerheid in
zich zeiven te zoeken, het subject tegenover het object plaatste
— het subject namentlijk voor zoover dit zich in het
bewustzijn van zijne werkzaamheden openbaarde.

„Ik denk, daarom ben ik" ^ het is duizendmaal gezegd —
is het beginsel der nieuwere Philosophie.

Meermalen is er over den zin van deze woorden getwist, en
heeft men met vermakelijken ernst menige geleerde verhande-

13*

Soc.
Alc.
Soc.
Alc.

Soc,

-ocr page 200-

ling geschreven over de bewijskracht van datgene wat bo-
ven alle bedenking verheven moest zijn!

Bartholmess^) is van oordeel, dat wij hier niets anders in
moeten zoeken, dan de gelijkstelling van denken en zijn in
het subject: „Ik denk, d. w, z. Ik hen." Dit is al zeer
onbeduidend; al willen wij het „daarom" in de stelling van
Cartesius geene concluderende kracht toekennen, het is in
ieder geval eene gevolgtrekking; — waar ligt anders de bewijs-
kracht waardoor deze steUing, al is het slechts door overdrevene
volgelingen, „een mirabile inventum" genoemd kon worden?

Hegel zoekt te betoogen, tegenover Kant, dat deze stelling
„der Ausspruch der reinen, abstracten Gewissheit ist, die all-
gemeine Totalität, in der Alles an sich, nicht bewiesen ist." —
Men moet de stelling van Cartesius, zegt hij, niet in eene
sluitrede veranderen; de major zoude dan moeten wezen,

„ alles wat denkt bestaat" en de minor, „dewijl ik nu denk."____

Damit würde eben die Unmittelbarkeit aufgehoben, die darin
liegt; aber jener Obersatz wird gar nicht aufgestellt, sondern
ist viel mehr erst ein abgeleiteter von dem ersten. Ich

denke, also bin ich.....Dies also ist hier nicht das also

des Schlusses, es ist nur der Zuzanimenhang gesetzt vom
Seyn und Denken."

Het is waar, de stelling van Cartesius is geene sluitrede; —
want de major ontbreekt — m. a. w. de grond van zeker-
heid voor datgene, wat haar als grond van alle zekerheid zal
moeten doen gelden; maar juist omdat het geene sluitrede is,
heeft Hegel geen regt om hier in naam van Cartesius den „Zu-
sammenhang vom Seyn und Denken" anders dan in het „ik" te
plaatsen, hetwelk alleen onmiddellijk zeker, maar dan ook
niet door reflectie uit den inhoud verkregen is. In
het „ik" alleen is het zijn en het denken beide begrepen.
Alleen het „ik" is de uitspraak van de reine zekerheid.

Had Cartesius dit begrepen, had hij in waarheid het zelf-

1) Oordeelk. Geschied, der nieuwere wijsbeg. Holl, vertal. Utrecht 1862, blz. 49.

2) Geschichte der Phil, III. S. 540,

-ocr page 201-

bewustzijn tot princiep van zijne wijsbegeerte gemaakt, wij zou-
den in den grondslag van Hegel „Denken = zijn," waarbij het
subject slechts de tijdelijke vorm wordt, waarin het denken
zich openbaart, slechts eene onjuiste verklaring, niet, gelijk
nu het geval is, eene consequente toepassing van zijne stel-
ling kunnen vinden.

. Het IK van Cartesius is slechts het Empiriscb-concreet-
denkend
ik. Het attribuut (denken) heeft het wezen ver-
vangen, en het beginsel der zekerheid wordt een feit, ontleend
aan, — niet het primitieve feit van het bewustzijn. In de stelling
„Ik denk, daarom ben ik," is het eerste i k de tijdelijke vorm
van het denken; „het ik" is dus, en blijft tot op Fichte,
eene logische abstractie door reflectie verkregen.

Het „ik" bestaat slechts als concrete-denkende zelfstandig-
heid voor Cartesius; maar dan is het ook, als substantie
gescheiden van den
modus gedacht, eene abstractieslechts
voor het denken bestaande.

„Door het denken, wil hij zeggen, kom ik tot het „ik."
Kunnen wij dit toegeven? Immers neen; door het denken
worden wij slechts gedrongen een substraat voor hetzelve te
veronderstellen, zoolang wij niet met Hegel de overtuiging
erlangd hebben, dat het ook dit niet behoeft.

Voor Cartesius was het nog onmogelijk om zich eene ge-
dachte voor te stellen zonder subject, een denken zonder
denker; dit subject was hem en kon hem slechts zijn een
substraat, („L\'agent inconnu des phénomènes:" Voltaire) —
„Je ne nie pas," zegt hij, „que moi qui pense, ne soit dis-
tingué de ma pensée comme une chose l\'est de sa mode;
mais où je demande qu\'y a-t\'il donc qui soit distingué
de ma pensée, j\'entends cela des diverses façons de penser
qui sont là énoncées et non pas de ma substance, et où j\'ajoute:
qu\'y a-t\'-il que l\'on puisse dire être séparé de moi-même? je
veux dire seulement, que toutes ces manières de penser qui
sont en moi ne peuvent avoir aucune existence hors de moi. \')

1) Prince, de la Phil. Ile p. § 36—43. Ed. Cousin, III. p. 150—158.

-ocr page 202-

Nadat hij zijn concreet „ik" geheel onbepaald, dus eigent-
lijk slechts zijn individueel bestaan in zijn denken zeker
gesteld heeft, is het verder alles reflectie. Hij zoude zelfs
niet geweten hebben dat hij als geest bestond, indien hij
dit niet door abstractie geleerd had; — hij kan zijn ligchaam,
de uitgebreidheid zelfs wegdenken, eu bevindt dat hij niet op-
houdt „d\'être certain, d\'être quelque chose;" hij behoeft niet
voor te stellen, te herinneren, te oordeelen, te willen, maar
al deze verrigtingen van den geest zijn slechts wijzigingen van
het denken. Hij bestaat dus slechts als denkend wezen.

Hieruit blijkt, dat wij in de beschouwing van de stelling:
„ik denk, daarom ben ik," twee dwalingen wel te onder-
scheiden hebben. De eerste is metaphysisch en bestaat hierin,
dat het attribuut het wezen heeft vervangen, zoodat de sub-
stantie niet tot bewustzijn kwam, maar door abstractie ver-
kregen werd en niet in de formule „ik ben ik," maar slechts
in deze „ik ben het" — une chose qui pense — kon uitgedrukt
worden; de tweede, psychologisch, daar het attribuut, dat
het wezen van den mensch als inhoud moest representeren,
dien inhoud niet uitputte, gelijk geen attribuut dit doen kan.

Ook wanneer wij déze fout trachten te herstellen, blijft
de eerste in volle kracht bestaan.

Bartholmess ■) heeft dit niet begrepen; hij stelt voor om
het „ik denk" van Cartesius in „ik wil" te veranderen, nadat
hij betoogd heeft, dat er behoefte bestaat aan „eene synthese,
die van miiader tijdelijken aard is en meer omvat, een be-
ginsel dat alle vezelen der menschehjke ontwikkeling door-
dringt en omvat, dat er de wortel en het gemeenschappelijk
brandpunt van is." Maar zelfs wanneer wij dat toestemmen,
alsmede, dat denken den inhoud van den geest niet uitput,
en daarom niet in staat is als eigenschap de substantie te
vervangen en te vertegenwoordigen; zoo moeten wij toch zeg-
gen, dat dit met willen nog minder het geval is. In het
denken ligt het willen opgesloten, niet omgekeerd.

1) Bartholmess; Geschiedenis der nieuwere wijsbegeerte, I. 32.

-ocr page 203-

Het was juist de bedoeling van Cartesius om in denken, als
synthese, de verschillende werkzaamheden van den geest zamen
te vatten; — „Par Ie monde pensé," zegt hij, „je comprends
tout ce qui est tellement en nous, que nous l\'apercevons immé-
diatement par nous-mêmes, nous en avons une connaissance
intérieure ; ainsi toutes les opérations de la volonté, de l\'en-
tendement, de l\'imagination et des sens sont des pensées." i)

Voor Cartesius was de wil de „grond" beide van het god-
delijke en het menschelijke denken, — „les vérités dépendent
de la volonté Divine, mais elles sont immuables parce que
cette volonté ne change point; sa volonté créatrice n\'obéît
pas à des lois tracées préalablement par son intelligence,
car l\'inteUigence ne les précède - point, mais elles ne sont
qu\'un seul et même acte." Tusschen God en ons is slechts
dit onderscheid, dat de waarheden in God „par sa volonté
créatrice" in Hem zijn, maar dat zij in ons komen „volon-
tairement" „et quoique les idées que je recois par les sens
ne dépendent point de ma volonté, je ne pensais pas devoir
pour cela conclure qu\'elles procédaient de choses différen-
tes de moi." Wij zijn verantwoordelijk voor onze besluiten
en gedachten zoowel als voor onze daden: „paree que volon-
tairement nous affirmons ou nions au delà de ce dont nous
avons des idées claires et distinctes." Dit verder te ontwik-
kelen , of in eene beschouwing te treden van hetgeen hij over
de verhouding van de verhouding, enz. van Cartesius tot het
rationalisme gezegd heeft, zou ons te ver afleiden. Wij heb-
ben hier slechts te doen met de metaphysische dwaling, die
wij reeds genoemd hebben, en die zulk een noodlottigen
invloed op de nieuwe wijsbegeerte heeft uitgeoefend.

Op de stelling van Cartesius bouwt Kant zijn systeem ; het
„ik" valt ook bij hem onder „ die Dinge an sich;" „ik denk,
is slechts de voorstelling, die alle onze voorstellingen bege-
leidt;" uit bet denken komt geen zijn, hoe men het ook kwel-

1) Réponse à la 2de objeot-Oeuvres II. p. 74. Comp. Princ. T. I. 231.

2) Tome IV. Princ. § 34. p. 245. Comp. 5 35 et 36: 4 médit. § 4. p. 137.

-ocr page 204-

len moge, dan alleen voor zoo ver liet zich in het denken
openbaart.

Spinoza verlaat den vasten bodem van het bewustzijn, keert
terug tot de problemen der oudheid en rekent met de ab-
stractie van Cartesius — het begrip van substantie — als
met iets reëels. Verlaat Spinoza het bewustzijn — Hegel
en Schelling zullen trachten er zich boven te verheffen.
Straks zal men bevinden, dat met de waarheid van het sub-
ject ook de realiteit van het object weggevallen is.

Heeft Cartesius den inhoud van zijn denken niet uit zijn
verstand afgeleid, maar empirisch aangenomen — het Empi-
risme zal hem zijn regt op de idëen, het Idealisme op de
objectiviteit zijner voorstellingen betwisten, het Sensualisme
zal zelfs zijn uitgangspunt in het concreet subject verlaten,
en met het object zijn onderzoek beginnen, en hoewel zij
hem met den mond roemen, en hem om strijd met den
eernaam van vader der nieuwere wijsbegeerte begroeten,
zullen zij allen op zijn dualisme als een onhoudbaar en over-
wonnen standpunt nederzien. Dat het Materialisme teregt
aan het attribuut „denken" een reaal substraat onderschuift,
zullen wij later zien.

Ons blijft slechts over om de stelling „ ik denk, daarom
ben ik," nader te onderzoeken, ten einde daarin, zoo moge-
lijk, — het reale subject te ontdekken.

§ 99. Het bewustzijn geeft mij zekerheid, niet alleen om-
trent mijn bestaan als individu maar ook als subject. Ik
verkrijg dit niet als vrucht van reflectie — want voor dat
ik zeggen kan „ik denk" heb ik reeds „ik" gezegd en
in het oordeel „ik denk" heb ik mijzelven, als grond, —
reeds van het denken als een
modus gescheiden.

Op de vraag „hoe weet ik dat ik ben" is geen antwoord
dan dit: „ik weet het d. i. ik ben er mij onmiddellijk van
bewust."

Zelfbewustzijn is het primitieve feit, de voorwaar-
de en grondslag van speculatie en ervaring beide,

-ocr page 205-

de eenheid van denken en zijn, als wezensbepalin-
gen van BEN PEESOONLIJK subject.

§ 100. Daar het ik echter nooit als zoodanig maar altijd in
een bepaalden toestand, d. w. z. met een inhoud wordt waar-
genomen, is het van belang te weten te komen of het toch
eigentlijk, gelijk Hegel wil en uit het stelsel van Cartesius
blijkt, niet slechts een bloot formeel bestaan heeft; of het
geen resultaat is van eene abstractie, waardoor wij ie-
deren inhoud wegdenken en het ledige „zelf" overhouden.
Dit is het gevoelen van Herbart, \') die het „ik" eene eeu-
wige vraag naar zich zelf noemt. Het „ik" is volgens hem
niets reäals (substantieels) maar alleen de grondvoorstelling
van zoodanige substantie, waaraan de eigenschap (?) van
bewustzijn toekomt. Het reale is = de ziel; deze is het, die
zich „
ik" weet, en onder dit oorspronkelijke „ zich weten"
worden nu de bijzondere voorstellingen gesubsumeerd, hieraan
worden zij als nadere bepalingen vastgeknoopt. Hiermede stemt
ook de jongere Fichte gedeeltelijk overeen, hoezeer zijne psy-
chologie anders ook van de Herbartsche moge verschillen.
Het i k wordt ook door hem slechts als wezenspredicaat van
een (onbekend) „ real-ding" beschouwd. Zoowel in hem als
in Herbart kunnen wij ons dit verklaren. Deze is empirist,
terwijl gene in zijne „ Idee der Persönlichkeit" en o. a. ook
in de „Ontologie" en „Gegensatz, Wendepunkt und Ziel der
heutigen Philos." op onderscheidene plaatsen, trots al het
oogenschijnlijk verschil, zich meer als een volgeling van He-
gel, dan van zijn vader heeft doen kennen.

Had Hegel 2) zich er op beroemd, uiet slechts met Spi-
noza God als substantie, maar wezentlijk als subject gesteld
te hebben; was het een zijner hoofdstellingen, dat het alge-
meene slechts in het bijzondere werkelijk is en in het in-

1) Psychol. § 260—380; Psychol, als Wissens. II. § 150 ff.; § 417 ff.;
Hartenstein ed. Zeller: Jahrb. 5. 421.

2) Geschichte der Phil. III. 407 ff. vrg. Phaenom. Einl. s. xx.

-ocr page 206-

dividii zich openbaart, het strekt hem tot verwijt, volgens
Fichte, dat hij het met zulke uitspraken niet ernstig genoeg
gemeend heeft, die hem boven het „abstracte" pantheïsmus
zouden verheven hebben; „der Begriff endlicher Substan-
tialitäten ist ein nothwendiger Wechselbegriff zu der nicht
mehr bloss abstract (oder unvolständig) gedachten, der ab-
soluten Substanz....." i)

Het begrip is voor Fichte een waarborg voor het bestaan
van eindige substantiën. Het b e gr i p heeft hem tot theïsme
gebragt. Of deze grondslag voldoende is, willen wij hier niet
beoordeelen; blijkens hetgeen door ons reeds in § 88 gezegd
is, zouden wij dit moeten betwisten; maar hoe dit ook zij,
hieruit vloeit voort, dat de substantie in het zelfbewustzijn
bij hem niet tot zijn regt komt; en ofschoon dit zijn uitgangs-
punt meer invloed heeft op zijne methode dan op zijn resultaat,
omdat terzelfder tijd de eindige substantie (de ziel) reale
drager van het „ik" is, het „ik" wederkeerig kenteeken, Selbst-
ankündigung, van de substantie mag heeten, —toch moeten
wij betwijfelen of zich het zelfstandig bestaan van de ziel
laat bewijzen, zonder dat wij met het substantiëeleikin
het bewustzijn rekenen, hoeveel waars, voornamelijk Fichte,
ook tegen het Materialisme moge aangevoerd hebben, zoowel
in zijne psychologie en anthropologie als in andere geschrif-
ten en artikelen. Indien het materialisme tot nog toe vele
verschijnselen van het inwendig leven, voornamelijk dat van
het bewustzijn, niet kan verklaren, daaruit volgt immers nog
niet dat het aannemen van het zelfstandig bestaan van de ziel
meer dan eene hypothese is ? Dat de ziel als iets reaals moet
gedacht worden, omdat, gelijk Fichte xegt, wij het reale in
het bewustzijn vinden, — dit ontkennen wij en gelooven
juist te kunnen bewijzen dat het substantiëele in het bewust-
zijn niet de ziel maar het persoonlijk subject is. Later
komen wij op zijne voorstelling terug, waar wij deze in het

1) J. H. Fichte, (Jeher Gegeas. Wendep. und Ziel heutiger Phil. Ister Kriti-
scher Th. 1832 § 11. s. 49.

-ocr page 207-

verband met het Sph-itualisme en het stelsel van Cartesius zullen
beschouwen. Hier hebben wij slechts te vragen: is het „ik,"
dat nooit anders dan met een inhoud verschijnt, als subject
ook zonder inhoud te denken; wordt het dan eigentlijk
niet weder eene abstractie. Dat het „ik," empirisch, met een
inhoud verschijnt geven wij toe; dat wij om tot hetzelve in
de reflectie te komen, het moeten afscheiden van iedere hoe-
danigheid in den mensch, — evenzeer; maar hiermede hebben
wij nog niet ontkend, dat het subject
an sich zonder eenige
bepalingen moet gedacht worden en zich als zoodanig open-
baart. De abstractie veronderstelt reeds een „ik" waardoor
die plaats vindt. Ik zoek mijn ik omdat „ik" ik ben. Het ik
is grond van de gedachte en daarom zoek ik een grond vóór
en afgescheiden van de gedachte. Indien het ik niet het
primitieve feit van het bewustzijn was, zoodat dit, afgezien
van iederen inhoud, als het zich gelijk blijvende reale kon
beschouwd worden, — dan kon ik mij van dien inhoud niet
onderscheiden achten als abstract subject (Reines Ich), maar
■ evenmin weten dat ik bewust was of dat de inhoudsbepalin-
gen de mijne waren.

Wanneer wij het ik als abstract, d. i. afgescheiden van
iederen inhoud beschouwen, behoeven wij er met Cartesius
geene logische substantie van te maken, iets waaraan
alle leven en realiteit ontbreekt. „Abstract" noemen wij het
alleen, om daarmede aan te toonen, dat het op zich-zelf ge-
dacht kan en moet worden als een rein subject, dat geen
noodwendigen inhoud heeft, maar zich in iederen inhoud als
grond openbaart.

In het oordeel „ik denk," b. v. scheid ik mij van het
denken als van mij zeiven af. Ik denk, voel, wil, maar dit den-
ken, voelen, willen, is
accidens, ik kan dit alles buiten mij
plaatsen, als object beschouwen, hypostaseren; het „ik" daar-
entegen blijft altijd als (rein) subject bestaan, er kan van
gezegd worden „ik ben ik" en niets meer.

S 101. Het weten vordert een pu.nt hetwelk „für sich" is.

-ocr page 208-

waarop alles betrokken kan worden, iets dat zicb ook van
bet object in mij onderscheidt, en dit is het geval met iedere
bepaling, met iederen inhoud, — het kan een voorwerp van
beschouwing zijn. Het ik alleen waarvan wij ons onmiddelijk
bewust zijn in zijnen inhoud, blijft, zoodra wij het door re-
flectie trachten te vinden, eeuwig eene abstractie. Wij kunnen
van het concreet subject (het ik en zijn inhoud) zeggen,
dat het zich-zelven voorstelt; maar het eigentlijke subject
wordt nimmer object.

Hieraan ontleenen wij juist den regel: dat alles wat het
ik van zich kan abstraheren, —■ wat bet zich kan
voorstellen, — geen eigentlijk subject en daarom
geen „waar ik" zijn kan.

Indien wij daarom het „ik," subject, rein of abstract ik
noemen, dan gebruiken wij deze woorden slechts in een
betrekkelijken zin tegenover den inhoud. Ver van eene ab-
stractie te zijn is het, gelijk wij gezien bebben, iets sub-
stantiëels, —- niet in iets anders inhererend — substanti-
ëel, niet als ondergeschoven substraat maar als „grond."

Het eerste feit in het bewustzijn waartoe wij kunnen ko-
men is dus de uitspraak der onmiddelijke zekerheid, die te-
vens, door reflectie bevestigd, uitgedrukt kan worden in de
formule „ik ben ik," — ik ik. Het ware subject, de
reële substantie wordt in het bewustzijn gevonden.

Indirect vinden wij dit resultaat tevens bevestigd door de
overtuiging, vroeger verkregen, dat indien de substantie niet
in ons, d. w. z. (gelijk wij nu gezien hebben) niet in ons „ik"
te vinden is, wij die buiten ons nimmer kunnen bereiken, juist
omdat de laatste grond niet uit iets anders afgeleid kan worden.

Eene beschouwing van de strijdvragen die na Cartesius
zijn opgekomen en tot zijn beginsel kunnen teruggevoerd
worden, moge dit nader bevestigen.

§ 102. „Dass die Seele, d. h. der Complex bewuster Thä-
tigkeit, nothwendig eines realen Substrates bedürfe, lässt
sich als die bleibende Wahrheit betrachten, welche dem

-ocr page 209-

Materialismus, als verborgene Prämisse zü Gründe liegt,"
ZOO spreekt I. H. Fichte, en de geschiedenis der Psycho-
logie kan dienen om zijn getuigenis te staven.

Wij worden genoodzaakt een reaal substraat voor het
denken te zoeken; is het aannemen van eene ziel hiertoe vol-
doende ? Immers neen ; want of de ziel is slechts eene kracht,
maar dan ontbreekt het subject; öf zij is iets reaals, maar
dan is het dualisme onvermijdelijk. In het eerste geval kun-
nen wij, in eenen anderen zin dan den door hem bedoelden,
het gezegde van Bouillier toepassen : qu\'est ce donc que
l\'âme? Rien que la conscience de ce qu\'elle est, ou le sou-
venir de ce qu\'elle a été, rien qu\'une collection de sensa-
tions sans sujet, c\'est-à-dire une pure abstraction? Il n\'y a
donc plus dans la conscience de réalité vivante, plus d\'acti-
vité, plus d\'unité, plus d\'identité ou du moins il n\'y a plus
qu\'une unité et une identité purement nominales, qu\'une
succession de modes fugitifs et involontaires? Ici encore
manquent le sujet et la cause. In het tweede geval verkrij-
gen wij eene menigte tegenstrijdigheden, die slechts door de
zonderlingste hypothesen bemanteld kunnen worden. Men
denke aan het occasionalismus van Cartesius, aan de
harmonia
praestahilita
van Leibnitz, aan de voorstelling van Maiebranche,
aan de poging om het
„sensorium commune^ of „Seelenorgan" te
vinden (terwijl er geene plaats in de hersenen is, waar men
dit niet heeft gezocht, — alsof de allerkleinste plaats geene
ruimte besloeg)

Te vergeefs tracht het Dualisme zich op wetenschappelijke
gronden te handhaven. Maar hoe zullen wij zijn regt van be-
staan bewijzen? Kan niet de stof het substraat voor het denken
zijn ? Wanneer de Materialist zegt : Seele is lediglich ein

1) Anthrop. III. § 41. S. 81.

2) Du principe vital et de l\'âme pensante. 13.

3) Zie Hagen : Beiträge zur Anthropologie. — Hartmann : Der Geist des Men-
schen. — Fichte: Zeitschrift. XII. 257. ff.

4) H. Burmeister; Die Seele und ihre Behälter, 251. in zijne Geol. B,B. z.
Gesch. d. Erde. Leipz. 1851. I. S. 251.

-ocr page 210-

Complex von Fähigkeiten und Kräften, welche ein bestimmter
thierischer oder menschhcher Organismus an den Tag legt,
kan het Duahsme het tegendeel niet bewijzen , al moge
er ook niet weinig tegen deze opvatting te zeggen zijn: wij
behoeven slechts te wijzen op de nieuwste geschriften van
Westhoff en P. Janet, „Le materiahsme" en nog later „Le
cerveau et la pensee." Zoo is het Materialisme niet in staat
om de eenheid van het bewustzijn te verklaren, of aan te
toonen, hoe het blijvende het resultaat van het wisselende zijn
kan, of te bewijzen dat het hoogste niet reeds in het princiep,
of het geheel vóór de deelen zijn kan. Uit de harmonie
tusschen organen en verrigtingen kan het slechts tot de ge-
volgtrekking komen, dat er een verband tusschen deze beide
bestaat, niet dat het laatste product van het eerste is,
omdat
..haud sine eo\'\' nooit gelijk staat met eum."

Maar bewijst dit alles nu dat er eene ziel is? Getuigt
de onmagt van mijn tegenstander voor mijne kracht? In-
dien wij al geneigd waren te vergeten, dat dit niet het geval
is, de driestheid van het Materialisme zou er ons wel aan
herinneren. c.

§ 103. Maar al hebben wij ons regt bewezen, om zulk
een substraat te stellen, — welke scheiding zullen wij dan
nog tusschen ligchaam en zieh ter eener, tusschen Physio-
logie en Psychologie ter anderer zijde aannemen?

Cartesius is consequent: wat niet tot het denken behoort,
is niet tot het wezen der ziel te rekenen, zegt hij. Buffon
maakte eene uitzondering met betrekking tot den hartstogt,
dien hij niet uit het mechanisme van het hgchaam, maar uit een
afzonderlijk beginsel, ook van „ziel" te onderscheiden, wil
afgeleid hebben (homo duplex). In onzen tijd echter, kunnen
deze veronderstelhngen zelfs niet meer in aanmerking komen.
Niet alleen wordt men genoodzaakt, op het standpunt al-

1) Perd. Westhoif: Stoff, Kraft und Gedanke. Münster 1865.
2\') Paris 1867.

-ocr page 211-

thans van Cartesius, in de dieren automaten, — kunstig zaam-
gestelde machines, — te zien ; maar ook een groot gedeelte
van de zielewerkzaamheden in den mensch, aan hetzelfde
automatisch beginsel toe te schrijven. Wij kunnen daarom het
gevoelen van Carus overnemen, uitgedrukt in zijne Psyche:^)
Dem der nun freilich ganz im Dunkel darüber ist dass jenes
unbewuste Leben des Blutes auf demselben Göttllieben ruht,
von welchem das bewuste Geistige bedingt ist, dem muss in
Wahrheiten dieser Art allemal eine furchtbare Abhängigkeit
dieses Geistigen von jenem unbekannten Etwas, was er Le-
bens kraft oder Leibliches nennt, erscheinen, eben weil er
ja dann immerhin das Höchste und Reichste in sich an das
Niedrigste und Materielste gebunden zu denken hat."

Geen wonder dat de reactie tegen het mechanisme van
Cartesius reeds vroegtijdig opkwam, met Stahl in Duitschland,
en Claude Perrault in Frankrijk.

Inzonderheid de eerstgenoemde wees op de teleologische
inrigting van het ligchaam, op het onloochenbare verband tus-
schen physiek en moraal, op den invloed dien hartstogt,
hoop en vrees uitoefenen, om te bewijzen dat de den-
kende ziel de functiën van het organisme verrigt.

Vital\'s nutrüivus appetitus est voluntas edcndi atque hibendi.

„L\'âme douée," zegt hij in zijne Théorie de la Fièvre, „l\'âme
douée de raison et de volonté préside aux actes de la vie or-
ganique. L\'âme veut la circulation, elle active la circula-
tion et n\' hésite pas à donner à son corps une agitation
salutaire; on appelle cela une fièvre et les bons gens s\'i-
maginent que la fièvre est une maladie. La fièvre est l\'ef-
fort de l\'âme pour guérir le corps, l\'âme est le premier des
medecins." Dat de ziel deze verrigtingen niet tot bewustzijn
brengt, kan ook (zoo beantwoordt hij zijne bestrijders) van
erkende psychische toestanden gezegd worden. Wil men ech-

1) Blz. 221.

2) Phys. sect. III. de nutratione. Stahl.

3) Theoria medica vera. De aanhaling is te vinden in het werk van M. Al-
bert Lemoine: Stahl et ranimisrae. p. 86 suiv.

-ocr page 212-

ter het bewustzijn aanmerken als iets dat tot het wezen van
den mensch behoort en niet als iets accidenteels, dan moet
men bedenken, dat alleen in het onbewuste volkomene har-
monie te bespeuren is. Bewustzijn is beperking en bevat in
zich de mogelijkheid van afdwaling, ziekte en afmatting.

Er is veel waars in deze theorie, en dit zijn wij te meer
geneigd te erkennen, naarmate mannen als Tissot en Bouil-
lier, met veelvuldig protest tegen de overdrijving van Stahl,
haar verdedigen. — Dit verhindert ons echter niet in te zien,
dat zij niet in staat is om het bestaan van die ziel, waar-
aan deze werkzaamheden worden toegeschreven, te bewijzen.
Het Materialisme wenscht geene betere argumenten, dan die
deze theorie aanbiedt, en het is daarom ligt te begrijpen,
dat zij door haren tegenstander, het Dynamisme, (hoewel
dit, door bet aannemen van eene afzonderlijke levenskracht, —
die, even hypothetisch als de ziel, tevens overbodig geacht
kan worden, en ruimte overlaat voor de vraag: of deze levens-
kracht dan tot het hoogere of wel tot het lagere behoort, —
de moeijelijkheid niet vermindert,) beschuldigd kan worden de
grenzen tusschen ligchaam en ziel uitgewischt te hebben, en
in hare consequenties, tot het Materiahsme vervallen te zijn.

Onafhankelijk van deze voorafgaande beschouwingen, en
buiten alle betrekking tot het princiep van Cartesius, heeft
men getracht, uitgaande van het bewustzijn, eene scheiding
tusschen ligchaam en ziel daar te stellen. Eeid en Stewart
stelden het gebied der Psychologie gelijk met de sfeer van
het bewustzijn (als het waarnemingsvermogen dat, niet gelijk
de zintuigen, slechts uitwendige feiten ter kennis brengt).
Jouffroi neemt daarin slechts op, wat zich als werkzaamheid
van het persoonlijk subject in het bewustzijn doet kennen „ tout
phénomène, qui se produit dans l\'homme et qui est donné
par la conscience comme un acte dans moi est un phéno-
mène psychologique, tout le reste appartient à la Physique.

1) Mélanges, Philos. Art. Psychol, p, 181 suiv. Des facultés de l\'âme. III.
I. pag. 61 suiv. Vrg. Mém. sur la distinction de la Psychol, et de la Physiol.

-ocr page 213-

Maine de Biran meent zelfs, dat wij door het bewustzijn de
twee soorten van feiten leeren kennen, die, specifiek verschil-
lend, den grondslag vormen van de twee onderscheidene we-
tenschappen boven genoemd.

„Tel est le fait primitif de la connaissance, dualité ab-
solue, irréductible, qui est celle d\'une cause agissante et
d\'un terme résistant, non celle d\'une substance et d\'un mode."

Of wij evenwel het regt hebben om, — daargelaten de be-
trekkelijke waarde van deze onderscheidingen, beoordeeld naar
het standpunt dat zij gemeen hebben, — op den grondslag,
en het getuigenis van het bewustzijn een specifiek onderscheid
tusschen Psychologie en Physiologie te bouwen, zoolang dat
bewustzijn zelf nog niet bewezen is iets reaals, of, gelijk
Fichte wil, „Selbstankündigung" van iets reaals te zijn,
nemen wij de vrijheid te betwijfelen.

Dit is juist dé groote moeijelijkheid: is het reale of sub-
stantiëele niet als primitief feit en grondslag van het bewust-
zijn gegeven, dan blijft het eene hypothese — zeer aanne-
melijk misschien, maar nooit bewijsbaar. — Gaan wij daarbij
uit van eene of andere hoedanigheid, van iets dat tegenover
stof en uitgebreidheid kan worden geplaatst, dan kunnen wij
ons, gelijk wij zagen, nooit boven het Dualisme verheffen.

Hieruit blijkt, indirect, de behoefte aan het beginsel in de
vorige paragraaf uitgesproken: de substantie is, afge-
scheiden van iederen inhoud, in het bewustzijn als
eenheid der tegenstellingen gegeven.

Terwijl wij dus met het Materialisme substantialiteit aan
de ziel ontzeggen, vinden wij het reale als primitief feit in
ons bewustzijn. In welke verhouding het echter staat tot
de predikaten stof en geest, zullen wij later zien; het is ons
hier slechts te doen om met een enkel woord de mogelijk-
heid van hunne vereeniging aan te wijzen.

Wij hebben reeds gezegd dat het „ik," terwijl het als rein
subject moet gedacht worden, als zoodanig met predikaten

1) Oeuvres: préface. E. Naville. CXX.

-ocr page 214-

verschijnt, m. a. w. dat het tevens concreet is. Het „ik"
heeft geen inhoud waarmede wij het kunnen identifiëren,
maar is er ook niet van ontbloot.

Terwijl ik mij bewust ben iets anders te zijn dan het den-
ken, niet op te gaan in eenigen toestand, onafhankelijk van
het ligchaam te bestaan, weet ik mij tevens één met dat
ligchaam. Ik zeg „mijn arm," zoowel als „mijn gevoel,"
„mijn wil." Het is één subject dat de grond is van alles.
Ik word mij bewust van de deelen van het ligchaam. Ik
beweeg mijn arm niet als iets anders, niet door een inter-
mediair, maar dikwerf zonder bewustzijn.

In het zelfbewustzijn is dus ook de grond voor het ware
Monisme aanwezig.

1) Ééne opmerking vergunnen wij ons in dit verband, hoewel die niet regt-
streeks hier te huis behoort. Zij is deze: gewoonlijk wordt het Christendom
met het Spiritualisme geïdentifiëerd, het Materialisme er vijandig tegenover
geplaatst. Dit is verkeerd; op zich zelve genomen zijn
Spiritualisme en Materia-
lisme even eenzijdig; beide moeten door een hooger standpunt overwonnen wor-
den. Het Spiritualisme verdient onze dankbare hulde in zoover het getracht heeft, de
hoogste belangen der menschheid in bescherming te nemen, en hierdoor ge-
toond heeft hoe onwankelbaar zijn geloof was aan de realiteit van zedelijkheid
en een leven na den dood; maar het Materialisme maakt evenzeer aanspraak op
onze achting, als dat stelsel dat naar eenheid streeft in het denken en naar ver-
klaring van het onverklaarde, ook däär waar de zedelijkheid protest schijnt aan
te teekenen tegen zijn streven. Wat het Christendom echter betreft, het is on-
afhankelijk; dankbaar neemt het de hulpe aan die een stelsel het aanbiedt, om
zijne resultaten voor de regtbank der wetenschap te verdedigen; maar zonder
daarom verantwoordelijk te willen zijn voor hetgeen deze pleitbezorger goed vindt
te betoogen, en zonder aan dit betoog zijn regt van bestaan te verbinden.

De feiten van het Christendom redden het van de eenzijdigheid der stelsels,
waarmede het tijdelijk verbonden is geweest, en niet zelden wordt de schijnbare
vijand in het eind zijn warme vriend.

De hardnekkige strijd in den laatsten tijd omtrent de realiteit der opstanding
gevoerd, is inderdaad een strijd tegen het Spiritualisme en vóór het Monisme.

Zóó wordt het ons duidelijk, hoe zelfs de orthodoxie gevaarlijk kan zijn voor
het Christendom. Schelling heeft ergens gezegd: wij verkiezen eene diepzinnige
dwaling boven eene onbeduidende waarheid; wij voegen er bij: „Onze vijand is
dikwerf onze bondgenoot in den strijd tegen de
dwaze voorliefde onzer vrienden,
voor de stutten waarvan het Christendom zich tijdelijk heeft bediend." Zoodat
onze sympathiëen soms op zonderlinge wijze tusschen die beide verdeeld zijn.
Een voorbeeld moge dit ophelderen. Er was een tijd, toen de leer der onsterfe-

-ocr page 215-

§ 104. Hiermede zijn wij tot ons uitgangspunt teruggebragt.
Wij komen tot ons zeiven, voor dat wij tot de dingen, ook
voor dat wij tot den inbond van ons bewustzijn komen.

In ieder oordeel onderscheiden wij het „ik," het subject, van
zijn bepaalden inhoud en drukken het als de grond van dien
inhoud, of hever als absoluut subject uit in de formule: „ik
ben ik," (ik = ik).

Nu is er wel, gelijk wij gezien hebben, geene werkzaam-
heid van den geest, geene reflectie noodig om hiertoe te
komen, omdat wij er van uitgaan; maar wél om het tot be-
wustzijn te brengen; daartoe moeten wij het van zijnen inhoud
scheiden en het an sich beschouwen, want het „ik" bestaat
empirisch, als concreet ik. Dit doende verkrijgen wij het

oordeel: ik ben.....; zoodra wij echter deze plaats trachten

in te vullen, verdringen zich de opmerkingen:

1. Dat het persoonlijke „ik ben ik" vervangen moet worden
door iets onpersoonlijks „ik ben het" (dit of dat), dat dan
als subject-object tegenover het ik wordt geplaatst.

Met betrekking tot iederen inhoud zeg ik: „het is mijn",
niet het is „ik." Ik kan het van mijzelven in de gedachte
afscheiden, en het abstract, d. w. z. zonder grond, voorstellen.

2. Wij kunnen het ik met een verschillenden inhoud
denken en bijgevolg de plaats: „ik ben____, verschillend in-
vullen: „ik ben voelende = ik voel, denk, lees; en het
woord dat ik hier bezig vertegenwoordigt den inhoud van het
ik, of die bepaaldheid die het op dit oogenblik in zich weet.

3. Door dat woord, waarmede wij het bloote zijn van

lijkheid veilig rustte op de grondzuilen der Cartesiaansche wijsbegeerte. Was
het niet zeer verklaarbaar, dat menigeen, toen het bleek dat dit stelsel gedoemd
was te vallen, zich aangordde om het te verdedigen, als de grondslag van onze
dierbaarste belangen? „Met het dualisme viel de onsterfelijkheid" dit oordeel
was juist; maar alleen voor zoover het nog geen anderen en beteren
grondslag bezat; dit werd vergeten. Dat de heftige voorstander met deze
premissen in een even hevigen tegenstander veranderen moest, zoodra zijne oogen
voor de onhoudbaarheid van het stelsel waren geopend, zag men niet in. Wij denken
hierbij aan zekere geschiedenis, door Dr. Pierson in zijn „Richting en leven"
verhaald; verander de factoren en pas het gezegde op andere vraagstukken toe!

-ocr page 216-

het ik voorstelden, werden wij genoodzaakt lijdelijk te be-
schouwen, wat wij dadelijk tot eene werkzaamheid van het
ik terugleiden moesten: „ik ben....," in: ik voel, denk,
enz. In het oordeel: „ik ben voelende," kunnen wij dus het
laatste woord elimineren en moeten wij het koppelwoord in een
werkwoord opnemen; slechts „ik = ik" blijft onveranderd.
Een bewijs dat deze inhoud niet in staat is den geheelen
inhoud van het ik te vertegenwoordigen, omd at, ik veel meer
ben, dan ik mij op het oogenblik bewust ben. Hieruit volgt,
dat het ik zich bewust is werkzaam te zijn.

4. Het zijn in het subject is werkzaamheid (vis

activa).

„L\'homme," zegt Naville, i) „ne se dit moi qu\'en raison de
sentiment d\'une activité intérieure, qui lui révèle sa propre
existence. Être, pour lui c\'est agir. Le moi n\'a pas de
fondement dans une mode quelconque de la sensibilité, comme
le pense l\'école de Locke, il ne se manifeste que dans
Faction."

5. Terwijl voelen, denken, etc. niet den geheelen inhoud
van het ik vertegenwoordigen, is het ik in het oordeel ik
denk, voel, etc. toch geheel Ook wanneer ik deze predi-
katen door andere
laat vervangen, bijv. „ik loop, eet, zing,"
blijft het ik-subject onveranderd.

Het — „zijn" in het subject blijft, ook waar de
inhoud verandert; het — „wordt" niet — het „is."

6. Wij hebben zoo even gezegd, dat „het ik" zich werk-
zaam betoonde.
Maar wanneer wij den genoemden inhoud : „ik
denk, voel," opmerkzaam beschouwen, dan bemerken wij
spoedig, dat wij dit niet met hetzelfde regt en in denzelfden
zin, van beide deze verrigtingen kunnen prediceren. Zij zijn
niet in denzelfden graad van mij afhankelijk. Het ik weet
zich in eene verschillende betrekking tot een ver-
schillenden inhoud; — ik
heb een ligchaam, ik ben
aangedaan, ik denk, voel. — Dit wordt nog duidelijker

1) Préface, Oeuvres de M. de Biran. LV.

-ocr page 217-

wanneer wij een of anderen inhoud onpersoonlijk trachten
uit te drukken. Wij zeggen bijv.: „ik heb eene gedachte,
ik heb een gevoel." De inhoud is in beide gevallen onper-
soonlijk voorgesteld, maar niet op gelijke wijze. Aan het laatste
kunnen wij eene bepaling toevoegen: „ik heb een gevoel van
ontevredenheid/\' aan het eerste niet. „Ik heb eene gedachte aan
huis/\' dat gaat niet, omdat hier de werkzaamheid niet uitge-
drukt wordt, die op het oogenblik plaats vindt; wel: „ik
denk
aan huis." Het denken heeft een object, het voelen een inhoud.

Op eene andere wijze komen wij tot hetzelfde resultaat.
Wij kunnen verschillende werkzaamheden tot een secundairen
grond terugvoeren, hoewel wij ze allen evenzeer persoonlijk
kunnen uitdrukken. Zoo zegt men: „mijn verstand zegt,"
„mijn geweten gebiedt dit of dat/\' maar nooit: „mijn wil
wil dit of dat," dit zoude tautologie zijn. Wanneer men
spreekt van „mijn wil/\' dan bedoelt men den gevormden wil,
het wilsbesluit, den wil die een inhoud in zich opgenomen
heeft.

Wil kan slechts in een oneigentlijk, verstand in meer
eigentlijken zin onpersoonlijk gemaakt worden.

Wanneer wij na deze ontwikkeling terugkeeren tot de stel-
ling, waarvan wij uitgegaan zijn, dan krijgen wij eene tweede
formule: „het ik-subject vindt een ik-obj eet/\' d. w. z.
het vindt een inhoud, met de nadere bepaling: „hetstaat
tot dezen inhoud in eene verschillende betrek-
king." Waarom wij ons hiertoe bepalen, blijkt uit het voor-
afgaande. Het ik-subject deed zich aan ons eensdeels wel als
de substantie kennen, terwijl zijn inhoud als
modus of ac-
cidcns
te denken was; maar hieruit mogen wij de gevolg-
trekking niet maken, dat deze inhoud uit en door het ik
was, omdat wij het eerst concreet, d. w. z. met een in-
houd hebben gevonden, en het daarvan slechts door
eene werkzaamheid van het denken konden onderscheiden.
Wij vinden de eenheid oorspronkelijk niet an-
ders dan in dualiteit.

Wij hebben in het concrete i k twee elementen gevonden,

-ocr page 218-

doordat wij subject en object, substantie en modus, onder-
scheiden; maar voorhet ik zelf bestaat dit onderscheid
niet. In het oordeel: „ik denk, voel," dat den bewustzijns-
toestand van het subject uitdrukt, is dit tot eenheid gebragt.
Dit is het wat wij bedoelen met de uitdrukking: „het sub-
ject is zich van zich-zelven bewust." Het zelf is hier niet
subject. Indien dit het geval ware, dan zou er geen
subject meer wezen, voor hetwelk deze inhoud bestond. Wij
kunnen dus eigentlijk niet spreken van „zelfverdubbeling,"
„het zich stellen tot subject-object," of van „reflectie van
het ik in zich zelf." Evenmin is het iets anders dan het
subject, want dan zoude het geen zelf meer zijn. Hierbij mer-
ken wij in het voorbijgaan op, hoe weinig de pantheïstische
definitie van zelfbewustzijn de werkelijkheid uitdrukt; — zelf-
bewustzijn toch is niet: „sich-selbst zuzammenfassende Ein-
heit gegen Anderen;" maar het bewustzijn dat het ik heeft
van het object
als van zioh-zelf en van zich in het
object als zijn inhoud."

Of wij ons van iets anders buiten het subject bewust
kunnen worden, weten wij nog niet; dat andere, waarvan
ik mij onderscheid, ben ik, — het is mijn inhoud, het
is het ik-ohject, dat tegenover het ik-subject staat.

Hoe ik aan dien inhoud gekomen ben, onderzoeken wij la-
ter. Het kon ook wezen, dat het ik een object buiten zich
noodig had om tot bewustzijn te komen, maar dan zou dit
alleen zijn, omdat het zonder dat geen inhoud verkrij-
gen kon. Wij zullen zien, dat zulk een „object — niet
ik," — de genesis van het bewustzijn, het verkrijgen van
een inhoud, slechts als medewerkende factor verklaart. Het
princiep is immers vóór de ontwikkeling? — het weten vooron- \'
derstelt een die weet, en daar het eerste niet kan zijn zon-
der het tweede, kan het ook niet vóór hetzelve zijn. Het
weten verklaart het bewustzijn niet, wel het bewustzijn het
weten. Hier is het slechts de vraag: welke zijn de elemen-
ten van het bewustzijn? en het antwoord hierop moet lui-
den: het ik, het niet-ik en de eenheid van beiden

-ocr page 219-

door het ik gesteld. Zoo verkrijgen wij onze derde for-
mule: het ik weet zich één met het niet-ik,

§ 105. Van een bewusten, d. w. z. bepaalden toestand
uitgaande, hebben wij de elementen van het bewustzijn leeren
kennen. Alleen in deze betrekking kunnen wij spreken van
„ik, niet-ik en eenheid van beiden." Denken wij het
bepaalde echter weg, dan verkrijgen wij slechts het con-
crete subject met zijn veelzijdigen inhoud. In welke
betrekking staan deze beide tot elkander? Er moet een-
heid hier zijn; maar niet, gelijk in het bewustzijn, door
het subject gesteld; er moet onderscheid zijn, maar
niet door dit subject veroorzaakt. De poging, om het
subject buiten eenen inhoud te denken, is ijdel; om het uit dezen
inhoud te doen voortkomen is even dwaas, want wat men
niet bezit kan men niet geven; — daarenboven, de onder-
scheiding die in het bewustzijn plaats heeft, wijst op een on-
derscheid terug; maar dan moet dit onderscheid ook oorspron-
kelijk zijn en zich niet tot hoogere eenheid laten reduceren.

Wij krijgen dus drie vragen: 1. In welke verhouding staat
subject tot inhoud, in, vóór, en buiten het bewustzijn?
2. Hoe bebben wij ons het ontstaan van dit bewustzijn te
verklaren? 3. Hoe gaan deze beide toestanden in elkander over.

Gedeeltelijk hebben wij de eerste en tweede vraag reeds
beantwoord, evenwel dienen wij ze, vergeleken met elkander,
nog nader te beschouwen, voordat wij het antwoord op de
laatste kunnen vinden.

§ 106. Dat het niet-ik in het bewustzijn, den geheelen
inhoud van het concrete ik niet uitput, hebben wij reeds
gezien; veel bestaat er in mij, dat niet vóór mij bestaat.
Slechts een gedeelte van mijn inhoud wordt tot bewustzijn
gebragt. Ik denk aan iets, maar weet veel waaraan ik niet
denk, — mijn gevoel drukt mijn zijn niet uit.

Hoe moeten wij ons nu de verhouding van dezen bewusten
tot den concreten inhoud voorstellen? Onder het beeld van

-ocr page 220-

twee sfeeren, waarvan de eene meer omvat dan de andere,
terwijl beide een gemeenschappelijk punt van
aanraking
hebben, omdat het concrete subject geen ander is, dan dat,
hetwelk zichzelf bewust is? Imraers neen; want de inhoud
van het concrete ik blijft subject, terwijl dat, wat tot
bewustzijn komt, tot object wordt gesteld. Hebben wij dan
wel regt, om op dezelfde wijze van een bewust ik te spre-
ken, als wij dit van een concreet ik hebben gedaan? Wij
gelooven het niet; bewustzijn is geen predikaat of vermogen
van het subject, wij worden ons iets bewust, en dat,
door het tot object te stellen. Van hier dat het be-
wustzijn iets accidenteels, iets veranderlijks is.

Wanneer I. H. Fichte daarom zegt: i) „Das Bewusstseyn
erzeugt nichts, sondern erleuchtet nur vorhandene Zu-
stände," kunnen wij het eerste toestemmen, niet het laatste.
Het bewustzijn brengt niets te voorschijn, want het
is niets, het vormt slechts een pr edika at van toestanden,
daarom kan men niet zeggen, dat het voorhand ene toestanden
verhebt, alsof deze onafhankelijk daarvan waren ont-
staan. Evenmin kunnen wij zijne redenering goed keuren,
waar hij het ontstaan van bewustzijn uit deze toestan-
den verklaart, zoodat zij „gewisse gesteigerte Veränderun-
gen ihres Trieblebens" volgt, even noodzakelijk (om een beeld
te gebruiken), als de vonk na den slag van het staal op den
vuursteen volgt.

Dat zich iets, onder bepaalde voorwaarden, als object aan
ons opdringt, gelooven wij gaarne; men wordt zich echter
van iets bewust, niet omdat het zich opdringt, maar
omdat het object wordt. Wat zijn hier de noodwendige
factoren? dat is op het oogenblik de groote vraag. Wan-
neer ik iets tot object stel, heb ik dit van den totalen in-
houd van mijn geest geabstraheerd; het algemeene is be-
paald geworden, de ééne daad, waardoor dit geschiedt, is
dus abstractie aan de eene zijde, concentratie aan de

1) Psych. Die lehre vom menschlichea Bewustseyn, § 72,

-ocr page 221-

andere. Wanneer ik mijne aandacht bijv. op iets buiten
mij gerigt heb, dan heb ik daardoor tevens andere voor-
werpen buitengesloten. Schijnbaar bestaan zij in het ge-
heel niet, inderdaad bestaan zij slechts niet voor mijn
b ewustzij n.

Ik ben in mijne lectuur verdiept, zoodat ik het tikken
van den klok op de tafel niet waarneem; het boek wordt
weggelegd; de geest is ledig en vatbaar voor iederen indruk
die zich aan hem opdringt; nu eerst hoor ik het geluid,
dat altijd hoorbaar geweest is. Een belangrijk gesprek doet
mij een ander, dat digter bij mij gevoerd wordt, vergeten;
ik hoor mijn naam noemen en plotseling is mijne aan-
dacht hierheen gerigt; — was nu die naam zooveel luider
gesproken dan het andere, of welligt veel zachter?

Uit deze voorbeelden blijkt, dat ik mij van een inhoud
onderscheid, door mijne aandacht op iets anders te ves-
tigen. Wij bezigden boven de uitdrukking: „aandacht op
iets vestigen," als gelijkluidend met: „concentratie van den
geest in eenen bepaalden inhoud." Dit zou onjuist geweest
zijn, indien de objecten, die wij daar als beeld gebruikten,
niet door waarneming tot ons gebragt werden, en alleen op
waarneming is deze uitdrukking geheel toepasselijk.

Waar wij echter de objectivering van een bepaalden in-
houd in den geest bedoelen, daar hebben wij slechts regt om
het woord concentratie te bezigen; door concentratie
toch heb ik het geheel van mijn inhoud, als niet-ik bui-
ten mijn bewustzijn geplaatst, d. w. z. daarvan geabstraheerd;
en het zelf, waarvan ik mij bewust ben, is dit object of
deze inhoud, waarin ik aanwezig ben.

Ik herken mij zeiven in den inhoud van mijn be-
wustzijn. Ik weet mij daarin geheel.

Door een gevoel van blijdschap overmeesterd bij de ont-
moeting van eene bloedverwante, werp ik mij, alles en allen
vergetende in hare armen. Gevoel is op dat oogenblik mijn
bepaalde toestand: ik ben geheel gevoel.

Deze concentratie van mijn ik kan zóó groot zijn, dat

-ocr page 222-

niets anders invloed op mij uit kan oefenen. Ik weet mij
alleen en geheel in datgene, waarin ik verdiept ben. Sy-
racuse wordt ingenomen, Archimedes werkt voort aan zijn pro-
bleem en heeft slechts één woord voor de soldaten, die met
woest gedruisch hem in zijne kamer overvallen:
^^nolüe bare
circulos meos"

Dit kunnen wij dus noemen de immanentie van het
ik in zijne toestanden. Wanneer ik mij van iets bewust ben,
dan vormt dat iets op dit oogenblik de inhoud, waarmede
mijn i k zich één weet. Maar is dit niet tegenstrijdig ? Kan
het subject iets tot object stellen door zich daarin te con-
centreren, is het tegendeel niet waarschijnlijker? — In-
dien het ik-subject, vóór dat het zich van iets bewust werd,
daarmede vereenigd was en slechts door eene daad
van onderscheiding zich daartegenover kon plaatsen, zouden
wij hierop toestemmend moeten antwoorden. Dit onder-
scheid tusschen ik en inhoud vormt echter het we-
zen van den mensch, en behoeft slechts door con-
centratie in een gegeven inhoud gepotenzeerd te
worden. Hierdoor wordt schijnbaar de bepaalde inhoud tot
object gesteld, wezentlijk wordt hij slechts van het geheel van
den concreten inhoud gescheiden. Dat een gedeelte van
den inhoud van het geheel gescheiden en tot subject gemaakt
wordt is iets toevalligs; dat het subject in zijnen in-
houd niet opgaat maar zich daarin onderscheidt,
dit is iets blijvends, wezentlijks, tot het wezen van
den mensch behoorende; ik wordt mij van iets (object)
bewust, ik ben mij van mij zeiven (subject) bewust, ik heb zelf-
bewustzijn. Waarom dit verschil in uitdrukking ? Omdat het
subject, zoolang het een deel van den concreten inhoud
niet tot object heeft gesteld, door het bepaald te maken,
slecht zijne eenheid tegenover het vele en onderscheidene
van dien inhoud vasthoudt, en zich niet van, maar in
dien inhoud onderscheidt.

Wij spreken hier dus niet tegen wat wij pag. 179 hebben
gezegd, dat zelf nooit subject kan zijn, omdat er dan

-ocr page 223-

geen subject meer zou wezen, waarvoor bet object zou zijn,
want zelf is bier == concreet (niet abstract) subject.
In den zelfbewusten toestand is mijn geheele inhoud nog
ik, en alleen omdat het mijn wezen is er van onderschei-
den te zijn, weet ik mij dezen inhoud als den mijnen;
want het „ik-subject" is, gelijk wij gezien hebben, geen be-
weegbaar punt, maar is geheel in zijnen toestand, terwijl
het ook geheel daarvan onderscheiden is. Ik heb zeliP-
bewustzijn als iets blijvends, ik word mij van iets bewust, door
dat dit zich van het overige afscheidt en bepaald wordt.
Dit laatste is toevaUig. Deze bepaalde toestand, dien ik als den
mijnen ken, of waarmede ik mij één weet, wordt straks door
een anderen vervangen, die op zijne beurt weder zal verdwij-
nen; maar ik blijf dezelfde; zonder dit zoude er geen be-
wustzijn van identiteit, geene herinnering, geene reflectie
mogelijk zijn. Wanneer ik echter in een of anderen inhoud
opging, d. w. z. indien ik er mij niet van onderscheidde,
maar met hem veranderde, zoude ik het volgende oogenblik
niet zijn die ik nu ben. Terwijl ik mij derhalve één weet met
den bepaalden inhoud, weet ik mij tevens één met mij zeiven.

Het zelfbewustzijn is dus de grondslag van het mensche-
lijk bewustzijn, of liever bewust worden, het is de vorm
van mijn bestaan, die slechts met mij kan vernietigd wor-
den, — gelijk Miltons engelen, „vital in every part; who
can but by annihilation die." Zelfbewustzijn is niet iets dat
wij verkrijgen, maar iets dat wij zijn. Het is niet ge-
grond in een toestand of in eene daad, het is met de du-
aliteit, waarin wij ons vinden, gegeven.

Zoodra wij dit uit bet oog verhezen, wordt het ontstaan
van het bewustzijn een raadsel. Hoe kan iets zich van zich-
zelven onderscheiden, indien het daarvan niet onderscheiden
is? Te vergeefs heeft men getracht dit raadsel op te lossen. \')

1) Fichte: Psych. IX. Anthropol. K. Fortlage: System der Psychol. Leipzig.
1855. Bruch; Theorie des Bewusstseyns. Ein phychol. Versuch. Strasburg. 1859.
F. Ed. Beneke: Lehrbuch d, Psychol, als Naturwissensch. Berlin. 1861. Frie-
drich Dittes: Das menschl. Bewusstseyn. Leipz. 1853, C. G. Garns: Psyche. 10 § 1.

-ocr page 224-

Beneke klaagt er over, dat wij omtrent het bewustzijn niets
vinden dan „bildliche, nichts sagende Ausdrücken" Carus
belijdt: „es ist ein Wunder dass es ein Bewusstseyn giebt." —

Krüg \') ontwikkelt zelfs waarom wij het niet verklaren
kunnen. „Bewusstseyn ist wissen vom Seyn, eine unmittel-
bare Verknüpfung von beiden, die, eben weil sie durch nichts
vermittelt ist, auch nicht weiter erklärt und begriffen wer-
den kann. " — „ Der Ursprung des Bewusstseyns ist uns also
völlig unbekannt oder vielmehr es hat für uns gar keinen
Ursprung, es ist etwas Ursprüngliches schlechthin. Dahermüs-
sen alle Versuche das Bewusstseyn zu construïren schlech-
terdings mislingen."

Het bewustzijn is slechts te verklaren wanneer wij inzien,
dat het subject zelf-bewust is, d. w. z. zich in zijn geheelen
inhoud weet en daarvan zich onderscheidt. Het gaat niet op
in den bepaalden inhoud; maar terwijl het zich da.arin im-
manent weet, is het tevens transcendent.

Augustinus vraagt hoe het komt dat, wanneer wij ons b. v.
een naam zoeken te herinneren, wij zoo vrijmoedig zeggen :
„die is het niet," indien een verkeerde ons aangegeven
wordt, zoo het waar is dat wij dien vergeten hadden : „
quod,
omnino ohïiti fueramus, amissum quaerere non possemus,
„cujus\'\'
— zoo gaat hij voort „nisi mémor essem, etiamsi
offerretur mihi, non invenir em, quia non agnoscerem; ergo —
dit is zijn besluit — non totum excideraV Hetzelfde zegt
ook Tissot, in zijn in vele opzigten voortreffelijk werk
(waar hij de zaak echter uit het oogpunt van de werk-
zaamheid van het subject beschouwt): „Ce qui prouve le
travail secret, involontaire et inconscient de l\'âme, c\'est l\'ef-
fort , d\'abord inutile, que nous faisons souvent pour évoquer
un souvenir et l\'apparition subite de ce souvenir dans un
moment où nous n\'y pensons plus ; quelquefois assez longtemps

1) Encyclop.-Philos. lexicon. Art. Bewusstseyn.
3) Confessiones lib. X. c.c. 18, 19.
3) La vie dans l\'homme, par M. Tissot.

-ocr page 225-

après, et lorsque l\'âme, consciente de son activité volontaire,
est occupée à toute autre chose, ou lorsque le sommeil a
passé sur la tentative infructueuse du rappel. Si rien ne
s\'était passé dans l\'âme à propos de ce souvenir depuis
l\'abandon d\'une tentative de rappel avortée, à coup sur l\'état
de l\'âme serait toujours à cet égard tel qu\'il était à la fin
de cet effort inutile de la mémoire. Il faut donc qu\'un travail
intime, exécuté au-dessous et en dehors de la conscience, et
du moi, et sans le moi, quoique certainement dans l\'âme
et par l\'âme, il faut, disons-nous, qu\'un tel travail ait
eu lieu dans l\'intervalle et qu\'il ait en quelque sorte exhumé
des profondeurs les plus secrètes et les moins éclairées de
l\'âme, pour l\'amener à la surface éclairée par la conscience,
le souvenir qu\'il avait en vain demandé à la mémoire." Wij
kunnen hierbij voegen: alle werkzaamheden van den
geest vooronderstellen, dat wij kennis hebben van
datgene wat nog niet tot ons bewustzijn gebragt is;
niet alleen herinnering, ook abstractie en generalisatie, ook
vergelijking en redenering vorderen, dat wij datgene voor
ons hebben wat wij niet dadelijk tot object hebben gesteld.

De onware voorstellingen van zielsvermogens hebben ons
langen tijd verhinderd deze feiten naar behooren te verklaren.

Onder het schrijven herinner ik mij vroeger iets gelezen
te hebben, dat in dit verband te pas komt,—^wat het is en
waar ik het gevonden heb, dit is mij niet regt duidelijk. Ik
heb den draad niet in handen, die mij er heen voert. Ik
zit een oogenblik — wandel een en andermaal de kamer op
en neêr —zie! ja, dat is het! ik heb nagedacht, opgespoord,
en bezit nu met bewustzijn, wat ik voor dien tijd in mijn
zelfbewustzijn, maar ongescheiden daarvan, bezat. Laat iemand
mij vragen: wat hebt gij nu eigentlyk gedaan, hebt gij met
bewustzijn gezocht? „Volstrekt niet," zal mijn antwoord
zijn, „het was slechts een turen in mijnen geest, een in —
zien daar binnen, totdat ik vond."

Dit is het geval met het meeste dat wij denken noemen.

Ik wandel daar langs de straat met gebogen hoofd, diep

-ocr page 226-

in gedachte; wat ik gedacht heb weet ik niet, of an-
ders weet ik sleehts het onderwerp waarmede ik mij bezig
hield, en eenige momenten van de gedachtenreeks die ik mij
gevormd heb, — maar er was een onbeschrijfelijk genot in.—
Wanneer mijn geest ledig is en ik mij zoo arm gevoel, dan
wéét ik het wél; want dan zwerf ik en dool ik, verlies de
gedachte, waarvan ik daar het schaduwbeeld zag, en word
vermoeid door de poging om het onzamenhangende tot een-
heid te brengen.

Carus heeft zeer waar gezegd: „die Schlüssel des be-
wussten Lebens ist in das Unbewusste zu finden." Zóó is het:
Ik heb zelfbewustzijn — d. w. z. — ik ken mijn con-
crete ik. Hoe komt het anders dat ik naar den kansel ga
met vertrouwen, maar, ook na zorgvuldige voorbereiding, naar
het examen met wantrouwen? De reden ligt voor de hand, de
preek staat vóór mij, ofschoon ik er niet aan denk; maar de
tentamens die ik mij-zelven onbewust afneem, zijn niet altijd
even gelukkig, — het geheel staat mij niet zamenhan-
gend genoeg voor den geest, ofschoon iedere vraag een ge-
deelte, en ieder deel het overige tot mijn bewustzijn kan
brengen. — Hoe dikwerf gebeurt het niet, dat ik iets doe,
waarvan alleen het bewuste, maar niet het verborgene en
ware motief prijzenswaardig mag heeten. Onbewust ga ik
voort, en het namelooze gevoel van schuld wordt niet begre-
pen, of verkeerd uitgelegd; maar daar wordt een oog op mij
gevestigd, — een los daarheen geworpen woord brengt mij
tot inkeer, en mijne handeling staat in hare ware beteeke-
nis voor mij: vdst ik nu niet dat ik verkeerd deed?

Juist het hoogste in ons, wat het meest en blijvend ons
eigendom is, bezitten wij zonder bewustzijn. Wij mogen hier
nogmaals de woorden van Carus aanhalen: „het kunnen wordt
dan eerst kunst, wanneer het bewuste tot het onbewuste (wij
zouden willen zeggen: zelfbewuste) overgaat."

]) Vergleichende Psychologie, od. Gesch. der Seele. Wien. 1866. S. 16.
2) Psyche S. 98.

-ocr page 227-

Vooral in de Schotsche school is de vraag geopperd, of
die handelingen die wij niet langer met bewustzijn verrigten
mechanisch worden. De pianospeler, de acrobaat, zij behoeven
de afzonderlijke handelingen niet tot hun bewustzijn brengen —
maar
kunnen zij bet daarom niet? immers ieder oogenblik.
In bet volgende hoofdstuk zullen wij dit uit het organisme
van bewegingen nader verklaren. Hier wijzen wij slechts op
het feit. Bij het aanleeren is het noodig om iedere hande-
ling afzonderlijk te objectiveren, en zorgvuldig zoowel alléén
te beproeven, als met de volgende in de reeks te verbinden.

Zoodra echter iets tot eigendom van mijn geest gewor-
den is, dan behoef ik het niet meer tot bewustzijn te bren-
gen; het is niet onbewust maar zelfbewust. Wij kun-
nen zeggen te weten wat wij kunnen objectiveren,
wat door ons, niet door vreemden invloed, voor ons
■bewustzijn kan geroepen worden. Zoo worden wij van zeiven
er toe geleid, om te spreken van de verschillende graden
van zelfbewustzijn in verschillende menschen.

§ 107. Dat iets ons eigendom is geworden, rust, gelijk
wij gezien hebben, op den grondslag van onze activiteit;
bier hebben wij dus een maatstaf en grens voor het zelf-
bewustzijn. Ik kan een of ander object in mijn geest, maar
niet de deelen van mijn ligchaam tot mijn bewustzijn brengen.
Dit laatste hangt ten minste niet van willekeur af, — een
bewijs dat ik op eene geheel andere wijze één ben met mijn
geest als met mijn ligchaam. Wij zullen dit verschil in het
volgende hoofdstuk ter sprake brengen. Van hier dat, in-
dien het Duahsme niet geregtvaardigd wordt door het zelf-
bewustzijn, omdat ik mij ook van het stoffelijk organisme
als het mijne bewust wordt, dit ook evenmin het geval is
met het Materialisme.

Wat het eerste betreft, kunnen wij een voorbeeld, door
Emile Saisset i) gegeven, over nemen. Lorsque, par une froide

l) T/ame et la vie, p.p. 44, 45. Paris 1864.

-ocr page 228-

journée de Décembre," zegt hij, „je m\'approche du feu et
que je sens une chaleur bienfaisante s\'insinuer par degrés
dans mon corps, je me répands en quelque sorte dans toute
l\'étendue de ma sensation. Et de même, lorsqu\'un repos trop
prolongé a engourdi mes jambes et que je yeux leur rendre
leur élasticité en me promenant, la tension que je donne a
mes muscles n\'est pas un fait complètement extérieur à k
conscience et au moi. Je sens mon muscle et mon énergie
s\'y localise." Maar hoewel wij ons van ons hgchaam bewust
worden, is het door invloed van buiten.

Hetzelfde echter nemen wij ook in onzen geest waar, met
dit onderscheid, dat wij daar zelve onzen inhoud kunnen
veroveren. Het geheel mijner kennis staat niet voor mij, in
denzelfden zin als b. v. het gedicht dat ik van buiten ge-
leerd heb, maar het kan voor mij gebragt worden.
Dit vordert echter inspanning; het ik moet zich dieper on-
derscheiden van zijn inhoud, het moet tot zich zelf komen.

Wat wij bij het ontwaken waarnemen, heeft in steeds meer-
dere mate plaats met betrekking tot dezen dieper hggenden —
wij zouden kunnen zeggen, meer onpersoonlijken — inhoud
van het ik Het is ons alsof wij opduiken uit een vloed, alsof
wij ons losrukken van de natuur, — langzamerhand komen
wij tot meerdere klaarheid, gelijk er bij het inslapen eene
trapswijze verduistering plaats vond. Zoo is onze ontwikke-
ling eigentlijk eene voortgaande magt van onderscheiding, en
ofschoon in den eindigen mensch altijd een duister achter-
en natuurgrond overblijft, zoo is toch de een daar verder
in doorgedrongen dan de ander. Zullen wij spreken van die
verborgenheden, die uit het latente leven soms plotseling
te voorschijn treden, wanneer het
subject tot bovenna-
tuurlijke krachtsinspanning wordt gedrongen; van de verhel-
dering van het bewustzijn in drenkehngen; van de ervann-
gen die een De Quincy in zijn „ Opium eater" ons mededeelt?

Wij weten het allen, hoe het ons dikwerf bij ons den-
ken is, alsof wij, tusschen bergpassen doorreizende, op het
onverwachts een waarlijk verrassenden blik mogen slaan op

-ocr page 229-

zooveel in onzen geest, waarvan wij het bestaan niet hadden
vermoed. Het ligt daar voor ons als een uitgestrekt pano-
rama, onbereikbaar voor ons in de diepte. Wij haasten ons
om het te bereiken, maar vinden ons ingesloten door wouden
en rotsen, waardoor onze gezigtseinder beperkt wordt — wij
verliezen onzen weg en behouden slechts de indrukken van
bet visioen. Of wel, het is ons alsof een bliksemstraal den
nacht doorsnijdt en het tafereel verlicht — wij hebben haar
gezien, die heerlijke waarheid, die hooge roeping — maar
beperkt, — en als in den blinde voorttastende, gaan wij
straks voort in het duister. Zulke voorbeelden doen ons
beter begrijpen wat wij hier trachten neêr te schrijven, dan
de meest ingewikkelde redenering. Zij stellen ons de idee
onzer persoonlijkheid, de mogelijkheid die wij in ons dra-
gen voor; eene mogelijkheid, die in ons zelfbewustzijn ge-
geven is.

§ 108. Hoewel verschillend in graad, is het wezentlijke
in dit bewustzijn in iederen mensch voorhanden en hier
maken wij in het voorbijgaan de opmerking, dat er van
eindig zelfbewustzijn geene sprake kan zijn; slechts
van een inhoud, die grooter of kleiner, en minder
of meerder doorzien is.

Het wezentlijke in dit bewustzijn is het onderscheid, dat
bestaat tusschen het ik en zijn inhoud; het bijkomende is de
onderscheiding, die het ik dien ten gevolge maken kan.
Meestal wordt, echter ten onregte, slechts het laatste bedoeld;
men spreekt van het „ ontstaan van het zelfbewustzijn," alsof
dit uit het onbewuste voortkwam en niet veeleer het wezen
van den mensch vormde; men verwart de waarneming van
eigen activiteit — het bewustzijn van kracht, de
reactie tegen den wil van anderen, het zich vrij-
maken van louter zinnelijke motieven, het weten van
of denken aan zich-zelven, (afgescheiden van het
organisme), — met het zelfbewustzijn; vergetende dat
er een groot onderscheid is tusschen het bestaan van iets

15

-ocr page 230-

en zijne openbaring, alsmede dat iets potentieel voor-
banden moet zijn, voordat het actueel kan worden.

Voorzeker, de psyche van het kind in den moederschoot of
pas na de geboorte, is in hare openbaring niet zóó volkomen,
als die van een volwassen specimen der hoogere diersoorten;
maar het is en blijft eene menschelijke psyche; evenzoo is
het met het zelfbewustzijn: het bestaat hierin, dat er een
„onderscheid" tusschen het subject en zijn inhoud
is, dat eene „onderscheiding" kan worden.

Een voorbeeld van de verwarring waarop wij hier wezen,
wordt gevonden in de levenschets van Jean Paul, door hem
zeiven geschreven. Hij zegt daar: „Nie vergesse ich die noch
keinem Menschen erzählte Erscheinung in mir, wo ich bei
der Geburt meines Sebstbewusstseyns stand, von der ich Zeit
und Ort auzugeben weiss. An einem Vormittag stand ich
als ein sehr junges Kind unter der Hausthüre und sah hnks
nach der Holzlege; als auf einmal das innere Gesicht „Ich
bin Ich!" wie ein Bhtzstrahl vom Himmel vor mich fuhr
und leuchtend stehen blieb, da hatte mein Ich zum ersten
Mal sich selbst gesehen und auf ewig."

Het bewustzijn, dat hier bedoeld wordt, is in verschillende
mate in verschillende menschen, en in denzelfden mensch
niet altijd in dezelfde mate voorhanden. Ieder heeft zijne
oogenblikken van passiviteit, wanneer de ziel in
zijn orga-
nisme terugzinkt. — Men laat zich medevoeren door den
stroom zijner voorstellingen; men geeft zich over aan zijne
verbeeldingskracht; men gaat op in deze of gene aandoenmg
of hartstogt.

Wij kennen die toestanden; zij zijn niet uitsluitend of zelfs
niet bij voorkeur eigen aan het tijdperk van vroege kindschheid.
Niet altijd waakt en werkt de persoonlijkheid; soms
wordt
zij gedragen door hare natuur, gelijk een vogel, die, rustende
op zijne vleugelen, zich overgeeft aan de vaart, die hij zich
zeiven gaf of aan den stormwind, die hem
voortzweept en
zijne kracht vruchteloos of noodeloos maakt. Soms
werpt
zij zich met welgevallen in de armen van de natuur, als een

-ocr page 231-

die zich ter ruste begeeft en , tusscben waken en droomen
in, ledig toeschouwer blijft van die aaneengeschakelde voor-
stellingen, die, zich uit elkander ontwikkelende, in bonte
verscheidenheid voorbijtrekken en gedurig minder diepe spo-
ren in het bewustzijn achterlaten.

Het persoonlijke ik is dan toeschouwer van het spel der
gedachten, waaraan bet geen werkzaam aandeel neemt; maar
toch altijd toeschouwer, totdat het, geheel met zijne
natuur vereenzelvigd, in haar is opgegaan. Tot zóó lang
blijft het bewustzijn behouden. Het onderscheidt zich van

zijn inhoud en maakt daardoor bewustzijn mogelijk; _

maar bet passive ik dat zijn invloed niet of weinig laat
gelden, komt daardoor niet tot helder bewustzijn van zich-
zelven, als van eene persoonlijkheid, onderscheiden van
zijnen inhoud.

§ 109. Het is daarom slechts gedeeltelijk waar, wat Kant
zegt: dat de gedachte „ik denk" al onze voorstellingen
begeleidt; zelfbewustzijn blijft altijd de grondslag van het
bewustzijn; maar
het bewustzijn van zich zeiven ontstaat
eerst dan, wanneer de aandacht van het object op de
werkzaamheid van het subject wordt gerigt; wanneer
het subject zelfstandig optreedt, zich van de magt van zijn
inhoud bevrijdt, en dien inhoud zelf voortbrengt, als eigene
daad herkent. Dan alleen, wanneer de mensch zichzelven be-
zit, kan hij in dezen zin zeggen: „ik ben ik," maar "dat is
bet zelfbewustzijn niet. In den slaap, waar zelden genoegzame
activiteit van het ik is, om eene zamenhangende reeks van
voorstellingen te vormen, die tot bewustzijn kan komen (im-
mers slechts in dit geval kunnen wij den draad, die ons bij het
ontwaken in handen bleef, terug vervolgen,
totdat het geheel
ons voor den geest staat) of waar wij ook anders ons geheel
één gevoelen met onzen inhoud, daar blijft ook het zelfbewust-
zijn bestaan. Steffens heeft zeer schoon gezegd: i) „Der Schlaf

1) Die Carrikaturen des Heiligsten. Bd. I. S. 7.

-ocr page 232-

ist das tiefe besinnen der Seele in sieb selber, wie es auch
wohl am Tage, aber nur in einzelnen Momenten, hervortritt,
wenn die einseitige Reflexion der stillen Sammlung des Ge-
müthes weichen muss." Bij het ontwaken vinden wij ons
niet, waar wij bij het inslapen waren, en ofschoon wij ons
door associatie dikwerf laten medeslepen, wanneer de bui-
tenwereld met hare geluiden als chaotische stof tot ons door-
dringt, toch weten wij de reeks-af te breken, wanneer de
verwikkelingen tragisch worden.

Dit alles en zooveel meer, dat wij hier uit gebrek aan
ruimte achterwege laten, bewijst het bestaan van het zelf-
bewustzijn ook in den slaap. Waar dat bewustzijn ten ge-
volge van een accident ophoudt, daar knoopt de nieuwe
gedachte of het nieuwe woord zich weder aan het laatst uit-
gesprokene vast.

Na hetgeen wij hier omtrent bewustzijn en zelfbe-
wustzijn ontwikkeld hebben, kan het niet moeijelijk zijn
een antwoord te vinden op de vraag: hoe komt iets tot ons
bewustzijn? Wij hebben ten minste eenige gegevens verkre-
gen, die ons hiertoe den weg kunnen wijzen.

1. Het ik onderscheidt zich van, en weet zich evenwel één
met zijnen inhoud.

2. Is het bewust worden aan voorwaarden verbonden,
het is gegrond in eene daad.

3. Het ik weet zich één met dien inhoud, waarvan het
zich bewust is geworden, het is zich van zich zeiven be-
wust (zelf = concreet ik), ofschoon niet overal en niet altijd
even helder.

Het heeft dus (in diezelfde mate) de magt om door con-
centratie het geheel tot bewustzijn te brengen.

4. Zelfbewustzijn en zelfbepaling is één begrip, van
twee zijden beschouwd, — er worden geene toestan-
den verhelderd in het bewustzijn, die reeds vooraf
voorhanden zijn, en evenmin toestanden bepaald,
die reeds helder zijn. Dezelfde daad van onderscheiding
die de toestanden schept, brengt ze tot bewustzijn.

-ocr page 233-

§ 110. Op de vraag: „Hoe worden wij ons van iets bewust?"
geven wij dus ten antwoord: „het ik stelt een niet-ik",
en dit is onze derde formule. Evenwel vereischt dit ver-
klaring: Het ik heeft eerst zijn niet-ik als inhoud ge-
vonden; dit volgt ook uit den aard der zaak; daar het,
gelijk wij gezegd hebben, geen inhoud bezit, kan het dien
niet scheppen. Wat men niet heeft kan men immers niet
geven? Wij moeten dus aan deze formule de bepaling toe-
voegen: „Het ik stelt een gedeelte van zijn inhoud
tot een niet-ik; zijne werkzaamheid is dus niet materiëel,
maar formeel, m. a. w. het produceert den inhoud niet,
maar reproduceert dien.

a. Deze formele werkzaamheid van het ik is niet zonder
beteekenis; zij vormt het wezentlijke in het resultaat. Mis-
schien kunnen wij onze bewering door een voorbeeld op-
helderen.

Iemand werpt mij een bal toe; ik vang dien op en kaats
hem terug in de rigting van het huis, — een glas wordt ge-
broken — een mensch wordt getroffen — dat is mijn werk. De
bal is niet door mij geschapen, zelfs niet in beweging ge-
bragt, maar het formele is hier het wezentlijke in het re-
sultaat.

Door de werkzaamheid van het i k aan den voorhanden
inhoud te binden, beperken wij schijnbaar zijne vrijheid,
inderdaad constateren wij die. Maken wij het ik (of den wil)
tot een scheppend beginsel, dan stellen wij het tot eene oor-
zaak, wier voi-m en inbond door haar wezen bepaald is,—
dan maken wij het tot eene kracht. Is er geen onderscheid
tusschen het zelf, dat bepaalt en het zelf, dat bepaald
wordt, — dan krijgen wij de oneindige serie, gelijk alle
Deterministen min of meer duidelijk hebben te kennen ge-
geven 1) en ook wij in het vorige hoofdstuk trachtten aan te
toonen.

G. Is in het bewustzijn het onderscheid in volkomene een-

1) Zie O. a. Herbart, üeber die Freiheit.

-ocr page 234-

heid gegeven, ook in het zelfbewustzijn blijft deze eenheid
volkomen bewaard.

Het i k gaat niet op in een bepaalden toestand, het is
niet alleen immanent, maar weet zich één met den geheelen
inhoud van den geest, die op de basis der activiteit rust; het
is op datzelfde oogenblik transcendent.

Dit is het juist wat tot vrijheid noodig is, gelijk wij gezien
hebben. Er moet onderscheid wezen, anders blijft het wezen
dat bepaalt, en het wezen dat bepaald wordt, hetzelfde, en
zelfs wanneer wij, gelijk b. v. Shopenhauer deed, met eene con-
sequentie, die voor niets terugdeinst, aangetoond hebben, dat
iedere daad uit het wezen voortvloeit, — zullen wij moeten ein-
digen , gelijk hij, met te zeggen: Die Freiheit\') ist durch
meine Darstellung nicht aufgehoben, sondern bloss hinaus
gerückt; nämhch aus dem Gebiete der einzelnen Handlun-
gen, hinauf m eine höhere, aber unserer Erkenntniss nicht
leicht zugängliche Region." 0ns komt hierbij onwillekeurig
de vraag in de gedachte, die eens op de catechisatie aan
onzen leermeester gedaan werd, — die ons had uitgelegd, dat
de voorstelling van wateren boven en onder de aarde joodsch
was; maar dat dit ons evenwel niet behoefde te doen twij-
felen aan den Goddelijken oorsprong der schrift, omdat de
bijbel ons geen onderrigt geeft in de natuurkunde maar alleen
in den godsdienst: — „maar Dominé, indien de bijbel geen
waarheid spreekt in hetgeen wij weten, waarom zullen wij
hem dan vertrouwen in hetgeen wij niet weten?" Zóó zeggen
wij ook hier: „indien de vrijheid eene absurditeit is in de
sfeer van ons weten, wat geeft u dan het regt, om haar
buiten en boven die sfeer te plaatsen en zoo tot een mys-
terie te maken?

Aan de andere zijde moet er eenheid zijn; ware het sub-
ject alleen als een
motor te denken, dat zijn invloed van
buiten op den inhoud deed gelden, dan zou de zaak even

1) Eigentlijk: Zufälligkeit.

2) Shophenhauer: Die beiden Grundprobleme der Ethik, 1860 sub fln.

-ocr page 235-

onbegrijpelijk zijn; er zou niets in den motor zijn, dat óf de
beweging óf de rigting er van verklaarde.

Er moet een ik wezen dat bepaalt, een zelf dat
bepaald wordt, en deze beide moeten elkander in
eenbeid doordringen — zoodat de grond van de be-
paling weder in het bepaalde te vinden is — zon-
der dat de aard van deze bepaling voor het be-
palende (het subject) noodzakelijk wordt, of anders
gezegd, zoodat het ik inhoud krijgt, en de inhoud
vrij wordt.

Aan deze voorwaarde nu wordt in het bewustzijn en in
het bewust worden, volkomen voldaan, — het ééne komt niet
uit het vele voort, staat ook niet daarnaast; maar de abstracte
eenheid, die tevens concreet één met haar inhoud bestaat,
wordt zich te zamen vattende eenheid in bet be-
wustzyn (§ 104), ook daar waar zij hare eenheid tegen-
over dien inhoud weet vast te houden.

Dit ééne is dus tevens het algemeene, dat boven de ver-
scheidenheid staat.

Zoodra het ik in een toestand opgaat, zoodat het er zich
niet van onderscheidt, kan het van dezen toestand geene be-
wustheid hebben; het verliest er zich in — en het object,
indien het er een verkrijgt, is niet een ik, dat door het ik
tot een niet-ik gemaakt wordt, het is een niet ik, dat zich
aan het ik opdringt. De wijze, waarop wij ons van de
deelen van ons ligchaam bewust worden, kan ons hierbij tot
beeld verstrekken. Niet het bewustzijn — dat altijd een ob-
ject heeft (hoe ook verkregen) — maar het zelfbewustzijn —•
dat het wezen van den mensch, en in hem de mogelijkheid
van iets tot zijn bewustzijn te brengen, uitmaakt — is de
grondslag der vrijheid.

Dit nu is het wat den mensch tot persoon maakt.
Schelling is begonnen met het subject van den inhoud te
scheiden, maar hij verkreeg weder een kwalijk verborgen
dualisme. Had hij in zijne eerste Idéahstische periode gezegd:
„lm endhchen Ich ist Einheit des Bewusstseyns d. h. Person-

-ocr page 236-

lichkeit. Das unendliche Ich aber kennt gar kein Object,
also auch kein Bewusstseyn, und keine Einheit des Bewust-
seyns d. h. Persönhchkeit. Mit absolute Freiheit ist auch
kein Selbstbewusstseyn mehr denkbar. Eine Thätigkeit, für
die es kein Object, keinen Wiederstand mehr giebt, kehrt
niemals in sich selbst zurück. Nur durch Rückkehr
zu sich selbst entsteht Bewusstseyn;" J) later komt hij tot het
inzigt, dat er een onderscheid moet gedacht worden tus-
schen „dem Wesen, sofern es existirt, und dem Wesen, so-
fern es bloss Grund von Existenz ist." God heeft den grond
van zijn bestaan in zich; het is de natuur in God. 3) Gott
ist durch die Verbindung des idealen Princips in ihm, mit
dem (relativ auf dieses) unabhängigen Grunde, da Basis und
Existirendes in ihm sich nothwendig zu einer absoluten Exis-
tenz vereinigen, die höchste Persönlichkeit. Dieser Grund sei-
ner Existenz ist die Natur in Gott, ein von ihm zwar unab-
hänghches, aber doch unterschiedenes Wesen, und nicht
Gott zu nennen.

Hier en in de geheele voorstelling van Schelling, ontbreekt
de ware éénh eid; beide factoren worden slechts één in de
liefde. Schelling is uitgegaan van het begrip. Het is alsof
hij zich het volgende probleem gesteld had: Gegeven is het be-
staan van het eindige, het booze, — hoe is het absolute dan
te denken? Hij is gedreven tot zijne stelling door de be-
hoefte om het bestaan van datgene te verklaren, waarvan
de grond zoo min buiten als in God kon gezocht worden.

Alléén in het zelfbewustzijn worden subject en
object gescheiden gevonden, zóódat zij
elkander we-
derkeerig produceren; het persoonlijk wezen
onder-
scheidt zich van zich-zelven, van zijne eigene voort-
brengselen en werkzaamheden en trekt zich gedu-

1) w. w. 1. § 180, 220, 335, Abhand. 1. 401, sq.

2) Phil. Sehr. I. 429. X. Zeitschr. für Spee. Physik. B. II. heft 2.
Anm. und Anm. zu § 92.

3) I. 429, 487.

-ocr page 237-

rig in zijne eenheid terug. Het is geene abstrac-
tie; maar in het bewustzijn de
foemeele, in het zelf-
bewustzijn de
materiëeiie eu in beide de beëele
grond van zijn inhoud.

Zoolang de inhoud met het ik vereenzelvigd wordt, is er
geene vrijheid mogelijk; uit het bepaalde kan slechts het be-
paalde voortkomen, i) Op dit standpunt is het Determinisme
onvermijdelijk, en wanneer de handhaver der vrijheid zich
daarop verplaatst, kan hij zich slechts door eene inconse-
quentie redden. Vrijheid wordt dan noodwendig de mogelijk-
heid van toevallig handelen.

Eene aanhaling uit de Rechts-und Staatslehre van Stahl,
een leerling van Schelling, kan ons dit duidelijk maken.
„Das Ich ist nicht ein abstractes, leeres, es ist Selbst-
befriedigungsstreben in seinem innersten Centrum...... Die

Person nämlich in ihrem innersten Centrum hat eine Macht
absoluten Anfangs. Aber es hat auch einen Grund und
Inhalt an dem Streben nach Befriedigung, das von der Per-
son schlechthin unzertrennlich ist."

De kerk heeft negatief, maar daarom toch wezentlijk, èn
in de Christologie, èn in de Anthropologie, zich tegen de
vereenzelviging van subject en natuur verklaard.

Tegenover Nestorius en Eutyches beiden heeft de formule
van Chalcedon, de eenheid van den persoon niet uit maar in
de naturen (die daardoor tot onwezentlijke momenten werden
gemaakt) gehandhaafd. Ook waar men tegenover het opper-
vlakkige Pelagianisme eene
dura necessitas peocandi stelde,
werd het Manicheïsme en het gevoelen van Flacius verworpen,
omdat deze noodzakelijkheid haren grond niet alleen in
de natuur, maar in den wil zeiven vindt.

Dat deze voorstelling gebrekkig is geven wij toe, — het
wezentlijke in het dogma is ook te zoeken in de handhaving
van het feit, niet in de wijze waarop dit geschiedt, omdat

1) Spencer: Princ. of Psycolog. London 1855.

2) L 130, 131.

-ocr page 238-

zulks, gelijk wij gezien hebben, afhangt van het inzigt der
gelijktijdige wetenschap of hever van de heerschende philo-
sophie, — maar door die voorstelling wordt de weg voor de
ontwikkeling open gehouden, omdat de wil hier de uitdru,k-
king van de concrete persoonlijkheid is.

Is zelfbewustzijn = zelfbepaling = persoonlijkheid = vrij-
heid, dan volgt er uit, dat het als zelfbewustzijn ook
tevens bewustzijn van vrijheid is.

Onder allerlei vormen voorgesteld, is hier het punt, waarop
de aanvallen van het Determinisme het meest en met het
beste gevolg gerigt zijn geworden, en waar zij ter zelfder
tijd met niet minder goed gevolg zijn afgeslagen. Waaruit
zullen wij ons dit verklaren? Immers hieruit, dat het be-
wustzijn van vrijheid even onverdelgbaar is, als de verschil-
lende verklaringen die er van gegeven zijn, onhoudbaar
mogen heeten.

Evenwel gelooven wij, dat er op de deterministische voor-
steUing van dit bewustzijn veel vah af te dingen, en dat,
indien er al ter eener zijde iets in het bewustzijn zelf is, dat
ook die voorstelling schijnt te regtvaardigen, er ook veel is dat
haar logenstraft. Wij kunnen in dit verband toepassen, wat
J. H. Fichte \') van den
cons-ensus gentium, als argument voor
het bestaan van God, heeft gezegd: „hij erlangt zijne betee-
kenis niet zoo zeer hierdoor, dat hij vele getuigenissen voor
eene waarheid aanvoert, als dat hij op eene eeuwige
bron er van wijst." Niet minder waar is het wat M. de Tal-
leyrand eens zeide in de zaal der vertegenwoordiging, „II y
a quelqu\'un, qui a plus d\'esprit que Napoléon, plus d\'esprit
que Voltaire — c\'est tout le monde."

Wij willen deze getuigenis dus niet versmaden, maar hever
onderzoeken.

1. Het populaire bewustzijn stelt vrijheid niet in be-
trekking tot magt of tot doen en kan daarom niet in de
formule „ik kan doen wat ik wil," uitgedrukt worden,

1) Die Seelenfortdauer und die Weltstelluug des Menschen S. 17, Leipzig 1867.

-ocr page 239-

gelijk O. a. Mill tracht aan te toonen: „We shall find that
this feeling of being able to modify our character, if we
wish, is itself the feeling of moral freedom, we are cons-
cious of." Dat menigeen het
agere van den wil, door
„doen" uitdrukt, gelooven wij gaarne — maar dat hij aan
uitvoering denkt, verder dan deze hierin ligt opgesloten, ont-
kennen wij ten sterkste.

2. Wanneer wij deze beteekenis echter opheffen, dan is de
verklaring van den Determinist toch nog te verwerpen. „Ik
kan doen wat ik wil," zegt het bewustzijn, — „wanneer
ik wil," zegt de Determinist. Dit spreekt wel van zelf, zeggen
wij, maar nu maakt gij iets, dat stilzwijgend vooronder-
steld is, tot voorwaarde. — Dit staat gelijk met: „ik kan
doen — wat ik kan doen." — Het Determinisme predikt
meer zulke gewigtige waarheden!

3. Het populaire bewustzijn stelt vrijheid niet slechts in
betrekking tot doen, maar ook tot laten.

„Hebt gij gedaan wat ik u vroeg?"

„Ik heb het vergeten."

„Gij had het niet mogen vergeten."

4. Het bewustzijn van vrijheid gaat gepaard met dat van
onmagt (in een dronkaard b. v.), zoowel als met dat van
volgens motieven gehandeld te hebben. Het motief is juist
de maatstaf der zedelijkheid.

5. Het bewustzijn zegt mij, dat ik nooit zonder doel handel,
en indien ik dit schijnbaar doe, acht het dit geene voor-
treffelijkheid; waar bet eene of andere daad met den naam
„willekeurig" bestempelt, daar bedoelt het niet dat die daad
zonder grond, maar alleen dat zij door zelfzucht gedicteerd en
buiten betrekking tot het belang van anderen of de hoogere
wet uitgevoerd is.

Het bewustzijn van vrijheid is in geen geval met het ge-
voel van vrijheid gelijk te stellen; anders zou de tegen-
werping van Bayle en Hobbes volkomen gepast zijn." \')

1) Bayle: Cursus Philos.; lectiones Philosophicae. Spinoza, Bthices Pars IIJ,

-ocr page 240-

Het gevoel is iets subjectiefs; het zelfbewustzijn is de
grond van alle zekerheid; het gevoel kan slechts getuigenis
afleggen voor zichzelf; het kan niet voor de juistheid in-
staan, van datgene wat aangevoerd wordt om het te ver-
klaren; — het zelfbewustzijn heeft geene verklaring noodig;
het valt zamen met het wezen van den mensch; het kan
ook uit niets anders verklaard worden, omdat het zijnen
grond in niets anders vindt; het gevoel is veranderlijk, het
zelfbewustzijn blijvend; niet allen hebben hetzelfde gevoel,
het zelfbewustzijn daarentegen kan alleen met den mensch
vernietigd worden. Dit zelfbewustzijn nu is het we-
zentlijke in het bewustzijn van vrijheid.

Het i k kent zich zeiven en zijn inhoud als den zijnen; weten
en zijn kunnen in het zelfbewustzijn niet worden gescheiden.

Het zijn de twee zijden naar welke zich het zelfbewust-
zijn, niet als eene abstractie, maar als het wezen van
den mensch gedacht, openbaart.

Hebben wij gezien welke gevolgen het had, dat Carte-
sius van het subject eene abstractie gemaakt had, die niet
in het bewustzijn gevonden werd, maar slechts voor de re-
flectie bestond: — wij hebben dit slechts in betrekking ge-
steld tot het onderzoek naar het reaal substraat van het
denken. Er is echter eene slechts oppervlakkige kennis van
de geschiedenis der wijsbegeerte na Cartesius noodig, om
in te zien, dat diezelfde dwaling ook haren invloed op de
vraag naar de realiteit van het object, d. w. z. naar
het weten, deed gelden.

Cartesius had slechts een concreet subject met een em-
pirischen inhoud, waarvan men niet bepalen kon, hoe het
dien uit zich-zelven, en waarvan men niet bewijzen kon,
dat het dien van iets buiten zich ontleend had.

De zekerheid, door Cartesius verkregen, kon alleen voor het

Prop. II, SchoL-Shopenhauer: G-ruudprobleme der Ethik. Vatke: Willensfrei-
heit. Zie ook eene schoone illustratie in Sigwart: „Das problem der Freiheit.
103. blz.

-ocr page 241-

subject gelden, en bet idealisme — wij meenen dat Prof.
Opzoomer het ergens gezegd heeft — bleef onoverwinnelijk.

Bestaat er, zóó wordt dus de vraag, een object buiten het
weten ?

Hoe kunnen wij hierop antwoorden, indien in het reale
subject geen maatstaf is, om subject van object te onder-
scheiden? Het weten is „de bewuste overeenstemming van de
gedachte van een denkend subject met het wezen van het
object,"—^ in de gedachte ligt de eenheid van beide.

Tot het weten wordt vereischt: een subject, dat zich-
zelf, in en met de gedachte, van het object onderscheidt en
zeggen kan: „niet uit mij !" In zich-zelf heeft het de ze-
kerheid , in het object de waarheid van het weten.

Hierdoor wordt het aannemen van een bestaan buiten het
weten, meer dan eene hypothese. Het ik kent zich-zelf als
ik, en daarom kent het \'t object als niet-ik.

Hebben wij tot nog toe alleen van het „niet-ik" in het
bewustzijn gesproken, als inhoud van het ik, — datzelfde
bewustzijn leert mij het object hiervan afscheiden. Zóó ver-
krijgen wij een nieuw element in het bewustzijn.

Iste (zelf) het ik-subject.

2de (zelf) het niet ik-subject. (Deze beide zijn van ho-
mogene natuur).

3de (niet zelf) het niet ik-object, de werkelijkheid
buiten mij.

Het ik moet zijn inhoud objectiveren, zich als niet-ik
stellen, om zich als concreet ik, van het object buiten en
het objectief element in het weten, te kunnen onder-
scheiden.

Wanneer wij nu op den inhoud van het weten zelf het
oog vestigen, dan verkrijgen wij hetzelfde resultaat. Om te
kunnen weten, heb ik noodig een object, dat op mij inwerkt,
dat zich in mij afspiegelt, een subject, dat als ondoordring-
baar punt tegenover het object staat, om den ontvangen in-
druk zelfstandig te kunnen bemagtigen en verwerken, en
daartoe in het subject de magt, om zich-zelf te objecti-

-ocr page 242-

veren en, onafhankelijk van het object, de verschillende in-
drukken te combineren en reproduceren.

Zonder het object zou aan het weten alle inhoud ontbre-
ken, of liever, zou al ons gewaarworden, denken, voelen
en willen een doelloos spel van den geest zijn, in het stel-
len en weder opheffen van een inhoud, waarvan men niet
zou kunnen verklaren, hoe hij er toe kwam. Zonder subject
zou het object eene doode massa zonder leven zijn, eene veel-
heid zonder eenheid, een iets, dat geweten kon worden, zon-
der een iemand, die wist, m. a. w. iets, waaiwan geen kennis
genomen kon worden.

Zonder de magt in het subject om zich-zelf te objective-
ren, zou er geen zelfbewustzijn, geen zelfstandig inwerken op
den inhoud, de stof der kennis, en bij gevolg geene zedelijke
ontwikkeling zijn. De gewaarwordingen, voorstellingen en
physisch-psychische toestanden van het ééne oogenbhk, waren
dan de factoren, waaruit die van het volgende noodwendig
ontstonden; — onder de leiding, niet van het subject, maar
van den veelsoortigen inhoud van den geest — of liever, van
de wetten en krachten, — die met dien inhoud gegeven zijn,
onder den invloed waarvan de voorstellingen elkander zouden
wijzigen, onafhankelijk van alles, behalve van het object,
dat, van buiten af inwerkende op het proces, zich even-
zeer met noodzakelijkheid, als factor zou laten gelden.

Het subject zou dan de spiegel zijn, waaraan de buiten-
wereld zich steeds zou blijven opdringen; terwijl de verschil-
lende voorwerpen, die er in teruggekaatst werden, het een
door het ander en allen door de buitenwereld zouden gewij-
zigd worden.

Geen weten dus zonder een object, dat geweten kan
worden, een subject dat weet en in het subject eene
magt, waardoor datgene w^at geweten wordt, — als eigen-
dom van het subject vrij gereproduceerd, en met zelfstan-
digheid in een niet toevalhg, maar bedoeld verband met den
anderen\' inhoud van mijne kennis gebragt kan worden, —
als eigene daad, niet als product van het geheel mijner voor-

-ocr page 243-

stellingen of als laatste schakel eener reeks, die slechts door
zich zelve bepaald is.

De grond, die het eerst in het subject is, wordt het
laatst in het object verkregen: wat hier gevonden is, wordt
daar gezocht.

Hebben wij vroeger (§ 27) het bestaan van de eindige
werkelijkheid aangenomen in het geloof; nu hebben wij een
grond voor dat geloof, zoowel als een waarborg voor dat-
gene, wat geloofd wordt. Het subject heeft zekerheid, niet
slechts aangaande zijn eigen bestaan, maar weet tevens dat
het de grond is van datgene, wat het als „niet-ik" tegen-
over zich plaatst, en daarom komt het niet alleen tot het
bestaan van het object, maar ook tot een grond voor
dat bestaan.

Daar het subject dien grond echter niet waarnemen, of
uit iets anders afleiden kan, moet het dien stellen, en is
geregtigd dit te doen, omdat het in zich zeiven een
maatstaf heeft voor het begrip.

Het i k, dat weet de grond te zijn van de, op zich zelve on-
persoonlijke, bepahngen in hem, stelt het ik in het object,
en komt noodwendig tot het aannemen van een persoonlijk
God, als grond voor de onpersoonlijke natuur.

Het ontologisch argument is het ware, indien het zich
slechts niet wil doen gelden op een gebied, dat daarbuiten
ligt; wanneer het slechts geen sprong doet van het denken
tot het zijn. Hier wordt het aangevuld: wat wij als grond
denken i s tevens vóór en zonder dat wij het als grond den-
ken. Hij (de grond = God) wordt gedacht, omdat hij is.

Het Kosmologisch argument breekt de reeks van eindige
oorzaken af, om de Oneindige oorzaak te poneren. Dit is het
gevolg hiervan, dat het begrip grond, als begrip, maar zelf
losgerukt van zijn eigen grond, — de onmiddelijke uitspraak
van het zelfsbewustzijn, — wordt toegepast op de empiri-
sche werkelijkheid; en nu, juist omdat het dien grond heeft
laten vallen, louter negatieve waarde bezit. Hier erlangt het
zijne volle beteekenis; het positieve in dit begrip is de per-

-ocr page 244-

soonlijkheid die zich zelve grond weet, en niet bevredigd is
totdat het ook voor het object een zelf-grond heeft gesteld.
Anders uitgedrukt: bet bestaan van God wordt geloofd.

De grond van dat bestaan wordt gezocht; geloof wordt
weten, zoodra wij in den grond van het geloof ook dien van
het bestaan bebben erkend, in den vorm van het begrip, dat
op subject en object beide van toepassing is, — wanneer,
in een woord, het geloof aan het begrip zijn grond heeft
gegeven. Dit te doen is dan ook het bestendig streven des
geloofs geweest; immers wanneer bet geloof het bestaan van
God tracht te bewijzen, dan vooronderstelt het dat bestaan
reeds, en acht het zich tevens in bet bezit van eene idee
van God, iets dat niet te regtvaardigen is, wanneer wij bier
bewijzen in den eigenlijken zin van dat woord nemen.

Het geloof zoekt schijnbaar een grond voor het object,
werkelijk slechts een grond voor zich-zelf. De wijsbegeerte
heeft niets te bewijzen; zij zoekt, zij vraagt niet óf er
een grond is, maar hoe die gedacht en waar die ge-
vonden kan worden. Tegenover de wijsbegeerte heeft het
geloof dus slechts te bewijzen, dat de grond, dien het voor-
onderstelt, persoon moet zijn.

De idee van persoonlijkheid is dus uitgangspunt van het
geloof en resultaat van de wijsbegeerte, die zich door de
feiten laat voorlichten, door het geloof haar aangeboden.

Wij gaan van het subject uit, om aangaande het object
tot zekerheid te komen, en vinden in dat subject de voor-
waarden voor den grond ook van het object.

Uit het denken kunnen wij niet tot den grond komen,
wel uit den grond van dat denken — bet persoonlijke ik.

Zoodra stellen wij ons echter God niet als persoon voor
of wij hooren de beschuldiging: gij denkt u het absolute
antbropomorphistisch! Inderdaad ? maar welk begrip zult g ij
u dan daarvan kunnen vormen, zonder dat dit aan dezelfde
beschuldiging blootstaat.

„We cannot reason but from what we know." Dit is vol-
komen waar: maar nu moet ge dan ook van daar uit uw

-ocr page 245-

uitgangspunt kiezen. Welk zal dat zijn? de wereld der stof?
of de mensch? — want een derde is er niet.

Het begrip van onmetelijke ruimte, waarnaast niets te
denken is, of van het abstracte ééne, dat het vele, als iets
anders, buitensluit, moge al niet anthropomorphistisch zijn,
het is toch physisch en dat is, onzes inziens, nog erger.

Wat beteekent uwe beschuldiging dan? — Indien wij van eene
cognitio Bei spraken {vera oi adequata, dat is hetzelfde), ja,
dan zou tegen onze voorstelling velerlei kunnen ingebragt
worden. Immers wij zouden dan absolute kennis in ons
moeten vooronderstellen; maar wanneer wij belijden geene
cognitio van God te bezitten, dan alleen door, of liever
van de openbaring, dan spreken wij hier van „cognitie" met
hetzelfde regt, waarmede wij dit woord, met betrekking tot
de wereld buiten ons bezigen. Voltaire heeft in een zijner
philosophische romans eene ontmoeting voorgesteld, tusschen
Mkromegas, bewoner van eene der vaste sterren, en den
Secretaris van een wetenschappelijk genootschap op de pla-
neet Saturnus, die verbaasd staat over het aantal zintuigen
waarin deze zich verheugt. „Zeg mij," vraagt hij eindelijk:
„hoeveel eigenschappen heeft de stof op Saturnus?" „In-
dien gij de wezentlijke eigenschappen bedoelt, was het ant-
woord, die tot het bestaan onzer planeet vereischt worden,
dan tellen wij er drie honderd." — „Nu," hernam de vo-
rige, „het kan zijn, dat dit gering aantal genoeg is voor
het doel, waarmede de Schepper u in uwe eigene woning
geplaatst heeft. De bol is klein, de bewoners zijn het even-
zeer; gij hebt weinig zintuigen; de stof bij u heeft weinig
eigenschappen. In dit alles heeft de Schepper u naar el-
kander geaccommodeerd."

Wij zouden hieruit het besluit moeten trekken, dat wij
slechts waarnemen, wat wij waarnemen kunnen. Of er met
andere, meerdere en beter geoefende organen, meer tot onze
kennis zou komen, daarvan weten wij niets. Zóó is het ook
in het andere geval.

Wij hebben kennis van God, juist voor zoover wij vatbaar-

16

-ocr page 246-

heid hebben om zijne manifestatie in ons op te nemen,
\'t Absolute als zóódanig, d. i. in zijn wezen, is geen object
van het menschelijk denken. Dat het bestaan moet, — wij
kunnen niet nalaten dit te stellen; — hóe het bestaan moet? —
dit leeren wij door de voorwaarden te kennen, waaronder
iets als grond kan gedacht worden. Dat het bestaat,
dit kunnen wij, wanneer het voorgaande vast staat, weten
uit de manifestatie.

Al onze kennis is anthropocentrisch.

Maar wat zullen wij nu antwoorden op de tegenwerping,
dat het begrip persoonlijkheid noodwendig als eindig moet
gedacht worden?

Prof. Scholten b.v. zegt: \') „De vraag of niet het begrip der
Goddelijke liefde meebrengt, dat God als persoon tegen
andere personen overstaat, wier aanzijn de oneindigheid Gods
beperkt, heeft haren grond, gelijk alle reeds behandelde
zwarigheden, hierin, dat men op indeterministische wijze
het schepsel, bepaaldelijk den mensch, van God isoleert. Het
indeterminisme stelt zich God niet enkel voor als persoon-
lijk, — dit begrip toch is van God onafscheidelijk — maar
anthropomorphistisch in den vorm der menschelijke per-
soonlijkheid. Het begrip der menschelijke persoonlijkheid
brengt mede, dat de eene persoon buiten en onafhankelijk
van den anderen bestaat. Wordt dat begrip van persoon-
lijkheid anthropomorphistisch overgebragt op God, dan wordt
God als persoon tegen andere, van Hem niet afhankelijke,
van hem geïsoleerd bestaande personen overgesteld, en ont-
staat er eene voorstelhng van God, bij welke de hoogste, de
absolute vorm der hefde, het inleven of zijn van God inde
eindige redelijke wezens, m. a. w. de hefde, zooals Jezas
haar beschrijft, verloren gaat."

Wij moeten deze voorstelling als onverdedigbaar afwijzen.

Het predikaat eindig toch is niet noodwendig van toepas-
sing op het begrip persoonlijkheid.

1) De vrijë Wil, biz. S82.

-ocr page 247-

De concrete persoon kän eindig wezen, kän geworden zijn —
maar dan is hij dit omdat zijn inhoud eindig is, geworden
is. De mensch heeft een inhoud, hem gegeven in zijne na-
tuur en door het object; omdat hij persoon is bezit hij de
magt om dien inhoud tot den zijnen d. w. z. vrij te maken;
m. a. w. voor den mensch is noodzakelijkheid de grondslag
der vrijheid. — In God is een oneindige inhoud en die is
door, en in, en onafscheidelijk van Hem. — In den mensch
is een duistere achtergrond. Hij bezit\' niet alles wat hij
m zich heeft; en daarom is zijne magt over zijn inhoud niet
volkomen. In de duisternis worden zijne gedachten geboren;
in hem is dat wat als eene magt tegenover hem staat; dit
moet onderworpen en dienstbaar gemaakt worden aan het
doel, dat hij zelfstandig gesteld heeft. „Durch zu dringen
zum Licht!" \') dat is zijn streven — de natuur moet geest wor-
den; het organisme moet ophouden eene magt te zijn, die
voor zich zelve werkt. Maar bij God is het volle hcht; bij
Hem is het eeuwig dag. — De eindige persoonlijkheid is
eindig, niet omdat zij persoonlijk is, maar omdat er zoo-
veel onpersoonlijks in haar is overgebleven. — Bij
God is de inhoud, de grond, de natuur niet vrij geworden
(Schelling), maar eeuwig één met het subject, altijd vrij,
d. w. z. altijd persoonlijk geweest.

Neen, wij zijn het niet die God eindig maken; dat doet
hij, die zich een God schept, die in eindige geesten leeft en
wordt en die slechts de som van al het eindige is.

Het begrip Persoonlijkheid omvat zoowel wat een ein-
digen als wat een oneindigen inhoud heeft. Het is een gene-
risch begrip, dat wij van twee zeer onderscheidene zaken
kunnen gebruiken, zoolang de overeenstemming in datgene
wat door het woord te kennen wordt gegeven, wezentlijk en
het verschil slechts bijkomstig is.

Hiermede is het resultaat, dat wij beoogden bereikt en de

1) Zinspreuk van J. Gr. Fichte.

2) Prof. Sengler: Die Idee Gottes. Heidelberg 1845. o. a. I. 1. 151.

16*

-ocr page 248-

beteekenis van het probleem der vrijheid voor bet Theïstisch
Godsbegrip in het hcht gesteld. Vrijheid is het wezen van
de persoonlijkheid. De mensch is niet slechts individu, maar
ook subject en ook zelfgrond. Als subject kan hij in-
staan voor het bestaan van een object — als grond zoekt
hij een grond ook voor dat wat buiten hem ligt — en of-
schoon hij dien grond niet kan bereiken, evenmin door zijn
denken als door waarneming, toch draagt hij in het onver-
delgbare wezen van zijne eigene persoonlijkheid, den maatstaf
in zich van hetgeen die gron d zijn moet. — Reeds het object
is hem daarom eene openbaring van den grond; maar dan
alleen, wanneer in dat object de grond als subject te voor-
schijn treedt, zich in meer eigentlijken zin, d. i., als per-
soon openbaart, vindt de mensch rust in zijn zoeken, be-
vrediging voor zijn denken; dan eerst wordt zijn Grodsbe-
grip Godsdienst, d. i. gemeenschap met den Persoonlijken,
van wien hij zich afhankelijk weet. — Afhankelijk weet? —
Ja, hij de eindige, die een object buiten en eenen inhoud
in zich vindt, welken hij niet gemaakt, maar slechts tot zijn
eigen gemaakt heeft, weet zich beperkt en eindig — vindt
zich in eene drievoudige betrekking tot zijne eigene natuur,
tot de dingen buiten zich, en tot Hem, die de grond is van
beide, Het resultaat van dit onderzoek is slechts uitgangs-
punt voor menig ander.

Hoe staat de mensch tegenover zich zelf, tegenover God?
Ziedaar twee hoofdvragen, waarvoor een antwoord nog is te
zoeken. Het metaphysisch vrijheidsbegrip, dat wij nu ont-
wikkelden, vormt slechts den grondslag van het onderzoek
naar de betrekking tusschen vrijheid en magt; den per-
soon en de natuar, het eindige en het oneindige. Is
bet waar wat ScheUing zegt: „Durch die Freiheit wird eine
dem Princip nach unbedingte Macht ausser und neben dem

Götthchen behauptet, welche jenen Begriffen zufolge undenk-
bar is. Wie die Sonne an\'s Firmament alle Himmellichter aus-
löscht, so und noch ^ael mehr die unendliche Macht jede
endhche. Absolute Causalität in einem Wesen, lässt allen

-ocr page 249-

andern nur unbedingte Passivität übrig," \') — dan is er voor
eene eindige persoonlijkheid geene plaats, maar daarmede ver-
liezen wij dan èn het Theïstisch Grodsbegrip èn iederen waar-
borg van zekerheid. Is het tegendeel waar, dan kunnen wij ver-
wachten, dat vrijheid en het Godsbegrip elkander wederkeerig
nog meer zullen ophelderen, gelijk zij dit tot hiertoe reeds
hebben gedaan. Hieraan wenschen wij later een afzonderlijk
onderzoek te wijden. Nu vestigen wij nog even het oog op
den mensch, en zijne natuur. Hebben wij vroeger gezegd:
dat het ik een niet-ik vindt, dat het zich zelf niet heeft
gegeven, de vraag: „Hoe is zijne vrijheid met dit feit te
rijmen?" is allezins gepast. Deze vraag doet ons spreken
van „het ik en zijnen inhoud:" de wordende persoonlijkheid.
Hiermede leggen wij den grondslag voor de onderscheiding
tusschen vrijheid en magt, en banen ons den weg voor
de behandeling der hiergenoemde vraagstukken.

1) Schelliüg: Freiheit. 403.

-ocr page 250-

HOOFDSTUK V.

HET SUBJECT IN ZIJNE NATUUR, YEEMOGENS EN AANLEG.
DE GONCBETE PERSOONLIJKHEID.

Die Natur gehorcht dem Menschen nur, wenn
der Mensch zuerst auf der Natur gehorcht hat.

Benekb.

§ III. Het organisme vooronderstelt een levensbeginsel,
dat niet als een product van materiëele krachten te denken
en evenmin uit het organisme te verklaren is; immers het
beheerscht die krachten en stelt ze in dienst van eene idee
en schept dat organisme in harmonie met die idee uit de
stof, waarin het is nedergelegd. Is het waar dat groei niet
door uitwendige toevoeging maar door inwendige ontwikke-
ling plaats vindt, dan moet datgene reeds
in embryone be-
staan, wat zich later ontvouwt, dan moet het hoogste,
het beginsel reeds aan het begin aanwezig zijn. Heeft geen
deel van het organisme een afzonderlijk bestaan, is ieder
deel daarentegen met het oog op de andere gevormd, ter-
wijl het evenmin het doel als den grond zijner werking in
zich-zelf vindt, dan vooronderstelt de functie
het orgaan reeds
en het orgaan de functie, zoodat die beiden volkomen cor-
responderen, en elkander wederkeerig mogelijk maken; dan
is het levensbeginsel ook geene kracht (in de gewone beteeke-
nis van het woord), maar het organiserend beginsel zelf, dat

-ocr page 251-

eene idee onthult in den vorm, waarin het zich beligchaamt,
terwijl het in het karakter en den aanleg der organen, de
bestemming van het geheel openbaart.

Hiermede nu hebben wij toegegeven, dat er het naauwste
verband bestaa-t tusschen de stoffelijke organisatie en de idee
waarvan zij de uitdrukking is; beide toch hebben haren
grond in één beginsel en staan tot elkander als wezen en
verschijning.

Maar hierdoor is het Materialisme niet geregtvaardigd,
wanneer het nu het leven, straks de ziel als entelechie van
het ligchaam beschouwt. Wij zijn echter hiervoor dankbaar,
dat het het Spiritualisme bestrijdt en ons toont hoezeer de
werking afhangt van het instrument, waarmede gewerkt wordt.
Er is dezelfde overeenstemming tusschen het leven en het
organisme, die er is tusschen eene gedachte en hare uitdruk-
king; is de eene onvolkomen, de andere is het evenzeer. Het
ligchaam is substraat van de werkzaamheden der ziel (en-
kele nog niet ten volle verklaarde verschijnselen van wat de,
„Nachtseite," van het zieleleven genoemd wordt, daargelaten),
maar hiermede ontkennen wij niet, dat het organiserend be-
ginsel nog iets anders is dan het organisme, en dat de
producerende grond niet zamenvalt met het substraat zijner
werkzaamheid.

Wij spreken van levensbeginsel en bedoelen daarmede
— gelijk uit het reeds gezegde kan blijken — iets dat
verschilt van het organisme waarin het zich open-
baart, en dat een ander is in de plant en een ander in het
dier, een ander in den mensch.

Wanneer wij dus onderscheid maken tusschen levensbe-
ginsel en ziel, verstaan wij onder deze woorden iets anders
dan wat men er gewoonlijk door wil uitdrukken.

De ziel in den mensch is ons evenzeer als het ligchaam eene
openbaring van het levensbeginsel; zij is niet, zij wordt;

1) Van hier dan ook de verschillende beschouwiugBn over haar wezen, zooals
wij in de volgende coupletten zien:

-ocr page 252-

staat xiiet tegenover en bestaat niet vóór of zonder liet bgcbaam,
maar heeft daarmede éénen gemeenschappelijken grond.

Wij willen dus geene scheiding maken tusschen levenskracht
en ziel — eene scheiding, die zich niet alleen niet op weten-
schappelijke gronden regtvaardigen laat, maar ook regtstreeks
weêrsproken wordt door de waarneming, dat hetgeen dan het
hoogere zou moeten zijn, dermate afhankelijk is van het
lagere, dat zich geene vaste grenzen tusschen die beiden
laten aangeven. Dat z i e 1 zich tot levenskracht laat reduceren
of omgekeerd, gelooven wij evenmin, om redenen hierboven
en reeds in het vorige hoofdstuk, waar wij spraken van het
Aninaisme, vermeld.

Het levensbeginsel is niet hetzelfde als de stof en kan dit
ook als organiserend, leidend en werkend princiep niet zijn,
maar terwijl het zich een stoffelijk organisme vormt, schept
het zich tevens organen voor eene geheel andere soort van
werkzaamheid (op welke wijze zullen wij later zien), en

Musicians think our souls are harmonies;

Physicians hold that they complexions be;
Epicures make them swarms of atomies;
Which do by chance into our bodies flee.

One thinks the soul is air; another fire;

Another blood, diffused about the heart;
Another saith the elements conspire,

And to her essence each doth yield a part.

Some think one gen\'ral soul fills every brain,
As the bright sun sheds light in every star;
And others think the name of soul is vain,
And that we only well-mix\'d bodies are.

Por no craz\'d brain could ever yet propound.

Touching the soul so vain and fond a thought;
But some among these masters have been found,
Which, in their schools , the self-same thing have taught.

Sir John Davies, On the Immortality of the soul. Stanza 9. 10. II. 13.
Cf. Cicer. Tusc. Quaest. I. C. 9 & 10.

-ocr page 253-

vormt zich eene ziel, die dus openharing van eene bij-
zondere soort van leven is, maar mogelijk gemaakt wordt
door de meer ontwikkelde stoffelijke organisatie, die evenzeer
verschijning van dat leven kan genoemd worden.

Evenmin als er in de kiem van de plant eene afzonder-
lijke kracht is, die de kelk en eene, die den stengel voortbrengt,
evenmin mogen wij in den mensch een dubbel beginsel stel-
len, als grond van het leven des ligchaams en dat der ziel;
beide hebben één gemeenschappelijk levenscentrum.

§ 112. In de plant gaat het levensbeginsel geheel op in
het organisme, waarin het zich ontvouwt, maar juist daarom
zoude het hier mede vernietigd worden, indien het zich niet
op nieuw in het zaad concentreerde; m. a. w. het is gene-
risch leven; het individueele ligt in den verschijnings-vorm
en gaat daarmede verloren.

Het dier onderscheidt zich van de plant, door dat het
leven hier een meer inwendig organisme vormt, — een zamen-
stel van organen, waarvan het centrum in de hersenen is
en de radiën, zich over het hgchaam uitbreiden — door mid-
del waarvan het zijn ligchaam verder ontwikkelt en bestuurt.
In het dier staat dit inwend ige organisme tot het uitwendige
als middel tot doel; en ofschoon het de basis is van een
in menig opzigt merkwaardig zieleleven, zoo is dit evenwel
geheel aan het lagere gebonden.

Wij vinden hier, wel is waar, reeds den grondslag van
het individuëele leven, gelijk dit zich openbaart in de eigen-
aardige gewoonten, en verworvene eigenschappen, — maar dit
individuëele gaat over op het geslacht, i) Het leven heeft zich
ontvouwd in het dierlijk organisme en gaat nu daarin verloren.

Hierop moeten wij meer van nabij het oog vestigen.

Bij de behandehng van het zieleleven in het dier is men
gewoon om uit te gaan van den mensch; de verschijnselen,
die zich in de dieren-wereld voordoen, worden vergeleken

1) J. L. C. Schroeder van der Kolk: Ziel en Ligchaam . Utrecht 1864. h\\z. 127.

-ocr page 254-

met die, welke wij bij ons zei ven waarnemen. Het onderzoek
is dus gebaseerd op analogie; de vermogens, die wij met het
dier gemeen hebben en die welke ons uitsluitend eigen zijn,
worden onderscheiden (gelijk men in de vroegere Theolo-
gie gewoon was van mededeelbare en onmededeelbare eigen-
schappen Gods te spreken), en zóó worden dan waarneming,
voorstelling, herinnering aan het dier toegekend, verstand
en rede den mensch voorbehouden.

Dit is echter eene gebrekkige psychologische voorstelling,
gegrond op het aannemen van afzonderlijke zielsvermogens.

Is er een specifiek onderscheid tusschen mensch en dier,
dan moeten ook de herinnering en de voorstelling van het dier
dierlijk in tegenstelling van menschelijk zijn. Op deze
wijze alleen zullen wij alle verschijnselen van het zieleleven
tot hun regt laten komen, zonder vrees dat wij aan de die-
ren meer zullen moeten toekennen, dan wij in het belang
der menschelijke waardigheid meenen te mogen doen.

Het dier heeft, gelijk wij gezien hebben, zoowel een inwen-
dig als een uitwendig organisme. Ieder orgaan nu is met het
het oog op de behoeften van andere organen, zoowel als van
het geheel ingerigt, en vormt zelf nieuwe behoeften, die
zich openbaren in een gevoel van gemis, dat reactie veroor-
zaakt en neiging doet ontstaan. In deze neigingen nu zijn
de voorwaarden, waardoor zij vervuld kunnen worden,
implioite
reeds voorhanden. Het woord van La Fourrier is hier ge-
past: „Les attractions sont proportionnées aus destinées.\'

In het dier zijn dus neigingen, die door aprioristische en
daarom bewusteloos blijvende voorstellingen geleid worden.
Is er, behalve de behoefte en haar object, ook de bekwaam-
heid aanwezig om datgene tot stand te brengen, waardoor
in die behoefte kan voorzien worden, dan ontstaan hieruri
nieuwe neigingen, die de Duitschers „Kunsttriebe" genoemd
hebben. Hier vinden wij dus de kiem van een zieleleven,
van het instinct, dat een gevolg is van de organisatie, die
de idee van het dier dienen moet. Door dit instinct wordt
de aandacht gerigt, wordt er kennis verkregen.

-ocr page 255-

Straks treedt de voorstelling in de plaats van het object;
„zien" wordt „voorstellen," en de combinatie van voorstel-
lingen vormen een nieuw, meer inwendig organisme, het-
welk in zoodanig verband staat én met de objecten én met
de behoeften, dat het door beide kan bei^eikt worden.

Het dier, dat zijnen dorst vroeger gelöscht heeft aan een
stroom , die op eenigen afstand van zijn verblijfplaats gelegen
is, begeeft zich voortdurend derwaarts, wanneer de behoefte
het dringt. De hond vreest den stok, waarmede hij vroeger
geslagen is. Wij vinden hier dus de kiem van een dier-
lijk verstand. Immers zulke feiten laten zich niet verkla-
ren gelijk Jouffroi tracht te doen, door aan de organen
een herinneringsvermogen toe te schrijven. Neen: wij vinden
hier een afzonderlijk ziele-leven, dat tevens vatbaarheid voor
ontwikkeling heeft.

Beide de organen worden meer geoefend en het fonds van
kennis uitgebreid.

„De eerste proeven van een hond om een stuk toegewor-
pen brood onder het vallen op te vangen, mislukken meer-
malen of zijn althans onhandiger dan de latere, welke door
oefening geholpen worden. Het paard kan eerst door oefe-
ning gevoel voor de muzijk krijgen en op de maat leeren
loopen.

„Volwassen dieren bezitten in den regel meerdere bekwaam-
heid dan die, welke nog in jeugdigen leeftijd verkeeren, en
de spreekwijze, aan een ouden en doortrapten vos ontleend,
mag geacht worden op waarheid gegrond te zijn. Ook aan
de dieren moet dus een instinctmatige en later met bewust-
heid gepaard gaande oefening der zintuigen toegekend wor-
den, en als zoodanig moeten vele onvermoeide en speelzieke
bewegingen, gelijk wij die bij vele jonge dieren in de gele-
genheid zijn op te merken, gedurende den tijd, dat zij de
moederlijke hoede en zorg ondervinden, beschouwd worden.

„Les premiers mouvements sont donnés ä l\'etude et lorsque

1) Mélanges, p. 223.

-ocr page 256-

nous le croyons tout occupé à jouer, c\'est proprement la na-
ture, qui joue avec lui pour l\'instruire."^)

Hoe ver evenwel de ontwikkeling van ket dier moge gaan,
zijn doen en laten is gedetermineerd. Het levensbe-
ginsel put zich uit in de totaal-organisatie.

Voorstellingen zijn verbindend, nooit analyserend. De hond
vreest den stok, waarmede hij geslagen is in de handen van
den vriend zoowel als van den vijand. Van hier ook dat
hij geene idealen schept; het vermogen toch om dit te doen,
vooronderstelt abstractie en generalisatie, zoowel als een sub-
ject, dat voorstelhngen afhankelijk van de objecten combi-
neert. Bij het dier nu hangt alles af én van de objecten
én van de behoeften. De verbeelding geniet daarom ook
niet vóór de vervulling. Het geheele zieleleven is in
dienst van het uitwendig organisme.

Er is dus eenige waarheid in hetgeen Carus zegt: „Das
Thier sei, wenn man seine merkwurdige Instincte und Triebe
recht studire, ansusehen als eine Art von Sonnambule."

Hetzelfde vinden wij reeds bij Cuvier, s) die duistere en
aangeborene voorstellingen te hulp roept bij de verklaring
van het instinct. — „ On ne peut pas se faire," zegt hij,
„ d\'idée claire de l\'instinct, qu\'en admettant que ces animaux
ont des images ou sensations innées et constantes, qui les
déterminent. C\'est une sorte de rêve ou de vision qui les pour-
suit toujours, et dans tout ce qui a rapport à leur instinct
on peut les regarder commes des espèces de sonnambules.

Na hetgeen wij in een vorig hoofdstuk gezegd hebben om-
trent den grondslag van het zelfbewustzijn, zal het niet moei-
jelijk vallen om het zieleleven van het dier te verklaren en
daarin ook eene- bevestiging te vinden van de beginselen,
die wij daar uitgesproken hebben.

§ 113. Ook de mensch heeft een in- en uitwendig orga-

1) Saringar, Ontwikkeling der zintuigen, pag. 82.

2) Psyche. 142.

3) Hegne animal, vol. 1.

-ocr page 257-

nisme, dat zijne idee uitdrukt, en gelijk het levenshegin-
sel het ligchaam gevormd heeft uit materiëele stoffen, zoo
ontwikkelt het ook door het ligchaam uit de voorstellingen
en het geheel der neigingen een nieuw en hooger centrum
van werkzaamheid, eene ziel.

Het levensbeginsel in den mensch is echter, potentiëel, het
hoogere
ik dat niet in zijnen inhoud opgaat en daar-
door niet aan het uitwendig organisme en evenmin
aan den inwendigen toestand gebonden is.

Vóór de geboorte kunnen wij nog van geen ziel of geest
spreken in den mensch — maar ook de foetus bezit eene
menschelijke psyche, die de mogelijkheid van eene oneindige
ontwikkeling in zich draagt. Zelfs het uitwendig organisme
wordt gevormd met het oog op de toekomst, en in dienst
van het hoogste gesteld, zoodat wij zouden zeggen met
Schiller: „Es ist der Geist, der sich das Körper bauet.\'"\')

Het lagere is ook in den mensch; maar gelijk wij dit
overal in de natuur zien, slechts als doorgangspunt voor het
hoogere. Schreijend en hulpeloos komt het kind ter wereld;
straks evolveert het zich uit de natuur, waartoe het behoort
en verkrijgt, wat het in beginsel gehad heeft: eene ziel, en
wordt wat het in beginsel geweest is: een geest.

§ 114. Het persoonlijk ik is dus middelpunt van de
geheele ontwikkeling, maar, daar het zich tevens georgani-
seerd heeft, verkrijgt het, omdat ieder orgaan eene afzonder-
lijke magt is, met behoeften en neigingen, die niet wille-
keurig gewijzigd kunnen worden, onpersoonlijke bepalingen.
Het inbegrip hiervan met de wetten, waaraan zij onderwor-
pen zijn, noemen wij zijn natuur. In die natuur zijn geest
en ziel geene afzonderlijke wezens of krachten, maar alleen
onderscheidene begrippen van verschillende graden of soor-
ten van werkzaamheid.

1) Carus: Symbolik der menschlichen Gestalt.

2) Wallenstein.

-ocr page 258-

Daarom moeten wij, wanneer Zeiler zegt: „Die Seele des
Menschen unmittelbar nach der Geburt ist erst der Möglichkeit
nach Geist; dass sie diess wirklich wird, ist auf jedem Punkt
durch ihre Selbsthätigkeit bedingt; der Geist ist nur wozu
er sich gemacht hat," de juistheid dezer voorstelling be-
strijden en antwoorden: de ziel is geen geest en zal het
nooit worden, maar datzelfde ik, dat zich een ligchaam
en een ziel heeft gevormd en daarvan het princiep en mid-
delpunt blijft, wordt geest en is dit reeds in beginsel. Het-
zelfde geldt ook tegen Fichte en Carus, die de tot zelf-
bewustzijn gekomene ziel, geest noemen.
Zelfbewust
is de mensch potentieel, omdat hij niet in een inhoud op-
gaat; actuëel, omdat hij zich daarvan onderscheidt; het zelf-
bewustzijn is geen afzonderlijk gebied in mij.
Ik — de eene
persoon — ben mij zelf als ligchaam, ziel en geest bewust.

Het ik wordt niet, het is; maar de ziel ontstaat.

Wanneer wij, na deze ontwikkebng, tot het bewustzijn terug-
keeren, dan vinden wij daarin eene bevestiging van het ge-
zegde.

Maine de Biran heeft gelijk, wanneer hij beweert, dat het
bewustzijn onmiddellijke kennis van dualiteit geeft — onge-
lijk, wanneer hij het „niet-ik" als iets anders tegenover
het ik stelt.

Het „ik" is elastisch; nu vat het zich in eenheid met het
hgchaam t.e zamen, dan onderscheidt het zich daarvan (wij
denken hier aan het woord van Maarschalk Turenne, toen
hij zijn bgchaam voelde beven bij den aanvang van den slag:
„Tu trembles, carcasse! tu tremblerais encore plus si tu sa-
vais OU je te conduirai); zoo is het ook met de ziel en met
de enkele gedachten of toestanden. 2)

Nu blijft ons nog over om het i k in zijne natuur, d. w. z.
gelijk het zich georganiseerd heeft, te beschouwen, om dan

1) Zeiler: Jahrb. V. 412.

2) Wij stellen dus dualiteit op monistisehen grondslag, tegenover Dr. G. -H.
Lamers, in zijne Bijdragen, I. Dl., 1. Stuk, bl. 18:

-ocr page 259-

de vraag te beantwoorden, in welke verhouding het staat tot
zijne onpersoonlijke bepalingen; dat wij geen oorzakelijk
verband tusschen het ik en zijne natuur, of tusschen ver-
schillende zijden van deze natuur (gelijk geschiedt wanneer
wij de Rede als den mensch beschouwen) mogen aannemen,
volgt uit het gezegde.

Het ééne subject openbaart zich in alle zijne bepalingen als
het princiep dier bepalingen. Hierin bestaat zijne vrijheid, dat
het in geen van die allen opgaat, maar dat het zich van
die allen onderscheidt en zelfstandig op haar kan inwerken.

Het is echter beperkt voor zoover het dit middellijk doen
moet en wel door datgene waarvan het zich de mogelijkheid
door de natuur ziet aangeboden.

Vrijheid is het onverdelgbare wezen van den
mensch; mindere of meerdere magt is zijn feitelijke
toestand.

§ 115. In plaats van een enkel begrip, dat zich op ver-
schillende wijze openbaarde, nam men vroeger algemeen in
de ziel een aantal verpersoonlijkte krachten aan, vermogens
genoemd.

De Psychologie beschouwde verschillende bewuste toestan-
den als eigenschappen van de ziel, en paste daarmede het
beginsel toe, waardoor de natuurkundige evenveel afzonder-
lijke krachten stelt als noodig zijn om verschijnselen te ver-
klaren, die niet uit elkander konden afgeleid worden. Met
betrekking tot deze gehypostaseerde soort-begrippen is het
soms moeijelijk te weten te komen, of er van vermogens
of wel van zoovele zielen sprake is; zóó heeft men o. a. om-
trent de bedoeling van Plato getwist, wat betreft zijn drie-
voudige (Tpi(T,u.êpvi:) verdeeling der ziel.

„Plato" zegt Cicero"), „triplicem finxit animam: cujus prin-
cipatum, id est rationem, in capüe, sicut in arce, posuit: ei

1) Roorda: Zieltnade le Ed. p. 166.
3) Tusc. Quaest. I, 10, 20.

-ocr page 260-

duas partes parere voluit, iram et cupiditaiem: quas locis
disclusü; iram in fectore, cupiditatem subter praecordia locavit."

Geen wonder! waar vermogens tot subjecten gemaakt wor-
den, daar moet de eenbeid van bet subject te loor gaan.
En vinden we niet bij menigen lateren wijsgeer de voorstel-
ling, dat het zoogenoemde „vermogen" eene kracht is, die
sluimert en ontwaakt, vaste benamingen draagt en bepaalde
functiën verrigt, zoodat wij de klagt van Seneca met be-
trekking hierop konden overnemen:
„Talem ergo nobis f adem
animi proponitis, qualis est hydrae mulia hahentis capita, quorum,
unumquodque per se pugnat, per se nocet!\' \')

In de middeleeuwen werd er gestreden over de vraag:
of de vermogens onderscheiden waren van het wezen der
ziel of slechts van elkander.

Thomas beweerde het eerste; Hendrik van Ghent het
laatste.

Scotus stelde slechts een logisch onderscheid, gelijk ook
Augustinus en Alcuinus

Dat er door de partijen over de bedoeling vooral van de
beide laatsten getwist is geworden, is evenwel hgt te verkla-
ren. Het is toch niet genoeg om de eenheid te beweren,
indien men niet heeft aangetoond, dat zulke verschillende
werkzaamheden aan één beginsel toegeschreven kunnen
worden.

Wat het aantal en de rangschikking der vermogens betreft,
daaromtrent vinden wij de meest verschillende inzigten. De
Peripatetici verdeelden de vermogens
in facultates cognoscendi

1) Seneoa: Epist. CXIII „An virtutes sint animalia."

2) Augustinus, de Trin. lib. X, c. 11. § 18; haec tria, memoria, intelligentia,
voluntas, quoniarn non sunt tres vitae sed una vila; nec tres mentes, sed una
mens; consequenter utique nec tres substantiae sunt, ssd una substantia.

3) It is called by various names; the soul while it vivifies; tbe spirit while it
contemplates; sensibility when it feels; the mind when it knows; the intellect
when it understands; the will when it consents; the memory when it remembers;
but these are not distinct in substance as they are in names; they are but one
soul (Alcuinus).

-ocr page 261-

et appetendi; meestal wordt eene drievoudige verdeeling gevolgd.
Malebranche 1) onderscheidt „verstand en wil." L\'esprit de
l\'homme n\'étant pas materiel ou étendu est sans doute une
substance simple, indivisible et sans aucune composition de
parties ; mais cependant on a coutume de distinguer en lui deux

facultés, savoir l\'entendement et la volonté____il me semble

que les notions qu\'on a de ces deux facultés ne sont pas
assez nettes et assez distinctes," en om de duidelijkheid te
vermeerderen vergelijkt hy de eerste bij de vatbaarheid van
ligchamen „de recevoir différentes configurations;" en de
tweede „de recevoir différents mouvements."

Hobbes voegt aan deze beide nog ondergeschikte vermogens
toe. Over het algemeen genomen vinden wij bij de Duit-
schers in den laatsten tijd de meer eenvoudige verdeelingen;
bij de Engelschen de meer ingewikkelde. -)

Aan protesten tegen de splitsing der ééne ziel in zulke
onderscheidene vermogens heeft het evenwel nooit ontbro-
ken evenmin als aan pogingen om deze verschillende werk-
zaamheden der ziel tot een enkel beginsel der ziel terug te
voeren en daaruit af te leiden.

Zoo zegt Condillac : „ C\'est l\'âme seule qui connaît parce-
que c\'est l\'âme seule qui sent; et il n\'appartient qu\'à elle

]) Recherches de la ve\'rité, pag. 2, in 4°.

2) Hamilton bijv., wiens „lectures on Metaphysics" een schat van geleerd-
heid bevatten, en daarbij door buitengewone klaarheid en scherpzinnigheid uit-
munten, en wiens philosophie in Engeland nog altijd aan de orde is, onder-
scheidt alleen het kenvermogen als volgt:

I. Presentative = Perception.

Imternal = self-conscionsness.

11. Conservative = memory.

III. Reproductive!

I with will reminiscence.

IV. Representative = Imagination.

V. Elaborative =:: Comparison (faculty of Relations).

VI. Regulative = Reason, common sense.

3) Hobbes of liberty and necessity, cap. 21. Locke: Essay, bk. 2 and bk. 3
cap. 10. Leibnitz: Nouveaux ess. IL cap. 21. Opera Philos, ed. Erdœ. 251.

-ocr page 262-

de faire l\'analyse de tout ce qui est connu par sensation.
Certainement cette faculté enveloppe toutes celles, qui peu-
vent venir à notre connaissance." \')

Laromiguière, die uit de school van Condillac is voortge-
komen, heeft onder invloed van de Schotsche wijsgeeren,
het passieve beginsel van zijn meester met een
actief begin-
sel „aandacht" verwisseld — evenwel zonder eenige meta-

physische basis. Hij zegt:

„Le Système des facultés de l\'âme se compose de deux
systèmes: le système des facultés de l\'entendement, et le
système des facultés de la volonté. Le premier comprend
trois facultés particulières: l\'attention, la comparaison, le
raisonnement. Le second en comprend également trois; le
désir, la préférence, la liberté. ^ ^^

Comme l\'attention est la concentration de l\'activité de 1 âme
sur un object, afin d\'en acquérir l\'idée; le désir est la con-
centration de cette même activité sur un objet, afin den

obtenir la jouissance. ^

„ Souvenez-vous de la manière dont toutes les facultés de
l\'âme sont liées les unes aux autres. La liberté dérive de
la préférence; la préférence, du désir;
le désir naît de
l\'action des facultés de l\'entendement, qui sont
l\'attention,
la comparaison
et le raisonnement. Le raisonnement nes
qu\'une double comparaison; la comparaison est une doub e
attention, et l\'attention, faculté première, est le principe
générateur
de toutes les facultés." _ .

Bij Hartley en Priestley treden nu de wetten der associatie
in plaats van aandacht „not only all our intellectual plea-
sures and pains, but
all the phenomena of memory, imagina-
tion, volition, reasoning and every other mental affection
and operation, are only different modes or cases of the asso-
ciation of ideas, so that nothing is requisite to make any

1) Logique de Condillac partie ch. 7.

2) Leçons de Phil. 1« partie, pp. 175, 182.

-ocr page 263-

man whatever he is, but a sentient principle with this single
property."

Als eigentlijke bestrijders van de leer der zielsvermogens,
in den laatsten tijd, kunnen wij melding maken van Beneke
en Herbart. De eerstgenoemde geeft slechts zekere ur-ver-
mogens (de zintuigen, als bestanddeelen van de substantie)
toe, zoodat zij daarin, en niet in een hiervan verschillend
substraat, hunnen grond vinden. De laatste, voor wien de
ziel een onzamengesteld wezen is, zoekt in de voorstellin-
gen (Selbsterhaltungen), die elkander wijzigen, een beginsel
ter verklaring van de verschillende psychische toestanden.

Nu mogen wij al niet deelen in het gevoelen van een der
Psychologen boven genoemd, wij moeten hun streven als
echt wetenschappelijk huldigen. De genetische methode is de
eenige, die wij bij het beschouwen van het ziele-leven kunnen
goedkeuren. Het is echter een ander belang, dat ons
dringt om, in dit verband, tegen het aannemen van zielsver-
mogens te protesteren. Door deze aan te nemen toch, gaat
niet alleen de eenheid van het beginsel in den mensch, maar
ook de mogelijkheid om zijne vrijheid wetenschappelijk te
handhaven, verloren.

Een vermogen is immers eene bepaalde kracht, die on-
der bepaalde omstandigheden werkt en tot andere
krachten in eene evenzeer bepaalde betrekking staat. Ten
gevolge van die betrekking nu, zouden wij genoodzaakt zijn
aan dat vermogen de vrijheid te ontzeggen, al ware het ook,
dat wij die, afgezien hiervan, er aan konden toekennen.
Wat baat het b. v. of men den wil emancipeert, die door
het verstand voorgelicht wordt, indien dit laatste met nood-
zakelijkheid werkt? Vrijheid zou dan slechts met willekeur
gelijkgesteld kunnen worden, en wij zouden haar niet alleen
geen voorregt kunnen achten, maar haar ook niet kunnen

1) Priestley: Hartley\'s theory, Introd. Ess. p. XXIV.

2) Beneke: Lehrbuch der Psychologie als Naturwissenschaft, Berlin. 1861.

3) Exner; Hegels methode.

-ocr page 264-

toepassen op het „ allervolkomenste wezen," en zelfs niet
op den „zedelijk ontwikkelden mensch,."

Uit dit oogpunt nu wenschen wij de verschijnselen van
het zieleleven te beschouwen; voor zoover nl. als dit noo-
dig mag schijnen tot de beantwoording van de vraag: In
welke betrekking staat het persoonlijke ik tot de ziel en de
werkzaamheden, die wij haar toeschrijven?

§ 116. Gesteld: natuur, karakter, bepaalde vermogens,
zelfbewustzijn en motieven zijn gegeven, dan zal het niet
moeijelijk zijn, — wij willen dit voor een oogenblik toege-
Yen. — om te bewijzen, dat eene of andere handeling op een
bepaald tijdstip voortvloeit uit den toestand, waarvan wij de
elementen hier hebben genoemd; maar de vraag is, of zy
zonder het aannemen van vrijheid verklaard kunnen worden.
Ik ben gedetermineerd door mijne zedelijke gesteldheid; maar
zoude er zulk eene gesteldheid mogelijk zijn, indien ik altijd
gedetermineerd geweest ware?

Zoodra wij deze vraag met neen beantwoorden, zal men
moeten toegeven, dat het Determinisme, wat haren
psycholo-
gischen grondslag betreft, op eene petitio prmcipii berust.

Hierdoor wordt dus weder het oogpunt bepaald, waaruit
wij de verschijnselen van het zieleleven moeten beschouwen.

De werkzaamheid van het persoonlijke ik is niet tot het
moment van keuze of tot de sfeer van uitwendige handelin-
gen beperkt. Het i k is meer dan eene uitvoerende magt, die
den overgang van voorstelling tot besluit, of van
besluit tot
daad beheerscht. De voorbereidende werkzaamheden van den
geest zijn niet aan zijnen invloed onttrokken, —
waarneming,
voorstelling, oordeel, of denken en voelen, zijn geene func-
tiën van afzonderlijke vermogens, die hun werk met nood-
zakelijkheid verrigten; — het persoonlijke
doordringt en be-
heerscht den geest op ieder punt, in alle phasen zijner
werkzaamheid. Van de eerste
gewaarwording af, die door
middel onzer zintuigen tot ons gebragt wordt, tot de laatste

-ocr page 265-

wilsdaad, die eene langdurige en ingewikkelde gedachten-
reeks sluit, is het de persoon, die den gang van de ontwik-
keling leidt en haar karakter bepaalt. Dat is het wat wij
wenschen aan te toonen.

§ 117. Op den eersten\' trap van ontwikkeling bezit het per-
soonlijk subject, gelijk het dier een uitwendig en tevens een
meer inwendig organisme, dat de basis moet worden van het
zieleleven. De zintuigen zijn de poorten, door welke de bui-
tenwereld als eene chaotische stof naar binnen dringt; be-
hoeften doen zich gevoelen, die maken dat de aandacht
gerigt wordt op datgene wat aan deze vervulling belooft.
Later, opgeroepen door die zelfde behoeften, treedt de voor-
stelling in de plaats van het object.

Kunnen wij in dit opzigt nu geen kenmerkend onderscheid
tusschen mensch en dier aangeven, wij bemerken spoedig dat
dit zonder beteekenis is voor onze beschouwing van het wezen
des menschen. Hij wordt geen persoon ten gevolge van zijne
organisatie; hij is het potentiëel door zijn wezen; actueel
door middel van zijne meer ontwikkelde organisatie. Van daar,
dat hij iederen inhoud kan objectiveren; dat zijne aandacht
niet behoeft gerigt te worden, gelijk met het dier altijd het
geval is; maar dat hij die ook zelfstandig rigten kan.

Wat van buiten tot hem komt scheidt, onderscheidt en ver-
werkt de mensch tot den rijken, veelzijdigen inhoud der waar-
neming. Het vermogen om dit te doen berust in zijne per-
soonlijkheid. De zintuigen bewegen zich in r^ d-sip-^. Het
ik beschouwt de indrukken door de zintuigen veroorzaakt,
nu of later, afzonderlijk of in bepaalde betrekkingen; repro-
duceert die onafhankelijk van het object en de behoefte;
vermeerdert naar welgevallen het aantal betrekkingen en be-
paalt haar verband; in één woord — het organiseert de voor-
stellingen zelfstandig, d. w. z. het is geheel onafhankelijk.

Dat de werkzaamheid van het ik aan middelen gebonden
is, kan hiermede niet in strijd worden geacht. Er is een
natuurlijk verband tusschen voorstellingen, er zijn wetten van

-ocr page 266-

associatie, maar deze vormen niet van zelve het organisme,
ook hepalen of beperken zij de werkzaamheid van het ik
niet; zij maken die slechts mogelijk. Er is geene magt
denkbaar zonder iets waarover en iets waardoor die uit-
geoefend kan worden.

§ 118. Er zijn twee factoren noodig om het weefsel onzer
voorstellingen te verklaren 1. het natuurlijk verband, dat tus-
schen deze bestaat; 2. de vrije werkzaamheid van het
subject.
Beide zijn even onmisbaar, en onvoldoende is iedere verkla-
ring, die vooral de laatste niet in rekening brengt, gelijk
dit het geval is met die van Hegel.

„Association" zegt hij, „ist eine Subsumtion der einzelnen
Vorstellungen unter eine allgemeine." Geheel in overeenstem-
ming hiermede wordt „die Intelligenz eine Verknüpfung von
ähnhchen Bildern" en de kracht waardoor dit geschiedt „ At-
tractionskraft" genoemd. De wettigheid van deze rangschikking
van het bijzondere onder het algemeene moet ten sterkste ont-
kend worden, en ofschoon wij met regt spreken van de wetten
der associatie, door welke het gelijksoortige en gelijktijdige
met elkander verbonden en tot groepen en systemen van
voorstellingen vereenigd wordt, zoo kunnen deze wetten al-
leen, of wil men hever deze aantrekkingskracht, evenmin de
grond zijn van het dieper liggend verband tusschen enkele
voorstellingen als van bare vereeniging tot een doorwerkt en
logisch systeem.

Even dwaas als het zou wezen om het kunstige weefsel
uit het weefgetouw te willen verklaren, omdat zich een ver-
band liet aanwijzen tusschen de achtereenvolgende bewegin-
gen van de spoel en den loop der draden in het patroon;
even onmogelijk is het om het organisme van den geest te be-
grijpen uit de aantrekkingskracht, waarvan wij de werking
in de wetten der associatie geformuleerd hebben. Dat ver-
band tusschen de enkele voorstellingen, waarvan men het

1) Hegel. w. w. XXIII. Philos. Propaed. B. 152.

-ocr page 267-

noodzakelijke tracht aan te toonen, is in betrekking tot
het geheel toevallig. In dat verband is b.v. geen reden te
vinden, waarom er orde en methode zoude zijn in het denken
van den een, de grootste onnaauwkeurigheid en wanorde in
het denken van den ander.

Voorstellingen vallen niet in het gelid gelijk gedresseerde
soldaten, zij worden niet tot een geheel vereenigd door eene
wet die wij zouden kunnen vergelijken met die van chemi-
sche affiniteit. Zij zijn veeleer de draden in het intricate
weefsel van den geest, waarop het woord van G-oethe van toe-
passing is dat „ein Schlag hier tausend Verbindungen schlägt."

Er bestaat een natuurlijk maar daarom nog geen nood-
zakelijk verband tusschen voorstellingen.

Wij kiezen een voorbeeld om onze bedoeling op te helde-
ren: Ik maak op een winterdag, terwijl de sneeuw nog den
grond bedekt, eene wandeling in het veld en rigt mijne
schreden naar een of ander punt, waarop ik het oog ge-
vestigd houd. Vooronderstel nu, dat mijne stappen in de
sneeuw afgedrukt worden, dan schijnen zij, wanneer ik terug-
blik, eene zamenhangende reeks te vormen; alle zijn onge-
veer even ver van elkander verwijderd, iedere voorgaande
staat in verband met den volgenden. Kan ik nu hieruit de
gevolgtrekking maken, dat er geene andere dan de genomene
rigting voor mij openstaat? Immers, neen. Op ieder punt
kan ik mijn koers veranderen, alle andere punten bereiken,
en daartoe behoef ik geene sprongen te maken, geene —
sit
venia verho — zevenmijls laarzen te hebben. Welke rigting ik
ook neem, steeds zal een dergelijk verband, als wij hier be-
speurd hebben, kenbaar worden. Wanneer Virchow zegt:
„Wenn wir genau beobachten, so zeigt sich ja jedes Mal,
dass kein Vorgang isolirt und spontan auftritt, dass viel-
mehr jeder in einer grösseren Bewegungsreihe hinein ge-
hört, in welcher Glied für Glied regelmässig und gesetzmäs-
sig verknüpft sind," \') dan kunnen wij hem dit toegeven, zonder

1) Wissensch. Abhandl. 1.

-ocr page 268-

iets aan de zelfstandige werkzaamheid van het subject te
kort te doen. Iedere voorstelling toch staat in verband niet
slechts met de volgende, maar ook met alle andere, en wekt
die ook werkelijk op. Welke van die evenwel verbonden wor-
den, en op welke wijze dit zal geschieden, dit wordt niet
door de wetten der associatie bepaald.

§ 119. Wij hebben reeds vroeger opgemerkt, dat het ik
zijn inhoud niet schept, maar slechts bewerkt. De natuur-
lijke aaneenschakeling zijner denkbeelden, is de gids van
die werkzaamheid. Het laat zich door deze of die
voor-
stellingen bepalen: maar juist hierin bestaat zijne magt;
het laat zich bepalen; alleen daardoor verdwijnen alle an-
dere voorstellingen, die op zicb-zelve genomen evenzeer door
het verband tot hem gebragt werden, uit bet gezigt. Door het
subject worden de voorstellingen op bepaalde punten en wij-
zen vereenigd; het is zijn invloed, waardoor de
associatie
van denkbeelden verhinderd wordt een doolhof te vormen,
waarin de gedachte hulpeloos wordt rondgevoerd, totdat de-
zelfde magt die medesleept in de nieuwe paden, die ieder
oogenblik onderden invloed van verschillende objecten, waar-
door toevallige en nieuwe betrekkingen van alles tot alles
ontstaan, — geopend worden.

Wij zouden kunnen zeggen: Het subject doet alles of
niets bij de vorming van het organisme zijner voorstellin-
gen, al naar dat wij de zaak van de eene of de andere zijde
beschouwen, alles omdat het de oorzaak is dat deze voor-
stellingen op die wijze verbonden zijn, niets,
omdat geene
dezer uit het subject ontstaat, maar alle in zijne natuur,
en in het verband, waarin zij in zijn geest gegrond zijn, zich
bevinden. Hebben wij nooit ons zeiven waargenomen in de
poging om ons iets te binnen te brengen, of nog beter, om
iets te vergeten? Zoo ja, dan zullen wij bemerkt hebben,
dat hier weinig van onze bedoeling, maar veel van het for-
meele onzer werkzaamheid afhangt. Vruchteloos streden wij
dikwerf tegen dwaze of onheilige gedachten, wij werkten die

-ocr page 269-

hierdoor zelfs in de hand. Dat dit niet anders kan zijn,
wordt evenwel duidelijk, wanneer wij bedenken dat óók in,
en juist in den wensch om ze te bestrijden de aandacht daarop
gevestigd bleef. Hadden wij iets anders voor onzen geest
geroepen, dan zoude dit als van zelfs al het andere verdron-
gen hebben. Wij behoeven niet onder de magt van eene of
andere voorstelling te blijven, het staat aan ons om te mid-
den van wisselende gewaarwordingen en gedachten, die elkan-
der verdringen, een verwijderd doel als rustpunt voor ons
denken in het oog te houden; aan ons, om niet voort te
drijven op den stroom van zamenhangende voorsteUingen,
maar niet om die naar willekeur dit of dat karakter te
doen dragen.

Wanneer wij hier nu dit woord „niet kunnen" bezigen,
dat willen wij niet gemeend hebben, dat wij hierin eene be-
perking van de vrijheid zouden zien.

Juist deze louter formeele werkzaamheid, die aan het per-
soonlijk subject gewaarborgd is, maakt het wezen der vrij-
heid uit, terwijl iedere meer materieele die zoude opheffen.

Willen wij die inwerking van het ik op eene andere ge-
dachtenreeks nader bespieden, dan moet men zich zeiven
waarnemen in de poging, om — zooals men zegt — den slaap
te vatten; wanneer men gedurig de schakels van voorstellingen
verbreekt, doelloos steeds nieuwe vervolgt, om eindelijk in zijn
eigene denkbeelden verward, vermoeid in te sluimeren. Daar
ziet men hoeveel magt het ik over zijne voorstellingen heeft.

§ 120. Vraagt men echter: hoe die magt tot volkomene vrij-
heid wordt, ons antwoord is: omdat de mensch zelfbewustzijn
heeft, — omdat de geheele inhoud van den geest in meerdere
of mindere mate voor hem open hgt, terwijl hij transcendent
blijft. Moesten wij hem, om tot het vroeger aangevoerde voor-
beeld terug te keeren, vergelijken bij een reiziger die, in
een duisteren nacht, door eene hem onbekende landstreek zij-

1) p. 239.

-ocr page 270-

nen weg vervolgt, voorafgegaan door een gids, die met zijne
flambouw een beider licht werpt juist voor zijne voeten en hem
daardoor als van zelve den weg wijst, — m. a. w. moesten wij toe-
geven, dat slechts onder bepaalde voorwaarden alleen datgene
voor zijn bewustzijn stond, waardoor de volgreeks zijner voor-
stellingen geheel zonder zijn toedoen bepaald werd, dan zou
de objectieve mogelijkheid om aan zijne voorstellingen eene
andere rigting te geven, hem weinig baten. Dit is echter
niet het geval, — de mensch heeft zelfbewustzijn — het is
licht voor hem, en al is dit licht niet overal noch bij allen
even helder, het is genoegzaam om hem in staat te stellen,
zijn eigen weg te volgen.

Er is echter nog een toestand in het zieleleven, waarop
wij het oog moeten vestigen, omdat het subject daarin passief
schijnt te zijn en zich geheel overgeeft aan zijne natuur, —
wij bedoelen den dag-droom, i) Onze geest laat zich leiden en
bespiedt met welgevallen zijne eigene voorstellingen, waarin
hij toch zijne eigene werkzaamheid niet herkent; hij is toe-
schouwer, en zijne gedachten, niet langer gedrongen om in
eene bepaalde rigting te gaan, vormen de zonderlingste za-
menstellingen. Deze toestand echter, in de verschillende
phasen, waarin hij zich voordoet, — levert niet het bewijs, dat
voorstellingen zich als van zelve verbinden, zonder dat het
persoonlijk subject daaraan een werkzaam aandeel neemt;
maar dat het de concrete bepaling van het subject is, zijne
zedelijke gesteldheid, een of ander denkbeeld, of gekoesterde
wensch, onder invloed waarvan zij één geheel kunnen vor-
men, dat toch nog, bij gebrek aan genoegzame werkzaamheid,
spoedig uit elkander valt.

Wordt ons leven zulk een dag-droom, — herhalen zich be-
paalde reeksen en nemen onze gedachten bij verkiezing ge-
gevene rigtingen, — dan is er gedurig minder persoonlijke
invloed noodig, om deze tot ons bewustzijn te brengen, want
de eene voorstelling wekt de andere op.

1) Eng. day-dream.

-ocr page 271-

Hetzelfde vindt plaats wanneer eene dezer gedachten, of
anders eene rigting van den geest of een
onderwerp anderen
beheerscht en verdringt; — gemakkelijk opgeroepen, zijn
zij moeijelijk te verbannen.

De zamenhang der enkele schakels wordt niet alleen naan-
wer, wanneer eene reeks herhaald wordt; maar ook treedt
het geheel meer op den voorgrond, en bijgevolg is het niet
alleen gemakkelijk om van ieder punt in den geest tot een
gedeelte van deze reeks, en daardoor tot het geheel te ko-
men ; maar zelfs kost het eenige inspanning, om de bekende
en hetredene paden voor nieuwe te verlaten, die minder toe-
gankelijk zijn.

Het subject moet zich nu eens losrukken van eene nei-
ging , die het dwingt de dingen van eene enkele zijde, of in
eene bepaalde betrekking te beschouwen, straks weder zich
ontwennen aan een enkelen gedachten-kring, waarin het als in
een tooverkring zich beweegt.

Wanneer wij ons zelve uit dit oogpunt naauwkeurig ga-
deslaan , kunnen wij niet nalaten in zelfkennis te winnen; van
anderen geldt het spreekwoord: „ Spreek, opdat ik u kenne."

Een zelfzuchtig mensch heeft altijd aanleiding, om over
zich zeiven, zijn lief en leed te spreken. Onder den invloed der
zelfzucht is alles in zijne gedachten daarmede zamengeweven.
Zoo is het niet moeijelijk, om de gedachten van hen, met wie
wij goed bekend zijn te leiden, en met betrekkelijke juist-
heid te bepalen, welke verhalen en ervaringen er opgedischt
zullen worden. Van daar, dat ons denken een zedelijk ka-
rakter draagt, en dat ons oordeel over de zedelijke gesteld-
heid van de personen, met wie wij in aanraking komen,
vaak weinig overeenkomstig schijnt met tot hetgeen zij ge-
zegd hebben.

Wanneer wij nu bedenken, dat ieder onderwerp, iedere ge-
dachten-reeks, naar de heerschappij in onzen geest dingt, en
aan zich zeiven overgelaten een centrum zoude worden,
waarom zich al de andere zouden bewegen, dan kunnen wij
niet ontkennen, dat de feiten, waarop wij hier gewezen heb-

-ocr page 272-

ben, ons nopen dien persoonbjken invloed van het subject
toe te geven, dien zij, oppervlakkig beschouwd, onnoodig
schijnen te maken. „La vie personnelle" heeft Jouffroy er-
gens gezegd, „n\'est qu\'une lutte fatiguante contre Ie monde,
ou de la liberté contre la fatalité," en dit woord bevat waar-
heid ook in dezen. Onze voorstellingen willen zich gedurig
organiseren buiten onzen invloed, het persoonlijke ik ont-
wringt zich gedurig aan den haren, en, zijn er voorstellin-
gen en gewaarwordingen, die onder bepaalde voorwaarden,
waarvan wij er hier slechts eene genoemd hebben, zicb aan
ons opdringen, het subject beeft magt om die te bannen,
magt ook om die toe te laten.

Wij denken hier aan de eerste regels van den Proloog
van Faust:

„Ihr naht euch wieder, schwankende Gestalten,
Die früh sich einst dem trüben Blick gezeigt ;
Versuch ich wohl, euch diesmal fest zu halten?
Fühl ich mein Herz noch jenen Wahn geneigt?
Ihr drängt euch zu! nun gut, so mögt ihr walten
Wie ihr aus Dunst und Nebel um mich steigt;"

Het is waar, niet allen bezitten deze magt in gelijke mate;
dikwerf wordt die langzaam, door studie, door habitueele
concentratie verkregen; — maar dat zij verkrijgbaar is, is niet
een gevolg van de natuurlijke concatenatie der .denkbeel-
den, die zich bij den een onder meer gunstige omstandighe-
den zouden gevormd hebben dan bij den ander, maar van
het oorspronkelijk vermogen, dat het wezen van den mensch
uitmaakt. Indien ik nu gedetermineerd ben,
was ik het gis-
teren ook niet en omgekeerd? De denker alleen bezit zich-
zelven volkomen, maar een denker is hij geworden door de
zelfstandige werkzaamheid van het persoonlijk subject, die
ook de niet-denker uitoefenen kan; m. a. w. de denker be-
zit de magt over zijn inhoud niet, omdat hij denker is —
gelijk het Determinisme wil,—maar omdat hij mensch is, —
omdat hij aan den invloed zijner inwendige organisatie weêr-
stand kan bieden, gelijk de dichter zegt:

-ocr page 273-

„Nur der verdient die Freiheit wie das Leben ,
Der täglich sich erobern muss."

Wanneer het subject geheel magteloos is tegenover zijne
voorstellingen, dan is het krankzinnig; dan is het zich zelf
niet meer, maar heeft (niet zijn verstand, want dit is eene
abstractie) maar zichzelf verloren; dan ontstaat de toestand
door Shakespeare zoo treffend geschilderd in de volgende
verzen:

„Was\'t Hamlet wronged Laertes? Never Hamlet:
If Hamlet from himsef be ta\'en away.
And when he\'s not himself docs wrong Laertes,
Then Hamlet does it not, Hamlet denies it,
Who does it, then? His madness: if \'t be so,
Hamlet is of the faction that is wronged;
His madness is poor Hamlet\'s enemy.

Zulk een toestand is niet altijd te verklaren uit het phy-
sisch organisme, dat de basis van het ziele-leven is, maar
wordt soms geheel of gedeeltelijk veroorzaakt door toedoen
van het subject zelf. In dit geval is er eene worstehng om
aan den invloed van de natuur te ontkomen. Bisschop Butler,
de schrijver van de „Analogy," verhaalt, dat hij slechts door
gebed en gestadige waakzaamheid de magt over zijne voor-
stellingen had behouden.

Zeer belangrijk ten dezen is het gesprek van den Prins in
de gelukkige vallei met Imlac in Johnson\'s Rasselas. „Such"
says Imlac, „are the effects of visionary schemes: when we
first form them, we know them to be absurd, but famiharise
them by degrees, and in time lose sight of their folly —
when scruples importune you, which you in your lucid
moments know to be vain, do
not stand to parley, but fly
to business." Een voorbeeld van de magteloosheid, waarvan

1) Hamlet: act. V. scene II.

2) Cp. XLIV en XLVI.

3) Vergel. ook Damasippus. Horatius, Sat. III. Lib. II. en Dr. Winslow,
Treatment of the insane.

-ocr page 274-

het subject zich soms bewust wordt in zulk eene worsteling om
zijne heerschappij over den geest te behouden, vinden wij
door de meesterhand van Shakespeare geschetst, waar koning
Lear uitroept: „O let me not be mad, not mad, sweet
heavenl I would not be mad!

Zulk een toestand is abnormaal; wij kunnen er even-
wel uit opmaken, hoe onvoldoende iedere verklaring van
het inwendig organisme moet zijn, die den invloed van het
persoonlijk subject, als zamenstellenden factor, buiten reke-
ning laat.

§ 121. Uit hetgeen-wij reeds gezegd hebben blijkt, dat er
onderscheid moet gemaakt worden tusschen de natuurlijke
associatie van denkbeelden, en die, welke onder onzen in-
vloed tot stand is gekomen. Alleen datgene, waarop onze aan-
dacht gerigt is, komt tot ons bewustzijn; alleen dat blijft ons
bij en kan niet alleen, maar zal ook weder op diezelfde wijze
tot ons gebragt worden, waarop het eens voor ons stond;
en dit des te gemakkelijker, naarmate de afzonderlijke scha-
kels van de reeks naauwer verbonden, de overgang van de
eene op de andere natuurlijker gevormd en het geheel meer
uit ééne gedachte voortgevloeid is.

Hier nu hebben wij een beginsel, waaruit wij die verschijn-
selen van het zieleleven, die vroeger aan een afzonderlijk
(herinnerings-) vermogen toegekend werden, kunnen verklaren.
Aan zulk eene verklaring werd meestal niet gedacht; men ver-
genoegde zich er mede (gelijk ook met het geweten het
geval was)
om aan het geheugen verschillende dichterlijke benamingen te
geven, zooals o. a. Cicero deed,"
„memoria: themurus omnium
rerum\'
en Plato. — Gassendi trachtte eene verklaring te
geven en beide hierom en om het zonderlinge beeld, dat hij
gebruikt, verdient hij genoemd te worden:
.^Concipi chaHa va-
leat plicarum innumerabilium, inconfusarumque ^ et juxta suos

1) De oratore. I, 5. Vgl. Boëthius, de Consol. Phil. lib. V. med. IV.
3) Theaetetus: pag. 197- ed. Bekker.

-ocr page 275-

ordines, suasque series repeiendarum capax. Scilicet ubi unam
Seriem subtüissimarum induxerimus, superinducere licet alias,
quae primam quidem refringani transver sum et in. omnem obli-
quitatem, sed ita tarnen ut dum novae flicae, plicarumque
setnes superinducuntur, priores omnes non modo remaneant,
verum etiam possint facili negotio excitari, redire, apparere,
quatenus, una plica arrepta, caeterae, quae in eadem serie
quadam, quasi sponte sequuntur." \')

Het subject weeft zich een net van voorstellingen, waarin
het zich, gelijk eene spin in haar web te huis bevindt; het
geheel rust op den grondslag zijner activiteit, behoort tot den
inhoud van zijn zelfbewustzijn. Het is zich bewust te weten
óók dat, wat het zich nog niet tot bewustzijn gebragt heeft.

Aan de andere zijde zijn de voorstellingen op eene bepaalde
wijze met elkander verbonden, en ofschoon onder de wetten
van associatie de meest verschillende zaken zeer natuurlijk op-
geroepen worden, zoo volgen toch die voorstellingen elkander
het eerst, die eenmaal onder den invloed van het persoonlijk
subject verbonden geweest zijn.

De Cohaerentie van voorstellingen nu vormt het geheu-
gen; maar het bewustzijn dat het ik heeft van zijn inhoud
is de grondslag der herinnering; beide factoren zijn onmis-
baar, wil men de herinnering verklaren.

Wij herkennen iemand, hebben hem vroeger gezien, maar
waar en hoe ? — dit is ons niet regt helder; wij kunnen ook
niet op zijn naam komen. De letters van het alphabet, de
plaatsen, waar wij geweest zijn, verschillende omstandighe-
den worden achtereenvolgens voor ons geroepen — misschien
zijn wij het spoor bijster, — maar een enkele wenk, de
vertrekking van eene zenuw, eene beweging van de hand brengt
ons er weêr in, en op eens „gaat ons een licht op;" nu her-
inneren wij ons alles en daarbij tal van gebeurtenissen, die
ons verrassen en menigen uitroep van verwondering ont-
lokken.

1) Physica, Sect. Ill, Membr. PostL, L. VIII, c. 3, Lugd. 1658. vol. 2. p.406.

-ocr page 276-

Hieruit kunnen wij de gevolgtrekking maken, dat het sub-
ject zicb van zijn geheelen georganiseerden inhoud bewust
is, maar niet van alles in gelijke mate.

Dit moet hieraan toegeschreven worden, dat de geest ver-
scheidene systemen van kennis bezit, die over en door elkan-
der been gegroeid zijn.

Wij stellen ons voor, op dit oogenblik verplaatst te worden
uit de omgeving, waarin wij ons nu bevinden in eene an-
dere, terwijl iedere aanraking met objecten, die het verle-
dene in onze gedachten zouden terugroepen, zorgvuldig ver-
wijderd is.

Langzamerhand worden de overgangen tusschen de voor-
stellingen , waarin ik nu leef en die ik vroeger bezat onken-
baar; het verband tusschen de beide helften, waarin mijn
georganiseerde inhoud gedeeld is, wordt losser. Er is eene
nieuwe organisatie gevormd; in de vroegere kan ik den weg
niet meer vinden. Het zoude mogelijk zijn, dat er eindelijk
slechts ééne schakel was tusschen het nu en het eertijds.
Evenwel, dit geheele systeem hangt te zamen. Eene een-
voudige omstandigheid, een toon, een blik, eene gedachte
is genoeg om ons weder daarin te verplaatsen, en zóó dat
wij, gelijk aan een zwerveling, die in het land zijner vaderen,
waarin hij zijn kindsche jaren gesleten heeft, is wederge-
keerd, ons op eens weder als in de oude wereld van ge-
dachten bewegen. \')

Door deze voorsteUing zien wij ons in staat gesteld om
een aantal interessante feiten van het ziele-leven te ver-
klaren.

Hoe vele voorbeelden zijn er niet bij de behandehng van
krankzinnigen, waar de poging gelukte om door één enkelen
schok den geest los te maken uit die sfeer, waarin hij hul-
peloos rondgevoerd werd en over te brengen in eene andere,

1) Vgl. de woorden in Lessing\'s Nathan:

„Wie solche tief geprägte Bilder doch

Zu Zeiten in uns schlafen können,

Bis ein Wort, ein Laut, sie wieder weckt."

-ocr page 277-

waar hij zich vrij kan bewegen? Hoe vele, in de zielzorg,
waar de verharde hooswicht onder den invloed der liefde te-
ruggeleid werd naar een leven, waarin hij sedert lang een
vreemdeling was, —■ op eens ziet hij zich weder in zijn vroe-
geren levenskring verplaatst en de oude gedachten wekken
weder de oude aandoeningen op.

Wij denken o. a. aan Silas Marner, den wever van Ravens-
loe; \') — toen de lang volgehouden gewoonte door eene enkele
omstandigheid verbroken was, gaf de terugkeer tot de plaats,
waar hij gelukkiger dagen gesleten had, nieuw leven aan zijne
verdorde ziel.

Het onderscheid, tusschen de verschillende organisatiën in
onzen geest, dat wij in zulke voorbeelden scherp geteekend
vinden, bestaat min of meer in iederen mensch. Is het aan de
eene zijde waar, dat, gelijk wij in de vorige paragraaf ge-
zegd hebben, tezaamverbondene voorstellingen zich gemakke-
lijk laten herhalen, het is ook waar, dat het nieuwere het
oudere op den achtergrond dringt.

Wij moeten ons verleden dagelijks heroveren. Indien het
persoonlijk subject niet onvermoeid werkzaam is in het ver-
binden van het leven van heden met dat van gisteren, zal
dit laatste voor hem weldra zoo goed als verloren zijn. Het
is waar, indrukken worden niet verzwakt in den geest, beel-
den verbleeken, gedachtenreeksen verdwijnen niet; maar zij
worden verlaten. In het nieuwe organisme wordt het ik
afgezonderd van het oude. Het zal straks moeijelijk zijn
om weder door te dringen tot datgene, wat wij zoo gemak-
kelijk konden bewaard hebben.

Hoe meer daarentegen door gestadige herhaling het ver-
band tusschen de verschillende gedachtenreeksen wordt vast-
gehouden; hoe meer ieder punt in verband gebragt is met
ieder ander punt, en inzonderheid met enkele hoofdgedach-
ten; hoe meer aandacht er aan de afzonderlijke schakels
gewijd is, des te meer kunnen wij zeggen ons zei ven, d. w. z.

1) Van George Elliott, The Weaver of Ravensloe.

-ocr page 278-

het geheel van onzen inhoud te bezitten, omdat het niet
meer in verschillende systemen verspreid ligt, maar één or-
ganisme van voorstellingen vormt.

Ter zelfder tijd dat het subject nu organiserend werkzaam
is, vormt het algemeene regels en begrippen, die tot het
fonds van den geest behooren, en daarom telkens, bij het be-
arbeiden der nieuwe voorstellingen, gebruikt worden.

De complex van deze begrippen of liever het geheel
onzer kennis van deze zijde beschouwd, vormt ons waarne-
mend ik, ons verstand.

Dit verstand toch is geene gedachtenfabriek; het ontstaat
uit datgene, wat wij door abstractie en generalisatie en
met de begrippen verkrijgen. Maken wij hierbij onder-
scheid tusschen hetgeen aan de waarneming ontleend en
wat op andere wijze tot ons gebragt is, tusschen begrippen
en ideën, dan spreken wij ook van verstand en rede.

Evenmin als ik nu de voorsteUingen schep, en het van
mijne begeerte of wil afhangt, wat ik in eene of andere waar-
neming tot mij zal laten komen, evenmin kan ik mij zeiven
verhinderen de betrekking te zien, die tusschen de dingen
bestaat. Wij kunnen de waarheid der dingen niet naar wil-
lekeur veranderen. Wanneer ik iets zie, moet ik het zien
gelijk het is; niet zooals ik wenschte, dat het zijn zoude.

Deze schijnbare beperking van het subject, heft evenwel
de vrijheid niet op; integendeel zij verzekert die. Het ob-
ject blijft buiten dadelijke betrekking tot
ons en kan daarom
motief worden tot de verandering van onzen factischen toe-
stand. Wij kunnen regt en onregt beoordeelen ook waar het
niet bij ons tot karakter geworden is. Wij kunnen ons zelfs
in de plaats van anderen stellen, en van hun standpunt uit,
zaken en menschen beoordeelen, en terwijl wij er voor be-
waard blijven om de waarheid te onderwerpen aan ons goed-
vinden, zijn wij in staat om eene steeds hoogere waarheid
te bereiken door het proces van den geest
voort te zetten,
waardoor wij al de elementen die in rekening gebragt moeten
worden, afzonderlijk en in verband met elkander, beschouwen.

-ocr page 279-

Wij ontkennen nu niet, dat onze zedelijke gesteldheid en
over het geheel onze individualiteit zeer veel invloed heeft
op onze beschouwingen.

Paulus (Rom. 1: 25) spreekt van sommigen die fy^ertiXXx\'^ap
tJïv xKTJ^êsiav TOV êsov h tü ■^jev\'èsi.

Het woord van den dichter, ongetwijfeld ontleend aan
het schoone beeld door Plato gebruikt, \') bevat waarheid:

„War nicht das Ange sonoenhaft
, Wie könnte es das Licht erblicken ?

Lebt\' nicht in uns des Gottes eigne Kraft,

Wie könnte uns das Göttliche entzücken.-"\'

Er zijn inderdaad toestanden, waarin de waarheid ons
niet bereiken kan.

Baco heeft opgemerkt: 2) „The eye of the Intellect is not
dry, but receives a suffusion from the will and the affec-
tions, so that it may almost be said to engender any scien-
ces it pleases. For what a man wishes to be true, that he
prefers believing-," en de groote denker Fichte heeft de be-
lijdenis afgelegd: „Unseres Denksystem ist oft nur die Ge-
schichte unseres Herzens. Alle meine Ueberzeugung kommt
aus der Gesinnung, nicht aus dem Verstande und die Ver-
besserung des Herzens führet zur waren Weisheit."

Deze invloed, die van onzen wil of wensch af hangt, wordt
evenwel slechts middelijk uitgeoefend; bij is een gevolg van
onze vrijheid — de vrijheid zelf is hij niet. „De waarheid
van den wil afhankelijk te maken," zegt Spinoza ergens,
„zoude gelijk gelijk staan met haar te loochenen."

Hij heeft gelijk, maar juist dit, dat wij de waarheid kun-
nen zien, ook wanneer wij dit niet willen, is een bewijs voor
de vrijheid. Niet aan den wil maar aan het persoonlijk
subject komt het predikaat vrij toe. Dit is het, dat zijn
invloed laat gelden beide in het bereiken der waarheid, en

1) Republ., L. VL C. 19. vgl. Plotin. Ennead. VI. 7, III, 8.

2) Nov. Org. lib. 1. aph. XLIX.

3) J. G. Fichte, Bestimmung des Menschen, Werke IL S. 293, 4.

-ocr page 280-

middelijk in het verduisteren er van. Hierin is een antwoord
op de beschuldiging dat „indien men de menschelijke vrij-
heid erkent, er op het gebied des geestes aan geen weten-
schap en dus ook aan geen logica te denken is;" inge-
wikkeld gegeven. Wij zullen hier tegen niet aanvoeren, gelijk
Prof. Opzoomer destijds deed, „dat die vrijheid nog uiterst
betwist is, en, al ware het bestaan er van bewezen, hare
voorstanders genoodzaakt zouden worden haar zóó op te
vatten, dat zij de mogelijkheid van het feit van sommige
reeds gevestigde wetenschappen des geestes niet uitsloot."
Hierdoor toch zouden wij toonen eene verkeerde voorstelling
van vrijheid te bezitten, maar veeleer willen wij doen opmerken,
„dat het bestaan van wetten niets prejudiciëert omtrent haar
gebruik." De scheikunde b. v. zegt mij niet, dat op dit tijd-
stip in een of ander laboratorium zekere elementen eene be-
paalde verbinding zullen vormen; maar alléén dat, wanneer
gegevene elementen in deze of gene verhouding bij elkander
gevoegd worden, dit of dat resultaat noodwendig moet volgen.

De vraag waarop het bij het onderzoek naar de vrijheid
voornamentlijk aankomt is deze: Bestaat er een afzonder-
lijke kracht, die onafhankelijk van de stof, waarmede zij
werkt, die stof op verschillende wijzen bearbeiden kan.

Wij hebben deze vraag reeds bevestigend beantwoord, en
kunnen niet inzien, dat het bestaan van denkwetten en het
bezit van een verstand met de vrijheid onvereenigbaar is.

§ 122. Nadat wij spraken over het verstand, komen wij
er toe om te spreken van het gevoel, waaraan Kant een
afzonderlijke plaats onder de vermogens toegekend heeft.

1) Opzoomer: Weg der wetenschap, p. 132.

2) Kritik der Urtheilskraft, Einleitung. Krug (overigens een voorstander der
Kantiaansche wijsbegeerte) heeft in de: „Grundlage zu einer neuen Theorie der
Gefühle urd des sogenannten Gefülhsvermogens, Koningsberg 1823, zoowel als
in het „Handwörterbuch der Philosophische Wissenschäften in de Artt. Gefühl
u. Teelenkräfte" het gevoelen van Kant opzettelijk bestreden. Voor ons is deze
deze strijdvraag eveuwel van belang ontbloot.

-ocr page 281-

Uit de voorgaande ontwikkeling vloeit voort, dat de mensch,
ten gevolge van zijn organisatie, door verschillende objecten
verschillend zal aangedaan worden. Die toestand nu, waarin
wij door het object gebragt worden, is gevoel; dat object
kan — hetzij in de voorstelling, hetzij in de werkelijk-
heid — aanwezig of afwezig of ook verhinderend
werkzaam zijn.

Gevoel berust dus op eene betrekking tusschen subject en
object, en daar deze betrekking wederom verschillend ge-
dacht kan worden, zal het gevoel physisch of psycisch,
totaal of plaatselijk zijn. \')

Hieruit volgt, dat het gevoel niet maar in verband moet
gebragt worden met de vervulde of onvervulde neigingen als
lust of onlust.

Wij kunnen het gevoel vergelijken met het geluid, door de
trilling van eene snaar te weeg gebragt, en dan mogen we
het gevoel den consonant of dissonant noemen, dien alles,
wat in en om ons heen geschiedt vormt met ons organisme.

Het is dus een lijdelijke toestand, die op zich zelf be-
schouwd, buiten alle betrekking staat tot vrijheid of onvrij-
heid. Wij kunnen dien niet willekeurig scheppen of veran-
deren, omdat die toestand in iets bepaalds en concreets ge-
grond en daarvan afhankelijk is.

Hiermede is nu evenwel aan de vrijheid van het persoonlijk
subject niet te kort gedaan. Dat wij het gevoel tot op ze-
kere hoogte kunnen onderdrukken of er aan toegeven, daarop
willen wij ons nu niet beroepen; dit is, wat vrijheid of on-
vrijheid betreft, iets .toevalligs; maar dat het gevoel tot fac-
tor kan gemaakt worden in mijne ontwikkeling, n. L
wanneer het ons er toe leidt om ons organisme te wijzigen en
zoodoende preventief te handelen, hierop wijzen wij als op een
wezentlijk moment in de vrijheid. Het gevoel en het gemis

1) Vergel. de verdeeling van Herbert\'s Lehrbuoh der Psyobol. § 98. W„ W. V. 72.

2) Schleiermacher, Der Christliche Glaube, 1861. I. bl. 28 vv.

3) Zie O. a. Carus: Psyche, S. 388, 389.

-ocr page 282-

er van is evenzeer de openbaring van mijn toestand en ont-
wikkeling, Het beschuldigt mij, omdat het wijst op vroeger
pligtverzuim. Omdat het mij mij-zelven doet kennen, heeft
het eene waarschuwende en raadgevende stem.

§ 123. Door de beschouwing van het gevoel zien wij ons den
overgang gebaand, om van eenige zielstoestanden te spreken
die hier wel niet regtstreeks behooren, maar toch gevoegelijk
behandeld kunnen worden.

Vroeger spraken wij van de neiging die, in het organisme
gegrond, de uiting is van behoeften. Hierdoor vertegen-
woordigt zij de betrekking, waarin het subject door zijne
natuur tot het object geplaatst is.

De neiging is iets onpersoonlijks en mag daarom niet met
wil verward worden, gelijk o. a. door Roorda geschiedt.

„De terugwerking" zegt hij „of wederkeerige werking van
de ziel op een indruk, die eene aangename aandoening te
weeg brengt, is neiging; tegen een indruk, die een onaan-
gename aandoening te weeg brengt is de terugwerking afkeer.

Neiging der ziel nu is willen, afkeer is niet-
willen."

Deze voorstelling moeten wij bestrijden. Iedere neiging
toch kan gewild worden, wanneer het persoonlijk sub-
ject, hetwelk wij als transcendent hebben leeren
kennen, er zich in concentreert en aan overgeeft.
Maar het onderscheid, dat er tusschen beide bestaat en
blijft bestaan, moet daarom niet voorbij gezien worden. De
neiging komt in mij zonder mijn toedoen, het hangt
op een gegeven oogenblik van mij niet af haar te hebben,
of niet te hebben; maar ik kan hare bevrediging uitstel-
len; andere neigingen raadplegen vóór dat ik haar inwillig,
haar objectiveren en onderdrukken. Dat zij zich doet ge-
voelen is een gevolg van mijne natuur en het zal lang du-
ren en veel inspanning kosten, eer ik haar geheel overwon-

1) Zielkunde, Leeuwarden 1850. bl. 151. Vrg. ook de vrijheid in de bepaling
van zijn wil. Amsterdam 1859. bl. 13, 14.

-ocr page 283-

nen heb; maar dat zij nu zulk een kracht bezit, dat moet
misschien daaraan toegeschreven worden, dat ik haar vroe-
ger niet bestreed. Mijn willen behoeft niet te zijn = nei-
ging, dit weet ik; het kan tegenover haar staan, en ook
wanneer het gedwongen wordt haar te dienen dan openbaart
het subject zijne vrijheid nog in het protest, dat het tegen
deze tijdelijke onderwerping van den wil aan de neiging in-
dient. Hetgeen we bedoelen wordt eenigzins opgehelderd door
het voorbeeld van Leontius, die, terwijl hij aan zijn neiging
om lijken bij den scberpregter te zien geen weerstand kon
bieden, zijn innerlijken weerzin daartegen uitdrukte in de
woorden, die hij aan zijne oogen toeriep: „daar hebt gij het
nu, gij ellendigen! verzadigt u nu met den schoonen aan-
blik." \')

Zoo ver behoeft het echter niet te komen. „Nur der
Mensch," zegt Göthe, „vermag das unmöghche, er kann
dem Augenblick Daur verleihen!"

Zoo wordt de mechanische magt van de neiging verbro-
ken , en kunnen andere krachten opgeroepen worden, die haar
bestrijden.

Dat ook de reflectie bepaald is willen wij niet tegenspre-
ken, maar, (en hierop komt het hier voornamelijk aan,)
niet door de neiging. Ik ben dan in ieder geval bepaald
door iets dat wordt, en niet door iets dat is, want om te
reflecteren, om zelfs een oogenblik uitstel te erlangen, moet
ik mij zeiven van de neiging reeds afscheiden.

Wat wij nu met betrekking tot de neiging gezegd hebben,
geldt ook voor begeerte en hartstogt. De laatste ze-
telt in het ligchaam, is tijdelijk en wordt bevredigd, wan-
neer zijn doel bereikt is; terwijl begeerte op de reproductie
van voorstellingen berust en dus meer tot het eigenlijk cen-
trum van den geest behoort. Hartstogt kunnen
wij verge-
lijken bij een stroom in ons organisme, waardoor wij onzes
ondanks medegesleept worden, of beter nog, bij den wind,

1) Plato: Republ. L. IV, C, 14.

-ocr page 284-

die, terwijl de lucht in haar gewoon volume ons geen merk-
baren wederstand biedt, als luchtstroom met onwederstaan-
baar geweld ons medevoert.

Hartstogt kan ons tot slaaf maken, echter niet op zich-
zelf beschouwd, want het is niets anders dan het orga-
nische ik zelf, dat mede onder invloed van het persoonlijk
subject tot stand is gekomen, maar dan wanneer eene andere
wilsrigting de heerschappij tracht te winnen, die hij heeft
verkregen, of wanneer het schijnbaar vaste besluit niet be-
stand blijkt te zijn tegen den drang van het oogenblik.

Het wezen der vrijheid toch bestaat evenmin in een on-
wederstaanbare magt over als in eene scheppende magt
naast het organisme, maar hierin, dat het transcendente
„ik" in dat organisme niet opgaat en ook wanneer dit „ik"
door den stroom, hetzij door verrassing of schuldig verzuim
wordt medegevoerd, zich er toch weder aan ontworstelen en
tot zichzelf komen kan.

Daar begeerte niet, zoo als neiging en hartstogt, aan
bepaalde organen gebonden is, maar op de meest verschil-
lende objecten gerigt kan zijn, is het moeijelijker om het on-
persoonlijke in deze werkzaamheid van het persoonlijke te
onderscheiden. Hieruit is het te verklaren, dat begeerte in
het algemeen of van eene bijzondere zijde beschouwd met
„wil" gelijk gesteld is geworden. Zoo b. v. zegt Herbart:
„wil is die begeerte, die haar voorwerp verkrijgen kan."

Evenzoo Coornhert: „wil is eene toegestemde begeerte om
iets te doen, dat men zoude hebben kunnen laten, of te
laten, dat men zoude hebben kunnen doen."

Weinig verschilt hiervan het gevoelen van Edwards, die wil
in betrekking stelt tot hetgeen tegenwoordig en afwezig, be-
geerte tot hetgeen afwezig is. Hij zegt: „I do not suppose that
will and desire are words of precisely the same signification;
will seems to be a word of a more general signification,

1) Herbart ww. V, 154. ed. Hartenstein.

2) Wellevenskonst. Werken dl. I, Amsterdam 1631.

-ocr page 285-

extending to things present and absent. Desire respects some-
thing absent. But yet I can not think, they are so entirely
distinct, that they can ever be properly said to run counter.
A man never in any instance will any thing contrary to
his will. The thing which he wills, the very same he de-
sires ; and he does not will a thing and desire the contrary
in any particular."

Eene zeer gewone definitie, die wij in de vroegste en ook
weder in den laatsten tijd terug vinden, onderscheidt de
redelijke begeerte van de onredelijke door den naam „wil."
Zoo Plato en Aristoteles.

Waarom men datgene, wat uitvoering geeft aan de begeerte,
wil noemt, waar die begeerte door rede geleid wordt, en
niet waar het tegendeel het geval is, kunnen wij niet vatten.
Dezelfde activiteit toch uit zich in de zinnelijke en redelijke
werkzaamheden, want men kan toch niet in ernst beweren,
dat de eerste buiten het subject liggen of buiten zijnen in-
vloed staan.

Wil staat dan alleen tegenover begeerte wanneer het per-
soonlijke subject zich van begeerte onderscheidt, en hare ver-
vuUing uitstelt, hetzij omdat de middelen daartoe afwezig
zijn, of omdat andere begeerten of belangen hetzij nu of
voortdurend hier tegen schijnen te pleiten.

Het ware onderscheid tusschen wil en begeerte kan even-
wel alleen dan in het oog vallen, wanneer wij meer bepaald
op het willen ons oog rigten.

§ 124. Naast het ondeelbare „ik", dat de gedachte leidt,
is er geen plaats over voor wil als afzonderlijk vermogen
gedacht. Dit is reeds meermalen opgemerkt o. a. door Spi-

1) Edwards: Inquiry on the freedom of the will. New York 1829. bl. 17.

2) Vrg. Anselmus: dial, de lib. Arb. C. II. Jacobi Werke: IV. p. 19. XI.
27. XXXIII. Die vernunftige Begierde überhaupt, oder den Trieb des Vernunf-
tigen Wesens als eines solchen, nennen wir Willen, en Prof. Scholten, bl. 89
„De vrije wil."

-ocr page 286-

noza 1) en in den laatsten tijd voornamentlijk door Prof.

Kist. 2)

De „wil" is slechts te denken als handeling van een wil-
lend suhject. Wanneer wij daarom van wil blijven spreken
dan is dit in den oneigentlijken zin van wils-besluit, - sfeer
of - rigting, gelijk wij ook wel de uitdrukking bezigen: „hij
heeft een ijzeren of vasten wil", van iemand die een verwij-
derd doel weet in het oog te houden en zich door geen
moeijelijkheden laat afschrikken in de poging om dit te be-
reiken. Dat er echter evenmin plaats is voor den wil als
afzonderlijke handeling buiten andere handelingen om, als
voor den wil als afzonderlijk subject, blijkt uit hetgeen wij
in de voorgaande paragrafen ontwikkeld hebben.

1. Het bewustzijn legt getuigenis af voor de eenheid van
ligchaam en ziel; het ik is geen vreemde magt, die aan het
ligchaam door wie weet welke zenuwen, hare bevelen zendt,
zooals Harless ons heeft willen verklaren. Er wordt geene
afzonderlijke handehng gevorderd, om dat ligchaam in be-
weging te stellen, gelijk het geval zoude zijn, indien dit naast
of tegenover het ik stond.

Iedere behoefte baart de neiging, vormt het vermogen en
veroorzaakt den drang om tot handeling over te gaan. Dat
dit werkelijk geschiedt, is niet ten gevolge van een be-
sluit, maar doordat het persoonlijk subject, dat daarin im-
manent is, maar dat wij tevens als transcendent hebben
leeren kennen, er zich in concentreert.

Terwijl ik magt heb om de neiging, de voorstelhng, in
één woord, mijnen inhoud te objectiveren, mij daarvan te
onderscheiden, ben ik er één mede; ik geef mij over aan
het organisme van bewegingen, zelfs zonder dat het noodig
is, dat ik mij dat nog eerst afzonderlijk tot bewustzijn brenge,
gelijk wij gezien hebben.

1) Ethices Pars. I, Prop. XXXII. Coroll. II.

2) De vrije wil, Leiden 1859. p. 20—27.

3) Apparat des Willens in Eiehtes Zeitschrift für Phil, und Spec. Theol. I860.

-ocr page 287-

Op dit oogenblik b.v. schrijf ik; evenwel ben ik geheel ge-
dachte; denken is de vorm van mijne activiteit,
en wanneer
.ik de aandacht toelaat te dwalen, zijn de gedachten in de
pen reeds vooruit gesneld en voeg ik misschien het begin
van een woord met het einde van een ander te zamen; zoo
naauw is de georganiseerde beweging, die wij schrijven noe-
men aan de gedachte verbonden! Van hier is het dat Bon-
net het noodig. achtte om eene afzonderlijke faculteit — die
van beweging, — in het leven te roepen, „on
peut mouvoir
mais non vouloir sans connaître, si la faculté de vouloir,
suppose la faculté de connaître, pas toujours celle de mou-
voir."

2. Evenmin kunnen wij den invloed van den wil tot den
geest, tot de inwendige handelingen beperken, gelijk Spinoza
gedaan heeft — want er is geen specifiek onderscheid tus-
schen de uit- en inwendige handehngen.

De wensch wordt daad, zoodra de gelegenheid zich voordoet.
De gedragslijn bepaalt de enkele wilsbesluiten. Het besluit,
dat nu genomen is, wordt eerst later uitgevoerd, en van
welke zijde wij de zaak ook beschouwen, er blijft geene
plaats over voor de afzonderlijke handehng, die wij wil
kunnen noemen.

3. Wij kunnen ook geen specifiek onderscheid ontdekken
tusschen de handeling van het willen en andere handehngen
van den geest.

In ieder oordeel, waarin ik een persoonlijke werkzaamheid
uitdruk, stel ik mij voor met een bepaalden inhoud, als: ik
denk; en plaats er alleen het voorwerp bij: Ik denk di\'t
of dat — maar kan die niet zamen koppelen met eene
andere werkzaamheid van den geest; ik denk voelen, ik
voel wandelen te zeggen gaat niet op; maar het oordeel:
ik wil, is op zich zelf niet volledig, de wil heeft eene

1) Essai analytique sur les facultés de l\'âme p. 16. vrg. Baco, de augmentis
scientiarum. bl. 4. cap. 3.

2) Spinoza: Ethices Pars 111, Prop. IX, Schol.

-ocr page 288-

bepaalde werkzaambeid tot inhoud noodig. Ik wil loopen;
ik wil dit of dat doen, dit kan ik zeggen; en nu voegt
het willen tot de handeling geen inhoud toe, alleen maakt
het dien persoonlijk, schrijft die aan mij toe.

4. Indien wij wil tot bewuste en bedoelde of opzettelijke
handelingen \') beperken, dan moeten wij de bewustelooze
of die uit neiging voortkomen tot willenlooze brengen.

Dit is de opvatting van Jul. Müller, volgens wien de
zelfbepaling eerst wil wordt, doordien zij eene bewuste is,
doordien zij datgene wat zij tot werkelijkheid brengt, eerst
kan denken.

Van daar dat hij op een andere plaats beweert, „ de vrij-
heid" moet niet beschouwd worden als iets, dat in het be-
grip „wil" ligt opgesloten, maar als iets dat aan den wil
kan ontbreken, zonder dat die ophoudt wil te zijn."

Op deze wijze wordt vrijheid iets toevalligs, niet tot het
wezen van den mensch behoorende; wil iets reëls, terwijl
juist deze in waarheid eene abstractie is.

Wij merken hier hetzelfde op als bij bewustzijn in het
aanleeren of verkrijgen van kennis, en organiseren van
magt; langzaam en door opzettelijke scheiding van het he-
terogene, door te analyseren en de betrekking van die ge-
dachte tot anderen na te gaan, werd alles ingevlochten in
het groot geheel; zoodat ieder moment tot bewustheid kwam,
gelijk wij nog altijd ieder moment tot bewustheid kunnen
brengen.

Gewoonte maakt den overgang van neiging of behoefte of
gedachte tot handelen gemakkelijk, onbewust. Wij wik-
ken en wegen niet altijd en gelijk de toestand van aanlee-
ren niet lager is dan die van kennen, zoo is ook de on-
bewuste handeling niet minder vrij (zooals zij volgens deze
definitie zou zijn) dan de bewuste.

1) Whedon, On the will, New-York, 1866. p. 16. (will is that act of the mind
which its performs with intention.)

2) Lehre von der Sünde, I. 20.

-ocr page 289-

Zoo zien wij dan dat het willen te zamen valt met alle
handelingen van den geest.

Wij maken geen onderscheid tusschen willekeurige en on-
willekeurige handelingen, maar gebruiken hever de uitdruk-
king persoonlijke en onpersoonlijke handelingen.

Dat zij tot ons bewustzijn komen, dit is gelijk wij gezien
hebben iets toevalligs ■— dat zij niet uit de onpersoonlijke
natuur behoeven te ontstaan is het wezentlijke. Hierop bou-
wen wij dan onze beschouwing van den wil.

Iedere toestand kan gewild worden, wanneer die hetzij on-
der den invloed van het persoonlijk subject tot
stand komt,of ook wanneer het subject zich daar-
in concentreert; dan alleen wanneer wij een of anderen
toestand uit dit bepaalde oogpunt beschouwen, noemen wij
dien gewild.

Zoo ook kunnen wij uit hetzelfde oogpunt eene gegevene
rigting van den geest — een gedeelte van of ook wel den
geheelen inhoud wil noemen, indien die door het subject
persoonlijk gemaakt is.

§ 125. Letten wij eindelijk op de betrekking, die in de
kerkleer tusschen wil en natuur ter eener en wil en per-
soonlijkheid ter anderer zijde gedacht is, dan kan het
niet anders of onze bedoeling zal hierdoor opgehelderd worden.

Wat het eerste betreft, de natuur werd gelijk gesteld met
het wezen en de vrijheid onmiddellijk op dit wezen toegepast.

Dit wordt duidelijk o. a. uit het gesprek van S. Maximus
met Pyrrhus. \')

P. „Wanneer gij in Christus twee natuurlijke willen neemt,
dan ontrooft gij hem zijne vrijheid, want wat natuurlijk is,
is noodzakelijk."

M. „Noch de goddelijke noch de menschelijke redelijke na-
tuur van Christus is onvrij, want de redelijke natuur heeft
de natuurlijke kracht om het redelijke te verlangen (êéKtjan;).

1) S. Maximi oper. II. 156. Vgl. Mansi, T. X. p. 709—760 en Baronius,
VlIIe Bk. Appendix.

-ocr page 290-

De stelling: wat natuurlijk is, is ook noodzakelijk, yoert
tot absurditeit; God is
natura goed, natura Schepper, moet
hij dan daarom met noodzakelijkheid scheppen, goed zijn?

Indien hij, die een natuurlijken wil heeft, niet vrij is, dan
moest omgekeerd dat vrij zijn, wat geen natuurlijken wil heeft,
d. w. z. het levenlooze." —

Dat „vrijheid" hier eenvoudig aangenomen en zonder nadere
bepaling aan de natuur toegekend werd, blijkt o. a. uit het
volgende:

P. „Zijn de deugden uitvloeisels van de natuur?"

M. „Zeer zeker."

P. „Waarom zijn alle menschen dan niet deugdzaam, ter-
wijl allen eene natuur hebben?"

M. „Omdat zij de natuur niet gelijkmatig ontwikkelen, niet
streven naar datgene waartoe zij geboren zijn."

P. „Was de wil zaak der natuur, dan zouden wij die na-
tuur veranderen, zoo dikwerf als wij het onzen wil doen"

M. „Het willen moet onderscheiden worden van het be-
paalde willen, gelijk het zien, van het zien van dit of dat.
Willen en zien hebben beiden hunnen grond in de natuur,
maar dat men regts, links, naar boven en naar beneden
ziet, dit zijn de wijzen, waarop de wil of het gezigt gebruikt
wordt en hierdoor onderscheidt de een zich van den ander." —

Ofschoon hier nu slechts van natuur in het algemeen
gesproken wordt, zoo blijkt evenwel, dat alleen de „redelijke
natuur" wordt bedoeld, uit de volgende woorden van Ma-
ximus :

„Wij moeten drie soorten van leven, nl. planten-, gevoel-
en gedachten-leven onderscheiden. Het is aan de plant eigen
te groeijen; aan het dier te begeeren; aan de denkende we-
zens te willen. Alles wat rede bezit, moet daarom ook van
natuur willend zijn."

Hieruit zien wij, dat wil tegenover dwang werd beschouwd
en dat wat tot de natuur behoort, boven beide gedacht werd.

Dat in die natuur nu de persoonlijkheid, zooals wij het

-ocr page 291-

begrip daarvan ontwikkelden, reeds begrepen was, behoeven
wij niet op te merken. De Monotbeletiscbe strijd leert ons dat.

De natuur was ecbter volgens de beschouwing van dien
tijd de metaphysische grondslag, de persoonlijkheid slechts
de vorm, de hypostase van bet wezen. Van daar, dat in
God met één Wezen drie personen gedacht konden worden,
terwijl aan deze drie slechts één wil werd toegekend, en dat
zij, die persoon reëel en concreet opvatten, d. w. z. aan
den persoon een wezen en een wil toekenden in ïritheïsme ver-
vielen persoon.

Maar als van zelf werd men door het Christologisch
vraagstuk gedrongen tot eene diepere opvatting van het be-
grip van persoon.

De vraag: hoe kunnen meer personen in één wezen
gedacht worden? maakte plaats voor deze andere: Hoe kun-
nen meer naturen in één persoon aangetroffen worden?

Bedoelde men, gelijk men tot nog toe gedaan had met
persoon slechts de concrete verschijningsvorm (hypostase), dan
liep de éénheid op zich zelve geen gevaar door het aanne-
men van twee naturen, maar wel werd zij ernstigd bedreigd
doordien de naturen als substantiën werden opgevat en
daarom tegenover elkander geplaatst moesten worden. Zoo
stond dan de Kerk voor een probleem.

Te Chalcedon had zij in den grond der zaak niets anders
gedaan dan de elementen van dat probleem vast te houden.
Om de integriteit van het feit te bewaren waren de uitersten
verworpen. (Nestorius en Eutyches).

Maar de formule van Leo: „Ägit enim, utraque form.a
(natura) cum, alterius communione, quod proprium est"
wordt
reeds één subject in beide naturen en werkingen gedacht,
en deze daardoor wezentlijk als concrete bepalingen en
niet langer als afzonderlijke substantiën beschouwd.

Zoo zien wij, dat ook waar men schijnbaar met de na-
turen bleef rekenen als de elementen waaruit de eenheid

1) Epist. ad Mavianum.

-ocr page 292-

moest voortkomen, men genoodzaakt werd om voor de
naturen zeiven een dieperen grond in de persoonlijkheid
als het snbstantiëele te zoeken. Men kon blijven staan
bij Chalcedon en het probleem behouden; men kon niet,
gelijk het Monotheletisme beproefde, éénheid uit de naturen,
d. i. uit de tweeheid verkrijgen.

Immers zoolang de persoon een onwezentlijk moment bleef,
baatte het niet om het willen aan den persoon en niet aan
de natuur toe te schrijven: Persoon kan concreet opgevat
worden, niet zoo de wil, die de uitdi-ukking van iets sub-
stantiëels zijn moet. Door den wil aan den éénen per-
soon toe te schrijven, werkt men in het wezen der zaak het
Monophysitisme in de hand, zoodat de Theodosianen met
alle regt konden schrijven: „Wij zijn niet tot Chalcedon,
Chalcedon is tot ons gekomen."

Het moest de kerk te doen zijn om de reële eenheid; en
de eenheid uit tweeën, dit gevoelde men teregt, is slechts
morele, geen wezentlijke eenheid.

En waar alzoo Agatho in het schrijven, dat aan de be-
sluiten van het VP Oecumenisch Concilie ten grondslag ligt,
stelde, dat de wil tot de
proprietates naturarum behoort en
daardoor schijnbaar de eenheid der persoonlijkheid verbrak,
daar bewees de uitkomst, dat zijne theorie in wezenlijkheid
in het belang was van de idee der persoonlijkheid, van
vrijheid en van \'t Theïsme.

§ 126. Hebben wij in de vorige Hoofdstukken het begrip
van persoonlijkheid uit dat van vrijheid ontwikkeld, als
de eenheid, die onderscheid toelaat, als het begrip, dat op
den zelfgrond kan toegepast worden, waarvan wij kennis
verkregen in het bewustzijn; nu staat die persoonlijkheid con-
creet voor ons: — het subject in zijne predikaten —
het ik in zijn organisme, of (wanneer wij de werkzaam-
heid van het ik buiten rekening laten) in zijnen inhoud.

En terwijl wij vroeger tot het resultaat kwamen, dat v r ij-
heid een een hooger begrip is dan noodzakelijkheid, —

-ocr page 293-

p

een begrip, dat ook niet met toeval kan gelijk gesteld wor-
den, — verkregen wij nu voor dit begrip eene werkelijke
basis in die concrete persoonlijkheid.

Tevens zagen wij dat het subject, ofschoon vrij van zij-
nen inhoud, toch aan dien inhoud gebonden is en dat de
invloed van het subject voor niet meer geldt dan voor
de kracht, die het uitoefent; — dat het subject door
dien inhoud blootgesteld is aan invloeden van buiten,
en staat in de natuur en dat in dien inhoud de ver-
schillende betrekkingen gegrond zijn, in welke het subject
zich geplaatst vindt tot zijne eigene natuur zoowel als
tot de oneindige persoonlijkheid; — dat verder die
inhoud op zichzelf beschouwd, het onpersoonlijke
is in den mensch en geheel in de persoonlijkheid
moet worden opgenomen, welke, zoolang dit niet is ge-
schied, slechts potentiëel bestaat, en eindelijk dat gelijk
het ik zonder den inhoud gedacht eene abstractie
is, zoo ook vrijheid zonder magt niets reëels is.

Tot die magt te komen, m. a. w. zichzelven te bezitten,
eene persoonlijkheid te worden, door zijn inhoud persoon-
lijk te maken, dat nu is de bestemming des menschen. De
mogelijkheid om die bestemming te bereiken is in zijn we-
zen gegrond, gelijk wij dit zoo schoon vinden uitgedrukt in
de woorden van J. C. Passavant,\') waarmede het ons dan
ook geoorloofd moge zijn, voor het tegenwoordige,^) te slui-
ten: „Das Ziel der Natur ist, Organ des Geistes
zu werden..... So erscheint uns denn die Natur als Wir-
kungssphäre des Geistes. Sie ist im Dienste der Freiheit be-
stimmt, ein Entwicklungs- und Wiederherstellungsmittel des
Menschen auf seinem Wege zu seyn, und ein Mittel der
Verherrlichung und Verklärung an seinem Ziele. Ihm selbst
aber ist das grosse alchemische Werk der Naturveredlung

1) Von der Freiheit des Willens und dem Entwicklungsgesetze des Menschen.
Erf. a/M. 1835. S. SO, 90.
2j Zie Voorrede, pag. VIll.

-ocr page 294-

anvertraut, und die Befreiung und Verklärung der Natur Yon
seiner eigenen abhängig gemacht. In dem veredelten Aus-
druck, den der Mensch seinen eigenen Zügen, den er in der
Kunst der ganzen Natur mittheilt, ist ihm diese Herrschaft
schon verkündet."

J.

-ocr page 295-

S T E L L I N Ct E N.

I.

Het vraagstuk der vrijheid kan niet op het gebied der
empirische werkehjkheid, moet op dat der metaphysica
beshst worden.

n.

De idee der vrijheid kan niet teruggebragt worden hetzij
tot het begrip toeval, hetzij tot het begrip noodzake-
lijkheid; zij valt zamen met de idee der persoonlijk-
heid.

HL

Vrijheid en persoonlijkheid in hare onderlinge betrekking
vormen den grondslag van het Theïstisch Godsbegrip.

IV.

Op Deterministisch standpunt kan van Theïsme geen
sprake zijn.

-ocr page 296-

V.

Ongegrond is de bewering, dat zij, die de wilsvrijheid
verdedigen, reeds daardoor in strijd zouden zijn met het
grond-dogma der Hervormers.

VI.

Job Hl : 30 moet in plaats van: ins rs\'in iiy Vini
aldus gelezen worden: iTirs

VIL

In Ephes. IV: 9, is de genitivus in de uitdrukking: Kccrè-
Tspci Tijg Genitivus appositionis.

vm.

Ten onregte blijven velen, (0. a. Lange, Comm. op Jac.),
de bewering volhouden, dat de schrijver van den brief van
Jacobus geen natuurlijke broeder van den Heer geweest zij.

IX.

Van het „argumentum e silentio" is bij het historisch-
kritisch onderzoek naar de echtheid van het 4\'\'® Evangelie,
vooral in den laatsten tijd, misbruik gemaakt.

X.

Bij de beoordeeling van de geloofwaardigheid der Evan-
gelische wonderverhalen hangt de beslissing in laatster in-
stantie af van gronden, niet aan het object, maar aan
het subject ontleend.

-ocr page 297-

287
XL

De poging van Baronius en, in den nieuweren tijd, van
Damberger om Paus Honorius van ketterij vrij te pleiten,
mag als mislukt beschouwd worden.

XLL

De Paulinische genade-leer is zeer wel overeen te brengen
met de voorstelling, door onzen Heer gegeven aangaande
loon
QjJs-êoc).

xin.

Men mag de Grieksche Vaders vóór Pelagius niet als
voorloopers van het Pelagianisme aanmerken, maar moet
dit in verband beschouwen met het Arianisme.

XIV.

Ten onregte beweert Ds. Chantepie de la Saussaye (Vier
voorlezingen over de godsdienstige bewegingen van onzen
tijd, bl. 30) „dat het VL® Oecumenische Concilie, door de
leer der twee willen in Christus vast te stellen, het Chris-
tologisch vraagstuk vernietigd en de eenheid des persoons
verbroken heeft."

XV.

Te regt zegt Rothe (zur Dogmatik, S. 71): „Manifestation
„und Inspiration constituiren in ihre unauflösliche Einheit
„die wirkliche Offenbarung; — die Manifestation als ihre
„äussere und objectieve, die Inspiration als ihre innere und

-ocr page 298-

„subjective Seite. Die Probe.beider besteht darin, dass sie
„gegenseitig in einander aufgehen."

XVI.

De weerzin, dien, ook in onzen tijd, velen tegen den
kinderdoop aan den dag leggen, heeft zijn diepsten grond
in eene separatistische voorstelling van Kerk.

XVII.

Waar Ds. J. H. Gunning Jr., (Zestien Stellingen betrek-
kelijk het stemrecht der gemeente, 1867,) stelt: „dat het
algemeen Priesterschap der geloovigen het afzonderlijk ampt
ei seht (vgl. St. 7) en dat er ter regte besturing der kerk
een gezag behoort te zijn boven de leeraars en dat niet
slechts van de onpersoonlijke waarheid, maar van perso-
nen, daartoe door God geroepen en aangewezen" (vgL St. 8)
daar is hy in strijd met het ethische beginsel.

XVIII.

Het ontwikkelingsproces, waarin de Christelijke Kerk in
het algemeen en de Nederlandsch-Hervormde in het bijzon-
der, in onzen tijd zich bevindt, is van dien aard, dat ge-
dwongen verwijdering der Moderne Theologen uit haar midden,
ook indien die regtens vrijstond, haar op zedelijke gronden
niet zou zijn aan te bevelen.

XIX.

Het parochiale systeem verdient de voorkeur boven het
collegiale.

-ocr page 299-

289
XX.

Dat de moderne maatschappij zich van het Christendom
vervreemd gevoelt is ten deele daaraan te wijten, dat dit
zijne roeping om ieder levensgebied, (wetenschap, kunst,
staat, enz.) te doordringen en te heiligen, niet genoegzaam
heeft begrepen.

XXI.

Het doel, dat de Vereeniging tot bevordering van Chris-
telijk-nationaal School-onderwijs zich voorstelt, kan aireede
door eene doelmatige inrigting der Zondagschool be-
vorderd worden.

XXH.

Het is wenschelijk, dat de zendingsarbeid meer door ko-
lonisatie , dan door enkel individuëele werkzaamheid geschiede.

-ocr page 300-

CORRIGENDA, i)

Bl.

4 r. 10 V. 0.
7 r. 14
V. b.

slaat :

vóór Plato en Arist.

vóór Thomas etc.
Prologomènes

/ees :

voor Plato enz.
Prolégomènes.

9 r. 15 V. b.

plagariaat

plagiaat

»

9 noot r. 3

Ethic

Ethik

35 r. 7 V. 0.

KOOff/iOS

xàa/jLOs

»

35 1-. 4 V. 0.

arva/iv>j8ts

d-i&i^vfiaii

35 noot r. 1.

Logic

Logik

„ „ r. 3.

de begg.

de "Legg.

»

38 r. 5 V. b.

hen

haar

43 r. 11 V. 0.

uitgeput

uit geput

46 r. 15 V, b.

speculatie

aan speculatie

„ r. 16 V. b.

Empirie

W

aan Empirie

M

48 r. 13 V. b.

haar

deze

49 r. 9 V. 0.

haar

daaraan

51 r. 5 V. b.

prius

het prius.

53 r. 6 V. 0.

bestond

bestaat

56 r. 7 V. b.

hij

het

57 r. 5 V. b.

vernitiegen

vernietigen

59 r. 7 V. b.

na resultaat nog te lezen :

leiden.

60 r. 6 V. b.

in te

voegen voor Het meest te plaatsen : § 37.

64 r. 1 V. b.

staat :

ontvouwen:

tees :

ontvouwing.

65 r. 4 V. b.

an sich

an sich;

70 r. 11 V. b.

harmony
de ïimaëus

harmonie

r. 7 V. 0.

»

»

den Timaeus

»

71 r. 13 V. b.
71 r. 7
V. 0.
73 r. 10 V. 0.
r. 8 V. 0.

Neen: maar dat

ichty

regelde

van nu

Neen: maar hierin, dat

ichthy

regelt

nu aan

74 r. 5 V. b.

75 r. 4 V. b.

»

Bfitv
stelt

»

lüv
stellt

r. 6 V. 0.

dit

dezen

»

76 r. 1 en 14 v.b.

redeneren

besluiten

79 r. 13 V. 0.

een zaak enz.

»

eene zaak uit het eene of

andere.

80 r. 17 V. 0.

marmeren blok

»

marmerblok

84 r. 13 V. 0.

om te toonen

om aan te toonen

86 r. 9 V. b.

het ander

van het ander

93 r. IB V. b.

handelt

»

handelen

j,

103 noot 1

lit.

lib.

118 r. 8 V. 0.

MOVff«

/iOV«S

130 r. 10 V. b.

volkommenstens Gött- ,,

voikommenstes Göttliches

Hohes Wesens,

Wesen,

»

131 r. 8 V. b.

rtÄV «£T£OV X T. X

n«V KtTIOV, WS CCÏTCOV, Sia-
vax\'oc i/iTTzbv Tuyx"""\' ^^^
Tivos xoc\'i- T^pói voeiffTat

135 r. 6 V. b.

mit die blosse Macht

> »

mit uer blusaen Macht

136 r. 14 V. 0.

Uij,

h.j.

143 r. 13 V. 0.

gesetz

gesetzt.

»

153 r. 3 V. 0.

»

Edward

»

Edwards

1) Ten gevolge van den spoed, die bij \'t afdrnkken vereischt werd en den af-
stand van de pers laat de correctie, bepaaldelijk vaa de eerste vellen, niet wei-
nig te wenschen over. — In hoofdzaak zijn hier de
zinstorende fouten verbeterd.

-ocr page 301-

; "4: ,

-ocr page 302- -ocr page 303-

fî^

<1- JK\'

s\'

■ , :

.ir

• : r

t - ^

« ^

- ^

%

-ocr page 304-