-ocr page 1-

deel 113, afl. 13, 1 juli 1988

inhoud

Irarcongres KIMMvD
Groningen
29 sept. - 1 okt. 1988

OVERZICHTSARTIKELEN

Dermalophylosen hij hond en kal: A. WiUemse
OVERIGE ARTIKELEN

Verslag van een onderzoek naar de gevolgen van extra
nilraanoevoeging aan drinkwater van mestvarkens en
gespeende biggen: F. T. Bouwkamp en G. H. M.
Counotte...........

REFERATEN ...........

BOEKBESPREKING .........

SAMENVATTINGEN

The Veterinary Quarterly 1988: 10(2): 73-144 .
OP VERWIJZING

Hoektandextractie?: A. W. van Foreest ....

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Recente wetgeving en uit veterinair oogpunt belangrijk
gebeuren in de EEG: J. J. Koopman ....

VAN DE FACULTEIT

Aanmoedigingsprijs........

VVD O-Dag 1988 .........

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE......

CONGRESSEN...........

MEDEDELINGEN VD

Twee nieuwe gevallen van CEM .....

Overleg Diensthoofden EG.......

Interne markt (1992)........

Dierziektebulletin.........

DOORLOPENDE AGENDA .......

vervol RIJKSUNIVERSITEITTE UTRECHT e

729

737

760

761

763
766

768

770
770
772,

762

773

773

774

775

776

1919 5936

uitgave der koninklijke nederlandse maatschappij voor diergeneeskunde

journal of the royal netherlands veterinary association

-ocr page 2-

Leucorifelin bevat gezuiverde sub-units van het niesziektevims.
Een waarborg voor absolute veiligheid in combinatie met hoge
effectiviteit.

Leucorifelin beschermt katten binnen 1 dag na vaccinatie reeds
tegen kontaktinfekties met het panleukopenievirus.

Leucorifelin bevat een potent, speciaal voor katten ontwikkeld,
veilig adjuvans.

Leucorifelin geeft niet alleen een humorale, maar ook een
cellulaire respons tegen de niesziektevirussen.

Uitgebreide informatie, ook over de overige kattevaccins, wordt u
op verzoek toegestuurd.

VETERINAIRE DIVISIE van RHONE PDULENC NEDERLAND b v

Draaistroom 1.1181 VT Amstelveen Telefoon 020-5473911

-ocr page 3-

De RUU telt op dit moment ruim 24.000 studenten en 8.000 medewerkers, waarvan bijna de helft
behoort tot de wetenschappelijke staf. De RUU is een universiteit met aantrekkingskracht. Dat
blijkt uit de groeiende stroom van studenten naar het brede scala van onderwijsmogelijkheden.
Tevens neemt de belangstelling van bedrijven en andere instanties naar het onderzoek op
topniveau van de RUU toe.

De Rijksuniversiteit te Utrecht vraagt

t.b.v. de Faculteit der Diergeneeskunde, vakgroep Algemene Heelkunde en Heelkunde
der Grote Huisdieren.

ru

universitair-hoofddocent

vac.nr.:
170.375

10/10

Taak: de werkzaamheden van de aan te stellen functionaris worden ontleend aan het
takenpakket van de vakgroep, t.w. onderwijs, onderzoek en dienstverlening (patiënten-
zorg) op het gebied van de algemene heelkunde en heelkunde der grote huisdieren. Het is
de bedoeling dat in overeenstemming met de hooglera(a)r(en) de taken worden
toegespitst op het deelgebied orthopedie. Hierbij wordt een voortdurende aktieve
exploratie van het vakgebied verwacht.

Functionaris dient te participeren in het management van de vakgroep c.q. kliniek.

Vereist: voltooide dierenartsopleiding, gevolgd door feitelijke specialisatie in de veterinaire
chirurgie; aantoonbare kwaliteit m.b.t. onderzoek, o.a. blijkend uit een promotie en een
aantal wetenschappelijke publicaties; ruime onderwijservaring en didactische kwaliteiten;
gebleken coördinerend/leidinggevend vermogen.

Salaris: minimaal ƒ 6.227,- tot maximaal ƒ 8.144,- bruto per maand (schaal 13/14 BBRA \'84).

Aanstelling: in tijdelijke dienst voor de duur van 2 jaar met uitzicht op een vast dienstverband.

Inlichtingen: bij prof. dr. A.W. Kersjes, tel. 030-531351.

Sollicitaties: aan de Personeelsafdeling van de Faculteit der Diergeneeskunde, t.a.v. dhr. W. van Hooft,
Yalelaan 1, de Uithof, 3584 CL Utrecht.

Algemene informatie:

• Salariëring vindt plaats volgens Rijksregeling en is afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring.

• Sollicitaties voorzien van een curriculum vitae worden schriftelijk onder vermelding van het vacature-
nummer, binnen 14 dagen na verschijnen van deze advertentie ingewacht bij de in de vacature
genoemde personeelsdienst.

• Met het oog op het streven meer vrouwen in dienst van de RUU te nemen, wordt bij gebleken gelijke ge-
schiktheid de voorkeur gegeven aan een vrouw.

• Tenzij anders wordt aangegeven in de advertentie kan de functie parttime worden vervuld.

De Rijksuniversiteit te Utrecht:

breed in onderwijs, diep in onderzoek, sterk in dienstverlening.

-ocr page 4-

NEDERLANDSE ONTWIKKELING HELPT DE VARKENSHOUDERIJ!

NEDERLAND EINDELIJK AUJESZKY- VRIJ?

LSUVAC®AUJESZKY DM gl-

Door de nieuwste ontwikkelingen in vaccintechnologie
wordt het eindelijk mogelijk Nederland Aujeszky-vrij te
maken.

Vanuit de uiterst immunogene en pathogene NiA-3 stam
werd een zeer potent, levend virusvaccin ontwikkeld: Delsuvac
Aujeszky DM gl-; een Deletie Mutant-vaccin dat gl negatief en
thymidine kinase negatief is, en daardoor zeer veilig voor mest-
varkens, drachtige zeugen en jonge biggen.

Delsuvac Aujeszky DM (gl-), een doorbraak bij de
eradicatie van de Ziekte van Aujeszky.

Voor informatie:

Mycofarm

Mycofarm Nederland b.v., Postbus 8, 3730 AA De Bilt, tel: 030-760045.

-ocr page 5-

OVERZICHTSARTIKELEN

Dermatophytosen bij hond en kat

Dermatophyte infections in dogs and cats

A. Willemse\'

SAMENVATTING In deze puhlikatie worden de klinische karakteristieken van dermalo-
phyten infecties hij hond en kat besproken. Uitvoerig wordl ingegaan op de diagnostiek, de
therapie en de maatregelen, die dienen te worden genomen bij de bestrijding van dermatophyten
infecties.

SUMMARY The clinical features of dermatophyte infections in dogs and cats are discussed.
Diagnostics methods, therapy and clinical management are extensively described.

INLEIDING

Van de duizenden verschillende schimmelsoorten zijn er slechts driehonderd in
staat ziekten te veroorzaken bij dieren. De meerderheid van de schimmels komt
voor in de grond of is plant pathogeen.

In dit artikel zullen uitsluitend de zogenaamde dermatophytosen aan de orde
worden gesteld. Onder een dermatophytose dient hier te worden verstaan een
infectie van de gekeratiniseerde weefsels zoals nagels, haren en het stratum
corneum van de huid, veroorzaakt door een species van
Microsporum of
Trichophyton.

DERMATOPHYTEN

Op basis van hun natuurlijke vindplaats kunnen de dermatophyten worden
ingedeeld bij de zoöfiele, de geofiele of de antropofiele fungi. Geofiele soorten
als
M.gypseum, komen normaliter voor in de bodem waar zij keratineus afval
aantasten. Zoöfiele fungi, zoals
M.canis en T.mentagrophytes, hebben zich
aangepast aan dieren, terwijl antropofiele species zich primair richten op de mens.
Dermatophyten leven op keratine van de huid, de haren en de nagels. De
schimmels tasten slechts die haren aan, die zich in de anagene groeifase bevinden
(12).

Elke dermatophyt heeft een min of meer specifieke gastheer. Zo is de kat de eerste
gastheer van
M.canis, die echter ook frequent voorkomt bij de hond. Bij met name
knaagdieren worden dermatophytosen veelvuldig gezien op basis van een infectie
met
T.mentagrophytes, die echter ook in 10% van de gevallen wordt geïsoleerd
als verwekker van een dermatophytose bij de hond (12).

Het voorkomen van dermatophytosen bij dieren varieert sterk en is ondermeer
afhankelijk van het klimaat, de aanwezigheid van de verwekker in het natuurlijk
reservoir, de expositie frequentie en de immuun status van de gastheer. Voor het
noordelijk halfrond wordt aangegeven, dat bij de hond M.ca/z/i-infecties vaker
optreden tussen februari en oktober,
M.gypseum-\'mkcUts frequenter worden
waargenomen tussen juli en november, terwijl de hoogste incidentie bij
Tmentagrophytes-\'irxitcn^^ wordt gezien in november en december. Voor de kat
geldt, dat A/.ca«/5-infecties het gehele jaar even vaak worden vastgesteld, terwijl
voor de overige verwekkers geen uitspraak valt te doen gezien hun sporadisch
voorkomen. In grote lijnen kan worden gesteld, dat
M.canis bij de kat verant-

\' Dr. A. Willemse, Rijksuniversiteit Utrecht, Vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, sectie
Dermatologie, Yalelaan 8, 3584 CM Utrecht.

Tijdschr Diergeneeskd.. deel 113. afl. 13. im 729

-ocr page 6-

woordelijk is voor circa 98% van de optredende dermatopiiytosen en bij de hond
voor ongeveer 70% (9, 12).

TRANSMISSIE

Overdracht van dermatophyten-infecties vindt plaats van dier op dier, van dier
naar mens en van mens naar mens via direct contact met infectieus materiaal in
de vorm van arthrosporen en mycelium fragmenten (4, 8, 12). Het infectieuze
materiaal wordt aangetroffen in schilfers en haren, die op dieren of in het leefmilieu
aanwezig kunnen zijn of op borstels, kammen en dergelijke.
Het is van belang ons te realiseren, dat de sporen van
M. canis buiten het dier enkele
jaren infectieus kunnen blijven (8, 12).

Het is opmerkelijk dat expositie aan infectieus materiaal niet altijd leidt tot een
klinische infectie. De indruk bestaat dat jonge dieren gevoeliger zijn voor
dermatophyten-infecties dan volwassen dieren. Dit verschil is mogelijk toe te
schrijven aan biochemische veranderingen in de huid en haar uitscheidingspro-
dukten, het verharingspatroon en de immuun status. Zo hebben de vetzuren in
talg en zweet een fungistatische werking.

Een natuurlijke resistentie ontwikkeling wordt naast de leeftijd ook beïnvloed door
de geslachtsrijpheid en de voedingstoestand, terwijl het al of niet aanwezig zijn
van andere aandoeningen of het toepassen van bepaalde geneesmiddelen het
immuunsysteem zodanig kan beïnvloeden, dat schimmelinfecties eerder een kans
krijgen (5, 8, 12).

Direct intensief contact tussen besmette dieren als hond, kat, konijn en cavia
enerzijds en kinderen anderzijds leidt vaak tot het ontstaan van een huidschim-
meiinfectie bij de laatsten. Bij het konijn en de cavia speelt
T. mentagrophytes een
belangrijke rol, terwijl bij de kat en de hond
M.canis overweegt. Naast directe
contact infecties met herkenbare bronnen, is een veel belangrijker bron van infectie
de zogenaamde \'drager\'. Dit is een dier, dat klinisch geen afwijkingen vertoont,
maar dat wel infectieus materiaal herbergt in de vacht. Het in de literatuur
opgegeven percentage dragers van
M.canis bij katten varieert van 7 tot 36% en
is bij de hond ongeveer 6%.
M.gypseum en T. mentagrophytes zijn eveneens
geïsoleerd bij honden zonder klinische verschijnselen (< 1%) (2, 6, 10, 13, 19).
Alhoewel er slechts beperkte informatie beschikbaar is over de incidentie van
dermatophyten-infecties bij de mens, ligt dit vermoedelijk rond de één procent.
Minimaal 70% hiervan is toe te schrijven aan zoöfiele schimmels, met name
M.canis (1, 14).

KLINISCHE ASPECTEN

De klinische uitingsvormen van dermatophyten-infecties zijn uiterst variabel (5,
9, 12). Op de grond van het klinisch aspect kan de diagnose dan ook niet worden
gesteld.

M.gypseum-\'mitcUts worden in het algemeen primair gezien aan de snuit. Er is
sprake van goed omschreven lesies bestaande uit dikke, grijzige crustae. Inciden-
teel vindt generalisatie plaats (fig. 1). Pruritus is variabel, maar vaak aanwezig.
T.mentagrophytes-\'miccUts komen voor als een crusteuze dermatitis (locaal of
gegeneraliseerd) of als een onychomycose. In dit laatste voorbeeld is sprake van
een aantasting van de nagels, veelal in combinatie met een infectie van het
nagelbed. Een
T.mentagrophytes-inïectk heeft vaker purulente aspecten dan de
overige dermatophyten-infecties en gaat meestal gepaard met pruritus.
Het klinische beeld van een
M.canis-ïnkcüt bij de hond manifesteert zich veelal
als een aspecifieke dermatitis met crustae en schilfering. De klassieke \'ringworm\'-
lesie: een goed omschreven, zich circulair uitbreidende lesie met focaal haarverlies

-ocr page 7-

Fig I. Een gegeneraliseerde M.gypseum infectie
bij de kat.

en schilfering, wordt slechts incidenteel waargenomen (fig. 2). Vaak is er sprake
van een locale of gegeneraliseerde folliculitis. Exsudatieve ontstekingskenmerken
worden bij een Mcaww-infectie zelden gezien. Is dit wel het geval, dan is er sprake
van een zogenaamd kerion.

Een klassieke \'ringworm\' lesie bij de

Daar de dermatophyten specifieke affmiteit hebben tot keratine structuren, zullen
de haren, die betrokken zijn bij de infectie, veelal afgebroken zijn. Bij de hond
manifesteert een A/.ca««-infectie zich veelal primair aan de kop en de extremi-
teiten. Bij de kat wordt een
M.canis-Mtciit vaak gezien als een vachtprobleem
waarbij focaal haarverlies optreedt (fig. 3). Ook katten met slechts enkele kleine
crustae zijn sterk verdacht van een dermatophytose. Andere klinische uitgangs-
vormen van microsporie zijn bij de kat een gegeneraliseerde miliaire dermatitis.

Fig 3. Pleksgewijze alopecia bij de kat op basis
van een dermatophyten infectie met
M.Canis.

een lokale of gegeneraliseerde folliculitis, een kerion en een onychomose. Zeer
incidenteel kan microsporie zich uiten in de vorm van een cerumineuze otitis
externa, die sterke gelijkenis vertoont met een
Notoedres ca/(-infectie. M.canis-
infecties gaan in het algemeen gepaard met geringe pruritus. Perzische katten lijken
gepredisponeerd voor microsporie en nestinfecties komen hierbij regelmatig voor.

-ocr page 8-

De duur van een M.ca«/5-infectie is van veel factoren afhankelijk, maar wordt mede
bepaald door individuele factoren die therapie resistentie kunnen veroorzaken,
door de infectiedruk en het instellen van een goede therapie. Veelal zal echter
microsporie in 2 tot 3 maanden te genezen zijn. De andere genoemde derma-
tophyten-infecties hebben een slepender verloop. Voor onychomycosen geldt een
gemiddelde duur van 6 tot 9 maanden.

DIFFERENTIëLE DIAGNOSES

Afhankelijk van het aspect en de distributie van de huidlesies komen voor de hond
de volgende aandoeningen als meest voorkomend in aanmerking bij de differen-
tiële diagnostiek: demodicose, locale seborroe, voedselallergie, contactdermatose,
bacteriële folliculitis, paronychia (bacteriële nagelbedontsteking) en een stafylo-
kokken-allergie.

De laatste aandoening wordt het meest verward met een dermatophytose. Het
aspect van de stafylokokken-allergie (12) bestaat uit papulae, pustulae, crustae
en maculae (goed omschreven, niet verheven veranderingen in de huid, die bij deze
aandoening erythemateus zijn of hyperpigmentatie vertonen) en die aan de rand
een opstaande keratine zoom hebben (collarette).

Er dient gedurende 6 tot 8 weken een behandeling te worden ingesteld met
antibiotica gecombineerd met wassingen met bijvoorbeeld een 2% zwavel-salicyl
(1:1) of een 2-3% benzoylperoxide-shampoo.

Voor de kat zijn de belangrijkste differentiële diagnoses: demodicose, cheyletiel-
lose, pulicosis, een vlooienallergie, een voedselallergie en een
Notoedres cati-
infectie.

DIAGNOSTIEK (5,8,9, 12)

Eén van de hulpmiddelen bij de diagnostiek is de Woodse lamp. Dit is een
ultraviolet lamp met een nikkel of cobalt filter.

Voor het onderzoek moet het dier geplaatst worden in een verduisterde ruimte.
Bij een
M.canis-\'mïtcüt treedt bij circa 65% van de dieren een lichtgeel tot groene
fluorescentie op van de aangetaste haren. Met andere woorden: een positieve
fluorescentie is suggestief voor een A/.ca«/>infectie, terwijl aan het ontbreken van
fluorescentie geen conclusie kan worden verbonden. De fluorescentie kan pleks-
gewijs of diffuus worden waargenomen in de vacht en treedt normaliter niet op
in schilfers, korsten of in cultures van dermatophyten.
M.gypseum en
T.mentagrophytes geven geen fluorescentie.

Fout-positieve fluorescentie kan optreden doordat er resten van medicamenten
op de huid en/of de vacht zijn achtergebleven, zoals bijvoorbeeld jodium of
jodiumhoudende shampoos, zepen, crèmes en zalven.

Ten einde een dermatophytose te kunnen vaststellen is het van het grootste belang
zorgvuldig materiaal te selecteren voor
microscopisch en cultureel onderzoek. Dit
laatste onderzoek is het meest betrouwbaar (8, 12). In principe komen haren,
nagels en huidschilfers in aanmerking.

Haren moeten met een pincet van de actieve lesies worden verwijderd. Dit
betekent, dat veelal afgebroken haren zullen worden verzameld voor verder
onderzoek. Indien onderzoek met de Woodse lamp positiefis uitgevallen, verdient
het de voorkeur de fluorescerende haren weg te nemen. Een andere methode om
haren te verkrijgen voor nader onderzoek is het met een steriele tandenborstel
borstelen van de vacht. Met name voor het identificeren van \'dragers\' is dit een
uitstekende manier om infectieus materiaal te verzamelen.

-ocr page 9-

Indien huidschilfers nodig zijn voor het nadere onderzoek, kan met behulp van
een scherpe lepel of een scalpelmesje een huidafkrabsel worden gemaakt. De huid
moet tevoren worden gedesinfecteerd met een 70% alcohol-oplossing. Het te
onderzoeken materiaal moet worden verkregen van de rand van een actieve lesie
en van de directe omgeving hiervan.

Om dermatophyten te kunnen aantonen in nagels moet een deel van de nagel
worden verwijderd. Dit nagelgedeelte moet hierna worden verpulverd of in kleine
stukjes worden geknipt. Voor dit onderzoek kan eveneens een nagelschraapsel
worden gebruikt, afkomstig uit het gebied van de nagelriem. Ook materiaal van
onder de afwijkende nagel zelf moet worden onderzocht.

Voor goed microscopisch onderzoek van infectieus materiaal is ervaring een
vereiste. Het te onderzoeken materiaal wordt op een voorwerpglaasje gelegd,
vermengd met enkele druppels van een 20% KOH-oplossing of chloorlactofenol
en afgedekt met een dekglaasje. Het preparaat kan hierna voorzichtig gedurende
15 seconden worden verhit met een Bunsen brander, zodat een betere opheldering
van de keratine structuren plaatsvindt. De laatste handeling is niet strikt
noodzakelijk, daar de genoemde dermatophytosen bij hond en kat handelen om
schimmels met ectothrix invasie. Hierbij bevinden de sporen zich aan de
buitenkant van de haarschacht, terwijl de hyphae de haarschacht kunnen
penetreren (fig. 4).

Fig 4. Ectothrix invasie van harendoor W. can«.

In plaats van de eerder genoemde vloeistoffen, kan ook gebruik gemaakt worden
van een 10% KOH-DMSO (1:1) oplossing of een mengsel van 20% KOH en 1.2%
O.I. inkt (verhouding 2:1). De inkt kleurt de hyphae en de sporen zwart.
Bij gebruik van een lactofenol-katoenblauw oplossing worden de haarbasis, de
haarschacht en eventueel aanwezige schimmelhyphen en sporen blauw gekleurd.
De oplossing bestaat uit 20 g fenol, 20 g melkzuur, 40 g glycerine, 20 ml aqua
dest. en 0.05 g katoenbiauw.

Voor het cultureel onderzoek kan gebruik gemaakt worden van een zogenaamd
Dermatophyten Test Medium (DTM)i. De voedingsbodem bevat van oorsprong
Sabouraud\'s dextrose agar met cycloheximide, gentamycinen en chloortetracy-
cline voor de remming van bacteriën en saprofytische schimmels. Fenolrood is
toegevoegd als kleurindicator. De meeste DTM-bodems kunnen bij kamertem-
peratuur worden gebruikt.

Dermatophyten zullen op de DTM-bodems beginnen met schimmelgroei gevolgd
door een roodkleuring van het testmedium. Dit proces behoort zich af te spelen
binnen 10 dagen na inoculatie van het verdachte materiaal. Bij saprofyten zal veelal
eerst een kleursverandering van de bodem optreden en daarna pas schimmelgroei.
Een en ander houdt in, dat het testmedium elke dag gecontroleerd moet worden
op groei en kleur. Dermatophytenkolonies zijn in de regel gebroken wit tot vuilwit

\' Fungassay: Janssen Pharmaceutica, Goirle.

Merckoplate DTM; Merck Diagnostica, Amsterdam.

-ocr page 10-

of crème van kleur, terwijl de meeste saprofyten-kolonies donker van kleur zijn.
De betrouwbaarheid van de DTM-bodem, uitsluitend afgaande op de kleuromslag
van het medium, is ongeveer 80% (3). Indien uitsluitend wordt afgegaan op de
kleuromslag na een kweek van tien dagen of meer, is de kans op een fout-positieve
interpretatie zeer groot.

Van de gevormde kolonies op het testmedium kan ter identificatie van de schimmel
een microscopisch preparaat worden gemaakt met fysiologisch zout of de eerder
genoemde lactofenol-katoenblauw oplossing. Er dient gelet te worden op de
morfologie van de macroconidiën (fig. 5). Gezien de complexiciteit van deze
materie lijkt dit onderzoek niet geschikt voor de LHDP praktijk; het kan echter
uitstekend worden uitgevoerd bij het Medisch Diagnostisch Centrum van de
Faculteit Diergeneeskunde en bij het Centraalbureau voor Schimmelcultures te
Baarn.

Fig 5. Macroconidia van M.canis (rechts) en dc
penseelstructuur van saprofytisch
PenicilHum sp
(links).

THERAPIE EN PROFYLAXIS

Alle maatregelen, die genomen moeten worden bij een dermatophyten-infectie,
dienen erop gericht te zijn infectieus materiaal te verwijderen en herinfectie te
voorkomen. Dit moet zowel gebeuren bij de patiënt en de contactdieren als in
de omgeving, waarin de dieren verblijven. Daar bij dermatophyten-infecties sprake
is van ectothrix-invasie is dit laatste een belangrijk deel van de bestrijding (12).
Indien er sprake is van een mycose bij een groep dieren, dienen de aangetaste dieren
gescheiden te worden van de niet geïnfecteerde dieren. De enige mogelijkheid om
deze scheiding aan te brengen, is op basis van het resultaat van cultureel
schimmelonderzoek. Hierbij moeten dus tevens de dragers worden opgespoord.
Gezien de lange incubatietijd van dermatophyten (gemiddeld 2 tot 3 weken) mogen
gedurende vier weken na genezing ook geen dieren aan de groep worden
toegevoegd of de groep te verlaten (dekkingen en dergelijke).
Van de geïnfecteerde dieren moeten de aangetaste plekken worden geschoren,
terwijl bij langharige dieren met multipele lesies volledig kaalscheren wordt
aanbevolen. Deze maatregel wordt genomen om verspreiding van infectieus
materiaal tot een minimum te beperken. Bij patiënten met een onychomycosc
zullen om dezelfde reden vaak de geïnfecteerde nagels moeten worden verwijderd.
De voorwerpen, die voor of door de dieren worden gebruikt (riemen, mandjes,
dekentjes, borstels, kammen en dergelijke), de hokken en de directe leefomgeving
als de dieren vrij rondlopen, moeten eenmaal per week grondig worden gereinigd
met jodiumhoudende desinfectantia of met de voor topicale toepassing geschikte
fungiciden. Voor de omgeving en de hokken kan, afhankelijk van de omstandig-
heden, ook gebruik gemaakt worden van \'rookbommen\' op formaldehyde basis\'
of op basis van enilconazole afgeleide produkten. Deze laatste vorm zal
vermoedelijk binnen afzienbare tijd op de markt worden gebracht. Bij de
behandeling en de reiniging dienen aparte kleding, schoeisel en handschoenen te
worden gedragen. De maatregelen, zoals die hierboven geschetst zijn voor een
groep dieren, zijn in principe dezelfde voor een individuele patiënt.
\' Koudijs Droogontsmetters: Firma Koudijs, Woudenberg.

-ocr page 11-

Naast de voornoemde maatregelen, moeten de dieren zowel uitwendig als
systemisch
worden behandeld. Voor de uitwendige behandeling staan diverse
medicamenten ter beschikking. Bij enkele solitaire lesies kan gebruik gemaakt
worden van crèmes, meestal zal echter de toevlucht moeten worden genomen tot
wassingen.

De meest effectieve uitwendige middelen zijn (15, 16):

Natamycine\' - een fungicide stof, die beschikbaar is als wassing en als zalf voor
hond en kat. De zalf bevat
2% natamycine en de gebruiksconcentratie in de
suspensie bedraagt 0.01%. De wassing moet 2x per week worden uitgevoerd,
terwijl antimycotische zalven in de regel 2 tot 3x daags moeten worden
geappliceerd.

MiconazoP - een synthetisch antimycoticum met fungicide werking. Kan zowel
bij de hond als bij de kat worden toegepast als 2% crème. Verwant hieraan is het
fungistatische
clotrimazoß, dat als 1% crème ter beschikking staat (11).
Enilconazole\'\' - een synthetisch antimycoticum met fungicide activiteit. Kan bij de
hond worden toegepast als wassing in een concentratie van 2000 ppm, lx per 4
dagen.

Voor de aanvullende systemische behandeling staan ter beschikking griseofulvine
en ketoconazol. Het verdient de voorkeur het laatste medicament te reserveren
voor patiënten, die ondanks een juist ingestelde therapie met griseofulvine en goed
uitgevoerde nevenmaatregelen, niet reageren op de medicatie.
Griseofulvine^ - een fungistatisch werkzame stof, die in de handel is in tabletvorm
en als premix voor over het voer. De dosering bedraagt 60-70 mg/kg per dag van
de microkristallijne vorm (12).

Een cumulatieve dosis, met andere woorden het geven van een week-dosis in een
keer, is niet effectief gebleken tegen dermatophyten-infecties (12). Daarentegen
kan griseofulvine wel als profylaxis worden toegediend in een dosering van 150
mg/kg gedurende 7 tot 10 dagen.

De griseofulvine moet na de maaltijd, waaraan wat extra vet of zonnebloemolie
is toegevoegd ter verhoging van de absorptie, worden gegeven. Het medicament
kan in een eenmalige dagdosis worden verstrekt. Dit geeft echter regelmatig
aanleiding tot braken en anorexie, wat voorkomen kan worden door de dosis te
verdelen over de dag.

Bij de reeds eerder genoemde \'resistente\' dieren kan naast een overschakeling op
ketoconazole, ook gekozen worden voor een verhoging van de griseofulvine
dosering tot 100 mg/kg per dag, gedurende een periode van 3 tot 4 weken (12).
In die gevallen bestaat een kleine kans op een door griseofulvine geïnduceerde,
vaak slechts langzaam of zelfs niet herstellende anemie door beenmergdepressie.
Het overschakelen op ketoconazole lijkt voor deze patiënten om deze reden meer
voor de hand te liggen.

Bij de gebruikelijke therapeutische dosering van griseofulvine heeft een gelijk-
tijdige toediening met barbituraten of fenylbutazon een versnelde afbraak van
griseofulvine tot gevolg. Bovendien mag griseofulvine niet worden gegeven aan
drachtige dieren, gezien de mogelijke teratogene effecten.

\' Mycopliyt: Gist-Brocades, Rijswijk
^ Daktarin: Janssen Pharmaceutica, Goirie
Canesten: Bayer Nederland Mijdrecht
Imaveroi: Janssen Pharmaceutica, Goirie
5 Fulcin: ICI Pharma, Rotterdam

-ocr page 12-

Ketoconazole^ - een synthetisch imidazol-dioxolcin derivaat met fungicide activi-
teit, ingrijpend op de ergosterolsynthese van de dermatophyten. De therapeutische
dosering bedraagt 10-15 mg/kg, eenmaal per dag toegediend vóór de maaltijd (12).
Gerapporteerde bijwerkingen van ketoconazole bestaan uit: misselijkheid, braken,
sloomheid, anorexie, diarree, leukopenie, hepatotoxiciteit, het optreden van een
droge dorre vacht, suppressie van basale plasma
Cortisol concentraties, de cortisol-
respons op ACTH en serum testosteron-concentraties en gewichtsverlies (7, 12,
17, 18). Deze bijwerkingen treden echter bij de therapeutische dosering incidenteel
op. Ook dit medicament mag niet gegeven worden aan drachtige dieren, gezien
mogelijke teratogene effecten.

In het algemeen kan gesteld worden, dat de therapie moet worden volgehouden
totdat het cultureel schimmelonderzoek negatief uitvalt. Dit betekent in de
praktijk, dat voor dermatophyten-infecties van de huid en de vacht een gemiddelde
therapie van 4 tot 8 weken noodzakelijk zal zijn, terwijl bij onychomycosen de
behandeling veelal 6 tot 12 maanden zal bedragen (12).

LITERATUUR

1. Baxter M. Ringworm due to Microsporum in cats and dogs in New Zealand. NZ Vet J 1973; 21:
33.

2. Böhm KH. Dermatomykosen bei Hund und Katze. Kleintier Praxis 1981; 26: 413.

3. Carroll HF. Evaluation of Dermatophyte Test Medium for diagnosis of dermatophytosis. J Am
Vet Med Assoc 1974; 165: 192.

4. English MP. The animal source of fungal infection. Proc Boerhave course: Human and animal
mycosis, Leiden 1978; 39.

5. Kaplan W. Dermatophytosis (ringworm; dermatomycosis). In: Current Vet. Therapy HI; ed, RW
Kirk, WB Saunders, Philadelphia 1968; 115.

6. Kelley DC and Mosier JE. Public health aspect of mycotic diseases. J Am Vet Med Assoc 1977;
171: 1168.

7. Keyser H de and Brande M van den. Ketoconazole in the treatment of dermatomycosis in cats
and dogs. The Vet Quarterly 1983; 5: 142.

8. Kort HSM. Dermatomycosen bij kleine huisdieren en hun eigenaars: Onderzoek naar de
betrouwbaarheid van de verschillende diagnostieken, naar het klinisch vertoop bij mens en dier
en naar de incidentie. Studieproject Minibiol lab Acad Zkh Utrecht 1986; 22.

9. Kral F. Classification, symptomatology and recent treatment of animal dermatomycosis
(ringworm) J Am Vet Med Assoc 1955; 127: 395.

10. Marcelou-Kinti U, Papavassiliou J, Kouimoutsopoulos J, and Capetanakis J. Die Haufigheit von
Dermatophyten an Haaren gesunder Katzen und Hunde. Myko.sen 1977; 20: 71.

11. McCurdy HD, Hepler DI, and Larson KA. Effectiveness of a topical antifungal agent
(clotrimazole) in dogs. J Am Vet Med Assoc 1981; 179: 163.

12. Muller GH, Kirk RW,and Scott DW. Small Animal Dermatology. WB Saunders Co. Philadelphia;
3rd ed. 1983.

13. Quaife RA and Womar SM. Microsporum canis isolations from show cats. The Vet Ree 1982;
110: 333.

14. Review of Medical Mycological Activities in the Netherlands in 1980. Uitgave Organ voor
Toegepast Natuurk Onderz TNG, 1982.

15. Werkgroep Antimycotica Antibiotische antimycotica. Tijdschr Diergeneeskd 1976; 101: 900.

16. Werkgroep Antimycotica Synthetische amtimycotica. Tijdschr Diergeneeskd 1976; 101: 905.

17. Willard MD, Nachreiner RF, McDonald R, and Roudebush P. Ketoconazole-induced changes
in selected canine hormone concentrations. Am J Vet Res 1986; 47; 2504.

18. Willard MD, Nachreiner RF, Howard VC, and Fooshee SK. Effect of long-term administration
of ketoconazole in cats. Am J Vet Res 1986; 47r2510.

19. Woodgyer AJ. Asymptomatic carriage of dermatophytosis by cats. NZ Vet .1 1977; 25: 67.

\' Nizoral: .Janssen Pharmaceutica, Goirle

-ocr page 13-

OVERIGE ARTIKELEN

Verslag van een onderzoek naar de gevolgen
van extra nitraattoevoeging aan drinkwater
voor mestvarkens en gespeende biggen

Effects of increased concentrations of nitrate in drinking water offattening pigs
and weaned piglets

F. T. Bouwkamp en G. Li. M. Counotte\'

SAMENVATTING Op het regionaal Varkensproefbedrijf voor varkens in Noord- en Oost-
Nederland le Raalte zijn drie proeven uitgevoerd naar de gevolgen van een verhoogd
nitraalgehalte in hel drinkwater bij gespeende biggen en mestvarkens gedurende de gehele
afspeen- respectievelijk mestperiode.

In eerste instantie is een oriënterend onderzoek uitgevoerd bij drie maal vier individueel
gehuisveste proefdieren die gedurende de gehele mestperiode respectievelijk 100, 200 en 500
mg nitraat per liter drinkwater kregen toegediend. De verkregen resultaten werden vergeleken
met 20 controledieren.

In het onderzoek bij de gespeende biggen werden twee ronden gespeende biggen van elk ruim
100 biggen, waarvan de helft fungeerde als proefgroep en de andere helft als controlegroep,
met elkaar vergeleken. De proefgroep kreeg drinkwater met 200 mg nitraat per liter
toegevoegd.

In hei onderzoek bij mestvarkens werden 2 ronden, van elk 70 dieren, met elkaar vergeleken.
De helft fungeerde als controlegroep en de andere helft als proefgroep. De proefgroepen kregen
drinkwater met 500 mg nitraat per liter toegevoegd.

Het nitraat- en nitrietgehalte in het aangeboden drinkwater werd regelmatig gemeten. In het
onderzoek bij mestvarkens zijn bloedmonsters halverwege en aan het eind van de mestperiodes
onderzocht op het gehalte aan hemoglobine en methemoglobine.

In dit onderzoek had het toegevoegde extra nitraat in het drinkwater geen negatief effect op
het hemoglobine- en het methomeglobinegehalte. noch op de technische resultaten.
Vlees- en orgaanonderzoek is verricht bij 5 controledieren en 5 proefdieren uit het onderzoek
bij mestvarkens. Hierin werden geen grote verschillen gevonden.

Geconcludeerd wordt dat een verhoogd nitraatgehalte in drinkwater geen nadelige invloed heeft
op de gezondheid en technische resultaten van gespeende biggen en mestvarkens, mits het
drinkwater, behalve een verhoogd nitraatgehalte, van goede kwaliteit is.

SUMMARY Three experimental studies were done on the effects of increased concentrations
of nitrate in the drinking water of weaned piglets and fattening pigs throughout the weaning
and fattening periods respectively on the experimental piggery in Raalte for pigs in the northern
and eastern Netherlands.

To begin with, prospective studies were done in three times four individually housed
experimental animals which were given 100, 200 and 500 mg of nitrate per litre of drinking
water respectively throughout the fattening period. The results obtained were compared with
the findings in twenty controls.

When the weaned piglets were studied, two groups of weaned piglets, each consisting of an
odd hundred piglets, fifty per cent of which served as an experimental group, the other fifty
per cent serving as a group of controls, were compared. The experimental group was given
drinking water to which 200 mg of nitrate per litre were added.

When the fattening pigs were studied, two groups, each consisting of seventy animals, were
compared. Fifty per cent served as a control group andfifty per cent as an experimental group.

\' Gezondheidsdienst voor Dieren, Postbus 13, 8000 AA Zwolle.

Tijdschr. Diergeneeskd.. deel 113. ajl 13, J98S 737

-ocr page 14-

The experimental groups were given drinking water to which 500 mg of nitrate per litre were
added.

The nitrate and nitrite levels of the drinking water supplied were measured at regular intervals.
The studies in fattening pigs included the examination of blood samples for the concentrations
of haemoglobin and meihaemoglobin halfway and at the conclusion of the periods.
The additional nitrate in the drinking water dit not have any negative effect on the haemoglobin
and methaemoglobin levels of the drinking water or on the results obtained in these studies.
Studies on meat and organs were done in five controls and five experimental animals from
the fattening pigs studied. Marked differences were not observed in any case.
It is concluded that an increased concentration of nitrate in drinking water does not have any
injurious effect on the health of and the results obtained in weaned piglets, provided the drinking
water is of good quality in addition to having an increased nitrate level.

1. INLEIDING

Het grondwater wordt steeds meer verontreinigd met nitraat. Dit komt enerzijds
doordat de nitraatbelasting van de bodem in het algemeen hoog is en anderzijds
doordat nitraat relatiefsnel uitspoelt.

Vele varkenshouders maken gebruik van eigen gewonnen bronwater. Hierin
worden regelmatig hoge nitraatgehaltes gevonden. Het maximale toelaatbare
nitraatgehalte in drinkwater voor varkens bedraagt volgens de richtlijnen van de
Stichting Gezondheidszorg voor Dieren 100 mg/1. Deze norm wordt echter
regelmatig overschreden. Aangezien niet bekend is of hoge nitraatgehaltes in
drinkwater schadelijk zijn voor de gezondheid van het varken, is een onderzoek
uitgevoerd op het Regionale Varkensproefbedrijf voor Noord- en Oost-Nederland
te Raalte.

De probleemstelling van het beschreven onderzoek bevat vier punten:

1. Is een hoge nitraatconcentratie in het drinkwater schadelijk voor de gezond-
heid van het varken? Maatstaf voor schadelijke effecten is de verslechtering
van de technische resultaten als groei per dier per dag, het voerverbruik, de
voeropname, de klinische ziektesymptomen en verhoogd sterftepercentage.

2. In hoeverre wordt nitraat in kwalitatief goed drinkwater met een sterk
verhoogd nitraatgehalte, omgezet in nitriet?

3. In hoeverre wordt nitraat in het maagdarmkanaal omgezet in^het zeer giftige
nitriet? Een maat hiervoor is het gehalte aan methemoglobine in het bloed.
Methemoglobine heeft een chocoladebruine kleur en kan geen zuurstof afgeven
aan de weefsels. Methemoglobine is afkomstig uit hemoglobine en ontstaat
ten gevolge van de reducerende werking van nitriet.

4. In hoeverre beïnvloeden hoge nitraatgehaltes in drinkwater de kwaliteit van
vlees en organen?

2. MATERIAAL EN METHODEN
2.1. Uitvoering

Het onderzoek is in drie gedeelten uitgevoerd n.1.:

2.1.1. Een oriënterend onderzoek bij individueel gehuisveste mestvarkens.

2.1.2. Een onderzoek bij gespeende biggen.

2.1.3. Een onderzoek bij mestvarkens.

2.1.1. Het oriënterend onderzoek bij mestvarkens is verricht bij 20 controledieren die
normaal water zonder toevoeging van extra nitraat kregen toegediend en 3 proefgroepen
van elk 4 dieren die respectievelijk 100 mg, 200
mg en 500 mg extra nitraat, in de vorm
van
KNO3 per liter drinkwater gedurende de gehele mestperiode kregen toegediend. In het
oriënterend onderzoek werd nagegaan of een verhoogd nitraatgehalte in het drinkwater
invloed had op de technische resultaten van de dieren en op verandering in het
(met)hemoglobine gehalte in het bloed.

-ocr page 15-

2.1.2. Het onderzoek bij gespeende biggen

Dit onderzoek is verricht bij 2 groepen gespeende biggen vanaf het spenen (± 9 kg
lichaamsgewicht) tot een gewicht van ±21 kg. De twee groepen biggen zijn na elkaar
opgelegd en bestonden uit respectievelijk 116 en 105 biggen. Van elke groep diende de helft
van de biggen als controlegroep en de andere helft als proefgroep. Aan de proefgroep werd
gedurende bovengenoemde periode 200 mg nitraat per liter aan het drinkwater in de vorm
van
KNO3 toegevoegd. In dit onderzoek werd nagegaan in hoeverre een verhoogd
nitraatgehalte invloed had op de technische resultaten bij gespeende biggen. Het eerste
onderzoek bij de gespeende biggen is gestart op 29 mei 1985 en het tweede onderzoek op
24 juli 1985.

2.1.3. Het onderzoek bij mestvarkens

Dit onderzoek is een voortzetting van het oriënterend onderzoek (2.1.1). Het onderzoek
werd verricht bij twee groepen mestvarkens, gedurende de gehele mestperiode. Beide
groepen werden na elkaar opgelegd. Elke groep bestond uit 70 mestvarkens. De helft van
elke groep diende als controlegroep en de andere helft kreeg 500 mg nitraat per liter aan
het drinkwater in de vorm van
KNO3 toegevoegd. In dit onderzoek werd nagegaan of een
verhoogd nitraatgehalte in het drinkwater invloed had op de technische resultaten, het (met)-
hemoglobine gehalte in het bloed en op het geslacht produkt in de vorm van vlees
(karbonade), nier en lever. Het eerste onderzoek bij mestvarkens is gestart op 18 april 1985
en beëindigd op 5 augustus 1985 en het tweede onderzoek is gestart op 19 augustus 1985
en beëindigd op 21 december 1985.

2.1.4. De dieren

Alle opgelegde dieren behoorden tot de kruising GY x (GY x NL). De indeling in groepen
vond zodanig plaats dat de dieren in de vergelijkende groepen qua opleggewicht en sexe
zoveel mogelijk aan elkaar gelijk waren.

2.1.5. Huisvesting en verzorging

De mestvarkens in het oriënterend onderzoek waren individueel gehuisvest op een
halfroostervloer. De dieren werden twee maal daags gevoerd. De watervoorziening bij de
drie proefgroepen vond plaats via een voorraadvat van 60 liter inhoud elk, waaraan per
keer de hoeveelheid vereiste
KNO3 werd toegevoegd. De watervoorziening bij de contro-
ledieren vond plaats via een lage druk leiding. De varkens konden het water onbeperkt
via een drinknippel (gelijk systeem in alle groepen) opnemen.

De gespeende biggen waren in een batterij-afdeling gehuisvest. Per kooi werden 9 a 11
biggen opgelegd. De batterij-afdeling bestaat uit een centrale gang met aan beide zijden
6 kooien. De linker rij gold als controlegroep, de rechter rij als proefgroep.
De drinkwatervoorziening vond plaats via een lagedruksysteem met drinkschoteltjes. De
nitraattoevoeging vond plaats zoals beschreven bij de mestvarkens.

De dieren in het onderzoek bij mestvarkens waren gehuisvest in een stal met halfroostervloer
met onderkruip. De stal bestaat uit een voergang met aan weerszijden 5 mestvarkenshokken
waarin per hok 7 dieren werden opgelegd. De dieren werden onbeperkt via een
droogvoederbak gevoerd.

De dieren kregen water via een lage druksysteem, met een voorraadvat toegediend. De
varkens konden het water via een drinknippel opnemen.

2.1.6. Nitraatverstrekking via het water

In dit onderzoek is gekozen voor kaliumnitraat (KNO3) in plaats van natriumnitraat
(NaN03) aangezien natrium effect heeft op het drinkwaterverbruik.
Voor het doseren van
KNO3 aan het water werd gebruik gemaakt van een doseerautomaat,
merk Dosatron, voor dit doel beschikbaar gesteld door de farmaceutische groothandel
A.U.V. teCuyk. Poedervormige
KNO3 werdin 10 liter water opgelost. Deze oplossing werd
met behulp van bovengenoemd doseerapparaat 20 x verdund en via een voorraadvat aan
de varkens beschikbaar gesteld. Voor het goed functioneren van het doseerapparaat, werd
met behulp van een tijdklok 7 x per etmaal het voorraadvat gevuld.

2.1.7. Het geslacht produkt

Van de tweede ronde mestvarkens werden na het slachten van 5 proefdieren de karbonade
van de 10e tot en met de 12e rib, de nieren en de lever door de Vakgroep Voedingsmiddelen
van Dierlijke Oorsprong (VVDO) van de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht, met
medewerking van het CIVO-TNO te Zeist onderzocht.

-ocr page 16-

2.2. Waarnemingen

2.2.1. Drinkwateronderzoek

Het normale drinkwater, welke op het proefbedrijf aan varkens wordt verstrekt, is éénmaal
onderzocht volgens de methode zoals die routinematig wordt uitgevoerd door de
Gezondheidsdienst voor Dieren te Overijssel en Flevoland.

Tijdens de drie onderzoeken zijn regelmatig watermonsters na toevoeging van KNOj
onderzocht op nitraat- en nitrietgehaltes.

2.2.2. Chemische bepalingen

Hb (hemoglobine) werd gemeten in EDTA-bloed volgens de methode van Van Kampen
en Zijlstra. Met-Hb (methemoglobine) werd bepaald volgens de methode van Evelyn en
Malloy, beschreven in Clinical Chemistry, Principles and Technics (2nd edition, Ed.: R.
J, Henry era/. 1974).

Bij alle analyses die werden uitgevoerd in water zijn de voorschriften van de Stichting
Gezondheidsdienst voor Dieren gevolgd (onderzoek naar de bruikbaarheid van drinkwater
voor vee). Deze voorschriften zijn grotendeels gebaseerd op de overeenkomstige NEN-
voorschriften.

De tijd tussen de bloedafname en het bepalen van het Hb-gehalte respectievelijk met-Hb-
gehalte bedroeg maximaal 1 uur.

2.2.3. Technische resultaten

Van alle dieren, zowel uit de proef- ais controlegroepen werd de groei, voeropname en
voederconversie berekend. In het oriënterend onderzoek is het waterverbruik per groep
gemeten. Dit laatste is niet gelukt bij het onderzoek bij mestvarkens in verband met een
defecte watermeter,

2.2.4. Het onderzoek van vlees en organen

Het vlees werd bij aankomst op de Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong
ontbeend en verdeeld. Een deel werd onmiddellijk naar het Instituut CIVO-technologie/
TNO gebracht voor de sensorische beoordeling, een ander deel werd gebruikt voor de
instrumentale bepaling van de kleur, waarna het restant werd gehomogeniseerd ten behoeve
van de nitraatbepaling. Dit laatste werd ingevroren totdat deze bepaling werd uitgevoerd.
De levers en de nieren werden gewogen, gehomogeniseerd en ingevroren totdat de
nitraatbepaling werd uitgevoerd.

Het homogeniseren en mengen van het vlees en de nieren geschiedde met een Moulinette,
dat van de lever met een kleine cutter. Uit de cutter werd op verschillende plaatsen
levermonsters weggenomen ten behoeve van de analyses. De monsters werden in afgesloten
bakjes verpakt en ingevroren (—20° C).

De nitraatanalyses werden in duplo uitgevoerd volgens de cadmiumreductiemethode,
beschreven in het NEN-voorschrift 3454.

De instrumentele kleurmeting van het verse vlees werd uitgevoerd met een Hunterlab-
kleurmeter, waarbij het l^(zwart/wit waarde), het a-(rood/groen waarde) en het b-(geel/
blauw waarde) getal werden vastgesteld. Hoe hoger deze waarden, des te witter,
respectievelijk roder en geler het vlees is. Van twee lapjes per dier werden de boven- en
onderzijde (vers snijvlak) gemeten.
Het sensorisch onderzoek werd ais volgt uitgevoerd:

— de inwendige kleur van een vers snijvlak van het verse vlees werd beoordeeld. Hierbij
werden alle monsters (willekeurig gerangschikt) met elkaar vergeleken. De kleur werd
gewaardeerd van licht (lage waardering) naar donker (hoge waardering).

— de doorgesneden karbonaden werden vacuüm verpakt en gedurende 1 uur op 80° C
verhit. De verhitte monsters werden paarsgewijs (willekeurige rangschikking, per verge-
lijking uit een verschillende groep) beoordeeld op kleur, consistentie en smaak/geur. Hierbij
werd de volgende rangorde gevraagd:

— kleur: van grijs naar rood;

— consistentie: van mals naar stug;

— smaak/geur: van goed naar slecht.

2.3. Statistische berekeningen

Er zijn twee verschillende Students-t-toetsen gebruikt: de gepaarde t-toets voor het

-ocr page 17-

berekenen van significante verschillen bij een groep gedurende de tijd en de onafhankelijke
t-toets voor het vergelijken van twee groepen dieren. Bij het berekenen van significante
verschillen tussen de groepen wat betreft het geslacht produkt, is gebruik gemaakt van de
Wilcoxon-toets.

3. RESULTATEN

3.1. Dhnkwateronderzoek

Kwaliteitsonderzoek van het normaal op het bedrijf gebruikte drinkwater (zonder
toevoeging van
KNO3). De resultaten van dit onderzoek staan vermeld in tabel

Tabel L Algemeen drinkwateronderzoek.
Bacteriologisch onderzoek:

Faecale bacteriën < 100/ml (geschikt)

Totaal aantal kiemen in de agar: < 100.000/ml (geschikt)

Organoleptisch onderzoek:

Kleur: matig

Reuk: goed

Helderheid: goed

Bezinksel: goed

IJzerbezinksel: goed

Chemisch onderzoek:

zwavelwaterstof: negatief ijzer: 0,1 mg/1

pH: 7,2 mangaan: 0,3 mg/I

ammonium: 0,16 mg/I zout (Na): 55 mg/1

nitriet: >0,01 mg/1 chloride: 52 mg/1

nitraat: 20 mg/I sulfaat: 80 mg/I

oxydeerbaarheid: 18 mg/1 hardheid: 16,7°D

(Duitse hardheid)

Conclusie: matig hard water, geschikt als drinkwater voor varkens.

Uit tabel 1 blijkt dat het normale drinkwater op het bedrijf ongeveer 20 mg/1

nitraat bevat.

3.2. Het oriënterend onderzoek

3.2.1. De nitraat- en nitrietgehaltes in het drinkwater van de 3 proefgroepen. Dit
onderzoek is 3 x uitgevoerd. De gemiddelde waarden van de 3 analyses zijn:

nitraat (mg/1) nitriet (mg/1)

groep 100 mg/1 nitraat 110±3 <0,01

groep 200 mg/I nitraat 206 6 <0,01

groep 500 mg/1 nitraat 491 ±20 <0,01

3.2.2. De hemoglobineconcentratie (uitgedrukt in mmol (Fe)/1 en het percentage
Met-Hb als percentage van het totale Hb op dag 35 en dag 79 is te zien in tabel
2.

Er konden op dag 35 geen significante verschillen tussen de vier proefgroepen
gemeten worden. Op dag 79 was het percentage Met-Hb van groep 200 en 500
significant (P < 0,05) verhoogd ten opzichte van de controlegroep. Echter het
percentage Met-Hb van groep 500 was significant lager dan het percentage Met-
Hb van groep 200,

-ocr page 18-

Tabel 2. Hemoglobineconcentratie en percentage Met-Hb.

dag 35

dag79

Hb

Met-

Hb

Hb

Met-Hb

(mmol/1)

(%)

1

(mmol/1)

(%)

Controlegroep (4 dieren)

7,45 0,17 2

0,90

±0,50

8,35 ± 0,40

1,68 ±0,31ai

groep 100 (4 dieren)

7,23 ± 0,43

0,73

±0,36

7,80 ± 0,90

1,88 ± 0,36a.b

groep 200 (4/3 dieren)

7,55 ± 0,17

0,80

±0,33

7,73 ± 0,40

5,20 ± 2,60c

groep 500 (4 dieren)

7,18 ±0,75

0,88

± 0,46

7,70 ± 0,45

2.08 ± 0,10b

\' Met-Hb als percentage van totaal Hb

\' gemiddelde ± standaarddeviatie van 4 dieren, behalve bij groep 200, dag 79: 3 dieren.
^ verschillende letters duiden op significante verschillen (P < 0,05), overige verschillen zijn niet
significant (t-toets).

3.2.3. De technische resultaten

De technische resultaten van de 3 proefgroepen en de controlegroep staan vermeld
in tabel 3.

Tabel 3. De technische resultaten van het oriënterend onderzoek.

Groep

controle

groep 100

groep 200

groep 500

Aantal dieren

20

4

4(3)

4

Wateropname/dier/dag(l)

6,69

6,19

5,24

5,18

Voeropname/dier/dag(kg)

2,39

2,43

2,51

2,49

Verhouding water/voer

2,82

2,54

2,10

2,02

Groei/dier/dag(gr)\'

831

824

869

882

Voederconversie

2,90

2,94

2,89

2,81

Klassificatie EAA IA

75%

75%

50%

50%

\' Het eindgewicht is berekend als 1,3 x geslacht gewicht.

Tijdens het onderzoek is één mestvarken uit groep 200 als gevolg van een
endocarditis gestorven. Dit gebeurde op dag 56 van de proef. De resultaten van
groep 200 zijn gecorrigeerd naar het aantal aanwezige dieren.

3.3. Het onderzoek bij de gespeende biggen

3.3.1. Het drinkwateronderzoek

Het drinkwater van de eerste proefgroep is viermaal op nitraat en nitrietgehalte
onderzocht. Per onderzoek zijn minimaal 2 watermonsters genomen.
De gemiddelde waarden plus standaarddeviatie van de 4 onderzoekingen bedra-
gen: 202 107 mg/1 nitraat en 0,59-0,30 mg/1 nitriet.

Gedurende het tweede onderzoek is tweemaal het nitraat- en nitrietgehalte
bepaald.

De gemiddelde waarden plus standaarddeviatie van de twee bepalingen bedragen:
181 10 mg/1 nitraat en 0,66 ± 0,41 mg/1 nitriet drinkwater.

3.3.2. De technische resultaten van de controle- en proefgroep
De technische resultaten staan vermeld in tabel 4.

-ocr page 19-

Tabel 4. De technische resultaten van het onderzoek bij de gespeende biggen.

le onderzoek 2e onderzoek totaal

controle

proefgroep

controle

proefgroep

controle

proefgroep

aantal dieren 57

59

53

52

110

111

gem. opleggewicht kg 9,3

8,7

8,7

8,8

9,0

8,7

gem. eindgewicht kg 20,4

20,7

20,9

21,2

20,6

20,9

aantal dagen 31,3

32,2

35

32

33,1

32,1

% uitval 3,5

0

0

0

1,8

0

groei/big/dag (1) 367 ± 7,3

372 ± 25

348 ± 68

386 ±

40

358 ± 68

378 ± 31

kg voer/kg groei (2) 1,88 0,11

1,70 ±0,07

2,03 ± 0,33

1,86 ±

; 0,21

1,94 ±0,24

1,77 ±0,17

voeropn./dag in gr. (3)686 ±111

632 ± 50

691 ± 73

714 ±60

688 ±91

669 ± 67

De cijfers (1), (2) en (3) hebben betrekking op de significantie berekening (t-toets).
De significantie berekeningen zijn in de onderzoeken:

totaal onderzoek

2e onderzoek

le onderzoek

groei/big/dag
kg.voer/kg.groei
voeropname/dag in gr.

1) niet significant

2) P< 0,001

3) F <0,01

1)P< 0,001

2) P<0,01

3) niet significant

1)P<0,0l

2) P< 0,001

3) significant

3.4. Het onderzoek bij de mestvarkens

3.4.1. Het drinkwateronderzoek

Het drinkwater van de eerste groep is elf maal onderzocht. In het begin werd door
het doseerapparaat te weinig nitraat opgenomen. Dit kwam vanwege een geringe
stroming door het doseerapparaat. Nadat een tijdklok was geïnstalleerd, die
regelde dat het voorraadvat 7 x per dag werd gevuld was het euvel verholpen.
De gemiddelde waarden plus standaardafwijkingen van het drinkwateronderzoek
van de eerste groep bedragen: 382 ±161 mg/I nitraat en 0,32 ± 0,33 mg/1 nitriet.
In het tweede onderzoek is het drinkwater van de proefgroep 5 keer onderzocht.
De gemiddelde waarden plus standaardafwijkingen in het drinkwater bedragen:
522 ± 104 mg/1 nitraat en 0,18 ± 0,17 mg/1 nitriet. Per onderzoek werd steeds
uit minimaal 2 verschillende nippels water genomen.

3.4.2. Het bloedonderzoek

Van 10 controledieren en 10 proefdieren uit beide groepen werd tweemaal bloed
afgenomen voor onderzoek op het Hb-gehalte en het Met-Hb-gehalte. De eerste
bloedafname vond halverwege de mestperiode plaats en de tweede bloedafname,
van dezelfde dieren, aan het einde van de mestperiode.

De resultaten van het bloedonderzoek van beide groepen staan vermeld in tabel
5.

De nummers 1-10 hebben betrekking op de diernummers uit de eerste mestvar-
kensronde en de nummers 11-20 op de diernummers uit de tweede mestvarkens-
ronde.

Zowel binnen de groepen als tussen de groepen van de onderzochte dieren bestaan
geen positieve significante verschillen (F < 0,05).

3.4.3. De technische resultaten

Uit groep 1 is één controlevarken gestorven ten gevolge van een endocarditis.
De resultaten uit groep 1 en groep 2 staan vermeld in tabel 6.

-ocr page 20-

Tabel 5. Resultaten van het bloedonderzoek op Hb- en Met-Hb-gehalte van de twee proefgroepen
en controlegroepen.

Hb-gehalte (mmol(Fe)/l)

Met-Hb-gehalte (% van totaal Hb)

proefgroep

controlegroep

proefgroep

controlegroep

Ie

2e

Ie

2e

Ie 2e

Ie

2e

Nr.

afname

afname

afname

afname

afname afname

afname

afname

1

8,5

7,9

7,0

7,6

0,0 0,0

0,0

0,83

2

8,4

7,7

8,4

8,3

0,0 0,41

0,74

1,50

3

7,6

8,0

8,7

0,0

0,74

1,44

4

6,0

7,0

7,6

0,0 0,0

0,0

5

8,6

8,1

8,2

6,9

0,0 0,0

0,74

2,34

6

8,4

8,0

7,8

7,9

0,71 0,39

1,92

7

7,6

8,1

8,6

8,8

0,0 0,0

0,0

1,77

8

8,0

8,1

7,4

0,0

1,10

2,10

9

7,6

7,9

7,9

8,3

1,56 0,79

1,51

1,52

10

8,1

7,8

8,3

8,6

0,71 1,60

2,17

0,36

11

7,6

9,0

8,4

0,0 0,0

12

8,8

8,4

0,0 0,0

13

7,8

9,0

7,8

0,0 0,0

14

7,9

8,3

9,1

0,0

0,0

15

7,9

7,8

6,9

0,0

0,0

16

8„1

7,6

8,1

0,0

0,0

17

8,1

8,6

7,4

7,8

0,0 0,0

0,0

0,0

!8

7,6

8,9

6,9

8,4

0,0 0,0

0,0

0,0

19

7,8

9,4

20

7,6

8,9

7,4

8,8

0,0 0,0

0,0

0,0

. = gestold.

Tabel 6. De technische resultaten van het onderzoek bij de mestvarkens.

groep 1

groep 2

totaal

controle

proef

controle

proef

controle

proef

aantal dieren

35/34

35

35

35

70/69

70

gem. opleggewicht

24,8

24,8

23,1

23,3

23,9

24

gem. eindgewicht^

106,7

107,5

98,3

101,3

102,5

104,4

gem. geslacht

gewicht

82,0

82,6

75,6

77,9

78,8

80,3

kg.voer/dier/dag\'

2,29

2,23

2,21

2,21

2,25

2,20

groei/dier/dag (gr)\'

849 ± 45

830 ± 44

761 ± 24

767 ±37

805 ± 57

799 ± 0,14

kg.voer/kg.groei \'

2,70 0,08

2,69 0,13

2,90 0,13

2,87 ± 0,09

2,80 ±0,15

2,78 ± 0,14

Klassificatie IA E%

91%

94%

91%

80%

\' De verschillen tussen de controlegroepen en de proefgroepen zijn niet significant (P > 0,05).
\' Berekend als 1,3 x geslacht gewicht.

i.5.7. Het nitraatgehalte in vlees en organen

De invloed van extra nitraat (500 mg/1) in het drinkwater van varkens op het
nitraatgehalte van karbonadevlees, lever en nieren, staat vermeld in tabel 7.

-ocr page 21-

Tabel 7. het nitraatgehalte in vlees en organen (gemiddelde waarden van de analyses in duplo).

nitraatgehalte (mg/kg)

controlegroep

proefgroep

vlees

3

7

4

4

4

5

4

5

4

4

lever

3

5

6

4

4

5

-

6

5

4

nieren

5

19

11

19

9

13

7

12

8

10

Uit de resultaten vermeld in tabel 7, blijkt dat de nitraatgehaltes in het onderzochte
karbonadevlees en de lever gering zijn. Volgens de toets van Wilcoxon zijn er geen
significante verschillen (P > 0,05) tussen de controlegroep en de proefgroep. Het
nitraatgehalte van de nieren is in de proefgroep significant hoger (Wilcoxon, P
< 0,05) dan in de controlegroep.

3.5.2. Het gewicht van de levers en de nieren

Het gewicht van de onderzochte levers en nieren staan vermeld in tabel 8.
Tabel 8. De invloed van extra nitraat op het gewicht van de levers en de nieren.

controlegroep

proefgroep

lever

2067

1556

1953

1586

1833

1592

1708

1677

1555

nieren

314

258

320

343

293

301

266

318

335

323

Uit tabel 8 volgt dat de levers van de dieren uit de controlegroep significant
zwaarder zijn (Wilcoxon, P < 0,05) dan de levers van de dieren uit de proefgroep.
Een verklaring voor dit verschijnsel valt met deze gegevens niet te geven. Er is
geen significant verschil gevonden in gewicht van de nieren tussen de beide
groepen.

-ocr page 22-

3.5.3. De vleeskleur

In tabel 9 zijn de gemiddelde waarden van twee metingen (onder- en bovenzijde)
van de verse snijvlakken van twee karbonades per dier vermeld, uitgesplitst naar
de I^, a- en b-getallen van het Hunterlabsysteem. Met de toets van Wilcoxon
konden geen significante verschillen in kleur tussen de groepen varkens worden
vastgesteld.

Tabel 9. De Hunterlab kleurwaarden van het verse karbonadevlees.

controlegroep

proefgroep

L

a

b

L

a

b

50,81

8,42

9,88

55,28

9,47

10,96

51,69

8,86

9,79

51,41

9,49

10,05

53,45

9,31

10,40

54,03

8,79

10,63

50,32

10,48

10,17

53,08

9,45

10,39

55,13

9,13

10,60

54,54

7,83

10,13

3.5.4. Sensorisch onderzoek van de karbonades

De uitkomsten van dit onderzoek zijn weergegeven in tabel 10 en wel als
gemiddelde en als rangsom per criterium per onderzochte groep varkens. Er
konden geen significante verschillen tussen beide groepen varkens worden
vastgesteld.

Tabel 10. De sensorische beoordeling van het vlees afTcomstig van de beide groepen varkens.

controlegroep
gemiddelde

proefgroep
gemiddelde

rangsom

rangsom

onverhit
kleur

7,0

21

7,25

29

verhit
kleur

consistentie
smaak/geur

7.0
6,9

7.1

42

39,5

33,5

7,1
6,9
7,35

35

38,5

30,5

4. DISCUSSIE EN CONCLUSIES

De laatste jaren zien we een toename van het nitraatgehalte in het grondwater.
De vraag was, in hoeverre een verhoogd nitraatgehalte de gezondheid en de
technische resultaten van het varken beïnvloedt.

In het hier beschreven onderzoek is aan varkens gedurende lange tijd drinkwater
verstrekt waaraan nitraat was toegevoegd.

In het algemeen kwam de gemeten hoeveelheid nitraat in het drinkwater overeen
met de beoogde hoeveelheid. De spreiding tussen de gevonden waarden was
tamelijk groot. De oorzaak van de spreiding kan zijn dat de doorstroomsnelheid
in het doseerapparaat te gering was, zoals in het begin van de mestvarkensproef
of dat door bacteriële groei in het voorraadvat nitraat werd afgebroken. De
mogelijkheid van fouten in het doseren van nitraat zijn klein, gezien de eenvoud
daarvan.

In de drie onderzoeken bleef het nitrietgehalte in het algemeen onder de maximale
norm van 1 mg/liter drinkwater. Dit kan worden toegeschreven aan de goede

-ocr page 23-

kwaliteit van het drinkwater. In verontreinigd drinkwater is de kans op nitraat-
reducerende bacteriën groter.

In de drie beschreven onderzoeken zijn geen verschillen in gezondheid tussen de
groepen geconstateerd.

Uit de technische resultaten blijkt dat een verhoogd nitraatgehalte geen nadelige
invloed heeft op de technische resultaten. De technische resultaten lijken in het
oriënterend onderzoek zelfs te verbeteren wanneer het nitraatgehaite stijgt. Dit
is ook te zien in de biggenproef

De verschillen tussen de proef- en controlegroep in de biggenproef zijn significant
voor wat betreft de voederconversie en de voeropname per dier per dag. Waarop
de verbetering van de technische resultaten berust is niet duidelijk. Te denken valt
aan een positieve beïnvloeding door het verhoogde nitraatgehalte op de bacte-
rieflora in het maagdarmkanaal.

De verbetering van de technische resultaten is niet te zien in de mestvarkensproef
Uit het oriënterend mestvarkenonderzoek blijkt dat het gehalte aan methemoglo-
bine in de proefgroep met 200 mg en met 500 mg nitraat statistisch significant
verhoogd is ten opzichte van de controlegroep. Dit verschil komt in het
mestvarkenonderzoek niet naar voren. Helaas blijken meerdere bloedmonsters uit
het mestvarkenonderzoek gestold en zodoende niet geschikt voor onderzoek. Uit
dit onderzoek blijkt dat de vorming van methemoglobine ten gevolge van een
verhoogde nitraatbelasting tijdens een langdurige periode gering is.
Uit het onderzoek van vlees en organen blijkt dat het nitraatgehalte in de nieren
(uitscheidingsorganen) is verhoogd, doch deze verhoging is niet alarmerend. De
gewichten van levers uit de controlegroep zijn significant zwaarder dan die uit
de proefgroep. Hiervoor is met de beschikbare gegevens geen verklaring te geven.
De gewichten van de nieren blijken tussen de beide groepen niet significant te
verschillen. In het onderzoek worden geen verschillen in kleur en kwaliteit tussen
de levers en tussen de karbonades van de proef- en controlegroepen vastgesteld.
Als conclusie kan men stellen dat uit dit onderzoek blijkt dat normaal drinkwater
met alleen een verhoogd nitraatgehalte tot 200, respectievelijk 500 mg per liter
geen nadelige invloed heeft op de gezondheid en technische resultaten van
gespeende biggen en mestvarkens. De vleeskwaliteit wordt niet nadelig beïnvloed.
Er wordt echter met klem gewezen op het feit dat in deze proeven het nitraat is
toegevoegd aan kwalitatief goed drinkwater. In hoeverre een verhoogd nitraat-
gehalte in kwalitatief minder goed drinkwater wel storingen in de gezondheid en
eventueel sterfte kan veroorzaken is onduidelijk.

De kans op vorming van het zeer giftige nitriet bij verhoogde nitraatgehaltes in
kwalitatief minder goed drinkwater is reëel. Voorzichtigheid blijft steeds geboden.

-ocr page 24-

Overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1 986; 8: 274-84

Pharmacokinetics and renal clearance of
Oxytetracycline in piglets foUowing intravenous
and oral administration

D. J. Mevius\', L. Vellenga\', H. J. Breukink\', J. F. M. Nouws^
T. B. Vree\\ and F. Driessens^

SUMMARY The pharmacokinetics of oxytetracycline (OTC) in three weaned piglets was studied
following three routes of administration: intravenously, orally as drench, both at a dose of 20 mg/kg,
and orally as medicated (400 ppm OTC) pelleted feed administered during 3 consecutive days. Analysis
of the intravenous data according to the three compartment pharmacokinetic model revealed that OTC
was well distributed in the body (Vf. 1.62 l/kg). had an overall body clearance of 0.25 litre/kg/h. and
the elimination half-lives were in the range between 11.6 and 17.2 hrs.

The mean OTC binding to plasma proteins was 75.5 ± 4%. Following the drench route of administra-
tion the maximum plasma OTC concentration was achieved between I and 5 h post application und
rangedbetween J.lSand 1.41 iig/ml. The mean maximum plasma OTC concentration during medicat-
ed feed administration was 0.20 ± 0.06 ^lg/ml. which was achieved approximately 30 hours after the
onset of the administration. A steady state OTC plasma level (approximately 0.2 tig/ml) was maintain-
ed til! the end of the trial. Within 48 hours after cessation of medicated feed administration the plasma
OTC levels were beneath 0.06 ixg/ml. The mean OTC bioavailabilities of the oral routes were low: after
the drench route of administration 9.0 ± 0.67%, and after medicated pelleted feed administration 3.69
± 0.8%.

The mean OTC renal clearances of each piglet rangedbetween 10.1 and 13.9 ml/min/kg (based on free
OTC plasma fractions). The renal OTC clearance values were urine flow dependent in alt piglets and
significantly correlated with the renal creatinine clearance (P < 0.005), being 3-5 times higher than the
latter. It is concluded that in piglets OTC is excreted mainly by glomerular filtration and partly bv
tubular secretion. The potential clinical efficacy of 400 ppm OTC as medicated feed with respect to
treatment, e.g. atrophic rhinitis, is discu.\'ised.

INTRODUCTION

with OTC sensitive Pasleurella multocida

For prophylactic and therapeutic treat- ünA Bordetella bronchiscptica ^.ipp ( \\9).

ment of respiratory infections oxytetracy- The recommended dose level (400 ppm) is

dine (OTC) incorporated in pelleted feed determined empirically, because the food

(so-called medicated feed) has been widely intake with a dosage of 1000 ppm appears

used in the Dutch pig industry. Medicated to be diminished (2). Empirically it has

feed administration is allowed by the Dutch also been noticed that during a prolonged

Feed Production Board in the treatment administration (from 4 to 10 weeks of age)

of, for example atrophic rhinitis associated of 400 ppm OTC, the food intake is normal

Department of Large Animal Medicine, State University of Utrecht, Facility of Veterinary Medicine,
Yalelaan 16, Utrecht, The Netherlands.

R.V.V.-District 6, P.O. Box 40010, Nijmegen, The Netherlands.

Department of Clinical Pharmacy, Sint Radboud Hospital, Nijmegen. The Netherlands.
748 Tijdschr. Diergeneeskd., deel 113, ajl. 13, I98H

ORIGINAL PAPERS

-ocr page 25-

and the clinical signs of, for instance atro-
phic rhinitis are diminished. Moreover, fol-
lowing 100-200 ppm OTC administration
for 3 to 6 weeks, the number of
Pasteurella
and Bordetella spp. in the nasal cavity de-
creased significantly (2).
It is well known that OTC is incompletely
absorbed from the gastro-intestinal tract
(mainly stomach and small intestine) (8,
14, 18). The presence of food as well as its
composition (e.g. content of calcium and
other divalent cations) may diminish the
rate and extent of OTC absorption (thus
influencing the pharmacokinetics) and may
affect clinical efficacy (8, 14).
This report deals with the pharmacokin-
etics of OTC following intravenous and
two oral routes of administration, the oral
bioavailabilities, urinary recovery, renal
OTC clearance data, and plasma protein
binding data for OTC.

MATERIAL AND METHODS
Drugs

Oxytetracycline HCl powder (A.LI. V., Cuyk, The Ne-
therlands) was administered in two ways: incorporat-
ed in pelleted feed (400 ppm) prepared commercially
(Brokkink N.V., Utrecht,The Netherlands; recipe no
V4 from the Dutch Feed Production Board) and ap-
plied as a drench. For intravenous injection Engemy-
cine-5% (Gist-Brocades N.V., Delft, The Nether-
lands) was used.

Animals

Cross-over trials were performed with three weaned
piglets (Dutch Landrace x Yorkshire breed; age 10
weeks; weight 14.5-17.3 kg; located al the Department
of Large Animal Medicine, State University of
Utrecht. The following experiments were conducted
within 10 days:

— Intravenous: a single dosage of 20 mg/kg.

— Oral: a single dosage of 20 mg/kg as drench (Oxy-
tetracycline HCl powder dissolved in 20 ml bidestill-
ed water and administered orally via a 20 ml syringe to
overnight fasted piglets before the morning feed).

— Oral: during three consecutive days the piglets
were fed ad libitum pelleted medicated food at a dos-
age of 400 ppm OTC (standard recipe V4; 19).

The piglets were housed during the trials in individual
metabolic cages provided with separate collection fa-
cilities for urine and faeces.They were fed antibiotic
free pelleted food in the first two experiments; drink-
ing water was available ad libitum.
The external maxillary vein was catheterised accord-
ing to a standard procedure. Heparinised blood
samples were taken at predetermined time intervals as
indicated in the figures; the samples were centrifuged
immediately and plasma frozen at —20° C pending
bioassay.

Spontaneously voided urine was collected immediately
or after intervals of 4 to 8 hours; the volume of urine
was measured in ml, the period of time noted, and a
sample frozen at —20° C pending OTC and creatinine
determination (15, 24).

Bioassay

The OTC concentrations in plasma and urine samples
were determined by performance of the large plate
agar-diffusion method (15). The OTC concentration
in pelleted feed was determined in quadruplicate after
softening each time 100 g of pellets in 500 ml of 1 M
phosphate buffer (pH 5) for I hour, homogenising
them in a blender and centrifuging them. Appropiate
dilutions of the supernatant were made with 0.2 M
phosphate buffer (pH 5) and assayed versus standards
prepared in a similar way employing antibiotic free
pellets. The OTC concentrations determined in the
pellets equalled those expected (97 ± 4%).

Plasma protein binding

Ultrafiltration of plasma was performed with the reus-
able Micropartition system® (MPS-1, Amicon B.V.,
Oosterhout; no. 4010) emloying YMT-membranes as
described (16, 17).

Pharmacoliinetic analyses
Intravenous data

Plasma OTC concentration data of each pig were
analysed by means of theNONLIN computer program
(Clinical Pharmacy, Sint Radboud Hospital, Nij-
megen) for best fit to the three compartment pharma-
cokinetic model by a weighted least squares regres-
sion analysis (3, 17).

Oral data

The peak OTC concentrations (Cj^^j^) at the peak
time (T^^jj) for each pig were read from the concen-
tration-timc curve. The area under the curve
(AUCq.j) was calculated by means of the trapezoidal
rule (3). The relative bioavailability (%) was calculated
by the formula:

Dose,

oral

\'^^^o-t. oral °°\'\'\'=intravcnous

X 100%.

AUC,

With respect to the medicated feed trial the total oral
dosage taken in during the 3 con.secutive days was
divided by the body weight; the
AUCq., was calculat-
ed for the whole period.

Renal clearance

Standard procedures were performed for calculating
the renal clearance values of oxytetracycline (total
and free drug) and creatinine (3, 17, 24).

Statistical analysis

Statistical analysis (mean and standard deviation, re-
gression analysis, correlation coefficient, determina-
tion of significance levels) was carried out with a
programmable HP 41 calculator.

-ocr page 26-

Table 1. Pharmacokinetic parameters for Oxytetracycline following intravenous administration to pigs (three-
compartment model viz. Fig. 1).

Pig no

1

2

3

Mean and

s.d.

Dose rtig/kg

20

20

20

20

Weight in kg

14.5

17.3

14.8

15.5

1

.5

Parameter
Cp , yg/ml

74.3

59.9

80.1

71.4

2

.27

, yg/ml

66.5

51.3

67.1

61.6

9

.0

, pg/tnl

7.39

7.65

12.07

9.04

2

.63

rO

, yg/ml

0.42

0.90

0.89

0.74 f

0

.27

, hr

0.20

0.25

0.23

0.23

0

.03

, hr

3.54

4.53

2.99

3.68

0

.78

, hr

17.2

13.6

11.6

14.1

2

.85

. hr-^

1.047

0.705

0.901

0.884

0

.172

21

5.46

3.14

3.67

4.09

1,

.21

31

5.08

3.44

1.52

3.45

1.

.78

31

14.27

11.09

9.88

11.74

2,

,27

AUC^

,hr.yg/ml

71.0

83.7

88.8

81.2

9.

,2

,1 itre/kg/hr

0.282

0.239

0.225

0.249

0.

,030

,litre/kg

0.269

0.334

0.250

0.286

0.

,047

^f

,1itre/kg

2.57

1.07

1.21

1.62

0.

83

7.01

4.78

3.75

5.18

1.

67

RESULTS

Intravenous pharmacokinetics

For each pig the pharmacokinetic parame-
ters calculated are presented in Table 1. As
shown in this table, the mean OTC plasma
concentration-time curve could be de-
scribed mathematically by the three com-
partment tri-exponential equation
Cp = 61.6.e-3-07.t 9.o.e-0.19.t
0.74.e-0-051.t,

Cp being the plasma concentration and t
the time in hours.

Oxytetracycline was well distributed in the
body (apparent distribution volume: 1.62
± 0.83 litre/kg); the elimination half-life
ranged between 11.6 and 17.2 h, and the
mean overall body clearance (Clg) was es-
timated to be 0.249 1/kg/h (= 4.15 mi/kg/
min).

The urinary recovery of OTC within 72 h
p.i. ranged between 42 and 61% of the in-
travenously administered dose.
Fig. 1 illustrates for piglet 2 the OTC
plasma disposition and the urinary OTC
excretion rate following an intravenous
dosage of 20 mg/kg.

-ocr page 27-

Fig. L Schematic diagram of the three-compartment open model. The drug is administered to the central
compartment and drug transfer takes place between the central and peripheral compartments. A pseudo-
distribution equilibrium is attained. K|2, K21, K|3 and K3[ are the first-order rate constants for drug transfer.
Kj,| is the first-order rate constant for drug elimination from the central compartment.

Oral pharmacokinetics

The pharmacokinetic data obtained after
the drench and medicated feed routes of
administration are summarised in Table 2.
The OTC administration by the drench
route revealed a C^^^ ^ times higher than
that of the medicated route (1.27 versus
0.20 /Lig/ml). The Tf^^^^ of the former was
achieved at 3 ± 2 h post administration,
while the medicated route revealed beyond
30 h after the onset of administration a
steady concentration of 0.2 /tig/rn\' tiH ces-
sation of the medicated feed administra-
tion.

The bioavailability for the drench route
was 9.0 ± 0.67%, and for the medicated
feed 3.69 ± 0.80%. The urinary recovery
data were in the same range (Table 2). Figs.
2 and 3 illustrate the OTC plasma data
(mean ± s.d.) achieved following the two
oral routes of administration.

Protein binding

The mean plasma protein binding for OTC
was 75.6 ± 4.0% (Table 3).

Renal clearance

Table 4 presents urine flow, renal OTC
(total and free drug) and creatinine values
obtained from the intravenous and oral
experiments. Both the OTC and creatinine
clearances were significantly correlated to
each other and to the urine flow (P <
0.005). An example is shown in Figs 4 and 5
illustrating for piglet 2 respectively the re-
lationship between OTC clearance and
urine flow, and the creatinine clearance
versus urine flow, respectively.

DISCUSSION

In general, drugs are excreted via the
kidneys by passive processes of glomerular
filtration and tubular reabsorption as well
as by active tubular secretion. Creatinine in
man and animals is excreted mainly by
glomerular filtration and partly by tubular
secretion (3, 24). Our study shows that the
renal clearance of the unbound OTC was
urine flow dependent, being 3 to 5 times the
creatinine clearance, and correlated signifi-
cantly to the latter. This indicates that
OTC is mainly excreted by tubular secre-
tion and glomerular filtration minus an
urogenital reabsorption (distally tubular as
well as from the bladder). This renal mech-
anism of OTC excretion has also been re-
ported for dairy cows (17).

-ocr page 28-

-J

K> Table 2. Selected pharmacokinetic parameters and urine recovery for Oxytetracycline following oral administration to pigs.

PIG Applied dose C T AUC" (hr.yg/ml) Bioavailability Urinary OTC recovery (a)_

—r 1 • \'" \'  mdX iTdX u

„ , , , , , (b) in mg % of the total applied dose

NO_ jng_mg/kg/day yg/ml hr __^ \'___11_

A) DRENCH TRIAL(c)

1 262 20 1.18 5 5.84 8.2 % 17.42 6.6 I

2 346 20 1.41 1 7.88 9.4 % 29.95 8.7 %

3

296

20

1.21

3

8.27

9.3 %

37.96

12.8 %

MEAN
S.D.

300
42.6

20

1.27
0.13

3
2

7.33
1.31

9.0 %
0.67

28.44
10.35

9.4 %
3.15

B)MEDICATED FEED(containing 400 p™ OTC)ad libitum during 3 days

1

1230

28.3

0.Î-.

(d)

12.59

4.18 %

59.8

4.86 %

2

1452

28.0

0.14

(d)

9.71

2.76 %

60.65

4.18 %

3

1372

30.9

0.25

(d)

16.9

4.12 %

65.64

4.79 %

MEAN

1351

29.1

0.20

13.1

3.69 %

62.0

4.61 %

S.D.

112

1.6

0.06

3.6

0.80

3.2

0.37

(a) t

in trial A is

:0 - 25

hours and in

trial B: 0

-120 hours post application

(b) Bioavailability:

AUC?

oral „

100% (t =time

ac inHiratoH in

AUC°

CO.

.V.

(c) The dose was applied orally within 10 minutes

(d) A steady state OTC plasma concentration during day 2 and 3 of medication.

-ocr page 29-

Table 3. Plasma protein binding ol\' oxytetracycline
in piglets.

PIG

Number of

Protein

No.

samples

binding {%)

1

6

72.0 0,82

2

6

78.5 3.0

3

6

76.2 8,2

As only 42-60% of intravenous dose is re-
covered from the urine, approximately
50% of the dose has to be handled in an-
other way by piglets, e.g. fecal excretion,
metabolism and sequestration. The biliary
route of OTC elimination is only less than
1% of the dose (1).

The possibility of excessive OTC seques-
tration in growing bones is well known (8,
14, 18, 23) but the extent of metabolism of
OTC has still not been elucidated for pigs.
It is noteworthy that during the subsequent
oral dosages relatively less OTC was se-
questered in the bones, because urinary re-
covery and bioavailability data based on
AUCs were in the same range (Table 2). An
explanation may be that the OTC binding
sites in the bones are saturated after the i. v.
dosage of OTC, and no specific uptake or
accumulation by the bones occurs any
more during the subsequent oral OTC ad-
ministration.

In the present study the pharmacokinetic
parameters derived from i.v. data differ
from those reported by Mercer (14) and
Xia
et al. (23). The reasons may be either
lower OTC dosage (Mercer: 11 mg/kg)
with a subsequent faster fall of the plasma
concentrations below the detection limit of
the bioassay, or the use of a less sensitive
spectrolluormetric method (Xia
et al.:
detection limit 0.1-0.2 Mg/ml vs 0.06 /ug/ml
in this report). Both factors are very import-
ant in pharmacokinetic analysis, because
the concentration data in the tail-end of the
curve determine predominantly the elimi-
nation half-life as well as the derived para-
meters such as Vj^g^gg, which is Clg di-
vided by the final elimination rate constant
(y). Especially the reported Vp^j-g^ (1,26
and 1.38 litre/kg) as well as elimination
half-lives (approximately 4 h) (14, 23)
differ from those in this report (mean
Vq^.
i-ea^ 5.2 litre/kg;Tj
/2-y: 14.1 h). The report-
ed elimination half-lives are similar to
those from the beta-phase our

experiments. However, the reported phar-
macokinetic data and ours show that OTC
is well distributed in the body, the back
diffusion from the second compartment
(K12/K21), and from the deeper tissues
occurs slowly (K]3/K3i ratio) and the
overall OTC body clearances (0.249 l/kg/

I able 4. Urine How,creatinine and Oxytetracycline renal clearance, and their inter-correlations in piglets (data
from i
.V. and oral experiments).

PIG

NUMBER URINE
OF

SAMPLES ml/min

RENAL
Creatinine

CLEARANCE

(HL/MIN/KG)

OTCf.ee

RENAL OTC^i^^ CLEARANCE(Y)
VS CREATININE CLEARANCE(X)

1

23

0.97

3.65^

2.83®

10.11®

Y = -5.5 0.89.x

(0.30)

(1.47)

(1.70)

(6.07)

(r=0.78; P<0.005)

2

22

0.46

3.46®

2.98®

13.86®

Y = 14.8 0.69,X

(0.19)

(1.69)

(1.77)

(8.23)

(r=0.67; P<0.005)

3

20

0.38

2.55®

3.22®

13.47®

Y = 18,8 0.81.x

(0.31)

(1.31)

(1.93)

(8.05)

(r=0.56; P<0.005)

Renal clearance (ml/min/kg): standard deviation in brackets.
OTC^^^ = based upon total Oxytetracycline plasma cocnentration.

based upon unbound Oxytetracycline plasma concentration

a) = Significantly correlated with urine flow (P <0.005).

-ocr page 30-

hr) in all reports are in the same range. The
total clearance in the pig is 3 times higher
than in dairy cows (17), but presumably
due to retarded OTC delivery from the
bones of piglets the final elimination half-
life is longer than in cows. It has to be
emphasized that OTC sequestration is less
in adult pigs and therefore it may be assum-
ed that the elimination half-life in sows, for
example, may be shorter (thus a shorter
OTC persistence in the body).

Orally dosed 400 ppm OTC incorporated
in pellets shows a poor relative bioavailabil-
ity and low OTC plasma levels (maximum
0.2 /ug/ml) compared with parenteral ad-
ministration (14, 22, 24). The désintégra-
tion of pellets as well as OTC liberation
from the pellets may be slow, which greatly
affects the availability for absorption. Also
food components itself (e.g. divalent ca-
tions) may affect the availability (8, 14).
The low OTC plasma concentrations achiev-
ed after the 400 ppm dosage route may be
clinically effective against, for example
Streptococci spp., Fusibacterium necropho-
rum,
and Haemophilus suis {M.l.C. in vitro:
0.1-0.5 jug/ml). The in vitro M.l.C. against
Pasteurella multocida (0.2-0.8 /.ig/ml) and
Bordetella bronchiseptica (0.8-3 ^g/ml) are
barely or not all achieved with the 400 ppm
dose level (7, 11, 12, 20). Despite these
in
vitro
data a prolonged administration (e.g.
3 to 6 weeks) results in clinical improve-
ment of atrophic rhinitis, which is associat-
ed with
Pasteurella and Bordetella spp (2).

Renal excr. rate/jg/min.
Plasma conc. Ais/ml.
1000 _

-ocr page 31-

OmETRACYCLlNE(ORAL)
Drench 20 mg/kg
Pigs(n=3)

Concentration^
Ajg/ml plasma.

Fig. 3. Plasma concentration-time curve
of oxytetracycline following a single oral
dosage as a drench of 20 mg/kg to 3 pigs
(mean and s.d.).

OXrTETRACYCLlNE (ORAL)
Medicated feedCiOO ppm)
Plgs(n=3)

Dose 29 mg/kg/day,

Concentration,
Ajg/ml plasma,

1.0-1

Medicated feed ad libitum.

0.5 -

Fig. 4. Disposition of oxytetracycline
in plasma of 3 pigs during and after
cessation of pelleted feed (containing
400 ppm OTC) administration during
3 consecutive days (mean and s.d.).

0.1

\'^8

96 H

This kind of improvement cannot be ex-
plained rationally by pharmacokinetic
data.

Simultaneously taken zootechnical measures
may contribute to the clinical improve-
ment, on the one hand, but on the other
hand subinhibitory antibiotic concentra-
tions (1/4-1/2 of the MIC value) have
proved to have certain effects on bacteria,
too, which may have potential clinical im-
plications. For example, changes in the
cell-wall (outer membranes) may render
them insensitive to increased phagocytosis,
may alter immunological defence response,
and cause reduction in synthesis of viru-
lence factors (6, 10, 13). The clinical ef-
ficacy of the 400 ppm OTC dosage can only
be proved by controlled field experiments
or by suitable infection models.

-ocr page 32-

RENAL

OXYTETRACYCLINE

CLEARANCE

(ml/mln)

150 •

Plglet 2

100 _

Y = 7.9 122 X
(n=22;r=0.69;P<0.005)

50 —

• • •

However, it has to be emphasised that low
OTC plasma levels as well as (continuous)
oral drug administration may induce rap-
idly (multiple) drug resistance among the
gastro-intestinal flora (non-pathogenic and
pathogenic bacteria), which may reduce
the efficacy of an antimicrobial therapy
needed in the future and may imply a cer-
tain risk for public health (5,9,21). But the
drug selection pressure on bacteria in the
respiratory tract of swine seems to be weak
(20).

In our experiments the oral drench route of
administration gave significantly higher
plasma OTC concentration than the me-
dicated feed route, but the manner of ap-
plication of the former is not a practical
one. Increase of dosage to 1000 ppm OTC
756
in pelleted feed results in a loss of the
piglet\'s appetite (2). Therefore in establish-
ing a rational, oral antimicrobial therapy
for systemic Gramm-negative infections,
other (cheap) antibacterial drugs possess-
ing good oral absorption characteristic and
high effectivity against Gramm-negative
bacteria should be a subject of further in-
vestigations. Furthermore with respect to
antibacterial drugs used as feed additives it
is required that they are homogeneously
distributed and stable in feed during manu-
facturing and storage, which did not ap-
pear to be always the case with oxytetracy-
cline HCl (4). It is noteworthy that the
OTC concentrations determined in the pel-
lets used in our experiment accorded with
those expected, namely 400 ppm.

J

-ocr page 33-

RENAL
CREATININE
CLEARANCE
(ml/mln)

PIGLO 2

Fig. 6. Creatinine clearance in
relation to the urine flow in piglet 2.

100 -

50 -

Y = 23.3 91.x
(r=0.69;P<0.006)

-1-1-r

0.5 0.7 0.9

URINE FLOH (ml/mln)

I I

0.1 0.3

With respect tot withdrawal times for edible
tissues (bones excluded) it is suggested that
for the oral routes of administration a
period of 2 to 3 days may be sufficient
(tolerance level 0.1 jug OTC/g tissue). How-
ever, prolonged OTC administration
during, for instance 6 weeks may imply
longer preslaughter withdrawal times,
which have to be still experimentally estab-
lished. For the intravenous route a with-
drawal time of 4 to 5 days may be consider-
ed for not severely diseased pigs.
In conclusion, OTC possesses favourable
distribution chaiacteristics but oral appli-
cation as medicated feed (400 ppm) reveals
low plasma concentrations due to a poor
bioavailability, presumably doubtful clini-
cal efficacy with respect to respiratory dis-
eases, and increases the occurrence of
(multiple) resistence among the gastro-in-
testinal flora. Controlled field experiments
with the two latter options are needed.

ACKNOWLEDGEMENTS

We are grateful to Mr. E. Termond (Dept. of Clinical
Pharmacy, St. Radboud Hospital, Nijmegen) for the
performance of the NONLIN computer program.

REFERENCES

1. Acocella, G., Mattuissi, R., Nicolis, F. B., Pal-
lanza, R.. and Tenconi, L. T. Biliary excretion of
antibiotics in man. Gut 1968; 9: 536-45.

2. Akkermans, J. P. W. M. (Veterinary Health Ser-
vice, Gouda), personal communication.

3. Baggot, J. D. Principles of drug disposition in
domestic animals. W. B. Saunders Cy, Philadel-
phia, London, Toronto, 1977.

4. Counotte, G. H. M., Eefting, T., and Bosch, A.
De stabiliteit en verdeling van oxytetracycline.
HCI tijdens bereidingen opslag van een varkens-
voeder onder praktijkomstandigheden. Tijdschr.
Diergeneeskd. 1984; 109: 339-48.

5. Frappaola, P. .1. Risks to human health from Hie
use of antibiotics in animals feeds. Agricultural
uses of antibiotics. Ed. W. A. Moats. ACS Sym-
posium series no. 320 1986; 100-11.

-ocr page 34-

6. Grondel, J. L. and Muiswinkel, W. B. Immuno-
logical defence mechanisms as a target for anti-
biotics. In: \'Comparative Veterinary Pharmacol-
ogy and Therapy\', 3rd EA VPT Congress, Ghent,
MTP Lancaster, 1986; 263-82.

7. Hjerpe, C. A. and Routen, T. A. Considération
théoriques et pratiques concernant le traitement
par les sulfamides et les antibiotiques de la
pneumonie bactérienne chez les bovins a l\'en-
grais. Dossiers de l\'élevage 1976; 2: 46-71.

8. Huber, W. G. Tetracyclines. In: \'Veterinary
Pharmacology and Therapeutics\'. Eds. L. Meyer
Jones, N. H. Boot & L. E. McDonald. Iowa State
University Press 1980; 740-7.

9. Jukes, T. H. Effects of low levels of antibiotics in
livestock feeds. Agricultural uses of antibiotics.
Ed. W. A. Moats. ACSSymposium series no. 320
1986; 112-27.

10. Kadurugamuwa, J. L., Anwar, H., Brown, M. R.
W., and Zak, O. Protein antigens of encapsulated
Klebsiella pneumonia surface exposed after
growth in the presence of subinhibitory concen-
trations of cephalosporins. Antimicrob. Agents
Chemother. 1985; 28; 195-9.

11. Karlsson, K. A. and Nystrom, K. G. In vitro
sensitivity of bovine and porcine strains of Pas-
leurella muhocida
to antibiotics. Acta vet. Scand.
1962; 3; 226-34.

12. Kimsey, P. B. and Hirsch, D. C. Obligate anae-
robes in clinical veterinary medicine: susceptibil-
ity to antimicrobial agents. J. Vet. Pharmacol.
Therap. 1978; I; 63-8.

13. Lorian, V. Effects of sub-minimum inhibitory
concentrations of antibiotics on bacteria, in: V.
Lorian (Ed.) \'Antibiotics in laboratory medicine.
Chapter 12\'. Williams& Wilkins Co., Baltimore,
1980.

14. Mercer, D. H., Teske, R. H., Long, P. E., and
Showalter, D. H. Drug residues in food animals.
11. Plasma and tissue kinetics of oxytetracycline
in young cross-bred swine. J. vet. Pharmacol.
Therap. 1978; 1: 119-28.

15. Nouws, J. F. M., Ginneken, C. A. M., and Ziv,
G. Age-dependent pharmacokinetics of oxytetra-
cycline in ruminants. J. vet. Pharmacol. Therap.
1983; 6: 59-66.

16. Nouws, J. F. M., Breukink, H. J., Binkhorst, G.
J. B., Lohuis, J., Lith, P. van, and Mevius, D. J.
Comparative pharmacokinetics and bioavailabil-
ity of eight parenteral oxytetracycline-10% for-
mulations in dairy cows. The veterinary Quar-
terly 1985; 7: 306-14.

17. Nouws. J. F. M., Vree, T. B., Termond, E., Lo-
huis, J., Lith, P. van, Binkhorst, G. J. B., and
Breukink, H. J. Pharmacokinetics and renal
clearance of oxytetracycline after intravenous
and intramuscular administration to dairy cows.
The veterinary Quarterly 1985; 7: 296-305.

18. Owen, L. W. Pharmacology of tetracyclines. The
Veterinary Bulletin 1965; 35: 190-6.

19. Produktschap voor Veevoeder. Gemedicineerd
voeder. Den Haag. Hoofdst. I. Bijlage 11.

20. Shimuzu, M., Kuninori, K., Sakano, T., and Te-
rashima, T. Antibiotic susceptibility of Haemo-
philus pleuropneumoniae and
Pasieurella muho-
cida
isolates from swine. Jpn. J. Vet. Sei. 1982; 4:
359-63.

21. Smith, H. W. and Crabb, W. E. The effect of
continuous administration of diets containing
low levels of tetracyclines on the incidence of
drugs resistant
Bacterium coli in the faeces ofpigs
and chickens; the sensitivity of the
Bad. coli to
other chemotherapeutic agents. Vet. Ree. 1957;
69: 24-9.

22. Troddenier, H., Amin, H., Eschcr, A., Bache, K.,
and Lusky, K. Zum Verlauf des Oxytetracycline-
Blutspiegels nach Injection von Ursocyclin pro
inj. beim Schwein. Arch, exper. Vet. Med. Leip-
zig 1982; 6: 829-43.

23. Xia, W., Gyrd-Hansen, N., and Nielsen, P.
Comparison of pharmacokinetic parameters for
two oxytetracycline preparations in pigs. J. vet.
Pharmacol. Therap. 1983; 6: 113-20.

24. Vree, T. B., Hekster, Y. A., Han<enscheid, J. C.
M., Dalen R. van, and Friesen, W. T. The in-
fluence of urine flow on the renal clearance and
creatinine in patients with normal and impaired
kidney function. Drug Intell. & Clin. Pharm.
1981; 15: 194-8.

-ocr page 35-

Overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1 986; 8: 301 -2

Inherited laryngeal paralysis. Analysis in the
Husky Cross\'

J. A. O\'Brien and J. Hendriks

SUMMARY A report of inherited laryngeal paralysis of neurogenic origin in the Siberian Husky and
the crossbreed Husky or Alaskan Sled dog is presented.

OTORHINOLARYNGOLOGY

Laryngeal paralysis has been documented
as being inherited in the Bouvier des Flan-
dres breed of dog. Laryngeal paralysis has
been suspected to be an inherited disease in
the Siberian Husky and Husky Cross breed.
All of the affected Husky dogs have had
similar phenotypic appearance with blue
eyes and white faces with \'freckles\'. The
rest of the coat color and pattern has var-
ied.

The condition has been recognised in pure-
bred Siberian Huskyshowand racingdogs
as well as Alaskan Sled dogs with Siberian
bloodlines bred for racing. The condition
has been known among the racing com-
munity for more than 20 years and knowl-
edgeable racing dog owners avoid breed-
ing two white dogs with blue eyes to avoid
producing \'wheezers\'. However, clinically
affected dogs are still born with some fre-
quency, no matter what breeding precau-
tions are taken. Onset of signs in clinically
affected dogs has been as early as 6 weeks
of age, while others have not shown signs
until training is started. We have found
iTiany cases of\'laryngeal paralysis and pare-
sis in individual racing dogs presented for
noisy breathing or easy fatigue. We have
examined individuals in four separate fam-
ilies of dogs in which there were several
affected animals in the P, F\' and F^ gener-
ations. In one family, there were no clini-
cally affected animals in the F^, but affect-
ed animals were seen in the F^ Clinical
signs were severe in many of these animals,
and surgery to avert death or euthanasia
was required. In other dogs, paralysis ap-
peared only partial, and these dogs could
compensate and race effectively. We have
pedigrees from breeders documenting simi-
lar occurrences in three other families of
dogs.

In 1983, a 5-month-old Alaskan Sled dog
(Husky Cross breed) was donated to us be-
cause of stridor at rest. Laryngoscopic
examination revealed bilateral paresis of
the laryngeal muscles. Fibrillation and
myotonia were present and progressive in
serial electromyographic examination. A
test mating to a clinically normal racing
H usky Cross resulted in a litter of 4 pups, all
of which had electromyographic abnormal-
ities when first examined at 12 to 13 weeks
of age, although clinical signs were absent
at this time. At 16 weeks of age, one male
had EMG abnormalities and mild clinical
signs were excited. These signs were pro-
gressive and the dog required surgery. (The
stud dog of this mating shows no clinical
signs and is racing normally as are two of
the litter mates.) Biopsies of laryngeal
muscle revealed neurogenic paralysis.
Motor nerve conduction time, serum thy-
roid hormone levels, and creatinine kinase
levels were normal. One affected puppy,
not part of a known familial group, had
gliosis and neuronal atrophy of the vagal
nuclei. There was no documented count of
neurons.

An outcross breeding with a clinically and
electromyographically normal Irish Setter
producted seven puppies which are clini-
cally normal and beingstudied at this time.

fhis paper was based on the ENT-session \'Voorjaarsdagen 1985" (International Congress Neth.
Small Anini. Vet. Assoc.. Amsterdam, 26-28 April 1985).

Tijd.schr. Diergeneeskd.. deel IU. afl. li. 19X8

-ocr page 36-

REFERENCES

1. Venker-van Haagcn, A. .1. Investigations on the
pathogenesis of hereditary laryngeal paralysis in
the Bouvier. Thesis, University of Utrecht, The
Netherlands. 1980.

2. Harvey, C. E., O\'Brien, .1. A. Treatment of laryn-
geal paralysis in dogs by partial laryngectomy.

Kip

Enkele farmacokinetische en
microbiologische aspecten van
flumequine bij de kip

Atef M, El-Getidi AYS, Ei-Sayed MGA and
Ramadan A. Some pharmacokinetic and
microbiologic aspects of flumequine in chic-
kens. Arch Geflügelk 1987; 51 (3): 88-92.

Flumequine, een relatief nieuw synthetisch
antibacterieel middel, werd door de Egyp-
tische onderzoekers intraveneus, per os en
intramusculair aan kippen toegediend,
waarna een aantal metingen werd verricht.
Na eenmalige toediening van 12 mg flume-
quine per kg lichaamsgewicht blijft de
bloedspiegel 8 uur boven de minimaal rem-
mende concentratie ten opzichte van de
meeste gevoelige micro-organismen. De
maximale bloedspiegels na orale en i.m.
toediening worden bereikt
binnen circa 1,5
uur. De eliminatiehalfwaardetijd voor flu-
mequine in kuikens is circa 5 uur (i
.v.), circa
3 uur (post-operationem) en circa 4 uur
(i.m.). De biologische beschikbaarheid van
flumequine in kuikens na toediening post-
operationem en i.m. is circa 71% respectie-
velijk 67%.

De weefseldistributie van flumequine is na-
gegaan na eenmalige toediening van 12 mg/
kg lichaamsgewicht en na toediening van
vijfmaal deze dosering op opeenvolgende
dagen. In beide gevallen is flumequine aan-
getoond in bijna alle weefsels 4 en 12 uur
na toediening en alleen in long, milt, lever
en nier nog na 24 uur. De auteurs conclu-
deren dat voor flumequine een wachttijd
van 2 dagen in acht dient te worden geno-
men.

Flumequine, toegediend via het drinkwater
(0,5 g van 10% base/1) gedurende 5 dagen
voor of na een NCD-enting, verhoogt de
immuunrespons bij kuikens, gemeten met
de HAR-test. De auteurs adviseren daarom
kuikens na een NCD-enting te behandelen
met flumequine.

Upper airwav surgerv VI. J. Am. Anim. Hosp.
Assoc. 1982:\'l8.

O\'Brien, .1. A. Spontaneous laryngeal disease in
the dog. Laryngoscope 1975; 95: 2023-5.
O\'Brien, J. A. Severe laryngeal disease in 30 dogs.
Current Vet. Therapy IX. Ed. R. W. Kirk, W. B.
Saunders, Philadelphia 1986; 789-92.

De antibacteriële activiteit van flumequine
is
in vitro gemeten ten opzichte van een
aantal veldisolaten van onder andere
E.coli,
S. typhimurium
en Staph, aureus en verge-
leken met de activiteit van een aantal andere
middelen. De remmingszone is bij flume-
quine bijna steeds groter dan bij de andere
middelen.

E. Kamps

Rund

Wormbestrijding bij kalveren met een
oxfendazole-bolus

Vercruysse J, Dorny P, Berghen P, Frankena
K. Use of an oxfendazole pulse release bolus
in the control of parasitic gastroenteritis
and parasitic bronchitis in first-season gra-
zing calves. Vet Rec 1987; 121: 297-300,

De mogelijkheid om tijdens het weidesei-
zoen bij kalveren op eenvoudige wijze
maagdarmwormen te bestrijden zijn de laat-
ste jaren toegenomen. De auteurs onder-
zochten het effect van een oxfendazole-
bolus, waar uit het middel op gezette tijden
vrijkomt, op inaagdarm-en longworminfec-
ties.

Van 22 zwartbonte kalveren, variërend in
leeftijd van 7 tot 15 maanden en in gewicht
van 146 tot 291 kg (hetgeen wat laag is;
Ref)
werd de helft behandeld met een bolus.
Behandelde en onbehandelde dieren liepen
ieder in hun eigen perceel (standweide).
De weidcperiode duurde van eind april tot
eind oktober. Daarna werden de dieren
opgestald. Controle op infecties vond plaats
via mest- en bloedonderzoek (pepsinogeen
en antistoffen).

Ei-uitscheiding was significant lager bij dc
behandelde groep gedurende het weidesei-
zoen. Na opstallen was dit verschil verdwe-
nen. Ook het bloedonderzoek wees op een
grotere infectie met maagdarmwormen in
de onbehandelde groep.
Longwormlarven werden in 2 dieren van de

-ocr page 37-

behandelde groep aangetroffen in septem-
ber. In oktober overleed 1 dier uit de
behandelde groep aan een longworminfec-
tie.

Tot augustus was de groei in beide groepen
gelijk. Daarna was de groei in de behan-
delde groep iets groter (het artikel bevat te
weinig informatie om dit effect goed te
kunnen beoordelen; ook is niet duidelijk op
welke wijze het gestorven dier hierin is
verwerkt;
Ref).

De bolus is effectief ter preventie van maag-
darmworminfecties. Met bloedonderzoek is
het besmettingsniveau beter te schatten dan
via het e.p.g. (Ter preventie van longwor-
minfecties lijkt de bolus niet geschikt;
Ref).

J. W. Seinhorst

Vogel

Ovariohysterectomie bij een valkparkiet
met legnood

Rich GA. Ovariohysterectomy in an egg
bound cockatiel. Companion animal prac-
tice 1987: 48-9.

De eigenaar bood een valkparkiet aan,
onder verdenking van legnood. Deze vogel
had de afgelopen 2 jaar 75 eieren gelegd,
waarvan meerdere misvormd waren.
De vogel was in slechte toestand en had een
dikke buik. Laag in de buik kon een hard,
ovaal object (waarschijnlijk een ei) worden
gepalpeerd. De auteur probeerde inet be-
hulp van een injectiespuit zoveel mogelijk
vloeistof, namelijk 3 ccm, uit het \'ei\' te
verwijderen. Daarna werd 0.01 ml Calpho-
san (Carlton Corp.) en 0.01 ml Oxytocin
(TechAmerica) ingespoten. Bovendien werd
de omgeving van de cloaak geolied met
minerale olie (paratï. liq.). De vogel werd
warm gehouden. Na 48 uur was er geen ci
afgekomen cn werd de vogel zienderogen
slechter; zat op de bodem van de kooi en at
vrijwel niet.

Na 72 uur was de toestand zeer slecht. Er
werd 5 ml 2.5% dextrose en 0.45% NaCI
subcutaan gegeven. Gezien de slechte voor-
uitzichten voor een operatie, werd opnieuw
0.01 ml Calphosan en 0.01 ml Oxytocin
gegeven. Weeën volgden doch hadden geen
resultaat.

De volgende morgen was er geen ci gepro-
duceerd, maar de vogel was aanmerkelijk
verbeterd.

Onder sedatie met Kctaminc werd in de
mediaanlijn een incisie gemaakt. Dc eileider
was direct zichtbaar. Zij werd vlak vóór de
cloaak afgebonden en na enig manipuleren
werd de eileider met het ei verwijderd.
Daarop was het ovarium zichtbaar; 10-20
follikels werden verwijderd en de rest van
het ovarium werd met elcctrocautie geïnac-
tiveerd.

De buikwand werd gehecht met 3-0; de
buikhuid met 4-0 Vicryl.
De volgende morgen was de vogel sloom,
doch zij dronk water. Zij werd kunstmatig
gevoed.

Nog 24 uur later was de vogel monter en at
uit zichzelf. Na nog een week verzorgd te
zijn met warmte en chlooramfenicol, wer-
den de hechtingen verwijderd en volgde
geleidelijk, volledig herstel.

R Zwart

BOEKBESPREKING

Trypanotolerant cattle and livestock
development in West and Central Africa

Vol II: Trypanotolerant cattle in the national
livestock economies

A. P. M. Shaw and C. H. Hoste

(FAO Animal Production and Health Paper 67/2,
FAO, Rome, 1987. ISBN 92-5-102618-1)
Door tsetse-vliegen overgebrachte trypanoso-
miase maakt een economische veehouderij in
grote delen van tropisch Afrika vrijwel onmoge-
lijk. Bepaalde oeroude Afrikaanse
Bos taurus-
rassen van klein formaat hebben door eeuwen-
lange selectie een aangeboren weerstand tegen de
ziekte ontwikkeld. Deze trypanotolerante rassen
worden speciaal in West en Centraal Afrika
gebruikt in de tsetse gebieden.
Bovengenoemde FAO uitgave van 330 pagina\'s
is in essentie een samenvatting van statistische
gegevens voor elk van 19 landen in West en
Centraal Afrika, als volgt verdeeld:
Algemene situatie: Geographic, gegevens over
bevolking, en populaties van herkauwers.
Economische achtergrond met betrekking tot try-
panotolerante rundveehouderij:
Huidige cn in de
toekomst verwachte produktic en consumptie
van vlees en melk, aandeel in de produktie van
trypanotolerante rassen, prijzen van rundvlees en
marktwezen, rol van trypanotolerant rundvee in
het economisch gebeuren en regeringspolitiek in
dit opzicht.

Trypanotolerant vee: Aantallen en rassen, dyna-
miek van de kuddes, programma voor vermeer-
dering en selectie.

Handel in trypanotolerante fokdieren: Export/
import volumes, organisatie cn kosten, uitwer-
king door verkoop, respectievelijk inkoop.
Toekomstverwachtingen voor handel in fokdieren:
Produktiepotentiëel, en handelsvooruitzichten.

-ocr page 38-

Wettelijke en politieke achtergrond: Veterinaire
wetgeving, regeringspolitiek met betrekking tot
handel in trypanotolerant vee.

Literatuur-referenties.

dit werk is van veel nut voor organisaties die zich
bezig houden met ontwikkelingssamenwerking in
de betreffende landen, speciaal op het gebied van
veeteelt en voedselvoorziening. Het bevat overi-
gens geen wetenschappelijke informatie omtrent
de trypanotolerantie.

G. Uilenberg

CONGRESSEN

2nd European Symposium on
Avian Medicine and Surgery

Utrecht, March 8-11,1989

First announcement and call for papers
The 2nd European Symposium on medicine and
surgery of pet and wild birds, organised by the
Dutch Association of Avian Veterinarians
(DAAV) in co-operation with the Utrecht Univer-
sity Faculty of Veterinary Medicine will be held
March 8 through 11, 1989, at the University of
Utrecht, Faculty of Veterinary Medicine.
The symposium will consist of a general pro-
gramme, an advanced programme and several
wet-labs. The main themes of the general pro-
gramme are: diagnostic procedures, therapeutic
considerations, anaesthesia and surgery and me-
dicine of wild birds.

The advanced programme includes l\'/2 hour
seminars on radiology, orthopaedic surgery, pe-
diatrics and cytology. Wet-lab opportunities on
basic avian handling techniques, haematology,
cytology, radiology, soft tissue surgery and ort-
hopaedics will be provided. Papers will be presen-
ted in English and there will be simultaneous
English to German translation of the general
programme.

Practicing veterinarians and researchers are invi-
ted to attend and to submit papers for presenta-
tion in the general programme.
Titles and abstracts (50 words) of proposed
papers should be received by the DAAV Confe-
rence Office before October 1. 1988. Authors of
accepted papers will receive complete instructions
by November 1. 1988. Copy-ready manuscripts
of papers to be published in the proceedings arc
due by January 1, 1989. For information in
relation to the scientific programme please con-
tact the Programme Chairman Dr. J. T. Lumeij
(030-5.34443 ofHcc. 03403-72520 home).
Advance registration fee is Dfl. 295,— and is to
be paid by January 1, 1989. Registration after
January 1, 1989, w\'ill be Dfl. 345,—. No admit-
tance without confirmation. An extra fee is
charged for seminars and wet-labs. Registration
for speakers is free. Programme and registration
details will be sent November next upon request.
For information in relation to registration please
contact DAAV Conference Office, PO. Box 75,
3958 ZV Amerongen, The Netherlands.

Jaarcongres Eur. Society Vet.
Othopedics and Traumatology,
Milaan, 23 - 24 September 1988

Equine session 23 September; Canine Session 24
September.

Aanmelding en betaling richten aan: ESVO\'f,
c/o Medicina Viva, Servicio Congressi, Viade del
Mille 140, 43100 Parma, Italië, tel. 0521/282420
(fee ESVOT congres 120.000 L)

Inlichtingen over programma: Dr. H. A. W. Ha-
zewinkel, Universiteits Kliniek voor Kleine Huis-
dieren, Utrecht.

Nottingham University,
International Conference,
19 - 21 September 1988

This international conference aims to act as a
spring board for ideas and to produce practical
answers to Animal Welfare problems based on
informed analysis.

For years there has been a marked polarisation
of conflicting view points about these problems.
The rhetoric has tended to concentrate attention
on specific aspects of animal suffering. This
conference will mark a turning point by placing
Animal Welfare at the centre of main stream
awareness, focusing on the use of animals in the
laboratory, on the farm, in the media and in
education establishments.
Leading academics from all over the world will
present the latest theories and will consider
human attitudes towards animals within the
ethical context.

This is a conference that raises as many questions
about humans as it does about animals. Anyone
who cares about cither cannot afford to miss it.
For further details contact Marv Palmer, 01-436
9689.

For Booking: Dr. J. Southee. Eastgate House, 34
Stoncv Street, Nottingham NGL INB, England
Tel. No: 0602-584740.

Inlichtingen betreffende programma zijn eveneens
op het redactie-secretariaat verkrijgbaar

-ocr page 39-

SAMENVATTINGEN

The Veterinary Quarterly

Ten gerieve van de lezers volgen onderstaand de \'summaries\' van de Engelse artikelen,
i-ivergenomen uit de april-uitgave van The Veterinary Quarterly 1988; 10 (2): 73-144.

ORIGINAL PAPERS

The occurrence of Mycoplasma conjuncivae in the Netherlands and its association
with infectious keratoconjunctivitis in sheep and goats

Laak EA ter, Schreuder BEC, and Smith-Buys CMC. The Veterinary Quarterly 1988; 10:
"^3-83

SUMMARY The occurrence o/Mycoplasma conjunctivae in the Netherlands is reported for
the first time.
M. conjunctivae was detected in all five sheep flocks examined with clinical signs
of in fectious keratoconjunctivitis (IKC) and in none of five sheep flocks without these clinical
signs. These observations suggest a primary aetiological role of this organism in IKC in the
Netherlands.
M. conjunctivae was also detected on a goat farm with clinical signs of IKC.
Experiences in cuituring this organism are reported. From each sheep flock at least one strain
was isolated and characterised in more detail. All Dutch strains, including two strains of
M.
conjunctivae
isolated from sheep milk, as well as type strain HRC 581, formed film and spots
which is in contrast with the description of the type strain. All strains, including the type strain,
jailed to grow in an anaerobic atmosphere generated by GasPak anaerobic system (BBL).
Moraxella ovis was detected in nearly alljlocks and was apparently not associated with IKC.
Mycoplasma arginini was also isolated from ovine eyes.

Chronic active hepatitis with cirrhosis in the Doberman Pinscher

Ingh TSGAM van den, Rothuizen J, and Ruurdje Cupery. The Veterinary Quarterly 1988;
10; 84-9.

SUMMARY Chronic active hepatitis with cirrhosis and increased liver copper levels in 8
female (3 spayed) Doberman Pinschers is described. The response to immunosuppressive
therapy in two dogs was poor. Laboratory results were not specific for the disease in the
Doberman Pinscher and may occur in other liver diseases. The increased copper levels are most
probably secondary to hepatocellular cholestasis. Although the pathogenesis is unknown, the
disease in the Doberman Pinscher may be regarded as a .separate entity.

Lnvironinental contamination by heavy metals and fluoride in the Saettinge salt
marsh (The Netherlands) and its effect on sheep

Baars AJ, Beek H van, Spierenburg Th.l, Beeftink WG, Nieuwenhuize J, Pekelder JJ, and
Boom J. The Veterinary Quarterly 1988; 10: 90-8

SUMMARY The Saeftinge salt marsh in the Westerschelde estuary (southwestern part of the
Netherlands) represents one of the very few tidal brackish marsh ecosystems in Western Europe.
From May 1983 to May 1985 the local pollution of this marsh with metals and fluoride was
investigated.

Samples from soil and vegetation were analysed monthly for cadmium, lead, copper, zinc,
manganese, iron, andfluoride. The amount of these substances in the .soil appeared to be related
to both the percentage of clay particles and organic matter in the soil and to the frequency
of tidal submergences. In vegetation, the pollutants clearly showed a seasonal variation.
Adherent clay, deposited on the plants during submergences, contributed considerably to the
total amount of these elements. Sheep grazing in the marsh were investigated for renal and
j\'aecal excretion of these elements, but no relation between these samples and the seasonal
variation in vegetation was found. Presumably sheep consumed vegetation selectively, avoiding
the more contaminated plants. Regular clinical inspections of the sheep revealed no signs of

-ocr page 40-

acute or chronic intoxication. The organs of sheep that died during the investigation showed
increased levels of cadmium in the liver and kidney, and iron in the liver, hut not enough to
cause alarm. Fluoride found in the rih material, although slightly increased, did not indicate
fluorosis. In conclusion, contamination with metals and fluoride, as observed in the salt marsh,
apparently does not impair the health of locally grazing sheep. This may he due to selective
consumption behaviour of the sheep, their stabling during the winter, limited biological
availability of the elements studied, and a sheep management adapted to the local
circumstances.

The site of focal osteomyelitis lesions in foals

Firth EC and Goedegebuure SA. The Veterinary Quarterly 1988; 10: 99-108

SUMMARY The long bone ends of foals with infectious disease were sawn into sagittal slabs,
washed and inspected. Tissue suspected to be abnormal on the basis of change of colour and
consistency was radiographed, and then decalcified and examined histologically. The exact site
of 140 focal osteomyelitis lesions from 18 foals was determined. There were more lesions in the
epiphysis than the metaphysis. Epiphyseal lesions were in specific sites within a given epiphysis,
and in most epiphyses the lesions were at the site of thickest cartilage. Metaphyseal lesions in
the metacarpal, metatarsal and distal radial growth plates tended to he on the more inclined
parts of the growth plate.

REVIEW PAPERS

Pathophysiological effects of endotoxins in ruminants. 1. Changes in body tempera-
ture and reticulo-rumen motility, and the effect of repeated administration

Lohuis JACM, Verheijden JHM, Bürvenich C, and Mien ASJPAM van. The Veterinary
Quarterly 1988; 10: 109-16

SUMMARY Data from the literature on the clinical effects of bacterial endotoxins in
ruminants are reviewed. Special attention is paid to the effects on body temperature and
reticulo-rumen motility. Furthermore, the effects of repeated intravenous injection of endotoxin
are summarised. Pathophysiological disturbances after intramammary infusion of endotoxins
proved to be identical to those found after intravenous injection of non-lethal doses. Strikingly,
however, no marked inhibitory effect on rumen motihty nor abortion was observed after intra-
mammary infusion of endotoxins. Moreover, in cows that were made tolerant to endotoxin hy
daily intravenous injections, intramammary infusion of one fifth of this daily dose produced a
maximum effect on body temperature and plasma Zn concentrations. This suggests that inflam-
matory endogenous mediators were released in the udder and then absorbed into the blood circu-
lation. rather than the absorption of endotoxin.

Pathophysiological effects of endotoxins in ruminants. 2. Metabolic aspects

Lohuis JACM, Verheijden .IHM, Bürvenich C, and Miert ASJPAM van. The Veterinary
Quarterly 1988; 10: 117-25.

SUMMARY Metabolic disturbances following intravenous and intramammary administration
of endotoxins in ruminants are described. In contrast to the similarity in respon.se of blood
biochemical parameters after intravenous and intramammary administrations of endotoxins,
responses in plasma concentrations of enzyme activities, the thyroid hormones,
Cortisol, and
somatotropin differ markedly. Biochemical changes in blood after endotoxin administration are
predominantly dose-dependent; thus some of the biochemical parameters - especially plasma
concentrations of Fe and Zn - serve also to evaluate the effects of certain drugs in endotoxin
models.

Changes in milk composition have been documented only after intramammary infusion of
endotoxins and can partly be explained hy the increased permeability of the blood/milk barrier.
Appearance and production of milk returns to normal within a week after intramammary
endotoxin treatment, indicating that the mammary gland is only temporarily damaged bv
endotoxin-induced mastitis.

-ocr page 41-

CLINICAL PAPERS

Consequences of failure of the reticular groove reflex in veal calves fed milk replacer

Breukink HJ, Wensing Th, Weeren-Keverling Buisman A van, Bruinessen-Kapsenberg EG
van, and Visser NAPC de. The Veterinary Quarterly 1988; 10: 126-35

SUMMARY A number of problems seen in veal calves are associated with insufficient
adaptation to the changes in husbandry connected with the fattening system. These problems
include chronic tympanitis, chronic vomiting, cachexia, unthriftiness, abomasal erosions and
ulcers.

Some of these problems are associated with failure of the reticular groove reflex, and result in
ruminal drinking.

Persistent ruminal drinking causes a syndrome characterised by a variety of symptoms such as
unthriftiness, severe growth retardation, inappetence, recurrent tympany, abdomal distension,
a long dry haircoat and clay-like faeces.

Clinical studies performed to investigate the pathogenesis of the syndrome are described. It was
found that the milk was stored in the rumen and was partly broken down. The presence of milk in
the rumen induced typical changes in the ruminal mucosa (hyper/parakeratosis) and also
inhibited casein clot formation in the abdomasum. The small intestinal mucosa showed villous
atrophy. After training, the reticular groove reflex was re-established in a number of patients
but the growth rate of these calves did not return to normal.

SHORT COMMUNICATIONS

The effect of dietary nitrite and nitrate on the metabolism of sulphadimidine
administered orally to pigs

Hoogenboom LAP, Pijpers A, Steeg PW van de, Aerts MML, Verheijden JHM, and Kuiper
HA. The Veterinary Quarterly 1988; 10: 136-9

SUMMARY The in vivo interaction of sulphadimidine (SDM) with nitrite and nitrate has been
investigated in pigs. It was shown that the combined oral treatment with SDM and nitrite but not
nitrate leads to the formation of a deaminated compound, which becomes the major metabolite
in plasma soon after ce.tsation of the treatment. The major
in vitro reaction product, I,3-di(4-[N
(4,6-dimethyl-2-pyrimidinyl)\\-sulphamoylphenyl)-triazene, DDPSPT as has been reported
previously, could not be detected in blood, urine or faeces of the exposed animals.
No effect of nitrite or nitrate could he observed on the acetylation of SDM.

Comparison between pre- and postnatal acid-base status of calves and their perinatal
mortality

Szenci O, Taverne MAM. Bakonyi S, and Erdodi A. The Veterinary Quarterly 1988; 10:
140-4

SUMMARY The acid-base status of 58 calves (all in normal anterior presentation) was
determined from venous blood samples before the onset of traction and immediately after
vaginal delivery.

Calves were assigned to one of three groups according to their blood pH value: group 1-normal,
pH >7.2: group 2 - acidotic, pH 7.2 to 7.0: group 3 - severely acidotic, pH < 7.0. Before the
onset of traction (i.e. during the 30 minutes following the appearance and rupture of the
membranes), 43 calves (74.1%) had normal acid-base values, 14 (24.1%) had slight acidosis,
and only / (1.7%) had severe acidosis. At birth the three groups of calves showed the following
distribution: 23 (39.7%) were normal, 29 (50%) had slight acidosis, and 6(10.3%) had severe
acidosis.

Seven calves (12.1%) died during birth or within 48 hours after birth: 2 were normal shortly
before birth. 4 were acidotic shortly before birth, and 1 was severely acidotic even before the
onset of traction. Traction was significantly longer for cows that delivered severely acidotic
calves compared to cows in the other two groups.

-ocr page 42-

OP VERWIJZING

In deze rubriek, die in principe open
staat voor elke auteur die zich op
specialistisch niveau met de dierge-
neeskunde van landbouwhuisdieren
en/of gezelschapsdieren bezighoudt,
wordt een brug geslagen tussen de
eerste- en tweedelijns diergenees-
kunde.

Er is sprake van praktische relevantie
en de bijdragen geven inzicht in de
diagnostiek en behandeling van verwe-
zen patiënten uit diverse disciplines.
Theorethische aspecten of nieuwe ont-
wikkelingen in de diergeneeskunde
worden eveneens belicht.

Hoektandextractie?

Aanleiding

Onlangs werd naar ons een twee jaar oude
Bouvier reu verwezen, die enkele dagen
tevoren een hoektand had gebroken. De
suggestie van de verwijzende dierenarts om
het element te extraheren was door de
eigenaar verworpen; hij gat"de voorkeur aan
een \'second opinion\' en zo mogelijk een
andere behandeling.

Uit de anamnese bleek dat we te doen
hadden met een acute fractuur door trauma:
de hond had in een kettingzaag gebeten.
Nadat bij het standaard algemeen klinisch
onderzoek geen afwijkingen vastgesteld
konden worden, bleek het nader onderzoek
van de mondholte bij deze welopgevoede
hond geen enkel probleem te zijn. Wij zagen
een dwarse fractuur van de Jinker onder-
hoektand, ongeveer 2 mm boven de gingiva.
Ter plekke was het omringende weefsel ook
beschadigd.

Wat moeten we eigenlijk met deze fracturen?

De klinische verschijnselen die zich voor-
doen bij een hoektandfractuur zijn afhanke-
lijk van de beschadiging van het element zelf
en die van de omringende weefsels. Vaak
wordt noch door de eigenaar, noch door de
behandelende dierenarts veel aandacht ge-
schonken aan gebroken tanden. Vooral om-
dat de dieren dikwijls nauwelijks klachten
vertonen. Wij kunnen objectieve en subjec-
tieve symptomen onderscheiden.

Objectief zien we bij een fractuur een witte
glazuur-rand met een matgele dentine-laag.
en, indien de pulpaholte open is, een bruin-
rode verkleuring, die in een later stadium
zwart wordt. Soms zien we speekselen, al of
niet met bloed.

Subjectieve symptomen hebben te maken
met pijnreacties door prikkeling van de
open pulpa of van de odontoblasten in de
dentinekanaaltjes door hitte, kou of druk.
Dit kan zich uiten in de vorm van vermin-
derde eetlust, op één kant bijten, plotseling
stoppen met eten, niet meer op harde voor-
werpen knauwen, constant likken of met de
bek over de grond schuren. Bij werkhonden
zal het zich uiten in niet meer willen appor-
teren of het weigeren van oefeningen bij het
pakwerk.

Voor een uitgebreid onderzoek, vaak met
behulp van röntgen-diagnostiek, zal meestal
gebruik gemaakt moeten worden van anes-
thesie. Daarom streven we ernaar het onder-
zoek èn de behandeling in één zitting uit te
voeren. Door efficiënt te werken kan men
de behandeling economisch aanvaardbaar
houden.

De klassificatie van fracturen berust op de
vorm, locatie en ernst van het fractuur,
alsmede op de aard van de beschadiging van
het omliggende parondontium. Vooral van
belang is het onderkennen van een pulpa
expositie; dit is van cruciaal belang bij het
kiezen van de therapie.
Bij
eenvoudige infractie van de kroon is
meestal alleen het glazuur beschadigd en
heeft de pulpa nauwelijks nadeel ondervon-
den. Daar het risico van het zich ontwikke-
len van cariës bij dieren gering is, kan
behandeling meestal achterwege blijven.
Heeft de beschadiging echter onregelmatige
of scherpe randen, dan kan dit tot bescha-
diging van het mondslijmvlies lijden. In dat
geval zullen we het glazuur bij moeten
slijpen.

We spreken van een gecompliceerde fractuur
wanneer zowel glazuur als dentinc hierbij
betrokken zijn. Ook het cement kan hierbij
betrokken zijn. Is de pulpa-holte niet ge-
raakt. dan kunnen de odontoblasten in
enkele weken een demarcatie-zóne van se-
cundair dentine vormen vóór er een onstc-
king van de pulpa (pulpitis) ontstaat. Wèl
moet in deze periode additioneel trauma
voorkomen worden.

In alle andere gevallen dient een glazuur-
dentine fractuur behandeld te worden. Een
mogelijke pulpitis via de openliggende den-
tine-kanaaltjes kan dan voorkomen wor-
den.

-ocr page 43-

Wordt bij een gecompliceerde fractuur een
open pulpaholte aangetroffen, dan sterft de
pulpa zonder snelle behandeling in enkele
dagen tot weken. Verkleuring van de kroon
(roze, grijs, bruin) geeft aan dat de pulpa
dood is. En indien de afweerreactie van het
lichaam onvoldoende is, kunnen verdere
complicaties ontstaan, zoals granuloom of
een periapicaal abces.

Behandeling van een gecompliceerde frac-
tuur, al of niet met extirpatie van de zenuw,
is noodzakelijk. Is ook de wortel bij de
fractuur betrokken dan wordt de kans op
succes van de behandeling kleiner.
Bij de keuze wel of niet behandelen van een
tandfractuur, en de manier waarop, spelen
meerdere factoren een rol. In de eerste plaats
houden wij rekening met de functie en het
gebruik van de hond. De hoektand speelt
niet alleen een rol bij de voedselverwerking,
maar ook bij de zelfverdediging en/of de
aanval. Bij politie-, waak- en andere werk-
honden hebben de hoektanden naast een
directe functie bij het bijten ook een dreig-
functie. De hond toont kracht en overwicht
wanneer de lip opgetrokken wordt en de
hoektanden getoond worden.
De oorzaak van de fractuur is mede bepa-
lend voor de behandelingswijze. Is er sprake
van een traumatische fractuur binnen een
overigens gezond gebit dan is tandheelkun-
dige behandeling zinvol. Is het trauma ech-
ter secundair in een gebit dat reeds patho-
logische afwijkingen heeft, zoals cariës,
emaillehypoplasie of overmatige slijtage
door bijten op stenen, dan is de kans groot
dat zich binnen afzienbare tijd het trauma
bij een ander element zal herhalen, en lijkt
behandeling minder zinvol.
Dc leeftijd en soms het ras spelen eveneens
een rol bij de keuze van de behandeling. Met
name de levensverwachting is een criterium.

Waarom willen wij in het algemeen niet te
snel overgaan tot extractie van een hoek-
tand? Behalve het functieverlies bij jacht- en
politiehonden, zijn er bij veel honden cos-
metische bezwaren. Bij het ontbreken van
een hoektand zal de lip naar binnen vallen,
wat een deformatie van het \'gezicht\' van de
hond geeft. Dit leidt vaak tot het naar buiten
hangen van de tong en kwijlen.
Voorts zien we bij de extractie van hoektan-
den niet zelden complicaties, in de vorm van
oro-nasale fistels, bloedingen en zelfs kaak-
fracturen. De extractie is voor de patiënt
vaak pijnlijker dan een lege artis uitge-
voerde tandheelkundige behandeling.
Bij eveneens aanwezige kaakfracturen is het
zeker ongewenst de hoektand te extraheren.
Dikwijls kan de hoektand als steunpunt
voor fixatie benut worden.
Indicaties om de hoektand toch te extrahe-
ren kunnen zijn:

1. Fracturen, waarbij behalve de kroon en
de wortel ook de tandkas betrokken is;
de restauratie-mogelijkheden zijn ge-
ring.

2. Ernstige parodontitis om de betrokken
hoektand, al of niet veroorzaakt door de
fractuur.

Opmerking

De eerder genoemde Bouvier onderging
een wortelkanaalbehandeling met een
zenuwextirpatie en functioneert weer
uitstekend.

A. W. van Foreest\'

\' .Ihr. drs. A. W. van Foreest. Vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Postbus 80154, 3508
TD Utrecht.

Dierenarts (uitsluitend voor tandheelkunde) te Rhenen.

-ocr page 44-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Recente wetgeving en uit
veterinair oogpunt
belangrijk gebeuren in de

EEG\'

Dierziekten:

— De EEG-commissie heeft in november
1987 de beperkende maatregelen ten aan-
zien van levende dieren en vlees in verband
met mond- en klauwzeer verzacht, onder
voorwaarde dat de gunstige situatie in Italië
voortduurt.

Er zijn plannen de klassieke varkenspest in
Portugal versneld uit te roeien. Voorts ligt
er een besluit om voor de bestrijding van
varkenspest voor een periode van 6 jaar
initiërende maatregelen met 30 miljoen
ECU te ondersteunen; waarvan 12 miljoen
is bestemd voor Spanje en Portugal. Voor
een daarop volgende periode van 4 jaar zal
voor aanvullende maatregelen nog eens 35
miljoen ECU beschikbaar worden gesteld.

— Het Verenigd Koninkrijk werd bij be-
sluit van 29 oktober 1987 officieel vrij
verklaard van varkenspest. Genoemd land
dringt er nu bij de EEG op aan maatregelen
voor de export van \'Licht behandeld\' bacon
en vlees naar vrije landen te verscherpen,
omdat het virus in deze produkten kan
overleven.

— Bij besluit van 13 november 1987 werden
bepaalde delen van de Bondsrepubliek
eveneens officieel vrij verklaard van varken-
spest.

— De landbouwministers waren het op 10
december 1987 eens over het feit dat be-
paalde delen van Nederland, Frankrijk en
Griekenland ook officieel vrij verklaard
zouden moeten worden, omdat aldaar gedu-
rende de laatste 12 maanden geen uitbraken
werden geregistreerd en er geen gevacci-
neerde varkens meer aanwezig waren.

— Een plan voor een versnelde bestrijding
van enzoötische bovine leukose in Frankrijk
werd goedgekeurd.

— Door Portugal, Frankrijk, Groot-Brit-
tannië, Ierland, Nederland, West-Duitsiand
en Italië werd de invoer van de levende
paarden uit Spanje verboden als gevolg van
een uitbraak van African Horse Sickness
(paardenpest). Meer dan 300 paarden, muil-
ezels en ezels werden het slachtoffer. Het
virus zou vanuit een op 40 mijl van Madrid
gelegen safaripark zijn verspreid, nadat 6
zebra\'s uit Namibië waren ingevoerd. Een
entcampagne is inmiddels in uitvoering.

— Het eerste gevai van rabies bij vleermui-
zen werd in 1954 in de Bondsrepubliek
geconstateerd in de daaropvolgende 30 ja-
ren werden slechts 14 gevallen gemeld. In
1985 echter werden vanuit diverse landen 16
gevallen gemeld en in 1986 nog eens 120
gevallen. King uitte op het BVA-congres zijn
zorg dat de besmette vleermuizen van elders
ook voor Engeland een bedreiging kunnen
zijn.

Vlees en vleesprodukten

Aan de permanente EEG-delegatie in Chili
is een veterinair deskundige toegevoegd om
alle Latijns-Amerikaanse landen, welke vers
vlees naar de EEG-landen wensen te expor-
teren, te controleren. EEG-inspecteurs ver-
richtten in 1986 in niet-EEG-landen 620
controlebezoeken in verband met export
van vers vlees.

— De plannen om de nadruk van de keu-
ring van pluimvee van de slachterij naar de
pluimveebedrijven te verplaatsen zijn in W.-
Duitsland in uitvoering. In Denemarken
zijn de proeven hiermee voltooid. De eerste
indruk is dat de kosten van de levende
keuring op de bedrijven vele malen duurder
zijn dan de keuring van geslacht pluimvee!
Uit een schriftelijk ingediende vraag blijkt
dat in het Wakefield-district van juni tot
september 1986 welgeteld 118 gevallen van
voedselvergiftiging door salmonellae waren
gemeld. 36 Patiënten waren recentelijk te-
ruggekeer van een reis naar één van de EEG-
landen (30 uit Spanje!).

— In een andere, eveneens schriftelijk inge-
diende vraag, werd verzocht maatregelen te
treffen ten aanzien van de invoer van pluim-
veevlees uit de VS. Dit was naar aanleiding
van een rapport van de VS-minister van
landbouw, waaruit bleek dat 40% van het
aan de consumenten verkochte pluimvee-
vlees met salmonellae was besmet.

Geneesmiddelen en voederadditieven

— De toestemming tot de verkoop van
vlees, afkomstig van met groeihormonen
behandelde dieren in de EEG of daarbuiten
is vanaf december 1987 met een jaar ver-
lengd. De VS verkopen voor $ 130.000.000
met hormonen \'besmet\' vlees naar de EEG.

— Overigens is men in de Commissie wel

\' Bron: Brit. Vet. Assoc. \'Summary of European Community legislation and other events of veterinary
interest for the period september-december 1987.

-ocr page 45-

naarstig bezig met de voorbereiding van
voorschriften en controlemaatregelen aan-
gaande het produceren van thyreostatica,
oestrogenen, middelen met geslagene wer-
kingen anabolica en het in voorraad hebben
en verkopen of gebruiken daarvan.

— Onderzoekers in Oostenrijk zouden een
voeder hebben ontwikkeld waarmee anti-
biotica-houdende voeders zouden kunnen
worden vervangen. Het is een op melk
gebaseerd produkt dat de groei van patho-
genen in het darmkanaal belemmert door
toegevoegde symbiotische bacilli. De hier-
mee uitgevoerde proeven geven aan dat het
meer resultaat geeft en goedkoper is dan
voeders met antibiotica
{New Scientist 24
september 1987).

— De Commissie heeft voorstellen van
wetsontwerp aangenomen, waarin de ver-
pakking van veterinaire produkten en an-
dere, mogelijk gevaariijke, preparaten
wordt geregeld.

— Uit een onderzoek naar de wettelijke
eisen omtrent de verkoop van anthelmintica
in de EEG-landen blijkt een grote variatie.
Zo zijn in W.-Duitsland alle anthelmintica
aan verkoopvoorwaarden gebonden, terwijl
in Nederland allen vrij mogen worden ver-
kocht, uitgezonderd bepaalde voederprepa-
raten.

— In de residuen-werkgroep zijn richtlij-
nen voorgesteld voor het gebruik van dier-
geneesmiddelen voor vissen en is men bezig
met het opstellen van dergelijke richtlijnen
voor leghennen.

Welzijn en bescherming van dieren

— In België zijn voorstellen gedaan de
omvang van bedrijven met intensieve vee-
houderij aan toestemming te onderwerpen.
De maximale aantallen, welke hierin wor-
den aangegeven zijn: 300 zeugen, 4000 mest-
varkens, 50.000 leghennen en 100.000 mest-
kuikens. De Commissie is van mening van
ecologische problemen veroorzaakt door
mestoverschotten, overmatig gebruik van
kunstmest en pesticiden nopen tot strin-
gente richtlijnen. Zij acht dan ook meer
voorlichting en opvoedende maatregelen
nodig om de veehouders meer milieubewust
te maken.

— In Zweden is een programma opgesteld,
waarin de batterijkooien zullen worden af-
geschaft evenals het aanbinden van zeugen.
Hierin wordt ook het \'graasrecht\' van
koeien geregeld! Voor de uitvoering is een
periode van 10 jaar gesteld.

— Geheel in dc lijn van de voorschriften ter
bescherming van dieren, welke voor expe-
rimenteel onderzoek worden gebruikt, heeft
de Franse minister van Landbouw voorsch-
riften gegeven voor de meer dan 5 miljoen
proefdieren in dat land.

— Van 8-11 mei werd in Amsterdam door
de Anima! Air Transport Association een
workshop gehouden. Op het programma
stonden regelgeving bij het vervoer van
landbouwhuisideren, paarden, laboratori-
umdieren, vogels, vissen, embryo\'s en
sperma.

— Te Brussel vond op 24 mei de 4c Euro-
pese Conferentie over dc bescherming van
landbouwhuisdieren plaats, waarbij onder-
werpen als huisvestingssystemen, welzijn en
enocomie, alsmede het gebruik van soma-
totropinen de aandacht kregen.

Gemengd nieuws

— In Engeland is door de inzet van een
wijnimporteur een netwerk van 43 \'slakken-
bedrijven\' opgezet voor de produktie van
escragots. Momenteel is er al een export van
5000 ton naar Frankrijk, voldoende om 200
\'slakkenboeren\' een inkomen tot £ 100.000
per jaar te verschaffen!

— Ter vermindering van overschotten heeft
Engeland uit eigen schatkist £3000.— be-
schikbaar gesteld voor een subsidie van
£ 10.937 per bedrijf, dat nieuwe activiteiten
als pottenbakkerij, kampeer- en sportterrei-
nen, bocrderijwinkels etc. opzet.

— Na 6 maanden lange onderhandelingen
zijn grenswaarden voor de radio-activiteit
van voedingsmiddelen vastgesteld. De be-
staande normen bedragen 370 bccqurels
voor zuivelprodukten en 600 bq voor ove-
rige voedingsmiddelen; de nieuwe normen
zijn bepaald op 1000 respectievelijk 1250 bq
(Caesium).

— De Daily Telegraph (10 december 1987)
maakt melding van het feit dat in Mexico
City onderzoekers een \'mini-koe\' met een
schofthoogte van 2 voet hebben gefokt. Het
dier zou een efficiënter melkproduktie heb-
ben dan de bestaande melkveerassen en
uitermate geschikt zijn voor ontwikkelings-
landen. Er is momenteel een \'mini-kudde\'
van 18 dieren.

— Men heeft in het Heriot Watt Institute te
Edinburgh gevonden dat vissen door inten-
sief zonlicht in een stresstoestand gebracht
kunnen worden en zelfs fysisch beschadigd.
Naar aanleiding daarvan is nu een onder-
zoek gestart naar de optimale hoeveelheid
zonlicht voor de groei van vissen voor de
visteelt. De resultaten zullen wellicht leiden
tot wijzingen van de huisvestingsinrichting.

-ocr page 46-

— Onderzoekers aan het Institute of Grass-
land and Animal Production stelden vast
dat toevoeging van licht getoaste bonen aan
een rantsoen met extra cholesterol bij beren
het cholesterolgehalte van het bloed aan-
zienlijk verlaagd. Uit een vervolgonderzoek
bij studenten bleek dat een dagelijkse con-
sumptie van 450 gram bonen in tomaten-
saus gedurende 2 weken een significante
daling van het bloedcholesterolgehalte tot
resultaat had.

J. J. Koopman\'

VAN DE FACULTEIT
Aanmoedigingsprijs

Door de afdeling Nederland van de WRSA
(World Rabbit Science Association) worden
jaarlijks twee aanmoedigingsprijzen uitge-
reikt voor referaten, scripties of onderzoek-
jes die betrekking hebben op konijnen.
Dit jaar werd een prijs van ƒ 400,—, toege-
kend aan drs. René Wessels, veterinair stu-
dent, voor zijn referaat: \'Virusziekten bij
konijnen\', dat werd begeleid door drs. M.
H. van der Hagen, Afd. Bijzondere Dieren
van de Vakgroep Veterinaire Pathologie.

VVDO-Dag 1988

Ieder jaar in oktober organiseert de Vak-
groep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oor-
sprong een VVDO-Dag. Bij die gelegenheid
werd gedurende de laatste vijfjaren aan-
dacht besteed aan: integrale Keten Beheer-
sing, hel afscheid van Professor Mossel
(tevens Symposium), contaminatiepreven-
tieen decontaniinatie (tevens Internationaal
Symposium) en de contaminanten-proble-
matiek. Dit jaar wordt de VVDO-Dag tra-
ditiegetrouw wederom geplaatst in hel ka-
der van de internationale slagersvakten-
toonstelling SLAVAKTO.
Tijd. woensdag 26 oktober 1988 van (19.00 mir tot
12.30 uur.
Plaats-, een gehoorzaal in het .laar-
beurscomplex te Utrecht.

Thema: drie jaar ervaring met het Kwaliteits- en
Hygieneplan Vlees en Vleeswarenindustrie.
Belangstellenden worden hierbij gaarne uit-
genodigd.

In memoriam

H. B. KOOPMANS

Dr. J. J. Koopman, Beethovensingel 62, 1817 HL Alkmaar.

Op 18 februari 1988 overleed de heer H. B.
Koopmans in de leeftijd van 74 jaar. De heer
Koopmans was in de jaren tussen 1972 en
1984 instructeur hij de Veterinaire Studenten
Rijvereniging \'De SoUeysel\'.
AUeen in de huidige oudste studentenjaren
moeten degenen gezocht worden die de paard-
rijkunst onder zijn leiding beoefend hebben.
Zo snel volgen studenten elkaar in het zadel
op. Tot in de laatste dagen van zijn leven
betekende \'De SoUeysel\' heel veel voor deze
bijzondere man.

Toen in 1972 de heer Koopmans zijn voorgan-
ger, de heer Van Staveren die reeds bij zijn
leven een legende was, opvolgde vroeg een
ieder zich af hoe dat nu moest gaan. Niet
omdat hij de capaciteiten als instructeur van
zijn voorganger niet zou kunnen evenaren,
maar meer omdat Van Slaveren \'De SoUeysel\'
en \'De SoUeysel\' Van Staveren was. Welnu de
heer Koopmans heeft er van het begin af aan
geen misverstand over laten bestaan een heel

-ocr page 47-

andere figuur te zijn en dat is hij gebleven,
al die jaren waarin hij op zijn eigen wijze \'De
Solleysel\' heeft gedragen en de continuïteit
heeft gewaarborgd. Hij was onvergelijkbaar
met en totaal anders dan zijn voorganger,
maar hij verstond zijn vak en was iemand
waar je niet omheen kon. Dit maakte dat de
overgang naar een nieuw tijdperk heel soepel
is verlopen.

De heer Koopmans was een joviaal mens maar
op afstand. Hij had een gekoesterd gevoel
voor verhoudingen en daar week hij niet van
af. Paardensport was in zijn ogen een klas-
sieke sport die bovendien met een edel dier
werd beoefend en dus was er maar één manier
waarop deze bedreven kon worden en dat was
de klassieke.

iVe wisten eigenlijk niet zo heel veel van hem
uit zijn vorig leven, want zo beleefde hij het
zelf. Hij was bij de politie geweest. Hij had
een grondige rij-opleiding genoten en had in
Amsterdam dienst gedaan. Het is eigenlijk
ook niet zo erg dat we het allemaal niet
precies weten. In die jaren bij \'De Solleysel\'
is hij ons zo vertrouwd en voor velen erg
dierbaar geworden. Hij heeft met zijn uitspra-
ken en zijn manier van lesgeven iets meege-
geven voor de rest van hun leven. Dat zijn echt
niet alleen de grondbeginselen van de wijze
waarop een paard bereden dient te worden.
Hij verwachtte inzet en ontvankelijkheid van
zijn leerlingen. Weerspreking van het te berde
gebrachte werd niet getolereerd. Vlijmscherp
en overduidelijk uitte hij zijn ongenoegen,
maar even later was hij het weer vergeten. Een
uurtje lekker ontspannen paardrijden was er
bij Koopmans niet bij.

Zijn grote belangstelling voor de studenten,
die hij deelde met zijn vrouw, die op geen
evenement ontbrak, maakte dat hij drommels
goed wist wat of er zich afspeelde onder zijn
leerlingen, niet alleen wat hun studie betrof
maar ook in hun privé-leven. Die betrokken-
heid met de studenten persoonlijk heeft in
belangrijke mate bijgedragen aan de hechte
band met \'De Solleysel\'. De benoeming tot
erelid van de V.S.R. bij zijn afscheid was daar
de voor zich sprekende bevestiging van.
In zijn periode heeft hij heel sterk de verhou-
dingen in de universiteit en in het studenten-
gebeuren zien veranderen. Waar generaties
elkaar dicht op de hielen zitten gaan de
veranderingen snel. Telkenjare een ander be-
stuur. In goed drie jaar een vrijwel geheel
verjongd leerlingenbestand. Het gaat snel.
Veel heeft de heer Koopmans over zijn kant
laten gaan, veel meer dan wij wel vermoedden.
Het leven had ook hem wijzer gemaakt en hij
vervulde zijn taak zo bijzonder graag voor zijn
kritisch geïnteresseerde groep studenten, dat
hij een serieus conflict tot elke prijs voorko-
men wilde. Dat was een hele opgave voor hem,
want hij was geen makkelijk mens, ook niet
voor zichzelf.

Hij genoot van het lesgeven; hij had de volle
aandacht. Na afloop van de les kon ieder die
dat wilde over de ondervonden moeilijkheden
bij hem terecht en ook aan het eind van de
avond na de lessen wilde hij met eindeloos
geduld en begrip voor de ruiter uitleg geven
over de punten waarop de volgende keer de
aandacht in het bijzonder gevestigd diende te
zijn. Koopmans zelf was een ruiter met stijl
en hij was goed. Wanneer het tijdens de les
helemaal niet wilde lukken dan kon het
gebeuren dat hij de combinatie nodigde van
de hoefslag af naar binnen te komen om de
ruiter af te laten stijgen en zelf het paard te
bestijgen, verbaasd de leerling in het midden
van de manege achterlatend, omdat reeds bij
de eerste passen van het paard het een totaal
ander dier bleek te worden, dat over heel wat
meer vermogens beschikte dan de leerling er
uit had kunnen rijden.

Geen feest en geen ruiterkamp sloeg hij over.
Samen met zijn vrouw, ook na haar ingrij-
pende hartoperatie, waren zij op alle evene-
menten tot in de kleine uurtjes actief.
Hun gastvrijheid was geweldig en vele studen-
ten brachten kostelijke uren door in hun
gezellige huis in Laren. Zijn discipline was
groot. Jaar in jaar uit stond hij alle avonden
en de zaterdagmiddag in het midden van de
manege, eerst na zijn werkkring overdag.
Ook toen hij niet meer werkte was de dag-
indeling van zijn vrouw en van hem afgestemd
op zijn lesgeven in de faculteitsmanege.
Toen deze opgave hem zwaar begon te vallen
en zijn gezondheid minder werd, was dit voor
hem het teken het lesgeven te moeten beëin-
digen. Niet meer de kerel te kunnen zijn die
hij geweest was en behoorde te zijn was voor
hem het onverbiddelijk moment om afscheid
te nemen.

Kortgeleden hebben een groot aantal getrou-
wen afscheid van hem moeten nemen. Bij de
crematie zijn warme woorden van sympathie
gesproken, woorden die ieder van ons raak-
ten. Wij zullen hem als een dierbare ervaring
in gedachten blijven houden. Dat heeft hij zo
ten volle verdiend.

W. A. HERMANS
E. G. M. VAN KLINK
C. C. VAN DE WATERING

-ocr page 48-

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE

Nieuw vaccin tegen ziekte van
Aujeszky

Met Prevactif® Aujeszky introduceerde de afde-
ling Agro Veterinair van Hoechst Holland N.V.
eind juni een nieuw vaccin voor fok- en mestvar-
kens tegen de ziekte van Aujeszky. Het is een gl-
negatief levend verzwakt en enkelvoudig vaccin,
dat al na de tweede enting optimale bescherming
biedt tegen infectie.

Uiteraard voldoet het vaccin aan de huidige eisen
en normen van het Ministerie van Landbouw en
Visserij. Prevactif® Aujeszky is uitsluitend ver-
krijgbaar bij de dierenarts.
Voor meer informatie: tel. 020-5908882.

Nieuwe groeibevorderaar voor
varkens

Hoechst Holland N.V. heeft onlangs van het
Ministerie van Landbouw en het Produktschap
voor veevoeders toelating verkregen voor Salo-
cin®, een voederadditief met groeibevorderende
eigenschappen voor varkens tot 4 maanden. Sa-
locin® is de geregistreerde merknaam van het
voormengsel dat 60 gram van de werkzame stof
Salinomycin-Natrium per kilogram bevat en op
fermentatieve wijze wordt verkregen. De stof
behoort tot de klasse van polyether-antibiotica en
heeft in Nederland als Sacox® al grote bekend-
heid verkregen als groeibevorderaar bij slachtkui-
kens. Salocin® bewerkstelligt een tot 10% hogere
gewichtstoename cn een duidelijke rentabiliteits-
verbetering in de varkenshouderij. Dankzij het
ionofore werkingsmechanisme remt het de ont-
wikkeling van ongewenste ziektekiemen in het
darmkanaal en er bestaat geen gevaar voor kruis-
resistentie ten opzichte van andere antibiotica.

Glanduvetsem, bij ontstoken
klierweefsel

Met ingang van 15 juni 1988 heeft VSM Genees-
middelen BV uit Alkmaar het assortiment Vet-
sem-preparaten uitgebreid met Glanduvetsem,
homeopathisch complexmiddel bij ontstoken
klierweefsel,

Glanduvetsem is het aangewezen diergeneesmid-
del bij indicaties zoals tonsillitis, droes (paard),
kwaadaardige tepelonststekingen (hond) en uier-
ontsteking met pus (zeug).
Door de combinatie van vier homeopathische
bestanddelen heeft Glanduvetsem een sterk acti-
verende werking op het rijpingsproces van abces-
sen.

Glanduvetsem is verkrijgbaar in een fiacon a 25
ml druppels, voorzien van doosje en bijsluiter. Ter
introductie is Glanduvetsem tot en met de maand
december 1988 in de aanbieding (12 1 bonus)
bij VSM Geneesmiddelen BV en bij de veterinaire
groothandels van Brocacef, Aesculaap en AUV.

Finabiotic® aids dairy cattle\'s
recovery from mastitis

In a recent study conducted in the United
Kingdom, a greater percentage of dairy cattle
infected with mastitis returned to satisfactory
milk production following treatment with Fina-
biotic®, a combination of flunixin, a non-stero-
idal, anti-inflammatory agent, and oxytetracy-
cline.

In field trials conducted with local, independent
veterinarians, injecting dairy cattle with Finabio-
tic® resulted in a lower rate of culls or death losses
among animals that were infected with acute
clinical mastitis. The treatment was supplemen-
ted with the appropriate intramammary therapy
and proper management.

Finabiotic®, is already used in cattle to provide
treatment of ,,shipping fever" and other bovine
respiratory diseases. The product is currently
approved for use in cattle. Finabiotic® is now
available in Ireland, the United Kingdom, the
Netherlands (Mycofarm, Bilthoven) and in
France, Mexico and Spain where the product is
marketed as Finoxaline. Schering expects Fina-
biotic® to become available in Canada and at
least five more countries by the end of 1988.
Finabiotic® contains flunixin, a potent, non-
narcotic, non-steroidal analgesic agent, which has
been shown to be an effective fever-reducing and
anti-inflammatory agent in the bovine.
Oxytetracycline, the other active ingredient in
Finabiotic®, is a broad-spectrum antibiotic that
is effective in the treatment of a wide range of
diseases, such as mastitis and pneumonia, caused
by susceptible gram-positive and gram-negative
bacteria.

RECTIFICATIE

In de adverentie van Elanco, betreffende Tylan,
op pagina 227 van het Diergeneeskundig Jaar-
boek 1988 staat een verkeerd adres vermeld.
Het nieuwe adres van Elanco luidt:
Elanco, divisie van Eli Lilly Nederland,
Raadslede 15,
3431 HA Nieuwegein,
telefoon: 03402-79722,
telefax: 03402-46554.

-ocr page 49-

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

Twee nieuwe gevallen van CEM

Op 15 juni 1988 werd een geval van Con-
tagious Equine Metritis (CEM) vastgesteld
in Nederland. Dit gebeurde bij een draver-
merrie in de gemeente Houten, provincie
Utrecht. De merrie was gedekt door een
hengst op een dekstation in Zuid-Limburg
die 95 merries gedekt bleek te hebben, 53
Belgische en 42 Nederlandse. Het deksta-
tion werd begeleid door een Belgische die-
renarts en de hengst in kwestie is, nadat zich
de laatste weken problemen met de vrucht-
baarheid hadden voorgedaan, in België
bemonsterd en onderzocht. Ook dit dier
bleek positief,- en wel op 16 juni. Deze
gevallen staan geheel los van die van vorig
jaar.

Aan de Belgische Veterinaire Dienst zijn de
nodige gegevens doorgegeven. Het dekken
is gestaakt en dc hengst wordt behandeld.
Alle betrokken merries zijn op de lijst van
verdachte dieren geplaatst. Ten aanzien van
positieve en verdachte dieren wordt door
het Landbouwschap hetzelfde beleid ge-
voerd als vorig jaar ter zake is afgesproken.
Dit betekent dat na behandeling dc hengst
2 keer onderzocht wordt. Wanneer het dier
beide malen negatief is bevonden, mag het
weer dekken, zij het met beperkingen ten
aanzien van verdachte en positieve dieren.

Overleg Diensthoofden EG

I wcc maal per jaar komen dc hoofden van
de Veterinaire Diensten van de EG-lidstaten
bijeen ter bespreking van alle belangrijke
lopende zaken cn toekomstige ontwikkelin-
gen. Van 9 t/m 1 1 mei 1988 had het tweede
diensthoofdenoverlcg van dit jaar plaats tc
Bonn. Voor Nederland namen deel de Di-
recteur van de Veterinaire Dienst, drs. C. C.
J. M. van der Meijs, en de Veterinaire
Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid,
drs. L. Zegers. Aan de orde kwamen de
volgende onderwerpen: Leucose, dc Spcr-
marichtlijn. Mond- cn klauwzeer, Afri-
kaanse paardepest, Somatotropinc, het ex-
tra Diensthoofdenoverlcg van eind juni, de
Redidue-planncn van derde landen en de
toekomst van de Vlecsprodukten richtlijn.

Hieronder volgt een kort overzicht van het
ten aanzien van de belangrijkste onderwer-
pen besprokene.

Mond- en klauwzeer

In het kader van MKZ is het toekomstig
beleid betreffende de derogaties (ontheffin-
gen van de veterinaire handelsbepalingen)
van Ierland, het Verenigd Koninkrijk en
Denemarken besproken.
In verband met het uitzetten van het beleid
voor na 1992 voert de EG-Commissie een
kostcn-baten-analyse uit. De meningen van
de lidstaten over het nut hiervan lopen
uiteen. Besloten werd voor de referentie en
coördinatie ten aanzien van mond- en
klauwzeer vaste instituten binnen de ge-
meenschap aan te wijzen. Op één uitzonde-
ring na verklaarden alle lidstaten zich ac-
coord met de aanwijzing van Pirbright
(Verenigd Koninkrijk) als referentie insti-
tuut. Over dc keuze van het coördinatie
instituut kon men nog geen overeenstem-
ming bereiken.

Somatolropine

De EG-Commissie heeft nog geen stand-
punt ingenomen, maar er wordt gewerkt
aan een intern rapport. Bezien wordt of na
toekomstige registratie van Somatotropinc,
gebruik verboden of gereglementeerd kan
worden in verband met bijvoorbeeld pro-
duktiercgelingen. Registratie betekent dus
niet automatisch het gebruik van somato-
tropinc.

Residue-piannen derde landen

Over een Duits verzoek om speciale missies
naar derde landen voor de beoordeling van
hun
rcsiduc-plannen is geen besluit geno-
men. Een en ander moet worden bezien in
samenhang met normale missies en de resul-
taten van importkeuringen.

Toekomst Vleesprodukten-richtlijn

Traditioneel bestaan er ten aanzien van
vlecsprodukten alleen hygiëne-eisen. Dc
Bondsrepubliek is echter voorstander van
het daarnaast vaststellen van kwaliteitsei-
sen. In verband hiermee zette de Commissie
uiteen dat ter zake een minimalistisch beleid
gevoerd zal worden op basis van de uit-
spraak inzake het Cassis d\'Dyon arrest. Er
komen dus geen samenstellingseisen (met
uitzondering van wijn en melk). Wel zijn cr
de Etiketterings-richtlijnen en mogelijkhe-
den voor aanduidingen op het etiket. Deze

-ocr page 50-

zullen echter vrijwillig gebruikt kunnen
worden en bijv. niet meer gelden voor onze
Nederlandse kaassoorten. Verder werkt de
Commissie aan een label voor biologisch
dynamische produkten met een private con-
trole instelling onder Rijkstoezicht.

Interne markt (1992)

Zorg voor een gezond vrij verkeer van
dieren en dierlijke produkten

Binnen de Europese Gemeenschap staat
1992 in toenemende belangstelling van over-
heid, bedrijfsleven en publiek. In dat jaar
dienen de binnengrenzen van de Gemeen-
schap weg te vallen, waardoor een vrij
verkeer van personen en goederen mogelijk
wordt en zo een gemeenschappelijke interne
markt ontstaat.

Door de Veterinaire Dienst is een verken-
nende studie uitgevoerd als een eerste oriën-
tatie op de totstandkoming van vrij handels-
verkeer in de veterinaire sector, hoe in
Nederland tijdig en op optimale wijze kan
worden ingespeeld op de gewijzigde situatie
na 1992. Behalve om de op dit moment te
voorziene ontwikkelingen aan te geven, is
deze studie met name bedoeld om de discus-
sie tussen overheid en bedrijfsleven op gang
te brengen over de mogelijke consequenties
voor de Nederlandse veehouderijsector, met
name op veterinair gebied. Inmiddels heeft
ook de Europese Commissie een eerste
aanzet gedaan tot een studie omtrent de
totstandkoming van een vrije interne markt
in de veterinaire sector.

Algemeen

Om die interne markt in de veterinaire
sector daadwekelijk mogelijk te maken zul-
len met betrekking tot de bescherming van
de gezondheid van mens en dier nadere
afspraken moeten worden gemaakt c.q. be-
sluiten worden genomen. Voor de aanpak
van de dierziektebestrijding inclusief het
vaccinatiebeleid zal een heel andere filosofie
gaan gelden. Een en ander zal tevens con-
sequenties inhouden voor de taken van de
nationale autoriteiten.
Tussen de lidstaten bestaan nog steeds grote
verschillen in de dierziektensituatie. Wel is
er inmiddels een gezamenlijke aanpak bin-
nen de Gemeenschap voor tuberculose, bru-
cellose, runderleucose, vesiculaire varkens-
ziekte, (Afrikaanse) varkenspest en mond-
en klauwzeer, deels gebaseerd op geharmo-
niseerde handels-, uilroeiings- en bestrij-
dingsrichtlijnen.

Ook zijn er verschillen in de sanitiire
voorwaarden waaronder dierlijke predik-
ten moeten worden geproduceerd. Vollecige
of gedeeltelijke EG harmonisatie bestiat
voor vlees, pluimveevlees, vleesprodukten,
warmtebehandelende melk, residuen in
dierlijke produkten en invoer van vlees tiit
derde landen.

Filosofie Europese Commissie

In het kort kan men stellen, dat de filosofie
van de Europese Commissie is, dat het
onderscheid tussen het intracommunau air
handelsverkeer en dat binnen de lidstaen
wegvalt. Daarnaast streeft de Commissie
naar harmonisatie van de dierziektenstu-
aties op een relatief hoog niveau. Aan de
reeds bereikte niveaus zal nationaal of re-
gionaal dus ook geen afbreuk worden ge-
daan.

De Europese Commissie zal vermoeddijk
nog dit jaar een voorstel voor een rich\'.lijn
inzake de afschaffing van de veteriniire
binnengrenscontroles aan de Raad voorleg-
gen, hetgeen in haar ogen mogelijk zou zijn
door:

— voortzetting van harmonisatie van de
belangrijkste handelsstromen en harmoni-
satie van werings (invoer uit derde landen),
preventie en bestrijdingsbeleid;

— acceptatie en versterking van de keurin-
gen door de verzendende lidstaat, die bij
uitbraken van besmettelijke dierziekten
dhs-
sende maatregelen dient te nemen en ter
goedkeuring voor te leggen aan het Perma-
nent Veterinair Comité. Daarmee zou dc
preventie invoerkeuring aan de landsgrens
komen te vervallen:

— harmonisatie van dc invoerbepalingen
voor derde landen;

— het instellen van een Veterinair Fonds,
waaruit noodzakelijke activiteiten in het
kader van de interne markt (uitroeiingspro-
gramma\'s, meldingssysteem, invoer :on-
trole derde landen) mede gefinancierd zou-
den kunnen worden.

Consequenties

Om een harmonisatie te verkrijgen zijn
stringente maatregelen nodig. In verband
hiermee wordt een onderverdeling in drie
categorieën dierziekten voorgesteld, en wel:
1. Besmettelijke, epizoötische dierziekten
die een ernstige economische bedreiging
vormen voor de vrije markt: denk aan
MKZ, varkenspest, Afrikaanse varkens-

-ocr page 51-

pest, paardepest enz. Dit zijn veelal de
klassieke Veewetziekten. De beperkin-
gen gelden voor alle levende dieren in
het betrokken gebied.

2. Besmettelijke dierziekten van belang
voor de veehouderij. Hieronder vallen
ziekten als brucella abortus en meliten-
sis, rundertuberculose, besmettelijke
longziekte bij het rund, enz.

Voor deze ziekten gelden veelal reeds
landelijk/regionaal verplichte eradica-
tieprogramma\'s. De beperkingen gelden
niet voor slachtdieren, ook niet bij af-
voer van een verdacht of besmet bedrijf,
tenzij er een volksgezondheidsrisico be-
staat.

3. Besmettelijke dierziekten van belang
voor het veehouderijbedrijf. Hieronder
vallen ziekten als Aujeszky, Maedi Vi-
sna en IBR/IPV.

Voor deze ziekten geldt, dat de bestrij-
ding op vriiwillige basis per bedrijf kan
worden uitgevoerd. De criteria echter
voor het vaststellen van de gezondheids-
status en de eisen bij verplaatsing van
dieren worden vastgesteld in het PVC.

Momenteel bestaan er duidelijke tegenstel-
lingen binnen de Gemeenschap tussen de
tegen mond- en klauwzeer vaccinerende en
de niet vaccinerende lidstaten, het Verenigd
Koninkrijk, Ierland en Denemarken, wat
het vrije handelsverkeer in feite onmogelijk
maakt. In verband hiermee laat de Commis-
sie een risico-analyse met een daaraan ver-
bonden kosten-baten-analyse uitvoeren, die
de mogelijkheid niet uitsluit, dat op termijn
binnen de Gemeenschap met MKZ-vaccina-
ties wordt gestopt.

Ten aanzien van de handel in (pluimvee)
vlees en overige dierlijke produkten zal in
principe het huidige systeem van certificaten
en invoermeldingen overbodig worden.
Daarbij zullen in beginsel voor de nationale
produktie dezelfde eisen gaan gelden als
voor de produktie ten behoeve van de
intrahandel, met andere woorden op het-
zelfde niveau gebracht worden. De enige
mogelijke uitzondering hierop vormen de
ambachtelijke bedrijven.
Voorts zal er een systeem worden opgezet,
waarbij invoer van dieren en dierlijke pro-
dukten uit derde landen voor toelating
wordt gecontroleerd aan de buitengrenzen.

Conclusies

Bij de problematiek rond de opheffing van
grenscontroles zal het beperkte \'nationale\'
denken moeten plaatsmaken voor een op
vertrouwen gebaseerde \'integrale\' benade-
ring.

Het bovenstaande zal tot gevolg hebben, dat
de bestuursmacht geleidelijk steeds meer in
handen van de Europese Commissie en het
Permanent Veterinair Comité zal komen en
de nationale beleidsruimte zal verkleinen.
De lidstaten zullen dientengevolge vooral
uitvoerders van het EG-beleid worden.
Voor de relatie met derde landen heeft het
wegvallen van de binnengrenzen uiteraard
eveneens gevolgen. In negatieve zin zou dit
derde landen een argument kunnen ver-
schaffen de EG bij uitbraak van een ernstige
dierziekte als één geheel te beschouwen.
Positief bezien is de positie sterker gewor-
den doordat de Gemeenschap dan als één
machtsblok kan optreden tegen oneigen-
lijke handelsbarrières. Het bepleiten van
regionalisatie in internationaal verband,
bijv. bij de GATT, zal derhalve aandacht
behoeven.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 10 van de Veterinaire
Dienst over het tijdvak van 16 t/m 31 mei
vermeldt het volgende aantal gevallen van aan-
gifteplichtige besmettelijke dierziekten in Neder-
land.

Rabies

Totaal 3 gevallen in 2 gemeenten in Limburg.
Rotkreupel

Totaal 1 geval in Noord Nederland.

-ocr page 52-

DOORLOPENDE AGENDA

Juli

I—2 Symposium on canine reproduction,
contraception and artificial insemination,
Dublin. Ireland. {Inl.; redactiesecretariaat).

4—8 Course on \'The applications of epidemio-
logy and economics in animal health sche-
mes\', Reading, UK.

7 Bijeenkomst Werkgroep Kleine Huisdieren
van de Afdelingen Groningen-Drenthe en
Friesland. Plaats: Gezondheidsdienst voor
Dieren Noord-Nederland, Drachten.

8—10 4th Intern. Convention of Japanese An.
Hosp. Assoc., Tokio.

18—20 \'Geflügel-Tagung\', DVG-Fachgruppe,
Deutsche Fachgruppe der WVPA, Wien.

25—29 5th ISVEE Symposium, Copenhagen
(pag. 165).

25—29 1st World Congress of W.A.V.M.I. Mi-
crobiology, Immunology, and Animal Infec-
tious Diseases, Lyon (inl.: redactiesecretari-
aat).

Augustus

13—17 9th International Congress World Vet-
erinary Poultry Association (speciale aan-
dacht voor coccidiosis), Brighton, UK.

14—17 Xth IPVS Congress, Rio de Janeiro.

21—26 8th Congress International Veterinary
Radiology Assoc., Sydney.

22—25 1st Internat. Symposium on Viruses of
Lower Vertebrates, München.

23 2c Coass-Cup, Kleiduivenkampioenschap
voor Co-assistenten. Organisator: Boehrin-
ger Ingelheim, afd. Vetmedica.

24—25 \'Kwaliteiten in de dierlijke produktie\',
3e Zodiac Symposium Wageningen (pag.
646).

28—1 sept. 17. Kongress der Europäischen
Ver. Veterinär-Anatomen(EVVA), Regens-
burg.

28—2 sept. 4th Congress of the European As-
soc. for Vet. Pharmacology and Toxicology,
Budapest (pag. 740).

28—2.sept. 3rd Intern. Congress Vet. Anaesthe-
sia, Brisbane.

30—2 sept. 3rd Congress of the International
Society of Animal Clinical Biochemistry,
Cambridge.

XL Internationaler Kongreß für Fruchtbar-
keit und künstliche Insemination Bei Nutz-
tieren.

September

1 Groep Vet. Homoeopathic KNMvD. Leden-
vergadering.

3 VSM-Dierenartsendag, Renkum (Wagenin-
gen), thema: \'huidziekten\'. Inl. 010-4180607.

4—9 18th World Poultry Congress (WPSA),
Nagoya.

5—9 PAO-D: cursus Embryotransplantatie
rund (herhaling).

8—II Veterinary Acupuncture 14th Annual

International Congres, Milwaukee, Wiscon-
sir. USA. (pag. 392).

11 — 14 World Symposium on Advances in .Ani-
mal Breeding, in honour of prof. dr. R.
Politiek, Veldhoven (inl.: redactiesecretari-
aat).

12—16 PAO-D: cursus Embryotransplamatie
rund (herhaling).

13 Afd. N.-Holland KNMvD. Vergadering.

14 Afd. Gelderland KNMvD. Vergadering.

15 Afd. Utrecht KNMvD. Vergadering.

15—16 Brocacef Veterinair Management Semi-
nar, Herbergerie \'De Roskam\', Arnhemse-
straatweg 62, Rheden.

19—23 PAO-D: cursus Embryotransplantatie
rund (herhaling).

20 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.

20 Kring Dierenartsen \'Het Gooi\' in restaurant
\'De Vrije Heeren\', Laren. Aanvang: 20.30
uur.

22 Groep Pluimvecwetenschappen KNMvD,
Vergadering.

22 Groep GKZ KNMvD. Wet. bijeenkomst:
\'Efficiëntie varkenspestbestrijding: nood-
zaak en ramp!?\'. Boxtel (pag. 782).

23 PAO-D: cursus Praktische Röntgenologie
Paard, Emmeloord.

23—24 European Society of Vet. Orthopedics
and Traumatology, Milan (pag. 450 en 762).

26—27 PAO-D: VAMPP-begeleiding rundvee-
bedrijven (herhaling).

27—30 BVA Congress, Lancaster.

27—30 Meeting of European Fish Veterin-
arians at BVA Congress, Lancaster.

28—29 PAO-D: VAMPP-begeleiding rundvee-
bedrijven (herhaling).

29 PAO-D: Themadag pluimvee Legsector.

29 Jaarcongres 1988: Sportdag, Groningen.

30—1 oktober Jaarcongres KNMvD 1988,
Groningen.

30—3 oktober PAO-D: VAMPP-begcleiding
rundveebedrijven (herhaling).

Oktober

2—6 World Congress WSAVA, Barcelona.

3 PAO-D: cursus Echografie (theorie).

4 of 6 PAO-D: cursus Echografie (praktijk).

7 PAO-D: cursus Praktische Röntgenologie

Gez.dicren, Wageningen.

8—9 Regionale Arbeitstagung Nord, DVG-
Fachgruppe Kleintierkrankheiten, Osna-
brück (Dermatologie resp. Ophthalmolo-
gie).

10—14 4th Congress of the World Rabbit
Science Assoc., Budapest.

11 — 14 15th World Congress for Buiatrics,
Palma de Mallorca (pag. 757, 1987).

11 — 14 15. Intern. Kongreß über Krankheiten
und Haltung des Rindes, Palma de Maljorca.

15—16 Röntgenfachtagung der Intern. Gesell-
schaft für Veterinärradiologie, Freuden-
Stadt.

20 Ned. Zoötechnische Ver. Lezingendag:
Rundveehouderij.

-ocr page 53-

KNMvD

KONINKLIJKE NEDER[.ANÜSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10. Utrecht. Postbus 14031. 3508 SB Utrecht. Telefoon 030 - 51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof. dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

W. H. Kapsenberg, vice-voorzitter;

mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

J. C. M. van Dijck, lid; dr. W. F, G. A. Immink, lid;

A. J. Plaisier, lid; M. A. Moons, adviseur.

Secretariaat

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman,
secretaris; T. W. te Giffel, secretaris.

Chef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess

Bureau Waarnemingen

W. Vijge

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 54-

Van het hoofdbestuur

Relatie praktici-
farmaceutische industrie

I. Inleiding

In toenemende mate komt het voor dat
praktizerende dierenartsen een farmaceuti-
sche industrie verzoeken aan een bepaalde
dierenarts (of dierenartsen) geen dierge-
neesmiddelen meer te leveren. De meest
gehanteerde argumenten daarvoor zijn:

1. de desbetreffende dierenarts levert de
preparaten door aan de vrije handel,

of

2. de desbetreffende dierenarts werkt met
lage tarieven en probeert zo cliënten over
te nemen,

of

3. de desbetreffende dierenarts oefent de
diergeneeskunde niet uit zoals het behoort.
In sommige gevallen gaan de dierenartsen
zover dat ze dreigen geen diergeneesmid-
delen meer af te nemen als die industrie de
levering aan de andere dierenarts(en) niet
stopt.

Over deze aangelegenheid heeft correspon-
dentie plaats gevonden tussen dc farma-
ceutische industrie en de KNMvD en zijn
er besprekingen gevoerd in de vergaderin-
gen van dc Contact Commissie Dierge-
neeskunde-FIDIN (CCDF).
In aansluiting hierop is hierover uitvoerig
binnen het Hoofdbestuur gediscussieerd,
waarover als volgt kan worden gerappor-
teerd:

//. Overwegingen

a. Vooropgesteld kan worden dat met de
invoering van de nieuwe Diergenees-
middelenwet er veel meer duidelijkheid
is gekomen over de vraag wie bevoegd
is op het gebied van de produktie, de
handel en het gebruik van diergenees-
middelen. Dit geeft aan de controle-
rende instantie ook meer mogelijkhe-
den voor een goede controle.
Bovendien dient een groot aantal han-
delingen met betrekking tot produktic,
handel en gebruik in diergeneesmidde-
len administratief te worden vastge-
legd, zodat meer en beter inzicht kan
worden verkregen in deze materie, het-
geen ook weer tot een betere controle
kan leiden.

b. Een tweede aspect is de introductie van
de wettelijke tuchtrechtspraak met het

— hopelijk op niet al te lange termijn

— van kracht worden van de nieuwe
Wet op de Uitoefening van dc Dierge-
neeskunde.

Vanaf dat moment kan iedere dieren-
arts (onafhankelijk van het lidmaat-
schap van dc KNMvD) ter verant-
woording worden geroepen voor zijn
diergeneeskundig handelen, inclusief
het gebruik cn het voorschrijven van
diergeneesmiddelen.
Langs deze weg kan in voorkomende
gevallen worden nagegaan of de die-
renarts bij zijn handelen de nodige
zorgvuldigheid heeft betracht en zo
niet, dan kunnen sancties tegen hem
worden genomen.

c. De farmaceutische industrie is ver-
plicht de nodige voorzichtigheid in
acht te nemen met betrekking tot een
eventuele uitsluiting van levering. Een
uitsluiting waardoor beroepsuitoefe-
ning wellicht onmogelijk wordt, zal als
een onrechtmatige daad worden aange-
merkt, tenzij daarvoor zeer zwaarwe-
gende en bewezen argumenten kunnen
worden aangevoerd.

III. Nadere uilvoering

Over de in de inleiding genoemde argu-
menten kan het volgende worden ge-
steld:

Krachtens dc nieuwe Diergeneesmidde-
lenwet wordt er een duidelijk onder-
scheid gemaakt in diergeneesmiddelen
die in de vrije handel mogen worden
verhandeld en diergeneesmiddelen die
alleen door dc dierenarts mogen wor-
den toegepast of door de dierenarts on-
der bepaalde voorwaarden aan de eige-
naar, houder of hoeder van dieren
mogen worden afgegeven (de zoge-
naamde gekanaliseerde diergeneesmid-
delen).

Voor het gebruik en het voorschrijven
van deze gekanaliseerde diergenees-
middelen ligt de primaire verantwoor-
delijkheid dus bij de praktizerend die-
renarts. Bij het overtreden van de wet
en bij het onzorgvuldig omgaan met
diergeneesmiddelen door praktizerende

-ocr page 55-

dierenartsen, kan en dient de KNMvD
ais volgt corrigerend en eventueel sanc-
tionerend op te treden:

— benadering van de individuele die-
renarts c.q. algemene voorlichting

— inschakeling van de A.I.D.

— inschakeling van de Ereraad c.q.
het Wettelijk Tuchtcollege.

Wat betreft de verantwoordelijkheid
van de farmaceutische industrie, mag
er van uitgegaan worden dat bij een
bewezen overtreding van de wet met
een bepaald produkt, de desbetreffende
industrie ernstig zal overwegen over te
gaan tot uitsluiting van levering ten
einde te voorkomen dat de illegale acti-
viteit wordt gecontinueerd. Wanneer er
duidelijke aanwijzigingen zijn dat er
door een dierenarts onzorgvuldig met
een produkt wordt omgegaan, en dat
het belang van het dier of de volksge-
zondheid in het gedrang is, dan kan de
industrie besluiten niet meer te leveren.
In alle gevallen zal zorgvuldig nage-
gaan dienen te worden hoe lang zo\'n
uitsluiting gehandhaafd kan worden.
Naar de mening van het Hoofdbestuur
heeft de farmaceutische industrie hierin
dus een eigen verantwoordelijkheid.
Het is naar het oordeel van het Hoofd-
bestuur nooit goed te keuren deze ver-
antwoordelijkheid van de industrie af
te dwingen door te dreigen geen
Pro-
dukten meer af te nemen indien ande-
ren niet van levering worden uitgeslo-
ten.

b. Met betrekking tot het hanteren van
lage tarieven, kan er op gewezen wor-
den dat de KNMvD ieder jaar een Ta-
rievenpublikatie uitgeeft, waarin onder
andere dc minimumtarieven voor de
consultatieve praktijk worden aangege-
ven. In de Code voor de Dierenarts is
vastgelegd dat van dc dierenarts ver-
wacht wordt dat hij bij het vaststellen
van zijn honorarium rekening houdt
met de minimumtarieven.
Het is zeker niet zo dat een praktijkge-
bied per definitie aan een bepaalde die-
renarts of groep dierenartsen is voor-
behouden en concurrentie uitgesloten
zou zijn. Ook in de Code voor de Die-
renarts wordt uitgegaan van het begin-
sel van de vrije dierenartsenkeuze,
waarbij echter wel regels worden ge-
steld voor het gedrag van de dierenarts

in deze, waartoe ook behoort, zoals
hierboven aangegeven is, het hanteren
van de minimumtarieven.
Het ongemotiveerde en ongefundeerd
hanteren van lage tarieven kan daarom
voor de KNMvD aanleiding zijn een
kritische kanttekening te plaatsen en
signalerend en corrigerend op te tre-
den. In deze kan de industrie geen ver-
antwoordelijkheid worden toegeschre-
ven. Het is daarom niet juist dat deze
\'economische\' argumenten gehanteerd
worden om de industrie te dwingen be-
paalde dierenartsen van levering uit te
sluiten. De dreiging met een boycot in
de richting van een bepaalde industrie
om deze redenen, is dus ook niet te-
recht.

IV. Slotopmerkingen

Het is niet uitgesloten dat er zich situaties
voordoen over bovengenoemd onderwerp
waarbij praktizerend dierenartsen onbeha-
gen hebben over de relatie met de farma-
ceutische industrie. In dergelijke gevallen
verdient het aanbeveling hierover het
Hoofdbestuur te informeren, zodat deze
daarbij mogelijkerwijze een bemiddelende
rol kan spelen.

CEM tarieven 1988

De Tarievencommissie heeft zich, in over-
leg met de Groep Paardenpraktici, bera-
den over de \'CEM tarieven 1988\'.
Onderstaand volgt het advies van de Tarie-
vencommissie en de Groep Paardenprak-
tici. Alle genoemde bedragen zijn exclusief
visite of consult.

a. Penis behandeling bij de
hengst:

Sedatie (afhankelijk van
het middel) max. ƒ 30,—

Medicament ƒ 15,—

Behandeling van de pe-
nis per 15 minuten
 f 40,—
Behandeling ± ƒ 85,—

± ƒ255,—

f 25,-
± ƒ280,—

3-daagse behandeling:
3x±/85,—
per hengst administratie,
handschoenen e.d. (ex-
clusief visite/consult)

-ocr page 56-

b. Monstername bij de

hengst (3 wattenstokjes) ƒ 50,—

Monstername bij de
merrie:

per clitoris ƒ 35,—

per uterus ƒ 35,—

De verzendkosten van de monsters voor
rekening van de eigenaar/opdrachtge-

e. De transportmedia e.d. worden ter be-
schikking gesteld door de regionale Ge-
zondheidsdiensten voor Dieren.

f. De laboratoriumkosten bij de regionale
Gezondheidsdiensten voor Dieren, die-
nen op de gebruikelijke wijze doorbere-
kend te worden.

Minister Braks installeert
Adviescommissie Agressief
Gedrag bij Honden

Minister ir, G. Braks (landbouw en visse-
rij) heeft de Adviescommissie Agressief
Gedrag Van Honden de opdracht gegeven
hem voor 1 september a.s. te adviseren cn
concrete voorstellen te doen over het com-
plexe probleem van agressief gedrag bij
honden. De bewindsman heeft dit gezegd
bij de installatie van de commissie op 10
juni jongstleden in Den Haag.
Naast verbetering van het bestaande wette-
lijke kader bestaat er, volgens de minister,
behoefte aan maatregelen, die voorkomen
dat mens of dier gevaar lopen als gevolg
van agressief gedrag van honden. De
noodzaak van preventieve maatregelen
bleek reeds uit een enquête, waarbij vast-
gesteld werd dat het gedrag van het huis-
dier als één van de grootste problemen
werd ervaren. Dit verklaart de naam van
de Adviescommissie en de door haar uit te
voeren taak.

Minister Braks wees er nogmaals op, dat
de mogelijke maatregelen niet \'in een
vloek en een zucht\' te ontwerpen zijn. Het
gaat hier immers om een bijzonder com-
plex probleem, dat alles te maken heeft
met het gedrag van honden. Het gegeven
van het agressieve gedrag is een subjectief
gegeven. Agressief gedrag kan namelijk
van ras tot ras en van hond tot hond ver-
schillen. Het zal moeilijk zijn om agressief
gedrag van honden te voorspellen en
daarop toegesneden maatregelen te treffen
om eventuele gevolgen ervan te voorko-
men.

c.

d.

Tot voorzitter van de commissie is prof.
dr. J. Bouw benoemd. De commissie heeft
het karakter van een deskundigencommis-
sie, de leden zijn dan ook op basis van hun
kennis van relevante aspecten van de ma-
terie benoemd. Namens de KNMvD heeft
prof. H. Rozemond, bijzonder hoogleraar
mens-dier relaties, zitting in de commissie.

World Veterinary
Association (WVA)

Op 21 mei j.1. vond in Parijs de jaarlijkse
vergadering plaats van het Permanent Co-
mité van de WVA. Nederland was door
ondergetekende vertegenwoordigd.
Met de in Montreal aan de Groep van 3
(Kampelmacher, Mensen en Tharp) opge-
dragen taken, tc weten het voorbereiden
van een herziene constitutie en voorstellen
voor reorganisatie van toekomstige we-
reldcongressen, werd nog maar weinig
voortgang geboekt. De vertegenwoordi-
gers van voornamelijk Groot-Brittannic en
Frankrijk waren hierover slecht t? spreken
en verzochten de president (Figuerora) al-
les te doen om de desbetreffende rapporten
voor de vergadering 1989 klaar te hebben.
De vertegenwoordiger van Brazilië gaf een
uiteenzetting van de voorbereidingen voor
het volgende Wereldcongres 1991 in Rio
de Janeiro.

De contributie voor de aangesloten landen
werd met instemming van het Permanent
Comité verhoogd met 0.05 Zwitserse
Francs per dierenarts, voornamelijk om
het inflatie-verlies te corrigeren. Het laat
zich aanzien, dat de vergadering van mei
1989 belangrijk zal zijn met betrekking tot
de taakvervulling respectievelijk het voort-
bestaan van de WVA.

Prof. dr. E. H. Kampelmacher

-ocr page 57-

Het gebruik van een
krachttoestel bij de
verlossing van runderen

In het Wetboek van Strafrecht is in artikel
455, lid 2, onder e, de bepaling opgenomen
dat het gebruik van een krachttoestel bij
de verlossing van een koe bestraft wordt
met een hechtenis van ten hoogste een
maand of een geldboete van ten hoogste
ƒ 600.-, aangezien daarmee nodeloos bij
een dier pijn of letsel wordt veroorzaakt.
Deze bepaling is opgenomen in een pe-
riode dat de toen beschikbare krachttoe-
stellen zodanig geconstrueerd waren dat
het gebruik ervan ook niet kon worden
toegestaan; bovendien was er toen vol-
doende \'mankracht\' beschikbaar om ver-
lossingen tot een goed einde te brengen.
Sindsdien is er veel veranderd; beschikbare
mankracht (burenhulp en dergelijke) werd
schaars en er werden apparaten ontwik-
keld die zonder bezwaar konden worden
gebruikt.

Eén cn ander heeft er toe geleid dat deze
apparaten, de zogenaamde geboortekrik-
ken, op grote schaal in de veehouderij op
een volledig verantwoorde manier worden
gebruikt. Het gebruik van de geboortekrik
is in de moderne veehouderij niet meer
weg te denken.

Enige tijd geleden is het gebruik van de
geboortekrik sterk in de publiciteit geko-
men, onder andere door een gerechtelijke
procedure tegen een praktizerend dieren-
arts in Limburg en door een TV-uitzen-
ding.

In beide gevallen is er een sterk negatieve
publiciteit van het gebruik van de geboor-
tekrik uitgegaan. In dat verband heeft de
betrokken dierenarts er op gewezen, dat
naast de gerechtelijke procedure er tegen
hem ook een klacht werd ingediend bij dc
Ereraad. Deze heeft als tuchtrechtelijk col-
lege het in dit concrete geval, gelet op de
feiten en omstandigheden, niet bewezen
geacht, dat de dierenarts uit medisch
oogpunt onjuist handelde. Dc Ereraad
vond geen aanleiding om naast de veroor-
deling wegens overtreding van het ge-
noemde wetsartikel in dit geval ook nog
een tuchtmaatregel aan de dierenarts op tc
leggen.

Welzijnsaspecten bij dieren die nu nog in
het Wetboek van Strafrecht geregeld wor-
den, zullen straks overgenomen worden in
de nieuwe Gezondheids- en Welzijnswet,
die in ontwerp aan de Tweede Kamer der
Staten Generaal is aangeboden ter vervan-
ging van de huidige Veewet.
In een eerste ontwerp was de huidige bepa-
ling uit het Wetboek van Strafrecht over-
genomen in de zin, dat het gebruik van een
krachttocstel bij de verlossing van een koe
zou zijn verboden. Door het Hoofdbestuur
van de KNMvD is hiertegen krachtig stel-
ling genomen. In een schrijven aan de
Vaste Commissie voor Landbouw van de
Tweede Kamer en aan het Ministerie van
Landbouw en Visserij, is er sterk op aan-
gedrongen dit verbod te schrappen en te
vervangen door een algemene regeling, dat
bij de verlossing van dieren slechts kracht-
toestellen mogen worden gebruikt die aan
bepaalde voorwaarden voldoen.
Door het Ministerie van Landbouw en
Visserij is hier positief op gereageerd. Van-
uit de Veterinaire Dienst is er onderzoek
op gang gebracht en heeft er overleg met
alle betrokkenen plaatsgevonden om de
voorwaarden nader vast te stellen.
In het onderzoek zijn twee typen van een
vcriosapparaat betrokken. In de eerste
plaats een met een breekpen, die bij een
bepaalde kracht breekt. Het is gebleken
dat een dergelijk apparaat niet voldoet.
Het andere apparaat was voorzien van een
trekkracht-indicator en voldeed goed, om-
dat hiermee een goed inzicht wordt verkre-
gen van de kracht waarmee getrokken
wordt. Normaal is een trekkracht van 230
kg voldoende om een verlossing tot een
goed einde te brengen. Lukt het met deze
trekkracht niet dan is het aan te bevelen
veterinaire hulp in te roepen.
In de nadere uitwerking wordt door het
Ministerie van Landbouw en Visserij thans
voorgesteld in de Gezondheids- en Wel-
zijnswet op te nemen dat het verboden is
bij de verlossing van een koe gebruik te
maken van dierlijke trekkracht of van een
niet door de Minister toegelaten krachttoe-
stel.

Volgens het voorstel van de Commissie
Welzijn Rundvee van het Ministerie van
Landbouw en Visserij, zullen dan alleen
die krachttoestellen worden toegelaten die
voorzien zijn van een geijkte trekkrachtin-
dicatie (0-150 kg, 150-230 kg, en 230 kg en
hoger).

-ocr page 58-

Groep Gezondsheids- en
Kwaliteitszorg

Efficiënte varkenspestbestrijding:
noodzaak en ramp!?

Op 22 september 1988 wordt door de
Groep Gezondheids- en Kwaliteitszorg in
samenwerking met de Groep Geneeskunde
van het Varken een dag georganiseerd met
als titel:

Efficiëntie varkenspestbestrijding: noodzaak
en ramp!?

Een aantal prominente sprekers zullen een
uiteenzetting geven over een uitgebreide
varkenspestuitbraak.
De dag wordt georganiseerd bij de Ge-
zondheidsdienst voor Dieren in Boxtel.
Nadere informatie wordt u ter zijner tijd
meegedeeld.

Tatouage en registratie van
honden en katten in het
rabies-gebied Zuid-Limburg

Medio juni 1988 werd het onderstaande
persbericht uitgegeven:
\'In het persbericht nr. 112 van 8 juni 1988
van het Ministerie van Landbouw en Vis-
serij wordt door de Minister ir. G. Braks
in het kader van maatregelen om verdere
verspreiding van rabies in Zuid-Limburg
te voorkomen onder andere aangekon-
digd:

\'Honden, die na 27 juni a.s. loslopend
worden aangetroffen, kunnen worden ge-
vangen, of op een andere manier onscha-
delijk worden gemaakt. Dit geldt ook voor
loslopende katten, die zich op een afstand
van meer dan 300 meter van de dichtstbij-
zijnde woning bevinden. De dieren die zijn
gevangen, kunnen gedurende drie dagen
worden afgehaald door de eigenaar. Een
dier dat na afloop van deze termijn niet is
afgehaald kan worden afgemaakt.\'
Naar aanleiding hiervan wijzen de Ko-
ninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde (KNMvD), de Neder-
landse Vereniging tot Bescherming van
Dieren en de Stichting Registratie Gezel-
schapsdieren Nederland (SRGN) op de
mogelijkheid om honden en katten te laten
tatoueren en registreren door tatoueerders
van bovengenoemde Stichting.
Door deze tatouage en registratie wordt
bevorderd, dat de eigenaar van een gevan-
gen huisdier snel kan worden achterhaald,
zodat voorkomen wordt, dat de bovenge-
noemde maatregel (het afmaken van het
dier, indien het na drie dagen niet is opge-
haald) zal kunnen worden geëffectueerd.
Evenals bij de hond kan ook tatouage van
de kat in het oor zonder problemen ge-
schieden.

Voor nadere inlichtingen kunt u zich wen-
den tot de SRGN, Biesdelselaan 34a te
Velp onder telefoonnummer 085-649007.

Oproep IVSA-commissie

De IVSA (International Veterinary Stu-
dents Association) is opgericht in 1952 om
veterinaire studenten uit landen over de
hele wereld nader tot elkaar te brengen.
De Nederlandse tak, ondergebracht in een
commissie van de DSK organiseert groeps-
en individuele uitwisselingen tussen de ver-
schillende landen.

Nederland blijkt voor veel buitenlandse
studenten aantrekkelijk te zijn. Er berei-
ken ons dan ook veel aanvragen van bui-
tenlandse studenten die graag met een Ne-
derlandse dierenarts zouden willen
meelopen.

Heiaas kunnen we niet aan alle aanvragen
voldoen. U kunt ons helpen.
Om het mee laten lopen van een student
aantrekkelijker te maken stellen we tegen-
woordig enige eisen aan de studenten zoals
het beheersen van één van de moderne ta-
len; Frans, Duits of Engels en het achter
de rug hebben van de pre-klinische studie-
fase.

Desondanks hebben we niet genoeg die-
renartsen in ons bestand om al deze stu-
denten te plaatsen.

Daarom deze oproep aan alle dierenartsen
die er geen bezwaar tegen hebben om eens
een buitenlandse student op sleeptouw te
nemen. Schrijf een briefje naar de IVSA-
commiss\'e, Yalelaan 1, 3584 CL Utrecht,
met uw voorkeur ten aanzien van de pe-
riode van het jaar, taal, nationaliteit en an-
dere wensen. U krijgt dan spoedig ant-
woord. Bij voorbaat dank.

De IVSA-commissie

-ocr page 59-

Jaarcongres 1988

Groningen

29 september-1 oktober 1988

Excursies vrijdag 30
september 1988

Bezoek aan Hortus de Wolf

De bekende Hortus Botanicus in Haren bij
Groningen is een schitterende plantentuin
van 20 ha., die jaarlijks vele tienduizenden
bezoekers trekt. In het enorme kassencom-
plex vinden we naast het tropische regen-
woud de afdelingen subtropen, woestijn,
savanne en tropisch gebergte. Onvoorstel-
baar veel soorten bijzondere planten kunt
u hier zien: orchideeën, metershoge fuch-
sia\'s, bromelia\'s enz. Buiten heeft de Hor-
tus een systematische tuin, waar inheemse
soorten groeien. De kruidentuin herbergt
naast onze keukenkruiden ook genees-
krachtige soorten.

De onderdelen met een ecologische opzet
zijn ook zeer de moeite waard: de Wilde
Plantentuin, die in 1917 is opgezet om de
schraallandflora te behouden, en de Rots-
tuin, waar je je in de bergen waant. Een
prima gelegenheid om kennis te maken
met deze unieke plantentuin.

Stadswandeling door Groningen

U kent ze nog wel van het monopoly-spel:
A-Kerkhof, Heerestraat en Grote Markt.
Tijdens de wandeling in het centrum van
de oude universiteitsstad zult u niet alleen
deze drie heel bekende plekjes zien, maar
ook heel prachtige oude gebouwen.

Groningen is ook bekend om de Martini-
toren, de Jozefkerk, de Synagoge en het
Academiegebouw. Hier en daar mogen we
binnen een kijkje nemen om de sfeer van
langvervlogen tijden te proeven. De histo-
rie herleeft als u dwaalt door de binnen-
stad van Groningen.

Naar Slochteren

In het hart van het Groningse gaswin-
ningsgebied, ligt Slochteren. Een typisch
Gronings dorp, boven op de gasbel. Maar
in Slochteren staat ook de Fraeylemaborg,
prachtig gerestaureerd! We brengen een
bezoek aan dit pronkstuk om te ervaren
hoe de Groninger landadel in vroegere tij-
den leefde.

Tijdens de thee in het Schathoes van de
borg (oftewel boerderij) zal er een presen-
tatie zijn over de gaswinning in Nederland.
Op de terugweg naar Groningen bezoeken
we de NAM-gaslocatie in Hoogezand-Sap-
permeer. Groningen ten voeten uit!

Excursies zaterdag 1 oktober
1988

Zeehondenopvangcentrum te
Pleterburen

Het begon allemaal in 1971 toen Lenie \'t
Hart in de tuin van de meesterswoning, ge-
legen naast het nog niet zo lang geleden
geopende \'Bezoekerscentrum\' aan de
Hoofdstraat, de eerste jonge zeehond
(\'huiler\') kreeg en deze verpleegde onder
primitieve omstandigheden, maar met suc-
ces!

De toename van het aantal verzwakte en
zieke zeehonden, de aard van de ziektes en
de besmettingsgraad, noodzaakten tot uit-
breiding en uiteindelijk tot de bouw van
een geheel nieuw centrum dat in 1986 tot
stand kwam, dankzij vele giften. Een zie-
kenhuis voor zeehonden met mogelijkhe-
den van intensive-care, isolatie, observatie
etc.

Met een slagvaardig bestuur, een deskun-
dige geneeskundige adviescommissie, een
groep enthousiaste medewerkers, alles on-
der leiding van de vrouw van het eerste
uur: Lenie \'t Hart.

Tijdens het bezoek zal worden ingegaan

-ocr page 60-

op exploitatie, ziektekundige problemen
en resultaten.

Indien de tijd het toelaat zal nog een be-
zoek worden gebracht aan de 17e-eeuwse
Nederlands Hervormde Kerk met de er-
naast gelegen \'Domies tün\', een fraai aan-
gelegde tuin met o.a. veel stinze planten.
Ook het \'Bezoekerscentrum\' is een bezoek
ten volle waard.

Veehouderijbedrijf \'Koepon\' van W. N.
Pon te Garnwerd

Oorspronkelijk was dit een akkerbouwbe-
drijf. Nadat het in 1964 in bezit was geko-
men van de heer W. N. Pon, werd het de
eerste jaren als zodanig voortgezet. In
1970 werd overgeschakeld op de veehou-
derij \'omdat ik gek ben op beesten\'. Als
een van de eersten in Nederland meende
hij mogelijkheden te zien in de Holstein
Frisian koe. In 1973 werd samen met een
aantal fokkers een studiereis gemaakt naar
Canada en Amerika om deze koeien eens
te bekijken. Deze reis werd door vele an-
deren gevolgd. Import van sperma en later
ook van embryo\'s vond op grote schaal
plaats en waartoe dit geleid heeft kunt u
zien en horen tijdens de excursie naar dit
vooraanstaande bedrijf.

Made

Eendracht maakt macht.
Niemand zal eraan twijfelen
Maar wat betekent eendracht anders dan
met zijn allen streven naar
één doel?
En wie formuleert voor de KNMvD dat
ene doel \'tot welzijn van mens en dier\' in
een zodanige vorm dat het voor
alle leden
van de KNMvD een uitdaging vormt dit
doel na te streven.

L. ./. Th. Tolhuysen

INGEZONDEN
Eendracht

In het julinummer van Veehouder en die-
renarts
(2e jaargang, nr. 3) komen de vol-
gende onderwerpen aan de orde:

— De voeding van rundvee in het weide-
seizoen in relatie tot gezondheidspro-
blemen; door dr. Tj. Jorna.

— Het onthoornen van kalveren; door
drs. L. J. E. Rutgers.

— Het bewaren van medicijnen op de
boerderij; door drs. C. Willenborg.

— De ziekte Gumboro bij pluimvee; door
dr. Adr. C. Voeten.

— De ziekte van Aujeszky bij varkens en
het onderscheid tussen gevaccineerde
en geïnfecteerde varkens; door dr. J. T.
van Oirschot.

— Ventilatie in varkenshokken m.b.v.
diafragmaschuiven; door J. R. N.
Lommerse.

— Bobbels op de rug van het paard; door
drs. M. M. Sloct van Oldruitenborgh-
Oosterbaan.

— De rubrieken \'Veterinaire Bedrijfsad-
viezen\' en \'Boekbespreking\'.

Dierenartsenpraktijken die zich nog niet
hebben aangesloten bij
Veehouder en Die-
renarts
kunnen dit alsnog doen door het
gewenst aantal abonnementen op dit vete-
rinaire voorlichtingsblad op geven bij Fia
Soede, Bureau van de KNMvD, telefoon:
030-510111.

-ocr page 61-

Diergeneeskunde

Cursussen 1988

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Praktische röntgenologie (/ 290,—)
23 sept. 1988 Paard/Emmeloord (88/54)
7 okt. 1988 Gez. dieren/Wageningen(88/55)

Themadagen pluimvee (f 180,—)
29 september 1988 Themadag legsector (88/29)

Herhaling verbanden en spalken (/ 385,—)

25 november 1988 (88/47)

Herhaling embryotransplantatie rund (/\'3.500,—)
5 t/m 9 september 1988 (88/21)
12 t/m 16 september 1988 (88/22)

19 t/m 23 september 1988 (88/23)

Herhaling VAMPP-begeleiding rundveebedrijven

(/KOO,-)

20 en 21 september 1988 (88/56)
22 en 23 september 1988 (88/58)

26 en 27 september 1988 (88/17)

De cursussen zijn reeds volgeboekt, u kunt zich
opgeven voor de wachtlijst.

Cursus echografie (J\' 1.000,—)

3 oktober 1988 Theorie (88/44)

4 of 6 oktober 1988 Praktijk

Paliëntendemonstratie (65,—)

26 oktober(88/48)

Cursus laryngoscuple (315,—)

27 oktober 1988 (88/52)

Zeister Dagen 1988 (/ ^lO,—)
Weck I; 31 oktober t/m 4 november 1988
(88/4!)

Week 2: 7 t/m 11 november 1988 (88/42)
Weck 3: 14 t/m 18 november 1988 (88/43)

Cursus roodvlees (/\' 300.—)

22 november 1988 (88/45)

Cursus konijn als ge/.elschapsdier(/ 125,—)

23 november 1988 (88/46)

Klinische les gezelschapsdieren (/\'70,—)

24 november 1988 (88/57)

Herhaling urethrostomie kater (/\'2I0,—)
2 december 1988 (88/49)

Herhaling VAMPP-begeleiding varkensbedrijven

(/■800,-)

U kunt zich opgeven voor de wachtlijst, data
worden nog vastgesteld.

D

Digestie-apparaat varken {flli,—)
Bij voldoende belangstelling zal de cursus in de-
cember worden herhaald.

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusoverzicht van het
najaar 1988.

Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon: 030-517374, bij geen gehoor: 030-
510111.

Het bureau PAO-Diergeneeskunde zal geduren-
de de zomermaanden beperkt geopend zijn. Via
ons antwoordapparaat zullen wij trachten u van
de openingstijden op de hoogte te houden.

Vacatures in het buitenland

An der Tierärtzlichen Hochschule Hannover ist
ab sofort eine

C 3-Professur
für Lebensmittelhygiene am Institut für Lebens-
mittelkunde, Fleischhygiene und -technologie zu
besetzen.

Gesucht wird ein Fachtierarzt/eine Fachtierärz-
tin für Lebensmittelhygiene und/oder Fleisch-
hygiene und Schlachthofwesen bzw. Mikrobio-
logie oder Pathologie. Erfahrungen in
Forschung und Lehre sind erforderlich.
Der wissenschaftlichte Arbeitsschwerpunkt
sollte möglichst auf mikrobiologischem Gebiet
liegen. Gefordert werden die Habilitation oder
gleichwertige wissenschaftlichte Leisungen (par.
56 NHG).

Bewerbungen mit den üblichen Unterlagen (Le-
benslauf, Lehrtätigkeit, Liste der Veröffentli-
chungen einschl. Sondersrucke, Abschriften der
akademischen Zeugnisse (etc.) werden bis zum
12. August 1988 erbeten an den Rektor der Tie-
rärztlichen Hochschule Hannover, Bischofsho-
1er Damm 15, 3000 Hannover 1.

Rectificatie

In de vorige allevering (Tijdschr Diergeneeskd
1988: I 13: 721) stond onder NOVAD op pag.
721 abusievelijk vermeld, dat de eerste 25 leden
zijn geregistreerd. Dit cijfer is echter 125, zodat
dc correcte aankondiging luidt:
De eerste 125 leden zijn geregistreerd (I juni
1988).

Inmiddels is dit aantal gestegen tot 150 leden!

-ocr page 62-

Mooi, mooier, mooist?

Sinds kort is het boek \'Mooi. mooier, moois!\'.
schadelijke raskenmerken bij honden, een uit-
gave van het Ministerie van Landbouw en Vis-
serij, verkrijgbaar.

Het geeft de resultaten weer van een onderzoek
van het Ministerie van Landbouw en Visserij in
samenwerking met de Faculteit Diergenees-
kunde, de Nederlandse Vereniging tot Bescher-
ming van Dieren, Felikat en de KNMvD. Het
gaat om een onderzoek naar de gezondheids-
problemen die het gevolg zijn van de voorschrif-
ten voor het uiterlijk van bepaalde hondenras-
sen.

Het boek biedt de toekomstige koper van een
rashond een duidelijk beeld van de problemen
die zich bij verschillende rassen voordoen. Voor
fokkers en keurmeesters is het een leidraad bij
de beoordeling van de rashonden.
Er zijn nogal wat rashonden met gezondheids-
problemen. Een groot deel van die problemen is
het (soms directe) gevolg van de voorschriften
over de uiterlijke kenmerken voor het ras, die
aangegeven worden in de zogenaamde rasstan-
daard.

De omvang en de ernst van de afwijkingen heeft
geleid tot algehele verontrusting in kringen van
dierenartsen, hondeliefhcbbers en dierenbe-
schermingsorganisaties. Deze verontrusting was
voor het Ministerie van Landbouw en Visserij
aanleiding om de zaak nader te onderzoeken, in
samenwerking met een aantal deskundigen op
dit gebied.

De resultaten waren opmerkelijk genoeg om ze
te publiceren en van conclusies en vooral aanbe-
velingen te voorzien.

Het boek behandelt niet alle 300 in Nederland
voorkomende honderassen. Er is een keuze ge-
maakt waarbij dc frequentie en de ernst van de
problemen in een ras, alsmede de populariteit
van dat ras in Nederland bepalend zijn geweest.

Direcl gevolg van Je rasslandaard

In sommige gevallen worden de gezondheids-
problemen direct door de rasstandaard ingege-
ven. Bij dc Engelse Bulldog luidt bijvoorbeeld
het voorschrift dat zijn hoofd opvallend zwaar
en breed in verhouding tot de grootte van de
hond en het vel op het voorhoofd en hoofd zeer
los en goed gerimpeld (moet zijn). Het eerste
voorschrift leidt tot gebooneproblemen, omdat
de kop van de pup te breed is voor het bekken
van de moeder. Dit kan zelfs zo gaan dat beval-
lingen soms alleen met keizersnede kunnen
plaatsvinden. De losse en gerimpelde huid op
het voorhoofd en hoofd leidt tot irritatie en
huidontstekingen.

Gevolg van inlerprelalie van de ra.sstandaard

In andere gevallen laat de rasstandaard ruimte
open voor eigen interpretatie van fokkers en/of
keurmeesters. Dit kan leiden tot een overdreven
uitleg van de tekst van de rasstandaard. Zo
staat in de rasstandaard van de Pekingees dat de
ogen bol, maar niet uitpuilend moeten zijn. In
de praktijk hebben Pekingezen vaak zeer bolle
ogen en ondiepe oogkassen.
De kans op beschadiging is niet alleen groot
doordat ze buiten de kop uitsteken. De ogen
kunnen zelfs uit hun kas vallen als het dier in
het nekvel worden gepakt of zich te veel op-
windt.

Koper van een rashond

De toekomstige koper van een rashond is erbij
gebaat dit boekje zorgvuldig te lezen. Hoewel
ervan uit mag worden gegaan dat rasverenigin-
gen en fokkers alles zullen doen om verbeterin-
gen aan te brengen in deze problematiek, zullen
die verbeteringen niet op zeer korte termijn te
bereiken zijn. De toekomstige eigenaren van een
rashond dienen daarom op de hoogte te zijn van
mogelijke afwijkingen en gebreken van het dier
waarmee zij in het algemeen minstens 10 jaar
zullen optrekken.

Andere afwijkingen

Niet alle gebreken of problemen bij rashonden
houden direct verband met de voorschriften
voor het uiterlijk in de rasstandaard.
Er is ook een groep afwijkingen die geen direct
verband houdt met de rasstandaard maar onge-
wild of door onzorgvuldig fokken in bepaalde
bloedlijnen is verspreid.

Deze groep van erfelijke afwijkingen (zoals bij-
voorbeeld bepaalde vormen van blindheid,
stembandverlamming en epilepsie) vormt een
probleem van dezelfde omvang als de in dit
boek beschreven groep van problemen. Ook
hieraan zal een onderzoek gewijd worden, waar-
van de resultaten gepubliceerd zullen worden.

Veronlrusling ook huilen Nederland

Niet alleen in Nederland maar ook in andere
landen worden geluiden van verontrusting ge-
hoord rond het fokken van gezelschapsdieren.
In de Raad van Europa is op dit gebied een ver-
drag voorbereid, waarin ondermeer een artikel
is opgenomen met een aantal grondbeginselen
voor verantwoord fokken met gezelschapsdie-
ren. De Federatie van Dierenartsen in dc Euro-
pese Gemeenschap is op Europees niveau tot
een aantal aanbevelingen gekomen met betrek-
king tot de fokkerij en cosmetische ingrepen.

-ocr page 63-

Personalia

Voor het lidmaatschap van dc Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Boer, R. de; 1987; C04 4A F Colchester, Essex (Engeland), 12 St. Lukes Close, St. John\'s
Estate.

Bongers, J. H.; 1980; 6862 WN Oosterbeek, Benedendorpsweg 116.
Franssen, R J. M.; 1988; 7475 PS Markelo, Traasweg 4a.
Genügten, F. C. M. van; 1975; 5447 PD Rijkevoort, Hoogeindsestraat 18.
Molendijk, Mevr. Z. S.; 1987; 3514 AG Utrecht, Weerdsingel OZ 66 bis.
Roozen, Mevr. J. M. J. C.; 1988; 5913 HD Venlo, Herungerweg 172.
Schellekens, V. J. R; 1988; 3632 XK Loenen a/d Vecht, Hunthum 13b.
Schreurs, Mevr. H. M. G.; 1988; 4201 JA Gorinchem, Kloostergang 322.
Schukking, S. W.; 1988; 6705 AH Wageningen, Heimanslaan 28.
Steegh, Th. A. M.; 1988; 6417 AV Heerlen, Blériotstraat 12.

Winden-Dennis, Mevr. J. A. van; Liverpool-1977; 3448 XE Woerden, Bekenlaan 70.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Beers, J. A. M. van; 1987; 6981 AP Doesburg, Koepoortstraat 15.
Boer, P A. de; 1988; 3512 EZ Utrecht, Kloksteeg 37.
Broeze, J.; 1987; 7481 VC Haaksbergen, Korenmolenweg 15.
Dam, H. C. B. van; 1987; 5854 PV Bergen (L.), Op de Paal 2.
Dortant, P M.; 1988; 3581 PE Utrecht, Parkstraat 47.
Hamans, M. A. W.; 1987; 6041 TN Roermond, Hatenboer 3.
Heesen, H. C.; 1986; 1071 TT Amsterdam, Roelof Hartplein 4.
Hekerman, M. T. J.; 1987; 5831 MT Boxmeer, Lijster 40.
Loomans, J. B. A.; 1988; 7156 NB Beltrum, Spilmansdijk 1.
Lübbe, J. C. van der; 1985; 2573 EV \'s-Gravenhage, Terletstraat 11.
Miltenburg, Mevr. G. A. J.; 1988; 3583 ZE Utrecht, Antoniushof 139.
Munster, Mevr. B. H. M. van; 1987; 3513 CH Utrecht, Herenweg 78.
Nieuwstadt, R. A. van; 1988; 3514 GK Utrecht, W. van Noortplein 4 bis.
Schuurmans R. G. A.; 1987; 3583 XB Utrecht, Nassaustraat 13.
Selm, G. J. van; 1988; 8051 BG Hattem, Beukenlaan 2.
Suurd, G. J.; 1987; 8166 JB Emst, Oranjeweg 79.

Theunissen, G. T. J. M.; 1987; 1072 RE Amsterdam, L. Ansinghstraat 59.
Veen, H. van der; 1988; 9755 PR Onnen, Mottenbrink 20.
Wierenga-van Beelen, Mevr. J. J.; 1975; 3312 AT Dordrecht, Vijverweg 14.

Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Berg, Mevr. G. A. van den; 3524 KK Utrecht, Tirol 67.

Maazen, Mevr. W. G. G. M. van der; 3524 BZ Utrecht, Hondsrug 653.

Schweren, Mevr. M. J. A. L.; 3514 CM Utrecht, Merelstraat 27.

Overleden:

Op 3 juni 1988 overleed drs. K. Goudberg te Haren (Gr.).
Op 11 juni 1988 overleed drs. W. van Dijk te Gorredijk.
Promoties RU te Utrecht:

Tol Dr. in de Diergeneeskunde zijn gepromoveerd:
Op 2 juni 1988 drs. A. J. M. van Oosterhout, bioloog.
Op 10 juni 1988 drs. H. Abdillahi, arts.

Jubilea:

J. Nip te Meppel (afwezig) 65 jaar 3 juli 1988.

J. Driessen te Voorburg (afwezig) 35 jaar 4 juli 1988.

-ocr page 64-

F. J. Hilwig te Heusden

Dr. J. H. G. Wilson te Klimmen

S. G. J. Postma te Bedum

Mevr. L. C. Verhaar-Loeber te Emmeloord

G. Porte te Apeldoorn
B. R. de Vries te Arlo

K. K. van Hellemond te Wageningen
Mevr. D. M. Grootenhuis-Wolting te Naarden
L. van der Heide te Connecticut
J. W. Laveaux te Kessel

(afwezig)

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

6juli 1988.

7 juli 1988.

8 juli 1988.
8 juli 1988.

8 juli 1988.

9 juli 1988.
11 juli 1988.
11 juli 1988.
11 juli 1988.
30 juli 1988.

55 jaar
35 jaar
25 jaar
25 jaar
25 jaar
40 jaar
30 jaar
30 jaar
30 jaar
30 jaar

De lustrumeommissie van het Veterinair Dispuut Veritas heeft zich als volgt geconstitueerd:

Joris Wijnker, Praeses
Saskia Silberbusch, Ab-actis
Jeroen Smak, Fiscus
Henriette Brussaard, Vice-praeses
Heieen Groenen, Vice-ab-actis
Yvonne Rockland, Vice-fiscus

Rectificaties:

In het Tijdschrift van 15 mei jl. staat het telefoonnummer van drs. K. C. Frik foutief vermeld. Er
stond 04124-738 (privé), dit moet zijn: 04127-738.

In het Tijdschrift van 15 juni jl. staat bij de Jubilea vermeld, dat Drs. F. J. Hilwig aanwezig is. Door
familie-omstandigheden is hij helaas afwezig.

208

Ahuu Habaga. T: 1978; naar het buitenland.
Ahou Habaga. T.: 1978; 1110 AM Diemen,
RO. Box 503; H.V.A./G. S. Libya Desk; d.
H.VA. (Libië).

Alberts. //.; 1986; 6882 KE Velp (GId.), 210
Willemstraat 78; tel. 085-620954; wnd. d.
Back. R.: 1967; 7241 JR Lochern, Paasberg 210
1; tel. 05730-52570 (privé). 54027 (prakt.);
p., geass. met S. Dooper; plv. i. 211

Bakker, Mevr. E M.: 1988; naar het buiten-
land.

Bakker. Mevr. E M.; 1988; Y016 5UY 211
Bridlington, North Humberside (Enge-
land), 13 Rosewood Close; tel. 09-44262-
601177 (privé). 74085, 88323 (prakt.); p.,
213
ass. bij Garth Vet. Group.
Ballink. H. J. G.: 1981; 7482 XS Haaksber-
gen, Dr. van de Sluisstraat 2; tel. 05427-
326
12968 (privé), 11500 (prakt.); p., gea.ss. met
J, L. H. A. Wouters.

*Beek. M. J. van: 1985; 6662 KA Eist (Gld.),
Rijksweg-Zuid 11; tel. 08819-72787; p., ge-
ass. met mevr. \'f. A. J. C. van Beek-
216
Angelino.

*Beek-Angelino, Mevr. T. A../. C. van: 1985;
6662 KA Eist (Gld.), Rijksweg-Zuid 11; tel.
08819-72787; p., geass. met M. J. van Beek.
220
Beers. J. A. M. van:
1987; 6981 AP Does-
burg, Koepoortstraat 15; tel. 08334-71007;
p., ass. bij H. J. Aa, J. H. de Groot, B. H.
van der Pol, J. Pons en A. J. Verheul
(toevoegen als lid).

Adreswijzigingen etc.:

203
326

204

205

205

326

206

207

207

207

*Berg. Mevr. M. J. van den: 1988; 3581 WN
Utrecht, Wagendwarsstraat 81; tel. 030-
521483 (privé), 531324 (bur.); wet. medew.
R.U. (F.d.D., vkgr. Alg. Heelkunde en
Heelkunde der Gr. Huisd.).
Bie.sheuvel. Mevr. M. H.: 1983; 3581 TL
Utrecht, Braamstraat 4; tel. 030-511627; d.
Blanken. !.. C.: 1954; 6721 ZT Bennekom,
Van Balverenweg 7; tel. 08389-15840; r.d.
Boer. J. W. den: 1983; 3607 NJ Maarssen,
Zwanenkamp 1052; tel. 03465-74483
(privé), 035-855142 (bur.); k.d. R.V.V; r.k.
Roer. R A. dc: 1988; 3512 EZ Utrecht,
Kloksteeg 37; tel. 030-313696; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

Boorder. J. dc: Gent-1987; 3701 CB Zeist,
Prof Lorentzlaan 31; tel. 03404-25607;
wnd. d.

Brandsma. S.: 1952; Altea, Alicante
(Spanje), Camino de los pinos nr. 17 (El
Planet); adres vanjuni t/m september: 9472
WN Zuidlaren, De Baander 18; tel. 05905-
5814; r.d.; oud-i. VD. en oud i.V.G.
Broeze, ./.; 1987; 7481 VC Haaksbergen,
Korenmolenweg 15; tel. 05427-17873
(privé), 11234 (prakt.); p., ass. bij J. W.
Greve (toevoegen als lid).
Crama, K.: 1974; 3069 DC Rotterdam,
Rupsklaver 25; tel. 010-4212858 (privé),
4206666 (prakt.); p.. geass. met W. Bekink,
H. J. A. J. Heuthorst, J. H. W. M. Milten-
burg, N. G. Simoncelli, A. S. Spruit en Dj.
P. Teenstra.

-ocr page 65-

220 Cruijsen. A. /.. M.: 1986; 3581 EP Utrecht,
Thinstraat 7; tel. 030-313562 (privé),
531087 (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D.,
vkgr. Bedrijfsdiergeneesk. en Voortplan-
ting).

220 Cruijsen-Hrouda. Mevr. N. T.: 1988; 3581
EP Utrecht, Thinstraat 7; tel. 030-313562;
\'wnd. d.

220 Dam. H. C. B. van: 1987; 5854 PV Bergen
((L.), Op de Paal
2: tel. 08854-3365 (privé),
08855-89922 (bur.); d. bij Euribrid B.V.
((toevoegen als lid).

222 *DiJk. A. J. van: 1987; 7451 XD Holten,
Mossinkserf 11; tel. 05483-64489 (privé),
05410-12444 (prakt.); p., ass. bij P. E.
Helthuis.

222 Dijkman. J. W.: 1969; 8102 LG Raalte, De
Spinde 154; tel. 05720-57831 (privé), 03404-
24847 (bur.); dir. R.V.V. kr. Zeist.

224 Dongen, F. ,/. M. van: 1980; 5384 HA
Heesch, De Eg 9; tel. 04125-4577; wnd. d

224 Dorianl. P. M.: 1988; 3581 PE Utrecht
Parkstraat 47; tel. 030-315076; wnd. d
( toevoegen als lid).

229 \'Faher. O. K.: 9351 KP Leek, Oldenoert 48
tel. 05945-15684; k.d. R.V.V. kr. 1.

23! *Frantzen. Mevr. S.; 1981; 2532 ET

Gravenhage, Erasmusplein 150; tel. 070-
946822; p.

235 Grondhuis. W. G. J.: 1985; 5709 I.H Hel-
mond, Gooisehof 70; tel. 04920-46767
(privé), 04936-4222 (prakt.); p., ass. bij H.
A. Goossens en J. P. G. J. van Helmond.

328 Haal.sira. R. T.: 1957; 7054 AX Westendorp,
p/a Veldkamperstraat 37; tel. 08359-668;
doc. Bedrijfsdiergeneesk. Univ. Eduardo
Montlane Maputo (Mozambique).

238 Hafkamp. H. Th.: 1970; 3862 HD Nijkerk,
Sparrenlaan 6; tel. 0.3494-53153 (privé),
51606 (prakt.); p. geass. met J. Broekhuis,
M. A. C. Lugt en E. van Veldhuizen.

239 *Ham, Mevr. !.. J. van iten: 1986; 2596 HE
\'s-Gravenhage, Breitnerlaan 1 10; tel. 070-
244133; p., ass. bij mevr. I. van Ecrd-van
Toor.

239 Hamans. M. A. W.: 1987; 6041 TN Roer-
mond, Hatcnboer 2; tel. 04750-19859; wnd.
d. (toevoegen als lid).

239 Harkema. .].: 1986; 8702 AR Bolsward,
Ridderburg 11; tel. 05157-29.34 (privé),
2380 (prakt.); p., ass. bij R. Kingma, F. van
de Vcen en J. A. de Vries.

24! Heesen. H. C: 1986; 1071 TT Amsterdam,
Roelof Hartplein 4; tel. 020-754063 (privé),
0.3403-74678 (bur.); d. bij Inffa Ned. B.V
(toevoegen als lid).

241 Hekerman. M. T. J.: 1987; 5831 MT Box-
meer, Lijster 40; tel. 08855-75145 (privé),
89922 (bur.); d. Euribrid B.V. (toevoegen
als lid).

243 *Hermens. J. Th. M.: 1988; 7676 AG We-
sterhaar. Hoofdweg 54; tel. 05498-58485;
p., ass. bij W. J. Mulder.

243 Heuvel. IV. C. M. van den: 1980; 2807 BZ
Gouda, Karei Lotsystraat 10; tel. 01820-
11397 (privé), 11215 (prakt.); p., geass. met
mevr. W. G. Roelofsen.

247 Hrouda, Mevr. N. T: 1988; zie; Cruijsen-
Hrouda, Mevr. N. T.

328 Israeli. Y.: 1969; 40297 Michmoret (Israël),
Postbus 1045; tel. 053-666565 (privé),
663360 (prakt.); p.

249 */zü/ti,,/.; 1981; 7151 AR Eibergen, Haaks-
berseweg 19; ass. desk DGIS.

251 Janssen. A. J. E.: 1970; 7071 VG Ulft,
Neptunus 16; tel. 08356-85959 (privé),
81693, 81776 (prakt.); p., geass. met H. S.
van der Berg en W. A. Kok.

251 Jaspers Focks, Mevr. J. M.: 1985; zie: Wilde-
Jasper Focks, Mevr. J. M. de.

251 Jedema, E. J.: 1967; 3605 HN Maarssen-
broek, Zebraspoor 686; tel. 03465-67799
(privé), 08850-94321 tst. 286 (bur.); vet.
medew. A.U.V., Coöp. Ned. Vet. Farm.
Grooth.

252 Jong. J. de: 1985; 1921 AS Akersloot,
Koningsweg I; tel. 02513-15568 (privé),
15519 (prakt.); p., ass. bij A. F. M. Duijser
en F. A. Schaap.

252 Jongbloed. A.: 1956; 9204 KE Drachten,
Sydwende 44; tel. 05120-32424; r.d.

257 Koch. M. J. M.: 1986; 3648 NX Wilnis,
Geerkade 17; tel. 03464-1724 (privé), 1228
(prakt.); p., ass. bij C. Sietsma en G. C. J.
Wegman.

262 Kuiper. Dr ./. D.: 1980; Gr-1988; 5431 H f
Cuijk, Hazeleger 221; tel. 08850-20934; d.
(vrije studierichting).

266 Loomans, J. B. A.: 1988; 7156 NB Beltrum,
Spilman.sdijk I; tel. 05448-2110 (privé),
1366 (prakt.); p., ass. bij H. B. van Lom en
I. A. T. Rigter (toevoegen als lid).

267 Lübbe. J. C. van der: 1985; 2573 EV \'s-
Gravenhage, Terlctstraat 11; tel. 070-
656837/106270 (privé), 456113 (prakt.); p.,
geass. met mevr. M. D. F. van der Meer-
Barth (toevoegen als lid).

268 Maarssen. A. J. I. ie: 1963; 7141 DM
Groenlo, Winterswijkseweg 3; tel. 05440-
61009 (privé), 61313 (prakt.); p., geass. met
C. J. Hartveld, P. C. J. Hopmans en G. A.
I. Kamp; plv. i.

271 Miltenburg, Mevr. G. A. J.: 1988; 3583 ZE
Utrecht, Antoniushof 139; tel. 030-518253;
wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Inw. Ziek-
ten) (toevoegen als lid).

273 Munster. Mevr. B H.M. van: I987;3513CH
Utrecht, Herenweg 78; tel. 030-319127;
wnd. d. (toevoegen als lid).

275 Nieuwstadt, R. A. van: 1988; 3514 GK
Utrecht, W. van Noortplein 4 bis; tel. 030-
718458; wet. medew. R.U. (Fd.D., vkgr.

-ocr page 66-

Inw. Ziekten der Gr. Huisd.) (toevoegen als
lid).

276 Obels. Mevr. M. J. P. E.: Gent-1987; naar
het buitenland.

331 Obels, Mevr. M. J. P E.: Gent-1987; 2190
Essen (België), Heikantvenstraat 15; tel.
01641-5875 (prakt.); p., ass. bij C. P. L. G.
van Leengoed.

277 Oldenkamp. E. P: 1957; 2261 CN Leid-
sehendam, Zijdesingel 37; tel. 070-276950;
r.d.

277 *Oomen. B. J. A. M.: 1988; 3551 CA
Utrecht, Amsterdamsestraatweg 171 bis;
tel. 030-431896; wnd. d.

278 Orban, Mevr. T. H. E.: 1986; 5043 BJ
Tilburg, BaHostraat 41; tel. 013-703477; p.

278 Osch. G. P E. van: 1984; 5331 PH Kerkdriel,
Duitse Weistraat 17; tel. 04183-1466
(privé), 04199-2095 (prakt.); p., ass. bij J.
A. P. Fransen.

282 Poeh. E. G. M.: 1986; 3524 XJ Utrecht,
Himalaya 152; tel. 030-894413; wnd. d.

283 *Poulussen. J. P W.: 1985; 4901 LM Oos-
terhout (N. Br.), Rulstraat 43; tel. 01620-
29551; p., kl. huisd.

287 Roelofsen, Mevr. iV. G.: 1966; 2803 DL
Gouda, Groenhovenweg 501; tel. 01820-
15816 (privé), 34466 (prakt.); p., geass. met
W. C. M. van den Heuvel.

290 Schaik, H. C. van: 1987; 8091 RC Wezep,
Heikamp 50; tel. 05207-3333 (privé), 1666
(prakt.); p., ass. bij M. Dijkstra.

292 *Schukking. S. W.: 1988; 6705 AH Wage-
ningen, Heimanslaan 28; tel. 08370-13976;
d. in mil. dnst,

293 Schuurman.^, R. G. A.: 1987; 3583 XB
Utrecht, Nassaustraat 13; tel. 030-511924;
wnd. d. (toevoegen als lid).

293 Selm. G. J. van: 1988; 8051 BG Hattem,
Beukenlaan 2; tel. 05206^6020 (privé),
42512 (prakt.); p., ass. bij D. H. Bronsink,
J. Kuipers en W. Mulder (toevoegen als lid).

296 Soede, A.: 1982; 2401 MV Alphen a/d Rijn,
Kotter 11; tel. 01720-36458 (privé), 20200
(prakt.); p., geass. met A. C. M. Kuilboer
en .1. H. Rootert.

299 Sireek-van der Meer. Mevr. G. van de: 1985;
8512 AA Jourc, Bloksloot 6; tel. 05138-
17015; d. bij K.1. Noordwest, afd. E.T.

301 Siurkenboom. W. M.: 1968; 8302 BH Em-
meloord. Plein Almere 19; tel. 05270-12885;
p., geass. met S. G. B. Weltcvrede.

301 Suurd, G. J.: 1987; 8166 .IB Ernst, Oranje-
weg 79; tel. 05787-1799 (privé), 05780-
12273 (prakt.); p., ass. bij H. van Ark, P
G. de Lint en A. J. Plaisier (toevoegen als
lid).

302 Theeuwes. J. J. A.: Gent-1986; 5911 ET
Venlo, Puteanusstraat 109; tel. 077-518257
(privé), 516231 (prakt.); p., ass. bij P F. S.
Stassen en mevr. G. H. M. Stassen-Pou-
wels.

302 Theunissen. G. T. ,/. M.: 1987; 1072 RE
Amsterdam, L. Ansinghstraat 59; tel. 020-
625919 (privé), 967338 (prakt.); p., ass. bij
J. C. M. Huijg (toevoegen als lid).

305 Veen. H. van der: 1988; 9755 PR Onnen,
Mottenbrink 20; tel. 05906-1601 (prakt.);
p., ass. bij mevr. G. A. de Jonge (toevoegen
als lid).

307 Venema. N. H. J. M.: 1984; 5541 AJ Reusel,
Groeneweg 70; tel. 04976-3668 (privé), 1977
(prakt.); p., ass. bij J. A. M. Duivelshof en
F. H. Sander.

307 Verdiesen, P A. H. M.: 1981; 5343 GA Oss,
Staringstraat 39; tel. 04120-38952; wnd. d.

308 Vernooij. J. C. A.: 1981; 3961 EP Wijk bij
Duurstede, Tunneloven 27; tel. 03435-
74857 (privé), 030-760045 tst. 17 (bur.); vet.
adv. bij Mycofarm Ned. B.V.

310 Visee. Mevr. A. E P: 1987; 3981 AR Bun-
nik, Provincialeweg 42b; tel. 03405-67817;
d.

311 *Voorlhuysen, R. P van: 1986; 8926 KR
Leeuwarden, Schuilenburg 38; wnd. d.

312 Vor. Mevr. G. de: 1979; 3371 TN Hardinx-
veld-Giessendam, Venusstraat 67; tel.
01846-18690; wnd. d.

313 Vries-Chahners Hoynck van Papendrechl.
Mevr //. R. de:
1986; 4251 CJ Werkendam,
Hoogstraat 55; tel. 01835-4924 (privé), 3357
(prakt.); p.

316 Weltevrede, S. G. B.: 1983; 8303 XG Em-
meloord, Coeshoeck 2; tel. 05270-14318
(privé), 12885 (prakt.); p., geass. met W. M.
Sturkenboom.

317 Westendorp. S. T: 1986; 4921 EL Made, De
Vooghtstraat 52; tel. 01626-6503 (privé),
3650 (prakt.); p., a.ss. bij K. Hesseling, E.
van Koesveld en C. van Popta.

318 Wierenga-van Beelen. Mevr. J. .1: 1975;3312
AT Dordrecht, Vijverweg 14; tel. 078-
136363; d. (toevoegen als lid).

319 *Wilde. O. S. de: 1986; 7211 AT Eefde,
Rustoordlaan 13; tel. 05750-19221; wnd. d.

319 *Wilde-.laspers Eock.s, Mevr. J. M. de: 1985;
7211 AT Eefde, Rustoordlaan 13; tel.
05750-19221; p., ass. bij H. l-elix, P van
Harten. R. van Oyen, H. O. Pelgrum, F. M.
J. van Roessel en L. Starkenburg.

320 Wi!h. H. ,/. de; 1985; 7908 DN Hoogeveen,
Dc Schokker 1; tel. 05280-77835 (privé),
62530 (prakt.); p., geass. met G. J. Bispc-
rink, L. J. H. M. Ililderinken H. van Rhcc.

-ocr page 67-

belangrijk onderdeel. Voorts zal
deze dierenarts belast worden
met het uitvoeren van de gezond-
heidszorg van de proefdieren op
het ILOB.

Werkomgeving is die van

een afdeling, bestaande uit 25
medewerkers, van wie 6 academi-
ci, die met een hoge mate van
inzet onderzoek doet, zowel
vergelijkend als verterings/fysiolo-
gisch, alsmede farmacokinetisch.
Het onderzoek wordt uitgevoerd
voor binnen- en buitenlandse
subsidie- en opdrachtgevers.
Intern worden werkcontacten
onderhouden met de andere
afdelingen van de hoofdgroep
Voeding en Voedingsmiddelen,
extern met name met de LUW en
de RUU.

Vereist is een afgeronde
academische studie als dieren-
arts, met een zoötechnische
achtergrond. Onze voorkeur gaat
uit naar een gepromoveerde
kandidaat, die tevens ervaring
heeft met genoemde typen van
onderzoek.

aet zootechniek voor
aimulatie- onderzoek

Informeren/solliciteren:

nadere inlichtingen worden gaar-
ne verstrekt door
Dr. Ir. E.J. van Weerden,
Hoofd van de afd. ILOB,
telefoon (08370) 9 94 60.

Schriftelijke sollicitaties, met
vermelding van vacaturenummer
DG-1507-05, binnen 14 dagen na
verschijnen van deze advertentie,
te richten aan de Personeelsdienst
TNO, t.a.v. de heer J. Hibma,
Postbus 15, 6700 AA Wageningen.

7

TNO/Research voor de praktijk

7

-ocr page 68-

Naquadem,
een zucht van verlichting.

Uieroedeem wordt regelmatig aangetroffen bij
melkkoeien rond de partus. Naast een afgenomen
melkproduktie kan door zwelling van het uier
ongemak ontstaan voor de koe, zich uitend in een moeilijke voortbeweging.

De kans op verwondingen van uier en spenen neemt toe. Bovendien
wordt de koe gevoeliger voor mastitis omdat de melkbaarheid is afgenomen.

Naquadem is een effectief diureticum, ontwikkeld door Schering
Corporation U.S.A. Het bevat naast het saldiureticum trichloormethiazide
het glucocorticoid dexamethason.

Door deze combinatie wordt een aanvullende werking verkregen bij de
reductie van oedeem van uier en aanverwante structuren.

Naquadem is praktisch: injectie voor snelle werkingsinzet, bolus en
poeder voor onderhoudstherapie.

al jaren aktief tegen uieroedeem.

Naquadem

Mycopharm Nederland b.v. De Bilt. Tel.: 030-760045

\'Mycofarm

-ocr page 69-

OVERZICHTSARTIKELEN

Somatotropine: een groeiende belangstelling

Sinds 1982 is het mogelijk om bovine somatotropine (BST) via recombinant DNA-
technieken (r-BST) op grote schaal te produceren. Hierdoor is het technisch mogelijk
geworden om somatotropine algemeen in de veehouderij toe te passen.
Somatotropine heeft na toediening per injectionem, onder andere een stimulerende
werking op de melkproduktie. Bij melkkoeien neemt de lactatieproduktie met
gemiddeld 15% toe.

Algemene toepassing van r-BST zal een ingrijpende verandering in de veehouderij
met zich meebrengen. Velen vragen zich af of het zinvol is r-BST te gaan toepassen
gezien de huidige produktiebeperkende maatregelen. Bovendien is nog niet geheel
duidelijk of het gebruik van r-BST negatieve aspecten met zich meebrengt ten aanzien
van het welzijn en de gezondheid van het dier. Daarnaast dient de reactie van de
consument op het gebruik van r-BST in de veehouderij te worden afgewacht, ook
wanneer uit onderzoek blijkt dat geen nadelige gevolgen voor de consument hoeven
te worden verwacht van produkten van met r-BST behandelde melkkoeien.
De ontwikkeling van r-BST voor praktische toepassing is in een vergevorderd
stadium. Farmaceutische industrieën verwachten binnen één ä twee jaar met r-BST
op de markt te kunnen komen. Op experimentele schaal is reeds veel onderzoek
verricht. Somatotropine is een hormoon en dient derhalve volgens de diergenees-
middelenwet gedistribueerd en toegepast te worden onder verantwoordelijkheid van
een dierenarts. Hoewel het gebruik van r-BST in Nederland inmiddels is verboden,
is het toch zinvol om biologische en technische aspecten van somatotropine-
toepassing vanuit de literatuur te verzamelen en onder de aandacht van veterinair
Nederland te brengen.

in dit eerste artikel zal de structuur, de biosynthese en de diersoortspecificiteit van
somatotropine worden besproken. In de daaropvolgende artikelen zal worden
ingegaan op 1) endocrinologische aspecten en op 2) de praktische toepassing van
r-BST en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de mens (volksgezondheid), het
dier en de bedrijfsvoering.

Somatotropine: structuur, (bio)synthese en
diersoortspecificiteit

Somatotropin: structure, (hio)synthesis and species-specificity

J. M, C. A. Kievits, H. C. B. van Dam, H. W. Hessel en
A. Brand\'

SAMENVATTING In dit artikel is een literatuurstudie verricht naar de biosynthese en de
diersoortspecißciteit van bovine somatotropine (BST).

Somatotropine is een hypofysair hormoon opgebouwd uit 190 aminozuren. Het oefent onder
andere een stimulerende invloed uit op de melksynthese.

Sinds 1982 is het mogelijk BST via recombinant DNA-technieken (r-BST) te produceren. Dit
opent de mogelijkheid r-BST op grote schaal te gaan toepassen. Verondersteld wordt dat het
somatotropinemolecuul verschillende actieve centra bezit. De afzonderlijke actieve centra
worden, na interactie met receptoren, verantwoordelijk gesteld voor een veelheid van

\' Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Voortplanting, Faculteit der Diergeneeskunde, Yalelaan 7,
Postbus 80.151, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 70-

biologische effecten. De somalotropines van verschillende diersoorten verschillen op meerdere
plaatsen in hun aminozuurvolgorde. De somatotropines van mens en rund zijn voor 65%
homoloog in hun aminozuurvolgorde. Somatotropine van het rund blijkt voor therapeutische
toepassingen bij de mens nagenoeg niet actief te zijn.

SUMMARY The literature on biosynthesis and species specificity of bovine somatotropine
(BST) is reviewed. Somatotropin is a hypophyseal hormone consisting of 190 amino acids,
having, among other things, a stimulating effect on milk synthesis. Recombinant DNA-
techniques have been used since 1982 to produce BST and this has paved the way for large-
scale use of r-BST. It is assumed that the somatotropin molecule has several active sites
responsible for a multitude of biological effects following interaction with specific receptors.
Somatotropin of different animals have a varying amino acid composition. Sixty-five per cent
of human and bovine somatotropins are homologues in amino acid sequence. BST is found
to be virtually inactive when used therapeutically in human individuals.

INLEIDING

Asimov en Krouze hebben reeds in 1937 aangetoond dat runderen met bovine
somatotropine (BST) gestimuleerd kunnen worden om meer melk te geven (59).
Tijdens de tweede wereldoorlog werd dit effect in Engeland intensief bestudeerd
(60). Sinds 1950 zijn diverse onderzoeksresultaten gepubliceerd omtrent de
toepassing van BST bij de behandeling van groeistoornissen bij de mens (16, 32,
33, 35, 36, 37, 38, 39, 40, 41, 42, 43, 44, 45, 46). Pas in de jaren zeventig is men
er in geslaagd de structuur van somatotropine op te helderen (1, 15, 16, 22, 23,
26). Hierna is in versneld tempo aanvullende informatie over somatotropine
gepubliceerd (2, 3, 4, 8, 13, 14). Sinds 1982 is het mogelijk om somatotropine via
recombinant DNA-technieken (r-BST) te produceren (49, 52, 55). Deze ontwik-
keling biedt de mogelijkheid om BST op grote schaal te gaan toepassen in de
veehouderij. In dit artikel is een literatuuronderzoek verricht naar de structuur
en de biosynthese van hypofysair bovine somatotropine en de soortspecificiteit
van somatotropine in verband met een mogelijke activiteit van BST bij de mens.
Het principe van de recombinant DNA-techniek, waarvan wordt gebruik gemaakt
bij de industriële produktie van r-BST wordt eveneens besproken.

STRUCTUUR EN BIOSYNTHESE

Somatotropine van onder andere mens en rund is een eiwit met een molecuul-
gewicht van 22.000 Dalton. Het bestaat uit één enkele peptideketen van 190
aminozuren en bezit 2 intra-moleculaire disulfidebruggen. Het wordt gesynthe-
tiseerd in de hypofysevoorkwab (1).

Bij de mens zijn de genen voor somatotropine gelokaliseerd op de lange ann van
chromosoom 17 (2). De positie van een gen op een chromosoom wordt een locus
genoemd. Het locus voor somatotropine bevat tenminste 7 genen. Eén gen codeert
voor \'human placental lactogen\' (HFL), ook wel humaan chorion-somatomam-
motropine genaamd. HFL wordt uitgescheiden door de placenta en vertoont een
lactogene, luteotrope en groeibevorderende activiteit. Het is eveneens opgebouwd
uit 190 aminozuren maar verschilt op 28 plaatsen van humaan-somatotropine.
Een ander gen op dit locus codeert voor somatotropine en een derde gen voor
een \'20-K variant\' van somatotropine (3) met een molecuulgewicht van 20.000.
In deze variant ontbreken de aminozuren 32-46. Het is onduidelijk of de andere
genen van het locus afgelezen worden en zo ja in welke weefsels. Hoewel de genen
voor HPL en somatotropine vlak bij elkaar liggen, wordt HFL afgelezen in de
placenta en somatotropine in de hypofyse.

-ocr page 71-

De structuur van het gen voor humaan-somatotropine is sinds 1982 bekend (2).
Een gen bestaat uit exons en introns. Een exon bevat informatie over de
aminozuurvolgorde van een eiwit. Op het DNA wordt een exon afgewisseld door
een intron. Het intron of \'silent DNA\' oefent mogelijkerwijs een regulerende
functie uit. Het gen voor somatotropinc is door 4 tussenliggende introns verdeeld
in 5 exons. Het eerste en het tweede exon coderen voor het signaalpeptide dat
uit 26 aminozuren bestaat (4, 5). Het laatste deel van het tweede exon codeert
voor de aminozuren 27-71, het vierde voor de aminozuren 72-126 en het vijfde
voor de aminozuren 127-191. Bovendien bevat het vijfde exon de code voor de
beëindiging van de eiwitsynthese (2).

Het gen dat codeert voor het somatotropinc van de rat bestaat eveneens uit 5 exons.
Op het locus is slechts één gen en wel voor somatotropinc gevonden (3).
De biosynthese van somatotropinc is onderzocht bij de rat. Transcriptie van het
gehele somatotropine-gen vindt plaats in de kern. Na de RNA-transcriptie worden
de introns verwijderd en de exons aaneengekoppeld zodat het messenger-RNA
ontstaat dat nodig is voor het eiwitsynthese. Dit fenomeen staat bekend onder
de term \'splicing\'. Het messenger-RNA wordt getransporteerd naar het cyto-
plasma. Door de ribosomen in het cytoplasma vindt translatie plaats om het
voorstadium van het somatotropinc te produceren dat het signaalpeptide bevat
(7, 8). Bijna alle secretorische eiwitten bezitten een signaalpeptide aan het amino-
terminale uiteinde. Dit signaalpeptide is noodzakelijk voor het transport van het
nieuwe gesynthetiseerde peptide van de ribosomen naar het ruw endoplasmatisch
reticulum waar het peptide wordt opgeslagen in granulae (50). Na het transport
door het membraan van het endoplasmatisch reticulum wordt het signaalpeptidc
afgesplitst van de rest van het eiwit door een endoprotease dat niet diersoortspe-
cifiek is (4). Daarna vindt release van de granulae in peri-capillaire ruimtes plaats
(9).

Release van somatotropinc vanuit de granulae vindt plaats onder invloed van
\'releasing factors\'. De \'somatotropin releasing factor\' (SRF) bevordert en de
\'somatotropin release inhibiting factor\' (SRIF) ook wel somatostatine genoemd
remt de afgifte. Het SRF en het SRIF worden gesynthetiseerd in de hypothalamus.
De aminozuurvolgorde van somatostatine is identiek voor mens, rund, geit en
schaap. Het somatostatine wordt behalve in de hypothalamus, ook aangetroffen
in de pancreas, de speekselklieren en de digestictractus.

FYSISCH-CHF.MISCHE EIGENSCHAPPEN

De meeste zoogdicr-somatotropincs bevatten 2 disulfidebruggcn. Tenminste één
van beiden moet intact zijn teneinde een volledige biologische activiteit tc
waarborgen (11).

Somatotropinc is een redelijk stabiel eiwit (10). De tertiaire structuur wordt niel
aangetast door sterke logen of een milde hittebehandeling (II). Dc groeibevor-
derendc werking van somatotropinc verdwijnt als het wordt geïncubeerd in
kokend water met een pH van 4.0, 7.5 of 8.9. Bij een pH van 7.0 wordt de
biologische activiteit vernietigd bij verhitting tussen 70-80° C gedurende een uur
(12). Als melk, waaraan bekende hoeveelheden somatotropinc zijn toegvoegd,
wordt gepasteuriseerd (verhitting bij 63° gedurende 30 minuten), is de activiteit
van het somatotropine voor 90-93% vernietigd (13, 61).

SOMATOTROPINE-VARIANTEN EN ACTIEVE CENTRA

Er bestaan heterogene somatotropines bij diverse diersoorten (11, 14). Zo zijn cr
twee varianten bekend van het bovine somatotropine (BST). De ene variant heeft
een extra alanine-residu aan het amino-terminale uiteinde. Het extra alanine is

-ocr page 72-

het laatste aminozuur van het signaalpeptide dat tijdens het transport door het
endoplasmatisch reticulum wordt afgesplitst (15). Bij de andere variant is
aminozuur 126 (leucine) vervangen door valine vanwege allel-variatie. Dit is het
geval bij 30% van het geïsoleerde BST (15).

Het belang van de varianten van somatotropine is nog niet bekend. Soms zijn
ze, wat hun hormonale activiteit betreft, even potent als somatotropine (16),
Sommige van deze varianten hebben een geringe immunologische kruisreactiviteit
met somatotropine (17). Bij het meten van de concentraties van somatotropine
in plasma met behulp van biologische technieken (bioassay) zijn 30-60 keer hogere
plasmaspiegels gevonden dan met behulp van radio-immunoassays (RIA) (18, 19).
Dit zou gedeeltelijk verklaard kunnen worden door de aanwezigheid van
bovengenoemde varianten in het plasma. De RIA is gevoeliger en meet minder
varianten dan de bioassay.

Enzymatische afbraak van somatotropine in vitro geeft twaalf fragmenten die in
vivo
zwakke metabole somatotropine-effecten veroorzaken (11, 16, 20). Dit
suggereert dat niet het gehele somatotropinemolecuul nodig is om de biologische
effecten van het hormoon te bewerkstelligen. Als het intacte somatotropinemo-
lecuul bij de receptor arriveert zou het afgebroken worden tot actieve fragmenten
die reageren met de receptor om het hormonale effect te bewerkstelligen. Mogelijk
is op deze manier de veelheid aan biologische effecten te verklaren die aan
somatotropine wordt toegeschreven (18). Gesuggereerd wordt dat de haifwaar-
detijd van de fragmenten ten gevolge van een verhoogde proteolyse korter is dan
de halfwaardetijd van intact somatotropine. Mogelijk dient het complete soma-
totropinemolecuul ter bescherming van de actieve fragmenten tegen deze proteo-
lyse in de circulatie (11).

DIERSOORTSPECIFICITEIT

Het gebruik van natuurlijke en synthetische hormonen en hun derivaten bij dieren
geeft aanleiding tot bezorgdheid omtrent de veiligheid van dierlijke produkten
bestemd voor menselijke consumptie. Steroidhormonen en hun derivaten zijn
lipofiel en kunnen daarom in principe worden opgeslagen in vetweefsel. Uit studies
naar het metabolisme is gebleken dat Steroidhormonen en hun derivaten in het
lichaam meestal op grote schaal worden omgezet in wateroplosbare produkten
en daarna worden uitgescheiden (21). Desalniettemin lijkt het gewenst rekening
te houden met residuvorming van deze hormonen in dierlijk weefsel en met
mogelijke schadelijke gevolgen hiervan voor de consument. Bij het gebruik van
eiwithormonen zoals somatotropine is dit risico in mindere mate aanwezig. Dit
wordt gebaseerd op meerdere veronderstellingen (61): een snelle afbraak in het
dierlijke lichaam, nagenoeg gelijke somatotropine-spiegels in melk van be- èn
onbehandelde dieren, denaturatie van somatotropine tijdens het pasteurisatiepro-
ces van de melk, inactivatie van het hormoon na opname per os door proteoly-
tische enzymen in het maagdarmkanaal en op het gegeven dat de biologische
activiteit van eiwithormomen meestal diersoortspeciflek is. Vanwege evolutionaire
divergentie in het somatotropine-gen is een aanzienlijke variatie ontstaan in de
aminozuuropbouw van de verschillende zoogdier-somatotropines (22, 15, 23, 24,
25). Er bestaat wat dat betreft vooral verschil tussen somatotropine van primaten
en van non-primaten. De somatotropines van rund en schaap zijn voor 99%
homoloog (99% overeenkomst in aminozuurvolgordc), terwijl de somatotropines
van rund en mens dat slechts voor 65% zijn (26, 27). Voor de somatotropines van
rund en rat is dit 85% en voor die van mens en rat 64% (26, 27). Zoogdier-
somatotropines zijn waarschijnlijk structureel meer verwant met elkaar dan met
somatotropines van vogels, reptielen, amfibieën en vissen (22). Er bestaat een
immunologische kruisreactiviteit tussen zoogdier-somatotropines; waarschijnlijk

-ocr page 73-

ten gevolge van gemeenschappelijke aminozuurvolgordes. Somatotropines van
mens, rund cn schaap zijn het meest homoloog met betrekking tot de aminozu-
renreeks 95-134 (11). Diersoortspecificiteit zou dan voornamelijk veroorzaakt
worden door een verschil in aminozuurvolgorde in andere aminozuurreeksen die
de interactie met receptoren van de \'target-ceils\' bepalen (20). Zo hebben
somatotropine-receptoren op plasmamembranen van humane, erythroïde en
lymfoïde cellen en van levercellen feitelijk geen affiniteit voor \'non-primate\'
somatotropines (28, 17, 29). In tegenstelling tot de lipofiele
Steroidhormonen die
celmembranen penetreren om hun werking uit te oefenen, moeten de waterop-
losbare eiwithormonen zich eerst binden aan receptoren op de celmembraan om
hun farmacologische activiteit te initiëren (30). Mogelijk dragen daarom zowel
receptor als hormoon bij aan de diersoortspecificiteit van somatotropine.
Verschillen in structuur van somatotropines kunnen ook hun biologische activiteit
beïnvloeden. Zo bezit humaan somatotropine een aanzienlijke prolactine-activiteit
(47), terwijl het bovine somatotropine slechts een geringe prolactine-activiteit
vertoont bij rodentia (48).

Een andere factor die mogelijk bijdraagt aan de diersoortspecificiteit is het feit
dat bepaalde dieren zoals de primaten, geen actief fragment kunnen produceren
van somatotropines van lagere diersoorten (22, 11). Zoals reeds eerder opgemerkt
wordt verondersteld dat er meerdere \'actieve fragmenten\' in alle zoogdier-
somatotropines te vinden zijn die, nadat ze enzymatisch afgesplitst zijn van het
intacte molecuul, verschillende biologische effecten veroorzaken. Het is niet
bekend hoe groot deze actieve fragmenten zijn en binnen welke gebieden van het
somatotropinemolecuul ze gelegen zijn (20). Bovendien moet de rol van de actieve
fragmenten in de somatotropine-activiteit ook nog worden bevestigd.
Aangezien de fragmenten van de somatotropines van rund en mens die de
aminozuren 95-134 bevatten het meest homoloog zijn (11, 20) zou dit fragment
van het BST mogelijk een werking kunnen hebben bij de mens. Het werd per
injectionem toegediend bij 5 kinderen die leden aan diverse groeistoornissen in
doseringen die varieerden van 5 tot 100 mg/dag, gedurende een periode van
maximaal 5 dagen. Er was geen consequent effect op de stikstofbalans, hoewel
ook humaan somatotropine geen positieve stikstofbalans veroorzaakte bij 3 van
de 5 kinderen. Er traden geen veranderingen op in de glucosespiegels in het bloed
bij de nuchtere patiënten hoewel bij alle kinderen een toename van insuline-
rcsistentie werd gemeten (16). Ook werd een toename gevonden van de concen-
tratie van fibrinogeen in het plasma, de concentratie van calcium in de urine cn
van de urinezuurexcretie.

Een aantal studies meldt een somatotropine-achtige activiteit bij mensen die BST
kregen toegediend dat enzymatisch was behandeld met chymotrypsine, trypsine
of papaïne (31, 32, 33, 34, 35). Het aantal proefpersonen was echter gering en
de gemeten biologische reacties waren soms marginaal. Er was een geringe
stikstofretentie en een verhoging van de glucosespiegels in het bloed. De
stikstofretentie werd alleen geconstateerd na toediening van relatief hoge doses
(10-50 mg/dag) vergeleken met de therapeutische doses (1 mg/dag) humaan-
somatotropine die gebruikt werden om kinderen met een hypofunctie van de
hypofyse te behandelen (35). Hoewel fragmenten van BST na parenterale
toediening bij de mens dus zwakke metabole effecten kunnen veroorzaken, is in
meerdere studies aangetoond dat het intacte BST bij de mens vrijwel geen
biologische activiteit vertoont, ondanks het feit dat parenteraal soms (extreem)
hoge doses werden toegediend (in één geval cumulatief 674 gram) (36, 37, 38, 39,
40, 41, 42, 43, 44, 45, 46). Dit zou er op kunnen wijzen dat de mens dierlijke
hormonen niet afbreekt tot fragmenten die anabole activiteit bezitten. In deze
studies werd in sommige gevallen een lichte voorbijgaande hyperglycemie

-ocr page 74-

geconstateerd, meestal na doseringen die vele keren hoger lagen dan een
fysiologische dosis humaan-somatotropine.

RECOMBINANT L:)NA BOVINE-SOMATOTROPINE

Het BST verkregen door extractie van hypofysemateriaal is heterogeen van
samenstelling. Vaak is het gecontamineerd met andere hypofysaire hormonen
zoals ACTH, TSH en prolactine. Sommige van de biologische effecten die worden
toegeschreven aan somatotropine zouden mogelijk beïnvloed zijn door de
aanwezigheid van dergelijke contaminanten.

Indien BST verkregen wordt door middel van recombinant DNA-technieken zal
geen sprake zijn van contaminatie met andere hormonen. Bovendien wordt r-BST
in veel grotere hoeveelheden verkregen dan mogelijk is door middel van extractie
uit hypofysemateriaal.

Het principe van de recombinant DNA-techniek bestaat uit het isoleren van het
BST-gen met behulp van \'reverse transcriptase\', het inbouwen van dit gen in
Plasmiden (cirkeltjes bacterieel DNA) met behulp van restrictie-endonucleasen en
het laten opnemen van de gecombineerde plasmiden in
E. coli bacteriën. De
bacteriën worden gekweekt waarna het geproduceerde BST gewonnen en gezui-
verd kan worden.

Momenteel zijn meer dan 200 restrictie-endonucleasen bekend die samen meer
dan 60 DNA-sequenties herkennen, variërend van 4 tot 15 baseparen (54). De
namen van de enzymen zijn afgeleid van de eerste letters van de naam van dc
bacterie waaruit het enzym geïsoleerd is; zo is het enzym EcoRI afkomstig van
de bacterie
Escherichia coli RI.

Goeddel slaagde er in 1979 als eerste in om het gen van humaan-somatotropine
(HST) in
E. coli in te bouwen (50). Olson toonde in 1981 aan dat recombinant-
HST biologisch even actief is als hypofysair-HST bij toediening aan ratten (51).
Bauman toonde in 1982 aan dat recombinant-BST (r-BST) hetzelfde galactopo-
ietisch effect heeft bij koeien als hypofysair-BST (h-BST) (52).
Het eerste humane peptide dat in bacteriële cellen werd gesynthetiseerd is
somatostatine (SS) (53). Het gen voor SS is niet geïsoleerd vanuit het DNA maar
de nucleotidenvolgorde is afgeleid van dc reeds bekende volgorde van dc 14
aminozuren van het peptide. Het synthetisch geconstrueerde gen (inclusief de
\'sticky ends\' om het DNA-fragment tc kunnen inbouwen in het plasmidc) diende
vervolgens te worden ingebracht in
E. coli. Het door E. coli geproduceerde SS
bleek identiek te zijn aan het natuurlijke SS (53).

Het is moeilijk om genen te synthetiseren voor eiwitten die uit meer dan 30
aminozuren bestaan, zoals het somatotropine. Het gen voor somatotropine wordt
daarom geconstrueerd door een combinatie van chemische synthese en isolatie
van het natuurlijke molecuul. Hel deel van het gen dat codeert voor de eerste 24
aminozuren wordt chemisch gesynthetiseerd uil nucleotiden. De rest van hel gen
wordt verkregen met behulp van hel enzym \'reverse transcriptase\' dat het gen voor
somatotropine copieert van hel messenger-RNA dal verkregen wordt uil hypo-
fysair weefsel. Mei behulp van restriclic-endonucleasen wordl hel gewenste
fragment geïsoleerd. Vervolgens worden de synthetische en natuurlijke fragmenten
verbonden met DNA-ligasc. Hel cotnplele gen wordl in een plasmidc ingebouwd
dal wordl ingebracht in
E. coli (53). F^eze gastheer vermeerdert snel in fermen-
talielanks waarbij hel gewenste sotnalolropine wordl geproduceerd (55).
De
E. coli\'s worden geïsoleerd via centrifugalie of membraanfiltratie en verzameld
in een gebufferd waterig medium. In een homogenisator worden de bacteriën
gekraakt waarbij hel r-BST vrijkomt. Dit resultaat kan eveneens worden verkregen

-ocr page 75-

met behulp van lysozymen. Het r-BST wordt samen met het celdebris afgecen-
trifugeerd en ondergaat daarna een aantal gebufferde wassingen waarna het wordt
opgelost in loog. Dan vindt ultracentrifugatie plaats om verontreinigingen met
een hoog molecuulgewicht te verwijderen. Via selectieve ionen-uitwisselingschro-
matografie wordt het r-BST verder gezuiverd. Uiteindelijke isolatie geschiedt met
behulp van ultrafiltratie en dialyse teneinde het r-BST te concentreren en zouten
te verwijderen. Het recombinant-BST blijkt identiek aan hypofysair-BST te zijn
met uitzondering van een extra methionine residu (191 aminozuren, molecuul-
gewicht 22.114). Dit is afkomstig van een extra codon dat gekoppeld werd aan
het chemisch gesynthetiseerde deel van het gen dat codeert voor de eerste 24
aminozuren van het somatotropine. Dit extra codon was nodig voor de initiatie
van de eiwitsynthese.

De zuiverheid bleek meer dan 95% te zijn; dit werd bepaald door middel van radio-
immunoassay (RIA). De 5% verontreinigingen zijn eiwitachtige (bacteriële)
stoffen, waarschijnlijk dimeren, trimeren of fragmenten van r-BST. Het gepro-
duceerde r-BST bleek bij koeien geen immunogene eigenschappen te bezitten.
Zowel vóór als nä de toediening van booster-injecties (56) werden geen antilicha-
men aangetoond. Met recombinant-HST is bij de mens echter wel een immuun-
respons op te wekken (62).

Hart analyseerde r-BST en h-BST (56). In de RIA bleken beiden immunologisch
identiek. Bij de SDS/polyacrylamide-gel electroforese en de high pressure liquid
chromatography bleek het h-BST meerdere componenten te bevatten met een
molecuulgewicht lager dan 22.000. Het r-BST bevatte geen van deze componenten.
Uit onderzoek bij ratten heeft men gesuggereerd dat somatotropine zowel voor
als na secretie vanuit de hypofyse wordt gemodificeerd tot een vorm met
veranderde groeibevorderende activiteit die echter niet kan worden waargenomen
met de RIA (57). Het r-BST uit de studie van Hart bevat geen van de
gemodificeerde vormen van BST en is wat betreft immunologische en groeibe-
vorderende eigen.schappen identiek aan het h-BST. Het is mogelijk dat de
gemodificeerde vormen overeenkomen met de componenten met een molecuul-
gewicht lager dan 22.000 die werden aangetroffen in het h-BST (56).

DISCUSSIE

Het gebruik van natuurlijke en synthetische hormonen en hun derivaten in de
dierlijke produktie geeft aanleiding tot bezorgdheid omtrent de veiligheid van de
consument die mogelijk wordt blootgesteld aan residuen in dierlijke produkten
die bestemd zijn voor consumptie. Bij het gebruik van eiwithormonen zoals
somatotropine is een dergelijk risico minder groot dan bij gebruik van Steroid-
hormonen. Dit wordt onder andere gebaseerd op de veronderstelling dat de
biologische activiteit van eiwithormonen meestal diersoortspecifiek is. Voor deze
diersoortspecificitcit zijn meerdere hypotheses gepostuleerd. Een mogelijke ver-
klaring is dat de somatotropines van verschillende diersoorten een verschillende
aminozuuropbouw bezitten (12, 15, 22, 24, 25). Er bestaat wat dat betreft vooral
verschil tussen somatotropine van primaten en van non-primaten (22, 26, 27). De
somatotropines van mens en rund zijn voor 65% homoloog met betrekking tot
hun aminozuurvolgorde (26, 27). De grootste mate van overeenkomst bestaat voor
de amonizuurreeks 95-134 (11).

Diersoortspecificitcit zou dan veroorzaakt worden door een verschil in volgorde
van andere aminozuurreeksen die de interactie met receptoren van \'target\'-cellen
bepalen (20). Het fragment van BST dat de aminozuren 95-134 bevat zou dus
mogelijk een werking kunnen hebben bij de mens. In meerdere studies is echter
aangetoond dat het intacte hypofysaire BST na parenterale toediening aan de mens
nagenoeg geen therapeutische activiteit vertoont (36, 37, 38, 39, 40, 41, 42, 43,

-ocr page 76-

44, 45, 46). Het lijkt echter zeer gewenst ook de biologische activiteit van
recombinant-BST of fragmenten daarvan, zowel met betrekking tot gezonde als
zieke mensen, nader te onderzoeken en te kwantificeren.

Een andere verklaring voor de diersoortspecificiteit is mogelijk gelegen in het feit
dat primaten geen actief fragment kunnen produceren van somatotropines van
lagere diersoorten (11, 22). Men veronderstelt dat er meerdere \'actieve fragmenten\'
in alle zoogdier-somatotropines te vinden zijn, aangezien fragmenten uit verschil-
lende delen van het hormoon verschillende metabole effecten veroorzaken als ze
enzymatisch afgesplitst worden van het hormoon (11, 16, 20). Het is echter niet
bekend hoe groot deze actieve fragmenten zijn en binnen welke gebieden van het
somatotropine-molecuul ze gelegen zijn (29). Bovendien moet de rol van de actieve
fragmenten in de somatotropine-activiteit nog duidelijker worden bevestigd.

LITERATUUR

1. Gaiiong WF (ed). The pituitary gland. Review of medical physiology 9th ed., Lange Medical
Publications, Los Altos, Calif, 1979.

2. Seeburg PH. The human somatotropin gene family: nucleotide sequences show recent divergence
and predict a new polypeptide hormone. DNA 1982; 1: 239.

3. Moore DD, Walker MD, Diamond D,I, Conkling MA, and Goodman HM. Structure, expression
and evolution of somatotropin genes. Recent progress in hormone research 1982; 38: 197.

4. Dochertv K and Steiner DF. Post-translational proteolysis in polypeptide hormone biosynthesis.
Ann Rev Physiol 1982; 44: 625.

5. Majzoub ,1A, Rosenblatt M, Fennick B, Mannus R, Kronenberg HM, Potts JT, and Habener
JF. Synthetic pre-proparatyroid hormone leader sequence inhibits cellfree processing of placental,
parathyroid and pituitary prehormones. J Biol Chem 1980; 225: 11478.

6. Maurer RA, Gubbins EJ, Erwin CR, and i:)onelson JE. Comparison of potential nuclear
precursors for prolactin and somatotropin messenger RNA. J Biol Chem 1980; 225: 2243.

7. Harpold MM, DobnerPR, Evans R, Bancroft FC, and DarnelLlr JE. The synthesis and processing
of a nuclear RNA precursor to rat pre-growth hormone messenger RNA. Nucleic Acids Res 1979;
6: 3133.

8. Bancroft FC, Sussman-Berger P, and Dobner PR. Biosynthesis of rat somatotropm and its
messenger RNA. Ann NY Acad Sei 1980; 343: 57.

9. Herlaut M. Introduction. The anterior pituitary. A. Tixier-Vidal and MG Farguhar (eds).
Academic Press, New York, 1975.

10. Bewley TF and Li CH. The chemistry of human pituitary somatotropin. Advances in enzymology
and related areas of molecular biology. Vol. 42. A. Meister (ed), Intersience publication, .lohn
Wiley & sons. New York, 1975.

11. Kostyo JL. The search for the active core of pituitary somatotropin. Metabolism 1974; 23: 885.

12. Li CH and Evans HM. Chemistry of anterior pituitary hormones. The Hormones 1948; 631-93.
G. Pincus and KV fhiman (eds). Academic Press, New York.

13. SimkinsKL. Development of bovine somatotropin for dairy cattle. Proc. Nutr. Partitioning Symp
Calif Anim Nutr Conference 1987; March 1 1.

14. Chawla RK. Parks JS, and Rudman D. Structural variants of human growth hormone:
biochemical, genetic and clinical aspects. Ann Rev Med 1983; 34: 519.

15. Santomc JA, Dcllacha JM, and Paladini AC. Chemistry of somatotropin. Pharmac Ther B 1976;
2: 571.

16. Kostyo JL and Wilhelmi AE. Conference on the structure-function relationships of pituitary
somatotropin: a report. Metabolism 1976; 25: 105.

17. Friesen flG. Raben lecture 1980: a tale of stature. Endocrinol Rev 1980; I: 309.

18. Vodian MA and Nicoll CS. Evidence to suggest the rat somatotropin is modified when secreted
bv the pituitary gland. J Endocrinol 1979; 80: 69.

19. Ejlis S, Vodian MA, and Grindeland RE. Studies on the bioassayable growth-hormone-like
activity of plasma. Ree Prog Horm Res 34: 213.

20. Daughaday WH, Herinton AC, and Phillips LS. The regulation of growth by endocrines. Ann
Rev Physiol 1975; 37: 211.

21. I ARC Monographs on the evaluation of the carcinogenic risk of chemicals to man: sex hormones
1974; 6.

22. Kostyo JL and Reagan CR. The biology of somatotropin. Pharmac Ther B 1976; 2: 591.

23. Graf L and Li CIL On the primary structure of pituitary bovine somatotropin. Biochem Biophys
Res Comm 1974; 56: 168.

-ocr page 77-

24. Schleyer M and Voigt KH. Preparation and characteristics of PGH. Hoppe Seyler\'s 2 Physiol
Chem 1979; 360: 1473.

25. Li CH, Gordon D, and Knorr J. The Primary structure of sheep pituitary somatotropine. Arch
Biochem Biophys 1973; 156: 493.

26. Wallis M. The molecular evalution of pituitary hormones. Biol Rev 1975; 50: 35.

27. Miller WL. Martial JA, and Baxter JD. Molecular cloning of DNA complementary to bovine
growth hormone mRNA. J Biol Chem 1980; 255: 7521.

28. Daughaday WH. Somatotropin and the somatomedins. Endocrine Control of Growth, WH
Daughaday (ed), Elsevier Science Publishers, New York 1981.

29. Golde DW, Bersch N, and Li CH. Somatotropin: species specific stimulation of erythropoiesis
m
vivo. Science 1977; 196: 1112.

30. Roth J, and Grunfeld C. Endocrine systems: mechanisms of disease, target cells and receptors.
Textbook of endocrinology, 6th ed, RH Williams (ed), WB Saunders Company, Philadelphia
1981.

31. Sonenberg M, Dellacha JM, Free CA, and Nadler AC. Somatotropin activity in man of
chymotryptic digests of bovine somatotropin. J. Endocrinol 1969; 44: 255.

32. Nadler AC, Sonenberg M, New Ml, and Free CA. Somatotropin activity in man with components
of tryptic digests of bovine somatotropin. Metabolism 1967; 16: 830.

33. Sonenberg M and Dellacha JM. Anabolic effect in man of papain digests of bovine somatotropin.
J Clin Endocrinol Metab 1967; 27: 1035.

34. Forsham PH, Li CH, Di Raimondo VC, Kolb FO, Mitchell D, and Newman S. Nitrogen retention
in man produced by chymotrypsin digests of bovine somatotropin. Metabolism 1958; 7: 762.

35. Underwood LE, Wijk JJ van. Hormones in normal and aberrant growth. Textbook of
endocrinology, 6th ed, RH Williams (ed), WB Saunders Company, Philadelphia, 1981.

36. Knobil E and Greep RO. The physiology of somatotropin with particular reference to its action
in the rhesus monkey and the species specificity problem. Recent progress in hormone research,
G Pincus (ed). Academic Press New York, 1959.

37. Kinsell LW, Margen S, Partridge JW, Michaels GD, Balch HE, and Jahn JR Metabolic effects
of pituitary somatotropin preparations in human subjects. J Clin Endocrinol Metab 1954; 14:
110.

38. Bennet LL, Weinbergen H, Escamilla R, Margen S, Li CH, and Evans HM. Failure of hypophyseal
somatotropin to produce nitrogen storage in a girl with hypophyseal dwarfism. J Clin Endoc
1950; 10: 492.

39. Bondy K. The acute effect of purified crystalline pituitary somatotropin in normal human beings.
Yale J Biol Med 1954; 26: 263.

40. Bergenstal DM and Lipsett MB. Meatbolic effects of human somatotropin and somatotropin of
other species in man. J Clin Endoc Metab 1960; 20: 1427.

41. 1-roesch ER, Ganong WF, Selcnkow HA, Goodale W, Renold AE, and Thorn GW. Hyperglycemic
effect without anabolic effect of beef somatotropin in man. Diabetes 1952; 6: 514.

42. Carballeira A, Elrick H, Mackenzie KR, and Browne JSL. Effects of single intravenous injections
of pituitary somatotropin to normal adult men. Proc Soc Exp Biol Med 1952; 81: 15.

43. Graham G and Ookley WG. The treatment of spontaneous hypoglycemia due to hyperplasia
of the islets of Langerhans. Quatcrly J Med 1950; 19:21.

44. Black KO, MacDongall 1, Reid E, and Young FG. Trial of pituitary somatotropin in a case of
hyperinsulism due to islet-cell adenoma. Lancet 1952; 19: A4.

45. Ixwis RA, Klein R, and Wilkins L. The effect of pituitary somatotropin in dwarfism with osseous
retardation and hypoglycemia and in a cretin treated with thyroid. J Clin Invest 1950; 29: 460.

46. Sonenberg M, Free CA, Dellacha JM, Bonadonna G. Haymowitz Asher, and Nadler AC. The
metabolic effects in man of bovine somatotropin digested with trypsin. Metabolism 1958; 14: 1189.

47. Shiu RFC. Kelly PA, and Friesen HG. Radioreceptor assay for prolactin and other lactogenic
hormones. Science 1973; 180: 968.

48. Rivera EM. Forsyth lA, Folley SJ. Lactogenic activity of mammalian somatotropins in vitro.
Proc ,Soc Exp Biol Med 1967; 124: 859.

49. Sussenbach JS cn Brande JL van den. Groeihormoon. Biotechnologie. Over DNA en genetische
manipulatie. Stichting Teleac, Utrecht, 1985.

50. Goeddel DV, Heyneker HL, Hozumi T, Arentzen R, Itakura K, Yansura DG, Ross MJ, Miozzari
G, Créa R, and Seeburg PH. Direct expression in
E. co/i of a DNA sequence coding for human
growth hormone. Nature 1979; 281: 544.

51. Olson KC, Fcnno J, Lin N, Harkins RN, Snider C, Kohr WH, Ross MJ, Fodge D, Prcnder G,
and Stebbing N. Purified human growth hormone from
E. coli is biologically active. Nature 1981 ■
293: 408.

52. Bauman DE. DeGeeter MJ, Peel CJ, Lanza GM, Gorewit RC, and Hammond RW. Effect of
recombinantly-derived bovine growth hormone on lactational performance of high yielding dairy
cows. J Dairy Sei 1982; 65 (suppl 1): 121.

-ocr page 78-

Aharonowltz Y and Cohcn G. The microbiological production of pharmaceuticals. Scientific
American 1081; 245 (3): 106.

Roberts RL. Restriction and modification enzymes and their recognition sequences. Nucleic Acids
Research 1982; 10: 2117-44.

Trevis J and Bertelsen A. Genetic engineering: promise for agricultural industries. Feedstuffs 1982;
54 (5): 32.

Hart IC, Chadwick PME, Boone TC, Langley KE, Rudman C, and Souza LM. A comparison
of the growth-promoting, lipolytic, diabetogenic and immunological properties of pituitary and
recombinant-DNA-derived bovine growth hormone (somatotropin). Biochem J 1984; 223,
Vodian MA and Nicoll CS. Evidence to suggest that rat growth hormone is modified when sccretcd
by the pituitary gland. J Endocrinol 1979; 80: 69.

Kuhn JM, Bertagna X, Seurin D, Gourmelen M, and Girard F. Plasma lipotropin increase in
man after growth hormone administration. Comparison between extractive and biosynthetic
hormones. J Clin Endocrinol Metab 1983; 56: 1338.

Asimov and Krouze NK. The lactogenic preparations from the anterior pituitary and the increase
of milk yield of cows. J Dairy Sci 1937; 20: 289.

Young FG. Experimental stimulation (galactopoiesis) of lactation. Br Med Bull 1947; 5: 155.
Kievits JMCA, Dam HCD van, Hessel HW en Brand A. Praktische toepassing van bovine
somatotropine. Gevolgen voor mens, dier en bedrijfsvoering. Tijdschr Diergeneeskd 1988; 113:
(in druk).

54.

55.

56.

57.

58.

59.

60.
61.

Paulussen RJ A, Schilt R, Berende PJM en Boer S de. Runder somatotropine: enige aspecten rond
gebruik en veiligheid. Rijksinstituut voor land- en tuinbouwprodukten, Wageningen. Rapport
88.05, 1988.

62.

BOEKBESPREKING

Principles and Practice of Veterinary
Anaesthesia

Edited by Charles E. Short (1987)

(Uilg. Williams and Wilkins. Baltimore, London.
Los Angeles, Sydney)

De titel van dit boek geeft goed weer wat de editor
samen met 34 auteurs in bijna 700 pagina\'s heeft
vervat. Ingedeeld in 3 secties worden respectieve-
lijk de farmacologie en farmacokinetiek van ana-
esthesiogisch relevante stoffen, de specifiek door
de patiënt opgeroepen problemen en dc van
buitenaf veroorzaakte beïnvloeding van de fysio-
logie tijdens de algemene anaesthesie van dc
verschillende diersoorten besproken wordt naast
de hool\'dstukken waarin de beïnvloeding van dc
voor dc anaesthesist belangrijkste orgaansystc-
mcn wordt toegelicht.

Het boek is goed gedocumenteerd en bevat een
uitvoerige, overzichtelijke trefwoordenindex.
Het is een waardevolle aanwinst voor de beperkte
bibliotheek van de veterinaire anaesthesiologie en
is zijn geld (f 131.85) dubbel en dwars waard. Al
met al een praktisch naslagwerk.

E. Lage\'-neij

Equine Diseases

H. J. Wmtzer

(Verslag van Paul Parey; 1986)
Het hierboven genoemde boek is bestemd voor
studenten en niet gespecialiseerde praktizerende
dierenartsen. Het is de Engelse vertaling van het
oorspronkelijk in het Duits geschreven boek:
\'Krankheiten des Pferdes\'.

Het boek (440 blz.) is ingedeeld in 14 hoofdstuk-
ken, waarvan er enkele zijn geschreven door
Nederlanders. De indeling is overzichtelijk, de
foto\'s zijn duidelijk en er is in de tekst weinig
ruimte gelaten voor allerlei nog niet bewezen
speculaties. Alle verschillende \'apparaten\' en
\'tractussen\' worden besproken. Er zijn literatuur-
verwijzingen aanwezig.

In 2 appendixen worden de aangifteplichtige
ziekten en dc belangrijkste medicijnen genoemd.
Het boek beschrijft in het kort vrijwel alle aan-
doeningen en ziekten bij paarden. Dit houdt
automatisch in dat het niet als naslagwerk ge-
bruikt kan worden. Dc reeds in paarden gespe-
cialiseerde prakticus zal dan ook weinig van zijn
gading aantreffen. Met andere woorden: de door
de verschillende klinieken uitgegeven studiedicta-
ten bevatten minstens evenveel informatie als in
het hier te bespreken boek voorhanden is. De
specialist zal dan ook behoefte hebben aan lite-
ratuur die dieper op de materie in gaat.
Dit alles neemt niet weg dat het boek een schat
aan informatie bevat, die voor dc geïnteresseerde
prakticus gemakkelijk toegankelijk is. Het ver-
schaft hem een goed inzicht in dc problematiek
van dc geneeskunde van het paard, waardoor hij
gemakkelijker toegang krijgt tot meer specialis-
tische lectuur. ^ ^^^

Spelderholt uitgave Konijnenhouderij
uitverkocht.

Dc Spelderholt uitgave over de Nederlandse
konijnenhouderij is volledig uitverkocht. Een
herziene versie zal aan het eind van dit jaar
worden uitgegeven en in de vakpers worden
aangekondigd.

Tijdschr. Diergeneeskd.. deel 113. ajl 14. 1988

800

-ocr page 79-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Enkele aspecten van paardepest

Some aspects of African horse sickness

C. Terpstra\'

SAMENVATTING Er wordt een beschrijving gegeven van de aetiologie, symptomen, dia-
gnostiek en bestrijding van paardepest. Speciale aandacht wordt besteed aan de introductie
en epizoötiologie van de ziekte in Spanje en de gevolgen daarvan op het internationale
handelsverkeer van paarden.

SUMMARY The aetiology, symptoms, diagnosis and control of African horse sickness are
described. Special attention is paid to the introduction and epizootiology of the disease in Spain
and its consequences in respect to the international trade of horses.

INLEIDING

Paardepest of \'African horse sickness\' (AHS) is een met koorts verlopende
virusziekte bij paardachtigen. De ziekte is niet besmettelijk maar wordt overge-
bracht door
Culico\'ides-sooncn. Paarden, muilezels, ezels en zebra\'s zijn in de
genoemde volgorde in afnemende mate gevoelig voor het virus. Honden zijn op
natuurlijke wijze te infecteren door ze brokken besmet vlees te voeren.

AETIOLOGIE

\'African horse sickness\' (AHS) wordt veroorzaakt door een naakt dubbelstrengig
RNA virus. AHS virus behoort evenals bluetongue virus tot de Orbivirussen, maar
is niet verwant aan bluetongue of andere virussen uit deze familie. Van AHS virus
zijn al sinds 1960 9 verschillende serotypen bekend. Dc typen hebben een
gemeenschappelijk groepsantigeen dat met behulp van de CBR, IFT, immuno-
diffusie en ELISA kan worden aangetoond. Serotypen 1 en 2, 3 en 7, 5 en 8, en
6 en 9 vertonen kruisverwantscbap in de plaque reductie neutralisatie test. In een
eiwithoudend milieu en bij een pH 7-10 overleeft het virus bij 37° C gedurende
enkele dagen, bij 20° C enkele weken, bij 4° C enkele maanden en bij -70° C vele
jaren. Bij -20° C is het virus niet goed houdbaar en bij pH-waarden < 6.0 wordt
het eveneens snel geïnactiveerd.

SYMPTOMEN

Bij experimentele infectie van paarden bedraagt de incubatie 5-9 dagen.
Vanaf 4 dagen tot het eind van de koortsperiode, dat wil zeggen tot de dood of
herstel, is er een viraemie (maximaal 18 dagen na infectie met partieel geattcnueerd
virus). Na het verschijnen van antilichamen ± 14 dagen post-infectionem verdwijnt
het virus snel uit de circulatie. Virusdragers zijn bij paarden nooit aangetoond.
Het verloop is meestal (per)acuut, in partieel immune dieren subacuut. Opvallende
symptomen zijn koorts, anorexie, oedemen, neusuitvloeiing, bloedingen op de
slijmvliezen van de lippen en soms koliek. Tweemaal per dag temperaturen is

\' Dr. C. Terpstra, Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afdeling Virologie, Postbus 365, 8200 AJ
Lelystad.

-ocr page 80-

essentieel. De ochtendtemperatuur kan aanvankelijk nog vrij normaal zijn, terwijl
de avondtemperatuur een stijgend verloop vertoont. Oedemen vindt men vooral
boven de orbita, tussen de oren, aan de lippen, voor- en onderborst, doch nooit
aan de benen (belangrijk in verband met differentieel diagnose). In het algemeen
verslechtert de toestand snel en sterft het paard door verstikking. De mortaliteit
bedraagt 90-95%, bij infecties met serotype 9 ± 70%. Het sectiebeeld wordt
gekenmerkt door hydropericardium, hydrothorax, longoedeem, subcutane oede-
men, en amberkleurig vocht rond het ligamentum nuchae en tussen spiergroepen.
Hyperemie en bloedingen kunnen in de slijmvliezen van de respiratietractus, de
fundus van de maag, en in de dunne darm voorkomen. Miltzwelling wordt niet
gezien. De symptomen en het sectiebeeld lijken derhalve op die van een
vergiftiging.

Ezels afkomstig uit AHS endemische gebieden in Afrika worden na besmetting
wel viremisch maar vertonen, afgezien van een geringe koortsreactie, geen
symptomen. Europese en Aziatische ezels daarentegen zijn gevoeliger: de dieren
worden klinisch ziek, viremie kan tot 28 dagen na besmetting worden aangetoond
en de mortaliteit bedraagt ± 10%.

Muilezels nemen ook wat betreft de gevoeligheid voor AHS een positie in tussen
paard en ezel. Het ziekteverloop is meestal acuut met een mortaliteit van ± 50%.
Hoewel zebra\'s klinisch resistent zijn, kan het virus tot 27 dagen na besmetting
uit het bloed en tot 40 dagen uit organen worden geïsoleerd. Honden hebben een
hoge virusdosis nodig om te worden geïnfecteerd. De dieren zijn ziek en de
mortaliteit bedraagt 30%.

DIAGNOSE

De symptomen bij paarden zijn meestal voldoende duidelijk voor het stellen van
een waarschijnlijkheidsdiagnose. In Europa komen paarde-arteritis, infectieuse
anemie, miltvuur en verschillende vormen van vergiftiging voor differentieel
diagnose in aanmerking. Hieraan kunnen in Afrika babesiosis, trypanosomiasis
en spirochetosis worden toegevoegd. De diagnose kan in het laboratorium worden
bevestigd door isolatie van het virus uit gehepariniseerd bloed (het virus is voor
> 99,9% gebonden aan de celfractie) of uit de milt, longen en lymfeklieren van
gestorven dieren. AHS virus is te kweken in diverse celcultures (BHK, Vero, CER,
MS), in 1-3 dagen oude muisjes na intracerebrale besmetting en in bevruchte en
bebroede kippe-eieren na intraveneuse toediening. Celculturen hebben in geval
van rottend materiaal het voordeel dat het inoculum na 10 minuten kan worden
weggewassen. Identificatie van een isolaat is mogelijk met een van de eerderge-
noemde testen die het groepsantigeen aantonen. Isolatie van het virus duurt 4-
8 dagen en identificatie 1-2 dagen. In een laboratorium dat op de diagnostiek van
AHS is ingespeeld, vergt de typering van een isolaat nogmaals een week.
In het serum van de dieren die de infectie overleven, verschijnen na 2-3 weken
complement bindende antilichamen. Deze zijn 3-5 maanden aantoonbaar. Een
positieve CBR wijst altijd op een recente infectie.

EPIZOÖTIOLOGIE

AHS is endemisch in tropisch Afrika. Diverse Culicoïdes-soonen treden op als
vector. Voor zover bekend, is er geen transovariële transmissie.
Een persisterend geïnfecteerde dierlijke gastheer voor het besmetten van een
nieuwe generatie
Culicoïdes is evenwel nog niet gevonden. De primaire (onder-
houds)cyclus van het virus is derhalve onbekend. In Zuid-Afrika veronderstelt
men dat met equatoriale winden iedere zomer besmette Cu//coWe5-populaties het
land binnenkomen. Op het noordelijk halfrond wordt de verspreiding geblokkeerd

-ocr page 81-

door de Sahara. Zwakke plekken in deze barrière zijn de Nijl Vallei en de Westkust
van Afrika. In 1943/44 heeft het virus zich verspreid naar Egypte, Libanon, Syrië
en Jordanië, in 1959 naar Cyprus, Turkije en het Midden-Oosten tot in India,
en in 1966 langs de Westkust van Afrika naar Marokko en Spanje.Met uitzon-
dering van Egypte heeft het virus zich in geen van deze landen kunnen handhaven.

BESTRIJDING

De bestrijding kan in principe berusten op:

1. identificatie van besmette dieren;

2. vectorbestrijding;

3. vaccinatie.

In geval van een uitbraak kan worden getracht de besmette paarden zo snel
mogelijk op te sporen (2 x daags temperaturen), ze te isoleren en als de diagnose
vaststaat, de dieren te slachten. Tevens dient een vervoersverbod te worden
ingesteld. Vectorcontrole is lastig en vereist de nodige kennis omtrent de
broedplaatsen van de verschillende
Culicoïdes-soon&n. In ieder geval kunnen de
paarden worden opgestald en \'s avonds worden behandeld met een insekticide
poeder of licht worden ingewreven met een repellent. In een endemische situatie
is vaccinatie de enige doeltreffende maatregel. In Onderstepoort wordt een
polyvalent (serotype 1-6) en een bivalent vaccin gemaakt (serotype 7 en 8). De
vroeger gebruikte vaccinstammen, welke in muizehersenen waren geattenueerd,
zijn vanwege hun neurotrope bijwerkingen grotendeels vervangen door stammen
die in celculturen worden gekweekt. Door selectie van grote plaques (snelle
groeiers in celculturen) konden veilige en genetisch stabiele varianten worden
geïsoleerd. Omdat de plaque variant van serotype 3 onvoldoende bescherming
geeft, wordt voor dit type een 100ste muizehersen passage in de \'cocktail\' verwerkt.
Geadviseerd wordt de dieren tweemaal te enten met een interval van 1 jaar.

DE SPAANSE EPIZOÖTIE EN HAAR GEVOLGEN

De uitbraak in Spanje is waarschijnlijk veroorzaakt door de import van een tiental
zebra\'s vanuit Namibië. De dieren zijn eind mei verscheept en 16 juni in Portugal
aangekomen. Onderweg werd een haven in Angola aangedaan. Na een verblijf
van 3 dagen in de dierentuin van Lissabon zijn de zebra\'s doorvervoerd naar
Spanje, vijf stuks naar Alicante en de anderen naar een safaripark 40 km ten
zuidwesten van Madrid. Door hel park (4000 ha) stroomt een rivier en er liggen
een aantal meertjes in. In de periode van 5 augustus tot 3 september zijn in het
park 26 paarden en ezels onder verdenking van vergiftiging gestorven; symptomen
koorts, anemie en soms koliek. Toen zich begin september op 20 km buiten het
park ook ziektegevallen voordeden, werd de Veterinaire Dienst gealarmeerd. Op
12 september kon de diagnose AHS te Alfort worden gesteld. De uitbraak bleek
te zijn veroorzaakt door serotype 4. Met onmiddellijke ingang werd in geheel
Spanje een verbod ingesteld op het vervoeren van paarden en het houden van
tentoonstellingen, draverijen en dergelijke.

Gezien de lange periode waarin de ziekte zich had kunnen verspreiden, werd
besloten tot vaccinatie van alle eenhoevigen in de districten Toledo, Zuid-Madrid
en in delen van Avilla, Segovia en Caceres. In dit gebied zijn vanaf 16 september
38.000 paarden gevaccineerd met het Onderstepoort-vaccin. Afgezien van een
geringe hyperthermic bij 3-5% van de paarden 1 week na enting hebben zich bij
deze diersoort geen complicaties voorgedaan. Bij een vijftal ezels werden echter
5-6 weken na vaccinatie verschijnselen van encephalitis gezien. Uit de hersenen
van deze dieren kon in Onderstepoort het neurotrope serotype 3 worden
geïsoleerd. Het laatste AHS geval werd begin oktober gediagnostiseerd.

-ocr page 82-

Ter bestrijding van de vectors werden paarden en paardestallen dagelijks met
pyretrum behandeld en werden broedplaatsen van de insecten vanaf de grond met
handpompen gesprayed. Het virologisch onderzoek van gevangen
Culicoïdes is
negatief verlopen. Vanaf medio november is geen vectoractiviteit meer waarge-
nomen. Inmiddels zijn ook de vervoersverboden ingetrokken. In de epizoötie zijn
op 7 bedrijven in totaal 131 paarden besmet. Drieënzestig zijn aan AHS gestorven
en 83 dieren, waaronder de geïmporteerde zebra\'s, zijn afgemaakt.

Volgens de International Zoo-sanitary Code wordt een land, waar aangifteplicht
voor AHS bestaat, 2 jaar na het laatste geval en beëindiging van de enting als
vrij van de ziekte beschouwd. Invoer van paarden uit een besmet land kan worden
geweigerd of worden toegestaan onder voorwaarde dat het transport in het \'non-
vector season\' plaatsvindt en dat de dieren vooraf 40 dagen in quarantaine worden
gehouden (art. 2.1.11.6). In deze periode moet tweemaal met een interval van 21-
30 dagen een CBR voor AHS worden uitgevoerd met negatief resultaat. Genoemde
regels betekenen onder meer dat de Spaanse hippische equipe van deelname aan
de Olympische Spelen in Korea is uitgesloten. Voorgesteld wordt om op grond
van de huidige wetenschappelijke inzichten het betreffende artikel te wijzigen. Een
land of gebied waar de ziekte niet endemisch is, zou dan 3 maanden na het begin
van het volgende vector-seizoen als vrij van AHS kunnen worden beschouwd mits:

— geen nieuwe gevallen van AHS zijn gediagnostiseerd;

— onderzoek van gestorven paarden op aanwezigheid van AHS-virus negatief
is verlopen;

— het serologisch onderzoek (CBR) van niet-gevaccineerde verklikker paarden
negatief is;

— geen AHS-virus uit de insektenpopulatie wordt geïsoleerd.

De observatieperiode van 3 maanden gerekend vanaf het begin van het nieuwe
vectorseizoen lijkt aan de korte kant, zeker als men de lange jaarlijkse aanloop-
periode van de ziekte in Zuid-Afrika in aanmerking neemt. Anderzijds geven
vroegere ervaringen met AHS buiten Afrika geen aanleiding te veronderstellen
dat het virus zich in Spanje zou kunnen handhaven.

Uit de wijze waarop het virus Spanje is binnengekomen kan de lering worden
getrokken dat het niet wenselijk is om in het wild levende dieren rechtstreeks te
importeren uit landen besmet met aangifteplichtige ziekten waarvoor de betref-
fende diersoort gevoelig is, en verder dat het onverstandig is om deze dieren
vervolgens zonder quarantaine naar de plaats van bestemming te laten vertrekken.
De veronderstelling dat de geïmporteerde dieren niet met voor de ziekte gevoelige
landbouwhuisdieren in contact zullen komen, is met de komst van natuur- en
safariparken in landelijke gebieden niet langer gewaarborgd. Bovendien zal men
zich in voorkomende gevallen moeten bezinnen over het onderzoek dat tijdens
de quarantaine-periode moet worden uitgevoerd om het risico van insleep van
exotische ziekten zo goed mogelijk af te dekken. Voor ziekten als AHS vormt dc
bescherming tegen verspreiding door vliegende insekten tijdens de quarantaine-
periode een extra complicatie.

Zoals eerder opgemerkt, dient voor het onderzoek op afwezigheid van AHS
tweemaal met een interval van 3 weken een CBR te worden uitgevoerd met negatief
resultaat. Het CDI is momenteel niet toegerust om dit onderzoek uit te voeren.
Het is echter wel de bedoeling om deze diagnostiek in huis te halen aangezien
sommige landen geneigd zijn bij de import van landbouwhuisdieren West-Europa
als een regio te beschouwen.

-ocr page 83-

Splayieg, eindelijk een echt redmiddel?

Splayleg, finally a genuine remedy?

C. H. L. Sijssens\' en J. W. Zwolschen\'

SAMENVATTING Beschreven wordt een nieuwe behandelingsmethode van splayleg-biggen
waarvan goede resultaten in de praktijk gezien worden.

SUMMARY A new method of treatment in piglets showing splaylegs is described.
The results obtained hy this method in the treatment of field cases were satisfactory.

Over splayleg zijn in de loop der jaren meerdere publicaties verschenen. Ondanks
dat blijft men deze aandoening op varkensvermeerderingsbedrijven regelmatig
tegenkomen.

Het uitvalspercentage onder splayleg biggen ligt in het algemeen zeer hoog. Een
uitvalspcrcentage van 20,1% meer dan onder \'normale\' biggen wordt aangegeven
(2).

Preventie van deze aandoening blijft een moeilijke zaak hoewel van extra vitamine-
en melkpoederverstrekking aan de dragende zeugen resultaten verwacht mogen
worden (4).

Behandeling van aangetaste biggen blijft zodoende belangrijk. Meestal wordt door
de varkenshouder als therapie een teugel van kleefpleister (leukoplast®) aange-
bracht ter hoogte van de metatarsi waarbij een brug van ongeveer 5 cm tussen
de achterpootjes wordt gemaakt. Deze brug moet 3 - 5 dagen blijven zitten (1).
Sinds enige tijd zijn er ook speciale ringen in de handel die men om de achterpootjes
aanbrengt en gedurende enige dagen moet laten zitten.

In onze praktijk adviseren wij sinds vorig jaar als therapie van splayleg biggen
een andere methode van afplakken. Met kleefpleister (leukoplast®) plakken we
de achterpootjes als volgt aan elkaar:

Men houdt de big hangend aan de achterpootjes vast: 1 pootje tussen pink en
ringvinger en 1 pootje tussen middel- en wijsvinger. Om de duim van dezelfde
hand hangt het rolletje kleefpleister (fig. 1). Met de vrije hand plakt men de pleister
vanaf de rechterkant halverwege de rug naar het linkerpootje, volgt de broekspie-
ren zoveel mogelijk in de lengterichting van het pootje, draait vervolgens naar
de binnenkant vlak boven de hak, (zorg ervoor dat de pleister zo breed mogelijk
blijft en niet aan elkaar plakt) steekt vervolgens over naar het rechterpootje (fig.
2) waarbij een brug gemaakt wordt van ongeveer 4 centimeter, draait om het pootje
heen en eindigt weer halverwege de rug kruisend aan de linkerkant (fig. 3). Tot
slot kan men dwars over de rug nog een tape plakken over de beide uiteinden
(fig. 4). Na enkele dagen laten in de meeste gevallen de pleisters vanzelf los. Zoniet
dan moet men deze verwijderen in verband met mogelijk optredende stuwing door
afknelling.

\' Drs. C. H. L. Sijssens en drs. J. W. Zwolschen, Dierenartsenpraktijk Gemert.

-ocr page 84-

Uiteraard zijn ook met deze methode niet alle aangetaste biggen te redden. Biggen
met zogenoemde aantastingsgraad 4 (5), waarbij de voor- en achterpootjes
aangetast zijn en de dieren plat op de buik liggen, redden het niet. De biggen met
minder ernstige problemen lopen meestal, na het aanleggen van deze \'leukoplast-
broek\', na enig aarzelen snel rond.

De reden van het goede effect van de beschreven therapie is mogelijk de extra
steun door de pleister van de broekspieren, waarvan de M. semitendineus het ergste
is aangetast, en van het lendegebied, waar de M. longissimus dorsi de meeste
problemen geeft (3).

LffERATUUR

1. Floorens J et al. Huisvesting, voeding en ziekten van het varken. Wetenschappehjke uitgeverij
E. Story-scientia, Gent, 1973.

2. Iperen PTJM van. Splay-leg,een inventarisatie. Gezondheidsdienst voordieren in Noord-brabant,
1987.

3. Leman AD et al. Diseases of swine, fifth edition, The lowa State University Press, Ames, Iowa,
1981.

4. Rambags PGM, Vermeer AW. Splayleg, een analyse- en preventiepoging op een probleembedrijf
Gezondheidsdienst voor dieren in Noord-brabant, 1987.

5. Volwerk MM. Splayleg: een inventarisatie en het verloop van het klinisch beeld. Gezondheids-
dienst voor dieren in Gelderland, Vakgroep bcdrijfsdiergeneeskunde en buitenpraktijk, 1982.

-ocr page 85-

An introduction to clinical neuromuscular
electrophysiology

REVIEW PAPERS

Overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1986; 8: 233-9 en 240-50

J. J. van Nes\'

SUMMARY riiis paper serves as a brief and genera! inlroduclion to the basic dements of neuromuscu-
lar electrophysiology. The technical and clinical principles of electromyography and elecironeur-
ographv: as well as the pathophysiology
of nerve conduction, are described.

INTRODUCTION

Clinical electrophysiology of the neuro-
muscular apparatus is an extension of the
neurological examination and includes the
evaluation of motor and sensory nerve
function (nerve conduction studies or elec-
troneurography), neuromuscular trans-
mission, and voluntary muscle (electro-
myography). Electrodiagnostic inethods
have been used in medical neurology for
about 40 years, and have evolved into a
subspecialty (6. 7, 9, 14. 16. 18, 19, 22).
Electrodiagnostic techniques were first in-
troduced into veterinary neurology in the
1960\'s (3, 12, 20, 25, 30). \'I\'hetr application
has increased rapidly over the last 15 years,
although rctnaining restricted to veterinary
school and larger institutions (2,4, 5, 8, 10,
21,27).

This article is to review the basic terminol-
ogy and principles underlying the electro-
physiologic examination of the canine pa-
tient with neuromuscular disorders.

STRtlCrURF-; AND FUNCTION OF
I\'FRIPIIHRAL NFRVFS

A peripheral nerve is composed of many
nerve fibres grouped into fasciculi, sur-
rounded by the epineurium (18). The nerve
fibres in a fasciculus may be unmyelinated
or myelinated. Myelinated nerve fibres are
single axons within a chain of Schwann
cells, each of which has formed a myelin
sheath around the axon by circular migra-
tion. fhe junction between the adjacent
Schwann cells is the node of Ranvier,
which plays a major role in the relatively
rapid conduction velocity of myelinated
nerve fibres. Unmyelinated nerve fibres are
not examined in routine electroneurograph-
ic studies.

Functionally, two main groups of nerve
fibres are present in peripheral nerves.
Afferent (sensory) fibres, carry impulses
from various receptors towards the central
nervous system, via the cell bodies located
in the dorsal root ganglia. The peripheral
end of the afferent nerve fibre terminates in
a modified structure, the sensory receptor,
which may be an interoceptor, proprio-
ceptor or an exteroceptor. Afferent myelin-
ated nerve fibres are classified according
to the total fibre diameter (24). Group I
fibres are 12 to 22 ;um, Group 11 fibres are 6
to 12 yum and Group 111 fibres are less than
6 ;um. The proprioceptive fibres are in
Group I and the cutaneous exteroccptors
are in Group II. Especially these two
groups of fibres contribute to the com-
pound nerve action potential observed in
nerve condition studies.
Efferent (molar) fibres, with their cell bodies
located in the ventral and lateral horns
of the spinal cord grey matter, conduct
impulses from the central nervous system
to the skeletal muscles. The efferent nerve
fibres that exclusively innervate the large
cxtrafusai muscle fibres are termed the
alpha motoneurons or skeletomotor neu-
rons. The alpha motoneuron divides into
several unmyelinated branches, close to the
muscle fibre. Each branch terminates in an

Small Animal Clinic. Faculty of Veterinary Medicine University of Utrecht, fhc Netherlands.
Tijdschr. Diergeneeskd. deel 113, afl. 14, 1988 807

-ocr page 86-

axonal expansion, in apposition to a spe-
cialized area of the muscle fiber membrane,
the soie-plate. The presynaptic axonal
membrane and the postsynaptic sarcolem-
nal component are separated by the synap-
tic cleft. The complete structure is the neu-
romuscular synapse.

All muscle fibres innervated by one moto-
neuron compose a muscle unit. The muscle
unit together with its entire motoneuron
(dendrites, cell body and axon) is termed
the motor unit. Estimates of the average
number of muscle fibres innervated by a
single motoneuron vary from 600 to 1700
in the large limb muscles and from 13 to 20
in the extraocular muscles of man.

Generation and propagation of nerve fibre
action potentials

An electrical potential difference exists
across the nerve cell membrane: the resting
membrane potential (11). The outside is
electropositive and the inside is electronega-
tive. This resting potential is created by
active transport of sodium to the exterior
and potassium to the interior of the cell
(the sodium and potassium pumps). Any
disturbing factor, such as chemical or elec-
trical stimulation, heat, cold or mechanical
damage, elicits a sequence of rapid changes
in the membrane potential if the stimulus is
of sufficient intensity and duration. This
sequence of potential changes is called the
action potential. The action potential oc-
curs in two stages, depolarisation and re-
polarisation, which are causcd by changes
in permeability to sodium and potassium
ions.

Between the area of depolarisation and the
adjacent resting membrane both distal and
proximal to the depolarisation. local cur-
rent flow increases the permeability to so-
dium, thus initiating depolarisation. These
newly depolarised areas cause local current
flow still farther along the nerve and as a
restilt the depolarisation propagates in
both directions along the entire length of
the nerve or muscle fibre. Repolarisation
occurs first at the original site of stimula-
tion and spreads progressively along the
fibre, following the depolarisation by a few
tenths of a millisecond. In the myelinated
nerve fibre only the membrane at the node
of Ranvier is excitable. In these fibres the
current ITows through the surrounding
tissue and through the axoplasma from
node to node, inducing succesive action
potentials. This process is called saltatory
conduction and it results in higher veloci-
ties with the expenditure of less energy than
in unmyelinated fibres.
Several factors affect the velocity of im-
pulse propagation in myelinated nerve
fibres (29). Conduction velocity increases
approximately linearly with the fibre di-
ameter. However, for a fixed fibre diameter
there is an optimal relationship between
axon diameter, myelin thickness and inter-
node distance. The relative contributions
of each of these factors is difficult to assess.

Recording the action potential
Nerve fibre impulses recorded from an in-
tracellular electrode are monophasic. Im-
pulses recorded from electrodes on the sur-
face of the nerve fibre are biphasic. In
clinical electrophysiology recordings arc
made by means of electrodes placcd out-
side the nerve trunk. The
compound action
potential
recorded in this way is a summa-
tion of activity originating from a large
number of nerve fibre action potentials.
The flow of current, induced by the action
potential, spreads three dimensionally
throughout the tissue surrounding the
nerve, which acts as a conducting medium.

This phenomenon is called volume con-
duction, and can be characterised in terms
of a low-pass filter, which affects the shape,
amplitude and duration of the conducted
impulse. Its inllucnce on the compound
action potential is mainly dependent on the
distance between the recording electrode
and the source of current, i.e., the observa-
tion distance, and the velocity of the indi-
vidual nerve fibre action potentials. Indi-
vidual nerve fibres vary considerably in
diameter and therefore in conduction vel-
ocity. This variation in conduction veloc-
ity results in differences in the time of ar-
rival of individual impulses at the recording
electrode, which in turn result in the tem-
poral dispersion of the compound action
potential, i.e., its duration. The observa-
tion distance of individual nerve fibres var-
ies, resulting in variations in the effect of
volume conduction of different fibres. This
results in the geometrical dispersion of the

-ocr page 87-

compound action potential, i.e., its ampli-
tude. Inaddition,the number of contribut-
ing or activated nerve fibres affects the
shape of the compound nerve action poten-
tial (Fig. 1). These effects of volume con-
duction severely limit reliable interpreta-
tion of the shape, amplitude and duration
of the compound action potential.

ULEC\'I ROMYCXJRAPHY
Electromyography is the recording and
study of electrical activity of muscle (13).
These are recorded from a conccntric needle
clectrodc, which is similar to a hypo-
dermic needle with a central wire insulated
from the shaft. The potential difference be-
tween the wire and the shaft is measured
when the needle is placed near the source of
clectrical activity. The potential differences
are amplified, simultaneously displayed on
an oscilloscope for visual monitoring, and
processed by an audio amplifier and loud-
speaker for acoustic monitoring. The needle
electrodes detect muscle action poten-
tials in a limited area of the muscle. It is
therefore necessary to record from differ-
ent areas of the muscle under examination.

Electromyographic examination in human
beings is performed in four steps (19):

1) insertion of the needle (insertional ac-
tivity), and then evaluation of the muscle,

2) at rest (spontaneous activity), 3) with
mild voluntary contraction (motor unit po-
tentials), and 4) with gradually increasing
contraction up to maximum (recruitment
and interference patterns). The last two ob-
servations are not feasible in veterinary pa-
tients. In most dogs it is possible to exam-
ine the relaxed muscles without chemical
restraint or anesthesia. In some patients
general anaesthesia is necessary and this
eliminates the possibility of evaluating vol-
untary muscle activity.

Abnormal electromyographic findings
Insertion of the needle electrode into the
muscle results in a brief burst of activity
known as inserti^l activity, which is thought
to be caused by mechanical stimulation of
muscle fibres. In normal relaxed muscle
this is followed by electrical silence.
Pro-
longed insertional activity
indicates hyper-
excitability of the muscle fibre membranes.
Fibrillation potentials are spontaneous dis-
charges from single muscle fibres and gener-

-ocr page 88-

ally occur in a more or less regular pat-
tern. The individual potentials have a low
amplitude and short duration (Fig. 2).
Over the loudspeaker they produce a char-
acteristic crisp, clicking sound resembling
rain falling on a metal roof or the sound of
frying food.

The presence of fibrillation potentials is
highly suggestive of lower inotor neuron
disease.
Positive sharp waves are character-
ised by their shape on the oscilloscope {P-\'ig.
2). Their clinical significance is essentially
the same as for the fibrillation potentials
and hence both are termed denervation po-
tentials.
Complex repetitive discharges are
sometimes called bizarre high frequency
discharges. These potentials are caused by
groups of musclc fibres firing repetitively
in nearsynchrony at low or high frequency.
The individual potentials arc polyphasic
but have a constant waveform and arc re-
peated at a constant frequency during a
discharge. The discharge begins and ends
abruptly. Acoustically they resemble the
sound of a machine gun. These discharges
are most often associated with musclc dis-
ease but can be found in chronic denerva-
tion and incidentally in normal tnuscle.
Myotonic discharges-Arc trains of potentials
resembling fibrillation potentials or posi-
tive sharp waves. The discharges are usu-
ally induced by needle movetncnt and
muscle contraction. They begin gradually
and fade away. The amplitude and frequen-
cy wax and wane during the discharges, thus
producing a characteristic sound resem-
bling an accelerating and decelerating
motorcycle, chain saw or dive-bomber.
Myotonic discharges are commonly found
in clinical myotonia and less commonly in
a variety of other diseases affecting muscle.

ELF.CTRONFUROGRAPHY

Electroneurography is the recording and
study of the action potentials of peripheral
nerves (13). In canine patients these studies
are performed under general anaesthesia.
Stimulation of the nerves and recording of
the evoked potentials can be performed by
needle or surface electrodes. The use of a
needle electrode allows accuratc position-
ing close to the nerve, which decreases the
stimulation threshold and increases the
signal-to-noisc ratio in comparison with
surface electrodes. The nerves are stimu-
lated by a square wave impuls whose dur-
ation, voltage and frequency can be var-
ied. To reduce the stimulation artefact the
stimulatorshould be insulated from ground
and the patient should be grounded be-
tween the stimulation and recording sites.
For stimulation of the nerve trunk the
stimulation voltage should be sufficient to
activate all axons in the nerve (supramaxi-
mal stimulation).

The amplitudes of sensory nerve action po-
tentials can be as low as the noise level of
the systetn. A digital averager is used to
improve the signal-lo-noisc ratio. This
electronic device averages the potential
changes of a selectable number of consecu-
tive responses evoked by repetitive stimu-
lations. The sampling is triggered by the
stimulus, and therefore the action is titne-
locked to the stimulus. The noise potentials
are both positive and negative and since
they occur at randotn, unrelated to the sti-
mulus, their average tends toward zero
while the evoked response remains essen-
tially unchanged. The improveinent in the
signal-to-noisc ratio is proportional to the
square root of the number of averaged re-
sponses.

Motor nerve conduction is examined bv
stimulatioti of the nerve at two sites proxi-
mal to the innervated muscle (Fig. 3). The
evoked compound muscle action poten-
tials are recorded from an electrode posi-
tioned over the innervated muscle. The laten-
cy is the time from onset of the stimulus
artefact to onset of the evoked potential. It
is composed of the time for conduction
along the nerve, neuromuscular transmis-
sion, and for the muscle fibre metnbranes
to generate an action potential. The motor
nerve conduction time is calculated from

-ocr page 89-

the dilTcrcncc between two latencies (t2-t 1:
Fig. 3). The condition velocity is calculated
by dividing the distance between the stimu-
lation electrodes by the conduction time.
Since the latencies are determined by the
onset of the muscle action potential the
latency of the tnost rapidly conducting
fibres is measured.

Sensory nerve conduction is examined by
stimulation of the sensory receptors and/or
the digital nerves. The evoked sensory
nerve action potential is recorded from
electrodes at sites proximal to the site of
stimulation (Fig.
4). The evoked response
is propagated in the physiological direction
(orthodromic conduction). The recording
electrodes are positioned in a unipolar ar-
rangement, i.e., with the exploring elec-
trode close to the nerve and the reference
electrode at a short transverse distance
from the nerve. The latency is measured
from the onset of the stimulus artefact to
the initial positive peak of the sensory
nerve action potential (t2, tl. Fig. 4). Un-
like the motor nerve latency, sensory laten-
cy is equivalent to the conduction time
from the stimulation site to the recording
site. However, the conduction time is influ-
enced by the stimulation voltage. Increas-
ing the stimulation voltage increases the
spread of current around the electrodes
and results in proximal displacement of the
actual stimulation point. This reduces the
conduction distance and time and results in
a higher calculated velocity. Latency velo-
city is calculated by dividing the distance
between the stimulation electrode (catho-
de) and recording electrodes by the con-
duction time. The conduction velocity is the
distance between the recording electrodes
divided by the difference between the cor-
responding latencies.

The amplitude of the sensory nerve action
potentials is measured between the positive
and negative peaks. Action potentials com-
posed of many separate peaks can be char-
acterized by the total and maximum ampli-
tude and the number of positive peaks. The
duration of the sensory nerve action poten-
tial is measured between initial and final
positive peaks. Because the conduction
time is measured between the onset of
stimulation and the first positive peak, the
velocity of the faster conducting fibres is
calculated.

Variability in nerve conduction measure-
ments

Errors in measurements of distances and
latencies can results in a relative error of
approximately 10 to 20% in the calculated
velocities. The individual reproducibility

-ocr page 90-

results in a relative variation of about 10%.
Conduction velocity increases by approxi-
mately 2 m/s per degree of temperature
increase, between 29 and 38° C (15). In the
dog adult values are reached at the age of 6
months to 1 year; a decrease in motor nerve
conduction velocity has been demonstrated
above the age of 7 years (28).

PATHOPHYSIOLOGY OF NERVE
CONDUCTION

Two main types of pathologic changes in
peripheral nerve fibres arc recognised:
axonal degeneration and demyelination (1,
24). There is no direct relationship between
the many aetiologic factors causing these
pathological alterations. There is no simple
relationship between the morphological
changes and the functional consequences.

Axonal degeneration

There are two general types of axonal de-
generation. Axonal degeneration follow-
ing focal damage results in degeneration of
both the axon and the myelin sheath distal
to site of injury (Wallerian degeneration).
As long as conduction continues, conduc-
tion velocity remains approximately nor-
mal. The amplitude of the evol<ed response
decreases during the period of degenera-
tion, and denervation potentials appear
shortly after the conduction of nerve action
potentials ceases. Axonal degeneration also
occurs in polyneuropathies associated with
a variety of metabolic, toxic and other sys-
temic disorders, such as diabetes mellitus.
uraemia, thallium intoxication and neo-
plasia. Depending on the cause and dura-
tion of the polyneuropathy, the myelin
sheath may degenerate together with the
axon. Axonal degeneration is believed to
begin in the distal portions of the nerve
fibres and to spread proximally, (distal
axonopathy). In most distal axonopathies
there is a predilection for degeneration in
the longest fibres, but in some diseases the
degeneration appears first in fibres of larger
diameter, irrespective of length.
Electrophysiologic examination reveals
denervation potentials. A decrease in the
amplitude of the evoked muscle action po-
tential is observed if a sufficient number of
muscle fibres is denervated. Conduction
velocities usually remain normal, or are
only slightly rcduced, in those axonopa-
thies in which demeylination is not a promi-
nent feature. A slight reduction in velocity
can seldom be confirmed in the ind.vidual
patient, but can be demonstrated w.ien re-
sults in a sufficient number of patients arc
compared to those in normal subjects.
Slowing of nerve conduction depends on
three mechanisms: 1) loss of larger diame-
ter axons, 2) demyelination, and 3) ixonal
shrinkage.

Demyelination

Demyelination of peripheral nerve fibres
implies a primary destruction of the myelin
sheath, leaving the axon intact. One or
more internodcs of the same fibre may be
affected (segmental demyelination). Ex-
amples of dcmyelinative polyneuropathies
in the dog are poly(radiculo)neuritis and
lead intoxication. The pattern of derr.yelina-
tion in a nerve is random in that there is no
selective involvement of certain fibre
groups. Segmental demyelination is rapidly
followed by remyelination and both pro-
cesses usually occur simultaneously in the
same nerve. Recurrent demyelination and
subsequent attempts at repair may result in
hypertrophic neuropathy, characterised by
so-called onion bulbs.
Segmental demyelination is associated with
substantial slowing of nerve conduction
and even conduction block. DilTercnt mech-
anisms which have been demonstrated
to cause this conduction failure include: 1)
loss of myelin, which may result in contin-
uous propagation of the fibre action poten-
tial, as in unmyelinated fibres, 2) increase
in intcrnodal time, which has been ob-
served in experimental segmental demyelin-
ation and is thought to be caused by de-
crease in myelin thickness. Further de-
crease of the myelin thickness, resulting in
complete conduction block. In addition to
these mechanismsaffccting conduction vel-
ocity, abnormal irritability and increase in
the refractory period arc functional conse-
qucncies of demyelination. The rcfractory
period determines the interval between two
consecutive impulses. Prolongation of this
period impairs the ability of the fibres to
conduct trains of impulses. Abnormal ir-
ritability can result in spontaneous im-
pulses and cross-excitation.

-ocr page 91-

Electromyographic findings are normal
unless, as often occurs, axonal degenera-
tion also develops, resulting in denervation
potentials. The relationship between im-
paired impulse conduction and clinical
signs is not completely understood (24).
Slowing of conduction alone is probably of
minor clinical importance. Complete con-
duction block in a large number of fibres is
associated with severe muscle weakness or
sensory loss.

Spontaneous discharges and cross-excita-
tion are thought to be the cause of abnor-
mal sensations, such as paresthesias, de-
scribed in man. The inability to maintain a
train of impulses will prevent sustained
muscle contraction and consequently cause
diminished musclcstrength. The remyelina-
tion process also affects nerve conduction.
These pathomorphological changes may
differ per nerve fibre or class of fibres, in
intensity, distribution, extent and functio-
nal effect.

REl\'ERl^NCLi.S

1. Asbiiry, A. K. and Johnson, P. C. Pathology ot
peripheral nerve. Philadelphia: W. B. Saunders
Co.. 1978.

2. Binzegger, J. von und Heckmann, R. Elektro-
myographie in der Kleintierklinik. Kleintier-
pra.xis 1977; 22: 30-5.

3. Botclho. S. Y., Steinberg, S. A., McGrath, J. T..
and Zisliz, J. Electromyography in dogs with
congenital spinal cord lesions. Am. .1. Vet. Res.
1967; 28: 205-3.

4. Bowen.J. M. Electromyography. In: Klemm, W.
R. ed. Applied electronics for veterinary medi-
cine and animal physiology. Springfield: Charles
C. Thomas Publisher, 1976.

5. Brown, N. O. andZaki. [■\'. A. Eclcctrodiagnostic
testing for evaluation of neuromuscular disorders
in dogs and cats. J. Am. Vet. Med. Assoc. 1979;
174: 86-0.

6. Buchthal, F. An introduction to electromy-
ography. Oslo: J. W. Capellens Vorlag, 1957.

7. Buchthal. 1-. and Rosenfalck, A. Evoked action
potentials and conduction velocity in human
sensory nerves. Brain Res. 1966; 3: 1-122.

8. Chrisman, C. I,., Burt, .1. K., Wood, P. K., and
Johnson, E. W, Electromyography in small
animal clinical neurology. J. Am. Vet. Med.
Assoc. 1972; 160: 311-8.

9. Cioodgold, J. and Ebersteui, A. Electrodiagnosis
of neuromuscular diseases. 2nd cd. Baltimore:
The Wilhams &Wilkins Co., 1977.

10. Griffiths. 1. R. and Duncan. 1. D. The use of
electromyography and nerve conduction studies
in the evaluation of lower motor neurone disease
or injury. J. Small Anim. Pract. 1978; 19: 329-40.

11. Guyton, A. C. Textbook of medical physiology.
2nd ed. Philadelphia: W. B. Saunders Co., 1976.

12. Holliday, T. A., Van Meter, J. R., Julian, L. M.,
and Asmundson, V. S. Electromyography of
chicken with inherited muscular dystrophy. Am.
J. Physiol. 1965; 209: 871-6.

13. International Federation of Societies for Electro-
encephalography and Clinical Neurophysiology.
Recommendations for the practice of clinical
neurophysiology. Amsterdam: Elsevier, 1983.

14. Kimura,J. Electrodiagnosis in diseases of nerve
and muscle: principles and practice. Philadel-
phia: F. A. Davis, 1983.

15. Lee, A. F. and Bowen, J. M. Effect of tissue
temperature on ulnar nerve conduction velocity
in the dog. Am. J. Vet. Res. 1975; 36: 1305-7.

16. Ludin, H. P. Praktische Elektromyographie.
Stuttgart: Ferdinand Enke Verlag, 1976.

17. Miller, M. E., Christensen, G. C., and Evans, H.
E. Anatomy of the dog. 2nd ed. Philadelphia: W.
B. Saunders Co., 1979.

18. Ludin, H. P. and Tackmann, W.: Sensibele Neu-
rographie. Stuttgart: GeorgThieme Verlag, 1976.

19. Notermans, S. L. H. Current practice of clinical
electromyography. Amsterdam: Elsevier, 1984.

20. Ribelin, W. E. and Leswing, R.J. Nerve conduc-
tion in cats and cebus albifrons monkeys. Am. J.
Vet. Res. 1968; 29: 2401-5.

21. Sims, M. H. Techniques for differential diagnosis
of neuromuscular diseases. Auburn Vet. 1978;
93-1.

22. Stalberg, E. and Young, R. R. Clinical neurophy-
siology. London: Butterworth, 1981.

23. Stegeman, D. F., Weerd, J. P. C. de, and Eijk-
man, E. C. Ci. A volume conductor study of
compound action potentials of nerves in situ: the
forward problem. Biol. Cybernetics 1979; 3: 97-
1.

24. Sumner, A. K. The physiology of peripheral
nerve disease. Philadelphia: W. B. Saunders Co.,
1980.

25. Steinberg, S. A. and Botelho, S. Myotonia in a
horse. Science 1962; 137: 979-0.

26. Steinberg, H. S. A review of electromyographic
and motor nerve conduction velocity techniques.
J. Am. Anim. Ilosp. Assoc. 1979; 15: 613-9.

27. Swallow, J.J. Clinical studies of canine nerve
conduction. Glasgow; University of Glasgow,
1975. M.V.M. Thesis.

28. Swallow. J. S. and Grilliths. I. R. Age related
changes in the motor nerve conduction velocity
in dogs. Kes. Vet. Sci. 1977; 23: 29-2.

29. Waxman.S.Ci. Determinants of conduction vel-
ocity in myelinated nerve fibres. Muscle Nerve
1980; 3: 141-0.

30. Zacks, S. L, Shields. D. R., and Steinberg, S. A.
A myasthenic syndrome in the dog: a case report
with electromicroscopic observations on the
motor end plates and comparisons with the fine
structure of end plates in myasthenia gravis.
Ann. N.Y. Acad. Sci. 1966; 135: 79.

-ocr page 92-

INTRODUCTION

Electromyography (EMG) and electroneur-
ography (ENG) are relatively new dia-
gnostic aids in canine medicine. The first
results of electromyographic examination
and motor nerve stimulation studies in a
canine patient were reported in 1966 (61).
Measurements of motor nerve conduction
velocity in normal dogs were first reported
in 1970 (38) and sensory nerve studies in
normal dogs in 1975 (53).

ELHCTROMYOGRAPHY OF NORMAL AND
DENFRVATFD MUSCLE

Electromyographic examination of volun-
tary activity has been utilised by intramus-
cular concentric needle electrodes in awake
and sedated clinically nortnal dogs. Re-
cordings of individual motor unit poten-
tials (MUP\'s) were obtained by graded
tnuscle contraction induced by cutane-
ous or postural reflexes (6, 27, 28, 30, 49).
The amplitude of individual MUP\'s has
been reported to vary from 0.1 to 4 mV,
and the duration to vary from 0.6 to 20 ms.
Significant differences were found between
different muscles, between two breeds and
between age groups (28). Polyphasic wave-
forms consisting of more than 4 phases
were reported to occur in less than 10% of
the obeservations (28).
Many factors have been shown to inlluence
the profile of motor unit potentials in man
(35), including physiological factors such
as the type of muscle, age, temperature,
position of the electrode within the muscle,
and contraction strength, and non-phy-
siological factors such as the type of needle
electrode and its recording surface, and
characteristics of the amplifier and filter
settings. In view of these factors, it is not
surprising that there are wide differences in
reported values.

Clinical application of neuromuscular
electrophysiology in the dog: A review

J. J. van Nes\'

SUMMARY A review of the lilerature concerning the application of electromyography and electro-
neurography in canine neurology is presented. Measurements ofampUtude and duration of motor unit
potentials in norma! dogs varied largely in the various reports. It was therefore concluded that these
measurements are of litnited clinical value. The results of motor and sensory nerve conduction studies in
normal dogs are summarised. The differences between the methods used are discussed. It is concluded
that variations in reported normal values are due mainly to differences in method.
The application of electromyography and electroneurography in neuromuscular disorders in the dog is
systematically presented, based upon the reported diagno
.KS. The considerable number of first descrip-
tions of newly-recognised and described neuromuscular diseases appears to be related to the introduc-
tion of neuromuscular electrophysiology into veterinary medicine.

Electromyographic changes have been stu-
died following experimental denervation
(27, 30, 49). Spontaneous activity was ob-
served in the dcnervated muscle on the
third day after nerve transection and con-
sisted of infrequent positive sharp waves
(27). Fibrillation potentials were observed
incidentically on the fourth day (49) and
fifth day (27). From the fifth day to the
seventh day denervation potentials (fibril-
lation potentials and positive sharp waves)
were found in all dogs involved in the stu-
dies. Fibrillation potentials occurred as
early as five days after spontaneous trau-
matic nerve lesions (23). The amplitude of

J

Small Animal Clinic. P^aculty of Veterinary medicinc, University of Utrecht, The Netherlands.
814 Tijdschr. Diergeneeskd. dee! 113. ajl 14. 19H8

-ocr page 93-

the muscle action potential (MAP) evoked
by stimulation of the nerve distal to the site
of transection decreased rapidly during the
first three days after denervation (27). A
motor response could no longer be evoked
on the fourth or fifth day (49). There was
no change in motor nerve conduction vel-
ocity at this time. Fibrillation potentials
were reported to be generally diphasic with
an initial positive deflection (23, 27). The
amplitude varied from 150 to 1,200 ^lV
(49), 100 to 1,300 mV (27) or 100to 300MV
(23). The duration of the potentials varied
from 0.5 to I ms(49), 1.9 to 4.1 ms (27) or
from I to 5 ms (23). All authors described
the typical auditory characteristics of fi-
brillation potential, i. e., sounding like
\'crinckling cellophane, frying bacon or
eggs, rain on a metal roof.

liLEC\'fRONIiUROGRAPHY IN NORMAL DOGS
Motor nerve conduction studies
The results of measurements of motor
nerve conduction velocity (MNCV) in nor-
mal dogs arc summarised in Table 1. Brief
remarks were made by some authors with
regard to the suitability of the dogs as nor-
mal subjects: \'no obvious involvement of
the peripheral nervous system\' (53), \'good
clinical health\' (56) and \'no abnormal
findings on electromyographic examina-
tion\' (49). Because of the absence of signifi-
cant differences of MNCV\'s between the
right and left legs (53), the results were
combined in all studies except one (39).
The results of repeated measurements in
the same dogs were included in one study
(49). It has been demonstrated in the dog
that each degree of increase in tissue tem-
perature between 20 and 38 °C causes an
increase in MNCV of 1.7 m/s (39). Moni-
toring of the temperature near the nerve
was performed in only one study (56). The
MNCV appeared to be not significantly
different between large and small dogs (53,
56). The MNCV was studied in the ulnar
and sciatic-tibial nerves of dogs of various
ages. Adult values were reached at between
6 and 12 months of age (54) or above 4
months (50). Above 7 years of age there is a
gradual decline so that by 10 years the
MNCV is reduced by 10 to 15% (54). No
changes were observed in the amplitude of
the evoked muscle action potential (MAP)
but some dispersion and an increase in dur-
ation of the MAP was noticed in some of
the older dogs in which conduction velo-
city was lower (54). The amplitude of the
MAP for the interosseus muscles was re-
ported to be 24±8(x±DS)(50).

Sensory nerve conduction studies

Sensory studies for several nerves in nor-
mal dogs have been reported (3,29,42,53).
Latency velocities are summarised in Table

2 and conduction velocities in Table 3. The
amplitudes, durations and numbers of posi-
tive peaks of the evoked
sensory nerve ac-
tion potentials
(SNAP) are summarised in
Table 4. Differences in the methods might
have influenced the results. Measurement
of the temperature was not mentioned in
two reports (45, 53). The skin temperature
of the limb under examination was moni-
tored and maintained between 31 and 35° C
in one study (29). Others corrected all
values to an arbitrary temperature of 36°C
by a factor of 2.4 m/s per degree of
difference from the observed temperature
(3, 42). This correction factor was derived
from studies in man. For the dog others
found a change of 1.7 m/s per degree (39).
The stimulation voltages used ranged from

3 V (53) to more than 300 V (3). The lowest
stimulation voltage resulting in a visible
SNAP was designated the stimulation thres-
hold (T). A stepwise increase in stimu-
lation voltage from I to 8 T resulted in
higher amplitudes and shorter latencies. .A
stimulation voltage of 2 T was advocated
for clinical use (29). Stimulation was per-
formed by surface (3,42,45) or needle elec-
trodes (29, 53). The sites of stimulation
differed in the various studies, as indicated
in the tables. Recording electrodes were
placed in a unipolar array except in one
study, in which a bipolar array was used
(45).

Latency was measured as the time between
the onset of the stimulus artefact to the
initial positive peak of the SNAP except in
one study, in which the onset of the action
potential rather than the initial positive
peak was used as the second point (45).
The latter method results in shorter laten-
cies than the former. The duration of the

-ocr page 94-

Nerve and source

Reference
value

SD

mean

Dinar nerve

Lee and Bowen (38) 60

Lee and Bowen (39) 56
Swallov/ and Criffiths (54) 60

Walker (56) 59

Sims and Redding (49) 60

Sims and Redding (50) 59

Nafe and Lee (41) 68

40 (20)

19 (19)
56 (28)

20 (10)
24 ( 6)
28 (14)
38 (19)

46

41
51

42
32
49
44

7

7.5
5

8.5
14
5.5
12

Tibial nerve
Lee and Bowen (38)
Swallow and Criffiths
Walker

16 ( 8)
76 (41)
20 (10)

46
51
55

7
5

6.5

60
61
68

Peroneal nerve

Lee and Bowen (38)

Walker

20 (10)
20 (10)

53
64

17

77
80

Radial nerve
Walker

20 (10)

55

8.5

72

Median nerve
Walker

20 (10)

9.5

47

66

Data are given in m/s. *The reference value is calculated as the mean
minus 2SD. **n = Number of determinations. The number of dogs is
in parentheses.

SNAP was measured from the first to the
final positive peak (42) or from the onset of
the SNAP to its termination (45).
The waveform of the SNAP has been de-
scribed to be generally tri-phasic. Poly-
phasic potentials were observed in the ma-
jority of recordings at the tibial and per-
oneal nerves in one study (45). Increasing
stimulation voltage from 1 to 8 T resulted
in the occurrence of additional peaks late
in the SNAP (29). The number of positive
peaks was reported to vary from 2 to 5 and
from 2 tot 7 for the ulnar nerve recordings,
at the carpus and the elbow respectively
(42). For the tibial nerve these values var-
ied from 3 to 15 and from 3 to 23 in the
recordings at the level of the tarsus and the
knee, respectively (42).

-ocr page 95-

Reference*

Nerve and source

nerve segment

mean SD

value

n*\'

Ulnar nerve

Binzegger (3)

digits 4,5 - carpus

52

4.5

43

17

(12)

Binzegger

digits 4,5 - elbow

59

4.5

50

17

(12)

Holliday (29)

carpus - elbow

68

8

52

9

(? )

Redding (45)

carpus - elbow

69

7

55

26

(13)

Radial nerve

Binzegger

digits 3,4 - carpus

48

5

38

24

(12)

Binzegger

digits 3,4 - elbow

53

4

45

26

(12)

Holliday

metacarpus - elbow

62

2.5

57

n

(? }

Redding

metacarpus - elbow

65

6

53

26

(13)

Median nerve

Binzegger

digits 2,3 - carpus

50

6

38

27

(12)

Binzegger

digits 2,3 - elbow

53

5

43

25

(12)

Tibial nerve

Binzegger

digits 3,4 - tarsus

47

5

37

24

(12)

Binzegger

digits 3,4 - knee

51

3

45

22

(12)

Redding

metatarsus - tibia

63

5

53

26

(13]

Peroneal nerve

Binzegger

digits 3,4 - tarsus

47

5

37

2G

(12)

Binzegger

digits 3,4 - knee

51

4

43

25

(12)

Redding

metatarsus - knee

64

5

54

26

(13)

Saphenous nerve

Binzegger

digits 2,3 - tibia

50

7

36

13

(12)

Binzegger

digits 2,3 - femur

52

6

40

7

( 7)

Data are given in

m/s. *The reference

value

is calculated as

the

meat

minus 2SD; **n =

= number of determinations.

The number of

dogs i;

in parentheses.

-ocr page 96-

Reference
SD value

Nerve and source

nerve segment

mean

Ulnar nerve
Binzegger (3)
Nicca (42)
carpus - elbow 62 6

carpus - elbow 71 7
50 20 (12)

57 n ( 6)

carpus - elbow 68 5

carpus - elbow 57 5
58 68 (34)

Radial nerve
Swallov^ (53)
Binzegger

47 27 (12)

Median nerve
Binzegger

24 (12)

carpus - elbow 55

45

Tibial nerve
Binzegger

18 (12)

43

tarsus - knee

57

Peroneal nerve
Binzegger

25 (12)

43

tarsus - knee

53

Saphenous nerve
Binzegger

7 ( 7)

40

tibia - femur

56

Data are given in m/s. * The reference value is calculated as the mean
minus 2SD; **n = number of determinations. The number of dogs is
in parentheses.

CLINICAL APPLICAITON OF
NEUROMUSCULAR ELFCTROPl IYSIOLOGV

Disorders of the spinal cord

Electromyographic examination of two
dogs, with clinical and radiographic signs
oi -d cervical myelopathy, revealed denerva-
tion potentials in the epaxial muscles of the
caudal cervical region (5). Denervation po-
tentials were observed in the epaxial muscles
of the lumbosacral area in a dog with
posterior paralysis causcd by an acute c/Z-Sc
herniation and subdural haematoma (4).
Electromyographic evidence of denerva-
tion and re-innervation was found in the
limb musculature of Weimaraner pups
with
congenital spinal dysraphisrn. Clinical
signs of motoneuron disease were not
detected in these cases (6). A few positive
sharp waves were found diffusely distri-
buted in the epaxial mtisclcs of the thoracic
spine in Afghan hounds with
necrotising
myelopathy (11).

Neuroaxonal dystrophy of the spinal cord
has been recognised as a familial disorder
in rottweiler dogs, and was clinically char-
acterised by progressive ataxia (12, 13).
No abnormal potentials were found by
electromyography and motor nerve con-
duction velocities were normal; sensory
nerve studies were not performed.

-ocr page 97-

Table 4. Amplitude and duration of evoked sensory nerve action potentials reported in normal dogs.

Stimulation Recording Amplitude1 Duration*

Nerve and source site

V

site

ms

carpus 8.9 ± 4.1 2.4 ± 0.6 11 ( 6)
elbow 5.5 ± 3.0 3.9 ± 0.8 11 ( 6)
elbow 9.9 ± 3.9 1.9 ± 0.3 26 (13)

Ulnar nerve
Nicca (12)
Nicca

Redding (45)

5th digit
5th digit
carpus

11.8 ± 3.8 1.9 ± 0.4 26 (13)

Radial nerve
Redding .

elbow

carpus

Tibial nerve
Nicca
Nicca
Redding

4th digit
4th digit
metatarsus

tarsus

knee

tibia

6.2 ± 2.6
3.3 ± 2.6
8.2 ± 3.0
3.4 ± 1.7 11 ( 6)
5.0 ±1.9 11(6)
2.3 ± 0.4 26 (13)

Disorders of peripheral nerves

Traumatic neuropathies

In ihirtv dog.s with traumatic brachial
plexus root lesions
there were electromyo-
graphic signs of denervation, at least in the
muscles innervated by the radial nerve.
Motor nerve conduction studies were per-
formed in the radial nerve and the results
were abnormal in 92% of the patients. A
follow-up examination was considered to
be of value in detertriining the prognosis of
the neuropathy (51). Sensory nerve con-
duction was found to be normal in the
ulnar and radial nerves in four dogs with an
avulsion of the brachial plexus (1). These
findings in combination with the observed
pattern of cutaneous anesthesia allowed
accurate diagnosis of the disrupted spinal
roots contributing to the brachial plexus.
The clinical diagnosis of a traumatic
su-
prascapular nerve
lesion in a dog was con-
firmed by the observation of denervation
potentials in the supra- and infraspinatus
muscles of the affected limb (8).
Sciatic
nerve
entrapment following excision of the
femoral head and neck, for treatment of
Legg-Calve-Perthcs disease, was surgically
corrected by removing the incarcerating
fibrous connective tissue (57). Motor nerve
conduction was decreased across the in-
jured nerve segment and was normal over
the distal nerve segment. Repeated post-
operative measurements showed a gradual
normalization of the proximal latency dur-
ing a period of 16 inonths. At that time
fibrillation potentials were still observed in
the cranial tibial and gastrocnemius
muscles, although clinical recovery was
complete within six months after surgery.

Neoplasia

Localisation of neoplasia of the spinal
roots by electromyograpic examination of
the epaxial muscles was performed in six
dogs. The diagnosis was confirmed at ne-
cropsy (10).

1 Data are given as the mean ± standard deviation; 2n = number of

2 determinations. The number of dogs is in parentheses.

-ocr page 98-

Poly(radiculo)neurilis
Bilateral brachial plexus neuritis was dem-
onstrated microscopically in a Great Dane
(14). Acute paresis of the thoracic limbs
was preceded by generalised urticaria.
Considerable evidence of denervation was
found on electromyography. Stimulation
of the ulnar nerve failed to evoke a muscle
action potential in the interosseus muscles.
Acute canine
idiopathic polyneuropathy was
the term used to describe an acute flaccid
tetraparesis with hyporeflexia in 14 dogs
(43). The pathologic features of nerve bi-
opsies were summarised as being indicative
of sensory-motor polyneuropathy. In all
there was electromyographic evidence of
denervation. Motor nerve conduction ve-
locities were unmeasurable or severely slow-
ed in 10 dogs and were normal in four other
dogs. Sensory nerve conduction velocity
was found to be normal in 6 of the 10 dogs
examined. Six dogs recovered completely
in 3 to 5 weeks. Six dogs recovered partially
but died from respiratory complications or
were euthanised. One dog did not improve
at all and, the remaining dog was lost to
follow-up. It was suggested that the disease
in these 14 dogs resembled the Guillain-
Barre syndrome in man, but tests for botul-
ism were not performed and this disease
possibility was not discussed.
Acute tetraparesis with hyporeflexia was
reported in two dogs which had eaten de-
cayed meat (48). Electromyography reveal-
ed no abnormal potentials, but motor
nerve conduction velocity was reduced.
Both dogs recovered completely. A mild
form of
polyradiculoneuritis was described
in a 6-year-old coonhound (55). Motor
nerve conduction velocities were decreased
but returned to normal with recovery. Re-
peated electromyographic examinations re-
vealed no abnormal potentials. The dog
recovered without treatment within four
months after onset of clinical signs.

Inherited or familial neuropathies

Neuronal abiotrophy of the central and
periphal nervous system was demonstrated
to be a hereditary disorder in Swedish Lap-
land dogs (46). Axonal and myelin degen-
eration was observed especially in the ven-
tral spinal nerve roots. Electromyography
showed fibrillation potentials and positive
waves in one patient which was examined
at an advanced stage of the disease. These
denervation potentials occurred only in the
proximal muscles of the pelvic limbs.
Motor nerve conduction velocity was 20
m/s, but stimulation of the tibial nerve
failed to evoke a muscle action potential in
the gastrocnemius muscle.
Progressive tetraparesis and ataxia were
primary clinical signs in five boxer dogs
with a
neuropathy affecting the central and
periphal nervous system (25). No abnor-
mal potentials were found in any muscle
examined electromyographically. Motor
nerve conduction velocity was reduced in
the ulnar and tibial nerves. The amplitude
of the evoked muscle action potential was
reduced. Sensory nerve action potentials
were either absent or diminished.
Ataxia, muscle weakness with hypotonia
and hyporeflexia developed at 14 to 16
months of age in four related German she-
pherd dogs (17, 18, 26). Microscopic exam-
ination revealed giant axonal swellings at
the ends of long tracts and fibres in the
central and peripheral nervous system. The
term central-peripheral
distal axonopathy
was applied to this disorder. Electromyo-
graphic examinations were performed at
monthly intervals from 3 to 24 months. A
decrease in the amplitude of the evoked
muscle action potential was the first ab-
normality noticed at the age of 11 to 12
months. Electromyographic evidence of
denervation was found at the age of about
15 months and was observed in the distal
muscles of the hind limbs. At about 20
months the denervation potentials were
also found in the proximal muscles of the
hind limbs and in the distal musclcs of the
forelimbs. Latency in the sensory nerves
increased progressively at 14 to 15 months
of age. A decrease in the amplitude of the
sensory nerve action potential was also no-
ticed.

Based on the clinical and electromyo-
graphic signs the diagnosis
oi progressive
neurogenic muscular atrophy
was made in
three of a litter of five pointer dogs (31). At
about five months of age the dogs showed
signs of muscle weakness with symmetrical
muscle atrophy, progressing to tetrapara-
lysis and severe muscle atrophy in about 3
months. Denervation potentials were ob-

-ocr page 99-

serv ed in ail muscles tested and fascicula-
tions and myotonic discharges were inci-
dentical findings.
Miscellaneous polyneuropathies

Distal sensorimotor polyneuropathy devel-
oped in a dog with heartworm disease (15).
Treatment with thiacetarsamide was com-
plicated by disseminated intravascular coa-
gulation. The most prominent signs were
ataxia, weakness, hyporeflexia, muscle a-
trophy and decreased pain perception.
Electromyography revealed denervation
potentials in the distal muscles of the hind
limbs. Two weeks later fibrillation poten-
tials and positive sharp waves were also
found in the proximal muscles of the hind
limbs and in muscles in the forelimb distal
to the elbow. Motor nerve conduction ve-
locity was decreased and the MAP was re-
duced in amplitude. Sensory nerve studies
were not performed.

Electrophysiologic examination of five
dogs with spontaneous
diabetes mellitus
revealed signs of polyneuropathy, although
the results of routine physical and neuro-
logical examinations were normal. Elec-
tromyographic findings consisted of fibril-
lation potentials, positive sharp waves and
fasciculations in the limb muscles (52).
Motor nerve conduction velocities in the
sciatic-tibial nerve were significantly re-
duced in comparison to those in normal
dogs. Sensory nerve conduction velocities
were also significantly lower. The MAP
was diminished in amplitude and pro-
longed.

Polyneuropathy in association with malig-
nancies
has been demonstrated in one dog
with undifferentiated sarcoma and in an-
other with fibrosarcoma (24). Slowing of
tnotor nerve conduction was found in the
nerves not related to the tumor involve-
incnt.

Disorders of the neuromuscular junction
Myasthenia gravis
is characterised by
tnuscle weakness which is alleviated by rest
and by anticholinesterase drugs. Both a
congenital and an acquired form of the
disease have been recognised (44). The ac-
quired forin is thought to be an autoim-
mune disorder. Characteristic electrophy-
siological signs occur in both forms. Repeti-
tive nerve stimulation results in a decrease
in amplitude of the evoked MAP. This de-
crease in amplitude is less pronounced
after administration of neostigmine or
edrophonium chloride (20, 32, 34, 40, 61).
Botulism type C was diagnosed in two dogs
having electromyographic signs of dener-
vation and a marked reduction in ampli-
tude of the MAP. Motor nerve conduction
velocity was decreased in one dog. Repeti-
tive nerve stimulation at 30 Hz did not
result in a change in amplitude of the MAP
(2).

Tick paralysis was diagnosed in a dog with
acute tetraparalysis with hyporefiexia and
hypotonia. Electromyography revealed a
few positive waves but no fibrillation po-
tentials. The nerves tested were unrespon-
sive to stimulation, an abnormality thought
to be caused by neuromuscular blockade.
Complete recovery occurred within 48
hours after removal of one tick (9).

Muscle disorders

Myotonia of suspected hereditary origin
has been described in chow chow dogs (19,
22, 33, 59). The clinical signs were charac-
terised by stiffness during initial move-
ments and improvement on exercise. A
contraction dimple was easily elicited in all
cases. Electromyography revealed myoto-
nic discharges which persisted after neuro-
muscular blockade. Myotonic activity was
abolished by intratnuscular infiltration of
lignocaine. Microscopic changes observed
in muscle biopsies were classified as mild
dystrophy.

Electromyography revealed myotonic dis-
charges in a West Highland white terrier
which showed stiffness in the rear legs and
exercise intolerance (22). Microscopic
findings in muscle biopsies were classified
as
dystrophy. A myopathy of possible here-
ditary origin in Irish terriers was character-
ised electromyographically by diffuse, con-
tinuous myotonic discharges without fibril-
lation potentials or positive sharp waves
(60). A group of five Labrador retriever
dogs was found to have a non-infiamma-
tory muscle disorder characterised histo-
logically by a widespread
dejiciency of type
II muscles fibres
(37), Clinical signs became
apparent at 3 to 5 months of age and con-
sisted of abnormal posture of the head and
neck. Exercise produced weakness, limb

-ocr page 100-

stiffness and a short, choppy gait. Cold
weather and excitement exacerbated the
signs. Electromyography revealed muscle
fibre discharges independent of nerve con-
trol (local nerve block). Nerve conduction
velocities were normal.
Eighteen dogs with spontaneous or
iatro-
genic hyperadrenocorticism
were reported
to have clinical, electromyographic and
pathologic signs of myopathy (7, 16, 21).
Clinical evidence of a neuromuscular dis-
order was found in 12 of these dogs. The
clinical signs were weakness, stiffness and
muscle atrophy or hypertrophy. Electro-
myography revealed myotonic discharges.
Fibrillation potentials and positive sharp
waves were observed in one dog. Motor
nerve conduction velocity was slow in one
of the two dogs tested.
Canine glycogen storage disease type II was
demonstrated in four Lapland dogs (58).
Electromyographicchanges were described
as bizarre high frequency discharges, pro-
longed insertional activity and occasion-
ally occurring fibrillation potentials and
positive waves.

Polymyositis was diagnosed in nine dogs
on the basis of 1) muscle pain or weakness,
2) high serum concentrations of muscle
enzymes, 3) electromyographic abnormal-
ities and 4) histologic evidence of muscle
necrosis and inflammation (36). Electro-
myographic changes were identified in each
of the dogs and included polyphasic motor
unit potentials with decreased amplitude,
fibrillation potentials, positieve sharp
waves and prolonged insertional activity.
Motor nerve conduction velocity was nor-
mal in the three dogs tested. A decrement
m amplitude of the MAP was seen in one of
the five dogs in which repetitive nerve sti-
mulation at 30 Hz was performed.
In a dog with eosinophilic polymyositis af-
fecting the appendicular and epaxial mus-
culature but not the muscles of mastica-
tion, electromyography revealed no dener-
vation potentials, but the M AP\'s following
stimulation of the radial and ulnar nerves
were polyphasic and decreased in ampli-
tude (47). was demonstrat-
ed histologically in two other dogs (22).
Electromyography revealed bizarre high
frequency discharges (pseudomyotonic)
without denervation potentials.

1. Bailey. C. B. Pattern of cutaneous anc.stliesia
associated with brachial plexus avulsion in the
dog. J. Am. Vet. Med. Assoc. 1984; 185: 889-9.

2. Barsanti. .1. A.. Walser. M., llatheway, C. L..
Bowen. J. M.. and Crowd, 1. W. Type C Botul-
ism in American foxhounds. .1. Am. Vet. Med.
Assoc. 1978: 172; 809-3.

3. Binzegger. J. von. Die Abteilung von Nervenak-
tionspotentialen
in situ zur Bestimmung der
\'Orthodromen\' Erregungsleitgeschwindigkeit scn-
sibeler Nervenfasern beim Hund. Ziirich: Uni-
versität Ziirich 1976. Inaugural-Dissertation.

4. Binzegger, .1. von, and Heckmann, R. Elektro-
myographie in der Kleintierklinik. Kleintierpra-
xis 1976; 22: 1-44.

5. Binzegger, J. von. Lakatos, t-.. Heckmann, R..
and Keller, M. Zur klinischen Abklärung zweier
Fälle zervikospinalen bedingter Bewegungsstö-
rungen beim Hund. Schweiz. Arch. Tierheilkd.
1976; 1 18: 547-2.

6. Botelho. S. Y.. Steinberg. S. A.. McGralh. J. T.,
and Zisliz, .1. Electromyography in dogs with
congenital spinal cord lesions. Am. .1. Vet. Res.
1976; 28: 205-3.

7. Braund, K. G., Dillon, A. R., Mikeal, R. !,., and
August, .1. R. Subclinical myopathy and hyper-
adrenocorticism. Vet. Path. 1980; 17: 134-8.

8. Brown. N. O. and Zaki, F. A. Electrodiagnostic
testing for evaluation of neuromuscular disor-
ders in dogs and cats. J. Am. Vet. Med. Assoc.
1979; 174: 89-0.

9. Chrisman, C. L. Differentation of lick paralysis
and acute idiopathic polyradiculoneuritis in the
dog using electromyography. J. Am. Anim.
Hosp. Assoc. 1975; fl: 455-8.

10. Chrisman, C. L. Electromyography in the locali-
zation of spinal cord and nerve rool neoplasia in
dogs and cats. .1. Am. Vet. Med. Assoc. 1975;
166: 1074-9.

11. Chrisman, C. L. Electromyography in animals.
In Bojrab .1. B. ed. Puthophysiology of small
animal surgerv. Philadelphia: Lea & febiger,
1981.

12. Chrisman, C. L.,Cork, L. C., and Gamble D. A.
Neuroaxonal dystrophy of Rottweiler dogs. .1.
Am. Vet. Med. Assoc. 1984; 184: 464-7.

13. Cork, L. C.. Troncoso, .1. C., Price, D. L., Stan-
ley, E. F., and Ciriffin..), W. Canine neuroaxonal
dvstrophv. ,1. Neuropath. Exp. Neurol. 1983; 42:
2Mi-6.

14. Cummings, .1. F., Lorenz. M. 1).. deLahunta, A.,
and Washington, L, D. Canine brachial plexus
neuritis: a svndrome resembling serum neuritis in
man. Cornell Vet. 1973:63: 589-1.

15. Dillon. A. R. and Braund. K. G. Distal polyneur-
opathy after canine heartworm disease therapy
complicated by dissiminatcd intravascular coa-
gulation. ,1. Am. Vet. Med. A.ssoc. 1982; 181:
2.39-2.

16. Duncan, 1. D., Griff,ihs, 1. R., and Nash, A. S.
Myotonia in canine cushing\'s disease. Vet. Ree.
1977; 100: 30-1.

17. Duncan. 1. A. and Griffiths. 1. R. Canine giant
axonal neuropathy. Vet. Ree. 1977; 101:438-1.

-ocr page 101-

18. DLincan, 1. A. and GrilTiths. I. R. Canine giant
neuropathy; some aspects of its clinical, patholo-
gical and comparitive features. J. Small. Anim.
Pract. 1981; 22: 491-1.

19. f-arrow. B. R. II. and Malik, R. Hereditary myo-
tonia in the Chow Chow. .1. Small Anim. Pract.
1981; 22: 451-5.

20. Garlcpp, M., Farrow. B,, Kay, P., and Dawkins.
R. L, Antibodies to the acetylcholine receptor in
myasthenia dogs. Immunology 1979; 37: 807-0.

21. Greene, C. E., Lorenz, M. D., Munnel, .1. F.,
Prasse, K. W., White, N. A., and Bowen. .1\'. M.
Myopathy associated with hyperadrenocorticism
in the dog. .1. Am. Vet. Med. Assoc. 1979; 174:
1310-5.

22. Griffiths, 1. R. and Duncan, 1. D. Myotonia in
the dog: a report of fourcases. Vet, Ree. 1973;93:
184-8.

23. Griffiths, 1. R.and Duncan, I. D. Somestudiesof
the clinical neurophysiology of denervation in
the dog. Res. Vet. Sei. 1974; 17: 377-3.

24. Griffiths, 1. R., Duncan. 1. D., and Swallow,,I. S.
Peripheral polvneuropathies in dogs: a studv of
five cases. J. Small Anim. Pract. 1977; 18: 101-6.

25. Griffiths, 1. R.. Duncan, 1. D., and Barker, .L A
progressive axonopathy of boxer dogs affecting
the central and peripheral nervous system. J.
Small Anim. Pract. 1980; 21: 29-43.

26. Duncan, 1. D., Griffiths, I. R., Charmichael, S.,
and 1 Icnderson, S. I nherited canine axonal neur-
opathy. Muscle Nerve 1981; 223-7.

27. Haruta, K., Sasaki. M., Miyazono, Y., Inada, S.,
and Watanabe, S. Early changes of the M.wave
of the quadriceps femoris muscle due to denerva-
tion in dogs. .lap. J. Vet. 1979; 41: 310-3.

28. Heckmann, R. Beitrag zur Elektromyographie in
der Veterinär Medizin. Zbl. Vet. Med. (A) 1975;
22: 71.3-40.

29. Holliday, T. A., Ealand. B. G., and Weldon, N.

E. Sensory nerve conduction velocity: technical
requirements and normal values for branches of
the radial and ulnar nerves of the dog. Am. .).
Vet. Res. 1977; 38: 1543-1.

30. Inada, S. and Sugano, S. Electromyographic
studies on dcnervated muscles in the dog. Jap. J.
Vet. Sei. 1977; 25: 327-6.

31. Inada, S., Sakamoto, H., Haruta, K. el a/. A
clinical study on hereditary progressive neuro-
genic muscular atrophy in Pointer dogs. Jap. J.
Vet. Sei. 1978; 40: 539-7.

32. .lohnson. R. P.. Watson, A. D. J., Smith, J., and
Cooper, B. J. Myasthenia in Springer spaniel
littcrmates. J. Small Anmi. Pract. 1975; 16: 641-
7.

33. Jones, B. R., Andersen, L. J.. Barnes, G. R. C.,
Johnstone, A. C., and Inby, W. D. Myotonia in
related Chow Chow dogs. N.Z. Vet. J. 1977; 25:
217-0.

34. Killmann, M., and Piischner, H. Myasthenia
gravis pseudoparalytica cine seltene Mus\'-.eler-
krankung des Hundes. Kleinticr Praxis 1969; 5:
137-40.

35. Kimura. J. Elecfodiagnosis in diseases of nerve
and muscle: prin. pleand practice. Philadelphia:

F. A. Davis. 1983.

36. Kornegay, J. N., Gorgasz, E. .1., Dawe D. 1...

Bowen J. M., White, N. A., and Debuysscher, E.
V. Polymvosilis in dogs. ,1. Am. Vet. Med.
A
.SSOC. 1980; 176: 431-8.

37. Kramer, J. W., Hegrebcrg, G. A., Bryan. G. M.,
Meyers, K., and Ott, R. L. A muscle disorder of
Labrador Retrievers characterised by deficiency
of type II muscle fibres. J. Am. Vet. Med. Assoc.
1976; 169: 817-0.

38. Lee, A. F. and Bowen, J. M. Evaluation of motor
nerve conduction velocity in the dog. Am. J. Vet.
Res. 1970; 31: 1361-7.

39. Lee, A. F. and Bowen, J, M. Effect of tissue
temperature on ulnar nerve conduction velocity
in the dog. A, J. Vet. Res. 1975; 36: 1305-7.

40. Miller, L. M., Lennon, V. A., and Lambert E. H.
et al. Congenital myasthenia gravis in 13 Smooth
FoxTerriers.J. Am. Vet. Med. Assoc. 1983; 182:
694-7.

41. Nafe, L. A. and Lee, A. F. Evaluation of evoked
muscic potentials from stimulation of ulnar
nerves of the dog. Am. J. Vet. Res. 1983; 44:
669-3.

42. Nicca, B. Zur Messung der orthodromen und der
antidromen Nervenleitgeschwindigkeit sensibe-
1er Nervenfasern beim Hund. Zürich: Universität
Zürich 1981. Inaugural-Dissertation.

43. Northington, J. W. and Brown, M. J. Acute ca-
nine idiopathic polyneuropathy. J. Neurol. Sei.
1982; 259-73.

44. Palmer, A. C. Myasthenia gravis. Vet. Clin.
North. Am. 1980; 10: 213-34.

45. Redding, R. W., Ingram, J. L.. and Colter, S. B.
Sensory nerve conduction velocity of cutaneous
afferents of the radial, ulnar, peroneal and tibial
nerves of the dog: Reference values. Am. J. Vet.
Res. 1982; 43: 517-1.

46. Sandefeldt, E.,Cummings, J. F., deLahunta, A.,
Bjorck, G., and Krook, L. Hereditary neuronal
abiotrophy in the Swedish Lapland dog, Cornell
Vet. 1973;\'63 (Suppl. 3): 1-71.

47. Scott, D. W. and deLahunta. A. Eosinophilic
polvmyositis in a dog. Cornell Vet. 1974; 64:
41974: 7-56.

48. Sims. M. H.. Redding, R. W.,and Nachreiner, R.
1\'. Depressed thyroid function in two tetraplegic
dogs. J. Am. Vet. Med. Assoc. 1977; 171: 178-0.

49. Sims, M. H. and Redding, R. W. Failure of neuro-
muscular transmission after complete nerve sec-
tion in the dog. Am. J. Vet. Res. 1979; 40: 933-5.

50. Sims. M. H. and Redding, R. W. Maturation of
nerve conduction velocity and the evoked muscle
potential in the dog. Am. J. Vet. Res. 1980; 41:
1247-1.

51. Steinberg, H. S. The use of electrodiagnostic
techniques in evaluating traumatic brachial
plexus root injuries. J. Am. Anim. Hosp. Assoc.
1979; 15: 621-6.

52. Stciss, J. E.. Orsher, A. N., and Bowen, J. M.
Electrodiagnostic analysis of peripheral neur-
opathy in dogs with diabetes mellitus. Am, J.
Vet. Res. 1981; 42: 2061-4.

53. Swallow, J. J. Clinical studies ol canine nerve
conduction. Glasgow: University of Gla,sgow
1975. MVM Thesis.

54. Swallows, J. S. and Griffiths, 1. R. Age related
changes in the motor nerve conduction velocity
in dogs. Res. Vet. Sei. 1977; 23: 29-2.

-ocr page 102-

55. Trayser, C. V. and Marshall, A. E. A mild form
of polyradiculoneuritis. J. Am. Vet. Assoc. 1974;
164: 150-1.

56. Walker, T. L., Redding, R. W., and Braund, K.
G. Motor nerve conduction velocity and latency
in the dog. Am. J. Vet. Res. 1979; 40: 1433-9.

57. Walker, T. L. Ischiadic nerve entrapment. J. Am.
Vet. Med. Assoc. 1981; 178: 1284-8.

58. Walvoort, H. C., Nes, J. .1. van, Stokhof, A. A.,
and Wolvekamp. W. T. C. Canine glycogen sto-
rage disease Type II: A clinical study of four
affected Lapland dogs. .1. Am. Anim. Hosp.
Assoc. 1984; 20: 279-6.

REFERATEN
Kip

Plasmaconcentraties en uitscheiding
van sulfadimidine bij legkippen

Nouws JFM, Geertsma MF, Grondel JL,
Aerts MML, Vree TB and Kan CA. Plasma-
disposition and renal clearance of sulphadi-
midine and its metabolites in laying hens.
Research in Veterinary Science 1988; 44:
202-7.

Deze studie gaat in op de uitscheiding via
dc nieren en de farmacokinetische eigen-
schappen van sulfadimidine (SDM) en de
metabolictcn daarvan (N4-acetylsulfadimi-
dine (N4-SDM), 6-hydrosymcthylsulfadimi-
dine (CH2OH) cn 5-hydroxysulfadimidine
(SOH), na eenmalige intraveneuze of orale
toediening en na toediening per os op vijf
achtereenvolgende dagen, steeds in een do-
sering van 100 mg SDM per kg lichaams-
gewicht, bij volwassen witte leghorns. In
bloed en facces plus urine werden analyses
uitgevoerd met behulp van de HPLC-me-
thodc.

Sulfadimidine wordt snel en onvolledig om-
gezet in de genoemde mctabolieten. Na
intraveneuzc-toediening is de eliminatie-
halfwaardetijd (TV2) van SDM eerst onge-
veer 10 uur, terwijl na 24 uur de T\'/2 2 uur
wordt.

Na eenmalige toediening post-opcrationem
wordt SDM snel geresorbeerd (maximale
plasmaconcentratie (Cmax) na 2,2 uur) en
is de biologische beschikbaarheid 93%. Na
toediening post-operationem gedurende vijf
dagen wordt de Cmax circa 60 uur na eerste
toediening bereikt. De T1/2 in de laatste fase
is dan 6,4 uur. Dc ciwitbinding bij een SDM-
plasmaconcentratie > 50 Mg/ml is voor

59. Wentink, G. H.. Hartman, W., and Koeman, .1.
P. Three cases of myotonia in a family of chows.
Tijdschr. Diergeneeskd. 1974; 99: 729-1.

60. Wcntink. Ci. H.. van der l.inde-Sipman. .1. S.
Meyer. A. E. F.
e! at. Myopathy with a possible
recessive X-linked inheritance in a litter of Irish
Terriers. Vet. Path. 1972; 9: 320-49.

61. Zachs, S. I., Shields, D. R., and Steinberg, S. A.
A myasthenic syndrome in the dog: a case report
with electron microscopic observations on motor
end plates and comparisons with the fine struc-
ture of end plates in myasthenia gravis. Ann. N.
V. Acad. Sci. 1966; 135: 79.

SDM, N4-SDM en SOH 22-29% en voor
CH2OH 51%. Bij een SDM-plasmaconcen-
tratic < 50
iJ.g/m\\ is de eiwitbinding van
SDM en N4-SDM verhoogd tot 53-59% en
van CH2OH tot 63%. Na eenmalige intra-
veneuze- of post-operationem-toediening
van SDM wordt respectievelijk 51% en 67%
van de toegediende dosis niet teruggevon-
den in de faeces met urine als SDM of
metabolieten. Slechts 14% respectievelijk
8% wordt uitgescheiden als SDM. Er moe-
ten dus nog andere vormen van metabo-
lisme bij de kip bestaan.
De schrijvers hebben respect voor het han-
teren van een wachttijd voor SDM met
betrekking tot pluimveevlees, maar tekenen
daarbij aan dat bij eenmalige toediening
intraveneus of post-operationcm van 100
mg/kg na 60 uur en bij een vijfdaagse
behandeling na 96 uur de plasmaconcentra-
tie van SDM plus mctabolieten lager is dan
0,01 n%/m\\. Uitgaande van een gcneesmid-
deltolerantienivcau van O, I Mg/g vlees is een
wachttijd van vier dagen nodig na een
meerdaagse behandeling post-operationem
met 100 mg SDM/kg lichaamsgewicht.
Bij het beschreven onderzoek waren de
kippen gehuisvest op gaasbodem, waardoor
recirculatie van SDM door opname uit het
strooisel uitgesloten was. Ook het het mo-
gelijk dat bij zieke dieren de eliminatie van
SDM wordt vertraagd. Schrijvers stellen
voor om, met een veiligheidsmarge, voor
ziek pluimvee en uitgaande van een toleran-
tiegrens van 100 ppb, een wachttijd van acht
dagen te hanteren voor vlees en organen.
Voor eieren zou afzonderlijk een wachttijd
moeten worden vastgesteld. Uit andere pu-
blikaties vermelden schrijvers dat SDM mi-
nimaal acht dagen na beëindiging van dc
behandeling in eieren is aan te tonen.

E. Kamps

-ocr page 103-

Rund

Hoogspanning en vruchtbaarheid

Algers B, Hultgren J. Effects of long-term
exposure to a 400-kV, 50-Hz transmission
line on oestrous and fertility in cows. Prev
Vet Med 1987; 5: 21-36.

Sedert een aantal jaren verschijnen er publi-
katies, die melding maken van een mogelijk
negatief effect van het grazen van vee onder
of in de buurt van een hoogspanningsleiding
op de fertiliteit en op het in oestrus komen
van de betreffende dieren.
Onderzoekers uit Zweden hebben in een
experiment nagegaan of bovenbeschreven
hypothese op waarheid berust. Hiertoe
werd een groep van 60 vaarzen gedurende
4 maanden direct onder een hoogspannings-
leiding geweid. Drie weken na het begin van
het experiment werd met oestrusdetectie en
insemineren begonnen. Ter controle diende
een groep van eveneens 60 vaarzen, die op
ruime afstand van hoogspanningsleidingen
werden geweid. Oestrusdetectie, en insemi-
natie gebeurde door dezelfde ervaren per-
soon. Bij de inseminaties werd sperma van
eenzelfde ejaculaat gebruikt.
Tussen de proef- en controlegroep bleek
geen enkel verschil te bestaan wat de hier-
navolgende parameters betreft: lengte van
de cyclus, de plasma progesteron spiegel, de
oestrus-intensiteit, het drachtigheidspercen-
tage van de le inseminatie cn het aantal
inseminaties per conceptie.
Schrijvers verwijzen dan ook berichten, dat
hoogspanning een negatieve invloed zou
hebben op de fertiliteit, terecht naar het rijk
der fabelen.

A. de Kruif

Varken

Epizoötiologie van varkenspest

Terpstra C. Epizootiology of swine fever.
The Veterinary Quarterly 1987; 9 (supple-
ment): 50S-60S.

In dit artikel, opgenomen in de extra afle-
vering van
The Veterinary Quarterly ter
gelegenheid van het afscheid van prof. dr.
J. G. van Bekkum, wordt een overzicht
gegeven van de virusbronnen, de wijze
waarop varkenspest zich verspreidt en de
factoren die het verloop van een epizoötie
beïnvloeden. Dit laatste wordt in belang-
rijke mate bepaald door de virulentie van de
circulerende stammen en de toegepaste be-
strijdingsmaatregelen. Uitbraken als gevolg
van virulente stammen worden snel onder-
kend. Epizoötieën veroorzaakt door zwak
virulente stammen daarentegen worden ge-
kenmerkt door onduidelijke symptomen,
een langzame verspreiding van het virus
door de koppel en een relatief grote beteke-
nis van het \'carrier sow
Syndrome\'. Het
laatst genoemde fenomeen kan gepaard
gaan met de geboorte van gezond lijkende
doch persisterend geïnfecteerde en immuun-
tolerante biggen. Dit en chronische infecties
zijn er in hoofdzaak voor verantwoordelijk
dat het virus zich ondanks stringente maat-
regelen vrij lang in de varkensstapel kan
handhaven.

De varkenspestepizoötie van 1982-1985 ver-
toonde in Nederland een nagenoeg gelijke
graad van besmetting op fok- en mestbedrij-
ven. Het percentage besmette fokbedrijven
nam toe naarmate de massavaccinatie van
de bedreigde gebieden in een eerdere fase
van de epizoötie werd uitgevoerd. Zowel bij
fokbedrijven als bij mestbedrijven bleek een
nagenoeg lineair verband tussen het risico
van besmetting en de grootte van de kop-
pels.

In een nauw verstrengelde gemeenschap met
grote fokeenheden moet de mens als de
belangrijkste factor worden beschouwd bij
de verspreiding van het virus tussen fokbe-
drijven, terwijl de aankoop van besmette
varkens merendeels verantwoordelijk is
voor uitbraken op mestbedrijven en voor de
verspreiding in gebieden met kleinschalige
varkenshouderij. Bedrijven, welke bezocht
zijn door personen die eerder op dezelfde
dag op een besmet bedrijf handelingen aan
varkens hebben verricht, moeten in de tra-
cering van de ziekteverspreiding worden
betrokken. Virologische en serologische
methoden zijn onmisbaar om dc besmetting
van een verdacht contact te bevestigen of uit
te sluiten, vooral als de uitbraken worden
veroorzaakt door zwak virulente stammen.
Varkenshouders zullen er bij voortduring op
moeten worden gewezen maatregelen te
nemen tegen de insleep van besmettelijke
ziekte op hun bedrijf. Speciale instructies
aan een ieder die varkensstallen binnengaat
kunnen, in geval van een dreigende epi-
zoötie, bijdragen om het aantal gevallen
waarvan de oorzaak van besmetting onbe-
kend blijft te beperken.

G. Wensvoort

-ocr page 104-

Verslag van de themadag

Onder auspiciën van de Taatcgroep Farma-
cologiscli en Toxicologiscli Onderzoel<
(TFTO) van de Nationale Raad voor Land-
bouwkundig Onderzoek (NRLO) werd op
17 december 1987 een themadag georgani-
seerd onder het motto \'Diergeneesmiddelen
in het jaar 2000: ontwikkelingen, onderzoek
en toepassingen\'. Het programma bestond
uit een ochtend- en een middagsessie, ge-
volgd door een algemene discussie. Het
geheel stond onder voorzitterschap van
prof. dr. A. S. J. R A. M. van Miert. Het
ochtendprogramma omvatte de volgende
sprekers en onderwerpen:
Dr. ir. H. A. Kuiper: Welkomswoord en
opening van de TFTO-themadag.
Dr. ir. A. R Verkaik: Ontwikkelingen in het
landbouwkundig onderzoekbeleid.
Ir. A. P. A. M. Wassenberg: Bedrijfseco-
nomische ontwikkelingen.
Prof. dr. J. H. M. Verheijden: Behoefte aan
diergeneesmiddelen vanuit de praktijk.
Prof. dr. C. J. G. Wensing: Toekomstvisie
op diergeneesmiddelen in het bijzonder vac-
cins.

Dr. H. van Cautercn: Industriële R en D met
betrekking tot diergeneesmiddelen.
Het middagprogramma vermeldde dc vol-
gende voordrachten:

Dr. C. F. van Kreijl, mede namens dr. J. G.
Vos en mevr. dr. ir. S. de Boer: Risico\'s van
biotechnologische diergeneesmiddelen voor
mens en milieu: regelgeving en controle.
Drs. C. C. J. M. van der Meijs: Beleidsvisie
van de Overheid.
Bijdragen vanuit:

Dierenbescherming, mr. D. T. van Oers.
Stichting Konsumenten Kontakt, ir. M. R.
J. Schuttclaar.

Stichting Natuur en Milieu, dr. L. Reijnders.
Dc middag werd afgesloten door een alge-
mene discussie.

Dr. ir. A. P. Verkaik (NRLO) ging in op
enkele beleidsontwikkelingen binnen het
landbouwkundig onderzoek. Hij beperkte
zich hierbij tot een tweetal aspecten, te
weten de groeiende betekenis van strategi-
sche planning en de rol van kennis als
produktiefactor. Strategische planning
wordt gekenmerkt door een fasering in drie
delen, namelijk de verkenning van maat
schappelijke en wetenschappelijke ontwik-
kelingen, een sterkte/zwakte analyse en een
selectieve keuze van prioriteitsthema\'s. De
toonzetting van de strategische planning
zou zodanig moeten zijn dat zij een krach-
tige, duurzame landbouw voorstaat (geïnte-
greerde benadering) en inspeelt op de mo-
derne, ingrijpende wetenschappelijke
ontwikkelingen. Het huidige Ontwikke-
lingsplan voor het landbouwkundig onder-
zoek kan als een goed voorbeeld van een
strategische planning gezien worden; het
schiet goed in op bestaande plannen. De
grote uitdaging van deze themadag rond
diergeneesmiddelen was volgens Verkaik
om de conceptie van strategische planning
ook toe te passen op dit onderzoekterrein.

Eén der gevolgen van kennisproduktic is een
grotere behoefte aan sturing van het onder-
zoek, zeker niet in de laatste plaats vanwege
de beperkte financiële ruimte. Over de beste
vorm van sturing is men het vaak onderling
niet eens. Het \'witte jassen\'-model (onder-
zoekers) is onaanvaardbaar geworden van-
wege de hoge kosten en de te geringe
interactie tussen producent en gebruiker
van onderzoek. Het \'witte boorden\'-model
(ambtenaren en politiek) heeft weliswaar tot
voordeel dat de overheid betaalt en cr een
politieke verantwoordelijkheid ligt, maar
druist in tegen dc huidige visie van een
terugtredende overheid, terwijl een goede
kennis van de markt ontbreekt. Het \'markt-
model\' is sterk cliëntgericht en heeft als
gevaren een overheersende invloed van ka-
pitaal, overaccentuering van het maat-
schappelijk nut en een verzwakking van
economisch nuttig onderzoek. Gepleit werd
dan ook voor het hanteren van het zoge-
naamd \'gezamenlijk actiemodel\', met als
trefwoorden balans der machten, autocoör-
dinatie, koppeling programma/fmanciering
en kwaliteitsgerichtheid. Voor wat betreft
de diergeneesmiddelen stelde Verkaik dat
deze themadag een goede aanzet zou kun-
nen vormen tot het opstellen van een hoog-
waardig gezamenlijk actieplan.

Ir. A. P. A. M. Wassenberg (Encehe Boxtel)
schetste de factoren die de huidige bedrijfs-
economische ontwikkelingen beïnvloeden.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diergeneesmiddelen in het jaar 2000: ontwikkelingen,
onderzoek en toepassingen.

-ocr page 105-

Allereerst heeft men te maken met een
schaalvergroting die er toe geleid heeft dat
de dierlijke produktie in Europa regionaal
sterk geconcentreerd is in grote bedrijven en
netwerken. Betwijfeld werd of deze concen-
tratie aanleiding geeft tot een verhoging van
de ziektedruk. Ten aanzien van het aspect
van incidenten tijdens de bedrijfsvoering
werd gesteld dat het afwegingsproces over
de te nemen maatregelen zou moeten ge-
schieden naar analogie van dat van lakre-
paraties aan een auto; wordt het vlekje
weggewerkt of wordt de auto overgespoten?
Ten derde dient de vraag gesteld te worden
of de integrale ketenbewaking van land-
bouwprodukten (1KB) een bruikbaar hand-
vat levert voor een beheerst en beheersbaar
gebruik van diergeneesmiddelen. Tenslotte
dient bij de bedrijfsvoering sterk rekening
gehouden te worden met de consumenteneis
van schone produkten die verantwoord ge-
produceerd zijn. Bovengenoemde factoren
werden nader uitgewerkt.
Verbetering van de gezondheid van de vee-
stapel in combinatie met een schone verant-
woorde produktie is alleen haalbaar in
moderne professionele veehouderijsyste-
men. De slecht stuurbare boerderijsystemen
(huisnijverheid) van enkele decennia gele-
den kunnen slechts tegen een zeer hoge
kostprijs per eenheid produkt preventief en
verantwoord werken.

Incidenten die kunnen leiden tot een slech-
tere kwaliteit van het eindprodukt zouden
voorkomen moeten worden door de sanc-
ties op overtredingen aanzienlijk te verzwa-
ren. Daarnaast moet de pakkans vergroot
worden door een modernisering van dc
keuring; geautomatiseerde chemische ana-
lyse van met name bloed zou hierbij centraal
dienen tc staan. Qua huisvestingssystcmen
zou er meer creativiteit gestimuleerd moeten
worden, met name door het werken met all
in-all out systemen. Deze ontwikkeling on-
dervindt echter vertraging door de huidige
structuurbevriezing, in verband met de
lueststoffcnwetgeving. Bij de keuring zou
een dusdanige financiële prikkel ingebouwd
moeten worden, dat aan slecht functione-
rende produktiesystemen een apart tarief
wordt doorberekend. Incidenten als gevolg
van ziekte kunnen verminderd worden door
het verhogen van de genetische weerstand
door toepassing van moderne biotechnolo-
gie. Door deze maatregelen is er geen nood-
zaak tot een totale produktie-inkrimping, te
meer daar de milieuproblemen technisch
oplosbaar lijken te zijn.

In uitvoerende zin zou de toepassing van
diergeneesmiddelen niet uitsluitend bij de
dierenarts moeten berusten. Het zou grote
bedrijfseconomische voordelen hebben
wanneer veehouders en hun organisaties in
dit opzicht hun eigen toegevoegde waarde
kunnen realiseren vanuit een optimale ge-
zondheidsbegeleiding. Samenvattend zou
het diergeneesmiddelengebruik in het jaar
2000 dienen te berusten op het vertrouwen
in zelfstandig geïntegreerde bedrijfssyste-
men, gekoppeld aan markteisen.

Prof. dr. J. H. M. Verheijden (Vaicgroep
Bedrijfsdiergeneeslcunde en Builenpraktijk,
Faculteit Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit
Utrecht)
ging in op de bestaande toetsings-
modellen om de werkzaamheid van dierge-
neesmiddelen te evalueren. Geconstateerd
werd dat de preventie van dierziekten rede-
lijk effectief is waar het gaat om primaire
pathogenen, echter dat deze onvoldoende is
bij voorwaardelijk pathogene micro-orga-
nismcn. Diergeneesmiddelen dienen dan
ook vooralsnog zowel therapeutisch als pre-
ventief te worden aangewend. De kwaliteits-
criteria waaraan deze diergeneesmiddelen
dienen te voldoen laten zich omschrijven ais
werkzaam met betrekking tot het beoogde
effect en vrij van schadelijke nevenwerkin-
gen. In relatie tot deze criteria bestaat er
vanuit de praktijk niet zo zeer een behoefte
aan nieuwe diergeneesmiddelen, maar zou
een betere documentatie van bestaande
middelen veeleer gewenst zijn. Ter onder-
bouwing hiervan staan de onderzoeker in
beginsel een drietal toetsingsmodellen ter
beschikking die evaluatie van een dierge-
neesmiddel mogelijk maken.

Bij de klinische effcctiviteitsstudie wordt
onderzocht de mate waarin c.q. de snelheid
waarmee de klinische verschijnselen ver-
dwijnen, het vóórkomen van subklinische
infecties en resistentiereductic alsmede het
minimaliseren van de produktiederving.
Binnen een klinische effectivitcitsstudie kan
nog onderscheid gemaakt worden ten aan-
zien van de tijdsfasering in het experiment;
controle- en proefgroep worden onderzocht
in opeenvolgende perioden (sequential trial)
of tegelijkertijd (split-trial). In het algemeen
lijkt split-trial het meest geëigende model,
hoewel er ook nadelen aan verbonden zijn
zoals een verhoogd infectie-risico, hoge kos-
ten en technisch moeilijker uitvoerbaarheid.
Wanneer op grond van technische en econo-
mische overwegingen een klinische effecti-

-ocr page 106-

viteitsstudie niet haalbaar is, dan staat als
alternatief een toetsing met behulp van een
infectie- of toxinemodcl ter beschikking.

Aan de hand van voorbeelden van infectie-
modellen op het gebied van de ziekte van
Aujeszky, Haemophilus en mastitis werd
geconstateerd dat infectiemodellen goed ge-
schikt zijn voor de bestudering van de
Pathogenese, de evaluatie van de effectiviteit
van farmaca cn het onderzoek van zoötech-
nische factoren die van prospectief belang
zijn. Nadelen van dit type onderzoek kun-
nen zijn dat het model in veel gevallen
mono-factorieel opgezet is en dat veelal een
goed gedefinieerde dosis-effect relatie ont-
breekt. De kosten van onderzoek zijn vaak
hoog en aan proefdieren wordt in het alge-
meen ernstig ongerief toegebracht.
Het toxine-model kent deze bezwaren in
mindere mate en heeft tot voordeel dat de
proef in het algemeen beter gestandaardi-
seerd kan worden.

Een derde alternatief voor het toetsen van
diergeneesmiddelen is het klinisch-farmaco-
logisch onderzoek, hetgeen dient plaats te
vinden bij zowel gezonde als zieke dieren.
Een dergelijk onderzoek levert informatie
op over mogelijke bactericide of bacteri-
ostatische eigenschappen van een middel.
Ten aanzien van relevante werkingsmecha-
nismen zoals complexvorming met toxinen
of immuun modulerende eigenschappen
geeft klinisch-farmacologisch onderzoek
geen uitsluitsel. Aan de hand van de inzich-
ten in de Pathogenese zal vastgesteld dienen
te worden welke (immunologische) parame-
ters tijdens het experiment vervolgd zullen
worden. In vergelijking met het klinisch
effectiviteitsonderzoek en de evaluatie van
infectie- en toxine-modellen is het klinisch-
farmacologisch onderzoek goedkoop, ter-
wijl de opgeleverde informatie relevant en
dc belasting van het proefdier minimaal is.
Een krachtige stimulering van onderzoek
naar dc Pathogenese en epidemiologie van
bedrijfsmatig voorkomende infectieziekten
is derhalve gewenst.

Prof. dr. C. ./. G. Wensing (CD!) gaf een
toekomstvisie op diergeneesmiddelen toege-
spitst op de ontwikkeling en toepassingen
van vaccins. Aan dc hand van produktiecij-
fers en schattingen werd aangetoond dat in
de moderne veehouderij de toepassing van
vaccins onontbeerlijk is. Naar schatting
bedraagt het verlies van produktiewaarde
als gevolg van infecties van virale, bacteriële
of parasitaire aard 10 ä 20 %. Rond de
tweede helft van de vorige eeuw is de
toepassing van de \'klassieke\' vaccins op
gang gekomen in de vorm van produkten op
basis van levende, verzwakte en geïnacti-
veerde virussen. Het feit, dat het onderzoek
op het gebied van vaccinbereiding en -
toepassing zich met name gericht heeft op
virale agentia, is toe te schrijven aan dc
beschikbaarheid van antibiotica en thera-
peutica tegen ziekten van bacteriële en pa-
rasitaire aard. Door het beschikbaar komen
van nieuwe methodieken vanuit de molecu-
laire biologie zijn er interessante mogelijk-
heden voor een tweede generatie van vaccins
gekomen die bepaalde nadelen van \'klas-
sieke\' vaccins, zoals rest virulentie, terug-
mutaties, soms kostbare produktiefacilitei-
ten en noodzaak tot adjuvering, niet meer
bezitten. De productie van de hieruit resul-
terende verbeterde en nieuwe vaccins gaat
momenteel uit van een viertal benaderingen.
Ten eerste kunnen er levende vaccins verkre-
gen worden door gecontroleerde adaptatie,
een ingreep op genetisch niveau. Door het
aanbrengen van deleties en/of mutaties in
bepaalde virale genen is het mogelijk geble-
ken de virulentie te reduceren en de patho-
genese van de optredende infectie te beïn-
vloeden. Een goed voorbeeld van een
dergelijke benadering is de ontwikkeling
van een nieuwe generatie vaccins tegen de
ziekte van Aujeszky bij varkens in een
gezamenlijk CDI/NKI project. Uitgaande
van een wild-type virus zijn mutanten ge-
construeerd die effectief bescherming bic-
den, a-virulent zijn en een beperkt replice-
rend vermogen
in vivo bezitten, maar zich
niet in het dier kunnen handhaven. Met
behulp van monoclonaleantilichainen is het
mogelijk gebleken onderscheid te maken
tussen dc scrumrespons van met deze mu-
tant gevaccineerde varkens en die van met
wild-type geïnfecteerde dieren. Een andere
vorm van gecontroleerde adaptatie maakt
gebruik van het gegeven dat virulentie soms
lijkt vast te liggen in virale enzymen maar
niet in de structurele eiwitten van het virus.
Dc genen voor de structurele eiwitten kun-
nen bij een gcattenueerde stam worden
uitgewisseld (\'reassortment\') tegen de genen
voor dc structurele eiwitten van het ver-
wante wilde virus waartegen men wil vac-
cineren.

Ten tweede kan men levende vaccins berei-
den door in een op zichzelf weinig of in het
geheel niet pathogene meststof een antigeen
in te bouwen (\'insertion\'). Hierbij fungeert
dus een micro-organisme als een carrier
voor een soortvrcemd eiwit. Dc experimen-
tele resultaten met bijvoorbeeld recombi-

-ocr page 107-

nant vaccinia virussen duiden erop dat deze
ontwikkeling van vaccins een succes is of
gaat worden. De geïnserteerde heterologe
genen worden in het algemeen efficiënt tot
expressie gebracht, zijn biologisch actief en
blijken in een aantal gevallen bescherming
te bieden. Bekende voorbeelden van de
vaccinia-carrier zijn de vaccins tegen rabies
en hepatitis B. Binnen het CDI wordt aan-
dacht besteed aan de mogelijkheid Aujeszky
virus en geattenueerde stammen van
Salmo-
nella typhimurium
als carrier te gaan gebrui-
ken.

Ten derde is er de mogelijkheid om een
structureel viraal of bacteriëel eiwit als
vaccin toe te passen. In de humane genees-
kunde kan een tijdelijke goede bescherming
verkregen worden tegen hepatitis B door
met een oppervlakte eiwit te vaccineren. De
resultaten met eiwitten van bijvoorbeeld
polio of mond- en klauwzeer zijn tot nu toe
minder overtuigend. Dit wordt vooral toe-
geschreven aan de afwijkende driedimensi-
onale structuur van de eiwitten ten opzichte
van hun natieve conformatie.
Tenslotte is een aantrekkelijk alternatief
voor vaccinbereiding de chemische synthese
van korte immunogeen relevante peptideke-
tens. Hierbij is gedegen kennis van de ruim-
telijke structuur en locatie van epitopen
onontbeerlijk. Voor het opsporen en de
selectie van epitopen zijn een aantal nieuwe
stratcgiën ontwikkeld. Door selectie van
virusmutantcn (MAR-mutanten) die ont-
snappen aan neutralisatie door monoclo-
nale antilichamen, kan men door sequentie-
analyse van de eiwitten en vergelijking van
deze sequentie met die van niet-getnuteer-
den een bepaald epitoop opsporen. Een
andere strategie is het aftasten van elkaar
overlappende peptiden die als deelsequcn-
ties in het eiwit van interesse voorkomen
met een panel van neutraliserende monoclo-
nalen. Het opsporen van belangrijke epito-
pen met een methode waarbij grote aantal-
len peptiden aan een vaste drager
gesynthetiseerd worden en vervolgens op
reactiviteit getest worden in een ELISA-
opstelling (pepscan) heeft reeds belangwek-
kende resultaten opgeleverd. Tenslotte is het
ook mogelijk gebleken om zonder voorken-
nis van de sequentie binnen een epitoop de
opbouw van een epitoop stap voor stap na
te bootsen (mimitoop-benadering).

Dr. II. van Cauteren fJans.\'ien Pharmaceu-
lica)
gaf een toekomstvisie op diergenees-
middelen vanuit het oogpunt van de farma-
ceutische industrie.

Het R&D beleid op het gebied van
diergeneesmiddelen wordt niet uitsluitend
door de farmaceutische industrie bepaald,
maar eveneens door belanghebbenden zoals
overheid, universiteiten, landbouwsector en
consument. Daarnaast is het voor de be-
staanszekerheid van de farmaceutische in-
dustrie zelfvan groot belang dat kosten en
baten van researchactiviteiten in redelijke
verhouding tot elkaar staan.
Bepalend voor deze verhouding zijn de duur
van de patentbescherming, het registratieri-
sico bij de toelatingsaanvraag, de ontwikke-
lingen op de generische markt en de mate
waarin farmaceutische industriën onrecht-
matig gebruik maken van eikaars research-
resultaten (piraterij).

Geconstateerd moet worden dat de rese-
archkosten de laatste decennia sterk geste-
gen zijn, zeker niet in de laatste plaats door
de hoge eisen die aan protocollair onder-
zoek worden gesteld. Anderzijds is, door de
verlenging van de registratieprocedure, de
duur van de effectieve patentperiode gedu-
rende de laatste decennia verkort van 14jaar
naar gemiddeld 8 jaar. In vergelijking met
de te stellen eisen aan humane geneesmid-
delen, zijn die aan veterinaire middelen met
name hoger op het gebied van potentiële
residu- en milieuproblemen. Onderzoek
naar dc veiligheid voor de consument, de
residutolerantie en de haalbare wachtter-
mijnen zijn vanuit industrieel oogpunt
traag, risicovol en dus kostbaar. Wanneer
op basis van bestaande cijfers geëxtrapo-
leerd wordt wat in het jaar 2000 aan dier-
geneesmiddelen te verwachten is, dan luidt
de conclusie dat slechts een tiental bedrijven
zich nog met fundamentele research zal
bezighouden. Dit zal leiden tot een kans van
slagen van 1 op 20000 voor elk nieuw
ontwikkeld potentieel diergeneesmiddel.
Dit impliceert dat jaarlijks slechts enkele
«5) nieuwe diergeneesmiddelen aan de
markt toegevoegd zullen kunnen worden,
hetgeen als een alarmerende situatie gezien
dient tc worden. Een en ander kan tijdig
voorkomen worden door een aantal maat-
regelen c.q. accentverschuivingen. Op het
gebied van R & D beleid betekent dit
stimulering van studies naar kwantitatieve
structuur/activitcits-relaties (QSAR) en het
op grotere schaal toepassen van \'biological
engineering\'. Voor wat betreft de patentsi-
tuatie is een langere effectieve patentperiode
(14 jaar na registratie) nodig alsmede inter-
nationale afspraken binnen OESO verband
over erkenning en naleving van patentrech-

-ocr page 108-

ten. Eveneens binnen OESO verband zou
een harmonisatie tot stand moeten icomen
rondom regelgeving en dossierbeoordeling
van nieuw te registreren diergeneesmidde-
len.

Na de lunch, aangeboden door de FIDIN,
werd het middagprogramma geopend door
dr. C. F. van Kreijl (RIVM) die mede namens
dr. J. G. Vos (RIVM) en dr. ir S. de Boer
(RIKILT)
sprak over de risico\'s van biotech-
nologisch geproduceerde diergeneesmidde-
len voor mens en milieu. Door moderne
technieken (bijv, recombinant DNA, be-
heerste expressie van genen die coderen
voor biologisch actieve proteïnen in euka-
ryoten en prokaryoten of op basis van
hybridomen) is het mogelijk geworden op
grote schaal te beschikken over dergelijke
stoffen. Er zijn velerlei toepassingsgebieden
in de veeteelt, bijvoorbeeld groeibevorde-
rende eiwithormonen en veiliger vaccins
(subunit vaccins). De biotechnologische
produkten kunnen zowel therapeutisch,
prophylactisch als groeibevorderend ge-
bruikt worden. Bij de risicobeoordeling van
deze middelen dienen potentiële risico\'s
voor doeldier, producent, consument en/of
milieu bekeken te worden. Het essentiële
verschil van biotechnologisch geprodu-
ceerde met conventionele diergeneesmidde-
len is de wijze van produktie. Nieuwe risi-
co\'s kunnen ontstaan door de aanwezigheid
van contaminanten als gevolg van het pro-
duktieproces (bijv. gastheerceleiwitten, me-
diumcomponenten, ongewenste antigenen,
pyrogenen, virussen, DNA) of als gevolg
van ongewenste biologische activiteit van
biotechnologische diergeneesmiddelen.
Standaard toxiciteitstesten zijn in het alge-
meen ontoereikend. Dit is te wijten aan de
gebrekkige kennis ten aanzien van de fysi-
ologische werking, aan soortspecifieke ef-
fecten, aan het ontbreken van kennis over
dosis-cffectrelatics of aan immunogeniteit.
Dientengevolgde dient speciale aandacht te
worden besteed aan de keuze van het proef-
dier, farmacologie, biologische eindpunten
(temperatuur, bloeddruk), wijze en duur
van toediening, neutraliserende antistoffen,
sensibilisatie en naar kruisreactiviteit. Vol-
gens
Van Kreijl dient de benadering van de
nieuwe biotechnologische diergeneesmidde-
len vergeleken met de conventionele dierge-
neesmiddelen geheel anders te zijn en kan
deze bovendien van produkt tot produkt
aanzienlijk verschillen. De bestaande wetge-
ving c.q. richtlijnen voor conventionele
(dier)geneesmiddelen bieden hiervoor geen
pasklare oplossing.

Binnen de EEG is tot nu toe de meeste
aandacht uitgegaan naar de humane bio-
technologische geneesmiddelen. Voor de
biotechnologische diergeneesmiddelen zijn
er nog geen criteria opgesteld. In diverse
(inter)nationale kaders wordt daarom ge-
tracht om voorlopige richtlijnen op te stel-
len.

Gezien de diversiteit aan potentiële nieuwe
biotechnologische diergeneesmiddelen en
onze kennisachterstand met betrekkmg tot
de biologische systemen, waarin deze werk-
zaam kunnen zijn, wordt daarbij voorals-
nog sterk de nadruk gelegd op een zoge-
naamde \'case by case\' benadering, op een
grote mate van flexibiliteit en een geregelde
aanpassing naarmate de kennis toeneemt.
Ook ten aanzien van de risico\'s is van te
voren moeilijk aan te geven welke testsyste-
men in het algemeen nodig zijn om deze te
evalueren.
Van Kreijl concludeerde dat;

1. de risico\'s van biotechnologische dierge-
neesmiddelen nog niet volledig te over-
zien zijn;

2. de diversiteit te groot is om algemene
voorschriften op te stellen;

3. daarom een \'case by case\' benadering
gevolgd moet worden;

4. goede en eerlijke voorlichting aan het
publiek van het grootste belang is om
onnodig wantrouwen te voorkomen,
waarmee hij terugkwam op zijn inlei-
dende citaat van J, A. Moore; \'The
greatest risk we face right now is the
failure to develop public confidence in
the proccss that leads from the labora-
tory to the market place\'.

Drs. C. C. J. M. van der Meijs (directeur
Veterinaire Dienst, Ministerie van Landbouw
en Visserij)
ging vervolgens in op de beleids-
visie van de overheid over diergeneesmidde-
len in het jaar 2000. Een groot aantal
facetten met betrekking tot diergeneesmid-
delen (belangen van overheid, consumen-
ten, veehouders, handel en export, milieu,
internationale wetgeving) zorgt ervoor dat
het beleid dienaangaande complex is en
gepaard gaat met een constante wisselwer-
king tussen positieve en negatieve aspecten.
De samenhang daartussen denkt men ge-
vonden te hebben in de f^iergeneesmiddc-
lenwet die sinds 1986 van kracht geworden
is. Deze wet is gebaseerd op ccn aantal
peilers:

1. een registratiesysteem voor diergenees-
middelen;

2. een vergunningensystecm voor produ-
centen en handelaren;

-ocr page 109-

3. een kanalisatiesysteem dat de stroom
van diergeneesmiddelen regelt met zo-
wel een rol voor apotheker als dieren-
arts;

4. een administratiesysteem bij de produ-
cent, handelaar, toepasser en boer (log-
boeken) dat de stroom van diergenees-
middelen volgt;

5. een aantal specifieke regels voor bijvoor-
beeld sera, vaccins, gemedicineerde voe-
ders en smetstoffen.

In theorie een sluitend systeem dat waar-
borgt dat er goede diergeneesmiddelen zijn,
dat de therapie goed is en dat de consument
niet blootgesteld wordt aan ongewenste
residuen. In de praktijk zullen er echter nog
wel hier en daar spanningen optreden.
Van
der Meijs
gaf aan dat het beleid ten aanzien
van diergeneesmiddelen een tweeledig doel
heeft, enerzijds er zorg voor te dragen dat
er voldoende goede geneesiniddelen zijn om
zieke dieren te genezen en anderzijds er voor
te zorgen dat de consument niet blootge-
steld wordt aan ongewenste residuen.
Vooral bij behandeling van grote aantallen
dieren dreigt de maximaal toegestane residu
limiet in eetbare produkten (gebaseerd op
de Acceptable Daily Intake (ADI), Good
Veterinary Practice (GVP) en/of analyti-
sche mogelijkheden) wel eens overschreden
tc worden. Het beleid zal er zich op richten
om het optimale gebruik van diergenees-
middelen te bevorderen. Ten eerste kan dit
gebeuren door de gezondheidstoestand van
dieren te optimaliseren waarbij een geïnte-
greerd beleid nodig is in ziektebestrijding,
huisvesting cn welzijn. Ten tweede kunnen
ook de diergeneesmiddelen geoptimaliseerd
worden, waarbij het de taak van de overheid
is dc noodzakelijke voorwaarden te schep-
pen voor kennisvermeerdering (actieve rol
voor dc dierenarts) en voor de farmaceuti-
sche industrie (een \'positieve\' benadering).
Bovendien kan het diergeneesmiddelenge-
bruik verbeterd worden door ze uitsluitend
dan tc verstrekken als ze noodzakelijk zijn.
Van der Meijs verwacht dat door de moderne
technologie veel in het geneesmiddelenpak-
kct zal veranderen, waarbij het geneesmid-
del veel specifieker zal worden. Al dagdro-
mend ziet hij in het jaar 2000 een
therapeutisch arsenaal van \'lichaamseigen\'
stoffen zonder residuproblemen, aangevuld
met een preventief arsenaal specifiek ge-
richte vaccins die infectieziekten voorko-
men zonder de diagnostiek onmogelijk te
maken. Farmaca voor produktieverhoging
zullen in het jaar 2000 niet meer nodig zijn
omdat door genetische manipulatie en op-
timale zootechniek de grenzen bereikt zul-
len zijn. Het beleid dient er op gericht te zijn
om dit mogelijk te maken.
Van der Meijs stelt dat het diergeneesmidde-
lenbeleid de mogelijkheid dient te hebben
om de toekomst te helpen vormen door het
onderzoek te blijven volgen, eigen onder-
zoek te stimuleren en de residuproblematiek
voortdurend in de aandacht te houden.
Hierbij speelt de TFTO een belangrijke rol.
In de discussie werd benadrukt dat interna-
tionale harmonisatie noodzakelijk is en dat
het diergeneesmiddelengebruik in belang-
rijke mate geoptimaliseerd wordt wanneer
het eerst de gevoeligheid van pathogenen
voor antimicrobiële middelen bepaald
wordt alvorens over te gaan tot therapie.

Tot slot van het middagprogramma kwa-
men vertegenwoordigers van de Dierenbe-
scherming, Stichting Konsumenten Kon-
takt en de Stichting Natuur en Milieu aan
het woord.
Mr. D. T. van Oers (Dierenbe-
scherming)
benadrukte dat de term dierge-
neesmiddel discutabel is geworden gezien
het feit dat in de moderne bedrijfsvoering
het gebruik van diergeneesmiddelen niet zo
zeer gericht is op een zo hoog mogelijke
graad van gezondheid van dieren, maar op
het bereiken van een optimale produktivi-
teit. De biotechnologie zag hij zelfs als een
ontwikkeling, waarbij het gezondheids-
aspect geheel dreigt te verdwijnen. Bij het
grote publiek is sprake van een toenemende
bezorgdheid, deels gebaseerd op argwaan
(angst), deels op een toenemend besef dat
dieren niet tot elke grens kunnen worden
gebruikt. Dit bewustwordingsproces kan
leiden tot een vaste plaats in onze rechts-
orde.
Van Oers sprak de verwachting uit dat
het grote publiek in toenemende mate het
modern diergeneesmiddelengebruik zal af-
wijzen. Overheid, landbouw en farmaceuti-
sche industrie zouden er goed aan doen
tijdig op deze ontwikkeling in tc spelen.

Ir. M. R../. Schuttelaar (Stichting Konsumen-
ten Kontakt)
legde uit dat met betrekking tot
diergeneesmiddelen drie aspecten van be-
lang zijn voor de consument van voedings-
middelen van dierlijke herkomst; de prijs, de
kwaliteit en sinds de laatste jaren ook het
welzijn van het dier en het milieu. De
consument heeft extra geld over voor een
betere kwaliteit. Als voorbeeld van een
integrale aanpak noemde hij de scharrelvar-
kens, een extensievere vorm van veehoude-
rij, waarbij het diergeneesmiddelengebruik
werd teruggedrongen en waarbij de belas-

-ocr page 110-

ting van het milieu met ammoniak, fosfaten
en nitraat aanzienlijk werd gereduceerd.
Ten aanzien van het gebruik van BST in de
zuivelsector werd gesteld dat vanuit de
sector zelf oppositie bestond tegen BST
vanwege het feit dat de schadelijke effecten
nog onvoldoende bekend zijn.
Konsumcnten Kontakt wijst er op dat het
voor organisaties moeilijk is inzicht te krij-
gen in de problematiek door de gesloten
dossiers. Daardoor wordt de kloof tussen
consumenten en producenten alleen maar
groter waardoor het wantrouwen groeit.
Schuttelaar hoopte dat de consument van
het jaar 2000 bespaard blijft van een keuze
tussen melk met of zonder BST, middel X,
Y, Z etc.

Het middagprogramma werd afgesloten
door
dr. L. Reijnders (Stichting Natuur en
Milieu).
Volgens hem moet het beleid rond
diergeneesmiddelen gericht zijn op een sa-
nering van het huidige pakket en op een
behoedzame innovatie. Vooral het tegen-
gaan van het illegale gebruik (reductie met
enkele tientallen procenten) en een volume-
beleid gericht op een verminderde veedicht-
heid (massamedicatie ziet
Reijnders als een
ziekte die zo snel mogelijk moet worden
uitgeroeid) en meer aandacht voor het wel-
zijn van dieren zijn bij de sanering belang-
rijk. Wat betreft het pakket diergeneesmid-
delen dat een generaal pardon heeft
gekregen, dienen de effectiviteit en de nega-
tieve aspecten (ook voor het milieu) voort-
durend de aandacht te hebben. Wat betreft
dc innovatie, met name dc biotechnologie,
werd dc grootst mogelijke terughoudend-
heid benadrukt vanwege de grote onzeker-
heden ten aanzien van mogelijk negatieve
effecten. Het eerst moet uitgezocht worden
welke testsystemen noodzakelijk zijn.

Tijdens de algetnene discussie stonden een
drietal aspecten centraal:

1. de problematiek rond dc \'oude\' dierge-
neesmiddelen;

2. de biotechnologische middelen;

3. de plaats van de TFTO in de nieuwe
ontwikkelingen.

ad 1. Wat betreft deze groep van middelen
werd benadrukt dat er geen sprake is van
een generaal pardon, zoals eerder aangege-
ven. Deze diergeneesmiddelen hebben een
voorlopige registratie. Uiteindelijk zal elk
diergeneesmiddel moeten voldoen aan dc
registratie-eisen.

ad 2. Vanuit verschillende kanten werd
gesteld dat er ruimte moet zijn voor nieuwe
middelen, waarbij nuchtere feiten moeten
prevaleren boven sentimenten (goede voor-
lichting). Bovendien is fundamentcel onder-
zoek noodzakelijk om de eventuele nega-
tieve effecten met behulp van adequate
testsystemen op te sporen. Het moet echter
niet zo zijn dat het huidige pakket aan
diergeneesmiddelen ondergesneeuwd wordt
door nieuwe middelen. Het motto, niet meer
maar beter gedocumenteerde middelen kan
hierbij een leidraad zijn.

ad3. Centraal in de ontwikkelingen staat dc
kwaliteit van hel geleverde produkt. Dit
mag niet ten koste gaan van dier, mens en
milieu. Een belangrijke coördinerende rol
werd hierbij toegedacht aan de TFTO. Fi-
nanciering vanuit het Ministerie van Land-
bouw en Visserij (NRLO) dient te gebeuren
op prioriteitsthema\'s, waarbij voorwaarde-
lijke financiering een belangrijk accent zal
hebben. Onderzoeksprojecten dienen van-
uit het veld ingebracht te worden.

Als voorzitter van de TFTO sloot dr. ir.
//. A. Kuiper (RIKILT)
de themadag af en
benadrukte dat de TFTO een belangrijke rol
kan en wil spelen in de prioriteitsstelling en
coördinatie in uitvoeren van onderzoek.

Ir. Th. J. Spierenburg (CDI) en dr. ir.
L. H. M. Vroomen (RIKILT). rapporteurs.

Ministerraad stemt in met
nieuwe maatregelen ter
voorkoming van varkenspest

De ministerraad heeft op I juli jl. ingestemd
met een voorstel van minister ir. G. Braks
(Landbouw en Visserij) tot wijziging van dc
veewet, dat ertoe strekt een effectieve be-
scherming tegen varkenspest te bewerkstel-
ligen. Hiertoe biedt het wetsvoorstel onder
andere een basis voor de registratie van vee
en voorziet het in de mogelijkheid om bij een
uitbraak van varkenspest een korting toe tc
passen bij dc uitkering van schadeloosstel-
lingen in gevallen van nalatigheid van var-
kenshouders. Ook beoogt het voorstel het
vervoer van varkens naar en het bijeenbren-
gen van varkens op markten en verzamel-
plaatsen aan banden te leggen.
Het voorstel zal nu voor advies naar de
Raad van State worden gezonden.

(Persbericht Min. van Landbouw en Visserij)

-ocr page 111-

NVVLrafstudeerprijs

Ter stimulering van goed praktisch en theo-
retisch onderzoek door studenten HBO en
WO heeft de Nederlandse Vereniging voor
Voedingsleer en Levensmiddelentechnolo-
gie (NVVL) ingesteld een

Jaarprijs van ƒ 1.000,— voor een afstudeer-
scriptie of verslag op het gebied van de
voedingsleer of levensmiddelentechnologie,
voor zowel de WO als de HBO studierichting.

Studenten aan Nederlandse hogescholen of
universiteiten en zij, die na 1 oktober 1987
zijn afgestudeerd, worden uitgenodigd hun
afstudeerwerk of scriptie in te zenden ter
beoordeling.

Voorwaarden voor inzending

1. Het werkstuk (seriptie, onderzoekverslag of
concept-artikel) dient tijdens de afstudeerfase
te zijn gemaakt. Het moet een thema behan-
delen uit de voedingsleer, -fysiologie, diëtetiek,
levensmiddelentechnologie, -chemie of micro-
biologie.

2. Zo mogelijk dienen maatschappelijke relevan-
tie/consequenties van het behandelde te wor-
den aangegeven.

3. Het werkstuk mag op het moment van aanbie-
den nog niet gepubliceerd zijn.

Procedures van inzending

1. Het werkstuk moet op uiterlijk 15 oktober 1988
in tweevoud zijn ingezonden, getypt op formaat
A4. Rechtsboven dient de naam van de uni-
versiteit/hogeschool te staan, evt. de faculteit/
vakgroep en de datering van de scriptie. Apart
bijgesloten dienen naam en adres van de
inzender(s) en de naam van de betrokken
docent(cn) te worden ingezonden.

2. De inzending dient te worden geadresseerd
aan de .secretaris van de jury, Mw. L. v. d.
Heijden, Vakgroep Humane Voeding, Bomen-
weg 2, 6703 HD Wageningen.

Beoordeling

1. De inzendingen worden beoordeeld door een
jury waarin zitting hebben: mw. ir. J. Ham-
mink. Den Haag; dr. H. Herstel, Wageningen;
prof ir. B. Krol, Zeist; prof. dr. R. Luyken,
Amsterdam; ir. A. v. Ramshorst, Groningen;
prof. dr. A. Ruiter, Utrecht.

2. Bij de beoordeling wordt meer belang gehecht
aan inhoudelijke kwaliteit en originaliteit dan
aan redactionele vorm.

3. Uiterlijk 1 maart 1989 maakt de jury haar
beslissing met een korte motivering aan het
bestuur van de NVVL bekend. Daarna worden
de prijswinnaars geïnformeerd.

4. De prijs wordt samen met een oorkonde
uitgereikt op de jaarvergadering van de
NVVL, gevolgd door een korte voordracht
door de winnaar(s). De N WL is bereid redac-
tionele hulp te verlenen bij publikatie, bij
voorkeur in het tijdschrift
Voeding, het Neder-
lands Tijdschrift voor Diëtisten
of Voedingsmid-
delentechnologie.
5. Werkstukken met een inhoud van vertrouwe-
lijke aard zullen — indien dit op het werkstuk
is vermeld — als zodanig worden behandeld.

Phio-cursus \'Bedrijfsbegeleiding
en preventieve gezondheidszorg
in de melkveehouderij\'

Bovengenoemde cursus wordt georganiseerd
door de Stichting Post-Hoger Landbouwonder-
wijs (Phlo), Landbouwuniversiteit Wageningen.
Data: 22, 29 september en 6, 13 oktober 1988.
Plaats: AHS Groningen (Oenkerk, Drachten).
Cursusleiding: ir. F. A. Traa, ir. B. L. Dijkstra
(Prof H. C. van Hall Instituut, Groningen).
Groepsgrootte: maximaal 30 personen.
Kosten: f — per persoon.

Doel

De cursus heeft tot doel de deelnemers inzicht te
geven in en kennis te laten maken met de syste-
matiek van bedrijfsbegeleiding. Daarbij gaat het
om het verzamelen van relevante gegevens, het
analyseren ervan en het formuleren van passende
adviezen met extra aandacht voor de preventieve
gezondheidszorg in de melkveehouderij.

Doelgroep

De cursus is gericht op mensen die te maken
hebben met de advisering van melkveehouders.
Gedacht wordt aan mclkwinningsadviseursAspe-
cialisten, dierenartsen, voorlichters (overheid en
bedrijfsleven) en leraren MAO. De cursus gaat uit
van een HBO-opleiding of een door ervaring
verkregen gelijkwaardig niveau. Hij is ook toe-
gankelijk voor melkveehouders.

Inschrijving en inlichtingen

Dc inschrijving eindigt op; 20 augustus 1988.
Zo spoedig mogelijk daarna ontvangt men be-
richt van inschrijving. Een uitgewerkt pro-
gramma met aanvangstijden wordt de deelnemers
tijdig toegezonden.

Nadere inlichtingen en een inschrijfformulier
kunnen worden verkregen bij: Bureau Phlo (se-
cretariaat of ing. F. Appel), Postbus 8130, 6700
EW Wageningen, tel. 08370-84093/84094.

VAN DE FACULTEIT

Ter gelegenheid van het vertrek van prof dr. A.
J. H. Schotman, Faculteit Diergeneeskunde, zal
op vrijdag 9 september een afscheidsreceptie
worden gehouden, van 16.00 tot 17.30 uur in de
Senaatszaal van het Academiegebouw, Domplein
29, Utrecht.

-ocr page 112-

MEDEDELINGEN

Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid

Besluit Staatstoezicht
(Gezondheidswet) aangepast

De Veterinaire Inspectie van de Vollcsge-
zondheid breidt liaar toezicht uit naar de
produlctiefase van pluimvee en slachtdieren.
Op 16 juni 1988 is een wijziging van het
Besluit Staatstoezicht op de Volksgezond-
heid gepubliceerd in het Staatsblad, waarbij
het werkterrein van de Veterinaire Inspectie
van de Volksgezondheid dat deze inspectie
reeds heeft, wordt uitgebreid met het onder-
zoek van dieren en hun omgeving ter voor-
koming van besmetting met organismen,
stoffen of straling, waaraan bij het omgaan
met dieren of bij het nuttigen van produkten
van dierlijke herkomst gevaar voor de
volksgezondheid is verbonden.
Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de
wens van de Tweede Kamer bij de reorga-
nisatie van de vleeskeuring om niet alleen
naar eindprodukten te kijken maar toezicht
uit te oefenen gedurende de produktie om
bij gezondheidsbedreigende situaties ade-
quaat te kunnen ingrijpen (integrale keten-
bewaking). (Kamerstuk II, 1980/81, 12124
nr. 11).

Het voorstel houdt mede in dat in de
bestaande tekst van het onderhavige onder-
deel de beperking tot de werkzaamheden
van de Rijksdienst voor keuring van Vee en
Vlees komt te vervallen. De desbetreffende
tussenzin leidt tot misverstanden omdat het
gebied waarop het onderdeel betrekking
heeft niet alleen de bedoelde werkzaamhe-
den van die dienst maar ook de handhaving
van de wettelijke voorschriften terzake be-
treft.

Het van kracht worden van dit besluit zal
tot gevolg hebben dat er een verschuiving
van activiteiten zal plaatsvinden van toe-
zicht op de naleving van de wettelijke bepa-
lingen ten aanzien van het eindprodukt in
het slachthuis naar de boerderijfase.

Voorjaarssymposium
Monoclonale Antistoffen

Op vrijdag 17 juni 1988 vond in Utrecht het
Voorjaarssymposium plaats van de Neder-
landse Vereniging voor Proefdierkunde ge-
titeld: \'Monoclonale Antistoffen, bereiding,
toepassing en ethische aspecten\'.

Dit symposium was geïnitieerd door de
Sectie dierproeven van de Veterinaire
Hoofdinspectie. Aanleiding was de consta-
tering dat bij de
in vivo produktie van
monoclonale antistoffen sprake is van aan-
zienlijk ongerief voor de betreffende dieren.
Om inzicht te krijgen in de aard en de
omvang van het gebruik van proefdieren bij
de vermeerdering van monoclonale anti-
stoffen werd eind oktober 1987 een enquête
uitgeschreven.

Om te bevorderen dat degenen, die zich in
het bijzonder bezighouden met de bereiding
en toepassing van monoclonale antistoffen
dit symposium zouden bijwonen, is contact
opgenomen met de Nederlandse Vereni-
gingen voor Biochemie, Immunologie, Mi-
crobiologie, Pathologie en Toxicologie, die
hun leden op de hoogte hebben gesteld. Het
programma is tot stand gekomen in goed
overleg met vertegenwoordigers van ge-
noemde verenigingen. Ongeveer 100 perso-
nen hebben aan het symposium deelgeno-
men.

Na de opening door mw. dr. V. Baumans,
voorzitter van de Nederiandse Vereniging
voor Proefdierkunde, werd het symposium
ingeleid door drs. P. de Greeve, Veterinaire
Hoofdinspectie. Vervolgens werden enkele
grondprincipes van de immunologie toege-
licht, dr. W. van Ewijk (EUR, Rotterdam).
Daarna gaf drs. C. Siebelink (RIVM, Bilt-
hoven) een overzicht van de vele toepassin-
gen en werden vervolgens de verschillende
in vilro produktiemethoden toegelicht door
dr. O. Schönherr (Diosynth, Oss). Op ver-
zoek van de organisatoren vestigde Schön-
herr speciaal de aandacht op
in vitro tech-
nieken welke reeds met succes in Nederland
worden toegepast. Spreker benadrukte, dat
het gebruik van proefdieren bij het vermeer-
deren van monoclonale antistoffen achter-
wege kan blijven, aangezien dit met behulp
van verschillende
in vitro methoden kan
worden gerealiseerd.

De volgende spreker, dr. H. van de Donk
(Rijkscontrolelaboratorium, Bilthoven)
ging uitvoerig in op de eisen welke worden
gesteld aan monoclonale antistoffen, die
worden gebruikt voor diagnostiek en thera-
pie van ziekten bij de mens. Spreker maakte
deel uit van een commissie van de Gezond-
heidsraad, die het eerste advies \'Monoclo-
nale antistoffen, toepassingen bij de mens\'
heeft opgesteld. Het is duidelijk dat, wan-
neer het gaat om toepassing van monoclo-
nale antistoffen in de humane geneeskunde,
het
in vitro vermeerderen van deze antilicha-
men sterk de voorkeur verdient, aangezien

-ocr page 113-

in muis geproduceerde monoclonalen moe-
ten worden onderzocht op de afwezigheid
van onder meer verschillende ook voor de
mens pathogene (muize-)virussen.
Na een kort overzicht van de resultaten van
de enquête leidde prof. H. Rozemond de
discussie in onder meer met behulp van een
aantal stellingen.

De aanwezigen waren het er over eens dat
de
in vivo methode slechts is toegestaan
wanneer het gaat om kleine hoeveelheden
monoclonalen ten behoeve van de research.
In een dergelijke situade mag slechts één-
maal ascites worden afgenomen. Produktie
van grote hoeveelheden monoclonale anti-
lichamen dient daarentegen met behulp van
een
in vitro methode te geschieden.
Op voorstel van de Inspectie zal in gezame-
lijk overleg met de deelnemende vereni-
gingen een Code of Practice worden uitge-
werkt. De besturen van de deelnemende
verenigingen zullen door de Sectie dierproe-
ven worden benaderd met het verzoek een
lid af te vaardigen.

Tijdens het symposium kon worden gecon-
cludeerd dat relevante informatie over
in
vitro
methoden niet overal voorhanden is en
dat dit symposium duidelijk in een behoefte
voorzag.

De voorzitter van de NVP achtte het ge-
wenst in de toekomst symposia over ver-
wante onderwerpen te organiseren.

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE

Uitbreiding assortiment vaccins
van Hoechst

Hoechst Holland N.V. breidt de serie varkensvac-
cins uit met Parvosorb®, een enkelvoudig vaccin
tegen SMEDI-problemen als gevolg van Porcine
Parvo Virus (PPV) infectie.
Het is een zogenaamde dode entstof, die reeds na
éénmalige enting de problemen van SMEDI voor-
komt. Zowel gelten als zeugen kunnen geënt
worden, Hoechst breidt hiermee de reeks vaccins
ten behoeve van een gezonde varkenshouderij
belangrijk uit. Parvosorb® is uitsluitend verkrijg-
baar bij de dierenarts. Voor meer informatie: tel.
020-5908882.

Wijziging uitvoering Secretariaat
FIDIN

De FIDIN, Vereniging van Fabrikanten en Im-
porteurs van Diergeneesmiddelen in Nederland,
behartigt de belangen van 25 leden, die gezamen-
lijk ruim 82% van de totale veterinaire markt in
Nederland verzorgen.

De omzet van de diergeneesmiddelenmarkt in
Nederland bedraagt momenteel bijna 180 miljoen
gulden.

De uitvoering van het secretariaat van de FIDIN
is per 1 juli 1988 gewijzigd.
De heer G. L. Röben te Heerhugowaard, die
vanaf 1982 de functie van secretaris heeft bekleed,
heeft per genoemde datum dc secretariaatswerk-
zaamheden wegens gezondheidsredenen beëin-
digd.

De functie van secretaris is met ingang van 1 juli
1988 overgenomen door de heer R. A. Norg te
Ermelo.

De heer Norg is geen onbekende in de wereld van
de diergeneesmiddelen industrie. Gedurende
meer dan 14 jaar is hij werkzaam geweest in deze
sector en heeft hij vele jaren bestuurlijk meege-
werkt aan het FIDIN-gebeuren.
Het secretariaat van de FIDIN is dan ook per I
juli 1988 gevestigd bij: R. A. Norg, Adviesbureau
Diergeneesmiddclcnindustrie, Margrietlaan 9,
3851 RS Ermelo, Postbus 123, 3850 AC Ermelo,
Tel. 03417-51703, Fax 03417-51881.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1987

Dc banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1987 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van ƒ 22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1987\'.

-ocr page 114-

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

Mond- en klauwzeer in Italië

In de regio Toscane is op 27 juni jl. mond-
en klauwzeer, virustype C, vastgesteld op
een bedrijf bestaande uit onder meer twee
eenheden met respectievelijk 992 en 1000
varkens. De ziekte deed zich voor in de
eenheid van 992 dieren, waar vanaf 22 juni
verdachte verschijnselen werden waargeno-
men.

Van de genoemde 992 dieren zijn er 400 op
9 juni uit Nederland aangevoerd. Op de
herkomstbedrijven in Nederland is een kli-
nisch onderzoek ingesteld. Alle bedrijven
zijn inmiddels bezocht en klinisch gezond
bevonden.

Bovine scrapie-Iike
encephalopathy

BSE, ook wel genoemd sponsziektc gelet op
het histopathologische beeld van de herse-
nen, is in het Verenigd Koninkrijk tot dusver
in ongeveer 400 gevallen officieel vastge-
steld. De diagnose is eerst mogelijk wanneer
de dieren klinisch ziek worden. De sympto-
men zijn dan zo specifiek dat dc klinische
diagnose in een hoog percentage bij labora-
toriumonderzoek wordt bevestigd. Dit laat-
ste bestaat vooral uil microscopisch onder-
zoek. Het ziekteverwekkende agens is
onbekend. Het zou thermostabiel zijn. Hoe-
wel BSE sterke overeenkomsten vertoont
met scrapie bij het schaap, zijn er nog geen
bewijzen gevonden voor de overdracht van
de ziekte van het schaap naar het rund. Wel
is bekend dat bij experimentele infecties het
scrapie agens aanslaat bij een aantal andere
diersoorten, waaronder apen. Een scrapie-
achtig ziektebeeld is vastgesteld in enkele
andere diersoorten en de mens. De twee
ziektebeelden bij de mens staan zeer waar-
schijnlijk op zichzelf

Het VK heeft in juni met betrekking tot BSE
aangifteplicht ingesteld en het voederen van
diermeel aan herkauwers verboden. Het ten
aanzien van de aangegeven gevallen te voe-
ren beleid is nog niet vastgesteld. Diermeel
uit het VK wordt in Nederland niet verwerkt
in voeders voor runderen.

Nog drie gevallen van CEM

In het vorige Tijdschrift voor Diergenees-
l<unde
werd melding gemaakt van het vast-
stellen van Contagious Equine Metritis
(CEM) bij een dravermerrie en de hengst
waardoor zij gedekt was.
Als gevolg van deze constateringen is een
onderzoek opgestart bij andere door de
betrokken hengst gedekte dravermerries.
Inmiddels (1 juli) zijn 2 daarvan bevestigd
als positief Een flink aantal merries is nog
in onderzoek, waarvan er vermoedelijk
meerdere eveneens positief zullen blijken.
De hengst is behandeld en wordt nu op-
nieuw onderzocht.

Op 5 juli stelde het CDI de diagnose positief
op CEM bij een Haflinger merrie, afkomstig
uit Koningsbos.

Verder onderzoek is gaande op het deksta-
tion waar en bij de hengst waardoor dit dier
gedekt is, als ook bij andere daardoor
gedekte merries.

OIE-onderscheiding voor drs. J.
Janssen

Tijdens de openingsplechtigheid van de 56e
Algemene Zitting van het Office Internati-
onal des Epizoöties (O.I.E.) te Parijs op 16
mei heeft prinses Anne van het Verenigd
Koninkrijk drs. J. Janssen de OIE Prijs van
Verdienste voor 1988 uitgereikt.
Deze hoge onderscheiding is dc heer Jans-
sen toegekend vanwege zijn rol als stuwende
kracht achter de steeds verdergaande ont-
wikkeling cn invulling van de OIE Code
Zoösanitaire International, wereldwijd be-
schouwd als de leidraad bij de harmonisatie
van de internationale handel in dieren en
dierlijke produkten.

Drs. Janssen - voorheen adjunct-directeur
van dc Veterinaire Dienst - trad per 1
februari j.l. in dienst van de EG als hoofd
van de afdeling \'Wetgeving op Diergenees-
kundig gebied en inzake de Veehouderij\'
van het Directoraat-Generaal van de Land-
bouw.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 1 1 van de Veterinaire
Dienst over het tijdvak van I t/m ISjuni vermeldt
het volgende aantal gevallen van aangifteplichtige
besmettelijke dierziekten in Nederland.

Rotkreupel

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten

I geval
1 geval

Noord-Holland
Zeeland

-ocr page 115-

KNMvD

^^ ABSmUS

KONlNKLMKKNKDKRLANDSKMAATSCfUPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10. Ulrccht. Poslbus 14031. 3508 SB Utrecht. Telefoon 030 - 51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof. dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

W. H. Kapsenberg, vice-voorzitter;

mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

J. C. M. van Dijck, lid; dr. W. F. G. A. Immink, lid;

A. .1. Plaisicr, lid; M. A. Moons, adviseur.

Secretariaat

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman,
secretaris; T. W. te Giffel, secretaris.

Chef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess

Bureau Waarnemingen

W. Vijge

Administrateur

S. L. Oostindien.

-ocr page 116-

VOORZITTERSCOLUMN
Zeist en de Groep Groot

In de Angelsaksisch georiënteerde landen
maakt de Britse historicus Paul Kennedy
momenteel naam als de geestelijke vader
van het begrip \'imperial overstretch\'. Hier-
mee bedoelt hij het verschijnsel dat allerlei
organistaies, van het Romeinse Rijk tot de
Ogem, ten gronde heeft gericht, namelijk
het aangaan van teveel verplichtingen in tij-
den van voorspoed. Bij kerend tij blijken
diezelfde verplichtingen dan de beruchte mo-
lensteen om de nek van de organisatie: te-
veel verplichtingen zijn (en waren) maar al
te vaak de directe aanleiding voor liquidatie.

Vandaar dat Kennedy waarschuwt: \'schoen-
maker blijf hij je leest\'.

Voor ons, praktici, geldt mutatis mutandis
hetzelfde. De KNMvD en zo ook de Groep
Praktici Grote Huisdieren hebben inmiddels
zoveel hooi op de vork genomen en gekregen
dat \'imperial overstretch\' dreigt. Er is zo-
veel te regelen en te entameren dat de oor-
spronkelijke bezigheden haast in het niet
verdwijnen.

De Groep Praktici Grote Huisdieren, zo
druk met automatisering, speciali.satie, 1KB,
tarieven enzovoort, beseft de noodzaak om
bij de leest te blijven. Het werk waarmee de
Groep van oudsher het meest mee geasso-
cieerd wordt is het PAO in Zeist. Zeventien
jaar lang waren de Zeister Dagen het visite-
kaartje van de Groep Praktici. Sinds een
paar jaar is het officiële orgaan PA O-D
verantwoordelijk geworden voor dit PA O,
maar nog steeds is het de Groep die haar
stempel drukt op de \'Zeister Dagen\'. Vorig
jaar was er kritiek: het programma zou te
specialistisch zijn geweest. En er is al zoveel
PA O voor specialistische onderwerpen. Van-
daar dat dit najaar de Zeister Dagen extra
aandacht van de Groep hebben gekregen:

deze vierdaagse cursus is bestemd voor ie-
dere prakticus die op de hoogte wil blijven
van de recente ontwikkelingen. Het pro-
gramma omvat de bespreking van proble-
men die de prakticus de volgende week te-
gen kan komen. Wat te doen met buiten-
landse vleesrassen op melkveebedrijven?

Wat is dat, rotatiekruising op een varkens-
fokbedrijf hoe moet een verdovingsgeweer
gebruikt worden? Praktici met ervaring lei-
den de problemen in en praktisch ingestelde
deskundigen geven toelichting. Dat is de for-
mule van de Zeister Dagen.
Naast het bespreken van praktijkproblemen
is er ruimte gereserveerd voor een college
van prof. Van den Bergh, voor vele praktici
de leermeester in de biochemie. Hij zal de
onwikkelingen in de biotechnologie sinds
1969 uiteenzetten - veel dierenartsen zijn
immers wat hun biotechnologische kennis
betreft blijven steken bij Jacob & Monod....
De Zeisier Dagen van 1988 worden nu ge-
boekt door de praktici. Men blijkt de nieuwe
opzet ( en de nieuwe ambiance) te waarde-
ren. Net als vorig jaar krijgen de leden van
de Groep Praktici Grote Huisdieren een re-
ductie op het inschrijfgeld, dat is traditie.
Wie zich nog wil inschrijven moet dat doen
voor 20 juli.

En zo pobeeri de Groep Praktici zich niet te
verliezen in wat historici \'imperial over-
stretch\' noemen. We proberen ons \'oude\'
werk zo goed mogelijk te doen. Profiteer er-

H. Vaarkamp

Voorzitter Groep Praktici Grote Huisdieren

-ocr page 117-

INLEIDING

Binnen enlcele jaren zal naar het zich laat
aanzien het bovine somatotropine (BST)
beschikbaar kunnen komen voor toepas-
sing in de praktijk van de melkveehoude-
rij. De meningen over de wenselijkheid en
de onwenselijkheid van deze introductie
lopen uiteen. Enerzijds wordt er gewezen
op de vooruitgang die valt te bereiken, an-
derzijds wordt het standpunt ingenomen
dat grenzen zullen worden overschreden.
De Commissie Ethiek van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde heeft een discussienota opge-
steld over de vraag of deze toepassing aan-
vaarbaar kan worden geacht. Bij het
opstellen van deze nota zijn in hoofdzaak
de lijnen gevolgd, die door de Commissie
in een vorige publikatic zijn aangegeven.

GEVOLGEN VOOR HET RUND

Een eerste aspect dat de aandacht vraagt is
de invloed van BST-toediening op de te be-
handelen dieren. Dc thans via de literatuur
toegankelijke kennis over de fysiologische
en biochemische werking van de somato-
tropinen is fragmentarisch; veel heeft be-
trekking op knaagdieren en primaten. De
vertaling van deze gegevens naar het rund
dient met de nodige voorz.ichtighcid te ge-
schieden. Publikaties over somatotropine-
toediening bij het rund hebben tot dus-
verre slechts betrekking op enige honder-
den dieren en op niet meer dan een of twee
lactatieperioden. Daarbij komt dat het on-
derzoek hoofdzakelijk werd verricht in
goed-geoutilleerdc bedrijven onder des-
kundig toezicht. Dit zijn enkel redenen
waarom over het gebruik van BST in de
praktijk nog geen stellige uitspraken kun-
nen worden gedaan.

Omtrent de gezondheid, dc vruchtbaarheid
cn het welzijn van op het juiste tijdstip be-
handelde dieren zijn tot dusverre geen ne-
gatieve effecten gerapporteerd. Dit geldt
ook voor kalveren die zijn geboren uit
runderen die met BST waren behandeld.
Langere-termijn studies over de eventuele
invloed van BST-toediening op het ont-
staan van stofwisselingsstoornissen, op an-
dere aandoeningen (bijvoorbeeld van de
uier), op de levensduur, op nakomelingen
en op het gedrag zijn nog niet verschenen.
Een aspect binnen het geheel is voorts dat
het natuurlijke BST zich onder fysiologi-
sche omstandigheden in een complex even-
wicht bevindt met andere metabolisme-re-
gulerende factoren en hormonen. De vraag
is welke invloed uitgaat van een kunstma-
tige verhoging van een van deze compo-
nenten, in casu het BST op dit evenwicht.
Bovendien heeft althans een aantal van
deze hormonen niet alleen een metabole
functie, zij beïnvloeden tevens het gedrag
van dieren via hun werking op het niveau
van het centrale zenuwstelsel.
Een ander punt waarover onvoldoende be-
kend is, vormt de interactie van BST met
de werking en de kinetiek van gelijktijdig
toegediende diergeneesmiddelen. Dit kan
van betekenis zijn als BST-runderen we-
gens ziekte moeten worden behandeld.
Bij de toediening van het middel vraagt
ook het inspuiten zelf de aandacht. De fre-
quentie van toediening verschilt per fabri-
kaat: dagelijks, wekelijks, twee-wekelijks
en maandelijks; dit laatste lijkt het meest
aantrekkelijk. Uit de praktijkervaringen
valt op te maken, dat bij juiste uitvoering
weinig of geen verzet van de dieren op-
treedt. Locale weefsclreacties lijken nau-
welijks een probleem op te leveren. Een
enkel dier blijkt evenwel na injectie steeds
opnieuw een meer dan gemiddelde weefsel-
reactie te vertonen, hetgeen zou kunnen
duiden op een specifieke individuele gevoe-
ligheid.

Aanvaardbaarheid van bovine somatotropine in de
melkveehouderij

Samenvattend valt op te merken, dat over
de gevolgen van BST-toediening voor het
rund onzekerheden bestaan. Nader onder-
zoek hierover is gaande; de resultaten hier-
van dienen te worden afgewacht.

BETEKENIS VOOR VOLKSGEZONDHEID

Vergelijkend onderzoek van de chemische
samenstelling en de geschiktheid voor de
zuivelbereiding van melk van wel en van
niet met BST behandelde dieren lijkt geen
significante verschillen op te leveren. Met

-ocr page 118-

name het BST-gehalte van de melk van be-
handelde dieren is nauwelijks verhoogd.
Uit een oogpunt van volksgezondheid zou
van de consumptie van deze melk waar-
schijnlijk geen gevaar zijn te duchten.
Deze opvatting wordt gebaseerd op de
overweging, dat BST na injectie bij de
mens onwerkzaam is en dat het na op-
name in de darmtractus gelijk ieder ander
eiwit wordt afgebroken tot aminozuren,
althans tot farmacologisch inactieve stof-
fen. Een later afgesloten overzichtsartikel
is over de aspecten van de volksgezond-
heid terughoudender. Volgens deze bron
zijn er aanwijzigingen, dat het lichaam uit
het voedsel intacte eiwitten en (biologisch
actieve) eiwitfragmenten kan opnemen die
in staat zijn daar een respons te veroor-
zaken. Deze zelfde bron wijst er verder op
dat weinig bekend is over het effect van
BST-behandeling op de uitscheiding van
andere biologisch actieve stoffen (hormo-
nen, zoals somatomedines, prolactine) in
de melk, terwijl evenmin voldoende gege-
vens beschikbaar zijn over het gehalte aan
BST (en onder invloed van BST-toediening
veranderde gehalten aan andere hormo-
men) in andere consumeerbare delen, zoals
vlees.

Gewezen is reeds op de omstandigheden
dat BST de stofwisseling in de lever beïn-
vloedt. Niet beantwoord is de vraag of dit
kan leiden tot de vorming van voor dc
consumptie schadelijke metabolieten van
tegelijk aan de desbetreffende dieren toege-
diende diergeneesmiddelen.

In Nederland is het praktijkonderzoek met
somatotropine en het in de consumptie
brengen van melk en vlees van daarmee
behandelde dieren aan voorwaarden ge-
bonden. De wachttermijn is gesteld op 28
dagen, waarbij geen onderscheid is ge-
maakt tussen depotpreparaten en andere
prestaties. Deze termijn is arbitrair. Ter-
zijde kan nog worden opgemerkt dat dc
aanwezigheid van zogenaamde spuitplek-
ken in karkassen zal lopen tot extra con-
trole bij de vleeskeuring.
Samenvattend valt op te merken dat er
omtrent de invloed van BST-toediening op
de volksgezondheid vanuit wetenschappe-
lijk oogpunt nog vragen rijzen, zodat hier-
over nog geen definitief oordeel uitgespro-
ken kan worden.

GEVOLGEN DOOR DE PRODUCENT

Gebruik van BST bij melkkoeien resulteert
in een verbetering van de efficiëntie van de
melkproduktie. Onder gunstige omstan-
digheden en niet meegerekend de kosten
van de behandeling kan op jaarbasis het
arbeidsinkomen per behandelde koe stij-
gen met ƒ 300.-. Verwacht wordt dat, al-
thans in het begin, sprake zal zijn van een
selectief en terughoudend gebruik. Toepas-
sing zal volgens rekenmodellen kunnen lei-
den tot een afname van het aantal koeien,
een iets snellere daling van het aantal be-
drijven dan thans het geval is, terwijl de
gemiddelde bedrijfsgrootte niet lijkt te zul-
len worden aangetast. Binnen de groep
melkveehouders kan een inkomensver-
schuiving optreden ten gunste van de BST-
gebruikers; deze zal men vooral vinden op
bedrijven met een hoge veebezetting. Vak-
manschap en aandacht voor het individu-
ele dier zullen op deze bedrijven een na-
drukkelijk accent moeten hebben. Hel
gebruik van BST is niet controleerbaar.
Dit zal gevolgen hebben voor de basis
waarop de rundveefokkerij thans berust, te
weten de interpretatie van bepaalde pro-
duktie-kengetallen. Men zal hiervoor an-
dere parameters moeten vaststellen. Dit
lijkt overigens geen specifiek BST\'-pro-
bleem; ook andere externe factoren zoals
het voederregime, de frequentie van mel-
ken en dergelijke zijn variabel.
In het verschiet liggen voorts vragen om-
trent de genetische selectie op receptor-ge-
voeligheid voor BST.

De export van fokvee kan vanwege de on-
zekerheid met betrekking tot de produktie-
gegevens in nadelige zin worden beïnvloed.
Concurrcntie-verhoudingen met andere ex-
porterende landen spelen hierbij een rol.
Een vraag is voorts hoe zowel de binnen-
landse als de buitenlandse consument zal
reageren op melk en mclkprodukten af-
komstig van met BST behandelde koeien.
In sommige kringen bestaat aarzeling ten
aanzien van de consumptie van produkten
van de intensieve veehouderij. Dc melk-
veehouderij is tot dusverre goeddeels bui-
ten deze discussie gelaten. Melk wordt in
deze context over het algemeen als een
puur produkt beschouwd.
Hierin kan verandering komen, indien
men het BST-gebruik zal opvatten als een
onjuiste manipulatie. Dit kan een nega-

-ocr page 119-

tieve uitwerking hebben op de afname van
melk en melkprodukten.

GEVOLGEN VOOR DE DERDE WERELD

Men treft wel de uitspraak aan dat BST
een gunstige uitwerking kan hebben op de
melkproduktie in zogenaamde derde-we-
reldlanden. Deze verwachting is niet ge-
rechtvaardigd voor zover het achterblijven
van de produktie in die landen moet wor-
den toegeschreven aan sub-optimale voe-
ding of management. Eerder is onder in-
vloed van BST-gebruik (evenals trouwens
door andere technologische toepassingen)
een toename denkbaar van de economi-
sche discrepantie tussen de westerse landen
en de landen van de derde wereld.

GEVOLGEN VOOR PRAKTIZERENDE
DIERENARTSEN

Kanalisatie van het BST zal geschieden
door of onder verantwoordelijkheid van
praktizerende dierenartsen. Dit betekent
dat zij in het bijzonder oog moeten hebben
voor de bedrijfsvoering inclusief de voe-
ding, gezondheid en vruchtbaarheid van
hoog produktieve dieren. Vanuit gedegen
kennis van de bijzondere bedrijfsomstan-
digheden zullen zij de veehouder moeten
adviseren en samen met hem moeten na-
gaan of de introductie van BST, mede gelet
op het aanwezige vakmanschap en dc con-
crete bedrijfssituatie, zinvol en verant-
woord is.

ALTERNATIEVEN

De stijging van de melkproduktie in de af-
gelopen jaren (met gemiddeld 3.5% per
jaar) is bereikt door de toepassing van be-
tere voedermethoden en voedcrmiddelen,
door een streng uitselecteren van minder
produktieve dieren cn door het aanwenden
van foktechnische maatregelen, waaronder
dc introductie van hoogproduktieve mclk-
vecrassen. Er zijn geen aanwijzigingen dat
deze geleidelijke ontwikkeling ten einde is.
Er worden overigens nog andere wegen in
de fokkerij ingeslagen c.q. in het vooruit-
zicht gesteld, zoals embryo-transplantatie,
kloneren en de ontwikkeling van transgene
dieren.

AFWEGING

1. Melkveehouderij is een economische
bedrijvigheid en derhalve gericht op rende-
ment. Dit op zich redelijke streven gaat
onvermijdelijk gepaard met ingrijpen in
van oorsprong natuurlijke processen bij de
betrokken dieren. In dit verband kan wor-
den verwezen naar kunstmatige insemina-
tie en naar gerichte versterking van de af-
weer tegen infectieziekten met behulp van
vaccins. Deze methoden ondervinden in
principe geen weerstand (meer), trouwens
ook dieren zelf hebben er baat van onder-
vonden. Dit laatste is bij BST-toediening
niet het geval.

Stimulering van de dierlijke produktie
heeft echter haar grenzen. Men vindt die in
elk geval waar gezondheid en het welzijn
van dieren in een onaanvaardbare mate
worden bedreigd.

Wat betreft de lichamelijke toestand valt
op te merken dat onder optimale omstan-
digheden bepaalde koeien in staat blijken
te zijn tot een zeer hoge melkproduktie.
Veel van deze \'topkoeien\' balanceren op
de rand van gezond zijn en ziek worden.
Beïnvloeding van één factor, in casu het
BST-aanbod, kan er toe leiden dat de hor-
monale instabiliteit geforceerd toeneemt.
Nader onderzoek naar BST en zijn toepas-
singsmogelijkheden kan het inzicht in de
fysiologische en biochemische processen
en de klinische gevolgen verdiepen. Mocht
onderzoek op dit punt tot bevredigende re-
sultaten leiden, dan kan worden aangeno-
men dat op dit terrein geen nieuw pro-
bleem is ontstaan, wel dat het aantal
potentiële probleemgevallen (= het aantal
\'topkoeien\') zal toenemen. Zolang over de
extra gevolgen onvoldoende bekend is,
dient het oordeel over het BST-gebruik op
praktijkschaal tc werden opgeschort.

2. dc onzekerheden ten aanzien van de
volksgezondheid nopen eveneens tot nader
onderzoek. Ook dit punt vormt derhalve
een overweging om thans nog geen beslis-
sing over het BST-gebruik te nemen.

3. Onder de huidige omstandigheden
ontbreekt de noodzaak aan algemene pro-
duktieverhoging, wel te onderscheiden van
de behoefte aan rendementsverbetering per
dier en per bedrijf Dit laatste is inherent
aan economische bedrijvigheid. De land-
bouwpolitiek streeft echter terecht ook

-ocr page 120-

naar bestaanszekerheid voor veehouders.
Introductie van BST op ruime schaal kan
leiden tot verandering in de inkomensver-
houdingen binnen de agrarische en de
daaraan verwante sectoren en bergt een
extra daling van de werkgelegenheid in de
veehouderij in zich. Het lijkt evenwel
vooralsnog te ontbreken aan voldoende
duidelijkheid en politieke eensgezindheid
om in deze kwestie regulerend op te tre-
den. Dit geldt zowel op het niveau van de
bedrijfstak als op nationaal en internatio-
naal niveau. In dit verband moet nog wor-
den gewezen op de veel gehoorde opvat-
ting dat toelating hier en in het buitenland
niet is tegen te houden.
Een dergelijke — berusting suggererende
— opstelling kan noodzakelijk blijken, in-
dien belanghebbenden anders in een on-
mogelijke situatie komen te verkeren. Men
lijdt echter verlies aan geloofwaardigheid
indien men op overigens goede gronden
zou menen dat een dergelijke beslissing ei-
genlijk onjuist is, maar ondertussen niet
alles in het werk zou stellen om de intro-
ductie te voorkomen. Ook in andere lan-
den wordt kritisch gekeken naar de ont-
wikkelingen op BST-gebied.

4. Een belangrijk punt in de discussie
vormt de onzekerheid omtrent het consu-
mentengedrag. Hoewel in concrete beslis-
singen de publieke opinie een reële factor
kan zijn, heeft zij op zich geen normatieve
waarde. Onderzoek heeft uitgewezen, dat
er drie categorieën consumenten kunnen
worden onderscheiden. In de eerste plaats
zijn er mensen die de toepassing van BST
acceptabel vinden onder voorwaarde van
onschadelijkheid en goede smaak van de
melk. Voor deze categorie consuinenten
spreken in feite alleen overwegingen van
eigen belang. Andere in deze discussienota
genoemde elementen blijven voor deze
groep buiten hun beschouwing. Hier is
derhalve sprake van een onvolledige afwe-
ging.

De tweede categorie trekt de gezichtskring
ruimer. Deze groep ziet het nut van de toe-
passing van BST, gezien de bestaande
ruime produktiemogelijkheden, niet in. Bij
een (binnenkort niet te verwachten) om-
slag van overschotten naar een tekort
komt het bezwaar van deze groep te ver-
vallen.

De derde en laatste categorie van consu-
menten heeft bezwaar tegen het BST-ge-
bruik omdat het onnatuurlijk zou zijn (cn
omdat men de onschadelijkheid betwij-
felt). Het argument dat sprake is van een
onnatuurlijk proces, is moreel geldig in-
dien het berust op een algemener principe,
bijvoorbeeld dat de mens niet behoort in
te grijpen in natuurlijke processen (voor de
produktie van voedingsmiddelen van dier-
lijke oorsprong).

Absolute eerbiediging van dit principe zou
cultuur (voedselvoorziening) onmogelijk
maken. Een variant zou kunnen zijn dat
men niet te geforceerd mag ingrijpen in
natuurlijke processen. Dit zou het geval
zijn indien het natuurlijke evenwicht voor
de behandelde dieren of voor het milieu
wordt verstoord. In het bovenstaande is
gebleken dat hier onzekerheden bestaan.
Mocht uit nader onderzoek blijken dat op
deze punten geen reden tot ongerustheid
bestaat, dan zou het basisprincipe niet van
toepassing zijn en zou een overigens te eer-
biedigen voorkeur, die niet berust op mo-
rele overwegingen, resteren. De keuzevrij-
heid zou dan aan de consument zijn
hetgeen als zodanig deel behoort uit te ma-
ken van zijn individuele ontplooiing.

5. Het is evenwel opmerkelijk dat een
produkt, waarvan de maatschappelijke be-
hoefte laag lijkt, zoveel commotie kan ver-
oorzaken. Dit hangt stellig samen met een
meer algemene controverse. Sommigen
verwachten veel van technologische ont-
wikkelingen; anderen hebben daartegen
een fundamenteel wantrouwen. Beide be-
naderingen zijn eenzijdig. In het geval van
BST is er bovendien onbehagen door het
vermoeden dat de creatie van BST niet in
de eerste plaats is gericht op het bereiken
van zinvolle doeleinden ontleend aan een
maatschappelijke behoefte. Dit moet lei-
den tot uiterst behoedzame beoordeling
van het nut en daarom van de introductie
van BST.

6. Een dergelijke opstelling geldt ook
omdat in deze ontwikkeling dieren zijn be-
trokken. Het woord gebruiksvee is een al-
gemeen aanvaarde term. Steeds meer ech-
ter wint de gedachte veld, dat het bij
dieren niet alleen gaat om de gebruiks-
waarde die zij vertegenwoordigen, maar
ook om hun intrinsieke waarde. Daaron-
der wordt verstaan de waarde van iets dat

-ocr page 121-

op zichzelf goed is, in dit geval bijvoor-
beeld het dierlijke leven. Dat leven wordt
gekenmerkt door herkomst, vormgeving
en bestemming. Indien een dergelijke notie
wordt erkend, zal meer in het geding moe-
ten worden gebracht dan alleen het welzijn
van de dieren, namelijk ook de integriteit
of gaafheid van het dierlijk leven als zoda-
nig.

SLOTBESCttOUWlNG

1. Gebruikswaarde van dieren is een toe-
gevoegde waarde. De intrinsieke waarde
gaat daaraan vooraf.

2. Optimalisatie van de economische om-
standigheden waaronder consumptiemelk
wordt geproduceerd is op zich niet verwer-
pelijk. Deze optimalisatie mag echter niet
los worden gezien van de maatschappelijke
context.

3. Er bestaan onzekerheden over de ge-
volgen van de regelmatige toediening van
BST aan melkvee. Dit geldt zowel voor de
te behandelen dieren zelf als voor de
volksgezondheid. Op deze gebieden dienen
de resultaten van nader onderzoek, funda-
menteel en op praktijkschaal, te worden
afgewacht.

4. Reacties in de samenleving op de in-
troductie van BST vormen een onderdeel
van het vraagstuk betreffende de verhou-
ding tussen techniek en samenleving. Na-
dere bestudering van dit vraagstuk is ge-
wenst.

5. Er is behoefte aan meer inzicht in de
pathofysiologic bij hoge melkprodukties.

6. Onder de huidige omstandigheden is
dc introductie van BST in dc melkveehou-
derij voorbarig.

Commissie Ethiek
Voorziner: Prof. H. Kozemond

Naschrift

van het Hoofdbestuur

Het Hoofdbestuur kan volledig instemmen
met deze di.scussienota en is van mening dat
deze een goede basis vormt voor een discus-
sie over het gebruik van bovine somatotro-
pine in de melkveehouderij. Lezers worden
daarom van harte uitgenodigd op deze nota
te reageren.

Van de Hoofdredactie

Uit de de vergadering Redactie Advies Raad
(RAR)/Hoofdredactie (HR) d.d 22 maart
1988

Terugblik op Jubileumjaar

De voorzitter geeft een korte terugblik op
de viering van het 125-jarig bestaan van de
KNMvD. De meeste aan het begin van het
vorig jaar aangekondigde extra activiteiten
van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde in
het kader van de Jubileumviering zijn
daadwerkelijk uitgevoerd. De facsimile-
uitgave van het eerste Tijdschrift in 1863
viel in goede aarde. De artikelenserie \'van
toen en nu\' werd met veel interesse gele-
zen.

De grote evenementen als de verschillende
maatschappelijke congressen en het Jubi-
leumcongres zelve, werden op uitstekende
wijze door de veterinaire journalisten (de
collegae E. J. E. Rutgers en G. J. Bosch)
verslagen en verwoord in goede, leesbare
verslagen. In fmancieel opzicht is 1987
echter een duur jaar geweest. De bovenge-
noemde extra activiteiten brachten logi-
scherwijze extra kosten met zich mee, ter-
wijl advertentie-inkomsten hiermee om
verschillende redenen geen gelijke tred
hielden.

Tijdschrift voor Diergeneeskunde (TvD)

De penningmeester schetst in het kort de
financiële situatie van TvD en VQ. Het af-
gelopen Jubileumjaar is een duur jaar ge-
weest. Het toegenomen kopij-aanbod, de
extra activiteiten van het fvD in het kader
van de jubileumviering brachten extra kos-
ten met zich mcc. Het eerste kwartaal van
dit jaar geeft wat redelijker cijfers te zien.
De HR werkt met kracht aan ccn kritische
kostenbeheersing, als budgettering van het
aantal pagina\'s en hel handhaven van een
zekere koppeling tussen advertenties en
tekst per aflevering. Aan de omvang van
het
Tijdschrijft voor Diergeneeskunde zal
strak de hand worden gehouden. Het
Maatschappijgedeelte heeft de afgelopen
jaren een grote vlucht genomen. Toch zal
een juist evenwicht tussen wetenschappe-
lijke tekst, overige tekst en het Maatschap-
pijgedeelte gevonden moeten worden.
Door de aanzienlijke toename van kopij
zijn wachttijden van meer dan een half
jaar ontstaan. De Hoofdredactie hoopt dat

843

KONINKLLIKi; Nt:i)l:.lU-ANDSE MAATSC\'HAI\'l\'LJ VOOR [;IERGENEESKI:NI3E

-ocr page 122-

dit in de naaste toekomst zal worden ge-
normaliseerd.

The Veterinary Quarterly (VQ)

De toekomst van de VQ is aan uitgebreide
(interne) discussie onderhevig. De explo-
itatiekosten nemen steeds meer in omvang
toe. Ook bij de VQ is het kopij-aanbod,
wellicht mede onder invloed van dc hoge
Impact Factor van de VQ op de interna-
tionale Science Citation Index, aanzienlijk
toegenomen. Dit werkt sterk kostenverho-
gend. Aan de VQ zit een duidelijk prijs-
kaartje en de KNMvD zal zich in de
naaste toekomst hierover uit moeten spre-
ken.

Eén en ander heeft consequenties. Door de
toevloed van kopij en de beperkte beschik-
bare ruimte ontstaan lange wachttijden
(± I jaar). Een deel van de artikelen wordt
(sinds 1986) op selectieve basis in het TvD
overgenomen; hiervan blijft door ruimte-
gebrek in TvD thans gedwongen een deel
liggen, dat pas veel later kan worden ge-
plaatst; het deel, dat niet wordt overgeno-
men, moet worden afgerekend. Met Marti-
nus Nijhoff Publishers, die de VQ inter-
nationaal verspreiden, zijn gesprekken
gevoerd, waarbij verschillende opties on-
der de loupe zijn genomen en waarbij con-
structieve punten naar voren zijn gebracht.
Zo zullen zeker voor wat betreft de VQ
onder meer strengere toetsingscriteria
moeten worden gehanteerd, waardoor de
acceptatiedreinpel van artikelen wordt ver-
hoogd; een strikte budgettering van het
aantal pagina\'s worden ingesteld etc.

Public Relations

Drs. L. J. E. Rutgers (Afd. Utrecht)
meent, dat het Maatschappijgcdcelte in het
T\'vD de plaats is, waar je dc leden van de
KNMvD informeert over zaken binnen dc
\'club\'. Zijns inziens ontbreekt hier vaak de
nodige interne communicatie. Hij wil dat
de nodige aandacht aan deze interne com-
municatie wordt besteed via het TvD, In
feite dient Public Relations op verant-
woord niveau bedreven te worden. Het
Maatschappijgedeelte mag best worden ge-
lardeerd met smeuig geschreven stukjes,
die ook controversieel van karakter mogen
zijn. Hij realiseert zich, dat dit geld zal
kosten, maar dit mag geen beletsel zijn als
Maatschappij, om structureel wat aan PR
te gaan doen.

Jaarcongres 1988

Groningen, 29 sept.-l okt. a.s.

Nu u toch besloten hebt de jaarvergade-
ring in Groningen bij te wonen, wil ik het
eerst maar eens met u over de Martinito-
ren hebben. Het beeldmerk van de stad.

Zoals ik u al eerder mocht berichten ging
het de stad al vroeg voor de wind. In de
eerste eeuwen na het jaar 1000 raakte zij al
spoedig bekend als civitas opulentissima,
een buitengewoon welvarende stad. Zulk
een welvarendheid moet tot uitdrukking
komen. Op wereldse wijze had men daar
een religieuze grond voor gevonden: de
kerktoren. Nu ging dat niet over rozen.

De eerste toren bezweek in 1408 en de
tweede in 1464. Nu gaf dat niet, want de
mode was veranderd. Men wilde met zijn
tijd mee cn in het zuiden hadden ze laten
zien hoe het ongeveer moest. In 1482
stond er een toren, die er mocht zijn. Ge-
heel opgetrokken uit Bentheimer zand-
steen. Grijs van kleur zodat hij hier al
spoedig Olie Grieze werd genoemd.

In 1577 was er nog éénmaal ellende. Na dc
dood van Rcquesens waren dc Spaanse
troepen aan het muiten geslagen omdat ze
geen soldij meer kregen. Om te voorko-
men dat dit ook in Groningen zou gebeu-
ren, werden dc troepen hier afgekocht. Uit

vreugde over hun vertrek en ongetwijfeld
boordevol drank, onstak men vreugdevu-
ren op de toren die hier niet tegen kon. De
bovenkant brandde weg en de klokken la-
zerden onwelluidend naar beneden.
Zo\'n toren was kostbaar. Zeker als je be-
denkt dat hij moest worden gefinancierd
door een gemeenschap van 10-15.000 zie-

-ocr page 123-

len. Maar hij reilcte hoog in de hemel en
daar richtte je je al.s middeleeuwer voort-
durend op.

Doordat de steden in staat waren priviliges
van hun vorst te verkrijgen tegen betaling,
werd de vorst minder afhankelijk van zijn
adel. Het feodale systeem werd hiermee
doorbroken. Dit gold ook voor de stede-
ling omdat de innige samenhang van werk
en gebed in de stad veel minder nadrukke-
lijk bestond. De stedelijke wetten waren er
op gericht de burger vrijheid van handelen
te bieden en zijn eigen voordeel te zoeken.

Dit stond lijnrecht in tegenstelling tot het
horige leven onder kerkelijke leiding waar
hij tot dan toe aan gewend was. Hij raakte
dus voortdurend in gewetensconflict en het
besef zondig te zijn was hem diep in de ziel
gebrand. En na de dood werd het er niet
vrolijker op. Dan wachtte het Laatste Oor-
deel. Een T-kruising waar het richting ver-
doemenis of zaligheid kon gaan. Het pad
naar dc hel dacht men zich platgetreden en
met recht vreesde men de dood. Hij
waarde gulzig rond en in de gedaante van
dc zwarte dood dreef hij in 1346 een derde
van de Europese bevolking in het graf.

Gelukkig is de mens vindingrijk en men
vond een ontsnappingsclausule. In theolo-
gische kringen had de overtuiging postge-
vat dat er een purgatorium moest zijn. Een
louteringsplaats waar de aardse zonden
konden worden afgeboet. Op het eerste
concilie van Lyon in 1245 kwam dit voor
het eerst officieel er sprake en al aan het
einde van die eeuw beschrijft Dante in zijn
Divina Comedia hel, vagevuur en hemel.
Deze \'trouvaille\' had onvoorstelbare ge-
volgen. Immers als zonden in het vagevuur
kunnen worden afgeboet, dan moet dat op
aarde ook mogelijk zijn. Zo poogde men
druk aflaat van louteringstijd te verdienen
door goede werken. Rekenen konden de
stedelingen goed en bij elke zonde kende
men de afkoopsom.

Grote delen van het aardse bezit werden
aan de kerk geschonken ter bevordering
van het zieleheil. En zo waren in deze tijd
overal in Europa de steden druk doende
elkaar de loef af te steken met hun kerkge-
bouwen. Hoger, mooier, gedurfder en
vooral kostbaar.

Pronkstuk van wereldse macht en sublima-
tie van knellende doodsangst. De Martini-
toren is er zo een. Sobere noordelijke go-
tiek. Geen overdaad aan frutsels en
poespas. Solide, rechttoe-rechtaan. Net zo
als dc noordeling zelf Om dat te ervaren
moet u aan de voet van de toren gaan
staan en omhoog kijken. Naar de hemel,
net als de middeleeuwer die hem gebouwd
heeft.

-ocr page 124-

Sportdag 1988 te
Groningen

Bij de stul<kcn voor het Jaarcongres vindt
u het declnameformulier voor dc sportdag.
De sportdag zal dit jaar plaatsvinden in de
Stadjershal, Laan Corpus den Hoorn 98 te
Groningen. Geeft u zich zo snel mogelijk
op.

Voor tennis en bridge kunt u zich schrifte-
lijk, via het deelnameformulier, opgeven
bij de KNMvD, voor hockey en voetbal
kunt u zich schriftelijk, via het deelname-
formulier, of telefonisch bij respectievelijk
R. Back of J. Hagendijk opgeven.

Ook partners zijn van harte welkom om
aan de diverse sporten deel te nemen. Het
spreekt voor zich dat iedereen, ook als u
geen van beiden aan een van de sporten
deelneemt, van harte welkom is als toe-
schouwer. De toeschouwers bepalen in
grote mate mede de sfeer, dus komt in
grote getale.

De bijdrage voor de deelnemers cn tevens
voor de toeschouwers die gebruik willen
maken van de lunch en het diner bedraagt
ƒ25.-. Vriendelijk verzoeken wij u dit be-
drag vóór 21 september over tc maken op
rekeningnummer 55.50.48.861 van de Al-
gemene Bank Nederland tc Utrecht of op
girorekeningnummer 51.16.06, onder ver-
melding van: \'Sportdag 1988\'. Voor diege-
nen die tevens naar het Jaarcongres gaan
is betaling ook mogelijk via het opgavefor-
mulier van het Jaarcongres!

I^c volgende sponsors hebben hun mede-
werking aan deze sportdag gegeven:
AUV

Bayer Nederland B.V.

Bcecham Veterinaire Produkten

Boehringer Ingelheim B.V.

Intervet Nederland B.V.

Leo Pharmaceutical Products B.V.

SmithKline

Upjohn Nederland

Vetani.

De sportdag vorig jaar was zeer geslaagd.
Wij rekenen ook dit jaar weer op zo\'n fan-
tastische dag. Aarzel daarom niet en geef u
op. Doe dit snel zodat ook de organisato-
ren de tijd krijgen een en ander goed te re-
gelen. U dient zich in elk geval op te geven
voor 21 september. En als u er toch bent,
waarom dan ook niet naar het Jaarcon-
gres-gebeuren!!!

N.B. Aan diegenen die \'s avonds naar de
warming-up party van het Jaarcongres
gaan wordt eveneens de mogelijkheid ge-
boden van het diner gebruik te maken. U
dient zich dan wel op te geven vóór 2! sep-
tember en ƒ25.- op een van bovenge-
noemde rekeningnummers over te maken.
Betaling is mogelijk via opgavcl\'ormulier
Jaarcongres.

-ocr page 125-

Hoge onderscheiding voor
collega J. Janssen

Op 16 mei 1988 ontving collega J. Jans.sen
tijdens de opening van het jaarcongres van
het internationaal dierziektenbureau
O.I.E. (Office International des Epizoo-
tics) te Parijs uit handen van H.K.H. Prin-
ses Anne van het Verenigd Koninkrijk de
\'Meritorious Award for 1988\'. Deze hoge
onderscheiding werd hem toegekend we-
gens het grote aandeel, dat hij als lid van
de Code Commision van de O.I.E.
International Animal Health Code (Code
Zoosanitaire International) heeft gehad.
Deze Code dient in landen door de gehele
wereld als leidraad en referentiekader en
heeft in belangrijke mate tot een soepel
verlopende harmonisatie van de interna-
tionale handel in dieren en dierlijke pro-
dukten bijgedragen.

Drs. J. .Janssen (geboren 6 januari 1933 te
Rotterdam) studeerde in 1958 af aan de

Faculteit Diergeneeskunde van de Rijks-
universiteit te Utrecht, waarna hij zich in
Axel vestigde als praktizerend dierenarts.
In 1968 trad hij in dienst bij het Ministerie
van Landbouw en Visserij als inspecteur
van de Veterinaire Dienst, belast met de
in- en uitvoer van levende dieren. De laat-
ste jaren was de heer Janssen adjunct-
directeur van de Veterinaire Dienst. Mo-
menteel is hij werkzaam bij het Directo-
raat-Generaal van de Landbouw van de
Europese Commissie als hoofd van de af-
deling Wetgeving op Diergeneeskundig ge-
bied en Inzake de veehouderij. Deze afde-
ling is belast met de harmonisatie van de
wetgeving op het gebied van de dierziek-
tenbestrijding, de veterinaire volksgezond-
heid, het welzijn van dieren en de veeteelt
van de 12 lidstaten van de Europese Ge-
meenschap. Hij volgde in deze functie dr.
H. J. Bendixen (Denemarken) op.

Vanaf deze plaats wenst de KNMvD hem
met deze onderscheiding van harte geluk!

-ocr page 126-

Personalia

Voor het hdmaatschap van de Koninkhjke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Blokland, R. N. van; 1988; 3581 PG Utrecht, Parkstraat 51.

Dorst, J. H. C. van; 1988; 3511 XJ Utrecht, Korte Rozendaal 19.

Kroneman, Mevr. A.; 1988; NR 12 OPP Happisburgh, Norfolk (Engeland), Homeneld

Beach Road.

Kuiken,!.; 1988; 3521 B.I Utrecht, Croeselaan 65.

Oomen, Mevr. B. J. A. M.; 1988; 3551 CA Utrecht, Amsterdamsestraatweg 171 bis.
Ruigh, Mevr. L. de; 1988; 9024 EV Weidum, K. van Roptawei 14.
Trompert, H. M.; 1988; 3192 PD Hoogvliet, Botreep 86.
Wolff, N. R.; 1988; 3524 WT Utrecht, Vesuvius 23.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Beencn-Louwerse, Mevr. Y. H.; 1974; 7039 CZ Stokkum, St. Isidorusstraat 1.

Mars, Mevr. M. H.; 1987; 3583 ZE Utrecht, Antoniushof 135.

Nahuijsen, H.; 1988; 3583 JD Utrecht, Stadhouderslaan 47.

Nieuwendijk, H. A.; 1988; 3572 XW Utrecht, M. H. Trompstraat 42.

Poel, W. H. M. van der; 1988; 3581 ED Utrecht, Mgr. van de Weteringstraat 63.

Schmidt. Mevr. M. L.; 1988; .3981 ZR Bunnik, Vletweidc 180.

Schultheiss, J.; 1988; Marlow, Buckinghamshire (Engeland), 16 Glade Road.

Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Borgers, .1. W.; 3581 TB Utrecht, Oudwijkerlaan 29.

Essen, H. C. R. van; 3572 RM Utrecht, Goedestraat 37 bis.

Gijtenbeek, E.; 2172 JP Sassenheim, Nachtegaallaan 23.

Hommes, S. E.; 3581 MC Utrecht, Homeruslaan 21.

Janssen, H. G. B.; 4190 KLEVE (Duitsland), Dresdenerstr. 13.

Jong, Mevr. A. J. de; 3522 AT Utrecht, Amaliastraat 75.

Lange, D. de; 3583 UR Utrecht, Frederik Hendrikstraat 126 bis.

Meijering, Mevr. T. E.; 2061 EX Bloemendaal, Dr. D. Bakkcrlaan 82.

Potters, Mevr. J. B. M. M.; 3731 GC De Bilt, Utrechtseweg 407.

Schutte, F. D.; 3527 KA Utrecht, Loderlaan la.

Spruytte, 11.; 8850 ARDOOIF (België), Eckhoutstraat 12.

Vandenbergh, Mevr. A. G. G. D.; 3514 VG Utrecht, Kievitdwarsstraat 56.

Vink, D. R.; 9000 GENT (België), Lasinoplein 31.

Westreenen, Mevr. S. C. van; 3514 CJ Utrecht. Adelaarstraat 100 bis.

■lubilea

J. W. Lavcaux te Kessel (afwezig) 30 jaar 30 juli 19S\'8

Geslaagd voor hel dierenartsenexanien van 6 mei 1988:

Mevr. H. J. van den Brande-van der Bom
Mevr. H. R. J. van Delft

G. A. W. Donkers
Mevr. M. A. van Schijndel

H. M. Trompen
J. W. Zantinge
O. D. Rego

-ocr page 127-

Geslaagd voor het dlerenarLsenexamen van 3 juni 1988:

J. Kirpensteijn
Mevr. M. de Koomen
T. Kuiken
W. S. Noteboom
A. S. T. Peels
N. R. Wolff
A. C. Zwaag

Adreswijzigingen etc.:

203 Aarie, P. A. M. van: 1978; 5845 AD Sint
Anthonis, Oude Breestraat 44: tel. 08858-
3026 (privé), 08855-87600 (bur.); d. bij
Intervet International. ^^^

326 Baayen. M. T.: 1977; 2500 EB \'s-Graven-
hage, p/a Koeriersdienst San José, Postbus
20061; (Apdo 51, HEREDIA (Costa Rica);
San Joaquim de Flores; tel. 379244); wet.
22&
medew. R.U. (universitaire samenwer-
kingsproject).
 232
205 Bakema. R. J.:
1949; 9471 GJ Zuidlaren,
Stationsweg 15; tel. 05905-1561; r.d.; oud-
Ir. biol.; vet. adv, L.O.1.
328

207 Beenen-Louwerse. Mevr. Y. H.: 1974: 7039
CZ Stokkum. Si. hiclorusslraal J: lel.
08346-64l08(privé). 62443(prakt.):p. (toev. 239
als lid).

208 Berg. II. A. van den: 1948; 6942 TK Didam,

De Els 22; tel. 08362-27220; r.d.; oud-adj. 252
dir. V.D.; oud-i. V.G.; O.O.N.

215 *Brande-van der Bom. Mevr. H. J. van den:
1988; 3521 XE Utrecht, Coornhcrtstraat 256
11; tel. 030-940287 (privé), 531040 (bur.); 329
wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Bedrijfs-
dicrgeneesk. en Voortplanting).

216 Brouwer. H.: 1956; 8302 CC Emmeloord, 259
Kon. Julianastraat 7; tel. 05270-18131; r.d.

21H 1984; 7752 PT Dalerveen, 261

Namweg 1; tel. 05242-1303 (privé), 05240-
13694 (prakt.); p., geass. met M. Bcthlc-
329
hem, J. Braamskamp, H. Detmers, J. El-
ving, J. Hilvering, W. B. J. Oosting en H.
Poortman.
 261

219 ClaiJ, K.: 1952; 2244 CB Wassenaar, Wit-
tenburgerweg48; tel. 01751-78383; vet. adv.
268
Bigfis Pesca.

220 Daas, //, den: 1975; 6651 KM Druten
(Gld.), Klepperheidc 11c; tel. 08870-12326;
p., geass. met H. A. Schep.

22! »Delft. Mevr. H. R. J. van: 1988; 3581 RT 274
Utrecht, Sweelinckstraat 7; tel. 030-319968;
wnd.d.

222 *Dijkman. Mevr A. M.: 1974; 3701 JM 275
Zeist, Costerlaan 16; tel. 03404-16835; sup-
port analist bij PANDATA Informatiesy-
stemen.

224 »Donkers. G. A. W.: 1988; 3526 HE Utrecht,
Livingstonelaan 215; tel. 030-890453;
wnd.d.

Dooper. S: 1972; 7241 GB Lochern, Hait-
sma Mulierlaan 4; tel. 05730-51888 (privé),
54027 (prakt.); p., geass. met R. Back; plv.i\'
Dufour. E. M.: 1956; Mullion, Cornwall
(Engeland), 53 Tregellas Road; tel. 09-44-
326-241031-; r.d.; ondersch.; eret. v. Ordeen
Vrede m.3. gesp.

*Ellinger. Mevr. E. L.: 1987; 3572 BP
Utrecht, Biltstraat 170A; tel. 030-734743; d.
Geertman. G. S. M.: 1979; 7323 ES Apeld-
oorn, Pascalstraat 17; tel. 055-665452; k.d.
R.V.V. kr. 6 locatie Ede/Scherpenzeel.
Geest. N. L. van: 1982; TOK OGO Bow
Island, Alberta (Canada), RO. Box 578; tel.
403-545-2484; p., ass. bij D. H. Stewart.
Hammink, A. J. B.: 1946; 7371 AN Loenen
(Gld.), De Wiekelaar 3; tel. 05765-1410;
r.d.; oud-i.V.G., oud-adj. i.V.D.; O.O.N.
Jong-Roekland. Mevr. J. H. .1. M. de: 1987;
9502 TT Stadskanaal, Zwaluwhof 25; tel.
05990-17569, 19449; d.
* Kirpensteijn. J.: 1988; naar het buitenland.
*Kirpensleijn. ./.: 1988; 9721 VX Gronin-
gen, p/a Vestdijklaan 312; tel. 050-260238;
loopt stage in U.S.A.

*Koomen, Mevr. M. de; 1988; 3432 CD
Nieuwegein, Beringerschans 1; d.
*Kroneman. Mevr. A.: 1988; naar het bui-
tenland.

*Kroneman. Mevr. A.: 1988; NR 12 OPP
Happisburgh, Norfolk (Engeland), Home-
field Beach Road; p., ass. bij J. A. Millar.
*Kuiken. T.: 1988; 3521 BJ Utrecht, Croe-
selaan 65; tel. 030-947079; wnd.d.
Mars. Mevr. M. H.: 1987; 3583 ZE Utrecht,
Antoniushof 135; tel. 030-518253 (privé),
531111 (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D.,
vkgr. Inw. Ziekten der Gr. Huisd.). (toev.
als lid).

Nahuijsen. H.: 1988; 3583 JD Utrecht, Stad-
houderslaan 47; tel. 030-513212; wnd.d.
(toev. als lid).

Nieuwendijk. H. A.: 1988; 3572 XW
Utrecht, M. H. Trompstraat 42; tel. 030-
730281; d. (toev. als lid).
Noort. T. P M. van: 1980; 1834 VV St.
Pancras, Meeuwenlaan 34; tel. 02267-2420
(privé), 072-123119 (prakt.); p., geass. met
G. J. Keuris.

-ocr page 128-

276 *Noieboom. W. S.: 1988; 3524 ZA Utrecht,
Furkabaan 31; tel. 030-896919; wnd.d.

331 *Olphen. J. H. van: 1975; St. Augustine,
Florida 32086 (U.S.A.), 1043 Winterhawk
Dr; tel. 904-797-5225 (privé), 824-545
(prakt.); p.

278 *Oilen. F T. M.: 1975; 4941 DG Raam,s-
donksveer. Haven 10-12; tel. 01621-15229;
p., geass. met J. S. Ariens, J. Th. M.
Kraanen en G. M. Sueters.

280 \'Peels. A. S. T.: 1988; 3524 BN Utrecht,
Fivelingo 211; tel. 030-893601; wnd.d.

280 Penninkhof. Mevr. H.: 1983; 7752 PT Da-
lerveen, Namweg 1; tel. 05242-1572.

282 Poe!, W. H. M. van der: 1988; 3581 ED
Utrecht, Mgr. van de Weteringstraat 63; tel
030-313492; wnd.d. (toev. als lid).

285 *Rego. O. D.: 1988; 3524 GM Utrecht
Simplonbaan 110; tel. 030-893361; wnd.d

285 Rie!, E. P C. M. van: 1971 ; 5056 RZ Berkel
Enschot, Pannenschuurlaan 201; tel
04242-15524 (privé), 82078 (prakt.); p., ge-
ass. met W. J, J. Goesten.

29! *Schijndei. t^evr. M. A. van: 1988; 4191 XM
Geldermalsen, Oude Kapel 29; d.

29! Schmidt, Mevr. M. L: 1988; 3981 ZR Bun-
nik, Vletweide 180; tel. 03405-67796;
wnd.d. (toev. als lid).

292 \'Schreurs, Mevr. H. M. G.: 1988; 4201 JA
Gorinchem, Kloostergang 322; tel. 01830-
60045 (privé), 030-531111 (bur.); wet. me-
dew. R.U. (F.d.D., vkgr. Inw. Ziekten der
Gr. Huisd.).

331 Schultheiss, J.: 1988; Marlow, Bucking-
hamshire (Engeland), 16 Glade Road; tel.
09-44-6284-3062 (privé), 491-574490
(prakt.); p., ass. bij N. E. de Band and
Associates, (toev. als lid).

293 Schutter. J. J. C. M. de: 1965; 5328 CR
Rossum, Burchstraat 28; tel. 04182-2455
(privé), 04180-12009 (prakt.); p., geass. met
J. A. van Oorschot.

296 \'Spaargaren, S.: 1956: 1231 LD Loosdrecht,
Nieuw Loosdrecht.?edijk 194: te!. 02!58-
3696: r.d

302 Terbijhe. R. J.: 1972; 7211 GM Eefde,
Nachtegaalstraat 37; tel. 05750-40507
(privé), 070-624611 tst. 2359/2351 (bur.);
dir. St. Scharreleieren Controle.

303 *Ti!, T. van: 1986; 9761 EL Eelde, Hoofd-
weg 112 A; tel. 05907-4867 (privé), 5305
(prakt.); p.

304 \'Trompen, H. M.: 1988; 3192 PD Hoog-
vliet, Botreep 86; tel. 010-4166049; wnd.d.

311 Voorde. B. J. J. ten: 1986; 3891 CV Zee-
wolde, Enkhuizerweg 59; tel. 03242-2405
(privé), 1521 (prakt.); p., ass. bij H. W.
Griesen.

312 Vries, E P W. de: 1986; 3706 VA Zeist,
ZamenhoOaan 5; tel. 03404-52683 (privé),
02979-80666 tst. 494 (bur.); d. bij Bayer
Nederland B.V.

314 tVagenaar. //. IV.: 1983; 3141 KH Maassluis,
J. Sluyterstraat 8; tel. 01899-25059 (privé),
20696 (prakt.); p., ass. bij H. J. v.d. Kamp,
E. C. Scholten en A. Slikkerveer.

333 Westrik, E.: 1981; 22290 Lanvollon, Bre-
tagne (Frankrijk), Rue Sainte-Anne; tel. 96
70 00 08; p.

319 Wijnands. M. V. W.: 1986; 3522 HL Utrecht,
Jutfaseweg 147; tel. 030-896325; wnd.d.

3!9 Wilde. G.J.A.de: 1971: 1815 DM Alkmaar
Egmonderstraat 20; tel. 072-157815 (privé)
03404-24847 (bur.); kringdir. R.V.V. kr. 8

320 Willink. D. L: 1986; 5711 AR Someren
Speelheuvelplein 20; tel. 04937-3709
(privé), 1770 (prakt.); p., ass. bij L. R M
van den Brand, H. A. Derkx, M. M. F. H
van Kuijk, J. A. Westerbeek, R. J. M. L
Raymakers en L. A. J. Smeenk.

320 \'Wolff. N. R.: 1988; 3524 WT Utrecht
Vesuvius 23; tel. 030-886928; p., ass. bij H
J. M. Küsters.

322 \'Zantinge,./. W.: 1988; 3515 XK Utrecht, B
E Suermanstraat 19; tel. 030-731551
wnd.d.

323 \'Zwaag, A. C.: 1988; 3961 GC Wijk bi
Duurstede, IJsseLsteen 10; tel. 03435-74844
wnd.d.

Diergeneeskundig Jaarboek

Van de volgende personen zijn de gege-
vens onbekend:

233 *Geloven, Mevr. M. A. C. E. van;
1975;

238 Hadar, J.; 1962;
325 »Hoeven, E. H.; 1978;
256 \'Klaassen, J.; 1950;

266 »Loenen, J. W. A. C. van; 1976;

267 »Lunsche, R.; 1932;

331 "Perelman, D.; 1968;

282 •Pleumcekers, J. W. C. M. M.;
1984;

289 *Sas, J. J. A. M.; 1972;

332 Soest, J. F M. van; 1980;
299 Strien, J. van; 1966;

301 »Stumpel, Dr. M. E. M.; 1957;

Giessen-1967;
321 "Yap, D. K.; 1977;

Om het Diergeneeskundig Jaarboek zo
volledig mogelijk te houden, verzoekt de
Redactie een ieder die infomiatie kan ge-
ven over bovenvermelde collegae, con-
tact op te nemen met de administratie
van de KNMvD. Tel: 030-510111, vraag
naar AnneMarie van Soomeren.

-ocr page 129-

rJERCENEESKUNDE

Cursussen 1988

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Praktische röntgenologie (ƒ290,—)
23.sept. 1988 Paard/Emmeloord (88/54)
7 okt. 1988 Gez. dieren/Wageningen(88/55)

1 hemadagen pluimvee if 180,—)

29 september 1988 Themadag legsector (88/29)

Herhaling verbanden jcn spalken (/ 385,—)

25 november 1988 (88/47)

Herhaling embryotransplantatie rund (/"3.500,—)
5 t/m 9 september 1988 (88/21)
12 t/m 16 september 1988 (88/22)

19 t/m 23 september 1988 (88/23)

Herhaling VAMPP-begeleiding rundveebedrijven

(/\'800,—)

20 en 21 september 1988 (88/56)
22 en 23 september 1988 (88/58)

26 en 27 september 1988 (88/17)

De cursussen zijn reeds volgeboekt, u kunt zich
opgeven voor de wachtlijst.

Cursus echografie (/\' 1.000,—)

3 oktober 1988 Theorie (88/44)

4 of 6 oktober 1988 Praktijk

Patienlendemunstratie (65,—)

26 oktober(88/48)

Cursus laryngoseopie (315,—)

27 oktober 1988(ochtend)(88/60)
27 oktober 1988 (middag) (88/52)

Zeister Dagen 1988 (/ 910.—)
Week 1:31 oktober t/m 4 november 1988
(88/41)

Week 2: 7 t/m 11 november 1988 (88/42)
Week 3: 14 t/m 18 november 1988 (88/43)

Cursus roodvlees {f 300,—)

22 november 1988 (88/45)

Cursus konijn als gezelschapsdier(/\' 125,—)

23 november 1988 (88/46)

Klinische les gezelschapsdieren (/ 70,—)

24 november 1988 (88/57)

Herhaling urethrostomic kater (f2\\0,—)

2 december 1988 (88/49)

D

flerhaling VAMPP-begeleiding varkensbedrijven

(fm,-)

U kunt zich opgeven voor de wachtlijst, data
worden nog vastgesteld.

Digestie-apparaat varken (f115,—)
Gezien de belangstelling wordt de cursus
herhaald, en wel op:

19, 20 en 21 december 1988 (l\'A dag) (88/50).

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusoverzicht van het
najaar 1988.

Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon: 030-517374, bij geen gehoor: 030-
510111.

Het bureau PAO-Diergeneeskunde zal geduren-
de de zomermaanden beperkt geopend zijn. Via
ons antwoordapparaat zullen wij trachten u van
de openingstijden op de hoogte te houden.

Vacatures in het buitenland

University of Veterinary Medicine
Vienna

The University of Veterinary Medicine of
Vienna invites applications for the vacant per-
manent position of full professor (o. Univ.
Prof) at the Department of Meat Hygiene,
Meat Technology, and Food Science (in succes-
sion of the late o. Univ. Prof Dr. med. vet. Os-
kar Prändl).

Please submit applications complete with the
usual data (curriculum vitae, statement of pre-
vious teaching, research, and expert experiences
as well as goals for future scientific and/or pro-
fessional meetings; reprints of at least 10 essen-
tial publications) before August 15, 1988 to
o. Univ. Prof. Dr. Walter Schleger, Chairman of
Search Committee, Veterinärmedizinische Uni-
versität Wien, Linke Bahngasse 11, A-1030
Wien.

Applicants are expected to be fluent in German.
The applications are free of charge.

-ocr page 130-

DOORLOPENDE AGENDA

Juli

18—20 \'Gelliigcl-Tagung\', DVG-Fachgruppe,
Deutsche l-\'achgruppe der WVPA, Wien.

25—29 5th ISVEE Symposium, Copenhagen
(pag. 165).

25—29 1st World Congre.ss of W.A.V.M.1. Mi-
crobiology, Immunology, and Animal Infec-
tious Diseases, Lyon (inl.: redactiesecretari-
aat).

Augustus

13—17 9th International Congress World Vet-
erinary Poultry Association (speciale aan-
dacht voor coccidiosis), Brighton, UK.

14—17 Xth IPVS Congress, Rio de Janeiro.

14—20 Xlth Pan American Congress of Vet-
erinary Science, Lima (Peru)

21—26 8th Congress International Veterinary
Radiology Assoc., Sydney.

22—25 1st Internat. Symposium on Viruses of
Lower Vertebrates, München.

23 2e Coass-Cup, Kleiduivenkampioenschap
voor Co-assistenten. Organisator: Boehrin-
ger Ingelheim, afd. Vetmedica.

24—25 \'Kwaliteiten in de dierlijke produktie\',
3e Zodiac Symposium Wageningen (pag.
646).

28—1 sept. 17. Kongress der Europäischen
Ver. Veterinär-Anatomen(EVVA), Regens-
burg.

28—2 sept. 4th Congress of the European As-
soc. for Vet. Pharmacology and Toxicology,
Budapest (pag. 740).

28—2 sept. 3rd Intern. Congress Vet. Anaesthe-
sia, Brisbane.

30—2 sept. 3rd Congress of the International
Society of Animal Clinical Biochemistry,
Cambridge.

XI. Internationaler Kongreß für Fruchtbar-
keit und künstliche Insemination Bei Nutz-
tieren.

September

1 Groep Vet. Homoeopathic KNMvD. Leden-
vergadering.

3 VSM-Dierenartsendag, Renkum (Wagenin-
gen), thema: \'huidziekten\' (pag. 646).

4—9 18th World Poultry Congress (WPSA),
Nagoya.

5—9 PAO-D: cursus Embryotransplantatic
rund (herhaling).

6 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring, rest. \'De Ruijf, Capelle a/d IJssel,
aanvang 20.30 uur. Inleider is dr. P. Franken
over leptospirose bij het rund.

8—11 Veterinary Acupuncture 14th Annual
International Congress, Milwaukee, Wis-
consir, USA. (pag. 392).

11 —14 World Symposium on Advances in Ani-
mal Breeding, in honour of prof. dr. R.
Politick, Veldhoven (inl.: redactiesecreta-
riaat).

12—16 3rd Internat. Symposium on Marek\'s
Disea.se, Osaka.

12—16 PAO-D: cursus Embryotransplantatie
rund (herhaling).

13 Afd. N.-Holland KNMvD. Vergadering..

13—15 26. Wiss. Tagung der Gesellschafii für
Versuchstierkunde, Basel.

14 Afd. Gelderland KNMvD. Vergadering.

15 Afd. Utrecht KNMvD, Vergadering.

15—16 Brocacef Veterinair Management Semi-
nar, Hcrbergerie \'Dc Roskam\', Arnhemse-
straatweg 62, Rheden.

18—20 Internat. Symposium on Biotechnologv
in Growth Regulations. Cambridge.

19—21 \'The Status of Animals: attitudes,
ethics, education\'. Internat. Conference,
Nottingham University, UK (pag. 762).

19—23 PAO-D: cursus Embryotransplantatic
rund (herhaling).

20 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.

20 Kring Dierenartsen \'Het Gooi\' in restaurant
\'De Vrije Heeren\', Laren. Aanvang: 20.30
uur.

22 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Vergadering.

22 Groep GKZ KNMvD. Wet. bijeenkomst:
\'Efficientie varkenspestbestrijding: nood-
zaak en ramp!?\'. Boxtel (pag. 782).

22 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Ledenverga-
dering, rest. \'Molenwijk\', Boxtel, aanvang
20.00 uur.

23 PAO-D: cursus Praktische Röntgenologie
Paard, Emmeloord.

23—24 European Society of Vet. Orthopedics
and Traumatology, Milan (pag. 450 en 762).

26—27 PAO-D: VAMPP-bcgeleidmg rundvee-
bedrijven (herhaling).

27—30 BVA Congress, Lancaster.

27—30 Meeting of European Fish Veterin-
arians at BVA Congress, Lancaster.

28—29 PAO-D: VAMPP-begeleiding rundvee-
bedrijven (herhaling).

29 PAO-D: Themadag pluimvee Legsector.

29 Jaarcongres 1988: Sportdag, Groningen.

30-1 oktober Jaarcongres KNMvD 1988,
Groningen.

30—3 oktober PAO-D: VAMPF-bcgeleiding
rundveebedrijvcn (herhaling).

Oktober

2—6 World Congress WSAVA, Barcelona.

3 PAO-D: cursus Echografie (theorie).

4 of 6 PAO-D: cursus Echografie (praktijk).
7 PAO-D: cursus Praktische Röntgenologie

Gez.dieren, Wageningen.
7—9 Regionale Arbeitstagung Nord, DVG-
Fachgruppe Kleinticrkrankheiten, Osna-
brück (Dermatologie rcsp. Ophthalmologie)
(inl. redactiesecretariaat).
10—14 4th Congress of the World Rabbit

Science Assoc., Budapest.
11 — 14 15th World Congress for Buiatrics,
Palma de Mallorca (pag. 757, 1987).

-ocr page 131-

inhoud

(vervolg omslag)

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE.................904

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

In memoriam: J. Ummels................906

In memoriam: S. P. Koopman..............907

Van het Hoofdbestuur................909

Embryotransplantatie bij runderen.............911

Persnotitie hippische pers...............912

Van de Ereraad..................913

Jaarcongres 1988 ..................................914

PAO-Diergeneeskunde................916

Personalia...................917

Ingezonden

\'Verbeter de wereld, begin bij jezelf: J. F. Overbeek.........919

DOORLOPENDE AGENDA..................920

WETENSCHAPPELIJKE ARTIKELEN

Overgenomen uit The Veterinary Quarterly 1986; 8: 224-32 en 1985; 7; 322-32
Original papers

Pharmacokinetic, residue and irritation aspects of chloramphenicol sodium succinate and
a chloramphenicol base formulation following intramuscular administration to ruminants:
J. F. M. Nouws, T. B. Vree, J. Holtkamp, M. Baakman, E Driessens, and P. J. M. Guelen
872

Review papers

Biological and pathological aspects of the mammalian small intestinal permeability to
macromolecules: L. Vellenga, J. M. V. M. Mouwen. J. E. van Dijk, and H. J. Breukink .
881

contents

ORIGINAL PAPERS

Prevalence of heart worm (Dirofilaria immitis) in dogs on Curasao; J. W. Hesselink 853

THE VETERINARY SCENE

Inadequate milk production of dairy cattle caused by an incorrect diet; an example from
the field;
A. Malestein................860

Early diagnosis of faseioliasis in sheep; J. J Pekelder and N. Noorman .... 865

OTHER PAPERS

The effect of subclinical and clinical mastitis on milk production in cattle; A. A. J. Geerts
and E. J. Grommers.................868

Papers partly reproduced from The Veterinary Quarterly\' 1986; 8: 224-32 and 1985; 7; 322-32 807, 814

All rights reserved

Published for the Royal Netherlands Veterinary Association by Maninus NijhotT Publishers (Dordrecht - Boston - Lancaster).

fPapcn appearing in ihix journal art; tisicti in Current Contcnls / Agricultural Biology and Environmenial Science. Medline / Index Medicus.
Index Vetennarius / Veterinary Bullelin. Veterindrmedizin. tcindwirlscflafttiches Zentralhlatr. Hiblio^raphy of Agriculture. Biological Abstracts.
( amhriilge Scicntiftc Abstract.^. Current An arcne.%s in Biological Sciences)

.Advertenties kunnen zonder opgaaf van redenen door de Kedaktic worden geweigerd of ingetrokken.

Niets uit dit tijdschrift mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk. micro-film of op welke andere wijze ook. zonder
schrrftelijke toestemming van de Redaktie.

Onafhankelijke experts met
grote know-how.

voorlichtingsbureau voor artsen v.of

nNANCIEEL-ECONOMISCHE EN ASSURANTIE-ADVISEURS VOOR ARTSEN. DIERENARTSEN. TANDARTSEN EN
APOTHEKERS • Vennoten: J. M. Thomas en C. A. Lagarde • 030-784241 • Lassuslaan 105 • Postbus 22 • 3720 AA Bilthoven

-ocr page 132-

EEN BANKDIE VERSTAND HEEFT
VAN GROTE HUISDIEREN!

Bij het zien van een paard tijdens Nederland. Wij komen gewoon naar

de operatie voelen wij ons machteloos.
Wij zijn bankier, geen dierenarts.

Toch hebben wij een sterke bin-
ding met üw vak, want al vele jaren
lang adviseren en helpen wij

ü toe, ook als u zich elders mocht
gaan vestigen.

En omdat u van meet af aan
samenwerkt met dezelfde adviseur,
kan er een zeer persoonlijke relatie
dierenartsen zoals u, bij het financieel ontstaan die borg staat voor een opti-
en fiscaal opzetten, uitbouwen en ma- maal wederzijds begrip,
nagen van hun praktijk. Cliënten die wij ooit leerden ken-

Wij kunnen geen operatie uitvoe- nen in hun studententijd en met wie
ren, maar wij weten wél alles van de wij samen hun praktijk hebben
koop en verkoop van een dieren- opgezet adviseren wij nu, tientallen
artsenpraktijk, de financiering van het jaren later, bij het effectief beleggen
pand, de inrichting, goodwill, debi- van hun welverdiende kapitaal,
teuren, enz., van de verzekerings- De Crediet en Effecten Bank on-

constructies die vot^r zo\'n vestiging derscheidt zich door \'n opstelling en
nodig zijn en de belastingtechnische werkwijze, waarbij kleinschaligheid
facetten voor vrije beroepen. en maximale individuele aandacht

Al deze specialistische kennis sleutelbegrippen zijn
staat ook u ten dienste. Waar u ook Een vrijblijvend kennismakings-
gevestigd bent. Hoewel wij een van gesprek biedt u de gelegenheid onze
oudsher in Utrecht gesitueerde bank deskundigheid op de proef te stellen,
zijn, is uw plaats van vesti- ^^ Bel 030 - 56 0911 en

ging geen enkel probleem. # * "ii\'ïliüüll;!!!! g j één van de adviseurs van
Onze adviseurs onder- ■ T^XT ^^ onze sector vrije beroepen
houden nauw contact met ^^^ JDll ML^ komt naar u toe, waar U
dierenartsen in geheel CREDIET EN EFFECTEN BANK zich ook bevindt

ONS FORMAAT MAAKT T VERSCHIL.

Herculesplein 5, Utrecht 030-560911.

-ocr page 133-

ngmccster)

WETENSCHAPPELIJKE REDACTIE

Dr. J. P. W. M. Akkermans (Rotterdam)

Drs, A. E. J. M. van den Bogaard Jr. (Maastricht)

Prol. dr. J. Bouw (Utrecht)

Prof. dr. H. J. Breukink (Utrecht)

Prof. dr. M. Debackere (Gent, Belgie)

Prof. dr. M. Drost (Gainesville, Florida, U.S.A.)

Dr. J. Eabricant (Ithaca, New York, U.S.A.)

Prof. dr. E. C. Firth (New Zealand)

Dr. N. J. L. Gilmour (Edinburgh, Great Britain)

Dr. P. A. M. Guinée (Bilthoven)

Prof. dr. L. van der Heide (Storrs, Connecticut, U.S.A.)

Prof. dr. E. D. Heller (Israel)

Dr. W. A. Hunneman (Boxtel)

Dr. J. Jansen (Utrecht)

Prof. dr. E. H. Kampelmacher (Billhoven)

Prof. dr. A. Th. van \'1 Klooster (Utrecht)

Prof. dr. J. G. van Logtestijn (Utrecht)

Prof dr. A. S. J. P. A. M. van Miert (Utrecht)

Prof. dr. J. M. V. M. Mouwen (Utrecht)

Dr. J. Th. van Oirschol (Lelystad)

Prof. dr. C. C. Oosterlee (Wageningen)

Prof. dr. M. Pensaert (Gem, Belgie)

Prof, dr. Ch. Pilet (Alfort, France)

Drs. F. H. Pluimers (Den Haag)

Prof. dr. E. J. Ruitenberg (Bilthoven)

Prof. dr. A. Rijnberk (Utrecht)

Dr. K. A. Schat (Ithaca. New York, U.S.A.)

Prof. dr. J. de Schepper (Gent, België)

Prof dr. G. Uilenberg (Utrecht)

Prof. dr. M. Vandeplasschc (Gem, Belgie)

Dr. A. J. Venker-van Haaien (Utrecht)

Prof. dr. H. W, dc Vries (Utrecht)

Prof dr. P. F. G. M. van Waes (Utrecht)

Dr. Th. Wensing (Utrecht)

Dr. G. H. Wentink (Boxtel)

Prof. dr. L. K. M. van Zutphen (Utrecht)

Prof. dr. P. Zwart (Utrecht)

REDACTEUR-SECRETARIS
J.C. de Geus

REDACTIEADVIESRAAD

HOOFDREDACTIE
Dr. J. Goudswaard (voorz
Drs. M. J. G. Schocnmake
Drs. Ingrid van der Gaag
Prof. dr. W. Misdorp
Prof. dr. A. de Kruif
Drs. M. Bosman
Drs. M. A. Moons (advise

itter)
rs (pen

In deze raad zijn vertegenwoordigd alle Afdelingen cn
Groepen van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde,

BUREAU

Julianalaan 10. Postbu
51 01 II).

14031,-1508 SB Utrecht (tel. 030-

ABONNEMENTSPRIJS

Voor niet-dicrenartsen bedraagt dc abonnementsprijs
ƒ245,— per jaar voor hel binnenland en ƒ 285,— per jaar
voor het buitenland. De abonnementsprijs voor dieren-
artsen niet-Icden van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde wordt vastgesteld door hel
Hoofdbestuur. (Een abonnement op
The Veierinary Quar-
terly
bedraagt ƒ 114,— per jaar, exclusief verzendkosten
(/■26,—)en 6% BTW).

an de KNMvD,

POSTGIROREK. 511606 ten
Julianalaan 10, Utrecht.

BANK Algemene Bank Nederland N.V., Postbus 30,
3500 AA Utrecht, Nr.55 50 48 861 enCredieten Effecten-
bank N.V., Postbus 85100, 3508 AC Utrecht, Nr. 69 93 61
443.

Aanwijzingen voor inzenders van kopij voor
hel
Tijdschrift voor Diergeneeskunde en
The Veterinary Quarterly

De Redactie volgi in hel algemeen dc z.g. regels van
Vancouver: \'Uniform requircmenls for manuscripts sub-
mitted to biomedical journals\'. (Dczc uitvoerige voor-
schriften zijn in vertaling bij dc Redaclie op aanvraag
verkrijgbaar).

Door hel inzenden van kopij verklaart dc auteur, dal hij
hel rechl van publicatie aan dit tijdschrift overdraagt; dc
auteur verklaart levens impliciet dat hel manuscript niei
tczclldcrtijd aan een ander tijdschrift is aangeboden en
dat hij/zij ermee accoord gaat, dat dc,Redactie zijn/haar
kopij aan haar adviseurs voorlegt.
Alle kopij dient gaaf getypt in triplo te worden ingediend.
De kopij dient voorzien le zijn van een duidclijkesamen-
vatting in het Nederlands en hel Engels (de Redaclie kan
indien nodig bemiddeling verlenen vooreen Engelse ver-
laling) die niel langer dan 5% van helarlikel mag zijn lol
een maximum van 150 woorden.

Lileraiuurverwijzingen in de leksl dienen le geschieden
d.m.v. een cijferaanduiding,die siriki moei corresponde-
ren mei dc litcraluur-opgaveaan hel eind van hel ariikel.
(Dc Redactie geeft de voorkeur aan een alfabetische
volgorde van dc litcraiuurlijst.)

Dc volgende gegevens dienen le worden vermeld: I)
naam en voorlellcrs van de auleur(s); 2) titel van dc
publicalie; 3) naam van hel tijdschrift, hel jaar van uit-
gifte, jaargang, begin- en eindpagina. Bij boeken dienen
ook plaats en naam van de uitgever te worden vermeld.
Als voorbeeld raadplege men een willekeurige aflevering
van dit lijdschrifi.

Voor ccn goede weergave dienen graileken. diagrammen
en tabellen reproduceerbaar, d.w.z. duidelijk getekend
resp. gelypt cn gaaf te worden ingediend (in bepaalde
gevallen kan door de Redaclie bemiddeling worden ver-
leend), zodai hiervan langs fotografische weg reproduc-
ties kunnen worden gemaakt (offset-proccdc); voorts
dienen foto\'s op glanzend wil papier, röntgenfoto\'s op
film of op papier le worden ingediend.
Tabellen cn figuren dienen op afzonderlijke bijlagen le
worden ingediend, compleet met opschriften cn voetno-
ten. Bij leners en tekens in labellen en figuren rekening
houden mei verkleining (kolombreedie of zclspicgel-
breedle).

Benoem nauwkeurig alle gebruikte geneesmiddelen en
chemicaliën; geneesmiddelen bij de algemene — gene-
rieke — naam. (Als de merknaam vermeld moei worden,
dan gebcuri dal door deze éénmaal le noemen; bijv.
onder \'Materiaal en methoden\' in de vorm van een voel-
nooi).

In hel Engels gestelde ariikelcn bestemd voor The Vet-
erinary Quarterly
gelieve men door een deskundige op
taal en slijl Ic lalcn nagaan. Dc Redaclie behoudl zich hel
rechl voor een in hel Engels ingediend ariikel, in overleg
mei de aulcur, alsnog door een onafhankelijke door haar
aan le wijzen deskundige op zijn Engelse mcriles (gram-
matica. woordkeus, clc.)ie laien beoordelen c.q. le lalcn
corrigeren.

Verklaring:

De Rcdaciic aanvaardl geen aansprakelijkheid voor
schade welke — direci of indircci — het gevolg mochl
zijn van gebleken onjuisihcden in de inhoud van de in dit
tijdschrift opgenomen artikelen waarbij de auteur is ver-
meld of in de inhoud van de in dil lijdschrill geplaatste
adverlenlies.

Advcrlcnties kunnen zonderopgaaf van redenen doorde
Redaclie worden geweigerd of ingetrokken.
Niets uil dil lijdschrifi mag worden verveelvoudigd en/of
openbaar gemaakt, door middel van druk, micro-film of
op welke andere wijze ook, zonder schrii\'ielijke toeslem-
ming van de Redaclie.

-ocr page 134-

De coöperatie A.U.V. (Ad Usum
Veterinarium) is een Nederlands
veterinair-farmaceutisch bedrijf,
dat niel alleen een
groottiandelslunctie vervult
(90% van alle in Nederland
vertiandelde produkten zijn in
huis), maar ook
diergeneesmiddelen in eigen
bedrijf vervaardigt.
A.U.V. leverivooralle
diersoorten een totaal pakket
medicamenten, zoals
injectiepreparaten en preparaten
voor toediening via voeren
drinkwater.

A.U.V. fieefi fiel vertrouwen van
de dierenartsen voor wat betreft
kwaliteit, gecontroleerde
produkten en objectieve
voorlichting.

De GMP richtlijnen worden bij de
vervaardiging van de produkten
in praktijk gebracht.

Om onze leden een optimale voorlicfiting te
kunnen geven over tiet door de A.U.V. gevoerde
instrumentarium assortiment zoeken wij voor
onze afdeling instrumentarium op korte termijn
een

PRODUKTSPECIALIST
VOOR DE BUITENDIENST

Wat houdt de funktie in?

- tiet onderhouden van persoonlijke en
telefonisctie contacten met onze leden/
afnemers teneinde de communicatie tussen
A.U.V. en haar leden op het gebied van
medisch instrumentarium te verbeteren

- het verstrekken van technische informatie aan
onze klantenkring

- het doen van voorstellen omtrent assortiment,
acties etc.

- het verbeteren van het imago en daardoor
doen uitgroeien van de afdeling
instrumentarium.

Dit vragen wij:

- opleiding minimaal op middelbaar niveau

- gedegen kennis van veterinair of humaan
instrumentarium

- uitstekende contactuele eigenschappen

- ervaring in een commerciële
buitendienstfunktie

- leeftijd ca. 30 jaar.

Uw sollicitatie:

Uw sollicitatie kunt u binnen 14 dagen na

verschijnen van dit blad richten aan de afdeling

Personeelszaken van A.U.V., Postbus 94, 5430

AB CUIJK.

-ocr page 135-

De RUU telt op dit moment ruim 24.000 studenten en 8.000 medewerkers,
waarvan bijna de helft behoort tot de wetenschappelijke staf. De RUU is
een universiteit met aantrekkingskracht. Dat blijkt uit de groeiende stroom
van studenten naar het brede scala van onderwijsmogelijkheden. Tevens
neemt de belangstelling van bedrijven en andere instanties naar het
onderzoek op topniveau van de RUU toe.

De Rijksuniversiteit te Utrecht vraagt

t.b.v. de Faculteit der Diergeneeskunde, vakgroep Pathologie, afdeling Labora-
torium-en Bijzondere Dieren

ru
u

veterinair-patholoog

in de rang van dierenarts-assistent

vac.nr.:
170.385

5/10

Taak: het verrichten van postmortale diagnostiek zowel van proefdieren (25%) als
z.g. bijzondere dieren (25%).

Bij het gedeelte bijzondere dieren hoort ook assisteren bij het practisch
onderwijs aan co- assistenten diergeneeskunde.

De werkzaamheden voor de proefdierpathologie zijn in een opbouwfase en
zullen vooral uitgevoerd worden t.b.v. de gezondheidsbewaking van het Ge-
meenschappelijk Dierlaboratorium (G.D.L.) van de Rijksuniversiteit Utrecht.
Binnen de genoemde taken zal ook aandacht besteed moeten worden aan de
uitbouw van kennis over proefdierpathologie en zal de aan te stellen functiona-
ris(esse) mede belast worden met de geautomatiseerde datavera/erking van de
resultaten van de postmortale proefdierdiagnostiek. De mogelijkheid zal
worden geboden om in eigen tijd een opleiding te volgen tot (proef)dier-
patholoog.

Vereist: voltooide dierenartsopleiding; bereid zijn om in een teamverband te werken.

Aanstelling: jp tijdelijke dienst voor de periode van 1 jaar, telkens met 1 jaar te verlengen tot
maximaal 4 jaar.

Salaris: maximaal ƒ 5253,- bruto per maand (schaal 10 BBRA \'84) bij een volledige
werktijd.

Inlichtingen: bij prof. dr. P, Zwart, tel. 030-534364, of bij dr. G.M. Dorrestein, tel. 030-534357.

Sollicitaties: aan de Personeelsafdeling van de Faculteit der geneeskunde, t.a.v. dhr. A.H.
Bloemers, Yalelaan 1, de Uithof. 3584 CL Utrecht.

Algemene informatie:

• Salariëring vindt plaats volgens Rijksregeling en is afhankelijk van leeftijd, opleiding en
ervaring.

• Sollicitaties voorzien van een curriculum vitae worden schriftelijk onder vermelding van het va-
caturenummer, binnen 14 dagen na verschijnen van deze advertentie ingewacht bij de in de
vacature genoemde personeelsdienst.

• Met het oog op het streven meer vrouwen in dienst van de RUU te nemen, wordt bij gebleken
gelijke geschiktheid de voorkeur gegeven aan een vrouw.

• Tenzij anders wordt aangegeven in de advertentie kan de functie parttime worden vervuld.

De Rijksuniversiteit te Utrecht:

breed in onderwijs, diep in onderzoek, sterk in dienstverlening.

-ocr page 136-

De winnende combinatie

Als hulp bij de preventie van ziekte veroorzaakt door
Actinobacillus pleuropneumoniae.

Pneumosuis III is een eigentijds geïnacti-
veerd vaccin voor de immunisatie van gezon-
de varkens tegen de ziekte tengevolge van
Haemophilus (Actinobacillus) pleuropneu-
moniae infectie. Het bevat de serotypen 2, 9
en 7. Serotypen 2 en 9 worden op dit
moment als de belangrijkste verwekkers in
Nederland aangemerkt. Landelijk worden de
volgende percentages van beide serotypen
geïsoleerd: 32% voor serotype 2 en 49%
voor serotype 9. (CDI gegevens. Veterinary
Microbiology, 1985). Per provincie kan dit

behoorlijk schommelen. In het laboratorium
van de Provinciale Gezondheidsdienst voor
dieren in de provincie Noord Brabant, wordt
ongeveer 64% van de geïsoleerde stammen
als serotype 2 getypeerd. Serotype 7 wordt
in Nederland nog niet veel gevonden, maar
is in het buitenland reeds vaak geïsoleerd.

Mede door vaccinatie kan in de meeste ge-
vallen deze gevreesde infectieziekte worden
voorkomen, waardoor ziekte- en sterfte-
cijfers enorm teruglopen.

omdat ook Haemophilus verandert.

Beecham Veterinaire Produkten

Sportlaan 198 1185 TH Amstelveen
Tel. 020 - 459801

Beecham Veterinaire Produkten, een betrouv\\/bare bron.

-ocr page 137-

Een welvaartsvast daggeld in geval van tijdelijke of blijvende
ARBEIDSONGESCHIKTHEID

zorgt voor uw kosten van waarnemer, lening en living tot uw 65-jarige leeftijd.
Ook voor in buitenland gevestigden.
MOVIR-DTO verschaft u dit, onder algehele fiscale aftrek.

Agent J. C. KOIMIIMG B.V., Assurantiën

Utrechtseweg 145/F88-- 681 2 AB Arnhem
Tel. 085 - 45 58 22

GEVRAAGD:

een dierenarts-assistent(e)

voor een kleine huisdierenpraktijk in het westen van het land.
Reacties gaarne binnen 2 weken na verschijning van dit blad onder
nuinmer 48/88 richten aan: de redactie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

In een gemengde praktijk in het oosten van het land is plaats voor een

JONGE ENTHOUSIASTE DIERENARTS M/V

Brieven binnen 2 weken onder nummer 47/88 aan de redactie van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

Kleine huisdieren praktijk in het noorden van het land vraagt een

DIERENARTS M/V of DIERENARTSEN ECHTPAAR

Mogelijkheid tot associatie aanwezig.

Sollicitaties onder nummer 46/88 aan de redactie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

GEVRAAGD in een 4-mans gemengde praktijk in het oosten van het land

een dierenarts

met ervaring in de begeleiding van rundvee en varkensbedrijven. Tevens
is interesse in de kleine huisdierenpraktijk van wezenlijk belang. Op den
duur is het de bedoeling tot een associatie te komen. Brieven met c.v.
en opgave van referenties onder nummer 45/88 aan de redactie van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

AANGEBODEN:

Philips Practix 90/20 Kv. ma

Tel. 66 21 802, Amsterdam

-ocr page 138-

NEDERLANDSE ONTWIKKELING HELPT DE VARKENSHOUDERIJ!

NEDERLAND EINDELIJK AUJESZKY- VRIJ?

LSUVAC®AUJESZKY DM gl-

Door de nieuwste ontwikkelingen in vaccintechnologie
wordt het eindelijk mogelijk Nederland Aujeszky-vrij te
maken.

Vanuit de uiterst immunogene en pathogene NIA-3 stam
werd een zeer potent, levend virusvaccin ontwikkeld: Delsuvac
Aujeszky DM gl-; een Deletie Mutant-vaccin dat gl negatief en
thymidine kinase negatief is, en daardoor zeer veilig voor mest-
varkens, drachtige zeugen en jonge biggen.

Delsuvac Aujeszky DM (gl-), een doorbraak bij de
eradicatie van de Ziekte van Aujeszky,

Voor informatie:

Mycofarm

Mycofarm Nederland b.v., Postbus 8, 3730 AA De Bilt, tel: 030-760045.

-ocr page 139-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

De prevalentie van hartworm (Dirofilaria
immitis)
bij honden op Curasao

Prevalence of heart worm (Dirofilaria immitis) in dogs on Curaçao
J. W. Hesselink\'

SAMENVATTING Hartwormziel<te bij honden is vanwege zijn verspreiding in de (subjlropen
van toenemend belang als importziekte, ook in Nederland. Dit onderzoek heeft tot doel het
voorkomen van vooral de asyptomatische vormen van deze ziekte op Curasao vast te leggen.
Het onderzoek betreft in totaal 631 bloedmonsters. Zesenzestig honden (10%) bleken
geïnfecteerd met hartworm. Hemoglobinegehalte en hematocriet werden bepaald. Ras. leeftijd,
geslacht en voornaamste verschijnselen werden vastgelegd. Het voorkomen van hartworm
onder reuen (12.8%) was significant hoger dan bij teven (7.2%). Bij zesentwintig geïnfecteerde
honden (39%) waren geen klinische symptomen aanwezig. Twee van deze dragers zonder
symptomen waren bestemd voor export naar Nederland. Hartwormziekte is daarom een reële
mogelijkheid bij geïmporteerde honden in Nederland en de diagnose moet worden overwogen
bij dieren met pulmonale en circulatoire problemen. De cyclus, therapie en preventie van
Dirofilaria immitis worden besproken.

SUMMARY In view of its distribution in (sub)tropical areas, heartworm in dogs is of
increasing importance as an import disease, also in the Netherlands. The present study is
particularly concerned with the prevalence of the asymptomatic forms of this disease in
Curasao. In this study 631 blood samples were tested. Sixty-six dogs (10 per cent) were found
to be infected with Dirofilaria. Haemoglobin and haematocrit levels were determined. Breed,
age, sex and major symptoms were recorded. The prevalence of the worm in males (12.8 per
cent) was significantly higher than it was in females (7.2 per cent). Of the infected animals,
39 per cent were asymptomatic carriers of the disease, two of them being about to be shipped
to the Netherlands. Heartworm di.fease therefore is a real possibility in imported dogs in the
Netherlands and this diagnosis should be considered in animals showing pulmonary and
circulatory problems. The life cycle, therapy and prevention of
Dirofilaria immitis are
discussed.

INLEIDING

Hartwortn ziekte wordt veroorzaakt door de nematode Dirofilaria immitis. De
ziekte is al meer dan 50 jaar endemisch in de Verenigde Staten en vormt daar
een ernstig probleem (4). Hartworm kwam aanvankelijk alleen voor in de
oostelijke kustgebieden, maar de infectie heeft zich geleidelijk steeds verder over
het land verspreid tot aan de westkust (21, 31) en zuidwaarts naar het Caraïbisch
gebied (26), waar de ziekte ook wordt aangetroffen op de Nederlandse Antillen.
De laatste jaren wordt er over de hele wereld melding gemaakt van het voorkomen
van hartworm, zoals bijvoorbeeld in Japan (11), het Verre Oosten (23) en het
Middellandse Zeegebied (30). Ook in Canada en Australië komt de ziekte op veel
grotere schaal voor dan tot voor kort werd aangenomen (5, 29).
Bij verdenking van een Dirofilaria-infectie levert het stellen van de diagnose bij
zieke honden niet al te veel probletnen op. Dat is uiteraard wel het geval indien
de dieren geïnfecteerd zijn, maar geen symptomen vertonen. Aangezien veel
honden vanuit de Nederlandse Antillen met hun eigenaars naar Nederland

\' Klinika Veterinaria Parera. Curasao. Huidige adres: Dierenartsenpraktijk Marum-Bakkeveen,
Wendtsteinweg 13A, 9363 AK Marum.

-ocr page 140-

verhuizen, is een studie verricht naar de prevalentie van Dirofilaria-infecties bij
Cura^aose honden, vooral om na te gaan welk percentage van deze honden
asymptomatische drager van deze ziekte is. Dit laatste kan een indruk geven over
de kans dat deze infectie naar Nederland wordt overgebracht.

MATERIALEN EN METHODEN

Patiëntenpopulatie

Gedurende een periode van 8 maanden werden in de Klinika Veterinaria Parcra te Curasao
745 bloedmonsters van honden afgenomen. In verband met onvolledige gegevens zijn 44
van deze monsters buiten beschouwing gelaten.

In 70 gevallen betroffen het controles na behandeling voor een bekende ziekte. Ook deze
zijn buiten dit onderzoek gehouden.

De overige 631 bloedmonsters werden in 273 gevallen afgenomen opgrond van een klinische
indicatie. Het ging hierbij vooral om pulmonale en circulatoire problemen, alsmede om
slechte eetlust, sloomheid en verhoogde bloedingsneiging. De resterende 358 bloedmonsters
werden afgenomen bij honden die de kliniek bezochten voor jaarlijkse vaccinatie en routine-
onderzoek op endoparasieten.

Aantonen van microfilariae in het perifere bloed
Direct bloeduitstrijkje

Enkele druppels van het vers afgenomen bloed werden onder de microscoop onderzocht
op de aanwezigheid van microfilariae (17). Deze zijn bij een kleine vergroting (oculair 5
x; objectief 10 x) goed zichtbaar (fig. 1). Ze moeten worden gedifferentieerd van de
microfilariae van
Dipetalonema reconditum, een niet pathogene subcutane nematode (3).
Naast de morfologische verschillen, is het verschil in bewegingspatroon kenmerkend (tabel
1).

Gemodificeerde Knott Test

Indien de directe bloeduitstrijk negatief was, werd aan 1 ml bloed 10 ml 2% formaline
toegevoegd. Vervolgens werd het monster gedurende 5 minuten gecentrifugeerd bij 1500

-ocr page 141-

lengte

vorm van de kop van de microfilaria

300 - 320 micron
spits toelopend

260 - 280 micron
stomp

bewegingspatroon van de microfilaria

undulatie zonder
voorwaartse beweging

serpentine-achtige
duidelijk voorwaartse
bewegingen

plaats van de volwassen worm

pulmonale arteriën,
rechter hart

bindweefsel

vector

muskieten

vlooien, teken

toeren per minuut. Het supernatant werd afgegoten en aan het sediment werd een gelijke
hoeveelheid van een 1 op 1000 verdunde methyleen-blauw oplossing toegevoegd. Na goed
mengen werd een druppel van deze oplossing op een voorwerpglaasje onder de microscoop
bekeken (16).

Het hemogiobinegehalte werd bepaald met de cyaanmethemoglobinemethode en de
hematocriet met de microhematocriet-centrifuge.

RESULTATEN

Uit het bloedonderzoek bleek dat 66 honden een hartworminfectie hadden.
Hiervan werden er 26 gevonden in de groep honden zonder op hartworm wijzende
symptomen. De overige 40 kwamen uit de groep dieren met wel zulke symptomen.
Hoesten en gewichtsverlies bleken de belangrijkste klinische verschijnselen te zijn
bij de geïnfecteerde dieren (tabel 2) Twee van de honden zonder op Dirofilaria
wijzende symptomen, maar met microfilariae in het bloed, stonden op het punt
naar Nederland te worden verscheept.

De verdeling naar ras, leeftijd en geslacht in de groep van de geïnfecteerde dieren
werd vergeleken met die in de groep van alle 631 honden waarvan bloed werd
onderzocht. De infectie bleek in bijna alle gangbare rassen op Curasao voor te
komen. De meeste getallen zijn te klein voor statistische evaluatie (tabel 3). De
leeftijdsverdeling (tabel 4) laat een toenemende prevalentie zien met de leeftijd.
Het voorkomen van hartworminfectie bij reuen (12,8%) was significant hoger dan
bij teven (7,2%).

Bij 40 honden met dirofilariasis is het hemogiobinegehalte en de hematocriet
bepaald. Van deze 40 honden bleken er 18 een Hb te hebben van < 8,8 mmoi/
1. Bij 12 honden werd een hematocriet van < 0,37 aangetroffen en bij 22 een
hematocriet ^ 0,42. De overige 6 honden hadden een hematocriet tussen de 0,37
en 0,42.

Tabel 2. Verschijnselen bij honden met hartworminfectie.

symptomen

aantal honden

symptomen percentage

asymptomatisch

26

39,4

hoe:sten

7

10,6

dyspnoe

4

6,1

souffie over hart

4

6,1

splenomegalie

3

4,5

ascites/oedeem

4

6,1

sleclhte eetlust/gewichtsverlies

9

13,6

sloo\'mheid

5

7,5

verhoogde bloedingsneiging

4

6,1

-ocr page 142-

Ras

honden met harlworminfectie

totale populatie

aantal

%

aantal

%

Bastaards

40

60,6

284

45,0

Duitse herder

6

9,1

60

9,5

Doberman pincher

7

10,7

71

11,3

Pekingees

2

3,0

38

6,0

Bouvier

2

3,0

30

4,7

Boxer

2

3,0

31

4,9

Tekkel

-

-

18

2,9

Poedel

2

3,0

18

2,9

Deense dog

-

-

14

2,2

Labrador

-

2

0,3

Anderen

5

7,6

65

10,3

Totaal

66

631

Tabel 4. Leeflijds-

en

geslachtsverdeling

van honden

met en zonder op

hartworm wijzende

sympiomen.

leeftijd honden met hartworm

totale

% geïnfecteerde

% zieke honden

in jaren met

zonder

totaal

kliniek

honden per

per leeftijdsgroep

symptomen sympionen

populatie

leeftijdsgroep

< 1

-

69

1-2 6

1

7

114

6,1

5,3

2-4 7

13

20

188

10,6

3,7

4-7 10

3

13

131

9,9

7,6

7-10 9

7

16

64

25,0

14,1

>10 7

2

9

28

32,1

25,0

onbekend 1

-

1

37

-

-

totaal 40

26

66

631

geslachlsverdeling

%f

;eïnfecteerde honden

reuen 31

16

47

366

12,8

teven 9

10

19

265

7.2

totaal

66

631

DISCUSSIE

Hartworm wordl veroorzaakt door de nematode Dirofilaria immitis. De vrouwtjes
van deze worm zijn 25-30 cm, de mannetjes circa 15 cm lang (fig. 2) . De
voornaamste vectoren zijn de muskieten
Anopheles quaclrimaculatus, Anopheles

Fig. 2 Enicele exemplaren van Dirofilaria immi-
tis
verkregen uil het hart van een overleden hond.
Soms vormen deze wormen bijna niel le ontwar-
ren kluwens.

-ocr page 143-

punctipennis en Aedes vexans (27). De volwassen wormen bevinden zich vooral
in de rechter ventrikel van het hart en de pulmonale arteriën. Ook kunnen ze in
het rechter atrium en de vena cava worden aangetroffen. De literatuur vermeldt
enkele gevallen var het voorkomen van hartwormen op andere plaatsen in het
lichaam zoals de anus (10) en de voorste oogkamer (9). De meeste gevallen van
dirofilariasis zijn bij de hond beschreven, maar de infectie komst sporadisch ook
voor bij andere carnivoren zoals de kat (8, 32), panter, wolf, vos en zeeleeuw en
zelfs soms bij de mens (1, 22).

De microfilariae (Ll-stadium) komen in het perifere bloed voor. De muskiet neemt
deze met het bloed op, waarna de microfilariae zich in ongeveer twee weken tot
infectieuze larven (L3-stadium) ontwikkelen. De volgende gastheer wordt via de
muskietensteek geïnfecteerd. De prepatent periode duurt ongeveer zes maanden.
De aanwezigheid van volwassen wormen in de arteria pulmonalis veroorzaakt een
endarteritis (25). Hierdoor neemt de elasticiteit van de wand af, hetgeen leidt tot
pulmonale hypertensie. In dit stadium kunnen chronisch hoesten, dyspnoe en
verminderd uithoudingsvermogen als symptomen van de ziekte worden waarge-
nomen. In een latere fase ontstaat er als gevolg van de pulmonale hypertensie,
hypertrofie van de rechter ventrikel en uiteindelijk rechts decompensatie met
gegeneraliseerde circulatoire problemen. Indien de oorzaak van het proces niet
herkend wordt, zal de hond aan deze complicaties overlijden.
Meer dan 10% van alle onderzochte honden op Cura9ao was geïnfecteerd met
Dirofilaria immitis. Dit percentage varieert bij andere studies in endemische
gebieden van 1,5 tot 40% (4). Het is bekend dat dieren met hartworm geïnfecteerd
kunnen zijn, terwijl zij geen klinische symptomen vertonen. Dit wordt veroorzaakt
door de lange prepatent en patent periode. De ernst van de symptomen en de
snelheid waarmee deze manifest worden hangt bovendien af van de mate van
infectie. In dit onderzoek vertoonde 39% van de geïnfecteerde dieren geen
symptomen.

Het aantal honden met dirofilariasis zal in werkelijkheid nog groter zijn omdat
bij sommige geïnfecteerde dieren geen microfilariae in het bloed kunnen worden
aangetoond. Het percentage dieren met een dergelijke occulte infectie kan volgens
sommige auteurs wel 25% bijdragen (3). Om in deze gevallen een diagnose te
kunnen stellen, zijn diverse technieken (IFT, ELISA, RIA) ontwikkeld, waarmee
in het bloed circulerende antistoffen tegen volwassen en onvolwassen stadia
kunnen worden aangetoond (7, 19). De specificiteit en de gevoeligheid van deze
testen zijn echter nogal wisselend (28). Deze technieken waren ten tijde van dit
onderzoek niet beschikbaar op
Cura9ao.

Diverse auteurs geven aan dat honden van de grotere rassen in de leeftijdscategorie
tussen 4 en 7 jaar, gepredisponeerd zijn voor een hartworminfectie, waarbij de
kans dat reuen geïnfecteerd worden twee tot vier maal zo groot is dan dit bij teven
het geval is (4, 14, 27). Met name Duitse herders, pointers, setters en retrievers
zijn gevoelig. In deze studie waren er tussen de rassen geen verschillen waarneem-
baar. Reuen waren ook hier significant vaker geïnfecteerd dan teven. De oorzaak
hiervan is niet bekend. Bovendien viel op dat reuen, indien geïnfecteerd, ook vaker
symptomen vertoonden.

De toenemende prevalentie met het stijgen van de leeftijd is te verklaren door de
lange patent periode.

Bij een ernstige hartworminfectie kan een normocytaire normochrome anemie
optreden. In vergelijking met andere literatuurgegevens (4) werden bij meer
geïnfecteerde dieren een laag hemoglobinegehalte en een lagere hematocriet-
waarde gevonden. Menginfecties met
Ehrlichia canis en Babesia canis, welke op
Curasao veelvuldig voorkomen, zijn hiervoor een mogelijke verklaring.
De therapie voor infecties met volwassen wormen bestaat uit behandeling met

-ocr page 144-

Thiacetarsamide natrium (Caparsolate®) 1% in een dosering van 0,22 ml/kg
lichaamsgewicht. De toediening moet strikt intraveneus gebeuren, 2 x per dag
gedurende 2 dagen. Bij extravasale toediening van dit toxische geneesmiddel
ontstaat er een ontsteking en weefselversterf. Braken (15), hepatotoxiciteit (13)
en nefrotoxiciteit (18) zijn bekende bijwerkingen van Thiacetarsamide. Ten
gevolge van grote hoeveelheden afgestorven wormen kan er een trombo-
embolische pneumonie ontstaan. De complicaties daarvan kunnen in enkele
gevallen tot de dood leiden. Aspirine (10 mg/kg/dag), in ernstige gevallen in
combinatie met prednison (2 mg/kg/dag), vermindert de kans op deze compli-
caties, waarbij het tevens van belang is dat de hond tijdens en na de behandeling
volledige rust krijgt (24). Bij hartdecompensatie kan ondersteuning van de
hartfunctie plaats vinden met digitalis, zonodig aangevuld met furosemide.
Vier tot zes weken na de adulticide-therapie moet met de eliminatie van
microfilariae worden begonnen. Levamisol (Ripercol®) is een veel gebruikt en
effectief middel in een orale dosering van 10 mg/kg per dag gedurende 10 dagen
(6). Ook van dit geneesmiddel worden vele bijwerkingen beschreven (12, 20).
Dithiazine jodide (Dizan®) (8,8 mg per kg per dag oraal gedurende 7 dagen) is
als microfilaricide minder toxisch maar ook minder effectief. Nadat de volwassen
hartwormen zijn gedood en de microfilariae uit het bloed zijn verwijderd moet
in endemische gebieden met de preventieve behandeling worden begonnen en wel
met Diethylcarbamazine (Nemacide®) in een dagelijkse dosering van 5,5-6,5 mg/
kg. Recent is gebleken dat Ivermectine (Heartgard 30®) een goed werkzaam middel
is voor profylactisch gebruik. Voordelen zijn de maandelijkse orale toediening (6.0
mcg per kg) en de geringe toxiciteit.

CONCLUSIE

Uit ons onderzoek is duidelijk geworden dat er een reële kans is dat met
microfilariae besmette honden naar Nederland worden getransporteerd. Meer dan
10% van de onderzochte honden op Curafao was geïnfecteerd met
Dirofilaria
immitis.
Bijna 40% van de geïnfecteerde dieren vertoonde geen klinische sympto-
men. Er is geen reden om aan te nemen dat deze percentages anders liggen voor
de andere benedenwindse eilanden van de Nederlandse Antillen. Hoewel het
aanbeveling verdient om alle honden die naar Nederland emigreren van tevoren
op de aanwezigheid van hartworm te testen, gebeurt dit niet routinematig. In ons
onderzoek bleek dat twee klinisch gezonde honden die in het onderzoek werden
betrokken en op het punt stonden naar Nederland te verhuizen, positief waren
voor microfilariae. In de Nederlandse praktijk zal men dan ook bij honden uit
het Caraïbisch gebied, met name als die zich presenteren met pulmonale of
circulatoire problemen, dirofilariasis in de differentiaal diagnose moeten opne-
men.

DANKBETUIGING

De auteur wil graag zijn dank betuigen aan de collegae O. B. de Haseth en mevr. I. de
Jonge voor hun hulp bij het verzamelen van de gegevens en aan dr. J. G. van den Tweel
voor zijn adviezen bij het schrijven van het artikel.

LITERATUUR

1. Amarjit S and Kochar MD. Human pulmonary dirofilariasis. Report of three cases and brief
review of the literature. Amer J Clin Path 1985; 84: 19-23.

2. Blair LS and Campbell WC. Efficacy of A vermectin Bla against microfilariae of ö/ro/ï/aWa (mw/Vw
Amer J Vet Res 1979; 40: 1031-2.

3. Boring JG. Heartworm disease. In: Kirk RW (ed): Current Veterinary Therapy VI Philadelphia
Saunders WB 1977; 360-3.

-ocr page 145-

4. Calvert CA and Rawlings CA. Diagnosis and management of canine heartworm disease. In: Kirk
RW (ed): Current Veterinary Therapy VIII Saunders WB 1983. Philadelphia 1983; 348-59.

5. Carlisle CM and Atwell RB. A survey of heartworm in dogs in Australia. Austr Vet Journ 1984;
61: 356-60.

6. Carlisle CH, Atwell RB, and Robinson S. The effectiveness of levamisole hydrochloride against
the microfilariae
oi Dirofilaria immitis. Austr Vet Journal 1984; 61: 282-4.

7. Ciurea D and Wilkins RJ. Heartworm infection: reviewing the diagnostic tests. Vet Med 1985;
80: 42-5.

8. Dillon R. Feline Dirofilariasis. Vet Clin North Am (Small Anim Pract) 1984; 14: 1 185-99.

9. Forney MM. Dirofilaria immits in the anterior chamber of a dog\'s eye. Vet Med 1985; 80: 49.

10. Hatkin J and McGrath JG. An unusual manifestation of dirofilariasis. Vet Med 1985; 80: 52-

11. Hayasaki M, Kobayashi S, and Onishi I. Prophylactic effects of intermittent medication of
levamisole hydrochloride against
Dirofilaria immitis infection in dogs. Jap J Parasitol 1984; 33:
429-33.

12. Hees J van. Mason KV, Gross TL, and Burren VS. Levamisole induced drug eruptions in the
dog. J Am An Hosp Assoc 1985; 21: 255-60.

13. Holems RA, McCall JW, and Prasse KW. Thiacetarsamide in dogs with Dirofilaria immitis
infection: Influence of decreased liver function on drug efficacy. Am J Vet Res 1986; 47: 1341.

14. Hoskins JD, Hagstad HV, Hribernik TN, and Breitschwerdt EE. Heartworm disease in dogs from
Louisiana. Pretreatment Clinical and Laboratory Evaluation. J Am An Hosp Assoc 1984; 20:
205-10.

15. Jackson RF. Complications during and following chemotherapy of heartworm disease. J Am Vet
Med Assoc 1969; 154: 393-5.

16. Jackson RF. Diagnosis of heartworm disease by examination of the blood. J Am Vet Med Assoc
1969; 154: 374-6.

17. Jackson RF. Heartworm disease. An updating of diagnostic, treatment and preventive methods.

1969 Gaines Symposium. Kansas State University, Manhattan, Kansas.

18. Leib MS, Allen TA, and Husted PW. Acute renal failure associated with thiacetarsamide sodium
treatment for adult heartworm in a dog. J Am An Hosp Assoc 1984; 20: 973-8.

19. Martin TE and Collins GH. Testing for heartworm disease in dogs. Canad Vet Journal 1985;
26: 58.

20. Montgomery RD and Pidgeon GL. Levamisole toxicosis in a dog. J Am Vet Assoc 1986; 189:
684-5.

21. Otto GF. Geographical distribution, vectors and life cycle o{ Dirofilaria immitis. J Am Vet Med
Assoc 1969; 154: 370-3.

22. Pampiglione S, Franco F, and Canestri Trotti G. Human subcutaneous dirofilariasis. Two new
cases in Venice. Identification of the causal agent as
Dirofilaria repens Railliet and Henry, 1911.
Parassitologica 1982; 24: 155-65.

23. Rajamanickam C, Wiesenhutter E, Zin F, and Hamid J. The incidence of canine haematozoa
in Peninsular Malaysia. Vet Pathol 1985; 17: 151-7.

24. Rawlings CA, Keith JC, Losonsky JM, and McCall JM. An aspirin prednisolone combination
to modify postadulticide lung disease in heartworm infected dogs. Am J Vet Res 1984; 45: 2371-
5.

25. Rawlings CA. Heartworm disease. In: Bojrab MJ (ed) Pathofysiology in small animal surgery
Lea and Febiger, Philadelphia 1981; 382-6.

26. Rivers Medina JP Frecuencia estacional de Dilofilaria immitis en perros de la ciudad de Chetumal,
Quintana Roo. Vet Mexico 1984; 15: 149.

27. Roberto EP A study of dog heartworm (Dirofiilaria immitis) in the Baltimore-Washington area.
Dissertation Abstracts International 1985; 45: 3428.

28. Sisson D, Dilling G, Wong MM, and Thomas WP Sensitivity and specificity of the indirect
fluorescent antibody test and two enzyme linked immunosorbent assays in canine dirofilariasis.
Am J Vet Res 1985; 46: 1529-33.

29. Slocombe JOD and McMillan 1. Heartworm in dogs in Canada in 1983. Canad Vet Journal 1984;
25: 347-50.

30. Tassinari M and Bonsembiante P La filariosi cardiopolmonare del cane. Bolletino Associazione
Italiana Veterinari per Piccoli Animali 1984; 23: 5-18.

31. Theis JH, Franti C, Lambert L, Giammatei V, Parker V, and Lee G. Risk factors for heartworm
infection in dogs living in Sierra Nevada foothills and Sacramento Valley countries; public health
implications. California Veterinarian 1984; 38: 13-7.

32. Wong MM, Pedersen NC, and Cullen J. Dirofilariasis in cats. J Am An Hosp Assoc 1983; 19:
855-64.

-ocr page 146-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Een onvoldoende melkproduktie bij rundvee
veroorzaakt door een onjuiste voeding; een
voorbeeld uit de praktijk.

Inadequate milk production of dairy cattle caused by an incorrect diet; an
example from the field

A. Malestein\'

SAMENVATTING Op een melkveebedrijf was de melkproduktie per koe de aj\'gelopen jaren
nauwelijks gestegen. Toen bovendien enkele koeien niet drachtig werden bevonden, dacht de
veehouder aan een mineralentekort als oorzaak.

Daarom werd op zijn verzoek de voeding van de dieren doorgelicht en op basis daarvan werden
adviezen opgesteld. Deze adviezen resulteerden het daaropvolgende jaar in een stijging van
de BSK met gemiddeld 3.2 eenheden. De produktie aan vet plus eiwit was gemiddeld met 146 g
per dier per dag toegenomen. Een mineralentekort werd niet waarschijnlijk geacht.

SUMMARY The milk production per cow on a dairy farm did not increase to any appreciable
extent during the past few years. Moreover, when a number of cattle were found not to be
pregnant, this suggested mineral deficiency to the livestock owner.

The diet of the animals was therefore examined at his request and some advice was offered
on this basis. These recommendations resulted in an increase of the production per cow in
a standard herd, averaging 3,2 units, during the following year. The production of milk fat
and mUk protein showed an average daily increase of 146 g per animal. Mineral deficiency
as a causitive Jdctor was considered to be unlikely.

PROBLEEMSTELLING

Op een melkveebedrijf met ongeveer 55 melkkoeien was de gemiddelde melkpro-
duktie per koe per jaar de laatste jaren steeds ongeveer 5500 kg. Toen bovendien
enkele koeien niet drachtig bevonden werden, veronderstelde de veehouder dat
er op zijn bedrijf iets niet in orde was. De veehouder raadpleegde de mengvoe-
derleverancicr en deze schakelde het Veevoeding Advies Bureau in. Hieraan werd
de vraag voorgelegd of een tekort aan mineralen de oorzaak van de problemen
zou kunnen zijn en of toevoeging van extra mineralen aan het krachtvoer gewenst
was.

In dit artikel zal de voeding voorafgaand aan het inroepen van het Advies Bureau
op dit melkveebedrijf, de geadviseerde veranderingen en het resultaat van die
veranderingen worden besproken.

BEDRLIFSGEGEVENS

De melkkoeien waren gehuisvest in een ligboxenstal, waarbij alle dieren tegelijk
aan het voerhek konden vreten. De melkgevende dieren waren tijdens de
stalperiode in twee groepen ingedeeld. Daarnaast was er een groep droogstaande
dieren.

\' Ing. A. Malestein, Veevoeding Advies Bureau {V.A.B.), Brahmslaan 42, 3781 TP Voortliuizen.
860 Tijdschr. Diergeneeskd., deel 113, ajl 15/16, 1988

-ocr page 147-

In de zomer graasden de melkgevende dieren in één koppel op de dichter bij het
bedrijf liggende percelen. De droogstaande dieren en de pinken waren op verderaf
liggende percelen ingeschaard. In de zomer werd volledige weidegang toegepast.
Het veeras was FH en FH x HF; de grondsoort was zand.

Naast krachtvoer werd er bierbostel en gras (voor het maken van voordroogkuil
of voor hooiwinning) aangekocht.

De veebezetting bedroeg ongeveer 3 grootvee-eenheden per hectare. De veehouder
had hulp van een zoon, die gedeeltelijk op het bedrijf meewerkte.

RANTSOENGEGEVENS
Weideperiode

Steeds werd er \'s avonds direct na het melken 4 kg bierbostel (1 kg droge stoO
verstrekt. De maximale hoeveelheid krachtvoer (A-brok) bedroeg, gedurende het
gehele weideseizoen, ongeveer 5 kg per dag.

In de overgangsperiode van de stal naar de weide werd \'s avonds ongeveer 2 kg
droge stof voordroogkuil verstrekt, en in de overgangsperiode van de weide naar
de stal ongeveer 3 kg droge stof vers gras. Doorgaans waren deze ruwvoeders 3
a 4 uur na de verstrekking op.

Stalperiode

Ook tijdens de stalperiode werd er ongeveer 4 kg bierbostel verstrekt aan de
melkgevende dieren; de droogstaande dieren kregen 2 kg bierbostel. Voordroog-
kuil werd driemaal daags verstrekt; er waren daarbij geen voerresten. Krachtvoer
(A-brok) werd in een hoeveelheid tot 6 kg per dag in de melkstal verstrekt, terwijl
aan de dieren in het eerste deel van de lactatie aan het voerhek een hoeveelheid
van 1 a 4 kg krachtvoer werd gegeven.

De droogstaande dieren kregen aan het einde van de droogstand 2 kg krachtvoer
en vanaf het afkalven werd de hoeveelheid krachtvoer binnen een week naar het
maximum van 10 kg per dag verhoogd.

BEOORDELING DIEREN

Bij het eerste bezoek werden de dieren op conditie en op buikvulling beoordeeld.
In hoofdlijnen kwam daarbij naar voren dat de pasgekalfde dieren teveel
vermagerden, terwijl de dieren aan het einde van de lactatie in een goede tot royale
conditie verkeerden.

Bij de verse dieren was de buikvulling in het algemeen matig; bij de overige dieren
was de buikvulling voldoende. Deze beoordeling had plaats tijdens de stalperiode.

BEOORDELING PRODUKTIE

De gemiddelde waarden van de Bedrijfs Standaard Koe (BSK), het vet- en het
eiwitpercentage per proefmelking gedurende een jaar zijn in figuur 1 weergegeven.
Bij de beoordeling van de gegevens van de individuele dieren binnen de lactatie
bleek, dat bij de volwassen dieren de maximale dagproduktie zelden boven de 30
kg kwam. In het eerste deel van de weideperiode was bij veel verse dieren het
melkvetgehalte veel te laag (minder dan 3.5%) en tijdens het laatste deel van de
stalperiode was bij veel verse dieren het melkeiwitgehalte veel te laag (minder dan
3%).

-ocr page 148-

Figuur 1. Het verloop van de BSK, het
vetpercentage en het eiwitpercentage per
proefmelking voorafgaand (o) en tijdens (•)
een jaar van begeleiding van de voeding.

B.S.K.

34
32
30

25

26
4,4
4.2
4.0
3.8
B.6
3,4
3.2
3.0

/ ^ \\ / \\ /
\'
\\ \\ / »\'

BEOORDELING VOEDING

Het rantsoen tijdens de droogstand leverde ongeveer 9000 VEM en 1300 gvre per
dier per dag. Deze hoeveelheid is te royaal, het komt overeen met de norm voor
onderhoud plus 10 kg melk.

Een rantsoen dat voorziet in de behoefte voor onderhoud plus 2 kg melk (begin
droogstand) of 5 kg melk (einde droogstand) is voldoende als de dieren in een
goede conditie verkeren.

Om aan deze behoefte te voldoen was de verstrekte hoeveelheid voordroogkuil
ruimschoots voldoende en kon het krachtvoer (A-brok en bierbostel) gedurende
de eerste maand van de droogstand achterwege blijven. De laatste maand neemt
de behoefte toe, maar ook dan voorzag het rantsoen daar ruimschoots in.
Na het afkalven werd de hoeveelheid krachtvoer te snel verhoogd terwijl de
maximum hoeveelheid krachtvoer aan de krappe kant bleef. De vermagering na
het afkalven wijst eveneens op een onvoldoende energievoorziening.
De verstrekking van ruwvoer aan de verse dieren was waarschijnlijk onvoldoende.
Dit werd afgeleid uit het feit dat er geen voerresten waren, uit de geringe
buikvulling en uit de onvoldoende melkvet- en melkeiwitgehalten bij de verse
dieren.

GEADVISEERDE AANPASSINGEN
Rantsoen droogstand

Het was in deze stal mogelijk de droogstaande dieren in twee groepen in te delen.
Geadviseerd werd de dieren in het begin van de droogstand een rantsoen te voeren
bestaande uit de slechtste stukken voordroogkuil (van de randblokken of de
voerresten van de melkgevende groep); de dieren aan het einde van de droogstand
onbeperkt voordroogkuil van normale kwaliteit te voeren.

-ocr page 149-

Rantsoen vanaf afkalven

Geadviseerd werd op de dag van afkalven 2 kg krachtvoer te verstrekken en na
het afkalven de hoeveelheid krachtvoer via dagelijkse verhogingen te brengen op
12 kg per dag bij de volwassen koeien en op 9 kg per dag bij de vaarzen. Hiertoe
werd in de melkstal een schrijfbordje gemonteerd, waarop de hoeveelheden
krachtvoer per koe werden genoteerd. Bij de pasgekalfde dieren werd de
hoeveelheid krachtvoer éénmaal per dag of per twee dagen aangepast. Voor de
overige dieren vond de aanpassing éénmaal per 3 weken (na de melkcontrole)
plaats. In de melkstal werd aan de koeien maximaal 8 kg krachtvoer per dag
verstrekt en aan de vaarzen maximaal 6 kg. Nadat dit niveau na het afkalven werd
bereikt, werd de hoeveelheid krachtvoer aan het voerhek verder verhoogd. De
hoeveelheid krachtvoer aan het voerhek varieerde van 1 tot 4 kg per dag. Op de
voerkar werd eveneens een schrijfbordje aangebracht, waarop werd genoteerd
welke dieren 1, 2, 3 of 4 kg krachtvoer kregen. Alle dieren hadden ter herkenning
een nummer aan een halsband. De maximum hoeveelheid krachtvoer werd nu
ruim 2 weken na afkalven bereikt.

Het krachtvoer aan het voerhek werd gelijktijdig met de 4 kg bierbostel verstrekt,
waardoor het elkaar bevreten werd beperkt.

Geadviseerd werd aan de hoogproduktieve groep steeds zoveel voordroogkuil te
verstrekken, dat de groep droogstaande dieren (begin droogstand) voldoende zou
hebben aan de voerresten van deze groep.

Aan de oudmelkte groep werd aan het voerhek geen krachtvoer verstrekt en aan
voordroogkuil zou zoveel verstrekt worden, dat er nauwelijks resten zouden
ontstaan.

Rantsoen weideperiode

Door in het vroege voorjaar de eerste stikstof in verschillende hoeveelheden en
op verschillende dagen te strooien, werden zogenaamde groeitrappen over de
percelen aangelegd. Daarmee werd beoogd dat de dieren steeds voldoende gras
in het goede beweidingsstadium ter beschikking zouden hebben.
De maximum hoeveelheid krachtvoer bedroeg in het voorjaar ongeveer 6 kg per
dag. In de nazomer en herfst werd dit maximum verhoogd naar 7 tot 8 kg per
dag. Na het melken werd tevens wat hooi ter beschikking gesteld aan het voerhek
en uit een ruif konden de dieren desgewenst nog stro opnemen.
Elke maand werden de dieren en de melkproduktiegegevens beoordeeld en
zonodig werden kleine correctie in het rantsoen aangebracht.

RESULTATEN

In figuur I worden de produktieresultaten van het jaar waarin de begeleiding plaats
had, vergeleken met die in het voorafgaande jaar. Uit die vergelijking kan worden
afgeleid dat sinds de begeleiding de BSK gemiddeld met ruim 3 eenheden is
gestegen (van gemiddeld 27.7 naar gemiddeld 30.9). De melkproduktie komt nu
bij de verse volwassen koeien gemiddeld boven de 30 kg per dag en de dieren
houden het maximum langer op peil dan voorheen (betere persistentie).
Aan het einde van de stalperiode (maand 4) werd een partij voordroogkuil
verstrekt, welke was ingekuild met de grootpakkenpers. In deze partij was direct
bij het openen schimmel zichtbaar en bovendien trad er na het openen nabroei
op. Hierdoor nam de opname aan ruwvoer af, hetgeen zeer waarschijnlijk de
oorzaak van de daling van de BSK en van de daling van het eiwitpercentage is
geweest.

Bij de 11 dieren welke in die periode tussen de 30 en 60 dagen hadden gekalfd,
was het melkeiwitgehalte gemiddeld slechts 2.93%. Dit wijst op een energietekort.

-ocr page 150-

Eind mei/begin juni was er tussen de veehouder en zijn zoon een misverstand
gerezen omtrent de maximaal te verstrekken hoeveelheid krachtvoer aan de verse
koeien. Door een te grote hoeveelheid krachtvoer was het melkvetgehalte bij 14
verse dieren gedaald tot gemiddeld 3.54%. Dit kan het enigszins lage melkvet %
van de gehele koppel in die periode veroorzaakt hebben. Tijdens de periode van
de begeleiding was de produktie aan vet plus eiwit gemiddeld per dier per dag
146 gram hoger dan in de voorafgaande periode. Drachtigheidsproblemen hebben
zich niet meer voorgedaan.

CONCLUSIE

Door een betere afstemming van de hoeveelheden ruwvoer en krachtvoer aan de
behoefte van de dieren en een regelmatige evaluatie steeg de melkproduktie
aanzienlijk. Met name het aanleggen van de groeitrappen in het begin van de
weideperiode had een gunstige uitwerking. De produktiedaling die in andere jaren
eind mei/begin juni optrad, bleef nu achterwege.

De vraag van de veehouder naar een eventueel tekort aan mineralen als oorzaak
van de oorspronkelijke klacht, was niet meer aan de orde.

VRAAG EN ANTW00RD1
Een uniek geval

Vraag

Een collega schreef ons onlangs als volgt:
\'In juni 1987 probeerde ik aasvisjes te vangen
in een tocht voor een dag snoekbaarsvissen.
Maar ze beten niet en dus stond ik daar te
dagdieven. Plotseling een doffe dreun achter
me en kijkende in dc richting van het geluid
zag ik een fazanthen op de rug in het gras
liggend nog enkele keren inct haar poten
trekken.

Hoe kan nu een fazant in volle vlucht zo
maar doodvallen? Om achter dit geheim tc
komen, stopte ik het dier in de fietstas om
thuis sectie te verrichten.

Sectiebevindingen

Door de val was dc linkerdij van veren
ontdaan en geschaafd evenals dc krop aan
die zijde.

Conditie goed — kleur vlees aan de bleke
kant, het bloed maakte een waterige indruk.
De kropinhoud — ongeveer 3 gram —
bestond alleen uit zaadhoofdjes en zaadjes
van de blaartrekkende boterbloem —
Ra-
nunculus sceleratus.

De darminhoud en de faeces waren dun;
lever iets opgezwollen en geelbruin van

kleur. In de hartspier waren enkele spelde-
knopgrote bloedingen.
Doodsoorzaak: hartdood ten gevolge van
een vergiftiging met
Ranunculus sceleratus.

Van deze diagnose ben ik tamelijk zeker,
maar ik ken de toxinen van deze plant niet,
evenmin de symptomen die ze kunnen ver-
oorzaken. Wie wel, of wie weet een betere
diagnose?\'

Antwoord

Als mogelijke doodsoorzaak is een intoxi-
tatic met zaadjes van de blaartrekkende
boterbloem aannemelijk. In Ranunculaceac
komt het glucosidc ranunculine voor waar-
uit door enzymatische omzetting het proto-
anemonine afsplitst.

n

H2C

Dit is een irriterende stof, die aanleiding kan
geven tot gastroenteritis. Aan dc irriterende
werking ontleent dc plant ook de naam van
blaartrekkende boterbloem. Bij opname per
os geeft het tevens aanleiding tot speeksel-
vloed en blaren in de oropharnyx.

De beantwoording van de in deze rubriek gestelde vragen berust op gegevens, aan de redactie
verstrekt door daartoe geraadpleegde deskundigen.

-ocr page 151-

Vroegdiagnostiek van leverbot-infectie bij
het schaap

Early diagnosis of faseioliasis in sheep
J. J. Pekelder\' en N. Noorman^

SAMENVATTING In oktober 1987 is een onderzoek uitgevoerd van sera en levers van
slachtlammeren teneinde een bruikbare interpretatie van de IHA voor de koppeldiagnose van
leverbotinfectie te verkrijgen.

Op grond van dit onderzoek wordt geconcludeerd dat de IHA geschikt is voor vroegdiagnostiek
van leverbotinfectie bij lammeren.

Geadviseerd wordt minimaal 5 lammeren per koppel te bemonsteren. Een interpretatiemodel
wordt gegeven.

SUMMARY The sera and livers of slaughtered lambs were studied in October 1987 in order
to achieve a suitable interpretation of the indirect haemagglutination assay (IHA) in the
diagnosis of faseioliasis in flocks.

In view of these studies, it is concluded that the IHA is useful in the early diagnosis of liver
fluke infection in lambs.

It is recommended to take samples from at least five lambs in each flock. An interpretation
model is provided.

INLEIDING

Door middel van de indirecte haemagglutinatiemethode (IHA) kunnen in een
vroegtijdig stadium van leverbotbesmetting specifieke antilichamen (IgM en IgG)
worden aangetoond zowel bij rund als schaap.

Met deze serologische techniek kan een leverbotbesmetting worden vastgesteld
geruime tijde voordat bij faecesonderzoek leverboteieren worden aangetroffen.
Het verloop van de IHA-titer bij het schaap, na eenmalige besmetting, is
beschreven door Van Tiggele (1).

De geschiktheid van de IHA voor de vroegdiagnostiek bij rundvee is in een
onderzoek op praktijkbedrijven aangetoond door Wetzlar, Over en Van der
Heyden (2). Leverbotmiddelen werkzaam tegen jonge leverbotstadia kunnen
hierdoor gericht worden toegepast.
De gevormde antilichamen blijven lang aantoonbaar.

De IHA leverbot wordt door de laboratoria van de Gezondheidsdiensten
uitgevoerd. Voor het rund van het eerste weideseizoen is de beoordeling van de
IHA-titers bekend.

Teneinde te komen tot een voor lammeren bruikbare interpretatie van de IHA
is in oktober 1987 een onderzoek uitgevoerd van sera van slachtlammeren,
gekoppeld aan het onderzoek op de aanwezigheid van botten in de bijbehorende
levers. Het materiaal is verzameld op het slachthuis te Hoorn en is afkomstig van
bedrijfsgewijs aangevoerde en geslachte lammeren.

Van de aan de slachtlijn goedgekeurde levers is aangenomen dat deze vrij waren
van leverbotbesmetting.

Onderzocht zijn 487 sera, waarvan 329 afKomstig van lammeren waarvan de lever
goedgekeurd was en 158 sera van lammeren waarvan de lever was afgekeurd.

1 Drs. J. .1. Pekelder; Gezondheidsdienst voor Dieren in West- en Midden Nederland, Postbus 87,
2800 AB Gouda.

2 N. Noorman; Centraal Diergeneeskundig Instituut, Postbus 65, 8200 AB Lelystad.

-ocr page 152-

RESULTATEN

Tabel 1 geeft een overzicht van de in het onderzoek betrokken levers.

Van de 158 afgekeurde levers waren 86 besmet met leverbot.

Uit 59 levers zijn botten verzameld, in lengte variërend van 3-30 mm; 27 levers

vertoonden kruipgangen. Met de gebruikte methode van onderzoek werden geen

botten gevonden Qonge infecties).

Van alle sera zijn behalve de IHA ook de GLDH en GGT bepaald.
Tabel 1. Overzicht van de goed- en afgekeurde levers en de aantasting door leverbot.

Goedgekeurd

Afgekeurd

botten

kruipgangen

geen leverbot

329

59

27

72

In tabel 2 zijn de gemiddelde GGT- en GLDH-waarden en de standaardafwijking
weergegeven van de goedgekeurde en afgekeurde levers.

De gemiddelde GGT bij afgekeurde levers wijkt niet sterk af van die bij
goedgekeurde levers.

De GLDH is gemiddeld bij levers met botten weliswaar ongeveer 2x zo hoog als
bij de niet afgekeurde levers, maar door de grote spreiding is de diagnosestelling
op grond hiervan onvoldoende betrouwbaar.

Tabel 2. Gemiddelde en standaardafwijking van de GGT- en GLDH-waarden.

Gem. GGT

St,afw.

Gem. GLDH

St.afw.

goedgekeurde levers

41,2

10,2

20,9

45,1

afgekeurde levers

49,2

28,8

42,8

49,3

De uitwerking van de IHA-waarden naar procentueel voorkomen in de verschil-
lende klassen is in tabel 3 weergegeven.

Tabel 3. Procentuele verdeling IffA waarden.

IHA klasse

<25

25

50

10

200

400

800

>800 <50

^50

afgekeurde lever

kruipgangen

2,7

13,5

21,6

24,3

13,5

28,9

5,4

16,2

83,8

leverbotten

2,4

14,6

34,1

24,5

12,2

2,4

9,7 2,4

97.6

goedgekeurde

lever

56,6

25,0

10,0

8,4

-

-

81,6

18,4

DISCUSSIE

Van de drie serumparameters komt de IHA duidelijk naar voren als meest
geëigende om dienst te doen bij de diagnose van leverbotinfectie.
Bij levers met botten is de IHA < 50 sterk discriminerend ten opzichte van de
IHA < 50 bij de niet afgekeurde levers.

Bij de afgekeurde levers met leverbotinfectie is 2,4 - 16,2% van de IHA-waarden
< 50. De kans op een vals-negatieve score is op grond hiervan 1 op 40 tot I op
6.

-ocr page 153-

Bij de niet afgekeurde levers is nog 18,4% van de IHA-waarden ^ 50. In één van
de 5 a 6 monsters zal met deze ondergrens vals-positief gescoord worden (tabel

3).

De IHA-waarden bij goedgekeurde levers die zich aan de slachtlijn in de buurt
van afgekeurde levers bevinden — lammeren, bedrijfsgewijs geslacht — zijn
gemiddeld hoger dan de IHA-waarden bij een ononderbroken serie goedgekeurde
levers. De mogelijkheid dat een gedeelte van de eerstgenoemde goedgekeurde
levers niet leverbotvrij is, is niet uit te sluiten.

In tabel 4 is weergegeven hoe de verhouding is tussen 2 verschillende series
goedgekeurde levers.

Tabel 4. Procentuele verdeling IHA-waarden bij niet afgekeurde levers.

IHA klasse

<25

25

50

100

200

400

afg. in serie

Totaal

46,4

25,6

16,7

7,4

3,4

0,5

20,4 procent

Serie 1

56,6

25,0

10,0

8,4

-

-

0 procent

Serie 2

39,0

26,0

21,2

7,3

5,7

0,8

29,7 procent

Serie 1 = niet onderbroken goedgekeurde serie.
Serie 2 = onderbroken door afgekeurde levers.

Een zeer jonge infectie kan een verklaring zijn voor een IHA-waarde < 50 bij
een deel van de levers met alleen kruipgangen.

Op grond van de verzamelde gegevens kan de IHA als diagnostisch middel
gebruikt worden onder voorwaarde dat, om de kans op verkeerde interpretatie
te verkleinen, minimaal 5 sera per koppel lammeren worden beoordeeld.

Voorlopig is voor koppeldiagnose het volgende model te hanteren:

Leverbotbesmetting

Bemonstering herhalen

Geen

leverbotbesmetting

nr.

IHA

nr.

IHA

nr.

IHA

I

50

50

> 100

1

50

100

1

50

2

50

100

<50

2

50

<50

2

<50

3

50

<50

<50

3

<50

<50

3

<50

4

<50

<50

<50

4

<50

<50

4

<50

5

<50

<50

<50

5

<50

<50

5

<50

LITERATUUR

1. Tiggele LJ van. Host-parasite relations \'m Fasciolahepatica\'\\nka\\ons. Diss Rijksuniversiteit Leiden
1978.

2. Wetzlar YIEA, Over HJ, Heyden PhJ van der. Vroegdiagnostiek van leverbotziekte op praktijk-
bedrijven met behulp van een serologische techniek. Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1983; 108:
231-8.

-ocr page 154-

OVERIGE ARTIKELEN

Het effect van subklinische en klinische
mastitis op de melkproduktie bij het rund

The effect of subclinical and clinical mastitis on milk production in cattle
A. A. J. Geerts\' en F. J. Grommers^

SAMENVATTING Subklinische mastitis kan vooral bij vaarzen een produktiedaling veroor-
zaken in het geïnfecteerde kwartier. Volgens een Nieuw-Zeelands onderzoek met eeneiige
tweelingen zou bij 2e kalfs- en oudere koeien dezeproduktievermindering van hei geïnfecteerde
kwartier gecompenseerd worden door een produktiestijging van de gezonde parallelkwartieren.
Uit deze bevindingen kan geconcludeerd worden dat melkproduktievermindering berekend
moet worden op basis van koeproduktie en niet op basis van kwartierproduktie. Uit een oogpunt
van melkproduktieverlies zou in de mastitispreventie vooral aandacht aan vaarzen gegeven
moeten worden.

SUMMARY Subclinical mastitis may cause a decrease in production in the infected quarters,
particularly in heifers. Investigations on monozygotic twins in New Zealand showed that this
decrease in production of the infected quarter is compensated by an increased production of
the normal parallel quarters in secundiparous and older cows.

It can be concluded from these findings that a decrease in milk production should be calculated
on the basis of cow production rather than on that of quarter production. From the point of
view of loss of milk production, particular attention should be paid to heifers in the prevention
of mastitis.

DE INVLOED VAN MASTITIS OP DE MELKPRODUKTIE

Bij de subklinisehe kokken-mastitiden worden slechts in ongeveer één-derde deel
van de gevallen met sterk verhoogde celgetallen (> 500.000) ook uierpathogenen
aangetoond in het eerste Bacteriologisch Onderzoek (BO) (5, 19). Deze echte
subklinische mastitiden hebben een veel sterker negatief effect op de melkproduk-
tie dan de secretiestoornissen, waarbij alleen het celgetal verhoogd is (1, 11, 13,
23). Het celgetal wordt wel gehanteerd als een maat voor de produktiebeïnvloe-
ding. Als de natuurlijke logarithme van het celgetal, met een eenheid stijgt daalt
de melkproduktie met gemiddeld 6,2% (10, 13, 16, 17, 18).

Volgens een Amerikaans onderzoek (2, 3, 4) vertonen koeien die een klinische
mastitis hebben gehad daarna gemiddeld een produktiestijging. Voorwaarde is wel
dat de therapie afdoende is geweest en dus niet geresulteerd heeft in een
subklinische mastitis. Dit totale herstel treedt gemiddeld slechts in ongeveer de
helft van de gevallen op (1, 22). Deze produktieverhoging na een klinische mastitis
is te verklaren doordat, door de therapie, ook de in 30 tot 40% van de patiënten
eerder aanwezige subklinische mastitis nu ook verdwenen is. Dit geldt niet voor
de coliforme mastitiden, maar voor de frequenter voorkomende kokkeninfecties
(8, 15, 20, 21).

\' Student Diergeneeskunde, Buys Bailotstraat 45, 3572 ZT Utrecht.

2 Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Voortplanting, Faculteit Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit
Utrecht.

-ocr page 155-

Het negatieve effect van de klinische coliforme mastitiden varieert, afhankelijk
van de ernst van de symptomen, van —10 tot —85% in de eerste drie maanden
na de infectie (21). Naarmate het aspect van het secretum sterker en langduriger
afwijkend is zal de produktiederving ook een grotere omvang aannemen. Bij
produktie van op het oog weinig afwijkende melk, later in dezelfde lactatieperiode
uit het eerder door coliforme kiemen geïnfecteerde kwartier, mag er een volledig
produktieherstel in de volgende lactatieperiode verwacht worden (7, 10, 21). Als
het kwartier in dezelfde lactatieperiode geen normale melk meer gaat geven is de
kans op herstel voor de volgende lactatie 50% (7).

De te verwachten kans op een mogelijk produktieherstel hangt niet alleen af van
de ernst van de symptomen, maar ook van het lactatienummer van de koe.
Oudere koeien herstellen vaak minder volledig en minder snel na een coliforme
infectie.

PRODUKTIECOMPENSATIE DOOR NIET AANGETASTE PARALLELKWARTIEREN

De produktiedaling, die in de geïnfecteerde kwartieren optreedt, kan geheel of
gedeeltelijk worden gecompenseerd door een toename van de produktie in de
gezonde parallelkwartieren (12).

Over deze produktiecompensatie bestaat in de literatuur, die meestal gebaseerd
is op praktijkwaarnemingen, discussie (7, 9, 10, 16). In Nieuw-Zeeland is in dit
kader een belangwekkend experiment verricht met eeneiige tweelingkoeien (24,
25).

De 39 ingezette eeneiige tweelingparen werden in twee koppels verdeeld, die
evenwichtig ingedeeld werden naar afkalfdatum, melkproduktie en infectiehisto-
rie. Verder werden beide koppels identiek gevoerd en gemolken. Er werd in
kwartiermelkmonsters een routine celgetalbepaling en bacteriologisch onderzoek
verricht.

Een bacteriesuspensie met 200 tot 500 kolonie-vormende eenheden van 9 S. aureus-
stammen werd intramammair geïnjecteerd in het begin van de lactatie. Hierdoor
raakte 38% van de kwartieren geïnfecteerd, meestal met klinische symptomen.
De controlekoppel werd intussen over de gehele lactatieperiode praktisch infec-
tievrij gehouden. Dit werd bereikt door infectiecontrole en -preventie op subkli-
nisch niveau. De koppels gingen dus verschillen vertonen in infectieniveau van
de uier en in celgetal. De proefkoppel bleek dan ook te komen tot een hoog
gemiddeld lactatiecelgetal (739.000), terwijl de controlekoppel juist een gemiddeld
lactatiecelgetal verkreeg dat uiterst laag was (66.000).

Bij een kwartiervergelijking vond men gemiddeld een vrij redelijke compensatie
van de melkproduktie door het gezonde parallelkwartier. In iets geringere mate
trad deze compensatie ook op voor het vetgehalte. Toen deze compensatie per
individueel dier bestudeerd werd bleek deze bij tweede en ouderekalfse koeien
volledig te zijn. Bij vaarzen was het ongecorrigeerde produktieverlies echter 10,6%.
Bij vergelijking van de totale produktie per tweelingkoe viel op dat de geïnfecteerde
koeien een niet significante produktiedaling van —1,7% vertoonden ten opzichte
van hun ongeïnfecteerde zusters. De gezonde parallelkwartieren vertoonden een
33,7% hogere produktie ten opzichte van geïnfecteerde kwartieren, en 13.3% meer
dan de vergelijkbare kwartieren behorende tot hun tweelinghelften in de contro-
lekoppel. Bij vaarzen echter was de gecorrigeerde melkproduktiedaling 7,8% en
eenzelfde percentage gold voor de vetproduktiedaling. De auteurs speculeren dat
de compensatie bij vaarzen niet optreedt doordat vaarzen nog groeien en daardoor
andere prioriteiten voor de verdeling van metabolieten en energie tussen de
verschillende lichaamsbehoeften/compartimenten stellen.

-ocr page 156-

DE GEVOLGEN VAN SUBKLINISCHE MASTITIS VOOR DE VOLGENDE
LACTATIEPERIODE

Het Nieuw-Zeelandse experiment werd in de volgende lactatieperiode voortgezet
met 32 tweelingparen. Getracht werd om alle dieren van de proefgroep volledig
te genezen middels de droogzettherapie. Zoals te verwachten was, verdeelde dit
de proefgroep in twee subgroepen: koeien met een persisterende infectie en koeien
waarbij de infectie geëlimineerd was. Alle vaarzen bleken na de droogzettherapie
met langwerkende antibiotica een negatief bacteriologisch onderzoek te vertonen,
en 10 van de 16 koeien ook. De vaarzen vertoonden desondanks in de volgende
lactatie geen volledig produktieherstel. Ze produceerden ook nu 8,4% minder dan
hun zusters in de controlegroep. Opmerkenswaardig is verder dat de koeien met
een persisterende subklinische mastitis nu nog slechts 0,9% (niet significant)
minder melk gaven ten opzichte van hun zusters in de controlegroep.
De groep proefkoeien waarvan het bacteriologisch onderzoek negatief werd
produceerde nu 1,4% meer dan de controlegroep, overigens ook een niet significant
verschil.

VERGELIJKING MET NEDERLANDSE OMSTANDIGHEDEN

Het is moeilijk voorspelbaar wat het resultaat van een dergelijk experiment zou
zijn geweest onder Nederlandse omstandigheden. Eén verschil tussen beide
gebieden is dat de koeien in Nederland tot een aanzienlijk hoger produktieniveau
komen dan in Nieuw-Zeeland. Het gemiddelde produktieniveau van de tweelingen
in het Nieuw-Zeelandse onderzoek was voor vaarzen ca. 2500 en voor koeien ca.
4000 kg melk per lactatie, terwijl de Nederlandse zwartbonten over het contro-
lejaar 1986-\'87 gemiddeld 6381 kg melk produceerden.

Een in Nederland eind zestiger jaren uitgevoerd onderzoek (15), vond plaats onder
praktijkomstandigheden bij een gemiddeld produktieniveau van ongeveer 4800
kg melk per lactatie. Op bedrijven met een vrij hoog infectieniveau werd daarbij,
na droogzettherapie een produktieverhoging berekend van 8% per koe.
Dit aanzienlijk verschil met de Nieuw-Zeelandse experimenten (24, 25) wordt
mogelijk (deels) veroorzaakt doordat niet altijd compensatie kon optreden door
gezonde parallelkwartieren. De auteurs van het Nederlandse onderzoek (15)
vermelden namelijk in de discussie: \'In de behandelde groepen kwamen ook koeien
voor waarbij niet alle 4 kwartieren lijdende waren aan subklinische mastitis.\'
Bovendien bleek uit dat onderzoek dat subklinische mastitis vooral ontstond in
de tweede helft van de lactatie. Het is onzeker welke invloed dit heeft op de
mogelijkheid van produktiecompensatie in vergelijking met infecties in het begin
van de lactatie.

In een later Nederlands onderzoek werd de relatie tussen melkcelgetal en
melkproduktie onderzocht (12). In de discussie wordt vermeld dat het bestaan
van een compenserende toename in melkgift door het gezonde parallelkwartier
niet gevonden werd. Opgemerkt moet worden dat de 1000 MRIJ-koeien waarmee
dit onderzoek in Brabant uitgevoerd werd, voor het overgrote deel vaarzen
(proefstierdochters) waren en de rest SIP-koeien waarvan tijdens de proefmelking
in de eerste lactatiehelft éénmaal een melkmonster genomen werd. Doordat de
proefopzet voornamelijk vaarzen betreft is dit resultaat niet in strijd met het
Nieuw-Zeelandse resultaat.

In het eerstgenoemde Nederlandse onderzoek (15) ging het om 69% S. agalactiae-
infecties en om slechts 27% 5. fl«re«5-infecties. Er werd geen verschil in
behandelingseffect (met betrekking tot herstelratio, niet produktieherstel) vastge-
steld tussen streptokokken en stafylokokken.

-ocr page 157-

Of de bacteriespecies, mede gezien het grote verschil in onderzoeksmethode, geen
rol heeft gespeeld is echter niet zeker. Wel kan opgemerkt worden, dat uit de
landelijke Steekproef Mastitis 1985/1986 (19) gebleken is dat: 1. gemiddeld 10%
van de kwartieren subklinisch geïnfecteerd is, 2. de bijdrage van
S. agalactiae 1,6%
en 5.
aureus 3,7% is, en 3. het celgetal meer stijgt door subklinische 5. agalactiae-
dan S. aureus-inkcües.

Het lijkt gerechtvaardigd te concluderen dat de inschatting van het mogelijke
produktieverlies door subklinische mastitis, niet op basis van kwartierproduktie
maar op basis van koeproduktie moet plaatsvinden in verband met een mogelijke
produktiecompensatie door niet geïnfecteerde kwartieren.

Nader onderzoek hieromtrent zal, mits gelijksoortige resultaten opleverend, voor
de mastitisbestrijding in Nederland kunnen betekenen dat de mastitispreventie bij
vaarzen extra aandacht verdient. Voorts zullen de kosten/baten berekeningen van
een standaard mastitispreventieprogramma (5, 6) andere uitkomsten geven als de
economische schade door mastitis niet (meer) voor ca. 80% toegeschreven kan
worden aan produktieverlies door subklinische mastitis.

LITERATUUR

L Bakken G and Gudding R. The interdependence between clinical and subclinical mastitis. Acta
Agric Scand 1982; 32: 17-22.

2. Dohoo IR, Martin SW, Meek AH, and Sandals WCD. Disease, production and culling in holstein-
friesian cows; 1. The data. Preventive Vet Med 1983; 1: 321-34.

3. Dohoo IR and Martin SW. Disease, production and culling in holstein-friesian cows; III. Disease
and production as determinants of disease. Preventive Vet Med 1984; 2: 671-90.

4. Dohoo IR and Martin SW. Disease, production and culling in holstein-friesian cows. IV. Effects
of disease on production. Preventive Vet Med 1984; 2: 755-70.

5. Dijkhuizen AA. Economische aspecten van ziekten en ziektebestrijding, in het bijzonder de
mastitis, in de Nederlandse melkveehouderij. Afd Agrar Econ, Vakgroep Zootechniek, Faculteit
Diergeneeskunde, Publikatie 2, Utrecht, 1977.

6. Dijkhuizen AA en Stelwagen J. De economische betekenis van mastitis bij huidig en gewijzigd
landbouwbeleid. Tijdschr Diergeneeskd 1981; 106: 492-6.

7. Golodetz Cl. and White ME. Prognosis for cows with severe clinical coliform mastitis. Vet Ree
1983; 112; 402-3.

8. Jaartsveld FHJ. Enkele cijfers betreffende uierontsteking bij runderen in Nederiand. Tijdschr
Diergeneeskd 1974; 605-9.

9. Jacob A. Der Einflus der Therapie subklinischer Mastitiden im Trockenstadium auf die
Milchleistung in der folgenden Laktation. Diss Berlijn, 1979.

10. Janzen JJ. Economic losses resulting from mastitis, a review. J Dairy Sei 1970; 53: 1151-61.

I 1. Landrey JSA. The effect of mastitis on herd milk production and composition. J South-African
Vet Med Assoc 1965; 36: 515-9.

12. Meyering A, Jaartsveld FHJ, Verstegen M WA, and Tielen MJM. The cellcount of milk in relation
to milkyield. J. Dairy Res 1978; 45: 5-14.

13. Natzke RP, Everett RW, Gutherie RS, Keown JF, Meek AM, Merril WG, Roberts SJ, and Schmidt
GH. Mastitis Control Program; Effect on milk production. J. Dairy Sei 1972; 55: 1256-60.

14. Pearson JKL and Mackie DP Factors associated with the occurrence, cause and outcome of
clinical mastitis in dairy cattle. Vet Ree 1979; 105: 456-63.

15. Rooy J de en Jaartsveld FHJ. Een onderzoek naar de invloed van een antibioticumbehandeling
op produktie en uiergezondheid van melkkoeien bij de aanvang van de droogstand. Tijdschr
Diergeneeskd 1969; 94; 1259-69.

16. Reichmuth J von, Zeidler H, Tolle A und Heeschen W. Zum Einfluss subklinischer Mastitiden
auf die Milchleistung der Rindes. Berl Münch tierartzl Wschr 1970; 83: 26-30.

17. Smit H and Wickham BW. Heretability and repeatability of somatic cell concentration in milk.
Unpublished data, 1985.

18. Smit W and Wickham BW. Environmental factors influencing SCC and its association with milk
and fat production. Unpublished data 1985.

19. Vecht U, Wisselink HJ en Defize PR. Verslag Landelijke Steekproef Mastitis 1985/1986, CDI,
mei 1987.

20. Verheijden JHM. Een onderzoek naar de frequentie van voorkomen van de verschillende
mastitisverwekkers bij het rund. Tijdschr Diergeneeskd 1978; 103: 1265-9.

-ocr page 158-

21. Verheijden JHM. Een nader onderzoek naar enkele aspecten van het ziektebeeld \'acute coliforme
mastitis\' bij het rund. Diss Utrecht, 1979.

22. Verhoeff J, van der Geer D en Hägens FM. Elfects of a mastitis control programme on the
incidence of clinical mastitis. Vet Quart 1981; 3: 158-63.

23. Wilson CD. A comparison of national mastitis surveys in Great-Brittain and The Netherlands.
Tijd.schr Diergeneeskd 1981; 106; 485-91.

24. Woolford MW, Williamson JH, Copeman PJA, Napper AR, Philips DSM, and Uljee E. An
identical twin study of milk production losses due to subclinical mastitis. Proc Ruakura farmers
conf 1983; 35; 115-9.

25. Woolford MW, Williamson JH, Copeman PJA, Napper AR, Philips DSM, and Uljee E. The effect
of mastitis on production in the following lactation. Proc. Ruakura farmers conf 1984; 36: 29-
33.

Overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1 986: 8: 224-32

ORIGINAL PAPERS

Pharmacokinetic, residue and irritation aspects
of chloramphenicol sodium succinate and a
chloramphenicol base formulation following
intramuscular administration to ruminants

J. F. M. Nouws\', T. B. Vree^, J. Holtkamp\\ M. Baakman\', F.
Driessens\', and P. J. M. Guelen\'\'

SUMMARY The disposition of chloramphenicol (CAP) and of its glucuronide metabolite in plasma
and milk was studied following a single intramuscular injection of a chloramphenicol base formulation
(Amicol®Forte: product A) and of chloramphenicol sodium succinate (product B) to dairy cows. The
do.se applied of both formulations was equivalent to 50 mg CAP base/kg body weight. The HPLC
determined CA P concentrations were microbiologically active. Product A revealed 30% higher plasma
CAP peak concentrations (13.0 v.s 0 txg/ml) and 36% larger areas under the plasma concentration-
ttme curves than product B. whereas their absorption and elimination half-lives were of the same order
of magnitude. In the onset phase (during 4 hp. i.) unity droly sed CA P .sodium .succinate could be detected
in plasma and the glucuronide fraction was 26% of the parent drug. After 25 h p.i. the glucuronide
fraction equalled that of the parent drug.

The maximum CAP concentration in milk was for product B equal to. and for product A 80% of, the
CAP plasma concentration. In milk no chloramphenicol glucuronide metabolites could be detected.
HPLC methods for detecting ultra-trace CAP concentrations in edible tissues were developed bv the
employment of extraction with or without a clean-up procedure.

\' RVV-Kring 6, P.O. Box 40010, 6504 AA Nijmegen, The Netherlands.

^ Department of Clinical Pharmacy of St. Radboudhospital, Nijmegen, The Netherlands.

\' Aesculaap BV, Boxtel, The Netherlands.

" Pharma Research BV, Snclliusstraat 6, Nijmegen, The Netherlands.

-ocr page 159-

Seven days after i.m. administration of product A and R to calves, the CAP residue concentrations in the
kidney, liver, and muscle were less than 2 nanogram/g tissue. Traces of CAP residues could be still
found at the injection site and in the urine.

Chloramphenicol sodium succinate (product B) caused extensive tissue irritation at the injection site,
white in the case of product A the irritation was limited, h was concluded that product A (Amicol®
Forte) had more favourable pharmacokinetic characteristics than the sodium succinate formulation.

INTRODUCTION

Chloramphenicol (CAP) has proved in the
course of 30 years to be clinically useful in
veterinary medicine as a therapeutical
agent for a wide range of microbial diseases
caused by gram positive and negative bac-
teria,
Actinomyces spp., Leptospira spp.,
Rickettsia spp., and Marge\' viruses. Besides
the broad-spectrum activity its possesses
also favourable physico-chemical proper-
ties: it is a lipophilic drug with ready intra-
cellular penetration as well as that of the
intercellular spaces, the central nervous
system, and the aqueous humor; further-
more it rapidly passes epithelial mem-
branes (e.g. lung,udder)(ll, 12, 16,20,21).
The main metaboliteof CAP in dairy cows
is its glucuronide (10, 12, 16). In the final
elimination phase of CAP formulations,
some other metabolites have been detected
in low concentrations in the urine of cows,
but not in edible tissues, and no accumula-
tion of CAP or its metabolites was shown
in edible tissues (10). CAP as well as its
metabolites are eliminated completely from
the body following intramammary or intra-
venous administration of chloramphenicol
base to dairy cows (5, 10, 16).
After slaughter, the CAP residues left in
liver and kidney are reduced largely to a
microbiologically inactive arylamine,
which can be detected with the Bratton &
Marshall diazo coupling reagents (13, 16).
With respect to potential public health haz-
ards on ingestion of CAP residues a tol-
erance level of 10-50 ng/g tissue has been
proposed (3, 7, 12). Bioassays lack this sen-
sitivity and therefore other methods
(HPLC,polarography, and RIA) have been
developed for detecting CAP at the 10 ppb
(nanogram/g tissue) level (1,3, 10, 12).
Pharmacokinetic evaluation of chloram-
phenicol base formulations administered
intramuscularly to dairy cows, sheep, and
goats revealed a slow absorption rate, low

CAP plasma levels, severe irritation and
long CAP persistence at the injection site as
well as in the carcass; intramuscularly ap-
plied dose levels of 50 mg/kg were required
for achieving plasma concentrations above
5Mg/ml(15).

Following intramammary application of
CAP base formulations, rapid absorption
was noticed from the udder, resulting after
a dose of 50 mg/kg in plasma peak con-
centrations of 37
tJ.g/m\\ within 3 hours post
application; however, moderate to severe
local udder tissue damage was induced, the
severeness of which depended on the for-
mulation involved (5, 16). Chloramphe-
nicol sodium succinate is absorbed slowly
and incompletely from the udder (5). In-
tramuscular administration of chloram-
phenicol sodium succinate results in fast
absorption and high blood CAP concen-
trations (5. 15, 21 ).

Recently, a 50% chloramphenicol base
formulation (Amicol® Forte) was introduc-
ed for veterinary purposes, which exhibited
favourable pharmacokinetic characteris-
tics (5): fast absorption and high plasma
CAP concentrations. This study compares
the pharmacokinetic behaviour of chlor-
amphenicol and its glucuronide metabolite
in plasma and milk, and their persistence
(after slaughter) in various tissues, injec-
tion site, and urine of ruminants following
a single intramuscular administration of
chloramphenicol sodium succinate and
chloramphenicol base (Amicol® Forte)
formulation.

MATERIAL ANti METHODS
Drugs

Product A: Amicol® Forte (Aesculaap B.V., Boxtel;
lot no. 84-D-04) contained 500 mg chloramphenicol
base per ml excipients.

Product B: chloramphenicol sodium succinate (Aes-
culaap B.V., Boxtel) was dissolved in distilled water to
a concentration equivalent to 500 ing chloramphe-
nicol base/ml.

-ocr page 160-

Animals

Pharmacokinetic cross-over experiments were con-
ducted on five healthy MRY dairy cows (370-480 kg
body weight). Product A was administered intramus-
cularly at a dosage of 50 mg CAP ba.se/kg. The dose
was equally divided into two portions for the left and
the right side of the neck. Two weeks later the same
procedure was followed for product B, the dose again
being equivalent to 50 mg CAP base/kg.
For the residue study two groups of four healthy
ruminant calves (MRY breed; weight 160-250 kg) re-
ceived a single intramuscular injection, in the neck
region, of 50 mg/kg with either product A or product
B. The calves were kept indoors with free movement
and free access to water and feed. Seven days after
drug administration they were slaughtered and tissue
specimens collected.

Sample collection

In the pharmacokinetic experiments 10 ml of hepari-
nised blood samples were collected at regular time
intervals with the Vacutainer System® (Becton &
Dickinson); they were centrifuged and the plasma was
deep frozen at —20° C. Two quarter milk samples of
each cow were also collected at predetermined time
intervals and deep frozen.

At the time of slaughter (8 calves) samples of kidney,
liver, diaphragm muscle, bile, blood (30 ml), urine,
and the injection site were collected separately to
avoid mutual contamination. About 3 hours later,
20-g samples of kidney cortex, liver, and diaphragm
muscle tissue were homogenised for 3 minutes in a
Waring Blendor with 40 ml of physiological saline
solution. At the same time, 80-g samples of muscle
were placed in separate Petri dishes, 14 cm in dia-
meter, and frozen. The next day or later the muscle
samples were thawed and the muscle drip fluid collect-
ed. The injection sites were collected from the carcas-
ses which were kept overnight at 4° C as described
previously (13).

High Performance Liquid Chromatography
Apparatus

A high performance liquid chromatograph (HPI.C)
system consisted of: Kipp HPLC pump 4140, Spectro-
llow 773 (Kratos, USA) variable wavelength U.V.
dctcctor, and a Shimadzu C-R-IB integrator. The col-
umn was a Microsphcr C|, (3 Mm; 100 x 4.6 mm I.D.;
Chrompack 28410), preceded by a guard column fill-
ed with pellicular reverse phase material (Chrom-
pack. Middelburg, The Netherlands). An injection
loop of 100
mI was used and the detection of CAP was
performed at 276 nm. The prepared samples were
injected automatically by an autosampler (Kipp Ana-
lytica).

Solvents

The elucnt was a mixture of 0.02 M Na-acetatc buffer
and acetonitrile (80-20 vv), which was filtered (0.45 ixm
Sartorius filter) and degassed by means of vacuum.
I he flow rate was 1.2 ml/min. at a pressure of 100-150
atm.

All analyses were carried out at room temperature.

Sample preparations

Plasma: To 500 m\' of plasma, 1000 m\' of 0.66 M
perchloric acid was added and mixed thoroughly.
After centrifugation at 13,500 g, 1200 n\\ of the clear
supernatant was removed, mixed with 70 409{
KOH, kept cool (6° C) for 30 min. and centrifuged
again; 100
m\' of the clear supernatant was injected into
the HPLC system.

For CAP plasma concentrations below 0.2 Mg/ml the
following extraction procedure was followed: to 3000
/ul plasma, 200 /jl of 1 M phosphate buffer pH 7.0
(3.63 g KH2PO4 7.13 g Na,HPO,.2H20/100 ml
bidistilled water), 100/nIofa mephenesin (MEP)solu-
tion containing 20 Mg MEP/ml {Sigma 76125; freshly
prepared and protected from light) as internal stan-
dard, and 5.0 ml of diethyl ether (Merck 10162;
Uvasol®) were added and placed for 20 min. on a
rotator. After centrifugation 4.500 g the ether layer
was transferred and evaporated to dryness at 40° C
under a gentle stream of nitrogen. The residue was
dissolved in 300
mI of eluent, centrifuged at 13,500 g,
and 100
m\' injected into the HPLC system. A few
samples were cleancd up as described further on for
edible tissues.

Milk: To 500 mI milk sample, 50 m1 of the mephenesin
solution (20 Mg MEP/ml) as internal standard and
1000
mI of 0.66 M perchloric acid were added, mixed,
and centrifuged; 1200 m1 of the clear supernatant was
transferred to another tube, mixed with 75
mI of 40%
KOH solution, brought with 1000
mI of the 1 M phos-
phate buffer (see plasma) to pH 7.0 and extracted with
5.0 ml diethyl ether (Uvasol®) by rotation of the
tubes. After centrifugation, the ether layer was trans-
ferred to another tube and evaporated. The residue
was dissolved in 300
m1 of the eluent, centrifuged at
13,500 g, and 100
m1 was injcctcd into the HPLC sys-
tem.

Tissues, (plasma), urine

For the determination of low CAP concentrations (<
0.2 Mg/ml) in kidney, liver, musclc homogenates.
muscle drip, at the injection sites, in 1: lOdiluted urine
(and a few plasma samples) the following extraction
and clean up (9) procedure was followed:
Into 60-ml centrifugation tubes (with screw cap), 10 ml
plasma or 20 ml of the other test spccimcn were pipett-
ed and brought up to pH 10.0 with 1 MNaOIIandO.5
M phosphate bulTcr of pll 10. Thirty ml of diethyl
ether (Uvasol®) uas added: the lubes were rotated,
and then contrifugcd at 4,500 g. This procedure was
performed in dupio for cach sample specimen. The
ether layers from the corresponding two tubes were re-
moved to a llask containing already 100 ml n-hcxanc
(Merck 4367) and mixed. A 60-ml syringe barrel was
connected to the long end of a Sep-pak Silica cartridge
(Millipore®/Walcrs Association) which had previous-
ly been elutcd with 5 ml methanol, 5 ml accton (Merck
art. 14), 10 ml n-hexane respectively and placed
on a vacuum manitold (Chrompack). The total ethcr-
hexane sample was passed through one Sep-pak cart-
ridge by pouring it into the 60-ml syringe barrel under
suction via vacuum manifold and the cartridge dried
in a slow stream of nitrogen. With 4 ml aceton the
cartridae was cluted and the entire cluate was collect-

-ocr page 161-

ed. The latter wa.s evaporated to dryness at 55° C, and
the residue was dissolved in 300 /il eluents and cen-
trifuged at 13,500 g; 100 /jl was injected into the
HPLC system.

Bite: 5.0 ml of a 1:10 diluted bile sample was mixed
with solid CaCOj. After centrifugation, the superna-
tant was transferred to another tube, the pH brought
to 10.0, extracted with diethyl ether, and cleaned up as
described.

Deglucuronidation

To plasma, milk, tissue homogenate, and 1:10 diluted
urine samples, 0.5 ml beta-glucuronidase solution
(500 I.U./ml; Sigma G 3510) was added and the mix-
ture incubated for 3 h at 37° C. These samples were
handled, as described above, along with spiked stan-
dards treated similarly.

Hydrolysis of chloramphenicol sodium succinate

To 1 ml plasma, 200 m1 of an esterase solution (Sigma
E 9627) was added. Spiked plasma standards with
chloramphenicol as well as chloramphenicol sodium
succinate were treated in a similar way. After incuba-
tion for at the most two hours at 37° C, the samples
were deproteinised with perchloric acid and treated as
described above.

Protein binding

Ultrafiltrates of selected plasma and milk samples
were obtained by centrifugation employing the reus-
able Micropartition System (MPS-1; no. 4010; YMT-
membranes; Amicon Ltd). For the determination of
the protein bindingoftheglucuronide metabolite, the
CAP concentrations in plasma samples as well as in
their ultrafiltrates were measured before and after
deglucuronidation. CAP standards were made in dis-
tilled water and treated similarly. The deglucuro-
nidated ultrafiltrate samples and standards were treat-
ed with perchloric acid (see plasma).

Bioassay

Chloramphenicol concentrations in selected plasma
and milk samples were determined microbiologically
as described (13).

fable 1. Comparison of pharmacokinetic parameters.

Pharmacokinetic analysis

Standard procedures (2) were used for calculating the
absorption half-life (T]/2 abs\'- \'^max\'

which the maximum CAP concentration (Cj^^j^) was
achieved in plasma, the biological half-life, area under
the chloramphenicol plasma concentration-time curve
(AUC), and the total body clearance (CLg) for both
formulations.

Table 1 presents selected pharmacokinetic
parameters for product A (Amicol® Forte)
and product B (CAP sodium succinate).
Product A exhibited approximately 30%
higher CAP plasma concentrations (Cj^^x-
13,0 vs 9,0 /Lig/ml), which were achieved

PRODUCl\'

\'-max
^g/ml

fmax
h

""^l/Zabs.
ti

■\'\'1/2
h

AUCo- 00
(CAP-base)
h.mg/lltre

AUC o- .oo
(CAP-succ.)
h.mg/lltre

Gig

(CAP-base)
lltre/kg/h

Amicol® Forte

13.0

7.1

2.5

10.3

210

X

0.251

(Q=5)

(5.2)

(l.S)

(0.9)

(3.1)

(52)

(0.068)

CAP sodium

9.0

5.0

2.0

8.9

127

6.62

0.397

succloate (n=

5)(2.3)

(1.0)

(0.1)

(3.8)

(12)

(1.51)

(0.037)

Absorption half-life abs ^half-life

RESULTS

Excellent agreement was achieved between
the microbiologically and HPLC determin-
ed chloramphenicol concentrations in
plasma and milk (r = 0,99; n = 35), which
proved that the concentrations determined
by HPLC were microbiologically active.
The HPLC method was more accurate and
better reproducible than the bioassay.

Detection limits/reproducibiiity
Without extraction, the HPLC method
had a detection limit down to 50 ng/ml
with 0.5-ml samples (e,g, plasma). After
the extraction procedures with diethyl ether
as described, the detection limit for plasma
was 0.3 nanogram/ml. For muscle, liver,
and kidney tissue the detection limit was
approximately 1 nanogram/g tissue. The
recovery percentage with the clean-up pro-
cedure (Sep-pak cartridge) was 45 ± 3%
(plasma; muscle; urine).

AUC - Area under the concentration-time curve of chloraaptieolcol base (CAP-base)
or nOQ-tiydrolysed sodium succinate
(CAP-succ.).

Clg = Total body clearance, being DoseMOC^O^.jjgggj.

-ocr page 162-

slightly later (Tj^jj^:?.! vs 5 h) than with
product B. The mean absorption as well as
the biological half-lives of product A were
slightly longer compared with CAP so-
dium succinate. The area under the curve
(AUC) for product A was 36% larger than
for product B. The CAP sodium succinate
itself could be still detected in plasma in an
indirect way 4 h after administration (Fig.
2) its AUC being approximately 5% of that
of the hydrolysed drug (Table 1).

The mean concentration-time curves for
CAP and its glucuronide metabolite in
plasma and milk following a single i.m.
injection of Amicol® Forte (product A) are
illustrated in Fig. 1. Maximum CAP con-
centrations in plasma and milk were achiev-
ed at the same time (approximate 7 h p.i.).
The maximum CAP milk concentration
was approximately 80% of that of plasma,
ranging between 6.7 and 18.3 yug/ml. The
glucuronide metabolite could not be detec-

MILK (n = 10)

o......□ Chloramphenicol base

(glucuronide metabolite)
absent)

-ocr page 163-

ted in milk samples. The maximum CAP-
glucuronide concentration in plasma rang-
ed between 3.2 and 7.5 Mg/ml, being appro-
ximately 26% of the parent CAP concen-
tration (viz Table 2). After 37 h p.i. the
CAP-glucuronide concentration equalled
that of the unchanged CAP.

Similar mean concentration-time profiles
of CAP and of its glucuronide metabolite
in plasma and milk were observed follow-
ing i.m. CAP sodium succinate administra-
tion (Fig. 2), except that the maximum
CAP values in plasma as well as in milk
were approximately 70% of those of pro-
duct A (cf. Table 1).

The binding of CAP to plasma and milk
proteins was 37% with product A and 46%
with product B; protein binding of CAP-
glucurinide was 95.4 ± 15.8% (Table 3).
Table 4 presents the residue data found in
calves 7 days after i.m. administration of
both products at the dose of 50 mg CAP/
kg. For product A no CAP residues could
be detected in kidney, liver, muscle tissue,
and plasma with the HPLC methods em-
ployed. Traces of CAP were present in the
urine and bile. At the injection site small
amounts of CAPcould be identified, which
ranged between 0.001 and 0.0445% of the
dose applied of product A. Of product B,
CAP residues could be found at the injec-
tion site (0.002-0.004% of the applied dose).

With product A a moderate irritation was
observed at the injection site 7 days p.i.:
oedema, haemorrhages, and spongy tissue
with an onset of tissue repair. With product
B excessive tissue irritation was noticed;
haemorrhages, yellow-green oedema with
degeneration of the cervical muscles (injur-
ed area; approximately 20 x 15 cm^). Clini-
cally noticeable swellings at the injection
site were observed in the calves for 3 days.

and in dairy cows for 2 days, after adminis-
tration of chloramphenicol sodium succi-
nate formulation. Following i.m. adminis-
tration of product A to dairy cows and
calves, no clinically noticeable swellings
were observed.

DISCUSSION

The absorption rate and maximum CAP
plasma concentrations were more uniform
following CAP sodium succinate (product
B) administration than with product A
(Amicol® Forte). However, product A ex-
hibits more favourable characteristics than
CAP sodium succinate; the maximuin CAP
plasma and milk concentrations as well as
the bioavailability of the microbiologically
active substances (AUCs) were 30 to 40%
higher, the local tissue irritation was much
more limited, and (potentially therapeutic)
CAP concentrations in plasma and milk
(higher than 0.5
ng/ml) were maintained
during at the most 37 h vs. 25 h with pro-
duct B. The most remarkable finding (based
on the AUCs of both products) was that
approximately 40% of the CAP sodium
succinate was Most\'. The cause of this loss
has not been clarified in the present inves-
tigation. The presence of CAP sodium suc-
cinate in plasma during the first 4 h p.i.
indicates that the latter is not hydrolysed
completely into microbiogically active
CAP at the moment of entering the blood
stream. Presumably the unhydrolysed CAP
sodium succinate may be eliminated in a
way different from that of the CAP-base: a
higher renal (tubular secretion?) and/or bil-
iary clearance of CAP sodium succinate
or, alternatively, another metabolic elimi-
nation pathway exists for CAP sodium
succinate vs CAP-base. Noteworthy is that
no deposit of CAP sodium succinate was
found at the injection site 7 days p.i.

Table 2. Percentage of chloramphenicol in plasma present as glucuronide metabolite.

Time period

Chloramphenicol base

Chloramphenicol

sodium succinate

Z glucuronide

Z glucuronide

0 - 30 h p.i.

26.4 8.7(n=29)

29.3 8.6 (n=33)

30 - 72 h p.i.

55.7 10 (a=15)

Not determined

-ocr page 164-

CHLORAMPHENICOL SODIUM
SUCCINATE I.M.

Dairy cows; dose: 50 mg/kg
PLASMA (n=5)

•-• Chloramphenicol base

O---O Chloramphenicol glucuronide

▼-T Chloramphenicol sodium succinate

MILK (n=10)

□.......□ Chloramphenicol base

(glucuronide metabolite absent)

PRODUCT

PLASMA MILK

n Z blndlog n Z binding

Chloramphenicol

20

37.1

5.7

17 36.6 13.1

(Aaicol^ Forte)

Chloramphenicol

15

47.1

4.4

11 45.7 13.0

sodium succinate

Chloramphenicol—

12

59.4

15.8

not present

glucuronide

n =■ number of samples tested.

Tabic 3. Protein binding of
chloramphenicol and its glucuro-
nide to plasma and milk.

-ocr page 165-

As shown by the percentages of glucuro-
nide metaboHtes in plasma, CAP is exten-
sively metabolised to a glucuronide. The
glucuronide metabolites were not detected
in milk. This may be explained by the polar
property of the glucuronide, which cannot
pass membranes.

The protein binding data found were in
agreement with those published by Davis
et al. (4), Pilloud (18), and Ziv (21).
Despite discussions about the potential (=
unproven) harmfullness of CAP residues in
edible tissues to the consumer (3, 7, 8, 12)
it has been stated that there is certainly a
place in veterinary medicine for those CAP
formulations which exhibit favourable phar-
macokinetic characteristics (3,7,12). Chlor-
amphenicol itself is well distributed in the
body (Vpjjj.ga:2.3-2.9 litre/kg), it pene-
trates easily intracellularly and extracellu-
larly and passes all kind of epithelial mem-
branes (e.g. in udder, lung tissues). No ac-
cumulation of CAP residues or its metabo-
lites (e.g. hydroxy-amphenicol, amino-
chloramphenicol, nitro-amino-propane-
diol, p-nitro-benzoic acid, glucuronide
metabolite) in edible tissues is observed
(10). Above all, CAP has proven to be ther-
apeutically effective against a wide range of
pathogens. In general the MIC of chlor-
amphenicol for
Streptococci spp.. Staphy-
lococcus aureus
spp., coli spp, Haemophi-
lus
spp., Pasteurella spp.. Salmonella spp.,
ranges between 0.5 and 5 ;ug/ml plasma (4,
5,6, 10, II, 12, 17,20,21).
The indications for veterinary CAP use
may be regulated or restricted (e.g. the anti-
biogram gives no other choice; costs of
treatment; optimal dose schedule along
with safe withholding period based on a
tolerance level of e.g. 0.01-0.05 /ng/ml or g
tissue) (3,7,12). With respect to the impact
of CAP residues on the consumer, slaugh-
tered animals can be monitored at ultra-
trace levels of 0.01 ng CAP/g tissue or
lower by HPLC (as shown in this paper),
RIA and polarographic methods (1,3, 10,
12), and immunoassays (e.g. Quik-card;
Nouws
et ai, to be published). Confirma-
tion at lower levels than 10 pbb may give
rise to technical problems (1,8, 12).
With the pharmacokinetic data presented
in Table 1, withholding times for milk and
edible tissues can be established for healthy
dairy cows by an extrapolation procedure
(14). Based on the concentration ratios of
kidney vs plasma (= 10), milk vs plasma (=
2), and muscle vs plasma (= 1) and on the
assumption of a tolerance level of 0.01
tig/g tissue, with either formulation a
withdrawal period of 5 days for milk and
muscle tissues, and 6 days for organs was
estimated. With a tolerance level of 0.001
/xg/g tissue assumed, the periods required
for both formulations were 7 and 8 days,
respectively.

Based on the data presented in Table 4 a
shorter withdrawal time may be advised
for calves. However, in diseased animals
the absorption rate, renal clearance, and
glucuronidation, may be diminished, re-
sulting in a longer CAP persistence in ed-
ible tissues. In general for diseased rumi-
nants a safety factor of at least 2 ( 14) is to be

Table 4. Residue and irritation aspects of the two formulations.

Organs Muscle Urine, Recovery, Irritation,

(liver) Bile injection injection

(kidney) slte(a) site

Amicol\'\' Forte <2
(n-A)

CAP concentration in ppb (b)

<2 <20 0.001- 0.04 Z

PRODOCr

CAP sodiua <2

succinate (n=4)

<2

<20

0.002-0.004 Z

(a) Percentage of the administered dose; (b) alter deglucuronidation
-♦■ " haeDK)rrhages;oedema;fibrotic tissue;area:8xl2 ca .
MM - extensive irritation; severe haenorrhages; yellow-green
oedema; fibrotic tissue; injured area: 15x20cm .

-ocr page 166-

advised (thus at a tolerance level of 0.01
Mg/g tissue for organs and muscle: 12 and
10 days, respectively). With respect to the
residues at the injection site, a withdrawal
time of 14 days is required too. In conclus-
ion Amicol® Forte has more favourable
pharmacokinetic properties and causes less
irritation than the sodium succinate salt.

ACKNOWLEDGEMENTS

Chloramphenicol sodium succinate and Amicol®

Forte were generously supplied by Aesculaap B.V.,

Boxtel.

REFERENCES

1. Arnold, D., Berg, D. vom, Boertz, A. K., Mal-
lick, U. und Somogyi, A. Radioimmunologische
Bestimmung von Chloramphenicol-Rückstän-
den in Muskulatur, Milch und Eiern. Arch. Le-
bensmittelhyg.. 1984; 35: 131-6.

2. Baggot, J. D. Principles of drug disposition in
domestic animals: The basis of veterinary clinical
pharmacology. W. B. Saunders Co., Philadel-
phia, 1977.

3. Boissseau, J. Le chloramphénicol en médecine
vétérinaire: Les conditionsd\'autorisation de mise
le marché. Ann. Rech. Vét. 1985; 16: 155-7.

4. Davis, L. E., Neff, C. A., Baggot, .1. D., and
Powers, T. E. Pharmacokinetics of chloramphe-
nicol in domestic animals. Am. J. Vet. Res. 1972;
33: 3359-66.

5. DeBackere, M., Backer, P. de, and Delbeke, F.
T. Farmacologische aspecten van de chloram-
phenicoltoediening langs intramusculaire en in-
tramammaire weg bij lacterende runderen.
Vlaams Diergeneeskd. Tijdschr. 1982; 51: 385-9()

6. DeCorte-Baeten, K. and DeBackere, M. Chlor-
amphenicol plasma levels in horses, cattle, and
sheep after oral and intramuscular administra-
tion. Zbl. Vet. Med. (A) 1975; 22: 704-12.

7. Frens, .1. Chloramphenicol in the Dutch situa-
tion. Ann. Rech. Vét. 1985; 16: 159-60.

8. Guest, G. B. Useof chloramphenicol in the Uni-
ted States. Ann. Rech. Vét. 1985; 16: 161-2.

9. Haagsma, N.. Dieleman, B., and Gortemaker, B.
G. M. A rapid thin-layer chromatographic screen-
ing method for five sulphonamides in animal
tissues. The Veterinary Quarterly 1984; 6: 8-12.

10. Lee, .1. .1. van der, Nouws, J. F. M., and Bloe-
mendaal. F. W. R. Physiochemical methods for
pharmacokinetic and residue analysis of chlor-
amphenicol and its degradation products in
dairy cows. J. Vet. Pharmacol. 1 herap. 1982; 5:
161-75.

11. Meyer, Jones I,., Booth, N. H.,and McDonald,
L. E. Veterinary pharmacology and therapeutics,
4th Ed. Iowa State University Press, 1978.

12. Milhaud, G. Les résidus de chloramphénicol et
leur toxicité. Ann. Rech. Vét. 1985; 16: 133-48.

13. Nouws, J. F. M.andZiv. G. A study of chloram-
phenicol distribution and residues in dairy cows.
Tijdschr. Diergeneeskd. 1978; 103: 725-35.

14. Nouws, J. F. M. and Ziv, G. Pre-slaughter with-
drawaltimesfordrugsindairy cows. J. Vet. Phar-
macol. Therap. 1978; 1: 47-56.

15. Nouws, J. F. M.and Ziv,G. Serum chloramphe-
nicol levels and intramuscular bioavailability of
several parenteral formulations of chloramphe-
nicol in ruminants. The Veterinarv Quarterly
1979;1:47-58.

16. Nouws, J. F. M. and Ziv, G. Pharmacological
aspects of chloramphenicol administration by
the intramammary route to lactating dairy cows.
The Veterinary Quarterly 1982; 4: 23-31.

17. Nouws, J. F. M. Tolerances and detection of
antimicrobial residues in slaughtered animals.
Arch. Lebensmittelhyg. 1981; 32: 103-10.

18. Pilloud, M. Pharmacokinetics, plasma protein
binding and dosage of chloramphenicol in cattle
and horses. Res. Vet. Sci. 1973; 15: 231-8.

19. Sisodia, C. S., Dunlop, R. H., Gupta, V. S., and
Taksas, L. A. A pharmacological study on chlor-
amphenicol in cattle. Am. J. Vet. Res. 1973; 34:
1147-51.

20. Walter & Heilmeyer. Antibiotika-Fibel. George
Thieme Verlag, Stuttgart 1979.

21. Ziv, G., Bogin, E., and Sulman, F. G. Blood and
milk levels of chloramphenicol in normal and
mastitis cows and ewes after intramuscular ad-
ministration of chloramphenicol and chloram-
phenicol succinate. Zbl. Vet. Med. (A) 1973; 20:
801-11.

BERICHT

Premio de investigación
\'Santos Ovejero\' de la Real
Academia de Ciencias
Veterinarias

Door de Koninklijke Academie van Veteri-
naire Wetenschappen te Madrid is een on-
derzoekprijs (500.000 peseta\'s) voor een
bijdrage op het gebied van de veterinaire
microbiologie en immunologie uitgeloofd.
Inzendingen (in de Spaanse taal) vóór 31
december 1988. Inlichtingen: Secretaria
para el premio \'Santos Ovejero\', Laborato-
ries Ovejero, S.A., C/. Santïsima Trinidad,
30-5.° Tlfnos.: 447 57 21 y 447 57 46, 28010
Madrid.

(Op het redactiesecretariaat is een in het
Spaans gesteld prijsvraagreglement desge-
wenst beschikbaar.)

-ocr page 167-

Overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1985; 7: 322-32

Biological and pathological aspects of the
mammalian small intestinal permeability to
macromolecules

L. Vellenga\', J. M. V. M. Mouwen^ J. E. van Dijk^ and
H. J. Breukink\'

SUMMARY The literature on the biology and pathology of mammalian small intestinal permeability
to macromolecules is reviewed.

In mammals, macromolecules may penetrate the epithelial layer of the small intestinal mucosa,
especially in the neonatal period. The neonatal uptake and transport of immunoglobulins is important in
the acquisition of passive immunity in the newborn. In the mature small intestine the uptake of
macromolecules almost ceases, except in M-cells.

Excessive uptake and transport of macromolecules has been demonstrated in several experimental and
spontaneous gastrointestinal diseases, in which increased concentration of macromolecules in the small
intestinal lumen and/or damage of one or more components of the small intestinal mucosal barrier is
pre.wnt. Finally, methods to study macromolecular permeation of the small intestine are discussed.

REVIEW PAPERS

INTRODUCTION

Normally during the perinatal period, large
amounts of macromolecules other than
immunoglobulins may be absorbed by the
immature small intestinal epithelium. After
so called gut-closure or closure of the
epithelial cells, the uptake of macromol-
ecules decreases and is restricted predomi-
nantly to specialized follicle associated
epithelial (F.A.E.-), the so-called mem-
braneous (M-) cells (5, 62, 90). The mo-
ment at which the closure occurs varies in
the different species (90). The degree of
absorption of macromolecules by the en-
terocytes (endocytosis) appears to be re-
lated to the concentration of macromol-
ecules in contact with the apical membrane
of the epithelial cell. The latter depends,
among other factors, on the intraluminal
digestion of macromolecules, and the in-
tegrity of the mucus layer and glycocalyx
(28, 60, 90). Moreover, the tight junctions.

situated just beneath the brush border at
the apical boundary of adjacent epithelial
cells, prevent the interepithelial permea-
tion of macromolecules (31, 60).
After absorption by the enterocytes of a
small number of macromolecules, they
may be degraded in the lysosomes. Macro-
molecules, not broken down in lysosomes,
are transported out of the cell into the lam-
ina propria, where they can be phagocyt-
ized and digested by macrophages. Ma-
cromolecules taken up in excessive amounts
may escape the degradation mechanisms of
the small intestinal mucosa, possibly re-
sulting in inflammatory and immunologi-
cal reactions (90).

The purpose of the present article is to
review some biological and pathological
aspects of the mammalian small intestinal
permeability to macromolecules in relation
to the pathogenesis of spontaneous enter-
opathies in domestic animals.

Department of Veterinary Medicine, State University of Utrecht, Yalelaan 16, 3508 TD Utrecht, The
Netherlands.

Department of Veterinary Pathology, State University of Utrecht, Yalelaan I, 3508 TD Utrecht, The
Netherlands.

-ocr page 168-

BIOLOGICAL ASPECTS OF THE
MACROMOLECULAR PERMEABILITY

Preclosure period

In the preclosure period selective and non-
selective absorption of macromolecules
occurs. Significant differences have been
found between the different species (77).
The physiological significance of this phe-
nomenon is that the uptake of immuno-
globulins can contribute to the acquisition
of passive immunity(8,21, 53). Theimport-
ance of this uptake is correlated with the
type of placentation (77). Uptake of pro-
teins as well as other macromolecules oc-
curs by pinocytosis, which occurs through-
out almost the whole small intestine. The
initial event in this process is an interaction
between macromolecules and components
of the microvillous membrane of intestinal
absorptive cells (adsorption).
When a sufficient concentration of macro-
molecules comes in contact with the cell
membrane, invagination occurs and small
vesicles, the so-called phagosomes, are
formed. These phagosomes migrate into
the supranuclear region and join primary
lysosomes. Lysosomal hydrolases degrade
the macromolecules. Undigested material
is passed into the intercellular space by
exocytosis, and is transported into the
lymph, peritoneal cavity and/or blood
(90).

Numerous studies of normal sucking or
force-fed ungulates have shown that dur-
ing the preclosure period proteins and bio-
logically inert macromolecules, e.g. poly-
vinylpyrrolidone (PVP), are taken up non-
selectively by the small intestine of these
species (37, 68, 69, 80). Specific protease
inhibitors in cow and sow colostrum have
been observed to have a positive effect on
the absorption of colostral proteins (II).
The level of these inhibitors decreases dur-
ing the first day of lactation. Variation in
the amount of protease-inhibitors between
individuals as well as between secretions of
different teats of the same sow has been
noted by Westrom
et al. (98).
In calves, absorption of immunoglobulins
occurs mainly in the jejunum and not in the
duodenum and ileum (29, 82), and cessa-
tion of uptake activity is complete at 24
hours after birth (83). In piglets, the capac-
ity to absorb and transport immunoglo-
bulins starts to diminish about 2 hours
after sucking, and closure (\'loss\' of pinocy-
totic uptake activity) is complete by 72
hours after sucking. Pinocytosis of immu-
noglobulins disappears 2 hours after birth
in the duodenum, in the jejunum 24 hours
and in the ileum 72 hours after birth (61).
According to other investigators (9,23,45,
82) uptake of other macromolecules per-
sists in the ileum of the pig until 2-3 weeks
of age and in calves until only 24 hours
after birth. Absorption of antibodies as
well as other macromolecules from the gut
in newborn carnivores continues for 10-12
days, and in rodents and rabbits for 20 days
(55). Walker
et al. (89) showed that in rats
the absorption of antibodies was the same
in jejunum and ileum. However, Morris and
Morris (56) found that the proximal small
intestine of rats is the site of antibody per-
meation. A specific mechanism of uptake
and transport of maternal immunoglobu-
lins has been demonstrated only in rats
(72,92). A receptor which binds the Fc-frag-
ment of the IgG molecule is present on the
apical membrane of the enterocyte in the
immature intestine of rats (40). Binding of
the receptor with immunoglobulin is con-
sidered to induce invagination of the mem-
brane and the entry of the immunoglobu-
lins into the enterocyte by pinocytosis.
Under these circumstances other macro-
molecules can alsoenter the cell. However,
the immunoglobulin molecule is closely
bound with the membrane through the re-
ceptor, whereas other macromolecules are
in a solubilized state. After endocytosis
and formation of a phagolysosome, the
immunoglobulins are protected from hy-
drolysis by their bond with the receptor.
Following exocytosis the receptor is dis-
connected from the immunoglobulin mol-
ecule and the maternal immunoglobulins
absorbed from the intestine are present free
in the neonatal circulation (87, 93).

Closure phenomenon

In the literature the term closure is not
always used in the same way. For example,
Lecce (46) noted that when closure occurs,
uptake as well as transport of macromol-
ecules by enterocytes is no longer possible.
Walker (94) defined closure as the time
after which absorptive cells have a de-

-ocr page 169-

creased capacity to ingest and transport
macromolecuies. This latter opinion is now
generally accepted. The exact mechanism
of closure is unknown. It is apparently a
process which can be influenced by several
factors.

In starved piglets and lambs transport of
macromolecuies was delayed up to 5 days
after birth, while such a delay could not be
demonstrated in starved calves and foals in
which cessation of transport is complete at
24 hours after birth (37, 50, 83). On the
other hand, in calves, piglets, rats and
lambs it has been shown that the preclosure
period can be shortened by the ingestion of
a large amount of colostrum after birth (22,
45, 46, 50, 58, 83). Apparently, at the time
the pinocytotically active epithelial cells
are saturated, additional uptake of macro-
molecules including immunoglobulins no
longer occurs. Translocation experiments
by Leary and Lecce (45) in piglets showed
that the time of closure did not vary with
the location within the digestive tract. En-
terocytes of the ileum surgically transposed
to the proximal third of the small intestine
continued to internalize protein after en-
terocytes on each side of the transposed
ileum had ceased. Numerous studies have
demonstrated that, at least in the rat, the
uptake and transport of macromolecuies
ceases after maturation of enterocytes (20,
59). In rats, closure appears to take place
after replacement of pinocytotic villous
epithelium by enterocytes which are incap-
able of internalizing macromolecuies (20).
However Rundell and Lecce (73) showed
that in mice, rabbits, hamsters and guinea
pigs closure was not a direct consequence
of the turnover of the intestinal epithelial
cell population. As treatment with various
adrenocortical steroids can induce a preco-
cious termination of transport of anti-
bodies in rats, it seems likely that factors
influencing the adrenocortical activity are
important to the closure phenomenon (34,
57). It should be noted that closure can be
induced only when unphysiological doses
of corticosterone and cortisone were ad-
ministered (57). The closure phenomenon
was delayed by about two days in rats ad-
renalectomized at 13 days and in rats
reared at 13° C (22, 59). The underlying
mechanism of the latter finding might be
the obvious general retardation of growth
and development of these animals (22).
Furthermore alkaline phosphatase in the
apical membrane of the enterocytes is
thought to be of importance in closure. The
brush border alkaline phosphatase activity
increases markedly in young rats between
18 and 23 days of age, the time at which
closure normally occurs, and after 12 days
in cortisone treated rats parallelling a pre-
cocious closure (34). In the ileum of calves
the activity of alkaline phosphatase is
much more abundant in the brush border
of the non-vacuolated non-permeable vil-
lous epithelial cells than in the vacuolated
and permeable ones (36).
A number of studies indicate that lyso-
somal activity is one of the factors involved
in cessation of transport of macromol-
ecuies into blood (9, 39,42). Jones (39), for
example, showed that after administration
of thyroxine for 4 days to rats, the cathep-
sin B levels in the intestinal wall were in-
creased and the IgG transport to the circu-
lation was much lower than that of the
controls. The administration of thyroxine
probably resulted in precocious matura-
tion of lysosomes. Brown and Moon (9)
studied acid phosphatase and cathepsin B
in intestinal cells of young pigs and found
increased activity of these enzymes from
1-2 days after birth in both the jejunum and
ileum. However, a dramatic increase oc-
curred in the ileum of 10 day old piglets.
The significance of these findings in rela-
tion to the closure phenomenon remains
unclear.

Postdosure period

Normally, during the postdosure period
the small intestinal mucosa outside the
Peyer\'s patches forms a barrier to the per-
meation of macromolecuies (90). In general
the mucosal barrier is composed of differ-
ent mucosal defence mechanisms, which
can be summarized as follows:

— the mucous layer on the mucosal sur-
face;

— the epithelial layer with the glycocalyx,
tight junctions, lysosomes and basal
lamina;

— the lympho-reticular system of the mu-
cosa, including the gut associated lym-
phoid tissue (GALT).

-ocr page 170-

These immunological and non-immuno-
logical components of the small intestinal
mucosa play an important role in the pre-
vention of the uptake and transport of mac-
romolecules (28, 60, 90). Specialized epi-
thelial cells (FAE- or M-cells), which facili-
tate the access of antigens to intestinal
lymphoid tissue, occur only within the area
of Peyer\'s patches (6, 62). Morphological
features of M-cells, including a poorly
developed glycocalyx and a paucity of mi-
crovilli, and lysosomes, support the view
that these cells are especially adapted for
antigen uptake and transport. In addition,
they form a lattice embracing interepithe-
lial lymphocytes which could react directly
with luminal antigens without leaving the
dome epithelium (64). In mammals, M-
cells have been recognized in the epithe-
lium overlying G ALT of the small intestine
of pigs ( 15), calves (44), dog, hamster (66),
rabbit (4), man (64), monkeys (65), mice
(62, 79), and rats (63). Our scanning elec-
tron microscopic investigations of porcine
ileum revealed these cells to occur within
the epithelial lining of so-called bud-shaped
villi (Fig. 1, 2, 3, and 4). As in other mam-
mals (4,25,62), they also showed an active
uptake and transport of horseradish perox-
idase (Fig. 5). This specific macromolecu-
lar uptake and transport may be important
in the IgA producing plasma cell pathway
and may facilitate the local and distant
immune response (88, 90). It is generally
accepted that the uptake of antigens pre-
dominantly occurs via the M-cell route
when only a small amount of intraluminal
antigens is present; in the case of a large
amount of antigens uptake by the entero-
cytes also takes place (25, 89, 90, 96). Dif-
fusion of macromolecules through senes-
cent cells at the extrusion zone probably
does not play an important quantitative
role in the transport of macromolecules
across the intestinal epithelium (24, 25).

PATHOLOGICAL ASPECTS OF THE MACRO-
MOLECULAR PERMEABILITY

The evidence of excessive uptake and trans-
port of macromolecules under spontane-
ous pathological circumstances is largely
indirect and remains highly speculative.
Direct evidence of enhanced macromol-
ecular permeability has been found mainly
in experimental pathological situations. A
pathological permeation of macromol-
ecules through the enterocytes appears to
be related to an increased concentration of
macromolecules in the small intestinal
lumen or to a damaged mucosal barrier
(28, 60, 90). According to Phillips (67), the

-ocr page 171-

macromolecules can enter into the mucosa
by diffusion and absorption. In the case of
diffusion, the macromolecules enter
through damaged or dying enterocytes or
pass between epithelial cells through \'leaky\'
tight junctions. Absorption of macromol-
ecules takes place by the enterocytes in pin-
\'ocytotic vesicles. Increased amounts of
macromolecules within the intestinal lumen
may be associated with alterations of,
among others, the gastric barrier, the di-
gestive capacity of the gastrointestinal
tract, the indigenous intestinal flora, the
peristaltic movement, or over-feeding (90).

Alterations of the gastric barrier, for ex-
ample hyperchlorhydria, has been related
to an increased incidence of circulating
antibodies to macromolecular antigens in
adult persons (43). An enhanced absorp-
tion of proteins and polypeptides as a con-
sequence of decreased digestive capacity of
the digestive tract has been demonstrated
in rats with pancreatic duct ligation and the
use of trypsin inhibitors (1,27). Changes of
the indigenous intestinal flora may result in
the presence of excessive amounts of bac-
terial substance e.g. enterotoxins and endo-
toxins in the intestinal lumen (91). Presum-

-ocr page 172-

Fig. 4. Enlargement of one
of the .M-cells of Fig. 3 with
characteristic coarse microvilli
(SEM, bar; 4 Mm).

-ocr page 173-

ably, the intestinal motility is important in
controlling the amount of intraluminal
macromolecules (91). Finally, the role of
overfeeding, although stated hypothetical-
ly, has not been studied in detail. Several of
the factors, mentioned above, may be in-
terrelated. The concentration, size, shape
and electrical charge of the macromol-
ecules are important in the macromolecular
permeability of the small intestine (2, 78),
which probably also determines the extent
of their diffusion through the mucous layer
(60). Both the size and the concentration of
macromolecules may be important if ex-
cessive quantities of antigens are present in
which case small complexes are formed
with the lesser amounts of intestinal anti-
bodies (95). These small complexes are ab-
sorbed in amounts equivalent to that of
antigen alone or only somewhat decreased.
Damage to the mucosal barrier may also
result in enhanced uptake and transport of
macromolecules (28,60,90). The increased
macromolecular permeability may be re-
lated to damage of one or more of the
defense mechanisms. Thus, a selective IgA
deficiency in man, resulting in an insuffi-
cient mucous and glycocalyx barrier, is as-
sociated with an increased incidence of cir-
culating antibodies to food antigens (26),
suggesting an increased macromolecular
permeability of the intestinal mucosa (94).
An enhanced intestinal permeation of mac-
romolecules, possibly as a result of an
alteration of the charge (74, 78) or damage
(7, 16, 70) of the microvillous membrane
may be caused by the polycations poly-or-
nithine, poly-arginineand poly-lysine(78),
bile salts ( 16) and lysolecithin (7). Various
experimental factors such as surgical
trauma to the intestine (71 ), protein malnu-
trition (99), hyperosmolarity of the intesti-
nal lumen (24), infection with
Nippostron-
gylus hrasiliensis,
systemic anaphylaxis (3)
and a-dihydroxy deconjugated bile salts
(86) lead to an enhanced permeation of
macromolecules, probably through desin-
tegrated tight junctions, at least in part.
Finally, several spontaneous and experi-
mental gastrointestinal diseases are thought
to be associated with an enhanced permea-
tion of macromolecules, in which a specific
pathway of the macromolecules neither di-
rectly nor indirectly has been determined.

An enhanced macromolecular permeabil-
ity has been demonstrated directly in infan-
tile gastroenteritis in man (33), intestinal
anaphylaxis in hamsters (5) and rats (10),
mucosal damage due to toxic concentra-
tions of metabolic inhibitors (92), mucosal
atrophy after 5-fluorouracil therapy in
man (76), soy protein intolerance in calves
(41), experimental small intestinal ischae-
mia in ponies (54), coeliac disease (35), post
enteritis syndrome, giardiasis and cow\'s
milk protein intolerance in man (67). Indi-
rect evidence of an increased small intesti-
nal permeation of macromolecules has
been found in (intra-uterine) malnutrition
in children (12, 13, 14), Crohn\'s disease
(30), prematurity in man (94) and chronic
non-specific inflammatory disorders of the
upper gastrointestinal tract (81). After the
uptake of intraluminal macromolecules
they may be transported to the lamina pro-
pria, and to the systemic circulation by
either the portal, lymphatic or peritoneal
route (54). In the case of antigenic or toxic
macromolecules they may evoke local or
systemic reactions (90, 91).

METHODS TO STUDY MACROMOLECULAR
PERMEABILITY OF THE SMALL INTESTINE

Until now numerous clinical and morpho-
logical methods, both direct and indirect,
have been used to study macromolecular
permeability in the gastrointestinal tract.
Direct methods are based on the determi-
nation of a marker molecule either in
blood, lymph and urine or the intestinal
mucosa after instillation into the intestinal
lumen. The reverse possibility, i.e. injec-
tion of a marker into the bloodstream and
detection of the marker in the intestine or
faeces, is also used (51). A number of
marker proteins such as homologous and
heterologous immunoglobulins, bovine
and human serum albumins, egg white pro-
tein, milk proteins, horseradish-, myelo-
and lactoperoxidase and ferritin have been
used, but also colloidal materials like dex-
tran blue, saccharated iron oxide, colloidal
gold, and inert materials such as trypan
blue, evans blue, graphite, carbon, po-
lyethylene glycol (PEG) and polyvinylpyr-
rolidone (PVP) (17, 18, 19, 25, 32, 38, 41,
47, 49, 53, 67, 76, 84). There are great dif-
ferences in molecular weight and the bio-

-ocr page 174-

logical activity of the markers. Siber et al.
(76) stated that an ideal macromolecular
marker should be non-toxic, non-immu-
nogenic and inert to digestion. Synthetic
polymers such as PEG and PVP do meet
these criteria but the molecular weight of
PEG ranges from 232 to 20,000, wich is
considerably smaller than most biologi-
cally important macromolecules (17, 18).
PVP (K30 with MW 40,000 and K60 with
M W 160,000) is considered to be a suitable
marker in clinical studies since it has a
molecular weight and osmolarity similar to
those of serum proteins (50). When labelled
with or \'"C the radioactivity in blood or
lymph can be measured in a scintillation
counter or when not labelled, detection is
done by electrophoresis in agar gel (50).
Both in clinical and morphological studies
horseradish peroxidase (MW 40,000) is a
useful marker since it can be detected clini-
cally in serum by its enzymatic activity or
cytochemically by either light or electron-
microscopic methods; evidence can thus be
obtained of both intracellular and extracel-
lular transport of this molecule (52, 84).
However, horseradish peroxidase may act
directly on cell membrane components, so
its absorption and transport may not be
similar to enzymatically inactive proteins
(97). Although fluorescent immunoglobu-
lin is also said to be a convenient marker
protein in morphological studies (45), it is
not inert to digestion and may bind to anti-
gens. Indirect methods of measurement of
macromolecular permeability in clinical
studies include determination of aspecific
and specific antibodies in blood after instil-
lation of a given antigen into the alimen-
tary tract. In morphological studies in-
creased numbers of plasma cells, eosino-
phils and mast cells in the lamina propria
possibly indicate enhanced uptake and
transport of antigens (75). However, in
these indirect methods no quantitative in-
dications concerning the macromolecular
permeability can be obtained.

ACKNOWLEDGEMENT

We thank Drs. C. J. A. H. V. van Vorstenbosch for his
support in scanning electron microscopy, Dr. M. A.
van den Velden for performing the surgical procedure
and Mr. R. F. Abblas and Mr. A. Ultee for skillful
technical assistance.

REFERENCES

1. Alpers, D. H. and Isselbacher, K. J.: Protein
synthesis by rat intestinal mucosa. ./.
Biol. Bio-
chem.
1967; 242: 5617-22.

2. Bernstein, J. D. and Ovary, Z.: Absorption of
antigens from the gastro-intestinal tract.
Inl.
Arch. Allergy Appl. Immunol
1968; 33: 521-9.

3. Bloch, K. J., Bloch, D. B., Stearns. M., and
Walker, W. A.: Intestinal uptake of macromole-
cules. VL Uptake of protein antigen
in vivo in
normal rats infected with Nippostrongylus brasi-
liensis or subjected to mild systemic anaphylaxis.
Gastroenlerology 1979; 77: 1039-44.

4. Bockman, D. E. and Cooper, M. D.: Fine struc-
tural analysis of pinocytosis in lymphoid follicle
associated epithelium in chick bursa and rabbit
appendix.
Fed. Proc. 1971; 30: 51 1-6.

5. Bockman, D. H. and Winborn, W. B.: Light and
electron microscopy of intestinal ferritin absorp-
tion, observations in sensitized and non-sensi-
tized
\\\\ams\\tT^(Mesocricelusauratus). Anal. Rec.
1966; 155: 603-22.

6. Bockman, D. E., Boydston, W. R., and Beez-
hold, D. H.: The role of epithelial cells in gut-as-
sociated immune reactivity.
Ann. N. Y. Acad. Sci.
1983; 409: 129-44.

7. Bolin, T.: Passage of molecules through the wall
of the G.I. tract. Increased passive permeability
in rat ileum after exposure to lysolecithin.
Scand.
J. Gastroemerol.
1982; 16: 897-901.

8. Brambell, F. W. R.: The transmission of immun-
ity from mother to young. Amsterdam, North
Holland publishing Co. 1970; 166-96.

9. Brown, H. H. and Moon, H. W.: Localization
and Activities of lysosomal enzymes in jejunal
and ileal epithelial cells of the young pig.
Am../.
Vet. Res.
1979; 40: 1573-7.

10. Byars, N. E. and Ferraresi, R. W.: Intestinal
anaphylaxis in the rat as a model of food allergy.
Clin. Exp. Immunol. 1976; 24: 352-6.

11. Carlsson, L. C. T., Westrom, B. R., and Karls-
son, B. W.: Intestinal absorption of proteins by
the neonatal piglet led on sows colostrum with
either natural or experimentally eliminated tryp-
sin-inhibiting activity.
Biol. Neonate 1980; 38:
309-20.

12. Chandra, R. K.: Immunocompetence in low
birth weight infants after intrauterine malnutri-
tion.
Lancet 1974; 2: 1393.

13. Chandra, R. K.: Food antibodies in malnutri-
tion.
Arch. Dis Child 1975a; 50: 532-4.

14. Chandra, R. K.: Fetal malnutrition and postna-
tal immunocompetence./)/«../. £)«■.
Child. 1975b;
129: 450.

15. Chu, R. M., Clock, R. D., and Ross, R. F.: Gut
associated lymphoid tissues of young swine with
emphasis on dome epithelium of aggregated
lymph nodules (peyer\'s patches) of the small in-
testine.
Am. J. Vet. Res. 1979; 40: 1720-8.

16. Chadwick, V. S., Gaginella, T. S., and Carlsson.
G. L.: Effect of molecular structure on bile-acid
induced alterations in absorptive function, per-
meability and morphology of perfused rabbit
colon. ./.
Lab. Clin. Med. 1979; 94: 661-74.

-ocr page 175-

17. Chadwick, V. S., Philips, S. F., and Hoffmann,
A. F.: Measurements of intestinal permeability
using low molecular weight polyethylene glycols
(PEG 400) I. Chemical analysis and biological
properties of PEG 400.
Gastroenterology 1977a;
73: 241-6.

18. Chadwick, V. S., Philips, S. F., and Hoffmann,
A. F.: Measurements of intestinal permeability
using low molecular weight polyethylene glycols
(PEG 400) II. Application to normal and ab-
normal permeability states in man and animals.
Gastroenterology 1977b; 73: 247-51.

19. Clark, S. L.: The ingestion of proteins and col-
loidal materials by colomnar absorptive cells of
the small intestine in suckling rats and mice.
J.
Biophys. Biochem. Cytol.
1959;5:41-50.

20. Clarke, R. M. and Hardy, R. N.: An analysis of
the mechanism of cessation of uptake of macro-
molecular substances by the intestine of the
young rat (\'closure\').
J. Physiol. 1969; 204: 127-
34.

21. Clarke, R. M. and Hardy, R. N.: Structural
changes in the small intestine associated with the
uptake of polyvinylpyrrolidone by the young
ferret, rabbit, guinea-pig. cat and chicken.
J.
Physiol
1970;209:669-87.

22. Clarke, R. M. and Hardy, R. N.: Factors in-
fluencing the uptake of (\'"!) polyvinylpyrroli-
done by the intestine of the young rat.
J. Physiol.
1971a; 212: 801-17.

23. Clarke, R. M. and Hardy, R. N.: Histological
changes of the young pig and their relation to
macromolecular uptake.//l«af. 1971b; 108:63-
77.

24. Cooper, M., Feichberg, S., and Lifshitz, F.: Al-
terations in rat jejunal permeability to a macro-
molecular tracer during a hyperosmotic load,
/.flfc. /nv«7. 1978; 38: 447-54.

25. Cornell, R., Walker, W. A., and Isselbacher, K.
J.: Small intestinal absorption of horseradish per-
oxidase. A cytochemical study. Lflé.
Invest. 1971:
25: 42-8.

26. Cunningham-Rundles, C., Brandeis, E. W.,
Good, R. A., and Day, N. K.: Milk precipitins,
circulating immunocomplexes and IgA-deficien-
cy.
Proc. Natl Acad. Sci. USA 1978; 75: 3387-9.

27. Danforth, E. and Moore, R. D.: Intestinal ab-
sorption of insulin in the rat.
Endocrinology 1959;
65: 118-26.

28. Egberts,ll. J.A.,Koninkx,J.T.J.G.,Dijk,.I.E.
van, and Mouwen, J. M. V. M.: Biological and
Pathological aspects of the glycocalyx of the
small intestinal epithelium. A review.
The Veterin-
ary Quarterly
1984; 6: 186-99.

29. El Nageh, M. M.: Voies d\'absorption des gam-
ma-globulines du colostrum du niveau d l\'intes-
tine grele du veau nouveau-né.
Ann. Med. Vet.
1967; II: 384-90.

30. Falchuk, K. R. and Isselbacher, K. J.: Circulat-
ing antibodies to bovine albumin in ulcerative
colitis and Crohn\'s disease.
Gastroenterology
1976; 70: 5-8.

31. Fawcett, D. W.: The cell. W. B. Saunders Com-
pany, Philadelphia, 1981.

32. Graney, D.: The uptake of ferritin by ileal ab-
sorptive cells in suckling rats. An electron micro-
scopic study.
J. Anat. 1968; 123: 227-54.

33. Grusky, F. L. and Cooke, R. E.: The gastrointes-
tinal absorption of unaltered protein in normal
infants and in infants recovering from diarrhoea.
Pediatrics m5\\ \\6: 162-^.

34. Halliday, R.: The effect of steroid hormones on
the absorption of antibodies by the young rat.
J.
endocr.
1959; 18: 55-66.

35. Hamilton, .1., Cobden, .1., Rothwell, ,J., and
Axon, A. T. R.: Intestinal permeability in coeliac
disease: the response to gluten withdrawal and
single dose gluten challenge. Gut 1982; 23: 202-
10.

36. Hardy, R. N.: Intestinal absorption of substances
of large molecular weight by the newborn animal.
Ph. D. Thesis. University of Cambridge, 1966.

37. Jeffcott, L. B.: Studies on passive immunity in
the foal. II. The absorption of \'"I labelled PVP
(polyvinylpyrrolidone)by the neonatal intestine.
J. Comp. Path. 1974; 84: 279-89.

38. Joel, D. D., Laissue, J. A., and LeFevre, M. E.:
Distribution and fate of ingested carbon particles
in mice.
J. Reticuloendothelial Soc. 1978; 24; 477-
87.

39. .lones, R. E.: Effects of thyroxine on the trans-
mission of immunoglobulin across the small in-
testine of young rats. fi/o/.
Neonate 1982; 246-51.

40. Jones, E. A. and Waldmann, T. A.: The mechan-
ism of intestinal uptake and transcellular trans-
port of IgG in the newborn rat. ./.
Clin. Invest.
1972; 51: 2916-27.

41. Kilshaw, P. J. and Slade, H.: Passage of ingested
protein into the blood during gastrointestinal
hypersensitivity reactions: experiments in the
preruminant calf.
Clin. exp. Immunol. 1980; 41:
575-82.

42. Kraehenbuhl, J. P. and Campiche, M. A.: Early
stages of intestinal absorption of specific anti-
bodies in the newborn./
Cell. Biol. 1969:42: 345-
65.

43. Kraft, S. C., Rothberg, R. M., Knauer, C. M.,
Svoboda, A. C.. Monroe, L. S., and Farn, R. S.:
Gastric acid output and circulating antibovine
serum albumin in adults.
Clin. Exp. Immunol.
1967; 3: 321-30.

44. Landsverk, T.: The epithelium covering Peyer\'s
patches in young milk-fed calves. An ultrastruc-
tural and enzyme histo-chcmical investigation.
Acta Vet. Scand 1981; 22: 198-210.

45. Leary, H. L. and Lecce, J. G.; Uptake of macro-
molecules by enterocytes on transposed and iso-
lated piglet small intestine.
./. Nutr. 1976; 106:
419-27.

46. Lecce, J. G.: Effect of dietary regimen of uptake
of macromolecules by piglet intestinal epithe-
lium (Closure) and transport to the blood.
J.
Nutr.
1973; 103: 751-6.

47. Lecce, J. G. and Broughton, C. W.: Cessation of
uptake of macromolecules by neonatal guinea
pig, hamster and rabbit intestinal epithelium
(closure) and transport into blood.,/.
Nutr. 1973;
103: 744-50.

48. Lecce, J. G. and Matrone, G.: Porcine neonatal
nutrition: the effect of diet on blood serum pro-
teins and performance of the baby pig.
J. Nutr.
1960; 70: 13-20.

49. Lecce, J. G., Matrone, G., and Morgan, D. O.:
Porcine neonatal nutrition: absorption of unal-

-ocr page 176-

tcred non porcine proteins and polyvinylpyrroli- 65.
done from the gut of piglets and the subsequent
effect on the maturation of the serum protein
profile.,/.
Nun: 1961; 73: 158-66.

50. Lecce, J. G. and Morgan, D. O.: Effect of Diet-
ary Regimen on cessation of intestinal absorp-
tion of large molecules (Closure) in the neonatal

pig and lamb.,/. Nun. 1962; 78: 263-8. 66.

51. Loerhy,C. A., Ringham, J.. and Baker, J.: Small
intestinal permeability in animal and man.
Gui
1973,14:683-8.

52. Maehly, A. C. and Chance, B.: The assay of 67.
catalases and peroxidases. In: Methods of Bio-
chemical Analysis, edited by D. Glick, Vol 1, J.
Wiley and Sons, inc. New York 1954; 357-64. 68.

53. Martinsson, K. and Jönsson, L.: On the mecha-
nism of intestinal absorption of macromolecuies
in piglets studied with dextran blue.
ZhI. Vel.

A/erf 1975; 22: 276-82. 69.

54. Moore,.I. N., White, N. A., Berg, J. N.,Trim,G.
M., and Garner, H. E.: Endotoxemia following
experimental intcstinalstrangulation obstruction

in ponies. Can. ./. Camp. Med. 1981; 45: 330-2. 70.

55. Morris, I. G.: Gamma-globulins absorption in
the newborn. In: handbook of physiology. Scct.
6: Ed. by C. E. Code and W. Heidel. Alimentary
Canal, vol. 2, Am. Physiol. Soc., Williams and 71.
Wilkins. Baltimore, 1968; 1491-1512.

56. Morris, B. and Morris. R.: Qualitative assessment
of the transmission of labelled protein by the
proximal and distal region of the small intestine 72.
of young rats../.
Phy.siol. Land 1976a; 245: 249-

59.

57. Morris, B. and Morris, R.: The cffect of corticos- 73.
terone and cortisone on the transmission of IgG

and the uptake of polyvinylpyrrolidone by the
small intestine of young rats.
J. Phvsio/ Land.
1976b; 255: 619-34.

58. Morris, B. and Morris, R.: The effect of exogen- 74.
ous steroids and steroid inhibitors on IgG trans-
mission in young rats.
Biol. Neonate 1980; 38:
169-78.

59. Morris, D., Morris. R., and Kenyon,C.J.: Effect 75.
of adrenalectomy on the transmission of IgG in
young rats.
Biol. Neonate 1981; 39: 239-45.

60. Mouwen, .1. M. V. M.. Egberts, II. J. A., and
Koninkx, J. T. .1. G.: I hc outermost mucosal
barrier of the mammalian small intestine. Dtschr. 76.
lierarzll. W.schr. 1983;90:477-82.

61. Murata. H. and Namioka, S.: The duration of
colostral immunoglobulin uptake by the epithe-
lium of the small intestine of neonatal piglets../.
C\'om/J. PaM. 1977; 87: 431-9. 77.

62. Owen, R. L.: Sequential uptake of horseradish
peroxidase by lymphoid follicle epithelium of
Pcycr\'s patches in the neonatal unobstructed
mouse intestine: An ultrastructural study.
Cas- 78.
troenlerohgy 1977; 72: 440-51.

63. Owen. R. L. and Bhalla, D. K.: Cytochcmical
analysis of alkaline phosphatase and esterase ac-
tivities and of Icctin-binding and anionic sites in 79.
rat and mouse Peyer\'s patch M-cclls.
Am. .1. Anal.
1983; 168: 199-212.

64. Owen, R. L. and .loncs, A. L.: Epithelial cell 80.
specialization within human Peyer\'s patches: An
ultrastructural study ofintestinal lymphoid folli-
cles.
Gastroenterology 1974a; 66: 189-203.

Owen, R. L. and .lones, A. L.: Specialized lym-
phoid follicle epithelial cells in the human and
non-human primate: a possible antigen uptake
site. In: Scanning Electron Microscopy 1974 (Part
III). Proceedings of the workshop on advances in
biochemical applications of the SEM Chicago,
irr Research Institute, 1974b; 697-704.
Owen, R. L. and Nemanic, P.: Antigen process-
ing structures of the mammalian intestinal tract: a
SEM study of lymphoepithelial organs.
Scanning
Electron Microsc. II
1978; 367-78.
Phillips, A. D.: Small intestinal mucosa in child-
hood in health and disease.
Scand. J. Gastroen-
terol.
(Suppl.) 1981:70: 65-85.
Porter, P.: Porcine colostral IgA and IgM anti-
bodies to
Escherichia coli and their intestinal ab-
sorption by the neonatal piglet.
Immunology
1969;17:617-26.

Porter, P.: Immunoglobulins in bovine mam-
mary secretions: quantitative changes in early
lactation and absorption by the neonatal calL
Imm. 1972;23:225-38.

Quinton, P. M. and Philpott, C. W.: A role for
anionic sites in epithelial architecture. Effects of
cationic polymers on cell membrane structure./
Cell. Biol. 1973; 56: 787-96.
Rhodes, S. R. and Karnovsky, M. J.: Loss of
macromolccular barrierfunction associated with
surgical trauma to the intestine.
Lah. Invest.
1971; 25: 220-9.

Rodewald, R.: Intestinal transport of antibodies
in the newborn rat.
J. Cell. Biol. 1973; 58: 189-
211.

Rundell, J, O. and Leccc, J. G.: Independence of
intestinal epithelial cell turnover from cessation
of absorption of macromolecuies (closure) in the
neonatal mouse, rabbit, hamster, and guinea pig.
Biol. Neonatorum 1972; 20: 51-7.
Ryser, H. .1. P., Shen, W. C., and Mark, B. F.:
Membrane transport of macromolecuies: new
carrier functions of proteins and poly (amino
acids).
Life Sciences 1978; 22: 1253-60.
Shiner, M.: Ultrastructural features of allergic
manifestations in the small intestine of children.
In: Basic Science in Gastroenterology. Structure
of the gut. Glaxo Group Re.scarch Limited. Page
Bros (Norwich) Ltd. 1982; 49-65.
Sibcr, G. R.. Mayer, R. J.. and Ixvin, M. .1.:
Increased gastrointestinal absorption of large
molecules in patients after 5 lluorouracil therapy
for metastatic colon carcinoma.
Cancer Res.
1980; 40: 3430-6.

Slamowits, M.: Membrane receptors in the spe-
cific transfer of immunoglobulins from mother
to young. Imm. Communications 1976; 5: 481-
50().

Smith, M. W. and Burton, K. A.: Stimulation of
protein absorption in the newborn piglet\'s intes-
tine through the use of polyvalent cations.
Anim.
Prod
1972; 15: 139-46.

Smith, M. W. and Peacock, M. A.: M-cell distri-
bution in follicle-associated epithelium of mouse
Peyer\'s patch. Am. J. of Anal. 1980: 159: 167-75.
Smith, W. D., Wells, P. W.. Burrells. C., and
Dawson, A. M.: Maternal immunoglobulineand
parainnucnza-3 virus inhibitors in the nasal and

-ocr page 177-

lachrymal secretions and serum of newborn 90.
lambs,
din. Exp. Immunol. 1976; 23: 544-53.

81. Spreeuwel, J. P. van, Lindeman, .1., Maanen, J.
van, and Meyer, C. .1. L. M.: Increased numbers

of IgE containing cells in gastric and duodenal 91.
biopsies. An expression of food allergy second-
ary to chronic inflammation?
J. Clin. Pathol.
1984;37:601-6. 92.

82. Staley, T. E., Gorley, L. D., Bush, L. G., and
Jones, E. W.: The ultrastructure of neonatal calf
intestine and absorption of heterologous pro-
teins.
Anat. Rec. 1972; 172: 559-64.

83. Stott, G. H.. Marx, D. B., Menefee, B. E., and 93.
Nightengale, G. T.: Colostral Immunoglobulin
Transfer in calves. 11. Rate of absorption.
J.
Dairy Sci.
1979; 62: 1766-73.

84. Straus, W.: Use of horseradish peroxidase as a 94.
marker protein for studies of phagolysosomes,
permeability and immunology.
Methods Achievm. 95.
Exp. Paihoi. 1969; 4: 54-91.

85. Tagesson, C., Sjodahl, R., and Thoren, B.: Pas-
sage of molecules through the wall of the gas-
trointestinal tract. I. simple experimental model.
Scand. J. Gastroenterol. 1978; 13: 519-24.

86. Teichberg, S.,Garvey, Mc. E., Bayne, A. B.,and 96.
Liefshitz, T.: Altered jejunal macromolecular
barrier induced by a-dihydroxy deconjugated

bile salts. Am. ./. Phy.siol. 1983; 245: 122-32.

87. Telemo. E., Westrom, B. R., and Karlsson, B.

W.: Proteolytic activity as a regulator of the 97.
transmission of orally fed proteins from the gut
to the blood serum in the suckling rat.
Biol Neo-
nate
1982; 41: 85-93.

88. UdalfJ.N.andWalker.W. A.: The physiologic 98.
and pathologic basis for the transport of macro-
molecules across the intestinal tract.
J. Pediat.
Gastroenterol. Nutr.
1982; 1: 295-301. 99.

89. Walker, W. A.: Antigen handling by the gut.
A rchives of Disease in Childhood 1978;53:527-31.

Walker, W. A.: Intestinal transport of macro-
molecules. In: Physiology of the gastrointestinal
tract (Johnson, L. R., ed.). Raven Press, New
York, 1981.

Walker, W. A. and Bloch, K. J.: Gastrointestinal
transport of macromolecules in the pathogenesis
of food allergy.
AnnalsofAllergv 1983; 51: 240-5.
Walker, W. Ä., Cornell, R., Davenport, L. M.,
and Isselbacher, K. J.: Macromolecular absorp-
tion. Mechanism of horseradish peroxidase up-
take and transport in adult and neonatal rat in-
testine. ./.
Cell. Biol. 1972; 54: 195-205.
Walker, W. A. and Isselbacher, K. J.: Uptake
and transport of macromolecules by the intes-
tine. Possible role inclinical disorders.
Gastroen-
terology
1974; 67: 531-50.
Walker, W. A. and Isselbacher, K. J.: Intestinal
antibodies.
New Engl. J. Med 1977; 297: 767-73.
Walker, W. A., Wu, M., Abel, J., and Bloch, K.
J.: Intestinal uptakeof macromolecules. V. Com-
parison of the
in vitro uptake by rat small intes-
tine of antigen-antibody complexes prepared in
antibody or antigen excess.
J. Immunol. 1976;
117: 1028-32.

Warshaw, A. L., Walker, W. A., Cornell, R., and
Isselbacher, K. J.: Small intestinal permeability to
macromolecules: Transmission of horseradish
peroxidase into mesenteric lymph and portal
blood.
Lab. Invest. 1971; 25: 675-85.
Warshaw, A. L., Walker, W. A., and Isselbacher,
K. J.: Protein uptake by the intestine: Evidence
for absorption of intact macromolecules.
Gas-
troenterology
1974; 66: 987-92.
Westrom, B. R., Svendsen, J., and Karlsson, B.
W.: Protease inhibitor levels in porcine mam-
mary secretions.
Biol. Neonate 1982; 42: 185-94.
Worlhington, B. S. and Boatman, E. S.: The
influence of protein malnutrition on ileal per-
meability to macromolecules in the rat.
Am. ,/.
Dig. Dis.
1974; 19: 43-55.

-ocr page 178-

REFERATEN
Rund

Äfgifte-interval van een oxfendazole
bolus

Bogan JA, Armour JA, Bairden K, Gal-
braith EA. Time of release of oxfendazole
from an oxfendazole pulse-release bolus.
Vet Rec 1987; 121: 280.

Oxfendazole is verkrijgbaar als bolus die op
gezette tijden een bepaalde hoeveelheid an-
thelminticum afgeeft. De bolus bevat 5
doses. Tussen de afgifte van de doses zou
ongeveer 21 dagen liggen.
De auteurs gingen dit afgifte interval na met
behulp van 4 groepen kalveren, elk be-
staande uit 6 dieren. Twee groepen kregen
een bolus toegediend, de 2 andere groepen
fungeerden als controle.
Om de andere dag werden van 6 van de 12
behandelde dieren bloedmonsters genomen
om de hoeveelheid oxfendozale in te bepa-
len. Het afgifte-interval varieerde van 16 tot
23 dagen en bedroeg gemiddeld 20 dagen.
Tussen de afgifte van de eerste en de laatste
dosis verliepen 100 dagen met een variatie
van 89 tot 107 dagen. Het bloedonderzoek
wees uit dat elke afgegeven dosis vergelijk-
baar was met een therapeutische dosis van
4,5 mg/kg. De bolus wordt betrouwbaar
geacht voor toepassing onder praktijkom-
standigheden. (Referent wijst erop dat bij
een lange weideperiode en een vroegtijdige
toediening alsnog een wormbesmetting mo-
gelijk is. Met name op een longworminfectie
moet men verdacht zijn.)

./. W. Seinhors!

Galstenen

West HJ, Hogg R. Biliary calculi in a herd
of short-horn cattle in Lancashire. Vet Rec
1988; 122: 251-6.

Uit een veestapel van 64 short-horn-melk-
koeien met klachten over gewichtsverlies.

RECTIFICATIE

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15 juli
jl. is op pag. 824 in het referaat \'Enkele farma-
cologische en microbiologische aspecten van flu-
mequine bij de kip\' een storende fout geslopen.
Er is tweemaal sprake van toediening: \'post-
operationem\'. Dit moet zijn:
\'per os\'.

produktiedaling en chronische intermitte-
rende diarree werden in oktober 2 dieren
voor onderzoek ingestuurd. Beide dieren
waren vermagerd.

Het bloedonderzoek van deze koeien en een
aantal dieren uit de koppel leverde negatieve
resultaten op ten aanzien van de ziekte van
Johne, BVD, Salmonellose en koperdeft-
ciëntie. Wel kende het bedrijf een leverbot-
historie.

Voorts was de bromosulphthaleine clear-
ance bij beide patiënten verhoogd (gal-
gangobstructie). In leverbiopten werd een
algemene necrose van hepatocyten gezien en
kwamen gebieden van fibrose voor. Voorts
was er een gering verhoogde GLDH-en
aGT-activiteit. Het plasma NHs-gehalte
was sterk verhoogd; het ureumgehalte ge-
ring. Het gehalte aan ketonlichamen was in
overeenstemming met de vermagering en de
pyrexie verhoogd. De a en globulinefrac-
ties waren hoog; de
ß globuline- en albumi-
neconcentraties normaal. Ook was er een
geringe eosinophilic en anaemie.
Na sectie werden bij beide patiënten alleen
in de galgangen en niet in de galblaas
galstenen met een lengte van 1,5 - 2 cm
gevonden en bleek een ernstige, niet-speci-
fteke chronische enteritis aanwezig. De gals-
tenen bestonden vooral uit Ca-carbonaat en
-fosfaat.

De slechte eetlust, het gewichtsverlies en de
wisselende diarree passen in het ziektebeeld
dat dat bij dieren met cholelithiases wordt
beschreven.

Een verklaring voor het ontstaan van de
galstenen zou gezocht kunnen worden in
een leverbotinfectie, waarvoor de veestapel
vroeg in de herfst was behandeld en in de
uitslag van het bloedonderzoek aanwijzigin-
gen voorkomen.

./. ./. Koopman

Voedingsmiddelenhygiëne
Snelle detectiemethode voor histamine-
producerende bacteriën

Klausen NK and Huss HH. A rapid method
for detection of histamine-producing bacte-
ria. Int J Fd Microbiol 1987; 5: 137-46.

Gedurende de laatste jaren zijn een aantal
gevallen van scombrotoxine vergiftiging be-
schreven. De ziekte wordt geassocieerd met
histamine, dat door decarboxylase enzymen
van bepaalde bacteriën uit het aminozuur
histidine ontstaat. Verschillende histamine
producerende bacteriën zijn geïsoleerd uit

-ocr page 179-

bedorven vis, dat grote hoeveelheden hista-
mine bevatte.

Omdat de bestaande technieken niet volde-
den, wordt in dit artikel een nieuwe methode
voor de detectie van histamine-produce-
rende bacteriën beschreven. De methode is
gebaseerd op de geautomatiseerde meting
van de conductiviteit met behulp van een
Malthus Growth Analyser in histidine de-
carboxylase broth bebroed bij 25°C, met een
grote en duidelijke stijging van de conduc-
tiviteit die indicatiefis voor de aanwezigheid
van histamine-producerende bacteriën.
Een lage pH (5.5) van het medium is opti-
maal voor het meten van de decarboxyle-
rende werkzaamheid van
Morganella mor-
ganii,
maar duidelijke resultaten worden
even goed verkregen bij hogere pH waarden
(6.0-7.0). De auteurs adviseren het onder-
zoek van onbekende monsters op de histi-
dine decarboxylase activiteit uit te voeren
bij pH 6.5-7.0, teneinde het risico van iedere
groeiremming van terzake belangrijke bac-
teriën te elimineren en aldus het risico van
vals-negatieve resultaten te verminderen. De
histidine decarboxylerende werkzaamheid
van
M. morganii werd niet beïnvloed door
dc aanwezigheid van bacteriën die geen
histamine produceren (zoals een
Pseudom-
onas
species en Alteromonas putrefaciens).
Bij het gebruik van deze nieuwe methode bij
het onderzoek van makreel, die bij hoge
temperaturen bedorven was, toonden de
verkregen resultaten de aanwezigheid van
grote hoeveelheden histamine-produce-
rende micro-organismen aan. Deze bleken
allen tot de familie Enterobacteriaeeae te
behoren.

M. P Smit

BOEKBESPREKING

Der Huf, Lehrbuch des Hufbeschlages,
4. Auflage

H. Ruthe, völlig neu bearbeitet von H. Müllerund
F. Reinhard

{Gustav Fisher Verlag, Stuttgart. I98H.)

Het is verheugend, dat er van het boek \'Der Huf
van Hermann Ruthe een nieuwe druk is versche-
nen. Van dit boek, voor het eerst verschenen in
1959, is mij de tweede druk (1969) bekend. Het
behoort tot de beste werken die na de Tweede
Wereldoorlog over het onderwerp, de hoef ver-
schenen zijn. Het is een leerboek in de beste zin
van het woord, helder, overzichtelijk en zeer
instructief. De oorspronkelijke ondertitel \'Lehr-
buch für den Hufbeschlagschmied\' is door de
bewerkers, Müller en Reinhard als volgt gewij-
zigd: \'Lehrbuch des Hufbeschlages\', omdat zij
een grotere lezerskring willen bereiken. Terwijl
Ruthe zich geheel richtte tot de hoefsmeden
(respectievelijk hoefsmidsleerlingen), richten de
bewerkers zich nu tot hoefsmeden, dierenartsen,
veterinaire studenten, en allen, die belangstelling
hebben voor het paard.

Bij het verschijnen van het boek in 1959 was de
aandacht vooral gericht op het paard als nuttige
trekkracht in de landbouw, en in mindere mate
voor het transport. De aandacht richt zich nu
geheel op het rijpaard, sportpaard en
coursepaard. Verschillende onderwerpen van het
boek zijn gewijzigd en/of uitgebreid om de hui-
dige situatie en de huidige inzichten tot hun recht
te laten komen. Dit betreft onder andere:

— de anatomie van de hoeflederhuid;

— het hoefmechanisme;

— de analyse van de beweging;

— het hoefbeslag voor sportpaarden;

— het gebruik van inlegsels en zolen;

— het gebruik van kunststoffen voor het hoef-
beslag;

— enkele hoefziekten, onder andere de klem-
hoef, de hoornscheur, de hoornzuil.

Hierbij wil ik over enkele van deze onderwerpen
een paar opmerkingen maken:
Het hoefbeslag voor sportpaarden behandelt uit-
voerig het beslag voor coursepaarden (volbloeds
en dravers) en voor rijpaarden. De bespreking
van het beslag voor dravers is zeer degelijk. Bij
de bespreking van het beslag voor rijpaarden gaat
het vooral over verschillende vormen van beslag
voor jachtpaarden en springpaarden. Allerlei
variaties in het profiel van de bodemvlakte voor
voorijzers komen ter sprake, die mijns inziens niet
zo veel praktische betekenis hebben.
Bij de bespreking van inlegsels en zolen, en het
gebruik van hoefbeslag uit kunststoffen vervaar-
digd, geven de bewerkers blijk van enige reserve
ten aanzien van de bruikbaarheid van sommige
nieuwe vindingen. Ondergetekende stemt hier
volkomen mee in, nieuwe vindingen komen en
gaan, en houden meestal geen stand.
De bespreking van het hoefijzer met touwinlegsel
is gehandhaafd. Deze bespreking hoort eerder
thuis in het hoofdstuk over historisch hoefbeslag.
Het hoofdstuk over de verzorging van de runder-
klauw en het klauwbeslag heeft geen grote wijzi-
gingen ondergaan.

Zoals gezegd is het boek \'Der Huf van Hermann
Ruthe één der beste werken van onze tijd, mede
door de bewerking in verband met het gewijzigde
gebruik van het paard. Het kan van harte worden
aanbevolen aan allen, die belangstelling hebben
voor hoefverzorging en hoefbeslag.

iV. A. Hermans

-ocr page 180-

SAMENVATTING De bijdrage, die de epide-
miologie kan leveren aan de bevordering van
gezondheid en produktivheit van landbouw-
huisdieren wordt bezien tegen de achtergrond
van een tweetal internationale symposia, te
weten \'Animal Health and Productivity\' ge-
houden in 1985 te Cambridge en \'Veterinary
Epidemiology and Economics\', gehouden in
1979 te Canberra.

In 1985 vond een tweetal belangwekkende
bijeenkomsten plaats in veterinair Neder-
land, te weten het symposium \'Epidemiolo-
gie: een onmisbaar instrument in de gezond-
heidszorg voor dieren\', gehouden in april te
Utrecht en het Jaarcongres van de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde met als thema: \'Dierenarts en
Informatica\', gehouden in oktober te Val-
kenburg. De inleidingen zijn inmiddels in
het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde gepu-
bliceerd.

Aanleiding tot deze activiteiten vormt on-
getwijfeld de opmars van de computer met
de erbijbehorende technologie en weten-
schap in de samenleving. De diergenees-
kunde wordt thans uitgedaagd dergelijke
ingrijpende ontwikkelingen te integreren
resp. te operationaliseren. Diverse werk-
groepen waren of zijn bezig met de \'imple-
mentatie\' van bijvoorbeeld epidemiologie
en informatica in de veterinaire gezond-
heidszorg. Voornoemde studiebijeenkom-
sten dragen er sterk toe bij dat men zich
bewust wordt van de mogelijkheden en
beperkingen van deze nieuwe disciplines
voor het veterinaire vakgebied. Zo kwam
onder andere het volgende naar voren:

— Epidemiologie kan een belangrijke bij-
drage leveren aan de onder andere economi-
sche evaluatie en/of sturing van ziektebe-
strijdings-, produktiebewakings- en onder-
zoeksprogramma\'s (3).

— Epidemiologie geeft inzicht in de ge-
zondheidstoestand van de populatie, waar-
door een accentverschuiving kan gaan
plaatsvinden van de curatieve en preven-
tieve zorg naar een meer positieve gezond-
heidszorg (4).

— Klinische epidemiologie betekent voor
de praktijk, dat de diagnose van een ziekte
geen eindpunt van het onderzoek is, maar
vertrekpunt van een verkenning naar het
\'zieke bedrijfsmilieu\' (2).

— Epidemiologie is niet alléén zaligma-
kend: statistische significantie is niet het-
zelfde als causaal bewijs. Het laatste wordt
geleverd door onderzoek van oorzaak en
gevolg tot op microbiologisch en moleculair
niveau (7).

Anders geformuleerd: aan de klassieke
vraagstellingen van de veterinaire gezond-
heidszorg, te weten:

1. waardoor worden gezonde dieren ziek?

2. hoe worden zieke dieren gezond?

3. hoe wordt ziekte geweerd en voorko-
men?

wordt er thans één toegevoegd:

4. hoe worden gezondheid, welzijn en pro-
duktiviteit van (landbouwhuis-)dieren
bevorderd? Bij produktiviteit wordt
niet alleen aan kwantiteit, maar ook aan
kwaliteit gedacht.

Speelde de epidemiologie bij de bestudering
van de eerste 3 vraagstellingen reeds een
essentiële rol, met de uitbreiding naar de 4e
vraagstelling lijkt deze discipline evenwel in
een stroomversnelling te zijn gekomen.
Voor een poging tot begripsbepaling: zie
II.1.

Genoemde uitbreiding dient zich aan op een
moment, waarbij de capaciteit die ingezet
moet worden om de ziekteproblematiek \'de
baas\' te blijven aan grote financiële cn
personele beperkingen onderhevig is. Dit
remt de stroomversnelling in zekere zin af
Anderzijds betekent het niet volgen van de
moderne technologische en wetenschappe-
lijke ontwikkelingen stilstand en dus achter-
uitgang. \'Er is weinig keus, wil de dierge-
neeskunde tenminste het jaar 2000 halen\', is
een veel gehoorde stelling.
Ter toetsing van deze stelling, volgen hierna
enkele impressies van een tweetal interna-
tionale symposia, getiteld:

I. \'Animal Health and Productivity\', ge-
houden te Cambridge in juni/juli 1985
(6).

II. \'Veterinary Epidemiology and Econ-
omics\', gehouden te Canberra in mei

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Bijdrage van de epidemiologie aan de bevordering van
gezondheid en produktiviteit van landbouwhuisdieren

-ocr page 181-

1979 (1). Ofschoon het thema van dit
symposium periodiel< herhaald wordt
en de ontwikkelingen elders ter wereld
zijn doorgegaan, heeft het zin bij dit
symposium stil te staan vanwege het
basisleggende karakter ervan.
De vraag naar de betekenis van de
epidemiologie voor enkele algemene
ontwikkelingen in de sector gezondheid
en produktie van landbouwhuisdieren
kan daardoor een meer principiële uit-
werking krijgen.

I. ANIMAL HEALTH AND
PRODUCTIVITY

Er wordt nu geen integraal verslag gedaan
van het totale symposium, maar van slechts
enkele \'items\' op het terrein van de interna-
tionale problematiek met betrekking tot
gezondheid en produktiviteit van land-
bouwhuisdieren.

Vooreerst gaf dr. H. J. Bendixen een \'Euro-
pean Review\' namens de Commissie van de
EG.

Behalve uitgebreide overzichten van de pro-
duktie binnen de EG per dier, bedrijf,
oppervlakte-eenheid, land etc. werd inge-
gaan op de hiermee samenhangende veteri-
naire problematiek. Vooral het potentiële
gevaar van hoge veeconcentraties bij een
liberaal handelsverkeer en een nog niet
geharmoniseerde veterinaire bestrijdings-
aanpak binnen de EG is een punt van zorg
voor de Commissie. Het EG-beleid is erop
gericht de aangifteplichtige ziekten, zoals
MKZ, Enzoötische Bovine Leukose, brucel-
lose, tuberculose, varkenspest etc. te sane-
ren en in daarbij voorkomende gevallen de
entstrategieën daarop af te stemmen. Indien
de EG vrij is van deze ziekten wordt de
noodzaak tot herhaald preventief enten
aanzienlijk teruggedrongen en wordt het
handelsverkeer binnen de EG vereenvou-
digd. Dat de EG in mondiale zin hierdoor
kwetsbaarder wordt is een ander probleem.
Ter onderstreping van het saneringsbeleid
worden uit een Emergency Fund de stam-
ping out-kosten gesubsidieerd voor de
eerste 20 bedrijven, die binnen 30 dagen na
een MKZ-uitbraak als besmet worden ver-
klaard. Een snel uitgevoerd epizoötiolo-
gisch onderzoek is hiervoor dus vereist.
Zolang de EG niet vrij is van diverse aan-
gifteplichtige ziekten is een kostbaar certi-
ficeringssysteem in verband met handel bin-
nen de EG noodzakelijk. Dit slaat op vee
én vlees.

Naarmate de deelstaten elkaar vollediger en
eerder informeren over de ziektesituatie per
regio is meer vertrouwen te stellen in het
idee van regionalisatie. Indien landen niet in
staat zijn een bepaalde ziekte binnen een
regio op doeltreffende wijze te bestrijden en
voorts de ziekte niet zouden kunnen beper-
ken tot die regio zal eerder het land dan de
regio handelsbeperkingen worden opge-
legd.

Dat zonder enting bepaalde ziekte-uitbra-
ken niet efficiënt kunnen worden aangepakt
staat niet ter discussie, vooral niet in de
gebieden met grote veedichtheid. Indien
ondanks alle veterinaire maatregelen een
ziekte toch blijft bestaan in een bepaald
gebied zou de EG gedwongen kunnen wor-
den eisen te gaan stellen aan de veedichtheid
per oppervlakte-eenheid en/of per bedrijf
en zich te gaan bemoeien met isolatie van
bedrijven, verzamelplaatsen van vee, mark-
ten etc. Een dergelijke aanpak zou overigens
de infectiedruk in de veepopulatie, evenals
de mestoverschot-problematiek en de kwa-
liteit van het milieu ten goede kunnen
komen.

In het algemeen wordt surveillance-onder-
zoek in verband met bewaking en bestrij-
ding van bepaalde ziekten toegejuicht op
basis van veterinair wettelijke maatregelen.

Dr. R. B. Griffiths gaf een \'World Review\'
vanuit de FAO te Rome.
De bestrijding van de epizoötisch optre-
dende ziekten als MKZ en runderpest is
voor de FAO prioriteit nummer 1. Afwezig-
heid van deze ziekten is voorwaarde voor
schaalvergroting, intensivering en wereld-
handel op het terrein van de dierlijke pro-
duktie.

Gewezen wordt op de mogelijke \'turn over\'-
positie van het Midden Oosten, waardoor
ziekten over Europa, Azië en Afrika kunnen
worden verspreid. Runderpest kwam nog
tot 1982 voor in Turkije; een uitroeiingsplan
voor deze ziekte in Afrika vraagt om finan-
ciering; in verband met de dreiging van de
Aziatische typen van MKZ is een bufferzone
in Z.O.-Europa nodig.
De ontwikkelingen na de Tweede Wereld-
oorlog op het gebied van onder andere
immunologie en farmacologie hebben de
gezondheid en produktiviteit van land-
bouwhuisdieren mondiaal enorm gestimu-
leerd. Gewezen wordt op het grote arsenaal
aan vaccins,
Sulfonamiden, antibiotica, coc-
cidiostatica, trypanociden, insecticiden,
acariciden, anthelmintica etc. voor de be-
strijding van diverse ziekten en plagen in de
wereld.

-ocr page 182-

De FAO, WHO en OIE zijn wereldorgani-
saties, die elkaar op veterinair gebied zeer
goed aanvullen. Een voorbeeld is de geza-
menlijke uitgave van het Animal Health
Yearbook. Deze instellingen wijzen referen-
tie-instituten voor regionale laboratoria
aan. De laatsten zijn nodig voor het verrich-
ten van diagnostiek en het doen van surveil-
lances. Er zijn in veel werelddelen, waaron-
der West- en Oost-Europa, Midden- en
Zuid-Amerika, regionale Working Groups
ontstaan, die veelal politiek gekleurd zijn en
daardoor contra-produktief kunnen wer-
ken. Dit vraagt om extra coördinatie door
de centrale FAO.

Dr. J. M. Rutter van het Institute for
Research on Animal Diseases in Compton,
U.K., gaf een visie op \'Progress in the
understanding and control of multicomp-
onent diseases\'.

Deze categorie van ziekten is opgekomen
tezamen met de intensieve grootschalige
veehouderij. Bedoelde vorm van veehoude-
rij was eerst mogelijk, nadat epizoötische
optredende ziekten als MKZ, TBC, brucel-
losis en varkenspest bestreden waren.
De multicomponent diseases uiten zich
vooral aan het oppervlak van de mucosae
bijvoorbeeld van het maagdarmkanaal,
luchtwegen, uier en genitaalapparaat. Veel-
al zijn virussen of mogelijk mycoplasmata
predisponerend voor infecties met bacte-
riën, maar ook niet-infectieuze componen-
ten spelen een rol. Daardoor is er op voor-
hand nooit één methode aan te wijzen voor
de ziektebestrijding: het wordt een keuze uit
een aantal mogelijkheden zoals: vaccineren
(hoe bereik je de mucosae en hoe pak je de
diversiteit aan kiemen aan), medicatie (hoe
druk je de kosten en hoe voorkom je resi-
duvorming en resistentie-ontwikkeling), hy-
giëne- en managementmaatregelen (hoe be-
perkt je ai te ingrijpende gevolgen voor de
bedrijfsvoering), uitroeiing (hoe ga je om
met een gevoelige dierpopulatie), fokken
(een langdurig proces in verband met lage
erfelijkheidsgraad).

Voor een optimale benadering is multidis-
ciplinair onderzoek in verband met oor-
zaak, ziekte-ontwikkeling bij het dier (pa-
thogenese) en in de populatie (epidemio-
logie) en bestrijdingsaanpak noodzakelijk.

Dr. G. E. Lamming van de Universiteit van
Nottingham gaf een overzicht getiteld: \'Cur-
rent progress in the manipulation of animal
growth\'.

Het gaat om anabolica, voederadditieven.

immunologische stoffen en zogenaamde
groeihormonen.

De anabolica, waaronder zowel syntheti-
sche als
natuurlijke Steroiden, worden van-
uit de EG in toenemende mate geweerd als
groeibevorderaars.

De antimicrobiële voederadditieven zijn te
verdelen in de zogenaamde nutritionele en
veterinaire preparaten. De nutritionele mid-
delen kunnen door het epitheel van de
darmwand te beïnvloeden (dunnere wand)
een positief groeieffect geven, terwijl de
veterinaire preparaten de ziektekiemen aan-
pakken.

Het effect van actieve en passieve immuni-
satie door middel van immunocastratie op
de groei van dieren is nog zeer bescheiden.
Meer verwachting gaat uit naar de categorie
van dierspecifieke groeihormonen en insu-
line-achtige groeifactoren. Deze stoffen
worden door middel van genetic engineer-
ing bereid.

Na experimenteel onderzoek op kleine
schaal dienen voornoemde stoffen via ge-
richt onderzoek in de praktijk getoetst res-
pectievelijk geïntroduceerd te worden.

Dr. A. J. F. Webster van de Universiteit van
Bristol hield een voordracht over \'Animal
Health and the Housing Environment\'.
Huisvestingsinvloeden zijn van groot be-
lang voor de mucosae van het dier. Het
evenwicht aan het slijmvliesoppervlak tus-
sen het aanbod van x kiemen per tijdseen-
heid en het afslaan van x ± 1 kiemen per
tijdseenheid bepaalt of het dier gezond blijft
of ziek wordt.

De luchthygiëne is te meten met behulp van
specifieke laser-detectors (stofconcentratie),
May samplers (aerosolen) en Andersen sam-
plers (selectieve media voor fungi, actino-
myceten en bacteriën).
Met behulp van epidemiologisch onderzoek
kan het risico van bepaalde invloeden zoals
stofconcentratie, luchtventilatie, mestver-
wijdering, voedersysteem, klimaat etc. wor-
den geëvalueerd. Voor het ontstaan van
shipping fever bij kalveren is bijvoorbeeld
een invloed van de voeding (corn silage) bij
aankomst van de dieren op de plaats van
bestemming hierdoor aangetoond.

Dr. B. A. Baldwin van Babraham, U.K.,
ging in op \'Animal Behaviour in relation to
welfare\'.

3 Soorten omgevingscomponenten worden
van belang geacht voor het dierlijk welzijn,
te weten:

1. Fysische componenten: temperatuur,
licht, ventilatie, vloertype etc.

-ocr page 183-

2. Sociale componenten: grootte en sa-
menstelling van de groep, hiërarchie
etc.

3. Management componenten: voersys-
teem, speenmethode, hygiëne etc.

Dieren reageren op diverse stimuli uit de
omgeving en de reactie is te meten. Op deze
wijze wordt een bepaalde respons van het
dier een criterium voor welzijn en kan in een
range van omgevingsinvloeden een welzijns-
optimum worden vastgesteld.
Gedragsvoorkeur en -motivatie worden in
zogenaamde \'preference-tests\' gemeten. Zo
kiezen enkele dagen oude biggen voor een
omgevingstemperatuur van circa 30° C.
Schapen en pluimvee prefereren tot 80%
van de tijd per etmaal licht boven duisternis,
Jersey kalveren tot 70% en biggen tot 55%.
Varkens prefereren een \'solid floor\' boven
lattenroosters etc.

De eindconclusie is dat dit soort gedragson-
derzoek onmisbaar is voor de optimalisatie
van de huisvesting ten behoeve van de
dierlijke produktie. Het vormt een waarde-
volle aanvulling op epidemiologische waar-
nemingen.

II. VETERINARY EPIDEMIOLOGY AND
ECONOMICS

Volstaan wordt met enkele persoonlijke
impressies weer te geven na bestudering van
de omvangrijke proceedings van het sympo-
sium. Tijdens een studiedag van directeu-
ren van Gezondheidsdiensten voor Dieren
en inspecteurs VD/VI te Utrecht op 14-12-
1982 is hier eveneens op ingegaan (5).

//. /. Begripsbepaling mei betrekking lol
Veterinaire Epidemiologie.

Veterinaire Epidemiologie is bij uitstek een
interdisciplinaire discipline. Zij verbindt op
een
eigen wijze sectoren als dierziektebestrij-
ding, zootechniek, vleeskwaliteit, humane
gezondheidszorg op de terreinen van onder-
zoek, onderwijs en beleid. Daarbij beschikt
zij over eigen methoden van data-opslag,
-verwerking en -presentatie met duidelijke
ideeën over proefopzet, bemonstering en
analyse, waarbij bijvoorbeeld met compu-
tersimulatiemodellen wordt gewerkt. Door
middel van deze benadering ligt een econo-
mische evaluatie van de gezondheidszorg-
activiteiten binnen bereik.
Het epidemiologisch onderzoek vindt plaats
in populaties in de
praktijk en is dus geken-
merkt door zowel de kracht als de zwakte
daarvan. Dit moge blijken uit de volgende
voorbeelden.

In Australië heeft men de veehouders geën-
quêteerd in verband met hun mening over
diverse ziektebestrijdings- en hygiënemaat-
regelen. De methodiek van vragen stellen
bleek essentieel voor het resultaat. Men
hoopt evenwel de bedrijfsbegeleiding hier-
door meer inhoud te kunnen geven; de
enquête-uitslag werkt als een soort \'weerbe-
richt\' op veterinair gebied. Hiertoe dragen
ook diverse peilstations bij: goed begeleide
bedrijven, die als een epidemiologische
\'thermometer\' in de regio fungeren. Deze
bedrijven worden regelmatig klinisch en
onder andere serologisch onderzocht.
In Nieuw-Zeeland worden rundersera ver-
zameld uit de brucellosebestrijding, in \'riet-
jes\' bewaard in een nationale serumbank.
Het doel hiervan is voornamelijk retrospec-
tief in verband met het aantonen of uitslui-
ten van bepaalde ziekten in het verleden.
Het aangeven van \'trends\' in het verloop
inclusief de bestrijding van ziekten kan ook
plaatsvinden door middel van laborato-
rium-informatiesystemen, zoals in diverse
landen gebeurt. Men kan dit zowel regio-
naal als landelijk uitwerken.
Dicht hiertegenaan ligt de mogelijkheid om
slachthuisgegevens te gebruiken voor de
veterinaire gezondheidszorg. Het \'Danish
Swine Slaughter Inspection Data System\'
werd als voorbeeld gemeld. Zowel bij de
begeleiding van (probleem-)bedrijven als bij
de evaluatie van bepaalde ziektebestrij-
dingscampagnes kan een dergelijk systeem
nut hebben.

De relatie diergeneesmiddelengebruik en
omgevingsinvloeden zoals zoötechnische,
bedrijfsmanagement, klimatologische en
huisvestingsinvloeden is in diverse landen
onderwerp van studie. Deze informatie is
van belang voor het beleid bij de massame-
dicatie in relatie tot effectiviteit, resistentie-
ontwikkeling en residuvorming.
N.B. Genoemde praktische toepassingsvor-
men van de epidemiologie laat de noodzaak
onverlet tot het verrichten van fundamen-
tele en experimentele epidemiologie op 3e-
lijns-niveau. Hierbij gaat het niet alleen om
het ontwikkelen van het epidemiologisch
instrumentarium, zoals modellenbouw,
data-analyse en statistiek, maar ook om het
voorwaardenscheppend ziektekundig on-
derzoek, dat van belang is voor de factor-
analyse in het complex agens-dier-milieu.
Over deze zaken werd (nog) slechts zeer
bescheiden gerapporteerd.

-ocr page 184-

II.2. Invloed van de Veterinaire Epidemio-
logie op het nemen van beslissingen.
In besluitvormingsprocessen zijn risico-
schattingen essentiële elementen. Men wil
bijvoorbeeld weten welk rendement een
bepaalde maatregel of strategie heeft, alvo-
rens er geld aan uit te geven. De epidemio-
logie wordt vaak geconfronteerd met
vraagstukken van grote economische bete-
kenis. Beslissingen worden uiteraard op
diverse niveau\'s genomen, waarvan hierna
enkele voorbeelden.

II. 2.1. Lokaal beslissingsniveau
De veehouder zet het veterinaire bedrijfsad-
vies bij voorkeur aftegen de rentabiliteit van
het bedrijf. Voor de besluitvorming is het
dus essentieel indien bepaalde adviezen
vooraf financieel zijn gewogen. Daarvoor is
inzicht in veterinaire én zoötechnische za-
ken essentieel bij de bedrijfsdiergeneeskun-
dige.

Dit inzicht wordt bevorderd door bijvoor-
beeld het verrichten van epidemiologisch
praktijkonderzoek, vergezeld van economi-
sche parameters.

In Australië werd aldus een Dairy Health
and Management Program gedurende 4 jaar
uitgetest op 2 x 80 melkveebedrijven. Ten
opzichte van de controlegroep daalde het
mastitisniveau en steeg de melkproduktie en
het totale bedrijfsrendement in de behande-
lingsgroep significant. De kosten van het
Program werden ruimschoots terugver-
diend.

II. 2.2. Nationaal beslissingsniveau
Kosten-baten analyses zijn in diverse landen
verricht in verband met verschillende be-
strijdingsprogramma\'s met betrekking tot
brucellosis en MKZ. Ook ten aanzien van
de bestrijdingsaanpak van de ziekte van
Aujeszky werden onderzoekingen gemeld
onder andere door de Universiteit van Mis-
souri. Bij dergelijke studies is extra van
belang, dat de gegevensverzameling niet
alleen volledig, maar ook betrouwbaar is.
Veelal betekenen beide eisen een niet onaan-
zienlijke aanslag op de portemonnaie van de
opdrachtgevers van het onderzoek. Vandaar
dat epidemiologisch onderzoek terreindek-
kend moet zijn ten aanzien van
alle te nemen
ondcrzoekstappen.

II. 2.3. Internationaal beslissingsniveau
Op het gebied van het internationale han-
delsverkeer is een paradoxale situatie
gaande. Er is allerwege behoefte aan libera-
lisatie van het handelsverkeer, maar tegelijk
probeert elk land zijn eigen belang zoals
gezondheid en produktivitcit van land-
bouwhuisdieren te beschermen. Naast een
\'open-\', dus een \'closed-door policy\'. Daar-
bij komt, dat landen met de minste infor-
matie over de inheemse dierziektesituatie als
voorzorgsmaatregel ten aanzien van import
de hoogste eisen plegen testellen. Voorzover
diverse eisen resulteren in bepaalde garan-
ties per individueel dier, is bekend dat deze
garanties vaak nooit absoluut te geven zijn.
Men bepleit daarom per land informatiesys-
temen op te bouwen ten aanzien van de
diergezondheidstoestand. De landelijke epi-
demiologische \'profiles\' zouden in een be-
perkt aantal computercentra in de wereld
opgeslagen en vervolgens ter beschikking
gesteld moeten kunnen worden.
Een ander aspect, dat internationale besluit-
vorming verdient is de Nomenclatuur in-
zake veterinaire begrippen, zodat uniformi-
teit in een vroeg stadium de onderlinge
verstaanbaarheid kan bevorderen.

EVALUATIE EN CONCLUSIE

De vraag, vervat in de titel van het verhaal,
of veterinaire epidemiologie een bijdrage
kan leveren aan de studie van de problema-
tiek in verband met gezondheid en produk-
tivitcit van landbouwhuisdieren kan, gezien
voorgaande uiteenzettingen, zonder meer
met ja worden beantwoord. In feite gebeurt
dit ook al en ontbreekt het wellicht aan
erkenning cn formalisering van een reeds in
gang gezette ontwikkeling. Anderzijds staat
de veterinaire epidemiologie pas aan het
begin van een nog niet te overziene verbre-
ding en verdieping van mogelijkheden sa-
menhangend met de komst van het zoge-
naamde informaticatijdperk. Juist vanwege
dit begin is het wellicht goed stil te staan bij
mogelijke beperkingen van dc epidemiolo-
gie. Zoals al eerder opgemerkt is statistische
significantie niet hetzelfde als causaal be-
wijs. Dit betekent, dat epidemiologisch on-
derzoek nauw begeleid moet worden door
klassieke veterinair-zoötechnischc onder-
zoekingen, wil het rendement optimaal zijn.
Anders gezegd: behalve het vastleggen van
\'trends\' in de ziekte- of gezondheidstoe-
stand van de dierpopulatie, waar talloze
databanken, peilstations en surveillance-
onderzoekingen een bijdrage aan leveren, is
er grote behoefte aan experimentele en
fundamentele onderzoekingen, waardoor
meer verklarend en prospectief gewerkt kan
worden. Hier ligt een uitdaging voor Uni-
versiteiten en Instituten. Een NRLO-Taak-
groep Veterinaire Epidemiologie probeert
aan deze gedachten vorm te geven door een

-ocr page 185-

CONGRESSEN/CURSUSSEN
Voeding in de kynologie
Utrecht, 18 oktober 1988

De Werkgroep Veterinaire Kynologie van de
Faculteit Diergeneeskunde in Utrecht nodigt u uit
tot het bijwonen van een avondsymposion: Voe-
ding in de kynologie.

Onderwerpen: Voeding drachtige en lacterende
teef, bijvoeding van de jonge pup, groei van de
pup, samenstelling van een menu.
Sprekers: mevr. dr. E. Kienzle, hoofddocente
voeding aan de Veterinaire Universiteit Hanno-
ver; dr. I. Engelhard, dierenarts, voedingsdeskun-
dige en adviseur van de Deense Kennelvereniging.
Voorzitter: dr. H. A. W. Hazewinkel, docent RU
Utrecht.

Datum en plaats: 18 oktober 1988, aanvang 20.00
uur in Utrecht, Jaarbeurscomplex, Irenehal,
eerste verdieping.

Reservering door overmaking van ƒ5,- t.n.v.
WVK te Utrecht, giro 2021931.
Inlichtingen: tel. 030-898750.

Symposium \'Toxicologie en
Maatschappij\'

Utrecht, 17 november 1988

Op 17 november 1988 organiseert het Utrechts
Toxicologisch Centrum (UTOX) in samenwer-
king met de Nederlandse Vereniging voor Toxi-
cologie (NVT) een symposium getiteld \'Toxico-
logie en Maatschappij\'. Het symposium zal
gehouden worden in zaal C102 van het Hoofd-
gebouw Diergeneeskunde van de Rijksuniversi-
teit Utrecht, Yalelaan 1, De Uithof - Utrecht van
10.00 tot 17.00 uur.

Uitgenodigde sprekers zijn: dr. L. Ginjaar (Ge-
zondheidsraad); ir. A. J. Roos (Ministerie van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid); dr. H. W.
Hornstra (Organon); D. M. Westendorp (Consu-
mentenbond); prof dr. E. Dybing (Federation
European Societies for Toxicology); prof dr. J.
H. Koeman (Stimuleringsprogramma Toxicolo-
gie); prof dr. W. Seinen (UTOX).
Informatie: UTOX-symposium \'Toxicologie en
Maatschappij\', secretariaat: Marieke Jas, p/a
Universitair Transferbureau Utrecht, Postbus
80125, 3508 TC Utrecht. Tel. 030-534274, b,g,g,
534313.

Het secretariaat is bereikbaar op maandag en
dinsdag.

Toelichting

UTOX is een samenwerkingsverband van de
Rijksuniversiteit Utrecht (RUU), het Rijksinsti-
tuut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne
(RIVM) en de Nederlandse Organisatie voor
Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek
(TNO), in het bijzonder het instituut CIVO -

Dr. J. M. van Leeuwen, Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afdeling Bcdrijfsdiergeneeskunde,
Pathologie en Epidemiologie, Edelhertweg 15, 8219 PH Lelystad.

Masterplan op te stellen. Daarnaast zullen
de instellingen zelf een kader moeten schep-
pen, waardoor de epidemiologie de vereiste
aandacht krijgt. Het CDI als onderzoek-
instituut van het Ministerie van Landbouw
en Visserij ziet het als een essentiële taak ook
door middel van de epidemiologie een bij-
drage te leveren aan de bevordering van de
gezondheid en de produktiviteit van land-
bouwhuisdieren. Aangrijpingspunten zijn
onder andere de aangifteplichtige ziekten,
de bedrijfsgebonden ziekten, de zoönosen,
de problemen in verband met natuur en
milieu, zoals contaminatie, vogelsterfte en
drijfmestaangelegenheden. Gezien de uitda-
ging waar de veehouderij thans voor staat
is een multidisciplinaire aanpak meer dan
ooit geboden.

Ook de internationale problematiek (EG,
FAO, im- en export etc.) zal aandacht
verdienen.

Tevens zal ten behoeve van de lokale be-
drijfsgebonden problemen, in samenwer-
king met de praktijk, verdieping aan de
eerste en tweede lijnsdiergeneeskunde gege-
ven moeten worden.

J. M. van Leeuwen\'

LITERATUUR

1. Australian Bureau of Animal Health. Vet-
erinary Epidemiology and Economics Pro-
ceedings of the II International Symposium,
Canberra, 1979,

2. Brand A en Noordhuizen JPTM. Automati-
sering: schrikbeeld of droombeeld voor de
grote huisdierenpracticus. Tijdschr Dierge-
neeskd 1986; III: 76-82.

3. COCDO-Werkgroep Epidemiologie: Nood-
zakelijke ontwikkelingen op het terrein van de
veterinaire epidemiologie, jan., 1986.

4. Dobbelaar MJ. Inleiding op het symposium
Epidemiologie: een onmisbaar instrument in
de gezondheidszorg voor dieren. Tijdschr
Diergeneeskd 1985; 110: 694-6.

5. Leeuwen JM van. Computergebruik in het
Diergeneeskundig Onderzoek, (Voordracht
tijdens studiedag te Utrecht op 14-12-1982),
DION, 1983; 4: 3-8.

6. Royal Agricultural Society of England: Inter-
national Symposium on \'Animal Health and
Productivity\', Cambridge, 1985.

7. Thrusfield. Epidemiologisch onderzoek met
behulp van computer-databestanden.
Tijdschr Diergeneeskd 1986; HI: 371-88.

-ocr page 186-

Toxicologie en Voeding TNO. UTOX heeft als
doel het bevorderen van de coördinatie en samen-
werking bij het onderzoek en onderwijs in dc
toxicologie.

UTOX organiseert op 17 november 1988 een
symposium om het belang te onderstrepen van
samenwerking op het gebied van toxicologisch
onderzoek, waarbij verschillende soorten exper-
tise gebundeld worden. Op het symposium \'To-
xicologie en Maatschappij\' zullen vertegenwoor-
digers van onderzoeksinstellingen, overheid,
bedrijfsleven en consumentenorganisaties hun
visie geven op toxicologisch onderzoek.
Aan de orde zullen komen: bundeling van onder-
zoeksactiviteiten, de maatschappelijke beïnvloe-
ding van toxicologisch onderzoek en de conse-
quenties van de resultaten van toxicologisch
onderzoek voor de maatschappij.Er zal gelegen-
heid zijn de sprekers vragen te stellen in twee
korte forumdiscussies.

Sixth International Conference
of Institutions of Tropical
Veterinary Medicine
Wageningen, 28th Aug.-lst Sept. 1989

The 6th International Conference on Livestock
Production and Diseases in the Tropics, achieve-
ments and difficulties, future prospects for inte-
grated approaches will take place at the Interna-
tional Agriculture Centre (I.A.C.) in Wage-
ningen, the Netherlands and is organised by the
Netherlands\'s Programme Committee and the
Association of Institutes for Tropical Veterinary
Medicine.

Background

The Association of Institutes for Tropical Vete-
rinary Medicine is composed of institutes which
are specifically engaged in education in tropical
animal health and production at all levels, in
research and promotion of livestock develop-
ment.

Amongst others, the Association has organised
five international conferences on tropical animal
health and production: in Scotland (Edinburgh,
1973), In West-Germany (West-Berlin, 1976), in
Kenya (Nairobi, 1980), in Florida (Kissimmee,
1983) and Malaysia (Kuala Lumpur, 1986).
The 1989 Conference is focused on the analysis
of achievements and diffuculties in tropical ani-
mal health and production, on the impact of
livestock production on the environment and
socio-economic interactions, and on future pros-
pects and strategies for the integration of animal
health, production and farm systems. An analysis
of the reasons for success and failure of livestock
development will contribute a reliable base for
effective planning and operation of livestock and
animal health projects in the future.

Tentative programme

Plenary sessions (two and a half days) with papers
of invited speakers and brief communications of
participants on the following topics:
Achievements and difficulties in the fields of
tropical animals health and livestock develop-
ment in different livestock species within different
production systems.

Impact of animal production on the environment.
Socio-economic aspects of livestock develop-
ment.

The role of the family and women in livestock
management and development.
Teaching and research requirements.
Future aspects of the control of African trypanos-
omiasis.

Three concurrent workshops on the analysis of
reasons for achievements and difficulties within
three different production systems.
Conclusions, prospects for future development
and proposals for policies and strategies.
Excursions (one day).

Inlichtingen: Prof dr. D. Zwart, Wageningen
Agricultural University, Department of Tropical
Animal Production, Marijkeweg 40. NL 6709 PG
Wageningen, The Netherlands.

AO VET Courses for Veterinary
Surgeons

Davos, 11-16 December 1988

The Veterinary Association for the Study of
Internal Fixation (AO VET) organises in coop-
eration with the Swiss Association for the Study
of Internal Fixation (AO/ASIF) the following
courses in the English language in Davos, Decem-
ber 11th to 16th, 1988:

Advanced course for small animals surgeons:
\'Complicated Fractures, Fracture Complications
and Bone Lengthening in Small Animals\'.
Advanced course for equine surgeons: \'Internal
Fixation and Orthopaedic Treatments in the
Equine\'.

Preliminary program and registration forms
available from:

AO VET Center, CH-4437 Waldenburg. Tel. 061/
978080.

Aanmeldingsformulieren zijn tevens verkrijgbaar
bij: West Instrumenten BV, Bilthoven. Tel. 030-
784050.

Inlichtingen: drs. F. .1. Meutstege, Bilthoven. Tel.
0.30-761621.

Ohio (USA), 15-18 March 1989

At the Ohio State University, Columbus, Ohio
following courses will be held from March 15th
to 18th, 1988:

Basic Course for Small Animal Surgeons.
Basic Course for Equine Surgeons.
Advanced Course for Small Animal Surgeons.
Advanced Course for Equine Surgeons.
Registration: Marlyn Wyman, College of Vet.
Medicine, The Ohio State University, 1900 Coffey
Road, Columbus, OH. 43210. USA, tel. 614-292-
1171.

-ocr page 187-

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijklieid van de redactie)

Wie werkt maakt fouten,
maar maak er wel zo weinig
mogelijk!

Geachte redactie.
Inleiding

In de pers duiken de laatste tijd berichten
op met betrekking tot fouten die gemaakt
worden in ziekenhuizen. Op de televisie zag
ik onlangs een gedeelte van een interview
met iemand die een uitslag had gekregen:
\'seropositief ten aanzien van AIDS\'. Bij
herhaald en nader onderzoek bleek dit ech-
ter niet het geval te zijn; waarschijnlijk was
er verwisseling van bloedmonsters opgetre-
den.

Hoe de situatie binnen de Nederlandse
Diergeneeskunde ligt is mij niet volledig
bekend. Toch is het aantal gevallen van niet
accuraat handelen mijns inziens groot ge-
noeg om aan de bel te trekken.

Signalering

Ten behoeve van het bloedgroepenonder-
zoek bij paarden wordt aan de collegae voor
elk dier een tweetal buizen toegezonden om
bloed af te nemen.

Eén buis bevat Na-heparine als anti-coagu-
lans; de andere is bedoeld om serum te
verkrijgen. Deze buizen worden vergezeld
van een door het Stamboek verstrekt signa-
lement van de dieren. De buizen worden bij
verzending aan de praktici voorzien van een
etiket met daarop de naam van het dier
waarvan bloed afgenomen moet worden.
In een vrij groot aantal gevallen wordt van
meer dan één dier op een bedrijf tegelijker-
tijd bloed afgenomen.
De bloedmonsters worden na ontvangst in
het laboratorium ingeschreven en de buizen
van een laboratorium volgnummer voor-
zien. In het serum wordt een aantal erfelijke
kenmerken bepaald. De erythrocyten wor-
den gebruikt om de bloedgroepen te bepa-
len; tevens wordt na bevriezing van erythro-
cyten het hemolysaat benut om daarin van
diverse enzymen de genetische varianten
vast te stellen.

In een serie van minstens 8 verschillende
testprocedures wordt het \'bloedgroepenpa-
troon\' van een individu vastgelegd.
Standaardprocedure binnen het laborato-
rium is dat steeds gekeken wordt of het
bloedgroepenpatroon van één of beide ou-
ders bekend is.
Dit is heel vaak het geval.
In dergelijke situaties wordt altijd de infor-
matie van het individu vergeleken met die
van de ouder(s). Indien bemerkt wordt dat
een opgegeven afstamming niet conform de
verkregen gegevens is, wordt binnen het
laboratorium de volgende procedure gehan-
teerd:

— Bij afwijkingen gesignaleerd aan de
serumeiwitten wordt het onderzoek her-
haald, maar ook het plasma uit de originele
heparinebuis wordt geanalyseerd.

— Bij afwijkingen met betrekking tot de
erythrocyten wordt het onderzoek vanuit de
originele heparinebuis herhaald.

Bij dit opnieuw nemen van materiaal uit de
originele buizen wordt door 2 personen
nauwgezet bekeken of de juiste buis geno-
men wordt.

Indien dit heronderzoek identieke resulta-
ten oplevert dan mag mijns inziens een fout
binnen het laboratorium worden uitgeslo-
ten.

Wat kan er misgaan

Door ervaring wijzer geworden wordt eerst
gekeken van welk(e) dier(en) er tegelijker-
tijd bloed werd afgenomen.
Een groot aantal fouten blijkt gemaakt te
worden door de bloedhuizen bestemd voor
de merrie te vullen bij de nakomeling én
omgekeerd. Daarnaast blijkt het volledig
lezen van een naam weieens moeilijkheden
op te leveren. Paarden hebben namelijk
vaak een vorm van familienaam of -klank.
In dergelijke gevallen is gesignaleerd dat
bloed van dieren met dezelfde achternaam
niet werd afgenomen in de buisjes met de
juiste voornaam. Ook is gebleken dat in
geval van bemonstering van 2 dieren de
beide serumbuizen van 1 dier afkomstig
zijn, en de heparinebuizen van het andere
paard. Wat ook kan is dat de opgegeven
afstamming inderdaad onjuist is.
In vrijwel alle gevallen wordt in overleg met
het Stainboek besloten tot een 2e bloedaf-
name in het bijzijn van een vertegenwoor-
diger/inspecteur van het betrokken Stam-
boek.

Bijna altijd levert analyse van déze bloed-
monsters als resultaat op: met de opgegeven
afstamming zit het toch goed.

Het aantal werkelijk onjuist vermelde af-
stammingen is aanzienlijk lager dan het aan-
tal fouten gemaakt bij het bloedafnemen.

-ocr page 188-

Omvang van het aantal missers

Een geval van verwisseling betekent dat van
2 paarden verkeerd bloed binnen komt.
Niet alle onjuistheden worden gesignaleerd.
Wanneer van beide ouders van een dier
recent de bloedgroepen zijn vastgesteld, is
de detectiekans circa 95%; indien oude
gegevens, of van slechts één ouder bekend
zijn, daalt de kans aanzienlijk en bedraagt
waarschijnlijk minder dan 70%.
Toch kan op grond van de verkregen infor-
matie worden aangenomen dat minstens
2V2% van de bloedmonsters in de verkeerde
buizen is gekomen!

Oorzaken en Preventie

De grootste oorzaak is mijns inziens het
gebrek aan accuratesse van dierenarts
eigenaar. Het onvoldoende controleren van
het signalement is daarbij inbegrepen. Het
is heel goed denkbaar dat onder een zakelijk
(?) gesprek tussen eigenaar en dierenarts de
aandacht verslapt voor het eenvoudige werk
zoals een bloedmonster nemen. Het is ook
gebleken dat vrij veel fout gaat bij dieren die
voor de eigenaar/verzorger minder bekend
zijn (bijvoorbeeld pas aangekocht). Als ad-
viezen kunnen gelden:
controleer met de
eigenaar het signalement , laat de eigenaar
de namen op de buisjes lezen, beschouw
bloedafname als een bloedserieuze zaak.

De gevolgen en risico\'s

De directe kosten van herhaalde bemonste-
ring en analyse zijn aanzienlijk maar over-
zichtelijk. Bijkomende kosten zijn veel ho-
ger. Wat bijvoorbeeld als het paard al
geëxporteerd is?

Dit geldt dan in gevallen van bloedgroepen-
onderzoek, hoewel dat al vervelend en sto-
rend is. Er zijn situaties die riskanter zijn.
Wat bijvoorbeeld indien van verkeerde die-
ren bloed voor serologische diagnostiek
wordt ingezonden —
Piroplasmose?

Onjuistheden bij het bloedafnemen komen
niel alleen bij paarden voor maar ook bij
runderen. Uit gegevens die daarover bekend
zijn uit de jaren \'70 en \'80 blijkt dat ook daar
het aantal fouten bij bloedafname meer was
dan het aantal onjuiste registraties.
Indien het getal van 21/2% onjuiste bemon-
steringen ook in de rundvee sector geldt,
(niets wijst op het tegendeel), dan is dit een
bedreiging van de georganiseerde ziektebe-
strijding.

Een onjuistheid kan namelijk niet gezien
worden met de huidige werkwijze!

Voor sera die in het kader van ziektebestrij-
ding en -preventie ingezonden worden voor
diagnostisch onderzoek is een programma
op tc zetten dat het mogelijk maakt om:

— efficiënt te blijven werken;

— toch een vorm van identiteitscontrole te
creëren;

— vooral als preventieve maatregel effect te
sorteren.

Tenslotte is het goed om eens na te gaan hoe
het zit met de aansprakelijkheid in dergelijke
gevallen. Welke polis dekt bijvoorbeeld een
brucellosis uitbraak?

H. van Haeringen\'

\' Dr. H. van Haeringen Laboratorium B.V., Postbus 408, 6700 AK Wageningen.

BERICHT

Veterinaire Ruiterdag 1988

Het comité Veterinaire Ruiterdag organiseert de
25ste ruiterdag (5de lustrum) op woensdag 5
oktober 1988 bij de manege \'Riant\' van de firma
Tergouw te Beekbergen. Evenals voorgaande
jaren met een zeer aantrekkelijk programma met
een feestelijk tintje in verband met het lustrum.
Des morgens na ontvangst met koffie in de foyer
van de manege start de rally-paper in groepen van
circa 2 ruiters en de koetsen met de niet-paardrij-
dende deelnemers. Onderweg een verplichte sher-
rystop van 30 minuten op een plek met een
geweldig mooi uitzicht over de uitzonderlijk
fraaie omgeving. Lunchpauze bij Camping/
Manege \'De Paalhoeve\' te Kootwijk met moge-
lijkheid tot het stallen van de paarden. Na de
middag terug naar manege \'Riant" te Beekber-
gen, aankomst circa 17.00 uur. Borrel, diner en
prijsuitreiking onder een gezellig muziekje in de
foyer, kortom gezellig samenzijn in de bekende
veterinaire sfeer.

Kosten lunch plus diner ƒ75.-, paardenhuur
ƒ 75.- per persoon. Ook kinderen van veterinairen
kunnen deelnemen, evenals veterinaire studenten.
Inschrijvingen graag voor 25 september 1988 bij
de secretaris. Voor inlichtingen kunt u zich wen-
den tot de leden van het comité. Sponsoring
gebeurt door de farmaceutische industrie waar-
voor wij zeer dankbaar zijn.

Het comité:

W. Altenburg, Heerde. Tel. 05782-3020;
D. Mulder Jr., Empe. Tel. 05758-2276;
K. Schaap, De Steeg. Tel. 08336-1081;
A. Heuff, Deurne. Tel. 04930-14427, secretaris.

-ocr page 189-

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

Britse studie over Bovine
Spongiform Encephalopathy

Het Central Veterinary Laboratory te Wey-
bridge heeft een epidemiologische studie
verricht aangaande Bovine Spongiform En-
cephalopathy (BSE), de nieuwe runderziekte
die zich sinds enige tijd in het Verenigd
Koninkrijk manifesteert. De bevindingen
zijn neergelegd in een gedetailleerd rapport
dat in het permanent Veterinair Comité
(PVC) van 26 en 27 juli 1988 is uitgereikt
en tevens een verwachtingspatroon voor de
komende jaren bevat.

\'Nieuwe\' ziekte met piek bij vierjarigen

Het onderzoek heeft aangetoond, dat het
hier inderdaad om een \'nieuwe\' ziekte gaat
en dat de eerste gevallen met klinische
verschijnselen zich in april 1985 hebben
voorgedaan. De eerste histopathologische
afwijkingen werden geconstateerd in de
herfst van 1986 bij dieren met ongebruike-
lijke gedrags- en bewegingspatronen.
Vooral vanaf september vorig jaar nam het
aantal gevallen opmerkelijk toe. Daarna is
het constant gebleven op 60-70 per maand.

Voor verspreiding als gevolg van het ver-
plaatsen van dieren is geen bewijs gevonden.
Hoewel de ziekte zich praktisch over heel
Engeland en Schotland heeft verspreid, ver-
toont Zuid-Engeland de hoogste besmet-
tingsgraad. In Kent betreft het zelfs 6,1%
van alle melkveebedrijven. Ten aanzien van
de leeftijd kan geconcludeerd worden, dat
in 1987 dieren van 2 jaar en 9 maanden tot
dieren van 11 jaar BSE-positief gebleken
zijn, met de hoogste concentratie bij de
groep van 4-jarigen, welk patroon zich dit
jaar heeft gehandhaafd.
Géén procentuele verschillen in het vóórko-
men van BSE zijn vastgesteld tussen de
diverse rassen en evenmin tussen de sexen.
Wel blijken melkveebedrijven vaker besmet
(30 x) dan die met zoogkoeien. Bij in totaal
128 bedrijven deden zich meerdere gevallen
(2 tot 12) voor.

Diermeel waarschijnlijk belangrijkste ver-
spreidingsbron

Het ontdekken van aan scrapie — een
schapenziekte — verwante vezeltjes bij po-
sitieve gevallen van BSE en moleculaire
studies van deze vezels bevestigen de scra-
pie-achtige aard van de ziekte.
Modelstudies geven aan:

1. dat de besmetting mogelijk reeds in 1982
is begonnen en tenminste tot 1984 heeft
geduurd, maar waarschijnlijk ook
daarna nog;

2. dat de incubatieperiode uiteenloopt van
3 tot 8 jaar;

3. dat de besmettingsgraad bij runderen tot
2 jaar 30 keer zo hoog ligt als bij
volwassen runderen.

Op grond van het epidemiologisch onder-
zoek moet verspreiding via diermeel in het
krachtvoer als de meest waarschijnlijke
bron van BSE beschouwd worden. Deze
hypothese wordt ondersteund door de vorm
van de epidemie, waarin op bedrijven met
melkkoeien, met een ruime krachtvoergift,
aanzienlijk meer gevallen geconstateerd zijn
dan op bedrijven met zoogkoeien die bedui-
dend minder krachtvoer gebruiken.

Toekomstverwachtingen

Het aantal gevallen zal waarschijnlijk iden-
tiek blijven tot tenminste 1990, namelijk 2
gevallen per 10,000 volwassen dieren.
Daarna is het verdere verloop niet voorspel-
baar meer.

Eerste rabies-geval bij een kat

Het CDl heeft op 27 juli jl. met behulp van
dc immunofluorescentietest een kat en een
vos positief bevonden op rabies.
De vos, het zevende geval van wildrabies dit
jaar, was op 22 juli dood aangetroffen in een
weiland in de gemeente Wittem.
Ten aanzien van de uit Reymerstok, ge-
meente Gulpen, afkomstige kat kan ver-
meld worden dat deze op 24 juli na plotse-
linge verlammingsverschijnselen en zeer
agressief gedrag door de dierenarts is afge-
maakt. Kort tevoren had hij wel al zijn
eigenaar gebeten. Deze woonde slechts 300
a 400 meter van de plek (Pesaken), waar
begin mei de eerste positieve vos was ge-
constateerd.

In het weiland waar eerstgenoemde vos is
aangetroffen, bevonden zich ook diverse
runderen die onder controle zijn gesteld.
De kat in kwestie verbleef tiidens de vakan-

-ocr page 190-

tie van de familie waarbij hij thuishoorde,
bij de buren. Na constatering van rabies is
contact opgenomen met de eigenaar die
toestemming heeft gegeven het dier te do-
den. Een tweede kat van de op vakantie
zijnde familie logeerde bij dezelfde buren en
wierp op 26 juli één levend jong en drie
dode, welke laatsten in de tuin werden
begraven. Deze zijn naderhand opgegraven
en op 28 juli samen met de inmiddels
doodgespoten 2 andere dieren naar het CDI
opgezonden. De buren en de eigenaars
hebben een post-expositie behandeling on-
dergaan.

Aangezien hiermee duidelijk is gebleken,
dat de burgers attent dienen te blijven, zijn
de Limburger, Het Limburgs Dagblad en de
Regionale Omroep Zuid op de hoogte ge-
steld. Verder heeft het Ministerie van Land-
bouw en Visserij de reeds eerder gedane
oproep om ook katten te vaccineren drin-
gend herhaald.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 13 van de Veterinaire
Dienst over het tijdvak van 1 t/m 15 juli vermeldt
het volgende aantal gevallen van aangifteplichtige
besmettelijke dierziekten in Nederland.

Rotkreupel

Totaal 11 gevallen in 11 gemeenten

3 gevallen
1 geval

1 geval

2 gevallen

3 gevallen
1 geval

Groningen
Friesland
Drenthe
Utrecht

Noord-Holland
Noord-Brabant

Schurft

Totaal 1 geval in Groningen

NIEUW(S)VAN DE INDUSTRIE
Rispoval® RS-BVD

Norden Laboratories brengt een uniek combina-
tievaccin voor runderen op de markt. Rispoval®
RS-BVD is een combinatievaccin dat bestaat uit
twee reeds bekende entstoffen, te weten Rispo-
val® RS, ter preventie van pinkengriep, en Rispo-
val® D, ter preventie van BVD-infecties.
Beide vaccins hebben in de praktijk hun waarde
bewezen, maar zijn nu ook gecombineerd tot
Rispoval® RS-BVD in één flacon verkrijgbaar.
De eigenschappen van beide vaccins zijn onver-
anderd, dat wil zeggen de effectiviteit van het
combinatievaccin is identiek aan die van de twee
produkten afzonderlijk, waarbij de veiligheid
optimaal blijft.

Norden Laboratories biedt dus nu de mogelijk-
heid met één vaccin te enten ter preventie van twee
belangrijke ziekten bij jong vee, te weten RS en
BVD.

Voor uitvoerige informatie over Rispoval® RS-
BVD kunt u contact opnemen met SmithKline
Diergeneeskundige Produkten BV, Afdeling Nor-
den Laboratories, Postbus 221, 2700 AE Zoeter-
meer, telefoon: 079-411321.

Beaphar verkoopt vlooienbanden
in Japan

Diergeneesmiddelenfabrikant Beaphar uit Raalte
startte eind juli de verkoop van vlooienbanden in
Japan. Voor het eerst dringt daarmee een Neder-
lands bedrijf met een dergelijk produkt door op
de Japanse markt. De vlooienbanden van Bea-
phar mogen als enige vrij in Japanse winkels
worden verkocht.

Voor dit bedrijf betekent dat een omzetstijging
met ruim een miljoen gulden.
De vlooienbanden worden in Japan als Shalepin
verkocht door het bedrijf Sato, dat zich ook
bezighoudt met de produktie van diergeneesmid-
delen. Beaphar uit Raalte is 5 jaar bezig geweest
om de benodigde vergunningen te verkrijgen.
Het handelscontract is in vele opzichten uniek.
Beaphar krijgt niet alleen als eerste buitenlands
bedrijf met vlooienbanden toegang tot Japan,
maar mag ze ook als eerste \'vrij in de winkel\'
verkopen. Nu nog zijn de \'vlooienmiddeltjes\' in
Japan uitsluitend op recept bij apothekers ver-
krijgbaar. Dat heeft te maken met dc strakke
wetgeving in Japan op gebied van geneesmidde-
len.

Beaphar werd in 1942 opgericht. Het bedrijf
richtte zich aanvankelijk op de produktie van
onder meer kindermeel. In 1950 werd begonnen
met de fabricage van diergeneesmiddelen. Sinds-
dien werden vele produkten als vitaminen, kalk-
preparaten en insectiden ontwikkeld.
Sinds 1970 maakt Beaphar ook iternationaal een
sterke groei door.

-ocr page 191-

KNMvD

% ABSmiS^^f/

(ONINKLI.IKE NEDERl.ANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIER(;ENEESKUNDE

.uiianalaan 10. Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030 - 5101 11.

Hoofdbestuur

Prof, dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

W. H. Kapsenberg, vice-voorzitter;

mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

J. C. M. van Dijck, lid; dr. W. F. G. A. Immink, lid;

A. J. Plaisier, lid; M. A. Moons, adviseur.

.\'■ecrelarlaat

A, F, Wijgergangs, algemeen secretaris; M, Bosman,
secretaris; T. W. te Giffel, secretaris.

(hef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess

lureau Waarnemingen

W. Vijge

Administrateur

S. L. Oostindiën,

-ocr page 192-

In memoriam

JO UMMELS

Op 26 november 1987 overleed ten gevolge
van een noodlottig ongeval collega Jo
Ummels.

Joep werd geboren te Heerlen 11 oktober
1926 als middenmoot van een groot gezin.
Reeds op zeer jeugdige leeftijd manifesteer-
de zich zijn liefde voor dieren. De keuze
voor dierenarts was voor hem dan ook geen
probleem.

Hij had een scherp verstand. Studerend op
zijn eigen wijze zag hij zijn inspanning
steeds met goed resultaat bekroond.
Jo was van de eerste na-oorlogse studieja-
ren. Het was een tijd waarin naast studeren
niet veel te beleven viel. Men leefde .wber
om een auto zonder chauffeur te kunnen hu
ren voor twee uurtjes.
Na zijn afstuderen vestigde Joep zich te
Beek, Zuid-Limburg.

In hecht teamverband, samenwerkend met
zijn echtgenote Els werd de praktijk gerund.
30 jaar lang - nooit vakantie - nooit vrij -
steeds gebonden aan zijn praktijk.
In Beek wist hij een goede praktijk op te
bouwen. Hij was een gewaardeerde vakman
en stond onder clientèle en collegae bekend
als een no-nonsense dierenarts.
Joep was een hartelijke innemende persoon-
lijkheid die er plezier in vond voor zijn
vrouw, zijn zoon en anderen uit zijn omge-
ving attent en vooral gul te zijn. Hij was een
vraagbaak en adviseur op vele gebieden.
Zijn interesse voor auto\'s, in zijn studenten-
tijd ontstaan, is als ontspanning voor het
drukke en vaak zware werk verbonden aan
het beroep van dierenarts, tot een ware
hobby uitgegroeid.

Van alles wal op auto\'s betrekking had, kon
hij intens genieten. Het is dan ook een tragi-
sche omstandigheid dat het willen vermijden
van een aanrijding met een hond tijdens de
nachtelijke autorit van november zijn dood
heeft veroorzaakt.

Alhoewel Joep het als een weldaad be-
schouwde om zonder hulpbehoevend te zijn
en zonder lang ziekbed te mogen overlijden,
betwijfel ik of hij in samenhang hiermede
ooit een dergelijke gewelddadige dood als
mogelijkheid voor ogen heeft gehad.
De enige troost die wij uit zijn wijze van
overlijden kunnen putten is, dat hij het af-
scheid van dit leven niet bewust en naar wij
aannemen zonder pijn heeft beleefd.
Joep, ik dank je voor je fijne vriendschap.

M. QUAEDVLIEG

-ocr page 193-

In de namiddag van 25 april 1988 overleed
volliomen onverwacht collega Simon Koop-
man.

Op 29 april hebben we hem begraven in Nij-
megen.

Simon Koopman werd op 13 april 1927 ge-
boren in Hoogwoud (N.H.). In 1947 deed hij
eindexamen aan dc R.K.-HBS in Alkmaar.
Tijden.^ de vervulling van zijn militaire
dienst begon hij reeds met zijn studie dierge-
neeskunde. Het dierenartsendiploma werd in
1955 behaald. Na een korte tijd als prakti-
cus (1955-1956) in Lemmer, volgde in 1956
zijn benoeming tot directeur van de vlees-
keuringsdienst Hedel (Gld.). Daarna was hij
van 1961 tot 1966 directeur van het open-
baar .slachthuis en de vleeskeuringsdienst te
Uithoorn.

In 1966 volgde een benoeming in Amster-
dam met als speciale opdracht het bouwen
van een nieuw openbaar slachthuis. Gedu-
rende deze periode maakte hij diverse stu-
diereizen in Europa en Amerika.
In 1971 volgde nog een reis naar Malta op
verzoek van het Ministerie voor Ontwikke-
lings.mmenwerking, om te adviseren bij de
bouw van een slachthuis. Vanaf 1971 was hij
directeur van het slachthuis in Nijmegen (tot
de verkoop in 1977) en de Vleeskeurings-
dienst Nijmegen (tot 1985). In deze periode
advi.?eerde hij in 1982 in Mexico over de
houw en inrichting van slachthuizen.
Van 1966 tot 1976 was hij secretaris van de
technische commissie van slachthuisdirec-
teuren. Voorts was hij medewerker aan en-
kele handhoeken over varkens- en runder-
slachterijen en vleesverwerkende
industrieën.

Van 1982 tot 1987 was hij veterinair advi-
seur van de werkgroep projectautomatise-
ring.

Na de komst van de RVV werd hij hij het
Ministerie van Landbouv.\' en Visserij lande-
lijk specialist import en export van levende
dieren. Op 29 april 1987 nam hij afscheid
bij het Ministerie. Hij zou op 1 mei 1988
met de V.U.T. gaan.

Simon leerde ik kennen tijdens onze studie
in Utrecht, waar hij lid was van Veritas. Na
zijn benoeming als directeur in Nijmegen
volgde een periode van intensieve samenwer-
king. Deze benoeming vloeide voort uit de
speciale kennis die hij verkregen had als
deskundige op het gebied van slachthuis-
bouw.

In Nijmegen waren de nodige problemen
ontslaan rond de EEG en USA-eisen. Door
zijn vakkennis en de doorgevoerde bouw-
kundige vernieuwingen werd het vertrouwen
in het slachthuis spoedig hersteld en zou het
zich verder ontwikkelen. De gemeente Nij-
megen had als voorwaarde bij het investe-
ringsplan gesteld, dat het openbare slacht-
huis overgedragen zou worden aan de
gebruikers. Hoe dit zou kunnen, daarvan
waren geen voorbeelden. Dit eiste derhalve
wel denkwerk en veel vergaderen. Het resul-
taat van veel goed overleg was dat op 1 ja-
nuari 1977 de verkoop gerealiseerd werd en
de gebruikers het slachthuis met succes
voortzetten.

Simon heeft zich hierbij bijzonder voor het

In memoriam

SIMON PETRUS
KOOPMAN

-ocr page 194-

personeel ingezet, zodat niemand ontslagen
hoefde te worden.

De haldienst en de technische dienst werden
ondergebracht in een apart gemeentelijk
orgaan onder leiding van de chef technische
dienst. Deze bijzondere oplossing, waarbij
een groep ambtenaren uitgeleend werd aan
de nieuwe slachthuisdirectie is tot op heden
een succes geweest.

Aan de tot stand gekomen oplossing heeft
Simon creatief meegewerkt omdat hij inzag
dat hiermee de juiste weg naar de toekomst
werd tngeslagen.

Tijdens zijn directeurschap fuseerden de
vleeskeuringsdiensten Eist, Druten en Wy-
chen met Nifmegen. Deze schaalvergroting
heeft hif bevorderd. Er ontstond zo een grote
dienst met zelfslachtende slagers en nood-
slachtplaatsen. De keurmeesters kregen zo
de mogelijkheid het werk aan de lopende
band af te wisselen met ander werk. Boven-
dien werd een grote efftciëncy verkregen bij
de inzet van het personeel

Simon heeft zich ook ingezet voor de inrich-
ting van een goed geoutilleerd laboratorium,
waar tevens wetenschappelifk onderzoek
mogelijk was. Dit kwam tot uitdrukking in
een proefschrift en de vele publikaties van
collega ./. F. M. Nouws.

Toen de politieke beslissing viel de vleeskeu-
ringsdiensten over te hevelen van de ge-
meenten naar het Rijk, heeft Simon zich
zeer ingespannen om voor het personeel de
meest gunstige voorwaarden te bedingen.
Voor zichzelf zag hij geen plaats als kringdi-
recteur RVV en zo verplaatste hij in 1985
zijn werkterrein naar Den Haag.

In zijn nieuwe f unctie ervaarde hij boeiende
aspecten van zijn beroep. Toen evenwel het
Rijk hem de mogelijkheid bood zich eerder
terug te trekken, maakte hij daar graag ge-
bruik van.

Op 29 april 1987 waren velen in Den Haag
aanwezig bij zijn feestelijke afscheid. Hij
werd benoemd tot Officier in de orde van
Oranje Nassau.

Toch bleef hij ook nu nog voor het tniniste-
rie werkzaamheden verrichten. Dit resul-
teerde in het waarnemen van de junctie van
kringdirecteur in Limburg van I maart 1987
tot 1 juli 1987. In het najaar maakte hij nog
een 6-weekse reis naar China als adviseur.

Het was zijn bedoeling na het beëindigen
van zijn beroepsmatige werkzaamheden ac-
tief te blifven, vooral op het gebied van de
kerkelifke organisaties. Hij was reeds vanaf
1973 lid van het kerkbestuur van de Domini-
cus-parochie in Nijmegen. Hierna volgden
weer benoemingen in andere commissies en
besturen zoals zijn voorzitterschap van het
Nijmeegs Katechetisch Centrum. Hij deed
dit werk graag en hij was onmisbaar bij be-
langrijke beslissingen vooral door zijn orga-
nisatorische en financiële kwaliteiten.
Simon ging graag met allerlei mensen om
van hoog tot laag en hij beschikte daarbij
over een bijzondere gave dat op een harte-
lijke manier te doen.

Hij liet iedereen in zijn waarde, zag de kwa-
liteiten van zijn medemensen en wist zo
mensen te stimuleren op een vriendelijke
manier. Hij had belangstelling voor ieders
wel en wee. Hij was bedachtzaam en diplo-
matiek, relativerend in zijn oordeel en sprak
op een gemakkelijke manier doorspekt met
zijn eigen droge humor.
De collega\'s waarmee hij samenwerkte in
Nijmegen denken met veel respect terug aan
zijn directeurschap. De persoonlijke verhou-
dingen waren altijd zeer goed.

Simon was getrouwd met Nel Klaver. 7.ij
kregen een zoon en twee dochters en hadden
inmiddels een kleinkind. Het leek voor hen
samen een mooie tijd te worden in een har-
monieus huwelijk. Alles leek voortreffelijk
geregeld.

Precies een jaar na zijn vertrek uit Den
Haag was de Dominicus Kerk in Nijmegen
tol de laatste plaats bezet om aficheid te ne-
men van Simon. De parochie nam op waar-
dig wijze afscheid van een parochiaan die in
haar midden een centrale plaats innam.
Pater A. Ilogema O.P. leidde de kerkdienst
en schetste het leven van Simon. Namens de
directie RVV sprak collega Pluimers. Een
schoonzus gaf weer. hoe Simon ook in zijn
familie waar nodig zijn talenten beschikbaar
stelde.

De begrafenis vond plaats op Rustoord in
Nijmegen. De vele bloemstukken gaven uit-
drukking aan de sympathie voor deze col-
lega.

Onze deelneming gaat uit naar Nel en de
kinderen. Mogen zij de kracht vinden om dit
onherstelbare en le vroege verlies te verwer-
ken.

A.Rv. d. LINDEN

-ocr page 195-

Van het Hoofdbestuur

Apotheekrecht

Het jaar 1992 komt snel dichterbij. De
eenwording van Europa brengt krachten
op gang die ook de diergeneeskunde niet
ongemoeid zullen laten. Zo bestuderen de
apothekers-organisaties van een aantal lid-
staten op het ogenblik de mogelijkheden
voor de apotheker om een positie in de
distributie van diergeneesmiddelen te ver-
werven dan wel deze te versterken. Reden
voor het Hoofdbestuur om hierover eens
van gedachten te wisselen met de voorzit-
ter en secretaris van de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij ter bevordering der
Pharmacie (KNMP).
De KNMP ziet in deze geen directe rol
voor de apotheker weggelegd en neemt
hierin een afwachtende houding aan.
Mocht de situatie in de Europese Gemeen-
schap zich echter in die zin ontwikkelen
dat de apotheker een duidelijke plaats ver-
krijgt in de diergeneesmiddelenindustrie,
dan zal de KNMP zich daar niet tegen ver-
zetten. Het Hoofdbestuur is van mening
dat het inschakelen van de apotheker geen
wezenlijke bijdrage zal leveren, noch aan
de bescherming van de volksgezondheid,
noch aan de beheersing van de kosten van
de diergeneeskundige verzorging; integen-
deel alleen kostenverhogend zal werken.
Reden genoeg om waakzaam te zijn en dc
ontwikkelingen nauwgezet te volgen. Ook
in FVE-verband zal de Maatschappij hier
de nodige aandacht voor vragen.

Structuur KNMvD

Van verschillende zijden is het Hoofdbe-
stuur er op geattendeerd dat het zinvol is
de structuur van de KNMvD nog eens aan
een kritische beschouwing te onderwerpen.
De onvoldoende opkomst binnen enkele
Afdelingen en de onvrede bij sommige le-
den van het Algemeen Bestuur over het ei-
gen functioneren zijn bijvoorbeeld twee
signalen die er op wijzen dat discussie over
de structuur en het functioneren van de ei-
gen organisatie op niet al te lange termijn
opnieuw (de laatste discussie die tot wijzi-
gingen in de structuur hebben geleid da-
teert van het einde van de jaren \'60) zinvol

zou zijn. Het Hoofdbestuur bereidt hiertoe
een discussienota voor, welke besproken
zal worden in het Algemeen Bestuur en zo
mogelijk op de Besturendag, die waar-
schijnlijk in het voorjaar van 1989 gehou-
den zal worden.

Arbeidsmarktonderzoek

De Begeleidingscommissie Arbeidsmarkt-
onderzoek heeft op 29 juni j.1. het concept-
eindrapport Arbeidsmarktonderzoek uit-
voerig besproken met de projectleider van
het Instituut voor Toegepaste Sociologie,
drs. C. A. M. van Dijk. Daarbij is uitdruk-
kelijk niet ingegaan op de resultaten van
het onderzoek. Veeleer is getracht ondui-
delijkheden, misverstanden en tegenstrij-
digheden in het rapport weg te nemen.
De Begeleidingscommissie heeft over het
rapport geen inhoudelijk oordeel gegeven.
Zij stelt zich op het standpunt dat alleen
de onderzoekers verantwoordelijk zijn
voor de presentatie en de interpretatie van
de uitkomsten van hun onderzoek.
De definitieve versie van het rapport zal
door het ITS medio augustus worden aan-
geboden. Een eerste overleg van het
Hoofdbestuur met het bestuur van de Fa-
culteit Diergeneeskunde over de resultaten
van het rapport vindt eind augustus plaats.

Tarieven specialistische
(be)handelingen

De Groep Veterinaire Specialisten heeft te
kennen gegeven het wenselijk te vinden
ook voor de specialistische (be)handelin-
gen minimum tarieven op te stellen.
Het Hoofdbestuur heeft besloten hiertoe
een vertegenwoordiger van de Groep toe
te voegen aan de Tarievencommissie. Te-
vens is de Groep gesuggereerd overleg te
voeren met de Groep Geneeskunde van
het Kleine Huisdier om te bezien of de
Groep Veterinaire Specialisten niet tevens
kan participeren in de activiteiten van de
voorbereidende Kleine Tarievencommissie
van de Groep Geneeskunde van het Kleine
Huisdier.

Veehouder en Dierenarts

Met de redactie van het veterinair voor-
lichtingsblad
Veehouder en Dierenarts is af-

-ocr page 196-

gesproken dat zij zich regelmatig zal bera-
den op de positie van het blad in agrarisch
Nederland. Bij brief van 24 juni 1988 geeft
de redactie de huidige positie weer. Op dit
moment zijn 130 dierenartspraktijken in
de landbouwhuisdieren-sector geabon-
neerd op
Veehouder en Dierenarts en wordt
het blad verspreid onder ruim 15.000 dier-
houders. Uit een eerste beschouwing van
deze cijfers zou geconcludeerd kunnen
worden dat
Veehouder en Dierenarts niet
voldoende steun vindt bij de beroepsgroep.
Uit een onlangs gehouden oriënterend le-
zersonderzoek onder veehouders blijkt
echter dat het blad in de huidige opzet veel
waardering ontmoet. De uitgave van
Vee-
houder en Dierenarts
als veterinair voor-
lichtingsblad past goed in het beleid van
de KNMvD de interne en externe Public
Relations te stimuleren. Het op dit mo-
ment stopzetten van
Veehouder en Dieren-
arts
zou afbreuk doen aan dit stimule-
ringsbeleid. Veel dierenartsen moeten nog
wennen aan het idee dat voorlichting een
belangrijk onderdeel vormt van de mo-
derne praktijkuitvoering. Het zal derhalve
enige tijd duren voordat een voorlichtings-
blad als
Veehouder en Dierenarts bij de be-
roepsgroep aanslaat.

Tot zover de brief van de redactie. De re-
dactie stelt verder het Hoofdbestuur voor
de uitgave van het blad voort te zetten en
voorlopig met een periode van twee jaar te
verlengen. Na ampele overwegingen heeft
het Hoofdbestuur besloten de uitgave van
het blad in principe met twee jaar te ver-
lengen onder voorwaarde dat hiervoor een
sluitende begroting kan worden opgesteld.
Met het huidige aantal abonnementen kan
het blad financieel uit en het Hoofdbestuur
onderschrijft de stelling van de redactie
dat goede voorlichting een wezenlijk on-
derdeel hoort te zijn van de moderne prak-
tijkvoering. De financiële situatie van het
blad zal echter kritisch moeten worden ge-
volgd. Het Hoofdbestuur roept de collegae
op zich goed te bezinnen op het belang
van het blad
Veehouder en Dierenarts voor
de eigen praktijkvoering en het blad en de
redactie de steun te geven die ze verdienen.

Verkoop pand

Het pand aan de Waldeck Pyrmontkade
nr. 10 is verkocht. Het bleek niet mogelijk
het pand op zinvolle wijze bij de panden
Julianalaan 8 en 10 te betrekken. Reden
voor het Hoofdbestuur om tot de verkoop
te besluiten.

Statistiek Diergeneeskunde

Op 28 augustus 1987 werd de Besturendag
gehouden. Op deze dag waaraan naast het
Hoofdbestuur werd deelgenomen door de-
legaties van de besturen van Afdelingen en
Groepen, werd onder andere aandacht be-
steed aan het Actief Vestigingsbeleid.
Eén van de conclusies van deze dag was
dat aandacht besteed zou moeten worden
aan het verzamelen van kengetallen. De
kengetallen waarop wordt gedoeld hebben
betrekking op gegevens inzake omvang en
kwaliteit van het werk alsmede op het in-
komen van de dierenarts. De desbetref-
fende gegevens zijn beschikbaar (of komen
binnen redelijke tijd beschikbaar) uit de
volgende bronnen:

— algemene landelijke gegevens (CBS
etc.);

— gegevens enquête KNMvD (ten be-
hoeve van sociale zaken);

— gegevens Afdeling Gelderland;

— gegevens Afdeling Overijssel;

— gegevens Groep Praktici Grote Huis-
dieren (enquête);

— gegevens Commissie VDA.

Het Hoofdbestuur heeft zich gerealiseerd
dat het van belang is dat de genoemde ac-
tiviteiten goed op elkaar worden afge-
stemd en dat de beschikba(a)r(e) (ko-
mende) gegevens op zinvolle wijze worden
gebundeld.

Ten behoeve daarvan heeft het Hoofdbe-
stuur besloten een Commissie \'Statistiek
Diergeneeskunde\' in te stellen met de vol-
gende opdracht:

— het inventariseren van alle activiteiten
en het bundelen van de beschikbare ge-
gevens;

— het ontwikkelen van een systeem voor
het systematisch en regelmatig verza-
melen van kengetallen en

— het begeleiden van de uitvoering van
een dergelijk systeem.

In een van de volgende afleveringen van
het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde zal de
samenstelling van de Commissie bekend
worden gemaakt.

-ocr page 197-

Commissie Beroeps WA

Het Hoofdbestuur heeft besloten in de
Commissie Beroeps WA van de VVAA in
opvolging van J. H. H. van Lipzig, O. M.
Verhorst te benoemen.

Adviescommissie
Vleeskeuringswet

Het Hoofdbestuur heeft besloten S. Klap-
wijk voor te dragen als opvolger van prof.
G. M. Vogely in de Adviescommissie
Vleeskeuringswet. De Adviescommissie
Vleeskeuringswet, krachtens artikel 30b
van de Vleeskeuringswet, is een Staats-
commissie die de Minister van Welzijn,
Volksgezondheid en Cultuur adviseert om-
trent vraagstukken, verband houdende
met de uitvoering van de Vleeskeurings-
wet. Deze Commissie dient tevens gehoord
te worden omtrent krachtens deze wet vast
te stellen Algemene Maatregelen van Be-
stuur.

De samenstelling van deze Adviescommis-
sie bestaat uit vertegenwoordigers van
consumenten, van het bedrijfsleven, van de
Vereniging van Nederlandse Gemeenten en
van de KNMvD.

Orgaan PAO-D

De KNMvD is in het bestuur van het
Orgaan PAO-D vertegenwoordigd door:
J. C. M. van Dijck, met als plaatsvervan-
ger C. C. van de Watering;
C. Willenborg, met als plaatsvervanger dr.
J. J. Geene;

mevr. dr. A. A. M. E. Lubberink, met als
plaatsvervanger dr. W. F. G. A. Immink.
Het Hoofdbestuur heeft als opvolger van
C. C. van de Watering prof. dr. E. H.
Kampelmacher benoemd.

Salarisadviezen
dierenartsassistenten

In een gezamenlijk overleg tussen de VE-
DIAS en de KNMvD zijn de salarisadvie-
zen per 1 juli 1988 opgesteld voor de die-
renartsassistenten.

Het Hoofdbestuur heeft met deze adviezen
ingestemd. Deze zullen in een aparte pu-
blikatie in het
Tijdschrift voor Diergenees-
kunde
worden vermeld.

Embryotransplantatie
bij runderen

Op 7 juni 1988 is, onder leiding van de al-
gemeen secretaris van de Koninklijke Ne-
derlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde, een overlegbijeenkomst gehouden,
waarin de structuur van het embryotrans-
plantatie (ET)-gebeuren in Nederland is
besproken.

Het hiernavolgende wil een indruk geven
van de punten die besproken zijn en van
de afspraken die gemaakt zijn.

De dierenartsen, die zich op gespeciali-
seerd niveau met ET bezig houden kunnen
in twee categorieën worden ingedeeld:

a. Zij die in dienst zijn van een organisa-
tie, met name verschillende Kl-vereni-
gingen.

b. Zelfstandigen, te weten dierenartsen
die zich hoofdzakelijk met ET bezig
houden en praktici, die ET in mindere
of meerdere mate in hun pakket heb-
ben opgenomen.

Men was het erover eens dat een goed
overleg, zo mogelijk samenwerking tussen
beide groeperingen, een algemeen belang
is. Dit geldt zowel voor de kwaliteit van de
uitvoering als voor een verantwoorde ta-
riefstelling.

De KNMvD en de Gezondheidsdiensten
kunnen daarbij een rol vervullen. Contact
tussen deze en de gezamenlijke Kl-vereni-
gingen werd zinvol geacht. Dit betekent
niet dat regionale contacten geen aandacht
zouden verdienen. Landelijk kan men
slechts de grote lijnen aangeven, regionaal
zal dit toch nader moeten worden inge-
vuld, afhankelijk van de situatie.

Zo zijn er in Overijssel en Flevoland reeds
contacten geweest tussen het Afdelingsbe-
stuur van de KNMvD, de Kl-Oost en de
Gezondheidsdienst om tot een nauwere sa-
menwerking en tot werkverdeling te ko-
men met als doel betere technische resulta-
ten.

-ocr page 198-

In het zuiden heeft de Kl-vereniging toege-
zegd praktici bij de uitvoering van ET te
willen ondersteunen.

De taak van de Gezondheidsdienst zal niet
overal dezelfde zijn. De Gezondheids-
diensten zijn wel van mening dat er een
aantal taken ligt.

Voorlichting aan de prakticus zal zeker ge-
geven moeten kunnen worden. In de prak-
tische uitvoering ziet men in Zuid-Neder-
land geen taak voor de Gezondheidsdienst
weggelegd, daar de Kl-verenigingen deze
geheel voor hun rekening hebben geno-
men.

In Oost-Nederland meent men ook daad-
werkelijk ondersteuning te moeten kunnen
geven, op laboratoriumgebied bijvoor-
beeld en de Gezondheidsdienst in Over-
ijssel en Flevoland doet dit ook reeds ja-
ren. Die dienst is in het geheel van de
Stichting Gezondheidszorg voor Dieren
ook een voortrekkersrol toegedacht ten
aanzien van deze ondersteuning en even-
eens op het terrein van de verdere ontwik-
keling van ET voor de andere diersoorten.
De veehouder gaat het uiteindelijk om
goede resultaten. Hiervoor, maar ook in
verband met onze exportpositie, is een ze-
kere controle op de kwaliteit van de han-
delingen een goede zaak. Ook in dat ver-
band zouden de Gezondheidsdiensten
ingeschakeld kunnen worden vanwege hun
onafhankelijke positie en omdat ze ook
reeds een toezichthoudende functie op de
uitvoering van de kunstmatige inseminatie
hebben.

Om kwaliteit van het werk bij ET te kun-
nen garanderen zal, naast kennis en kunde
bij de uitvoerder, een zekere ervaring en
routine noodzakelijk zijn. Het is daarom
goed dat een klein gedeelte van de prakti-
zerende dierenartsen zich hierop toelegt.
Voor de toekomst zal de Faculteit voor de
opleiding moeten zorgen. Voor ervaring en
routine zullen de betreffende praktici
meestal over praktijkgrenzen heen moeten
gaan. Dit is uiteraard een gevoelig punt.
Binnen de Afdeling Overijssel is een rege-
ling getroffen, waarbij de Afdeling erin
heeft toegestemd dat, op omschreven
voorwaarden, een drietal praktici grens-
overschrijdend bezig is.

Er is afgesproken dat alle Afdelingsbestu-
ren nog eens voor hun eigen Afdeling zul-
len bezien wat voor rol de Afdeling kan
vervullen in het goed functioneren van de
uitvoering van ET.

De Gezondheidsdiensten zullen zich bera-
den ten aanzien van de ondersteunende
functie aan de praktici.

De overheid dient op korte termijn meer
duidelijkheid te verschaffen op het gebied
van de uitvoering van ET en de daarbij be-
horende regelgeving.

In een najaarsvergadering zullen alle in-
middels gevoerde en nog te voeren bespre-
kingen nog eens geïnventariseerd en geëva-
lueerd worden.

Persnotitie hippische pers

Met het oog op de aanstaande fusie tussen
de \'Groningen-Almelo\' en Interpolis, heeft
de \'Groningen-Almelo\' collega J. P. I. van
Wensveen uit Oisterwijk met ingang van 1
juni 1988 benoemd tot veterinair-adviseur.
Het is de bedoeling dat drs. J. F. I. van
Wensveen in de loop van 1989 mr. J. Coe-
horst, die thans tijdelijk met de directie is
belast, als directeur zal opvolgen.
De heer Van Wensveen, geen onbekende in
de paardenwereld, was voorheen partner
in een groepspraktijk van dierenartsen in
Oisterwijk.

De heer Van Wensveen is tevens benoemd
tot veterinair-adviseur van het Interpolis-
concern.

Van de redactie:

In verband met de vakantieperiode
zijn de afleveringen van het
Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde
van
1 en 15 augustus 1988 gecombineerd
in één uitgave.

-ocr page 199-

Van de Ereraad

Het Hoofdbestuur heeft de Ereraad ge-
vraagd otn waar mogelijk en wenselijk,
meer openheid te geven ten aanzien van
zijn werk, zulks in een zodanige vorm dat
dit niet kan leiden tot een onbedoelde
verzwaring van een tuchtmaatregel.
Eén van de binnengekomen klachten be-
vatte een element dat de Ereraad van zo-
danig belang acht, dat publikatie, na over-
leg met het Hoofdbestuur, gewenst lijkt.

De klacht waar het om ging was dat het
betreffende lid artikel 22 lid 1 van de Code
voor de dierenarts (laatste uitgave 1984)
niet had nageleefd.

Dit luidt: Een dierenarts die zich als prak-
ticus wil vestigen,
wendt zich voor oriënte-
ring omtrent de locale omstandigheden en
mogelijkheden tot de bevoegde Vestigings-
commissie.

Lid 2 stelt: Indien een dierenarts aan een
Vestigingscommissie te kennen heeft gege-
ven een
advies betreffende zijn voorgeno-
men vestiging en/of bemiddeling te wen-
sen, wacht hij het advies en/of het
resultaat van de bemiddeling af, alvorens
eventueel tot realisering van de vestiging
over te gaan.

Zoals in de toelichting op de Code wordt
vermeld, is in de Code steeds de tegen-
woordige tijd gebruikt. \'Wendt zich tot\'
wil dus zeggen
\'moet zich wenden tot\'.
Er is in casu niet slechts sprake van een
recht voor de dierenarts om gebruik te ma-
ken van de diensten van een Vcstigings-
commissie. Tevens is er ook de
verplichting
om bij het voornemen zich ergens te vesti-
gen — of om een spreekuurlocatie of een
dependance te openen (artikel 40) — con-
tact op te nemen met die commissie, het-
geen deze immers in staat stelt om op de
hoogte te blijven van de locale situatie en
ter zake, desgevraagd, goede informatie
aan derden te geven.
Ten aanzien van deze oriëntatie heerst er
bij de zittende collegae wel eens het mis-
verstand dat zij menen dat de Vestigings-
commissie hen in zulke gevallen dient te
horen. Dat is niet het geval. Als de nieuwe
collega duidelijk te kennen geeft dat niet te
willen, dan wordt er geen opening van za-
ken gegeven ten aanzien van de oriëntatie.

Die mondt dan ook nimmer uit in een ad-
vies.

Vraagt de nieuwe collega een advies aan de
Vestigingscommissie dan worden de be-
langhebbende collegae wel gehoord. Han-
gende dit advies is het hen niet toegestaan
acties te ondernemen om zelf een vestiging
in het betrokken gebied te realiseren.
Mogelijkheden om een vrije vestiging te
verbieden c.q. een dergelijk verbod te ef-
fectueren, heeft de Vestigingscommissie in
het geheel niet. Een adviesaanvraag biedt
echter wel een kans dat realisatie van de
nieuwe vestiging niet met al te veel frictie
gepaard gaat.

Toch heeft de oriëntatie in een aantal ge-
vallen jonge collegae behoed voor een te
verwachten fiasco. Eén vestiging is een
zwaarwegend besluit met grote consequen-
ties voor alle betrokkenen; een zo goed
mogelijke oriëntatie is van het grootste be-
lang, in de eerste plaats voor de zich vesti-
gende dierenarts.

De Vestigingscommissie maakt bij haar
werkzaamheden geen onderscheid tussen
leden en niet-leden van de Koninklijke Ne-
derlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde.

Er bestaat een misverstand bij veel colle-
gae, die — ten onrechte — menen dat de
Vestigingscommissie er is om de zittende
collegae te beschermen. De taak van de
Vestigingscommissie is integendeel om te
trachten zo goed mogelijk de inpassing
van zoveel mogelijk collegae mogelijk te
maken. Daarmee is zowel het belang van
de vestigende collegae gediend als dat van
de reeds gevestigde dierenartsen. Zie hier-
voor ook het Vestigingsbeleid in het Dier-
geneeskundig Jaarboek 1988, pagina 51,
52 en 53.

Daar er door de overheid geen vestigings-
beleid voor dierenartsen is opgelegd, vor-
men de Vestigingscommissies het enige in-
strument om toestanden te voorkomen,
die voor iedereen nadelig zijn. Het is dus
terecht dat de Code de oriëntatie bij de Ve-
stigingscommissie verplicht stelt; in het on-
derhavige geval is er dan ook door de Ere-
raad een tuchtmaatregel opgelegd om
duidelijk te maken hoezeer de Raad de na-
leving van deze bepaling noodzakelijk
acht.

-ocr page 200-

JAARCONGRES
1988

Groningen, 29 sept. - 1 okt. a.s.

Tijdens liet jaarcongres krijgt u ruim de
gelegenheid het Groninger Ommeland te
verkennen. Land van wierden en dijken,
grootse boerderijen en borgen. De borgen
zijn adelijke landhuizen waarvan de
meeste inmiddels weer zijn verdwenen.
Vervallen en gesloopt. Een paar zijn er nog
over, waaronder de Fraeylemaborg te
Slochteren en de Menkemaborg te Uithui-
zen. Vooral de laatste is een juweeltje met
een indrukwekkend 18e eeuws interieur.
Stadhouder-koning Willem III is er diverse
malen te logeren geweest.
Adel in de eigenlijke zin heeft Groningen
niet gekend. Immers ten tijde van Karei de
Grote was dit een barre uithoek waar niets
te halen viel. Daarom werd de kerk met
dit gebied beleend. Zij zat er toch al, dus
dat was gemakkelijk. Koning Koenraad II
schonk het Graafschap Drenthe in het be-
gin van de elfde eeuw aan de St. Maartens-
kerk te Utrecht en zijn opvolger deed er in
1040 het landgoed \'Cruoninga\' nog eens
bij.

Toch ontstond er een bovenlaag van plat-
telanders, die steeds meer grond in bezit
kreeg. Zij trok al gauw alle macht aan zich
en bouwde verdedigbare steenhuizen: de
latere borgen. Deze \'adelijke\' families met
hun typisch Groningse namen zoals
Gockinga, Ripperda, Alberda, vormden
een politiek tegenwicht ten opzichte van de
Stad. Deze machtige Ommelander Hoof-
delingen voelden zich maar al te vaak be-
knot door de stadse economische over-
heersing. Het werd een haat-liefde verhou-
ding, die af en toe tot op de huidige dag
voortduurt. Toen rond 1470 hertog Karei
de Stoute aankondigde Groningen en de
Ommelanden te zullen onderwerpen, beg-
onnen de Groningers met man en macht
hun stad te versterken. De Ommelanders
hielpen eendrachtig mee en sloten een ver-
bond met de Stad tegen de \'Zudersche
Heeren\'. Toch waren het ongelijke part-
ners waarbij de stad domineerde en zich
als heerseres over de Ommelanden ge-
droeg. Dit kwam duidelijk tot uiting toen
de stad in 1500 door de Saksen werd bele-
gerd. Hoewel men de aanval wist af te
slaan onderwierp Groningen zich vijfjaar
later toch aan graaf Edzard van Oost-
Friesland en hertog Karei van Gelre. Hier-
bij droeg de stad \'de overheyt unde rege-
runge van de Eemse tot der Lauwerse\'
over. Hierbij kennelijk niet gehinderd door
de omstandigheid, dat men niet kan weg-
geven wat men niet bezit. In 1536 was men
het weer eens. Stad en Ommelanden on-
derwierpen zich eensgezind aan Karei V,
die de rechten van de stad nadrukkelijk er-
kende.

Tijdens de regering van diens zoon, Philips
II, lag het weer anders. Aangezien de stad
een zeer liberaal beleid voerde tegen de
ketters, kwam Alva in 1568 orde op zaken
stellen. Een deel van de zuidelijke wal
werd geslecht om plaats te maken voor een
kolossale dwangburcht met een bezettings-
leger van 1000 man. Dit kostte de stad ook
nog eens handen vol geld. Toen het garni-
zoen negen jaar later vertrok (afgekocht
na de dood van Requesens, zoals ik u al
berichtte) werd dit bouwwerk, dat nog niet
eens af was, met ongekende energie weer
afgebroken.

Inmiddels was de verhouding met de Om-
melanden bar slecht geworden. Hier
schaarde men zich achter de opstand, ter-
wijl de stad in 1580 voor de Koning koos.
Uiteraard in de hoop, dat haar belangen
hiermee het beste gediend werden. Dit re-
sulteerde in een regelrechte oorlogstoe-
stand, die duurde tot 1594 toen Maurits en
Willem bodewijk met een gigantisch leger
van 12000 man voor de poorten stond. De
stad was inmiddels herschapen in een fort
en men beschikte over 3900 man verdedi-
gingstroepen en 92000 pond kruit. Na an-
derhalve maand waren de loopgraven en
artilleriestellingen klaar en begon de be-

-ocr page 201-

schieting. Terwijl dit voortduurde had men
aan beide kanten hetzelfde plan bedacht.
De belegeraars hadden een onderaardse
gang gegraven om ongemerkt in het bol-
werk van de Oosterpoort te komen. Vanuit
de stad was men eveneens een gang aan
het graven om de batterijen voor de Oos-
terpoort uit te schakelen. Zonder dat de
tegenstanders het van elkaar wisten, na-
derden de beide gangen elkaar. Dc belege-
raars kregen dit het eerst in de gaten. In
alle stilte ontruimden zij hun gang, maar
lieten er een grote hoeveelheid kruit in
achter. Op 15 juli doorbraken de Gronin-
gers de scheidingswand. Even later volgde
een geweldige doffe dreun. Voor de aan-
vallers was het een koud kunstje het bol-
werk te veroveren. Een week later gaf de
st-J zich over. Vanaf dat moment be-
hoorde ook Groningen tot de Verenigde
Nederlanden.

Stad en Lande vlogen elkaar voortdurend
in de haren. De twisten liepen zo hoog op,
dat de Staten-Generaal genoopt was de
stad in het gareel te dwingen door net als
Alva een dwangburcht aan te leggen.
De stad voegde zich en koos eieren voor

haar geld. In Den Haag besefte men echter
maar al te goed dat Groningen van grote
strategische betekenis was. Van 1608-1612
werd aan de zuidelijke vestinggordel ge-
werkt. Vervolgens liet prins Maurits de
stad ook aan andere zijden voorzien van
verdedigingswerken.

Zo ontstond in de jaren 1614 tot 1628 de
vesting Groningen, die tot aan de ontman-
teling van de stad in de tweede helft van de
vorige eeuw dienst heeft gedaan. Eenmaal
nog zou de stad haar kracht doen blijken:
in het rampjaar 1672. Maar daarover een
volgende keer.

-ocr page 202-

UERGENEESKUNDE

VAMPP-varken: (88/28) 30 november en I de-
cember
1988

Deze tweedaagse cursus wordt herhaald op
woensdag 30 november en donderdag 1 decem-
ber 1988. Degenen die op de wachtlijst stonden
hebben reeds bericht gehad. Er zijn nog twee
plaatsen vrij.

VAMPP-rund: (89/01 en 89/02)
Ook voor deze — zeer recent \'opgefriste\' — cur-
sus was een wachtlijst. Deze cursus wordt twee-
maal herhaald, t.w. 17 en 18 januari 1989 en 19
en 20 januari 1989. Er is nog een beperkt aantal
plaatsen vrij.

Digestie-apparaat varken: (88/50) 19, 20 en 21
december 1988

Er bleek voldoende belangstelling te zijn om de
cursus te herhalen. Degenen, die reeds te ken-
nen hadden gegeven dat ze belangstelling heb-
ben voor deze herhaling, hebben inmiddels be-
richt gehad. Er is nog een aantal plaatsen
beschikbaar.

Terugkomdag praktische röntgenologie: (88/61)
13 december 1988

Voor de deelnemers aan de cursus Praktische
röntgenologie o.l.v. drs. J. W. Garretsen is er
een terugkomdag (\'s middags kleine huisdieren,
\'s avonds paarden) in Motel Westend bij Arn-
hem op 13 december 1988.

Cursussen 1988

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Praktische röntgenologie (f 290,—)
23 sept. 1988 Paard/Emmeloord (88/54)
7 okt. 1988 Gez. dieren/Wageningen(88/55)
De cursussen zijn reeds volgeboekt, u kunt zich
opgeven voor de wachtlijst.

Themadagen pluimvee (f 180,—)

29 september 1988 Themadag legsector (88/29)

Herhaling verbanden en spalken {f 385,—)
25 november 1988 (88/47)
De cursus is reeds volgeboekt, u kunt zich opge-
ven voor de wachtlijst.

Herhaling embryotransplantatie rund (ƒ 3.500,—)
5 t/m 9 september 1988 (88/21)
12 t/m 16 september 1988 (88/22)
19 t/m 23 september 1988 (88/23)

O

Herhaling VAMPP-begeleiding rundveebedrijven

(/■SOC,-)

20 en 21 september 1988 (88/56) (volgeboekt)
22 en 23 september 1988 (88/58) (volgeboekt)
26 en 27 september 1988 (88/17) (volgeboekt)
17 en 18 januari 1989 (89/01)
19 en 20 januari 1989 (89/02)

Cursus echografie {f 1.000,—)

3 oktober 1988 Theorie (88/44)

4 of 6 oktober 1988 Praktijk

Paliëntendemonstratie (65,—)

26 oktober 1988 (88/48)

Cursus laryngoscopie paard (315,—)

27 oktober 1988 (ochtend) (88/60)
27 oktober 1988 (middag) (88/52)

Zeister Dagen 1988 (/•9I0,—)
Week 1:31 oktober t/m 4 november 1988
(88/41)

Week 2: 7 t/m 11 november 1988 (88/42)
Week 3: 14 t/m 18 november 1988 (88/43)

Cursus roodvlees {f 300,—)

22 november 1988 (88/45)

Cursus konijn als gezclschapsdier(/\' 125,—)

23 november 1988 (88/46)
De cursus is reeds volgeboekt.

Klinische les gezelschapsdieren (/\'70,—)

24 november 1988 (88/57)

Herhaling VAMPP-begeleiding varkensbedrijven

(/■800,-)

30 november en I december 1988 (88/28)

Herhaling urethrostomie kaler (f2\\Q,—)
2 december 1988 (88/49)

Terugkomdag praktische röntgenologie (/ ^O,—)

13 december 1988 (middag - kleine huisdieren)
(88/61)

13 december 1988 (avond - paard) (88/62)
N.B. U kunt zich zowel voor de middag als de
avond aanmelden. De cursusprijs bedraagt dan,
inclusief diner, ƒ 150,—.

Herhaling digestie-apparaat varken (f\' 775,—)
19, 20 en 21 december 1988 (V/i dag) (88/50).

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusoverzicht van het
najaar 1988.

Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergenccskunde,
Postbus 140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon: 030-517374. bij geen gehoor: 030-
510111.

Het bureau PAO-Diergeneeskunde zal geduren-
de de zomermaanden beperkt geopend zijn. Via
ons antwoordapparaat zullen wij trachten u van
de openingstijden op de hoogte te houden.

-ocr page 203-

Jubilea:

C. T. Knottenbelt te Hilversum

Geslaagd voor het dierenartsexamen van 1 juli 1988:

A. J. Brouwer
Mevr.
L. M. Buijtenen
Mevr. M. J. Cuppen
A. Dekker

A. J. Diender

Mevr. L. T. van der Goot

B. Kuiper

C. J. van der Meiden
Mevr. E. Olde Heuvel
Mevr. F. Porck

Mevr. M. M. Ravenhorst
E. D. Schutte
Mevr. M. S. H. Thesingh
G. J. Ubbink

E. W. H. M. van der Velden
Mevr.
J. E. M. Vermeer
M. van der Weele
R. van de Wetering de Rooij

Geslaagd voor het dierenartsexamen van 8 juli 1988:

J. A. Loopstra

Adreswijzigingen, etc.:

205

212

213

216
217

217

*Asselbergs, Mevr. M. J.; 1975; naar het
buitenland.

}26 \'Asselbergs, Mevr. M. J.; 1975; CP 4527
Maputo (mozambique), faculdade de vete-
rinaria; doe. klin., diggn. en inw. ziekten.

206 *Bartels, C. J. M.; 1988; 4706 KC Roosen-
daal, Koraaldijk 9; tel. 01650-61524; d.

207 \'Beijnum, Mevr. L. M. van; 1988; 6678 PA
Oosterhout (Gld.), Van Balverenlaan 14;
tel. 08818-1324 (privé, 03200-22514 (bur.);
wet. medew. bij Proefstation voor de Rund-
veehouderij.

211 \'Blokland. R. N. van: 1988; 3581 PG
Utrecht, Parkstraat 51; tel. 030-313657;
wnd. d.

212 Boneslroo. S.: 1981; 6114 RD Susteren,
Oude Rijksweg Zuid 16 B; tel. 04499-3084

Personalia

Voor hel hdmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Delft, Mevr. H. R. J. van; 1988; 3524 BN Utrecht, Fivelingo 211.
Essen, G. J. van; 1986; 2106 BX Heemstede, Zandvoorter Allee 18.
Loth, L. H.; Gent-1988; 7585 PR Glane, Haweg 14.
Veer, Th. van der; 1985; 8711 GK Workum, Maedfinne 2.
Verkerk, Mevr. L. A.; Gent-1988; 3901 KB Veenendaal, Dillewijnen 12.
Vermeer, Mevr. J. E. M.; 1988; 3514 TZ Utrecht, Nieuwe Keizersgracht 70.
Wetering de Rooij, R. van de; 1988; 72181^0 Almen, Oude Azinkdijk 1.
Zwaag, A. C.; 1988; 3961 GC Wijk bij Duurstede, IJsselsteen 10.

(aanwezig) 40 jaar 20 aug. 1988

(privé), 2530 (prakt.); p., geass. met Th. G.
J. H. Hendrickx, W. E. H. van Herten, K.
H. Kremer en R T. M. Lankveld,
Bonestroo-van Steenis, Mevr. J. A. L: 1981;
6114 RD Susteren, Oude Rijksweg Zuid 16
B; tel. 04499-2530, 3084; d.
Borgmeier, J.: 1977; 2211 KZ Noordwijker-
hout, Merelstraat 6; tel. 02523-76358
(privé), 070-6254611 tst. 2722 (bur.);
R.V.V.-centr. directie.
\'Brouwer, A. J.: 1988; 3731 GC De Bilt,
Utrechtseweg 407; tel. 030-770225; wnd. d.
\'Bruckwilder, R. V.: 1951; 7546 PJ En-
schede, Usselerveenweg 120; tel. 05428-
2750; r.d.

\'Buijten, Mevr. L. M. van: 1988; 3581 SZ
Utrecht, Vlietstraat 15; tel. 030-513659;
wnd. d.

-ocr page 204-

218 Butiman-Auras. Mevr. D.: 1974; 7345 AM
Wcnum Wiesel, Zwolseweg 456; tel. 05762-
1700 (prakt.); p., kl. huisd.

220 *Cuppen, Mevr. M. J.: 1988; 3553 SP
Utrecht, St. Bonifaciusstraat 13 b; d.

221 *Delfl. Mevr. H. R. J. van: 1988; 3524 BN
Utrecht, Fivelingo 211; tel. 030-893601;
wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Bedrijfs-
diergeneesk. en Voortplanting).

221 *Dekker. A.: 1988; 3582 VT Utrecht, I. B.

Bakkerlaan 65 1; d.
221 \'Diender, A. J.: 1988; 3572 CB Utrecht,
Wittevrouwensingel 60; tel. 030-733840;
wnd. d.

224 Dongen. E J. M. van: 1980; 5384 HA
Heesch, De Eg 9; tel. 04125-4577 (privé),
04132-72025/72026 (prakt.); p., ass. bij J.
G. Hemmink, J. J. G. Rosegaar, G. J.
Veldhorst en W. J. H. Verstraaten.
230 Eeringa. R. W: 1980; 3931 PG Woudenberg,

Laagerfseweg 68; tel. 03498-4243; p.
234 \'Goot, Mevr. L. T. van der: 1988; 3438 TL
Nieuwegein, Sonatelaan 88; tel. 03402-
36698; wnd. d.
249 Jacobs. J.: 1958; 5913 EX Venlo, Hertog
Eduardstraat 8; tel. 077-541535; r.d.

251 Jansen-Strobl, Mevr. K. J. M.: 1961; zie:
Strobl, Mevr. K. J. M.

252 Jong, 1. E de: 1986; 7511 CE Enschede,
Espoortstraat 71; tel. 053-308159; wnd. d.

251 *Jong, Dr. W. H. de: 1978; U-1985; 3994 XE
Houten, Klompenmakersgilde 12; tel.
03403-73515 (privé), 030-742477 (bur.);
wet. medew. bij R.I.V.M., lab. v. Patholo-
gie.

329 *Kleinjan, A. A.: 1970; R.D. 2 Napier (New
Zealand), \'The Grove\' Boyd Road; tel. 070-
445070 (privé), 070-86069 tst. 8920 (bur.);
d. bij Min. of Agr. and Fisheries.

261 Kroeze. C. J.: 1978; 7823 LN Emmen, Laan
van het Kwekebos 286; tel. 05910-20751
(privé), 12882 (bur.); hfd. R.VV. kr. Assen,
lokatie Emmen/Stadskanaal.

262 \'Kuiper, B.: 1988; 7002 HD Doetinchem,
Stevinslaan 30, d.

262 Laan, H. T. vander: 1986; 2821 VZStolwijk,
Zwanendreef 38; tel. 01824-2736; p., ass. bij

G. van den Berg, R. de Haas en A. C. de
Zeeuw.

262 Laar, C. G. van: 1984; 8265 CR Kampen,
Kalmoessingel 24; tel. 05202-26151 (privé),
13930/12255 (prakt.); p., ass. bij O. Drent,

H. A. Hagen, K. Hoving en P. Werkhorst.
265 *Liere. Mevr. J. J. van: 1986; 8391 BB

Noordwolde, Paardendreef 35; tel. 05613-
2924 (privé), 1999 (prakt.); p., ass. bij E. J.
Hamburger, R. v. d. Lende, G. Nijhof, A.
E. Schuring en A. A. van Unen.
265 Liewes, E. W.: 1980; 1791 CK Den Burg
(Texel), Gravenstraat 28; tel. 02220-5412
(privé), 020-954211 (bur.); hfd. divisie

Aquacultuur H.V.A. Diemen (vrije studie-
richting).

266 \'Loopstra, J. A.: 1988; 3581 EM Utrecht,
Mgr. van de Weteringstraat 118; tel. 030-
318076; d.

267 Lourens. J. M.: 1985; 7322 AB Apeldoorn,
Kanaal Noord 120; tel. 055-662058 (privé),
665148 (prakt.); p., geass. met G. Porte en
J. S. Verseput.

267 Lourens, M.: 1951; 7345 DH Wenum Wie-
sel, Oude Zwolseweg 213; tel. 05762-2017;
r.d.

268 \'Markenstein, B. C; 1971; 7908 ME Hooge-
veen, Vlaskamp 13; tel. 05280-69035
(privé), 76616 (prakt.); p.

330 Marsman. iV. R.: 1976; Washington DC
20037 (U.S.A.), 1200 M Street, N.W., Suite
707; vet. i. Eur. Commissie.

269 \'Meiden. C. J. van der: 1988; 3927 CB
Renswoude, Barneveldsestraat 35 A; d.

273 Munster, C. H. van: 1973; 3454 AR De
Meern, Meentweg 85; tel. 03406-61167; p.,
kl. huisd.

273 Murk, Mevr. A. A. M.: 1985; 7327 GD
Apeldoorn, Rakkersveld 116; tel. 055-
333033; wnd. d.

274 Nauta, T: 1961; 3931 JH Woudenberg,
Maarsbergseweg 22; tel. 03498-1210; p.;
plv.i.

274 Neil, T: 1976; 2421 CK Nieuwkoop, Irene-
laan 10; tel. 01725-4048 (privé), 08855-
87600 (bur.); d. bij Intervet Int. B.V.

276 Oerlemans. H. C. M.: 1962; 5671 GZ Nue-
nen. Vincent van Goghstraat 72; tel. 040-
832888 (privé), 831868 (prakt.); p., kl.
huisd.

276 \'Olde Heuvel, Mevr. E.: 1988; 7586 RX
Overdinkel, Glanestraat 4; tel. 05423-
81121; wnd. d.

278 Ottevanger, H.: 1952; 1622 DB Hoorn,
Astronautenweg 17; tel. 02290-16149; r.d.

283 \'Porck. Mevr. E: 1988; 3512 EZ Utrecht,
Korte Jufferstraat 78; d.

284 \'Ravenhorst. Mevr. M. M.: 1988; 3514 CJ
Utrecht, Adelaarstraat 92; tel. 030-712842;
wnd. d.

289 Saathof. N. P.: 1952; 7948 AB Nijeveen,
Burg. van Veenlaan 31; tel. 05229-1750; r.d.

291 Schmidt. Mevr. M. L: 1988; 3981 ZR Bun-
nik, Vletweide 180; tel. 03405-67796 (privé),
030-531250 (bur.); wet. medew. R.U.
(F.d.D., vkgr. Radiologie).

293 \'Schutte. E. D.: 1988; 3527 KA Utrecht,
Loderlaan la; tel. 030-945122; wnd. d.

299 Strobl. Mevr. K. J. M.: 1961; 5672 ED
Nuenen, Zilvermeeuwenhof 19; tel. 040-
838553 (privé), 1 16235 (prakt.); p., geass.
met J. A. G. Jansen.

302 \'Thesingh. Mevr. M. S. H.: 1988; 3582 CA
Utrecht, Minstraat 7; d.

304 Tjoeng, Mevr. M. U. M. Y.: 1987; zie:
Verschuuren-Tjoeng, Mevr. M. U. M. Y.

-ocr page 205-

304 *Ubbink. G. J.: 1988; 3583 HD Utrecht,
Willem de Zwijgerstraat 56; d.

306 * Velden. E. W. H. M. van der: 1988; 3583 SX
Utrecht, A. Neuhuysstraat 34; d.

308 *Vermeer. Mevr. J. E. M.: 1988; 3514 TZ
Utrecht, Nieuwe Keizersgracht 70; tel. 030-
718411; wnd. d.

308 Vermeij. J. P. H.: 1953; 4141 ER Leerdam,
Prinses Irenelaan 33; tel. 03451-12985; p.,
uitsl. postduiven.

332 Vermunt. J. J. E: 1976; S7N OWO Saska-
toon (Canada), Western College of Vet.
Medicini, Dep. of Vet. Anesthesiology, Ra-
diology and Surgery, Univ. of Saskatche-
wan; tel. 306-966-7053; research worker.

309 Verschuuren-Tjoeng, Mevr. M. U. M. Y.:
1987; 5469 SL Erp, Melkerstraat 3; tel.
04135-3163; wnd. d.

311 Voncken, L. M. P.; 1986; 6031 CT Neder-
weert, Beuldersweg 11; tel. 04951-33790
(privé), 32957 (prakt.); p., ass. bij G. H.
Meevis, L. O. Scholma en M. Sinke.

315 *Weele. M. van der: 1988; 3511 TS Utrecht,
Lijnpadstraat 11; d.

316 *Wensvoort, G.: 1982; 8225 KM Lelystad,
Zoom 18-27; tel. 03200-26814; d.; wet.
medew. bij C.D.L

316 Werken. P. H. van de: 1986; 9076 CJ Sint
Annaparochie, De Keeg 13; tel. 05185-2881
(privé), 1433 (prakt.); p., ass. bij J. A.
Ypenburg.

317 \'Wetering de Rooij, R. van de: 1988; 7218
NC Almen, Oude Azinkdijk 1; tel, 05751-
1955; wnd. d.

319 Wijngaard. J. C. van den: 1976; 3732 VM De
Bilt, Tuinstraat 54; tel, 030-765746 (privé),
04116-73951 (bur.); hfd. PI. Gezondheidsz.
G.v.D. N.-Brabant; hfd. PI. Gezondheidsz.
Z.-Nederland.

322 Zee, D. van der; 1953; De Woerthe 2; tel.
05215-1541; r.d.; ondersch.; eret. v. Orde cn
Vrede.

322 Zee, L. van der; 1961; 8711 BP Workum,
Inthiemasingel 22; tel. 05151-1532 (privé),
1229 (prakt.); p., geass. met J. Stoel.

322 Zegers, Mevr E. M.; 1985; 3067 AP Rotter-
dam, Samuel Esmeijerplein 14; tel. 010-
4203300 (privé), 4550005 (prak.t); p.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1987

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1987 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van ƒ22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1987\'.

INGEZONDEN

\'Verbeter de wereld, begin bij
jezelf
(Henri de Greeve. 1938)

Collega Tholhuysen vraagt in zijn kort en
bondig ingezonden artikel in het Tijdschrift
(Tijdschr Diergeneeskd 1988; 113 (13); 784)
om voor de KNMvD dat éne doel \'Tot welzijn
van mens en dier\' zodanig te formuleren, dat
het een uitdaging wordt voor alle collegae dit
doel na te streven. Het antwoord op deze
vraag is heel simpel en eenvoudig.
\'Verbeter
de wereld, begin bij jezelf.\'

Deze slagzin gebruikte Henri de Greeve in
zijn eerste \'lichtbaken\' voor de radio op 2
april 1938, nu ruim 50 jaar geleden, bij de op-
richting van de \'Bond zonder Naam\'. Ieder
mens is met verstand, vrije wil en sociale ge-
voelens toegerust en heeft van nature goede
en minder goede karaktereigenschappen.
Ieder mens is een individu en heeft een eigen
specifieke persoonlijkheid. Hoe meer deze
kleurrijke mensen — en daartoe behoren,
meen ik, ook de dierenartsen — dienend bezig
zijn met het \'Heil van mens, dier en natuur\',
hoe meer zij één worden in handelen en dra-
gen van menselijke verantwoordelijkheid. Zo
wordt de mens steeds meer mens, steeds méér
één.

Eenheid, steunend op discipline van buitenaf,
maakt macht, maar kan heel gemakkelijk on-
menselijk handelen tot gevolg hebben.
Éénheid, geworteld in verbetering van eigen
menselijk handelen is écht en hécht en heeft
zeker het welzijn van mens, dier en plant tot
gevolg.

Het medicijn om de wereld en daarmee ook
het heil van de KNMvD te verbeteren is en
blijft dus voor ons allen het \'gouden\' advies
van Henri de Greeve. \'Begin bij jezelf.

Dongen

J. F. Overbeek

-ocr page 206-

DOORLOPENDE AGENDA

Augustus

13—17 9th International Congress World Vet-
erinary Poultry Association (speciale aan-
dacht voor coccidiosis), Brighton, UK.

14—17 Xth IPVS Congress, Rio de Janeiro.

14—20 Xlth Pan American Congress of Vet-
erinary Science, Lima (Peru)

21—26 8th Congress International Veterinary
Radiology Assoc., Sydney.

22—25 1st Internat. Symposium on Viruses of
Lower Vertebrates, München.

23 2e Coass-Cup, Kleiduivenkampioenschap
voor Co-assistenten. Organisator: Boehrin-
ger Ingelheim, afd. Vetmedica.

24—25 \'Kwaliteiten in de dierlijke produktie\',
3e Zodiac Symposium Wageningen (pag.
646).

28—1 Sept. 17. Kongress der Europäischen
Ver. Veterinär-Anatomen(EVVA), Regens-
burg.

28—2 sept. 4th Congress of the European As-
soc. for Vet. Pharmacology and Toxicology,
Budapest (pag. 740).

28—2 sept. 3rd Intern. Congress Vet. Anaesthe-
sia, Brisbane.

30—2 sept. 3rd Congress of the International
Society of Animal Clinical Biochemistry,
Cambridge.

September

1 Groep Vet. Homoeopathic KNMvD. Leden-
vergadering.

3 VSM-Dierenartsendag, Renkum (Wagenin-
gen), thema: \'huidziekten\' (pag. 646).

4—9 18th World Poultry Congress (WPSA),
Nagoya.

5—9 PAO-D: cursus Embryotransplantatie
rund (herhaling).

6 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring, rest. \'De Ruijf, Capelle a/d IJssel,
aanvang 20.30 uur. Inleider is dr. P. Franken
over leptospirose bij het rund.

8—11 Veterinary Acupuncture 14th Annual
International Congress, Milwaukee, Wis-
consir, USA. (pag. 392).

11 —14 World Symposium on Advances in Ani-
mal Breeding, in honour of prof dr. R.
Politiek, Veldhoven (inl.: redactiesecreta-
riaat).

12—16 3rd Internat. Symposium on Marek\'s
Disease, Osaka.

12—16 PAO-D: cursus Embryotransplantatie
rund (herhaling).

13 Afd. N.-Holland KNMvD. Vergadering.

13—15 26. Wiss. Tagung der Gesellschaft für
Versuchstierkunde, Basel.

14 Afd. Friesland KNMvD. Vergadering Tro-
penfauna, Heerenveen, aanvang 14.00 uur.

14 Afd. Gelderiand KNMvD. Vergadering.

15 Afd. Utrecht KNMvD. Vergadering.

15— 16 Brocacef Veterinair Management Semi-
nar, Herbergerie \'De Roskam\', Arnhemse-
straatweg 62, Rheden.

17 Workshop over Cysticercose in het Havenzie-
kenhuis te Rotterdam. Inf: F. van Knapen,
RIVM, Bilthoven en D. Overbosch, Rode
Kruisziekenhuis, Den Haag.

18—20 Internat. Symposium on Biotechnology
in Growth Regulations. Cambridge.

18—23 Internationaal Congres over tropische
medicijnen en malaria, RAI Congrescen-
trum Amsterdam. Inl. OBA, 020-5491212.

19—21 \'The Status of Animals: attitudes,
ethics, education\'. Internat. Conference,
Nottingham University, UK (pag. 762).

19—23 PAO-D: cursus Embryotransplantatie
rund (herhaling).

20 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.

20 Kring Dierenartsen \'Het Gooi\' in restaurant
\'De Vrije Heeren\', Laren. Aanvang: 20.30
uur.

20—21 PAO-D: herhaling cursus VAMPP-be-
geleiding rundveebedrijven.

22 Afscheidsvoordracht Prof dr. ir. D. Politiek,
LU Wageningen.

22 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Vergadering.

22 Groep GKZ KNMvD. Wet. bijeenkomst:
\'Efficiëntie varkenspestbestrijding: nood-
zaak en ramp!?\'. Boxtel (pag. 782).

22 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Ledenverga-
dering, rest. \'Molenwijk\', Boxtel, aanvang
20.00 uur.

22—23 PAO-D: herhaling cursus VAMPP-be-
geleiding rundveebedrijven.

23 PAO-D: cursus Praktische Röntgenologie
Paard, Emmeloord.

23—24 European Society of Vet. Orthopedics
and Traumatology, Milan (pag. 450 en 762).

26—27 PAO-D: VAMPP-begeleiding rundvee-
bedrijven (herhaling).

27 Kring Dierenartsen \'Gelderse Vallei\'. Verga-
dering.

27—30 BVA Congress, Lancaster.

27—30 Meeting of European Fish Veterin-
arians at BVA Congress, Lancaster.

28—29 PAO-D: VAMPP-begeleiding rundvee-
bedrijven (herhaling).

29 PAO-D: Themadag pluimvee Legsector.

29 Jaarcongres 1988: Sportdag, Groningen.

30—1 oktober Jaarcongres KNMvD 1988,
Groningen.

30—3 oktober PAO-D: VAMPP-begeleiding
rundveebedrijven (herhaling).

Oktober

2—6 World Congress WSAVA, Barcelona.

3 PAO-D: cursus Echografie (theorie).

4 of 6 PAO-D: cursus Echografie (praktijk).

5 Veterinaire Ruiterdag, Beekbergen (pag.
902).

7 PAO-D: cursus Praktische Röntgenologie
Gez.dicren, Wageningen.

7—9 Regionale Arbeitstagung Nord, DVG-
Fachgruppe Kleintierkrankheiten, Osna-
brück (Dermatologie resp. Ophthalmologie)
(inl. redactiesecretariaat).

-ocr page 207-

NUVnN Top

Sprau

Wordt goed verdragen.
Direct- en lang werkend.
Handig toe te passen.

Meer dan 1 5 jaar op
de markt en nog altijd
beestachtig goed.

bevat fenitrothion en dichloorvos.
Toelatingsnummer 8186 N

Voor hond en kat

doodt vlooien, teken en luizen.

CIBA-GEIGY

Alleen vertegenwoordiging voor
Nederland

Vetin Nederland BV

Postbus 86, 5280 AB Boxtel
Telefoon 04116-73797

-ocr page 208-

Homeopathie per injectie ?
Natuurlijk kan dat

De Vetsan-preparaten

Speciaal voor dieren-
artsen heeft men in
Duitsland 30 jaar ge-
leden homeopathische
geneesmiddelen in
injectievorm ontwik-
keld: de Vetsan-
preparaten. Elk Vetsan-
preparaat is samen-
gesteld uit meerdere
enkelvoudige homeo-
pathische geneesmid-
delen.

Door deze specifieke
combinatie kan toepas-
sing van de Vetsan-
preparaten plaatsvinden
op geleide van de
reguliere diagnose.
De homeopathische
Vetsaninjectievloei-
stoffen zijn goed te
combineren met regu-
liere therapie, met uit-
zondering van Cortison-
preparaten.

Voor een optimaal effect

verdient het aanbeve-
ling de Vetsan-therapii
te ondersteunen met
de perorale vorm van
het hoofdbestanddeel
Het gaat om de volgen
de Vetsan-preparaten:
Laseptal, Metrovetsan
Spasmovetsan, Viru-
vetsan, en Vitavetsan.

Verpakking

flacon a 100 ml
injectievloeistof.

Berenkoog 35, 1822 BH Alkmaar,
tel 072-661122.

-ocr page 209-

ACHTERSTALLIGE BETALINGEN?

Naarmate de tijd verstrijkt worden ze oninbaar en een bron van ergernis,
nog afgezien van de financiële nadelen.

Tijdige aanpak is geboden.

Wij werken op no eure - no pay basis
betrouwbaar en efficiënt

Bemiddelings- en Incassobureau Valynco BV / Mr. G. J. Teerink
Albrechtlaan 3 — 1404 AH Bussum — Tel. 02159 - 42018

Wanted:

SECOND VETERINARIAN

for busy small animal practice in Canada.

We are located in Red Deer, Alberta, a city of 60,000, near the Rocky
Mountains. Applicants must have a good command of the English language.
Phone Dr. J. Strokappe 403-343-7165.

Financieel zeker!

De financiering van een praktijk is specialistisch werk.
Door onze jarenlange ervaring en onze onafhankelijkheid van
financiële instellingen kunnen wij u van dienst zijn bij het
nemen van belangrijke beslissingen voor uw toekomst.
DIX & CO is een adviesbureau voor medici, niet alleen voor
een totaal financieel plan maar ook voor uw verzekeringen
en contracten met de bijbehorende fiscale en juridische
aspecten

Daarom strekt onze relatiekring zich uit over het gehele land.

DIX& C01

PRAKTIJKADVIESBUREAU
MAKELAARS IN ASSURANTIËN

Tel. 030 - 51 15 20 Mauritsstraat 100, 3583 HW Utrecht

-ocr page 210-

De RUU telt op dit moment ruim 24.000 studenten en 8.000 medewerkers, waarvan bijna de he
behoort tot de wetenschappelijke staf. De RUU is een universiteit met aantrekkingskracht D
blijkt uit de groeiende stroom van studenten naar het brede scala van onderwijsmogelijkhede
Tevens neemt de belangstelling van bedrijven en andere instanties naar het onderzoek <
topniveau van de RUU toe.

De Rijksuniversiteit te Utrecht vraagt

t.b.v. de Faculteit der Diergeneeskunde, vakgroep Infectieziekten & Immunologi
afdeling Bacteriologie

ru

universitair docent (bacterioloog)

vac.nr.:
170.380

10/1

Taak: het verzorgen van onderwijs en het verrichten van onderzoek in de bacteriologie.

Vereist: dierenartsexamen, gevolgd door minimaal 4 jaar ervaring in het vakgebied; gepromi
veerd zijn of uitzicht hebben op promotie binnen 2 jaar, danwei onderzoekprestaties v!
vergelijkbaar niveau; onderwijs ervaring en didactische kwaliteiten.

Aanstelling: in tijdelijke dienst voor de duur van 2 jaar met uitzicht op een vast dienstverband.

Salaris: minimaal ƒ 3209,— tot maximaal ƒ 6908,— bruto per maand (schaal 10, 11 of 12 BBF
■84).

Inlichtingen: bij prof. dr. B.A.M. van der Zeijst, tel. 030-534333.

Sollicitaties: aan de Personeelsafdeling van de Faculteit der Diergeneeskunde, t.a.v. dhr. W. vi
Leeuwen, Yalelaan 1, de Uithof, 3584 CL Utrecht.

Algemene Informatie:

• Salariëring vindt plaats volgens Rijksregeling en is afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring.

• Sollicitaties voorzien van een curriculum vitae worden schriftelijk onder vermelding van het vacatur
nummer, binnen 14 dagen na verschijnen van deze advertentie ingewacht bij de in de vacatu
genoemde personeelsdienst.

• Met het oog op het streven meer vrouwen in dienst van de RUU te nemen, wordt bij gebleken gelijke g
schiktheid de voorkeur gegeven aan een vrouw.

• Tenzij anders wordt aangegeven in de advertentie kan de functie parttime worden vervuld.

De Rijksuniversiteit te Utrecht:

breed in onderwijs, diep in onderzoek, sterk in dienstverlening.

-ocr page 211-

Financieel zeker!

De financiering van een praktijk is specialistisch werk.
Door onze jarenlange ervaring en onze onafhankelijkheid van
financiële instellingen kunnen wij u van dienst zijn bij het
nemen van belangrijke beslissingen voor uw toekomst.
DIX & CO is een adviesbureau voor medici, niet alleen voor
een totaal financieel plan maar ook voor uw verzekeringen
en contracten met de bijbehorende fiscale en juridische
aspecten.

Daarom strekt onze relatiekring zich uit over het gehele land.

Voor nadere informatie of een afspraak kunt u ons bellen.

DIX& CO

PRAKTIJKADVIESBUREAU
MAKELAARS IN ASSURANTIËN

Mauritsstraat 100, 3583 HW Utrecht

Tel. 030 - 51 15 20

TER OVERNAME AANGEBODEN:

grote praktijk kleine huisdieren

Om gezondheidsredenen kan overname op korte termijn plaatsvinden.
Brieven onder nummer 52/88 aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

DIERENARTSENCENTRUM OOSTERWOLDE (Frl.)
VRAAGT DIERENARTS

zo mogelijk met praktijkervaring.

De werkzaamheden binnen de 6 mansassociatie betreffen de algehele praktijk-
uitoefening en in het bijzonder de begeleiding van varkens- en rundveebedrijven
m.b.v. het VAMPP Op termijn behoort toetreden tot de maatschap tot de
mogelijkheden. Sollicitatie schriftelijk binnen 2 weken te richten aan Dierenart-
sencentrum Oosterwolde, Postbus 93, 8430 AB Ooosterwolde.

-ocr page 212-

Masla-
vetseia

Vetsem-preparaten?

Een natuurlijke uitbreiding van
uw therapeutische mogelijkheden

Met homeopathie worden uitstekende
resultaten behaald. Ook In de diergenees-
kunde.

In overleg met dierenartsen heeft VSM
een doeltreffend assortiment homeopa-
thische diergeneesmiddelen ontwikkeld;
de Vetsem-preparaten.

Getoetst aan de dagelijkse praktijk, een
waardevolle aanvulling op de reguliere
behandelingsmogelijkheden. Door een
specifieke samenstelling kan toepassing
van de Vetsem-preparaten plaatsvinder
op geleide van de reguliere diagnose.

Homeopathische diergeneesmiddelen zijn uitgezonderd
van het registratie-regime.

De vetsem-serie bestaat

Ablavetsem
bij lactatio abnormalis
teef

Avivetsem

bij conditieverlies duif

Ctenovetsem
bij vlooienallergie hond
en kat

Culivetsem
bij staart- en manen-
dermatitis paard
uit:

Dysplavetsem

bi] heupdysplasie hond

Glanduvetsem
bij klierontstekingen

Hemiavetsem

bij hernia nuclei pulposi

Laryngovetsem
bij laryngitis

Maslavetsem
bij mastitis koe

Osteovetsem
bij osteopathie

Podovetsem

bij podotrochleïtis paard

Recovetsem
reconvalescentiemiddel
na operatieve ingrepen

Traumavetsem

bij gevolgen van trauma

Uterovetsem

bij uterus-aandoeningen

Ibomeopathische diergeneesmiddelen ^^^^

VSM Geneesmiddelen bv i

Berenkoog 35, 1822 BH Alkmaar
tel. 072-661122.

-ocr page 213-

WERKEN

IN HET BUITENLAND

Zoekt u een voor langere
of kortere tijd een baan
in het buitenland? Dan is
dit het boek dat u zoekt,
boordevol informatie
over werken in de metaal-
en olie-industrie, als chauf-
feur, leraar, au-pair, reis-
leider, in de horeca, als
tuinman of fruitplukker
in Frankrijk en de USA,
maar ook als fotomodel
of mannequin. Werken op
boerderij, kibboets of op
cruise-schepen. Het boek
bevat tevens een sollicita-
tieformulier.
Als u in het buitenland
wilt gaan werken moet u
dit boek hebben.

Het verschaft informatie
over klimaat, woon- en
leefomstandigheden, werk-
tijden, etc. Bovendien
vindt u in dit beek de ad-
ressen van ongeveer 1000
on dernemers en arbeidsbe-
middelingsbureaus.
Bestel dit informatieve
boek nog vandaag I

□ Gratis brochure

□ Boek:"Arbeit im Ausland\'

Prijs: ƒ59,-

EUROPA BOKFÖRLAG AB
Postbus 2014,
S 133 02 Tyresö, Zweden
P.S.:

Wij bemiddelen niet in werk!

Voor onze groepspraktijk in het westen van het land (vnl, kleine huisdie-
ren) zoeken wij een

ENTHOUSIASTE DIERENARTS M/V

Liefst nnet interesse voor de paarden-geneeskunde.

Brieven onder numnner 50/88 aan: de redaktie van het Tijdschrift voor

Diergeneeskunde, postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

Gediplomeerde DIERENARTSASSISTENTE

met ervaring in kleine huisdieren en nnet tekstverwerking

ZOEKT WERK

liefst in het noorden des lands.
Sietske Dijkstra, 25 jaar oud. Telefoon 0511 2-382 te Engwierum.

-ocr page 214-

ARNHEM

Een dierenarts
die heup-dysplasie geneest,
weet méér
van Canipiasine\'

Heup-dysplasie werd meestal behandeld met pijnstillers en
corlicosteroiden. Deze therapie bestrijdt echter alleen
symptomen. CANIPLASINE is een diergeneesmiddel dat
artrose-verschijnselen wegneemt. Pijn verdwijnt, de mobili-
teit van de hond verbetert, de eetlust neemt toe, pezen en
spieren worden sterker.

Zo denkt Apharmo dóór bij de ontwikkeling van
diergeneesmiddelen.

APHARMO, diergeneesmiddelen uit de dagelijkse praktijk.

/

-ocr page 215-

KLINISCHE LESSEN

Een beschouwing over de zin en onzin van
gevoeligheidsbepalingen voor de
diergeneeskundige praktijk

Sense and nonsense of sensitivity testing in veterinary practice

A. E. J. M. van den Bogaard Jr.\'

SAMENVATTING De minimale remming concentratie (MIC = minimal inhibitory concen-
tration) is de meest gebruikte parameter om
in vitro een antibioticum te evalueren. Het is
een gestandaardiseerde en tussen verschillende laboratoria vergelijkbare maat om de
effectiviteit van een antibioticum
in vitro te testen. Verandering van de standaard condities
veroorzaakt grote verschillen in de uitslagen.
In vivo variëren de omstandigheden waarin
bacteriën zich bevinden en antibiotica werkzaam moeten zijn continue en per patiënt. Bovendien
zijn deze erg afwijkend van de laboratorium situatie. De meest gebruikelijke methoden om
de gevoeligheid van bacteriën te bepalen worden besproken. Deze zijn gebaseerd op de MIC
en farmacokinetische gegevens. De minimum antibioticum of actieve concentratie (MAC) van
een antibioticum is veel minder gevoehg voor de groei en kweekomstandigheden dan de MIC.
Onder de MAC verstaan we de laagste concentratie, waarbij we nog enig effect van dat
antibioticum kunnen meten. Het doet er niet toe wat gemeten of welke test gebruikt wordt.
De MAC is meestal een factor 4 tot 10 lager dan de MIC en toont duidelijk aan dat de MIC
een onderwaardering is van de antibacteriële activiteit van een antibioticum, voorat bij dieren
met een nog redelijk functionerende algemene weerstand. Een antimicrobiële therapie moet
niet alleen in het bacteriologisch en farmacologisch laboratorium geëvalueerd worden, maar
ook door klinische effectiviteitsstudies. Immers veel factoren, die we nog niet allemaal kennen,
begrijpen of kwantificeren kunnen, beïnvloeden het uiteindelijke resultaat. In de meeste
gevallen zal een practicus met het instellen van een therapie niet kunnen en willen wachten
tot de laboratorium uitslag bekend is.

Een nauwgezet klinisch onderzoek zal hem/haar echter door zijn/haar opleiding en ervaring
meestal in staat stellen om een \'educated guess\' te doen naar de meest waarschijnlijke
verwekker en het eerste keuze antibioticum. Het maken en beoordelen van een Gram-preparaat
ter plekke kan hierbij van grote waarde zijn.

Het regelmatig prospectief laten bepalen van de gevoeligheid van pathogene bacteriën, waarvan
bekend is, dat ze makkelijk resistent worden lijkt effectiever, dan wachten totdat een therapie
heeft gefaald.

SUMMARY The parameter most frequently used as a basis for antibiotic therapy is the
minium inhibitory concentration (MIC). This is a valid, standardised and comparative
parameter for evaluating the effectiveness of a drug under laboratory conditions. The results
of this test are considerably affected by changes in the standard laboratory conditions, which
differ widely from the varying
in vivo situations. The most common methods used in sensitivity
testing, which are based on MIC values and pharmacokinetic data are discussed. The minimum
antibiotic concentration (MAC) is much less affected by laboratory manipulations than is the
MIC. The MA C is the lowest concentration having a barely measurable effect on the bacterium,
whatever method is used Although the MAC has not yet been standardised, it is a very
informative test. The MAC is usually much lower than the MIC and it clearly shows that the

I A. E. J. M. van den Bogaard Jr., dierenarts, DTVM, DipBaet. Laboratorium voor Medische
Microbiologie en Centrale Proefdier Voorzieningen, Biomedisch Centrum RL, Postbus 616, 6200
MD Maastricht.

-ocr page 216-

MIC is an underestimation of antibacterial activity, particularly in animals with a reasonably
functioning natural resistance. However, antimicrobial therapy should not be evaluated by
microbiological and pharmacological methods alone, but also by clinical parameters, as the
clinical response to antibacterial treatment may be influenced by many factors, which cannot
be calculated as yet. Until he or she initiates treatment, particularly in life-threatening
situations, a veterinary practitioner cannot wait for laboratory results. However, by carefully
evaluating the clinical symptoms, and as a result of training and experience, he or she should
be able to determine the causative organism in the majority of cases. Making and evaluating
Gram-stained smears may be extremely helpful. The species of the suspected causative
organism will suggest the antibiotic treatment of choice. Prospective sensitivity testing and
resistance monitoring of pathogenic bacterial species, which may readily become resistant,
at regular intervals is likely to be more effective, than culturing and testing alone in the event
of failure of therapy.

INLEIDING

Tot de meest aangevraagde laboratoriumbepalingen in de diergeneeskunde
behoren het isoleren en het bepalen van de gevoeligheid van bacteriële ziektever-
wekkers. De interesse van de inzenders gaat vooral uit naar het zogenaamde
antibiogram. Dit geeft informatie over de
in vitro activiteit van een aantal
antibiotica tegen een bepaald isolaat (bacteriestam) onder gestandaardiseerde
laboratorium condities. De ervaring heeft geleerd, en (dier)geneeskunde is toch
nog steeds voor een groot deel een empirisch beroep, dat er een correlatie bestaat
tussen de
in vitro activiteit van een antibioticum en de effectiviteit van een
behandeling daarmee. Toch is iedere prakticus bekend met het verschijnsel, dat
soms infecties genezen na een behandeling met een antibioticum, waarvoor het
geïsoleerde agens niet gevoelig was of het falen van een therapie met een
farmacokinetisch geschikt middel, waarvoor het wel gevoelig was.
Als het dan een behandeling van meerdere zieke dieren tegelijk betreft, zoals in
de nutsdiergeneeskunde veelal het geval is, kan dit niet afgedaan worden als
genezing ondanks de therapie. Veel praktici stellen daarom minder vertrouwen
in laboratoriumuitslagen en antibiogrammen, maar gaan bij het instellen van een
antibiotische therapie af op hun diagnostisch inzicht, op de in de literatuur
aanbevolen antibiotica en doseringen en vooral op hun klinische ervaring. Er zijn
praktici, die zelden gevoeligheidsbepalingen laten doen en anderen, die dat
routinematig altijd doen.

Deze laatste groep zal, na ontvangst van het antibiogram ook alleen de reeds
ingestelde therapie wijzigen, indien de klinische resultaten onvoldoende zijn of
indien een ander antibioticum economische of prakische voordelen biedt. Het
directe belang van gevoeligheidsbepalingen voor de dagelijkse diergeneeskundige
praktijk wordt veelal sterk overdreven. Men hoeft slechts een geijkt zinnetje uit
een diergeneeskundig handboek te nemen zoals: \'men stelle een therapie in op
geleide van het antibiogram\' en dan nagaan hoevaak en hoelang men heeft kunnen
c.q. willen wachten totdat na 2-3 dagen of langer het antibiogram bekend was.
Van de andere kant bestaat echter de neiging om bij gebrek aan beter dan maar
zekerheid te zoeken in een zogenaamde antimicrobiële \'overkill\' en meerdere
antibiotica gecombineerd te geven. De vele combinaties van drie of meer
antibiotica, die op de markt gebracht worden, vormen hiervoor een bewijs. Dit
is echter ook een ongewenste en heilloze weg. Hoewel we ervan uit moeten gaan,
dat laboratorium testen onmogelijk de complexe omstandigheden kunnen naboot-
sen van de interactie tussen bacteriën en antibiotica in het zieke dier - die bovendien
van geval tot geval nog verschillen - lijkt het toch zinvol om eens na te gaan hoe
gevoeligheidsbepalingen precies gedaan worden en wat de betekenis ervan is voor
de praktijk.

-ocr page 217-

GEVOELIGHEIDSBEPALINGEN

De activiteit van een antibioticum voor een bepaald micro-organisme kan worden
weergegeven door de minimaal remmende concentratie (MIC = minimal inhibi-
tory concentration) van dit antibioticum voor het desbetreffende micro-orga-
nisme. Concentraties gelijk aan of hoger dan de MIC veroorzaken een volledige
groeiremming van het desbetreffende micro-organisme. De MIC van een antibio-
ticum voor een bacterie kan direct worden bepaald met behulp van een
agarverdunnings- of vloeistofverdunningsmethode. Feitelijk zijn deze algemeen
geaccepteerde namen misleidend omdat niet de agar of vloeistof verdund wordt
maar het te testen antibioticum.

Bij de vloeistofverdunningsmethode wordt van een antibioticum een concentratie
reeks door tweevoudige verdunning (0.03 - 128 mg 1\') in bouillon gemaakt,
waarna de rij beent wordt met een zodanig inoculum van de te testen bacteriestam,
dat ± 105 levende bacteriën per ml bouillon aanwezig zijn. Na incubatie zal bij
hogere antibioticum concentraties geen groei worden waargenomen, terwijl bij de
lagere concentraties door groei van de bacterie de buizen troebel worden. In de
reeks zal de antibioticum concentratie van de eerste buis, waarbij op het oog
volledige groeiremming optreedt, de MIC van het antibioticum voor de onder-
zocht bacteriestam weergeven. Met de vloeistofverdunnings-methode kan tevens
de minimaal bactericide concentratie (MBC) worden bepaald. Dit gebeurt door
van de geïncubeerde buizen, waarbij visueel geen groei werd waargenomen een
weinig vloeistof af te enten op agarplaten. In een aantal gevallen zal men van
materiaal uit deze buizen met een antibioticum concentratie hoger dan de MIC,
toch nog bacteriën kunnen kweken. Er heeft dan groeiremming plaatsgevonden,
zonder dat de bacteriën zijn gedood.

De grens concentratie waarbij geen levende bacteriën worden aangetoond wordt
de MBC (minimale bactericide concentratie) genoemd.

Aan de vloeistofverdunningsmethode is het nadeel verbonden, dat een mogelijk
resistente mutant (of contaminant) bij een bepaalde concentratie nog groeit, terwijl
het overgrootte deel van de bacteriën in het oorspronkelijke inoculum al bij lagere
concentraties geremd werd. Hierbij wordt dus de gevoeligheid van de meest
resistente bacterie(n) binnen een populatie bepaald, wat klinisch minder relevant
kan zijn.

Bij de agarverdunnings-methode wordt een tweevoudige verdunningsreeks van een
antibioticum gemaakt in agar. Na het stollen en drogen van de agar in petrischalen
worden deze platen geënt met een gestandaardiseerd inoculum (10 /nl van een
bouillon die ± lO\'\' levende bacteriën per ml bevat). De laagste verdunning waarbij
geen groei, nauwelijks zichtbare groei of een of twee kolonies worden waarge-
nomen is de MIC. Met deze methode kunnen dus resistente mutanten of
contaminanten worden waargenomen, zodat deze methode de MIC met grotere
nauwkeurigheid bepaalt. Per agarplaat kunnen tot 28 stammen getest worden. Dit
laatste kan semi-automatisch worden uitgevoerd met behulp van een zogenaamde
multi-inoculator.

Bij de agardiffusie-methode, worden papierschijfjes of tabletten geïmpregneerd met
een antibioticum op een agarplaat gelegd, die van te voren beënt is. Het
antibioticum diffundeert vanuit de schijfjes in de agar en er ontstaat rond de
schijfjes een gradiënt met een aflopende antibioticum concentratie.
Hoe gevoeliger de onderzochte bacterie hoe groter dus de remmingszone rond
het schijfje zal zijn.

Gebruikmakend van gestandaardiseerde condities blijkt er binnen een populatie
(aantal stammen van dezelfde species of genus) een omgekeerd lineair verband
te bestaan tussen de zones ontstaan bij agardiffusie en de MIC bepaald met behulp
van een agarverdunningsmethode. Hierdoor kan dus de remmingszone gerelateerd

-ocr page 218-

worden aan de MIC met behulp van een regressielijn. Deze regressielijn zal echter
voor ieder antibioticum apart bepaald moeten worden en is onder meer afhankelijk
van de snelheid waarmee het antibioticum door de agar diffundeert. Zo zal
chiooramfenicol grote remzones geven en neomycine relatief kleine.
De uitkomsten van beide verdunningsmethoden zijn goed herhaalbaar en redelijk
vergelijkbaar, mits uitgevoerd onder standaard laboratoriumcondities.
Het aantal levende kiemen per ml, het gebruikte medium en de pH hebben een
belangrijke invloed op de MIC. Veel bacteriologische kweekmedia bevatten stoffen
die de werking van antibiotica remmen. Zo zijn gevoeligheidsbepalingen gedaan
op bloedagarplaten minder betrouwbaar omdat hierin para-aminobenzoezuur
voorkomt, een antagonist van Sulfonamiden en omdat de concentratie van Ca2
en Mg2 -ionen sterk wisselt. Hoge concentraties van deze ionen beïnvloeden de
werking van sommige antibiotica. Bovendien diffunderen antibiotica met een grote
eiwitbinding minder goed door koppeling aan plasma-eiwitten. Een in Europa veel
gebruikt synthetisch medium, speciaal voor gevoeligheidsbepalingen is het Iso-
sensitest® medium van Oxoid. Standaardisatie en herhaalbaarheid van de
agardiffusietest is veel gecompliceerder en moeilijker dan van de verdunningsme-
thoden.

De hiervoor te gebruiken petrischalen dient men na vulling met een nauwkeurig
afgemeten hoeveelheid agar (wegen!), te laten stollen op een waterpas gesteld
oppervlak. De dikte van de agarlaag beïnvloedt immers de diffusie gradiënt. De
hoeveelheid antibioticum in de schijfjes moet nauwkeurig bekend zijn. Hierbij zijn
grote verschillen niet alleen tussen verschillende fabricaten, maar zelfs tussen
verschillende partijen van dezelfde leverancier gevonden (10).
Ook speelt de groeisnelheid van de bacterie een rol. Immers bij een trage groeier,
die 48 uur of meer nodig heeft om zichtbare kolonies te vormen, zal door de verdere
diffusie van het antibioticum de regressielijn anders lopen dan bij snelle groeiers.
Daarom moeten er aparte regressielijnen voor iedere soort bacterie (species) of
geslacht (genus) gemaakt worden.

Hoewel wordt aangegeven dat met deze methode toch een goede herhaalbaarheid
en vergelijkbaarheid tussen verschillende laboratoria mogelijk is (13, 10), blijkt
uit recente literatuur, dat dit in de praktijk nogal tegen valt (1). Dit is één van
de redenen, dat steeds meer de voorkeur wordt gegeven aan quantitatieve
(verdunnings)methoden om de MIC te bepalen. De agarverdunningsmethode
wordt algemeen als de zogenaamde gouden standaard beschouwd.

INTERPRETATIE MIC

In de geneeskunst worden MIC resultaten geïnterpreteerd aan de hand van

a. de relatie tussen in vitro gevoeligheid en de effectiviteit van een therapie met
dat antibioticum in klinisch onderzoek;

b. de met normale doseringen bereikbare antibioticum spiegels in bloed, weefsel
of urine;

c. de vergelijking van de MIC van een isolaat met de gemiddelde MIC van
dezelfde species.

Deze criteria staan uiteraard in verband met elkaar. De meest gebruikte indeling
is: gevoelig, intermediair en ongevoelig.

Een bacterie wordt beschouwd als gevoelig wanneer de MIC lager is dan de in
het bloed bij de mens bereikte concentratie wanneer het antibioticum op de juiste
wijze en in de aanbevolen dosering gegeven wordt. De critische concentraties zijn
dus direct gecorreleerd aan bloedconcentraties. Wat bedoelt wordt met de
bloedconcentratie, is minder duidelijk. Is dit de piekconcentratie, de dalspiegel
of de gemiddelde concentratie?

-ocr page 219-

Hoeveel lager moet de MIC zijn dan de bloedspiegel? Er worden waarden van
2 tot 8 opgegeven in de literatuur (15, 24, 31). Barry (3) geeft de meest duidelijke
aanwijzing. Een organisme kan als gevoelig beschouwd worden, indien de MIC
van dat organisme lager is dan, of de helft van de gemiddelde bloedspiegel, of
een vierde van de piekconcentratie. Hierbij dient men zich te realiseren, dat de
bloedspiegel alleen gebruikt wordt als maatstaf, omdat antibioticum concentraties
in plasma gemakkelijk te meten zijn. Ondanks het feit, dat de meeste infecties
zich niet in de bloedbaan afspelen, maar in de weefsels is de kennis over het verloop
van antibiotica concentraties in weefsels en zeker in geïnfecteerde weefsels
gedurende een doseringsinterval nog uitermate beperkt.

Intermediair gevoelig is een bacterie, waarvan de MIC hoger is dan de in het bloed
met normale doseringen bereikbare spiegels, maar die nog wel gevoelig is voor
hogere concentraties, die therapeutisch bereikt worden bij lokale toepassingen (op
de huid, in het oor, intra-uterien, intramammair etc.) of wanneer een antibioticum
gebruikt wordt om infecties van organen te bestrijden, waarin hogere concentraties
aanwezig zijn dan in bloed, zoals bij urineweginfecties. Soms worden onder
intermediair gevoelige stammen ook die stammen verstaan, die niet gevoelig zijn
voor de met normale doseringen bereikte bloedspiegels, maar die nog wel gevoelig
zijn voor hogere, echter nog niet toxische concentraties. Deze kunnen bereikt
worden door hoger te doseren, bijvoorbeeld door het geven van herhaalde
intraveneuze bolus injecties. Deze laatste groep wordt ook wel als een aparte 4e
groep: de
gematigd gevoelige bacteriën beschouwd.

Ongevoelig zijn bacteriën, waarvan de MIC hoger is dan therapeutisch haalbare
spiegels en waarvan dus geen klinische effectiviteit te verwachten valt. Op
uitslagformulieren wordt gevoelig, gematigd gevoelig vaak eenvoudig weergege-
ven met de cijfers 3 en 2. Het getal 1 betekent het gevoelig zijn op urineconcentratie
of lokaal niveau (intermediair gevoelig) en een O ongevoelig. Om van een bacterie
de gevoeligheid te bepalen is het dus niet nodig om een hele verdunningsreeks
in te zetten.

Zo worden voor ampicilline stammen met een MIC ^2 mg l \' gevoelig genoemd
en met een MIC ^16 mg 1\' ongevoelig, voor gentamicine zijn deze waarden
respectievelijk 1 en 4 mg 1-\'. Deze antibiotica concentraties noemt men wel de
kritische MIC of breekpunten. Het is voldoende om de te onderzoeken stam te
enten in twee buizen of op twee agarplaten, die de breekpunt concentraties van
het te onderzoeken antibioticum bevatten om na incubatie de gevoeligheid af te
lezen; geen groei: gevoelig, alleen groei bij de hoogste concentratie: intermediair
gevoelig en groei in beide buizen of op beide platen: ongevoelig.
Indien men de agardiffusie methode toepast moet men de zone diameter meten.
Door de antibioticum concentratie in de schijfjes aan te passen, probeert men de
kritische zone diameters niet te veel te laten verschillen. Zo wordt het gebruik
van schijfjes geadviseerd met 25 ng ampiciUine en 10 fxg gentamicine. De kritische
zone diameters zijn dan 26 mm en 16 mm voor ampicilline en 23 mm en 17 mm
voor gentamicine.

De breekpuntwaarden zijn dus veelal gebaseerd op klinische effectiviteitsstudies
en farmacokinetische gegevens van antibiotica bij de mens. Desondanks gebruiken
ook veterinaire laboratoria bij gebrek aan beter dezelfde breekpunten. Het zal
duidelijk zijn dat in de diergeneeskunde waarschijnlijk niet alleen voor verschil-
lende diersoorten, maar ook voor verschillende veterinaire toepassingsvormen en
doseringen andere breekpuntwaarden gehanteerd zouden moeten worden. Geluk-
kig wordt steeds meer onderzoek gedaan naar de farmacokinetiek van antibiotica
en naar de invloed van de verschillende verkrijgbare farmaceutische formuleringen
hierop bij huisdieren.

-ocr page 220-

Maar zelfs, wanneer die volledig beschikbaar zijn, is het nog niet mogelijk om
in het laboratorium de effectiviteit van een antibiotische therapie met zekerheid
te voorspellen. Hiervoor zijn klinische effectiviteitsstudies noodzakelijk. De beste
manier om de effectiviteit en het doseringsschema van een antibioticum voor een
bepaalde indicatie te bepalen zijn klinische onderzoeken, waarbij aan spontaan
zieke of experimenteel besmette dieren het antibioticum op verschillende manie-
ren, doseringen en tijdstippen wordt toegediend. Ook kan men hierbij het verschil
tussen verschillende farmaceutische formuleringen vergelijken en de invloed van
de MIC van de verwekker op de uitkomst van de therapie. Indien dit laatste bekend
is, krijgt de MIC bepaling in het laboratorium een veel grotere voorspellende
waarde.

Klinische effectiviteitsstudies zijn vereist voor registratie van een antibioticum
voor gebruik bij de mens. Hoewel tegen deze studies bij huisdieren in de praktijk
nauwelijks ethische bezwaren kunnen bestaan en deze gemakkelijker, zelfs
experimenteel, kunnen worden uitgevoerd, wordt dit nog slechts zelden gedaan.
Dit staat in grote tegenstelling tot het testen van vaccins in de diergeneeskunde,
waarbij challenge experimenten tot de normale routine behoren. In de meeste
gevallen wordt ermee volstaan bij de introductie van een nieuw antibioticum de
farmacokinetische gegevens bij (gezonde!) huisdieren te vermelden en een aantal
MIC van uit ziekteprocessen bij dieren geïsoleerde bekende pathogene bacteriën,
die mogelijk in aanmerking komen voor behandeling met dat antibioticum, te
bepalen.

Indien dan de gemiddelde, piek of dalspiegels, al naar gelang de voorkeur van
de onderzoeker, hoger zijn dan de meeste MIC van een groep bacteriën wordt
aangenomen of gesuggereerd, dat met dit antibioticum een infectie veroorzaakt
door die bacterie effectief behandeld kan worden. Het begrip MIC en de
gevoeligheidsbepaling wordt dan gebruikt als een absolute parameter, die het
slagen of falen van een antibacteriële therapie bepaalt, terwijl iedere prakticus heeft
ervaren, dat ondanks een goede laboratorium gevoeligheid sommige infecties niet
genezen en andere infecties waarbij de verwekker niet of nauwelijks gevoelig is,
goed op een adequate antibiotische therapie reageren. Het lijkt nuttig om de
belangrijkste mogelijke oorzaken hiervan nader te beschouwen.

OORZAKEN, WAARDOOR EEN ANTIBIOTICUM ONDANKS EEN GOEDE IN VITRO
GEVOELIGHElC) TOCft NIET IN VIVO EFFECTIEF IS.

Farmacokinetiek

De meest bekende oorzaak is dat geen voldoende hoge spiegel op de plaats van
de infectie bereikt wordt. De antibioticum concentratie, in een bepaald weefsel
is behalve van de farmacokinetische eigenschappen van het antibioticum, de
toedieningsweg en de dosering ook afhankelijk van de farmaceutische formulering.
Het is daarom goed mogelijk, dat een behandeling met een suspensie van
ampicillinetrihydraat geen effect heeft, terwijl het dier op (intraveneuze) toediening
van eenzelfde dosis Na-ampicilline (eventueel meerdere keren per dag) wel goed
reageert. Vooral bij ernstig zieke dieren, die vaak een slechte resorptie en circulatie
hebben of waarvan de eigen afweer gestoord is, dient men kritisch te staan
tegenover het gebruik van depot of zogenaamde long-acting preparaten. Bij deze
patiënten heeft intraveneuze toediening de voorkeur, waardoor hogere en vaak
langduriger weefselspiegels verkregen worden ( 4, 5). Infecties kunnen de
antibioticum penetratie ter plaatse in het ene geval bevorderen, zoals bij meningitis
en encefalitis, en in het andere geval verhinderen zoals bijvoorbeeld wanneer

-ocr page 221-

abcesvorming of necrose optreed. Sommige antibiotica worden niet via de gal of
urine uitgescheiden, anderen daarentegen bereiken hierin veel hogere concentra-
ties. Soms kan men de effectiviteit verhogen door de antibiotica rechtstreeks in
of in de buurt van de geïnfecteerde weefsels te spuiten. Subconjunctivale injecties
van antibiotica geven hogere langduriger concentraties in conjunctiva, cornea en
voorste oogkamer, dan systemische of lokale toepassing. Men dient dus bij de
keuze van een antibioticum, behalve met het antibiogram ook met de plaats en
de ernst van de infectie en de toestand van de patiënt rekening te houden.

Direct interactie niveau

Idealiter zou een therapie gebaseerd moeten zijn op antibioticum-bacterie
interacties op de plaats van infectie en niet op serumconcentraties. Maar ook op
het directe interactie niveau tussen bacteriën en antibiotica bestaan grote
verschillen tussen de
in vivo en de in vitro situatie.

Zoals reeds gesteld worden MIC en MBC gemeten onder standaard condities, die
aanzienlijk verschillen van de variabele omgeving waarin antibiotica
in vivo
werkzaam zijn. Gram-negatieve bacteriën, die in een medium met weinig Ca2
en Mg2 groeien zijn veel gevoeliger voor bepaalde antibiotica, zoals polymyxines,
aminoglycosiden en tetracyclines, omdat door de Mg2 en Ca2 limitatie een
verandering in de celenveloppe ontstaat (7).

Aminoglycosiden komen de bacteriële cel binnen via een zuurstof afhankelijk
transport mechanisme. Bacteriën, die onder anaërobe omstandigheden groeien
zijn dan ook voor deze antibiotica ongevoelig (29). Het milieu in purulente of
necrotische ontstekingen is vaak volledig anaëroob, zodat deze antibiotica daar
onwerkzaam zijn (8). De concentratie van bacteriën in een infectiehaard kan erg
variëren en zal vaak veel groter zijn (10« - lOu) dan het \'ideale\' inoculum van
een gestandaardiseerde MIC bepaling (8).

Afgezien van de vrij algemeen bekende farmacokinetische oorzaken van het falen
van een antibioticum therapie, spelen in de praktijk deze minder bekende oorzaken
waarschijnlijk een minstens zo belangrijke rol. Bovendien beïnvloeden de groei-
omstandigheden in weefsels ook de bacteriën zelf. Deze zijn op het moment, dat
een therapie wordt ingesteld, minder ideaal voor de bacteriën (gebrek aan
nutriënten, aanwezigheid van groeiremmende stoffen etc.) dan in een kweekme-
dium. Hoewel de aantallen bacteriën vaak veel groter zijn, is hun groeisnelheid
toch lager. Door aanpassing ontstaan fenotypische varianten, waarbij onder
andere de celenveloppe is veranderd. Aangezien veel antibiotica op de celwand
aangrijpen of actief door de celmembraan in de bacterie moeten worden
binnengesluisd, beïnvloedt dit de gevoeligheid. Deze fenotypische veranderingen
van de gevoeligheid voor antibiotica worden overigens niet veroorzaakt door een
enkele verandering, maar door een interactie van gelijktijdig optredende veran-
deringen in de bouw en doorlaatbaarheid van de celenveloppe, in het metabolisme
van de bacterie, in de activiteit van energie afhankelijke transportmechanismen
en in de aangrijpingspunten voor antibiotica. Ook zijn antibiotica
in vivo vaak
minder werkzaam door binding aan eiwitten, zoals in abcessen of in necrotisch
weefsel, maar hier speelt de aanwezigheid van antibioticum antagonisten zoals
para-aminobenzoezuur en B-lactamases waarschijnlijk een grotere rol (8).

De omstandigheden in vivo verschillen bovendien aanzienlijk van geval tot geval,
wat het onmogelijk maakt om de
in vitro bepaling hieraan aan te passen. Het zal
dus duidelijk zijn dat een in het laboratorium gevonden gevoeligheid lang niet
altijd een therapeutisch succes kan garanderen.

-ocr page 222-

EFFECTIVITEIT VAN ANTIBIOTICA ONDANKS EEN ONVOLDOENDE GEVOELIGHEID
IN VITRO.

SubMIC of MAC

De meeste onderzoekingen naar de invloed van antibiotica op bacteriën zijn
gedaan bij concentraties groter of minstens gelijk aan de MIC. Het wordt echter
steeds duidelijker dat ook subMIC grote veranderingen bij bacteriën veroorzaken,
hoewel minder dramatisch dan MIC of hoger. Er treedt geen lysis of celdood op
en de bacteriële groei gaat door, hoewel minder snel. Behalve morfologische
veranderingen, die de bacteriën onherkenbaar maakt onder de lichtmicroscoop
(18) treden ook ultrastructurele veranderingen op, hetgeen met behulp van
electronenmicroscopie kan worden aangetoond (20). Ook metabole veranderin-
gen, zoals verminderde produktie van enzymen en van virulentie verhogende
toxinen is waargenomen (9, 12). Deze veranderingen worden zowel door bacte-
ricide als door bacteriostatistich werkende antibiotica geïnduceerd.
Zijn de MIC en MBC bruikbare begrippen om antibiotische activiteit
in vitro te
bepalen in concentraties die bacteriële groei en vitaliteit remmen, om antibacteriële
activiteit op lagere niveau\'s te meten, is door Lorian (21, 22) het begrip
minimale
antibacteriële concentratie
(MAC) ingevoerd, zijnde: de laagste concentratie van
een antibioticum, die de morfologie, en/of de ultrastructuur (celwandsamenstel-
ling) en/of het metabolisme van een bacterie kan beïnvloeden en/of een
vermindering van het aantal bacteriën tot 10% (1 Log) in vergelijking met de
controle kan veroorzaken. Het wordt ook wel de subminimale remmingsconcen-
tratie (subMIC) of subremmingsconcentratie genoemd. De MAC blijkt veel
minder afhankelijk van milieu factoren en groeiomstandigheden te zijn dan de
MIC.

De MAC kan 1/16 (6,25%) van de MIC zijn, gemiddeld echter 1/3 - 1/4 (25%).
Experimentele infecties met bacteriën, gekweekt in subMIC van een antibioticum
verlengden, hoewel niet altijd, de overleving van proefdieren (2). Dit is eigenlijk
niet zo verwonderlijk: immers een dier is geen reageerbuis, waarin antibiotica
groeiende bacteriën bestrijden, maar een dier is, gelukkig meestal zonder
antibiotica, in staat om zelf een infectie te overwinnen. Desondanks worden
antibiotica veelal gebruikt met het idee, de infecterende bacteriën
in situ te moeten
doden (MBC) of minstens de groei te moeten stoppen (MIC). Deze opvatting
wordt nog versterkt doordat bij veel experimentele infecties van proefdieren is
gevonden dat men 4 tot 8 x de MIjC (dit komt vaak overeen met de MBC) moet
geven om effectiviteit te kunnen aantonen. Een kritische beschouwing van deze
experimenten, leert echter dat hierbij gebruik gemaakt wordt van kunstmatige
infectiemodellen waarbij de natuurlijke afweer van het (proeOdier onvoldoende
aanwezig is, zoals bij meningitis en endocarditis. Immers belangrijke factoren van
deze afweer zoals fagocyterende cellen en complement zijn in het CZS veel minder
aanwezig en bij endocarditis onttrekken infecterende micro-organismen zich
hieraan door zich in de aangroeisels op het endocard te verschuilen.
Ook wordt vaak gebruik gemaakt van een abnormaal hoge infectiedosis (10\'" -
10\'3 levende micro-organismen) en een abnormale infectieroute: intraperitoneaal
of intracerebraal. Daarom sterft in deze infectiemodellen 100% der dieren in de
controlegroep binnen 24 uur, terwijl 100% sterft binnen een zo korte tijd bij
natuurlijke infecties, slechts zelden gezien wordt.

Bij dieren en mensen, waarbij de natuurlijke afweer ontbreekt (immuungecom-
promiteerde patiënten) is het inderdaad noodzakelijk om gedurende langere tijd
bactericide concentraties in het geïnfecteerde weefsel te handhaven om de patiënt
te genezen. Vooral bij endocarditis en Pseudomonas-infecties is bewezen, dat een
combinatie van twee synergistisch werkende antibiotica veel effectiever is dan een
antibioticum.

-ocr page 223-

In de diergeneeskundige praktijk komen immuungecompromiteerde patiënten
relatief weinig voor. De meeste patiënten zijn te beschouwen als relatief\'gezonde\'
dieren met een infectie en dus met een nog relatief goed functionerende algemene
weerstand. Hierbij is het meestal voldoende als door een antibioticum therapie
de bacteriën zodanig worden geremd c.q. veranderd, dat de eigen afweer van de
patiënt in staat wordt gesteld om de bacteriën (gemakkelijker) te doden en te
elimineren. SubMIC veranderen de celenveloppe vaak zodanig, dat bacteriën
gemakkelijker gefagocyteerd worden of gevoeliger zijn voor complement (19, 11,
16). Ook wordt in deze situatie de produktie van virulentie verhogende toxinen
geremd (17). Bovendien zijn de bacteriën gevoeliger voor intracellulaire killing
na fagocytose (23, 27).

Adhesie

Bacteriële aanhechting is een belangrijke voorwaarde voor bacteriën om epithe-
liale en endotheliale oppervlakten van een gastheer te kunnen koloniseren. Door
deze aanhechting is het micro-organisme niet alleen in staat om zich blijvend in
en op een gastheer te handhaven, maar krijgt het tevens een steunpunt om na
groei en invasie een infectie te veroorzaken.

Dit adhesie fenomeen is afhankelijk van specifieke bindingsplaatsen op de bacterie
(ligands) en op de gastheercellen (membraan receptoren). Deze ligands zitten als
fimbriae of pili op Gram-negatieve en als fibrillae op Gram-positieve bacteriën.

De soort, de kwantiteit, de kwaliteit en de activiteit van deze ligands kunnen
worden beïnvloed, niet alleen door stamverschillen, maar ook door omgevings-
factoren, zoals subMIC van antibiotica (6). Het al of niet (voldoende) aanwezig
zijn van geschikte ligands en van membraan receptoren bepaalt of een bacterie
een bepaald orgaanoppervlak kan koloniseren en kolonisatie gaat meestal aan een
infectie vooraf Adhesie van bacteriën aan cellen is dus een belangrijke virulen-
tiefactor. SubMIC van antibiotica kunnen darm- en urineweginfecties door
E. coli
genezen, doordat de morfologisch veranderde E. coli zich niet aan de dunne darm
mucosa c.q. blaas en urethra epitheel kunnen vasthechten en dan door de darm
peristaltiek afgevoerd of met de urine weggespoeld worden (6).
Hoewel voor de meeste antibiotica de piekconcentraties op slijmvliesoppervlakken
lager zijn dan in serum, persisteren de bereikte concentraties wel vaak langer dan
in serum. Deze langaanhoudende subMIC kunnen leiden tot fenotypische
veranderingen van de celenveloppe van bacteriën (19).

Door een verandering van de ligand kunnen de bacteriën zich niet meer hechten
aan de mucosacellen en worden dan met het slijm etc. afgevoerd. SubMIC van
antibiotica kunnen dus niet alleen kolonisatie en infectie voorkomen en genezen,
maar ook dragerschap van het dier of groep dieren elimineren.
Zo is bij de mens aangetoond, dat behandehng met lincomycine van recruten het
dragerschap in de keel van
Neisseria meningitidis kan elimineren. Neisseria
meningitidis
koloniseert eerst de keel bij de mens en veroorzaakt vervolgens soms
een ernstige meningitis (nekkramp). Deze bacterie is in principe ongevoelig voor
lincomycine (MIC 90 > 128 mg 1\'), maar subMIC veranderen het fenotype
zodanig, dat de bacteriën zich niet meer aan het epitheel in de keelholte kunnen
vasthechten en uit de behandelde populatie verdwijnen.

Waarschijnlijk werken subMIC van antibiotica in de slijmvliezen van de tractus
respiratorius ook bij dieren preventief en therapeutisch. Bij varkens is aangetoond,
dat 100 g sulfamezathine per ton voer het dragerschap van
Bordetella bronchisep-
tica
in de neusholte elimineert (28). Dit zou de gemelde gunstige therapeutische
resultaten en het jarenlange grootschalige gebruik van Sulfonamiden ter preventie
van atrofische rhinitis en van ademhalingsziekten bij varkens kunnen verklaren,

-ocr page 224-

ondanks het feit, dat geen MIC bij deze dosering in het shjm van de tractus
respiratorius bereikt worden.

Van therapeutisch standpunt uit gezien, is de MIC dus een onderschatting van
de antimicrobiële activiteit van een antibioticum.

DISCUSSIE

Bij de betekenis van de MIC- en/of gevoeligheidsbepalingen voor de dagelijkse
praktijk en voor de individuele patiënt worden de laatste tijd vraagtekens gezet
(1, 13, 26, 31). Toch bestaat nog steeds de neiging om alleen op grond van
farmacokinetische gegevens en de MIC of MBC van een aantal ziekteverwekkers
conclusies te trekken over de effectiviteit van een antibioticum. Hoewel dergelijke
studies zeker belangrijk zijn, kunnen deze toch klinische of experimentele
effectiviteits-studies niet vervangen. Farmacokinetische studies hebben voorname-
lijk betrekking op serumconcentraties van antibiotica en zeggen vaak weinig over
de bereikte concentraties in al of niet gezonde weefsels. MIC en MBC worden
in vitro gemeten onder standaard laboratorium condities, die niet alleen aanzienlijk
verschillen van de variabele omgeving, waarin antibiotica
in vivo werkzaam zijn,
maar ook geen rekening houden met andere effecten dan volledige groeiremming
of doding. Bovendien gaat men daarbij ook grotendeels voorbij aan de eigen
afweer van het dier, die zeker bij het merendeel van de veterinaire patiënten nog
redelijk functioneert. Antibiotica dienen dus niet beschouwd te worden als
toverkogels, maar meer als een ondersteuning van de eigen afweer van de patiënt.
Het is dus zaak om bij een antibioticum therapie deze afweer zo goed mogelijk
te ondersteunen bijvoorbeeld door drainage, door het corrigeren van de vocht-
balans en het zuur-base evenwicht, etc.

De gebruikte breekpuntconcentraties om onderscheid te maken tussen gevoelige
en ongevoelige stammen zijn veelal gebaseerd op de met gebruikelijke doseringen
bereikte serumspiegels en klinische effectiviteits-studies bij de mens.
Onderzoek hiernaar bij dieren komt gelukkig steeds meer op gang, maar veel werk
moet nog verzet worden.

Toch kan het kweken en bepalen van antibiogrammen zinvol zijn; niet alleen voor
ernstig zieke en anergische patiënt of ter controle van de eigen diagnose maar
vooral om bij toekomstige patiënten gericht een antibiotische therapie in te kunnen
stellen. Gebaseerd op klinisch onderzoek, kennis en ervaring zal meestal redelijk
ingeschat kunnen worden, welk micro-organisme de oorzaak is en van welk
antibioticum men het beste resultaat kan verwachten, in twijfelgevallen is het
nuttig verder onderzoek te doen. Het heeft geen zin een patiënt te behandelen
met een antibioticum, waarvoor de verwekker volledig ongevoelig is, bijvoorbeeld
een Candida-infectie met penicilline of neomycine. Uit ervaring blijkt ook, dat
de kans op een positief klinisch resultaat groter is als de bacterie gevoelig is
voor het antibioticum, waarmee behandeld wordt. De meest informatieve, snelle
en goedkope test is het maken van een Gram-preparaat. Dit kan men naast de
patiënt stante pede maken en beoordelen. Het geeft onmiddellijk uiterst belang-
rijke informatie voor de keuze van een antibioticum. Dit is belangrijk omdat
antibiotica in het beginstadium van een infectie effectiever zijn, doordat de
bacteriën dan sneller groeien en beter bereikbaar zijn dan later. Stafylokokken,
streptokokken, clostridiën, grote en kleine Gram-negatieve staven en gisten
hebben immers allen een eigen eerste keus antibioticum.
Cave: bij menginfecties
dient men ernstig rekening te houden met de aanwezigheid van obligaat anaerobe
bacteriën.

Het is een bekend feit, dat wanneer een antibioticum langere tijd gebruikt wordt
bij bepaalde micro-organismen resistentie kan ontstaan, die meestal na staking
van het gebruik van dat antibioticum geleidelijk ook weer verdwijnt.

-ocr page 225-

Tabel I. Bactericn waarvan de gevoeligheid voor antibiotica goed voorspelbaar is en waarbij veel
resistentie voorkomt (14).

voorspelbaar

vaak resistent

obligaat anaerobe bacteriën

Enterobacteriacae

Aciinobacillus spp.

Pseudomonas spp.

Corynebaclerium spp.

Bordetella spp.

Actinomyces spp.

stafylokokken

streptokokken

Pasieurella spp.

gisten en schimmels

Haemophilus spp.

Men kan daarom bij huisdieren de meest voorkomende bacteriële ziekteverwek-
kers in twee groepen indelen: voorspelbaar gevoelig en vaak resistent (tabel 1),
Het is nuttig om regelmatig per bedrijf of kliniek de gevoeligheid voor antibiotica
van pathogenen, die makkelijk resistent worden, te laten bepalen. Dit moet niet
alleen gebeuren, wanneer patiënten, mogelijk niet reageren op een ingestelde
antibiotische therapie, maar regelmatig en steekproefgewijze bij alle aangeboden
patiënten met infecties, waarbij men materiaal voor bacteriologisch onderzoek kan
afnemen. Aan de hand van de uitslagen hiervan kan men dan voor het betreffende
bedrijf, of kliniek het antibioticumbeleid voor de komende tijd bepalen. Bij een
goed antibioticumbeleid hoort ook, dat men af en toe van eerste keus antibioticum
wisselt om het ontstaan van resistentie te voorkomen. Hierbij kan men zich laten
leiden door de resistentie patronen uit de eigen praktijk of zoals die per streek
(Gezondheidsdiensten voor Dieren) en zelfs landelijk worden bijgehouden. Omdat
deze gegevens voor de resistentie-epidemiologie betrouwbaar en onderling ver-
gelijkbaar moeten zijn, is het uitermate belangrijk, dat gevoeligheidstesten
gestandaardiseerd worden uitgevoerd doorervaren personeel in goed geëquipeerde
laboratoria. Het heeft weinig zin voor een prakticus om zelf of door een
buurtcollega met veel vrije tijd wat antibioticumhoudende schijfjes of tabletten
op een voedingsbodem te (laten) leggen en de volgende dag remmingszones te
scoren!

Deze uitkomsten zijn niet alleen onbetrouwbaar, maar bovendien niet vergelijk-
baar met de resultaten van anderen.

CONCLUSIE

Bij een verantwoorde antibiotische therapie wordt de toedieningsvorm bepaald
door a) de farmacokinetiek van het antibioticum b) de ernst van de ziekte en de
toestand van de patiënt en c) de beschikbaarheid van het antibioticum uit de
toedieningsvorm.

De dosis en het doseringsinterval zijn afhankelijk van de farmacokinetische
eigenschappen van het antibioticum en de farmaceutische formulering. Al deze
eigenschappen behoren op het moment dat men een antibiotische therapie gaat
toepassen, bekend te zijn.

De keuze van het antibioticum wordt echter primair bepaald door de gevoeligheid
van de verwekker voor antibiotica. De prakticus zal door klinisch inzicht en
ervaring heel redelijk in staat zijn een goede \'educated guess\' te doen naar de meest
waarschijnlijke verwekker. Een Gram-preparaat kan hierbij van grote waarde zijn.
Rekening houdend met de resultaten van gevoeligheidsbepalingen van vooraf-
gaande gevallen, kan dan snel een verantwoorde antibiotische therapie ingesteld
worden. Het routinematig volgen van (lokale) resistentie trends door periodieke
peilingen lijkt effectiever, dan alleen kweken uit probleemgevallen en economi-
scher dan het routinematig laten kweken en op resistentie onderzoeken van alle
gevallen.

-ocr page 226-

Ik ben mij ervan bewust, dat economische motieven, bij het kiezen van een
antibioticum en toepassingsvorm, terecht ook een grote rol spelen. Men dient zich
echter ervan bewust te blijven, dat ook hier goedkoop vaak duurkoop is.

LITERATUUR

1. Ackerman VP and Pritchard RC. Antimicrobial susceptibility tests; for better or worse. Pathology
1983; 15: 229-30.

2. Atkinson BA and Amaral L. Sublethal concentration of antibiotics, effects on bacteria and the
immune system. In: Critical Reviews in Microbiology, ed. Idsenberg HD, CRC Press Inc. Boca
Raton, Florida 1982; 101-38.

3. Barry AL. The antimicrobial susceptibility test: principles and practices. Lea and Febiger,
Philidelphia 1976.

4. Bergan T. Pharmacokinetics of tissue penetration of antibiotics. Rev Infect Dis 1981; 3: 45-66.

5. Bergeron MG, Beauchamp D, Poirier A and Bastille A. Continuous vs. intermittent administra-
tion of antimicrobial agents: tissue penetration and efficacy
in vivo. Rev Infect Dis 1981; 3: 84-
97.

6. Beachly EH, Eisenstein Bl and Ofek 1. Sublethal concentrations of antibiotics and bacterial
adhesion. In: Adhesion and Microorganism Pathogenicity, (Ciba Foudation Composium 80)
Pitman Medical, Tunbridge Wells, 1981.

7. Bryant RE and Hammond O. Interactions of purulent material with antibiotics used to treat
Pseudomonas infections. Antimicrob Agents Chemother 1974; 6; 702-7.

8. Bryant RE et al. /3-Lactamase activity in human pus. J Infect Dis 1980; 142: 594-600.

9. Eley A and Greenwood D. In vilro activity of ceftizoxime against B. fragilis: comparison with
benzylpenicillin, cephalothin and cefoxitin. Antimicrob Agents Chemother 1981; 20: 332-5.

10. Fabius GThJ. Standaardisatie van gevoeligheidsbepalingen voor antibiotica. Thesis State
University Utrecht The Netherlands 1979.

11. Gemell GC, Peterson PK, Schemling D el al. Potentation of opsonization and phagocytosis of
Streptococcus pyogenes following growth in the presence of clindamycin J Clin Invest 1981; 67:
1249 (1981).

12. Gemell GC and Shibl AMA. The control of toxin and enzyme biosynthesis in staphylococci by
antibiotics. Zentralblatt für Bacteriologie, Parasitenkunde, Infectionskrankheiten und Hygiene
1976; 1 Abt (suppl) 5: 657-9.

13. Greenwood D. In vino Veritas\'! Antimicrobial susceptibility tests and their clinical relevance. J
Infect Dis 1981; 3: 12-8.

14. Hirsch CH and Ruehl WW. A rational approach to the selection of an antimicrobial agent. J
Am Vet Med Assoc 1984; 185: 1058-61.

15. Kunin CM. Dosage schedules of antimicrobial agents: a historical review. Rev Infect Dis 1981;
3: 4-10.

16. Lorian V and Atkinson B. Effect of serum and blood on Enterohacteriaceae grown in the presence
of subminimal inhibitory concentrations of ampicillin and mecillinam. Rev Infect Dis 1979; I:
797-806.

17. Lorian V. Effect of antibiotics on staphylococcal hemolysin production. Appl Microbiol 1971;
22: 106.

18. Lorian Vand Atkinson B. Abnormal forms of bacteria produced by antibiotics. Am J Clin Pathol
1975; 64: 678-88.

19. Lorian V and Sabath LD. Penicillins and cephalosporins; differences in morphologic elTects on
Proteus mtrabilis. J Infect Dis 1972; 125: 560-5.

20. Lorian V, Atkinson B, Waluschka A et al. In vitro and in vivo ultrastructure of cocci exposed
te antibiotics. Curr Microbiol 1972; 7: 301-6.

21. Lorian V. Some effects of subinhibitory concentrations of antibiotics on bacteria. Bull NY Acad
Med 1975; 51: 1046-55.

22. Lorian V, Koike M, Zak O elal. Effects of subinhibitory concentrations of antibiotics on bacteria.
Curr Chemotherapy 1978; 1: 72-8.

23. McDonald PJ, Wetherall BL and Pruul H, Postantibiotic leukocyte enhancement: increased
susceptibility of bacteria pretreated with antibiotics to activity of leukocytes. Rev Infect Dis 1981;
3: 38-44.

24. Neu HC. Current practices in antimicrobial dosing. Rev Infect Dis 1981; 3: 12-8.

25. Peterson LR and Gerdin DN. Influence of protein binding of antibiotics on serum pharmaco-
kinetics and extravascular penetration: clinically useful concepts. Rev Inf Dis 1980; 2: 340-8.

26. Prescott, JE and Baggot JD. Antimicrobial susceptibility testing and antimicrobial drug dosage.
J Am Vet Med Assoc 1985; 187: 363-8.

-ocr page 227-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Een geval van keukenzoutintoxicatie bij
mestvarkens

A case of common salt poisoning in finishing pigs

A. J. Baars\', Th. J. Spierenburg\', L. A. M. G. van
Leengoed^, P. F. M. Beersma^, K. G. van Dijk^ en G. J. R.
Groenland^

SAMENVATTING Een van de meest frequente intoxicaties bij mestvarkens is keukenzout-
vergiftiging. Een te hoge zoutgift via hei voeder en een beperkte drinkwatergift liggen hieraan
ten grondslag. Bij een geconstateerde zoutintoxicatie dient de rehydratie van de dieren
geleidelijk te gebeuren. Dieren met klinische intoxicatieverschijnselen hebben een slechte
prognose. In het navolgende wordt een geval van zoutintoxicatie beschreven.

SUMMARY Poisoning with common salt is one of the most frequent forms of poisoning in
finishing pigs. As a rule, this is due to too much salt in the feed, in combination with a limited
supply of drinking water. When a diagnosis of common salt poisoning is established, the animals
will have to be rehydratedby degrees. Animals showing clinical symptoms have a bad prognosis.
A case of sodium chloride poisoning is reported in the following paper.

INLEIDING

Keukenzoutintoxicatie wordt nog regelmatig in de varkenshouderij waargenomen.
Oorzaak van de intoxicatie is een te hoog NaCl gehalte van het voer in combinatie
met een beperkte drinkwatervoorziening. Zoutintoxicatie wordt vooral gezien op
bedrijven waar slobber met wei of afvalprodukten uit de voedingsmiddelenindu-
strie worden gevoerd.

Na opname van voer met een te hoog zoutgehalte hebben de dieren dorst. Indien
de dieren onvoldoende drinkwater ter beschikking hebben, produceren ze harde
faeces, zij het in geringe hoeveelheden. Een dag na opname van het zout worden
de dieren sloom en kunnen ze verschijnselen van doofheid en blindheid vertonen.
Veelal vertonen de dieren tekenen van buikpijn. Het toedienen van drinkwater
in deze fase kan het optreden van hersenverschijnselen versterken: de dieren
vertonen tonisch-clonische krampen, fietsbewegingen en opisthotonus. Vervol-
gens worden de dieren comateus en sterven. Dieren met klinische verschijnselen
van zoutintoxicatie hebben zelfs bij een voorzichtige rehydratie een slechte
prognose.

1 Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afdeling Analytische Chemie en Toxicologie, Postbus 65, 8200
AB Lelystad.

2 Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afdeling Bedrijfsdiergeneeskunde en Pathologie, Postbus 65,
8200 AB Lelystad.

J Gezondheidsdienst voor Dieren in Gelderland, Postbus 10, 6880 BD Velp.

-ocr page 228-

EEN GEVAL VAN ZOUTINTOXICATIE

Op twee mestvarkensbedrijven (gezamenlijk 5500 dieren) trad plotseling ziekte op
onder vrijwel alle dieren; in de loop van de volgende vier weken stierven daarvan
ongeveer 200 dieren. De optredende symptomen werden door de behandelende
prakticus omschreven als: \'sloomheid (als overheersend verschijnsel), zenuwver-
schijnselen, fiets- en cirkelbewegingen\'. De enige overeenkomst tussen beide,
geografisch uiteenliggende, bedrijven was de levering van een deel van één partij
tarwepap.

Bij sectie werden bij enkele dieren degeneratieve afwijkingen aan de grote hersenen
gevonden die niet onmiddellijk indicatief voor een zoutvergiftiging werden
bevonden. Bacteriologisch onderzoek bij de Gezondheidsdienst voor Dieren
leverde geen indicatie voor pathogenen op.

Het Centraal Diergeneeskundig Instituut kreeg tarwepapmonsters aangeboden
voor nader onderzoek. Besloten werd, allereerst een verkennend biologisch-
toxicologisch onderzoek uit te voeren door testen op guppen, daphniae en muizen.
Guppen en daphniae kregen de tarwepap toegediend in een reeks van exponentieel
tienvoudig verdunde oplossingen, terwijl de muizen de onverdunde tarwepap oraal
via een maagsonde kregen toegediend. De test met guppen en daphniae was
negatief; de muizen vertoonden het verschijnsel \'dubbelslag\', hetgeen aan botu-
lismus deed denken. Voortgezet onderzoek op botuline verliep evenwel negatief
Het werd vervolgens uit contacten met de leverancier van de tarwepap duidelijk,
dat zoutvergiftiging niet uitgesloten kon worden. In monsters, genomen door de
leverancier, waren inmiddels namelijk te hoge zoutgehalten aangetroffen. Een
mogelijke verklaring bleek te kunnen worden gevonden in het gegeven, dat het
produkt bij fabricage wordt opgeslagen in een tank, en dat deze tank bij
produktiestop wordt gespoeld met natronloog. Het is niet uitgesloten dat in het
onderhavige geval is nagelaten om het restant loog te verwijderen alvorens het
produktieproces op te starten. Daar de betreffende tarwepap normaliter wordt
aangezuurd met zoutzuur, zou aldus een verhoogd zoutgehalte verklaard kunnen
worden.

Analytisch-chemisch onderzoek op het Centraal Diergeneeskundig Instituut, in
samenwerking met de Gezondheidsdienst voor Dieren te Zwolle, wees uit dat het
natriumchloridegehalte van de tarwepap (die 28,7% droge stof bevatte) 7,1% was.
Op basis van de beschreven klinische symptomen, het biologisch-toxicologisch
onderzoek, het natriumchloridegehalte in de tarwepap en het ontbreken van
drinknippels op de onderhavige bedrijven werd de diagnose keukenzoutvergifti-
ging gesteld.

DISCUSSIE

Door toediening van een hoge dosis natriumpropionaat aan varkens kunnen de
klinische verschijnselen van keukenzoutintoxicatie slechts gedeeltelijk worden
opgewekt. Hieruit blijkt dat niet alleen een overmatige natrium opname verant-
woordelijk is voor de intoxicatieverschijnselen. Intoxicatieverschijnselen kunnen
ook worden opgewekt door de waterhuishouding van de dieren ernstig te
verstoren. Dit suggereert dat de primaire oorzaak van zoutintoxicatie in de
verstoring van de waterhuishouding bij het dier gezocht moet worden. Een
intoxicatie is gemakkelijker te induceren naarmate minder drinkwater aan de dieren
wordt verstrekt. Door dieren 24 tot 36 uur drinkwater te onthouden was het mogelijk
met een voeder dat 8 g NaCl/kg bevatte een zoutintoxicatie op te wekken terwijl
dit niet gelukte wanneer de dieren onbeperkt drinkwater kregen en het voer 140
g/kg bevatte (1). Het is derhalve wel mogelijk om richtlijnen voor veilige gehalten
aan NaCI in het voer te geven (maximaal 0,4% voor mestvarkens, 0,6% voor biggen

-ocr page 229-

tot 20 kg, en 0,8% voor fokzeugen), maar exacte grenzen voor toxische gehalten
zijn niet aan te geven.

Het klinisch beeld kan sterk variëren: in het begin kunnen de dieren erg geëxciteerd
zijn of juist zeer sloom. De dieren zijn evenwel erg dorstig. Na enkele uren tot
een dag ontstaan hersenverschijnselen. De temperatuur van de dieren kan sterk
verhoogd zijn. Differentieel diagnostisch dient rekening gehouden te worden met
virale meningo-encephalitiden, slingerziekte en bacteriële meningo-encephaliti-
den. Bij sectie kan er een gastritis en enteritis beeld aanwezig zijn. Voorts kan
er sprake zijn van oedeem en congestie van de meningen. Histopathologisch wordt
de aanwezigheid van een eosinofiele meningoencephalitis als pathognomonisch
voor zoutintoxicatie beschouwd. Het beeld wordt gekenmerkt door een massale
de aanwezigheid van een eosinofiele meningo-encephalitis als pathognomonisch
(cuffing), de aanwezigheid van oedeem en soms encephalomalacie. Het histolo-
gisch beeld kan minder duidelijk zijn wanneer de dieren geruime tijd na het
ontstaan van de intoxicatie pas sterven.

Het natrium-gehalte in bloedplasma en serum is bij zoutintoxicatie sterk verhoogd.
De natrium-concentratie in de hersenen neemt toe, met als gevolg een toename
van de osmotische druk. Door drinkwateropname kan dan oedeem ontstaan. Dit
verklaart tevens waarom de rehydratie van dergelijke dieren zeer geleidelijk dient
te geschieden (2).

Natrium remt de anaerobe glycolysis in de hersenen, hetgeen ook oorzaak kan
zijn van het ontstaan van hersenverschijnselen (3).

Het verdient aanbeveling dat dieren op bedrijven, waar (bij)produkten met een
mogelijk variërend zoutgehalte worden gevoerd, onbeperkt drinkwater ter be-
schikking hebben.

DANKBETUIGING

De auteurs zijn dank verschuldigd aan drs. Th. Smit, afdeling Bedrijfsdiergeneeskunde en
Pathologie van het Centraal Diergeneeskundig Instituut voor het uitvoeren van biologische
toxiciteitsproeven en aan dr. G. Counotte, Gezondheidsdienst voor Dieren te Zwolle voor
de droge stol- en chlondebepaltngen.

LITERATUUR

1. The Nutriënt Requirements of Pigs. Agricultural Research Council, Commonwealth Agricultural
Bureau, Slough, 1981.

2. Diseases of Swine. Ed AD Leman el al. Fifth edition, Iowa State University Press, Ames, 1981.

3. Veterinary Pathology, TC Jones, RD Hunt, Fifth edition, Lea and Febiger, Philadelphia, 1983.

-ocr page 230-

felinfo

Deze uitgave van FELINFO behandelt het \'nieuwe\' retrovirus van de kat, dat om
zijn structurele en biologische gelijkenis met het AIDS-virus van de mens bij de expert
en de leek op grote belangstelling stuit. Voor de viroloog was de ontdekking van
een feline T-Lymfotroop lentivirus (FTLV) geen grote verrassing: de bestaande virus-
families komen bij de meeste gewervelde dieren voor, men moet alleen op de goede
manier naar hen zoeken. De belangstelling richt zich voornamelijk op pathogenese
van de immuunsuppressie en wellicht kan de diergeneeskunde, zoals al vaker in de
geschiedenis van de opheldering van infectieziekten, tot nieuwe inzichten bijdragen.
Ervaringen opgedaan met de feline lentivirus infectie zou de weg kunnen bereiden
tot immuunprofylaxe en chemotherapie van AIDS.

Voor de leek is de mededeling dat er een katte-AIDS bestaat enigszins bedreigend.
De naam suggereert al een ernstig, misschien dodelijk ziektebeeld en hij weet niet
hoe gevaarlijk het virus voor de mens is. Er zijn zonder twijfels FTLV-infecties bij
katten die dodelijk verlopen, toch hebben wij de indruk dat deze in de veldpopulatie
niet vaak voorkomen en dat men er uit epidemiologisch oogpunt grip op zou kunnen
krijgen. Bovendien lijkt de virulentie van het virus snel af te nemen. Een gevaar voor
de mens kan worden uitgesloten zoals het volgende artikel duidelijk maakt. Dr. H.
Lutz, Zürich, heeft nog een maand geleden sera van 25 dierenartsen en dierenver-
zorgers die allemaal voortdurend met zieke katten omgang hadden, getest in de
Western blot: alle bleken negatief te zijn terwijl deze zeer gevoelige methode de
geïnfecteerde katten feilloos oppikte.

Het FTLV is geen \'nieuw\' virus zoals het honde-parvovirus dat aantoonbaar
omstreeks 1978 (waarschijnlijk door genetische rccombinatie van andere parvovi-
russen) is ontstaan. Wij hebben ook in oudere kattesera van onze verzameling FTLV
antilichamen gevonden en vermoeden dat voor dit virus hetzelfde van toepassing
is als voor de overige kattevirusscn: zij zijn eeuwenoud en de infectie valt ons alleen
daarom op omdat de grootte en dichtheid van de kattenpopulatie in de laatste
decennia sterk is toegenomen. Bovendien wordt er meer onderzoek over de kat
gedaan - weliswaar nog steeds te weinig, maar meer dan ooit.

M. C. Horzinek\'

\' Prof. dr. M. C. Horzinelc, Afdeling Virologie, Vakgroep Infectieziekten en Immunologie,
Faculteit Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht, Postbus 80.165, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 231-

FELINFO/OVERZICHTSARTIKELEN (5)

Infecties met het feline T-lymfotrope
lentivirus (FTLV)

Infections with Feline T-Lymphotropic Lentivirus (FTLV)

H. Egberink\', J. Ederveen\', M. Kooien\', H. Lutz2 en M. C.
Horzinek\'

SAMENVATTING Recent werd een nieuw retrovirus ontdekt bij katten met een immuunde-
ficiëntie syndroom (AIDS). Het virus vertoont morfologische en biologische eigenschappen
die overeenkomen met die van het humane immuundeficiëntievirus (HIV), dat AIDS
veroorzaakt bij de mens. Het virus vermeerdert zich in T-lymfocyten van de kat en wordt Feline
T-lymfotrope Lentivirus (FTLV) genoemd. Het FTLV is niet antigeen verwant aan HLV.
Transmissie van dier naar mens is niet aangetoond. Katten geïnfecteerd met dit virus tonen
met name lymfadenopathie, leukopenie, anorexie, vermagering, chronische stomatitis/
gingivitis en opportunistische infecties. Neurologische verschijnselen zijn ook waargenomen.
Onderzoek richt zich met name op diagnostiek, therapie en profylaxe, waarbij verkregen
resultaten kunnen bijdragen in het onderzoek aan AIDS bij de mens.

SUMMARY A new retrovirus was recently discovered in cats affected with an immuno-
deficiency syndrome (AIDS). The virus shows morphological and biological similarities with
the human immunodeficiency virus (HIV), which causes AIDS in human individuals. As the
T-lymphocyte is the primary target of the virus, it is termed Feline T-Lymphotropic Lentivirus
(FTLV). FTLV is not antigenically related to HIV. Transmission of the virus from animals
to human subjects has not been recorded. Cats infected with this virus showed lymphaden-
opathy, leukopenia, anorexia, chronic stomatitis/gingivitis and other opportunistic forms of
infection. Neurological symptoms were also observed. Research is focused on diagnosis,
treatment and prevention. Results obtained may contribute to research on AIDS in human
subjects.

INLEIDING

Katten kunnen geïnfecteerd worden door verschillende retrovirussen: het feline
sarcoom virus (FeSV), het feline leukemie virus (FeLV) behorende tot de exogene
type C virussen van de subfamilie oncovirinae, en het \'feline syncytium-forming\'
virus (FeSFV) dat geklassificeerd wordt als een spumavirus. Daarnaast bezitten
katten ook een endogeen type C oncovirus, het RD-114 virus (1,2, 3,4). Het FeLV
is het meest bekende pathogene retrovirus van de kat en kan de oorzaak zijn van
ernstige en vaak fatale infecties. FeLV kan een verscheidenheid aan ziektebeelden
veroorzaken, zoals anemie, lymfoïde en myeloïde neoplasieën, reproduktiestoor-
nissen en neuropathieën (5). De meeste katten sterven echter aan de gevolgen van
een immuundeficiëntie syndroom dat weieens beschreven wordt als \'feline
acquired immunodeficiency syndrome\' (feline AIDS) in analogie met AIDS bij
de mens.

In het voorjaar van 1987 werd door Dr. Niels Pedersen in Davis, Californië de
isolatie beschreven van een nieuw retrovirus uit een FeLV-negatieve kat met een
chronische immuundeficiëntie (6). Het agens is op grond van morfologie en een
aantal biologische eigenschappen gelijk aan het humane immuundeficiëntie virus

\' Afdeling Virologie, Vakgroep Infectieziekten en Immunologie, Faculteit Diergeneeskunde, Rijks-
universiteit Utrecht, Postbus 80.165, 3508 TD Utrecht.
^ Veterinär-Medizinische Klinik der Universität Zürich.

-ocr page 232-

(HIV); daarom kan het meer aanspraak maken op de titel \'feline AIDS virus\' dan
het FeLV Inmiddels is het virus ook in Groot Brittannië (Bristol, Glasgow),
Nederland (Utrecht) en Zwitserland (Zürich) geïsoleerd. Dit artikel beoogt een
overzicht te geven van de huidige kennis over dit infectieuze agens bij de kat, het
feline T-lymfotrope lentivirus (FTLV).
ZIEKTEBEELD

In een cattery, die jarenlang onder veterinair toezicht stond, werd men geconfron-
teerd met een reeks nieuwe ziektebeelden. Hoewel men op grond van de
symptomen aan FeLV dacht, konden infecties met dit virus niet de oorzaak zijn,
daar de cattery al meer dan 10 jaar FeLV-vrij was. Een retrospectieve analyse
maakte duidelijk dat de problemen waren begonnen na de introductie van een
4 maanden oud kitten dat op een leeftijd van 7 maanden symptomen begon te
vertonen. Gedurende twee jaar bleven periodes van diarree, mucopurulente
rhinitis en conjunctivitis voorkomen. De kat aborteerde ook een nest kittens. Later
traden ook neurologische verschijnselen op bestaande uit dwangbewegingen en
snelle bewegingen van mond en tong. Het dier vermagerde, werd anemisch,
ontwikkelde gingivitis en periodontitis en stierf tenslotte. Andere katten uit
dezelfde groep vertoonden vergelijkbare ziektebeelden, die gekarakteriseerd waren
door het optreden van opportunistische infecties. Omdat de ziekteproblemen zich
beperkten tot een ruimtelijk gescheiden groep katten, vermoedde men een
infectieus agens als oorzaak.

Dr. Pedersen, die geattendeerd werd op deze problemen, kreeg het vermoeden
dat mogelijk bij de kat nog andere virussen behalve het FeLV zouden kunnen
leiden tot een acquired immunodeficiency syndrome (AIDS). Bij de mens werd
in 1982 een lentivirus ontdekt als veroorzaker van AIDS. Technieken die
ontwikkeld werden tijdens het onderzoek naar humane retrovirussen werden door
hem toegepast om virus uit zieke katten te isoleren. Deze poging had succes. Hij
was in staat om met bloed en plasma van zieke dieren andere katten te infecteren
en uit de buffy coat cellen virus te isoleren met de eigenschappen van een lentivirus.
Het nieuwe virus vermeerdert zich in kattelymfocyten. Geïnfecteerde lymfocyten
werden vervolgens gebruikt als antigeen in een immunofiuorescentietest (IFT) om
antilichamen aan te tonen bij de katten in de cattery. Veertig procent van de dieren
met verschillende aandoeningen waren seropositief terwijl slechts bij een van de
18 (5,6%) gezonde dieren antilichamen werden aangetoond.
Met name vermagering, anemie en chronische rhinitis werden gevonden bij de
seropositieve dieren. Een dier vertoonde een voor de kat ongebruikelijke bacteriële
cystitis. Ook stomatitis, gingivitis, periodontitis, miiiaire pustuleuze dermatitis en
otitis externa kwamen vaker voor bij de seropositieve katten. Hoewel de infecties
in veel gevallen chronisch verliepen, is acute sterfte (binnen enkele uren) van katten
in deze cattery ten gevolge van acute enteritis ook waargenomen. Deze dieren leken
\'s avonds nog gezond maar werden de volgende dag dood aangetroffen.
Vier weken na experimentele infectie trad gegeneraliseerde vergroting van de
lymfknopen op, die maandenlang persisteerde. Leukopenie met geringe koorts
ontstond twee weken later en verdween weer na 2-4 weken. Eén van de
experimenteel geïnfecteerde katten ontwikkelde een ernstige bacteriële cellulitis
en septicemic met hoge koorts binnen een week na daling van het aantal witte
bloedcellen. Na toediening van breedspectrum antibiotica verdween de koorts. Bij
geïnfecteerde katten is ook een myeloproliferatieve afwijking, gekarakteriseerd
door een pancytopenie, waargenomen.

De ontdekking in de USA wekte de interesse van diverse onderzoeksgroepen. De
eerste Europese FTLV-isolatie lukte in Bristol, uit een 8 jaar oude kat die ter
onderzoek aangeboden werd aan de veterinaire kliniek (7). Het dier had al sinds
18 maanden periodes met koorts en vertoonde letargie en anorexie. Tijdens deze

-ocr page 233-

ziekteperiodes reageerde de kat goed op een behandeling met antibiotica.
Gedurende de 18 maanden was de kat vermagerd en zij vertoonde tenslotte ook
vage neurologische symptomen, bestaande uit trekken met het hoofd naar links,
dilatatie van de linker pupil en frequent likken van de lippen. Tijdens deze
aanvallen vertoonde de kat ook neiging om zich te verbergen. Bij klinisch
onderzoek vond men verder een milde gingivitis met tandsteenvorming en een
normale lichaamstemperatuur. Het biochemisch bloedonderzoek was normaal.
Een persisterende leukopenic werd echter wel gevonden.

De volgende vijf maanden werd alleen een afname van het lichaamsgewicht bij
dit dier geconstateerd. Op verzoek van de eigenaar werd de kat uiteindelijk
afgemaakt. Bij sectie werd een milde lymfadenopathie gevonden. Opmerkelijk is
dat bij deze kat evenals bij enkele katten uit de cattery in de USA, ook
neurologische verschijnselen werden geconstateerd. Ook HIV kan bij de mens
verschillende neurologische symptomen veroorzaken, waarbij het gedrag om zich
terug te trekken (verbergen) is beschreven. In Nederland werd een FTLV-stam
geïsoleerd uit een 10 jaar oude kat met chronische stomatitis/gingivitis (Egberink
et ai, ongepubliceerde resultaten).

De infectie met het FTLV veroorzaakt bij de kat een beeld dat lijkt op \'slims
disease\', de Afrikaanse vorm van AIDS bij de mens (Pedersen 1987, persoonlijke
mededeling).
VIRUS

Het FTLV behoort tot de familie der retroviridae, subfamilie lentivirinae (tabel
1). Lentivirussen kunnen chronische aandoeningen van de luchtwegen, de
gewrichten, het zenuwstelsel en het bloed- en afweersysteem veroorzaken bij mens
en dier (8). Visna-maedi virus bij het schaap wordt als het prototype van de
lentivirussen beschouwd. Maedi staat voor de IJslandse benaming van kortade-
migheid (Nederlands: zwoegerziekte) en visna voor verlamming. In de veertiger
jaren, ongeveer 10 jaar na invoer van besmette schapen vanuit Duitsland, brak
er onder de IJslandse schapenpopulatie visna-maedi uit. De dierenarts Björn
Sigurdsson toonde aan dat visna-maedi veroorzaakt werd door een filtreerbaar
infectieus agens. Uit zijn studies bleek dat een lange incubatieperiode voorafging
aan de klinische verschijnselen. Vanwege deze eigenschap noemde Sigurdsson het
infectieuze agens lentivirus (Latijn lentus = langzaam, traag).

Tabel 1. Retrovirus classificatie (verkort).

Subfamilie

Virus

Ziekte

Gastheer

— Oncovirussen

type C:
(exogeen)

Katteleukemievirus (FeLV)

lymfosarcomen
immuunsuppressie

kat

Kattesarcoom virus (FeSV)

tumoren

kat

endogeen

RDl 14 virus

apathogeen

kat

— Spumavirussen

syncytiumvormend virus
(FeSFV)

subklinisch,
polyarthritis (?)

kat

— Lentivirussen

Visna-maedi virus

zwoegerziekte
encephalomyelitis

schaap

caprine arthritis virus
(CAEV)

arthritis

encephalomyelitis

geit

infectieuze anemie
virus (EIAV)

koorts
anemie

paard

immuundeficientievirussen:

— HIV

— SIV

— BIV

— FTLV

AIDS

lymphadenopathie

neurologische

verschijnselen

mens
aap
rund
kat

-ocr page 234-

a b

Figuur 1. Schematische voorstelling van de retrovirus anatomie: (a) lentivirion; (b) oncovirion;
verklaringen zie tekst.

Het lentivirusdeeltje bevat twee enkelstrengige RNA moleculen waaraan het
enzym reverse transcriptase gehecht is, dat betrokken is bij de vermeerdering van
het virus (figuur la, E). Het geheel is omgeven door de conusvormige core (D)
bestaande uit drie eiwitten waarvan het hoofdeiwit een molecuulgewicht van
24.000 dalton bezit; in de wandeling wordt dit als p24 aangeduid. De vorm van
de core wordt bij electronenmicroscopische analyse gebruikt om onderscheid te
maken tussen de subfamilies van retrovirussen. Zo heeft bijv. de core van het FeLV
(een C-type oncovirus, zie tabel 1) de vorm van een ikosaëder (figuur Ib). De core
van het lentivirion is omgeven door de envelop, die bestaat uit een binnenliggend
eiwit pl8 (figuur 1, C), eens transmembraan eiwit gp41 (B) en een uitsteekseleiwit
gpl20, de \'spike\' (A). Het \'spike\'-eiwit dat gedurende de infectie sterk in
biochemische samenstelling kan veranderen (antigene variatie), zorgt voor de
aanhechting van het virus aan virusreceptoren op het celoppervlak. Sommige
lentivirussen vermeerderen zich bij voorkeur in lymfocyten afkomstig uit de
thymus (T-cellen) zoals het HIV, FTLV, SIV en BIV, andere (Visna-maedi, CAEV)
prefereren macrofagen van de gastheer. Zowel lymfocyten als macrofagen maken
deel uit van het afweersysteem. Infecties met lentivirussen kunnen gepaard gaan
met vernietiging van de gastheercel waardoor het afweersysteem niet meer
adequaat kan reageren (immuundeficiëntie). Tevens kunnen bepaalde eiwitten van
sommige retrovirussen (bijv. het p 15(E) van het FcLV) een remmend effect hebben
op het functioneren van lymfocyten (immuunsuppressie; 9). Zowel immuunde-
ficiëntie als immuunsuppressie kunnen ertoe leiden dat opportunistische infecties
niet meer in toom gehouden worden en desastreuze vormen aannemen.
DIAGNOSTIEK

Differentieel diagnostisch kan men aan een FTLV-infectie denken bij het optreden
van onder andere anemie, chronische infecties en ontstekingen, neurologische
symptomen, abortus en neonatale sterfte, zeker indien een FeLV-infectie door
laboratorium onderzoek werd uitgesloten.

Voor het aantonen van een FTLV-infectie is voor de prakticus vooralsnog geen
test beschikbaar. In het virologisch laboratorium kan men trachten het virus te
isoleren uit beenmerg-of buffy coat cellen van de kat. Lymfocyten van een gezonde
donorkat worden gescheiden van andere cellen uit het bloed, in een kweek
geactiveerd met een mitogeen (concanavalin A) en tot vermeerdering gestimuleerd
met de groeifactor interleukine-2. Na 7 tot 40 dagen cocultivatie met lymfocyten
van de zieke kat kan in de kweekvloeistof retrovirus-specifieke reverse transcrip-
tase activiteit aangetoond worden. Ook treedt er een cytopathologisch effect op.

-ocr page 235-

dat bestaat uit celzwelling, de vorming van reuscellen en celdood. Met behulp van
de electronenmicroscoop kan men de typische lentivirusdeeltjes waarnemen.
Antilichamen tegen FTLV kunnen bepaald worden door een indirecte immuno-
fluorescentietest op FTLV geïnfecteerde lymfocyten van de kat. Een twijfelachtige
testuitslag kan door middel van een zogenaamde Western blot bevestigd worden
(figuur 2). Bij deze techniek, die ook in het AIDS onderzoek bij de mens een grote
rol speelt, kan men antilichamen aantonen tegen de afzonderlijke eiwitten van
het virus. De verschillende viruseiwitten worden met een detergens van elkaar
losgemaakt en door middel van electroforese op een gel van elkaar gescheiden.
Uit dit gel worden de eiwitten naar een nitrocellulosestrookje overgebracht
(\'overgeblot\'). Na reactie van het antiserum met zo\'n dragerstrookje en kleuring
van de gebonden antilichamen ontstaat een patroon dat karakteristiek is voor het
virus. Reacties met andere dan virale eiwitten kunnen op deze wijze als niet-
specifiek worden geïdentificeerd.

Het is niet bekend of seropositieve katten op den duur ziek worden. De infectie
is nog niet lang genoeg bekend om hierover een uitspraak te kunnen doen.
Aannemelijk is dat net als bij infecties met HIV bij de mens slechts een deel van
de seropositieve katten aan de ziekte zullen lijden. Nieuwe technieken worden op
het ogenblik ontwikkeld om een routinediagnostiek in de praktijk mogelijk te
maken, zoals dit voor de FeLV-infectie is gebeurd.

EPIZOÖTIOLOGIE

Het FTLV is een labiel virus en zal buiten het organisme van de kat niet lang
actief blijven. Direct contact tussen de dieren is waarschijnlijk noodzakelijk voor
transmissie. In het kattenbestand in Californië waaruit het virus voor het eerst

-ocr page 236-

werd geïsoleerd, bleef de infectie ook voornamelijk beperkt tot een afgezonderde
groep (van in totaal 5). De wijze waarop transmissie plaatsvindt is nog niet
opgehelderd. Hoewel virus in het speeksel kan worden aangetoond lijkt overdracht
van geïnfecteerde naar contactkatten niet gemakkelijk op te treden (N. C.
Pedersen, persoonlijke mededeling). Het is verleidelijk om ook hier een parallel
met HIV te trekken. Mogelijk spelen bij de overdracht van FTLV eveneens het
bloed en andere celrijke vloeistoffen (sperma) een belangrijke rol. Katten zouden
elkaar dan tijdens vechtpartijen of de dekking kunnen besmetten. Infectie van de
foetus
in utero en ook van katjes via de melk is tot nu toe niet waargenomen (N.
C. Pedersen, persoonlijke mededeling).

Men neemt aan dat het virus wereldwijd voorkomt. Serologische studies hebben
aangetoond dat in bepaalde gebieden een aanzienlijk deel van de kattenpopulatie
seropositief is (10). Zo heeft men in 50% van de serummonsters ingezonden door
dierenartsen in Californië antistoffen tegen FTLV aangetoond ( N. C. Pedersen
1987, persoonlijke mededeling).

Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat FTLV infecties veroorzaakt bij de mens.
Het virus lijkt ook niet antigeen verwant te zijn met het HIV. Bij mensen die in
nauw contact geweest zijn met besmette katten kon men geen FTLV-antilichamen
aantonen met de IFT en Western blot techniek. Antilichamen gericht tegen het
FTLV herkennen niet het HIV. Bovendien kan het virus zich
in vitro niet
vermeerderen in humane cellen.

BEHANDELING EN BESTRIJDING

Een therapie van de door FTLV veroorzaakte ziekte kan nog niet worden
aanbevolen. Momenteel wordt veel onderzoek gedaan naar antivirale middelen
tegen HIV. Dergelijke middelen zullen in de toekomst mogelijk ook als therapeu-
tica bij de kat worden toegepast.

Op dit moment is de toediening van breedspectrum antibiotica in veel gevallen
geïndiceerd daar secundaire bacteriële infecties frequent voorkomen. Daarnaast
zal veelal een ondersteunende symptomatische therapie gewenst zijn (toediening
van vocht, behandeling van diarree, eventueel dwangvoedering). Het gebruik van
corticosteroïden lijkt gecontraindiceerd daar een extra onderdrukking van het
afweersysteem niet gewenst is; toch lijkt het ontstekingsremmend effect een
therapeutisch resultaat te hebben. Indien bij een zieke kat FTLV is aangetoond
dient deze uiteraard geïsoleerd te worden van de overige dieren.
Een gelichte bestrijding is niet mogelijk zolang niet bekend is hoe het virus wordt
overgedragen en hoe frequent het aanwezig is in de kattenpopulatie. Bovendien
is voor deze bestrijding behoefte aan een snelle routinematige test om virus en/
of antilichamen aan te kunnen tonen. De ontwikkeling van een FTLV-entstof is
van groot belang, ook omdat deze modelkarakter voor een vaccin tegen het
humane AIDS kan hebben.

LITERATUUR

1. Jarrett WEH, Crawford EM, Martin WB, and Davie F. A virus-like partiele associated with
leukemia (lymphosarcoma). Nature 1964; 202: 567-9.

2. Snyder SP and Theilen GH. Transmissible feline lymphosarcoma. Nature 1969; 221: 1074-5.

3. Fischinger JP, Peebles FT, Nomura S, and Happala DK. Isolation of an RD-114 like oncornavirus
from a cat cell Ime. J Virol 1973; 11: 978-85.

4. Riggs JL, Oshiro LS, Taylor DON, and Lenette EH. Syncytium-forming agent isolated from
domestic cats. Nature 1969; 11: 1190-1.

5. Virus Infections of Vertebrates (ed. M. C. Horzinek) Vol. 1 Virus Infections of Carnivores, Elsevier
Science Publishers B.V., Amsterdam 1987.

6. Pedersen NC, Ho EW, Brown ML, and Yamamoto JK. Isolation of a T-lymphotropic virus from
domestic cats with an immunodeficiency-like syndrome. Science 1987; 235: 790-3.

7. Harbour DA, Williams PD, Gruffydd-Jones I J, Burbridge J, and Pearson GR. Isolation of a
T-lymphotropic lentivirus from a persistently leucopenic domestic cat. Vet Rec 1988; 122: 84-6.

8. Haase AT. Pathogenesis oflentivirus infections. Nature 1986; 322: 130-6.

-ocr page 237-

9. Mathes LE, Olsen RG, Hebebrand LC, Hoover EA, Schaller JP, Adams PW, and Nichols WS.
Immunosuppressive properties of a virion polypeptide, a 15,000-Dalton protein, from feline
leukemia virus. Cancer Res 1979; 39: 950-5.
10. Lutz H, Egberink H, Arnold P, Winkler GM, Wolfensberger C, Jarrett O, Parodi AL, Pedersen
NC, and Horzinek MC. Het feline T-lymfotrope lentivirus (FTLV): voorkomen in enkele Europese
landen (in druk).

Vraag- en antwoordrubriek onder redactie
van dr. H. Lutz, Veterinär-Medizinische
Klinik der Universität Züricii, Zwitserland.

Vraag: Kort geleden werd in het tijdschrift
Tierärztliche Umschau een artikel door dr.
G. Bilkei uit Dubendorf, Zwitserland gepu-
bliceerd met de titel: \'Bijdrage tot therapie
van de Feline Infectieuze Peritonitis\' (Tier-
ärztliche Umschau 1988; 43: 192-6).
In dit artikel doet dr. Bilkei verslag van een
therapie waarmee hij 76 van 151 FlP-katten
kon genezen. De therapie berustte op dage-
lijkse toediening van
Prednisolon (4 mg/kg
lichaamsgewicht), ampicilline (100 mg/kg
lichaamsgewicht) en ciclofosfamide (4 mg/
kg lichaamsgewicht) gedurende 6 weken.
Hoe moet men de uitspraak beoordelen, dat
met behulp van deze therapie de helft van
de katten met FIP genezen kan worden?

Antwoord: Het door dr. Bilkei beschreven
therapieschema is in principe niet nieuw; het
werd reeds enkele jaren geleden als een
mogelijkheid door de groep van prof. Fred
Scott, Cornell University, aanbevolen voor
die gevallen waar de ziektesymptomen on-
duidelijk waren of waar de eigenaar alle
mogelijkheden wilde uitputten (zie Feline
Infectious Peritonitis, Barlough J. E. en
Weiss R. C. in Current Veterinary Therapy
VIII. Kirk. R. W. 1983; 1186-93). De belang-
rijkste kritiek, die tncn op deze mededeling
kan hebben, is het ontbreken van een ge-
eigende controlegroep die alleen met een
placebo of met een niet op het immuunsys-
teem inwerkend medicament (ampicilline
alleen) behandeld had moeten worden. Men
kan aannemen dat vele katten in de behan-
delde groep weliswaar sommige op FIP
duidende symptomen vertoonden, maar
niet de facto klinische FIP hadden. Om de
diagnose te kunnen stellen moeten naast de
anamnese, het optreden van koorts van
meer dan 39° C, het klinisch onderzoek en
de titerbepaling ook de differentiatie van het
witte bloedbeeld alsmede de bepaling van
plasmaproteïne en fibrinogeen concentra-
ties — eventueel ook de serum-electroforese

VRAAG EN ANTWOORD

— worden gebruikt (zie ook Lutz et al.
Kleintierpraxis 1984; 51-64). Bij een dier
met milde ziektesymptomen kan echter een
FIP niet met zekerheid worden gediagnosti-
seerd. De waarneming van dr. Bilkei dat de
coronavirus antistoffen na de therapie titers
van minder dan 100 bereikten is bekend en
niet verrassend. Hoewel de auteur er niet
expliciet op wijst kan bij de lezer toch de
indruk ontstaan dat de daling van de titer
verband houdt met een genezing, verbonden
met een geringere uitscheiding van het virus.
De relatie dat katten met een hoge titer
meer, en katten met een lage titer minder in
aanmerking komen als dragers van het FIP-
virus werd vaak bediscussieerd, echter nooit
bewezen. In onze eigen experimenten heb-
ben wij voor de therapie van FIP drie
verschillende medicamenten tegenover een
placebo bij ongeveer 100 katten gebruikt
(Lutz, H. ongepubliceerde experimenten).
Wij hebben de experimenten gestaakt toen
duidelijk werd dat de dieren van de place-
bogroep (zij kregen 0,9% NaCl oplossing)
langer overleefden dan de katten van de drie
proefgroepen. Samenvattend kan worden
vastgesteld dat het zeer wenselijk zou zijn
om een kat met klinisch manifeste FIP te
genezen. Het is te hopen dat dit soort studies
herhaald worden echter met geschikte con-
trolegroepen (placebo behandeling of alter-
natieve therapie). Pas dan kunnen houdbare
uitspraken gemaakt worden betreffende de
waarde van een bepaald therapieschema.

Vraag: Is de afkomst van het FTLV bekend?

Antwoord: Deze vraag kunnen wij voorlopig

— en waarschijnlijk ook nog in de nabije
toekomst — niet beantwoorden. De lentiv
russen, waarvan het FT LV een vertegen-
woordiger is, vormen een subfamilie van de
retroviridae. Infecties met lentivirussen heb-
ben een lange incubatietijd en tonen na

-ocr page 238-

optreden van de klinische verschijnselen
meestal een langzaam ziekteverloop, daar-
vandaan ook de naam van \'lentus\' (Latijn)
= traag. Gebaseerd op het langzame, vaak
ook weinig opvallende verloop werden len-
tivirus infecties door de onderzoekers in het
verleden niet intensief bestudeerd, tot het
ogenblik dat werd vastgesteld, dat het men-
selijke AIDS door een lentivirus veroor-
zaakt wordt. Vandaag weten wij dat lenti-
virussen bij vele diersoorten voorkomen en
waarschijnlijk in hoge mate aan deze ge-
adapteerd zijn. Tot de voor de dierenarts
belangrijke lentivirussen behoren naast het
FTLV het caprine arthritis/encephalitis vi-
rus (CAEV) van de geit, het zwoegerziekte
virus van het schaap, het infectieuze anemie
virus van het paard en sinds kort ook het
lentivirus van het rund, het \'Bovine Immu-
nodeficiency like virus\' (zie: Nature 1987;
388-91).

Omdat het FTLV immunologisch met de tot
nu toe bekende lentivirussen slechts in ge-
ringe mate verwant is, moet worden aange-
nomen dat het in de evolutie al lang op de
kat afgestemd was.

Vraag: Is het FTLV voor de mens, met name
voor dierenartsen, dierenarts-assistenten cn
kattenliefhebbers gevaarlijk?

Antwoord: Verschillende personen alsmede
dierenartsen die jarenlang met de katten
contact hadden waaruit het eerste FLTV
geïsoleerd werd alsmede een reeks praktici
werden in prof. Pedersens laboratorium
getest op FTLV specifieke antilichamcn.
Allen waren serologisch negatief. Verder is
het nooit gelukt om gestimuleerde lymfocy-
ten van de mens, de hond en de muis
alsmede een cellijn van een schaap (die voor
zwoegerziektcvirus gevoelig was) met het
FTLV tc infecteren (N. C. Pedersen, per-
soonlijke mededeling). Bovendien bestaat
tussen het HIV en het FTLV geen nauwe
immunologische verwantschap. Ook als
FTLV zonder problemen in speeksel van
geïnfecteerde katten aangetoond kan wor-
den (N. C. Pedersen, persoonlijke medede-
ling) is de efficiëntie van de besmetting van
gevoelige katten uiterst gering. Samenvat-
tend kunnen wij uit deze waarnemingen
concluderen dat ook personen die een inten-
sief contact met zieke katten hebben, dus
dierenartsen, eigenaren van kattenpcnsions
en hun personeel door het FTLV niet in
gevaar komen. Weliswaar moet hier opge-
merkt worden dat onze kennis over dit
nieuwe virus nog zeer gering is.

Zoals ook bij het FeLV, waarvoor in de
laatste 23 jaren geen directe aanwijzingen
voor een gevaar voor de mens zijn gevonden
is ook in de omgang met FTLV geïnfec-
teerde katten de normale hygiëne geboden.

Vraag: Zijn er aanbevelingen te geven voor
de omgang met FTLV geïnfecteerde katten,
om niet geïnfecteerde dieren tegen besmet-
ting te beschermen?

Antwoord: Om deze vraag te kunnen beant-
woorden is de kennis van de virusover-
dracht van betekenis. FTLV zal waarschijn-
lijk hoofdzakelijk door bijtwonden worden
overgebracht. Drachtige FTLV-geïnfec-
teerde katten brengen het virus noch tijdens
de graviditeit noch tijdens de lactatie op de
foetus respectievelijk kittens over.
Deze waarnemingen werden aan 7 kittens
gedaan die van 3 FTLV-positieve katten
afkomstig waren (N. C. Pedersen, persoon-
lijke mededeling). De waarneming dat een
lentivirus infectie niet op de foetus of tijdens
de daarop aansluitende lactatie op de nako-
melingen overgebracht wordt is nieuw.
Schapen en geiten, die met het zwoegerziek-
tcvirus respectievelijk het CAEV besmet
zijn, infecteren hun lammeren weliswaar
ook niet tijdens dc graviditeit maar pas
tijdens de eerste opname van colostrum. De
waarneming dat FTLV nauwelijks op de
nakomelingen overgebracht wordt onder-
streept de betekenis van de overdracht door
bijten. Hieruit zou men een voorlopige
aanbeveling met betrekking tot dc omgang
met FTLV geïnfecteerde katten kunnen ge-
ven. FTLV positieve dieren zonder uitloop,
die tegenover andere katten in dezelfde
groep geen agressie vertonen vormen waar-
schijnlijk geen groot gevaar voor de niet
geïnfecteerde dieren. Daarentegen moeten
FTLV positieve katers voor de overdracht
van de infectie eerder als gevaarlijk worden
beoordeeld. In een dergelijk geval zou cas-
tratie kunnen worden overwogen, waarbij
weliswaar niet het verloop van de infectie
beïnvloed wordt, maar de tendens om een
bepaald territorium te verdedigen. Echter,
wie geen risico van FTLV overdracht op
gezonde katten wil lopen moet tot een
definitieve afscheiding van positieve en ne-
gatieve dieren overgaan; waar dit niet mo-
gelijk is moet euthanasie worden geadvi-
seerd. Volledig onduidelijk is tegenwoordig
de vraag van overdracht van de FTLV
infectie tijdens het dekken. Tot deze vraag
beantwoord is moet men afraden dat FTLV
positieve dieren voor de fok gebruikt wor-
den.

-ocr page 239-

Overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1987; 9: 1 -

Investigation into the heredity of congenital
lateral patellar (sub)luxation in the Shetland
pony

W. A. Hermans\', A. W. Kersjes\', G. J. W. van der Mey^ and
K. J. Dik^

SUMMARY A breeding experiment was carried out in a group of Shetland ponies in order to
investigate the heredity of congenital lateral patellar (sub) luxation. A breeding herd was
established and consisted of stallions and mares acquired at different times. Some were free
from, and others were affected by lateral patellar (sub)luxation in either one or both femoropa-
tellar joints.

Over a period of 20 years, 49 foals were born from different mating combinations. Some
offspring were free from the defect and others showed the abnormality. Though the number of
foals bred during the experiment is rather small, there is sufficient evidence to suggest a
monogenic autosomal recessive hereditary transmission of the defect.

INTRODUCTION

Few accurate and reliable investigations of hereditary conformation defects in
horses have been conducted. Several defects in horses are suspected to be heredi-
tary, or to bear a hereditary component (1,2). The main factor inhibiting equine
heredity research is that it is very time-consuming, because the horse is slow in
maturing, and relatively unprolific.

The Shetland pony is a popular breed in the Netherlands. Introduced mainly in the
eady thirties, it was previously intensively used as a light draft animal in fruit- and
vegetable-cultivatingareas; numbers continued to increase up to a decade ago, and
still remain high. The pony\'s new role is as a companion animal. With this increased
breeding some undesirable conditions appeared, the most frequent of which are
persistent ulna and fibula (4) and lateral patellar (sub)luxation. The latter condition
can be of traumatic origin, but is usually congenital. The possibility of a hereditary
component was therefore not unreasonable, and a limited breeding programme
was thus initiated in order to investigate and possibly affirm the heredity of the
defect.

Lateral patellar luxation is an abnormality located in the femoropatellar articulation
of the stifle joint. The femoropatellar joint is formed between the trochlea of the
femur and the articular surface of the patella. The trochlea consists of two ridges
separated by a groove, and it is very asymmetrical: the medial ridge is much the
larger, wider and more prominent of the two (especially at its proximal part) and it
extends more proximately than the lateral ridge (6).

\' Department of General and Large Animal Surgery, Facultyof Veterinary Medicine, P.O. Box 80-153,

3508 TD Utrecht, The Netherlands.
^ Department of Animal Husbandry, Faculty of Veterinary Medicine, P.O. Box 80-156, 3508 TD

Utrecht, The Netherlands.
\' Department of Veterinary Radiology, Faculty of Veterinary Medicin, P.O. Box 80-153, 3508 TD
Utrecht, The Netherlands.

ORIGINAL PAPERS

-ocr page 240-

The patella may be considered as a sesamoid bone, interposed in the insertion of the
quadriceps muscle. The patellar ligaments are three strong bands which attach the
patella to the tuberosity of the tibia and are in reality the tendons of insertion of the
quadriceps femoris and biceps femoris muscles, transmitting the action to the tibia.
It appears that the patella moves dorsally and ventrally in the groove of the
trochlea, but during motion the femur is in fact also moving and the trochlea
changes its position with regard to the patella. When the stifle flexes the patella
\'goes down\', when the stifle extends the patella \'goes up\'. The movement of the
patella is smooth and almost vertical.

In general, luxation of the patella means a dislocation of the patella out of the
normal position, at rest or during movement. The shape of the trochlea in horses,
with the high and prominent medial ridge, permits (except in cases of violent
trauma) only lateral displacement of the patella i.e. the patella is displaced to the
outside of the joint, or moves laterally during movement, to different degrees.
Distinction is made between recurrent lateral (sub)luxation and permanent lateral
luxation (5).

MATERIALS AND METHODS
Composition of the breeding herd

Breeding started with a group of acquired ponies, 3 stallions and 5 mares (acquired from
1959 to 1970) (Table 1). One stallion was abnormal (showing bilateral congenital lateral
patellar subluxation)and two were clinically normal. Of the mares three were abnormal, two
were normal.

Table 1. Composition of the breeding herd.

Acquired Stock

Male:

Female:

normal 2

normal 2

abnormal 1

abnormal 3

Homebred Stock

Male:

Female:

normal 1

normal 8

abnormal 2

abnormal 7

Though the purchased animals were pedigree animals there was no information concerning
abnormal ancestors in the pedigrees. From the original stock a number of male and female
foals were bred, some of which were included in the breeding herd after maturity. Thus, three
homebred colts (two affected, one normal) and fifteen homebred fillies (seven affected, eight
normal) were added to the breeding herd. Non-resident stallions were never used, except for
one instance in which an approved, phenotypically normal stallion, at public service, served
one mare. From this mixed group of purchased and homebred stock 49 foals (homebred
animals included) were bred.

Clinical examination

The animals were examined by observing the gait and by inspection and palpation of the
stifle joints. This was carried out at least three times: after birth, later in life, and before
euthanasia.

-ocr page 241-

Radiographic examination

Both stifles of 18 ponies were examined by routine lateromedial and posterior-anterior
views, with the unsedated animal standing. In a second group of 20 ponies, both stifles were
examined by means of skyline (tangential) views of the patella, the anaesthesised animal
being positioned in lateral recumbency. Two normal and two abnormal isolated stifle joints
from the second group were further examined post-mortem, after removal of the soft tissues.
From each specimen several skyline views were made, the patella being angled in different
positions with respect to the central beam.

Post-mortem examination

From the total of 58 ponies involved in the experiment, the stifle joints of 18 were examined
macroscopically for lesions in cartilage and synovial membrane and for remodelling of the
trochlear ridges and the patella.

RESULTS

Clinical findings

It is difficult to give a clear-cut survey of the clinical findings. The acquired ponies
came to the clinic at different ages. The ponies bred during the experiment showed a
wide range of clinical symptoms. The degree of luxation of the patella varied
considerably in the different ponies, not only between the two hindlegs in the same
pony, but also during the life of one and the same pony. Clinical signs depend
entirely on the severity of the displacement of the patella.

In new-born foals with a completely laterally displaced patella (permanent lateral
luxation), the quadriceps muscles\' line of force was changed by the lateral dis-
placement of the patella, and contraction then resulted in flexion instead of exten-
sion of the joint. As soon as these foals attempted to get up after birth, they were
unable to extend the stifle joint, and as extension of the stifle joint and the hock joint
are linked, they were also unable to extend the hock joint. They got up in front, and
\'sat\' behind (Fig. 1).

In the majority of foals with (recurrent) bilateral lateral patellar subluxation, the
quadriceps muscle was still able to extend the stifle joint. In those cases the foals
appeared quite normal. Only on closer observation could one distinguish abnormal-
ities both in the standing position (cow-hocked) and when the foal was moving
(stiffness and/or slight lameness). The patella could usually be easily manipulated
laterally, and then replaced in the trochlea. In some cases a slight distension of the
femoro-patellar joint was present.

Radiology

In the first group of (18) ponies, lateromedial and posterior-anterior views confirm-
ed the clinical diagnosis if the location of the patella was either normal of com-
pletely abnormal. Radiographic visualisation of lateral subluxation was unreliable.
The skyline view used in the second group of (20) ponies not only confirmed the
normal findings and complete lateral luxations but allowed visualisation of mini-
mal subluxations as well. Skyline views also showed a difference of the patellar
shape corresponding with the position of the patella. A normally positioned patella
presented the usual triangular shape, with sharp. V-shaped medial and lateral angles
and a prominent articular ridge corresponding with the groove of the trochlea
femoris (Fig. 2a). A slightly displaced patella showed a less obvious triangular
shape, the medial and lateral angle being more rounded, and the articular ridge less
prominent (Fig. 3). A completely luxuated patella was ovoid instead of triangular,
and its articular ridge was flat instead of rounded (Fig. 4). However, post-mortem
skyline views revealed the above-mentioned changes of the patellar shape in the
normal as well as the abnormal stifles, if the patella was angled at a different
position with respect to the central beam (Fig. 2b, c).

-ocr page 242-

Fig. 2a. Skyline view showing a normally posi-
tioned patella, presenting the usual transverse
triangular shape with sharp V-shaped medial and
lateral angles, and a prominent articular ridge
corresponding to the groove of the trochlea femo-
ris.

Post-mortem examination

In many stiflejoints colour changes of cartilage and/or subchondral bone could be
observed but a relationship with the clinical picture was not established. The
cartilage of both patella and trochlea were often locally damaged: (longitudinal)
erosions of cartilage, sometimes covered with rough fibrous connective tissue, and
discoloured subchondral tissue were observed. Hypertrophy of the synovial mem-
brane, with villous growth of the inner surface, and/or vascular congestion was
observed in different cases. In one case a large osteochondral defect was observed,
locatcd in the lateral ridge of the trochlea. The normal trochlea consists of two
ridges, separated by a groove. As mentioned earlier, it is very asymmetrical: the
medial ridge is much wider, more prominent and extends higher than the lateral
one. The two converge distally. The ridges are rather acute-angled: the lateral one
over the complete length; the medial in the lower half, the upper half markedly
broadening, mainly towards the medial side, giving the medial outline a concave
curve (Fig. 5). The changes associated with lateral luxation of the patella consisted
of a broadening and flattening of the ridges. The broadening and flattening of the
lower half of the medial ridge was often marked and consequently the concave curve
of the medial outline either disappeared, or became convex. Generally the changes
affected the trochlea of both hindlegs (Fig. 6b), but were sometimes more protni-
nent in one leg (Fig. 6a). These changes coincided with the clinical picture, with the
exception of one pony with almost normal clinical and radiological features, but
with the specific changes of the tnedial trochlear ridge, tnainly in the right stifle
joint. This pony was therefore finally considered abnormal. These changes of shape
appeared in poniesof different ages, but no relationship between age and deviation
of shape was apparent.

Breeding results

The matings and their results are shown in Table 2.

To avoid misunderstanding it should be stated that the terms normal and abnormal
are based on the phenotype, i.e. the results of clinical and/or radiological and/or
post-mortem examination.

-ocr page 243-

As normal parents occasionally produced affected offspring, the possible heredity
mechanism is likely to be a recessive one. As it was impossible to divide the normal
parents into homozygous and heterozygous animals, we could discriminate be-
tween only I) uncertain and 2) carrier. We considered a normal pony as a carrier if
he/she had one abnormal parent, or produced at least one affected foal. If we had
no information about the parents and the ponies had only normal foals, he/she was
considered uncertain.

The results of the matings can be summarised s follows;

1. Normal and affected (abnormal) foals were born from matings: normal x normal
and normal x abnormal, irrespective of sex of the parents (normal and abnormal),
or of the classification of the normal parents (carrier or uncertain).

2. Abnormal x abnormal matings produced abnormal (affected) foals only.

3. The offspring of carrier parents numbered 6 foals: 5 normal and 1 abnormal.

4. The offspring of matings between abnormal and carrier parents consisted of
16 7 = 23 foals: 13 normal and 10 abnormal.

Fig. 3. Skyline view showing a lateral subluxa-
tion of the patella. The lateral and medial patellar
angle are rounded, and the articular ridge is less
prominent.

-ocr page 244-

Fig. 4. Skyline view of a complete lateral pa-
tellar luxation. The patella is ovoid instead of
triangular, similar to the normal but rotated pa-
tella of Fig. 2c.

-ocr page 245-

Table 2. Parents and offspring.

Parents

Offspring

abnormal
1

normal
5
2
2

Female
carrier
carrier
uncertain

abnormal

uncertain
uncertain

abnormal

Male
carrier
uncertain
uncertain

carrier

abnormal
abnormal

abnormal

7)

) 13 : 10

3)

27

DISCUSSION

Though horse breeders through the ages have generally accepted that some defects
in horses are hereditarily transmitted, there has so far been very little thorough
research done to prove the role of heredity in the different suspected defects.
Congenital patellar subluxation in horses has been reported to be hereditary and
transmitted by a recessive gene, but insufficient evidence is given for this statement
(2, 7). Gadgil
et al. (3) have reported the recessive heredity of predisposition for
patellar luxation in Indian cattle.

In this study congenital lateral patellar (sub)luxation in the Shetland pony was
examined clinically, radiologically and pathologically.

The clinical findings were somewhat inconsistent. Much variation was observed,
but clinical examination i.e. palpation of the stifle joints usually allows demonstra-
tion of the presence or absence of lateral patellar (sub)luxation.

22

-ocr page 246-

Radiographic examination demonstrates the location of the patella and will there-
fore confirm the clinical diagnosis, but does not offer essential additional informa-
tion. A complete patellar luxation is visible on lateromedial and posterior- anterior
views. A skyline view is required for accurate visualisation of an incomplete
luxation. The differences in the patellar shape visible on skyline views, are not
caused by remodelling but result from rotation and radiographic distortion due to
the abnormal location of the patella with respect to the central beam. None of the
views (latero-medial, anterior-posterior and skyline) will show the broadening of
the lower half of the medial trochlear ridge.

During the 20 years the breeding experiment lasted, only a limited number of
animals have been examined post-mortem. The pathological changes of the articu-
lar cartilage, the synovial membrane and the shape of the trochlear ridges varied
markedly. The incidence and extent of lesions was not a safe guide for the distinc-
tion between normal and abnormal, if compared with clinical and radiological
findings. We attempted to demonstrate differences in the ratio of the height of the
medial and lateral trochlear ridge to the groove. These data did not show significant
differences between normal and abnormal animals. Only the broadening and
flattening of the distal part of the medial ridge, often resulting in disappearance of
the concave outline, was shown to be a characteristic phenomenon in animals with
lateral (sub)luxation.

Based on the facts that normal and abnormal foals were torn from both normal x
normal matings and normal x abnormal matings, and the abnormal parents produc-
ed only abnormal foals, the recessive transmission of the defect is adequately
proved. As a normal stallion sired affected filly foals, the autosomal transmission is
also proved, provided the transmission is assumed to be based on one pair of genes.
In addressing the probability of monogenic or polygenic transmission, attention
should be given to the heterozygous (i.e. carrier) parents.

The expected ratio of a monogenically transmitted defect is 3 to 1 in the offspring of
heterozygous parents; in this study the ratio was 5 normal and 1 abnormal foal.
Matings between abnormal and heterozygous parents showed a ratio of 13 : 10
between normal and abnormal foals; the expected ratio in monogenic transmission
is 1 to 1.

It is therefore concluded that on the basis of this limited breeding experiment the
hypothesis of the probability of a monogenic recessive transmission can not be
rejected.

REFERENCES

1. Foley GW, LasleyJF, and GosweilerGD. Abnormalities of companion animals. Ames: Iowa State
Press, 1979.

2. Hamori D. Constitutional disorders and hereditary diseases in domestic animals. Amsterdam:
Elsevier, 1983.

3. Gadgil BA, Agarwal SP, and Patel UG. A hereditary aspect of luxation of patella in cattle. Indian
Vet.I 1972; 49: 313.

4. Hermans WA. A hereditary anomaly in Shetland ponies. Neth J Vet Sc 1970; 3: 55-63.

5. Rathor SS. Clinical aspects of the functional disorders of the equine and bovine feinoro-patellar
articulation with some remarks on its biomechanics. Thesis, Utrecht, 1968.

6. Sisson and Grossman\'s. The Anatomy of the Domestic Animals, Ed. by R. Getty. WB Saunders. Cy,
Philadelphia, l^ondon, Toronto, 1975.

7. Wiesner E und Willer S. Veterinärmedizinische Pathogenetik. Jena: Gustav Fischa Verlag, 1974.

-ocr page 247-

Overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1986; 8: 89-97

Progressive ataxia due to central demyelination
in Rottweiler dogs

W. Wouda\' and J. J. van Nes^

SUMMARY A clinicopathological study of a neurologic disease in Rottweiler dogs was conducted.
Clinical data were available on 16 dogs, 11 of which were examined pathologically. AH dogs had a
history of progressive gait abnormalities, which had commenced insidiously at an age varyingfrom 1.5
to 3.5 years. In most dogs the fore limbs were affected prior to the hind limbs. At neurologic
examination ataxia of all 4 limbs was seen, in some instances accompanied by an apparent paresis.
Proprioceptive positioning was delayed whereas spinal reflexes were often hyperactive. Plain and
contrast radiographs of the spine did not reveal any compressive lesions in 5 dogs examined. Cerebro-
spinal fluid analysis in 4 dogs was normal. Electrodiagnostic testing in 3 dogs revealed no abnormal-
ities. A t pathologic examination demyelinating lesions were found in the central nervous system. These
were largely confined to the cervical spinal cord and brain stem and had a rather characteristic more or
less symmetric distribution.

Pedigree data .suggested that the disease is transmitted genetically.

ORIGINAL PAPERS

INTRODUCTION

A newly recognized neurologic disease in
Rottweiler dogs has been reported in the
Netherlands {1). This disease is characteris-
ed clinically by progressive gait abnormal-
ities in all 4 limbs, and pathologically by the
presence of symmetric areas of demyelina-
tion in the spinal cord and brain. A leuko-
encephalomyelopathy, which has been re-
cently described in 2 Rottweiler dogs from
the USA (2), appears to represent the same
entity.

The present paper gives the results of a
clinicopathologicstudy of this disease. Six-
teen Rottweiler dogs were used for this
study, eleven of which were available for
pathologic examination. A pedigree analy-
sis suggests that the disease has a genetic
basis.

MATERIALS AND METHODS

Eourteen Rottweiler dogs were examined at the Small
Animal Clinic. State University of Utrecht from 1978-
1984. Nine of thesedogs were necropsied, 3 dogs were
not available for post-mortem examination, and 2
dogs are still alive. Two dogs with similar clinical
signs were euthanatised by private practitioners and
were stibmitted for pathologic examination.
General physical and neurologic examinations as well
as routine haematologic and blood chemical examin-
ations were carried out in most dogs. Cerebrospinal
Huid was examined in dogs 1, 6, 7, and 11. Plain and
contrast radiographs of the spine were made in dogs 1,
2, 5, 6, and 10. Routine needle electromyographic
examinaion and motor and sensory conduction
studies were performed under general inhalation
anaesthesia in dogs 2, 6, and 11.
Dogs were euthanatised with an overdose of barbitu-
rates. At post-mortem examination the brain and spi-
nal cord as well as samples of various other tissues
including peripheral nerves and muscles were immers-
ed in 10% buffered formalin. Routine histological
sections were made after paraffin embedding. Special
stains used on CNS tissues were luxol fast blue-cresyl
echl violet, and Holmes-luxol fast blue.

RESULTS

Signalments and histories
All dogs were purebred Rottweilers, with
the exception of dog 5, which was a cross-
bred Rottweiler. There were 4 males and 12
females. All dogs had received vaccina-
tions against canine distemper and infec-
tious canine hepatitis.

^ Small Animal Clinic, Stale University of Utrecht, Yalelaan 1, 3508 TD Utrecht, The Netherlands.
Tijdschr. Diergeneeskd., deel 113, afl. 17, 1988 953

-ocr page 248-

Table 1. Main neurologie symptoms and distribution of demyelinating lesions of Rottweiler dogs in the present study.

Dog number

1

2

3

A

5

6

7

8

9

10

11

12

13

14

IS

16

Sex

9

6

9

9

9

a

6

9

9

9

9

9

9

9

9

<J

Age at onset of signs (years)

2.9

3.2

1.0

I .6

1.7

1.5

1.5

1.9

2.5

3.5

2.5

1 .9

2.2

2.1

2.5

2.5

S

y incoordination

-t-

^^ proprioceptive deficit

ME

HE

4-

^ hi-pcrmctria

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

0 paresis
M

5 hyperreflexia

-

4-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

NE

NE

-

-

-

-

D SPINAL CORD

I

5 dorsal

-

NA

tlA

-

-

NA

-

NA

NA

(Jrirr.oiatrrnl (nuporficiai)

R

J dorsolateral (deep)

4-

M

-

A-

-

-

-

-

4-

X

^ ventrolateral

U

^ ventromedial

-

•t-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

I BRAIH
0

pyramidal tract

_

_

-f

_

_

Q medial lemniscus

-

-

-

-

4-

-

-

f spinal tract of trigeminal

nerve

4-

-

-

-

^ caudal cerebellar peduncle

4-

-

E

S medulla cerebelli

■t-

-

^ crus cerebri

-

-

-

-

-

-

-

0

optic nerve

S corona radiata

-

-

-

-

-

-

-

-

-

= present, - - absent, - unilaterally, NE = not examined, NA = no autopsy

-ocr page 249-

All had a history of progressive gait ab-
normality. The onset of signs was insidious.
The age at onset varied from 1.5 and 3.5
years with a mean of 2.2 years (Table 1). In
12 dogs signs were first noted in the fore
limbs, and usually were clumsiness, knuckl-
ing and dragging. In 4 dogs the hind limbs
were affected first. Signs progressively
worsened during a period of several
months up to 1 year. In dog 12, which was
observed closely for a period of 6 months,
the initially progressive course was follow-
ed by a period of gradual improvement and
stabilisation of thesigns. The owner of dog
7 had noticed a personality change of his
dog. This dog showed a periodic hyperactiv-
ity, whined a lot, and had become disobedi-
ent. In some dogs it was mentioned that
weight loss had occured concurrently with
the gait abnormalities.

Clinical findings

On general physical examination no signs
other than locomotor disturbances were
seen. All dogs were bright and alert, and
showed no evidence of pain. Varying de-
grees of ataxia of all 4 limbs were evident
on examination of the gait. The ataxia was
often most obvious in the fore limbs. Dur-
ing protraction of the fore limbs the joints
were hardly Hexed, and the toes were often
dragged on the ground causing the nails to
be worn dorsally. Some dogs showed
goose-stepping with the fore limbs. Ab-
normal positioning, such as wide or nar-
row placing and crossing of the limbs, fre-
quently occurred, as well as occasional
knuckling and stumbling. When lowering
the head, for sniffing the ground, the dogs
often leaned on a flexed carpus. The hind
limb movements were also rather stiff and
incoordinated. Swaying, adduction or ab-
duction into abnormal postures, sideways
sliding of both leggs on a slippery floor,
and loss of postural control during mic-
turition and defaecation were especially
noticable. Onedogshowed incoordination
of the head. Some dogs showed obvious
paresis at the time of presentation.
These dogs had difficulty in rising and
standing and were reluctant to move. They
had no muscle atrophy and extensor tone
was often increased.

Cerebral reflexes were normal in all dogs.

Proprioceptive positioning was delayed or
absent in all limbs. Postural reactions such
as hopping and placing were tested in only
a few animals and were found to be decreas-
ed. Spinal reflexes were normal or exagger-
ated, especially the patellar reflexes. Cross-
ed extensor reflexes could be elicited in fore
and hind limbs in dogs 1,15, and 16. Pain
sensation was difficult to evaluate, but ap-
peared to be decreased in some dogs. The
main neurologic examination findings are
summarised in Table I.
Routine haematologic and blood chemical
examination findings were normal in all
dogs. Cerebrospinal fluid examination in 4
dogs revealed no abnormalities. Plain and
contrast radiographs of the spine did not
reveal any space occupying lesion or steno-
sis of the vertebral canal in any of the dogs
examined.

Electromyographic examination of 3 dogs
revealed no abnormal potentials at any of
the sample sites. Electroneurographic ex-
amination in these dogs revealed no ab-
normal values for any of the measured vari-
ables: motor nerve conduction velocity,
amplitude of the compound muscle action
potential, velocity, amplitude, number of
positive peaks, and duration of sensory
evoked potentials.

Pathologic findings

No gross lesions were found outside the
central nervous system. In all dogs lesions
were grossly visible in the cervical spinal
cord after transverse sectioning. These
lesions were more or less symmetrically dis-
tributed in the white matter of the cord,
and were characterised by a white appear-
ance and a loss of transparency (Fig. 1).
The lateral funiculi, especially their dorsal
parts, were almost constantly affected
throughout the length of the cervical cord
with occasional extension into the upper
thoracic segments. Lesions were also fre-
quently seen in the dorsal funiculi, but
rarely in the ventral funiculi. The lesions
usually reached their most transverse ex-
tent at the midcervical level. Four patterns
of lesion distribution were observed in the
spinal cord of 11 dogs examined (Fig. 2).
Histologically these lesions were character-
ised by myelin breakdown and phagocytic

-ocr page 250-

n=2

n=2

n=4

n=1

C2

C4

Fig. 2. Schematic representation of the various observed patterns of lesion distribution in the spinal cords of
1 1 Rottweiler dogs.

-ocr page 251-

removal. Demyelination was especially evi-
dent with the applied myelin stain, for
which a marked loss of staining affinity
was seen (Fig. 3). The demyelination was
associated with a marked proliferation and
hypertrophy of astrocytes (Fig. 4). Gemis-
tocytic astrocytes occasionally showed vacu-
olation of their peripheral cytoplasm. In
chronic lesions there was intense fibrillary
gliosis. Axons appeared to be generally
preserved even in areas of severe myelin
loss (Fig. 5). In chronic lesions many axons
could be observed, which had very thin
myelin sheaths (Fig. 6). occasionally axon-
al spheroids were noticed in the lesions. A
very slight Wallerian type degeneration
was seen proximally and distally from the
lesions in the spinal cord.

Similar demyelinating lesions were present
in the brain. There was some variation in
the extent and distribution of the brain
lesions between individual dogs, but in
most dogs a stereotyped pattern with bilat-
eral symmetry could be recognized. Lesions
were constantly present in the caudal brain
stem, especially in the spinal tracts of the
trigeminal nerve, the caudal cerebellar pe-
duncles, the pyramidal tracts, and the me-
dial lemniscus. The optic nerves and tracts
were affected in all dogs. Diffuse slight de-
myelination was often seen in the medulla
cerebelli and in the crus cerebri. Occasional
diffuse or patchy lesions were found in the
corona radiata. In Table I the distribu-
tion of lesions in the CNS is summarised
for all dogs.

-ocr page 252-

Pedigree analysis

Pedigrees of 14 affected dogs were avail-
able. An analysis of these pedigrees reveal-
ed that all these dogs were related and had
a common tnale ancestor (Fig. 7, no. 1). It
was also evident that considerable inbreed-
ing had been practised. One pair of parent
dogs (II and III) had produced 6 affected
progeny in 3 subsequent litters. Two of
these dogs were not examined by the
authors, but they had a similar history of
progressive gait abnormalities and were
cuthanatiscd at the age of 2 years. On two
other occasions 2 littermates were affected
(dogs 7, 8, and 13, 14 respectively). The
other affected dogs were single cases as far
as could be traced. No pedigree inforina-
tion was available on dogs 5 and 11. Dog 11
originated from a brother-sister mating.
958

Dog 5 was a crossbred Rottweiler, alleg-
edly sired by a German Pointer.

DISCUSSION

The similarity of the historical, clinical and
pathologicaldataofthe 16 Rottweiler dogs
described here, suggests that the observed
disease constitutes a nosological entity.
The obvious predisposition for the Rott-
weiler breed and the results of the pedigree
analysis indicate that there is an important
genetic component. As to the mode of
transmission, nothing can be stated until
the results of test matings are known. The
fact that affected dogs were of both sexes,
and had clinically normal parents, would
be compatible with an autosomal recessive
mode of inheritance. However, the occur-

Fig. 6. Cervical spinal cord.
Transverse section of white
matter(dog 15). Chronic lesion
showing axonal profiles sur-
rounded by very thin myelin
sheaths. Holmes-luxol fast
blue stain; x 400.

-ocr page 253-

rence of ciisease in a crossbred Rottweiler
would not be likely with this mode of
inheritance. Insufficient data are available
to allow a statistical analysis.
The disease affects young mature dogs
from an age of 1.5 years. The onset of signs
is insidious and early signs may be easily
missed by inexperienced owners. The dis-
ease is characterised by progressive ataxia
of all 4 limbs, often commencing in the fore
limbs.

A more or less apparent paresis may ac-
company the incoordination and may ul-
timately dominate the clinical picture. A
remission of signs may occur. The neurol-
ogic examination findings suggest a focal
cervical or multifocal spinal cord lesion.
Pathological examination reveals the pres-
ence of circumscribed and diffuse demyelin-
ating lesions in the CNS, with a character-
istic more or less symmetric distribution.
These lesions are most pronounced in the
cervical spinal cord, but also occur in the
brain, especially in the brain stem, optic
tracts, and cerebellar medulla.
A demyelinating leukoencephalomyelopa-
thy observed in 2 Rottweiler dogs in the
USA (2), appears to be similar to the dis-
ease described by us. The American dogs, a
3-year-old female and a 4-year-old male
were also related. They showed ataxia of all
4 limbs, hypermetria, loss of conscious
proprioception and weakness, and a pro-
gressive clinical course over 7 and 9 months
respectively. As in our dogs, demyelinating
lesions affecting the lateral and dorsal fu-
niculi of the cervical spinal cord were
found. In 1 dog minor lesions extended
caudally as far as Lj. Lesions were also
observed in the pyramidal tracts and the
deep cerebellar white matter.
The observed myelin breakdown in our
dogs is considered to be primary demyelin-
ation, since there was considerable preser-
vation of axons in the lesions. As demyelin-
ation causes slowing or block of conduc-
tion along affected fibres (3), it is reasonable
to relate the neurological deficits with these
lesions. Multiple functional systems were
involved simultaneously, including ascend-
ing as well as descending fibre tracts. The
observed incoordination may have been
partly due to deficient conscious and/or
unconscious proprioception. Lesions in
the dorsal spinal tracts and medial lemnis-
cus may have interfered with conscious
proprioception. Lesions in the spinocere-
bellar pathways in the cervical cord and
caudal cerebellar peduncles may have caus-
ed deficient unconscious proprioceptive
input into the cerebellum, which was pro-
bably responsible for the hypermetria seen
in some dogs (4). The observation that the
ataxia was often less severe in the hind
limbs as compared with the fore limbs, is
compatible with the relative preservation
of superficially located spinal tracts like the
gracile, and dorsal and ventral spinocere-

20 no data available

Fig. 7. Pedigree chart of affected Rottweiler dogs. Figures refer to dog numbers in the text.

-ocr page 254-

bellar tracts, which contain fibres from the
hind Umbs, in contrast with the more cen-
trally located fibres from the fore limbs
which constitute the cuneate, cuneocere-
bellar and rostral spinocerebellar tracts (5).
In all dogslhe demyelinating lesions involv-
ed the deep dorsolateral spinal tracts adjac-
ent to the dorsal horns. These tracts corre-
spond with the lateral corticospinal and ru-
brospinal tracts (5). In addition, cortico-
spinal tracts in the brain stem were affected
in many dogs. These tracts mediate im-
pulses of the so called voluntary motor
control system, which facilitate flexor and
distal limb mucles and reciprocally inhibit
antigravity muscles (4). Inadequate func-
tion of this system probably was respon-
sible for the observed hyperactivity of myo-
tatic reflexes and increased extensor tone,
and may also have contributed to the pecu-
liar stiff limb protraction and dragging of
the toes. The latter might thus not only be
the effect of deficient conscious proprio-
ception, which is supported by the finding
of intact dorsal spinal tracts in dogs 7, 10,
11, and 13.

In all dogs the demyelinating lesions invol-
additional involvement of the ventrolateral
or ventral tracts, which contain the reticulo-
spinal and vestibulospinal pathways (5).
This supports the concept that postural
control is mediated by these pathways
through facilitation of antigravity muscles
and inhibition of flexors, in direct contrast
to the voluntary motor control system (4),
The gradual improvement observed in dog
12 may have been attributable to remyelin-
ation. In chronic lesions axons with thin
myelin sheaths suggesting remyelination
(6) were seen. This was also reported in the
American dogs (2).

The optic tracts were affected in all dogs,
but none of the dogs was apparently blind,
and pupillary and menace reflexes were
normal. However, minor visual defects,
not detectable on routine examination,
may have existed. Neither were sensory de-
fects of the trigeminal nerve found in any of
the dogs, as might have been expected from
the frequent findings of lesions in the de-
scending sensory tracts of this cranial nerve.
With the possible exception of dog 7, men-
tal functions were unaffected in all dogs,
which is compatible with the infrequent
presence and small size of lesions in the
cerebral white matter.
The disease must be differentiated clini-
cally from cervical cord compression, es-
pecially cervical vertebral malformation-
malarticulation (wobbler syndrome) (7),
which we have observed in young Rott-
weiler dogs. The onset of signs in vertebral
malformation-malarticulation is usual-
ly earlier, often before 1 year of age, but the
signs may closely mimic those seen in the
dogs presented here. Myelography is indis-
pensable to exclude this possibility as well
as other compressive lesions. Canine dis-
temper myelitis would be another possible
cause of the clinical signs observed. Cere-
brospinal fluid analysis may be helpful for
differentation, because a high protein con-
tent and pleocytosis are usually seen in ca-
nine distemper encephalomyelitis (8).
Neuraxonal dystrophy, which has been re-
cently described in Rottweiler dogs in the
USA (9, 10) is another hereditary disease
causing progressive ataxia in all 4 limbs.
Careful evaluation of the history and neu-
rologic signs may reveal certain differences
between neuraxonal dystrophy and the dis-
ease described here. In neuraxonal dys-
trophy, gait abnormalities may be noted
before 1 year of age and the course of dis-
ease is slowly progressive over several
years. Hypermetria (especially in the fore
limbs) and incoordination and tremors of
the head are obvious features in longstand-
ing cases. Positional nystagmus may also
be evident. Conscious proprioception is
spared and there is no paresis. Pathomor-
phologically neuraxonal dystrophy is char-
acterised by the presence of large numbers
of axonal spheroids throughout the gray
matter structures of the central nervous
system with the exception of the cerebral
cortex. Furthermore there is mild cerebel-
lar atrophy due to loss of Purkinje cells (7).
It is impossible, at the present state of
knowledge, to, classify the disease of the
Rottweiler dogs described here. Since break-
down of central myelin is the most con-
spicuous pathological feature of the dis-
ease, it is logical to place the disease in the
existing categories of demyelinating disease
and leukodystrophy. Thesymmetry of the
lesions, the absence of immunocytes in the
lesions, and the apparant hereditary basis

-ocr page 255-

of the disease exclude it from being clas-
sified with the acquired demyelinating dis-
eases (11). These features would rather
suggest a leukodystrophy, but the limited
topography of the lesions and the late onset
of signs, are not in favour of a leukodys-
trophy (12). The disease bears some resem-
blance of hereditary myelopathy of Afghan
hounds (13). This myelooathv is also char-
actertsed by symmetric demyelinating
lesions, but without the intense astroglial
response as seen in the Rottweiler dogs.
The Afghan myelopathy is considered to
be a myelinolytic rather than a dysmyelo-
genic (leukodystrophic) disease, and has
been compared with myelinopathies of
toxic/ metabolic origin (13). Such a patho-
genesis with a possibly extracerebral in-
born metabolic error causing demeyelin-
ation, seems also to be an attractive hypoth-
esis for the disease in the Rottweiler dogs.

8. Vandcvclde. M. and Spano. S. Cerebrospinal
fluid cytology in canine neurologic disease. Am.
J. Vet. Res. 1977; 38; 1827-32.
Cork, L. C., Troconso, J. C., Price, D. L., Stan-
ley, E. F., and Griffin, J. W. Canine neuraxonal
dystrophy. J. Neuropathol. Exp. Neurol. 1983;
42: 268-96.

Chrisman, C. L., Cork, L. C., and Gamble. D. A.
Neuraxonal dystrophy of Rottweiler dogs. .1.
Am. Vet. Assoc. 1984; 464-7.
Oppcnheimer, D. R. Demyelinating diseases, in
Blackwood W., Corsellis J. A. N. (ed). Green-
field\'s Neuropathology, ed. 3. London, Edward
Arnold, 1976; 470-99.

12. Crome, L. and Stern, J. Inborn lysosomal en-
zyme deficiences, in Blackwood, W., Corsellis J.
A. N. (ed). Greenfield\'s Neuropathology, ed. 3.
London, Edward Arnold 1976; 541-57.

13. Cummings, ,1. F. and Lahunta, A. de. Hereditary
myelopathy of Afghan hounds, a myelinolytic
disease. Acta Neuropathol. (Bcrl.) 1978; 42: 173-
81.

9.

10.

11

ADDENDUM

After completion of the manuscript the
information became available that a fe-
male littermate of dog 12 was also affected
with the disease. In dog 16 the diagnosis
was confirmed by post-mortem examina-
tion.

REFERENCES

1. Wouda. W. and Nes, ,1. .1. van. A demcyelinating
disease in Rottweiler dogs with suspected auto-
somal recessive inheritance, in Proceedings
\'Voorjaarsdagcn\', Royal Netherlands Vet. Assoc.
1984; 100-2.

2. Gamble, U. A. and Chrir.man, C. L. A Icukoen-
cephalomyelopathy of Rottweiler dogs. Vet.
Pathol. 1984; 21: 274-80.

3. Rasminsky, M. Physiological consequences of
demyelination, in Spencer, P. S. and Schaum-
burg, H. H. (ed). Experimental and Clinical Neu-
rotoxicology. Baltimore, Williams and Wilkins,
1980; 257-71.

4. Latshaw. W. K. A model for the neural control of
locomotion. J. Am. Anim. Hosp. Assoc. 1974;
10: 598-607.

5. Jenkins, T. W. Functional mammalian neuro-
anatomy, ed. 2. Philadelphia, Lea and Febiger,
1978.

6. Ludwin, S. K. Central nervous system demyelin-
ating and remyelination in the mouse. An ultra-
structural study of Cuprizone toxicity. Lab. In-
vest. 1978; 39: 597-612.

7. Lahunta, A. de. Veterinary Neuroanatomy and
Clinical Neurology, ed. 2. Philadelphia W. B.
Saunders Co; 1983; 200-4.

-ocr page 256-

OP VERWIJZING

Wie heeft er jeuk?

Soms is het niet de hond maar de baas
die huidproblemen heeft.

In deze rubriek, die in principe open
staat voor elke auteur die zich op
specialistisch niveau met de dierge-
neeskunde van landbouwhuisdieren
en/of gezelschapsdieren bezighoudt,
wordt een brug geslagen tussen de
eerste- en tweedelijns diergenees-
kunde.

Er is sprake van praktische relevantie
en de bijdragen geven inzicht in de
diagnostiek en behandeling van verwe-
zen patiënten uit diverse disciplines.
Theorethische aspecten of nieuwe ont-
wikkelingen in de diergeneeskunde
worden eveneens belicht.

CASUÏSTIEK
Patiënt 1

Op de polikiinieic dermatologie werden drie
Perzische katten aangeboden van resp. 2,
2\'/2 en 5 jaar. Allen waren gecastreerde
katers uit één huisgezin. Alle 3 katten had-
den een doffe vacht en bij twee werden
bovendien schilfers en korsten op de rug
gevonden. De eigenaar had geen klachten.
Bij algemeen onderzoek werden geen afwij-
kingen gevonden. Nadere huid- en vachtin-
spectie leverde wat crustae en afgebroken
haren op. Differentieel diagnostisch werd
gedacht aan: dermatomycose, cheyletiella
en pulicosis.

Een oppervlakkig huidafkrabsel was nega-
tief. De Woodse lamp deed de haren niet
positief fluoresceren. Er werd een schimmel-
kweek ingezet en een stofmonster van de
vacht afgenomen bij alle drie katten.
In de stofmonsters bleken veel
Cheyletiella
blakeï-mi\\\\.tn
te zitten. De therapie bestond
uit het wassen van alle drie katten met een
permethrin bevattende shampoo\', vier we-

\' Pulvex®, Agrovet bv. te Weesp

2 K-Othrine flow 7.5® Hoechst, Holland N.V.

3 luier-inleg(HEMA)

MDC = Microbiologisch Diagnostisch Cen-
trum, Yalelaan 1, Utrecht.

ken lang, één keer per week. Tevens werd
geadviseerd het huis met een deltamethrin-
oplossing te behandelen^.

Patiënt 2

Op de dermatologie poli verscheen een
eigenaar met een kortharige Foxterrier, reu
van drie jaar. De klachten waren in dit geval
te vinden bij de eigenaar.
De eigenaar had last van jeukende papels op
de buik en ledematen sedert enige weken.
De huisarts had hem naar de dermatoloog
verwezen, welke de man met hond door-
stuurde naar de Kliniek voor Kleine Huis-
dieren te Utrecht.

De hond bleek geen jeuk te hebben. Bij
algemeen onderzoek en na uitgebreide huid-
en vachtinspectie werden op enkele schilfers
na, geen afwijkingen gevonden.
Differentieel diagnostisch werd in dit geval
gedacht aan pulicosis en cheyletiella. Een
oppervlakkig huidafkrabsel leverde geen
parasieten op. Er werd besloten tot het
nemen van een stofmonster van de vacht.
Hierin werden
Cheyletiella-m\\]\\.ex\\ aange-
troffen. De eigenaar is door de huisarts
nabehandeld.

Zoönosen die huidproblemen veroorzaken
zijn dermatomycose, en parasitaire huidin-
fecties zoals pulicosis,
Sarcoptes scabeï var.
canis. Notoedres cati en Cheyletiella spp. (C.
blakeï bij katten, C. parasitovorax bij konij-
nen en
C. yasguri bij honden).
De oppervlakkig levende, langpotige
Chey-
/er/e//a-mijten veroorzaken bij de hond geen
tot een geringe jeuk. Bij de kat kan cheyle-
tiella zich identiek manifesteren of een mi-
liaire dermatitis veroorzaken. Zowel bij de
hond als kat kan deze mijt een droge
seborroe veroorzaken. Men noemt cheyle-
tiellose ook wel \'wandelende roos\'.
De diagnose kan men stellen door het
microscopisch onderzoek van een opper-
vlakkig huidafkrabsel. Dit levert niet altijd
de diagnose op. Indien de parasieten op deze
manier niet kunnen worden aangetoond en
de patiënt toch sterk verdacht is voor chey-
letiellose dient een stofmonster van de vacht
te worden genomen. Benodigdheden hier-
voor zijn een slede stofzuiger met een plint-
of meubelzuigmond en een dunne inleg-
luier-l De inlegluier wordt als een zakje in
de stofzuigerslang, vlak achter het mond-
stuk geplaatst. Het huisdier wordt gedu-
rende 10 minuten gezogen. De verzamelde
hoeveelheid stof en haren kan worden ge-
stuurd naar een parasitologisch laborato-
rium\'\' of men kan zelf het monster onder-
zoeken.

-ocr page 257-

De kans om cheyletieüose te diagnostiseren
is het grootst via de stofzuiger- en flottatie-
methode (1), vervolgens door rechtstreeks
microscopisch onderzoek van het stofmons-
ter van de vacht en tenslotte via microsco-
pisch onderzoek van een oppervlakkig huid-
afkrabsel. De trefkans wordt mede bepaald
door het aantal mijten. Bij grote aantallen
zal de laatstgenoemde methode eveneens
toereikend zijn.

De therapie bestaat uit het wassen van alle
dieren in het huisgezin en bij hardnekkig,
recidiverende infestaties ook het huis. De
mijt is goed gevoelig voor pyrethrinen, maar
er moeten meerdere wassingen aan te pas
komen (gemiddeld 4 wassingen met een
week tussentijd).

Voor het huis is tweemaal meestal vol-
doende; soms vaker, afhankelijk van het
type vloerbedekking. Met name hoogpolig
tapijt is een goede schuilplaats voor de mijt.
Pyrethrinen zijn veilige, milieuvriendelijke
insecticiden. Zoogdieren hebben een 4500
maal hogere dosis nodig dan de parasiet
alvorens toxische verschijnselen te verto-
nen. Het wassen met gechloreerde koolwa-
terstoffen, bijvoorbeeld Lindaan doodt ook
wel de mijten, maar is uit het oogpunt van
milieubewustzijn, veiligheid en effectiviteit
obsoleet te noemen. Deze groep van insec-
ticiden is al verboden voor melkgevend vee,
dus gebruik in eigen huiskamer kan niet
meer de bedoeling zijn!

M. W. Vroom\'

LITERATUUR

1. Kirk RW. Current Veterinary Therapy VII,
471, W.B. Saunders Company, Philadelphia,
1980.

\' Mw. M. W. Vroom, Vakgroep Geneeskunde
van het Kleine Huisdier, Yalelaan 8, 3508 TD
Utrecht, De Uithof.

REFERATEN

Rund

Vaccinaties van kalveren tegen IBR

Straub OC, Mawhinney IC. Vaccination to
protect calves against infectious bovine rhi-
notracheitis. Vet Ree 1988; 122: 407-11.

18 IBR-seronegatieve kalveren van 1-2 we-
ken oud werden in individuele boxen ge-
huisvest. 6 Dieren vormden de controle-
groep (C); 6 kalveren werden op een leeftijd
van 8 en 12 weken gevaccineerd (A) met 2
ml Pneumovac Plus; C Vet. en 6 kalveren
op een leeftijd van 4, 6 en 12 weken (B). De
controledieren werden telkens tussen één
dier uit groep A en B gehuisvest, waardoor
intensief onderling contact mogelijk was.
De controlekalveren werden op een leeftijd
van 17 weken (dag 89 in de proef) geïsoleerd
en besmet met 5 ml van een cultuur van
virulent veldvirus (Strain Würzburg) lO\'-^
TGD 50/ml). Twee dagen later werden ze
weer tussen de gevaccineerde kalveren ge-
huisvest, waardoor deze laatsten aan de
besmetting werden blootgesteld.
Uit een titerbepaling bleek dat de serologi-
sche respons in de groep A in eerste instantie
groter was dan in groep B (waarschijnlijk
door het verschil in leeftijd bij de vaccinatie
en het tijdsverschil tussen de eerste en
tweede vaccinatie;
Ref.). Na de derde vac-
cinatie van groep B werd geen verschil meer
vastgesteld tussen A en B.
Er bleek evenmin een verschil in de hoogste
gemiddelde virusexcretie tussen de drie
groepen. De vaccinatie verkortte de tijd van
virusexcretie enigszins; deze was in de groep
C 15-17 dagen, in groep A 12-13 dagen en
in groep B 10-12 dagen.
24 Dagen na de besmetting waren de contro-
ledieren gemiddeld 25 kg in gewicht ge-
daald; in groep A gemiddeld 16 kg en in
groep B gemiddeld 35 kg toegenomen!
De scores voor de klinische verschijnselen
waren in de controlegroep hoger; in de
gevaccineerde groepen echter wel aanwezig.
In de drie keer gevaccineerde groep was
reeds I week na de tweede vaccinatie een
vroegtijdige bescherming ontstaan en bleek
de persistentie van de antilichaam-titers
duidelijk beter dan in groep A.
In geen van de beide entregiems bleek de
vaccinatie in staat na een besmetting met
virulent veldvirus de uitscheiding daarvan te
voorkomen evenmin als het optreden van
latente smetstofdragers. Wel bleek er een
economisch voordeel te behalen.

J. J. Koopman

-ocr page 258-

Rund

Immuniteit tegen worm-infecties van
jong rundvee dat werd behandeld met
ivermectine

Armour J, Bairden K, Ryan WG. Immunity
of ivermectin-treated cattle to challenge
from helminth parasites in the following
season. Vet Record 1988; 122: 223-5.

Jonge kalveren die in hun eerste weidesei-
zoen worden behandeld met ivermectine op
3 en 8 weken of op 3, 8 en 13 weken na het
uitbrengen, krijgen een voldoende bescher-
ming tegen infecties met longwormen en
maagdarmwormen.

Om na te gaan of deze dieren in hun tweede
weideseizoen voldoende immuniteit bezaten
om de herinfectie met deze helminthen te
weerstaan, werden ze blootgesteld aan een
zware natuurlijke infectie vanaf 6 mei tot
eind september/oktober. De besmettings-
druk via het weidegras werd gecontroleerd
door het samenweiden met jonge eerstejaars
kalveren en met volledig wormvrij opge-
fokte kalveren.

Gedurende het weideseizoen treedt geen
klinische longworm-infectie op bij de over-
jarige kalveren en bij sectie aan het einde
van de weideperiode worden bij deze dieren
geen longwormen gevonden. In de groep
jonge kalveren ontstond wel degelijk een
duidelijke longworm-infectie, hetgeen aan-
toont dat er een duidelijke challenge voor
een eventuele immuniteit was.
Uit de resultaten mag worden geconclu-
deerd dat een behandeling van jonge kalve-
ren in hun eerste weideseizoen met ivermec-
tine 3 en 8 weken of op 3, 8 en 13 weken
na het uitbrengen niet alleen een goede
bescherming geeft tegen de worminfecties
gedurende dat weideseizoen, maar dat bo-
vendien een duidelijke immuniteit is ont-
wikkeld tegen longworm-infecties. Het was
overigens opvallend dat de tweede-seizoen
kalveren bij sectie grote aantallen geremde
larven van
Ostertagia osteriagi herbergden.
Dit aspect verdient nog nadere aandacht.

H. Heinrich

Voedingsmiddelenhygiëne

Decontaminatie van broiler karkassen
met melkzuur

Marei GM van der, Logtestijn JG van.
Mossel DAA. Bacteriological quality of
broiler carcasses as affected by in-plant
lactic acid decontamination. Int J Fd Mi-
crobiol 1988; 6; 31-42.

De auteurs onderzochten het bactericide
effect van de behandeling van broiler kar-
kassen met 1% en 2% melkzuur op verschil-
lende plaatsen in de slachtlijn en gedurende
de opslag bij 0°C. Naast de pH van de huid
werden de mesofiele (30°C), psychrotrofe
(4°C), Enterobacteriaceae (37°C) en
Staphy-
lococcus
fif«rei/i-koloniegetallen (KVE per
gram huid) bepaald.

Door de behandeling met melkzuur daalde
de pH van de huid direct met ongeveer 3-
4 eenheden. Tijdens de opslag steeg de pH
echter weer langzaam, zodat na 15 dagen bij
0°C nauwelijks enig verschil meer bestond
tussen de pH van de behandelde en de
onbehandelde huid.

Decontaminatie met melkzuur deed de kolo-
nisatie van de huid gewoonlijk met onge-
veer 1 log. dalen. De sterkste reductie van
de mesofiele en psychrotrofe koloniegetal-
len werd veelal gevonden bij broilers die
waren behandeld na het plukken en de
geringste reductie vond plaats na koeling.
De sterkste daling van het aantal KVE
Enterobacteriaceae werd geregistreerd bij
decontaminatie na de evisceratie. Opeenvol-
gende behandelingen op drie verschillende
plaatsen in de slachtlijn resulteerde niet in
een sterkere reductie van de koloniegetallen,
len.

Met 2% melkzuur werd geen significant
sterkere reduktie van de koloniegctallen
verkregen dan met 1% melkzuur. Na bewa-
ring van de behandelde karkassen gedu-
rende 15-18 dagen bij 0°C werd de koloni-
satie door Enterobacteriaceae echter beter
onderdrukt met 2% dan met 1% melkzuur.
Na opslag bij 0°C stegen de mesofiele cn
psychrotrofe koloniegetallen op gedeconta-
mineerde karkassen duidelijk langzamer
dan op onbehandelde karkassen. Bij behan-
delde karkassen werd het stadium van be-
derf later bereikt.

Ondanks een intensief hygiëne programma
kan de bacteriologische gesteldheid van pas
geslachte broilers toch pover zijn. De au-
teurs concluderen, dat broilers effectief kun-
nen worden gedecontamineerd met 1-2%
melkzuur vlak vóór de koeling, zonder
schadelijke effecten op de organoleptische
kwaliteit van het produkt.

M. P. Smit

-ocr page 259-

Met \'N Natte Vinger
Blijft Er Allicht Wat
Aan De Strijkstok Hangen

Maar Het Slotakkoord Is
Onherroepelijk Een Dissonant.

De keuze van mixen is mede gezichtsbepalend voor de dierenarts.
Scherp letten op de prijs/kwaliteit verhouding is dan ook belangrijk
voor een verantwoorde praktijkvoering. Als u dat voor ogen houdt is
de keuze niet moeilijk.

A.U.V. biedt u onder eigen label een complete reeks gemakkelijk te
doseren mixen. Kijkt u maar naar het binnenkort \'uit te brengen
Mixenoverzicht, bedoeld voor uw praktijk.

En let u dan vooral op de dosering in relatie tot de prijs. Want die
twee factoren bepalen de behandelingskosten per dier per dag.

A.U.V. gaat niet met de natte vinger te werk om aldus ogenschijn-
lijke voordelen te kunnen claimen. Integendeel, de doseringsvoor-
schriften en veterinaire adviezen van A.U.V. zijn afgestemd op gefun-
deerde, economische medicatie.

Uiteindelijk blijkt dat zowel voor dierenarts als gebruiker de beste
formule.

A.U.V Mixen.
Harmonie In Prijs En Kwaliteit

-ocr page 260-

(praktijk)
(privé)

Uwilt\'n

autoverzekering
die de meeste
voordelen biedt.

Vraag\'tWAA.

Het IS vanzelfsprekend dat u de beste auto-
verzekering wilt hebben voor de scherpste prijs.
Wanneer u daarbij ook nog extra voordelen op
prijs stelt, moet u kiezen voor de autoverzekering
van de WAA.

U bent er dan zeker van dat u een auto-
verzekering heeft die precies bij u past.
Want naast zeer scherpe premies biedt WAA meer
dan andere:

• premiekorting tot 75%

• nieuwwaarde-vergoeding binnen 12 maanden na
aankoop

• geen beperking in aantal kilometers

• ongelimiteerde W.A.-dekking

• jeugdige bestuurders geen extra eigen risico

• geen toeslag bi] beroepsgebruik

• beroepsgoederen, b.v dokterstas, meeverzekerd

• Artsen Alarm-Service voor pech ondenweg

De afhandeling van schadegevallen gaat by WAA
supersnel en dat scheelt tijd en ongemak.
Aanvullende verzekeringen als \'ongevallen
inzittenden\' en \'verkeersrechtsbijstand\' kunnen
zeer voordelig worden afgesloten bij de WAA.

Als verzekerd WAA-lid kunt u gebruik maken
van de mogelijkheid een gratis Eurocard te krijgen.
Vraag nu bij de WAA de folder \'Autoverzekering\'
aan, waar alles in staat.

Beslissen is dan met meer moeilijk en u kunt
zelf heel snel uw auto op de beste en voordeligste
manier verzekeren.

U kunt ook bellen: 030 -454911 en binnen de
kortste keren profiteert u van het verzekerings-
vakmanschap van de WAA.

WAA, Postbus 8153, 3503 RD Utrecht.
Informatiebon

Stuur mij uw folder over de voordelen van
WAA autoverzekeringen.

Naam:
Beroep:
Adres:

Postcode woonplaats:

Stuur deze bon in een enveloppe zonder W
postzegel naar: WAA, Antwoordnummer 1551, X
3500 VP Utrecht. T Dj

ÜVVAA.

Verstand van de praktijk.

-ocr page 261-

BOEKBESPREKING

Radiology of urogenital diseases in dogs
and cats

Norman Ackerman

(Iowa State University Press. 1983. ISBN 0-8138-
1513-4.)

\'Radiology of urogenital diseases in dogs and
cats\' is een in ringband uitgegeven boek dat 23
pagina\'s tekst, 2 pagina\'s literatuur referenties en
91 pagina\'s met 166 afbeeldingen van röntgenfo-
to\'s omvat.

Na een korte inleiding omtrent de rol van de
röntgenologie bij de beoordeling van afwijkingen
van het urogenitaalapparaat, en een bespreking
van de normale röntgenanatomie van de urine-
wegen, worden achtereenvolgens het röntgenolo-
gisch onderzoek van de voorste (nieren en urete-
ren) en achterste (blaas en urethra) urinewegen,
de extra-renale verschijnselen van nierinsufficiën-
tie, en het genitaalapparaat behandeld.
In het hoofdstuk over de voorste urinewegen
worden de afwijkingen beschreven die op natieve
röntgenfoto\'s gevonden kunnen worden. Na een
uitvoerige beschrijving van de verschillende facet-
ten van de techniek van de excretie-urografie,
worden de normale en abnormale bevindingen
van dit contrastonderzoek behandeld.
In het hoofdstuk over de achterste urinewegen
worden ook weer eerst de afwijkingen beschreven
die bij natief röntgenogisch onderzoek gevonden
kunnen worden, gevolgd door een beschrijving
van de techniek en de normale en abnormale
bevindingen van cystografie en urethrografie.
Het hoofdstuk over extra-renale verschijnselen
van nierinsufficiëntie geeft een korte opsomming
van zeldzaam voorkomende en weinig specifieke
röntgenologisch waarneembare veranderingen
bij chronische nierinsufficiëntie.
Ook het hoofdstuk over het genitaalapparaat is
kort gehouden en hierin worden hoofdzakelijk de
prostaat en de uterus behandeld.
De tekst van dit boek is vlot leesbaar, maar de
overzichtelijkheid is grotendeels opgeofferd aan
een poging tot volledigheid. Praktische tips, die
zeker in dit boek vermeld zijn, moeten door de
lezer worden opgezocht in de soms uitvoerige
tekst.

De afbeeldingen van röntgenfoto\'s zijn over het
algemeen van goede kwaliteit en voorzien van
voldoende verklarende tekst. Dit gedeelte van het
boek voldoet beter dan het tekstgedeelte aan het
doel van het boek, namelijk een overzicht te geven
van die afwijkingen van het urogenitaalapparaat
waarbij röntgenologisch onderzoek tot een defi-
nitieve diagnose kan leiden of waarbij röntgeno-
logisch onderzoek, samen met andere informatie,
kan bijdragen tot een definitieve diagnose.

G. Voorhout

Colour Atlas of Veterinary Anatomy

Volume II: The Horse

R. R. Asdown, S. H. Done
Photography by S. A. Evans

(Bailüère Tindall, London, 1987, ISBN 0-7020-
1238-6. 320 pagina\'s, gebonden, f 179.70.)

Dit fraai uitgevoerde plaatjesboek bevat 296
pagina\'s met 495 kleurenfoto\'s en bijbehorende
tekeningen van dissecties van het paard. Een
groot aantal oppervlakkige en diepe dissecties
geven een goed beeld van wat er in de diverse
regio\'s (hoofd, hals, voorbeen, thorax, abdomen,
achterbeen, voor- en achtervoet, bekken) onder
de oppervlakte schuil gaat. Het begin van ieder
hoofdstuk geeft steeds een overzicht van de regio
met de bijbehorende palpabele skeletdelen als
oriëntatiepunten, de rest is een weergave van de
dissectiestadia, zoals die tijdens een prakticum
aan de orde komen. De kwaliteit van de dissecties
is meerendeels uitstekend. De naamgeving van de
spieren, bloedvaten, lymfeknopen en zenuwen
volgt de Nomina Anatomica Veterinaria (1983).
Slechts enkele schoonheidsfoutjes zijn aanwezig.
In figuur 7.44 wordt de n. metatarseus dorsalis
II (medialis) abusievelijk aangegeven als n. me-
tatarseus dorsalis III, terwijl de tekenaar in figuur
6.58 en 7.68 de n. cutaneus surae cuadalis ten
onrechte laat doorlopen in de n. metatarseus
dorsalis III.

Het boek is beslist geen leerboek, en vereist een
behoorlijke anatomische kennis om de gegevens
in een groter geheel te kunnen passen. Het geeft
wel uitstekend illustratiemateriaal bij een tekst-
boek of een prakticumhandleiding. Studenten
diergeneeskunde kunnen het goed gebruiken om
de topografische anatomie van het paard te
reperteren en om hun visuele geheugen op te
frissen. Jammer is dat de lokalisatie en benade-
ringswijze van gewrichtskapsels, bursae en pees-
scheden, en injectieplaatsen voor geleidingsanes-
thesie van de voet niet in dit boek zijn
opgenomen.

Al met al toch een boek dat zeker aanwezig hoort
te zijn op een veterinair anatomisch instituut,
waar het bij het maken van dissecties een voor-
beeldfunctie kan hebben en waar het vaak door
studenten geleend zal worden tijdens hun voor-
bereiding op het examen topografische anatomie.
Ook voor diegenen die visuele informatie willen
over bijvoorbeeld de positie en het verloop van
bloedvaten en zenuwen in het onderbeen is het
een waardevol - zij het prijzig - boek.

J. C. Meijer

-ocr page 262-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

EG Workshop over de
kwantitatieve analyse van de
AIDS/HIV-epidemie
Bilthoven, 6-8 juli 1988

Van 6-8 juli 1988 vond in het Rijksinstituut
voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne
(RIVM) een workshop plaats gewijd aan de
kwantitatieve analyse van de AIDS/HIV-
epidemie. De workshop georganiseerd door
J. C. Jager en prof. dr. E. J. Ruitenberg
binnen het coördinatiekader van de Re-
search Working Party on AIDS van de
Europese Gemeenschappen, was de tweede
na een dergelijke bijeenkomst in december
1986. De omstreeks 80 deelnemers waren
afkomstig uit alle Europese lidstaten (met
uitzondering van Ierland), Noorwegen,
Zweden, Zwitserland en de Verenigde Sta-
ten. De WHO/Global Programme on
AIDS werd vertegenwoordigd door dr. J.
Chin. Het Institute of Medicine (lOM) van
de National Academy of Sciences van de
Verenigde Staten, waar een soortgelijke
coördinatie van de wiskundige analyse van
de AIDS-epidemie wordt nagestreefd als in
Europa, was vertegenwoordigd door dr. M.
Stoto, staflid van het lOM ten behoeve van
AIDS.

Het onderzoeksproject i.o. van de EG
(COMAC-Health Services Research) naar
de economische aspecten van AIDS/HIV
werd vertegenwoordigd door dr. R. Leidl.
Met genoemde instanties zijn afspraken
gemaakt over nadere samenwerking.
Tijdens de workshop is aandacht besteed
aan de ontwikkeling van predictie strate-
gieën, diverse wiskundige benaderingen van
modelbouw van de overdracht en versprei-
ding van HIV en de integratie van wiskun-
dige modellen met gedragsonderzoek (sek-
sueel gedrag, gemeenschappelijk naaldge-
bruik) en socio-economische informatie.
Belangrijke conclusies betroffen de nood-
zaak van gerichte data vergaring betreffende
seroprevalentie in risicogroepen én alge-
mene bevolking, de koppeling met sociaal-
wetenschappelijk onderzoek en de notie dat
de AIDS-epidemie, hoewel \'global\' uit vele
locale deelepidemieën is opgebouwd.
Nieuwe methoden voor de datavergaring
moeten ontworpen worden, waarbij ethi-
sche en juridische problemen de aandacht
vragen. Aansluitend bij het boek waarin de
eerste workshop is vastgelegd, zullen de
organisatoren een gedetailleerd inhoudelijk
verslag opstellen ten behoeve van de weten-
schappelijke literatuur.

Vermoeden van oneigenlijk
gebruik

Strenge regels aan gebruik
diergeneesmiddel clenbuterol

Minister Braks heeft met onmiddellijke in-
gang het gebruik van diergeneesmiddelen
die de stof clenbuterol bevatten aan banden

De bewindsman is tot deze maatregel over-
gegaan, omdat het sterke vermoeden be-
staat dat clenbuterol meer en meer op
oneigenlijke manier wordt gebruikt.
Zonder een schriftelijke verklaring van de
plaatselijke dierenarts mogen veehouders
geen clenbuterol meer in voorraad hebben.
Uit die verklaring moet blijken, dat het
middel op het bedrijf nodig is voor de
behandeling van zieke dieren.
Het geneesmiddel clenbuterol is onder meer
bedoeld voor de behandeling van aandoe-
ningen van de luchtwegen, maar kan als
bijwerking een gunstig effect hebben op de
vlees/vet-verhouding van de dieren.

Diergeneesmiddelenwet

Nadere regeling
diergeneesmiddelen die
clenbuterol bevatten

10 augustus 1988/Nr. I 6660
Directie Juridische cn Bedrijfsorganisatorische Za-
ken

De minister van Landbouw en Visserij, Gelet op
artikel 58, derde lid, van de Diergeneesmiddelen-
wet (Stb. 1985, 410),
Besluit:

Artikel !

1. Het is, onverminderd het bepaalde in artikel
2 van de Diergeneesmiddelenwet, verboden dier-
geneesmiddelen die clenbuterol bevatten af te
leveren aan anderen dan:

— vergunninghouders bedoeld in artikel 21 van
de wet;

— dierenartsen;

— apothekers;

— houders van dieren die over de in het tweede
lid bedoelde verklaring beschikken.

-ocr page 263-

2. Het is, onverminderd het bepaalde in artikel
2 van de wet, verboden aan anderen dan vergun-
ninghouders bedoeld in het voorgaande lid, die-
renartsen en apothekers een diergeneesmiddel dat
clenbuterol bevat voorhanden of in voorraad te
hebben tenzij:

— zij ten behoeve van hun dieren over een
gedateerde schriftelijke verklaring van een dieren-
arts die ter plaatse de praktijk uitoefent, beschik-
ken en

— uit die verklaring duidelijk blijkt dat de
toepassing bij de daarin genoemde dieren voor
een daarin aangegeven periode en in de daarin
aangegeven hoeveelheid uit therapeutisch oog-
punt noodzakelijk is en de aanwezige hoeveelheid
de voorgeschreven hoeveelheid niet overschrijdt.

Artikel 2

Het is verboden diergeneesmiddelen bedoeld in
artikel 1 af te leveren indien op de verpakking of
etikettering andere dan therapeutische doelein-
den zijn vermeld.

Artikel 3

Deze regeling treedt in werking met ingang van
de tweede dag volgend op die van haar bekend-
making in de Staatscourant.
\'s-Gravenhage, 10 augustus 1988.
Voor deze.

De plv. secretaris-generaal
M. Brabers

Toelichting:

Deze regeling beoogt te bereiken dat de daarin
genoemde diergeneesmiddelen behorende tot de
zogenaamde beta-agonisten uitsluitend worden
gebruikt voor een therapeutische behandeling.

(Overgenomen uit de Staatscourant van 11 augu-
stus 1988)

Oprichting studievereniging
voor Veterinaire
Epidemiologie en Economie

Op 21 juli 1988 is vanuit een gezamenlijk
initiatief van de Vakgroep Veehouderij
(LU), de Vakgroep Agrarische Bedrijfsecon-
omie (LU) en de Vakgroep Bedrijfsdierge-
neeskunde en Voortplanting (FD, RUU)
een studievereniging opgericht. Het is de
studievereniging voor Veterinaire Epidemi-
ologie en Economie
(VEEC) met als stand-
punt Wageningen.

Hoofddoelstelling van deze studievereni-
ging is het verdiepen en promoten van de
kennis in de veterinaire epidemiologie en
economie in Nederland.
Doelgroep: personen die werkzaam zijn op,
dan wel belangstelling hebben voor het
gebied van de veterinaire epidemiologie en
economie (onderzoek, onderwijs, beleid,
praktijk).

Er worden gewone leden en studentleden
onderscheiden, voor wie de contributie res-
pectievelijk ƒ25 en ƒ15 per jaar bedraagt.
Aanmeldingsformulieren zijn verkrijgbaar
op het adres: Postbus 338, 6700 AH Wage-
ningen, onder vermelding van \'studievereni-
ging VEEC\'.

Het bestuur van de studievereniging VEEC
is vooriopig alsvolgt samengesteld;
voorzitter: prof. dr. J. P. T. M. Noordhuizen
vice-voorzitter: drs. Y. H. Schukken
secretaris: dr. ir. K. Frankena
penningmeester: vacature
assessor: dr. ir. A. A. Dijkhuizen
De eerste studiedag wordt gehouden op
14
september 1988.
Relevante onderwerpen
zullen in een 7-tal sessies worden gepresen-
teerd. Een nadere invulling van het pro-
gramma wordt later bekendgemaakt.

VAN DE FACULTEIT

Benoeming collega Sasse tot
hoogleraar in Giessen

Met ingang van I oktober aanstaande is dr.
H. H. L. Sasse, universitair hoofddocent
aan de Faculteit Diergeneeskunde bij de
Vakgroep Inwendige Ziekten der Grote
Huisdieren benoemd tot hoogleraar Inwen-
dige Ziekten van het paard aan de Tierärtz-
liche Hochschule van Giessen in West-
Duitsland.

Belangstellenden worden van harte uitgeno-
digd om van prof. Sasse afscheid te nemen
op donderdag 15 september aanstaande van
16.00 - 17.30 uur in de hal van de Kliniek
voor Inwendige Ziekten, Yalelaan 16, de
Uithof.

-ocr page 264-

MEDEDELINGEN

Directie van de

Veterinaire Dienst

Gebruik clenbuterol

aan strenge regels onderworpen

De afgelopen maanden is sterke commotie
ontstaan over het gebruik van zogenaamde
\'herverdelers\' in de dierlijke produktie.
\'Herverdelers\', ook wel bekend als
ß-agon-
isten, zijn preparaten die zijn afgeleid van
stoffen die een rol spelen in het autonome
zenuwstelsel. De voornaamste vertegen-
woordiger van deze groep is clenbuterol.
Wetenschappelijk onderzoek heeft aange-
toond, dat dergelijke stoffen naast een the-
rapeutisch effect bij aandoeningen van de
luchtwegen als bijwerking tevens een guns-
tig effect hebben op de vlees-/vetverhouding
van de dieren. Het gegronde vermoeden
bestaat, dat clenbuterol meer en meer voor
dit oneigenlijke doel wordt toegepast.
In verband hiermee heeft de Minister van
Landbouw en Visserij recentelijk regels ge-
steld aan het gebruik van diergeneesmidde-
len die clenbuterol bevatten.

Schriftelijke verklaring

De maatregel, die geldt voor alle diergenees-
middelen die deze stof bevatten en die per
13 augustus in werking is getreden, bestaat
uit de volgende componenten:

1. er mogen geen clenbuterol bevattende
preparaten — ook niet voor bijv. hond,
kat of terrariumdier — meer worden
afgeleverd aan houders van dieren die
niet beschikken over een gedateerde
schriftelijke verklaring van de dierenarts
die \'ter plaatse de praktijk uitoefent\',
waaruit blijkt dat de therapeutische
noodzaak hiertoe aanwezig is;

2. zonder deze verklaring mag een veehou-
der bovendien geen clenbuterol bevat-
tende diergeneesmiddelen in voorraad
hebben;

3. de verklaring moet duidelijk aangeven
voor welke dieren de clenbuterol be-
stemd is, alsmede de periode waarin de
therapie moet plaatsvinden en de voor
de behandeling noodzakelijke hoeveel-
heid.

De therapeutische indicaties waarbij de aan-
wezigheid van clenbuterol noodzakelijk kan
zijn, betreffen onder andere bronchospasme
of expiratoire dyspnoe. Gewoonlijk ligt de
therapeutische dosering beneden die van
twee maal daags 1 microgram per kg. De
duur van behandeling is vanzelfsprekend
afhankelijk van het verloop van het ziekte-
proces. Het lijkt niet raadzaam om een
periode van 10 dagen zonder tussentijdse
controle te boven te gaan. Als wachttermijn
voor de slacht wordt wel een periode van 12
dagen gesuggereerd. Het aantal dieren in de
verklaring kan voor grote aantallen uiter-
aard bij benadering worden aangegeven.
Bij brief van 11 augustus is bovenvermelde
informatie ter kennis gebracht aan de prak-
tizerende dierenartsen in Nederland en is
tevens een voorbeeld gegeven hoe een ver-
klaring die aan alle eisen voldoet eruit zou
kunnen zien. Teneinde alle betrokkenen te
bereiken wordt een en ander hierbij nog eens
herhaald.

Registratieprocedure

De al enige tijd lopende registratieproce-
dure in het kader van de Diergeneesmidde-
lenwet gaat intussen gewoon verder.

5th International Symposium on
Veterinary Epidemiology and
Economics

Bovengenoemd symposium werd te Kopen-
hagen gehouden van 25-30 juli 1988 en er
werd aan deelgenomen door ruim 250 per-
sonen uit 30 landen. Van Nederlandse zijde
waren aanwezig vertegenwoordigers van de
Faculteit Diergeneeskunde, van de Land-
bouwuniversiteit, van de Gezondheids-
dienst voor Pluimvee en van de Veterinaire
Dienst.

De besproken onderwerpen waren:

— Animal health and production manage-
ment.

— New developments in animal health mo-
nitoring.

— Modern methods of public health prac-
tice.

— Comparative approach to epidemiology
and preventive medicine.

— Economics of infectious and non-infec-
tious animal diseases.

— Analytical methods and modelling.

— Training in basic and applied epidemi-
ology.

Van Nederlandse zijde werden ondermeer
lezingen gehouden over het ontwikkelde
kosten-baten model betreffende Mond- en
Klauwzeer en over de bestrijding van de
ziekte van Aujeszky. Ook werd geïntrodu-
ceerd het Epidemo-computerleerprogram-

-ocr page 265-

ma, een co-produktie van de Veterinaire
Faculteiten van Utrecht en Kopenhagen.
Uit het congres is gebleken dat deskundig-
heid op veterinair-epidemiologisch gebied
zich verbreidt, vooral in de Verenigde Sta-
ten, Canada, het Verenigd Koninkrijk, De-
nemarken en Zweden. De economische en
methodologische benadering wordt allengs
belangrijker: er is een toename in de ontwik-
keling van economische modellen, statisti-
sche modellen en ziekte modellen. Dit ver-
schijnsel is ook waarneembaar in
Nederland. Te denken valt aan de ontwik-
keling van het Mond- en klauwzeer model
en het Leptospirose model, beide ontwik-
keld aan de LU te Wageningen. Ook is er
een groei van kennis en inzicht in dynamiek
van ziekten in populaties.
Surveillancesystemen zijn in opkomst. De
computer gaat een steeds voornamere rol
spelen in de veterinaire epidemiologie, zo-
wel in de sfeer van het onderzoek, het
onderwijs en het beleid als het werk in de
praktijk. Verder werd duidelijk dat de gezel-
schapsdieren weliswaar nu nog een onder-
belichte groep zijn, maar dat met name de
klinische epidemiologie hier veel kansen
heeft.

VD-Symposium

Op 16 november a.s. organiseert de Veteri-
naire Dienst in het EurOase congrescen-
trum te Amersfoort een symposium met als
titel \'Vaccinaties van dieren na 1992: be-
scherming of bedreiging van de afzet\'.
Voor nadere informatie omtrent het pro-
gramma en deelname wordt verwezen naar
het losse inlegvel in dit nummer.

BHSMETTELIJKE DIERZIEK TEN
Dierziektenbulletin nr. 14 van de Veterinaire
Dienst over het tijdvak van 16 t/m 31 juli
vermeldt het volgende aantal gevallen van aan-
gifteplichtige besmettelijke dierziekten in Neder-
land.

Rotkreupel

Totaal 3 gevallen in 3 gemeenten.

1 geval

2 gevallen

Drenthe
Noord-Holland

Rabies

Totaal 5 gevallen in 4 gemeenten.
Drenthe

Noord-Holland

Limburg

2 gevallen
in 1 gemeente
(vleermuizen)

1 geval

(vleermuizen)

2 gevallen

MEDEDELINGEN

Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid

Orale vaccinatiecampagne
bij vossen

De eerste vaccinatie in het kader van de
orale vaccinatiecampagne bij vossen in het
gebied ten zuiden van de autoweg A 76 in
de provincie Limburg, waarover reeds be-
richtgeving heeft plaatsgevonden in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1988: 113;
703-4, zal dit najaar plaatsvinden in het
weekeinde van 17 en 18 september 1988.
De gehele campagne bestaat uit 4-6 vacci-
naties binnen een tijdsbestek van 2 ä 3 jaar.
Tijdens die periode zullen de vaccinaties
plaatsvinden in het voorjaar en de herfst.
Als afsluiting van de vaccinatie op 17/18
september aanstaande zal onderzoek wor-
den verricht naar de opname van het lokaas
door controle op de uitlegplaatsen, het
aantal gevaccineerde vossen en de rabies-
situatie in het betreffende gebied.
Een inzicht in het aantal gevaccineerde
vossen kan worden verkregen door onder-
zoek van de botten van de in het vaccina-
tiegebied geschoten vossen. Het lokaas be-
vat de verklikkerstof oxytetracycline die na
opname geelkleuring van de botten teweeg-
brengt.

De campagne staat onder leiding van de
Directie Veterinaire Dienst, in samenwer-
king met de Rijksdienst voor de keuring van
Vee en Vlees en de Directie Natuur, Milieu
en Faunabeheer van het Ministerie van
Landbouw en Visserij en de Veterinaire
Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
van het Ministerie van WVC.
In verband met de vaccinatie zal rond 1
september aanstaande algemene informatie
worden verzonden naar de gemeentebestu-
ren, politie en jagers in het betreffende
gebied. De bevolking zal via de media op de
hoogte worden gesteld van de campagne.
Voorts zal rond die datum aan alle huisart-
sen en dierenartsen in het vaccinatiegebied
informatie worden toegezonden met betrek-
king tot de doelstelling van de campagne,
informatie over het vaccin en de situaties
waarin een eventuele post-expositie-vacci-
natie dient te worden overwogen.
De nformatie ten behoeve van de gemeen-

-ocr page 266-

tebesturen, politie, jagers en de bevolking
zal worden verzorgd door de bij de cam-
pagne betrokken diensten. De informatie
ten behoeve van de huisartsen en dieren-
artsen zal door de voornoemde diensten
worden verzorgd in samenwerking met de
Geneeskundige Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid van het Ministerie van
WVC.

Drs. E. P. G. Klopping benoemd
tot Veterinaire Inspecteur van de
Volksgezondheid

Per 1 mei 1988 kwam de functie van Vete-
rinaire Inspecteur van de Volksgezondheid
voor het ambtsgebied Noord-Brabant en
Limburg vacant door het vertrek van de
heer drs. H. A. M. Elsinghorst, die de
functie van directeur van de Provinciale
Gezondheidsdienst voor Dieren West- en
Midden Nederland had aanvaard.
Met ingang van 1 juni 1988 werd in de
ontstane vacature benoemd de heer drs. E.
P. G. Klopping, dierenarts, die in het ambts-
gebied Zuid-Holland en Zeeland werkzaam
was in de functie van toegevoegd Veterinaire
Inspecteur van de Volksgezondheid.
De heer Klopping werd geboren in 1945 te
Aalst/Waalre. Hij is gehuwd en heeft twee
kinderen. Na het behalen van het HBS-B
diploma studeerde hij diergeneeskunde aan
de Rijksuniversiteit te Utrecht en verwierf in
1974 zijn dierenartsdiploma. In datzelfde
jaar aanvaardde hij een functie bij de Vlees-
keuringsdienst te Oss.
In 1976 werd hij aldaar benoemd tot ad-
junct-directeur. In de periode tot 1983 ver-
diepte hij zich in de vele facetten van de
vleeskeuring en de vleeswarenproduktie van
zowel binnen- als buitenland. Tevens werd
hij in die periode gedurende lange tijd
gedetacheerd bij de Vleeskeuringsdiensten
te Boxtel en te Roosendaal.
Per 1 november 1983 werd hij benoemd tot
Veterinaire Inspecteur van de Volksgezond-
heid 2e klasse (thans toegevoegd Veterinaire
Inspecteur) bij de Veterinaire Inspectie
Zuid-Holland. Toen de beëindiging van de
personele unie Veterinaire Inspectie/Veteri-
naire Dienst per 1 april 1984 een feit werd
en het ambtsgebied Zuid-Holland en Zee-
land werd geformeerd onder leiding van de
oud-inspecteur, de heer drs. G. Jongeneel,
heeft de heer Klopping mede een belangrijke
rol gespeeld bij de verdere realisering van dit
ambtsgebied.

Naast de activiteiten in het kader van de
Vleeskeuringswet en Destructiewet heeft hij
zich met name bezig gehouden met de
allereerste opbouw van het informatiesys-
teem van de Veterinaire Inspectie (Infovi),
met proefdierkunde en veterinaire milieuhy-
giëne.

In zijn nieuwe functie zal hij leiding geven
aan de regionale Veterinaire Inspectie
Noord-Brabant en Limburg. De regionale
inspecties dragen in belangrijke mate bij in
het vervullen van taken op het zeer brede
terrein van de Veterinaire Volksgezondheid.
Daaronder vallen alle maatregelen met be-
trekking tot de gezondheidsbescherming
van de mens die verband houden met dieren,
produkten van dierlijke herkomst en de
omgeving van het dier.

Pensionering van de heer drs.
A. G. de Moor

Na een op één maand na 20-jarig dienstver-
band bij de Veterinaire Hoofdinspectie van
de Volksgezondheid verliet de heer drs. A.
G. de Moor, dierenarts en Veterinaire In-
specteur van de Volksgezondheid in alge-
mene dienst per 1 juli 1988 de VHl in
verband met zijn pensioengerechtigde leef-
tijd. Ter gelegenheid hiervan vond op 10 juni
1988 in de kantine van het H-gebouw een
geanimeerde receptie plaats, waarbij zeer
velen alom uit den lande van de gelegenheid
gebruik hebben gemaakt persoonlijk de
heer De Moor de beste wensen voor de
toekomst mee te geven en hem te bedanken
voor de goede samenwerking.
Geen lange toespraken was de wens van de
heer De Moor. Overeenkomstig dit verzoek
liet de Veterinaire Hoofdinspecteur van
Volksgezondheid, de heer drs. L. Zegers,
zeer in het kort het een en ander de revue
passeren, waarbij hij de heer De Moor
bedankte voor diens inzet gegeven aan de
grote diversiteit van werkzaamheden die
deze tot die dag verrichte.
Na in 1952 te zijn afgestudeerd als dierenarts
was de heer De Moor praktizerend dieren-
arts tot 1960. In dat jaar werd hij dierenarts-
research-medewerker bij de N.V. Mengvoe-
derindustrie U.T.-Delfia, onderdeel van het
Unileverconcern. Per 1 augustus 1968 werd
hij Veterinaire Inspecteur van de Volksge-
zondheid bij de VHI en tevens Veterinaire
Inspecteur bij de Veeartsenijkundige Dienst
(thans Veterinaire Dienst). Deze laatste

-ocr page 267-

functie kwam te vervallen bij de beëindiging
van de personele unie Veterinaire Inspectie/
Veterinaire Dienst per 1 april 1984.
De commissies en werkgroepen waarin hij
uit hoofde van zijn functie zitting had,
waren zeer talrijk. Thans is het op zijn plaats
wat nader op de werkzaamheden van de
heer De Moor in te gaan. Als inspecteur was
hij hoofd van de Sectie Diergeneesmiddelen,
(Vee-)voedingsaangelegenheden en Veteri-
naire Milieuhygiëne, zoals de sectie op het
laatst heette.

Hij was in 1968 speciaal aangesteld om zich
bezig te houden met de problematiek van de
radioactiviteit en straling met betrekking tot
het dier en zijn produkten.
Hij initieerde het sinds 1970 in opdracht van
de VHI bij het toenmalige Rijksinstituut
voor de Volksgezondheid (RIV), thans
Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Mi-
lieuhygiëne (RIVM), verrichte onderzoek
naar radioactieve contaminanten in gras- en
melkmonsters uit de directe omgeving van
kernenergie centrales. De resultaten hiervan
werden door hem ingebracht in het Natio-
nale Meetprogramma van de Coördinatie-
Commissie voor de metingen van Radioac-
tiviteit en Xenobiotische stoffen (CCRX),
waarvan hij plaatsvervangend lid was. Te-
vens was hij lid van de Werkgroep radioac-
tiviteit van de landbouw-adviescommissie
(LAC) milieukritische stoffen en maakte hij
deel uit van de Commissie radioactiviteit en
Commissie voedselbestraling van de Ge-
zondheidsraad. De laatste commissie werd
per 1 juni 1988 opgeheven en de leden ervan,
waaronder de heer De Moor, zullen in
oktober aanstaande nog officieel worden
uitgeluid door de voorzitter van de Raad, de
heer dr. L. Ginjaar.

Alras na zijn indiensttreding deed zich voor
de heer De Moor als \'veevoederman\' de
gelegenheid voor zijn kennis op het gebied
van veevoeder voor de dienst ten nutte te
maken en wel door de \'ham-afTaire\' met de
USA. Amerika constateerde hexachloorcy-
clohexaan (HCH) in Nederlandse achter-
hammen. Nederland vond hexachloorben-
zeen (HCB) en won. HCB was afkomstig uit
Argentijnse Pollard Pellets, een veevoeder-
grondstof Het een en ander was aanleiding
tot het doen van onderzoek naar pesticiden
en andere contaminanten in geïmporteerde
veevoedergrondstoffen. Onderzoek naar or-
ganochloor bestrijdingsmiddelen en wal la-
ter naar polychloorbifenylen (PCB\'s) vond
ook plaats in varkenshammen, varkensvet,
rundvet en geïmporteerde vleeswaren. Het

Biological Surveillance Programme was
ontstaan, later genoemd het \'Bewakings-
programma Mens en Voeding\'. Vanaf die
tijd (1970) dateert voor de heer De Moor de
hechte samenwerking met medewerkers van
het RIV, waarvan van het laboratorium
voor Toxicologie met name mogen worden
genoemd, de toxicoloog de heer drs. G. J.
van Esch en de analyticus de heer dr. P. A.
de Greve.

In het kader van het bewakingsprogramma
werd ook onderzoek verricht naar zware
metalen in dierlijke organen, vetten en vlees-
waren.

Op het gebied van veevoeder en bestrij-
dingsmiddelen is de heer De Moor steeds
zeer actief gebleven zowel in nationaal als
in internationaal verband. Hij was onder-
meer lid van: het Bestuur Centraal Veevoe-
derbureau; de Begeleidingscommissie be-
strijdingsmiddelen en zijn werkgroepen L
(Landbouwpesticiden) V (Veterinaire mid-
delen), D (Desinfectantia) subwerkgroep
Veterinaire desinfectantia; de Commissie
Toelating Bestrijdingsmiddelen (CTB); de
Commissie Voorlichting van het Centraal
Veevoederbureau. Hij was voorzitter van de
Advies Commissie Schadelijke stoffen met
betrekking tot vet, vee en vlees. Deze com-
missie was voortgekomen uit de \'hamclub\'
(affaire USA).

Het begon als een commissie van het Pro-
duktschap voor Vee en Vlees alsmede van
het Produktschap voor Veevoeder. Thans is
het voor alle regarderende produktschap-
pen. In relatie tot contaminanten maakte hij
ook deel uit van de LAC-werkgroep Zuivel
en de LAC-werkgroep Vee, Vlees, Ei.
In internationaal-verband kunnen zijn acti-
viteiten worden genoemd in: Codex Com-
mittee on Pesticides Residues; Raad van
Europa, Public Health Committees: Pesti-
cides, Veterinary Drugs Residues, en Micro-
biological Problems; EEG: Richtlijn (RL)
handel in enkelvoudige voeders en meng-
voeders, RL pesticiden in veevoeder, RL
veevoeder additieven.

Op het terrein van diergeneesmiddelen was
hij later eveneens actief In dat verband was
hij lid van de Receptuurcommissie Medici-
nale veevoeders. Eveneens hadden zijn aan-
dacht de mycotoxinen en nitrosaminen in
zowel veevoeder als voedsel.
In verband met de door de VHI opgedragen
onderzoekingen kwam de heer De Moor in
nauw contact met vele instituten waar hij
door zijn plezierige persoonlijkheid een wel-
kome gast was. Naast het RIV(M) kunnen
nog worden genoemd: Centraal Diergenees-

-ocr page 268-

kundig Instituut (CDI), Centraal Instituut
voor Voedingsonderzoek (CIVO-TNO), In-
stituut voor Veevoeder Onderzoek (IVVO),
Instituut Veeteeltkundig Onderzoek (IVO)
en Proefstation Veevoederonderzoek te
Maastricht en Rijks Zuivelstation te Leiden,
de beide laatste zijn later gevormd tot
Rijkskwaliteitsinstituut in de land- en tuin-
bouw (RIKILT).

Een veelzijdig man, die altijd zeer goed
gehumeurd was, heeft de VHI verlaten,
echter niet om geheel stil te zitten. Zijn
uitgebreide kennis stelt hij nog ten dienste
van NEFATO, de Stichting van Neder-
landse Fabrikanten van veevoeder Toevoe-
gingsmiddelen, waarbij hij per 1 augustus
1988 tot adviseur is benoemd.

De praktizerende dierenarts en
het gebruik van röntgentoestellen

Radio-actieve en andere ioniserende stra-
ling wordt gevaarlijk voor de gezondheid,
indien de mens (of dier) binnen een bepaalde
tijdsruimte aan meer dan een bepaalde
hoeveelheid straling wordt onderworpen.
Zelfs een kleine dosis kan, gevoegd bij de in
een bepaald tijdvak reeds ondergane bestra-
lingen, schadelijk of gevaarlijk zijn. Nu door
toenemend gebruik van kernsplijting en
toenemend gebruik van radio-actieve stof-
fen in de geneeskunde, de landbouw en de
industrie, de mens veel meer kans loopt aan
ioniserende straling te worden blootgesteld
dan vroeger het geval was, is het nodig ook
ten aanzien van bestraling door middel van
toestellen de nodige voorzorgsmaatregelen
te treffen. In de Kernenergiewet zijn artike-
len opgenomen die de nodige regels kunnen
stellen bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur omtrent het gebruik van rönt-
gentoestellen en de bescherming tegen stra-
lingsgevaar.

Wat betreft de röntgentoestellen zijn deze
regels gesteld in het Besluit stralenbescher-
ming Kernenergiewet (Stb. 465, 1986). De
diverse verplichtingen waaraan men zich
dient te houden zijn gedetailleerd in dit
besluit beschreven en hebben betrekking op
onder andere de apparatuur, inrichting van
röntgenkamer, veiligheidsmiddelen, de
hoogst toelaatbare doses, controlemidde-
len, werkwijze en het bijhouden van de
administratie.

Een ieder die een röntgentoestel in gebruik
wil nemen (of wellicht al in gebruik heeft
genomen) dient hiervan aangifte te doen
(aangifteplicht). Bovendien is zelfs een ver-
gunning vereist voor röntgentoestellen met
een maximale buisspanning van 100 kilovolt
of meer, alsmede voor röntgentoestellen
voor therapeutische- en/of onderwijsdoel-
einden.

Zonder deze vergunning is het verboden
genoemde toestellen te gebruiken!
Het doen van aangifte of het aanvragen van
een vergunning gebeurt door middel van
hetzelfde formulier. Dit formulier dient vol-
ledig en duidelijk te worden mgevuld en te
worden gezonden aan het op dit formulier
vermelde adres. Voor telefonische informa-
tie kunt u terecht bij Afdeling Vergunningen
van het Ministerie van VROM (tel. 070-
209367).

Aangifteplicht is er ook indien onder andere
1) het gebruik van het toestel wordt beëin-
digd, 2) het gebruik van het toestel aan een
ander wordt overgedragen, 3) er een wijzi-
ging optreedt van de plaats van gebruik.
Bij ingebruikneming van een röntgentoestel
(ook vergunningplichtige toestellen) dient te
worden aangetoond dat men over een be-
paalde deskundigheid beschikt. De waar-
borgen voor deskundigheid bij het verrich-
ten van handelingen met radio-actieve
stoffen en toestellen vormen in het boven-
genoemde besluit een essentieel onderdeel
van de bescherming tegen gevaren. Deze
deskundigheid kan worden verkregen door
middel van een daartoe goedgekeurde of
aangewezen opleiding. Normaal gesproken
hebben alle dierenartsen die na 31 december
1982 zijn afgestudeerd deze deskundigheid.
Alle dierenartsen die vóór deze datum zijn
afgestudeerd en een röntgentoestel in ge-
bruik willen nemen, kunnen deze deskun-
digheid verkrijgen door onder andere het
volgen van de opleiding Opnametechniek en
Stralenbeveiliging van de Vakgroep Veteri-
naire Radiologie aan de Faculteit Dierge-
neeskunde.

Met het toezicht op de naleving van het
krachtens de Kernenergiewet bepaalde en
bevolene zijn ondermeer belast de Veteri-
naire Hoofdinspecteur en de regionale Ve-
terinaire Inspecteurs en de toegevoegde In-
specteurs.

Dit toezicht van de V(H)I beperkt zich tot
dat terrein dat door de Gezondheidswet op
het gebied van de volksgezondheid wordt
omschreven en voorzover het niet behoort
tot het terrein van de Arbeidsinspectie. In
het vernieuwde Besluit Staatstoezicht
Volksgezondheid, dat als een verbreding
van het werkterrein van de Veterinaire In-

-ocr page 269-

spectie kan worden beschouwd, is ook een
aanpassing opgenomen met betrekking tot
straling. Dit betreft straling, waaraan bij het
omgaan met dieren of bij het nuttigen van
produkten van dierlijke herkomst gevaar
voor de volksgezondheid is verbonden.
Het toezichthouden bij de praktizerende
dierenarts komt erop neer dat de taak van
de Veterinaire Inspectie beperkt blijft tot het
gebied waarbij het dier in aanraking komt
met straling. Dus het toezicht moet gezien
worden als al datgene dat in relatie staat tot
het maken van röntgenfoto\'s van de patiënt,
de radiotherapie en het gebruik van radio-
actief gelabelde diagnostica c.q. therapeu-
tica etc. Ten aanzien van de röntgenfoto\'s
betreft dit ondermeer het volgende: zijn de
foto\'s op de juiste wijze gemaakt, hanteert
de dierenarts de juiste insteltechnieken,
hulpmiddelen en focusgrootte en zo weinig
mogelijk straling om foto\'s te krijgen van
diagnostische kwaliteit.
Het toezicht met betrekking tot het veilig
omgaan met het toestel, en met betrekking
tot het personeel, blijft een taak van de
Arbeidsinspectie. Uit oogpunt van inspec-
tie-efficiency kan het V(H)I-toezicht zich
ook uitstrekken tot de stralingsbescherming
van derden (omstanders, de begeleider of
eigenaar van de patiënt).

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE

Droogzetinjector van A.U.V. met
kleursignalering

AUV heeft het leveringsprogramma uitgebreid
met twee gangbare injectoren onder eigen label.
Opvallend kenmerk van de Prevaclox® droogzet-
injector is de geheel rode uitvoering. Verwisseling
met de witte Curaclox® mastitisinjector is daar-
door vrijwel uitgesloten.

Werkzame bestanddelen in beide injectoren zijn
cloxacilline en ampicilline, semi-synthetische pe-
nicillines afgeleid van 6-aminopenicillaanzuur.
Prevaclox® bevat cloxacilline als benzathine en
ampicilline als trihydraat. In Curaclox® komen
beide voor als natriumzout. De combinatie van
cloxacilline en ampicilline heeft bewezen zeer
effectief te zijn. De werkzaamheid strekt zich uit
tot Gram-positieve en Gram-negatieve bacteriën
met inbegrip van
E. coli, Streptococcus agalac-
tiae/dysgalactiae en andere penicilline-resistente
streptokokken, stafylokokken en
Corynebacte-
rium pyogenes. Er vindt geen inactivering plaats
door het enzym penicillinase.
Indicatie Prevalox®: droogzetten van koeien;
genezing en voorkoming van mastitiden tijdens

de droogstandperiode; preventie van zomer-
wrang bij pinken.

Indicatie Curaclox®: breedspectrum behandeling
van mastitis bij lacterende koeien.
Ter informatie van de veehouder is een folder
beschikbaar over de nieuwe kleurbekennende
injectoren.

DOORLOPENDE AGENDA

September

1 Groep Vet. Homoeopathic KNMvD. Leden-
vergadering.

3 VSM-Dierenartsendag, Renkum (Wagenin-
gen), thema: \'huidziekten\' (pag. 646).

4—9 18th World Poultry Congress (WPSA),
Nagoya.

5—9 PAO-D: cursus Embryotransplantatie
rund (herhaling).

6 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring, rest. \'De Ruijf, Capelle a/d IJssel,
aanvang 20.30 uur. Inleider is dr. P. Franken
over leptospirose bij het rund.

8—11 Veterinary Acupuncture 14th Annual
International Congress, Milwaukee, Wis-
consir, USA. (pag. 392).

11 —14 World Symposium on Advances in Ani-
mal Breeding, in honour of prof. dr. R.
Politiek, Veldhoven (inl.: redactiesecreta-
riaat).

12—16 3rd Internat. Symposium on Marek\'s
Disease, Osaka.

12—16 PAO-D: cursus Embryotransplantatie
rund (herhaling).

13 Afd. N.-Holland KNMvD. Vergadering.

13—15 26. Wiss. Tagung der Gesellschaft für
Versuchstierkunde, Basel.

14 Afd. Friesland KNMvD. Vergadering Tro-
penfauna, Heerenveen, aanvang 14.00 uur.

14 Afd. Gelderland KNMvD. Vergadering.

15 Afd. Utrecht KNMvD. Vergadering.

15— 16 Brocacef Veterinair Management Semi-
nar, Herbergeric \'De Roskam\', Arnhemse-
straatweg 62, Rheden.

17 Workshop over Cysticercose in het Havenzie-
kenhuis te Rotterdam. Inf: F. van Knapen,
RIVM, Bilthoven en D. Overbosch, Rode
Kruisziekenhuis, Den Haag.

18—20 Internat. Symposium on Biotechnology
in Growth Regulations. Cambridge.

18—23 Internationaal Congres over tropische
medicijnen en malaria, RAI Congrescen-
trum Amsterdam. Inl. OBA, 020-5491212.

19—21 \'The Status of Animals: attitudes,
ethics, education\'. Internat. Conference,
Nottingham University, UK (pag. 762).

19—23 PAO-D: cursus Embryotransplantatie
rund (herhaling).

20 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.

20 Kring Dierenartsen \'Het Gooi\' in restaurant
\'De Vrije Heeren\', Laren. Aanvang: 20.30

-ocr page 270-

20—21 PAO-D: herhaling cursus VAMPP-be-
geleiding rundveebedrijven.

22 Afscheidsvoordracht Prof. dr. ir. D. Politiek,
LU Wageningen.

22 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Vergadering.

22 Groep GKZ KNMvD. Wet. bijeenkomst:
\'Efficiëntie varkenspestbestrijding: nood-
zaak en ramp!?\', Boxtel (pag. 782 en 986).

22 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Ledenverga-
dering, rest. \'Molenwijk\', Boxtel, aanvang
20.00 uur.

22—23 PAO-D: herhaling cursus VAMPP-be-
geleiding rundveebedrijven.

23 PAO-D: cursus Praktische Röntgenologie
Paard, Emmeloord.

23—24 European Society of Vet. Orthopedics
and Traumatology, Milan (pag. 450 en 762).

26—27 PAO-D: VAMPP-begeleiding rundvee-
bedrijven (herhaling).

27 Kring Dierenartsen \'Gelderse Vallei\'. Verga-
dering.

27—30 BVA Congress, Lancaster.

27—30 Meeting of European Fish Veterin-
arians at BVA Congress, Lancaster.

28—29 PAO-D: VAMPP-begeleiding rundvee-
bedrijven (herhaling).

29 PAO-D: Themadag pluimvee Legsector.

29 Jaarcongres 1988: Sportdag, Groningen.

30—1 oktober Jaarcongres KNMvD 1988,
Groningen.

30—3 oktober PAO-D: VAMPP-begeleiding
rundveebedrijven (herhaling).

Oktober

2—6 World Congress WSAVA, Barcelona.

3 PAO-D: cursus Echografie (theorie).

4 of 6 PAO-D: cursus Echografie (praktijk).

5 Veterinaire Ruiterdag, Beekbergen (pag.
902).

7 PAO-D: cursus Praktische Röntgenologie
Gez.dieren, Wageningen.

7—9 Regionale Arbeitstagung Nord, DVG-
Fachgruppe Kleintierkrankheiten, Osna-
brück (Dermatologie resp. Ophthalmologie)
(inl. redactiesecretariaat).

10—14 4th Congress of the World Rabbit
Science Assoc., Budapest.

11 — 14 15th World Congress for Buiatrics,
Palma de Mallorca (pag. 757, 1987).

15—16 Röntgenfachtagung der Intern. Gesell-
schaft für Veterinärradiologie, Freuden-
stadt.

18 Avondsymposion: \'Voeding in de kynolo-
gie\', Utrecht (pag. 899).

20 Ned. Zoötechnische Ver. Lezingendag:
Rundveehouderij.

20 Groep Vet. Homoeopathic KNMvD. Leden-
vergadering.

20 Tropeninstituut: Symposium over melkers-
koorts. Amsterdam (inl.: red. secretariaat).

20—22 2e Ned. Biotechnologisch Congres, tvs.
Lustrumcongres Ned. Biotechnol. Ver. RAI
Congrescentrum, Amsterdam. Inl.: 020-
5491212.

25 ACV-Studiedag, Motel Tiel (inl. ACV-con-
trole, tel. 070-904109).

26 VVDO-Dag (pag. 770).

26 PAO-D: Patiëntendemonstratie.

26 Kring Dierenartsen \'Gelderse Vallei\'. Excur-
sie.

27—28 2nd European Congress on Continuing
Education and Training, Berlin.

28 Symposium van de Biologische Raad in
samenwerking met Ned. Plantenziektekun-
dige Ver. en Ned. Ver. Parasitologie, Amster-
dam, over \'Parasieten: ongenode gasten\'.

28 PAO-D: cursus Praktische röntgenologie ,
Gez. dieren, Wageningen.

27 Afd. Friesland KNMvD. Diësviering.

27 PAO-D: cursus Laryngoscopie.

28—29 2. Internat. Milchschaf-Fachtagung,
Geroldswill (Zwitserland).

31—4 nov. PAO-D: \'Zeister Dagen 1988\'
(week 1).

November

3 \'Het Spelderholt\': Beekbergen Kontaktdag
Verwerkende Industrie. Onderwerpen:
I.K.B., resultaten van recent onderzoek en
demonstraties

7—11 PAO-D: \'Zeister Dagen 1988\' (week 2).

10—12 34. Jahrestagung der DVG-Fachgruppe
\'Kleinticrkrankheiten\', Nürnberg. Thema:
Gastroenterologie und Chirurgie der Katze
(inl. redactiesecretariaat).

10 34. Jahrestagung Fachgruppe Kleintier-
krankheiten der DVG, Nürnberg (inl. redac-
tiesecretariaat).

14—18 PAO-D: \'Zeister Dagen 1988\' (week 3).

15—18 VIV-Europe \'88, Utrecht.

16 VD Symposium: \'Vaccinaties van dieren na
1992: bescherming of bedreiging voor de
afzet\', Amersfoort (pag. 971).

17 Symposium \'Toxicologie en Maatschappij\',
Utrecht (pag. 899).

22 PAO-D: cursus Roodvlees

22 PAO-D: cursus Roodvlees

23 PAO-D: cursus Konijn als gezelschapsdier.

24 PAO-D: Klinische les Gezelschapsdieren.

25 PAO-D: herhaling Verbanding en Spalken.

26—27 Annual Congress of the CNVSPA, Paris

(inl. redactiesecretariaat).

29 Kring Dierenartsen \'Gelderse Vallei\'. Verga-
dering.

30 PAO-D: herhaling cursus VAMPP-begelei-
ding varkensbedrijven.

December

1 PAO-D: herhaling cursus VAMPP-begelei-
ding varkensbedrijven.

2 PAO-D: herhaling cursus Urethrostomie ka-
ter.

8 Groep Vet. Homoeopathic KNMvD. Leden-
vergadering.

11 —16 AO VET Courses for Veterinary Surge-

ons, Davos, Switzerland (pag. 900).

13 PAO-D: terugkomdag praktische röntgeno-
logie.

-ocr page 271-

KNMvD

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Po.stbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030 - 51 01 II.

Hoofdbestuur

Prof. dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

W. H. Kapsenberg, vice-voorzitter;

mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

J. C. M. van Dijck, lid; dr. W, F. G. A. Immink, lid;

A. J. Plaisier, lid; M. A. Moons, adviseur.

Secretariaat

Chef de Bureau

W. Vijge

Administrateur

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman,
secretaris; T. W. te Giffel, secretaris.

Marij van Oostrum-Schuurman Hess

Rurcau Waarnemingen

S. L. Oostindiën.

-ocr page 272-

VOORZITTERSCOLUMN
Publiciteit

U zult wel begrijpen, dat de clenbuterol-
\'storm\' niet ongemerkt aan de KNMvD is
voorbijgegaan. De publiciteitsmedia hebben
aan deze zaak ruime aandacht besteed,
waarbij aan verschillende dierenartsen hun
mening in deze werd gevraagd.
Een activiteit overigens die in een democra-
tische samenleving past. Het gevolg hiervan
echter is, dat beroepsuitoefenaren verschil-
lende en soms helaas tegengestelde menin-
gen verkondigen. Nog erger wordt dit, in-
dien men, misschien niet geheel beseffende
in het openbaar te spreken, meningen naar
voren brengt die op zich niet onjuist zijn,
maar die spontaan voor de televisie verteld
schade kunnen toebrengen aan de gehele be-
roepsgroep.

Een van de doelstellingen van de KNMvD is
de georganiseerde dierenarts te ondersteu-
nen, de meningen van de leden te bundelen
en waar mogelijk als beroepsvereniging met
één bepaald standpunt naar buiten te treden.
Dit versterkt de positie van de KNMvD en
daarmede die van het hele beroep. Hiermede
moet en mag de individuele dierenarts niet
het recht worden ontzegd zijn mening naar
voren te brengen. Wel zou het dan verstan-
dig en gewenst zijn deze mening even met
het secretariaat te bespreken, teneinde te
voorkomen dat er tegengestelde opvattingen
in de openbaarheid komen of nog erger, dat
de KNMvD en een individueel lid tegen el-
kaar worden uitgespeeld, hetgeen in de afge-
lopen weken herhaaldelijk is gebeurd.
\'Bij aanval sluite men de gelederen\' was een
krijgswet in de middeleeuwen. Deze ziens-
wijze is mijns inziens ook nog heden ten
dage volop geldig.

Overigens moge ik u erop wijzen, dat alles
dat zojuist is gezegd niet nieuw is. Op blad-
zijde 55 van ons Jaarboek staat onder het
hoofdstuk \'Pers en Publiciteit\' precies dat-
gene wat ik op een iets ludiekere wijze heb
trachten te verwoorden. Laten wij ons bij
toekomstige \'stormpjes\' aan deze aanbeve-
ling houden!

Wat de clenbuterol betreft heeft de KNMvD
reeds enige tijd geleden het standpunt inge-
nomen dat dit farmacon alleen mag worden
aangewend voor therapeutische doeleinden.
Omdat uit de berichtgeving blijkt dat dit
standpunt bij de media onvoldoende bekend
is, heeft de KNMvD op 16 augustus j.l. ne-
venstaand persbericht doen uitgaan.

PERSBERICHT

Op dit moment staat het gebruik van clen-
buterol volop in de belangstelling.
Reeds 2 maanden geleden heeft het Hoofd-
bestuur van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde in een
brief op alle Nederlandse dierenartsen een
beroep gedaan om produkten zoals clenbu-
terol slechts voor te schrijven voor die
doeleinden waarvoor ze zijn geregistreerd.
Dit betekent dat de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergenees-
kunde, als beroepsorganisatie van dieren-
artsen reeds toen het standpunt heeft
ingenomen dat clenbuterol alleen gebruikt
mag worden voor therapeutische doelein-
den.

De \'Nadere regeling diergeneesmiddelen die
clenbuterol bevatten\' door het Ministerie
van Landbouw en Visserij gepubliceerd in
de
Staatscourant van 11 augustus (zie
pag. 968) geeft hetzelfde standpunt weer.
Uiteraard wordt dit besluit volledig on-
derschreven door de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergenees-
kunde.

Uit recente mededelingen in de pers blijkt,
dat dit standpunt van de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergeneeskunde
inzake het gebruik van clenbuterol
onvoldoende bekend is, waardoor onjuiste
informatie tot stand komt.

De in dit persbericht genoemde brief is voor
belangstellenden verkrijgbaar bij het secre-
tariaat van de Koninklijke Nederland.se
Maatschappij voor Diergeneeskunde, tele-
foon 030-510111.

Prof dr. E. H. Kampelmacher

Voorzitter Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

-ocr page 273-

Tandheelkunde bij dieren

De belangstelling voor de tandheelkundige
behandeling van dieren neemt snel toe.
Echter niet alleen van dierenartsen maar
ook van de tandartsen zelf. Steeds vaker
komen we in de pers artikeltjes tegen
waarin tandartsen te kennen geven zich al
dan niet zelfstandig ook met tandheelkun-
dige behandeling van dieren bezig te hou-
den. Een ontwikkeling die door het
Hoofdbestuur uiterst gereserveerd tege-
moet wordt getreden. Het Hoofdbestuur
stelt zich op het standpunt dat de tand-
heelkunde bij dieren onderdeel uitmaakt
van de diergeneeskundige beroepsuitoefe-
ning en door dierenartsen dient te worden
toegepast. Het Hoofdbestuur wordt in
deze opvatting gesteund door een artikel
in het
Nederlands Tandartsenblad waarin
de hoofdinspecteur van de Veterinaire
Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
collega L. Zegers aangeeft dat op grond
van de definitie van de uitoefening van de
diergeneeskunde, een uitoefening waartoe
slechts dierenartsen zijn toegelaten, het be-
handelen van dieren niet kan worden gere-
kend tot de normale tandheelkundige be-
roepsuitoefening. Dit betekent echter niet
dat voor meer gecompliceerde gevallen
geen tandartsen kunnen worden ingescha-
keld. Verstandiger is echter in deze geval-
len in eerste instantie terug te vallen op die
collegae welke zich in de tandheelkunde
bij dieren extra hebben bekwaamd en
alleen in bijzondere gevallen een beroep te
doen op de tandarts. Doet dit laatste zich
voor dan dient de tandarts in elk geval te
werken onder de verantwoordelijkheid van
de dierenarts. De behandeling zelf dient te
allen tijde in de praktijkruimte van de die-
renarts en niet in die van de tandarts
plaats te vinden.

Bovenstaand standpunt van het Hoofdbe-
stuur is ook ingebracht in de FVE en zal
in de eerstvolgende vergadering van de
FVE op 21 september 1988 te Dublin wor-
den toegelicht met het verzoek aan de
FVE dit standpunt in Europees verband
over te nemen.

Van het Hoofdbestuur

Begeleiding vleeskalveren

In vervolg op de mappen begeleiding
rundvee en begeleiding varkensbedrijven is
het de bedoeling ook een map begeleiding
vleeskalveren uit te geven. Deze zal in één
keer als een afgerond geheel worden uitge-
geven.

Adviesaanvragen

Zowel door leden als niet-leden wordt in
toenemende mate een beroep gedaan op de
deskundigheid op velerlei terrein
welke binnen de KNMvD aanwezig is. Op
zichzelf een verheugende ontwikkeling.
Echter gezien de werkdruk op het secreta-
riaat is het nodig prioriteiten te stellen.
Het Hoofdbestuur heeft dan ook besloten
zich nogmaals kritisch te bezinnen op de
vraag welk pakket activiteiten ten behoeve
van de leden en niet-leden ontwikkeld zal
worden en welke tegemoetkoming in de
kosten hiertegenover moet staan. Daarbij
is bepalend dat de KNMvD geheel uit de
contributies van de leden wordt gefinan-
cierd.

Uitgangspunt is derhalve dat de leden van
de KNMvD recht hebben en houden, zo-
veel als mogelijk, op gratis advies conform
het pakket dat de KNMvD biedt c.q. zal
bieden. Ten aanzien van niet-leden zal dit
pakket noodgedwongen beperkt van aard
moeten zijn, dan wel zal hier een (hogere)
tegemoetkoming tegenover moeten staan.

Fysiotherapie bij dieren

Ten behoeve van een verdere oordeelsvor-
ming in het kader van de voorbereiding
van een Algemene Maatregel van Bestuur
waarin een aantal werkzaamheden van
para-veterinairen nader zullen worden ge-
regeld, zijn door de Minister van Land-
bouw een aantal vragen met betrekking tot
de fysiotherapie bij dieren aan de
KNMvD, de NGF en de NVVF voorge-
legd.

-ocr page 274-

In reactie op de gestelde vragen is door de
drie organisaties gezamenlijk onder andere
aangegeven dat gezien het feit dat fysio-
therapie valt onder de definitie van de
uitoefening van de diergeneeskunde, maar
in meerderheid zal worden toegepast door
fysiotherapeuten, deze toepassing zo spoe-
dig mogelijk een wettelijke regeling be-
hoeft. Dit klemt des te meer daar de toe-
passing van fysiotherapie bij dieren zich
naast dierenartsen niet alleen beperkt tot
fysiotherapeuten, maar dat tevens een toe-
nemende belangstelling voor de toepassing
van zeer verschillende zijden daarbuiten
kan worden geconstateerd. Verder is door
de drie organisaties naar voren gebracht
dat de fysiotherapie bij dieren in de wette-
lijke regeling slechts toegepast dient te mo-
gen worden door fysiotherapeuten die
hiertoe met goed gevolg aanvullend een er-
kende opleiding hebben gevolgd en afge-
sloten met een examen. Als bewijs hiervan
dient een diploma te worden verstrekt
welke geregistreerd wordt.

De toepassing van fysiotherapie bij dieren
dient in alle gevallen plaats te vinden na
verwijzing van een dierenarts.

In reactie op het gezamenlijk antwoord
van de drie organisaties heeft de Minister
schriftelijk medegedeeld dat de verstrekte
informatie in beschouwing zal worden ge-
nomen bij de verdere oordeelsvorming in
het kader van de voorbereiding van de eer-
dergenoemde AMvB.

Proefdierenpathologie

De Registratie Commissie Proefdieren Pa-
thologie is samengesteld. In deze Commis-
sie hebben namens de Nederlandse Patho-
loog-Anatomen Vereniging en de KNMvD
respectievelijk prof dr. E. J. Ruitenberg
en prof dr. P. Zwart zitting.

De volgende drie deskundigen, proefdier
pathologen vormen de overige leden van
deze Commissie.

— Dr. R. B. Beems, Hoofd sectie Patho-
logie, CIVO-TNO Zeist en lid van de sec-
tie Toxicologische Pathologie van de Ne-
derlandse Vereniging voor Toxicologie.

— Dr. J. G. Vos, Hoofd van het laborato-
rium voor Pathologie, RIVM Bilthoven en
tevens vice-voorzitter van de Nederlandse
Vereniging voor Toxicologie.

— Dr. J, J, Weening, vanaf 1 september
Hoogleraar Pathologie, Faculteit der Ge-
neeskunde, RU Groningen.

Als eerste activiteit stelt de Commissie zich
voor zich met de \'de facto\' erkenning bezig
te houden. Een tekst met informatie over
de mogelijkheden voor deze \'de facto\' er-
kenning zal zo spoedig mogelijk worden
toegestuurd waarna deze in het
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
zal worden ge-
plaatst.

Markttoezicht

Het markttoezicht is gebaseerd op de vee-
wet en de wet dierenvervoer. Door het
wegvallen van de bemoeienis van de Vete-
rinaire Dienst (VD) met het markttoezicht
is sprake van een situatie waarin de dieren-
artsen die het toezicht moeten uitoefenen
onvoldoende geïnstrueerd en ondersteund
worden. Dit heeft tot gevolg dat het
markttoezicht in veel gevallen wordt uitge-
oefend volgens eigen inzicht. Het markt-
toezicht op zich is zinvol vanwege de pre-
ventieve functie die er vanuit gaat, het
toezicht op de gezondheidsaspecten, de di-
recte aanwezigheid van veterinaire hulp en
de mogelijkheid tot bemiddeling bij koop-
kwesties. Het Hoofdbestuur is echter van
mening dat waar het veterinair toezicht in
de wet is geregeld er duidelijke richtlijnen
vanuit de VD zouden moeten komen,
waarbij in elk geval de dierenartsen die het
markttoezicht uitoefenen officieel moeten
worden aangesteld.

Een eerste overleg met de VD hierover
heeft plaatsgevonden en door de VD is
toegezegd dat een ontwerp algemene in-
structie voor het markttoezicht zal worden
opgesteld welke vervolgens nader bespro-
ken zal worden. Voor wat betreft de hono-
rering is contact opgenomen met de
CMHA. Deze zal zich verstaan met de
Vereniging van Nederlandse Gemeenten
om na te gaan of een landelijke regeling
voor de honorering van de toezichthou-
dende dierenartsen is te treffen.

-ocr page 275-

Kanalisatieregeling
diergeneesmiddelen

Door de Minister van Landbouw en Visse-
rij is een voorstel tot wijziging van de ka-
nalisatieregeling diergeneesmiddelen en ge-
medicineerde voeders om commentaar
voorgelegd aan het Hoofdbestuur.
Zouden deze wijzigingen van kracht wor-
den dan zouden de veeverloskundigen en
castreurs ten onrechte de beschikking krij-
gen over een breed scala aan diergenees-
middelen. Het Hoofdbestuur heeft dan
ook besloten uiterst kritisch op de voorge-
stelde wijziging te reageren.
Een eerste reactie is in voorbereiding.

RECTIFICATIES
Apotheekrecht

In de vorige aflevering (Tijdschr Diergeneeskd
1988; 113 (15/16): 909-11) is op pagina 909 on-
der de mededelingen van het Hoofdbestuur on-
der het bericht \'Apotheekrecht\', linker kolom,
regel 21 van boven, een storende zetfout geslo-
pen en staat ten onrechte vermeld: \'.....plaats

verkrijgt in de diergeneesmiddelenindustrie.....\'

De juiste zin luidt in zijn geheel:
\'Mocht de situatie in de Europese Gemeenschap
zich echter in die zin ontwikkelen dat de apo-
theker een duidelijke plaats verkrijgt in de
diergeneesmiddelendistributie, dan zal de KNMP
zich daar niet tegen verzetten.\'

Diergeneeskundig Jaarboek

In het Diergeneeskundig Jaarboek 1988 staat drs.
J. C. Legel ten onrechte vermeld als zijnde niet
hd van de KNMvD.

Niet lid is echter per I januari 1988 mevr. drs. M.

H. Legel-Teunissen.

Onze excuses voor deze vergissing.

Verkiezingen Algemene
Vergadering 1988

Vacatures Hoofdbestuur

In de vacature die ontstaat door het tus-
sentijds aftreden van collega dr. W. F. G.
A. Immink als landelijk representant is
door de Groep Praktici Grote Huisdieren
C. W. M. Augustijn te Biest kandidaat
gesteld.

C. W. M. Augustijn werd op 3 augustus
1940 te Etten-Leur geboren.
Na de middelbare school (HBS-B) stu-
deerde hij economie in Tilburg. Na zijn af-
studeren werkte hij in het bedrijfsleven en
in het onderwijs.

In 1969 besloot hij diergeneeskunde te
gaan studeren aan de Faculteit Dierge-
neeskunde te Utrecht, waar hij in januari
1976 zijn diploma behaalde.
Sinds 1976 is hij werkzaam als algemeen
prakticus in de Groepspraktijk te Diessen.
Sinds 1986 is hij lid van de Paritaire Tarie-
vencommissie Georganiseerde Dierziek-
tenbestrijding van de KNMvD.

Tevens is in deze vacature door de Groep
Geneeskunde van het Kleine Huisdier G.
Th. A. Menges te Woerden voorgedragen.
G. Th. A. Menges werd op 13 juni 1948
geboren in Breukelen St. Bieters.
De middelbare school volgde hij in
Utrecht en werd in 1967 afgesloten met het
behalen van het Gymnasium-B diploma.
In hetzelfde jaar werd begonnen met de
studie Diergeneeskunde aan de Rijksuni-
versiteit te Utrecht; in mei 1974 legde hij
aldaar het dierenartsexamen met goed ge-
volg af. Vanaf juni 1974 tot september

-ocr page 276-

1976 was hij werkzaam als keuringsdieren-
arts-bacterioloog aan het Openbaar
Slachthuis van \'s-Gravenhage (plv. direc-
teur collega W. P. Terlouw).
Na die tijd assisteerde hij in de kleine huis-
dierenpraktijk van collega J. P. C. Kruijne
te Naaldwijk; in 1978 werd deze praktijk
in associatieverband met collega H. L. R.
M. Crouwers overgenomen. Tijdens deze
periode werkte hij nog part-time bij de
vleeskeuringsdienst Westland te Naaldwijk
en in 1979 volgde een benoeming tot
plaatsvervangend inspecteur VD. Verder
was hij verbonden als docent aan het Slag-
ersvakonderwijs te Utrecht en \'s-Graven-
hage.

In 1985 werd om gezondheidsredenen de
gezelschapsdierenparktijk beëindigd en
verhuisde hij met vrouw en 2 kinderen
naar de huidige woonplaats Woerden.
Sinds september 1987 studeert hij Neder-
lands Recht aan de Rijksuniversiteit van
Leiden.

Met betrekking tot zijn activiteiten binnen
de KNMvD zijn de volgende feiten te mel-
den:

Van 1981 tot en met 1986 was hij vice-
voorzitter van de Afdeling Zuid-Holland.
Tijdens de viering van het 140-jarig be-
staan van de Afdeling Zuid-Holland in
september 1987 werd hem de zilveren Ja-
cob van Dam (oprichter van de Afdeling)
Penning uitgereikt vanwege zijn bijzondere
inzet voor de Afdeling.
Vanaf de oprichting van de Groep Veteri-
naire Homoeopathie is hij penningmeester
van deze Groep; sinds oktober 1985 is hij
afgevaardigde voor deze Groep in het Al-
gemeen Bestuur.

Tijdens de viering van het 125-jarig be-
staan van de KNMvD had hij zitting in
\'Cé-125\'.

Thans is hij nog voorzitter van de vesti-
gingscommissie van de Afdeling Zuid-Hol-
land en is hij sinds 1986 namens de
KNMvD secretaris van de Stichting Regi-
stratie Gezelschapsdieren te Velp.

Wegens het reglementair aftreden van col-
lega A. J. Plaisier, die niet herkiesbaar is,
is door de regio Oost A. Mostert te Hel-
lendoorn kandidaat gesteld.

A. Mostert werd op 19 november 1948 te
Rotterdam geboren.

De middelbare school (HBS-B) volgde hij
van 1961-1967 aan het Stedelijk Lyceum te
Zutfen.

Vervolgens studeerde hij 1 jaar HTS-elec-
trotechniek, maar besloot in 1968 de stu-
die diergeneeskunde aan de Faculteit Dier-
geneeskunde te Utrecht te volgen.
Zijn diploma behaalde hij in oktober 1975.
Tijdens zijn studie was hij van 1972-1973
Vice-praeses van het DSK-bestuur.
Hij is na zijn afstuderen van december
1975 tot en met december 1977 assistent
geweest bij G. A. van Exel in Nijverdal.
Van 1 januari 1978 tot 1 juli 1986 was hij
geassocieerd met de hierbovengenoemde
dierenarts.

Sinds 1 januari 1988 is hij geassocieerd
met R. J. M. Segers in een gemengde prak-
tijk in Hellendoorn-Nijverdal.

In verband met het reglementair aftreden
van collega W. H. Kapsenberg, die niet
herkiesbaar is, is door de regio West Dj. P.
Teenstra te Rotterdam kandidaat gesteld.
Dj. P. Teenstra werd op 5 februari 1940 in
Amsterdam geboren.

In 1957 behaalde hij in Zaandam het HBS-
B diploma, waarna hij zich in Utrecht aan-
meldde om diergeneeskunde te gaan stude-
ren. Na het behalen van zijn bul werkte hij
enige tijd in Amsterdam om zich, na een
aantal waarnemingen, in Rotterdam te
vestigen.

-ocr page 277-

De praktijk voor gezelschapsdieren oe-
fende hij eerst een aantal jaren als solist
uit. Thans maakt hij deel uit van de Die-
renartsenassociatie Rotterdam.
Vanaf het begin van de zeventigerjaren
was hij penningmeester van de Groep Ge-
neeskunde van het Kleine Huisdier. In die
functie was hij tevens lid van de Tarieven-
commissie en de Commissie Voorjaarsda-
gen.

Hij had zitting in twee opeenvolgende Co-
decommissies.

Regionaal was hij bestuurlijk als lid van de
Afdeling Zuid-Holland van de KNMvD.
Op dit ogenblik is hij bestuurslid van de
AUV.

Naast bestuurlijke activiteiten ging zijn be-
langstelling tevens uit naar terreinen die
wat verder van de diergeneeskunde af
stonden.

In 1976 was hij medeschrijver en -presen-
tator van het Teleacprogramma \'Dieren-
verzorging\'. Daarna was hij gedurende
bijna twee jaar columnist van het
Alge-
meen Dagblad.

Van zijn hand verschenen twee romans,
waarin een racefietsende dierenarts een
hoofdrol speelt: \'Zieke dieren zeggen niets\'
(1985) en \'De Zondagsfietser en de schild-
pad\' (1987).

Vacature Ereraad

Wegens het reglementair aftreden van A.
S. Spruit, die niet herkiesbaar is, is door
de regio West collega F. A. Schaap te Hei-
loo kandidaat gesteld.
F. A. Schaap werd op 20 april 1951 te Rot-
terdam geboren.

Hij is getrouwd en heeft twee kinderen;
een dochter van 9 en een zoon van 7 jaar.
De middelbare schoolopleiding volgde hij
aan de Rijks HBS te Schiedam, waarna hij
aan de Faculteit te Utrecht diergenees-
kunde is gaan studeren. In 1977 studeerde
hij af.

Na een aantal korte omzwervingen is hij
als assistent in dienst getreden bij collega
H. E. M. Eberson te Heiloo, met wie hij
na een assistentschap van een jaar
associeerde.

De associatie heeft vijfjaar bestaan,
waarna collega Eberson de actieve praktijk
heeft neergelegd. Vervolgens werd collega
A. F. M. Duijser aangetrokken, aanvanke-
lijk als assistent en na een jaar als associé.
Inmiddels is een derde collega aangetrok-
ken, namelijk collega J. de Jong.
De praktijk te Heiloo is een gemengde
praktijk, met het accent op de behandeling
van de kleine huisdieren.

Nederlandse organisatie
voor automatisering van
dierenartsenpraktijken b.v.

Drs. J. Braamskamp, directeur NOVAD.
Vadaring 59, 6702 EA Wageningen,
tel. 08370-97654.

Telefonisch bereikbaar van 8.30-17.30 uur
bij de NOVAD.

-ocr page 278-

Van de Ereraad

Jaarverslag 1987

In het onderstaande overzicht worden de in het jaar 1987 ingekomen zaken vermeld, naast
dezelfde gegevens over 1986.

1. Zaken tussen dierenartsen onderling of van derden (niet-cliënten) tegen dierenartsen.

1986 1987

1.1 Moeilijkheden bij vestiging, verkoop van praktijk,

associatie, dissociatie en assistentie. 11 9

1.2 Moeilijkheden door overtreding van een

contract 5 3

1.3 Klachten/kwesties betrekking hebbende op de na-
leving van de veterinaire ethiek en praktijk-
uitoefening. 19 17

1.4 Overtreding van bindende besluiten. — —

2. Klachten van cliënten tegen dierenartsen.

2.1 Klachten over vermeende kunstfouten. 17 21

2.2 Klachten over onvoldoende of niet tijdige dienst-
verlening, onheuse behandeling. 31 35

2.3 Klachten omtrent te hoge kosten. — 3

2.4 Klachten van andere aard. 1 1

Totaal 84 88
Ingekomen zaken volgens de wijze van behandeling als volgt verdeeld:

1986 1987

1. Intermediair. 1 3

2. Arbitrage c.q. benoeming van scheidslieden volgens

contract. 12 9

3. Klachtzaken (inclusief zaken ex. art. 45 H.R. tegen

niet-leden). 66 71

4. Adviezen. 5 5

5. Behandeling op verzoek O.M./Insp. — —

Afhandeling van de ingekomen klachtzaken.

1986 1987

1. KLacht gegrond verklaard c.q. verwijt terecht ver-
klaard. 21 17

2. Klacht ongegrond verklaard c.q. verwijt onterecht

verklaard. 33 48

3. Klacht ingetrokken/niet doorgezet/geseponeerd. 12 10

4. Op 1-8-1988 nog niet afgehandeld. 1 2

-ocr page 279-

In de zaken waarin een klacht tegen een lid gegrond werd geoordeeld, werden de navolgende
tuchtmaatregelen opgelegd:

1986 1987

7 11

1986

4
4
2

1987

5
9

1. Waarschuwing.

2. Berisping.

3. Herstel van bedreven onrecht

4. Boete.

5. Voorwaardelijke boete.

6. Schorsing/ontzegging lidmaatschap KNMvD.

7. Publicatie in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

De zaken tegen niet-leden van de KNMMvD werden als volgt beoordeeld:

1. Wegens geen reactie of geen medewerking
geseponeerd.

2. Verwijt onterecht bevonden.

3. Verwijt terecht bevonden.

TOELICHTING

Uit de bovenstaande cijfers is op te maken
dat er een kleine toename is van het aantal
ingekomen zaken, in het bijzonder een toe-
name van het aantal klachten van cliënten
tegen dierenartsen, zowel leden als niet-le-
den van de KNMvD.
Hierbij is te vermelden dat van de 59
klachten van cliënten er slechts 4 betrek-
king hadden op grote huisdieren.
Het aantal klachten dat als ongegrond
werd bevonden is veel groter dan het aan-
tal dat gegrond werd beoordeeld.
Hierbij moet wel worden vermeld dat een
zaak uit twee klachten kan bestaan en dat
de ongegrondverklaring nogal eens berust
op het feit dat niet, of onvoldoende is be-
wezen, dat de dierenarts volgens de klacht
onjuist heeft gehandeld.
Enkele principiële zaken die in dit jaar aan
de orde zijn geweest en die vermelding ver-
dienen zijn de volgende:

a. Bij een brand in een schuur met inten-
sieve veehouderij, wordt door de
brandweer of door de politie de
dichtstbijzijnde dierenarts meestal om
assistentie gevraagd.
Vanwege het spoedeisende karakter,
moet deze dierenarts assistentie verle-
nen tot het moment dat de op dat be-
drijf normaliter praktizerende dieren-
arts aanwezig kan zijn.
Volgens artikel 4 en artikel 51 lid la
van de Code dient een praktizerende
dierenarts in een noodsituatie ook aan
dieren behorende tot de praktijk van
een andere dierenarts diergeneeskun-
dige hulp te verlenen.

b. Bij het euthanaseren van vooral kleine
huisdieren is het middel T61 vaak niet
pijnloos toe te passen.

Er behoort eerst een behoorlijke seda-
tie plaats te vinden, indien het niet mo-
gelijk is om T61 in traveneus toe te die-
nen.

c. Het afgeven van röntgenfoto\'s aan ei-
genaren van kleine huisdieren is meer-
malen aan de orde geweest.

Op verzoek van een collega bij \'een se-
cond opinion\', zullen meestal wel de
gemaakte röntgenfoto\'s worden afge-
geven.

Op dit moment bevat de Code geen
richtlijnen met betrekking tot het afge-
ven van diergeneeskundige gegevens
van dieren aan hun eigenaar of aan
derden.

Mede onder invloed van veranderende
algemeen-maatschappelijke opvattin-
gen met betrekking tot het recht op in-
zage en informatie van de persoonlijke
medische gegevens, wint ook in de
diergeneeskundige wereld het inzicht
veld dat eigenaren van dieren moeten
kunnen beschikken over de diergenees-
kundige gegevens van hun dieren, als
zij dat wensen.

-ocr page 280-

Enkele van bovengenoemde zaken zijn in
de Codecommissie aan de orde gesteld,
teneinde de Code van 1984 eventueel aan
te passen.

Enkele uitspraken van de Ereraad lopen

wel vooruit op eventuele aanpassingen van
de Code,

Teneinde hier meer bekendheid aan te ge-
ven, heeft de Ereraad ten behoeve van het
Hoofdbestuur concept-publikaties opge-
steld.

Deze publikaties hadden betrekking op:

1. het exploiteren van een kattenpension;

2. de verplichte melding bij de Vestigings-
commissie, bij een oriëntatie voor een
vestiging of een dependance van een
vestiging.

Tenslotte heeft de Ereraad een uitgebreid
rapport uitgebracht aan het Hoofdbestuur
over een reeds lang lopende zaak aan-
gaande de wijze van praktijkuitoefening
van een dierenarts, in het bijzonder de
wijze van het naleven van de Antibiotica-
wet en de bindende besluiten.
Het Hoofdbestuur had deze zaak bij de
Ereraad aanhangig gemaakt voor het in
werking treden van de Diergeneesmidde-
lenwet.

Ingevolge een in het verslagjaar door de
Ereraad genomen besluit zullen bij benoe-
ming van arbiters, als bedoeld in de stand-
aardcontracten van de KNMvD, voortaan
in beginsel geen zittende leden van de Ere-
raad worden aangewezen.
Gedurende 1987 heeft de Ereraad 12 zit-
tingen belegd en 4 maal een hoorzitting ge-
houden, ten behoeve van de Commissie
voor nader onderzoek uit de Ereraad.

Tijdens de Algemene Vergadering op 9 ok-
tober 1987 te Nijmegen is afscheid geno-
men van mr E. G. James als voorzitter en
van collega drs J. Kiestra als lid van de
Ereraad.

Tijdens deze vergadering zijn benoemd als
voorzitter mr T. W. Mertens en als lid drs
C. J. M. Manders.

Mr J. Bijkerk is tegelijk weer als plaatsver-
vangend voorzitter benoemd.
Als laatste moet vermeld worden dat de
Ereraad in overleg met het Hoofdbestuur,
zich beraadt op zijn functioneren nadat
het wettelijk Tuchtrecht in werking treedt
volgens de nieuwe WUD.

COMMISSIE

VROUWELIJKE

DIERENARTSEN

Commissie voor advies voor
de beroepsuitoefening van de
vrouwelijke dierenarts

Informatie-meldingscentrum

De Commissie VDA probeert alert te
reageren op eventuele discriminerende si-
tuaties binnen en buiten de KNMvD, die
een nadelige invloed kunnen hebben op de
beroepsuitoefening van de vrouwelijke die-
renarts, bijv. advertenties, vacatures, solli-
citatie-procedures enz.
Teneinde dit te kunnen bereiken heeft de
Commissie enige jaren geleden een infor-
matie-meldingscentrum ingesteld, met als
doel informatie te geven, problemen te re-
gistreren en op te lossen, waarmee vrouwe-
lijke dierenartsen in beroep en werksitu-
aties geconfronteerd worden. Dus dit
meldingspunt staat open voor alles wat
vrouwelijke dierenartsen te vragen ofte
melden hebben.

Om een beter inzicht te krijgen in de pro-
blemen die vrouwelijke dierenartsen aan-
gaan, doet de Commissie VDA een oproep
aan vrouwelijke dierenartsen hun vragen,
klachten en ideeën te melden bij het infor-
matie-meldingscentrum, zodat de Com-
missie doelgericht te werk kan gaan.

Informatie-meldingscentrum,
Etty Lamheek-Nap,
tel. 01659-3582.

Efficiënte

varkenspestbestrijding:
noodzaak en ramp!?

Boxtel, 22 september 1988

Op 22 september 1988 wordt bij de Ge-
zondheidsdienst voor Dieren te Boxtel een
themadag gehouden over varkenspestbe-
strijding.

Aan de hand van een aantal inleidingen
zal een overzicht worden gegeven van bij
een varkenspestuitbraak te nemen maatre-

D<

-ocr page 281-

gelen en de consequenties van deze maat-
regelen voor diverse belanghebbenden.
De inleiders zijn:

Dr. P. C. V. d. Valk (hoofd dierziektebe-
strijdingsteam van de Veterinaire Dienst);
Dr. W. A. Hunneman (medewerker Ge-
zondheidsdienst voor Dieren in de provin-
cie Noord-Brabant);
Drs. G. S. Kuiper (medewerker van het
onderzoekcentrum \'Nieuw Dalland\');
A. J. G. Leijten ec. drs. (secretaris van de
Nederlandse Bond van Handelaren in Vee
en van het Bedrijfsschap voor de Handel
in Vee);

Ir. A. Wassenberg (directeur bij de En-
CeBe te Boxtel);

Drs. H. Moser (hoofd levend vee RVV-
Kring, Oss).

Aanvang van deze door de Groep Ge-
zondheids- en Kwaliteitszorg en de Groep
Geneeskunde van het Varken georgani-
seerde dag begint om 10.00 uur en duurt
tot ongeveer 16.30 uur.

n

^ERGENEESKUNDE

Cursussen 1988/1989

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Praktische röntgenologie (f 290,—)
23 sept. 1988 Paard/Emmeloord (88/54)
7 okt. 1988 Gez. dieren/Wageningen(88/55)

28 okt. 1988 Gez. dieren/Wageningen (88/63)
De cursussen zijn reeds volgeboekt, u kunt zich
opgeven voor de wachtlijst.

Themadagen pluimvee (f 180,—)

29 september 1988 Themadag legsector (88/29)

Herhaling verbanden en spalken (f 385,—)
25 november 1988 (88/47)
De cursus is reeds volgeboekt, u kunt zich opge-
ven voor de wachtlijst.

Herhaling embryotransplantatie rund (/\'3.500,—)
5 t/m 9 september 1988 (88/21) (volgeboekt)
12 t/m 16 september 1988 (88/22) (volgeboekt)
19 t/m 23 september 1988 (88/23)

Herhaling VAMPP-begeleiding rundveebedrijven

(/■800,-)

20 en 21 september 1988 (88/56) (volgeboekt)
22 en 23 september 1988 (88/58) (volgeboekt)
26 en 27 september 1988 (88/17) (volgeboekt)
17 en 18 januari 1989 (89/01)
19 en 20 januari 1989 (89/02)

Cursus echografie (f 1.000,—)

3 oktober 1988 Theorie (88/44)

4 of 6 oktober 1988 Praktijk

Patiëntendemonstratie (65,—)

26 oktober 1988 (88/48)

Cursus laryngoscopie paard (315,—)

27 oktober 1988 (ochtend) (88/60)
27 oktober 1988 (middag) (88/52)

Zeister Dagen 1988 (f 910,—)
Week I: 31 oktober t/m 4 november 1988
(88/41)

Week 2: 7 t/m II november 1988 (88/42)
Week 3: 14 t/m 18 november 1988 (88/43)

Cursus roodvlees (f 300,—)

22 november 1988 (88/45)

Cursus konijn als gezelschapsdier(f 125,—)

23 november 1988 (88/46)

Klinische les gezelschapsdieren {flO,—)

24 november 1988 (88/57)

Herhaling VAMPP-begeleiding varkensbedrijven

(ƒ800,-)

30 november en 1 december 1988 (88/28)

Herhaling urethrostomie kater (ƒ210,—)
2 december 1988 (88/49)

Terugkomdag praktische röntgenologie (f 70,—)

13 december 1988 (middag - kleine huisdieren)
(88/61)

13 december 1988 (avond - paard) (88/62)
N.B. U kunt zich zowel voor de middag als de
avond aanmelden. De cursusprijs bedraagt dan,
inclusief diner, ƒ 150,—.

Herhaling digestie-apparaat varken (/\'775,—)
19, 20 en 21 december 1988 (2\'/; dag) (88/50).

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusoverzicht van het
najaar 1988.

Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon: 030-517374, bij geen gehoor: 030-
5I01II.

-ocr page 282-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Brouwer, A. J.; 1988; 3731 GC De Bilt, Utrechtseweg 407.
Diender, A. J.; 1988; 3572 CB Utrecht, Wittevrouwensingel 60.

Jubilea:

Dr. C. Terpstra te Leystad

H. G. A. Olde Riekerink te Benningen

Adreswijzigingen etc.:

218 Bulthuis. H. F. J.; 1984; 7751 PT Dalen,
Dalerveen Namweg 1; tel, 05242-1303,1572
(privé), 05240-13694 (prakt.); p., geass, met
M. Bethlehem, J. Braamskamp, H. Det-
mers, J, Elving, J. Hilvering, W. B. .1.
Oosting en H. Poortman.

219 Claus, H.; 1986; 7064 HZ Silvolde, De
Holtplaats 20; tel. 08350-26261 (privé),
08360-26576 (bur.); k.d., R,VV. kr. 7.

220 Croughs, E. R. M.; 1986; 3708 GC Zeist,
Oranje Nassaulaan 37; tel, 03404-15728;
wnd. d.

221 *Delden. J. van: 1986; 1183 PK Amstelveen,
Fideliolaan 131; tel. 020-475552 (privé),
414796 (prakt.); p., ass. bij R. J. M. Steijger
en mevr. M. J. Steijger-Hesterman.

231 Frank. Mevr. M.: 1987; zie: Meulen-Frank,
Mevr. M. van der.

328 Gerard-Loonen, Mevr. C. J. A.: 1987; B-
2100 Antwerpen (België), Langbaanvelden
139; tel. 09-323-3228280; wnd. d.

233 \'Gerritsen, R. J.: 1985; 3584 HH Utrecht,
A. van Dalsumlaan 369; tel, 030-514365
(privé), 534580 (bur.); wet. medew. R.U.
(F.d.D., vkgr. Geneesk. van het Kl. Huisd.).

233 Giessen, R. C. van; 1975; 7412 AD Deven-
ter, Zwolseweg 115; tel. 05700-19226
(privé), 05733-933 (bur.); d., staflid K.I.
Oost-Harfsen.

236 Grooten, Dr H. J. G.; 1963; U-1967; 6093
AD Heythuysen, Biesstraat 16; tel. 04749-
1282 (privé), 04760-75523,73300 (bur.); dir.
varkens-K.I. ver. \'Limburg\'; secr. Bond v.
Varkens-K.1. ver.

252 Jong, Mevr. R E. de; 1986; 1183 PK Ams-
telveen, Fideliolaan 131; tel. 020-475552
(privé), 414796 (prak.t); p., ass. bij R. J. M.
Steijger en mevr. M. J. Steijger-Hesterman.

257 Knijff, R C.; 1974; 3641 TP Mijdrecht,
Waterhoen 23; tel. 02979-85786 (privé),
020-5490834 (bur.); vet. adv. Duphar Ne-
deriand B.V.

261 Kruijne, J. R C.; 1957; 2555 GL \'s-Graven-
hage, Aronskelkweg 52; tel. 070-239243
(privé), 292979 (prakt.); p., kl. huisd.

330 *Levy, M. A.; 1966; Tel Aviv 64251 (Israël),
38 Chashmonaim str.; d.

266 Lohuis, J. A. C. M.; 1985; 3584 HH Utrecht,
A, van Dalsumlaan 343; tel, 030-531093;

(afwezig) 30 jaar 15 september 1988
(afwezig) 25 jaar 27 september 1988

wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Bedrijfs-
diergeneesk. en Voortplanting).

266 *Loth, L. H.: Gent-1988; 7585 PR Glane,
Haweg 14; tel. 053-61 1932; d., verblijvend
in het buitenland.

330 Maaskant-de Groot, Mevr. A. C.; 1978; naar
Nederiand.

268 Maaskant-de Groot, Mevr. A. C.; 1978; 2264
TC Leidschendam, Prinses Irenelaan I; d.

269 \'Meiden, C. J. van der; 1988; 9951 KA
Winsum, Steenbakkerij 5; tel. 05951-3661;
d.

271 Meulen-Frank, Mevr. M. van der; 1987; 3891
EP Zeewolde, Vlietstroom 89; tel. 03242-
2989 (privé), 02263-3144 (bur.); wet. me-
dew. bij prof dr. A. Th. van \'t Klooster
(vkgr. Interne); wnd. d.

272 Mol, E. R C. J.; 1979; 2215 NH Voorhout,
Kievitspark 5; tel. 02522-15231; p.

272 \'Mot-van den Brink, Mevr. J. A.; 1979; 2215
NH Voorhout, Kievitspark 5; tel, 02522-
15231; p.

272 \'Moorman-Roest, Mevr. J.; 1986; 5704 KX
Helmond, EIbeplantsoen 77; tel. 04920-
28270 (privé), 27278 (prakt.); p., kl. huisd.

276 Noort, J. C. H. van; 1985; 5751 VC Deurne,
Hoendiep 18; tel. 04930-10943 (privé),
12230 (prakt.); p., ass. bij G. J. de Groot
en F. E. van Tilburg.

280 Penninkhof. Mevr. H.; 1983; 7751 PT Dalen,
Dalerveen Namweg I; tel. 05242-1572;
wnd. d.

281 Pinkse, C. H A.; 1961; 7001 ET Doetin-
chem. Burg. Tenkinkstraat 17; tel. 08340-
27401 (privé), 24555 (bur.); dir. R.VV. kr.
Doetinchem; i.V.D.

287 Roorda, ./. H.; 1984; 9804 PM Noordhom,
Langestraat 98; tel. 05940-2610 (privé),
2005 (prakt.); p., geass. met G. J. Bosma
en F. R. van der Kolk.

303 Timmermans. M. H. H.; 1985; 5914 SX
Venlo, Veldenseweg 196; tel. 077-542822;
wnd. d.

311 Volkers, V; 1986; 5432 AX Cuijk, Bere-
klauw 94; tel. 08850-18064 (privé), 13124
(bur.); k.d., R.V.V

313 Vroom, Mevr. M. W.; 1983; 6755 BN Wage-
ningen, Keyenbergseweg 18; tel. 08370-
I9I20; wet. medew. bij Kliniek v. KI. Huisd.

-ocr page 283-

TROUW INTERNATIONAL-BV

behoort tot een internationale groep van bedrijven in de agrarische en
consumenten sector, die wereldwijd opereert op het gebied van spe-
ciale diervoeders zoals kalvermelk, vis- huisdiervoeders en premixen
voor de mengvoederindustrie.

Wij zoeken op korte termijn een

DIERENARTS M/V MET
FARMACEUTISCHE ACHTERGROND
VOOR EEN BREED WERKVELD

De honorering zal in overleg worden vastgesteld.

Een psychologisch onderzoek kan deel uitmaken van de selektieproce-

dure. Uiteraard zullen uw gegevens vertrouwelijk worden behandeld.

Voor nadere inlichtingen kunt u bellen met de heer G.J.M. van Kempen,
telefoon 03418-52244 (overdag), 08370-17966 ( s-avonds).
Uw schriftelijke sollicitatie kunt u richten aan Trouw International BV.
t.a.v. de heer mr. G.A. Soeteman, postbus 180, 1830 AD Boxmeer.

Uw funktie omvat verschillende taken, zowel koördinerende als onder-
zoeksmatige. U koördineert de belangen van de verschillende werk-
maatschappijen bij de produktie van specialistische en diergeneeskun-
dige middelen, waarbij het accent ligt op de registratie van de produk-
ten, en u werkt aan de ontwikkeling van dieetvoeders voor huisdieren.
Verder biedt u veterinaire ondersteuning aan de onderzoeksgroepen
van de R&D afdelingen en van de internationale werkmaatschappijen.
Dit alles brengt een breed diergeneeskundig werkterrein met zich mee,
waarin u bovendien veel kontakten heeft, ook internationale. Uw stand-
plaats is Putten.

Deze funktie vraagt veel van u. Niet alleen kennis en inzicht op het
vakgebied maar ook teamgeest, goede kontaktuele eigenschappen,
improvisatietalent en last but not least een kommerciële instelling.
Bovendien is, gezien het internationale karakter van uw funktie, een
behoorlijke kennis van het Duits, Frans en vooral Engels onmisbaar.
Tenslotte hechten wij ook sterk belang aan uw eventuele ervaring in de
i farmaceutische sektor. Heeft u deze. dan is dat een sterke aanbeveling,
l Uw leeftijd schatten wij op maximaal 35 jaar.

1
I

I e

L

-ocr page 284-

Een welvaartsvast daggeld in geval van tijdelijke of blijvende
ARBEIDSONGESCHIKTHEID

zorgt voor uw kosten van waarnemer, lening en living tot uw 65-jarige leeftijd.
Ook voor in buitenland gevestigden,
MOVIR-DTO verschaft u dit, onder algehele fiscale aftrek

Agent J. C. KOIMIIMG B.V., Assurantiën

Utrechtseweg 145/F88 ~ 681 2 AB Arnhem
Tel. 085 - 45 58 22

Jonge energieke (dierenarts met ervaring
ZOEKT WERK

(ook waarnemingen) in grote huisdierenpraktijk.
Tel. 080-449007 na 18.00 uur.

Oudere collega met veel chirurgiscfie ervaring bij kleine huisdieren,

biedt zich aan om

OP AFROEP

in de praktijk behulpzaam te zijn.
E. Hooghiemstra, tel. 030-513547.

Praktijk voor paarden en kleine huisdieren zoekt

ASSISTENT(E)

Bij gebleken geschiktheid mogelijkheid tot füll time functie. Ervaring in
genoemde sectoren strekt tot aanbeveling.

Brieven onder nummer 53/88 aan de redactie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

ACHTERSTALLIGE BETALINGEN?

Naarmate de tijd verstrijkt worden ze oninbaar en een bron van ergernis,
nog afgezien van de financiële nadelen.

Tijdige aanpak is geboden.

Wij werken op no cure - no pay basis
betrouwbaar en efficiënt

Bemiddelings- en Incassobureau Valynco BV / Mr. G. J. Teerink
Albrechtlaan 3 — 1404 AH Bussum — Tel. 02159 - 42018

-ocr page 285-

SOEPE

TOLFEDINE®: NIET-STEROID ANTHNFLAMMATOIR

Het niet-steroïde, anti-inflammatoire TOLFEDINE munt uit zowel in werkzaamheid als in gebruiksgemak.

Werkzaamheid: • Tolfénamzuur, het werkzame bestanddeel van TOLFEDINE, is een oorspronkelijk
molecuul, met opvallende anti-inflammatoire en analgetische eigenschappen. • TOLFEDINE werkt in
op twee niveau\'s tijdens het vasculaire ontstekingsstadium. • De __ . ^

aanwezigheid van een lever-dunne darm cyclus geeft zowel een \'

direkt als een resorptievertragend effekt.

Gebruiksgemak: • TOLFEDINE kan zowel bij de kat als bij de
hond gebruikt worden. • De presentatie is uitstekend aangepast
aan de verschillende gewichten van honden en katten. • De
toediening per injektie I.M. of S.C. kan worden afgewisseld met
een orale toediening.

TOLFEDINE • in|ektievloeistof - Samenstelling: Tolfénamzuur: 4 g - Excipiens Q.S.R 100 ml, Indikaties;
Anti inflammatoir bi| de kat en de hond. Doseringen gebruiksaanwijzing: Eén iniektie subcutaan of intra-
musculair van 1 ml/10 kg, deze behandeling kan zonodig na 48 uur herhaald worden, of één injektie
jsubcutaan of intra-musculair van 1 ml/10 kg, waarna de behandeling oraal voortgezet kan worden.
Verpakking: Flakon van 10 ml. deze bevat 400 mg Tolfénamzuur.

TOLFEDINE- hond - Deelbare tabletten - Samenstelling: Tolfénamzuur: 60 mg - Excipiens Q.S.R
1 tablet. Indikaties: Anti inflammatoir bi) de hond. Contra-indikaties: Gastro-duodenaal zweren. Bijwer-
kingen: Voorbijgaande gastro-intestinale intolerantie, zonder noodzaak de behandeling te stoppen.
Dosering: 1/2 a 1 tablet/10 kg per dag oraal, te verdelen over 2 giften, gedurende 3 è 5 dagen Verpak
king: Doos a 16 tabletten, deze bevat 960 mg Tolfénamzuur.

TOLFEDINE- kat-kleine hond - Tabletten - Samenstelling: Tolfénamzuur 6 mg - Excipiens Q.S.R 1 tablet.
Indikaties: Anti-inflammatoir bij de kat en de kleine hond. Contra-indikaties: Gastro-duodenaal zweren.
Bijwerkingen: Voorbijgaande gastro-intestinale intolerantie, zonder noodzaak de behandeling te
stoppen. Dosering: 1/2 ä 1 tablet/kg per dag oraal, te verdelen over 2 giften, gedurende 3 a 5 dagen.
Verpakking: Doos a 20 tabletten, deze bevat 120 mg Tolfénamzuur.
Diergeneeskundig gebruik. De voorgeschreven dosering met overschrijden.

Een produkt van

^vétoquinol

Alleenvertegenwoordiging in Holland

-ocr page 286-

DE WERKELIJKHEID
IS ANDERS DAN U DENKT!

Dicreiiarlsen in looiulitMisI zijn
zicli vaak miiuk\'r l)ewust viiri dc
financiëlc gevolgen van arbcids-
ongosi liiktheid dan luiii collega\'s
met een vrije praktijk. Maar een
vaste baan iJeeft allerniinsl de
garanlie van een l)lijvend vast
inkomen. Bij langdurige ziekle of
een ongeval krijgt elke dierenarts
in loondienst te maken met een
forse inkomensdaling.

HOE HOGER HET INKOMEN,
HOE GROTER HET RISICO.

1 let eerste jaar van arbeicls-
ongeseliiktheid geeft weinig finan-
ciële problemen. Daarna fiedraagl
hel maximale uilkeringspereen-
tage al snel 7(l"n van hel laalsl-
genoten inkomen. Mei een boven-
grens. Wie meer verdient, gaat
dus meer in inkomen achteruil.

Een dergelijk inkomensverlies is
onmogelijk op Ie vangen mei een
eeonomi.sclier leven.swijze. Juist
(ie zaken die hel leven veraange-
namen, worden bij art)ei(lsonge-
schiklheid een onl)ereikl)are luxe.

DE ZEKERHEID VAN
EEN BLIJVEND INKOMEN.

M0V1R-1)T() heeft 10 jaar erva-
ring mei arbeid.songescliikfheids-
verzekeiingen voor dierenartsen
met een vrije praktijk. L")ie kennis
ligt ook besloten in de speciale
LD-verzekering \\\'oor dierenartsen
in loondienst.

Elke dierenarts kan een verzekerd
dagbedrag kiezen, dal aansluit bij
zijn persoonlijke wen.sen.
De LD-verzekering, waarvan de
premie volledig fiscjtal aftrekbaar
is, geefi u bij arbeidsongeschikl-
heid de waarborg van eenzelfde
welvaartsniveau.

AFWEGING VAN RISICO\'S.

Het afsluilen van een arbeids-
onge.scliiklheidsverzekering is
maatwerk, Slel daarom va,sl welke
uitkering u krijgt bij arbeidsonge-
schiktheid en welk aanvullend
bedrag nodig is om de\'gewenste
leefstijl Ie kunnen handtiaven.

l Iw accountant of verzekerings-
adviseur kunnen u daarbij helpen.
Of bel MOVIR-DTO voor uitge-
breide informatie.

MOVIK-DTO

postbus 2160, :M30 CV Nieuwegein
telefoon 03402 - 17 120

MOVIR-DTO

GESTOELD OP ZEKERHEID!

-ocr page 287-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Een analyse van de schade van subklinische
dunne darm coccidiosis veroorzaakt door
Eimeria acervulina en Eimeria maxima
onder praktijkomstandigheden

Analysis of the losses due to subclinical coccidiosis of the small intestine
caused by
Eimeria acervulina and Eimeria maxima under field conditions

A. C. Voeten\', F. W. Orthel^ en M. A. J. van Rijen\'

SAMENVATTING Subklinische coccidiosis veroorzaakt door Eimeria (E.) acervulina en E.
maxima
bijslachtkuikens. is oorzaak van verhoging van de voederconversie en groeivertraging.
In deze studie wordt een onderzoek beschreven hij 80 koppels slachtkuikens waar onder
praktijkomstandigheden de relatie tussen de infectieleeftijd en de technische resultaten is
geanalyseerd.

In dit onderzoek is vastgesteld dat onder praktijkomstandigheden de E. acervulina- en de E.
maxima-m/ernej
een negatieve invloed hebben op de groei en voederconversie, dat deze
negatieve invloed tot ca. 3 weken na de infectie aanhoudt en cumuleert en dat het negatieve
effect daarna geheel of gedeeltelijk gecompenseerd wordt. In dit onderzoek is vastgesteld dat
onder Nederlandse omstandigheden de schade van subklinische dunne darm coccidiosis op de
80 hij het onderzoek betrokken koppels 6,4 cent per kuiken bedroeg.

Ionofore coccidiostatica waren niet in staat de E. acervulina- en E. maxima-infecties te
voorkomen. Dit was wel het geval met de
E. brunetti-, E. necatrix- en E. tenella-;>i/(?f//M.

SUMMARY Subclinical coccidiosis of broiler chickens caused hy Eimeria (E.) acervulina
and E. maxima results in a negative effect on feed conversion and retardation of growth. In
the present report investigations in 80 broiler flocks are described in which the relationship
between age of infection and economic effects were analysed under field conditions.
Under these conditions, infections with
E. acervulina and E. maxima were found to have a
negative effect on growth and feed conversion, that this negative effect persists and accumulates
for approximately three weeks following infection, and is subsequently completely or partly
compensated for by increased growth rates. In the present study it was established that the
losses due to .subclinical coccidiosis of the .small intestine in the 80fiocks investigated amounted
to 6.4 cents per chicken under conditions occuring in the Netherlands.

lonophorous coccidiostats did not prevent infection with E. acervulina and E. maxima but
did prevent infections with
E. brunetti, E. necatrix and E. tenella.

INLEIDING

Subklinische coccidiosis veroorzaakt door Eimeria acervulina en E. maxima-
infecties bij slachtkuikens resulteert in een groeivertraging en een verhoging van
de voederconversie (1). De wijze waarop slachtkuikens gehouden worden, met
name de bezettingsdichtheid, de temperatuur en de luchtvochtigheid, bevordert
het ontstaan van coccidiosis. De schade van coccidiosis neemt toe naarmate de
anti-coccidiosis preparaten in de voeders hun activiteit verliezen (2).

\' Dr. A. C. Voeten en ing. M. A. J. van Rijen, Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant,

Molenwijkseweg 48, 5282 SC Boxtel.
^ Dr. F. W. Orthel, Intervet International B.V., Postbus 31, 5830 AA Boxmeer.

-ocr page 288-

Vele onderzoekers hebben op het ontstaan van resistente Eimeria-siammtn bij
pluimvee gewezen.

In een eerdere studie (3) is een experimenteel laboratoriummodel ontworpen om
de invloed van het tijdstip van subklinische coccidiosis op groei en voederconversie
na te gaan. De conclusie uit dit onderzoek luidt, dat na een negatief effect
gedurende ruim 2 weken na de infectie, een compensatie wordt vastgesteld. Met
andere woorden een infectie ruim twee weken voor de slachtleeftijd veroorzaakt
de grootste schade. Het is van belang te weten of dit ook onder praktijkomstan-
digheden opgaat. Om inzicht te krijgen in de invloed van het tijdstip van
besmetting op de schade door subklinische coccidiosis in het veld, werd nagegaan
welk verband bestond tussen het voorkomen van oöcysten van
E. acervulina en
E. maxima in het strooisel en het technische resultaat.

MATERIAAL EN METHODEN

In een gesloten slachtkuikenintegratie (zelfde voeders, zelfde ras kuikens en een vergelijk-
bare huisvesting en managementsituatie), zijn een 20-tal bedrijven \'ad random\' genomen
voor dit onderzoek. Op alle bedrijven wordt het all in - all out systeem gehanteerd.
Gedurende de proef zijn als anticoccidiosismiddelen ionofore coccidiostatica tot ongeveer
een week voor het slachten verstrekt. Op ieder bedrijf zijn 4 opeenvolgende koppels in het
onderzoek betrokken. Iedere week is in een hok per bedrijf (steeds hetzelfde hok) een
strooiselmonster verzameld. Dit monster is samengesteld door op circa 20 plaatsen
verspreid in het hok kleine hoeveelheden strooisel te nemen en deze bij elkaar te voegen
tot een hokmonster. Dit hokmonster is met de gewijzigde methode van Long (4, 5)
onderzocht op het aantal
E. acervulina- en E. maxima-oöcysitn. Hierbij moet opgemerkt
worden dat de
E. tenella-oöcysten nauwelijks of niet te onderscheiden zijn van de E.
acervulina-oöcysten
en dus bij de E. acervulina-oöcysten opgeteld zijn. De 2 log van het
aantal oöcysten is gebruikt voor het weergeven van de resultaten.

De technische resultaten die verzameld worden komen als volgt tot stand;
De groeisnelheid wordt uitgedrukt in het gemiddeld aantal grammen groei per dier per
dag waarbij geen rekening is gehouden met het begingewicht van de kuikens. Het wordt
uitgerekend door het totale eindgewicht van alle kuikens te delen door het aantal afgeleverde
kuikens. De uitkomst, het eindgewicht per kuiken, wordt gedeeld door het aantal
groeidagen waarbij of de opzctdag of de slachtdag niet meegenomen dient te worden.
Op vrijwel alle bedrijven zijn de dieren in 2 partijen afgeleverd waarbij bij de eerste aflevering
circa 25% van de kuikens van het bedrijf is afgevoerd. Na ongeveer 7 dagen worden de
overige kuikens geslacht. Uit deze gegevens wordt het gewogen gemiddelde van de leeftijd
van dc dieren berekend en afgerond op hele dagen.

De voederconversie is de totale hoeveelheid opgenomen voer gedeeld door het totale
eindgewicht. Ook hier wordt met het begingewicht van de kuikens geen rekening gehouden.
Het overlcvingspercentage is het aantal afgeleverde kuikens gedeeld door het aantal
opgezette kuikens. De verkregen uitkomst wordt vermenigvuldigd met 100%.
Uit bovengenoemde cijfers is het produktiegetal (Pg) berekend volgens bijgaande formule:

Produktiegetal = Rroei/dier/dag x overlcvinKsperccntage
^ voederconversie x 10

Per ronde is het gemiddeld produktiegetal uitgerekend en per koppel is het verschil
aangegeven ten opzichte van het gemiddelde produktiegetal. Hierdoor is het mogelijk alle
koppels uit verschillende ronden met elkaar te vergelijken. De seizoensinvloed en andere
invloeden zijn dan immers uitgesloten. Op de bedrijven zijn gegevens verzameld betreffende
klinische uitbraken van coccidiosis.

STATISTISCHE VERWERKING
Berekening 1.

De resultaten worden uitgedrukt in het verschil in eenheden Pg ten opzichte van het
gemiddelde Pg. De relatie tussen het aantal oöcysten en het verschil in eenheden Pg is
berekend met behulp van de multipele lineaire regressie (MLR). Het tijdstip van besmetting

-ocr page 289-

wordt uitgedrukt in hele dagen voor het slachten en wordt bepaald door de datum te nemen
welke 10 dagen vóór de dag ligt waarop het hoogste aantal oöcysten per soort wordt
vastgesteld.

Hierbij is ervan uitgegaan dat de oöcysten in de strooisels slechts korte tijd aanwezig blijven.
Men neemt aan dat zo geringe hoeveelheden oöcysten in het strooisel wijzen op een zeer
geringe mate van subklinische coccidiosis dat deze geen invloed heeft op de technische
resultaten. Om deze reden is in dit onderzoek de grens gelegd bij 1.000
E. acervulina- en
100
E. wax/maoöcysten per gram strooisel (6). Als in een koppel het hoogst aantal oöcysten
deze waarden niet overschrijdt wordt het koppel in berekening 1 als negatief beschouwd.
In het onderzoek is de ernst van de infectie niet als onafhankelijke variabele betrokken.
Met behulp van de MLR is aan te geven wat de invloed is van het tijdstip van een
E.
acervulina-
of £. maxima-initcut dan wel van een gecombineerde infectie van E. acervulina
en E. maxima op het produktiegetal. Als een koppel negatief blijft voor één of voor beide
Eimeria-sooritn, wordt het tijdstip van besmetting in de berekening gesteld op nul dagen
voor het slachten.

Berekening 2.

In een tweede berekening is nagegaan, eveneens met behulp van de multipele lineaire
regressie, hoe de relatie is tussen het produktiegetal enerzijds en de voederconversie, de
groeisnelheid en de uitval anderzijds. Tevens zijn de afzonderlijke lineaire regressies
berekend tussen het produktiegetal enerzijds en de groeisnelheid, de voederconversie, en
de uitval anderzijds.

Uit deze 2 berekeningen kan een schademodel voor subklinische coccidiosis worden
afgeleid. Dit kan weer financieel vertaald worden.

RESULTATEN
Waarnemingen

Alle koppels werden gedurende de opfok gecontroleerd op afwijkingen. Zodra
er ziekteverschijnselen optraden die gepaard gingen met symptomen van \'alge-
meen ziek\' zijn of met acute sterfte zijn dieren onderzocht.
Bij deze onderzoeken is geen enkele maal een
E. tenella-, E. brunetti- oïE. necatrix-
infectie vastgesteld.

In tabel 1 wordt de piek van de hoeveelheden aangetroffen E. acervulina- en E.
maxima-oöcyslen
per koppel weergegeven en het aantal dagen voor het slachten
waarop die piek wordt berekend. Tevens worden de groeisnelheid, de voedercon-
versie, de uitval en het verschil in produktiegetal ten opzichte van het gemiddelde
Pg per ronde weergegeven.

Uit de gegevens vermeld in tabel 1 blijkt dat bij 70 koppels een E. acervw/Z/ia-infectie
en bij 27 koppels tevens een
E. maxima-\'mïtcXit is vastgesteld. Een E. maxima-
infectie zonder een E. acervulina-\'mïtcUt is niet aangetroffen.
Voor elk bedrijf is het tijdstip van de maximale besmetting per soort afgeleid. De
bevindingen zijn samengesteld in tabel 2.

Tabel 2. Indeling van de koppels op basis van het tijdstip en de soort van coccodiosis (afgerond
op hele weken).

Aantal dagen voor het slachten waarop een E. max/mo-infectie uitbreekt

- -35

0

7

14 21

28

Aantal dagen

0

8

voor het

7

2

slachten waarop

14

8

1 1

een E. acervulina-

21

18

4

1

3

infectie uitbreekt

28

14

3

3 2

5

35

1

1

-ocr page 290-

Statistische verwerking
Volgens berekening 1 gevonden:

de MLR wordt uitgedrukt in onderstaande formule.
Pg = 13,95 — 1,54 ta 0,043 t/ — 1,92 0,056
Hierin zijn t^ en tn, de tijd van de infectie van
E. acervulina en E. maxima uitgedrukt
in het aantal dagen voor het slachten.

Er is vastgesteld dat de derde graads termen geen wezenlijke bijdrage leveren.
De waarde van dit model wordt weergegeven in tabel 3.

Tabel 3. Evaluering van de multipele lineaire regressie.

Bron vrijheidsgraden F-waarde P-waarde

regressie

4

6,4

0,0002

a

I

4,2

0,044

a2

1

6,6

0,012

m

1

5,6

0,021

m2

1

9,1

0,0035

rest

73

Uit de F-waarden blijkt dat er een significante invloed is van het tijdstip van de
E. acervulina-\'mitcXxe. en het tijdstip van E. maxima-\'mïtcUt op het produktiegetal.
Dit is ook bij de tweede machtstermen het geval.

De volgens dit model berekende produktiegetallen zijn vergeleken met de
werkelijke produktiegetallen door een chi-kwadraat berekening. Het resultaat chi2
= 67,1 bij n = 78, wijst er op dat het model representatiefis voor de waarnemingen
(P = 0,4).

Tabel 4 geeft de verschillen in produktiegetallen in relatie met het tijdstip van
optreden van
E. acervulina- en E. max/wa-infecties.

Tabel 4. De invloed van de leeftijd van een E. acervulina- of/;, max/mü-infectie op het produktiegetal.

E. acervulina E. maxima

Aantal dagen

0

0

0

voor het

7

-9

- 1 1

slachten

14

- 13

- 16

waarop de

21

- 13

- 16

infectie

28

-9

- 10

uitbreekt

35

- 1

-t 1

Een gecombineerde infectie van E. acervulina en E. maxima kan weergegeven
worden door de gevonden waarden van beide infecties bij elkaar op te tellen.
De in berekening 2 gevonden MLR die het verband weergeeft tussen het
produktiegetal (Pg) als afhankelijke variabele en de groei per dier per dag (g),
de voederconversie (t), en de uitval (m) als onalTiankelijke variabelen wordt
uitgedrukt m onderstaande formule.

Pg= 191,71 4,53 g— 86,67 f — 1,94 m

Er is vastgesteld dat de tweedegraadstermen geen wezenlijke bijdragen leveren.
Voor elk van de onafhankelijke variabelen (groei, voederconversie en uitval) werd
F| 74 > 100 bevonden (p < 0,0001). Hieruit blijkt dat er voor elke variabele een
significante correlatie met het produktiegetal bestaat.

-ocr page 291-

In de grafieken 1, 2 en 3 is voor elk koppel aangegeven hoe de samenhang is tussen
produktiegetal en de afzonderlijke onafhankelijke variabelen groei, voedercon-
versie en uitval. Uit deze grafieken komt duidelijk de correlatie naar voren.

Grafiek 1. De relatie tussen groei en produktie getal.

produktiegetal

Regressievergelijking: Pg = - 64,95 -I- 6.33 g.

Grafiek 2. De relatie tussen voederconversie en produktiegetal.

220
215
210
205
200
195
190
185
180
175
170
165
160
155
150
145
140

produktiegetal

voederconversie

Regressievergelijking: Pg = 558,96 - 185,32 f.

-ocr page 292-

220
215
210
205
200
195
190
185
180
175
170
165
160
155
150
145
140

produktiegetal

Grafiek 3. De relatie tussen uitval en produktiegetal.

O — tN

V-i vo

OO ON

uitvalspercentage
Regressievergelijking: Pg = 219,26 - 5,26 m.

Berekening van de schade

Om de schadelijke gevolgen van subklinische coccidiosis te benaderen is het
noodzakelijk uit te gaan van de gegevens betreffende groei, voederconversie en
uitval. Hieruit kunnen de produktiekosten per eenheid van het produktiegetal
berekend worden. Tenslotte kan dan met de in berekening 1 gevonden formule
de schade worden uitgedrukt in kosten.

Uit de MLR die het verband uitdrukt tussen produktiegetal enerzijds en groei,
voederconversie en uitval anderzijds volgt, dat één eenheid van het produktiegetal
is opgebouwd uit de basisgegevens volgens
dPg = 4,53 dg — 86,67 df — 1,94 dm = 1

waarin dg, df en dm de afwijkingen ten opzichte van de gemiddelden aangeven.
De verhoudingen tussen deze afwijkingen kunnen geschat worden uit de enkel-
voudige lineaire regressies:
dg/df=— 185,32/ 6,33
df/dm = 5,26/ 185,32
Er zijn dus drie vergelijkingen met drie onbekenden ter beschikking. Na uitwerking
blijkt

dg = -b 0,1017 g/dag
df = — 0,0034 g voeder/g dier
dm = — 0,1224 % (uitval)
voor de relatieve bijdragen tot één eenheid van het produktiegetal.
De gemiddelde schade van coccidiosis per kuiken per eenheid produktiegetal
uitgedrukt in geld is als volgt:

— per eenheid produktiegetal 0,0034 voederconversie

Stel eindgewicht kuiken 1,750 kg. en voerprijs ƒ0,63 per kg. De bijdrage tot
de schade per kuiken per eenheid Pg is dan: 0,0034 x 1,75 x 63 cent = 0,375
ct.

— per eenheid produktiegetal 0,1017 gram groei per dag

Stel eindgewicht 1750 gram een groei van 40 gram per dag dan is het aantal
mestdagen 43,75. Bij eenzelfde eindgewicht maar nu een groei van 39,8983
gram/dag is het aantal mestdagen 43,86. Het verschil in mestdagen bedraagt

-ocr page 293-

dus 0,11. Eén extra mestdag kost minimaal 0,5 cent per kuiken. De sciiade
per eenheid Pg per kuiken is dan 0,055 cent.
— per eenheid produktiegetal 0,1224% uitval.

Stel eendagskuikens kost 50 cent. De bijdrage tot de schade per kuiken per
eenheid Pg is dan 0,1224 x 0,5 cent = 0,061 cent.
De gemiddelde schade per opgezet kuiken per eenheid Pg bedraagt dus 0,49 cent.
De MLR uit berekening 1 bevat de constante term 13,95. Dit betekent dat volgens
het toegepaste model het gemiddelde produktiegetal van alle 78 koppels 13,95
eenheden lager was dan het produktiegetal, dat onbesmette koppels volgens het
model zouden hebben. De gemiddelde schade kan dus bij benadering door
afronden naar beneden gesteld worden op 13 eenheden van het produktiegetal.
Volgens bovenstaande berekening betekent dit een schade van 13 x 0,49 cent =
6,4 cent per kuiken door toedoen van subklinische coccidiosis, gerekend over alle
koppels in dit onderzoek, met inbegrip van de onbesmette koppels.

DISCUSSIE

In een onderzoek naar de schade van subklinische coccidiosis veroorzaakt door
E. acervulina en E. maxima is nagegaan of er een relatie bestaat tussen de
uitscheiding van oöcysten door slachtkuikens en de technische resultaten van deze
kuikens. Het valt op dat men in besmette koppels ca. 4 weken oöcysten in het
strooisel aantreft. Als het maximum eenmaal is bereikt daalt het aantal oöcysten
zeer snel. Hieruit volgt dat de oöcysten in het strooisel spoedig ten gronde gaan.
Verder betekent dit dat de aangetroffen oöcysten kort tevoren zijn uitgescheiden.
Dit wordt ook bevestigd doordat het grootste deel van de aangetroffen oöcysten
niet gesporuleerd is. Als exact tijdstip van subklinische coccidiosis wordt het
tijdstip aangehouden waarop het maximale aantal oöcysten is vastgesteld. De
infectiedatum ligt dan 7 tot 14 dagen eerder. In dit onderzoek is het tijdstip tussen
infectie en maximumtelling op 10 dagen gesteld. De invloed van het aantal dagen
dat verloopt tussen de infectie met
E. acervulina- of E. maxima-oöcystcn en het
slachten op de technische resultaten kan met de MLR berekend worden.
Uit het resultaat blijkt dat het experimentele proefmodel zoals dit eerder
ontwikkeld is overeenkomt met de situatie in de praktijk. Dat wil zeggen dat de
schade tot 2 ä 3 weken na de infectie toeneemt en daarna gedurende enkele weken
gecompenseerd wordt zodat het technisch resultaat van vroeg geïnfecteerde
koppels weinig afwijkt van het resultaat in onbesmette koppels. Vervolgens is de
schade berekend. Een eenheid produktiegetal bij kuikens van 1750 gram, een
voerpnjs van 63 cent per kg en een kuikenprijs van 50 cent vertegenwoordigt 0,49
cent per kuiken, waarvan 0,37 cent van het effect door het voeder bepaald wordt.
In deze studie is vastgesteld dat subklinische coccidiosis een vrijwel algemeen
voorkomend probleem is: immers 70 van de 78 koppels waren besmet met
E.
acervulina
waarbij 27 koppels tevens lijdend waren aan een E. wax/ma-infectie.
De schade is maximaal als de infectie plaatsvindt 2 ä 3 weken voor het slachten.
Bij een
E. acervulina-rnkzüt zijn dan de resultaten gemiddeld 13 eenheden lager,
bij een
E. wöx/wü-infectie 16 eenheden lager en bij een gecombineerde infectie
29 eenheden produktiegetal lager dan bij koppels waar geen coccidiosis is
vastgesteld.

De gemiddelde schade per opgezet kuiken van alle koppels in de proef bedraagt
13,95 eenheden. Dit komt overeen met 6,4 cent. Deze schade is waarschijnlijk
representatief voor de Nederlandse situatie. Dit zou betekenen dat de totale schade
in Nederland ca. 20 miljoen gulden per jaar bedraagt. Dit betekent ook dat de
uitscheiding van oöcysten tijdens de toediening van ionoforen niet zo onschuldig
is als wel wordt aangegeven. De ionoforen zijn niet in staat geweest de schade
van subklinische coccidiosis tengevolge van een
E. acervulina- en een E. maxima-

-ocr page 294-

infectie te voorkomen. Dit wil niet zeggen dat de ionofore coccidiostatica niet van

zeer groot belang zijn bij de preventie van klinische coccidiosis veroorzaakt door

E. tenella, E. brunetti en E. necatrix.

CONCLUSIES

De conclusies uit dit onderzoek luiden als volgt:

1. De analyse van de schade van subklinische coccidiosis veroorzaakt door E.
acervulina
en E. maxima onder praktijkomstandigheden geeft aan dat deze
overeenkomt met het batterijmodel dat eerder ontwikkeld is, dat wil zeggen
dat tot ruim twee weken na infectie deze schade toeneemt en daarna geheel
of gedeeltelijk gecompenseerd wordt.

2. In een gesloten groep bedrijven werd subklinisch coccidiosis in vrijwel alle
koppels vastgesteld. De schade bedroeg circa 6,4 cent per opgezet kuiken.

3. Ionofore coccidiostatica zijn op de betrokken bedrijven in 1986 niet in staat
geweest de schade subklinische coccidiosis veroorzaakt door
E. acervulina en
E. maxima te voorkomen. Ze blijken echter zeer goed in staat te zijn klinische
vormen van coccidiosis veroorzaakt door
E. tenella, E. brunetti en E. necatrix
te voorkomen.

Tabel 1 Per soort het aantal dagen voor het slachten (DVS) waarop de infectie plaatsvond het hoogst
aantal aangetrolTen oöcysten uitgedrukt in de 2 log. Per koppel het technisch resultaat en het verschil
in produktiegetal ten opzichte van het gemiddelde per ronde.

bedrijj

E. ace
; D.V.S.

rvulina
Hoogtt

E. max
D.V.S.

ima

Hoogte

groei/dier
dag in gr.

voeder-
conver-
sie

uit-
vals-
Derc .

verschil
in produk-
tiegetal

0

7

0

42,1

1,93

3,9

25

0

_

0

37,4

1,96

5,4

- 4

15

14

0

39,2

1,95

4,8

6

26

13

0

4

41,3

1 ,89

6,5

19

28

14

28

11

37,0

2,13

8,7

- 26

16

14

0

.

38,3

2,00

6,2

- 5

22

13

0

6

41,2

2,02

6,9

5

8

30

14

16

12

34 , 8

2, 07

10,9

- 35

9

24

13

0

_

40,1

2,01

2,9

9

10

26

15

26

10

38, 1

1,99

4,7

- 3

11

20

12

0

-

38,6

1,99

6,1

- 3

12

0

-

0

-

42,0

2,01

4,6

14

13

27

12

8

12

39,5

2,03

10,9

- 12

14

21

13

0

-

38,2

2,00

10,0

- 13

15

24

15

0

-

41 , 6

2,00

4,7

13

16

29

14

0

-

38,9

1,99

5,9

- 1

17

25

16

7

11

37,4

2,01

4,5

- 7

18

25

12

0

-

44,1

1,98

5.1

26

19

18

15

6

11

37,8

2,02

5,0

_ 7

20

34

16

8

9

40,4

2,00

4,7

8

-ocr page 295-

bedrijf

E . ace
D.V.S.

rvulina
Hoogte

E. tnax
D.V.S.

iraa

Hoogte

groei/dier
dag in gr.

voeder-
conver-
sie

uit-

vals-

perc.

verschil
in produk
tiegetal

16

14

0

40,4

2,01

6,7

7

0

3

0

_

42,0

1,98

4,6

21

28

15

0

_

41,5

1,96

5,8

* 18

26

18

0

43,5

2,00

5,8

4

29

16

0

39,0

2,06

7,8

- 6

20

14

0

5

37 ,7

2,12

10,7

- 22

22

13

10

10

38,1

2,05

5,3

- 5

17

14

0

.

39,3

1,99\'

6,9

3

31

16

5

9

37,2

2,10

6,1

- 15

0

0

40,6

1,96

5,9

14

30

11

0

_

42,2

2,04

6,0

t 13

25

13

0

_

38,0

1 ,99

10,6

- 10

28

15

0

41,9

1,96

4,6

t 23

22

14

0

37,0

1,98

9,8

- 12

25

16

13

11

38,2

1,91

5,1

0

32

16

0

.

40,3

1,35

3,1

18

20

14

7

10

34,6

2,09

11,6

- 35

20

27

16

14

7

37,5

2,03

6,6

- 8

Ronde 3

bedrijl

E. ace
: D.V.S.

rvulina
HoogtÉ

E. max
D.V.S.

ima

Hoogte

groei/dier
dag in gr.

voeder-
conver-
sie

uit-

vals-

Derc.

verschil
in produk
tiegetal

1

24

13

0

39,9

2,04

7,0

- 12

2

9

12

0

_

43,2

1,90

5,5

21

3

23

13

0

_

41,6

1,88

4,5

17

4

3 l

1 4

0

_

42,9

1,98

6,5

•• 9

5

28

12

19

9

41,6

2,03

\',1

- 4

6

20

14

0

_

38,6

2,01

8,3

- 18

7

27

16

0

40,2

2,04

6,9

- 11

8

22

16

9

13

38,9

2,01

4,5

- 9

9

22

11

0

_

39,6

1 , 99 ■

3,9

- 3

10

26

15

26

11

38,9

2,00

5,0

- 9

11

14

11

0

5

40,0

2,01

7,9

- 11

12

0

.

0

_

42,2

2,01

3,7

8

13

16

15

16

12

41,6

1,92

4,5

t 13

14

27

15

0

4

41,3

2,00

5,1

♦ 2

15

24

14

0

40,5

1,96

4,2

4

16

20

15

0

40,8

1,94

3,9

* 8

17

21

16

29

10

38,6

2,10

3,7

- 17

18

24

14

0

43,0

2,00

4 , 1

12

19

24

13

24

14

38,6

2,03

5,8

- 15

20

28

15

36

13

41,4

1,95

1 , 7

t 15

-ocr page 296-

bedrij

E. ace
D.V.S.

rvulina
Hoogte

E. max
D.V.S.

ima

Hoogte

groei/dier
dag in gr.

voeder-
conver-
sie

uit-

vals-

perc.

verschil
in produk
tieaetal

1

23

14

0

41,4

2,10

6,0

- 8

2

8

14

0

43,9

1 , 93

6,0

21

3

13

14

0

39,9

1,92

7,1

0

4

24

11

0

_

41 , 7

1,93

0,4

* 22

5

26

11

33

8

42 , 1

2,01

2 , 8

11

6

23

14

0

.

41,3

1,87

4,5

18

7

14

15

0

7

37,9

1 ,94

4 , 4

- 6

8

18

14

25

12

39,6

2,06

5 , 1

- 11

9

16

13

0

.

42,0

2 ,00

4 , 3

8

10

29

15

29

14

38, 1

2,03

3,5

- 12

11

28

14

0

_

33,8

2,01

8.2

- 38

12

0

9

0

43,3

1 , 96

3 , 9

19

13

28

13

28

10

43,9

2,03

5,5

11

14

22

15

0

.

40,6

1,99

7,3

- 4

15

31

14

24

10

41,3

1,96

4,8

8

16

28

15

0

_

41,4

2,01

4 , 6

3

17

11

14

18

10

37,3

2,06

6,1

- 23

is

0

9

0

.

42,3

2,02

6,1

3

19

21

16

28

10

38,3

2,14

9,1

- 28

20

32

15

32

9

42,1

2,03

4,7

5

LITERATUUR

L Braunius WW. Epidemiologie ai Eimeria in broiler flocks and the effect of anticoccidial drugs
on the economic performance. Av Path 1983; 12: 23-33.

2. Chapman HD. Drug resistance in coccidia. Recent research. Research in Avian Coccidiosis
proceedings of the Georgia Coccidiosis conference 1985; 330-47.

3. Voeten AC, Braunius WW, Orthel FW and van Rijen MAJ. InHuence of coccidiosis on growth
rate and feed conversion in broilers after experimental infections with
Eimeria acervulina and
Eimeria maxima. In voorbereiding (1988).

4. Long PL and Rowell JG. Sampling broiler house litter for coccidial oocysts. Br Poultrv Sci 1975\'
16: 538-92.

5. Voeten AC and Braunius WW. Subclinical Coccidiosis in broilers; a comparative investigation
of detection methods. Arch Geflügelk 1981; 45: 189-93.

6. Froyman R: persoonlijke mededeling.

-ocr page 297-

OVERZICHTSARTIKELEN

Somatotropine: endocrinologische aspecten

Somatotropin: endocrinological aspects

G. J. Suurd, A. J. van Dijk, G. M. van der Burgt en A. Brand\'

SAMENVATTING Bovine Somatotropine (BST) is een polypeptide hormoon dat door de hypo-
fyse wordt geproduceerd. De afgifte wordt gereguleerd door het stimulerende \'Growth
Hormone Releasing Factor\' (GRF) en het remmende \'Somatotropin Release Inhibiting Factor\'
(SRIF) welke afkomstig zijn van de hypothalamus. GRF en SRI F zijn in tegenstelling tot BST
qua werking niet diersoortspeciftek. Somatotropine wordt afgegeven aan de bloedbaan, waarna
het wordt gebonden aan receptoren die aanwezig zijn in verschillende weefsels behalve in
melkklierweefsel.

De binding aan receptoren op levercellen resulteert in de synthese van somatomedines. Dit
zifn polypeptiden die als mediatoren functioneren voor somatotropine. Recent zijn somatome-
dinereceptoren in het melkklierweefsel van het rund aangetoond.

De afgifte van somatotropine is pulsatiel en wordt onder meer beïnvloed door geslachtshor-
monen, genetische factoren, voeding en dracht.

Het effect van BST-toediening vóór de top van de lactatie is wisselend en daarna steeds positief
Het lijkt raadzaam de BST-toediening pas vanaf 90 dagen post-partum aan te vangen om een
optimaal effect te verkrijgen. Uit experimenten blijkt dat het effect van BST op de melkgift
afhankelijk is van de gemiddelde dagelijkse plasmaconcentratie in het bloed en niet van een
bepaald patroon in deze concentratie. In de toekomst zal de toediening van recombinant-BST
via slow-release preparaten kunnen plaatsvinden.

SUMMARY Bovine somatotropin (BST) is a polypeptide hormone produced by the pituitary
gland. Its release is regulated by hypothalamic hormones such as the Growth Hormone
Releasing Factor (GRF) and the Somatotropin Release Inhibiting Factor (SRIF). Unlike
somatotropin, GRF en SRIF are not iipecies-specific. Somatotropin is released into the blood,
and then bound to receptors which are present in various tissues but not in those of the mammary
gland.

Binding of somatotropin to receptors of hepatocytes results in the synthesis of somatomedines
which are mediators of somatotropin. Receptors for somatomedines were recently found to
be present in mammary gland tissue. The release of somatotropin is pulsatile and is influenced
by steroids, genetic factors, nutrition and pregnancy.

The effect of BST is dependent on its average concentration in the plasma and not on a
particular pattern in this concentration.

The effect of administration of BST prior to peak lactation is variable, but subsequently
continuous to be positive. It therefore is advisable to start treatment after day 90. In the future,
administration of recombinant-BST will he performed through slow-release preparations.

INLEIDING

Bij de melkproduktie van het rund speelt een groot aantal hormonen een rol,
waaronder somatotropine, insuline, prolaetine, paraathormoon en calcitonine
(10).

Over de plaats van somatotropine binnen het complexe systeem van hormonale
beïnvloeding van de melkgift bestaat nog veel onzekerheid, temeer daar tussen
de bovengenoemde hormonen interacties bestaan (12). Toediening van Bovine
Somatotropine (BST) en van recombinant-BST (r-BST) aan lacterende runderen
doet de melkproduktie toenemen (14, 32, 54, 56). Somatomedines, polypeptiden
welke geproduceerd worden in de lever, lijken bij het tot stand komen van dit
effect een rol te spelen (32).

\' Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Voortplanting, Faculteit Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit
Utrecht, Yalelaan 7, Postbus 80.151, 3508 TD, Utrecht.

-ocr page 298-

In onderstaand artikel zal nader worden ingegaan op de endocrinologische
aspecten van somatotropine. Achtereenvolgens worden de regulatie van de
produktie en de afgifte van somatotropine, de receptoren voor somatotropine,
de produktie van somatomedines, de afgiftepatronen van somatotropine en de
factoren welke invloed hebben op de concentratie van somatotropine in het plasma
besproken. Verder zullen in verband met de praktische toepassing van r-BST de
dosis-effect relatie, het moment van r-BST-toediening na afkalven en het patroon
van r-BST-toediening aan de orde komen, alsmede alternatieven voor de toedie-
ning van r-BST.

REGULATIE VAN DE SOMATOTROPINEPRODUKTIE EN -AFGIFTE

De produktie en afgifte van somatotropine worden in de eerste plaats gereguleerd
door \'releasing factors\'. Dit zijn polypeptide hormonen die in de hypothalamus
gesynthetiseerd worden. De belangrijkste zijn \'Growth Hormone Releasing
Factor\' (GRF) (2, 7, 24, 68, 71) en \'Somatotropin Release Inhibiting Factor\'
(SRIF) (18, 19), ook wel aangeduid als somatostatine. Ook \'Thyrotropin Releasing
Hormone\' (TRH) blijkt een rol te spelen bij de afgifte van somatotropine door
de hypofyse (5, 69). GRF, somatostatine en TRH zijn qua werkzaamheid niet
diersoortspeciflek hoewel met betrekking tot GRF tussen afzonderlijke diersoor-
ten kleine structurele verschillen bestaan.

Over de wijze waarop de produktie en de afgifte van GRF en SRIF gereguleerd
worden, is weinig met zekerheid bekend. Het vrijkomen van deze hormonen blijkt
ondermeer onder invloed te staan van interne en externe factoren. Een voorbeeld
van de eerste groep vormen bepaalde neurotransmitters (8, 13); de belangrijkste
zijn dopamine en norepinephrine (73).

Men vermoedt dat bêta-adrenerge agonisten de secretie van SRIF induceren terwijl
alpha-adrenerge stoffen een rol zouden spelen bij de afgifte van GRF (73). Feed-
back mechanismen van hypofysaire hormonen lijken bij de afgifte van GRF
(vooralsnog) geen rol te spelen (5). Tot de externe factoren die de afgifte van
somatotropine beïnvloeden behoort stress (6). Sexuele excitatie heeft bij stieren
eenzelfde effect (16). Mogelijkerwijs bewerken beide laatstgenoemde fenomenen
een stijging van de acetylcholineconcentratie in het bloed, hetgeen secundair een
verhoogde afgifte van somatotropine veroorzaakt.

Het GRF oefent zijn werking uit door zich te binden aan receptoren op cellen
van de adenohypofyse. Daaropvolgend vindt een influx van Ca\'r -ionen plaats.
In de celmembraan wordt nu vervolgens guanidinetrifosfaat (GTP) omgezet tot
cyclisch guanidinemonofosfaat (cGMP). Dit is de zogenaamde second messenger.
Deze bewerkstelligt het effect,
in casu de produktie van somatotropine door de
hypofysecel. De Ca -ionen spelen een belangrijke rol als co-factor in het
bovenbeschreven mechanisme. Acetylcholine stimuleert de influx van Ca -
ionen en verhoogt de afgifte van somatotropine (70).

SRIF grijpt eveneens aan op de Ca -mobilisatie; het remt de opname van
Ca -ionen door de runderhypofysecellen (70). Ook is aangetoond dat SRIF de
opname van Ca -ionen remt in rattepancreascellen (eilandjes van Langerhans)
(70). Dit suggereert een mogelijke verklaring voor het feit dat SRIF niet alleen
de produktie van somatotropine remt, doch ook die van vele andere hormonen,
waaronder glucagon, insuline, thyreotropine, prolactine en bepaalde gastro-
intestinale hormonen (9, 11, 13, 17).

De interactie tussen het stimulerende GRF en het remmende SRIF ligt mogeÜjk
ten grondslag aan de fysiologisch aanwezige pulserende plasmaspiegels van
somatotropine (8). Dit laatste geldt althans voor de mens; bij het rund is het
pulserend patroon minder uitgesproken. Recentelijk is
in vitro experimenten met

-ocr page 299-

behulp van hypofysecellen van lammeren aangetoond dat het effect van GRh op
de hypofysecel domineert over het effect van SRIF (22).

Over de invloed van TRH op de somatotropinespiegel bestaat nog veel ondui-
delijkheid. Convey vond in 1973 dat TRH de somatotropineconcentratie in het
bloedplasma van runderen verhoogt (5, 24). Deze bevinding werd gestaafd door
experimenten van Hodate
et al. met 6 maanden oude kalveren (69). In dergelijke
proeven met lammeren bleek de toediening van TRH geen enkel effect op de
somatotropinegehaltes in het bloed te hebben (15, 23).

De afgifte van somatotropine wordt ook door andere hormonen beïnvloed via
interactie met receptoren op de neuronen in de hypothalamus. Oestrogenen,
androgenen en schildklierhormonen stimuleren de afgifte terwijl glucocorticoste-
roiden deze remmen (73).

RECEPTOREN

Bij de toediening van hormonen aan dieren doet zich de vraag voor waardoor
een cel in staat is om te reageren op de boodschap die het hormoon overbrengt.
Het primaire systeem via welke het endocriene systeem gekoppeld wordt aan het
celmetabolisme wordt gevormd door receptoren voor peptide hormonen op \'tar-
get\'-cellen. Deze \'target\'cellen kan men definiëren als cellen die receptoren voor
dat hormoon bezitten. Receptoren kan men opsporen door gebruik te maken van
radioactief gemerkte hormonen. Voor de polypeptide hormonen, die niet zonder
meer de celmembraan kunnen passeren, liggen de receptoren op de buitenzijde
van de celmembraan.

Receptoren voor somatotropine in het melkklierweefsel zijn (nog) niet gevonden
(27) zodat een direct effect van somatotropine op de melkproduktie niet
waarschijnlijk is. Een directe infusie van somatotropine in de A.mammaria
veroorzaakte bij het schaap geen hogere melkproduktie (28). Somatotropine heeft
wél een directe werking op de lever en op het vetweefsel door de aanwezigheid
van receptoren voor somatotropine op hepato- en lipocyten (25, 26). Dit heeft
onder andere bij het rund de produktie van somatomedines tot gevolg (29, 30).
Een indirect effect van somatotropine via bijvoorbeeld somatomedines is zeer
waarschijnlijk daar voor somatomedines al wel receptoren in het melkklierweefsel
zijn aangetoond (32).

SOMATOMEDINES

Somatomedines worden beschouwd als mediatoren voor somatotropine. In
tegenstelling tot de meeste \'klassieke\' hormonen worden de somatomedines,
evenals andere weefselgroeifaktoren, niet in bepaalde klieren gesynthetiseerd,
maar in diverse weefsels en cellen in het organisme. De fysiologische concentraties
zijn laag. Hoewel bekend is dat de lever grote hoeveelheden somatomedines
produceert, is de hoeveelheid somatomedines die uit leverweefsel geëxtraheerd kan
worden, gering. Van de heterogene groep polypeptiden met somatomedine-
activiteit zijn er bij de mens intussen twee volledig gekarakteriseerd. Vanwege hun
strukturele en funktionele gelijkenis met insuline worden deze ook wel \'insuline-
like growth factors\' (IGF) genoemd (31). Humaan somatomedine-C of IGF-I is
een basisch polypeptide (iso-electrisch punt 8,5 ± 0,5) bestaande uit 70 amino-
zuren. IGF-II is opgebouwd uit 67 aminozuren en heeft een iso-electrisch punt
van 6,2 ± 0,5. Runder IGF-I blijkt identiek opgebouwd te zijn als humaan IGF-
I. Runder IGF-II verschilt wat opbouw betreft slechts in 3 van de 67 aminozuren
van humaan IGF-II (35).

De IGF-I plasmaspiegels bij de mens en het rund correleren meestal redelijk met
die van somatotropines (31, 32). De plasmaspiegels van IGF-II zijn bij de mens

-ocr page 300-

minder somatotropine afhankelijk en IGF-Il heeft meer insuline-achtige eigen-
schappen dan IGF-I (31).

De secretie van somatomedines wordt voor een groot deel bepaald door somato-
tropine, doch ook door het schildklierhormoon thyroxine (T4) (33). Thyroxine
verhoogt de somatotropinebindingsaktiviteit in de levercelmembraan en verhoogt
de plasmasomatomedine activiteit en daarmee het effect van somatotropine op
lichaamsfuncties (8, 34, 38).

Somatomedines circuleren in het plasma gebonden aan grootmoleculaire drager-
of transporteiwitten. De insuline-achtige activiteit van somatomedines wordt
hiermee in het plasma afgeschermd.

De somatomedines oefenen hun biologische werking uit via interactie met
receptoren. Recentelijk zijn er door Gregor en Burleigh (36) receptoren voor IGF-
I in melkklierweefsel bij varkens gevonden en Collier
et al. (37) vonden receptoren
voor IGF-I en IGF-II in melkklierweefsel van drachtige, wel- en niet lacterende
runderen. De somatomedineconcentratie in het bloed en het aantal receptoren
voor somatomedine in melkklierweefsel zullen dus waarschijnlijk een duidelijke
invloed hebben op de hoogte van de melkproduktie (32). Men kan momenteel
nog niet over voldoende hoeveelheden somatomedines beschikken om het effect
ervan op de melkproduktie bij koeien te bestuderen. Hier kan echter in de nabije
toekomst via recombinant DNA-technieken in worden voorzien (31).

AFGIFTEPATRONEN VAN SOMATOTROPINE

De somatotropinesecretie wordt voornamelijk gereguleerd door de interactie
tussen GRF en SRIF, hetgeen resulteert in een pulserend afgiftepatroon. Men mag
aannemen dat dit patroon fysiologisch van belang is. Dit betekent dat zowel de
amplitudo als de frequentie van de optredende somatotropinepieken, alsook de
hoogte van de basisconcentratie, belangrijk kunnen zijn voor de werking van
somatotropine (15).

De afgifte van somatotropine bij het rund is sterk afhankelijk van het geslacht.
Het vrouwelijk rund vertoont een afgiftepatroon met een lage basisconcentratie
met veel pieken (21) terwijl het mannelijk rund een relatief hoge basisconcentratie
heeft met minder pieken die echter een hogere amplitude hebben (21,40). Bij ratten
is dit precies andersom (8).

De secretie van somatotropine wordt binnen het geslacht beïnvloed door onder
andere oestrogenen en androgenen (39). Castratie van rammen of stieren
veroorzaakt een ander afgiftepatroon, namelijk een lage basisconcentratie met
minder pieken. Worden gecastreerde dieren behandeld met testosteron of diethyl-
stilbestrol (DES), dan resulteert dit in een toename van de basisconcentratie van
somatotropine. De amplitudo stijgt wel, maar niet significant (39).
De basisconcentratie van somatotropine in bloedplasma is hoger in genetisch
superieure runderen (bepaald naar index voor verwachte melkgift) dan in runderen
van gemiddelde genetische opbouw (4).

Met betrekking tot de interacties tussen somatotropine enerzijds en glucagon en
insuline anderzijds zijn de verschillende onderzoekers het niet altijd eens. Insuline
en glucagon zouden beide de concentratie van somatotropine in de circulatie
verhogen (12).

Voeding heeft een wisselend effect op de basisconcentratie van somatotropine in
het bloedplasma. Barnes et
al. (4) en de Boer (41) vonden een verhoogde
plasmaspiegel, Trenkle (12) en Hove (42) daarentegen een verlaagde plasmaspiegel
van somatotropine na voedselopname. Dit is mogelijk te verklaren uit de
verschillende intervallen na voedselopname (variërend van enige minuten tot
enkele uren) waarop de metingen werden verricht.

-ocr page 301-

De somatotropinespiegel is verhoogd bij vastende dieren (12). De plasmasomato-
tropineconcentraties van vaarzen die suboptimaal werden gevoerd waren hoger
dan bij vaarzen met
ad libitum voerverstrekking (43).

Wanneer runderen gevoerd werden op 60, 90 en 120% van hun energiebehoefte,
bleek de somatotropineconcentratie in het bloed respectievelijk 4,1, 3,2 en 2,4 ng/
ml te bedragen (44). Suboptimaal gevoerde koeien (80%
ad libitum) lijken ook
een veel grotere variatie te vertonen in hun amplitudo (tot 30 ng/ml tegen 14 ng/
ml) en in aantal pieken (3 ä 4 pieken tegen 2 ä 3 pieken/dag) dan 100%
ad libitum
gevoerde koeien, terwijl de basisconcentraties ook significant hoger lagen (42).
Trenkle (45) vond echter dat de somatotropineconcentraties tijdens vasten, bij
zowel runderen als schapen, niet verhoogd waren.

De somatotropineconcentratie bij niet lacterende runderen neemt toe tijdens de
dracht (46). De somatotropineconcentratie is het hoogst in het begin van de lactatie
(46, 47) en neemt in de loop van de lactatie af (48, 49). Dat de somatotropine-
concentratie in het plasma daalt gedurende de eerste twee maanden van de lactatie,
wordt ook bevestigd door Smith (50). Koprowski (10) vond echter dat de somato-
tropinespiegels relatief constant blijven naarmate de lactatie vordert. Bij nader
onderzoek door middel van covariantie-analyse, waarbij eerst het drachtigheids-
stadium en het seizoen en later het lactatiestadium en weer het seizoen als
covarianties gebruikt zijn, blijkt deze constante spiegel een resultante te zijn van
een daling naarmate de melkgift afneemt en de lactatie vordert en een stijging
als gevolg van een nieuwe drachtigheid (10).

DOSIS-EFFEKT RELATIE

Door de effecten van verschillende dagelijkse doseringen van recombinant-BST
(r-BST) te bepalen bij korte termijn toediening leidden Eppard
et al. (57) een dosis-
effect curve af Deze curve verloopt nagenoeg lineair tot ± 30 IU en vlakt
vervolgens af om vanaf ± 80 IU op een maximale hoogte te blijven.
Hieruit blijkt onder andere dat verhoging van de dagelijkse dosis boven 50 IU
relatief een sterk afnemende verhoging van de melkproduktie geeft. Het verloop
van deze dosis-effect curve vertoont veel overeenkomst met die welke Bauman
et al. (54) afleidden voor de lange termijn toediening van r-BST. Deze curve vlakt
ook af vanaf ± 30 IU en bereikt het maximale effect bij doseringen van ± 60 IU
en hoger.

Variatie binnen de melkgiftverhogingen behorende bij een bepaalde r-BST dosis
zijn waarschijnlijk onder andere het gevolg van verschillen in lactatiestadium,
individuele eigenschappen van de koe en omgevingsfactoren (57). In de meest
recente studies worden meestal doseringen van 12,5 tot 25 mg r-BST per dag
gebruikt (1,4 lU/mg). Welke dosering uiteindelijk eventueel in de praktijk gebruikt
zal worden zal vooral afhangen van de prijs van het preparaat (65).

HET MOMENT VAN BST-TOEDIENING NA AFKALVEN

Uit verschillende onderzoeken blijkt dat het lactatiestadium waarin koeien
behandeld worden met BST of met r-BST invloed heeft op de stijging van de
melkgift (32, 53, 54, 55, 56, 61, 62, 63). Het blijkt veel uit te maken of men de
behandeling start vóór of nä de top van de lactatie. De reactie op de r-BST-
toediening blijkt in verschillende onderzoeken na 60 dagen post-partum steeds
positief te zijn (54, 55, 56, 62). Vóór de top van de lactatie werd in sommige
onderzoeken echter geen melkgifttoename en in andere onderzoeken een relatief
geringe melkgifttoename bereikt (53,56,61,63). Hierbij dient men wel te bedenken
dat het effect van r-BST in een periode van stijgende produktie moeilijk te meten
is. Gezien deze onderzoeksresultaten lijkt het raadzaam om voor een optimaal

-ocr page 302-

effect van de r-BST-behandeling deze pas te starten na de top van de lactatie, en
wel vanaf dag 80-90. Deze keuze van het tijdstip van de aanvang van de
behandeling wordt ook ingegeven door het feit dat men bij behandeling vóór de
piek van de lactatie een extra negatieve energiebalans induceert bovenop de reeds
bestaande. Tenslotte zouden de dieren al drachtig kunnen zijn op ± 80 dagen post-
partum, zodat men niet met eventuele negatieve effecten van r-BST op de fertiliteit
te maken heeft.

PATROON VAN BST-TOEDIENING

In verband met de praktische toepassing is het van belang om te weten of het
toedieningspatroon van r-BST invloed heeft op de melkgift.
Door McCutcheon en Bauman (58) en Fronk
et al. (59) werd een gelijke dagelijkse
dosis op verschillende manieren toegediend (éénmalige subcutane injectie, con-
tinue subcutane infusie of een intraveneuze injectie om de vier uur). Hoewel deze
manieren van toediening aanzienlijk verschillende patronen in de r-BST-concen-
tratie in het plasma veroorzaakten, resulteerden ze alle in een even grote toename
van de melkgift. Dit gold zowel voor de dosering van 51,5 lU/dag als voor die
van 25 lU/dag. Het effect van r-BST op de melkgift lijkt alleen afhankelijk te
zijn van de gemiddelde dagelijkse r-BST-concentratie in het plasma en niet van
een bepaald patroon in deze concentratie. Derhalve hoeft niet gestreefd te worden
naar een bepaald concentratieverloop voor een optimaal effect; men hoeft slechts
rekening te houden met de gemiddelde dagelijkse concentratie in het plasma.
McCutcheon en Bauman (58) vergeleken de effecten van een dagelijkse toediening
van 25 lU met een toediening van dezelfde dosis om de dag; de dagelijkse
toediening bleek te resulteren in een verhoging van de melkgift met 28%, terwijl
de toediening van één keer per twee dagen slechts een toename van enkele
procenten te zien gaf Hieruit concludeerden deze onderzoekers dat bij een
doseringsinterval groter dan 24 uur de melkgifttoename vermindert.
De in de experimenten van McCutcheon en Bauman (58) en van Fronk
et al. (59)
gebruikte continue subcutane infusie was bedoeld als nabootsing van een slow-
release formulering. Uit het voorgaande blijkt dat een continue infusie dezelfde
melkgiftverhoging geeft als de enkelvoudige dagelijkse injectie, mits de gemiddelde
dagelijkse r-BST-concentratie in plasma gelijk is. Dit opent perspectieven voor
r-BST-toediening met behulp van slow-release preparaten. Davis
et a/(60) deden
hiertoe experimenten met ovine somatotropine bij lammeren. Men gebruikte
hierbij een drager van soyaolie en bijenwas, welke in pellet-vorm subcutaan
geïmplanteerd werd. Het bleek dat de ovine somatotropine-concentratie in het
plasma aanzienlijk toenam en dat deze toename minstens een week aanhield. Sinds
kort wordt er ook onderzoek gedaan met r-BST-slow-release formuleringen. Zo
behandelden McGuffey
et al. (64) runderen met r-BST in een slow-release
formulering (960 mg r-BST per injectie) gedurende een periode van 84 dagen
(injecties op dag 1, 29 en 57). Deze behandeling resulteerde in een produktiestijging
van 18%, waaruit blijkt dat r-BST ook werkzaam is als het wordt toegediend in
een slow-release formulering. Vergelijkbare resultaten werden verkregen door
Rypkema
et al (74) en Oldenbroek en Garssen (75).

ALTERNATIEVEN VOOR DE TOEDIENINGEN VAN BST

Ook langs andere wegen dan de toediening van r-BST kan het beoogde effect,
een verhoogde melkproduktie, worden bereikt. Enkele mogelijkheden zijn de
toediening van GRF (7, 12, 21, 23, 69, 22, 72), iminunisatie tegen SRIF (66, 67),
toediening van TRH (22, 51, 69) of T4 (23) of zelfs toediening van somatomedines
(22). Ook zou men door selectie of door manipulatie van het genoom (trans-

-ocr page 303-

genetische ciieren) koeien kunnen fokken die van nature hogere BST-spiegels
hebben. \'Last but not least\' dient men te bedenken dat ook door het verbeteren
van de bedrijfsvoering een toename van de melkproduktie kan worden bereikt.
Immunisatie tegen SRIF is onderzocht bij slachtlammeren (66, 67). De resultaten
van de onderzoeken verschillen nogal: in het eerste experiment vond men geen
toename in de ovine somatotropinespiegels in het bloed, wel vond men echter
verhoogde somatomedinespiegels en een toegenomen groei, de slachtkwaliteit
bleef onveranderd. In het andere experiment werd wel een toename in de ovine
somatotropinespiegels verkregen maar geen verbetering van de groei. De glucagon
en TSH-spiegels bleven onveranderd. In beide onderzoeken bleef de insulinespie-
gel op het oorspronkelijke niveau. Er zijn nog geen resultaten bekend van
dergelijke proeven bij lacterende runderen.

Naar het effect van toediening van GRF aan melkvee is reeds veel onderzoek
verricht (1, 2, 7, 21, 23, 52, 69, 72). Het hormoon moet vrijwel continu worden
toegediend. De hypofyse van de herkauwer blijkt als gevolg hiervan niet refactair
te worden, ook niet na langdurige continu infusen (20, 21). In het algemeen vindt
men een geringere toename van de melkproduktie (5-20-4) dan men op grond van
de gestegen BST-spiegels zou verwachten. De respons op de toediening van GRF
is onafhankelijk van het genetische niveau waarop de melkproduktie van de
behandelde dieren berust (52).

DISCUSSIE

Langzamerhand wordt er steeds meer bekend over de rol die BST speelt in de
regulatie van de melkproduktie. Het is zeer onwaarschijnlijk dat BST een direct
effect heeft, aangezien er nog geen receptoren voor het hormoon in het
melkklierweefsel zijn aangetoond (27), echter wél in het lever- en vetweefsel (25,
26). Een indirect effekt via de afgifte van somatomedines door de lever is
waarschijnlijker. Voor deze stoffen zijn namelijk wél receptoren in het melkklier-
weefsel van het rund gevonden (32).

De release van BST is pulsatiel (15) en wordt onder meer beïnvloed door het
geslacht (8, 39), geslachtshormonen (12, 39), genetische factoren (4), voeding (4,
12, 41, 42, 45) en dracht (10, 50, 52^ Het effect van exogeen toegediend r-BST
op de melkgift blijkt echter alleen afhankelijk te zijn van de gemiddelde dagelijkse
concentratie in het plasma en niet van een bepaald patroon hierin (58, 59). Gezien
het verloop van dc dosis-effect curve heeft een verhoging van de dagelijkse dosis
boven de 30 lU een steeds geringere verdere verhoging van de melkproduktie tot
gevolg (54, 57). Bij de eventuele toediening van r-BST aan melkkoeien in de
toekomst zal de hoogte van de dosis waarschijnlijk vooral bepaald worden door
economische factoren (65).

Omdat het effect van r-BST-toediening vóór de top van de lactatie wisselend is,
lijkt het raadzaam de r-BST-toediening na de top van de lactatie te starten (vanaf
dag 80-90 post-partum). Bij toediening vóór dit tijdstip dient men eventuele
negatieve effecten op de vruchtbaarheid en de gevolgen van een extra negatieve
energiebalans in gedachten te houden. (53, 54, 55, 56, 61, 62, 63). Gezien de
positieve onderzoekresultaten met slow-release formuleringen en de geringe
arbeidsintensiviteit van deze toedieningswijze, lijkt dit de aangewezen manier te
zijn waarop r-BST in de toekomst toegediend gaat worden, zo dit wordt gewenst,
vooral ook omdat de toediening door de praktizerend dierenarts moet worden
uitgevoerd (60, 64).

Een goede bedrijfsvoering is een absolute voorwaarde voor een voldoende respons
op de toediening van r-BST. Een goede bedrijfsvoering op zichzelf zal ook een
aanzienlijke toename in melkproduktie kunnen bewerkstelligen.

-ocr page 304-

LITERATUUR

1. Bailie CA and Buonomo FC, Growth hormone-releasing factor: effects on pituitary function,
growth and lactation, J Dairy Sci 1987; 70: 467,

2. Barinaga M, Buzikjian LM, Vale WW, Rosenfeld MG and Evans RM, Independent effects of
growth hormone releasing factor on growth hormone release and gene transcription. Nature 1985\'
314: 279.

3. Bines JA, Hart IC and Morant SV. Endocrine control of energy metabolism in the cow: the effect
on milk yield and levels of some blood constituents of injecting growth hormone and growth
hormone fragments. Brit J Nutrition 1980; 43: 179.

4. Barnes MA, Kazmer GW, Akers RM and Pearson RE. Influence of selection for milk yield on
endogenous hormones and metabolites in Holstein heifers and cows. .1 Anim Sci 1985; 60: 271.

5. Convey EM. Neuroendocrine relationships in farm animals: A review. J Anim Sci 1973; 37: 745.
Convey EM, Bretschneider E, Hafs HD and Oxender WD. Serum levels of LH. prolactin and
growth hormone following ejaculation in bulls. Biol Reprod 1971; 5: 20.

Enright WJ, Chapin LT, Moseley WM, Zinn SA and Tucker HA. Growth hormone releasing
factor stimulates milk production and sustains growth hormone release in Holstein cows J Dairy
Sci 1986; 69: 344.

Knoppert NW en Peters RHM. Effect van somatotropine op het farmaconmetabolisme bij herkau-
wers. Literatuuronderzoek, Niet gepubliceerd, 1987.

Koerker D, Ruch W, Chideckel C, Palmer J, Goodner C, Ensinck J and Gale C. Somatostatin:
Hypothalamic inhibitor of the endocrine pancreas. Science 1974; 184: 482.
Koprowsky JA and Tucker HA. Bovine serum growth hormone, corticoids and insulin during
lactation. Endocrinol 1973; 93: 645.

11. Ruch W, Koerker D, Carino M, Johnson S, Webster B, Ensinek J, Goodner C and Gale C. Soma-
tostatin (somatotropin release inhibiting hormone) in concious baboons. Advances in human
growth hormone research. S. Raiti (ed), DHEW Publications (N.FH.), 74-612, U.S. Government
Printing office, Washington, DC, 271, 1973.

12. Trenkle A. Relation of hormonal variations to nutritional studies and metabolism of ruminants
J Dairy Sci 1978; 61: 281.

13. Vale W, Rivier C, Brazeau P and Guillemin R. Effects of somatostatin on the secretion of thyrotro-
pin and prolactin. Endocrinol 1974; 95: 968.

14. Asimov GJ and Krouze NK. The lactogenic preparations from the anterior pituitary and the
increase of milk yield of cows. J Dairy Sci 1937; 20:289.

15. Davis SL, Hossner KL and Ohlson DL. Endocrine regulation of growth in ruminants. Manipula-
tion of growth in farm animals: 151. Uitg. Martinus Nijhof Publishers, 1975.

16. Davis SL, Garrigus US and Hinds FC, Metabolic effects of growth hormone and diethylstilbestrol
J Anim Sci 1970; 30: 229,

17. Cowol AT, Forsyth lA and Hart IC, Hormonal control of lactation, Springerverlag Boston,
Heidelberg, New York, 1980,

18. Krulich D, lllner P, Fawcett CP, Quijada M and McCann SM, Dual hypothalamic regulation
of growth hormone secretion. Proceedings of a second international symposium on growth
hormone, Pecile A and Muller EE (eds), Excerpta Medica, Amsterdam 1972; 306,
Brazeau P, Vale W, Burgus R, Ling N, Butcher M, Rivier J and (iuillemin R, Hypothalamic poly-
peptide that inhibits the secretion of immunorcactive pituitary growth hormone. Science 1973\'
179: 77,

Moseley WM, Huisman J and van Weerden EJ. Serum growth hormone and nitrogen metabolism
responses in young bull calves infused with growth hormone releasing factor for 20 days. Domestic
animal endocrinology 1987; 4: 51.

21. Barenton B, Duclos M, Diaz J, Deletang F, Dulor JP, Blanchard MJ and Charrier J. Characteris-
tics of growth hormone response to the administration of growth hormone releasing hormone
(GRF) in the lamb. Reprod Nutr Dévelop 1987; 27(28): 491.

22. Blanchard MM, Goodyer CG, Charrier J, Dulor JP and Barenton B. Effects of hypothalmic hor-
mones (GRF, TRH, somatostatin) and insuline like growth factor I on growth hormone secretion
from prepubertal male lamb pituitary cultures. Reprod Nutr Develop 1987; 27(28): 471.

23. Wrutniak C, Cabello G, Charrier J, Dulor JP Blanchard M and Barenton B. Effects of TRH
and GRF administration on GH. TSH, T4 and T3 secretion in the lamb. Reprod Nutr Dévelop
1987; 27(28): 501.

24. Lapicrre H, Petitclerc D, Dubreuil P. Pellctier G, Gaudreau P, Morisset J, Couture Y and Brazeau
P. Synerchism between a human growth hormone releasing factor and thyrotropin releasing factor
on growth hormone release in relation with the stage of lactation of Holstein diary cows. Reprod
Nutr Dévelop 1987; 27(28): 605.

25. Collier RJ, McNamara JP, Wallace CR and Dehoff MH. A review of endocrine regulation of
metabolism during lactation. J Anim Sci 1984; 59: 498.

6.

10,

19.

20.

-ocr page 305-

26. Bauman DE and Collier RJ. Growth hormone enhancement of lactation. Proc. Symposium spon-
sored by University of Wisconsin/Biotechnology Center, Entitled: Regulation of growth and lacta-
tion in animals, December 16-17, 1985.

27. Gcrtler A, Ashkanazi A and Madar Z. Binding Sites of human growth hormone and ovine and
bovine prolactins in the mammary gland and the liver of lactating dairy cows. Mol Cell Endocrinol
1984; 34: 51.

28. McDowell GH and Hart IC. Responses to infusion of growth hormone into the mammary arteries
of lactating sheep. Can J Anim Sci 1984; 64 (Suppl): 306 (abstr).

29. Davis SR, Gluckman PD and Hart IC. Effects of growth hormone and thyroxine treatment of
lactating cows on milk production and plasma concentrations of IGE-I and IGE-II. Proc
Endocrinol Soc Aust 1984; 27 (suppl. 1): 16 (abstr.).

30. Peel CJ, Sandles LD, Queich KJ and Herington AC. The effects of long term administration
of bovine growth hormone on lactational performance of identical twin dairy cows. Anim Prod
1985; 41: 135.

31. Jansen M. The human somatomedines. Thesis, Utrecht, The Netherlands, 1987.

32. Peel CJ and Bauman DE. Somatotropin and lactation. J Dairy Sci 1987; 70: 474.

33. Spencer GSG. Hormonal systems regulating growth. A review. Livest Prod Sci 1985; 12: 31.

34. Convey EM. Neuroendocrine relationships in farm animals. J Anim Sci 1974; 57: 905.

35. Honegger A and Humbel RE. Insulin like growth factors I and II in fetal and adult bovine serum.
J Biol Chem 1986; 261: 569.

36. Gregor P and Burleigh BD. Presence of high affinity somatomedin/insulin-like growth factor
receptors in porcine mammary gland. Endocrinol 1985; 116 (suppl.): 223 (abstr.).

37. Collier el al. Unpublished observations. In: Peel CJ and Bauman DE. Somatotropin and lactation.
J Dairy Sci 1987; 70: 474.

38. Rumbough RC and Colby HD. Is growth hormone the pituitary feminising factor mediating the
actions of estradiol on hepatic drug and steroid melabolism? Endocrinol 1980; 197: 719.

39. Davis SL, Ohisen DL, Klindt J and Anfinson MS. Episodic growth hormone secretory patterns
in sheep. Relationship to gonadal steroid hormones. Am J Physiol 1977; 1977E: E-519.

40. Moseley WM, Krabhill LF and Olsen RE. Effect of bovine growth hormone administration in
various patterns of nitrogen metabolism in Holstein steers. J Dairy Sci 1982; 53: 371.

4L De Boer G, Trenkle A and Young JW. Glucagon, insulin, growth hormone and some blood
metabolites during energy restriction ketonaemia of lactating cows. J Dairy Sci 1985; 68: 326.

42. Hove K and Blom AK. Plasma insulin and growth hormone in dairy cows; diurnal variation
and relation to food intake and plasma sugar and aceto-acetate levels. Acta, Endocrinol 1973;
73: 289.

43. Sejrsen K, Huber JT and Tucker HA. Influence of amount fed on hormone concentrations and
their relationship to mammary growth in heifers. J Dairy Sci 1983; 66: 845.

44. Bauman DE, Akers RM, Chapin LT, Tucker HA and Convey EM. Effect of level of intake on
serum concentrations of prolactin and growth hormone in lactating cows. J Dairy Sci 1979; 62
(suppl. 1): 114.

45. Trenkle AJ. Estimates of the kinetic parameters of somatotropin metabolism in fed and fasted
calves and sheep. J Anim Sci 1976; 43: 1035.

46. Bines JA and Hart IC. Metabolic limits to milk production, especially roles of growth hormone
and insulin. J Dairy Sci 1982; 65: 1375.

47. Akers RM. Lactogenic hormones: binding sites, mammary growth, secretory cell differentiation
and milk biosynthesis in ruminants. J Dairy Sci 1985; 68: 501.

48. Bourne RA, Tucker HA and Convey EM. Serum growth hormone concentrations after growth
hormone or thyrotropin releasing hormone in cows. J Dairy Sci 1977; 60: 1629.

49. Herbein JH, Aiello RJ, Eckler IT, Pearson RE and Akers RM. Glucagon, insulin, growth hormone
and glucose concentrations in blood plasma of lactating dairy cows. J Dairy Sci 1985; 68: 320.

50. Smith RD, Hansel W and Coppock CE. Plasma growth hormone and insulin during early lactation
in cows fed silage based diets. J Dairy Sci 1976; 59: 248.

51. McGuffey RK, Thomas JW and Convey EM. Growth, serum growth hormone, thyroxine, prolae-
tine and insulin in calves after thyrotropin releasing hormone or 3-methyl-thyrotropin releasing
hormone. J Anim Sci 1977; 44: 422.

52. Massri YG, Al Raheem SN, Young CW and Wheatan JE. Growth hormone response to growth
hormone releasing factor in selected and control heifer calves. J Dairy Sci 1985; 68: 1819.

53. Brumby PH and Hancock J. The galactopoietic role of growth hormone in dairy cattle. NZJ
Sci Technol 1955; 36A: 417.

54. Bauman DE, Eppard PJ, De Greeter MJ and Lanza GM. Responses of high producing dairy
cows to long-term treatment with pituitary somatotropin and recombinant somatotropin. J Dairy
Sci 1985; 68: 1352.

55. Peel CJ, Fronk TJ, Bauman DE and Gorewit RC. Effect of exogenous growth hormone in early
and late lactation on lactational performance of dairy cows. J Dairy Sci 1983; 66: 776.

-ocr page 306-

56. Richard AL, McCutcheon SN and Bauman DE. Responses of dairy cows to exogenous bovine
growth hormone administered during early lactation. J Dairy Sci 1985; 68: 2385.

57. Eppard PJ, Bauman DE and McCutcheon SN. Effect of dose of bovine growth hormone on
lactation of dairy cows. J Dairy Sci 1985; 68: 1109.

58. McCutcheon SN and Bauman DE. Effect of pattern of administration of bovine growth hormone
on lactational performance of dairy cows. J Dairy Sci 1986; 69; 38.

59. Fronk TJ, Peel CJ, Bauman DE and Gorewit RC. Comparison of different patterns of exogenous
growth hormone administration on milk production in Holstein cows. J Anim Sci 1983; 57; 699.

60. Davis SL, Dodson MV and Ohlson DL. Continuous elevation of blood growth hormone concen-
trations by beeswax inplant. J Dairy Sci 1983; 66: 1980.

61. Bines JA and Hart IC. Metabolic limits to milk production; especially roles of growth hormone
and insulin. J Dairy Sci 1982; 65: 1375.

62. Bauman DE and McCutcheon SN. The effect of growth hormone and prolactin on metabolism.
Proc. VI int. symp. Ruminant physiol: Control of digestion and metabolism in ruminants. Milligan
LP, Grovum WL and Dobson A. (eds). Reston publishing Co., Inc., Reson., V.A. 1985.

63. Young FG. Experimental stimulation (galactopoiesis) of lactation. Br Med Bull 1947; 5: 155.

64. McGuffey RK, Green HB and Ferguson TH. Lactation performance of dairy cows receiving re-
combinant bovine somatotropin by daily injection or in a sustained release vehicle. J Dairy Sci
1987; (suppl.): 176(abstr).

65. Marsh WE, Galligan DT and Chalupa W. An economic evaluation of prospective bovine somato-
tropin use in Pennsylvania dairy herds. J Dairy Sci 1987; 70 (suppl. I): 110 (abstr.).

66. Varner MA, Davis SL and Reeves JJ. Temporal serum concentrations of growth hormone, thyro-
tropin, insulin and glucagon in sheep immunized against somatostatin. Endocrinol 1980; 106:
1027.

67. Spencer GSG, Garssen GJ and Hart IC. A novel approach to growth promotion using auto-
immunisation somatostatin. I: Effects on growth and hormone levels in lambs. Livest Prod Sci
1983; 10: 25.

68. Moseley WM, Krabill LF, Friedman AR and Olsen RF. Growth hormone response of steers injec-
ted with synthetic human pancreatic growth hormone releasing factors. J Anim Sci 1984; 58: 430.

69. Hodate K, Johke T and Ohashi S. Growth hormone, thyrotropin and prolactin responses to simul-
taneous administration of human growth hormone-releasing factor and thyrotropin releasing hor-
mone in the bovine. Endocrinol Japon 1985; 32: 375.

70. Bicknell RJ, Young PW and Schofield JG. Inhibition of the acethylcholine-induced secretion of
bovine growth hormone by somatostatin. Mol cell Endocrinol 1979; 13: 167.

71. Harris GW. Neural control of the pituitary gland. Edward Arnold, London, 1955.

72. McCutcheon SN, Bauman DE, Murphy WA, Lance VA and Coy DH. Effect of synthetic human
pancreatic growth hormone releasing factors on plasma growth hormone concentrations in lacta-
ting cows. J Dairy Sci 1984; 67: 2881.

73. Trygstad O. Somatotropin, Biochemical aspects. Hormones and metabolism in ruminants. Procee-
dings of a workshop held at Bodington Hall, University of Leeds, 22-24 .september, 1980.

74. Rypkema YS, van Reeuwijk L, Peel CJ en Mol EPC. Effecten van langdurige toediening van
BST in een slow release vorm bij melkkoeien. In: Onderzoek Bovine Somatotropine. JK
Oldenbroek en JG de Wilt. Eds. Pudoc Wageningen 1988; 10-15.

75. Oldenbroek JK en Garssen GJ. Het effect van behandeling met BST op melkproduktie, voeropna-
me en stofwis,seling bij melkkoeien van drie verschillende rassen. In: Onderzoek Bovine Somato-
tropine. JK Oldenbroek en JG de Wilt. Eds. Pudoc Wageningen. 1988; 15-21.

-ocr page 307-

KLINISCH KLEIN

Vergiftiging door de pyrethroide verbinding
deltamethrin bij Gould\'s amadines
(Chloebia gouldiae)

Beschrijving van een geval

Poisoning caused by the pyrethroid compound deltamethrin in Gould\'s
amadines

P. Zwart\'

SAMENVATTING Ongeveer tien minuten nadat Gould\'s amadines teruggeplaatst werden in
een volière die behandeld was met de pyrethroide verbinding delthamethrin. vertoonden de
dieren onrust en zaten met abrupte beweginkjes tussen de veren te pikken. De vogels aten
minder en gingen zienderogen achteruit.

Experimentele blootstelling gaf identieke verschijnselen, waarbij duidelijke verschülen m
gevoeligheid tussen vogelsoorten optraden.

SUMMARY Within approximately ten minutes after Gould\'s amadines had been returned
to an aviary which had been treated with the pyrethroid compound deltamethrin, the birds
showed restlessness and sat pecking between their feathers, making abrupt movements. The
birds ate less and declined perceptibly.

Experimental exposure gave rise to identical symptoms and there were marked differences
in sensitivity between species of bird.

WAARNEMINGEN

Er werden enkele Gould\'s amadines {Chloebia gouldiae), een nieuwe kleurvariëteit
met een hoge handelswaarde, voor onderzoek aangeboden met de volgende
anamnese: De eigenaar was in de zomer, na het broedseizoen, bezig zijn volière
grondig te reinigen. De vogels waren uit de volière gehaald. De volière werd
mechanisch gereinigd. Vervolgens werd een pyrethroide verbinding, deltamethrin
(Tapyflo vloeibaar®^), in de voorgeschreven verdunning, in de volière verstoven.
In afwijking van de aanwijzingen op de verpakking werden de Gould\'s amadines
niet na twee uur ventileren, doch pas na 24 uur in een andere ruimte gehuisvest
te zijn geweest, weer teruggeplaatst in de volière. Ongeveer tien minuten na het
terugzetten, viel het de eigenaar op dat alle vogels met abrupte beweginkjes, nu
eens hier dan weer daar tussen de veren pikten. Dit gedrag leidde er toe dat vele
vogels nauwlijks of niet meer aan het eten gingen en zienderogen achteruit gingen.
De ter onderzoek aangeboden vogels werden zorgvuldig (prepareer microscoop;
± tien minuten per vogel) onderzocht op de aanwezigheid van ectoparasieten of
migrerende kaas- en meelmijten. Dit onderzoek verliep negatief. Onderzoek van
voer en van de bodembedekking op aanwezigheid van kaas- en/of meelmijten (die
als zij in grote aantallen aanwezig zijn, ook over de vogels kunnen kruipen en
irritaties met pik- en poetsgedrag kunnen veroorzaken) verliep eveneens negatief

\' Prof dr. P. Zwart, Vakgroep Pathologie, Afdeling Ziektekunde, Laboratorium- en Bijzondere

Dieren, Yalelaan 1, 3584 CL Utrecht, De Uithof.
2 Tapyflo vloeibaar®. Fa. Bogena No 5924. Toelatingsnr 8853N, charge 50410. Toelatinghouder:
Hoechst Holland N.V. Amsterdam.

-ocr page 308-

De secties gaven nóch macroscopisch, nóch microscopisch enige aanwijzing voor
andere ziekte-oorzaken.

Daar de verdenking bestond dat hier sprake kon zijn van een invloed van het
deltamethrin pyrethroid, werd een kanarie-tentoonstellingskooi met de voorge-
schreven verdunning van dezelfde (door de eigenaar deels gebruikte) verpakking,
behandeld en twee uur te drogen gezet. Daarna werden 2 roodmasker amadines
en 2 roodkop Gould\'s amadines in de kooi geplaatst. Na 12 minuten gingen alle
vogels eveneens het bovenbeschreven gedrag vertonen.

Twee vogels ontsnapten tijdens het voeren. Zij waren zeer goed in staat snel
rechtuit te vliegen. Anderzijds waren zij ofwel in hun visus ofwel centraal nerveus
gestoord. Zij vlogen pardoes tegen de buitenramen met een zodanige kracht dat
zij zich doodvlogen. (Bij sectie hersenbloedingen). Een dergelijk gedrag was in
deze speciale ruimte nooit eerder door andere ontsnapte vogels vertoond (De
ruiten waren namelijk met zonwerende folie beplakt en mede daardoor herken-
baar). De twee resterende vogels zijn na 72 uur afgemaakt. Zij hadden tot op dat
moment het onrustige pikgedrag vertoond. Bij sectie bleken zij vermagerd te zijn.
Afwijkingen werden nóch macroscopisch nóch microscopisch waargenomen.
Eenzelfde proef, doch nu met vier Japanse meeuwtjes
(Poephi/a bengalensis) gaf
eveneens na 12-15 minuten het pikgedrag bij de vogels te zien. In dit geval was
het pikgedrag minder uitgesproken, na 24 uur niet meer noemenswaardig en na
48 uur niet meer waarneembaar.

DISCUSSIE

In de spaarzame gegevens over intoxicatie met pyrethroide verbindingen wordt
bij cavia\'s bijten in de vacht vermeld (1), terwijl bij de mens branderige
jeuksensaties bekend zijn (3) zonder dat er sprake was van afwijkend functioneren
van de zenuwen (2). Er is een duidelijke overeenkomst tussen de in de volière van
de eigenaar, in experimenten bij andere diersoorten (Japanse meeuwtjes, en
cavia\'s) en bij de mens optredende verschijnselen (Voor een overzicht zie 4).
Bovendien bleek uit de verrichtte experimenten duidelijk dat pyrethroide verbin-
dingen per diersoort in intensiteit verschillende effecten teweeg kunnen brengen.
Tenslotte kon geconcludeerd worden dat het onderzoek duidelijke aanwijzingen
heeft opgeleverd dat bij de Gould\'s amadines van de eigenaar sprake was van een
vergiftiging door een pyrethroide verbinding namelijk deltamethrin.

DANKBETUIGING

Prof. dr. J. van den Bereken bedank ik hierbij voor diens constructieve kritische beoordeling
van het manuscript, alsmede voor de literatuurbronnen.

LITERATUUR

1. Bereken J van den. Persoonlijke mededeling, 1987.

2. Le-Quesne PM, Maxwell IC, and Butterworth STG. Transient facial sensory symptoms following
exposure to synthetic pyrethroids: A clinical and electrophysiological assessment. Neurotoxicol
1980; 2: 1-11.

3. Kolmodin-Hedman B, Swenson A, and Akerblom M. Occupational exposure to some synthetic
pyrethroids (Permethrin and Fenvalerate). Arch Toxicol 1982; 50: 27-34.

4. Vijverberg HPM, and Bereken J van den. Action of pyrethroid insecticides on the vertebrate
nervous system. Neuropahtol and Appl Neurobiol 1982; 8: 421-40.

-ocr page 309-

BRIEVEN AAN DE REDACTIE

Een uitbraak van \'hondeziekte\' bij
zeehonden (1)

An outbreak of distemper in seals (1)

A. Osterhaus\'-2, H. Spijkers\', H. Broeders\' en E. Vedder2

SUMMARY The cause of a recent outbreak of a serious disease of seals in the North and
Baltic Seas, in which so far, over 9000 of the population of 16.000 animals have died, was
investigated. Three viruses have been considered as the possible causative agents: a herpesvirus,
a picornavirus and canine distemper virus. It was concluded mainly on the basis of serological
data that canine distemper virus was the primary cause of the outbreak. The role of other
factors on the extent and the severity of the outbreak needs to be investigated.

Vanaf april 1988 deed zich een uitbraak van een ernstige, infectieuze aandoening
bij de gewone zeehond
(Phoca vitulina) voor, die zich vanuit het Kattegat in
Denemarken uitbreidde naar de Noordzee, de Waddenzee en de Baltische Zee.
De mortaliteit ten gevolge van de aandoening was zeer hoog en liep in bepaalde
gebieden zelfs op tot 80%. Na vier maanden bleken reeds meer dan 9000 van de
totale populatie van 16.000 dieren in de Noord- en Baltische Zee te zijn gestorven.
De klinische symptomen en pathologische bevindingen wezen uit dat de dieren,
afgezien van een algehele depressie, leden aan ontstekingen van luchtwegen,
maagdarmkanaal, lever, centraal zenuwstelsel en huid en tevens werd abortus en
vroeggeboorte frequent waargenomen (1). Aangezien het ziektebeeld zich in
verschillende vormen presenteerde bestond er aanvankelijk enige twijfel of er
inderdaad sprake was van één ziekte-entiteit. Tijdens een aantal bijeenkomsten,
waarbij deskundigen uit verschillende disciplines en uit de verschillende betrokken
landen bijeenkwamen, werd de mogelijke verklaring voor deze uitbraak niet
uitsluitend gezocht in een infectie, maar werden tevens effecten van overpopulatie
en milieuvervuiling overwogen.

Uit organen van een aantal gestorven dieren, die ons uit de respectievelijke
gebieden werden toegestuurd, werd aanvankelijk een herpesvirus geïsoleerd (2).
Reeds in 1984 isoleerden wij een herpesvirus uit gewone zeehonden, die tijdens
een uitbraak van een acute ziekte onder zeehondenbabies in het opvangcentrum
te Pieterburen waren gestorven (3). Door onder andere serologisch onderzoek
konden wij toen bevestigen dat dit nieuw ontdekte virus van zeehonden, dat het
Phocid herpesvirus-1 werd genoemd, inderdaad de oorzaak van die uitbraak was
geweest.

Serologisch onderzoek onder zeehonden, zeeleeuwen en walrussen in Alaska
toonde toen eveneens aan, dat dit of een nauw verwant herpesvirus bij in het wild
levende pinniped species vrij algemeen voorkwam (4). Dit tezamen met het feit
dat wij het herpesvirus slechts incidenteel uit kadavers van de huidige uitbraak
konden isoleren, deden ons twijfelen aan de aetiologische rol van dit virus voor
deze uitbraak. Uit een aantal gestorven dieren isoleerden wij tevens een picor-
navirus, dat niet eerder bij zeehonden werd gevonden (2). Met behulp van
serologisch onderzoek — virus neutralisatietests uitgevoerd op een groot aantal
sera van dieren vóór en tijdens de uitbraak — toonden wij vervolgens aan dat

\' Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Postbus 1, 3720 BA Bilthoven.
^ Stichting Zeehondencrèche, Hoofdstraat 94A, 9968 AG Pieterburen.

-ocr page 310-

géén van deze twee virussen de primaire oorzaak van deze uitbraak kon zijn en
dat deze slechts als opportunistische infecties bij een ander ziektebeeld moesten
worden beschouwd. Daarop werd besloten om de serologische studies uit te
breiden naar virusinfecties van andere carnivoren zoals hond en kat. Aangezien
het ziektebeeld enigszins aan hondeziekte deed denken en ook het post-mortem
beeld hiermee gelijkenis vertoonde, werd eerst met behulp van een ELISA systeem
en later ter bevestiging met een virus neutralisatietest (5) een groot aantal
zeehondensera van vóór en tijdens de uitbraak onderzocht (6).
Tevens werden van enkele tientallen dieren, die de ziekte doormaakten, gepaarde
serummonsters verzameld in het centrum te Pieterburen. Uit dit onderzoek bleek
dat het hondeziektevirus of een nauw verwant virus voor deze uitbraak als primaire
oorzaak verantwoordelijk gesteld moest worden.

Inmiddels hebben wij het virus uit organen van gestorven dieren geïsoleerd en
gekarakteriseerd als hondeziektevirus (7). Hoe en wanneer dit virus bij de zeehond
is terechtgekomen, is ondanks vele speculaties, vooralsnog onduidelijk. Naast de
gewone zeehond zijn ook de grijze zeehond
(Halichoerusgryphus) en mogelijk ook
enkele andere soorten gevoelig voor infectie met dit virus gebleken. Aangezien
er bij opvangcentra een grote behoefte bestaat aan een vaccin tegen deze infectie
en het gebruik van levende vaccins in het algemeen bij in het wild levende dieren
niet is aan te bevelen, hebben wij een start gemaakt met de evaluatie van een
subunit vaccin in zeehonden, dat gebaseerd is op de iscom technologie. Van dit
vaccin werd de werkzaamheid bij honden recentelijk aangetoond (5).
In hoeverre andere oorzaken zoals over-populatie en vooral ook milieuvervuiling,
die het functioneren van het immuunsysteem negatief zou kunnen hebben
beïnvloed, hebben bijgedragen aan een toename van omvang en ernst van deze
uitbraak zal onderwerp van verder onderzoek moeten zijn.
In een vervolgartikel: \'Een uitbraak van \'hondeziekte\' bij zeehonden (2)\' zal verder
worden ingegaan op de isolatie van het virus uit zeehonden die op verschillende
plaatsen tijdens de uitbraak zijn gestorven. Tevens zullen de karakterisatie van
het virus, epizoötiologische gegevens, die een licht werpen op de verspreiding van
deze infectie onder pinniped species en speculaties betreffende de oorzaak van de
transmissie van dit virus naar zeehonden worden gepresenteerd.

LITERATUUR \'

1. Statement of the emergency working conference on seal deaths in the Baltic and North Seas, 11
August 1988, London, United Kingdom.

2. Osterhaus ADME. Seal deaths. Nature 1988; 334: 301-2.

3. Osterhaus ADME, Yang H, Spijkers HEM, Groen .1, Teppema S.I, and Van Steenis G. The isolation
and partial characterization of a highly pathogenic herpesvirus from the harbor seal
(Phoca
vituUna).
Archs Virol 1985; 86: 239-51.

4. Vedder E, Zarnke R, Spijkers H, and Osterhaus ADME. Prevalence of virus neutralizing antibodies
to seal
herpesvirus (Phocidherpesvirus-1) in different pinniped species. Seventh biennial conference
on the biology of marine mammals, Miami, 1987.

5. De Vries P, UytdeHaag FGCM, and Osterhaus ADME. Canine distemper virus (CDV) immune-
stimulating complexes (iscoms), but not measles virus iscoms, protect dogs against CD\\\' infection.
J gen Virol 1988; 69: 2071-83.

6. Osterhaus ADME and Vedder EJ. Identification of virus causing recent seal deaths. Nature 1988;
335: 20.

7. Osterhaus ADME, Groen J, De Vries P, UytdeHaag FGCM, Klingeborn B, and Zarnke R. Canine
distemper virus in seals: isolation, characterization and prevalence in pinniped species, 1988,
aangeboden voor publikatie aan
Nature.

-ocr page 311-

Overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1987; 9: 9-14

Vaccination of swine against H3N2-influenza
field isolates using the human Philippines-
strain

F. Haesebrouck, M. Pensaert and R. Wyffels\'

SUMMARY Intratracheal inoculation of 2 Belgian H,N2-influenza viral strains, isolated from
sick swine in the field, cau.sed high fever, anorexia and dyspnoe in unvaccinated swine. The
strams are related to the human A/Port Chalmers/1/73 (H^N^j-strain. In a limited study, 2
suhunit vaccines, both derived from the human A/Philippines/2/82 (H^N^l-strain, were tested
for efficacy in protecting swine against these Belgian field isolates. Vaccine A was a commercial
vaccine, vaccine B an experimental vaccine. For evaluation of the efficacy of the vaccines,
clinical as well as virological parameters were used. It was found that 2 spaced injections of the
experimental vaccine (B) resulted in very high .serum hemagglutination-inhibition (HI) titres
against the Philippines-strain. Nevertheless, only partial protection was obtained, as indicated
b v the milder clinical signs and the decreased viral replication at challenge. One injection of the
experimental vaccine (B) and 2 spaced injections of the commercial vaccine (A) dit not result in
any protection at challenge, even though moderate HI titres against the Philippines-strain were
obtained. It was concluded that if an H^N2-strain is included in vaccines for use in swine, a strain
should be selected which is identical or very closely related to the strain(s) prevalent in the swine
population of the country in which the vaccine will be used.

INTRODUCTION

Influenza vaccines for use in swine have recently become commercially available in
several West European countries. The preparation methods of these vaccines are
based on previous experiences with human influenza vaccines. In fact, viral strains
included in these vaccines are usually of human origin. Previous studies indicated
that the type of H ,N .-influenza viral strain included in these vaccines is not critical
(1). Next to the H,N|-influenza virus, however, an HjNj-influenza viral strain has
recently been associated with outbreaks of respiratory tract disease in swine (2).
Since there exists no cross-immunity between these viruses, an HjNj-influenza
viral strain should be included in porcine influenza vaccines.
H3N2-innuenza viral strains circulate both in the human and in the pig population.
In humans, the HjNj-influenza virus appeared in 1968 (A/Hong Kong/l/68-strain)
and was responsible for a serious outbreak affecting several countries. Since then,
the virus has regularly undergone antigenic changes, resulting in variants which
have caused significant disease incidents. A new variant is not completely different
from the previous one, nevertheless it has the capacity to overcome an existing
immunity against this previous variant. Since 1968, the variants of the HjNj-in-
fluenza virus which have appeared in the human population are the strains clas-
sified as A/Hong Kong/1/68, A/England/42/72, A/Port Chalmers/1/73, A/
Victoria/3/75, A/Texas/l/77, A/Bangkok/1 and 2/79, A/Belgium/2/81 and
A/Philippines/2/82(3),

From pigs, the first isolation of an HjNj-influenza virus was reported in Taiwan in
1969 during a human influenza epidemic (4). Subsequently, bloodtesting and
virologic studies revealed the presence of HjNj-viruses in the pig populations of
several countries but, until 1984, these were only occasionally associated with

I Laboratory of Virology, Faculty of Veterinary Medicine, State University of Ghent, Casinoplein 24,
B-900() Ghent, Belgium.

ORIGINAL PAPERS

-ocr page 312-

clinical disease. Since 1984, however, outbreaks of clinical influenza in pigs due to
an HjNj-influenza viral strain, related to A/Port Chalmers/1/73, have been observ-
ed frequently in Belgium and neighbouring countries (2, 5).
At the moment we started the present studies, human HjNj-influenza vaccines were
based on the A/Philippines/2/82 (HjNjj-strain. For practical reasons, this recent
human strain was also included in commercial vaccines for swine. The purpose of
the present studies was to determine whether influenza A/Philippines/2/82
(HjNjj-vaccines are effective in protecting swine against disease and/or infection
with Belgian HjNj-field strains which are related to A/Port Chalmers/1/73. The
hemagglutinin and neuraminidase of the Philippines-strain and the Belgian field
strains are antigenically rather different. Protection experiments were performed
using an intratracheal challenge procedure (6). Such challenge has earlier been
shown to be useful for evaluation of the effectiveness of a porcine H,N,-influenza
vaccine (1).

MATERIALS AND METHODS
Pigs

Belgian Landrace pigs bred in a conventional closed pig herd were used. Serological
examinations showed that the herd was free of antibodies against the influenza A/Philippin-
es/2/82-strain and the challenge viruses.

yaccines and vaccination procedures

Two vaccines were used: vaccine A and vaccine B. Both were derived from the human
influenza A/Philippines/2/82 (H jN^j-strain and contained an oil in water adjuvant. Vaccine
A was a commercial subunit vaccine and 1 ml of the vaccine contained 1 /xg hemagglutinin.
Vaccine B was an experimental vaccine consisting of purified tween-ether disintegrated
virus. The virus titre (based on hemagglutination titration) was 300 international units per
ml. Both vaccines were administered intramuscularly.

Vaccinations were performed on the farm. A group of 6 pigs (group 1) was vaccinated with 2
spaced injections of vaccine A, according to manufacturer\'s recommendations. The first
injection consisted of 1 ml and was performed at approximately 70 kg body weight (B.W.).
The second injection consisted of 2 ml and was performed 3 weeks later, at approximately 90
kg B. W. With vaccine B, a group of 7 pigs (group 2) was vaccinated once, at approximately
60 kg B. W. and anothergroup of 6 pigs (group 3) was vaccinated twice. The first vaccination
m group 3 was performed at approximately 70 kg B.W., the second 4 weeks later at
approximately 90 kg B.W. Each vaccination with vaccine B consisted of 1 ml. A further
group of 6 pigs (group 4) was not vaccinated and served as challenge controls. This group
was also used as a control that no influenza virus infection occurred on the farm between
vaccination and challenge. Another group (group 5) consisted of 5 non-vaccinated pigs and
was used to determine the effect of the intratracheal inoculation technique (inoculation
controls).

Challenge procedures

Two challenge viruses were u.sed: influenza A/Sw/Ghent/1/84 (HjNj) and influenza A/Sw/
Ukkel/1/84(H3N2). Both were obtained from severe outbreaks of influenza in swineherds in
Belgium (2). The virus stocks used for challenge represented the third passage in embryonat-
ed chicken eggs. Results of cross-hemagglutination-inhibition tests revealed that the hemag-
glutinin of the A/Sw/Ukkel/l/84-isolate is closely related to that of the human A/Port
Chalmers/1/73 (H3N2)-strain. The hemagglutinin of A/Sw/Ghent/1/84 is also related to
that of A/Port Chalmers/1/73 but differs somewhat from that of A/Sw/Ukkel/l/84 (2).
Results of cross-neuraminidase-inhibition tests revealed that the neuraminidases of both
challenge virusesare identical. Both are closely related to that of A/Port Chalmers/1/73 (2).
Challenge experiments were performed in isolation using lO\'-\'ElDjo of one of the challenge
viruses (see below), given by intratracheal inoculation technique (6). Challenge of animals
vaccinated with vaccine A (group I) was approximately 6 weeks after the last vaccination. In

-ocr page 313-

the animals vaccinated with vaccine B (groups 2 and 3) challenge was performed approxi-
mately 4 weeks after the last vaccination. Of the 6 animals in group 1 (vaccinated twice with
vaccine A), 3 were challenged with A/Sw/Ghent/1/84 and 3 with A/Sw/Ukkel/1/84. All
animals vaccinated with vaccine B (groups 2 and 3) were challenged with A/Sw/Ukkel/1/84.
In group 4 (challenge controls), 2 animals were inoculated with A/Sw/Ghent/1/84 and 4
with A/Sw/Ukkel/1/84.

The 5 non-vaccinated inoculation controls (group 5) were kept in isolation under identical
conditions. They were inoculated intratracheally with 15 ml phosphate buffered saline
solution (PBS) using the same technique as previously described (6).
Prior to challenge, blood samples were taken for antibody assay.

All swine of groups 1,2,3 and 4 were slaughtered 24 hours after challenge. Samples for virus
titration and immunofluorescence were collected from the distal part of the diaphragmatic
lobe of the right lung. Previous studies showed that, 24 hours after intratracheal inoculation,
viral replication occurred mainly in this part of the lung (1, 2). Before slaughter, clinical
symptoms were recorded.

The inoculation controls (group 5) were followed clinically.
Virus isolation and titration

Virus isolation was performed with 20 per cent lung suspensions in embryonated chicken
eggs, according to standard procedures (7). Only one passage was made. Quantitative
titrations of virus were also made in embryonated chicken eggs.
Immunofluorescence

A direct immunofluorescence method with an influenza A/Sw/Ghent/1/84 (HjNjj-anti-
serum, conjugated with fluorescein isothiocyanate was used. From the distal part of the
diaphragmatic lobe of the right lung, two pieces of tissue were collected for immunofluor-
escence studies: a central piece which included large bronchi, smaller bronchi, bronchioli and
alveoli, and a peripheral piece which included only small bronchi, bronchioli and alveoli.
The pieces of tissue were placed in gelatin capsules, size 000, which were filled with
embedding medium for frozen tissue specimens. The capsules were closed and quickly frozen
in a dry ice-alcohol bath.

Frozen sections, 8 /x thick, were cut with a cryostat, fixed in acetone and stained with the
conjugate, according to standard procedures. On each frozen section, bronchi (defined as
airways totally or partially surrounded by mural cartilage), bronchioli (not surrounded by
cartilage) and alveoli were differentiated under phase-contrast light and examined for
specific fluorescence under ultraviolet light. The number of fluorescing cells in the bronchial
and bronchiolar epithelium and alveoli was scored as 0 (0% fluorescing), I (1-10% fluor-
escing), 2 (11-50% fluorescing) or 3 (> 50% fluorescing) (1).

Serology

Sera for antibody assay were tested in hemagglutination-inhibition (HI) tests following
standard procedures (7). The sera were treated with receptor-destroying-enzyme and adsorb-
ed onto chicken erythrocytes. HI titres against influenza A/Philippines/2/82 and influenza
A/Sw/Ukkel/l/84 were determined.

RESULTS

Serological reaction following vaccination
Results are presented in Table I.

No obvious adverse reactions were seen following the administration ol the vaccin-
es. Prior to challenge, the non-vaccinated animals (groups 4 and 5) were negative
for antibodies against A/Sw/Ukkel/l/84and the Philippines-strain. In the animals
vaccinated twice with vaccine A (group 1) and in the animals vaccinated once with
vaccine B (group 2), HI titres against A/Sw/Ukkel/I/84 were either very low or
absent. HI titres against the Philippines-strain varied between 20 and 160. Ingroup
3 (vaccinated twice with vaccine B) HI titres varied from 40 tot 160 against
A/Sw/Ukkel/1/84 and from 640 to 2560 against the Philippines-strain.

-ocr page 314-

Post challenge findings
Results are presented in Table 1.

No differences in clinical responses or virological findings were observed in chal-
lenge controls (group4) inoculated with A/Sw/Ghent/1/84 or A/Sw/Ukkel/1/84,
respectively. Twenty four hours after the challenge all 6 animals had a fever
between 40.5° C and 41.9° C, complete anorexia and dyspnoe. The virus titre in the
diaphragmatic lobe varied between lO\'^\'EIDjo and lO\'^ElDso per g. Immunofluor-
escence in the bronchial and bronchiolar epithelium was very extensive. In some
airways, more than 50% of the epithelium showed immunofluorescence; in others
11-50%. In the alveoli immunofluorescence was either scarce or absent.
In the animals in group 1 and group 2 the clinical findings at 24 hours post-chal-
lenge were similar to those in the non-vaccinated controls (fever between 40.2° C
and 42° C). The virus titre in the diaphragmatic lobe varied between lO^^EIDjo and
lO^\'EIDso per g. Results of immunofluorescence were similar to those of the
non-vaccinated challenge controls.

In group 3, oneanimal with HI titre 40 against the challenge virus developed severe
clinical symptoms. Clinical and virological findings were similar to those in the
non-vaccinated challenge controls. All the other animals of group 3 showed fever
(40.1° C-40.6° C)but clinical symptoms were less severe than in the non-vaccinated

Table 1. Serological response to vaccination with inOuenza A/Philippines/2/82 and clinical and
virological observations after intratracheal inoculation with HjNj field isolates (challenge controls and
vaccinated animals) or phosphate buffered saline solution (inoculation controls).

Group (nr)

Number
of

animals

Hemaggluti nation-
inhibition titer prior
to challenge against

Challenge

Clinical symptoms

viral titer
in diaphrag-
malic lobe
EID
5„/B

Extent of immuno-
lluorescence in
diaphrai\'.inalic
lobe"

Sw/Ukkel/
1/84

A/Philippines/
2/82

fever*

lespiratory
distress

Twice-
vaccinated
vaccine A (1)

6

<20-20

40-160

yes

severe

Br 1-2-3; br 1-2-3;
alvO-1

Once-
vxcinaled
vaccine B (2)

7

<20-20

20-160

yes

severe

10^-4-lo\'\'«

Br3;brl-2-3;
alvO-1

Twice-
vxcinaled
vaccine D (3)

6

40
<10
40
80
80
160

640
640
6-10
1280
640
2560

yes
yes
yes
yes
yes
yes

severe
mild
mild
mild
mild
mild

105"
lu-"--»

lO\'\'-\'\'
103»

lO^"
neg.

Br3; br 0-1-3;
alvO

Iir3; brO-3;
alvO

Br 1-2-3; br 0-1.
alv 0

BrO; brO-3;
alvO

BrO; br0-1;
alvO

BrO; brO-1;
alvO

Challenge
control (4)

6

<20

<20

yes

severe

Br2-3;br 2-3;
alv 0-1

Inoculation
control (5)

5

<20

<20

no

no

NT»»»

NT

* Fever means body temperature of more than 40\'C. ** Br: bronchi; br: bronchioli; atv : alveoli. The extent of
immunofluorescence was scored as indicated in materials and methods on a scale 0 (no fluorescence) to 3 (more ihan .\'0 per
cent of the epithelial cells or alveoli fluorescing). Not tested.

-ocr page 315-

challenge controls. In these animals, the viral titre and the extent of immunofluor-
escence in the right diaphragmatic lobe decreased with increasing HI titres (see
Table 1). In the animal with HI titre 160 against the challenge virus, viral replication
in the lung was very limited since virus was not isolated from the diaphragmatic
lobe and only a few bronchiolar epithelial cells were fluorescing in one of the
sections examined.

Clinical signs were not observed in the inoculation controls (group 5).
DISCUSSION

The data presented here confirm the results of previous studies which showed the
usefulness of the intratracheal inoculation route for evaluation of the efficacy of an
influenza vaccine in swine (1).

Two spaced injections of the experimental vaccine (B) resulted in very high HI titres
against the homologous HjNj-Philippines-strain but only a partial protection was
obtained upon challenge with the Belgian HjNj-field strain isolated from sick
swine. Clinical signs were milder and viral replication in the respiratory tract was
decreased. One injection of the experimental vaccine (B) and 2 spaced injections of
the commercial vaccine (A), however, did not result in any protection at challenge.
The bemagglutininof the Philippines-strain and that of the H3N2-isolates obtained
from clinical influenza outbreaks in swine in Belgium, are only slighted related. In
the present study, HI titres against the challenge virus were 8-16 times lower
compared to those against the Philippines-strain.

Recent studies showed that a protective immunity against the Belgian A/Sw/Uk-
kel/1/84 (HjNjj-field strain (which is closely related to A/Port Chalmers/1/73) is
obtained by vaccination with one dose of a Port Chalmers/l/73-vaccine (8). Thus,
for vaccination of swine against HjNj-intluenza virus, care should be taken in the
strain enclosed in the vaccine, and should preferably be a strain identical or very
closely related to the one prevalent in the country where the vaccine will be used.
Vaccination twice with vaccine B gave better results than vaccination twice with
vaccine A, even though both contained the same strain and both contained an oil in
water adjuvant. Thus the efficacy of a vaccine is determined not only by the strain
included in the vaccine but also by the preparation procedures.
The present results suggest that there may be a correlation between the scrum HI
titres against the challenge virus and the degree of protection against the challenge
virus. In animals vaccinated twice with vaccine B, the viral titre in the lungs
decreased with increasing HI titres. In previous studies with a porcine influenza
vaccine based on a H ,N |-influenza viral strain the degree of protection also appeared
to be correlated with the HI titre built up after vaccination, and it was found that HI
titres of 40 or higheragainst the challenge virus were sufficient to prevent H,N|-in-
lluenza viral replication in the respiratory tract, after intratracheal inoculation,
whereas lower HI titres afforded only partial protection (1). In the present study, all
animals vaccinated twice with vaccine B built up HI titres of 40 or higher against the
challenge virus. Nevertheless, viral replication was not prevented. To prevent
HjNj-influenza viral replication it appears that serum HI titres must be higher than
to prevent H.N .-influenza viral replication. The reason for this is not clear, but may
be partly due to differences in localisation of H,N,- and H3N2-influenza viral
replication in the lungs. The present and previous studies (2) have shown that, upon
intratracheal inoculation, HjNj-influenza viral replication in the lungs is situated
mainly in the bronchi and bronchioli and that the alveoli are only occasionally
involved. On the other hand, after intratracheal inoculation, H,N|-influenza virus
replicates to a great extent in the alveoli, bronchioli and smaller bronchi and less in
the larger bronchi (1). Since transudation of serum antibodies into the respiratory
tract occurs mainly in the alveoli (9), their effect may be more pronounced against
the H,N,-influenza strain.

-ocr page 316-

ACKNOWLEDGEMENTS

The authors thank Mr. R. Meirlaer, owner of the pig farm on which the vaccination experiments were

performed, for his excellent assistance.

The technical assistance of Mr. D. Keirseblick, Mrs. L. Sys and Mrs. C. Vanmaercke is gratefully

appreciated.

These studies were carried out with the financial support of the Institute for the Encouragement of

Research in Industry and Agriculture (IWONL), Brussels, Belgium.

REFERENCES

1. Haesebrouck F and Pensaert MB. Effect of intratracheal challenge of fattening pigs previously
immunized with an inactivated influenza H,N, vaccine. Vet Microb 1986; 11: 239-49.

2. Haesebrouck F, Biront P, Pensaert MB, and Leunen J. Epizootics of respiratory tract disease in
swine in Belgium due to HjNj-influenza virus and experimental reproduction of disease. Am J Vet
Res 1985; 46: 1926-8.

3. Assaad F, BektimirovT, and Ljungars-Esteves K. Influenza — world experience. In: Stuart-Harris
CH and Potter CW eds. The molecular virology and epidemiology of influenza. The Beecham
Colloquia Academic Press, 1984; 5-15.

4. Kundin WD. Hong Kong A-2 influenza virus infection among swine during a human epidemic in
Taiwan. Nature 1970; 228: 857.

5. Gourreau JM, Kaiser C, Madec F, Labie J, Vannier P, Aymard M, Vigouroux A, and Salingardes F.
Passage du virus grippal par la voie transplacentaire chez le porc, dans des conditions naturelles. Ann
Inst Pasteur/Virol 1985; I36E: 55-63.

6. Maes L, Haesebrouck F, and Pensaert M. Experimental reproduction of clinical disease by intra-
tracheal inoculation of fattening pigs with swine influenza isolates. Proceedings 8th Int Pig Vet Soc
Cong, Ghent, 1984; 60.

7. Palmer DF, Coleman MT, Dowdle WR, and Schild GC. Advanced laboratory techniques for
influenza diagnosis. US Department of Health, Education and Welfare. Immunology series no 6,
Washington DC, 1975.

8. Vandeputte J, Brun A, Duret C, Haesebrouck F, and Devaux B. Vaccination of swine against
HjN^-inlluenza using a Port Chalmers/1/73 vaccine. Proceedings 9th Int Pig Vet Soc Cong, Barce-
lona 1986; 219.

9. Tizard IR. An introduction to veterinary immunology. WB Saunders Company, Philadelphia-Lon-
don-Toronto, 1977; 152-4.

SHORT COMMUNICATIONS

Overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1987; 9: 185-8

An analysis of the possible effects of differ-
ent feed upon the excretion of sahnonella
bacteria in clinically normal groups of fat-
tening pigs

F, W. van Schie\' and G. H. A. Overgoor\'

SUMMARY Fatlening pigs are frequently contaminated with salmonella bacteria. In 1983
and 1984 some 40 pig fattening farms in the Dutch province of Gelderland were examined to
test the hypothesis that acidic byproducts from the dairy industry could influence the degree
of contamination in groups of fattening pigs. Clear differences were observed: first salmo-
nella was found in a lower percentage of farms using whey as part of the feed mix (40%) than
on farms using only water (80%). Of the farms on which salmonella hateria were demon-
strated, the percentage of positive samples was lower for the \'whey\' farms than for the \'water\'
farms (19.4% compared with 64.1%).

-ocr page 317-

INTRODUCTION

Stock for slaughter, particulary pigs, are often contaminated with salmonella
bacteria. This contamination is limited in most cases to the intestinal content and
the mesenteric glands (1,7), but it can be transferred to the meat during the
slaughter process. Contamination with salmonella bacteria must be regarded as
undesirable, both from the point of view of public health and from the interest of
the meat product export industry (6).

In 1970 salmonella could be isolated in 30,1% of 700 normal pigs that were
slaugthered in seven abattoirs (2). More recently an investigation on 200 normal
pigs revealed 50,5% to be contaminated in lymph glands and/or faeces; in 44% only
the faeces examination was positive (8). The proportion of positive individual
faeces at the abattoir is not the same as the results obtained from the same group at
the pig farm: more positives are found at the abbatoir. It is supposed that stress
during transport stimulates excretion (5).

On the basis of such data it can be assumed that excretion of salmonella bacteria
occurs on a significant number of Dutch farms. It is important to note that
excretion within a closed group is not always due to excretion by the same pigs, but
varies during the fattening process (9). The preparation of the feed influences the
frequency of salmonella infection in pigs (4). Providing a good pelleted feed to an
infected group has a \'cleansing\' effect resulting in a higher percentage of salmonella-
free pigs (3).

In order to obtain an impression of the role that the liquid part of the diet can play
in the salmonella problem, 40 pig farms in Gelderland were screened for the
presence of salmonella bacteria in the pigs\' excrement. To acquire a clear impres-
sion of the current situation, the farms were selected without consideration of the
conditions necessary for obtaining a salmonella-free end-product, namely input of
healthy, infection free piglets, use of well-pelleted feed, cleaning and disinfection of
the sties, and isolation from external environmental factors (9).

MATERIAL AND METHODS
Examined farms

The 40 farms were selected on the basis of whether or not they used acidic by-products from
the dairy industry: farms 1 to 20 (table 1) gave pellets or crumbled cubes, and water for
moisture in the diet. The system varied: dry feed or slops, at regular intervals or ad lib. For
the farms 101 to 120 the principle was the same, but whey was given instead of water. On
farms 100 to 116 the whey was of industrial origin, whereas the other four farms used whey
from their own cheese production.

Sampling

The method applied was a variation of the wet-pooled-sample-method, as described by
Oosterom. The samples were taken from five separate fresh droppings scattered in the sty
and immediately added to 50 ml of buffered peptone solution (BPw),

Salmonella isolation

The jars of BPw were incubated for 16 to 20 hours at 37° C, after which 10 ml from 5 or 6 of
the BPw (2 ml from each jar) was transferred to 100 ml of Mulier Kaufmann\'s tetrathionate
bile broth (TBB). This pooled sample was then incubated for 24 hours at 43° C. Next one
loop TBB was spread on a brilliant green-phenol-red agar plate (BGA) (diameter 9 cm)
which was incubated for 18 to 24 hours at 37° C. Biochemical and serological testing was
performed on typical colonies. Salmonella strains were typed and phage typing of 5\'.
typhi-

\' Regional Animal Health Service Institute Gelderland, P.O. Box 10, 6880 ED Velp, the Netherlands.
Tijdschr. Diergeneeslid. deel 113. afl. 18. 1988 1019

-ocr page 318-

murium was performed at The National Salmonella Centre of The National Institute of
Public Health and Enviromental Hygiene (RIVM Bilthoven).

Table 1. Survey of the number of sty samples, composite samples and positive Salmonella composite
samples on fattening farms using water or whey.

\'waterTarms

\'whey\'farms

farm

sty stamples

composite samples (TTB)

farm

sty sampl

es composite samples (TBB)

(BPw)

positive/total

(BPw)

positive/total

1

12

2/6

101

50

5/10

2

14

3/3

102

74

5/16

3

78

10/16

103

53

0/16

4

48

6/16

104

46

0/15

5

36

7/7

105

36

0/6

6

59

10/13

106

47

1/10

7

16

3/3

107

98

0/22

8

32

0/8

108

20

0/5

9

31

5/6

109

126

4/24

10

53

2/9

110

26

0/5

11

76

13/16

111

20

0/4

12

74

6/16

112

71

0/14

13

32

3/6

113

100

1/21

14

42

7/9

114

24

0/5

15

13

0/3

115

90

1/18

16

36

0/6

116

77

2/16

17

10

0/3

117

40

5/10

18

12

2/2

118

38

0/6

19

48

8/8

119

15

0/3

20

35

4/6

120

42

0/8

total

767

91/162

total

1093

24/235

Table 2. Survey of the isolated Salmonella strains

\'water farms\'

\'whey farms\'

S. agona 1

S. derby 5- 1

S.derby 14

S. iondon 4

S.derby 5- 3

■V. ohio 3

S.falkensee 1

S.panama 6

S.give 1

S.typhimurium 9

S.goid coast 1

Salmonella uit

S.panama 29

de B group 1

S.senftenberg 12

S.typhimurium 20

S. worthington 3

S. typhimurium phage type

61

3

S. typhimurium lype 20 1

150

4

505 7

260

1

OS 1

280

4

345

2

510

3

658

1

unknown

2

Statistical analysis

Further evaluationof the differences in salmonella positive percentage of the total composite
samples was done by statistical analysis using the Wilcoxon 2 T test.

-ocr page 319-

RESTULTS

Table 1 gives a survey per farm of the pig sty stamples (BPw), the total numbers of
composite samples (TBB) and the number of TBB samples in which salmonella was
demonstrated. Table 2 presents the identification and frequency of the isolated
salmonella strains. On 20% of the \'water farms\' and 60% of the \'whey farms\' we
found no salmonella excretion. The % of positive samples among the TBB samples
were 56.2% on \'water\' farms, 10,2% on \'whey\' farms, 64,1% on salmonella positive
\'water\' farms, and 19.4% on salmonella positive \'whey\'farms. These results show a
higher salmonella incidence on \'water\' farms versus \'whey\' farms (P < 0,001).

DISCUSSION

It is possible that in performing the bacteriological analysis the number of compo-
site samples from which salmonella bacteria were cultivated may have been higher
if the Muller Kauffmann media had been incubated for 48 hours instead of 24
hours. However, this is of little importance fora comparative analysis. The figures
show clear differences: salmonellae were present on 40% of the whey farms and on
80% of the water farms. On positive water farms, the percentage of the positive TBB
samples was higher than on positive whey farms (64,1 % versus 19,4%). The average
daily weight gain and feed conversion rate were: 717 ± 45 gram and 2,95 ± 0,07
respectively in the whey group, and 708 ± 68 gram and 2,89 ± 0,2 respectively in the
water group. It can be concluded that fewer pigs have salmonella bacteria in their
faeces on farms giving whey instead of water as the liquid part of the diet. At this
stage no further conclusions can be drawn, and investigations into a possible
explanation for these findings are currently being carried out.

REFERENCES

1. Corte.si M, Pezone G, and Catellani G. Current carrier rate for Salmonella in apparently healthy
slaughter swine. Arch Vet Italiano 1984; 35: 233-9.

2. Edel W and Kampelmacher EH. Salmonella in mesenterialc-en portale lymfklieren en in faeces van
normale slachtvarkens. Tijdschr Diergeneeskd 197Ü; 95: 283-8.

3. F.del W, van Schothorst M, Guinee PAM, en Kampelmacher EH. Het effect van pelletvocderingop
preventie en sanering van Salmonella-infecties bij mestvarkens. Tijdschr Diergeneeskd 1970; 95:
289-98.

4. Frik .IF, Schaaf A van der en Wal P van der. De invloed van pelleteren van mengvoeder op de
frequentie van Salmonella-infecties bij varkens. Tijdschr Diergeneeskd 1969; 94: 1635-40.

5. Kampelmacher EH, Guinee PAM, Hofstra K, and Keulen A van. Onderzoekingen over het
voorkomen van Salmonella-kiemen in faeces van varkens op de boerderij en in vlees, organen,
lymlTclieren en faeces van dezelfde dieren na kort en lang vervoer naar het slachthuis. Tijdschr
Diergeneeskd 1962; 87: 1490-7.

6. Kampelmacher EH. Microbiologische Risiken für den Konsumcnten durch Fleisch und Fleischer-
zeugnisse. Schweiz Arch Tierheilk 1985; 127: 161-70.

7. Kateran K, Brown .1, and Schott EB. Salmonella in the mesenteric lymph nodes of healthysows and
hogs. AJVet Res 1982; 43: 706-7.

8. Narucka U and Westendorp .IF. Onderzoek naar het voorkomen van Salmonella in faeces, mesente-
rialc lymfklieren en darm wand (Peijerse plaques) bij normale slachtvarkens. Tijdschr Diergeneeskd
1976;101:669-73.

9. Oosterom J, Erne FIIW van en van Schothorst M. Epidemiologisch onderzoek naar de mogelijk-
heid varkens onder praktijkomstandigheden Salmonella-vrij te mesten. Tijdschr Diergeneeskd
1981; 106: 599-612.

-ocr page 320-

PANELREACTIES

\'Braken\' bij papegaaiachtigen

Aan ons panel werd de volgende vraag voorgelegd: IVar kan de oorzaak zijn van een
brakende parkiet of papegaai en wat doe ik er aan?

De differentiële diagnostiek van
\'braken\' bij papegaaiachtigen

\'Braken\' is bij papegaaien een aspecifiek
symptoom en er is veelal een uitgebreid
klinisch onderzoek nodig voordat de oor-
zaak kan worden vastgesteld. De behande-
ling bestaat uit het opheffen van de oorzaak
en kan van geval tot geval sterk variëren.
Een juiste diagnose is daarom een eerste
vereiste.

Partnervoeding is een fysiologisch fenom-
een bij papegaaiachtigen waarbij voedsel uit
de krop wordt geregurgiteerd en dient niet
te worden verward met pathologisch regur-
giteren of braken. Bij de meeste soorten
wordt het vrouwtje door het mannetje ge-
voederd. Bij sommige agaporniden komt
ook het omgekeerde voor. Bij gebrek aan
een natuurlijke partner kan dit gedrag wor-
den opgewekt door aanwezigheid van ver-
vangingsobjecten (spiegeltje) of de verzor-
ger.

Regurgiteren van voedsel uit een volle krop
treedt gemakkelijk op als papegaaien tijdens
hanteren opgewonden raken. Een ernstige
complicatie hiervan is een aspiratiepneum-
onie, die altijd dodelijk verloopt. Indien
papegaaien wegens anorexie moeten wor-
den gedwangvoederd dienen ze direct hierna
in de kooi te worden geplaatst. Alle andere
handelingen (bijvoorbeeld het afnemen van
een bloedmonster) dienen vóór het dwang-
voederen plaats te vinden.
Aanwijzigingen voor passagebelemmerin-
gen in het proximale deel van het maag-
darmkanaal kunnen veelal door een zorg-
vuldig uitgevoerd lichamelijk onderzoek
worden verkregen. De gehele lengte van de
Oesophagus, inclusief de krop (ingluviës)
dient te worden gepalpeerd. Men let er op
dat de trachea tot aan de borstingang als een
afzonderlijke vrij beweeglijke buisvormige
structuur palpabel is. Bij een flegmoneuze
ontsteking in dit gebied (bijvoorbeeld iatro-
gene perforatie met wattendrager of krop-
kanule) is er vaak ook sprake van een
peritracheitis, welke palpabel is. Overvul-
ling van de krop kan bij passagebelemme-
ringen distaal van de krop worden gezien
(bijvoorbeeld schildklierhyperplasie bij
grasparkieten met jodiumdeficiëntie of een
strictuur op de overgang van krop naar
oesophagus).

Bij jonge met de hand opgefokte papegaai-
achtigen wordt regelmatig een overvulling
van de krop gezien, tengevolge van een
onjuiste voedertechniek (overvoederen, te
koud voer) of bedorven voedsel.
Infectieuze oorzaken, zoals trichomoniasis
(zelden) en candidiasis (vaak) kunnen even-
eens regurgiteren veroorzaken. Bacteriële
ontstekingen komen eveneens voor. Predis-
ponerende factoren voor kropinfecties zijn
een voeding die deticiënt is aan vitamine A
en langdurige behandeling met antibiotica,
waardoor de normale kropflora verdwijnt.
Cytologisch onderzoek van een lichaams-
warm keeluitstrijkje (met een metalen wat-
tendrager!) of een kropspoelsel, eventueel
aangevuld met cultureel onderzoek, zijn
noodzakelijk voor de diagnostiek. Oesop-
hago-influcioscopie is mogelijk indien men
beschikt over endoscopie-apparatuur.
Bij een overvulling van de krop kan naast
het opheffen van de primaire oorzaak het
verrichten van een partiële ingluviectomie
nodig zijn om de krop tot normale propor-
ties terug te brengen.

Een belangrijke ziekte is het kliermaagdila-
tatiesyndroom. Er vindt bij deze ziekte een
door een virus veroorzaakte ontsteking
plaats van dc zenuwen die de proventriculus
innerveren, met als resultaat een functie-
stoornis. Naast braken is het vóórkomen
van onverteerde zaden in de ontlasting een
belangrijke klinische bevinding. De sterk
verwijde kliermaag kan door middel van
röntgenologisch onderzoek zichtbaar wor-
den gemaakt. Sommige aangetaste dieren
kunnen ook nerveuze verschijnselen verto-
nen.

Passagestoornissen in de darm ten gevolge
van invaginatie, volvulus, corpus alienum,
bezoaar kunnen door röntgenologisch on-
derzoek worden vastgesteld, doch komen

-ocr page 321-

uiterst zelden voor. In sommige gevallen
kan een contrastonderzoek met bariumsul-
faat uitkomst bieden.

Braken ten gevolge van prikkeling van het
braakcentrum door ophoping van giftige
stoffen of metabole stoornissen kan worden
veroorzaakt door orgaanfunctiestoornissen
of intoxicaties. Lever- en nierfunctiestoor-
nissen alsmede osmotische veranderingen in
het bloed kunnen middels bloedonderzoek
worden vastgesteld. Aanwijzigingen voor
intoxicaties kunnen worden verkregen uit
de anamnese (lood, zoute hapjes, kamer-
planten, medicijnen). Looddeeltjes in het
maagdarmkanaal zijn röntgenologisch goed
zichtbaar te maken. Ten gevolge van het
eten van toxische kamerplanten kan soms
braken worden waargenomen. Blijvende
problemen zijn in het algemeen hiervan niet
te verwachten. Van de anthelminthica leva-
misol en methyridine is bekend dat zij
braken kunnen veroorzaken.

Aanbevolen literatuur

1. Campbell TW. Disorders of the avian crop.
Compendium on Continuing Education for
the Practicing Veterinarian 1983; 5: 813-22.

2. Leipold R. Erbrechen als Leitsymptom bei
Psittaciformes - Ursachen, Diagnose, Thera-
piemöglichkeiten. IV. Tagung über Vogel-
krankheiten - Schwerpunkt Papageien und
Hühnervögel - München 1985. Deutsche Ve-
terinärmedizinische Gesellschaft.

Dr. J. T. l.umeij.
Utrecht

Het kliermaagdilatatie syndroom

Deze ziekte komt bij vele soorten pape-
gaaien en parkieten voor. De kliermaag van
vogels die aan deze ziekte lijden wordt
wijder, zodat het transport en de voorbe-
werking van het voedsel gestoord zijn.
Naast braken kunnen dc volgende sympto-
men gezien worden: vermageren, onver-
teerd zaad in de faeces, zenuwverschijnse-
len, bijvoorbeeld verlammingen aan de
poten.

De diagnose kan men stellen door middel
van röntgenonderzoek. Bij twijfel kan men
contrastfoto\'s maken.
Alvorens tot de diagnose kliermaagdilatatie
syndroom te komen, moet men andere
oorzaken van een kliermaagdilatatie uitslui-
ten. Deze zijn onder andere infecties veroor-
zaakt door bacteriën of gisten (vooral
Can-
dida albicans),
tumoren, corpora aliena in de
maag.

Helaas is er geen afdoende behandeling

mogelijk. Om uitdroging te voorkomen
kunnen subcutane infusen gegeven worden.
Echter het merendeel van de vogels sterft
vaak binnen enkele dagen.
Bij histologisch onderzoek van de magen
zijn insluitlichaampjes gevonden. Gezien de
vorm en de grootte van de insluitlichaamp-
jes, wordt gedacht aan een paramyxoviru-
sinfectie. Het virus is echter nog nooit
gekweekt uit de aangetaste magen.
J. M. M. Cornelissen,
Nijmegen

Braken bij parkiet en papegaai.
Oorzaak en therapie

Als meest onschuldige oorzaak moet als
eerste worden genoemd het braken als balts-
gedrag. Bij solitair gehouden kromsnavels
kan door afwezigheid van een natuurlijke
partner geregurgiteerd voer worden aange-
boden aan vervangende voorwerpen (spie-
geltjes en dergelijke) of aan de verzorger.
Indien dit neurotische vormen aanneemt
kan bij de verder gezonde vogel vermage-
ring en uitputting optreden. Eventuele the-
rapie: afleiding en regelmatig verandering in
de behuizing. Bij het aanbieden van een
soortgenoot zal de affiniteit tot de mens
afnemen en daarmee de vaak gewenste
tamheid van de vogel.
Chronische of acute kropontsteking op ba-
sis van een bacteriële infectie al dan niet
gepaard gaande met een mycose. Ook kan
de mycose primair zijn. Bij deze aandoening
zijn de halsveren vaak besmeurd cn plakke-
rig door het rondgeslingerde slijmerige
braaksel. Weerstandsverlies door tekorten
werkt de aandoening in de hand. Vaak is de
verdikte kropwand te palperen.
Therapie: breedspectrum antibioticum (in
eerste instantie p.i.) tezamen met een anti-
mycoticum, een goed vitaminen-mineralen
preparaat met name vitamine A. De prog-
nose is bij een niet te lang bestaande aan-
doening redelijk gunstig. Bij uitblijven van
verbetering kan via een uitstrijk van de krop
een bacteriebepaling met gevoeligheidstest
worden verricht, of/en op een ander anti-
mycoticum worden overgegaan.
Bij grasparkieten
(Melopsittacus undulaius)
komt hyperplasie van de thyreoidea voor
hetgeen door druk tot braken kan leiden.
Speciaal de grasparkiet heeft een extra jo-
diumbehoefte welke preventief behandeld
dient te worden. Therapie is te overwegen
(1 dr Lugol per drinkbakje water, om te
beginnen iedere dag gedurende 1 week en
verder afnemende dosering) de prognose is

-ocr page 322-

echter slecht. Vaak zijn deze vogels al
langere tijd benauwd en hebben een abnor-
maal stemgeluid.

Corpus alienum in krop of magen. Diag-
nose door anamnese, palpatie, Röntgencon-
trastopnamen. Therapie naar bevinding, te-
rugmasseren naar de mond, laxeren of
operatie.

Kropverstopping al dan niet met verlam-
ming. Kan optreden bij te lang met de hand
opgefokte vogels welke te weinig ruwvezel
kregen, gisting van de kropinhoud treedt
op. Harde kropverstopping door te veel grit
of ruwvezelopname. Therapie afhankelijk
van de oorzaak; spoelen en leegzuigen van
de krop respectievelijk verweken van de
inhoud met wat par. liquidum. Eventueel
laatste ook operatief te behandelen.
Braken veroorzaakt door PPDS (psitacine
proventricular dilatation syndrome) ook
wel Macaw wasting syndrome, bij verschei-
dene papegaaien- en parkietensoorten. De
verwekker is een virus, de prognose zeer
slecht. Diagnose via Röntgencontrastfoto\'s.
Therapie: geen. Door dwangvoeding over
lange perioden is er een enkele overleving
beschreven.

Tenslotte kan braken onder andere optre-
den bij orgaanafwijkingen als nierverande-
ringen, bij intoxicaties en bij worminfecties
van de krop of de magen. De therapie zal
dan op het grondlijden gericht moeten zijn.
A. E. Wagenaar-Schaafsma,
Apeldoorn

REFERATEN
Rund

De bruikbaarheid van sulbactam-
ampicilline als geneesmiddel voor
ademhalingsziekten bij kalveren,
veroorzaakt door pasteurellae, die
resistent zijn voor ampicilline.

Grimshaw Vv\'TR e.a. The efficacy of sulbac-
tam-ampicillin in the therapy of respiratory
disease associated with ampicillin resistant
Pasieurella species in housed calves. Vet Rec
1987; 121: 393-6.

Sulbactam-ampicilline is een combinatie
van een betalactamase-remmer en ampicil-
line. De bruikbaarheid hiervan is door au-
teurs aangetoond in een onderzoek waarbij
170 jonge Friese kalveren waren betrokken.
Van de 123 aangetaste dieren werden er 59
i.m. met ampicilline behandeld en 64 i.m.
met sulbactam-ampicilline. Van de ampicil-
line-groep stierven er 7, van de sulbactam-
ampicilline-groep 1.

Het klinisch herstel van de laatste groep was
ook significant beter, gedurende de eerste
dagen. Later zouden herinfecties het resul-
taat beïnvloeden.

Bij het bacteriologisch onderzoek viel op,
dat het percentage ampicilline-resistente
P.
haemolyiica-iso\\&\\m
tijdens de waarne-
mingsperiode van 9 dagen voor de sulbac-
tam-ampicilline-groep afnam van 78% tot
60%, en voor de ampicilline-groep toenam
van 35% tot 100%. Merkwaardigerwijze
gold dit niet voor
P. multocida. Hierbij werd
het volgende verloop waargenomen: sulbac-
tam-ampicilline-groep: DO: 13%, D3: 36%,
D9: 10% en voor de ampicilline-groep; DO;
40%, D3: 50% en D9: 25%.
De conclusie van dit onderzoek is dat sul-
bactam-ampicilline betere resultaten ople-
vert dan ampicilline. Aanbeveling verdient,
om de gehele groep te behandelen, zodat
storende herinfecties minder kans krijgen
een negatieve invloed uit te oefenen op de
eindresultaten.

E. P Oldenkamp

Nematodirus battus bij kalveren

Bairden K, Armour J. Nematodirus battus
infection in calves. Vet Rec 1987; 121: 326-
8.

De vraagstelling betreft de rol, welke kalve-
ren spelen in de epidemiologie van
N. batlus-
infecties.

In een eerste onderzoek (1983/1985) werden
groepen van 5-6 parasieten-vrije, 5 maanden
oude kalveren van mei tot oktober geweid
op percelen, waarop in voorgaande jaren
ooien met lammeren waren geweid. Elke 14
dagen werd de groei bepaald.
In alle proeven werd begin mei een toename
van het aantal larven per kg gras vastge-
steld, vooral in 1983. Het aantal daalt
scherp in de zomer, waarna een tweede piek
optreedt in de herfst (1983 en 1984). In
aansluiting op de toename van het aantal
larven verschijnen
N. battus-eieren in de
faeces, welke in de zomer verdwijnen, terwijl
in de herfst de meeste monsters weer positief
werden.

In een tweede onderzoek (1985) werden 6
ooien met 12 lammeren geweid op een
perceel, waarop het jaar tevoren kalveren
waren gehouden. Bij de lammeren werd eind
mei/begin juni een sterke toename van het
EPG gezien, gevolgd door een daling. Kort

-ocr page 323-

voorafgaande aan deze stijging was een
toename van het LPG vastgesteld. Het
aantal LPG daalde in de zomer tot nihil en
steeg weer in de herfst. Bij in de herfst
geslachte lammeren (8) werd grote aantallen
N. Battus in het maagdarmkanaal gevon-
den.

In een derde experiment (1986) werden 20
parasieten-vrije, 5 maanden oude kalveren
van mei tot oktober geweid op 2 ha etgroen,
waarop tevoren kalveren, besmet met
N.
battus
hadden vertoefd. Ook nu zien we
volgend op een piek van het LPG bij de start
een toename van het EPG, wederom ge-
volgd door een daling tot nihil in juli,
gevolgd door twee kleine pieken in augustus
en september. Eind augustus werden de
kalveren behandeld met thiabendazole om
interferentie met andere maagdarmwormen
te voorkomen. Bij 10 kalveren, welke in
oktober werden geslacht, werd geen
N.
battus
gevonden. Daarentegen werden bij
een groep tracer-kalveren, welke in de herfst
gedurende 14 dagen op het perceel was
ingeschaard en 1 week na het opstallen
geslacht, grote aantallen
N. battus gevon-
den.

Uit alle drie experimenten blijkt dat ook in
de herfst met een ontwikkeling van infec-
tieuze
N. battusAsLXvm rekening moet wor-
den gehouden. (Dit in tegenstelling met
hetgeen normaliter wordt aangenomen;
Ref.)

J. J. Koopman

Deze FAO publikatie bevat een .serie voordrach-
ten die betrekking hebben op een beter gebruik
en conservering van dierlijk genetisch materiaal.
Speciale aandacht wordt besteed aan rund,
schaap, geit, dromedaris, buffel en lama uit
ontwikkelingslanden. Daarnaast is een apart
hoofdstuk gewijd aan het behoud van zeldzame
rassen in Europa.

De motivering om genetisch materiaal te conser-
veren zijn velerlei. Deels liggen deze op cultuur-

BOEKBESPREKING

Animal genetic resources strategies for
improved use and conservation

Proceedings of the 2nd Meeting of the FAO/
UNEP Expert Panel, Warsaw, Poland, .June 1986

edited by .John Hodges

(FAO Animal Production and Health Paper 66.
Rome. 1987)
historisch, deels op zuiver wetenschappelijk ge-
bied. Bij dit laatste moet men bijvoorbeeld den-
ken aan vergelijkend onderzoek op het gebied van
de fysiologie, biochemie, immunologie etc.
Economisch-biologische redenen spelen echter
een overheersende rol in de ontwikkelingslanden.
Toch kan vaak de vraag uit onze streken naar
dieren met bepaalde voedingsgewoonten en adap-
tatie van een ruw klimaat een rol spelen (Denk
bijvoorbeeld aan het gebruik van Heek-runderen
op onze schorren en vergrasde heidevelden;
Ref).
In ontwikkelingslanden vraagt men vooral naar
betere adaptatie van hoge temperatuur en voch-
tigheid, een betere benutting van laagwaardige
ruwvoeders, en een resistentie ten opzichte van
ziekten, bijvoorbeeld teken en door teken over-
gebrachte ziekten en trypanosomiasis. Deze ei-
genschappen gaan vaak niet gepaard met hoge
produkties.

Een groot aantal voordrachten beschrijft dan ook
in extenso hoe men door middel van kruisings-
programma\'s met exotisch vee de produktie kan
verhogen en de dieren in een relatief ongunstig
milieu kan handhaven. De veel negatieve resul-
taten met exotisch vee, hebben tevens geleid tot
een herbezinning op de eigenschappen van het
inheemse materiaal en naar technieken om deze
te conserveren. In dit verband is het een grote
omissie van deze publikatie, dat er totaal geen
gewag wordt gemaakt van het in de laatste
decennia van de grond gekomen onderzoek naar
de resistentie en produktie eigenschappen van de
zogenaamde trypanotolerante runderrassen in
Afrika.

Speciale aandacht wordt geschonken aan het
conserveren van kleine populaties van bedreigde
diersoorten, zoals diepvriezen van sperma, super-
ovulatie en embryo transplantatie.
Een apart hoofdstuk is gewijd aan de behoefte
van onderwijs en training voor de conservering
van genetisch materiaal.

Hoewel deze publikatie zich speciaal richt op de
ontwikkelingslanden zal ook de Nederlandse le-
zer die geïnteresseerd is in dc conservering van
bedreigde diersoorten, veel van zijn gading vin-
den.

D. Zwart

-ocr page 324-

BERICHTEN EN VERSLAGEN
Dierproeven

Alternatieven, welzijn en ethiek

Is een uitgave van Samenwerkingsverband
van de Nederlandse Vereniging tot Bescher-
ming van Dieren en de Nederlandse Bond
tot Bestrijding van de Vivisectie, september
1987, \'s-Gravenhage

Het bovenvernoemde rapport is verschenen
naar aanleiding van een mini-conferentie
gehouden op 16 en 17 januari 1987 in Huis
ter Duin te Noordwijk. Aan deze mini-
conferentie werd deelgenomen door 23 per-
sonen, afkomstig uit de geledingen van de
universiteit, mdustrie, RIVM, TNO, veteri-
naire inspectie en dierbeschermings-organi-
saties. De workshop was georganiseerd
door het samenwerkingsverband, omdat zij
vindt dat het overheidsbeleid in gebreken
blijft bij de realisatie van het Dierproeven-
beleid en dat de wetenschappelijke instan-
ties te weinig activiteiten ontplooien om tot
een intensivering van het onderzoek naar
alternatieven voor dierproeven te komen.
De doelstelling was, \'met een groep van
deskundigen met uiteenlopende achtergron-
den om tot een inventarisatie te komen van
gewenst onderzoek op het gebied van het
welzijn van proefdieren en de vervanging en
ethiek van dierproeven\'. Zij beoogt, \'met
deze inventarisatie - in tegenstelling tot wat
de geringe budgetten en de beperkte belang-
stelling in wetenschappelijke instanties ons
willen doen geloven - aan te tonen dat er een
zeer groot aantal mogelijkheden bestaat
voor onderzoek naar alternatieven voor
dierproeven, ethiek cn welzijn met betrek-
king tot dierproeven\'.

Het is een kort rapport (42 blz.), dat een
inzicht geeft hoe diegenen die actief zijn op
het gebied van de vervanging, vermindering
en verfijning van dierproeven denken de
realisatie van de gestelde doelen te bereiken.
Daarbij dient aangetekend te worden dat de
deelnemers, die de onderzoeksvoorstellen
formuleerden, a titre personnel aan de
workshop deelnamen. In het totaal werden
er 86 concrete voorstellen gedaan (alterna-
tieven: 34, welzijn: 17 en ethiek: 35), De
meeste voorstellen werden ingediend door
medewerkers van Rijks Universiteit Leiden
(24), RIVM (18), Rijksuniversiteit Utrecht
(18) en TNO (10). Het rapport geeft alleen
de globale lijnen weer. De afzonderlijke
onderzoeksvoorstellen worden niet in detail
beschreven. Toch is het mogelijk een indruk
te krijgen wat de aard van de onderzoekslij-
nen zou kunnen worden als er financiering
mogelijk wordt. Een aantal voorstellen pas-
sen goed in de context van de gestelde
doelstelling. Dit geldt met name voor het
cluster voorstellen geplaatst onder het
hoofd welzijn, zoals: opstellen van soortspe-
cifieke huisvestingseisen, onderzoek naar
factoren die stress en lijden veroorzaken,
vaststellen, vaststellen soort- en experiment-
specifieke pijn(welzijns)parameters, invloed
van pijnbestrijding op onderzoeksresulta-
ten, opzetten data-bestand specifieke dier-
experimentele technieken, etc. Voor een
aantal andere voorstellen is de relevantie
met de doelstelling minder of in het geheel
niet duidelijk. De rapporteur zegt dat iedere
deelnemer garant staat voor de haalbaar-
heid van zijn voorstel(len) indien de finan-
ciering beschikbaar gesteld wordt. Het is
evident dat deze uitspraak niet voor alle
voorstellen geldig kan zijn. Er worden voor-
stellen gedaan, die zo breed van opzet zijn
en waar mondiaal reeds grote bedragen
beschikbaar voor zijn of zullen komen, dat
het op zijn zachtst gezegd niet erg realistisch
is te denken dat een bijdrage uit deze
financieringsbron een bijdrage zou leveren
voor vervanging van dierproeven. Zoals te
verwachten zullen een aantal onderzoekers
hun eigen onderzoeksprojecten overgieten
met een alternatief sausje om zo een \'alter-
natieve\' geldbron aan te kunnen boren. De
competitie voor het verkrijgen van onder-
zoeksfinanciering uit dc reeds bestaande
projectfinancieringsbronnen is groot. Het is
te hopen dat dc beoordelingscommissie die
de \'alternatieve\' financiering moet regelen,
die aanvragen er uit selecteert, welke te licht
bevonden zijn (of zouden zijn) bij beoorde-
ling via dc nu reeds werkzame projectfinan-
cieringsstructuren. Bij het doorlezen van dit
rapport komt het mij voor dat waakzaam-
heid geboden is.

Aangezien de individuele deelnemers hun
accent bij verschillende prioriteiten legden,
hebben de samenstellers van dit rapport een
oorzakenboom-analyse uitgevoerd, die leidt
tot een zestal aanbevelingen:

— verbetering van de informatiestroom;

— harmonisering van de internationale
normen ten aanzien van dierproeven;

— stimulering fundamenteel onderzoek
(pijn, lijden, stress);

— vaststellen instrumentele/intrinsieke
waarde proefdier;

— stimulering samenwerking laboratoria.

-ocr page 325-

onder andere uitwisseling van specifieke
expertise ten aanzien van onderzoeks me-
thoden;

— stimulering onderzoek alternatieven.
Door het opstellen van deze analyse is de
wijze van redeneren goed te volgen.

Het is nuttig cn wenselijk dat er over
alternatieven gesproken wordt. Het is bo-
vendien zinvol dat er een gestructureerde
aanzet van de grond komt om de kwaliteit
van de projecten te beoordelen en om te
voorkomen dat aan geïsoleerde projecten
geld besteed wordt met mogelijk als enig
resultaat dat de \'politiek\' kan zeggen wij
hebben wat gedaan, wat gesteund. Voor
iemand die zich een mening wil vormen over
de gang van zaken betreffende de toepassing
van alternatieven is het de moeite waard om
dit rapport door te nemen.

R. G. M. ten Berg

Electronische
vlooienbestrijders

Onder supervisie van de Vakgroep Infectie-
ziekten en Immunologie van de Faculteit
Diergeneeskunde is een onderzoek uitge-
voerd naar de effectiviteit van twee electro-
nische apparaten ter bestrijding van vlooien
en teken.

Het onderzoek

Van een tweetal apparaten, de \'Bioprotec-
tor\' (BP) en de \'Electronic Flea and Tick
Collar\' (EFTC) werden de fysische eigen-
schappen, het effect
in vitro op vlooien en
de effectiviteit
in vivo tegen vlooien en teken
bepaald.

De resultaten

De BP\'s zenden, met een geluidsterkte van
90 dB op O m, een toon met een frequentie
van 38 kHz uit. Deze frequentie ligt in het
voor de kat hoorbare gebied. Bij de EFTC
kan in dit gebied van O tot 100 kHz geen
geluid worden gemeten. Beide apparaten
gaan gemakkelijk kapot en de schakelaar
van de EFTC kan, door bijvoorbeeld krab-
ben, gemakkelijk omgezet worden waar-
door het apparaat wordt uitgeschakeld. De
halsband van de EFTC wordt korter door
krabben en de sluiting kan onder spanning
niet worden losgemaakt, zodat er levensbe-
dreigende situaties kunnen ontstaan.
Zowel de BP als de EFTC hadden
in vitro
geen enkel effect op het gedrag van vlooien.
Bij gebruik
in vivo in een kennel en cattery
was er geen verschil tussen het aantal
vlooien op met BP en EFTC uitgeruste
dieren en controledieren. Ook bij honden en
katten gehouden onder huiselijke omstan-
digheden kon geen effect van de BP en
EFTC op het aantal vlooien worden waar-
genomen. Van de BP kon geen effect op
teken worden waargenomen.

Conclusie

Van beide apparaten is geen effect te ver-
wachten op vlooien en teken. De halsband
van de EFTC kan tot levensgevaarlijke
situaties leiden.

Naschrift

Inmiddels zijn de BP en EFTC uit de handel
genomen. Aangezien de apparaten niet wer-
ken en gevaarlijk zijn voor hond en kat is
het van belang de reeds verkochte apparaten
niet meer te gebruiken.

Jan-Bert Pape,
Reinier Logcher\'

Vakgroep Infectieziekten en Immunologie, Yalelaan 1, Postbus 80.165, 3508 TD Utrecht.

Gelezen

In de Telegraaf van 23 augustus 1988

Platform Alternatieven voor
Dierproeven officieel geïnstalleerd

Staatssecretaris drs. D. Dees (Volksgezond-
heid) heeft 22 augustus jl. het Platform
Alternatieven voor Dierproeven officieel
geïnstalleerd.

Het platform gaat de overheid cn andere
subsidieverleners adviseren over alternatie-
ven voor dierproeven en moet manieren
vinden om onderzoeksmethoden te ontwik-
kelen waarbij minder of helemaal geen
dieren worden gebruikt.
De komende periode worden onderzoekers
via publikaties in de vaktijdschriften opge-
roepen voorstellen in te sturen die de doel-
stellingen van het platform dichterbij bren-
gen. Het gaat daarbij om alternatieve
methoden waarbij gebruik kan worden ge-
maakt van weefselkweek, bijvoorbeeld bij
onderzoek naar giftige stoffen.
Ook kunnen computerbestanden dc onder-
zoekers helpen bij het opzetten van een
dierproef Allemaal methoden die leiden tot
het verminderen van pijn en van lijden van
proefdieren. Ook de omstandigheden waar-
onder de proefdieren leven, zullen door het
werk van het platform kunnen worden
verbeterd.

-ocr page 326-

MEDEDELINGEN

Veterinaire Hoofdinspectie

van de Volksgezondheid

Drs. H. Bartels benoemd tot
toegevoegd Veterinaire
Inspecteur van de
Volksgezondheid voor het
Ambtsgebied Zuid-Holland en
Zeeland

Per 1 juni 1988 kwam de functie van toege-
voegd Veterinaire Inspecteur van de Volks-
gezondheid voor het ambtsgebied Zuid-
Holland en Zeeland vacant door de benoe-
ming van de heer drs. E. P. G. Klopping tot
Veterinaire Inspecteur van de Volksgezond-
heid voor het ambtsgebied Noord-Brabant
en Limburg.

Met ingang van 1 september 1988 werd in
de ontstane vacature benoemd de heer drs.
H. Bartels, dierenarts, die in het ambtsge-
bied Overijssel en Flevoland werkzaam was
in de functie van toegevoegd Veterinaire
Inspecteur van de Volksgezondheid.
De heer Bartels werd geboren in 1942 in
Opsterland (Fr.). Hij is gehuwd en heeft
twee kinderen. Na een 3-jarige HBS-oplei-
ding te Alkmaar en het behalen van het
ing.diploma aan de Rijks Hogere Land-
bouwschool te Groningen en het vervullen
van de militaire dienstplicht, studeerde hij
diergeneeskunde aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht en verwierf in 1972 zijn dierenarts-
diploma. Daarna was hij praktizerend die-
renarts te Weesp.

In 1974 verliet hij de diergeneeskundige
praktijk en aanvaardde de functie van vlees-
keuringsdierenarts bij de gemeentelijke
Vleeskeuringsdienst te Amersfoort. In 1980
werd hij aldaar benoemd tot Hoofd van het
Openbaar Slachthuis. Tevens werd hij be-
noemd tot Directeur van het Openbaar
Slachthuis te Amersfoort. Beide functies
vervulde hij tot 1 mei 1982. Per die datum
werd de heer Bartels namelijk benoemd tot
Veterinaire Inspecteur van de Volksgezond-
heid 2e klasse (thans toegevoegd Veterinaire
Inspecteur) tevens adjunct-Inspecteur van
de Veterinaire Dienst voor het ambtsge-
bied/district Overijssel en Zuidelijke IJssel-
meerpolders ter standplaats Zwolle. Deze
laatste functie kwam te vervallen bij de
beëindiging van de personele unie Veteri-
naire Inspectie/Veterinaire Dienst per 1 april
1984.

In de periode dat de heer Bartels werkzaam
was bij de Vleeskeuringsdienst was hij do-
cent bij het Slagers Vakonderwijs (SVO) en
als plv. examinator betrokken bij de exa-
mens voor keurmeester van vee en vlees.
Later trad hij vanuit de Veterinaire Inspectie
jaarlijks op als examinator bij deze exa-
mens. Naast de reguliere inspectiewerk-
zaamheden heeft hij veel voorbereidend
werk verricht met betrekking tot de vlees-
produkten-handleiding van het informatie-
systeem van de Veterinaire Inspectie (In-
fovi).

Zijn niet-beroepsmatige belangstelling gaat
uit naar het organiseren van vakantiereizen
per auto en caravan. Hij treedt daarbij op
als reisleider van de ANWB voor groepen
van 50-100 combinaties, die op eigen gele-
genheid reizen, doch elkaar op afgesproken
plaatsen treffen, alwaar excursies zijn geor-
ganiseerd.

In zijn nieuwe functie zal de heer Bartels,
evenals in zijn oude functie, zijn aandacht
richten op alle zich in zijn ambtsgebied
voordoende facetten van het brede terrein
van de Veterinaire Volksgezondheid. Tevens
zal hij zich bekwamen op het terrein van de
proefdieren en zal hiertoe een speciale op-
leiding volgen.

Actieprogramma\'s Veterinaire
Inspectie van de Volksgezondheid

Vanaf medio 1986 werkt de Veterinaire
Inspectie van Volksgezondheid met het In-
foVI-systeem (Informatiesysteem van de
Veterinaire Inspectie). Met behulp van dit
systeem kunnen de resultaten van de bij
vlees be- en verwerkende bedrijven uitge-
voerde inspecties geautomatiseerd worden
verwerkt.

Op deze wijze is het tiiogelijk een landelijk
overzicht te verkrijgen over bijvoorbeeld de
hygiënestatus van de Nederlandse bedrij-
ven.

Toen uit de in 1987 uitgevoerde inspecties
bleek dat de reiniging na afloop van de
werkzaamheden bij 70% van de slachthui-
zen onvoldoende was, werd dit voorjaar een
landelijk actieprogramma uitgevoerd waar-
bij 35 EG- en niet-EG-erkende slachterijen
werden geïnspecteerd op naleving van arti-
kel 10, lid I van het Eisenbesluit:
"De bedrijfsruimten en de zich daarin
bevindende voorwerpen en kolken, als-

-ocr page 327-

mede het tsrrein, waarop de inrichting
7.ich bevindt, moeten geregeld schoon
worden gehouden; elke dag, waarop in
deze ruimten gewerkt is, moeten de ruim-
ten met inbegrip van de voorwerpen en
gereedschappen, welke daarbij zijn ge-
bruikt, alsmede de kolken, onmiddellijk
na beëindiging van de werkzaamheden,
worden gereinigd.\'
Bij de inspecties die \'s morgens vroeg (ca.
06.00 uur) voor de aanvang van de werk-
zaamheden werden uitgevoerd, werd in 24
bedrijven een zeer onvoldoende reiniging
geconstateerd. De tekortkomingen waren
van dien aard dat een schriftelijke waar-
schuwing op zijn plaats was.
Bij hercontrole van deze 24 bedrijven, die
enkele weken later plaatsvond, bleek dat bij
5 bedrijven de situatie nauwelijks was ver-
beterd zodat proces-verbaal werd opge-
maakt. Het betrof 3 EG-erkende en 2 niet-
EG-erkende bedrijven. Een van deze bedrij-
ven heeft direct na de verbalisering de
werkzaamheden gestaakt. De geverbali-
seerde bedrijven zijn na 2 weken weer gecon-
troleerd en daarbij bleek dat de reiniging
voldoende was. Bij de overige bedrijven
bleek de reiniging voldoende te zijn en was
het niet noodzakelijk verdere maatregelen te
nemen.

Vanaf oktober zullen er weer enkele lande-
lijke actieprogramma\'s worden gestart. Het
betreft: het hygiënisch slachten (art. 22a, lid
4, Eisenbesluit) en het vleesvervoer (art. 58,
Vleeskeuringsbesluit), alsmede wederom de
reiniging (art. 10, lid I, Eisenbesluit).
Uit de Infovi-rapportage blijkt dat er ten
aanzien van met name deze punten bij een
groot aantal slachthuizen nog grote tekort-
komingen waren geconstateerd.
De actieprogramma\'s betreffende de reini-
ging en de slachthygiëne zullen in slachthui-
zen worden uitgevoerd. Bij deze actie zal
meer aandacht worden besteed aan de grote
binnenlandse slachterijen.
De procedure die wordt gevolgd, is hieron-
der kort weergegeven.
De betreffende slachterijen worden geïn-
specteerd door de medewerkers van de
Veterinaire Inspectie. Indien tekortkomin-
gen worden geconstateerd, volgt een schrif-
telijke waarschuwing en vindt hercontrole
plaats. Mochten bij de hercontrole weer
tekortkomingen worden geconstateerd dan
wordt een proces-verbaal opgemaakt.
Bij de actie vleesvervoer zal de nadruk
liggen op de hygiëne en de inwendige vlees-
temperatuur. Bij deze actie zullen tot 1
januari 1989 alleen schriftelijke waarschu-
wingen worden gegeven. Na die datum zal
bij het constateren van tekortkomingen di-
rect verbaliserend worden opgetreden onge-
acht of de overtreder reeds schriftelijk is
gewaarschuwd.

Voor alle acties geldt dat de medewerker van
de Veterinaire Inspectie maatregelen zal
nemen om de tekortkomingen op te heffen.
Mocht hieraan geen medewerking worden
verleend dan zal direct proces-verbaal wor-
den opgemaakt. Dit laatste geldt dus ook
voor de actie vleesvervoer.
Deze landelijke actieprogramma\'s laten de
taak van de medewerkers van de Veterinaire
Inspectie met betrekking tot toezicht en
opsporing onverlet.

Vanadiumpentoxide
verontreiniging als gevolg van
uitstoot van petroleumcokes

In de nacht van 5 april 1988 is door een
technische storing bij een raffinaderij van
Esso Nederland in het Botlek-gebied circa
115 ton poedervormige petroleumcokes,
met een koolstofgehalte van meer dan 95%,
uitgestoten over een gebied van 15 km^. Het
getroffen gebied besloeg de dorpen Abben-
broek en Geervliet.

Ten tijde van de uitstoot stond het rundvee
op stal. Op 6 april 1988 heeft de heer drs.
J. Minderhoud, Veterinaire Inspecteur van
de Volksgezondheid voor het ambtsgebied
Zuid-Holland en Zeeland, een bezoek ge-
bracht aan de veehouders, waarvan bekend
was dat zij schapen weidden, en hen gead-
viseerd de dieren op stal te zetten.
Uit de analyse van de cokes, uitgevoerd
door de Dienst Centraal Milieubeheer Rijn-
mond,bleek dat vanadiumpentoxide als re-
levante verontreiniging (4.900 mg/kg) aan-
wezig was in een aan koolstof gebonden
vorm. Hiernaast werden nog geringe hoe-
veelheden zwavel, ijzer en nikkel aangetrof-
fen.

Vanadiumpentoxide wordt zeer slecht door
het maag-darmkanaal van mens en dier
geabsorbeerd. Het overgrote deel, meer dan
97%, verlaat het lichaam onveranderd met
de ontlasting.

Het werkelijk door het lichaam opgenomen
Vanadium concentreert zich in de lever en
nieren; meer dan 60% wordt echter binnen
24 uur weer uitgescheiden met de urine.
In het lichaam opgenomen vanadium is

-ocr page 328-

doorgaans niet of nauwelijks in de spier-
massa terug te vinden.
Opname van hoge doses vanadium kan
acute intoxicatie veroorzaken, resulterend
in zenuwverschijnselen zoals paralyse.
Met de Provinciale Gezondheidsdienst voor
Dieren West- en Midden Nederland werd de
afspraak gemaakt dat, wanneer een schaap
uit het betreffende gebied ter sectie zou
worden aangeboden, de lever en nieren door
het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en
Milieuhygiëne op vanadium zouden worden
onderzocht.

Bij de voornoemde Gezondheidsdienst zijn
echter geen schapen uit dit gebied aangebo-
den.

Op basis van waarnemingen door de heer
Minderhoud en mededelingen van de eige-
naren van de schapen kan worden vastge-
steld dat er zich geen vergiftigingsverschijn-
selen bij de schapen hebben voorgedaan.
Door de Dienst Centraal Milieubeheer Rijn-
mond werd op 3 mei 1988 gewas-onderzoek
verricht. Vermoedelijk als gevolg van uit-
wassing werd nog slechts in enkele gevallen
een zeer lage vandiumpentoxide belasting
aangetroffen.

Op grond van bovenstaande mag worden
aangenomen dat consumptie van vlees van
schapen die aanwezig waren in het getroffen
gebied tijdens de cokesuitstoot, geen gevaar
oplevert voor de volksgezondheid.

CONGRESSEN

International Veterinary Ear
Nose and Throat Association
(IVENTA)

Third Scientific Meeting
Harrogate, 30 March 1989

This meeting is organised in collaboration with
the WSAVA-BSAVA Congress 1989 Harrogate,
Yorkshire, England.

Thursday March 30th 1989
8.30 IVENTA Director\'s meeting.
9.00 IVENTA Business meeting.
9.30 Scientific presentations.
12.30 Lunch.

13.30 Scientific presentations.

IVENTA encourages scientific studies of clinical
and related topics associated with diseases of the
ear, nose and throat (pharynx, larynx, trachea
and esophagus) of all species of veterinary inte-
rest.

Authors of presentations to be considered for
inclusion in the programme should send an
abstract (maximum one page, and including the
name and full address of the author) to: Dr. R.
A. S. White, IVENTA Program Chairman, Dept.
of Clinical Veterinary Medicine, University of
Cambridge, Madingley Road, Cambridge,
Cambs CB3 OES, England.

A prize of US$100 has been offered for the best
paper presented at the IVENTA meeting.
The deadline for receipt of abstracts of presen-
tations is November I 1988.

The IVENTA Meeting registration fee is US$25
(GBL15), which includes membership in
IVENTA for 1989. Members receive a copy of the
IVENTA Newsletter, which includes abstracts of
the IVENTA Meeting presentations.
Inlichtingen: dr. A. J. Venker-van Haagen, Kli-
niek voor Kleine Huisdieren, Utrecht, Faculteit
Diergeneeskunde, Utrecht, tel. 030-539111.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1988

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1988 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van ƒ22,50 op
postrekening nr, 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1988\'.

-ocr page 329-

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

Diergeneesmiddelenwet

De verpakking en etikettering
van diergeneesmiddelen

Sinds het van kracht worden van het Besluit
verpakking en etikettering van de Dierge-
neesmiddelenwet (1986) en een wijziging
hierop (1988) dient de verpakking en etiket-
tering van diergeneesmiddelen aan een aan-
tal eisen te voldoen. Dit geldt eveneens voor
diergeneesmiddelen die door dierenarts of
apotheker (magistraal) worden bereid of die
door hem worden afgeleverd. Het is mis-
schien goed om deze eisen nog eens te
stipuleren, daar er in de praktijk niet altijd
aan blijkt te worden voldaan.

1. De verpakking

Het is verboden een onverpakt diergenees-
middel af te leveren. Een diergeneesmiddel
mag slechts worden afgeleverd als de ver-
pakking zodanig is, dat zij tegen een nor-
male behandeling bestand is en dat niets van
de inhoud kan ontsnappen. Bovendien moet
de samenstelling en zuiverheid van het dier-
geneesmiddel gewaarborgd blijven. De slui-
ting van de recipient (= de verpakking die
met het diergeneesmiddel in contact komt)
en van de buitenverpakking moet zodanig
zijn, dat deze niet zonder zichtbare en
onherstelbare beschadiging kan worden ge-
opend.

2. De etikettering

De etikettering van magistraal bereide dier-
geneesmiddelen moet de volgende gegevens
vermelden op recipient en buitenverpak-
king:

a. de naam van de bereider;

b. de kwantitatieve (per dosis of in procen-
ten) en kwalitatieve samenstelling en de
(eventuele) naam van het middel;

c. de naam van de houder van het dier
waarvoor het middel is bereid;

d. de dosering waarin en de wijze waarop
het middel moet worden toegediend;

e. de wachttermijn voor aflevering van die-
ren of produkten;

f. de datum van bereiding;

g. aanbevelingen omtrent gebruik en bewa-
ring van het middel;

h. eventuele veiligheidsmaatregelen voor
de gebruiker;

i. de uiterste gebruiksdatum, als de houd-
baarheidstermijn minder dan 3 jaar is.
Er bestaan ook regels voor de verpakking
en etikettering van geregistreerde middelen
en niet-geregistreerde diergeneesmiddelen,
middelen waarop het Besluit uitzonderin-
gen registratieregime diergeneesmiddelen
van toepassing is, bijsluiters, homeopathi-
sche middelen en dergelijke. Het is goed om
hiervoor het Besluit verpakking en etikette-
ring diergeneesmiddelen (Stb 1986,51 1) te
raadplegen.

Aflevering van diergeneesmiddelen
In voorbereiding is een besluit waarin onder
meer de volgende voorschriften worden
gegeven over het afleveren van diergenees-
middelen door de dierenarts aan de houder
van dieren:

a. Het is verboden diergeneesmiddelen af te
leveren indien:

— de houdbaarheidstermijn is verstreken;

— de aanduidingen op het etiket zijn gewij-
zigd of onleesbaar zijn gemaakt;

— de oorspronkelijke sluiting is verbroken
en niet is vervangen door een sluiting die
voorzien is van de naam en het adres van
de afleverende dierenarts.

b. Gekanaliseerde diergeneesmiddelen mo-
gen slechts worden afgeleverd indien de
verpakking of het etiket tevens is voorzien
van de datum van aflevering en de naam, het
adres en de hoedanigheid van de dierenarts.
Het bovenstaande is eveneens van toepas-
sing op apothekers.

De Diergeneesmiddelenadministratie
Op grond van de Diergeneesmiddelenwet
(Regeling administratievoorschriften, Stcrt
1987, 82) is de dierenarts sinds 1 oktober
1987 gehouden om een administratie van
zijn diergeneesmiddelen bij te houden.
Deze administratie heeft de volgende ken-
merken:

1. De wettelijke administratieplicht is be-
perkt tot gekanaliseerde middelen, midde-
len met een wachttermijn en magistraal
bereide middelen alsmede de hierbij ge-
bruikte \'grondstoffen\'.

2. De administratie moet zodanig zijn inge-
richt, dat er op eenvoudige wijze uit kan
worden afgeleid \'op welk tijdstip
welke
zelfstandigheden
in welke hoeveelheden van
wie werden ontvangen, waartoe zij werden
bestemd, onderscheidenlijk aan wie zij wer-
den afgeleverd, bij
welke dieren zij werden
toegepast, alsmede in voorkomend geval de
plaats en wijze van vernietiging\'.

-ocr page 330-

De administratie moet 5 jaar worden be-
waard. Voor zelf bereide diergeneesmidde-
len is dit 10 jaar.

Aangezien er hier en daar nog onvolkomen-
heden aan de administratie blijken te kle-
ven, is het goed om nota van het boven-
staande te nemen.

VD-Sytnposium

Hierbij wordt nog een keer herinnerd aan
het symposium dat de Veterinaire Dienst
op 16 november a.s. organiseert in het
EuroOase congrescentrum te Amersfoort
met als titel\'
Vaccinaties van dieren na
1992: bescherming of bedreiging van de af-
zet".

Voor nadere informatie omtrent het pro-
gramma en deelname wordt verwezen naar
het bijgevoegde inlegvel in het vooraf-
gaande nummer van 1 september jl. van
het
Tifdschrift voor Diergeneeskunde.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 15 van de Veterinaire
Dienst over het tijdvak van 1 t/m 15 augustus
vermeldt het volgende aantal gevallen van aan-
gifteplichtige besmettelijke dierziekten in Neder-
land.

Rotkreupel

Totaal 3 gevallen in 3 gemeenten
Friesland 1 geval

Gelderland 1 geval

Zuid-Holland 1 geval

Rabies bij vleermuizen

Totaal 9 gevallen in 6 gemeenten
Groningen 2 gevallen

Friesland 1 geval

3 gevallen in 2 gemeenten

Drenthe
Limburg

w/ lil ^ 1 > WV II IVil

3 gevallen in 1 gemeente

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE

Afscheidsreceptie G. L. Röben,
oud-secretaris FIDIN

Op vrijdag 7 oktober biedt het Bestuur van de
FIDIN haar oud-secertaris de heer G. L. Röben
een afscheidreceptie aan.

Tevens is er gelegenheid kennis te maken met zijn
opvolger de heer R. A. Norg. Tijd en plaats:
vrijdag 7 oktober 1988 van 16.00 tot 18.00 uur in
The President Hotel, Floraweg 25 te Maarssen.
The President Hotel is bereikbaar via de A2,
afslag \'Maarssen Utrecht-Noord\'.

DOORLOPENDE AGENDA

September

15 Afd. Utrecht KNMvD. Vergadering.

15— 16 Brocacef Veterinair Management Semi-
nar, Herbergerie \'De Roskam\', Arnhemse-
straatweg 62, Rheden.

17 Workshop over cysticercose in het Havenzie-
kenhuis te Rotterdam. Inl.: F. van Knapen,
RIVM, Bilthoven en D. Overbosch, Rode
Kruisziekenhuis, Den Haag.

18—20 Internat. Symposium on Biotechnology
in Growth Regulations. Cambridge.

18—23 Internationaal Congres over tropische
medicijnen en malaria, RAI Congrescen-
trum Amsterdam. Inl. OBA, 020-5491212.

19—21 \'The Status of Animals: attitudes,
ethics, education\'. Internat. Conference,
Nottingham University, UK (pag. 762).

19—23 PAO-D: cursus Embryotransplantatie
rund (herhaling).

20 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.

20 Kring Dierenartsen \'Het Gooi\' in restaurant
\'De Vrije Heeren\', Laren. Aanvang: 20.30
uur.

20—21 PAO-D: herhaling cursus VAMPP-be-
geleiding rundveebedrijven.

22 Afscheidsvoordracht Prof dr. ir. D. Politiek,
LU Wageningen.

22 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Vergadering.

22 Groep GKZ KNMvD. Wet. bijeenkomst:
\'Efficiëntie varkenspestbestrijding: nood-
zaak en ramp!?\'. Boxtel (pag. 782 en 986).

22 Groep Geneeskd v/h Varken/Groep GKZ
KNMvD, Themadag; Gez. D.v.D. Boxtel

22 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Ledenverga-
dering, rest. \'Molenwijk\', Boxtel, aanvang
20.00 uur.

22—23 PAO-D: herhaling cursus VAMPP-be-
geleiding rundveebedrijven.

23 PAO-D: cursus Praktische Röntgenologie
Paard, Emmeloord.

23—24 European Society of Vet. Orthopedics
and Traumatology, Milan (pag. 450 en 762).

26—27 PAO-D: VAMPP-begeleiding rundvee-
bedrijven (herhaling).

27 Kring Dierenartsen \'Gelderse Vallei\'. Verga-
dering.

27—30 BVA Congress, Lancaster.

27—30 Meeting of European Fish Veterin-
arians at BVA Congress, Lancaster.

28—29 PAO-D: VAMPP-begeleiding rundvee-
bedrijven (herhaling).

29 PAO-D: Themadag pluimvee Legsector.

29 Jaarcongres 1988; Sportdag, Groningen.

30—1 oktober Jaarcongres KNMvD 1988,
Groningen.

30—3 oktober PAO-D: VAMPP-begeleiding
rundveebedrijven (herhaling).

(vervolg zie pag. 1048)

-ocr page 331-

KNMvD

^^ ABSYRTUS

K()NINKI,I.IKi: NKDERI.ANOSK MAATSCIIAPPl.I VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031. 350X SB Utrecht. Telefoon O.TO - 51 01 II.

Hoofdbestuur

Prof. dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

W. H. Kapsenberg, vice-voorzitter;

mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

.1. C, M. van Dijck, lid; dr. W. F. G. A. Immink, lid;

A. .1. Plaisier, lid; M. A. Moons, adviseur.

Secretariaat

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman,
secretaris; T. W. te Giffel, secretaris.

Chef de Bureau

Marij van Oostruni-Schuurman Hess

Bureau Waarnemingen

W. Vijge

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 332-

VOORZITTERSCOLUMN

PR met Veehouder en
Dierenarts

Als lid van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde begrijp
ik één ding niet goed. Niet dat ik kritiek wil
leveren, integendeel zelfs. Binnen onze
Maatschappij is iedereen vol van het begrip
\'Public Relations\' (PR). In de wandelgangen
wordt zelfs gesproken over het aanstellen
van een functionaris die de PR voor de
KNMvD zou moeten verzorgen.
Prima. Maar als er ten kantore van de
KNMvD een goed idee ligt voor dierenartsen
in de landbouwhuisdierenpraktijk om PR te
bedrijven voor hun veehouders, dan is dat
wel
Veehouder en Dierenarts. Het doel van
dit blad zal bij iedereen inmiddels bekend
zijn. Er zijn echter in Nederland 150.000
veehouderijbedrijven, laten we er daar eens
50.000 af doen om redenen dat het niet lo-
nend is deze een exemplaar te verstrekken,
dan blijven er nog altijd 100.000 bedrijven
over waar dit bulletin terecht zou kunnen
komen. Helaas worden met dit tijdschrift
slechts 15.000 bedrijven bereikt.
De leden van de Redactiecommissie hebben
op een honderdtal bedrijven een lezersonder-
zoek gehouden. Hieruit blijkt dat dit blad in
zijn huidige opzet voldoende waardering
ontmoet. In tegenstelling tot wat in de prak-
tijk nog wel eens wordt beweerd, namelijk
dat het blad moeilijk leesbaar zou zijn, ant-
woordden de geënquêteerden op de vraag:
\'Hoe beoordeelt u het niveau van dit blad\'
als volgt: 1% eenvoudig, 93% goed leesbaar
en 6% te moeilijk.

Op de vraag: \'Het blad is breed georiënteerd
dat wil zeggen dat in elke aflevering artike-
len verschijnen over meerdere diersoorten.
Vindt u dat deze formule voldoet of geeft u
de voorkeur aan een diersoortgerichte bena-
dering\' antwoordt 80% dat de huidige opzet
goed voldoet en 20% geeft de voorkeur aan
een diersoortgerichte benadering.
Op de vraag: \' Vindt u dat dit blad bestaans-
recht heeft naast andere bladen. Met andere
woorden: vindt u in
Veehouder en Dieren-
arts
informatie die u in andere bladen niet
tegenkomt\' antwoord 86% ja en 14% nee.
En tenslotte op de vraag:\' Wanneer u hei
blad niet aangeboden zou krijgen van uw
dierenarts zou u dan zelf een abonnement
nemen voor f 10,- per jaar\' antwoordt 58%
ja en 42% nee.

Echter, hoe positief de enquête ook uitvalt,
met 15.000 abonnementen hangt het blad fi-
nancieel aan een zijden draad. Dus door-
gaan of niet?

Na ampel beraad heeft de Redactiecommis-
sie aan het Hoofdbestuur gevraagd de uit-
gave van het blad te mogen continueren. De
uitgave van
Veehouder en Dierenarts als
veterinair voorlichtingsblad past immers
goed in het beleid van de KNMvD om de in-
terne en externe Public Relations te stimule-
ren. Het Hoofdbestuur heeft recent besloten
de uitgave van het blad met twee jaar te
continueren. De beslissing van het Hoofdbe-
stuur kan in de toekomst voor u wat makke-
lijker gemaakt worden. Er zijn in Nederland
600 gemengde praktijken en hiervan nemen
slechts 130 een aantal abonnementen. Deze
praktijken nemen gemiddeld 115 bulletins
af, waarmee zij te kennen geven dat het tijd-
schrift wel bevalt. De Redactiecommissie
betreurt het dat er nog zoveel praktijken
achterblijven maar streelt zich met de ge-
dachte dat veel dierenartsen misschien moe-
ten wennen aan het idee dat hel bedrijven
van PR een belangrijk onderdeel is van de
moderne praktijkuitvoering.
Uit de cijfers van Kamers van Koophandel
blijkt dat Nederlandse bedrijven, van de
kruidenier op de hoek tol aan Philips, ge-
middeld 5% van hun
bruto inkomen uitge-
ven aan PR-activiteiten.
De Amerikaanse interpretatie van het begrip
\'Public Relations\' is: \'be good and tell it\'.
Nederlandse dierenartsenpraktijken kunnen
zonder meer vergeleken worden met goed
functionerende ondernemingen, maar om
dat nu ook uit te dragen, daar zijn we voor-
alsnog angstig voor.

Maar angst, collegae Maatschappijleden. is
over het algemeen een slechte raadgever.

C. Willenborg

Voorzitter Redactiecommissie Veehouder en
Dierenarts

-ocr page 333-

Van het Hoofdbestuur

Vrienden van het Museum
Diergeneeskunde

De heer Te Giffel, secretaris KNMvD, is
door het Hoofdbestuur namens de
KNMvD voorgedragen als bestuurslid van
de Stichting Vrienden van het Museum
Diergeneeskunde, onlangs op initiatief van
collega M. A. Moons opgericht.

Contributie

Door een aantal niet-leden is te kennen ge-
geven dat er geen principiële bezwaren be-
staan tegen het lidmaatschap van de
KNMvD, maar dat de hoogte van de con-
tributie een belemmering vormt om dat
lidmaatschap daadwerkelijk aan te vragen.
Hoewel het Hoofdbestuur begrip heeft
voor dit standpunt moet duidelijk zijn dat
het hebben en in stand houden van een ei-
gen beroepsorganisatie aanzienlijke kosten
met zich mee brengt en dat deze door de
leden gezamenlijk moeten worden opge-
bracht. Het zal dan ook niet eenvoudig
zijn om, behoudens in individuele geval-
len, tot een verlichting van de contributie
te komen. Het Hoofdbestuur acht de ge-
maakte opmerkingen in deze echter van
zodanig belang dat het Hoofdbestuur be-
sloten heeft het huidige systeem van de
contributie nog eens aan een kritische be-
schouwing te onderwerpen om te bezien of
er geen mogelijkheden zijn om de ge-
maakte bezwaren, die naar mag worden
aangenomen door meer niet-leden maar
ook leden zullen worden gedeeld, tegemoet
te komen. In elk geval zal duidelijk moe-
ten worden gemaakt met welke kosten het
hebben van een eigen organisatie met alles
wat daarmee samenhangt gepaard gaat,
opdat een beter begrip ontstaat over de
factoren die uiteindelijk de hoogte van de
contributie bepalen.

Commissie Public Relations

Het Hoofdbestuur heeft besloten een com-
missie Public Relations in te stellen. De
taak van deze commissie zal zijn om te ko-
men tot een systeem ter intensivering van
de betrekkingen tussen de KNMvD en de
leden, de leden onderling en de leden en de

samenleving. Het is daarbij in het bijzon-
der van belang aan de leden en niet-leden
duidelijk te maken wat de KNMvD doet
voor haar leden en de studenten, de toe-
komstige leden, te wijzen op het belang
van een beroepsorganisatie die als hechte
organisatie in staat is om op de bres te
staan voor al die zaken die het beroep en
de dierenarts aangaan. In de volgende ver-
gadering van het Hoofdbestuur zal nader
op de samenstelling van de commissie
worden ingegaan.

Rapport \'De arbeidsmarkt-
situatie en beroepsmogelijkheden
van afgestudeerde dierenartsen in
Nederland en in het bijzonder de
mogelijke verschillen tussen
mannelijke en vrouwelijke
dierenartsen\'

Het Hoofdbestuur heeft met interesse ken-
nis genomen van dit rapport. Het Hoofd-
bestuur wacht met belangstelling de reactie
van de Commissie voor Advies voor de
Beroepsuitoefening van de Vrouwelijke
Dierenarts (Cie. VDA) op dit rapport af
en stelt zich voor hierover daarna met de
Cie. VDA van gedachten te wisselen om te
bezien welke concrete verdere stappen
naar aanleiding van dit rapport genomen
kunnen worden.

Praktizeren in de zuidelijke
grensgebieden

Al jaren wordt kenbaar gemaakt dat het
voor praktici in de zuidelijke grensgebie-
den moeilijk is in alle gevallen de mini-
mumadviestarieven van de KNMvD te
volgen. De druk van de buitenlandse colle-
gae zou vaak zo groot zijn dat noodge-
dwongen voor een aantal ingrepen naar
een lager tarief moet worden uitgeweken.
Een situatie zo deze zich inderdaad in
enige omvang voordoet, waar het Hoofd-
bestuur begrip voor op kan brengen, maar
die haar wel zorgen baart. Reeds een aan-
tal jaren terug is met de Belgische Orde en
Maatschappij van dierenartsen afgespro-
ken dat de Belgische dierenartsen zich in
Nederland aan de Nederlandse tarieven
zullen houden en omgekeerd de Neder-
landse dierenartsen in België aan de Belgi-
sche. In de praktijk lijkt deze afspraak (de

-ocr page 334-

overeenkomst te Zelzate) niet unaniem te
worden gerespecteerd. Het Hoofdbestuur
heeft dan ook reeds een aantal malen haar
zorgen hierover bij de Belgische Orde ken-
baar gemaakt. Deze heeft keer op keer
aangegeven begrip voor het probleem te
hebben en heeft zich bereid getoond daar
waar concrete gevallen naar voren worden
gebracht handelend op te treden. Tot nu
toe is dit door het ontbreken van deze fei-
telijke informatie niet mogelijk gebleken.
Daarmee dreigt deze situatie, waarschijn-
lijk ten koste van een gerechtvaardigd ar-
beidsinkomen van een aanzienlijk aantal
collegae, in een impasse te raken. We zul-
len ons dan ook moeten afvragen of een
actievere opstelling van alle betrokkenen
in deze niet tot een betere en in elk geval
beter aanvaardbare situatie zou kunnen
leiden.

Werkverband dierentuin-
dierenartsen

De mogelijkheden worden onderzocht om
tot een werkverband dierentuin-dieren-
artsen binnen de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde te
komen. Het Hoofdbestuur staat hier in
principe positief tegenover. De organisa-
tiegraad binnen de dierentuin-directies in
Nederland groeit en het lijkt goed dat deze
directies een gespreks- en overlegpartner
vinden binnen het kader van een Werkver-
band van dierentuin-dierenartsen. De dis-
cussie hierover wordt voortgezet.

Concept-Regeling houdende
wijziging van de kanalisatie-
regeling diergeneesmiddelen en
gemedicineerde voeders

Reeds in de aflevering van het Tijdschrift
van 1 september jl. (Tijdschr Diergeneeskd
1988; 113: 979-81) heeft het Hoofdbestuur
aangegeven ernstige bezwaren te hebben
tegen deze voorgestelde regeling, die de be-
voegdheden van dierverloskundigen met
betrekking tot het gebruik van diergenees-
middelen aanzienlijk vergroot. Gezien de
ernst van de bezwaren meent het Hoofdbe-
stuur er goed aan te doen de bezwaren, zo-
als deze verwoord zijn in een brief aan de
Minister van Landbouw en Visserij, neven-
staand integraal weer te geven.

\'Het Hoofdbestuur heeft ernstige bezwa-
ren tegen de voorgestelde uitbreiding,
waardoor aan dierverloskundigen vloei-
stoffen voor intraveneuze toediening mo-
gen worden afgeleverd, die bestemd zijn
voor het rund en die calcium en magne-
sium bevatten in een hoeveelheid van ten
hoogste 450 ml. Het Hoofdbestuur gaat er
daarbij vanuit dat daarmee de dierverlos-
kundigen ook de bevoegdheid krijgen om
deze middelen inderdaad intraveneus toe
te dienen. Reeds bij het van kracht worden
van bovengenoemde kanalisatieregeling
heeft het Hoofdbestuur op gegronde rede-
nen principiële bezwaren naar voren ge-
bracht tegen het afgeven aan veehouders
van dergelijke vloeistoffen voor intrave-
neuze toediening.

De bezwaren tegen de thans voorgestelde
uitbreiding naar dierverloskundigen toe
zijn gebaseerd op de volgende argumenten:

a. De bevoegdheden van de dierverlos-
kundigen zijn beperkt tot de uitoefening
van de verloskunde. De intraveneuze be-
handeling kan daar niet toe gerekend wor-
den. Het feit dat melkziekte in het meren-
deel van de gevallen rondom de partus
voorkomt maakt het onderkennen en be-
handelen van melkziekte nog niet tot een
onderdeel van de verloskunde.

b. Melkziekte lijkt zo op het eerste gezicht
een niet zo moeilijk te diagnostiseren
ziekte. Toch moet er rekening mee gehou-
den worden dat in ruim 10% van de geval-
len het ziektebeeld veroorzaakt wordt
door een andere aandoening zoals bijvoor-
beeld:

—- fracturen (bekkengebied);

— zenuwbeschadigingen (o.a. plexus
ischiadicus);

— retentio secundinarum;

— (endo) metritis;

— ontsteking van de geboorteweg;

— mastitis (bijv. E. coli)\\

— peritonitis;

— indigestie.

Het vereist dus een gedegen kennis om de
goede diagnose te stellen, een kennis waar-
over de dierverloskundige qua opleiding
niet beschikt. Een exacte diagnose is essen-
tieel om een adequate behandeling in te
kunnen stellen en de genezingskansen opti-
maal te doen zijn.

-ocr page 335-

c. Met betrekking tot de therapie moet
worden opgemerkt dat het toedienen van
een mfusievloeistof zonder een exact ge-
stelde diagnose volgens het principe \'baat
het niet dan schaadt het niet\' onjuist is.
De behandeling kan dan een nodeloze be-
lasting van het dier betekenen, die bij een
aantal aandoeningen zelfs schadelijk kan
zijn, bijvoorbeeld bij spierbeschadigingen
of met sepsis gepaarde aandoeningen
waarbij de hartspier toch al beschadigd is.
Zowel uit diergeneeskundig oogpunt als
uit het oogpunt van welzijnsaspecten is dit
onaanvaardbaar.

d. Een intraveneuze toediening eist vaar-
digheid en kennis op het gebied van ana-
tomie, fysiologie, hygiëne en dergelijke.
Een niet correct uitgevoerde intraveneuze
toediening kan ernstige fleginoneuze ont-
stekingen tot gevolg hebben, die dodelijk
kunnen zijn.

Tijdens de toediening moet de infusiesnel-
heid voortdurend gecontroleerd en beoor-
deeld worden door middel van hartcon-
trole. Gebeurt dit niet adequaat, dan
kunnen hartritmestoornissen en zelfs hart-
stilstand het gevolg zijn.
De toe te dienen dosis vereist de nodige
kennis en ervaring. Bij tegenvallende resul-
taten bestaat de neiging de dosis te verho-
gen, dan wel de behandeling te herhalen.
Onderzoek heeft aangetoond dat dit de
kans op herstel niet vergroot. Zoals ver-
meld kan de behandeling dan zelfs schade-
lijk zijn.

Samenvattend is het Hoofdbestuur van
mening dat zowel uit diergeneeskundig oog-
punt als uit welzijnsoverweging de onder-
kenning en behandeling van melkziekte een
gedegen kennis en vaardigheid vereist,
waarover de dierverloskundige op basis
van zijn opleiding niet beschikt en dus aan
de dierenarts moet worden overgelaten.\'

Het Hoofdbestuur heeft eveneens serieuze
bezwaren tegen het openen van de moge-
lijkheid voor dierverloskundigen om te
kunnen beschikken over antibiotica en
chemotherapeutica voor intramusculaire
toediening.

\'Het Hoofdbestuur is namelijk van mening
dat bij een verlossing c.q. castratie, die on-
der normale hygiënische omstandigheden
wordt uitgevoerd, altijd volstaan kan wor-
den met een behandeling met een middel

dat intrauterien kan worden toegepast. Er
is dus geen noodzaak voor verloskundigen
c.q. castreurs om te kunnen beschikken
over de genoemde preparaten voor intra-
musculaire toediening.
Zo er al behoefte zou zijn aan een intra-
musculaire behandeling met genoemde
preparaten dan is er sprake van abnormale
omstandigheden en dan dient er eerst een
diagnose door een dierenarts gesteld te
worden, die dan op basis van zijn bevin-
dingen een adequaat middel kan kiezen.\'
Ook dit standpunt is in dezelfde brief aan
de Minister kenbaar gemaakt.

Registratie Commissie

De Registratie Commissie heeft het
Hoofdbestuur er op geattendeerd dat de
deelname aan de vergaderingen van de
vertegenwoordigers van zowel de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde als ook de Faculteit Dierge-
neeskunde in de Registratie Commissie een
dalende tendens vertoont. Gezien het be-
lang dat het Hoofdbestuur aan de speciali-
satie hecht is zij van mening dat steeds zo-
veel mogelijk KNMvD-vertegenwoordigers
actief aan de vergaderingen van de Regi-
stratie Commissie behoren deel te nemen.
Het Hoofdbestuur rekent er dan ook op
dat de dalende tendens op zo kort moge-
lijke termijn in positieve zin wordt omge-
bogen.

Specialisatie Landbouwhuisdieren

De Registratie Commissie heeft het
Hoofdbestuur te kennen gegeven zich op-
nieuw gebogen te hebben over de proble-
matiek met betrekking tot de specialisatie
bij de landbouwhuisdieren. De Registratie
Commissie is daarbij tot de conclusie ge-
komen dat ondanks het feit dat het resul-
taat van de landelijke discussie niet direct
tendeert in de richting van het ontwikkelen
van specialismen op het terrein van de
landbouwhuisdieren, de mogelijkheden in
deze sector toch nader onderzocht dienen
te worden.

De Registratie Commissie geeft dan ook
aan het zeer op prijs te stellen hierover op
afzienbare termijn een gesprek te kunnen
hebben met een delegatie van het Hoofd-
bestuur en de Raad voor Specialisatie.
Voorgesteld wordt dit overleg eind septem-
ber te doen plaatsvinden. Het Hoofdbe-

-ocr page 336-

stuur heeft hier in principe mee ingestemd
en er zal dan ook contact met de Raad
voor Specialisatie en de Registratie Com-
missie worden opgenomen om te bezien of
in die periode een gemeenschappelijke da-
tum gekozen kan worden.

Permanent secretariaat FVE

De Federation of Veterinarians of the
EEC (FVE) speelt al jaren met de gedachte
te komen tot een permanent secretariaat
van de FVE in Brussel. Het voordeel van
een permanent secretariaat boven de hui-
dige situatie waarin het secretariaat elke
vier jaar wisselt is de continuïteit die daar-
mee te bereiken valt en die de mogelijk-
heid om tot beïnvloeding van Brussel te
komen vergroot. Een verder voordeel is
dat een vaste staf zich continu bezig kan
houden met de Europese veterinaire pro-
blematiek, waardoor de verschillende or-
ganisaties binnen de FVE beter een vinger
aan de pols kunnen houden met
betrekking tot de ontwikkelingen in Brus-
sel en Straatsburg en sneller de mogelijk-
heid zullen hebben op deze ontwikkelingen
in te schieten. Eén van de in de huidige si-
tuatie veel gehoorde klachten is dat veel
stukken uit Brussel de organisatie te laat
of in het geheel niet bereiken, waardoor
een adequate reactie niet mogelijk is.
Daarnaast speelt mee dat sommige proce-
dures zo ondoorzichtig zijn, dat het effi-
ciënt inspelen op bestaande ontwikkelin-
gen vaak al in een vroeg stadium wordt
gefrustreerd of achteraf niet goed mogelijk
is gebleken.

Het voorstel dat nu voor ligt gaat er van-
uit het secretariaat van de FVE onder te
brengen bij de Belgische Syndicale Dieren-
artsen Vereniging, een deel van de bureau-
kosten van de BSDV voor rekening van de
FVE te nemen, per 1 januari 1989 een
meertalige secretaresse aan te stellen en in
1991 een bureaudirecteur ten behoeve van
de FVE te benoemen. Tot die tijd is de
huidige voorzitter van de FVE professor
Bienfèt bereid deze functie op zich te ne-
men. De consequentie voor de KNMvD
van dit voorstel is dat de KNMvD contri-
butie aan de FVE per 1 januari 1989 stijgt
van DM 2 naar DM 3 (ECU 1,50) per lid.
Vanaf 1991 zal dan een verdere stijging
van de bijdrage aan de FVE plaatsvinden
van ECU 1,50 naar ECU 3 per lid. Het

Hoofdbestuur is in principe met het voor-
stel akkoord gegaan onder voorwaarde dat
een beleidsplan voor de FVE voor de ko-
mende jaren wordt opgesteld dat de in-
stemming van de KNMvD heeft.
Ook een aantal andere lidstaten heeft te
kennen gegeven met het voorstel, al dan
niet onder voorwaarden, accoord te gaan.
Van de meeste lidstaten is echter nog geen
reactie ontvangen. De volgende bespreking
van het voorstel vindt plaats in de FVE
vergadering van 21 september te Dublin.

SPORTDAG
1988

TE GRONINGEN

datum

29 september

plaats

de Stadjershal

Laan Corpus den Hoorn 98
sporten:

voetbal, hockey,
tennis, bridge

Geef u op,
wij reken op uw komst.
OPGAVE
VÓÓR 21 SEPTEMBER

informatie:
Jacqueline de Ru,
tel. 030 - 51 01 11

-ocr page 337-

FVE

Verslag vergadering te Brussel
op 11 maart 1988

Verslag algemeen secretaris

— De voorzitter en de secretaris zijn op
bezoek geweest bij J. Janssen, hoofd van
Directoraat Generaal VI (DG VI) in op-
volging van H. Bendixen. De FVE\', haar
structuur en functioneren zijn nadrukke-
lijk onder de aandacht gebracht.

— Het financiële verslag wordt uitgedeeld.
Met uitzondering van Griekenland heeft
elke lidstaat/organisatie zijn contributie
tenminste tot en met 1986 betaald.

Verslag EASVO"^
Gesproken is over:

— Aantrekken en opleiden van dieren-
artsen in overheidsdienst.

— Het Nederlandse 1KB project

— Het welzijn van rundvee. Binnen de
raad van Europa gaat het voorstel het ge-
bruik van de Burdizo en de rubberring af
te schaffen.

— Biotechnologie: de ontwikkelingen
worden nauwkeurig gevolgd.

— Certificering: het certificeren is in som-
mige gevallen nog steeds een probleem. Op
een aantal certificaten staan nog steeds za-
ken vermeld welke de dierenarts, die moet
tekenen, niet kan weten. De dierenarts
staat echter vaak onder druk om toch te
tekenen. De 9 \'principles on certification\'
zijn doorgelopen op actualiteit en nog
steeds actueel bevonden.

De vraag is wat er met betrekking tot de
certificering gebeurt na 1992.

Verslag FEVIR\'
Gesproken is over:

— Distributie van diergeneesmiddelen: dit
wordt bestudeerd door een werkgroep van
de FEVIR en de UEVP" gezamenlijk.

— Het symposium \'Animal Production
Responding to Change\' gehouden in de-
cember 1987 in Engeland.

— Het geven van medewerking aan het

herzien van de Richtlijn over diergenees-
middelen.

— De noodzakelijke controle op het ont-
staan van transgene dieren. Het is abso-
luut noodzakelijk te volgen wat er op dit
terrein gebeurt en de dierenartsen zouden
de verantwoordelijkheid voor dit toezicht
moeten hebben.

Verslag UEVH^
Gesproken is over:

— Keuringstarieven. De huidige voorstel-
len zijn gebaseerd op een bedrag per kar-
kas en niet langer op een bedrag per kg.
De huidige voorstellen zijn:

volwassen runderen ECU 4,50

runderen < 120 kg ECU 2,50

varkens ECU 1,25

schapen ECU 0,35

kippen ECU 0,05

Ierland en Italië proberen het bedrag voor
de schapen verhoogd te krijgen tot dat van
de varkens.

Het zijn minimumtarieven en duidelijk een
compromis. Ze liggen een stuk lager dan
de huidige realiteit. Lokaal kunnen hogere
tarieven gehanteerd worden.

— De Richtlijnen voor vis, wild en konij-
nen. De teksten zijn gereed. In de visricht-
lijn is vergeten op te nemen dat de dieren-
arts de controle dient uit te oefenen.
UEVH heeft de aanbeveling gedaan dat de
dierenarts systematisch in alle richtlijnen
wordt meegenomen als degene die verant-
woordelijk is voor alle produkten van dier-
lijke oorsprong.

Verslag UEVP
Gesproken is over:

— Het voorstel van de Engelse minister
van landbouw voor een open intekening
voor dierenartsen voor de tuberculose en
brucellose bestrijding. Deze zaak lijkt na
tussenkomst van onder andere de FVE en
de UEVP tot een oplossing te komen.

— De overdracht van het lidmaatschap
van SEPLIS\' van UEVP naar de FVE.
Deze overdracht is aanvaard op voor-
waarde dat de vertegenwoordiger wordt
benoemd door de UEVP.

FVE = Federation of Veterinarians of tlie EEC.

EASVO = European Association of State Veterinary Officers.

FEVIR = Fédération Européeene des Vétérinaires de l\'Industrie et de la Recherche.

UEVP = Union Européenne des Vétérinaires Praticiens.

UEVH = Union Européenne des Vétérinaires Hygiénistes.

SEPLIS = Secretariat Européen des Professions Libérales.

-ocr page 338-

— Het feit dat de UEVP 75% van het be-
roep vertegenwoordigt maar naar de op-
vattingen van de UEVP te weinig invloed
heeft binnen de FVE. De statuten van de
FVE zullen worden bestudeerd om te be-
zien of dat te verbeteren valt.

— De volgende resolutie (welke wordt in-
gebracht in de FVE vergadering, maar niet
wordt overgenomen): \'UEVP zal het ge-
bruik van biotechnologische procedures
niet aanbevelen totdat het overtuigend we-
tenschappelijk bewijs is geleverd dat deze
geen pijn, ongemak of leed berokkenen
aan de betrokken dieren.

Verder dat het anatomisch en fysiologisch
evenwicht van de dieren niet wordt ver-
stoord en dat het geen negatief effect heeft
op de menselijke gezondheid voorzover
het dieren betreft die bestemd zijn voor de
menselijke consumptie.\'

— Eurovet. Nog geen reacties ontvangen
van België, Spanje, Griekenland, Ierland
en Portugal.

— Raadgevend Comité voor de veteri-
naire opleiding. Het Comité is gefeliciteerd
met het uitstekende werk dat zij verricht
heeft. De visitaties aan de veterinaire fa-
culteiten van de verschillende lidstaten zul-
len worden voortgezet.

Dierenwelzijn

Het \'subcommittee on animal welfare\'
komt weer in Dublin bij elkaar op 20 sep-
tember 1988.

— Stierengevechten in Spanje. Het is geen
zaak van dc FVE om zich met de culturele
kenmerken van de lidstaten bezig te hou-
den. Tot opluchting van de Spaanse verte-
genwoordigers gaat de vergadering met
deze stellingname accoord. Uit de later
verstrekte overvloedige informatie blijkt
hoe diep het stierengevecht is verweven
met de Spaanse traditie.

Diergeneesmiddelen

De aanbeveling van de werkgroep die zich
met bovine somatotropine heeft bezigge-
houden is dat als het produkt ooit op de
markt zou komen, dit alleen zou moeten
kunnen worden toegepast op voorschrift
van een dierenarts. Een aanbeveling die
door de FVE wordt overgenomen. Of het
produkt daadwerkelijk op de markt komt
hangt mede af van de resultaten van de
onderzoekingen naar de veiligheid van het
produkt welke op dit moment in volle
gang zijn.

Biotechnologie

In zijn algemeenheid staat de FVE positief
ten opzichte van de biotechnologie. Wel
zal nauwkeurig moeten worden gevolgd
welke ontwikkelingen zich hier voordoen.
Afgesproken wordt dat elke lidstaat zich
nog eens zal bezinnen op zijn houding ten
opzichte van de biotechnologie en hierover
terug zal rapporteren in de FVE-vergade-
ring van maart 1989. De UEVP wenst
hierbij de kanttekening te maken dat zij
haar standpunt reeds in een motie heeft
neergelegd.

SEPLIS

Door het bestuur van de FVE is zowel aan
de UEVP als de FVE voorgesteld om het
lidmaatschap van SEPLIS van de UEVP te
laten overgaan op de FVE onder de voor-
waarde dat de keuze van de FVE vertegen-
woordiger wordt gemaakt door de UEVP.
De UEVP is met dit voorstel accoord ge-
gaan. Het voorstel wordt door de verga-
dering van de FVE met O stemmen tegen
en 4 onthoudingen aangenomen.

Permanent secretariaat
Om de FVE zo goed mogelijk te kunnen
laten functioneren is het voorstel uitge-
werkt om tot een permanent secretariaat
in Brussel te komen. Hierin wordt er van
uit gegaan dat het secretariaat wordt on-
dergebracht bij de Belgische Syndicale
Dierenartsen Vereniging (BSDV), een deel
van de bureaukosten van de BSDV door
de FVE voor haar rekening wordt geno-
men, per I januari 1989 een meertalige se-
cretarese in dienst komt en vanaf 1991 de
post van een bureaudirecteur wordt inge-
vuld. Tot 1991 is de huidige voorzitter van
de FVE, professor Bienfet, bereid deze
functie op zich te nemen. Om één en ander
te kunnen realiseren is een contributiever-
hoging in twee trappen noodzakelijk; eerst
per 1 januari 1989 en vervolgens per 1 ja-
nuari 1991. De vergadering gaat met het
voorstel accoord met inbegrip van de con-
tributieverhoging per I januari 1989.
Het voorstel voor de tweede verhoging zal
te zijner tijd opnieuw aan de orde worden
gesteld. De definitieve aanvaarding van het
voorstel — de Nederlandse delegatie wijst
hier nadrukkelijk op — is pas mogelijk na
goedkeuring van het voorstel door de di-
verse beroepsorganisaties van de verschil-
lende lidstaten.

-ocr page 339-

Jaarcongres 1988

Groningen, 29 sept. - 1 okt. a.s.
(volgende week dus!)

Als u zich nu nog niet heeft ingeschreven
voor het congres, dan heb ik een verheu-
gend bericht; het kan nog. Doe het nu
meteen maar. Ik wacht wel even.

Zo, nu dat voor elkaar is kan ik u in elk
geval iets over het Paterswoldse Meer ver-
tellen, want daar houden wij vrijdagavond
het feest. O, het is daar schitterend. Vanuit
de zuidwesthoek uitzicht over het meer
met aan de horizon het silhouet van de
stad Groningen. U wordt heel bijzonder
ontvangen. Hoe, dat vertel ik uiteraard
niet en als u te laat komt zult u het missen.
Zorg voor een goede eetlust want aan de
maaltijd is veel aandacht besteed. Houdt u
van garnalen? Gelukkig, want daar begin-
nen we mee en u krijgt er veel van. Die
worden overigens niet in het Paterswoldse
Meer gevangen want dat is een zoetwater-
plas, die in de vorige eeuw ontstond bij het
turfgraven. Een niet erg profijtelijk gebeu-
ren dat snel werd opgegeven. Dit in tegen-
stelling tot de turfgraverij in de veenkolo-
niën, die in diezelfde tijd een groot-
industrieële vorm had aangenomen. De
stad Groningen had al heel vroeg begre-
pen, dat hier grote belangen lagen. Ze
groef er het Stadskanaal naar toe.
Als u na het congres nog even in deze con-
treien blijft hangen kan ik u aanraden via
de vesting Bourtange naar het Veenmu-
seum in Bargercompascuum te gaan. Het
grootste museum van Nederland.
In het rampjaar 1672 had bisschop Ber-
nard van Galen uil Munster grote moeite
met al dat sompige veen. Even later trou-
wens ook met de stad Groningen want die
wilde zich niet overgeven. Dat viel hem te-
gen want bij Coevorden ging het onver-
wacht makkelijk. Toen aan het begin van
de oorlog de Staten van Holland er bij de
Generaliteit op aandrongen om Lodewijk
XIV om vredesvoorwaarden te vragen, lie-
ten de Staten van Stad en Ommeland we-
ten, dat zij \'een zoo groote flaauwigheyt
niet hadden verwacht\'. En terwijl men zich
in Holland bezig hield met het afslachten
van de gebroeders De Witt, vlogen hier de
bommen en rookpotten over de muren.
Dit leverde de belegeraar het epitethon
\'Bommen Berend\' op. Men had zich ter-
dege op een belegering voorbereid en zelfs
een Duitse vechtjas ingehuurd: Carl von
Rabenhaupt, een leerling van Maurits en
Frederik Hendrik. De bisschop had op een
snelle campagne gewed. Door geldgebrek
zat hij in tijdnood. Bovendien hadden de
Groningers zijn aanvoerlijnen afgesneden.
Het ontzet van Groningen op 28 augustus
— Van Galen trok zich terug — wordt nog
elk jaar groots gevierd. Voor de Republiek
was het een enorme opsteker. Als Gronin-
gen gevallen was, zou heel Friesland in
hand van de vijand zijn gevallen. Het bezit
van de Zuiderzeehavens zou wel eens fa-
taal kunnen zijn geweest voor Amsterdam
en dus voor de Republiek,
Een beleg heeft Groningen daarna niet
meer meegemaakt. Maar er waren genoeg
andere vijanden. De veepest bijvoorbeeld.
In het begin van de 18e eeuw heerste ze
voornamelijk in Zuid-Europa. Eenmaal
over de Alpen ging het snel via Oostenrijk-
Hongarije en Bohemen hierheen.
In 1714 bereikte zij Noord-Nederland. In
dat jaar stierven in Friesland 40.000 run-
deren. Over Groningen breidde de epide-
mie zich verder uit naar en over de Eems,
geheel Oost-Friesland besmettend, verder
naar Denemarken, Zweden en Pruisen,
Rusland.

In 1744 was het weer mis. Friesland ver-
loor in één jaar 109.597 stuks hoornvee.
De volgende epidemie begon in 1765 en
heerste hier van 1768 tot 1772. Vanuit Gel-
derland bereikte de ziekte het Noorden. In
l769-\'70 meldt Friesland 98.000 stuks om-
gekomen hoornvee. Op 20 december 1768
deed zich het eerste ziektegeval voor in
Haren. Men ging hier voortvarend te
werk. Door de Groninger hoogleraren van
Doeveren en Camper werd opgericht een
\'sociëteit om het Jong Hoornvee door
inenting tegen sterfte der thans grasseer-

-ocr page 340-

ende veeziekte te beveiligen\'. De enting
ging ais volgt: een dubbel gevouwen draad
van katoen of los stopgaren werd bevoch-
tigd met zo vers mogelijke etter van een
ziek beest en door middel van een pa-
knaald gestoken in een opgenomen huid-
plooi van de dij van het in te enten dier.
Geert Reinders te Garnwerd — de plaats
waar we zaterdag 1 oktober het bedrijf
\'Koepon\' gaan bezoeken — paste de me-
thode intensief en met succes toe.
Hoewel de entingen over het algemeen
gunstige resultaten hadden, stuitten ze
toch op een grote weerstand onder de be-
volking. Los van argumenten van reli-
gieuze en andere bijgelovige aard, was men
bang voor het onderhouden en zelfs ver-
spreiden van de ziekte.

In 1799 werd de veepestenting voor de Ne-
derlanden verboden op straffe van geseling
en verbanning.

De diergeneeskundige zorg was in die tijd
uiterst primitief Zo ook lukte het onze
collega, die een eeuw later het Peerd van
Ome Loeks behandelde niet het dier te be-
houden. Luistert u maar:

\'/ Peerd van Ome Loeks is dood, Loeks
is dood, Loeks is dood:
\'t Peerd van Ome Loeks is dood, Haile-
moai dood!

Guster nog goud gezond, droaide mii
steert in \'t rond:

\'t Peerd van Ome Loeks is dood, Hail-
moal dood!

Haarn zai hom moar vreetn geevm,
Din was hai wel in \'t leevm hleevm:
\'t Peerd van Ome Loeks is dood, Haile-
moal dood!

Volgens het lied was de diagnose duidelijk:
een te lang volgehouden calorie-arm dieet.
Overigens is het niet duidelijk geworden
wie dé Ome Loeks nu eigenlijk was. Iedere
Loeks met een Peerd, vond natuurlijk dat
hij het was. De tekst is een bewerking van
een Duits studentenliedje, dat ongetwijfeld
door de Groningse Heeren Studenten was
aangepast. Het kent overigens tal van cou-
pletten.

Leer het maar vast uit het hoofd want tij-
dens een avondlijke rondvaart over het Pa-
terswoldse Meer zullen we het ongetwijfeld
samen met de trekharmonikant ten gehore
brengen!

-ocr page 341-

Van de Stichting Dienstverlening
Dierenartsen:

Speciale ziektekosten-
verzekering voor dierenartsen
geselecteerd

De Stichting Dienstverlening Dierenartsen
(SDD) biedt leden van de Koninklijke Ne-
derlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde de Zeker Beter Polis van Nuts Ziek-
tekostenverzekering aan. Uit onderzoek
van de Stichting Dienstverlening Dieren-
artsen komt deze ziektekostenverzekering
naar voren als beste in de vergelijking
prijskwaliteit. Tegenover een uitgebreid
pakket vergoedingen staat een lage premie.
De Zeker Beter Polis voor Dierenartsen is
een produkt van de in Den Haag geves-
tigde non-profit maatschappij Nuts Ziekte-
kostenverzekering.

De Stichting Dienstverlening Dierenartsen
concludeert dat Nuts de dierenartsen
goede voorwaarden biedt. Vrijwel alle me-
dische kosten worden voor 100% vergoed.
Er is sprake van een afdoende buitenland-
dekking. Declaraties worden snel en cor-
rect afgehandeld. Belangrijk vindt de
Stichting voorts dat deze verzekering de
mogelijkheid biedt tot honorering van in-
dividuele wensen. De cliënt heeft de keuze
uit het wel of niet meeverzekeren van huis-
artshulp, een hoog of laag eigen risico, een
tweede of een derde klasse verzekering.
Voorts gelden voor kinderen (inclusief stu-
derende kinderen) speciale kinderpremies.
Daarbij is voor twee kinderen onder de 18
jaar premie verschuldigd. Meer kinderen
in die leeftijdscategorie zijn gratis meever-
zekerd.

Dierenartsen die zich aanmelden voor 1 ja-
nuari 1989 worden zonder medische keu-
ring of gezondheidsverklaring geaccep-
teerd.

De Stichting Dienstverlening Dierenartsen
constateert dat tegenover deze gunstige
voorwaarden een voordelige premie staat.
Met een brief en een folder vestigt de
Stichting dit najaar de aandacht van de in-
dividuele leden op de door haar geselec-
teerde ziektekostenverzekering voor die-
renartsen.

De Stichting Dienstverlening Dierenartsen
is in het leven geroepen door de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde ter behartiging van de belan-
gen van haar leden.

Met het vergelijkend onderzoek naar en de
selectie van een ziektekostenverzekering
voor dierenartsen heeft de Stichting één
van haar doelstellingen verwezenlijkt.
Heeft u nog vragen, belt u dan de Stich-
ting Dienstverlening Dierenartsen, tel.
030-514484.

VAMPP Gebruikersgroep

Voedingsmiddag op dinsdag 4 oktober
13.30 uur in Motel Bunnik

Daar een aantal gebruikers bij het hanteren van
de voedingsmodule nogal eens op problemen
stuit organiseert de VGG een middag om één en
ander te verduidelijken. Deze middag zal plaats-
vinden op
dinsdag 4 oktober aanvang 13.30 uur
in Motel Bunnik.

Collega Vink zal dan het gebruik en het werken
met de voedingsmodule uitvoerig belichten. Het
accent zal liggen op het praktische gebruik van
de module.

Wij hopen op een goede opkomst zodat u te-
vens de gelegenheid heeft om met elkaar erva-
ringen over het VAMPP in de praktijk uit wisse-
len.

M. A. van Wijck
secretaris VGG

Lustrumviering
\'Duim in \'t Gat\'

Geachte oud-leden

Dit najaar zal de veterinaire studenten kegelclub
\'Duim in \'t Gat\' op haar bekende wijze haar 15e
lustrum gaan vieren. De lustrumviering zal be-
staan uit:

Maandag 26 september: Receptie met aanslui-
tend opening kegelconcours van de Utrechtse
Kegelbond.

Zaterdag 1 oktober: Sluiting van concours met
aansluitend feestelijke prijsuitreiking.
Maandag 24 t/m vrijdag 28 oktober: kegelcon-
cours voor studenten en medewerkers van de
Faculteit Diergeneeskunde (Hoofdgebouw dier-
geneeskunde).

Woensdag 26 oktober: Diësviering voor oud-le-
den en leden.

Zaterdag 29 oktober: Dag voor oud-leden, le-
den en hun dames.

Nadere informatie zal toegestuurd worden of
heeft u reeds ontvangen. Hopend u hiermee vol-
doende geïnformeerd te hebben verblijf ik met
vriendelijke groet, namens DIG

C. G. M. Jonkers
h.t. secretaris DIG

-ocr page 342-

INGEZONDEN

De clenbuterolaffaire:
balanceren op de grenzen
van de hysterie?

Zo\'n vijftien jaar geleden kregen de prak-
tici een mededeling van de Veterinaire
Dienst: er bleek zoveel kwik in levertraan
te zitten, dat het niet langer verantwoord
werd gevonden, dat mens en dier dit pro-
dukt zouden gebruiken als bron van vita-
mine A en D.

Nu zijn twee dingen erg duidelijk: ten
eerste leven en voeden zich meer dieren in
de zee dan walvissen. Ten tweede is de si-
tuatie in die vijftien jaar tussen toen en nu
veelvuldig erger geworden. Een afgrijselijk
spectrum van gemene stoffen wordt de zee
ingespoeld. Zware metalen. PCB\'s, alle
mogelijke organische en anorganische el-
lende in hoeveelheden, die aan het onge-
looflijke grenzen. De hele Noordzee zit er
vol mee. Kokkels, oesters, mossels, garna-
len, haring, makreel, schol en tong leven in
dit riool, voeden er zich mee en worden
nijver gevangen en massaal verorberd.
Hoe het je vergaat als je je alleen met dit
soort dieren moet voeden, laten de zeehon-
den ons in diezelfde periode van vijftien
jaar op dramatische wijze zien. De over-
heid zwijgt, de consument eet.

Nu clenbuterol. Het valt een helder iemand
op, dat de voederconversie bij kalveren
toeneemt als zc een bepaald hoestmiddel
gebruiken. Het blijft niet lang geheim. De
vraag neemt rap toe en de handel levert
aan. Het blijkt inderdaad te werken en dat
wordt als een weldaad ervaren na het hor-
moonverbod. Het lekt uit. Er worden on-
derzoeken ingesteld en de hel breekt los.
Een verbod volgt want dit is oneigenlijk
gebruik van een geneesmiddel en de effec-
ten op vlees en consument zijn onbekend.
Er ontstaat een hetze tegen de drie part-
ners in de toepassing van het middel: in-
dustrie/groothandel, dierenarts en veehou-
der.

En nu komt het vreemde. Terwijl er argu-
menten te over zijn om elke vorm van
voedsel afkomstig uit de Noordzee te we-
ren voor menselijke consumptie, wordt het
kritiekloos met rijks fiat gegeten. Maar

clenbuterol mag niet. Met als enig feitelijk
argument, dat de consument er angst voor
heeft.

Waarin schuilt het gevaar? Het is een
hoestmiddel en als zodanig middels onze
prachtige nieuwe geneesmiddelenwet toe-
gelaten. Je kunt toch drie maanden hoest
hebben? Althans zal het toch bij langdurig
gebruik beoordeeld zijn? Is het een hu-
maan hoestmiddel, zijn er bijverschijnselen
bekend bij mensen? Leveren residuen in
het vlees gevaar op voor de consument? Is
er een wachttijd mogelijk waarna de stof
uit het lichaam is verdwenen?
Wat is er op tegen om middelen toe te pas-
sen, die een meer economische produktie
van dierlijk eiwit mogelijk maken? Als we
de grens van de maximale produktie willen
passeren, dan kan dat waarschijnlijk alleen
maar met dit soort hulpmiddelen. Degene,
die dit het eerst toepast heeft ook het
grootste economische voordeel. Is het ver-
beteren van je concurrentiepositie zo
slecht? De meningen binnen de EEG zijn
hierover helemaal niet eensluidend. Zo is
men in Engeland van mening, en hieron-
der bevinden zich genoeg mensen die een
reputatie hebben op te houden, dat het
toepassen van bepaalde groeistimulerende
stoffen niet alleen niet schadelijk is, maar
ook economisch voordelig en logisch.
Het komt mij voor dat de reactie van de
overheid en ook van onze Maatschappij
nogal emotioneel is en gespeend van argu-
menten. Gezien in het licht van onze hou-
ding ten opzichte van zeevoedsel lijkt het
ine ook exponent van een onzindelijke re-
deneertrant. Angst is een slechte raadge-
ver: de grenzen van de hysterie worden er
snel mee bereikt!

Groningen

Th. J. D. Straalman

Noot van het Hoofdbestuur

Met betrekking tot het standpunt van het
Hoofdbestuur ten aanzien van het gebruik
van clenbuterol zij verwezen naar de brief
die het Hoofdbestuur in juni jl. aan de die-
renartsen in Nederland heeft uit doen gaan
en de \'voorzitterscolumn\' in de vorige afle-
vering van het Tijdschrift (Tijdschr Dierge-
neeskd 1988; 113; 978).

-ocr page 343-

^ERGENEESKUNDE

Cursussen 1988/1989

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Praktische röntgenologie (ƒ290,—)
23 sept. 1988 Paard/Emmeloord (88/54)
7 okt. 1988 Gez. dieren/Wageningen(88/55)

28 okt. 1988 Gez. dieren/Wageningen (88/63)
De cursussen zijn reeds volgeboekt, u kunt zich
opgeven voor de wachtlijst.

Themadagen pluimvee (f 180,—)

29 september 1988 Themadag legsector (88/29)

Herhaling verbanden cn spalken (f 385,—)

25 november 1988 (88/47)

De cursus is reeds volgeboekt, u kunt zich opge-
ven voor de wachtlijst.

Herhaling embryotransplantatie rund (/\' 3.500,—)
5 t/m 9 september 1988 (88/21) (volgeboekt)
12 t/m 16 september 1988 (88/22) (volgeboekt)

19 t/m 23 september 1988 (88/23)

Herhaling VAMPP-begeleiding rundveebedrijvcn

(/■800,-)

20 en 21 september 1988 (88/56) (volgeboekt)
22 en 23 september 1988 (88/58) (volgeboekt)

26 en 27 september 1988 (88/17) (volgeboekt)
17 en 18 januari 1989 (89/01)

19 en 20 januari 1989 (89/02)

Cursus echografie (f 1.000,—)

3 oktober 1988 Theorie (88/44)

4 of 6 oktober 1988 Praktijk

Patiëntendemonstratie (65,—)

26 oktober 1988 (88/48)

Cursus laryngoscopie paard (315,—)

27 oktober 1988 (ochtend) (88/60)
27 oktober 1988 (middag) (88/52)

Zeister Dagen 1988 (/ ^lO,—)
Week 1:31 oktober t/m 4 november 1988
(88/41)

Week 2: 7 t/m 11 november 1988 (88/,42)
Week 3: 14 t/m 18 november 1988 (88/43)

Cursus roodvlees (f 300,—)

22 november 1988 (88/45)

Cursus konijn als gezelschapsdier(/\' 125,—)

23 november 1988 (88/46)

Klinische les gezelschapsdieren (flO,—)

24 november 1988 (88/57)

O

Herhaling VAMPP-begeleiding varkensbedrijven

(/■800,-)

30 november en I december 1988 (88/28)

Herhaling urethrostomie kater (/"2I0,—)
2 december 1988 (88/49)

Terugkomdag praktische röntgenologie (/"70,—)
13 december 1988 (middag - kleine huisdieren)
(88/61)

13 december 1988 (avond - paard) (88/62)
N.B. U kunt zich zowel voor de middag als de
avond aanmelden. De cursusprijs bedraagt dan,
inclusief diner, ƒ 150,—.

Herhaling digestie-apparaat varken {f115,—)
19, 20 en 21 december 1988 {Vh dag) (88/50).

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusoverzicht van het
najaar 1988.

Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon: 030-517374, bij geen gehoor: 030-
510111.

Diergeneeskundig Jaarboek

Van de volgende personen zijn de gegevens on-
bekend:

233 * Geloven, Mevr. M. A. C. E. van: 1975
238 Hadar. J: 1962
325 * Hoeven, E. H.: 1978
245 Homburg-van de Broek. Mevr. E T. P. M.:
1984

331 *Perelman. ü.: 1968
289 *Sas, J. J. A. M.: 1972
29.5
*Sluijter, E J. H.: m\\

332 \'Smith-Schalkwijk, Mevr. M. J.: 1976
332 Soest, J. E M.: 1980

299 Strien, J. van: 1966

301 "Stumpel, Dr M. E. M.: 1957

Glessen: 1967
321 Yap. D. K.: 1977

Om het Diergeneeskundig Jaarboek zo volledig
mogelijk te houden verzoekt de Redactie een ieder
die informatie kan geven over bovenvermelde
collegae, contact op te nemen met de administra-
tie van de KNMvD, tel. 030-510111, vraag naar
Annemarie van Soomeren.

-ocr page 344-

Personalia

Voor het hdmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Alphen, M. M. van; GenM988; 3705 GO Zeist, Panweg 80.

Dobbelelaere, Mevr. F. M. F. C. de; Gent-1987; 4515 SG IJzendijke, Isabellaweg 11

Gorter D.; Gent-1988; 7231 DJ Warnsveld, Kozakkenlaan 1.

Groeneveld, A. G. H. M.; 1988; 7496 BC Hengevelde, Bomhof 7.

Heling, Mevr. W.; Gent-1988; 2805 GK Gouda, Bodegraafsestraatweg 13.

Kirpensteijn, J.; 1988; Athens, Georgia 30601 (USA), 578 Meigsstreet.

Limburg, M. L.; 1986; 8722 HL Molkwerum, Nei de Knetteren 9.

Porck, Mevr. F; 1988; 3512 EZ Utrecht, Korte Jufferstraat 78.

Schutte, E. D.; 1988; 3527 KA Utrecht, Loderlaan IA.

Swagemakers, Mevr. J. H. D. M.; Gent-1987; D-4558 Bersenbrück (W. Duitsland),
Otto Hahnstrasse 24.

Zantinge, J. W.; 1988; 8171 XL Vaassen, Vuurdoornstraat 13.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Antonissen, A. J. M.; 1986; 4881 GS Zundert, lavendelhof 14.
Loop, A. C. H. M. van der; 1988; 5248 JS Rosmalen, Graafse Baan 45.
Raemakers, S. G.; 1988; 3583 SX Utrecht, A. Neuhuijsstraat 34.

Promoties R.U. te Utrecht:

(afwezig) 30 jaar 15 september 1988
(afwezig) 25 jaar 27 september 1988
(afwezig) 30 jaar 2 oktober 1988
(afwezig) 30 jaar 2 oktober 1988
(afwezig) 55 jaar 3 oktober 1988
(afwezig) 50 jaar 7 oktober 1988
(afwezig) 50>ar 7 oktober 1988
(afwezig) 30 jaar 10 oktober 1988
(afwezig) 35 jaar 13 oktober 1988
(afwezig) 35 jaar 13 oktober 1988
(afwezig) 35 jaar 13 oktober 1988
(afwezig) 35 jaar 13 oktober 1988
(afwezig) 35 jaar 13 oktober 1988
(afwezig) 35 jaar 13 oktober 1988

Op 22 september 1988, drs. P van Dijk te Doorn.
Op 22 september 1988, drs. R W. Wester te Utrecht.

Jubilea:

Dr. C. Terpstra te Lelystad
H. G. A. Olde Riekerink te Beuningen
J. Krijger te Krommenie
H. R. Tulner te Aduard
H. A. M. v.d. Vijver te Biervliet
C. H. Herweijer te Alkmaar
W. Weening te Noordwijk
J. Jacobs te Venlo
H. Jonker te Vaassen
J. Kruize te Alkmaar
S. Bakker te Doorn
S. van harten te Ottoland
Prof. dr. J. Bouw te Wageningen
W. J. v.d. Weg te kampen

Rectificatie:

In het T.v.D. van I juli j.1. staat helaas foutief vermeid, dat Mevr. J. M. de Wilde-Jasper Focks geen
lid zou zijn. Ze is echter wel lid van de KNMvD.

Adreswijzigingen, etc.:

204 Antonissen, A. J. M.: 1986; 4881 GS Zun-
dert, Lavendelhof 14; tel. 01696-6639 privé,
211
2349 prakt.; p., ass. bij D. A. M. Franssen

en H. Kessel, (toev. als lid).

205 Augustijn, C. W. M, 1976; 5087 TD Dies-

sen, Moleneind 1; tel. 04254-2441 privé, 211
2402 prakt.; p., geass. met F. W. Berndsen,
M. J. J. v.d. Linden, P J. J. A. Schroder,
H. Vaarkamp en J. A. M. Vermeer.

206 »Sari/er. A/evr. G. P.; 1986; 2718 AK Zoe- 216
termeer, 3e Stationsstraat 322; tel. 079-
163170 privé, 163039 prakt.; p., ass. bij A.
A. P. Groenewegen, J. J. de Groot, C. M.
de Haan, J. G. T. Krijnen en J. in \'t Veld.
Boer,.F. R. de: 1972; 1991 AC Velserbroek,
Hofgeesterweg 49; tel. 023-390625 privé,
390068 prakt.; p., geass. met J. Egter van
Wissekerke.

Boer, J. de: 1980; 7275 BM Gelselaar,
Geesterseweg 18; tel. 05458-1364 privé,
1297 prakt.; p., geass. met L. Karens en H.
J. B. J. Nales.

Bronsvoort. G. L.: 1981; 5247 RE Rosma-
len, Kruisstraat 28; tel. 04192-18651 privé,

-ocr page 345-

04103-4242 prakt.; p., geass. met J. A.
Roelofs, dr. L. R. M. Verberne en J. M.
Wijsmuller.

216 Bronsvoort-de Reijer, Mevr. M. C. A.; 1983;
5247 RE Rosmalen, Kruisstraat 28; tel.
04192-18651; d.

224 Dorreslein, Dr J.: 1958; U-1971; 5301 EK
Zaltbommel, Kerkplein 6; tel. 04180-12042
privé, 030-512884 bur,; wet. medew. R.U.
(F.d.D., vkgr. Bedrijfsdiergeneeskd. en
Voortplanting).

245 Holle, R.: 1986; 5961 EJ Horst, Weiters-
weide 12; tel. 04709-2387 privé, 2169 prakt.;
p., ass, bij J. C. M. van Dijck, H. J. R
Geurts, G. R. P. de Muinck, R W. A. Seuren
en R J. A. G. Verstraelen.

328 Jacobs, J.: 1958; 2018 Antwerpen, Desguin-
lei 90 bus 12A; tel. 03-2164395; r.d.

329 Keißens, Mevr. M. S. M.: 1987; terug naar
Nederland,

255 Keifkens, Mevr M. S. M.: 1987; 8351 HK
Wapserveen, Midden 126; tel. 05213-1241;
wnd.d.

256 *Klaassen, J.; 1950; 8445 RN Heerenveen,
Hoefblad 5; tel. 05130-32738; r.d.

256 Kleinjan, E A.; 1987; 8748 AZ Witmar-
sum. Oosterstraat 50; tel. 05175-2222 privé,
1274 prakt.; p., ass. bij G. Alberda en D.
B. Liberg.

266 Loop. A. C. H. M. van der: 1988; 5248 JS
Rosmalen, Graafse Baan 45; tel. 04192-
18233; wnd.d. (toev. als lid).

274 Nie, S. de: 1984; 1381 BE Weesp, Het
Groote Plein 2; tel. 02940-30148 privé, 020-
5490835 bur.; vet. adv. Duphar Ned. B.V.

279 Ouwer/ter/t,//.,-1943; 2951 GN Alblasser-
dam, Glantageweg 7; tel. 01859-18474; r.d.
oud-adj. i.V.D. en oud-adj. i.V.G.; plv.i.

283 »Porc/t, A/evr. 1988; 3512 EZ Utrecht,
Korte JufTerstraat 78; tel, 030-314036;
wnd.d.

284 Raemakers, S. G.: 1988; 3583 SX Utrecht,
A. Neuhuijsstraat 34; tel. 030-513149;
wnd.d. (toev. als lid)

33! *Rii.skes-Hoilinga, Mevr. J.: 1986; terug
naar nederiand.

286 *Riiskes-Hoilinga, Mevr. J.: 1986;
3524 RM Utrecht, Normandie 148; tel.
030-882528 privé, 532033 bur.; toegev. on-
derz. R.U. (F.d.D., vkgr. Proefdierkunde).

287 Roest, T. E; 1985; 9289 LE Drogeham,
Lytsewei 32; tel. 05121-2650 prakt.; p.,
geass. met W. de Vries.

292 Schukken, Y. H.: 1985; 3508 TD Utrecht,
Yalelaan 7, De Uithof; tel, 03405-62861
privé, 030-531092 bur.; wet. medew. R.U.
(F.d.D., vkgr. Bedrijfsdiergeneeskd. en
Voortplanting).

293* Seinen, Prof dr. W: 1970, U-1978;
3584 GD Utrecht, Cor. Ruyslaan 33; tel.
030-52061 Iprivé; 732714 bur.; hir. Toxiko-
logie.

298 Sleenmeijer, J. A.: 1977; 5343 BX Oss,
Sibeliuslaan 30; tel, 04120-46002 privé,
04116-78222 bur.; k.d.; r.k.

304 *Ubbink, G. J.: 1988; 3583 HD Utrecht, W,
de Zwijgerstraat 56; tel. 030-517822 privé,
531696 bur.; wet. medew. R.U. (F.d.D,
vkgr. Geneeskd. van het Kl. Huisd.);
wnd.d.

306 »Velde, M. van der; 1985; 9104 EW Dam-
woude, Eintemastraat 13; tel. 051 11-3966
privé, 2631 prakt,; p., ass, bij G, Houwer
en J. K. Schuil.

306 Velde-Hoekstra, Mevr Y. M. A. van der:
1985; 9104 EW Damwoude, Eintema-
straat 13; tel. 05111-3966; d.

307 Verhaar-Loeber, Mevr I. C.; 1963;
8302 DC Emmeloord, Espelerlaan 75; tel,
05270-13129; d.

308 Verheijden, Rrof.dr J. H. M.: 1973; U-1979;
3703 HR Zeist, Couwenhoven 63.15; tel.
03404-61517 privé, 030-531088/531248
bur.; hlr. R.U. (F.d.D., vkgr. Bedrijfsdier-
geneeskd. en Voortplanting).

308 \'Verkerk Mevr L. A.: Gent-1988;
3901 KB Veenendaal, Dillewijnen 12; tel.
08385-14860; wnd.d.

312 Vries, Mevr. C. J. de: 1978; 8033 DV
Zwolle, Ruurlose Beek 2; tel. 038-547632
privé, 539150 prakt.; p., kl. huisd., ass. bij
Mevr. A. C. Dwarshuis-van Beekum;
wnd.d.

312 Vries, H. de; 1961; 4851 EJ Ulvenhout,
markdal 19; tel. 076-653868 privé, 030-
732714 tst. 48 bur.; wnd.d.; wet. medew.
R.U. (F.d.D, vkgr. Farmakologie, Farma-
cie en Toxikologie),

316 Werken, R H. van de: 1986; 9076 CJ St.
Annaparochie, De Keeg 13; tel. 05180-2881
privé, 05185-1433 prakt.; p., ass. bij J. A.
Ypenburg.

318 Wiersma, H. D.; 1984; 8252 BS Dronten,
Kruizemunt 19; tel. 032I0-I5436 privé,
03200-73360 prakt.; p.

319 Wijnbergen, Mevr. A.: 1986; 3828 GP
Hoogland, Zandkamp 224; tel. 033-807748;
p., ass, bij H. Fruithof

320 Willink, D. L; m(>\\ hR Someren,
Speelheuvelplein 20; tel, 04937-3709 privé,
1770 prakt.; p., geass, met L, P. M, van den
Brand, H. A. Derkx, M. M. F. H. van Kuijk,
R. J. M. L. Raymakers, L. A. J. Smeenk
en J. A. Westerbeek.

322 \'Zantinge, J. W.: 1988; 8171 XL Vaassen,
Vuurdoornstraat 13; tel. 05788-5907;
wnd.d.

322 Zomer, J. W. M.: 1983; 4621 AJ Bergen op
Zoom, Klimopstraat 26; tel, 01640-65487
privé, 59777 prakt.; p., geass. met G. C.
Doggen en W. L. Keers.

-ocr page 346-

DOORLOPENDE AGENDA

(vervolg van pag. 1032)

Oktober

2—6 World Congress WSAVA, Barcelona.

3 PAO-D: cursus Echografie (theorie).

4 of 6 PAO-D: cursus Echografie (praktijk).

4 VAMP? Gebruikersgroep Voedingsmiddag,
Motel Bunnik. (pag. 1043).

5 Veterinaire Ruiterdag, Beekbergen (pag.
902).

7 PAO-D: cursus Praktische Röntgenologie
Gez.dieren, Wageningen.

7—9 Regionale Arbeitstagung Nord, DVG-
Fachgruppe Kleintierkrankheiten, Osna-
brück (Dermatologie resp. Ophthalmologie)
(inl. redactiesecretariaat).

10—14 4th Congress of the World Rabbit
Science Assoc., Budapest.

11 Groep Geneeskd v/h Varken KNMvD, Na-
jaarsbijeenkomst, \'De Uithof, Utrecht.

11 —14 15th World Congress for Buiatrics,
Palma de Mallorca (pag. 757, 1987).

15—16 Röntgenfachtagung der Intern. Gesell-
schaft für Veterinärradiologie, Freuden-
stadt.

18 Avondsymposion: \'Voeding in de kynolo-
gie\', Utrecht (pag. 899).

20 Ned. Zoötechnische Ver. Lezingendag:
Rundveehouderij.

20 Tropeninstituut: Symposium over melkers-
koorts, Amsterdam. Inl.: red. secretariaat

20—22 2e Ned. Biotechnologisch Congres, tvs.
Lustrumcongres Ned. Biotechnol. Ver. RAI
Congrescentrum, Amsterdam. Inl.: 020-
5491212.

25 ACV-Studiedag, Motel Tiel (inl. ACV-con-
trole, tel. 070-904109).

26 VVDO-Dag (pag. 770).

26 PAO-D: Patiëntendemonstratie.

26 Kring Dierenartsen \'Gelderse Vallei\'. Excur-
sie.

27 Groep Vet. Homoeopathic KNMvD, Studie-
vergadering.

27—28 2nd European Congress on Continuing
Education and Training, Beriin.

27 36. Fachgespräch über Geflügelkrankheiten,
Arbeitsgruppe der Fachgruppe Geflügel der
D.V.G. und D. Gruppe WVPA, Hannover
(inl.: tel. 0511/856-8779 (BRD))

28 Symposium van de Biologische Raad in
samenwerking met Ned. Plantenziektekun-
dige Ver. en Ned. Ver. Parasitologie, Amster-
dam, over \'Parasieten: ongenode gasten\'.

28 PAO-D: cursus Praktische röntgenologie .
Gez. dieren, Wageningen.

27 Afd. Friesland KNMvD. Diësvienng.

27 PAO-D: cursus Laryngoscopie.

28—29 2. Internat. Milchschaf-Fachtagung,
Geroldswill (Zwitserland).

31—4 nov. PAO-D: \'Zeister Dagen 1988\'
(week 1).

November

3 \'Het Spelderholt\': Beekbergen Kontaktdag
Verwerkende Industrie. Onderwerpen:
I.K.B., resultaten van recent onderzoek en
demonstraties

7 Regiovergadering AUV; Regio Ziiid, Motel
Eindhoven; 20.30 uur.

7—11 PAO-D: \'Zeister Dagen 1988\' (week 2).

10—12 34. Jahrestagung der DVG-Fachgruppe
\'Kleintierkrankheiten\', Nürnberg. Thema:
Gastroenterologie und Chirurgie der Katze
(inl. redactiesecretariaat).

10 Groep Geneeskd v/h Varken KNMvD, Ver-
slagmiddag over IPVS-congres. Gez.D.
V.D., Boxtel

14—18 PAO-D: \'Zeister Dagen 1988\' (week 3).

14 Regiovergadering AUV; Regio Oost, Postil-
jon Deventer; 20.00 uur.

15—18 VIV-Europe\'88, Utrecht.

16 VD Symposium: \'Vaccinaties van dieren na
1992: bescherming of bedreiging voor de
afzet\', Amersfoort (pag. 971).

17 Symposium \'Toxicologie en Maatschappij\',
Utrecht (pag. 899).

21 Regiovergadering AUV: Regio Noord; Hotel
Drachten; 20.00 uur.

22 PAO-D: cursus Roodvlees

23 PAO-D: cursus Konijn als gezelschapsdier.

23 Algemene ledenvergadering NOVAD; 20.00
uur.

24 PAO-D: Klinische les Gezelschapsdieren.

25 PAO-D: herhaling Verbanding en Spalken.

26—27 Annual Congress of theCNVSPA, Paris

(inl. redactiesecretariaat).

29 Kring Dierenartsen \'Gelderse Vallei\'. Verga-
dering.

29 Regiovergadering AUV; Regio West; Baron
Hotel Woerden; 20.30 uur.

30 PAO-D: herhaling cursus VAMPP-begelei-
ding varkensbedrijven.

December

1 PAO-D: herhaling cursus VAMPP-begelei-
ding varkensbedrijven.

2 PAO-D: herhaling cursus Urethrostomie ka-
ter.

8 Groep Vet. Homoeopathic KNMvD. Leden-
vergadering.

II —16 AO VET Courses for Veterinary Surge-
ons, Davos, Switzerland (pag. 900).

13 PAO-D: terugkomdag praktische röntgeno-
logie.

14 Afd. Gelderland KNMvD. Vergadering.

14 Afd. N.-Holland KNMvD. Vergadering.

14 Afd. Friesland KNMvD. Vergadering, Leeu-
warden, aanvang 20.00 uur.

14 Studiedag: Studiever. Vet. Epidemiol, en
Economie, Wageningen (pag. 969)

15 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Vergadering.

15 Groep GKZ KNMvD. Ledenvergadering,
aanvang 14.00 uur.

15 Afd. Utrecht KNMvD. Vergadering.

-ocr page 347-

GRATIS
DOSEERPOMP BIJ
HAPADEX

BRENGT ONTWORMING VAN ELK SCHAAP
BINNEN HANDBEREIK

Hapadex is een breedspec-
trum anthelminticum. Het wordt
met succes toegepast bij de
bestrijding van maag-darm-
wormen, lintwormen en long-
wormen en het is werkzaam tegen
de volwassen worm, lavale stadia
en wormeieren.

Bovendien is Hapadex bij het
schaap etfektief tegen de vol-
wassen leverbot,

Hapadex werd ontwikkeld
door Schering Corporation USA,
een garantie voor kwaliteit,

GRATIS DOSEERPOMP

Bij beide presentaties, de 5%-
en 10%-ige gebruiksklare sus-
pensie in 1 -literflacon, leveren wij
vanaf heden - op
verzoel<- gratis een of
meerdere doseer-
pompen bij.
Hierdoor is voor
elke schapen-
houder de juiste
afgepaste hoe-
veelheid verkrijg -
baar. Geen
verspilling. Geen
restanten.

Handig bij
Hapadex,

HAPADEX®

HAPADEX: MET GRATIS DOSEERPOMP
ONTWORMEN IN EEN HANDOMDRAAI

Voor inlichtingen over Hapadex en aanvraag van de doseerpomp kunt u kontakt
opnemen met:
Mycopharm Nederland b,v. De Bilt, Tel,: 030-760045

^Mycofarm

-ocr page 348-

Naquadem,
een zucht van verlichting.

Uieroedeem wordt regelmatig aangetroffen bij
melkkoeien rond de partus. Naast een afgenomen
melkproduktie kan door zwelling van het uier
ongemak ontstaan voor de koe, zich uitend in een moeilijke voortbeweging.

De kans op verwondingen van uier en spenen neemt toe. Bovendien
wordt de koe gevoeliger voor mastitis omdat de melkbaarheid is afgenomen.

Naquadem is een effectief diureticum, ontwikkeld door Schering
Corporation U.S.A. Het bevat naast het saldiureticum trichloormethiazide
het glucocorticoid dexamethason.

Door deze combinatie wordt een aanvullende werking verkregen bij de
reductie van oedeem van uier en aanverwante structuren.

Naquadem is praktisch: injectie voor snelle werkingsinzet, bolus en
poeder voor onderhoudstherapie.

al jaren aktief tegen uieroedeem.

Naquadem

Mycopharm Nederland b.v. De Bilt. Tel.: 030-760045

Mycofarm.

-ocr page 349-

jinoveren
brengt vooruitgang

U kent Beecham als een innoverend farmaceu-
tisch bedrijf, dat stevig investeert in research en
ontwikkeling. Vruchten van die research zijn on-
der andere cloxacilline en ampicilline, antibioti-
ca die onder meer worden toegepast in injectorcn
ter voorkoming of genezing van mastitis.

Onder het mom van meer duidelijk-
heid door het geven van een bepaalde kleur aan
verschillende injectoren, werden onlangs een
tweetal produkten geïntroduceerd die cloxacilli-
ne en ampicilline bevatten. Loco-imitaties van
welbekende en gewaardeerde produkten van
Beecham.

Wij van Beecham vinden dat deze imi-
taties nodeloos verwarrend werken. Twee nieu-
we namen en uitvoeringen zonder een echte ver-
betering, daar heeft toch niemand behoefte aan!

Overigens gaat Beecham onverdroten
door met innoveren, want daaruit ontstaat
vooruitgang.

Beecham, een betrouwbare bron!

Beecham Veterinaire Produkten
Sportiaan 198
1185 TH Amstelveen

-ocr page 350-

Het all-womi preparaat van
Bayer heet ®Drontal Plus voor
honden en ®Drontal voor
katten. Drontal Plus heeft een
uitzonderlijk breed werkings-
spectrum. Door een combina-
tie van praziquantel, pyrantel
en febantel is Drontal Plus vrij-
wel 100% effectief tegen

Samenstelling I^rontar; per labiel
50 mg praziquanlel, 144 mg pyrantel-
pamoaal en 150 mg febantel.
Drontal: per labiel 25 mg praziquantel
en 288 mg pyrantelpamoaat.
Werkingsspectrum Vrijwel 100%
werkzaam tegen lintwormen (met
inbegrip van Dipylidium caninum,
Echinococcusgranulosum en Hydati-
lint-, spoel-, haak- en zweep-
wormen. (Drontal bevat geen
febantel omdat bij katten geen
zweepwomien voorkomen.)
Een éénmalige dosering van

®Drontal Plus
het all-worm middel

Bayer

Bayer Nederiand BV.
Agro Chemie.Veierinair
Nijverheidsweg 26
3641 RR Mijdrecht
Telefoon: 02979-80666

Drontal Plus of Drontal is voor
een routinematige behande-
ling meestal voldoende. Het is
daarom helemaal niet vreemd
dat Drontal Plus is uitge\'groeid
tot het referentiepreparaat
onder de anthelmintica.
Kies ook voor Bayer. Neem
Drontal Plus.

gera taeniaelomiis) en tegen rondwor-
men {spoelwomien. haakwomien en -
alleen Dronlar - zweepwormen).
Indicaties Drontal": ontwonnen en
behandelen van worminfecties bij
honden. Drontal: ontwormen en be-
handelen van womiinfecties bij kat-
ten. Zie voor meer infomialie de tekst
op de verpakking.

-ocr page 351-

OVERZICHTSARTIKELEN

De Sjanker: een ouderwets begrip of een
moderne oplossing voor slaapziekte?^

Chancre: an oldfashioned term or a modern solution for trypanosomiasis?
R. H. Dwinger^

SAMENVATTING In kort bestek wordt ingegaan op slaapziekte (trypanosomiasis) bij
herkauwers en wordt het begrip sjanker behandeld. Vervolgens worden een aantal verschillende
onderzoekingen besproken, die nagenoeg alle de eerste ziekteverschijnselen van trypanosomia-
sis nader bestuderen.

SUMMARY A brief introduction on trypanosomiasis in ruminants and an explanation of the
term chancre are followed by a discussion of a number of findings on the early pathogenesis
of the disease. This study formed part of the requirements in obtaining a doctorate in veterinary
medicine.

1. INLEIDING

Terwijl de wereldbevolking per jaar met ongeveer 2 procent toeneemt (20) is de
geschatte produktie van dierlijke eiwitten in Afrika door middel van veeteelt lager
dan in welk ander werelddeel ook (14). Erger nog, in Afrika is de laatste jaren
de voedselproduktie afgenomen, terwijl er een toename heeft plaats gevonden in
Azië en Latijns-Amerika (29). De oorzaken van deze verslechterde situatie zijn
complex. Een belangrijke belemmering tot verhoging van de voedselproduktie in
Afrika is het voorkomen van slaapziekte. Deze ziekte bedreigt zowel mens als dier
en wordt overgebracht door een insect, dat behoort tot het geslacht
Glossina (41):
de tsetse-vlieg. Tsetse-vliegen komen voor in Afrika in een gebied dat 10 miljoen
km^ bestrijkt (19), wat neerkomt op éénderde van het Afrikaanse continent.
Dientengevolge wordt de veeteelt in 37 landen beïnvloed (16). Op het moment
is 30 procent van de 147 miljoen koeien, die in tsetse geïnfesteerde landen grazen,
blootgesteld aan slaapziekte. Een even groot gedeelte van de 125 miljoen geiten
en 103 miljoen schapen, die in tsetse-gebieden vertoeven, loopt de kans de ziekte
te krijgen. De jaarlijkse verminderde opbrengst aan vleesproduktie ten gevolge
van trypanosomiasis wordt geschat op 5 miljard Amerikaanse dollars (15).
Daarnaast wordt tevens een financieel verlies geleden door een daling van de
melkproduktie van door slaapziekte aangetaste dieren en de ongeschiktheid van
verzwakte dieren om als trekkracht te fungeren.

2. TRYPANOSOMIASIS BIJ GEDOMESTICEERDE HERKAUWERS

De trypanosomen soorten die van belang zijn bij herkauwers zijn Trypanosoma
congolense, T. vivax
en in mindere mate T. brucei (17, 41). Alle drie de soorten
worden bij herkauwers aangetroffen in de gebieden waar tsetse-vliegen voorko-
men, terwijl tevens regelmatig menginfecties van meer dan één soort kunnen

\' Autoreferaat van het proefschrift getiteld \'Studies on the early pathogenesis of African trypano-
somiasis in ruminants\'; Utrecht 1985.

^ International Laboratory for Research on Animal Diseases (ILRAD), P.O. Box 30709, Nairobi,
Kenia.

Huidige adres: ILCA/ILRAD special research project on N\'Dama cattle productivity p/a
International Trypanotolerance Centre (ITC), P.M.B. 14, Banjul, The Gambia.

-ocr page 352-

worden vastgesteld (51). Het ziektebeeld bij herkauwers kan aanzienlijk \\ariëren
wat betreft ernst en ziekteduur, hetgeen afhankelijk is van de betrokken
trypanosomensoort (26), de tsetse-vlieg soort (25) en de aanwezigheid of afwe-
zigheid van andere ziekteverwekkers (24,49). Bovendien zijn er vele verschillende
trypanosomen isolaten die onderling sterk verschillen in hun virulentie voor
herkauwers. Sommige isolaten van
T. vivax bijvoorbeeld verwekken een peracuut
ziektebeeld, dat gekenmerkt wordt door een hemorrhagisch syndroom (27, 45,

54), terwijl andere isolaten een meer chronisch ziektebeeld geven (10, 57). T.
congolense
kan ook sterk variëren in virulentie (18, 23). In het algemeen
veroorzaken de drie trypanosomen-soorten echter een chronisch ziektebeeld bij
herkauwers, waarbij het dier meestal langer dan drie maanden geïnfecteerd is (38).
De klinische symptomen bestaan uit koortsaanvallen, aanvankelijk vergroting van
de oppervlakkig gelegen lymfknopen en een geleidelijk verlies in lichaamsgewicht.
Verreweg het belangrijkste gevolg van de ziekte is een langzaam zich ontwikke-
lende en steeds verergerende bloedarmoede, die de pompfunctie van het hart
nadelig beïnvloedt en tenslotte leidt tot de dood van het dier (2, 43). Ook een
verminderde vruchtbaarheid van het vrouwelijk dier en soms vroegtijdige afdrij-
ving van de vrucht zijn waargenomen (44).

Binnen enkele dagen na de steek van een met trypanosomen geïnfecteerde tsetse-
vlieg kunnen de eerste ziekteverschijnselen worden waargenomen. De infectie
geschiedt doordat tijdens de steek speeksel in de huid wordt gedeponeerd (21).
Dit speeksel bevat factoren die stolling van het bloed van de gewervelde gastheer
tegengaan. Tevens bevat het speeksel van een geïnfecteerde tsetse-vlieg metacy-
clische trypanosomen, die eenmaal in de huid terecht gekomen een ontwikkeling
doormaken tot aan het bloed aangepaste vormen gepaard gaande met een snelle
vermenigvuldiging. Enkele dagen na de steek heeft deze activiteit van de parasiet
een reactie van de gastheer tot gevolg, die als een rode zwelling meerdere dagen
in de huid zichtbaar is en onder de naam \'sjanker\' in de literatuur bekend is
geworden (22, 56, 48). Vervolgens verspreiden de trypanosomen zich via de
afvoerende lymfknoop (33) en lymfvaten (5, 11) naar de bloedbaan en zo verder
naar de verschillende organen en weefsels van het dier. De lokale huidreactie op
de plaats waar de tsetse-vlieg het dier gestoken heeft, gaat vooraf aan een
vergroting van de lymfknoop, die de lymfe afkomstig uit het betreffende
huidgedeelte afvoert (12, 13). Vervolgens vindt vergroting van alle lymfknopen
plaats evenals van de milt (32). Dit wordt toegeschreven aan een uitgesproken
proliferatie van de lymfoïde cellen (42, 4, 37), hetgeen een hypergammaglobuli-
nemie tengevolge heeft, wat bij herkauwers met trypanosomen in het bloed
veelvuldig wordt aangetroffen (46). Van uitermate grote betekenis is de anemie,
die optreedt bij herkauwers als de dieren enige tijd geïnfecteerd zijn door één van
de drie pathogene trypanosomen-soorten (8, 32, 52). In een later stadium van de
ziekte vindt beschadiging plaats van verschillende weefsels en organen, zoals
beschreven voor het hart (52), de skeletspieren (53), het centrale zenuwstelsel (40,

55), de voortplantingsorganen (3, 30) en de endocriene klieren (28, 39).

3. DES.IANKER

Wanneer een geïnfecteerde tsetse-vlieg een dier of mens gestoken heeft, zal de eerste
wisselwerking tussen de parasiet en de gastheer zich in de huid afspelen. Zoals
reeds beschreven ontwikkelt zich enkele dagen na de steek van het insect zowel
bij gevoelige dieren als bij de mens een lokale huidreactie ter plaatse. Deze
huidreactie heeft de naam sjanker gekregen, omdat de laesie op het eerste gezicht
veel leek op een huidaandoening bij de mens, die pathognomisch was voor
primaire syphilis (50). De lokale huidreactie ten gevolge van de steek van een tsetse-
vlieg is al in de vorige eeuw opgemerkt bij het rund (31) en enigszins later

-ocr page 353-

beschreven bij de mens (34,47). Maar hoewel de huidreacties wel met tsetse-vliegen
geassocieerd werden (35), werd de sjanker pas als eerste diagnostisch symptoom
van humane slaapziekte herkend (7, 9), toen eenmaal bekend was dat de tsetse-
vlieg de overbrenger van de ziekte was (6). Het belang van de sjanker voor het
onderzoek naar trypanosomiasis bij dieren ligt daarin dat het eerste contact tussen
de parasiet en de gastheer plaats vindt in de huid, alwaar de trypanosomen
gedurende enkele dagen vertoeven alvorens in de bloedbaan te verschijnen (1).

4. EIGEN ONDERZOEK

4.1. Factoren die de ontwikkeling van lokale huidreacties veroorzaakt door trypa-
nosomen beïnvloeden

Bij geiten werden in de huid met behulp van een injectienaald verschillende
hoeveelheden parasieten ingespoten. Het bleek dat de tijdsduur die verliep tussen
het inspuiten en het verschijnen van de sjanker afhankelijk was van het aantal
ingespoten trypanosomen. Eveneens bleek de omvang van de lokale huidreactie
af te hangen van het aantal ingespoten parasieten. Verschillende ontwikkelings-
stadia van de parasiet, die in het laboratorium waren gekweekt, werden in de huid
van geiten ingespoten. Hierbij werd gevonden dat het inspuiten van slechts één
metacyclische
T. congolense reeds een (weliswaar kleine) huidreactie kan veroor-
zaken. Tevens kon een huidreactie bewerkstelligd worden bij een geit door
inspuiting in de huid van enkele druppels ontstekingsvocht, dat middels een
punctie uit de sjanker van een andere geit was verzameld. Daarentegen konden
geen huidreacties bij geiten teweeg worden gebracht na het inspuiten van uit bloed
of lymfe geïsoleerde
T. congolense. Het belang van deze bevindingen ligt in het
feit dat er nu aanwijzingen zijn voor het bestaan van een stadium in de levenscyclus
van de parasiet, dat zich heeft aangepast aan de huid en eigenschappen vertoont,
die verschillen van die van de metacyclische vormen en de bloedvormen (fig. 1).

-ocr page 354-

Fig. 2. Trypanosoma congolense gelegen temid-
den van collageen bundels in een sjanker 7 dagen
na infectie, cv = coated vesicle, G = golgi zone,
m = mitochondrium (electronenmicroscopie
O.S^Jm V-, ,, . < door dr. W. Rudin.SwissTropical Institute).

4.2. Onderzoek met behulp van de licht- en electronenmicroscoop naar de ontwik-
keling van trypanosomen in de huid van geiten na een steek van een geïnfecteerde
tsetse-vlieg

Op verschillende tijdstippen na een steek van een geïnfecteerde tsetse-vlieg werden
stukjes huid ter plaatse van de steek bij geiten verwijderd. Vervolgens werden de
huidbiopsiën onderzocht op de aanwezigheid van trypanosomen en werd speciale
aandacht besteed aan de morfologie van de parasieten en de plaats in de huid,
waar ze werden aangetroffen. Zowel lichtmicroscopisch als electronenmicrosco-
pisch konden
T. brucei en T. congolense in de huid worden aangetoond (respec-
tievelijk 3 en 5 dagen na infectie), voordat de sjanker tot maximale omvang was
toegenomen en tevens voordat parasieten in het bloed konden worden aangetrof-
fen (flg. 2). Met de electronenmicroscoop werden bovendien verschillen gevonden
in de ultrastructuur van de in de huid aanwezige trypanosomen, indien vergeleken
met metacyclische- of bloedvormen van
T. brucei en T. congolense. T. vivax
daarentegen werd 5 dagen na infectie in het bloed aangetroffen, terwijl in de huid
parasieten pas 7 dagen na de tsetse-vlieg steek werden gezien. Bovendien
verkeerden de
T. vivax in de huid in een vergevorderd stadium van degeneratie,
waardoor geen vergelijkingen konden worden gemaakt met andere levensvormen
van deze parasiet.

4.3. Overgevoeligheidsreacties in geiten ten gevolge van een steek van een tsetse-
vlieg

Bij vier geiten, die reeds twee keer door geïnfecteerde tsetse-vliegen gestoken waren
en telkens tegen de daaropvolgende infectie met een geneesmiddel dat trypano-
somen doodt, behandeld waren, werden één uur na de steek van een ongeïnfec-
teerde tsetse-vlieg directe overgevoeligheidsreacties opgemerkt. Deze reacties
namen nog in omvang toe gedurende de daaropvolgende 24 uur. Histologisch werd

-ocr page 355-

de reactie gekenmerkt door huidnecrose, korstvorming en de aanwezigheid van
talloze eosinofiele en neutrofiele granulocyten. Met nadruk moet er op gewezen
worden dat deze overgevoeligheidsreacties verward zouden kunnen worden met
de sjankerreactie. De overgevoeligheidsreactie heeft echter klinisch en histologisch
een ander aspect dan de sjanker en treedt bovendien sneller na de steek van een
tsetse-vlieg op.

4.4. Vergelijkend onderzoek naar de gevoeligheid van Afrikaanse buffels en Boran
runderen voor
Trypanosoma congolense en T. vivax overgebracht door tsetse-vliegen

Een aantal Afrikaanse buffels (Syncerus caffer) en Boran runderen (Bos indicus)
werden ieder blootgesteld aan de steek van 10 tsetse-vliegen, die geïnfecteerd waren
met
T. congolense. Zowel de buffels als de runderen raakten geïnfecteerd, maar
in tegenstelling tot de runderen vertoonden de buffels geringe huidreacties
tengevolge van de tsetse-vlieg steek, waren ze zeer goed in staat de vermeerdering
van de parasieten in het bloed te beperken en vertoonden ze geen tekenen van
bloedarmoede. Dit verschil in gevoeligheid voor een infectie met trypanosomen
werd benadrukt toen een aantal andere buffels en runderen gestoken werden door
22 tsetse-vliegen, die geïnfecteerd waren met
T. vivax. Alhoewel de runderen 9
dagen na de steek parasieten in hun bloed vertoonden, kon klinisch, parasitolo-
gisch, noch serologisch enig teken van infectie in de buffels vastgesteld worden.
Slechts met behulp van 120 geïnfecteerde tsetse-vliegen kon een besmetting in
Afrikaanse buffels bewerkstelligd worden. De conclusie die uit deze experimenten
getrokken kan worden is dat er een groot verschil is in gevoeligheid voor
trypanosomiasis tussen de wilde Afrikaanse buffel en het gedomesticeerde rund.
Tevens werden aanwijzingen gevonden dat de vermeerdering van de parasieten
op één of andere manier onder controle gehouden wordt, zowel in de huid als
in het bloed van de buffels.

4.5. Gebruik van de sjanker voor analyse van metacyclische Trypanosoma congo-
lense
populaties

Wanneer geiten middels de steek van een tsetse-vlieg geïnfecteerd worden met T.
congolense
en drie weken later met een geneesmiddel behandeld worden, blijken
de dieren vervolgens immuun te zijn voor een door tsetse-vliegen overgebrachte
infectie met dezelfde stam (homologe metacyclische populatie). Indien een andere
T. congolense-svam wordt gebruikt (heterologe metacyclische populatie) om door
de tsetse-vliegen te worden overgebracht, raken de geiten wel geïnfecteerd.
Sjankers treden alleen op wanneer de dieren niet immuun voor de betreffende stam
zijn. Met andere woorden de sjanker is het eerste symptoom van infectie. Het bleek
derhalve tnogelijk om de ontwikkeling van de lokale huidreactie te gebruiken om
onbekende veldstammen te karakteriseren en te vergelijken met bekende meta-
cyclische populaties. Wanneer geiten met één bekende metacyclische
T. congolense
populatie werden geïmmuniseerd, bleek het zeer goed mogelijk om aan de hand
van het al of niet optreden van sjankers na herinfectie met een onbekende
T.
congolense
populatie deze te kunnen karakteriseren als gelijk aan of verschillend
van de bekende populatie, alhoewel onlangs gebleken is dat niet alle
T. congolense-
stammen sjankers geven. Problemen traden echter op toen getracht werd om geiten
tnet meer dan één bekende metacyclische
T. congolense-popuVdiK te immuniseren.
Wanneer geiten geïnfecteerd werden door middel van tsetse-vliegen met vier
T.
congolense-slammtn,
hetzij tegelijkertijd, hetzij met steeds vier dagen tussenruimte
en de dieren vervolgens met een geneesmiddel behandeld werden, bleken ze niet
immuun te zijn tegen herinfectie. Verondersteld werd dat interferentie plaats had
gevonden tussen de verschillende stammen tijdens de initiële infectie. Dit fenomeen
werd nader onderzocht.

-ocr page 356-

4.6. Interferentie tussen verschillende metacyclische populaties van Trypanosoma
congolense
tijdens het tot stand komen van door tsetse-vliegen overgebrachte
superinfecties bij reeds geïnfecteerde geiten

Geiten werden gestoken door tsetse-vliegen, die met een stam van T. congolense
waren besmet. Vervolgens werden de dieren 7, 14, 18,28 of 35 dagen na de (initiële)
infectie, wederom gestoken door tsetse-vliegen, die dit keer met een andere stam
van
T. congolense besmet waren. Deze laatstgenoemde stam (gebruikt voor de
superinfectie) kon serologisch onderkend worden van de stam, die voor de initiële
infectie was toegepast. De geiten werden klinisch, histologisch en serologisch
gevolgd en tenslotte na genezing getest op immuniteit ten aanzien van de stam
gebruikt voor superinfectie, door te kijken of herbesmetting kon plaatsvinden.
De resultaten toonden aan, dat na superinfectie het moment van optreden van
de sjanker vertraagd was in vergelijking met controledieren. Tevens bleek dat in
vergelijking met controledieren de antilichamen, die de tweede parasieten popu-
latie onschadelijk konden maken later in het bloed verschenen en dat immuniteit
tegen een herhaalde besmetting met de populatie gebruikt voor superinfectie,
ontbrak. Verondersteld wordt dat kort na de initiële infectie een factor in de huid
van de geit verschijnt of verdwijnt, die de groei van metacyclische trypanosomen
reguleert en aldus verantwoordelijk is voor de vertraging in de besmetting van
het dier na superinfectie.

4.7. Interferentie tijdens het tot stand komen van door tsetse-vliegen overgebrachte
Trypanosoma congolense-, T. brucei- of T. vivax-infecties bij geiten, die reeds
geïnfecteerd zijn met
T. congolense o/T. vivax

Het interferentie fenomeen werd tevens waargenomen bij geiten, die reeds besmet
waren met
T. congolense en die 11 dagen later geïnfecteerd werden met T. brucei,
overgebracht door tsetse-vliegen. Geen interferentie trad op bij geiten tussen twee
verschillende
T. v/vax-stammen of tussen een T. congolense- en een T. v/vax-stam.
Het plaatsvinden van interferentie tussen verschillende metacyclische
T. congo-
/e«5e-populaties evenals tussen verschillende trypanosomen soorten is van belang
voor de besmettingskansen van dieren in het veld; het is namelijk zeer wel mogelijk
dat hierdoor een dier slechts op elk willekeurig moment door een beperkt aantal
populaties van
T. congolense of T. brucei besmet kan worden.

4.8. Onderzoekingen naar veranderingen in de lymfestroom en de aanwezigheid van
parasieten en gastheer cellen in een afvoerend vat van de prefemorale lymfknoop
van een geit na infectie en superinfectie met
Trypanosoma congolense overgebracht
door tsetse-vliegen

Een afvoerend lymfevat van de prefemorale lymfknoop bij een geit werd door
middel van een chirurgische ingreep van een plastic canule voorzien. Op deze wijze
werd gedurende langere tijd lymfe verzameld van geiten, die eerst met
T. congolense
geïnfecteerd waren en daarna een superinfectie ondergingen met een andere T.
congolense-slam
overgebracht door tsetse-vliegen. De stroomsnelheid van de lymfe
werd bepaald en tevens werden onderzoekingen gedaan naar de hoedanigheid en
de hoeveelheid van lymfocyten en parasieten. Vier dagen na infectie werden
trypanosomen aangetroffen in het lymfevat dat lymfe afvoert van het huidgedeelte
dat door de tsetse-vlieg was geïnfecteerd. Pas 2 dagen later verschenen lokale
reacties in de huid en konden parasieten in het bloed worden aangetoond. Na
vaststelling van de infectie in het bloed werden trypanosomen ook aangetroffen
in lymfe, afkomstig van een lymfknoop elders in het lichaam van de geit. In geiten,
die een superinfectie hadden ondergaan, bleek dat parasieten, die tot deze
populatie behoorden, wel in de afvoerende lymfvaten verschenen, maar 3 tot 7
dagen later dan bij controledieren het geval was. De twee verschillende
T.
congolense-stammen,
die op hetzelfde moment in hetzelfde dier aanwezig waren,

-ocr page 357-

konden met behulp van serologische en moleculair biologische technieken van
elkaar onderscheiden worden.

4.9. Onderzoekingen naar de invloed van niet-steroide ontslekingsremmende genees-
middelen op trypanosomiasis bij geiten en schapen.

Enkele niet-steroïde ontstekingsremmende geneesmiddelen werden intraveneus
ingespoten bij kleine herkauwers, die geïnfecteerd waren met trypanosomen, om
aldus te proberen het ziekteproces te beïnvloeden. Behandeling met flurbiprofen
van met
T. brucei-, T. congolense- of T. v/vax-geïnfecteerde geiten resulteerde in
een stijging van het aantal parasieten in het bloed.

Suprofen had een soortgelijk resultaat gedurende het acute stadium van een T.
v/vax-infectie bij geiten. Beide geneesmiddelen veroorzaakten tevens een sterfte-
percentage van 100% bij dieren die geïnfecteerd waren met
T. vivax.
De uitkomsten van dit onderzoek onderstrepen het gevaar van het gebruik van
ontstekingsremmende of koortswerende middelen bij herkauwers in de tropen
zonder voorafgaand onderzoek naar de aanwezigheid van trypanosomen.

4.10. Onderzoekingen naar het effect van toediening van cyclophosphamide, flur-
biprofen, corticosteroid of immuunserum aan geiten ter voorkoming van infectie met
T. congolense overgebracht door middel van tsetse-vliegen

Wanneer flurbiprofen gegeven werd aan geiten gedurende de eerste week na de
steek van een met
T. congolense-gtinitcittrdt tsetse-vlieg, kon geen invloed op de
lokale huidreactie, de prepatent periode, het aantal parasieten in het bloed of het
ziekteverloop van de gastheer vastgesteld worden. Toediening van een geneesmid-
del dat het immuunsysteem onderdrukt (cyclophosphamide) had eveneens geen
invloed op het ziekteverloop tijdens de eerste week na infectie. Daarentegen
veroorzaakte inspuiting van een ontstekingsremmend geneesmiddel (prednisolon)
of van immuunserum in dat gedeelte van de huid, dat gestoken was door de tsetse-
vlieg, een significante vertraging in de verschijning van sjankers en van parasieten
in het bloed vergeleken met controledieren.

5. DISCUSSIE

Het belang van de sjanker als eerste klinisch herkenbare symptoom van slaapziekte
werd al als zodanig onderkend in 1945 (7). Tevens bleek het mogelijk in zo een
vroeg stadium de diagnose te stellen door trypanosomen uit de lokale huidreactie
tc isoleren (36). Eigen onderzoek heeft nu aangetoond dat de sjanker ook
aangewend kan worden bij herkauwers om verschillen in gevoeligheid tussen
diersoorten of rassen te bepalen (4.4.). Met andere woorden het optreden en de
aard van de sjanker kan een aanwijzing geven over de mate van trypanotolerantie
van het proefdier. Een andere toepassing van de sjanker, die uit het eigen
onderzoek volgt, is in epidemiologische studies. Het bleek mogelijk te zijn om
het al of niet optreden van de lokale huidreactie te benutten om verschillende in
het veld verzamelde metacyclische populaties van
T. congolense of T. brucei te
onderscheiden van goed gekarakteriseerde stammen in het laboratorium (4.5.).
Alhoewel infectie wel degelijk kan plaatsvinden zonder dat een sjanker optreedt
(4.4.), zijn er wel aanwijzingen dat na de steek van een tsetse-vlieg de huid een
belangrijke rol speelt in het ziekteverloop. Ten eerste is gebleken dat een vorm
van
T. congolense in de huid aanwezig is, die zich biologisch en morfologisch
onderscheidt van de metacyclische vorm of de in het bloed aanwezige vorm (4.1.
en 4.2.). Ten tweede bleek de huid te kunnen fungeren als een eerste afweerme-
chanisme met als gevolg dat infectie van de gastheer werd vóórkomen of vertraagd.

-ocr page 358-

Dit werd niet alleen gevonden toen vergeefs getracht werd buffels te infecteren
middels 20 tsetse-vliegen (4.4.), maar ook door de vertraging die optreedt in het
verschijnen van parasieten na superinfectie van reeds geïnfecteerde geiten (4.6. en
4.7.).

Door geiten operatief van een canule te voorzien in een efferent vat van de
prefemorale lymfknoop en vervolgens de dieren door middel van tsetse-vliegen
in het afferente gebied te infecteren, konden waarnemingen worden gedaan ten
aanzien van zowel het gedrag van de parasieten als de afweer van de gastheer (4.8.).
Deze techniek biedt grote mogelijkheden voor het onderzoek naar de allereerste
interactie tussen parasiet en gastheer in het geval van trypanosomiasis. Door niet
alleen de efferente, maar ook de afferente vaten van de lymfknoop te canuleren,
zou het onderzoek uitgebreid kunnen worden. Daarnaast zou biochemisch
onderzoek van de sjanker een belangrijke ondersteuning kunnen vormen voor het
immunologisch onderzoek van de eerste interactie tussen parasiet en gastheer.
Hierbij dient gedacht te worden aan de bestudering van fijn gemalen stukjes huid,
verwijderd ter plaatse van de sjanker, op de aanwezigheid van biologisch
werkzame stoffen. Deze stoffen zouden dan nader gekarakteriseerd kunnen
worden met behulp van gelfiltratie chromatografie en hoge druk vloeistof
chromatografie.

Samenvattend kan gesteld worden dat de sjanker, die optreedt na de steek van
een geïnfecteerde tsetse-vlieg, een reactie is van de gastheer op de ontwikkeling
van parasieten in de huid en het eerste symptoom is van infectie. Aangezien het
eerste contact tussen parasiet en gastheer plaats vindt in de huid, is de lokale
huidreactie tevens van belang voor het tot stand komen van een effectieve afweer
tegen de trypanosoom en als zodanig ook een maat voor de gevoeligheid van de
gastheer voor infectie. Het dient derhalve benadrukt te worden dat de sjanker
uitermate geschikt is ter bestudering van de verschillende afweerreacties van de
gastheer tegen trypanosomiasis.

LITERATUUR

1. Akol GWO, Murray M. Induction of protective immunity in cattle by tsetse-transmitted cloned
isolates
of Trypanosoma congolense. Ann Trop Med Parasitol 1985; 79: 617-27.

2. Anosa VO, Isoun TT. Serum proteins, blood and plasma volumes in experimental Trypanosoma
vivax
infections of sheep and goats. Trop Anim Hlth Prod. 1976; 8: 14-9.

3. Anosa VO, Isoun TT. Further observations on the testicular pathology in Trypanosoma vivax
infection in sheep and goats. Res Vet Sci 1980; 28: 151-60.

4. Barrowman PR, Roos .IA. Lymph node pathology in Trypano.mma brucei-inCccted sheep.
Onderstepoort J Vet Res 1979; 46: 9-17.

5. Barry JD, Emery DL. Parasite development and host re.sponses during the establishment of
Trypanosoma brucei infection transmitted by tsetse fly. Parasitology 1984; 88: 67-84.

6. Bruce D. Preliminary report on the tsetse fly disease or nagana in Zululand. Durban, Bennett
& Davis 1895.

7. Burtt E, Fairbain H. Laboratory meeting: trypanosomes in the primary nodule. Trans R Soc Trop
Med Hyg 1945; 39: 2-3.

8. Dargie JD, Murray PK Grimshaw WRT, and Mclntyre WIM. Bovine trypanosomiasis: The red
cell kinetics of N\'Dama and Zebu cattle infected with
Trypanosoma congolense. Parasitology 1979;
78: 271-86.

9. De Raadt P, Hart GH, and Bakari N. The reliability of current diagnostic methods in human
trypanosomiasis. EATRO annual report 1965, 1966; 58-9.

10. Edwards EE, Judd JM, and Squire FA. Observations on trypanosomiasis in domestic animals
in West Africa. 1. The daily index of infection and the weekly haematological values in goats
and sheep infected with
Trypanosoma vivax, T. congolense and T. brucei. Ann Trop Med Parasitol
1956; 50: 223-41.

11. Emery DL, Akol GWO, Murray M, Morrison WI, and Moloo SK. The chancre - early events
in the pathogenesis of African trypanosomiasis in domestic livestock. In: The host invader
interplay (ed.: van den Bossche H), 1980; 345-56, Elsevier/North Holland Biomedical Press,
Amsterdam.

-ocr page 359-

12. Emery DL, Moloo SK. The sequential cellular changes in the local skin reaction produced in
goats by
Glossina morsitans morsilans infected with Trypanosoma (Trypanozoon) brucei Acta Trop
1980; 37: 137-49.

13. Emery DL, Moloo SK. The dynamics of the cellular reactions elicited in the skin of goats by
Glossina morsitans morsitans infected with Trypanosoma (Nannomonas) congolense or T. (Dutto-
nella) vivax.
Acta Trop 1981; 38: 15-28.

14. FAO 1975. World production of animal protein and need for a new approach. AGA: AAAP/
75 FAO, Rome.

15. FAO/WHO/OIE. The economic losses caused by animal diseases. In: Animal Health Yearbook
1962. 1963; 284-313. FAO, Rome.

16. FAO/WHO/OIE. Animal Health Yearbook 1981. No. 18 (ed. V. Kouba). FAO, Rome, 1982.

17. Fiennes RNTW. The cattle trypanosomiases: some considerations of pathology and immunity.
Ann Trop Med Parasitol 1950; 44: 42-54.

18. Fiennes RNTW, Jones ER, and Laws SG. The course and pathology of Trypanosoma congolense
(Broden) disease of cattle. J Comp Path. 1946; 56; 1-27.

19. Finelle P. Programme for the control of African animal trypanosomiasis and related development.
In: Isotope and radiation research on animal diseases and their vectors, 1980; 3-14. International
Atomic Energy Agency, Vienna.

20. Gavora JS. Disease resistance. In: Second world congress on genetics applied to livestock
production. Vol. V, 1982; 143-59, Madrid.

21. Gordon RM, Crewe W, and Willett KC. Studies on the deposition, luigration and development
to the blood forms of trypanosomes belonging to the
Trypanosoma brucei group. 1. An account
of the process of feeding adopted by the tsetse-fly when obtaining a blood-meal from the
mammalian host, with special reference to the ejection of saliva and the relationship of the feeding
process to the deposition of the metacyclic trypanosomes. Ann Trop Med Parasitol 1956; 50: 426-
37.

22. Graf. H. Über den Primäreffekt und die Inkubationszeit der Schlafkrankheit. Arch Schiffs
Tropenhyg 1937; 41: 213-40.

23. Griffin L, Allonby E. Disease syndromes in sheep and goats naturally infected with Trypanosoma
congolense.
J Comp Path 1979; 89: 457-64.

24. Griffin L, Aucutt M, Allonby EW, Preston J, and Castelino J. The interaction of Trypanosoma
congolense
and Haemonchus contortus infections in 2 breeds of goat. 2 Haematology. J. Comp
Path 1981; 91: 97-103.

25. Harley JMB, Wilson AJ. Comparison between Glossina morsitans. G. pallidipes and G. fuscipes
as vectors of the Trypanosoma congolense group: the proportions infected experimentally and the
numbers of infective organisms extruded during feeding. Ann Trop Med Parasitol 1968; 62: 178-
87.

26. Hornby HE. Animal trypanosomiasis in Eastern Africa, 1949, HMSO, London, 1952.

27. Hudson JR. Acute and subacute trypanosomiasis in cattle caused by T. vivax. J Comp Path 1944;
54: 108-19.

28. Ikede BO, Losos GJ. Pathogenesis of Trypanosoma brucei infection in sheep 111. Hypophysial
and other endocrine lesions. J Comp Path 1975; 85: 37-44.

29. ILCA Annual report: improving livestock and crop-livestock systems in Africa. ILCA, Addis
Ababa, 1983.

30. Krampitz HE. Beobachtungen an experimentellen Infektionen ostafrikanischer Zeburinder mit
Wildstämmen von
Trypanosoma congolense. Tropenmed Parasit 1970; 21: 3-20.

31. Livingstone D. Missionary travels and researches in South Africa. John Murray, London, 1857;
487-8.

32. Losos GJ, Ikede BO. Review of pathology of diseases in domestic and laboratory animals caused
by
Trypanosoma congolense. T. vivax. T. brucei. T. rhodesiense and T. gambiense. Vet Pathol Suppl
1972; 9: 1-71.

33. Luckins AG, Gray AR. Trypanosomes in the lymph nodes of cattle and sheep infectcd with
Trypanosoma congolense. Res Vet Sci 1979; 27: 129-31.

34. Manson P. Trypanosomiasis on the Congo. Brit Med J. 1903; 1: 720-1.

35. Manson P. My experience of trypanosomiasis in Europeans and its treatment by Atoxyl and other
drugs. Ann Trop Med Parasitol 1908; 2: 33-51.

36. Manson-Bahr PEC. Laboratory meeting. Trans R Soc Trop Med Hyg 1959; 53: 310.

37. Masake RA. The pathogenesis of infection with Trypanosoma vivax in goats and cattle. Vet Rec
1980; 107: 551-7.

38. Morrison Wl. Murray M, and Mclntyre WIM. Bovine trypanosomiasis. In: Diseases of cattle
in the tropics (eds.: Ristic M and Mclntyre I). Martinus Nijhoff Publishers, The Hague, 1981;
469-97.

39. Morrison WI, Murray M, Sayer PD, and Preston JM. The pathogenesis of experimentally induced
Trypanosoma brucei infection in the dog I. Tissue and organ damage. Am J Pathol 1981; 102:
168-81.

-ocr page 360-

40. Morrison WI, Murray M, Whitelaw DD, and Sayer PD. Pathology of infection with Trypanosoma
brucei:
disease syndromes in dogs and cattle resulting from severe tissue damage. Contr Microbiol
Immunol 1983; 7: 103-19.

41. Mulligan HW. The African trypanosomiases. George Allen & Unwin Ltd, London, 1970.

42. Murray M. The pathology of African trypanosomiases. In: Progress in immunology 11. Vol 4
(eds: Brent L, Holborow J). North-Holland Publishing Company, Amsterdam 1974; 181-92.

43. Murray M. Anemia of bovine African trypanosomiasis: an overview. In: Pathogenicity of
trypanosomes (eds: Losos G, Chouinard A) IDRC-132e, Ottawa 1979; 121-7.

44. Murray M, Morrison WI. Parasitaemia and host susceptibility to African trypanosomiasis. In:
Pathogenicity of trypanosomes (eds: Losos G, Chouinard A) IDRC-132e, Ottawa 1979; 71-81.

45. Mwongela GN, Kovatch RM, and Fazil MA. Acute Trypanosoma vivax infection in dairy cattle
in Coast Province, Kenya. Trop Anim Hlth Prod 1981; 13: 63-9.

46. Nielsen K, Sheppard J, Holmes W, and Tizard 1. Experimental bovine trypanosomiasis. Changes
in serum immunoglobulins, complement and complement components in infected animals.
Immunology 1978; 35: 817-26.

47. Ringenbach J. Sur un cas de maladie du sommeil chez l\'Européen avec phénomènes cutanés
particuliers. Bull Soc Path Exot 1913; 6: 628-31.

48. Roberts CJ, Gray MA, and Gray AR. Local skin reactions in cattle at the site of infection with
Trypanosoma congolense by Glossina morsilans and G. tachinoides. Trans R Soc Trop Med Hyg
1969; 63; 620-4.

49. Specht EJK. The effect of double infections with trypanosomes and gastrointestinal nematodes
on the productivity of sheep and goats in South Mozambique. Vet Parasitol 1982; 11: 329-45.

50. Stargardt A. Syphilis und Trypanosomiasis (Schlafkrankheit). Dermat Wschr 1914; 58: 1 12-32.

51. Stephen LE. Clinical manifestations of the trypanosomes in livestock and other domestic animals.
In: The African trypanosomiases (ed.: Mulligan HW) George Allen & Unwin, London 1970; 774-
94.

52. Van den Ingh TSGAM, de Neijs-Bakker MH. Pancarditis in Trypanosoma vivax infection in cattle.
Tropenmed Parasitol 1979; 31: 239-43.

53. Van den Ingh TSGAM, Zwart D, Schotman AJH, van Miert ASJPAM, and Veenendaal GH.
The pathology and pathogenesis of
Trypanosoma vivax infection in the goat. Res Vet Sci 1976;
21: 264-70.

54. Wellde BT, Chumo DA, Adoyo M, Kovatch RM, Mwongela GN, and Opiyo EA. Haemorrhagic
syndrome in cattle associated with
Trypanosoma v/vax infection. Trop Anim Hlth Prod 1983; 15:
95-102.

55. Whitelaw DD, Moulton JE, Morrison WI, and Murray M. Central nervous system involvement
in goats undergoing primary infections with
Trypanosoma brucei and relapse infections after
chemotherapy. Parasitology 1985; 90: 255-68.

56. Willett KC, Gordon RM. Studies on the deposition, migration and development to the blood
forms of trypanosomes belonging to the
Trypanosoma brucei group. II. An account of the
migration of the trypanosomes from the site of their deposition in the rodent host to their
appearance in the general circulation with some observations on their probable routes of migration
in the human host. Ann Trop Med Parasitol 1957; 51: 471-92.

57. Zwart D. A review of studies of three mouse-infective T vivax strains. Vet Sci Commun 1979;
3: 187-206.

-ocr page 361-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Operatieve behandeling van een geval van
chronische endometritis bij het rund

Surgical treatment of a case of chronic endometritis in cattle
G. Benedictus\'

SAMENVATTING Bij een 4 jaar oud rund met een chronische endometritis werd een adhesie
tussen uterus en blaas operatief verwijderd. De adhesie bleek een fistel te bevatten, waardoor
urine in de uterus kon komen.

SUMMARY An adhesion localised between the uterus and bladder was removed by surgery
in a four-year-old cow with chronic endometritis. This adhesion was found to contain a fistula,
through which urine could enter the uterus.

INLEIDING

Uit overziciiten in de literatuur blijkt dat het percentage runderen met verkregen
anatomische afwijkingen van de uterus varieert van 0,05 tot 0,26 (1,2, 3). Een
belangrijke oorzaak van het niet drachtig worden na inseminatie is chronische
endometritis (4, 5). Als complicatie van endometritis kan perimetritis met adhesies
van de uterus ontstaan. Deze processen zijn echter dynamisch en omkeerbaar (6).
In dit artikel wordt gewag gemaakt van een dergelijk proces in de praktijk.

VOORGESCHIEDENIS

Aan de hand van de gegevens van de vruchtbaarheidsziektekaart bleek dat het
betreffende 4 jaar oude rund ongeveer 10 dagen post-partum door de eigenaar
voor een lochiometra was behandeld door de intra-uteriene toediening van een
capsule met 2 gram oxytetracycline en de parenterale toediening van 2,5 gram
gedurende 3 dagen.

Omdat het dier een mucopurulente vaginale uitvloeiing vertoonde werd het dier
in de vierde week post-partum intra-uterien behandeld door middel van een
injector die oestradiol, oxytetracycline en furazolidon bevatte^. Daarna is de koe
enkele keren geïnsemineerd, maar ze brak regelmatig op; steeds bleef een lichte,
reukloze, vaginale uitvloeiing met enkele pusvlokjes bestaan. Vervolgens werden
in een tijdsbestek van 4 maanden diverse behandelingen gegeven: toediening van
Prostaglandinen; spoelen van de uterus met een desinfecterende vloeistof; gedu-
rende 3 opeenvolgende dagen toedienen van antibiotica intra-uterien en parentaai;
spoelen van de uterus met een fysiologische zoutoplossing en toedienen van een
injector, waarbij de antibiotica langzaam vrijkomen. Het dier werd opnieuw
geïnsemineerd, maar werd desondanks regelmatig tochtig. De uitvloeiing met
enkele pusvlokjes persisteerde.

Bij het rectaal onderzoek was gebleken dat de uterus enkele centimeters craniaal
van de cervix aan de ventrale zijde verbonden was met de dorsale zijde van de
urineblaas. Na verloop van tijd was deze patholoog-anatomische afwijking kleiner
geworden: aanvankelijk had de doorsnede de grootte van een mandarijn, later
die van een kwartje.

\' Dr. G. Benedictus, praktizerend dierenarts, E. A. Borgerstraat 13, 8501 NC Joure.
^ Metrijet (Intervet).

-ocr page 362-

Omdat bij de intra-uteriene behandeling de pipet craniaal van de cervix soms iets
leek te haperen, ontstond het vermoeden dat een holte in de wand van de uterus
aanwezig was. De persisterende vaginale uitvloeiing zou mogelijk veroorzaakt
worden door een chronische endometritis die in verband stond met de vergroeiing
van de baarmoeder met de blaas.

Gezien de vitaliteit en de hoge verwachtingswaarde van de betreffende koe en de
goede bevruchtingsresultaten in voorgaande jaren, werd besloten operatief in te
grijpen.

OPERATIE

Bij het staande dier werd na de gebruikelijke voorbereiding (scheren, wassen,
desinfecteren en locale infiltratie-anesthesie met 80 cc lidocaine cum adrenaline
2%) laparotomie in de linkerflank toegepast.

Na het openen van de buikholte werd de adhesie tussen uterus en blaas
doorgesneden met een kromme castratietang volgens Hausmann van 17 cm.
In de verwachting dat geen doorlopend lumen in de vergroeiing aanwezig zou zijn,
werd de tang met de snijdende kant naar de blaas geplaatst. Tot verrassing bleek
de adhesie een doorlopend lumen met een doorsnee ter dikte van een stopnaald
te bevatten. Daardoor kon urine vanuit de blaas naar de uterus lekken. De
perforatie werd doorlopend gehecht met atraumatische vicryl nr. 4 met een ronde
naald. Het gekneusde deel van de uterus werd eveneens met vicryl nr. 4 gehecht.
Voor sluiting van de buikholte werd 30 cc van een suspensie, die dihydrostrep-
tomycine en procainepenicilline bevatte\', intra-abdominaal toegediend. Als
nabehandeling is gedurende 3 dagen I keer daags parenteraal eenzelfde suspensie
toegediend.

VERLOOP

De koe is bij de eerstvolgende oestrus ongeveer 2\'/2 week na de operatie
geïnsemineerd en is bij rectale controle 8 weken na de inseminatie drachtig
bevonden.

CONCLUSIE

Ook bij een chronische endometritis dient een degelijk rectaal onderzoek te worden
ingesteld. Zoals uit het boven beschreven geval blijkt kan de oorzaak van
chronische endometritis ook buiten de uterus gelegen zijn. In dit geval werd de
endometritis waarschijnlijk veroorzaakt doordat urine uit de blaas via de adhesie
de uterus bereikte.

Over de mogelijke ontstaanswijze van de adhesie kan geen uitsluitsel worden
gegeven.

LITERATUUR

1. Alam MGS. Abattoir studies of genital diseases in cows. Vet Ree 1984; 114: 195.

2. Al-Danash SYA and David JSE. The incidence of ovarian activity, pregnancy and bovine genital
abnormalities shown by an abattoir survey. Vet Ree 1977; 101: 296.

3. De Kruif A. Fertiliteit en subfertiliteit bij het vrouwelijke rund. Diss Utrecht, 1975.

4. Miller HV, Kimsey PB, Kendrick JW, Darien B, Doering L, Franti C, and Horton J. Endometritis
of dairy cattle: Diagnosis, Treatment, and Fertility. Bovine Practitioner 1980; 15: 13.

5. Pepper RT, Dobson H. Preliminary results of treatment and endocrinology of chronic endome-
tritis in the dairy cow. Vet Ree 1987; 120: 53.

6. Roberts SJ. Veterinary Obstetrics and Genital Disease, 2nd ed., Ithaca, New York, 1971; 476.

\' Combiotic (Pfizer)
1060

-ocr page 363-

BRIEVEN AAN DE REDACTIE

Een uitbraak van \'hondeziekte\' bij
zeehonden (2)

An outbreak of distemper in seals (2)

A. Osterhaus\'>2, H. Broeders\', H. Spijkers\', J. Groen\' en
E. Vedder2

SUMMARY Serological findings which had showed that the primary cause of the recent
outbreak of serious disease of seals in the seas of North-Western Europe, is infection with
canine distemper virus, were confirmed by
in vivo and in vitro isolation of the virus from
seals which had died at different locations during the outbreak. The virus which proved to
be pathogenic for dogs, was characterised as canine distemper virus on the basis of
immunofluorescence, virus neutralisation and electron microscopical studies.

Nadat wij vooral op grond van serologische bevindingen hadden aangetoond dat
het hondeziektevirus de primaire oorzaak moest zijn van de recente uitbraak van
een ernstig ziektebeeld bij voornamelijk gewone zeehonden
{Phoca vitulina) in de
zeeën van Noord-West Europa, waarbij tot heden meer dan 12.000 dieren zijn
gestorven (1), hebben wij met behulp van
in vivo en in vitro isolatieprocedures
getracht het virus te isoleren uit gestorven dieren. Allereerst werd daartoe een
celsuspensie van organen van een drietal in het Nederlandse Waddenzeegebied
gestorven zeehonden ingespoten in honden die vrij waren van alle bij honden
voorkomende virussen. De honden werden in strikte isolatie gehouden en
gedurende twee weken nauwkeurig klinisch gevolgd (2). De dieren ontwikkelden
milde klinische symptomen die aan hondeziekte deden denken, zoals een geringe
temperatuurstijging, een rhinitis met purulente neusuitvloeiing en lymfopenie
gevolgd door een sterke stijging van het aantal lymfocyten in circulatie. Uit de
buffy coats van deze honden kon tussen de vierde en achtste dag na inoculatie
een virus geïsoleerd worden in primaire longmacrofagencultures van honden, dat
mede op grond van immunofluorescentie studies en met behulp van negatief-
contrast electronenmicroscopie — nucleocapsiden met een lengte van 1400 nm
en een diameter van ongeveer 17 nm — kon worden gekarakteriseerd als
hondeziektevirus. Tevens kon worden aangetoond dat bij de honden binnen 10
dagen na de inoculatie antistoffen in het bloed werden gevormd die het
hondeziektevirus neutraliseerden. De honden ontwikkelden géén antistoffen tegen
het zeehondenherpesvirus of het picorna-achtige virus, dat wij eerder uit gestorven
zeehonden hadden geïsoleerd (3, 4). Deze gegevens wijzen erop dat in de
celsuspensie van de gestorven zeehonden inderdaad het hondeziektevirus aanwezig
was.

In een tweede poging om het virus te isoleren, maar nu uit dieren die gestorven
waren in de Baltische Zee, werd een celsuspensie van een gestorven dier uit dit
gebied direct met een hondeniercelculture gecocultiveerd. Ook in deze cultures
kon binnen enkele dagen met behulp van immunofluorescentiemethoden de

1 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Postbus 1, 3720 BA Bilthoven.

2 Stichting Zeehondencrèche Pieterburen, Hoofdstraat 94A, 9968 AG Pieterburen.

-ocr page 364-

aanwezigheid van het hondeziektevirus worden aangetoond. Gedurende een
recent in Amsterdam gehouden bijeenkomst van deskundigen (5) werd ook door
medewerkers van een aantal andere laboratoria in betrokken landen (Zweden,
Denemarken, Ierland) bevestigd dat in het merendeel der gestorven zeehonden
die waren onderzocht, inderdaad hondeziektevirus aanwezig was, en dat het
hondeziektevirus als de primaire oorzaak van de uitbraak moest worden be-
schouwd. Tijdens deze bijeenkomst werd ook uitgesproken dat er geen direct
gevaar voor uitsterven van de betrokken zeehondensoorten leek te bestaan en dat
een grootscheepse vaccinatiecampagne onder in het wild levende dieren niet als
zinvol diende te worden beschouwd. Dit vanwege het reeds algemeen voorkomen
van de infectie, praktische problemen met toediening en risico\'s van verstoring
van de populaties.

Met behulp van aanvullend serologisch onderzoek uitgevoerd op serummonsters
van penniped-soorten in Noord Amerika en Antarctica, werd aangetoond dat
antistoffen tegen het hondeziektevirus in het algemeen bij deze diersoorten niet
voorkomen. Aangezien antistoffen tegen het hondeziektevirus na natuurlijke
infectie bij de hond doorgaans levenslang persisteren mogen we waarschijnlijk
concluderen dat infectie met het hondeziektevirus bij deze zeezoogdieren niet
veelvuldig voorkomt en dat het gevaar bestaat dat soortgelijke uitbraken ook op
andere plaatsen zullen optreden (2).

Met betrekking tot de oorsprong van deze uitbraak hebben verschillende
speculaties de ronde gedaan. Zo werd gesuggereerd dat het op grote schaal in zee
werpen van aan hondeziekte gestorven sledehonden in Groenland, de infectie bij
aldaar voorkomende zadelrobben zou hebben geïntroduceerd, die op hun beurt
het virus naar de gewone zeehond zouden hebben overgebracht.
Een andere verklaring zou kunnen zijn dat infecties met het hondeziektevirus
onder in het wild levende marterachtigen in Denemarken de bron van infectie voor
zeehonden is geweest.

Om uiteindelijk na te kunnen gaan wat de oorsprong van deze uitbraak is geweest,
zullen virusisolaten van verschillende origines, voor en tijdens deze uitbraak,
biologisch en moleculair-biologisch met elkaar dienen te worden vergeleken. Hier
werd tijdens de bijeenkomst in Amsterdam dan ook op aangedrongen en er werden
door de aanwezigen afspraken voor samenwerking op dit gebied gemaakt.

I.ITERATUUR

1. Osterhaus ADME and Vedder EJ. Identification of virus causing recent seal deaths. Nature 1988;
335: 20.

2. Osterhaus ADME, Groen J,de vries P, UytdeHaag FGCM, Klingeborn B, and Zarnke R. Canine
distemper virus in seals. Nature 1988; 335: 403.

3. Osterhaus, ADME, Yang H, Spijkers HEM, Groen J, Teppema, SJ, and van Steenis G. The
isolation and practical characterisation of a highly pathogenic herpesvirus from the harbor seal
(Phoca vilulina). Archs Virol 1985; 86: 239-51.

4. Osterhaus ADME. Seal death. Nature 1988; 334: 301-2.

5. Statement of the emergency scientific working group on the evaluation of possibilities for
vaccination against the causative agent of the recent seal deaths in the seas of North-Western
Europe, 16 September 1988, Amsterdam, The Netherlands.

-ocr page 365-

Voorkomen van FTLV-infecties onder katten
in Nederland en West-Duitsland

Prevalence of FTLV infections among cats in the Netherlands and West

Germany

K. Weijer\'\'2^ R. van Herwijnen^, K. Siebelink^
F. UytdeHaag^ en A. Osterhaus^

SUMMARY The prevalence in the Netherlands and the Free Republic of Germany (PRC)
of the newly discovered retrovirus of cats, which causes an immunodeficiency syndrome in
this species and is termedfeline T-lymphotropic lentivirus (FTLV), was estimated by conducting
a serological survey among cats with different histories of disease.

In an enzyme-linked immunosorbent assay (Petcheck®, Agritech Trademark, Portland, USA)
265 samples of cats with chronical disease symptoms, and 78 samples of clinically healthy
cats in the Netherlands, and 138 samples of cats with chronical disease symptoms in the FRG,
were tested for the presence of FTLV-specific antibodies. All these samples had been taken
from cats which were negative for FeLV antigen in the immunofluorescence test. In the groups
of chronically ill animals 18 (7%) and 6 (4.5%) seropositive animals were found respectively,
whereas in the group of clinically healthy cats no seropositieve animals could be demonstrated.

Ruim een jaar geleden werd door Niels Pedersen en zijn medewerkers een nieuw
retrovirus van de kat beschreven, dat een ziektebeeld bleek te kunnen veroorzaken
dat sterk aan AIDS bij de mens deed denken (I). Het virus werd op grond van
biologische, morfologische en moleculair biologische eigenschappen geklassifi-
ceerd als lid van de sub-familie der Lentivirussen, waartoe tevens immuundefi-
ciëntie veroorzakende virussen van primaten en runderen behoren. Recentelijk
werd een overzichtsartikel aan dit virus in dit tijdschrift gewijd (2).
Aangezien het voorkomen van FTLV ook door twee verschillende onderzoeks-
groepen in Nederland werd aangetoond door middel van virusisolatie (de
Vakgroep Infectieziekten en Immunologie, Afdeling Virologie, Faculteit Dierge-
neeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid
en Milieuhygiëne te Bilthoven), werd door ons verder onderzoek gedaan naar het
voorkomen van FTLV-infecties onder katten in Nederland en West-Duitsland
waarbij geen FeLV-antigeen kon worden aangetoond met behulp van een
immuunfluorescentietest. Nagegaan werd in hoeverre er sprake was van een
correlatie tussen het bestaan van klinische symptomen enerzijds en het voorkomen
van deze infectie bij katten anderzijds. Hiertoe werden op serummonsters van een
tweetal groepen van katten — dieren met chronische klinische symptomen uit
beide landen en kennelijk gezonde dieren afkomstig uit Nederland — serologisch
onderzoek uitgevoerd met behulp van een enzyme-linked immunosorbent assay
(Petcheck®, Agritech Trademark, Portland, USA) waarbij antistoffen tegen FTLV
werden aangetoond. In de groep van 265 chronisch zieke katten in Nederland,
werden 18 (7%) seropositieve dieren gevonden, terwijl in de 78 kennelijk gezonde
katten geen seropositieve dieren werden aangetoond. In Duitsland bleken van de
138 chronisch zieke katten er 6 (4,5%) seropositief te zrjn. Deze gegevens

\' Nederlands Kanker Instituut, Plesmanlaan 121, 1066 CX Amsterdam.
\' European Veterinary Laboratory, Postbus 11277, 1001 GG Amsterdam.
\' Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Postbus 1, 3720 BA Bilthoven.

-ocr page 366-

suggereren dat FTLV bij katten in Nederland en Duitsland als ziekteverwekkend
agens een rol speelt, en dat bij het optreden van symptomen die wijzen in de
richting van een stoornis van het immuunsysteem, naast de differentiaal diagnose
FeLV-infectie, ook aan FTLV-infectie of wel \'feline-AIDS\' moet worden gedacht.
Verder onderzoek naar de ontwikkeling van snelle diagnostische methoden en naar
de verspreiding van deze infectie op verschillende plaatsen en in verschillende
groepen van katten in Nederland en Duitsland wordt thans uitgevoerd.

LITERATUUR

1. Pedersen NC, Ho EW, Brown ML, and Yamato JK. Isolation of a T-Iymphotropic virus from
domestic cats with an immunodeficiency-like syndrome. Science 1987; 235: 790-3.

2. Egberink H, Ederveen J, Kooien M, Lutz H, and Horzinek MC. Infecties met het feline T-
lymfotrope lentivirus (FTLV). Tijdschr Diergeneeskd 1988; 113: 937-43.

OVERIGE ARTIKELEN

Ethische beoordeling van diergeneesliundig
onderzoek

Ethical evaluation of veterinary research
M, B. H. Visser en H. Verhoog\'

SAMENVATTING In het diergeneeskundig onderzoek nemen dierproeven, ethisch gezien, een
bijzondere plaats in, omdat hun resultaten direct ten goede komen aan het dier. Een ethische
beoordeling van dit onderzoek lijkt daarom op minder moeilijkheden te stuiten dan van andere
dierproeven, waar veel kritiek op te horen valt. Deze publicaties plaatst hier een aantal kritische
kanttekeningen bij.

Het eerste deel bestaat uit een systematische analyse van de morele grondhoudingen, van
waaruit de morele toelaatbaarheid van diergeneeskundig handelen in het algemeen te
beoordelen valt. Deze worden onderscheiden in twee categorieën: de anthropocentrische ethiek,
waarin de belangen van de mens prevaleren, en de biocentrische ethiek, die de belangen van
mens en dier rechtvaardiger tracht af te wegen.

Uitgaande van de intrinsieke waarde van het dier komen de auteurs in het tweede deel tot
het toekennen van bepaalde rechten aan het (proefdier. Dit uitgangspunt is bepalend voor
de beoordeling van de morele toelaatbaarheid van diergeneeskundig handelen. Het morele
rechtsprincipe wordt vergeleken met het bekende utilitarisme en met het meeste-schade-
beginsel.

Met het bepalen van de morele status van het dier en het vaststellen van de beoordelingsnormen
is men dan in principe in staat diergeneeskundige experimenten en andere veterinaire
handelingen verantwoorden consistent te beoordelen op hun ethische toelaatbaarheid. De eigen
keuze van de auteurs wordt door hen geëxpliciteerd en verantwoord.

SUMMARY From the point of view of ethics, experimental studies occupy a particular
position in veterinary research, as the animals benefit directly by the results. An ethical
evaluation of this form of research would therefore .seem te be less difficult than that of other
experimental studies, which frequently are the object of much criticism. The present paper
contains a number of critical notes on this matter.

\' Dr. M. B. H. Visser en dr. H. Verhoog zijn verbonden aan respectievelijk de vakgroep Wijsbegeerte
van de Landbouwuniversiteit Wageningen en het Instituut voor Theoretische Biologie van de
Rijksuniversiteit Leiden. Beiden zijn lid van de interuniversitaire werkgroep i.o. PAN (People/
Animals/Nature).

-ocr page 367-

The first part consists of a systematic analysis of the basic moral positions, from which the
moral admissibility of veterinary actions in general may be assessed. These may be
differentiated into two categories, anthropocentric ethics in which human interests prevail and
biocentric ethics in which efforts are made to weigh the interests of man and animals more
justly.

Starting from the intrinsic value of animals, the authors grant particular rights to
(experimental) animals in the second part. This starting-point is decisive in evaluating the moral
admissibility of veterinary procedures. The \'moral right principle\' is compared with the well-
known utilitarianism and\'the worse-off principle\'.

When the moral status of the animal is determined and the standards of evaluation are fixed,
is will he possible in principle to assess the ethical permissibility of veterinary experiments
and other veterinary actions. The authors explain and justify their personal choice.

INLEIDING

Dierproeven zijn de laatste tijd uitgebreid onderwerp van discussie, als onderdeel
van een veel verder reikend publiek debat over het gebruik van dieren door de
mens. Dat veterinaire dierproeven hierin slechts een bescheiden plaats innemen,
is niet zo verwonderlijk. In tegenstelling tot biomedische en farmaceutische
experimenten is het hier meestal het dier dat er belang bij heeft. Secundair
profiteert ook de mens ervan. Het is zelfs te betwijfelen of deze proeven op zo\'n
uitgebreide schaal verricht zouden worden als dat laatste niet het geval zou zijn.
Een indicatie daarvoor is het soort proefdieren waar het veterinair onderzoek zich
voornamelijk mee bezig houdt, te weten landbouwhuisdieren en gezelschapsdie-
ren. Het is de vraag naar de legitimatie daarvan die de auteurs in dit artikel zullen
trachten te beantwoorden.

Diergeneeskundige experimenten zijn te onderscheiden naar de aard van hun
problematiek. Het kan hierbij gaan om zuivere kennisvragen, typisch biologisch-
veterinaire of ziekte- en gezondheidsproblematiek, waaraan verbonden het thema
welzijn, en tenslotte onderzoek naar produktie- en produktiviteitsaspecten van
nutsdieren. Het staat niet bij voorbaat vast dat wij voor de ethische beoordeling
van de verschillende typen onderzoek dezelfde morele maatstaf kunnen aanleggen.

Ethische beoordeling van diergeneeskundig handelen speelt zich af op drie
niveau\'s:

1. het theoretische niveau van de morele status van dieren (meta-ethisch);

2. het concrete niveau van afweging, toetsing en beoordeling (normatief-ethisch);

3. het praktisch niveau van de omstandigheden waaronder (proeOdieren gehouden
worden.

Deze niveau\'s zullen wij hieronder afzonderlijk behandelen.

L DE MORELE STATUS VAN DIEREN

Hoe men omgaat met dieren wordt bepaald door de waarde die men aan dieren
toekent en de normen waardoor men zijn handelen laat bepalen. Dit hangt weer
samen met de morele status van dieren en daarover verschillen de opvattingen
in onze samenleving aanzienlijk. Dat zal bij dierenartsen niet anders zijn, al zullen
zij qualitate qua zich meer om dieren bekommeren dan de doorsnee Nederlander.
In het eerste deel van ons betoog zullen wij een bepaalde systematiek aanbrengen
in de morele grondhoudingen ten opzichte van het dier en de consequenties die
dat heeft voor het veterinair handelen. Hierbij beperken wij ons tot de gebruiks-
dieren, wat impliceert dat er altijd op de achtergrond een mens staat, de eigenaar
of een anderzins belanghebbende, waardoor het noodzakelijk is de relatie mens/
dier in de analyse te betrekken.

-ocr page 368-

Ten aanzien van deze relatie onderscheiden wij twee principieel verschillende
uitgangspunten, kort aangeduid als
anthropocentrische en hiocentrische ethiek.
In onze cultuur heeft de eerstgenoemde de overhand. De relatie mens/dier wordt
geheel bepaald door de opvatting van de meerderwaardigheid van de mens, die
het dier gebruikt en gebruiken mag voor de verwezenlijking van zijn doeleinden.
Hiervoor worden verschillende vormen van rechtvaardiging gegeven, naar gelang
van de ethische fundering waarop zij berusten. Kenmerkend is dat het dier zich
in een ondergeschikte positie bevindt wegens zijn verschillen met de mens.
De hiocentrische ethiek richt zich daarentegen op de overeenkomsten tussen
mensen en andere diersoorten, die in deze visie moreel relevant geacht worden.
Daarom kan het voorkomen dat in bepaalde situaties belangen van het dier
zwaarder wegen dan die van de mens. Deze houding gaat in tegen de intuïtieve
opvattingen van de meeste mensen, en het vergt dan een grondige en kritische
ethische reflectie om dat overtuigend te beargumenteren. Dat is wat de auteurs
met dit artikel beogen. Zij zullen daartoe eerst de anthropocentrische ethiek
bespreken en die vanuit de hiocentrische ethiek trachten te weerleggen.

/. 1. Anthropocentrische ethiek

In de anthropocentrische ethiek onderscheiden wij drie richtingen, die ieder voor
zich vanuit een verschillend uitgangspunt naar een overeenkomstige legitimatie
van diergebruik leiden, berustend op de moreel relevant geachte verschillen tussen
mens en dier. Dit zijn achtereenvolgens: de rentmeester-ethiek, de ethiek van het
mededogen en de dominantie-ethiek.

/. /. /. Rentmeester-ethiek

De term rentmeester-ethiek is van Bijbelse oorsprong en wordt door veel
christenen toegepast, maar is niet beperkt tot dezen. Zij kenmerkt zich door
bepaalde opvattingen over zowel het menselijk handelen als het dierbeeld. Het
uitgangspunt is dat de mens het recht heeft dieren voor zijn doeleinden te
gebruiken, omdat hij (door God) boven de dieren is gesteld. Maar dat houdt tevens
een plicht in om er een ^oet/gebruik van temaken. De \'goede rentmeester\' bewaakt
niet alleen het rentgoed, maar beheert het ook en vermeerdert het naar vermogen.
Toegepast op het dier: dit wordt beschouwd als eigendom, zij het in beheer, dat
in goede staat moet worden gehouden, waar men voor moet zorgen. Het
rentmeesterschap gaat dus verder dan een zuiver instrumentele houding: de
zorgplicht van de hoeder geeft het behoede een zeker recht op zorg.
Dit kent het dier een meerwaarde toe, die de nutswaarde overtreft. Het welzijn
van het dier is niet alleen een onderwerp van zorg, omdat het nuttig is voor de
eigenaar, maar ook het belang van het dier zelf speelt mee. Stel dat een bepaalde
behandeling van het dier diens nutswaarde vermeerdert, maar dat het gepaard
gaat met sterke welzijnsvermindering, dan zou een consequente toepassing van
de rentmeester-ethiek de bewuste ingreep of behandeling moreel ontoelaatbaar,
of minstens discutabel maken. De gedragscode van de dierenartsen, maar ook de
Wet op de Dierproeven, ademen de geest van deze ethiek en \'verbieden\' een
dergelijke handelwijze.

Toch wordt in de praktijk de rentmeester-ethiek overwegend zo geïnterpreteerd
dat het menselijk belang prioriteit heeft, waarbij, zoals de standaardformule luidt
\'....rekening wordt gehouden met het welzijn van het dier\'. Dat komt duidelijk
op de tweede (of derde) plaats. De rentmeester-ethiek blijkt onvoldoende
bescherming aan het dier te bieden, omdat de mens slechts een indirecte plicht
heeft tegenover het dier. De directe plicht tegenover de medemens gaat voor.
De dierenarts weet hiervan mee te praten. Uit zijn veterinaire praktijk kent hij
de eigenaars, die zich soms grote financiële offers getroosten voor hun zieke dieren.

-ocr page 369-

Maar anderen gaan betrekkelijk snel over tot het laten afmaken van dieren als
de minst kostbare weg in geval van ziekte of ongeluk, des te sneller naarmate het
dier meer om economische redenen gehouden wordt. Geconfronteerd met dit
dilemma is het voor dierenartsen vaak moeilijk om voor het dier te kiezen.

1.1.2. Ethiek van het mededogen

Zeer aansprekelijk voor veel mensen is de ethiek van het mededogen, die zich
bekommerd toont om met name het lijdende dier, emotioneel gekenschetst als
het \'zielige\' dier. Deze ethiek is ongecompliceerd-intuïtief en doet een beroep op
ons instinct dat het zwakke in bescherming neemt. In wijder verband is het de
ethiek van eerbied-voor-al-wat-leeft, zoals dat in de figuur van Albert Schweitzer
wordt gesymboliseerd.

Dat deze ethiek toch anthropocentrisch genoemd moet worden komt omdat zij
ook uitgaat van een principieel verschil tussen mensen en dieren. Wat de mens
onderscheidt is dat hij als morele actor in staat is, èn aan zichzelf verplicht, het
dier te beschermen en te respecteren. Juist deze hoedanigheid verheft hem boven
de dieren, terwijl ongevoeligheid en wreedheid hem degradeert, \'ontmenselijkt\'.
De eerste dierenbeschermingsbewegingen, uit de vorige eeuw, waren gericht op
bestrijding van wreedheid jegens dieren. Niet in de eerste plaats vanwege het
dierenleed dat hierdoor aangericht werd, maar omdat het, volgens het Verlich-
tingsdenken, de mens verlaagde (tot het niveau van een dier), wat bovendien
wreedheid jegens mensen zou veroorzaken.

Anthropocentrisch is ook dat de intentie waarmee men het dier bejegent bepalend
is voor het ethische element. Voor het dier zelf maakt het niets uit, of het pijn
lijdt als gevolg van wreedheid van een mens, van diens nieuwsgierigheid, of om
andere redenen. Het dier is niet in staat de zin van pijn lijden in te zien.
Dierenartsen kunnen soms niet vermijden dieren pijn te doen, maar daarmee zijn
het nog geen sadisten, die daar plezier aan beleven. Het kan juist uit mededogen
zijn dat men een dier pijn moet doen, of zelfs diens leven moet beëindigen, om
het verder lijden te besparen. Dit geldt met name in de therapeutische situatie,
maar is op deze grond in experimenten wat moeilijker te verdedigen.

1.1.3. Dominantie-ethiek

De meest radicale vorm van anthropocentrische ethiek is de dominantie-ethiek,
die de volslagen overheersing van het dier door de mens verdedigt. Belangen van
het dier, als die al erkend worden, zijn principieel totaal ondergeschikt aan die
van de mens. De dominantie-ethiek is een uitvloeisel van de opvatting dat het
dier een gevoelloze reflex-automaat is. Deze visie is eigenlijk onhoudbaar
geworden in het licht van uitkomsten van vergelijkend (neuro)fysiologisch en
ethologisch onderzoek. Recente research op het gebied van de cognitieve
psychologie, die bestudeert hoe kennis verworven wordt, heeft zekere vormen van
bewustzijn bij verschillende diergroepen plausibel gemaakt, waardoor aan boven-
geschetst dierbeeld geen formele geldigheid meer kan worden toegekend.
Evenals in andere vormen van anthropocentrische ethiek geeft ook de dominantie-
ethiek de zelfopvatting van de mens als uniek wezen als legitimatie voor het gebruik
van het dier, maar dan in extreme vorm. Elk voordeel voor de mens weegt hier
altijd ruimschoots op tegen elke aantasting van het dier: van een afweging is hier
dan ook nauwlijks sprake. De bio-industrie in zijn totaliteit kan zich dan ook alleen
op de dominantie-ethiek beroepen; onderzoek dat ten behoeve van de bio-industrie
verricht wordt legitimeert zich overwegend insgelijks.

Waar men de fundering van zijn ethiek zo sterk koppelt aan feiten als hier het
geval is, moet men wel de feiten geweld aan doen om zich nog te kunnen
rechtvaardigen. Empirisch gezien is er steeds minder aanleiding om verschillen

-ocr page 370-

tussen mens en dier als essentieel te beschouwen. Bij nader onderzoek blijken
steeds meer, tot voor kort specifiek menselijk geachte eigenschappen, ook bij
dieren voor te komen, zoals: leervermogen, sociale relatievorming, werktuig-
gebruik, getalbegrip, conceptualiseringsvermogen, etc.

Natuurlijk blijft er nog heel wat over waartoe de mens wel en het dier niet in staat
is. Maar de vraag die bij een ethische beschouwing gesteld moet worden is of die
verschillen
moreel relevant zijn voor een zodanig verschil in behandeling als de
anthropocentrische ethiek toelaat. Het anthropocentrisme is er ons inziens niet
in geslaagd een categorisch morele meerwaardigheid van de mens, of de
corresponderende minderwaardigheid van het dier, aan te tonen en mag zich
daarop dan ook niet beroepen.

Zo heeft de emipirie bepaalde opvattingen achterhaald. Hieraan heeft ook de
diergeneeskunde substantieel bijgedragen, op verschillende gebieden van onder-
zoek. Evenmin als onderzoekers uit andere wetenschapsgebieden kunnen zij zich
van een ethiek blijven bedienen, die strijdig is met wetenschappelijke theorieën
en resultaten.

1.2. Biocentrische ethiek

De biocentrische ethiek kent meer belang toe aan overeenkomsten tussen mensen
en dieren, dan aan de verschillen. De morele relevantie van deze overeenkomsten
bepaalt de houding tegenover het dier, uitgaande van de ethische grondregel, dat
moreel gelijken gelijk behandeld behoren te worden. De biocentrische ethiek, die
zich baseert op de lotsverbondenheid van alle leven, is gelijk op gegaan met de
ontwikkeling van het ecologisch bewustzijn. Men kan hier spreken van een
renaissance van deze ethiek, die in ons technologisch tijdperk voor enige tijd achter
de horizon verdwenen was. In verscheidene culturen, die dichter bij de natuur
leven, is dit eigenlijk altijd de morele grondhouding geweest: de onderlinge
afhankelijkheid van mens en natuur inspireerde tot het nodige respect voor het
dier (en de overige natuur). De Westerse mens ging van behoeden via beheersen
naar overheersen van de natuur en zoekt nu moeizaam zijn weg terug, door schade
en schande wijs geworden(?).

Dat stuit nog op veel verzet, omdat ons vooruitgangsgeloof daarmee niet lijkt te
stroken. Maar ook omdat ons huidige diergebruik zozeer verweven is met ons
dagelijks leven dat een ander, meer diervriendelijk en respectvol handelen
ingrijpende veranderingen in onze samenleving tot gevolg zal hebben, waartoe wij
in het algeineen (nog) niet bereid zijn.

Ook in de biocentrische ethiek onderscheiden de auteurs drie richtingen, die ieder
voor zich vanuit een verschillend uitgangspunt naar een overeenkomstige legiti-
matie van diergebruik leiden, berustend op moreel relevant geachte overeenkoms-
ten tussen mens en dier. Dit zijn achtereenvolgens: de naturalistische, de
zoöcentrische en de ecocentrische ethiek.

1.2.1. Naturalistische ethiek

De naturalistische ethiek vindt zijn legitimatie in de \'natuurwetten\', die voor alle
levende wezens gelden. Zo is de mens, evenals andere dieren, een produkt van
zijn evolutiegeschiedenis, wat een zekere continuïteit aangeeft. Er is geen
kwalitatieve \'sprong\' van dier naar mens te bekennen, vandaar dat de hier
heersende terminologie ook spreekt van: mensen en andere dieren, of menselijke
en niet-menselijke dieren. Een andere natuurwet is \'het recht van de sterkste\', die
in de naturalistische ethiek dan ook aangehaald wordt om diergebruik door de
mens te legitimeren. De consequentie hiervan is dat de sterkere mens eveneens
het (natuur)recht heeft zijn zwakkere medemens te overheersen. Deze aan de
natuur ontleende norm blijkt in onze samenleving wel op te gaan, maar wordt

-ocr page 371-

door de meesten toch als ongewenst en moreel te veroordelen opgevat. Waarom
dan wel toegestaan tegenover het dier?

Pikant is dat een dierenarts in de naturalistische opvatting als een anomalie
beschouwd moet worden! Deze intervenieert namelijk - ten onrechte - in de
natuurlijke orde, door zieken en zwakken in bescherming te nemen en vormt als
zodanig een bedreiging voor het levende, wat hij juist in stand wil houden. Het
mag duidelijk zijn dat deze redenering in ieder geval niet opgaat voor gedo-
mesticeerde dieren, die door de mens aan de natuurlijke orde onttrokken zijn.
Hierin heeft de dierenarts zijn bestemde plaats en is de wet van de jungle uitgescha-
keld. Gedomesticeerde dieren zouden onder die omstandigheden als soort niet
meer kunnen overleven.

In dat verband is ook de vraag te stellen of diergeneeskundig handelen bijdraagt
aan het overleven van de mens. Of anders gesteld: kan de naturalistische ethiek
zich beroepen op de noodzaak dat de mens het dier
moet gebruiken om te
overleven? En dan moeten wij tot de conclusie komen dat in de huidige constellatie
noch de bio-industrie, noch het houden van gezelschapsdieren, noch de pelsdier-
fokkerij, noch de hieraan opgehangen biologisch-veterinaire research noodzake-
lijk genoemd kunnen worden.

De onhoudbaarheid van de naturalistische ethiek kan tenslotte nog geïllustreerd
worden aan een normatieve paradox. In een meer verfijnde vorm wordt het recht
van de sterkste wel geïnterpreteerd als het recht van de - moreel - betere. Hierbij
beroept de mens zich, net als in de dominantie-ethiek, op zijn unieke, morele
eigenschappen, zoals het beschermen van de zwakken en het verzorgen van de
zieken. Zuiver naturalistisch gezien is dit contra-produktief, maar dat is de prijs
die de mens, die zich losgemaakt heeft van de blinde zelfregulering van de natuur,
bereid is te betalen. Het aldus opgevatte morele actorschap van de mens is dan
echter wel onverenigbaar met een naturalistische ethiek.

1.2.2. Zoöcenlrische ethiek

De mens kent als morele actor zijn medemens intrinsieke waarde toe, dat wil
zeggen een eigenwaarde, die niet te reduceren valt tot een specifieke waarde voor
een ander. Dat betekent het respecteren van de belangen van de ander, ook als
die tegen het eigen belang ingaan. De zoöcentrische ethiek beschouwt dieren ook
als dragers van eigen belangen en kent hen eveneens intrinsieke waarde toe.
Daarmee is het dier volwaardig partner in het afwegingsproces, waarbij belangen
van mens en dier tegen elkaar afgewogen worden ( zie deel 2: \'Afweging en
beoordeling\').

Het hoogste belang van een individu is zich naar zijn aard te kunnen ontplooien.
Het respecteren van de autonomie van de ander ligt ten grondslag aan elk ethisch
handelen en vormt het fundament van onze samenleving. De zoöcentrische ethiek
onderkent de geldigheid van dit hoogste belang eveneens met betrekking tot het
dier. Het streven van de dierenarts is er op gericht zijn kennis in te zetten om
het dier de ontplooiingsmogelijkheid (terug) te geven, waarin het door ziekte of
gebrek belemmerd wordt. Als wij het dier slechts instrumentele waarde toekennen,
ontkennen wij het eigen belang van het dier. De dierenarts is dan zelf niet meer
dan een instrument van de eigenaar van het dier, en erkent slechts diens belang.

1.2.3. Ecocentrische ethiek

Deze vorm van biocentrische ethiek kan beschouwd worden als een uitbreiding
van het begrip intrinsieke waarde over de hele natuur, waarin de dieren besloten
zijn. De ethische argumentatie is in wezen niet verschillend van die van de
zoöcentrische ethiek, en heeft nauwelijks andere consequenties voor de behan-
deling van dieren. Alleen het begrip \'belangen\' valt hier moeilijker te verdedigen,

-ocr page 372-

omdat het in deze visie zowel de levende als de dode natuur moet omvatten. Dit
maakt een belangenafweging er niet eenvoudiger op.

1.3. Bescherming van belangen

Erkenning van de morele status van het dier betekent dat men belangen van het
dier in beginsel een zodanige waarde toekent, dat zij ook in aanmerking komen
voor bescherming. Het schaden van die belangen is dan in beginsel moreel
ontoelaatbaar, tenzij aangetoond kan worden dat juist die schending in het belang
van het dier is. Het veroorzaken van angst of pijn bij een dier kan gewettigd zijn
in het geval van een operatie om het lijden van het dier verlichten, bijvoorbeeld.
Wat nu te doen in het geval dat schending van belangen van het dier in het belang
van de mens is? De anthropocentrische ethiek heeft hier weinig moeite mee, omdat
het menselijk belang bijna altijd prevaleert. Doch de hiocentrische ethiek gaat uit
van het morele gelijkheidsbeginsel, volgens welke gelijke belangen, onafhankelijk
van de belanghebbende, gelijk gehonoreerd, gerespecteerd en beschermd moeten
worden.

Dit is een directe plicht van elke morele actor. Hiermee correspondeert een recht
van de belanghebbende, wat de auteurs het
recht op integriteit willen noemen. Dit
recht heeft een parallel aan het in de Nederlandse Grondwet gelijkluidende recht
van de mens om zich vrij te kunnen ontplooien naar zijn aard, niet belemmerd
door inmenging van buiten. Hoewel het een grondrecht is, kan het niet
verabsoluteerd worden: het is een
prima facie recht, dat slechts in enkele gevallen
opgeheven kan worden. Er kan in een bepaalde situatie een hoger recht in het
geding zijn, en men kan er, weer in bepaalde situaties, vrijwillig van afzien. Dat
laatste is uiteraard bij dieren onmogelijk, maar niet alleen bij hen. Evenals bij
lichamelijk of geestelijk onvolwassenen in de menselijke samenleving, die wij
\'morele patiënten\' noemen, zullen dan anderen plaatsvervangend moeten optre-
den. Men zou bijvoorbeeld in de dierexperimentencommissies op het ethische vlak
zo een plaatsvervangend instituut kunnen zien.

2. AFWEGING EN BEOORDELING

Hoe bepalen wij de morele toelaatbaarheid van ons (diergeneeskundig) handelen
met dieren, als wij dit op een moreel verantwoorde en consistente wijze willen
doen?

Als wij uitgaan van het recht op integriteit van het dier lijkt het op het eerste gezicht
alsof elke ingreep ongeoorloofd is, die de integriteit van het dier aantast. En
daarmee kunnen wij in de diergeneeskundige praktijk niets beginnen, wat
uiteraard niet de bedoeling kan zijn van welk ethisch stelsel dan ook.
De auteurs zullen in het hier volgende laten zien welke consequenties voor de
morele toelaatbaarheid van ons handelen verschillende beoordelings- en afwe-
gingsmethoden hebben, die op deze materie van toepassing zijn. Wij zullen
beginnen met het behandelen van ethisch gevoelige elementen die bij de ingreep
zelf, van welke aard dan ook, om morele beoordeling vragen. Zo zullen wij in
het kort aandacht besteden aan: de ernst, de noodzaak en de redelijkheid van,
en alternatieven voor de ingreep.

Bepaalde ingrepen zijn dermate schadelijk voor het dier, dat er nauwelijks een
doel valt te bedenken dat de
ernst van de behandeling kan rechtvaardigen.
Bijvoorbeeld opzettelijke verminkingen die niet medisch geïndiceerd zijn, blij-
vende verstoringen van natuurlijk gedrag, behandelingen die ernstig letsel, angst
en pijn veroorzaken, zijn altijd moreel ontoelaatbaar (en vaak in wetgeving ook
verboden).

Om willekeur uit te sluiten zal van elke ingreep, hoe gering ook, de redelijkheid
en de noodzaak aangetoond moeten worden. De redelijkheid betreft het weten-

-ocr page 373-

schappelijk of maatschappelijk belang. Doel en middel, en de relatie daartussen,
dienen hier aan getoetst te worden. Deze eis betekent dat men van elke ingreep
de verantwoording moet kunnen afleggen. Daarnaast moet de noodzaak gede-
monstreerd worden door het ontbreken van alternatieven aan te tonen.
Ethische beslissingen kenmerken zich doordat een weloverwogen en verantwoorde
keuze gemaakt wordt tussen
alternatieven. Men heeft immers altijd de keuze tussen
het verrichten of nalaten van de ingreep. Verder is men verplicht bij alternatieven
de minst belastende te kiezen, waarbij niet-morele factoren als kosten en tijd slechts
secundair meewegen (al kunnen die soms ook in een morele context functioneren).
De hier genoemde elementen zijn alle opgenomen in de Wet op de dierproeven,
en hebben hierdoor ook een juridisch gewicht. Voor dierproeven gelden de drie
Vs van Vermindering, Verfijning en Vervanging als toetsbare criteria. Dat
betekent concreet dat het verboden is proeven te doen waarbij te veel dieren
gebruikt worden, die onwetenschappelijk of onzorgvuldig zijn opgezet, en die ook
op een andere, minder belastende wijze verricht kunnen worden, bijvoorbeeld door
gebruik te maken van dier-simulatiemodellen of cel- en weefselkweken.
Voor het afwegingsproces kunnen wij gebruik maken van verschillende methoden,
met hun eigen morele consequenties. De auteurs willen er hier drie bespreken,
die bij (veterinair) handelen met dieren het meest toegepast worden, en waar zij
ook weer hun eigen, beargumenteerde keuze zullen laten blijken. Zij staan bekend
onder de namen van het utilitisme (of utilitarisme), het meeste-schade-beginsel
en het morele rechtsprincipe.

21. Het utilisme

Het utilisme maakt gebruik van een calculus waarmee men de goede en kwade
effecten van een ingreep tracht vast te stellen, om te komen tot een optimum van
nutsmaximalisatie en schademinimalisatie. In de praktijk blijkt het laatste vaak
zwaarder te wegen, zowel op emotionele gronden, als op rationele, omdat het
betrouwbaarder vast te stellen is. In de meeste gevallen is de aangerichte schade
vrij nauwkeurig bekend, terwijl het beoogde nut altijd iets speculatiefs heeft, zeker
in een experimentele situatie. De ingreep zelf staat bij het utilisme nauwelijks ter
discussie: het is het
effect van de ingreep dat telt. Een van de redenen waarom
het utilisme nogal wat kritiek ondervindt is dat eigenlijk elke ingreep in beginsel
gelegitimeerd kan worden, als die maar een voldoende gunstig effect heeft.
Individuele belangen worden hierdoor onvoldoende beschermd. Als men een
keuze moet maken tussen enkele individuen hevig lijden te bezorgen, en vele gering
ongemak, zal de calculatie vaak ten gunste van de velen uitpakken.
Op zichzelf is het kwantificeren van lijden, om het te kunnen sommeren, al
discutabel. Maar de berekening wordt nog verder gecompliceerd wanneer er vele
belanghebbende partijen zijn, die in verschillende mate, direct of indirect, voordeel
of nadeel van de handeling kunnen hebben. Tenslotte moet men de calculatie niet
alleen maken in het geval van het verrichten van de ingreep, maar ook voor het
achterwege laten ervan, en bovendien voor alle denkbare alternatieven. Als men
vele onbekende factoren heeft, zoals in een experimentele situatie, is deze methode
feitelijk onbruikbaar, omdat aan alle factoren ook nog een kwantitatieve waarde
moet worden toegekend, om ze te kunnen sommeren.

2.2. Het meeste-schade-beginsel

Het criterium van \'de meeste schade\' is een toespitsing van de utilistische calculus
op het aspect van nadeel. Zoals hierboven (2.1.) aangegeven bestaat er meestal
een asymmetrie tussen voor- en nadeel, tussen baat en schade. In de ethiek zal
men daarom in een keuzesituatie het voorkómen van kwaad prefereren boven het
bevorderen van het goede.

-ocr page 374-

Het meeste-schade-beginsel (\'worse-off principle\' in de Engelse literatuur) wordt
geoperationaliseerd door na te gaan welke belangengroep het meest door de
ingreep wordt getroffen. Het normatieve uitgangspunt is dat niemand het recht
heeft een ander onevenredig te benadelen. Hoewel ook hier de nadruk op het effect
van de handeling ligt, spelen in tegenstelling tot het utilisme aantallen geen rol.
Het is de
omvang van de aangerichte schade, waardoor de rechtvaardigheid en
de toelaatbaarheid van de handeling bepaald wordt.

Toepassing van het meeste-schade-beginsel maakt sommige diergeneeskundige
experimenten zeer kwetsbaar voor kritiek. Veel lijden veroorzakende experimen-
ten kunnen volgens deze norm niet gelegitimeerd worden door - utilistisch - te
verwijzen naar het voordeel dat andere dieren, wellicht toekomstige generaties,
er van kunnen ondervinden. Als men bijvoorbeeld door middel van experimentele
chirurgie bij bepaalde honderassen met een zeer moeilijke partus verbetering tracht
te bewerkstelligen, waarvoor het nodig zal zijn bij een aantal proefhonden zeer
pijnlijke ingrepen te verrichten, met mogelijk blijvend lijden en verminking, dan
is dit volgens het meeste-schade-beginsel een moreel ongeoorloofd experiment.
Ook bij de keuze van het proefdier in experimenten waarbij een minder geschikte
soort ook minder schade ondervindt dan de wetenschappelijk gezien meer ideale
soort, kan dit beginsel leiden tot een keuze voor de eerste groep. In de veterinaire
praktijk zou bijvoorbeeld het ontnagelen van katten volgens dit beginsel verboden
zijn, omdat het nadeel voor het dier zo groot is, dat voordelen voor de mens daar
nooit tegen opwegen. Hier wordt een beginsel gehanteerd dat ook bij experimenten
op mensen wordt toegepast: sommige proeven doet men gewoon niet, uit respect
voor de integriteit (van de mens), al kunnen zij nog zoveel goeds teweeg brengen.

2.3. Het morele rechtsprincipe

Vergeleken met de vorige twee methoden onderscheidt het morele rechtsprincipe
zich door niet het effect van de handeling te beschouwen, maar de rechtmatigheid
van de handeling zelf. Dit wordt getoetst aan de mate waarin door het handelen
rechten en belangen van het voorwerp van handeling worden bevorderd dan wel
geschonden. Daar in het utilisme en het meeste-schade-beginsel een beroep wordt
gedaan op plichten van de morele actor, blijft er nog een flinke lacune in de
feitelijke bescherming van het dier. Sterker dan plichten werkt het beroep op
rechten, reden om die ook aan dieren toe te kennen.

De Nederlandse overheid heeft hiertoe een aanzet gegeven, door de intrinsieke
waarde van dieren te erkennen. Omdat het dier niet als rechtspersoon erkend is,
kan het echter geen juridische rechten bezitten. Maar intrinsieke waarde is ook
eerder een erkenning van een moreel recht dan van een juridisch. Niet alle
menselijke wezens bezitten alle juridische rechten, zoals de al eerder genoemde
\'morele patiënten\'. Kinderen, geestelijk gehandicapten, terminale patiënten en
andere niet autonome mensen kunnen niet zelf voor hun recht opkomen; dat
kunnen onder bepaalde voorwaarden anderen voor hen doen. Dit kan men ook
voor dieren bepleiten, voor wie evenmin het reciprociteitsbeginsel opgaat. Het ligt
in de rede morele patiënten extra bescherming te geven, juist
omdat zij niet voor
hun eigen rechten kunnen opkomen.

Het cruciale recht dat wij in paragraaf 1.3: \'Bescherming van belangen\' hebben
geïntroduceerd, is het recht op integriteit voor dieren. Dit hebben wij verbonden
aan een passende morele status van het dier, afgeleid van een moreel relevante
overeenkomst met menselijke morele patiënten: namelijk het hebben van belan-
gen. Aantasting van dit recht is om deze reden moreel ontoelaatbaar. Strikt
genomen zou dat elk veterinair handelen onmogelijk maken, ware het niet dat
hier sprake is van een
prima facie recht, wat dus niet absoluut geldt, maar onder
bepaalde omstandigheden moet wijken voor een hoger of belangrijker recht.

-ocr page 375-

Vraagt een therapeutische handeling een aantasting van de integriteit van het dier,
dan is dit te verdedigen doordat de reden hiervoor juist een aangetaste integriteit
is, die door de ingreep hersteld wordt. In een experimentele situatie ligt het
gecompliceerder, als men in de proef op enigerlei wijze de integriteit moet
aantasten. Men werkt hier met gezonde of opzettelijk ziek gemaakte proefdieren,
wat in het laatste geval zelfs een dubbele inbreuk op de integriteit betekent. Zijn
hiermee alle dierproeven ethisch gezien afkeurenswaardig?

Hierboven hebben wij per analogiebesluit menselijke morele patiënten wat betreft
hun status gelijk gesteld aan niet-menselijke, met inbegrip van hun morele rechten.
Voor de experimentele praktijk willen wij ons op een dergelijk analogiebesluit
beroepen. Gezien hun kwetsbaarheid en hun beschermwaardigheid zullen wij de
uiterste terughoudendheid en zorgvuldigheid moeten betrachten, wanneer wij deze
als proefobjecten willen gebruiken. Hun recht op integriteit kan slechts in gevallen,
waarbij een hoger recht in het geding is, op ethisch verantwoorde wijze aangetast
worden. Dat betekent dat een categorisch oordeel over de toelaatbaarheid van
dierproeven niet gegeven kan worden, maar dat elke dierproef afzonderlijk getoetst
moet worden. Dat is dan ook het uitgangspunt volgens welke dierexperimenten-
commissies werken, die elke voorgenomen dierproef moeten toetsen op ethische
toelaatbaarheid.

Wij willen dit hoofdstuk besluiten met een voorbeeld waarbij wij de drie hierboven
beschreven methoden van afweging toepassen op dezelfde proefopzet, en de-
monstreren dat men zodoende tot een verschillend oordeel kan komen. Hiertoe
analyseren wij een fictieve proefopzet, die tot doel heeft om door middel van
genetische manipulatie de ziekteresistentie tegen een ziekte X te verhogen, die veel
voorkomt bij landbouwhuisdierras Y, voor besmetting gevoelig geworden door
inteelt en selectie enerzijds, en wijze van huisvesting anderzijds (Z).

Utilistisch bekeken is het af te keuren dat gezonde proefdieren opzettelijk besmet
worden, en wellicht sterven, maar dit nadeel wordt ruimschoots gecompenseerd
door de voordelen van grotere gezondheid van toekomstige generaties en
onmiskenbaar groter profijt voor de eigenaars daarvan. Andere factoren als
huisvesting (Z), gedragsstoornissen, enz. blijven gelijk en vallen dus buiten de
calculatie. Het \'batig saldo\' maakt deze proef moreel geoorloofd.
Het meeste-schade-beginsel toegepast op deze proefsituatie (XYZ) geeft een niet
geheel eenduidige uitkomst te zien. De genetische manipulatie zelf kan niet
schadelijk genoemd worden, mits op juiste wijze uitgevoerd, en moedwillige
besmetting behoeft niet riskanter te zijn dan de natuurlijke, die gewoonlijk
optreedt.

In die zin zijn dus de proefdieren niet slechter af. Wel zal onder proefomstan-
digheden de zorg en de genezing beter zijn dan in de praktijk, maar een kunstmatig
besmet dier is toch altijd slechter af dan een gezond. De schade-kwestie is in dit
geval een dubieuze norm.

Bij het morele rechtsbeginsel is niet de specifieke schade van belang, maar de vraag
of de integriteit van de proefdieren aangetast wordt. De positieve eugenetica, die
hier bedreven wordt, moet zeker als een aantasting van de integriteit gezien
worden. Bovendien wordt het recht op een ongemanipuleerd nageslacht geschon-
den, wat ingaat tegen vrijwel ieders intuïtief gevoel van wat al of niet geoorloofd
is.

Het voorhanden zijn van minder belastende alternatieven brengt echter alle drie
methoden op eenzelfde noemer. Een beter huisvestingssysteem (Z,), met een lagere
bezettingsgraad, en eventueel een meer resistent ras (Y,), zijn de reële mogelijk-
heden om van de voorgenomen proef af te zien. Dit is hier dan ook moreel
geïndiceerd.

-ocr page 376-

3. VERZORGING

Het derde niveau van ethische beoordehng vormt de zoötechnische praktijk. Hier
speelt de zorg voor het dier en de gevestigde kennis van de optimale omstandig-
heden waaronder de dieren buiten de proefsituatie gehouden worden, de hoofdrol.
Hier staat of valt een belangrijk deel van de wetenschappelijke waarde van het
experiment mee, omdat de dieren in optimale conditie moeten zijn, terwille van
de betrouwbaarheid van de proefresuitaten. In de intensieve veehouderij is dit van
minder belang: hier geldt slechts de balans tussen economie en gezondheid (c.q.
welzijn), die aan de zijde van het dier meestal ver onder het optimale zit. Het
menselijk profijtbeginsel blijkt toch weer voorop te staan.

Maar aan de pre- en post-experimentele zoötechnische condities ontbreekt in de
praktijk ook nogal eens het nodige. Het is niet verwonderlijk dat onzorgvuldig
handelen met dieren zich zowel tijdens het experiment als in de verzorging
manifesteert, want het komt uit dezelfde mentaliteit voort. Bij de bekend geworden
dierproefschandalen is er dan ook meestal sprake van morele aanvechtbaarheid
in
beide situaties. Het feit dat daardoor bovendien de proefuitkomsten onbetrouw-
baar zijn verergert nog de zaak: de proefdieren zijn dan voor niets geofferd.
Niet zelden worden deze misstanden door dierverzorgers aan het licht gebracht,
die de toestand niet langer kunnen aanzien. Men moet er niet gering over denken
dat zij in gewetensconflict komen, en bereid zijn hun baan op het spel te zetten.
Door hun collega\'s en superieuren wordt dit dikwijls niet in dank afgenomen; het
is nog te vaak gebruikelijk om deze misstanden te verzwijgen of binnenskamers
te corrigeren, waardoor herhaling vaker voorkomt dan nodig is.

4. HET BEOORDELINGSPROCES

Het bepalen van de morele toelaatbaarheid van diergeneeskundige handelingen
is gelukkig geen zeldzaamheid meer. Maar de wijze waarop het gebeurt staat nog
uitgebreid ter discussie. Er zijn verschillende toetsingsmodellen in omloop, die
aangeven welke criteria er gehanteerd kunnen worden om tot een oordeel te
komen. Maar vaak is niet duidelijk
hoe deze gebruikt moeten worden. Dat komt
omdat uiteindelijk aan de criteria waarden moeten worden toegekend, wat men
een subjectieve zaak vindt, en daarom onbevredigend. Dit is een probleem waar
ook de leden van de dierexperimentencommissies mee worstelen, die veelal geen
training in morele oordeelsvorming (gehad) hebben.

Gestreefd moet worden naar een normatief-ethische discussie, die rationaliteit
noch emotionaliteit uit de weg gaat, om te komen tot een oordeel, waar de
betrokkenen zich zo goed mogelijk in kunnen vinden. Nodig hiervoor zijn
wederzijds vertrouwen en respect voor eikaars opvattingen. Onwerkzaam zijn
categorische overtuigingen dat alle dierproeven of andere handelingen met dieren
per definitie geoorloofd of ongeoorloofd zijn: als men tot een beoordeling wil
komen mag het oordeel niet al van te voren vast staan.

Daarnaast heeft men inzicht in en ervaring met morele argumentatie nodig om
goed als beoordelaar te kunnen functioneren. Het is de opzet van de auteurs
geweest om met dit artikel enige systematisering en rationalisering van de morele
argumentatie, waarop de beoordeling van handelen met dieren stoelt, aan te
brengen. Het is hierbij niet mogelijk, maar evenmin wenselijk, naar het ons
voorkomt, om het eigen oordeel buiten beschouwing te laten. Waarmee niet gezegd
of zelfs maar gesuggereerd wil zijn dat er geen andere moreel geldige uitgangs-
punten denkbaar zijn, waarmee een moreel heldere en consistente redenering
opgebouwd kan worden, die eventueel tot een andere uitkomst leidt.
Bewust hebben wij ons onthouden van categorische uitspraken. Elke ingreep die
de integriteit van het dier aantast, zal op zijn eigen merites beoordeeld moeten

-ocr page 377-

worden, het liefst door competente, niet direct bij de ingreep betrokken en niet-
belanghebbende personen. Men moet bereid zijn dit oordeel uitgebreid te
verantwoorden, en open te staan voor kritiek. Als de verantwoording gegeven
wordt op een voldoende doorzichtige en consistente wijze heeft de beoordeling
de beste kans door alle betrokkenen aanvaard te worden. Hiermee is niet alleen
het dier, maar ook de wetenschap uiteindelijk het meest gediend.

LITERATUUR

1. Bateson P. When to experiment on animals? New Scientist 1986; 1496: 30-2.

2. Britt D. Ethics, ethical committees and animal experimentation. Nature 1984; 311: 503-6.

3. Caplan AL. Beastly conduct: ethical issues in animal experimentation. In: J. A. Sechzer (Ed.),
The roles of animals in biomedical research 1983; 159-169. The New York Academy of Sciences,
New York.

4. Commissie van Advies voor de Dierproeven. Advies I. Dierproeven in het wetenschappelijk
onderwijs. 2. Ethische beginselen en dierproeven. WVC, Leidschendam, 1985.

5. Deutsche Tierartzteschaft. codex experiendi: Leitsätze für Experimente mit Tieren, 1983.

6. Grommers FJ. et al. Toetsingscriteria voor methoden, systemen, ingrepen waaraan dieren worden
onderworpen c.q. die op dieren worden toegepast. Tijdschr Diergeneeskd 1978; 103: 184-6.

7. Otter W. den. Hoe kijkt een Christen tegen dierproeven aan? Ned Dagblad, 1 dec, 1984.

8. Regan T. The case for animal rights. Routledge & Kegan Paul, London, 1984.

9. Rollin BE. Animal rights and human morality. New York, Prometheus Books, 1981.

10. Rowsell HC and McWilliam AA. The animal in research: domination and stewardship. Animal
Regulation Studies 1979/1980; 2: 237-54.

11. Russell WMS and Burch RL. The principles of humane experimental technique. Methuen & Co.,
London, 1959.

12. Teutsch GM. Tierversuche und Tierschutz. Beck, München, 1983.

13. Verhoog H. Dierproeven en bio-industrie: een vette kluif voor ethici. Filosofie & Praktijk 1980;
1/2: 74-86.

14. Verhoog H. Dierexperimentencommissie: ethische aspecten en belangenafweging. Biotechniek
1986; 25/6: 93-7.

15. Verhoog H en Visser MBH. Morele legitimatie van dierproeven in biomedisch onderzoek.
Metamedica 1986; 65/4: 267-83.

16. Visser MBH en Verhoog H. De eigenwaarde van dieren en het dierenrecht. Filosofie & Praktijk
1986; 7/3: 113-31.

17. Visser MBH en Verhoog H. Morele vergelijkbaarheid van mens-en dierproeven. Medisch Contact
1986; 41: 1543-6.

-ocr page 378-

ORIGINAL PAPERS O.e.geno.en u.

The Veterinary Quarterly 1987; 9. 49-59

A field evaluation of Nobi®-Vac Atrophic
Rhinitis vaccine

M. F. de Jong, F. T. Bouwkamp, and R. A. Oosterwoud\'

SUMMARY A field trial was carried out with Nobi- Vac AR vaccine in / / swine breeding herds.
One herd suffered from severe
B. bronchiseptica (BB-f; rhinitis in piglets, while no cbnical
Atrophic Rhinitis (AR) was observed. Ten herds were described as AR problem herds, because
clinical AR was observed for at least I year in spite of the fact that medication of sows and piglets
was carried out and adequate housing and management systems were available in most herds.
BB was isolated in 9 of these 10 farms and the AR pathogenic
P. multocida (PM )in all these
farms.

The trial started when piglets were born of sows which had been vaccinated 3 times. AH piglets
between 7 and 10 weeks old were examined clinically for AR. Nasal swabs from 20 pigs on each
farm were screened bacteriologically for 55 and PM every other month.
A severe reoccurrence ofAR was found in 2 of the 10 AR problem farms. In the.se 2 herds the-all
tn-all out\' system was not applied in farrowing and weaning houses. In the 8 other AR problem
herds the percentage ofpigs with AR decreased significantly below the average level of /% per
year. The percentage ofpigs infected with BB and PM also decreased significantly. PM
was significantly related to the percentage of clinical AR piglets. Seasonal effects contributed to
a minor extent to the percentage of AR piglets.

After 2.5 years of this trial PM could not be isolated during the last 12 months in six of the
remaining AR problems herds.

The conclusion is that Nobi- Vac AR vaccination of the sow gave protection against clinical AR in
ptglets on those farms (80%) which provided adequate housing and management systems.

INTRODUCTION

From experimental investigations it appeared that the vaccination of sows against
AR pathogenic/?,
bronchiseptica (BB ) and AR pathogenic P. multocida (PM )
can reduce Atrophic Rhinitis (AR) in pigs (1, 2, 4, 14).

Data of field evaluations with AR vaccines containing PM are limited (1,9). In
addition to the seasons, management and housing systems influence AR (8, 11).
Both the isolation frequency of BB and PM and the clinical AR incidence
decreased with the Nobi-Vac AR vaccination programme (I). It also has been
shown that in field trials control groups can exert a negative influence on the trial
group (20).

We therefore tested the Nobi-Vac AR vaccine in herds with different management
and housing systems and with persistent AR problems for at least I year in spite of
the fact that medication had been carried out (6, 11). Under such conditions a
persistent infection with BB-|- and PM-|- may be expected; such infection is necessary
to investigate the efficacy of BB and PM-|- vaccines in practice. In this investiga-
tion we also had the opportunity to determine if the Nobi-Vac AR vaccine could be
an alternative to the expensive medication of the piglets in AR herds (11).
In this paper we describe:

— the incidence of clinical AR before and during the vaccination trial;

— seasonal effects on the incidence of clinical AR;

— relation between the clinical and bacteriological examinations;

— the influence of the continuation of AR vaccination on the percentage of piglets
with clinical AR and on the infection with BB-b and PM-b.

\' Animal Health Service Institute, P.O. Box 13. 8000 AA Zwolle, The Netherlands.

-ocr page 379-

Table 1. Characterisation of 11 farms by herd size, AR history, housing and management systems.

farm size of history housing- and management systems

the herd farrowinR houae weaning house_

no. of

AR

dep.

(1)

all

in-

dep.

(1)

all

in-

dairy

\' cows

prod.

since

all

out

all

out

(3)

sows

(2)

(2)

yes

no

yes

no

yes

no

yes

no

yes

no

VI.*

200

1979

X

X**

X

X»*

X

Ma.

150

1979

X

X

X

X**

X

Dr.

250

1981(E)

X

X

X

X

X

Da.

225

1981(E)

X

X

X

X

X

MF

250

1981(E)

X

X**

X

X

X

MV

750

1981(E)

X

X«*

X

X

X

CD"«

100

1981

X

X

X

X

X

T

100

1981(E)

X

x(S)

X

X

X

Br.

55

1981

X

X**

X

X

X

Ve.

110

1981(E)

X

X

X

X

X

Gr.

70

1981(E)

X

X

X

X

X

(E) = farms epidemiologically related by purchase of young replacement stock from
farm MF.

(S) = weaning age - 3 weeks, then placed in cages in a self contained unit with an

"all in - all out" system.
• = farm VI. had an AR history and the pigs subsequently suffered from a severe BB

infection

•» = accommodation not "air separated", this means open connections between units,
e.g. manure pits, doors between units left open most of the time etc.
= farm OD changed housing and management in the period prior to the trial.

1 = dep.: with separate accommodation.

2 = all in - all out: using this system consistently.

3 = dairy cows: mixed farming with swine.

MATERIALS AND METHODS
The farms

The field trial of the Nobi-Vac AR vaccine was carried out on 11 AR farms. Ten farms were
AR problem farms i.e. farms with clinical AR problems for at least one year; on these farms
PM was isolated either with or without concurrent BB infection.

One farm (VI: see Table 1), had AR in 1979. After the slaughter of a section of the herd, the
introduction of a medication programme, and the reconstruction of the housing and man-
agement system, this farm had to contend with a severe persistent BB rhinitis, although
clinical AR could not be diagnosed. Therefore herd VI was used in the trial to check the
innuence of the vaccination of the sows on the BB bacteria flora in the piglets. On this farm
no medication was given against AR in sows and piglets after 1979.
On farm Ma. an experimental BB-|- vaccine was already in use (4).

Insufficient clinical results were obtained in 1980 with the vaccine (Table 2a). PM-|- was
isolated more frequently than BB . Farm Ma. was therefore used in the field evaluation to
examine the influence of the PM-I- flora on the clinical changes, when there was a low BB
isolation frequency. On farm Ma. no medications against AR have been used. The clinical
results obtained on this farm in 1981 and 1982 encouraged us to introduce this vaccine on the
nine other AR problem farms.

Because of the limited financial resources for the compensation of the clinically diseased AR
piglets, the medication programme on these 9 AR problem farms had to be continued from
the first vaccination of the sows till the start of the evaluation (11). Medication was not
allowed during the period of evaluation of the vaccine and changes in housing and manage-
ment systems were also not allowed, this being laid down in a contract. The trial also had to
be stopped on a farm if the monthly data during the period of evaluation indicated that
clinical AR was diagnosed in more than 10% of the piglets (on average) during a quarter of a
year. The farms differed in number of sows and the presence of farrowing units with separate

-ocr page 380-

Table 2a. Clinical investigation data before and during the evaluation period with the Nobi-Vac AR
vaccine.

I farm

year

percentage of AR pigs percentage of AR pigs after av. % AR/

1

at

time 1)

C per

quarter

2)

year |

A

B

c

1

2

3

4

D

VI.

1979

5

1

1980

0

0

_

(0

0

0)

0 1

1

1981

0

0

0

0

0 1

1

1982

0

0

0

0

0 1

1

1983

0

0

0

0

0 1

1

1984

0

0

0

0

0 1

1

1985

0

0

0

0 1

|Ma.

1980

10

2

5

(4,7

2,3

1,4)

1

1

1981

2,1

1,4

1,1

1,68 i

1

1982

,

0

0

0

0,58 1

1

1983

0,3

0

0

0

0,08 I

1

1984

0

0

0

0

0 1

1985

0

0

0

0

Ur.

1983

10

5

1

0,3

0

0,3

0,2

0,20

1

1984

0

1

0,3

0

0,33 1

1985

0,5

0,1

0,1

0,30

Da.

1983

2

7

0

0,3

0,2

0,5

0,8

0,45

1

1984

0

0,1

0

0

0,03 1

1985

0

0

0

0 1

MF

1983

2

1

0,5

0,2

0

0,3

0,2

0,18 1

1

1984

0,5

0,4

0,1

0

0,25 1

1985

0

0

0

0

MV

1983

2

5

1

1

1,5

1,8

0,7

1,25

1

1984

1

1,5

0,5

0,1

0,78 1

1

1985

0,8

0,2

0,50

|0D

(1983)

10

5

2

(3,5

1,4)

1 3)83.2/84.1

0

0

0,1

0,3

0,10 1

1 84.2/85.1

0,2

0

0

0

0,05 1

1

85.2

0

|T

1983

12

3

2

2

0,3

0

0,3

0,65

1

1984

0

0

0

0

0,00

1985

0

0

0

0

Br.

19S3

10

10

0

0

0,7

2,7

0

0,85

1

1984

0

0

0

0

0 1

1

1965

0

0

0

0

|Ve.

1983

10

16

10

21

16"

|Ur.

1983

10

15

0

4,4

8,4

4,5

7,5

5,2

1

1984

16,S*"

|av ;

7,5

6,9

2,2

Ifarm Ma.- Br.

7,3

4,8

1,4

list

year 4)

0,74

0,60

0,89

0,45

0,67 1

2nd

year

0,50

0,38

0,11

0,01

0,25 1

3rd

year (1/2)

0,20

0,04

0,14 1

units for wcancrs. On all the farms a separate weaning house was available. The consistent
use of the \'all in-all out\' systems was also monitored if appropriate accommodation was
available.

Dairy cows were also kept on the farms T., Br., Ve. and Gr.

The size of the farms and the housing and management systems arc summarised in Table I.
The vaccine

The Nobi-Vac AR vaccine\' is a water in oil emulsion adjuvant. The vaccine contains I BB
and 2 PM strains. The BB and one PM (capsule type D) strain were proved to be as AR
pathogenic in SPF piglets and in the guinea-pig skin test (1, 6, 7, 11). The second PM strain
(also capsule type D) was a non-AR pathogen according to these tests.
The vaccine strains were inactivated by formaldehyde. One ml. of the vaccine contains at
least 10"\' bacteria of each strain.

clinical investigation

-ocr page 381-

Vaccinalion schedules

Two vaccination schedules had been applied.

1. On farms VI. and Ma., all reproductive stock from the age of ca. 4 months received a
basic vaccination of 2 ml. with an interval of 6 weeks and a revaccination each 6 months
(I). Young replacement stock first received the basic vaccination.

With this schedule piglets born from sows vaccinated 3 times can be delivered at the age of 10
weeks after ± 11 months.

2. In the framework of the AR control programme of the Animal Health Service Institute
therefore, the hyperimmunisation schedule was carried out in the remaining herds (in
consultation with Intervet\'). Thus 6 weeks after the second vaccination of the basic
vaccination programme, the pregnant gilts and sows were revaccinated ± 4 weeks
antepartum and this was repeated following each pregnancy.

With this scheme piglets born from thrice vaccinated sows were available after 6 months,
which period corresponded with the maximal duration of the AR control programme of the
Animal Health Service.

Medication programme before trial period

In AR problem herds medication (before period B) was continued until about 6 months after
the start of the vaccination programme (see vaccination schedules). The medication pro-
gramme consisted of an oxytetracycline-HC 1 (OTC) treatment of the sows (2 gm OTC a day
per sow mixed into the feed) during the last week of pregnancy and the first four weeks in the
farrowing house.

The piglets in the farrowing house were treated twice a week with an OTC nosespray (5%) up
to the age of about 5 weeks. From this age the piglets were treated by way of OTC medicated
feed (400 ppm) until these piglets were about 22 kg body weight. On farm Ma. and farm VI.
no AR medication programme was applied (6, 11).

Clinical examination

All piglets aged between 7 and 10 weeks (inclusive) were examined for AR at least once a
month. With this monthly data the average percentage per quarter of a year was calculated.
Piglets with twisted snouts and clearly forshortened upper jaws were considered AR positive
(3).

I\'he clinical AR situations on the farms were compared on the basis of four different phases

of this study coded A to D respectively corresponding with the columns A to D in Table 2a.

A: percentage of AR piglets at the start of the first AR problem period in the herd.

B: percentage of AR piglets in the start of Nobi-Vac AR vaccination (in spite of medication).

C: percentage of AR piglets when the medication programme was finished.

D: percentage of AR piglets per year during the period of evaluation.

The average percentage of AR pigs per year is calculated from the quarterly figures.

Bacteriological examination

In alternate months nasal swabs of 20 pigs (10 of 4 weeks and 10 of 8 weeks old) were
collectcd for bacteriological investigation for BB-I- and PM-|- according to methods already
dcscribcd (6, 8, 10). I\'he BB and PM isolates were tested for AR pathogenicity according to
methods described (6, 7, 11, 15).

AR pathogenic BB or PM strains are listed as BB or PM in Table 2b.
Statistical analysis

In Tabic 3 a summary of the statistical analysis is presented.

I n most cases the sign test was used (5). Throughout this Table a certain criterion or a certain
difference for each farm is indicated by a or —; if no difference was found, a zero is shown.
In one case the signed rank test was used. The tests were performed twosided (5). The
differences between the quarters of the year were tested with the help of the analysis of
variance (5), the signed rank test (5) and the Kendall coefficient of concordance (21).
Multiple linear regression was performed with the aid of the General Statistics Pack of the
Hewlett-Packard HP85 computer^

\' Intervet International B.V.. P.O. Box 31, 5830 AA Boxmeer.
■ Hewlett-Packard, 1000 Ne - Circle Bid. Corvallis OR 97330, USA.

-ocr page 382-

Table 2b. Bacteriological investigation data before the start of the vaccination and during the evalua-
tion period with the Nobi-Vac AR vaccine.

bacteriological investigation

|farm year

before

vaccination

evaluation

period

1

number

perc.

infected

number

perc.

infected

1

sampled

with

sampled

with

1

pigs

pigs

BB

PM

BB

PM

VI.

1979

1

1980

60

82

0

_

1

1981

216

5

0

1

1982

140

0

1

1983

120

0

0

1

1984

120

7

0

1985

80

2

0

Ma.

1980

108

2

7

-

1

1981

162

3

7

1

1982

136

0

11

1

1983

120

0

6

1

1984

120

0

0

1985

80

0

0

Dr.

1983

30

50

43

140

1

9

1984

140

0

14

1985

80

0

8

Da.

1983

36

36

19

120

0

10

1

1984

120

1

0

1985

80

0

0

MF

1983

90

9

4

100

0

5

1

1984

120

0

8

1985

80

0

0

MV

1983

60

27

36

120

0

20

1

1984

120

1

12

1985

80

0

7

OD

(1983)

62

2

47

(60)

(0)

(50)

1 3)83.2/84.1

120

2

10

1 84.2/85.1

140

0

4

85.2

40

0

0

T

1983

52

44

29

120

2

7

1

1984

120

0

0

1985

80

2

0

Br.

1983

30

0

7

120

0

9

1

1984

100

0

0

1985

80

0

0

Ve.

1983

16

13

94

60

0

42

Gr.

1983

92

16

24

120

0

38

1984

20

0

45

av.

%

farm Ma.- Br.

59

21

24

list

year 4)

125

1,0

9,6

|2nd

year

125

0,3

6,1

|3rd year (1/2)

80

0,3

3,0

Legends Table 2a and 2b:

1) Percentage of clinically diseased AR pigs at: A = start of the AR pro-
blems, B = start of the vaccination, C = at the end of medication, D =
average % per year during the evaluation period.

2) () = herd VI., Ma., and OD: percentage of clinically or bacteriologi-
cally diseased AR pigs before the start of the evaluation period (see
"Materials and methods",

3) herd OD 83.2 = quarter 3 and 4, 1983; 84.1 = quarter 1 and 2, 1984 etc.
For the calculation of the seasonal influence on the quarter averages,
these numbers are placed in the corresponding quarter columns of the
relative year.

4) these averages are calculated from 8 farms (Ma. up to and including
Br.); all these farms were examined during 8 quarters with the
exception of OD.

• = PM not involved in the calculation. VI. is a herd without clinical
AR pigs.

•• = medication programme restarted, evaluation finished.

-ocr page 383-

Table 3. Statistical analysis ofthe data in Table 2, calculated with the sign test and the signed rank test,
column •

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

farm

B-A

C-B

AR

Dl-C

D2,5-C

D(08)

D2 <1%

BB

PM

%

rank

VI.

_

Ma.

-

-

-

_

-

4

1,5

Dr.

-

-

_

-

-

-

-

29

-6,5

Da.

-

-

0

-

-

-

19

-4

MF

_

_

_

-

-

_

-

4

1,5

MV

-

-

-

-

-

-

24

-5

OD

-

-

-

-

-

-

-

41

-8

T

-

-

-

-

-

-

-

-

29

-6,5

Br.

0

-

-

0

_

0

-

7

-3

Ve.

• -

Gr.

-

number

4

0

2

3

0

2

8

0

2

3

-

4

9

8

5

6

6

0

8

6

33

P

1

0.004

0.11

0.73

0.03

0.29

0.008

0.008

0.29

0,04

Legends ■

* column: meaning of the tested parameters.

1. change of the % of AR pigs between A and B (medication only).

2. change of the % of AR pigs between B and C (medication and vaccination).

3. an outbreak of AR during the evaluation period.

4-11. other parameters examined in the herds without severe outbreak of AR.

4. change of the percentage of AR pigs through vaccination only during the first
year (Dl) of evaluation compared with C.

5. change of the percentage of AR pigs through continuation of the vaccination
after 2.5 years (D2.5) of evaluation compared with C.

6. change of the percentage of AR pigs within the first 8 quarters of the
evaluation: sign of slope of linear regression.

7. farm has a level of AR pigs 1% or lower during the period of quarter 5 up to S.

8. change of the percentage of pigs with BB during 2 years of evaluation
(including farm VI.).

9. change of the percentage of pigs with PM during 2 years of evaluation.

10. as 9, change expressed in percentages.

11. signed rank test on the figures of columns 9 and 10.

0, see statistical analysis of material and methods.

RESULTS

The incidence of clinical AR before and during the vaccination trial

The results of the clinical examinations are summarised in Table 2a. In this Table
the AR incidences are recorded on the farms at the times A, B, C and D mentioned
above.

On the 11 farms the average percentage of AR pigs was 7.5% at the start of the
investigation (Table 2a, column A). At the start of the vaccination with Nobi-Vac
AR vaccine the average percentage of AR pigs was 6.9% in the 10 AR problem
herds (Table 2a, column B). In the 9 AR problem herds, where medication was
already carried out before the vaccination was started, the average percentage of
pigs with AR amounted to 7.4% (Table 2a, column B without Ma.).
Table 3 column 1 shows that on these problem farms no significant (p = 1) change
in the percentage of pigs with AR appeared through a medication programme alone
(Table 2a, columns A and B).

-ocr page 384-

When the period of combined vaccination and medication had been carried out and
medication was finished (Table 2a, column C), the average percentage of AR pigs
was 2.2% and for the 9 herds mentioned before, 1.8%.

Table 3, column 2 shows that on the 9 farms the percentage of AR decreased. On the
contrary, on the only farm (Ma.) where no medication was applied this percentage
increased (from 2% to 5%).

A combination of vaccination and medication can reduce AR clinically. This is
reflected by the significant (p = 0.004) differences between column B and C of Table
2a evaluated statistically in Table 3 column 2.

On farms Ve. and Gr. severe AR reappeared. The probability of this result
occurring by chance is not significant (p = 0.11) (Table 3, column 3).
Statistical analysis was limited to characterisation of the situation on the other 8
vaccinated AR problem farms (Table 2a, farms Ma. to Br.). During the first year of
the evaluation the percentage of AR pigs decreased on 5 of these 8 farms and
increased on 3 farms (Table 3, column 4). During the second year of this evaluation
this percentage was higher (0.03%) than at the end of the period of medication (0%)
only on farm Da. When medication finished (Table 2a column C) the average
percentage of AR pigs per year on these 8 farms was 1.4% (Ma. to Br.). The average
for the first year of the evaluation period (Table 2a, column D) was 0.67% and for
the second year it was 0.25%. This percentage declined further in the third year.
According to Table 3, columns 4 and 5, the tendency to decline was not statistical-
ly significant in the first year (p = 0.73) but significant afer 2.5 years (p < 0.03).

Seasonal effects on the incidence of clinical AR

The clinical results were gathered from the AR problem farms for at least 11
quarters except for farms Ve. en Gr. In the successive quarters of the 2.5 years the
following average percentages of AR piglets were observed: 0.84%, 0.69%. 0.88%,
0.41%, 0.49%, 0.41%, 0.14%, 0.01%, 0.20%, 0.04% and 0.02%. These averages are
slightly different from those in the corresponding two rows in Table 2a because the
quarter data of farm OD are now arranged according to calender quarters. The
relatively high percentages in the fifth and sixth quarters suggest a seasonal effect.
According to an analysis of variance no significant difference existed between the
eight quarters (p = 0.13).

When all percentages from farm Ma. to Br. and from 1983 at farm Gr. (supplement-
ing the first quarter at farm Ma. with the percentage of column C in Table 2a) are
taken and each set of four quarter values is considered independently, the follow-
ing results can be found with the aid of the signed rank test: 1) the percentages in
the first quarter are higher than the average of the other three quarters, but not
significantly (p = 0.25); 2) the percentages in the first plus second quarters are
significantly higher than those in the third and fourth quarters (p = 0.039); 3) the
average percentage in the first three quarters is significantly higher than the
percentage in the fourth quarter (p \' 0.024).

A fourth result can be obtained by calculation of the Kendall coefficient of
concordance: W = 40.158 and Chi^ = 7.60 with 3 degrees of freedom (p = 0.055),
indicating similarity among the sixteen sets of four percentages.
Finally a fifth result can be obtained using the signed rank test to compare the
percentage of the last quarter of a year with that of the first quarter of the
subsequent year: in nine cases (including the first quarter of 1984 at farm Gr.) a
non-zero difference occurred and the percentage in the last quarter was lower than
the percentage in the subsequent first quarter, but not significant (p > 0.25).
These five results can be interpreted as indicating a primary effect of vaccination
with possibly a minor seasonal effect and additional herd factors. The seasonal
effect is in fact suggested most strongly by the reoccurrence of severe clinical AR at
farms Gr. en Ve. in the first and second year, respectively.

-ocr page 385-

Relation between the clinical and bacteriological examinations
The results of the guinea-pig skin test showed that all BB strains isolated were
regarded as AR pathogenic (BB-F) (11). From the PM strains isolated the percen-
tage of AR pathogen PM (PM-I-) only is recorded in Table 2b. The percentages of
piglets from which BB and PM-f were isolated before the start of the vaccination
arc also recorded in Table 2b.

The relation between the corresponding percentages of AR pigs and percentages of
samples found to contain BB-f and PM-F was statistically analysed. The analysis
was performed separately for the relation between the percentages of AR pigs in
column B of Table 2a and the percentages of samples with BB-b or PM-b in Table 2b
before vaccination and for the relation between the percentages of AR pigs per year
of the evaluation period (Table 2a, column D) and the percentages of samples with
BB or PM-h (Table 2b, columns at the right).

This distinction was made because a significant difference existed between the
ratios of BB-b to PM isolation rates before vaccination and during the evalua-
tion period (sign test, p = 0.002). The isolation rates can safely be compared
because the numbers of samples investigated were not appreciably different. Both
relations were analysed by multiple linear regression with the two isolation rates
(BB-I- and PM-f) as the independent variables and the percentage of AR pigs as the
dependent variable. The analysis of variance associated with the regression calcula-
tions showed for the evaluation period a significant regression (p « 0.0001) with a
significant contribution of the PM-b percentage of isolation (p « 0.0001), but no
significant contribution of the percentage of samples with BB-b (p = 0.10). For the
same relation before the vaccination (column B of Table 2a) no significant regres-
sion was found (p = 0.10); still the contribution of the percentage of samples with
PM to the regression (p = 0.08) was larger than the contribution of the BB
isolation rate (p = 0.19).

The influence of the continuation ofAR vaccination on the percentage of piglets with
clinical AR and on the infection with and PM

On fartn Ma. the effect of vaccination could be evaluated for a period of 5 years.
During this period the average percentage of clinically diseased AR pigs was
respectively 1.7%, 0.6%, 0.1%, 0% and 0% per year. Here BB-b was not isolated
during the last 3 years. During these years the percentage of pigs infected with PM-f
was respectively 7%, 11%, 6%, 0% en 0%.

The average percentage of AR pigs of the 8 AR problem herds was 4.8% (Table 2a,
column B) at the start of the vaccination, while the average percentage of pigs
infected with BB-b and PM-b was respectively 21 % and 24%. On these farms during
the first year of the evaluation the average percentage of AR pigs was 0.67%, while
the average percentage of pigs infected with BB and PM was respectively 1.0%
and 9.6%. During the second year of evaluation these percentages were respectively
0.25%, 0.3% and 6.1%.

Column 6 of Table 3 gives the increase ( ) or decrease (—) as indicated by the linear
regression of the percentages of AR pigs based on the number of the 8 quarters. The
number of farms with a decrease was not significant (p = 0.29). In each of these 8
farms the percentages of AR pigs in the last investigated quarter of the second year
was as low, or lower than any of the preceding quarters of the evaluation period.
This is statistically significant (p = 0.008).

Column 7 of Table 3 indicates on which farms the average percentage of AR pigs
was < 1 % in the second year of the evaluation. This was the case with all herds. This
suppression of AR to a minimum level was significant (p = 0.008). The bacteriolo-
gical data of the second year of evaluation have also been compared with those at
the start of the vaccination period.

-ocr page 386-

The results are summarised in column 8 to 11 inclusive of Table 3. From column 8 it
appears that the number of farms where the percentage of pigs infected with 88
decreased, was significant (p — 0.0008). Column 9 shows that the number of farms
where less PM pigs were found, was not significant (p = 0.29). If the value of the
increase or decrease (column 10) is considered, the signed rank test (column 11)
shows a substantial reduction of the number of pigs with PM-b (p = 0.04).

DISCUSSION

In the Dutch AR disease control programme the \'all in-all out\' system is recom-
mended in farrowingand weaning houses in combination with medication (11). On
five of the ten AR problem farms this housing system was already in use in
combination with medication before the start ofthe vaccination with Nobi-Vac AR
vaccine.

On these AR problem farms this recommendation had not resulted in a significant
control of AR (Table 3, column I). Even where separate farrowing or weaning units
were available the \'all in-all out\' system was not used on all farms.
Before the start of vaccination this situation was found in four of the ten AR
problem herds in the farrowing houses and in six herds in the weaning houses.
During the trial this was still the situation in three and five herds respectively.
Farms Ve. and Gr. were the only ones where the \'all in-all out\' system was not
practised in farrowing and weaning house and where dairy cows were kept. These
two farms were the only two which were excluded from the trial, because here a
reoccurrence of clinical AR was found to an extent higher than the 10% level, which
was contracted with the farmers. The farms Ve. and Gr. underline the necessity of
the proper use of\'all in-all out\' system in the farrowing and weaning house in order
to prevent AR (8, 11).

In AR problem herds it seems that vaccination supports housing, management and
medication measures (Table 3, column 2). Because medication was already applied
in most of the AR problem herds before the vaccination started, Nobi-Vac AR
vaccination can be seen here as the additional preventive factor in this trial. We
were also able to confirm previous findings (1) that after vaccination of the whole
sow herd, clinical AR did remain significantly below a 1% level in the eight AR
problem herds which we followed for 2.5 years (Table 3, column 7). This level was
reached in six herds in the first year and in all the eight farms in the second year.
From the seasonal effects five results have been calculated which can be interpreted
as indicating a primary effect of the vaccination with possibly a minor seasonal
effect and additional herd factors (8, 11, 17).

The bacteriological examinations during the trial showed a significant relation
between the corresponding percentages of AR pigs and percentages of samples
containing PM-b. No significant relation was shown with BB-h. The hypothesis that
only the combined infection of BB-b and PM
-I- causes clinical AR, cannot be
confirmed from the results described for farm Ve. and Gr. in Tables 2a and 2b (11
14, 18, 19).

The average percentage of piglets infected with BB decreased significantly (about
95%) during the first year of evaluation from 21 % (before vaccination) to 1.0%, and
declined further to 0.3% during the second year. While no significant reduction of
farms with PM was found (p = 0.29), there was still a significant reduction of the
number of pigs infected with PM-b (p = 0.04). Table 1 shows that the purchase of
pigs from a herd diseased with PM-b (MF) might have brought this infection
into 6 other herds, after which an outbreak of AR was diagnosed. In herd VI. no
pigs were purchased after a history of AR since 1979. All sows were inseminated
artificially. In the second year of the vaccination trial PM was isolated also in this
herd. This finding suggests that PM-b may have remained undetected in the herd

-ocr page 387-

for a long period. When PM was isolated in farm VI., also Aujeszky\'s Disease and
Influenza were diagnosed, these diseases were also found in herd Dr. in 1985.
The herds Dr., Da., MF, MV and OD sows and piglets were vaccinated against
swine fever since 1984, and this may have influenced the PM-I- isolations (16).
The Nobi-Vac AR vaccination programme carried out systematically for over 4
years shows (Table 2) that it was possible, without the use of medication, that on farm
Ma. after 3 years both clinical AR pigs and pigs infected with BB and PM could
not longer be identified. On six of the 8 AR problem herds which could be followed
for 2.5 years, no clinical AR and PM were recognised in the last 12 months. No
investigations have so far been published regarding the possibility of minimising
and perhaps also eradicating the PM bacterium from breeding herds by way a
vaccination programme. No clear can be given for the fact that, after the conti-
nuation of vaccination, the clinical and bacteriological situation improved slowly.
It seems that only after repeated immunisation does this vaccine help protect the
sow and her offspring sufficiently (9).

An explanation may be that BB and PM can be eradicated in the sows through
vaccination and subsequently kept out of the piglets by an \'all in-all out\' system. It
is also possible that in the vaccine (a) component(s) is (are) present, such as AR
toxinogenicfactor(s)or special cell surface proteins of PM (9,11,12,13,19). The
quality of the AR vaccine can possibly be improved by increasing the amount of
especially these component(s) in the vaccine. The conclusion of this investigation is
that on farms with adequate housing and management, the vaccination of sows
against AR with Nobi-Vac AR can contribute to the control of clinical AR.

ACKNOWLEDGEMENTS

We thank our colleagues Dr. Borst and Dr. Counotte for their bacteriological and statistical advice.
This investigation was subsidised by the \'Stichting Gezondheidszorg voor Dieren\', The Hague, The
Netherlands.

REFERENCES

1. Baars JC, Jong M F de. Storm PK, Willems H, Pennings A. Atrophic Rhinitis and its control with an
adjuvant vaccine consisting
B. bronchiseptica and P. multocida strains. Proc Int Pig Vet Soc Congr
Mexico 1982; 121.

2. Barföd K, Pedersen KB. Influence of vaccination of sows with Bordetella-Pasteurella vaccines on
the occurrence of Atrophic Rhinitis among their offspring, after experimental infection with
Bordetella bronchiseptica and toxigenic Pasieurella multocida. Nord Vet Med 1984; 36: 337-45.

3. Bercovich Z, Jong MF de. Shortening of the upper jaw (BS) as a clinical feature of Atrophic Rhinitis
in approximately eight-week-old piglets. Tijdschr Diergeneeskd 1976; 101: 1011-22.

4. Bercovich Z, Oosterwoud RA. Vaccination with Bordetella bronchiseptica vaccine on a farm with
Atrophic Rhinitis: an evaluation of a field experiment. Tijdschr Diergeneeskd 1977; 102: 485-94.

5. Dixon WJ, Massey Jr FJ. Introduction to statistical analysis. Mc.Graw-Hill, 2nd ed., 1957.

6. Jong MF de, Oosterwoud RA, Weeda JT. Use of an oxytetracycline HCl nasal spray in the
treatment and prevention of Atrophic Rhinitis in piglets. Tijdschr Diergeneeskd 1980; 105: 519-25.

7. Jong MF de, Oei HL, Tetenburg GJ. AR pathogenicity-tests for Pasieurella multocida isolates.
Proc Int Pig Vet Soc Congr Copenhagen 1980; 211.

8. Jong MF de, Bartelse A. The influence of management and housing on the isolation frequency of
Bordetella bronchiseptica and Pasieurella multocida in piglet populations. Proc Int Pig Vet Soc
Congr Copenhagen 1980; 212.

9. Jong MF de, Eyck P vd, Heyden PJ vd. An experience with the use of a PM-AR toxin vaccine
combating AR in practice. Proc Int Pig Vet Soc Congr Mexico 1982; 119.

10. Jong MF de, Wellenberg G, Borst GHA, Pomper W. Use of various methods of sampling and
various culture media in the isolation of
Bordetella bronchiseptica from swine in the field. Tijdschr
Diergeneeskd 1982; 107: 416-21.

11. Jong MF de. Atrophic Rhinitis in the Netherland (p. 52-60); Atrophic Rhinitis caused by intranasal
or intramuscular administration of broth culture filtrates containing AR toxin of Pasteurella
multocida (p. 136-46); Treatment and control of Atrophic Rhinitis in the Netherlands (p. 165-76).
In: KB Pedersen and NC Nielsen (eds); Atrophic Rhinitis in pigs, Commission of the European
Communities, Luxembourg, 1983.

-ocr page 388-

Lugtenberg B, Boxtel R van, Jong MF de. Atrophie Rhinitis in swine. Correlation ol\'/\'. muhodda
pathogenicity with membrane protein and lipopolvsaccharide patterns. Inlcct Immun 1984; 64;
48-54.

Lugtenberg B, Boxtel R van, Evenberg D, Jong MF de. Storm P. Biochemical and immunological
characterization of cell surface proteins
oi Pasleurella m«/?oaV/a strains causing Atrophic Rhinitis
in swine. Infect Immun (in press).

Pedersen KB, Barföd K. Effect on the incidence of Atrophic Rhinitis of vaccination ofsows with a
vaccine containing/"ai/ewre/Zö
Muhocida toxin. Nord Vet Med 1982; 293-302.
Pennings AMMA, Storm PK. A test in vero cell monolayers for toxin production by strains of
Pasleurella muhocida isolated from pigs suspected having Atrophic Rhinitis. Vet Microbiologv
1984; 9: 503-8.

Pijoan C, Ochoa G. Interaction between a swine fever vaccinal viru.sa and Pasleurella muhocida in
the production of pneumonia in pigs. Proc Int Pig Vet Soc Congr, Copenhagen 1980; 195.
Rondhuis PR, Jong MF de. Schep J. Indirect fluorescence antibody studies of porcine cylomegalo
virus infections in the Netherlands. The Veterinary Quarterly 1980; 2: 65-8.
Rutter JM. Virulence of
Pasleurella muhocida in Atrophic Rhinitis of gnotobiotic pigs infected with
Bordetella bronchiseptica. Res Vet Sci 1983; 287-95.

Rutter JM, Nicola J, RoIIey and Mackenzie A. The toxigenicity of Pasleurella muhocida\\n Atrophic
Rhinitis. Proc Int Pig Vet Soc Congr, Gent 1984; 156.

Schöss P. Atrophic Rhinitis, field test of a Bordetella-Pasteurella vaccine. Proc 6th Int Pig Vet Soc
Congr, Copenhagen 1980; 204.

Siegel S. Nonparametric statitstics for the behavioral sciences. Mc.Graw-Hill International Book
Company, 1956; 229.

13.

14.

15.

16.

17.

18.

19.

20.

21.

VRAAG EN ANTWOORD

Naar aanleiding van onderstaande bij
de redactie ontvangen vraagstelling,
vond zij prof. dr. M. C. Horzinek
(Vakgroep Infectieziekten en Immu-
nologie, Afdeling Virologie) bereid om
voor de lezers een nader antwoord te
formuleren.

Kan de hond (of een ander
huisdier) influenza op de
mens overbrengen?
Vraag

Een collega stelde ons onlangs de volgende
vraag: \'Is het waar, dat de hond (of een
ander huisdier) influenza op de mens kan
overbrengen?\'

Antwoord

Het influenza A virus heeft onder veldom-
standigheden geen epizootieën bij de hond
veroorzaakt. Het infecteert echter honden
zo nu en dan; tijdens de Hong Kong-
epidemie in 1970 werden in Vladiwostok in
de Sovjet Unie, in Hongarije en in Taiwan
virussen uit honden geïsoleerd. In New York
is in ongeveer 10% van de onderzochte
serummonsters door middel van antili-
chaambepalingen een infectie geconsta-
teerd. Tegen het verwante, maar slechts
sporadische infecties bij de mens veroorza-
kende, influenza B virus werden in 4 van 600
honden in de Verenigde Staten antilichamen
aangetroffen. Het is experimenteel mogelijk
om honden met influenza A virus te infec-
teren. De virusvermeerdering leidt tot een
milde conjunctivitis, tranen en sereuze neus-
uitvloeiing. Van geïnfecteerde honden gaat
het virus niet op contacthonden over. Er zijn
geen eenduidige aanwijzingen verkregen dat
honden orthomyxovirussen (waarvan het
influenzavirus er een is) op de mens over-
brengen noch dat ze als reservoirs functi-
oneren. Het is daarom ook niet geïndiceerd
om honden tegen influenza te enten; geë-
igende entstoffen zijn niet beschikbaar. Het
is in elk geval voor het varken bewezen dat
influenza op de mens wordt overgedragen.
Het varken wordt zelf ziek door influenza
virusinfecties. Het grootste epidemische re-
servoir van influenzavirussen vormen ech-
ter watervogels (eenden).

M. C. Horzinek\'

Vakgroep Infectieziekten en Immunologie, Afdeling Virologie, Postbus 80.165, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 389-

REFERATEN
Rund

De klinische gevolgen van laat
embryonale sterfte

Kassam A, Bon Durant RH, Basu S, Kin-
dahl H, Stabenfeldt GH. Clinical and endo-
crine responses to embryonic and fetal
death induced by manual rupture of the
amniotic vesicle during early pregnancy in
cows. J Am Vet Med Assoc 1987; 191: 417-
20.

Bij 4 drachtige runderen werd de graviditeit
op de 41e en 46e dag beëindigd door het
amnion-blaasje stuk te knijpen (rectaal).
Daarna werden de koeien zowel klinisch als
endocrinologisch gedurende 36 dagen ver-
volgd, waarna ze werden geslacht.
Slechts één koe bleek in oestrus te zijn
gekomen (na 30 dagen). Bij een andere koe
was het corpus luteum de 32e dag in regres-
sie gegaan, doch oestrus was nog niet op-
getreden. Beide resterende dieren hadden op
moment van slachten nog een volledig func-
tionerende corpus luteum.
Bij alle 4 de koeien was de membraanslip tot
18 dagen na de vruchtdood nog duidelijk te
voelen, daarna werd de uterus oedemateus,
waardoor de membraanslip vervaagde en na
enkele dagen verdween. Inhoud bleef bij alle
dieren tot de 30e dag te palperen. Bij sectie
bleek dat bij 2 dieren de uterus nog steeds
inhoud bevatte met restanten van de vrucht-
vliezen.

Schrijvers wijzen erop dat bij een \'steriele\'
vruchtdood oestrus pas laat optreedt en dat
de membraanslip dus nog minstens 18 da-
gen positief blijft. Dit heeft consequenties
voor het drachtigheids-onderzoek: ook al is
er een membraanslip aanwezig dan kan toch
de vrucht reeds langere tijd zijn afgestorven.
Waarschijnlijk verklaart het bovenstaande
ook waarom sommige onderzoekers bewe-
ren dat het toepassen van de membraanslip
bij drachtigheidsonderzoek tot meer em-
bryonale sterfte leidt. Bij enkele dieren is de
membraanslip niet de oorzaak van embryo-
nale sterfte maar is de embryonale sterfte
al daarvoor opgetreden, terwijl de mem-
braanslip nog steeds positiefis.
(Bij correct drachtigheidsonderzoek dient
dus naast de membraanslip ook de grootte
van de uterus met betrekking tot de gravi-
diteitsduur in acht te worden genomen. Bij
twijfel moet voorzichtig de grootte van het
amnionblaasje worden bepaald;
Ref.).

A. de Kruif

Een geval van Trichomonas foetus-
infectie

Wijffels R, De Keyser P, Brone E, Bonte R
Een geval van
Trichomonas /oeïwi-infectie
in
West-Vlaanderen. Vlaams Diergeneeskd
Tijschr 1987; 56: 324-8.

Trichomonase is een besmettelijke veneri-
sche ziekte, gepaard gaande met onvrucht-
baarheid, pyometra\'s en abortus, die sinds
1974 niet meer in Vlaanderen was gedia-
gnostiseerd.

Begin dit jaar is de infectie echter plotseling
weer opgedoken op een stierhouderij in
West-Vlaanderen. Het preputiaal spoel-
vocht van één van de stieren bleek Tricho-
monaden te bevatten. Besloten werd alle
stieren die in deze provincie voor de open-
bare dekdiensten werden gebruikt te onder-
zoeken. Van de 145 onderzochte stieren,
bleken er 5 te zijn besmet op 2 bedrijven. De
aangetaste stieren werden opgeruimd.
Van de 55 door de 5 besmette stieren gedekte
koeien bleken er 22 (44%) te zijn geïnfec-
teerd (13 bedrijven). Koeien herstellen na
enkele cycli spontaan.
Op de besmette bedrijven is toepassing van
Kl verplicht gesteld. De herkomst van de
infectie kon niet worden vastgesteld.
Schrijvers concluderen dat in gebieden waar
veel gebruik wordt gemaakt van natuurlijke
dekking, dierenartsen op bedrijven met ste-
riliteitsproblemen nog steeds rekening moe-
ten houden met een mogelijke
Trichomonas
foetus-infecüe,.

A. de Kruif

BOEKBESPREKING

Het Veterinaire Jaarboek

The Veterinary Annual, 28th issue. Edit.: G. S.
G. Grunsell, M. E. Raw and F. W. G. Hill

(Butterworth. London. 1988. 266 bladzijden tekst,
figuren en tabellen)

Dit jaarlijks verschijnende boekwerk beoogt de
dierenarts te voorzien van beknopte, actuele en
relevante informatie voor de praktijk, zowel op
het gebied van de landbouwhuisdieren als de
gezelschapsdieren en is voorzien van een index.
Het bevat speciale (uitgebreidere) artikelen over
veehouderij, reproduktie en infertiliteit en over
pijnbestrijding bij dieren. Daarnaast twee artike-
len met betrekking tot runderen (mastitisbestrij-
ding, Trypanosoma-resistent fokken), drie artike-
len met betrekking tot schapen en geiten
(parasitaire gastroenteritis bij de geit, teken py-

-ocr page 390-

emie hypocalcaemie bij schapen), drie artil<elen
met betrekking tot varkens (medicatie, coccidose
bij biggen, huidlaesies), vijf artikelen met betrek-
king tot paarden (tendinitis, longscintigrafie,
Ehr-
//c/iifl-colitis, chromosoomafwijkingen en inferti-
liteit, prognose bij koliek), één artikel met
betrekking tot vogels (reproduktiestoornissen bij
roofvogels) en 17 artikelen met betrekking tot
gezelschapsdieren (echografie, hyperadrenocorti-
cisme, radiologie neus kat, vlooienallergie, ECG
radiologie en scopie van de maag, tumorbehan-
deling met hyperthermic. Ehrlichiosis, tumorchi-
rurgie, acupunctuur, Fucosidosis, buiktrauma,
hypercalcaemie bij maligne aandoeningen, insu-
line resistentie, stomatitis, intoxicaties bij de kat,
FeLV, FTLV en HIV bij kat en mens).
De artikelen zijn geschreven door specialisten op
het betreffende terrein voornamelijk uit Enge-
land, doch ook uit Zimbabwe, België, Ierland,
Amerika en Australië. Vanuit Nederland zijn er
bijdragen van A. Brand, B. E. Belshaw en A.
Rijnberk.

Door de lengte van de artikelen, gemiddeld vijf
bladzijden, kan er vaak niet diepgaand op de
materie worden ingegaan. Men is er in het alge-
meen echter goed ingeslaagd de informatie prak-
tisch en relevant te houden en er is veel zorg aan
de referenties besteed.

Het boek kan beschouwd worden als een aanvul-
lend PAO voor de gemengde praktijk of groep-
spraktijk met verschillende disciplines.

H. W. de Vries

CONGRESSEN

Symposium: \'Duurzaamheid in
de landbouw: een uitdaging\'

Antwerpen, 21 oktober 1988

Duurzaamheid in de landbouw is het uitdagende
motto van een symposium dat op vrijdag 21
oktober a.s. zal plaats vinden in het Crest Hotel
te Antwerpen. Vijf deskundigen van de universi-
teiten van Leuven, Gent en Wageningen zullen
daar het perspectief schetsen van een toekomstige
landbouw en een voedselverwerkende industrie
die uitdrukkelijk rekening houdt met de kwaliteit
van milieu en arbeid en met de gezondheid van
plant en dier.

Van de landbouwwetenschap worden immers
antwoorden verwacht op de vraagstukken waar-
mee de agrarische sector in Noordwest Europa te
kampen heeft: de crisis van een landbouw die op
milieu- en produktiegrenzen gestoten is.
Aanleiding voor dit Belgisch-Nederlands sympo-
sium is het tienjarig bestaan van Covlawa, een
samenwerkingsverband van de Vlaamse land-
bouwfaculteiten van Gent en Leuven en de Land-
bouwuniversiteit Wageningen.

Voor wie bedoeld?

Het symposium is bedoeld voor iedereen die
geïnteresseerd is in de actuele vraagstukken van
de agrarische en verwerkende bedrijfstakken, de
landbouw- en milieukundige aspecten die daarbij
een rol spelen dan wel in de perspectieven voor
de landbouwpolitiek op nationaal en EG-niveau.
De voordrachten zullen zich concentreren op de
situatie in de Benelux, maar daarnaast ook het
internationale perspectief belichten.

Sponsors

Het symposium wordt mogelijk gemaakt door de
steun van CERA België, RABO Nederland, Kat-
holieke Universiteit Leuven, Rijksuniversiteit
Gent en Landbouwuniversiteit Wageningen.

Informatie

Voor eventuele vragen over het symposium kunt
u terecht bij de secretaris van Covlawa, dr. R.
Merckx, KU Leuven, tel. 016-220931, toestel
1605, of in Wageningen bij drs. C. Crombach,
Landbouwuniversiteit, tel. 08370-82177.

Programma

10.00 Ontvangst met koffie.

10.30 Prof. dr. Dudal (Leuven): Bodemgebruik

op weg naar de 21ste eeuw.
11.05 Prof dr. ir. C. T. de Wit (Wageningen):
Duurzame landbouw: een blijvende zorg.
11.40 Pauze.

11.55 Prof dr. ir. R. D. Politiek (Wageningen):
Perspectieven voor de kwaliteit van het
dierlijke produktiesysteem.
12.30 Lunch.

14.00 Prof dr. ir. A. Huyghebaert (Gent): Ver-
werking en kwaliteit van levensmiddelen:
samenspraak of tegenspraak.
14.35 Pauze.

14.50 Prof dr. ir. J. de Hoogh (Wageningen):
Biotechnologie: redding of bedreiging van
het gemeenschappelijk landbouwbeleid?
15.25 Paneldiscussie.
15.45 Informele receptie.

Lustrumsymposium
Gezondheidsdienst voor Dieren
Noord-Nederland

Drachten, 16-17 november 1988

Programma

Woensdag 16 november 1988

13.30 Scrapie; dr. R. H. Kimberlin, Edinburgh.
14.15 Bovine spongiform encephalopathy; dr.

M. Dawson, Surrey.
15.00 Pauze.

15.30 Bovine virus diarrhoea in ruminants; prof

dr. V. Moening, Hannover.
16.15 Border disease; prof dr. R. M. Barlow.

Hertfordshire.
17.30 Buffet.

-ocr page 391-

Donderdag 17 november 1988

13.30 Coughing problems in cows in autumn;

prof. dr. I. E. Selman, Glasgow.
14.15 Can we get rid of IBR?; prof. dr. O. C.

Straub, Tuebingen.
15.00 Pauze.

15.30 Pasteurellosis in sheep; dr. N. J. L. Gil-

mour, Edinburgh.
16.15 Asphyxia neonatorum im Kalb; dr. M.

Pickel, Hannover.
17.30 Buffet.

Inlichtingen: Dr. Tj. Jorna en dr. P. Vellema,
Gezondheidsdienst voor Dieren Noord-Holland,
Morra 2, Drachten, tel. 05120-13435.

International Society of
Veterinary Ophthalmology

Harrogate, 28 and 29 March 1989

The next meeting of the International Society of
Veterinary Ophthalmology will be held in Har-
rogate, England in March 1989. Listed below is
a tentative schedule of the planned program for
this meeting.

1. International Society of Veterinary Ophthal-
mology: 28, 29 March 1989.

2. European Society of Veterinary Ophthalmo-
logy; 30 March 1989.

3. British and World Small Animal Veterinary
Association Congress; 30 March-2 April
1989.

The two first meetings will be held at the Imperial
Hotel, Harrogate (near Leeds), and the third one
at the Main Conference center in Harrogate.
The International Society of veterinary Ophthal-
mology is interested in proposals for short papers
(max 15 minutes, discussion included) of Oph-
thalmological significance:

Typewritten, double-spaced abstracts of less than
100 words shoud be send to:
Dr. F. C. Stades, University Small Animal Clinic,
8 Yalelaan, 3584 CM Utrecht, The Netherlands.
Abstracts should arrive before 15th of December
1988. No abstracts can be accepted for presenta-
tion after this date.

Abstracts should include a descriptive title and
the name and adress and phonenumber of con-
tributor(s). The name of the speaker should be
underlined.

For scientific information please contact: Dr. F.
C. Stades, University Small Animal Clinic,
8 Yalelaan, 3584 CM Utrecht, The Netherlands.
Practical information and scientific information
will be sent to you on request.

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE

BCO ontvangt als eerste
Nederlandse milieulaboratorium
certificaat van erkenning

Het in Breda gevestigde onderzoeksinstituut
BCO Centrum voor Onderzoek heeft op 31
augustus jongstleden als eerste Nederlandse mi-
lieulaboratorium het certificaat van erkenning
van de Nederlandse Stichting voor de Erkenning
van Laboratoria (STERLAB) ontvangen uit han-
den van G. J. A. A. Oosterloo, voorzitter van het
bestuur van deze Stichting.
BCO Centrum voor Onderzoek is een onafhan-
kelijk, internationaal laboratorium voor analy-
tisch onderzoek en tevens adviesbureau voor de
automatisering van klinische en industriële labo-
ratoria. De organisatie is opgesplitst in een aantal
divisies met elk hun kennis van de verschillende
onderzoeksgebieden als medisch en veterinair
onderzoek, voedings- en genotmiddelen, speel-
goed, farmaca, medische hulpmiddelen en milieu.
Na een voorbereidingsperiode, die bijna driejaar
heeft gevergd, heeft een beoordelingsteam van
deskundigen van STERLAB tijdens uitvoerige
inspecties in het laboratorium van BCO vastge-
steld dat wordt voldaan aan de norm NEN 2653
\'Kwaliteitsborging, eisen voor laboratoria\' het-
geen inhoudt dat een optimaal systeem wordt
gehanteerd dat borg staat voor de kwaliteit van
de onderzoeksresultaten.

(Persbericht)

Amicol® Forte, lang werkend
chlooramfenicol injectie-
preparaat met korte wachttijd

Chlooramfenicol is reeds meer dan 30 jaar een
zeer effectief breedspectrum antibioticum in de
veterinaire praktijk.

Vele op de markt zijnde chlooramfenicol base
bevattende formuleringen laten echter een trage
absorptie, lage plasmaspiegels en ernstige irritatie
zien. Tevens blijft het lang op de injectieplaats
aanwezig, met als gevolg onder andere een lange
wachttijd voor het slachten.
Uit een recente publikatie in het Tijdschr Dier-
geneeskd 1988; 113 (15/16): 872-80, blijkt dat
Amicol® Forte van de firma Aesculaap B.V. in
Boxtel uitstekende farmacokinetische eigen-
schappen heeft, namelijk een snelle absorptie en
hoge plasmaspiegels. Tevens heeft Amicol® Forte
een korte wachttijd voor het slachten: slechts 3
dagen met de Nieuwe Nederlandse Niertest.

-ocr page 392-

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

Rapport agressief gedrag bij
honden aangeboden

Op 13 september heeft de Commissie van
Advies Agressief Gedrag bij Honden de
Minister van Landbouw en Visserij haar
rapport aangeboden. De bewindsman had
de Commissie medio juni geïnstalleerd met
de opdracht voorstellen voor maatregelen te
ontwikkelen, die gevaar voor mens of dier
als gevolg van agressief gedrag van honden
moeten voorkómen. Eén en ander i.v.m. de
serieuze problemen die de samenleving
sinds een aantal jaren kent met agressief
gedrag van honden.

Problemen de laatste jaren niet toegenomen

De commissie constateert uit de haar ter
beschikking staande gegevens dat de proble-
matiek van agressief gedrag bij honden de
afgelopen jaren niet is toegenomen. Wel is
zij van mening dat dergelijk gedrag naar
aard en omvang als een serieus probleem
voor de samenleving moet worden opgevat.
Zij stelt voorts vast dat agressief gedrag van
Pit Buil Terriërs een lokaal probleem vormt
en dat ook andere honden — al dan niet
getraind — aanvallen en bijten. Deze groep
blijkt groter dan die van de Pit Buil Terriers.
In de kleinere gemeenten blijkt van het
totaal aantal beten 3% door Pit Buil Terriërs
veroorzaakt en in de middelgrote gemeen-
ten bedraagt dit percentage eveneens 3. In
de grotere gemeenten varieert het percen-
tage sterk; in de grootste (met een inwoner-
tal boven de 200.000) bedraagt dit 8%.
Op basis hiervan constateert de Commissie
dat er sprake is van een landelijk probleem
voor de openbare orde en veiligheid.

Drie herkenbare categorieën

In haar rapport heeft de Commissie zich met
name gericht op gevaarlijke honden. Zij
heeft een drietal categorieën ontwikkeld, die
als gevaarlijk moeten worden beschouwd:

Categorie I.

Groepen van honden met morfologisch
overeenkomstige karakteristieken, waarin
gefokt wordt op agressief gedrag. Tot deze
categorie moet de Pit Buil gerekend worden.
Onder deze categorie kunnen in de toe-
komst ook andere rassen en typen honden
worden gebracht indien daarbij agressiviteit
zou blijken, bijv. door het fokken op agres-
sief gedrag.

Categorie II.

Gebruikshonden die geheel of gedeeltelijk
opgeleid zijn voor bewakings-, opsporings-
of verdedigingswerk. Deze honden is aan-
geleerd om aan te vallen en in bepaalde
situaties te bijten.

Categorie III.

Individuele honden die niet behoren tot de
eerste of tweede categorie, maar waarvan is
gebleken, dat ze een gevaar voor mens en
dier vormen door het toebrengen van letsel
of het uiten van een dreiging.

Maatregelen

Zoals reeds vermeld, stelt de Commissie
tegen agressief gedrag van honden een aan-
tal maatregelen voor. Zij heeft zich hierbij
gerealiseerd, dat honden een bijzondere
betekenis kunnen hebben voor hun eigenaar
en dat dieren een eigen te respecteren
waarde hebben.

De voorstellen, die betrekking hebben op
wetgeving, voorlichting en educatie, vallen
uiteen in maatregelen voor alle groepen van
honden en specifieke maatregelen voor de
onderscheiden categorieën.
Als algemene maatregelen worden geop-
perd een verbod op het houden van honden-
gevechten, verhoging van het strafmaxi-
mum op overtreding van artikel 425
Wetboek van Strafrecht, alsmede het geven
van voorlichting en educatie.
Als belangrijkste preventieve maatregel zou
kunnen gelden een verplichting tot het muil-
korven en/of het kort aanlijnen van de
honden uit de drie categorieën, zodra deze
zich op een al dan niet met enige beperking
voor het publiek toegankelijke plaats bevin-
den. Aldus wil men het gevaar keren dat
deze honden voor mens en dier kunnen
betekenen indien zij niet op enigerlei wijze
onschadelijk worden gehouden. De ge-
bruikshonden komen voor een muilkorfver-
plichting in beginsel niet in aanmerking,
gezien de werkzaamheden waarvoor zij
worden gebruikt. De Commissie is van
mening dat dergelijke honden door erkende
instanties moeten worden opgeleid. De re-
gelgeving voor aanlijn- en muilkorfgeboden
berust bij de gemeenten.
In het kader van de repressieve maatregelen
merkt de Commissie op dat het aanbeveling
verdient:

a. bij herhaaldelijke overtreding van het
aanlijn- en/of muilkorfgebod door de

-ocr page 393-

houder of begeleider van de hond een
adequate strafsanctie op te leggen, als-
mede de hond te ontnemen en te her-
plaatsen;

b. bij herhaaldelijke overtreding van het
aanlijn- en/of muilkorfgebod, waarbij
letsel is toegebracht aan mens of dier,
maar niet van ernstige aard, de houder
of begeleider van de hond een adequate
strafsanctie op te leggen alsmede de hond
te ontnemen en voor zover mogelijk te
herplaatsen;

c. bij een enkele overtreding van het aan-
lijn- en/of muilkorfgebod, waarbij aan
mens of dier ernstig letsel is toegebracht,
de houder of begeleider van de hond een
adequate strafsanctie op te leggen. Te-
vens moet de hond aan de eigenaar
ontnomen worden, gevolgd door het af-
maken van de hond.

Wat adequaat is hangt uiteraard af van de
ernst van de overtreding(en) en het daaruit
eventueel voortgekomen letsel en zal dus
van geval tot geval door de rechter moeten
worden bepaald.

De Commissie is van oordeel dat het be-
staande wettelijke kader, met name het
Wetboek van Strafrecht, voldoende moge-
lijkheden biedt om genoemde repressieve
maatregelen toe te passen.
Voor alle drie categorieën wordt verder een
door de Rijksoverheid uit te voeren identi-
ficatie en registratie bepleit.

Export van varkensvlees
naar Engeland

Per 1 september jl. is de uuvoer van vers,
gekoeld of bevroren varkensvlees vanuit ons
land naar Groot-Brittannië mogelijk gewor-
den. Naast het EG-certificaat ingevolge de
richtlijn 64/433 moet worden verklaard dat
het vlees afkomstig is van dieren die niet
tegen varkenspest zijn ingeënt.
Aangezien in heel Nederland sinds 15 juni
1986 niet meer tegen varkenspest is geënt,
voldoen alle hier gefokte en gemeste varkens
dus aan deze Britse eis.

Herkomst

Voor export naar Groot-Brittannië be-
stemde zendingen varkensvlees mogen geen
vlees bevatten dat is ingevoerd of van inge-
voerde varkens afkomstig is.
Voorts moet worden aangegeven in welke
provincie de dieren zijn gehouden. Is dit de
provincie Limburg, dan moeten zij ook
worden geslacht in een in deze provincie
gelegen slachterij en moet worden gecerti-
ficeerd dat zij afkomstig zijn van officieel
varkenspestvrije bedrijven. Daar zich in
Nederland sinds 4 februari 1987 géén geval-
len van varkenspest meer hebben voorge-
daan, voldoen alle Nederlandse — en dus
ook alle Limburgse — bedrijven aan deze
eis.

Tenslotte eist het VK, dat het slachten van
de dieren in plaats of tijd gescheiden van het
slachten van gevaccineerde varkens moet
hebben plaatsgevonden en dat het vlees
afzonderlijk moet worden opgeslagen. De
export moet bovendien onder verzegeling
plaatsvinden.

De bewijslast ten aanzien van de herkomst
enz. ligt geheel bij het bedrijfsleven.

Offtcieel varkenspestvrije status

De officieel varkenspestvrije status is tot op
heden door de EG nog niet aan de provincie
Limburg toegekend. Dit zal waarschijnlijk
binnenkort wel gebeuren. Daarna zal geheel
Nederland deze status hebben en zullen in
de provincie Limburg gemeste varkens
waarvan het vlees bestemd is voor export
naar Groot-Brittannië ook geslacht mogen
worden in buiten de provincie Limburg
gevestigde slachterijen.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 16 van de Veterinaire
Dienst over het tijdvak van 16 t/m 31 augustus
vermeldt het volgende aantal gevallen van aan-
gifteplichtige besmettelijke dierziekten in Neder-
land.

1 geval

1 geval

2 gevallen
2 gevallen

1 geval
1 geval

Rotkreupel

Totaal 6 gevallen in 6 gemeenten.

Friesland
Overijssel
Gelderland
Noord-Holland

Rabies bij vleermuizen

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten.

Overijssel
Gelderland

-ocr page 394-

Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid

Panamees vrachtschip de \'Reefer
/f/o\'geladen met \'radioactief
vlees

Eind juni 1988 werd via diplomatieke kana-
len bericht ontvangen dat vanuit Venezuela
een schip met ca. 6000 ton EG-interventie-
vlees van 1986 afkomstig uit Denemarken,
Ierland en Noord-Ierland onderweg was
naar Nederland met bestemming Rotter-
dam. Als reden werd opgegeven dat het
vlees in Venezuela niet mocht worden inge-
voerd wegens een te hoog gehalte aan radio-
actieve contaminanten (radionucliden) in
het vlees, mogelijk als gevolg van het Tsjer-
nobyl ongeval op 26 april 1986. De hoeveel-
heid van de radionucliden wordt uitgedrukt
in becquerel (Bq). De concentratie wordt
uitgedrukt in Bq per gewichts- of volume-
eenheid.

Via de kustwacht werd vernomen, dat het
schip voor anker ging voor Hoek van Hol-
land en later koers zette richting Noord-
Duitsland. In Wilhelmshafen werden enkele
monsters onderzocht op radioactiviteit; dit
onderzoek leverde geen waarden op boven
de EG-norm van 600 Bq/kg. Nochtans werd
om onduidelijke redenen niet tot lossing
overgegaan.

Hierna werd opnieuw Rotterdam als be-
stemming gekozen, met als doel de partij in
transito op te slaan in een vrieshuis te
Rotterdam en in gedeelten te verkopen aan
Derde landen. Wederinvoer in de EG was
administratief en veterinair-technisch niet
mogelijk.

Gezien de te verwachten acties van Green
Peace, die eveneens van het één en ander op
de hoogte was, en het mogelijk negatieve
effect op het imago van Nederland en de
Rotterdamse haven werd de directeur van
het vrieshuis van bestemming ontraden deze
lading ter behandeling en opslag te accep-
teren.

Uit overleg met het Ministerie van Land-
bouw en Visserij en het Ministerie van
Financiën bleek dat er geen wettelijk instru-
ment beschikbaar was om het lossen en
opslaan van het vlees in transito te verbie-
den.

Vanuit de gedachte dat de partij op zijn
minst als verdacht van ondeugdelijkheid
moest worden beschouwd wegens een mo-
gelijk te hoog gehalte aan radioactieve con-
taminanten, kon het vlees worden aange-
merkt als mogelijk destructiemateriaal.
Vanuit deze invalshoek werd met de eige-
naars op 12 juli gesproken tezamen met
vertegenwoordigers van de Rijksdienst voor
de keuring van Vee en Vlees (RVV) en de
Veterinaire Dienst (VD) van het Ministerie
van Landbouw en Visserij. Overeengeko-
men werd op 13 juli een oriënterende mon-
stername te doen; uit ieder van de vier
ruimen werden 7 monsters (totaal 28) aan-
gewezen en onderzocht bij de Rijks Keu-
ringsdienst van Waren (RKvW) te Rotter-
dam.

Eén van de 28 monsters bleek met een
waarde van 770 Bq/kg niet te voldoen aan
de EG-norm. Deze waarde werd een dag
later door de RKvW te Nijmegen bevestigd.
Contra-monsters, onderzocht bij TNO
Delft (prof. Van Bekkum) leverden dezelfde
resultaten op. Het monster dat niet voldeed
aan de EG-norm was afkomstig van een
uitsnijderij in Noord-Ierland.

Op 14 juli werden van deze uitsnijderij nog
eens 5 monsters genomen en ook van 5
andere bedrijven; alle monsters vertoonden
een gehalte aan radionucliden < 600 Bq/kg.
Hierna werd de eigenaren verzocht een
inventarisatie van de lading te verzorgen,
die ten dele op 19 juli werd gepresenteerd.
Na overleg tussen de belanghebbenden, het
Ministerie van Financiën en het Ministerie
van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur
(Veterinaire Hoofdinspectie van de Volk.s-
gezondheid) werd overeengekomen, dat als
besloten zou worden te lossen, — hetgeen
van overheidswege niet kon worden verhin-
derd — tenminste de volgende randvoor-
waarden moesten worden vervuld:

— de partij moest direct bij lossen worden
gesorteerd op deelpartijen (bedrijfsnum-
mers);

— de hele partij moest in Rotterdam per
deelpartij overzichtelijk worden opgeslagen
in afwachting van de testresultaten, die op
kosten van de eigenaren per deelpartij wer-
den verkregen;

— besmette partij(en) moesten worden ver-
nietigd op kosten van de eigenaren;

— er zou geen \'ompakken\' of opnieuw
labellen plaats kunnen vinden.

Een complicerende factor vormde de vakbe-
weging. De Vervoersbond FNV wilde voor-
alsnog het schip niet behandelen en had
haar leden opgeroepen niet mee te werken
aan het lossen van een \'radioactieve lading\'.

-ocr page 395-

Ook bij de destructoren dreigden proble-
men, indien de partij vlees of een gedeelte
daarvan ter destructie zou worden aangebo-
den.

Nadat er op 18 juli een bijeenkomst was
geweest van stuwadoors, vrieshuisdirectie,
kaderleden en ondernemingsraad met en-
kele stralingsdeskundigen - (waaronder
prof. Van Bekkum), werd maandag 25 juli
een bijeenkomst met alle havenarbeiders
van Quick Dispatch (het stuwadoorsbedrijf)
belegd.

De voorlichting werd verzorgd door prof
dr. Barendsen (TNO-Rijswijk), dr. ir. Ke-
veding-Buisman (EOCN-Petten), de heer
Bering (Röntgen Techn. Dienst-Rotter-
dam), drs. Nieuwenhuijsen (VHI), alsmede
op verzoek van de Vervoersbond de heer
Laurier (Nat. Inst. v. Kernfysica en Hogere
Energie Fysica-Amsterdam).
Tijdens deze bijeenkomst — en ook daarna
— bleek het niet mogelijk de inmiddels
ontstane angstgevoelens bij de mensen weg
te nemen. Daarom besloot de directie van
Quick Dispatch de opdracht tot lossen terug
te geven. Daar ook de arbeiders van de
arbeidspool \'Samenwerkende Haven Be-
drijven\' weigerden het schip te lossen, had
het geen zin een andere stuwadoor in Rot-
terdam te zoeken.

Daarop werd door de Ierse eigenaren van
het vlees besloten, gebruik te maken van een
offerte van een stuwadoors- en vrieshuisbe-
drijf in Vlissingen.

Op 27 juli werd in Vlissingen een gesprek
met alle betrokkenen belegd waarbij de-
zelfde randvoorwaarden voor lossen en op-
slag werden voorgelegd, die door de belang-
hebbenden werden aanvaard.

Bovendien vond op 28 juli een voorlich-
tingsbijeenkomst plaats voor de havenar-
beiders in Vlissingen, waaraan deelnamen
mr. v. d. Laar (Rijkshaveninspectie Rotter-
dam-Vlissingen), de heer Bering (Röntgen
Techn. Dienst-Rotterdam) en drs. Nieuwen-
huijsen (VHI).

In tegenstelling tot hun Rotterdamse colle-
ga\'s lieten de mensen zich hier in meerder-
heid wel overtuigen van het ontbreken van
stralingsgevaar bij het lossen. Ook de Ver-
voersbond FNV stelde zich hier genuanceer-
der op.

Op 1 augustus werd met het lossen begon-
nen, onder voortdurend toezicht en begelei-
ding van medewerkers van de Veterinaire
Inspectie van de Volksgezondheid, de Dou-
ane, de Röntgen Technische Dienst en de
Havenarbeidsinspectie.

Voor het onderzoek van de monsters bij het
lossen werd overeenstemming bereikt met
de directeur van de RKvW te Goes, die de
geplande taak van Rotterdam overnam.
Inmiddels werd ook van de zijde van de EG-
Commissies de hele zaak met argusogen
gevolgd; zowel Directoraat-Generaal III in
verband met eventueel te hoog gehalte aan
radioactieve contaminanten, Directoraat-
Generaal VI in verband met veterinaire
aspecten, alsmede Directoraat-Generaal
XXI in verband met marktordeningsvraag-
stukken, toonden belangstelling.
Op maandag 1 augustus werd onder grote
belangstelling van TV- en Radioverslagge-
vers, alsmede van de binnen- en buiten-
landse schrijvende pers begonnen met het
lossen van de lading en het uitsorteren per
bedrijf van oorsprong.
Het lossen van de 218.328 dozen werd in 9
werkdagen geklaard, zodat het schip op
vrijdag 12 augustus leeg kon vertrekken.
Het uitsorteren per bedrijf (33 bedrijven in
Noord-Ierland en Ierland) nam nog een dag
langer in beslag.

De Deense partij werd om pragmatische
redenen (moeilijk herkenbare dozen en to-
taal geen overschrijding van de EG-norm in
de monsters) als één partij opgeslagen.
Dagelijks werden 40 dozen bemonsterd vol-
gens een van tevoren opgesteld monster-
schema (ca. 0,2%) en onderzocht door de
RKvW te Goes.

Alle betrokken bedrijven werden steek-
proefsgewijs bemonsterd, ook de 17 Deense
bedrijven van oorsprong.

Met behulp van de Noord-Ierse autoritei-
ten, die enkele dagen twee deskundigen naar
Nederland zonden voor overleg, kon de
eerder vermelde gecontamineerde doos
vlees worden geïdentificeerd. Het vlees
bleek deel uit te maken van een groep van
75 runderen, die op 2 juni 1986 was geslacht
en waarvan de voorvoeten op 4 juni 1986
waren uitgesneden in Belfast en voor inter-
ventie waren geaccepteerd en opgeslagen.
Teneinde deze, van één bepaalde uitsnijderij
afkomstige, 149 dozen (met ieder één voor-
voet) terug te vinden, werden op 15 augustus
alsnog ca. 4800 dozen opnieuw uitgeselec-
teerd, waarna alle dozen van die bewuste
uitsnijderij en inpakdatum werden onder-
zocht.

Op vrijdag 19 augustus werd het onderzoek
bij de RKvW te Goes afgerond. Van de
monsters van het bepaalde bedrijf uit
Noord-Ierland was er één boven de EG-
norm. Aangetoond werd 630 Bq/kg. Bij

-ocr page 396-

nader onderzoek kon worden vastgesteld
dat dit monster afkomstig was van hetzelfde
dier waarvan op 13 juli een monster even-
eens boven de norm was bevonden. Van elk
geslacht rund bevonden zich namelijk 2
voorvoeten in de partij.
Beide voorvoeten zijn inmiddels onder amb-
telijk toezicht bij de Afvalverwerking Rijn-
mond (AVR)-Chemie C.V. vernietigd.

Alle andere monsters, afkomstig van ver-
schillende bedrijven in Denemarken, Ier-
land en Noord-Ierland, vertoonden een ge-
halte aan radioactieve contaminanten < 600
Bq/kg. Een overzicht van de resultaten is
weergegeven in tabel 1.

Alle belanghebbenden, inclusief de Deense,
Ierse en Noord-Ierse Veterinaire Diensten,
werden dagelijks op de hoogte gehouden
van de resultaten van het onderzoek.
Eén en ander kon alleen plaatsvinden op
basis van een zeer goede samenwerking
tussen de RKvW, de afdeling voorlichting
van WVC en de V(H)I.
Op dit moment ligt de gehele lading vlees
van de
\'Reefer Rio\' onder douanetoezicht
opgeslagen in het vrieshuis \'Flushing Colds-
torage\' in Vlissingen, in afwachting van een
eventuele koper buiten het EG-grondge-
bied.

Zodra de partij vlees of een gedeelte daarvan
het vrieshuis verlaat voor transport naar een
\'Derde Land\', wordt de VHI hiervan in
kennis gesteld.

Overigens bleek tijdens de monstername
niet dat de partij vlees, of een gedeelte
daarvan, zou zijn omgepakt en afkomstig
van slachthuizen in Oostbloklanden, zoals
sommige krantenberichten suggereerden.

Ook een \'officiële mededeling\' van de Euro-
pese Commissie over het eventuele ompak-
ken tijdens het transport tussen Venezuela
en het EG-grondgebied werd later door de
Commissie tegen gesproken.
Alhoewel een zaak als deze ditmaal zonder
al te veel problemen kon worden afgesloten,
zal het nodig zijn over dergelijke zaken in
ruimer verband van gedachten te wisselen.
Immers bij een onverhoopte volgende kern-
energie calamiteit zal men nog meer alert op
één en ander moeten zijn en zullen de
emoties mogelijk nog hoger oplopen dan
thans het geval was. Daarbij zal dan duide-
lijk moeten zijn wat er moet en kan gebeuren
met vlees dat boven de EG-stralingsnorm
wordt bevonden.

PAO-D: cursus Echografie (theorie),
of 6 PAO-D: cursus Echografie (praktijk).
VAMPP Gebruikersgroep Voedingsmiddag,
Motel Bunnik. (pag. 1043).

5 Veterinaire Ruiterdag. Beekbergen (pag.
902).

7 PAO-D: cursus Praktische Röntgenologie
Gez.dieren, Wageningen.

7—9 Regionale Arbeitstagung Nord, DVG-
Fachgruppe Kleintierkrankheiten, Osna-
brück (Dermatologie resp. Ophthalmologie)
(inl. redactiesecretariaat).

10—14 4th Congress of the World Rabbit
Science Assoc., Budapest.

11 Groep Geneeskd v/h Varken KNMvD, Na-
jaarsbijeenkomst, \'De Uithof, Utrecht.

(vervolg zie pag. UW)

DOORLOPENDE AGENDA

Oktober

2—6 World Congress WSAVA, Barcelona.

3 — --

4
4

Tabel 1. Resultaten van het onderzoek naar radioactieve contaminanten in een partij EG-
interventievlees van 1986 afTcomstig uit diverse landen en geladen in het Panamees vrachtschip de
\'Reefer Rio\'.

land van

aantal

dozen\'

radioactieve contam

inanten in Bq/kg

herkomst

totaal

onderzocht

<50

50 t/m 300

301 t/m 600 >

600

Denemarken

75.069

150

147

3

0

0

Ierland

106.317

218

120

94

4

0

Noord-Ieriand

36.734

84

30

52

2

0

Noord-Ierland\'

149

149

15

125

7

2

niet identificeerbaar

59

0

_

_

_

312

274

13

Met een totaal gewicht van 5.895.000 kg.

Van één bepaalde uitsnijderij werden alle identificeerbare dozen onderzocht, nadat van dit bedrijf
bij het oriënterende onderzoek in één doos een gehalte aan radioactieve contaminanten boven de
EG-norm (600 Bq/kg) was vastgesteld.

-ocr page 397-

KNMvD

KONINKLIJKE NEDERI ANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030 - 51 01 II.

Hoofdbestuur

ProL dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

W. H. Kapsenberg, vice-voorzitter;

mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

J. C. M. van Dijck, lid; dr. W. F. G. A. Immink, lid;

A. J. Plaisier, lid; M. A. Moons, adviseur.

Secretariaat

Chef de Bureau

Alex Boshuis

Administrateur

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman,
secretaris; T. W. te Giffel, secretaris.

Marij van Oostrum-Schuurman Hess

Bureau Waarnemingen

S. L. Oostindiën.

-ocr page 398-

VOORZITTERSCOLUMN

De structuur van de KNMvD
en haar Afdelingen

Het is wel begrijpelijk, dat in bestuurskrin-
gen van de KNMvD op het ogenblik de
structuur van onze beroepsorganisatie als
gespreksonderwerp hoog genoteerd staat.
Voor een grote organisatie lijkt dat continu
een vanzelfsprekende (nood-)zaak. Er zal
ook een stimulans uitgaan van de nog voort-
durende samenwerking met het organisatie-
bureau Verlinden Wezeman. Eén en ander
zal de Afdelingen als exponenten van de
KNMvD lang niet onverschillig zijn, zo denk
ik.

Merkwaardig genoeg is het doel van de Af-
delingen slecht beschreven in Statuten en
Huishoudelijk reglement van de KNMvD.
De rechten en plichten van de leden staan er
op de gebruikelijke manier weergegeven
(wie mag wanneer, waar, over wat stemmen
enz.).

Natuurlijk gaat het hier om zoiets als het
bevorderen van onderling contact tussen de
leden én het bevorderen van alle KNMvD-
activiteiten.

Het is interessant, na te denken over het be-
lang van de Afdelingen voor de KNMvD.
Zijn zij eigenlijk wel essentieel voor de
KNMvD? Wat blijft er bijvoorbeeld van hun
bestaansrecht over, als in toenemende mate
de Groepen en Kringen de vaktechnische,
respectievelijk gezelligheids krenten uit de
pap snoepen? Een soort dépendance van de
KNMvD, alwaar gestemd wordt over diverse
bestuurszaken?

Collega Rutgers, voorzitter van de Afdeling
Utrecht, stelt in het
Tijdschrift voor Dier-
geneeslcunde
van l mei j.l.: \'Wat is mooier
dan een contactplaats te vinden, waar al die
verschillende beroepsbeoefenaars hun kleine
en grote problemen kunnen bespreken met
elkaar: de Afdelingen zijn daar bij uitstek
geschikt voor\'.

Dat laatste betwijfel ik sterk.
De reden, dat zijn en mijn Afdelingsvergade-
ringen niet bomvol zitten in het algemeen is,
dat de Afdeling nu juist ongeschikt is voor
hetgeen de leden mijns inziens willen, name-
lijk deels gezelligheid, deels vaktechnische
informatie, deels (bestuurlijke) KNMvD-
zaken.

Waarom ongeschikt? Omdat genoemde drie
aspecten elkaar bijten. Het laatstgenoemde
is het minst populair bij de meesten, althans
geen lokkertje (wie wil er in de kascommis-
sie?)!

Aan de vaktechnische informatie kan in de
Groepen efficiënter gewerkt worden, het-
geen ook gelukkig gebeurt. Het gezellig-
heidsaspect schiet er aldus toch een beetje
bij in, zeker daar, waar een Kring functio-
neert (ik heb prima herinneringen aan de
Achterhoekse!).

Wel, na deze ietwat knellende diagnose mag
men voorstel voor therapie verwachten.
De KNMvD bestuurlijke zaken zijn op ter-
mijn essentieel voor ons allen, zelfs voor
niet-leden, zou ik er wat arrogant aan toe
willen voegen. Deze zaken behoren dus als
zodanig in de Afdelingen thuis. Je kunt ze
een kwartier meer of minder de tijd geven,
maar hoe onaantrekkelijk voor sommige le-
den óók, men ontkomt er niet aan.
Naarmate het minder mogelijk blijkt te zijn,
deze bestuurlijke zaken minder tijdrovend te
doen zijn in de Afdelingen, zal mijns inziens
tussen de andere twee genoemde aspecten
meer en meer gekozen moeten worden onder
het motto \'drie is teveel\'.
De Afdeling Zuid-Holland telt een relatief
groot aantal Gezelschapsdierenartsen. Voor
hun zich verder specialiserende vakkennis is
de Afdeling niet het ideale kweekbed.
Het helpen besturen van de KNMvD is ken-
nelijk ook niet hun eerste levensbehoefte en
wat hun gezelligheidsleven betreft, hebben
zij een grote stad bij de hand en zijn zij van
alle dierenartsen wellicht het minste \'troe-
pendieren\'.

Met grote belangstelling zie ik dan ook de
voorstellen van het Hoofdbestuur inzake
structuurverandering tegemoet, al zal er
eerst vermoedelijk nog de nodige clenbute-
rolbrand geblust moeten worden.....

-ocr page 399-

Van het Hoofdbestuur

Werkzaamheden
van praktizerende dierenartsen
in het kader van de
exportvoorbereiding van vee

In de dierenartsinstructie exportvoorberei-
ding vee, die door de Veterinaire Dienst
aan alle praktizerende dierenartsen is ver-
zonden, is de volgende paragraaf opgeno-
men:

\'Ingevulde exportformulieren van die-
ren die, op grond van de tuberculinatie-
resultaten (aviaire/bovine, Johnine) niet
voor export in aanmerking komen, die-
nen eveneens onder vermelding van de
verkregen uitslagen, naar het kringkan-
toor van de RVV te worden gezonden.\'
Van de Veterinaire Dienst is vernomen dat
niet alle praktizerende dierenartsen zich
aan deze regeling houden. Wij doen
daarom een beroep op de dierenartsen ook
in voorkomende gevallen de desbetref-
fende formulieren met de uitslagen op te
sturen.

Voor wat betreft de gevraagde informatie
kan worden verwezen naar de publikaties
over de de facto erkenning in het
Tijd-
schrift voor Diergeneesl<unde
van respectie-
velijk 15 februari en 1 juni 1988.
Applicanten voor de de facto erkenning
kunnen zich voor nadere informatie over
de toetsings criteria wenden tot:

Met betrekking tot Veterinaire Pathologie
Prof. dr. J. M. V. M. Mouwen, Postbus
80.158, 3508 TD Utrecht, tel. 030-534299.

Met betrekking tot Interne Geneeskunde
der Gezelschapsdieren
Prof. dr. H. W. de Vries, Postbus 80.154,
3508 TD Utrecht, tel. 030-531683.

Met betrekking tot Oogheelkunde der
Gezelschapsdieren

Dr. F. C. Stades, De Genestetlaan 17, 3705
BT Zeist, tel. 030-531695/539411.

Met betrekking tot Veterinaire Radiologie
Prof. dr. K. J. Dik, Postbus 80.153, 3508
TD Utrecht, tel. 030-531251.

Met betrekking tot Dermatologie der Gezel-
schapsdieren

Dr. A. Willemse, Postbus 80.154, 3508 TD
Utrecht, tel. 030-539411/531681.

Raad voor Specialisatie
Diergeneeskunde

Openstelling Registers

Met ingang van de datum van deze publi-
katie zijn de registers voor de speciahsmen
Veterinaire Pathologie, Veterinaire Radio-
logie, Interne Geneeskunde der Gezel-
schapsdieren, Dermatologie der Gezel-
schapsdieren en Oogheelkunde der
Gezelschapsdieren opengesteld.
Diegenen die voor de de facto erkenning
als specialist in aanmerking wensen te ko-
men hebben de gelegenheid zich hiervoor
tot 1 oktober 1990 aan te melden. Deze
aanmelding dient schriftelijk onder gelijk-
tijdige overlegging van de gevraagde infor-
matie plaats te vinden bij het Bureau van
de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde, Postbus 14031,
3508 SB Utrecht.

De algemene ledenvergadering zal worden
gehouden op 23 november 1988, \'s avonds
om 20.30 uur in Motel Bunnik, nader be-
richt volgt.

Het ledental is momenteel ca. 200!

-ocr page 400-

SDD

Stichting Dienstverlening Dierenartsen

Brede Herwaardering en
levensverzekering

Oorspronkelijk lag het in onze bedoeling
om de leden van de KNMvD dit najaar
een aantrekkelijk tarief voor koopsomstor-
tingen met lijfrenteclausule aan te bieden.
Met één van de levensverzekeraars liepen
reeds gevorderde besprekingen hierover.
Wanneer wij echter de gevolgen van de zo-
genaamde \'Brede Herwaardering\' voor het
produkt levensverzekering bezien, komen
wij tot de conclusie dat koopsomstortin-
gen nauwelijks interessant meer zijn.
Wij raden u aan (in overleg met uw fiscaal-
en uw assurantie-adviseur) de fiscale aftrek
in 1988 te benutten in de vorm van pre-
miebetaling, waardoor uw polis, inclusief
de extra storting, onder het thans heer-
sende regime blijft vallen.
Uitgaande van ongewijzigde aanvaarding
van het voorontwerp van wet schetsen wij
hieronder de eerdergenoemde gevolgen.

Kapitaalverzekeringen zonder lijfrenteclau-
sule

Thans is voor deze verzekeringen de zoge-
naamde saldomethode van toepassing. Dat
wil zeggen: de uitkering inclusief het winst-
aandeel minus de som der betaalde pre-
mies vormt het belastbare bedrag. Hierop
is een tweetal uitzonderingen van toepas-
sing, te weten:

— uitkeringen ten gevolge van overlijden
vóór de 72-jarige leeftijd;

— uitkeringen van premiebetalende verze-
keringen waarbij een daadwerkelijk over-
lijdensrisico wordt gedekt en minimaal ge-
durende
12 jaar premie wordt betaald. Bij
wisselende premies geldt een bandbreedte,
waarbinnen de premies moeten vallen.
Volgens het ontwerp van wet zullen de vol-
gende wijzigingen optreden:

— uitkeringen ten gevolge van overlijden
zijn altijd onbelast;

— de periode van 12 jaar wordt 25 jaar en
geldt uitsluitend bij verzekeringen welke

worden gesloten in verband met een wo-
ningfmanciering. Bij hypotheekwijziging
gelden strenge regels voor verandering van
de polis.

In alle andere gevallen is de saldomethode
van toepassing.

De gevolgen hiervan zijn dat spaarverzeke-
ringen en gemengde verzekering als aflos-
sing op middellange leningen niet meer
aantrekkelijk zullen zijn.

Kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule

Voor oudedags- en nabestaandenvoorzie-
ningen wordt thans bij individuele con-
tracten overwegend gebruik gemaakt van
de kapitaalverzekering met lijfrenteclau-
sule. Dit houdt in dat bij in leven zijn op
de gekozen einddatum dan wel bij eerder
overlijden van de verzekerde een kapitaal
beschikbaar komt. Voor dit kapitaal dient
dan in principe een lijfrente te worden
aangekocht. Men is vrij om de volgende
elementen te kiezen:

— de datum waarop het kapitaal beschik-
baar komt;

— de hoogte van het kapitaal;

— de duur van de lijfrente (tijdelijk c.q.
levenslang);

— het (de) leven(s) waarvan de lijfrente
afhankelijk is.

De enige beperking is de maximaal aftrek-
bare lijfrentepremie, welke ƒ 16.812,- be-
draagt en jaarlijks wordt aangepast.
Indien
niet wordt gekozen voor een lijf-
rente en men het kapitaal opneemt, wordt
dit belast via het schijventarief Bij afkoop
vanuit het buitenland geldt dat veelal de
heffing aan het woonland toevalt.
De voorgestelde wijzigingen zullen een
einde maken aan bovengenoemde moge-
lijkheden. Wel staat daar uitbreiding van
de aftrekmogelijkheid tegenover.

— De maximale aftrek zal onbeperkt wor-
den. De wetgever verwacht dat een natuur-
lijk maximum zal ontstaan, omdat, indien
men door overlijden geen of slechts kort
gebruik maakt van het pensioen, de inge-
legde bedragen aan de verzekeraar zullen
toevallen.

— Men zal ook van tevoren moeten opge-
ven wie de lijfrentegenieters zullen zijn. De
uitkeringen moeten levenslang worden uit-
gekeerd. De vroegste ingangsdatum is de
62-jarige leeftijd, terwijl de maximale jaar-
uitkering ƒ 100.000,- zal bedragen.

-ocr page 401-

— Afkoop of anderszins afwijken van de
doelstelling wordt afgestraft met een fis-
cale heffing welke kan oplopen tot 97%
van het kapitaal (ook bij afkoop vanuit
het buitenland).

Wij beseffen met vorenstaande uiteenzet-
ting niet alle gevolgen te hebben bespro-
ken. Zolang echter het wetsvoorstel niet
definitief is, kan nog geen exact beeld wor-
den gegeven.

Wellicht ten overvloede wijzen wij erop
dat door de staatssecretaris is gezegd dat
hij aan het wetsontwerp geen terugwer-
kende kracht zal geven en dat wordt ge-
streefd naar de ingangsdatum 1 januari
1989. Deze datum moet inmiddels als
bijna onhaalbaar worden beschouwd.
Overeenkomsten gesloten vóór 1 januari
1989 worden gegarandeerd volgens het
huidige regime behandeld.
Daarom nogmaals ons advies: laat dit jaar
nog onderzoeken of een verzekering met
lijfrenteclausule voor u aantrekkelijk is.

Bestuur Stichting Dienstverlening KNMvD.

Groep Paardenpraktici

Op zaterdag 19 november 1988 zal in
Utrecht de Jaarvergadering annex Studie-
dag van de Groep Paardenpraktici plaats-
vinden. Het thema zal zijn: \'Respiratoire
aandoeningen bij het paard\'. Het ligt in de
bedoeling om een aantal demonstraties af
te wisselen met voordrachten.

E. Offereins,
voorzitter.

Groep Geneeskunde van het
Rund

Op donderdag 27 oktober 1988 wordt
vanaf 14.00 uur een wetenschappelijke bij-
eenkomst gehouden rond het onderwerp:
\'Bacteriële en parasitaire zoönosen\'. Dit
onderwerp zal worden besproken door een
aantal medewerkers van het RIVM. De le-
den van de Groep zullen binnenkort een
uitnodiging ontvangen met onder andere
informatie over de plaats waar de bespre-
king zal worden gehouden. Uiteraard is ie-
dereen van harte welkom.

J. Verhoeff,
secretaris.

Prijswijzigingen codelijst van geneesmiddelen voor vleeskalveren nr. 1

Code Produktnaam Firma Prijs Pag.

523 Chloortetraeycline HCL 100%

A.U.V.

ƒ131,50 (was/ 143,50)

15

561 Furaltadone HCL

A.U.V

ƒ 43,80 (was/ 42,80)

15

633 Oxytetracycline HCL

A.U.V.

/ 74,50 (was/ 76,50)

15

649 Sulfadimidine-Na

A.U.V.

/ 33,60 (was/ 38,80)

16

673 Tetracycline HCL

A.U.V.

/ 82,50 (was / 84,00)

16

Correctie:

026 Defungit

Hoechst

ƒ 51,10 per 10 sachets ä 10 g.

14

Datum van ingang: 1 oktober 1988

\'Cerberus\'

Op vrijdag 21 oktober 1988 hoopt het ve-
terinair gezelschap van het Utrechtsch Stu-
denten Corps \'Cerberus\' zijn 27e Dies te
vieren.

Het bestuur nodigt bij deze alle Oud-leden
en Honorairen van \'Cerberus\' alsmede alle
veterinair-reünisten van het USC uit voor
een borrel en diner ter sociëteite PhRM op
21 oktober om 17.30 uur. Onder het wa-
kende oog van onze Hellehond zal het
vuur van de vriendschap weer hoog op-
laaien aan de haard van het Gele Kasteel.

C. J. Cornelisse,
\'Cerberus\' h.t. ab Actis.

-ocr page 402-

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijkheid van de redactie)

Over dikbillen en
een kort geding

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van
1 april jl. vond ik het antwoord van de
Commissie Ethiek over de problemen en
de opvattingen rond de dikbilfokkerij.
Het antwoord bevredigde mij allerminst,
maar dat was zeker niet de reden om nog
eens op dit probleem terug te komen. Het
was mij al een genoegen dat ik vele mon-
delinge- en telefonische bijvalsreacties
kreeg.

Maar goed, ik zou wel gezwegen hebben,
ware het niet dat er net voor 1 april 1988
een kort geding diende van de Stichting
Lekker Dier tegen de gemeente \'s-Herto-
genbosch over het toelaten van dikbillen
op de Paasveetentoonstelling in Den
Bosch. Op 25 maart deed de President van
de Arrondissementsrechtbank in \'s-Herto-
genbosch uitspraak.

Dit kort geding diende natuurlijk pas lang
nadat het antwoord van de Commissie
Ethiek door de Redactie van dit Tijdschrift
was ontvangen. Mijn nieuwsgierigheid was
echter gewekt en na enkele weken heb ik
de heer M. van der Steen, directeur van de
Brabanthallen opgebeld en gevraagd of hij
mij iets kon vertellen over het verloop van
dit kort geding. Nou, daar was ik aan het
goede adres. Los van alle andere zaken,
was mijn belangrijkste vraag in hoeverre
het standpunt van de Commissie Ethiek
had meegespeeld in het geding. Dat bleek
zeker het geval te zijn. De heer Van der
Steen beloofde mij de processtukken toe te
zenden.

Het hele pak stukken leverde een paar
uren leesmateriaal op, waaruit ik het be-
langrijkste weergeef.
De Stichting Lekker Dier is gevestigd in
Utrecht en zij heeft tot doel het welzijn
van dieren, met name landbouwhuisdieren
te bevorderen of te doen bevorderen enz.
De Stichting onderhoudt een zeer goede
relatie met de Nederlandse Vereniging tot
Bescherming van Dieren. De Stichting en
de Dierenbescherming afdeling Utrecht
zijn in hetzelfde pand gehuisvest en beiden
hebben hetzelfde telefoonnummer.
De bij het geding geproduceerde stukken
geef ik in chronologische volgorde weer.
Het begint in 1985 als op 30 maart het
rapport van de Stichting Lekker Dier ver-
schijnt, getiteld \'Dikbil en Dierenarts\'.
Op 13 maart 1986 stelt de heer E. A. de
Rooy, lid van de Gemeenteraad van \'s-
Hertogenbosch (voor de P.S.P.) vragen aan
het College van B. en W. over het toelaten
van dikbillen op de Paasveetentoonstel-
ling. Hij wil dat het College maatregelen
neemt om de toelating van dikbillen te ver-
bieden. Het College antwoordt echter dat
het geen aanleiding ziet om maatregelen te
nemen.

Tijdens de Paasveetentoonstelling voert de
Stichung Lekker Dier actie op de tentoon-
stelling. Actiegroepen zijn gewend, dat de
tegenpartij dergelijke acties lijdelijk onder-
gaat. Dat liep in Den Bosch anders, de ac-
tievoerders werden hardhandig buiten de
deur gezet. Eén actievoerder liep zelfs een
gebroken enkel op.

In maart 1986 stelt het Tweede Kamerlid
Tommei (D\'66) vragen aan de Minister
van Landbouw over dikbillen.
Staatssecretaris Ploeg antwoordt op 13
mei 1986. Hij stelt dat hij een ontmoedi-
gingsbeleid voert, dat gericht is op het te-
gengaan van excessen in de dikbilfokkerij.
Hij overlegt met allerlei instanties.
In 1987 is het wat rustiger. Er verschijnt
van de zijde van de Stichting Lekker Dier
een persbericht over dikbillen en de Paas-
veetentoonstelling in Den Bosch. In de
kranten komt een advertentie over deze
materie.

Op 1 oktober 1987 verschijnt in het Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde
de ons be-
kende Nota van de Commissie Ethiek.
Op 6 oktober 1987 staat in het
Agrarisch
Dagblad
een verslag over de Vleesvecdag
op 4 oktober in de Brabanthallen. De Di-
recteur Generaal Landelijke Gebieden en
Kwaliteitszorg van het Ministerie van
Landbouw, de heer J. van Zutphen, zegt
tijdens deze dag dat de dikbilfactor uit de
fokkerij moet worden gehaald. Maar hij
juicht de groeiende aandacht voor de
vleesproduktie wel toe.
Op 20 januari 1988 schrijft de Stichting
Lekker Dier een brief aan de Minister van
Landbouw met vragen over de dikbilfok-
kerij.

-ocr page 403-

Op 9 maart 1988 eist de Sdchting Lekker
Dier per brief dat de gemeente \'s-Herto-
genbosch geen dikbillen op de Paasveeten-
toonstelling zal toelaten. De gemeente
krijgt tot 14 maart de gelegenheid om op
dat verzoek in te gaan, zo niet dan volgen
er gerechtelijke stappen. Op 15 maart ant-
woordt het College van B. en W. dat er
geen dikbillen op de tentoonstelling ko-
men, er komt slechts vleesvee. Verder wor-
den alle aangevoerde dieren bij de toela-
ting tot de tentoonstelling gekeurd.
De tentoonstellingscommissies hebben het
begrip dikbil inmiddels niet meer gehan-
teerd, zij spreken slechts over vleesvee.
De Gemeente Den Bosch heeft dus een ne-
gatief antwoord gegeven en het gevolg is
een kort geding van de Stichting Lekker
Dier tegen de gemeente \'s-Hertogenbosch,
een geding dat op 22 maart 1988 dient.
In dit geding eist de Stichdng Lekker Dier
dat de gemeente Den Bosch het toelaten
van dikbillen op de Paasveetentoonstelling
zal verbieden, dit alles onder een
dwangsom van 100.000 gulden.
Het is natuurlijk duidelijk, dat een derge-
lijk geding alleen kans van slagen heeft als
de eis ergens op berust. Dat moet dan wel
dierenmishandeling zijn. Ter ondersteu-
ning van deze stelling had de Stichting in
feite niet veel in handen. Het belangrijkste
stuk was wel het rapport van de Stichting
zelf namelijk \'Dikbil en Dierenarts\', met
daarnaast enkele artikelen van P. L. Berg-
ström.

De nota van de Commissie Ethiek van de
KNMvD kwam dan ook voor de Stichting
Lekker Dier als geroepen. Men behoeft
geen helderziende te zijn om te beseffen
dat dit in werkelijkheid ook wel het geval
kan zijn geweest. Ik wil niet beweren dat
de Stichdng Lekker Dier duidelijk om een
uitspraak van de Commissie Ethiek heeft
gevraagd. Vermoedelijk is dat veel subtie-
ler gebeurd. Er zijn veel contacten tussen
de Stichting Lekker Dier en de Dierenbe-
scherming, er zijn contacten tussen de Die-
renbescherming en de KNMvD (verschil-
lende commissies), er zijn contacten tussen
de Dierenbescherming en de Veterinaire
Dienst. Een eenvoudige opmerking in de
geest van: \'Wordt het geen tijd dat de
Commissie Ethiek ook eens een uitspraak
doet over de dikbilfokkerij\', of nog drin-
gender: \'Mogen dierenartsen zwijgen over
het fokken van dikbillen\', kan voldoende
zijn geweest.

De Nota van de Commissie Ethiek blijft
vaag over de aanleiding, die de Commissie
tot haar werkzaamheden heeft aangezet.
Achteraf bekeken moet er ook een \'hint\'
zijn gegeven in de richting van de Paasvee-
tentoonstellingen. Dat verbod was voor
mij van het begin af het onbegrijpelijke in
de Nota. Ik kan me voorstellen dat dieren-
artsen nadenken over het fokken van dik-
billen maar dan zullen ze toch in de eerste
plaats denken over het fokbeleid en niet
over de aanvoer op tentoonstellingen.
Toch is dit nadrukkelijk in de vergaderin-
gen van de Commissie gebeurd. Waar-
schijnlijk hebben collegae in de Commissie
zich verzet tegen een algeheel verbod van
de aanvoer op tentoonstellingen. Daarom
is waarschijnlijk gekozen voor de formule-
ring \'extreme dikbillen\'.
Zoals reeds is opgemerkt, moet de Nota
van de Commissie Ethiek een fikse steun
in de rug geweest zijn voor de Stichting
Lekker Dier.

Bij het kort geding produceerde de raads-
man van de Stichting Lekker Dier een, in
mijn ogen, niet zo sterke pleitnota. Daarin
wordt echter ruime aandacht geschonken
aan de Nota van de Commissie Ethiek.
Ik citeer:

\'Van gelijke aard is het artikel van de
Commissie Ethiek van de Koninklijke Ne-
derlandse Maatschappij voor Die;renge-
neeskunde (ik laat de fout maar staan) van
1 oktober 1987. In dit artikel wordl inge-
gaan op de dikbilfactor en geconstateerd
dat de
geboorte-moeilijkheden het meest
opvallend zijn. Er is sprake van een afwij-
kende fysiologie en ook hier wordt weer
ingegaan op alle verdere gebreken, zoals al
eerder gesteld. De betekenis van de dikbil-
fokkerij is betrekkelijk marginaal, anders
gezegd het economisch belang is heel be-
perkt. Deze, toch algemeen erkende tak
van deskundigen, concludeert op de laatste
pagina dat het aanvoeren van extreme dik-
billen op Paasveetentoonstellingen niet in
overeenstemming lijkt met het maatschap-
pelijk streven naar een verantwoord dier-
gebruik, in welke verband ook wordt ge-
wezen op een wetsontwerp, wat nog in de
loop van dit jaar zal worden behandeld in
de Tweede Kamer, het ontwerp Gezond-
heidswet voor Dieren.\'

-ocr page 404-

Het antwoord van de raadsman van de ge-
meente \'s-Hertogenbosch is van een wat
beter gelnalte. Oolc deze raadsman haalt
het rapport aan van de Commissie Ethiek,
maar hij pikt daar precies die opmerkin-
gen uit, die kunnen dienen ter verdediging.
De ontknoping is eenvoudig. Op 25 maart
1988 spreekt de President van de Arron-
dissementsrechtbank het vonnis uit.
De President wijst de vordering van de
Stichting Lekker Dier af, omdat het
spoedeisende karakter ontbreekt. Iedereen
weet een jaar van te voren al wanneer de
Paasveetentoonstelling in Den Bosch zal
worden gehouden. Ook de Stichting wist
dat, men had dus tijdig een gewone proce-
dure kunnen aanspannen.
Maar zo gemakkelijk maakt de President
zich er niet van af. Het vonnis vervolgt:

\'3.3 Ten overvloede merkt de president
nog op dat een vordering als deze alleen
voor toewijzing vatbaar zou zijn indien:

a) het niet of nauwelijks ter discussie staat
wat onder dikbilrunderen dient te worden
verstaan, én

b) er in redelijkheid niet aan kan worden
getwijfeld dat bij het fokken en mesten van
die runderen het welzijn en de gezondheid
van die dieren worden geschaad, zodat er
van dierenmishandeling sprake is.

Voorzover er in casu al zou zijn voldaan
aan de voorwaarde onder a) — hetgeen
wellicht het geval is door de vermeerdering
van de eis — is zeker niet voldaan aan het-
geen hierover gesteld is onder b).
Uit de overgelegde produkties (zoals bij-
voorbeeld het schrijven van prof. dr. J.
Bouw van 19 maart 1988) is gebleken dat
er omtrent deze kwestie nogal wat verschil
van mening bestaat. Het blijkt dan ook
eerder op de weg van de wetgever om in
dezen te beslissen en eventueel maatrege-
len te nemen.\'

Tol slot

De advocaat van de Stichting Lekker Dier
schrijft in zijn pleitnota: \'Deze, toch alge-
meen erkende tak van deskundigen\'. Ge-
makshalve blijft hij dus niet bij de com-
missie alleen, maar hij noemt de gehele
KNMvD. Daarmee suggereert hij, dat we
het allemaal met elkaar eens zijn.
Ik meen, dat men uiterst voorzichtig moet
zijn met dergelijke publikaties. Zo\'n nota
dient eerst in onze organisatie te worden

besproken. De secretaris van onze Maat-
schappij vindt dit niet nodig. Hij vertelde
mij, dat de leden van de KNMvD hun ver-
trouwen in het Hoofdbestuur hebben uit-
gesproken, dit weer in de Commissie
Ethiek en daarmee hebben de leden weer
hun vertrouwen uitgesproken in de Com-
missie enz.

Maar de Commissie Ethiek spreekt niet
over ons eigen handelen als dierenarts,
maar over het handelen van dierenhouders
en fokkers. De Commissie spreekt zeker
niet namens ons allen, want dat is niet on-
derzocht.

Wanneer wij allen, na ernstig beraad, van
mening zijn dat bepaalde zaken in de die-
renhouderij of de fokkerij niet in orde zijn,
dan dienen wij dat met de betreffende or-
ganisaties te bespreken bijv. met het Land-
bouwschap of met de Raad van Beheer op
Kynologisch gebied. Dat kost wel tijd en
overreding maar men behoudt een goede
band met deze organisaties.
Wij moeten oppassen om organisaties als
Lekker Dier en andere dierenbescher-
mingsorganisaties, argumenten in handen
te geven om bij de regering om maatrege-
len te vragen.

Wij zijn als organisatie best in staat om
met dierenhouders vruchtbaar te praten
over zaken die mogelijk gewijzigd moet
worden.

Dit keer betrof het een kort geding over
een Paasveetentoonstelling, de volgende
keer misschien een honden- of konijnen-
tentoonstelling, of het gaat over het fok-
ken cn houden van bepaalde rassen.
Het Hoofdbestuur kan nu wel stellen, dat
ze reacties van de lezers met belangstelling
tegemoet ziet, maar dat heeft niet veel zin
als het Hoofdbestuur al volledig met de in-
houd van een nota accoord gaat.
Voorzichtigheid is in deze zaken geboden.

Houten

Prof. dr. G. Wagenaar.

-ocr page 405-

Verbeter de wereld (2)

Collega Overbeek geeft in het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
van 15 augustus jl.
op mijn vraag; \'Wie zal de gemeenschap-
pelijke doelstelling voor de leden van de
KNMvD formuleren\' een antwoord dat
verder reikt dan door mij voorzien: name-
lijk de verbetering van heel de wereld. De
slagzin van Henri de Greeve uit 1938 is
daarbij zijn inspiratiebron.
Dat er verschillende opvattingen bestaan
hoe de wereld verbeterd moet worden
heeft de periode kort na 1938 duidelijk ge-
maakt en ook bij het volgen van de heden-
daagse actualiteit krijg ik de indruk dat
niet iedereen van dezelfde middelen ge-
bruik maakt om hetzelfde doel te bereiken,
maar dat er naar doel en naar middelen
grote verschillen zijn.
Met alle respect voor het wereldwijde ar-
beidsveld dat collega Overbeek mij voor-
houdt zou ik de vraag; \'Waartoe zijn we
op aarde\' dan ook graag beperken tot de
vraag: \'Waartoe zijn we lid van de
KNMvD?\' waarbij ik de suggestie van col-
lega Overbeek onderschrijf, daarbij ook
het eigen handelen kritisch te bezien. De
aangepaste slagzin zou dan — niet al te
origineel gevonden — kunnen luiden: \'Ver-
beter de KNMvD, begin bij jezelf.

Eén van de verbeteringen zou kunnen zijn,
dat meer leden van de KNMvD aan de dis-
cussie over dit onderwerp zouden deelne-
men en onbevangen hun mening daarover
aan anderen zouden kenbaar maken, niet
om het eigen gelijk te krijgen maar om sa-
men met anderen naar haalbare oplossin-
gen te streven. Naar mijn mening dient het
in een vereniging als de KNMvD toch zo
te zijn dat individuele meningen door ui-
ting daaraan te geven, tot gedachtenwisse-
ling kunnen leiden waardoor individuele
meningen een breder draagvlak kunnen
krijgen. Uit de aldus gevormde meningen
kan dan door stemming, eventueel na bij-
stelling,
die mening naar voren komen,
waaraan gezamenlijk uitvoering wordt ge-
geven.

Sluitstuk dient dan te zijn dat de leden
zich houden aan datgene wat afgesproken
is.

Over welke onderwerpen van gedachte ge-
wisseld kan worden is onder andere te vin-
den op blz. 909 van hetzelfde tijdschrift
waarin collega Overbeek zijn mening heeft
gegeven.

Made L. Tholhuysen.

In het oktobernummer van Veehouder en
Dierenarts
(2e jaargang, nr. 4) komen de
volgende onderwerpen aan de orde:

— Leverbot bij schaap en rund; door ing. L.
Moll.

— Afwijkende geboorteliggingen bij het kalf;
door drs. G. Schuijt.

— Ziekteherkenning door de veehouder; door
drs. C. Willenborg.

— Ziekten bij scharrelkippen; door dr. Adr. C.
Voeten.

— Melkzuigen door runderen; door drs. L. J.
E. Rutgers.

— Hoestende paarden; door prof. dr. H. H. L.
Sasse.

— Bronstwaarneming bij zeugen; door drs. C.
Willenborg.

— De rubrieken \'Veterinaire Bedrijfsadviezen\'
en \'Boekbespreking\'.

Wederom allemaal onderwerpen die goed
passen in de veterinaire voorlichting aan
de dierhouders. Iedere dierenartsenprak-
tijk heeft de voorlichting in zijn dienstver-
leningspakket.
Veehouder en Dierenarts is
een prima medium om veterinaire achter-
grondinformatie bij de clientèle te bren-
gen.

Dierenartsenpraktijken die zich nog niet
hebben aangesloten bij
Veehouder en Die-
renarts
kunnen dit alsnog doen door het
gewenste aantal abonnementen op dit ve-
terinaire voorlichtingsblad op te geven bij
het Bureau van de KNMvD, telefoon 030-
510111.

-ocr page 406-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Hardy, Mevr. G. E. A. M.; 1988; 3531 HK Utrecht, Bankaplein 19.

Nap, Mevr. A. M. P.; 1988; 3512 EB Utrecht, Keizerstraat 206.

Oosterom, Dr. J.; 1971; Rotterdam-1985; 5551 VM Valkenswaard, Florijnhof 17.

Velden, E. W. H. M. van der; 1988; 3583 SX Utrecht, Albert Neuhuysstraat 34.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Blokland, R. N. van; 1988; 3581 PG Utrecht, Parkstraat 51.

Boer R. de; 1987; C044A F Colchester, Essex (Engeland), 12 St. Lukes Close, St. John\'s
Estate.

Bongers, J. H.; 1980; 6862 WN Oosterbeek, Benedendorpsweg 116.

Dorst, J. C. H. van; 1988; 3511 XJ Utrecht, Korte Rozendaal 19.

Franssen, P J. M.; 1988; 7475 PS Markelo, Traasweg 4A.

Genügten, F C. M. van; 1975; 5447 PD Rijkevoort, Hoogeindsestraat 18.

Kroneman, Mevr. A.; 1988; NR12 OPP Happisburgh, Norfolk (Engeland), Homefleld

Beach Road.

Kuiken, T.; 1988; 3521 BJ Utrecht, Croeselaan 65.

Molendijk, Mevr. Z. S.; 1987; 3514 AG Utrecht, Weerdsingel OZ 66 bis.

Oomen, Mevr. B. J. A. M.; 1988; 3551 CA Utrecht, Amsterdamsestraatweg 171 bis

Roozen, Mevr. J. M. J. C.; 1988; 5913 HD Venlo, Herungerweg 172.

Ruigh, Mevr. L. de; 1988; 9024 EV Weidum, K. van Roptawei 14.

Schellekens, V. J. P; 1988; 3632 XK Loenen a/d Vecht, Hunthum 13 b.

Schreurs, Mevr. H. M. G.; 1988; 4201 JA Gorinchein, Kloostergang 322.

Schukking, S. W.; 1988; 6705 AH Wageningen, Heimanslaan 28.

Steegh, Th. A. M.; 1988; 6417 AV Heerlen, Blériotstraat 12.

Trompert, H. M.; 1988; 3192 PD Hoogvliet, Botreep 86.

Winden-Dennis, Mevr. J. A. van; Liverpool-1977; 3448 XE Woerden, Bekenlaan 70
Wolff, N. R.; 1988; 3524 WT Utrecht, Vesuvius 23.

Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Aarts, R A. J. A.; 5121 HA Rijen (N.B.), Statenlaan 5.

Balhuizen, Mevr. A. D.; 3583 BR Utrecht, Frans Halsstraat 28.

Benard, Mevr. H. J.; 3981 ER Bunnik, Eendrachtstraat 13.

Bergh, Mevr. D. H. M. van den; 3582 EG Utrecht, Gansstraat 153 bis.

Bisscheroux-Savelbergh, Mevr. H. B. S.; 3431 BJ Nieuwegein, Sluyterslaan 383.

Boereboom, M. A. M.; 3999 NV Tuil en \'t Waal, Waalseweg 68.

Brink, G. J. van den; 2925 DG Krimpen aan den IJssel, Brinkweg 10.

Brink, R. T.; 3523 PA Utrecht, Kariboestraat 41.

Brouw, A. G.; 3732 HX De Bilt, Universiteitsweg 12.

Brummelen, Mevr. E.; 3512 BE Utrecht, Jansveld 25 b.

Bunt, D. S. van den; 3572 SE Utrecht, Bekkerstraat 111.

Cornelissen, R M.; 2523 EN Utrecht, Aquamarijnlaan 184.

Douw, B. G.; 3514 VJ Utrecht, Grietstraat 8 bis.

Eblé, Mevr. P L.; 3514 CX Utrecht, Koekoekstraat 44.

Elberink, O. 3583 CK Utrecht, J. van Scorelstraat 41.

Empel, J. D. F. van; 3514 CS Utrecht, Koekoekstraat 19.

Extra, W. R. H.; 3562 KW Utrecht, Gloriantdreef 237.

Gigase, G. J. E.; 3514 CT Utrecht, Koekoekstraat 45.

Hanje, Mevr. A. W.; 3581 VC Utrecht, Van Limburg Stirumstraat 24 bis.

Hebeda, Mevr. S. E.; 3551 AL Utrecht. Prooststraat 21.

Hilst, Mevr. M. van der; 3608 AG Maarssen, Boomstede 147.

Holstvoogd, P; 3521 CR Utrecht, Bolksbeekstraat 8 bis.

Hoogendoorn, Mevr. I.; 3524 CX Utrecht, Zevenwouden 360.

-ocr page 407-

Hornstra, F. H.; 3531 VN Utrecht, Makassarstraat 34.

Jansen, G. J. H.; 3571 PM Utrecht, Kernkampplantsoen 67.

Jobse, Mevr. A. E.; 3981 AR Bunnik, Provincialeweg 66.

Junker, Mevr. K.; 3971 BG Driebergen, M. van Carnbeelaan 78.

Kempe, G.; 3417 EP Montfoort, A. Colijnhof 1.

Kinderen, H. E der; 3581 PB Utrecht, Parkstraat 13.

Langelaar, Mevr. M. F. M.; 3512 NB Utrecht, Zuilenstraat 13.

Loomans, F. T. M.; 5715 BB Lierop, Hoolstraat 6.

Mombarg, M. J.; 3572 GM Utrecht, Griftstraat 3.

Nielen, Mevr. A. L. J.; 3514 EN Utrecht, Duifstraat 1.

Nij Bijvank, H. A. E.; 3438 AK Nieuwegein, Utrechtsestraatweg 8.

Nolte, A. A.; 3561 BK Utrecht, Maliesingel 36.

Offerhaus, E. J.; 3521 BJ Utrecht, Croeselaan 65.

Raveh, D.; 3523 PD Utrecht, Kariboestraat 155.

Reijs, Mevr. M. H. E.; 3572 SJ Utrecht, Bekkerstraat 62 bis.

Richtman, E. S.; 3514 TK Utrecht, Valkstraat 46 C.

Rijnboutt, Mevr. S.; 3581 VJ Utrecht, Nicolaasweg 22.

Ruth, Mevr. K. A. van; 3981 CM Bunnik, Groeneweg 78.

Salomons, H. G.; 3572 XV Utrecht, Trompstraat 26.

Schreurs, W. A.; 3705 ZN Zeist, Warande 182.

Selm, Mevr. J. van; 3581 LB Utrecht, Oudwijkerdwarsstraat 107.

Seuntjes, Mevr. A. M.; 2340 Beerse (België), Bisschopslaan 18.

Sinke, Mevr. J. D.; 3572 ST Utrecht, Bouwstraat 26.

Smeur, F. G. M.; 3571 AC Utrecht, Lieflandlaan 30.

Valks, M. M. H.; 3583 VG Utrecht, Frederik Hendrikstraat 47.

Veen, Mevr. M.; 3572 BN Utrecht, Biltstraat 158.

Veldkamp, Mevr. M. F.; 3721 TD Bilthoven, Donatilaan 5.

Verhaak, Mevr. M. B. M.; 3572 PK Utrecht, Willem Barentszstraat 32 bis.

Verstappen, M. L. J.; 3512 EB Utrecht, Keizerstraat 182.

Visser, E. B.; 3572 TH Utrecht, Oude Kerkstraat 33.

Voogd, M. M. J. M. de; 5521 NK Eersel, Hoogstraat 20.

Weijtens, M. J. B. M.; 3582 BS Utrecht, Abstederdijk 94.

Wesseling, Mevr. D.; 4921 EL Made, De Vooghtstraat 52.

Wieten, Mevr. W.; 8042 PG Zwolle, Loggerweg 1-3.

Willekens, Mevr. C. J. M.; 3581 PE Utrecht, Parkstraat 43.

Willigenburg, Mevr. J. H. H. S.; 8012 BS Zwolle, Leliestraat 52.

Zwanenburg, F.; 3432 CG Nieuwegein, Weerterschans 14.

Zwart, J. W, P F.; 3514 AL Utrecht, Wittevrouwensingel 90.

Overleden:

Op 31 augustus 1988 overleed proL dr. h.c. A. M. Frens te Tilburg.

Jubilea:

J. Krijger te Krommenie

H. R. Tulner te Aduard

H. A. M. V. d. Vijver te Biervliet

C. H. Herweijer te Alkmaar

W. Weening te Noordwijk

J. Jacobs te Venlo

H. Jonker te Vaassen

J. Kruize te Alkmaar

S. Bakker te Doorn

S. van Harten te Ottoland

Prof. dr. J. Bouw te Wageningen

W. J. V. d. Weg te Kampen

J. J. den Hertog te Alphen a/d Rijn

P. W. M. van Maanen te Heelsum

A. Schuring te Oldeberkoop

J. W. Lesschen te Dalfsen

J. Dersjant te Buren

F. P. G. Schwering te Bergen

ProL dr. G. Bijlenga te Craponne (Frankrijk)

2 oktober 1988

2 oktober 1988

3 oktober 1988
7 oktober 1988
7 oktober 1988

10 oktober 1988
13 oktober 1988
13 oktober 1988
13 oktober 1988
13 oktober 1988
13 oktober 1988
13 oktober 1988
20 oktober 1988
25 oktober 1988
28 oktober 1988
28 oktober 1988
30 oktober 1988
30 oktober 1988
30 oktober 1988

(afwezig) 30 jaar
(afwezig) 30 jaar
(afwezig) 55 jaar
(afwezig) 50 jaar
(afwezig) 50 jaar
(afwezig) 30 jaar
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 40 jaar
(afwezig) 70 jaar
(afwezig) 25 jaar
(afwezig) 25 jaar
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 35 jaar
(aanwezig) 35 jaar

-ocr page 408-

Geslaagd voor het dierenartsenexamen van 31 augustus 1988:

Aarsen, Mevr. D.
Arts, H. T.
Barkema, H. W.
Bernink, Mevr. L. M.
Biermann, J. H. T. J.
Blommaart, R. A. M.
Breukel, Mevr. M. W. M.
Carriere, B. J.
Dijkstra, Mevr. E.
Ezilius, J. W.
Fremery, Mevr. C. S. de
Graafmans, J. M. M.
Groot, R H. S. de

Groot Nibbelink, F. D.
Hageman, M. M.
Hardy, Mevr. G. E. A. M.
Heiden, P. M. van der
Keizer, J.

Klein Hofmeyer, H. J. A.
Kooy, Mevr. M. Y.
Kreuger, T.
Lange, D. de
Lipman, L. J. A.
Nap, Mevr. A. M. R
Pasmooij, Mevr. N. C.
Pesman, Mevr. M. E.

Rijks, Mevr. J. M.
Sandt, Mevr. R. R. O. M. van de
Schaap, C. R
Schurer, Mevr. A. S.
Sehweren, Mevr. M. J. A. L.
Streefland, G. J.
Thoonen, Mevr. A. M. W. C.
Veenis, M. W. M.
Voorthuysen, P. F. van
Wagemakers, Mevr. H. G. J. M.
Wesseling, Mevr. D.

Adreswijzigingen etc,:

203 *Aarsen, Mevr. D.: 1988; 3572 RB Utrecht,
St. Janshovenstraat 141; tel. 030-717815;
wnd. d.

204 *Alphen, M. M. van: Gent-1988; 3704 HE
Zeist, Utrechtseweg 50; tel. 03404-54264;
p., ass. bij N. A. Dijkshoorn.

205 *Arts, H. T.: 1988; 5754 PG Deurne, Riet
3; tel. 04930-12209 (privé), 04709-3535
(bur.); d./stafinspecteur bij Praktijkschool
Horst.

206 »Barkema. H. W.: 1988; 9626 AG Schil-
dwolde, Hoofdweg 16; d.

209 * Bernink. Mevr L. M.: 1988; 3512 HE
Utrecht, Kromme Nieuwe Gracht 41 bis B;
d.

210 * Biermann, J. H. T. J.: 1988; 3705 ZK Zeist,
Warande 123; tel. 03404-52444; wnd. d.

211 Blokland, R. N. van: 1988; 3581 PG Utrecht,
Parkstraat 51; tel. 030-313657; wnd. d.
(toevoegen als lid).

211 *Blommaarl. R. A. M.: 1988; 3582 ZE
Utrecht, Enny Vredelaan 169; tel. 030-
521566; wnd. d.

326 Boer, R. de: mi\\ C04 4AF Colchester,
Essex (Engeland), 12 St. Lukes Close, St.
John\'s Estate; tel. 0206-845969 (privé),
572410 (prakt.); p., ass. bij The Waters
Partnership (toevoegen als lid).

211 Boersma, G. S.: 1987; 3743 BM Baarn,
Turfstraat 51; tel. 02154-11980 (privé)\'
22111 (prakt.); p.

212 Bongers, J. H.: 1980; 6862 WN Oosterbeek,
Benedendorpsweg 116; tel. 085-342609
(privé), 041 16-73951 tst. 305 (bur.); d. bij
G.v.D. in N.-Brabant (toevoegen als lid).

213 Boorder, J. de: Gent-1987; naar het buiten-
land.

326 Boorder, J. de: Gent-1987; PEMBA (Tanza-
nia), RO. Box 368, Chake Chake; vet.
extension officer bij Irish Development
Cooperation.

213 Borm, E: 1963; 5841 CE Oploo, Gemertse-
weg 27; tel. 08858-4371 (privé), 4385
(prakt.); p., pluimvee.

213 Borm, R /; 1954; 4532 AG Terneuzen,
Leeuwenlaan 56; tel. 01150-94254; r.d.

213 Bos-Kuijpers, Mevr. dr. M. H. M.: 1975; U-
1986; 3572 VW Utrecht, Bollenhofsestraat
190; tel. 030-719295 (privé), 03404-52244
(bur.); wet. medew. CIVO-TNO.

215 *Breukel. Mevr. M. W. M.: 1988; 3524 BZ
Utrecht, Hondsrug 653; d.

218 *Carriere, B. J.: 1988; 3584 HK Utrecht, A.
van Dalsumlaan 471; d.

222 »Dijkstra, Mevr. E.: 1988; 3563 RB Utrecht,
Acapulcodreef 45; d.

224 Dorst, J. C. H. van: 1988; 3511 XJ Utrecht,
Korte Rozendaal 19; tel. 030-316058; wnd.
d. (toevoegen als lid).

327 »Ezilius. J. W.: 1988; 5138 Heinsberg-Wal-
denrath (West-Duitsland), Aachenhof-
strasse 46; d.

23! Eranssen, R J. M.: 1988; 7475 PS Markelo,
Traasweg 4A; tel. 05476-3528 (privé), 1764
(prakt.); p., ass. bij J. Beekman, D. J. A.
de Groot, T. Feenstra en J. J. de Veer
(toevoegen als lid).

231 »Eremery, Mevr. C. S.: 1988; 3514 TR
Utrecht, Havikstraat 32 bis; d.

232 Erik, K. C.: 1986; 8151 BK Lemelerveld, R
Koetsierstraat 48; tel. 05722-2797 (privé)
1272 (prakt.); p., ass. bij R. J. M. Scheifes

232 Fuchs, H. IV. /.. M.: 1987; 5528 NN Hooge
loon, Hoogcasteren 8A; tel. 04979-1986
wnd. d.

233 Genügten, E C. M. van: 1975; 5447 PD
Rijkevoort, Hoogeindsestraat 18; tel.
08857-1268 (privé), 1777 (prakt.); p., geass.
met D. M. J. van Beek en L. J. Kuijper
(toevoegen als lid).

328 Gerard-Loonen, Mevr. C. J. A.: 1987; 2100
Deurne (België), Langbaanvelden 139; tel.
09-323-3228280; wnd. d.

-ocr page 409-

235 *Graafmans. J. M. M.: 1988; 5344 KZ Oss,
Van Raaltestraat 118; tel. 04120-42278;
wnd. d.

236 *Grool. P. H. S. de; 1988; 3523 AB Utrecht,
Tolsteegplantsoen 7-II; tel. 030-513979;
wnd. d.

236 \'Grool Nibbelink. F. D.: 1988; 7021 JM
Zelhem, Markt 4; tel. 08342-3758; wnd. d.

238 *Hageman. M. M.; 1988; 1222 CX Hilver-
sum, Van Dijkstraat 3; d.

239 *Hardy. Mevr. G. E. A. M.; 1988; 3531 HK
Utrecht, Bankaplein 19; tel. 030-938957;
wnd. d.

24] *Heege Gzn. J. H. ter; 1947; 7475 CP
Markelo, Koekoekslaan 82; tel. 05476-
3004; r.d., oud-dir. G.v.D. prov. Drente.

24! *Heiden. P M. van der: 1988; 3572 KE
Utrecht, Blauw Kapelseweg 135-3; d.

328 Hijfte, Mevr. M. A. van: Gent-1986; London
(Engeland), 736 Barking Road, E 13 Plai-
stow; tel. 01-4726598; wnd. d.; postadres;
8011 XT Zwolle, Assiesstraat 16.

245 Hofland G. P: 1986; 5131 RB Alphen
(N.B.), Terover 20; tel. 04258-2655 (privé),
01619-2333 (prakt.); p., ass. bij mevr. J. M.
H. Knops en G. G. P. van de Wijdeven.

325 Jansen. J. R.: 1986; Kralendijk, Bonaire
(Ned. Antillen), Kaya Nikiboko Zuid 3; tel.
8198 (privé), 4255 (prakt.); p., hfd. slacht-
huis.

329 Kanter, M. P M. de: 1980; 5353 Mecher-
nich-Eirmenich (West-Duitsland), Kur-
furstenstrasse 23; tel. 02256-7155; d.

255 *Keizer, J.: 1988; 8167 NA Oene (gem.
Epe), Deventerweg 7; wnd. d.

255 Keuris, G. J.: 1974; 1873 HE Schoorl,
Achterweg 19; tel. 072-123119; p., kl.
huisd., geass. met T. P. M. van Noort.

256 \'Klein Hofmeyer, H. J. A.: 1988; 7211 LH
Eefde, Valkeweg 4; tel. 05750-40685; wnd.
d.

257 Knoop. G. E.: 1982; 1774 AA Slootdorp,
Kon. Wilhelminaweg 25; tel. 02278-1759
(privé), 1234 (prakt.); p., geass. met J. A.
Engel.

259 *Kooy. Mevr. M. Y.: 1988; 1622 JT Hoorn,
Oliemolen 192; d.

260 Kramer, Mevr. A.: 1986; 3828 CD Hoog-
land, Lindelaan 25; tel. 033-807720; wnd. d.

260 *Kreuger, T: 1988; 3405 BD Benschop,
Dorp 197 b; tel. 03482-2195; wnd. d.

329 Kroneman, Mevr A.: 1988; NR12 OPP
Happisburgh, Norfolk (Engeland), Home-
field Beach Road; p., ass. bij J. A. Millar
(toevoegen als lid).

261 Kuijpers, Mevr. dr. M. H. M.: 1975; U-1986;
zie: Bos-Kuijpers, Mevr. dr. M. H. M.

261 Kuiken, T,; 1988; 3521 BJ Utrecht, Croesel-
aan 65; tel. 030-947079; wnd. d. (toevoegen
als lid).

263 Land A.: 1982; 8325 EW Vollenhove, God-
fried van Rhenenlaan 51; tel. 05274-3333;

263 *Lange. D. de: 1988; 3583 UR Utrecht,
Fred. Hendrikstraat 126 bis; d.

264 Lendfers. Dr. L. H. H. M.: 1966; U-1974;
6006 LV Weert, Kazernelaan 27; tel. 04950-
32937 (privé), 39185/33653 (bur.); hfd.
kring lab.; k.d.-Coveco.

266 *Lipman, L. J. A.: 1988; 3532 ED Utrecht,
Queridostraat 20-11; tel. 030-944619; wnd.
d.

330 Mac Kay-Smit Duyzentkunsi. Mevr. H. J.
C.:
1982; Bass River N.S. BOM IBO (Ca-
nada), RR 1 ; tel. 902-647-2582; d.

269 *Meiden, C. J. van der: 1988; 9951 KA
Winsum, Steenbakkerij 5; tel. 05951-3661
(privé), 1800 (prakt.); p., ass. bij W. J. L.
Lusink, M. Nicolay, P Prins en R. E.
Schooleman.

269 Meijer. Mevr. C. J. R.: 1983; zie: Struijck-
Meijer, Mevr. C. J. R.

272 Molendijk, Mevr. Z. S.: 1987; 3514 AG
Utrecht, Weerdsingel OZ 66 bis; tel. 030-
732225; wnd. d. (toevoegen als lid).

272 Moorman, G. H.: 1986; 5704 KX Helmond,
Elbeplantsoen 77; tel. 04920-28270 (privé),
01619-2556 (prakt.); p., ass. bij J. A. M.
Kolen en P. J. C. Dirven.

274 *Nap, Mevr. A. M. P: 1988; 3512 . EB
Utrecht, Keizerstraat 206; tel. 030-319327;
wnd. d.

277 Oomen, Mevr. B. J. A. M.: 1988; 3551 CA
Utrecht, Amsterdamsestraatweg 171 bis;
tel. 030-431896; wnd. d. (toevoegen als lid).

277 \'Oosterom, Dr J.: 1971; Rotterdam-1985;
5551 VM Valkenswaard, Florijnhof 17; tel.
04902-16084 (privé), 015-793731 (bur.); mi-
crobioloog bij Gist-Brocades n.v. R. en D.

280 "Pasmooij Mevr N. C; 1988; 1185 EH
Amstelveen, Benderslaan 119; d.

280 *Pesman, Mevr. M. E.: 1988; 3511 JV
Utrecht, Bakkerstraat 23; tel. 030-310086;
wnd. d.

285 Remmen, J. L. A. M.: 1968; 5268 EM
Helvoirt, Dr. Hoekstraat 3; tel. 04118-2181
(privé), 04116-73951 (bur.); d. G.v.D.
prov., N.-Brabant.

286 \'Rijks, Mevr. J. M.: 1988; 3583 HJ Utrecht,
Mauritsstraat 57; d.

287 \'Rooij, E. M. A. van: 1988; 2713 GH Zoe-
termeer, Stadhoudersring 210; tel. 079-
168616; d.

288 Roozen, Mevr. J. M. J. €.: 1988; 5913 HD
Venio, Herungerweg 172; tel. 077-546655
(privé), 516231 (prakt.); p., ass. bij P F. S.
Stassen en mevr. G. H. M. Stassen-Pouwels
(toevoegen als lid).

288 Rotteveel. A. J. P: 1982; 1784 VA Den
Helder, Waddenzeestraat I; tel. 02230-
25068; p., kl. huisd.

288 Ruigh, Mevr. L. de: 1988; 9024 EV Weidum,
K. van Roptawei 14; tel. 05106-601 (privé),
05103-2345 (bur.); d. bij E. T. Noord-West
(toevoegen als lid).

-ocr page 410-

289 \'Sandt, Mevr. R. R. O. M. van de: 1988; 3512
CN Utrecht, Ridderschapstraat 23 bis; tel.
030-340332; wnd. d.

289 * Sasse. Dr. H. H. L; 1963; U-1971; naar het
buitenland.

33J *Sasse. Prof. dr. H. H. L: 1963; U-1971; D-
6300 Glessen (West-Duitsland), Frankfur-
ter Strasse 126; Mediz. und Ger. Veterinär-
klinik I der Justus-Liebig-Universität; tel.
09.49.641.702.4764; hlr., Inw. Ziekten van
het paard.

290 *Schaap. C. P: 1988; 3583 XG Utrecht,
Nassaustraat 22; tel. 030-515649; wnd. d.

290 Schellekens. V. J. P: 1988; 3632 XK Loenen
a/d Vecht, Hunthum 13b; tel. 02943-3865;
wnd. d. (toevoegen als lid).

292 Schreurs. Mevr. H. M. G.: 1988; 4201 JA
Gorinchem, Kloostergang 322; tel. 01830-
60045 (privé), 030-5311 11 (bur.); wet. me-
dew. R.U. (F.d.D., vkgr. Inw. Ziekten der
Gr. Huisd.) (toevoegen als lid).

292 Schukking. S. W.: 1988; 6705 AH Wagenin-
gen, Heimanslaan 28; tel. 08370-13976; d.
in mil. dnst. (toevoegen als lid).

293 *Schurer. Mevr. A. S.: 1988; 3981 WE
Bunnik, Engweg 22; tel. 03405-61996; wnd.
d.

331 Schuurman. H. J.: 1973; 4125 Riehen (Zwit-
serland), Rainallee 88; tel. 061-495951
(privé), 6975969 (bur.); man., International
Technical Services CIBA GEIGT.Y A. G.
Basel.

293 \'Schweren. Mevr. M. J. A. L: 1988; 3514
CM Utrecht, Merelstraat 27; tel. 030-
730212; wnd. d.

298 Steegh. Th. A. M.: 1988; 6417 AV Heerlen,
Blériotstraat 12; tel. 045-413370; p., ass. bij
Dr. Vet. Caille (toevoegen als lid).

299 \'Streefland, G. J.: 1988; 2291 GV Waterin-
gen, De Hoornbloem 23; tel. 01742-5006;
wnd. d.

301 Struijck-Meijer, Mevr. C. J. R.: 1983; 3776
MG Stroe (Gld.), Stroeërweg 45; tel. 03423-
2392 (privé), 02940-79516/79601 (bur.); d.
Duphar B.V.

302 \'Thoonen. Mevr. A. M. W. C; 1988; 3582 BK
Utrecht, Abstederdijk 261; d.

304 Trompert. H. M.: 1988; 3192 PD Hoogvliet,
Botreep 86; tel. 010-4166049; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

304 Uilenberg. Prof dr. G.; 1955; U-1972; naar
het buitenland.

332 Uilenberg, Prof dr. G.: 1955; U-1972; 94704
Maisons-Alfort (Frankrijk), 10 Rue Pierre-
Curie; tel. (09-33) 14.36.88.873 (bur.); dir.
Scientifique (pathologie animale). Institut
d\' Elevage et de Médecine Vét. des Pays
Tropicaux.

332 Uyterlinde, R C: 1960; 2025 Carthage,
Salammbô (Tunesië), 3 Rue Plutarque; tel.
01-278030; d. vee-leveringsproject Tunesië.

306 \'Veenis. M. W. M.: 1988; 3512 KR Utrecht,

Schalkwijkstraat 63; tel. 030-340165; wnd.
d.

311 \'Voorthuysen. P F. van: 1988; 3571 AN

Utrecht, F. Coerslaan 8; d.
314 \'Wagemakers, Mevr. H. G. J. M.: 1988; 3571
PM Utrecht, Kernkampplantsoen 69; tel.
030-732983; wnd. d.
317 \'Wesseling. Mevr. D.: 1988; 4921 EL Made,
De Vooghtstraat 52; tel. 01626-6503; wnd.
d.

320 Winden-Dennis, Mevr. J. A. van: Liverpool-
1977; 3448 XE Woerden, Bekenlaan 70; tel.
03480-23227; d. (toevoegen als lid).

320 Wolff N. R.: 1988; 3524 WT Utrecht, Ve-
sivius 23; tel. 030-886928; p., ass. bij H. J.
M. Küsters (toevoegen als lid).

321 Wolthuis. T J. M. H.: 1988; 2595 AP \'s-
Gravenhage, Schenkkade Ic; tel. 070-
820234; d. bij Stichting Haags Dierencen-

Vacatures in het buitenland
Faculty Position Announcement

Position: Veterinary Anatomist.
Location: Department of Anatomy, Physiological
Sciences, and Radiology, College of Veterinary
Medicine, North Carolina State University, 4700
Hillsborough St., Raleigh, NC 27606,
Rank: Assistant or Associate Professor.
Qualifications: D.V.M. and/or Ph.D. degree(s)
with evidence of teaching and research experience
in Veterinary Gross Anatomy required.
Responsibilities: Teaching gross anatomy in the
professional veterinary curriculum as well as
participation in graduate degree and other edu-
cational programs of the College of Veterinary
Medicine. The successful candidate will be expec-
ted to initiate and conduct a high quality research
program.

Application closing date: Januari 1, 1989, or until
filled.

Position availability date: July 1, 1989.
Application procedure: Submit a curriculum vitae
with a statement of your teaching and research
interests together with the names and addresses
of three persons who, upon contact, would be
willing to give us an evaluation of your qualifi-
cations and abilities to: Dr. J. E. Smallwood,
Chairman, Search Committee, Department of
Anatomy, Physiological Sciences and Radiology,
College of Veterinary Medicine, North Carolina
State University, 4700 Hillsborough St., Raleigh,
NC 27606.

North Carolina State University does not discri-
minate on the basis of race, sex, or handicap and
is an Affirmative Action/Equal Opportunity Em-
ployer.

Please note an offer of employement is contingent
upon verification of the individual\'s eligibility for
employment in the United States.

-ocr page 411-

UERGENEESKUNDB

Cursussen 1988/1989

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Cursus konijn als gezelschapsdier

Deze cursus wordt gehouden op 23 november
1988 in het Mitland Hotel in Utrecht van 14.00
tot 17.30 uur. De cursus is reeds volgeboekt
maar zal op dezelfde datum en dezelfde plaats
van 9.00 tot 12.30 uur gegeven worden. Cursus-
prijs ƒ 125,—. Opgave voor deze cursus bij het
Bureau van het PAO-Diergeneeskunde.

Praktische röntgenologie (f 290,—)
7 okt. 1988 Gez. dieren/Wageningen(88/55)
28 okt. 1988 Gez. dieren/Wageningen (88/63)
De cursussen zijn reeds volgeboekt, u kunt zich
opgeven voor de wachtlijst.

Herhaling verbanden en spalken (ƒ385,—)
25 november 1988 (88/47)

De cursus is reeds volgeboekt, u kunt zich opge-
ven voor de wachtlijst.

n

Herhaling urethrostomie kater (/\'2I0,—)
2 december 1988 (88/49)

Terugkomdag praktische röntgenologie (ƒ70,—)
13 december 1988 (middag - kleine huisdieren)
(88/61)

13 december 1988 (avond - paard) (88/62)
N.B. U kunt zich zowel voor de middag als de
avond aanmelden. De cursusprijs bedraagt dan,
inclusief diner, ƒ 150,—.

Herhaling digestie-apparaat varken (/"775,—)
19, 20 en 21 december 1988 (2/2 dag) (88/50).

Herhaling VAMPP-begeleiding rundveebedrijven

(ƒ800,-)

17 en 18 januari 1989 (89/01)
19 en 20 januari 1989(89/02)

Herhaling embryotransplantatie rund (f 3.500,—)
22 t/m 26 mei 1989 (89/05)
29 mei t/m 2 juni 1989 (89/06)
5 t/m 9 juni 1989 (89/07)

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusoverzicht van het
najaar 1988.

Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon: 030-517374, bij geen gehoor: 030-
510111.

Cursus echografie (/" 1.000,—)

3 oktober 1988 Theorie (88/44)

4 of 6 oktober 1988 Praktijk

Patiëntendemonstratie (65,—)

26 oktober 1988 (88/48)

Cursus laryngoscopie paard (315,—)

27 oktober 1988 (ochtend) (88/60)
27 oktober 1988 (middag) (88/52)

Zeister Dagen 1988 (/giO,-)
Week 1:31 oktober t/m 4 november
(88/41)

Week 2: 7 t/m 1 1 november 1988 (88/42)
Week 3: 14 t/m 18 november 1988 (88/43)

Cursus roodvlees (f 300,—)

22 november 1988 (88/45)

Cursus konijn als gezelschapsdiere/" 125,—)

23 november 1988, 9.00-12.30 uur (88/64)

23 november 1988, 14.00-17.30 uur (88/46) Cvol-
geboekt)

Klinische les gezelschapsdieren (f 70,—)

24 november 1988 (88/57)

Herhaling VAMPP-begeleiding varkensbedrijven

(/•800,-)

30 november en 1 december 1988 (88/28)

Klinische avond \'Wagenrenk\'

Op 13 oktober zal een klinische avond gehou-
den worden over: demodicose,
Pylorusstenose,
oogmedicatie, neurologische uitval-eerste op-
vang.

Plaats: Motel West End (bij Oosterbeek (Gld.));
aanvang 20.00 uur.

Klinische avond Emmeloord

Op donderdag 27 oktober 1988 organiseert het
Diergeneeskundig Centrum Noord Nederland
e.V. een klinische avond.

Deze avond zal belegd worden in Congreshotel
\'t Voorhuys, De Deel te Emmeloord, aanvang
20.30 uur.

Programma

1. \'Hoefbevangenheid bij paard en pony, eti-
ologie, diagnose, therapie\', K. van Muiswin-
kel.

2. \'Hoefverzorging, -beslag bij hoefbevangen-
heid\', J. M. van Maurik, hoefsmid.

3. \'Het \'natte\' oog bij papegaaien\', J. Hooij-
meijer, dierenarts voor vogels te Meppel.

4. \'Demodicosis bij de hond, etiologie, dia-
gnose, therapie\', E. J. Tjalsma.

-ocr page 412-

5. \'De behandeling van peri-anaal fistels door
middel van cryotherapie\', T. I. Bunte-van
Hof.

6. \'Toepassingen van cryotherapie bij het
paard\', K. van Muiswinkel.

7. \'Chirurgie van de keelholte bij de hond\', dr.
A. A. M. E. Lubberink.

Belangstellenden zijn van harte welkom.
Opgave, zo mogelijk vóór 25 oktober 1988 tele-
fonisch, telefoonnummer 05270-13500*.

DIO

Stichting Diergeneeskunde In Ontwikkelings-
samenwerking (DIO) vraagt

UW financiële steun

voor de aanschaf van diergeneeskundig materiaal
voor dierenartse Katrien van \'t Hooft, werkzaam
in Nicaragua voor de boerenbond UNAG.
Bij giften die meer dan ƒ 25,— bedragen, zal DIO
u, indien u het op prijs stelt, een verantwoording
van de besteding toesturen.
Rek.nr. RABO-bank 39.43.20.417 onder vermel-
ding van: Materiaal voor Nicaragua.

DOORLOPENDE AGENDA

(vervolg van pag. 1094)

Oktober

11 — 14 I5th World Congress for Buiatrics,
Palma de Mallorca (pag. 757, 1987).

13 Klinische avond\'Wagenrenk\'(pag. 1109).

15—16 Röntgenfachtagung der Intern. Gesell-
schaft für Veterinärradiologie, Freuden-
stadt.

18 Avondsymposion: \'Voeding in de kynolo-
gie\', Utrecht (pag. 899).

20 Ned. Zoötechnische Ver. Lezingendag:
Rundveehouderij.

20 Tropeninstituut: Symposium over melkers-
koorts, Amsterdam. Inl.: red. secretariaat

20—22 2e Ned. Biotechnologisch Congres, tvs.
Lustrumcongres Ned. Biotechnol. Ver. RAI
Congrescentrum, Amsterdam. Inl.: 020-
5491212.

21 \'Cerberus\', 27e Dies (pag. 1099).

21 Symposium \'Duurzaamheid in de landbouw:
een uitdaging\'. Antwerpen (pag. 1088).

25 ACV-Studiedag, Motel Tiel (inl. ACV-con-
trole, tel. 070-904109).

26 VVDO-Dag (pag. 770).

26 PAO-D: Patiëntendemonstratie.

26 Kring Dierenartsen \'Gelderse Vallei\'. Excur-
sie.

27 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD, Studie-
vergadering.

27 Groep Geneeskunde van het Rund KNMvD.
Wetenschappelijke bijeenkomst (pag. 1099).

27 Klinische avond Emmeloord (pag. II09).

27—28 2nd European Congress on Continuing
Education and Training, Berlin.

27 36. Fachgespräch über Geflügelkrankheiten,
Arbeitsgruppe der Fachgruppe Geflügel der
D.V.G. und D. Gruppe WVPA, Hannover
(inl.: tel. 0511/856-8779 (BRD))

28 Symposium van de Biologische Raad in
samenwerking met Ned. Plantenziektekun-
dige Ver. en Ned. Ver. Parasitologie, Amster-
dam, over \'Parasieten: ongenode gasten\'.

28 PAO-D: cursus Praktische röntgenologie ,
Gez. dieren, Wageningen.

27 Afd. Friesland KNMvD. Diësviering.

27 PAO-D: cursus Laryngoseopie.

28—29 2. Internat. Milchschaf-Fachtagung,
Geroldswill (Zwitserland).

31—4 nov. PAO-D: \'Zeister Dagen 1988\'
(week I).

November

3 \'Het Spelderholt\': Beekbergen Kontaktdag
Verwerkende Industrie. Onderwerpen:
I.K.B., resultaten van recent onderzoek en
demonstraties

7 Regiovergadering AUV; Regio Zuid, Motel
Eindhoven; 20.30 uur.

7—11 PAO-D: \'Zeister Dagen 1988\' (week 2).

10—12 34. Jahrestagung der DVG-Fachgruppe
\'Kleintierkrankheiten\', Nürnberg. Thema:
Gastroenterologie und Chirurgie der Katze
(inl. redactiesecretariaat).

10 Groep Geneeskd v/h Varken KNMvD, Ver-
slagmiddag over IPVS-congres. Gez.D.
V.D., Boxtel

14—18 PAO-D: \'Zeister Dagen 1988\' (week 3).

14 Regiovergadering AUV; Regio Oost, Postil-
jon Deventer; 20.00 uur.

15—18 VIV-Europe\'88, Utrecht.

16 VD Symposium: \'Vaccinaties van dieren na
1992: bescherming of bedreiging voor de
afzet\', Amersfoort (pag. 971).

16—17 Lustrumsymposium Gez.d.v.D. in
Noord-Nederland, Drachten (pag. 1088).

17 Symposium \'Toxicologie en Maatschappij\',
Utrecht (pag. 899).

19 Groep Paardenpraktici KNMvD. Jaarverga-
dering en Studiedag, Utrecht (pag. 1099).

21 Regiovergadering AUV: Regio Noord; Hotel
Drachten; 20.00 uur.

22 PAO-D: cursus Roodvlees

23 PAO-D: cursus Konijn als gezelschapsdier.

23 Algemene ledenvergadering NOVAD; 20.00
uur.

24 PAO-D: Klinische les Gezelschapsdieren.

25 PAO-D: herhaling Verbanding en Spalken.

26—27 Annual Congress of the CNVSPA, Paris

(inl. redactiesecretariaat).

29 Kring Dierenartsen \'Gelderse Vallei\'. Verga-
dering.

29 Regiovergadering AUV; Regio West; Baron
Hotel Woerden; 20.30 uur.

30 PAO-D: herhaling cursus VAMPP-begelei-
ding varkensbedrijven.

-ocr page 413-

December

1 PAO-D: herhaling cursus VAMPP-begelei-
ding varkensbedrijven.

2 PAO-D: herhaling cursus Urethrostomie ka-
ter.

8 Groep Vet. Homoeopathic KNMvD. Leden-
vergadering.

1 1 — 16 AO VET Courses for Veterinary Surge-
ons, Davos, Switzerland (pag. 900).

13 PAO-D: terugkomdag praktische röntgeno-
logie.

14 Afd. Gelderland KNMvD. Vergadering.

14 Afd. N.-Holland KNMvD. Vergadering.

14 Afd. Friesland KNMvD. Vergadering, Leeu-
warden, aanvang 20.00 uur.

14 Studiedag: Studiever. Vet. Epidemiol, en
Economie, Wageningen (pag. 969)

15 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Vergadering.

15 Afd. Utrecht KNMvD. Vergadering.

19—21 PAO-D: herhaling cursus Digestie-
apparaat varken.

20 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.

1989

Januari

15_16 Symposium Valkerij in Perspectief, Wa-
geningen (pag. 702).

17—18 PAO-D: herhaling cursus VAMPP-be-
geleiding rundveebedrijven.

19 Groep Vet. Homoeopathic KNMvD. Leden-
vergadering.

19—20 PAO-D: herhaling cursus VAMPP-be-
geleiding rundveebedrijven.

Maart

5—8 18. Kongreß der DVG, Bad Nauheim.

8—11 2nd European Symposium on Avian
Medicine and Surgery, Utrecht (pag. 762).

9 Groep Vet. Homoeopathic KNMvD. Leden-
vergadering (tevens Jaarvergadering).

8—16 10. Equitana: \'Leben mit Pferden\'.

15—18 AO Courses for Veterinary Surgeons,
Ohio (USA) (pag. 900).

26—28 1. Europ. Forum für Veterinärchirurgie,
München.

28—29 Internat. Society Vet. Ophthalmology,
Congress, Harrogate (pag. 1088).

30 Eur. Soc. Vet. Ophthalmology, Harrogate
(pag. 1089).

30 International Veterinary Ear, Nose, and
Throat Association (IVENTA). Harrogate,
UK. (Inl. dr. A. J. Venker-van Haagen) (pag
1030).

30—2 april World Small Animal Congress,
Yorkshire (UK).

April

5—7 1. Kongreß der Europ. Gesellschaft Ve-
terinärvirologie, Lüttich.

11 — 14 VIV Asia \'89, Fachmesse für Intensive
haltung, Tokio.

Mei

23. Internat. Symposion über Geschichte der
Veterinärmedizin (A), Skara (Zweden).

22—26 PAO-D: herhaling Embryotransplanta-
tie rund.

25 Groep Vet. Homoeopathic KNMvD. Leden-
vergadering.

29—2 juni PAO-D: herhaling Embryotrans-
plantatie rund.

29—2 juni Internationale Mastitustagung, St.
Georgen (Längsee).

Juni

5—9 PAO-D: herhaling Embryotransplanta-
tie rund.

26—30 Vth International Symposium WAVLD,
Ontario, Canada (pag. 702).

Gevraagd:

EEN JONGE ENTHOUSIASTE COLLEGA

in een gemengde praktijk in het oosten van het land. Een brede belangstel-
ling op veterinair gebied wordt op prijs gesteld. Bekendheid met het werken
met computer-programma\'s strekt tot aanbeveling.

Reacties zo spoedig mogelijk onder nummer 62/88 aan de redactie van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

TE KOOP;

ENGSTROM-RESPIRATOR SYSTEEM ER 300

in perfecte staat.
Tel. 04120-33789, na 18.00 uur.

-ocr page 414-

Daarom is het gebruik
van originele Esb, ionend.

Volledig wateroplosbaar, géén verstopte leidingen,

maar ook mengbaar onder het voer._

Bestrijdt afdoende elk COCCIDIOSE probleem._

Werkt snel, veilig en betrouwbaar._

Goed opneembaar._

Alléén Esba bevat Sulfachioorpyrazin Natrium Monohydraat.
Zeer korte wachttermijn.

Waarom zou u met minder
genoegen nemen!

Alleen vertegenwoordiging
voor Nederland

w

Vetin Nederland BV

OIDA r-Cir-\\/ Postbus 86, 5280 AB Boxtel

UBA—oEIÜY Telefoon 04116-73797

-ocr page 415-

TOLFEDINE®: NIET-STEROID ANTHNFLAMMATOIR

Het niet-steroïde, anti-inflammatoire TOLFEDINE munt uit zowel in werkzaamheid als in gebruiksgemak.

Werkzaamheid: • Tolfénamzuur, het werkzame bestanddeel van TOLFEDINE, is een oorspronkelijk
molecuul, met opvallende anti-inflammatoire en analgetische eigenschappen. • TOLFEDINE werkt in
op twee niveau\'s tijdens het vasculaire ontstekingsstadium. • De
aanwezigheid van een lever-dunne darm cyclus geeft zowel een
direkt als een resorptievertragend effekt.

Gebruiksgemak: • TOLFEDINE kan zowel bij de kat als bij de
hond gebruikt worden. • De presentatie is uitstekend aangepast
aan de verschillende gewichten van honden en katten. • De
toediening per injektie I.M. of S.C. kan worden afgewisseld met
een orale toediening.

TOLFEDINE - iniektievloeistof - Samenstelling: Tolfénamzuur: 4 g - Excipiens Q.S.R 100 ml. Indikaties:
Anti inflammatoir bi| de kat en de tiond. Doseringen gebruiksaanwi|zing: Eén mjektie subcutaan of intra
musculair van 1 ml/10 kg, deze behandeling kan zonodig na 48 uur herhaald worden, of één injektie
subcutaan of intra-musculair van 1 ml/10 kg, waarna de behandeling oraal voortgezet kan worden.
Verpakking: Flakon van 10 ml, deze bevat 400 mg Tolfénamzuur.

TOLFEDINE- hond - Deelbare tabletten - Samenstelling: Tolfénamzuur: 60 mg - Excipiens Q.S.R
1 tablet- Indikaties: Anti inflammatoir bij de hond. Contra-indikaties: Gastro-duodenaal zweren. Bijwer
kingen: Voorbijgaande gastro-intestinale intolerantie, zonder noodzaak de behandeling te stoppen.
Dosering: 1/2 a 1 tablet/10 kg per dag oraal, te verdelen over 2 giften, gedurende 3 a 5 dagen. Verpak-
king: Doos ä 16 tabletten, deze bevat 960 mg Tolfénamzuur.

TOLFEDINE- kat-kleine hond - Tabletten - Samenstelling: Tolfénamzuur 6 mg - Excipiens Q.S.R 1 tablet.
Indikaties: Anti inflammatoir bi| de kat en de kleine hond. Contra-indlkaties: Gastro-duodenaal zweren.
Bijwerkingen: Voorbijgaande gastro-intestinale intolerantie, zonder noodzaak de behandeling te
stoppen. Dosering: 1/2 ä 1 tablet/kg per dag oraal, te verdelen over 2 giften, gedurende 3 a 5 dagen.
Verpakking: Doos a 20 tabletten, deze bevat 120 mg Tolfénamzuur.
Diergeneeskundig gebruik. De voorgeschreven dosering niet overschrijden.

Een produkt van

^vétoquinol

Alleenvertegenwoordiging in Holland

-ocr page 416-

Als deie stoel leeg
moet

Kon praklijkriiimte zonder
(Ik\'K\'iiiirls is prachllg ais liet iiaat om
\\ riivvillige alweziijheid. Maar als deze
Mliiallc het i^evolg is van zit-kle of
onge\\al, dan is er (ook iinaiic-ieel)
wi\'iiiiH reden tol vreusdo. Zéker niel
als hel wat langer dreigi le duren!
Inkomsten maiien een forse duikelini;
of stoppen. Mei alle gevolgen van
dien \\()or de aangegane verplich-
lingt\'ii en het verworven levens|)eil!

Ti\'gcn (leze risiko\'s verzekerl de
tlinrnarls zic h incl een goede
. III n\'i( Isonge.schiklheiiisverzckering\'

VIJF VARIANTEN
OP HET THEMA ZEKERHEID
VOOR DIERENARTSEN MET EEN
VRIJE PRAKTIJK

De krachl van de MOVIK-UTO
arix\'idsongest\'hikllieidsverzekeringen
is de flexibiliteit en hoge prcmie-effee-
tivileit. Ze knnnen eenvoudig worden
aangejjasi aan veranderde werk- en
levonsoriislaiidigheden, MOVIK-DTO
biedl dierenartsen mol een vrije
praktijk daarmee de mogelijkheid een
strikt individuele risiet)dekkiiig le
kiezen.

LM-VERZEKERINGEN

MET VASTE OF GEÏNDEXEERDE

DAGUITKERINGEN

De LM-vorzekoringon gaan lol FiS,
(il> of (Ï.S jaar en govon godurendo de
\\\'()llo looptijd financiële zekerheid
Verzekerde dagbedrageii \\\'an f 50.-
tol ffüM.-.

EM-VERZEKERING MET
GEÏNDEXEERDE UITKERING

Overbrugt de wai litlijd van de
A .A.VV. (leefi hot eerste jaar van
arlioid.songe.sohiktheid een daguil
koring lussen f .=>(),- on f UK),-,
In oomhiiiatle met l.M-verzokcringen
of afzonderlijk af te skiileii.

DM-VERZEKERING MET
GEÏNDEXEERDE UITKERING

Geeft de eerste drie jaar van
arbeidsongc.sehikthold een dag-
uitkering Insseii f 50.- en f 317\'-.
In combinatie met LM-verzekeringen
of afzonderlijk af le sluiten.

KM-VERZEKERINGMET
GEÏNDEXEERDE UITKERING

Oeell tol 14 jaar bij arbeidsongcschikl-
heid een dagnitkeritig lusson i .">0.-
en I 317,-. In oombinatie mot LIVI-\\ or-
zekeringenof afzonderlijk af le sluilen.

UK-VERZEKERING
METEEN UITKERING INEENS

Naa.st do novonslaando vorzoko-
ringon op basis vati verzekerde
daguilkeringen knnl n ook kiezon
voor eeniiiikoring ineens bij blijvonde
beroep.sarbeidsongesohikllioid
van 8l)"(i of meer. De verzekordo
fjodragen liggen tii.s.soii f .id.lllll),-
eti f :m.(tini-.

COMBINATIES

VAN VERZEKERINGEN OF

AFZONDERLIJK AFSLUITEN?

Een arbeidsonge.scliiklheids\\crze-
kerltig afsluiten is maatwerk.
Invenlariseer daarom uw persoonlijke
situatie en kies do voor u meest offec-
tie\\ e verzckeriiigsvorm(en).
Uw assuratitie-adviseur kan u daarbij
helpen. Of bel MOVIK-DTO. In de
VorzekeringslNEO vindi u alle rele-
\\anto infonnalte.

MOVIK-DTO

|)oslhiis 2160. 3\'i;i0 cv Nieuwegein
telefoon 0:!402-47420

<9

I MOVIR-DTO

GESTOELD OP ZEKERHEID!

-ocr page 417-

REDACTIONELE KOLOM
Nature in het nieuws

In het 30 juni-nummer van het alom gerespecteerde wetenschappelijke tijdschrift
Nature is een opzienbarend artikel verschenen. Hiervan is door collega Kok een
referaat gemaakt dat in deze aflevering van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde
is geplaatst (pag. 1143).

De kern van het gepubliceerde onderzoek is gelegen in de waarnemingen van Franse
(en andere) onderzoekers over de activiteit van vloeistoffen waarvan door de extreem
hoge verdunningsgraad geen werkzaamheid meer zou zijn te verwachten; althans
niet volgens de geldende natuurwetenschappelijke opvattingen. Het is daarom
begrijpelijk dat gepubliceerde waarnemingen die een der principes van de homeo-
pathie leken te bevestigen aanleiding gaven tol tevredenheid bij homeopaten en
scepsis bij \'reguliere\' wetenschappers.

Men kan zich afvragen wat de redactie van Nature heeft bewogen het bewuste
artikel, weliswaar vergezeld van een kritische redactionele kanttekening, toch te
plaatsen. Zou dit zijn gedaan om de homeopathie en de daarmee verbonden
geneesmiddelenindustrie een openbare afgang te bezorgen? Of heeft de redactie, en
dat lijkt ons veel waarschijnlijker, het thema van het onderzoek in principe van
zoveel, mogelijk zelfs grensverleggend belang geacht, dat toch tot publikatie werd
besloten? Hoe het ook zij, het artikel werd gepubliceerd met daarbij de aankondiging
dat een nader onderzoek zou worden ingesteld door een groep van onafhankelijke
onderzoekers.

Het controle-onderzoek werd verricht door een wetenschapsjournalist (met kennis
van theoretischefysica), een professionele goochelaar (met natuurwetenschappelijke
achtergond) en een deskundige op het gebied van betrouwbaarheid in wetenschap-
pelijk onderzoek. Dit trio heeft zich in de week van hun verblijf in het laboratorium
van Professor Benveniste in Parijs geconcentreerd op hel experimentele systeem,
waarop de publikatie in
Nature berust. Er werden zowel open experimenten gedaan
op de originele, Franse wijze, als blinde experimenten welke met verregaande
controlemaatregelen (onder andere codering en registratie via videotape) werden
omgeven.

Om met de resultaten van de blinde experimenten te beginnen: er werd geen activiteit
waargenomen bij zeer hoge verdunningen! Bij de uitvoering en interpretatie van de
open experimenten had de commissie bedenkingen welke kunnen worden samengevat
met de termen: onvolledigheid, kans op contaminatie, \'sampling error\', gebrek aan
reproduceerbaarheid.

Het relaas van de onderzoekscommissie is verschenen in Nature van 28 juH j.l. In
hetzelfde nummer is ook de boze reactie van Professor Benveniste weergegeven. Hij
meent dat in een sfeer van achterdocht, haast en ondeskundigheid inbreuk is gemaakt
op onderzoek dat volgens hem wel de toets der kritiek kan doorstaan (voldoende
controles, statistische begeleiding, etc.). Hij heeft ook kritiek op de \'blinde\'
experimenten die naar de kant van het
Nature-ream open (bekend) waren geweest.
De slotalinea van zijn betoog luidt: \'The only way definitely to establish conflicting
results is to reproduce them. It may be that all of us are wrong in good faith. This
is no crime but science as usual and only the future knows\'.

Dit zijn belangrijke, misschien zelf onthullende zinnen. Er kan niet worden ontkend
dat herhaling van experimenten vaak leidt tot verschillende uitkomsten. Echter,
indien dit altijd het geval was (wat gelukkig niel zo is), dan zouden geen hypothesen
bevestigd kunnen worden, waardoor de voortgang der wetenschap zou stagneren.
De in de aangehaalde alinea geëtaleerde vrijblijvendheid lijkt dan ook geen goede
basis voor vertrouwenwekkend onderzoek op het toch zo belangrijke grensgebied
tussen \'science\' en \'fiction\'.

De Hoofdredactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde heeft gemeend hierbij
een globaal commentaar te moeten geven op de publikaties in
Nature, die zowel
uit wetenschappelijk als uit publicistisch oogpunt van belang zijn. Mogelijk dat dit
commentaar niet iedere lezer zal bevredigen. Maar is dal de taak van de
Hoofdredactie?

-ocr page 418-

Welkomstwoordi

J. Reinders^

Dames en heren,

Vanmorgen of wellicht gisteren al heeft
u kans gezien u te ontworstelen aan de
schier eindeloze files in de randstad; het
is ook mogelijk dat u voor enkele dagen
afscheid heeft genomen van de met
mestgeurtjes bezwangerde lucht die uw
regio doorgaans kenmerken.

Dames en heren,

De Afdeling Groningen-Drenthe van
de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde en de
Congrescommissie zijn buitengewoon
verheugd over uw komst naar het noor-
den om hier gezamenlijk met ons het
Jaarcongres te beleven.
Onze Afdeling heeft dit congres met
veel toewijding, enthousiasme en ple-
zier voor u georganiseerd; het welslagen daarvan hangt van ons allen af en wij
twijfelen geen moment aan uw goede wil om er twee bijzonder fijne dagen van
te maken.

De stad Groningen kent vele tradities en een rijke historie; zo bestaat ze als
universiteitsstad reeds 375 jaar.

Het moet een bijzonder voorrecht zijn een dergelijke stad te mogen besturen.

Wij beschouwen het als een voorrecht en prijzen ons gelukkig dat mr. A. A. M.

F. Staatsen, Burgemeester van Groningen zich bereid heeft verklaard de officiële

opening van ons Jaarcongres te verrichten: van harte welkom!

Een bijzonder woord van welkom aan u, vele genodigden, al of niet van veterinaire

zijde.

Goede contacten tussen onze Maatschappij en de Overheidsorganen op het gebied
van de Volksgezondheid en van de Landbouw zijn van eminent belang.
Het is daarom, dat wij hechten aan de aanwezigheid van mr. J. P. van Zutphen,
Directeur-Generaal voor Landelijke Gebieden en Kwaliteitszorg, drs. L. Zegers,
Hoofdinspecteur van de Veterinaire Inspectie van de Volksgezondheid, drs. C. C.
J. van der Meijs, Directeur van de Veterinaire Dienst en drs. A. Th. L. Tankink,
Directeur van de Rijkskeuringsdienst voor Vee en Vlees.

1 Welkomstwoord uitgesproken op 30 september 1988 ter gelegenheid van het Jaarcongres 1988 van
de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde te Groningen, provincie Gronin-
gen.

2 Drs. J. Reinders, voorzitter van de Afdeling Groningen-Drenthe van de KNMvD.

JAARCONGRES 1988

-ocr page 419-

Vriendschappelijke betrekkingen met onze zusterorganisaties juichen wij toe,
vandaar dat wij het zeer op prijs stellen dat de heer J. J. Blom van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst en de heer E. R. Brmk
van de Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde dit congres
w ensen bij te wonen.

Ons opleidingsinstituut, de Faculteit Diergeneeskunde, waarmee wij zo\'n sterke
verbondenheid voelen, is vanzelfsprekend ook present en wel in de personen van
prof dr. S. G. van den Bergh en van ir. drs. G. A. van Strien respectievelijk in
hun kwaliteit als decaan en secretaris. Ook u van harte welkom.

Zoals bekend is een belangrijke wetenschappelijke taak op veterinair gebied
toebedeeld aan de Stichting Centraal Diergeneeskundig Instituut; wij heten
welkom prof dr. C. J. G. Wensing als algemeen directeur.

In de diergeneeskundige praktijk hebben wij vrijwel dagelijks te maken met de
ondersteuning van de Gezondheidsdiensten voor Dieren. Gaarne wil ik dan ook
welkom heten de directeur van de Stichting Gezondheidszorg voor Dieren dr. R W.
de Leeuw en de vertegenwoordigers van de regio de heer J. Koning voorzitter
en dr. J. Hofman algemeen directeur van de Gezondheidsdienst voor Dieren in
Noord-Nederland.

Post Academisch Onderwijs is onmisbaar in onze snel veranderende veterinaire
wereld. Talloze dierenartsen volgen regelmatig deze PAO-cursussen. Het is dus
zeker geen toeval dat wij hier vandaag kunnen begroeten prof dr. J. E. Gajentaan,
voorzitter en dr. C. D. W. König secretaris van het Orgaan PAO-Diergeneeskunde.

Dames en heren,

Vandaag begroeten wij ons 3000ste lid!

Wat is een vereniging met 3000 leden wanneer ze geen Ereleden binnen haar
gelederen kent? Dit Erelidmaatschap komt hen toe, die zich buitengewoon
verdienstelijk hebben gemaakt voor onze Maatschappij. Van harte welkom heten
wij dan ook drs. S. van Harten en drs. M. A. Moons.

In één adem vermeld ik de op hoge prijs gestelde aanwezigheid van mr. T. W.
Mertens en dr. J. J. Aukema, die als voorzitter en secretaris de Ereraad
vertegenwoordigen.

Gaarne begroet ik drs. H. J. W. Bindels van de Centrale van Middelbare en Hogere
Functionarissen bij overheid en onderwijs en de heer Norg van de Vereniging van
Fabrikanten en Importeurs van Diergeneesmiddelen in Nederland.
Met veel interesse zien wij uit naar de jaarrede van onze voorzitter prof dr. E.
H. Kampelmacher en naar de uitreiking van de Jaarprijs voor 1987 van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde door dr. J. Goudswaard. Welkom aan u en aan
de Jaarprijswinnaar of winnaars en tevens aan drs. M. J. G. Schoenmakers,
penningmeester van de Hoofdredactie van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde.
Ook een speciale groet aan prof drs. H. Rozemond die ter gelegenheid van het
125-jarig bestaan van onze Maatschappij vorig jaar benoemd werd tot bijzonder
hoogleraar in de Relatie Mens/Dier.

Onze toekomstige collegae verbonden in de Diergeneeskundige Studenten Kring,
worden vertegenwoordigd door haar praeses mevr. J. M. Hallebeek en haar ab-
actis de heer J. van Hulsen. Welkom in ons midden.

Dit Jaarcongres kent geen uitgesproken thema. Onze Congrescommissie had
echter een ander idee over de invulling van het programma. Veel verwachting
hebben wij van de voordracht van mevr. drs. C. J. A. Wansink als wetenschappelijk
medewerker werkzaam bij het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie
in Den Haag.

-ocr page 420-

En \'lest best\' wat zou een Jaarcongres zijn zonder de fleurige aanwezigheid van
onze lieftallige dames? Wellicht slechts een verzameling van in blauwe, grijze en
bruine kostuums gestoken confererende heren.

Een bekend Gronings gezegde luidt: \'Vrouw en poes, heuren in hoes\'. De Afdeling
Groningen-Drenthe is het daar in dit geval echter absoluut niet mee eens; wij zijn
bijzonder verheugd over de komst van zoveel dames naar Groningen en we zijn
ervan overtuigd dat zij mede gestalte weten te geven aan het welslagen van deze
dagen. Daarom temeer van harte welkom! Uiteraard zijn in ons midden de
vertegenwoordigsters van de Vereniging van Dierenartsvrouwen mevr. drs. E.
Lindenhovius-Zijderveld en mevr. A. J. Terlouw-Kersbergen.

Dames en heren,

U allen, die ik niet genoemd heb, weest ervan overtuigd dat wij zeer ingenomen
zijn met uw komst naar Groningen. Met ons allen zullen we dit Jaarcongres
voorwaar tot een succes weten te maken!
Ik dank u en wens u een fijn congres toe!

-ocr page 421-

Openingstoespraak van de Burgemeester
van Groningen!

A. A. M. F. Staatsen2

Dames en heren,

De keuze voor de stad Groningen als
plaats voor uw congres is een gelukkige.
En dat om verschillende redenen.
Als veterinaire organisatie bevindt u
zich thans op historische grond. Onge-
twijfeld weet u dat vanaf de middel-
eeuwen met een zekere regelmaat vee-
pestepidemieën optraden. Verderf,
ellende en economische rampspoed wa-
ren het gevolg, en dat bij herhaling. Het
is aan de Groninger hoogleraren Ge-
neeskunde Van Doeveren en Camper te
danken dat zij daartegen een afdoende
remedie vonden via inenting. Zij pasten
deze geneeswijze vanaf 1769 toe. Ons
eerste transferpunt dateert ook van dat
jaar: de zogeheten Inentingssociëteit,
wetenschappers en veehouders, en on-
der hen met name Reynders, gingen de zo gevreesde ziekte van daaruit in goede
samenwerking en met succes te lijf.

U congresseert hier dus in een stad met een wel heel kleurrijke en gevarieerde

wetenschappelijke historie.

Onze Rijks Universiteit is thans 375 jaar jong.

Ik zeg \'jong\'. Daarmee wil ik aangeven dat de grenzen van het weten hier
voortdurend worden verlegd. De vooraanstaande positie van deze universiteit
bijvoorbeeld op het voor u nabije gebied van de biochemie en -technologie zal
u de laatste jaren zeker niet zijn ontgaan. Een moderne universiteit dus.
Maar daarnaast is de RUG met haar vele studierichtingen de breedste universiteit
van Nederland. Juist die breedte schept voor de universitaire gemeenschap
permanente mogelijkheden om recht te doen aan de oorspronkelijke idee van de
klassieke universiteit. De goede gedachte namelijk om, om het in eigentijdse
termen uit te drukken, studenten en wetenschappers de gelegenheid te geven over
de muren van het eigen vakgebied heen te laten kijken.

Onze Alma Mater heeft kennelijk naar buiten toe ook die uitstraling en daarmee
aantrekkingskracht, want het aantal studenten groeit fors, zelfs tegen de landelijke
tendenzen in. Met 18.000 studenten hebben we hier één van de grootste
universiteiten van het land.

\' Toespraak van de Burgemeester van Groningen ter gelegenlieid van het .laarcongres van de

Koninklijke Maatschappij voor Diergeneeskunde te Groningen op 30 september 1988.
2 Mr. A. A. M. F. Staatsen, Burgemeester van de stad Groningen.

-ocr page 422-

Het \'over de muren van het vakgebied heenkijken\' heeft ook u kenneHjk
geïnspireerd bij de keuze van het congresthema. U zocht het dit keer ook in de
cuUurele en artistieke dimensie van uw vak.

Een dergehjke keus spreek ons hier in Groningen erg aan. Wij kennen op dit punt
een rijke traditie en tegehjkertijd een grote levendigheid.

Een derde aansluitingspunt bij uw professie vormt het feit dat deze stad een grote
verbondenheid heeft met het agrarische ommeland. Vanouds vinden de veehouders
van de Ommelanden hun centrum in de stad Groningen. In de ontwikkelingen
die zich in deze sector hebben voorgedaan en voordoen heeft de stad zich een
vooraanstaande positie weten te verwerven en te behouden. Het feit dat hier
jaarlijks vele markten en keuringen worden gehouden tonen het belang van de
centrumpositie van deze stad aan. Een paar kengetallen zijn in dit verband wel
illustratief Per jaar worden hier 150.000 dieren verhandeld, bij een jaaromzet van
200 miljoen gulden.

En dan spreek ik nog niet over al het andere dat de agrarische sector aan handels-
en industriële spin-off voor de stad betekent.

Mag ik u, dames en heren, tenslotte nog wijzen op een vierde overeenkomst. In
het logo van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
staat de schutspatroon Absyrtus met het paard afgebeeld. Het paard is met de
schutspatroon Martinus voor Groningen een begrip. In tegenstelling tot vele
andere kerktorens heeft onze Martinitoren een paard op de spits. Het paard
symboliseert onze trekpaardfunctie voor het noorden des lands. In de Vierde nota
Ruimtelijke Ordening wordt de functie van Groningen als kartrekker van de
economische ontwikkeling van het noorden ook duidelijk herkend, erkend en
benadrukt.

In uw organisatie herken ik een dergelijke trekpaardfunctie voor degenen die in
uw vakgebied werkzaam zijn. Ik zie dat u die rol permanent waar maakt. Daarmee
onderstreept u dat u een springlevende 126 jaar jonge organisatie bent. Daarmee
feliciteer ik u en het doet me dan ook genoegen u namens het gemeentebestuur
van Groningen later op de dag een aperitief aan te kunnen bieden.
Dames en heren, dit gezegd hebbend verklaar ik dit congres voor geopend.

-ocr page 423-

Jaarrede 19881

E. H. Kampelmacher^

H O

Mijnheer de voorzitter en leden van de
Congrescommissie, geachte genodigden,
dames en heren collegae, zeer geachte
toehoorders.

Ofschoon de Afdeling Groningen-
Drenthe verleden jaar aan de beurt was
ons Jaarcongres te organiseren, heeft
deze in het kader van de viering van ons
125-jarig bestaan voorrang willen geven
aan een \'wat centraal gelegen plaats\',
zoals de waarnemend voorzitter in zijn
Jubileumrede verleden jaar opmerkte.
Spreker merkte vervolgens op, dat deze
zich volgend jaar waarschijnlijk met des
te meer elan op deze taak zal werpen.
Ik meen, de voorbereidingen van dit
Jaarcongres op de voet gevolgd heb-
bende en in deze feestelijke zaal rond-
kijkende het woord \'waarschijnlijk\'
door het woord \'zeker\' te mogen vervangen. Overigens heeft deze \'niet zo centraal
gelegen plaats\' voor ons Jaarcongres 1988 alle reden, om even terug te kijken en
wel naar de oprichting 146 jaar geleden van het \'Groninger Veeartsenijkundig
Gezelschap\', een voorloper van onze \'slechts\' 126 jaar oude Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Genoemd Gezelschap werd opgericht op 20 december 1842 en wel onder de leuze
\'ontwikkeling van den geest en verheffing van den stand\', waarlijk twee doelstel-
lingen, die niets aan waarde hebben verloren. De Groningers hebben het
toentertijd nog wat uitvoeriger toegelicht te weten \'werkzaam te zijn aan de
bevordering en de uitbreiding der Veeartsenijkunde in haar gehelen omvang,
vooral door wederkerige mededelingen van practische waarnemingen en door het
lezen van zoodanige geschriften, welke voor het bedoelde oogmerk nuttig kunnen
zijn\'.

En hiermede zijn wij nu 146 jaar later midden in een groot aantal themata beland
van deze jaarrede, indien men de bevordering der Veeartsenijkunde met \'auto-
matisering\', de \'uitbreiding der Veeartsenijkunde in haar gehelen omvang\' met
\'arbeidsmarktonderzoek\' en de wederkerige mededelingen met \'PAO\' vertaalt. En
zelfs over de \'zoodanige geschriften, welke nuttig kunnen zijn\' zult u bij het thema
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, The Veterinary Quarterly en Europa 1992 het een
en ander horen. Hetgeen de conclusie wettigt, dat er in een kleine anderhalve eeuw
enorm veel, maar in principe niet zo heel veel is veranderd.

Na deze terugblik naar de oprichting van het Groninger Veeartsenijkundig
Gezelschap wil ik namens het Hoofdbestuur onze welgemeende dank uitspreken,
aan de Congrescommissie, voor hun zorg en inspanningen, om dit Jaarcongres

1 Uitgesprolcen op 30 september 1988, ter gelegenheid van de 135e Algemene Vergadering, tevens
Jaarcongres van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde te Groningen.

2 Prof dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

-ocr page 424-

zo succesvol te organiseren. Ik ben vrij zeker, dat deze dank tevens ondersteund
wordt door al onze leden, die de moeite genomen hebben naar Groningen te
komen.

Mijnheer de Burgemeester van de stad Groningen,

Het is mij een bijzonder genoegen u hier te mogen begroeten. Ik wil u in de eerste
plaats dank zeggen voor uw bereidwilligheid ons Jaarcongres te openen en een
deel van deze dag bij te wonen.

De diergeneeskunde en haar veelzijdigheid van uitoefening, bijvoorbeeld ten
behoeve van Volksgezondheid en Milieu, zijn u niet onbekend. Het is met vreugde
en goede herinneringen, dat de oud plaatsvervangend directeur-generaal RIVM
de voormalige plaatsvervangend directeur-generaal van het voormalig Ministerie
van Volksgezondheid en Milieuhygiëne hier mag begroeten.

Dames en heren,

Aan het begin van ons Jaarcongres is het een goede traditie onze collegae te
herdenken, die ons het afgelopen jaar ontvielen. In werk en vaak ook in
persoonlijke vriendschap waren wij met hun verbonden. Zij laten een leegte achter
niet alleen in hun werk, maar vooral in hun gezinnen. Laat ik hun namen noemen
met het verzoek onze overleden collegae staande te herdenken:

W. A. Zijp, Castricum

A. M. Wellensiek, Amersfoort

B. Dijk, Roden

H. J. Nubé, Leeuwarden
Th. van de Hem, Groningen
G. M. van Waveren, Amerongen
K. Goudberg, Haren (Groningen)
A. .1. M. van Erp, Venlo
Prof. dr. A. M. Frens, Tilburg
Dr. G. van Vliet, Lelystad
Dr. .1. W. A. Remmen, Schijndel
W. Graafsma, Sneek
Mw. Y. Wetzlar, Lelystad
W. van Dijk, Gorredijk
Dr. D. Mulder, Twcllo

H. Burggraaf, Wageningen

E. G. van de Molen, Dronten
H. Schreur, Giethoorn
C. A. Stolte, Olst

F. Oosterhof, Appingedam
J. T. M. Ummels, Beek
Prof. dr. S. R. Numans, Maarn
J. W. van Vugt, Woerden
Prof. dr. C. Romijn, De Bilt
W. Majoewsky, Arnhem
TJ. Bakker, Wellington Somerset (Engeland)
A. S. Osinga, Hallum

G. H. H. Hendriks, Nederweert
C. P. Stapel, Sijbekarspel

H. Muller, Groningen
S. P. Koopman, Nijmegen

Ik dank u.

In het afgelopen jaar werd een aantal collegae voor hun maatschappelijke

verdiensten een Koninklijke onderscheiding verleend. Zo werden benoemd;

J. M. M. Goossens tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau;

Dr. M. J. Dobbelaar tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw;

Prof D. J. Vervoorn tot Officier in de Orde van Oranje Nassau;

Dr. C. Terpstra tot Officier in de Orde van Oranje Nassau;

J. Kruize tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau;

Prof dr. E. J. Ruitenberg tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw;

Dr. J. J. Aukema tot Officier in de Orde van Oranje Nassau.

Ook vanaf deze plaats nogmaals onze hartelijke gelukwensen met deze eervolle

benoemingen.

Een aantal collegae zag in het afgelopen jaar hun wetenschappelijk werk
samengevat in een proefschrift beloond met de benoeming tot Doctor in de
Diergeneeskunde. Ik noem u hun namen;

W. Th. C. Wolvekamp
F. W. van Schie
H. W. Merkens
Th. A. M. Elsinghorst
R. van den Hoven

W. W. Braunius
J. T. Lumeij
H. C. Neijt

Mevr. J. M. Fentener van Vlissingen
L. J. Hellebrekers

-ocr page 425-

Op uiteenlopende gebieden hebben zij een bijdrage geleverd aan de kennis der
diergeneeskunde en aan de ontwikkeling van den geest, om met onze vroegere
Groninger collegae anno 1842 te spreken. Gaarne wil ik de zo juist genoemde
collegae nog eens onze gelukwensen doen toekomen.

Dames en heren, geachte toehoorders,

Begin 1987 heeft de KNMvD samen met de Faculteit Diergeneeskunde een
voorbereidingscommissie \'Arbeidsmarktonderzoek\' in het leven geroepen, ten-
einde na te laten gaan welke arbeidsmogelijkheden er voor het steeds grotere aantal
afgestudeerde dierenartsen bestaan en welke bijstellingen in de opleiding betere
arbeidsmarktmogelijkheden zouden kunnen bevorderen. Deze Commissie onder
voorzitterschap van de dekaan prof. dr. S. G. van den Bergh, verzocht het ITS,
het Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen te Nijmegen, een onderzoek
in te stellen ter beantwoording van de zojuist genoemde vraagstellingen. Voor het
onderzoek werd gekozen voor de zogenaamde \'Delphi-methode\', welke geken-
schetst kan worden als \'een systematische confrontatie en analyse van beargumen-
teerde meningen over te verwachten ontwikkelingen\'.

Voor dit doel worden een of meer panels gevraagd een groot aantal vragen te
beantwoorden, hetzij door middel van vragenlijsten, hetzij door middel van
gesprekken met de onderzoekers. Ik wil niet nalaten vanaf deze plaats namens
onze beroepsvereniging mijn grote dank uit te spreken aan allen, die zich veel tijd
en inspanningen hebben getroost om dit onderzoek mogelijk te maken. Het enkele
weken geleden gereedgekomen eindrapport \'Arbeidsmarktonderzoek voor vete-
rinair opgeleiden\' is zonder twijfel één van de belangrijkste analyses van de laatste
jaren over ons beroep, onze opleiding en onze toekomstverwachtingen. Indien wij
aanstonds spreken over de differentiatie, de specialisatie, de kwalitatieve en
kwantitatieve aspecten van de arbeidsmarkt voor pas afgestudeerden, het Post
Academisch Onderwijs, het vestigingsbeleid en de automatisering — om slechts
enkele aandachtsvelden van deze Jaarrede te noemen — dan zijn deze alle in
genoemd rapport terug te vinden. De onderzoekers zijn er in geslaagd een boeiend
discussiestuk samen te stellen, waarvan iedere dierenarts en iedere student
diergeneeskunde — en niet te vergeten zij, die van plan zijn diergeneeskunde te
gaan studeren — kennis zou moeten nemen.

Deze positieve kwalificatie neemt geenszins weg, dat velen het met veel in het
rapport niet eens zullen zijn. Wie meent kant en klaar toegesneden oplossingen
en antwoorden te vinden komt bedrogen uit. Het werkstuk is in de eerste plaats
een discussiestuk, dat de Faculteit, de beroepsvereniging, maar ook iedere
individuele beroepsuitoefenaar meer dan genoeg stof geeft voor verdere analyse
en interpretatie. Tevens wordt ons een spiegel voorgehouden, bijvoorbeeld over
de kansen, die wij in de laatste decennia hebben laten liggen. Misschien ligt juist
in deze kritische en kritiserende analyse de grootste uitdaging voor de toekomst.

Er kan uiteraard in het bestek van een korte bespreking van actuele onderwerpen,
zoals dit bij een jaarrede het geval is, niet al te diep worden ingegaan op alle
aspecten van genoemd rapport. Daarom wil ik mij voornamelijk tot één aspect
beperken en wel het voor de beroepsvereniging meest belangrijke, te weten de stand
van zaken op de arbeidsmarkt - vandaag en in de komende jaren. Wie verwacht
heeft in het rapport een antwoord te vinden op de vraag hoeveel dierenartsen op
deze of gene gebieden in de toekomst werk zullen kunnen vinden, wordt
teleurgesteld. Zo eenvoudig is deze zeer gecompliceerde vraag ook niet te

-ocr page 426-

beantwoorden. Hoe zit het nu met de arbeidsmarkt - met en zonder genoemd
rapport? Is er een teveel aan dierenartsen of zijn er te weinig? Voor de niet ingewijde
is het misschien moeilijk te begrijpen, dat deze vraag niet met een simpel \'ja\' of
\'neen\' kan worden beantwoord. Het vraagstuk is gecompliceerder, dan zich bij
een eerste, voornamelijke kwantitatieve, benadering laat aanzien. Ook het ITS-
rapport komt tot deze conclusie. Rekenkundig, dat wil zeggen aftrekken van het
te verwachten aantal pensioneringen, beëindigen van werkzaamheden om andere
reden en sterfgevallen met het te verwachten aantal afgestudeerden, geeft als
uitkomst een berekend overschot van ca. 100 dierenartsen per jaar zonder direct
werk. De actuele situatie daarentegen is, dat in de eerste 6 maanden van dit jaar
63 advertenties voor nieuwe dierenartsen-posities in het
Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde
zijn verschenen en wel 36 voor praktici, waarvan 8 in het buitenland
en 27 voor niet-praktici, waarvan 1 in het buitenland, dat bij de RVV een 10-
tal plaatsen sinds geruime tijd bij gebrek aan sollicitanten niet kan worden bezet,
dat bij Ministeries en instituten geen kandidaten voor soms zeer aantrekkelijke
posities kunnen worden gevonden en dat ons bureau waarnemingen slechts met
de grootste moeite aan alle aanvragen kan voldoen. Aan de ene kant een aantal
werkloze collegae, aan de andere kant veel vraag naar en op sommige terreinen
zelfs gebrek aan goede beroepsuitoefenaren. \'Er is in werkelijkheid sprake van
een grote mate van flexibiliteit tussen kwantitatieve vraag en aanbod op de
arbeidsmarkt\' heet het in het ITS-rapport. Overigens is een nadere analyse van
dit belangrijke probleem, dat de laatste 30-40 jaar steeds opnieuw foutief is
ingeschat en voorspeld, noodzakelijk.

Ook het zeer grote aanbod van vrouwelijke dierenartsen in de toekomst zal
prognoses nog veel moeilijker maken.

In de gezelschapsdierenpraktijk, voornamelijk in de grote steden, wordt het
langzaamaan dringen; vestiging in zulke gebieden moet worden ontraden en de
toekomstverwachtingen zijn niet rooskleurig. In de landbouwhuisdierensector is
de ruimte beperkt, maar bij intensivering van taken, bijvoorbeeld door middel
van bedrijfsbegeleiding, ziektepreventie en zorg voor andere diersoorten zoals
bijvoorbeeld nertsen, vissen en bijen wellicht nog tot op zekere hoogte aanwezig.
Voor de gehele praktijkuitoefening geldt bovendien dat een intensieve vakuitoefe-
ning werkverruiming kan betekenen. Hiervoor kan een meer probleemgericht
PAO zinvol zijn. Het Hoofdbestuur is daarom van plan het volgen van PAO waar
mogelijk te bevorderen en te stimuleren.

Binnen deze discussie verdient ook de overweging om vroeger uit het arbeidsproces
te stappen dan voorheen naast andere vormen van arbeidstijdverkorting alle
aandacht. Vooral in de groepspraktijken is stimulering van discussie over dit aspect
belangrijk, waarbij door het Hoofdbestuur aan het organiseren van een cursus
voor oudere dierenartsen wordt gedacht. Ook moet aan praktijkuitoefening in het
buitenland en voornamelijk in de EEG-landen worden gedacht, een arbeidsmarkt,
die in de komende jaren steeds belangrijker zou kunnen worden voor diegenen,
die beslist de grote huisdierenpraktijk willen uitoefenen.

Veel meer mogelijkhedep bestaan op de zogenaamde secundaire arbeidsmarkt,
waartoe posities behoren op het gebied van de Veterinaire Volksgezondheid, met
inbegrip van de vleeskeuring, het wetenschappelijk onderzoek, bij de Overheid
en bij de industrie, om slechts enkele voorbeelden te noemen. Ook op de
zogenaamde tertiaire arbeidsmarkt, gebieden waar dierenartsen zouden kunnen
werken, maar die nog ontsloten moeten worden, liggen mogelijkheden. Hierbij
moet zowel worden gedacht aan functies op het brede terrein der Biologische
Wetenschappen, als ook aan leidinggevende posities op het gebied van landbouw,
veeteelt en ontwikkelingshulp. Het zal zeker gewenst zijn, om samen met de

-ocr page 427-

Faculteit scholieren en studenten voor deze mogelijkheden te interesseren.
Hierdoor zou ook de druk op de primaire arbeidsmarkt kleiner kunnen worden.
Zeer terecht wordt dan ook in het ITS-rapport opgemerkt \'dat het aanbod van
afgestudeerden een vraag in het arbeidssysteem kan creëren\' en dat \'vooral niet
geschroomd moet worden om de grenzen van het vak te verleggen\'. Dit impliceert
dat men altijd over een zeker teveel of, indien dit beter in het gehoor ligt, over
een zekere reserve zal moeten beschikken, om de mogelijkheden en uitdagingen
op de secundaire en tertiaire markt te kunnen aangaan.

Zei Heinrich Heine niet al kernachtig: \'Es gibt zwei Sorten von Ratten - die
Hungrigen und die Satten. Die Hungrigen ziehen aus und die Satten bleiben zu
Haus\'.

Zijn er teveel dierenartsen? U heeft mijn \'ja\' en mijn \'neen\' gehoord, maar ik meen,
dat wij eerst en vooral \'hongerig\' moeten blijven, om op de arbeidsmarkt plaatsen
te scheppen, niet alleen voor ons, maar ook voor toekomstige generaties. Dit houdt
tevens in, dat het Hoofdbestuur met het bestuur van de Faculteit van mening is,
dat op dit ogenbHk geen redenen aanwezig zijn, om de numerus fixus te verlagen,
onder de voorwaarde, dat wij de voorlichting aan genoemde gegadigden betref-
fende de mogelijkheden op de secundaire en tertiaire markt intensiveren. Een
nadere invulling, om tot deze voorlichting te komen zal in de nabije toekomst
zeker deel moeten uitmaken van het overleg tussen Faculteit en KNMvD.
Overigens gelooft het Hoofdbestuur niet dat met het uitbrengen van het ITS-
rapport het thema \'werkgelegenheid\' afdoende is behandeld. Er zal een actieve
werkgelegenheidsbevordering tot stand moeten komen, zoals afgesproken op de
laatste besturendag, waarbij in de eerste plaats een Commissie \'Statistiek
Diergeneeskunde\' zal worden opgericht, die tot taak zal krijgen een systeem op
te zetten voor het systematisch en regelmatig verzamelen van kengetallen en het
inventariseren en bundelen van alle beschikbare gegevens. Een goed werkgelegen-
heidsbeleid kan alléén worden gevoerd, indien men beschikt over vele gegevens
en van het heden en uit het verleden. In dit kader heeft de Commissie voor advies
voor de Beroepsuitoefening van de Vrouwelijke Dierenarts (VDA) het Hoofdbe-
stuur verzocht geld beschikbaar te stellen voor een onderzoek onder afgestudeer-
den in de jaren 1975, 1980 en 1985.

Begin april van dit jaar is een viertal studenten van het Instituut voor Sociale
Psychologie met dit onderzoek begonnen. De resultaten van dit onderzoek zijn
kort geleden ter beschikking gekomen en verschaffen interessant cijfermateriaal.
Het ligt in de bedoeling dit onderzoek op geregelde tijden te herhalen. De
Commissie VDA zijn we erkentelijk voor het stimuleren van dit onderzoek. Wij
zien uit naar verdere initiatieven van de vrouwelijke dierenartsen, een snelgroei-
ende groep binnen onze beroepsvereniging, die in de toekomst steeds meer aan
de lopende en nieuwe activiteiten zal deelnemen. Een door de Afdeling Gelderland
geïnitieerde inventarisatie-onderzoek naar praktijkgrootte en werkverdeling, dat
nog niet is afgesloten, is eveneens een belangrijke bijdrage voor het verzamelen
van de zojuist genoemde gegevens. Ook de Afdeling Gelderland zijn wij voor dit
initiatief erkentelijk.

Reeds enkele malen is het woord \'Opleiding\' en \'Faculteit\' gevallen.
Gaarne zou ik hierover in het kort enkele opmerkingen willen maken, vooral
omdat opleiding en werkgelegenheid sterk met elkaar zijn verbonden. Laat ik
vooropstellen, dat onze samenwerking met de Faculteit in de laatste jaren op een
goede en plezierige manier plaatsvindt. De gemeenschappelijke opdracht voor het
arbeidsmarktonderzoek bevestigt een en ander. Over de conclusies van dit
onderzoek, voornamelijk wat betreft de opleiding, zal in de komende maanden
intensief overleg plaatsvinden. Het zou daarom onjuist zijn om van deze plaats
uit reeds definitieve standpunten te verkondigen. Ik wil mij daarom tot enkele

-ocr page 428-

opmerkingen beperken, vooral omdat ik meen, dat onze achterban het recht heeft
te weten hoe het Hoofdbestuur over de opleiding denkt. Zo distanciëren wij ons
van het advies in het ITS-rapport, waarbij de KNMvD de mede-verantwoorde-
lijkheid voor de opleiding zou moeten dragen door zitting te nemen in bestuur
en Onderwijscommissies van de Faculteit. Wij zijn gaarne bereid mede-verant-
woordelijkheid te dragen voor de formulering van eisen waaraan de gedifferen-
tieerde dierenarts moet voldoen. Voor het beïnvloeden van de arbeidsmarkt is dit
van groot belang.

Verantwoordelijkheid voor de inhoud van het onderwijs daarentegen dient geheel
bij de Faculteit te liggen. Wat het opleidingsprogramma betreft zullen wij met een
positieve instelling naar de voorstellen en wensen van de Faculteit luisteren, met
dien verstande — en ik heb dit reeds in het voorjaar tijdens het DSK-symposium
over \'Differentiatie, Specialisatie of Kontinuatie\' duidelijk tot uiting gebracht —
dat wij als beroepsvereniging vasthouden aan een \'ongedeelde\' bevoegdheid en
aan één diploma dierenarts. Uitgaande van dit standpunt blijven wij volop bereid
met de Faculteit over het curriculum mee te denken, omdat wij overtuigd zijn
dat een voortdurende vernieuwing en verbetering nodig en gewenst is.
Wat dit laatste betreft is het afgelopen verenigingsjaar met het oog op de door
ons zeer gewenste specialisatie binnen de diergeneeskunde een bijzonder jaar
geweest. Na lange voorbereidingen konden de eerste specialisten worden erkend,
nadat eerder een aantal specialismen door de Raad voor Specialisatie was erkend
en door het bestuur van de Faculteit en het Hoofdbestuur was bekrachtigd.

In de vakgebieden Veterinaire Pathologie, Veterinaire Radiologie, Interne Genees-
kunde, Oogheelkunde en Dermatologie der Gezelschapsdieren, heeft het Hoofd-
bestuur een aantal specialisten op uitnodiging voorgedragen, wier benoeming
enkele maanden geleden in ons Tijdschrift werd bevestigd. Gaarne wil ik de
desbetreffende collegae vanaf deze plaats nogmaals van harte feliciteren met hun
benoeming tot specialist. Ik wens hun wijsheid toe bij hun werkzaamheden ten
behoeve van de de facto erkenning tot specialist van al die collegae, die hun werk
tot specialistisch niveau hebben weten te ontwikkelen en binnenkort opgenomen
zouden kunnen worden in het Nederlandse Veterinaire Specialisten Register. Op
korte termijn hopen wij ook de chirurgie der gezelschapsdieren als erkend
specialisme te kunnen instellen, terwijl over de ingewikkelde materie der specia-
listische richtingen binnen de geneeskunde van het paard nog overleg wordt
gevoerd. Een begin is inmiddels gemaakt met het instellen van de specialisatie
laboratoriumdierenarts, een breed terrein, dat inventiviteit van de opgeleiden in
de pakketsamenstelling en flexibiliteit van de opleiders zal vragen.
Ook op het gebied van de Veterinaire Volksgezondheid met inbegrip van de
vleeskeuring is een eerste gedachtenvorming aan het papier toevertrouwd om tot
specialisatie te komen. Op het terrein van de landbouwhuisdieren blijkt uit de
landelijke discussie, dat de behoefte aan specialisten in de praktijk niet of
nauwelijks aanwezig is. Wel worden binnen de groepspraktijken duidelijk
aanzetten tot vergaande differentiatie gegeven en het laat zich aanzien, dat de
behoefte aan gedifferentieerde dierenartsen alleen maar zal toenemen.
Bovendien is in de landbouwhuisdierenpraktijk in het afgelopen verenigingsjaar
met grote voortvarendheid aan een belangrijke doelstelling, te weten de automa-
tisering, gewerkt.

De golf van automatisering die de wereld overspoelt, heeft ook de diergeneeskunde
niet onberoerd gelaten. Reeds geruime tijd hebben dierenartsen in de landbouw-
huisdiersector de noodzaak voor automatisering erkend, hetgeen ongetwijfeld
verband houdt met het feit dat de automatisering in de veehouderij steeds meer
en sneller ingeburgerd raakt.

-ocr page 429-

Hieruit volgt dat de automatisering in de landbouwhuisdierenpraktijken niet
gezien moet worden als een op zichzelf staand geheel, maar als deel van de zojuist
genoemde algehele automatisering in de veehouderij, waarin de veterinaire
belangen goed moeten worden ingebed. Een gezamenlijke inspanning van de
Groep Praktici Grote Huisdieren en het Hoofdbestuur ten behoeve van een
verdere bundeling heeft geleid tot het oprichten van de Coöperatieve Nederlandse
Organisatie voor Automatisering van Dierenartsenpraktijken, de zogenaamde
NOVAD en mede daaruit in overleg met de AUV de inmiddels ingestelde
werkmaatschappij NOVAD B.V. Het laat zich aanzien dat zowel de NOVAD-
Coöperatie als de NOVAD B.V. in de komende jaren een belangrijke rol zullen
spelen in de verdere uitbouw van de automatisering in de praktijken. Een essentieel
onderdeel daarvan zal zijn de ontwikkeling van een Branch Informatie Raamwerk
(BIR). Hiervoor is door het Ministerie van Economische Zaken een substantiële
subsidie toegezegd, terwijl het Hoofdbestuur en de Groep Praktici Grote
Huisdieren een financiële bijdrage zullen leveren in het kader van een voorfinan-
ciering.

Men moet zich mijn inziens wel bewust zijn, dat de automatisering nog maar in
de kinderschoenen staat en dat de toekomstmogelijkheden haast niet zijn te
overzien. Dat op deze ontwikkeling door de prakticus op zo\'n adequate wijze
wordt ingehaakt, stemt tot tevredenheid en logenstraft de instelling van landbouw-
kundige zijde, reeds aangehaald door onze toenmalige voorzitter in zijn jaarrede
1984, waarin gezegd werd: \'Bij de problemen op de veehouderijbedrijven speelt
de diergeneeskunde nauwelijks een rol\'.

Waar de diergeneeskunde onmiskenbaar wel een rol heeft gespeeld, is in de recente
wetgeving op veterinair terrein.

Alhoewel de voorzitter van de Stichting Contactcentrum Vrije Beroepen, mr. W.
G. van Hassel, onlangs in zijn jaarrede stelde, dat er \'een welhaast dogmatische
afkeer van het vrije beroep tegenover regelgeving\' bestaat zijn wij als KNMvD
toch verheugd dat het drieluik van de veterinaire wetgeving zo langzaam aan
gestalte gaat krijgen. Ik doel hierbij op de Diergeneesmiddelenwet, de Wet op de
Uitoefening van de Diergeneeskunde en de Gezondheids- en Welzijnswet.
Daarvan is de Diergeneesmiddelenwet reeds volop in werking. Dat deze niet alle
moeilijkheden en spanningen rondom het gebruik van diergeneesmiddelen reeds
bij voorbaat kan voorkomen, bewijst de introductie van BST (bovine somatotro-
pine) en de recent gerezen moeilijkheden inzake het gebruik van clenbuterol. Bij
het noemen van laatstgenoemd middel kan en mag ik niet nalaten enkele
opmerkingen te maken én voor mijn beroepsgenoten én voor de buitenwereld.
De KNMvD heeft enkele weken geleden in een persbericht haar standpunt
duidelijk verwoord. De bij de KNMvD aangesloten dierenartsen, te weten meer
dan 80%, staan achter de door de Minister genomen maatregelen. Het Hoofd-
bestuur beseft evenwel, dat de druk op de dierenarts vanuit de vleeskalverensector
om clenbuterol voor oneigenlijke doeleinden voor te schrijven in deze weken
onverminderd voortduurt. De dierenarts is slechts één van de pilaren waarop
geloofwaardigheid voor een goede produktie steunt.

Ik wil daarom nogmaals van deze plaats af met klem een beroep doen op de
Minister, om op zeer korte termijn tot overleg te komen met alle betrokkenen,
alsmede tot een adequaat opsporings- en vervolgingsbeleid bij overtreding van
de wettelijke bepalingen. Wij moeten ervoor oppassen, dat men de put pas dempt,
als het kalf — te weten als onze export in ernstige moeilijkheden is gekomen —
verdronken is.

Overigens dient het geval clenbuterol gezien te worden in een breder verband van
hulpstoffen in de veehouderij. Wij staan aan het begin van ingrijpende ontwik-

-ocr page 430-

kelingen, zoals bijv. bij de toepassing van BST, PST en andere produktieverho-
gende stoffen.

Resultaten van wetenschappelijk onderzoek, economische belangen en wensen van
de consument zullen met elkaar in harmonie moeten worden gebracht alvorens
wij als dierenartsen op verantwoorde wijze met deze stoffen om kunnen gaan. Dit
zijn niet specifiek Nederlandse, maar veeleer EEG en zelfs wereldwijde problemen,
die in internationaal overleg binnen de bestaande organisaties en instanties dienen
te worden besproken.

De ontwerp-Wet op de Uitoefening der Diergeneeskunde ligt thans ter behandeling
voor in de Eerste Kamer der Staten-Generaal, hetgeen inhoudt dat de Tweede
Kamer reeds haar instemming heeft betuigd met dit ontwerp. Ten behoeve van
de behandeling van het ontwerp in de Eerste Kamer zal de Minister van Landbouw
en Visserij zijn visie kenbaar maken ten aanzien van de mogelijkheid om bepaalde
veterinaire handelingen, die in principe tot uitoefening der diergeneeskunde
moeten worden gerekend en dus door dierenartsen moeten worden verricht, onder
bepaalde voorwaarden door niet-dierenartsen, de zogenaamde para-veterinairen,
te laten uitvoeren. Wij zien de opvattingen van de Minister in deze met grote
belangstelling tegemoet.

Daaraan vastgekoppeld zal de Minister ook de nodige duidelijkheid dienen te
verschaffen ten aanzien van de uitvoering van de embryotransplantatie met name
met betrekking tot de vraag welke handeling bij de embryotransplantatie naast
dierenartsen ook door para-veterinairen mogen worden uitgevoerd.
De uitvoering van embryotransplantatie door op dit gebied gespecialiseerde
dierenartsen, zowel in dienstverband als in de vrije beroepsuitoefening, heeft de
laatste jaren een grotere omvang aangenomen dan aanvankelijk werd vermoed.
Bij de discussies hierover is gebleken, dat er een grote behoefte is aan duidelijkheid
op het gebied van regelgeving. Wij doen vanaf deze plaats een dringend beroep
op de Minister om deze duidelijkheid op zo kort mogelijke termijn te verschaffen.
De behandeling van de Gezondheids- en Welzijnswet ligt nog iets verder in het
verschiet. Aangezien de drie veterinaire wetten onderling nauw aan elkaar verwand
zijn en dus goed op elkaar afgestemd moeten zijn, is het te betreuren dat er zo\'n
groot tijdsverschil ligt tussen het van kracht worden van deze wetten. Maar als
de tijd van behandeling recht evenredig is met de kwaliteit van de wetgeving, dan
zullen er minder bezwaren zijn tegen de optredende vertraging.

De stap van nationale naar internationale regelgeving is, zeker in de EEG, slechts
een kleine. Waar tot nu toe de EEG-regelgeving al een duidelijke invloed op onze
nationale regelgeving heeft gehad, zal dit nog indringender het geval zijn vanaf
1992, wanneer de algehele harmonisatie gerealiseerd zal moeten worden. Het bijna
magisch geworden jaartal 1992 zal in dit verband ook zijn duidelijke invloed
hebben op veterinaire aspecten. Een voorloper daarop hebben we reeds gehad in
de varkenspestbestrijding. Hier is het accent zeer sterk gelegd op het vrijmaken
en het vrijhouden van deze ziekte voor het gehele EEG-gebied door middel van
structurele maatregelen gekoppeld aan een stamping-out-beleid, waarin voor het
gebruik van vaccins nauwelijks nog enige ruimte zal zijn. Het is te verwachten,
dat deze filosofie ook van toepassing zal zijn voor de benadering van andere
ziekten, zoals bijvoorbeeld mond- en klauwzeer, pseudo-vogelpest en de ziekte
van Aujeszky. De beslissingen hierover zullen op wetenschappelijke gronden
genomen moeten worden, waarbij de risico\'s voor de veehouderij een sterk
bepalende factor zullen dienen te zijn in de toekomstige beleidsbeslissingen.
Doelstelling van de harmonisatie vanaf 1992 zal zijn dat er bij het interne verkeer
van dieren en dierlijke produkten binnen de EEG geen controles aan de
landsgrenzen meer zullen plaatsvinden. De bescherming met betrekking tot de
introductie en verspreiding van dierziekten zal dus voornamelijk gelegen moeten

-ocr page 431-

zijn in een verscherpte controle aan de buitengrenzen van de EEG en het stellen
van voorwaarden ten aanzien van de toevoeging van dieren aan bedrijven ten
behoeve waarvan aan bedrijven een bepaalde status zal worden toegekend.
Toevoeging van dieren afkomstig van bedrijven met een zelfde of een hogere status,
zal zonder bezwaar kunnen plaatsvinden; toevoeging van dieren afkomstig van
bedrijven met een lagere status zal niet worden toegestaan. In hoeverre deze
statusaanduiding van bedrijven zal leiden tot een onoverzichtelijke veelheid van
diverse soorten bedrijven moet nog worden afgewacht.

Behalve aan de dierziektebestrijding, zal aandacht nodig zijn voor de regelgeving
betreffende im- en export naar landen buiten de EEG, het apotheekrecht, de BTW
harmonisatie en last but not least de gemeenschappelijke arbeidsmarktpolitiek.
De Euro-euforie en het jaar 1992 brengen ons, gezien de zojuist maar slechts kort
aangeduide problemen, op onze internationale samenwerkingsverbanden als
beroepsvereniging, waarbij in de eerste plaats aan de Federation of Veterinarians
of the EEC (FVE) moet worden gedacht. Het laat zich gemakkelijk voorspellen
dat in een toekomstig Europa zonder grenzen met een consumentenmarkt van
ruim 320 miljoen mensen ook op veterinair terrein gemeenschappelijke belangen
zullen moeten worden verdedigd. Goed onderling contact van de beroepsvereni-
gingen in de 12 aangesloten landen is hiervoor een eerste voorwaarde. Het laat
zich aanzien, dat de activiteiten van de FVE binnenkort in een stroomversneUing
zullen komen, hetgeen onder andere door de voorgenomen oprichting van een
permanent secretariaat te Brussel tot uiting komt. Aangezien dit gepaard zal gaan
met niet onaanzienlijke financiële consequenties hebben wij als KNMvD het
bestuur van de FVE verzocht duidelijke doelstellingen voor de toekomst samen
te vatten en een planning te maken voor de activiteiten in de komende jaren. Een
voorlopige toezegging, om door Nederland in 1991 het voorzitterschap van de
FVE te laten vervullen, legt ons in dit verband een extra verantwoordelijkheid
op de schouders.

Ook in het kader van de Europese eenwording zijn wij samen met de Britisch
Veterinary Association overleg begonnen over de oprichting van een
European
Veterinary Journal
met alle consequenties van dien voor ons Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
en vooral voor onze Quarterly. Over de voortgang van deze
activiteiten, zullen wij onze leden permanent informeren.

Laten wij na onze korte rondgang in binnen- en buitenland terugkeren naar ons
hoofdkwartier in de Julianalaan en de aldaar uit te voeren activiteiten, waarvan
dienstverlening wel tot de belangrijkste behoort. Wij krijgen wel eens de indruk,
dat onze leden naast de bevordering van de diergeneeskunde in de meest brede
zin in toenemende mate behoefte hebben aan belangenbehartiging en dienstver-
lening. Een deel van onze belangenbehartiging is tegen betaling ondergebracht
bij andere organisaties. Hierbij kunnen onder meer worden genoemd het
lidmaatschap van de Centrale voor Middelbare en Hogere Ambtenaren (CMHA)
en de Nederlandse Centrale voor Hoger Personeel (NCHP). De KNMvD heeft
sinds 1975 een collectief lidmaatschap voor beide organisaties ten behoeve van
al haar leden werkzaam in dienstverband. Sinds enkele jaren is dit uitgebreid met
een contract met de NCHP ten behoeve van pas afgestudeerde leden werkzaam
in dienstverband bij collegae praktici. Dit laatste betekent dat jonge leden van
de KNMvD bij het voorkomen van problemen in de verhouding werkgever/
werknemer een beroep kunnen doen op de juridische afdeling van de NCHP.
Eind 1987 heeft het Hoofdbestuur zelfde Stichting Dienstverlening Dierenartsen
(SDD) opgericht, om meer te kunnen doen aan de materiële dienstverlening van
onze leden. Deze oprichting kwam tot stand op verzoek en vragen van leden, en
mede op grond van het feit dat onze zusterorganisaties zich reeds geruime tijd
op dit pad hebben bewogen. Wij zijn ons bewust dat men zich met activiteiten.

-ocr page 432-

zoals tot nu toe ontplooid door de SDD op een terrein begeeft, waar een zeer
harde commerciële concurrentie heerst, maar wij menen deze competitie te moeten
en te kunnen aangaan. Naast deze belangenbehartiging blijven activiteiten zoals
het beschikbaar stellen van modelcontracten, het adviseren van zowel werknemer
als werkgever bij het aangaan van dienstverbanden, het adviseren bij praktijk-
problemen, het waarnemingsbureau etc. van essentieel belang. De KNMvD
vervult op al deze terreinen een unieke functie, doordat zij op volstrekt
onafhankelijke wijze deskundig advies kan geven. Het Hoofdbestuur is dan ook
van mening, dat deze adviserende functie ook in de toekomst grote aandacht zal
moeten krijgen. Bij al deze activiteiten, met inbegrip van haast alle tot nu toe in
deze rede gememoreerde problemen is een hechte organisatie en een goede
scharnierfunctie tussen secretariaat en Hoofdbestuur, Afdelingen en Groepen
enerzijds, en Hoofdbestuur en Algemeen Bestuur anderzijds, van groot belang.
Ten einde informatie naar en besluitvorming door de achterban zo veel mogelijk
te bevorderen is in de afgelopen maanden een begin gemaakt met het ontwerpen
van een aangepaste structuur van onze beroepsvereniging. Wij hebben het
voornemen deze concept-structuurnota over niet al te lange tijd ter discussie aan
onze achterban voor te leggen.

Dames en heren, geachte toehoorders,

Ik ben aan het einde gekomen van de jaarrede 1988 en er zou bij u, na deze lange
zit, de indruk kunnen zijn ontstaan, dat ik de gehele zak \'activiteiten en problemen
KNMvD\' over u zou hebben uitgestort. Niets is minder waar. Ik heb, zoals dit
altijd met een tijdslimiet voor ogen het geval is, slechts een greep \'in de zak\' kunnen
doen. Ik heb niet kunnen noemen de belangrijke activiteiten van onze Ereraad,
de voortgang van het PAO, de bijzondere leerstoel \'Relatie mens-dier\', de
activiteiten met betrekking tot dierenartsen in ontwikkelingslanden, de recente
diergeneesmiddelenproblematiek, het apotheekrecht dierenartsen, om opnieuw
slechts enkele themata te noemen. Alles bij elkaar is het meer dan ons secretariaat
aankan, reden om in de afgelopen maanden intensief overleg te plegen tussen
Hoofdbestuur en secretariaat om tot prioriteitenstelling te komen. Hierbij is de
conclusie getrokken, dat afstoten van activiteiten slechts in geringe mate mogelijk
is en dat verlichting van de werkdruk voornamelijk in efficiëntieverhoging met
inbegrip van verdere automatisering en computerisering zal moeten worden
gezocht.

De KNMvD en niet minder de Nederlandse diergeneeskunde staan zowel
nationaal, in EEG-verband als ook internationaal voor uitdagingen, die niet
onderschat moeten worden. De verhoging van het kennisniveau van de veehouder,
de grotere aandacht voor de cliënt in de gezelschapsdierensector, de steeds
kritischer wordende consument, de toekomstige eisen aan een hogere kwaliteit
van produkten in een markt met sterk toenemende concurrentie en niet te vergeten
het nauwkeurig gadeslaan van de ethische aspecten van ons handelen, zullen niet
ongemerkt aan onze beroepsgroep voorbij kunnen en mogen gaan. Een optimale
opleiding, een adequate nascholing, maar bovenal een persoonlijke inzet van
iedere dierenarts zijn hierbij onmisbaar.

Hebben het onze Groninger veeartsen een anderhalve eeuw geleden niet al
kernachtig samengevat met hun leuze \'ontwikkeling van den geest en verheffing
van den stand\'?

Ik dank u voor uw aandacht.

-ocr page 433-

Uitreiking Jaarprijs voor 19871

J. Goudswaard^

Mijnheer de voorzitter, dames en heren.
Of het nu een grote wetenschappehjke
of beroepsvereniging betreft of een klei-
nere sportvereniging zoals een athle-
tiekclub; de basis voor het contact tus-
sen de leden onderling wordt gevormd
door
schriftelijke communicatie.
Dit geldt evenzeer voor de leden der
Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde. De waarde van
de Afdelings- en Groepsvergaderingen
als ook van onze Jaarcongressen deva-
lueren daardoor niet, maar via het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde wor-
den wel veruit de mééste collegae be-
reikt. Dat blijkt uit de vele gesprekken
met collegae over \'ons\' Tijdschrift: het
\'TvD\' heeft een warme plaats in het hart
van de Nederlandse dierenarts. Het is
dan ook een juiste beslissing geweest, dat op elk jaarcongres plaats wordt
ingeruimd voor de KNMvD-communicatiemiddelen
Tijdschrift voor Diergenees-
kunde —
nationaal — en The Veterinary Quarterly — internationaal.
De titel van de toespraak van de voorzitter van de Hoofdredactie is al jaren
ongewijzigd: \'Uitreiking Jaarprijs\', maar het is een mos geworden, dat gedurende
enige minuten wordt stilgestaan bij het reilen en zeilen van onze tijdschriften. Bij
het doornemen van een aantal oude toespraken van hoofdredacteuren (waarbij
opvallend is, dat de vorige Jaarprijs in Groningen-Drenthe werd uitgereikt door
dr. J. I. Terpstra op eveneens 30 september — in 1977 — aan collega C. H.
Herweijer) blijkt, dat daarnaast ook wel filosofische opmerkingen werden
geplaatst met betrekking tot het schrijven van artikelen en de publikatie ervan.
Met uw welnemen zal ik in de mij toegestane tijd hiervan dan ook gaarne gebruik
maken.

Negentienhonderdzevenentachtig (125 jaar KNMvD) was een exceptioneel jaar,
zowel voor de Maatschappij als ook voor het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde.
U herinnert zich ongetwijfeld de vele activiteiten van ons Tijdschrift: de facsimile-
uitgave van de eerste jaargang, de vele review-artikelen onder de titel \'Van Toen
en Nu\', etc. Een buitenstaander zou kunnen verwachten, dat de Hoofd- en
Wetenschappelijke Redacties in 1988 even zouden uitblazen en nagenietend
jaargang 1987 zouden doorbladeren. Niets is minder waar. Er worden ook in 1988
veel goede artikelen aangeboden, zowel voor de
The Veterinary Quarterly als ook

1 Toespraak gehouden ter gelegenheid van de uitreiking van de Jaarprijs voor 1987 van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
tijdens het Jaarcongres en 135e Algemene Vergadering van de KNMvD op
30 september 1988 te Groningen.

2 Dr. J. Goudswaard, voorzitter Hoofdredactie Tijdschrift voor Diergeneeskunde en The Veterinary
Quarterly.

-ocr page 434-

voor \'het\' Tijdschrift hetgeen met name onze penningmeester veel financiële
hoofdbrekens kost. Het grote kopij-aanbod, niet volledig te compenseren door
sponsoring (advertenties) van de zijde van de veterinair-farmaceutische industrie
noopt ons tot een stringent pagina-verdelingsbeleid ten aanzien van het
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
en een eveneens stringent kwaliteitsbeleid ten aanzien van
The Veterinary Quarterly.

Trekt u alstublieft uit het voorgaande niet de verkeerde conclusies. Als redactie
blijven wij uitzien naar goede artikelen, zowel voor \'het\' Tijdschrift als ook voor
\'de\' Quarterly. Wel zal een actieve redactie willen sturen: de leesbaarheid van beide
Tijdschriften — met name van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde — wordt
vergroot door aanbod van klinische lessen, goede overzichtsartikelen en door uw
deelname aan rubrieken als \'test uw kennis\', \'panelreacties\', \'op verwijzing\',
enzovoorts. Over artikelen vanuit de praktijk werd reeds in de vele voorgaande
toespraken van hoofdredacteuren voldoende gezegd. Ik beperk mij hier tot een
herhaling van de essentie uit hun toespraken: u, als prakticus, zult zo niet wekelijks,
doch zeker maandelijks geconfronteerd worden met interessante gevallen, die tot
\'case history\' zouden kunnen worden omgewerkt. Verscheidene Hoofdredactie-
en Wetenschappelijke Redactieleden als ook onze veterinaire journalisten, helpen
u graag bij de verwerking tot een artikel!

Het is reeds hiervoor gezegd: er blijft ook behoefte aan goede, wetenschappelijke
artikelen. Wel zij een ernstig beroep gedaan op alle collegae-onderzoekers: onttrek
u aan de — mogelijke? — noodzaak mee te doen aan het \'Publish or Perish\'
principe. Probeer een onderzoek echt \'af te maken voor u het toezendt aan een
tijdschrift. Communicatie via wetenschappelijke tijdschriften is voor onderzoekers
en hun Instituten van levensbelang, doch publikatie van onafgewerkte gedeelten
van een studie of van vrijwel vergelijkbare artikelen in meerdere tijdschriften wordt
een steeds groter probleem. De artikelen worden er minder leesbaar door en soms
vraagt men zich af of voor bepaalde wetenschappers niet hetzelfde lijkt te gelden
als voor filmacteurs en politici: dat het er niet zo toe doet wat men van je denkt
(c.q. van je wetenschappelijke werk), als men maar aan je denkt — via veel
publikaties!

In een Keynote address op het recent gehouden congres van de European
Association of Science Editors wees dr. Harlem op de op handen zijnde \'crisis
in communication\'. Alleen al in de geneeskundige vakken telt men 2500
tijdschriften, waarin jaarlijks een kleine 250.000 artikelen verschijnen. Aan veel

artikelen is 1 a 2 jaar gewerkt door auteurs, referees en editors.....

Men kan zich afvragen of we op deze wijze moeten doorgaan. Of moet op een
meer adequate wijze gebruik worden gemaakt van de moderne informatietech-
nologie om te voorkomen dat het gaat uitlopen op \'Publish and Perish\'?
Maar misschien ben ik te somber in mijn overdenkingen. Als redactie blijven wij
toezending van goede, niet-fragmentarische artikelen op hoge prijs stellen. Wel
zouden wij een beroep willen doen op de directies van wetenschappelijke
instellingen in ons land om het schrijven van review-artikelen te entameren en
hoger te waarderen. Reeds in 1962 wees John F. Kennedy hier op, toen hij stelde,
dat \'The accumulation of knowledge is of little avail if it is not brought within
reach of those who can use it\'. Als Hoofdredactie en Redactie Advies Raad willen
wij deze woorden gaarne onderstrepen.

Mijnheer de voorzitter, dames en heren, ik wil nog gaarne terugkomen op The
Veterinary Quarterly.
Wetenschappelijk-technisch doen zich geen problemen voor.
Dit tijdschrift is in de enkele jaren van haar bestaan uitgegroeid tot één der
veterinair-wetenschappelijke tijdschriften met de hoogste Impact Factor in de
Science Citation Index. Dit betekent, dat het tijdschrift internationaal in hoog
aanzien staat. Als gevolg hiervan is het kopij-aanbod sterk gestegen. Wij zijn hier

-ocr page 435-

als redactie zeer gelukkig mee en hebben zelfs al aan de mogelijkheid gedacht,
dat bij de Europese Eenwording in 1992 bij de tot stand koming van een officieel
Europees veterinair-wetenschappelijk tijdschrift voor de \'VQ\' een belangrijke rol
zou kunnen worden weggelegd.

Toch is er een financiële schaduwzijde, welke ik hier naar voren wil brengen. The
Veterinary Quarterly
heeft zich de laatste jaren steeds verder tot een zelfstandig
tijdschrift ontwikkeld. De hiermee gepaard gaande kosten zijn een zorg voor zowel
de Hoofdredactie als het Hoofdbestuur. Het zal een taak van de Hoofdredactie
moeten zijn, in goed overleg met het Hoofdbestuur, in de komende jaren er zorg
voor te dragen, dat de kosten-baten balans van
The Veterinary Quarterly in
evenwicht blijft.

Het spreekt voor zich, dat dit zelfde — zelfs in versterkte mate — geldt voor het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde. Hierop heb ik enige minuten geleden ook reeds
gewezen. De steun van de industrie is hierbij onontbeerlijk. Als voorzitter van
de Hoofdredactie doe ik daarom een dringend appèl op de collegae uit de Industrie:
het voortbestaan én de kwaliteit van \'ons Tijdschrift\' ligt niet alleen in handen
van de redactie maar ook in die van u!

Mijnheer de voorzitter, dames en heren, ik heb mogelijk al te veel van uw tijd
gevraagd voor interne zaken het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde betreffende. Ik
heb dit durven doen omdat ik onze tijdschriften niet als een aangelegenheid
beschouw van enkele redactieleden, maar als een gezamenlijke verantwoordelijk-
heid van u, van alle leden der Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde. Het is begrijpelijk, dat u als lezers zich meer betrokken voelt
bij het Tijdschrift als de daar in gepubliceerde artikelen aan een behoefte
beantwoorden. De instelling van een Jaarprijs heeft mede ten doel dit te bereiken.
Ik heb hiervoor reeds aangegeven, waaraan een goed artikel bij voorkeur dient
te voldoen. Laat ik hier stellen, dat met name dit jaar de keus moeilijk was:
meerdere artikelen bleken ver boven de middelmaat uit te steken. Na ruim overleg
viel de keus op twee artikelen waarvan het onderzoek multidisciplinair was
opgezet. Beide artikelen geven niet alleen de gepresenteerde data weer, maar
trachten ook een volledig overzicht over het onderwerp aan de lezer aan te bieden.
Er worden voorts adviezen gegeven en de auteurs schromen niet hun ideeën ten
aanzien van toekomstige ontwikkelingen aan de lezers voor te leggen. Dit leidde
er ook toe, dat via de rubriek \'ingezonden\' ook weer op de artikelen werd
gereageerd: een gang van zaken, welke door iedere redactie wordt toegejuicht.
Dergelijke artikelen houden ons Tijdschrift levendig én lezenswaardig.
Mijnheer de voorzitter, dames en heren, de Jaarprijs voor 1987 zal worden
uitgereikt aan de collegae W. Wouda, J. M. A. Snijders, M. J. M. van den Broek,
E. Gruys en J. G, van Logtestijn voor hun artikelen, getiteld: \'Endocarditis en
vleeskeuring bij slachtvarkens I: Klinische, pathologische en microbiologische
aspecten\' en \'II: Keuringsaspecten\'.

Mag ik genoemde collegae verzoeken thans naar voren te komen voor de in
ontvangstname van de Jaarprijs voor 1987 van het
Tijdschrift voor Diergenees-
kunde.

-ocr page 436-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Bloedtiter ten aanzien van het bovine
respiratoire syncitiaal virus

Blood titre of the bovine respiratory syncytial virus

W. J. Smidt\', A. Osinga2, en J. Peters^

SAMENVATTING Het titerverloop ten aanzien van het bovine respiratoire syncitiaal virus
is bij jonge kalveren bepaald. Zodra maternale immuniteit niet meer aantoonbaar was zijn
de kalveren geënt. Entingen bij dieren die jonger dan 4 maanden waren gaven weinig verhoging
van de titers. Boven deze leeftijd waren de literstijgingen zeer wisselend.

SUMMARY The variations in titre of the bovine respiratory syncytial virus were determined
in young calves. As soon as maternal immunity was no longer detectable, the calves were
inoculated. Inoculations in animals which were less than four months of age gave rise to only
a slight increase in litres. The increases In titre in calves over this age varied markedly.

Gedurende de laatste decennia is pinkengriep een steeds ernstiger probleem op
bepaalde rundvee bedrijven. Pinkengriep wordt veroorzaakt door een virus, het
bovine respiratoire syncitiaal (BRS) virus.

Als een rund in aanraking komt met het virus produceert het antilichamen die
in het bloed zijn aan te tonen. Als een moederdier antilichamen bezit, zal het die
met het colostrum aan het kalf doorgeven. De antilichamen, die dan in het bloed
van het kalf zijn aan te tonen, zijn derhalve afkomstig van een maternale
immuniteit.

Waar veel kalveren bijeengehouden worden, is de kans op een uitbraak van de
ziekte erg groot. Deze kans neemt nog sterk toe als de kalveren van verschillende
bedrijven komen. Dit laatste is bijvoorbeeld het geval in de opfokstations van de
Kl-verenigingen. Een preventieve vaccinatie vindt dan ook steeds plaats.
Uit praktijkonderzoekingen is bekend dat deze vaccinaties niet eerder uitgevoerd
moeten worden dan op een leeftijd van 4 maanden. De reden daarvan is dat
op een jongere leeftijd maternale immuniteit aanwezig is, die de werking van een
vaccinatie te niet doet of vermindert. De enting geschiedt immers als regel op
bedrijven waar men met problemen op dit gebied te kampen heeft gehad, en waar
het virus circuleert.

In een opfokstal van een Kl-vereniging is de situatie anders. Daar komen kalveren
van verschillende bedrijven. Ze zijn afkomstig van eerste kalfsdieren en oudere
dieren, en zijn soms niet met andere kalveren in aanraking geweest.
De maternale immuniteit kan derhalve zeer verschillend zijn. Een belangrijk punt
daarbij is de herkomst van de biest die ze in de eerste levensdagen hebben
opgenomen (tabel 1). Het gegeven van de zeer sterk uiteenlopende maternale
immuniteit leidde tot de vraag of het mogelijk zou zijn dieren met een geringe
maternale immuniteit eerder te enten.

Om een antwoord op deze vraag te krijgen werd besloten bij een groep van 32
kalveren, die in de eerste levensweken op een opfokstation werden aangevoerd,

\' Gezondheidsdienst voor Dieren, Postbus 13, 8000 AA Zwolle.

2 Helmersstraat 8, 7471 XS Goor.

3 KI Oost, Broekstraat 5b, 7217 SL Harfsen.

-ocr page 437-

Figuur 1. Verloop van de titers van antilichamen tegen BRS na de geboorte.

aantal
dieren

aantal
dieren

Leeftijd:

6 weken

3 weken

titer

<80 80 160 320 640 1280 2560 5120

aantal
dieren

9 weken

O j<80 80 160 320 640 1280 2560 5120 titer

aantal
dieren

12 weken

O <80 80 160 .120 640 1280 2560 5120

aantal
dieren

titer

<80 80 160 320 640 1280 2560 5120 titer

aantal
dieren

18 weken

O <80 80 160 320 640 1280 2560 5120 titer

(Zodra de titer < 80 is, worden de dieren geënt en staan dan niet meer in de tabel.)

om de 3 weken de titer ten aanzien van BRS te bepalen en de kalveren te vaccineren
zodra de titer geheel of vrijwel geheel verdwenen was (< 80). Tussen het moment
waarop bloed met een titer < 80 genomen was en de vaccinatie verliepen nog enkele
weken. De vaccinatie gebeurde door middel van 2 injecties met 3 weken tussentijd
met de entstof Rispoval RS ®.

\' Rispoval RS ®, SmithKline Diergeneeskundige Produkten B.V.

14

15 weken

12

10

«

6

4

2

lil\'

0

<80

80

160

320

640 1280 2560 5120 titer

14
12
10
8
6
4
2

-ocr page 438-

Titerhoogte:

Aantal dieren

A

B

<80

3

80

160

2

320

1

1

640

1280

5

2560

3

5120

4

Tabel 1. Titers van kalveren die biest
van 1ste kalfsdieren hadden gekregen
(A) en van kalveren die biest van
oudere koeien hadden gekregen (B).

Tabel 2. Titers na tweemalige vaccinatie

Titerhoogte —

<80

80

160

320

640

1250

Leeftijd 1

2 inaand

I

1

2 maand

2

1

3 maand

1

1

3 maand

2

2

4 maand

1 (320)

2

2(160)

(640)

5 maand

1

1 (80)

3(160)

2

1( 80)

2(80)

( 80)

(80)

(Een aantal dieren is verkocht voor deze titer bepaald kon worden).

Het verloop van de titers bij de kalveren is aangegeven in figuur 1. Bij aankomst
op het station is de titerhoogte inderdaad zeer verschillend. Bij alle dieren die een
titer bij aankomst hadden daalde de titer, bij de één snel, bij de ander langzaam.
Bij twee dieren werd op de leeftijd van 18 weken een spontane verhoging van de
titer waargenomen van 80 naar 640. Kennelijk is dit veroorzaakt door een,
overigens klinisch niet waargenomen, infectie.

Voorzover de kalveren niet wegens voldoende teruglopen van de titer op een eerder
moment gevaccineerd waren, werden ze op een leeftijd van 4 tot 5 maanden
gevaccineerd onafhankelijk van de titerhoogte.

De verandering in titerhoogte, bepaald 2 tot 4 weken na de tweede enting, staat
weergegeven in tabel 2. Van de dieren waarvan op het moment van de eerste enting
de hoogte niet tot < 80 was gedaald staat de titerhoogte op dit moment tussen
haakjes vermeld. Ook na vaccinatie blijkt de hoogte zeer verschillend te zijn. Er
komt echter wel naar voren dat de reactie bij de dieren jonger dan 4 maanden
minder is dan bij dieren van 4 en 5 maanden. Ook in deze laatste groep zijn er
echter nog dieren die niet of nauwelijks met een titerstijging reageren.
Het is bekend dat immuniteit en titerhoogte verschillende begrippen zijn, die
elkaar niet behoeven te dekken.

Infectieproeven zullen de waarde van de titerhoogten moeten bewijzen. Niettemin
zou men uit deze gegevens de voorlopige gevolgtrekking kunnen maken dat de
reactie op de vaccinatie bij jonge kalveren ook bij afwezigheid van maternale
immuniteit gering is, en op een leeftijd van 4 tot 5 maanden een zeer wisselend
effect sorteert.

-ocr page 439-

Een geval van voedselvergiftiging door
C.
perfringens

A case of food poisoning by C. perfringens

H. Mol\', H. M. Vincentiei en R. R M. van KesseP

SAMENVATTING Er wordt een gevai van voedselvergiftiging beschreven in een bejaarden-
tehuis veroorzaakt door een met
Clostridium perfringens besmette gevulde kalfsborst.

SUMMARY A case offood borne infection among a hundred inhabitants of a home for the
old aged, caused by
Clostridium perfringens (Clostridium welchii) following consumption
of a filled veal roll is reported.

INLEIDING

Jaarlijks worden in ons land enige honderdduizenden mensen ziek ten gevolge
van een voedselinfectie of intoxicatie. De belangrijkste klassieke verwekkers van
bacteriële oorsprong zijn
Salmonella spp., Campylobacter jejuni, Bacillus cereus.
Staphylococcus aureus,
pathogene Escherichia co//-stammen en Clostridium per-
fringens.
Daarnaast wordt de laatste tijd veel gepubliceerd over infecties met
Listeria monocytogenes en Yersinia enterocolitica.

Clostridium perfringens is een facultatief pathogeen, anaëroob. Gram-positief,
sporevormend staafje, dat vrij algemeen voorkomt (2). Incidenteel veroorzaakt
het een wondinfectie bij mens en dier, maar komt ook regelmatig voor in onder
andere de dikke darm en de faecale flora van zowel mens als dier, meestal zonder
dat dit aanleiding geeft tot ziekteverschijnselen (2, 3). De infectieuze dosis zou
vrij hoog zijn, (ca. 10^ (2, 7)). Het micro-organisme is echter naast een verwekker
van gasgangreen, óók een verwekker van een vrij mild verlopend Gastro-
Intestinaal Syndroom na de opname van ermede besmet voedsel, dat in de
Angelsaksische landen veel meer wordt geïsoleerd bij onderzoek van voedsel-
infecties dan in ons land (2, 3, 4, 7, 8). De oorzaak hiervan is onduidelijk. Of
andere voedingsgewoonten een rol spelen, óf dat laboratoria in ons land minder
alert zijn is niet bekend.

Het risico om een voedselinfectie op te lopen in een inrichting is, ondanks een
in het algemeen vrij grote inspanning op het gebied der hygiëne, door een
combinatie van factoren groter dan in huishouding of horecabedrijf (5, 6).
\'Vlees en vleesprodukten\' zijn de belangrijkste bij de etiologie betrokken voedings-
middelen (2, 5, 6). Speciaal indien de toebereiding ogenschijnlijk goed is verlopen,
maar de periode van afkoelen en bewaren vrij lang is geweest komt C.
perfringens
als verwekker in aanmerking (2, 3, 7).

In verband hiermede leek het ons interessant om dit geval van voedselinfectie
tengevolge van de consumptie van een met C.
perfringens geïnfecteerde (gevulde)
kalfsborst te beschrijven.

1 Dr. ing. H. Mol, dierenarts microbioloog en H. M. Vincentie, Rijkskeuringsdienst van Waren
Utrecht, Nijenoord 6, 3552 AS Utrecht.

2 Drs. R. P. M. van Kessel, arts bij de GG en GD, Jaarbeursplein 17, 3521 AN Utrecht.

-ocr page 440-

CASUS

Op zondag 8 maart 1987 omstreeks 22.00 uur werd in een bejaardencentrum in
het midden des lands de leiding plotseling geconfronteerd met een snel stijgend
aantal ziekmeldingen. De symptomen bestonden uit diarree zonder bijmenging
van bloed of slijm. Slechts 3 a 4 patiënten waren misselijk of hebben gebraakt.
De patiënten vertoonden geen of slechts lichte algemene ziekteverschijnselen. De
volgende morgen bleken ca. 30 bewoners ziek te zijn, ook liep die dag het aantal
patiënten op tot ca. 80. Er waren slechts 2 personeelsleden met ziekteverschijn-
selen. Deze twee behoorden echter niet tot het keukenpersoneel, wel hadden zij
dezelfde maaltijd als de bewoners genuttigd. De patiënten waren min of meer over
alle afdelingen van het tehuis verspreid. De directie van het tehuis nam direct na
het bekend worden der ziektegevallen contact op met GG & GD, Keuringsdienst
van Waren en de betrokken Inspecties.

Gezien de betrekkelijk milde verschijnselen en het grote aantal patiënten werd
besloten om per afdeling van slechts 3 patiënten en van het gehele keukenpersoneel
faeces te laten onderzoeken op Salmonellae, Shigellae, Yersiniae,
Campylobacter
spp. en Rotavirus. Daar in dit stadium in verband met de bereidingswijze reeds
werd gedacht aan een
Clostridium-s\\.a.m als mogelijke verwekker werden de faeces
van 9 personen mede op Clostridiae onderzocht. Dinsdag 10 maart werden nog
ca. 20 personen ziek, maar daarna was de epidemie onder controle en deden zich
geen nieuwe gevallen meer voor.

Uit de voedsel-anamnese bleek dat de maaltijd die waarschijnlijk de geconstateerde
ziekteverschijnselen veroorzaakte die van zondagmiddag was. Zij werd genuttigd
tussen 12.00 en 13.00 uur door ca. 350 personen. De maaltijd bestond uit groente-
soep (met verse gehaktballetjes), gevulde kalfsborst (van slager), tuinboontjes
(diepvries), appelmoes (blik), gekookte aardappelen, griesmeelpudding (met
melkpoeder bereid) en bessensap (uit fles).

Vrijwel alle bewoners hadden van de betrokken kalfsborst gegeten. De \'attack rate\'
was dus ca. 100/350 = ca. 30%. De \'incubatietijd\' varieerde nogal. Dit is enigszins
ongebruikelijk bij een C.
perfringens-mieclit. Bij ca. 30 personen bedroeg deze
10-24 uur, bij ca. 50 personen 24-48 uur en bij ca. 20 personen meer dan 48 uur.
Dit wijst erop dat zich waarschijnlijk een aantal secundaire infecties hebben
voorgedaan of dat de stam zich enige tijd in de keuken heeft kunnen handhaven.
Het werkelijke percentage personen dat ziek geworden is van de betrokken
maaltijd zal dus aanzienlijk onder de 30% hebben gelegen.
Het verloop van de ziekte was mild en de meeste patiënten waren na 1 tot 2 dagen
zonder verdere behandeling weer genezen.

BIJZONDERHEDEN VAN DE BETROKKEN MAAITIJDCOMPONENTF.N

De groentesoep was vers bereid tussen 9.00 en 11.00 uur, niet tussentijds afgekoeld,
maar direct geportionneerd en verstrekt.

De tuinboontjes waren afkomstig uit de diepvries en werden die morgen gekookt
en zonder tussentijds afkoelen en opwarmen geportionneerd.
De appelmoes was afkomstig uit blik en werd koud verstrekt.
De aardappels werden vers gekookt en direct geportionneerd.
De griesmeelvla werd zaterdagmorgen ca. 8.00 uur bereid uit melkpoeder, water,
suiker en griesmeel, geportionneerd en versneld teruggekoeld tot ca. 10° .
De bessensap was afkomstig uit flessen en werd zonder verdere bereiding gebruikt.
Het restant werd verwerkt in pruimen met (bessen)sap.

De kalfsborst werd bij de leverancier bereid uit vlees, gehakt. Chinese boontjes
(blik), truffel (blik), rode paprika (blik) en champignons (blik). Zij werd
vrijdagmorgen vroeg direct na ontvangst gebraden (2 uur in een braadslee) en na
ca. 11/2 uur afkoelen bij kamertemperatuur in de koeling geplaatst. Zondagmorgen

-ocr page 441-

vroeg werd zij gesneden op een schone snijmachine, meteen geportionneerd,
wederom in de koeüng geplaatst tot ca. 11.45 uur, dan op een warm bord
overgebracht, overgoten met warme jus en verder aangevuld met boontjes en
aardappelen.

RESULTATEN EN DISCUSSIE

Uit het microbiologisch onderzoek der maaltijdcomponenten blijkt dat de
Icalfsborst de waarschijnlijke oorzaak der ziekteverschijnselen is geweest (zie tabel
1). Ook uit het monster van de kalfsborst die nog niet was toebereid werden
Clostridiae geïsoleerd. De infectie moet dus hebben plaatsgevonden voordat de
kalfsborst in de inrichting arriveerde. Niet alle ingrediënten van de vulling konden
worden achterhaald, maar gezien de herkomst (blik) en de uitslagen van de wel
achterhaalde ingrediënten (negatief), is het waarschijnlijk dat het kalfsvlees de
drager van de Clostridiae is geweest. Andere microbiologische afwijkingen werden
in de voedselresten niet gevonden.

Het microbiologisch onderzoek van de faeces leverde geen directe aanwijzingen
op. Bij het onderzoek door het streeklaboratorium werd alleen naar C.
difficile
gekeken. Dit micro-organisme werd niet aangetroffen.

NABESCHOUWING

De geïsoleerde C. perfringens-slam kan óf van directe (faecale) verontreiniging,
verontreiniging via vliegen, óf (minder waarschijnlijk) van een ontstekingsproces
afkomstig zijn geweest. Bij het \'vullen\' van de borst wordt een redelijk goed
anaëroob milieu gecreëerd. Juist opgerold vlees is een ideaal milieu voor de
ontwikkeling van C.
perfringens (2, 3). De sporen van C. perfringens zijn redelijk
thermoresistent en hebben een goede kans om kook- en braadprocessen te
overleven. Daarna zullen zij vooral bij langzaam afkoelen ontkiemen en zodra
de temperatuur beneden 50° C is gedaald zich explosief gaan vermeerderen.
Immers de optimumtemperatuur is 43-47° C, de generatietijd is dan 10-12 minuten!
Bij temperaturen beneden 15° C vindt geen vermeerdering meer plaats, maar
afsterven doen ze niet, ook niet in de diepvries (2, 3, 7). Het is gezien het moeilijk
sporuleren van dit micro-organisme in voedingsmiddelen en de analyse-resultaten
niet erg waarschijnlijk dat zich grote aantallen in de kalfsborst hebben ontwikkeld.
Toch waren de gevonden vrij lage aantallen in staat om bij de bejaarde bewoners
(minder weerstand?) van dit tehuis ziekteverschijnselen op te wekken.

Tabel 1. Uitlag van het microbiologisch onderzoek van de componenten van de verdachte maaltijd.

Maaltijdcomponent Salmonellae Aantal micro-organismen per gram

aanw. in 25 gr. Enterobacteriën 5\'. aureus B. cereus C. perfringens

Groentesoep

geen restant

Tuinboontjes (diepvr.)

< 100

< 100

< 100

< 100

Appelmoes uit blik

< 100

< 100

< 100

< 100

Aardappelen, gek.

geen restant

Kalfsborst, gevuld

inrichting

<100

< 100

< 100

5.-X 10"

Kalfsborst, gevuld

slager

< 100

< 100

< 100

3,5 X 10"

Sperciebonen blik

< 100

<100

< 100

< 100

Paprika blik

< 100

< 100

< 100

< 100

Champignons blik

< 100

< 100

< 100

< 100

Griesmeelpudding

< 100

< 100

< 100

< 100

Bessensap

< 100

< 100

< 100

< 100

Pruimen op sap

< 100

< 100

< 100

< 100

-ocr page 442-

LITERATUUR

1. Buxton A and Eraser G. Animal Microbiology 1977; I; 68, 219, Blackwell, Oxford/London/
Edingburgh/Melbourne.

2. Frazier WC and Westhoff DC. Food Microbiology, 3rd ed. McGraw-Hill, New York, 1978.

3. Hobbs BC. Food Poisoning & Food Hygiene, 3rd ed. E. Arnold, London, 1974.

4. Hobbs BC and Christian JHB. The Microbiological Safety of Food, Acad Press, London/New
York, 1973.

5. Mol H. Preventie van door voedsel overgebrachte ziektes in Nederland. Zijn we op de goede weg?
Tijdschr Diergeneeskd 1986; 111: 802-8.

6. Mol H, de Rijk CD, Vincentie HM en Bangma P. Explosies van voedselinfecties en intoxicaties.
Analyse 1986; 41 (4): 84-9.

7. Mossel DAA. Microbiology of Foods. Universiteit Utrecht, Utrecht, 1982.

8. Mouton RP, Winkler KC en Coster JF. Medische Microbiologie. 4e herz, dr., 302, Bohn. Scheltema
& Holkema, Utrecht, 1977.

VETERINAIR JOURNAAL

Hoe lang kunnen sporen van
pathogene micro-organismen
overleven in botten?

Dat botten duizenden jaren intact kunnen
blijven, weten wij door opgravingen (van de
Neanderthalermens en van mammoeten).
Niemand weet echter bij benadering hoe
lang de sporen van sporevormende bacte-
riën in het merg van botten kunnen overle-
ven. Voor miltvuursporen werd ongeveer
tachtig jaar aangenomen.
De Russische krant
Sovjetskaya Rossiya
meldt dat miltvuursporen wel 1300 jaar
kunnen overleven. Op een collectieve boer-
derij in Perm, in de Oeral, is een rund in 1980
gestorven aan het zogenaamde Siberisch
miltvuur, een zeer virulente stam die reeds
tientallen jaren als uitgestorven werd be-
schouwd.

Het mysterie werd opgelost door een aantal
dorpsjongens die zich herinnerden dat ar-
cheologie-studenten de zomer daarvoor in
de buurt van deze boerderij een nederzetting
uit de zevende eeuw hadden opgegraven en
dat 500 koeien van de boerderij op de plek
van de opgraving hadden gegraasd.

Experts hebben vastgesteld dat er in het
opgegraven dorp 1300 jaar geleden een
verschrikkelijke miltvuurepidemie had ge-
woed. De bewoners hadden hun huizen en
stallen verbrand en waren vertrokken. De
analyse van asmonsters bevestigde de aan-
wezigheid van sporen van miltvuurbacillen.
In ons gewest stuit men bij graafwerkzaam-
heden rondom boerderijen (bijvoorbeeld
voor de aanleg van mestkelders) wel eens op
botten van dieren. Bevreesd dat men te
maken kan hebben met de botten van
runderen die destijds zijn gestorven aan
miltvuur of houtvuur en aldaar begraven,
sturen veehouders deze botten voor onder-
zoek op naar de Gezondheidsdienst.
Recentelijk isoleerden wij in een dergelijk
geval op het laboratorium uit het merg van
borstbeen, ribben en onderkaak van runde-
ren en schapen na ophoping een
Clostridium
perfrini^ens
type A-bacterie in reincultuur.
De betrokken veehouder wist zeker dat deze
botten tenminste 250 a 300 jaar oud moesten
zijn.

Indien sporen van Clostridium perfringens
ruim 250 jaar in het merg van botten
overleven, dan tevens die van houtvuur
(Clostridium feseri) en wellicht die van milt-
vuur. Sporen van deze pathogene kiemen
kunnen dus langer overleven dan men aan-
vankelijk veronderstelde!

R. G. Dijkstra\'

\' Dr. R. G. Dijkstra, Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Nederland.

-ocr page 443-

SAMENVATTINGEN

The Veterinary Quarterly

Ten gerieve van de lezers volgen onderstaand de \'summaries\' van de Engelse artikeien,
overgenomen uit de juii-uitgave van The Veterinary Quarterly 1988; 10 (3): 145-216.

ORIGINAL PAPERS

A longitudinal study of starvation in piglets and the introduction of a modified liver
biopsy technique

Lith PM van, Niewold Th A, Vandenbooren CJMA, Verheijden JHM, Gruys E, Vernooy
JCM, and Kuypers AH. The Veterinary Quartedy 1988; 10: 145-50

SUMMARY The effect of starvation on blood glucose, muscle glycogen and liver glycogen
concentrations was measured in a group of newborn piglets. Liver biopsies were obtained by
using a modified version of the Menghini technique.

No difference in length of survival time was observed between piglets that received water and
those that did not. Piglets with higher birth weight survived longer. No relationship was found
between initial liver glycogen content and survival time. Moreover, we concluded that plasma
glucose levels are not reliable indicators of length of survival time.

The interrelated changes in liver glycogen, muscle glycogen, andplasmaglucose concentrations
found in this study correspond with those reported elsewhere. Moreover, the number of experi-
mental animals needed for the study was markedly reduced. IVe conclude that the liver biopsy
technique is valuable in longitudinal hypoglycaemia studies of piglets.

Zollinger-Ellison Syndrome in a cat

Gaag I van der, Ingh ThSGAM van den, Lamers CBHW, and Lindeman J. The Veterinary
Quarterly 1988; 10: 151-5

SUMMARY Zollinger-Ellison Syndrome in a 12-year old castrated male European Shorthair
cat is described. The clinical symptoms were vomiting, weight loss, listlessness and alternating
diarrhoea and obstipation.

An endocrine tumour near the pancreatic duct had metastasised to the liver. Many duodenal
ulcers were present. Immunohistochemistry revealed cells positive for gastrin and neuron-
specific enolase (NSE) scattered throughout the tumour.

Pharmacokinetics, renal clearance and metabolism of ciprofloxacin following
intravenous and oral administration to calves and pigs

Nouws JEM, Mevius DJ, Vree TB, Baars AM, and Laurensen J. The Veterinary Quarterly
1988; 10: 156-64

SUMMARY The pharmacokinetics of ciprofloxacin, a quinoline derivative with marked
bactericidal activity against gram-negative bacteria, was studied in calves and pigs following
intravenous and oral administration.

Ciprofloxacin was rapidly and well distributed in the body, exhibited a short elimination half-
life of 2.5 h in both species, and was rapidly absorbed after oral administration (T„ax:2 to
3 h). The oral bioavailability in calves was 53 ± 14% and for 1 pig 37.3%.
The renal clearance of the unbound ciprofloxacin for both species was of the same order,
indicated a predominantly tubular secretion pattern, and accounted for about 46% of the total
drug elimination. No complete drug mass balance could be demonstrated. Small amounts of
two metabolites were detected in the urine of calves, but not in pig urine.

-ocr page 444-

Villus atrophy in ruminal drinking calves and mucosal restoration after reconditioning

Weeren-Keverling Buisman A van, Noordhuizen-Stassen EN, Breukink HJ, Wensing Th,
and Mouwen JMVM. The Veterinary Quarterly 1988; 10: 164-71

SUMMARY The effect of reconditioning therapy on 7 chronic ruminal drinking veal calves
is described. Two calves that were persistent ruminal drinkers were used as controls. In addition
to clinical parameters, the morphological features of proximal jejunum biopsies were used to
monitor the effect of therapy.

Ruminal drinking calves showed various degrees of hyperplastic villus atrophy. When the
reticular groove reflex was restored, clinical recovery was observed within 10 days; the length
of villi increased as well as the villus/crypt ratio at the end of the reconditioning period. Crypt
depth, however, did not alter, and the mitosis index significantly decreased. Villus atrophy
in the controls gradually worsened.

While the calves gained weight after recovery, retarded growth from the ruminal drinking
period was not compensated.

Swine brucellosis in Indonesia

Giessen JWB van der and Priadi A. The Veterinary Quarterly 1988; 10: 172-7

SUMMARY Brucella suis biotype 1 was isolatedfrom 13.1% of the pigs slaughtered in Kapuk
Jakarta, West Java and from 15.09% of the pigs slaughtered in Surabaya, East Java.
The prevalence
o/B. suis by means of the Rose Bengal Plate Test, was 22.3% for West Java
and 14.9% for East Java. The Rose Bengal Plate Test detected more
B. suis infected animals
(73% of the infected animals) than did the Complement Fixation Test (41%) and the Serum
Agglutination Test (54.5%).

The high infection rate is a potential health danger for the abattoir workers.

A comparison of the efficacy of four different long-acting boluses to prevent infections
with
Dictyocaulus viviparus in calves

Borgsteede FHM, Leeuw WA de, and Burg WPJ vd. The Veterinary Quarterly 1988\' 10\'
177-86

SUMMARY A field study of calves in their first grazing season tested the efficacy of four
long-acting devices - a morantel sustained-release bolus, a levamisole sustained-release bolus,
an oxfendazole interval bolus, and an albendazole interval bolus - against
Dictyocaulus
viviparus.
The pasture had been previously contaminated by four calves orally inoculated with
infective lungworm larvae. The calves were grazed together with four bolus-treated groups,
each comprising four calves. Lungworm infection became patent in the experimentally
inoculated calves between 22 and 26 days. Infection in the bolus-treated groups became patent
after 54 days. The morantel bolus group excreted the most larvae, followed by the albendazole
bolus group, and the levamisole bolus group. The oxfendazole bolus group excreted by far
the least larvae. Eosinophil curves and ELISA litres showed that treated groups had essentially
the same course of infection.

The heavy infection to which the treated calves were exposed produced complete immunity
in all groups. Challenge infection of 10,000 larvae at housing did not change any of the test
parameters. Post-mortem examination showed only one positive calf with few worms. We
concluded that when pastures are heavily infested with lungworm larvae, all boluses prevent
severe clinical signs and allow build up of solid immunity, although none completely prevent
excretion of larvae.

-ocr page 445-

The role of endotoxin in the pathogenesis of coliform mastitis in sows

Ruijter K de, Verheijden JHM, Pijpers A, and Berends J. The Veterinary Quarterly 1988;
10: 186-190

SUMMARY Sows were made tolerant to Escherichia coli endotoxin by daily intravenous (IV)
injection of the pyrogen. A refractory state was induced, characterised by a markedly decreased
fever. In contrast, intramammary (IMM) infusion of only a quarter of the endotoxin dose to
which the animals were made tolerant by IV injection produced a markedly increased fever.
This finding suggests that inflammatory endogenous mediators were released in the mammary
glands and that their subsequent absorption into the blood circulation, and not the absorption
of endotoxin caused fever.

Therapeutic efficacy of medicating drinking water with spectinomycin and lincom-
ycin-spectinomycin in experimental
Escherichia coli infection in poultry.

Goren E, Jong WA de, and Doornenbal P. The Veterinary Quarterly 1988; 10: 191-7

SUMMARY Although no microbiological activity was found in blood plasma during treatment
of broilers through the drinking water with spectinomycin or lincomycin-spectinomycin, these
drugs proved highly effective in treating experimentally induced colibacillosis.
This efficacy may be produced by a metabolite or a degradation product of spectinomycin
that reaches the infection site in the respiratory tract and interferes with adherence of bacteria.

REVIEW PAPERS

The suitability of dogs as guide dogs for the blind: criteria and testing procedures

Knol BW, Roozendaal C, Bogaard L van den, and Bouw J. The Veterinary Quarterly 1988;
10: 198-204

SUMMARY Criteria and testing procedures with regard to the suitability of dogs as guide
dogs for the blind were developed on the basis of a literature study and own observations.
A profile of the guide dog comprising physical characteristics, skiUfulness, behaviour, and
obedience was drawn up. As a rule, the testing procedures concern health and skills of the dogs.
In the skill test some elements of the behavioural and obedience test were included The final
evaluation is based on the results of physical examination and the skill test, unless testing of
behaviour and/or obedience appears necessary as well. A method for evaluating the
performances of the dogs as objectively as possible is described Some implications of using and
testing guide dogs are discussed.

CLINICAL PAPERS

Spinal cord ependymoma in two young dogs

Vries Chalmers Hoynk van Papendrecht fl"R de, Vos JH, and Nes JJ van. The Veterinary
Quarterly 1988; 10: 205-10.

SUMMARY Clinical, radiographic and pathological findings in two young dogs with spinal
cord ependymoma in the thoracic region are described.

-ocr page 446-

SHORT COMMUNICATIONS

Pharmacokinetics of ciprofloxacin in carp, African catfish and rainbow trout

Nouws JFM, Grondel JL, Schutte AR, and Laurensen J. The Veterinary Quarterly 1988;
10: 211-6

SUMMARY The plasma disposition of ciprofloxacin was studied in carp, African catfish and
trout after intravenous (IV) and intramuscular (IM) administration at a dose rate of 15 mg/
kg. Pharmacokinetic analysis of IV data showed that ciprofloxacin was well distributed
(distribution volume Vjfareaj: 3.08 - 5.59 litre/kg) and exhibited a similar elimination half-life
of about 14 h in these 3 fish species. After IM administration to carp and trout a rapid absorption
was noticed: the maximum ciprofloxacin plasma concentrations (mean: 3.49 and 2.37 ixg/ml,
respectively), were achieved within I h after injection. At the dose level applied, ciprofloxacin
has potential therapeutic value for 2-5 days especially against gram-negative bacterial fish
pathogens.

BOEKBESPREKING

Stallklimagestaltung
Tierphysiologische Grundlagen und
Normative

Angewandte Tierhygiene — Band 9

J. Stolpe und B. Bresk

(VEB Gustav Fischer Vertag Jena, 1985)

In een 166 pagina\'s tellend Duitstalig boekwerk
uit de DDR worden in overzichtelijk ingedeelde
hoofdstukken verschillende aspecten rondom het
stalklimaat van landbouwhuisdieren behandeld.
In de inleiding wordt er op gewezen, dat er tussen
het dier en zijn omgeving een wisselwerking
bestaat, waarbij een veranderde omgeving biolo-
gische reacties bij het dier oproept, die vervolgens
weer op de omgeving inwerken. Daarbij zijn de
reacties van het dier afhankelijk van de omgeving,
de inwerkingsduur en de combinaties waarin een
veelvoud van omgevingsfactoren voorkomen.
In hoofdstuk 2 wordt het stalklimaat, gedefi-
nieerd als de specifieke fysische en chemische
factorencombinatie die in een door dieren bezette
afgesloten ruimte ontstaat als gevolg van de
weersomstandigheden in de omgeving van de stal
enerzijds en de dierbezetting en ruimtebenutting
anderzijds, nader besproken. Hierbij wordt bin-
nen de stal een microklimaat in de onmiddellijke
omgeving van de dieren onderscheiden.
Niet minder dan 40 bladzijden worden gewijd aan
hoofdstuk 3, waarin aan de hand van een groot
aantal, over het algemeen wat oudere, literatuur-
gegevens de warmtehuishouding van de land-
bouwhuisdieren wordt besproken. In een bespre-
kmg van de algemene principes wordt allereerst
de warmteproduktie en de warmteverliezen in
relatie tot de omgeving van het dier besproken.
Hierbij worden ook interessante basisgegevens
over zuurstofverbruik, C02-produktie en warm-
teproduktie per voedselabstract en per diersoort
en diercategorie vermeld. Veel aandacht wordt er
besteed aan de warmte-afgifte door verdamping
als gevolg van transpiratie en ademhaling. Per
diersoort wordt de betekenis van deze verdam-
pingsverliezen in relatie tot temperatuur en lucht-
gevoeligheid besproken.

Van de 60 pagina\'s van hoofdstuk 4 worden er
45 gewijd aan de invloed van de staltemperatuur
op de produktie- en vruchtbaarheidsresultaten bij
de verschillende diersoorten. Ook hier worden
weer grote hoeveelheden, meest Oost-Europese
literatuurgegevens aangedragen. Het feit, dat
hierbij slechts 4 pagina\'s worden besteed aan de
relatie staltemperatuur en gezondheid van de
dieren geeft aan, dat hierover veel minder bekend
is. In de laatste 15 pagina\'s van dit hoofdstuk
wordt de invloed van de luchtvochtigheid en de
luchtbeweging op produktie en gezondheid der
dieren besproken.

Het laatste, 25 pagina\'s tellende hoofdstuk 5,
behandelt de invloed van schadelijke stoffen in de
stallucht. Besproken worden achtereenvolgens
kooldioxyde (CO2), ammoniak (NHj), zwavelwa-
terstof (H2S) en stof, waarbij ook de te hanteren
normen bij een aantal diersoorten worden be-
sproken.

Voor diegenen, die basiskennis willen verwerven
over de basisprincipes en de toepassingsconse-
quenties van stalklimaat bij landbouwhuisdieren,
een leerzaam boek.

M. Tielen

-ocr page 447-

REFERATEN

Algemeen

Basofiele degranulatie teweeggebracht
door zeer sterk verdund antiserum tegen
IgE.

Davanas E, Beauvais F, Amara J, Ober-
baum M, Robinzon B, Miadonna A, Tede-
schi A, Pomeranz B, Fortner P, Belon P,
Sainte-Laudy J, Poitevin B, and Benveniste
J. Human basophil degranulation triggered
by very dilute antiserum against IgE. Nature
1988; 333: 816-8.

IgE-antilichamen zijn in staat om aan mem-
branen van polymorfkernige leucocyten en
mastcellen te hechten. Het aan deze cellen
gebonden IgE kan zich weer hechten aan
allergenen en anti-IgE-antilichamen waar-
door er bruggen ontstaan tussen de IgE-
antilichamen aan het celoppervlak.
Dit proces veroorzaakt weer een exocytose
van de basofiele granulae. Deze degranula-
tie kan ook teweeggebracht worden door
andere stoffen zoals ionophoren. Na kleu-
ring kunnen gedegranuleerde en intacte cel-
len gemakkelijk gedifferentieerd worden.
In deze experimenten werden anti-IgE-
antilichamen gebruikt om de degranulatie
aan te zetten. Anti-IgE werd verdund in
reeksen van 10 en 100 keer tot een concen-
tratie van respectievelijk lO \'^en lO \'^o.
Elke verdunningstrap werd gehomogeni-
seerd door een vortex gedurende 10 secon-
den. Deze verdunningen waren in staat om
gemiddeld 15 en 20% degranulatie te be-
werkstelligen met pieken van 40-60% in
periodes van 6-9 verdunningstrappen. In
controle-experimenten kon anti-IgG geen
degranulatie veroorzaken. Vele andere stof-
fen. zoals de Ca -ionophoren A32187
welke specifiek degranulatie teweeg kunnen
brengen, gaven in oplopende verdunningen
dezelfde pieken te zien.
Om het specifieke karakter van de degranu-
latie te controleren, werd het tellen van de
gedegranuleerde cellen dubbelblind-geco-
deerd uitgevoerd.

Nadat de codes verbroken waren bleken de
resultaten statistisch significant.
De aanwezigheid van anti-lichamen in la-
gere verdunningen (10-^) kon bevestigd wor-
den door middel van gel-electrophorese,
maar niet meer in hogere verdunningen.
Ook werd gebruik gemaakt van filtratie
door een Amicon-membraan welke de pas-
sage van anti-IgE-moleculen verhindert,
hetgeen de lagere verdunningen onwerk-
zaam maakte maar niet van invloed was op
de activiteit van de hogere verdunningen.
De basofiele degranulatie trad dus op in
afwezigheid van enig ontdekbaar anti-IgE-
molecule.

De fysisch-chemische eigenschap van de
activiteit in hogere verdunningen werd on-
derzocht:

— 10 seconden schudden door middel van
een vortex bleek essentieel, aangezien het 10
keer op en neer pipetteren van de verdun-
ningen de informatie niet kon overbrengen.
Krachtig schudden kan dus mogelijk een
sub-moleculaire organisatie van water ver-
oorzaken.

— Ethanol en propanol, maar niet dime-
thylsulphoxide, wisten ook dit fenomeen
over te dragen.

— Verhitten, bevriezen/ontdooien en ul-
trasoon trillen onderdrukten de activiteit
van de hogere verdunningen, maar niet die
van de lagere.

De moleculen in de lagere verdunningen
reageerden normaal voor wat betreft de
hittegevoeligheid van iedere molecule-
soort, terwijl de hogere verdunningen hun
activiteit verloren tussen 70 en 80° C. Dit
suggereert dat een zelfde mechanisme werk-
zaam is in hoge verdunning onafhankelijk
van de aard van het oorspronkelijke mole-
cule.

Het exacte karakter van dit fenomeen blijft
onverklaarbaar. Geen van de oorspronke-
lijke moleculen is waarschijnlijk aanwezig in
verdunningen beneden het getal van Avoga-
dro en de overdracht vindt plaats door het
schud-proces.

Water, maar ook ethanol en propanol, zou-
den kunnen dienen als \'sjabloon\' voor het
oorspronkelijke molecule door bijvoor-
beeld een oneindig netwerk van waterstof-
bindingen of door electrische of magneti-
sche velden.

Het anti-IgE en anti-IgG zijn van dezelfde
immunoglobine-klasse. Het verschil betreft
enkel een subtiel deel van het gevarieerde Ig-
molecule. Ook werd aangetoond dat sterk
verdund histamine, maar niet zijn precursor
histidine, de degranulatie kon verhinderen.
Eveneens werkten sterke verdunningen van
ionophoren niet wanneer het ion werd ver-
wijderd dat specifiek noodzakelijk is om de
degranulatie te induceren. Dit alles indiceert
dat de informatie-overdracht in staat is om
subtiele moleculaire variatie te reproduce-
ren.

In zes verschillende biochemische en fysi-
sche proeven werd aangetoond dat activiteit
in hogere verdunningen niet door specifieke

-ocr page 448-

moleculen werd veroorzaakt. De hypothese
dat de omgevingsvloeistof door schudden
de activiteit van de oorspronkelijke molecu-
len kan nabootsen is tot dusverre nooit
verwezenlijkt.

De resultaten van deze proeven zijn beves-
tigd in zes laboratoria in vier verschillende
landen.

Onafhankelijke onderzoekers zullen op ver-
zoek van
Nature deze proeven herhalen.

A. G. G. Kok.

Kip

Aanwezigheid van antilichamen tegen
Turkey rhinotracheïtis virus (TRTV) in
serum van kippen

Jane, K. A. Cook et al. Demonstration of
antibodies to turkey rhinotracheïtis virus in
serum from commercially reared flocks of
chickens. Avian Pathology 1988; 17: 403-10.

Ongeveer gelijktijdig met de uitbraken van
rhinotracheïtis virus (TRTV) bij kalkoenen
in 1985 openbaarde zich het voorheen vrij-
wel onbekende dikke koppenziekte syn-
droom (SHS) bij slachtkuikenmoederdieren
(ook wel kippengriep genoemd;
Ref.). Om
mogelijke verbanden tussen beide beelden
aan te tonen, hebben de auteurs serum-
monsters van slachtkuikens, slachtkuiken-
moederdieren en leghennen met behulp van
ELISA- en SN-test onderzocht op het voor-
komen van TRTV-antilichamen. Tijdens het
onderzoek is gebleken dat beide testen een
goede correlatie vertoonden. De monsters
zijn verzameld vóór en na de eerste uitbra-
ken van TRT bij kalkoenen. De verzamelde
monsters zijn afkomstig van koppels met
het dikke koppenziektesyndroom, van kop-
pels met andere ernstige aandoeningen en
van koppels met produktieproblemen zowel
als van ogenschijnlijk gezonde koppels. In
de vóór 1985 verzamelde sera konden de
auteurs geen antilichamen tegen TRTV aan-
tonen. In sera van né 1985 toonden zij de
antilichamen aan bij alle onderzochte dier-
groepen.

Van slachtkuiken sera was 66% positief na
het doormaken van een SHS-infectie terwijl
36% positief was nä andere luchtweginfec-
ties. Alle sera van gezonde slachtkuikens
bleven negatief (totaal 22 koppels onder-
zocht). Van de slachtkuikenmoederdieren-
sera was 83% positief na het doormaken van
SHS, terwijl sera van koppels moederdieren
met andere ademhalingsaandoeningen, pro-
duktieproblemen of problemen bij de nako-
melingen 100% positieve reacties vertoon-
den. Bovendien vertoonde 60% van de sera
van klinisch gezonde moederdieren TRTV-
antilichamen (19 koppels onderzocht).
Van de leghennen-sera was 78% positief na
produktiedaling terwijl ook een gezond
koppel en een koppel met ademhalingspro-
blemen beiden positief waren (11 koppels
onderzocht).

Ook hebben de auteurs gepaarde sera van
eerder vermelde diergroepen onderzocht.
Bij aanvang van de klachten was reeds 22%
van de sera positief, enkele weken later 56%
(totaal 9 koppels onderzocht). Dit onder-
zoek bevestigt dat TRT-virus kippen kan
infecteren.

Eerder is aangetoond dat TRT-virus onder
experimentele omstandigheden bij kippen
schade aan de voorste luchtwegen kan ge-
ven.

Gezien het feit dat TRTV-antilichamen zo-
wel in ogenschijnlijk gezonde dieren als ook
in dieren met andere klachten dan SHS
wordt gezien verzwakken de veronderstel-
ling dat TRT-virus het verantwoordelijke
agens voor SHS is.

A. M. J. J. Smeets.

-ocr page 449-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Landbouwuniversiteit wil
nieuwe academische graad
om internationalisering veilig
te stellen

Universitaire studenten moeten in staat ge-
steld worden na drie tot vier jaar studie een
tussendiploma te krijgen, zoals dat in de
Angelsaksische landen met de zogenaamde
BSc-graad ook het geval is. De Landbouw-
universiteit wil zelf alvast een BSc-verkla-
ring gaan afgeven om te voorkomen dat
haar afgestudeerden internationaal onder-
gewaardeerd worden.

Het Nederlandse universitaire systeem gaat
formeel uit van een vierjarige studieduur
voor het behalen van het ingenieurs- of
doctorandusdiploma. Daarmee loopt een
student — die in de praktijk vijf tot zes jaar
studie achter zich heeft — het risico inter-
nationaal niet naar waarde geschat te wor-
den. De Nederlandse ir- of drs-titel dreigt
namelijk niet op het vergelijkbare Masters-
niveau gewaardeerd te worden, maar eerder
als een Tirst diplome\' dus als Bachelor of
Science, BSc.

Invoering van een BSc-verklaring als tus-
sengraad moet hierin verandering brengen.
Dit stelde prof. dr. C. C. Oosterlee, de
scheidende Rector Magnificus van de Land-
bouwuniversiteit, in zijn rede ter gelegen-
heid van de opening van het academisch jaar
op 7 september 1988.

De voorgestelde instelling van de BSc-graad
heeft in Nederland nog geen wettelijke basis,
maar de Landbouwuniversiteit denkt de
internationale erkenning van de Europese
universiteiten voor de eigen BSc-verklaring
zeker te krijgen; met een aantal zusterinstel-
lingen in Europa is al een netwerk in oprich-
ting waarin met name uitwisseling van stu-
denten aan de orde is. De Nederlandse
wetgever volgt dan op den duur wel, aldus
de Rector.

Oosterlee wil uiteindelijk naar een afzonder-
lijk stelsel van MSc-opleidingen van één tot
twee jaar. Toegang daartoe hebben dan
studenten met een BSc-diploma van de
Landbouwuniversiteit, instromers van het
hoger agrarisch onderwijs en buitenlanders
met een MSc. Na het MSc-diploma kan de
opleiding eventueel gevolgd worden door
een PhD-studie (promotie). Het MSc- en

PhD-onderwijs zullen samen een \'postgra-
duate\' systeem vormen dat zich dan kan
profileren als een expertise-centrum van
zeer hoog niveau.

(Uit persbericht Landbouwuniversiteit
Wageningen)

Gelezen:

In het NRC-Handelsbiad dd. 26 september
1988.

Protest tegen toelaten van
groeihormoon voor runderen

Het rundergroeihormoon Bovine Somato-
tropine (BST) moet niet op de Nederlandse
markt worden toegelaten. Daar hebben de
Consumentenbond, Konsumenten Kon-
takt, het Agrarisch Jongeren Kontakt en de
Vereniging Milieudefensie bij minister
Braks (Landbouw en Visserij) op aange-
drongen.

BST verhoogt de melkproduktie met 10 tot
20 procent. Volgens de vier organisaties
bestaat er echter geen garantie dat de kwa-
liteit van de nelk en de gezondheid van het
melkvee niet aangetast wordt door toedie-
ning van het middel.

Binnen de Europese Gemeenschap gaan er
stemmen op het gebruik van het hormoon
toe te staan. De Europese Commissie zou
vandaag en morgen een besloten hoorzitting
houden over BST. Daar zou Braks er bij zijn
collega\'s op aan moeten dringen het middel
niet in Europa in tc voeren, aldus de vier
protesterende organisaties.

In Huid en Haar 1987; 6(4); 149-50 (tijd-
schrift voor zoogdierbescherming en zoog-
dierstudie).

Nieuwe inzichten in het leven
van de egel

In 1986 zijn er in de Bondsrepubliek Duits-
land en Denemarken uitgebreide onderzoe-
ken bij egels verricht. De uitkomsten waren
zodanig, dat alle voordien verkondigde fei-
ten over winterslaap, overlevingskansen en
dergelijke helemaal niet bleken te kloppen.
Egels worden niet in het voorjaar en soms

-ocr page 450-

in het najaar geboren, maar uitsluitend in
de maanden augustus, september en okto-
ber, met soms een enkel nest in eind juli. De
jonge egels gaan zelf overdag (hoewel het in
principe nachtdieren zijn), ais de moeder
slaapt, op onderzoek uit. De stelling dat
overdag-lopende egels altijd ziek zijn, gaat
dus niet meer op.

Vele jaren wist iedereen ook niet beter dan
dat egels onder een bepaald gewicht de
winterslaap niet konden overleven. Hoewel
de gewichtsgrens in de loop der jaren zakte
van een kilo tot ongeveer een pond, is nu
gebleken dat egeltjes van circa twee ons
samen met het hele nest in winterslaap gaan
en doordat ze elkaar verwarmen, prima de
winter doorkomen. Ook egels vanaf circa
driehonderd gram, die alleen in de winter-
slaap gaan, overleven de strengste winter
goed. Kleinere egels vallen ook maar weinig
af. Een egel van 350 gram bleek na de
winterslaap maar veertig gram afgevallen te
zijn. De kleine egels die men in het voorjaar
ziet lopen en waarvan men dacht dat ze
pasgeboren waren zijn dus kleine egels die
laat in het vorig najaar zijn geboren.
Ook is onderzocht waarom egels, die in
mensenhanden raken, meestal binnen een
week sterven.

Eerst nam men aan dat het kwam omdat het
verzwakte dieren zouden zijn. Het bleek
echter anders te zijn. Het egelras komt al
zestig miljoen jaar voor op de aarde. Uit
fossielen kon men reconstrueren dat egels
ook al miljoenen jaren inwendige parasieten
hebben. In de natuur houden ze die para-
sieten onder controle door hiervoor tegengif
in te nemen. Dit zit onder meer in de
schilden van kevers. Zo gauw egels bij
mensen deze natuurlijke voeding moeten
ontberen en ook nog eens in een warme
omgeving worden gezet, gaan deze parasie-
ten zich razendsnel vermeerderen en sterft
de egel spoedig\'.

Veel egelasiels in Duitsland zijn er toe
overgegaan om binnengekomen egels bui-
ten te verzorgen. Dit geeft aantoonbaar
betere resultaten dan ze in de warmte te
houden. De parasieten vermeerderen zich
minder en de egels krijgen meer weerstand.

Ook worden er tegenwoordig vraagtekens
gezet bij het oppeppen door egelasiels (en
particulieren - hoewel dit strafbaar is want
de egel is wettelijk beschermd) van zwakke,
zieke dieren. Men vreest dat door het tegen-
gaan van de natuurlijke selectie zich op den
duur een egelras ontwikkelt dat steeds
zwakker wordt.

Goed doorvoede egels, die in de sneeuw of
bij grote koude rondlopen, zijn meestal
verstoord en niet ziek. Eten geven is dan
taboe. Hun stofwisseling, die op de winter-
slaap is ingesteld, raakt dan in de war. Geef
deze egels een droge slaapplaats met veel
droog blad, lappen en kranten. Ze bouwen
dan binnen de kortst mogelijke tijd daar een
nest van en gaan weer verder slapen^.

Vorige winter liepen de egels nog buiten tot
aan Kerstmis. Het is namelijk de nachttem-
peratuur die daarvoor bepalend is. Als het
verscheidene nachten onder 6° C wordt,
blijven de prooidieren van de egels weg en
dan gaan ook de egels slapen. Kleine egeltjes
hebben dus nog ruim de tijd om op een
redelijk gewicht te komen.

De vraag kan nu gesteld worden welke egels
moeten nu wèl naar een asiel?

1. Nestjongen waarvan de moeder met ze-
kerheid dood is.

2. Verkeersslachtoffers.

3. Zieke egels. Deze rollen zich vaak niet
meer in. Ze kunnen hoesten, waggelen of
een zeer magere indruk maken (ingevallen
flanken). Laat alle andere egels met rust!

Stichting Egelopvang Nederland, per adres
Herfterlaan 6, 8024 PJ Zwolle, tel. 038-
532982, bij geen gehoor tel. 05780-14413.
Bron onder andere: Otto Hahn (1986): Der
Igelliebeswertes Stacheltier. Verlag Herder,
Herderstrasse 4, 7800 Freiburg im Breisgau,
ISBN 3-45I-20771-0.

Gezien de wormbesmetting in de natuur, lijkt het op een koele plaats huisvesten, juist. Toch mag

ons inziens een directe ontworming zeker niet daarbij achterwege blijven - Red.

Uit diverse observaties onder andere Pat Morris, Engeland en Hendrik Hoeck, Zwitserland, blijkt

de egel geen \'absolute\' winterslaap te ondergaan, maar een \'relatieve\', dat wil zeggen: steeds enige

tijd slapen, dan wakker worden en iets eten, eventueel een ander nest maken, dan weer slapen -

Red

-ocr page 451-

Mededelingen Ezelstamboek

Het voorlopig secretariaat van de \'Vereniging het
Nederlands Ezelstamboek\' is sinds kort gevestigd
te Lemelerveld, postcode 8152 DL, Strenkhaars-
weg 5, ten name van de heer A. A. Seemann.
Telefoon 05722-2547 (tussen 18.00 en 19.00 uur).
De Stichting Opvang Ezels, die gevestigd is te
Wassenaar en zich bezig houdt met opvang,
plaatsing en bemiddeling bij verkoop, heeft mo-
menteel als contactpersoon mevrouw M. van
Sluys te Soest, telefoon 02156-461.
Het viermaal per jaar verschijnende tijdschriftje
Balknolen is het officiële periodiek van de Vereni-
ging het Nederlands Ezelstamboek. Voor geïnte-
resseerde collegae is een gratis proefnummer
beschikbaar, aan te vragen bij het secretariaat te
Lemelerveld.

Lesbrief 2: Relatie mens-dier

Deze lesbrief is een uitgave van het Ministe-
rie van Landbouw en Visserij, in samenwer-
king met de Nederlandse Vereniging tot
Bescherming van Dieren en de KNMvD (zie
ook Tijdschr Diergeneeskd 1987; 112: 949).

In Nederland leven op het ogenblik onge-
veer 17 miljoen huisdieren: honden, katten,
vogels, vissen, knaagdieren en konijnen.
Deze dieren zijn tot op zekere hoogte ge-
domesticeerd. De afhankelijkheid van het
dier betekent verantwoordelijkheid voor de
mens. Verantwoordelijkheid voor de ge-
zondheid en het welzijn van het dier.
Welzijn van een dier is af te lezen aan zijn
gedrag. Een dier dat zich \'welvoelt\' gedraagt
zich evenwichtig, is niet agressief tegen
mensen en slechts in bepaalde situaties tegen
andere dieren, is niet vernielzuchtig,
kortom, vertoont geen probleemgedrag.
Deze lesbrief gaat alleen over honden en
katten. De reden hiervan is dat met deze
twee diersoorten de meeste problemen zijn
ten gevolge van hun gedrag. Bovendien is
naar het gedrag van honden en katten veel
meer onderzoek gedaan dan naar dat van
andere dieren die voor het gezelschap wor-
den gehouden, zoals konijnen, vogels en
vissen. Honden en katten hebben zich ook
het meest aangepast aan de mens.
De lesbrief is bedoeld om inzicht te geven
in de achtergronden van het gedrag van deze
twee soorten huisdieren. Hiermee wordt
beoogd een beter begrip te kweken voor de
eigen aard van deze dieren om daarmee de
relatie tussen mens en dier te verbeteren.
Hoe eerder een kind begrip voor dieren
ontwikkelt, hoe groter de kans dat het
plezier aan dieren beleeft en er ook later
verstandig mee omgaat.

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE

Hoechst/Behringwerke biedt
hulp aan bij de bestrijding van de
zeehondensterfte

Behringwerke in Marburg (West-Duitsland), een
dochteronderneming van Hoechst AG, zal aan
een internationaal programma deelnemen ter
bestrijding van de zeehondensterfte.
Samen met het RIVM en de zeehondencrèche in
Pieterburen hebben biologen en dierenartsen me-
dio september 1988 in Amsterdam gesprekken
gevoerd over de zeehondensterfte. Door Neder-
landse, Deense en Zweedse onderzoekers zijn
daarbij nog meer bewijzen aangedragen, dat de
oorzaak ligt bij het hondeziektevirus. De deskun-
digen achten een groots opgezet vaccinatiepro-
gramma momenteel niet nodig. Het verloop van
de epidemie lijkt zich te stabiliseren en elke
rustverstoring kan nadelig zijn voor de dieren.
In de zeehondencrèches moet van geval tot geval
de noodzaak tot inentingen beoordeeld en inter-
nationaal geëvalueerd worden. Ook Behring-
werke zal hieraan met een specifiek programma
een bijdrage leveren.

De hulp van Behringwerke betreft ook het deel-
nemen aan het onderzoek naar de oorsprong en
het verloop van de zeehonden epidemie.
Voor meer informatie: Hoechst Holland N.V.,
Afdeling Agro Chemie/Veterinair, tel. 5908313.

-ocr page 452-

Directie van de
Veterinaire Dienst

Clenbuterol gebruik strenger
geregeld

Recentelijk heeft de Minister van Land-
bouw en Visserij zijn op 13 augustus in
werking getreden nadere regeling voor dier-
geneesmiddelen die clenbuterol bevatten
aangescherpt.

De voornaamste aanvullingen zijn, dat:

— het bereiders van diervoeders voortaan
verboden is om in diervoeders clenbuterol
bevattende diergeneesmiddelen te verwer-
ken, en

— dat de voorgeschreven dosering is be-
perkt tot ten hoogste 1 microgram per
kilogram dier per dag en de behandelings-
duur is beperkt tot maximaal veertien da-
gen.

De gewijzigde regeling treedt in werking per
4 oktober.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 17 van de Veterinaire
Dienst over het tijdvak van I t/m 15 september
vermeldt het volgende aantal gevallen van aan-
gifteplichtige besmettelijke dierziekten in Neder-
land.

Rotkreupel

Totaal 6 gevallen in 5 gemeenten.
Groningen 3 gevallen in 2 gemeenten

1 geval

1 geval
1 geval

Friesland
Drenthe
Zuid-Holland

Rabies bij vleermuizen

Totaal 3 gevallen in 3 gemeenten.

1 geval
1 geval
1 geval

Drenthe

Gelderland

Zuid-Holland

MEDEDELINGEN

18

Avondsymposion: \'Voeding in de kynolo-
gie\'. Utrecht (pag. 899).

20 Ned. Zoötechnische Ver. Lezingendag:
Rundveehouderij.

20 Tropeninstituut: Symposium over melkers-
koorts, Amsterdam. Inl.: red. secretariaat

20—22 2e Ned. Biotechnologisch Congres, tvs.
Lustrumcongres Ned. Biotechnol. Ver. RAI
Congrescentrum, Amsterdam. Inl.: 020-
5491212.

21 \'Cerberus\', 27e Dies (pag. 1099).

21 Symposium \'Duurzaamheid in de landbouw:
een uitdaging\'. Antwerpen (pag. 1088).

25 ACV-Studiedag, Motel Tiel (inl. ACV-con-
trole, tel. 070-904109).

26 VVDO-Dag (pag. 770).

26 PAO-D: Patiëntendemonstratie.

26 Kring Dierenartsen \'Gelderse Vallei\'. Excur-
sie.

27 Groep Vet. Homoeopathic KNMvD, Studie-
vergadering.

27 Groep Geneeskunde van het Rund KNMvD.
Wetenschappelijke bijeenkomst (pag. 1099).

27 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afd.
Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Rund. Gebouw Gezondheidsdienst, aan-
vang 20.15 uur.

27 Werkgroep Veterinaire Aquacultuur. Kring
Utrecht (pag. 1166).

27 Klinische avond Emmeloord (pag. 1109).

27—28 2nd European Congress on Continuing
Education and Training, Berlin.

27 36. Fachgespräch über Geflügelkrankheiten,
Arbeitsgruppe der Fachgruppe Geflügel der
D.V.G. und D. Gruppe WVPA, Hannover
(inl.: tel. 0511/856-8779 (BRD))

28 Symposium van de Biologische Raad in
samenwerking met Ned. Plantenziektekun-
dige Ver. en Ned. Ver. Parasitologie, Amster-
dam, over \'Parasieten: ongenode gasten\'.

28 PAO-D; cursus Praktische röntgenologie ,
Gez. dieren, Wageningen.

27 Afd. Friesland KNMvD. Diesviering.

27 PAO-D: cursus Laryngoscopie.

28—29 2. Internat. Milchschaf-Fachtagung,
Geroldswill (Zwitserland).

31—4 nov. PAO-D: \'Zeister Dagen 1988\'
(week 1).

November

3 \'Het Spelderholt": Beekbergen Kontaktdag
Verwerkende Industrie. Onderwerpen:
LK.B., resultaten van recent onderzoek en
demonstraties

7 Regiovergadering AUV; Regio Zuid, Motel
Eindhoven; 20.30 uur.

7—11 PAO-D: \'Zeister Dagen 1988\' (week 2).

8 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afd.
Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Pluimvee. Gebouw Gezondheidsdienst, aan-
vang 20.15 uur.

(vervolg zie pag. 1170)

DOORLOPENDE AGENDA

Oktober

-ocr page 453-

KNMvD

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030-51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof. dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

J. C. M. van Dijck, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

C. W. M. Augustijn, lid;

A. Mostert, lid;

Dj. P. Teenstra, lid;

M. A. Moons, adviseur.

Secretariaat

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris;
M. Bosman, secretaris;
T. W. te Giffel, secretaris.

Chef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

Bureau Waarnemingen

Alex Boshuis.

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 454-

In memoriam

GERARD H. H. HENDRIKS

Op 2 maart 1988 overleed plotseling collega
Sjra Hendriks, dierenarts te Nederweert.
Hij werd op 8 augustus 1921 te Heythuysen
geboren als derde zoon uit een rentmeesters-
gezin.

Na het Bisschoppelijk College te Weert
doorliep hij de H.L.S. te Groningen om
daarna aan zijn studie diergeneeskunde te
beginnen.

Sjra was een gezelligheidsmens, maar sloot
zich niet aan bij een gezelligheidsvereniging
voor studenten, omdat hij al wat ouder was.
Wel was hij een zeer gewaardeerd en trouw
lid van de Veterinaire Studenten Kegelclub
D.I.G.

Alom bekend was in die tijd de pet van Sjra,
die aan een spijker boven zijn deur hing. Als
bij het openen van de deur de pel opvallend
bewoog of van de spijker viel, dan moest er

nodig gestapt worden.....

Op 22 december 1954 studeerde hij af en
werd aanvankelijk assistent in de praktijk te
Helden. Korte tijd later vestigde hij zich als
zelfstandig prakticus in Nederweert, waar
vooral de pluimveehouderij zijn warme be-
langstelling had en hij mede aan de wieg ge-
staan heeft van de pluimveediergenees-
kunde.

1150

Na een lang en intensief vrijgezellenbestaan
leerde hij Henriette van Vulpen kennen, die
toen nog werkzaam was in de apotheek van
de Faculteit der Diergeneeskunde. In okto-
ber 1968 traden zij in het huwelijk. Zij kre-
gen een zoon en een dochter.
Na jaren een eenmanspraktijk te hebben uit-
geoefend associeerde hij met twee buurtcol-
lega\'s, hetgeen door de snel veranderende
wijze van praktijkvoeren niet onverstandig
bleek.

Ondanks het feit dat hif in de dorpsgemeen-
schap geen speciale functies vervuld heeft,
was hij een gewaardeerd en graag gezien
persoon. Zijn dienstbaarheid aan de veehou-
ders en zijn flexibiliteit waren bijzonder
groot.

Door zijn associatie kon hij wat meer tijd
besteden aan zijn grote liefde voor de natuur
en de jacht. Hij was in het gelukkige bezit
van een stuk bos, waar hij menig uur door-
bracht bij de \'.schaapskooi\' en de visvijver.
Sjra was eveneens in het bezit van een
kleine jacht waarop hij jarenlang zich een
zeer weidelijk jager getoond heeft en vooral
getracht heeft de wildstand op peil te hou-
den.

Zijn levensverhaal is bescheiden zonder veel
opsmuk en franje.

Zo was hif. de relativerende dierenarts, niet
graag op de voorgrond tredend, wel aanwe-
zig en intens van het leven en al haar goeds
genietend.

Door zifn afnemende gezondheid moest hij
de 60 gepasseerd zijnde de praktijk over-
doen aan een jongere collega. Daarna is hij
tot zijn 65e werkzaam geweest als Plaats-
vervangend Inspecteur van de Veterinaire
Dienst in de provincie Limburg. Op diplo-
matieke wijze werden de keuringen door
hem verricht.

Het kwelde hem dat zijn toenemende doof-
heid hem minder communicabel maakte.
De Bourgondische wijze waarop hij de bele-
venissen en wederwaardigheden uit de prak-
tijk of anderszins bif een glas wijn vertelde
en zijn voortreffelifk gastheer zifn, zullen
ons bijblijven.

küninki.like; nbdhri.andsf. maatschappi.i voor diergeneeskunde

-ocr page 455-

Na zijn pensionering kreeg Sjra echt alle
tijd om te genieten.

Toch viel het wegvallen van zijn keurings-
werk hem zwaar en beschouwde hij zijn
nieuwe \'beroep\' als een vak waarvoor hij
niel had gestudeerd.

Helaas heeft hij voor het leren invullen van
zijn dagen niet veel tijd meer gekregen en
moeten zijn vrouw en kinderen verder met
de vele goede herinneringen aan een fijne va-
der en echtgenoot.

Voor ons is een trouwe vriend en een aima-
bele, integere collega weggevallen, die een
alleszins gewaardeerd mens was, zoals bleek
tijdens de rouwdienst in de volle St. Lam-
bertus kerk, waar familie, vrienden, collegae
en zeer veel oude cliënten hem de laatste eer
bewezen.

M. SINKE
L. O. SCHOLMA
G. H. MEEVIS
H.A.C. HEEZEN

In memoriam

WILLEM ADRIAAN ZIJP

Op 1 mei j.l. overleed op 71-jarige leeftijd
na een langdurige ziekte onze collega W. A.
Zijp te Bakkum.

Wim werd geboren te Salatiga op Java,
waar zijn vader inspecteur van de Veeartse-
nijkundige Dienst was en zijn moeder onder-
wijzeres, zodat hij van haar de eerste lessen
op de lagere school genoot.
Op 12-jarige leeftijd begon hij als H.B.S.\'er
in Soerabaja en mede door repatrieëring van
zijn ouders bezocht hij meerdere middelbare
scholen om uiteindelijk examen te doen aan
de Chr. HB S. te Utrecht in 1937. Zijn inte-
resse ging eerst uit naar de tropische land-
bouwkunde, maar doordat de plantkunde
hem niet zo lag, besloot hij uiteindelijk dier-
geneeskunde te gaan studeren.
Als aankomend student sloot hij zich bij één
van de studentenverenigingen aan, namelijk
Unitas, waar één onzer hem tijdens het novi-
tiaat leerde kennen en tijdens de gehele stu-
die ook goed mee bevriend was en gebleven.
Hij werd lid van de jaarclub Octopus en la-
ter nog lid van het sociëteitsbestuur. Daar-
naast deed hij veel aan sport, onder andere
hockey.

Wim was een perfectionist, introvert, so-
ciaal voelend en kon, als het onderwerp hem
interesseerde, goed luisteren en wist waarde-
volle adviezen te geven.
De oorlog bemoeilijkte het studentenleven
heel sterk en de studie kwam grotendeels
stil te liggen. Tijdens de Unitas-periode had
Wim kennis gekregen aan Tine van Dijl, bij
wier ouders hij kon onderduiken in Doetin-

chem en als zogenaamd dierenarts-assistent
werk kon verrichten bij de collegae Schieven
en Roders.

Na de bevrijding vervolgde hij zijn studie en
studeerde in 1946 af, terwijl hij tevens in dat
jaar met Tine in het huwelijk trad. Uit dit
huwelijk werden een zoon en twee dochters
geboren.

Wim had graag weer teruggegaan naar zijn
geboorteland, maar aangezien Tine in die
tijd niet meemocht, besloot hij toch in Ne-
derland te blijven en te gaan praktizeren.

-ocr page 456-

Na enkele assistentschappen vestigde hij
zich definitief in de Rijp, waar hij de prak-
tijk van collega Sieswerda overnam. Hij
werd eveneens als toezichthoudend dieren-
arts verbonden aan de veemarkt te Purme-
rend, waar wij als collegae elkaar iedere
week ontmoetten en elkaar zodoende goed
leerden kennen.

De praktijk in de Rijp was zwaar. De wegen
waren nog niet zo goed, veel boerderijen, die
alleen per boot te bereiken waren en daar-
naast het Noord-Hollandskanaal, dat als
obstakel dwars door de praktijk liep. Even-
eens was de communicatie in dit gebied niet
optimaal.

Wim stortte zich met hart en ziel op zijn
werk met zo\'n groot plichtsbesef, waardoor
hij vele dingen zoals sport moest laten lig-
gen.

Gekleed in stofjas, alpinopet op en laarzen
aan, zo kon je Wim uittekenen.
De verhoudingen met de collegae in Purme-
rend en Oosthuizen waren in die jaren goed
en hoewel er een zondagsdienst was, maakte
Wim daar zelden gebruik van.

Naast zijn grote veterinaire en wetenschap-
pelijke belangstelling waren er ook vele an-
dere zaken die zijn interesse hadden. Foto-
grafie was zijn grootste hobby en veel oude
gebouwen en boerderijen legde hij vast op de
gevoelige plaat, \'s Zomers ging het gezin in
de vakantie slechts enkele weken met de
auto en caravan er op uit en Frankrijk was
meestal het doel van de reis, waar hij vele
kastelen bezocht en ook de geschiedenis er-
van wist.

Voor iemand, die Wim niet kende, was hij
soms moeilijk te begrijpen.
Hij was lid van de KNMvD, las heel serieus
het tijdschrift, maar kon de tijd niet vrij ma-
ken om de afdelingsvergaderingen te bezoe-
ken, laat staan de Jaarcongressen.
In 1967 begonnen de eerste tekenen van zijn
ziekte zich te openbaren. Hevige hoofdpij-
nen, die hem radeloos maakten, belemmer-
den zijn werk. Ook een operatieve ingreep
mocht slechts gedeeltelijk verlichting bren-
gen.

Ruim anderhalf jaar lang werd de praktijk
door assistenten met behulp van de buurtcol-
legae gedaan.

Na een grote operatie in 1969 moest hij ech-
ter in 1971 besluiten de praktijk te verko-
pen, hetgeen voor hem, maar ook voor Tine,

die heel haar leven had meegewerkt, een

zeer moeilijke beslissing was.

Hierna werd Wim keuringsdierenarts aan

het Slachthuis te Alkmaar.

Na de moeilijke jaren, die achter hem lagen,

volgden nu nog tien zware en moeilijke jaren

tot zijn pensionering.

Wim kon de ambtelijke wereld slecht bevat-
ten en waarderen.

In 1981 werd hij gepensioneerd en van meet
af aan ging het met zijn gezondheid achter-
uit, zodat hij niet meer met Tine en de kin-
deren en kleinkinderen kon genieten van een
welverdiende oude dag. Het lopen werd
steeds minder evenals het zien en door en-
kele lichte hersenbloedingen moest hij, he-
laas zijn auto en caravan aan de kant doen,
waardoor hij aan huis en stoel gebonden
was. De laatste tijd was hij nauwelijks meer
in staat te praten, soms door een twinkeling
in zijn ogen te kennen gevend, dat hij toch
begreep, hetgeen werd gezegd.
Tine heeft hem met de kinderen de laatste
jaren met veel geduld en liefde verzorgd en
in het bijzijn van Tine en de kinderen is hij
uiteindelijk, nog geheet onverwachts, inge-
slapen.

Met Wim is een collega heengegaan, die al-
tijd niet alleen voor zijn gezin en patiënten
klaar stond, maar ook voor de medemens.
Wanneer zijn hulp nodig was, was altijd zijn
antwoord: \'Ja, ik kom\'.
Moge Tine en de kinderen de kracht vinden
om verder te gaan, wetende, dat hij altijd
niet alleen voor zichzelf, maar ook voor hen,
zijn vak met plezier heeft uitgeoefend.
Moge hij rusten in vrede.

A. RUTGERS
A. ./. DE REUS
J. E. HAGE

-ocr page 457-

Van het Hoofdbestuur

Van Commissie naar Stichting

Het Hoofdbestuur heeft besloten haar fiat
te geven aan het overgaan van de Commis-
sie Gezondheid en Welzijn Gezelschaps-
dieren in een Stichting.
De Maatschappij zal tot maximaal
ƒ 15.000.- per jaar aan de activiteiten van
de Stichting bijdragen. Hiertoe zal elk jaar
door de Stichting een begroting en een re-
sultaat rekening moeten worden overlegd.
De toezegging geldt voorlopig voor twee
jaar.

Contact Commissie
Diergeneeskunde FIDIN

Door de groep Praktici Grote Huisdieren
zijn de collegae J. A. Westerbeek uit So-
meren en G. Heynen uit Stroe voorgedra-
gen voor de CCDF. Het Hoofdbestuur
gaat met deze voordracht accoord.

Aftreden Immink, Kapsenberg,
Plaisier

De Hoofdbestuursvergadering van 23 sep-
tember jl. was voor de Hoofdbestuursle-
den Immink, Kapsenberg en Plaisier te-
vens de laatste. Nadat ieder kort op de
achterliggende Hoofdbestuursperiode is
ingegaan worden de aftredenden door de
voorzitter van de KNMvD prof. dr. E. H.
Kampelmacher bedankt voor de in al die
jaren getoonde inzet en hen het beste toe-
gewenst voor de toekomst.

Rapport Arbeidsmarktonderzoek

Het rapport Arbeidsmarktonderzoek is op
aanvraag verkrijgbaar bij het secretariaat.
De kosten hiervoor bedragen ƒ 10.00. Dit
bedrag moet worden overgemaakt op
postgirorekening nr, 511606 of ABN-
bankrekening nr. 555048861 onder vermel-
ding van \'Arbeidsmarktonderzoek\'. Zodra
dit bedrag is ontvangen zal het rapport
worden toegestuurd.

Van de Stichting Dienstverlening Dierenartsen:
Speciale ziektekostenverzekering voor dierenartsen
geselecteerd

De Stichting Dienstvedening Dierenartsen
(SDD) biedt leden van de Koninklijke Ne-
derlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde de Zeker Beter Polis van Nuts Ziek-
tekostenverzekering aan. Uit onderzoek
van de Stichting Dienstverlening Dieren-
artsen komt deze ziektekostenverzekering
naar voren als beste in de vergelijking
prijskwaliteit. Tegenover een uitgebreid
pakket vergoedingen staat een lage premie.
De Zeker Beter Polis voor Dierenartsen is
een produkt van de in Den Haag geves-
tigde non-profit maatschappij Nuts Ziekte-
kostenverzekering.

De Stichting Dienstverlening Dierenartsen
concludeert dat Nuts de dierenartsen
goede voorwaarden biedt. Vrijwel alle me-
dische kosten worden voor 100% vergoed.
Er is sprake van een afdoende buitenland-
dekking. Declaraties worden snel en cor-
rect afgehandeld. Belangrijk vindt de
Stichting voorts dat deze verzekering de
mogelijkheid biedt tot honorering van in-
dividuele wensen. De cliënt heeft de keuze
uit het wel of niet meeverzekeren van huis-
artshulp, een hoog of een laag eigen risico,
een tweede of een derde klasse verzeke-
ring.

Voorts gelden voor kinderen (inclusief stu-
derende kinderen) speciale kinderpremies.
Daarbij is voor twee kinderen onder de 18
jaar premie verschuldigd. Meer kinderen
in die leeftijdscategorie zijn gratis meever-
zekerd.

Dierenartsen die zich aanmelden voor 1 ja-
nuari 1989 worden zonder medische keu-
ring of gezondheidsverklaring geaccep-
teerd.

De Stichting Dienstverlening Dierenartsen
constateert dat tegenover deze gunstige

-ocr page 458-

voorwaarden een voordelige premie staat.
Met een brief en een folder vestigt de
Stichting dit najaar de aandacht van de in-
dividuele leden op de door haar geselec-
teerde ziektekostenverzekering voor die-
renartsen.

De Stichting Dienstverlening Dierenartsen
is in het leven geroepen door de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde ter behartiging van de belan-
gen van haar leden. Met het vergelijkend
onderzoek naar en de selectie van een ziek-
tekostenverzekering voor dierenartsen
heeft de Stichting één van haar doelstellin-
gen verwezenlijkt.

Heeft u nog vragen, belt u dan de Stich-
ting Dienstverlening Dierenartsen, tel.
030-514484.

Begeleiding
slachtkuikenbedrijven

Verbetering van de kwaliteit van het eind-
produkt, dat is de wijze waarop de slacht-
kuikenmesterij reageert op de verlangens
van de consument. De sector wil de goede
naam die pluimveevlees heeft, versterken.
Een structureel opgezette veterinaire zorg
tijdens de mestperiode kan hierbij onder-
steunend werken.

Onder leiding van de vier Gezondheids-
diensten voor Dieren in West- en Midden-
Nederland, Noord-Nederland, Gelderland
en Overijssel/Flevoland zijn het pluimvee-
bedrijfsleven, in de vorm van de integraties
en de Nederlandse Organisatie van Pluim-
veehouders (NOP) en de Koninklijke Ne-
derlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde erin geslaagd een aantal
bedrijfsbegeleidingsmodellen op te stellen,
welke aan de praktijk aangeboden kunnen
worden.

Doelstelling van deze modellen is een dier-
geneeskundige en zoötechnische bedrijfs-
begeleiding door een samenwerkend team
van de bedrijfsvoorlichter van de mengvoe-
derfabrikant en de praktizerende dieren-
arts, waarbij door de Gezondheidsdienst
ondersteunende werkzaamheden worden
verricht.

In samenwerking met de Gezondheids-
dienst kan deze vorm van begeleiding ge-
start worden middels een intensieve con-
trole van drie koppels mestkuikens.
Gedurende een halfjaar kunnen de begelei-
ders zich inwerken in deze sector van de
pluimveehouderij en in de specifieke be-
drijfsproblemen. Deze aanpak zal leiden
tot de vorming van een aantal pluimveege-
richte dierenartsen, waaraan een aantal ei-
sen gesteld zullen worden.
Het vervolg van de intensieve controle is
een begeleiding via een van te voren vast-
gesteld model.

Er zijn afspraken gemaakt over de uit te
voeren werkzaamheden en over de finan-
ciële vergoeding die de dierenarts zal ont-
vangen. Hetzelfde geldt voor de winst-
marge die de prakticus mag berekenen
over de verstrekte medicijnen. Deze zal af-
hankelijk zijn van de hoeveelheid genees-
middelen, geleverd gedurende een mestpe-
riode.

De Gezondheidsdiensten houden centraal
een aantal gegevens van de bedrijfsbezoe-
ken en het ingezonden materiaal bij. Door
deze controle en evaluatie van de begelei-
ding zal een betere beheersing van de
pluimveegezondheidszorg mogelijk zijn.
Door de gezamenlijke inzet van de integra-
ties, pluimveehouders (vertegenwoordigd
door de NOP) en de KNMvD is het moge-
lijk, onder toezicht van de regionale Ge-
zondheidsdienst, een begeleidingspakket
aan te bieden dat zal leiden tot een verant-
woord en kwalitatief hoogwaardig eind-
produkt.

Daarnaast biedt het de pluimveehouder
een financieel aantrekkelijke basis om zijn
bedrijfsrendement te verhogen. Na een in-
tensieve voorlichting zijn de begeleidings-
modellen rond 1 oktober 1988 officieel van
start gegaan.

-ocr page 459-

Op 29 september t/m 1 oktober werd in
Groningen het jaarlijks congres gehouden
van de KNMvD. Het eigenlijke congres
vond plaats op vrijdagochtend 30 september
en evenals vorig jaar was de aandacht niet
direct op de veterinaire wetenschap gericht.
Voor de afwisseling had de congrescommis-
sie gekozen voor een kunsthistorische kijk
op onze belangrijkste viervoeter, het rund.
Het resterende deel van het congres stond in
het teken van de jaarrede, de jaarprijs van
het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde en de
uitreiking van diverse onderscheidingen.
Een dag eerder vond de Jaarlijkse sportdag
plaats, terwijl de middag aansluitend op het
congres werd besteed aan de Algemene Ver-
gadering. Tussendoor konden belangstellen-
den deelnemen aan diverse culturele excur-
sies. De vrijdag werd besloten met een
bruisend feest aan het Paterswoldse meer.
Een impressie.

SPORTDAG\'

In het jubileumjaar 1987 bleek de sportdag
zo\'n succes dat men besloten had dit jaar
de sportactiviteiten te herhalen. Gespon-
sord door diverse farmaceutische bedrijven
werd dierenartsen de mogelijkheid gebo-
den aan diverse sporten deel te nemen:
voetbal, hockey, tennis en bridge. Onge-
veer 200, overwegend jonge deelnemers
(100 minder dan vorig jaar) konden aan
het eind van de dag terugzien op een licha-
menlijk zware, maar wel zeer geslaagde
sportdag. De bedoeling was dat het uitste-
kend verzorgde buffet zou overlopen in
een warming-up party voor het Jaarcon-
gres. Dat liep wat anders dan men had ge-
dacht omdat de meeste deelnemers na de
prijsuitreiking om half tien de lange thuis-
reis naar het zuiden aanvaardden. Het
handjevol achterblijvers stond wat verlo-
ren in de grote feestruimte en zo werd de
warming-up party niet wat men er van ver-
wacht had.

\' Een uitvoeriger verslag van de sportdag volgt
later.

Jaarcongres 1988, tevens 135e Algemene Vergadering

Jaarcongres in teken van sport, kunst, cultuur en
onderscheidingen

Opvallend was dat de groep sportende die-
renartsen het massaal liet afweten op de
congresdag. En dat terwijl de sportdag
ook ten doel had als brugfunctie te functi-
oneren om de mensen deel te laten nemen
aan het congres en de jaarvergadering. He-
laas, de meeste sportende dierenartsen wa-
ren huiswaarts gekeerd en lieten het con-
gres voor wat het was. Dat is jammer want
juist zo\'n jaarcongres is een prima middel
om aan de onderlinge verbondenheid in-
houd te geven. Dit betekent niet dat de
Groningse Martinihal niet goed gevuld
was. Ruim 350 leden, genodigden en an-
dere belangstellenden hadden de moeite
genomen om het Jaarcongres bij te wonen.

.laarrede

Met spanning werd uitgezien naar de
eerste jaarrede van voorzitter prof dr. E.
H. Kampelmacher, waarin hij uitgebreid
enkele actuele onderwerpen voor het voet-
licht bracht, zoals de automatisering, het
arbeidsmarktonderzoek, de werkgelegen-
heid, de specialisatie en de geruchtma-
kende clenbuterolaffaire. De jaarrede,
waarvan de integrale tekst in deze afleve-
ring van het
Tijdschrift voor Diergenees-
kunde
is afgedrukt (pag. 1119), is de moeite
van het lezen meer dan waard.

-ocr page 460-

\' Geschenk ter onderscheiding\'

Ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan
in 1987 heeft de KNMvD het begrip \'Ge-
schenk ter onderscheiding" ingesteld. Een
begrip dat gezien moet worden als een
waardering voor een KNMvD-lid voor zijn
of haar inspanningen ten gunste van de
KNMvD als organisatie en voor de dierge-
neeskunde in het algemeen.
Bij de instelling in 1987 is deze onderschei-
ding toegekend aan vier dierenartsen. Het
was niet de bedoeling deze onderscheiding
ieder jaar te herhalen. Voorzitter Kampel-
macher gaf aan dat er desondanks alle
aanleiding was om deze onderscheiding
ook dit jaar aan twee dierenartsen uit te
reiken, en wel aan W. J. Nijhof en dr. Tj.
Jorna.

Drs. Nijhof is in 1949 met zijn diergenees-
kundige carrière gestart en heeft na een
aantal intensieve praktijkjaren gekozen
voor een verdere uitbouw van zijn carrière
in de sector veterinaire volksgezondheid.
Met name op dit gebied heeft hij vele acti-
viteiten ontwikkeld met betrekking tot de
structurele en organisatorische aspecten,
die tot uitdrukking kwamen in het lid-
maatschap en het voorzitterschap van een
groot aantal commissies. Tot voor kort
was Nijhof lid van het Hoofdbestuur,
waarin hij vijfjaar heeft gefunctioneerd,
het laatste jaar (1987) als penningmeester.
Dr. Tj. Jorna startte zijn loopbaan in 1967
bij de Faculteit. Later vertrok hij naar de
Gezondheidsdiensten Noord-Brabant en
Noord-Nederland, alwaar hij thans werk-
zaam is. Jorna houdt zich vooral bezig
met de rundveehouderij, met name de be-
drijfsbegeleiding. Ook in Maatschappijver-
band is Jorna erg actief geweest en is hij
nog steeds actief. Genoemd kunnen wor-
den de Afdeling Friesland, de Groep ge-
neeskunde van het Rund, de Commissie
Begeleiding Rundveebedrijven en de Re-
dactie van
Veehouder en Dierenarts. Opval-
lend is daarbij de brugfunctie die hij ver-
vuld heeft tussen de 2e en 3e lijns
diergeneeskunde enerzijds en de le lijn an-
derzijds; een brugfunctie die kon functi-
oneren vanuit kennis en ervaring die Jorna
in de 2e lijn had opgedaan en vanuit een
groot begrip voor de praktizerend dieren-
arts.

3000e lid

Voorzitter Kampelmacher maakte van de
gelegenheid gebruik om het 3000e lid van
de KNMvD officieel te begroeten. De eer
viel te beurt aan een vrouwelijke dieren-
arts, Melinda Schmidt.

In 1954 noteerde de KNMvD het 1000e
lid, in 1966 telde de KNMvD 1500 leden,
in 1974 2000 en in 1981 meldde zich het
2500e lid aan.

-ocr page 461-

Kleden bestuurstafel Afdelingen

In 1987 bood het Hoofdbestuur de destijds
jubilerende Afdeling Friesland een kleed
aan voor de bestuurstafel. Omdat het
kleed toen nog niet gereed was ging dit in
de vorm van een tekening; het echte kleed
moest nog geborduurd worden. Mevrouw
Riek Vermeulen-Joosten werd bereid ge-
vonden de gigantische uitdaging te aan-
vaarden. Zij zag kans in ongeveer een jaar
niet alleen het bestuurskleed voor de Afde-
ling Friesland te maken, maar voor alle
Afdelingen! Op elk kleed prijkt het wapen
van de betreffende provincie(s) en het logo
van de KNMvD. Het eerste kleed werd
door voorzitter Kampelmacher aangebo-
den aan de voorzitter van de Afdeling
Groningen-Drenthe, J. Reinders.

Jaarprijs Tijdschrift voor Diergeneeskunde

Het is een traditie tijdens het jaarcongres
de Jaarprijs van het
Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde
uit te reiken. De voorzitter
van de Hoofdredactie maakt dan tevens
gebruik van de gelegenheid iets te zeggen
over het reilen en zeilen van het
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
en The Veterinary
Quarterly.
De resultaten van de overpein-
zingen van de voorzitter van de Hoofdre-
dactie, dr. J. Goudswaard, kunt u elders
(pag. 1129) in deze aflevering lezen.

De Jaarprijs voor 1987 werd toegekend
aan de dierenartsen W. Wouda, dr. J. M.
A. Snijders, M. J. M. van den Broek, prof.
dr. E. Gruys en prof. dr. J. G. van Logte-
stijn voor hun artikelen, getiteld: Endocar-
ditis en vleeskeuring bij slachtvarkens, I:
Klinische, pathologische en microbiologi-
sche aspecten en II: Keuringsaspecten. In
zijn dankwoord namens de auteurs memo-
reerde prijswinnaar Wouda dat het idee
voor het schrijven van de bekroonde arti-
kelen ontstond tijdens een lunchpauze-
overleg in 1984 tussen de Vakgroepen
Pathologie cn Voedingsmiddelen van Dier-
lijke Oorsprong van de Faculteit Dierge-
neeskunde. In dit overleg stond samenwer-
king op het gebied van onderwijs en
onderzoek centraal. De discussie in het
overleg spitste zich toe op de gezamenlijke
onderzoeksmogelijkheden op het terrein
van de verbetering van de vleeskeuring en
de Integrale Keten Begeleiding (1KB). Men
besloot niet af te wachten tot de financie-
ring van het IKB-project rond was maar
alvast een theorethischc basis te leggen aan
de hand van een bekend ziektekundig ge-
geven, in dit geval de endocarditis bij het
varken. De onderzoekers konden daarbij
dankbaar gebruik maken van een schat
aan gegevens, die verzameld waren door
zes voormalige vleeskeuringsdiensten en
die opgeslagen lagen in de computer van

-ocr page 462-

het RIVM. Daarnaast werden meer re-
cente gegevens verzameld door middel van
een enquête, waaraan medewerking werd
verleend door de leden van de studiegroep
Vleeshygiëne, waarvan mede-auteur Snij-
ders voorzitter is. Op grond van reacties
op de artikelen, meende Wouda dat de
auteurs geslaagd zijn een bijdrage te leve-
ren aan de discussie over een verbeterde
vleeskeuring. Als het IKB-proefproject,
waarvan het keuringsgedeelte wordt bege-
leid door de Vakgroep VVDO, het ko-
mend jaar wordt afgesloten, zullen meer
gegevens beschikbaar komen om de dis-
cussie op een breder platform met produ-
cent, be- en verwerker van vlees en de
Overheid voort te zetten. Doel zal volgens
Wouda moeten blijven de consument een
zo veilig mogelijk produkt aan te bieden.
Wouda was de redactie zeer erkentelijk
voor de toekenning van de Jaarprijs die hij
beschouwde als een \'keuringsbeslissing:
een goedkeuring met een soort promotie in
het klein onder toezicht\'.

Map Begeleiding Rundveebedrijven

Met gepaste trots bood H. Jorritsma,
voorzitter van de Commissie Begeleiding
Rundveebedrijven, de onlangs gereedgeko-
men Map Begeleiding Rundveebedrijven
aan voorzitter Kampelmacher aan. Jorrits-
ma memoreerde dat de Commissie door
het Hoofdbestuur in 1978 werd ingesteld.
De Commissie had tot opdracht het inven-
tariseren van de veranderingen in de dier-
geneeskundige verzorging en te onderzoe-
ken of een veterinair begeleidingssysteem
een wezenlijke aanvulling zou kunnen zijn
op die diergeneeskundige verzorging. Ver-
der kreeg de Commissie de opdracht te be-
zien hoe in dit verband de samenwerking
met andere disciplines zou kunnen worden
geregeld en bevorderd.
Het eerste rapport van de Commissie ver-
scheen in het voorjaar van 1980 en in het-
zelfde jaar kreeg de Commissie van het
Hoofdbestuur de opdracht om het rapport
verder uit te werken. De verwachting was
dat deze uitwerking ongeveer 10 hoofd-
stukken en in totaal 250 pagina\'s zou gaan
omvatten. Uiteindelijk zijn het 17 hoofd-
stukken geworden met meer dan 500 pagi-

-ocr page 463-

Onder praktici bestaat veel belangstelling
voor de map. Er zijn meer dan 800 abon-
nementen, waaronder een aantal in België.
De Commissie vindt dat de bedrijfsdierge-
neeskunde en bedrijfsbegeleiding dé toe-
komstige pijlers zijn voor de prakticus.
Jorritsma toonde zich gelukkig dat een
dergelijke map nu ook voor de varkens-
houderij en vleeskalveren in ontwikkeling
is.

Voorzitter Kampelmacher onderstreepte
het belang van de map en wilde ook naar
buiten toe laten zien hoe innovatief de
KNMvD is. Omdat de Overheid en met
name het Ministerie van Landbouw en
Visserij intensief betrokken is bij de ont-
wikkelingen in de diergeneeskunde, gaf
Kampelmacher de map door aan mr. J. P.
van Zutphen, Directeur-Generaal Lande-
lijke gebieden en Kwaliteitszorg van ge-
noemd Ministerie. Mr. van Zutphen was

ervan overtuigd dat de map een grote bij-
drage zal leveren aan een betere en uni-
forme bedrijfsbegeleiding van rundveebe-
drijven. Het is een wezenlijk element in de
integrale kwaliteitsaanpak in de dierlijke
sector die van groot belang is voor de con-
tinuïteit van dierlijke produktie en afzet.

Koninklijke onderscheiding voor
W. H. Kapsenberg

Mr. J. P. van Zutphen was niet alleen ge-
komen om de Map Begeleiding Rundvee-
bedrijven in ontvangst te nemen, maar ook
om het Hoofdbestuurslid W. H. Kapsen-
berg koninklijk te onderscheiden. Aange-
naam verrast was Kapsenberg toen hij we-

gens zijn grote verdiensten voor de
KNMvD, alsook voor de samenleving als
geheel, de versierselen kreeg opgespeld, die
behoren bij een benoeming tot Officier in
de Orde van Oranje Nassau.

Twintig jaar Vereniging van Vrouwen van
Dierenartsen

Omdat de Vereniging van Vrouwen van
Dierenartsen dit jaar twintig jaar bestaat,
werd haar voorzitter mevrouw E. Linden-
hovius-Zijderveld in de gelegenheid gesteld
de activiteiten van de vereniging nog eens
onder de aandacht van het publiek te
brengen. Mevrouw Lindenhovius gaf een
korte historische schets van de Vereniging,
waarvan de kiem reeds werd gelegd tijdens
het veterinaire wereldcongres in Hannover
in 1963. De belangrijkste motieven om
zich als vrouwen van dierenartsen te vere-
nigen waren het vormen van een band tus-
sen vrouwen van dierenartsen, zulke con-
tacten laten voortbestaan met weduwen

-ocr page 464-

van dierenartsen, vakantie-uitwisseling van
kinderen van dierenartsen in binnen- en
buitenland, en mogelijkheden tot contac-
ten met reeds bestaande verenigingen in
het buitenland. Aanvankelijk leidden deze
initiatieven tot de oprichting van provinci-
ale verenigingen en het duurde tot 1968
voordat de landelijke vereniging werd op-
gericht. Tijdens het Jaarcongres in 1968 in
\'s Hertogenbosch werd de eerste vergade-
ring gehouden.

Inmiddels zijn de activiteiten toegenomen.
Er zijn goede contacten met de Commissie
Vrouwelijke Dierenartsen (VDA). Het is
immers heel belangrijk dat beide organen
wederzijds kennis, respect en waardering
hebben voor eikaars plaats en werk in de
veterinaire praktijk, aldus mevrouw Lin-
denhovius.

Ook zijn er de laatste tijd contacten met de
NCOV Vrouwenraad over de fiscale posi-
tie van de meewerkende partner in de me-
dische beroepen.

De Vereniging van Vrouwen van Dieren-
artsen bood alle vrouwelijke aanwezigen
een buideltje crocusbollen aan. Mevrouw
Lindenhovius sprak de hoop uit dat haar
toespraak veel vrouwen zal aansporen tot
de vereniging toe te treden.

Het rund in de kunst door de eeuwen heen

De congrescommissie had er voor gekozen
het inmiddels traditioneel geworden we-
tenschappelijk programma te laten vallen.
De meningen zijn verdeeld of dat een ver-
standige keuze is geweest. Immers, het
jaarcongres bied de unieke mogelijkheid
om aan een belangrijke doelstelling van de
KNMvD, het bevorderen van de dierge-
neeskundige wetenschap en kennis, inhoud
te geven.

Deze congrescommissie gaf de voorkeur
aan een boeiende voordracht over een
pakkend onderwerp met veterinaire raak-
vlakken boven een wetenschappelijk pro-
gramma en is daar zeer wel in geslaagd.
Mevrouw C. J. A. Wansink, als weten-
schappijk medewerker werkzaam bij het
Rijksbureau voor Kunsthistorische Docu-
mentatie in Den Haag, gaf een heldere en
plezierige kunsthistorische uiteenzetting
over de positie van het rund in ons land,
geïllustreerd met vele lichtbeelden. De ach-
tergronden van vele kunstwerken passeer-
den de revue: van de 17e eeuwse schilders

Cuyp en Potter naar de !9e eeuwse schil-
ders van de Haagse School Anton Mauve
en Willem Maris om eindelijk te belanden
in de 20ste eeuw bij de werken van Jan
C\'-emer, Han Jansen, Erno Tromp en niet
te vergeten de bekendste koeienschilder
van onze tijd, Marleen Felius.

Fototentoonstelling dierenbeelden

Ingrid van der Gaag, dierenarts en boven-
al dierenliefhebber, fotografeert graag. Het
vastleggen van dieren op de gevoelige
plaat begon als grapje, maar werd uit-
eindelijk een hobby.

Haar aandacht richtte zich vooral op die-
renbeelden in den lande.
Intussen wordt ieder dierenbeeld, dat waar
ook ter wereld op haar pad komt, toege-
voegd aan haar collectie. De congresgan-
gers hebben kunnen genieten van de vele
fraaie foto\'s, die in het congrescentrum
tentoongesteld werden.

-ocr page 465-

.ALGEMENE VERGADERING

Het vorig jaar werd de jaarvergadering op
de vrijdagmiddag gehouden en dat is zo
goed bevallen dat deze formule dit jaar
herhaald werd.

Het was een lange agenda die behandeld
moest worden en het duurde dan ook tot
bij zessen voordat de voorzitter de verga-
dering kon sluiten.

In zijn openingswoord vestigde Kampel-
macher de aandacht op vier actuele onder-
werpen: het functioneren van het secreta-
riaat, de solidariteit binnen de
beroepsgroep, de publiciteit naar aanlei-
ding van de clenbuterol-affaire en een te-
rugblik op zijn eerste jaar voorzitterschap.

Secretariaat

Bij zijn aantreden als voorzitter in 1987
kreeg Kampelmacher onder meer te ma-
ken met het organisatiebureau Verlinden-
Wezeman, die de structuur van het secreta-
riaat onder de loep had genomen.
Dit onderzoek resulteerde in een rapport
waaruit de positieve adviezen zijn overge-
nomen zoals een taak- en functie-omschrij-
ving van de werknemers op het Bureau.
Toch ontmoetten niet alle adviezen van het
rapport de instemming van het Hoofdbe-
stuur, vooral ten aanzien van de structuur
van het secretariaat. Het Hoofdbestuur is
uiteindelijk gekomen tot een structuur
waarbij de algemeen secretaris een eerste
aanspreekpunt vormt. De andere twee se-
cretarissen hebben het recht zich recht-
streeks bij het Hoofdbestuur hoorbaar te
maken en elk heeft een eigen verantwoor-
delijkheid voor zijn portefeuille. Volgens
Kampelmacher werkt deze structuur goed
en is er weer rust gekomen.
Het Hoofdbestuur heeft zich ook gebogen
over de grote hoeveelheid werk van de se-
cretarissen en het Bureau; er moesten prio-
riteiten aangegeven worden. Schrappen
van taken bleek nauwelijks mogelijk.
Een taakverlichting moet dan ook meer
gezocht worden in het opvoeren van de
efficiency van het werk (automatisering) en
in een goede indeling van het werk. Er is
een chef de bureau, die een grotere eigen
verantwoordelijkheid heeft dan voorheen.

Solidariteit

In een persoonlijke brief heeft voorzitter
Kampelmacher dierenartsen benaderd, die
geen lid van de KNMvD zijn. In die brief
heeft Kampelmacher aangegeven hoe be-
langrijk de solidariteit binnen de beroeps-
groep is. Op deze brief zijn uiteenlopende
reacties gekomen, over het algemeen posi-
tief

Er zijn dierenartsen die wel lid willen wor-
den, maar dan tegen een lagere contribu-
tie. Het Hoofdbestuur beraadt zich nog
over deze suggestie.

Kampelmacher deed een oproep aan alle
leden om niet-leden ertoe over te halen lid
te worden. Eendracht maakt immers
macht.

Publiciteit en clenbuterol

De beruchte clenbuterol-affaire heeft over-
duidelijk aangegeven hoe belangrijk goede
publiciteit is. Door middel van een persbe-
richt en talrijke telefoontjes met de media
heeft de KNMvD haar standpunt over het
gebruik van clenbuterol duidelijk ver-
woord.

Desondanks blijkt dat door druk van de
vleeskalverensector op de dierenarts het
oneigenlijk gebruik van clenbuterol onver-
minderd voortduurt. Bij de Minister van
Landbouw en Visserij is bij herhaling aan-
gedrongen op overleg met alle betrokke-
nen. De dierenarts en daarmee de

-ocr page 466-

KNMvD is immers niet de enige pilaar
waarop de geloofwaardigheid van de pro-
duktie steunt.

Kampelmacher wees er op dat in het on-
eigenlijk gebruik van clenbuterol en moge-
lijk ook andere hulpstoffen grote gevaren
schuilen, enerzijds voor de export, ander-
zijds ook voor de beroepsgroep zelf. Met
de kanalisatieregeling van diergeneesmid-
delen heeft de Minister een verantwoord
gebruik van farmaca aan de dierenarts toe-
vertrouwd. Door oneigenlijk gebruik
wordt dit vertrouwen geschaad, hetgeen
gevolgen kan hebben voor het apotheek-
recht en de kanalisatie.

De clenbuterol-affaire heeft geleerd dat
publiciteit gecoördineerd moet worden. In
zijn voorzitterscolumn in het
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
van I september
heeft Kampelmacher een dringende op-
roep gedaan acties te bundelen. Hierop
zijn positieve reacties ontvangen.
\'De diergeneeskunde wordt zo langzamer-
hand een zwijnenstal\', zo meldde onlangs
één van de dagbladen. Kampelmacher was
het daar niet mee eens: \'Een zwijnenstal is
het zeker niet, maar de goede naam, die de
dierenarts in ons land geniet, moet ook
goed blijven\'.

Goede publiciteit en public relations zijn
noodzakelijk. Binnenkort wordt dan ook
een public relations commissie ingesteld.

Terugblik op een jaar voorzitterschap

Bij de aanvaarding van het voorzitterschap
een jaar geleden sprak Kampelmacher
over het Maatschappij-autootje dat een
deuk had opgelopen. Nu durft Kampelma-
cher te stellen dat het autootje inmiddels is
uitgedeukt, geplamuurd en overgespoten,
en boven alles weer rijdt. De inwerkperio-
de is hem zwaar gevallen. Toch vervult hij
zijn functie met genoegen. Kampelmacher
benadrukte zijn plezierige samenwerking
met Hoofdbestuur en secretariaat.

Verkiezing leden Hoofdbestuur

Omdat drie Hoofdbestuursleden aftraden
moesten drie nieuwe gekozen worden.
Door de Regio Oost werd in de vacature
Plaisier, A. Mostert te Hellendoorn kandi-
daat gesteld en door Regio West in de va-
cature Kapsenberg, D. J. Teenstra te Rot-
terdam. Beiden werden gekozen.
Tussentijds is afgetreden dr. W. F. G. A.
Immink. In deze vacature werd door de
Groep Geneeskunde van het Kleine Huis-
dier G. Th. A. Menges te Woerden en
door de Groep Practici Grote Huisdieren
C. W. M. Augustijn te Biest Houtakker
kandidaat gesteld. Over de kandidaatstel-
ling van Augustijn was de meeste discus-
sie, niet vanwege de persoon maar van-
wege de procedure. Sommigen vonden dat
de kandidaatstelling van Augustijn ongel-
dig was omdat deze niet reglementair (art.
29 van de Statuten) tot stand was geko-
men.

-ocr page 467-

Voorzitter Kampelmacher deelde mee, dat
het Hoofdbestuur de kandidatuur van Au-
gustijn heeft aanvaard, omdat de tijd tus-
sen het officieel bekend worden van het
tussentijds aftreden van Immink (eind
april) en de datum van 1 juli erg kort was.
Kampelmacher verzekerde de vergadering
dat dit soort schoonheidsfoutjes in de toe-
komst waar mogelijk vermeden zullen
worden. De vergadering accepteerde dat
en ging tot stemming over. Uiteindelijk
bleek Augustijn meer stemmen te hebben
vergaard dan Menges, zodat Augustijn in
het Hoofdbestuur werd gekozen.

Code voor de dierenarts

In de bijlage van de agenda van de Alge-
mene Vergadering werd een overzicht ge-
geven van de voorstellen van de Codecom-
missie om de Code aan te passen op het
gebied van het maken van reclame door
dierenartsen en de praktijkuitoefening
over de praktijkgrenzen heen en overname
van patiënten en cliënten. De voorstellen,
die intussen door het Hoofdbestuur en het
Algemeen Bestuur in eerste lezing goedge-
keurd zijn, hebben in de Afdelingen en
Groepen weinig weerstand ontmoet, zodat
de definitieve teksten binnenkort door het
Algemeen Bestuur vastgesteld kunnen
worden.

Arbeidsmarktonderzoek

Enige discussie ontstond ook naar aanlei-
ding van het uitkomen van het eindrap-
port van het arbeidsmarktonderzoek. De
voorzitter sprak in zijn jaarrede van een
\'boeiend discussiestuk, waarvan iedere die-
renarts en iedere student diergeneeskunde
- en niet te vergeten zij die van plan zijn
diergeneeskunde te gaan studeren - kennis
zou moeten nemen\'. Naar aanleiding hier-
van werd uit de vergadering opgemerkt
dat het serieuze aanbeveling verdient ieder
lid van de KNMvD een exemplaar van het
rapport toe te sturen. De voorzitter wees
deze suggestie af omdat een dergelijke
rondzending, erg kostbaar zou worden. Ie-
dereen die belangstelling heeft voor het
rapport kan het krijgen; of daarvoor een
vergoeding zal worden gevraagd moet nog
worden bezien. In ieder geval krijgt iedere
Afdeling en Groep meerdere exemplaren.

Het eindrapport is, voorzien van een eerste
reactie van het Bestuur van de Faculteit en
een eerste reactie van het Hoofdbestuur,
op 29 september verzonden aan externe in-
stanties. De uitvoerige reactie van het
Hoofdbestuur omvat 16 pagina\'s.
Gevraagd werd hoe het Hoofdbestuur zich
de procedure van de verdere discussie over
het rapport binnen de KNMvD had voor-
gesteld. De voorzitter antwoordde dat de
discussie volgens de normale kanalen
diende te verlopen, dus via Afdelingen,
Groepen en Algemeen Bestuur. Het eind-
rapport met het commentaar van het
Hoofdbestuur zal daarbij als voer voor
discussie moeten dienen.

PARTNERPROGRAMMA

Terwijl de leden van de KNMvD de jaar-
vergadering bijwoonden, konden de part-
ners deelnemen aan één van de vele cultu-
rele excursies. Zo was er een
stadswandeling door de oude binnenstad
van Groningen en een bezoek aan de
nieuwe Universiteitsbibliotheek. Ook kon
een bezoek gebracht worden aan de \'Hor-
tus de Wolf, de botanische tuin van de
Groningse Universiteit. Tenslotte kon men
een bezoek brengen aan de Fraeylemaborg
in Slochteren, een kasteelachtige edel-
manswoning, alwaar door de Gasunie een
voordracht werd gehouden over de ont-
dekking, winning en exploitatie van het
Groningse gas.

FEESTAVOND

De congresdag werd afgesloten met een
bruisend feest in het gezellige restaurant
\'De Twee Provinciën\' aan het Paters-
woldse meer. De pauzes tussen de gangen
van het goed verzorgde diner werden op-
gevuld door de cabaretière Heieen van der
Veer en het veterinair gelegenheidscabaret
Veterinarius Aquarius. Na het diner kon-
den de voetjes van de vloer op muziek van
de Black Bottom Jazzband. Voor de feest-
gangers die meer voelden voor een roman-
tische tocht over het Paterswoldse meer
was er een rondvaartboot. Ook aan dek
was muziek. Een accordeonist speelde een
groot repertoire levensliederen wat voor
vele opvarenden aanleiding was om uit
volle borst mee te zingen.

-ocr page 468- -ocr page 469- -ocr page 470-

Later op de avond werden de feestgangers
getracteerd op een prachtig vuurwert; bo-
ven het meer. De Groningers hebben ge-
weten dat ze de dierenartsen op bezoek
hadden.

ZATERDAG

De zaterdagochtend werd gebruikt voor
een excursie naar de zeehondencrèche in
Pieterburen of een uitstapje naar het rund-
veefokbedrijf van de heer W. N. Pon te
Garnwerd. Na afloop werd aangezeten aan
een afscheidslunch in het Mosterdmuseum

Groep Geneeskunde van het
Kleine Huisdier

Op 8 november a.s. vindt de Algemene Le-
denvergadering van de Groep Genees-
kunde van het Kleine Huisdier plaats bij
de Fa. Janssen te Tilburg.
Aanvang 20.00 uur.
Sprekers:

H. van Cauteren (België) over veterinaire
research bij het kleine huisdier. Hierbij zal
een film worden vertoond met als titel: \'De
stille profiteurs van de hond\'.
Prof. dr. W. Misdorp over de prakticus en
de oncologie.

Werkgroep Veterinaire
Aquacultuur

De Werkgroep Veterinaire Aquacultuur
organiseert op donderdag 27 oktober 1988
een lezing voor leden en belangstellenden
over \'Visziekte en praktische behande-
lingsmethoden\' door ir. L. Lambrechts.
Plaats: Hoofdgebouw Diergeneeskunde
kamer COBI, Yalelaan 1, Utrecht.
Tijd: 14.00 uur.

Informatie: A. M. J. van de Dop, Valkens-
waard, tel.: 04902-44130/12475.

in Eenrum. Afdelingsvoorzitter J. Rein-
ders bedankte de congrescommissie onder
de enthousiaste leiding van J. S. van der
Kamp en alle andere betrokkenen voor
hun inzet, waarna Kampelmacher het
Jaarcongres officieel afsloot door iedereen
namens het Hoofdbestuur nogmaals te be-
danken voor hun bijdragen aan het slagen
van het Jaarcongres 1988.
Willenborg nodigde vervolgens allen uit
ook volgend jaar weer aanwezig te zijn en
wel in het Brabantse Mierlo, waar het
Jaarcongres 1989 wordt gehouden.

Bart Rutgers

Voorjaarsdagen 1989

R.A.I.-Congrescentrum, Amsterdam,
14, 15 en 16 april 1989

De 22ste Voorjaarsdagen worden gehou-
den van 14 tot en met 16 april 1989 in het
R.A.I.-Congrescentrum in Amsterdam.
De gebruikelijke
Free Communications,
korte lezingen over een groot scala van on-
derwerpen, strekken zich dit jaar uit over
alle drie de dagen, dus ook op zondag 16
april.

Internationaal erkende sprekers zullen een
keur van onderwerpen behandelen. Zeer
actueel is management en automatisering.
Een inleiding van de zeer bekende dr.
Riegger over praktijkmanagement wordt
gevolgd door een gedachtenwisseling over
computers, programma\'s en gebruik in de
praktijk. Voorzover de discussie in het En-
gels gevoerd wordt, zal, zoals altijd, simul-
tane vertaling van het algemene pro-
gramma plaats vinden.

-ocr page 471-

De cardiologie wordt praktijkgericht be-
licht door dr. Pion. Aansluitend hierop zal
in de vorm van een \'seminar\' een \'ECG-
reading session\' worden gehouden.
Verschillende chirurgische onderwerpen
worden door dr. Dehoff op de hem be-
kende wijze gepresenteerd. Zeker komen
kop- en hals-operaties alsmede de buik-
chirurgie aan de orde.
Gedrag en gedragsafwijkingen van hond
en kat komen bij monde van dr. Hart op
meer dan uitnemende wijze aan de orde.
Dr. Hart heeft niet alleen trainingsvoor-
stellen maar geeft ook medicamenteuze
adviezen om gestoord gedrag te verbete-
ren.

Drie sessies over de interne ziekten van de
kat vragen de aandacht voor respectieve-
lijk endocrinologie van de voortplanting,
gastro-enterologie en luchtwegproblemen.
Dr. Martin komt met informatie over de
stand van zaken ten aanzien van de oog-
heelkunde. Niet alleen de ziektebeelden
maar ook de nieuwste medicamenteuze be-
naderingen worden behandeld.
Dr. Wolvekamp gaat op zijn bekende en-
thousiaste wijze weer een aantal röntgeno-
logische onderwerpen te lijf.
Een in sommige kringen te gering inge-
schatte zaak is de mens-dier relatie. Mevr.
Hart gaat nogmaals het belang onderstre-
pen van niet alleen het erkennen van deze
relatie, maar ook de therapeutische
waarde hiervan.

Zaterdag 15 april wordt weer de traditi-
onele Dierenarts Assistenten NaScholings-
dag (DANS) gehouden met onderwerpen,
interessant voor meewerkende partners en
assistenten.

Het niet-wetenschappelijk programma,
vooral gericht op onze buitenlandse gas-
ten, behelst dit jaar op vrijdag de Keuken-
hof, de Noordzeekust en Delft, op zater-
dagochtend Volendam en Marken, op
zaterdagmiddag het Frans Halsmuseum in
Haarlem en op zondag een wandeling
door Amsterdam en een bezoek aan het
Van Goghmuseum.

Volgend congres: 1990, 6, 7 en 8 april.

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijkheid van de redactie)

Code en vrije vestigingen

Geachte collegae.

Met alle respect voor de openheid, die de
Ereraad over haar werkzaamheden wil ge-
ven zou ik graag onderstaande reactie wil-
len geven op de mededeling in het Tijd-
schrift van 15 augustus jl. (Tijdschr Dier-
geneeskd 1988; 113:913).

Hoewel het zeker goed zou zijn wanneer
alle vrije vestigingen in goed overieg met
de zittende collegae, door de Vestigings-
commissie geregeld zouden kunnen wor-
den, heb ik toch mijn twijfels over de juist-
heid van de gedachtengang, zoals die in
het Tijdschrift van 15 augustus jl. is ver-
woord.

Zonder uitputtend in te willen gaan op alle
facetten van de Code wil ik verwijzen naar
de algemene toelichting van de Code 1984.
Op bladzijde 9 kan men daar lezen:
\'In tegenstelling tot de Code, die voorna-
melijk in
algemene bewoordingen bepaalde
gedragsregels omschrijft en daarmee een
kader schept waarbinnen het beroep of de
functie van dierenarts
kan en behoort te
worden uitgeoefend, geeft een
Bindend
Besluit
een exacte formulering van hoe een
dierenarts
verplicht is te handelen met be-
trekking tot het onderwerp dat of de on-
derwerpen die in dat besluit aan de orde is
of zijn. Uiteraard zijn de Bindende Beslui-
ten als
zod&n\'ig formeel slechts bindend
voor de leden der KNMvD.\' Einde citaat.

De stelligheid, waarmee de Ereraad, het
verplichtende karakter van de Code, uit
het gebruik van de tegenwoordige tijd,
meent te kunnen afleiden vindt volgens mij
geen steun in de algemene toelichting van
de Code.

Made L. Tholhuysen.

Naschrift van de Ereraad

Taalkundige interpretatie van de Code
— simpel gebruik van de tegenwoordige
tijd — laat inderdaad enige ruimte voor
twijfel.

Historische interpretatie sluit deze uit. De
auteurs van de Code hebben een dwin-
gendrechtelijk karakter bedoeld.

-ocr page 472-

Wat het zich vestigen betreft, is bovendien
de algemene toelichting duidelijk. Schrij-
ver verwijst naar pagina 9. Iets verder le-
zen: Op pagina 10 staat wat men
behoort
te doen.

De (uitstervende) Bindende Besluiten zijn
complementair. Zie ook artikel 116.
Ook de Ereraad wil zich overigens aan de
regel \'locuta, causa fmita\' houden en mits-
dien — hoe jammer soms ook — niet zelf
deelnemen aan discussie over zijn uitspra-
ken.

Vacatures in het buitenland

The Warren Wright, Sr.- Lucille Wright
Markey Chair in Immunology

The Department of Veterinary Science will ac-
cept applications immediately for the recently
established Warren Wright, Sr.- Lucille Wright
Markey Chair in immunology. This chair is en-
dowed to support basic research on the immu-
nology of the horse. Persons interested in this
position should possess a distinguished record
in research and now occupy a senior position in
academic research. Applicants are welcome
from all areas of immunological research.
Applicants with an interest in the immunology
of infectious diseases are particularly encour-
aged to apply.

Appointment to this endowed chair includes ap-
pointment as Professor with tenure in the fa-
culty of the College of Agriculture as well as
funding for the support of equine research and
development of graduate and postdoctoral
training programs.

Those interested in this position or wishing fur-
ther information should contact by letter:
Dr. Ernest Bailey, Chairman, Wright-Markcy
Chair Search Committee, Gluck Equine Re-
search Center, Department of Veterinary
Science, University of Kentucky, Lexington, KY
40546-0099.

Justus-Liebig-Universität, Gießen

Im Fachbereich Veterinärmedizin ist zum 1.
Oktober 1989 die

C4-Professur für Veterinär-Anatomie I
Nachfolge Prof Dr. Dr. b.c. K. H. Haber-
mehl

wiederzubesetzen. Wir erwarten von Ihnen, daß
Sie durch eine Habilitation (oder gleichwertige
wissenschaftliche Leistungen) sowie einschlägige
Forschungsarbeiten ausgewiesen und imstande

sind, das Fach — neben drei weiteren Professu-
ren — in Forschung und Lehre verantwortlich
zu vertreten; nach Möglichkeit sollten Sie die
tierärztliche Approbation besitzen.
Die Justus-Liebig-Universität strebt einen höhe-
ren Anteil von Frauen im Wissenschaftsbereich
an; deshalb bitten wir qualifizierte Wissen-
schaftlerinnen nachdrücklich, sich zu bewerben.
Sofern Sie an einer Bewerbung interessiert sind,
ist es empfehlenswert, bei uns ein Merkblatt an-
zufordern, das Sie über die gesetzlichen Einstel-
lungsvoraussetzungen und die erforderlichen
Bewerbungsunterlagen informiert. Ihre Bewer-
bung richten Sie bitte unter Angabe des Akten-
zeichens V-I2 mit den erforderlichen Unterlagen
bis zum 31. Oktober 1988 an den Präsidenten
der Justus-Liebig-Universität Gießen, Postfach
111440, D-3600 Gießen.

Personalia

Wegens ziekte van de betreffende medewerk-
sters van het Bureau, zijn in deze aflevering
geen Personalia opgenomen.

-ocr page 473-

UERGENEESKUNDE

Cursussen 1988/1989

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Cursus konijn als gezelschapsdier

Deze cursus wordt gehouden op 23 november
1988 in het Mitland Hotel in Utrecht van 14.00
tot 17.30 uur. De cursus is reeds volgeboekt
maar zal op dezelfde datum en dezelfde plaats
van 9.00 tot 12.30 uur gegeven worden. Cursus-
prijs ƒ 125,—. Opgave voor deze cursus bij het
Bureau van het PAO-Diergeneeskunde.

Patiëntendemonstratie (65,—)

26 oktober 1988 (88/48)
14 maart 1989(89/14)

Cursus laryngoscopie paard (315,—)

27 oktober 1988 (ochtend) (88/60)

27 oktober 1988 (middag) (88/52)

De cursussen zijn volgeboekt, u kunt zich opge-
ven voor de wachtlijst.

Praktische röntgenologie (/\'290,—)

28 okt. 1988 Gez. dieren/Wageningen (88/63)
27 jan. 1989 Paard/Emmeloord (89/17)

3 febr. 1989 Gez. dieren/Wageningen (89/18)

Zeister Dagen 1988 (/" 910,—)
Week I: 31 oktober t/m 4 november 1988
(88/41)

Week 2: 7 t/m 11 november 1988 (88/42)
Week 3: 14 t/m 18 november 1988 (88/43)

Cursus roodvlees {f 300,—)

22 november 1988 (88/45)

Cursus konijn als gezelschapsdiere/" 125,—)

23 november 1988, 9.00-12.30 uur (88/64)

23 november 1988, 14.00-17.30 uur (88/46) (vol-
geboekt)

Klinische les gezelschapsdieren (ƒ70,—)

24 november 1988, urineweginfecties (88/57)

Herhaling verbanden en spalken (ƒ 385,—)

25 november 1988 (88/47)
II januari 1989 (89/16)

Herhaling VAMPP-begeleiding varkensbedrijven

(ƒ800,-)

30 november en 1 december 1988 (88/28)

Herhaling urethrostomie kater (/\'210,—)
2 december 1988 (88/49)

D

Terugkomdag praktische röntgenologie (f 70,—)

13 december 1988 (middag - kleine huisdieren)
(88/61)

13 december 1988 (avond - paard) (88/62)
N.B. U kunt zich zowel voor de middag als de
avond aanmelden. De cursusprijs bedraagt dan,
inclusief diner,/
150,—.

Herhaling digestie-apparaat varken (f 775,—)
19, 20
en 21 december 1988 (2\'/2 dag) (88/50).

Herhaling VAMPP-begeleiding rundveebedrijven

(/"800,-)

17 en 18 januari 1989 (89/01)
19
en 20 januari 1989 (89/02)

Locomotiestoornissen achterbeen hond

Tilburg (prijs nog niet bekend)
21 januari 1989 (89/09)
11
maart 1989 (89/10)

Klinische les rund (ƒ 70,—)
25
januari 1989 (89/11)

(Sier)vissen (ƒ 140,—)

21 februari 1989 (89/08)

Praktische chirurgie elleboog en boeg hond (prijs
nog niet bekend)
23 februari 1989 (89/04)

Begeleiding varkensbedrijven (prijs nog niet be-
kend)

3 t/m 5 april 1989 (89/03)

Herhaling embryotransplantatie rund if 3.500,—)

22 t/m 26 mei 1989 (89/05)

29 mei t/m 2 juni 1989(89/06)
5
t/m 9 juni 1989(89/07)

Managementsprogramma\'s varkenshouderij (prijs
nog niet bekend)
1 en 2 juni 1989 (89/13)

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusoverzicht van het
najaar
1988 en in het in november verschijnende
overzicht van het voorjaar
1989.
Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus
140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon:
030-517374, bij geen gehoor: 030-
5I0III.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1988

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1988 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van ƒ22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1988\'.

-ocr page 474-

DOORLOPENDE AGENDA

(vervolg van pag. ! 148)

8 Groep Geneeskd v/h Kleine Huisdier
KNMvD. Ledenvergadering (pag. 1166).

10—12 34. Jahrestagungder DVG-Fachgruppe
\'Kleintierkrankheiten\', Nürnberg. Thema:
Gastroenterologie und Chirurgie der Katze
(inl. redactiesecretariaat).

10 Groep Geneeskd v/h Varken KNMvD, Ver-
slagmiddag over IPVS-congres. Gez.D.
V.D., Boxtel

14—18 PAO-D: \'Zeister Dagen 1988\' (week 3).

14 Regiovergadering AUV; Regio Oost, Postil-
jon Deventer; 20.00 uur.

15—18 VIV-Europe\'88, Utrecht.

16 VD Symposium: \'Vaccinaties van dieren na
1992; bescherming of bedreiging voor de
afzet\', Amersfoort (pag. 971).

16—17 Lustrumsymposium Gez.d.v.D. in
Noord-Nederland, Drachten (pag. 1088).

17 Symposium \'Toxicologie en Maatschappij\',
Utrecht (pag. 899).

19 Groep Paardenpraktici KNMvD. Jaarverga-
dering en Studiedag, Utrecht (pag. 1099).

21 Regiovergadering AUV: Regio Noord; Hotel
Drachten; 20.00 uur.

22 PAO-D: cursus Roodvlees

23 PAO-D; cursus Konijn als gezelschapsdier.

23 Algemene ledenvergadering NOVAD; 20.00
uur.

24 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afd.
Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Kleine Huisdieren. Gebouw Gezondheids-
dienst, aanvang 20.15 uur.

24 PAO-D: Klinische les Gezelschapsdieren.

25 PAO-D: herhaling Verbanding en Spalken.

26—27 Annual Congress of the CNVSPA, Paris

(inl. redactiesecretariaat).

29 Kring Dierenartsen \'Gelderse Vallei\'. Verga-
dering.

29 Regiovergadering AUV; Regio West; Baron
Hotel Woerden; 20.30 uur.

30 PAO-D: herhaling cursus VAMPP-begelei-
ding varkensbedrijven.

December

1 PAO-D: herhaling cursus VAMPP-begelei-
ding varkensbedrijven.

1 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afd.
Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Varken. Gebouw Gezondheidsdienst, aan-
vang 20.15 uur.

2 PAO-D: herhaling cursus Urethrostomie ka-
ter.

8 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering.

11 — 16 AO VET Courses for Veterinary Surge-

ons, Davos, Switzerland (pag. 900).

13 PAO-D: terugkomdag praktische röntgeno-
logie.

14 Afd. Gelderland KNMvD. Vergadering.

14 Afd. N.-Holland KNMvD. Vergadering.

14 Afd. Friesland KNMvD. Vergadering, Leeu-
warden, aanvang 20.00 uur.

14 Studiedag: Studiever. Vet. Epidemiol, en
Economie, Wageningen (pag. 969)

15 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Vergadering.

15 Afd. Utrecht KNMvD. Vergadering.

19—21 PAO-D: herhaling cursus Digestie-
apparaat varken.

20 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.

1989

Januari

11 PAO-D: herhaling Verbanden en spalken.

12 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afd.
Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Schaap/geit. Gebouw Gezondheidsdienst,
aanvang 20.15 uur.

15—16 Symposium Valkerij in Perspectief, Wa-
geningen (pag. 702).

17—18 PAO-D: herhaling cursus VAMPP-be-
geleiding rundveebedrijven.

19 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering.

19—20 PAO-D: herhaling cursus VAMPP-be-
geleiding rundveebedrijven.

21 PAO-D: cursus Locomotiestoornissen ach-
terbeen hond.

24 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afd.
Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Paard. Gebouw Gezondheidsdienst, aan-
vang 20.15 uur.

25 PAO-D: Klinische les rund.

27 PAO-D: cursus Praktische röntgenologie
(paard).

Februari

3 PAO-D: Cursus Praktische röntgenologie
(gez. dieren).

16 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afd.
Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Pelsdieren. Gebouw Gezondheidsdienst,
aanvang 20.15 uur.

21 PAO-D: cursus (Sier)vissen.

23 PAO-D: cursus Praktische chirurgie elle-
boog en boeg hond.

28 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afd.
Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Rund. Gebouw Gezondheidsdienst, aan-
vang 20.15 uur.

Maart

5—8 18. Kongreß der DVG, Bad Nauheim.

8—11 2nd European Symposium on Avian
Medicine and Surgery, Utrecht (pag. 762).

9 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering (tevens Jaarvergadering).

8—16 10. Equitana: \'Leben mit Pferden\'.

11 PAO-D: cursus Locomotiestoornisen ach-
terbeen hond.

14 PAO-D: Patiëntendemonstratie.

15—18 AO Courses for Veterinary Surgeons,
Ohio (USA) (pag. 900).

16 Gez.dienst v, Dieren Noord-Brabant/Afd.
Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Varken. Gebouw Gezondheidsdienst, aan-
vang 20.15 uur.

-ocr page 475-

REDACTIONELE KOLOM

Van de Hoofdredactie

Op de Jaarvergadering van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde, gehouden op 30 september van da jaar, zijn enige belangrijke
wijzigingen opgetreden in de samenstelling van de Hoofdredactie van het
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde/The Veterinary Quarterly,

Drs. M. J. G. Schoenmakers (penningmeester) trad af na een negenjarig lidmaat-
schap van de redactie. In de 135e Algemene Vergadering werd door de voorzitter
van de KNMvD aan dit aftreden reeds ruime aandacht besteed.
De Hoofdredactie is evenwel van mening, dat een dankwoord in aanwezigheid van
de collegae, die de jaarvergadering bijwoonden, niet voldoende is. Ook op deze plaats
wil zij de scheidende penningmeester van harte bedanken voor de goede en collegiale
samenwerking binnen de redactie.

De functie van penningmeester is over het algemeen niet eenvoudig. Te enthousiaste
plannen van Hoofd- en Wetenschappelijke redactieleden dienen wel eens om
financiële redenen te worden getemporiseerd. De wijze, waarop dit gebeurde was
altijd tactvol, zakelijk en uitermate deskundig. Hij heeft zich met name ingezet voor
een kritische beheersing van de omvang van onze tijdschriften, onder andere door
het handhaven van een zekere koppeling tussen advertenties en tekst per aflevering.
Schoenmakers heeft de eerste stappen op internationaal terrein van
The Vet-
erinary Quarterly
meegemaakt. De \'Quarterly English Issue\' werd immers in
1979 tot \'The Veterinary Quarterly\' omgedoopt. In denegen jaren van zijn financieel
\'bewind\' werd \'de\' Quarterly een internationaal hoog aangeschreven wetenschap-
pelijk tijdschrift met als gevolg een sterke toename in aangeboden artikelen en
derhalve, in kosten. Het is aan zijn werk en inventiviteit te danken geweest, dat
de kosten voor de uitgave van dit tijdschrift niet evenredig zijn gestegen met toename
in de kwaliteit en kwantiteit van daarin gepubliceerde artikelen.
Ook in het management van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde heeft collega
Schoenmakers een belangrijk aandeel geleverd. We denken hierbij speciaal aan de
publikaties in het kader van de Proceedings van de \'Voorjaarsdagen\'.
Op deze plaats dan ook nogmaals hartelijk dank voor uw inzet voor beide
tijdschriften en dus voor de lezers hiervan.

Van deze gelegenheid wordt door de Hoofdredactie tevens gaarne gebruik gemaakt
om de nieuwe penningmeester dr. ,/. M. de Kruijf (vleeskeuring) en het nieuwe lid
drs. N. J. G. J. van der Wielen (prakticus) van harte in haar midden welkom te
heten.

Zij wenst beiden een plezierig en actief lidmaatschap van de Hoofdredactie in de
komende jaren toe.

HOOFDREDACTIE.

-ocr page 476-

OVERZICHTSARTIKELEN

Ontwikkelingen in het onderzoek met
betrekking tot de gezondheid van het varken

Trends in pig health research
J. M. van Leeuwen\'

SAMENVATTING Intensivering van de varkenshouderij heeft voor de gezondheidszorg van
het varken tot gevolg, dat niet alleen meer aandacht vereist is voor klinische ziekteuitbraken,
maar vooral ook voor subklinische problemen en produktiestoornissen. Dit betekent voor het
onderzoek, dat behalve aan verbetering van de ziektebestrijding ook meer aan optimalisering
van de preventie moet worden gewerkt. De rol daarbij van de etiologie, de biotechnologie,
het onderzoek in verband met pathogenese, epidemiologie en immunologie wordt globaal
geschetst en toegelicht aan de hand van enkele voorbeelden, ontleend aan het C.D.I-
programma. Hoe dit uitmondt in onderzoek, dat direct gericht is op de gezondheidszorg en
welke gevolgen dit heeft voor de nabije toekomst, wordt kort aangegeven.

SUMMARY The intensiftcation of pig husbandry has important consequences for pig health
care. More attention must not only be paid to clinical outbreaks of disease but also to subclinical
problems and disturbances of production.

More research must be done to improve the efficiency of disease control and beyond this to
the optimalisation of prevention. The roles of etiology, biotechnology, the research on
pathogenesis, epidemiology and immunology in meeting these goals are roughly outlined and
illustrated with concrete examples derived from the program of the C. V.I (Central Veterinary
Institute) in the Netherlands. How this research will affect research immediately connected
with health care is explored at the end of this article.

Intensivering van de veehouderij betekent ook intensivering van de gezondheids-
zorg. Immers meer dieren per ruimtehjke eenheid binnen het bedrijf, per bedrijf
als totaal, per regio, en de grotere onderlinge afhankelijkheid tussen de bedrijven
tengevolge van specialisatie binnen de bedrijfstak hebben ondermeer tot gevolg,
dat het risico voor infectieziekten voor de dieren toeneemt. Het infectieziekte-
risico wordt vervolgens niet alleen bepaald door het aantal kiemen, dat binnen
dit bedrijfsmilieu in circulatie is, maar ook door de weerstand van het dier, dat
maximaal moet produceren met een minimum aan kosten. Een opmerkelijk
gegeven hierbij is, dat oorspronkelijk zwak-pathogene kiemen in gebieden met
grote veedichtiieid toch ernstige ziekte-uitbraken kunnen induceren. Bovendien
is algemeen bekend dat, behalve een toename in de klinische manifestatie van
ziekten, er een minstens zo grote toename plaatsvindt van de zogenaamde
subklinische problematiek. Het gevolg hiervan voor de gezondheidszorg is, dat
de intensieve veehouderij niet alleen meer behoefte heeft aan directe hulp om
klinische ziekte-uitbraken te bedwingen, maar meer dan ooit vraagt om bedrijfs-
diergeneeskundige zorg en begeleiding in verband met de subkhnische aspecten
en produktiestoornissen, die daaruit voortvloeien. Het beeld van een ijsberg dringt
zich op, waarvan slechts de top zichtbaar is en het grootste deel zich onder de
oppervlakte bevindt, hetgeen pas door aanvullend onderzoek duidelijk wordt. De

\' Dr. J. M. van Leeuwen, Afdeling Bedrijfsdiergeneeskunde, Pathologie en Epidemiologie, Centraal
Diergeneeskundig Instituut, Postbus 65, 8200 AB Lelystad.

-ocr page 477-

behoefte aan aanvullend onderzoek in de gezondheidszorg van de intensieve
veehouderij is groot.

Deze behoefte ontstaat in de eerste en tweede lijn, maar krijgt door de realisatie
meer vorm en richting in de zogenaamde derde (en volgende) lijn(en) van de
gezondheidszorg.

Het doel van het navolgende overzicht is aard en omvang van het derdelijns
onderzoek toe te lichten. De schrijver legt zich daarbij een aantal beperkingen
op. Vooreerst zal hij zich richten op één diersoort, te weten het varken. Verder
is het onderzoekterrein met betrekking tot de gezondheid van het varken zo
omvangrijk en complex, dat dit slechts door een blik op afstand binnen het kader
van één artikel verwoord kan worden. Tot slot zal de nadruk vooral liggen op
i de Nederlandse situatie, waarbij de rol van het Centraal Diergeneeskundig
Instituut extra benadrukt wordt. Voor de bronvermelding kan in dit verband
verwezen worden naar de diverse publicaties en jaarverslagen van het Centraal
Diergeneeskundig Instituut (2).

Onder andere door ontwikkelingen in de tweede lijns gezondheidszorg is de taak
van het Centraal Diergeneeskundig Instituut de laatste jaren sterk verschoven naar
en voorbij de derde lijn. Deze verschuiving houdt in, dat meer projectgericht
onderzoek wordt gedaan, waarbij bovendien ruimte is ontstaan voor inbreng uit
nieuwe disciplines zoals moleculair-biologie en informatica. Hierdoor wordt het
mogelijk het onderzoek fundamenteler dan voorheen te richten op de etiologie,
de pathogenese, de epidemiologie en de immunologie van infectieuze aandoenin-
gen en met deze kennis gewapend de strijd aan te binden tegen ziekten als klassieke
varkenspest, respectievelijk een bijdrage te leveren aan de beheersing van het
omvangrijke gebied van de zogenaamde bedrijfsgebonden ziekten. Verder worden
belangrijke aspecten ten aanzien van produktkwaliteit, milieu, welzijn, volksge-
zondheid, export etc. eveneens behartigd. Een dergelijke benadering vraagt om
teamwork, waarbij naast veterinaire ook veel niet-veterinaire deskundigheid een
essentiële rol vervult.

1. ETIOLOGIE

De gezondheid van het varken, in intensieve omstandigheden gehouden, kan door
talloze oorzaken worden bedreigd en verstoord. Een adequate gezondheidszorg,
die niet alleen gericht is op ziektebestrijding, maar ook op ziektepreventie en -
wering begint met een onderzoek naar het complex van ziekteoorzaken. Dat de
nadruk daarbij niet zo zeer ligt op het enkelvoudige pathogeen, maar veelal op
meerdere pathogene componenten in de interactie tussen pathogeen en gastheer
geeft aan, dat het onderzoek naar de etiologie een ontwikkeling doormaakt in
de richting van interdisciplinaire samenwerking. Een nieuwe impuls is daarbij
tevens te verwachten van de zijde van de moleculair-biologie respectievelijk de
bio-technologie. De etiologie is nauw verbonden met het onderzoek van onder
andere de pathogenese en de epidemiologie, evenals met dat van de actuele
ziektebestrijding en de gezondheidsbescherming.
Een en ander vraagt om nadere toelichting.

1.1. Diarreeproblematiek

Bij het diarreevraagstuk is sprake van een complex van pathogene invloeden,
variërend van microbiële, zoötechnische, respectievelijk omgevingsinvloeden.
Teneinde het onderzoek richting te geven kan een brede epidemiologische
verkenning deels voorafgaand aan en deels tesamen met een diepgaande causa-
liteitsstudie van belang zijn. Dit betekent, dat de behoefte aan technieken om de
diverse componenten te kunnen bestuderen groot is. Het gaat daarbij niet alleen
om detectie, maar ook om karakterisering: kennis van morfologische, culturele,

-ocr page 478-

antigene en pathogene eigenschappen en om isolatie en zuivering van de — in
dit geval — microbiële componenten. Dat de niet-microbiële componenten zoals
voeding, huisvesting, verzorging, klimaat, etc. eveneens bestudeerd moeten
worden voor wat betreft hun aandeel in het diarreevraagstuk spreekt voor zich.
Voor wat de bacteriologische component bij diarree aangaat, kan bijvoorbeeld
gewezen worden op het toxine-onderzoek van de verschillende stammen van
Clostridium perfringens A. Voorts is de studie vermeldenswaard van de adhesie-
factoren van
E. coli zoals, K88 ab, ac, ad, K99, P987, F41, die essentieel zijn voor
de hechting van
E. coli aan de receptoren van de gastheercel, evenals van de toxinen
van
E. coli, zoals STa, STb, LT en VT, die voor de Pathogenese van primair belang
zijn.

Een ander voorbeeld betreft de virale component bij diarree van het varken. Er
is een aparte research-lijn nodig om de diagnostische technieken te ontwikkelen ten
behoeve van het onderzoek naar (mogelijke) diarreevirussen zoals: rota(-like)-,
corona(-like)-, calci-, astro- en endovirussen, waarbij zowel op de aanwezigheid
van het antigeen als op die van de antilichamen ertegen, moet worden gelet.

7.2. Respiratoire problematiek

Door predisponerende omstandigheden bij de huisvesting van de varkens is de
respiratoire problematiek in betekenis toegenomen.

Het Mycoplasma-onderzoek bij het varken, waarbij M. hyopneumoniae en M.
hyorhinis
kunnen worden genoemd, wordt met hernieuwd elan opgepakt. Myco-
plasmata gelden als de kleinste vrij levende micro-organismen en zijn niet
eenvoudig te kweken. In relatie tot het etiologisch onderzoek staat het nog aan
te vangen inventariserend onderzoek naar de rol van Mycoplasma-infecties bij
méér dan alleen ademhalingsproblemen.

Het onderzoek naar de pathogene betekenis van Haemophilus-infecties is tamelijk
complex in verband met de heterogeniteit in toxineproduktie van diverse typen
Haemophilus pleuropneumoniae. De Haemophilus-infecties zijn qua Pathogenese
allerminst duidelijk en een doeltreffende bestrijdingsaanpak moet dan ook
gebaseerd zijn op meer fundamentele kennis van de agens-gastheer-relatie.
Een derde voorbeeld is het onderzoek naar Pasteurella en Bordetella in verband
met Atrofische Rhinitis. Ook hier spelen onder andere bacteriële toxinen een rol,
die van invloed zijn op bijvoorbeeld de osteoclastenactiviteit of de Calcium-release
in de neusschelpjes van geïnfecteerde biggen.

Mede daarom vragen isolatie, zuivering en produktie van bepaalde toxinen van
Pasteurella multocida de aandacht, zodat Pathogenese, epidemiologie en bestrij-
dingsaanpak beter bestudeerd kunnen worden. Genoemde onderzoekslijnen
kunnen op een bepaald moment uiteraard aansluiting krijgen met onderzoek ter
verbetering van de huisvestingsomstandigheden van de varkens.

/. 3. Bijdrage van de moleculair-biologie en bio-technologie

Technieken ten behoeve van diagnostiek, onderzoek, screening, certificering etc.
dienen aan verschillende eisen te voldoen, afhankelijk van het doel, waarvoor ze
worden ingezet. Enkele eisen zijn: specificiteit, gevoeligheid, betrouwbaarheid en
kostenniveau. In verband met deze eisen kan de bio-technologie een essentiële
bijdrage leveren (4).

Bekend is het gebruik van monoclonale antilichamen in diverse testen, waardoor
de specificiteit en veelal ook de gevoeligheid van deze testen aanzienlijk toenemen.
Vooral de toepassing van monoclonale antilichamen in enzyme immuno assays
voor de detectie van zowel antigenen als antilichamen ondervindt een snel
groeiende belangstelling. Als gevolg van hun specificiteit zijn monoclonale
antihchamen bij uitstek geschikt voor differentieel diagnostiek. Daarnaast leren
recente onderzoeksresultaten, dat in bepaalde gevallen, zoals bij de ziekte van

-ocr page 479-

Aujeszky, met monoclonale antilichamen onderscheid kan worden gemaakt tussen
de antilichaamrespons na infectie en na vaccinatie, hetgeen een doorbraak in de
bestrijdingsaanpak van een dergelijke ziekte betekent. Daarover straks meer.
Andere bijdragen van de moleculair-biologie houden verband met eiwit- en
nucleinezuuranalysemethoden respectievelijk met recombinant DNA-technologie
en gebruik van gene probes. (Geselecteerde gen-sequenties kunnen met behulp
van recombinant DNA-technieken worden vervlochten met een bacterieel plas-
mide, waardoor een produktielijn voor deze zogenaamde gene-probes kan worden
gemaakt. Gene-probes kunnen naast monoclonale antistoffen zeer waardevol
worden voor een gevoelige en specifieke detectie van micro-organismen).
Dat de bio-technologie niet alleen perspectieven opent ten aanzien van diagnostiek
en onderzoek, maar ook van belang is voor de produktie van vaccins, mag als
bekend worden verondersteld.

2. PATHOGENESE, EPIDEMIOLOGIE EN IMMUNOLOGIE

Gezondheid is een toestand van optimaal lichamelijk, geestelijk en sociaal welzijn
en niet in hoofdzaak de afwezigheid van ziekte en gebrek (5). Ziekte is een toestand
gekenmerkt door een uitgesproken afwijking van de normale gezonde status (5).
Deze definities, afkomstig uit de humane gezondheidszorg, zijn verhelderend om
de ontwikkeling te schetsen in de veterinaire gezondheidszorg.
Door de intensivering in de varkenshouderij is — zoals gezegd — zowel een
verschuiving opgetreden naar meer klinische ziektevormen als naar een minstens
zo grote subklinische problematiek. Tegelijkertijd zijn niet-lichamelijke aspecten
zoals welzijn, maatschappelijke acceptatie, milieu en produktkwaliteit in het
geding gekomen.

Het onderzoek in verband met de gezondheid van het varken maakt een
ontwikkeling door. Dat wil zeggen, dat hoewel onderzoek naar een doeltreffende
ziektebestrijding hoge prioriteit heeft, onderzoek naar de risicofactoren en de
optimaliserende omstandigheden voor de gezondheid van het varken eveneens de
grootst mogelijke aandacht verdient.

Voor de klassiek gevormde onderzoekers betekent dit een omschakeling in het
denkpatroon. Dat bedrijfsdiergeneeskundigen behulpzaam kunnen zijn bij het
ontwikkelen van nieuwe onderzoekmodellen, waarbij agens-, gastheer- én bedrijfs-
milieufactoren gemeten kunnen worden, spreekt voor zich, maar zij kunnen het
niet alleen af In het navolgende zullen 3 onderzoekrichtingen worden besproken
die essentieel zijn voor het gezondheidsonderzoek bij het varken.

2.1. Pathogenese-onderzoek

Onderzoek naar de Pathogenese betekent onderzoek naar de wijze van ontstaan
van een ziekte. Het gaat daarbij specifiek om de pathologische gebeurtenissen,
reacties en mechanismen, die optreden tijdens de ontwikkeling van een ziekte (5).
Naarmate de aandacht verschuift van de klinische naar de subklinische proble-
matiek, verschuift binnen het pathogenese-onderzoek de aandacht niet alleen van
pathomorfologie naar pathofysiologie maar bovenal van beschrijvende en dia-
gnostische pathologie naar experimentele en fundamentele pathologie. Hierdoor
levert het pathogenese-onderzoek een wezenlijke bijdrage aan het gezondheids-
onderzoek bij het varken, waarbij zowel microbiële als niet-microbiële factoren
in hun onderlinge relaties in studie worden genomen.

Het onderzoek in verband met \'speendiarree\' bij biggen en het carbadoxonderzoek
zijn in dit verband illustratief Ofschoon nog veel zaken in portefeuille zijn bij
beide onderwerpen is toch reeds het een en ander bekend geworden en gepubli-
ceerd.

Bij \'speendiarree\' is uiteraard het onderscheid van belang met andere diarree-

-ocr page 480-

vormen voor en na het moment van spenen, zoals neonatale diarree, bloeddiarree,
witte diarree en oedeemziekte. Diverse microbiologische en voedingstechnischè
factoren spelen hierbij een rol. Vervolgens wordt de \'speendiarree\' in diermodellen
experimenteel bestudeerd, waarbij het factorencomplex stukje bij beetje geana-
lyseerd wordt. Belangrijk hierbij is bijvoorbeeld het tijdstip, waarop een rotavi-
rusinfectie wordt gevolgd door een infectie met een pathogene
E. coli. In het
diermodel wordt een en ander gemeten aan de hand van de morfologie van het
darmepitheel en de vochtsecretie in diverse darmdelen onder invloed van
secretiestimulerende stoffen, zoals soya-pepton. De invloed van de soyaprodukten
is trouwens een onderzoeklijn op zichzelf, waarbij niet alleen naar de enzymatische
vertering in de darm, maar ook naar de mogelijke produktie van onder andere
Prostaglandinen en de invloed daarvan op het ontstaan van diarree respectievelijk
het functioneren van de darm wordt gekeken.

Het carbadoxonderzoek is begonnen als een künisch pathologische studie in
verband met vergiftiging bij overdosering in de praktijk. Naast een reeds aanwezige
dosering als voederadditief van 50 ppm werd soms een extra preventieve dosering
gedurende meerdere weken voorgeschreven van 50 ppm en meer via het voer van
gespeende biggen. Dit gaf problemen. Het effect op het diarreeprobleem bleek
bij nader onderzoek niet zo zeer te berusten op de antimicrobiële werking van
het middel, maar vooral op een toxisch effect op de bijnier waardoor de water-
en zouthuishouding tengevolge van een gewijzigde aldosteronproduktie werd
verstoord en onder andere indroging van de mest optrad. De bijnierschade bleek
in diverse gevallen irreversibel. Het onderzoek richt zich nu op de lagere
doseringen als voederadditief, waarbij tevens alternatieven van carbadox zoals
olaquindox en cyadox worden onderzocht.

In beide voorbeelden te weten het speendiarree- en het carbadoxonderzoek blijkt
het pathogenese-onderzoek te leiden tot vraagstellingen, die breder zijn dan alleen
ziektekundig. Dat deze ontwikkeling zich ook elders voordoet blijkt uit het
volgende.

2.2. Epidemiologisch onderzoek

Vanouds is de epidemiologie de leer betreffende incidentie, distributie en beteu-
geling van ziekten in een populatie. Men lette daarbij ook nauwgezet op de
specifieke oorzaken van ziekten of gebreken. Inmiddels is de epidemiologie zich
meer en meer gaan bezighouden met de studie van de relaties tussen de diverse
factoren, die ziekten of gezondheids- en produktiestoornissen veroorzaken (3, 5,

De epidemiologie heeft mede hierdoor een experimenteel en mathematisch accent
gekregen. De behoefte aan scenario\'s en modellen voor verantwoord onderzoek
is hierbij essentieel. Ook voor het gezondheidsonderzoek van het varken is
epidemiologisch onderzoek van belang mede vanwege de economische, volksge-
zondheids- en milieu-aspecten.
Dit moge blijken uit enkele voorbeelden.

Het influenza-onderzoek bij het varken ontleent haar belang voor een groot deel
aan het feit, dat menspathogene stammen, zoals H3N2 en H,N,, van het influenza
A-virus, in de varkenspopulatie een natuurlijk reservoir heeft. Een epidemiolo-
gisch aspect, dat mede uit een oogpunt van volksgezondheid de aandacht trekt.
Het leptospirose-onderzoek heeft tot nu toe geleerd, dat het van belang is de weinig
voorkomende typen
L. pomona, hardjo, canicola en australis bij het Nederlandse
varken zoveel mogelijk te weren. Met behulp van (deels nog te ontwikkelen)
ELISA\'s en nucleinezuur-probetesten zou een surveillance zinvol kunnen zijn. De
betekenis van leptospirose voor de gezondheid en fertiliteit van het varken vraagt
nader onderzoek. Leptospirose is eveneens een zoönose.

-ocr page 481-

Het geplande onderzoek naar pathogenen in drijfmest heeft vanwege het milieu
een grote actualiteit gekregen (Zie ook paragraaf 3.3.).

Van groot (inter-)nationaal belang is het onderzoek in verband met klassieke en
Afrikaanse varkenspest en de ziekte Aujeszky (zie hiervoor paragraaf 3.1.).
Het porcine parvovirus speelt een rol bij reproduktiestoornissen, zoals ondermeer
werd afgeleid uit een gunstig effect na vaccinatie. Het bleek echter niet eenvoudig
deze rol virologisch en serologisch te onderbouwen. Door recent epidemiologisch
onderzoek lijkt hierin evenwel verandering te zijn gekomen.
Het onderzoek naar splayleg of spreidzit bij biggen heeft zowel op basis van
praktijkwaarnemingen als oriënterend onderzoek in het instituut laten zien dat
de voeding van de zeug tijdens de dracht een belangrijke factor is bij deze ziekte.
Een optimale voederhoeveelheid ter voorkoming van splayleg werd gevonden bij
de verstrekking van 2,5 kg praktijk-zeugenvoer gedurende de eerste helft oplopend
tot 3,6 kg gedurende de tweede helft van de dracht. De conditie van de zeug speelt
echter eveneens een rol: te vette zeugen predisponeren voor het ontstaan van
splayleg.

De eerste epidemiologische resultaten vormen een mogelijke aanleiding tot
voortgezet onderzoek zowel in voedingsfysiologisch als in ziektekundig verband.

2.3. Immunologisch onderzoek

Zoals in de inleiding is gezegd wordt het ziekterisico niet alleen bepaald door het
aantal circulerende kiemen, maar ook door de weerstand van het dier. De gastheer-
parasiet- (=agens)relatie is niet op de laatste plaats vanwege deze weerstand van
het dier in het geding gekomen door de grote claim, die de produktie op de
biologische integriteit van het varken legt.

De weerstand kan worden onderscheiden in een preventief en een defensief
afweersysteem (6). Bij het preventieve afweersysteem spelen de zogenaamde
kolonisatieresistentie- en adhaerentiefenomenen van de normale of commensale
flora een belangrijke rol. Indien door gebruik van diergeneesmiddelen, voederad-
ditieven, eenzijdig samengestelde voeders etc. de normale flora verstoord wordt,
krijgen pathogenen een kans om toe te slaan. Is dit laatste het geval dan komt
het defensieve afweersysteem in actie. Deze is zowel aspecifiek als specifiek van
aard.

Aspecifieke afweer uit zich in de vorm van verhoging in het plasma van de acute
faserespons (coagulase-eiwitten, protease-remmers, complementfactoren, interfe-
ronen en C-reactief-proteïne) en van activering van cellulaire mechanismen
(polymorf-kernige neutrofiele leucocyten, mononucleaire fagocyten, natural kil-
lercellen etc.). Het specifieke afweersysteem staat niet los van het aspecifieke
systeem, maar is toch een wereld op zich. Het wordt onderscheiden in celgebonden
en humorale afweer, waarbij T- en B-lymfocyten tezamen met diverse andere cellen
via een soort netwerk de regulatie van de immuunrespons verzorgen (9).
Was de immunologie voorheen vooral bezig met ontwikkeling van diagnostische
methoden en vaccins, thans is zij als discipline sterk gericht op onderzoek van
bouw en functie van het immuunapparaat met inbegrip van diverse in- en
extrinsieke factoren, die de immuunrespons beïnvloeden (8). Behalve op de
regulatie van de immuunrespons en op de variatie ervan tengevolge van
zoötechnische omstandigheden zoals voeding, huisvesting, klimaat, genetica en
stress wordt accent gelegd op de zogenaamde mucosale immuniteit, vooral bij
varkens en pluimvee, omdat veel agentia via de mucosae kunnen binnendringen.
Veel nadruk is voorts komen te liggen op de ontwikkeling van meettechnieken
en van zogenaamde Biological Response Modifiers, respectievelijk immunomo-
dulatoren (1, 6, 9, 10).

Dat aan de basis van de toepassing een uitgebreide fundamentele research ten
grondslag ligt, spreekt voor zich.

-ocr page 482-

3. GEZONDHEIDSZORG

Het onderzoek met betrekking tot de gezondheidszorg van dieren mondt uit in
een complex van activiteiten, zoals de bestrijding van ziekten en de preventieve
zorg zoals het bewaken, controleren en certificeren van de gezondheid en vooral
het verbeteren van de omstandigheden, waarin de dieren leven en produceren.
Dat deze gezondheidszorg zich in de varkenshouderij op bijzondere wijze heeft
ontwikkeld, kan in het navolgende aan de hand van enkele voorbeelden worden
geadstrueerd.

3.1. Ziektebestrijding

Voor een doeltreffende ziektebestrijding dienen strategieën ontwikkeld te worden,
die vervolgens zo efficiënt en betrouwbaar mogelijk uitgevoerd moeten worden.
Voortdurend is evaluatie en verbetering hierbij geboden. Dit alles vraagt om een
actieve ondersteuning vanuit het onderzoek.

Bij de bestrijding van de klassieke varkenspest-epizoötie, die in Nederland in 1985
met succes werd afgesloten, heeft het internationale aspect sterk meegespeeld. In
Europa komen vanaf 1960 regelmatig epizoötiën van klassieke varkenspest voor
in de varkensdichte gebieden van onder andere België, Nederland, West-Duits-
land. Frankrijk en Italië. De EG-landen hebben gezamenlijk de strijd hiertegen
aangebonden en de Europese Commissie om een verantwoord beleid verzocht.
De EG wil de verspreiding van smetstof via handel van vee en vlees uit besmette
en zelfs geënte gebieden zoveel mogelijk aan banden te leggen. Dit is voor de export
levensbedreigend, vandaar dat geen scenario ter bestrijding of preventie doeltref-
fend genoeg lijkt. Het inzicht op het gebied van de bestrijding is ook in Nederland
toegenomen. Dit inzicht stoelt bijvoorbeeld op de rol van carrier sows en
immuuntolerante biggen bij de verspreiding van de ziekte, de betekenis van een
langdurige en systematisch uitgevoerde enting voor het doodlopen van het virus,
de optimale entleeftijd van biggen gezien de maternale immuniteit, de betekenis
van lage enttiters ten aanzien van de epizoötiologie, het verband tussen bedrijfs-
grootte en varkenspest incidentie, de verfijning van de diagnostiek met behulp van
monoclonale antistoffen mede van belang bij de differentieel-diagnostiek in
verband met BVD-virus en op kennis van de
Pathogenese en de immunologie van
de ziekte.

Een aan klassieke varkenspest gekoppeld voorbeeld is de Afrikaanse varkenspest.
De uitbraak in 1986 te Zoetermeer kon mede door een parate diagnostiek en een
efficiënte screeningsmethodiek in de kiem worden gesmoord. Dankzij zéér
rigoreuze maatregelen en een goede voorlichting werd een groot onheil afgewend.
Dat tegen Afrikaanse varkenspest geen deugdelijk vaccin bestaat, wordt als
bekend verondersteld.

Een geheel nieuwe ontwikkeling opent de weg tot bestrijding van de ziekte van
Aujeszky bij het varken. Doordat met speciale technieken een onderscheid te
maken is tussen infectie- en vaccinatie-antilichaamtiters, het belang van onder
andere de mucosale immuniteit bij intranasale enting duidelijk is gebleken en meer
bekend is geworden over de Pathogenese van de ziekte, is een mogelijke basis
gelegd voor een nieuwe bestrijdingsaanpak, respectievelijk voor aanvullend
epidemiologisch onderzoek. Er is een pilot-onderzoek gestart met als doel te
onderzoeken of de methode in de praktijk bruikbaar is. De eerste resultaten zijn
hoopvol. Tevens wordt met behulp van genetic engineering gewerkt aan de
ontwikkeling van een nieuwe generatie werkzame en veilige vaccins. Dat de
bestrijding van de ziekte van Aujeszky van grote economische en handelspolitieke
betekenis is, zal duidelijk zijn.

Dat de gezondheidszorg hier voor een grote uitdaging is geplaatst, hoeft daarom
geen verder betoog.

-ocr page 483-

3.2. Bewaken, controleren en certificeren van de gezondheid
Wanneer een land vrij wil blijven van ziekten als varkenspest is een adequaat
bewakings- en controlesysteem nodig, zeker gezien de vergrote kans op insleep
van besmettelijk materiaal door het vrije internationale verkeer. Daarnaast is het
voor de export van belang door screeningonderzoek aan te tonen, dat het land
volgens EG-richtlijnen officieel vrij is van varkenspest.

Voor de endemisch voorkomende zogenaamde bedrijfsgebonden ziekten zijn, op
een andere manier, soortgelijke activiteiten nodig. Bedrijfsbegeleiding en integrale
ketenbewaking bijvoorbeeld zijn sleutelbegrippen; technisch-wetenschappelijke
begeleiding respectievelijk onderzoek van probleembedrijven kunnen als vervolg
hierop bij de instituten terechtkomen. Voor de instituten betekent deze verbon-
denheid met de praktijk een extra inspanning, die gevolgen kan hebben voor de
aard en de richting van het onderzoekprogramma. Via de afdeling Bcdrijfsdier-
geneeskunde en Pathologie van het CDI bijvoorbeeld zijn langs de weg van het
onderzoek op probleembedrijven diverse initiatieven ontstaan voor follow-up
onderzoek op langere termijn. Probleembedrijven vormen veelal signalen voor het
bestaan van wezenlijke knelpunten, die meestal pas na intensief en langdurig
speurwerk kunnen worden opgeheven.

Bij gezondheidscontrole hoort ook controle op de kwaliteit en de kanalisatie van
diergeneesmiddelen. Het beleid dat daarbij nodig is in verband met de Dierge-
neesmiddelenwet zal in de komende jaren nader geformuleerd moeten worden,
waarvoor ondersteunende, wetenschappelijke, expertise van belang is.
Tot slot wordt er in kringen van en rond de varkensgezondheidszorg gediscussieerd
over een indeling van bedrijven in categorieën. Deze categorieën variëren van
klinisch vrij van ziekten tot SPF-bedrijven met nog enkele tussenvarianten. In
hoeverre een dergelijke indeling vrucht afwerpt, zal de praktijk leren; het kan het
begin zijn van een geleidelijke sanering van een minder gezonde situatie in de
bedrijfstak.

3.3. Verbetering van de leef- en produktie-omstandigheden

Behalve ten behoeve van ziektebestrijding en gezondheidsbewaking vinden
activiteiten in de gezondheidssector plaats met als doel het verbeteren van de
omstandigheden waarin de dieren verkeren. Gezondheidszorg gaat daarbij over
in gezondheidsbevordering.

Allereerst wordt gerefereerd aan het welzijnsbeleid en -onderzoek, dat onder
andere via de nieuwe Gezondheids- en Welzijnswet voor dieren gestalte krijgt.
Optimalisering van welzijn is méér dan het opheffen van een aantal excessen. Voor
de maatschappelijke acceptatie van de intensieve dierhouderij is het welzijnsbelang
van groot belang.

Aan het welzijn van het varken als doeldier is ook het welzijn van het varken als
proefdier gekoppeld. In het kader van de Wet op de Dierproeven worden strenge
regels gesteld in dit opzicht. Speciale dierexperimentencommissies hebben een
verantwoordelijke taak gekregen. Goed gedefinieerde en gestandaardiseerde
proefdieren worden van groter belang. Ook het manipuleren met proefdieren, zoals
bij intravitale diagnostiek gebruikelijk is, wordt kritisch afgezet tegen de \'winst\',
die het oplevert: een efficiëntere bestrijding, een betere preventie of een dieper
inzicht.

Verwant aan gezondheid en welzijn is de kwaliteit van dier, dierlijk produkt en
milieu. Ook hier is wetgeving aanwezig danwel in ontwikkeling. Van groot belang
is de residu- en mestoverschotproblematiek. Bij de residuproblematiek hoort het
probleem van de massamedicatie, dat op haar beurt verband houdt met sub-
optimale produktie-omstandigheden. Uit een oogpunt van kwaliteit zou nader
onderzoek in deze geboden zijn. Ten aanzien van de mestoverschotten is de

-ocr page 484-

mogelijke verspreiding van pathogenen en toxicogenen over grotere afzetgebieden
een punt van zorg, waarbij onderzoek nodig lijkt.

Tot slot zijn ook hier de gevoerde discussies over ziektepreventie in de varkens-
gezondheidszorg vermeldenswaard. Hierbij worden structurele en andere maat-
regelen voorgesteld met als doel de gezondheidszorg te verbeteren. Het voert te
ver hier thans nader op in te gaan.

4. TOEKOMST

De vraag dringt zich op, waarheen dit alles moet leiden. Er zijn twee lijnen, die
de aandacht opeisen. De ene lijn beoogt door middel van onderzoek en beleid
ernstige stoornissen of gebreken te onderkennen en op te heffen. Dit slaat behalve
op ziektebestrijding, ook op de acute problemen ten aanzien van welzijn, kwaliteit,
milieu en overproduktie in het algemeen. De andere lijn probeert eveneens door
middel van onderzoek en beleid gezondheid in de zin van welzijn, de leef- en
produktie-omstandigheden van het dier, de kwaliteit van milieu en natuur blijvend
te verbeteren of te bevorderen.

Tezamen genomen zijn de verschillende inspanningen gericht op optimalisering
van, in dit geval, de gezondheid van het varken.

Naarmate het onderzoek zich meer verdiept in de wezenlijke achtergrond van de
problemen van de gezondheidszorg, komt de samenhang tussen de beide lijnen
duidelijk naar voren. Door inbreng van nieuwe technieken via onder andere de
bio-technologie, de immunologie en de informatica staat het onderzoek pas aan
het begin van een boeiende weg, waarvan niemand het einde nog in zicht heeft.
Ook speelt nu en in de toekomst de ethische vraag mee: hoe de mens omgaat met
de kwaliteit van het leven van onder andere de landbouwhuisdieren. Er zal
voortdurend verantwoording van het technisch handelen en denken nodig zijn,
resulterend in normgeving over wat wel of niet acceptabel is, hetgeen uiteindelijk
in wetgeving bekrachtigd dient te worden. Dat het onderzoek hierbij partij is, is
duidelijk: het zal zich zowel aan het bestaande beleid moeten toetsen, alswel dat
het nieuw beleid moet initiëren.

LITERATUUR

1. Bokhout BA. Nuttige stimulatie van het immuunapparaat. Tijdschr Diergeneeskd 1983\' 108\' 33-
40.

2. CDI, Jaarverslagen van de Stichting Centraal Diergeneeskundig Instituut en Publications
Abstracts of CVI.

3. COCDO-Werkgroep Epidemiologie: Noodzakelijke ontwikkelingen op het terrein van de
veterinaire epidemiologie (jan. 1986).

4. Dawson M. Advances in diagnostic techniques. Int Symp on Animal Health and Productivity
Cambridge, 1985.

5. Dorland\'s Illustrated Medical Dictionary 26. Ed London, 1985.

6. Goudswaard J. Gastheer-parasietrelatie. Tijdschr Diergeneeskd 1987; 112: 73-83.

7. Leeuwen JM van. Bijdrage van de Epidemiologie aan de bevordering van gezondheid en
produktiviteit van Landbouwhui.sdieren. Tijdschr Diergeneeskd (in druk).

8. NRLO-Coördinatiecommissie Immunologie, Masterplan voor immunologisch onderzoek voor de
periode I984-I989 ten behoeve van dierlijke produktie en welzijn in Nederland üan. 1984).

9. Ruitenberg EJ, Anneke Elgersma en Steerenberg PA. Immunologie-oogst van twee decennia
immunologisch onderzoek. Tijdschr Diergeneeskd 1983; 108: 3-11.

10. Zaane D van. Vijf jaar monoclonale antistoffen bij het Centraal Diergeneeskundig Instituut.
Tijdschr Diergeneeskd 1987; 112: 264-70.

-ocr page 485-

KLINISCH KLEIN

Praktijkervaringen met de drievoudige
bekkenosteotomie als behandeling van de
instabiele heup van de jonge hond

Experience with triple pelvic osteotomy as a treatment of instability ofthe
hip in the young dog

K. Cramai

SAMENVATTING De ervaring met de drievoudige bekkenosteotomie bij 20 instabiele
heupgewrichten bij 13 jonge honden, wordt besproken.

Bij follow up na enkele jaren lijkt de vorming van arthrose beperkt of zelfs geheel geremd
te kunnen worden door stabilisatie van het heupgewricht en door vergroting van het
gewichtdragende oppervlak. Indicatiestelling voor de operatie blijft nog voor verbetering
vatbaar, daar vele honden met röntgenologisch vastgestelde coxarthrose, ten gevolge van
chronische subluxatie functionele heupgewrichten blijken te hebben. Gelet zal moeten worden
op preventieve maatregelen in de ontwikkelingsfase van het heupgewricht alvorens tot operatie
te besluiten!

SUMMARY Experience with triple pelvic osteotomy in twenty instable hip joints in thirteen
young dogs, is reported in the present paper. A few years\' follow-up showed that arthrosis
may be reduced or even completely arrested by stabilising the hip joint and increasing the
load-bearing articular surface. Indications for this operation can still be improved, as many
dogs with coxarthrosis diagnosed by X-ray and caused by chronic subluxation are found to
have adequately functioning hip joints. Preventive measures in the developmental stage ofthe
hip joint should precede any decision to operate!

INLEIDING

De groei van het acetabulum en de femurkop loopt synchroon en is afhankelijk
van een goede mechanische functie, smering, volledige congruentie en normale
krachten. Iedere afwijking hiervan verstoort de ontwikkeling van een normaal
heupgewricht.

Het heupgewricht is een kogelgewricht, dat zijn stabiliteit krijgt van:

1. een sterk kapsel en bandensysteem;

2. een voldoende diepe kom;

3. een goede bespiering rond de heup. (Pelvic Muscle Mass (I));

4. een normale hoeveelheid synovia, welke zorg draagt voor een vacuumeffect,
waardoor kop en kom aan elkaar blijven;

5. een goede congruentie.

De gewrichtsvlakken behoren congruent aan te sluiten, waarbij op de HD-
röntgenfoto positie I de kop voor bijna 50% door de kom wordt overlapt.
Bij een maximale overlap van kom over kop wordt de op het heupgewricht
uitgeoefende kracht per vierkante centimeter zo klein mogelijk. Wordt de druk
te hoog, dan zal de onderliggende botstructuur reageren met osteosclerose, welke
zich uit in het afvlakken van kop en kom. Te veel druk op het gewrichtskraakbeen

I Drs. K. Crama, praktizerend dierenarts, Rupsklaver 25, 3069 DC Rotterdam.

-ocr page 486-

leidt tot onvoldoende voeding met als gevolg verval, welke op zichzelf weer
aanleiding geeft tot reactieve synovitis met vorming van te veel synovia van slechte
kwaliteit. Voortdurende tractie op het kapsel is ook een oorzaak van synovitis.
Overbelasting van het heupgewricht zal op den duur leiden tot Coxarthrose.
Biomechanische studies van het normale heupgewricht laten zien, dat ten gevolge
van de excentrische ligging van beide heupen een hefboomwerking ontstaat, die
de krachten bij een normale gezonde heup tot vele malen het eigen lichaamsgewicht
kunnen doen oplopen; bij een hond met normale heupen, een gewicht van 30 kg
en een lichte versnelling van 2 m/sec loopt de kracht in het heupgewricht op tot
180 kg. Bij een hond met een grote versnelling (hek springen, trap lopen) en een
overmaat aan lichaamsgewicht kunnen de krachten tot zeer hoge waarden
oplopen. Het zal duidelijk zijn, dat bij subluxatie met een kleiner dragend
oppervlak de krachten nog eens fors verhoogd worden (2). Zie figuur IA.
De kom groeit aanvankelijk vanuit een Y-vormige epifysairlijn, welke ligt op het
punt, waar Os ischium, Os ileum en Os pubis tesamen komen. Deze groeilijn gaat
sluiten vanaf een leeftijd van vier maanden (3).

Daarna zal het acetabulum ten gevolge van de normale lichaamsgroei evenredig
uitgroeien. De epifysairlijnen van de proximale femur (kop, trochanter major,
trochanter minor) sluiten op gemiddeld tien maanden (7-11 maanden). Te hoge
druk op een epifysairlijn veroorzaakt ischaemie met als gevolg onvoldoende
uitgroei, welke zich kan uiten in:

1. een onvoldoende diep acetabulum;

2. een onvoldoende steil acetabulum;

3. een verandering in de positie van de heupkop;

4. een relatief achterblijven in groei van het benige deel ten opzichte van de weke
delen.

Onvoldoende overlap, een te kleine retroversiehoek, valgus, antetorsie en ban-
denslapte kunnen daaruit voortvloeien. Al deze factoren geven aanleiding tot
subluxatie. Zie figuur IB.

De overlap wordt uitgedrukt in de verhouding a:b, waarbij b de normale overlap
voorstelt. Gemakshalve wordt b gelijkgesteld aan de straal van de kop. Zie figuur
ID. a en b liggen op de lijn vanuit het centrum van de kop loodrecht op de
lichaamsas. De verhouding tussen a en b is een maat voor het oppervlak van het
dorsale acetabulumdeel. Het oppervlak van een bol wordt berekend via de formule
4 pi r quadraat, zodat een verandering in de straal een quadratisch effect heeft
op het oppervlak. De Centre Edge (CE)-hoek is een maat voor het dorsocraniale
acetabulumdeel, dat vooral een rol speelt bij de hond in versnelling.
Bandenslapte (een te lang Ligamentum teres en een te ruim gewrichtskapsel) is
de meest waargenomen oorzaak van een instabiel heupgewricht. Röntgenologisch
uit zich dat in een subluxatie.

Deze bandenslapte wordt bij de mens gezien als oorzaak van heupdysplasie (4).
Deze bandenslapte wordt bij pasgeboren babies onderzocht door middel van de
ortolanitest, genoemd naar de man, die deze test ontwikkelde (12). Bij onze
viervoetige vriend is deze test op zeer jeugdige leeftijd niet duidelijk genoeg om
daar waarde aan te kunnen hechten. Bij de hond zien we pas op een leeftijd van
rondom zes maanden een duidelijke positieve ortolanitest. Deze test wordt door
mij bij de staande hond uitgevoerd (9). Met milde kracht wordt getracht de femur
uit de kom te drukken. Dit geschiedt met de hand, de knie omvattend en een femur
in loodrechte stand ten opzichte van het tafeloppervlak. Daarna wordt het been
geabduceerd, waarbij men in een bepaalde hoek de eerder ge(sub-)luxeerde kop
voelt terugklikken in de kom. In dat geval spreekt men van een positieve
ortolanitest. Deze test kan uiteraard ook bij een hond in de rug- of zijligging
uitgevoerd worden.

-ocr page 487-

Figuur I.

A. normale overlap normale krachtlijnen subluxatie

grotere krachtlijnen

B. normale CCD hoek Coxa Valga
(145°) te grote CCD hoek

D. normale overlap
a:b=l:l

subluxatie
a:b=l/2:l

normaal
CE hoek pos.

subluxatie
CE hoek neg.

-ocr page 488-

De aanleg voor deze bandenslapte is deels aangeboren, doch door deze instabiele
heupen te overbelasten zal het kapsel- en bandensysteem verder uit kunnen rekken.
Wat nu te doen bij een jonge hond, waarbij bandenslapte is geconstateerd? Het
belangrijkste advies is: het lichaamsgewicht zo laag mogelijk te houden. Daarnaast
kan de baas door stokken en ballen ver voor de hond weg te gooien, de hond
verleiden daar hard achter aan te lopen; de hond zal, de bal met de bek pakkend,
met een draai van 180° op zijn achterpoten afremmen. Op dat moment wordt de
kop, die aan de buitenkant van de draaicirkel is, uit de kom geforceerd en ontstaat
rek op kapsel en banden, met als gevolg mogelijk meer bandenslapte. Een veel
waargenomen klacht is, dat de honden met ernstige bandenslapte, pijnuitingen
geven bij het nemen van een snelle draai. Het advies moet dan ook zijn: de honden
niet extra te activeren. Normaal spel met soortgenoten moet kunnen, voor een
normale psychische ontwikkeling. De baas moet streven naar zoveel mogelijk
rechtlijnige bewegingen. Door verbetering van de bilspieren kan de stabiliteit ook
worden verbeterd. Dit is te bereiken door een gedoseerde training te starten rond
de leeftijd van 7 maanden. Dit trainingsprogramma moet worden afgestemd op
het individu. Meerdere malen per dag korte tot steeds langere stukken wandelen.
Eventueel, in een voor de hond snelle stap, naast de fiets. Door deze regelmatige
beweging zal ook de smering en voeding van het heupgewricht worden verbeterd
door een betere aanmaak van
Synovia.

Waar liggen de grenzen van de training? Ook dit is voor ieder individu verschillend.
Zelf houd ik aan, dat de hond zo\'n training krijgt, waarbij geen pijnklachten
ontstaan, voornamelijk startpijn. Anabole Steroiden zouden kunnen helpen bij het
ontwikkelen van een goede bespiering. Trap lopen dient zo veel mogelijk te worden
vermeden, vanwege de grote versnellingsfactor die daarbij ontstaat; honden die
te zwaar worden om gedragen te worden moeten rustig en dus aangelijnd de trap
oplopen.

-ocr page 489-

Door banden en kapsel op bovengenoemde manieren te ontzien kan wellicht bij
een nog uitgroeiende hond verdere schade beperkt worden of misschien ontstaat
een betere aansluiting, doordat de botgroei de ruimte in kapsel en banden inhaalt.

PIJN

Waardoor ontstaat nu pijn in het heupgewricht? Het kapsel is het enige sensibel
geïnnerveerde deel van het heupgewricht; vooral rek daarop geeft pijn. Bij de mens
met te grote krachten in het gewricht wordt pijn ook veroorzaakt door veneuze
stuwing; bij de hond is dit (nog) niet aangetoond. Wel zien we bij de hond met
een instabiel gewricht spierspasmen ontstaan, die een deel van de pijn veroorzaken.
Vermoedens bestaan, dat pijn ook ontstaat door microfractuurtjes in de dorso-
craniale acetabulumrand (5). In de periode tot volwassenheid zullen veel honden
met bandenslapte tijden met kreupelheid vertonen.

Er bestaat echter een natuurlijke herstelcapaciteit, waarbij de banden en het kapsel
zich verdikken (5, 10). Mijn ervaring is, dat de klik meestal na enige maanden
verdwijnt. Aanvankelijk wordt het een gedempte klik, waarschijnlijk doordat het
Ligamentum teres dikker wordt en de kop min of meer opvangt als deze bij de
ortolanitest weer in de kom terug schiet.

Door mij wordt iedere \'HD-gevoelige\' hond op jonge leeftijd bij iedere vaccinatie
gecontroleerd op onder andere bandenslapte. Deze controle geschiedt ook nog
eens op de leeftijd van ongeveer 7 maanden. Bij een positieve ortolanitest wordt
geadviseerd een röntgenfoto te laten maken. Het zelfde advies wordt gegeven als
de hond alleen maar pijnklachten vertoont bij het klinisch onderzoek van de heup
(met name strekken, abduceren en de ortolanitest). Deze pijn uitingen kan men
als praktische leidraad hanteren, als zijnde het begin van arthrose, zonder dat de
röntgenfoto daar iets van laat zien. Is de ortolanitest positief, of zijn er
pijnklachten, of laat de röntgenfoto een subluxatie zien, dan wordt een trainings-
program opgesteld al dan niet met medicatie.

Aangetekend dient te worden, dat de beoordeling van de positie I foto geen
beoordeling van een fysiologische situatie is: de heupen worden in deze stand
overstrekt; het bekken wordt uit zijn normale positie geforceerd, komt meer
horizontaal te liggen en er ontstaat een lordose van wervelkolom. Ook ontstaat
een verslapping van de gluteus musculatuur, welke normaal de kop m de kom
duwt. De kop is niet helemaal een ronde kogel, ze is iets zijdelings afgeplat,
waardoor in de positie 1 een niet helemaal 100% congruentie is te zien. Deze
gegevens dienen in onze beoordeling te worden opgenomen (6). Op de röntgen-
foto\'s wordt gekeken naar: overlap, uitgedrukt in a/b. Centrum Collum Diaphyse
(CCD)-, Centre Edge (CE)- en Retroversiehoek (RV). Zie figuur IB en D.

INDICATIE VOOR OPERATIE

Wat nu te doen, als de hond niet of onvoldoende reageert op de eerder genoemde
behandeling? In het algemeen zal men veel honden met pijn bestrijding door de
moeilijke periode heen kunnen krijgen. Bij een klein aantal honden zal echter te
vaak een recidieve optreden. Op dit moment zal een indicatie voor eventuele
verdere behandeling gesteld moeten worden. Omdat veel honden met röntgeno-
logisch slechte heupen op latere leeftijd uitstekend kunnen functioneren, wordt
het voor ons dierenartsen moeilijk om wel of niet te beslissen tot stabiliserende
operaties. Objectief overleg met de eigenaar is van belang. Voor een eigenaar kan
een langdurige pijnperiode in de jeugd van de hond onoverkoombaar zijn. Welke
activiteiten verlangt de eigenaar van de hond in de toekomst?
Een goede en uitgebreide registratie van alle klinische en röntgenologische
gegevens zal in de toekomst tot een scherpe indicatiestelling voor een bekken-
kanteling moeten leiden.

-ocr page 490-

OPERATIE

Er zijn meerdere operatieve behandelingen ter stabilisatie van het heupgewricht.
In dit artikel wordt ingegaan op de zogenaamde bekkenkanteling naar voorbeeld
van Barclay Slocum (7). Zie figuur IE. Een bekkenkantelingstechniek, die is
afgeleid van de bekkenkantelingsmethode van Salter, welke humaan wordt
gehanteerd bij kinderen op een leeftijd van I1/2 tot 6 jaar (11). De essentie is, dat
het acetabulum via een drievoudige osteotomie wordt los gemaakt van de
omliggende botstructuren, om daarna geroteerd te worden over de femurkop
gevolgd door fixatie via plaat en cerclage. De eerste bekkenosteotomie is in 1953
door Chiari bij de mens verricht. Bruce Hohn was op het gebied van veterinaire
toepassing in de tweede helft van de zestiger jaren een pionier (13).
De mate van rotatie wordt bepaald aan de hand van gegevens verkregen bij de
ortolanitest: de maximale hoek van rotatie, is die, waarbij tijdens het abduceren
de gesubluxeerde heupkop terugklikt in de kom; De minimale rotatiehoek is die,
waarbij de heupkop weer luxeert (8).

MATERIAAL EN METHODEN

Voor en na de operatie röntgenfoto\'s.
Bepaling bij pos. 1:

CE-hoek, welke een maat is voor de overlap van het craniale acetabulumdeel.

Bepaling van de ratio tussen de lijnen a en b, als maat voor de overlap van het dorsale

acetabulumdeel.

De retroversiehoek.

De Centrum-Collum-Diafysehoek.

Aantal geopereerde heupen: 20. Aantal geopereerde honden: 13.

De leeftijd op het moment van de eerste operatie lag tussen de 6,5-12 maanden. De tweede
operatie werd in principe 6 weken na de eerste uitgevoerd. Eén hond heeft een
bekkenkanteling ondergaan in verband met een traumatische heupluxatie ten gevolge van
een ondiepe kom. Post-operatief werd hokrust voor 5 dagen aangehouden. Trap lopen werd
de eerste vier weken gemeden en de hond werd 6 weken aangelijnd. Controle foto\'s werden
direct post-operatief, 4 tot 6 weken post-operatief, 6 maanden post-operatief en bij een
aantal honden nog eens na een of meerdere jaren genomen.

De ortolanitest werd voor de operatie uitgevoerd ter bepaling van de rotatiehoek, en post-
operatief ter controle op de stabilisatie.

Alle honden waren na de operatie de klik kwijt! De rotatiehoek lag tussen de 35 en 60
graden. Als methode werd die van Barclay Slocum gebruikt (8). Fixatie geschiedde met
AO-reconstructie plaat 3.5 en 2.7. (6-8 gats).
Als contra-indicatie voor de bekkenkanteling is aangehouden:

1) Te veel osteofytvorming aan de randen van de kop en kom, waardoor bij rotatie deze
osteofyten elkaar zouden raken.

2) Honden met een zeer ondiepe kom.

3) Honden met een hooggradige subluxatie c.q. luxatie, die al geruime tijd aanwezig is.

4) Verder zijn honden met een incoöperatief gedrag uitgesloten.

5) Even als honden met een grote mate van vetzucht.

RESULTATEN

Opvallend was, dat na de kanteling van het bekken de koehakkige stand
veranderde in een mooie rechte stand. Een enkele poot van hond nr. I (L)
vertoonde post-operatief zelfs een stand waarbij de knie plusminus 10 graden naar
binnen draaide (overrotatie). De anteversie hoek van de femurkop gaat zoveel
mogelijk loodrecht op de retroversie hoek van het acetabulum staan, om een zo
diep mogelijke zit van de kop in de kom te verkrijgen. De vorming van arthrose
was beduidend minder dan verwacht had mogen worden, wanneer niet was

-ocr page 491-

Nr. V,

Heup Ras

rö.foto

CCD

a/b

CE

RV

Operatie

Follow

Mate van

hond

L/R

leeftijd

leeftijd

up

arthrose

I

R

Husky

12 mnd

165 gr

3/13

-12 gr

12 gr

13 mnd

2,8 jr

-1- -

L

Husky

14 mnd

165 gr

2/13

-14 gr

12 gr

15 mnd

2,8 jr

-

2

R

Labrador

7 mnd

166 gr

3/12

-20 gr

10 gr

8 mnd

2jr

-1- -

L

Labrador

8 mnd

145 gr

3/12

-10 gr

12 gr

9 mnd

2jr

-1- -

3

L

G. Retriever

5 mnd

130 gr

I/ll

-22 gr

8 gr

9 mnd

1 mnd

-I-

R

G. Retriever

5 mnd

130 gr

4/11

- 4 gr

15 gr

10 mnd

1 mnd

-l-l-

4

L

Heidewachtel

8 mnd

150 gr

2/11

-30 gr

5 gr

9 mnd

1.5 jr

-I-

R

Heidewachtel

8 mnd

145 gr

2/11

-20 gr

8 gr

11 mnd

1,5 jr

-I-

5

L

Labrador

8 mnd

155 gr

0/12

-34 gr

6 gr

9 mnd

1,3 jr

-1- -

R

Labrador

9 mnd

150 gr

4/12

-23 gr

8 gr

11 mnd

1,3 jr

-1- -

6

R

Portugese

Berghond

15 mnd

148 gr

8/12

- 8 gr

4 gr

15 mnd

7

L

Rottweiler

7 mnd

162 gr

5/13

-12 gr

10 gr

9 mnd

1,3 jr

-)- -

8

L

New

Foundlander

9 mnd

165 gr

4/12

- 7 gr

10 gr

10 mnd

1,8 jr

-P -

9

L

Labrador

6 mnd

162 gr

1/10

-12 gr

10 gr

6,5 mnd

Ijr

-

10

R

Labrador

9,5 mnd

162 gr

4/12

-16 gr

7 gr

10 mnd

2,1 jr

-

11

R

Labrador

10 mnd

143 gr

6/12

-10 gr

5 gr

11 mnd

Ijr

-1-

L

Labrador

10 mnd

155 gr

6/12

- Igr

11 gr

12 mnd

Ijr

12

L

Bobtail

9 mnd

158 gr

0/12

-26 gr

12 gr

9,5 mnd

2 mnd

R

Bobtail

9 mnd

160 gr

0/12

-26 gr

14 gr

11 mnd

13

R

Briard

4jr

140 gr

3/12

- 6

7 gr

4jr

gekanteld. Post-operatief was en bleef de ortolanitest negatief. De bereikte overlap
post-operatief was 2 tot 2,5 maal de straal van de kop, dus veel meer dan normaal.
De vorming van arthrose bij follow up van enkele jaren bleek minimaal, ook bij
de honden met een te grote CCD hoek. Voor de mate van arthrose is door mij
de indeling aangehouden van: -, -, , , ■ De L heup van hond 2, hond
9, hond 10 waren bij follow up -. Hond 11 kwam in de beoordeling; deze hond
was veel te dik en is in de maand voor de operatie 11 kg afgevallen. Hond 3 en
4 zijn de enige, die bij de follow up beoordeling kregen; beide hadden
preoperatief al röntgenologische arthrose ( ). Hond 3 is laat aangeboden voor
operatieve behandeling. Hond 4 vertoonde een duidelijk hoorbare klik cq. plof,
zoals de eigenares dat uitdrukte. Hond 6 is 1,5 dag
post-operatief gesecumbeerd
aan embolie. Hond 12 is in verband met incoöperatief gedrag geëuthenaseerd.
Hond 13 is geopereerd in verband met recidiverende heupluxatie na trauma. Alle
andere honden kwamen in de categorie -. Opvallend was, dat bij veel honden
het tarsaalgewricht een dorsoflexie vertoonde: 8 van de 13 honden (nr. 3, 4, 5, 7,
8, 9, 11, 12). Bij de honden 9 en 11 is een los processus coronoideus medialis
verwijderd. Bij alle honden (behalve nr. 13) was een duidelijke positieve
ortolanitest en bestond een al langdurige aanhoudende pijn.

DISCUSSIE

De drievoudige bekkenosteotomie is een goede operatieve methode ter stabilisatie
van het heupgewricht met bandenslapte. De eerste resultaten laten zien, dat minder
arthrose ontstaat. De strekpijn verdwijnt enkele maanden na de operatie. De
reactieve synovitis komt niet meteen na de stabilisatie tot stilstand, zodat altijd
nog iets arthrose ontstond. De honden vertoonden reeds na 3 tot 4 maanden post-
operatief een zeer actief gedrag, zonder pijnuitingen.

-ocr page 492-

Het stellen van een goede indicatie is moeilijk en nog te subjectief. Verdere follow
up is nodig om de operatiepatiënt met zorg te selecteren. Een goed registratie met
duidelijke maatstaven zal moeten leiden tot betere selectie.

LITERATUUR

1. Riser WH. Correllation HD-pelvic Muscle Mass. Am J Vet Res 1967; 28: 769

2. Prieur WD. Coxarthrosis in the Dog, Part 1 - Normal and Abnortiial Biochemics of the Hio
Joint. Vet Surg 1980; 9 nr. 4: 145-9. ^

3. Begon D Mialot JP, Guerin C. Aspects radiographiques de la hanche du chien en croissance
Le Point Vet 1986; 17, 94: 703-13.

4. Diepstraten AFM. Proefschrift: De operatieve behandeling van de laat herkende congenitale
heupdysplasie bij het kind 1985.

5. Bojrab HJ el al. Pathofysiology in Small Animal Surgery, Lea and Febiger 1981: 618-24

6. Prieur WD. Kritische Bemerkungen zur Rontgendiagnose der Huftdysplasie beim Hund Prakt
Tierartz 1978; 59: 496-9.

7. Barclay Slocum. Voordracht A-O gespreksgroep 1983, Utrecht.

8. Barclay Slocum. Pelvic Osteotomie Technique for Axial Rotation of the Acetabular Segment in
dogs. J Am Vet Med Assoc 1986; 22: 331-8.

9. Chalman JA, Butler HC. Coxofemoral Joint Laxity and the Ortolani Sign. Journal of Am An
Hosp Assoc 1985; 21: 671-6.

10. Lust G, Summers BA. Early Asymptomatic Stage of Degeneratieve Joint Disease in Canine Hid
Joints. Am J Vet Res 1981; 1849-55.

11. Salter RB, Dubos JB. The First Fifteen Years\' Personal Experience with Innominate Osteotomy
72\'l03 Congenital Dislocation and Subluxation of the Hip. Clin Orthop 1974; 98:

Ortolani MO. The Classic Congenital Hip Dysplasia in the Light of Early and Very Early

Diagnosis. Chn Orthop 1976; 119: 6-10. y ^""y

Osteotomy in the Treatment of Canine Hip Dysplasia. Clin Orthop 1969;

o2.\'. /(J-o.

RECTIFICATIE

Een beschouwing over de zin en onzin van gevoeligheidsbepalingen voor de
diergeneeskundige praktijk

In het bovengenoemde artikel (Tijdschr Diergeneeskd 1988; 113: 921-32) zijn in de literatuuropgave

op pag, 932 onderstaande referenties weggevallen:

LITERATUUR (vervolg)

27. Pruul H and McDonald PJ. Enhancement of leukocyte activity against Escherichia coli after brief
exposure to chloramphenicol. Antimicrob Agents Chemother 1980; 18: 807-12.

28. Switzer WP Elimination of Bordetella bronchiseptica from the nasal cavity of swine by sulfonamide
therapy. Vet Medicine 1963; 58: 571-4.

29. Verklin Jr RM and Mandell GL. Alteration of effectiveness of antibiotics by anaerobiosis J Lab
Clin Med 1977; 89: 65-9.

30. Werkgroep richtlijnen gevoeligheidsbepalingen antibiotica, 1980.

31. Woolcock JB and Mutimer MD. Antibiotic susceptibility testing: Caeci caecos ducentes\'\' Vet Rec
1983; 113: 125-8.

12,
13,

-ocr page 493-

Doxycycline: farmacokinetiek en
doseringsvoorstellen bij hond en kat

Doxycycline: pharmacokinetics and suggested dosage in dogs and cats

F. J. P. J. E. van Gool, C. Santoul, A. M. Giuseppin-Hueti

SAMENVATTING Beschreven wordt het onderzoek naar de farmacokinetiek van doxycycline
bij hond en kat. Doxycycline werd oraal verstrekt in de vorm van smakelijke tabletten
Ronaxan®^. welke respectievelijk 100 mg (voor honden) en 20 mg (voor katten) doxycycline
in de vorm van hyclaat (hydrochloride) bevatten. De verstrekte dosering was 10 mg per kg
per dag voor beide diersoorten. De farmacokinetiek van doxycycline bij de hond en kat werd
vergeleken met die gevonden bij de mens (dosering: 3 mg/kg/dag). Hieruit kan worden
geconcludeerd, dat een dosering van 10 mg/kg/dag doxycycline nodig is voor honden en katten
om effectieve plasmaconcentraties per 24 uur te bereiken bij een éénmalige dosering per dag.

SUMMARY Data on the pharmacokinetics of doxycycline in dogs and cats are reported
Doxycycline was given orally in the form of palatable tablets of Ronaxan®\'. Tablets of 100
mg of doxycycline (as hyclate) were used in dogs, whereas cats were given tablets of 20 mg.
The doses administered were 10 mg/kg in both species.

The pharmacokinetics of doxycycline in dogs and cats were compared with those obtained
in man (at a dosage of 3 mg/kg/day). It is concluded that a dosage of 10 mg/kg/day of
doxycycline is required to obtain effective plasma concentrations in dogs and cats for 24 hours,
when this dose is administered once daily.

INLEIDING

Tetracyclines zijn reeds meer dan 30 jaar beschikbaar voor humaan en dierge-
neeskundig gebruik.

Sinds de isolatie van chloortetracycline uit de fungus Streptomyces aureofaciens
in 1944, werden verschillende andere klinisch belangrijke tetracyclines geïsoleerd
dan wel semi-synthetisch bereid. Het doel van de chemische manipulaties was erop
gericht om tetracyclines te vinden met een verhoogde biologische beschikbaarheid
vanuit de tractus digestivus, een betere weefseldistributie, een langere werkings-
duur en/of een hogere antimicrobiële activiteit.

Een van de \'nieuwere\' tetracyclinederivaten, welke semi-synthetisch geproduceerd
worden, is: doxycycline. Het heeft net als alle andere tetracyclines een breed
spectrum en is actief tegen zeer vele Gram-positieve en Gram-negatieve micro-
organismen evenals tegen Rickettsiae, Mycoplasmata, Chlamydia en zelfs eniger-
mate tegen protozoën. Tetracyclines werken bacteriostatisch, door remming van
de eiwitsynthese van micro-organismen.

Uit de medische literatuur blijkt dat doxycycline in tegenstelling tot conventionele
tetracyclines (1):

I. veel beter vetoplosbaar is, waardoor het praktisch volledig uit de tractus
digestivus geresorbeerd wordt en een veel betere weefselpenetratie heeft. Zelfs
in aanwezigheid van melk en melkprodukten wordt doxycycline goed gere-
sorbeerd omdat in veel mindere mate complexvorming optreedt met Ca2 - en
Mg2 -ionen dan bij de \'oudere\' tetracyclines (2, 3),

■ Drs. F. J. R J. E. van Gooi, drs. C. Santoul, drs. A. M. Giuseppin-Huet; Research and development

department Rhône Mérieux, 4, Chemin du Calquet, 31057 Toulouse-Cedex, Frankrijk.
2 Ronaxan®: Rhône Mérieux, Frankrijk.

-ocr page 494-

2. door het feit dat het snel wordt opgenomen uit het maag-darmkanaal en voor
het grootste deel wordt uitgescheiden in de dikke darm als een biologisch niet
actief gebonden produkt veroorzaakt doxycycline geen verstoring van de
normale flora (4, 5),

3. micro-organismen die resistent zijn geworden tegen de conventionele tetra-
cyclines zijn vaak nog wel gevoelig voor doxycycline, dat door zijn betere
lipoïd-oplosbaarheid veel gemakkelijker de celwand van micro-organismen
kan penetreren (6, 7, 8),

4. zeer goed doordringt in long-, prostaat- en nierweefsel (bronchopneumonie,
prostatitis, pyelonefritis) waardoor hoge weefselconcentraties verkregen wor-
den. De eliminatie halfwaardetijd verandert niet bij nierinsufficiëntie, daar
doxycycline voor een groot deel wordt uitgescheiden via de darm; er \'is dus
geen risico van cummulatie (9).

Gezien de bovengenoemde voordelen lijkt doxycycline een goed bruikbaar
antibioticum voor de kleine huisdierpraktijk. De farmacokinetiek van doxycycline
is daarom nader bestudeerd bij hond en kat.

MATERIAAL EN METHODEN
Proefdieren:

4 volwassen gezonde bastaardhonden (10 ä 12 kg) en 4 volwassen gezonde katten (Europese
korthaar; 2,5 - 5 kg) werden voor dit onderzoek gebruikt.

Proefopzet:

Aan alle dieren werd een intraveneuze injectie van doxycycline in de vorm van hyclaat,
in een 1% of 2% waterige oplossing toegediend in een dosering van 10 mg per kg. De honden
werden behandeld met de 1 %-ige oplossing, de katten met de 2%-ige oplossing (daar katten
moeilijker manipuleerbaar zijn, werd voor een meer geconcentreerde oplossing gekozen).
Bloedmonsters werden gedurende 3 dagen op geregelde tijden meerdere malen per dag
verzameld. Zeven dagen na de intraveneuze injectie, werd aan alle dieren doxycycline oraal
verstrekt in een dosering van 10 mg per kg lichaamsgewicht, éénmaal daags, in de vorm
van smakelijke tabletten Ronaxan®\'. Ronaxan-100 werd gegeven aan de honden die 18 uur
gevast hadden (1 tablet per 10 kg); Ronaxan-20 werd gegeven aan de katten die 10 uur
gevast hadden (1 tablet per 2 kg). Zeven dagen na deze éénmalige toediening werd aan
dezelfde dieren weer doxycycline per os gegeven, in dezelfde dosering, maar nu dagelijks
gedurende 5 dagen steeds in de dosering van 10 mg doxycycline per kg, per dag, éénmaal
daags.

De honden werden gedurende deze periode ad libitum gevoerd (commercieel droogvoer)
en de katten ontvingen één maaltijd per dag (\'s avonds) (commercieel halfdroogvoer).

Bloedafname:

Bloedmonsters werden op geregelde tijden genomen via directe punctie van de vena
jugularis bij de honden of via een canule geplaatst in de vena jugularis bij de katten.

Dosering:

De plasmaconcentraties van doxycycline werden microbiologisch bepaald door de agar-
diffusie methode, waarbij als organisme
Bacillus cereus (ATCC 11778) werd gebruikt; of
door een spectrofluorimetrische micromethode (10, 11).

Deze laatste methode werd gebruikt om de concentraties van doxycycline in een klein
volume katteplasma (0,1 ml) te bepalen. Beide methoden bleken goed te correleren (r =
0,94).

Ronaxan®-IOO en Ronaxan®-20 tabletten - Rhone Mérieux, Frankrijk.

-ocr page 495-

RESULTATEN

In tabel 1 zijn weergegeven de voornaamste farmacokinetische parameters van
doxycycline na éénmalige orale toediening aan nuchtere honden en katten.
Alhoewel de biologische beschikbaarheid mede afhankelijk is van de aard van de
farmaceutische formulering, werden de verkregen waarden vergeleken met die van
de mens na een éénmalige orale toediening van een humaan geregistreerd
doxycycline preparaat (Vibramycin\'(12)).

De plasmaconcentraties van doxycycline bij een herhaalde orale toediening (5
dagen) zijn in tabel 2 en figuur 1 afgebeeld. Aan de hand van de farmacokinetische
parameters gevonden na een éénmalige orale toediening, werd het verloop van
de plasmaconcentraties gesimuleerd voor het toegepaste doseringsschema: 10 mg/
kg, éénmaal daags gedurende 5 dagen. De theoretische concentraties werden
bepaald door de superpositiemethode beschreven door Wagner (13) en vergeleken
met de door ons gevonden waarden.

Bij de mens werden alleen plasmaconcentraties berekend voor een doseringsregime
van 200 mg per os per dag, gedurende 5 dagen (± 3 mg doxycycline per kg per
dag).

DISCUSSIE

Zoals uit tabel 1 blijkt, verloopt de eliminatie sneller en is de biologische
beschikbaarheid, bepaald door de verhouding tussen de oppervlakten onder de
concentratiecurves na orale en intraveneuze toediening, geringer bij hond en kat
dan bij de mens.

Na orale toediening van doxycycline blijkt dat dit snel en vrij volledig uit de tractus
digestivus geresorbeerd wordt zelfs in aanwezigheid van voedsel.
Door de verhoging van de dosering tot 10 mg doxycycline per kg, per dag, worden
bij honden en katten effectieve gemiddelde bloedspiegels bereikt gedurende 24
uur (figuur 1 en tabel 1 en 2).

Tabel 1. Farmacokinetische parameters van doxycycline bij hond, kat en mens na een éénmalige
orale toediening (X SD).

HOND

KAT

MENS
(2 capsules
ä 100 mg)

10 mg/kg

10 ing/kg

± 3 mg/kg

absorptie halfwaartietijd (h)

0,

.87

±0.40

0.83

±0.11

0.54 ±0.19

maximale serumcxjncentratie
C max (mcg/itil)

4.03

±1.25

3.80

±2.25

5.10

T max (h)

3.

.04

±1.15

3.07

±0.46

3.00

gemiddelde plasiiaconcentratie
per 24 uur (mcg/itil)

1.

.92

±0.51

1.90

±1.23

2.09 ±0.97

eliminatie halfwaeirdetijd (h)

8.

.34

±2.77

5.82

±1.19

16.73 ±6.95

distributie volume (1/kg)

1,

.28

±0.50

0.67

±0.23

1.02 ±0.33

totale lichaaitisklaring
(1/kg/h)

0,

.10

±0.02

0.08

±0.01

0.04 ±0.02

Absolute biologische
beschikbaarheid (%) 57,

.3

±17.2

41.9

±33.6

80.0

Pfizer, USA.

-ocr page 496-

Tabel 2. Vergelijking tussen de oppervlakten onder de concentratiecurve (AUC) zoals waargenomen
en berekend; verkregen na orale toediening van doxycycline in de dosering van 10 mg/kg per dag,
éénmaal daags bij honden en katten, en 3 mg/kg per dag bij de mens, gedurende 5 dagen.

HOND

KAT

MENS

vraar- bersteend waar- berekend berekend

genomen genciroen

AUC
0h-24h

mcjg/h/ml 39.6
AUC

24h - 48h 24.1
AUC

48h - 72h 40.1
AUC

72h - 96h 33.8
AUC

96h - 120h 31.6

gemiddelde
plasmacon-
c:entratie 1.4
in

12 Oh (iTK3g/ml)

48.1

43.3 35.6

52.6

54.4

66.9 38.2

66.4

55.1

56.5 38.3

71.0

55.1

68.8 38.3

72.4

55.1

58.7 38.3

72.8

2.2

2.5

1.6

2.8

tyd (uren)

De gemiddelde plasmaconcentraties gedurende 24 uur zijn equivalent voor hond,
kat en mens, daar de dosering voor hond en kat (10 mg/kg/dag) werd aangepast
gezien de veel sneller verlopende eliminatie bij deze twee diersoorten, (t|,2dim hond:

-ocr page 497-

8,3 uur; kat: 5,8 uur) in vergelijking tot deze bij de mens (t,,2dim: 16,7 uur). Deze
verschillen berusten waarschijnlijk op verschillen in basaalmetabolisme (14).
Door zijn groot distributievolume, verspreidt doxycycline zich snel in alle
lichaamscompartimenten, in concentraties die hoger liggen dan die welke gevon-
den worden in het plasma (15, 16, 17).

CONCLUSIE

Aan de hand van het door ons verrichte onderzoek naar de farmacokinetische
kenmerken van doxycycline bij hond en kat, mag gesteld worden dat op
farmacologische gronden doxycycline een zeer waardevol antibioticum kan zijn
voor de geneeskunde van het kleine huisdier. Echter moet wel vooropgesteld
worden dat de gebruikelijke humane dosering (3 mg/kg/dag) niet zomaar
getransponeerd mag worden op hond en kat. Extrapolatie op basis van metabool
gewicht (kgo.75) lijkt in dit geval correcter (14, 18, 19).

Een orale dosering van 10 mg/kg/dag, voor hond en kat is nodig om dezelfde
gemiddelde plasmaconcentraties per 24 uur te kunnen bereiken als bij de mens.

DANKBETUIGING

Dank is verschuldigd aan prof dr. A. S. J. P. A. M. van Miert en drs. A. E. J. M. van
den Boogaard Jr. voor het kritisch doornemen van het manuscript.

LITERATUUR

1. Goodman LS and Gilman A. The Pharmacological Basis of Therapeutics, 6th edition, 1980. New
York: Macmillan Publishing Co.

2. Schach von Wittenau M. The oral absorption of doxycyclin by man. Int J Clin Pharmacology
1969; 2: 52-5.

3. Welling PI, Koch PA, Lau CC, Craig WA. Biovailability of tetracyclm and doxycyclin in fasted
and non-fasted subjects. Antimicrobial Agents and Chemotherapy 1977; 11: 462-9.

4. Schach von Wittenau M, Twomey TM. The disposition of doxycyclin by man and dog.
Chemotherapy 1971; 16; 217-28.

5. Hinton NA. The effect of oral tetracyclin HCl and doxycyclin on the intestinal flora. Current
therapeutic research 1970; 12: 341-52.

6. Benveniste R and Davies J. Mechanisms of antibiotic resistance in bacteria. Ann Rev Biochem
1973; 42: 471.

7. Chow AW, Patten V and Guze LB. Comparative susceptibility of anaerobic bacteria to mmocychn,
doxycyclin and tetracyclin. Antimicrob Agents Chemother 1975; 7; 46.

8. Cunha BA. Pharmacokinetics of doxycyclin. Postgrad Med Commun (sept) 1979; 63.

9. Whelton A et al. Pharmacokinetic characteristics of doxycyclin, accumulation in normal and
severely diseased kidneys. J Infect Dis 1975; 132; 467.

10. Jaeger H, Russmann D. Vergleich der Messmethoden von Doxycyclin in Serum bei einer Prüfung
der realtiven Bioverfügbarkeit zweier Handelpräparate: Arzneim Forsch/Drug Res 1980; 30 (11):
1932-8.

11. Giuseppin-Huet AM. Niet gepubliceerde gegevens.

12. Saux MC, Moser J, Pontagnier H, Leng B. Eur J Drug Metab Pharmac 1981; 6; 1.

13. Wagner JG. Fundamentals of clinical pharmacokinetics. Drug intelligence publications, 1979.

14. Van Miert ASJPAM. The use in animals of drugs licensed for human use only. In: Van Miert
ASJPAM, Bogaert MG and Debackere M (eds). Comparative Veterinary Pharmacology,
Toxicology and Therapy. Proc 3rd EAVPT Congress, Part II, Invited lectures. Lancaster: MTP
Press.

15. Schach von Wittenau M, Delahunt CS. The distribution of tetracyclins in tissues of dogs after
repeated oral administration. J Pharmacol Exp Ther 1966; 152: 164.

16. Cahen R, Gantes P, Doussaud G. Therapie XXIII 1968; 779-92.

17. Barza M, Brown RB, Schanks C, Gamble C, Weinstein L. Antimicrob Agents Chemother 1975;
8: 6.

18. Mellet LB. Comparative drug metabolism. In : Jucker E (ed). Progress in Drug Research 1969;
13; 136-69, Basel: Birkhauser Verlag.

\'9. Spector WS. Handbook of Biological Data, 1961. Philadelphia: WB Saunders.

-ocr page 498-

ORIGINAL PAPERS

Overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1987; 9: 97-102

The peri-parturient rise in sheep. Faecal
worm egg counts in normal and late lamb-
ing ewes

J. Jansen\'

SUMMARY The trichostrongylid and strongylid egg output in a group of ewes lambing in
March, the middle of the usual lambing time in the Netherlands, was compared with counts
in groups of older ewes and yearling ewes lambing in May-June and with counts in a group of
barren ewes.

The groups lambing in March showed only a rise related to parturition date as normally seen
in the Netherlands. A few ofthe late lambing ewes showed a slight rise in spring, but all of
them showed a peri-parturient rise related to parturition date.

In the late lambing ewes and in the barren ewes egg counts due to reinfection were seen in
summer.

It is concluded that under the present circumstances a true spring rise, the calendar pheno-
menon, occurs very irregularly, while a peri-parturient rise related to the parturition date is a
common phenomenon. The occurence of high egg counts in summer, excluding considera-
tion on the barren ewes, in the late lambing ewes only, suggests that changing the traditional
husbandry system may influence the epidemiological pattern of the trichostrongylid infec-
tions.

INTRODUCTION

It is known that the spring rise or more correctly peri-parturient rise, of trichostron-
gylid and strongylid egg output in ewes occurs mainly in two ways: reinfection with
overwintered larvae, and resumption of development of inhibited larvae. However,
this holds for instance for
Ostertagia but, as Haemonchus contortus larvae do not
overwinter in appreciable numbers in the Netherlands, the peri-parturient rise due
to the prolific egg-layer
H. contortus is brought about mainly by worms which
resumed development after a period of inhibition. The current opinion concerning
the resumption of development (9, 10, 11) is that these larvae resume development
during spring leading possibly to an increase in faecal egg counts. This is called
spring rise in its strict sense. Most of the larvae, however, are thought to be expelled
before becoming adult unless a factor which lowers resistance, e.g. lactation, allows
the larvae to remain in the host and develop into egg-producing adult worms (6,7).
These adult worms cause then a high increase in egg counts, called the post- or
peri-parturient rise which, in spring, coincides with the spring rise.
Assuming that practically all larvae are expelled by the end of the spring, it might
thus be expected that sheep lambing later in the year would possibly show a normal
spring rise but not a peri-parturient rise of
Haemonchus eggs. Peri-parturient
faecal
Haemonchus egg counts may increase again if ewes lamb in late summer or
autumn, because inhibited
Haemonchus larvae may already be accumulating in the

Institute of Veterinary Parasitology and Parasitic Diseases, State University of Utrecht Yalelaan
University Centre, Utrecht

-ocr page 499-

host in August, or even as early as July (4). The aim of this study was to determine if
ewes lambing after the normal lambing period do or do not show a peri-parturient
rise of faecal
Haemonchus egg counts. Egg counts in groups of ewes lambing in
May - Juni were compared with egg counts in ewes lambing in March.

MATERIALS AND METHODS

Thirty-two Friesian milch sheep were used. Group I consisted of eight multiparous ewes
lambing in March 1979, group 2 of
twelve multiparous ewes lambing in May-June, group 3
of eight yearling ewes lambing in May - June, and group 4 of four barren yearling ewes.
Group 2 was subdivided from early June into nine ewes with low faecal egg counts (group 2a)
and three ewes with high faecal egg counts (group 2b).

for more than six weeks before lambing of group 1, and the ewes were housed during lambtng
and for four and a half weeks thereafter, i.e. chances or reinfection were minimal for several
weeks before and after lambing. Groups 2, 3 and 4 grazed later, until June on a low-risk
pasture in order to minimise reinfections.

From January until the end of August, and in the groups 3 and 4 until the beginning of
September, weekly differential worm-egg counts per group of ewes were carried out as
described earlier (5).

RESULTS

The results of the faecal examinations are summarised in Figures 1, 2 and 3.
In group 1 (Fig. 1) a peri-parturient rise occurred, as is normally seen in the
Netherlands. The increase in the number of eggs started before lambing time was
mainly caused by
Ostertagia. The first peak in egg counts was reached in mid
March. With
Ostertagia the strongylids of the large intestine contributed to the egg
counts. The numbers of eggs of these strongylids stayed high, about 600 epg, until

-ocr page 500-

mid May whereas the Ostertagia egg counts decreased from about 200 to less than
50 in the same period. Concurrently,
Haemonchus caused the very high counts in
the end of March, April and May, Egg counts decreased to very low levels in June
and stayed low for the rest of summer. Of the other trichostrongylid worms only
Trichostrongylus made a minor contribution,up to 200 epg, in May.

-ocr page 501-

The pattern of faecal egg output in the animals of groups 2a and 2b (Fig. 2) shows
some pecularities. During March and April a slight increase was seen in both
subgroups, caused by higher egg counts in five of the twelve ewes. The strongylids
of the large intestine contributed to this spring rise along with
Ostertagia, which
was most obviously present in the five ewes and largely determined the height of the
spring rise. From the end of May and during June, a peri-parturient rise in faecal
egg counts was seen, only slight in group 2a but very steep and high in group 2b. The
rise in group 2a was mainly caused by
Ostertagia, whereas in group 2b the rise was
due to
Ostertagia, Haemonchus and the strongylids, reaching peaks in mid June of
approximately 2000, 1700 and 900 epg respectively. The contributions made by
Bunostomum, Trichostrongylus and Cooperia were far less. From mid July egg
counts increased again in some animals in group 2a and in three of group 2b. In
group 2a this increase was caused by
Haemonchus, the strongylids and to some
extent
Trichostrongylus, the highest egg counts being 2700,700 and 300 respectively.
Ostertagia egg counts were negligible showing only one small peak of 300 epg in mid
July. In group 2b the high egg counts were caused by
Haemonchus, the strongylids
and to some extent
Trichostrongylus and Cooperia, the highest egg counts being
approximately 5000, 2200, 1000, and 400 respectively. Again the
Ostertagia egg
output was only 0 - 240 epg during July and August.

The yearling ewes (Fig. 3), lambing at the end of May and the beginning of June,
showed a pattern in their faecal egg output not unlike that of group 2a. There are in
this case no real indications for the occurrence of a true spring rise. The peri-partur-
ient rise in faecal egg counts is evident from the end of May till the end of June, the
main contributors being
Haemonchus, Ostertagia, the strongylids and to some
extent
Bunostomum and Trichostrongylus reaching peak values of 1250, 1150, 600,
275 and 300 epg respectively. The summer increase in egg output was largely due to
Haemonchus, the strongylids, Ostertagia, Trichostrongylus and Bunostomum with
to be negligible, due to the long period of ice and snow cover on pasture, the long
housing period and grazing on low-risk pastures, it may be assumed that rises in
faecal egg counts are attributable mainly to worms which resumed their develop-
ment after a period of inhibition.

highest egg counts of 3850, 1600, 575, 650 and 400 epg respectively.
Four barren yearling ewes (Fig. 3) showed only a relatively low increase in faecal
egg output during summer, the highest egg counts for
Bunostomum, the strongylids,
Trichostrongylus and Haemonchus being 650, 230, 190 and 150 epg respectively.
Numbers of eggs of
Ostertagia and Cooperia were negligible. Nematodirus egg
counts were negligible during the whole period of observation in all groups.
Deleting the details and summarising the figures show the following patterns: in
group 1 (Fig. 1) an increase of
Ostertagia epg\'s till the end of March and a large
output of
Haemonchus eggs during March, April and May; in group 2 (Fig. 2) an
increase of
Ostertagia epg\'s during March and April, again during May and June,
and an increase of
Haemonchus epg\'s during July and August, in group 2b the
increase during May and June also being caused by
Haemonchus; in group 3 (Fig.
3) an increase of
Haemonchus and Ostertagia epg\'s during June and mainly of
Haemonchus epg\'s in August; in group 4 (Fig. 3) an increase during July and
August with only minor contributions by
Haemonchus and Ostertagia.

DISCUSSION

In January the egg counts were very low, especially in the older ewes. This points to
minor infections with adult worms. As the chances for reinfection, were estimated

-ocr page 502-

The course of the faecal egg output and the pattern of the rises made by the
contributions of the different worm genera resulting in the peri-parturient rise in
group 1 were identical to those seen normally in sheep in the Netherlands. Conse-
quently group 1 can be used as a kind of control group for comparison with the late
lambing groups. The yearling barren ewes, group 4, showed no obvious rises in
faecal egg output except in summer, and this group may thus be used up to July as a
control group for comparison with groups 2 and 3.

When the lambing period was postponed to May - June there were a few pecu-
larities in the egg counts of ewes when compared with those of ewes lambing in
March and with those of barren ewes. In only five of twelve older ewes (group 2) and
in none of the yearling ewes (group 4), a slight increase in faecal egg output was
recorded, which may be regarded as a spring rise in the strict sense.
The notable absentee as an egg producer was
Haemonchus. It seems that, under our
experimental circumstances, the occurrence of a spring rise in sheep in a particular
period of the calendar is not a regular phenomenon and is expressed only in a
minority of sheep by relatively low increases in faecal egg output.
The increases in faecal egg output in May - June in groups 2 and 3 may be called
peri-parturient rise because there is an obvious relationship with the date of
parturition. In group 4, no increases occurred during this period, which is an
additional indication that in groups 2 and 3 the rise was a peri-parturient rise. In
group 2a (nine ewes), however,
Ostertapa was the main contributor to the mcrease
whereas in groups 2b and 3 (three and eight ewes respectively)
Haemonchus and the
strongylids were producing significant numbers of eggs as well.

To summarise, in the flock of late lambing sheep two different rises were observed,
a spring rise in only a few animals in March - April and a peri-parturient rise in all
animals, though not fully expressed in group 2a, in May - June. It is tempting to
speculate on the influence of a spring rise, as seen in group 2a, on the height and
pattern of the subsequent peri-parturient rise but the number of animals and
observations is inadequate to do so.

The literature concerning the timing of the rises in egg counts in ewes is not
unanimous. On the one hand it is stated that the rises in egg output are unrelated to
the season (2) and are determined by changes in host resistance during parturition
and lactation (14), and on the other, that the rises occur at a particular point in the
calendar (11). Cvetkovic
et al. (3) studying flocks of sheep lambing at different
seasons saw a spring rise by calendar in barren and lambing ewes and a peri-partur-
ient rise related to parturition date in other seasons. It was obvious that lactating
ewes with spring born lambs showed peri-parturient rises coinciding with the
calendar spring rise, accounting for the higher egg counts than in the barren ewes. It
has been suggested that the phenomenon is a seasonal adaptation (12) whereby the
helminth itself is the regulating factor (1,8), or that a relaxation of the resistance of
the ewe brings about maturation of the worms (13).

Michel (11) states that there is probably a synchronisation of the developmental
events with the traditional time of lambing. This explains why results, even from
two adjacent localities may differ.

Our observations are not in accordance with the literature referred to thus far,
because there is no clear spring rise in late lambing ewes (except in a few older ewes)
nor in barren ewes, and because in all lambing ewes there is a rise which is clearly
related to the parturition date. The observations can be compared rather well with
the results of Cvetkovic
et al. (3) but in our case none of the barren animals showed
a spring rise and the difference between spring rise and peri-parturient rise in late
lambing ewes was always clear. Our observations differ from those of Crofton (2)
who used ewes lambing in autumn, whereas we chose the period of May - June for

-ocr page 503-

lambing. It is thus certain that all peri-parturient rises, in particular by Haemon-
chus,
were brought about by worms which were already present in the ewes during
winter whereas Crofton\'s ewes could have acquired a new inhibited worm burden in
late summer and autumn. Our observations can be explained in two ways. Even
until the beginning of June inhibited larvae could be resuming their development
and could remain in the host and produce eggs when the host is lactating. Alterna-
tively, part of the inhibited larvae could have been inhibited until parturition by
some unknown factor in the pregnant ewe. Unfortunately no proof for either of
these explanations can be given.

An intriguing observation is the occurrence of high faecal outputs in summer,
undoubtedly due to reinfections in the late lambing ewes and, to a minor degree, in
the barren ewes. These rises in summer are absent when, as in group 1, ewes lamb at
the traditional time. Cvetkovic
et al. (3) also mention these rises, but under their
circumstances these rises appear to occur normally, but in our area they are not
normally seen in adult sheep. Our observations suggest that the normal pattern of
the increases and decreases of egg output in ewes is disturbed when lambing is
outside the normal lambing period, and that a normal peri-parturient rise, as in
group 1, prevents a patent infection in summer. Changes in husbandry systems
should thus be fully considered in order to avoid unwanted changes in the epidemi-
ology pattern of the worm infections.

REFERENCES

1. Connan RM. Effect of lactation on the immune re.sponse to gastrointestinal nematodes. Vet Rec
1976; 99: 476-7.

2. Crofton HD. Nematode parasite populations on lowland farms. V. Further observations on the
post-parturient rise and a discussion on its significance. Parasitology 1958; 48: 243-50.

3. Cvetkovic, Lj, Golosin R, and Kosanovic M. Seasonal fluctuations in the trichostrongylid worm
egg counts in the faeces of unmated ewes and ewes which lambed in different months of the year.
Acta Vet Beograd 1971; 21: 77-88.

4. Eysker M. The significance of inhibited development on the epidemiology of trichostrongylid
infections in sheep in the Netherlands. Facts and Rellections 1979; 3; 25-42.

5. Jansen J. The spring rise phenomenon in sheep. I. The time of onset and the responsible helminths.
Helminthologia 1977a; 14: 247-59.

6. Jansen J. The spring rise phenomenon in sheep. II. The influence of the lactation. Helminthologia
1977b; 14: 261-70.

7. Jansen J. Some facts and reflections about arrested development of nematode larvae and the spring
rise in sheep. Facts and Rellections 1979; 3; 63-9.

8. Kerboeuf D. L\'augmentation vernale (\'spring-rise\') de 1\'elimination des oeufs d\'helminthes au cours
des strongyloses gastrointestinales. Etude du determinisme et des incidences epidémiologiques. Rec
Méd Vét 1978; 154: 865-74.

9. Michel JF. Arrested development of nematodes and some related phenomena. Adv Parasitol 1974;
12: 279-366.

10. Michel JF. The epidemiology and control of some nematode infections in grazing animals. Adv
Parasitol 1976; 14: 355-97.

11. Michel JF. Topical themes in the study of arrested development. Facts and Reflections 1979; 3,
7-17-1-45.

12. Ogunsusi RA. Termination of arrested development of the trichostrongyles of sheep in Northern
Nigeria. Res Vet Sci 1979; 26; 189-92.

13. Schad OA. The role of arrested development in the regulation of nematode populations. In:
Regulation of parasite populations. Ed. G. W. Esch, Academic Press Inc., New York - London - San
Francisco, 111-67, 1977.

14. Southcott WH, George JM and Lewis RJ. Parasitism in ewes and lambs in relation to season of
lambing. Austral Vet J 1972; 48: 593-597.

-ocr page 504-

VETERINAIR JOURNAAL
Bovine spongiform
encephalopathy (BSE)

Naar aanleiding van recente berichten over
\'sponsziekte\' (Bovine Spongiform Encephal-
opathy (BSE)) in vaktijdschriften en de media,
volgt hier een korte bespreking van deze
aandoening.

Het ziektebeeld werd voor het eerst in 1985
in Groot-Brittannië waargenomen; sinds-
dien zijn er meer dan 700 gevallen gecon-
stateerd, en in juni 1988 heeft het Ministry
of Agriculture BSE tot aangifteplichtige
ziekte verklaard. De vraag rijst uiteraard,
hoe groot het risico geacht mag worden, dat
BSE ook in de Nederlandse veestapel schade
aanricht.

Het ziektebeeld van de spongiforme neuro-
pathieën is tamelijk uniform: zoals bij scra-
pie van het schaap, \'transmissible mink
encephalopathy\' van de nerts en twee zeld-
zame aandoeningen bij de mens (Creutz-
feldt-Jakob disease en Kuru) begint het
syndroom met verlies van coördinatie, ge-
volgd door progressieve gedragsveranderin-
gen, verlammingen en de dood. Bij het rund
kan agressiviteit voorkomen. De spongi-
forme encephalopathieën behoren tot de
\'slow infections\' — de incubatietijd be-
draagt soms meerdere jaren.
De infectieuze etiologie van dergelijke aan-
doeningen wordt niet betwijfeld, de aard
van het infectieuze agens is echter wel een
twistobject. De term \'onconventionele vi-
russen\' (virinos) wordt door sommigen ge-
bruikt, andere onderzoekers spreken van
\'prionen\' om aan te duiden dat het hier gaat
om een zelf-replicerend eiwit, dus een ver-
meerderingsvatbaar molecuul zonder nu-
cleïnezuur als genetische informatie. Vast
staat dat de ziekteverwekkers een reeks
bizarre eigenschappen bezitten — het scra-
pie-agens is bijv. bestand tegen formalde-
hyde en verhitten tot het kookpunt, hetgeen
elk virus zou inactiveren. De thermostabi-
liteit zal nog ter sprake komen.
De verwekkers van spongiforme encephal-
opathieën kunnen in andere dan de natuur-
lijke gastheerspecies vermeerderen. Het on-
derzoek van scrapie kwam pas van de grond
nadat men het ziektebeeld experimenteel in
muizen kon reproduceren, met een tot en-
kele maanden verkorte incubatietijd.

Overschrijden van de gastheerbarrière is
ook onder natuurlijke omstandigheden
waargenomen: de encephalopathie werd bij
farmnertsen op het voeren van slachtafval
van door scrapie aangetaste schapen terug-
gevoerd. De overdracht schijnt niet enteraal
te gebeuren maar via kleine verwondingen
in de mondholte.

Terug naar de BSE: de vraag is uiteraard,
wat de oorsprong van deze nieuwe ziekte is.
Een plausibele hypothese veronderstelt dat
het infectieuze agens inderdaad van scrapie-
schapen afkomstig is. Vooral aan melk-
koeien wordt vaak een eiwitconcentraat
bijgevoerd, waarin sinds ongeveer 1986 in
plaats van soja en vismeel in toenemende
mate abattoirafval verwerkt wordt. Onder
\'verwerken\' moet hier ook de ontsmettings-
procedure worden verstaan. Deze bestond
oorspronkelijk in verhitting in ketels bij
hoge temperaturen en men is later uit zui-
nigheidsoverwegingen op een doorstroom-
principe bij lagere temperaturen overge-
stapt. De reeds genoemde hoge tempe-
ratuurstabiliteit van de verwekkers van
spongiforme encephalopathieën kan bij het
plotselinge optreden van de aandoening een
rol spelen.

Wat betekenen deze inzichten voor de situa-
tie in Nederland?

Allereerst mag worden geconstateerd dat de
diagnose BSE bij runderen in ons land nog
niet is gesteld. De pathologen zien welis-
waar zo nu en dan vacuolisering van hersen-
weefsel, de prakticus dikwijls een atactisch
rund, maar het bewijs van het voorkomen
van het syndroom ontbreekt tot nog toe.
Gezien de veronderstelde etiologie is de
prognose voor Nederland gunstig: import
van vleesmeel uil Engeland is zeer gering, en
bij inheemse produkten spelen kadavers, en
met name van schapen aflcomstig materiaal
een te verwaarlozen rol. Scrapie komt bij
ons niet vaak voor. Tegen de achtergrond
van de epidemiologische kennis kan worden
vermoed dat BSE niet contagieus is: het
rund is een \'dead-end-host\', overdracht tus-
sen runderen ontbreekt waarschijnlijk.
Voor Engeland blijft het probleem echter
levensgroot. Ook al houdt men vandaag op
met het voederen van besmet eiwitsupple-
ment, toch kan men (gezien de lange incu-
batietijd) nog jarenlang nieuwe ziektegeval-
len verwachten.

Marian C. Horzinek\'

\' Prof. dr. Marian C. Horzinek, Vakgroep Infectieziekten en Immunologie, Afdeling Virologie,
Postbus 80.165, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 505-

Ziekte van Aujeszky bij
pelsdieren

Historie

Precies 10 jaar geleden is door collega
Haagsma (1) een eerste beschrijving gegeven
van aerogene infecties van nertsen met het
Aujeszky-virus. Tot dat tijdstip was slechts
één enkele infectie bij nertsen in Nederland
vastgesteld die waarschijnlijk veroorzaakt
was door het voeren van besmette (varkens)
slachtafvallen. Het voeren van (onge-
kookte) varkensslachtafvallen aan pelsdie-
ren wordt dan ook sinds jaar en dag zorg-
vuldig vermeden. Zelfs runderslachtafvallen
die in het slachthuis mogelijk in contact zijn
geweest met varkensmateriaal worden on-
der andere om dezelfde reden vermeden.
Vanaf januari 1985 zijn bij de Gezondheids-
dienst voor Dieren te Boxtel regelmatig,
doch meestal enkele incidentele gevallen
van de ziekte van Aujeszky vastgesteld; niet
alleen bij nertsen, maar eveneens bij vossen
en raccoons.

Van januari 1985 tot augustus 1988 betreft
het ongeveer 15 pelsdierbedrijven waar de
ziekte één of meerdere malen (tot vijfmaal
toe) is vastgesteld. Vanaf september 1988 is
een vrij plotselinge toename van het aantal
uitbraken te bespeuren. Zowel op de Veluwe
als in oostelijk Noord-Brabant. In enkele
weken tijd werd op 6 verschillende pelsdier-
bedrijven Aujeszky vastgesteld.
De economische schade op pelsdierbedrij-
ven kan zeer aanzienlijk zijn omdat:

1. pelsdieren die besmet raken sterven;

2. de uitbraak langere tijd (weken) kan
aanhouden;

3. vrijwel geen enkele preventieve noch
therapeutische maatregel door de pels-
dierhouder of zijn dierenarts kan wor-
den genomen;

4. pelsdieren gestorven buiten periodes dat
ze pelswaardig zijn (bijv. tijdens verha-
ring) niets meer opbrengen.

Pathogenese

In de meeste gevallen betrekken pelsdierbe-
drijven hun voeder van één van de drie grote
pelsdiervoederfabrieken. Aangezien de
ziekte-uitbraken slechts op bepaalde bedrij-
ven voorkomen en zich op andere pelsdier-
bedrijven van dezelfde voederfabrikant geen
problemen voordoen is besmetting via het
voeder vrijwel uitgesloten.

Niet zelden blijkt dat enige dagen voor de
eerste sterfgevallen varkensmest is uitgere-
den in de nabijheid van het pelsdierbedrijf.
Soms liggen pelsdierbedrijven op enkele
honderden meters van varkensbedrijven en
is de afgevoerde ventilatielucht van varkens-
bedrijven de enige aanwijsbare bron.
Bij windstil weer en wanneer \'s nachts ten
gevolge van afkoeling condensatie (mist)
optreedt van het in de lucht aanwezige
vocht, kan met virusdeeltjes beladen stof,
geconcentreerd in de nabije omgeving van
varkensbedrijven neerdalen. Dat het Au-
jeszky-virus grotere afstanden (10 km of
meer) kan afleggen door de lucht wordt in
een enkel geval ook bewezen geacht (Dene-
marken). Aujeszky-uitbraken bij pelsdieren
in Nederland zijn dus mogelijk steeds aero-
geen tot stand gekomen.
Opvallend is dat soms een enkele weken
aanhoudende sterfte ten gevolge van Au-
jeszky kan worden waargenomen bij pels-
dieren. Ook wanneer slechts eenmalig var-
kensmest in de nabijheid is uitgereden. Dit
bleek ook het geval bij de eerste beschreven
gevallen door Haagsma. Ook zijn dergelijke
aanhoudende uitbraken bekend op pelsdier-
bedrijven die in de nabijheid van varkens-
bedrijven liggen. Dit is door ons waargeno-
men bij zowel nertsen als vossen en bij het
ene geval van Aujeszky bij raccoons. Het
gaat daarbij dan meestal om enkele dode
dieren per dag.

In hoeverre een andere dan de oronasale
infectieroute daarvoor verantwoordelijk
zou kunnen zijn is onbekend. De rol die
bijvoorbeeld insekten hierbij kunnen spelen
dient nader onderzocht te worden. Poolse
auteurs (3, 4) melden dat mucosa- en/of
huidlesies pelsdieren veel gevoeliger maken
voor infectie met het Aujeszky-virus.
Overigens kunnen door het Aujeszky-virus
aangetaste pelsdieren vrijwel zeker soortge-
noten
niet infecteren. Meestal is namelijk
slechts één van de kooigenoten gestorven en
blijken ook direct naburige dieren niet aan-
getast. De verspreiding van aan Aujeszky
gestorven dieren op pelsdierbedrijven doet
daardoor soms irrationeel aan.

Symptomen

Na een korte incubatieperiode van enkele
dagen is sprake van verhoogde uitval; soms
met waargenomen symptomen. Bij
nertsen
worden een enkele maal verlammingsver-
schijnselen waargenomen; ook heftig krij-
sen en speekselen. Doch meestal is sprake
van plotselinge verhoogde sterfte zonder

-ocr page 506-

vooraf waargenomen symptomen. Ver-
schijnselen die kunnen wijzen op jeuk zijn
bij nertsen nooit waargenomen.
Bij
vossen daarentegen kan sprake zijn van
duidelijke jeukverschijnselen. Niet zelden
leidend tot automutilatie. Een enkele maal
zijn dwangverschijnselen waargenomen,
overgaand in apathie en dyspnoe. Er zijn
geen duidelijk waarneembare verschillen
tussen zilvervossen
(Vulpes vulpes) en
blauwvossen
{Alopex lagopus).
De lethaliteit bij nertsen en vossen bedraagt
waarschijnlijk 100%. Hoewel challenge-
proeven met niet gevaccineerde vossen niet
altijd lethaal verliepen (5).

Pathologie

Bij sectie kan een groot scala aan afwijkin-
gen worden waargenomen. De meest opval-
lende verschijnselen kunnen worden gezien
bij nertsen.

Bloedingen en oedemen in de maag- en
darmwand vooral goed zichtbaar aan de
serosazijde. Overvuld pericard en bloedin-
gen in de hartspier; oedeem en bloedingen
in de thymus en longstuwing; soms overvul-
ling van de blaas en bloedingen in de
blaaswand. Een enkele keer ook bloedingen
van het diafragma en in andere spiergroe-
pen.

Het sectiebeeld met de uitgebreide bloedin-
gen alsook de microscopische afwijkingen
bij nertsen zijn reeds beschreven door Kim-
man en Van Oirschot (2).
Bij
vossen kunnen soms spectaculaire huid-
beschadigingen worden waargenomen; vrij-
wel steeds van flank en ribwand. Ook lik-
plaatsen zijn regelmatig waar te nemen.
Ook bij vossen kunnen bloedingen worden
waargenomen van de maag- en darmwand
en ook van de hartspier. Deze zijn echter
minder uitgesproken dan bij de nerts.
Meestal ontbreken bij de vos duidelijk zicht-
bare patholoog-anatomische afwijkingen.
Slechts eenmaal is bij de Gezondheidsdienst
voor Dieren te Boxtel een uitbraak vastge-
steld bij
raccoons (Procyonoïdes nycteru-
etes).
Opvallend was hierbij het voorkomen
van bloedingen in de maag- en darmwand
en speciaal ook in het rectale deel van de
darm.

Bij nertsen, vossen en raccoons geldt dat een
grote variatie kan voorkomen in de patho-
loog-anatomische afwijkingen. De lokalisa-
tie van de bloedingen lijkt echter een vast
patroon te hebben.

Diagnostiek

In alle door de Gezondheidsdienst voor
Dieren te Boxtel gestelde diagnoses is ge-
bruik gemaakt van virusisolatie in celcultu-
res uit longen en/of hersenen. De virusiso-
latie uit longen, hersenen en/of verlengde
merg is voor pelsdieren niet altijd succesvol
bij elk individueel dier. Per bedrijf en per
uitbraak dienen dus indien mogelijk meer-
dere pasgestorven kadavers te worden on-
derzocht.

Preventie

1. Vaccinatieproeven

De afgelopen jaren zijn door de Gezond-
heidsdienst voor Dieren te Boxtel in samen-
werking met twee vaccinfabrikanten twee
verschillende geïnactiveerde Aujeszky-vac-
cins beproefd op vossen. In beide gevallen
zijn vossen zowel enkelvoudig als herhaald
(tot 3
X toe) gevaccineerd en serologisch (sn-
titers) vervolgd. Oronasale en subcutane
challenge-proeven van gevaccineerde dieren
verliepen echter vrijwel altijd lethaal zodat
afgezien is van verdere vaccinatie-experi-
menten. Serologisch bestond grote variatie
in titerhoogten en titerverloop.

2. Verdere preventieve maatregelen

Alleen bij pelsdieren die in gesloten syste-
men worden gehuisvest kunnen in geval van
het uitrijden van varkensmest de ventilatie-
openingen tijdelijk worden gesloten. Bij de
traditionele huisvesting in sheds kan feite-
lijk geen enkele preventieve maatregel wor-
den getroffen.

Het is dan ook dringend gewenst dat bij het
uitrijden van varkensmest zodanig rekening
wordt gehouden met het tijdstip, de wind-
richting en de ligging van pelsdierbedrijven
dat schade ten gevolge van Aujeszky wordt
vermeden. Bestrijding van Aujeszky onder
de Nederlandse varkensstapel dient gesti-
muleerd te worden.

Literatuur is op aanvraag verkrijgbaar.

Drs. P. N. G. M. van Beek, Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant, Postbus
4, 5280 AA Boxtel.

P N. G. M. van Beek\'

-ocr page 507-

OP VERWIJZING

Parese/paralyse posterior

In deze rubriek, die in principe open
staat voor elke auteur die zich op
specialistisch niveau met de dierge-
neeskunde van landbouwhuisdieren
en/of gezelschapsdieren bezighoudt,
wordt een brug geslagen tussen de
eerste- en tweedelijns diergenees-
kunde.

Er is sprake van praktische relevantie
en de bijdragen geven inzicht in de
diagnostiek en behandeling van verwe-
zen patiënten uit diverse disciplines.
Theoretische aspecten of nieuwe ont-
wikkelingen in de diergeneeskunde
worden eveneens belicht.

Parese/paralyse posterior is een neurolo-
gisch probleem dat regelmatig in de praktijk
wordt gezien. Een veel voorkomende oor-
zaak van dit probleem is de hernia nuclei
pulposi (HNP) van de thoracolumbale wer-
velkolom van de teckel. Er zijn echter ook
andere aandoeningen die parese/paralyse
posterior kunnen veroorzaken. Als specia-
list wordt men vaak met deze gevallen
geconfronteerd. Er kunnen verschillende
redenen zijn om een patiënt met parese/
paralyse posterior door te sturen:

— Het stellen van de prognose met en
zonder (eventuele chirurgische) therapie in
die gevallen waarbij hernia nuclei pulposi
waarschijnlijk is;

— Het opstellen van een differentiële diag-
nose met een prognose en een plan voor
nadere diagnostiek c.q. therapie in die ge-
vallen waarbij HNP onwaarschijnlijk is.
Hierbij gaat het vaak om gevallen waarbij
de verwijzend dierenarts reeds een slechte
prognose heeft gegeven, maar de eigenaar
zeker wil weten dat \'er niets meer aan te
doen is\'.

— Het uitvoeren van nadere diagnostiek;

— Het uitvoeren van neurochirurgie.

Het signalement en de anamnese zijn essen-
tiële onderdelen van het gehele onderzoek,
en kunnen een aanwijzing vormen voor een
mogelijke oorzaak van de aandoening (ras,
leeftijd, etc.).

Het verloop van de klachten en de reactie
op een eventueel reeds gegeven medicijn zijn
een belangrijk gegeven, voor de diagnose en
voor de keuze van verdere behandeling. Bij
het algemeen lichamelijk onderzoek wordt
gekeken of er aanwijzingen zijn voor een
systemische aandoening waar de neurologi-
sche klacht een onderdeel van kan uitma-
ken.

Bij het neurologisch onderzoek zijn twee
zaken van belang:

1) een juiste en complete uitvoering van
het onderzoek, en

2) een correcte registratie met daaruit
voortvloeiend de probleemformulering
en lokalisatie.

Het vaak zien van patiënten met neurolo-
gische klachten is hierbij essentieel. Na
afloop van het neurologisch onderzoek
moet het in het algemeen mogelijk zijn het
probleem te definiëren en te localiseren.
Hierna kan een differentiële diagnose in
volgorde van waarschijnlijkheid worden op-
gesteld. Eén en ander willen wij graag
toelichten aan de hand van drie voorbeel-
den.

Patiënt 1. Een drie jaar oude Golden Re-
triever teef werd aangeboden in verband
met acute paralyse posterior sinds twee
dagen. Het beeld was in die twee dagen
constant gebleven ondanks een ingestelde
behandeling met corticosteroïden.
Opvallend was dat de hond continue hijgde
en angstig uit de ogen keek — dit was
volgens de eigenaar al het geval sinds het
ontstaan van de klacht. Verder was er
sprake van incontinentia urinae et alvi. De
tonus van de voorpoten was verhoogd.
Het neurologisch onderzoek wees het vol-
gende uit:
Voor:

— hyperextensie (Shiff Sherrington);

— correctiereflexen en spinale reflexen nor-
maal.

Achter:

— correctiereflexen afwezig;

— spinale reflexen beiderzijds verzwakt;

— pijnperceptie aanwezig.

In dit geval kwamen wij tot de conclusie dat
er sprake was van een
spinale lesie van
L,i_5, gepaard gaande met pijnuitingen. Wij
stelden de differentiële diagnose bloeding
(haematomyelie) — tumor — hernia nuclei
pulposi (HNP) in volgorde van waarschijn-
lijkheid. Met name de leeftijd en het ras
maakten de diagnose HNP erg onwaar-
schijnlijk.

In overleg met de eigenaar werd besloten tot
röntgenologisch onderzoek om de diagnose
HNP uit te sluiten. Natieve opnamen toon-
den geen abnormaliteiten aan. Een occipi-

-ocr page 508-

taal myelogram liet zien dat de contrast-
kolom niet verder naar caudaal uitzakte dan
de overgang L3—L4 ten gevolgde van een
intramedullaire zwelling.
De hond werd hierop geëuthanaseerd op
verdenking van een intramedullaire bloe-
ding, ook wel haematomyelie genoemd
(mogelijk op basis van een embolisch in-
farct). Bij het post-mortaal onderzoek werd
de waarschijnlijkheidsdiagnose bevestigd.

Patiënt 2. De eigenaar van een zeven jaar
oude Heidewachtel reu kwam met de klacht
dat de hond sinds enkele maanden proble-
men had met opstaan en gaan zitten, en niet
meer wilde springen. De klachten leken
progressief Er had zich ook een korte
periode met koorts voorgedaan. De laatste
tijd was de hond erg sloom en at slecht.
Bij algemeen lichamelijk onderzoek werd
alleen geconstateerd dat de hond pijnlijk
was bij het optillen van de staart tijdens het
temperaturen. Bij het beoordelen van de
locomotie bleek de hond moeite te hebben
met opstaan, stond met afhangende staart
en liep slechts zeer moeizaam, maar wel
gecoördineerd. Er was sprake van een pa-
rese posterior. Omdat de hond met een iets
opgebogen rug stond, werd ook een buik-
palpatie uitgevoerd. Hierbij werd een dikte
gevoeld in het ventrale epigastrium.

Het neurologisch onderzoek was als volgt:
Voor:

— geen afwijkingen.
Achter:

— sterk vertraagde correctiereflexen;

— beiderzijds versterkte kniepeesreflex;

— normale buigreflex;

— pijnlijkheid aan de wervelkolom zowel
bij de laatste thoracale wervels als lumbo-
sacraal.

Wij concludeerden dat er sprake moest zijn
van een multifocaal probleem, gelocaliseerd
tussen T2 en L3, en lumbosacraal. Het zou
hierbij kunnen gaan om een diffuus proces
of om minstens twee gelocaliseerde proces-
sen. Tevens was er sprake van een mogelijk
proces in de buik. Gezien het feit dat de
neurologische klachten het meest opvallend
waren en nader onderzoek hiervan direct tot
een diagnose (en een prognose!) zou kunnen
leiden, werd besloten tot röntgenologisch
onderzoek.

Natieve opnamen van de wervelkolom
toonden geen abnormaliteiten aan. Het
lumbaal myelogram liet op meerdere plaat-
sen in het wervelkanaal extradurale com-
pressie van het ruggemerg zien; met name
ter hoogte van Ths, Thr-g, Thi2, L2 en
caudaal van L5.

De hond werd op verdenking van een mul-
tifocale tumor geëuthanaseerd. Hierbij
werd onder andere gedacht aan leucose,
mede door het gelijktijdig voorkomen van
een dikte in de buik. Bij het post-mortaal
onderzoek werd de diagnose leucose beves-
tigd. In dit geval waren de neurologische
klachten voor de eigenaar het meest opval-
lend geweest en gaven bij de hond ernstige
problemen (pijnlijkheid). Op grond van de
beredeneerde localisatie kon een gericht
nader onderzoek (röntgen/röntgencon-
trast) worden gedaan dat op een zeer directe
manier de waarschijnlijkheidsdiagnose op-
leverde.

Patiënt 3. Een acht jaar oude Mechelse
Herder teef werd aangeboden in verband
met pijnlijkheid van de achterhand sinds
enkele maanden. De hond was altijd ge-
bruikt voor pakwerk. De eigenaar was hier-
mee een half jaar geleden gestopt. Uit de
anamnese bleek dat er vooral sprake was
van abrupt overeind komen, janken, naar de
staartwortel bijten, niet meer kwispelen en
met een naar rechts gekormde rug staan.
Bovendien had de hond een afwijkende
houding bij urineren en defaeceren.
Bij algemeen lichamelijk onderzoek viel
alleen op dat de staart slap was en de anus
enigszins geopend. Bij het locomotie-onder-
zoek bleek er sprake te zijn van een lichte
parese posterior, die zich vooral uitte als de
hond uit een \'kuil\' omhoog moest springen.
Neurologisch onderzoek wees alleen uit dat
de hond pijnlijk was bij palpatie van de
lumbosacrale wervelkolom.
Op
grond van bovenstaande gegevens werd
het probleem gelocaliseerd in het
lumbosa-
crale
gebied. Röntgenologisch onderzoek
toonde op de natief opnamen dat de lum-
bosacrale tussenwervelruimte gecollabeerd
was en dat ventraal brugvorming was ont-
staan, in combinatie met sclerose van de
eindplaten van L7en Si. Bij gebogen rug was
lumbosacrale instabiliteit met trapvorming
te zien (zie afbeelding 1). Een lumbaal
myelogram toonde compressie van de cauda
equina ter plaatse van de lumbosacrale
overgang bij normale en gestrekte stand van
de rug (zie afbeelding 2). Deze compressie
verdween wanneer de rug gebogen werd (zie
afbeelding 2). Op basis van deze bevindin-
gen werd de diagnose hernia nuclei pulposi
ten gevolge van lumbosacrale instabiliteit
gesteld. Deze aandoening wordt vooral ge-
zien bij \'werkhonden\', maar komt ook voor

-ocr page 509-

bij kleine \'huishonden\', onder andere de
poedel. Bovenstaande gegevens van anam-
nese, lichamelijk en neurologisch onderzoek
zijn karakteristiek voor dit ziektebeeld.
Operatie in aansluiting op het myelogram is
geïndiceerd. Hierbij wordt via een laminec-
tomie lumbosacraal de cauda benaderd.
Een eventuele hernia of prolaps van de
nucleus pulposus kan verwijderd worden.
Tijdens de operatie wordt bepaald of addi-
tieve stabilisatie middels een trans-ileale pin
dorsaal van L? noodzakelijk is. In dit geval
kon volstaan worden met lamincctomie en
fenestratie. Tot op heden (tweeënhalve
maand na operatie) is de hond nog klach-
tenvrij.

Er zijn drie voorbeelden gegeven van pa-
rese/paralyse posterior, elk met een andere
achtergrond. Concluderend mag gesteld
worden dat een goed afgenomen anamnese
aangevuld met een correct uitgevoerd neu-
rologisch onderzoek voldoende is om het
probleem te localiseren en een waarschijn-
lijkheidsdiagnose te stellen. Het gericht
röntgenologisch onderzoek is essentieel
voor het diagnostiseren van aandoeningen
waarbij chirurgisch ingegrepen kan of moet
worden. Bovendien kan röntgendiagnostiek
behulpzaam zijn bij het verifiëren van de
waarschijnlijkheidsdiagnose, iets dat door
de eigenaren vaak zeer op prijs wordt ge-
steld.

-ocr page 510-

Dankbetuiging

Met dank aan de Vakgroep Veterinaire
Pathologie voor het verrichten van het post-
mortaal onderzoek.

Lisette Overduin\'
Hans van Herpen^
Pim fVoivekampJ

1 Vakgroep Geneeskunde van het Kieme Huis-
dier, afdeling Interne, Yalelaan 8, 3508 TD
Utrecht.

2 Vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huis-
dier, afdeling Orthopedie, Yalelaan 8, 3508 TD
Utrecht.

3 Vakgroep Veterinaire Radiologie, Yalelaan 10,
3508 TD Utrecht.

REFERATEN

Kalkoen

Diarree bij kalkoenen met
darmcryptosporidiose

Goodwin MA, Steffens WL, Kussel ID, and
Brown J. Diarrhea associated with intesti-
nal Cryptosporidiosis, Avian Diseases 1988;
32: 63-7.

Auteurs beschrijven het eerste geval van
darmcryptosporidiose bij kalkoenen in
Noord-Amerika.

Bij een koppel kalkoenkuikens (leeftijd
wordt niet vermeld;
Ref.) met lichte diarree
werd tevens traagheid en bolzitten in groep-
jes waargenomen.

Bij sectie waren delen van de dunne darm
bleek, verwijd en gevuld met troebel-slijmig
materiaal met gasbelletjes. Ook de blinde
darmen bevatten gas en te dunne inhoud.
Bij histologisch onderzoek (H. & E.-kleu-
ring) bleken 2-4 /um grote basofiele li-
chaampjes aanwezig op de enterocyten van
het middelste en laatste deel van de dunne
darm. Met behulp van electronen-microsco-
pisch onderzoek werd de diagnose crypto-
sporidiose bevestigd.

Vergeleken met controledieren bleek dat bij
de geïnfecteerde dieren de darmvilli atro-
fisch en de -crypten hypertrofisch waren en
dat de mucosadikte was afgenomen. Alhoe-
wel een causaal verband tussen klinische
verschijnselen en aangetoonde cryptospori-
diën niet bewezen is, zijn er wel aanwijzin-
gen in die richting: de door auteurs waar-
genomen darmlesies komen overeen met
elders in de literatuur beschreven infecties
door
Cryptosporidium spp.
Auteurs geven aan dat voor de routine
diagnostiek door middel van histologie (H.
& E.-kleuring) het noodzakelijk is te be-
schikken over coupes van het middelste en
laatste deel van de dunne darm omdat
anders de diagnose gemist zou kunnen wor-
den. Bij veel diersoorten komt Cryptospori-
dium met name voor in het middelste deel
van de dunne darm (of auteurs ook bursa
en cloaca bij het onderzoek hebben betrok-
ken wordt niet vermeld; bij slachtkuikens
wordt de parasiet met name in deze organen
aangetroffen en niet zo zeer of maar korte
tijd in de dunne darm;
Ref.).

J. F. Heijmans.

Rund

Het voorspellen van het afkalftijdstip
met behulp van een progesteronbepaling

Parker BNJ, Foulkes JA. Prediction of
calving times from plasma progesterone
concentrations. Vet Rec 1988; 122: 88-9.

Het bepalen van het juiste afkalftijdstip is
wat het rund betreft nog niet exact mogelijk.
Vooral op bedrijven waar constant toezicht
moeilijk is te regelen kan dit problemen
geven. Schrijvers onderzochten of met be-
hulp van een snelle progesterontest (Ovu-
check®) het afkalftijdstip nauwkeurig zou
kunnen worden bepaald. Hiertoe werd van
alle koeien die mogelijkerwijs binnen korte
tijd zouden kunnen afkalven (1 a 2 dagen)
en waarbij dus constant toezicht noodzake-
lijk was (ook \'s nachts) een bloedmonster
genomen om 15.00 uur.
Het bleek dat als het progesterongehalte O
ng/ml bedroeg de kans dat de betreffende
koe binnen 12 uur zou afkalven 80% be-
droeg. Binnen 24 uur had 97% gekalfd.
Bedroeg het progesterongehalte respectie-
velijk 0,4 óf 1,0 óf meer dan 1,5 ng per ml
dan waren bovengenoemde kansen respec-
tievelijk 60 en 90%; 20 en 60% en O en 3%.
Schrijvers concluderen dan ook dat, als
waardevolle koeien of koeien waarbij pro-
blemen met het afkalven worden verwacht
aanstalten maken om binnen niet al te lange
tijd te gaan afkalven, een progesteronbepa-
ling zeker verantwoord is. (Het aflezen van
de Ovucheck® blijkt echter voor een leek
nogal wat moeilijkheden op te leveren;
Ref.)

A. de Kruif.

-ocr page 511-

Rund

Vergelijking van de werkzaamheid
van triclabendazole, nitroxynil en
rafoxanide bij rundvee

Comparative efficacy of triclabendazole,
nitroxynil and rafoxanide against immature
and mature
Fasciola hepatica in naturally
infected cattle. Vet Rec 1988; 122: 59-62.

In twee praktijkproeven werd de werkzaam-
heid van de drie genoemde leverbotmidde-
len onderzocht. In de eerste proef werden 60
volwassen runderen met positieve epg\'s en
verhoogd GLDH verdeeld over drie proef-
groepen: behandeld met triclabendazole (12
mg/kg), behandeld met nitroxynil (10 mg/
kg) en onbehandelde controle. Mestmons-
ters werden onderzocht voor de behandelin-
gen en 2, 4, 6, 8 en 9 weken erna. Aan het
einde van de proef werden 5 dieren uit elke
groep geslacht en de aanwezige leverbotten
geteld.

Op basis van de epg\'s was het effect van
triclabendazole 100% en van nitroxynil
95%; gebaseerd op de parasieten-tellingen
waren deze resultaten respectievelijk 96,9%
en 76,4%.

In de tweede proef werd dezelfde groepin-
deling gemaakt met de behandelingen tricla-
bendazole (12 mg/kg) en rafoxanide (10
mg/kg), maar hier werden alleen mestmons-
ters verzameld.

Op basis van deze gegevens wordt een
werkzaamheid gevonden van 96,4% voor
triclabendazole en 52,9% voor rafoxanide.
(Het is jammer dat in dit deel van de proef
geen dieren werden geslacht, waardoor de
aantallen achtergebleven parasieten niet
werden vastgesteld;
Ref.)

H. Heinrich.

Voedingsmiddelenhygiëne

Salmonella in varkensgehakt

Schmidt U. Vorkommen und Verhalten von
Salmonellen im Hackfleisch vom Schwein.
Fleischwirtschaft 1988; 68: 43-6.

In 1983 werd door de Bundesanstalt für
Fleischforschung Kulmbach in 5,3% van
322 onderzochte monsters varkensgehakt
uit 6 slagerijen en 4 supermarkten salmo-
nella aangetoond. Het hoogste percentage
positieve monsters werd gedurende de zo-
mermaanden (in juli 13,5%) gevonden. Er
werden 9 serotypen, waaronder 5.
typhimu-
rium
(6x) en S. indiana (4x), geïsoleerd.

Gehakt uit slagerijen bevatte minder ente-
robacteriaceae en was niet zo vaak met
salmonella besmet dan gehakt uit super-
markten. Bij hogere enterobacteriaceae-
kiemgetallen werden meer salmonella-posi-
tieve monsters aangetroffen. Salmonella-
positieve bevindingen bleken echter noch
van het aantal enterobacteriaceae en lacto-
bacillen noch van de pH van het gehakt
afhankelijk te zijn.

Bewaring van besmet varkensgehakt gedu-
rende 8 dagen bij 7°C had geen groei van
salmonellae ten gevolge. Bij 8°C werd na 4
dagen een geringe vermeerdering geconsta-
teerd en bij 10°C kon na 1 dag reeds groei
worden waargenomen. Consequente hand-
having van een koelketen van hoogstens 7°C
blijft derhalve noodzakelijk, ook in de huis-
houding!

Opslag van besmet varkensgehakt bij
—20°C gedurende een periode van 2 weken
tot 3 maanden bracht een gemiddelde re-
ductie van het aantal salmonellae van on-
geveer 60% teweeg. Ontdooiing van bevro-
ren gehakt en aansluitende bewaring bij 8°C
veroorzaakte in vergelijking tot de bewaring
van tevoren niet bevroren gehakt een wezen-
lijk snellere en intensievere groei van salm-
onellae. Werd het gehakt na ontdooiing
echter bewaard bij 12°C, dan liepen de beide
groeikrommen nagenoeg evenwijdig.

M. R Smit

BOEKBESPREKING

Toxicologie für Veterinärmediziner

Hapke HJ.

Toxikologie für Veterinärmediziner, geschreven
door Hans-Jürgen Hapke en uitgegeven door
Ferdinand Enke Verlag in Stuttgart (1988) vormt
één van de standaardwerken op het terrein van
de veterinaire toxicologie. Het is eigenlijk het
enige boek waarin op een beknopte en overzich-
telijke wijze de effecten worden beschreven van
een groot aantal stoffen bij onze (landbouw)huis-
dieren. Het is een naslagwerk voor de prakticus
die geconfronteerd wordt met vergiftigingsver-
schijnselen bij zijn patiënten, en is derhalve aan
te bevelen voor de praktijkbibliotheek.
De schrijver beoogt om in 250 bladzijden een
compleet overzicht te geven van de veterinaire
toxicologie. Dat betekent dat gekozen is voor een
aanpak van \'met grote stappen gauw thuis\'. De
informatie is gericht op de dierenarts-prakticus.
De effecten van stoffen bij onze (landbouw)huis-

-ocr page 512-

dieren en de eventuele therapieën bij intoxicaties
zijn op overzichtelijke wijze gerangschikt.
Hierbij is gekozen voor een indeling van het boek
in hoofdstukken over giftige planten en anorga-
nische en organische verbindingen, waarbij ook
de verschillende diergeneesmiddelen behandeld
worden. Tevens zijn aparte hoofdstukken gewijd
aan zware metalen en bestrijdingsmiddelen. De
inhoudsopgave en het trefwoordenregister zijn
zodanig uitgevoerd dat het boek gemakkelijk als
handboek te gebruiken is voor de klinische toxi-
cologie.

Een aantal aspecten van de veterinaire toxicologie
wordt door de auteur bewust buiten beschouwing
gelaten. Het boek gaat voorbij aan de eventuele
gevolgen van het gebruik van landbouwchemica-
liën en diergeneesmiddelen voor het milieu. Even-
min wordt aandacht besteed aan de problematiek
van de residuen van chemicaliën in voedingsmid-
delen. Dit neemt niet weg dat \'Toxikologie für
Veterinärmediziner\' zeer aan te bevelen is voor
een ieder die geconfronteerd wordt met veterinair
toxicologische problematiek.

fV. Seinen.

Bundel \'Management in de
melkveehouderij\'

Vanaf eind oktober is de bundel \'Mana-
gement in de melkveehouderij\' beschik-
baar. In deze uitgave wordt de bedrijfs-
voering op het melkveebedrijf uitvoerig
en gedocumenteerd belicht. Deze uitgave
is samengesteld door bundeling van 15
artikelen, die in 1987 en 1988 in het
tijdschrift
Veeteelt zijn verschenen van de
hand van prof. dr. J. P. T. M. Noordhui-
zen. Prof. Noordhuizen, eerder verbon-
den aan de Faculteit Diergeneeskunde te
Utrecht, is sinds 1 maart j.l. hoogleraar
aan de Vakgroep Veehouderij van de
Landbouwuniversiteit Wageningen.
Speciaal voor
Veeteelt stelde hij de man-
agementserie samen, die gebundeld be-
schikbaar is en daarom een handzaam
dossier op het gebied van de bedrijfsvoe-
ring vormt. De bundel omvat 44 pagina\'s
inclusief een fraaie kleurenomslag en vele
foto\'s, tabellen en grafieken. De prijs van
de bundel bedraagt ƒ 16,- per stuk en bij
een afname van meer dan 50 stuks ƒ 13,50
per stuk (inclusief BTW en verzendkos-
ten).

De bundel kan besteld worden bij: Vee-
teelt,
Postbus 454, 6800 AL Arnhem; tel.
085-861111.

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijkheid van de redactie)

Een nieuw geneesmiddel
tegen heupdysplasie? (2)

Geachte Redactie,

Het doet mij genoegen dat mijn geachte
collega Kok (Tijdschr Diergeneeskd 1988;
113: 453) met belangstelling mijn artikeltje
\'Een nieuw geneesmiddel tegen heupdyspla-
sie?\' (Tijdschr Diergeneeskd 1987; 112:
1414-6) heeft gelezen. Maar zo merken we
zijn belangstelling slaat om in zorg. Zorg
voor het wetenschappelijk niveau van het
Tijdschrift, en opmerkelijk genoeg komt
deze nog wel van uit de hoek van de
homeopathie. Het spreekwoord van Bre-
dero lijkt mij nog steeds actueel: \'Het kan
verkeren\'.

Op zich kan ik de reactie van collega Kok
waarderen. Ik vraag mij echter af, of ook
niet andere motieven een rol hebben ge-
speeld. Immers ik ben niet de enige die
positieve resultaten ziet met Caniplasine®\',
want het wordt in het land inmiddels vrij
algemeen toegepast. Ook ben ik van mening
dat wondermiddeltjes en wondergenezingen
niet bestaan. Ik heb in het stukje ook nooit
willen beweren met dit produkt de wonder-
dokter te spelen. Omdat de resultaten me
verbaasden, heb ik mijn collega\'s willen
vertellen waarmee ik bezig was. Mijns in-
ziens is de rubriek \'Klinisch Klein\' hiervoor
al jarenlang de juiste plaats.
Overigens heb ik ook nooit de pretentie
gehad een verslag te geven van een afgerond
dubbel-blind onderzoek. Iedereen zal weten
hoe moeilijk het is, een dergelijk onderzoek
op te zetten. Het is immers problematisch
een hond met een zodanige heupdysplasie
(HD) dat pijnstillers noodzakelijk zijn, op
het slikken van een placebo over te laten
gaan.

In onze praktijk zijn inmiddels meer dan 60
honden met Caniplasine behandeld. De
resultaten wijken niet af van die welke ik in
het betreffende artikeltje heb vermeld. Kli-
nisch beoordeeld reageert naar schatting
70% van de patiënten positief op de thera-
pie. Ik ga nu de namen van de honden die
met Caniplasine worden behandeld, bij het
inbrengen in de computer van een aandui-
ding voorzien, zodat de inventarisatie van
de resultaten, op lange termijn gemakkelij-
ker wordt.

I Caniplasine®: Apharmo BV, Arnhem.

-ocr page 513-

Ik heb kunnen constateren, dat de honden
die niet op Caniplasine reageren, in veel
gevallen lever- en nierfunctiestoornissen
hebben. Daarom verrichten wij, alvorens op
deze therapie over te gaan, eerst bloedon-
derzoek. Aan die honden waarvan kan
worden vastgesteld dat de lever en/of de
nieren niet goed functioneren dienen we
thans geen Caniplasine toe.
Tenslotte wil ik niet ontkennen dat ik genoe-
gen beleef aan het op deze manier behan-
delen van honden met HD. De resultaten
geven voldoening in het werk, bovendien
hebben zij een positieve invloed op de relatie
tussen de dierenarts en de eigenaar van de
hond. Dit aspect van ons vak moeten we niet
vergeten.

Het lijkt mij zinvol dat we als collega\'s
luisteren naar eikaars ervaringen uit de
praktijk. Dit graag met een kritisch oor. Ik
hoop dan ook dat het
Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde
nog jarenlang hierin een bij-
drage zal kunnen leveren.

M. G. A. Gloudemans

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE

Oudste diergeneesmiddelenbedrijf breidt uil

Feestelijke opening nieuw
bedrijfsgebouw Aesculaap

Sinds 1985 maakt Aesculaap deel uit van het
farmaceutisch bedrijf Medicopharma NV te
Zaandam, waardoor het proces van internationa-
lisatie door export naar een groot aantal landen
in Europa en het Verre Oosten versterkt is.

Op 29 oktober jongstleden werd tijdens een
feestelijke bijeenkomst het nieuwe bedrijfsge-
bouw van Aesculaap BV aan de Mijlstraat in
Boxtel, in aanwezigheid van een groot aantal
genodigden, waaronder vele autoriteiten uit de
veterinaire sector en vertegenwoordigers van het
Ministerie, officieel in gebruik genomen.
Gestart in 1926 als particulier initiatief van een
dierenarts, is Aesculaap met name in de tachtiger
jaren uitgegroeid tot een onderneming, die eigen
produkten ontwikkelt en produceert en daarnaast
een compleet groothandelspakket levert.

De vestiging in Boxtel telt momenteel 40 mede-
werkers. Ook in België heeft Aesculaap een eigen
organisatie met een kantoor in Gent, waar 10
medewerkers verkoopondersteuning leveren.
Een aantal bekende sprekers zetten de opening
luister bij. Dit waren D. Seinstra (directeur Aes-
culaap BV), mr. S. J. Fontein (algemeen directeur
Medicopharma NV), J. van Brummen (wethou-
der voor economische zaken van de gemeente
Boxtel) en drs. T. de Ruijter (directeur van de
Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren te
Boxtel). De dierenarts-cabaretier Rinus Rasen-
berg zorgde voor een muzikaal intermezzo.
De officiële openingshandeling werd verricht
door de heer D. Sonneveld, gedeputeerde voor
onder meer land- en tuinbouw in Noord-Brabant.

Hel goede doe!

De brede betrokkenheid van Aesculaap met
\'health and wealth\' van dieren blijkt uit het
initiatief om de Stichting SOHO te laten delen in
de feestvreugde. SOHO is een niet gesubsidieerd
trainingscentrum voor honden in Herpen
(Noord-Brabant). Deze honden krijgen daar een
zeer speciale en langdurige opleiding om uiteinde-
lijk te kunnen functioneren als onmisbare dage-
lijkse hulp en kameraad voor zwaar lichamelijk
gehandicapten. Aesculaap zamelde ter gelegen-
heid van de opening gelden in om deze stichting
de financiële ondersteuning te geven die zo hard
nodig is. Aesculaap vulde het ingezamelde bedrag
aan en overhandigde het op 29 oktober jongst-
leden op symbolische wijze aan een vertegen-
woordiger van de Stichting SOHO. Het geld zal
worden gebruikt om de honden een ruimer on-
derkomen te geven.

Ciba-Geigy Animal Health Price

In 1986 heeft Ciba-Geigy voor de eerste maal de
Ciba-Geigy diergezondheidsprijs toegekend.
Eind 1989 zal deze prijs, groot 50.000 Zwitsere
franken, voor de derde maal worden uitgereikt
aan een onderzoeker of groep onderzoekers die
een positieve bijdrage hebben geleverd aan de
verbetering van een aspect van de diergezond-
heid.

Wij willen dan ook Nederlandse onderzoekers
uitnodigen aan deze internationale wedstrijd deel
te nemen. De sluitingsdatum voor inzending is 31
mei 1989.

Voor meer informatie kunt u zich wenden tot de
heer R. J. M. Kuijpers, Ligtermoet Chemia B.V.,
tel. 01650-97200.

-ocr page 514-

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

BSE

Alhoewel er zich tot op heden nog geen
gevallen van Bovine Spongiform Encephal-
opathy (BSE) in Nederland hebben ge-
openbaard wordt op verzoek nogmaals in-
tegraal de tekst van een eerdere mededeling
weergegeven
(Tijdschrift voor Diergenees-
kunde,
deel 13 afl. 14, 1988).

\'Bovine scrapie-like encephalopathy

BSE, ook wel genoemd sponsziekte gelet op
het histopathologische beeld van de herse-
nen, is in het Verenigd Koninkrijk tot dusver
in ongeveer 400 gevallen officieel vastge-
steld. De diagnose is eerst mogelijk wanneer
de dieren klinisch ziek worden. De sympto-
men zijn dan zo specifiek dat de klinische
diagnose in een hoog percentage bij labora-
toriumonderzoek wordt bevestigd. Dit laat-
ste bestaat vooral uit microscopisch onder-
zoek. Het ziekteverwekkend agens is
onbekend. Het zou thermostabiel zijn. Hoe-
wel BSE sterke overeenkomsten vertoont
met scrapie bij het schaap, zijn er nog geen
bewijzen gevonden voor de overdracht van
de ziekte van het schaap naar het rund. Wel
is bekend dat bij experimentele infecties het
scrapie agens aanslaat bij een aantal andere
diersoorten, waaronder apen. Een scrapie-
achtig ziektebeeld is vastgesteld in enkele
andere diersoorten en de mens. De twee
ziektebeelden bij de mens staan zeer waar-
chijnlijk op zichzelf

Het VK heeft in juni met betrekking tot BSE
aangifteplicht ingesteld en het voederen van
diermeel aan herkauwers verboden. Het ten
aanzien van de aangegeven gevallen te voe-
ren beleid is nog niet vastgesteld. Diermeel
uit het VK wordt in Nederland niet verwerkt
in voeder voor runderen.\'

Herhaalde oproep

Nederlandse praktici en Gezondheids-
dienstmedewerkers worden opgeroepen om
verdachte patiënten bij één van de onder-
staande personen te melden. Het gaat om
oudere runderen met een langzaam toene-
mend, onberekenbaar en op de omgeving
gericht agressief gedrag, in combinatie met
mogelijke coördinatiestoornissen. Door
pijn veroorzaakte aandoeningen (onder an-
dere mummificatie van de witte huid!) die-
nen daarbij uitgesloten te worden. In nader
overleg kan tot overname van een dergelijke
patiënt worden besloten.

D. J. Houwers, CDI, Lelystad, tel. 03200-
73305.

G. J. Binkhorst, EdD, Vakgroep Inwendige
Ziekten der Grote Huisdieren, tel. 030-
539111.

E. Gruys, EdD, Vakgroep Pathologie, tel.
030-534293.

DOORLOPENDE AGENDA

November

2 Werkgroep Pluimvee Noord-Oost (Gez.
dienst v. Dieren Zwolle).

3 \'Het Spelderholt\': Beekbergen Kontaktdag
Verwerkende Industrie. Onderwerpen:
I.K.B., resultaten van recent onderzoek en
demonstraties

7 Regiovergadering AUV; Regio Zuid, Motel
Eindhoven; 20.30 uur.

7—11 PAO-D: \'Zeister Dagen 1988\' (week 2).

8 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afd.
Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Pluimvee. Gebouw Gezondheidsdienst, aan-
vang 20.15 uur.

8 Groep Geneeskd v/h Kleine Huisdier
KNMvD. Ledenvergadering (pag. II66).

10—12 34. Jahrestagung der DVG-Fachgruppe
\'Kleintierkrankheiten\', Nürnberg. Thema:
Gastroenterologie und Chirurgie der Katze
(inl. redactiesecretariaat).

10 Groep Geneeskd v/h Varken KNMvD, Ver-
slagmiddag over IPVS-congres. Gez.D.
V.D., Boxtel

14—18 PAO-D: \'Zeister Dagen 1988\' (week 3).

14 Regiovergadering AUV; Regio Oost, Postil-
jon Deventer; 20.00 uur.

15 Werkvergadering Gez.dienst v. Dieren I.im-
burg: Pluimvee.

15—18 VIV-Europe\'88, Utrecht.

16 VD Symposium: \'Vaccinaties van dieren na
1992: bescherming of bedreiging voor de
afzet\', Amersfoort (pag. 971).

16—17 Lustrumsymposium Gez.d.v.D. in
Noord-Nederland, Drachten (pag. 1088).

17 Symposium \'Toxicologie en Maatschappij\',
Utrecht (pag. 899).

17—19 20. Internat. Arbeitstagung \'Ange-
wandte Ethologie bei Nutztieren\', Freiburg.

19 Groep Paardenpraktici KNMvD. Jaarverga-
dering en Studiedag, Utrecht (pag. 1099).

21 Regiovergadering AUV: Regio Noord; Hotel
Drachten; 20.00 uur.

22 PAO-D: cursus Roodvlees

(vervolg zie pag. 1225)

-ocr page 515-

KNMvD

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030-51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof. dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

J. C. M. van Dijck, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

C. W. M. Augustijn, lid;

A. Mostert, lid;

Dj. P Teenstra, lid;

M. A. Moons, adviseur.

Secretariaat

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris;
M. Bosman, secretaris;
T. W. te Giffel, secretaris.

Chef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

Bureau Waarnemingen

Alex Boshuis.

Administrateur

S. L. Oostindien.

-ocr page 516-

VOORZITTERSCOLUMN

Gezamenlijke veterinaire
Kwaliteit: een Zorg voor
1992

De voorzitter van de Groep GKZ heeft op 1
april 1988 in deze rubriek een column ge-
schreven onder de titel \'Onbekend maakt
onbemind\'.

Nu het zover is gekomen, dat voor de
tweede maal een aflevering van GKZ wordt
verwacht, zou het plezierig zijn, wanneer ik
als titel \'Bekend maakt bemind\' zou kunnen
gebruiken.

Dit zal ik niet doen. Onder Nederlandse om-
standigheden geldt deze uitdrukking in het
algemeen niet en de ontwikkelingen in het
ledental van de Groep GKZ geven ook geen
aanleiding tot deze titel. Hoewel het aantal
leden redelijk stabiel blijft, ligt dit op een
voor het Bestuur te laag niveau. Hierbij blij-
ven aanmeldingen van nieuwe leden, werk-
zaam buiten de RVV en de Veterinaire In-
spectie van de Volksgezondheid, sterk
achter.

Uit gesprekken met niet-leden van de Groep
GKZ is mij gebleken, dat onbekendheid met
de doelstellingen van de Groep en de doel-
groepen, waarop de Groep zich richt, een
belemmering zijn voor het massaal toestro-
men van geïnteresseerden.
Volgens het Huishoudelijk Reglement stelt
de Groep zich ten doel, zich te verdiepen in
vraagstukken met betrekking tot:

- de keuring van en/of controle op dieren
en voedingsmiddelen van dierlijke oor-
sprong;

- de kwaliteitsbewaking van voedingsmid-
delen van dierlijke oorsprong:

- andere veterinaire aspecten van de hu-
mane gezondheidszorg;

- het welzijn van dieren.

Verder stelt de Groep zich ten doel contac-
ten te bevorderen met de verschillende disci-
plines, zowel binnen als buiten het beroep.
Dat het met deze doelstellingen bij het Be-
stuur van de Groep ernst is, moge blijken uit
de onderwerpen, welke tijdens de ledenver-
gaderingen zijn behandeld:

- Staatssecretaris Ploeg van Landbouw en
Visserij: Het kwaliteitsbeleid van het Mini-
sterie van Landbouw en Visserij;

- Ir. M. Heuver: Taak en plaats van de keu-
ringsdierenarts;

- Drs. P. van Houwelingen, ir. Bran tas en
dr. G. van Putten: Welzijnsaspecten van
huisvesting en transport van landbouwhuis-
dieren;

- Prof. J. van Londen: Veterinaire Volksge-
zondheid;

- Ir. E. S. Roosje: Organisatie en taken van
het RIKILT te Wageningen. Tevens is het
RIKILT bezichtigd:

- Zes sprekers spraken in Arnhem over
1KB. Deze middag werd georganiseerd in
samenwerking met de Groep Practici Grote
Huisdieren en de Afdeling Gelderland:

- Dr. J. Frens: De Diergeneesmiddelenwet
en haar consequenties;

- De \'Volksgezondheidsdag\' op 22 mei 1987
in het kader van de viering van het 125-jarig
bestaan van de KNMvD;

- Vijfsprekers spraken in Rotterdam over
zoönosen. Deze middag was georganiseerd
samen met de Afdeling Zuid-Holland en de
Groep Geneeskunde van het Kleine Huis-
dier;

- Zes sprekers over het thema \'scharrelen\';
alternatieve produktie van voedingsmiddelen
van dierlijke oorsprong;

- Ir. P. van \'t Veer: Voeding en kanker;

- Op 22 september 1988 werd in Boxtel een
symposium over varkenspest georganiseerd,
samen met de Groep Geneeskunde van het
Varken.

Op 12 december 1988 staat een middag over
bijenhouderij en bijenziekten op het pro-
gramma.

Mijns inziens zijn deze thema\'s zodanig ge-
varieerd en interessant, dat zij belangstel-
ling kunnen opwekken bij meerdere colle-
gae, ook buiten de RVV en de Veterinaire
Inspectie.

Een ander aandachtsveld van de Groep
GKZ betreft de ontwikkelingen in de EEG.
Door vertegenwoordigers van de Groep in
de UEVH (vleeskeuringsdierenartsen in de
EEG) en EASVO (dierenartsen in overheids-
dienst in de EEG) wordt meegesproken over
zaken welke nu en in de toekomst invloed
zullen hebben op het functioneren van de
dierenartsen in de genoemde disciplines. Dit
geldt in het bijzonder voor de situatie in
1992, wanneer de grenzen voor personen- en
goederenverkeer moeten verdwijnen. Keu-
ring en certificeren bij import en export zul-

-ocr page 517-

len veranderen en voor een deel waarschijn-
lijk vervallen, hetgeen grote gevolgen kan
hebben voor de op dit terrein werkzame die-
renartsen.

Ook hier geldt, dat eendracht macht maakt.
Wil men, dat de mening van de dierenarts
binnen de EEG serieus genomen wordt, dan
kan dat alleen, wanneer gesproken wordt
namens een sterke achterban.
Prof. dr. E. H. Kampelmacher gaf zijn voor-
zitterscolumn op 1 januari 1988 de titel

\'.....ask what you can do for the KNMvD\'.

Eén van de antwoorden op een dergelijke
vraag zal zijn: \'Wordt lid van uw Groep!\'.
In de Groepen wordt aandacht geschonken
aan de specifieke problematiek van bepaalde
disciplines in de diergeneeskunde.
Dit kan alleen dan goed doorklinken op
landelijk en internationaal niveau, wanneer
de vertegenwoordigers van deze Groepen
namens velen een duidelijke stem kunnen la-
ten horen.

Dit geldt ook voor GKZ.

. . J

J. Minderhoud,
Vice-voorzitter Groep
Gezondheids- en Kwaliteitszorg.

Van het Hoofdbestuur

Welkom heten Augustijn,
Mostert en Teenstra

In de Hoofdbestuursvergadering van 5 ok-
tober jongstleden zijn de drie nieuwe
Hoofdbestuursleden C. W. M. Augustijn,
A. Mostert en Dj. P. Teenstra door de
voorzitter van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde, prof.
dr. E. H. Kampelmacher, van harte
welkom geheten. De voorzitter geeft aan,
dat zij een zeer drukke functie tegemoet
kunnen zien en wenst hen dan ook veel
sterkte bij alle komende werkzaamheden.

Verkiezingen

Het Hoofdbestuurslid Van Dijck is geko-
zen tot vice-voorzitter van het Hoofdbe-
stuur en mevrouw E. Lindenhovius-
Zijderveld tot penningmeester.

Benoemingen

a. Voorzitter Tarievencommissie:

De voorzitter van de Paritaire Tarieven
Commissie Georganiseerde Dierziektenbe-
strijding P. J. van der Werf wordt be-
noemd tot voorzitter van de Tarieven
Commissie.

b. Leden Tarievencommissie:
Tot leden worden benoemd:

G. J. Bosma te Eindhoven
K. Schipper te Hoevelaken
G. Heynen te Stroe
J. Borsje te Heemskerk
R. H. Ruppert te Gorinchem

c. Lid Hoofdredactie Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde:

Dr. J. M. de Kruijf te St. Oedenrode
wordt benoemd tot lid van de Hoofdre-
dactie.

d. Uitbreiding Hoofdredactie:

Prof. dr. A. de Kruif heeft te kennen gege-
ven lid te willen blijven van de Hoofdre-
dactie. Om hem gedeeltelijk van zijn por-
tefeuille (landbouwhuisdieren/praktijk)
— een zeer zware portefeuille binnen de
Hoofdredactie — te ontlasten heeft de
Hoofdredactie het Hoofdbestuur voorge-
steld zes in plaats van vijf leden in de

-ocr page 518-

Hoofdredactie te benoemen. Het Hoofd-
bestuur heeft hiermee ingestemd en N. J.
G. J. van der Wielen uit Bakel, hiertoe
voorgedragen door de Groep Praktici
Grote Huisdieren, als zesde lid in de
Hoofdredactie benoemd.

Clenbuterol

In de jaarrede heeft de voorzitter er bij de
Minister nogmaals op aangedrongen alle
betrokkenen bij elkaar te roepen. In een
gesprek met de Veterinaire Dienst is duide-
lijk gebleken dat de Minister hiertoe niet
bereid is. De Minister is van mening dat
één en ander goed en duidelijk geregeld is.
Daarnaast heeft de Algemene Inspectie
Dienst de opdracht gekregen in versterkte
mate te controleren en waar nodig proces
verbaal op te maken. Tevens wordt er naar
gestreefd op zo kort mogelijke termijn
steekproefs gewijs residu-onderzoek na het
slachten te laten plaatsvinden, waarbij po-
sitieve dieren (norm: 1 p.p.b.) zullen wor-
den gedestrueerd. Dit zou een aangrij-
pingspunt kunnen zijn.
Het is het Hoofdbestuur ondertussen ech-
ter duidelijk geworden dat de invoering
van deze steekproefs gewijze controle, ge-
zien alle technische problemen die nog
overwonnen moeten worden niet op korte
termijn te verwachten is.
Een ander aangrijpingspunt zou in de
Tweede Kamer kunnen zijn om over de
juiste naleving van de wettelijke maatregel
vragen te stellen bij de behandeling van de
landbouwbegroting. Het Hoofdbestuur zal
bezien welke mogelijkheden hiertoe voor-
handen zijn. Het Hoofdbestuur heeft tevens
besloten de collegae die eerder op de Maat-
schappij hebben vergaderd inzake clenbute-
rol weer bijeen te roepen om de huidige
stand van zaken aangaande clenbuterol te
bespreken.

Verder heeft het Hoofdbestuur direct na
afloop van de Hoofdbestuursvergadering
van 19 oktober jl. de heer mr. J. P. van
Zutphen van het Directoraat-Generaal
Landelijke Gebieden en Kwaliteitszorg in
Den Haag een brief gestuurd met de vol-
gende inhoud:

"Het Hoofdbestuur van de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heden in vergadering bijeen heeft kennis
genomen van de ongunstige ontwikkeling
inzake de clenbuterol afgifte.

De huidige situatie in de praktijk is namelijk
ten enenmale niet in overeenstemming mei de
wettelijke bepalingen.

Het Hoofdbestuur is over de gang van zaken
uitermate bezorgd en dringt aan op een
gesprek met u op zo kort mogelijke termijn.\'

Arbeidsmarktonderzoek

Het Rapport Arbeidsmarktonderzoek zal
tezamen met de kanttekeningen van het
Hoofdbestuur aan de leden van het Alge-
meen Bestuur worden gestuurd met het
verzoek dit met de besturen van Afdelin-
gen en Groepen te bespreken; deze zullen
ten behoeve van deze bespreking ieder 5
exemplaren van het rapport ontvangen.
Zoals reeds in het
Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde
van 15 oktober aangegeven is
het rapport tegen een vergoeding voor re-
produktie- en portokosten van ƒ 10.— ook
voor individuele leden verkrijgbaar bij het
bureau van de Maatschappij.

125-jarig bestaan Nederlandse
Vereniging tot Bescherming van
Dieren

Van 4 oktober 1988 tot 4 oktober 1989
viert de NVtBvD haar 125-jarig bestaan.
In dat jaar vinden vele activiteiten plaats,
waaronder een aantal regionale dagen.
De NVtBvD zou graag dierenkeuringen
door dierenartsen als onderdeel van deze
regionale dagen willen opnemen. De eerste
regionale dagen vinden plaats op 26 en 27
november in de Erica hal in Apeldoorn.
Het Hoofdbestuur wil volgaarne haar me-
dewerking aan deze dierenkeuringen geven
en heeft dan ook alle waarnemende dieren-
artsen aangeschreven met het verzoek zich
voor deze dagen ter beschikking te stellen.
De financiële vergoeding die hier tegen-
over staat maakt deel uit van de sponsor-
bijdrage van de Maatschappij aan de
NVtBvD in het kader van hun jubileum.

Stichting Vrienden van het
Museum

Drs. H. A. M. Elsinghorst is gekozen tot
voorzitter van deze Stichting.

-ocr page 519-

Diergeneeskundige
Studentenkring

Van Dijck en mevrouw Lindenhovius heb-
ben een overleg gehad met het bestuur van
de Diergeneeskundige Studentenkring.
Hierbij is met name ingegaan op de con-
tacten zoals deze tussen de maatschappij
en de studenten bestaan. Een aantal knel-
punten waaronder de werving van kandi-
daatleden is hierbij naar voren gebracht.
Van beide zijden werd het overleg als zin-
vol ervaren en afgesproken is dan ook dit
overleg 2 a 3 keer jaar te laten plaatsvin-
den.

Bij het ter perse gaan van deze afle-
vering van het Tijdschrift bereikte
ons het droevige bericht, dat mr.
E. G. James, oud-voorzitter van de
Ereraad is overleden.
Het Hoofdbestuur heeft hiervan met
diep leedwezen kennisgenomen.
In één van de komende afleveringen
van het
Tijdschrift voor Diergenees-
kunde
zal in een \'In memoriam\' nader
worden ingegaan op de betekenis van
mr. James voor de Koninklijke Ne-
derlandse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde.

1 1

(X

COMMISSIE

VROUWELIJKE

DIERENARTSEN

Verslag van de regionale
PAO-middagen

Afgelopen jaar is gestart met een aantal re-
gionaal georganiseerde PAO-middagen
voor VDA. Deze middagen waren met
name bedoeld voor vrouwen die om finan-
ciële of andere redenen niet aan het regu-
liere PAO kunnen deelnemen. In eerste in-
stantie gingen de gedachten uit naar
werkloze VDA, herintreedsters, VDA met
startende solopraktijk, VDA met kinderen
zonder oppas etc.

Ook andere VDA niet direct tot de doel-
groep behorend werden tot het PAO toe-
gelaten als er genoeg plaats was.
Er is op vier verschillende plaatsen op za-
terdagmiddag een regionaal PAO geweest.
De cursus kon doorgang vinden als er ten-
minste 10 en maximaal 25 deelneemsters
waren. In tabel 1 een overzicht van de
plaatsen, tijdstippen en aantallen cursisten
(waarbij tevens aangegeven wordt het to-
tale aantal VDA per regio).

De middagen werden verzorgd door de re-
gionale contactpersonen en als spreeksters
traden op Aleid Lubberink en Kati Ströbl.
Als onderwerpen kwamen polyurie/poly-
dipsie, huidproblemen en de chirurgische
benadering van tumoren in de eerstelijns
praktijk aan de orde.

De beide spreeksters wisten met een helder
verhaal aangevuld met een aantal dia\'s de
weggezakte kennis van de deelneemsters
goed op te frissen. Tijdens en na de be-
spreking van de onderwerpen werden veel
vragen gesteld en kwamen ook andere re-
levante onderwerpen aan bod.
Om na te gaan of de verwachte doelgroep
inderdaad aanwezig was, is er tijdens en na
de middagen aan de deelneemsters ge-
vraagd om aan te geven waarom zij dit
PAO gingen volgen en of ze werkzaam wa-
ren en zo ja als wat.

De belangrijkste redenen om dit PAO te
gaan volgen waren:

Tijdstip: alle PAO-middagen vielen op een
zaterdag, de kinderen konden worden op-
gevangen door de echtgenoten, de praktijk
hoefde slechts voor een middag of hele-
maal niet overgenomen te worden.

Kosten: de meesten vonden dat ze ƒ 30,-
wel konden opbrengen, de bedragen van
het reguliere PAO lagen vaak boven
draagkracht. (Dit geldt zeker ook voor
mensen die PAO-cursussen niet volgen als
investering voor hun werk, maar omdat ze
geïnteresseerd zijn in het onderwerp.)

Plaats: het regionale karakter spreekt
iedereen zeer aan. Ofschoon Utrecht cen-
traal gelegen is, blijft de reistijd uit de re-
gio\'s een probleem.

Onderwerpen: de onderwerpen waren erg
aansprekend, dicht bij de praktijk en nut-
tig. Daarnaast vonden de meesten het ple-

-ocr page 520-

Tabel I.

Totaal aantal VDA
in regio

Plaats

Datum

Aantal aanwezigen

Friesland

Groningen

Drenthe

12-12-1987

20

49

Overijssel
Gelderiand

Limburg
Noord-Brabant

30-01-1988

17

118

19-03-1988

75

Zeeland
Zuid-Holland

09-04-1988

21

106

zierig om in een kleine groep van gedach-
ten te kunnen wisselen en andere VDA uit
de omgeving te leren kennen.

Een overzicht van de aantallen VDA en op
welke plaats zij werkzaam zijn volgt in ta-
bel 2.

De tabel is niet indicatief en 100% repre-
sentatief omdat niet in alle regio\'s de vra-
gen op dezelfde wijze gesteld zijn. In be-
paalde regio\'s is alleen een indeling
gemaakt naar full-time of part-time werk-
zaam, terwijl andere regio\'s deze begrip-
pen verder uitgesplitst hebben in werk-
zaam zijn in eigen praktijk, loondienst of
waarnemend.

Tabel 2.

De kolom \'eigen praktijk\' is gerangschikt
onder \'full-time werkzaam\'; dit is niet voor
elke solopraktijk van toepassing, zeker
niet als dit startende praktijken zijn (zie
ook *).

Tenslotte is ook het begrip waarnemend en
part-time nogal vaag omdat deze werk-
zaamheden uiteenlopen van enkele uren
tot bijna volledige dagtaken.
Aan de geboden getallen mogen dan ook
geen directe conclusies verbonden worden.
Bovendien zijn de aantallen te klein om
aan de regels van statistische bewerkingen
te voldoen.

Full-time Full-time Part-time Waarnemend A Geen werk Totaal
in loondienst eigen praktijk ass. full. part. B Onbekend

A B

9 2 I 20

Friesland

Groningen

Drenthe

Gelderland

Twente

Overijssel

Brabant
Limburg

Zeeland
Zuid-Holland

13 2 17

18

I 21

Eén persoon als part-time assistent werkzaam bij andere praktijk heeft daarnaast een solopraktijk
voor paarden.

-ocr page 521-

Evaluatie en slotopmerkingen

In het algemeen kunnen we spreken van
een geslaagde opzet. De deelneemsters wa-
ren erg enthousiast en hoopten op voort-
zetting zelfs met een regelmaat van 2 a 3
keer per week tot één keer per kwartaal
toe.

Als mogelijke ideeën voor toekomstig te
organiseren PAO werden genoemd: ogen;
maagdarm problemen (kleine huisdieren);
tropische dieren; tropische vogels; aqua-
rium vissen; laboratorium werk (zelf uit-
voerbaar, niet alleen strips); hobbykippen
in je praktijk; spoedgevallen.
Eén van de collega\'s merkte nog op dat
haar baas (mannelijke collega) ook graag
had deelgenomen aan dit PAO omdat ook
voor mannen dezelfde problemen spelen
(te duur, te ver weg, verkeerde tijd, geen
vervanger kunnen bekostigen etc.).
Ofschoon op dit moment niet geheel te
achterhalen is of de oorspronkelijke doel-
groep in voldoende mate bereikt wordt,
lijkt een voortzetting van PAO\'s op deze
leest zonder meer nuttig en wenselijk.

Xandra van Lingen,
Werkgroep PAO van de Commissie VDA.

Salarisrichtlijn
dierenarts-assistenten

Dc salarisrichtlijn voor dierenarts-assisten
ten per 1 juli 1988, opgesteld in overleg
tussen de Vereniging van Dierenarts-assis-
tenten (VEDIAS) en de KNMvD luidt als
volgt:

Ervaring van 3 jaar of diploma erkend
door KNMvD/VEDIAS\'
le dienstjaar ƒ1.430

2e dienstjaar ƒ1.640

3e dienstjaar ƒ1.850

4e dienstjaar ƒ2.060

5e dienstjaar ƒ2.160

6e dienstjaar
7e dienstjaar
8e dienstjaar
9e dienstjaar
10e dienstjaar
1 le dienstjaar
12e dienstjaar

1. Onder dierenarts-assistenten wordt ver-
staan het hulppersoneel dat werkzaam is
in een dierenartsenpraktijk.

2. Onder gediplomeerde dierenarts-assis-
tenten wordt verstaan de assistenten die in
het bezit zijn van een door de KNMvD/
VEDIAS erkend diploma.

3. Voor een dierenartsassistent(e), zonder
een door KNMvD/VEDIAS erkend di-
ploma, begint het eerste dienstjaar nadat
men 3 jaar ervaring als assistent heeft op-
gedaan. Gedurende deze 3 jaar geldt als
advies het minimum (jeugd)loon.

4. Als bruto salaris wordt per maand op
basis van een 40-urige werkweek van een
dierenarts-assistent(e) de in de tabel afge-
drukte bedragen geadviseerd.

5. Indien het wettelijk minimum-loon ho-
ger is dan de geadviseerde salarisbedragen
dient het wettelijk minimum-loon te wor-
den betaald.^

6. Voor wat betreft de secundaire arbeids-
voorwaarden wordt geadviseerd de voor-
waarden die gelden voor het overheids-
personeel te volgen.

7. Met klem wordt betrokkenen aangera-
den de gemaakte afspraken schriftelijk
vast te leggen, waartoe op het bureau mo-
delcontracten verkrijgbaar zijn.

ƒ1.043.50
ƒ1.222.40
ƒ 1.441.10
ƒ1.689.60
ƒ1.987.70

Op dit moment IMEVO/KNMvD.
Wettelijk minimum (jeugd)loon is:

15 jaar

16 jaar

17 jaar

18 jaar

19 jaar

ƒ

596.30

20 jaar

ƒ

685.80

21 jaar

ƒ

785.10

22 jaar

ƒ

904.40

23 jaar en ouder

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1988

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1988 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van ƒ22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1988\'.

ƒ2.260.-
ƒ2.360.-
ƒ2.460.-
ƒ2.560.-
ƒ2.660.-
ƒ2.760.-
ƒ2.860.-

-ocr page 522-

/jia

Diergeneeskunde in
ontwikkelingssamenwerking

De stichting Diergeneeskunde in Ontwik-
kelingssamenwerking (DIO) is de defini-
tieve vormgeving van de oorspronkelijke
\'Dierenartsen Zonder Grenzen\'. De stich-
ting is opgericht om de toegankelijkheid
en toepassing van diergeneeskunde in ont-
wikkelingssamenwerking te bevorderen.
DIO tracht dit doel te bereiken door:

— het onderzoeken en zo mogelijk oplos-
sen van diergeneeskundige vraagstukken
afkomstig van ontwikkelingslanden of ont-
wikkelingsorganisaties;

— de aanvragen voor diergeneeskundige
hulp uit ontwikkelingslanden onder de
aandacht van ontwikkelingssamenwer-
kingsorganisaties te brengen;

— het formuleren en eventueel uitvoeren
van projecten passend binnen haar doel-
stellingen;

— op verzoek van ontwikkelingssamen-
werkingsorganisaties te bemiddelen tussen
hen en inzetbare dierenartsen;

— voorlichting te geven aan diergenees-
kundigen ten aanzien van de ontwikke-
lingsproblematiek.

Een globale opsomming van de huidige ac-
tiviteiten van DIO volgt onderstaand.
DIO geeft voorlichting betreffende de ont-
wikkelingsproblematiek:

— aan eerstejaars studenten tijdens de in-
troductieperiode;

— aan studenten van de tropencursus;

— door middel van een nieuwsbrief voor
geïnteresseerden die vanaf november
tweemaandelijks zal verschijnen;

— door middel van informatie-discussie-
avonden waarvan de eerste komend najaar
zal worden georganiseerd.

DIO tracht enige bekendheid in de \'ont-
wikkelingssamenwerkingswereld\' op te
bouwen:

— er is een folder van DIO met begelei-
dend schrijven verzonden aan ontwikke-
lingssamenwerkingsorganisaties waarbij
het accent is gelegd op de mogelijkheden
die een dierenarts heeft om een bijdrage te
leveren aan de plattelandsontwikkeling;
— DIO is direct betrokken bij het forme-
ren van een Europese veterinaire ontwik-
kelingssamenwerkingsorganisatie.
DIO is onder andere bezig met de vol-
gende projecten:

Materiële hulpaanvragen uit Nicaragua

Katrien van \'t Hooft is een Nederlandse
dierenarts, die in dienst is bij de land-
bouwcoöperatie UNAG in Esteli, een pro-
vincie van Nicaragua. Ze heeft te weinig fi-
nanciële middelen om diagnostische en
therapeutische apparatuur te kopen.
Daarom heeft ze DIO gevraagd haar te
helpen.

DIO heeft advertenties geplaatst in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde waarin
praktici wordt gevraagd om overtollige
metalen catheters en Bühner-naalden te
schenken, voor verzending aan Nicaragua.
Hoewel er enige reactie is geweest, waar-
voor dank, lijkt het vragen van middelen
in natura niet de meest aangewezen ma-
nier.

Inmiddels heeft Katrien ons weer gevraagd
of DIO materiaal aan haar kan leveren.
De advertentie in het
Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde
vraagt ditmaal om financiële
bijdragen; daarnaast bewandelen we an-
dere wegen om haar te helpen.

Audio-visuele hulpmiddelen voor paraveteri-
nairen op de Filippijnen

De \'Heifer Project\' (International College,
Laguna, de Filippijnen) heeft een Filip-
pijnse dierenarts aangetrokken om cursus-
sen te geven aan paraveterinairen. DIO
werd gevraagd om hiervoor audio-visuele
middelen te leveren, of om aan te geven
waar men deze kan verkrijgen.
Wij hebben het laatste gedaan. We hebben
onder andere voorgesteld contact op te ne-
men met de \'Training Centre for Pig Hus-
bandry\' in Metro, Manila. Hoewel de
naam suggereert dat het instituut zich
alleen bezighoudt met de verbetering van
de varkenshouderij, wordt ook aandacht
besteed aan de zoötechnische aspecten van
geiten- en pluimveehouderij. Het instituut
werkt nauw samen met de Praktijkschool

-ocr page 523-

Barneveld, opleidingscentrum voor dier-
veredeling, dierverzorging en mengvoeder-
industrie.

Ook werd verwezen naar de GTZ, de
Duitse vereniging voor technische samen-
werking, en de \'Thai-German Animal
Health Project\' (PO Box 64, Khon Kaen,
Thailand). In dit project heeft West-Duits-
land het Thaise Departement van Vee ge-
holpen om een eenvoudige gezondheids-
dienst voor dieren op te zetten in
noordoost Thailand. Onderdeel hiervan
was de \'Worm Control Farmer Self-Help
Pilot Programme\', waarvoor een cursus en
een video zijn gemaakt om voorlichting te
geven aan boeren. Deze zouden van nut
kunnen zijn voor de Filippijnse dierenarts,
evenals de ervaring die men in het Thaise
project heeft opgedaan.

Informatie over kleinveehouderij aan Bur-
kina Fasso

De stichting Semi Aride Gebieden (SAG)
is van plan een project op te zetten in Bur-
kina Fasso in een aantal dorpen rond
Ouagadougou (de hoofdstad).
Vanuit deze dorpen trekken veel mensen
naar de grote stad op zoek naar werk.
Deze eenrichtingsstroom veroorzaakt
werkeloosheid en sloppenwijken in Ouaga-
dougou enerzijds en een tekort aan jonge
arbeidskrachten op het platteland ander-
zijds. Het project wil proberen om samen
met de lokale overheid de werkgelegenheid
en leefomstandigheden in deze dorpen te
verbeteren.

Het project wil zich voor de werkgelegen-
heid vooral richten op de visserij in een
aantal stuwmeren, de fruitteelt en de vee-
houderij van kleine nutsdieren als geiten,
schapen, konijnen en pluimvee.
Omdat niet iedereen met het houden van
deze dieren vertrouwd is, wil het project
tevens een soort proefboerderij opzetten.
De stichting heeft DIO gevraagd hiervoor
adviezen omtrent zootechniek en ziekte-
preventie te geven. Dit is uitgevoerd, na
een literatuuronderzoek door een aantal
leden van DIO.

Survey van Zuid Karamoja, Uganda, ten be-
hoeve van herinvoering van diergeneeskun-
dige begeleiding

Hierover wordt in een volgend nummer
van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde
meer informatie gegeven.
Bovenstaande activiteiten worden uitge-
voerd door een negental bestuursleden te-
zamen met een aantal vrijwilligers waar-
van een dierenarts en een administratief
medewerker per 19 september (voorlopig)
halve dagen op ons kantoor werkzaam
zijn.

De specifieke kennis die DIO nodig heeft
wordt verkregen van deskundigen van de
diergeneeskundige faculteit en van veteri-
naire en para-veterinaire instituten die hun
medewerking aan DIO hebben toegezegd.
Zoals vele ontwikkelingssamenwerkingsor-
ganisaties is ook stichting DIO financieel
afhankelijk van giften. DIO hoopt finan-
cieel mede steun te krijgen van de dierge-
neeskundige achterban en DIO doet bij
deze dus ook een dringend beroep op u.
Laten wij, dierenartsen, proberen de bees-
ten te laten leven zodat de mensen, ver van
ons bed, niet als beesten sterven.
Namens DIO,
 M. Smid\'

Na een periode van 18 jaar leiding te heb-
ben gegeven aan Laboratoria Dr. de
Zeeuw (Gist-Brocades) heeft dr. M. Kras-
selt per I oktober 1988 een directeursfunc-
tie binnen het Rijksinstituut voor Volksge-
zondheid en Milieuhygiëne aanvaard. Dr.
Krasselt zal zich binnen dit instituut in zijn
nieuwe functie bezig houden met vaccinza-
ken op medisch terrein.
Gedurende de afgelopen 26 jaar heeft col-
lega Krasselt zich naast zijn bestuurlijke
functie in het bedrijfsleven intensief be-
moeid met onderzoek ten behoeve van de
onwikkeling van veterinaire vaccins en
naar de etiologie van infectieziekten bij
voornamelijk landbouwhuisdieren.
Collega Krasselt vervult momenteel tevens
een aantal bestuurlijke functies voor Ne-
derlandse en internationale groeperingen
(verenigingen) en heeft zitting in het voor-
bereidingscomité van het in 1992 in Neder-
land te houden wereldcongres van de
World Poultry Science Association.

Stichting DIO, Yalelaan 17, Postbus 80156, 3508 TD Utrecht. Telefoonnummer: 030-532032.
Rek.nummer RABO bank: 39.43.20.417.

Benoeming

-ocr page 524-

o:

2e Veterinaire Sportdag 1988
Groningen

Hockey

De deelname van hockeyende veterinairen
was dit jaar iets minder dan afgelopen jaar
in Cuyk. Misschien was de afstand naar
Groningen voor menigeen een beletsel om
te gaan?! Vooral het Brabantse en Overijs-
selse contingent liet het afweten! Echter
een prima deelname uit Friesland en Gro-
ningen, ook Noord Holland was naar be-
horen vertegenwoordigd. Gelderland
bracht méér dan 1 team op de been waar-
door enkele provincies samengevoegd wer-
den.

De namen van de teams werden veterinair
gehouden onder andere Pasteur, Aujeszky,
Mortellaro, Hardjo. Volgend jaar hoop ik
weer provinciaal te werk te kunnen gaan
bij de teamindeling.

Er waren twee DSK-teams, welke voor-
treffelijk hockey hebben laten zien en zeer
sportief! Het vermelden waard. De andere
collegae hebben met genoegen tegen hen
gespeeld.

Het gastheerschap van de MHC
\'G.H.B.S.\' te Groningen was uitstekend!
Jammer dat we voor de lunch naar de
Stadjershal moesten verhuizen! Dat moet
komend jaar anders.
Al met al een zeer geslaagde hockeydag,
welke afgesloten werd met de wedstrijd
Absyrtys-Hockey-Touring-Team 2 sei-
zoenen oud) tegen Nog-Niet-Vermoeide-
Collegae!

Op kunstgras werd het 1-0 voor Absyrtus.

Het toernooi zelf werd gewonnen door het

DSK-team Bratislava!

Alle deelnemers waren het met elkaar eens

dat er komend jaar een 3e hockeydag moet

komen!

R. Back.

Bridge

Eén van de onderdelen van de dierenart-
sensportdag te Groningen was weer een
bridgewedstrijd. Er hadden zich 19 paren
gemeld, vorig jaar 28. Eén paar bleef zon-
der kennisgeving afwezig. Na een hierdoor
wat moeilijke start werd gespeeld in een
A-groep wedstrijdbridgers van 10 paren en
een B-groep thuisbridgers van 8 paren.
Daar er dit jaar volgens het meesterklasse
systeem gespeeld werd met gedupliceerde
spellen kon er na elke ronde een tussen-
stand gemaakt worden: Groep A speelde 9
ronden x 4 spellen, groep B 7 ronden x 5
spellen. De wedstrijd verliep zeer sportief,
spelers en leiding waren zeer tevreden over
het verloop van de drive. Om vijf uur was
de uitslag bekend en \'s avonds bij de prijs-
uitreiking ontving collega A. Lobsteijn als
winnaar met het hoogste scorepercentage
de Drs. Moons-wisselbeker uit handen van
de voorzitter van de Maatschappij.

Uitstag wedstrijd
A-groep

1. dhr. Lobsteijn en partner, IJlst, 183
punten = 63.54%;

2. echtpaar Brands, Cuyk, 167 punten;

3. hr. Hotsma-Wijna, Bathem en
Grootegast 167 punten;

4. echtpaar Den Biggelaar, Ommen, 153
punten;

5. echtpaar Kampelmacher, Bilthoven,
151 punten;

6. echtpaar Rutgers, Utrecht, 138 pun-
ten;

7. echtpaar v. Nouhuys, Rijssen, 137
punten;

8. echtpaar Grooten, Borne, 136 punten;

9. Dam. De Jong-Paping, Heerenveld,
110 punten;

10. hr. Frik-V. d. Meulen, Wapenveld en
Ruurlo, 98 punten.
Gemiddelde = 144 punten

-ocr page 525-

B-groep

1. echtpaar Postma, Bolsward, 124 pun-
ten = 60.78%;

2. echtpaar Wouda, Wageningen, 122
punten;

3. dam. Bersma-Lobsteijn, Diepenveen
en IJlst, 108 punten;

4. echtpaar Den Breeje, Amersfoort, en
echtpaar v. Oostrum, Voorschoten,
106 punten;

6. dam. Holzhauer-Overgoor, Rozendaal
en Velp, 94 punten;

7. echtpaar Oldenkamp, Leidschendam,
80 punten;

8. hr. De Moor-mw. Bemink, Houten, 76
punten.

Gemiddelde = 102 punten.
Voetbal

Aangezien het aantal deelnemende elftal-
len op het laatste moment gewijzigd werd,
besloot de organisatie om 1 grote poule te
maken. Zo kon het gebeuren, dat het
Friese team na alle wedstrijden gewonnen
te hebben toch nog een finalewedstrijd
moest spelen tegen het Faculteitselftal.
Tijdens de finale begon de vermoeidheid
beide partijen duidelijk parten te spelen en
moesten penalty\'s de beslissing brengen.
Het was good-old Rob Schimmel (oud
portier verloskunde), die het vonnis velde
over het Friese team door de laatste pe-
nalty te benutten.

Al met al een geslaagd toernooi, waarbij
we er vanuit gaan dat volgend jaar weer in
een bezetting van 2 poules van 4 gespeeld
wordt.

J. Hagendijk

\'Tennissers op herhaling\'

Het is ons allen dit jaar wel zeer duidelijk
geworden, dat de sportdag om een herha-
ling vraagt!

De verbroederende sfeer tussen sporters,
of ze nu voetballen, hockeyen, bridgen of
tennissen doet fantastisch aan.
Tennissen dus. Een groot (32) aantal deel-
nemers was donderdagmorgen op tijd aan-
wezig in Groningen in de Stadjershal.
Juist, ja, want een tennistoernooi in okto-
ber moet je indoor organiseren, wil het
volgens schema verlopen.
Onze keuze viel op een systeem waarbij op
tijd gespeeld moest worden, alleen mix of

doublés en steeds met een andere (aange-
wezen) partner. Ook hebben we nog reke-
ning gehouden met de speelsterkte zodat
elke speler zoveel mogelijk aan zijn of haar
trekken kon komen. We hadden vier ba-
nen tot onze beschikking en dat hield dus
in spelen volgens het \'één uur op, één uur
af systeem.

Na een uur fanatiek zwoegen op het
groene tapijt waren de meesten van ons
dolgelukkig dat ze een uurtje bij konden
komen. De donkerrode tot pimpelpaarse
gezichten lieten niets te raden over om-
trent de inzet van alle enthousiastelingen.
Door de sportieve partnerruil leerden we
elkaar al spoedig beter kennen; gevolg:
aan het eind van de dag waren we net één
grote tennissende familie.
Met elkaar en tegen elkaar werd er sportief
gestreden: steeds moest je samen voor de
punten vechten.

Aan het eind van de dag had iedereen on-
geveer 3 uur getennist en een meer of min-
der groot aantal punten bij elkaar ge-
sprokkeld. De scoreverschillen waren vaak
gering maar er zijn toch een paar duide-
lijke winnaars uitgerold.
Bij de dames stond Corry van Lieshout
groots aan kop (36 pnt.) gevolgd door Els
Koopmans op de tweede plaats (34 pnt.)
Proficiat!

De uiteindelijke winnaar bij de heren was
tevens over all winnaar (38 pnt.) en hij
kwam dus in het bezit van de Prof dr. S.
Numans bokaal. Zijn naam: Rinus van der
Burg. De wisselbeker blijft derhalve in het
noorden.

Tweede in deze categorie werd good old
Jaap Aukema (32 pnt.). Hij legde vorig
jaar ook al beslag op de tweede plaats en
komt volgend jaar zeker terug om die
eerste prijs te bemachtigen.
Gelukgewenst heren!

J. Reinders

Naschrift

Dank aan allen die deze dag tot een succes
gemaakt hebben: organisatie, sporters en
niet te vergeten de sponsors: AUV, Bayer
Nederland, Beecham Veterinaire Produkten,
Boehringer Ingelheim, Intervet Nederland,
Leo Pharmaceutical Products, SmithKline,
Upjohn Nederland en Vetam.

HOOFDBESTUUR

-ocr page 526-

^ERGENEESKUNDB

Cursussen 1988/1989

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Cursus konijn als gezelschapsdier

Deze cursus wordt gehouden op 23 november
1988 in het Mitland Hotel in Utrecht van 14.00
tot 17.30 uur. De cursus is reeds volgeboekt
maar zal op dezelfde datum en dezelfde plaats
van 9.00 tot 12.30 uur gegeven worden. Cursus-
prijs ƒ 125,—. Opgave voor deze cursus bij het
bureau van het PAO-Diergeneeskunde.

Zeister Dagen 1988 (ƒ 910,—)
Week 1: 31 oktober t/m 4 november 1988
(88/41)

Week 2: 7 t/m 11 november 1988 (88/42)
Week 3; 14 t/m 18 november 1988 (88/43)

Cursus roodvlees (f 300,—)

22 november 1988 (88/45)

Cursus konijn als gezelschapsdier(/\' 125,—)

23 november 1988, 9.00-12.30 uur (88/64)

23 november 1988, 14.00-17.30 uur (88/46) (vol-
geboekt)

Klinische les gezelschapsdieren (flO,—)

24 november 1988, urineweginfecties (88/57)
23 mei 1989, Tilburg (89/21)

30 mei 1989, Nijkerk (89/22)

Herhaling verbanden en spalken (f 385,—)

25 november 1988 (88/47)
11 januari 1989 (89/16)

Herhaling VAMPP-begeleiding varkensbedrijven

(ƒ800,-)

30 november en 1 december 1988 (88/28)

Herhaling urethrostomie kater (ƒ210,—)
2 december 1988 (88/49)

Terugkomdag praktische röntgenologie (f 70,—)

13 december 1988 (middag - kleine huisdieren)
(88/61)

13 december 1988 (avond - paard) (88/62)
N.B. U kunt zich zowel voor de middag als de
avond aanmelden. De cursusprijs bedraagt dan,
inclusief diner, ƒ 150,—.

Herhaling digestie-apparaat varken (fn5,—)
19, 20 en 21 december 1988 (2\'/2 dag) (88/50).

Herhaling VAMPP-begeleiding rundveebedrijven

(ƒ800,-)

17 en 18 januari 1989 (89/01)
19 en 20 januari 1989(89/02)

D

Locomotiestoornissen achterbeen hond (f 185,—)
21 januari 1989 (89/09)

11 maart 1989 (89/10)

Klinische les rund (ƒ 70,—)
25 januari 1989 (89/11)

Praktische röntgenologie (ƒ290,—)
27 jan. 1989 Paard/Emmeloord (89/17)
3 febr. 1989 Gez. dieren/Wageningen (89/18)

(Sier)vissen (ƒ 140,—)

21 februari 1989 (89/08)

Praktische chirurgie elleboog en boeg hond

(/■aoo,-)

23 februari 1989 (89/04)

Voeding melkvee (ƒ755,—)
1, 8, 15 en 22 maart 1989 (89/12)

Patiëntendemonstratie (65,—)
14 maart 1989 (89/14)

Begeleiding varkensbedrijven (ƒ775,—)
3 t/m 5 april 1989 (89/03)

Serologisch onderzoek pluimvee (ƒ 180,—)

12 april 1989

Hel houden van voordrachten (ƒ 300,—)
18 en 25 april 1989 (89/15)

Herhaling embryotransplantatie rund (ƒ 3.500,—)

22 t/m 26 mei 1989 (89/05)

29 mei t/m 2 juni 1989 (89/06)
5 t/m 9 juni 1989 (89/07)

Vleestechnologie (ƒ 1.170,—)
31 mei, 1,7 en 8 juni 1989 (89/20)

Managementsprogramma\'s varkenshouderij

(ƒ510,-)

1 en 2 juni 1989 (89/13)

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusoverzicht van het
najaar 1988 en in het in november verschijnende
overzicht van het voorjaar 1989.
Inlichungen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon: 030-517374, bij geen gehoor: 030-
510111.

-ocr page 527-

Personalia

Voor het Hdmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Braam, H. R; Gent-1988; 4381 KH Vlissingen, Boulevard de Ruyter 232.
Buijtenen, Mevr. L. M. van; 1988; 3581 SZ Utrecht, Vlietstraat 13.
Hertog, A. J. G. den; Gent-1988; 9000 Gent (België), Bernard Spaelaan 58.
Loopstra, J. A.; 1988; 5860 VIK
I SOGN (Noorwegen).
Rego, O. D.; 1988; 3524 GM Utrecht, Simplonbaan 110.
Schurer, Mevr. A. S.; 1988; 3981 WE Bunnik, Engweg 22.
Swierstra-Luinstra, Mevr. F.; 1983; 8701 GS Bolsward, De Bunders 18.
Vettorato, E.; 1985; 3901 LA Veenendaal, Poortjesgoed 11.

Proitiotics R.U. te Utrecht:

Op 27 oktober 1988, ir. H. K. Parmentier te Everdingen (bioloog).
Op 27 oktober 1988, mevr. drs. L. B. M. Tijburg te Utrecht (pharmaceut).

Jubilea:

J. de Bie te Hollandscheveld
K. H. Kremer te Montfoort
H. L. M. Houben te Veghel

G. Rijpkema te Heerenveen

Mevr. E. G. van Boven-Toebes te \'s-Gravenhage

J. E. Smit te Bosschenhoofd

W. Velema te Damwoude

B. C. Koeslag te Dalfsen

B. H. Spijker te Apeldoorn

J. P. H. Vermeij te Leerdam

J. Steenaart te Nieuw-Loosdrecht

P. de Heer te Dedemsvaart

H. J. G. Grooten te Heythuysen

Adreswijzigingen, etc,:

210
326

328

326

247

212

326

251

221

329

207

\'Bartels, H.: 1972; 3768 XM Soest, Van
Lenneplaan 5-B; tel. 010-4132210 (bur.);
reg. toegev. i. V.G. (Zuid-Holland/Zee-
land).

Bijlsma. J. G.; 1984; naar het buitenland.
Bijlsma, J. G.: 1984; 5491 TB St. Oeden-
rode, p/a Schijndelseweg 42; werkzaam in
het buitenland.

Bobben. Mevr. E. C. H.: 1987; TA21 8QY
Wellington, Somerset (Engeland), 57 High
Street; tel. 0944-82347-4080 (privé), 2286
(prakt.); p., ass. bij The Mount Vet. Group.
Bolwerk. J. H. T. M.; 1987; naar het buiten-
land.

Bolwerk. J. H. T. M.: 1987; 4907 AT Oos-
terhout, p/a Lavendelhof 151; verblijft in
Nigeria.

»Dekker. A.: 1988; 5482 HM Schijndel,
Molenhof 1; wet. medew. bij G.v.D.
Noord-Brabant.

327

231

236

Dercksen, D.P.: 1987; 7336 AC Apeldoorn,
Eendrachtstraat 102; tel. 055-419915;
wnd.d.

221

256

225 Duives. G. J.; 1983; naar het buitenland.

november 1988
november 1988
november 1988
november 1988
november 1988
november 1988
november 1988
november 1988
november 1988
november 1988
november 1988
november 1988
november 1988

Duives. G. J.; 1983; Peshawar (Pakistan);
University RO.B. 792; Dutch Committee
Afghanistan.

»Fremery, Mevr. C. S. de: 1988; zie: Laane-
de Fremery, Mevr. C. S.
Groot, G. J. de: 1971; 5751 KB Deurne,
Derpsestraat 33; tel. 04930-15032 (privé),
12230 (prakt.); p., geass. met A. van der
Steen en F. E. van Tilburg.
Hertog, A. J. G. den: 9000 Gent (België),
Bernard Spaelaan 58; tel. 091-234280;
wnd.d.

Huizing, Mevr. A. M.: 1985; 6041 GW
Roermond, Begijnhofstraat 221; tel. 04750-
1 1588 (privé), 33317 (prakt.); p., ass. bij M.
C. A. Rasenberg.

Janssen. J. H. E.; 1980; 7782 PJ De Krim,
Parallelweg 84; tel. 05247-1648 (privé),
1616 (prakt.); p., geass. met Dr. S. J. van
den Anker.

Kievits, J. M. C. A.: 1987; TA21 8QY
Wellington, Somerset (England), 57 High
Street; tel. 0944-82347-4080 (privé), 2286
(prakt.); p., ass. by The Mount Vet. Group.
Kleijn van Willigen, F €.: 1984; 5268 LC
Helvoirt, Dennenweg 4; tel. 04118-1384; d.

(afwezig)
(aanwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(aanwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

30 jaar 8
30 jaar 8
30 jaar 8
30 jaar 8
30 iaar 11
35 jaar 13
40 jaar 17
35 jaar 24
35 jaar 26
35 jaar 26
25 jaar 27
25 jaar 27
25 jaar 27

-ocr page 528-

*Laane-de Fremery. Mevr. C. S.; 1988; 3062
XJ Rotterdam, Schultz van Hagenstraat
29; tel. 010-4520794; wnd.d.
Lohuis. J. A. C. M.; 1985; 3584 HH Utrecht,
Albert van Dalsumlaan 343; tel. 030-
520687 (privé), 531093 (bur.); wet. medew.
R.U. (F.d.D., vkgr. Bedrijfsdiergeneesk. en
Voortplanting).

Loth, M. E. W. C.; 1955; 8897 HW Terschel-
ling, Oosterend 23; tel. 05620-8075; d.
*Loopstra, J. A.; 1988; naar het buitenland.
\'Loopstra. J. A.; 1988; 5860 Vik I Sogn
(Noorwegen); p.

Meché, P. R van der; 1985; 9403 GA Assen,
Kortbree 2; tel. 05920-72996 (privé), 72323
(prakt.); p.

Piebes. A. H. G.: 1982; 7742 CW Coevor-
den, Engelandstraat 43; tel. 05240-13014
(privé), 13694 (prakt.); p., ass. bij M. Beth-
lehem, J. Braamskamp, H. F. J. Bulthuis,
H. Detmers, J. Elving, J. Hilvering, W. B.
J. Oosting en H. Poortman.
Quist, H. P; 1971; 8101 PP Raalte, West-
dorplaan 126; tel. 05720-57608 (privé),
53334 (prakt.); p., geass. met M. v.d. Berg,
S. Reindersma en J. W. Zuurhout.
Roorda. J. H.: 1984; 9804 PM Noordhorn,
Langestraat 96; tel. 05940-2610 (privé),
2005 (prakt.); p., geass. met G. J. Bosma
en F. R. van der Kolk.
\'Steen, A. van der; 1977; 5751 ZK Deurne,
Beerse 13; tel. 04930-13282 (privé), 12230
(prakt.); p., geass. met G. J. de Groot en
F. E. van Tilburg.

Tack, Mevr B. L.: mi\', 2726 SH Zoeter-
meer, Bunuelstrook 120; tel. 079-425064
(privé), 312769 (prakt.); p., ass. bij G. J. A.
Schuil.

Terlouw, W. P; 1954; 2352 JW Leiderdorp,
Sijpestein 4; tel. 071-891032; r.d.
Theunissen. G. T J. M.; 1987; 3512 TE
Utrecht, L. Berchmakerstraat 44; tel. 030-
315513 (privé), 020-967338 (prakt.); p., ass.
bij J. C. M. Hutjg.

262

266

266

266
330

269

281

284

287

298

301

302

302

302 \'Thoonen. Mevr A. M. W. C.; 1988; 3582 BK
Utrecht, Abstederdijk 261; tel. 030-513626;
wnd.d.

303 Tilburg, F E. van: 1957; 5752 AG Deurne,
Herenberg 2; tel. 04930-13884 (privé),
12230 (prakt.); p., geass. met G. J. de Groot
en A. van der Steen.

306 \'Velden, E. W. H. M. van der: 1988; 3583 SX
Utrecht, Albert Neuhuysstraat 34; tel. 030-
513149; wnd. d.
308 Vermeulen, C. J.: 1948; 2597 AS \'s-Graven-
hage, Van Alkemadelaan 350, flat 404; tel.
070-243240; r.d.; O.O.N.
310 Visser, P L: 1984; 3512 EB Utrecht, Kei-
zerstraat 106, tel. 030-322587; d.
318 Wijck, M. A. van: 1978; 9104 AG Dam-
woude, Singel 13; tel. 051 11-3292 (privé),
05190-2526 (prakt.); p., geass. met R. van
de Berg, K. Dijkstra, P V. E. Fortuin, M.
P. Kwakernaak en S. Wietsma.
320 Wolf, Mevr. A. van der: Gent-1986; 4484 RB
Kortgene, Botterlaan 75; tel. 01108-1888;
wnd. d.

323 \'Zwaag, A. C: 1988; 3961 GC Wijk bij
Duurstede, IJsselsteen 10; tel. 03435-74844
(privé), 02152-50260 (prakt.); p., ass. bij F.
Verzijlenberg.

DIO

Stichting Diergeneeskunde In Ontwikkelings-
samenwerking (DIO) vraagt

UW financiële steun

voor de aanschaf van diergeneeskundig materiaal
voor dierenartse Katrien van \'t Hooft, werkzaam
in Nicaragua voor de boerenbond UNAG.
Bij giften die meer dan ƒ25,— bedragen, zal DIO
u, indien u het op prijs stelt, een verantwoording
van de besteding toesturen.
Rek.nr. RABO-bank 39.43.20.417 onder vermel-
ding van: Materiaal voor Nicaragua.

Jonge collega met enige jaren ervaring

ZOEKT WERK

in grote huisdierenpraktijk (evt. ook waarnemingen). Tel. 080-449007 (na
18.00 uur.)

If you are contemplating

WORKING IN ENGLAND

and a position in a mixed, mainly small animal practice, is of interest to you,
I would be pleased to hear from you.

Some experience preferred but not essential. Car and accommodation
supplied. Phone 0942-42464.

-ocr page 529-

DOORLOPENDE AGENDA

(vervolg van pag. 1210)

23
23

23

24

29

29

29

PAO-D: cursus Konijn als gezelschapsdier.
Algemene ledenvergadering NOVAD; 20.00
uur.

Werkvergadering Gez.d. v. D. Limburg:
Varken (parvo/Auj.)

Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afd.
Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Kleine Huisdieren. Gebouw Gezondheids-
dienst, aanvang 20.15 uur.

24 PAO-D: Klinische les Gezelschapsdieren.

25 PAO-D: herhaling Verbanding en Spalken.
26—27 Annual Congress of the CNVSPA, Paris

(inl. redactiesecretariaat).
Kring Dierenartsen \'Gelderse Vallei\'. Verga-
dering.

Regiovergadering AUV; Regio West; Baron
Hotel Woerden; 20.30 uur.
Werkvergadering Gez.dienst v. Dieren Lim-
burg; Rund (ET).

PAO-D: herhaling cursus VAMPP-begelei-
ding varkensbedrijven.

30

December

1 PAO-D: herhaling cursus VAMPP-begelei-

ding varkensbedrijven.
1 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afd.
Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering

Varken. Gebouw Gezondheidsdienst, aan-
vang 20.15 uur.
2 PAO-D: herhaling cursus Urethrostomie ka-
ter.

3—4 Jahrestagung DVG Fachgruppe \'Innere
Krankheiten und Lab. diagnostiek beim
Kleintier und Pferd\', München.
8 Groep Vet. Homoeopathic KNMvD. Leden-
vergadering.

11 —16 AO VET Courses for Veterinary Surge-

ons, Davos, Switzerland (pag. 900).

12 Groep GKZ KNMvD. Ledenvergadering.
Aanvang 13.30 uur.

13 PAO-D: terugkomdag praktische röntgeno-
logie.

13 Werkgroep Pluimvee Noord-Oost (Gez.
dienst v. Dieren Zwolle).

14 Afd. Gelderland KNMvD. Vergadering.
14 Afd. N.-Holland KNMvD. Vergadering.

14 Afd. Friesland KNMvD. Vergadering, Leeu-
warden, aanvang 20.00 uur.

14 Studiedag: Studiever. Vet. Epidemiol, en
Economie, Wageningen (pag. 969)
Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Vergadering.

Afd. Utrecht KNMvD. Vergadering.
19—21 PAO-D: herhaling cursus Digestie-

apparaat varken.
20 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.

15

15

De fiscus als vriend

Fiscaal gezien is vermogensvorming een peperdure zaak.
Immers van elke duizentd gulden inkomen is al gauw
zestig procent bestemd voor de kas van de fiscus.
U kunt hier iets aan doen door gebruik te maken van de
fiscale aftrek-mogelijkheid die door de wetgever is ge-
schapen.

Want dan verschuift u inkomen van nu naar straks waar-
door u direct een aantrekkelijk belastingvoordeel geniet,
U kunt hiervan dit jaar nog profiteren. Belt u gerust als u
meer wilt weten.

DIX& C01

PRAKTIJKADVIESBUREAU
MAKELAARS IN ASSURANTIËN

Mauritsstraat 100, 3583 HW Utrecht

Tel. 030 - 51 15 20

-ocr page 530-

Daarom is Ket gebruik
van originele Esbs lonend.

Volledig wateroplosbaar, géén verstopte leidingen,

maar ook mengpoar onder het voer._

Bestrijdt afdoende elk COCCIDIOSE probleem.

Werkt snel, veilig en betrouwbaar._

Goed opneembaar._

Alléén Esba bevat Sulfachloorpyrazin Natrium üHonohydraat.
Zeer korte wachttermijn.

Waarom zou u met minder
genoegen nemen!

Alleen vertegenwoordiging
voor Nederland

w

Vetin Nederland BV

A ^i-i^vy Postbus 86, 5280 AB Boxtel

CIBA—(jEIUY Telefoon 04116-73797

-ocr page 531-

De ideale orale medicatie voor
pluimvee, varkens en kalveren

Paracilline® oplosbaar poeder

amoxilline trihydraat 80% in een speciale formulering*

»snel en volledig oplosbaar • goede verdeling over de weefsels

I breed spectrum • korte wachttijden

I bactericide • kan ook met het voer
I snelle resorptie worden toegediend

I bij gelijke dosering: 2x hogere • zeer veilig in gebruik
bloedspiegels dan bij ampicilline

PRACTISCH èn ECONOMISCH

Een aanwinst voor u en de intensieve veehouderij.

"Octrooi aanvraag Is ingediend.

MYCOFARM NEDERLAND B.V. De Bilt. 030-760045

Mycofarm

-ocr page 532-

A.U.V. geeft stem
aan dertienhonderd
individualisten

A.U.V.

BELANGENBEHARTIGING
IN DE PRAKTIJK

A.U.V. verenigt als coöperatieve
groothandel zo\'n 1300 praktizerende
dierenartsen. Beoefenaren van een
zelfstandig beroep zijn pur sang
individualisten. Toch hebben zij elkaar
gevonden in een gezamenlijke eigendom
van A.U.V. En in de zekerheid dat de
voordelen niet beperkt blijven tot een
puur materiële. Want de dienstverlening
van A.U.V. reikt verder dan economische
levering van een groot assortiment
diergeneesmiddelen, instrumenten en
hulpmiddelen. A.U.V. is actief in
voorlichting en farmaceutische adviezen.
Maakt zich sterk voor de apotheek-
houdende functie van de dierenarts.
Zet zich in voor een gezonde
beroepsgroep. Die dertienhonderdvoudig
versterkte stem vindt weerklank. Ook bij
u? Bel 08850-94444 en arrangeer een
bezoek. Wij informeren u dan graag over
de voordelen van uw lidmaatschap.

Beversestraat 23, 5431 SL Cuijk Tel. 08850-94444

-ocr page 533-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

De rol van prolactine tijdens de oestrische
cyclus van het rund

The role of prolactin during the oestrous cycle in cattle

M. M. Bevers, S. J. Dieleman en Th. A. M. Kruip\'

SAMENVATTING Onderdrukking van hel prolactineniveau in het perifere bloed gedurende
de gehele oestrische cyclus van het rund door middel van chronische toediening van
bromocryptine heeft geen effect op: l) de LH-concentratie gedurende de cyclus, 2) de
progesteronsecretie van het corpus luteum, 3) de duur van de vroeg luteale fase, de luteale
fase en de luteale regressie fase, 4) de oestradiolsecretie tijdens de folliculaire fase, 5) het
aantal en de kwaliteit van follikels groter dan 2 mm, 6) het aantal bindingsplaatsen voor LH
op de thecale en granulosa cellen van de preovulatoire follikel en 7) de concentratie van
oestradiol, androsteendion en progesteron in de follikelvloeistof van de preovulatoire follikel
Zowel follikels van met bromocryptine behandelde als van controle dieren blijken geen
specifieke bindingsplaatsen voor prolactine te bezitten.

Op grond van deze resultaten kan worden geconcludeerd dat prolactine geen rol van betekenis
speelt bij de regulatie van de oestrische cyclus van het rund.

SUMMARY Suppression of the prolactin level in the peripheral blood by chronic treatment
with bromocryptine throughout the oestrous cycle of the cow, had no effect on: 1) LH
concentrations during the cycle, 2) progesterone secretion of the corpus luteum, 3) duration
of the early luteal phase, the luteal phase and the period of luteal regression, 4) oestradiol
secretion during the follicular phase, 5) number and quality of follicles greater than 2 mm,
6) number of binding sites on granulosa cells and thecal tissue of the preovulatory follicle
and 7) the concentration of oestradiol. androstenedione and progesterone in the follicular fluid
of the preovulatory follicle. Follicles from bromocryptine treated and control heifers did not
possess specific binding sites for prolactin. It is concluded that prolactin is not involved in
the regulation of the oestrous cycle in cattle.

INLEIDING

Uit de resultaten van zowel in vivo als in vitro studies is komen vast te staan, dat
bij verschillende zoogdiersoorten (waaronder schaap, varken, hond, rat en mens)
prolactine is betrokken bij de endocriene regulatie van de oestrische cyclus ( zie
voor review 1).

Met betrekking tot de rol van prolactine bij het rund zijn de gegevens uiterst
schaars en controversieel.
In vitro perfusie van runderovaria met prolactine
resulteert in een verhoging van de progesteronproduktie (2), terwijl toediening van
prolactine aan pinken tijdens de luteale fase geen effect heeft op de progesteron-
concentratie in het bloed (3). Hoffman
et al. (4) rapporteren een daling van de
progesteronconcentratie na toediening van anti-LH serum aan pinken tijdens de
mid-luteale fase, maar nemen geen effect waar wanneer prolactine wordt
onderdrukt met behulp van een anti-prolactine serum of bromocryptine injectie
in dezelfde fase van de oestrische cyclus. Op grond hiervan concluderen de auteurs
dat LH bij het rund een luteotrofe werking heeft en prolactine waarschijnlijk niet.
Poindexter
et al. (5) veronderstellen op grond van bindingsstudies met luteaal
weefsel dat het corpus luteum van het rund prolactinereceptoren bevat. Aanwij-
zingen dat prolactine geen belangrijke invloed heeft op de follikelontwikkeling

\' Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Voortplanting, Faculteit Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit
Utrecht, Yalelaan 7, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 534-

komen uit de in vitro experimenten van Fortune (6); toevoeging van runderpro-
lactine aan celkweken van granulosa en thecale cellen afkomstig van preovulatoire
runderfollikels beïnvloedt de steroidsynthese door granulosa cellen niet en heeft
slechts een gering effect op de steroidsynthese door thecale cellen.
Teneinde meer inzicht te verkrijgen in de rol van prolactine tijdens de oestrische
cyclus van het rund is het effect bestudeerd van chronische onderdrukking van
de prolactinespiegel in het perifere bloed op het functioneren van het corpus
luteum en op de ontwikkeling van de preovulatoire follikel. Onderzocht zijn de
veranderingen in concentraties in het perifere bloed van LH, progesteron en
oestradiol, de veranderingen in de concentraties van de beide steroidhormonen
in de nabijheid van het ovarium, de follikelpopulatie, de binding van hCG en
prolactine aan granulosa en thecale cellen en de steroidconcentraties in de
follikelvloeistof

Langdurige onderdrukking van de prolactinespiegel in het bloed werd bereikt door
een chronische behandeling met bromocryptine.

Bromocryptine is bij vele diersoorten een potente remmer van de prolactine-afgifte
(7). Het middel is een agonist van dopamine, een belangrijke regulator van de
prolactine-afgifte (8).

MATERIAAL EN METHODEN
Dierexperimenten

Zestien pinken met gewichten variërend van 300-350 kg stonden tenminste gedurende een
volledige, normale cyclus op stal voor de aanvang van de experimenten. Vanaf dag 1 (dag
O is de dag waarop voor de eerste maal staande bronst wordt waargenomen) van de
oestrische cyclus waarin de experimenten werden uitgevoerd tot 50 uur na de aanvang van
de luteale regressie werden 9 willekeurig gekozen pinken tweemaal daags i.m. geïnjiceerd
met 15 mg (1,5 ml) bromocryptine. Bromocryptine (Sandoz, Bazel, Zwitserland) was
opgelost in aq. conservans dat 15% (v/v) propyleenglycol en 4% (v/v) ethanol bevatte.

De overige 7 dieren vormden de controle groep. Aanvang van de luteale regressie werd
vastgesteld door meting van de progesteronconcentratie met behulp van een snelle radio-
immunoassay (9).

Op dag 5 werd bij de dieren een catheter ingebracht via de vena circumflexa, waarvan de
tip uitkwam in de vena cava, craniaal van de bifurcatie met de vena ovarica. Bevestiging
van de juiste plaatsing werd verkregen door meting van de progesteronconcentratie ter
plaatse met behulp van een snelle radioimmunoassay (9). Vanaf dag 1 tot dag 14 werden
dagelijks om 01.00, 07.00, 13.00 en 19.00 uur bloedmonsters genomen uit de vena jugularis
door middel van venepunctie en daarna dagelijks om 03.00, 07.00, 11.00, 15.00, 19.00 en
23.00 uur tot 50 uur na aanvang van de luteale regressie. Bij 5 dieren uit elke groep werden
op dag 10 (tijdens de luteale fase) gedurende 8 uur om de 10 minuten bloedmonsters
genomen via de catheter. Deze frequente bemonstering werd eveneens uitgevoerd met 3
dieren per groep op 1 dag na de regressie van het corpus luteum (tijdens de folliculaire
fase).

Bloedmonsters werden verzameld in gehepariniseerde buizen en na centrifugeren werd het
plasma opgeslagen bij -20° C tot de uitvoering van de hormoonbepalingen.

Verzameling en uitprepareren van follikels

Vijftig uur na de aanvang van de luteale regressie werden de pinken geovariëctomeerd en
werden alle follikels groter dan 2 mm verzameld. De follikels groter dan 5 mm werden
uitgeprepareerd, de diameter gemeten en geklassificeerd onder een stereomicroscoop
volgens Kruip en Dieleman (10). Vervolgens werd de follikelvloeistof verzameld en
opgeslagen bij -20° C voor de bepaling van de steroidniveaus. De follikels van 2-5 mm
en kleine stukjes van de follikelwand van follikels groter dan 5 mm werden gefixeerd in

-ocr page 535-

Bouin voor micromorfologische kwalificatie (10). Granulosa cellen werden gescheiden van
het thecale weefsel volgens de procedure van Moor (11) en verzameld in 0,01 M tris buffer
pH 7,4, die 0,25 M mannitol en 1% (w/v) BSA bevatte (TM-buffer); een gedeelte werd
ingevroren voor bindingsstudies en het overige gedeelte werd onmiddellijk gebruikt voor
incubatie experimenten (12, 13). Thecaal weefsel werd gehomogeniseerd in TM-buffer met
een Schacht XI0/20 homogenisator waarna een gedeelte eveneens werd ingevroren voor
bindingsstudies en het overige gedeelte onmiddelijk werd gebruikt voor incubatie experi-
menten (12, 13).

Radioimmunoassays en bindingsstudies

Concentraties van prolactine, LH, progésteron en oestradiol in het perifere bloed en in
de vena cava bloedmonsters werden bepaald met gevoelige specifieke RIA\'s zoals
beschreven door Dieleman
et ai (14) en Bevers en Dieleman (15). Concentraties van
oestradiol, progesteron en androsteendion in de follikelvloeistof werden gemeten met RIA\'s
zoals beschreven door Dieleman
et al. (16).

De binding van \'"I-gelabeld hCG (11,500 lU/mg, Organon, Oss) en \'"I-gelabeld
prolactine (NIH-P-S12) aan granulosacellen en thecaal weefsel van follikels groter dan
5 mm werd uitgevoerd zoals beschreven door Bevers
et al. (17). De specifieke activiteit
en de actieve fractie van de tracers werd bepaald met radioreceptormethoden (18), waarbij
gebruik werd gemaakt van runderovaria in het geval van hCG en van rattelever in het geval
van prolactine. Eiwitconcentraties werden gemeten met een commerciële protein assay kit
(Bio-Rad, Richmond, USA).

Bewerking en statistische analyse van de data

Gemiddelde hormoonconcentraties gedurende de luteale en/of folliculaire fase van
individuele pinken werden berekend uit de concentraties gemeten in de jugulaire bloed-
monsters; het totaal gemiddelde voor een groep is gedefinieerd als de som van het
gemiddelde per dier, gedeeld door het aantal dieren.

Op dezelfde wijze zijn ook gemiddelden per dier en totaal gemiddelde per groep berekend
voor de vena cava bloedmonsters, verzameld tijdens de frequente bemonstering.
Een hormoonimpuls is gedefinieerd als de hormoonwaarde die groter is dan het gemiddelde
van de frequente bemonstering plus 1 x SD en die tevens wordt gevolgd door tenminste
2 dalende waarden (19).

Verschillen tussen met bromocryptine behandelde dieren (BC groep) en de controle groep
(C groep) werden getest met behulp van de Student t-test voor ongepaarde data (2-zijdig).
Verschillen werden als significant beoordeeld bij P < 0.05.

De luteale fase is gedefinieerd als de periode van de oestrische cyclus waarin de
progesteronconcentratie in het perifere bloed hoger is, of gelijk aan 14 nmol/l (15).
De vroeg luteal fase is gedefinieerd als de periode waarin de progesteronconcentratie stijgt
van 3,2 tot 14 nmol/l (15).

Het begin van de luteale regressie is gedefinieerd als het tijdstip waarna de progesteron-
concentratie in tenminste 3 opeenvolgende bloedmonsters daalt.

De periode van luteale regressie is gedefinieerd als de periode tussen het begin van de
regressie en het moment waarop de progesteronconcentratie lager is geworden dan 3.2
nmol/l.

RESULTATEN

Intramusculaire toediening van 15 mg bromocryptine tweemaal daags aan pinken
resulteerde in een continue onderdrukking van de prolactinespiegel in het perifere
bloed tot 0,2 ug/1. De gemiddelde prolactineconcentratie in de controle dieren
bedroeg 13,8 ± 3,7 jug/1 (SEM). De dosis, overeenkomend met ongeveer 50 jsg/
kg lichaamsgewicht is vergelijkbaar met bromocryptine doses die bij andere
zoogdieren (varken, hond en mens) zijn gebruikt. De chronische behandeling met
de drug had geen waarneembare negatieve invloed op de conditie en het gedrag
van de pinken.

-ocr page 536-

200

3
■O

Fig. 1. Gemiddelde tijdsduur (± SEM) van de
vroeg luteale fase (VL), de luteale fase (L) en de
luteale regressie fase (LR) bij met bromocryptine
behandelde (dichte balken) en controle (open
balken) pinken.

* De vroeg luteale fase is hier, in afwijking van
de gebruikelijke periode van dag 1 tot dag 7,
gedefinieerd als de periode waarin progesteron
stijgt van 3,2 - 14 nmol/1 (1 - 4,4 ng/ml).

100

t]

VL

O

LR

De behandeling met bromocryptine had geen effect op de concentraties in het
perifere bloed van progesteron (22,6 ±1,9 nmol/1 in de BC-groep versus 22,6
± 1,6 nmol/1 in de C-groep) en van LH (0,64 ± 0,10 ;ug/l in de BC-groep versus
0,61 ± 0,06 Mg/1 in de C-groep) tijdens de luteale fase. Figuur 1 laat zien dat er
geen significante verschillen tussen beide groepen waren met betrekking tot de
tijdsduur van de vroeg luteale fase, de luteale fase en de luteale regressie fase. De
chronische toediening van bromocryptine bleek eveneens geen effect te hebben
op de progesteronconcentratie in de vena cava gemiddeld over een periode van
8 uur (tabel 1).

De progesteronconcentratie in de vena cava geeft een betere indruk van de
progesteronafgifte door het corpus luteum, vanwege het feit dat de bemonstering
plaatsvond in de directe nabijheid van de vena ovarica. Analyse van het
progesteronsecretieprofiel van de individuele dieren tijdens de frequente bemon-
stering liet zien dat bromocryptine behandeling de puisfrequentie niet beïnvloedde
(15).

Uit analyse van de LH-concentratie bleek dat de overiëctomie, op 50 uur na
aanvang van de luteale regressie, in alle pinken is uitgevoerd voor het begin van
de preovulatoire LH-piek. Figuur 2 laat zien dat de chronische toediening van
bromocryptine geen effect had op het verloop van de oestradiolconcentratie in
het perifere bloed na aanvang van de luteale regressie. De LH-concentratie was

74,7 ± 21,8
73,2 8,4

Tabel 1. De totaal gemiddelde progesteronconcentratie in vena cava bloed gedurende een 8-urige
frequente bemonsteringsperiode tijdens de luteale fase van met bromocryptine behandelde en controle
pinken.

progesteron

Bromocryptine groep (n = 5)
Controle groep (n = 5)

Concentraties in nmol/1 -I- SEM; tussen haakjes het aantal dieren.

-ocr page 537-

24

tijd (uur)

16

32

40

48

Fig. 2. Verloop van de oestradiolconcentratie in het perifere bloed in een periode van 50 uur na

de aanvang van de luteale regressie bij met bromocryptine behandelde {•-•) en controle (o---o)

pinken.

eveneens niet verschillend in beide groepen (0,99 ± 0,08 yug/1 in de BC-groep versus
0,95 ±0,11 /ug/1 in de C-groep). De oestradiolconcentratie in de vena cava
gemiddeld over een periode van 8 uur (tabel 2) evenals de pulsfrequentie van de
individuele secretieprofielen (20) veranderde niet als gevolg van de langdurige
onderdrukking van de prolactine-afgifte.

Tabel 3 vermeldt het aantal follikels groter dan 2 mm, die zijn verkregen van de
ovaria afkomstig van met bromocryptine behandelde en controle pinken. De
gekozen indeling in grootte-klassen is gebaseerd op studies van Kruip en Dieleman
(21). Het aantal follikels per grootte-klasse en de ratio van goede en atretische
follikels was niet verschillend tussen beide groepen. Zowel in de BC-groep als in
de C-groep was er per pink 1 goede follikel groter dan 11 mm aanwezig die werd
beschouwd als de preovulatoire follikel.

Tabel 2. De totaal gemiddelde oestradiolconcentratie in vena cava bloed gedurende een 8-urige
frequente bemonsteringsperiode tijdens de folliculaire fase van met bromocryptine behandelde en
controle pinken.

oestradiol

Bromocryptine groep (n = 3)

45,5 ± 6,5

Controle groep (n = 3)

53,3 ± 19,8

Concentraties in pmol/l SEM; tussen haakjes het aantal dieren.

-ocr page 538-

Tabel 3. Gemiddeld aantal goede en alretische follikels (± SEM) in verschillende grootte-klassen
bij met bromocryptine behandelde en controle pinken.

klasse

bromocryptine

controle

(n = 9)

(n = 7)

goed

2—5 mm

2,8 ± 1,0

2,1 ±0,4

atretisch

2—5 mm

11,3 ± 1,3

10,0 ± 1,0

goed

5—8 mm

0,3 ±0,3

0,1 0,1

atretisch

5—8 mm

2,6 ± 1,0

2,0 ± 0,9

goed

8—11 mm

0

0,1 ±0,1

atretisch

8—11 mm

0,6 0,1

0,7 0,3

goed

> 11 mm

1,0 0,0

1,0 0,0

atretisch

> 11 mm

0,3 ±0,1

0,1 ±0,1

Er werd geen specifieke binding van \'^^I-gelabeld prolactine gemeten aan
granulosa cellen en thecaal weefsel van goede en atretische follikels groter dan
5 mm, ongeacht van welke experimentele groep deze afkomstig waren. De
specifieke binding van \'^^I-gelabeld hCG, een maat voor het aantal LH
bindingsplaatsen (22), aan granulosa cellen en thecaal weefsel van preovulatoire
follikels is weergegeven in figuur 3. Tussen de BC-groep en de C-groep bleken
geen significante verschillen te bestaan. De hCG binding aan atretische en aan
goede follikels kleiner dan 11 mm was laag vergeleken met de binding aan
preovulatoire follikels (20). Analyse van de steroïdconcentraties in de follikelvloei-
stof van de preovulatoire follikels vertoonde nagenoeg gelijke niveaus voor
oestradiol en progesteron in beide groepen (figuur 4). Het verschil in de
androsteendionniveaus was niet significant. Er bleek een positieve correlatie (r =
0,575; p < 0,05) te bestaan tussen de oestradiolconcentratie in de follikelvloeistof
en het aantal bindingsplaatsen op de granulosa cellen van preovulatoire follikels.

40

c 30
\'05

2
a

ct20

Fig. 3. Gemiddelde binding van \'"I-gelabeld
hCG (± SEM) aan granulosa cellen (G) en theca
weefsel (T) van preovulatoire follikels afkomstig
van met bromocryptine behandelde (dichte bal-
ken) en controle (open balken) pinken.

Ü
U
£

U)
Q.

10

O

-ocr page 539-

Fig. 4. Gemiddelde concentratie ( SEM) van
oestradiol (E2), androsteendion (44) en proges-
teron (P4) in de follikelvloeistof van preovula-
toire follikels afkomstig van met bromocryptine
behandelde (dichte balken) en controle (open
balken) pinken.

1,0

P4

E2

4,0

3,0

^2,0
E

DISCUSSIE

De resultaten van de hier beschreven experimenten laten duidelijk zien dat
chronische verlaging van de prolactineconcentratie in het perifere bloed van het
cyclische rund geen enkel effect heeft op de duur van de totale luteale fase en op
de progesteronsecretie door het corpus luteum. Onderdrukking van prolactin leidt
niet tot een verhoging van de LH-concentratie met andere woorden prolactine
heeft kennelijk bij het rund geen antigonadotrofe werking in tegenstelling tot
andere zoogdieren (review 8). Dit is in overeenstemming met het onderzoek van
Forrest
et al. (23) waaruit blijkt dat een verhoogd niveau van prolactine bij
geovariëctomeerde koeien, aangebracht door infusie van runderprolactine, geen
effect heeft op de LH-concentratie en op het pulsatiele afgiftepatroon van dit
hormoon.

Het uitblijven van een verhoging van LH sluit de mogelijkheid uit dat een eventuele
luteotrofe werking van prolactine is overgenomen door LH en daardoor niet is
gesignaleerd. Hoffmann
et al. (4) hebben namelijk aangetoond dat LH bij het rund
luteotroof is.

We kunnen concluderen dat prolactine bij het normaal functioneren van het
corpus luteum van het cyclische rund geen essentiële rol vervult. Middels
hypofysectomie of bromocryptine behandeling is komen vast te staan dat bij de
hond, de geit, het schaap, de fret, de rat en de mens prolactine noodzakelijk is
voor het in stand houden van een normale progesteronproduktie door het corpus
luteum (24, review 1).

Op grond van de resultaten van deze studie kan worden geconcludeerd dat
prolactine eveneens geen rol speelt bij de groei en ontwikkeling van tertiaire

-ocr page 540-

follikels bij het rund in het bijzonder bij de groei en ontwikkeling van de pre-
ovulatoire follikel. De conclusie is gebaseerd op de waarneming dat langdurige
onderdrukking van de prolactinespiegel in het perifere bloed tijdens de folliculaire
fase geen effect heeft op:

— de oestradiolsecretie door de ovaria en de LH secretie door de hypofyse. Bij
het schaap daarentegen lijkt prolaetine wel een direct effect op de follikelontwik-
keling uit te oefenen. Langdurige verhoging van de prolactineconcentratie tijdens
de folliculaire fase van het schaap resulteert namelijk in een verlaging van de
oestradiolconcentratie in het bloed en een verhoging van LH (25).

De verhoging van de LH-concentratie is volgens de auteurs het resultaat van een
verminderde feedbackwerking van oestradiol.

— Het aantal goede en atretische follikels groter dan 2 mm in de verschillende
grootte-klassen.

— Het aantal bindingsplaatsen voor LH op de granulosa en thecale cellen van
de preovulatoire follikel. De gemeten niveaus aan LH-receptoren blijken overeen
te komen met de niveaus van de granulosa en thecale cellen van preovulatoire
follikels bij het schaap, die verzameld zijn kort voor het optreden van de
preovulatoire LH-piek (24).

— De steroidconcentraties in de follikel-vloeistof van de preovulatoire follikel.
Hieruit kan worden afgeleid dat zowel de androsteendionsynthese in de thecale
cellen, als de oestradiolsynthese in de granulosa cellen niet wordt gereguleerd door
prolaetine, hetgeen de gegevens van Fortune (6) bevestigt.

De eerste stap in de regulatie van cellulaire processen door prolaetine is de binding
van het hormoon aan specifieke receptoren op het membraan van de targetcellen.
Het feit dat het niet mogelijk is gebleken specifieke binding van prolaetine te meten
aan follikels groter dan 5 mm, die zijn verzameld kort voor het optreden van de
preovulatoire LH-piek, is een sterke aanwijzing dat runderfollikels geen prolac-
tinereceptoren bevatten. Rolland en Hammond (27) hebben aangetoond dat het
niveau aan prolactinereceptoren op granulosa cellen van het varken afhankelijk
is van het stadium van de oestrische cyclus en op het hamsterovarium vindt er
\'down-regulation\' van prolactinereceptoren plaats na de preovulatoire LH-piek
(28). Dat zowel preovulatoire follikels als kleinere follikels (5-11 mm) van het rund,
ongeacht hun kwaliteit, in het geheel geen specifieke binding vertonen, maakt het
erg onwaarschijnlijk dat follikels verzameld in andere stadia van de oestrische
cyclus wel specifieke binding van prolaetine vertonen. Theoretisch is het mogelijk
dat het uitblijven van specifieke binding wordt veroorzaakt doordat alle receptoren
zijn bezet, omdat met de gebruikte methodiek alleen het aantal vrije receptoren
wordt bepaald. Echter een langdurige onderdrukking van de prolactineconcen-
tratie in het perifere bloed zou ongetwijfeld geleid hebben tot een lagere receptor
bezettingsgraad en daarmee in een verschil in het aantal vrije receptoren tussen
de met bromocryptine behandelde dieren en de controle groep.

De bevinding dat prolaetine niet betrokken is bij de regulatie van de oestrische
cyclus van het rund ondersteunt de huidige kennis met betrekking tot het op gang
komen van de cyclische activiteit post-partum. Uit onderzoek is namelijk gebleken
dat bij de mens (29), de aap (30), de rat (31), het schaap (32) en het varken (33,
34) het verhoogde prolactineniveau tijdens de lactatie mede verantwoordelijk is,
naast de zuigstimulus, voor de onderdrukking van de ovariele activiteit. Studies
bij het rund (35, 36) wijzen er daarentegen sterk op dat de zuigstimulus de
belangrijkste oorzaak is voor het traag op gang komen van de ovariele activiteit.
De verhoogde prolactinespiegel is bij deze diersoort daar niet of nauwelijks van
belang.

-ocr page 541-

DANKBETUIGING

De auteurs zijn dank verschuldigd aan vele medewerkers van de vakgroep Bedrijfsdier-
geneeskunde en Voortplanting, in het bijzonder aan: drs. P. Fontijne en prof. dr. G. C.
van der Weyden voor de canulaties, de dames D. M. Blankenstein en H. T. M. van Tol
en de heren Th. H. van Beneden en A. V. P van de Poll voor de assistentie bij de
experimenten en de uitvoering van de laboratoriumbepalingen, de heren A. Hofman en
W. Bes voor fotografie en tekenwerk en tenslotte de heer S. H. J. Mook en medewerkers
voor het bloedtappen en de verzorging van de proefdieren.

Dank is eveneens verschuldigd aan de firma Sandoz, Bazel, Zwitserland voor de genereuze
schenking van bromocryptine en de NIAMDD voor het NIH-P-S12 preparaat.

LITERATUUR

1. McNeilly AS, Glasier A, Jonassen J, Howie PW. Evidence for direct inhibition of ovarian function
by prolactin. J Reprod Fert 1982; 65: 559-69.

2. Bartosik D, Romanoff EB, Watson DJ, Scricco E, Luteotrophic effects of prolactin in the bovine
ovary. Endocrinology 1967; 81: 186-94.

3. Smith VR, McShan WH, Casida LE. On maintenance of the corpora lutea of the bovine lactogen.
J Dairy Sci 1957; 40: 443.

4. Hoffmann B, Schams D, Bopp R, Ender ML, Gimenez T, Karg H. Luteotrophic factors in the
cow: Evidence for LH rather than prolactin. J Reprod Fert 1974; 40: 77-85.

5. Poindexter AN, Buttram VC, Besch PK, Smith RG. Prolactin receptors in the ovary. Fert Steril
1979;31:273-7.

6. Fortune JE. Effects of prolactin on steroidogenesis by theca and granulosa cells from bovine
proestrous follicles. Biol Reprod 1985; 30: suppl. I, 38 Abstr.

7. Fluckinger E. Effects of bromocryptine on the hypothalamo-pituitary axis. Acta Endocrinol (Kbh)
1978; Suppl. 216: 111-7.

8. McNeilly AS. Prolactin and the control of gonadotrophin secretion in the female. J Reprod Fert
1980; 58: 537-49.

9. Dieleman SJ, Kruip ThAM, Fontijne P, de Jong WHR, van der Weyden GC. Changes m
oestradiol, progesterone and testosterone concentrations in follicular fluid and in the micromor-
phology of preovulatory bovine follicles relative to the peak of luteinizing hormone. J Endocrinol
1983; 97: 31-42.

10. Kruip ThAM, Dieleman SJ. Macroscopic classification of bovine follicles and its validation by
micromorphological and steroid biochemical procedures. Reprod Nutr Develop 1982; 22: 465-
73.

11. Moor RM. Sites of steroid production in ovine Graafian follicles in culture. J Endocrinol 1977;
73: 143-50.

12. Dieleman SJ, Blankenstein DM. Changes in oestrogen synthesizing ability of preovulatory bovine
follicles relative to the peak of LH. J Reprod Fert 1984; 72: 487-94.

13. Dieleman SJ, Blankenstein DM. Progesterone- synthesizing ability of preovulatory follicles of
cows relative to the peak of LH. J Reprod Fert 1985; 75: 609-15.

14. Dieleman SJ, Bevers MM, van Tol HTM, Willemse AH. Peripheral plasma concentrations of
oestradiol, progesterone,
Cortisol, LH and prolactin during the oestrous cycle in the cow, with
emphasis on the peri-oestrous period. Anim Reprod Sci 1986; 10: 275-92.

15. Bevers MM, Dieleman SJ. The effect of chronical treatment with bromocryptine on the corpus
luteum function of the cow. Anim Reprod Sci 1987; 14: 95-101.

16. Dieleman SJ, Bevers MM, Poortman J, van Tol HTM. Steroid and pituitary hormone
concentrations in the fluid of preovulatory bovine follicles relative to the peak of LH in the
peripheral blood. J Reprod Fert 1983; 69: 641-9.

17. Bevers MM, Dieleman SJ, Kruip ThAM. Follicular development in heifers chronically treated
with bromocryptine. In: Follicular growth and ovulation rate in farm animals. Eds Roche JF
& Callaghan DO, Martinus Nijhoff Publ Dordrecht 1987; 45-55.

18. Ketelslegers J, Knott GD, Catt KJ. Kinetics of gonadotrophin binding by receptors of rat testis.
Analysis by a non-linear curve-fitting method. Biochemistry 1975; 14: 3075-83.

19. Schallenberger E, Peterson AJ. Effect of ovariectomy on tonic gonadotrophin secretion in cyclic
and post-partum dairy cows. J Reprod Fert 1982; 64: 47-52.

20. Bevers MM, Dieleman SJ, Kruip ThAM. Chronic treatment with bromocryptine during the
oestrous cycle of the cow: Evidence that prolactin is not involved in preovulatory follicular growth.
Anim Reprod Sci 1988 (in press).

21. Kruip ThAM, Dieleman SJ. Steroid hormone concentrations in the fluid of bovine follicles relative
to size, quality and stage of the oestrous cycle. Theriogenology 1985; 24; 465-73.

-ocr page 542-

22. Catt KJ, Ketelslegers JM, Dufau ML. Receptors for gonadotropic hormones. In- Methods in
receptor research. Part 1 (ed. Biecher M) Marcel Dekker Inc, New York. 1976; 196-293

23. Forrest DW, Fleeger JL, Long CR, Sorensen AM, Harms PG. Effect of exogenous Prolactin on
peripheral lutemizing hormone levels in overiectomized cows. Biol Reprod 1980\' 22- 197-201

24. Okkens AC, Bevers MM, Dieleman SJ, Willemse AH. Shortening of the interoestrous interval
^985*^7^ \'ló"?^ luteum of the cyclic dog by bromocryptine treatment. Vet Quart

25. McNeilly AS, Baird DT. Direct effect of prolactin, induced by TRH injection, on ovarian
oestradiol secretion in the ewe. J Reprod Fert 1983; 69: 559-68.

26. Webb R, England BG. Identification of the ovulatory follicle in the ewe: associated changes in
follicular size, thecal and granulosa cell luteinizing hormone receptors, antral fluid steriods, and
circulating hormones during the preovulatory period. Endocrinology 1982; 110: 873-81.

27. Rolland R, Hammond JM. Demonstration of a specific receptor for prolactin in porcine granulosa
cells. Endocr Res Commun 1975; 2: 281-98.

28. Oxberry BA, Greenwald GS. Down regulation of prolactin receptors in the hamster ovary by
the preovulatory gonadotropin surge. Biol Reprod 1984; 31: 464-70.

29. Rolland R. Lequin RM, Schellekens LA, de Jong FH. The role of prolactin in the restoration
of ovarian function during the early postpartum period in the human female. 1. A study during
physiological lactation. Clin Endocr 1975; 4: 15-26.

30. Maneckjee R, Srinath BR, Moudgal NR. Prolactin suppresses release of luteinizing hormone
during lactation in the monkey. Nature 1976; 262: 507-8.

31. Amenomori Y, Chen CL, Meites J. Serum prolactin levels in rats during different reproductive
states. Endocrinology 1970; 86: 506-10.

32. Kann G, Martinet J. Prolactin levels and duration of postpartum anoestrus in lactatine ewes
Nature 1975; 257: 63-4.

33. Bevers MM, Willemse AH, Kruip ThAM, Dieleman SJ. De relatie tussen prolactine en de lactatie
anoestrus bij het varken. Tijdschr Diergeneeskd 1985; 110: 107-13.

34. Bevers MM, Willemse AH, Kruip ThAM. The effect of bromocryptine on luteinizing hormone
levels in the lactating sow: Evidence for a suppressive action by prolactin and the suckling stimulus
Acta Endocrinol (Copenh) 1983; 104: 261-5.

35. Carruthers TD, Hafs HD. Suckling and four-times daily milking: innuence on ovulation, estrus
and serum luteinizing hormone, glucocorticoids and prolactin in postpartum Holsteins J Anim
Sci 1980; 50; 919-25.

36. Wheeler MB, Anderson GB, Munro GH, Stabenfeldt. Prolactin response in beef cows and heifers
suckling one or two calves. J Reprod Fert 1982; 64: 243-9.

-ocr page 543-

OVERZICHTSARTIKELEN

Pathogenese en medicamenteuze
behandehng van acute hoefbevangenheid:
een hteratuuroverzicht

Pathogenesis and drug therapy of acute laminitis in horses: a review

R. Boosman en F. Németh\'

SAMENVATTING In de etiologie van hoeßevangenheidspeelt een verstoorde microcirculatie
van de ondervoet een belangrijke rol. Om het ontstaan van chronische bevangenheid en de
daaruit voortvloeiende ernstige complicaties te voorkomen heeft men een tweetal nieuwe
principes in de therapie van de acute hoefbevangenheid toegepast.

De trombose die veelvuldig voorkomt in de hoeflederhuid kon bestreden worden door het
toedienen van anticoagulantia zoals heparine. Om de perifere weefselperfusie te verbeteren
heeft men a-blokkers zoals phenoxybenzamine aangewend. Het gebruik van deze geneesmid-
delen en dat van ontstekingsremmers in de ontstaansfase van acute hoeßevangenheid wordt
in dit overzichtsartikel besproken.

SUMMARY Impairment of the microcirculation in the distal part of the foot is an important
factor in the aetiology of equine laminitis. To prevent the development of chronic laminitis
and the resulting complications, two new therapeutical principles were tested in the treatment
of acute laminitis.

Thrombosis which frequently occurs in the corium of the foot, could be controlled by
administration of anticoagulants such as heparin. Alpha-receptor blocking agents such as
phenoxybenzamine were used, to improve the peripheral blood flow. The use of these drugs
and that of anti-inlammatory agents during the onset of acute laminits is discussed in this
review paper.

INLEIDING

Het klinische beeld van de acute hoefbevangenheid is vanouds bekend. Onderzoek
naar de pathogenese heeft pas een vlucht kunnen nemen nadat Garner
et al. (1)
een bruikbaar diermodel hadden ontwikkeld.

Door het toenemen van de kennis omtrent de pathologische processen in de hoef
kwam de aloude therapie (aderlaten en lokale antiflogistische behandeling),
berustend op empirie, steeds meer ter discussie.

Vooral de therapie in de ontstaansfase is zeer belangrijk gebleken. Het aanvangs-
tijdstip van de behandeling bepaalt of er een restitutio ad integrum ontstaat of
dat de acute hoefbevangenheid overgaat in een chronisch stadium. Gezien de
doelstelling van dit artikel wordt de behandeling van de chronische hoefbevan-
genheid buiten beschouwing gelaten.

De onderzoekers van de laatste decennia zijn unaniem van mening dat de acute
fase van hoefbevangenheid het gevolg is van een ernstig verstoorde hemodyna-
mica, in ieder geval in de hoeflederhuid (2, 3). Centraal staat de vraag waardoor
de verstoring van de hemodynamica in de hoeflederhuid een aanvang neemt en
wat de aard is van deze verstoring.

I Drs. ing. R. Boosman en prof. dr. F. Németh, Vakgroep Algemene Heelkunde en Heelkunde der
Grote Huisdieren, Yalelaan 12, 3584 CM Utrecht.

-ocr page 544-

Door de verworven kennis met betrekking tot de werkingsmechanismen van
verschillende mediatoren die de hemodynamica beïnvloeden (4, 5), zijn nieuwe
therapeutische mogelijkheden ontstaan en getest.

De doelstelling van dit artikel is een inventarisatie te maken van de therapeutische
mogelijkheden met betrekking tot acute hoefbevangenheid in de ontstaansfase.

ETIOLOGIE EN PATHOGENESE

Het is bekend dat hoefbevangenheid op twee manieren kan ontstaan. Ten eerste
door direct op de hoef inwerkend trauma en of overbelasting, dit is een locaal
pathologisch gebeuren en valt buiten het kader van deze literatuurstudie. Ten
tweede als complicatie bij ernstige algemene ziekteprocessen, zoals endometritis
postpartum. Ten derde kan het ontstaan ten gevolge van digestiestoornissen, na
koliekaanvallen, ten gevolge van eenzijdige koolhydraatrijke rantsoenen en na
ernstig overeten aan de voerbak wanneer paarden losbreken. Laatstgenoemde
bevinding is de directe aanleiding geweest voor de ontwikkeling van een model
om hoefbevangenheid te onderzoeken.

Voor het bestuderen van de pathofysiologie en de invloed van medicamenten op
het ontstaan van hoefbevangenheid wordt tegenwoordig gebruik gemaakt van een
proefdiermodel.

Proefpaarden/ponies werden via een neussonde \'gevoerd\' met een mengsel van
zetmeel (85%) en houtcellulose (15%) vermengd met water, om acute bevangen-
heid op te wekken. Van het zetmeel-cellulosemengsel werd 17.6 gr per kg
Hchaamsgewicht in de maag van het proefdier gebracht. Voor een middelgroot
paard (500 kg) is dit 8.8 kg. Na gemiddeld 40 uur had zich een ernstige
bevangenheid ontwikkeld (Obel graad 3 = het paard loopt uitermate voorzichtig
en weigert een voorbeen te laten opnemen (6)).

Op deze wijze konden Garner et ai (1) van de 12 proefpaarden er II acuut
bevangen maken (één stierf na 30 uur).
Deze 40 uur wordt de ontstaansfase genoemd in dit artikel.
Tijdens deze periode vertoonde de arteriële bloeddruk eerst een lichte daling om
daarna significant te gaan stijgen. De absolute waarden bij de proefdieren waren
140/86 mmHg op 40 uur, bij de controle groep was de bloeddruk 120/69 mmHg.
De centraal veneuze druk daalde sterk, van 5.6 cm. water bij aanvang van de proef
naar 0.1 cm water op 40 uur. De hartslag nam in frequentie toe, van 41 naar 73
slagen per minuut en de rectale temperatuur steeg gestaag van 37.7 naar 39.8° C
(1).

De begeleidende veranderingen in de bloedwaarden waren: een stijging van de
hematocriet van 32 naar 36 binnen 16 uur na toedienen van het speciale dieet,
een verschuiving in het witte bloedbeeld, te weten een sterke daling van het aantal
eosinofiele leukocyten (tot O op 32 uur na toediening), een daling in het aantal
• lymfocyten (tot bijna de helft op 32 uur na toediening) en een stijging in het aantal
segment- en staafkernige leukocyten welke zijn top bereikte 48 uur na de
toediening van het speciale dieet. Op dat moment was ook het aantal trombocyten
significant gedaald (7).

Opvallend is dat de meeste veranderingen reeds opgetreden waren op het moment
dat de bevangenheid zich klinisch manifesteert (7).

Vanaf 24 uur na toediening tot het ontstaan van ernstige bevangenheid voelden
de hoeven koud aan. Zodra de bevangenheid ernstig werd, dus gemiddeld 40 uur
na toedienen van het speciale dieet, werden de kroonranden warm (1).
Histologisch onderzoek heeft aangetoond dat er bij acute bevangenheid in de vaten
van de primaire laminae vasodilatatie en congestie met erytrocyten optraden (8,

9).
1238

-ocr page 545-

Na de eerste 40 uur, waarin zich ernstige bevangenheid heeft ontwikiceld, breekt
de künische fase aan. De dieren namen een karakteristieke stand aan waarbij ze
de meest aangetaste benen het meest probeerden te ontlasten, de lichaamstem-
peratuur en de hartslag begonnen al snel te dalen. De arteriële en veneuze
bloeddruk bleven, in ieder geval nog gedurende 16 uur, ernstig ontregeld. (1).
Indien de dieren de ontstaans en klinische fase overleefd hadden herstelden ze
geheel of ging het ziekteproces over in een chronisch stadium. Dit was gekenmerkt
door de karakteristieke divergerende groeiringen op de hoefwand, de verande-
ringen in de hoefvorm (platter, breder), de röntgenologisch zichtbare kanteling
van het hoefbeen, mogelijk gevolgd door een perforatie van de zool (zooibreuk)
door het hoefbeen (10).

Studies naar de hemodynamica van de ondervoet met behulp van arteriografische
methoden, bij acuut hoefbevangen paarden hebben aangetoond dat de haemo-
dynamica ernstig verstoord was. De verstoring is dermate ernstig dat het
aannemelijk is dat pathologische processen een aanvang zullen nemen.
Arteriografie bij het levende dier werd uitgevoerd met behulp van radioactief
geladen albumine-technetiumdeeltjes, waarvan de korrelgrootte net iets groter is
dan de diameter van de capillairen. In de bloedbaan lopen deze deeltjes vast in
de capillairen en kunnen met behulp van scintigrafie opgespoord worden (de
zogenaamde microsphere techniek).

Bij de niet bevangen dieren werd een gelijkmatige verdeling van de deeltjes over
de hoef vastgesteld.

Bij de acuut bevangen dieren daarentegen verdwenen de deeltjes snel, zonder zich
over de hoef te verdelen.

De radioactief geladen deeltjes werden bij de acuut bevangen dieren in de
long(capillairen) terug gevonden. Dit betekent dat op het moment van de proef
de capillaire circulatie in de hoef geheel of gedeeltelijk buiten werking was, of dat
het capillaire systeem de korrels niet uitfiltreerde (2, 3).

Ondanks het feit dat bij acute bevangenheid de circulatie in de ondervoet toeneemt
(11), neemt de capillaire perfusie van de hoefin ernstige mate af (2, 3). Dit wetende
kan het niet uitfiltreren van de radioactieve deeltjes in de ondervoet slechts op
één manier verklaard worden, deze verdwijnen naar het veneuze systeem door
geopende arterio-veneuze (A-V) shunts met een inwendige diameter die groter is
dan die van de capillairen.

In de hoeflederhuid, vooral ter hoogte van de kroonrand bevinden zich zeer veel
arterio-veneuze shunts (12, 13).

De volgende hypothetische oorzaken kunnen aan de sterk verminderde perfusie
van de hoeflederhuid ten grondslag liggen;

1. Er is primair sprake van trombose, als gevolg van:

a. een storing in de systemische bloedstolling;

b. locale stollingsactivatie ten gevolge van een release van weefselhormonen,
immunologische reacties en of anoxie.

2. Primaire vasoconstrictie ten gevolge van adrenaline.

3. Primair openen van de A-V shunts.

Ad. la Stolselvorming in de bloedvaten ten gevolge van afwijkingen in de
systemische bloedstolling als primaire oorzaak van de bevangenheid
Verschillende onderzoekers hebben de bloedstolling van het paard bekeken nadat
bevangenheid met het speciale dieet geïnduceerd was (14, 15, 16). Afwijkingen
die daarbij gevonden werden waren een verlengde protrombine tijd, een verlengde
geactiveerde partiële tromboplastine tijd (15, 16), een tijdelijke stijging in de
fibrinesplitsingsprodukten (15) en een verandering in de plaatjes functie (14).
Indien er trombose optreedt in het kleine vaatbed van de hoef, als gevolg van
een storing in het stollingssysteem, zou dit betekenen dat op andere plaatsen in

-ocr page 546-

het lichaam eveneens trombose in het kleine vaatbed ontstaat, met of zonder
klinische verschijnselen (bijvoorbeeld in de lever of in de nieren). Dat zou ook
betekenen dat hoefbevangenheid een onderdeel is van een systemische ziekte.
Mede omdat bij acuut bevangen patiënten verhoogde serum glutamaat oxaloace-
taat transaminase (SGOT) waarden gevonden werden (17) en een afwijkende
nierfunctie (18) kon worden vastgesteld, zijn er verschillende onderzoekers die deze
filosofie aanhangen (19).

Dat de klinische gevolgen van de ziekte in de hoef zo\'n dramatisch verloop hebben
zou met de bijzondere anatomische en functionele positie van de lederhuid
verklaard kunnen worden.

Ad. Ib Lokale stollingsactivatie ten gevolge van een release van weefselhormonen,
immunologische reacties en of anoxie

Lokale stollingsactivatie is moeilijk te verklaren. Een van de mogelijke verkla-
ringen is een lokale overgevoeligheidsreactie, zoals de Shwartzman reactie (20),
het Schultz-Dale fenomeen (21) of een type I anafylactische reactie.
De lokale Shwartzman reactie is een plaatselijke overgevoeligheidsreactie op
bacteriële endotoxinen. Experimenteel kan een dier door middel van intradermale
injectie gesensibiliseert worden. Challenge door middel van systemische toediening
van endotoxine (intraveneus) leidt tot het ontstaan van typische laesies op de plaats
van de sensibilisatie. Klinisch ontstaat een lokale ontstekeingsreactie, histologisch
zijn microtrombi, vaatwandnecrose en fibrine-ophoping in en rond de bloedvaten
aanwezig.

De combinatie van bevindingen is specifiek voor de lokale Shwartzman reactie.
Ook het speciale bevangenheidsdieet functioneert als challenge, en op grond van
de histologische overeenkomsten tussen de lokale Shwartzman reactie in de huid
en de laesies in de hoef wordt verondersteld dat de lokale Shwartzman reactie
een rol kan spelen in de etiologie van hoefbevangenheid (20).
Het Schultz-Dale fenomeen is eigenlijk een type I overgevoeligheidsreactie,
waarvan de ernst en lokalisatie afhankelijk zijn van de verdeling van de mestcellen
over het lichaam. Een hoge concentratie aan mestcellen op bepaalde plaatsen in
het lichaam kan er bij degranulatie voor zorgen dat er plaatselijk hoge histamine-
(en andere mediatoren) spiegels ontstaan met als gevolg lokale weefselbeschadi-
ging (21).

In het kader van de weefselbeschadiging kan trombose optreden. Onderzoek van
acuut bevangen hoeven wijst uit dat trombose een veel voorkomende histologische
bevinding is (9).

Ad. 2 Een primaire vasoconstrictie als oorzaak van de bevangenheid
Ziektetoestanden waarbij secundair acute hoefbevangenheid optreedt gaan vaak
gepaard met hevige pijn en of stress. De hiermee gepaard gaande hoge adrenaline
spiegels kunnen een perifere vasoconstrictie bewerkstelligen (22), met als mogelijk
gevolg van ischemie van de lederhuid.

Garner et al.(\\) vond dat gedurende 16 uur voordat ernstig klinische bevangenheid
optrad, dus in de ontstaansfase, de hoeven koud aanvoelden.
De perfusie van het capillaire bed kan verminderen ten gevolge van een verhoging
van de stromingsweerstand (perifere vasoconstrictie) of door een daling van de
bloeddruk (immers flow = druk/weerstand). Bij acute bevangenheid stijgt echter
de bloeddruk, waardoor alleen de vasoconstrictie als veroorzaker van een
verminderde flow overblijft.

Histologisch werden vasodilatatie en capillaire hemostase gevonden in de leder-
huid van acuut bevangen dieren (9). Ondanks de vasodilatatie is er dus sprake
van een verminderde doorbloeding. De meest logische verklaring hiervoor is dat
de verminderde perfusie veroorzaakt werd door het samentrekken van precapil-

-ocr page 547-

laire sfincters. Histologische bevestiging hiervan is moeihjk. Een andere verklaring
is dat de vasodilatatie postmortaal optreedt of dat de vasoconstrictie in de klinische
fase in een vasodilatatie is overgegaan.

In vilro proeven met digitale arteriën hebben aangetoond dat corticosteroïden de
vasoconstrictieve werking van adrenaline, serotonine en acetylcholine kunnen
potentiëren (23). De bevangenheid die incidenteel als bijwerking van corticoste-
roïdentherapie optreedt vindt mogelijk in bovenstaande zijn oorzaak.

Ad. 3 Het primair openen van de arterio-veneuze shunts

Door het openen van grote aantallen arterio-veneuze (A-V) shunts ontstaat er een
sterk verhoogde bloedflow in de ondervoet. De ondervoet van het acuut bevangen
paard voelt daardoor warm aan.

Wat in het kader van de Pathogenese van bevangenheid van bijzonder belang lijkt
is de vraag wat er met de bloeddruk gebeurt in het capillaire vaatbed perifeer van
de A-V shunts.

Indien de bloeddruk in het perifeer van de A-V shunts gelegen capillaire vaatbed
niet vermindert kan het open gaan van grote aantallen A-V shunts niet de directe
oorzaak zijn van een verminderde capillaire perfusie van de hoeflederhuid.
Aangezien de hoef pas warm wordt op het moment dat zich ernstige klinische
bevangenheid ontwikkeld heeft, lijkt het niet aannemelijk dat er een causaal
verband bestaat tussen het gedrag van de A-V shunts en het ontstaan van
bevangenheid.

Bestudering van A-V shunts in konijneoren leert dat onder andere melkzuur en
histamine deze openen en adrenaline de shunts doet vernauwen (24). In koeieoren
kan de )3-agonist isoprenaline de flow door A-V shunts verhogen (25). Men kan
verwachtten dat de A-V shunts in de ondervoet opengaan ten gevolge van hoge
melkzuur-concentraties in de weefsels, veroorzaakt door hypoxie. Hiermee is het
openen van de shunts dus een gevolg geworden en geen oorzaak.

THERAPIEËN

Er is nog veel onderzoek nodig om de etiologie van de hoefbevangenheid te
doorgronden.

Het verloop van acute bevangenheid is vaak dramatisch en het effect van de van
oudsher toegepaste therapieën gering. In de meeste gevallen ontstaat al snel een
irreversibele schade aan de ondervoet, en gaat het proces over in de chronische
fase.

De kennis omtrent de Pathogenese van acute hoefbevangenheid is zodanig
toegenomen dat men aan de hand hiervan, met een revisie van de van oudsher
toegepaste therapieën kon beginnen.

Nieuwe therapieën werden bedacht en getoetst. Door het effect van de therapeutica
te meten in het diermodel konden deze nieuwe therapieën op hun juistheid
beproefd worden.

Een vroegtijdige onderkenning en adequate behandeling van de acute hoefbevan-
genheid zijn essentieel in het voorkomen van blijvende pathologische veranderin-
gen in casu de chronische bevangenheid met een ongunstige prognose.

ANTICOAGULANTIA

Naar aanleiding van de verminderde capillaire perfusie en de histologische
bevindingen (trombose) heeft men anticoagulantie in de therapie geïntroduceerd.
Heparine remt de intrinsieke stolling en is derhalve aangewend in de ontstaansfase
van bevangenheid.

-ocr page 548-

Negen paarden kregen om de 4 uur 60-80 I.E. Heparine per kg lichaamsgewicht
toegediend, meteen nadat ze een bevangenheid inducerend dieet toegediend
gekregen hadden. Slechts 2 (22%) van de dieren vertoonde hierna klinische
bevangenheid, terwijl dit normaal 92% was (26, 27).
Hepariniseren is echter geen therapie zonder bijwerkingen.
Ten eerste bestaat het gevaar van hemorragische diathese, indien de tromboplas-
tinetijd te veel verlengd wordt. Deze dient niet meer dan 2,5 maal de normaal-
waarde te bedragen.

De tromboplastinetijd dient regelmatig (elke 4 uur) gecontroleerd te worden (26).
Dit betekent dat de therapie eigenlijk alleen onder kliniekomstandigheden, of in
een praktijk met uitgebreide laboratoriumfaciliteiten uitgevoerd kan worden. Ten
tweede heeft heparine een lipolytische werking middels activatie van het enzym
lipoproteïne lipase. Hierdoor worden lipoproteïnen uit de bloedbaan verwijderd
(28). Bij acuut bevangen paarden (vaak ernstig ziek) kan men verwachten dat de
verstoring van de vetstofwisseling een negatieve uitwerking zal hebben op het
herstel van het primaire lijden. Ten derde kan heparine, als ongewenst neveneffect,
een agglutinatie van erytrocyten veroorzaken (29, 30).

MEDICAMENTEN DIE DE VASOMOTORIEK BEÏNVLOEDEN

De vermoede perifere vasoconstrictie in de ontstaansfase van hoefbevangenheid
heeft geleid tot het onderzoek naar de preventieve werking van adrenaline
antagonisten, de zogenaamde a-blokkers.

De a-blokker phenoxybenzamine is gekozen vanwege zijn lange werkingsduur.
Phenoxybenzamine is een niet selectieve a,- en a2-blokker. Naast de a-antago-
nistische werking heeft het een antihistaminerg, antiserotonerg en anticholinerg
effect (31). Met 300-400 mg phenoxybenzamine intraveneus (12 uur later gevolgd
door nog eens 200 mg) kon een aanhoudend verbeterde bloedcirculatie in de
ondervoet bewerkstelligd worden (27). Daarnaast was belangrijk dat de bloeddruk
normaliseerde (22). Dit maakt het doen van aderlatingen om de bloeddruk te
normaliseren overbodig.

Het ziekteverloop was wezenlijk milder wanneer dit middel toegediend werd vanaf
het moment dat de bevangenheid met het speciale dieet werd geïnduceerd (27).
Phenoxybenzamine kent een tweetal (bij)werkingen, waarvan in ieder geval één
ongunstig kan zijn voor de acuut bevangen patiënt.

Bij de paarden die met koolhydraten overvoerd werden om acute bevangenheid
op te wekken, en waarbij het effect van de phenoxybenzamine getest werd,
bemerkte men tevens een minder ernstige diarree dan gewoonlijk.
Ook bij patiënten met ernstige diarree die niet op de gangbare therapieën
reageerden, werd de diarree minder ernstig onder invloed van de a-blokker. Het
is te verwachten dat dit geneesmiddel de bij de acute bevangenheid gepropageerde
laxatie ernstig zal remmen wat een verdere opname van (endo)toxinen uit de darm
tot gevolg kan hebben.

De andere bijwerking is een vrij langdurige sedatie (32). Het effect hiervan op de
bevangenheid is moeilijk in te schatten.

Preventieve toepassing van phenoxybenzamine bij patiënten met een hoog risico
op hoefbevangenheid lijkt te overwegen, bij koliek paarden met een verhoogd
risico op paralytische ileus is uiterste voorzichtigheid geboden.
In de praktijk zal phenoxybenzamine voorlopig nog wel weinig toepassing vinden.
Vele eigenaren zullen pas een dierenarts inschakelen wanneer de eerste klinische
symptomen van bevangenheid verschijnen. Het te verwachten gunstig therapeu-
tisch effect is dan veel geringer.

-ocr page 549-

Het gebruik van de perifere vasodilatator isoxuprine (waarschijnlijk ^-agonist en
a-antagonist) in de bevangenheidstherapie, om de perifere weefselperfusie te
verbeteren, is mogelijk eveneens zinvol.

Isoxuprine werd ook weer uitgetest met behulp van het eerder beschreven
bevangenheidsmodel bij 8 paarden (3 x isoxuprine, 2 x placebo, 3 x controle).
Een intraveneuze dosis van 1.8 mg/kg werd gegeven op het moment dat de
bevangenheid zich voor het eerst klinisch manifesteerde en herhaald om de 12
uur, gedurende 48 uur. Vlak na de injecties werd een tachycardie, hypotensie en
zweten waargenomen (33).

Na de beëindiging van de behandeling, leek de proefgroep verder hersteld te zijn
dan de placebo- en controlegroep. Een vergelijking van scintigrafie-beelden van
de behandelde en de onbehandelde dieren leverde geen duidelijk verschil op met
betrekking tot het verdelingspatroon van albumine-technetium korrels over de
hoef (33).

Het effect van een isoxuprinemedicatie bij acuut bevangen paarden is nog
onvoldoende onderzocht om toepassing te rechtvaardigen.

ONTSTEKINGSREMMERS

Ongeacht het feit of acute bevangenheid veroorzaakt wordt door een overgevoe-
ligheids reactie of een hypoxic, eventueel gecompliceerd met een traumatische
component van hoefbeenskanteling, het gebruik van ontstekingsremmers is altijd
te rechtvaardigen.

Gezien het effect van corticosteroïden op de contractiliteit van bloedvaten
(potentiëring van vasoconstrictie), en hun katabole werking (die de hoorngroei
mogelijk remt), zijn deze bij bevangenheid gecontra-indiceerd. Men is bij bevan-
genheid dus aangewezen op de \'non-steroidal anti-inflammatory drugs\'
(NSAID\'s).

Twee vertegenwoordigers van deze groep medicijnen worden genoemd in verband
met de therapie van hoefbevangenheid:
flunixine meglumine en Phenylbutazon.
Beide remmen de vorming van cyclo-oxygenaseprodukten van arachnidonzuur (de
grote groep van
Prostaglandines). In de literatuur wordt de voorkeur gegeven aan
flunixine meglumine, mogelijk vanwege zijn iets betere analgetische werking.
Phenylbutazon is een goede tweede met als extra aantrekkelijkheid de lagere prijs.
Genoemde geneesmiddelen zijn beide prostaglandinesyntheseremmers. Met deze
prostaglandinesyntheseremmers beoogt men de synthese van de krachtige ontste-
kingsmediatoren PG F2a en tromboxane A2 te remmen. Men kan echter ook
verwachten dat de autoregulatie van de ontstekingsprocessen in het lichaam
verstoord wordt. Met name betreft dit ontstekingsremmende processen in het
lichaam, middels PG E, wat uitgescheiden wordt door de eosinofiele leukocyt en
PG I2 wat geproduceerd wordt door het bloedvatendotheel (34).

Indien door het blokkeren van de cyclooxygenase pathway een verhoogde
concentratie aan arachnidonzuur in de weefsels ontstaat, wordt dit arachnidon-
zuur mogelijk gebruikt in de lipoxygenase pathway, waardoor er een extra grote
hoeveelheid leukotrienes gevormd worden (Lefer 1986, geciteerd door 35).
Leukotrienes zijn ook krachtige ontstekingsmediatoren met invloed op bloedvaten
en circulatie (35).

Hierdoor zal men ook bij de ontstekingsremmers het meeste effect mogen
verwachten indien ze vroeg in de ontstaansfase worden toegediend. Door hun
analgetisch effect zijn ze daarnaast gedurende de gehele klinische fase geïndiceerd.

-ocr page 550-

DISCUSSIE

Als de capillaire perfusie in de hoef op tijd verbetert (openen van sfincters en
fibrinolyse), dan zal de hoeflederhuid binnen korte tijd herstellen en de hoefbeens-
kanteling beperkt of achterwege blijven. Indien de verstoring van de circulatie
(door overmatige trombose) bijzonder ernstig is, zal alleen door revascularisatie
herstel van de schade mogelijk worden. Met als resultaat dat restitutio ad
intergrum nauwelijks meer verwacht kan worden.

Hepariniseren in de ontstaansfase lijkt een duidelijk positieve invloed te hebben
op het verloop van acute bevangenheid. De heparinetherapie is echter slechts op
een klein aantal dieren uitgetest.

In de praktijk zal men zelden bij bevangenheid in de ontstaansfase geroepen
worden, men zal onvoldoende mogelijkheden hebben om de bloedstolling te
controleren en moeilijk in kunnen schatten wat de interactie tussen het primaire
ziekteproces en hepariniseren zal zijn.

Derhalve moet deze therapie onder praktijkomstandigheden met de nodige
voorzichtigheid toegepast worden en dan nog alleen in de ontstaansfase.
Gezien de huidige kennis omtrent de pathogenese kan men een gunstig effect
verwachten op het verloop van hoefbevangenheid van fibrinolytica, zodra deze
op de veterinaire markt beschikbaar zullen komen.

Het is niet duidelijk waardoor het gunstige effect van phenoxybenzamine op het
verloop van de bevangenheid ontstaat. Dit kan zowel door het antihistamine,
antiserotonine, of de «-antagonistische werking zijn, waarbij dan weer onder-
scheid gemaakt moet worden tussen het effect op de ondervoet en of het effect
op de circulatie van het gehele dier, zoals de bloeddrukdaling.
In de literatuur wordt een belangrijke rol toegeschreven aan endotoxinen als
oorzakelijk agens bij acute bevangenenheid. Bij de mens en bij honden (experi-
menteel) worden a-blokkers veelvuldig toegepast bij de behandeling van endo-
toxineshock. Bij de hond werden tijdens endotoxineshock 20-voudig verhoogde
adrenalinespiegels aangetroffen (31). Mogelijk berust het effect van phenoxyben-
zamine meer op de preventie van endotoxine shock dan op een verbeterde weefsel
perfusie.

In het kader van de perifere vasoconstrictie staat ook de koudwatertherapie ter
discussie. Elke keer dat men de hoef afkoelt kan vasoconstrictie ontstaan die
additioneel kan zijn op de adrenerge/steroïde vasoconstrictie, en mogelijk
daardoor desastreuze gevolgen hebben. Door Coffman (2) wordt het gunstig effect
van de koudwatertherapie dan ook ernstig in twijfel getrokken. Warmwaterthera-
pie (vasodilatatie) zou mogelijk een gunstiger invloed hebben op de perfusie van
de hoeflederhuid.

Het paard dat losbreekt en zich aan de voerbak overeet, en de retentio
secundinarum patiënt zijn gepredisponeerd om acuut hoefbevangen te worden.
Hier kunnen phenoxybenzamine, heparine en ontstekingsremmers reeds profy-
lactisch aangewend worden, om te trachten de bevangenheid te voorkomen.
Daarnaast dient bij het paard dat zich overeet een laxans toegediend te worden
om de maagdarmtractus zo snel mogelijk te ledigen en zodoende toxine resorptie
zoveel mogelijk te beperken. Bij de retentio secundinarum patiënt dient een
gynaecologische behandeling ingesteld te worden.

Als de bevangenheid reeds in de klinische fase is en de gevoelige keratogene lagen
ten gevolge van de hypoxie gedegenereerd zijn is het effect wat men van de heparine
en de phenoxybenzamine mag verwachten veel kleiner.

Toediening gedurende de eerste 24 uur van de klinische fase heeft dan misschien
nog een additief effect op de conservatieve therapie, welke hoort te bestaan uit
orthopedische maatregelen en een zachte bodem, warmte therapie en NSAID\'s.

-ocr page 551-

Het is nog steeds een discussiepunt of men een acuut bevangen paard beweging
moet geven. In de individuele gevallen zal het risico van ontstaan of toenemen
van hoefbeenskanteling en verdere mechanische beschadiging van de hoefleder-
huid afgewogen moeten worden tegen het gunstige effect van beweging op de
circulatie van de ondervoet.

Aangezien alle genoemde experimenten slechts op kleine aantallen dieren werden
uitgevoerd, is voorzichtigheid geboden bij de interpretatie van de resultaten.
Ondanks dat is het gebleken dat er nieuwe perspectieven bestaan voor de preventie
en de behandeling van acute bevangenheid. Het belang van het instellen van een
gerichte therapie in een zo vroeg mogelijk stadium, eventueel profylactisch, dient
nogmaals benadrukt te worden.

LITERATUUR

1. Garner HE, Cofïman JR, Hahn AW, Hutcheson DP, Tumbleson ME. Equine laminitis of
alimentary origin; An experimental model. Am J Vet Res 1975; 36; 441-4.

2. Coffman JR, Johnson JH, Guffy MM, Finocchio EJ. Hoofcirculation in equine laminitis. J Am
Vet Med Assoc 1970; 156: 76-83.

3. Hood DM, Amoss MS, Hightower C, McDonald DR, McGrath JP, McMullan WC, Scratchfield
WL. Equine laminitis I: Radioisotopic analysis of the hemodynamics of the foot during the acute
disease. J Eq Med Surg 1978; 2: 439-45.

4. Robinson NE, Dabney JM, Weidner WJ, Jones GA, Scott JB. Vascular responses in the equine
digit. Am J Vet Res 1975; 36: 1249-53.

5. Robinson NE, Scott JB, Dabney JM, Jones GA. Digital vascular responses and permeability
in equine alimentary laminitis. Am J Vet Res 1976; 37: 1171-6.

6. Obel N. Studies on histopathology of acute laminitis. Thesis Uppsala Almqvist & Wiksells
Boktryckeri AB 1948.

7. Moore JN, Garner HE, Coffman JR. Haematological changes during development of acute
laminitis hypertension. Eq Vet J 1981; 13: 240-2.

8. Garner HE, Coffman JR, Halliwell WH, Brown EM. Clinical signs of acute alimentary laminitis
correlated with cardiovascular and histopathologic alterations. Proc of the 20 Ann Conv of the
AAEP 1974; 61-5.

9. Marks G. Makroskopische, licht- und elektronenoptische Untersuchung zur Morphologie des
Hyponychiums bei der Hufrehe des Pferdes. Thesis Berlin 1984.

10. Adams OR. Lameness in horses. Lea & Febiger, Philadelphia 1966.

11. Robinson NE, Scott JB, Dabney JM. Bioassay of vasoactive agents in equine laminitis. Vet Rec
1977; 427-8.

12. Rooney JR. Arteriovenous anastomoses in the digit of the horse. Eq Vet Sci 1984; 4: 182-3.

13. Talukdar AH, Lois Calhoun M, Stinson AW. Specialized vascular structures in the skin of the
horse. Am J Vet Res 1972; 33: 335-8.

14. Bell T, Smyka P, Estry S, Brett I, Robinson NE. Alteration in platelet function in equine laminitis.
Abstract 6236 1411. (herkomst onbekend)

15. Hood DM, Gremmel SM, Amoss MS, Button C, Hightower D. Equine laminitis III: Coagulation
dysfunction in the developmental and acute disease. J Eq Med Surg 1979; 3: 355-60.

16. McClure JR, McClure JJ. Intravascular coagulopathies associated with alimentary induced acute
laminitis in the pony. Proc of the first Equine Endotoxaemia-Laminitis Symp Newsletter AEEP
1982; 2: 124-7.

17. Jones M. Laminitis in ponies. Vet Rec 1976; 77-8.

18 Hood DM, Stephens KA. Physiopathology of equine laminitis. Comp Cont Ed 1981; 3(12)S: 454-
9.

19. Hood DM. Current concepts on the physiopathology of laminitis. Proc of the 25 Ann Conv of
the AEEP 1979; 13-20.

20. Sprouse R, Garner H, Eyestone W. The Shwartzman phenomenon in equine species. Exp Path
1982; 22: 165-71.

21. Eimes PJ, Eyre P. Vascular reactivity of the bovine foot to neurohormones, antigens, and chemical
mediators of anaphylaxis. Am J Vet Res 1977; 38: 107-12.

22. Purohit RC, Hammond LS, Slone DE, Ganjam VK. Evaluation of vasoactive drugs in equine
hypertension and laminitis. Proc of the first Equine Endotoxaemia-Laminitis Symp Newsletter
AAEP 1982; 2: 152-6.

23. Eyre P, Eimes PJ, Strickland S. Corticosteroid-potentiated vascular responses of the equine digit:
a possible pharmacological basis for laminitis. Am J Vet Res 1979; 40: 135-8.

24. Clara M. Die arterio-venosen Anastomosen. Springer Verlag Wien 1956.

-ocr page 552-

25. Johnson KG, Hales JRS. The microcirculation and sweating in isolated perfused horse and ox
skin. J Therm Biol 1983; 8: 273-7.

26. Hood DM, Stephens KA, Amoss jr MS. Heparin as a preventive for equine laminitis: a preliminary
report. Proc of the first Equine Endotoxaemia-Laminitis Symp AAEP Newsletter 1982; 2; 146-
9.

27. Hood DM. Neue Erkentnisse zur Pathophysiologic und Therapie der Rehe. Der Praktische
Tierarzt 1983; 64: 101-10.

28. Kane JP. Plastna lipoproteins: Structure and metabolism. In: Lipid metabolism in mammals. 1
Ed F Snyder Plenum Press New York 1977; 209-57.

29. Mahaffey EA, Moore JN. Erythrocyte agglutination associated with heparin treatment in three
horses. J Am Vet Med Assoc 1986; 189; 1478-80.

30. Moore JN, Mahaffey EA, Zboran M. Heparin induced agglutination of erytrocytes in horses.
Am J Vet Res 1987; 48: 68-71.

31. Adams HR, Izenberg SD, Baxter CR. Adrenergic aspects of endotoxin shock. In: Handbook of
en\'iotoxin vol 2. Pathophysiology of endotoxin Ed LB Hinshaw Elsevier Amsterdam 1985; ch.
7; 145-72.

32. Hood DM, Stephens KA, Bowen MJ. Phenoxybenzamine for the treatment of severe non
responsive diarrhea in the horse. J Am Vet Med Assoc 1982; 180: 758-62.

33. Kirker-Head CA, Stephens KA, Toal RL, Goble DO. Circulatory and blood gas changes
accompanying the development and treatment of induced laminitis. J of Eq Vet Sc 1986; 6: 293-
301.

34. Tizard IR. Type I hypersensitivity: Allergies and anaphylaxis. In: An introduction to veterinary
immunologie Ed IR Tizard WB Saunders Philidelphia 1982; ch. 17: 258-75.

35. Muir WW. Equine shock: The need for prospective clinical studies (Editorials). Eq Vet J 1987;
19: 1-7.

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Twee gevaUen van colon obstipatie bij
pony\'s, vermoedelijk als gevolg van een
behandeling met Taktic®

Two cases of colon impaction in ponies, probably resulting from treatment
with Taktic®

C. W. Mutsaers en M. A. van tder Velden\'

SAMENVATTING Binnen een tijdsverloop van één jaar werden twee pony\'s geopereerd
wegens colon obstipatie. Beide pony\'s waren kort te voren behandeld met Taktic®. Op grond
van literatuurgegevens was een causaal verband tu.ssen de behandeling met Taktic® en de colon
obstipatie bij de genoemde pony\'s zeer waarschijnlijk.

SUMMARY Within a one-year period two ponies were operated on because of colon
impaction. The two ponies had each been treated with Amitraz (Taktik ®) quite recently. In
view of findings reported in the litarature, the colon impaction in these two ponies was very
likely to have been due to treatment with Taktik ®

I Drs. C. W. Mutsaers en dr. M. A. van der Velden, Vakgroep Algemene Heelkunde en Heelkunde
der Grote Huisdieren, Yalelaan 12, Postbus 80153, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 553-

INLEIDING

Taktic®, een 12,5% oplossing van amitraz, wordt door de firma Coopers Agrovet
B.V. te Weesp in Nederland op de markt gebracht als middel ter bestrijding van
ectoparasieten (acaricide) bij onder andere runderen, schapen, geiten en varkens.
Daartoe wordt een oplossing van Taktic® in water gebruikt als spray of
dompelvloeistof Zowel de fabrikant als ook het
Repertorium Diergeneesmiddelen
(6) vermelden dat het middel niet mag worden toegepast bij paarden. Uit de
literatuur is bekend dat amitraz zowel na parenterale toediening als ook na
percutane absorptie bij paarden aanleiding kan geven tot onder andere nerveuze
stoornissen en vermindering van de motiliteit van vooral de dikke darm (4).
Desondanks blijkt het middel ook in Nederland toch nog bij paarden en pony\'s
gebruikt te worden. In één jaar tijds werden in de Kliniek voor Veterinaire
Heelkunde te Utrecht twee pony\'s van dezelfde eigenaresse geopereerd wegens
colon obstipatie. Beide pony\'s waren kort tevoren behandeld met Taktic®.

PATIËNTEN

Eind mei 1986 heeft mevrouw H. op advies van haar dierenarts drie volwassen
Friezen, één Fries veulen en een drachtige Shetlander merrie behandeld tegen luis
met Taktic®. Na ongeveer twee weken werd de Shetlander nogmaals gewassen.
Beide keren gebeurde dat met een vers bereide oplossing van 20 ml Taktic® in
10 liter water, zoals voorgeschreven voor gebruik bij runderen. Ongeveer 24 uur
na de tweede behandeling werd de pony sloom. De dag daarop vertoonde ze
koliekverschijnselen. Orale toediening van paraffine had onvoldoende resultaat
en de pony werd verwezen naar de Kliniek voor Inwendige Ziekten, alwaar een
colon obstipatie werd gediagnostiseerd. De algemene toestand van de pony was
vrij slecht. Ze was erg sloom, had een hartfrequentie van 96 slagen per minuut,
rode slijmvliezen en een volle gespannen buik; borborygmi waren vrijwel afwezig.
Bloedonderzoek toonde een hemoconcentratie (Ht: 49%) en een metabole acidose
(pH: 7,326; b.e.: —7,6 meq/L) aan. Op grond van de klinische en klinisch-
chemische bevindingen werd besloten tot operatieve behandeling.
Na laparotomie bij het dier in rugligging onder algehele anesthesie bleek een
obstipatie aanwezig te zijn in het colon ascendens ter plaatse van de flexura pelvina.
Het rechter en linker ventrale colon waren overvuld met pasteuze inhoud en gas.
Na enterotomie werd de obstipatie verwijderd en het linker ventrale colon
geledigd. In het colon werd twee liter paraffine gebracht. Tijdens de operatie kreeg
de pony een infuus met Ringer\'se vloeistof en een Na-bicarbonaatoplossing. Post-
operatief herstelde de pony voorspoedig; na tien dagen werd ze uit de kliniek
ontslagen. Ook thuis deden zich geen complicaties meer voor.
Medio april 1987 werden de merrie en haar inmiddels twee maanden oude veulen
weer behandeld met Taktic®. De volgende dag was het veulen sloom, lag veel en
rolde af en toe. De dag daarop werd de koliek heviger, kwam er geen mest meer
en is het veulen met een pijnstiller behandeld. Omdat geen verbetering optrad is
het veulen aangeboden aan de Kliniek voor Inwendige Ziekten, waar een orale
behandeling met paraffine werd ingesteld wegens een vermoedelijke obstipatie van
het colon descendens.

Omdat er geen herstel optrad werd besloten tot operatie. De algemene toestand
van het veulen was nog vrij goed. Het had een hartfrequentie van 80 slagen per
minuut, roze slijmvliezen, weinig borborygmi en een te volle buik. Het bloedon-
derzoek leverde geen ernstige afwijkingen op.

Na laparotomie werd een obstipatie in de vorm van een harde ingedroogde mestbal
aangetroffen in het colon descendens en vervolgens verwijderd middels entero-
tomie. Overmatig gas in het colon ascendens werd verwijderd via punctie.
Postoperatief herstelde het veulen zonder verdere complicaties.

-ocr page 554-

Pas na de operatie van het veulen maakte de eigenaresse melding van de
behandelingen met Taktic®.

DISCUSSIE

Amitraz, een N-N-dimethyl formamidine preparaat, is een effectief acaricide. Over
het werkingsmechanisme in de ectoparasieten is echter nog weinig bekend.
Gedurende de 70-er jaren is het rhiddel op grote schaal toegepast en getest in
Australië bij de bestrijding van teken bij runderen en schapen (4). Hoewel alleen
geïntroduceerd voor gebruik bij runderen en schapen werd het toch ook toegepast
bij paarden.

Regelmatig echter verschenen berichten over schadelijke bijwerkingen bij laatst-
genoemde diersoort (1, 4). Diverse paarden die behandeld waren met een 0,025%
amitraz oplossing, conform de dosering en toepassing bij runderen en schapen,
ontwikkelden binnen 24 uur een syndroom dat gekenmerkt was door sufheid,
incoördinatie en verminderde motiliteit van de dikke darm, leidend tot obstipatie
in het colon ascendens of descendens, soms zelfs met dodelijke afloop.
In experimentele studies wordt amitraz zelfs gebruikt om kunstmatig colon
obstipaties bij paarden en pony\'s op te wekken (5). De werking van amitraz wordt
toegeschreven aan een a2-adrenergische (sympathicomimetische) activiteit van de
stof, die naast effecten op het centrale zenuwstelsel (depressie, incoördinatie) bij
het colon leidt tot ontregeling van de gecoördineerde mechanische activiteit en
tot toename van de vochtresorptie, en zo een colon obstipatie induceert (3). Ook
andere studies aantoonden dat amitraz een a-adrenergische activiteit heeft (2).
Volgens andere onderzoekers is vooral het N-methyl formamidine, dat zeer snel
(binnen enkele uren) door hydrolyse uit amitraz in waterige oplossing kan
ontstaan, toxisch (I).

Een mogelijke verklaring voor het feit dat niet alle paarden na behandeld te zijn
met amitraz problemen krijgen, is dat de mate van percutane absorptie kan
variëren afhankelijk van de toestand van de huid en de perifere bloedcirculatie
(4).

CONCLUSIES

Op grond van de literatuurgegevens is het zeer waarschijnlijk dat de colon
obstipatie bij de twee beschreven pony\'s het gevolg is geweest van de behandeling
met Taktic®.

Behandeling van paarden en pony\'s met Taktic® dient dan ook conform de
aanwijzingen van de fabrikant ten stelligste te worden ontraden.

LITERATUUR

1. Auer DE, Seawright AA, Pollitt CC, and Williams G. Illnes in horses following spraying with
amitraz. Aust Vet J 1984; 61: 257-9.

2. Hsu WH, Shaw RN, Schaffer DD, Crump MH, and Greer MH. Further evidence to support
the a2-andrenergic nature of amitraz-induced decrease in intestinal motility. Arch Int Pharma-
codyn Ther 1987; 286(1): 145-51.

3. Roberts MC and Argenzio A. Effects of amitraz, several opiate derivates and anticholinergic
agents on intestinal transit in ponies. Equine Vet J 1986; 18: 256-60.

4. Roberts MC and Seawright AA. Amitraz induced large intestinal impaction in the horse. Aust
VetJ 1979; 55:553-4.

5. Roberts MC and Seawright AA. Experimental studies of drug-induced impaction colic in the
horse. Equine Vet J 1983; 15: 222-8.

6. Repertorium Diergeneesmiddelen 4 ed. 1985/86. Uitgave Fidin Amsterdam: 134.

-ocr page 555-

ORIGINAL PAPERS

Overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1987; 9: 203-7

Lung and pleural lesions of veal calves at
slaughter and their relationship with carcass
weight

J. van der Mei\', T. S. G. M. van den Ingh^

SUMMARY At slaughter the lungs of 2138 veal calves (13 transport groups, mainly from
different farms) were examined. Lung and pleural lesions were classified by degree of
extension and pathomorphological features, and the accompanying carcass weights were
measured. Seventeen percent of the calves had extensive lung lesions, extensive pleural
lesions or both, and their mean carcass weight was reduced by 4.3 kg (p<0.05). The
percentage of calves with extensive lesions varied between transport groups from 4% to 33%.
All pleural lesions were adhesive. Most lung lesions (93%) were classified as cuffing/exuda-
tive pneumonia. Slaughterhouse inspection of lungs can be used as a non-clinical parameter
of respiratory disease in veal calves.

INTRODUCTION

Respiratory disease is an important problem in veal calf production in the
Netherlands. Nearly every batch of veal calves is treated at least once for respiratory
disease (1).

Lung lesions can remain after recovery of clinical respiratory disease and also after
subchnical disease (2). The presence of these lung lesions at slaughter has been used
to measure the effect of diets (3), air filtration (4) and ventilation rate (5). In other
studies (6,7) lung lesions were used to estimate the economic loss due to respiratory
disease in slaughter cattle.

Pritchard et al. (4) showed that a correlation exists between the area of lung
consolidation at slaughter and clinical respiratory disease. Both indices of the
respiratory disease syndrome were negatively correlated to daily weight gain. The
reduction in weight gain of animals with significant lung lesions was about 3% in
veal calves (4) and up to 7.2% in beef animals (7). In the Netherlands, with its rather
specific veal calf production system, such research has never been performed.
This study was done to investigate the possibilities of lung examination in veal
calves at slaughter in the Netherlands. The frequency and the pathomorphology of
lung lesions, the relationship with carcass weight, and the frequency of lung lesions
in groups of veal calves from different farms, were studied.

MATERIALS AND METHODS

Animals

In a commercial slaughterhouse the lungs and pleura were inspected and the carcass weights
of 102 female and 2026 male veal calves were measured. Twelve transport groups of calves of
the Dutch Holstein Frisian and the Dutch Frisian breed (88 to 300 animals per group) and

\' Institute for Animal Production \'Schoonoord\', P.O. Box 501, 3700 AM Zeist, The Netherlands.
2 Department of Veterinary Pathology, State University of Utrecht, Yalelaan 1, 3508 TD Utrecht, The
Netherlands.

-ocr page 556-

one group of the Meuse Rhine and I Jssel breed (44 animals) were inspected over a period of
two days. All transport groups except two came from different farms.
The animals were raised as described by Postema (8). Calves were purchased at an age of
about one week, housed individually in pens with wooden slatted floors and slaughtered
after a fattening period of 21 - 25 weeks. The calves were fed by bucket with warm milk
replacer, sometimes completed with a small amount of straw pellets.

Macroscopic examination of the lungs and the pleura

After removal from the carcass the lungs and pleura were examined for lesions which were
classified according to extension (Table 1). Lung lesions were pathormorphologically
characterised if the lung lesions were classified as 2,3 or 4 (Table 1). Three categories were
differentiated: cuffing/exudative pneumonia (A), exudative pneumonia with bronchiectases
(B), abscesses and/or necrotic processes (C). A combination of different categories was
classified as \'B\' if\'A\' and \'B\' were present, and all other combinations were classified as \'C.

Classification of lung and pleural lesions and pathomorphological classification of lung

Table 1.
lesions.

Classification of
lung lesions
0

No or only some solitary consolidated lung lobules.

1
2

Various consolidated lung lobules; total extent clearly less than
half a lung lobe*.

The sum of the consolidated area(s) is about half a lung lobe.

3

4

The sum of the consolidated area(s) is about the extent of one lung
lobe

The sum of the consolidated area(s) clearly exceeds the extent of
one lung lobe.

Classification of
pleura lesions
0
1
2

No or only a solitary pleural adhesion.

Adhesive pleurisy extending over about half a lung lobe*.

Adhesive pleurisy extending over one or more lung lobes.

Pathomophological
classification
A
B
C

Cuffing pneumonia/exudative pneumonia.
Exudative pneumonia with bronchiectases.
Abscesses and/or necrotic processes.

* Lobe: mean volume of the apical, cardiac and medistinal lobes.

Statistics

The carcass weights and main effects of the factors \'batch\', lung class or pleura class and their
interactions were analysed by a two-way analysis of variance. \'Batch\' refer to all the calves of
same sex from one transport group. The interactions between \'batch\' and lung or pleura class
with regard to their influence on carcass weight were not significant (p >0.10). In further
analysis the mean carcass weights in the lung and pleura classes were adjusted for \'batch\'
differences and checked by Students t-test (9). The percentage of the calves either with

-ocr page 557-

extensive lung lesions (classes 3 and 4) and/or with extensive pleural lesions (class 2) in each
transport group was calculated.

RESULTS

The mean carcass weight was 136.9 kg (s.d. 15.1 kg). The frequencies of the lung and
pleural extension classes are tabulated (Table 2) with the adjusted carcass weights.
The extension of the lung and the pleural lesions were related to a reduction in
carcass weight, although the mean carcass weight of calves with class 1 lung lesions
was significantly higher compared with calves without lung lesions (p <0.05).
Seventeen % of the 2138 calves had extensive lung lesions (class 3 and 4) and/or
extensive pleural lesions (class 2) and their carcass weight was 4.3 kg less than calves
with less extensive lesions or without lesions. This relation was independent of
\'batch\' (animals with same sex from one transport group).

Table 2. Relative frequency of the lung and pleura lesions and their combinations, and the respective
mean carcass weights in 2138 veal calves.

Class lung

Class pleura

Frequency of lung

Mean carcass weight ad-

lesions

lesions

and/or pleura

justed for transport-

lesions in %

group and sex

0

35.3

137.1 a*

1

28.8

138.8 b

2

21.9

136.8 a

3

7.4

134.2 c

4

6.5

132.3 c

0

78.0

137.6 a

1

13.9

136.5 a

2

8.0

132.5 b

0 1-1-2

0 1

82.8

137.7 a

3 4

0 1

9.2

134.5 b

0 1 2

2

3.3

134.1 be

3 4

2

4.8

130.9 c

0 1 2

0 1

82.8

, 137.7 a

3 4 and/or 2

1

17.2

133.4 b

* The difference between carcass weights with different characters is significant (p <0.05).

All pleural lesions were chronic adhesive pleurisy. The majority (93,6%) of 637
pathomorphologically classified lungs had cuffing/exudative pneumonia, 5.8%
had exudative pneumonia with bronchiectases, and 0.6 % abscesses or necrotic
processes. The number of animals in the last two groups was too small to evaluate
their mean carcass weights separately.

In the different transport groups the percentage of animals with extensive lung
lesions (class 3 and 4), the percentage with extensive pleural lesions (class 2) and the
percentage with extensive lung and/or extensive pleural lesions varied from 2-26%,
0 - 22%, and 4-33% respectively (Fig. 1).

-ocr page 558-

Fig. 1 Number of calves with extensive lung lesions, with extensive pleural lesions and with extensive
lung and/or pleural lesions, recorded in percentage per transport group.

DISCUSSION

The results show a high percentage of veal calves with lung and/or pleural lesions.
The extent of the lesions was correlated with a reduction in carcass weight.
An identical relationship with weight gain be expected (1, 4,
1). A reduced feed
intake could be a reason for this. This is supported by other data (Van der Mei,
unpublished observations) which show differences between the groups of calves
with the same lesions in the mean number of antibiotic treatments. Because of the
correlation between antibiotic treatment and decreased appetite, a reduction of the
feed intake is likely to be the main reason for the reduction in carcass weight.
Decreased feed efficiency or extra loss of energy are possible reasons for decreased
carcass weight too. The mean carcass weight of calves with class 1 lung lesions was
significantly higher than the carcass weight of calves without lung lesions (class 0).
At this time there is no satisfactory explanation for this result.

The lungs and pleura were considered separately in other studies also (6), and such
analysis is useful indeed with regard to the effect of lung and pleural lesions on
carcass weight. Our results show that extensive lung and pleural lesions do not
necessarily exist together (Table 2 and Fig. 1).

The high percentage of calves with cuffing/exudative pneumonia is in accordance
with results from the United Kingdom (7). The pathomorphological classification

% per
group

30-

20-

10-

-ocr page 559-

of lung lesions might be useful if we knew more about its relationship to the other
aspects involved in the respiratory disease syndrome. A precondition for this seems
to be the development of better criteria to discriminate between different patho-
morphological forms of cuffing/exudative pneumonia, because this group is rela-
tively large (93.6%).

The percentage of calves with extensive lesions varied enormously between trans-
port groups (Fig. 1). This variation is related to variation in clinical disease (Van der
Mei unpublished observations). The differences may be caused by differences in
circulating pathogens (9), management and feeding (3), breed (3), climate (4,5) and
colostral history (6). Constant checking of lungs is a non-clinical parameter of
respiratory disease which could have a signal function to the farmer and could
provide a basis for changes in zootechnical or management aspects.

In conclusion, slaughterhouse inspection of lungs of veal calves can be useful as a
non-clinical parameter of respiratory disease.

The presence and extent of lung and pleural lesions are correlated with carcass
weight. Calves with extensive lung lesions and/or extensive pleural lesions had a
3% lower carcass weight. The mean frequency of calves with extensive lesions was
17% and varied between transport groups from 4 - 33%.

ACKNOWLEDGEMENT

The authors would like to thank Mr. B. Engel for his statistical help, and Mr. W. Schaefer for his
technical assistance. We are grateful to the direction of the EKRO slaughterhouse, Apeldoorn, for the
facilities supplied.

REFERENCES

1. Postema HJ and Mol HJ. Risk of disease in veal calves: Relationship between colostrum-manage-
ment, serum immunoglobulin levels and risk of disease. Zbl Vet Med A 1984; 31: 751-62.

2. Thomas LH, Scott EJ, Collins AP, Crouch S, and Jebbet J. Infection of gnotobiotic calves with a
bovine and human isolateof respiratory syncytial virus. Modification of the response by dexametha-
son. Arch of Virol 1984; 79: 67-77.

3. Roy JHB, Stobo IJF and Gaston HJ. The nutrition of the veal calf. Br J Nutr 1970; 24: 459-75.

4. Pritchard DG, Carpenter CA, Mozaria SP, Harkness JW, Richards MS, and Brewer JL. Effect of
air filtration on respiratory disease in intensively housed veal calves. Vet Rec 1981; 109: 5-9.

5. Weisbecker TL, Jordan KA, Bates DM, Anderson M, Anderson J, and Johnson D. Minimum
ventilation as limited by calf morbidity. Paper no. 79-4006, Am Soc Agr Eng and Can Soc Agr Eng
1979; 1-14.

6. Thomas LH, Wood PDP, and Langland JM. The infiuence of disease on the performance of beef
cattle. Br Vet J 1987; 134: 152-61.

7. Thomas LH. Disease incidence and epidemiology — The situation in the U.K. In: Martin, W.B.
(ed.): Resiratory disease in cattle, 1978. Martinus Nijhoff Publishers, The Hague.

8. Postema HJ. Veterinaire en zoötechnische aspecten van de kalvermesterij. Diss. 1985, Utrecht.

9. Thomas LH, Gourlay RN, Stott EJ, Howard CJ, and Bridget JC. A search for new micro-organisms
in calf pneumonia by the inoculation of gnotobiotic calves. Res Vet Sci 1982; 33: 170-82.

-ocr page 560-

VETERINAIR JOURNAAL

De ziekte van Gumboro bij
slachtkuikens

Eind 1983 is men binnen een groot aantal
integraties begonnen de slachtkuikenmoe-
derdieren twee keer voor de ziekte van
Gumboro te enten (naast de al bestaande
levende voorenting op 3 weken, ook nog een
enting met geïnactiveerd vaccin op ongeveer
16 weken).

Doel was de nakomelingen voldoende ma-
ternale immuniteit mee te geven zodat tij-
dens de mestperiode een Gumboro-enting
overbodig was. Deze slachtkuikens werden
in de volksmond dan ook vaak \'afkomstig
van vrije moederdieren\' genoemd. De eerste
jaren leek het alsof het beoogde doel bereikt
was. Gezien het bloedonderzoek aan de
slachtlijn maakten de slachtkuikens nog wel
Gumboro-infecties door, maar deze verlie-
pen in het algemeen symptoomloos.
Gemiddeld genomen verschilden de techni-
sche resultaten van dergelijke koppels niet
wezenlijk van koppels slachtkuikens die niet
in aanraking met het Gumborovirus waren
geweest. Slechts een enkele keer vertoonden
dergelijke koppels verminderde groei, ver-
hoogde voederconversies, darmstoornis en
daarmee gepaard gaand een slechte strooi-
selkwaliteit.

Bloedonderzoek van de slachtkuikens
toonde aan dat de verkregen maternale
immuniteit maximaal 3 weken aanwezig is.
Om de slachtkuikens nog langer maternaal
te beschermen is men naar andere entstoffen
gaan zoeken bij de moederdieren, de zoge-
naamde \'bursa-derived\' vaccins (oorspron-
kelijk \'egg-derived\' vaccins).
Gezien het bloedonderzoek zouden derge-
lijke nakomelingen hoogstens een week lan-
ger maternaal beschermd zijn. Echter zoals
gezegd, de kuikens afkomstig van deze \'vrije
moederdieren\' vertoonden aanvankelijk
nauwelijks nadelig effect van een infectie
met Gumborovirus.

Augustus 1987 veranderde deze situatie ech-
ter geheel, met name in de zuidelijke pro-
vincies. Daar werd melding gemaakt van
totaal apathische koppels slachtkuikens met
3-12% uitval. Aan de hand van secties bleek
dat het hier om de ziekte van Gumboro

ging.

De geïsoleerde virussen bleken dezelfde an-
tigene samenstelling te hebben als die welke
vroeger werden geïsoleerd, maar zijn veel
virulenter. Inmiddels is men dankzij entin-
gen bij de slachtkuikens de situatie daar
grotendeels meester, hoewel er af en toe
melding wordt gemaakt van vergelijkbare
uitbraken op geënte bedrijven.
In Gelderland is men tot eind augustus 1988
bij slachtkuikens vrijwel verschoond geble-
ven van dit soort taferelen. Wel moet opge-
merkt worden dat een groot deel van de
Gelderse slachtkuikens mede gezien de pro-
blemen in de zuidelijke provincies weer
geënt werden.

Sinds eind augustus hebben wij 4 ernstige
uitbraken van de ziekte van Gumboro ge-
had. Het betrof hier steeds bedrijven die de
slachtkuikens niet geënt hadden omdat ze
volgens de mesters afkomstig waren van
\'vrije moederdieren\'. Op twee bedrijven kon
men het waarschijnlijke infectie-moment
terug traceren, namelijk 2 dagen voor de
eerste ziekteverschijnselen. Twee dagen
voor de eerste verschijnselen was namelijk
een deel van het koppel uitgeladen. De
leeftijd van de kuikens was in één geval 4
weken en in de andere drie gevallen 5,5
week. Steeds vertelden de mesters dat de
koppels de dag er voor en zelfs \'s avonds,
nog goed waren. De volgende ochtend trof
men dan een totaal lusteloos koppel aan met
reeds 2-3% sterfte. Het strooisel in het hok
was ook ineens erg nat geworden.
Sectie op dat moment leverde in twee geval-
len behalve erge darmstoornis nauwelijks
iets op. De tweede dag was de uitval steeds
veel hoger: 8-12%. Op dat moment vertoon-
den de kuikens dan wel het voor de ziekte
van Gumboro typische sectiebeeld. De
derde dag liep de uitval gelukkig steeds
terug, meestal te vergelijken met de eerste
dag en het koppel fleurde zienderogen op.
Op de derde en vierde dag zag het grootste
deel van de kuikens er weer gezond uit, alsof
er niets aan de hand geweest was, echter nog
2-3%. Op de grond liggende rusteloze kui-
kens waren getuigen van het gebeurde
drama.

Op het moment van een dergelijke uitbraak
sta je machteloos. Een therapie heeft geen
zin, want de kuikens zijn nog te ziek om te
drinken, de dieren komen werkelijk niet van
hun plaats af.

Op dit moment lijkt een goed uitgevoerde
enting de ziekte bij de slachtkuikens, althans
in Gelderland, nog te kunnen tegenhouden.
In de zuidelijke provincies is dit soms door
de opgebouwde infectiedruk niet eens meer
het geval. Daarom willen wij u vragen uw
pluimveehouders met klem deze enting te
adviseren. Helaas moet een aantal pluim-

-ocr page 561-

veehouders dit drama een keer hebben mee-
gemaakt, voordat ze over te halen zijn hun
dieren hiervoor te enten.
Voor inlichtingen omtrent het juiste tijdstip,
kunt u bij uw Gezondheidsdienst terecht.

(Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren)

REFERATEN

Rund

Insemineren na progesteronbepaling in
melk

Foulkes JA, Goody RG. Fertility of Frie-
sian cows after insemination on the second,
third and fourth days of low progesterone
concentrations. Vet Rec 1988; 122: 135.

Het corpus luteum gaat gemiddeld op de 17e
dag van de cyclus in regressie. Theoretisch
zou dan ook na 3 dagen een oestrus op
moeten treden. Met andere woorden: als het
progesterongehalte op de 18e dag plotseling
is gedaald zou inseminatie na 3 dagen zeer
goede resultaten moeten geven. Schrijvers
hebben deze hypothese getest, door van 166
koeien vanaf de 16e dag van de cyclus
dagelijks het progesterongehalte van de
melk te meten (Ovucheck®) en de koeien de
2e, 3e en 4e dag waarop het progesteronge-
halte een lage waarde had bereikt met
sperma van stieren van verschillende rassen
te insemineren. Zo zou gemakkelijk bepaald
kunnen worden van welke inseminatie de
koe drachtig was geworden. Ter controle
dienden koeien die in dezelfde periode op
dezelfde bedrijven met sperma van dezelfde
stieren werden geïnsemineerd.
De volgende resultaten werden verkregen:
het drachtigheidspercentage van de contro-
legroep bedroeg 53%. Dat van de proef-
groep verschilde hiermee niet significant en
bedroeg 50%. De inseminatie die op de 2e
dag van het lage progesterongehalte werden
uitgevoerd leidden in 20% tot graviditeit.
Op de 3e en 4e dag bedroeg dat percentage
respectievelijk 20 of 10%. Schrijvers conclu-
deren dat als men op deze wijze te werk gaat
oestrusdetectie niet meer noodzakelijk is.
Het blijft echter de vraag of er drie insemi-
naties nodig zijn of dat volstaan kan worden
met twee inseminaties, namelijk op de 2e en
3e dag van het lage progesterongehalte.

(Uiteraard brengt deze methode nogal wat
extra kosten met zich mee;
Ref.)

A. de Kruif

Rund

De behandeling van cysteuze ovaria
bij het rund

Nanda AS, Ward WR, Williams PCW, and
Dobson H. Retrospective analysis of the
efficacy of different hormone treatments of
cystic ovarian disease in cattle. Vet Rec
1988; 122: 155-7.

Schrijvers behandelden 227 koeien met cy-
steuze ovaria met verschillende hormoon-
preparaten. De diagnose werd gesteld door
middel van rectaal onderzoek. De dunwan-
dige cysten werden beschouwd follikelcy-
sten te zijn en de dikwandige werden gelu-
teiniseerde cysten genoemd (een diagnose
die zeer moeilijk is te stellen door middel
van rectale palpatie!;
Ref.). De dikwandige
cysten (77) werden met Estrumate® behan-
deld, de dunwandige cysten (116) werden
met GnRH behandeld. Een deel van de met
GnRH ingespoten dieren werd of na 7 dagen
met Estrumate® behandeld (20), of werd na
15 dagen met Estrumate® behandeld (27).
Dit om de door de GnRH toediening tot
stand gebrachte luteinisatie te niet te doen,
waardoor de koe 3 dagen na de Estrumate®-
injectie in oestrus zou kunnen komen. Bo-
vendien werden 25 dieren die niet waren
genezen na de GnRH-behandeling met een
PRID behandeld.

De resultaten waren als volgt: Groep 1:
genezingspercentage 65%, uiteindelijk
drachtigheidspercentage 86% (van de 65%).
Groep 2: respectievelijk 63 en 93%;
Groep 3: respectievelijk 75 en 80%;
Groep 4: respectievelijk 48 en 10%;
Groep 5: respectievelijk 68 en 88%.
Tussen de verschillende behandelingsgroe-
pen bestonden geen significante verschillen
met uitzondering van groep 4. Het toedie-
nen van
Prostaglandinen aan met GnRH
voorbehandelde koeien om het interval be-
handeling-lc oestrus te verkorten mag dus
niet te snel na de GnRH toediening gebeu-
ren. Er moet minstens 14 dagen verlopen
tussen beide behandelingen, daar er anders
veel te veel recidieven optreden.
(In hoeverre de diagnose: geluteïniseerde
cysten of follikelcysten juist is geweest, is
onzeker. Melkprogesteronbepaling had
hierbij zeer waardevol kunnen zijn;
Ref.)

A. de Kruif

-ocr page 562-

Pluimvee

Experimentele besmetting van kalkoe-
nen, kippen, eenden, ganzen, parelhoen-
ders, fazanten en duiven met \'Turkey
rhinotracheïtis virus\'

Cough RE, ColHns MS et al. Experimental
infection of turkeys, chickens, ducks, geese,
guinea fowl, pheasants and pigeons with
turkey rhinotracheïtis virus. Vet Ree 1988;
123: 58-9.

Turkey rhinotracheïtis (TRT) is een acute
infectie van de voorste luchtwegen die het
eerst in Groot-Brittannië in 1985 is gecon-
stateerd. Met behulp van laboratoriumon-
derzoek is een myxo-virusachtig agens ge-
ïsoleerd.

Gelijktijdig met deze uitbraken heeft men in
Groot-Brittannië en later ook in andere
landen, het zogenaamde dikke koppen-
ziekte syndroom bij slachtkuikenmoeder-
dieren waargenomen. Gepaarde sera van
deze moederdieren, onderzocht met behulp
van ELISA, vertoonden een stijging in
TRTV-antilichamen. Ook bij commercieel
gehouden parelhoenders zijn TRTV-anti-
lichamen aangetoond.
De auteurs hebben zeven, eerder vermelde,
vogelsoorten onderzocht op hun gevoelig-
heid voor TRT-virus. De proefdieren wer-
den voor aanvang van het onderzoek sero-
negatief op TRTV bevonden. Vervolgens
werd ieder dier intranasaal geïnfecteerd met
TRT-virus. De zeven diergroepen werden
gedurende 4 weken geïsoleerd gehuisvest.
Vier en 10 dagen post-infectionem werden
swabs van voorste luchtwegen en cloaca
genomen voor virusisolatie.
Serummonsters werden 2 en 4 weken p.i.
genomen en onderzocht met behulp van
ELISA- en SN-test.

De fazanten vertoonden een tijdelijke con-
junctivitis en alleen de kalkoenen vertoon-
den duidelijke kenmerken van TRT. De
waargenomen klinische symptomen bleken
echter minder duidelijk dan onder praktijk-
omstandigheden. Her-isolatie van TRT-vi-
rus gelukte alleen na een aantal blind pas-
sages met materiaal uit de voorste
luchtwegen van kip en kalkoen 4 dagen
post-infectionem.

Met behulp van cloaca swabs kon geen virus
aangetoond worden, waaruit blijkt dat vi-
rusreplicatie gelocaliseerd is in de luchtwe-
gen zonder dat er viraemie optreedt. De lage
ELISA- en SN-titers van TRTV-antilicha-
men bij kalkoenen, kippen en fazanten
bevestigen dit. In serum van eenden, ganzen
en duiven zijn geen antilichamen aange-
toond, in serum van parelhoenders alleen
lage ELISA-titers. De auteurs concluderen
hieruit dat de kalkoen het meest gevoelig is
voor TRT-virus en dat kippen, fazanten en
parelhoenders ook iets gevoelig zijn. Zij
merken wel op dat onder praktijkomstan-
digheden het één en ander wat heftiger kan
verlopen.

A. M. J. J. Smeets.

BOEKBESPREKING

Gezond Pluimvee

Dr. A. C. Voeten

(2e druk, uitgeveriij Terra Zutphen/groene reeks)

Dit leerboek over pluimvee behandelt niet alleen
de commerciële pluimveehouderij in Nederland,
maar ook de sierpluimveehouderij komt aan bod.
Het boek is geschreven in een eenvoudige heldere
taal die iedereen, die geïnteresseerd is, zal boeien.
Voor degene die niet goed thuis is in de pluim-
veeterminologie, is het noodzakelijk het boek in
zijn geheel te lezen en niet in eerste instantie als
naslagwerk te gebruiken. De gebruikte termino-
logie en achtergrondinformatie wordt in deel 1
uitgelegd en in deel 2, bij de behandeling van de
bijzondere ziektes, als bekend verondersteld.
In deel 1 worden de grondbeginselen van gezond-
heid en ziekte bij de kip beschreven. Achtereen-
volgens worden de anatomie, fysiologie en de
basale pathofysiologie beschreven. Verder wor-
den in dit deel de voor pluimvee pathogene
kiemen met de daarbij behorende immunologi-
sche reacties en therapeutische mogelijkheden
besproken.

In deel 2 worden, logisch gerangschikt en be-
knopt, alle pluimveeziektes behandeld. Ook de
meer recent beschreven aandoeningen, zoals in-
fectieuze tenosynovitis, komen aan de orde. Bij
de belangrijkste ziektebeelden worden sympto-
men, epidemiologie, therapie en preventie apart
behandeld.

In deel 3 wordt uitgebreid aandacht besteed aan
de hygiëne. Vooral de werking en toepassing van
de verschillende ontsmettingsmiddelen wordt
goed beschreven. Een apart hoofdstuk wordt aan
de broederijhygiëne besteed.
Deel 4 behandelt de preventieve pluimveedierge-
neeskunde. Aan bod komen onder andere de
verschillende typen entstoffen, hun toepassings-
technieken en de bijbehorende methoden van
bloedonderzoek.

Deze herziene uitgave van \'Gezond Pluimvee\' is
een up-to-date boek, bedoeld voor pluimveehou-
ders, voorlichters en dierenartsen, waarbij de
eenvoud en duidelijkheid van het geschreven

woord bewondering oproept. . „ ,

H. A. Derkx

-ocr page 563-

Onder auspiciën van de Taakgroep Immunologie
van de Nationale Raad voor Landbouwkundig
Onderzoek vond onlangs in Wageningen
de presen-
tatie plaats van de voortgang van het veterinair
immunologisch onderzoek in Nederland sinds 1985.
Dit voornamelijk fundamenteel immunologisch on-
derzoek beoogt leemten op te vullen in
de kennis
op het gebied van de bouw en functie van het
immuunapparaat van landbouwhuisdieren. Vla
deze weg wordt een bijdrage geleverd aan de
oplossing van ziekteproblemen bij nutsdieren.
Door het Centraal Diergeneeskundig Instituut (Le-
lystad), de Faculteit Diergeneeskunde (Utrecht) en
de Landbouwuniversiteit (Wageningen) werden In
een aantal voordrachten de vorderingen in dit
onderzoek gepresenteerd. Hieronder volgt een sa-
menvatting van de presentatie per participant in
de
Taakgroep:

CENTRAAL DIERGENEESKUNDIG
INSTITUUT

Onderzoek mucosale immuniteit

De mucosae vormen de \'porte d\'entrée\' van
de meeste infectieziekten, waarvan een aan-
tal zelfs tot de mucosae beperkt blijft.
Activatie van het mucosale immuunsysteem
zal daarom een belangrijke rol spelen bij het
voorkomen van infecties.
Het
algemene doel van het immunologisch
onderzoek op het CDI is daarom: \'Onder-
zoek naar de mogelijkheden van vaccinont-
wikkeling op basis van inductie van muco-
sale bescherming\'.

Het onderzoek in dit verband kan in twee
delen worden gesplitst:

A. Fundamenteel mucosaal immunolo-
gisch onderzoek, waarbij
het dier cen-
traal staat (muis, varken en kip).

B. Toegepast mucosaal immunologisch on-
derzoek, waarbij
de infectieziekte cen-
traal staat.

AdA. Bij het fundamenteel immunologisch
onderzoek door het CDI wordt naast de
zogenaamde doeldieren (varken en kip) ook
gewerkt aan een muizemodel. Dit model
biedt voordelen, omdat vele standaardtes-
ten en reagentia voor de muis beschikbaar
zijn.

Om een gedetailleerd inzicht te verkrijgen in
het mucosale immuunsysteem van de darm,
is voor de muis eerst een isolatieprocedure
van lamina-propria lymfocyten ontwikkeld.
Hiermee kan de betekenis van het mucosale
immuunsysteem goed worden geëvalueerd.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Duidelijk werd aangetoond, dat bij de muis
de meerderheid van
alle Ig-secreterende B-
cellen (65%) gelegen is rond de dunne darm.
De meeste hiervan, meer dan 90%, produ-
ceren IgA. De ontwikkeling van dit enorme
compartiment van Ig-secreterende B-cellen
start pas goed na het spenen, is in sterke
mate afhankelijk van de darmflora en blijkt
T-cel gereguleerd.

Dezelfde isolatieprocedure van lamina-pro-
pria lymfocyten blijkt toepasbaar voor de
kwantificering van antigeen (Ag)-specifieke
B-cel responsen aan de darm na een \'muco-
sale\' immunisatieprocedure. Vergeleken
met Ag-specifieke IgA ELISA bepalingen in
de faeces of vergeleken met Ag-specifieke
immunohistologie op darmcoupes blijkt de
benadering via het kwantificeren van Ag-
specifieke lamina propria lymfocyten veel
gevoeliger. Met de laatste techniek blijkt het
nu goed mogelijk om (mucosale) adjuvans
effecten (bijvoorbeeld van cholera-toxine of
subunits hiervan) te testen.
Van varken en kip is het (mucosaal) immu-
nologisch onderzoek veel ontoegankelijker
wegens ontbrekende technieken en reagen-
tia. Daarom is eerst een panel hybridoma\'s
geïsoleerd, welke monoclonale antilicha-
men produceren gericht tegen IgM, IgG (1
& 2) en IgA voor varken respectievelijk kip.
Ook voor T-cellen en niet-lymfoïde cellen
als macrofagen werden voor beide species
monoclonale antilichamen geïsoleerd of via
uitwisseling met derden verkregen. De mo-
noclonale antilichamen werden in eerste
aanleg gebruikt bij de immunohistologische
bestudering van de ontogenie van het im-
muunsysteem van varken en kip. Tevens
werden met deze monoclonale antilichamen
antigeen/isotype-specifieke ELISA\'s opge-
zet voor bepaling van Immunoglobulinen in
sera en excreta. ELISA-spottesten voor de
antigeen/isotype-specifieke kwantificering
van Ig-producerende cellen in celsuspensies
werden ontwikkeld.

Bij de kip is een begin gemaakt met het
mucosaal immunologisch onderzoek. De
immunohistologie van de darm wijst op een
wezelijk andere lokalisatie van B- en T-
cellen bij de kip dan bij de muis. Isolatie en
kwantificering van de secreterende B-cellen
uit de darm laten zien, dat de bijdrage van
de kippedarm aan de totale B-cel respons
veel lager is dan bij de muis en dat naast IgA

Verslag presentatie veterinair immunologisch
onderzoek

-ocr page 564-

ook relatief veel IgG-producerende cellen
worden gevonden. Hierdoor wordt duide-
lijk, dat inzichten, verkregen in het muize-
model, slechts ten dele toepasbaar zijn op
landbouwhuisdieren als kip en varken. Elke
diersoort vraagt in elk geval ook om een
eigen immunologisch onderzoek!

Ad B. Toegepast mucosaal immunologisch
onderzoek werd gedaan in infectiemodellen
bij varkens en runderen. Dit betreft zowel
een infectie aan de luchtwegen (bovine re-
spiratory syncytial virus bij het kalf en
Aujeszky\'s disease virus bij het varken) als
van de darm (rotavirus bij het kalf). Als
eerste reactie bleek een aanzienlijke uit-
scheiding van IgM-antistoffen aan de geïn-
fecteerde slijmvliezen op te treden, enkele
dagen later gevolgd door de uitscheiding
van specifiek IgA. Veelal werden IgM- en
IgA-antistoffen ook uitgescheiden aan an-
dere, verderaf gelegen, slijmvliezen. Bij een
tweede besmetting bleken voornamelijk
IgA-antistoffen gevormd te worden, ook
wanneer het virus aan andere slijmvliezen
dan bij de eerste besmetting werd toege-
diend. Waargenomen werd dat de aanwezig-
heid van maternale antistoffen de slijmvlies-
immuunrespons aanzienlijk remt.

Deze waarnemingen bevestigen, dat ook bij
grote landbouwhuisdieren het mucosaal im-
muunsysteem gekenmerkt wordt door de
uitscheiding van IgA-antistoffen. Met name
voor de ontwikkeling van vaccinatiemetho-
den voor infectieziekten van de slijmvliezen
zijn de verkregen aanwijzingen voor het
bestaan van een immunologisch geheugen
aan de slijmvliezen (secundaire IgA-res-
pons) van essentieel belang. Daarnaast
biedt de waarneming, dat de verschillende
slijmvliezen immunologisch gerelateerd
zijn, mogelijkheden om door vaccinatie via
het ene slijmvlies bescherming te induceren
aan andere slijmvliezen (remote-site vacci-
natie). Mogelijk is ook door remote-site
vaccinatie de remmende invloed van even-
tueel in de darm aanwezige maternale anti-
stoffen te omzeilen.

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Het onderzoek van de vakgroep Immuno-
logie is geconcentreerd rond het programma
\'Regulatie/organisatie van de afweerme-
chanismen, in het bijzonder bij tumor- en
infectieziekten\'. Ook in het Masterplan
1984-1989 is dit programma de kern van de
bijdrage van de faculteit.

Onderzoek regulatie van de immuunrespons.

De specifieke afweer gericht tegen lichaams-
vreemde organismen en stoffen (antigenen),
wordt verzorgd door witte bloedcellen, de
lymfocyten. Deze lymfocyten zijn in staat
om een bij het antigeen op maat gesneden
immuunantwoord te selecteren, dit ant-
woord te vermenigvuldigen en zo optimaal
te reageren op het binnendringen van het
\'antigeen\'.

Dit immuunantwoord kan bestaan uit een
humorale respons (specifieke antistofvor-
ming) of een cellulaire respons (vertraagd
type overgevoeligheid en celgebonden lysis).
Zowel de antistofvorming als de cellulaire
respons worden gereguleerd door een spe-
ciale populatie van de lymfocyten, de T-
lymfocyten. De T-lymfocyt is de hoeksteen
voor de diverse projecten binnen het onder-
zoeksprogramma, die zijn gerangschikt van
fundamenteel naar meer toegepast.

1. De T-cel als regulator van de immuunre-
activiteit.

Om inzicht te krijgen in de regulatie maken
we gebruik van een proefdiermodel, de
zogenaamde adjuvant artritis in de rat. Bij
dit model zijn in de loop van de jaren, in
samenwerking met andere instituten, de
verschillende onderdelen (in wezen de ver-
schillende lymfocyten, die interacties met
elkaar aangaan) geïsoleerd en nader onder-
zocht. De lymfocyten, die bij het proces
betrokken zijn, worden
in vitro gekweekt en
zo als cellijnen in leven gehouden. Met deze
lymfocyten konden wij nu bijvoorbeeld op
moleculair niveau nagaan wat precies op het
betreffende antigeen herkend wordt. Daar-
naast streven wij ernaar met deze cellijnen,
op basis van de verkregen kennis met be-
trekking tot de herkenning op moleculair
niveau, na te gaan hoe het verloop van de
afweer en de regulatie daarvan beïnvloed
kan worden.

Dit project moet ons het inzicht verschaffen
hoe wij door manipulatie van een antigeen,
de antigeen-specifieke afweerreactie kunnen
sturen in de gewenste richting.

2. Identificatie en functionele karakterise-
ring van MHC en andere membraanmolecu-
len in de immuunrespons

De T-lymfocyten maken bij hun interacties
met de verschillende cellen, betrokken bij de
afweer, steeds gebruik van de moleculen van
het major histocompatibility complex
(MHC). Per diersoort zijn een flink aantal
verschillende types van MHC moleculen

-ocr page 565-

aanwezig, die op met bloedgroepen verge-
lijkbare wijze overerven. Verschillen in de
moleculen van het MHC kunnen hun in-
vloed hebben op de regulatie en daarmee op
de doeltreffendheid van de afweerreactie.
Verschillen in deze moleculen worden met
biochemische technieken gekarakteriseerd.
Wij kunnen nu, bijvoorbeeld bij de kip en
het rund, de verschillende MHC-types in
kaart brengen en vervolgens bepalen welke
gevolgen een bepaald MHC-type kan heb-
ben. Verschillen in MHC-types hebben hun
invloed enerzijds in de voortplanting en
anderzijds in hun resistentie tegen bepaalde
ziekten.

Onderzoek naar de invloed op de voortplan-
ting vindt bij ons plaats bij het rund, onder-
zoek naar ziekteresistentie, in samenwer-
king met de LU, bij de kip.

3. Vacdnontwikkeling.

Gebruik makend van de technieken en
inzichten, ontwikkeld bij punt 1 en 2, kun-
nen we de rol van de T-lymfocyt bestuderen
bij de inductie en handhaving van bescher-
mende immuniteit. Dit onderzoek bevindt
zich in een beginfase, waarbij ten aanzien
van virusinfecties wordt nagegaan welke
delen van viruseiwitten kunnen worden her-
kend door T-lymfocyten. Welke delen wor-
den herkend wordt mede bepaald door het
MHC-type van de dieren. Zo hopen wij
virusdelen te kunnen aanwijzen, die samen
met zoveel mogelijk verschillende MHC-
types kunnen worden herkend. Zo hopen
wij beschermende immuniteit te kunnen
induceren op populatie niveau met een
minimum aan vaccin, zowel qua omvang als
samenstelling.

4. Tumorimmunologie.

Bij tumoren kan de immuunrespons een
belangrijke rol spelen bij de verdere groei en
uitzaaiing van de tumor. De BCG-therapie,
het in de tumor toedienen van het immuun-
stimulerende BCG, kan bij bepaalde tumo-
ren een immuunrespons opwekken die de
tumorcellen vernietigt. Er wordt, in samen-
werking met het RIVM en de Vakgroep
Heelkunde van de FD Utrecht, onderzoek
gedaan naar de regulatie van een dergelijke
immuunreactie. Zo blijkt het bij BOSCC
(bovine ocular squamous cell carcinoma),
een plaveiselcelcarcinoom van het oog bij
het rund, de immuunrespons te verbeteren
Specifieke T-lymfocyten activiteit tegen an
tigenen van tumorweefsel werd aangetoond
Naast de directe rol van de immuunrespons
wordt de rol van bovine papillomavirus bij
de aandoening en het verband tussen het
virus en de expressie van tumorantigeen
nader onderzocht.

5. Immunoparasitologie, in vivo en in vitro
immuunreacües en de immunopathologie.

De afweer tegen helminthen en protozoën
kent geheel eigen stappen in de immunolo-
gische afweerreacties. Naast de T-lymfocy-
ten spelen met name mestcellen en eosino-
fielen hierbij een bijzondere rol. Naar de
kinetiek tijdens het verloop van de immuun-
respons en de functie van deze cellen daarbij
wordt intensief onderzoek gedaan. Het oog-
merk is ook bij parasitaire ziekten de immu-
niteit te bevorderen. Deels vindt het onder-
zoek plaats met
Trichine/la spiralis in de
muis als proefdier.

Daarnaast werd een begin gemaakt met het
verzamelen van informatie omtrent de im-
munologische/immunopathologische me-
chanismen van de infectieproblematiek,
veroorzaakt door
Dictyocaulus viviparus en
Haemonchus contortushii respectievelijk het
rund en het schaap.

Samenvattend: de diverse onderdelen van
het onderzoek bij de Faculteit Diergenees-
kunde zijn gericht op het verkrijgen van
inzicht in de regulatie van de specifieke
afweer door de zogenaamde T-lymfocyten.
De bedoeling daarbij is mogelijkheden te
verwerven om actief in deze afweer te kun-
nen ingrijpen. Dat is zinvol enerzijds ten
behoeve van de ontwikkeling van nieuwe
vaccins, gericht op een effectievere en duur-
zamere beschermende immuniteit, ander-
zijds om de immuunreacties bij tumoren en
infectieziekten te kunnen volgen en eventu-
eel te beïnvloeden.

LANDBOUWUNIVERSITEIT

Genetische en milieu-aspecten van de im-
muunrespons bij rund, varken, kip en vis.

Het hier besproken onderzoek wordt uitge-
voerd door de vakgroepen Veehouderij (sec-
tie Gezondheidsleer), Veefokkerij, Experi-
mentele Diermorfologie en Celbiologie
(sectie Celbiologie), Humane Voeding en
Erfelijkheidsleer.

A. Genetische aspecten.

Bij alle gewervelde dieren die tot nu toe
onderzocht werden, is de aanwezigheid van
een Major Histocompatibility Complex
(MHC) aangetoond. Zoals bekend spelen de
genprodukten van dit genetische complex
(Klasse I en II moleculen) een belangrijke

-ocr page 566-

rol bij de herkenning van antigeen en de
regulatie van de immuunrespons.
Bij het
rund dient vooral het BOLA onder-
zoek te worden genoemd. Dit onderzoek is
gestart met een DNA-analyse voor Klasse
II genen. Met behulp van humane DQ en
DP \'probes\' is de Southern Blot techniek
opgezet. Er zijn 7 stierfamilies in het testpro-
gramma opgenomen, waarbij naast de
dochters ook de moeders beschikbaar zijn.
Het BOLA onderzoek wordt nu uitgebreid
op DNA-niveau met de analyse van Klasse
I- en serologisch met Klasse I en II genen.
Wanneer de typeringen voor BOLA be-
schikbaar komen, kan de relatie met resi-
stentie tegen mastitis en parasitaire infecties
nader inhoud krijgen.
In het kader van het MHC-werk wordt ook
het B-complex van de bestudeerd. Naast
eiwitchemische karakterisering is serologi-
sche onderbouwing van Klasse I en II
variatie op genniveau nodig. Met behulp
van humane probes is uit RFLP studies
gebleken, dat er variatie is op DNA-niveau
voor Klasse II. De selectie op antilichaam-
produktie (humorale immuniteit) werd
voortgezet. Bij de immunologische evalu-
atie van de \'Hoge\' en \'Lage\' lijnen is geble-
ken, dat er geen verschillen waren voor de
celgebonden immuniteit.
In de eerste \'contact\' challenge proef voor
de ziekte van Marek bleken de \'Hoge\' lijn
dieren significant resistenter te zijn. De rol
van MHC bij de verschillen in antilichaam-
produktie en de Marek resistentie zullen de
komende jaren worden onderzocht.
Tot nu toe was het onduidelijk of het MHC
ook voorkomt bij een evolutionair gezien
oude diergroep als
vissen. Dankzij de ont-
wikkeling van een aantal ingeteelde karper-
lijnen konden recent een aantal allo-antisera
worden opgewekt, die reageren met MHC-
moleculen. Er bleek een correlatie te be-
staan tussen serologisch waarneembare ver-
schillen in MHC-moleculen aan de ene kant
en een snelle afstoting van huidtransplanta-
ten aan de andere kant.
Nu de serologische typering mogelijk wordt
staat voor de toekomst ook een moleculaire
benadering van het MHC op het pro-
gramma. Het onderzoek naar de biologi-
sche betekenis van het MHC (celsamenwer-
king, ziekteresistentie) zal verder worden
voortgezet.

B. Milieu-aspecten.

Bij het varken is de meeste aandacht besteed
aan de invloed van klimaatsfactoren op de
immuunrespons. Hierbij werden de effecten
van klimaatsbelasting en de infectie met
Haemophilus pleuropneumoniae op energie-
metalbolisme en immuunrespons nagegaan.
Bij de
kip loopt een serie projecten, die
milieuinvloeden (vitamine A deficiëntie en
hittestress) betreffen. De invloed van hitte-
stress op de immuunrespons is onderzocht
bij \'Hoge\'- en \'Lage\' lijn kuikens. Hoewel
alle parameters in de richting van stress
wezen, bleek dat er nauwelijks effect was op
de antistofproduktie.

Uit het onderzoek bij vissen en kippen is
gebleken, dat sommige antibiotica de im-
muunrespons kunnen beïnvloeden. Met
name oxytetracycline, dat veelvuldig wordt
toegepast in de visteelt, heeft een remmende
werking op de respons. Voor een beter
inzicht in de werking van dergelijke stoffen
zijn onder meer gegevens nodig over het
concentratieverioop in de verschillende
weefsels. Hierbij is gebleken, dat de half-
waardetijd van oxytetracycline bij toedie-
ning aan vissen aanzienlijk langer is dan bij
zoogdieren of vogels.

Bij vissen is nog weinig bekend over de
lokale (mucosale) immuunrespons (huid,
_ kieuwen en darm). Inmiddels is gebleken,
dat toediening van vaccin via het omrin-
gende water heel goed mogelijk is. Ook de
orale toediening (via voedsel) is voor de
grootschalige visteelt van belang. Uit bestu-
dering van de karper is gebleken, dat er een
speciaal gebied is in het laatste gedeelte van
de darm, waar intakte macromoleculen of
zelfs bacteriën opgenomen kunnen worden.

B. A. Bokhout\'

Drs. B. A. Bokhout, Secretaris Taakgroep Itnmunologie, Centraal Diergeneeskundig Instituut,
Postbus 65, 8200 AB Lelystad.

-ocr page 567-

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijkheid van de redactie)

\'Dierenartsen, let op uw
saeck\'

Cominentaar op het advies inzake inperking
van het
arsenaal van antimicrobiële genees-
middelen voor
veterinaire toepassing

Inleiding

In de Diergeneesmiddelenwet is een artikel
opgenomen inzake de mogelijkheid om
diergeneesmiddelen in het belang van de
volksgezondheid niet te registreren (artikel
5). In de memorie van toelichting bij het
desbetreffende artikel wordt onder andere
het volgende gesteld;

\'In internationaal verband is een tendens
waarneembaar om bepaalde geneesmidde-
len voor humaan gebruik te reserveren. Dit
doet zich met name voor bij bepaalde an-
tibiotica, omdat wordt gevreesd dat door
het gebruik van deze middelen in de vete-
rinaire sector bij de mens voorkomende
ziekteverwekkers een zekere resistentie zul-
len ontwikkelen. Daarom dient de mogelijk-
heid te worden geschapen, registratie van
deze middelen voor diergeneeskundig ge-
bruik te weigeren, ook al zouden zij aan de
voorwaarde voor registratie voldoen.\'
Door de directie van het RIVM werd naar
aanleiding hiervan een ad hoe werkgroep
geformeerd bestaande uit deskundigen op
het gebied van antibiotica en infectieziekten
bij mens en dier om hierover advies uit te
brengen aan de commissie registratie dier-
geneesmiddelen.

Deze werkgroep heeft onlangs een advies
uitgebracht waarbij geadviseerd wordt regi-
stratie van bepaalde (nieuwe) antibiotica,
onder andere gentamicine en enrofloxacine,
voor diergeneeskundig gebruik te weigeren
en dus te verbieden. Gezien de grote con-
sequenties die dit voor praktizerende die-
renartsen heeft lijkt het nuttig de gedachten
achter dit advies nog eens nader te bezien.

Achtergronden

Hoewel hiervoor nooit duidelijke bewijzen
geleverd zijn, wordt al meer dan twintig jaar
op het gevaar van het gebruik van antibio-
tica bij nutsdieren voor de volksgezondheid
gewezen.

De redenering hierachter is ongeveer de
volgende:

A. Het gebruik van antibiotica leidt vroeg
of laat tot het ontstaan van resistentie bij
bacteriën tegen deze antibiotica. Hierbij is
vooral van belang de mate van resistentie
die via plasmiden overdraagbaar is en, die
in de darmflora (vooral
Enterobacteriaceae)
van met bepaalde antibiotica, behandelde
dieren gevonden wordt.

B. Vlees wordt tijdens het slachtproces ge-
contamineerd met grote aantallen bacteriën
uit de faeces van slachtdieren; deze bacteriën
bevatten vaak resistentie plasmiden (R-fac-
toren).

C. Via vlees, vleesprodukten of direct (fae-
caal) contact kunnen deze resistente bacte-
riën de
tractus digestivus van de mens ko-
loniseren of via plasmid overdracht kunnen
resistentie-genen overgedragen worden op
de menselijke faecale flora.

D. Aangezien aan een infectie meestal ko-
lonisatie vooraf gaat kan de mens via dier-
lijke produkten geïnfecteerd worden door
bacteriën afkomstig van dieren die resistent
zijn tegen antibiotica, wat een effectieve
behandeling bemoeilijkt.

Bovendien bestaat nog het gevaar, dat via
antibiotica residuen in voedingsmiddelen
van dierlijke oorsprong de eigen darmflora
van de mens hiertegen resistent wordt. Over
dit laatste kunnen we kort zijn. Door het
inachtnemen van wachttermijnen kan en
moet dit risico uitgebannen worden. Wat
betreft de punten A en B zal niemand
ontkennen dat het gebruik van antibiotica
bij dieren net als bij de mens leidt tot
resistentie bij bacteriën onder andere in de
tractus digestivus. Of dit echter leidt tot C
en D is echter uiterst twijfelachtig aangezien
dit nooit is aangetoond ondanks uitgebreid
en herhaald onderzoek in de laatste twintig
jaar.

Het argument (10) dat de materie zo gecom-
pliceerd is dat het nooit kan worden aange-
toond behoort niet gebruikt te worden als
bewijs dat het dus wel zo zal zijn.

Feiten

In de diergeneeskunde worden de voor-
naamste resistentie problemen veroorzaakt
door stafylokokken,
Pasteurella spp. en
Enterobacteriaceae (voornamelijk E. coli en
Salmonella spp.). Stafylokokken bij dieren
behoren tot andere faagtypen en species dan
die welke bij de mens uit infecties geïsoleerd
worden en Pasteurella-infecties vormen bij
de mens nauwelijks een probleem. Het risico
wordt dus wat directe besmetting betreft
vooral gevormd door de
Enterobacteri-

-ocr page 568-

aceae. Zonder twijfel kunnen multipel resi-
stente salmonellae afkomstig van dieren de
mens infecteren. Hierbij vallen een paar
opmerkingen te maken. Het is beslist niet zo
dat het dier de enige bron van salmonella-
infecties voor de mens is. Direct contact
tussen mensen, of besmetting van voedsel
door mensen, tijdens de bereiding lijkt veel
belangrijker dan veelal wordt veronderstelt
(3). Bij de mens worden relatief meer salmo-
nellae geïsoleerd bij stedelingen dan bij de
bewoners van het platteland en in een
prospectieve studie kon geen positieve cor-
relatie worden gevonden tussen de kans op
salmonella en contact met dieren. Er be-
stond echter wel een positief verband tussen
het gebruik van antibiotica door de patiënt
en slechte hygiënische leefomstandigheden
(3). Het Salmonellose risico bij de mens
moet primair bestreden worden door hygië-
nische maatregelen. Ook bij dieren dient dit
de voornaamste weg te zijn. Aangezien ter
voorkoming van salmonella-infecties en van
dragerschap een goede kolonisatieweer-
stand van de
tractus digestivus van essentieel
belang is, komen ter bestrijding van het
Salmonellose probleem bij (nuts)dieren het
geven van startflora\'s en het gebruik van
antibiotica welke de kolonisatieweerstand
niet verstoren in aanmerking, zoals polymy-
xines en quinolonen. Het gebruik van kol-
onisatieweerstand verstorende antibiotica
zoals (oxy- of chloorjtetracycline of ampi-
cilline zou zoveel mogelijk vermeden moe-
ten worden.

E. coli van dierlijke oorsprong kan de trac-
tus digestivus
van de mens koloniseren zoals
is aangetoond door Linton (9). Dit gebeurde
echter bij slechts 1 van de 14 proefpersonen
na het eten van met
E. co//gecontamineerd
kippevlees. Bij drie gezonde vrijwilligers die
10\'I
E. co//-bacteriën afkomstig van een
varken per os in hadden genomen, konden
wij deze bacterie geen enkele maal in de
faeces aantonen (2).

Desalniettemin dient men er rekening mee
te houden dat de mens via besmette voe-
dingsmiddelen van dierlijke oorsprong of
zelfs via het aanraken hiervan met resistente
E. co/ï-bacteriën besmet kan worden. Het is
ook aangetoond dat plasmiden welke voor
deze resistentie coderen, door deze passan-
ten kunnen worden overgedragen op de
residente bacteriële flora van de mens (4).
Hoewel dit
in vitro heel makkelijk gaat blijkt
dit
in vivo slechts sporadisch te gebeuren en
de resistente stammen persisteerden niet.
Het resistentie patroon van de faecale flora
van vegetariërs verschilt dan ook niet van
dat van \'vleeseters\' (6). Dat bij mensen in
direct contact met dieren, die antibiotica via
het voer krijgen toegediend en resistente
E.
coli
uitscheiden ook veel resistentie wordt
gevonden, moet dan ook eerder verklaard
worden door contact met het betreffende
antibioticum dan door de besmetting met
resistente bacteriën. Resistentie komt ook
veel voor in de darmflora van mensen die
beroepshalve veel aan antibiotica zijn bloot-
gesteld (bijvoorbeeld werkers in een antibio-
ticumfabriek) en geen contact hebben met
dieren. Het is voor zover ik heb kunnen
nagaan niet zo dat bij mensen, die in een
slachterij werken, meer resistentie in hun
faecale flora voorkomt dan bij een open
populatie.

Jaarlijks worden tweemaal zoveel antibio-
tica gebruikt voor mensen dan voor dieren.
Er bestaat een duidelijk verband met het
gebruik van antibiotica en het voorkomen
van resistentie daartegen. Dit verband is
echter niet monocausaal. Ook andere facto-
ren spelen een rol.

In ontwikkelingslanden, waar antibiotica
vrij verkrijgbaar zijn, komt bij de mens veel
resistentie voor in de eerste lijn (8). Het
diergeneeskundig gebruik van antibiotica is
in deze landen (extensieve veeteelt en slechte
economische omstandigheden) juist laag. In
Nederland daarentegen komt resistentie in
de huisartsenpraktijk nauwelijks voor (11).
Als in een ziekenhuis een nieuw antibioti-
cum geïntroduceerd wordt, ontstaat daarte-
gen na enige tijd resistentie. Hoe meer het
antibioticum gebruikt wordt, hoe eerder en
hoe vaker resistente stammen geïsoleerd
worden. Bij discontinuering van het gebruik
van dat antibioticum verdwijnt ook de re-
sistentie tegen dat antibioticum geleidelijk
(5).

Naast infecties mei Enterobacteriaceae zoals
Klebsiella, Enterobacter en Serratia spp.
vormen vooral infecties door
Pseudomonas
spp. en non-fermenters, zoals Acinetobacter
en Alcaligenes spp. in ziekenhuizen een
groot probleem. Deze species spelen bij
nutsdieren geen enkele rol. De chromosom-
aal gecodeerde B-lactamases welke proble-
men kunnen geven in ziekenhuizen, worden
practisch nooit bij uit nutsdieren geïsoleerde
bacteriën gevonden. De resistentie van bac-
teriën welke in ziekenhuizen bij de behan-
deling van patiënten problemen geven, is
veelal multipel en ook gericht tegen antibio-
tica, welke in de diergeneeskunde niet of nog
niet worden gebruikt.

Ondanks een jaarlijks stijgend antibioti-
cumgebruik bij mens en dier neemt de

-ocr page 569-

resistentie van pathogene bacteriën in beide
groepen niet toe, maar lijkt duidelijk af te
nemen (1,7, 12). Dit wordt waarschijnlijk
veroorzaakt door een beter begrip van het
ontstaan en overdragen van resistentie zo-
dat maatregelen genomen kunnen worden
om het ontstaan van resistentie zoveel mo-
gelijk te voorkomen en in ieder geval ver-
spreiding van resistente bacteriën zo goed
mogelijk tegen te gaan.

CONCLUSIE

Het antibioticumgebruik in de diergenees-
kunde lijkt geen gevaar te vormen voor de
mens. Een mogelijk risico bestaat via de
overdracht van R-factoren. Het is dan ook
van belang, ook voor de effectiviteit van de
antibiotische therapie nu en in de toekomst
in de diergeneeskunde, dat dit zoveel moge-
lijk voorkomen wordt. Voor (koppel)be-
handeling van (nuts)dieren moeten dus mid-
delen, die de overdracht van R-factoren
(plasmiden) in de
tractus digestivus bevor-
deren en die welke de kolonisatieweerstand
verstoren zoals ampicilline en (oxy- en
chloorjtetracyclinen, zoveel mogelijk ver-
meden worden.

De voorkeur moet uitgaan naar antibiotica
die de kolonisatieweerstand niet verstoren
en waar tegen geen horizontaal overdraag-
bare resistentie via plasmiden ontstaat, zo-
als de polymyxines en quinolonen. Het is
dan ook niet duidelijk waarom de werk-
groep juist voorstelt het gebruik van de
nieuwe veelbelovende fluoro-quinolonen,
zoals enrofloxacine (Baytril®) in de dierge-
neeskunde te verbieden.
Andere voorstellen zijn om het gebruik van
bepaalde aminoglycosiden (gentamicine en
tobramycine) terug te dringen ondanks het
feit dat sinds gentamicine circa 10 jaar
geleden voor diergeneeskundig gebruik op
de markt kwam, de resistentie van bij men-
sen geïsoleerde stammen tegen dit antibio-
ticum is afgenomen (1, 7).
Of de tweede generatie cefalosporinen en
cefalomycinen een belangrijke aanvulling
zijn voor de intramammaire behandeling
van mastitis bij runderen, valt te betwijfelen,
maar zolang de normale regels van de
melkhygiëne in acht worden genomen, lijkt
gebruik van deze preparaten geen risico
voor de mens op te leveren en dient een
verantwoorde keuze aan de praktizerende
dierenarts te worden overgelaten.

Hoewel de derde generatie cefalosporinen
niet bij nutsdieren gebruikt worden (te
duur) en ook nooit op grote schaal gebruikt
zullen worden (niet geschikt voor oraal
gebruik), wordt tegen diergeneeskundig ge-
bruik hiervan ook gewaarschuwd, evenals
tegen enkele andere nieuwe groepen anti-
biotica, zoals ureidopenicillines en mono-
bactams, omdat hiertegen bij de mens nu al
resistentie bestaat.

Er wordt in het rapport ook geen onder-
scheid gemaakt tussen gebruik bij gezel-
schapsdieren of nutsdieren, preventief of
curatief gebruik, individuele therapie versus
koppelbehandeling en lokale, enterale of
parenterale toepassingsvormen.
Al met al ontkomt men niet aan de indruk
dat men eigenlijk vindt dat de diergenees-
kunde voldoende heeft aan c.q. maar genoe-
gen moet nemen met de thans in gebruik
zijnde antibiotica en dat alle nieuwe antibio-
tica in principe gereserveerd moeten blijven
voor gebruik bij de mens tenzij ze alleen
voor gebruik bij dieren geregistreerd wor-
den en er geen kruisresistentie bestaat met
bij de mens gebruikte antibiotica.
Ondanks het feit dat het \'gesunde Volks-
empfmden\' van het tegendeel overtuigd is
en blijft, heeft wetenschappelijk onderzoek
nooit aangetoond dat adequaat diergenees-
kundig gebruik van antibiotica gevaar op-
levert voor de volksgezondheid. Het weige-
ren van registratie voor diergeneeskundig
gebruik van nieuwe en verbeterde antibio-
tica lijkt mij dan ook ongewenst voor mens
en dier. Immers het diergeneeskundig ge-
bruik van nieuwe effectieve, kolonisatie
weerstand sparende antibiotica vormt een
kleiner risico voor patiënt, koppelgenoten
en de mens dan ampicilline en de oudere
tetracyclines, zeker als die vrij en zonder
toezicht aan dieren in nauw contact met de
mens (en diens keuken), zoals tamme kleine
knaagdieren, vogels en terrariumdieren,
mogen worden toegediend.

A. E. J. M. van den Bogaard Jr.\'

I A. E. J. M. van den Bogaard Jr., dierenarts, DTVM, DipBact,
Tijdschr. Diergeneeslid. deel 113. afl. 22. 1988

LITERATUUR

1. Atkinson BA and Lorian V, Antimicrobial
agent susceptibility patterns of bacteria in
hospitals from 1971 to 1982. J Clin Micro-
biol 1984; 20: 791-6.

2. Bogaard van den AE, Weidema WE, Boven
van CP, and Waaij van der D. Recoloniza-
tion and colonization resistance of the large

-ocr page 570-

bowel after three methods of preoperative
preparation of the gastrointestinal tract for
elective colorectal surgery. J Hyg Camb
1986; 97; 49-59.

3. Dupont HL and Steele JH. Use of antimi-
crobial agents in animal feeds: implication
for human health. Rev Inf Dis 1987; 9: 447.

4. Garrod LR Defence against bacterial drug
resistance. British Medical Journal 1976; 2:
933-6.

McGowan JE. Antimocrobial resistance in
hospital organisms and its relation to anti-
biotic use. Rev Inf Dis 1983; 5: 1033-60.
Guinée P, Ugueto N, and Leeuwen van N.
Escherichia coli with resistance factors in
vegetarians, babies en non-vegetarians. Appl
Microbiol 1970; 20: 531-5.
Kresken M and Wiedemann B. Development
of resistance in the past decade in central
Europe. J Antimicrobial Chemother 1986;
18, suppl. C: 235-42.

Levy SB, Burke JP, and Wallage CK. Anti-
biotic use and antibiotic resistance world
wide. Rev Inf Dis 1987; 9 suppl. 3: S231-
S3I6.

Linton AH. Antibiotic resistance in bacteria
associated with animals and their impor-
tance to man. J Antimicrobial Chemother
1988; 15: 385-6.

10. Stallones RA. Epidemiology and public po-
licy: pro- and antibiotic. Am J Epidemiol
1982; 115: 485-91.

Stobberingh E en Houben AW. Antibioti-
caresistentie en antibioticagebruik wegens
urineweginfecties in 11 Maastrichtse huisart-
senpraktijken. Ned Tijdschr Geneeskd 1988
(geaccepteerd voor publicatie).
Walton JR. Antibiotic resistance: an over-
view. Vet Rec 1988; 122: 249-51.

5.

6.

7.

9.

II

12.

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 18 van de Veterinaire
Dienst over het tijdvak van 16 t/m 30 september
vermeldt het volgende aantal gevallen van aan-
gifteplichtige besmettelijke dierziekten in Neder-
land.

Rotkreupel

Totaal 6 gevallen in 6 gemeenten

Groningen
Friesland
Drenthe
Utrecht

Noord-Holland

1 geval

2 gevallen in 2 gemeenten
1 geval

I geval
1 geval

Rabies bij vleermuizen

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten

Groningen
Friesland

I geval
1 geval

DOORLOPENDE AGENDA

November

14—18 PAO-D: Zeister Dagen (Week 3).

16 VD Symposium: \'Vaccinaties van dieren na
1992: bescherming of bedreiging voor de
afzet\', Amersfoort (pag. 971).

16—17 Lustrumsymposium Gez.d.v.D. in
Noord-Nederland, Drachten (pag. 1088).

17 Symposium \'Toxicologie en Maatschappij\',
Utrecht (pag. 899).

17—19 20. Internat. Arbeitstagung \'Ange-
wandte Ethologie bei Nutztieren\', Freiburg.
Groep Paardenpraktici KNMvD. Jaarverga-
dering en Studiedag, Utrecht (pag. 1099).
Regiovergadering AUV: Regio Noord; Hotel
Drachten; 20.00 uur.
PAO-D: cursus Roodvlees
Afd. Noord-Holland KNMvD. Thema-
avond (pag. 1276).

PAO-D: cursus Konijn als gezelschapsdier.

19

21

22
22

23

23 Algemene ledenvergadering NOVAD; 20.00
uur.

23 Werkvergadering Gez.d.
Varken (parvo/Auj.)

24 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afd.
Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Kleine Huisdieren. Gebouw Gezondheids-
dienst, aanvang 20.15 uur.

24 PAO-D: Klinische les Gezelschapsdieren.

25 PAO-D: herhaling Verbanding en Spalken.
26—27 Annual Congress of the CNVSPA, Paris

(inl. redactiesecretariaat).
29 Kring Dierenartsen \'Gelderse Vallei\'. Verga-
dering.

29 Regiovergadering AUV; Regio West; Baron
Hotel Woerden; 20.30 uur.

29 Werkvergadering Gez.dienst v. Dieren Lim-
burg: Rund (ET).

D. Limburg:

30 PAO-D: herhaling cursus VAMPP-begelei-
ding varkensbedrijven.

(vervolg zie pag. 1283)

-ocr page 571-

KNMvD

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030-51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof. dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

J. C. M. van Dijck, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

C. W. M. Augustijn, lid;

A. Mostert, lid;

Dj. P. Teenstra, lid;

M. A. Moons, adviseur.

Secretariaat

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris;
M. Bosman, secretaris;
T. W. te Giffel, secretaris.

Chef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

Bureau Waarnemingen

Alex Boshuis.

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 572-

In memoriam

WILLEM VAN DIJK

Op 11 juni 1988 overleed onze alom gewaar-
deerde collega Willem van Dijk op de leef-
tijd van 74 jaar.

Wim, zo genoemd door familie en vrienden,
werd op 19 oktober 1914 geboren in het
Friese plaatsje Oudehaske. Na het doorlo-
pen van de lagere school en de R.H.B.S. te
Heerenveen liet hij zich als student inschrij-
ven aan de Faculteit der Diergeneeskunde te
Utrecht, waar hij in 1942 als dierenarts af-
studeerde. Hij werkte daarna korte tijd als
assistent bij prof. Van der Plank en bij de
vleeskeuringsdienst in Utrecht. Op 27 janu-
ari 1943 trad hij in Maartensdijk in het hu-
welijk met Annie van der Velde, een geluk-
kige verbintenis, waaruit later drie kinderen
geboren zouden worden. Nog in hetzelfde
jaar verhuisde het echtpaar naar Gorredijk,
waar Wim het aanbod van collega J. T. Zan-
tinga om als assistent in zijn uitgestrekte
praktijk behulpzaam te zijn, graag aannam.
Hoewel verschillend van karakter vormden
de twee dierenartsen een zeer hecht team:
het werd de eerste tweemans-praktijk in
Friesland. Mede door de oorlogsomstandig-
heden was het praktijk doen niet altijd ge-
makkelijk. Er werd hard gewerkt, er werden
lange dagen gemaakt en voor het afleggen
van visites moest tot enkele jaren na de oor-
log veelal van de flets gebruik gemaakt wor-
den.

Wim van Dijk wist zich spoedig bij zijn vee-
houders zeer geliefd te maken. Fysiek sterk,
onvermoeibaar, altijd goed gehumeurd en
vriendelijk met daarbij een grote dosis hu-
mor. Deze eigenschappen maakten hem tot
een zeer gezien plattelandsprakticus. Voor
velen zal het beeld van hem in herinnering
blijven, rijdend in zijn auto, met de flets ach-
ter op een rek, licht gebogen over \'t stuur en
met een even opgeheven hand iedereen groe-
tend, die hem tegen kwam.
In 1953 werd, wegens vertrek van collega
Zantinga naar de Provinciale Gezondheids-
dienst voor Dieren in Leeuwarden, samen
met ondergetekende de praktijk overgeno-
men, waarbij Wim tevens keuringsdierenarts
werd en later hoofd van dienst in de ge-
meente Opsterland. De toename van de

werkzaamheden en het gerechtvaardigde
verlangen naar iets meer vrije tijd maakte in
de loop van de volgende decennia het aan-
trekken van meer collega\'s noodzakelijk,
zodat bij het uittreden van Wim in 1979 de
praktijk was uitgegroeid tot een vijf-mans
associatie. In al die jaren stond bij hem het
begrip collegialiteit hoog in het vaandel ge-
schreven. Nooit werd tevergeefs een beroep
op hem gedaan, nimmer zou hij een collega
tegenover derden laten vallen. Hij was voor
allen die met hem mochten samenwerken
een ideale partner.

Ondanks de weinige vrije tijd, die hij vooral
in de eerste twintig jaren van zijn praktijk-
periode had, bezocht hij zeer trouw de
Kringbijeenkomsten en Afdelingsvergaderin-
gen. Van 1954 tol 1959 maakte hij als vice-
voorzitter deel uit van het Afdelingsbestuur,
terwijl hij in Gorredijk jarenlang bestuurslid
was van de Nutsspaarbank.
Tussen de werkzaamheden door was hij re-
gelmatig in de natuur aan te treffen. Hij be-
zat een grote kennis van vogels en planten.
In latere jaren, toen het lopen moeilijker
ging, werd zijn tuin z\'n grote liefhebberij.
Ook lezen en wel speciaal over geschiedkun-
dige onderwerpen, had zijn bijzondere be-

-ocr page 573-

langstelling. Daarnaast kon hij genieten van
een goed concert en tekende hij graag.
Hoewel zijn gezondheid de laatste jaren van
zijn actieve periode te wensen overliet en
hem belemmeringen oplegde bij de uitoefe-
ning van zijn vak, stelde hij er een eer in tol
zijn 65e werkzaam te blijven. Helaas heeft
hij door een toenemend aantal aandoeningen
niet meer ten volle van zijn verdiende rust
kunnen genieten. Ondanks zijn lichamelijke
handicap, waarbij vooral het lopen en het le-
zen steeds moeilijker werden, bleef zijn
geest en de humor bewonderenswaardig aan-
wezig.

Een fatale hersenbloeding maakte een week
vóór zijn overlijden een opname in het zie-
kenhuis in Heerenveen noodzakelijk. Daar
kwam het einde aan het leven van een goed
mens, wars van elk uiterlijk vertoon.
Op eigen verzoek vond de crematie op 16
juni in familie-kring plaats. Voor Annie, die
hem zo liefderijk verzorgd heeft, voor zijn
kinderen en kleinkinderen zal er een lege
stoel zijn. Ook allen, die Wim van Dijk heb-
ben gekend, zullen hem missen, maar een
goede herinnering in dankbaarheid aan hem
bewaren.

G. SIEBINGA

Van de Stichting Dienstverlening Dierenartsen:
Speciale ziektekostenverzekering voor dierenartsen
geselecteerd

De Stichting Dienstverlening Dierenartsen
(SDD) biedt leden van de Koninklijke Ne-
derlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde de Zeker Beter Polis van Nuts Ziek-
tekostenverzekering aan. Uit onderzoek
van de Stichting Dienstverlening Dieren-
artsen komt deze ziektekostenverzekering
naar voren als beste in de vergelijking
prijskwaliteit. Tegenover een uitgebreid
pakket vergoedingen staat een lage premie.
De Zeker Beter Polis voor Dierenartsen is
een produkt van de in Den Haag geves-
tigde non-profit maatschappij Nuts Ziekte-
kostenverzekering.

De Stichting Dienstverlening Dierenartsen
concludeert dat Nuts de dierenartsen
goede voorwaarden biedt. Vrijwel alle me-
dische kosten worden voor 100% vergoed.
Er is sprake van een afdoende buitenland-
dekking. Declaraties worden snel en cor-
rect afgehandeld. Belangrijk vindt de
Stichting voorts dat deze verzekering de
mogelijkheid biedt tot honorering van in-
dividuele wensen. De cliënt heeft de keuze
uit het wel of niet meeverzekeren van huis-
artshulp, een hoog of een laag eigen risico,
een tweede of een derde klasse verzeke-
ring.

Voorts gelden voor kinderen (inclusief stu-
derende kinderen) speciale kinderpremies.
Daarbij is voor twee kinderen onder de 18
jaar premie verschuldigd. Meer kinderen
in die leeftijdscategorie zijn gratis meever-
zekerd.

Dierenartsen die zich aanmelden voor 1 ja-
nuari 1989 worden zonder medische keu-
ring of gezondheidsverklaring geaccep-
teerd.

De Stichting Dienstverlening Dierenartsen
constateert dat tegenover deze gunstige
voorwaarden een voordelige premie staat.
Met een brief en een folder vestigt de
Stichting dit najaar de aandacht van de in-
dividuele leden op de door haar geselec-
teerde ziektekostenverzekering voor die-
renartsen.

De Stichting Dienstverlening Dierenartsen
is in het leven geroepen door de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde ter behartiging van de belan-
gen van haar leden. Met het vergelijkend
onderzoek naar en de selectie van een ziek-
tekostenverzekering voor dierenartsen
heeft de Stichting één van haar doelstellin-
gen verwezenlijkt.

Heeft u nog vragen, belt u dan de Stich-
ting Dienstverlening Dierenartsen, tel.
030-514484.

-ocr page 574-

Van het Hoofdbestuur

Stichting Gezondheid en Welzijn
Gezelschapsdieren

Nadat het Hoofdbestuur reeds haar fiat
had gegeven aan het overgaan van de
Commissie Gezondheid en Welzijn Gezel-
schapsdieren in een Stichting heeft nu ook
het bestuur van de Nederlandse Vereniging
tot Bescherming van Dieren aangegeven
hiermee accoord te kunnen gaan. De
Stichting zal worden ondergebracht in het
pand van de Stichting Registratie Gezel-
schapsdieren Nederland (SRGN) te Apel-
doorn.

De SRGN neemt een dierenarts beleidsme-
dewerker in dienst welke tevens de uitvoe-
rende secretaris-werkzaamheden voor de
Stichting Gezondheid en Welzijn Gezel-
schapsdieren voor zijnAiaar rekening zal
nemen. Aan de statuten voor de nieuwe
Stichting wordt gewerkt. Getracht wordt
deze aan het einde van het jaar gereed te
hebben.

Beperking van het arsenaal van
antimicrobiële geneesmiddelen
voor de veterinaire verzorging

Het Hoofdbestuur van de Koninklijke Ne-
derlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde heeft kennis genomen van het ad-
vies van een ad hoe RIVM-werkgroep
inzake beperking van het arsenaal van
antimicrobiële geneesmiddelen voor veteri-
naire toepassing. Na overleg met de be-
trokken Groepen van de KNMvD heeft
het Hoofdbestuur zijn standpunt in deze
bepaald en onder de aandacht van de op-
stellers van het advies gebracht.
In het advies worden de antimicrobiële ge-
neesmiddelen verdeeld in drie categorieën
te weten: toelaatbaar, restrictief toelaat-
baar en niet acceptabel voor veterinair ge-
bruik.

Het standpunt van het Hoofdbestuur is
dat de dierenarts over alle antimicrobiële
geneesmiddelen moet kunnen beschikken,
inclusief die uit de categorie \'niet accepta-
bel\'. Het is de verantwoordelijkheid van de
dierenarts ondoelmatig en vooral onge-
richt gebruik van deze middelen te voor-
komen. Er zijn echter voldoende situaties
waarin de geneesmiddelen in het advies
ondergebracht in de categorieën \'restrictief
toelaatbaar\' en \'niet acceptabel\', gebruikt
moeten kunnen worden.
Voorbeelden hiervan kunnen zijn:

— het preventief gebruik van gentamycine
bij maag/darmchirurgie;

— het gebruik van gentamycine bij de be-
handeling van sepsis, veroorzaakt door
Gram-negatieve micro-organismen;

— het gebruik van fluoro-chinolonen bij
de behandeling van cystitiden bij de hond,
veroorzaakt door
Proteus-stammen, die
alleen voor dit middel gevoelig zijn.

Het uitsluiten voor veterinair gebruik van
zeer effectieve antimicrobiële middelen
voor de behandeling van zoönosen (bij-
voorbeeld
Sa/mone/Za-infecties) zou tevens
inhouden dat de besmettingsrisico\'s enorm
gaan toenemen.

Ondoelmatig en vooral ongericht gebruik
kan in belangrijke mate worden voorko-
men door zo veel mogelijk een aantal ge-
dragsregels in acht te nemen waarbij kan
worden gedacht aan:

— waar mogelijk de geneesmiddelen
alleen toe te passen op basis van uitge-
voerde antibiogrammen;

— een goede registratie van het gebruik,
inclusief de indicatie en de gebruikte dose-
ring;

— zonodig informatie aan betrokken in-
stanties bij langdurig gebruik.

Het spreekt voor zich dat dit niet alleen
van toepassing is bij de behandeling van
individuele patiënten, maar ook bij de
koppelbehandelingen in de landbouwhuis-
dierensector. Dit laatste zou goed inge-
bouwd kunnen worden in het systeem van
Integrale Keten Bewaking (IKB) en sluit
aan op de voorgestane regelingen ter na-
dere uitvoering van de Diergeneesmidde-
lenwet.

Teneinde het doelmatig en gericht gebruik
van antimicrobiële middelen te bevorde-
ren, dient niet alleen in de opleiding, maar
ook in na- en bijscholing veel aandacht
aan dit aspect te worden besteed.

Clenbuterol

Op 27 oktober heeft opnieuw een bijeen-
komst met de het meest bij de clenbuterol
problematiek betrokken praktici plaatsge-

-ocr page 575-

vonden. Voor de bijeenkomst waren tevens
dr. J. Frens van de Veterinaire Dienst en
drs. C. Kuiper, Bureau Registratie Dierge-
neesmiddelen uitgenodigd. Op deze bijeen-
komst is de stand van zaken uitvoerig be-
sproken en zijn ideeën over mogelijke
aanpassing van de regeling uitgewisseld.

Op 1 november heeft vervolgens een ge-
sprek plaatsgevonden met dr. J. van Zut-
phen Directeur-Generaal Landelijke Ge-
bieden en Kwaliteitszorg van het
Ministerie van Landbouw en Visserij en
drs. C. C. J. M. van der Meys, Directeur
Veterinaire Dienst. In dit gesprek zijn on-
der andere de juridische mogelijkheden be-
zien om tot een aanscherping van het be-
leid te kunnen komen. Het Ministerie zal
de KNMvD op korte termijn hierover be-
richten.

Overleg met de Faculteit

Gesproken is over het arbeidsmarktonder-
zoek en de wijze waarop de resultaten van
het onderzoek nu binnen de achterbannen
van respectievelijk de Faculteit en de
KNMvD besproken gaan worden. Hierbij
is nogmaals naar voren gebracht dat de
KNMvD er in de huidige situatie niet op
zal aandringen de numerus fixus verlaagd
te krijgen.

Van de zijde van de Faculteit wordt aange-
geven dat de Faculteit Diergeneeskunde
heeft besloten de discussie om te komen
tot gescheiden bevoegdheden te laten rus-
ten en er naar zal streven tot een zo opti-
maal mogelijke differentiatie te komen
binnen het ene dierenartsdiploma.

Commissie

dierentuindierenartsen

Het Hoofdbestuur heeft besloten tot in-
stelling van een commissie dierentuindie-
renartsen. De doelstelling van deze com-
missie is de bevordering van de
diergeneeskunde bij dieren in dierentuinen
en belangenbehartiging van de dieren-
artsen werkzaam in deze sector. De com-
missie is geïnitieerd door de collegae prof.
dr. R Zwart, drs. R de Jong en drs. A. H.
M. Erken. Het Hoofdbestuur wenst de
commissie veel succes bij de komende
werkzaamheden.

Sportdag

De afgelopen sportdag was wederom zeer
geslaagd. Het Hoofdbestuur streeft er dan
ook naar deze sportdag zo mogelijk elk
jaar te herhalen. De sportdagcommissie
heeft er zich voor uitgesproken dit, naast
wisselende sponsors, het liefst te realiseren
met een vaste sponsorgroep. Een opvatting
die door het Hoofdbestuur wordt onder-
schreven. Een aantal bedrijven te weten
AUV, Beecham Veterinaire Produkten,
Leo Pharmaceutical Products B.V., Up-
john Nederland en Vetam B.V. heeft zich
reeds met dit idee accoord verklaard. Op
hun steun kan ook volgend jaar weer wor-
den gerekend. De gedachte van een vaste
sponsorgroep is ook voorgelegd aan de
overige bedrijven welke de afgelopen
sportdag hebben ondersteund. Het Hoofd-
bestuur hoopt op korte termijn hun, naar
verwachting positieve reactie, te mogen
vernemen.

Kadercursus

Op 13 tot en met 15 oktober jl. heeft weer
een kadercursus voor beginnende be-
stuursleden plaatsgevonden. Aan deze cur-
sus hebben 18 bestuursleden deelgenomen.
Het Hoofdbestuur hecht grote waarde aan
het deelnemen aan deze cursus.

Raad voor Specialisatie

De Raad heeft besloten de Chirurgie der
Gezelschapsdieren als specialisme te er-
kennen. Dit besluit is ter bekrachtiging
voorgelegd aan het Hoofdbestuur en het
Bestuur van de Faculteit Diergeneeskunde.
Beide hebben op basis van het voorlopige
profiel besloten het besluit van de Raad te
bekrachtigen. Het profiel zal in zijn defini-
tieve vorm worden gegoten door de Spe-
cialisatie Commissie Chirurgie der Gezel-
schapsdieren, welke op korte termijn zal
worden ingesteld.

De collegae Van Haeringen, en Poll heb-
ben te kennen gegeven hun lidmaatschap
van de Raad te willen beëindigen. Het
Hoofdbestuur wil hen ook langs deze weg
zeer hartelijk bedanken voor de jarenlange
inzet en betrokkenheid. Gezien de ko-
mende werkzaamheden van de Raad zul-

-ocr page 576-

len zij worden opgevolgd door collegae uit
de sectoren Geneeskunde van het Paard en
Volksgezondheid.

Apotheekrecht dierenartsen

Gezien allerlei ontwikkelingen zowel op
nationaal niveau als in Europees verband
is waakzaamheid geboden. Het Hoofdbe-
stuur heeft dan ook besloten zich zeer na-
drukkelijk met het apotheekrecht van de
dierenarts bezig te houden.

Structurering Veterinaire
Verzorging Gezelschapsdieren

In goed overleg met het Bestuur van de
Groep Geneeskunde van het Kleine Huis-
dier is besloten de volgende procedure te
volgen om de draad van de discussie met
betrekking tot de structurering veterinaire
verzorging gezelschapsdieren weer op te
pakken.

De door de Commissie Structurering ge-
maakte inventarisatie van de landelijke
discussie zal worden nagelopen op actuali-
teit en worden weergegeven in een goed lo-
pend verhaal welke aan de leden van de
Maatschappij ter kennis zal worden ge-
bracht. De hierin nog aanwezige discussie-
punten zullen door het Hoofdbestuur wor-
den becommentarieerd en vervolgens met
het Bestuur van de Groep Geneeskunde
van het Kleine Huisdier worden bespro-
ken, waarna eventueel de discussie hier-
over in de Groepen en Afdelingen verder
kan worden gevoerd.

COMMISSIE
GEZONDHEID
EN WEIZIJN
GEZELSCHAPSDIEREN

Nota Fokbeleid Werkgroep
Knaagdieren en Konijnen

De mens ontleent zijn menszijn aan de
aarde en aan alles wat er op de aarde leeft
of is er (in een andere visie) afhankelijk
van. Welke visie men ook heeft, beide no-
pen ze tot een respect voor de aarde en al-
les erop. Onder alles wat leeft is het dier
voor de mens van bijzondere betekenis.
Het dier is onder andere een metgezel voor
de mens, het is een hulp en een voedsel-
bron.

Van alle levende organismen verdient het
dier, uiteraard naast de mens, het aller-
hoogste respect van de mens.
Dit respect zal tot uitdrukking moeten ko-
men in het gedrag van de mens ten op-
zichte van het dier zowel in het algemeen
als ten aanzien van het individuele dier.
Het respect voor het dier
in het algemeen
legt de mens verplichtingen op bij het in
stand houden van de vele diersoorten met
hun typische kenmerken, eigenschappen
en mogelijkheden. Verder dient hij terug-
houdendheid te betrachten bij de soms
noodzakelijke beïnvloeding van de soorten
door fokprogramma\'s.
Het respect voor
het individuele dier legt de
mens verplichtingen op bij het streven het
dier binnen zijn invloedssfeer te behoeden
voor ongerief, ongemak, kwelling of pijn,
of anders uitgedrukt het welzijn van het
dier te bevorderen.

De werkgroep \'Knaagdieren en Konijnen\'
heeft voor haar doelgroep het volgende ge-

-ocr page 577-

probeerd te inventariseren: op welke pun-
ten kan het respect voor het dier (alge-
meen en individueel) in de knel komen?

ƒ. Het respect voor het dier in het algemeen
De werkgroep is het erover eens dat over
het algemeen de fokkers van knaagdieren
en konijnen de nodige terughoudendheid
betrachten bij het beïnvloeden van de door
hen gefokte soort. Zo blijken er door de
fokkerij-organisaties elke keer weer gren-
zen te worden gesteld indien het gevaar
dreigt dat een ras tot \'rariteit\' verwordt.
\'Het moet wel een konijn blijven\' is in dit
verband een vaak gehoorde uitspraak.
Enige voorbeelden: Een Pooltje wordt niet
gefokt onder het motto \'hoe kleiner hoe
beter\'. Er is een minimum gewicht gesteld.
Bovendien mogen de oren niet te kort
worden en moet het lichaam in verhouding
blijven.

Bij de Hangoren is er een minimum maar
ook een maximum maat aan de oren ge-
steld. Dit punt heeft bij de fokkerij-organi-
saties de nodige aandacht.
Bij de Angora konijnen wordt niet alleen
naar de kwaliteit van de vacht gekeken,
maar ook naar \'het konijn daaronder\'
(constitutie en verhoudingen).
De conclusie van de werkgroep is dan ook
dat uitwassen bij haar in de doelgroep niet
of nauwelijks voorkomen.

ƒ/. Respect voor het individuele dier
Onder dit hoofd hebben we gekeken naar
mogelijke welzijns aantastingen.

A. Welzijns aantasting door erfelijke ge-
breken.

In het algemeen kan gesteld worden dat er
bij de fok van knaagdieren en konijnen
geen fokdoelen zijn die in feite een erfelijk
gebrek inhouden. Erfelijke gebreken zijn
met andere woorden geen wens doch onge-
wenste neven effecten. Veel van deze ge-
breken kunnen voorkomen worden door
goed fokbeleid.

Enkele voorbeelden:

Het vóórkomen van letale factoren of min-
der levensvatbare dieren bij het fokken
van bepaalde kleurslagen:
— Het kruisen van Lotharingers of Papil-
lens. In theorie komt hier een kwart zoge-
naamde \'Charly\'s\' uit voort die vermin-
derd levensvatbaar zijn.

— Schimmel x schimmel cavia\'s geven in
theorie een kwart dieren met letale facto-
ren. In de praktijk komen deze afwijkin-
gen nauwelijks voor, omdat er regelmatig
met éénkleurige dieren wordt ingefokt.

— Het voorkomen van epilepsie bij som-
mige leukistisch witte dieren. Ook hier kan
een goed fokbeleid problemen voorkomen.

B. Afwijkingen en problemen bij onvol-
doende kennis van zaken, bijvoorbeeld:

— Door het voor het eerst fokken met ca-
via\'s die ouder zijn dan één jaar. Door het
niet goed meer loskomen van de verbin-
dingen tussen de bekkenhelften is er een
verhoogde kans op geboorte problemen.

— Olifantstanden. Een goede fokker zal
er voor waken te fokken met dieren met
olifantstanden, omdat wordt aangenomen
dat aan dit gebrek een erfelijke basis ten
grondslag ligt.

Gezien het bovenstaande is de werkgroep
van mening dat de omgang met de dieren
in de doelgroep in het algemeen van res-
pect voor het dier getuigt en de werkgroep
hoopt dat men ook in de toekomst er naar
zal blijven streven de voetangels en klem-
men (die er op dit gebied bij het fokken
van dieren te over zijn) te vermijden.

Naschrift

De Commissie Gezondheid en Welzijn Ge-
zelschapsdieren heeft zich over de nota ge-
bogen en is tot de volgende conclusie ge-
komen:

De nota getuigt van een gewogen en posi-
tieve opstelling ten opzichte van het dier in
zijn relatie tot de mens.
Zowel ten opzichte van het dier in het al-
gemeen als ten opzichte van het individu-
ele dier krijgt de mens de verplichting op-
gelegd rekening te houden met de
gezondheid en het welzijn van deze dieren.
Dit past geheel in de filosofie van de Com-
missie die ervan uitgaat dat dieren in prin-
cipe gehouden moeten kunnen worden,
tenzij dringende redenen zich hiertegen
verzetten; hierbij gaat het dan met name
om factoren die de gezondheid en het wel-
zijn van het dier in ernstige mate bedreigen
dan wel grote risico\'s inhouden voor de
mens zelf Een standpunt dat ook reeds is
uitgedragen in de reactie van de Commis-
sie aan de Minister van Landbouw en Vis-

-ocr page 578-

serij op de nota \'Diersoorten die naar hun
aard niet of minder geschikt zijn om te
worden gehouden\'. Dit houden dient dan
echter wel met zorgvuldigheid en respect
voor de dieren te geschieden. Met name bij
het fokken dienen zorgvuldigheid en res-
pect te worden betracht. Dit speelt des te
meer in die gevallen dat fokkers er naar
streven tot een beïnvloeding in een be-
paalde richting van de door hen gefokte
soort te komen.

Juist in deze gevallen past bij uitstek de
nodige zorgvuldigheid en respect voor het
dier. Het is dan ook verheugend te horen
dat de werkgroep van mening is dat de
fokkers zelf bereid zijn in deze de nodige
terughoudendheid te betrachten. Dit is van
wezenlijk belang, omdat de Commissie
zich maar al te goed realiseert dat bij een
onzorgvuldig fokbeleid het binnensluipen
van gebreken dan wel het ontstaan van ra-
riteiten direct als een reëel risico aanwezig
is. Ook hier is onvoldoende kennis van za-
ken bij de houders de meest bedreigende
factor, een factor die direct tot aantasting
van de gezondheid en het welzijn van deze
dieren kan en zal leiden.

Benoeming

Bij het ter perse gaan van deze aflevering
vernamen wij, dat dr. J. T. van Oirschot
vanwege de \'Ernest Solvay\'-leerstoel Vete-
rinaire Vaccinologie is benoemd tot hoog-
leraar in de Faculteit der Diergenees-
kunde.

Op maandag 21 november 1988, zal hij,
te Utrecht, zijn ambt aanvaarden met het
houden van een oratie, getiteld; \'Levend
vaccin\'.

De leerstoel is ingesteld ter gelegenheid
van het 125-jarig bestaan van Solvay &
Cie. N.V.

Vanaf deze plaats wenst de KNMvD dr.
Van Oirschot met deze benoeming van
harte geluk.

NOVAD

Automatisering: stand van
zaken

Nu NOVAD B.V, sedert enkele maanden
een feit is, is het goed melding te maken
van een aantal activiteiten.
Deze activiteiten worden gedeeltelijk ver-
richt in het kader van het Branche Infor-
matie Raamwerk (BIR). In het BIR wor-
den onder andere afspraken met
organisaties rond de prakticus vastgelegd.
Afspraken op het gebied van automatise-
ring:

a. Gezondheidsdienst

Per I november 1988 is de proef memo-
com afgesloten. In deze proef hebben de
Gezondheidsdiensten van Overijssel, Gel-
derland, Noord-Brabant en West-Neder-
land de uitslagen bestemd voor de 50 deel-
nemende praktijken deels per electronic-
mail verzonden.

Bij de eind-evaluatie is vastgesteld dat:

1. er goede belangstelling is van de kant
van de praktici voor deze wijze van be-
richtenverkeer;

2. technisch de problemen oplosbaar ge-
bleken zijn;

3. tijdwinst wel aanwezig is, maar van be-
trekkelijke waarde;

4. kosten bij algeheel berichtenverkeer
aanzienlijk kunnen zijn en niet zullen
opwegen tegen de voordelen.

In een notitie van NOVAD wordt voorge-
steld te onderzoeken welke aanpassingen
aan Gezondheidsdienst-zijde en aan prak-
ticus-zijde nodig zijn om te komen tot be-
richtenverkeer waarbij alleen de verander-
lijke gegevens van de uitslag geheel
automatisch naar het Praktijk Informatie
Systeem van de prakticus worden overge-
zonden. Deze gegevens moeten dan per ei-
genaar en per dier vastgelegd worden in
het PRIS.

b. FIDIN

De FIDIN en de NOVAD hebben een ge-
zamenlijke commissie ingesteld. Onder-

m

-ocr page 579-

zoek naar nieuwe manieren van bestellen
en produkt informatie overdracht is het
doel van deze commissie.

c. Analyse modules

Ten behoeve van de analyse modules rund-
vee en varken zijn contacten gelegd met de
Faculteit Diergeneeskunde en betrokken
takorganisaties in de landbouw (TAURUS,
SIVA).

d. Voorlichting

Voor een aantal beginnende automatiseer-
ders is een tweetal voorlichtingsbijeen-
komsten georganiseerd. Diegenen die voor
toekomstige bijeenkomsten belangstelling
hebben, kunnen contact opnemen met de
NOVAD (tel. 08370-97654).

e. Veterinaire Automatiserings Firma\'s

De praktijken die geautomatiseerd waren
door CSC te Cuijk en die door het faillis-
sement van CSC in problemen dreigden te
raken, zullen in de toekomst ondersteund
worden door NOVAD.
Met andere Veterinaire Automatiserings
Firma\'s wordt overleg gevoerd over ver-
gaande samenwerking.

J. Braamskamp
directeur NOVAD B.V.

/J/fJ

Diergeneeskunde in
ontwikkelingssamenwerking

Survey van Zuid-Karamoja, Uganda
ten behoeve van herinvoering van
diergeneeskundige begeleiding

Een aanvraag van het Internationaal
Christelijk Steunfonds (ICS) om de veteri-
naire begeleiding in Zuid-Karamoja op-
nieuw in te voeren, bereikte via de
KNMvD de stichting DIO\'.

Sinds 1980 werkt het ICS in Zuid-Kara-
moja. Door de daar levende veehouders
wordt regelmatig gevraagd om een herin-
voering van veterinaire begeleiding. Ook
de overheid is hierin geïnteresseerd. Een
verbeterde dierlijke produktie biedt im-
mers een stap op weg naar een verbeterde
voedselvoorziening en een grotere econo-
mische zelfstandigheid van dit gebied. Als
gevolg hiervan zouden onrust en veedief-
stallen kunnen verminderen.

Voor een gefundeerd begeleidingsplan op-
gesteld kan worden, is het nodig te weten
wat de voornaamste veterinaire knelpun-
ten zijn en welke mogelijkheden er zijn om
daarop in te grijpen.

Een drie tot vier maanden durende inven-
tarisatie van de situatie dient dan ook een
eventueel project vooraf te gaan. Aspecten
die beoordeeld worden zijn:

— veebezetting en voedselvoorziening van
het vee;

— voorkomende veeziekten en hun in-
vloed op produktie-technisch gebied en
volksgezondheid;

— bereikbaarheid van de kuddes;

— bereidheid van de boeren tot medewer-
king;

— uitvoerbaarheid van een veterinaire be-
geleiding en zijn gevolgen op langere
termijn.

Een door DIO opgesteld onderzoeksvoor-
stel werd door prof. dr. G. Uilenberg en
door deskundigen van het ICS ter plaatse
becommentariseerd en aangevuld. Daarna
besloot het ICS het onderzoek uit te laten
voeren.

Door middel van een wervingsadvertentie
in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde
werd een aantal geïnteresseerden gevon-
den. Inmiddels is uit hun midden een kan-
didaat, dierenarts Jolianne Rijks, gekozen
en zijn we bezig met de laatste voorberei-
dingen.

Stichting DIO, Yalelaan 17, Postbus 80156, 3508 TD Utrecht. Telefoonnummer: 030-532032.
Rekeningnummer Rabobank: 39.43.20.417.

-ocr page 580-

Aftrekbaarheid contributie

In het kader van de belastinghervormin-
gen, voorgesteld door de Commissie Oort,
wordt de aftrekbaarheid van contributies
van verenigingen en dergelijke ter discussie
gesteld.

Vooropgesteld moet worden dat de voor-
stellen van de Commissie Oort nog volop
in discussie zijn en dat er zelfs nog geen
wetsontwerp is. Onduidelijke persberich-
ten geven daarom nog wel eens aanleiding
tot onzekerheid bij de belastingbetalers.
In de Stichting Contactcentrum Vrije Be-
roepen (waar ook de KNMvD deel van uit
maakt) is het eventueel vervallen van deze
aftrekbaarheid ook regelmatig onderwerp
van discussie.

Indien de voorstellen van de Commissie
Oort in een eventueel wetsontwerp zouden
worden opgenomen en in dit wetsontwerp
de aftrekbaarheid van contributies
niet ge-
handhaafd zou worden, zullen vanuit deze
Stichting aan de politieke partijen de con-
sequenties duidelijk gemaakt worden. Om-
dat de aftrekbaarheid van contributies
voor de hele samenleving (bijv. vakbon-
den; beroepsorganisaties etc.) van essen-
tieel belang is, is het laatste woord hier-
over namelijk nog niet gesproken.

Concluderend kunnen wij vaststellen dat:

a. het eventueel vervallen van de aftrek-
baarheid van contributies alleen nog
maar genoemd wordt in de voorstellen
van de Commissie Oort;

b. dat er nog geen wetsvoorstel is;

c. dat het verzet uit de hele samenleving
met name tegen het vervallen van de af-
trekbaarheid van contributies groot is;

d. dat de aftrekbaarheid van contributies
alleen nog maar ter discussie gesteld
wordt en dat contributies op dit mo-
ment volledig aftrekbaar zijn en zeer
waarschijnlijk ook zullen blijven.

Veterinaire

golfkampioenschappen 1989

De golfsport is een zich in Nederland im-
mer uitbreidende tak van sportbeoefening
die ook een groot aantal collegae niet on-
beroerd laat.

Ondanks het feit dat het spelen van 18
holes een aantal uren in beslag neemt be-
staat de indruk dat een groeiend aantal
dierenartsen de groene wei betreedt, waar
longworm en maagdarmwormlarven van
het infectieuze stadium ons niet voor de
voeten lopen, maar waar de golfswing te-
gen een klein balletje de veterinaire zinnen
doet verzetten.

Een drietal golfende dierenartsen neemt
het initiatief het voorjaar 1989 of begin
september 1989 veterinaire golfkampioen-
schappen te organiseren.
In de eerste plaats moet worden geïnventa-
riseerd of er voldoende belangstelling be-
staat voor zo\'n dag. Degenen die in prin-
cipe aan deze wedstrijden willen
deelnemen dienen zich vóór 15 januari
1989 op te geven bij één van de onderge-
noemde comitéleden.
Voorwaarde is, dat men wel een handicap
van 36 of lager moet hebben, of in het be-
zit moet zijn van een golfvaardigheidsbe-
wijs.

Plaats en wedstrijdvorm zullen dan nader
worden bekend gemaakt. De bedoeling is
dit evenement op een woensdag of vrijdag
te laten plaatsvinden.

Namens het comité:
G. Th. F. Kaal, tel. 0336-11671
L. M. Otto, tel. 02907-4340
J. Kuipers, tel. 05206-42716

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1988

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1988 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van ƒ22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1988\'.

-ocr page 581-

NVvD
Verslag

De septembervergadering van het Lande-
lijk Vrouwen Contact (LVC) van de Ne-
derlandse Vereniging van Dierenartsvrou-
wen vond plaats op de twintigste van die
maand op het vertrouwde adres aan de
Julianalaan in Utrecht.
Uit de op de vergadering rondgedeelde
jaarverslagen bleek dat op veel plaatsen in
het land de afdelingen van de Vereniging
zeer actief zijn. Nog steeds ervaren vrou-
wen van dierenartsen onderling contact als
zeer nuttig en plezierig. Zeker in de toch
steeds veranderende en vaak harder wor-
dende wereld van de diergeneeskunde is
het prettig een (deskundig) luisterend oor
te vinden. Toch zijn er ook afdelingen die
minder goed lopen, ondanks inspanningen
van besturen. Jonge leden worden een
zeldzaamheid. Door de veranderde opzet
van praktijken, veel groepspraktijken, zijn
de vrouwen van de jongere dierenartsen
veel minder bij het werk van hun man be-
trokken, hebben zelf een baan en hebben
daardoor waarschijnlijk minder behoefte
aan een Vereniging van Dierenartsvrou-
wen. Maar de algemene tendens is ook
deze keer weer: we hebben een functie, we
gaan door!

Dat de Vereniging niet alleen, zoals som-
migen menen, louter gezelligheid nastreeft,
bleek uit een ander agendapunt van deze
ochtend. Na de cursus \'economische ach-
tergrondinformatie\' en een, door veel afde-
lingen georganiseerde, inleiding in de we-
reld van de computer, is deze zomer, in
samenwerking met de NCOV-Vrouwen-
raad, een enquête gehouden onder vrou-
wen van praktici onder onze leden, om een
inzicht te krijgen in de hoeveelheid werk-
zaamheden die door de vrouw van een die-
renarts in de praktijk van haar man wordt
verricht. Onder de vrouwen van tandart-
sen en artsen had het NCOV reeds een en-
quête verzorgd. Met concrete gegevens uit
de uitkomsten van dergelijke enquêtes
hoopt men meer begrip te kweken voor
een betere financiële regeling voor meewer-
kende vrouwen in medische praktijken,
vooral voor de vaak zo weinig gewaar-
deerde functie van \'achterwacht\'. Van de
verzonden formulieren kwam 25% inge-
vuld terug. In het blad
Ondernemende
Vrouwen
van 1 november wordt het resul-
taat van de enquête bekend gemaakt.
Uit het onderzoek blijkt dat de positie van
dierenartsvrouwen sterk overeen komt met
die van vrouwen van artsen en tandartsen.
Degenen die de enquête hadden ingevuld
waren tussen de 30 en 50 jaar oud en de
verhouding: werkzaam zijn in een één-
manspraktijk of in een groepspraktijk was
ongeveer gelijk. De meeste vrouwen zijn
niet alleen achterwacht, maar werken ook
daadwerkelijk mee, veelal op administra-

-ocr page 582-

tief gebied, waaronder ook het aannemen
van de telefoon en het maken van afspra-
ken en dergelijke wordt gerekend. Velen
van hen zijn ook betrokken bij medicijn-
afgifte en assisteren hun echtgenoot bij
operaties. De meerderheid heeft een oplei-
ding gevolgd die niets te maken heeft met
het beroep dat zij nu uitoefenen, namelijk
dierenartsassistente. Velen geven aan dat
zij wel bijeenkomsten van de beroepsver-
eniging van hun man willen bijwonen,
maar daartoe door de taak van achter-
wacht niet in staat zijn. Opvallend is dat
slechts één van de geënquêteerde vrouwen
is verzekerd voor de risico\'s van ziekte en
arbeidsongeschiktheid voor haar functie in
de praktijk. Wij zijn zeer benieuwd naar
eventuele positieve effecten van deze en-
quête.

De jaarlijkse gift van de Vereniging naar
een niet-gesubsidieerd goed doel in de pro-
vincie van het Jaarcongres zal dit jaar
gaan naar \'Dumnies Tuun\' in Pieterburen.

Ter gelegenheid van het 20-jarig bestaan
van de Vereniging zal op het congres aan
de vrouwelijke congresgangers een ca-
deau\'tje worden aangeboden.

Dat 20-jarig bestaan is ook de aanleiding
voor een gezellig uitje op de middag van
deze dag. (Ja, toch gezelligheid!). Tijdens
de lunch komt de heer Moons, de \'geeste-
lijk vader\' van de Vereniging afscheid ne-
men. Hij vindt dat we nu best op eigen be-
nen kunnen staan en trekt zich terug als
adviseur van de Vereniging, niet dan na
een \'vaderlijk\' woord voor ieder van de
aanwezigen. Vervolgens gaat men in een
lange stoet auto\'s naar Kinderdijk, waar
de Dijkgraaf van het waterschap, de heer
S. van Harten, (waar kennen we die toch
van?) ons zal ontvangen. Via een fraaie
toeristische route bereikt het gezelschap
het Gemeenschapshuis van het water-
schap. Een heel ijverig waterschap, zoals
we zelf kunnen concluderen, rijdend over
opgebroken dijken en via ingewikkelde
wegomleggingen. In de prachtige kamer
waar het Hoogheemraadschap van de Al-
blasserwaard en de Vijfheerenlanden ge-
woonlijk bij elkaar komt, worden we inge-
wijd in de geheimen van hoogheemraden
en kroosheemraden en het fenomeen van
de hensbeker. Uiteraard volgt een bezoek

aan een molen. Vanaf een boot krijg je
weer een andere kijk op het molen-land-
schap. De dag wordt afgesloten met een
eenvoudig hapje in \'Au Moulin\'.

De jaarvergadering van de NVvD zal ge-
houden worden op dinsdag 14 maart 1989.

Heieen Borsje-Hillebrand

Afdeling Noord-Holland

Thema-avond

In de sporen van de Kring Dierenartsen boven
\'t IJ, wordt op 22 november 1988 een thema-
avond georganiseerd.

Thema: Hartproblemen bij hond en kat prak-
tisch benaderd en behandeld.
Doelgroep: Praktizerende dierenartsen werk-
zaam in onze provincie.
Inleider: Dr. A. A. Stokhof, lector veterinaire
cardiologie aan de R.U. te Utrecht.
Plaats: Hotel de Prins, Kerkbuurt 3, Westzaan,
telefoon: 075-281973.
Tijd 20.30 - 22.30 uur

Kosten: Leden van de Afdeling ƒ 10.-. Niet-le-
den van de Afdeling ƒ 25.-. Contant aan de zaal
te voldoen.

Laat uw hart ter plekke kloppen, tot heil van
mens en dier.

-ocr page 583-

^ERGENEESKUNDE

Cursussen 1988/1989

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Cursus konijn als gezelschapsdier

Deze cursus wordt gehouden op 23 november
1988 in het Mitland Hotel in Utrecht van 14.00
tot 17.30 uur. De cursus is reeds volgeboekt
maar zal op dezelfde datum en dezelfde plaats
van 9.00 tot 12.30 uur gegeven worden. Cursus-
prijs ƒ 125,—. Opgave voor deze cursus bij het
bureau van het PAO-Diergeneeskunde.

Zeister Dagen 1988 (ƒ910,—)

Week 3: 14 t/m 18 november 1988 (88/43)

Cursus roodvlees (f 300,—)

22 november 1988 (88/45)

Cursus konijn als gezelsehapsdier(/ 125,—)

23 november 1988, 9.00-12.30 uur (88/64)

23 november 1988, 14.00-17.30 uur (88/46) (vol-
geboekt)

Klinische les gezelschapsdieren (ƒ70,—)

24 november 1988, urineweginfecties (88/57)
23 mei 1989, Tilburg (89/21)

30 mei 1989, Nijkerk (89/22)

Herhaling verbanden en spalken (f 385,—)

25 november 1988 (88/47)
11 januari 1989(89/16)

Herhaling VAMPP-begeleiding varkensbedrijven

(/\'800,-)

30 november en I december 1988 (88/28)

Herhaling urethrostomie kater (ƒ210,—)
2 december 1988 (88/49)

Terugkomdag praktische röntgenologie (/\' 70,—)

13 december 1988 (middag - kleine huisdieren)
(88/61)

13 december 1988 (avond - paard) (88/62)
N.B. U kunt zich zowel voor de middag als de
avond aanmelden. De cursusprijs bedraagt dan,
inclusief diner, ƒ 150,—.

Herhaling digestie-apparaat varken (ƒ775,—)
19, 20 en 21 december 1988 (l\'/i dag) (88/50).

Herhaling VAMPP-begeleiding rundveebedrijven

(ƒ800,-)

17 en 18 januari 1989 (89/01)
19 en 20 januari 1989 (89/02)

K.I. paard (ƒ 1.410,—)

17 en 18 januari 1989 (89/23)

D

CEM I paard (ƒ90,—)
18 januari 1989 (89/24)

CEM II paard (ƒ400,—)
individueel (89/25)

Locomotiestoornissen achterbeen hond en kat

(ƒ185,-)

21 januari 1989 (89/09) (Tilburg)

11 maart 1989 (89/10)(Arnhem)

Klinische les rund (ƒ70,—)
25 januari 1989 (89/11)
— (89/15)

Praktische röntgenologie (ƒ290,—)
27 jan. 1989 Paard/Emmeloord (89/17)
3 febr. 1989 Gez. dieren/Wageningen (89/18)

(Sier)vissen (ƒ 140,—)

21 februari 1989 (89/08)

Praktische chirurgie elleboog en boeg hond

(ƒ300,-)

23 februari 1989 (89/04)

Voeding melkvee (ƒ755,—)
1,8, 15 en 22 maart 1989 (89/12)

Patiëntendemonstratie (65,—)
14 maart 1989 (89/14)

Begeleiding varkensbedrijven (f115,—)
3 t/m 5 april 1989 (89/03)

Serologisch onderzoek pluimvee [f 180,—)

12 april 1989

Het houden van voordrachten {f 300,—)
18 en 25 april 1989 (89/15)

Herhaling embryotransplantatie rund (ƒ 3.500,—)

22 t/m 26 mei 1989 (89/05)

29 mei t/m 2 juni 1989 (89/06)
5 t/m 9 juni 1989 (89/07)

Vleestechnologie (ƒ 1.170,—)
31 mei, 1, 7 en 8 juni 1989 (89/20)

Managementsprogramma\'s varkenshouderij

(ƒ510,-)

1 en 2 juni 1989(89/13)

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusoverzicht van het
najaar 1988 en in het in november verschijnende
overzicht van het voorjaar 1989.
Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 140.31, 3508
SB te Utrecht.
Telefoon: 030-517374, bij geen gehoor: 030-
510111.

-ocr page 584-

Personalia

Voor het hdmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Arends, P. J.; 1978; 6721 HM Bennekom, Bosweg 9.

Arts, H. T.; 1988; 5754 PG Deurne, Riet 3.

Biermann, J. H. T. J.; 1988; 3705 ZK Zeist, Warande 123.

Blommaart, R. A. M.; 1988; 3584 ZE Utrecht, E. Vredelaan 169.

Bos, Mevr. M. H. M.; 1982; 3583 AC Utrecht, A. van Ostadelaan 71 bis.

Cuppen, Mevr. M. J.; 1988; 3553 SP Utrecht, St. Bonifaciusstraat 13B.

Gijtenbeek, E. van; Gent-1988; 2172 JP Sassenheim, Nachtegaallaan 23.

Kathmann, L. J.; Hannover-1987; 2848 Vechta 2 (W.-Duitsland), Dornenweg 1.

Kreuger, T.; 1988; 3405 BD Benschop, Dorp 197 B.

Lange, D. de; 1988; 5398 KM Maren-Kessel, Marensedijk 22.

Lipman, L. J. A.; 1988; 3532 ED Utrecht, Queridostraat 20-11.

Meiden, C. J. van der; 1988; 9951 KA Winsum, Steenbakkerij 5.

Pasmooij, Mevr. N. C.; 1988; 1185 EH Amstelveen, Benderslaan 119.

Pesman, Mevr. M. E.; 1988; 3511 JV Utrecht, Bakkerstraat 23.

Ravenhorst, Mevr. M. M.; 1988; 3572 BN Utrecht, Biltstraat 160 G.

Schaap, C. R; 1988; 5802 JM Venray, Wagnerstraat 3.

Sehweren, Mevr. M. J. A. L.; 1988; 3514 CM Utrecht, Merelstraat 27.

Thielen, E. M. T. M.; 1988; 3584 HL Utrecht, A. van Dalsumlaan 503.

Voorthuysen, R F.; 1988; 3571 AN Utrecht, E Coerslaan 8.

Wesseling, Mevr. D.; 1988; 4921 EL Made, De Vooghtstraat 52.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Alphen, M. M. van; Gent-1988; 3704 HE Zeist, Utrechtseweg 50.

Brouwer, A. J.; 1988; 3731 GC De Bilt, Utrechtseweg 407.

Delft, Mevr. H. R. J. van; 1988; 3524 BN Utrecht, Fivelingo 211.

Diender, A. J.; 1988; 3572 CB Utrecht, Wittevrouwensingel 60.

Dobbelaere, Mevr. F. M. F. C. de; Gent-1987; 4515 SG IJzendijke, Isabellaweg 11.

Essen, G. J. van; 1986; 2106 BX Heemstede, Zandvoorter Allee 18.

Gorter, D.; Gent-1988; 5736 Gravin (Noorwegen); d.

Groeneveld, A. G. H. M.; 1988; 7496 BC Hengevelde, Bomhof 7.

Heling, Mevr. W.; Gent-1988; 2803 BE Gouda, Olympiade plein 77.

Kirpensteijn, J.; 1988; Athens, Georgia .30601 (U.S.A.), 578 Meigsstreet.

Limburg, M. L.; 1986; 8722 HL, Molkwerum, Nei de Knekkeren 9.

Loth, L. H.; Gent-1988; 7585 PR Glane, Haweg 14.

Porck, Mevr. F.; 1988; 3512 EZ Utrecht, Korte Jufferstraat 78.

Schutte, E. D.; 1988; 3527 KA Utrecht, Loderlaan IA.

Swagemakers, J. H. D. M.; Gent-1987; D-4558 Bersenbrück (W.-Duitsland), Otto
Hahnstrasse 24.

Veer, Th. van der; 1985; 8711 GK Workum, Maedfinne 2.
Verkerk, Mevr. L. A.; Gent-1988; 3901 KB Veenendaal, Dillewijnen 12.
Vermeer, Mevr. J. E. M.; 1988; 3514 TZ Utrecht, Nieuwe Keizersgracht 70.
Wetering de Rooij, R. van de; 1988; 7218 NC Almen, Oude Azinkdijk 1.
Zantinge, J. W.; 1988; 8171 XL Vaas.sen, Vuurdoornstraat 13.
Zwaag, A. C.; 1988; 3961 GC Wijk bij Duurstede, IJsselsteen 10.

Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Adanse-Pipim, A. K.; 1102 NH Amsterdam, Haardstee 120.
Baltussen, M. W. J.; 3583 VS Utrecht, Frederik Hendrikstraat 144.
Barneveld, Mevr. M. van; 5262 PK Vught, Kalverdam 32.
Boer, Mevr. E. M. de; 3523 HG Utrecht, Slotlaan 122.
Bolsenbroek, D. J.; 6741 CL Lunteren, Kleine Goorpad 2.
Bottger, Mevr. A.; 3572 HR Utrecht, Ooftstraat 9.

-ocr page 585-

Brussaard, Mevr. H. J. D.; 3572 GM Utrecht, Griftstraat 3 bis.

Coster, H.; 1109 AA Amsterdam, \'t Gein 11.

Drijfhout, Mevr. P. N.; 3732 GR De Bilt, Kloosterlaan 3.

Dulfer Mevr. K.; 1079 PT Amsterdam, Oldambtstraat 22.

Feberwee, Mevr. A.; 3532 GH Utrecht, Bakhuizen van den Brinkstraat 47.

Fransen, Mevr. L. H. F. M.; 3522 AT Utrecht, Amaliastraat 75.

Goossens, Mevr. M. M. C.; 4708 RA Nispen, Eerenburg 12.

Gunnink, J. P; 3732 GP De Bilt, Oude Bunnikseweg 6.

Hoogendoorn, A. C.; 3581 AB Utrecht, Nachtegaalstraat 15 bis.

Jansen, Mevr. E. F.; 3583 SW Utrecht, A. Neuhuysstraat 2.

Kaasenbrood, Mevr. J. H.; 3705 ZL Zeist, Warande 149.

Kapteijn, G. J. A.; 3582 XM Utrecht, I.B.B.-laan 109-11.

Kuiken, G. M.; 3513 EP Utrecht, Oudenoord 381.

Lammers, D. M.; 3959 AV Overberg, Eindseweg 2.

Luyben, M. L. G.; 5262 LN Vught, Hoevensestraat 14.

Neutel, R. J.; 3584 ZH Utrecht, E. Vredelaan 245.

Pelgrim, W.; 3532 VA Utrecht, Bilderdijkstraat 3.

Polling,\'Mevr. H. H. G.; 3733 AN Bilthoven, Friedhoffkwartier 28.

Proosdij, Mevr. M. J. E. van; 3511 XD Utrecht, Geertestraat 27.

Ruijter Mevr. H. M. de; 3981 HA Bunnik, Achterdijk 1.

Schokker, Mevr. J. C. M.; 3523 BE Utrecht, Toermalijnlaan 37.

Snijdelaar, Mevr. S. F.; 3705 ZD Zeist, Warande 58.

Soede, D.; 3512 EX Utrecht, Nobeldwarsstraat 8 bis.

Soethöut, E, C.; 3584 ER Utrecht, Prins Hendriklaan 74.

Suermondt, Mevr. H. G.; 3581 BK Utrecht, Maliesingel 42 bis.

Theuws, W. F. H. J.; 5571 TS Bergeyk, Burgemeester Aartslaan 44.

Toor, F. C. H. van; 2273 SC Voorburg, Van de Palmstraat 29.

Verkerk, Mevr. M.; 1901 JN Castricum, Van Haerlemstraat 6.

Vis, H. R. J.; 3581 SZ Utrecht, Vlietstraat 1.

Vlis, M. van der; 3583 GA Utrecht, Koningslaan 2.

Voets, H. C. J. W.; 3571 AD Utrecht, Van Lieflandlaan 50.

Vuren\' JAC. van; 3514 VE Utrecht, Kievitdwarsstraat 14.

Wagemakers, Mevr. H. G. J. M.; 3571 PM Utrecht, Kernkampplantsoen 69.

Overleden:

Op 5 september 1988 overleed dr. G. van Vliet te Lelystad.
Op 19 oktober 1988 overleed mr. E. G. James te Goingarijp.
Op 29 oktober 1988 overleed dr. C. A. van Dorssen te Uddel.

Koninklijke Onderscheiding:

Drs W. H. Kapsenberg te Sluis, benoemd tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau.

Drs. H. Th. Nieuwenhuijsen te Krimpen a/d IJssel, benoemd tot Officier in de Orde van Oranje Nassau.

Promoties RU te Utrecht:

Op 1 november 1988 drs. L. A. M. G. van Leengoed te Lelystad.
Op 3 november 1988 mevr. drs. N. Haagsma te Utrecht (scheikundige).
Op 10 november 1988 drs. G. Voorhout te IJsselstein.
Op 24 november 1988 drs. M. H. Boeve te Utrecht.

Jubilea:

W. Velema te Damwoude

B. C. Koeslag te Dalfsen

B. H. Spijker te Apeldoorn

J. P H. Vermeij te Leerdam

J. Steenaart te Nieuw-Loosdrecht

P. de Heer te Dedemsvaart

H. J. G. Grooten te Heythuysen

Dr. ing. R. M. Barkeman te Dronten

D. van der Zee te Workum

Prof dr. C. C. Oosterlee te Wageningen

(aanwezig) 40 jaar 17 november 1988
(afwezig) 35 jaar 24 november 1988
(afwezig) 35 jaar 26 november 1988
(afwezig) 35 jaar 26 november 1988
(afwezig) 25 jaar 27 november 1988
(afwezig) 25 jaar 27 november 1988
(afwezig) 25 jaar 27 november 1988
(aanwezig) 30 jaar 4 december 1988
(aanwezig) 35 jaar 12 december 1988
(afwezig) 35 jaar 12 december 1988

-ocr page 586-

Adreswijzigingen etc.:

204 Alphen, M. M. van; Gent-1988; 3704 HE
Zeist, Utrechtseweg 50; tel. 03404-54264;
p., ass. bij N. A. Dijkshoorn (toevoegen als
lid).

206 Barendsen, P.; 1981; 1098 HK Amsterdam,
Johan Keplerstraat 69-1; tel. 020-6684970;
d.

206 Barkman, Mevr. M. G.; 1985; 3514 VG
Utrecht, Kievitdwarsstraat 50 bis; tel. 030-
733847; d.

209 Berntrop, J. B.; 1965; 3818 EV Amersfoort,
Utrechtseweg 300; tel. 033-14060 (privé),
03404-24847 (bur.); h. lev. keuringen R.V.V.
Zeist.

211 Blocks, G. H. M.; 1986; 3572 VN Utrecht,
Bollenhofsestraat 14; tel. 030-734641; d.

212 Boevé, Dr. M. H.; 1979, U-1988; 3512 HE
Utrecht, Kromme Nieuwe Gracht 41 bis-B;
tel. 030-322420 (privé), 539411 (bur.); wet.
medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Geneesk. van
het KI. Huisd.).

212 Bok. A. M. F. de: 1953; 5263 CM Vught,
Loonsebaan 87; tel. 073-562079; r.d.; oud-
adj. i.V.D., oud-adj. i.V.G. en oud-d. R.V.V.

213 Borgmeier. J.; 1977; 2211 KZ Noordwijker-
hout. Merelstraat 6; tel. 02523-76358
(privé), 070-611878 (bur.); specialist levend
vee en dierlijke produkten R.V.V.

215 Breeje, R. IV. den; 1986; 3812 WT Amers-
foort, Goudsbloemstraat 13; tel. 033-
651287 (privé), 721818 (prakt.); p., ass. bij
Th. M. Bosman, P. W. Geesink en G.
Hanstede.

215 Breeuwsma. Dr. A. J.; 1964, U-1970; 5801
AB Venray, Langstraat 43; tel. 04780-81222
(privé), 08855-87600 (bur.); h. res. & dev.
Intervet International.

216 Brouwer. A. J.; 1988; 3731 GC De Bilt,
Utrechtseweg 407; tel. 030-770225/770449;
wnd. d. (toevoegen als lid).

221 Delft, Mevr. H. R. J. van: 1988; 3524 BN
Utrecht, Fivelingo 211; tel. 030-893601;
wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Bedrijfs-
diergeneeskd. en Voortplanting) (toevoe-
gen als lid).

221 Diender, A. J.; 1988; 3572 CB Utrecht,
Wittevrouwendingel 60; tel. 030-733840;
wnd. d. (toevoegen als lid).

222 Dijkman, J. W.; 1969; 8102 LG Raalte, De
Spinde 154; tel. 05708-54264 (privé), 03404-
34847 tst. 21 (bur.); dir. R.V.V Zeist.

223 Dobbelaere. Mevr. EM. FC. de; Gent-1987;
4515 SG IJzendijke, Isabellaweg 11; tel.
01176-1370; p. (toevoegen als lid).

224 Dongen, A. H. van: 1982; 3781 JB Voorthui-
zen, Garderbroekerweg 18; tel. 03429-5013
(privé), 08388-3354 (bur.); vet. adv. Ver-
beek\'s Broederijen en Opfokbedrijven B.V.

226 Eggen, A. A. S.: 1980; 6581 PE Malden,
Eikendreef 16; tel. 080-583022 (privé),

08855-87600 (bur.); d. bij Intervet Interna-
tional B.V.

229 Essen. G. J. van; 1986; 2106 BX Heemstede,
Zandvoorter Allee 18; tel. 023-283717
(privé), 288202 (prakt.); p., ass. bij J. A.
Jongebreur en N. P. Kas (toevoegen als lid).

231 Franssen. T. R F; 1985; 5831 LD Boxmeer,
Van Speyk 22; tel. 08855-72405; d.; vet. adv.
bij Euribrid.

232 Gelling. G. W.; 1983; 5802 AV Venray,
Julianasingel 24; tel. 04780-84022 (privé),
10956 (prakt.); p., geass. met W. H. Kremer
en W. G. A. M. Loonen.

233 Gisteren. Mevr. T. M. A. C. van: 1987; 4102
CK Culemborg, César Franckstraat 5; tel.
03450-19440 (privé), 03420-14881 (bur.);
stafinstructeur Praktijkschool Barneveld.

233 \'Glas, J. A.: 1985; 9491 AR Zeijen, Zuider-
straat 1; tel. 05929-670 (privé), 05219-1378
(prakt.); p., ass. bij P B. Saathof.

328 Gorter. D.; Gent-1988; 5736 Gravin (Noor-
wegen); d. (toevoegen als lid).

235 Groeneveld, A. G. H. M.: 1988; 7496 BC
Hengevelde, Bomhof 7; tel. 05473-943
(privé), p., ass. bij dr. H. P Hoebe, C. B.
van der Sluijs en A. Timmerman (toevoe-
gen als lid).

238 Haan, L. de: 1970; 7161 ES Neede, Rood-
land 12; tel. 05450-92121 (privé), 9I6I5
(prakt.); p., geass. met P den Hartog, G.
Moolhuizen, J. Prins, J. C. v. d. Sar, G. J.
Stegehuis en L. F. v, d. Velde.

240 »Hartman, Dr. E. G.: 1970, U-1984; 6999
DN Hummelo, Zelhemseweg 17; tel. 08348-
1481 (privé), 085-629304 tst. 40 (bur.); lab.
d./bacteriologie; d. bij G.v.D. Gelderland.

241 Hegge, G. F S.; 1976; 8861 ED Harlingen,
Franekereind 30; tel. 05I78-186I3 (privé),
14004, 05170-2100 (prakt.); p., geass. met
R.
V. d. Burg.

242 Heling. Mevr. W.: Gent-1988; 2803 BE
Gouda, Olympiade plein 77; tel. 01820-
80337; wnd. d. (toevoegen als lid).

242 Hemminga. H.: 1964; 9864 TB Kornhorn,
Noordwijkerweg 13 B; tel. 05946-58303
(privé), 59033 tst. 230 (bur.); h. kwal. dnst.
Pluimveeslachterij T. Storteboom B.V.

328 \'Hertog. A. J. G. den; 1988; 9000 Gent
(België), Bernard Spaelaan 58; tel. 091-
234280; wnd.d.

328 Horsmans, B. Th. M.; 1986; D 5135 Self-
kant-Hoengen (W.-Duitsland), An Dilia;
tel. 0949-2456-2622; p.

328 Huijbers, P J. J. J.; 1976; 4182 Uedem (W.-
Duitsland), Bünnert 21; tel. 0949-2825-
1605; p., ass. bij Dr. Klaessen.

249 Jacobs, H. J. A.: 1985; 4706 AH Roosen-
daal, Amarildijk 98; tel. 01650-52640;
wnd.d.

251 Jansen, R. F; 1985; 2133 HL Hoofddorp,
Norholm 20; tel. 02503-32419 (privé),
37350 (prakt.);p.

-ocr page 587-

254 Kapsenberg. W. /ƒ.; 1951; 4524 BX Sluis, 1
Novemberstraat 1; tel. Ol 178-1225; p., ass.
bij A. L. J. van Bruinessen en E. G. van
Bruinessen-Kapsenberg; plv.i.; O.O.N.

254 Karelse. ƒ/.; 1951; 8097 PW Oosterwolde
(Gld.), Zwarteweg 50; tel. 05252-781; r.d.

254 Karens. Mevr. C.; 1986; 2806 KP Gouda,
Helena Rietbergstraat 3; tel. 01820-12862;
P-

254 Kate. H. ten; 1988; 7541 AX Enschede,
Brinkstraat 324; tel. 053-320740 (privé),
324292 (prakt.); p., ass. bij Dr. A. Zikken.

255 Kettelerij, B. W.; 1980; 7241 HK Lochern,
Johan de Wittlaan 2; tel. 05730-56468
(privé), 51597 (prakt.); p., ass. bij R. Back
en S. Dooper.

329 Kirpensteijn. J.; 1988; Athens, Georgia
30601 (U.S.A.), 578 Meigsstreet; tel. 404-
546-5385 (privé), 542-3221 (bur.); Small
Animal Intern, aan de College of Vet.
Medicine, Univ. of Georgia, (toevoegen als
lid).

258 *Kolk, J. H. van der: 1987; 3523 ED Utrecht,
Smaragdplein 66; tel. 030-540527; wet. me-
dew. R.U. (F.d.D., vkgr. Inw. Ziekten der
Gr. Huisd.).

260 Kremer, IV. D. /; 1986; 3584 HM Utrecht,
Albert van Dalsumlaan 573; tel. 030-
523051; wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr.
Bedrijfsdiergeneesk. en Voortplanting.).

261 Kruijne. J. P. C.: 1957; 2505 BA \'s-Graven-
hage, Postbus 55924 (2555 GL \'s-Graven-
hage, Aronskelkweg 52); tel. 070-239243
(privé), 292949 (prakt.); p., kl. huisd.

262 *Kuiper. B.: 1988; 7002 HD Doetinchem,
Stevinlaan 30; tel. 08340-43589; d.

263 Lambers. Th.; 1952; 9363 AK Marum,
Wendtsteinweg 7; tel. 05944-2218; r.d.

264 Leengoed. Dr. L. A. M. G. van; 1977; U-
1988; 8212 AN Lelystad, Oostrandpark 6;
tel. 03200-48626 (privé), 73911 (bur.); wet.
medew. C.D.I.

265 »Liezenga. R. W.; 1978; 7731 BC Ommen,
Zwolseweg 14 B; tel. 05291-4000 (privé),
05231-2929 (prakt.); p., geass. met H. A. M.
Kool, R. J. Plantema en N. J. de Vin.

265 Limburg. M. L; 1986; 8722 HL Molkwe-
rum, Nei de Knekkeren 9; tel. 05I49-17I5
(privé), 05142-1888 (prakt.); p., ass. bij P
A. Glastra van Loon en S. Piersma. (toe-
voegen als lid).

266 Lipzig, Mevr. E M. van; 1987; 5681 PL Best,
St. Oedenrodeseweg 52; tel. 04998-73532;
wnd.d.

266 Loth. L. H.; Gent-1988; naar het buiten-
land.

330 Loth. L. H.; Gent-1988; 7585 PR Glane,
Haweg 14; tel. 053-611932; d. vrijblijvend
in het buitenland. (toevoegen als lid).

267 Lunenburg. Mevr. W. van; 1986; 1333 GK
Almere, Wipmolenweg 189; tel. 03240-
23393; wnd.d.

269 Meijer. G.; 1976; 5476 VL Vorstenbosch,
Brakkensedijk 17; tel. 04130-42423 (privé),
04132-73540 (prakt.); p.

272 Morssinkhof. P G. M.; 1983; 5571 CW
Bergeyk, Bucht 28; tel. 04975-1151 (privé),
1275 (prakt.); p., ass. bij A. J. A. Hartman,
F. P. A. Kuyper en A. A. P. van Montfort.

273 Mourits. G. W. Th.; 1986; 5091 CL Middel-
beers. Vestdijk 66; tel. 04244-2834 (privé),
04254-2402 (prakt.); p., ass. bij C. W. M.
Augustijn, F. W. Berndsen, J. W. Eshuis, M.
J. J. v.d. Linden, P J. J. A. Schröder, H.
Vaarkamp en J. A. M. Vermeer.

274 Nicolaije. J. H. M.; 1975; 6295 ND Lemiers,
Holset 53; tel. 04454-1701; p.

275 Nieuwenhuijsen, H. Th.; 1955; 2923 BD
Krimpen a/d IJssel, Lansing 12; tel. 01807-
13911 (privé), 070-407039 (bur.); i. V.G.
i.a.d.; O.O.N.

277 Oldenkamp. E. P; 1957; 2261 CB Leid-
schendam. Zijdesingel 37; tel. 070-276950;
adv.d.

278 Oostveen, E. J. J. C. van; 1963; 1749 CT
Warmenhuizen, Westfriesedijk 52; tel.
02209-3069; p.

283 Porck. Mevr. E; 1988; 3512 EX Utrecht,
Korte Jufferstraat 78; tel. 030-314036;
wnd.d. (toevoegen als lid).

284 Raemakers, S. G.; 1988; 6942 KW Didam,
Sperwerstraat 65; tel. 08362-23122 (privé),
08347-1655 (prakt.); p., ass. bij G. C. M.
Jansen en J. J. M. Voermans.

287 *Rondhuis, Dr P R.; 1953; U-I970; 3723
HN Bilthoven, Zweerslaan 21; tel. 030-
282577; r.d.

289 Saint Aulaire, Mevr. G. A. de; I986;9206AL
Spijkenisse, Perzikgaard 1; tel. 01880-36830
(privé), 38655 (prakt.); p., ass. bij W. E. R.
Schell.

290 Schaftenaar, W.; 1978; 3925 RX Scherpen-
zeel, Ereprijslaan 39; tel. 03497-4181
(privé), 010-4654333 (bur.); d. bij de Ko-
ninklijke Rotterdamse Diergaarde
,,Blijdorp".

290 Schellekens, V. J. P; 1988; 1483 BK De Rijp,
Grote Dam 5 A; tel. 02997^502; wnd.d.

292 Schrooyen. J. A. M.; 1964; 5298 TG
Liempde, Oranjelaan 9; tel. 041 13-1595
(privé), 01608-87805 (bur.); man. Cyana-
mid Animal Health.

293 Schutte, E. D.; 1988; 3527 KA Utrecht,
Loderlaan I A; tel. 030-945122; p., ass. bij
M. ter Veer. (toevoegen als lid).

293 Schwering. E P G.; 1953; 5854 BM Bergen
(L.), Gelderstraat 3; tel. 08854-1616; r.d.

296 \'Snijders, J. G.; 1986; 4016 DB Kapel-
Avezaath, Roodakker I; tel. 03446-1676
(privé), 04189-1302 (prakt.); p., ass. bij A.
L. Blok, H. M. Jansen, J. S. Kalisvaart, G.
van Westrhenen en L. van Zandwijk.

332 Swagemakers, J. H. D. M.; Gent-1987; D-
4558 Bersenbrück (W.-Duitsland), Otto

-ocr page 588-

Hahnstrasse 24; tel. 00-49-5439-2484
(privé), 2456 (prakt.); p., ass. bij D. R.
Markus, (toevoegen als lid).

301 Swierslra. W.; 1986; 8701 GK Bolsward, De
Diken 29; p., ass. bij G. J. van Heycop; G.
Rijpkema en K. van der Werf.

303 Tjalsma, E. J.; 1984; 8303 XB Emmeloord,
Oude Vlie 22; tel. 05270-97381 (privé),
13500/98931 (bur.); p., bij Diergeneesk.
Centrum Noord Nederland C.V.

306 Veer, Th. van der: 1985; 8711 GK Workum,
Maedfinne 2; tel. 05151-3122 (privé), 1229
(prakt.); p., ass. bij J. Stoel en L. van der
Zee. (toevoegen als lid).

308 Verkerk. Mevr. L. A.: Gent-1988; 3901 KB
Veenendaal, Dillewijnen 12; tel. 08385-
14860; wnd.d. (toevoegen als lid).

308 Vermeer, Mevr. J. E. M.: 1988; 3514 TZ
Utrecht, Nieuwe Keizersgracht 70; tel. 030-
718411; wnd.d. (toevoegen als lid).

308 Vermeulen. P. H. M.: 1976; 4751 RW Oud
Gastel, Bremswegje 10 A; tel. 01651-2859
(privé), 01652-2466 (prakt.); p., geass. met
R A. M. Vugts.

309 Vestjens. J. H. J.: 1985; 5768 AV Meijel,
Steegstraat 26; tel. 04766-3716 (privé),
04760-73292 (prakt.); p., geass. met L. C.
M. Boonen, J. A. M. ten Dam, W. Olden-
burger en G. A. M. Wieland.

311 *Voorhoul, Dr G.: 1974; U-1988; 3402 JL
IJsselstein, Kobaltpas 15; tel. 03408-87277
(privé), 030-531258 (bur.); wet. medew.
R.U. (F.d.D., vkgr. Radiologie).

311 »Voorthuysen. R. R van: 1986; 8926 KR
Leeuwarden, Schuilenburg 38; tel. 058-
671295; wnd.d.

315 Weeink.R C. 7. A/.,-1986; 1826 JJ Alkmaar,
Eksterstraat 16; tel. 072-624843; p., ass. bij
J. A. de Ridder.

317 Westendorp. Dr J. E: 1952; U-1965; 5384
BD Heesch, Lindenlaan 3; tel. 04125-5038;
r.d.; O.O.N.

317 Wetering de Rooij. R. van de; 1988; 7218 NC
Almen, Oude Azinkdijk 1; tel. 05751-1955;
wnd.d. (toevoegen als lid).

321 Wormgoor, Mevr E. A.: 1983; 4102 EJ
Culemborg, Parklaan 295; tel. 03450-
12576; wnd.d.

322 Zantinge, J. W.; 1988; 8171 XL Vaassen,
Vuurdoornstraat 13; tel. 05788-5907;
wnd.d. (toevoegen als lid).

323 Zwaag, A. C.; 1988; 3961 GC Wijk bij
Duurstede, IJsselsteen 10; tel. 03435-74844
(privé), 02152-50260 (prakt.); p., ass. bij F.
Verzijlenberg. (toevoegen als lid).

Vacatures in het buitenland

Faculty Position Announcement

College of Veterinary Medicine
North Carolina State University
Raleigh, NC 27606

Position: Head, Department of Food Ani.-nal

and Equine Medicine

Location: College of Veterinary Medicine.

North Carolina State University, Raleigh, NC

27606

Qualifications: DVM or equivalent degree and
post-DVM clinical experience at an academic
institution, school, or college of veterinary
medicine are required. Board certification and/
or an advanced degree, research experience, and
experience as a food-animal or equine practi-
tioner are desired.

Responsibilities: The department head provides
strong leadership in directing the departmental
faculty to excellence in research, service and
teaching activities and is the chief executive of-
ficer of the department.

The successful candidate will administer to a fa-
culty of 24 veterinarians and a large clerical and
technical staff. In addition to teaching responsi-
bilities, the department has research and service
obligations to the state\'s diverse food animal
commodities including poultry, swine, dairy and
beef cattle, sheep and goats, and a large popula-
tion of sporting, working, and pleasure breeds
of horses.

Closingdate for applications: January 15, 1989
or until position is filled.
Availability date: Position is now open and
nominations and applications solicited.
Nomination procedure: Submit a nominating let-
ter which includes the candidate\'s complete
name, present address, and a brief summary of
qualifications to; Dr. R. C. Dillman, Search
Committee Chairman FAE, College of Veterin-
ary Medicine, 4700 Hillsborough Street, Ra-
leigh, NC 27606.

Application procedure: Submit current curricu-
lum vitae and a 1-2 page summary of profes-
sional goals and administrative philosophy.
Provide the names and addresses of three per-
sons who may be contacted for letters of refer-
ence. Send to; Dr. R. C. Dillman, Search Com-
mittee Chairman FAE, College of Veterinary
Medicine, 4700 Hillsborough Street, North
Carolina State University, Raleigh, NC 27606.
North Carolina State University does not dis-
criminate on the basis of sex, or handicap, and
is an Affirmative Action/Equal Opporunity
Employer. An offer of employment is conting-
ent upon verification of the individual\'s eligibil-
ity for employment in the United States.

-ocr page 589-

DOORLOPENDE AGENDA

(vervolg van pag. 1264)

December

I PAO-D: herhaling cursus VAMPP-begelei-
ding varkensbedrijven.

1 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afd.
Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Varken. Gebouw Gezondheidsdienst, aan-
vang 20.15 uur.

2 PAO-D: herhaling cursus Urethrostomie ka-
ter.

3_4 Jahrestagung DVG Fachgruppe \'Innere
Krankheiten und Lab. diagnostik beim
Kleintier und Pferd\', München.

8 Groep Vet. Homoeopathic KNMvD. Leden-
vergadering.

II — 16 AO VET Courses for Veterinary Surge-

ons, Davos, Switzerland (pag. 900).

12 Groep GKZ KNMvD. Ledenvergadering.

■ Aanvang 13.30 uur.

13 PAO-D: terugkomdag praktische röntgeno-
logie.

13 Werkgroep Pluimvee Noord-Oost (Gez.
dienst v. Dieren Zwolle).

14 Afd. Gelderland KNMvD. Vergadering.

14 Afd. N.-Holland KNMvD. Vergadering.

14 Afd. Friesland KNMvD. Vergadering, Leeu-
warden, aanvang 20.00 uur.

14 Studiedag; Studiever. Vet. Epidemiol, en
Economie, Wageningen (pag. 969)

15 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Vergadering.

15 Afd. Utrecht KNMvD. Vergadering.

15 Kring dierenartsen \'Het Gooi\'; Motel De
Witte Bergen, Eemnes, aanvang 20.30 uur.

19_21 PAO-D; herhaling cursus Digestie-
apparaat varken.

20 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.

1989

Januari

10 Werkgroep Pluimvee Noord-Oost (Gez.
dienst v. Dieren Zwolle).

11 PAO-D: herhaling Verbanden en spalken.

12 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afd.
Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Schaap/geit. Gebouw Gezondheidsdienst,
aanvang 20.15 uur.

15_16 Symposium Valkerij in Perspectief, Wa-
geningen (pag. 702).

17 Studiedag Genetische manipulatie bij land-
bouwhuisdieren, NRLO, \'De Reehorst\', Ede.
Inl. tel. 08370-19066.

17—18 PAO-D; herhalmg cursus VAMPP-be-
geleiding rundveebedrijven.

17—18 PAO-D; Kl paard.

18 PAO-D: CEM I paard.

19 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering.

19_20 PAO-D: herhaling cursus VAMPP-be-
geleiding rundveebedrijven.

21 PAO-D; cursus Locomotiestoornissen ach-
terbeen hond en kat.

22 PAO-D; Voeding melkvee.

24 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afd.
Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Paard. Gebouw Gezondheidsdienst, aan-
vang 20.15 uur.

25 PAO-D: Klinische les rund.

27 PAO-D: cursus Praktische röntgenologie
(paard).

Februari

3 PAO-D: Cursus Praktische röntgenologie
(gez. dieren).

14 Werkgroep Pluimvee Noord-Oost (Gez.
dienst v. Dieren Zwolle).

14—15 Taugung DVG-Fachgruppe \'Rinder-
krankheiten\' über \'Kälberkrankheiten\' (A),
Berlin.

16 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afd.
Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Pelsdieren. Gebouw Gezondheidsdienst,
aanvang 20.15 uur.

16 Groep Geneeskd van het Kleine Huisdier,
Jaarvergadering.

21 PAO-D; cursus (Sier)vissen.

23 PAO-D: cursus Praktische chirurgie elle-
boog en boeg hond.

28 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afd.
Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Rund. Gebouw Gezondheidsdienst, aan-
vang 20.15 uur.

Maart

1 PAO-D: Voeding melkvee.

5—8 18. Kongreß der DVG, Bad Nauheim.

8 PAO-D: Voeding melkvee.

8—11 2nd European Symposium on Avian
Medicine and Surgery, Utrecht (pag. 762).

9 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering (tevens Jaarvergadering).

8—16 10. Equitana: \'Leben mit Pferden\'.

11 PAO-D: cursus Locomotiestoornisen ach-
terbeen hond en kat.

13—18 Codex Committee on Food Additives,
Neth. Congress Centre, The Hague.

14 PAO-D: Patiëntendemonstratie.

14 Werkgroep Pluimvee Noord-Oost (Gez.
dienst
V. Dieren Zwolle).

15 PAO-D: Voeding melkvee.

15—18 AO Courses for Veterinary Surgeons,
Ohio (USA) (pag. 900).

16 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afd.
Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Varken. Gebouw Gezondheidsdienst, aan-
vang 20.15 uur.

22 PAO-D: Voeding melkvee.

23 Symposium \'Nieuwe ontwikkelingen in de
levensmicrobiologie\'. Stichting EFFI,
Utrecht. Inl. tel. 08370-22114.

26—28 3. Europ. Forum für Veterinärchirur-
gie, München.

28—29 Internat. Society Vet. Ophthalmology,
Congress, Harrogate (pag. 1088).

-ocr page 590-

Fasinex

Het enige leverbotmiddel dat
alle stadia

van de leverbot doodt.

Fasinex

is werkzaam tegen alle ontwikkelingsstadi
vanaf de T week.

leeft de hoogste veiligheidsindex van alle

Destaande leverbot middelen.

geeft een significante productieverbetering.

Tussengastheer
(Lymnaea Slak)

VETIN NEDERLAND BV - Boxtel

Telefoon 04116-73797

w

CIBA-GEIGY

Animal Health

-ocr page 591-

BCO kan u veel onderzoek uit handen
nennen. Onderzoek dat u nu 20 veel tijd kost.
Wij kunnen ook analyses voor u doen, waarvoor
u het instrumentarium ontbreekt. Zo vergroot
u met BCO de mogelijkheden van uw praktijk.

Wij werken snel. Zonodig bellen wij
een uitslag dezelfde dag al door. Van elke
analyse ontvangt u een rapport, met referen-
tiewaarden. Dat geeft houvast en bespaart u
schrijfwerk. BCO is ook steeds beschikbaar
om u bij laboratoriumonderzoek en bij de
interpretatie van uitslagen te adviseren.

BCO biedt verder een monster-
ophaaldienst, vaste prijzen, gratis formulieren,
afnamemateriaal en portvrije verzendverpak-
kingen. Maak daarom eens nader kennis met
ons.

Proef zonder risico

Wanneer u meer over ons laborato-
riumonderzoek wilt weten, kunt u ons om
schriftelijke informatie of om een rondleiding
verzoeken. Maar u kunt ook gelijk de proef op
de som nemen. Wij bieden aan dat het eerste
onderzoek (binnen redelijke grenzen) dat wij
voor u mogen doen, u niets
kost als de samenwerking u
niet bevalt.

Onze contactpersoon hierbij
is ing. Z.l. szafmari Szabó.
U kunt hem vandaag nog een
ctNiBiiMvoonnNnfR/rak monster opsturen.

BCO... BETROUWBAAR. COMPETENT. ONAFHANKELIJK.

BCO-Centrum voor Onderzoek - Divisie veterinair onderzoel<
Postbus 2176. 4800 CD Breda - Telefoon: 076 - 78 90 11

AANVRAAGBON

(Zenden aan BCO-Centrum voor Onderzoek,
antwoordnummer 387, 4800 VB Breda)

□ ik ontvang graag uw algemene brochure.

□ Zend mij uw veterinaire laboratoriumgids en tarievenlijst.
G Bel mij voor een rondleiding in uw laboratoria.

□ Stuur mij een gratis set onderzoeklormulieren,
afnamemateriaal en portvrije verzendverpakkingen.

□ Ik stuur hierbij een monster voor onderzoek op basis van
\'niet goed, geen kosten\' (t.a.v ing. Z.l, szatmari Szabó),

Praktijk:_

Naam aanvrager:_

Straat/postbus:_

Postcode en plaats:_

Telefoon:_

GEEF uw
MEER

-ocr page 592-

Panacur\' pellets 1,5%

diergeneesmiddel

weinig heeft u nodig...

om een varken van 100 kg te ontwormen. Gemak én effectiviteit in één
hand én... pijnloos.

Het actieve bestanddeel fenbendazol is werkzaam tegen de meest
voorkomende maag-, darm- en longwormen.

Varkens, runderen en kleine herkauwers kunnen met Panacur pellets 1,5%
effectief worden ontwormd.

Geen gemors, geen injectie - een handvol pellets door het voer volstaat.

Dosering

mg fenbendazol
per kg lichaamsgewicht

Varkens

5 mg (± 30 g pellets

per 100 kg lichaamsgewicht)

Rundvee

7,5 mg (± 50 g pellets

per 100 kg lichaamsgewicht)

Kleine herkauwers

5mg(± 15 g pellets
per 50 kg lichaamsgewicht)

Vraag uw dierenarts naar Panacur pellets 1,5%.
1 emmer a 5 kg is voldoende om 80 zeugen van 200 kg te ontwormen.

Hoechst

HOECHST HOLLAND N.V. AGRO ANIMAL HEALTH • HOGEHILWEG 21 1101 CB AMSTERDAM-Z.0. TEL. 020-5908882

-ocr page 593-

De fiscus als vriend

Fiscaal gezien is vermogensvorming een peperdure zaak
Immers van elke duizend gulden mkomen is al gauw
zestig procent bestemd voor de kas van de fiscus.
U kunt hier iets aan doen door gebruik te maken van de
fiscale aftrek-mogelijkheid die door de wetgever is ge-
schapen.

Want dan verschuift uin komen va nnunaar straks waar-
door u direct een aantrekkelijk belastingvoordeel geniet.
U kunt hiervan dit jaar nog profiteren. Belt u gerust als u
meer wilt weten.

DIX& CO 1

PRAKTIJKADVIESBUREAU
MAKELAARS IN ASSURANTIËN

Tel. 030 - 51 15 20 Mauritsstraat 100, 3583 HW Utrecht

Gevraagd in gemengde praktijk in het oosten van het land

EEN DIERENARTS

liefst met ervaring en met belangstelling voor zowel grote als kleine
huisdieren.

Brieven binnen 2 weken onder nr. 74/88 aan de redactie van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

Een groepspraktijk (overwegend grote huisdieren) in Markdale, Ontario
Canada,

ZOEKT ENTHOUSIASTE DIERENARTS

Goede beheersing van de Engelse taal is een vereiste.
Sollicitaties schriftelijk te richten aan Markdale Veterinary Services, F. L.
Wieringa, P.O. Box 453, Markdale NOC 1 HO, Ontario, Canada; of tel. 1 519
986 261 6 (privé), 1 519 986 2800 (Clinic).

Dierenarts met pluimveespecialisatie, ervaring in de bedrijfsbegeleiding en
een brede veterinaire interesse, woonachtig in het midden van het land

ZOEKT EEN PASSENDE WERKKRING

Brieven onder nummer 73/88 aan de redactie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

-ocr page 594-

Na dc succesvolle introductie
bij grote huisdieren, is ®Baytril
(enrofloxacin), het revolutio-
naire anti-infectivum, nu ook
speciaal ontwikkeld voor kleine
huisdieren. Dankzij hel unieke
werkingsmechanisme kent
Hajtril geen kmisresistentie,
werkt al in lage concentraties
bactericide, heeft een breed
antibacterieel spectrum en
wordt goed verdragen. Dc re-
sultaten van een behandeling

celwand

nbüsonm

\\ "llaylnl

^Baytril
anti-infectivum

mei Baylril zijn snel zichtbaar,
Baytril hccCi ccn eenvoudige
éénmaal daagse do.sering: een
injectie (2,5%) voor de initiële
behandelingen kielne.geniak-
kclijk in tc geven tabletten van
15, 50 en 150 mg voor thuis,
/o biedt liaytril u de beste ga-
ranties voor ccn snelle, cOcc-
tieve behandeling. Daarom:
Kies liayer. Gebaiik Haytril.

Werkzame .stof 1-nrofloxacin. Indicaties
Infeciies mei voor Baviril gevoelige
micro-organiNmen bij honden en kallen,
mei name infeciies van hci maagdarm-
kanaal, de liichiwcgcn.de urinewegen,
de geslachlsorgiinen.de liuiU. hel buiien-
oor en wonden.
Contra-indicalie Monden
jonger dan 1 jaar niel behandelen omdal
gedurende dc Case van iniensieve groei,
rdsstwciflek bij groie hondenrassen,
beschadiging van gcwrichlskraakbecn op
kan ireden. Om veiligheidsredenen worül
bij zeer groie hondenrassen, vanwege de

Bayer

Bayer Nederland H.\\:
Agro Chemie - Veleriniiir.
Nijvcrhcidswcg 26.
3641 RR Mijdrecht,
lèlefoon: 02979-80666.

langere grocifase,geadviseerd loi een
leeftijd van 18 maanden niet te behande-
len Dosering Dc gebruikelijke dosering
IS 5 mg/kg hthaam.sgewichl/dag verdeeld
overeen ofiwee gillen. Dosehngsduur
^jJ^U)t lien dagen, Verjwkkingen Injeclic
inci cnrolioxacindoelalingsnummcr
NL 3]-W|.iablellen mei en l.\'^O mg
enroflovacin (loclatingsnummers
NL 3^04. Nl -Wen NL 3860).

\\bor meer produkiinlonnatie: /ie verixik-
king.\'Jicksi

-ocr page 595-

OVERZICHTSARTIKELEN

Praktische toepassing van recombinant
bovine somatotropine: gevolgen voor mens,
dier en bedrijfsvoering

Field use of recombinant bovine somatotropin: effects on man, cattle and
farm management

J. M. C. A. Kievits\', H. C. B. van Dam\', H. W. Hessel\',
J. A. Renkema^ en A. Brand\'

SAMENVATTING Recombinant Bovine Somatotropine (r-BST) kan binnen afzienbare tijd
op industriële schaal worden geproduceerd. Op grond van een verrichte literatuurstudie mag
naar alle waarschijnlijkheid worden aangenomen dat toediening van r-BST aan melkkoeien
de volksgezondheid niel in negatieve zin zal beïnvloeden. Aanvullend onderzoek naar eventuele
biologische activiteit van r-BST offragmenten daarvan en van somatomedines na orale opname,
lijkt echter gewenst. Met betrekking tot de diergezondheid en de fertiliteit zijn tot dusver onder
experimentele omstandigheden geen negatieve effecten vastgesteld. Literatuurgegevens over
deze aspecten onder praktijkomstandigheden ontbreken.

Het lijkt gewenst de behandeling met r-BST niet eerder dan ± 80 dagen na de partus aan
te vangen. Toediening van r-BST vereist tevens een goed management ten aanzien van de
rantsoensamenstelling en de voerverstrekking teneinde de gezondheid en de lichaamsconditie
van de melkkoeien op peil te houden. Het gebruik van r-BST zal tot gevolg hebben dat de
fokwaardeschatting, met name bij selectief behandelde koeien, minder nauwkeurig zal
plaatsvinden. Dit kan een opbrengstverlies veroorzaken in de erfelijke vooruitgang. In
economisch opzicht zullen, afhankelijk van de prijs van r-BST, bedrijven met een hoge
veebezetting (2,35 melkkoeien/ha) meer voordeel van het gebruik van r-BST hebben dan
bedrijven met een lage veebezetting (1,90). Verwacht wordt dat toepassing van r-BST weinig
extra invloed zal hebben op de afname van het aantal melkkoeien en hel aantal melkveebe-
drijven tot 1995.

SUMMARY Recombinant Bovine Somtatotropin (r-BST) may be produced commercially in
the forseeable future. On the basis of a study of the literature, it may be as.sumed in all likelihood
that administration of r-BST to dairy cows will not have a negative effect on public health.
However additional research on potential biological activity of recombinant-BST or its
fragments and of somatomedins after oral administration, is advisable. Negative effects on
the health, fertility and life-span of animals were not observed so far under experimental
conditions but any reference to field situations is ab.sent in the literature.
Treatment with r-BST should not be initialed prior to wilhin eighty days after parturition.
Administration of r-BST also requires proper management in terms of ration formulation and
feeding to ensure maintenance of health and production of dairy cattle. The use of r-BST wilt
result in a less accurate estimation of the breeding potential of selected cows, resulting in
a reduction ofthe genetic improvement of milk production. Increased economic benefits should
be obtained on farms having high stocking rates (2.35 dairy cows/ha) compared with those
having low stocking rates (1.90). varying with the price of r-BST. It is anticipated thai the
use of r-BST will have little effect on the reduction of the number of dairy cattle and dairy
farms up to 1995.

\' Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Voortplanting, Faculteit Diergeneeskunde, Yalelaan 7,

Postbus 80.151. 3508 TD Utrecht.
^ Vakgroep Agrarische Economie, Landbouwuniversiteit, Wageningen.

-ocr page 596-

INLEIDING

Sinds 1982 is het mogelijk om bovine somatotropine (BST) via recombinant DNA-
technieken te produceren (76,77,78). Hierdoor is het technisch mogelijk geworden
om recombinant-BST(r-BST) algemeen in de veehouderij te gaan toepassen (17,
73, 78). Farmaceutische industrieën verwachten binnen één ä twee jaar met r-BST
op de markt te kunnen komen. Op experimentele schaal zijn reeds veel
onderzoeken verricht (30, 31, 32, 33, 34, 36, 39, 42, 56, 59, 60, 67, 77). Hieruit
blijkt dat bij toediening van r-BST aan melkkoeien de lactatieproduktie gemiddeld
met 20% kan toenemen. Deze veelbelovende resultaten zijn vrijwel altijd onder
een optimaal management en onder ideale bedrijfsomstandigheden verkregen.
Verwacht wordt dat in de praktijk een geringere, doch nog altijd respectabele
toename zal kunnen worden gerealiseerd.

Het is nog niet geheel duidelijk of het gebruik van r-BST negatieve gevolgen met
zich mee zal brengen ten aanzien van de gezondheid en het welzijn van het dier,
met name wanneer r-BST in opeenvolgende lactaties langdurig wordt toegediend
(55, 61, 68, 72).

In dit artikel worden op grond van de beschikbare literatuur de gevolgen van de
praktische toepassing van r-BST voor de mens, het dier en de bedrijfsvoering
behandeld. Achtereenvolgens komen aan de orde: aspecten ten aanzien van de
volksgezondheid (residuen, melksamenstelling), de gevolgen voor het dier (ferti-
liteit, veranderingen in de stofwisseling) en de gevolgen voor de bedrijfsvoering
(fokwaardeschatting, voeding en economische aspecten).

ASPECTEN TEN AANZIEN VAN DE VOLKSGEZONDHEID
Residuen in melk na toediening van r-BST aan koeien

Eiwithormonen zoals somatotropine worden geacht bij landbouwhuisdieren na
parenterale en orale toediening geen residuen te geven die schadelijk zouden zijn
voor de consument. In verschillende studies is aangetoond dat polypeptide
hormonen (somatotropine,insuline, prolactine en somatomedines) zich binden
aan receptoren van \'target\'-celmembranen, samen met de receptor worden
opgenomen in de cel en vervolgens worden afgebroken door lysosomale enzymen
(5, 6, 7, 8, 9, 10). Bij de rat wordt intraveneus toegediend somatotropine snel
verwijderd uit de circulatie en in de levercellen door lysosomale enzymen
afgebroken tot basale aminozuren die door het lichaam weer kunnen worden
gebruikt (3, 4). Na intraveneuze toediening van hypofysair-BST aan kalveren is
een halfwaardetijd gevonden van 30 minuten (43, 44).

De nier speelt een belangrijke rol bij het verwijderen van somatotropine uit de
circulatie. Bij de rat wordt een intraveneus toegediende fysiologische dosis ratten-
somatotropine (10-20 ng/300-400 gram lichaamsgewicht) voor een groot deel
geabsorbeerd door het tubulusepitheel van de nier (1). Binnen 10 minuten na
toediening bevindt zich ongeveer 30% van het toegediende somatotropine in de
nier en 10% in de lever. Uit onderzoek is gebleken dat radioactief gelabeled
somatotropine is gelokaliseerd in de proximale tubulusepitheelcellen bij de rat,
de muis en de cavia (2). In geïsoleerd proximaal tubulusmateriaal van de rat is
\'^H-somatotropine aangetoond in de lysosomen en in nierweefsel werd \'"I-
monojoodthyrosine aangetoond (2). Hieruit blijkt indirect dat somatotropine in
de nier wordt afgebroken tot aminozuren. Het feit dat geen biologisch actief
somatotropine werd gevonden in urine van de rat, en de aanwezigheid van
afbraakprodukten van somatotropine met een laag molecuulgewicht in urine van
mens en schaap, bevestigt de actieve rol van de nier in de afbraak van
somatotropine (2). In de nier vindt tevens afbraak plaats van andere polypeptide
hormonen zoals insuline, oxytocine en
Vasopressine (I, 2).

-ocr page 597-

Ook de lever is van belang bij de afbraak van somatotropine. Na toediening van
40-200 ng \'"I-humaan-somatotropine aan vrouwelijke ratten (200 g lichaamsge-
wicht) werd binnen 15 minuten na toediening ongeveer 70% van de dosis in de
lysosomale fractie van de lever gevonden (3). Dit percentage is veel hoger dan
in de eerdergenoemde studie (2), maar is mogelijk te verklaren door het verschil
in dosering en door het feit dat in de ene studie ratten-somatotropine werd
toegediend en in de andere humaan-somatotropine.

Toediening van r-BST aan melkkoeien geeft aanleiding tot bezorgdheid omtrent
de aanwezigheid van residuen in melk die bestemd is voor menselijke consumptie.
Sommige steroid- en eiwithormonen kunnen vanuit de circulatie in de melk
terechtkomen (11, 12, 13, 14). Steroïden, zoals progesteron en oestrogenen,
worden vanwege hun lipofiele karakter gemakkelijk geabsorbeerd in het melkvet
en dus uitgescheiden via de melk (13). Eiwithormonen zoals somatotropine zijn
niet lipofiel. Kleine hoeveelheden BST kunnen echter in de melk terecht komen,
waarschijnlijk door pinocytose of door diffusie via \'junctions\' tussen de melkklier-
cellen (28). Meetbare hoeveelheden prolaetine worden in de melk gevonden bij
meerdere diersoorten (11,12). Prolaetine zou gemakkelijker in de melk verschijnen
dan andere circulerende eiwitten omdat het zich kan binden aan receptoren op
membranen van melkkliercellen. Voor zover bekend zijn er nog geen receptoren
voor BST in de uier aangetoond (25, 26) maar wel voor somatomedines (64).
Humaan-somatotropine bezit prolactine-activiteit. Het is competitief met prolae-
tine bij binding aan prolactinereceptoren bij fysiologische concentraties in het
bloed van 1-10 ng/ml (15). BST bleek daarentegen niet competitief met prolaetine
bij concentraties tot 1000 ng/ml (15).

Naast de vraag of r-BST in de melk verschijnt is ook de hoogte van de spiegels
van belang. Bij koeien die een éénmalige dosis van 10, 50 of 100 mg BST kregen
toegediend, werden relatief kleine hoeveelheden BST in de melk gevonden
(respectievelijk 4.7, 5.0 en 5.2 ng/ml). Bij controlekoeien bedroeg de concentratie
4,2 ng/ml. (14). In een andere studie werd aangetoond dat spiegels van BST in
de melk van onbehandelde koeien varieerden van 0,3-1,3 ng/ml, terwijl de spiegels
bij koeien die dagelijks 30 /ng BST/kg lichaamsgewicht kregen toegediend in
dezelfde orde van grootte lagen (16). Simkins (17) toonde eveneens aan dat
dagelijkse toediening van r-BST aan melkkoeien niet resulteert in een significante
stijging van de concentratie van BST in de melk. Bij koeien die gedurende minstens
15 weken dagelijks 37,5 mg r-BST kregen toegediend werden spiegels van
gemiddeld 1,4 ng r-BST/ml in de melk gevonden, tegenover gemiddeld 1,3 ng/
ml bij controlekoeien. In de andere studie van dezelfde auteur werden melkmon-
sters vergeleken van controlekoeien met die van koeien die gedurende 2 opeen-
volgende lactaties dagelijks r-BST kregen toegediend. De behandelde dieren
kregen 50 mg r-BST/dag in de eerste lactatie en 40 mg r-BST/dag in de tweede
lactatie. De spiegels van BST in de melk varieerden van 1,0-2,3 ng/ml bij de
onbehandelde en van 1,3-2,4 ng/ml bij de behandelde koeien. Opgemerkt dient
te worden, dat de sensitiviteit en de specificiteit van de door de diverse
onderzoekers gebruikte testen niet worden vermeld.

Indien r-BST in de melk verschijnt zal het waarschijnlijk grotendeels worden
geïnactiveerd indien de melk wordt gepasteuriseerd. Reeds in 1948 is aangetoond
dat de groeibevorderende activiteit van somatotropine verdwijnt bij onderdom-
peling in kokend water bij pH 4.0, 7.5 of 8.9 (18). Bij pH 7.0 wordt de activiteit
compleet vernietigd door verhitting tussen 70-80° C gedurende een uur. Indien
melk waaraan bekende hoeveelheden r-BST zijn toegevoegd gedurende 30 minuten
bij 63° C wordt gepasteuriseerd, is de activiteit van het r-BST voor 90-93%
vernietigd (17).

-ocr page 598-

Dit proces wordt standpasteurisatie genoemd. Momenteel wordt consumptiemelk
gepasteuriseerd via het HTST-proces (High Température Short Time), waarbij de
melk gedurende 20 seconden bij 73° C wordt verhit. Gegevens over het effect van
het HTST-proces op r-BST zijn niet beschikbaar.

Naast het feit dat waarschijnlijk slechts kleine hoeveelheden actief BST in de melk
aanwezig zijn, leidt opname van somatotropine per os tot afbraak in het
maagdarmkanaal door proteolytische enzymen (pepsine, trypsine en chymotryp-
sine)(19, 20, 21). De uiteindelijke afbraakprodukten zijn kleine peptiden en basale
aminozuren zonder biologische activiteit (20). Orale toediening van recombinant-
BST aan gehypofysectomeerde ratten gaf geen stimulatie van de groei, terwijl
dezelfde dosis intramusculair toegediend wèl de te verwachten toename in
lichaamsgewicht te zien gaf (22). Ook andere eiwithormonen zoals insuline,
luteïniserend hormoon en follikelstimulerend hormoon blijken inactief na orale
toediening (23, 24).

In het onwaarschijnlijke geval dat r-BST intact blijft en in het maagdarmkanaal
volledig zou worden geresorbeerd, zal de biologische activiteit bij de mens te
verwaarlozen zijn (27). Bovendien is de hoeveelheid, die in dat geval wordt
opgenomen, zeer gering. Uitgaande van een hoeveelheid BST in de melk van 5,0
ng/ml (14) zou een kind van 5 kg lichaamsgewicht dat 2 liter melk/dag drinkt
blootgesteld worden aan een dosis van 2 ng BST/kg lichaamsgewicht, hetgeen
zeer laag is in vergelijking met de therapeutische doseringen (1 mg/dag) die werden
toegediend aan patiënten die behandeld werden voor een hypofunctie van de
hypofyse (27). Hierbij werd nagenoeg geen therapeutische activiteit van het BST
waargenomen.

Samenstelling van de melk van met r-BST behandelde koeien

De samenstelling van de melk na behandeling van koeien met r-BST kan wisselen
afhankelijk van de eiwit- en energiebalans van de koe (64).
Indien de koe in een positieve stikstof- en energiebalans verkeert, blijft de
concentratie van eiwit en van vet in de melk onveranderd. De toename in
melkeiwit- en melkvetproduktie is dus evenredig met de toegenomen melkpro-
duktie (25, 31, 32, 33, 36). Is de koe daarentegen in een negatieve stikstof- en
energiebalans dan daalt de hoeveelheid eiwit en stijgt de hoeveelheid vet in de
melk. De toename in de melkeiwitproduktie is dan relatief kleiner en die in de
melkvetproduktie relatief groter dan de toename in melkproduktie (34, 35, 36,
37, 42). Het melkvet bevat dan ook meer langketenvetzuren die karakteristiek zijn
voor vet in vetreserves van het lichaam (38, 39, 41).

De concentratie van de minerale elementen in de melk en in het bloed (Ca, P,
Na, Mg, Zn, Fe, Cu, Mn) verandert niet bij een toegenomen melkproduktie onder
invloed van toediening van r-BST. Voor Ca en P is dit vastgesteld bij langdurige
toediening, voor de overige mineralen zijn tot nu toe slechts resultaten bekend
van studies waarbij gedurende relatief korte tijd r-BST werd toegediend (39). Dit
betekent dat de mineralenstofwisseling zich aanpast aan de vergrote vraag hetzij
door een verhoogde resorbtie vanuit de darm, hetzij door een gewijzigde afzetting
en/of mobilisatie vanuit depóts (64).

De concentratie van bêta-lactalbumine in de melk neemt geleidelijk toe naarmate
de dosering van r-BST hoger wordt (39). De concentratie van lactose blijft relatief
constant, onafhankelijk van de energiebalans van het dier (40).

Concluderend kan men stellen dat op grond van de verrichte literatuurstudie voor
de consument geen nadelige gevolgen te verwachten zijn van melkprodukten
bestemd voor consumptie, afkomstig van melkkoeien die behandeld zijn met
r-BST. Hierbij dient echter te worden opgemerkt, dat niet alle relevante vragen

-ocr page 599-

met betrekking tot r-BST vanuit de literatuur te beantwoorden zijn en dat nog
weinig onderzoek is verricht naar het voorkomen van somatomedines in koemelk
en of deze na orale opname biologische activiteit vertonen bij de mens. Ook is
in de literatuur geen informatie te verkrijgen over eventuele residuen in vlees.

GEVOLGEN VOOR HET DIER

Het effect van toediening van BST aan melkkoeien op de fertiliteit

Een directe invloed van (hoge) somatotropinespiegels op de reproduktie mag niet
worden uitgesloten. Met name de prolactine-activiteit van somatotropine speelt
hierbij een rol (45). Prolactine is een potente luteotrope factor bij rodentia. Het
hormoon is noodzakelijk voor de produktie van progesteron door het corpus
luteum. BST bezit echter geen lactogene activiteit (27).

Zowel maternaal als foetaal somatotropine zijn waarschijnlijk niet van direct
belang voor de normale groei bij de mens (46), indirect echter wel via somatome-
dines. Ook is onderzoek verricht waaruit blijkt dat somatotropine dat aan de
moeder wordt toegediend de placentabarrière niet passeert (47, 48). Eenzelfde
barrière verhindert dat foetaal somatotropine in de maternale circulatie verschijnt
(49). Uit onderzoek bij ratten is gebleken dat toediening van hoge doses
somatotropine geen verhoogd geboortegewicht van de jongen veroorzaakt (50,
53), hetgeen bovenstaande veronderstelling bevestigt. De placenta van de mens
en sommige rodentia bezit de dunste placentabarrière van alle mammalia. Bij
herkauwers is deze barrière dikker (meer membranen) waardoor passage van
hormonen extra bemoeilijkt wordt. Het lijkt dus zeer onwaarschijnlijk dat er
potentiële hormonale effecten voor de foetus te verwachten zijn indien melkkoeien
gedurende de lactatie r-BST krijgen toegediend. Mogelijk zijn er wel indirecte
effecten via glucose en/of thyroxine. Hiervoor zijn echter nog geen aanwijzingen
gevonden.

Sinds 1949 zijn studies verschenen omtrent het effect van toediening van BST en
r-BST in variërende hoeveelheden aan melkkoeien ter verhoging van de melkpro-
duktie. De tijdsduur van toediening varieerde van een paar dagen tot een volledige
lactatie (29, 30, 59, 60, 72, 80, 81, 82). Ook het tijdstip van toedienen was variabel.
Meestal werd begonnen met het toedienen van BST vanaf ongeveer 80 dagen post-
partum, wanneer verwacht kan worden dat de koe weer gravide is, de stress van
de partus en de beginnende lactatie voorbij is en er weer een positieve energiebalans
is ontstaan. Enkele studies beginnen reeds met toediening vanaf ongeveer 30 dagen
post-partum, wanneer de koe no.g een negatieve energiebalans bezit (56, 57, 58,
42). De kans op het ontstaan van problemen is dan het grootst (ketose, fatty liver
syndrome). Volgens Reid (55) bestaat er een relatie tussen fatty liver en
subfertiliteit. Koeien met een ernstig fatty liver syndrome vertoonden reeds
subfertiliteit in eerdere lactaties, een verhoogd aantal inseminaties per conceptie
en een significant toegenomen tussenkalftijd in vergelijking met koeien met een
minder ernstig fatty liver syndrome. Het lijkt daarom beter om pas met BST
toediening te beginnen wanneer een positieve energiebalans is bereikt.

Brumby (29) en Bines (62) postuleerden dat langdurige toediening van BST aan
melkkoeien zou kunnen leiden tot onder andere fertiliteitsproblemen. Dit werd
gebaseerd op vermeende gevolgen van acute veranderingen van het metabolisme
(hyperglycemic, hyperinsulinemie, acute stijging van vrije vetzuren). In de door
ons gescreende literatuur zijn echter nagenoeg geen negatieve effecten van
langdurige toediening van BST aan melkkoeien op de fertiliteit vermeld (29, 30,
59, 60, 72, 80, 81, 82). Drie studies (80, 81, 82) maken melding van een niet

-ocr page 600-

significant verlaagde fertiliteit en slechts één (61) van een laag drachtigheidsper-
centage (14%) bij langdurige toediening van 50 mg BST/dag. Om het effect van
toediening van BST op de fertiliteit (die door veel variabele factoren wordt
beïnvloed) volledig te kunnen overzien, zijn studies met grotere aantallen dieren
die onder praktijkomstandigheden worden gehouden, noodzakelijk. Tot het
tijdstip waarop gegevens van dergelijke studies bekend zijn, is het weinig zinvol
om uitspraken over dit onderwerp te doen.

Veranderingen in de stofwisseling

Somatotropine beïnvloedt zowel de vet-, de koolhydraat- als de eiwitstofwisseling.
BST oefent een lipolytische activiteit uit door middel van een verhoging van de
gevoeligheid van vetweefsel voor lipolytische hormonen zoals epinephrine (63).
Dit indirecte effect komt waarschijnlijk via somatomedines tot stand daar het
effect met technisch goed gezuiverd BST
in vitro niet, en in vivo wel wordt
waargenomen (52, 60, 64). De lipolyse van vetweefsel resulteert onder andere in
de vorming van \'non-estrified fatty acids\' (NEFA). De concentratie van deze
vetzuren in het bloed is echter niet verhoogd tenzij de koe in een negatieve
energiebalans verkeert (32, 40, 43, 52, 65).

Toediening van BST aan melkkoeien stimuleert de melkproduktie hetgeen een
hoger aanbod van glucose als koolstofbron voor lactose vereist. Het aanbod van
lactose bepaalt in belangrijke mate de hoogte van de melkproduktie (64). De
verhoogde behoefte aan glucose wordt ondermeer mogelijk gemaakt door
remming van de oxydatie van glucose en de mobilisatie van glucose uit vet (64).
Recent onderzoek heeft aangetoond dat toediening van recombinant-BST de
concentratie van glucose en van insuline in het bloed bij de koe niet beïnvloedt
(32, 33, 34, 36,67,64). Recombinant-BST is dus niet diabetogeen (64). Bij kalveren
die gedurende 5 dagen 1 mg BST/kg lichaamsgewicht/dag kregen toegediend
bleven de insulinespiegels op een constant niveau evenals de plasmaglucosespiegels
(65). Bines (62) zag bij vleeskoeien in tegenstelling tot bij melkkoeien een stijging
van de bloedglucosespiegels. Hij brengt dit in verband met het verschil in capaciteit
van de uiers om glucose om te zetten in lactose.

Het effect van r-BST op de eiwitstofwisseling uit zich in een verhoogde N-retentie.
Dit anabole effect resulteert in een bevordering van de eiwitsynthese bij een
gelijkblijvende of gereduceerde eiwitafbraak (41, 51). Bij mensen met een
hypofunctie van de hypofyse die met humaan-somatotropine werden behandeld
is een reversibele hypothyreoidie beschreven (69, 70). De verklaring hiervoor
wordt gezocht in het feit dat exogeen somatotropine via een negatieve feedback
op de hypothalamus een toename van de somatostatine-release veroorzaakt (71).
Somatostatine inhibeert niet alleen de release van somatotropine maar ook die
van thyreoid-stimulerend- hormoon (TSH). Bij koeien die gedurende 7 dagen 30
mg BST/dag kregen toegediend trad daarentegen een lichte stijging op van de
plasmathyroxinespiegels (66). Onderzoek naar het effect van langdurige toediening
van somatotropine aan melkkoeien op bloedspiegels van thyroxine lijkt gewenst.
Somatotropine is meer betrokken bij de lange termijn (homeoretische) controle
van de stofwisseling dan bij de homeostatische regulering. Verondersteld wordt
dat de homeoretische controlefunctie van somatotropine de dynamische veran-
deringen in hef gebruik van nutriënten in de stofwisseling coördineert door de
gevoeligheid van weefsels voor homeostatische invloeden te veranderen. Dit
verklaart waarom na toediening van BST, de grote veranderingen in de nutriën-
tenverdeling over de diverse lichaamsweefsels, niet gepaard gaan met wijzigingen
van de normale concentraties van diverse metabolieten in het bloed (64).

-ocr page 601-

GEVOLGEN VOOR DE BEDRIJFSVOERING
Fokwaardeschatting

Na introductie van r-BST dient volgens Wilmink (54) rekening te worden
gehouden met een verlies in de genetische vooruitgang. Dit verlies in opbrengst
kan worden veroorzaakt door een tweetal aspecten:

a) melkveehouders zijn in staat om met r-BST de melkproduktie selectief en extra
te stimuleren bij favoriete koeien of favoriete dochters van stieren;

b) de effecten van r-BST op de melkgift zijn niet voor elke koe gelijk en zullen
afhangen van het genotype van het dier (wisselwerking dier-BST).

Door het eerste aspect zullen fokwaarden meer onzuiver worden geschat.
Voor stieren zal dit effect waarschijnlijk gering zijn, daar de kans klein is dat alle
dochters van een bepaalde stier op verschillende bedrijven in zijn proefperiode
met r-BST zullen worden behandeld. De erfelijke aanleg van de stier wordt dan
immers slechts ten dele door het gebruik van r-BST vertroebeld. Voor koeien kan
het eerste aspect een aanzienlijke invloed hebben op de zuiverheid van de koe-
index. Het lijkt waarschijnlijk dat in die situatie overgestapt moet worden op het
gebruik van \'pedigree\'-indexen (= 1/2 fokwaarde vader 1/4 fokwaarde
moedersvader) inplaats van koe-indexen. Dit betekent een verlies in erfelijke
vooruitgang van ca. ƒ 1,50/vaars/jaar. Er kan in de koe-indexberekening gecor-
rigeerd worden voor r-BST-toediening indien alle koeien op het bedrijf dezelfde
dosis toegediend krijgen of wanneer bij selectieve toediening de koeien en de
hoeveelheid toegediende r-BST worden geregistreerd. Voorts kan de koe-index-
berekening mogelijk worden verbeterd.

Over het tweede aspect is weinig bekend. Wel is uit onderzoek bekend dat de
rangschikking van stieren op \'hoog niveau-bedrijven\' niet afweek van de rangs-
chikking van stieren op \'laag niveau-bedrijven\'. Wellicht betekent dit dat de
wisselwerking tussen dier en BST eveneens gering is.

Voeding

In meerdere onderzoeken is aangetoond dat gedurende de eerste weken van
toediening van r-BST vroeg in de lactatie, de voeropname niet of onvoldoende
toeneemt om aan de stijgende energiebehoefte ten gevolge van de gestegen
melkproduktie te voldoen (30, 31, 72, 77). De dieren kunnen dan in een negatieve
energiebalans geraken. Dit geldt echter ook vaak voor onbehandelde koeien. In
de meeste experimenten houdt pas 10 weken na aanvang van de toediening van
r-BST de toegenomen voeropname gelijke tred met de gestegen energiebehoefte
(73). Het blijkt dat de dieren niet altijd in staat zijn om gedurende de
behandelingsperiode met r-BST voldoende lichaamsreserves op te bouwen die
noodzakelijk zijn voor de volgende lactatie (30). Deze reserves zullen dan moeten
worden opgebouwd in de periode na afloop van de toediening van r-BST tot de
start van de volgende lactatie.

De toename in voeropname, met name vroeg in de lactatie, wordt gelimiteerd door
de capaciteit van de digestietractus. Toch nemen koeien die hun maximale
voeropname hebben bereikt meer voer op na toediening van r-BST (60).
Waarschijnlijk is dit bij verstrekking van goed verteerbare voeders een respons
op de toegenomen energiebehoefte (73). Peel (60) vond een significante stijging
van de voeropname van 15,4 kg droge stof/dag tot 17,5 kg droge stof/dag, een
stijging van 13.6%.

Een hogere produktie als gevolg van toediening van r-BST met daaraan gekoppeld
een stijging van de voeropname vereist een goed management ten aanzien van
rantsoensamenstelling en voerverstrekking, teneinde de lichaamsconditie en de
gezondheid van het dier te handhaven. Hoewel de voeropname stijgt zal het
rantsoen een hoge energie-inhoud en voldoende eiwit dienen te bevatten (79). In

-ocr page 602-

het algemeen wordt in langdurende experimenten gebruik gemaakt van een
compleetvoeder met een energie-inhoud van ongeveer 875-985 VEM/kg droge
stof, afhankelijk van lactatiestadium en produktieniveau. Soms bestaat het
rantsoen uit een vaste hoeveelheid ruwvoer plus een variabele hoeveelheid
krachtvoer (42). In één experiment werd uitsluitend gras verstrekt (60). In alle
experimenten werd een toename van de efficiëntie gemeten ten opzichte van de
controledieren (efficiëntiequotiënt = kg vet gecorrigeerde melk/kg droge stof
opname). Dit efficiëntiequotiënt geeft echter niet weer of de voederenergie effi-
ciënter wordt omgezet in melkenergie. De efficiëntie zal bij kortdurende toediening
van r-BST waarschijnlijk verbeteren door verbranding van lichaams(vet)reserves
(38). Bij langdurige toediening zal de verbeterde efficiëntie daarenboven het gevolg
kunnen zijn van de verdeling van een nagenoeg gelijke hoeveelheid onderhouds-
voer over een groter aantal geproduceerde kilo\'s melk (79).

Economische aspecten

Het huidige produktiebeperkende systeem van melkquota binnen de melkveehou-
derij beperkt de inkomensmogelijkheden van de veehouder. Aangezien de
melkopbrengsten grotendeels gelijk blijven, zal moeten worden gezocht naar
middelen om de produktie efficiënter te laten verlopen en de kosten te vermin-
deren. Recombinant-BST kan één van die middelen zijn.

Toediening van r-BST aan melkkoeien doet de melkproduktie stijgen met
gemiddeld 4 tot 5 kg per dag. Het gevolg hiervan is dat gemiddeld van iedere zes
koeien die behandeld worden met r-BST, ongeveer één koe zal verdwijnen, evenals
alle variabele kosten die aan die koe verbonden zijn. Anderzijds mist men ook
de omzet en aanwas van deze koe. De totale hoeveelheid produktievoer die nodig
is om dezelfde melkproduktie met minder koeien te leveren zal waarschijnlijk
ongeveer gelijk zijn aan de uitgangssituatie, of iets lager indien voederenergie
efficiënter zou worden omgezet in melkenergie. Door inkrimping van de veestapel
wordt de verhouding tussen land en melkvee ruimer. Deze ruimte kan worden
gebruikt om te besparen op aangekocht voer indien de veedichtheid in de
uitgangssituatie hoog is. Indien deze lager is kunnen voor het vrijgekomen land,
en eventueel voor de vrijgekomen stalruimte, andere aanwendingen worden
gezocht. Het Proefstation voor de Rundveehouderij heeft hiervoor saldobereke-
ningen opgesteld (83). Mede op grond hiervan wordt in een recent onderzoek van
de Landbouwuniversiteit Wageningen (74) uitgegaan van schapen en vleesstieren
als alternatief.

In dit onderzoek is berekend dat bedrijven met een hoge veebezetting (2.35
melkkoeien/ha) meer voordeel van het gebruik van r-BST zullen hebben dan
bedrijven met een lage veebezetting (1.90 melkkoeien/ha). Als door toepassing
van r-BST de melkproduktie per koe op jaarbasis stijgt met 20%, en volgens de
gebruikelijke voedernormen gevoerd wordt, stijgt de arbeidsopbrengst op de
bedrijven met een lage veebezetting met ƒ 250,— per behandelde koe. Op bedrijven
met een hoge veebezetting kan dit toenemen tot ƒ 300,— per behandelde koe. Op
deze bedragen die betrekking hebben op het prijspeil van 1985, dienen de (nog
niet bekende) kosten van r-BST in mindering te worden gebracht. In de
berekeningen is ervan uitgegaan dat vruchtbaarheid en gebruiksduur niet nadelig
beïnvloed worden door de behandeling. Zou dit wel het geval zijn dan dienen de
genoemde bedragen in benedenwaartse richting te worden gecorrigeerd.
Binnen de EG lijken de bedrijven die worden gekenmerkt door een hoge
veebezetting per ha en/of goede alternatieven voor het gebruik van vrijkomende
grond, arbeid en gebouwen gemiddeld het meeste te kunnen profiteren van een
eventuele toepassing van r-BST. Naar verwachting zal door de veehouder selectief
gebruik van r-BST gemaakt gaan worden, bijvootbeeld wanneer de melkprijzen

-ocr page 603-

hoog zijn gedurende een bepaald seizoen (wintermeik) of indien de produktie
onder het toegestane quotum dreigt te geraken. Ook zou toediening kunnen
worden beperkt tot de zogenaamde \'high-responders\' onder de melkkoeien.
Er is nog geen onderzoek verricht naar de vermoedelijk graad van toepassing van
r-BST in de Nederlandse melkveehouderij. In een studie van de Landbouwuni-
versiteit Wageningen (74) wordt een toepassingsgraad verondersteld van 25 tot
30% in 1995 indien het gebruik van r-BST nu toegelaten zou worden. Op basis
van deze verondersteUing komt men in deze studie tot de volgende conclusies met
betrekking tot de ontwikkehng van de sector melkveehouderij tot 1995:

— Toepassing van r-BST zal naar schatting het aantal koeien met 5% doen
afnemen.

— Het aantal melkveebedrijven zal door het gebruik van r-BST naar schatting
een extra daling van 2 tot 5% laten zien gedurende genoemde periode, ongeveer
evenveel als de normale afname gedurende één jaar.

— r-BST zal geen beduidende verschuiving teweeg brengen in de bedrijfsgroot-
testructuur (75). Het aantal koeien zal voornamelijk dalen door de structurele
stijging van de melkproduktie per koe in geval van melkquota en het aantal
melkveebedrijven wordt vooral bepaald door de opvolgingssituatie en de levens-
vatbaarheid (bedrijfsomvang) van de bedrijven. De gemiddelde grootte van de
melkveestapel per bedrijf blijft vrijwel constant.

— Uitgaande van een niet veranderende melkprijs en melkconsumptie, een
acceptatiegraad van 25 tot 30% en geen kosten van r-BST, zal r-BST het nationale
inkomen met ongeveer 120 miljoen gulden doen toenemen. Echter afhankelijk van
de kosten van r-BST, of van een afname van de melkprijs als gevolg van r-BST,
zal dit bedrag lager liggen of zelfs negatief kunnen zijn. Het is denkbaar dat de
farmaceutische industrie en de melkveehouders die r-BST toepassen meer gaan
verdienen, terwijl andere agrarische en niet agrarische producenten in inkomen
achteruit gaan.

DISCUSSIE

Recombinant-BST is een biotechnologisch instrument waarmee de stofwisseling
van melkkoeien zodanig kan worden gemanipuleerd dat deze afhankelijk van vele
variabele bedrijfsomstandigheden, 8-41% meer melk produceren (30, 31, 32, 33,
34, 36, 42, 56, 59, 60, 77). De ontwikkeling van recombinant-BST voor gebruik
bij melkkoeien vormt onderdeel van andere moderne (bio)technologische ontwik-
kelingen zoals: manipulatie van het genoom (transgenetische dieren) en van de
voortplanting (doneren), automatisering, robotisering en vele andere. De eerste
zijn in biologische zin mogelijk nog ingrijpender.

Het toedienen van r-BST aan melkkoeien roept tal van vragen op, met name op
het gebied van de dier- en volksgezondheid en op ethisch, sociaal, economisch
en politiek gebied.

Op grond van de verrichte literatuurstudie moet worden vastgesteld dat tot nu
toe weinig negatieve effecten zijn aangetoond met betrekking tot de diergezond-
heid. Hierbij dient echter te worden opgemerkt dat de meeste experimenten op
onderzoekinstituten met een relatief klein aantal koeien en onder een goed
management zijn uitgevoerd. Bovendien is in de meeste experimenten pas 3
maanden na afkalven met de toediening van BST aangevangen. Men mag
aannemen dat de koeien dan weer in een anabole stofwisselingstoestand verkeren
en een aantal dieren reeds drachtig zullen zijn. Negatieve effecten op de gezondheid
en de fertiliteit zullen dan minder ingrijpend zijn. De effecten op de diergezondheid
zullen pas duidelijk meetbaar zijn wanneer BST op een groot aantal praktijk-
bedrijven wordt toegepast en wel onder verschillende bedrijfsomstandigheden en
in opeenvolgende lactaties. Dit laatste is met name belangrijk met betrekking tot
de gebruiksduur van de behandelde dieren.

-ocr page 604-

Toepassing van r-BST op melkveebedrijven zal extra vakmanschap van de
veehouder vereisen. Op vele bedrijven komen koeien voor die \'spontaan\'
gedurende kortere of langere tijd meer dan 40 liter melk per dag produceren. Het
gebruik van r-BST zal dit aantal hoogproduktieve koeien doen toenemen. De
behandelde koeien zullen, om hun piekproduktie gedurende lange tijd vast te
kunnen houden met handhaving van een optimale gezondheid, nog meer dan
voorheen individuele aandacht van de veehouder vereisen. Recombinant-BST is
geen vervangingsmiddel voor een matige bedrijfsvoering.

Ook voor de begeleidende prakticus geldt dat deze in staat moet zijn \'r-BST-
bedrijven\' over een breed veld zeer deskundig te begeleiden. Dit geldt echter ook
voor bedrijven met een hoge melkproduktie die geen gebruik maken van
melkproduktiestimulerende biotechnologische middelen. Een eventueel gebruik
van r-BST zal ook gevolgen hebben voor de infrastructuur van de melkveehou-
derij. Een selectief gebruik van r-BST per bedrijf zal de fokwaardeschatting van
koeien minder betrouwbaar doen zijn en dit zal in een tragere erfelijke vooruitgang
resulteren (54). Dit vereist van de melkveehouders een nog groter verantwoor-
delijkheidsgevoel in de vorm van een actueel bijgehouden administratie van koeien
die wel en niet met r-BST zijn behandeld.

In economisch opzicht is het voor de melkveehouder van belang te weten hoe het
kosten-baten plaatje er uit ziet in het kader van het totale bedrijfsresultaat. Ook
in dit opzicht is onderzoek op praktijkbedrijven, onder verschillende omstandig-
heden, gewenst.

Met betrekking tot de volksgezondheid is in de literatuur aandacht besteed aan
de diersoortspecificitcit van somatotropine en aan residuvorming in melk die voor
menselijke consumptie is bestemd. Het gevaar van residuen in melk wordt in de
literatuur gering geacht. Dit wordt gebaseerd op de bevindingen dat: in melk van
be- en onbehandelde koeien nagenoeg gelijke somatotropinespiegels worden
aangetroffen, in gepasteuriseerde melk somatotropine geheel of gedeeltelijk
gedenatureerd wordt en parenterale toediening van BST aan kinderen met
groeistoornissen geen positieve resultaten oplevert. Bovendien wordt veronder-
steld dat oraal opgenomen somatotropine in het maagdarmkanaal van de mens
wordt geïnactiveerd door proteolytische enzymen. Dit alles neemt niet weg dat
men zich kan afvragen of kleine hoeveelheden van r-BST of eventuele kleine
fragmenten van r-BST met biologische activiteit via de melk kunnen worden
uitgescheiden en als zodanig in het maagdarmkanaal van de mens kunnen worden
geresorbeerd. Bovendien is niet bekend of bovine somatomedines, als mediatoren
van r-BST, via de melk in het maagdarmkanaal van de mens kunnen worden
geresorbeerd en biologische activiteit zullen vertonen. Nader fundamenteel
onderzoek is in deze noodzakelijk.

Toelating van r-BST dient niet alleen te worden bezien tegen de achtergrond van
volksgezondheidsaspecten, maar ook tegen die van handelspolitieke en sociale
aspecten en consumentengedragingen.

De exportpositie van de zuivelindustrie kan in gevaar komen wanneer de
internationale concurrentie in zou spelen op gevoelens van de consument met
betrekking tot het gebruik van hormonen bij koeien die zuivelprodukten leveren
voor menselijke consumptie. Dit probleem zal alleen kunnen worden opgelost
wanneer het gebruik van r-BST binnen de EEG algemeen is toegestaan en
geaccepteerd. Tussen perceptie en acceptatie bestaat echter een groot verschil.
Op het sociale vlak speelt de concurrentieverhouding tussen de melkveehouders
onderling een belangrijke rol. Toepassing van moderne ontwikkelingen vereist een
optimaal management. Recombinant-BST vormt hierop geen uitzondering.
Goede managers zullen naar verwachting een beter rendement uit r-BST halen

-ocr page 605-

dan slechte tot matige managers. Dit zal de bestaande sociale afstand tussen
\'zwakke\' en \'sterke\' melkveehouders nog groter kunnen maken. Hier dient een
politiek-sociale oplossing voor te worden gezocht.

Het consumentengedrag valt moeilijk te voorspellen. Het aantal produkten
bestemd voor menselijke consumptie dat afkomstig is van (bio)technologisch
gemanipuleerde dieren zal in de toekomst toenemen. De uiteindelijke beslissing
over het al of niet toelaten van r-BST op de Nederlandse markt zal een doordachte
afweging dienen te zijn van bovengenoemde en andere relevante aspecten en
factoren. Politieke en sociale factoren en consumentengedrag zullen daarin
waarschijnlijk een grotere rol spelen dan volksgezondheidsaspecten.

DANKBETUIGING

Dr. ir. J. B. M. Wilmink van het Nederlands Rundvee Syndicaat wordt dankgezegd voor
het kritisch beoordelen van de fokkerijaspecten van het gebruik van r-BST in de
melkveehouderij.

LITERATUUR

1. Johnson V and Maack T. Renal extraction, filtration, absorption and catabolism of somatotropin.
Am J Physiol 1977; 233; F186.

2. Bennett HP and McMartin C. Peptide hormones and their analogues: distribution, clearance from
the circulation, and inactivation
in vivo. Pharmac Rev 1979; 30; 247.

3. Postel-Vinay MC, Kayser C and Desbuquois B. Fate of injected human somatotropin in the female
rat liver
in vivo. Endocrinology 1982; 111: 144.

4. Donner DB, Nakayama K, Tani S, Lutz U, and Sonenberg M. The uptake and degradation of
somatotropin fragments by isolated rat hepatocytes. J Biol Chem 1978; 253; 6717.

5. Posner BI, Khan MN and Bergeron JJM. Endocytosis of peptide hormones and other ligands.
Endocr Rev 1982; 3: 280.

6. Posner BI, Bergeron JJM, Jozefsberg Z, Khan MN, Kahn RJ, Patel BA, Sikstrom RA, and Verma
AK. Polypeptide hormones: intracellular receptors and internalization. Rec Prog Horm Res 1981;
37: 539.

7. Carpenter G and Cohen S. \'"I-labelled human epidermal growth factor; binding, internalization
and degradation in human fibroblasts. J Cell Biol 1976; 71: 159.

8. Marshall S and Olefsky JM. Effects of lysosomotropic agents on insulin interactions with
adipocytes: evidence for a lysosomal pathway for insulin processing and degradation. J Biol Chem
1979; 254: 10153.

9. Ozaki S and Kalant N. The role of lysosomes in hepatic metabolism of insulin. Endocrinology
1983; 112: 381.

10. Hizuka N, Gordon P, Lesniak MA, Obberghen EV, Carpentier JL, and Orci L. Polypeptide
hormone degradation and receptor regulation are coupled to ligand internalization. J Biol Chem
1981; 256: 4591.

11. Malven PV. Prolactin and other protein hormones in milk. J Anim Sci 1977; 45: 609.

12. Gala RR, Forstyh lA, and Turvey A. Milk prolactin is biologically active. Life Sciences 1980;
26: 987.

13. Erb RE, Chew BP, and Keller HF. Relative concentrations of estrogen and progesterone in milk
and blood, and excretion of estrogen in urine. J Anim Sci 1977; 46: 617.

14. Bourne RA, Tucker HA, and Convey EM. Serum somatotropin concentrations after somatotropin
or thyrotropin releasing hormone in cows. J Dairy Sci 1977; 60: 1629.

15. Shiu RPC, Kelly PA, and Friesen HG. Radioreceptor assay for prolactin and other lactogenic
hormones. Science 1973; 180: 968.

16. Hart IC, Bines JA, James S, and Morant SV. The effect of injecting or infusing low doses of
bovine growth hormone on milk yield, milk composition and the quantity of hormone in the
milk serum of cows. Anim Prod 1985; 40: 243.

17. Simkins KL. Development of bovine somatotropin for dairy cattle. Proc. Nutrient Partitioning
Symp. Calif Anirn Nutr Conference March 11, 1987,

18. Li CH and Evans HM, Chemistry of anterior pituitary hormones. The hormones, 631-693, Pincus
G, and Thimann K,V, (eds,) Academic Press, New York, 1948,

19. Li CH and Samuelsson G, Human pituitary growth hormone, XI Rate of hydrolysis by trypsin,
chymotrypsin and pepsin. Effect of trypsin on the biological activity, Mol Pharmacol 1965; 1:
46,

-ocr page 606-

20. Kostyo JL. The search for the active core of pituitary somatotropin. Metabolism 1974; 23: 885.

21. Kostyo JL and Wilhelmi AE. Conference on the structure-function relationships of pituitary
somatotropin: a report. Metabolism 1976; 25: 105.

22. American Cyanamid study (unpublished).

23. Astwood EB. Anterior pituitary hormones and related substances. Pharmacological basis of
therapeutics, 4th ed. Goodman LS and Gilman A (eds.). The MacMillan Company, New York
1970.

24. Saffran M. Oral administration of peptides. Endocrin Exper 1982; 16: 326.

25. Fronk ThJ, Peel CJ, Bauman DE and Gorewit RC. Comparison of different patterns of exogenous
growth hormone administration on milk production in Holstein cows. J Anim Sci 1983; 57(3):
699.

26. Gertler A, Ashkenazi A, and Madar Z, Binding sites of human growth hormone and ovine and
bovine prolactins in the mammary gland and the liver of lactating dairy cow. Molecular and
Cellular Endocrinology 1984; 34: 51.

27. Kievits JMCA, van Dam HCB, Hessel HW en Brand A. Somatotropine: structuur, (bio)synthese
en diersoortspecificiteit, 1987, Tijdschr Diergeneeskd 1988; 113: 791-800.

28. Anderson RR, Collier RJ, Guidry AJ, Heald CW, Jenness R, Larson BL, and Allen Tucker H.
Lactation, 1st ed. Larson BL (ed.), Iowa State University Press, Ames, Iowa, 1985.

29. Brumby PJ and Hancock J. The galactopoietic role of growth hormone in dairy cattle. New
Zealand J Sci Tech 1955; 36A: 417.

30. Bauman DE, Eppard PJ, DeGeeter MJ, and Lanza GM. Responses of high producing dairy cows
to long-term treatment with pituitary somatotropin and recombinant somatotropin. J Dairy Sci
1985; 68: 1352.

31. Bauman DE, DeGeeter MJ, Peel CJ, Lanza GM, Gorewit RC, and Hammond RW. Effect of
recombinantly derived bovine growth hormone (bGH) on lactational performance of high yielding
dairy cows. J Dairy Sci 1982; 65 (I): 121.

32. Peel CJ, Fronk TJ, Bauman DE, and Gorewit RC. Lactational response to exogenous growth
hormone and abomasal infusion of a glucose-sodium caseinate mixture in high-yielding dairy
cows. J Nutr 1982; 112: 1770.

33. Eppard PJ, Bauman DE, and McCutcheon SN, Effect of dose of bovine growth hormone on
lactation of dairy cows. J Dairy Sci 1985; 68: 1109.

34. Peel CJ, Bauman DE, Gorewit RC, and Sniffen CJ. Effect of exogenous growth hormone on
lactational performance in high yielding dairy cows. J Nutr 1981; III: 1662.

35. Tyrell HF, Brown ACG, Reynolds PJ, Haaland GL, Peel CJ, Bauman DE, and Steinhour WD.
Effect of growth hormone on utilization on energy by lactating Holstein cows. Energy Metabolism
of farm animals. Ekern A and Sundstol F (eds.). European Association for Animal Production,
1982; no. 29: 46.

36. Peel CJ, Fronk TJ, Bauman DE, and Gorewit RC. Effect of exogenous growth hormone in early
and late lactation on lactational performance of dairy cows. J Dairy Sci 1983; 66: 776.

37. Peel CJ, Steinhour WD, Bauman DE, Tyrrell HF, Brown ACG, Reynolds PJ, and Haaland GL.
Administration of bovine growth hormone to high yielding Holstein cows. IL Influence on
irreversible loss and oxidation rate of free fatty acids and glucose. J Dairy Sci 1982; 65(1): 120.

38. Bitman J, Wood DL, Tyrrell HF, Bauman DE, Peel CJ, Brown ACG, and Reynolds PJ. Blood
and milk lipid responses induced by bovine growth hormone administration in lactating cows
J Dairy Sci 1984; 67: 2873.

39. Eppard PJ, Bauman DE, Bitman J, Wood D, Akers RM,and House WA. Effect of dose of bovine
growth hormone on milk composition: bêta-lactalbumin, fatty acids and mineral elements. J Dairy
Sci 1985; 68: 3047.

40. Bauman DE and McCutcheon SN. The effects of growth hormone and prolactin on metabolism.
Proc. IV. Int. Symp. Ruminant Physiol.: Control of digestion and metabolism in ruminants.
Milligan LP, Grovum WL and Dobson A (eds.). Reston Publishing Co Inc, Chapter 23, 1985.

41. Eisemann JH, Hammond AC, Rumsey TS, and Bauman DE. Whole body leucine metabolism
and nitrogen balance in steers treated with growth hormone. Fed Proc 1985; 44: 760.

42. Richard AL, McCutcheon SN, and Bauman DE. Response of dairy cows to exogenous bovine
growth hormone administered during early lactation. J Dairy Sci 1985; 68: 2385.

43. Trenkle A. Estimates of the kinetic parameters of somatotropin metabolism in fed and fasted
calves and sheep. J Anim Sci 1976; 43: 1035.

44. Trenkle A. Changes in somatotropin status related to body weights of growing cattle. Growth
1977; 41: 241.

45. Daughaday WH. The adenohypofysis. Textbook of Endocrinology, 6th ed. RH Williams (ed.),
WB Saunders Company, Philadelphia, 1981.

46. Petropoulos EA. Placental hormones in development. Hormones in development and aging. A
Vernadakis and PS Timiras (eds.), Spectrum Publ NY, 1982.

47. Gitlin D, Kumate J, and Morales C. Metabolism and maternofetal transfer of HST in the pregnant
woman at term. J Clin Endoc Metab 1965; 25: 1599.

-ocr page 607-

48. Laron Z, Pertzelan A, Mannheimer S, Goldman J, and Gutlman S. Lack of placental transfer
of HST. Acta Endocrinol 1966; 53; 687.

49. Kaplan SL, Grumback MM, and Aubert ML. The ontogenesis of pituitary hormones and
hypothalamic factors in the human fetus; maternation of central nervous system regulation of
anterior pituitary function. Rec Prog Horm Res 1976; 32: 161.

50. Kumaresan Pand Turner CW. Effect of various hormones on mammary gland growth of pregnant
rats. Endocrinology 1966; 78: 396.

51. Eiseman JH, Tyrrell HE, Hammond AC, Reynolds PJ, Bauman DE, Haaland GL, McMurtry
JP, and Varga GA. Effect to bovine growth hormone administration on metabolism of growing
hereford heifers dietary digestibility, energy and nitrogen balance. J Nutr 1986; 116.

52. Hart JC, Chadwick PME, Boone TC, Langley KE, Rudman C and Souza LM. A comparison
of the growth promoting lipolitic, diabetogenic and immunological properties of pituitary and
recombinant-DNA-derived growth hormone. Biochem J 1984; 224: 93.

53. Sara VR, Hall K, Wetterberg L, Eryklund L, Sjogren B, and Skottner A. Fetal brain growth:
the role of somatomedins and other growth promoting peptides. Somatomedins and growth. Proc
Serono Symp, 23. G Giordans
et al. (eds.), Academic Press NY, 1979.

54. Wilmink JBM, Persoonlijke mededeling, 1987

55. IM, Roberts CJ, Collins RA, and Dew SN. Fatty liver and infertility in dairy cows in early
lactation. Proc Nutr Soc 1979; 38: 67A.

56.- Baird LS, Hemken RW, Harmon RJ, and Eggert RG. Resonse of lactating dairy cows to
recombinant bovine growth hormone. J Dairy Sci 1986; 69(1): 118.

57. Soderholm CG, Otterby DE, Ehle FR, Linn JG, Hansen WP and Annexstad RJ. Effects of
different doses of recombinant bovine somatotropin on milk production, body composition and
condition score in lactating cows. J Dairy Sci 1986; 69(1); 152.

58. Chalupa W, Galligan G and Kronfeld DS. Responses of cows in early lactation to exogenous
growth hormone and dietary sodium bicarbonate. J Dairy Sci 1985; 68(1): 143.

59. Machlin LJ. Effect of growth hormone on milk production and feed utilization in dairy cows.
J Dairy Sci 1973; 56: 575.

60. Peel CJ, Sandles LD, Queich KJ, and Herington AC. The effects of long-term administration
of bovine growth hormone on the lactational performance of identical-twin dairy cows. Anim
Prod 1985; 41.

61. Chalupa W, Vecchiarelli B, Schneider PL, and Eggert RG. Long term responses of lactating cows
to dairy injection of recombinant somatotropins. J Dairy Sci 1986; 69 (Suppl 1); 151.

62. Bines JA and Hart IC. Metabolic limits to milk production, especially roles of growth hormone
and insulin. J Dairy Sci 1982; 65(8): 1375.

63. McCutcheon SN and BaumanDE. Effect of chronic growth hormone treatment on responses to
epinephrine and thyrotropin releasing hormone in lactating cows. J Dairy Sci 1986; 69: 44.

64. Bauman DE and Collier RJ. Growth hormone enchancement of lactation. Proc. Regulation of
Growth and Lactation in Animals. Symposium sponsered by the University of Wisconsin/
Biotechnology Centre. Dec. 16-17, 1985.

65. Head HH, Ventura M, Webb DW, and Wilcox CJ. Effect of somatotropin on glucose, nonesterified
fatty acid and insulin levels, and on glucose utilization in dairy calves. J Dairy Sci 1970; 53: 1496.

66. Bines JA, Hart IC, and Morant SV. Endocrine control of energy metabolism in the cow: the effect
on milk yield and levels of some blood constituents of injecting somatotropin and somatotro-
pinfragments. Brit J Nutr 1980; 43: 179.

67. Pocius PA and Herbein JH. Effects of in vivo administration of growth hormone on milk
production and in vivo hepatic metabolism in dairy cattle. J Dairy Sci 1986; 69: 713.

68. Kronfeld DS. Growth hormone-induced Ketosis in the cow. J Dairy Sci 1965; 48: 342.

69. Lippe BM, van Herle AJ, LaFranchi SH, Uller RP, Lavin N, and Kaplan SA. Reversible
hypothyroidism in growth hormone-deficient children treated with human somatotropin. J Clin
Endoc Metab 1975; 40: 612.

70. Demura R, Yamaguchi H, Wakabayashi I, Demura H, and Shizume K. The effect of hGH on
hypothalamic-pituitary-thyroid function in patients with pituitary dwarfism. Acta Endocrinol
1980; 93: 13.

71. Reichlin S. Neuroendocrinology. Textbook of endocrinology, 6th ed. Williams RH (ed.) WB
Saunders Company, Philadelphia, 1981.

72. Eppard PJ, Bauman DE, Curtis CR, Erb HN, Lanza GM, and DeGeeter MJ. Effect of 188-day
treatment with somatotropin on health and reproductive performance of lactating dairy cows.
J Dairy Sci 1987; 70: 582.

73. Chalupa W and Schneider PL. Bovine somatotropin: physiology,lactational response and
implications for the dairy industry. The professional animal scientist 1986; 2(1): 27. Published
by American registry of professional animal scientists.

74. Giesen GWJ, Oskam AJ en Berentsen PBM. Expected economic effects of BST in the Netherlands.
Tijdschrift voor sociaal wetenschappelijk onderzoek van de landbouw 3 (in druk), 1987.

-ocr page 608-

75. Giesen LB van der. Structurele ontwikkelingen in de veehouderij; een blik in de toekomst.
Bedrijfsontwikkeling 1986; 17(9); 270.

76. Sussenbach JS en van den Brande JL. Groeihormoon. Biotechnologie. Over DNA en genetische
manipulatie. Stichting Teleac, Utrecht, 1985.

77. Bauman DE, De Geeter MJ, Peel CJ, Lanza GM, Gorewit RC, and Hammond RW. Effect of
recombinantly-derived bovine growth hormone on lactational performance of high yielding dairy
cows. J Dairy Sci 1982; 65(1); 121.

78. Trevis J, and Bertelsen A. Genetic engineering: promise for cultural industries. Feedstuffs 1982;
54(5); 32.

79. Schutte JF. Een literatuuronderzoek naar het effect van bovine groeihormoon op de melkpro-
duktie, vet- en eiwitgehalte en voeropname bij melkvee. Vakgroep veevoeding, LU Wageningen,
april 1987.

80. Thomas C, Johnsson ID, Fisher GA, Bloomfield SW, Morant SV and Wilkinson JM. Effect of
Somatotropin on milk production and health of dairy cows. J Dairy Sci 1987; 70 Supp. 1; 175.

81. Burton JH, McBride BW, Bateman K, McLeod GK, and Eggert RG. Recombinant bovine
somatotropin: effects on production and reproduction in lactating cows. J Dairy Sci 1987; 70
Suppl. 1: 175.

82. Chalupa W, Baird L, Soderholm C, Palmquist DL, Hemken R, Otterby D, Annexstad R,
Veccharelli B, Harmon R, Sinha A, Linn J, Hansen W, Ehle F, Schneider P, and Eggert R.
Responses of dairy cows to somatotropin. J Dairy Sci 1987; 70 Suppl. I: 176.

83. Home PLM van en Sturkenboom HJCM. In plaats van melkvee. Saldoberekeningen voor
grondgebruik als alternatief voor melkproduktie. PR publikatie nr. 33, 1985.

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Resistentiepatronen van enkele uit vlees- en
fokkalveren geïsoleerde bacteriën

Resistance patterns of some bacteria isolated from veal and replacement
calves

W. D. J. Kremer\', G. H. A. Overgoor2

SAMENVATTING De ontwikkeling van de gevoeligheid voor antibiotica en chemotherapeu-
tica van enkele belangrijke pathogenen van het vlees- en fokkalf laat een ongunstig beeld zien.
Deze indruk wordt verkregen wanneer de resultaten van de gevoeligheidsbepalingen van deze
bacteriën van de laatste 20 jaar vergeleken worden. De onderzochte bacteriën zijn geïsoleerd
uit sectiemateriaal. De gegevens zijn afkomstig van de Gezondheidsdienst voor Dieren in
Gelderland.

SUMMARY The development of sensitivity to antibiotic and chemotherapeutic agents of a
number of important pathogens isolated from veal and replacement calves showed adverse
features.

This impression is gained when the results of sensitivity testing of these bacteria during the
past twenty years are compared. The findings were provided by the Animal Health Service
in the Province of Gelderland.

INLEIDING

De laatste decennia heeft de dierlijke produktie-sector een sterke groei doorge-
maakt. Deze ontwikkeling is gepaard gegaan met een toename van het curatieve
en preventieve gebruik-van antibiotica.

\' Drs. W. D. J. Kremer, Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Voortplanting, Yalelaan 7, 3584 CL
Utrecht.

2 Drs. G. H. A. Overgoor, Gezondheidsdienst voor Dieren in Gelderiand, Postbus 10, 6880 BD Velp
(Gld.).

-ocr page 609-

De gevoeligheid voor antibiotica van pathogene bacteriën welke een rol spelen
in de intensieve veehouderij is, mede door dit antibioticumgebruik, in vele gevallen
sterk afgenomen.

Deze toename van de resistentie wordt geïllustreerd in het volgende overzicht,
waarin het verloop van de gevoeligheid van veel voorkomende pathogene
bacteriën bij het vlees- en fokkalf wordt weergegeven, over de jaren 1966 tot en
met 1986.

MATERIAAL EN METHODEN

De onderzochte bacteriën zijn geïsoleerd uit sectiemateriaal, aangeboden op de Gezond-
heidsdienst voor Dieren in Gelderland.

Vanaf 1966 tot 1978 werden de gevoeligheidsbepalingen uitgevoerd met behulp van de
discmethode. Deze discs, geïmpregneerd met antibiotica, werden door de Gezondheids-
dienst vervaardigd. Na 1978 werd er gebruik gemaakt van Oxoid single discs. Bij een
vergelijking van beide methodieken bleek er in het algemeen een goede overeenkomst te
bestaan, met uitzondering van streptomycine en tetracycline waarbij de Oxoid-methode
bij de enterobacteriaeeae in een deel van de gevallen een hogere gevoeligheid te zien gaf

(5).

Vanaf 1981 werden de bepalingen verricht volgens de richtlijnen van de werkgroep
Antibiotica van de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek. De faagtypering
van de
Salmonella typhimurium is uitgevoerd op het Rijks Instituut voor Volksgezondheid
en Milieuhygiëne.

BEVINDINGEN

Pasteurella haemolytica en Pasteurella multocida

De Pasteurella species zijn zowel bij het vleeskalf als het fokkalf belangrijke
verwekkers van pneumonieën. Vooral
P. haemolytica wordt vaak uit sectiemate-
riaal geïsoleerd.

Vanaf 1977 neemt de gevoeligheid van P. haemolytica voor de geteste antibiotica
sterk af (tabel Ia). Een uitzondering hierop vormt neomycine waartegen nog maar
weinig resistente stammen gevonden zijn. Voor flumequine zijn de stammen nog
gevoehg. Dit chemotherapeuticum is pas in 1986 in de gevoeligheidsbepalingen
opgenomen.

Tabel la. Overzicht van de gevoeligheid van uit pneuntionische longen van vleeskalveren geïsoleerde
Pasteurella haemolylica-slaimmtn (in %):

jaar

aantal

pen.

strep.

chlo.

tetra.

neo.

atnpi.

sulf.

s/tmp.

nu

•66

40

100

100

100

100

100

\'71

29

100

100

100

100

100

100

■77

37

78

40

97

75

86

92

81

94

\'80

106

29

29

95

83

99

87

69

83

\'86*

131

15

2

44

6

97

18

26

62

100

* Bepalingen volgens de richtlijnen NRLO

Bij P. haemolytica geïsoleerd uit fokkalveren kan ondanks de geringe aantallen
geconstateerd worden dat de resistentie-ontwikkeling de laatste jaren in dezelfde
richting gaat als die bij het vleeskalf. Het optreden van multi-resistente stammen
wordt ook hier een probleem (zie tabel Ib).

-ocr page 610-

Tabel lb. Overzicht van de gevoeligheid van uit pneumonische longen van fokkalveren geïsoleerde
Pasleurella Aoemo/>\'r;ca-stammen (in %):

jaar

aantal

pen.

strep.

chlo.

tetra.

neo.

ampi.

sulf

s/tmp

\'80—\'84 »

31

77

41

96

74

100

87

80

93

\'85~\'86 *

10

40

20

70

30

100

40

50

70

* Bepalingen volgens de richtlijnen NRLO

Ook bij P. multocida is er resistentie-ontwikkeling, hoewel minder uitgesproken
dan bij
F. haemolytica (tabel Ic).

Er is in 1986 nog een redelijke gevoeligheid voor penicilline, ampicilline en
trimethoprim/sulfa.

Tabel Ic. Overzicht van de gevoeligheid van uit pneumonische longen bij vleeskalveren geïsoleerde
Pasleurella multociiia-slammen (in %):

jaar

aantal

pen.

strep.

chlo.

tetra.

neo.

ampi.

sulf

s/tmp.

\'66

76

100

100

100

100

_

_

98

\'71

95

100

96

100

100

100

88

\'77—\'79

97

83

62

94

68

90

97

57

92

\'80—\'81 *

48

75

77

97

93

95

95

73

81

\'85~\'86 *

51

90

20

66

66

76

92

54

76

\' Bepalingen volgens de richtlijnen NRLO

Salmonella dublin bij het vleeskalf

S. dublin veroorzaakt in het algemeen een systemische infectie (algemeen ziek zijn
met soms pneumonie). Vanaf 1976 is het voorkomen van salmonellose veroorzaakt
door dit serotype sterk toegenomen (5). Tevens wordt vanaf die tijd een stijging
gezien van het aantal resistente stammen ten aanzien van chiooramfenicol en
tetracycline. Rond 1980 en 1986 treedt er een licht herstel op van de gevoeligheid
(tabel 2). Voor ampicilline en neomycine is de ontwikkeling beter. Na een
aanvankelijk sterke afname van de gevoeligheid midden jaren \'70 (vooral voor
ampicilline) treedt er de laatste jaren weer een verbetering op. Dit zou het gevolg
kunnen zijn van een minder gebruik van deze middelen door het op de markt
komen van goede alternatieven, bijvoorbeeld flumequine.

Tabel 2. Overzicht van de gevoeligheid van de uit organen en darmen van vleeskalveren geïsoleerde
Salmonella (/uA/m-stammen (in %):

jaar

aantal

chlo.

tetra.

neo.

ampi.

coli.

fura.

sulf

s/tmp.

flu

•66°

77

100

84

_

__

_

100

45

_

•71 °

68

100

94

100

100

100

33

\'76

232

2

2

60

25

100

99

5

89

•80

162

39

38

90

70

98

79

5

85

•83»

68

1

16

73

73

100

83

1

85

•85»

79

3

18

95

97

98

97

97

\'86»

42

31

26

98

98

100

93

98

100

° Kalveren en oudere runderen

* Bepalingen volgens de richtlijnen NRLO

-ocr page 611-

Ook de gevoeligheid voor trimethoprim/sulfa neemt de laatste jaren weer toe.
Deze is in 1986 98%. Mede om deze reden wordt dit middel weer veel in de praktijk
gebruikt.

Colistine en furazolidone hebben hun gevoeligheid goed behouden. Toch blijken
enkele stammen resistent tegen deze antibiotica.

Salmonella typhimurium bij het vleeskalf

Deze verwekker van een veelal bloederige diarree spant de kroon wat betreft het
voorkomen van (multijresistente stammen (tabel 3).

Tabel 3. Overzicht van de gevoeligheid van uit de darmen en organen van vleeskalveren geïsoleerde
Salmonella lyphimurium-stammtn (in %):

jaar

aantal

chlo.

tetra.

neo.

ampi.

coli.

fura.

sulf

s/tmp.

flu

•66°

152

92

12

_

100

12

•71°

53

81

15

96

70

100

4

•75

70

16

3

34

20

100

3

80

•76

49

43

8

78

59

98

98

18

88

•80

315

16

12

87

27

100

97

10

16

•85*

123

13

5

17

24

100

100

18

•86»

135

19

4

47

24

100

99

43

100

° Volwassen runderen en kalveren samen.
* Bepalingen volgens richtlijnen NRLO

Bij dit serotype is een duidelijk verband tussen faagtype en antibioticumgevoe-
ligheid waar te nemen (5). Nadat in 1971 met de faagtypering werd begonnen,
blijkt bij vleeskalveren het multi-resistente faagtype 201 een dominante rol te
spelen. Dit duurt tot en met 1978. In dat jaar begint het type 193 een belangrijke
plaats in te nemen (5). Dit faagtype is ook resistent tegen meerdere middelen
waaronder met name trimethoprim/sulfa. In Engeland werd dit type ook bij de
mens aangetoond (6) hoewel de salmonella\'s van de mens over het algemeen van
een ander faagtype zijn (6).

Salmonella typhimurium bij het vleeskalf blijft in het algemeen nog goed gevoelig
voor Colistine en furazolidon. Echter ook hier zijn enkele resistente stammen
geïsoleerd (tabel 3).

Flumequine is nog steeds een effectief middel, bij een infectie met faagtype 193.
Sinds 1985 domineert het type 200; het resistentiepatroon is hetzelfde als voor
193. Ook ontypeerbare stammen (ORS-groep) komen regelmatig voor.

Escherichia coli bij het fok- en vleeskalf

De E. coli K99 is bij het neonatale kalf verantwoordelijk voor het beeld van
de coli-enterotoxicose. De niet K99-antigeen dragende pathogene
E. co//-stammen
worden voornamelijk geïsoleerd uit de organen van zowel vlees- als fokkalveren.
Deze stammen zijn echter niet in dit overzicht betrokken, daar ze weinig worden
gevonden.

In tabel 4 zijn de gevoeligheidspatronen weergegeven van de E. coli K99 -
stammen geïsoleerd bij het fokkalf, vanaf 1976. In dat jaar werd met de
serotypenng begonnen. Uit de tabel blijkt dat het beeld de laatste jaren redelijk
constant is. In 1976 waren de meeste stammen bij het fokkalf al resistent tegen
chlooramfenicol, tetracyclinen, neomycine, ampicilline en trimethoprim/sulfa.
Flumequine, Colistine en furazolidon zijn echter nog steeds effectieve antibiotica.

-ocr page 612-

Tabel 4. Overzicht van de gevoeligheid van uit de darmen van fokkalveren geïsoleerde E. coli K99 -
stammen (in%):

jaar

aantal

chlo.

tetra.

neo.

ampi.

coli.

fura.

flum.

s/tmp.

\'76—79

117

1

8

54

22

98

96

_

24

\'80—\'83 »

216

7

5

39

12

99

94

18

\'85—\'86*

20

16

4

12

100

100

96

28

* Bepalingen volgens richtlijnen NRLO.

BESCHOUWING

De ontwikkeling van de gevoeligheid door de jaren heen van de hierboven
beschreven bacteriën laat een zeer ongunstig beeld zien.

De in de loop der jaren veranderde bepalingsmethodieken, en het feit dat de
geïsoleerde bacteriën afkomstig zijn uit sectiemateriaal betekent dat er een
enigszins vertekend beeld wordt verkregen van de werkelijke gevoeligheden van
de pathogenen in de populatie. Ondanks deze beperkingen geeft de bovenge-
noemde ontwikkeling aan, dat een zorgvuldiger omgaan met antibiotica een
noodzaak is. In dit kader dient men zich te realiseren dat, naast het bepalen van
de aard en de gevoeligheid van het veroorzakende agens, kennis van de
farmaceutische en farmacokinetische eigenschappen van het te gebruiken antibio-
ticumpreparaat essentieel is voor de keuze van het antibioticum.
Het ontwikkelen van vaccins (bijv. tegen
Pasteurella spp.), het bevorderen van
de hygiëne en het beter beheersen van de verschillende zoötechnische factoren,
kunnen het gebruik van antibiotica beperken en daarmee de resistentie-ontwik-
keling gunstig beïnvloeden.

DANKBETUIGING

De auteurs zijn veel dank verschuldigd aan drs. G. W. Th. Mourits en dr. E. G. Hartman.
LITERATUUR

1. Overgoor GHA. Gevoeligheid van uit praktijkmateriaal geïsoleerde bacteriën ten opzichte van
de meest gebruikte antibiotica en chemotherapeutica. Tijdschr Diergeneeskd 1966; 91: 1760-6.

2. Overgoor GHA. Gevoeligheid van uit praktijkmateriaal geïsoleerde bacteriën ten opzichte van
de meest gebruikte antibiotica en chemotherapeutica. Tijdschr Diergeneeskd 1967; 92: 515-20.

3. Overgoor GHA. Voortgezette onderzoekingen met betrekking tot de gevoeligheid vanuit prak-
tijkmateriaal geïsoleerde bacteriën ten opzichte van de meest gebruikte antibiotica en chemothera-
peutica. Tijdschr Diergeneeskd 1971; 96: 685-93.

4. Overgoor GHA. Resistentieproblemen. Tijdschr Diergeneeskd 1975; 100: 271-3.

5. Overgoor GHA. Bacteriën en hun antibiogram. Tijdschr Diergeneeskd 1981; 106: 868-72.

6. Leeuwen WJ van, Guinee PAM, Voogd CE en Klingeren B van. Resistentie tegen antibiotica bij
Salmonella. Tijdschr Diergeneeskd 1986; 111:9-13.

-ocr page 613-

OVERIGE ARTIKELEN

De maat schappelijk?

Veterinary professional partnerships

H. Lommers\'

SAMENVATTING Een onderzoelc is ingesteld naar het juridische begrip maatschap, zoals
deze zich in veterinair Nederland een plaats heeft verworven. Het blijkt dat voor de geldigheid
van een associatie legen drie essentiële karaktertrekken niet gezondigd mag worden. Het
Burgerlijk Wetboek laat daar geen twijfel over bestaan. Het maatschapscontract laat zich het
duidelijkst uittekenen aan zijn grenzen, daar waar het overgaat in andere ondernemingsvormen.
Enige van deze grensplaatsen worden besproken.

De omzetting van een maatschap in een BV blijkt een kritische beschouwing niet te kunnen
weerstaan. Uiteraard wordt uitgebreid aandacht besteed aan de opheffing van de maatschap
en de uittreding van een der maten: de disassociatie. Het blijkt dat voortzettingsregelingen
hierbij een belangrijke rol spelen. Het gebruik van deze voortzettingsregelingen wordt
voornamelijk ingegeven door fiscale motieven.

SUMMARY The legal concept of a professional partnership (maatschap) such as it has
acquired a place among veterinarians in the Netherlands, was studied. It appears that the
validity of the partnership is affected if three essential characteristics have not been included
in the partnership agreement.

The Civil Code leaves no doubt of that. The professional partnerships agreement is most clearly
defined in its limits, where it changes into other forms of business entities. Some of these
marginal areas are discussed. The conversion of a professional partnership into a private limited
company (BV) does not stand the test of criticism. Naturally, considerable attention has been
paid to the dissolution of the professional partnership and the rules concerning a partner giving
notice.

It appears that the arrangement for continuance plays an important part in these cases. Using
these arrangements of continuance is mainly prompted by fiscal motives.

INLEIDING

Dit artikel is tot stand gekomen als uitvloeisel van een afstudeerscriptie bij de
vakgroep Handelsrecht aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid aan de Rijksuni-
versiteit Utrecht. Direct relevante onderdelen uit deze scriptie zijn bij elkaar
gevoegd, diepgaande juridische beschouwingen zijn achterwege gelaten om het
geheel aan leesbaarheid voor de beoogde doelgroep, te laten winnen.
Velen treden toe tot maatschappen zonder ooit stilgestaan te hebben bij de vraag
wat een maatschap nu eigenlijk is, wat er mee geregeld is en vooral ook wat er
niet mee geregeld is. Een nog wel eens gehoorde opmerking uit het veld is dat
het aangaan van een maatschap nog erger is dan het aangaan van een huwelijk.
Hoe erg het is een huwelijk aan te gaan, is mij niet bekend maar de uitdrukking
geeft wel aan dat de banden met de mede-maten goed dienen te zijn, wil de
maatschap standhouden.

Volgens cijfers van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde zijn er van de 3498 dierenartsen 1794 vrijwel uitsluitend praktizerend (15).
Van deze 1794 veterinairen zijn er 996 werkzaam in geassocieerde praktijken,
verdeeld over 351 maatschappen. De onderverdeling daarvan is als volgt:

I Drs. mr. H. Lommers, Cornells Houtmanstraat 10, 3572 LV Utrecht.

-ocr page 614-

188-2 man/vrouw-associaties
92-3 man/vrouw-associaties
37 - 4 man/vrouw-associaties
17-5 man/vrouw-associaties
9-6 man/vrouw-associaties
7-7 man/vrouw-associaties
1 - 8 man/vrouw-associatie
Bij de totstandkoming van maatschappen wordt vaak gebruik gemaakt van
standaardcontracten (16). Deze bevorderen de snelheid van oprichting en accu-
ratesse van het sublimaat der contracterende partijen. Terloops zal in het hierna
volgende naar deze standaardcontracten worden verwezen. Omwille van de
leesbaarheid is gebruik gemaakt van diverse afkortingen, welke de eerste maal
volledig zijn vermeld.

DE MAATSCHAP NADER BEKEKEN

De maatschap wordt behandeld in de negende titel van boek III van het Burgerlijk
Wetboek. De artikelen 1655 en 1689 behandelen deze vorm van de bijzondere
overeenkomst, waartoe het maatschapscontract wordt gerekend. Alvorens de
kenmerken en vereisten voor een rechtsgeldige maatschap onder de loep te nemen
eerst een nadere verklaring van enige gebruikte termen. Tussen de begrippen
\'maatschap\' en \'vennootschap\' zie ik geen verschil merkt Maeijer op (1). In het
ontwerp-Nieuw Burgerlijk Wetboek komt de term maatschap niet meer voor.
Evenzo wordt met de term \'maten\' hetzelfde bedoeld als met de term \'vennoten\'
wordt aangeduid. Wel dient de maatschap of vennootschap als grondvorm te
worden gezien van twee andere ondernemingsvormen, zoals daar zijn: de
Vennootschap onder Firma (VOF) en de Commanditaire Vennootschap (CV). Dit
is de reden dat deze drie ondernemingsvormen vaak in de leerboeken gezamenlijk
worden behandeld.

In het volgende onderdeel wordt nader ingegaan op verschillen en overeenkomsten
van deze ondernemingsvormen.

De overeenkomst van maatschap is een consensuele, vormvrije overeenkomst.
Haar bestaan kan met alle middelen worden bewezen. Dit betekent dat voldoende
is dat partijen via wilsovereenstemming het contract afsluiten. Dit kan ook
stilzwijgend. Op grond van gedragingen van partijen kan de wederzijdse toestem-
ming en de totstandkoming van een maatschap door de rechter worden aange-
nomen: Hoge Raad (HR) 24 juni 1932, Nederlandse Jurisprudentie (NJ) 1932
1587.

De overeenkomst van maatschap wordt beheerst door het beginsel van de
contractsvrijheid. De wettelijke bepalingen zijn derhalve zelden van dwingend-
rechtelijke aard, meestal van aanvullend karakter. Het staat partijen vrij — binnen
zekere grenzen — één en ander te regelen zoals zij dit wensen. Wel dient er aan
de wettelijke vereisten van de maatschap te worden voldaan. Deze essentialia
kunnen in hoofdzaak gevonden worden in art. 1655 Burgerlijk Wetboek (BW).
1. Er dient een overeenkomst tot samenwerking te zijn, gericht op een gemeen-
schappelijk doel. In dit vereiste ligt opgesloten de klassieke eis van de affectio
societas: de uit de inhoud van de overeenkomst af te leiden wil van de vennoten
tot samenwerking op voet van gelijkheid.

Dit houdt niet in dat, indien er tussen de vennoten een verschil bestaat met
betrekking tot het recht op een aandeel in de behaalde winst, het afgesloten
contract geen maatschapscontract zou kunnen zijn (10).

-ocr page 615-

Bij diverse veterinaire associaties is er een verschil in uit te keren winstpercentage
tussen oudere en jongere maten, hetgeen wordt verdedigd met de argumenten dat
de oudere maat een grotere ervaring of good-will inbrengt, ook wordt het wel
gezien als een vergoeding voor de vroeger verrichte arbeid. Dit verschil dient echter
geregeld te zijn en mag niet afhangen van de eenzijdige wil van één der vennoten;
analoog aan HR 7 mei 1952, NJ 1953, 363. Tevens wordt dit verboden door art.

1671 BW. Ook is het niet toegestaan de regeling aldus te treffen dat aan één der
vennoten alle voordelen worden toegekend: HR 6 juni 1956, NJ 1957, 333. Art.

1672 BW is gericht tegen deze als \'societas leonina\' bekend staande overeenkomst.

2. De samenwerking moet gericht zijn op het behalen van vermogensrechtelijk
voordeel ten behoeve van alle vennoten, art. 1655 juncto (in verband met) 1656
lid 1 BW. Onder voordeel moet niet alleen worden verstaan vermogenswinst maar
ook vermijding van verlies of besparing van kosten (6). Er is weinig rechtspraak
over de hier behandelde kwestie (2). Opgemerkt moet hier nog worden dat art.
1658 BW slechts de \'algeheele maatschap van winst\' toelaat. Alle andere vormen

— van de algehele maatschap — worden expliciet verboden. Van Mourik (8) merkt
op dat de terminologie verkeerd is. Art. 1658 BW bedoelt slechts de \'algeheele
maatschap van arbeid\' toe te laten. Ook art. 1659 BW wijst in die richting. De
door ieders arbeid — onder welke benaming ook — behaalde winst wordt in deling
gebracht.

3. Het voordeel moet worden behaald door middel van inbreng van ieder der
vennoten. Hiermee wordt aangegeven dat er een causaal verband dient te bestaan
tussen inbreng en voordeel. Het voordeel dient verkregen te worden door met de
inbreng te \'ondernemen\'. De inbreng kan bestaan uit geld, goederen, genot van
goederen of arbeid. Indien alleen arbeid (nijverheid) wordt ingebracht treft de wet
een kleine sanctie in art. 1670 lid 2 BW, doch alleen als het contract daarover
niets heeft bepaald.

DE MAATSCHAP ONDERSCHEIDEN VAN ANDERE CONTRACTEN

Nu een profielschets is gegeven omtrent de juridische essentialia van de maatschap,
is het leerzaam de grenzen van dit bijzondere contract te onderzoeken. Allereerst
dienen de in het vorige hoofdstuk al genoemde ondernemingsvormen, die het
maatschapscontract als blauwdruk hebben, te worden genoemd. Zo is er de VOF
(Vennootschap onder Firma), een maatschap tot de uitoefening van een
bedrijf
onder gemeenschappelijke naam aangegaan, art. 16 Wetboek van Koophandel
(WvK). Opgemerkt moet worden dat het verschil met de gewone maatschap subtiel
is. Deze laatste wordt aangegaan ter uitoefening van een
beroep. Ook de maatschap
tot de uitoefening van een beroep kan onder gemeenschappelijke naam worden
aangegaan (hetgeen bij dierenarts-associaties voorkomt (15)). Het wordt dan
echter geen VOF. Het verschil tussen bedrijf en beroep is niet altijd eenvoudig
te maken en dient aan de feitelijke rechter te worden overgelaten, oordelend naar
de omstandigheden van het geval. Aansluiting kan worden gezocht bij de discussie
die werd gevoerd bij de invoering van de wet van 12 juli 1934 s. 347.
De minister stelde dat het verschil tussen beroep en bedrijf— verkort weergegeven

— op het volgende neerkwam. Beroep is: \'regelmatige maatschappelijke werk-
zaamheid\' en bedrijf is: \'beroep waarbij niet de persoonlijke kwaliteiten van de
beoefenaar op de voorgrond staan\' (7).

Indien echter een maatschap voor bedrijfsuitoefening wordt gebruikt en met een
gemeenschappelijke naam werkt, wordt het onherroepelijk een VOF, wat de
oorspronkelijke bedoeling van de vennoten ook geweest mocht zijn. Eén en ander
heeft verregaande consequenties, bijv. hoofdelijke aansprakelijkheid van de
vennoten voor het volledig verlies: art. 18 WvK.

-ocr page 616-

Daarnaast is er de CV (Commanditaire Vennootschap). Een maatschap waarbij
er twee soorten vennoten zijn: de beherende vennoten, die de onderneming als
het ware drijven en voor het geheel aansprakelijk zijn en één of meer comman-
ditaire vennoten, de stille op de achtergrond opererende deelgerechtigden die zich
niet met het beheer mogen bemoeien (sanctie: algehele aansprakelijkheid, art. 21
WvK) en derhalve slechts aansprakelijk zijn tot aan het bedrag van hun inbreng,
art. 20 lid 3 WvK.

Het verschil maatschap — CV is meestal eenvoudiger en duidelijker dan
maatschap — VOF, omdat alleen maar gezocht hoeft te worden naar de
commanditair, is die gevonden dan is er een CV. In de handboeken wordt verder
nog onderscheid gemaakt tussen de maatschap en arbeidsovereenkomsten,
pachtovereenkomsten, vereniging, poolovereenkomsten etc. In het kader van deze
beschouwing past het niet nader op deze (leerzame) materie in te gaan en wordt
volstaan met de verwijzing naar de leerboeken.

Enige opmerkingen met betrekking tot de Besloten Vennootschap (BV) zijn hier
echter wel op zijn plaats. Deze ondernemingsvorm die rechtspersoonlijkheid wordt
toegekend (art. 175 boek II BW), verschilt in vele opzichten duidelijk van de
maatschap. De reden dat er hier toch aandacht aan wordt besteed, is gelegen in
de discussie die al enige tijd gaande is in de medische wereld met betrekking tot
de vraag of het niet verstandig zou zijn de maatschaps-structuur te verruilen voor
een BV-vorm (12). De discussie die werd gevoerd leidde er toe dat de toenmalige
staatssecretaris van Justitie er zich, op aanraden van de Koninklijke Maatschappij
ter Bevordering van de Geneeskunst, toe liet bewegen de eis te stellen dat in de
statuten van de te vormen BV moest worden opgenomen de bepaling dat slechts
aandeelhouder konden zijn \'zij die bevoegd zijn in dezelfde discipline de
geneeskunst uit te oefenen\' (14). Een bepaling die later ook door de KNMvD is
overgenomen, art. 4 lid 3 Model-Statuut Besloten Vennootschap.
De redenen om een maatschap om te zetten in een BV zouden met name gevonden
worden in de aansprakelijkheids-verminderende structuur en de — verwachte —
fiscale voordelen. Aangezien in het Nederlandse belastingrecht nog steeds het
\'klassieke stelsel\' wordt aangehangen (11), is deze omzetting in het algemeen voor
de dierenartsen-associatie, zoals die zich vandaag de dag presenteert af te raden.
De dubbele heffing van de vennootschapsbelasting op de BV-winst en de
inkomstenbelasting op de uitgekeerde winst en arbeidsinkomen zou een te zware
wissel trekken op het behaalde resultaat. De bespreking van de fiscale deelnemings-
vrijstelling (via holding-BV\'s) en het \'vetmesten\' van de BV door gemaakte winst
niet uit te keren tezamen met andere fiscale trucs (zie echter art. 31 Algemene
Wet inzake \'s Rijksbelastingen 1959) zou in dit kader te ver voeren. De conclusie
van Van Berkel (13) moge duidelijk zijn: met de BV-vorm en zijn duidelijke
voordelen wordt een keurslijf aangetrokken waarvan afgewacht moet worden of

dat keurslijf makkelijk genoeg blijft zitten..... En als het ergens van toepassing

is, geldt hier juist voor de betrokkene het gezegde: \'Bezint eer gij begint\'.

ALS DE MAATSCHAP EINDIGT

Eén van de belangrijkste onderwerpen in de bespreking van de dierenarts-
associatie is, hoe vreemd dit ook moge klinken, het einde van die maatschap. Het
is dus verantwoord daar wat langer bij stil te staan.

Art. 1683 BW leert ons op welke manieren de maatschap eindigt. De opsomming
in dit artikel is echter geen limitatieve (3). De maatschapsovereenkomst — wat
immers een consensueel contract is — kan andere gronden bevatten. De
belangrijkste redenen voor het einde van de associatie in veterinair Nederland zijn:

1. De enkele wil van enige of één der vennoten de maatschap te beëindigen, de
zogenaamde uittreding of opzegging.

-ocr page 617-

Het verschil tussen opzegging en uittreding is niet eenvoudig, maar wel belangrijk.
De
opzegging wordt gedaan aan alle vennoten en heeft tot gevolg (zoals de wet
het ziet) dat de maatschap in zijn geheel wordt ontbonden (4). De overeenkomst
wordt beëindigd en er ontstaat een voor scheiding en deling vatbare gemeenschap.
Het juridische eigendom is gebleven bij de vennoot die het goed indertijd in
economisch eigendom heeft ingebracht (9). Deze vennoot heeft het recht het goed
uit de maatschap te halen.

Anders ligt het bij uittreding. In de overeenkomst kan worden bepaald dat de
opzegging niet leidt tot ontbinding van de maatschap. Eén van de vennoten treedt
uit met voortzetting van de maatschap door de overblijvende vennoten (het
zogenaamde voortzettingsbeding). Wat dient er echter met de goederen te gebeuren
die de uittredende maat destijds inbracht? Beginselen van redelijkheid en
billijkheid brengen mee dat deze goederen ter beschikking van de maatschap
blijven. De uittredende vennoot dient natuurlijk wel schadeloos gesteld te worden.
In art. 7.13.1.15 lid 4 Nieuw Burgerlijk Wetboek (NBW) is deze materie expliciet
geregeld.

2. De dood van één der vennoten (faillissement en onder curatele stelling — vaak
in een adem genoemd met het overlijden — worden in dit kader buiten
beschouwing gelaten).

Alhoewel art. 1683 BW stelt dat de maatschap eindigt bij overlijden van één der
vennoten, staat het partijen vrij in het associatie-contract anders overeen te komen;
art. 1688 BW en HR 6 februari 1935, NJ 1935, 1513. Deze bepalingen komen
meestal in de standaard-contracten voor (16).

Ruzie, persoonlijke tegenstellingen of verschillende opvattingen zijn nogal eens
aanleiding in de dierenarts-associatie om tot ontbinding van de maatschap over
te gaan. Indien één en ander in goed overleg geschiedt, kan er een regeling worden
getroffen waarin alle partijen zich kunnen vinden. Dit is echter niet altijd het geval.
Soms omdat partijen in een dusdanige verhouding tot elkaar staan dat het stadium
van verstandig met elkaar overleggen reeds voorbij is, soms omdat er onwetend-
heid bestaat met betrekking tot het verdere verloop van de ontbinding van de
maatschap, de zogenaamde disassociatie. De te volgen procedure volgens de meest
gebruikte standaard-contracten verloopt als volgt.

Bij een geschil wordt de kwestie voorgelegd aan een arbitraal college. In de praktijk
wordt vaak de hulp ingeroepen van adviseurs van de KNMvD. Eén en ander
resulteert dan in een op schrift gestelde regeling: de overeenkomst van disasso-
ciatie. In deze overeenkomst wordt een nadere uitwerking gegeven van de feitelijke
praktijksplitsing. Soms geschiedt dit aan de hand van een geografische landkaart,
soms door opsomming van de cliënten die aan ieder der partijen worden
toebedeeld. Tevens wordt het maatschapsvermogen, -inventaris en onroerend goed
verdeeld, vaak met inschakeling van een accountant die hierin bindend kan
adviseren.

In deze disassociatie-contracten vinden we zaken geregeld als rechtspleging inzake
geschillen en concurrentieverboden. Dit is in de praktijk ook nodig, want er wordt
nog wel eens een beroep gedaan op het rechtsprekend college: de Ereraad van
de KNMvD. Na beëindiging van de maatschap kan het voorkomen dat één der
partijen zich, volgens de andere partij, niet aan de gemaakte afspraken houdt.
De gelaedeerde partij zal de ander ter verantwoording roepen. De weg naar de
burgerlijke rechter wordt meestal afgesneden door het afgesloten contract, met
uitzondering van acties die dienen ter effectuering van de uiteindelijke beslissing
van de scheidslieden.

Vele geschillen ontstaan naar aanleiding van het contractueel overeengekomen
concurrentie-beding. Het is hier de juiste plaats even bij dat concurrentie-beding
stil te staan. Analogiën kunnen gezocht worden in de regeling die geldt voor

-ocr page 618-

soortgelijke bedingen in arbeidscontracten zoals die geregeld worden in art. 1637x
BW. Hierbij moet worden opgetekend dat uit recente jurisprudentie de neiging
lijkt te bestaan de werking van het concurrentie-beding verder te beperken (5).
De (burgerlijke) rechter kan namelijk de werking van een concurrentie-beding
aanpassen. Het is echter nog steeds zo dat het bij de huidige stand van de wetgeving
en de rechtspraak verstandig lijkt geen concurrentie-beding te ondertekenen, dan
wel een uitgebalanceerde regeling te treffen (5).

VOORTZETTINGSREGELINGEN NADER BEKEKEN

De in de vorige paragraaf aangehaalde problematiek met betrekking tot het einde
van de maatschap hoeft niet te betekenen dat de associatie als geheel eindigt. Deze
paradoxale opmerking laat zich verklaren uit het al eerder aangehaalde verschil
tussen opzegging en uittreding. De opmerking ziet op de uittreding. Voor de
vennoot die uittreedt, houdt de maatschap op te bestaan. Voor de overblijvende
vennoten blijft de maatschap intact. Dit wordt bewerkstelligd door middel van
voortzettingsregelingen. In de praktijk wil men zoveel mogelijk voorkomen dat
de vennootschap in haar geheel wordt ontbonden door bepaalde, in art. 1683 BW
genoemde of in de overeenkomst geregelde gebeurtenissen. De genoemde voort-
zettingsregelingen vinden hun uitwerking voornamelijk in bedingen ten aanzien
van het vermogen van de maatschap.

In de eerste plaats is er het vefblijvitigsbcding, inhoudende een toedeling bij
uittreden aan de overblijvende vennoten onder een tijdsbepaling en een voor-
waarde. De uittredende vennoot zou zijn aandeel in de maatschappelijke activa
van de associatie kunnen opeisen. Om conflicten hieromtrent te voorkomen wordt
in het maatschapscontract opgenomen dat de toedeling van dit aandeel plaats
vindt aan de overblijvende vennoten tegen een bepaalde vergoeding. Bij het maken
van een verblijvingsbeding moet tevens geregeld worden welke maatstaf zal
worden gehanteerd bij de bepaling van de — aan de uittredende vennoot — uit
te keren waarde van diens aandeel.

Op de tweede plaats is er het zogenaamde toescheidingsbeding, waarbij aan de
voortzettende vennoten het recht wordt toegekend op toedeling van het aandeel
van de uittredende vennoot in de vennootschappelijke goederengemeenschap. Het
verschil met het verblijvingsbeding is hierin gelegen dat het aandeel van de
vertrekkende maat niet automatisch in de vennootschappelijke boedel blijft, maar
dat aan de voortzettende vennoten een recht wordt toegekend op toedeling van
dit aandeel. Ze dienen hieromtrent nader hun wil te verklaren. Deze wilsverklaring
dient te geschieden binnen een redelijke termijn, die meestal wel in de overeen-
komst zal zijn voorzien.

Tenslotte kennen we het overnemingsbeding, waarbij het recht wordt toegekend
een goed tegen een bepaalde waarde over te nemen. Deze overneming zal door
levering dienen te geschieden. Deze levering kan voor roerende zaken en
vorderingen aan toonder bij voorbaat \'nu en voor als dan\' worden bewerkstelligd.
Voor registergoedercn gaat dit echter niet op.

Waarom dit juridische steekspel met betrekking tot de voortzettingsregeling. Als
het allemaal zo ingewikkeld is, hef je de oude maatschap toch gewoon op en begin
je met de overblijvende per.sonen een nieuwe associatie. Het is alleen een kwestie
van eventjes een nieuw standaardcontract invullen. Afgezien van allerlei goederen-
verschuivingen en zakenrechtelijke beslommeringen ligt het belang van deze
voortzettingsregelingen met name in de fiscale sfeer. Bij maatschappen (ook bij
andere vormen) doet zich namelijk een bijzondere problematiek voor indien
omtrent het uittreden of overlijden niets is geregeld.

De civielrechtelijke hoofdregel (art. 1638 BW, vgl. art. 7.13.1.2. lid 1 letter d NBW)
is dan, dat de vennootschap ontbonden wordt. Dit zou leiden tot staking van de

-ocr page 619-

onderneming en er zou met de invorderaar der directe belastingen afgerekend
moeten worden ex art. 9 Wet op de Inkomstenbelasting 1964. Er wordt dan een
zware wissel getrokken op het vennootschappelijk vermogen van de overblijvende
vennoten. Een financiering met vreemd vermogen lijkt daarbij niet te voorkomen.
Voortzettingsregelingen willen deze bedrijfsbeëindiging voorkomen en de fiscale
continuïteit waarborgen.

CONCLUSIE

De maatschap — één van de vele ondernemingsvormen in ons land — wordt, zoals
uit het voorgaande blijkt, gevestigd doordat een aantal rechtspersonen (de maten)
een overeenkomst daartoe aangaan. Veel wordt door de wet aan de vrije
beschikking van contracterende partijen overgelaten.

Slechts daar stelt de wet grenzen waar normen en beginselen van onze rechtsstaat
dat eisen. In deze grote contractsvrijheid dienen de te regelen zaken echter wel
nauwkeurig overeen te worden gekomen, de wet geeft bij conflicten te weinig steun.
Juridisch advies en standaardcontracten zijn hierbij onontbeerlijk. In de dyna-
mische, veterinaire wereld waar onregelmatige werkdruk eerder regel dan uitzon-
dering is, komt het nogal eens tot stevige meningsverschillen in de vennootschap.
De gemaakte overeenkomst moet dan als richtsnoer dienen waarlangs het conflict
wordt opgelost, al dan niet met instandhouding van die maatschap. Het is echter
onmogelijk alle details in een overeenkomst te regelen en de manier waarop één
en ander wordt uitgewerkt, wordt dan ook voor een groot deel bepaald door de
onderlinge verstandhouding tussen de maten. Met een redelijke en billijke maat
is het beter zaken doen dan met een inhalige en egocentrische. Het komt er dus
met name op aan of de maat schappelijk is of niet. Is hij dat niet dan worden
de kostbare procedures vaak zichtbaar aan de juridische horizon.

LITERATUUR

1. Asser C, Maeijer JMM. Bijzondere overeenkomsten: maatschap, vennootschap onder firma,
commanditaire vennootschap, 4e druk, Zwolle 1981; blz. 10.

2. Idem blz. 50.

3. Idem blz. 220.

4. Idem blz. 231.

5. Bakels HL, Opheikens L. Schets van het Nederlandse arbeidsrecht, 6e druk, Deventer 1982; blz.
77.

6. Jolles JH. De kenmerken van de overeenkomst van maatschap, diss. 1932; blz. 71.

7. Mohr AL. Van maatschap, vennootschap onder firma en commanditaire vennootschap, 2e druk,
Arnhem 1981; blz. 74.

8. Mourik MJA. Rondom de personenvennootschap, Zwolle 1981; blz. 6.

9. Idem blz. 23.

10. Slagter WJ. Compendium van het ondernemingsrecht, 4e druk, Deventer 1985; blz. 135.

11. Soest AJ van. Belastingen, 15e druk, Arnhem 1985; blz. 348.

12. Polak JM, Berkel EC, Santen AHM en anderen. De vrije-beroeps-BV, Deventer 1978.

13. Idem blz. 18.

14. Idem blz. 61.

15. Diergeneeskundig Jaarboek 1986.

16. Zie onder andere Modelcontract V: associatie-contract van de KNMvD of het concept associatie-
overeenkomst van de Raadgevers voor Medische Beroepen in De Bilt.

-ocr page 620-

Overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1987; 9: 226-34

Behavioural problems in dogs^

Problems, diagnoses, therapeutic measures and results in 133 patients

B. W. KnoF

SUMMARY The treatment of 133 dogs with behavioural problems is reviewed. The problems
most frequently presented concerned aggressive behaviour and/or fear (agonistic behaviour).
The combination of problems of dominance and problem behaviour stimulating conditioning
(PBSC) was a diagnosis made significantly more often than others. The owner\'s inability to
control the dog appeared to be associated primarily with aggression, but also with fear, in the
dog.

In aggression as well as in fear, reinstatement of the appropriate ranking order was the usual
goal of therapy. In cases of aggression the results of treatment were considered good or fair in
42 percent ofthe cases, moderate in 11, and bad in 41 percent of the cases. In those involving
fear, the results were good or fair in 52 percent of the cases, moderate in 15, and bad in 25
percent. Hence treatment was only moderately successful. This reflects the need for more
reliable and valid knowledge about symptoms, diagnostic methods and therapeutic possibili-
ties.

INTRODUCTION

Only a few reports on the evaluation of treatment of behavioural problems in
companion animals have been published. In a review of 100 cases, aggressive
behaviour was found to be the most common problem, with separation anxiety
being the second, and fear unaccompanied by aggression being the third most
common problem (8). In a report on 120 dogs with aggresive behaviour it appeared
that dominance aggression was the most frequent diagnosis (1).
Compared with the commonly used approach to disease in veterinary medicine,
including steps such as aetiology, pathogenesis, symptomatology, course, differen-
tial diagnosis, prognosis, treatment and prophylaxis, the approach to behavioural
problems is still underdeveloped.

The main goal ofthe present report is to provide information concerning the kinds
and frequency of behavioural problems, the diagnoses, therapies, and the results
achieved. Methods used at the Small Animal Clinic of Utrecht are also described.

MATERIALS AND METHODS

Between September I, 1981 and January I, 1983, 133 dogs were examined. These cases had
been referred to the University Small Animal Clinic because of existing behavioural prob-
lems.

History-taking

In each case, history-taking was performed by the author by asking questions according to a
standardised questionnaire. The questions were directed at the following items: (a) the

\' The survey was made possible by a grant of the I.V.O.N. Foundation

^ Small Animal Clinic, State University of Utrecht, Yalelaan 8, 3584 CM Utrecht, The Neherlands
1310 Tijdschr. Diergeneesl<d. deel 113, afl. 23. 1988

ORIGINAL PAPERS

-ocr page 621-

problem, (b) the dog and the breeder, (c) the behaviour of the dog, and (d) the owner\'s
characterisation of the dog. Details are presented in Scheme 1.

Scheme 1. Questions asked during history-taking
QUESTION

The Problem

— nature of the problem?

— time of onset of the problem?

— environmental circumstances which were present when the problem manifested itself, especially the
first and the most recent time?

— corrective measures and/or punishment employed by the owner to control the problem?

The Dog and the Breeder

— behaviour of the pup while still in the litter?

— age at which the dog was obtained by present owner?

— if the consulting owner was not the first one, what previous history did the dog have?

— function of the dog; working or companion animal?

— data concerning the daily life of the dog: walks outside, sleeping place, feeding, grooming?

— obedience training?

— veterinary data possibly pertaining to the development of any behavioural problem?

— characteristics of the breeder and his facilities?

The Behaviour of the Dog

A. Related to Obedience

— obedience at present time: come, sit, down, stay, heel, roaming?

— response of the dog to corrective measures and/or punishment?

— excitement after door-bell ringing and visitors entering?

— jumping up on people?

— hyperkinesis?

— chasing after vehicles, people or animals?

— mounting?

— stealing food and/or begging for food?

B. Related to Aggression and Fear

— aggression toward adults and children; male and female dogs?

— defence of food, especially a bone?

— fear of people, other dogs, traffic, noise?

C. Miscellaneous

— house-soiling?

— ability to be left alone: vocalisation, destructiveness, house-soiling?

— opening doors and/or scratching at doors?

— car sickness?

— pica, coprophagia?

rhe Owner\'s Characterisation of the Dog

— friendly, playful, fearful, aggressive, nervous, affectionate, calm, excited?

Several questions were related to the same subject, thus making it possible to check answers
given earlier.

If symptoms indicative of somatic disease were discovered, a physical examination was
performed to establish a possible somatic cause for the behaviour problem.
During history-taking, the behaviour of the dog as well as interactions between owner and
dog were observed, and details of both were recorded.

Diagnosis

The diagnoses were based upon data obtained from the owner and from the examination.
Most of the behaviour was classified in a preliminary diagnostic system, devised by J. H.
Frijlink at the Instituut voor Zootechniek of the State University of Utrecht. This provi-
sional system contains 5 categories:

-ocr page 622-

(a) Genetic Predisposition;

(b) Insufficient and/or Adverse Early Experience;

(c) Traumatic Experience;

(d) Problems of Dominance;

(e) Problem Behaviour Stimulating Conditioning (PBSC).
Problem behaviour might be classified in

category (a), if littermates and/or parents displayed the same problem behaviour. However,
this could never be established.
Problem behaviour was classified in:
category (b), when history-taking revealed that:

— the dog had been in the kennel during a major part of the socialisation period (approxi-
mately 3-12 weeks of age), the whole period or even longer, and/or,

— the normal imprinting process seemed to have been disturbed, and/or,

— the present owner was not the original one;

category (c). when an obvious traumatic experience had occurred at some point during the
dog\'s life;
category (d), when

— answers to several questions indicated that one or more household members were not
able to dominate the dog, and/or

— during history-taking the dog displayed dominant behaviour towards the owner;
category (ej, when

— history-taking revealed that the dog\'s behaviour had been repeatedly reinforced by the
owner, and/or,

— observations during history-taking led to the same conclusion.
Additionally, some cases were diagnosed as:

— fear induced aggression, when the aggression displayed was in the context of fearful
behaviour, and/or, the owner obviously had ignored the submissive behaviour of the
dog;

— displacement activities, when behaviour which showed an apparent irrelevance to the
situation was displayed during a conflict situation;

— submissive urination, when inappropriate urination occurred concurrently with submis-
sive behaviour.

Many cases had to be classified in more than one category.

Treatment

The following therapeutic measures, directed at Improving the owner\'s Leadership and the

dog\'s Obedience (referred to as ILO measures), were prescribed to be employed by the owner:

a. Obedience training outdoors, 2 times daily for 5 minutes. This consisted of training while
on leash and comprised: come, sit, down, stay, and heel. The use of a metal choke collar
and a leather lead was advised.

b. Obedience training indoors. Ten to twenty times a day a short exercise was done: making
the dog come and sit.

c. Cessation of petting the dog, except when the dog had obeyed a command.

d. Punishing the dog when attention-drawing behaviour was exhibited, followed by giving
the dog a command (i.e., sit).

e. Rewarding the dog immediately after the display of desirable behaviour, by either petting
and praising the dog or by a food reward.

f. Immediate punishing of undesirable behaviour with a shout (\'no\') and a short jerk on the
leash.

g. Differentiating clearly between reward (friendly), command (neutral), and punishing
(simulated angry).

h. Assuring the effectiveness of any command given.

i. Joining an obedience class, if necessary and possible.

-ocr page 623-

In addition, successive approximation (SA) techniques were to be employed by the owner,
and drugs were prescribed when necessary. The effect of treatment was evaluated by
subsequent telephone calls with and/or visits to the clinic by the owner.
In applying SA techniques (3), a stimulus which previously induced behavioural problems is
presented at such a low level of intensity and/or frequency that no problem behaviour is
elicited. This level is subsequently raised in a step by step manner, without evoking problem
behaviour, until habituation is sufficient. The drugs used were medroxyprogesterone aceta-
te\' (10 mg/kg subcutaneously) and methyltestosterone (0.5 mg/kg/day, orally for 21 days).
The former has been applied because of its aggression-reducing properties, the latter was
expected to increase the level of aggressiveness and, on a hypothetical basis, implicitely
reduce fear.

Choice of treatment

Cases placed in the diagnostic categories \'insufficient/adverse early experience\' and \'trau-
matic experience\' were treated partly with the ILO measures. S A was therapy of choice when
habituation was considered valuable and the dog\'s place in the hierarchy of the \'mixed pack\'
(people and dog) was not expected to need changing.

Cases belonging to the diagnostic category \'problems of dominance\' were treated with the
ILO measures. In a number of cases, S A was employed additionally when habituation to the
problem behaviour eliciting stimuli was regarded as beneficial.

Cases classified in the diagnostic category \'PBSC were treated with SA. In some of these
cases the owner\'s deficient control over the animal was also considered a possible causal
factor. Hence additional treatment with the ILO measures was implemented.
Treatment of those cases diagnosed as \'fear induced\' was directed either at the dog\'s
aggression or at its fear. When fear seemed to be most important, SA techniques were
employed. If reduction of aggression was required primarily, patients were treated with the
ILO measures.

Follow up

Information concerning the results of treatment was generally obtained from the owner by
telephone. The data collected was subjectively ranked so as to reflect the results as follows:
GOOD : the owner was satisfied, and the dog\'s behaviour improved dramatically.

fair : the owner was reasonably satisfied, and the dog\'s behaviour improved

fairly.

MODERATE : the owner was not overpleased with the results, and the dog\'s behaviour

improved only slightly.
BAD : the owner was disappointed with the results, and the dog\'s behaviour was

unchanged or had deteriorated. Additionally, this category was used when-
ever a dog had been replaced, or when euthanasia had been performed.
Where applicable, standard statistical methods (two-tailed) including Fisher\'s exact test for a
dichotomy have been used.

RESULTS
Problems

An overview of the problems presented is given in Table 1. Aggression was found to
be a problem significantly more frequently than fear (P < 0.05). Aggression
towards people occurred significantly more frequently (P < 0.01) than aggression
towards people and dogs or towards dogs alone. Between the latter two groups a
significant difference in occurrence could not be demonstrated.

Dcpoprovera®, UPJOHN

-ocr page 624-

Table 1. Problems presented*

number

number

%

Aggression

65

49

towards people

41

towards people and dogs

15

towards dogs

6

incomplete data

3

Fear

40

30

general

32

of noise

6

incomplete data

2

Miscellaneous Problems

28

21

barking/destructiveness/

house-soiling when alone

6

paw licking

4

excessive drinking

3

chasing

3

other problems

II

incomplete data

1

TOTAL

133

133

100

* The total number of problems does not always fit the totals of diagnoses, therapies, etc. This is caused
by some of the data being incomplete and some cases not being treated.

Diagnostic classification

An outline ofthe diagnoses is given in Table 2. In 1 case of aggression, skin disease
was determined to be the aetiology. This diagnosis was made upon physical

Table 2. Diagnostic classification of patients presented for treatment

number of diagnoses in

TOTAL

aggression

fear

misc.
problems

genetic predisposition

incomplete/adverse early experience

3

6

traumatic experience

2

2

problems of dominance

9

3

2

14

problem behaviourstimul. conditioning

14

9

23

problems of dominance/pbsc

41

17

11

69

fear-induced aggression

6

6

displacement activities

5

5

submissive urination

1

1

skin disease

1

1

incomplete data

3

2

1

6

TOTAL

65

40

28

133

-ocr page 625-

examination by a dermatologist. The aggression disappeared after treatment. The
combination of dominance problems along with PBSC was diagnosed significantly
more frequently in cases of aggression than in fear (P = 0.046) or \'miscellaneous
problems\' (P = 0.042). PBSC alone appeared to be diagnosed significantly more
often in cases of fear than in aggression (P < 0.01). In the entire population,
dominance problems and PBSC were diagnosed together significantly more fre-
quently than was either entity alone (P < 0.01).

Therapeutic measures

An overview of the therapeutic measures is given in Table 3.

Table 3. Therapeutic Measures

aggression

fear

ILO

SA

D

NT

ILO

SA

D

NT

insufficient/adverse early exp.

3

1

1

1

traumatic experience

1

1

problems of dominance

48

6*

1*

2

20

11*

4*

problem behaviour stim.cond.

6*

14

fear mduced aggression

2

4

D = Drugs

NT = No therapy

* Received additional treatment

Argumentation for the different therapeutic choices is given in the chapter MATERIALS AND
METHODS.

Results of Treatment

The results of treatment in aggression and fear are outlined in Table 4 and Table 5.
The results in the category miscellaneous problems were good or fair in 11 of 28
patients, moderate in 4 and bad in 10.

Table 4. Results of treatment in aggression

number

%

GOOD

16

25

FAIR

11

17

MODERATE

7

11

BAD

27

41

(owner disappointed with result ; 9)

(replaced : 9)

(euthanasia : 9)

No therapy / incomplete data

4

6

TOTAL

65

100

1315

-ocr page 626-

Table 5. Results of treatment in fear

number

GOOD

14

35

FAIR

7

17

MODERATE

6

15

BAD

10

25

(owner disappointed with result

:4)

(replaced

: 1)

(euthanasia

:5)

No therapy / incomplete data

3

8

TOTAL

40

100

DISCUSSION

Agonistic behaviours include the aggressive, submissive, and defensive reactions
that occur in competitive situations (5).

In such situations animals may display attack or escape, or their intention move-
ments belonging to this behaviour. They may alternate between attack and escape
or show some kind of compromise movement or posture (2, 6).
Aggression has been found to be the most common behavioural problem in dogs (1,
3, 4, 8), with fear being second (4, 7). The results obtained in the present study
confirm this.

Aggression is most frequently reported to be directed at people (1, 8). A similar
tendency emerges from the present data. Problems of dominance, whether or not
combined with PBSC, were diagnosed most often (Table 2). This finding is in line
with the information that people are the main target of attacks.
The diagnosis problems of dominance along with PBSC being made significantly
more frequently in aggression than in fear also fits into the picture of people being
most frequently attacked (Table 2).

Therapy, in aggression as well as in fear, was directed mainly at restoration of the
appropriate ranking order. For this purpose the ILO measures appeared to be
useful to a certain extent in both behavioural problems, which corresponds with the
observation that problems of dominance was the diagnosis most frequently made in
either problem. The conception \'problems of dominance\' is in fact an interpretation
of the owner\'s lack of control over the dog. This lack of control generally implies
that the owner exerts weak leadership and that the dog is disobedient as well. The
assessment that problems of dominance are diagnosed in cases of aggression as well
as in fear means that when an owner does not succeed in controlling the dog, either
aggression or fear may result. Therefore it is preferable to supplement the diagnostic
system by a category \'problems of control\'. Aggression actually occurs if a dog
\'competes for dominance\' with the owner, while fear may result when the dog
develops a conflict situation. However, only in cases of aggression should the
diagnosis be \'problems of dominance\'. When fear results, the diagnosis is better
qualified as \'fear due to conflict situations\'. This has to be added to the diagnostic
system as a separate category. Whether a dog tends to develop aggression or fear
may depend on genetic, ontogenetic and/or learning factors (9). However, whether
or not problems of control are caused by weak leadership remains to be established
by future research.

Learning plays a fair part in the development of aggre.ssion and fear problems in
dogs (I, 3, 7).

-ocr page 627-

Fear as a behavioural problem may be learned by the reinforcing effect of the
owner\'s quieting and petting responses when the dog displays fear behaviour.
Learned aggression may come about by the following interaction pattern: the
owner, unaware of the underlying ethological mechanisms, repeatedly displays
withdrawal responses after being threatened or attacked by the dog. Hence the
animal learns to maintain its position by being aggressive.

PBSC has been diagnosed less frequently in aggression than in fear. This may be
due to the fact that in aggression the reinforcers are less obvious as a discrete class of
responses.

In aggression as well as in fear problems, generalisation may occur owing to the
repeatedly reinforced aggression or fear responses elicited by various stimuli.
Generalised problem behaviour may be expected to worsen gradually.
People who are approaching the stage of getting rid of an animal will not provide
optimal conditions for it, in either a physical or behavioural sense. So, when a dog
has had more than one owner in early life, the possibility of adverse early experience
has been recognised but did not play a major part in classifying the problem
diagnostically.

A serious drawback of the diagnostic system used is that the categories include
elements ofthe pathogenesis instead of being truly diagnostic. Moreover, not all of
the categories represent mutually exclusive dimensions. The system has been used
because it is the only one available.

The results of treatment in this survey were not completely satisfactory. Another
report (1) gives the following results in 120 aggression cases: 48.3% succcessful,
31.7% moderately successful, 20% failure. These results appear to be better, but
information of the treatment methods and of the diagnostic criteria was inade-
quate.

Difficulties in achieving better results concern both the owner and the approach: (1)
The veterinarian treating problem behaviour in a University Clinic is ignorant of
the local domestic conditions. (2) Owners have to be convinced of the necessity of
executing the therapeutic measures as instructed. (3) Behavioural problems, pre-
sented as an \'apparently impermeable mass\', must be separated into their compo-
nents. (4) The diagnosis must be made by recognising these components (symp-
toms), but discriminating the symptoms in problem behaviour syndromes is still
difficult. (5) Defining criteria for classifying a complex of symptoms (a syndrome)
in a diagnostic framework is not simple (6). Applying causal therapy is too often
impossible because the pathogenesis of many behavioural problems is unclear.
Because of these difficulties, examination and treament has led to some conclusions
and decisions which are rather arbitrarily based.

CONCLUSIONS

1. Behavioural problems were presented predominantly as agonistic behaviour,
aggression being the most frequent problem and fear the second most frequent.

2. In cases of aggression mainly problems of dominance were involved, whether ini
combination with PBSC or not.

3. In cases of fear, PBSC frequently coupled with problems of control proved to be
most important.

4. Problems of control appeared to be associated in most cases with aggression but
sometimes with fear as well. This implies that striving for dominance is only one
ofthe factors involved in problems of control.

5. Measures directed at consolidation of the owner\'s leadership and improvement
of the dog\'s obedience proved to be useful in treating both aggression and fear.

-ocr page 628-

ACKNOWLEDGEMENTS

Thanks are due to J. H. Friilink and Dr. J. J, van Nes for their indispensable contributions to
the evaluation talks. J. H. Frijlinks also participated in designing the questionnaire.
The author further wishes to thank Dr. B. E. Belshaw for his aid in formulating the English
text. Dr. W. E. van den Brom statistically evaluated the data. To Professor dr. J. A. R. A. M.
van Hooff appreciation is expressed for his most helpful criticism of the manuscript.

REFERENCES

Beaver BV. Clinical classification of canine aggression. Appl Anim Ethol 1983; 10: 35-43.
Fox MW and Bekoff M. The behaviour of dogs. In: The behaviour of domestic animals, E.S.E.
Hafez (Ed.). London, Baillière Tindall, 1975.

Hart BL. Canine Behaviour. Santa Barbara (Calif.), Veterinary Practice Publishing Company, 1980.

Knol BW. Behaviour problems in dogs. An inventory of the issue on the basis of an inquiry set up

among Dutch veterinary practitioners. Tijdschr Diergeneeskd 1982; 107: 623-632.

Leshner AL An introduction to behavioural endocrinology. New York: Oxford University Press

1978.

Manning A. An introduction to animal behaviour\'. London: Edward Arnold Ltd., 1979.
Tuber DS, Hothersall D, and Peters MF. Treatment of fears and phobias in dogs. Vet Clin North
Am 1982; 12: 607-23.

Voith VL. Profile of 100 animal behavior cases. Mod Vet Pract 1981; 62: 483-4.
Wiepkema PR. Behaviour and well-being. Tijdschr Diergeneeskd 1981; 106: 810-25.

1.
2.

3.

4.

CONGRESSEN

Studiedag Genetische
Manipulatie bij
Landbouwhuisdieren

Inlichtingen en opgave: Nationale Raad voor
Landbouwkundig Onderzoek, Postbus 407, 6700
AK Wageningen, telefoon 08370-19066, telefax
08370-97825.

Op 17 januari 1989 organiseert de Nationale Raad
voor Landbouwkundig Onderzoek (NRLO) een
studiedag die de technische, wetenschappelijke en
ethische aspecten behandelt van het produceren
en gebruiken van transgene landbouwhuisdiererf.
Het gaat hier om dieren, waarin met behulp van
recombinant-DNA-technieken nieuwe erfelijke
eigenschappen zijn ingebracht, of bestaande ei-
genschappen zijn veranderd. Tevens zal informa-
tie worden gepresenteerd betreffende transgene
planten, waar de ontwikkeling al verder gevor-
derd is.

Als sprekers zullen optreden: dr. A. J. M. Berns
(Nederlands Kanker-Instituut), prof dr. E. W.
Brascamp (hoogleraar veefokkerii Landbouw-
universiteit), dr. G. Brem (Institut für Tierzucht,
München, BRD), prof dr. M. Giphart (Acade-
misch Ziekenhuis Leiden/hoogleraar recombi-
nant-DNA-technologie Landbouwuniversiteit),
prof drs. H. Rozemond (hoogleraar proefdier-
kunde Faculteit Diergeneeskunde RU-Utrecht/
Veterinaire Inspectie Volksgezondheid Ministerie
Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur), dr. J. P.
Simons (Institute for Animal Physiology and
Genetic Research, Edinburg, Schotland), dr. J. C.
M. Smeekens (Vakgroep Moleculaire Celbiologie
RU-Utrecht).

De studiedag wordt gehouden in Cultureel- en
Congrescentrum \'De Reehorst\' te Ede, van 09.30
- 16.00 uur.

Nieuwe ontwikkelingen in de
Levensmiddelenmicrobiologie

Stichting EFFI houdt een symposium over
\'Nieuwe Ontwikkelingen in de Levensmiddelen-
microbiologie\' op donderdag 23 maart 1989 in
Utrecht (Hoog Brabant).

De volgende sprekers zullen een bijdrage leveren
aan deze dag:

Dr. P. J. Anema (WVC): De rol van de overheid.
Ir. H. J. Beckers (Nestié): Codes of Practice.
Dr. ir. M. .1. R. Nout (LU): Predictive Microbio-
logy.

Dr. ir. S. H. W. Notermans (RIVM): DNA-
probes.

R. R. Beumer (LU): Tellen of niet?.
Ir. 1. Smeenk (Chemunex): Flow cytometer (in-
clusief demonstratie).

De kosten voor het bijwonen van dit symposium
bedragen 275.- (exclusief BTW). Hierbij zijn de
lunch, koffie en thee inbegrepen. Tevens ontvan-
gen de deelnemers een uitgebreide symposium-
map.

Inlichlingen en opgave bij: Stichting Effi, Postbus
553,6700 AN Wageningen, telefoon 08370-22114.

-ocr page 629-

REFERATEN

Paard

Niet chirurgische behandeling van een
torsio uteri

Wichtel JJ, Reinertson EL, and Clarlc TL.
Non-surgical treatment of uterine torsion in
seven mares. J Am Vet Med Assoc 1988;
193: 337-8,

De schrijvers behandelen 7 gevallen van een
torsio uteri bij de merrie door gebruik te
maken van de \'rol\'-techniek.
De merries waren 225-355 dagen drachtig.
De duur van de torsie varieerde van 6-48
uur. Het betrof in alle gevallen een torsie
naar rechts. Zes merries hadden gering
koliek; één merrie (355 dagen drachtig) had
ernstig koliek.

Na anesthesie werd de merrie op de rechter
zijde gelegd, werden de benen vastgebonden
en werd een plank (230 bij 23 cm) op de
linker flank gelegd (van de rug tot de
hoeven). Eén persoon nam plaats op de
plank. Vervolgens werd de merrie langzaam
over de rug gerold tot ze in buikligging lag.
Per rectum werd het resultaat beoordeeld.
Het gelukte bij alle merries op deze wijze de
torsie te reponeren. Het aantal keren dat
gerold moest worden varieerde van 2 tot 5.
Zes veulens werden na verloop van tijd
levend geboren. Eén veulen, afkomstig van
de merrie met ernstige koliek, was dood.
Deze merrie bleek een uterusruptuur te
hebben die waarschijnlijk(?) al aanwezig
was voordat ze werd gerold.
Bij één merrie recidiveerde de torsie na 3
weken, waarna ze opnieuw met goed resul-
taat werd gerold.

De schrijvers concluderen dat het zeker de
moeite waard is bovenbeschreven techniek
te proberen, mits de merrie in goede coinditie
is en mits de torsie niet langer dan 48 uur
aanwezig is. (Het juiste vaststellen van de
richting van de torsie is bij toepassing van
\'rollen\' van doorslaggevende betekenis!;

A.deKru.f.

Rund

Botulisme en pluimveestrooisel-silage

McLoughlin ME, Mclltoy SG, and Neill
SD. A major outbreak of botulism in cattle
being fed ensiled poultry litter. Vet Rec
1988; 122: 579-81.

Op een Iers mestveebedrijf, waar vanaf 1982
geënsileerd pluimveestrooisel van eigen be-
drijf afkomstig werd gevoerd, werd in 1987
één jaar oud geënsileerd pluimveestrooisel
aangekocht en aan 150 dieren gevoerd.

Twintig uur na de introductie van dit aan-
gekochte voer traden de eerste ziektever-
schijnselen op; na 4 dagen waren 20 dieren
gestorven en vertoonden 50 dieren ernstige
incoördinatie- en verlammingsverschijnse-
len.

In totaal stierven 62 dieren en werden er 6
afgemaakt. Bij 6 dieren traden de ziektever-
schijnselen pas 10 dagen na de eerste voe-
dering op. Twaalf zieke dieren herstelden
volledig. Van de dieren uit de hokken,
waaraan nog geënsileerd pluimveestrooisel
van het eigen bedrijf werd gevoerd, stierven
4 dieren. Dit was te verklaren door bevreten
van de naastliggende hokken op aangekocht

De incoördinatie deed zich in het begin
vooral voor aan de achterhand, waardoor
het opstaan was bemoeilijkt; later werd ook
de voorhand aangetast. Klinisch geleken de
verschijnselen in een later stadium op die
van ernstige melkziekte. Speekselen en een
slappe, uit de bek hangende tong werd in
alle gevallen waargenomen.

Na sectie werden perivasculaire bloedingen
gevonden in de tusscnhersenen alsmede een
\'chronische\' nefritis.

Via intraperitoneale injecties bij muizen
werd in sera het toxine van C.
hotutinum-
type C aangetoond. In 18 monsters aange-
kocht, geënsileerd pluimveestrooisel en in 6
monsters, met daarin gevonden pluimvee-
kadavers werden C.
botulinum type C en
hun toxinen aangetoond. Dit was niet het
geval in 8 monsters van het \'eigen\' pluim-
veestrooisel. Loodintoxicatie werd uitgeslo-
ten.

De behandeling bestond uit het 2-3 keer per
dag toedienen van water met glucose en Mg-
sulfaat per slokdarmsonde. Preventief werd
C.
botulinum type C-toxoid in een dosering
van 7-10 ml toegediend. Verder werden uit
voorzorg kadavers en resten daarvan uit het
strooisel verwijderd.

(De ernst van deze uitbraak is te vergelijken
met die in onder andere Noord-Holland als
gevolg van bepaalde partijen geënsileerd
bierbostel;
Ref)

J. J. Koopman.

-ocr page 630-

Gebruik van anthelmintica bij ooien
vóór het lammeren

McKellar Q, Marriner S, and Bogan J.
Comparison of ivermectin, oxfendazole and
levamisole for use as anthelmintics during
the preparturient period in sheep. Vet Rec
1988; 122: 5587-60.

Ooien gesynchroniseerd met progesteron
sponzen werden verdeeld over 5 proefgroe-
pen. In het onderzoek werd gebruikgemaakt
van ooien die in het verleden regelmatig
blootgesteld waren geweest aan infecties
met trichostrongyliden. Gedurende het on-
derzoek werden ze geweid in een perceel
waarin lammeren hadden gelopen waarvan
bekend was dat ze een besmetting met
trichostrongyliden bezaten.
De proefgroepen kregen de volgende behan-
deling - 147 dagen na het verwijderen van
de ram uit de groepen: groep 1: 200 mcg
ivermectine per kg lichaamsgewicht subcu-
taan; groep 2: 200 mcg ivermectine per kg
lichaamsgewicht oraal; groep 3: 5 mg oxfen-
dazole per kg oraal; groep 4: 7,5 mg leva-
misole oraal en groep 5 bleef onbehandeld
en diende als controlegroep. Door de syn-
chronisatie lammerden de ooien allen bin-
nen 10 dagen na de anthelmintische behan-
deling, waardoor een goede vergelijking van
de verschillende behandelingen mogelijk
werd.

De dieren die subcutaan met ivermectine
waren behandeld toonden een positieve epg
na 28 dagen. De ooien oraal behandeld met
ivermectine of oxfendazole werden positief
na 18 dagen, terwijl de dieren behandeld met
levamisole voortdurend positief bleven.
Door het bepalen van het plasma-pepsino-
geengehalte werd getracht een indruk te
krijgen van de schade in de lebmaag. De
enige groep ooien die een significant lager
pepsinogeen-gehalte vertoonde (p < 0,001)
dan de controledieren was de groep die
subcutaan met ivermectine werd behandeld.

H. Heinrich.

Voedingsmiddelenhygiëne
Clenbuterol: het herverdelingsmiddel

Offerhaus L. Clenbuterol: het herverde-
lingsmiddel. Ned Tijdschr Geneeskd 1988;
132: 1782-5.

Clenbuterol is een bronchospasmolytisch
sympaticomimeticum. Dat wil zeggen een
stof die aangrijpt op de
/J2-receptoren. Even-
als salbutanol en terbutaline is clenbuterol
een stof die ontwikkeld is om het weinig
specifiek werkende isoprenaline te vervan-
gen. Het isoprenaline had naast de bronchi-
ale activiteit een niet onbelangrijk effect op
het hart. Door het modificeren van isopre-
naline is clenbuterol ontstaan. In de humane
geneeskunde heeft clenbuterol geen toepas-
sing gevonden vanwege verschillende nega-
tieve bijwerkingen. Deze bijwerkingen om-
vatten onder andere een scala aan metabole
effecten. Hiervan is het plafond minder snel
bereikt dan het bronchospasmolytisch ef-
fect.

Het toepassen van hoestwerende respectie-
velijk astmabestrijdende middelen voor an-
dere doeleinden leidt er vrij snel toe dat men
de in de humane farmocologie geldende
veiligheidsgrenzen overschrijdt. Dit geldt
zeker voor het anti-katabole effect dat men
met clenbuterol in de kalvermesterij na-
streeft. Voor een goed bronchospasmoly-
tisch effect bij de mens is 40 /ng/dag nodig.
Bij die dosering waren de bijwerkingen
onaanvaardbaar ernstig. Bij het verorberen
van een flink stuk kalfsvlees is het volgens
de schrijver niet uit te sluiten dat een voor
de mens therapeutische hoeveelheid clenbu-
terol wordt opgenomen (deze bewering
wordt onvoldoende onderbouwd;
Ref.).
Clenbuterol heeft een goed vetoplossend
vermogen (cumulatie) en dringt gemakke-
lijk door in hersenweefsel en in de placenta.
De schrijver stelt dat geen enkel farmacon
met cumulatierisico respectievelijk centrale
bijwerkingen in ons voedsel thuis hoort.

/ M. de Kruijf

BOEKBESPREKING

Onderzoek Bovine Somatotropine

.1. K. Oldenbroek en J. G. de Wilt

(Pudoc Wageningen 1988 Bijdrage aan een discus-
siedag, Zeisi 23 olciober 1987)

Het 60 bladzijden tellende boekje beschrijft in een
zevental inleidingen \'the state of art\', bij het
gebruik van runder-groeihormonen tijdens de
lactatie. De mogelijke consequenties bij eventuele
toelating van BST (-preparaten) worden daarbij
getoetst.

De geschetste fysiologische gegevens voor rund
en mens, de respons bij hoog producerende
melkkoeien en de gevolgen door het gebruik in
economisch of politiek opzicht hebben, naast
onderzoek naar het consumenten gedrag, geen

-ocr page 631-

duidelijkheid opgeleverd over de mogelijk toela-
ting. Laat staan een idee over de veel ruimere
toepassingsmogelijkheden als groei- en conversie-
verbeteraar bij een aantal diersoorten. Ook niet
in verband met andere produktie-bevorderende
stoffen of factoren.

Een beschouwing van de conclusies, \'een tussen-
balans\', van dit rapport biedt ook al geen hou-
vast, omdat een vergelijk met bijvoorbeeld het
rapport over het gebruik van diereigen anabole
steroïden van de wetenschappelijke adviescom-
missie in de EG hachelijk is. Dit laatste werd
(overgenomen door de EG commissie) zonder
meer door de raad van ministers van tafel geveegd
en na een procedure-herhaling voor een tweede
maal. Het staat te bezien of beïnvloeding van het
metabolisme in produktie-verbeterende zin door
stoffen die door de pers als \'groeihormonen\'
worden aangeduid, politiek ooit haalbaar zal zijn.
Het lijkt wel of de consumentenlobby een soort
animistische angst voor bovenaardse krachten
laat prevaleren boven kennis en kunde. Dat de
fokkerij via selectie voor een deel dezelfde fysi-
ologische effecten heeft verkregen door een ver-
hoogde eigen produktie van somatotropine of
verminderde produktie van somatostatine doet
daarbij blijkbaar niet ter zake. Het is afwachten
hoe moderne taboe\'s en geestesbezweringen door
middel van imperatieve verboden zich verder
zullen uitbreiden. Roken en alcohol zijn blijkbaar
minder \'kwade geesten\'. Men is zeer benieuwd
naar volgende stoffen zoals (8-agonisten of mela-
tonine. Alle verboden creëren echter, naast con-
trole problemen, een zwarte markt. Helaas!
Voor diegenen, die zich voor één van deze aspec-
ten interesseren, een zeer aanbevelenswaardig
boekje.

C. L. van Limborgh

Gelezen:

GvP is met de Rijksdienst voor de keuring van
Vee en Vlees (RRV) en het Centrum voor Onder-
zoek en Voorlichting \'Het Spelderholt\' in Beek-
bergen samensteller van het boek. Uitgever is het
Produktschap voor Pluimvee en Eieren.
De gegevens voor dit handboek \'Standaardme-
thoden beoordeling geslachte kuikens\' komen uit
het IKB-onderzoek dat op de slachterijen plaats-
vond.

Met het handboek krijgt Nederland volgens Fris
\'een gigantische voorsprong\' als het gaat om
uniforme keuring in de EEG. \'En dat gaat er zeker
komen\', zegt hij. \'We brengen niet voor niets het
handboek in twee talen, Engels en Nederlands,
uit\'.

Vanuit de slachterijen is zeer positief op het
initiatief gereageerd. \'Wij kregen verzoeken om
de foto\'s uit het handboek op posterformaat te
laten drukken. De bedoeling is ze in de slachterij
op te hangen, zodat iedereen ze kan zien\', zegt
Fris. \'Bovendien heeft bijvoorbeeld Plukon al 150
exemplaren besteld\'.

Centraal in het boek staan de wensen van de
consument. \'Albert Heijn wil geen kleine mest-
brandplekjes of pukkeltjes meer op de slachtkui-
kens zien. Daar moeten wij eenvoudigweg reke-
ning mee houden\'.

Het boek is niet alleen bestemd voor slachterij-
personeel en keurmeesters. Volgens Fris is het
ook zeer geschikt voor dierenartsen en pluimvee-
houders. \'Dierenartsen moeten leren op kwaliteit
te letten en niet alleen op de gezondheid. Maar
dan moeten ze wel weten hoe ze dat precies
kunnen zien\'.

Het handboek kost 85 gulden voor degenen die
het vóór 14 december a.s. bestellen. Na die datum
kost het ƒ95.-. Bestellen kan door het bedrag te
storten op giro 17799 van de Gezondheidsdienst
voor Pluimvee in Doorn onder vermelding van
\'Standaardmethoden\'. Bovendien moet de aan-
vraag vergezeld gaan van een antwoordkaart, die
binnenkort op grote schaal wordt verzonden.
Antwoordkaarten zijn verkrijgbaar bij de GvP in
Doorn.

In de Pluimveehouderij 1988; 18: 4 (28 oktober):

Nieuw handboek gaat voor
uniforme kuikenkeuring zorgen

Er komt een boek waarin precies staat aan welke
kwaliteitscriteria slachtkuikens moeten voldoen.
Het boek is een klapper met circa 100 pagina\'s
op afwasbaar papier. Slachterijpersonecl en keur-
meesters kunnen in het boek zien welke afwijkin-
gen niet toelaatbaar zijn. Voor de duidelijkheid
zijn alle foto\'s in kleur.

De bedoeling van dit boek is dat in alle Neder-
landse slachterijen de slachtkuikens op dezelfde
wijze worden gekeurd. \'Nu zien we vaak dat wat
voor de een nog net kan, voor de ander een
afkeuring is\', verklaart drs. C. Fris van de Ge-
zondheidsdienst voor Pluimvee in Doorn. De

-ocr page 632-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

ESVOT-verslag

Tweede congres van de European
Society of Veterinary Orthopaedics and
Traumatology (ESVOT)
(23-24 september 1988 te Milaan,
Italië)

In samenwerking met de Italiaanse veteri-
naire kleine huisdierenvereniging SCIVAC
werd een tweedaags congres gehouden door
de ESVOT. Dit congres vond plaats in
aansluiting op een bijeenkomst van de
European Society of Veterinary Surgery.
Het ESVOT programma werd begonnen
met een \'equine session\' onder voorzitter-
schap van prof. Pettersson uit Heisingborg.
Naast voordrachten over de arteriële bloed-
voorziening van het straalbeen (drs. A. B.
M. Rijkhuizen), de etiologie en therapie van
straalbeenfracturen (prof. dr. F. Németh) en
röntgenologische classificatie van podo-
trochleose in relatie tot zijn oorzakelijke
factor(en) (drs. A. J. M. van den Belt),
werden ook behandeling van peestrauma,
artroscopie van de tarsus en behandeling
van septische artritis, fracturen en pseudo-
artrose bij het paard besproken.
Op de tweede congresdag, die onder voor-
zitterschap van dr. J. F. Bardet verliep,
kwam de orthopedie bij kleine huisdieren
aan de orde. In het ochtendprogramma
werden behandelingsmethoden en resulta-
ten besproken van multipele femur-, talus-,
calcaneus- en malleolusfracturen, alsmede
de vasculaire en biomechanische gevolgen
van
Osteosynthese en afgesloten met een
lezing over de invloed van voeding op de
skeletontwikkeling door ondergetekende.
Het middagprogramma werd begonnen
door collegae Meutstege en Nap over res-
pectievelijk cisplatinum perfusie ter behan-
deling van osteosarcomen en de invloed van
voederfrequentie op de absorptie van Ente-
rocoated aspirine. Naast lezingen over
schouderkreupelheden, correctieve behan-
delingsmethoden van dysplastische heupge-
wrichten en een fraaie film over gracilus
contractuur toonde collega Ottenschot me-
thode en resultaten van een gemodificeerde
togglepin methode ter behandeling van
traumatische heupluxaties. Tevens werden
indicaties en technieken besproken van de
nieuw ontwikkelde \'veterinary cuttable
plate\'.

Dit congres dat door meer dan 300 ESVOT-
leden werd bijgewoond, simultaan werd
vertaald in het Italiaans en het Engels en
zich in een plezierige ambiance voltrok, zal
volgend jaar in Nice worden gehouden.

Over opgave als ESVOT-lid en over het
congresprogramma wordt u nader geïnfor-
meerd via deze rubriek.

H. A. W. Hazewinkel\'

Dr. H. A. W. Hazewinkel, Vakgroep Geneeskunde van het Kleine Hui.sdier, Postbus 80.154, 3508
TD Utrecht.

Roche Onderzoeksprijs voor
diervoeding 1988

Voor de derde maal heeft F. Hoffmann —
La Roche & Co haar onderzoeksprijs voor
diervoeding uitgereikt aan een wetenschap-
per wiens werk nieuwe wegen opent voor
verdere ontwikkelingen in het onderzoek
naar de voeding voor dieren.

Professor Alain Rérat, hoofd van de afde-
ling van het Nationaal Instituut Landbouw-
kundig Onderzoek (INRA) in Jouy-en-Jo-
sas. Frankrijk, is uitgekozen voor zijn
voortreffelijk werk op het gebied van eiwit-
ten en hun omzetting in varkens. In het
bijzonder heeft hij zich geconcentreerd op
de fysiologie van het maag-darmkanaal
door het bestuderen van de vertering van
eiwitten en koolhydraten en de absorbtie-
kinetiek van aminozuren, verschillende sui-
kers en vluchtige vetzuren.

De ontwikkeling van zeer geavanceerde en
originele experimentele technieken stelde
hem in staat de verterings- en opnamepro-
cessen door de hele dunne darm te volgen
en de invloed van de voedselsamenstelling
op deze processen te bestuderen.
De prijs van Sfr. 25000.- werd op 17 novem-
ber 1988 in Zürich, Zwitserland, overhan-
digd.

Eerdere prijswinnaars waren prof. Manfred
Kirchgessner uit West Duitsland (1986) en
prof. David Armstrong uit Groot Brittanië
(1987).

-ocr page 633-

European Conference Group
on the Protection of Farm
Animals - report

The testing and licensing of equipment
before it is released onto the farm, with
training and licences for stockmen, were
among innovative measures suggested at the
Fourth European Conference on the Pro-
tection of Farm Animals held in Brussels on
May 24 and 25.

It was also proposed that a supra-national
ethical committee should be set up to report
on the welfare aspects of current and future
systems of livestock management, and to
advise on what scale of livestock farming
will be consistent with the need to protect
the environment, conserve energy and raw
materials, and ensure a food supply for
future generations.

The conference, which was supported by the
European Commission, was opened by Dr.
J. Janssen, head of the Veterinary and
Zootechnical Legislation Division of Direc-
torate General VI. Delegates included vete-
rinary surgeons, ethologists, producers, re-
tailers, government representatives and
legal experts from Member States of the
European Community, Norway, Sweden,
Switzerland, Finland, the USA and the
Council of Europe.

First-hand accounts from producers,
wholesalers, retailers and welfare organisa-
tions in several countries showed that in
Europe the increasing demand for high
quality and wholesome food is leading to a
small but gradual improvement in the con-
ditions under which farm livestock is being
reared. The problem of marketing and la-
belling \'welfare\' products, of particular re-
levance to the Community after 1992, were
discussed at length.

It was generally agreed that although bio-
technology was not evil in itself, it posed
enormous problems and the fears of the
public should be respected. This was parti-
cularly true regarding the implications of
using bovine growth hormone (somatotro-
phin). Though acknowledging that many
unanswered questions, including the welfare
of the animals, continued to cause concern,
it was felt that the eventual use of bovine
somatotropin within the European Com-
munity would be influenced by economic
and other factors.

European Society for
Veterinary Ophthalmology
(ESVO)

Since its foundation in London in 1983, the
European Society for Veterinary Ophthal-
mology (ESVO) has held three meetings of
international significance (Barcelona,
Stockholm and London) but has attempted
little else. Serious concern has been ex-
pressed at the level of inherited ocular
disease in pedigree dogs throughout Europe
and work towards a common scheme for
control is a priority the Society aims to
pursue.

In the past, there has been something of a
restriction on membership, but the Society
has now decided to throw open its doors to
anyone interested in ophthalmology in an
effort to stimulate as much activity as poss-
ible. Basic scientists to practicing clinicians
will be welcome and the celebration of this
rebirth of the Society will be at the WSAVA/
BSAVA World Congress to be held in
Harrogate, Yorkshire, in 1989. The Con-
gress proper starts on March 30, but March
29 will see the next ESVO meeting while
March 27 and 28 will be given over to the
ISVO meeting. The week should be some-
thing of an ophthalmological feast and the
purpose of this letter is to invite all veterin-
ary ophthalmologists living and working in
Europe to join the ESVO to ensure the
success of this, its next meeting.
The program will be given over to the
diagnosis of inheritied ocular diseases and
the development of a European scheme for
the control of this problem.
Application for membership simply means
the forwarding of your name, address and
telephone number to Dr Roger Curtis at the
Animal Health Trust, Lanwades Park, Ken-
nett, Newmarket, Suffolk CB8 7PN.

Directie-opvolging Schothorst

Het bestuur van het CLO-instituut voor de vee-
voeding \'De Schothorst\' heeft met ingang van
I november 1988 tot directeur van het instituut
benoemd de heer dr. ir. P. J. van der Aar en de
heer dr. ir. .1. A. C. Meijs.

De heer Van der Aar heeft dan de directietaken
\'onderzoek\' en \'controle\' en de heer Meijs \'voor-
lichting\' en \'beheer\' (financiën, personeelszaken
en bedrijfsvoering).

De coördinatie van de verschillende directietaken
zal worden geleid door de heer van der Aar.
Beiden zijn op dit moment adjunct-directeur bij
het instituut.

-ocr page 634-

Gelezen:

In de Pluimveehouderij 1988; 18: 4 (28 okt.).
Commissie adviseert regering:

Neem maatregelen tegen
bacteriën in vlees

Er zijn dringend maatregelen nodig tegen de
aanwezigheid van bacteriën in vlees. Het
gaat vooral om de bacterie
Campylobacter,
die 10% van alle in ons land voorkomende
acute darmontstekingen veroorzaakt.
Vooral pluimveevlees is in dit opzicht een
grote boosdoener. Aldus een commissie van
de Gezondheidsraad in een advies aan de
ministers van Landbouw en van Volksge-
zondheid.

Dieren kunnen veel bacteriën in hun dar-
men huisvesten, zonder dat deze bacteriën
ook op het vlees terechtkomen.
Eén van de adviezen van de commissie is het
strikt scheiden van pluimveevlees en andere
vleessoorten in winkels. Verder raadt de
commissie aan het vlees op verantwoorde
wijze te bereiden, dat wil zeggen het vlees
niet rauw of onvoldoende verhit op tafel
zetten.

Tenslotte wijst de commissie erop, dat het
voer van de dieren bacterievrij moet zijn.
Dat moet technische mogelijk zijn.

In het NRC-Handelsblad dd. 26 april 1988

Vallende katten komen beter
terecht als val langer duurt

Het gezegde \'een kat met negen levens\' is
ontstaan uit de grote overlevingskans die
katten hebben als ze van grote hoogte
vallen. Wetenschappelijk is dit nooit onder-
zocht, maar twee Amerikaanse dierenartsen
hebben deze lacune nu opgevuld.
In New York, met zijn wolkenkrabbers en
betonnen straten, werden vorig jaar 132
gevallen katten in de dierenkliniek van de
dierenartsen Whitney en MehlhofT binnen-
gebracht. De beesten waren gevallen van
minstens twee verdiepingen, ongeveer tien
meter. Nadat hun botbreuk of andere ver-
wonding was behandeld, overleefde negen-
tig procent van de dieren hun val. Slechts
elf katten stierven.

Opmerkelijk is dat de verwondingen en het
sterftecijfer een plek bereiken bij een hoogte
van zeven verdiepingen, ongeveer 35 meter.
Boven deze hoogte neemt het sterftecijfer en
de ernst van de verwonding af. Zo over-
leefde een kat een vrije val van honderd
meter met een gebroken tand en een inge-
deukte borstkas.

Volwassen mensen die van meer dan 35
meter hoogte op beton terechtkomen, heb-
ben vrijwel geen overlevingskans.

Grafiek: sterftepercentage van katten en mensen
bij een val van een wolkenkrabber in New York.

Zolang een kat valt en versnelling onder-
vindt, zal het dier proberen met zijn poten
naar beneden te wijzen. Op het \'moment van
inslag\' wordt dan de kracht verdeeld. Na een
val van ongeveer 35 meter bereikt de kat zijn
maximale snelheid. De acceleratie stopt en
dc poten zullen naar buiten wijzen, net als
bij een vliegende eekhoorn. Door de grotere
luchtweerstand neemt de snelheid dan af.

Die reflexmatige handeling is volgens de
artsen het resultaat van natuurlijke selectie.
Miljoenen jaren geleden leefden de meeste
katachtigen in bomen.

Het springen en vallen dat met die levens-
wijze samenhing begunstigde het voortbe-
staan van de soorten met het beste \'lucht-
gedrag\'. Dat een kat negen levens heeft, is
dus het resultaat van een evolutionair pro-
ces
{Nature, 14 april).

-ocr page 635-

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijkheid van de redactie)

Is er iets nieuws onder de
zon?

Collega J. M. van Leeuwen schrijft in het
Tijdschrift van Diergeneeskunde, deel 113
afl. 15/16 van 15 augustus 1988 pagina 894
en verder, onder de rubriek \'Berichten en
Verslagen\' een artikel betreffende een \'Bij-
drage van de epidemiologie aan de bevor-
dering van gezondheid en productiviteit van
Landbouwhuisdieren\'.
Het gestelde onder II op pagina 897 —
\'Veterinary epidemiology and economics\'
— is de aanleiding om de vraag te stellen \'Is
er iets nieuws onder de zon?\'.
Na lezing van onderstaande zal de vraag
mogelijk ontkennend beantwoord kunnen
worden.

Aan de heer Wnd. Directeur van de Vee-
artsenijliundige Dienst \'s Gravenhage.

Kenmerk: 719/15 d.d. 23 november 1973
Onderwerp: Bestrijding dierziekten.

Hierbij doe ik u toekomen de aan u reeds
toegezegde nota naar aanleiding van: mede-
delingen en conclusies stafbespreking, d.d.
2 november 1973, (blz. 70), punt 2:
\'In verband met een vijfjaren planning van
overheidsbestedingen...\', waarin medede-
ling wordt gedaan van het in bewerking zijn
van een op korte termijn uit te brengen
beleidsnota Veeartsenijkundige Dienst.
Het betreft het doen formeren van een
epidemiologisch centrum ten behoeve van
de gezondheidsbewaking van de Neder-
landse veestapel, hetwelk mijns inziens een
belangrijke bijdrage zal kunnen leveren rot
het ter beschikking krijgen van noodzake-
lijke informatie ten behoeve van beleidsbe-
slissingen in verband met de Veewet.
Bovendien zal u uit de opzet duidelijk
worden, dat bedoeld centrum eveneens be-
langrijke gegevens zal kunnen verzamelen
ten behoeve van de gezondheidsbewaking
van de mens bij het consumeren van levens-
middelen van dierlijke oorsprong.
Gezien de financiële consequenties kan het
mogelijk een bijdrage zijn ter opvoering in
genoemde beleidsnota.

De Inspecteur van de
Veeartsenijkundige Dienst,
5.
R. Klarenbeek

Na een inleiding met betrekking tot een
tweetal dierziekten welke toen — in 1973 —
in de belangstelling stonden werd de vol-
gende conclusie getrokken:

Conclusie:

Ten behoeve van het voeren van een verant-
woord beleid, inzake het toezicht op de
uitvoering van de Veewet, is het instellen
van een informatiesysteem ter verzameling
van epidemiologische gegevens van besmet-
telijke dierziekten onontbeerlijk.

Epidemiologisch Centrum:

Tot het doen functioneren van het in de
conclusie genoemd informatiesysteem dient
een epidemiologisch centrum te worden
opgericht, met als
doei. \'Het verzamelen en
verwerken van alle gegevens welke kunnen
bijdragen tot een zo volledig mogelijke
informatie betreffende de epidemiologie van
iedere — gewenste (beter ongewenste) —
dierziekte\'.

Waar de totale gezondheidsbewaking van de
Nederlandse veestapel een gezamenlijke in-
spanning vraagt van zowel de Veeartsenij-
kundige Dienst alsmede van de Stichting
Gezondheidszorg voor Dieren en de oprich-
ting van een epidemiologisch centrum voor
beide diensten van zeer grote betekenis is
voor de uitvoering van haar taak, dient de
omschrijving van het doel zo ruim mogelijk
gesteld te worden.

Daarbij dient tevens bedacht, dat voor het
goed functioneren van genoemd centrum de
inbreng van beide diensten elkaar noodza-
kelijk dienen aan te vullen. Ter bepaling van
de
werkwijze dient eerst te worden bepaald
hoe de gevraagde gegevens moeten worden
verzameld.

Als primaire bron van gegevens dient te
worden gedacht aan de reeds geproduceerde
uitslagen van BO\'s en sectie-verslagen van
de Gezondheidsdiensten voor Dieren en
wetenschappelijke instituten. Terwijl tevens
dient te worden overwogen op welke wijze
de dierziekten-gegevens, verzameld bij de
Keuringsdiensten voor Slachtdieren en
Vlees, in het systeem kunnen worden inge-
past. Al deze gegevens dienen te worden
gecentraliseerd en verwerkt om zodoende
geëvalueerd te worden tot epidemiologische
gegevens, waarbij het gebruik van een com-
puter van evidente betekenis zal zijn.
Het verdient aanbeveling alle gegevens per
Keuringsdienst voor Slachtdieren en Vlees
te verwerken, zodat in geval van voorkomen
van zoönosen direct alle hierover bekende
gegevens kunnen worden geproduceerd.

-ocr page 636-

Voorts dient te worden overwogen in hoe-
verre op eenvoudige wijze informatie kan
worden verkregen uit het materiaal, welk
voor destructie wordt bestemd en nu vrijwel
verloren gaat.

Mogelijk moet zijn om hiervoor op de
destructiebedrijven over te gaan tot aanstel-
len van een dierenarts (patholoog - bacte-
rioloog?).

Naast het verzamelen van deze \'kadaver
gegevens\' zal het nodig zijn gegevens \'uit het
veld\' te verkrijgen, teneinde te kunnen ko-
men tot een zo volledig mogelijke epidemi-
ologie.

De signalen tot het doen van waarnemingen
\'in het veld\' zullen moeten worden ontvan-
gen van:

1. reeds genoemde (\'kadaver\'-)bronnen;

2. uit klinische waarnemingen van prakti-
zerende dierenartsen.

Hierbij dient te worden bedacht, dat het
verplicht stellen van het melden van waar-
nemingen, ook betreffende ziekten welke
niet in de Veewet worden genoemd, onont-
beerlijk moet worden geacht. Het nog eens
op de helling zetten van de beschikking
meldingsplicht dierenartsen (WUD) biedt
misschien mogelijkheden in deze.
Een andere oplossing voor het hier ge-
noemde probleem is te vinden in het aan-
wijzen van een representatief aantal \'peil-
praktijken\' voor een bepaalde regio, welke
aantekeningen houden van alle ziekten
waarvan de melding, na gemeenschappelijk
overleg, wenselijk wordt geacht.
Na evaluatie van de gegevens uit de diverse
bronnen is er mogelijk aanleiding tot het
entameren van speciale onderzoekspro-
gramma\'s ter verkrijging van nog ontbre-
kende gegevens.

Mogelijk dat het oprichten en onderhouden
van het hier geschetste epidemiologisch cen-
trum een bijdrage kan leveren tot een uit-
diepen van één der taken van het Veeartse-
nijkundig Staatstoezicht namelijk de zorg
van de algemene gezondheidstoestand van
de Veestapel.

N.B.: Ten aanzien van het gebruil< van de begrip-
pen en woorden als epidemioloog, epidemiolo-
gisch centrum kan men zich afvragen of hier niet
gesproken moet worden van epizoötioloog, epi-
zoötiologisch centrum. Of is het wenselijk hier te
spreken van veterinairepidemioloog en veterinair
epidemiologisch centrum?

De Bilt G. Bloem en S. R. Klarenbeek

Naschrift

De geboorte van het Epidemiologisch Cen-
trum zal, hoe lang de dracht ook heeft
geduurd en mogelijk nog duren zal, pas
goed nieuws zijn onder de zon, wanneer de
boreling gezond en wel ter wereld is geko-
men.

Hoe actueel dit onderwerp overigens is,
moge blijken uit de oprichting van een
Ecopathology Center te Frankrijk, enkele
jaren geleden, door de nationale landbouw-
organisaties.

Op dit moment vindt binnen de Taakgroep
Veterinaire Epidemiologie (NRLO) discus-
sie plaats hoe iets soortgelijks in Nederland
gestalte zou kunnen krijgen. Laten we het
vuur dus warm houden.
Bedankt voor de reactie!

Lelystad

J. M. van Leeuwen

Hoektandextractie?

Geachte redactie,

Naar aanleiding van een artikel \'Hoektand-
extractie?\' van de heer A. W. van Foreest,
over de behandeling van een gebroken
hoektand (Tijdschr Diergeneeskd 1988; 113:
766-7), zou ik graag het volgende willen
meedelen.

In het geval van een gecompliceerde frac-
tuur van een hoektand, waarbij de pulpa-
holte geraakt is, zal de zenuw afsterven
indien wij niet tot behandelen overgaan. Er
zal een periapicaal abces ontstaan en de
hoektand zal zeker verloren gaan. Tevens
krijgt het dier een bacteriële infectie, door-
dat er een open verbinding bestaat tussen
buiten en binnen.

De behandeling van een open pulpa kan
bestaan uit een extractie, een zenuwextirpa-
tie (wortelkanaalbehandeling), maar is ook
mogelijk met een directe pulpa-overkapping
(waardoor de tand in leven blijft.)

Over dit laatste wil ik wat meer vertellen
Bij een directe pulpa-overkapping wordt er
voor gezorgd dat het resterende zenuwweef-
sel in leven blijft. Hier zijn om mee te
beginnen enkele dingen van belang.
Te weten, hoe oud is de fractuur. Een directe
pulpa-overkapping kan het beste zo snel
mogelijk na het ontstaan van de fractuur
geschieden, het gunstigste binnen 24 tot 48

-ocr page 637-

Dan is het van belang te weten hoe oud het
dier is.

Bij een jong dier is de pulpakamer nog ruim
en goed doorbloed, zodat de kans op succes
gunstig is. Bij een al wat ouder dier is de
pulpakamer in de loop van de tijd steeds
smaller geworden, door het afzetten van
secundair en tertiair dentine. Indien de
zenuw dan geïnfecteerd raakt is er weinig
ruimte om te kunnen reageren met een
zwelling of een betere doorbloeding, waar-
door de zenuw sneller afsterft.
Aldus heb je bij een jong dier een grotere
tijdsmarge tussen de fractuur en de behan-
deling, terwijl deze bij een wat ouder dier
krapper is. Verder is het zo dat hoe minder
er van de hoektand is afgebroken hoe groter
de kans van slagen is.

Dan de behandeling

Als eerste zorgen we dat we bij het genar-
cotiseerde dier de betreffende hoektand
goed in het zicht leggen, zodat we er goed
bij kunnen. Dit doen we met een mondsper-
der op de gezonde hoektanden en door de
kop goed te fixeren (fixatie arm of wat
opgerolde handdoeken). Ondertussen heeft
het dier een injectie gehad met een antibio-
ticum. Vervolgens slijpen we met de snel-
loop alle scherpe randen er af, om later bij
het vullen de randen mooi te kunnen afwer-
ken. Als dit gedaan is, desinfecteren we het
werkgebied met een watje gedrenkt in jo-
dium, terwijl we er voor zorgen, de bloe-
dende pulpa-opening hierbij
niet te raken.
Vervolgens spuiten we in het omringend
gebied wat lokaal anestheticum. Hiervoor
gebruiken wij humane carpules, bijv. Ligno-
span Special® met adrenaline, zodat als we
in de tand gaan boren het dier niet reageert
op de pijn (het aanraken van de pulpa is zo
pijnlijk dat het dier reageert, ondanks de
totale narcose).

Een bijkomend voordeel is dat de doorbloe-
ding van het tandvlees iets minder wordt
(adrenaline), zodat men minder last heeft
van een eventueel nog bloedende tandvlees-
rand. Dan boren we met een langzaam
lopend hoekstuk, met een ronde boor, zo-
veel van de pulpa weg dat we ruimte krijgen
voor een vulling. Tenslotte maken we met
een omgekeerd conische boor houvast in de
tand voor de vulling.

Als dit gedaan is dan bloedt de pulpa
meestal behoorlijk. Met behulp van kleine
steriele watjes deppen we net zolang tot de
bloeding stopt. Eventueel gebruiken we een
watje gedrenkt in waterstofperoxide 3%,
een klein beetje en daarna weer goed drogen
met steriele watjes.

Dan als het bloeden zoveel als mogelijk
gestopt is maken we wat calciumhydroxide
aan (bijv. Life® of Dycal®) en stoppen dit
voorzichtig in de geboorde opening. Na
korte tijd is dit hard geworden en boren we
wederom met de omgekeerde conische
boor, op een dusdanige wijze dat het cal-
ciumhydroxide alleen maar op de bodem
van het geprepareerde gat zit en de pulpa
afsluitend bedekt (er mag geen bloed meer
doorheen komen, zo ja, dan opnieuw een
laagje calciumhydroxide aanbrengen en
opnieuw boren).

Als dit allemaal gelukt is, sluiten we het
geprepareerde gat definitief af met een vul-
ling van amalgaam. Makkelijk hiervoor zijn
de kant en klaar voorgedoseerde capsules.
Op deze manier heb je een sterke vulling aan
de buitenkant en een pulpa-vriendelijke
vulling aan de kant van de pulpa. Met als
resultaat een hoektand die weer net zo
levend is als voor de trauma. Als laatste
geven we nog een antibioticum kuur mee
voor zo\'n 3 tot 5 dagen.

P. G. K. Remeeus\'

Drs. P. G. K. Remeeus (tandarts), Marnixstraat 135, 2023 RD Haarlem i.s.m. drs. M. Verbeek
(dierenarts) te Haarlem.

Noot van de redactie

In het destijds onder de rubriek \'onder
verwijzing\' gepubliceerde artikel \'Hoek-
tandextractie?\' geschreven door jhr. drs. A.
W. van Foreest (Tijdschr Diergeneeskd
1988; 113: 766-7) is door de auteur de
behandeling bewust weggelaten, omdat be-
spreking hiervan binnen de beperkte ruimte
van de betreffende rubriek minder geschikt
leek. Het verheugt de redactie inmiddels aan
te kunnen kondigen, dat de auteur Van
Foreest begin 1989 een serie artikelen denkt
te starten, waarin verschillende tandheel-
kundige aspecten, waaronder hoektand-
extractie, uitvoerig aan de orde zullen ko-
men. —
Red.

-ocr page 638-

MEDEDELINGEN

Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid

Invoer vlees uit België

Bij de invoer van vers vlees uit EG-Lidstaten
vindt in Nederland conform de bepalingen
van de EEG-Richtlijn inzake het intracom-
munautaire handelsverkeer in vers vlees
(64/433/EEG), in principe geen keuring
(meer) plaats.

Door de Rijksdienst voor de keuring van
Vee en Vlees (RVV) vindt echter wel een
invoercontrole plaats. Deze controle be-
perkt zich hoofdzakelijk tot het identifice-
ren van de betreffende zending vlees, waar-
bij tevens de juistheid wordt nagegaan van
het bij de zending vlees behorende gezond-
heidscertificaat. Dit laatste hield tot voor
kort tevens in, dat moest worden gecontro-
leerd of er een zogenaamde \'hormonen-
verklaring\' op het gezondheidscertificaat
voor de betreffende zending vlees aanwezig
was. Nederland verlangde sinds 1980 voor
iedere zending vlees, zowel afkomstig uit
Lidstaten als Derde Landen de volgende
aanvullende verklaring:
\'dat op grond van door hem verkregen
ambtelijke informatie moet worden aange-
nomen dat de dieren waarvan het vlees van
deze partij afkomstig is, niet zijn behandeld
met stilbenen en thyreostatica en dat op
grond van steekproefsgewijs uitgevoerd on-
derzoek moet worden aangenomen dat het
vlees geen stoffen met hormonale dan wel
antihormonale werking, die niet eigen aan
vlees zijn, antibiotica of chemotherapeutica,
bevat\'.

Vanaf 4 mei 1988, na een uitspraak van het
Permanent Veterinair Comité, mag deze
extra verklaring inzake stoffen met hormo-
nale of antihormonale werking alleen nog
worden verlangd voor vlees geproduceerd in
een Derde Land, dat rechtstreeks of via een
andere Lidstaat in Nederland wordt inge-
voerd, omdat nu de hormooncontrole ge-
harmoniseerd is binnen de Europese Ge-
meenschap. De Lidstaten voeren sinds 1
januari 1988 de conrrole uit volgens goed-
gekeurde onderzoekplannen. Vlees uit Lid-
staten moet afkomstig zijn van slachtdieren,
waarbij geen hormonen voor mestdoelein-
den zijn toegepast (verbodsrichtlijnen 81/
602/EEG en 88/146/EEG). Voor vlees uit
Derde Landen zijn de bepalingen van ge-
noemde verbodsrichtlijnen, voor een ter-
mijn van 1 jaar uitgesteld.
De invoercontrole van een zending vlees uit
een Lidstaat kan worden omgezet in een
keuring, in geval van een ernstig vermoeden
of bij concrete aanwijzingen dat dit vlees
niet voldoet aan de eisen van Richtlijn 64/
433/EEG. Deze keuring vindt plaats op
basis van artikel 10, tweede lid van laatst-
genoemde Richtlijn.

Bij ernstig vermoeden dat bijvoorbeeld de
keuring voor en na het slachten van slacht-
dieren in een bepaalde Lidstaat niet goed
wordt uitgevoerd, kan zelfs worden over-
gegaan tot keuring van alle zendingen vlees
uit die \'verdachte\' Lidstaat.
Dit laatste is vanaf medio 1986 het geval bij
de invoer van rundvlees uit België. Deze
keuring is voornamelijk gericht op de aan-
wezigheid van \'spuitplekken\' in het inge-
voerde vlees. Na chemisch onderzoek van
die spuitplekken kan worden aangetoond of
er al dan niet stoffen zijn toegediend, waar-
van het gebruik niet is toegestaan.
Het Belgische Ministerie van Volksgezond-
heid en van het Gezin te Brussel is veelvuldig
door het Ministerie van WVC, als eerste
verantwoordelijke voor het invoerbeleid
van vlees en vleesprodukten, in kennis ge-
steld van de positieve hormoon-bevindin-
gen in Belgisch rundvlees. Het groeiende
aantal positieve bevindingen was voor het
Ministerie van WVC uiteindelijk de aanlei-
ding om de RVV te verzoeken bij de invoer
van Belgisch vlees tot systematische keuring
over te gaan.

Eén en ander werd op 3 september 1986
door de Veterinaire Hoofdinspecteur aan de
Belgische autoriteiten officieel gemeld. Bo-
vendien werd op 29 november 1986 en 10
maart 1987 de Europese Commissie inge-
licht over de gang van zaken bij de invoer
in Nederland van rundvlees uit België.
Er bestaat nu een meldingssysteem aan
België waarbij de bevindingen (spuitplek-
ken) zo spoedig mogelijk telefonisch wor-
den gemeld om de Belgische keuringsdienst
de mogelijkheid te geven corrigerend op de
slachthuizen ter zake op te kunnen treden.
Bovendien worden de Belgische autoriteiten
maandelijks van alle positieve uitslagen
schriftelijk in kennis gesteld.
Hoewel de medewerking van de Belgische
keuringsdienst goed is te noemen, blijft de
situatie zorgelijk. De intensieve systemati-
sche keuring kan dan ook nog niet achter-

-ocr page 639-

wege blijven. Integendeel, bij deze keuring
is onlangs zelfs een insnijding in de bouten
voorgeschreven om eventuele spuitplekken
op te sporen. Deze handelwijze die nogal
ingrijpend is, heeft de instemming van de
Belgische vleeskeuringsdienst. De bereid-
heid is aanwezig om het probleem tot een
oplossing te brengen.

Onderzoek van\' spuitplekken in Belgisch
vlees in Nederland vond plaats naar de
volgende stoffen uit het Nationaal Plan
Hormonen: diethylstilboestrol, dienoestrol,
hexoestrol, oestradiol-17/3, testosteron,
progesteron, trenbolonacetaat/epi-tren-
bolon, methyltestosteron, nortestosteron/
epi-nortestosteron en zeranol/epi-zeranol/
zearalanon.

Een overzicht van het aantal positieve be-
vindingen bij dit onderzoek voor de periode
1 januari 1987 tot 1 november 1988 is
weergegeven in onderstaande tabel.

Tabel 1. Overzicht van het aantal positieve
bevindingen bij het onderzoek naar residuen van
hormonale stoffen in vlees afkomstig uit België,
vanaf 1 januari 1987 tot 1 november 1988.

aantal positieve bevindingen

maand

1987

1988

januari

75

29

februari

19

3

maart

27

17

april

30

6

mei

22

5

juni

6

6

juli

5

46

augustus

2

15

september

7

66

oktober

4

33

november

4

december

13

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

Verrichten van diensten in BRD
en Nederland

Met het Bundesministerium für Jügend,
Familie, Frauen und Gesundheit te Bonn is
overeengekomen middels publikaties in
Duitse en Nederlandse tijdschriften Duitse
en Nederlandse dierenartsen op de hoogte
te brengen van de gedragslijnen die in beide
landen worden gehanteerd ten aanzien van
diensten door dierenartsen uit een ander
EG-land.

\'Wie als dierenarts in een ander EG-land
gevestigd is en in de BRD diensten verricht,
dient zich conform par. 1 la van de Bundes-
Tierärztordnung bij de bevoegde veterinaire
instantie van dat gebied melden.

Deze melding kan ook betrekking hebben
op een reeks van diensten, die binnen een
tijdsbestek van een jaar in het gebied van de
bevoegde veterinaire instantie verricht wor-
den.

Gaat men binnen meerdere landen diensten
verienen, dan dient de bevoegde instantie
van elk van deze gebieden op de hoogte
gebracht te worden.

Wie als dierenarts in een ander EG-land
gevestigd is en in Nederland diensten ver-
richt, dient zich conform Art. 3 van het
Koninklijk Besluit houdende regelen om-
trent de erkenning van diploma\'s van die-
renartsen afgegeven door EG-lidstaten aan
onderdanen van EG-lidstaten, te melden bij
de Directeur van de Veterinaire Dienst.

Voor Nederlandse c.q. Duitse dierenartsen
is melding niet noodzakelijk, wanneer de
dierenarts in het kader van het Grensver-
drag met Duitsland diensten verleent in de
gemeente die grenst aan de landsgrens.\'

De tekst van het Koninklijk Besluit d.d. 12
oktober 1984, nr. 88, van het Grensverdrag,
van de betreffende EG-richtlijn 78/1026
alsmede de lijst waarop de locale Duitse
veterinaire instanties staan vermeld, zijn bij
de Veterinaire Dienst op te vragen (tel. 070-
793120).

-ocr page 640-

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

In Nederland kwamen er in oktober de volgende
aantallen gevallen van besmettelijke dierziekten
waarvan aangifte verplicht is voor:

I geval

1 geval

2 gevallen
1 geval

1 geval
I geval

I geval
4 gevallen

Rotkreupel

Totaal 7 gevallen

Groningen

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Noord-Holland

Zuid-Holland

Schurft

Totaal 5 gevallen

Groningen

Noord-Holland

Rabies bij vleermuizen

Totaal 6 gevallen

Friesland
Drenthe
Overijssel
Noord-Holland

2 gevallen
I geval

1 geval

2 gevallen

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE
Baytril® nu ook voor hond en kat

Baytril®, met als werkzame stof enrofloxacin is
in de grote-huisdierenpraktijk inmiddels al een
begrip geworden.

Bayer Nederland B.V. introduceert dit antibioti-
cum Baytril nu ook voor de kleine-huisdieren-
praktijk.

Het werkingsmechanisme van Baytril is uniek:
het raakt de bacterie in de celkern. Het antibac-
teriële spectrum omvat zowel Gram-negatieve
alsook Gram-positieve bacteriën en mycoplasma.
Baytril heeft een snelle bactericide werking en een
zeer goede weefselpenetratie.
De indicaties zijn: infecties met voor Baytril
gevoelige micro-organismen bij honden en kat-
ten, met name infecties van de huid, geslachtsor-
ganen, urinewegen, luchtwegen, maagdarmka-
naal, buitenoor en wonden.
Baytril heeft een zeer gebruiksvriendelijke toedie-
ningsvorm namelijk de tabletvorm. Tijdens het
spreekuur wordt de kuur met een injectie (2,5%
enrofloxacin) gestart en vervolgens worden kleine
tabletjes meegegeven voor de toediening thuis.
Deze tabletten zijn er in drie formuleringen: 15
milligram, 50 milligram en 150 milligram enro-
floxacin per tablet.

De gebruikelijke dosering is 5 milligram enroflo-
xacin per kilogram lichaamsgewicht. De dose-
ringsduur is 5 — 10 dagen, afhankelijk van de
ernst van de aandoening.
Baytril injectievloeistof en tabletten zijn verkrijg-
baar bij Bayer Nederland B.V. te Mijdrecht en de
veterinaire groothandel. Voor meer inlichtingen
kunt u onze buitendienstmedewerker vragen of
bellen naar Bayer Nederiand B.V. in Mijdrecht
tel. 02979-80666.

Upjohn-Nederland introduceert

Excenel™ — de koele oplossing!

Na 8 jaar intensief onderzoek is Upjohn erin
geslaagd een uniek nieuwe cefalosporine te ont-
wikkelen, uitsluitend bestemd voor veterinaire
toepassing. Dit enkelvoudig antibioticum,
cefti-
ofur natirum,
is vooralsnog geïndiceerd voor de
behandeling van respiratoire infecties bij rund-
vee. Het unieke van dit cefalosporine is onder
andere zijn brede antibacteriële spectrum: niet
alleen Gram-positieve, maar tevens een scala van
Gram-negatieve bacteriën, waaronder
Pasteu-
rella haemolytica
en P. multocida (MIC: ^ 0.06
mcg.ml-i), HPP (MIC: ^ 0.06 mcg.mL\'),
E. coli
(MIC: ^ 0.25 mcg.ml I) en 5a/mo/ie//a spp. (MIC:
^0.25- 1.0 mcg.mL\').

Bovendien wordt de antibacteriële activiteit van
ceftiofur niet gehinderd door bèta-lactamase pro-
ducerende bacteriestammen, welke verantwoor-
delijk zijn voor resistentie ten opzichte van bij-
voorbeeld penicilline. Met recht kan hier dan ook
gesproken worden van een nieuw, breedspec-
trum, bèta-lactamase resistent cefalosporine.
Uitgebreid farmacokinetisch onderzoek heeft ge-
resulteerd in plasma-concentraties van 5-10
mcg.mL\', 0.5 tot 1 uur na intramusculaire toedie-
ning van de adviesdosering en een halfwaardetijd
van gemiddeld 6.5 uur. De antibacteriële activiteit
in longweefsel bedraagt 8 uur na intramusculaire
injectie nog 0.9- 1.4 mcg.mL\'. Deze longconcen-
tratie is bijvoorbeeld ruim 15 x de MIC van de
belangrijkste bacteriële verwekkers van respira-
toire aandoeningen!

Deze gegevens duiden op een grote in vivo effec-
tiviteit in een lage dosering. Vele klinische studies,
uitgevoerd in de V.S. en West-Europa (waaronder
Nederland), hebben deze effectiviteit ook bewe-
zen in de (lage) adviesdosering van 1 mg/kg
overeenkomend met 1 mI/50 kg lichaamsgewicht.
Na ontwikkeling van belangrijke antibiotica zoals
neomycine, lincomycine, spectinomycine en clin-
damycine vormt dit door Upjohn ontwikkelde
unieke cefalosporine een jonge en veelbelovende
trend in de keuze van nieuwe antibiotica. Het is
het resultaat van grote inspanningen en investe-
ringen die Upjohn zich blijft getroosten om de
diergeneeskunde van nieuwe uitdagingen te blij-
ven voorzien! ExceneFM is leverbaar in gevries-
droogde verpakkingen van zowel I gram als 4
gram en dient opgelost te worden met het bijge-
leverde oplosmiddel.

-ocr page 641-

Fralac probiotica

Sinds kort brengt Franklin Pharmaceuticals Ltd.
uit Raamsdonksveer naast haar diergeneesmidde-
lenassortiment ook gerenommeerde probiotica
op de markt. Het betreft hier probiotica van de
Zwitserse fabrikant Bioferment en het Ameri-
kaanse bedrijf Alltech, die onder de naam Fralac
op de markt verschijnen.

Fralac-A

Een wateroplosbaar concentraat dat bestaat uit
Lactobacillus acidophilus. Lactobacillus bifidus,
Streptococcus faecium
en digestieve enzymen.
Fralac-A is microgeïncapsuleerd om de stabiliteit
van de bacteriën te garanderen. Fralac-A is met
name geschikt voor jonge dieren met een onvol-
groeid digestief systeem en voor dieren die onder
stress staan ten gevolge van hitte, vervoer of een
antibiotica-behandeling, die het microbieel even-
wicht verstoren.

Fralac-L

Dit probioticum bevat Lactobacillus acidophilus.
Streptococcus faecium
evenals een gistcultuur
Saccharomyces cerevisiae. De bacteriën zijn ook
microgeïncapsuleerd. Fralac-L verlaagt het
E.
co/i-gehalte en verbetert de intestinale stabiliteit.
Fralac-L koloniseert het darmkanaal en vermin-
dert het aantal toxinevormende bacteriën.

Fralac-LBC

Dit is een probiotische bioregulator die een
concentraat bevat van gedroogde levende bacte-
riën van de stam
Streptococcus faecium Cernelle
(SF68). Fralac-LBC reguleert de intestinale flora
en wordt gebruikt om de groei te bevorderen en
intestinale ontregelingen te voorkomen. Fralac-
LBC biedt dezelfde voordelen als antibiotica. De
nadelen van gebruik van antibiotica blijven bij
gebruik van Fralac-LBC achterwege. Er bestaat
zowel een gegranuleerd als een microgeïncapsu-
leerd produkt (G/35 en ME/17). Ook komt een
premix in de handel, waarin naast Fralac-LBC
een electrolytemix en Formae zijn verwerkt. Voor
meer informatie over deze produkten kunt u zich
wenden tot:

Franklin Pharmaceuticals Ltd., Ruisvoorn 5,
Postbus 136, 4941 SB Raamsdonksveer. Tel.
01621-16376.

Jubileumcongres FIDIN

In 1989 zal het 25 jaar geleden zijn dat de FIDIN,
de Vereniging van Fabrikanten en Importeurs
van Diergeneesmiddelen in Nederland, haar ac-
tiviteiten is begonnen. Ter gelegenheid van dit 5e
lustrum zal een speciaal op de dierenarts gericht
symposium worden georganiseerd onder de
naam: Jubileumcongres FIDIN:
\'Zit de dierenarts
op het juiste paard?\'.
Datum:
donderdag I juni 1989.
Plaats: Internationaal Congrescentrum RAI te
Amsterdam.

DOORLOPENDE AGENDA

December

I PAO-D: herhaling cursus VAMPP-begelei-
ding varkensbedrijven.

1 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afd.
Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Varken. Gebouw Gezondheidsdienst, aan-
vang 20.15 uur.

2 PAO-D: herhaling cursus Urethrostomie ka-
ter.

3—4 Jahrestagung DVG Fachgruppe \'Innere
Krankheiten und Lab. diagnostik beim
Kleintier und Pferd\', München.

8 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering.

11 —16 AO VET Courses for Veterinary Surge-

ons, Davos, Switzerland (pag. 900).

12 Groep GKZ KNMvD. Ledenvergadering.
Aanvang 13.30 uur.

13 PAO-D: terugkomdag praktische röntgeno-
logie.

13 Werkgroep Pluimvee Noord-Oost (Gez.
dienst v. Dieren Zwolle).

14 Afd. Gelderland KNMvD. Vergadering.

14 Afd. N.-Holland KNMvD. Vergadering.

14 Afd. Z.-Holland KNMvD. Motel \'Bijhorst\'
te Wassenaar. Aanvang 20.00 uur. Inleider:
A. C. van Bruggen \'Geschiedenis van de
dieren\'.

14 Afd. Friesland KNMvD. Vergadering, Leeu-
warden, aanvang 20.00 uur.

14 Studiedag: Studiever. Vet. Epidemiol, en
Economie, Wageningen (pag. 969)

15 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Vergadering.

15 Afd. Utrecht KNMvD. Vergadering.

15 Kring dierenartsen \'Het Gooi\'; Motel De
Witte Bergen, Eemnes, aanvang 20.30 uur.

19—21 PAO-D: herhaling cursus Digestie-
apparaat varken.

20 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.

1989

Januari

10 Werkgroep Pluimvee Noord-Oost (Gez.
dienst v. Dieren Zwolle).

11 PAO-D: herhaling Verbanden en spalken.

12 Oratie: te houden door prof. drs. H. Roze-
mond, bijzonder hoogleraar vakgebied van
de \'Relatie Mens-Dier\'. Academiegebouw,
Domplein 29, Utrecht; aanvang 16.15 uur
(pag. 1338).

12 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afd
Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Schaap/geit. Gebouw Gezondheidsdienst
aanvang 20.15 uur.

15—16 Symposium Valkerij in Perspectief, Wa
geningen (pag. 702).

17 Studiedag Genetische manipulatie bij land
bouwhuisdieren, NRLO, \'De Reehorst\', Ede
Inl. tel. 08370-19066 (pag. 1318).

17—18 PAO-D: herhaling cursus VAMPP-be-
geleiding rundveebedrijven.

-ocr page 642-

17—18 PAO-D: Ki paard.

18 PAO-D: CEM I paard.

19 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering.

19—20 PAO-D: herhahng cursus VAMPP-be-
geieiding rundveebedrijven.

2! PAO-D: cursus Locomotiestoornissen ach-
terbeen hond en kat.

22 PAO-D: Voeding melkvee.

24 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afd.
Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Paard. Gebouw Gezondheidsdienst, aan-
vang 20.15 uur.

25 PAO-D: Klinische les rund.

27 PAO-D: cursus Praktische röntgenologie
(paard).

Februari

3 PAO-D: Cursus Praktische röntgenologie
(gez. dieren).

14 Werkgroep Pluimvee Noord-Oost (Gez.
dienst v. Dieren Zwolle).

14—15 Taugung DVG-Fachgruppe \'Rinder-
krankheiten\' über \'Kälberkrankheiten\' (A),
Berlin.

16—17 7. Tagung der Internat. Gesellschaft für
Nutztierhaltung (IGN), Bonn.

16 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afd.
Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Pelsdieren. Gebouw Gezondheidsdienst,
aanvang 20.15 uur.

16 Groep Geneeskd van het Kleine Huisdier,
Jaarvergadering.

21 PAO-D: cursus (Sier)vissen.

23 PAO-D: cursus Praktische chirurgie elle-
boog en boeg hond.

28 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afd.
Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Rund. Gebouw Gezondheidsdienst, aan-
vang 20.15 uur.

Maart

1 PAO-D: Voeding melkvee.

5—8 18. Kongreß der DVG, Bad Nauheim.

8 PAO-D: Voeding melkvee.

8—11 2nd European Symposium on Avian
Medicine and Surgery, Utrecht (pag. 762).

9 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering (tevens Jaarvergadering).

8—16 10. Equitana: \'Leben mit Pferden\'.

11 PAO-D: cursus Locomotiestoornisen ach-
terbeen hond en kat.

13—18 Codex Committee on Food Additives,
Neth. Congress Centre, The Hague.

14 PAO-D: Patiëntendemonstratie.

14 Werkgroep Pluimvee Noord-Oost (Gez.
dienst v. Dieren Zwolle).

15 PAO-D: Voeding melkvee.

15—18 AO Courses for Veterinary Surgeons,
Ohio (USA) (pag. 900).

15—18 Basis und Fortgeschrittenkurse für
Kleintier- und Pferdechirurgen, Columbus
(USA).

16 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afd.
Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Varken. Gebouw Gezondheidsdienst, aan-
vang 20.15 uur.

22 PAO-D: Voeding melkvee.

23 Symposium \'Nieuwe ontwikkelingen in de
levensmicrobiologie\'. Stichting EFFI,
Utrecht. Inl. tel. 08370-22114 (pag. 1318).

26—28 3. Europ. Forum für Veterinärchirur-
gie, München.

28—30 Internat. Society Vet. Ophthalmology,
Congress, Harrogate (pag. 1088).

30 Eur. Soc. Vet. Ophthalmology, Harrogate
(pag. 1089).

30 International Veterinary Ear, Nose, and
Throat Association (IVENTA). Harrogate,
UK. (Inl. dr. A. J, Venker-van Haagen) (pag
1030).

30—2 april World Small Animal Congress,
Yorkshire (UK).

April

3—5 PAO-D: cursus Begeleiding varkensbe-
drijven.

4 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afd.
Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Vleeskalveren. Gebouw Gezondheidsdienst,
aanvang 20.15 uur.

5—7 1. Kongreß der Europ. Gesellschaft Ve-
terinärvirologie, Lüttich.

11 — 14 VIV Asia \'89, Fachmesse für Intensive
haltung, Tokio.

11 — 14 3e Internat. Congres over voortplanting
bij het varken, Nottingham (Engl.).

11 Werkgroep Pluimvee Noord-Oost (Gez.
dienst v. Dieren Zwolle).

12 PAO-D: Serologisch onderzoek pluimvee.

13—14 Fachtagungen anläßlich der Equina in
Essen.

14—16 \'Vooriaarsdagen 1989\', RAI-Congres-
centrum, Amsterdam (pag. 1167).

18 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afd.
Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Kleine huisdieren. Gebouw Gezondheids-
dienst, aanvang 20.15 uur.

18 PAO-D: Het houden van voordrachten.

25 PAO-D: Het houden van voordrachten.

Mei

24—27 23. Internat. Symposion über Ge-
schichte der Veterinärmedizin (A), Skara
(Zweden).

22—26 PAO-D: herhaling Embryotransplanta-
tie rund.

23 PAO-D: Klinische les gez. dieren.

25 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering.

29—2 juni PAO-D: herhaling Embryotrans-
plantatie rund.

29—2 juni Internationale Mastitustagung, St.
Georgen (Längsee).

30 PAO-D: Klinische les gez. dieren.

31 PAO-D: Vleestechnologie.

-ocr page 643-

KNMvD

(ONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

lulianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030-51 01 11.

loofdbestuur

Prof dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

J. C. M. van Dijck, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

C. W. M. Augustijn, lid;

A. Mostert, lid;

Dj. P Teenstra, lid;

M. A. Moons, adviseur.

>ecretariaat

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris;
M. Bosman, secretaris;
T. W. te Giffel, secretaris.

Jhef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

Jureau Waarnemingen

Alex Boshuis.

vdministrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 644-

Op reis met Nederlandse dierenartsen door Hongarije

Op instigatie van de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergenees-
kunde maakten ongeveer 100 dierenartsen
en hun partners van 21-29 mei 1988 een
reis naar Hongarije, om met verschillende
aspecten van dit zeer interessante land
kennis te maken.

Hoewel de grens een koude en harde in-
druk maakte, bleek al spoedig dat Hon-
garije toch een aangenaam land is met
vriendelijke mensen en een rijke historie.
Hongarije is Vh x zo groot als Nederland
en telt 10,7 miljoen inwoners, waarvan
1/5 gedeelte in de hoofdstad Budapest
woont. Er is een groot verschil tussen het
platteland en Budapest. Naast de uitge-
strekte landbouwgronden vallen in de dor-
pen de tot het uiterste benutte tuintjes
(met groenten, fruit, wijndruiven, bloemen
en kippenhokken) rond de huizen op. De
particuliere stukjes grond worden vaak
nog bewerkt met behulp van paarde-
kracht.

In Nagyréde werd een coöperatieve boer-
derij (3000 ha) bezocht. De ± 200 melk-
koeien (Hongaars ras x M.R.Y, ras) wer-
den op stal gehouden en in een
automatische melkstal (Deens systeem) 3x
per dag gemolken; de automatische voede-
ring geschiedde met een in Nederland ont-
wikkeld systeem. Het bedrijf produceerde
verder onder andere 80.000 hl wijn. Er
werkten ongeveer 1600 mensen (waaron-
der zeer veel gepensioneerden).
Een belangrijk wijngebied ligt rond
Eger
met rode en witte wijnen en de rode Egri
Bikavér (stierebloedwijn). Een bezoek aan
één der wijnkelders van Eger met zigeuner-
muziek, waarop men de czardas kan leren
dansen, is een belevenis.
In
Ecséd vond een kennismaking plaats
met het echte Hongaarse dorpsleven, met
een bezoek aan de R.K.-kerk (van de Hon-
gaarse bevolking is 68% Katholiek, 20% is
Hervormd en 7% is Luthers) en een be-
zoek aan een boerderij, waar het traditi-
onele gebak werd gemaakt. De folklore-
groep uit het dorp voerde een oud
traditioneel bruiloftprogramma op met
veel zang, dans en muziek. Werkelijk schit-
terend!

Een ware belevenis was ook het bezoek
aan
Hortobagy; 30.000 ha poesta, die als
nationaal park in stand wordt gehouden.

-ocr page 645-

In de poesta verblijven ongeveer 6000 run-
deren, 700 paarden en 100.000 schapen; er
leven meer dan 200 vogelsoorten (waaron-
der ooievaars). Per huifkar werd een ge-
deelte van de poesta bezocht; een prachtig
natuurgebied met vele veldbloemen en zin-
gende vogels. Csiko\'s (ruiters) gaven de-
monstraties met paarden; goede exempla-
ren uit de paardenfokkerij worden ook
regelmatig naar West-Europa verkocht.

De provincie Debrecen is veerijk met goede
landbouwgronden. Er worden varkens,
schapen en runderen gehouden en daar-
naast zijn er wild- en viskwekerijen en op-
vallend zijn de vele ganzenfokkerijen. Via
een tolk werd met een terzake deskundige
Hongaarse dierenarts gesproken over vete-
rinaire aspecten van de ganzenfokkerij.
In
Vac (aan de Donauknie) werd het
slachthuis annex vleeswarenfabriek be-
zocht (\'Tenomah\'/Vae). Het bedrijf is na
de nationalisatie sterk uitgebreid en thans
is er weer een reorganisatie gaande. Er
worden varkens (60 per uur; 400 per dag)
en runderen (vooral volgens de Joodse ri-
tus) geslacht. Hulpkrachten met een mid-
delbare opleiding keuren het vlees van var-
kens; dierenartsen keuren de organen en
het maag-dasmpakket. Runderen worden
geheel door dierenartsen gekeurd, evenals
de noodslachtingen. Van de goedgekeurde
runderen wordt slechts 30-50% geaccep-
teerd als zijnde koosjer. Uit dit bedrijf
wordt niet geëxporteerd naar de EG, maar
wel naar de Comecon-landen (vooral naar
de USSR) en naar bijv. Koeweit.

In de vleeswarenfabriek worden diverse
vleeswaren (waaronder salami\'s) gefabri-
ceerd. De vleeswarenfabriek was vrij inten-
sief geautomatiseerd; voor de salami-berei-
ding waren rijpkamers beschikbaar. De
slachterij, met name de runderhal, was
slechts beperkt geautomatiseerd. De be-
drijfsdirectie oordeelde, dat kleinere be-
drijven sneller kunnen inspelen op de be-
hoeften van de markt, waardoor zij een
kans tot overleven hebben.
In Hongarije zijn 10 miljoen varkens,
waarvan de helft wordt gehouden door
kleine particulieren. Worden deze varkens
voor eigen gebruik geslacht, dan is geen
veterinair onderzoek nodig, wel echter in-
dien de varkens worden verkocht. Veel
particulieren laten hun varkens steeds
meer vrijwillig keuren.

In Eger werd een bezoek gebracht aan een
Veterinair Centrum, waarin een combina-
tie van werkzaamheden op het gebied van
de Dierenkliniek (grote en kleine huisdie-
ren), de Gezondheidsdienst voor Dieren
(onderzoek op dierziekten) en de Keu-
ringsdienst van Waren (levensmiddelen, in-
clusief vlees) plaatsvindt. Vanuit dit cen-
trum wordt ook de desinfectie bij
uitbraken van besmettelijke dierziekten ge-
organiseerd. Hoewel de werkzaamheden in
verschillende afdelingen van dit centrum
een enigszins primitieve indruk maakten,
stond er wel een zeer moderne installatie
voor de meting van radioactiviteit opge-
steld. Na de affaire met de reactor in Tsjer-
nobyl moet elke regio een laboratorium
voor radioactiviteitsmeting inrichten.
In Hongarije wordt bij dieren geen, maar
bij mensen wel tuberculose aangetroffen.
Slachtdieren worden wel op t.b.c. onder-
zocht. Miltvuur komt zelden voor. Elke
Hongaar moet zijn hond tegen rabies laten
inenten.

De Diergeneeskundige Faculteit staat in
Budapest; in de tuin staan standbeelden
van beroemde Hongaarse veterinairen, zo-
als Hutyra, Marek, Aujezky, e.a. Enkele
dierenartsen maakten van de gelegenheid
gebruik om enkele collega\'s te bezoeken.
Van de dierenartsen is 75% in staatsdienst;
de rest werkt particulier, vooral ten be-
hoeve van de particuliere varkenshouderij.
Opvallend was, dat de meeste dierenartsen
(en ook andere academici) geen Duits of
Engels spraken, waardoor gesprekken
alleen goed mogelijk waren via een tolk
(waarvan er één zelfs voortreffelijk Neder-
lands sprak!). Thans heeft men op de uni-
versiteiten meer mogelijkheden om naast
Russisch ook Engels te leren. Toch spreekt
een belangrijk deel van de mensen goed
Duits, vooral in de steden. Het Hongaars
behoort tot de zogenaamde Oegrische
(Fins-Hongaarse) taalfamilie en is zonder
studie vooraf volstrekt onleesbaar en on-
verstaanbaar.

Verschillende stadjes in Hongarije herber-
gen restanten van een rijke historie, hoe-
wel door de verschillende oorlogen en be-
zettingen (onder andere door de Turken)
veel verloren is gegaan. Men heeft zich
echter veel inspanningen getroost, om alles
weer zo goed mogelijk op te bouwen. Zo
werden in de barokstad Eger de Basiliek en
de door aartsbisschop Esterhazy gestichte,

1335

KONlNKl.lJKt: n1J:i|:RI.ANDS[,-; maatschappij voor diergeneeskunde

-ocr page 646-

beroemde bibliotheek (meer dan 100.000
boeken, waarvan sommige zeer oud zijn)
en de Burcht (uit 1300; met kazematten)
bewonderd.

Een aardige stad is ook Gyöngyös. In de
overdekte markt waren de stalletjes goed
gevuld (groenten, bloemen, fruit); hier
worden de produkten van de gemeen-
schappelijke boerderijen verkocht. Daar-
naast was er een markt, waar particulieren
hun schamele produkten verkochten. Wat
een contrast! Een opvallend aspect van
Hongarije! In Gyöngyös waren in het Ma-
tra-museum voorwerpen van volkskunst
en documenten met historische betekenis
uitgestald.

Een heel gezellig stadje is Szentendre aan
de Donau met winkels, boetiekjes en ca-
fé\'s. In dit stadje met vele kunstenaars kan
men op straat handgemaakte doeken en
kleedjes kopen. Hier werd het beroemde
Keramiek-museum van Margit Kovacs be-
wonderd. Zeer de moeite waard!
Een wereld apart is de zeer fraaie, drukke
en levendige hoofdstad
Budapest, in 1873
ontstaan uit een samenvoeging van de drie
steden Obuda, Buda en Pest. Een stad met
zeer fraaie gebouwen (zoals het Parle-
mentsgebouw, het Millenium gedenkteken
uit 1896 op het Heldenplein en de Burcht
met de Hongaarse Nationale Galerie),
prachtige kerken (zoals de Stefansbasiliek
en de Matthiaskerk), belangrijke musea
(zoals het Nationaal Museum, met de uit
het jaar 1000 afkomstige Stefanskroon) en
waardevolle bouwwerken (zoals het Vis-
sersbastion en de Citadel). Vanaf de Cita-
del heeft men bij avond een fantastisch uit-
zicht over de verlichte stad en de Donau
met de (veelal) verlichte Kettingbrug. Inte-
ressant is een bezoek aan de overdekte
Markthallen met de vele stalletjes, rijk
voorzien met groenten, fruit, vis en vlees.
In het Burchtkwartier zijn aardige straatjes
vol fraaie en kleurrijke woningen. Na de
Tweede Wereldoorlog is veel weer in oude
stijl gerestaureerd. Een gezellige winkel-
straat in Pest is de Vaci utca, die vergelijk-
baar is met overeenkomstige straten in
West-Europese steden. Een bezoek aan het
koffiehuis Gerbeau (smaakvol ingericht in
de stijl van de vorige eeuw) aan het Vörös-
marty tér mag zeker niet ontbreken. Op
zaterdagochtend waant men zich op dit
plein met muzikanten, goochelaars en
schilders een beetje in Parijs!

-ocr page 647-

Budapest heeft ook uitstekende restau-
rants, waar zigeunerorkesten spelen en
voor 100 forinten op verzoek muziek aan
tafel komen brengen. In aanwezigheid van
een regeringsdelegatie uit Thailand en de
Hongaarseregeringschef Karoly Grósz
werd een folklore-voorstelling door de
\'Hungarian State Folk Ensemble\' bijge-
woond. Een wervelende show met veel
muziek, zang en dans, die een minutenlang
applaus ontlokte. Eén van de vele hoogte-
punten van deze reis!

Budapest is een zeer aantrekkelijke stad,
waar men zich al spoedig thuis voelt. Op-
vallend zijn de vele bloemen- en fruitstal-
letjes, de goede boeken- en muziekwinkels
en de vele terrasjes waar men in dit aange-
name klimaat heerlijk kan zitten mijmeren
over dit interessante land met zijn vele
contrasten. Want contrasten zijn er vele,
zoals de levendige stad Budapest versus
het soms primitief aandoende platteland;
dc vaak armoedig geklede oudere mensen
en de bedelende mensen tegenover de vrij
goed geklede mensen in de steden; de en-
ke\'e Mercedes tussen de vele stinkende
Trabants. In dit land is een ver doorge-
voerd fooienstelsel tot ontwikkeling geko-
men, waardoor velen iets ruimer in hun
eerste levensbehoeften kunnen voorzien.
Moet men na een avondje stappen of na
een bezoek aan de night-club \'Lido\' weer
terug naar z\'n hotel, dan neemt men een
taxi (Trabant of Lada), want taxi\'s zijn er
zeer veel in Budapest en ze zijn goedkoop.
De combinatie van bezoeken aan veteri-
naire en landbouwkundige objecten en
daarnaast de vele toeristische evenemen-
ten, zoals kerken, musea en folkloristische
voorstellingen, hebben deze tocht onverge-
telijk gemaakt, zeker als men met 50 Ne-
derlandse dierenartsen en hun partners op
stap is! Daarbij moet men accepteren, dat
sommige programmapunten plotseling
worden veranderd of dat bepaalde mensen
niet op de afgesproken plaatsen verschij-
nen. Er blijft dan nog buitengewoon veel
te genieten over.

Een bezoek aan Hongarije? Warm aanbe-
volen dus!

Namens het reisgezelschap,
Max en Mineke Smit-Takens.

Jaarcongres 1989
Mierlo (N-Br.) 5-7 oktober

KNMvD Symfonie-orkest ?!

De Jaarcongrescommissie 1989 van de
KNMvD heeft een idee waarvoor zij de
hulp nodig heeft van heel muzikaal en mu-
ziekminnend diergeneeskundig Nederland.
Uit persoonlijke gesprekken is gebleken
dat er nog al wat musici zijn onder de le-
den der KNMvD of hun echtgenote(n)s.
Violisten, cellisten, bassisten, hoornblazers
etc.

De bedoeling van de Jaarcongrescommis-
sie 1989 is om eens te inventariseren of er
mogelijkheden zijn om een symfonieorkest
te formeren bestaande uit dierenartsen of
echtgenoten/echtgenotes van dierenartsen.
Dit orkest zou dan tijdens het jaarlijks
congres kunnen concerteren.
Welke werken er uitgevoerd kunnen wor-
den, is natuurlijk sterk afhankelijk van het
aanbod aan musici. Gedacht wordt echter
nu al reeds — tijdens informele gesprek-
ken — aan bijvoorbeeld een symfonie van
Schubert of Beethoven, een pianoconcert
van Mozart of een sprankelende ouverture
van Rossini.

Na de inventarisatie zal er een eerste bij-
eenkomst volgen in bijvoorbeeld het Henri
Dunant Huis te Zeist. Tijdens deze eerste
kennismakingsrepetitie zouden de uit te
voeren werken besproken kunnen worden
waarna iedereen met haar/zijn muzikale
huiswerk huiswaarts keert. Er zal daarna
een tweede repetitie volgen en afhankelijk
van de vorderingen een derde, waar dan
een concert tijdens de jaarvergadering uit
voort zou kunnen vloeien.
Om een start te maken met dit plan zou-
den wij aan de musici onder u, dieren-
artsen of echtgenote(n)s van dierenartsen
die achter dit idee staan, willen vragen of
zij zich op willen geven bij het secretariaat
van de KNMvD en wel bij Jacqueline de
Ru of Desiree Raasing.
Ook voor hen die hun muzikale hobby
misschien sedert enige tijd niet meer be-
oefend hebben, zou dit een goede reden
kunnen zijn om de oude draad weer eens
op te pakken.

Kortom, u geeft zich op en daarna hoort u
vanzelf meer van ons.

Jaarcongrescommissie 1989.

-ocr page 648-

Kwaliteitsbepaling melk

Van het Centraal Orgaan voor Melkhy-
giëne is bericht ontvangen dat aan de Re-
gionale Organen een bindende richtlijn is
uitgevaardigd die op 25 december 1988 zal
ingaan.

De belangrijkste aspecten van deze bin-
dende richtlijn zijn:

Kiemgetal

Ten aanzien van het kiemgetal werd beslo-
ten de huidige normen en punten te hand-
haven.

Thermoresistente bacteriën

Besloten is het onderzoek op thermoresis-
tente bacteriën te laten vervallen.

Celgetal

De besluiten die op 27 oktober 1987 ten
aanzien van het celgetalonderzoek werden
genomen, werden door het bestuur niet
herroepen. Dat wil zeggen, dat het waar-
schuwen van veehouders tenminste op het
niveau van enkelvoudige overschrijding
van de grens van 500.000 cellen per ml
moet worden voortgezet. Voorts moet
vanaf 25 december 1988 één punt korting
worden gehanteerd bij overschrijding van
de grens van 500.000 cellen per ml, bere-
kend als geometrisch gemiddelde. Voor de
berekening van het geometrisch gemid-
delde celgetal moeten over een aaneenge-
sloten periode van zes tweeweekse peri-
oden per veehouder tenminste drie
uitslagen in aanmerkingen worden geno-
men. Indien minder uitslagen beschikbaar
zijn (bijv. bij onregelmatig leverende vee-
houders) moet dit geringere aantal voor de
berekening worden gebruikt.
Voor de berekening van het geometrisch
gemiddelde in de eerste perioden na 24 de-
cember 1988 dienen de in de betreffende
perioden beschikbaar gekomen gegevens
voor zover nodig te worden aangevuld met
gegevens uit de laatste perioden voor 25
december 1988.

De korting moet worden berekend over de
hoeveelheid melk die is geleverd in de pe-
riode waarin de laatste van de drie celge-
tallen is vastgesteld.
Tot 25 december 1988 blijft het huidige
systeem van kracht (twee punten korting
bij twee opeenvolgende overschrijdingen

van de enkelvoudige grens van 750.000 cel-
len per ml).

Vriespunt

Besloten werd de huidige frequentie van
het vriespuntonderzoek te handhaven. De
bepalingen dienen vanaf 25 december 1988
te worden uitgevoerd met de hierbij ge-
voegde ontwerp NEN-normen (3462 en
3463). Zodra de betreffende normen door
het NNI officieel zijn vastgesteld, dienen
de officiële normen te worden gebruikt.
Bij overschrijding van de grenswaarde van
-0,510° C dient vanaf 25 december 1988
een korting van één punt te worden opge-
legd.

Bij overschrijding van de grenswaarde van
-0,515° C dient een waarschuwingsbericht
naar de veehouder uit te gaan.

Bacteriegroei remmende stoffen

Het COM-bestuur besloot het huidige on-
derzoek op bacteriegroei remmende stof-
fen, met inbegrip van de daaraan verbon-
den financiële consequenties, te
handhaven, met dien verstande, dat de on-
dergrens voor penicilline, semi-syntheti-
sche penicilline en andere stoffen die een
daarmee overeenkomende groeiremming
veroorzaken, wordt verlaagd van 0,01 IE
naar 0,007 IE.

Oxydatiemiddelen

Besloten werd het onderzoek op oxydatie-
middelen te handhaven, overigens zonder
financiële consequenties aan de resultaten
te verbinden.

Oratie

Collega H. Rozemond, vanwege de
KNMvD benoemd tot bijzonder hoogle-
raar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht,
om onderwijs te geven in de Faculteit
Diergeneeskunde op het vakgebied van de
\'Relatie Mens-Dier\', is voornemens op
donderdag 12januari 1989 om 16.15 uur
te Utrecht zijn ambt te aanvaarden met het
houden van een oratie, getiteld: \'Homi-
num Animaliumque Saluti\'.

-ocr page 649-

Z/ERCENEESKUNDE

Cursussen 1988/1989

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Herhaling VAMPP-begeleiding varkensbedrijven

(ƒ800 -)

30 november en I december 1988 (88/28)

Herhaling urethrostomie kater (/\'2I0,—)

2 december 1988 (88/49)

Terugkomdag praktische röntgenologie (ƒ 70,—)

13 december 1988 (middag - kleine huisdieren)
(88/61)

13 december 1988 (avond - paard) (88/62)
N.B. U kunt zich zowel voor de middag als de
avond aanmelden. De cursusprijs bedraagt dan,
inclusief diner,/ 150,—.

Herhaling digestie-apparaat varken (f 775,—)
19, 20 en 21 december 1988 (2\'/2 dag) (88/50).

Herhaling verbanden en spalken (f 385,—)
11 januari 1989 (89/16)

Herhaling VAMPP-begeleiding rundveebedrijven

(/■800,-)

17 en 18 januari 1989 (89/01)
19
en 20 januari 1989 (89/02)

K,I, paard (/• 1.410,—)

17 en 18 januari 1989 (89/23)

CEM I paard (/" 90,—)

18 januari 1989 (89/24)

CEM II paard (ƒ 400,—)
individueel (89/25)

Locomotiestoornissen achterbeen hond en kal

(ƒ185,-)

21 januari 1989 (89/09) (Tilburg)
11 maart 1989 (89/10)(Arnhem)

Klinische les rund (ƒ70,—)
25 januari 1989 (89/11)

Praktische röntgenologie (ƒ 290,—)
27
jan. 1989 Paard/Emmeloord (89/17)

3 febr. 1989 Gez. dieren/Wageningen (89/18)

(Sier)vissen (ƒ 140,—)
21
februari 1989 (89/08)

Praktische chirurgie elleboog en boeg hond

(ƒ300,-)

23 februari 1989 (89/04)

n

Voeding melkvee (ƒ 755,—)
1,8, 15 en 22 maart 1989(89/12)

Patiëntendemonstratie (65,—)
14 maart 1989(89/14)

Begeleiding varkensbedrijven (ƒ775,—)
3 t/m 5 april 1989 (89/03)

Serologisch onderzoek pluimvee (ƒ 180,—)
12 april 1989

Het houden van voordrachten (ƒ 300,—)
18 en 25 april 1989 (89/15)

Herhaling embryotransplantatie rund (ƒ 3.500,—)

22 t/m 26 mei 1989 (89/05)

29 mei t/m 2 juni 1989 (89/06)
5 t/m 9 juni 1989(89/07)

Klinische les gezelschapsdieren (ƒ 70,—)

23 mei 1989, Tilburg (89/21)

30 mei 1989, Nijkerk (89/22)

Vleestechnologie (ƒ I.I70,—)

31 mei, 1,7 en 8 juni 1989 (89/20)

Managementsprogramma\'s varkenshouderij

(ƒ510,-)

I en 2 juni 1989 (89/13)

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusoverzicht van het
najaar 1988 en in het in december verschijnende
overzicht van het voorjaar 1989.
Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon: 030-517374, bij geen gehoor: 030-
510III.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1988

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1988 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van ƒ22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1988\'.

-ocr page 650-

Personalia

Voor het Hdmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Duyn, J. C. van; Gent-1988; 9501 CM Stadskanaal, Hoofdstraat 30B.
Goot, Mevr. L. T. van der; 1988; 3438 TL Nieuwegein, Sonatelaan 88.
Janse, J. M.; Palmerston-1985; 1701 KG Heerhugowaard, Hobbemaplantsoen 8.
Keizer, J.; 1988; 8167 NA Oene (gem. Epe), Deventerweg 7.

Malo Vergara, Dr. A.; Parana-1980; Hannover-1987; 6538 GB Nijmegen, Lankforst 11-
42.

Overbeek, J. R. van; 1988; 4532 BC Terneuzen, Willem de Zwijgerlaan 2B.
Timmers, Mevr. J. M.; 1987; 5632 TA Eindhoven, Italiëlaan 25.

Overleden:

Op 3 november 1988 overleed drs. .1. Lako te Voorst.
Promoties R.U, te Utrecht:

Op 1 december 1988 mevr. drs. A. C. Schaefers-Okkens te De Bilt.
Op 1 december 1988 drs. G. R. Rutteman te Utrecht.
Op 2 december 1988 drs. R. J. de Groot te Amsterdam (bio-chemicus).
Op 8 december 1988 drs. D. J. Houwers te Amsterdam.

(aanwezig) 30 jaar 4 december 1988
(aanwezig) 35 jaar 12 december 1988
(afwezig) 35 jaar 12 december 1988
(afwezig) 40 jaar 18 december 1988
(afwezig) 30 jaar 19 december 1988
(afwezig) 30 jaar 19 december 1988
(afwezig) 55 jaar 19 december 1988
(afwezig) 25 jaar 20 december 1988
(aanwezig) 25 jaar 20 december 1988

Jubilea:

Dr. ing. R. M. Barkema te Dronten

D. van der Zee te Workum
Prof. dr. C. C. Oosterlee te Wageningen
ProL dr. 1. Titus te Bogor (Indonesië)
A. Klimp te Slochteren
A. J. M. Vermeulen te St. Oedenrode
P. G. Giskes te Rotterdam
Dr. W. Band te Amstelveen
L. Harms te Spakenburg

Geslaagd voor het dierenartsenexamen van 7 oktober 1988:

F. J. G. Andriessen
J. R. van Overbeek
Mevr. M. H. W. van der Pasch

Hel bestuur van \'Cerberus\' onder de zinspreuk \'Cave Canem\' heeft zich als volgt samengesteld:

M. J. T. M. van Heivoort, Praesident
C. J. Cornelisse, ab Actis
J. Twerda, Fiscus

E. de Heer, Vice-Praesident

H. C. R. van Essen, Commissaris

De Heeren E. T. Steerenberg, A. A. Nolte en C. G. M. Jonkers zijn onder driekoppig gehuil in de
\'Hel der Honorairen\' opgenomen.

Het bestuur van \'Mastitis\', veterinair dispuut van de UVSV/NVVSU heeft zich als volgt samengesteld:

Michelle Sliedrecht, Oppertiet
Pollyanne Wennekes, Schrijftiet
Loes Schure, Pegeltiet
Anne Reneé de Voogd, Vierde Kwartier

Adreswijzigingen etc.:

204 \'Andriessen. F. J. G.: 1988; 3512 HH
Utrecht, p/a Kromme Nieuwegracht 16; d.

207 Beers-Schreurs. Mevr. H. M. G. van: 1988;
3992 NB Houten, Boterhoeve 13; tel.

-ocr page 651-

03403-79624 (privé), 030-53111 (bur.); wet.
medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Inw. Ziekten
der Gr. Huisd.).

334 Bergh, Prof. dr. S. G. van den: 3723 DX
Bilthoven, Beetslaan 36; tel. 030-287430
(privé), 535386 (bur.); hlr. R.U. (F.d.D.,
vkgr. Vet. Basiswetenschappen); dekaan
(F.d.D.).

209 *Bernink, Mevr L. M.: 1988; zie: Boevé-
Bernink, Mevr. L. M.

209 Bertels, 1. Th. J. A.: 1961; 5841 CD Oploo,
Gemertseweg 9; tel. 08858-1744 (privé),
1711 (prakt.); p., geass. met H. M. J.
Bekkers, A. J. Derks, K. K. Kadijk en M.
H. J. M. Rutten.

211 Boer. M. J. de: 1969; 3888 NX Nieuw
Millingen, Kampweg 56; tel. 05775-521;
wnd. d.

212 *Boevé-Bernink. Mevr. L. M.: 1988; 3512
HE Utrecht, Kromme Nieuwegracht 41 bis
B; tel. 030-322420; d.

213 Boonslra. J. P D.: 1986; 8081 BW Elburg,
Nunspeterweg 57; tel. 05250-3680 (privé),
1406 (prakt.); p., geass. met A. D. J. ten
Haken.

214 Boskamp. P G. L. J.: 1982; 6191 AM Beek,
Julianalaan 34; tel. 04490-79618 (privé),
71885 (prakt.); p.

215 »Breukel. Mevr M. W. M.: 1988; naar het
buitenland.

326 *Breukel. Mevr. M. H< M.: 1988; Monrovia
(Liberia), RO. Box 2809; d.

216 Broek. J. A. L. van den: 1985; 3905 AV
Veenendaal, Panhuis 83; tel. 08385-29998
(privé), 16600 (prakt.); p.

218 Burggraaf B. W<; 1986; naar het buitenland.

327 Burggraaf B W.: 1986; 5353 Mechernich-
Obergartzem (W.-Duitsland), lm Heidetal
26; d.

327 Coenen. J. H. N.: 1982; terug naar Neder-
land.

219 Coenen. J. H. N.: 1982; 6536 DN Nijmegen,
Weezenhof 47-15; tel. 080-449007; wnd. d.

220 Croughs. E. R. M.: 1986; 8375 CJ Olde-
markt, \'t Westert 14; wnd. d.

222 *Dijker. J.: 1977; 2281 GH Rijswijk, Oran-
jelaan 72; tel. 070-961384 (privé), 900800
(prakt.); p., geass. met J. W. v. d. Vijver.

223 Dijkstra. Th.: 1986; 9202 JM Drachten,
Walta 7; tel. 05120-24689 (privé), 13435
(bur.); d. bij G.v.D. Noord-Nederland.

223 Doeschate. H. G. A. M. ten: 1985; 6655 AA
Puiflijk (gem. Druten), Koningsweg 23; tel.
08870-15065; wnd. d.

225 Duffelen. Mevr. T. van: 1987; 3581 WT
Utrecht, Bolstraat 27 B; tel. 030-520767;
wnd. d.

327 *Eijk. P A. van der: 1977; terug naar
Nederland.

226 *Eijk. P A. van der: 1977; 3515 XD Utrecht,
Jacob van de Borchstraat 14; tel. 030-
714515; wnd. d. \'

229 Eshuis, J. W.: 1981; 5091 BE Oostelbeers,
Kerkstraat 8; tel. 04244-1215 (privé),
04254-2402 (prakt.); p., geass. met C. W. M.
Augustijn, F. W. Berndsen, M. J. J. v. d.
Linden, P. J. J. A. Schröder, H. Vaarkamp,
J. A. M. Vermeer en H. J. H. van Wijk.

229 Evers, A. A. M.: 1985; 5017 JN Tilburg,
Nieuwe Bosscheweg 98, tel. 013-366170;
wnd. d.

230 Eeith, Mevr E. C; 1978; 6871 AG Renkum,
Dorpsstraat 135; tel. 08370-23116 (privé),
08373-16085 (prakt.); p., kl. huisd.

230 Eennema, A.: 1987; 9101 BM Dokkum,
Helderstraat 7; tel. 05190-6537 (privé), 2526
(prakt.); p., ass. bij R. v. d. Berg, K.
Dijkstra, P V. E. Fortuin, R. C. Kwaker-
naak, S. Wietsma en M. A. van Wijck.

328 Geels, Mevr E B. M.: 1979; 22210 La Cheze,
La Grange; tel. 96-266280 (privé), 289823
tst. 1; p.

233 *Geloven, Mevr. M. A. C. E. van: 1975; zie:
Groenevelt-van Geloven, Mevr. M. A. C.
E.

233 * Gijtenbeek, E. van: Gent-1988; 2172 JP
Sassenheim, Nachtegaallaan 23; tel. 02522-
13730; wnd. d.

235 *Groenevelt-van Geloven, Mevr. M. A. C. E.:
1975; 6951 KC Dieren, Imboslaan 102; tel.
08330-21420; p.

236 *Grunsven, Mevr. D. E. van: 1978; 5845 AD
Sint Anthonis, Oude Breestraat 44; tel.
08858-3026; wnd. d.

238 *Hageman, M. M.: 1988; 1222 CX Hilver-
sum, Van Dijkstraat 3; tel. 035-851168;
wnd. d.

239 Hamhuis, D.: 1985; 7635 NJ Lattrop, Berg-
vennenweg 19; tel. 05412-9482; wnd. d.

240 Hatzmann, H.: 1977; 9451 KN Rolde, Van
Mentadalaan 5; tel. 05924-1261; p., geass.
met mevr. P. Hatzmann-de Koning.

240 Hatzmann-de Koning, Mevr. P: 1980; 9451
KN Rolde, Van Mentadalaan 5; tel. 05924-
1261; p., geass. met H. Hatzmann.

241 Heijn, A.; 1983; 5061 VD Oisterwijk, Box-
telsebaan 6; tel. 04242-85900/08370-19120
(prakt.); p., praktijk te Oisterwijk en werk-
zaam bij \'de Wagenrenk\'.

242 \'Hendriks, H. E. B. M.: 1987; 5632 TA
Eindhoven, Italiëlaan 25; tel. 040-480366;
p., geass. met mevr. J. M. Timmers.

244 Hoff E W. van: 1964; 5130 AB Alphen (N.
Br.); Postbus 66 (5131 BB Alphen, Baarle-
seweg 63); tel. 04258-1444; p., geass. met J.
M. M. G. van Dijk en J. C. Schetters.

247 \'Houwers. Dr. D. J.: 1976; U-1988; 1071
MG Amsterdam, Valeriusstraat 77-2; tel.
020-641408; wet. medew. C.D.1.

247 Huizing, Mevr A. M.: 1985; 6041 GW
Roermond, Begijnhofstraat 221; tel. 04750-
11588 (privé), 33317 (prakt.); wnd. d.; p.,
ass. bij M. C. A. Rasenberg.

251 Jansen. Mevr. W. A. M.: 1982; 3062 XC

-ocr page 652-

Rotterdam, Lambertusstraat 156 B; tel.
010-4145915 (privé), 4775570 (prakt.); p.,
ass. bij W. Bekink, K. Crama, H. J. A. J.
Heuthorst, J. H. W. M. Miltenburg, N. G.
Simoncelli, A. S. Spruit en Dj. R Teenstra.

252 Jong, P. J. de: 1983; 9502 TT Stadskanaal,
Zwaluwhof 25; tel. 05990-19449/17569;
wnd.d.

252 Jong-Rockland Mevr. J. H. J. M. de: 1987;
9502 TT Stadskanaal, Zwaluwhof 25; tel.
05990-17569/19449; wnd. d.

256 \'Klein, Mevr. Dr. C. P A. T: 1976; A-1983;
1016 AR Amsterdam, Romeinsarmsteeg
10; tel. 020-243112 (privé), 548911 tst. 7313
(bur.); univ. docent V.U.; univ. docent
R.U.L.

257 Koch, M. J. M.: 1986; 3648 NX Wilnis,
Geerkade 17; tel. 03464-1724; wnd. d.

259 *Kooy, Mevr. M. Y.: 1988; 1622 JT Hoorn,
Oliemolen 192; tel. 02290-35988; wnd. d.

261 Kuilboer, A. C. M.: 1986; 2406 KA Alphen
a/d Rijn, Korenmolen 15; tel. 01720-95169
(privé), 36363/20200 (prakt.); p., geass. met
J. H. Rootert en A. Soede.

265 Lieshout, M. R van: 1986; 6941 ZN Didam,
De Plataan 4; tel. 08362-26285; wnd. d.

266 Lipzig, Mevr. E M. van: 1987; zie: Scheep-
ens-van Lipzig, Mevr. F. M.

267 Lunenburg, Mevr. W. van: Gent-1986; 1333
GK Almere, Wipmolenweg 189; tel. 03240-
23393; wnd. d.

269 Meekers, R. E J. M.: 1982; 7101 CB Win-
terswijk, Haitsma Mulierweg 40; tel. 05430-
18453; wnd. d.

273 Mouws, J. L. L; Gent-1987; 4635 BH Huij-
bergen, Oeverkruid 8; tel. 01644-2585; p.,
geass. met A. M. Mouws.

331 Obdeyn, Mevr. I. M.: 1981; terug naar
Nederland.

276 Obdeyn, Mevr. I. M.: 1981; 3818 HH
Amersfoort, Regentesselaan 17; tel. 033-
618329; wnd. d.

277 Oosterhout. M. A. B. van: 1960; 4872 AH
Etten-Leur, Oude Bredaseweg 100; tel.
01608-37991 (privé), 13648 (prakt.); p., ge-
ass. met J. H. M. Buiteman, K. H. J.
Lambeek en J. F. G. Maathuis.

279 \'Overbeck. J. R. van: 1988; 4532 BCTerneu-
zen, Willem de Zwijgerlaan 2 B; tel. 01150-
95349 (privé), 95017 (prakt.); p., ass. bij J.
J. L. M. Kop en M. P. Schaub.

279 \'Pasch, Mevr. M. H. W. van der: 1988; 5491
TB St. Oedenrode, Schijndelseweg 42; d.

331 Peperkamp. N. H. M. T: 1986; terug naar
Nederland.

280 Peperkamp. N. H. M. T: 1986; 3572 BN
Utrecht, Biltstraat 160 C; tel. 030-710686;
wnd. d.

286 \'Rijksen. H. D.: 1971; naar het buitenland.

331 \'Rijksen. H. D.: 1971; Bogor 16151 (In-
donesië), Jl. Sanggabuana 10; tel. 0251-
23210; d.

287 Roehink, Mevr. M. E. J: 1986; 3706 AA
Zeist, Laan van Vollenhove 150; tel. 03404-
60217; d.

287 Roerink, B.: 1983; 9286 ES Twijzel, Wedze-
buorren 51; tel. 05115-2584 (privé), 1368
(prakt.); p., geass. met P. Dijkstra en J. S.
Tiemersma.

288 Roze, H. J: 1984; 7955 AD IJhorst, Bak-
kerslaan 14; tel. 05224-1778 (privé), 1418
(prakt.); p., geass. met H. W. Bosch, T. H.
Hepkema, M. O. Molenaar en L. P. Reu-
dink.

289 \'Rutteman, Dr. G. R.: 1978; U-1988; 3581
BP Utrecht, Maliesingel 53; tel. 030-319841
(privé), 531698 (bur.); wet. medew. R.U.
(F.d.D., universitair docent klin. kl. huisd.).

289 Salet, J. P A.: 1986; naar het buitenland.

331 Salet, J P A.: 1986; HA4 8NE Ruislip,
Middlesex (Engeland), 54 Pembroke Road;
tel. 0895-633600; p., ass. bij Arden House
Vet. Hospital.

290 Schaefers-Okkens, Mevr. dr. A. C; 1972; U-
1988; 3732 VL De Bilt, Tuinstraat 38; tel.
030-763258 (privé), 531040 (bur.); wet. me-
dew. R.U. (Fd.D., vkgr. Veriosk., Gyn.,
K.L).

290 Scheepens-van Lipzig, Mevr. E M.: 1987;
5681 PL Best, St. Oedenrodeseweg 52; tel.
04998-73532; wnd. d.

292 Schreurs, Mevr. H. M. G.: 1988; zie: Beers-
Schreurs, Mevr. H. M. G. van.

293 Schutte, E.D.:m%\\m\\ KZ Norg, Batinge
118; tel. 05928-13694 (privé), 12979
(prakt.); p., ass. bij M. ter Veer.

297 Staman, Mr. J.: 1975; 3514 HN Utrecht,
Bosschastraat 5; tel. 030-716587 (privé),
070-793135; i. VD.

299 Strietman. A.: 1973; 4813 KH Breda, Man-
denmakerstraat 10; tel. 076-147894; wnd. d.

332 Uyterlinde, R C; 1960; 2500 EB \'s-Graven-
hage, p/a Postbus 20061, Koeriersdienst
(2025 Salammbô (Tunesië), 3 Rue Plutar-
que); tel. 01-278030; d., vee- leveringspro-
ject Tunesië.

305 Valk. Dr. R C. van der: 1970; U-I979; 3818
LK Amersfoort, B.W.-laan 92; tel. 033-
613256 (privé), 070-793185 (bur.); adj. i.
VD.

306 \'Veenis.M. If^ A/.; 1988; 9202 TP Drachten,
Helhng 65; tel. 05120-19031; wnd. d.

310 Vink, K. D.: 1962; 8601 XE Sneek, Grutto-
laan 2; tel. 05150-13655 (privé), 12714
(prakt.); p., geass. met T. Bottema, A. J. A.
Lobsteyn, E. A. Oord, B. Reitsma, A. v. d.
Schaaf en R. D. Terwisscha van Scheltinga.

310 Visser. Mevr N. A. R C. de: 1980; 3881 RE
Putten, Veenhuizerveldweg 43; tel. 03419-
1997 (privé), 015-625583 b.g.g. 568295
(bur.); wet. medew. bij Agro Business
Group, Gist Brocades.

311 Voorthuysen-Dijkhuis, Mevr. H. M. van:
1979; 2202 AX Noordwijk (Z.H.), Rem-

-ocr page 653-

brandtweg 18; tel. 01719-13972; p., kl.
huisd.

312 Vossen. Mevr. C. M. C; 1986; 5986 NH
Beringe, Meijelseweg 63; tel. 04766-3546
(privé), 04709-3535 (bur.); stafinstructeur
vet. adv. praktijkschool voor Rundveehou-
derij en Dierveredeling.

313 Vroom. Mevr. M. W.: 1983; 5061 VD Oister-
wijk, Boxtelsebaan 6; tel. 04242-85900/
08370-19120 (prakt.); p., praktijk te Oister-
wijk en werkzaam bij \'de Wagenrenk\'.

315 \'Waterval, H. J. W.; 1980; 3512XB Utrecht,
Agnietenstraat 22; tel. 030-314842; wnd. d.

316 Wensveen, J. P. I. van; 1969; 7361 CT
Beekbergen, Engelanderweg 32; tel. 05766-
2177; vet. adv. Groningen-Almelo Verzeke-
ringsmij.

317 \'Wesseling. Mevr. D.; 1988; 4921 EL Made,
De Vooghtstraat 52; tel. 01626-5594; wnd.
d.

318 Wijk, H. J. H. van: 1984; 5081 RS Hilvaren-
beek. Hellebaard 5; tel. 04255-3367 (privé).

333

333
320

322

333

323

04254-2402 (prakt.); p., geass. met C. W. M.
Augustijn, F. W. Berndsen, J. W. Eshuis, M.
J. J.
V. d. Linden, R J. J. A. Schröder, H.
Vaarkamp en J. A. M. Vermeer.
Wilten, J.: 1975; 22210 La Cheze (Frank-
rijk), La Grange; tel. 96-266280 (privé),
289823 tst. 2 (prakt.); p.
Winnen, G. M.; 1973; terug naar Nederland.
Winnen. G. M.; 1973; 1251 HP Laren, p/a
Kromme Pad 8; tel. 02153-89519; d./con-
sultant.

\'Zandwijk. L. van: 1984; 4171 GR Hellouw,

Waalbandijk 135-137; tel. 04188-2141

(privé), 04189-1302 (prakt.); p., geass. met

A. L. Blok, H. M. Jansen, J. S. Kalisvaart

en G. van Westrhenen.

Zwijnenberg. R. J. G.: 1987; terug naar

Nederland.

Zwijnenberg. R. J. G.: 1987; 5211 NJ \'s-
Hertogenbosch, St. Josephstraat 160; tel.
073-143237; wnd. d.

Prijswijzigingen codelijst van geneesmiddelen voor vleeskalveren nr. 2

Code Produktnaam Firma Prijs Pag.

660 Trimethoprim

Datum van ingang: 1 november 1988

16

ƒ87,—(was ƒ 91,40)

A.U.V.

liilBr

vereniging van adviseurs
voor medische en andere
academische beroepen

Beusmans Fm. adviesbureau
Maastricht 043-21 8946

Bureau Bosman
Geldermalsen 03455-76200

Van Bruggen en de Laat
Venlo 077-545555

Bureau Dix St Co
Utrecht 030-51 1620
Bemidd Bur IVled Beroepen
Van Ede BV

Amerongen 03434-52339
Fortuin Financieel Adviseurs
Utrecht 030-51 5199
Fruilhof Assurantiën
Breukelen 03462-62952
Greidanus Postma Consult
Bosch en Duin 030-787564
Huisman Assurantiën B V
Zeist 03404-18224
Jansen Apeldoorn Consultants
Apeldoorn 066-213571
Adviesbur, Kuykhoven
Veenendaal 08385-22422
Bureau van Lee
Alkmaar 072-115200
Büro Merks

Den Bosch 073-128981

Verzekerings Adviesbureau
GCJ Peeters BV
Venlo 077-827799
Adviesbur. J. W. Schetfel Jr
Epe 05780-20000
Spier & Post, Fin. Cons.
Amsterdam 020-621624
Spier & Post, Fin. Cons.
Epe 05780-14010
Assurantie & Pensioen Adviseurs
Visschedijk BV
Denekamp 05413-1402
P,
V. d. Voorn Assurantiën
Bunnik 03405-63876
Van Hitlegondsberg c.s.
Huizen 02940-80746
Adviesbureau Wei)ers
Nieuwegein 03402-63374
Adviesbur. Zeegers
Wageningen 08370-19136
Zoetbrood Assurantiën
Bilthoven 030-790658

-ocr page 654-

Daarom is het gebruik
van originele Esbj ionend.

Volledig waferoplosbaar, géén verstopte leidingen,

maar ook mengbaar onder het voer.

Bestrijdt afdoende elk COCCIDIOSE probleem. ~

Werkt snel, veilig en betrouwbaar.

Goed opneembaar.

Alléén Esba bevat Sulfachloorpyrazin Natrium Monohydraati
Zeer korte wachttermijn.

Waarom zou u met minder
genoegen nemen!

Alleen vertegenwoordiging
voor Nederland

MNT

Vetin Nederland BV

r^IDA Postbus 86, 5280 AB Boxtel

OtIUY Telefoon 04116-73797

-ocr page 655-

STICHTING GEZONDHEIDSDIENST
VOOR DIEREN IN GELDERLAND

Roosendaalselaan 30, Rozendaal
Postadres: Postbus 10, 6880 BD Velp (Gld.)
Tel.: 085-629304

Bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in Gelderland ontstaat binnenkort
op de afdeling Pluimveegezondheidszorg een vakature voor de functie van;

DIERENARTS M/V

De afdeling verzorgt de Pluimveegezondheidszorg door middel van
bedrijfsbezoeken en het verrichten van secties en vervolg laboratorium-
onderzoek.

De personele bezetting wordt gevormd door een team van 2 dierenartsen,
ondersteund door 3 middelbare krachten.

Functie inhoud:

— patholoog-anatomisch onderzoek op ingestuurd sectiemateriaal;

— mede-ontwikkelen van bedrijfsbegeleidingssystemen;

— geven van voorlichting en adviezen aan pluimveehouders, voorlichters
en dierenartsen.

Functie eisen:

— ervaring in pluimveeziektenbestrijding;

— kennis van de sector pluimveehouderij;

— eigenschap om in teamverband te kunnen werken;

— vaardigheid om in woord en geschrift kennis over te dragen;

— leeftijd ± 35 jaar.

Bij gelijkwaardigheid wordt voorkeur gegeven aan vrouwelijke kandida-
ten.

Salariëring en secundaire arbeidsvoorwaarden als van toepassing bij
Gezondheidsdiensten voor Dieren. De inschaling is afhankelijk van
ervaring.

Voor nadere informatie kunt u zich wenden tot Dr. W. W. Braunius,

dierenarts, tel. 085-642049

of de Direkteur, Drs. J. C. Knijn, tel. 085-629304.

Sollicitaties dienen schriftelijk, binnen twee weken na verschijnen van
dit Tijdschrift, te worden gericht aan de Direkteur van ,,Stichting Gezond-
heidsdienst voor Dieren in Gelderland", Postbus 10, 6880 BD Velp (Gld.).

-ocr page 656-

vraagt t.bv. de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees

keuringsdierenartsen

(v/m)

De Rijksdienst voor de keuring van
Vee en Vlees (RVV) is in 1985 tot
stand gekomen. Zij ressorteert onder
het Directoraat-Generaal Landelijke
Gebieden en Kwaliteitszorg van het
ministerie van Landbouw en Visserij.
Zij telt ongeveer 1600 personeels-
leden. De organisatie kent een centrale
directie en 12 regionale kringen.

Taken:

- functionaris is belast met de keuring
van slachtdieren in die gevallen waar
ingevolge de wettelijke bepalingen of
(internationale) regelingen de keuring
aan een dierenarts is voorbehouden;

■ geeft adviezen en voorlichting aan
de binnen zijn locatie(s) gelegen
bedrijven omtrent de wettelijke
regelingen en treedt waar nodig
corrigerend op na overleg met de
kringdirecteur;

- draagt er zorg voor dat de volgens
(wettelijke) voorschriften en instruc-
ties noodzakelijke registratie en
verwerking van keurings- en onder-
zoeksgegevens plaatsvindt;

- neemt kennis van de vaktechnische
ontwikkelingen op hel gebied van
keuringen, slachttechnieken, verwer-
kingsmethoden, afvalverwerking,
milieuproblematiek en vlees-
technologie;

- houdt zich op de hoogte van alle
geldende en in voorbereiding zijnde
wettelijke regelingen en internationale
afspraken c.q. voorschriften m.b.t.
zijn vakgebied;

- verstrekt zonodig informatie aan de
Officier van Justitie inzake vaktechni-
sche problemen i.vm. de vervolging
van Strafbare feiten.

Vereist: universitaire opleiding,
diploma dierenarts.

Standplaatsen: verspreid over het
gehele land.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en
ervaring max.
f 6.065,- bruto per
maand.

Deze functie staat ook open voor
kandidaten die in deeltijd willen
werken.

Telefonische inlichtingen kunnen
worden ingewonnen bij de afdeling
Personeelszaken van de RVV, onder
nr 070-611813.

Schriftelijke sollicitaties, binnen
14 dagen na verschijning van dit blad,
onder vermelding van het vacature-
nummer E-9-24-836, richten aan de
RVV afdeling Personeelszaken,
Postbus 30724, 2500 GS Den Haag.

-ocr page 657-

SPECIORLAC

OVER DROOGZETTEN GESPROKEN...

(spiramycine
neomycine)

Ondanks het veelvuldig gebruik van droogzetters, neemt vooral
mastitis tengevolge van Staphylococcus aureus toe.
Hierbij spelen Penicilline-G resistente stafylokokken een grote
rol (35%).

Met Speciorlac® worden bestaande infekties tijdens de droog-
stand voor een zeer groot gedeelte gecoupeerd, terwijl nieuwe
infekties duidelijk minder optreden. Dit effekt geldt zowel
voor de verschillende streptokokken (90-100% herstel) als voor
de Staphylococcus aureus stammen (80-90% herstel).

SPECIORLAC , EEN DIJK VAN EEN DROOGZEHER WAARMEE
U RESISTENTIE PROBLEMEN AANZIENLIJK KUNT INDAMMEN.

VETERINAIRE DIVISIE van RHÖNE POULENC NEDERLAND ü.v

Draaistroom 1, 1181 VT Amstelveen Telefoon 020 5473911

7

7

-ocr page 658-

^ A.U.V. verenigt als coöperatieve
groothandel zo\'n 1300 praktizerende
dierenartsen. Beoefenaren van een
zelfstandig beroep zijn pur sang
individualisten. Toch hebben zij elkaar
gevonden in een gezamenlijke eigendom
van A.U.V. En in de zekerheid dat de
voordelen niet beperkt blijven tot een
puur materiële. Want de dienstverlening
van A.U.V. reikt verder dan economische
levering van een groot assortiment
diergeneesmiddelen, instrumenten en
hulpmiddelen. A.U.V. is actief in
voorlichting en farmaceutische adviezen.
Maakt zich sterk voor de apotheek-
houdende functie van de dierenarts.
Zet zich in voor een gezonde
beroepsgroep. Die dertienhonderdvoudig
versterkte stem vindt weerklank. Ook bij
u? Bel 08850-94444 en arrangeer een
bezoek. Wij informeren u dan graag over
de voordelen van uw lidmaatschap.

A.U.V.

BELANGENBEHARTIGING
IN DE PRAKTIJK

A.U.V. geeft stem
aan dertienhonderd
individualisten

-ocr page 659-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Atrofische rhinitis: beoordeling van de
lengtedoorsnede van varkenskoppen aan de
slachtlijn ter bepaling van voorkomen en
mate van concha-atrofie

Atrophic rhinitis: the use of longitudinal sections of pigs\' heads in the
diagnosis of atrophy of the turbinate bones at the slaughter line

\\. J. R. Visser>, T. S. G. A. M. van den Ingh\', J, M. de KruijP,
M. J. M. Tielen3, H. A. P. Urlings" en E. Gruys\'

SAMENVATTING Atrofische rhinitis (AR) levert een belangrijke schadepost op voor de
Nederlandse varkenshouderij. Een oriënterend onderzoek werd verricht naar de mogelijkheid
AR bij de keuring aan de slachtlijn op te sporen en naar graad te klasseren. Hierbij werden
de conchae in de lengtedoorsneden der koppen beoordeeld. De bevindingen werden later
vergeleken met die, verkregen bij beoordeling van de dwarsdoorsneden. At random verzamelde
varkenskoppen, aan de slachtlijn als afwijkend beoordeelde koppen en koppen, afkomstig van
enige bedrijven met AR werden onderzocht. Het bleek dat, bij nauwgezette visuele inspectie
en met hantering van een 5 klassen-systeem, dieren met in diverse mate aangetaste conchae
aan de slachtlijn konden worden onderscheiden. Bij zeer hoge snelheid van de slachtlijn was
het onderkennen van de mate van aantasting der conchae moeilijker.

Conclusie: voor het bepalen van vóórkomen en mate van AR bij koppels slachtvarkens kan
beoordeling van de lengtedoorsnede van de neus een positieve bijdrage leveren in het kader
van de integrale ketenbegeleiding.

SUMMARY A trophic rhinitis (AR) is a disease which causes economic loss to the pig breeding
industry in the Netherlands. Prospective studies were done to detect AR at the slaughter line.
Longitudinal sections of nasal cavities, made and inspected at the slaughter line, were compared
with transverse ones made at a later stage. By close visual inspection and using a 5 grade-
system, atrophy of the turbinate bones, ranging from mild to severe, could be detected.
However, when a speed slaughter tine was used, it was hard to differentiate between normal
and mild atrophy of the turbinate bones.

Conclusion: prevalence and severity of AR as observed on inspection of the longitudinal nasal
cavity section at the slaughter line could be valuable in integrated surveillance of the animal
and meat production chain.

INLEIDING

Bij het ontwikkelen van een systeem voor integrale ketenbegeleiding van de
vleesproduktieketen wordt tegenwoordig aandacht besteed aan mogelijkheden om
slachtbevindingen mede te delen aan mest- en vermeerderingsbedrijven en
gegevens, afkomstig van deze bedrijven, aan vleeskeuringsdiensten ter beschikking

\' Faculteit Diergeneeskunde, vakgroep Pathologie, Yalelaan I, 3508 TD Utrecht.
2 RVV-kring 13, Boxtel.

\' Vakgroep Bcdrijfsdiergeneeskunde en Voortplanting, Gezondheidsdienst voor dieren in Noord-
Brabant.

" Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong.

-ocr page 660-

te stellen. Bovendien wordt ernaar gestreefd de keuring te verbeteren en te
automatiseren. Tenslotte is bij de keuring de prioriteitenstelling in beweging.
Soortgelijke ontwikkelingen zijn ook internationaal gaande. Sinds 1978 bestaat
er een vorm van integrale ketenbegeleiding bij de produktie van varkensvlees in
Denemarken (16).

Ook in de Verenigde Staten wordt onderzoek verricht naar mogelijkheden om in
het slachthuis niet alleen de prevalentie van afwijkingen, c.q. ziekten, te consta-
teren in verband met de keuringsbeslissing, maar tevens de gezondheidstatus van
koppels dieren per bedrijf vast te leggen en gegevens ter zake aan het bedrijf ter
beschikking te stellen (12, 13). Zulk een procedure vindt in Nederland bij een groot
aantal slachterijen reeds plaats in het kader van het long-lever onderzoek (14).
Dit meedelen van gegevens is vooral van belang bij zogenaamde factorenziekten
of secundaire infectieziekten (1). Bij deze ziekten valt niet of nauwelijks te
berekenen hoe groot de schade per bedrijf per mestperiode is. Amerikaanse
onderzoekingen hebben aangetoond dat bij dit soort schadeposten longaandoe-
ningen op de eerste plaats staan. Neonatale diarree en atrofische rhinitis volgen
onmiddellijk hierna (4).

De Jong (3) geeft aan dat de fmancieel-economische schade van atrofische rhinitis
(AR) in Nederland in 1982 ongeveer 21 miljoen gulden bedroeg.
AR is een factorenziekte. Predisponerende factoren zijn: ten eerste de aanwezig-
heid van biggen van verschillende leeftijd in dezelfde ruimte, hetgeen het gevaar
van horizontale besmetting verhoogt; ten tweede de aanwezigheid van virussen
(onder andere inclusion body rhinitis, herpes virus type B) en, of een hoge
infectiedruk van
Bordetella en Pasteurella spp.; ten derde het stalklimaat als
invloed bij het manifest worden van de aandoening (2, 3, 6, 8, 10).
Bij de beschrijving van het ziektebeeld AR geeft De Jong (3) aan dat er 2 causale
agentia zijn:
Bordetella bronchiseptica (BB) en Pasteurella multocida (PM). Beiden
kunnen verschillende thermolabiele toxinen vormen, die epitheliale, kraakbenige
en benige weefsels aantasten, hetgeen resulteert in concba-atrofie, afwijkende
landstand, brachygnatia superior en verdraaiing van de bovenkaak. Men spreekt
van BB-b en PM-I- stammen, in tegenstelling tot BB— en PM— stammen die geen
toxinen produceren. Komen aangetaste dieren op een mestbedrijf dan kunnen de
gevolgen onder andere zijn; ongunstige voederconversie, groeivertraging en een
verhoging van de gevoeligheid voor secundaire luchtweginfecties (3, 5, 7, 11). De
prevalentie en de graad van AR worden thans in de meeste slachterijen nog niet
door vleeskeuringsdiensten geregistreerd. Wel wordt bij ernstig aangetaste dieren
de kop ter destructie verwezen.

Het kwantificeren en kwalificeren van AR bij varkens in de slachterijen zou door
het verstrekken van relevante gegevens aan mestbedrijven belangrijk kunnen
bijdragen aan de bestrijding van AR. Voor het bepalen van de ernst van AR wordt
in het algemeen een beoordeling van de conchae uitgevoerd in een dwarsdoorsnede
van de neus (3, 8). Deze methode is aan de slachtlijn onuitvoerbaar. Tijdens het
slachtproces worden de varkens in de lengterichting doormidden gehakt; dit
gebeurt veelal machinaal. Een beoordeling van de lengtedoorsnede van de neus
is hierdoor wel mogelijk. In de literatuur worden gegevens over deze beoorde-
lingswijze in relatie met AR niet vermeld.

De doelstelling van het huidige onderzoek was beantwoording van twee vragen:

1. Welk verband mag worden gelegd tussen de beoordeling van de conchae in
lengtedoorsnede en die in dwarsdoorsnede?

2. Kan aan de slachtlijn atrofie van de conchae worden geconstateerd en naar
graad worden geklasseerd?

-ocr page 661-

MATERIAAL EN METHODEN
Herkomst varkenskoppen

Het onderzoek werd verricht in een grote exportslachterij.
Er werden 3 groepen samengesteld.

Groep I: Aan het einde van de slachtlijn werden at random 248 varkenskoppen verzameld.
Groep 2: Aan de slachtlijn werden binnen 1 uur uit een totaal van 638 dieren, 107 koppen
als afwijkend (klasse ^ 1, zie later) aangemerkt. Deze koppen werden aan het eind van
de slachtlijn verzameld.

Groep 3: Varkenskoppen (n = 385) afkomstig van 6 bedrijven met AR problemen (AR )
werden per koppel vervolgd.

Moment van beoordeling

Aan de slachtlijn werden de dieren der groepen 2 en 3 beoordeeld op de lengtedoorsnede.
De snelheid van de slachtlijn bedroeg ± 650 dieren per uur. Het tempo van beoordeling
was dus hoog.

Aan het einde van de slachtlijn, na de snelkoeling werden de koppen van de karkassen
verwijderd. Omdat zij dan in diep bevroren staat verkeerden, werden ze gedurende 20-24
uur bij 4°C ontdooid. Van de drie groepen geschiedde vervolgens een beoordeling in rust
op lengte- en dwarsdoorsnede.

Wijze van beoordeling

Voor de beoordeling van de neusconchae op dwarsdoorsnede werd de neus van de varkens
ter hoogte van premolare 2 met een handzaag dwarsdoorgezaagd. Door middel van een
inspectie werden de conchae door één onderzoeker geklasseerd (15). Hierbij werd een klasse
indeling van O tot en met 4 gehanteerd voor het bepalen van de mate van alteratie: 0=

Fig. L Dwarsdoorsnede
van varkensneuzen ter
hoogte van premolare 2.

a: (links, rechts) klasse 1.1
klasse 1.0
b; klasse 1.2

c: klasse 3.2

d: klasse 4.4

-ocr page 662-

normaal, 1= iets te veel ruimte rond ventrale concha, 2= duidelijke atrofie van de ventrale
concha, 3= ernstige atrofie van de ventrale concha, met eventueel een lichte aantasting
van de dorsale concha. 4= volledige atrofie van de ventrale en dorsale conchae (figuur
labcd).

Fig. 1. d

-ocr page 663-

Op lengtedoorsnede werden de conchae beoordeeld in de tijdens het slachtproces geopende
neushelft. Hierbij werd gelet op vorm en regelmaat van bouw van de ventrale en dorsale
conchae, alsmede op de hoeveelheid \'lege\' neusruimte. Een klasse-indeling van O tot en
met 4 werd gehanteerd: 0= normaal, 1= iets te veel \'lege\' neusruimte, 2= matig afwijkend,
door kromming en/of groeven en richels in de ventrale concha, 3= vrij sterke onregelmatige
vorm van beide conchae, met duidelijke atrofie, 4= volledige atrofie van de ventrale en
dorsale conchae (figuur 2abcde).

Fig. 2. a

klasse O
klasse 1
klasse 2
klasse 3
klasse 4

Fig. 2. c

-ocr page 664-

Fig. 2. d

Naar analogie van de werkwijze van andere auteurs (8, 9, 10, 15) bij klassering op
dwarsdoorsnede werden de klassen O en 1 als normaal (N) beschouwd (variaties binnen
de normale anatomie) en de klassen 2, 3 en 4 als abnormaal (CA), dat wil zeggen concha-
atrofie in het kader van het ziektebeeld AR.

Bij klassering op lengtedoorsnede werd een identieke verdeling gebruikt.
Per kop werden de klassen op lengtedoorsnede (1 neushelft) en dwarsdoorsnede (2
neushelften) vergeleken. Bleek op dwarsdoorsnede een verschil van klasse in de rechter en
de linker neushelft te bestaan, dan was de hoogste klassering doorslaggevend.

Statistiek

De Chi-square test werd uitgevoerd voor het bepalen van statistische verschillen tussen
de 3 groepen en tevens voor het bepalen van statistische verschillen tussen de twee toegepaste
methoden van beoordeling, c.q. beoordeling op lengtedoorsnede ten opzichte van beoor-
deling op dwarsdoorsnede.

RESULTATEN

De klassering van de at random verzamelde koppen (groep 1) is weergegeven in
figuur 3 en tabel 1. Hierbij valt op dat bij de beoordeling op lengtedoorsnede 96.3%
normaal was en 3.7% afwijkend, terwijl de overeenkomstige percentages op
dwarsdoorsnede respectievelijk 90.2 en 9.8 bleken te zijn. Bij vergelijking der

-ocr page 665-

Klasse O = normaal
Klasse 1 = licht afwijkend
Klasse 2 = matig afwijkend
Klasse 3 = ernstig afwijkend
Klasse 4 = zeer ernstig afwijkend

_i£l

Klasse

■ Lengtedoorsnede
D Dwarsdoorsnede

Fig. 3. Vóórkomen en mate van concha-atrof.e bij 248 at random verzamelde varkenskoppen
(groep 1).

Tabel 1. Percentages concha-atrofie (CA) in groep 1, als beoordeeld in lengte- en dwarsdoorsnede.

Lengtedoorsnede

Dwarsdoorsnede

N

CA

Totaal

N

89.7

0.5»

90.2

CA

6.6°

3.2

9.8

Totaal

96.3

3.7

100

N = klassen O en 1
CA = klassen 2 t/m 4

Lengte t.o.v. dwars; »vals-positief, ° vals-negatief

beoordelingen per kop bleek op lengtedoorsnede 0.5% vals-positief en 6.6% vals-
negatief te zijn ten opzichte van de beoordeling op dwarsdoorsnede.
De resultaten van de 107 geselecteerde dieren (groep 2) zijn weergegeven in figuur
4 en tabel 2. Uit figuur 4 blijkt bij beoordeling aan de slachtlijn klasse 1 frequenter
gegeven dan bij beoordeling in rust. Volgens tabel 2 blijkt 14.0% vals-positief en
19.6% vals-negatief te zijn beoordeeld op de lengtedoorsnede vergeleken met de
beoordeling op de dwarsdoorsnede.

De resultaten van de beoordeling der koppels afkomstig van AR bedrijven (groep
3) zijn weergegeven in figuur 5 en tabel 3. Op dwarsdoorsnede (figuur 5) is het
aantal CA groter dan op lengtedoorsnede, hetgeen vooral geldt voor klasse 2. Bij

50

Percentage
100

-ocr page 666-

J

4

Klasse

I Lengtedoorsnede slachtlijn
E3 Lengtedoorsnede in rust
I—1 Dwarsdoorsnede

Fig. 4. Vóórkomen en mate van concha-atrofie bij 107, binnen één uur uit een totaal van 638 aan
de slachtlijn afwijkend beoordeelde, varkenskoppen (groep 2).

Tabel 2. Percentages concha-atrofie (CA) in groep 2, als beoordeeld in lengte- en dwarsdoorsnede.

Lengtedoorsnede aan de slachtlijn

Dwarsdoorsnede

N

CA

Totaal

N

40.2

14.0»

54.2

CA

19.6°

26.2

45.8

Totaal

59.8

40.2

100

N = klassen O en 1
CA = klassen 2 t/m 4

Lengte t.o.v. dwars: *vals-positief, ° vals-negatief

de beoordelingen per kop op lengtedoorsnede werden 9.2% vals-positief en 20.1%

vals-negatief beoordeeld, in vergelijk met die op dwarsdoorsnede.

In tabel 4 zijn vervolgens de bevindingen in de 3 groepen naast elkaar geplaatst.

Tevens zijn hier significante verschillen tussen de groepen en de beoordelingsme-
thoden aangegeven. Op dwarsdoorsnede bestaan significante verschillen tussen de
groepen 1 en 3, alsmede tussen de groepen 2 en 3 (p < 0.001). Op lengtedoorsnede
als beoordeeld aan de slachtlijn, bleek groep 2 significant te verschillen van groep
3 (p < 0.001). Bij vergelijking van de methoden bleek er bij groep 2 geen significant
verschil te zijn tussen de beoordeling op lengte-, respectievelijk op dwarsdoor-
snede. Bij groep 3 bestond een laag significant verschil (p = 0.005) tussen de
lengtebeoordeling aan de slachtlijn en die in rust, terwijl een significant verschil
bestond tussen lengte- en dwarsdoorsnede (p < 0.001).

0

Percentage

100 r

50

KLassering als in Fig. 3

-ocr page 667-

m Longitudinaal in slachtlijn
E3 Longitudinaal in rust
n Dwarsdoorsnede

Fig. 5. Vóórkomen en mate van concha-atrofie bij 385 koppen van varkens, afkomstig van 6 bedrijven
met AR problemen (groep 3).

Tabel 3. Percentages concha-atrofie (CA) in groep 3, als beoordeeld in lengte- en dwarsdoorsnede.

Lengtedoorsnede

aan de slachtlijn

Dwarsdoorsnede

N

CA

Totaal

N

49.8

9.2*

59.0

CA

20.1 °

20.9

41.0

Totaal

69.9

30.1

100

N = klassen O cn 1
CA = klassen 2 t/m 4

Lengte t.o.v. dwars: *vals-positief, ° vals-negatief.

Tabel 4. Percentages van concha-atrofie in de groepen I, 2 en 3, als beoordeeld in lengte en
dwarsdoorsneden.

Lengtedoorsnede

Dwarsdoorsnede

Groep

Aantal

aan slachtlijn

in rust

1

248

_

3.7 = 1

9.8\'!

2

638

5.8 «2

6.7=2

7.0 »2

3

385

30.1 "3

25.8"

41.0»"

a b c d : Percentages in verticale kolom, die niet dezelfde letter bezitten verschillen significant

(abd: p< 0.001, c: p = 0.05).
1 2 3 4 : Percentages in horizontale rij die niet hetzelfde nummer bezitten verschillen significant
(1: p = 0.001, 4: p < 0.001, 3: p = 0.05).

Klasse

-ocr page 668-

DISCUSSIE EN CONCLUSIE

Uit figuur 3 blijkt dat de lengtedoorsnede minder snel als afwijkend werd
beschouwd dan de dwarsdoorsnede. Het feit dat in lengtedoorsnede, in tegenstel-
ling tot in de dwarsdoorsnede slechts één neushelft werd beoordeeld kan hieraan
mede debet zijn geweest (figuur 1). Bij de beoordeling op lengtedoorsnede bleek
een neiging te bestaan aan de slachtlijn iets sneller klasse ^ 1 toe te kennen dan
in rust (figuur 4). De beoordeling op lengtedoorsnede verschaft over het algemeen
een betrouwbare indruk omtrent de grootte en vorm van zowel de dorsale als
ventrale concha. Een eis daarbij is dat tenminste één neushelft tijdens het
slachtproces wordt geopend om inspectie van de conchae mogelijk te maken.
Tijdens de uitvoering van het onderzoek werden de varkens machinaal doorge-
zaagd, met de hand gestuurd. Bij groep 3 bleek bij 17.1% van de dieren de
neushelften gesloten te zijn, in groep 2 bedroeg dit percentage 14. De tendens
bestaat om in slachterijen tot machinaal doorhakken van de karkassen over te
gaan. De machine behoort zo afgesteld te zijn dat exact door het neusseptum
gehakt wordt. Tijdens een pilot-onderzoek bleek dat dit slechts bij 28% van de
geïnspecteerde karkassen (n = 130) het geval was.

Uit figuur 2 blijkt dat op lengtedoorsnede de vorm van de ventrale concha
gekenmerkt kan zijn door aanwezigheid van onder andere richels en groeven. In
hoeverre hier sprake is van variabiliteit in de normale bouw is moeilijk te bepalen.
Vooral dieper in de neus kan de ventrale concha ernstig gedeformeerd zijn. Bij
de klassering op dwarsdoorsnede kan hierdoor een discrepantie ontstaan ten
opzichte van die op lengtedoorsnede, indien ter hoogte van de zaagvlakte de
ventrale concha normaal blijkt te zijn.

In groep 2 werden tijdens de beoordeling aan de slachtlijn gedurende 1 uur 107
uit de 638 geïnspecteerde dieren aangemerkt als klasse ^ 1 (= 16.8%). Bij de
lengtebeoordeling in rust werd klasse 1 minder frequent aangegeven: zij werd
verdeeld ten gunste van klasse O en 2. Dientengevolge zal de koppelindex bij
groepsgewijze beoordeling niet wezenlijk veranderen.

Bij een nauwgezette inspectie van varkensneuzen op lengtedoorsnede blijken
relevante uitspraken mogelijk (tabel 4).

Bij vergelijking van lengtedoorsnede met dwarsdoorsnede blijken er in het
algemeen meer afwijkingen op dwarsdoorsneden te worden waargenomen,
speciaal met betrekking tot klasse 2 (figuur 5).

In tabel 3 wordt een percentage van 20.1 vermeld als vals-negatief bij beoordeling
op lengtedoorsnede, terwijl 9.2% als afwijkend werd aangemerkt in vergelijking
met beoordeling op dwarsdoorsnede. Dit laatste percentage kan als vals-positief
worden beschouwd; daar echter aanwijzingen voor concha atrofie werden
geconstateerd lijkt het beter deze categorie als toegevoegd-positief te benoemen.
Hoewel de bruikbaarheid van dwarsdoorsnede en lengtedoorsnede voor het
bepalen van de graad van atrofische rhinitis verschillend is, kan worden vastgesteld
dat reeds bij beoordeling van de lengtedoorsnede aan de slachtlijn een duidelijk
verschil kan worden vastgesteld tussen een at random groep en dieren afkomstig
van bedrijven verdacht van AR.

Geconcludeerd kan worden dat voor het bepalen van de prevalentie en mate van
AR bij koppels mestvarkens, een beoordeling aan de slachtlijn van de lengte-
doorsnede van de neus een bruikbare bijdrage kan leveren. De methode is echter
arbeidsintensief Zeker bij hoge bandsnelheden van de slachtlijn zal zij dienten-
gevolge moeilijk uitvoerbaar zijn zonder inschakeling van extra keuringspersoneel.
Het verdient dan ook aanbeveling te onderzoeken of deze wijze van inspectie zou
kunnen worden geautomatiseerd.

-ocr page 669-

DANKBETUIGING

Dit onderzoek werd mogelijk gemaakt door de medewerking van veecentrale NCB te

Boxtel. Technische assistenüe werd vedeend door: P. C. J. Tooten, drs. R. Zwijnenburg

en drs. W. H. Tegelaers.

LITERATUUR

1. Akkermans JPWM. Bedrijfsvoering en infectieziekten in de varkenshouderij. Diergeneeskd
Memorandum 1986; 33: 98-9.

2. Elling F and Pedersen KB. The Pathogenesis of persistent turbinate atrophy induced by toxigenic
Pasteurella multocida in pigs. Vet Pathol 1985; 22: 469-74.

3. Jong MP de. Atrofische rhinitis bij het varken. Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht 1985.

4. King NB and Nielsen S. Considerations and Needs of Animal Health. Am J Vet Res 1981; 42:
1093-1109.

5. Paridaans H, Voets MTh en Tielen MJM. De economische betekenis van Atrofische Rhinitis op
mestbedrijven. Bedrijfsontw 1981; 12: 795-9.

6. Pedersen KB and Elling F. The pathogenesis of atrophic rhinitis in pigs induced by toxigenic
Pasteurella multocida. J Comp Path 1984; 94: 203-15.

7. Rhodes MB, New Jr CW, Baker PK, Hogg A and Underdahl NR. Bordetella bronchiseptica and
toxigenic type D
Pasteurella multocida as agents of severe atrophic rhinitis of swine. Vet Microb
1987; 13: 179-87.

8. Runnels LJ. Infectious Atrophic Rhinitis of swine. Vet Clin of North America Large Animal
Practice 1982; 4: 301-19.

9. Schwartz WL and Williams JD. Atrophic rhinitis: significance of nasal measurements in specific
pathogen-free (SPF) swine herds. Vet Med Small Animal Clinician 1975; 70: 1213-6.

10. Smith WG. Infectious atrophic rhinitis in non-infectious determinants. In: AR in pig agriculture
commission of the European communities. Report Eur 8643 EN 1983; 151-62.

11. Straw BE, Burgi J, Hilley HD and Leman AD. Pneumonia and atrophic rhinitis in pigs from
a test station. J Am Vet Med Assoc 1983; 102: 607-11.

12. Straw BE, Backstrom L and I.eman AD. Examinations of swine at slaughter. Part 1. The
mechanics of slaughter examination and epidemiologic considerations. J Comp Educ Vet Med
1986; 8: 41-6.

13. Straw BE, Backstrom L and Leman AD. Examinations of swine at slaughter. Part 11. Findings
at slaughter and their significance. J Comp Educ Vet Med 1986; 8: 106-11.

14. Tielen MJM, Truyen Wl en Remmen JWA. De frequentie van long- en leveraandoeningen bij
slachtvarkens als graadmeter voor het opsporen voor probleembedrijven. Tijdschr Diergeneeskd
1976; 101: 962-71.

15. Tielen MJM und Marie AL van. Umweltbedingte Conchae Atrophie bei Slachtschweinen.
Proceedings III\' Int congres Animal Hygiene Wenen, 1980.

16. Willenberg P, Gerbola MA, Kirkegaard Peterson B and Andersen JB. The Danish pig health
scheme: Nation-wide computer-based abbatoir surveillance and follow-up at herd level. Prev Vet
Med 1984; 3: 71-91.

-ocr page 670-

De microbiële flora van de vacht en de
pensinhoud van vleeskalveren

Een oriënterend onderzoek\'

The bacterial flora of the haircoat and the rumen contents of veal calves
A prospective study

I. J. R. Visser2.3 en P. G. H. Bijker2

SAMENVATTING In het kader van een onderzoek naar contaminatie en contaminatiepre-
ventie van karkassen en slachtprodukten van vleeskalveren in de slachtlijn, werd een
oriënterend onderzoek uitgevoerd naar de microbiële flora van de vacht, pensinhoud, faeces
en tussenklauwhuid. Deze vormen tijdens het slachtproces een bron van besmetting voor het
vlees.

In het onderzoek werden 20 kalveren betrokken. De vacht van de kalveren bleek sterk besmet
te zijn met bacteriën van faecale origine. De pensinhoud bevatte tegen antibiotica en
chemotherapeutica multi-resistente enterobacteriaceae, daarnaast veel pseudomonadaceae en
Lancefteld-D streptokokken. Lactobacillen werden in geringe mate in de pensinhoud
aangetoond.
Salmonellae werden niet geïsoleerd. Geconcludeerd wordt dat de geïsoleerde
bacteriën bij de kalveren in een dergelijke mate voorkomen dat zij de veiligheid en kwaliteit
van het kalfsvlees en de slachtprodukten ten nadele kunnen beïnvloeden.

SUMMARY A prospective study of the bacterial flora of the haircoat, rumen contents and
interdigital skin was done as part of investigations on the contamination and prevention of
contamination of carcases and livestock products of veal calves in the slaughter line. These
constitute a source of contamination of the meat during slaughter.

Twenty calves were studied. The coats of these calves were found to be severely contaminated
by bacteria offaecal origin. In addition to enterobacteriaceae showing multiple resistance to
antibiotics and chemotherapeutic agents, large numbers of pseudomonadaceae and Lancefleld
D streptococci were present in the rumen contents. Small numbers of lactobacilli were identifled
in the rumen contents. It is concluded that they may have detrimental effects on the safety
and quality of the veal and carcases.

INLEIDING

Tijdens het slachtproces van vleeskalveren bestaat de mogelijkheid dat bacteriën
afkomstig van de vacht en uit het maagdarmkanaal op de karkassen worden
overgebracht. Bij het onthulden kan de vuile vacht direct of indirect aanleiding
geven tot bezoedeling. Bij het heelkop slachten loopt, na het aan de achterpoten
ophangen van de kalveren, pensinhoud via de slokdarm naar buiten en kan
vervolgens het karkas contamineren. Tijdens de evisceratie is, door aansnijding
van het maagdarmpakket, eveneens bezoedeling van het karkas mogelijk. Een deel
van de bacteriële flora, die hierdoor op de karkassen wordt overgebracht, kan
tijdens opslag van het vlees bederf veroorzaken (3, 5) en bovendien kunnen
humaan-pathogenen aanwezig zijn (6, 8, 21).

\' Dit onderzoek werd mogelijk gemaakt door nnanciële ondersteuning van de Veterinaire Hoofd-
inspectie van de Volksgezondheid te Rijswijk en de medewerking van Ekro B.V. te Apeldoorn.

2 Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong, Faculteit der Diergeneeskunde R U
Utrecht, RO. Box 80175, 3508 TD Utrecht.

3 Thans: Vakgroep Pathologie, Faculteit der Diergeneeskunde, Yalelaan 1, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 671-

De aanwezigheid en de hieraan verbonden problemen van multi-resistente
bacteriën bij vleeskalveren, tijdens opfok en mestperiode, is uitgebreid beschreven
(7, 9, 19, 22). Hoe het met het resistentiepatroon van de bacteriën gesteld is, die
op vlees- en slachtprodukten van vleeskalveren aanwezig zijn, wordt in de
literatuur niet vermeld.

Doel van het in dit artikel beschreven oriënterend onderzoek was meer inzicht
te verkrijgen in de aard en het resistentie-patroon van de microbiële flora van de
vacht en de pensinhoud van vleeskalveren. Tevens werd de aanwezigheid van
Salmonella nagegaan in faeces en in de tussenklauwspleet.

MATERIAAL EN METHODEN

In een moderne slachterij werden tijdens het slachtproces bij 4 koppels telkens 5 dieren
op 4 plaatsen bemonsterd. In de vang werd een vachtoppervlak van 25 cm^ afgeswabd,
met behulp van een in steriele pepton fysiologische zoutoplossing (pfz) bevochtigde swab.
Deze werd daarna in een cultuurbuis met 5 ml pfz geplaatst. Op dezelfde manier werden
de tussenklauwspleten van de achterpoten bemonsterd. In het darmenlokaal werd de pens
met een steriel mes geopend en werd vervolgens 10 ml pensinhoud in een steriele plastic
spuit opgezogen. Uit het rectum en het laatste deel van het colon werd op steriele wijze
circa 20 gram faeces verzameld. De monsters werden vervolgens maximaal 2 uur bij 0-
4°C bewaard tot het moment van onderzoek.

Met de swab, waarmee de vacht was bemonsterd, werden meerdere media (zie tabel 1) voor
\'/4 deel bestreken. Het opgebrachte materiaal werd vervolgens met de öse uitgestreken.
Van de
pensinhoud werd:

(a) een druppel uitgestreken op een voorwerpglaasje en vervolgens naar Gram gekleurd.
De aantallen bacteriën werden in 4 willekeurige gezichtsvelden (vergroting 10 x 100) geteld.
Hierna werd het gemiddeld aantal bacteriën per gezichtsveld berekend waarna een indeling
volgde in de volgende klassen:

1 = > 100 bacteriën per gezichtsveld (veel)

2 = 1-10 bacteriën per gezichtsveld (enkele)

3 = < 1 bacterie per gezichtsveld (een enkel)

(b) 0.1 ml op een medium gebracht en vervolgens met de öse uitgestreken. Hierbij zijn de
media gebruikt, genoemd in tabel 1.

Tabel 1. Gebruikte media bij het onderzoek van de vacht en de pensinhoud van vleeskalveren.

Medium

Bacteriën

Vacht

Pensinhoud

Trypton Glucose Extract Agar

Algehele flora

-1-

-t-

(TGEA; Difco0002 - 01)

Olson Agar

Gram-negatieve

-1-

(TGEA -1- 1 ppm kristalviolet)

flora

MacConkey Agar

Enterobacteriaeeae

-1-

(MCA: Oxoid CM 115)

Kanamycine Aesculine Azide Agar

Lancefield-D

-f

-1-

(KAA: Oxoid CM 481)

Streptococcen

Baird-parker Medium

Staphylococcus

(BPM: Oxoid CM 275)

aureus

Rogosa Agar

Lactobacillen

-1-

(ROG: Merck, anaëroob t>ebroed)

De media werden, na 1 en 2 dagen bebroeden bij 37°C, beoordeeld. Ten aanzien van de

mate van groei op de media werd een klasse-indeling toegepast, gecorreleerd aan een

berekend aantal bacteriën/ml.

-I--I-: groei op een hele plaat > 10\' bacteriën per ml

-f-|--f-: groei op plaat 10^ bacteriën per ml

-I-: groei op 1/2 plaat 10" bacteriën per ml

-H: groei op \'/4 plaat 10^ bacteriën per ml.

-ocr page 672-

Specifieke kolonies werden op grond van biochemische eigenschappen nader gedetermi-
neerd (12,13). Van een aantal Gram-negatieve staven werd een antibiogram ingezet volgens
de disc-methode (2,16). Neo sensitabs\' (ampicilline: 33 /x, carbenicilline: 115
fx%, chloram-
phenicol: 60 Mg, gentamycine: 40 jug, kanamycine: 100 jxg, neomycine: 120 fig, nitrofuran-
toine: 260 ßg, polymyine B: 150/ug, streptomycine: 100/ng, sulfamethoxazol/trimethoprim:
240/5.2 ßg, tetracycline: 80 ^g en amoxycilline: 33 ßg) op iso-sensitive test agar (Oxoid
CM 741).

Van de faeces werd 10 gram opgehoopt in respectievelijk 100 ml Muller Kauffmann (MK:
Oxoid CM 343) en in 100 ml Rappaport (Merck) gebracht. Na 18 uur bebroeding bij 43°C
werd afgestreken op Briljantgroen Agar (BGA: Oxoid CM 329) en Xylosine Lysine
Desoxycholaat agar (XLD: Difco 0788-01-7), waarna 1 dag bij 37°C werd bebroed.
Verdachte kolonies werden vervolgens overgezet op Triple Sugar Iron Agar (Oxoid CM
277) en Ureum Agar (Oxoid CM 53) voor nadere biochemische determinatie. De swab met
materiaal van de tussenklauwen werd goed geschud in pfz en 1 ml hiervan werd gebracht
in respectievelijk 10 ml Muller Kauffmann en 10 ml Rappaport. De verdere afwerking
geschiedde als bij het faecesonderzoek.

Tabel 2. De bacterieflora van vacht en pensinhoud van 20 vleeskalveren.

Bacteriesoort

Vacht

Pensinhoud

Gram-negatieve staaf, oxydase positief

-l-f-\'

-H-H-l-

Pseudomonas aeruginosa

Enterobacteriaceae vnl. E. coli

-H-H-l-l-

-h-l-l-t-

Acinetobacter

-h-H-

Lancefield-D Streptococcen

-H-b-l-

-l-f-l-t-

Micrococcen

-i-l-l-h

n.o.\'

Staphylococcus aureus

-1-2

n.o.\'

Lactobacillen

n.o.

\' Groei op medium: (semi kwantitief) \'/i (hele) plaat

3/4 plaat-b-H-l-
1/2 plaat
\'k plaat

^ Bij 2 kalveren geïsoleerd.
^ Niet onderzocht.

RESULTATEN EN DISCUSSIE

De resultaten van het onderzoek staan vermeld in de tabellen 2 en 3. Opvallend
was dat de flora van zowel de vacht als de pensinhoud bij de verschillende koppels
vrijwel dezelfde samenstelling vertoonde. De flora van de vacht bleek voornamelijk
van faecale origine te zijn. Gezien de wijze van huisvesting op het mestbedrijf,
waarbij een sterke besmetting van de vacht met faeces optreedt, is dit niet
verwonderlijk. Ook tijdens het transport naar het slachthuis treedt een kruisbe-
smetting via faeces op.

In alle pensen werden stinkende melk (rottingslucht) en kleine tot grote haarballen
aangetroffen. Lactobacillen waren slechts in geringe mate, en ook niet bij alle
kalveren aanwezig. Oxydase-positieve Gram-negatieve staven overheersten, waar-
onder
Pseudomonas aeruginosa. Hiernaast werden enterobacteriaceae geïsoleerd,
voornamelijk
E. coli.

Uit het antibiogram van de geteste stammen afkomstig uit de pensinhoud bleek
dat de enterobacteriaceae met name resistent waren tegen tetracycline en
streptomycine, doch gevoelig voor gentamycine en polymyxine B. Meerdere typen

\' Rosco diagnostica, Taastrup, Denemarken.

-ocr page 673-

Tabel 3. Antibiogram van een aantal Gram-negatieve staven, geïsoleerd uit de pensinhoud van vleeskaleveren bij 4 verschillende koppels.

Species

Resistente

Am

CB C

GM

K N

F/M

PB

S

SXT

Te

AMX

(aantal stammen)

patroon

Gev.

6

10 8

15

10 10

7

15

1

7

1

10

E. coli (15)

MGev.

2

2

1

3

Res.

7

5 7

0

5 3

7

0

11

8

14

5

Hafnia(l)

Gev.

1

1

1

1 1

1

1

1

1

Res.

1

1

Gev.

0

4 3

6

1 5

0

5

5

4

5

0

Pseudomonas species (6)

MGev.

1 1

2 1

1

Res.

6

1 2

0

3

6

1

1

1

1

6

Acinetobacter (2)

Gev.

2

2 2

2

2

2

2

Res.

2

2 2

2

2

Codes: Gev. = Gevoelig

Am

= Ampicilline

F/M

= Nitrofurantoine

MGev. = Minimaal gevoelig

CB

= Carbenicilline

PB

= Polymyxine B

Res. = Resistent

C

= Chloramphenicol

S

= Streptomycine

GM

= Gentamycine

SXT

= Sulfamethoxazol/trimethoprim

K

= Kanamycine

Te

= Tetracycline

N

= Neomycine

AMX

= Amoxycilline

-ocr page 674-

van E. coli werden geïsoleerd met een verschillend resistentiepatroon, soms in de
pensinhoud van één dier. Bij 3 van de 4 koppels werd
E. coli geïsoleerd die met
uitzondering van polymyxine B en gentamycine resistent waren tegen de andere
10 geteste antibacteriële middelen.
Salmonella werd niet aangetoond. Gezien het
gering aantal bemonsterde dieren en de relatief lage frequentie van vóórkomen
van
Salmonella bij vleeskalveren in slachterijen (18) is dit niet zo verwonderlijk.
De bacterieflora, afkomstig van de vacht en de pens bepaalt in hoge mate de
bacteriologische kwaliteit van het vlees. De aangetroffen oxydase-positieve Gram-
negatieve bacteriën, zoals
Pseudomonas sp. en Aeromonas sp. behoren evenals de
acinetobacters tot de bacteriën die op vlees bederf veroorzaken (5). Enterobac-
teriaceae kunnen bederf veroorzaken maar hun aanwezigheid heeft ook conse-
quenties voor de veiligheid van het vlees. Er bestaat een correlatie tussen de hoogte
van het aantal mesofiele enterobacteriaceae en het voorkomen van salmonellae
(1,4, 15, 18). Daarnaast bestaat er het gevaar van overdracht van multi-resistentie,
via plasmiden van a-pathogene op pathogene bacteriën (6, 11).
Multi-resistente bacteriën kunnen bij orale opname door gevoelige groepen, zoals
kinderen, bejaarden en mensen met een verlaagd weerstandsvermogen, tot
klinische verschijnselen aanleiding geven daar de pathogene virulentie vaak aan
hetzelfde plasmide gebonden is als de resistentiefactor (21). Bovendien kan multi-
resistentie aanleiding geven tot chemotherapeutische problemen bij enteritis
uitbraken (8, 10, 17, 21). In een aantal ziekte-uitbraken veroorzaakt door multi-
resistente
Salmonella-lyptxï werd vastgesteld dat deze typen zowel in de humane
als dierlijke populatie voorkwamen (14, 17, 20). De besmetting van mensen kan
plaatsvinden via direct contact met dieren, tevens door het eten van onvoldoende
verhit vlees of nabesmet vlees.

Het mesten van kalveren met gebruik van medicinale voeders en koppelbehan-
delingen met diergeneesmiddelen zonder juiste indicatie, kan een goede bacteri-
ologische kwaliteit en veiligheid van het kalfsvlees nadelig beïnvloeden. Herziening
van de mestmethoden ten aanzien van antibiotica-gebruik verdient alle aandacht.
Bovendien wordt in het huidige keuringsregulatief het opsporen van multi-
resistente stammen niet vermeld. Nader onderzoek en een kritische beschouwing
van het keuringsrregulatief lijkt gewenst.

LITERATUUR

1. Banks JG and Board RG. The incidence and level of contamination of British fresh sausages
and ingredients with Salmonella\'s. J Hyg 1983; 90: 143-7.

2. Bondi A. A routine method for rapid determination of susceptibility to penicillin and other
antibiotics. Am J Med Sci 1974; 213: 221-5.

3. Brown AD, and Weideman JE. The taxanomy of the psychrophilic meat spoilage bacteria: a
reassessment. J Appl Bacteriol 1958; 21; 11-7.

4. Geräts GE, Snijders JMA, and Logtestijn JG van. Slaughter techniques and bacterial contami-
nation of pig carcasses. Proc 27th Eur Meet Meat Res Work, Vienna 1981; 198-200.

5. Gill CD and Newton KG. The development of the aerobic spoillage of meats. J Appl Bacteriol
1977; 44: 91-5.

6. Guinée PAM, Leeuwen WJ van. Voogd CE. Multiresistente Salmonella-stammen bij vleeskal-
veren. Tijdschr Diergeneeskd 1981; 4; 203-4.

7. Guinée PAM, Frik J, Ugueto NR, Leeuwen WJ van, Kol PJ van. Resistentie factoren in de
intestinale coliflora van vleeskalveren. Tijdschr Diergeneeskd 1972; 12: 705-18.

8. Holmberg SD, Michael T, Osterholm MPH, Kenneth A, Senger BS, Mitchell L, Cohen MD. Drug-
resistant Salmonella from animals fed antimicrobials. New Eng J Med 1984; 311: 617-24.

9. Leeuwen WJ van, Embden J van, Guinée PAM, Kampelmacher EH, Manten A, Schothorst M
van, Voogd CE. Afneming van het aantal tetracycline-resistente Salmonella stammen in
Nederland. Tijdschr Diergeneeskd 1978; 48: 2076-9.

10. Leeuwen WJ van. Voogd CE, Guinée PAM, and Manten A. Incidence of resistance to ampicillin,
chloramphenicol, kanamycin, tetracycline and trimethoprim of Salmonella strains isolated in the
Netherlands during 1975-1980. Antonie van Leeuwenhoek 1982; 48; 85-96.

-ocr page 675-

11. MacDonald KL, Cohen ML, Hargrett-Bean NT, Wells JG, Fuhr ND, Collin SF, Blake PA.
Changes in antimicrobial resistance of Salmonella isolated from humans in the United States.
J Am Assoc 1987; 258: 1496-9.

12. Mossel DAA. Microbiology of Foods. The University of Utrecht. Faculty of Veterinary Medicine.
3th ed. 1982.

13. Mossel DAA en Tamminga SK. Methoden voor het microbiologisch onderzoek van levensmid-
delen, R C. Noordvliet, Zeist. 2e druk, 1980.

14. O\'Brien TF, Hopkins JD, Gilleece EL, el al Molecular epidemiology of antibiotic resistance in
Salmonella from animals and human beings in the United States. N Engl J Med 1982; 307: 1-
6.

15. Patterson JT. Salmonella in meat and poultry, poultry plant cooling waters and effluents and
animal feeding stuffs. J Appl Bacteriol 1969; 32; 329.

16. Reller LB, Schoenknecht FD, Kennedy MA, Scherris JC. Antibiotic susceptebility testing of
Pseudomonas aeruginosa. Selection of control strain and criteria for magnesium and calcium
contents of media. J Inf Dis 1974; 130; 454-63.

17. Ryan CA, Nickels MK, Hargrett-Bean NT, et al. Massive outbreak of antimicrobial - resistant
Salmonellosis traced to pasteurized milk. J Am Med Assoc 1987; 258: 3269-74.

18. Smulders FJM, and Woolthuis CH J. Immediate and delayed microbiological effects of lactic acid
decontamination of calf carcasses - Influence on conventionelly boned versus hot boned and
vacuum packaged cuts. J Food Prot 1985; 48: 837-47.

19. Schmittdiel E und Stritzinger H. Vergleichende Untersuchungen über die Antibioticaresistenz von
E. coli Stämmen die in den Jahren 1965 bzw 1971 aus Organen von verendete Kälbern isoliert
wurden. Tierärtzliche Umschau 1971; 27; 227-80.

20. Threlfall EJ, Ward LR, Rowe B. Spread of multiresistant strains of Salmonella typhimurium phage
types 204 and 193 in Britain. Br Med J Clin Res 1978; 2: 997.

21. Wells JG, Davis BR, Wachsmuth IK, Riley LW, Remis RS, Sokolow R, Morris GK. Laboratory
investigations of hemorrhagic collitis outbreaks, associated with a rare
E. coli serotype. J Clin
Microbiol 1983; 18: 512-20.

22. Wierup M. Antibiotic resistance and transferable antibiotic resistance of E. coli isolated from
swedish calves 5 and 30 days old. Nord Vet Met 1975; 27: 77-84.

BOEKBESPREKING

Modelling of livestock production
systems

S. Korver & J. A. M. van Arendonk, editors

(Kluwer Academic Publishers for the commission
of the European Community, ECSC, EEC, EAEC,
Brussels and Luxembourg, 1988, ISBN 0-89838-
373-0)

In de laatste jaren is het in een model samenvatten
van dierlijke produktiesystemen een in populari-
teit winnende onderzoeksvorm geworden. Het
modelleren dwingt de wetenschapper om gedach-
ten en onderzoeksresultaten systematisch te orga-
niseren. Door het in model brengen van complexe
systemen kunnen tekorten in de huidige kennis
geïdentificeerd worden. Met modellen kunnen
ook voorspellingen worden gemaakt ten aanzien
van het toepassen van bepaalde interventies,
voordat deze interventies in de praktijk worden
toegepast.

De toenemende interesse voor het maken van
modellen was voor één van de subcommissies van
de EEG, de commissie \'Agricultural Research
Programme\' reden om een lezingencyclus te
organiseren. De teksten van de lezingen, met een
introductie en een finale discussie zijn samenge-
bracht in dit 215 pagina\'s tellende boekwerk.
De lezingen zijn gegroepeerd in drie categorieën,
georganiseerd naar het organisatieniveau van de
modellen. Een zestal lezingen gaan over modellen
op dierniveau, een negental lezingen over model-
len op bedrijfsniveau en een vijftal lezingen op
populatieniveau.

De gemodelleerde onderwerpen waren onder an-
dere: voeding en groei, grasland gebruik, melk-
produktie, vervangingsbeslissingen van melkvee,
fokkerij en diergezondheid.
De bijdrage op het gebied van diergezondheid
was van dr. A. A. Dijkhuizen en geeft een
overzicht van de te gebruiken technieken om
dierziekten en curatieve en preventieve maatrege-
len hiertegen te modelleren.
Het boek geeft een goed idee wat er momenteel
gedaan wordt en waar er wat gedaan wordt aan
het in model brengen van dierlijke produktiesys-
temen. Voor de beginnende model-wetenschap-
per is het niet een boek om technieken te leren.
Het nut van het werk ligt in het samenbrengen
van de recente ontwikkelingen in dit betrekkelijk
nieuwe vakgebied.

Y. H. Schukken

-ocr page 676-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

\'Caseous lymphadenitis\' (CL) bij geiten in
Gelderland: perspectieven voor een
bestrijding

Caseous lymphadenitis in goats in the province of Gelderland (the
Netherlands): prospects of control

E. A. ter Laak\', J. Bosch\' en C. D. W. König2

SAMENVATTING Een ELISA werd ontwikkeld voor onderzoek op antistoffen tegen het
exotoxine van
Corynebacterium pseudotuberculosis. Ervaringen met deze test voor de
bestrijding van caseous lymphadenitis bij geiten in de provincie Gelderland worden besproken.

SUMMARY An ELISA was developed for the detection of antibodies to the exotoxin of
Corynebacterium pseudotuberculosis. Experience with the test for control of caseous
lymphadenitis in goats in the province of Gelderland is discussed.

INLEIDING

De ziekte \'caseous lymphadenitis\' (CL) (kaasachtige lymfeklierontsteking), ver-
oorzaakt door de bacterie
Corynebacterium pseudotuberculosis, werd in Nederland
in 1984 voor het eerst vastgesteld bij geiten (1). Alhoewel de bacterie eerder
minstens eenmaal in abcessen van een long en mediastinale lymfeklier van een
schaap in Nederland werd aangetroffen (1), is het aannemelijk dat de ziekte met
import van geiten in Nederland is geïntroduceerd. Daar gevreesd werd voor een
verdere uitbreiding in Nederland, verstrekte de Veterinaire Dienst aan het CDI
de onderzoeksopdracht om de bestaande diagnostische technieken met betrekking
tot de vaststelling van deze ziekte te verbeteren c.q. te verfijnen. Voor het bestrijden
van CL is het noodzakelijk om geïnfecteerde dieren op te sporen voordat abcessen
waarneembaar worden en om dieren te traceren die volledig genezen (lijken te)
zijn maar mogelijk nog drager en eventueel uitscheider zijn. De opdracht heeft
geresulteerd in de ontwikkeling van een ELISA waarmee antistoffen in serum van
geïnfecteerde geiten (en schapen) aangetoond kunnen worden.
Gelijktijdig werd door de Stichting Gezondheidszorg voor Dieren de werkgroep
\'Bestrijding CL bij de geit\' opgericht, waarin tevens een aantal Gezondheidsdiens-
ten voor Dieren, de VD en het CDI participeren. In verband met verdere
standaardisatie van de ELISA werd besloten dat ten behoeve van de Nederlandse
geitenhouderij de test voorlopig op het CDI uitgevoerd wordt.
Daar de overheid geen financiële steun aan de screening verleent, wordt per
serummonster een bedrag van ƒ 5.- in rekening gebracht. Vooruitlopend op
uitgebreidere verslaglegging van het verrichtte onderzoek volgen hieronder
ervaringen met de test in de provincie Gelderland.

VERWEKKER

Daar C. pseudotuberculosis rijkelijk in geabcedeerde lymfeklieren voorkomt, is
isolatie van de verwekker uit steriel verzamelde pus van een intact abces meestal
mogelijk en kan aldus de diagnose gesteld worden. C.
pseudotuberculosis is een

\' Centraal Diergeneeskundig Instituut, Postbus 65, 8200 AB Lelystad.
2 Gezondheidsdienst voor Dieren in Gelderland, Postbus 10, 6880 BD Velp.

-ocr page 677-

Gram-positieve bacterie die traag groeit op verrijkte bloedagarplaten, zoals een
schapebloedagar met heart infusion broth. Na één dag incubatie bij 37"C wordt
hooguit een zeer lichte groei waargenomen, maar pas na twee dagen zijn duidelijke
kolonies gevormd.

De naam van de bacterie heeft er toe geleid dat de ziekte als \'pseudotuberculose\'
werd betiteld, waardoor verwarring ontstond met pseudotuberculose veroorzaakt
door
Yersinia pseudotuberculosis. Daar de Engelse term zelf moeilijk uitspreekbaar
is, wat bij voorlichting aan leken hinderlijk is, adviseerde de werkgroep CL dan
ook om de afkorting \'CL\' van de Engelse aanduiding ingang te doen vinden.
Daarmee is bovendien afstand geschapen ten opzichte van tuberculose en
paratuberculose, wat bij voorlichtingsactiviteiten als verwarrend wordt ervaren,
zoals in het recente verleden uit de koppen van enkele kranteartikelen bleek.

KLINISCHE KLACHTEN

C. pseudotuberculosis heeft twee eigenschappen die voor de Pathogenese belangrijk
zijn. De bacterie vormt een exotoxine, dat onder andere een lyserende werking
op celmembranen heeft, waardoor het toxine als een permeabiliteitsfactor fungeert
en voor de verspreiding van de bacterie naar de regionale lymfeklieren zorgt.
Daarnaast beschermt een hoog gehalte aan vetachtige stoffen in de bacteriewand
de bacterie tegen de werking van cellulaire enzymen, zodat de bacteriën na opname
door macrofagen kunnen overleven en zich hierin kunnen vermeerderen. Boven-
dien hebben deze vetachtige stoffen necrotizerende eigenschappen en vormen ze
aldus een pyogene factor, waardoor na voldoende vermeerdering van de bacterie
abcessen ontstaan.

Abcedering van lymfeklieren is dus het kenmerkende verschijnsel van CL. Bij
geiten worden vooral de oppervlakkig gelegen lymfeklieren van de voorste
lichaamshelft aangetast. Daarnaast kunnen ook inwendig gelegen lymfeklieren
worden aangetast. De ziekte heeft een chronisch karakter; dieren kunnen vele jaren
geïnfecteerd blijven.

ELISA OP CL

De ELISA wordt gebruikt in een \'indirect double antibody sandwich\' (IDAS)-
opstelling. Ten behoeve van deze test zijn konijnen met toxoid gehyperimmuni-
seerd. De uit deze konijnen geïsoleerde immunoglobulinen worden als coating
voor de microtiterplaten gebruikt. Het antigeen bestaat uit exotoxine van C.
pseudotuberculosis, zodat patiënten op het voorkomen van antistoffen tegen dit
exotoxine onderzocht worden. De test is gestandaardiseerd door middel van
sequentiële serummonsters afkomstig van experimenteel geïnfecteerde geiten (en
schapen).

BEDRLIVEN

Het is gewenst om bij het begin van een ziekte-bestrijding inzicht te krijgen in
de vragen waar en in welke frequentie de ziekte voorkomt. Bij CL was dit
aanvankelijk niet eenvoudig. Het voorkomen van onderhuidse abcessen bij enkele
geiten is onvoldoende om de diagnose CL te stellen. Verspreiden de abcessen zich
snel in een geitenstapel, dan wordt de kans dat men met CL te maken heeft groter.
Toen de ELISA in de zomer van 1987 beschikbaar kwam, waren in Gelderland
tenminste vier melkleverende geitenbedrijven op een totaal aantal van circa 20
bedrijven klinisch besmet. Van de overige van deze 20 bedrijven was het onzeker
of er wel eens klinische gevallen van CL waren geweest. Twee van de vier bekend-
geïnfecteerde bedrijven zijn opgeheven, waarbij de geiten zijn verkocht met
onbekende bestemming (!).

-ocr page 678-

Tabel 1. Overzicht CL zomer 1987 - half oktober 1988 op grond van de ELISA.

Soort

Aantal onderzochte

waarvan positief

Aantal positieve

Aantal bedrijven okt. \'88

bedrijf

bedrijven/totaal

bij Ie onderzoek

geiten/totaal

pos.

neg.

eert.

bij Ie onderzoek

CBM

11/11

2(19%)

26/475 (5%)

2

2-H5\'

2

Amalthea

3/10

0 (0%)

0/262 (0%)

2

1

RGO

31/97

1 (4%)

1/319(0,3%)

1

13

17

div.

16

1 (6%)

10/136 (7%)

1

14

1

Totaal

61

4 (7%)

37/1192 (3%)

4

36

21

pos. = één of meer positieve dieren bij het laatste onderzoek
neg. = één negatief onderzoek
eert. = certificaatwaardig
div. = diverse bedrijven

\' Vijf bedrijven met steekproef van 10 dieren: alle 50 geiten negatief

Een overzicht van de onderzochte bedrijven is weergegeven in tabel 1.
In de zomer van 1987 werden alle 11 bedrijven van een van de beide in Gelderland
werkzame coöperaties (CBM) in verband met exporteisen onderzocht op tuber-
culose en brucellose. Op het toen toch beschikbare serum is onderzoek op CL
gedaan, met dien verstande dat van 5 bedrijven slechts 10 geiten per bedrijf werden
onderzocht in verband met de kosten van het onderzoek. Eén van de beide
overgebleven bekend-geïnfecteerde bedrijven liet slechts incidenteel onderzoek
doen, omdat inmiddels alle volwassen geiten als besmet werden beschouwd. Het
andere bekend-geïnfecteerde bedrijf is volledig onderzocht. Van de andere
coöperatie (Amalthea) met 10 leden in Gelderland lieten 3 bedrijven alle geiten
op CL onderzoeken.

Tezelfder tijd was de Afdeling Rivieren Gebied Oost (RGO) van de Nederlandse
Organisatie van Geitenhouders overgegaan tot een actieve campagne om de leden
te bewegen de geiten op CL (en tevens op caprine arthritis en encephalitis (GAE))
te laten testen. Tot medio oktober 1988 hebben 31 van de 97 leden daaraan gevolg
gegeven. Het betreft behalve 2 grote bedrijven met elk gemiddeld 100 geiten, voor
het overgrote deel kleine tot zeer kleine bedrijven.

Bloed voor onderzoek kwam ook binnen van diverse andere geitenhouders van
in totaal 16 bedrijven. Hieronder bevond zich een proefdierenbedrijf, dat
herhaaldelijk slachtgeiten aankocht.

Alle ontvangen serummonsters zijn onderzocht met de IDAS-ELISA.
RESULTATEN

Een overzicht van de resultaten is weergegeven in tabel 1.

Voegen we de resultaten van de beide coöperaties samen, dan blijkt dat slechts
op 2 van de 14 onderzochte bedrijven CL aanwezig was. Op een van deze twee
bleken 26 van de 125 onderzochte geiten geïnfecteerd. Op het andere bedrijf vond
geen systematisch onderzoek plaats, wel incidenteel, met positief resultaat in
ELISA en kweek; deze resultaten zijn niet weergegeven in de tabel. In november
1988 bleken 9 van de 10 onderzochte oudere geiten seropositief te zijn op CL (en
5 op GAE). Bij de RGO werd slechts één geit positief bevonden.
De \'diverse bedrijven\' scoorden alle negatief behalve het genoemde proefbedrijf:
10 van de 15 onderzochte geiten waren positief.

CONCLUSIES

De voorlopige conclusie is dat CL nog beperkt voorkomt in Gelderland, in die
zin dat de ziekte op slechts enkele bedrijven voorkomt, maar dan in ernstige mate.

-ocr page 679-

Het percentage geïnfecteerde melkgeitenbedrijven ten zuiden van de grote rivieren
lijkt op grond van voorlopige gegevens minder gunstig te zijn dan in Gelderland.
Bovendien lijkt het onderzoek het oorspronkelijke vermoeden dat de ziekte niet
inheems was, te bevestigen. Immers, het zijn de grote, melkproducerende bedrijven
geweest die niet genoeg hadden aan de in Nederland aanwezige geiten, maar door
hun snelle expansie in de jaren 1983 tot 1986 genoodzaakt waren geiten uit zuidelijk
gelegen landen, met name Frankrijk, te importeren, waar CL enzoötisch is. De
overheid kon import niet voorkomen, omdat een goede diagnostische techniek
niet beschikbaar was. Dergelijke grote bedrijven zijn echter schaars in Gelderland.

MAATREGELEN

Is de ziekte eenmaal op een bedrijf aanwezig, dan neemt het aantal aangetaste
dieren gestaag toe. De gezondheid van de geiten neemt aanvankelijk niet zichtbaar
af. De conclusie van enkele geitenhouders dat CL een te verwaarlozen probleem
vormt, is echter onjuist, want na verloop van tijd neemt de uitval sterk toe.
Op geïnfecteerde bedrijven zal men bij een gering aantal positieve dieren in de
ELISA moeten adviseren alle positieve dieren te laten slachten, waarbij klinisch
aangetaste dieren worden afgekeurd. Zijn veel dieren aangetast, dan kan moe-
dermelkvrije opfok met strenge isolatie worden overwogen. Dat heeft het besmette
bedrijf van de coöperatie CBM, dat geen systematisch onderzoek had laten
uitvoeren, gedaan. De 50 lammeren van 1987 waren in augustus van dat jaar nog
negatief; een jaar later was één geit serologisch en klinisch positief Dit dier is
verwijderd. In november 1988 bleken alle 93 nog aanwezige moedermelkvrij
opgefokte en geïsoleerde geiten van de lichtingen 1987 en 1988 serologisch negatief
te zijn op CL (en ook op CAE). De isolatie moet dus wel optimaal zijn, wil dit
systeem niet falen. Deze resultaten zijn niet weergegeven in de tabel. Het ziet er
naar uit dat een aantal bedrijven alle geiten zullen moeten ruimen.
De werkgroep CL had de overheid geadviseerd deze dieren over te nemen. Dat
zou een snelle eliminatie tot gevolg hebben gehad, maar dit advies is (nog) niet
overgenomen. Ook vanwege het gevaar van besmetting van de economisch
belangrijkere schapenstapel is dit zeer wenselijk.

Intussen is het een goede zaak om te komen tot een systeem van certificaatwaardige
bedrijven, zoals ook voor zwoegerziekte is gecreëerd. Na twee totaal negatieve
onderzoeken op CL met een halfjaar tussentijd kan men geiten verkopen met
een certificaat van de Gezondheidsdienst; voor CAE geldt een soortgelijke
regeling. In Gelderland zijn thans 21 bedrijven met een dergelijk certificaat; een
iets groter aantal bedrijven kan ook certificaatswaardig worden na nog één
onderzoek. Binnen de RGO is bij voorbeeld afgesproken dat in de cluster van
negatieve bedrijven die de certificaatwaardige kern vormen, alleen door bokken
van bedrijven binnen deze cluster gedekt mag worden. Geitenhouders kunnen op
deze bedrijven met een grote mate van zekerheid materiaal kopen dat vrij is van
CL. Daarmee is in ieder geval een perspectief geboden voor een gezonde
melkgeitenhouderij. Uit het oogpunt van volksgezondheid is dit ook gunstig want
CL moet in principe als een zoönose beschouwd worden, alhoewel het aantal
gedocumenteerde infecties bij de mens erg laag is (2). De bacterie kan met de melk
worden uitgescheiden. De geitenhouder zelf en ook de slagers lopen gevaar als
ze met geïnfecteerd materiaal in aanraking komen.

LITERATUUR

L Schreuder BEC, Laak EA ter, and Griesen HW. An outbreak of caseous lymphadenitis in dairy

goats: first report of the disease in the Netherlands. Tijdschr Diergeneeskd 1986; 111: 483-9.
2. Henderson A. Pseudotuberculous adenitis caused by
Corynebacrerium pseudotuberculosis. J Med
Microbiol 1979; 12: 147-9.

-ocr page 680-

Overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1987; 9 (supplement):
50S-60S (Prof. Or. J. G van Bekkum\'s Farewell)

Epizootiology of swine fever

C. Terpstra\'

SUMMARY In countries with an intensive pig production system, .swine fever (SFJ, where
present, may be regarded as one of the economically most important pig diseases. Although
reservoirs of virus and pathways of transmission are well understood, field experience has shown
that the disease is extremely difficult to eradicate, especially in countries with intensive pig
breeding.

The virulence of the strains circulating in the field and the measures applied to control the
disease determine to a large extent the course of an epizootic. Outbreaks of highly virulent
strains are readily recognised. Epizootics caused by low virulent strains are characterised by
indistinct signs of disease, slow spread of virus through the herd and the comparatively
important role of the \'carrier sow syndrome\'. The latter phenomenon may result in the birth of
healthy looking but persistently infected and immune-tolerant piglets. This and the occurrence
of chronic infections are largely responsible for the perpetuation of the virus in the pig
population.

The 1982-1985 epizootic of SE in the Netherlands showed an almost equal prevalence of
outbreaks in breeding and fattening herds. In proportion to the number of herds in the country,
there was in both categories an approximately linear relationship between the risk of infection
and the size of the herds. The proportion of affected breeding herds increased as mass
vaccination of areas at risk was started earlier in the epizootic.

In clo.se-knit communities with large breeding units, man should be regarded as the single most
important factor in the herd-to-herd transmission of the virus, whereas in fattening units and in
areas with small pig farms, transport and introduction of infected pigs into herds accounts for
the majority of outbreaks and for the spread of the disease. Farms visited by persons handling
pigs subsequent to contact with an infected herd should, therefore, be included in the
epizootiologtcal investigations. Virological and serological methods are indi.spen.sable in order
to confirm or to rule out the possibility of infection of suspected contacts, especially in outbreaks
caused by strains of low virulence. Continuous education of farmers regarding the importance of
maintaining precautionary measures against the introduction of contagious diseases and, in the
case of an advancing epizootic, special instructions to all people entering piggeries, would
contribute greatly to reducing the untraceablejjathways of SF spread.

INTRODUCTION

The pig appears to be the only domestic animal species naturally infected by the
virus of swine fever (SF). All breeds and ages are considered susceptible, although
adults generally stand a better chance of surviving the infection. Natural outbreaks
of SF\' also may occur in European wild boar
(Sus scrofa feras).

DISl RIBUTION AND ECONOMIC IMPACT

SF has been responsible for heavy losses to pig husbandry ever since its first
appcarance in the United States and the subsequent spread of the infection to
Europe and the rest of the world. According to the FAO-WHO-OIE Animal
Health Yearbook 1985 (2), the disease is present in 47 countries and suspected to be
present in another; vaccinations are continued in lOcountries where eradication of
SF has been achieved. The disease is enzootic in most countries of continental
Western Europe, South America, and the Far East. The information on the
geographical distribution of the disease, however, is not equally valid for all
countries, particularly those with extensive systems of pig husbandry and/or those
lacking the facilities for laboratory confirmation or clinical and pathological
diagnosis.

\' C\'L-mral Veterinary Institute, I)epartmcni<)r Virology, P.O. Box .\'îfi.\'i, K2()() A.I Lelystad.The Nether-
lands.

ORIGINAL PAPERS

-ocr page 681-

The economic importance of SF is closely associated with the size of the pig
population and the standards of pig farming. The financial losses in countries with
an industrialised pig production system may be enormous. In the Netherlands, for
example, the direct costs of transport and destruction of infected herds, disinfection
of premises, indemnities to farmers, vaccination, and identification and registra-
tion of pigs — all measures required for the control of SF — totalled ƒ 196 million
($93 million) in the period 1983-1985. Converted to the number of animals
slaughtered, the loss amounted to ƒ 3.8 per pig per annum or 0.9% of the gross
slaughter value. The additional, indirect, damage resulting from the loss of
production on infected farms, standstill of pig movements in affected zones or
regions, and restrictions on exports of pigs and pig products is difficult to evaluate,
but undoubtedly considerable.

Economic losses in countries with a valuable pig population have stimulated
control and eradication schemes. An eradication programme in the United States
was started in 1962 and successfully completed in 1976 at a total cost of $ 140
million (34). Elimination of the disease was achieved in the United Kingdom in 1966
after a 3.5 year effort and an investment of 12 million pounds. Cost-benefit analysis
of the latter eradication programme indicated a revenue of nearly 4 pounds for
every 1 pound spent (11), whereas Lee (19) calculated a benefitcost ratio of 12.7 for
Taiwan. Undoubtedly, SF continues to be the most economically important pig
disease in the EEC; because of this a joint programme of eradication in the Member
States was started in 1982.

fRANSMISSION

Routes

Under experimental conditions, pigs have been infected by the oral, nasal,
aerogenic, conjunctival, genital, and various parenteral routes (8, 16, 22, 28, 43).
Infection via most of these routes is likely to occur in one way or another under
natural conditions as well. Infected pigs may already shed virus during incubation.
In case of infection with a virulent strain, high levels of virus are present in the blood
and tissues, and large amounts are excreted with oral fluid and smaller quantities
with urine, faeces, nasal, and lacrimal fluids (27, 28). Viral excretion continues till
death or, in case of survival, until specific antibodies have developed. On the other
hand, post-natal infection with strains of low virulence is characterised by short
periods of virus multiplication and excretion, followed by an antibody response. As
a consequence, virulent strains of swine fever virus (SFV) usually spread faster in a
herd and induce a higher morbidity than low virulent strains (48, 49), Chronically
infected pigs shed virus continuously or intermittently till death (23),

Virus carriers

When pregnant sows arc exposed to strains of low or moderate virulence, the initial
infection will often go unnoticed. The virus, however, can be transmitted to the
foetuses
\'in utero\'. Depending on the virulence of the virus strain and the stage of
gestation, such sows may later abort or produce mummified, stillborn and/or weak
piglets (13, 50), Because SFV persists in foetuses and foetal placentae, large
amounts of virus may be disseminated at farrowing, Wensvoort and Terpstra (48),
investigating gravid uteri ofsows from infected herds, found that this so-called
\'carrier sow syndrome\' may occur in up to 43% of the pregnant sows in one herd.
Congenital infections in which the piglets are born \'healthy\' are, from an
epidemiological point of view, the most insidious of all (24, 26). These piglets may
shed large quantities of virus for 4-6 months without showing signs of disease or
developing an immune response (24). Post-natal infections with strains of low or
moderate virulence may also induce a carrier state (3, 22). Chronic and persistent

-ocr page 682-

infections constitute the major mechanism of virus perpetuation in epizootics
caused by strains of low virulence.

Pig movements

The spread of virus from one herd to another can be effected in various ways.
Movement of pigs, which are incubating the disease or persistently infected, is the
most common mode of SF spread. During 1969, 75% of the 1,481 cases ofSFin the
USA either resulted directly from movement or were associated with movements
(49). The infection usually originates directly from infected breeding farms. Close
contact with virus-excreting pigs at markets or during transport may cause consider-
able dissemination of the virus. Most feared in this respect are road transports of
weaners, collected from different breeding farms, sorted and regrouped at markets,
and reloaded for distribution to various fattening farms. Injection of a sedative to
facilitate transport further enhances the spread of virus from viraemic animals.
Such transports, often over long distances, result in many non-traceable contacts.
The situation is aggravated if strains of low virulence are involved. Due to its slow
spread, the introduction of a low virulent virus may go unnoticed for weeks or even
months and, upon investigation, few animals may prove to be infected\'(48).
Movement of pregnant \'carrier sows\' introduces the infection in the receiving herd
at the time of farrowing and causes a corresponding or even longer delay in
diagnosis.

Role of pork and pork products

SFV is rather resistant in a protein-rich environment and can survive in pork and
pork products beyond processing (4, 7). Survival can be prolonged for months
when meat is stored at a cool temperature or even years when stored frozen (10,15).
In this way, the virus can be transported over long distances and be introduced in
hitherto free areas or countries. Susceptible pigs may contract the disease when
contaminated slaughterhouse offal or kitchen leftovers are fed without proper heat
treatment. Feeding virus-containing garbage to pigs caused 18% of the SF
outbreaks in the USA in 1972 and 22% ofthe cases in 1973 (9).

Transmission hy man

Transmission by man is of great significance in areas with a high density of pigs and
pig herds. Farmers, castrators, inseminators, vaccination teams, and veterinarians
can transmit the virus by contaminated instruments and drugs. Man was consider-
ed responsible for 40% of the SF spread in Hessen, Germany, during the years
1971-1974, followed by the feeding of swill and slaughter offal (19.7%) (47).
Farmers often spread the disease within the herd by treating sick animals or by
employing routine prophylactic measures, e.g., iron inoculation of newborn
piglets. The common practice among veterinarians of not changing syringes and
needles or not discarding partly-used bottles between visits to herds constitutes an
enormous risk when viraemic animals are present.

Contaminated clothing

Contaminated clothing and footwear seem of little significance in the epizootiology
of SF, since the amounts of virus transferred will be marginal and likely below the
minimum infective dose for pigs.
Unsafe vaccines

The unrestricted use of insufficiently attenuated \'modified live\' vaccines in the late
fifties and the sixties has been a major factor in the spread of SFV. In 1967-1968, no
less than 21% ofthe SF outbreaks m the USA were attributed to vaccination (42).
Today, these vaccines have been replaced by safe and stable products without
residual virulence and do not contribute towards the spread of infection.

-ocr page 683-

Arthropod vector transmission

Although of minor importance, haematophagous arthropods may contribute
under certain conditions to the spread of SF. As early as 1919, Dorset
et al. (6)
reported that house flies
(Musca domestica) and stable flies (Stomoxys calcitrans)
became contaminated with SFV by feeding on eye secretions or blood of affected
pigs. Transmission to pigs was achieved by inoculating a suspension of homogenised
house flies or by the bite of stable flies up to 24 h after exposure. More recently
Miller
et al. (25) isolated SFV from house flies and stable flies up to 72 h after
exposure to an infective blood meal. Face flies
(Musca autumnalis), which tend to
live longer than the former two species, harboured large quantities of virus for up to
7 days. Tidwell
et al. (40) reported the successful transmission of SFV with two
species of horse flies
(Tabanus lineola and Tabanus quinquevittatus) within 2 h after
biting an infected pig. However, their efforts to transmit the virus with six species of
mosquitoes failed. On the other hand, Stewart
et al. (33) isolated SFV by
inoculating pigs with pools of mosquitoes trapped at infected farms up to 3 days
after depopulation. Furthermore, they were able to transmit the disease to pigs via
Aedes aegypti up to 3 days after the latter ingested viraemic blood. Although
biological transmission has never been shown, it is conceivable that the afore-
mentioned
Diptera species could occasionally play a role in the mechanical
dissemination of virus from infected to susceptible herds, especially where these are
in close proximity and where the potential vector species is in abundance.
Persistently infected pigs with a lifelong, high-titred viraemia constitute an ideal
reservoir for vector transmission. Since depopulation may stimulate resident fly
populations to migrate, appropriate vector control measures should be initiated on
the infected farm in advance.

Airborne transmission

Reports about airborne transmission are scarce (16). Conclusive proof for this
mode of infection has been obtained recently (Terpstra, unpublished observation).
Transmission was achieved between infected donor pigs and susceptible recipients
housed in isolation cubicles. The cubicles were connected by a pipe and held at a
slightly different pressure, resulting in a flow rate of 4.5 mVh. Aerogenic
transmission could conceivably play a role in the spread of virus between
mechanically ventilated units at close proximity.

Role of liquid manure

The amounts of virus excreted with urine and faeces are low, as compared with the
titres in blood, kidney, and intestinal tissue (28). In addition, preliminary results
indicate that the virus is readily inactivated in manure under aerobic conditions
(14). Consequently, landspreading of liquid manure is unlikely to be a factor in the
epizootiology, especially since only negligible quantities stay airborne.

Worms, birds and rodents as vectors

A cycle of SFV transmission via lungworm eggs ingested by rainworms, that in turn
are eaten by pigs (31, 32) could not be confirmed (16). In any case, this cycle would
certainly not occur in areas where pigs are kept indoors. Except for sparrows, which
were able to transmit the disease over a distance of 6 feet (16), there is no
experimental support for the alleged role of birds, dogs, cats, or rodents (30). On the
contrary, transmission could not be accomplished when rats, trained to feed in
close contact with infected pigs, were transferred directly to SF-susceptible pigs,
not even when the rats had just eaten from animals that had succumbed to the
disease (Terpstra, unpublished observation). On the other hand, predators and
scavenger birds may transfer the virus via their prey in SF epizootics in wild boar.

-ocr page 684-

RESERVOIRS

The infected pig is by far the most important virus reservoir. Animals incubating
the disease, or those infected either inapparently, atypically, chronically, or
persistently, and \'carrier sows\' constitute the major sources of infection.
Pork and pork products from infected slaughter pigs kept in freezers and cold stores
are the second most important virus reservoir and form a protracted potential risk
for farms feeding abattoir offal or swill. Frozen placentae or foetuses stored by
farmers for prophylactic \'treatment\' of reproduction failures fall within the same
category.

Other reservoirs of local importance, often overlooked, are contaminated syringes,
needles, and partly-used medicine bottles, especially when kept cool. Inadequately
cleaned and disinfected stables or vehicles are sources of minor importance, since
putrifaction and other environmental influences rapidly inactivate the virus.
In West European countries, epizootics of SF in wild boar appear to extinguish
spontaneously (Terpstra unpublished observation), whereas in East European
countries the infection seems more persistent. This difference might reflect
differences in climatic conditions (survival of virus in frozen carcasses during the
winter) and/or the size of the wild boar population. Nonetheless, an infected
population of wild boar is a virus reservoir and a potential risk of infection for
domestic swine, either through the food chain or by contact. The latter applies
particularly to countries where domestic pigs are kept on free or semi-free range.

FACTORS INFLUENCING THE EPIZOOTIOLOGY

The epizootiology of SF is influenced by a large number of divergent factors: the
production system, prices for pigs and pig meat, density of the pig population, size
and density of the farms, type of farm, trading and transport systems, standards of
pig husbandry, virulence of circulating virus strains, and last but not least, the
measures applied to control or eradicate the disease, including vaccination regimes
and methods used for laboratory diagnosis.

In countries where pigs are kept on free range or in small holdings, the disease may
be self-limiting. In areas where the infection persists, the incidence is closely linked
to the production system. In enzootically infected countries of Western Europe, a
certain periodicity in the number of outbreaks has been observed. Ellis
et al. (12)
distinguished seasonal peaks in the spring and autumn and a 3-4 year periodicity.
The seasonal variation, which was again observed in the 1982-1985 epizootic (17),
can no longer be explained by larger numbers of pregnant gilts and sows in certain
periods of the year( 12), but might be associated with climatic conditions favouring
a higher stability of the virus. The long-term variation is associated with the
so-called \'pig cycle\'. An increase or expected increase in pork prices causes a
demand for weaners to be fattened, which in turn stimulates breeders to increase the
production of piglets. As a result, movements of live pigs expand and, conse-
quently, the rate of virus spread increases.

The relationship between the number of outbreaks and the density of breeding
farms in a certain area is an accepted fact. In addition, there are indications of a
positive correlation between the number of outbreaks in an area and the proportion
of pig holders owning breeding stock (12). In such areas of high risk, the virus tends
to persist in years with a low incidence of disease. Liess
et al. (21) showed that in as
much as 5% of the breeding units, serologically positive pigs may be present in
inter-epizootic periods. Circumstantial evidence indicates that the \'carrier-sow\'
syndrome together with chronically and persistently infected piglets are responsible
for maintaining the infection, especially in medium to large size herds.

-ocr page 685-

Breeding farms are no doubt the most important source of infection for fattening
herds. Supply and trading systems are of paramount importance and vary between
areas according to the prevalent size of the herds. Larger fattening units with a
regular intake and overlapping age groups obviously stand a higher risk of
becoming infected than smaller units with an \'all in, all out\' system. On the other
hand, large units often compensate for the risk by establishing steady trade
relations with a few breeders. Closed and fully integrated chains of top quality
breeders, commercial breeders for production of piglets for fattening, and fatteners
have proven to be the safest in this respect, whereas individual fattening farms
supplied via markets are the most vulnerable.

In areas with intensive pig production the relationship between the risk of infection,
on the one hand, and the type of farm and the size of the herd, on the other hand
may be well illustrated by an analysis of the 1982-1985 SF-epizootic in the
Netherlands. Between January 1982 and January 1986, out of 441 outbreaks that
were diagnosed, 223 occurred on breeding and mixed (breeding-fattening) farms
and 218 in fattening units.

Taking into account the number of herds present, the risk of breeding herds
becoming infected amounted to 1.17% as compared with 1.28% for fattening herds
(Table 1). In 1982 breeding farms accounted for 44.3% and in 1983 for 45.6% of the
outbreaks. During the next two years, however, when vaccinations in areas at risk
were begun sooner after the initial detection of SF, the percentage of outbreaks on
breeding farms increased to 54.3 in 1984 and 66.7 in 1985. These figures reveal that
breeding farms stand a relatively high risk of becoming infected, which is all the
more noteworthy since one breeding unit is often responsible for several
downstream outbreaks in fattening herds.

Table 1. The prevalence of SF-infections in relation to herd size in the Netherlands during the
1982-1985 epizootic.

Breeding and mixed herds

Fattening herds

Number

Number

Number

%

Number

Number

Number

%

sows per

of

SF-infected

herds

pigs per

of

SF-infected

herds

herd

herds\'

herds

infected

herd

herds\'

herds

infected

<20

6294

15

0.24

<50

3635

11

0.30

20-49

4447

27

0.61

50-99

2831

12

0.42

50-99

3952

68

1.72

100-199

3939

29

0.74

100-199

3394

88

2.59

200-499

4317

65

1.51

>200

1054

25

2.37

500-999

1701

60

3.53

>1000

615

41

6.67

Total

19141

223

1.17

Total

17038

218

1.28

\' Source: Stock census 1984, Agricultural Statistical Yearbook 1985.

When the outbreaks are grouped according to the size of the herds, the frequency
distribution for breeding units rises from 15 infected herds in the group with < 20
sows to 88 in the group with 100-199 sows and then drops back to 25 infected herds
with Ss 200 sows (Table 1). Taking into account the number of herds that, according
to the 1984 stock census, falls into each group, it can be calculated that 0.24% of the
herds with < 20 sows became infected during the 1982-1985 epizootic as compared
with 2.59% of the herds with 100-199 sows and 2.37% of the herds with ^ 200 sows.
Consequently, the latter two groupsstood a 10-fold higher risk of infection than the
small herds.

-ocr page 686-

In fattening units, the percentage that became infected rose almost linearly with the
size of the herd from 0.30 in herds with < 50 pigs to 6.67 in herds with ^ 1000 pigs
(Table 1). Thus, fattening units with ^ 1000 pigs stood a 22-fold higher risk than
units with < 50 pigs. Figure 1 compares the percentage distribution of outbreaks
with herd size distribution of the national pig population. Both in breeding and in
fattening herds, the ratio of the two parameters reverses as the size of the herd
increases.

Fattening herds

%herds

<50 50.„„ 100.,„„200- „„500.„„ llOOO
99 199 499 999

Numbers ol sows/herd
Present in the country ^^ tnlecled with
SF

Fig. 1. Comparison frequency distribution of percentages SF-infected herds versus herds present in the
Netherlands.

In proportion to their numbers, farms feeding garbage or swill stand a significantly
(p < 0.01) higher risk of infection than other fattening farms (38). Swill farms are
usually situated in areas with a low density of pigs; their trade connections, like
other fattening farms, are restricted to the intake of weaners and the sale for
slaughter. Consequently, upstream and lateral spread of infection by this produc-
tion system are rare, although the risk of recontamination of the food chain
remains.

Highly virulent strains generally cause death within 2-3 weeks regardless of age or
condition, whereas strains of very low virulence do not produce disease unless
piglets have been infected
\'in utero\'.

Epizootics produced by strains of low virulence differ in three respects from those
caused by virulent strains:

— Low virulent strains induce a relatively high proportion of inapparent, atypical
and chronic infections, and thus they do not betray their presence as readily as
virulent strains. An infected breeding herd may thereby imperceptibly transmit the
virus to a large number of customers. Likewise an infected fattening herd may
contaminate the food chain.

— A low virulent strain, as discussed under \'transmission\', tends to spread slowly
through the herd, and that also contributes to a less alarming course of disease.

— The \'carrier-sow\' syndrome plays a highly significant role in epizootics caused
by strains of low virulence. Pregnant sows infected by virulent strains die or, in case
of survival, either abort or produce weak and diseased piglets which succumb

Numbers of pigs/herd

-ocr page 687-

shortly after birth; on the other hand infection of such sows by low virulent strains
generally passes unnoticed. The healthy looking progeny, however, may be
congenitally infected and immune-tolerant, and may shed large amounts of virus
for weeks or months without being detected.

Due to the principle of selection, outbreaks caused by low virulent strains are likely
to be the terminal cases encountered in any SF eradication programme.
Finally, the control measures adopted also greatly influence the epizootiology of
the disease. Closure of markets and standstill orders temporarily arrest the spread
of virus, while \'stamping out\' eliminates the foci of infection. A total \'stamping out\'
policy, supported by veterinary police and zoo-sanitary measures, has been
successful in eradicating the disease in the Scandinavian countries, Ireland, United
Kingdom, Switzerland, Australia, Canada and the United States. In various West
and East European countries, Japan and the State of Singapore, which have areas
of intensive pig farming, the aforementioned measures have proved inadequate.
Consequently, in these locations vaccination has been applied on a large scale,
either with the aim to eliminate the disease or to reduce the number of outbreaks to
a level at which eradication by sanitary measures alone would be feasible (44).
Although the modern \'modified live\' SF vaccines do not produce undesired side-
effects (18, 26, 29, 41), under certain conditions they may have an unexpected
influence on the epizootiology. Vaccination of inapparently infected pigs may lead
to the spread of virus by needle and initiate an outbreak in the herd (39). On the
other hand, animals inoculated with vaccines of insufficient potency may develop a
subclinical infection when exposed to field strains of SFV, and infected pregnant
sows may still transmit the virus via the placenta, despite vaccination (20).
Furthermore, offspring from vaccinated sows are protected to a large extent against
a lethal infection during the early weeks of life, but not against multiplication and
excretion of virus (36). Such piglets may experience a subclinical infection even with
a strain of high virulence (5).

In large breeding units, the perpetuation of SFV may also be favoured by a
continuous weaning system at weekly or biweekly intervals and by the custom of
the farmer of placing unthrifty weaners together and keeping them longer in order
to deliver batches of uniform weight for fattening. In this way, SFV has been found
to persist in breeding farms for up to eight months after the start of a vaccination
regime (Terpstra, unpublished observation).

Experience in Europe has proven, however, that SF can be eradicated from
enzootic areas if a systematic and strict vaccination regime, supported by veterinary
police and zoo-sanitary measures, is continued for a certain length of time (35, 37,
39). Conversely, the 1982-1986 EEC programme for eradication of SF in the
Member States has demonstrated that in regions with a non-systematic or
incomplete vaccination regime, the number of outbreaks may rise as soon as such a
regime slackens, in anticipation of a ban on vaccination. Indeed, the disguising
effect of vaccination tends to be overlooked by national and international
veterinary authorities responsible for the control of notifiable diseases.

TRACING OF HERDS INFECTED WITH SWINE FEVER

Although today the modes of transmission are well understood, the actual
pathways by which SFV is spread in the field often remain obscure. Conscientious
tracing of an outbreak to its origin is of utmost importance for any notifiable
disease and vital for the sake of its control and final eradication. Any unknown
source of infection is likely to continue the dissemination of virus and to cause
further outbreaks sooner or later.

-ocr page 688-

Epizootiological tracing

In most countries, infected with SF, tracing of the disease is hampered, because pigs
are not identified and registration of movements is lacking. Even where these
facilities exist, as in the Netherlands, the majority of the outbreaks could not be
traced to their origin. Out of 223 outbreaks diagnosed in the 1982-1985 epizootic of
SF on breeding and mixed farms, 33 (14.8%) were attributed to purchase of infected
stock, 4 (1.8%) to known indirect contacts, whereas 65 (29.1%) were recorded as
\'neighbourhood infection\' and 121 (54.3%) as \'source unknown\'. The source of
infection of 218 outbreaks in fattening herds in the same period was attributed to
purchase of infected piglets (45.9%), feeding of swill (2.3%), known indirect
contacts (1.8%), neighbourhood infection (21.6%) and unknown reason (29.4%).
For epizootiological purposes, the latter two categories must be regarded as one,
since neither group provides any lead as to the origin of the infection. With the help
of the identification and registration system, movement of pigs could be ruled out
as the cause of infection in the two groups, which leaves man as the principal
suspected transmitter of the virus in 83% of the outbreaks in breeding herds and of
51% in fattening herds.

Reports from Germany and France (1, 45, 47) indicate that the problems faced in
tracking the source of infection is common to areas with intensive pig farming.
Vannier
et al. (45) tried in vain with the aid of a computer to resolve the pathways of
spread in a cluster of outbreaks in Brittany. A comprehensive epizootiological
questionnaire undoubtedly would help the Field Veterinary Service to collect all
relevant information needed for tracing the source of an outbreak more success-
fully.

On the other hand, attention to downstream contacts should not be limited to farms
which have received pigs from the infected herd. Tracing should also include farms
which were visited by persons handling pigs on the same day as and subsequent to
their visit to an infected premise. In case of transport to the abattoir, an attempt
should be made to recover and condemn the suspect carcasses.

Identification of transmitters

Human contacts between farms are frequent in areas with high density of pig units.
Apart from contacts between farmers or their personnel, it is not uncommon in
such areas for several farms to be visited by the same consultant, trader,
transporter, inseminator, castrator or veterinarian on the same day. Grouping of
the contacts that infected farms have in common might indicate the \'vector\' most
likely involved. The problem of tracking is aggravated in outbreaks caused by
strains of low virulence and becomes virtually insolvable if the diagnosis has been
delayed for weeks or even months due to absence of the usual signs of disease.

Virological and serological tracing

The position of herds that have been either directly or indirectly in contact with a
confirmed outbreak of SF should be clarified by virological and/or serological
investigations. The methods to be chosen depend somewhat on the nature of the
contact and the time that has since elapsed. Due to the suppressive effect of the virus
on the immune system, neutralising antibodies cannot be detected with certainty
until 4 weeks after the suspected contact. Testing by neutralisation entails an
additional 2-4 days before results are available.

Virus isolation from heparinised blood of febrile pigs or detection of viral antigen
by immunofluorescence are quicker, and since obtaining the earliest possible
diagnosis is most important, these methods are preferred. In case of a direct animal
contact, it is useful for diagnostic purposes to sacrifice a proportion of the pigs, that
have been moved from the positive herd (48). Care should be taken to check a fair

-ocr page 689-

percentage of the tracied pigs, since only a few may have been infected. In most
countries a total ban is enforced on the movement of pigs in an area around an
outbreak of SF. In the EEC Member States, this so-called \'protective zone\' has a
radius of 3 km and lasts for 30 days. Unknown contacts may be traced successfully
if the tonsils of all pigs dying in the \'protective zone\' are examined by immunofluor-
escence.

Serological methods are highly valuable in inter-epizootic periods or periods with a
low incidence of disease (21) and are imperative if a country desires to become
internationally recognised as free from SF.

REFERENCES

1. Ahl R, Lorenz RJ, and Valder WA. Current situation of classical swine fever in the Federal
Republic of Germany: Epizootiology and control. Report FAO/CEC Seminar on African Swine
Fever and Hog Cholera, Rome, 22-25.10.1984.

2. Anonymous, FAO-WHO-OIE, Animal Health Yearbook, 1985.

3. Baker JA and Sheffy BE. A persistent hog cholera viraemia in young pigs. Proc. Soc. Exp. Biol.
Med. I960; 105: 675-8.

4. Birch RR. Hog cholera transmission through infected pork. J Am Vet Med Assoc 1917; 51: 303-30.

5. Biront P, Leunen J, Depierreux R, Vandevelde A, Pastoret PP, and Dewaele A. La peste porcine
classique; Diagnostic, transmission et prophylaxie. Ann Méd Vét 1983; 127: 547-63.

6. Dorset M, McBryde CN, Nile WB, and Rietz JH. Observations concerning the dissemination of hog
cholera by insects. J Am Vet Med Assoc 1919; 14: 55-60.

7. Doyle TM. The viability of the virus of swine fever in bone marrow, muscle and skin of preserved
carcasses. J Comp Path Ther 1933; 46: 25-37.

8. Dunne HW, Hokanson JF, and Luedke AJ. The pathogenesis of hogcholera. 1. Route of entrance
of the virus into the animal body. Am J Vet Res 1959; 20; 615-8.

9. Dunne H W. Hogcholera. In: Diseases of Swine (Eds Dunne HW and Leman AD) 4th Edition Iowa
State University Press, Ames, Iowa, 1975; 189-255.

10. Edgar G, Hart L, and Hayston JT. Studies on the viability of the virus of swine fever. Proc 14th Int
Vet Congr 1952; 2: 387-91.

11. Ellis PR. The economics of swine fever control and eradication. In: CEC Seminaron \'Diagnosis and
epizootiology of classical swine fever\', Amsterdam, 1976, EUR 5486, 236-48.

12. Ellis PR, James AD, and Shaw AP. A review of the epidemiology and economics of swine fever
eradication in the EEC. CEC Seminar on \'Hog Cholera/Classical Swine Fever and African Swine
Fever\', 1977, EUR 5904, 448-65.

13. Harding JDJ, Done JT, and Darbyshire JH. Congenital tremors in piglets and their relation to
swine fever. Vet Rec 1966; 79: 388-90.

14. Have P. Survival of swine fever virus in liquid manure. Report FAO/CEC Seminar on African
Swine Fever and Hog Cholera, Rome, 22-25.10.1984.

15. Hel wig DM and Keast JC. Viability of virulent swine fever virus in cooked and uncooked ham and
sausage casings. Austr Vet J 1966; 42: 131-5.

16. Hughes RW and Gustafson DP. Some factors that may influence hog cholera transmission. Am J
Vet Res 1960; 21: 464-71.

17. Küttlcr D. Epidemiologische Aspekte bei der Schweinepest. Der praktische Tierarzt 1984; 65:
1073-84.

18. Launais M. Aynaud JM, and Corthier G. Peste porcine classique: Propnétés d\'un clone (souche
Thiverval) isolé en culture cellulaire ä basse temperature. Application dans la vaccination. Rev Méd
Vét 1972; 123: 1537-54.

19. Lee RCT. Animal health and economics with special reference to hog cholera control in Taiwan,
ROC Bull Off Int Epiz 1981; 93: 929-46.

20. Leunen J and Strobbe R. Capacity of attenuated swine fever vaccines to prevent virus earners in the
vaccinated pigs after contact with field virus. Arch Exp Vet Med 1977; 31: 533-6.

21. Liess B, Röder B, Eife K, Hirchert R, Berger J, and Bachmann C. Untersuchungen über die
Europäische Schweinepest. V. Ermittlung inapparcnt infizierten Schweine in der Ferkclerzcugen-
beständen in drei Ortschaften. Berl Münch Ticrärztl Wschr 1975; 88: 397-9. 405-9.

22. Liess B, Frey HR, Prager D, Hafez SM, and Roeder B. The course of the natural swine fever virus
infection in individual swine and investigations on the development of inapparent swine fever
infections. In: CEC Seminar on \'Diagnosis and epizootiology of classical swine fever\'. Amsterdam,
1976; EUR 5486, 99-113.

23. Mengeling WLand Packer RA. Pathogenesis ofchronic hogcholera. Host-response. Am J Vet Res
1969; 30; 409-17.

-ocr page 690-

24. Meyer H, Liess B, Frey HR, Hermanns W, and Trautwein G. Experimental transplacental trans-
mission of hog cholera virus in pigs. IV. Virological and serological studies in newborn piglets. Zbl
Vet Med B 1981; 28: 659-68.

25. Miller LD, Downing DR, and Morgan NO. Transmission of hog cholera by flies. Recovery of virus
from flies following exposure to infective blood. Proc Ann Meeting US Livestock San Assoc 1974;
78: 324-30.

26. Olah P and Palatka Z. immunobiological study of lapinized hog cholera virus strains. Acta Vet
Acad Sci Hung 1967; 17: 239-47.

27. Ressang AA, Bekkum JG van, and Bool PH. Virus excretion in vaccinated pigs subject to contact
infection with virulent hog cholera. Zbl Vet Med B 1972; 19: 739-52.

28. Ressang AA. Studies on the pathogenesis of hog cholera. I. Demonstration of hog cholera virus
subsequent to oral exposure. Zbl Vet Med B 1973; 20: 256-71.

29. Sasahara J, Kumagai T, Shimuzu Y, and Furuuchi S. Field experiments of hog cholera live vaccine
prepared in guinea-pig kidney cell culture. Nat Inst Anim Health Quart 1969; 9: 83-91.

30. Schwarte LH. Our present knowledge of reservoirs and vectors of hog cholera virus. Proc Ann
Meeting US Livestock San Assoc 1959; 63: 317-22.

31. Shope RE. The swine lungworm as a reservoir and intermediate host for hog cholera virus. I. The
provocation of masked hog cholera virus in lungworm infested swine by ascaris larvae. J Exp Med
1958; 107: 609-22.

32. Shope RE. The swine lungworm as a reservoir and intermediate host for hog cholera virus. II.
Attempts to demonstrate the presence of hog cholera virus in lungworms derived from swine with
cholera. J Exp Med 1958; 108: 159-69.

33. Stewart WC, Carbrey EA, Jenney EW, Kresse Jl, Snijder ML, and Wessman SJ. Transmission of
hog cholera virus by mosquitoes. Am J Vet Res 1975; 36: 611-14.

34. Stewart WC. Hog Cholera. In: Diseases of Swine (Eds. Leman et a/.). 5th Edition Iowa State
University Press, Ames, Iowa, 1981; 224-36.

35. Szent-Ivanyi T. The history of classical swine fever control in Hungary and experiences with the
production and use of C-strain vaccine. Report FAO/CEC Seminar on African Swine Fever and
Hog Cholera, Rome, 22-25.10.1984.

36. Terpstra C. The immunity against challenge with swine fever virus of piglets from sows vaccinated
with C-strain virus. Tijdschr Diergeneeskd 1977; 102: 1293-8.

37. Terpstra C. Control of swine fever in enzootic areas by regional vaccination for limited periods
using C-strain virus. Proc Int Pig Vet Congr Mexico City, 1982; 7: 127.

38. Terpstra C. Het voeren van keukenafvallen als oorzaak van varkenspest. Tijdschr Diergeneeskd
1986; III: 254.

39. Terpstra C and Robijns KG. Experience with regional vaccination against swine fever in enzootic
areas for limited periods using C-strain virus. Tijdschr Diergeneeskd 1977; 102: 106-12.

40. Tidwell Mac A, Dean WD, Tidwell MA, Combs GP, Anderson DW, Cowart WO, and Axtell RC.
Transmission of hog cholera virus by horseflies (Tabanidae: Diptera). Am J Vet Res 1972; 33:
615-22.

4L Tielen MJM, Bekkum JG van, Robijns K, and Brus DMJ. Studies on the untoward side-effects, if
any, of vaccination of pigs with a live swine fever vaccine (C-strain). Tijdschr Diergeneeskd 1974;
99: 205-19.

42. Tillery MJ. Status of State-Federal hog cholera eradication programme. Proc AnnMeeting US
Livestock San Assoc 1968; 72: 306-18.

43. Uhlenhut P. Experimentelle Untersuchungen über die Schweinepest. Zbl Bakt I Orig 1912; 64:
151-65.

44. Van Bekkum JG. Impact of control programs on the epizootiology of the disease in the field. In:
CEC Seminar on \'Diagnosis and epizootiology of classical swine fever\', Amsterdam, 1976, EUR
5486, 211-29.

45. Vannier P, Colcanap M, Carnero R, Josse J, and Tillon JP. Results of an epidemiological survey of
classical swine fever after several outbreaks within an area in France. Proc Int Pig Vet Congr Ghent
1984; 8: 66.

46. Van Oirschot JT and Terpstra C. A congenital persistent swine fever infection. I. Clinical and
virological observations. Vet Microbiol 1977; 2: 121-32.

47. Wachendorfer G, Reinhold GE, Dingeldein W, Berger J, Lorenz J, and Frost JW. Analyse der
Schweinepest-Epizootie in Hessen in der Jahren 1971-1974. Deutsche Tierärztl Wschr 1978; 85:
113-20.

48. Wensvoort G and Terpstra C. Classical swine fever. A changing clinical picture. Tijdschr Dierge-
neeskd 1985; 110: 263-9.

49. Young SH. The use of supplemental tests in the diagnosis and eradication of hog cholera. J Am Vet
Med Assoc 1970; 157: 1855-9.

50. Young GA, Kitchell RL, Luedke AJ, and Sautter JH. The effect of viral and other infections of the
dam on the foetal development In swine. I. Modified live hog cholera viruses: immunological,
virological and gross pathological studies. J Am Vet Med Assoc 1955; 126: 165-71.

-ocr page 691-

REFERATEN
Rund

Voederallergie bij mestkalveren

Fleddérus A, Dijk JE van, Holzhauer C,
and Mouwen JMVM. Conjunctivitis, red
nose and skin hypersensitivity as signs of
food allergy in veal calves. Vet Rec 1988;
122: 633-4.

Bij mestkalveren wordt veelal 5-12 dagen na
aankomst diarree of een verhoogde faeces-
produktie gezien, welke zich als regel spon-
taan herstelt of na vervanging van de kunst-
melk door een electrolytenoplossing wordt
opgelost. Vaak wordt tegelijkertijd met het
optreden van diarree hyperaemie van de
oogslijmvliezen en de neus waargenomen,
welke na ongeveer een week eveneens spon-
taan verdwijnt. Het preventief effect van
dinatrium-cromoglycate op het optreden
van diarree zou wijzen op een allergisch
fenomeen. Om deze hypothese te bevestigen
werd een huidtest met een kunstmelkoplos-
sing als antigeen uitgevoerd.
Van 89 stierkalveren met een gewicht van ca.
40 kg hadden 9 dieren vóór de aanvoer
moedermelk gedronken. Deze laatsten kre-
gen tijdens de proefperiode koemelk. Van de
resterende 80 kalveren was de voeding vóór
de aanvoer onbekend. Tien van deze dieren
kregen in de proefperiode koemelk en 70
overige kalveren kunstmelk.
Bij alle kalveren werd tussen 4 en 23 dagen
na aanvoer een huidtest uitgevoerd. Hiertoe
werd 0,1 ml van een volgens voorschrift
aangemaakte kunstmelkoplossing (125 gr
op 875 ml water) intracutaan midden op de
geschoren halsvlakte met een tuberculine-
spuit ingespoten. De reacties werden na 45
minuten genoteerd en gerubriceerd. Tegelij-
kertijd werd de consistentie van de faeces
bepaald alsmede de mate van hyperaemie
van de oogslijmvliezen en de neus.
Over de 9 kalveren, welke alleen koemelk
hadden gekregen, waren geen opmerkingen
te maken. De 10 kalveren, welke na aanvoer
met koemelk waren gevoerd, werden geen
of zeer geringe verschijnselen waargeno-
men. Bij de 70 overige dieren, gevoerd met
kunstmelk, varieerde de score voor diarree
van 0-3 en was er een sterke overeenkomst
in de score voor diarree en die voor de
hyperaemie en de huidreacties. De kalveren
met cachexieverschijnselen hadden de hoog-
ste scores. De correlatiecoëfTiciënten tussen
de 4 parameters diarree, hyperaemie oog-
slijmvliezen, hyperaemie neus en de huidre-
acties waren respectievelijk r = 0.55; r =
0.68; r = 0.56. Die tussen diarree en hype-
raemie oogslijmvliezen en hyperaemie neus
respectievelijk r = 0.60 en r = 0.61 en
tenslotte die tussen hyperaemie oogslijm-
vliezen en die van de neus r = 0.89. Al deze
correlaties waren significant (P 0.001).
Deze waarnemingen bevestigen de hypo-
these dat het optreden van diarree en de
begeleidende hyperaemie van de oogslijm-
vliezen en de neus enige dagen na de aanvoer
berust op een allergische pathogenese.

J. J. Koopman.

De invloed van de toediening van BST
op de gezondheid, welzijn en
vruchtbaarheid van het melkrund

Whitaker DA, Smith EJ, Kelly JM, and
Hodgson-Jones LS. Health, welfare en fer-
tility implications of the use of bovine
somatotrophin in dairy cattle. Vet Rec 1988;
122: 503-5.

In een onderzoek, waarin 22 Friese melk-
koeien en 16 vaarzen (ras?;
Ref.) in twee
gelijkwaardige groepen waren verdeeld,
werd aan de ene groep iedere 14 dagen een
langwerkende injectie BST 500 mg subcu-
taan toegediend, aan de andere groep een
placebo. De toedieningsperiode liep van dag
80 post-partum tot aan het moment, dat de
dieren weer de wei ingingen. Niet alleen
melkproduktie, gezondheid en vruchtbaar-
heid werden bestudeerd, maar ook de che-
mische samenstelling van het bloed en de
melk. (Alle dieren kregen onafhankelijk van
het gewicht 500 mg. De dosering lijkt niet
zo kritisch;
Ref.)

De melkproduktie bij de koeien nam met
19% toe, bij de vaarzen met 12%. Het
lactosegehalte en eiwitgehalte bleven vrijwel
gelijk, maar het melkvetgehalte nam bij de
behandelde koeien met 12,7% toe (4,08 vs
3,62), bij de vaarzen met 6,5% (4,26 vs 4,00).
Het lichaamsgewicht van de behandelde
koeien nam met 6,8 kg toe in dat seizoen,
van de onbehandelde koeien met 18,8 kg. Bij
de vaarzen waren deze getallen respectieve-
lijk - 3 kg en -I- 6,4 kg. Mogelijk dat een deel
van de extra melkproduktie ten koste gaat
van de lichaamsreserves.
Het biochemisch bloedonderzoek geeft geen
afwijkingen. Vandaar de conclusie, dat de
dieren geen stress ondervonden. (Merk-
waardig, dat er geen aandacht is besteed aan
Cortisol; Ref.)

Van de 20 behandelde dieren kregen er 6 een
mastitis in deze periode, van de 18 overige

-ocr page 692-

waren dat er 3. De aantallen zijn te klein om
hier conclusies aan te verbinden. Ditzelfde
geldt voor de vruchtbaarheid: aantal inse-
minaties voor behandelde koeien 2,3 vs 2,0;
vaarzen 2,0 vs 1,6.

Aangeraden wordt om met de toediening
van BST te beginnen, als de dieren drachtig
zijn. Auteurs pleiten er voor, om de BST in
handen van de dierenartsen te laten, gezien
de toediening, de vroege drachtigheidsdia-
gnose en het selecteren van de dieren.

E. P. Oldenkamp.

Economische aspecten van drie keer
daags melken

Culotta CP and Schmidt GH. An economic
evaluation of three times daily milking of
dairy cows. J. Dairy Sci 1988; 71: 1960-6.

Met behulp van een computerprogramma
werd een inkomensvergelijking gemaakt be-
treffende de onderdelen voerkosten, vari-
abele kosten en arbeid voor koeien welke 2
respectievelijk 3 keer daags werden gemol-
ken. Verschillende percentages produktie-
stijging, lactatie-opbrengsten, melk- en
voerprijzen en arbeidsbehoeften werden in
het rekenmodel beoordeeld.
Bij lage voerkosten en een deelname van
50% van de arbeidskosten en een melkprijs
van 12$/100 Ibs (45,4 kg) is een produktie-
stijging van 15,7% nodig om voor een
bedrijf met een gemiddelde produktie van
7727 kg melk per koe de extra kosten van
3 keer daags melken goed te maken.
Dit vereiste percentage verhoging van de
melkproduktie bij 3 keer daags melken daalt
bij een daling van de arbeidsbehoefte en de
voerprijzen en bij stijgende gemiddelde be-
drijfsprodukties. De extra opbrengstbe-
hoefte is bij kleine rassen nog hoger.
Het is niet te verwachten dat de melkprijzen
wereldwijd zullen stijgen boven het huidige
gemiddelde niveau. Nu ook nog de bereid-
heid tot het verstrekken van subsidies dui-
delijk afneemt mag eerder het tegendeel
worden verwacht. Men kan dan ook stellen
dat voor de meeste bedrijven 3 keer daags
melken geen extra profijt zal opleveren.

J. J. Koopman.

Schaap

Het optreden van induratieve mastitis
gepaard met lymfocytaire proliferatie
(= induratieve mastitis) in een kudde
schapen, besmet met maedi-visna virus

Houwers DJ, Pekelder JJ, Akkermans
JWPM, Molen EJ van der, and Schreuder

BEC. Incidence of indurative lymphocytic
mastitis in a flock of sheep infected with
maedi-visna virus. Vet Rec 1988; 122: 435-
7.

Het onderzoek werd uitgevoerd tussen april
1986 en december 1986, waarbij 67 ooien,
39 jaarlingen en 25 lammeren waren betrok-
ken. De kudde leed chronisch aan een
klinische zwoegerziekte, De ernst blijkt uit
het feit, dat 88% van de ooien serologisch
positief was voor het maedi-visna virus.
In april werden de lacterende uiers klinisch
door palpatie onderzocht op diffuse verhar-
ding. De helft van de uiers (34 van de 67)
bleek verhard. In oktober vond na het
droogzetten een tweede onderzoek plaats.
Van de 50 uiers bleek 52% (26 van de 50)
een verharding te vertonen. (De vraag blijft,
waarom niet alle 67 uiers zijn onderzocht en
of er ook spontane genezingen zijn opgetre-
den;
Ref.)

Uit histologisch onderzoek in december
blijkt dat het klinisch onderzoek uit april in
70,6% der gevallen histologisch werd beves-
tigd en dat van oktober in 84,6%.
Het weefselonderzoek gaf bij de lammeren
24%, bij de jaarlingen 53,8% en bij de ooien
62,7% induratieve mastitis. Longafwijkin-
gen werden slechts bij 10% van de dieren
waargenomen.

Geconcludeerd wordt, dat de induratieve
mastitis bij het Texelse schaap verreweg de
belangrijkste pathologische afwijking vormt
bij zwoegerziekte.

Een tweede conclusie is, dat de induratieve
mastitis zich al in 24% van de gevallen bij
lammeren heeft kunnen ontwikkelen.
De percentages voor de beide oudere groe-
pen verschillen niet veel. Hieruit mag blij-
ken, dat de ontwikkeling van induratieve
mastitis niet afhankelijk is van de leeftijd
van de dieren en evenmin van de duur van
de infectie.

Induratieve mastitis lijkt het grootste deel
van de schade uit te maken bij een zwoeger-
ziekte-infectie.

E. P. Oldenkamp.

-ocr page 693-

BERICHTEN EN VERSLAGEN
Nieuw-Elan RVV

In september 1987 heeft een aantal nieuw
aangestelde dierenartsen binnen de RVV
hun krachten gebundeld, om de voor hen
liggende taak met nieuw elan aan te pakken.
Een snelle inventarisatie van het voor ons
nieuwe vakgebied confronteerde ons met
een grote hoeveelheid nieuwe ontwikkelin-
gen en een even groot aantal, daaraan
gerelateerde knelpunten.
In de eerste plaats maakt de Nederlandse
vleesindustrie een stormachtige ontwikke-
ling door. Grootschaligheid, gebruikma-
king van geavanceerde technologie, kwali-
teitsbeheersing en internationale gericht-
heid hebben van de vroegere ambachtelijke
werkvloer een proces gerichte industrie ge-
maakt.

Daarnaast zijn de vroegere gemeentelijke
keuringsdiensten opgenomen in een naar
uniformiteit strevende rijksdienst, die ge-
lijke tred moet houden met de snelle ontwik-
kelingen binnen deze industrietak. Begrip-
pen als IKB, KH-plan, vleestechnologie,
processcontroling en automatisering maken
deel uit van die ontwikkeling.
Naast het eigenmaken van deze vaktechni-
sche vaardigheden is een voor ons verder
belangrijk aandachtsveld, de ontwikkeling
van kwaliteiten die nodig zijn om zowel
binnen een organisatie als de RVV, als ten
opzichte van het bedrijfsleven effectief te
kunnen functioneren. Hierbij zijn de vol-
gende eigenschappen onzes inziens zeer be-
langrijk:

— voldoende persoonlijke ontwikkeling;

— brede belangstelling;

— wil en doorzettingsvermogen om nieuwe
uitdagingen aan te pakken;

— goede contactuele eigenschappen;

— de geschiktheid als manager.

De huidige studie diergeneeskunde biedt
geen panklaar opleidingspakket voor de
aankomende keuringsdierenarts. Een groot
aantal zaken zal hij zich via het volgen van
cursussen, zelfstudie en onderzoek eigen
moeten maken.

De grootste uitdaging ligt echter in het
ontwikkelen en stimuleren van de vijf bo-
vengenoemde kwaliteiten, wat onzes inziens
ten onrechte buiten de diergeneeskundige
opleiding valt.

Bovenstaande overwegingen hebben geleid
tot het oprichten van de groep \'Nieuw-
Elan\', met als doelstellingen:

1. uitdiepen vakgebied en het wederzijds
stimuleren en relativeren hiertoe/hier-
in;

2. bevorderen landelijke uniformiteit door
interkringiale contacten/activiteiten/
wederzijds bedrijfsbezoek etc.;

3. speuren naar nieuwe academische mo-
gelijkheden/taakuitbreidingen als keu-
ringsdierenarts;

4. inventariseren/analyseren/kanaliseren
knelpunten in bovenstaande doelstel-
lingen;

5. behartigen belangen van de leden in de
ruimste zin van het woord.

Samenvattend ligt er een enorm werkterrein
braak binnen het RVV. Een werkterrein
waaraan de groep \'Nieuw-Elan\' zijn geest-
driftig steentje hoopt bij te dragen en waarin
zeker nog plaats is voor jonge enthousiaste
dierenartsen. K
Volkers\'

Uit de praktijk van een
ambtenaar

Enige ezelsbruggen voor het toepassen van
veterinaire bestrijdingsmiddelen (en voor
het hanteren van \'Wegwijzer 11\' van Broca-
cef B.V)

Een ezelsbrug is al een zeer oud spreek-
woord en noch de diersoort noch de toepas-
sers van de brug behoeven zich tegenwoor-
dig door het begrip herkend te achten.
Het verschijnen van het tweede deel van de
\'Wegwijzers\' van Brocacef (zie ook pag.
1382) geeft mij aanleiding om te schrijven
over de ezelsbruggen die ik gehanteerd heb
bij adviezen over de toelating en die ook
door de prakticus benut kunnen worden bij
het toepassen van veterinaire bestrijdings-
middelen, de insecticiden en acariciden.
De actieve stoffen voor deze middelen wor-
den ontwikkeld in het laboratorium. Van de
stof wordt vastgesteld de letale dosis voor
de verschillende ongewenst geachte dier-
soorten (/xg/dier). In een volgende fase
wordt voor bestrijdingsmiddelen die op
vlakken worden aangebracht, de vertaalslag
gemaakt van letale dosis naar oppervlak
(mg/m2).

Waarschijnlijk als gevolg van de zoekme-
thode en de werking van de actieve stof
bedraagt de aan te brengen hoeveelheid
actieve stof van de meeste oudere veterinaire
bestrijdingsmiddelen 500 — 1000 mg per
m2.

Oppervlakken zoals wanden worden behan-
deld met een spuit die onder lage druk grove

Drs. V. Volkers, secretaris groep \'Nieuw-Elan\'. Bereklauw 94, 5432 AX Cuyk.

-ocr page 694-

druppels levert en dan met 1 liter 20 m^ (50
ml per m^) bewerkt. De concentratie actieve
stof in de toe te passen vloeistof moet voor
een dergelijke toepassing 10 — 20 gram per
liter bedragen (1 — 2%). Formuleringen zijn
in het algemeen reeds verdund en bevatten
10 — 50% actieve stof; om de effectieve
concentratie in de toe te passen vloeistof te
verkrijgen moet de formulering 5 — 50x
verdund worden (2 — 20%).
Voor runderen geldt dezelfde hoeveelheid
van 500 — 1000 mg per m^.
Globaal heeft een rund van 500 — 600 kg
lichaamsgewicht, 5 — 6 m^ oppervlak. De
aan te brengen hoeveelheid bedraagt 2,5 —
6 gram per rund of 5 — 10 mg per kg
lichaamsgewicht, een hoeveelheidsbereik
die verrassend veel overeenkomt met een
groot aantal andere diergeneesmiddelen.
De hoeveelheid vloeistof die op runderen en
schapen wordt gespoten is afgeleid van de
hoeveelheid die gebruikt wordt bij het dom-
pelen van de dieren. Met name bij runderen
wordt gespoten tot de vacht doordrenkt is
en de vloeistof nog net niet afdruipt. Op de
huid plus vacht van runderen kan 3 — 6 liter
worden aangebracht afhankelijk van vacht
en spuitmethode (rugspuit 3 liter, motor-
spuit 6 liter) (500 — 1000 ml per m^).
De concentratie actieve stof in de toe te
passen vloeistof voor een dergelijke toepas-
sing moet derhalve 0,5 — 2 gram per liter
bedragen (0,05 — 0,2%). Formuleringen (10
— 50% actieve stoQ moeten veelal 50 —
1000
X verdund worden (0,1 — 2%). De
verdunning voor toepassing op dieren ge-
maakt is dus niet geschikt voor behandeling
van houtwerk en andersom. In de praktijk
geeft de 3 — 6 liter per rund een betrouw-
bare indicatie voor een goede toepassing.
Indien deze hoeveelheden niet worden ge-
haald of overtroffen, dan is de afstelling van
de spuit niet correct of het dier heeft niet
voldoende vacht. Beide situaties eisen
vooraf overweging en aanpassing. Het feit
dat dompelen de beste resultaten geeft zou
erop kunnen wijzen dat de inccste fouten
worden gemaakt met de spuit en niet met
de vacht. Door regeling van druppelgrootte
en druk kan ook worden vermeden dat
actieve stof terecht komt op de grond of in
de lucht.

Een nieuwe ontwikkeling is het toepassen
van \'pour-on\'s. Hierbij is de vergelijking
met dompelen weggevallen en de benodigde
hoeveelheid actieve stof wordt opgebracht
in volumina van 2,5 — 20 ml (5 ml per m^).
De pyrethrinen en pyrethroiden vormen een
zeer belangrijke groep insecticiden en waar-

Tabel 1. Basisgegevens.

actieve stof oudere middelen
actieve stof pyrethroiden

500-1000 mg/m^
10-500
mg/m\'

oppervlak rund

ca.

6

m^

500

kg

schaap,

varken

ca.

2

m^

80

kg

hond

ca.

0,65

m^

15

kg

mens

ca.

1,8

m^

70

kg

kind

ca.

0,18

m^

1,8

\'kg

rat

ca.

0,05

m^

0,4

■ kg

konijn

ca.

0,2

m^

2

kg

behandeling oppervlak wanden 50 ml/m^

dieren sprays 500-1000 ml/m^
\'pour-on\'s 5 ml/m^

schijnlijk in de toekomst ook een belang-
rijke groep acariciden. Zij zijn circa 10 —
50 x effectiever dan de actieve stoffen uit
andere groepen; te weten 10 — 100 mg per
m2.

De concentratie voor een behandeling van
wanden bedraagt 0,2 — 2 gram per liter en
voor behandeling van runderen 0,01 — 0,2
gram per liter (60 — 600 mg per rund). De
hoeveelheden aan te brengen actieve stof in
de \'pour-on\'s verschillen als regel niet van
de hoeveelheden aangebracht met andere
methoden; dat betekent dat van de 1 — 5%
formuleringen 10 — 20 ml per rund moet
worden aangebracht. De effectieve dosis
voor de pyrethrinen en pyrethroiden be-
draagt 0,1 — 1 mg per kg lichaamsgewicht,
een effectiviteit die slechts door een enkele
antimicrobiële of anthelmintische stof
wordt gehaald.

De pyrethroiden hebben twee nadelen, zij
zijn relatief duur en de marge in de dosering
tussen niet- en wel irriterend is gering, ook
het oplosmiddel speelt daarin een rol; de
irritatie is een kortdurend effect.
Bij het doorlopen van de aanwijzingen op
de etiketten blijkt dat praktisch altijd slechts
de verdunning van de formulering wordt
aangegeven. Bovendien kan geconstateerd
worden dat vergelijkenderwijs een enkel
bestrijdingsmiddel nogal aan de lage kant is
gedoseerd; de redenen kunnen zijn toxiciteit
voor het dier en hoogte van het residu in het
voedingsmiddel. De lage dosering heeft zijn
invloed op de effectiviteit en op de duur van
de werking. Voor een goede prijsvergelij-
king moet uitgegaan worden van kosten per
dier. Etiketten zijn als cryptogrammen; de
deskundige kan er veel uit leren.

F. IV. van der Kreek\'

\' Drs. F. W. van der Kreek, Insp. van de Volks-
gezondheid, Postbus 5406, 2280 HK Rijswijk.

-ocr page 695-

Ook in 1989 zal EFFEM B.V. (marketing
voeding van kleine huisdieren) tijdens de
\'Voorjaarsdagen 1989\' de \'Waltham
Award\', voorheen \'EFFEM-prijs\', uitreiken
aan de schrijver van het beste referaat —
gepubliceerd in 1988 — handelend over het
gezelschapsdier.

Een jury, bestaande uit prof. dr. J. E.
Gajentaan, prof. dr. A. Th. van \'t Klooster,
dr. H. Hazewinkel en mw. drs. Margriet Bos
(EFFEM), zal uit de aangeboden referaten
een keuze maken waarbij de eerste prijs, een
cheque ter waarde van ƒ1.500,— en een
reisje naar het Waltham Centre for Pet
Nutrition (UK), wordt toegekend aan de
schrijver van het beste referaat handelend
over de geneeskunde en/of voeding van
kleine huisdieren, met name van hond of
kat.

Laatste-jaars studenten diergeneeskunde
die in aanmerking willen komen voor de
Waltham Award, dienen hun referaat —
liefst in drievoud —
voor 15 februari 1989
in te dienen bij professor Gajentaan.
Geïnteresseerden kunnen het volledige re-
glement opvragen bij: EFFEM B.V, Post-
bus 81, 5460 AB Veghel.

Medische Wereld Spelen

Van 16 t/m 22 juli 1989 zullen (voor de
tiende maal) de
Medische Wereld Spelen
worden georganiseerd, ditmaal te Montreal
(Canada).

De Spelen staan open voor artsen, fysiothe-
rapeuten, tandartsen, apothekers en dieren-
artsen, evenals laatste-jaars studenten in
deze richtingen.

De takken van sport, waarin deelnemers uit
vele landen, elkaar ontmoeten zijn: atletiek,
voetbal, indoor-soccer, zwemmen, golf,
basketbal, schieten (pistool, geweer, boog),
judo, (tafel)tennis, paardensport, schermen,
wielrijden, volleybal, (plank)zeilen, roeien,
squash en racketbal.

Bij verschillende sporten wordt gestreden in
leeftijdscategorieën. Synchroon met het
sporttournooi loopt een (sportgcneeskun-
dig) Symposium. Deelname aan beide of
apart is mogelijk.

Een reisorganisatie is bereid gevonden een
voordelige aanbieding voor reis en verblijf
aan te bieden.

Voor inlichtingen: Commissariaat MWS Ne-
derland, S. F. van Oss-straat 254, 1068 JP
Amsterdam, tel. 020-104128.

Waltham Award 1989

Afscheid van de Biltstraat

Het was goed even terug te zijn onder stu-
dentikositeit op een zeer oud, maar nog
vertrouwd terrein. En tevens verheugd te
constateren, dat veel op een nieuwe wijze
toch nog bewaard blijft. Maar jammer dat
velen uit \'lang vervlogen tijden\' op deze af-
scheidsreceptie er niet meer waren.
Lang vervlogen tijden zijn in deze een
halve eeuw geleden, toen men in enkele
minuten lopen de stad uit was en waar nu
de autowegen zich verdringen, bevonden
zich landelijke dreven alsof de Camera
Obscura nog een levendige werkelijkheid
was.

Naar Rhijnauwen bijv. waar langs de land-
weg bordjes stonden met als opschrift:
\'Het is verboden te zitten ofte liggen op of
aan de openbare weg met iemand van an-
dere kunne\', hetgeen wij pretendeerden
niet te begrijpen.

Daaraan dacht ik toen ik deze foto maakte
van deze mij onbekende dame. Ik groet
haar en bezweer haar dat de uitgestrekte
arm en grijpgrage hand ter rechterzijde
niet de mijne was.

Dr. Remko E. de Maar

VARIA

-ocr page 696-

VAN DE FACULTEIT

Verhuizing Afdeling Tropische
Diergeneeskunde en
Protozoölogie

In verband met verhuizing van de AfdeUng
Tropische Diergeneeskunde en Protozoölo-
gie, Faculteit Diergeneeskunde Utrecht, van
het oude terrein aan de Biltstraat naar de
Uithof, is de Afdeling van 19 tot eind
december 1988 telefonisch onbereikbaar en
kan vanaf heden tot 15 januari 1989 niet
worden voldaan aan verzoeken voor sero-
logisch onderzoek (dourine, piroplasmose,
babesiose etc.) of faeces-onderzoek (cocci-
diose, giardiasis etc.).

Met ingang van 20 december 1988 is het
nieuwe adres: Yalelaan 1, Utrecht, Uithof
(Hoofdgebouw Diergeneeskunde); post-
adres: Postbus 80.165, 3508 TD Utrecht.

Verhuizing Vakgroep
Farmacologie, Farmacie en
Toxicologie

De Vakgroep Veterinaire Farmacologie,
Farmacie en Toxicologie zal in de periode
1 t/m 23 december verhuizen naar het
gebouw \'Nieuw Gildestein\', Yalelaan 2, De
Uithof, Utrecht.

Globaal gesteld verhuizen de afdelingen die
thans gehuisvest zijn aan de Biltstraat in
Gebouw A.23 aan het begin van deze pe-
riode; de medewerkers van Gebouw A.9 in
het latere deel.

Onderstaand treft u nog de belangrijkste
telefoonnummers aan die na de verhuizing
in gebruik worden genomen.
535400 secretariaat

534851 prof dr. J. M. M. van den Bereken

535265 dr. M. van den Berg

535330 dr. B. J. Blaauboer

535398 dr. M. A. Bloksma

533077 dr. P. A. J. Henricks

535337 dr. J. L. M. Hermens

535325 prof. dr. A. S. J. P. A. M. van Miert (privé

030-200073)

535453 prof. dr. J. Noordhoek
533493 prof dr. F. P. Nijkamp
533331 dr. A. H. Penninks
535336 prof. dr. W. Seinen
535397 dr. H. P M. Vijverberg
532066 drs. R. Witkamp

adres en telefoonnummers van de Apotheek
blijven ongewijzigd.

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE
Wegwijzer II

Uitgave anthelmintica, anti-ectoparasitica wegwij-
zer

Onder redactie van de Stuurgroep Klinische Far-
macotherapie en Residu Problematiek van de
Faculteit Diergeneeskunde te Utrecht heeft drs.
E. L. J. M. Pierey in opdracht van de Faculteit
Diergeneeskunde en de farmaceutische groothan-
del Brocacef BV deze wegwijzer samengesteld.
Uitgangspunt was om de veterinaire student en
de dierenarts-prakticus gerichte informatie te
geven over het gebruik van anthelmintica, anti-
ectoparasitica, anti-mycotica en anti-protozoaire
farmaca bij de diersoorten: hond, kat, varken,
schaap, geit, rund, paard, konijn (knaagdier),
egel, reptiel, pluimvee, duif, siervogel en vissen.
In deze wegwijzer worden in principe alleen
mogelijkheden aangegeven voor de keuze en
toepassing van deze diergeneesmiddelen en be-
strijdingsmiddelen.

De samenstellers verwachten dat dit zakboekje
een ondersteuning kan zijn voor de uitoefening
van \'Good Veterinary Practice\', waarbij de ken-
nis van zoötechnische aspecten van de parasitaire
infectieziekten borg staat voor de unieke positie
van de prakticus, zowel in de gezelschapsdieren
praktijk als in de grote huisdieren praktijk.
De anthelmintica, anti-ectoparasitica wegwijzer
is te bestellen bij Brocacef, tel. 030-615524.

Dieetprodukten die in de smaak
vallen

EFFEM BV presenteert zich op de markt met
verantwoorde, smakelijke produkten van hoge
kwaliteit (onder andere Whiskas, Sheba, Pal en
Cesar). Het brein achter al deze produkten is het
Waltham Centre for Pet Nutrition in Engeland.
Een wereldwijd erkend research centrum op het
gebied van pet nutrition. Onder deze naam lan-
ceert EFFEM nu de
Waltham dieetlijn.
Bij de ontwikkeling van deze nieuwe produkten
is zeer veel aandacht besteed aan het verkrijgen
van een uitzonderlijk hoge acceptatie.
De Waltham dieetlijn is exclusief voor de dieren-
arts en bestaat uit de volgende produkten:
Canine

low fat - bij behandeling diarree

low calorie - bij overgewicht

concentration - bij verzwakking en verhoogde

behoefte

low protein - bij nieraandoeningen
selected protein - bij diagnose/behandeling voed-
selallergieën.
Feline

low calorie - bij overgwicht

concentration - bij verzwakking en verhoogde

behoefte

pH-control - bii behandeling van FUS.

-ocr page 697-

Voor de dierenarts is er een compendium en een
consumentenfolderbox. Voor de klant is er de
praktische draagtray met handige aluminium
verpakkingen.

De produkten zijn uitsluitend te bestellen bij
Brocacef (tel. 030-615524). Voor meer informatie
kunt u ook terecht bij EFFEM (tel. 04130-49555).

FIDIN-publieksfolder
beschikbaar voor de
wachtkamer/balie van de
dierenartsenpraktijk

Sinds kort heeft de FIDIN een folder beschik-
baar, welke de rol van de dierenartsen en het
gebruik van kwalitatief hoogwaardige dierge-
neesmiddelen benadrukt bij het behouden van
een goede gezondheid van mens en dier.
Deze folder is reeds via stands van praktici op de
Agrado te Doetinchem en de VIV te Utrecht
onder de aandacht van het publiek gebracht en
men heeft hier in het algemeen positief op gere-
ageerd. Via de buitendiensten van enkele FIDIN-
leden zal distributie aan de praktijken plaatsvin-
den.

Voor meer informatie kunt u zich wenden tot het
secretariaat van de FIDIN: Postbus 123, 3850 AC
Ermelo, tel. 03417-51703.

Veterin-Air: een toepassing voor
het BEAM Centrale Stofzuig
Systeem speciaal voor de
dierenarts!

Veel praktijken hebben constant te maken met
het probleem van haren, huidstof, voor de ge-
zondheid van mens en dier gevaarlijke micro-
organismen etc. Een Veterin-Air, een speciale
toepassing van het BEAM Centrale Stofzuig
Systeem voor de dierenartspraktijken, biedt daar-
voor nu de oplossing. Dat hebben de reeds
aangelegde systemen in de Utrechtse Universi-
teitskliniek en vele praktijken van dierenartsen
wel aangetoond.

Het complete systeem, dat zonder veel hak- en
breekwerk kan worden aangelegd, dat naast de
praktijk ook direct in de woning geïnstalleerd kan
worden en dat voor zeer hygiënische omstandig-
heden zorgt op en rond de onderzoek- en opera-
tietafels, is reeds verkrijgbaar vanaf ƒ2000,- in-
clusief BTW.

Belangstellenden in Veterin-Air zijn van harte
welkom in de showroom aan de Winthontlaan in
Utrecht; dc betreffende documentatie is op aan-
vraag verkrijgbaar.

Inlichtingen: BEAM Nederland BV, Winthont-
laan 4, 3526 KV Utrecht, telefoon: 030-895344.

Over Dieren

Sinds september 1988 wordt het tijdschrift Over
Dieren
in de wachtkamers van ruim 250 dieren-
artspraktijken, verspreid over heel Nederland, ter
beschikking gesteld van de cliënten.
De dierenbezitter kan
Over Dieren gratis mee naar
huis nemen.

Het blad verschijnt viermaal per jaar tegelijk met
het beeldplaatprogramma Pet-Video. Blad en
programma hebben veel met elkaar te maken,
maar zijn ook afzonderlijk van grote informatieve
waarde.

Een onderzoek naar de waardering van het blad
voor de lezers leverde een rapportcijfer van ruim
een 8 op.

Dierenartsen, die niet deelnemen aan Pet-Video,
zijn in de gelegenheid het blad te verkrijgen.
Er wordt een klein bedrag in rekening gebracht
als tegemoetkoming in de verzendkosten. Tot 300
exemplaren ƒ 30,-, 500 exemplaren ƒ 35,-.
Enkele gegevens van
Over Dieren:
Oplage: 300.000, jaaroplage 1.200.000 (grootste
dierenblad van Nederland).
Frequentie: viermaal per jaar.
Verstrekking: gratis.

Redactie: onder andere de dierenartsen C. Mol,
Hilversum, G. Snelder, Laren, A. Soede, Alphen
aan de Rijn, R. Plekkringa, Utrecht.
Dierenartsen, die in aanmerking willen komen
voor toezending, kunnen contact opnemen met:
Welzo Screenadvertising, Postbus 7038, 9701 JA
Groningen, tel. 050-141111.
Abonnementen zijn mogelijk voor ƒ12,50 per
jaar (4 nummers).

Nieuwe UTD-brochure voor
legkippenhouders

Voor legpluimveehouders die — op korte en op
lange termijn — streven naar een optimaal be-
drijfsresultaat, ontwikkelde UTD het Legpluim-
veePlan. Als een pluimveehouder voor dit plan
kiest, neemt UTD zijn huidige bedrijfsvoering als
uitgangspunt. De samenwerking met de pluim-
veehouder staat daarbij centraal.
Het UTD-LegpluimveePlan sluit precies aan bij
zijn bedrijfsvoering en biedt hem de mogelijkheid
uit zijn bedrijf te halen wat erin zit. In de nieuwe
UTD-brochure: \'Hoe u met het LegpluimveePlan
uit uw bedrijf haalt wat erin zit\' wordt, zoals de
titel al aangeeft, uiteengezet hoe dat met dit plan
mogelijk is.

Deze fraaie geïllustreerde brochure is op aan-
vraag gratis verkrijgbaar bij de UTD-verkoop-
kantoren: Meppel - 05220-51544; Helmond -
04920-81511.

-ocr page 698-

(Buiten verantwoordelijlcheid van de redactie)

Dikbillen en de
Dierenbescherming

Geachte Redactie,

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van
1 oktober jl. las ik het ingezonden stuk van
prof. dr. G. Wagenaar, met als titel \'Over
dikbillen en een kort geding\' (Tijdschr Dier-
geneeskd 1988; 113: 1100-2). De discussie
die er via het
Tijdschrift voor Diergenees-
kunde
over de uitspraken van de Commissie
Ethiek van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde is ge-
weest heb ik met zeer veel belangstelling
gevolgd. Ik voelde mij niet geroepen om mij
daarin te mengen, omdat het een discussie
tussen leden van de KNMvD betrof. Nu
wordt het anders omdat de heer Wagenaar
onze Vereniging in het geding brengt, con-
clusies trekt en veronderstellingen doet die
onjuist zijn.

De uitspraak van de Commissie Ethiek over
dikbillen is niet alleen een uitspraak voor de
leden van de KNMvD. De dierenarts neemt
in de relatie gezondheid en welzijn van
dieren een belangrijke plaats in. Immers
zowel de producent als de consument gaan
er terecht van uit dat de dierenarts zich inzet
voor de gezondheid en het welzijn van
alle
dieren. \'Daar hebben ze toch voor geleerd\',
wordt geredeneerd. Dat zal, hoop ik, niet
ontkend worden. Het houden van en om-
gaan met dieren heeft zich in de laatste
tientallen jaren niet ontwikkeld in een rich-
ting die het voor de dieren beter gemaakt
heeft! In een groot aantal gevallen is de
grens van het toelaatbare bereikt en in een
aantal gevallen duidelijk overschreden.
Het is daarom te prijzen dat het Hoofdbe-
stuur een Commissie Ethiek heeft, die vast-
stelt waar de grenzen liggen en ook aangeeft
waar de grenzen zijn overschreden. De
uitspraken van de Commissie, onderschre-
ven door het Hoofdbestuur, geven ons aan
hoe de KNMvD over het omgaan met dieren
denkt. Dat is iets waaraan wij ons vast
kunnen houden in een discussie met de
KNMvD over ethische zaken.
Het komt mij wat merkwaardig voor als de
heer Wagenaar stelt dat voorzichtigheid
geboden is. Wat bedoelt hij dan? Zou ik
daaruit op moeten maken dat het op demo-
cratische wijze gekozen Hoofdbestuur niet
de leden van de KNMvD vertegenwoordigt.

of bedoelt de schrijver dat uitspraken van
de door het Hoofdbestuur ingestelde Com-
missie Ethiek niet naar buiten gebracht
mogen worden. Beide veronderstellingen
lijken mij erg gevaarlijk en ik denk dat de
heer Wagenaar zelf wat voorzichtiger met
zijn uitspraken moet zijn.

Dierenbescherming en KNMvD

Tot 1978 was de relatie tussen onze Vereni-
ging en de KNMvD niet al te best. In de
geledingen van onze Vereniging werd de
stelling geponeerd dat een dierenarts geen
goede dierenbeschermer kon zijn, omdat hij
aan dieren verdient. Het Hoofdbestuur van
onze Vereniging dat in 1978 aantrad, vond
deze veronderstelling zo absurd, dat zij
contact zocht met het Hoofdbestuur van de
KNMvD. De heer Moons en ik hebben na
de eerste formele contacten op basis van
wederzijds respect voor de uitgangspunten
van onze beide organisaties een model ge-
vonden waarop wij de laatste tien jaar zeer
vruchtbaar met elkaar hebben samenge-
werkt in het belang van de dieren, waarvoor
onze organisaties zich op verschillende wijze
inzetten. Wij waren het niet altijd eens en
zullen het in de toekomst niet altijd eens
zijn, maar dat doet niets af aan het weder-
zijds respect.

Wat wij in ieder geval niet doen, is ons
mengen in interne zaken van eikaars orga-
nisatie. Wij hebben daarom ook op geen
enkele wijze invloed gehad op de uitspraak
van de Commissie Ethiek van de KNMvD.
Die veronderstelling van de heer Wagenaar
moet ik dan ook naar het niveau van
sprookjesverhalen verwijzen.

Dierenbescherming en Stichting Lekker Dier

Deze twee organisaties zijn twee zeer onaf-
hankelijke organisaties.
Ook met de Stichting Lekker Dier was tot
1978 nauwelijks contact en ook met de
Stichting Lekker Dier hebben wij in de
afgelopen tien jaar in een aantal gevallen
samengewerkt, alhoewel minder structureel
dan met de KNMvD. De Stichting Lekker
Dier en wij hebben namelijk dezelfde inzich-
ten over hoe landbouwhuisdieren gehouden
zouden moeten worden, maar over de wijze
waarop het doel moet worden bereikt ver-
schillen wij nogal eens van mening.
Over het kort geding inzake de dikbillen zijn
wij van te voren niet ingelicht, laat staan dat
wij door Lekker Dier zouden zijn verzocht
om bij de Commissie Ethiek aan te dringen
haast te maken met een uitspraak over
dikbillen. Als de heer Wagenaar beter geïn-

-ocr page 699-

formeerd was, zou hij dat hebben geweten
en niet dergelijke onbewezen en onjuiste
stellingen hebben neergelegd. De afdeling
Utrecht van onze Vereniging en Lekker Dier
hebben geen andere verbinding dan dat deze
afdeling kantoorruimte heeft gehuurd die
eerder door het ISC (Interimcommissie
Scharrelvarkensvlees Controle) werd ge-
huurd.

Dierenbescherming en het Ministerie van
Landbouw en Visserij

In de Raad voor Veterinaire Aangelegenhe-
den van het Ministerie van Landbouw en
Visserij heeft onze Vereniging, net als de
KNMvD, zitting naast diverse landbouwor-
ganisaties. De discussies in deze raad zijn
kritisch en opbouwend. Ik kan stellen dat
wij ook daar hebben kunnen waarmaken
dat onze Vereniging tezamen met de land-
bouworganisaties en de KNMvD verande-
ringen in de wijze van houden van land-
bouwhuisdieren tot stand kunnen brengen.
Terugdringen van de grenzen is absolute
noodzaak, ook voor de landbouwer, om in
de toekomst te kunnen overleven. De con-
sument blijft niet alles tolereren. In tripar-
tietoverleg (overheid - agrarisch bedrijfs-
leven - dierenbescherming) zijn algemene
maatregelen van bestuur voor de toekom-
stige gezondheid- en welzijnswet voor die-
ren voorbereid. Dit alles in volstrekte open-
heid en met respect voor eikaars uitgangs-
punten. De Dierenbescherming heeft zijn
doelstellingen en geeft deze ook duidelijk
aan, maar begrijpt heel wel dat voor het
bereiken van vele daarvan termijnen moeten
worden ingebouwd. Een aantal zaken kan
direct worden gerealiseerd en dat wordt dan
ook gehonoreerd. De landbouw is niet ge-
diend met geheimzinnig gedoe. Dat is niet
meer van deze tijd.

Tot slot

In het ingezonden stuk heeft de heer Wage-
naar, naast een aantal loze veronderstellin-
gen, een opmerking aan het eind gemaakt
die mij in hoge mate irriteert. Hij stelt dat
de KNMvD op moet passen om ons argu-
menten in handen te spelen waarmee wij bij
de regering om maatregelen kunnen vragen.
Ik moet daaruit concluderen dat de heer
Wagenaar zich er onvoldoende van bewust
is wat de taak en de plicht van een dierenarts
is. Een dierenarts is verplicht om, als hij
constateert dat dieren in hun gezondheid en
welzijn worden geschaad,
samen met ons die
argumenten bij landbouworganisaties en de
overheid aan te dragen, die helpen de pro-
blemen voor de dieren op te lossen.
Ik heb in het voorgaande aangegeven dat wij
met alle organisaties over het welzijn van
dieren praten en onze inzichten op een
deskundige en zakelijke manier overdragen.
Ik verwacht ook van de heer Wagenaar dat
hij dat respecteert en zich in het vervolg wat
voorzichtiger en deskundiger over de Die-
renbescherming uitlaat.

M. van Zuur en\'

\' M. van Zuuren, secretaris Nederlandse Vereni-
ging tot Bescherming van Dieren, Postbus
85980, 2508 CR \'s-Gravenhage.

Wormmiddelen

Geachte Redactie,

Ieder najaar word je als dierenarts regelma-
tig gevraagd of het te gebruiken wormmid-
del bij schapen ook tegen leverbot werkt.
Het antwoord is dan altijd: \'Het werkt wel
tegen volwassen leverbotten, maar is er
gezien het beweidingsschema grote kans op
leverbot, dan kan je beter een echt leverbot-
middel gebruiken\'.

Naast dit advies suggereert de verkoper van
bepaalde wormmiddelen (een ieder genoeg-
zaam bekend) dat het zowel een wormmid-
del is als een leverbotmiddel (men dient dan
beter de kleine letters te lezen).
Vervelend wordt het pas echt, wanneer half
oktober een schapenhouder denkt zijn die-
ren te behandelen zowel tegen maagdarm-
wormen als leverbot op advies van de die-
renarts (extra hoge dosering) en begin
november er twee schapen uit een koppel
van twintig doodgaan aan ernstige distoma-
tose (verificatie via Gezondheidsdienst
Overijssel).

De moraal van dit verhaal: een leverbotmid-
del is alleen een echt leverbotmiddel wanneer
het tegen alle stadia van de leverbot werkt.
De veehouder zou mijns inziens zo ver
kunnen gaan, door de dierenarts aanspra-
kelijk te stellen voor twee dode schapen in
verband met slecht advies.

Blokzijl

J. Hagendijk.

-ocr page 700-

Kaalplukken papegaaien

Geachte Redactie,

De publikatie: \'Diseases in parrots\' van de
collegae Lumey en Westerhof in het april
nummer van ons Tijdschrift (Tijdschr Dier-
geneeskd 1988; 113 (supplement 1): 80S-
88S) en mijn 70-jarige ervaring met dit
probleem nopen mij tot de volgende publi-
katie!

Mijn eerste waarnemingen dateren van 1918
in mijn ouderlijk huis. Vader was een pape-
gaaien liefhebber en de vogels kwamen in
ons ouderlijk huis via import door be-
vriende zeekapiteins bij de grote zeevaart.
Het waren blauw- en geel-voorhoofd Ama-
zone papegaaien en geelkuif kakatoes. Ze
zaten keurig in de veren en bleven dat
tientallen jaren. Destijds werd als oorzaak
van kaalplukken reeds genoemd; a) verve-
ling en b) onjuiste eenzijdige voeding. Beide
factoren waren thuis voor 100% aanwezig!
Naar huidige maatstaven veel te kleine
kooien; vierkant 40 bij 40 bij 50 cm hoog
met één zitstok en een ronde diameter 45 cm
met één zitstok en één schommel, die later
werd verwijderd omdat de kakatoe er regel-
matig met zijn kop tegen zat en er verder
nooit gebruik van maakte.
De voeding was zeer eenzijdig; handelsvoer
90% zonnepitten en 10% pinda\'s en hennep-
zaad. Onder deze omstandigheden bleven ze
goed in de veren.

Later tijdens mijn praktijkjaren op Goeree-
Overflakkee heb ik onder de zelfde slechte
omstandigheden een grijze roodstaart pape-
gaai gehad ook toen weer geen problemen
met kaal plukken!

Na mijn benoeming in 1955 aan de Faculteit
raakte ik bevriend met de handelaar in
diergaardedieren v.d. B. in Soest. Uit lief-
hebberij heb ik vele jaren de veterinaire
begeleiding van zijn bedrijf in handen ge-
had. Van hem kreeg ik een grijze roodstaart
papegaai pas geïmporteerd en goed in de
veren.

Na drie jaar begon deze zich kaal te plukken
en niet gering, binnen enkele weken leek hij
op een diepvrieskip van Albert Heijn en in
dezelfde winter gingen ook onze kamerplan-
ten kwijnen!

Ik ging om advies naar de afdeling vogels
van onze Kliniek voor Kleine Huisdieren en
kreeg van collega S. de raad verveling zo
veel mogelijk te voorkomen en het eenzij-
dige zonnepittenvoer deels te vervangen
door gekookte mais! Het laatste smeet de
kale papegaai door de kamer, maar de
zonnepitten werden tot de laatste genuttigd.
De kleine kooi werd vervangen door een
veel grotere gemaakt door een kunstsmid
met tralies van dun betonijzer op afstanden
van 6 cm. De papegaai kon er door naar
buiten maar deed dit nooit! Voor gezelschap
kreeg hij er een soortgenoot bij, maar dat
werd vechten, zodat we de smid er een zelfde
kooi bij lieten maken.
De kooien stonden voor de openslaande
deuren naar de tuin. In de zomer gingen de
kooien naar buiten. Al spoedig waren gaten
in de gordijnen gebeten. Nu hebben we de
kooien tegen elkaar geplaatst en hangen de
dieren door de tralies heen naar buiten en
haken de snavels in elkaar. De eerste pape-
gaai was nog steeds volkomen kaal en de
tien jaar jongere begon af en toe ook te
plukken maar alleen aan de slagpennen van
de vleugels. Ook had ik ontdekt dat vóór een
plukpcriode in aantocht was, de vogels
zaten te trillen! Ik ging toen eens nadenken
wat er in die vele jaren was veranderd onder
de uitwendige omstandigheden. Dat was
snel ontdekt. In de perioden dat de dieren
niet plukten stonden ze in een kanie ■ cae
verwarmd werd door een kolenhaard. De
ellende met papegaaien en kamerplanten is
begonnen nadat in huis centrale verwar-
ming was aangebracht! We gingen zo nu en
dan nat spuiten met een bloemenspuit, doch
dit gaf geen verbetering. Toen hebben we
een electrische luchtbevochtiger aange-
schaft en plaatsten deze op de grond tussen
beide kooien.

Weer gingen de vogels met kop en hals door
de tralies hangen in de stoom wolken en wat
gebeurde? Na jaren kaal geweest te zijn
kreeg de oudste papegaai in enkele weken
zijn veren terug! En de andere stopte met
veren plukken. Het verenkleed van de
oudste is volledig terug, maar ligt niet mooi
aangesloten maar verbetert wel.
Natuurlijk stomen we niet permanent het
hele jaar door; maar het eerder vermelde
trillen geeft ons het sein dat het weer tijd
wordt de behandeling te starten!
Wat de voeding betreft hebben we na de
verbetering toch wat veranderd. We geven
wat meer fruit en bij wijze van snoepje van
de week een paar hondebrokken.
Al met al ben ik er heilig van overtuigd da^
niet verveling en verkeerde voeding de oor-
zaak zijn van het veren plukken maar de
klimatologische omstandigheden die zo
enorm afwijken van het tropisch oerwoud!
Bilthoven G.
R A. Frijlink

-ocr page 701-

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

VD-Symposium

Op 16 november j.1. organiseerde de Vete-
rinaire Dienst in Amersfoort een sympo-
sium onder de titel \'Vaccinaties van dieren
na 1992: bescherming of bedreiging van de
afzet\', dat door een kleine 250 belangstellen-
den uit de veterinaire gezondheidszorg en de
farmaceutische industrie werd bijgewoond.
Bedoeling van het symposium was om tus-
sen de overheid en het betrokken bedrijfs-
leven de discussie over 1992 en zijn conse-
quenties zo snel mogelijk op te starten.

De dag werd geopend door ir. M. Heuver,
plv. Directeur-Generaal Landelijke Gebie-
den en Kwaliteitszorg. Hij stelde onder meer
dat de allerhoogste gezondheidsstatus in de
EG een dierziektensituatie is die zonder
vaccins kan worden gehandhaafd, dat dege-
nen die dat niveau weten te bereiken ook de
grootste handelsvoordelen zullen genieten
en dat degenen die daarin niet slagen zich
zullen moeten neerleggen bij de handelsbe-
perkingen die de Gemeenschap hen zal
opleggen. Bij het uitzetten van de lijnen voor
1992 bood hij de diensten van het Ministerie
van Landbouw en Visserij aan.
Voor de EG zette drs. J. Janssen, hoofd
afdeling Wetgeving op Diergeneeskundig
gebied en inzake de Veehouderij, de visie en
de plannen van de Commissie ten aanzien
van \'De Interne Markt\' uiteen. Hij ging
ondermeer in op de verschuiving van de
controles van de binnengrenzen naar de
plaats van oorsprong, de uniformering en
verscherping van de controles aan de bui-
tengrenzen en op de noodzaak in alle lidsta-
ten vóór 1993 eenzelfde hoog niveau op het
gebied van dierlijke gezondheid tot stand te
brengen. Wel verbond hij daar de restrictie
aan dat men in Brussel van mening is, dat
er een lijst bestaande uit 3 groepen dierziek-
ten moet worden vastgesteld en dat alleen
de daarin opgenomen ziekten zullen worden
\'geharmoniseerd\', naar gelang hun ernst
ingedeeld in groep I, II of III.
De Directeur Veterinaire Dienst, drs. C. C.
J. M. van der Meijs, besprak \'De kwaliteit
van de Gezondheidszorg in open EG-
markt\'. Hierbij hield hij ondermeer een
pleidooi voor accentverschuiving binnen de
veterinaire gezondheidszorg van een puur
op gezondheidszorg gerichte aanpak naar
een meer op kwaliteitszorg afgestemde be-
nadering, waarmee tevens wordt ingespeeld
op de veranderende vraag van de consumen-
ten binnen de EG. In dit kader past dan ook
het terugdringen van onnodig vaccinge-
bruik.

De heer Van der Meijs vroeg zich af \'of de
gezondheidssituatie van een dierstapel niet
eerder gestoeld behoort te zijn op zootech-
niek, bedrijfshygiëne, aankoopbeleid en
vakmanschap in plaats van op het gebruik
van diergeneesmiddelen inclusief vaccins\'.
De heer J. de Veer, bestuurslid van het
Landbouwschap en voorzitter van de Stich-
ting Gezondheidszorg voor Dieren (SGD)
belichtte de problemen die het bedrijfsleven
voor de exportmogelijkheden verwacht
naar aanleiding van de binnen de EG ge-
plande \'harmonisaties\'. Tevens pleitte hij
voor een goed gestructureerde en profes-
sionele benadering van 1992, wellicht on-
derbouwd door een speciaal hiertoe ge-
vormd, uit full-timers bestaande \'denk-
tank\'.

Prof. dr. C. J. G. Wensing, de Directeur van
het Centraal Diergeneeskundig Instituut,
benadrukte dat het afschaffen van vaccina-
ties in hun algemeenheid niet verantwoord
mogelijk en nodig is en gaf verder een
wetenschappelijke uiteenzetting over de
ontwikkelingen bij de zogenaamde \'discri-
minatie\' (herkenbare) vaccins.
Technische verhandelingen over de situaties
en perspectieven ten aanzien van mond- en
klauwzeer, NCD en de ziekte van Aujeszky
kwamen respectievelijk van dr. P. W. de
Leeuw, Directeur SGD, dr. K. G. Robijns,
Directeur Gezondheidsdienst voor Pluim-

-ocr page 702-

vee, en dr. P. C. van der Valk, adjunct-
inspecteur Dierziektebestrijding van de VD.
Na afloop volgde nog een forumdiscussie,
tijdens welke de EG-vertegenwoordiger de
opvallende uitspraak deed, dat het beslist
niet coûte que coûte zo is, dat de EG alle
vaccinaties weg wil hebben.
Resumerend kan men stellen dat de belang-
stelling voor dit symposium groot was —
ook de pers was aanwezig — dat er duidelijk
behoefte aan bestond en dat het gehoor
positief reageerde op het verloop van dit
symposium. Dientengevolge komt er in de
nabije toekomst wellicht een follow-up.

Klassieke varkenspest in
Frankrijk

In Frankrijk is varkenspest uitgebroken.
Van 7 tot 24 november werden in het oosten
van het land, ter hoogte van Zwitsedand en
Italië een veertiental gevallen vastgesteld.
Het betreft de departementen Rhône, Loire,
Haute-Loire, Saône et Loire, Isère en
Drôme.

Naar verwachting van de Franse autoritei-
ten zullen zich nog meer positiefbevindin-
gen voordoen, daar verspreiding van de
ziekte via de handel heeft plaatsgevonden.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

In Nederland kwamen in het tijdvak van I t/m
15 november de volgende aantallen gevallen van
besmettelijke dierziekten waarvan aangifte ver-
plicht is voor:

Rotkreupel

Totaal 7 gevallen

Friesland 1 geval

Utrecht 2 gevallen

Noord-Holland 4 gevallen

Rabies bij vleermuizen

Totaal 1 geval in Drenthe

DOORLOPENDE AGENDA

December

15 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.

Vergadering.
15 Afd. Utrecht KNMvD. Vergadering.
15 Kring dierenartsen \'Het Gooi\'; Motel De
Witte Bergen, Eemnes, aanvang 20.30 uur.
19—21 PAO-D: herhaling cursus Digestie-

apparaat varken.
20 Afd. Overijssel KNMvl^. Ledenvergadering.

10

12

21

22
24

1989
Januari

(Gez.

Werkgroep Pluimvee Noord-Oost
dienst v. Dieren Zwolle).
PAO-D: herhaling Verbanden en spalken.
Oratie: te houden door proL drs. H. Roze-
mond, bijzonder hoogleraar vakgebied van
de \'Relatie Mens-Dier\'. Academiegebouw,
Domplein 29, Utrecht; aanvang 16.15 uur
(pag. 1338).

Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afd.
Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Schaap/geit. Gebouw Gezondheidsdienst,
aanvang 20.15 uur.
15—16 Symposium Valkerij in Perspectief, Wa-
geningen (pag. 702).

17 Studiedag Genetische manipulatie bij land-
bouwhuisdieren, NRLO, \'De Reehorst\', Ede.
Inl. tel. 08370-19066 (pag. 1318).

17—18 PAO-D: herhaling cursus VAMPP-be-
geleiding rundveebedrijven.
17—18 PAO-D: Kl paard.

18 PAO-D: CEM I paard.

18 DSK Symposion over zoönosen: \'Dieren....?
Je krijgt er wat vanl\', Utrecht (pag. 1399).

19 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering.

19—20 PAO-D: herhaling cursus VAMPP-be-
geleiding rundveebedrijven.
PAO-D: cursus Locomotiestoornissen ach-
terbeen hond en kat.
PAO-D: Voeding melkvee.
Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afd.
Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Paard. Gebouw Gezondheidsdienst, aan-
vang 20.15 uur.
PAO-D: Klinische les rund.
PAO-D: cursus Praktische röntgenologie
(paard).

RECTIFICATIE

Praktijkervaringen met de drievoudige
bekkenosteotomie als behandeling van
de instabiele heup van de jonge hond

In het bovengenoemde artikel (Tijdschr Dierge-
neeskd 1988; 113: 1181-8) is in de literatuurop-
gave op pag. 1188 een fout geslopen.
Bij nummer 8
is als bron vermeld: \'J Am Vet
Assoc 1986; 22: 331-8. Dit behoort te zijn:
\'J Am
An Hosp Assoc 1986; 22: 331-8.\'

Februari

3

PAO-D: Cursus Praktische röntgenologie
(gez. dieren).

14 Werkgroep Pluimvee Noord-Oost
dienst
V. Dieren Zwolle).

14—15 Taugung DVG-Fachgruppe \'Rinder-
krankheiten\' über \'Kälberkrankheiten\' (A),
Berlin.

16—17 7. Tagung der Internat. Gesellschaft für
Nutztierhaltung (IGN), Bonn.

(vervolg zie pag. 1404)

(Gez.

-ocr page 703-

KNMvD

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030-51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

J. C. M. van Dijck, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

C. W. M. Augustijn, lid;

A. Mostert, lid;

Dj. P Teenstra, lid;

M. A. Moons, adviseur.

Secretariaat

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris;
M. Bosman, secretaris;
T. W. te Giffel, secretaris.

Chef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

Bureau Waarnemingen

Alex Boshuis.

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 704-

Van het Hoofdbestuur

Geneesmiddelenbulletin

Het Geneesmiddelenbulletin wordt niet
meer gratis toegezonden. Bekeken wordt
of die bulletins die voor de dierenarts van
belang zijn kunnen worden bijgesloten in
het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde. Over-
leg is gaande over de verdeling van kosten
die hiermee gepaard gaan. Dierenartsen
die alle afleveringen van het
Geneesmidde-
lenbulletin
willen blijven ontvangen kun-
nen zich hierop voor een bedrag van ƒ 50,-
abonneren.

Commissie Gezondheid en
Welzijn Gezelschapsdieren

De Concept statuten van de Stichting Ge-
zondheid en Welzijn Gezelschapsdieren
zijn besproken en met in achtneming van
de door het Hoofdbestuur gemaakte op-
merkingen goedgekeurd.
Als beleidsmedewerker voor de Stichting
Registratie Gezelschapsdieren Nederland
en tevens uitvoerend secretaris van de
Stichting Gezondheid en Welzijn Gezel-
schapsdieren is collega mevrouw T. A.
Noorman-Beulink aangetrokken. Het
Hoofdbestuur wil haar vanaf deze plaats
feliciteren met haar benoeming.

NCHP

Het Hoofdbestuur heeft besloten de over-
eenkomst met de NCHP ten behoeve van
jonge dierenartsen die in loondienst wer-
ken bij collegae praktici ook voor 1989 te
verlengen.

Dit betekent dat jonge leden, werkzaam in
loondienst bij een prakticus, ingeval van
arbeidsrechtelijke problemen een beroep
kunnen doen op de juridische afdeling van
de NCHP, na overleg met het secretariaat
van de KNMvD.

Commissie Public Relations

In de vergadering van het Hoofdbestuur
van 24 augustus 1988 is besloten een com-
missie PR in te stellen. Op de doelstelling
en samenstelling van de commissie zal
nog worden teruggekomen.

De doelstelling van de commissie is nu als
volgt omschreven: \'het ontwikkelen van
een systeem ter intensivering van de be-
trekkingen tussen de KNMvD en haar le-
den, de leden onderling en de KNMvD
c.q. de leden en de samenleving\'.
Uit deze doelstelling komt duidelijk naar
voren dat het niet de taak van de commis-
sie is om zelf goede betrekkingen tussen
alle betrokken partijen te leggen en te on-
derhouden, maar hier slechts de mogelijk-
heden voor aan te reiken. De verschillende
participanten in het systeem hebben
daarna een eigen verantwoordelijkheid om
de hen toebedeelde taak naar behoren te
vervullen.

De samenstelling van de commissie is als
volgt:

— een vertegenwoordiger Hoofdbestuur,
tevens voorzitter van de commissie;

— een vertegenwoordiger van de Groep
Practici Grote Huisdieren;

— een vertegenwoordiger van de Groep
Geneeskunde van het Kleine Huisdier;

— een vertegenwoordiger van de Groep
Gezondheids- en Kwaliteitszorg;

— een vertegenwoordiger van de Groep
Dierenartsen werkzaam in het Bedrijfs-
leven (DIB);

— een vertegenwoordiger van het secreta-
riaat KNMvD.

Bovengenoemde groepen zijn aangeschre-
ven om een vertegenwoordiger aan te wij-
zen. Indien nodig kan deze commissie nog
worden uitgebreid.

Chirurgie der Gezelschapsdieren

Nu het specialisme Chirurgie der Gezel-
schapsdieren door de Raad van Specialisa-
tie is erkend en dit besluit door zowel het
Bestuur van de Faculteit Diergeneeskunde
als het Hoofdbestuur van de KNMvD is
bekrachtigd, is het moment gekomen om
ook met betrekking tot dit specialisme aan
een aantal collegae de titel \'specialist op
uitnodiging\' te verlenen. Omdat het hierbij
gaat om een specialisatie waarbinnen zo-
wel de orthopedie als de weke delen chi-
rurgie vallen heeft het Hoofdbestuur be-
sloten in dit geval niet aan drie maar aan
zes collegae de titel te verlenen.
De titel is verleend aan:

— Prof dr. E. J. Gajentaan;

— Dr. H. A. W. Hazewinkel;

-ocr page 705-

— Drs. R. Janssen;

— Mevr. dr. A. A. M. E. Lubberink

— Drs. F. J. Meutstege;

— Dr. R H. A. Poll.

Het Hoofdbestuur wil bovenstaande colle-
gae hiermee van harte feliciteren en hen
veel sterkte toewensen met de komende
werkzaamheden om ook de de facto erken-
ning van specialisten op het terrein van de
chirurgie der gezelschapsdieren op een
goede wijze te regelen.

Groep Paardenpraktici

Prof. Wagenaar erelid

Op de drukbezochte Najaarsdag 1988 (19
november jl.), met als thema de \'respira-
toire aandoeningen bij het paard\', werd
prof. dr. G. Wagenaar bij acclamatie be-
noemd tot erelid van de Groep. In die ja-
ren, dat het paard in de fokkerij, sport en
recreatie zijn vertrouwde plaats weer in-
nam in onze praktijken, heeft deze mar-
kante hoogleraar, afkomstig uit de Zeeuw-
se paardenpraktijk, het initiatief genomen
tot de oprichting van de Nederlandse Ver-
eniging voor Paardenpraktici: \'ter bevor-
dering van de diergeneeskundige kennis en
het diergeneeskundig handelen inzake het
paard\'; opgericht op 16 april 1971; een de-
cennium later ging de Vereniging over in
de Groep.

Als die jaren is hij een uitermate gewaar-
deerd adviseur geweest van het bestuur en
derhalve van de Groep. Zelden sloeg hij
een bestuursvergadering over. Hij werd
niet alleen vanwege zijn vele werkzaamhe-
den voor de Groep, maar vooral ook van-
wege zijn opstelling als adviseur gewaar-
deerd. Hij heeft een grote hand gehad in
de \'standaard werken\' van onze Groep, te
weten:

\'De keuring van het paard\' en het daarbij
behorende rapport; de enquête en het
daaruit voortvloeiende rapport \'Specialisa-
tie binnen de Geneeskunde van het paard\';
de Commissie van Advies voor wat betreft
veterinaire geschillen op het paardenge-
bied.

Deze zomer gaf de prof. Wagenaar te ken-
nen, dat hij zijn adviseursschap wilde neer-
leggen. De huidige bestuursleden betreur-
den dit ten zeerste, maar zij respecteerden

dit zeer zeker ook. De Groep heeft haar
dank willen onderstrepen met dit erelid-
maatschap, voorlopig het enige, en een
passend cadeau.

Van het Bestuur

Collega dr. P. W. Th. Stolk, Leersum, op
de Najaarsdag gekozen als zesde bestuurs-
lid.

Commissie van Advies

De leden van de Groep hebben onlangs
ontvangen \'Het reglement voor de Com-
missie van Advies voor wat betreft veteri-
naire geschillen op het gebied van de ge-
neeskunde van het paard\'. Met ingang van
1 januari 1989 kan men van deze commis-
sie gebruik maken.

Het doel van deze commissie is, gerezen
geschillen zo praktisch en zo snel mogelijk
met de minste kosten op te lossen, vooral
betreffende keuringen.
Deze commissie doet
alleen uitspraak over
veterinaire geschillen
tussen twee of meer
dierenartsen;
dus niet over geschillen tus-
sen cliënt(en) en een of meer dierenartsen.
Omstreeks 1990 zal een Diergeneeskundige
Tuchtwet van kracht worden, die wette-
lijke geschillen tussen cliënt en dierenarts
regelt; hierbij worden gebruiken in de be-
roepsgroep ook mede beoordeeld.
Deze commissie kan niet \'op de stoel van
de rechter gaan zitten\', wel kan de rechter
de uitspraak van deze commissie in een
rechtzaak betrekken als een rapport van
deskundigen.

Wil een eigenaar en dergelijke van een
paard bijv. in een koopkwestie een civiele
procedure aanhangig maken, dan gelden
hiervoor nog steeds de gebruikelijke proce-
dure-regels (de dagvaarding moet
binnen 6
weken na het constateren
van het gebrek
via een jurist worden ingediend bij de
rechtbank en dergelijke). Het is evenwel
mogelijk, dat de cliënt, van zijn dierenarts
gehoord hebbende de uitspraak van deze
commissie (als zij erbij ingeschakeld is), de
dagvaarding intrekt. Ook kunnen één of
meer dierenartsen een paard laten beoor-
delen door deze Commissie van Advies ten
einde hun oordeel over het paard te horen.
Het bestuur van de Groep Paardenpraktici
wijst per geval drie ervaren paardenartsen
aan, die onafhankelijk van het geschil
staan; deze hebben de geheimhoudings-

-ocr page 706-

plicht; zij geven schrittehjk een beargu-
menteerd en eensluidende uitspraak.
De kosten van een advies zijn voor reke-
ning van de aanvragende dierenarts(en) en
moeten vooraf betaald worden.
Bij de aanvraag moet ƒ500,- overgemaakt
zijn, waarvan niets gerestitueerd wordt. De
commissieleden worden gehonoreerd vol-
gens de tarieven voor paardenartsen d.d.
21 januari 1988. Moet de commissie in ver-
band met een goede beoordeling meer on-
derzoek doen (bijv. paard helemaal op-
nieuw onderzoeken, röntgenfoto\'s nemen
en dergelijke) dan word(en)t de aanvra-
ger(s) hiervan op de hoogte gesteld met
een argumentatie en een begroting.
Wanneer het aanvullende bedrag is ont-
vangen, wordt het onderzoek voortgezet.
Over de aanvullende bedragen vindt wel
restitutie plaats. De kosten van een advies
kunnen variëren: ƒ 500,-, ƒ 1000,-, ƒ 2000,-
of meer.

Nadere inlichtingen zijn bij de secretaris
van de Groep verkrijgbaar.

Van de Stichting Dienstverlening Dierenartsen:

Speciale ziektekostenverzekering voor dierenartsen
geselecteerd

De Stichting Dienstverlening Dierenartsen
(SDD) biedt leden van de Koninklijke Ne-
derlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde de Zeker Beter Polis van Nuts Ziek-
tekostenverzekering aan. Uit onderzoek
van de Stichting Dienstverlening Dieren-
artsen komt deze ziektekostenverzekering
naar voren als beste in de vergelijking
prijskwaliteit. Tegenover een uitgebreid
pakket vergoedingen staat een lage premie.
De Zeker Beter Polis voor Dierenartsen is
een produkt van de in Den Haag geves-
tigde non-profit maatschappij Nuts Ziekte-
kostenverzekering.

De Stichting Dienstverlening Dierenartsen
concludeert dat Nuts de dierenartsen
goede voorwaarden biedt. Vrijwel alle me-
dische kosten worden voor 100% vergoed.
Er is sprake van een afdoende buitenland-
dekking. Declaraties worden snel en cor-
rect afgehandeld. Belangrijk vindt de
Stichting voorts dat deze verzekering de
mogelijkheid biedt tot honorering van in-
dividuele wensen. De cliënt heeft de keuze
uit het wel of niet meeverzekeren van huis-
artshulp, een hoog of een laag eigen risico,
een tweede of een derde klasse verzeke-
ring.

Voorts gelden voor kinderen (inclusief stu-
derende kinderen) speciale kinderpremies.
Daarbij is voor twee kinderen onder de 18
jaar premie verschuldigd. Meer kinderen
in die leeftijdscategorie zijn gratis meever-
zekerd.

Dierenartsen die zich aanmelden voor I ja-
nuari 1989 en de 60-jarige leeftijd nog niet
hebben bereikt, worden zonder medische
keuring of gezondheidsverklaring geaccep-
teerd.

De Stichting Dienstvedening Dierenartsen
constateert dat tegenover deze gunstige
voorwaarden een voordelige premie staat.
Met een brief en een folder vestigt de
Stichting dit najaar de aandacht van de in-
dividuele leden op de door haar geselec-
teerde ziektekostenverzekering voor die-
renartsen.

De Stichting Dienstverlening Dierenartsen
is in het leven geroepen door de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde ter behartiging van de belan-
gen van haar leden. Met het vergelijkend
onderzoek naar en de selectie van een ziek-
tekostenverzekering voor dierenartsen
heeft de Stichting één van haar doelstellin-
gen verwezenlijkt.

Heeft u nog vragen, belt u dan de Stich-
ting Dienstverlening Dierenartsen, tel.
030-514484.

-ocr page 707-

Eind september is het eindrapport van het
Arbeidsmarktonderzoek voor veterinair op-
geleiden verschenen. De beide opdrachtge-
vers, de KNMvD en de Faculteit Dierge-
neeskunde hebben inmiddels een eerste
reactie op het rapport gegeven. Voorzitter
Kampelmacher sprak In zijn Jaarrede van
\'één van de belangrijkste analyses van de
laatste jaren over ons beroep, onze opleiding
en onze toekomstverwachtingen\'. Volgens
het bestuur van de Faculteit Diergenees-
kunde bevat het rapport \'een uiterst lezens-
waardig verslag van een boeiend en diep-
gaand onderzoek, waarin buitengewoon
scherpe en heldere analyses en Interessante
Ideeën voorkomen\'.

Het rapport wordt algemeen beschouwd als
een boeiend discussiestuk voor beleidsma-
kers aangaande de inrichting van de veteri-
naire opleiding en de structurering van het
veterinaire beroep.

PROBLEEMSTELLING VAN HET ONDER-
ZOEK

Het arbeidsmarktonderzoek, dat in 1987
en 1988 is uitgevoerd door het Instituut
voor Toegepaste Sociale Wetenschappen
(ITS) in Nijmegen, is opgezet om het vol-
gende te weten te komen: Wat zijn de te
verwachten ontwikkelingen in de beroeps-
uitoefening in de thans bekende en in
eventuele nieuwe arbcidssectoren, hoe
kunnen deze ontwikkelingen worden be-
vorderd, en welke zijn de consequenties
voor de opleiding?

De arbeidsmarkt voor dierenartsen is on-
der te verdelen in een primaire, een secun-
daire en een tertiaire markt. Onder de pri-
maire arbeidsmarkt kan worden verstaan
de arbeidsplaatsen, die op dit moment
alleen door dierenartsen (mogen) worden
bezet en waarop de opleiding bij uitstek is
gericht. Hiertoe behoren in ieder geval de
praktijkuitoefening en de vleeskeuring. De
secundaire markt bestaat uit arbeidsplaat-
sen die nu nog veelal door andere opgelei-
den worden bezet, maar waarvoor veteri-
nairen, wellicht na enige aanpassing van
de opleiding, ook of beter gekwalificeerd

Arbeidsmarktonderzoek voor veterinair opgeleiden

Eindrapport vooral waardevol als discussiestuk

zouden zijn. De tertiaire markt wil zeggen
dat arbeidsplaatsen waarvoor veterinairen
ook of bij uitstek gekwalificeerd zouden
zijn, nog geschapen moeten worden. Het is
de meest onzekere markt en het vergt veel
creativiteit en visie om deze markt te be-
nutten.

Met behulp van de indeling in een pri-
maire, secundaire en tertiaire markt kan
de probleemstelling van het arbeidsmarkt-
onderzoek opgesplitst worden in de vol-
gende vragen:

1. Hoe ontwikkelt zich de inhoud van de
beroepsuitoefening van dierenartsen in
de primaire markt en welke gevolgen
zal dit hebben voor de werkgelegen-
heid?

2. Welke arbeidsplaatsen in de secun-
daire markt zouden ook of beter door
veterinairen kunnen worden bezet?

3. Welke arbeidsplaatsen voor veteri-
nairen zouden kunnen worden gescha-
pen in de tertiaire markt?

4. Hoe moet de opleiding voor dieren-
artsen worden aangepast om zo goed
mogelijk op ontwikkelingen in de pri-
maire markt aan te sluiten en welke
andere consequenties voor het oplei-
dingsbeleid kunnen hieruit worden ge-
trokken?

5. Aan welke voorwaarden zou de oplei-
ding moeten voldoen om werkgelegen-
heid voor veterinairen in de secundaire
en tertiaire markt mogelijk te maken
en te bevorderen?

ONDERZOEKMETHODE

Volgens de onderzoekers van het ITS is
het type onderzoeksvragen kenmerkend
voor vragen waar beleidsmakers zich vaak
voor gesteld zien. Het betreft problemen
op de middellange en lange termijn waar-
over geen harde gegevens te verkrijgen
zijn, gezien de uiteenlopende ideeën, ver-
wachtingen en voorkeuren. De onderzoe-
kers waren dan ook van mening dat de
probleemstelling van het onderzoek, en
met name het toekomstige karakter, zich
niet leent voor kwantificerende technieken.

-ocr page 708-

Zij vonden het beter om gebruik te maken
van
beargumenteerde meningen van deskun-
digen
en hebben daarom gekozen voor de
Delphi-methode: een systemische confron-
tatie en analyse van beargumenteerde me-
ningen over te verwachten ontwikkelingen.
De Delphi-methode wordt in Amerika
veelvuldig en de laatste jaren ook in Ne-
derland steeds vaker toegepast.
Omdat beargumenteerde meningen van
deskundigen als uitgangspunt voor analyse
dienden, heeft de samenstelling van het zo-
genaamde
Dt\\ph\\-panel speciaal aandacht
gehad. Gezien de aard van het onderzoek
ging het er niet om een kwantitatief repre-
sentatieve steekproef uit belanghebbenden
te selecteren. De nadruk diende te liggen
op de representatie in het panel van zoveel
mogelijk uiteenlopende visies uit verschil-
lende sectoren van de primaire, secundaire
en tertiaire markt. De samenstelling van
het panel vond plaats in overleg met de
Voorbereidingscommissie arbeidsmarkton-
derzoek, waarin vertegenwoordigers van
de KNMvD en Faculteit zitting hadden.
In totaal werden 61 uitnodigingen tot deel-
name aan het panel verstuurd. Na enige
afmeldingen werden 54 vragenlijsten ver-
zonden, waarvan er uiteindelijk 47 inge-
vuld geretourneerd werden.
Van dit panel maakten naast 36 dieren-
artsen ook 4 studenten en 7 niet-dieren-
artsen deel uit. Van de dierenartsen zijn er
25 prakticus (geweest), 4 in een gezel-
schapsdierenpraktijk en 10 in een ge-
mengde praktijk, terwijl 2 dierenartsen er-
varing hadden met alle praktijkvormen.
Twee dierenartsen beantwoordden de
vraag naar praktijkvorm niet. Van het pa-
nel maakten 8 vrouwen deel uit en 39

DE TRADITIONELE BEROEPSUITOEFE-
NING

Uit de analyses van de meningen van de
panelleden blijkt dat er nauwelijks of geen
groei wordt verwacht voor praktici in de
landbouwhuisdierensector (Ie lijns ge-
zondheidszorg). Er heerst nog grote onze-
kerheid hoe de praktijkuitoefening in de
landbouwhuisdierensector zich precies zal
ontwikkelen. Er worden vier mogelijkhe-
den geopperd. In de eerste worden geen in-
grijpende veranderingen ten opzichte van
de huidige situatie verwacht. De tweede
mogelijkheid voorziet een groeiende af-
stand tussen curatieve diergeneeskunde en
de bedrijfsbegeleiding. Tot de derde moge-
lijkheid behoort het ontstaan van dieren-
artspraktijken die zich beperken tot één
diersoort. De vierde en meest vergaande
mogelijkheid voorziet in een structuur die
wordt gedomineerd door enkele zeer grote
agrarische adviescentra, waarvan de veteri-
naire dienstverlening een onderdeel zal
zijn.

Voor elk van de vier mogelijkheden geldt
dat het belang van differentiatie naar dier-
soort of bedrijfstype zal toenemen. Ook
zal de dierenarts in de toekomst over meer
managementsvaardigheden moeten be-
schikken om goed te kunnen functioneren.
Nog belangrijker is het dat de veterinaire
kennis niet meer los gezien kan worden
van de bedrijfskunde.
Een vergroting van de werkgelegenheid
mag wel worden verwacht in de 2e lijns
(= georganiseerde) gezondheidszorg. De
belangrijkste instituten in de 2e lijn zijn de
Gezondheidsdiensten voor Dieren.
Toename van de werkgelegenheid is er
alleen, als dierenartsen er in slagen de
kwalificaties te verwerven waaraan be-
hoefte bestaat.

Specialisatie, ervaring en leidinggevende
eigenschappen zullen hiervoor nodig zijn.
Het marktonderzoek heeft duidelijk aan-
getoond dat de wereld van de gezelschaps-
dierensector een geheel andere is dan die
van de landbouwhuisdierensector. De ver-
schillen worden minder veroorzaakt door
de verschillen in diersoorten, danwel door
de verschillen in verwachtingen die men
van de prakticus heeft. De gezelschapsdie-
renarts heeft niet zozeer meer, dan wel an-
dere sociale vaardigheden nodig om zijn
vak goed te kunnen uitoefenen.
In de gezelschapsdierensector worden zo-
wel in de Ie als in de 2e lijns gezondheids-
zorg mogelijkheden voorzien voor vergro-
ting van de werkgelegenheid.
Voorwaarden hiervoor zijn dat de dieren-
arts zijn dienstverlening uitbreidt. Zo
blijkt dat de gedragbeïnvloeding en de fy-
siotherapie nauwelijks zijn ontwikkeld.
Het aantal specialismen en vooral het aan-
tal specialisten lijkt voor uitbreiding vat-
baar. Het aantal dierenklinieken zou kun-
nen worden uitgebreid. Eén en ander vergt

-ocr page 709-

wel een meer zakelijke mentaliteit van de
dierenarts dan nu het geval is.

MOGELIJKHEDEN BUITEN DE PRAKTIJK

Een belangrijke vraag in het arbeidsmarkt-
onderzoek betrof de werkgelegenheid voor
veterinairen in andere dan de traditionele
sectoren. Wat dit betreft mag het rapport
mager genoemd worden. Blijkbaar ziet
men te weinig mogelijkheden in de secun-
daire en tertiaire arbeidsmarkt voor een
flinke toename van de werkgelegenheid.
Het Hoofdbestuur was dan ook slecht te
spreken over dit gedeelte van het rapport
omdat er amper een prognose wordt gege-
ven voor het aantal arbeidsplaatsen buiten
de traditionele beroepsuitoefening. De
KNMvD had zijn hoop vooral gevestigd
op de eventueel te creëren arbeidsplaatsen
op de tertiaire markt, dat wil zeggen func-
ties die voor veterinairen nog helemaal
nieuw zijn. Wat dit betreft schiet het rap-
port te kort en laat het bij de opmerking
dat het zeer moeilijk is om de omvang van
de werkgelegenheid in de tertiaire markt te
schatten.

In de sector veterinaire volksgezondheid
(het rapport spreekt van Gezondheids- en
Kwaliteitszorg) is sprake van een, vooral
kwalitatief, sterke teruggang van de werk-
gelegenheid. Met name in management- en
bestuursfuncties verdwijnen steeds meer
dierenartsen. Behalve uit werkgelegen-
heidsoogpunt is dit ook voor de kwaliteit
van de volksgezondheid een slechte zaak.
Het verloren terrein kan echter terugge-
wonnen worden, waarbij de belangrijkste
voorwaarde is, dat de diergeneeskundige
beschikt over de kwalificaties die voor
functies in deze sector worden gevraagd.
Een vergroting van de werkgelegenheid
mag ook worden verwacht in de research-
sector, maar ook weer onder voorwaarde
van voldoende kwalificaties. De sterke
punten van de diergeneeskundigen; typisch
diergeneeskundige kennis en vaardigheden
en een op de praktijk gerichte mentaliteit,
zullen vooral moeten worden aangevuld
met voldoende kennis van de onderzoek-
methodologie en met een onderzoekmen-
taliteit.

Veterinairen kunnen het ook goed doen in

managementfuncties.

Opvallend is echter dat diergeneeskundi-
gen steeds meer blijken te verdwijnen uit
functies waarin management een belang-
rijk deel van de taak is. Het gevolg is dat
doorstroming naar invloedrijke beleids-
functies afneemt en dat is voor een betrek-
kelijk kleine beroepsgroep een slechte
zaak.

Als onderwijs- en voorlichtingsfunctiona-
ris is de dierenarts, vooral die met een
praktische ervaring, bij uitstek geschikt.
De werkgelegenheid moet echter niet te
hoog worden ingeschat.
In commerciële functies is het aantal ar-
beidsplaatsen veel groter, maar weer onder
voorwaarde van aanvullende kwalificaties.
De onderzoekers hebben uit hun analyse
de conclusie getrokken dat diergeneeskun-
digen weinig genegen zijn om andere dan
\'vertrouwde\' functies te aanvaarden of na
te streven. De studie-inhoud zou dit con-
servatisme niet veroorzaken, eerder het in
de opleiding gevolgde onderwijssysteem,
dat in de hand werkt dat afgestudeerden
zich onveilig voelen in situaties, waarop ze
niet volledig zijn voorbereid.

GEVOLGEN VOOR DE OPLEIDING

Wil de opleiding inspelen op de gesigna-
leerde ontwikkelingen op de veterinaire ar-
beidsmarkt, dan zal het opleidingsbeleid
drastisch moeten veranderen. De opstellers
van het eindrapport hebben de resultaten
van hun analyses vervat in een aantal aan-
bevelingen aan de Faculteit Diergenees-
kunde.

De eerste aanbeveling is dat er een duide-
lijk en functioneel onderscheid aange-
bracht moet worden tussen enerzijds de
wetenschappelijke opleiding en anderzijds
de beroepsgerichte opleidingen. De weten-
schappelijke inleiding, te geven in het doc-
toraalprogramma, zal als basis moeten
dienen voor alle beroepsopleidingen, die
dan ook in principe postdoctoraal zullen
zijn. Vermeden moet worden om in het
doctoraalprogramma vakken op te nemen
die slechts typerend zijn voor een bepaalde
beroepsuitoefening. Gepleit wordt aldus
voor een algemene wetenschappelijke vier-
jarige basisopleiding.
Een andere aanbeveling is dat naast het
bieden van een wetenschappelijke inleiding
in de diergeneeskunde, de voorbereiding
op het maken van een verdere studie- en

-ocr page 710-

beroepskeuze een belangrijk doel moet zijn
van het doctoraalprogramma. De student
moet immers na vier jaar een verant-
woorde keuze kunnen maken.
Voorts dient de student optimale mogelijk-
heden te worden geboden om zijn vakken-
pakket naar eigen keuze samen te stellen.
Er wordt gedacht aan een standaardpak-
ket voor elke student met daarnaast de
mogelijkheid tot omschreven keuzepakket-
ten.

Een belangrijke aanbeveling is dat er ver-
schillende dierenartsopleidingen ingericht
dienen te worden, gevolgd door functie-
opleidingen. De keuze voor één van de
dierenartsopleidingen zou direct na het be-
halen van de doctoraalbul moeten worden
gemaakt.

In plaats van uit te gaan van één dieren-
artsopleiding met verschillende differenti-
aties en subdifferentiaties, is het beter om
verschillende dierenartsopleidingen te
creëren, die elk een voorbereiding bieden
op beroepsuitoefening in een bepaalde sec-
tor. Op dit moment is er aanleiding om
aparte dierenartsopleidingen in te richten
voor de landbouwhuisdierensector en de
gezelschapsdierensector. In een later sta-
dium kan gedacht worden aan een oplei-
ding voor de sector Gezondheids- en Kwa-
liteitszorg. Voorlopig ligt het meer voor de
hand om Gezondheids- en Kwaliteitszorg
als functie-opleiding na de landbouwhuis-
dierenopleiding op te nemen. Wat de oplei-
ding tot dierenarts in de landbouwhuisdie-
rensector betreft zou kunnen worden
overwogen om functie-opleidingen naar
diersoort in te stellen, bijv. varkens, pluim-
vee, paarden en runderen. Voor de gezel-
schapsdierensector zijn op dit moment
geen duidelijke aanwijzingen voor verschil-
lende functie-opleidingen.
Met uitzondering van een onderzoeksop-
leiding, wordt aanbevolen vooralsnog geen
andere beroepsopleidingen in te richten.
Het zou zulke opleidingen tezeer ontbre-
ken aan maatschappelijke erkenning om
veel kans op succes te hebben. Toch zou-
den studenten die niet kiezen voor één der
dierenartsopleidingen de mogelijkheid
moeten worden geboden zich voor te be-
reiden op een ander beroep of functie. Een
mogelijkheid daartoe is het uitbreiden van
het doctoraalprogramma met beroepsge-
richte vakken. Het programma zou dan

verlengd moeten worden met een \'docto-
raal-plus\'. Hiermee zou kunnen worden
afgetast hoe de maatschappelijke erken-
ning en waardering van een dergelijk pak-
ket is. Afhankelijk daarvan zou zo\'n pak-
ket later kunnen uitgroeien tot een
zelfstandige postdoctorale beroepsoplei-
ding.

De mogelijkheid voor een onderzoekoplei-
ding moet zeker blijven bestaan. De zeer
lange opleidingsduur van de huidige AIO-
opleiding (minimaal vier jaar), zeker als
die gevolgd wordt na een dierenartsoplei-
ding, wordt echter als een groot nadeel er-
varen. Het verdient daarom aanbeveling
om de mogelijkheid van een kortere (twee-
jarige) opleiding te onderzoeken.
Wat het onderwijssysteem betreft beveelt
het rapport aan de introductie van nieuwe
didactische methoden en werkvormen
door professionele adviezen te laten bege-
leiden. De onderwijsmethode zal gericht
moeten zijn op het verkrijgen van begrip,
in plaats van op het weergeven van kennis.
Daarnaast zal gerichtheid op creativiteit,
probleemoplossend vermogen en relative-
ring kenmerkend moeten zijn voor de te
kiezen onderwijsmethode.
De inrichting van het onderwijs volgens de
bovengenoemde aanbevelingen is pas mo-
gelijk als is voldaan aan een aantal voor-
waarden. Eén van de voorwaarden is dat
er gestreefd moet worden naar het leggen
en continueren van doelgerichte externe
relaties. Alleen dan kan de faculteit inzicht
krijgen in de opleidingsmogelijkheden die
elders aanwezig zijn. Gedacht moet wor-
den aan het postacademisch onderwijs en
de Landbouwuniversiteit Wageningen.
Een andere voorwaarde is dat de faculteit
voortdurend alert moet zijn op ontwikke-
lingen en veranderingen in de arbeids-
markt. Daartoe dient een marketingplan
voor de diergeneeskunde-opleiding te wor-
den gemaakt met daarin vooral aandacht
voor promotie. De belangengroep waar de
promotie zich bij uitstek op zal moeten
richten is die van de potentiële studenten.
Een verandering van studierichting en stu-
die-opzet zal hen het eerste aangaan en de
mate van succes zal vooral van hen afhan-
gen. Daar komt bij dat het beeld dat de
huidige studenten hebben van beroepen en
functies waar de opleiding op voorbereid,
dikwijls sterk afwijkt van de realiteit. Dit

-ocr page 711-

verkeerde imago handhaaft zich maar al te
vaak gedurende een groot deel of zelfs de
gehele opleiding. Het is zaak om aspirant-
studenten een realistischer beeld van be-
roepen en functies te geven voordat ze
diergeneeskunde gaan studeren.
Ook de opleiding zelf heeft een verkeerd
imago. De opleiding is bij uitstek gericht
op de functie van prakticus, hoewel na
deze opleiding ook andere functies kunnen
worden vervuld. Het is dan ook niet ver-
wonderlijk dat nauwelijks studenten met
andere ambities instromen. Om dit imago
te veranderen dient aan de voorlichting
bijzondere aandacht te worden gegeven.
Zo zou het goed zijn de naam Faculteit
Diergeneeskunde te veranderen in Facul-
teit voor Veterinaire Wetenschappen.
Daarbij is het belangrijk duidelijk aan te
geven dat de wetenschap diergeneeskunde
meer omvat dan alleen klinische aspecten.

ADVIEZEN AAN DE KNMvD

Behalve aanbevelingen aan de faculteit, be-
vat het rapport ook adviezen aan de
KNMvD, Het Hoofdbestuur was niet zo te
spreken over deze adviezen. In tegenstel-
ling tot de uitvoerige, duidelijke en doelge-
richte adviezen aan de faculteit vond het
Hoofdbestuur de adviezen aan de
KNMvD beperkt en weinig reëel. Hoewel
het niet hun opdracht was om de KNMvD
van adviezen te dienen, hebben de onder-
zoekers dat toch gedaan omdat zij van
oordeel waren dat opvolging van de aan-
bevelingen aan de faculteit haar doel niet
zou bereiken als het beleid niet wordt on-
derschreven door het beroepsveld.
Het rapport adviseerde de KNMvD dan
ook haar medeverantwoordelijkheid voor
de diergeneeskundige opleidingen vorm te
geven door zitting te nemen in faculteits-
raad en onderwijscommissie. Het Hoofd-
bestuur heeft deze suggestie van de hand
gewezen. De KNMvD is best bereid mede-
verantwoordelijkheid te dragen voor de
formulering van eisen waaraan de gediffe-
rentieerde dierenarts moet voldoen, maar
voelt zich niet verantwoordelijk voor de
inhoud van het onderwijs.
De KNMvD zal met een positieve instel-
ling luisteren naar de voorstellen cn wen-
sen van de faculteit met betrekking tot het
onderwijsprogramma, maar houdt onver-
kort vast aan een ongedeelde onbevoegd-
heid en aan één diploma dierenarts. Wat
dit betreft toonde het Hoofdbestuur zich
ongelukkig met het advies de algemene be-
voegdheid ter discussie te stellen. Het ITS
heeft de KNMvD geadviseerd eens na te
gaan hoe die wettelijke bevoegdheid tot
uitoefening van de diergeneeskunde in zijn
volle omvang is ontstaan en wat nu eigen-
lijk de functie daarvan was en is. Tot dit
advies zijn de onderzoekers gekomen om-
dat het arbeidsmarktonderzoek heeft uit-
gewezen dat de uniforme eisen aan de al-
gemene bevoegdheid in de naaste
toekomst wel eens remmend zouden kun-
nen werken op de ontwikkeling van de
diergeneeskunde en de opleiding.
Het Faculteitsbestuur heeft inmiddels be-
sloten de discussie om te komen tot ge-
scheiden bevoegdheden te laten rusten.
Wel zal de faculteit streven naar een zo op-
timaal mogelijke differentiatie binnen het
ene dierenartsdiploma.
Het 65 pagina\'s tellende eindrapport\' is
een goed leesbaar werkstuk. De heldere
analyses van beroep en opleiding bieden
een goede basis voor verdere discussie over
de toekomst van het veterinaire beroep.
Warm aanbevolen!
L. ./. E. Rutgers

\' Het eindrapport Arbeidsmarktonderzoek voor
veterinair opgeleiden (inclusief de kanttekenin-
gen van het Hoofdbestuur en de eerste reactie
van het Faculteitsbestuur) is op aanvraag ver-
krijgbaar bij het secretariaat van de KNMvD
ten bedrage van ƒ10.- per exemplaar. Dit
bedrag moet worden overgemaakt op post-
girorekening 511606 of ABN-bankrekening
555048861 onder vermelding van \'Arbeids-
marktonderzoek\'. Zodra dit bedrag is ontvan-
gen zal het rapport worden toegestuurd.

Veterinaire geschiedenis

Gebleken is dat er belangstelling bestaat
voor de bestudering van de Nederlandse
veterinaire geschiedenis in een georgani-
seerd verband. Nadere informatie volgt.
Initiatieven hiertoe worden nader uitge-
werkt door: H. Rozemond, A. H. H. M.
Mathijsen en E. R Oldenkamp.

-ocr page 712-

Dr. J. T. van Oirschot
hoogleraar Vaccinologie

Tijdens een plechtige bijeenkomst in de
Utrechtse Pieterskerk op 21 november 1988
aanvaardde dr. J. T. van Oirschot zijn ambt
van hoogleraar in de Veterinaire Vaccinolo-
gie met het uitspreken van zijn oratie
\'levend vaccin\'. De \'Ernest Solvay\'-leerstoel
Veterinaire Vaccinologie is ingesteld aan de
Faculteit Diergeneeskunde ter gelegenheid
van het 125-jarig bestaan van het chemisch
concern Solvay & Cie. N.V., waarvan Du-
phar B.V. te Weesp een dochteronderneming
is.

Het is een unieke gebeurtenis in de wereld
dat het bedrijfsleven een leerstoel instelt.
De leerstoel is vernoemd naar Ernest Sol-
vay, die in 1863 het multinationale chemi-
sche concern Solvay & Cie. oprichtte.
De dochteronderneming van Solvay, Du-
phar B.V. werkt al vele jaren samen met de
Faculteit Diergeneeskunde in research-
projecten. Duphar kan de banden verder
uitbouwen door de instelling van de leer-
stoel Veterinaire Vaccinologie.
In zijn oratie omschreef dr. Van Oirschot
vaccinologie als \'de leer van het ontwer-
pen, produceren, beoordelen en toepassen
van vaccins\'. Deze omschrijving impliceert
het hand in hand gaan van research en
ontwikkeling (development), een weten-
schapsfilosofie die een farmaceutisch be-
drijf als Duphar zeer aanspreekt.
Tijdens de plechtige bijeenkomst schetste
ir. C. F. Jourquin, Algemeen Directeur
van Duphar, de achtergronden van de in-
stelling van de leerstoel. Hij constateerde
dat
research in de westerse wereld zo lang-
zamerhand de status van heilige koe heeft
gekregen.

Research heeft in de elitaire benadering
van onze maatschappij een hogere status
dan
ontwikkeling: \'research is verheven,
ontwikkeling is tweederangs\'. Volgens
Jourquin is deze opvatting debet aan de
alarmerend toenemende concurrentie van
landen als Japan, waar ontwikkeling mins-
tens gelijkwaardig is aan research. Hier-
door heeft Japan een slagvaardigheid ont-
wikkeld waarbij de resultaten van ons
research snel en goed toegepast konden
worden.

De westerse verhevenheid van research bo-
ven ontwikkeling is volgens de Duphar-di-
recteur op lange termijn dodelijk voor ons
research-apparaat. Hij vindt het dan ook
van levensbelang dat aan de universiteit
aandacht wordt besteed aan een herwaar-
dering en integratie van het begrip devel-
opment in de wetenschappelijke opleiding.
De nieuwe hoogleraar dr. Van Oirschot
(40) is geen onbekende op het gebied van
de virologie. Sinds 1973 is hij werkzaam
op de Afdeling Virologie van het CDI in
Lelystad. Daar heeft hij onderzoek gedaan
naar virusinfecties bij paarden en varkens
(influenza, varkenspest, ziekte van Au-
jeszky). Van Oirschot heeft de weg ge-
opend tot de bestrijding van de ziekte van
Aujeszky. Hij beschreef een methode om
geïnfecteerde van gevaccineerde varkens te
onderscheiden. Een artikel over dit onder-
werp werd in 1987 bekroond met de 2e
prijs van de Jubileumprijsvraag die het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde had uit-
geschreven ter gelegenheid van het 125-ja-
rig bestaan van de KNMvD.
Sinds februari 1987 is prof Van Oirschot
Hoofd van de afdeling Open Virologie van
het CDI. Voor 2/10 van zijn tijd zal hij
zijn hoogleraarsfunctie vervullen aan de
Faculteit Diergeneeskunde.

L. J. E. Rutgers

-ocr page 713-

DSK

Symposion over zoönosen:

Dieren.....? Je krijgt er wat

van!

utrecht, 18 januari 1989

Op 18 januari 1989 organiseert de Sympo-
sioncommissie van de Diergeneeskundige
Studenten Kring een Symposion over

zoönosen, onder de titel: \'Dieren.....? Je

Icrijgi er wat van! Het Symposion richt zich
op (dier)geneeskundestudenten, (para-)
veterinairen en humaan artsen. Als uit-
gangspunt is gekozen voor zoönosen, ver-
kregen door contact met dieren. Elke
(para)veterinair c.q. humaan arts krijgt, al
dan niet regelmatig, wel eens met zoöno-
sen te maken. Goede kennis van de symp-
tomatologie, (differentiële) diagnose, the-
rapie en epidemiologie van de betreffende
ziekte is dan van groot belang. De Sympo-
sioncommissie verwacht dat het Sympo-
sion hier een nuttige bijdrage aan zal leve-
ren.

Kort programma-overzicht:
Opening.

Drs. H. Engel (dierenarts), Hoofd labo-
ratorium Parasitologie en Mycologie
RIVM: Inleiding op het begrip Zoöno-
sen. Bespreking van de belangrijkste my-
cotische-, en bacteriële zoönosen.
Dr. F. van Knapen (dierenarts), parasito-
loog RIVM: Kort overzicht van alle be-
langrijke parasitaire zoönosen. Nadere
bespreking van enkele parasitaire zoön-
osen.
Pauze.

Dr. G. Dorrestein (dierenarts), Faculteit
Diergeneeskunde: Bespreking van
Chla-
mydia psitiaci.

Dr. A. Osterhaus (dierenarts), viroloog
RIVM: Kort overzicht van de belang-
rijkste virale zoönosen, waarvan er en-
kele nader belicht zullen worden.
Lunch.

9.30
9.40

10.15

11.05

11.40

13.30 Met deze spreker (humaan arts) zijn wij
nog in overleg: Arthropozoönosen en de
directe invloed van vlooien en teken.
14.05 Prof dr. A. de Geus (humaan arts). Vak-
groep Interne Geneeskunde, afdeling
Tropische Ziekten: Diagnostiek en her-
kenningsmogelijkheden van een aantal
zoönosen, waaronder
L. hardjo.
14.40 Dr. J. Nieuwenhuis (dierenarts), Hoofd
Sectie Zoönosen, IVG/Ministerie van
WVC: Maatschappelijke, economische
alsmede juridische aspecten van zoöno-
sen.
Pauze.
15.30 Forumdiscussie.
16.30 Borrel.

Locatie: Hoofdgebouw Diergeneeskunde, Yale-
laan 1, Utrecht (de UithoQ.
Kaarten zijn bij de ingang te verkrijgen a ƒ 3,-
per stuk.

Dag over

Bedrijfsbegeleiding

Nijkerk, 16 februari 1989

De map \'Begeleiding Melkveebedrijven\' is
gereed gekomen.

De groepen Praktici Grote Huisdieren,
Geneeskunde van het Rund en KI- en
Zootechniek willen deze gebeurtenis niet
ongemerkt voorbij laten gaan. Daarom or-
ganiseren zij, in samenwerking met de
werkgroep, die de map heeft samengesteld,
een dag over bedrijfsbegeleiding.
Op deze dag zullen praktici, veehouders en
medewerkers van de Faculteit, Veeartsenij-
kundige Dienst en Gezondheidsdiensten,
vertellen wat bij hen bedrijfsbegeleiding in-
houdt en zou moeten inhouden.
De dag zal op 16 februari 1989 worden ge-
houden in gebouw \'De Schakel\' te Nijkerk
en duurt van 09.30 uur tot 17.00 uur.
De kosten voor deze dag (lunch en koffie
inbegrepen) bedragen ƒ20,- per persoon.
Binnenkort zullen de leden van genoemde
groepen een uitnodiging met een pro-
gramma ontvangen.

Dr. J. Verhoeff
(Secretaris organiserend comité).

-ocr page 714-

DIERGENEESKUNDE

Cursussen 1988/1989

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Herhaling digestie-apparaat varken (flli,—)
19, 20 en 21 december 1988 {2vi dag) (88/50).

Herhaling verbanden en spalken (J 385,—)
11
januari 1989 (89/16)

N.B. Deze cursus is reeds volgeboekt. Een extra
herhaling zal gegeven worden op een nader te
bepalen datum.

Herhaling VAMPP-begeleiding rundveebedrijven

(/■800,—)

17 en 18 januari 1989 (89/01)
19 en 20 januari 1989(89/02)

K.I. paard (/■ 1.410,—)

17 en 18 januari 1989 (89/23)

N.B. Deze cursus is reeds volgeboekt. U kunt
zich opgeven voor de wachtlijst van 1990.

CEM I paard (f90—)

18 januari 1989 (89/24)

CEM II paard (/• 400,—)
individueel (89/25)

Locomotiestoornissen achterbeen hond en kat

(f185,-)

21 januari 1989 (89/09) (Tilburg)
1 1 maart 1989 (89/IO)(Arnhem)

Klinische les rund (/"75,—)
25 januari 1989 (89/11)

Praktische röntgenologie (f 290,—)
27 jan. 1989 Paard/Emmeloord (89/17)
3 febr. 1989 Gez. dieren/Wageningen (89/18)
N.B. De cursus van 3 februari 1989 (Gez. die-
ren) is reeds volgeboekt. Deze cursus zal extra
gegeven worden op een nog nader te bepalen
datum.

(Sier)vissen (f 140,—)
21 februari 1989 (89/08)

Praktische chirurgie elleboog en boeg hond

(/■3()0,-)

23 februari 1989 (89/04)
N.B. Deze cursus is reeds volgeboekt. Een her-
haling zal gegeven worden op een nader le be-
palen datum.

Voeding melkvee (f755,—)
I, 8, 15 en 22 maart 1989 (89/12)

D

Patiëntendemonstratie (65,—)
14
maart 1989 (89/14)

Begeleiding varkensbedrijven {f115,—)
3 t/m 5 april 1989 (89/03)

Serologisch onderzoek pluimvee (f 180,—)
12
april 1989

Het houden van voordrachten (/"300,—)
18
en 25 april 1989(89/15)
N.B. Deze cursus zal in Utrecht gegeven worden
van
13.30 uur tot 17.00 uur (twee middagen) in
het Hoofdgebouw van de Faculteit Diergenees-
kunde.

Herhaling embryotransplantatie rund (ƒ 3.500,—)

22 t/m 26 mei 1989 (89/05)

29 mei t/m 2 juni 1989 (89/06)
5
t/m 9 juni 1989 (89/07)

Klinische les gezelschapsdieren (f 70,—)

23 mei 1989, Tilburg (89/21)

30 mei 1989, Nijkerk (89/22)

Vleestechnologie (/■ 1.170,—)

31 mei, 1, 7 en 8 juni 1989 (89/20)

Managementsprogramma\'s varkenshouderij

(A510,-)

1 en 2juni 1989 (89/13)

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusoverzicht van het
najaar
1988 en in het overzicht van het voorjaar
1989.

Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus
140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon:
030-517374, bij geen gehoor: 030-
510111.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1988

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1988 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van
f 21,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1988\'.

-ocr page 715-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Aarsen, Mevr. D.; 1988; 3572 RB Utrecht, St. Janshovenstraat 141.

Elings, S. J. C.; 1988; 3563 EG Utrecht, Japuradreef 120.

Hoogendoorn, J. H.; 1964; 2935 AN Ouderkerk a/d IJssel, IJsseldijk West 18.

Mulder, J. J.; 1978; 3111 BT Schiedam, Westvest 9.

Veenis, M. W. M.; 1988; 9202 TP Drachten, Helling 65.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Braam, H. P; Gent-1988; 4381 KH Vlissingen, Boulevard de Ruyter 232.

Buijtenen, Mevr. L. M. van; 1988; 3581 SZ Utrecht, Vlietstraat 13.

Hardy, Mevr. G. E. A. M.; 1988; 3531 HK Utrecht, Bankaplein 19.

Hertog, A. J. G. den; Gent-1988; 9000 Gent (België), Bernard Spaelaan 58.

Loopstra, J. A.; 1988; 5860 Vik I Sogn (Noorwegen).

Nap, Mevr. A. M. R; 1988; 3512 EB Utrecht, Keizerstraat 206.

Oosterom, Dr. J.; 1971; Rotterdam-1985; 5551 VM Valkenswaard, Florijnhof 17.

Rego, O. D.; 1988; 3214 AM Zuidland, Paradijsstraat 7.

Schurer, Mevr. A. S.; 1988; 3981 WE Bunnik, Engweg 22.

Swierstra-Luinstra, Mevr. F.; 1983; 8701 GS Bolsward, De Bunders 18.

Velden, E. W. H. M. van der; 1988; 3583 SX Utrecht, A. Neuhuysstraat 34.

Vettorato, E.; 1985; 3901 LA Veenendaal, Poortjesgoed 11,

Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Beersma, Mevr. J. J.; 3581 KN Utrecht, Burg. Reigerstraat 63 bis.

Bruin, Drs. D. de; 3581 SR Utrecht, Wolter Heukelslaan 28.

Hülsen, J. H. J. L.; 3731 GC De Bilt, Utrechtseweg 403.

Jorna, A. W.; 3705 ZG Zeist, Warande 82.

Kauffmann, R. J. P; 3572 EC Utrecht, Obrechtstraat 41 bis.

Leenders, Mevr. C. J. N.; 3583 HC Utrecht, W. de Zwijgerstraat 16.

Loo-Tiepel, Mevr. C. F. A.; 1074 HL Amsterdam, Granaatstraat 93.

Mangnus, B. F.; 3583 HB Utrecht, W. de Zwijgerstraat 31 bis.

Oort, F. B.; 3524 BD Utrecht, Oldambt 73.

Peters, P W. H. M.; 3581 KJ Utrecht, Burg. Reigerstraat 5.

Raadsen, Mevr. J.; 3705 ZG Zeist, Warande 84.

Spek, A. N. van der; 2613 BG Delft, Spoorsingel 41 B.

Steerenberg, E, T,; 3583 HE Utrecht, Mauritsstraat 1.

Tomsjansen, Mevr. A. Th.; 3524 RE Utrecht, Normandie 45.

Wel, Mevr. T. J. van der; 3705 ZL Zeist, Warande 144.

Widlak, J. A. J. M.; 3981 ZN Bunnik, Vletweide 126.

Jubilea:

Prof. dr. 1. Titus te Bogor (Indonesië)

A. Klimp te Slochteren

A. J. M. Vermeulen te St. Oedenrode

P G. Giskes te Rotterdam

Dr. W. Band te Amstelveen

L. Harms te Spakenburg

Overleden:

Drs. F. A. Neeteson te De Bilt, 15 november 1988.

Drs. H. B. F. Snelting te Oerie, november 1988.

Drs. C. C. Weertman te Amsterdam, 14 november 1988.

(afwezig) 40 jaar 18 december 1988
(afwezig) 30 jaar 19 december 1988
(afwezig) 30 jaar 19 december 1988
(afwezig) 55 jaar 19 december 1988
(afwezig) 25 jaar 20 december 1988
(aanwezig) 25 jaar 20 december 1988

-ocr page 716-

Geslaagd voor het dierenartsenexamen van 14 november 1988;

Mevr. N. de Beus

S. J. C. Elings

Mevr. M. S. E. H. Jansen

G. H. M. Raamsteeboers

Adreswijzigingen etc.:

204 Akkermans, Mevr. H. A. M.: 1985; 1703 PN
Heerhugowaard, Torenmolen II; tel.
02207-44760; d.

209 *Beus, Mevr N. de: 1988; 3705 ZC Zeist,
Warande 39; tel. 03404-52370; wnd. d.

212 Bomers, R. B. M.: Gent-1986; naar het
buitenland.

326 Bomers, R. B. M.: Gent-1986; 6921 SH
Duiven, p/a Heilweg 5; tel. 09-1-403-545-
2484; p., ass. bij N. L. van Geest (TOK
OGO Bow Island, Alberta (Canada); PO.
Box 943).

215 Braam, H. E: Gent-1988; 4381 KH Vlissin-
gen, Boulevard de Ruyter 232; tel. 01184-
17728; d. (toevoegen als lid).

217 Buijtenen, Mevr L. M. van: 1988; 3581 SZ
Utrecht, Vlietstraat 13; tel. 030-514292;
wnd. d. (toevoegen als lid).

225 Duffelen, T. van: 1987; 3581 WT Utrecht,
Bolstraat 27 B; tel. 030-520767; wnd. d.

228 *Elings, S. J. C; 1988; 3563 EG Utrecht,
Japuradreef 120; tel. 030-626970; wnd. d.

229 Fabri, T. H. E: 1987; 8016 AT Zwolle, Van
Hemertmarke 46; tel. 038-651359 (privé),
282911 9bur.); d. G.v.D. Zwolle.

231 Eontijne, P.: 1964; 3723 HG Bilthoven,
Soestdijkseweg N 517; tel. 030-286417
(privé), 531233 (bur.); wet. medew, R.U.
(F.d.D., vkgr. Verlosk. Gyn. K.I.).

236 Groot. S. J. de: 1987; 7642 GT Wierden,
Burg. J. C. van den Bergplein 33 A; tel.
05496-76641 (privé), 75295 (prakt.); p., ass.
bij J. H. E. Fieten, H. W. F. Picard, J.
Siebelink en G. Wassink.

239 Hardy, Mevr. G. E. A. M.; 1988; 3531 HK
Utrecht, Bankaplein 19; tel. 030-938957;
wnd. d. (toevoegen als lid).

241 \'Heiden, P. M. van der: 1988; naar het
buitenland.

328 \'Heiden, P M. van der: 1988; CV8 IHZ
Kenilworth, Warwickshire (Engeland), 3
Clarendon Road; tel. 0926-59654 (privé),
23161 (prakt.); p., ass. bij Lane & Murray.

328 Hertog, A. J. G. den: Gent-1988; 9000 Gent
(België), Bernard Spaelaan 58; tel. 091-
234280; wnd. d. (toevoegen als lid).

245 Holle, R.: 1986; 5961 EP Horst, Molen-
straat 4; tel. 04709-7042 (privé), 2169
(prakt.); p., ass. bij J. C. M. van Dijck, H.
J. P. Geurts, G. R. P de Muinck, P W. A.
Seuren en P. J. A. G. Verstraelen.

251 \'Jansen, Mevr. M. S. E. H.: 1988; 3981 ZL
Bunnik, Vletweide 32; tel. 03405-64525; d.

251 Jelsma, A.: 1980; 3572 TZ Utrecht, Grift-,
kade 14 bis A; tel. 030-711048; wnd. d.

252 Jong, I. E de: 1986; naar de Ned. Antillen.

325 Jong, I. E de: 1986; Curaçao (Ned. Antil-
len), Herst 45 C; tel. 09-5999-674482
(privé), 76596 (prakt.); p., ass. bij O. B. de
Haseth.

254 Karens, t.: 1970; 7274 AA Geesteren
(Gld.), Molenweg 6; tel. 05458-1535 (privé),
1297 (prakt.); p., geass. met J. de Boer en
H. J. B. J. Nales.

255 Keuslers-Klasens, Mevr. M.: 1968; 5835 CS
Beugen, Haart 2; tel. 08856-1558 (privé),
08855-87600 (bur.); d. Intervet Internati-
onal B.V.

260 Kramer, Mevr. A.: 1986; 3828 CD Hoog-
land, Lindelaan 25; tel. 033-807720 (privé),
553013 (prakt.); p., geass. met mevr. A.
Wijnbergen.

260 \'Krediet, Prof dr. P: 1946; U-1962; 3731
EN De Bilt, Park Arenberg 29; tel. 030-
201967; r.d.; oud-hlr. Erasmus Univ.; oud-
buitengew. hlr. Rijks Univ. Centr. Antwer-
pen.

261 Krooshof Mevr. Y.: 1979; 1261 RN Hilver-
sum, Kerkelandenlaan 1; tel. 035-234043
(privé), 214147, 210187 (prakt.); p., geass.
met J. D. Römer.

266 \'Lipman, L. J. A.: 1988; 3532 ED Utrecht,
Queridostraat 20 II; tel. 030-944619; wet.
medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Infectieziekten
en Immunologie).

330 Loopstra, J. A.: 1988; 5860 Vik 1 Sogn
(Noorwegen); p. (toevoegen als lid).

272 Molenaar, B. A. J.: 1957; 5366 BH Megen,
Kloosterstraat 12; tel. 04122-587 (privé),
04786-641 tst. 209 (bur.); h. zoötechn. afd.
Varkensond. centr. \'Nieuw Dalland\'.

274 Nales, H. J. B. J.: 1970; 7478 CD Diepen-
heim, Het Elferink 2; tel. 05475-1543
(privé), 05458-1297 (prakt.); p., geass. met
J. de Boer en L. Karens.

274 Nap, Mevr. A. M. P: 1988; 3512 EB Utrecht,
Keizerstraat 206; tel. 030-319327; wnd. d.
(toevoegen als lid).

277 Oosterom, Dr. 1971; Rotterdam-1985;
5551 VM Valkenswaard, Florijnhof 17; tel.
04902-16084 (privé), 015-793731 (bur.); mi-
crobioloog bij Gist-Brocades n.v., R. en D.
(toevoegen als lid).

281 Pijls, J. L. A.: 1987; 6372 CP Landgraaf,
Hoofdstraat 47 E; tel. 045-318983; wnd. d.

282 Pluimers, E H.: 1968; 2241 AD Wassenaar,
Deylerweg 125; tel. 070-624611 (bur.); adj.
dir. R.V.V.

282 Pol M. H.: 1967; 9333 PC Langelo (Dr.),
Hoofdweg 48; tel. 05928-13580 (privé),
05945-12828 (bur.); lok. h.-h. Pluimvee
R.V.V. kring 1.

284 \'Raamsteeboers, G. H. M.: 1988; 3981 ZM
Bunnik, Vletweide 54; tel. 03405-67509;
wnd. d.

-ocr page 717-

Rego, O. D.; 1988; 3214 AM Zuidland,
Paradijsstraat 7; tel. 01881-3063 (privé),
01882-1990 (prakt.); p., ass. bij H. Wester-
veld (toevoegen als lid).
Rietkerk, F. E,; 1986; naar het buitenland.
Rietkerk. F E.: 1986; Riyadh 11575
(Kingdom of Saudi Arabia), p/a NCWCD,
PO. Box 61681; tel. 404-2527 (bur.); werk-
zaam bij King Khalid Wildlife Research
Centre Thumamah.

Römer. J. D.; 1983; 1216 RN Hilversum,
Kerkelandenlaan 1; tel. 035-214648 (privé),
210187, 214147 (prakt.); p., geass. met
mevr. Y. Krooshof.

Rutgers, L. J. E.; 1978; 3583 BW Utrecht,
Laan van Minsweerd 103; tel. 030-512477
(privé), 531568 (bur.); wet. medew. R.U.
(F.d.D., werkgroep Diergeneeskunde en
Samenleving) en Eindredacteur \'Veehouder
en Dierenarts\' (KNMvD).
Rutten, R. M. J.: 1986; 7152 JC Eibergen,
Ketterinkbraak 15; tel. 05454-71647
(privé), 71390 (prakt.); p., geass. met M. I.
van den Dikkenberg.

Schurer. Mevr. A. S.: 1988; 3981 WE Bun-
nik, Engweg 22; tel. 03405-61996; wnd. d.
(toevoegen als lid),

Smeenk, L. A. J.; 1985; 5712 HH Someren,
Wolfsveld 94; tel. 04937-5934 (privé), 1770
(prakt.); p., geass. met L. P. M. van den
Brand, H. A. Derkx, M. M. F. H. van Kuijk,
R. J. M. L. Raymakers, J. A. Westerbeek
en P L. Willink.

Swierstra-Luinstra, Mevr. F: 1983; 8701 GS

285

286
33 J

287

289

289

293

295

301

Bolsward, De Bunders 18; tel. 05157-6517
(privé), 5888 (prakt.); p., kl. huisd. (toevoe-
gen als lid).

305 Veen, F. van der; 1954; 8701 XE Bolsward,
Snekerstraat 58; tel. 05157-2477; d.

306 Velden, E. W. H. M. van der: 1988; 3583 SX
Utrecht, A. Neuhuysstraat 34; tel. 030-
513149; wnd. d. (toevoegen als lid).

308 Verkerk, Mevr. L. A.: Gent-1988; 3925 TP
Scherpenzeel, Leidjeskamp 28; tel. 03497-
4053 b.g.g. 08385-14860; wnd. d.

309 Vettorato, E.: 1985; 3901 LA Veenendaal,
Poortjesgoed 11; tel. 08385-28554 (privé),
19167 (prakt.); p., ass. bij M. Duifhuizen,
H. Verkerk en W. Th. G. Vullings (toevoe-
gen als lid).

312 Vossen, Mevr C. M. C: 1986; 5986 NH
Helden-Beringe, Meijelseweg 63; tel. 04766-
3546 (privé), 2116 of 04937-4335 (prakt.);
p., ass. bij G. H. H. Bergs en B. J. M. M.
Slaats.

313 Vries, W. A. de: 1983; 6741 ME Lunteren,
Renswoudsestraatweg 15 A; tel. 03420-
91811 (privé), 14956 (prakt.); p., geass. met
J. W. Bakker, W. de Boer, C. v. d. Ham,
G. Heynen, D. P Hofstee, H. Nijland en M.
Roseboom.

315 Wees, J. C. M. van: 1986; 1703 PN Heerhu-
gowaard, Torenmolen 11; tel. 02207-44760;
d.

319 Wijnbergen, Mevr. A.: 1986; 3832 GP Hoog-
land, Zandkamp 224; tel. 033-807748
(privé), 553013 (prakt.); p., geass. met
mevr. A. Kramer.

Gevraagd in het zuiden van het land ten behoeve van een gennengde praktijk

DIERENARTS M/V

met belangstelling voor zowel grote ais kleine huisdieren.

Brieven onder nummer 78/88 aan de redactie van het Tijdschrift voor

Diergeneeskunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

ACHTERSTALLIGE BETALINGEN?

Naarmate de tijd verstrijkt worden ze oninbaar en een bron van ergernis,
nog afgezien van de financiële nadelen.

Tijdige aanpak is geboden.

Wij werken op no eure - no pay basis
betrouwbaar en efficiënt

Bemiddelings- en Incassobureau Valynco BV / Mr. G. J. Teerink
Albrechtlaan 3 — 1404 AH Sussum — Tel. 02159 - 42018

1403

KONINKI.I.IKL Ni:i)tiRLANt:)SL MAAISCtlAPl\'I.I VOOR DlLRGLNHLSKtINDL

-ocr page 718-

DOORLOPENDE AGENDA

(vervolg van pag. 1388)

16 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afd.
Noord-Brabant KNMvD. Werlcvergadering
Pelsdieren. Gebouw Gezondheidsdienst,
aanvang 20.15 uur.

16 Dag over Bedrijfsbegeleiding, Nijkerk (pag.
1399).

16 Groep Geneeskd van het Kleine Huisdier,
Jaarvergadering.

21 PAO-D: cursus (Sier)vissen.

21 Afd. Groning-Drenthe KNMvD. Ledenver-
gadering.

23 PAO-D: cursus Praktische chirurgie elle-
boog en boeg hond.

28 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afd.
Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Rund. Gebouw Gezondheidsdienst, aan-
vang 20.15 uur.

Maart

1 PAO-D: Voeding melkvee.

5—8 18. Kongreß der DVG, Bad Nauheim.

8 PAO-D: Voeding melkvee.

8—11 2nd European Symposium on Avian
Medicine and Surgery, Utrecht (pag. 762).

9 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering (tevens Jaarvergadering).

8—16 10. Equitana: \'Leben mit Pferden\'.

11 PAO-D: cursus Locomotiestoornisen ach-
terbeen hond en kat.

13—18 Codex Committee on Food Additives,
Neth. Congress Centre, The Hague.

14 PAO-D: Patiëntendemonstratie.

14 Werkgroep Pluimvee Noord-Oost (Gez.
dienst v. Dieren Zwolle).

15 PAO-D: Voeding melkvee.

15—18 AO Courses for Veterinary Surgeons,
Ohio (USA) (pag. 900).

15—18 Basis und Fortgeschrittenkurse für
Kleintier- und Pferdechirurgen, Columbus
(USA).

16 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afd.
Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Varken. Gebouw Gezondheidsdienst, aan-
vang 20.15 uur.

22 PAO-D: Voeding melkvee.

23 Symposium \'Nieuwe ontwikkelingen in de
levensmicrobiologie\', Stichting EFFI,
Utrecht, Inl. tel. 08370-22114 (pag. 1318).

26—28 3. Europ. Forum für Veterinärchirur-
gie, München.

28—30 Internat. Society Vet. Ophthalmology,
Congress, Harrogate (pag. 1088).

30 Eur. Soc. Vet. Ophthalmology, Harrogate
(pag. 1089).

30 International Veterinary Ear, Nose, and
Throat Association (IVENTA). Harrogate,
UK. (Inl. dr. A. J. Venker-van Haagen) (pag
1030).

30—2 april World Small Animal Congress,
Yorkshire (UK).

April

3—5 PAO-D: cursus Begeleiding varkensbe-
drijven.

4 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afd.
Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Vleeskalveren. Gebouw Gezondheidsdienst,
aanvang 20.15 uur.

5—7 1. Kongreß der Europ. Gesellschaft Ve-
terinärvirologie, Lüttich.

11 — 14 VIV Asia \'89, Fachmesse für Intensive
haltung, Tokio.

11 —14 3e Internat. Congres over voortplanting
bij het varken, Nottingham (Engl.).

11 Werkgroep Pluimvee Noord-Oost (Gez.
dienst
V. Dieren Zwolle).

12 PAO-D: Serologisch onderzoek pluimvee.

13—14 Fachtagungen anläßlich der Equina in
Essen.

14—16 \'Voorjaarsdagen 1989\', RAI-Congres-
centrum, Amsterdam (pag. 1167).

18 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afd.
Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Kleine huisdieren. Gebouw Gezondheids-
dienst, aanvang 20.15 uur.

18 PAO-D: Het houden van voordrachten.

25 PAO-D: Het houden van voordrachten.

Mei

24—27 23. Internat. Symposion über Ge-
schichte der Veterinärmedizin (A), Skara
(Zweden).

22—26 PAO-D: herhaling Embryotransplanta-
tie rund.

23 PAO-D: Klinische les gez. dieren.

25 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering.

29—2 juni PAO-D: herhaling Embryotrans-
plantatie rund.

29—2 juni Internationale Mastitustagung, St.
Georgen (Längsee).

30 PAO-D: Klinische les gez. dieren.

31 PAO-D: Vleestechnologie.

Juni

1 PAO-D: Vleestechnologie.

I Jubileumcongres FIDIN: \'Zit de dierenarts
op het juiste paard?\'; RAI Congres Centrum,
Amsterdam (pag. 1330).

1—2 PAO-D: Managementsprogramma\'s var-
kenshouderij.

5—9 PAO-D: herhaling Embryotransplanta-
tie rund.

7—8 PAO-D: Vleestechnologie.

II —14 3rd Symposium on Poultry Welfare
(WPSA), Tours (Fr.)

25—27 Eur. Conference on Health and Social
Aspects in Swine Production, Kopenhagen.

26—30 Vth International Symposium WAVLD,
Ontario, Canada (pag. 702).

Juli

2—7 WAVFH Xth (Jubilee) International
Symposium, Stockholm (pag. 523 en 701, inl.
tevens op het redactiesecretariaat).

-ocr page 719-

hSSN 0040-7453

voor

I

I

iergeneeskunde

VOLUME 113, SUPPLEMENT 1, APRIL 1988

V\'

\\ 1

O,.

V-

VOORJAARSDAGEN 1988

INTERNATIONAL VETERINARY CONGRESS

Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde
Royal Netherlands Veterinary Association
Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier
Netherlands Small Animal Veterinary Association

Amsterdam, April 15-17, 1988

3LI0THEF:K ^ -riR

\'Ik .

ESVC

\'.J\'- I^ A-V-V-\'r-»/
EUROPEAN SOCIETY
OF VETERINARY CARDIOLOGY

uitgave der koninklijke nederlandse maatschappij voor diergeneeskunde
journal of the royal netherlands veterinary association

-ocr page 720-

Bin

Bayer introduceert
het nieuwe all-wormmiddel
®Drontal plus.

Drontal plus heeft
3 uiterst effectieve compo-
nenten: praziquantel, pyran-
tel en febantel.

Drontal plus is vrijwel 100%
effectief tegen alle womien bij
honden (en Drontal bij katten).

Een wormmiddel met
een beter werkingsspectrum
is er niet. De definitieve aanval
op rond- en lintwonnen is begonn^

Drontal

iDaïïMfii

Biucr Nederland BX\' .Agrii C.heniicA\'ett\'rinair
Nijverheidsweg 26. 3641 RR Mijdrecht.

-ocr page 721-

TIJDSCHRIFT

VOOR

DIERGENEESKUNDE

Volume 113 April 1988 Supplement 1

VOORJAARSDAGEN 1988

Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
Royal Netherlands Veterinary Association
Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier
Netherlands Small Animal Veterinary Association

Amsterdam, April 15-17, 1988

Congress Committee:

F.J. ter Beek
H.A.W. Hazewinkel

A.W. van Foreest Guest Editor:

D. Bultman-Auras

G.H.J. van Amerongen H.A.W. Hazewinkel

-ocr page 722-

tijdschrift
voor

diergeneeskunde

is published by the Royal Netherlands
Veterinary Association

EDITORIAL BOARD

J. Goudswaard; Chairman (Regional Laboratory
Public Health, Goes, The Netherlands)
M. J. G. Schoenmakers; Treasurer (Meat Inspection
Service, Breda, The Netherlands)
Ingrid van der Gaag(Faculty of Veterinary Medicine,
University of Utrecht, The Netherlands)
W. Misdorp (The Netherlands Cancer Institute. Am-
sterdam, and Faculty of Veterinary Medicine, Uni-
versity of Utrecht, The Netherlands)
A. de Kruif (Faculty of Veterinary Medicine, Ghent,
Belgium)

M. A. Moons (Royal Netherlands Veterinary Associa-
tion, Utrecht, The Netherlands)
M. Bosman (Royal Netherlands Veterinary Associa-
tion, Utrecht, The Netherlands)
CONSULTANT EDITORIAL BOARD
J. P. W. M. Akkermans (Rotterdam, The Nether-
lands)

A. E. J. M. van den Bogaard Jr. (Maastricht, The
Netherlands)

J. Bouw (Utrecht, The Netherlands)
H. J. Breukink (Utrecht, The Netherlands)
M. Debackere (Ghent, Belgium)
M. Drost (Gainesville, Florida, U.S.A.)
J. Fabricant (Ithaca, New York, U.S.A.)
E. C. Firth (Palmerston North, New Zealand)
N. .1. L. Gilmour (Edinburgh, United Kingdom)
P. A. M. Guinée (Bilthoven, The Netherlands)

NOTICE FOR AUTHORS

In general authors should prepare their papers
according to the \'Uniform requirements for manu-
scripts submitted to biomedical journals\', also
known as the \'Vancouver style\'.
Manuscripts should be written in English and
submitted in triplicate (One copy should be label-
led as master copy and should contain the original
illustrations, graphs, diagrams, tables etc., suit-
able for reproduction). They should be presented
in a form that can readily be set by the printer, i.e.
they should be typewritten, double-spaced, on
one side of the paper only. Tables should be sup-
plied on separate sheets in a clear drawn (e.g.
Indian Ink) or typewritten form, so that photo-
graphic plates can be made. Photographs should
be submitted on glazed white paper. Illustrations:
instead of original drawings, roentgenograms,
and other material, send sharp, glossy black-and-
white photographic prints. The approximate posi-

L. van der Heide (Storss, Connecticut, U.S.A.)
E. D. Heller (Israel)

W. A. Hunneman (Boxtel, The Netherlands)
J. Jansen (Utrecht, The Netherlands)

E. H. Kampelmacher (Bilthoven, The Netherlands)
A. Th. van\'t Klooster (Utrecht, The Netherlands)
J. G. van Logtestijn (Utrecht, The Netherlands)

A. S. J. P. A. M. van Mien (Utrecht, The Netherlands)

J. M. V. M. Mouwen (Utrecht, The Netherlands)

J. Th. van Oirschot (Lelystad)

C. C. Oosterlee (Wageningen, The Netherlands)

M. Pensaert (Ghent, Belgium)

Ch. Pilet (Alfort, France)

F. H. Pluimers (The Hague, The Netherlands)
E. J. Ruitenberg (Bilthoven, The Netherlands)
A. Rijnberk (Utrecht, The Netheriands)

K. A. Schat (Ithaca, New York, U.S.A.)

G. Uilenberg (Utrecht, The Netherlands)
M. Vandeplassche (Ghent, Belgium)

A.J. Venker-van Haagen (Utrecht, The Netherlands)

H. W. de Vries (Utrecht, The Netherlands)

P. F. G. M. van Waes (Utrecht, The Netheriands)
Th. Wensing (Utrecht, The Netherlands)
L. F. M. van Zutphen (Utrecht, The Netherlands)
P. Zwart (Utrecht, The Netherlands)

EDITORIAL OFFICE

J. C. de Geus; Managing Editor

c/o Royal Netherlands Veterinary Association, P.O.

Box 14031, 3508 SB Utrecht, The Netheriands.

Submission of papers

Authors are invited to send their papers to the
Editorial Board, c/o Royal Netherlands Veterin-
ary Association, PO. Box 14031, 3508 SB
Utrecht, The Netherlands.
Subscriptions

The subscription price per volume (24 issues) of
Tijdschrift voor Diergeneeslcunde is Dfl. 245.00
Netheriands,
Dn. 285.00 outside The Nether-
lands. (The subscription price per volume (4
issues) of
The Veterinary Quarterly is Dfl. 140.00,
including postage and handling).

tion of Tables and Figures should be indicated
on the manuscript. The paper should commence
with an abstract of no more than 150 words. The
authors should provide a number (3 to 5) of key
words and a short running title.
SI units should be used.

References in the text should be indicated by fig-
ures (in brackets) corresponding exactly with the
bibliography at the end of each paper (this
journal prefers alphabetical order). Please state
the following particulars: (1) name and initials of
author(s), (2) title of paper, (3) name of journal,
year of issue, volume, and opening/last page.
Where books are concerned also state residence
and name of publisher.

The text of the paper should be arranged into
sections. In general please follow the lay out and
style of recent numbers of this journal. Complete
instructions (and full text of the \'Vancouver
style\') for authors can be obtained from the
editorial office on request.

-ocr page 723-

CONTENTS

PROCEEDINGS VOORJAARSDAGEN 1988

Foreword ......................................................................................................................................5S

I. Relationships between pets and veterinarians

The psychology of the relationship between pets, clients and veterinarians; R. Bergler . 6S

Professional training and further education of veterinarians; R. Bergler ............................lOS

The veterinarian\'s role when a pet dies; what to know and what to do; B. Fogle..............14S

II. Cardiology

Canine and feline cardiology; Ph.R. Fox ..................................................................................21S

III. Anesthesiology

Anesthesia in small animal practice; S.M. Hartsfield ..............................................................26S

Anesthesia for geriatric and for pregnant dogs and cats; S.M. Hartsfield ..........................308

Anesthetic management of problem cases; S.M. Hartsfield ..................................................348

IV. Surgery

Anatomy and development of the elbow joint; H. van Herpen ...................... 388

Fragmented coronoid process and osteochondritis dissecans of the medial humeral
condyle; H.A.W. Hazewinkel, A. Kantor, B. Meij and G. Voorhout .................. 418

Loose anconeal process; H.A.W. Hazewinkel, A. Kantor, B. Meij ................... 478

Arthrosis of the elbow joint among Rottweiler dogs. Results from investigations into
hereditary disposition; J. Grpndalen and F. Lingaas ............................... 498

Diagnosis and treatment of the fractured lateral humeral condyle; F.J. Meutstege ..........528

The olecranon process; fractures and osteotomy; R.C. Nap................................................558

The differential diagnosis of spinal cord disorders; T.L. Walker ..........................................598

Current orthopedics of the stifle; T.L. Walker ........................................................................678

Surgery of the stomach in the dog and cat; F.J. van Sluijs....................................................738

v. Neurology

Neurological Examination; T.L. Walker.......................................... 77S

VI. Bird diseases

Diseases in parrots; J.T. Lumeij and I. Westerhof ................................. 808

VII. Antibiotics

Antibiotic Susceptibility Testing in Clinical Bacteriology; E.G. Hartman .............. 888

Some pharmacological and toxicological aspects; A.S.J.P.A.M. van Miert ............ 898

The importance of laboratory data for a rational antimicrobial therapy in veterinary
practice; A.E. van den Bogaard ................................................ 918

-ocr page 724-

VIII. Radiology

Radiology of the Thorax; W.Th.C. Wolvekamp................................... 93S

Radiology of the acute abdomen; W.Th.C. Wolvekamp ............................ 97S

IX. Free Communications

Antiepileptic drugs in the dog: recent advances; L.M. Overduin, M. Hekker, J.J. van Nes

and J.J. Tukker............................................................................................................................lOOS

Feline demodicosis; M. Vroom and J.R Koeman....................................................................lOlS

First case of feline dysautonomia in tbe Netherlands; A.J. van Toor and M.A. Koedam lOlS

Fatty liver syndrome in toy breeds; J.S. van der Linde-Sipman, T.S.G.A.M. van den

Ingh and A.J. van Toor ..............................................................................................................102S

Destructive cholangiolitis in seven dogs; J. Rothuizen and T.S.G.A.M. van den Ingh ... 1035

Congenital Feline Hypothyrodism; B.E. Sjollema ..................................................................1048

Inappropriate vasopressin secretion in dogs; W.J. Biewenga, A. Rijnberk and J.A. Mol 1048

A recent outbreak of pacheco\'s parrot disease in the Netherlands; I. Westerbof,

J.A. Ypenburg, D.J. van Roozelaar and J.T. Lumeij ..............................................................1058

General anaesthesia in the rabbit; E. Teske, M.E. Peeters, D. Gil, V. Eyzenbach, W.E. van den

Brom, J.T. Lumeij and H.W. de Vries ......................................................................................1088

Feline T-Lymphotropic Lentivirus; a short overview; H.F. Egberink, M.J.M. Kooien,

J.C. Ederveen, H. Lutz, M.C. Horzinek ..................................................................................1098

Polyarthritis in dogs; J. Gr0ndalen, H. Jorgen Soyland Larsen and J. Presthus................1108

Skeletal diseases and bleeding disorders in dogs; J. Grondalen ..........................................1118

Dysphagia in the dog; I. Pathogenesis; A.J. Venker-van Haagen, W. Hartman,

W.Th.C. Wolvekamp, 8.A. Goedegebuure and W.E. van den Brom ..................................1128

Dysphagia in the dog; II. Diagnosis and treatment; M.E. Peeters ........................................1138

Recent advances in the investigation of malabsorption in tbe dog; R.M. Batt ............1148

Effects of prolactin suppression with cabergoline on the pregnancy of the bitch;

K. Post, L.E. Evans, W. Jochie ..................................................................................................1188

It was not possible to include the lists of references of tbe various papers. References are
available on request from the (first) authors ofthe papers concerned.

-ocr page 725-

FOREWORD

The veterinarian who has special interests in regarding
small animal medicine, surgery and their related sciences, is
obliged to keep up in these quickly improving fields. Keeping
informed about new developments is not only the necessity
of the small animal practicioner, but has become an expecta -
tion from concerned pet owners. The latter is the outcome
from research performed by Prof. Dr. R. Bergler, which was
reported during the official opening of the international small
animal congress "Voorjaarsdagen".

Each year, this annual congress grows with increasing
interest from colleagues from both inside and outside of the
Netherlands. It offers the opportunity to exchange ideas and
research results, as well as to obtain practical information
and perform practical exercises. The international charac-
ter of the congress is created in part by the high quality of the
speakers, and the fact that English is the official congress
language.

The organizational committee, as well as the Editorial
Board of "Tijdschrift voor Diergeneeskunde" is proud to be
able to offer you the collection of contributions to the
congress.

This edition of the "Tijdschrift" is certainly of special interest
to those who are looking for recent results from research as
well as for reviews of those subjects related to small animal
veterinary science.

Congress Committee

"Voorjaarsdagen"

-ocr page 726-

I. RELATIONSHIPS BETWEEN PETS AND VETERINARIANS

The psychology of the relationship between
pets, clients and veterinarians

by R. Bergler\'

I. The Subject of Inguiry and the Sample

Major issues examined in the study were:

1. Which preconditions must be fulfilled for a person to decide to obtain a dog or a cat?

2. What do pets - dogs and cats in particular - mean to people and their quality of life? What does
the quality of this relation look like?

3. Which prophylactic, therapeutic, and educational contributions can a pet provide for specific
groups, particularly for risk groups of our society?

4. Which prejudices exist in the public and on the pet owners\' side with regard to typical dog or
cat owners?

5. What demands must a veterinarian face in a situation of changing scientific findings and
changing consciousness: What kind of problem solving competence is expected of him/her
and which requirements, in order to obtain it, must be fulfilled?

Answers to these questions provided three multi-stage representative psychological studies.
II. Results

1. The development of the Man-Pet-Relationsbip: Encounters and Conditions
Positive experience with animals in general and with pets in particular is imperative for the
development of an individual and for the decission in favor of a certain pet. The quality of the man-
pet-relafionship is all the more positive, the more positive events and experiences with animals
predominate in one\'s development.

The development of a relationship with a pet animal is moreover partly determined by the fact
whether there were any pets in one\'s childhood home and, if so, what species were owned.
In order to develop lasting ties to a pet one has not only to grow up in the company of animals but
also to learn to take responsibility for pets - with respect to care and grooming. Thus, a quality of a
later man-pet-relationship evolves that has a determining influence on one\'s own lifestyle.

(1) Cats:

Cats are close and at the same time not close to man, to the same extent. They also have quite
distinct symbolic, mystic, and occult significance. A cat\'s psychogram, from man\'s point of view, is
especially characterized by the following marked features:

— individuality, independence

— tenderness, affectionate nature, eroticism

— esthetic and elegant appearance and motions

— vitality, originality, genuineness

— playfulness

— soothing nature, charisma

— quick and sure reactions and reflexes

— cleanliness, easy care, not associated with problems

— cleverness, ability to learn, intelligence

Approaching cats and dealing with them takes place in a dialog of emotions and instincts, of
immediacy and strong individualism. A cat\'s attractiveness results from overcoming the
opposition of intimacy and independence.

\' Director of the Institute of Psychology at Bonn University.

-ocr page 727-

(2) Dogs:

Dogs are specifically characterized by:

— obedience, subordination, docility

— regularity and order in the daily routine

— highly developed ability to learn

— procurement of protection and safety

— \'rationality\', \'conceivability\', predictability
—■ faithfulness and continuity of affection

— togetherness, partnership, communication

— dependence

2. Pets and Quality of Life
2.L The dog and quality of life

The following table (Table 1) shows to what degree individuals are personally convinced that a dog
is capable of satisfying a person\'s various wishes, desires and needs.

TABLE 1

Satisfaction of needs by a dog

Personal

Interviewers

Basic needs

importace

Dog owners

without pets

Health: reduction of

60%

stress

98%

71%

partnership, friendship

90%

46%

25%

Making new friends

86%

81%

52%

Positive awareness of

70%

35%

life: contentment

85%

Social stimulation; no

51%

loneliness, no boredom

80%

84%

Wish for acceptance/

14%

prestige

77%

29%

Procurement of social

25%

contacts

73%

52%

Taking over obligations

and responsibility:

85%

55%

active life-style

72%

Regularity in the daily

53%

32%

routine: order

64%

Protection and feeling

61%

49%

of safety

63%

Liking, affection.

63%

29%

tenderness

60%

Thankfulness, under-

37%

standing

59%

59%

Success in training and

62%

45%
42%

leadership

55%

Sociability, cheerfulness

44%

76%

Help with child education

(development of social

skills and the sense

20%

of responsibility

32%

36%

2.2. The cat and quality of life

The relationship of man to cats is strongly characterized by emotionality. Communication with a
cat is an immediate, playful, non-verbal, and at the same time subliminally erotic dialogue in mutual
dependency, which is always limited in time.

To what extent a cat is capable of satisfying human needs is summarized in Table 2.
The results unmistakably reveal:

Dogs as well as cats are capable of contributing to man\'s quality of life in various ways. Even among
the non-owners there is a rate of about 30% who shows an overall positive attitude towards pets.
At present there are, however, still certain barriers of ignorance, prejudice, and fears, too. The
love of pets is, nevertheless, generally found more often among the population than actual pets
themselves.

-ocr page 728-

TABLE 2

Satisfaction of needs by a cat

Personal Interviewers

Basic needs importance Cat owners without pets

The presence of a living

being

81%

81%

54%

Joy of living

92%

78%

38%

Social stimulation:

avoidance of boredom.

isolation

88%

71%

39%

Coziness, atmosphere

88%

76%

39%

Change: Diversion from

daily routine

79%

71%

38%

Friendship, partnership

79%

70%

39%

Affection, tenderness

78%

73%

37%

Aesthestic experience:

beauty

77%

79%

42%

Sociability, play

65%

77%

40%

Taking over obligations

and responsibility

65%

77%

48%

Rest, comfort

63%

73%

44%

Independence (strong

individualism)

58%

80%

43%

Thankfulness

47%

53%

32%

Help with child education

39%

43%

19%

3. Pets and Risk Groups

3.1. TheEldery

With the end of one\'s active professional life, with the loss of roles and reference persons, following
the death of the partner, estrangement from one\'s children, and the fact of ageing per se, as a
consequence risk factors of human quality of life increasingly develop which could be essentially
assuaged by a pet.

1. The deficit in social stimulation: the risk factor isolation

2. The deficit in social acceptance: the risk factor prejudice

3. The deficit in physical training; the risk factor circulation

4. The deficit in genuine emotional affection: the risk factor emotional impoverishment

5. The deficit in social support: the risk factor critical life events

6. The deficit in responsibility: the risk factor of too little demand

7. The deficit in tbe experience of success: the risk factor inferiority

8. Tbe deficit in protection and security: the risk factor anxiety and fear

3.2. Rehabilitation of patients with cardio-vascular diseases

4. Prejudices: Pet Owners
Human individuals and dogs:

1. The dog owner is not very sympathetic toward tbe non-owner; he/she views the non-owner in
comparison with his/her own self-esteem as more selfish, more matter-of-fact, down-to-earth,
less tolerant, less sociable, less responsible and on the whole less content with his/her life.

2. The dog owner assumes a negative image with regard to himself/herself in the non-owner. He/
she believes to be depreciated and rejected by the non-owner. This is a prejudice which only
exceptionally occurs on the non-owners part. Non-owners, however, are well-aware of the
prejudices of dog owners against them.

This situation makes it more probable for social conflicts to occur: Negative prejudices and
misconceptions do exist.

-ocr page 729-

5. The Veterinarian and the Animal Owner: Demands and Competence
5.1. The consultation talk between veterinarian and animal owner

The set of questions addressed to the veterinarian reflects the variety of pragmatical values and
shows what kind of problem solving competence is expected of a veterinarian today (ct. Table 3).

TABLE 3

The variety of questions pet owners address to the veterinarian

The results show that most diverse problems are significant in consultation talks between veterinarian and
animal owner; relevant questions refer to the following issues:

1. symptoms, course of a disease, medication and diagnosis and duration of recovery

2. adequate prophylaxis, care, nutrition; keeping and training in an adequate manner, according to species

3. hygienic risks and possible transmission of diseases to man via animal and vice versa

4. causes of behavior disorders

5. educational and therapeutic value of pets

6. difficulties between animal owners and people without pets; and the possibility to suitably accommodate
animals while on vacation or in the course of illness

7. the advantages and disadvantages of sterilization.

5.2. The attitude of veterinarians towards breeding and training of animals
(1.) Attitude toward breeding

Even though the fact that breeding produces a variety of breeds is largely undisputed, this issue is
nevertheless being discussed in an increasingly controversial way: the discussion is of high topical
interest concerning some breeds and is being conducted in a partly affective way and not without
prejudice.

The advantages of breeding

— variety of breeds (72%)

— care exercised by the owner (thoroughbred dogs are not abandoned as often as other dogs)
(46%)

— predictability of the future development of an animal (41%)

— breeding as a necessity serving a certain purpose, e. g. the bunt (36%)

— esthetic reasons (12%)

The disadvantages of breeding

— greater risk of disease due to overbreeding (46%)

— deformations and crippling (34%)

— degeneration by constant further breeding (28%)

— disregard of questions of animal protection in connection with breeding (26%)

new breeds as symbols of excessive craving for recognition in breeders and owners (20%)

— susceptibility to behavior disorders (14%)

(2) Attitude toward training

The question concerning one\'s personal view of dog training is far less controversial among
veterinarians than the just-mentioned issue of breeding.

The necessity of dog training is undisputed, although there are differences which vary according to
purpose and function of the animal and according to the dog owner type concerning the aspect of
extent and quality of the training.

6. Summary

In our studies we were able to demonstrate that dogs and cats contribute in many ways to man\'s
well-being and to quality of life, with regard to aspects such as general quality of life, prophylaxis,
education, and therapy. Man\'s personality is co-determined by pets; pet animals support man and
make demands on him/her and even train, influence man to a certain extent, and, in the case of
physical and psychic diseases, act as remedy and cure. Pets are able to contribute to our
becoming a little more humane again.

-ocr page 730-

Professional training and further education
of veterinarians

by R. Bergler\'

Today the study of the relationship between man and pet animals can start out from three basic
facts,

1. Domestic animals are particularly helpful with certain clinical pictures in psychiatry, geriatrics,
psychotherapy and in cardio-vascular research as well as in connection with manifold
manifestations of human isolation; pets as therapy.

2. Certain risk factors informing human life (emotional impoverishment, fears, anxieties, feelings
of loneliness, contempt and depreciation by prejudice, lack of support etc.) do not occur in
people who permanently and naturally live with pets: pets as prophylaxis with pleasure gain in
a denatured world.

3. In a denatured society, the veterinarian is increasingly challenged by animal owners regarding
his competence in questions of behavioral research and behavior therapy: the veterinarian as
psychologist for man and animal.

In a number of representative studies conducted in the Federal Republic of Germany we have
thoroughly interviewed owners of pet animals, non-owners of pets as well as veterinarians with
practices for small animals. Major questions concerned the following issues:

1. What is expected of the veterinarian under the changing sociological and psychological
circumstances of pet ownership? What kind of problem solving competence is required of
him/her?

2. Which consequences need to be derived from this for the professional training and further
education of veterinarians?

3. What kind of deficiencies exist in the professional training of veterinarians?

4. What does further education of veterinarians look like? What kind of discrepancies are there
between insight into necessity and actual behavior?

Before we can proceed to the presentation of major findings supplied by our empirical studies it is
necessary to say that these results pertain only to the Federal Republic of Germany; we do not
have data from other countries.

1. Expectations placed in the veterinarian

It is not only the dog and cat owners who develop certain attitudes of anticipation with regard to
the veterinarian. Veterinarians, too, make conjectures concerning what animal owners may
expect of them. Such a pattern of mutual assumptions is synonymous with a mutual assessment
scale. The demand catalog comprised the following items:

TABLE 1

Universal availability: TABLE 2

the always accesible, animal loving veterinarian High-rate medical competence

Expectations placed in the veterinarian Expectations placed in the veterinarian

readiness to help 38% good diagnostician 96%

problem solving competence 86% optimum methods of treatment 95%
love of animals 86% prophylactic measures:

day and night service 73% vaccinations 91%

_ speedy therapeutic success 86%

high medical qualification 80%
Knowledgeable as to diseases

peculiar to individual breeds 76%

good surgical skills 64%

his/her own laboratory 41%

\' Director of the Institute of Psychology at Bonn University.

-ocr page 731-

TABLE 3 TABLE 4

First rate specific competence in questions of Highly developed psycho-communicative com-
behaviourism as well as in behaviour therapy: petence:

exact knowledge of animal behaviour This signifies the role of the veterinarian as psy-

chologist for pets and pet owners alike

Expectations placed in the veterinarian Expectations placed in the veterinarian

Ability to quickly attractive power of persuasion 91%

establish contact with intuition and understanding

the pet 88% with regard to man and animal 80%

Knowledgeable in behaviorism 69% \'comforter of the soul" 80%

Skills suitable for pet counseling and assistance with

animal behavior therapy 49% problems relating to vacations

Competent counselor as to conflicts with neighbors, the

the acquisition of a pet 39% owner\'s illness 64%

__knowledge of human nature 54%

understanding wrong behavior

of pet owners 30%

TABLE 5--

A great demand for comprehensible explana-
tions and plausible justification regarding the
cause and development of diseases, or behaviour
disorders, and concerning advisable therapy and

intervention strategies TABLE 6

__High motivation for further professional training

Expectations placed in the veterinarian

Ability to explain and willingness to

justify Expectations placed in the veterinarian
proper explanation of

treatment and therapy 78% Motivation for further education

exact and comprehensible constant advanced training 68%

explanation of the cause of
a disease 72%

All existing data allow the central conclusion, that high-level medical performance and
competence are taken for granted almost as a matter of course in a veterinarian • but at the same
time there are still partly significant deficiencies as to knowledge, counseling, justification,
explanation and behavior.

2. Deficiencies in professional training

There is today - at least in the Federal Republic of Germany - no field of academic training in which
the gap between educational, and professional demand profiles would not become increasingly
wider. According to their own statements, veterinarians believe that the problems result from the
following:

1. Despite an admittedly thorough theoretical university training there is too little reference to
practical work; this may lead to an insufficient practice of surgical skills and to the failure to
diagnose early certain syndromes.

2. The psychological foundations for veterinary work are widely neglected and omitted in
academic training ■ and partly in further professional education as well. Such deficiencies
which can be blamed on university curricula and certainly also on the teaching faculty refer to

— the psychology of pet owners

— the psychology of communication

— the psychology importance of pets

— for the population in general
for certain risk groups, especially in fhe following fields:
psychopathology
psychotherapy
cardiovascular diseases
child education
prophylaxis
fhe elderly

— the findings of behavior science with special attention to behavior disorders, their causes,
development and possible therapies. If lecture courses covering this field were offered at all at
the university - in about half of all cases - only 10 to 15% of them were mandantory (Table 7).

lis

-ocr page 732-

TABLE 7

Professional training of veterinarians university
courses offered

Professional training of veterinarians
university courses offered

Subject Subject

behavioral sci. behavioral
therapy

mandantory courses 15%- 14%

optional courses 39% 31%

not offered 46% 55%

TABLE 8

Professional training of veterinarians
degree of importance

Professional training of veterinarians
degree of importance

Subject Subject

behavioral behavior

sci. therapy

less important 10% 7%

average importance 27% 31%

very important 53% 62%

In connection with the issue behaviorism and behavior therpay the following situation presents
itself:

1. Veterinarians are highly interested in behavioral sience and in analysis and therapy of behavior
disorders. Two thirds of the veterinarians judge both these subjects as very important (Table
8).

It would be desirable for the remaing third of the veterinarians to arrive at this opinion too.

The objective importance of these fields of study after all most likely results from tbe relatively
frequent encounters with various behavior disorders in one\'s medical practice (Table 9).

TABLE 9

Behaviour disorders, frequency of their occurr-
ence in the total of treated animals

Behavior disorders, frequency of
their occurrence in the total of
treated animals

1 - 10% 59%

11-20% 21%
21-30% 7%

more than 30% 7%
no comments 5%

TABLE 10

Occurrence of behaviour disorders in pet anim-
als (listed in the order of decreasing frequency)

extreme timidity
aggressiveness
voracity/bulimia
biting pets

pet can not/does not want
to be left alone
uncleanliness
unmotivated sudden
attacks

lack of appetite
fits of depression

59% of the veterinarians report that up to 10% of the animals treated by them are disturbed; 21% of
them speak of a rate of up to 20% and in 14% of all practices it is estimated that up to 30% and more
of the pet animals treated show behavior disorders.

The types of behavior disorder occurring are listed in the following table in tbe order of decreasing
frequency (Table 10).

2. Veterinarians confinn the necissity of their being knowledgeable in these fields of study
because - according to their almost unanimous opinion - behavior science is

— the key to adequate keeping of the animal, appropriate for the species and breed

— the foundation for the avoidance of a negative humanization in an animal

— the basis for diagnosis of behavior disorders

— the central issue of consulting and advisory talks with animal owners and indispensable
pre-condition for the inducement of compliance-behavior in animal owners

— the prerequisite for any advice on the coexistence of dogs and cats or on the keeping of two
cats and two dogs.

-ocr page 733-

3. But only one third of the veterinarians rate their knowledge in the fields of behavioral science
and animal behavior therapy as sufficient - in spite of interest and in spite of the insight that
such a competence is necessary - i.e. veterinarians are aware of their substantial deficiencies
and admit to themselves that owing to intuition and experience in dealing with animals and
their owners, they have acquired adequate knowledge - pragmatical values - derived from
practical experience.

Since pet animal owners, too, usually know about the findings of behavioral research and its
relevance for the establishment of a positive man-pet-relationship - that is, they mainly refer to
their "TV-knowledge" - both, pet owners and veterinarians alike, still encounter the field of
behaviorism as laymen, to some extent.

3. Further education

The deficiencies in one\'s professional training as presented before should now lead to a greater
motivation with regard to further, advanced education - as the veterinarians themselves expect.
But the acceptance of a fact as necessary or important is far from being a sufficient precondition
for human behavior. This fundamental truth is confirmed in daily life not only in connection with
prophylactic behavior but also in connection with questions of advanced professional training for
veterinarians in various medical fields and in behavioral psychology. Here already considerable
differences show as to what is considered important and necessary. For instance, 72% of the
veterinarians deem further advanced training in the field of internal medicine necessary; surgery
and dermatology follow with 64% each; diagnostics as necessary subject of further education is
named by only 46% of the veterinarians, behavioral science by 42%, behavior therapy of pet
animals by 39% and human psychology by 22% (Table 11, 12).

TABLE 11 Table 12

Further professional training of veterinarians (in Further professional training of veterinarians
medical fields and in behaviour psychology)

Further professional training of Further professional training of
veterinarians (in medical fields and veterinarians
in behavior psychology) _

Field Necessity Utalizaton

Field Necessity Utilization

psychology of nutrition 46%

19%

internal medicine.

behavior science

42%

15%

computer science

72%

59%

dental treatment

39%

15%

surgery

64%

42%

microbiology

39%

19%

dermatology

64%

41%

behavior therapy

of pet

laboratory technology/

animals

39%

14%

diagnosis

55%

27%

parasitology

36%

18%

pharmacology

49%

23%

cardio-vascular diseases 36%

27%

virology

47%

26%

gynecology

34%

15%

diagnostics

46%

24%

orthopedics

32%

9%

ophthalmology
urology

32%

19%

27%

11%

human psychology

22%

5%

acupuncture

14%

4%

If we know relate actual utilization to the data indicating necessity, it is rather striking that only 15%
of the veterinarians in the Federal Republic of Germany make use of further training opportunities
in the field of behavior science and 14% in the field of animal behavior therapy; only 5% of the
veterinarians deal with questions and findings of human psychology (we do not know, however, to
what extent and, in addition, in what qualification such courses are offered at all in connection with
further professional training). It is necessary to point out the fact that in purely veterinary fields an
improvement of further education would certainly also be very desirable. For reasons of justice we
need to realize that the problems connected with further professional training as outlined before
are not only restricted to veterinary medicine but occur in a whole number of other fields, such as.

-ocr page 734-

for instance, inuman medicine and psychology, i.e. in fields which undergo rapid scientific
development and which must cope with a present demand for high-quality solutions to problems.
Engineers, for example, cannot afford not to remain up to date by constant further education. If
the issue concerns man and animal, the subjective scope of tolerance often appears to be larger
than it is in connection with technical constructions.

Final remarks

Our results necessitate considerations about the requisite modifications of university curricula for
veterinarians. The findings also show the necessity for the existing advanced training opportuni-
ties to devote much more attention to the following questions than is the case today: to the man-
pet-relationship, to the psychology of compliance behavior, to the required counseling compe-
tence, to behaviorism and to behavior therapy.

Apart from necessary opportunities the question arises as to how to activate the ultimately
unsatifactory motivation for further training in many veterinarins. University education and the
increasing competition among veterinarians can contribute a great deal to this end, in the light of a
generally rising level of aspiration of the pet animal owner. Today pet owners expect apart from a
first-rate clinical and medical competence, which they perceive as a matter of course, a similarly
excellent performance and knowledge in the fields of behavioral science, behavior observation
and analysis, and behavior therapy. The increasing number of behavioral disorders in pets which
result from the interrelation of man and animal, particularly from the risk factor "humanization",
can be influenced by medication only to a very small degree:

Behavior therapy then necessary for the pet is at the same time always a therapy of the animal
owner. This, however, is in turn a problem of human psychology for which again specific
knowledge is required.

Veterinarians are, therefore, not only responsible for animals but also for the human individual and
for society, which means that, in addition, the veterinarian thus becomes - in a broader sense - a
behaviorist, human psysician and psychotherapist in one. This means that the veterinarian\'s self-
concept will have to change and thus also the quality of veterinary training and further education:
Tempora mutantur et nos mutamur in illis.

The veterinarian\'s role when a pet dies;
what to know and what to do

by B. Fogle\'
Introduction

The bond that people develop with their pets is often much stronger that we might suppose,
sometimes the strongest they have with any living thing. In a survey carried out by the magazine
Psychology Today, one of the largest surveys of pet owners ever undertaken, 90% said that their
pets were very important to them, 88% said that stroking their pets helped them to relax, 87%
considered their pets to be members of the family and 75% said that their pets increased the fun of
family life (1).

Many go further in the "humanizing" of their companion animals. Surveys in both the United
States and Britain show that half of all dog and cat owners keep pictures of their pets in their
wallets or on their walls. Half of the respondents in these surveys say that their pets make them feel
more secure, safer and perhaps most important of all, half of all pets owners allow their pets to
sleep with a member of the family (1,2). Most compelling and perhaps even tragic in its own way is
the fact that 79% of the respondants in the Psychology Today survey say that at some times their
pet has been their closest companion (1).

> DVM MRCVS; 86 Yorkstreet; London WLH LDP; England.

-ocr page 735-

Because the relationship we have with our pets can be so intense, the grief that is experienced
when they die can be overwhelming. Mary Bloom, in her studies of adult human grief when pets
die, observed that the grief response to pet death parallels the response we have to the loss of a
human companion (3). In her studies 75% of pet owners experienced difficulties of disruption of
their lives after a pet died. One third had to take time off work because of these difficulties and an
equal number experienced difficulties in their relationships with other people. Mary Bloom\'s
observations are similar to those of others (4, 5).

Grief is a natural response to a loss and it should neither be ignored, considered wrong nor
perhaps most importantly of all, denied. This can be difficult advice to follow for as BM Schoenberg
mentions in his book Bereavement Counseling, we are a \'death defying\' culture. Northern
Europeans and North Americans do not openly mourn (6). To complicate matters even more, in
the past half century we have substituted quantity of care for quality of care, quantity of life for
quality of life. This attitude to human life has melded itself into our attitude to companion animal life
and colours our approach to pet death and to grieving.

In 1969, in her book "On death and dying". Dr. E. Kubler-Ross described the loss phenomenon in 6
stages (7);

DENIAL BARGAINING ANGER GUILT DEPRESSION ACCEPTANCE

These stages form an accurate reflection of the way pet owners feel when their pets die but it must
be remembered that grief is a process, not a single feeling. It is a process that some fell lasts, on
AVERAGE for four to ten months when a pet dies (8).

What complicates the pet owner\'s feeling of loss is the frequency with which euthanasia is the
elected cause of death. In the U.S.A. euthanasia for behavioural and household problems is the
greatest cause of death in dogs less than one year of age (9). In both the U.S.A. and Britain
between 1 and 2% of veterinary visits result in completed euthanasias and at least 3% of client-
veterinarian contacts involve some discussion of euthanasia (10).

Most euthanasias are performed for clinical reasons and this often means on older pets. Mary
Bloom\'s studies showed that the length of time of attachment is the most important factor in
predicting depth of grieving, not the species that has died although others have stated that cat
owners more frequently need social support than dog owners (11). All reports however agree that
grief at the loss of a pet increases as the size of the family decreases and the status of the pet is
concomitantly raised (12). Equally, all studies suggest that women have more difficulties in coping
with peth death than do men (11, 12, 13). For example, when Bloom asked whether the loss of
one\'s pet bad been deleterious to the owner\'s health, 50% of women said yes while only 15% of the
men answered in the affirmative.

Because of the frequency of euthanasias in companion animals the grief process can perhaps be
viewed in a slightly different way:

ANTICIPATION CRISIS CRUCIBLE RECONSTRUCTION
Guilt can be a component of several of these stages.
Anticipation

The first response to \'bad news\' is often denial. I\'m sure all of us in clinical practice are familiar with
the request to \'clip Sally\'s nails\' when we have just explained the terminal nature of Sally\'s
condition. Denial however, is not always so overt and in fact is often subconscious.
Integrated into this reaction comes a feeling of hope, sometimes with long range planning. Equally,
there might be a feeling of anger, anger at oneself for perceived failures orat you for uttering such a
fatal diagnosis. This is when a client will ask for a second opinion in the hope that your
pronouncement is wrong. This is the time when you must reassure your client as much as
possible. He will often need time to absorb the information you have given him and you should
provide as much confirmation as possible, for example by showing laboratory results and x-rays.
Because veterinary medical therapy has advanced so dramatically in the last decade its no longer
unusual for us to make a diagnosis of a terminal condition but then keep that animal alive,
comfortable and pain free for perhaps up to a year or more. Eventhough our treatment might be
beneficial to the patient, the owner can still grieve in anticipation of the pet\'s impending death. An
owner might reduce her social activity or cancel engagements to be with her pet. Frequently she
will overcompensate by smothering her pet with attention and affection.

-ocr page 736-

Crisis

The crisis stage frequently although not always, occurs when the animal dies. There is a feeling of
shock and numbness, disorientation and disbelief. This is the stage of true sadness and we can
sometimes make it easier by anticipating the problems that can occur. The process of grieving can
be eased by understanding tbe need for a proper \'closure\', for the need to \'say goodbye\'. If death is
to be through euthanasia, and when the situation permits such as with a case of chronic lameness
or kidney failure, the procedure should be carried out when the owners are emotionally best
prepared. Families should be allowed to confer, to discuss the decision. Children can often be
surprisingly aware of their pet\'s poor health and if there is one rule with children it is that there
should be no lies or fancy stories. Planting tbe wrong seeds now will only cause greater problems in
their future attitude to death, or even to veterinarians.
I\'m not saying that every detail should be
discussed with the children. The depth of discussion, of course, depends upon the age and
intelligence of the younger members of the family. This may well be the child\'s first exposure to
loss, grief, breavement, and the feeling of confusion at losing a friend.

Proper \'closure\' might simply involve one last night at home, or a final family visit to the
hospitalized pet at the clinic. For some owners proper \'closure\' means seeing the body after death,
for others it means being there when the pet dies. Cecilia Soares, a veterinarian and also a qualified
grief counselor says that people who are present when their pet is euthanased are less likely to
have problematic grief reactions (12). 1 would agree with her. People have developed strange
myths and attitudes towards euthanasia and these can be defused when they see that there is no
suffering or distress to the animal. We should, of course, anticipate possible worries by explaining
the possibility of agonal breathing after death, especially in toxic and cachectic animals. Equally
important, we can reduce our own potential problems by sedating the potentially difficult pet or
placing an indwelling intravenous catheter to make the procedure less difficult.

Cruciblc stage

Once the shock of the death has passed, pet owners might experience psychological pain or even
fear, fear or being \'alone\'. Once more they can blame themselves or look for someone to blame,
and feel anger at their loss and guilt for not doing more. Guilt is an inevitable accompaniment of
many deaths and most euthanasias. The pet was, after all, a member of the family. Even worse
most people give their pets honorary child status within the family (1). Although consciously we
know that a dog is a dog and a cat is a cat, subonsciously we treat out pets as not quite as \'animal\'
as other animals. They become, as one psychiatrist wrote, our personal Peter Pans, caught
somewhere between nature and culture. This honorary child status make our guilt even worse,
especcially if a euthanasia has been carried out for family or behavioural problems (14).
Pet owners who hide their grief, burry their rage or deny their loss are only storing up future
problems. It can be no fun for us or for our staff but the owner who expresses her grief is acting in a
healthy way. This is when grieving pet owners need help most. In North America this need is
sufficiently understood for several universities, mine, the Ontario Veterinary College among them,
to offer a social support service for grieving clients.

The Animal Medical Center in New York as well as the veterinary schools in Colorado, Minnesota,
California, Pennsylvannia and the State of Washington all offer similar services.
A feeling of loss is normal, even important for it signifies that there has been a caring and loving
friendship. People need someone to talk to but because our society has not developed acceptable
rituals and customs when pets die, pet owners can suffer from a unique form of guilt, guilt that they
are grieving over \'just a pet\'. Katcher and Rosenberg at the University of Pennsylvannia say that
the average period of grieving after the loss of a pet is ten months but Cecilia Soares says that
many pet owners are concerned that they are still acutely grieving a week after their pet\'s death
(12).

During this important stage of grieving the emotional crisis will peak and your clients will start to
reminisce over their pets. Now is the time that many will tell you that they will never have another
pet. The truth is that 75% of pet owners introduce a new pet into their homes within a year of the
death of their previous one (15). Eddy Garcia, a veterinarian in Tampa Florida says that you can
safely respo.id as he does by saying, "You\'ll never have another Sally, but
I think you might one
day want to share your life with another pet" (15).

With reminiscence comes the need to deal with the emotional realities of life and to rearrange the
structure of the family. Tbe death of a pet can blast a massive bole in the routine of family life and
the rapid aquisition of a new pet is often carried out to repair that damage.

-ocr page 737-

Reconstruction stage

As grief resolves, your client will re-orient her life to the present and might develop new interests.
There is always a degree of self-growth in the grieving process. It is perhaps the most distressing
learning process we have to undergo but it is still a learning process. With the resolution of grief it is
possible to reconstruct family life and this is the healthiest time for a family to acquire a new pet.
The entire grieving process can last from days to years. It can start well before the actual physical
death of a pet and terminate shortly after it. It can involve many feelings other than those I have
described, bitterness for example, at losing such a good friend. It can become pathological
resulting in anorexia, destructive or reclusive behaviour or prolonged insomnia. But what about
us? Does the death of a pet have any effect on us in practice?

Most research in the field of the emotional response to the loss of a pet has quite naturally looked
at the response of owners (16, 17, 18). We, however, must in many cases actually make the
decision to end a pet\'s life. Many of us are now aware of the plethora of emotions that pet owners
feel at such times, anger that nothing more can be done, guilt that they have not done enough, fear
that there might have been unnecessary suffering, pain at losing a friend and embarrassment that
they feel these emotions over a dog or a cat. In order to assess our reaction to death in general and
euthanasia in particular I carried out a survey in Britain, of the practicing veterinarian\'s attitudes
and feelings towards pet death. Because aspects of pet loss are taught only peripherally at some
British schools I included teaching clinicians in the study. All teaching clinicians at the six British
veterinary schools (150) and an equivalent number of veterinarians in small animal practice
(member of the British Small Animal Veterinary Association) were sent ten page questionnaires
together with postage paid envelopes for their replies.

Of the 300 questionnaires posted, 167 returned within four weeks from 46 women and 121 men
and these form the basis for the figures that follow. 82 practicing veterinarians and 87 teaching
clinicians replied.

23 of the women are teaching clinicians and 23 are in private practice. 62 of the men are teaching
clinicians and 61 are in private practice.

Two thirds of the respondants consider that they come from \'average\' socioeconomic
backgrounds and one quarter feel they come from \'above average\' socioeconomic homes.
67% of the females have been in practice for less than ten years whereas 67% of the males have
been in practice for more than ten years.

Approximately one third of those in private practice were in mixed practice. The rest were in
entirely small animal practice.

There were differences in the settings in which the respondants bad spent most of their lives. 66
Percent of the males come from urban or suburban backgrounds while 46% of the females come
from these backgrounds.

48 Percent of the females come from rural backgrounds and of these 9% come from dairy or
livestock farms. 29 Percent of the males come from rural backgrounds and of these only 3% come
from dairy or livestock farms.

56 Percent of the respondants are Protestant, 27% are atheists or agnostic and 6% are Catholic.
All veterinairians were asked what animals either they or their immediate families had owned. The
dog was the most popular pet with 89% of respondants indicating they had owned one. Cats are
almost equally popular with 84% of respondants having owned one. Ownership is as follows.

TOTAL

FEMALE

MALE

Dog

^

89

87

^

89

Cat

84

93

80

Fish

62

72

58

Bird

54

61

51

Rabbit

45

41

46

Hamster

38

37

38

Guinea Pig

34

39

32

Horse

28

37

24

Gerbil

17

17

16

Terrapin

15

15

15

Cow

12

17

9

Goat

11

9

12

Pig

10

9

10

other

37

48

32

-ocr page 738-

Veterinarians were asked "Do you believe that non-human animals are sentient? (Consicous of
their own identiy)". 74 Percent answered yes, 21% no and 5% did not answer.

non-human animals have souls and 69% do not. Twice as many females
(30/o) as males (15%) answered in the affirmative. There was no appreciable difference in the
answers of the under 35s and over 35s. Similar numbers believe in an after life for non human
animals.

43 Percent believe in an after life for humans and 49% do not. There was only a slight difference in
male and female responses but 49% of over 35s as opposed to 36% of under 35s answered in the
affirmative.

158 Of the 167 respondants remember the death of their own pet and 91% (96% female, 88% male)
say that the death lead to \'short term emotional effects\'. 22 Percent say that the death lead to \'long
term emotional effects\' (38% female, 15% male). 13 Percent say that the death of their pet was a
factor in selecting veterinary medicine as a career (16% female, 12% male) (of the 148 respondants
who recalled the death of a member of the family, one said that this had been a factor in choosing
veterinary medicine as a career).

Approximately half of the respondants stated that the death of their pet affected, a) how they
practice veterinary medicine, b)how they care for critically ill or injured patients, c) their attitude
towards ill or injured patients.

When the respondants were asked whether the death of an animal they had never treated before
(eg. a road traffic accident) bad an emotional effect on them 59% said it had a short term emotional
effect (76% female, 52% male) and 9% said that such a death had a long term emotional effect (15%
female, 7% male).

The respondants\' attitude to passive euthanasia in humans was surveyed by asking this question.
"A 21 year old person is in an intensive care unit. Life is being sustained by machine. The EEC is
flat. Doctors give no hope for recovery. Should the machine be unplugged." 86% answered yes, 7%
no an 7% did not answer.

When asked whether they believe in capital punishment for certain types of murder 55% (46%
female, 59% male) said yes, 40% (52% female, 36% male) said no and 5% did not answer.
96% of respondants said that they bad no formal training in how ro explain to a client that their pet
is terminally or critically ill and 72% felt that such training would be useful.
44% of respondants had at one time or another euthanized a pet but had wished they bad not.
Respondants were asked, "Has your euthanasia of client\'s pet ever led to apparent severe short
term or severe long term emotional effects on that client or their family?" 76% answered that they
observed severe short term emotional effects (80% female, 75% male) and 20% said they had
observed severe long term emotional effects (26% female, 17% male).

Similarly 75% of respondants stated that they had observed severe short term emotional effects in
owners when an animal they had been trying to save died. Long term severe emotional effects had
been observed by 13% of respondants is cases of pets dying when trying to be saved.
Three quarters of the veterinarians in this survey would euthanize a healthy animal if the owner
requested the procedure and 88% would euthanize a severly injured or terminally ill animal in pain,
without the owner\'s persmission. 91% would euthanize a severly injured animal that could be
saved, if the owner requested.

With reference to active euthanasia and to the death of patients they were trying to save
veterinarians were asked to tick items in the following lists.

euthanizing a pet:

TOTAL
1

FEMALE MALE

Q. 0.

felt a lump in

Tl

I

your throat

66

89

57

cried

26

41

18

felt a need to

be alone

25

37

19

had difficulty

sleeping

14

24

9

yelled at someone

14

15

13

needed an alcoholic

drink

11

11

10

felt guilty

39

46

36

been depressed

51

63

46

felt angry

46

57

41

felt a sense of

failure

61

65

59

felt a sense of

relief

64

80

57

not answered

10

2

13

-ocr page 739-

The teaching clinicians consistently ticked off fewer items in each category although the answers
of the teaching clinicians and those in private practice were very similar with only one question
being answered differently. 51 Percent of the veterinarians in private practice had \'felt guilty\' at
some time after euthanizing a pet while only 29% of the teaching clinicians had felt guilty under
similar circumstances.

When asked the same questions concerning animals that they could not save, respondants gave
these answers.

TOTAL

FEMALE

MALE

needed an alcoholic

drink

14

17

14

felt guilty

30

43

22

felt depressed

51

70

42

felt angry

12

9

14

felt a sense of

failure

26

39

20

felt a sende of

relief

43

57

37

not answered

Have you ever

TOTAL FEMALE MALE

felt a lump in

your throat

73

87

66

cried

65

83

58

felt a need to

be alone

51

48

51

had difficulty

sleeping

18

26

12

yelled at someone

12

0

14

The 100 veterinarians whose pets had died without their intervention gave these responses.

Have you ever

TOTAL

FEMALE

MALE

TOTAL

FEMALE

MALE

needed an alcoholic

felt a lump in

drink

14

21

11

your throat

67

66

67

felt guilty

26

41

20

cried

55

86

41

felt depressed

50

66

44

felt a need to

felt angry

26

31

24

be alone

39

52

34

felt a sense of

had difficulty

failure

26

34

23

sleeping

18

45

7

felt a sense of

yelled at someone

9

17

6

relief

18

21

17

not answered

5

0

7

It appears then, that we can suffer too when pets die, probably for many reasons. Today, most
small animal veterinarians come from urban or suburban background. Few come from livestock
farms where animal death is a routine event as did so many of my classmates in the 60s when I
graduated.

Women formed one quarter of the respondants in this survey but \'suffered more\' when pets died.
Their response is consistent with the response of women in general to grief and loss but as the
number of women increases in this profession, so too will the emotional distresses that
accompany death.

A further factor affecting our attitude towards death is our increasing awareness of the emotions of
animals. Surprisingly to me, one quarter of the veterinarians in this British survey did NOT feel
that animals are sentient. A similar survey carried out in Japan revealed that 100% of vets there
believe that dogs and cats are sentient (19). This is an attitude based upon religious beliefs and I\'m
sure that as we become more aware of the sanctity of all living things, so too will our awareness of
animal suffering increase. One social phenomenon perhaps more prevalent here in Northern
Europe than in Southern Europe or in the U.S.A. is the fear of expressing our emotions. Some

Have you ever

TOTAL

FEMALE MALE

TOTAL

FEMALE M

%

■6

needed an alcoholic

%

«

»

drink

15

16

15

felt a \'lump in

felt guilty

46

40

49

your throat

54

67

49

been depressed

67

78

63

cried

21

47

11

felt angry

45

47

44

felt a need to be

felt a sense of

alone

37

44

32

failure

87

87

87

had difficulty

felt a sense of

sleeping

23

31

19

relief

35

40

33

yelled at someone

23

20

23

not answered

6

4

7

Veterinary surgeons were, finally, asked whether they had ever euthanized their own dog or cat.

Half of them (84) have, of whom 23 are female and 59 are male. 59 Percent (100 total, 30 female, 70

male) have had pets die without the need for their intervention.

The same series of questions was asked concerning these more personal deaths.

For those who had euthanized their own pets, these answers were given.

-ocr page 740-

veterinarians feel that they have not handled a case properly if their client is brought to tears when
told bad news or when their pet dies. They feel they have failed to control tbe situation. They
woory abouth what other clients in reception might think. We are, after all, trained to behave
calmly in emergencies, to initiate a standard procedure in a cardiac arrest, to act rationally when
confronted with a terrified animal or a distraught owner. We are trained to suppress our natural
reactions to remain calm and composed. Sometimes this means we have to relearn how to
express our emotions and show human sympathy.

We have developed a whole spectrum of social and religous customs to help people grieve when a
fellow human dies. Barriers often come down and for a period after a death, there can be increased
communication for those who are grieving. More conversation, more communication, more
touching. But many of us don\'t know what to do when a pet dies. Is it morally right to grieve so
deeply over the death of an animal? Is it right to feel such deep emotion; in some people deeper
than the grief they felt when a relative died? Is it right to show such grief? These are questions that
many veterinarians have pondered over for euthanasia is perhaps the most difficult part of
practice.

There are no fixed rules on how to make the decision to euthanize a pet but there can be
guidelines. These are some of the questions you can ask.

1. Is the condition prolonged, recurring or getting worse?

2. Is the condition no longer responding to treatment?

3. Is the animal suffering either physically or mentally?

4. Is it no longer possible to alleviate that pain or suffering?

5. If the pet should recover, is it likely to be chronically ill, an invalid, or unable to care for itself?

6. If the pet recovers is it likely to no longer be able to enjoy life or will it have severe personality
changes?

If the answers to all of these questions is \'yes\' then euthanasia should be undertaken. If the
answer to three or four of them is \'no\' then the pet might be permitted to die on its own but
you should have your client answer these questions.

1. Can I provide the necessary care?

2. Will this care seriously interfere with my own or my family\'s life?

3. Will the cost become unbearably expensive?

Remember, there is a difference between living and being kept alive. The quality of the animal\'s life
is the most important fact.

There are many reasons for euthanasia and these include:

1. Overwhelming physical injury.

2. Irreversible disease that has progressed beyond a point where distress or discomfort can be
controlled.

3. Old age "wear and tear" affecting the quality of life.

4. Physical injury, disease of wear and tear resulting in permanent loss of control of body
functions.

5. Aggressiveness with danger to owner or others.

6. Pet carries disease dangerous to humans.

If euthanasia is to be undertaken, listen to your client but remain objective. Relate other similar
experiences, even yours with your own former pet if this is possible. Always try to discuss the
disposal of the body before euthanasia is performed. Owners might not always say so but most
want to know what will happen to the remains. Talk soothingly to the animal and move him gently.
After euthanasia, a simple letter of condolences is a fitting closure. My personal attitude is that I
don\'t ask for a fee at the time of euthanasia but wait until after the owners have received a note
from the clinic before sending an account. 1 don\'t charge a fee for long standing clients and will, on
occasion make a donation to a suitable charity, in tbe animal\'s memory, with the charity\'s thank
you card sent to the owners. Be sure to update your files when a patient dies for there is nothing
worse than receiving a vaccination reminder for a deceased pet!

Under normal circumstances, it is best not to advocate a new pet until tbe reconstruction stage of
grieving has been reached, until fond memories replace pain and appreciation replaces loss. In a
country such as this, with a strong Christian heritage, it might seem appropriate to quote from a
letter I once received from our local minister, after his pet Boston terrier died. Closure, as I have

-ocr page 741-

mentioned, a proper \'saying goodbye\', is necessary in tbe resolution of grief and in his letter he
explained to me bow be found a fitting closure to bis pet\'s life. "Many years ago", his letter read,
"when an adored dog died, a great friend of mine, a Bishop, said to me, \'You must always
remember that as far as tbe bible is concerned God only threw the humans out of paradise."

II. CARDIOLOGY

Canine and feline cardiology

by Pb.R. Foxi
Introduction

The approach to heart failure has been static for years but recently, diagnostic and treatment
strategies have been undergoing rigorous re-examination and modification. Tbe foundation of
rational therapeutic intervention is accurate diagnosis and assessment of cardiopulmonary status
and heart failure state.

Heart disease occurs in at least 10% of dogs with the incidence highest in older canines. Heart
failure results in one-quarter of these affected animals (1).

Acquired chronic atrioventricular insufficiency due to endocardiosis is the most common canine
cardiovascular lesion and cause of heart failure (2).

Cardiomyopathies comprise tbe majority of feline cardiovascular diseases. At necropsy an 8.5%
incidence was documented in 4933 cats autopsied over a 14 year period at Tbe Animal Medical
Center in New York City (3). More likely, the incidence is 12 to 15% based upon newly recognized
forms of myocardial disease (eg. hyperthyroidism) and more precise diagnostic methods (eg.
echocardiography (4).

Myocardial diseases are a diverse group of pathologic disorders which vary with respect to
etiology, clinical presentation, morbidity and mortality. Various schemes of classification have
been based upon 1) etiology (eg. taurine deficiency, dilated cardiomyopathy), 2) Clinical
presentation (eg. congestive cardiomyopathy), 3) pathologic abnormalities (eg. hypertrophic
cardiomyopathy), 4) functional characteristics (eg. systolic failure), 5) whether the heart is the sole
site of disease (ie. primary or secondary cardiomyopathy) (4).

Pathophysiology of heart failure

Cardiovascular diseases are variable and often complex. Clinical categorization is not always
simple or consistent. Nevertheless, it is valuable to attempt to define disease processes to more
accurately classify and analyze types and settings of cardiovascular disease.

Definitions:
Circulatory failure

Inadequate cardiac output caused by a cardiac condition (i.e. heart failure) or noncardiac
condition (i.e. enadequate blood volume, decreased oxyhemoglobin, decreased return of blood to
heart).

Heart failure

That condition in which the heart is no longer able to pump an adequate supply of blood for the
body\'s metabolic needs (provided there is adequate venous return to the heart).
Congestive heart failure

A complex of symptoms which usually include dyspnea, exercise intolerance, tachypnea,
tachycardia, rales and other signs. Here, abnormal circulatory congestion results from heart
failure and its associated peripheral circulatory and sympathetic-renal compensatory mecha-
nisms.

Diplomate, American College Veterinary Internal Medicine (Cardiology) The Animal Medical Center, 510
East 62nd Street, New York, NY 10021, U.S.A.

-ocr page 742-

Systolic ventricular failure

Describes decreased systolic (pumping) performance without significant elevation of diastolic
pressures (eg., congestive cardiomyopathy).
Diastolic ventricular failure

Describes marked elevation in left ventricular diastolic pressure and pulmonary congestion with
systolic or pumping function maintained (eg., hypertrophic cardiomyopathy).
Forward failure

Implies that most clinical signs relate to decreased cardiac output. This leads to tissue hypoxia.
Backward failure

Implies that most clinical signs result from elevation of venous pressures behind the failing
ventricles. When behind the left ventricle, pulmonary edema occurs. When behind the right
ventricle, pericardial, pleural or abdominal effusion results.
Left-sided heart failure

Describes left heart impairment with signs of elevated pressure and congestion in pulmonary veins
and capillaires (pulmonary edema).
Right-sided heart failure

Describes right heart impairment with signs of elevated pressures and congestion in systemic
veins (effusions).
Compensated heart failure

Denotes a state in which heart failure was previously present but where cardiac output is returned
to, or maintained at, a normal level by compensatory mechanisms or therapy.

Congestive heart failure is a complex of clinical signs with many different etiologies and clinical
presentations. It represents impaired cardiac performance preventing the heart, at normal filling
pressures, to increase cardiac output in proportion to tissue metabolic demands. When the heart
fails to maintain adequate output, compensatory mechanisms are brought into play and maintain
cardiac output up to a point. Then the compensatory mechanisms lose efficiency or contribute to
signs of congestive heart failure.

Clinical determination of heart failure can often present a diagnostic dilemma, especially in the
older, coughing dog. It has been a common mistake to assume that coughing dogs have congestive
heart failure (pulmonary edema from left sided heart failure) simply because they have a heart
murmur. A thorough history, complete physical examination and cardiopulmonary work-up
should be performed before cardiac drugs are recommended.
No anima/s should be giuen cardiac
medication without first evaluating a chest radiograph and electrocardiogram.

A DATA BASE should be generated to aid in the diagnostic and therapeutic management.

A thorough HISTORY is essential to establish signs referable to cardiovascular disease and to
differentiate between cardiac and pulmonary disorders. In addition to a general history, emphasis
should be placed on reason for presentation, onset, duration and progression of signs, presence or
absence of exercise intolerance or tiring with exercise. Specific references should be made
regarding coughing, peripheral edema or abdominal swelling, dyspnea, syncopal events, cyanosis,
weight loss, diet, poor growth or performance, current medications, and response to therapy.

A complete PHYSICAL EXAMINATION should be performed in a systematic manner. Particular
attention is then focused upon the cardiopulmonary system. Heart and lung sounds are
auscultated. Heart rate and rhythm are evaluated in conjunction with characteristics of the
femoral pulse (and jugular pulse if present). Auscultation may reveal murmurs of mitral
regurgitation (left apical, systolic, regurgitant type) or mitral and tricuspid (right apical, systolic,
regurgitant type) regurgitation.

Congenital cardiac anomalies may cause ejection type murmurs at the left base (aortic stenosis,
pulmonic stenosis) or right base (aortic stenosis). Young pets with patent ductus arteriosis have
continuous or "machinery" murmurs heard best at the left base with a "waterhammer" femoral
arterial pulse. Heartworm disease or cor pulmonale can occur without an audible murmur. At
other times a soft murmur of tricuspid insufficiency, sometimes with a split or accentuated second
heart sound is present. Gallop rhythms (third heart sound-S3 and/or fourth heart sound-S4) may
be present in heart failure and are best heard with th stethoscope bell. S3 is associated with
decompensated mitral regurgitation or congestive cardiomyopathy. It is a low-pitched, diastolic
sound following S2, head best at the left apex. It preceeds SI and suggests ventricular diastolic
dysfunction.

-ocr page 743-

Abnormal BREATH SOUNDS are characteristic of congestive beart failure. In left-sided beart
failure broncbovesicuiar sounds may be accentuated in expiration; rhoncbi are musical sounds
from a partially obstructed bronchial tree or small airway present throughout the respiratory
cycle; rales from partially filled small airways are interrupted non-musical sounds heard in
inspiration. With pleural effusion, breath and beart sounds may be muffled.

It is important to remember that there is not necessarily a direct correlation between intensity or
loudness of a beart murmur or breath sounds and severity of heart failure. Also,
abnormal breath
sounds do not necessaril},) indicate heart failure but
may instead accompany respiratory disease
(bronchospasm, mucosal edema, mucous plugging, foreign bodies or tumors).

Electrocardiography

Electrocardiography is useful for:

1. Diagnosing cardiac arrhythmias

2. Providing information about heart chamber enlargement. In heart failure, dogs may have
arrhythmias or ECG evidence of atrial and/or ventricular enlargement. Electrocardiography
may indicate cardiac disease, not cardiac failure. Also, the ECG may be normal even in the face
of fulminant congestive heart failure.

The ECG should not be used alone in diagnosing heart disease. Rather, it must be evaluated in
conjunction with a complete data base (history, physical examination, radiography, clinical
pathology screen).

Radiography

A thoracic radiograph is of primary importance in aiding the clinical diagnosis of congestive heart
failure. Many clinicians modify their initial presumptive diagnosis of congestive heart failure when
radiographs suggest non-cardiac causes for coughing (collaphed trachea, pneumonia, bronchitis,
pulmonary fibrosis, etc.), or effusion (e.g. lymphosarcoma).

While radiographic stages may reflect the severity of CHF, individual patients may not
demonstrate classical radiographic progression. Also, there may be a diagnostic and post-
therapeutic lag between radiographic signs and clinical signs.

Therapeutic strategies:

Management of Congestive Heart Failure

The overall therapeutic aim is to eliminate signs of congestion and exercise intolerance and
enhance quality of life. Focus is directed to optimize cardiac output by manipulating the four
determinants of left ventricular performance:

1. preload (ventricular filling pressure).

2. afterload (arterial pressure and resistance to ventricular emptying).

3. myocardial contractility.

4. heart rate and rhythm.

Approaches for management of heart failure

When cardiac output is reduced due to failure of one or both ventricles to expel the normal
fraction of end-diastolic blood volume, compensatory adjustments ultimately result in abnormal
fluid accumulation. It becomes the clinician\'s objective to institute appropriate diagnostic and
therapeutic steps to formulate management strategy to correct hemodynamic abnormalities,
favorably influence signs, improve survivability, and enhance a continued quality of life for the pet.

Drugs used in the treatment of beart failure are listed.

Other diagnostic tests

Evaluation of lever and kidney function, microfilaria, complete blood count and urinalysis should
be performed to complete the data base. These tests may have a bearing on the diagnosis or final
choice of therapy. Echocardiography has been a valuable adjunct to enhance our diagnostic

-ocr page 744-

abilities. It is a non-invasive procedure and much useful information can be safely gained about
chamber size, wall thickness, and myocardial hjnction.

Catheterization and angiography are used primarily in congenital heart disease, and are rarely
needed in the mature animal for routine diagnosis of CHF.

DRUG

Drugs used in the treatment of myocardial disorders.
USE CANINE

Positive Inotropic

Agents

Amnnone

( Inocor , Sterling)

Short term
inotropic support

1-3 mg/kg IV bolus
10-100 mcg/kg/mln
CRI

Digoxin
(Lanoxin R,
IV

Burroughs Wellcome)

Life-threatening
supraventricular

Rapid IV:
0.005 mg/kg

mg/kg divided in divided (half

arrhythmias

Rapid IV:
0.01 to 0.02

Digitoxin
(Crystodigin R,

Lilly)

Dobutamine
min

(Dobutrex R, Lilly)

Dopamine (Intropin R
in

American Critical
Care)

(Milrinone
(experimental -
Sterling)

Maintenance
inotropic support

Maintenance
inotropic support
short-term
inotropic support
Same

initially, then

1/4 of total
calculated dose

at 1/2 to 1 hr.

intervals)

Maintenance
(oral):1.9-
3.2 kg-0.031 mg

I.e. 1/4 of
0.125\'mg tab) q

48-72 hrs;
3.3-6.0 kg -
0.031 mg q
24-48 hrs; 6.0

kg-0.031 mg
Sid to bid

0.04 to 0.08 mg/kg

divided bid to tid

2-10 mcg/kg/min 2-10-mcg/kg/

IV CRI IV CRI

2-5 mg/kg/min IV 2-5 mcg/kg/).i

CRI IV CRI

2-4 doses

Maintenance
(oral) 0.01-
0.015 mg/kg po

bid (max. 0.75
mg divided)

Maintenance 0.5 to 1.0 mg/kg

inotropic support bid po

Reduce congestion
effusions

Diuretics

Furosemide
(Lasix R, Hoechst

Hydrochlorthiazlde-

spironolactone
(Aldactazide R, Searle

Hydrochlorthlazlde
(Hydrodluril R, Merk

Spironolactone
(Aldactone R, Searle
2.2 to 4.4 mg/kg IV
PO, IM bid to qid

1.1 to 4.4
mg/kg IV, IM,
PO

Sid to tid

2:2 to 4.4

mg/kg
PO, bid

2 to 4 mg/kg
PO bid

2 to 4 mg/kg PO bid

2 to 4 mg/kg PO
daily

-ocr page 745-

Triamterene
(Dyrenlujn R, Smith
Klina, French)

Vasodilators Ventricular unloading

Captopril (Capoten R Balanced

2 to 4 mg/kg PO
daily

0.5 to 1.0 mg/kg PO 0.5 to 1.5 mg
PO

Squibb)

Hydralazine

(Apresoline R, Ciba

Prazosin
(Mlnipress R
(Pfizer)

2% nitroglycerin
ointment
(Nltro-Bid R,
Marion)
vasodilator

Arterial
dilation

Balanced
vasodilator

Venous
vasodilator
bid to tld
1 to 2 mg/kg bid

1 to 2 mg po

bid to tid

1/4 to 1 inch
cutaneously
q 4 to 6 hrs.

Sid to tid

0.5 to 0.8
mg/kg
bid

1/8 inch
cutaneously q
4 to 6 hrs.

Isosorbide dinitrata venous
(Isordril R, Ives) vasodilator

0.5 to 2.0 mg/kg
po bid to tid)

Slow ventricular rate
Protect against
catechol amine-induced
arrhythmias
Promote diastolic
compliance

Beta-adrenergic
blockers

Propranolol Same

(Inderal R, Ayerst)

Atenolol Same

(Tenormin R.Stuart) Cardioselective

Nadolol Same

Corgard R Squibb

Metoprolol Same

(Lopressor R.Gelgy) Cardioselective

0.2 to 1.0 mg/kg 2.5-5.0 mc PO
po tld bid to tid

0.5 to 1.0 mg/kg
po
Sid to bid

0.25 to 0.4 mg/kg
po bid

12.5 to 25 mg PO
bid to tid

Ventricular
Antiarrhythmics

Lidocaine

(Xylocaine R, Astra)

Procainamide
(Pronestyl R, Squibb;
Procan SR R, Parke-
Davis )

Quinidine
(Qulniglute Dura-
tabs R, Berlex:
Cardioquin R, Purdue
Frederick)

Propranolol

Control Ventricular
arrhythmias

(Inderal R, Ayerst)

Tocainide
(Tonocard R, Merk)

2 to 4 mg/kg IV 0.25 to 1.0 mg/

bolus (max, kg IV over 10

8 mg/kg over 10 minutes
mins.; 25-75
mcg/kg
IV CRI

6 to 8 mg/kg IV over

5 mins. (beware of
hypotension); 8 to 20
mg/kg po, IM tld - qid

6 to 20 mg/kg qid IM
(gluconate) or po
(many preparations)

0.02 to 0.06 2.5 to 5.0

mg/kg mg/kg

IV slowly; po bid to tld

0.2 to 1.0 mg/kg
po tid

25 mg/kg po qid

-ocr page 746-

III. ANESTHESIOLOGY

Anesthesia in small animal practice

by S. M. Hartsfieldi
Introduction

Over the last two decades, anesthetic drugs, regimens and techniques have increased. Inhalation
anesthesia has allowed extended, sophisticated surgical techniques to be performed that were
previously impracticable. Likewise, anesthetic systems for various sizes of patients have improved
management. Ventilators and controlled breathing have allowed maintenance of respiratory
function in anesthetized animals. Similarly, procedures for fluid administration and augmentation
of cardiovascular function have allowed easier control of cardiovascular status. Improvements in
monitoring and supportive care have been beneficial, especially in anesthetic management for
critical patients. This paper is an overview of some of the drugs, regimens, techniques and
equipment appropriate for dogs and cats.

Premedicants for small animal anesthesia
Anticholinergic drugs

Anticholinergic drugs as routine preanesthetics have been controversial. High heart rates,
arrhythmias, increased respiratory deadspace, and thickened respiratory secretions after
atropine have been of concern. Glycopyrrolate, a newer anticholinergic drug, is an option. Even
though it does not cross into the CNS or cross the placenta significantly, does not elevate the
heart rate as much as atropine, and has longer duration, the question of routine use remains.
However, anticholinergics should be considered if vagal stimulation is likely, if opioids or xylazine
is to be used, or if excessive salivation may affect the airway. Except with tachycardia,
arrhythamias, heart disease and fever, an anticholinergic seems prudent. Dosages for atropine
and glycopyrrolate are 0.045 mg/kg im or sc and 0.01 mg/kg iv, im or sc, respectively. When used
iv, both have a rapid onset of action, but sc or im administration may require 15 minutes for an
atropine effect and 30 to 45 minutes for a glycopyrrolate effect.
Tranquilizers and sedatives

The excitable or aggressive animal may require pharmacologic management for safety of the
animal and the veterinarian. In addition, depressant premedication may reduce requirements of
more depressant general anesthetics. Finally, unpremedicated patients, particularly cats,
occasionally emerge from inhalation anesthesia in a state of delirium which can be prevented by
preanesthetic tranquilization.

Acepromazine remains an excellent tranquilizer. Recommended or label dosages are generally
high. Approximately 0.025-0.6 mg/kg iv, im, or sc are effective. Certainly, little reason exists for
dosing more than 3 mg to a cat or 5 mg to a dog. High doses may cause prolonged recovery,
hypothermia, and hypotension. Acepromazine is antiarrhythmic and antiemetic, decreases
excitement, and reduces anesthetic dosage. Phenothiazines are not anesthetics nor analgesics
Acepromazine should be used Judiciously, if at all, with hepatic disease, a fixed cardiac output or a
history of seizures.

Diazepam, a benzodiazepine, offers advantages for patients with CNS disorders (increases
seizure threshold) and cardiovascular disease (minimal depression). However, it may produce
excitement, especially if administered iv. Intramuscular administration may cause pain, and
absorption may be unpredictable. It has a propylene glycol base which may initiate arrhythmias
during rapid iv administration. Diazepam is usually dosed at 0.22-0.44 mg/kg iv or im. In particular,
diazepam had been recommended ad a premedicant for geriatric cats as well as critical canine
patients.

As a preanesthetic, ketamine provides excellent restraint for unmanageable cats. Dosages of 6-
10 mg/kg im are usually adequate. Such doses allow control of the patient without complete
immobility, undue depression or extended recovery. Careful consideration should be given to the
use of ketamine in animals with renal or hepatic disease.

\' Department of Veterinary Small Animal Medicine and Surgery, College of Veterinary Medicine Texas
Ac&M University, College Station, Texas 77843.

-ocr page 747-

Xylazine is a sedative-muscle relaxant-analgesic, but not an immobilizing drug. Animals may be
aroused by noise or other stimuli and respond aggressively. It has significant cardiovascular effects
and enhances sensitivity to catecholamines. Also, it is synergistic with or additive to other
depressants. Xylazine may be used at lower than label doses. In practice, 0.5 mg/kg is often
adequate for sedation. Since xylazine produces bradycardia and atrioventricular block, anticholi-
nergics are commonly used concurrently. Finally, xylazine effects are reversible by the alpha-2
blocking agents.

Opioids

Opioids provide preanesthetic sedation and analgesia in dogs. Oxymorphone, meperidine,
morphine and, more recently, butorphanol have been included in preanesthetic regimens. These
drugs interact with opiate receptors and are reversible with opiate antagonists (e.g., naloxone).
Ultimately, they are eliminated by hepatic metabolism. Generally, their effects include respiratory
depression, panting, bradycardia and gastrointestinal stimulation. When anticholinergics are used
concurrently, bradycardia is eliminated and cardiovascular depression is minimal. Opioid effects
vary from drug to drug and species to species. A range for preanesthetic medication with
oxymorphone in the dog is 0.11-0.22 mg/kg iv or im.

Common injectable regimens

Ketamine is a dissociative drug used alone in cats for anesthesia, characterized by analgesia,
immobility, decreased responsiveness and amnesia. Dosage ranges from 22-44 mg/kg im.
Recumbency occurs within 1 to 8 minutes, and duration is 45 to 60 minutes with analgesia for 30 to
40 minutes. However, variation occurs. Complete recovery takes several hours. Ketamine
produces excellent peripheral or somatic analgesia, but poor visceral analgesia, making it
questionable as a sole agent for abdominal or thoracic surgery. Its cardiopulmonary effects
include increased beart rate and blood pressure, increased myocardial oxygen consumption and
decreased myocardial contractility. Apneustic breathing (inspiratory hold) is common with
ketamine, but oxygenation and ventilation are somewhat unpredictable. Decreased PaOj and
increased PaCOj may occur, emphasizing the need for regular monitoring. Apnea has been noted
on occcasion, also. Although reflexes remain intact, animals may aspirate foreign material.
Ketamine may produce seizures, especially with high doses. In the cat, most of the drug is
excreted in the urine. Ophthalmic ointment to prevent corneal drying, fasting for 8-12 hours prior
to anesthesia, and anticholinergic premedication should be used with ketamine anesthesia. Body
temperature should be monitored and controlled. Head pressing with airway obstruction has been
cited as a cause of death related to ketamine. If recovery is prolonged, urinary blockage,
inadequate urine production, and hypothermia are likely causes. Apparent hallucinations,
uncoordination, and confusion may be managed with diazepam and a quiet, darkened recovery
area.

Ketamine combinations were first introduced to control undesirable effects of ketamine. As
poor visceral analgesia was recognized, drugs were sought to overcome this deficit. Many
combinations have been tried, and xylazine-ketamine is one of the most popular.
Xylazine improves muscle relaxation and analgesia, reduces ketamine dose leading to smoother
recoveries, and can be reversed with alpha-2 antagonists. Although practicality cannot be denied,
problems exist. Given simultaneously im, aspiration of vomitus (related to xylazine-induced
emesis) may occur as depression begins. With im use, recovery is quite long (3 to 6 hours).
Hypothermia is common. Some patients may be insufficiently affected to allow surgery. Seizures
may occur, although rarely.

These problems, like the cardiopulmonary effects, vary with the patient, dosage and route of
administration. Both drugs may depress cardiac contractility. Together, the drugs cause variable
changes in blood pressure, decreased cardiac contractility and reduced arterial Oj tension
(breathing air). Xylazine affects central venous pressure and possibly the heart\'s handling of
volume loading. Xylazine-ketamine increases left atrial pressure and may cause pulmonary
hypertension. Thus, it seems reasonable to avoid this combination in patients with cardiopulmo-
nary disease or bypoproteinemia, to avoid rapid iv administration, and to monitor patients for
arrhythmias, hypoxemia and hypotension. Using im xylazine (0.5-1.0 mg/kg) and im ketamine (7-
10 mg/kg) to facilitate elective surgical procedures, some complications will develop. However,
they are manageable if detected early. In cats with prolonged recoveries, xylazine reversal with
yohimbine or tolazoline is practical.

-ocr page 748-

Kctamine-acepromazinc has been advocated for cats. Various dosage regimens have produced
little benefit over ketamine alone.

Neuroleptanalgesia is a state of central nervous system depression and analgesia produced by
an opioid and a tranquilizer. Such combinations facilitate minor procedures (if local anesthetics
are used) and restraint for diagnostics. The following regimens are some that have been advocated
for dogs: Fentanyl-droperidol, oxymorpbone-acepromazine, meperidine-acepromazine, mor-
phine-xylazine, and butorphanol-xylazine. Canine responses to neuroleptanalgesic combinations
are variable, but fentanyl-droperidol and oxymorpbone-acepromazine have produced panting,
bradycardia, gastrointestinal stimulation (borborygmus, flatus, defecation, diarrhea), response to
noise and aggressiveness. The benefits of the latter combination have been reported recently (1).
The butorphanol-xylazine combination (0.22 mg/kg iv of each drug) following anticholinergic
\'premedication provides restraint, recumbency and anlagesia in canine patients, and the drugs are
reversible with yohimbine or tolazoline.

Induction regimens

Induction can be a difficult part of perianesthetic management. Options are numerous, and the
regimen should be based on individual needs.

Thiobarbiturates and tbiobarbiturate combinations remain effective for anesthetic induction
and endotracheal intubation. Thiopental (12-22 mg/kg iv) and thiamylal (8-22 mg/kg iv) provide
rapid inductions, allowing rapid endotracheal intubation. Thiopental is less arrhythmogenic.
However, the incidence of arrhythmias and of cardiovascular depression is significant with high
doses of either drug. They should be used carefully in the presence of acidosis, hypoproteinemia,
hypovolemia, and hepatic disease. Methohexital has been recommended for lean animals like
sight hounds since it is rapidly metabolized. The barbiturates are prepared in solutions with an
alkaline pH that can cause tissue sloughing if injected perivascularly. Tbe dosage requirements for
tbe barbiturates decrease with concurrent use of other depressant medications. This can be used
to advantage to decrease barbiturate-induced cardiopulmonary effects. Indeed, premedication
with acepromazine or oxymorphone allows tbiobarbiturate use in critical patients with greater
safety, primarily by reducing the dose. The tranquilizer also offers inherent protection against
arrhythmias.

In tbe dog, thiopental (2.2 mg/kg iv) alternated with lidocaine (2.2 mg/kg iv) has been suggested as
an induction regimen for patients with cardiovascular disease (2,3). The two drugs are alternated
until intubation is allowed or until 8.8 mg/kg of each has been given. If necessary, induction can be
completed with more thiopental.

Diazepam-ketamine combinations have become popular for induction in dogs and cats.
Guidelines vary, but an effective mixture is 0.2 mg/kg of diazepam with 7 mg/kg of ketamine, given
iv to effect. The onset of induction is more gradual than with thiobarbiturates, but still fast enough
for rapid intubation in patients with respiratory embarrassment.

Oxymorphone (0.22 mg/kg) and diazepam (0.22 mg/kg) have been used as an iv induction in
critical canines. Small dosage increments are alternated until induction is complete. Intubation is
usually allowed, but surgical anesthesia must be achieved by the maintenance agent.
Finally,
mask or closed container inductions with inhalation anesthetics are appropriate for
fasted patients with a normal, patent airway. Premedications, an anticholinergic to decrease
salivation and a tranquilizer or opioid to decrease excitement, will facilitate masking. Isoflurane (3-
5%) or halothane (2-4%) in Og or 50% O2 50% NjO provides faster inductions than those with
methoxyflurane. High fresh gas flows (e.g., 5 L/min) are indicated.

Endotracheal intubation

Endotracheal intubation helps prevent airway obstruction, hypoxemia and retention of COj. Cats
can be difficult to intubate because of their small size and reactive larynx. Small dogs and patients
with pharyngeal or laryngeal lesions can also be difficult to intubate.

Although laryngoscopes are helpful, a good light source combined with correct positioning of the
patient (sternal recumbency, mouth completely open, and tongue extended) are the main
prerequisites for easy intubation. In cats, a local anesthetic applied to the larynx will reduce

-ocr page 749-

sensitivity to endotracheal tube placement. Lidocaine spray or 2% lidocaine without epinephrine
on a cotton swab can be used. Other agents have produced pharyngeal and laryngeal edema and
methemoglobinemia, thus tbe recommendation for lidocaine. If a laryngoscope is used, the tip of
the blade should be positioned rostral to the epiglottis to tip the epiglottis rostrally. If the blade is
positioned on tbe epiglottis, many cats tend to open the glottis minimally, making intubation more
difficuh.

A guide tube (canine urinary catheter, 8-10 F) facilitates rapid intubation. (4). It should be placed
inside tbe endotracheal tube with about 4 to 6 cm of the catheter extending past the tip of tbe
endotracheal tube. The guide tube and adapter-end of the endotracheal tube are held securely as
the guide tube is moved through the glottis and into the trachea. Then, tbe lubricated
endotracheal tube is advanced along the guide tube into the correct position, and the guide tube is
removed. The guide tube should never be advanced into the bronchi, and only a relatively flexible
guide tube should be used.

Maintenance of anesthesia - equipment and drugs

For most extended procedures, dogs and cats can be maintained with an inhalation anesthetic,
receiving high inspired levels of oxygen throughout anesthesia (generally, greater than 40%).
Gases should be delivered using a pediatric anesthetic system such as an Ayre\'s T-piece, Norman
elbow or Bain system for animals less than 8 kg. While guidelines are variable, 3 times minute
volume is tbe acceptable total fresh gas flow. For simplicity, a total fresh gas flow of 660 ml/kg/
minute is a good rule. In general, flows do not need to exceed 3 L/minute in animals weighing less
than 8 kg or be less than 1 L/minute in very small patients. Even though the Bain system can be
used effectively at lower flow rates, it should be used as directed above unless regular CO2
monitoring can be done. Circle systems are used for larger animals, with an Oj flow of 33 ml/kg/
min and a minimum flow of 500 ml/min. (5)

Isoflurane is a safe inhalation agent for most high risk patients and is preferable for patients with
hepatic or cardiac dysfunction. Dosage requirements may vary, but 1.5 to 3% will be needed.
Halotbane, metboxyflurane and nitrous oxide continue to be useful inhalation anesthetics.
Management of patients with
respiratory impairment during the maintenance period varies
with the type of respiratory difficulty. Intubation may solve most of the difficulty. With primary lung
disease of with space-occupying masses that affect ventilation, management includes adequate
inspired O2 and controlled ventilation. High Oj concentrations should be used, N2O should be
avoided and spontaneous ventilation may be inadequate for excellent gas exchange.
In the presence of
cardiac disease, adequate oxygenation and prevention of respiratory
acidemia are important to maintenance of cardiac function and prevention of arrhythmias.
Because of halothane\'s depressant effects on tbe mylocardium and its tendency to sensitize tbe
heart to catecholamines, isoflurane is the agent of choice. Ventilation should be assisted or
controlled, but artificial ventilation must be applied properly to avoid impairment of venous return
and cardiac function.

With hepatic disease, anesthesia is best maintained with isoflurane, but halotbane has been used
successfully. Metboxyflurane, especially in high concentrations of for long duration, should be
avoided.

In renal disease, metboxyflurane should not be used because of tbe potential for its metabolites
to affect the kidney. However, directly relating renal disease to the drug\'s use in dogs and cats has
not been done. Isoflurane, halotbane and/or N2O can be used effectively. Urine output should be
maintained at 1-2 ml/kg/bour or higher throughout anesthesia.

Analgesics for post operative use

A number of drugs have potential for use in tbe postoperative period to make patients more
comfortable and to provide analgesia. Tbe tranquilizers such as acepromazine and diazepam may
alter the patient\'s response to pain and discomfort. Indeed, whether it is better to provide
analgesia or to produce a state in which the patient is unconcerned about pain, is debatable.
However, if tranquilizers are used, they should be used in low doses (acepromazine - 0.1 mg/kg or
less iv, given very slowly or diazepam • 0.1-0.2 mg/kg iv).

The opioids provide excellent analgesia. Meperidine (2 mg/kg im) has been effective. Clinically,
animals showing extreme discomfort including vocalization, looking at the surgical site and
unwillingness to lie quietly have responded well to this drug. However, the potential exists for
inducing a significant amount of respiratory depression, and the drug must be dosed carefully.

-ocr page 750-

Meperidine can be expected to be effective for about 2 bours in cats, but for less tban 1 hour in
dogs. Oxymorphone and morphine can be used similarly for postoperative analgesia.
More recently, narcotic agonist-antagonists have been evaluated as analgesics, and they are
promising. Studies have shown nalbuphine (0.75-1.5 mg/kg iv) and buforphanol (0.2 mo/kq) to be
effective.

Anesthesia for geriatric and for pregnant
dogs and cats

by S.M. Hartsfieldi
Introduction

Physiologic abnormalities affect management of anesthesia in small animals. Two groups of
patients often requiring sedation, traquilization of anesthesia, are geriatric and pregnant animals.
In pregnant animals, consideration must be given to the fetus as well as the dam; in both geriatric
and pregnant patients, cardiopulmonary function and activity of other organ systems may vary
from normal, requiring changes for usual anesthetic protocols.

Part I: Anesthesia for geriatrics

Aging and its impact on organ system and physiological functions

"In view of the increasing number of geriatric patients appearing on surgery tables, their unique
features must be appreciated ... to assure optimal care" (1). The impact of aging on body systems
should guide anesthetic management. Aging is difficult to define. Generalizations about small
animal patients may produce errors, especially if based on human geriatric data. However, some
generalizations are useful (1)(2).

Skin changes may make venipuncture difficult and assessment of hydration inaccurate. Bony
changes
in the spine may binder needle placement for epidural anesthesia.
The
central nervous system (CNS) is involved in responses to depressant medication. Older
animals may require less anesthetic due to changes in nerve conduction, brain weight, and
neurotransmitters. Thermoregulation is of concern during management of older animals.
Respiratory function decreases as dogs age. Decreased chest wall compliance and lung elasticity
impair ventilation. Decreased diffusion capacity, impaired protective airway reflexes, and
increased closing volume occur in old dogs. At any given F,02, PaOj may be reduced. Because of
diseases (e.g., hearfworms), old dogs often show signs of pulmonary fibroses, bronchial and
chondral cartilage calcification, and narrowing of the small airways. Such factors affect ventilation
and oxygenation.

Cardiovascular changes include decreased baroreceptor activity, circulation time, blood
volume, blood pressure and cardiac output. Physiologic vagotonia is common, and carotid sinus
reflexes may be hyperactive. Heart problems increase with age-about 10% of dogs over 5 years
old having mitral insufficiency. Patients chronically receiving digitalis and diuretics should be
evaluated for arrhythmias and electrolyte balance. Exercise intolerance, cyanosis, altered pulse
qualify, myocardial hypoxia and murmurs demand a more extensive preanesthetic cardiac
evaluation.

Renal changes are associated with aging. Decreased renal blood flow, glomerular filtration,
concentrating ability and number of nephrons, as well as increased blood urea nitrogen and urine
volume, have been associated with aging. Renal cortical vascular deterioration may occur, and
distal tubular dysfunction may impair ability to excrete acids.

Hepatic function may not be related to aging. Conventional tests (alkaline phosphatase, SGPT
or ALT, total protein) may not change with age. Therefore, routine hepatic evaluation based on
age seems equivocal. Hepatic dysfunction is associated with chronic use of certain drugs, and

Department of Veterinary Small Animal Medicine and Surgery, College of Veterinary Medicine Texas A &
M University, College Station, Texas 77843.

-ocr page 751-

hepatic lipidosis and neoplasia seem more common in middle-aged or older patients. Thus, it
appears prudent to scrutinize liver function in geriatric patients prior to the use of highly
metabolized drugs.

Drugs used in the perianesthetic period

Anticholinergics (atropine, glycopyrrolate) are indicated if certain opioids, neuroleptanalgesics,
or xylazine is used. However, fever, tachycardia or predisposition to arrhythmias may
contraindicate these drugs. Anticholinergics alter sympathetic-parasympathetic balance, and
arrhythmias may be more likely after atropine (3).

Tranquilizers (e.g., acepromazine, diazepam) decrease anesthetic requirements and calm
patients. Since acepromazine requires hepatic metabolism, liver function should be assured and
the lowest effective dose used. For example, 0.055 mg/kg allows a smooth induction and recovery
as well as reduced requirements of other depressants. However, if the patient has a fixed cardiac
output, tranquilizers (alpha blockers) may be contraindicated. Diazepam is safe with heart disease
because of minimal cardiovascular effects, but the propylene glycol base can be arrhythmogenic,
especially if given rapidly intravenously.

Opioids provide sedation and analgesia. Although respiratory depressants requiring hepatic
metabolism, their effects are reversible by competitive antagonists (naloxone). Since opioids slow
the beart and reduce cardiac output, anticholinergic premedication is indicated. Nalbuphine and
butorphanol, opioid agonist-antagonists, are useful for postoperative analgesia.
Xylazine is a commonly used sedative-analgesic muscle relaxant. Although results may be good,
the drug has potential detriments, producing bradycardia and heart block, direct cardiac
depression, and cardiac sensitization to catecholamines. It also affects blood glucose and insulin
and requires hepatic metabolism. Although reversible by alpha-2 antagonists (yohimbine,
tolazoline), xylazine seems questionable for patients with cardiac dysfunction, hepatic disease or
diabetes mellitus.

Induction drugs are numerous; none seem strictly contraindicated because of age. Thiobarbit-
urates
may produce cardiac depression and arrhythmias. Thiopental is less arrhythmogenic than
thiamylal. Premedication (e.g. tranquilizer or opioid) reduces the dose and prevents arrhythmias.
One regimen includes alternate injections of thiobarbiturate and lidocaine to prevent arrhythmias
and excessive myocardial depression (4).
Ketamine has been used effectively and safely with
diazepam for inductions in animals with cardiac disease. However, intravenous ketamine has
myocardial depressant effects (5).
Opioids and opioid combinations (e.g., oxymorphone and
diazepam) produce induction in older patients, especially if pre-existing depression is present.
Midazolam, a benzodiazepine, has potential as an induction agent because of minimal
cardiovascular depression if appropriate premedicants are employed.
Mask inductions with
halogenated anesthetics (methoxyflurane, balotbane, isoflurane) are effective in geriatric patients.
Isoflurane and balotbane produce more rapid inductions than methoxyflurane. Mask induction is
facilitated by premedication and by nitrous oxide. Nitrous oxide is acceptable in the absence of
respiratory disease or trapped gas spaces within the body (pneumothorax, bowel obstruction). It
should be discontinued if hypoxemia develops. Inhalation anesthetics are delivered with oxygen,
and inspired O2 levels should remain above 30-50%.

Although muscle relaxants are used minimally, pancuronium produces excellent relaxation for
geriatric anesthesia, especially for ophtalmic surgery (cataracts) at light surgical depth of
anesthesia.

Maintenance of anesthesia is well managed with balotbane or isoflurane in most geriatrics.
Methoxyflurane is metabolized significantly, and although clinical evidence is minimal in dogs, the
drug\'s fluoride metabolites can produce fatal disease in man. Isoflurane is only slightly metabolized
and the agent of choice for patients with hepatic disease. However, except with hepatic enzyme
induction and concurrent hypoxia, balotbane is unlikely to exacerbate liver disease. Because of
less cardiac depression, isoflurane is preferred for cardiac patients. The rapid recovery with these
drugs is desirable. Dosage must be based on patient condition, other drugs used concurrently, use
of artificial ventilation, and other factors.

Injectable regimens for minor procedures are often desirable for aged patients. Oxymorphone-
acepro.nazine
is an excellent combination for relatively healthy genatric dogs, in many ways
preferable to fentanyl-droperidol(6). On the basis of several studies, this author cannot

-ocr page 752-

recommend ketamine-xylazine for geriatric animals. Xylazine-butorphanol may prove useful for
short periods of restraint and analgesia, since the drugs can be antagonized.

Local and regional anesthesia can be appropriate for geriatric patients. Epidural, intravenous
regional and infiltration techniques can be applied, often in combination with sedatives or
tranquilizers. When properly dosed, local anesthetics produce minimal cardiopulmonary effects.

Management in the perianesthetic period

Anesthetic management should be formulated on the basis of each individual patient\'s needs. The
patient\'s history, physical examination and laboratory data should be used to direct the choice of
premedicants, induction and maintenance drugs, and supportive measures. An intravenous
catheter should be routine in geriatric animals to allow rapid supportive treatments if needed.
Preoxygenation, endotracheal intubation and assisted or controlled ventilation should be
employed. The patient should be maintained with the appropriate anesthetic system (circle for
animals over 8 kg; Mapleson systems for smaller patients) using at least 50 % oxygen in inspired
gases. Attention to monitoring of body temperature and cardiopulmonary function followed by
rapid institution of support is necessary for optimal care.

Part II: Anesthesia for pregnant animals

Pregnant patients require anesthesia for cesarean section and occasionally at other time.
Teratogenic effects are most likely during the first trimester. During pregnancy, the physiologic
effects of anesthesia are potential problems for the fetuses. For example, maternal hypotension of
hypovolemia can reduce uterine blood flow and impair fetal oxygenation (7). Some guidelines for
anesthesia in pregnant patients are:

1. perform only necessary anesthesia.

2. avoid anesthesia during the first trimester.

3. avoid drugs requiring lond recovery periods or extensive metabolism.

4. avois maternal hypovolemia, hypotension, hypoxemia and hypercarbia.

When anesthesia is required, induction and maintenance with halothane or isoflurane appear to
be most suitable. Isoflurane may be tbe drug of choice because of low solubility (rapid induction
and recovery), moderate effect on cardiac contractility, and minimal metabolism. In large dogs
where mask induction requires extensive restrain, oxymorphone (0.11-0.22 mg/kg iv - maximum
of 4 mg) will facilitate masking. Its reversal with naloxone makes the opioid more desirable than
drugs that cannot be antagonized. During anesthesia, the following guidelines should be used:

1. maintain minimum depth for the surgical or diagnostic procedure.

2. manage ventilation; avoid hypercarbia and respiratory acidosis.

3. support body temperature; avoid hypothermia.

4. maintain an intravenous line for treatment of any abnormalities.

5. monitor body systems regularly; treat abnormalities immediately.

6. continue support through recovery to avoid complications like hypoxemia after extubation.

7. Reverse drugs that can be antagonisted to eliminate depressant effects during and after
recovery.

Anesthesia for canine and feline cesarean section

Although specific data about pharmacologic effects of drugs and placental transfer are not
extensive in dogs or cats, generalizations can be based on data from humans and sheep (7, 8).
Most anesthetic related drugs cross the placenta, and most depress the neonate in proportion to
the maternal dosage. Glycopyrrolate and neuromuscular blocking drugs are least likely to cross
the placenta in amounts that affect neonates significantly. When used properly, ketamine, local
anesthetics, low doses of thiobarbiturates, opioids and inhalation anesthetics can be used safely in
anesthetic regimens for cesarean section.

Risk factors and physiologic changes associated with pregnancy

Risk facotrs exist for both the dam and newborn related to anesthesia and cesarean section (7,8).
Maternal risks include aspiration of vomitus, hypotension, and hypocalcemia. Aspiration is likely if
the dam has eaten recently. Also, tbe cardiac sphincter is less efficient in pregnancy. Hypotension
is related to drugs, sympathetic blockade (spinal or epidural), impaired venous return due to

-ocr page 753-

abdominal mass and positioning, dehydration, bleeding, sepsis, and/or circulatory shock.
Hypocalcemia is occasionally associated with parturition and may be recognized as seizures or
abnormal cardiac parameters. Fetal hypoxemia and depression may be associated with maternal
hypotension, increased uterine pressure and tone (e.g., use of oxytocin), use of depressant drugs,
acidosis hypothermia, and traumatic delivery.

Changes during pregnancy affect the dam during anesthesia and surgery. Blood volume and
cardiac output increase to meet placental requirements, resulting in decreased cardiac reserve at
term. Also, the maternal hematocrit decreases, making blood loss a significant concern. At term,
maternal respiratory rate and minute volume are increased, and functional residual capacity is
decreased. Respiratory alkalosis is usual, and respiratory reserve is decreased.

Likewise, newborn physiology differs from tbe normal adult. Neonatal cardiac output is rate-
dependent, thermoregulatory mechanisms are immature, capacity for drug metabolism is
incomplete, neonatal pH is lower, and hemoglobin levels are higher.

Anesthctic management for cesarean section

Anesthetic management must be based on species, patient condition, status of the fetuses,
available equipment, available drugs, personnel, and owner concern (emphasis on the dam or the
offspring).

Local or regional techniques provide the least detrimental effects to most neonates. However,
small animal patients do not readily accept dorsal recumbency without sedation. In dogs,
oxymorphone (0.11-0.22 mg/kg iv) and acepromazine (0.11-0.22 mg/kg iv) will allow positioning.
An epidural (2% lidocaine - lml/3.5kg) is the primary anesthetic. Tbe dose is reduced in large,
obese or old patients. This provides analgesia for a ventral midline incision, but not for
ovariohysterectomy. In tbe cat, restraint is allowed with a low dose of ketamine or ketamine-
diazepam. With epidurals, head-down tilting must be avoided to prevent cranial migration of the
drug and respiratory arrest. If complications occur, intubation, controlled ventilation, and
administration of fluids and/or vasoactive drugs are indicated.

Another regimen involves inhalation anesthesia. Metboxyflurane produces significantly de-
pressed neonates. Halotbane and isoflurane will depress neonates, but they are responsive to
usual resuscitative procedures. Mask or closed container induction followed by intubation and
maintenance with an appropriately sized breathing system is appropriate. In larger dogs,
oxymorphone will facilitate masking. Nitrous oxide can be used with either halotbane or
isoflurane. At least 50 %oxygen should be administered, and minimal concentrations of halotbane
or isoflurane should be delivered until tbe fetuses are removed. Halotbane and isoflurane cause
uterine relaxation and may promote bleeding which can be stopped by uterine contraction
(oxytocin).

Ketamine-diapezam inductions, followed by inhalation maintenance, are being utilized to facilitate
c-section by some veterinarians. With any regimen, several guidelines exist:

1. prepare the patient, surgery room, and instruments before induction.

2. assure a patent airway with or without general anesthesia.

3. avoid bead-down tilts.

4. use tbe minimum amount of drug to facilitate anesthesia.

5. preoxygenate prior to induction.

6. use fluid loading (about 10 ml/kg) prior to exteriorization of the gravid uterus to prevent
hypotension.

Management of the neonatal puppy or kitten

Upon delivery, the neonate should have the umbilical cord ligated (about 2 cm from the abdominal
wall to allow an available route for IV drugs). The airway should be cleared; a rubber bulb syringe
facilitates suction of fluid from the pharynx and larynx. Physical stimulation (drying and rubbing
with a towel) will promote activity and breathing. If depression is apparent, an opioid antagonist
should be given IV (27 gauge needle) if indicated, and/or doxapram may be administered onto the
oral mucous membranes or IV. Doxapram increases oxygen utilization, and oxygen should be
supplied to tbe neonate. If not responsive the neonate is intubated using an 18 to 20 gauge
polyethylene IV catheter through the mouth. Ventilation can be controlled using the rubber bulb.

-ocr page 754-

In very depressed neonates, sodium bicarbonate IV can be considered. When resuscitative
measures are completed, neonates can be kept temporarily in a warm container with enriched Oj
supply until the dam is alert.

Anesthetic management of problem cases

by S.M. Hartsfield\'

Introduction

The critical patient for surgical intervention is a significant anesthetic challenge. Anesthetic
principles include:

1. Vital body systems should be stabilized prior to anesthesia.

2. Anesthesia for surgery to alleviate significant physiological abnormalities should not be
delayed if the patient continues to deteriorate with aggressive supportive therapy.

3. The least depressant anesthetic regimen should be chosen.

4. Ventilation, airway and oxygenation are of prime concern.

5. Careful, regular monitoring of body systems should continue throughout the perianesthetic
period.

6. Preparation for complications should be made prior to induction.

7. Intensive care should continue until recovery is complete.

Resiratory system in critical patients

Airway control, ventilation and oxygenation are important in critical or traumatized patients.

Oxygenation of traumatized patients is essential (1).

Hypoxemia can be corrected with oxygen except when due to shunts (2).

Hypercarbia and hypoventilation exist until primary problems (e.g., diaphragmatic hernia) are

resolved or until controlled ventilation is instituted. With respiratory distress, rapid endotracheal

intubation may be essential. Intubation may be facilitated by a laryngoscope or a guide tube.

Antegrade and retrograde guide tube use has been described (3).

Causes of respiratory distress include diaphragmatic hernia, pneumothorax, pleural fluid, and
obesity. Abdominal distention (e.g., ascites or gastric dilatation-volvulus) impairs ventilation.
Removal of air or fluid improves ventilation and venous return, allowing smoother inductions.
Usually, this can be accomplished with local infiltration or nerve blocks. Some patients may
require sedation. Sedation in dogs can be with oxymorphone (0.11-0.22 mg/kg iv) and with
ketamine (1-4 mg/kg iv or 6-10 mg/kg im) in cats. Good judgement is needed in dosing drugs to
critical patients (total amount, rate, route).

Cardiovascular system in critical patients

The critical animal\'s cardiac reserve and ability to compensate may be compromised. The
cardiovascular system is affected by trauma, vasoactive substances associated with sepsis and
other causes of circulatory shock, hypoxia, extracellular fluid loss, acid-base and electrolyte
changes, and pre-existing cardiovascular disease. Pulse quality is important, providing the best

readily available assessment (albeit crude) of cardiac output. Cardiac output should be
maintained.

With major blood loss, one or more large bore catheters should be placed for fluid administration.
Partial replacement of blood volume should be done before induction. Guidelines for crystalloid
fluids in circulatory shock remain at 90 ml/kg/hour. Whole blood or packed red cells should be
considered when the hematocrit falls below 20-25%, and whole blood or plasma should be used if
total protein is less than 3.5 g/dl.

When fluids fail to enhance cardiac output, drugs like dopamine and dobutamine will increase
myocardial contractility. They should not be used without fluid replacement (4). The dosage,

\' Veterinary Small Animal Medicine and Surgery, College of Veterinary Medicine, Texas A &

M University, College Station, Texas 77843

-ocr page 755-

usually 1-5 micrograms/kg/min, should improve pulse quality and blood pressure, normalize heart
and pulse rate, and promote urine production (1-2 ml/kg/hour). Too rapid administration can
produce arrhythmias.

Thoracic trauma, hypoxemia, hypercarbia, acidemia, alkalemia, electrolyte abnormalities, pain,
circulatory shock and pre-existing myocardial disease may cause arrhythmias which can reduce
cardiac output. Anesthesia may exacerbate arrhythmias. Therefore, rhythm disturbances should
be controlled before anesthesia, by correcting the primary problem or by symptomatic treatment.
High inspired oxygen can alleviate certain arrhythmias, and analgesics may eliminate vagally
mediated bradycardia associated with pain. Improving ventilation may be beneficial, also.
Electrolyte and acid-base abnormalities cause a variety of cardiac rhythm changes, and
measurement of K*-, Na , CI", pHa, PaOj, PaC02, HCOj- and base excess provides treatment
guidelines. Potassium values greater than 5 or less than 2.5 mEq/L affect cardiac rhythm. Urethral
obstruction is associated with hyperkalemia. Potassium can be moved intracellularly by glucose,
insulin with glucose, and sodium bicarbonate. If arrhythmias are serious (multifocal, ventricular
tachycardia), slow infusion of calcium will antagonize them. Calcium must be given slowly (usually
less than 10 mg/\'kg of CaClj) with monitoring to avoid cardiac conduction disturbances.
Conversely, hypokalemia may cause bradycardia and other arrhythmias. Potassium administra-
tion may be indicated, using fluids containing 10-35 mEq/L. The maximum rate of intravenous
potassium infusion is 0.5 mEq/kg/hr. Potassium-containing fluids may be irritating (phlebitis),
especially if greater than 10 mEq/L.

Bradycardia can be corrected with anticholinergics (e.g., glycopyrrolate 0.01 mg/kg iv).
Nonresponsive bradycardia can be managed with isoproterenol (0.2 mg in 500 ml of 5% dextrose
to produce a rate of 100-120 beats/min). Ventricular arrhythmias can be managed with lidocaine
(1-2 mg/kg iv bolus or as a diluted iv drip - less than 1 mg/ml -to effect - often 40-60 micrograms/kg/
min) (4) or with procainamide (4-8 mg/kg q 5 min iv).

Acid-base balance should be evaluated prior to anesthesia in critical patients. Problems like
urethral obstruction, pyometra, diabetes mellitus, circulatory shock and gastric dilatation-
volvulus may cause acidosis, while vomiting and excessive alkalinizing agents may cause alkalosis.
Both affect activity of anesthetic agents, and both can produce arrhythmias.
A pHa less than 7.1 may impair enzyme systems. The liver\'s ability to handle lactic acid is reduced
at a low pH. Arterial acid-base and blood-gas analysis offers the best treatment guidelines. The
formula, 0.3 x body weight (kg) x base deficit total mEq of HCOj" needed, estimates bicarbonate
dosage.

Usually, half is given over 10 to 20 minutes with the remainder over about 2 hours. Treatment is
best evaluated by follow-up samples. Treatment with alkalinizers requires adequate respiratory
function to eliminate LOj.

Witb metabolic alkalosis (e.g., vomiting animal), electrolyte and extracellular fluid volume
disturbances (low K •, low CL", possibly low Na^ ) must be corrected to alleviate the acid-base
problem.

In the early management of critical patients, corticosteroids in "shock doses" (e.g., prednisolone
at 20-30 mg/kg iv) offer beneficial cardiovascular effects. Two principles are eariy use and large
doses.

Neurological system

The patient with increased intracranial pressure is a poor candidate for anesthesia (4), Cranial
trauma may cause abnormal respiration, bradycardia, ocular papilledema, alterations in pupillary
size and response, abnormal eyeball movement and an abnormal state of consciousness. Reduced
consciousness may lower dosages of anesthetics. Oxygen, controlled ventilation and agents to
decrease cerebral edema and intracranial pressure are often indicated. Mannitol (0.5-2 g/kg iv) will
reduce intracranial pressure (4). Other diuretics (e.g., furosemide), corticosteroids and fluid
restriction may be part of therapy. Dexamethasone used with mannitol prevents intracranial
pressure rebound. Premedication with diazepam (0.2 mg/kg, iv) has been recommended for
patients with head trauma because of its minimal cardiopulmonary effect (4). Patients with cranial
trauma or a history of seizures should not receive phenothiazine tranquilizers, methohexital, or
ketamine (5).

Evaluation of the patient before anesthesia

Information can be gained from the history, physical examination and laboratory data. The history
includes responses to previous anesthetics, drug reactions, duration of the current problem, pre-

-ocr page 756-

existing disease, water intake and urine production, diet and appetite, exercise tolerance, changes
in body condition, and current medications. Medications may produce abnormalities. Carbonic
anhydrase inhibitors can cause acidosis; digitalis, diuretics and chronic corticosteroids -
electrolyte imbalance. Mycin-derived antibiotics, cimetidine and nonsteroidal anti-inflammatory
agents may affect muscle function, cardiac rhythm and renal function, respectively.
The physcial examination should center on cardiopulmonary function.

Abnormalities should direct collection of more laboratory data, if necessary. Collection of data
may be time limited in the critical patient. However, coagulation profiles may direct use of blood
products and management of disseminated intravascular coagulation. A complete blood count,
panel of chemistries (including albumin, blood urea nitrogen, liver screening data, and calcium)
and urinalysis may be beneficial. Depending on the situation, thoracic radiography, electrocardio-
gram and thoracic ultrasonography may benefit patients with cardiac disease or thoracic trauma.

Induction regimens

Some choices for induction regimens for various types of patients are listed in table 1. Generally,
avoid thiobarbiturates in unpremedicated, critical patients. Mask induction with halothane or
isoflurane is suitable if airway patency is normal. Isoflurane produces less cardiovascular
depression and fewer arrhythmias. Induction is usually with 2-4% halothane or 3-5% isoflurane in
oxygen (4-5 L/min). Mask inductions are contraindicated with airway obstruction and are unwise
if the patient has a full stomach (possibility of vomiting and pulmonary aspiration). Mask induction
is easier with premedication, and premedications may reduce arrhythmias associated with
excitement. Oxymorphone is dogs and ketamine in cats facilitate mask inductions.
Tbiobarbiturate after oxymorphone provides a smooth induction in critical canine patients.
Glycopyrrolate and oxymorphone followed by thiopental (generally less than 6.6 mg/kg iv) usually
allows induction with minimal cardiopulmonary depression and few arrhythmias. Thiamylal may
be used, but thiopental is less arrhythmogenic.

Tbiobarbiturate following diazepam (0.22 mg/kg iv) may provide the most acceptable injectable
induction for patients with cranial trauma. These drugs do not increase cerebral blood flow and
intracranial pressure. Patients with cranial trauma should be ventilated to prevent COj retention
and increased cerebral blood flow.

Diazepam (0.22 mg/kg iv) and ketamine (up to 6.6. mg/kg iv) provide a suitable feline induction
regimen, when rapid induction is required. A similar regimen has been used in dogs.
Lidocaine and thiopental allow safe inductions in dogs with cardiovascular abnormalities (6). The
drugs (2 mg/kg of each) are given alternately through an IV catheter with a saline flush between
drugs until intubation is allowed or until 8 mg/kg of each drug have been given. If necessary,
induction can be completed with thiopental.

In some dogs, induction and intubation can be accomplished using oxymorphone (0.11-0.22 mg/
kg iv) alternated with or given simultaneously with either acepromazine (0.055-0.22 mg/kg iv) or
diazepam (0.22 mg/kg iv).

However, except in depressed patients, some restraint is required after induction until the
maintenance anesthetic has become effective. Acepromazine in critical patients can produce
hypotension or hypothermia. It is of long duration and depends on hepatic metabolism.
Conversely, opioids can be antagonized by naloxone (0.4 mg diluted in 10 ml of saline and
administered slowly iv to effect) or by nalbuphine (2 mg/kg diluted as above and given iv to effect).
While personal preference usually prevails, certain drugs are inadvisable. Patients with a history of
or potential for seizures should not receive acepromazine, methohexital or ketamine. Large doses
of ketamine should be avoided in cats with renal disease or urinary tract obstruction.
Thiobarbiturates should not be used or should be used in only small doses in sight hounds or in
patients with abnormal stores of body fat. Nitrous oxide is contraindicated with pneumothorax,
bowel obstruction or other areas of trapped gas.

Maintenance of anesthesia

"Maintenance of anesthesia during emergency surgery often is primarily a matter of achieving and
maintaining hemodynamic stability as well as optimizing oxygenation, ventilation and acid-base
and electrolyte status" (7). Thus, the choice of anesthetics is less important than monitoring and
supporting body systems.

However, isoflurane offers advantages for critical patients. In rats, its therapeutic index is twice
halothane\'s while allowing similar rates of inductions and control of depth. Isoflurane produces

-ocr page 757-

less myocardial depression and does not sensitize the heart to catecholamines. Although
isoflurane causes vasodilatation, cardiac output is maintained, allowing adequate tissue perfusion.
Isoflurane requires little hepatic metabolism and is appropriate for patients with hepatic
dysfunction. Recovery is usually very rapid. Dosed at 1.5-3% isoflurane produces adequate depth
of anesthesia.

In some instances, inhalation anesthetics produce excessive depression, making balanced
anesthetic regimens preferable. Intravenous analgesics allow less inhalation anesthetic. Fentanyl
and oxymorphone are good analgesics for supplementation of isoflurane of halotbane. They can
be administered in small boluses or as slow dilute intravenous drips. If relaxation is inadequate, a
nondepolarizing neuromuscular blocking agent will suffice. Pancuronium (0.06 mg/kg iv) will
provide about 40 minutes of relaxation. It requires controlled ventilation.

Monitoring is tbe cornerstone of anesthetic maintenance. Vital systems must be evaluated
constantly and supportive treatments instituted prior to significant changes. Anesthetic depth
must be assessed regularly. Electrocardiogram should be monitored continuously to allow early

Table 1

Some suitable induction regimens for certain types of critical patients

condition

Upper airway obstruction

Diaphragmatic hernia,
pneumothorax, pleural
effusion

Cardiac disease,
hypotension

Renal disease, hyper-
kalemia, urethral
obstruction

Head trauma, central
nervous system
abnormalities

Gastrointenstinal ab-
normalities, gastric
dilatation - volvulus,
vomiting, pyoraetra

Reproductive system-
cesarean section

Hepatic disease or
abnormalities

Ophthalmic emergencies

species induction regimen

Dog Oxymorphone - thiopental rapid

sequence

Cat Diazepam - ketamine rapid

sequence

Dog Oxymorphone - thiopental

Cat Diazepam - ketamine

Dog Oxymorphone - isoflurane by

mask

Cat Ketamine - isoflurane by mask

Dog Acepromazine - oxymorphone -

thiopental

Cat Isoflurane by mask

Dog Diazepam - thiopental

Cat Diazepam - thiopental

Dog Lidocaine - thiopental or

oxymorphone thiopental

Cat Diazepam - ketamine or iso-

flurane by mask

Dog Oxymorphone - epidural or

halothane or isoflurane by
mask

Cat Ketamine - epidural or

halothane or isoflurane by
mask

Dog Isoflurane by mask

Cat Isoflurane by mask

Dog Oxymorphone - thiobarbiturate

Cat Acepromazine - thiobarbiturate

-ocr page 758-

detection and treatment of arriiytinmias. Adequacy of fluid and blood replacement may be
assessed by return of normal pulse quality, normalization of pulse/beart rate, reasonable levels
and trends in central venous pressure, normal urine output, improvement or stabilization of acid-
base variables and reasonable values for hematocrit, total protein and electrolytes. Ventilation
and oxygenation should be evaluated by mucous membrane color, blood-gas analysis and
ventilatory variables (respiratory rate, tidal volume, inspiratory pressure and time). To avoid
extremes of hypothermia, warm fluids, warm surgical lavage, warm water cirulating blankets and
patient insulation from cool ambient air should be employed.

Controlled ventilation should include the following: respiratory rate of 8-10 breaths/min., tidal
volume of 15-20 ml/kg, inspiratory time of 1 to 1.5 sec. and inspiratory pressure of 15-20 cm, HjO).
In patients with impaired respiratory movements (e.g., pneumothorax, diaphragmatic hernia, or
pleural effusion), 12-14 breaths/min. and tidal volume of 11-16 ml/kg are more appropriate.

Recovery and postoperative care

The recovery period requires continued patient monitoring and support. Ventilation and
oxygenation can become inadequate (especially with lung trauma); circulatory insufficiency can
develop.

If opioids were used, they may provide analgesia. However, they can impair ventilation; thus,
antagonism may be indicated. Reversal should be done slowly. Rapid reversal may cause pain!
excitement, and dysrhythmias.

Analgesics are often indicated following surgery. Opioids provide analgesia without detrimental
effects if used properly; clinical judgement is important in determining the drug and the dose. In
dogs, up to 0.2 mg/kg of buforphanol iv or im produces analgesia. Meperidine (2-4 mg/kg im) or
oxymorphone (0.11-0.22 mg/kg im or 0.05-0.1 mg/ kg iv) are effective for more severe pain, the
latter providing a longer period of analgesia. In cats, buforphanol and meperidine are useful.
Patients should be monitored for cardiopulmonary changes related to the opioids.

IV. SURGERY

Anatomy and development of the elbow
joint

by H. van Herpen\'
Introduction

The elbow is a hinge-like joint consisting of contact points between the humerus, radius and ulna.
Flexion and extension are the only motions occurring within this joint.

Starting form a right angle between the humerus and radius and ulna, flexion varies from 60 to 70
degrees, while extension measures 65 to 75 degrees. The humero-radial joint, the articulation
between the radial head and the capitulum from the humerus, bears practically all the weight. The
humero-ulnar joint, the articulation between the humeral trochlea and the trochlear notch of the
ulna stabilises the joint. The radio-ulnar joint, the articulation between the radial notch of the ulna
and head of the radius, enables pronation and supination. Abduction and adduction is hardly
possible because of the very strong and tight collateral ligaments, and the precise fitting of the
anconeal process into the olecranon fossa and supratrochlear foramen (2).

Boney structures

The distal humerus consists of a medial and a lateral condyle. At the lateral side is the capitulum
humeri, which articulates with the fovea capitis, of the radial head at the proximal end of the
radius. The medial and lateral epicondyles are the places of origin of the collateral ligaments. The

1 Small Animal Clinic, Dept. of Orthopedics, Utrecht Slate University, The Netherlands.

-ocr page 759-

trochlea of tbe humerus formed by the lateral and medial condyle, articulates with the incisura
trochlearis of the ulna. The proximal end of the incisura trochlearis is called the anconeal process,
while the distal end is tbe coronoid process. The medial and much smaller lateral part of the
coronoid process forms the radial notch, in which a part of the radial head fits. Here articulation
occurs between both tbe radius and humerus.

Tbe proximal end of tbe ulna is called the olecranon, which works as a lever arm to extend tbe
elbow joint.

Skeletal development

At birth only diaphyseal bone formation has occurred. When the dog is two to three weeks old the
ossification centre of tbe lateral distal condyle appears, followed one week later by the medial
centre. By the second month of life a third ossification centre appears, forming the medial
epicondyle. Because the latter has no participation in the joint, it is called an apophyses. At an age
of approximately six weeks both ossification centres of the condyles are fused, while at around six
months of age the epicondylar ossification centres fuse.

The growth plate fuses into the distal physis, which closes at about eight months of age (3).
The time of appearance and fusion of ossification centres is breed dependent and also varies on

Right elbow medial aspect: 1. pronator teres
muscle; 2. flexor carpi radialis muscle; 3.
superficial digital flexor muscle; 4. tensor
fascia antebrachii muscle; 5. long head of
tricepts muscle; 6. medial head of triceps
muscle; 7. biceps brachii muscle; a. brachialis
artery; b. median nerve; c. ulnar nerve.

-ocr page 760-

daily calcium intake (4). The proximal ossification centre of the radius appears at an age of three to
five weeks. The physis is closed at an age of six to eleven months. The proximal end of the ulna has
an ossificaiton centre which is formed during the seventh to tenth week of age and forms the
apophyseal point of the ulna, known as the olecranon.

In certain breeds a seperate centre of ossification is documented, forming the anconeal process.
These breeds are the German Shepbard, St. Bernard, Weimaraner, Vizsia, Afghan, English
Pointer, Greyhound, Bassethound and the Dachshund.

Until the age of eleven weeks the anconeal process is cartilaginous in the German Shephard. From
twelve to eighteen weeks of age there may form an ossification centre, which fuses with the ulna at
an age of sixteen to twenty-four weeks.
The coronoid process probably has a cartilaginous pre-stage.

It ossifies from the base towards the tip and has no separate ossification centre. The ossification of
the coronoid process is completed at an age of twenty to twenty-two weeks (5).

Musculature

Flexion of the elbow is made possible by both the biceps and the brachialis muscle, which insert
along the medial plane of the proximal ends of radius and ulna. The pronator teres muscle lies
medial to the tendon of the biceps muscle. This muscle originates from the medial epicondyle and
inserts at the lateral aspect of the radius. In the dog it hardly functions as a pronator. Caudal to this
muscle, on the medial aspect of radius and ulna, running in a distal direction, are the flexor muscles
from the carpus and toes. The flexor carpi radialis muscle is the most cranial one. It is either cranial
or caudal to this muscle belly that entrance to the elbow joint is gained when removing a loose
coronoid process. The place of entrance is determined by the height of the dog. This is the same
approach used in osteochondrosis dissecans involving a cartilaginous flap of the medial humeral
condyle. The extensor muscles are located on the dorsolateral plane of radius and ulna.
Extension of the elbow joint is mainly done via the triceps muscle, which inserts at the tip of the
olecranon. A synovial fascia is interposed where the tendon of this muscle crosses the
prominences of the proximal end of the ulna.

The anconeal muscle serves as an extensor also. It almost fills the entire olecranic fossa ending on
the lateral surface of the proximal ulna. For removal of a loose anconeal process, this muscle is
transected with its fascia, in order to enter the elbow joint.

Ligamentous structures

The lateral collateral ligament attaches to the point of the lateral epicondyle, and runs distally
dividing into cranial and caudal crura, the latter of which may contain a sesamoid bone.
The cranial crura attaches to the radius with the caudal one attaching to the ulna. The medial
collateral ligament, attached to the point of the medial epicondyle, is weaker than the lateral one
and also divided in two crurae which fuse with the radius and ulna respectively. The annular
ligament of the radius runs circumferentially around the head of the radius and is attached to the
ulna both medially and laterally. The radial head can rotate within this loop when pronated or
supinated.

Synovial pouch

The joint capsule extends under the ligamentous structures, following the edges of the articular
cartilage and stretching in a proximal direction to cover the supratrochlear foramen and anconeal
process. Distally, the joint capsule terminates under both extensor and flexor muscles (Biceps,
extensor, carpi, radialis, Extensor Digitorium Laterialis, Flexor carpi radialis, flex digitorium
communis) The capsule forms a wider synovial pouch cranially and caudally to the distal humerus.
They do not however, communicate through the supratrochlear foramen (2).

Vascularisation

The brachial artery in the brachium runs distally along the caudal edge of the biceps muscle,
medially to the triceps muscle and humerus. It dips under the pronator teres muscle and is then
known as the median artery being the main blood supply of the antebracbium.
The collateral ulnar artery, originating at the distal third of the arm from the brachialis, is the main
blood supply of the joint capsule. The collateral ulnar artery, and recurrent ulnar artery, a branch
from the median artery crossing under the pronator muscle, anastomose around the elbow joint.

-ocr page 761-

Innervation

On the lateral side, just above the elbow joint, the radial nerve dives between the brachialis and
triceps muscle and divides into two branches; a superficial one which runs along the superficial
artery and a deep one, which dives under the flexor muscles and supinator muscle. This also
innervates tbe cranial part of the joint capsule. On the medial aspect of the brachium, the median
nerve dips under the pronator teres muscle and branches to the flexor muscles. A small branch
goes to the medial part of the joint capsule.

The ulnar nerve runs along the cranial head of the triceps muscle, under the heavy antebrachial
fascia. One of its main branches is the caudal cutaneus antebrachial nerve, which runs along the
collateral ulnar artery and vein. The muscular branch of the ulnar nerve passes over the medial
epicondyle of the humerus and plunges into the ulnar head of the flexor carpi ulnaris muscle.

Loose onconeol &
\'°r coronoid process

OCD & loose coronoid
process

Small Animal Clinic and 2 Dept. of Vet. Radiology, Utrecht State University, The Netherlands.

Fragmented coronoid process and
osteochondritis dissecans of the medial
humeral condyle

by H.A.W. Hazewinkeli, A. Kantor\', B. Meij\' and G. Voorhout^
Etiologv of osteochondrosis

Osteochondrosis is a disturbance in normal enchondral ossification, characterized by disturbed
maturation of growing cartilage. Osteochondrosis can occur in the growth plate as well as in
articular cartilage since both of these locations contribute to growth in bone length (28).
Histiologically osteochondrosis is characterized by foci of cartilage with irregularly arranged
chondrocytes, chondrocytic necrosis and loss of proteoglycan in the matrix (7). In the bordering
subchondral bone, irregular bone formation and fibrosis is obvious with disorganized remnants of
cartilage matrix (15). One of the elements which gives cartilage its compressive forces are the
proteoglycans found at the junction (6). Therefore loss of this component from its matrix makes
cartilage more vulnerable to mechanical forces and relative overloading. This is possibly the
explanation for the occurrence of the fissures which are seen in osteochondrosis. Fissures in
articular cartilage can lead to the formation of a cartilagenous flap, recognized as osteochondritis
dissecans (29). A loose coronoid process is seen as another manifestation of the osteochondrosis

Table 1: Number of dogs from different breeds with a combination of loose coronoid process with either
a loose anconeal process (left) of OCD if the medial humeral condyle (right) in the same elbow joint, totalling
21 and 19 cases respectively.

-ocr page 762-

■complex (29). Despite some reports of osteochondrosis in smaller breed dogs, for example
miniature poodles and pekinese (10, 19, 20), osteochondrosis is largely seen in breeds with body
weights exceeding 25 kilos such as Retrievers, Bernese Mountain dogs, Bouviers, Great Danes,
Rottweilers, St Bernards, Bull Mastiffs and Newfoundlanders. Tbe loose coronoid process in
combination with OCD in tbe elbow joint is most frequently seen in both Golden and Labrador
Retrievers wheres the combination of both a loose coronoid and anconeal process is most
frequently seen in tbe German Shepherd (see table). There is a strong predisposition of male dogs
to osteochondrosis. In either sex, osteochondrosis occurs primarily when the dog is 4-7 months of
age which is, in these breeds, the period of fastest growth in bone length (5, 13, 14, 16). A
hereditary predisposition of osteochondrosis is described in species such as the pig (12) and horse
(31); and is also a subject of investigation in the dog. Despite tbe fact that osteochondrosis is
described among litter mates (26), this doesn\'t exclude millieu factors. Food intake as well as food
composition has been investigated in many species as a pathogenic factor in causing osteochon-
drosis. Great Danes fed food rich in protein, calcium, phosphorous and vitamin D ad libitum grow
faster and revealed more serious osteochondrotic lesions than dogs fed restricted diets (17).
Great Danes fed food with a high calcium content, but without increased caloric intake, revealed a
retarded growth in bone length together with increased severity in signs of osteochondrosis when
compared to control dogs (15). Low calcium content combined with a high food intake caused
more advanced growth without any signs of osteochondrosis. Histologically, thyroid en
parathyroid glands of dogs with a high calcium intake with or without overfeeding revealed
increased active calcitonin producing C-cells and less active parathyroid producing Chief cells (15,
25). Possibly tbe hormone imbalance directly or indirectly causes disturbances in skeleton
remodelling as well as in cartilage maturation. Ascorbic acid which is essential for tbe biosynthesis
of collagen, is synthesized by several species including the dog. Depletion of the food with vitamin
C revealed no improvement of osteochondrosis in pigs and a worsening of the disturbance in
enchondral ossification in dogs (32). This can be explained by the increased calcium absorption
and subsequent hypercalcitoninism,

Noxin including chondroitin sulfate released by osteochondrotic cartilage stimulates the release of
prostaglandins from the synovial membrane. Prostoglandins cause vasodilatation of the vessels in
the synovial membrane as well as increased pain sensitivity (1). Clinically, this leads to an
overfilled, warm, and painful joint. In chronic cases, the synovial membrane proliferates whereas
the other part becomes thicker and less vascularized. Fibrous hypertrophy occurres mainly at tbe
border of tbe perichondrium and the joint capsule which is followed by cartilage and eventual
enchondral bone formation (22). These are radiologically visible and are known as osteophytes.
Osteophyte formation completes the pathological entity known as osteochondrosis. The clinical
manifestation of this is characterized by lameness, especially "start pain" overfilled joints with

Osteochondritis dissecans

Age of onset
H Age at referrol

Table 2: From a total of 21 dogs with osteo-
chondritis dissecans of the medial humeral
condyle the mean age of onset of lameness
as well as of referral (in months) to the dept.
of orthopedics is shown for the five most
frequently represented breeds (n number).

o

cc
o

-ocr page 763-

crepitation, pain and possibly a decreased range of motion. A more detailed clinical interpretation
of osteochondrosis will be described concerning the medial humeral condyle, fragmentation of the
coronoid process and the loose anconeal process.

Osteochondritis dissecans

At the Small Animal Clinic in Utrecht, osteochondritis dissecans of the medial humeral condyle
has been presented in 21 dogs during the last 12 months, 17 of which were males and 4 females.
They were further distributed as the following: 7 Labrador Retrievers, 2 Golden Retrievers, 2
Bernese Mountain dogs, 2 New Foundlanders and 3 Chow chows. 80% of these cases were males.
The age of the dogs when clinical signs first were seen was 3-6 months of age, with a median of 4
months. These findings are in accordance with those of others where Retrievers are reported to be
the most predisposed breed (9, 14).

Clinically, the disease is characterized by a shortened forward step and exorotation of the leg
during walking and in the sitting position. Investigation of the affected joint reveals overfilling,
crepitation during passive movements and pain upon hyperextension. Differential diagnoses
should include enostosis (panosteitis) and a loose anconeal and coronoid process (16, 29).
Radiographs are of great help in confirming the diagnosis. Standard mediolateral (ML) (with the
dog in lateral recumbency, the affected leg down, and the joint semiflexed) and craniocaudal
(CrCd) (with the dog in sternal recumbency and the joint extended) projections must always be
made. A craniolateral to craniomedial oblique projection with the dog in sternal recumbency and a
mediolateral projection with the elbow joint fully extended and the leg supinated approximately 15
degrees, with the dog in lateral recumbency, will allow further evaluation of the medial humeral
condyle and the medial coronoid process.

Any radiolucent lesion along the articular surface of the medial humeral condyle is considered
radiographically positive for osteochondrosis. It may not always be possible to distinguish this
from osteochondritis dissecans (a loose flap) or from a "kissing lesion" of the humeral condyle due
to erosion of the germinative layer of cartilage cells caused by a fragmented medial coronoid
process (29, 34).

In 40-75%, osteochondritis dissecans is visible in radiographs taken of both sides (14, 21). For us,
this is true in 52% of the cases. Osteochondritis dissecans of the medial humeral condyl has even a
lesser chance of spontaneously healing than does osteochondritis dessicans of the shoulder joint
and since the elbow joint is quite vulnerable to arthrosis, it is advocated to remove the loose
cartilage flap and carefully correct the lesion (4, 9, 11, 21, 29, 35). In addition the arthrotomy
provides the opportunity to inspect the medial coronoid process and to treat it in cases of
fragmentation or fracture. The prognosis is mainly dependent upon the presence of arthrotic
changes which remain, although complete remittance is not to be expected in all cases (2 13 14

16,29) , V , . ,

Loose coronoid process

In 1974, it was described that fragmentation of the medial coronoid process of the ulna could play a
role in the cause of arthrosis in the elbow joint in young dogs (27, 33). It is now seen as one of the
most important causes. The loose coronoid process can manifest itself in one of the following
ways: 1) a loose apex 2) fragmentation at the articulation of the radius and ulna 3) erosions and
fissures in the cartilage with an intact coronoid process (14, 16, 34).

The medial coronoid process ossifies via enchondral ossification moving in the direction of the
point. A relative overload of the medial coronoid process due to a temporary partial growth arrest
of the radius is described in Bernese Mountain Dogs as the cause of the fracture of the coronoid
process (3, 35). At the time of onset the loose coronoid process is mainly cartilage and therefore
quite vulnerable to overioading. This is especially true in cases of osteochondrosis where the
process of enchondral ossification is disturbed (29). A hereditary predisposition is suggested in
Bernese Mountain Dogs although it is not yet proven(3). Hereditability of coronoid fragmentation
in Rottweilers is proven in a study in Norway (Grondalen c.s., this issue). It is our finding, using 157
cases, that over one third of all cases presented were Rottweilers. Retrievers made up the second
largest group seen with 25% followed by the Bemese mountain dog by 16%. Other more commonly
affected breeds include German Shepherds, Chow Chows, New Foundlanders, St.Bernards, Old
English Sheepdogs and Bouviers. This is in agreement with others (16, 21).

-ocr page 764-

A male sex predisposition of up to 3:1 is found in Rottweilers and up to 50% of the cases described
are bilateral (14). From our sampling 73% of these 157 dogs were male with 41% from the total
cases being bilateral. Additionally, a substantial amount of these dogs also have osteochondritis
dessicans of the medial humeral condyle. This can be explained by the narrow contact between
the coronoid process and the medial humeral condyle expecially in those cases of disturbed
growth and incongruency of the elbow joint (35).

Loose coronoid process

3.0
2.5
2.0
I 1.5

Q,
CTi
< 1.0

0.5

0

J Agp of onspl
H ji r-.ferral

Table 3: From a total of 157 patients with
a loose coronoid process the mean age of
onset of lameness as well as of referral (in
years) to the dept. of orthopedics is shown
for the six most frequently represented
breeds (n = number).

The onset of lameness due to a loose coronoid process can be anywhere between 3 months to 10
years of age but is mainly seen at the age of 5-6 months (2, 16, 21). In our experience both the
Bouvier and German Shepherd first show signs of lameness after one year of age (Table II). The
diagnosis can be made coincidentally without clinical signs of lameness. However, in cases of
lameness, the dogs reveal pain on start and lameness after a long exercise. In those cases with
bilateral involvement tbe dog has a shortening of the step forward; in the sitting, standing and
sometimes in the walking position as well, the leg is pointed laterally. Upon palpation an overfilled
joint can be found particularly at the level of the anconeal muscle. Upon manipulation, crepitation
and pain can be found especially upon exorotation of the radius and ulna with tbe elbow joint in
extension. Differential diagnoses include enostosis, osteochondritis dessicans of the medial
humeral condyle and a loose anconeal process. To reach a conclusive diagnosis, radiographs must
be made.

Apart from the standard ML and CrCd projections, a craniolateral to candiomedial oblique
projection, and a mediolateral projection with the joint extended and the leg supinated 15 degrees,
will be valuable for the examination of the medial humeral condyle and the medial coronoid
process.

These 4 radiographs will allow evaluation of the elbow joint for the presence of arthrosis, the
medial humeral condyle for the presence of osteochondrosis and the medial coronoid process for
the presence of fragmentation.

Although it has been stated that fragmentation of the medial coronoid process can not be
visualized radiographically unless dislocation of the fragments has occurred (13, 29, 33), the
mediolateral projection with the joint extended and the leg supinated 15 degrees proved valuable
in the detection of fragmentation of the medial coronoid process, even when fragments were not
dislocated (16, 34).

Q
S

-ocr page 765-

Untreated the loose coronoid process can result in a varying degree of arthrosis of the elbow joint
as well as chronic irritation caused by the loose fragment itself. Rarely will conservative treatment
lead to spontaneous remittance of the complaints (16, 21, 29). This is supported by our clinical
cases which have been presented a year after the complaints originally started (see table).

Surgical procedure for the loose coronoid process and osteochondritis dissecans of the
medial humeral condyle

Several approaches are described including the transolecranon osteotomy, the osteotomy of the
medial humeral epicondyle (4, 18), the transection of the pronator teres muscle and flexor carpi
radialis muscles and the collateral ligament (23). In most cases, the approach according to
Robins(30) involving separating the pronator teres muscle and flexor carpi radialis gives sufficient
surgical exposure.

Surgical procedure

The hair is clipped on the medial side of the elbow approximately 10 centimeters in the proximal
and distal direction and both cranially and caudally to the medial epicondyle of the humerus. The
dog is brought under anesthesia with the area routinely prepped for surgery, and the unshaven
area draped. It is extremely important in facilitating the successful outcome of the procedure that
the lateral side of the affected elbow is placed at the table\'s edge or over a bar (9) so that it can be
easily manipulated by the surgeon or an assistant during the procedure (see figure 1). An incision
line is made in a distal direction from the medial epicondyle at the level where the muscle belly of
the flexor carpi radialis is palpable with a length of approximately 7 centimeters. The incision line is
deepened through the sub-cutis and fascia. The aponeurosis between the pronator teres muscle
and carpi radialis is divided and the muscles are separated and retracted cranially and caudally
respectively (see figure 2). If necessary a branch of the median vein is ligated or electrocoagulated.
The median nerve is identified and protected.

Figures 1 and 2 Tlie dog is placed in lateral recumbency with elbow laying over a bar in order to facilitate
obduction endorotalion of the antebrachium. The fissure line through the medial coronoid process is made
visible by retracting fhe pronator teres muscle, medial collateral ligament and joint capsule cranially; the
Ilex, carpus radialis muscle with the joint capsule caudally, and the annular ligament distally.

A curved mosquito is moved from the medial epicondyle in a distal direction which insures finding
the joint space. Using a number eleven scapel blade, the joint capsule is incised in a longitudinal
direction both caudal and parallel to the medial collateral ligament. The incision is extended just to
the level of the annular ligament. Synovial fluid is sucked away. The retractors are placed into the
joint capsule followed by endorotalion and simultaneous abduction of the antebrachium (see
figure 1). This is only possible when the lateral side of the elbow joint has been situated at the edge
of the table as previously mentioned. With the endorotalion and abduction of the antebrachium
and retraction of the joint capsule, much of the medial part of the elbow joint is visualized. Using
the curved mosquito the medial humeral condyle is palpated. When a loose osteochondrotic
dessicans flap is present, the flap can be taken away using the curved mosquito. The undermined
edges of the lesion can be curretted very carefully. In case of a loose or fragmented coronoid
process some roughening will be felt. This irregularity is a sign to the surgeon that at the opposing
ventral joint side there exists a loose or fragmented coronoid process. The surgeon should now
look for a loose apex. In case the apex is not loose, the surgeon searches further for a tiny red line

-ocr page 766-

located between tbe apex and the radius. Once found, the curved mosquito is placed between the
radius and ulna approximately 0.5 centimeter distal to the articular plane and then moved
proximally trying to level the loose coronoid process out of its position. Usually several attempts
are made and upon succeeding the loose coronoid process is removed. Tbe convex space is now
curretted and the apex is checked to see if it is now loose due to the severe undermining. If this is
the case, the rest is removed also. There are cases where the coronoid process has dislocated
preoperatively (as is determined from the radiograph) or becomes lost during surgery. The piece
should then be located in the cranial articular border which can be reached by opening the joint
capsule just cranial to the pronator teres muscle. In all instances the joint capsule is flushed with
saline and suctioned dry while putting the elbow joint in its anatomical position. The joint capsule is
then closed keeping the elbow in this position and the aponeurosis, fascia and subcutis are
restored. This is all done using resorbable material with interupted sutures (such as atraumatic
vicryl 3-0). In case this approach has given insufficient exposure the capsule incision may be
elongated into the annular ligament or if necessary into tbe collateral ligament. However total
desmotomy will severely influence tbe stability of the joint and therefore should be avoided. With
cases involving a lack of surgical assistance or heavy musculature of tbe animal or tbe collateral
ligament overlying and covering tbe coronoid process, an osteotomy of tbe medial humeral
condyle can be performed (4, 8). This is done using a small osteotome (5 mm). Three facets are
made loosening the medial epicondyle and allowing fixation of the osteotomized epicondyle. The
flexor carpi radialis muscle as well as the medial collateral ligament can be reflected distally
allowing good exposure of the elbow joint. Upon closure the medial epicondyle will be put in its
place and fixed using two convergating Kirscbner wires of tbe appropriate size or screw and
spicked washer. In cases of partial desmotomies, a Bunnell suture should be placed in the
appropriate ligament.

Post operative care and prognosis

Post operatively, an elastic bandage (Gazofix R 10 cm in width) is placed from tbe distal ends of the
toes up to the proximal part of tbe incision line. If necessary, the bandage is incised at the location
of the biceps tendon to prevent pressure sores. After three days, this bandage can be removed.
After 10 days tbe skin sutures are removed and after 3 weeks, training of tbe dog may be carefully
started. If indicated, tbe other elbow joint may be operated upon six weeks following the first
surgery (9). Improvement will be seen three weeks after surgery, perhaps earlier in many cases
(16). In cases where an osteotomy was performed rest must be prescribed for a 3 week period
post operatively.

Tbe following complications can occur:

1. Infection of tbe wound and/or tbe joint. Adequate steps should be taken in this event such as a)
drainage of the wound, b) antibiogram followed by administration of the proper antibiotic, c)
flushing of the wound when appropriate.

2. Seroma in the sub-cutis. This is most unlikely to occur in instances of good surgical closure and
elastic bandaging. When it does occur, suction of the seroma followed by elastic bandaging is
indicated.

3. Extreme pain following surgery may be due to enclosure of a branch of the median nerve in one
or possibly more of tbe sutures. Conservative treatment for ten days with analgesics may be
performed but if necessary, re-opening and removal of the sutures may be indicated.

4. Breakage of the sutures particularly of the desmotomy or loosening of the osteotomized
epicondyle can cause varying degrees of instability within tbe elbow joint and lead to extra
arthroses with lameness.

5. Reoccurence of the complaint several weeks after initial surgery. This can be due to breakage
of the undermined apex.

After a thorough clinical and radiographic investigation a second surgical treatment may be
indicated.

6. An overfilled joint may be seen in those dogs who have had a loose coronoid process from a
very early age (3 months onwards). In these dogs other causes of arthroses may also be
present such as a loose anconeal process, osteochondritis dessicans or incongruency of the
elbow joint. Even though the signs may have lessened following surgery, the dog still may have
complaints typical for arthroses such as start pain and more severe lameness following heavy
exercise or in cold and wet weather. These complaints may be treated, as with all arthroses by
preventing overloading, frequent exercises, decreasing body weight and use of analgesics if
necessary.

-ocr page 767-

Loose anconeal process

by H.A.W. Hazewinkel , A. Kantor B. Meij
Introduction

The loose anconeal process is included within the subject of elbow dysplasia also being called non-
union ofthe anconeal process (9). It is characterized by a partial or total separation ofthe anconeal
process from the proximal part of the ulna. The anconeal process forms the proximal border of the
elbow joint, having its own blood supply from the dorsal medial joint capsule (18). At birth, this
anconeal process is a cartilagenous template which will ossify via enchondral ossification. In some
breeds, especially smaller dogs, this ossification occurs at the base moving in the direction of the
apex. In other breeds, particularly large breeds (for example German Shepherds, St. Bernards,
Great Danes with also Basset Hounds and Dachshunds as exceptions) the anconeal process
serves as a secondary ossification center which fuses with the ulna by the age of 14-24 weeks (17,
18, 19).

Pathogenesis

Before reaching this age separation of the anconeal process can occur following microtrauma as
well as from inconguency of tbe elbow joint as seen in cases of disturbed growth in length of the
distal physis of the ulna (15). The latter is also seen in chondrodysplastic breeds such as the Basset
Hound (9). Although the loose anconeal process occurs more often in some breeds, direct
hereditary etiology is not yet proven (3, 4, 7, 14). Frequently, it is seen in conjunction with other
disturbances, such as osteochondritis dessecans of tbe humerus and a loose coronoid process (6,
12). At our clinic a combination of both loose anconeal process with a loose coronoid process was
especially seen in German Shepherd dogs. Except for the chondrodysplastic breeds such as the
Basset hound, most other affected breeds as St. Bernard, Bouvier, Shepherd have an adult body
weight exceeding 25 kg (table I). A bilaterally loose anconeal process is described in 30% of the

Loose anconeal process

Table 1: From a total of 46 patients with a
loose anconeal process the mean age of onset
of lameness as well as of referral (in years)
to the dept. of orthopedics is shown for the
five most frequently represented breeds (n =
number).

i5
iO
3 5

_

S 25

^ 20
Ol

15
10
05
0

E3 Age of onsol
B Age at referral

A

I/)

e

Small Animal Clinic, Dept. of Orthopedics, Utrecht*State University, The Netherlands.

-ocr page 768-

cases (2, 16). From our material we have seen this in 22% of the cases. Also this entity is more
commonly seen in males than in females; in our experience the ratio male:female is 3;2. It is
clinically manifested at the age of 5-9 months, although signs can occur as a mature adult or even
aged dog (11).

Clinical signs

Clinical signs may begin as an intermittent lameness which can proceed to a permanent lameness.
Clinical investigation of the elbow reveals an overfilled joint which is painful particularly upon
hyperextension with crepitation usually present. In more chronic cases, broadening of the joint
may be noticed. Differential diagnoses include osteochondritis dessecans of either the elbow or
shoulder, a loose coronoid process, enostosis and dystractio cubiti in chondrodysplastic dogs.

Radiographic evaluation

An ununited anconeal process is best evaluated using a mediolateral projection of the flexed elbow
joint.The degree of flexion is, however, not crucial for a good interpretation of the anconeal
process, since a lack of bony union between the anconeal process and the proximal ulnar
metapbysis can be readily seen in most cases, even when superimposed by the medial humeral
epicondyle. When the dog is younger than 6 to 8 months of age, a mediolateral projection of the
fully flexed joint may be necessary to avoid confusion witb the growth plate of the medial humeral
epicondyle. A radiolucency persisting in this area after 5 months of age is pathologic. If an
extended lateral projection is used, with a dog younger than 8 months of age, the physeal plate of
the medial humeral condyle overlies the anconeal process and can be mistaken for an ununited
anconeal process. In some cases diagnosis may be further based on secondary osteoartbrotic
changes such as osteophytosis in the area of the joint capsule surrounding the anconeal process
(9, 15, 18, 19).

Treatment

Only in those cases of a partial separation, which occurring at an early age, can immobilization of
the elbow joint lead to a spontaneous healing within 3 weeks (18). Fixation using a lag screw might
also be considered (8). However, perfect repositioning
must be achieved in order for this
treatment to be successful. In almost all cases in which total separation of the anconeal process
has occurred joint irritation, as well as mechanically impaired of extension of the joint will be
present. Therefore, this loose process should be removed (1, 2, 5, 9, 10). Surgery performed
during the period of rapid growth is believed to enhance secondary changes and therefore surgery
should be delayed until 9-12 months of age (12). Even with severe artbrotic changes in the joint as
seen in older dogs, removal of the anconeal process may be beneficial and is generally advocated,
although this point is argued by others (9). In all cases, the approach, as described by Piermattei
(13) gives good surgical exposure.

Surgical procedure

The hair around the elbow is shaved approximately 10 centimeters both proximally and distally
from the top of the olecranon. The dog is then put under general anesthesia, the surgical area is
scrubbed and draped routinely, witb the dog placed in lateral recumbancy. Before surgery, the
surgeon should orientate his/herself to be aware of the proper location. The incision line should
not extend beyond the proximal line of the olecranon and should also not extend too far caudally.
The skin incision is made at approximately one-third the distance from the lateral epicondyle to
the caudal margin of the olecranon. Following the skin incision, the subcutis and muscle fascia is
incised. Now the anconeal muscle is incised perpendicular to the direction of muscle fibers.
This incision is deepenend through the joint capsule bordering the medial side of the anconeal
muscle. Any overflow of synovial fluid is sucked away. With the elbow joint maximally flexed and
with the aid of a pointed bone forceps, the loose anconeal process is removed from in between
both humeral condyles.

With all cases, the anconeal process is attached to a string of soft tissue arising from the medial
side of the joint capsule.

This should be incised before the anconeal process can be freed completely. Now the elbow joint is
extended and the joint capsule and the anconeal muscle is closed followed by the fascia, both witb
simple interrupted sutures using resorbable material (such as vicryl 2-0). The subcutis must be
closed extremely carefully in order to prevent formation of a hollow space which eventually allows

-ocr page 769-

seroma formation. The skin is closed with simple interrupted sutures of a non-resorbable material.
An elastic bandage (Gasofix R) should be placed following surgery extending from the toes until
several centimeters proximal to the elbow joint. This serves to control post-operative swelling and
is removed in three days.

Surgical complications include seroma formation - due to poor suturing technique. In cases of
seroma formation, it should be emptied one or more times daily, followed by placement of a
compression bandage such as either a Robert-Jones or Gasofix.

Depending upon the arthrotic changes improvement may be expected within at least four weeks
post operafively.

Arthrosis of the elbow joint among
Rottweiler dogs

Results from investigations into hereditary disposition

by J. Gr0ndalen and F. Lingaas\'

Foreleg lameness caused by pathological lesions in the elbow joint has become a great problem in
Rottweilers and other large breeds of dog.

On the basis of a pioneer survey carried out in 1981, a systematic mapping of elbow joint disease
was initiated in cooperation with the Norwegian Rottweiler Club. Rottweiler owners were
encouraged to have the dogs\' elbow joints radiographically examined in conjunction with the
recommended screening of hips i.e. at the age of twelve months or older when the hip joints are
routinely radiographed to assess the dogs\' hip dysplasia state.

Practising veterinarians all over the country have assisted in taking these radiographs. The
radiographs were interpreted centrally, classified and allocated to the following categories: Free
from osteophyteformation (0), Minimal osteophyteformation (1), Moderate osteophyteformation
(2) and Extensive changes (3), (2).

Previous investigations have shown that the correlation is high between the radiographical
changes and diseases within the joint (3).

Incidence of radiographical changes in the Rottweiler breed

After a five-year period we have been able to evaluate the parental influence on elbow joint
disorders. The inaterial consisted of 616 dogs of which 52.1 per cent were females and 47.9 per
cent were males. The radiographed dogs were assigned to the following categories (table 1):

Table 1:

Classification of radiologic diagnosis
Classification

scale 0 12 3

No. of dogs (%) 317 (51,5%) 221 (35.9%) 57 (9.3%) 21 (3.4%)

• Norwegian College of Veterinary Medicine, Oslo, Norway.

-ocr page 770-

Sex differences:

Males were more often and more seriously affected than females. Given two groups of animals
with a different background we are able to calculate the potential risk of developing elbow joint
dysplasia in the two groups of animals. The calculated risk of one group may then be expressed as
a ratio of the risk pertaining to the other groups; thus, yielding the relative risk factor. The relative
risk among males to develop elbow joint disease was 1.5 compared with females, i.e. tbe male risk
was one and a half times the risk of the females. The reason for this difference may be found in
constitutional traits, endocrinology, growth rate or degree of exercise or use etc.

Hereditary:

The hereditary of a specific hereditary character expresses to what extent the cause of this
character is influenced by heredity. Hereditary may be calculated by various statistical methods
which may produce somewhat different results.

In this survey we have observed large differences between the various calculation methods (Table
2). This may, however, be an effect of this material being relatively small.

Table 2:

The hereditary of elbow joint disorders according to different calculation methods.
Hereditary:

Half-sibling analysis
Full-sibling analysis
Regression analysis

7.5% ( - 9.9%) n.s.

26.2% ( - 9.9%) **

32.0% ( - 11.0%) **

The letters n.s. and the asterisks after the figures in Table 2 express the degree of statistical
significance for the calculated hereditary. Not significant (n.s.) means that the hereditary was not
significantly different from zero, while the double asterisks symbol means that the hereditary was
significantly above zero.

A correct interpretation of such analyses is very difficult when results differ as much as shown in
Table 2. It is obvious, though, that the disease encountered here is hereditary. The hereditary is
high enough to expect progress if measures are taken against this disease. If this progress is to be
as rapid as possible it may be necessary to select breeding animals not only on the basis of
information about tbe animals themselves, but also about their relatives.

The relative risk of buying a pup which will later develop elbow dysplasia

The relative risk can be calculated for offspring from parents with various radiographical diagnosis
of their elbow state. The relative risk may be calculated by again designing tbe two groups of dogs.
One group consists of offspring whose parents are free of elbow dysplasia (0), and the other of
offspring where at least one parent has received the diagnosis elbow dysplasis, degrees 1 ■ 3. The
calculated relative risk is then 1.8, i.e. tbe probability for developing elbow dysplasia is almost
double when tbe pup has one or two affected parents compared to a pup with two healthy parents.

Guide lines for future breeding

The results of this investigation show that pathological changes in the elbow joint determined by
radiography are hereditary. It is therefore imperative to check the elbow state among as many
dogs as possible concomitant with the screening of their hips.

From a breeding point of view we should only select breed dogs without radiographical changes,
however, this may exclude a large part of the genetic pool of a breeding stock. This again would
greatly limit the number of actual breeding animals, and thus, increase the danger of inbreeding.
When we enforce such extensive restrictions, it would be beneficial to introduce new genetic
material by, for instance, import of animals or semen from abroad to reduce the degree of
inbreeding.

-ocr page 771-

FIGURE 1:

Mean degree of radiographical cfianges in the elbow joint among offspring form two healthy parents (HH), one
healthy and one affected parent (HD) and two affected parents (DD).

FIGURE 2:

Mean degree of radiographical changes in the elbow joint among offspring by different stud dogs which have
eight or more radiographed pups distributed among more than two litters.

It is the responsibility of the breeders\' associations to enforce such restrictions. Bearing this in
mind, however, we should not mate affected animals, particularly those with a degree of dysplasia
exceeding 1.

As shown in Table 2 there is great variation among offspring from different stud dogs. Therefore
we should check the elbow state of the offspring form these dogs as soon as possible.

If the results from this check is disfavourable according to tbe restrictions determined by the
breeders\' association, the parent dog should not be used for breeding purposes again.

When pronouncing guide lines for breeding a particular breed of dog it is important to define a
breeding aim, or a set of standard principles agreed upon by the people involved. Healthy elbow
joints is only one of several criteria set in tbe overall breeding standard. When considering disease
problems, hip dysplasia is a very important defect to be aware of. It is imperative that we avoid
conflicting the progress of one desirable character with the decline of other important characters
defined in our breeding aim, however unintended.

Therefore the relationship between elbow lesions and hip dysplasia has been evaluated.
Fortunately, a positive correlation between these defects was found. This means that attempts to
eradicate one of these defects tend to influence the other in the same direction.

Informing breeders, buyers and everybody else involved in dog breeding is important in order to
reach agreement and voluntary cooperation when we try to survey these defects. By using the
information we obtain in this way to select a good breeding stock, there is a real possibility of
improving the overall state of health within our particular breed. The more competence gained,
the sooner results will emerge.

-ocr page 772-

Diagnosis and treatment of the fractured
lateral humeral condyle

by F.J. Meutstege\'
Introduction

Tbe fractured lateral condyle of tbe humerus represents a typical example of joint fracture
knowledge in canine orthopedics.

All available information concerning the treatment modalities of joint fractures applies here:

1. the need for an early surgical repair,

2. the anatomical reduction and stable fixation of the fracture ends, and

3. the early (non-weightbearing) motion of the joint.

While the condition is easily overlooked or mis-interpretered, it is essential that in any acute elbow
lameness a carefull clinical and radiographic examination is done. Any delay in diagnosis will result
in a problematic arthrotic joint. Also, failures in return to full function after this fracture are due to
improper timing of treatment and/or poor surgical technique (1, 6).

Etiology and pathogenesis

Almost all these fractures occur in immature animals (1,6), resulting in a Salter Type IV epiphyseal
fracture. They are rarely seen in cats.

The fracture is always traumatic in nature, although the extent of trauma is often minimal, f.i.
during playing, a fall from childrens bands etc. Many times the situation in which the fracture
occurred, is not even recognized as traumatic. Due to the anatomical configuration of the distal
humerus, the lateral condyl is easily overloaded by the radial head.

Clinical signs and diagnosis

After trauma the animal starts to limp or will carry its leg. Local swelling is often minimal.
On palpation 3 basic observations have to be made:

1. increase in width of tbe joint at tbe level of the epicondyles, with the contour of the radial bead
and the lateral epicondyl at the same level (this differentiates an elbow luxation from a lateral
condylar fracture). Also, the distal contour of the medial epicondylus is, in relation to the
lateral epicondylus, displaced ventrally.

2. crepitus during passive motion of the joint at the level of the lateral condyle.

3. intact medial contour of the distal humerus (this excludes a medial condylar or Y-fracture of
this joint.

A final diagnosis can only be made radiographically with an anterio-posterior and medio-laferal
exposure.

In older cases, the listed criteria may become difficult to apply, because of the muscle contracture,
formation of fibrous tissue in the hematoma and even because of the upcoming callus formation
after 3-5 days in very young animals.

Non-surgical treatment

Any type of non-surgical treatment, may it be external immobilization (in a shoulder-bandage,
Velpeau dressing or spica-cast) or a "leave it alone" treatment will result, in the best situation, in a
bony union with incongruency and arthrosis or in an non-union, both resulting in impaired joint
function.

Surgical treatment

The treatment of choice therefore, is surgical anatomic reduction, stable fixation with a lag-screw
under general anesthesia and early mobilization of the joint.

Because of the nature of this fracture early repair is indicated, preferably within 24 hours. Such an
early repair not only favours fracture healing, but also favours the ease of the reduction, since
muscle contracture already starts to develope after 24-36 hours.

Many times, late surgical repair leads to more surgical trauma, and in many cases in larger dogs, it
needs more extensive surgical approach than a fresh case.

\' Consultant- in small animal orthopedics, Steenen Camer 78, 3721 NC Bilthoven, The Netherlands.

-ocr page 773-

Surgical approach

There are 4 possibilities:

1. lateral approach (8)

2. caudal approach with olecranon-osteotomy (8; Nap, this issue) or triceps-tenotomy [Zj

3. craniolateral approach (9) , » u

4. lateral approach with ulnar diaphyseal osteotomy (4) (not for routine cases, only to be

considered in complicated cases).

In selecting the technique in a given case, one should consider:

— can a perfect reduction be obtained witb this technique?

— extend of surgical trauma: sometimes a \'lesser\' approach means more tissue trauma when
manipulating for reduction and fixation

— time involved with the approach

— last but not least: the surgeons experience witb the technique.
Positioning for surgery

For approaches nr. 1 and 3 the animal is kept in lateral recumbency, for the caudal approach it may
be helpful to position the pelvis in dorsal recumbency with the thorax in an oblique position that
allows both lateral and posterior approach.

Preparing for surgery , > , .

The lower leg should be draped separately, while this allows free motion of the leg during the

reduction of the fracture.

a. An oblique fracture of the lateral aspect of the humeral condyle. K.rsrhner wire

b. Reduction is temporarily maintained using compression forceps and a \'^^"««"^yla Ki schner

c For stabilization, two lag screws are inserted: one screw in a transcondylar posit,ort and the second screw
proximal to the supratrochlear foramen. The Kirschner wire is removed before closure

Surgical repair

Choice of lag screw: , , , / i

Dependinq on the weight and age of the animal, a selection has to be made for the use of a cortical
screw (with a gliding hole compression) sized 2.0, 2.7, 3.5 or 4.5 mm\', or a cancellous screw
sized 4 0 or 6.5 mm\', (see figures 1 and 2). In young dogs, the use of a washer underneath the
screwhead is mandatory to prevent the screwhead from being pulled into the bone (see tig. d).
The use of 2 smooth diverging K-wires in animals under 3 kg of weight is described (4). This
method is considered as doubtfull and dangerous, considering the number of failures that have
occurred in the past witb similar techniques.

\' ASIF/AO: Synthes Bettlach/Waldenburg, Switzerland

-ocr page 774-

Closed reduction and surgical fixation (2):

In selected fresh cases (within 24 hours) with minimal swelling it may be possible to reduce the
fracture by digital manipulation and to fixate it temporarily by a special clamp, that compresses the
two condyles, after which a stab incision is made over the epicondyle and a K-wire and bone screw
are placed.

In our opinion, this method may result only in anatomical perfect reduction and stable fixation in
the hands of those surgeons, who have considerable experience with this fracture during an open
approach.

So, in general, the open reduction is the method of choice.

-ocr page 775-

After performing the selected surgical approach, the fibrous clot at the fracture site and on tbe

fracture-ends is removed very carefully.

There are 2 methods for correct placement of the lag screw:

1. direct drilling after reduction of the fracture (see figs. 1 and 2c)

2. retrograde drilling of the screwhole into the lateral condyl (see fig. 2a-b).

In both methods (except for the mini-size animals) and after the reduced bone fragment is held into
position with a C-clamp or a Vulsellum clamp, a K-wire should be placed in the condyle parallel to
the proposed direction for the screw.

Also, in many cases, it is advisable to place an additional K-wire from the condyle into the shaft of
the humerus to prevent rotation and disloction of the fractured condyle when drilling the screw
hole and tapping the thread (see fig. 9). This K-wire may also prevent a fracture gap between the
shaft and the condyle.

After screw placement, a full range of motion of the elbow should be possible.
The joint is closed in a routine way.

Post operative care

A slight elastic bandage, f.i. Gasofix\' is applied to the entire leg preventing edema, but allowing
slight movement of the joint during 3-5 days. Limited use of the leg is allowed during 4 weeks.
When the animal is not starting to use its leg spontaneously, careful passive motion by the owner
should be started after 1 week.

A more rigid immobilization during 7-10 days is recommended only, when the fracture treatment is
considered to be unstable or when a tenotomy is used as surgical approach. Mobilization of the
joint is more difficult, and needs close attention.

(Reproduction of figs. 1-3 with permission of Springer Verlag from Manual of Internal Fixation in Small
Animals, litt.ref.nr.5).

1 Gazofix: Beiersdorf A.G. Hamburg, BHD.

The olecranon process; fractures and
osteotomy

by R.C. Napi

Introduction

In most fracture cases muscle contracture forces the bone fragments to override (dislocation
cum contractionem).
The major force acting on the proximal part of the ulna however is
distraction. The pull from the triceps muscle results in a relatively large fracture gap in olecranon
fractures
(dislocation cum distractionem). Bending and rotational forces are of lesser
importance. In young dogs fractures of the olecranon are usually physeal separations. In adult
dogs these fractures can either be extra-articular or intra-articular, and with regard to the
configuration they can either be transverse, oblique or comminuted (1).

Special attention should be paid to the growth potential of the proximal ulnar physis. This growth
plate accounts for approximately 15 percent of the growth potential of the ulna (6) and as this
occurs proximal to the medial coronoid process growth disturbances will not lead to radial-ulnar
growth synchronization problems, ie. antebrachial growth deformities. Nevertheless, tbe shape of
the proximal ulna and consequently of the elbow joint, is markedly influenced by the growth plate
(3). Therefore, in planning fracture repair special efforts should be made to prevent eariy physeal
closure in those cases where an important growth potential is expected to be present (3).

1 Small Animal Clinic, Dept. of Orthopedics, State University Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 776-

Etiology and pathogenesis

In two studies involving 484 fracture patients, 16 (3.3%) ulnar fractures where seen (4,5). Over 50%
of the ulnar fractures (9;3.2%) involved the olecranon process (5). The (physeal) fracture seems to
be caused by a sudden overpull on the triceps tendon, for instance in tbe landing phase, after the
animal had jumped or fallen from a height. Also car accidents are reported in the histories.

Clinical signs

The case-history invariably includes a sudden onset of lameness with the dog not bearing weight
on the leg. Upon physical examination a complete favouring of tbe limb is seen. The elbow is
dropped and the carpus is flexed. Inspection and palpation reveals an abnormal contouring of tbe
elbow, with a loss of the prominent olecranon on the caudal aspect and obvious soft tissue
swelling. A gap can sometimes be palpated on the caudal aspect of tbe proximal ulna.
Passive movement of the elbow joint will result in pain and crepitation upon flexion and extension.
One can feel the caudal gap opening upon flexion of the elbow.

Radiography

Standard mediolateral and craniocaudal radiographs must always be made. A mediolateral
projection with the elbow joint flexed 90 degrees or more may offer additional information, but
extreme care should be taken not to cause any further damage.

Therapy

The aim of the therapy must be directed towards the preservation of normal joint and limb
function as much as possible. Methods which are suitable for neutralizing tbe various forces
include tbe tension band principle: the tension band wire, and the plate fixation techniques (fig. 1
and fig. 2). Conservative or non-surgical treatment will invariably lead to a nonunion.

In general transverse and short oblique fractures (ie. stable fractures) of tbe olecranon process are
treated by tension band wiring techniques, which will adequately stabilize the fracture and allow
almost immediate weight bearing. A longitudinal skin incision is made just off tbe midline along the
caudal surface of tbe proximal ulna. By blunt dissection followed by subperiosteal reflection, the
ulnar shaft from about 3 cms. distal to the fracture site and the fracture are exposed. During
dissection of the deep layers on tbe medial side of the elbow, extreme care should be taken to
avoid damage to the ulnar nerve. Identification of the nerve in the surgical field is often the best way
to avoid accidentia! iatrogenic trauma to it. Tbe haematoma is removed and tbe fracture ends are
exposed.

-ocr page 777-

The fracture is subsequently reduced. To facilitate reduction the elbow may be extended. If the
articular surface is involved, anatomic reduction is mandatory for restoration of good joint
function. Reduction is maintained with fhe aid of pointed bone forceps. Two Kirschner drill wires
are introduced into the proximal end of the olecranon process next to each other (in the
transverse plane) and are extended down into the shaft of the ulna. They are directed parallel to
each other, to engage in the cranial cortex of the ulna in preference to going directly down the
marrow cavity, because the latter may not adequately prevent rotation. A figure-8 cerclage wire
connects the protruding pins on the proximal segment with the hole that was drilled transversely
into the caudal aspect of the distal segment. The wire should not be over tbightened in order to
prevent creating a gap at the cranial border, ie. the articular surface. In order to increase stability,
the cross of fhe wire on the caudal surface should not be over fhe fracture site. The top protruding
portions of the pins are bent over in hook fashion, cut off, and rotated cranially into the triceps
insertion (fig. 1).

In the literature there is some disagreement as to where the wire should be placed on top of the
olecranon: cranially or caudally to the tendon. The caudal position is advocated in most cases (1,
2, 3). A third option that might be considered is to pass fhe wire into the proximal fragment
through a second transverse tunnel, in order to completely avoid the triceps tendon.
With this type of fixation, the Kirschner wires guard against rotation and the figure-8 wire
transforms tension forces into compression. Also in small dogs the insertion of two pins is strongly
advised to prevent rotation. If the medio-lateral dimensions of the top of the olecranon do not
permit routine introduction, both pins should be placed in the sagittal plane.
A bone plate has greater resistancy to bending forces than does a tensionband wire. A plate, used
as compressionplafe, can be placed in larger breed dogs or dogs with multiple leg trauma.
Used as a neutralisation or buttress plate it can be very helpful in comminuted and unstable
fractures. The plate is contoured to the caudo-lateral surface of fhe proximal ulna.
Radiographs of the normal, unfractured ulna may serve as a guide in contouring fhe plate and
anticipating the screw length required to prevent screws from entering the joint.

If the plate is used as a compression plate, it should be slightly overbent at the fracture site to
further close the fracture gap on the dorsal side. If possible screws leaving the ulna dorsally should
not enter the radius in order to not interfere with normal antebrachial movement (pronation and
suppination). Screws which do enter the proximal radus tend to loosen up eariier (fig.2). In closing
the wound the subcutis is sutured in two layers using absorbable suture material. The skin is
closed with simple interrupted, monofilament nonresorbable stitches.

-ocr page 778-

Post operative care

Post-operatively a light elastic bandage is applied from the foot up until the olecranon. The latter is
just covered and care should be taken not to apply the bandage too firm on the dorsal aspect of the
elbow in order to allow flexion of the joint. The bandage is left in place for 3 days. In highly
comminuted fractures, where only adaptational plate osteosynthesis has been achieved, the
application of a Thomasplint can be considered for 3 to 4 weeks in addition to the internal fixation.
Antibiotics are not used routinely. When considered necessary a broad spectrum bacteriocidal
antibiotic drug should be given, starting prior to surgery and continued for 24 to 72 hours post
operatively.

Exercise is restricted to walking on a leash for 6 weeks when at this time control radiographs are
taken. In case of physeal separation, clinical and radiological control at 3 to 4 weeks p.o. might
confirm fracture healing. In that case the implants can be removed and the dog can gradually
return to normal activities. After fracture healing has completed, implant removal is advocated in
all dogs unless contraindicated otherwise.

Osteotomy of the olecranon process

Osteotomy is an elective surgical procedure in which the bone is cut. The reason for performing an
osteotomy is to gain adequate exposure for this a surgical procedure. Since we are dealing with an
elective procedure we must carefully plan the surgery in order to create an almost "ideal fracture".
In young dogs, presenting open pbyses, we prefer to not perform an osteotomy. In these cases a
tenotomy of the triceps muscle tendon is carried out. The osteotomy is preferred in 1. adult dogs,
2. large breed dogs and 3. in bilateral procedures.

Tbe surgical procedure resembles the olecranon fracture repair. Planning the skin incision is
dictated by the indication for the surgery and osteotomy, usually being some type of distal humeral
(condylar) fracture. Following skin incision the subcutis is dissected away from the olecranon.
Prior to making the osteotomy cut in the olecranon process, preparations can be made for the
replacement of the proximal fragment after the main surgery. Depending on the type of fixation,
this can be; 1. predrilling the hole(s) in the top for placing a cancellous lag screw or the K-wires, in
the ulnar shaft, 2. predrilling the horizontal tunnel on the caudal aspect of the distal fragment in
order to place the tensionband figure-8 wire or 3. precontouring the plate and drilling the screw
holes for plating the olecranon on the lateral or caudal side. In the majority of cases a tensionband
wire will do the job adequately. An additional advantage of this technique is that after disecting the
triceps and anconeal muscles from the caudal aspect of the elbow and distal humerus, a wire
passed through the tunnel can serve as a levering device providing excellent exposure to the
caudal compartment of the elbow joint.

In planning the osteotomy cut, normal radiographs can again be used. Special attention should be
paid to the size of the proximal fragment and the angle with the caudal ulnar margin, in order to
avoid entering the articular surface of the anconeal process or on the other hand, removal of too
small a fragment. Although an oscillating saw is preferred, the cut can be made with a gigli-wire or
even a straight hand saw. Heat production can be kept to a minimum by performing low speed
cutting and saline flushing.

Before replacing and fixing the osteotomy cut, if possible the joint capsule and the anconeal
muscle should be sutured using absorbable suture material. Tbe procedures of refixing the
fragment to the distal ulna resemble the techniques for olecranon fracture repair and will not be
discussed in detail.

The aftercare will primarily be dictated by the original for the osteotomy, as in the the case of the
distal humeral fracture. But always a minimum of 6 weeks of restricted excercise is advised in adult
dogs.

Bandaging, antibiotics and follow-up are all basically comparable to the protocols used for
proximal ulnar fracture patients.

-ocr page 779-

The differential diagnosis of spinal cord
disorders

by T.L. Walker\'
Introduction

Disorders of the spine and spinal cord present the practitioner with a variety of diagnostic and
therapeutic challenges. The clinician must first determine whether tbe animal has a true
neurologic deficit or is simply unable to perform owing to tbe debilitation of advancing age or
concurrent affliction with a metabolic or musculoskeletal problem. Once the neurologic
components of pain associated with paresis or plegia have been identified and localized, the
examiner may then progress with a systematic diagnostic plan.

Disk disease

Intervertebral disk disease is the most common spinal disorder in the dog. The clinical incidence of
disk disease has been clearly established and is known to be higher in the chondrodystrophoid
breeds of dogs. However, disk disease occurs in all breeds and is considered a degenerative
process associated with aging of the animal. In the chondrodystrophoid breeds, numerous studies
show that approximately 80 per cent of all cases of disk disease occur between three and seven
years of age. Noncbondrodystrophoid breeds generally do not suffer from disk disease until they
approach tbe geriatric age.

In tbe aged dog, this is usually a type 2 fibroid degeneration as classified by Hansen. The type 2
classification is characterized by a dome-shaped protrusion with only partial rupture of the dorsal
annulus of the disc. This type is seen mainly in older dogs of noncbondrodystrophoid breeds,
including tbe German Shepherd Dog, Doberman Pinscher, and Bassett Hound. The type 1
classification, characterized by a massive extrusion of the disk material and a compressive mass
on the spinal cord, is seen in tbe chondrodystrophoid breeds as early as 2 years of age.
Following degnerative disk protrusion, the spinal cord is subjected to compression myelopathy
from mechanical displacement and compression of the spinal cord. The site and severity of the
lesion dictate the clinical signs to a great extent. The first clinical signs usually include pain and a
reluctance to exercise, followed by ataxia, limb weakness, paresis, and paralysis, in order of
increasing severity. Approximately 80 percent of the cases will have thoracolumbar lesions and 20
percent cervical. It must be emphasized that the "Wobbler syndrome" in the aged Doberman is
frequently associated with cervical disk disease.

Since all cases of spinal compression exhibit similar clinical signs, radiographic examinations of
the spine must be employed to confirm the diagnosis and to definitively localize the lesion.
Sedation of the animal and the best radiographic techniques are required to demonstrate disk
lesions since many are minimal changes and of low density. Radiographic evidence of disk disease
may be exhibited by several types of lesions. First, there may be degeneration and calcification of
the nucleus pulposus with little or no annular involvement. This is evidence of disc degeneration
but may not be tbe site of cord compression. Second, a calcified nucleus may be associated with
degeneration and calcification of all or part of the annulus. This becomes significant when
concurrent with a narrowed disk space and is frequently observed in older dogs. Third, the most
diagnostic lesion is that of a narrowed disk space and/or narrowed intervertebral foramen. These
findings indicate extrusion of the disk material and collapse of the intervertebral space. In some
cases, a "wedging" appearance is seen due to collapse of the dorsal annulus and nucleus as the
disc prolapsed dorsally into the spinal canal. Another frequent finding in the aged dog is that of an
opacified mass in the spinal canal above a normal calcified, or narrowed disc space. In most cases,
a combination of findings is present (Fig. 1). The disc spaces with highest incidence of disease
should be carefully examined. This would include the C2.3 and C3.4 cervical spaces and the T,].i2
through Lj.g thoracolumbar spaces. However, the entire spinal series must be carefully examined
and correlated to tbe clinical signs and neurologic examination. Myelography may be required in
some cases to establish diagnosis and to determine the specific site of cord compression.

1 University of Tennessee, Dept. of Urban Practice, Knoxville TN 37901, USA.

-ocr page 780-

The question then arises as to prognosis and choice of treatment. The determination must be
made as to which patients should have surgery, which can be treated by medical therapy, or which
has irreversible cord damage and should be euthanized. The degree of remaining neurologic
function of tbe spinal cord is determined by the neurologic examination. The all important aspect
of the neurologic examination is the conscious perception of pain when a noxious stimulus is
applied to the digits and/or tail. When sensation is intact and the factors of rate of extrusion and
duration of compression are favorable, tbe patient generally has a good prognosis. If sensation has
been lost, the prognosis deteriorated rapidly. When the conscious perception of pain has been lost
for over 24 hours, the results are usually irreversible. The duration of time in which an animal can
be paralyzed without sensation to the limbs and still recover with surgery is directly related to the
rate and degree of the extrusion. Patients that have lost sensation for 1 to 12 hours should receive
intense medical therapy to combat cord edema and undergo immediate decompressive surgery.
These patients will not, as a general rule, recover with the high success rate given dogs that have
not lost the conscious perception of pain, but they certainly do recover with a percentage high
enough to warrant surgery. The history of the rate of onset, the duration of paralysis, and the
evaluation of pain perception are, therefore, the critical ingredients in assessing and establishing
an accurate prognosis.

In older dogs, the physical condition of the patient is usually a major factor when considering
surgical versus medical management of the patient. Dogs that should be considered for medical
management include those with; (1) recurrent spinal pain only, (2) paresis with spinal pain, (3)
long-term paralysis, or (4) presence of serious systemic disease. In general, surgical intervention
for spinal cord decompression and/or disc fenestration should be done under the following
conditions: (1) recurrent attacks of neurologic dysfunction from disc extrusions, (2) unresponsive
pain and paresis, and (3) profound paralysis from local disc compression. These are clinical
guidelines and must always be based on the individual patient, training, and experience of the
veterinarian, and the client\'s circumstances. The clinical course of the disease also influences the
choice of treatment.

In dogs with pain only or pain and paresis only, clinical management includes restriction of
exercise for 14 to 20 days, careful observation for progressive improvement, maintaining
elimination of urine and feces, and the administration of antiinflammatory drugs such as the
glucocorticoids. Care must be taken to confine a dog receiving antiinflammatory drugs because
symptomatic relief may allow the animal to move excessively and produce a larger extrusion and
cord compression. In the paralyzed patient treated nonsurgically, all of the aforementioned
treatments are employed plus those of rehabilitation. Caution and restraint must be employed
when using long-term and/or high doses of steroids, which can produce possible complications of
gastrointestinal ulcerations, bleeding, pancreatitis, colonic ulcerations, and perforations, and
nephrosis. Nursing care and prevention of decubital ulcers are also important. Rehabilitation by
means of physical exercises, whirlpool hot baths, and swimming must be rigorously employed.
Surgical treatment includes spinal cord decompression by means of hemilaminectomy or dorsal
laminectomy in the thoracolumbar, spine, and ventral slot decompression in the cervical spine. In
chronic cases of both the cervical and thoracolumbar spine without major paralysis, disk
fenestration may be the surgery of choice. Postoperative care includes the usual nonsurgical
treatments and rehabilitation procedures, Tbe decision for surgery must be made before
irreversible cord damage has occurred and before the total condition of the aged animal has
deteriorated. Disk disease in the older dog is treatable, with excellent results in most cases.

Cervical spondylopathy - Wobbler Syndrome in dogs

The "wobbler syndrome" in dogs has been classified under various names. These include cervical
vertebral instability, vertebral subluxation, vertebral malformation, and cervical spondylolisthesis.
Since the complete pathogenesis of this syndrome is not understood, the term cervical
spondylopathy (gr. spondylos vertebra Gr. pathos disease) shall be used.

Proposed causes have included such factors as rapid growth rate, nutrition, trauma, and
mechanical factors such as large heads and long, slender necks that exert abnormal stresses upon
the cervical vertebrae. Genetics may play an important role, as the condition is most prevalent in
the Great Dane and Doberman Pinscher, however, this factor has yet to be definitely determined.
The condition has also been recognized in many other breeds such as the St. Bernard, Irish Setter,
Fox terrier, Bassett Hound, Rhodesian Ridgeback, and tbe Old English Sheepdog. In the Great

-ocr page 781-

Dane, the syndrome usually is manifested in animals between the ages of eight months and one
year. However, in the Doberman Pinscher it has been recognized most commonly in older animals
over six years of age and is usually associated with a degenerative disk extrusion. Paradoxically,
the syndrome has also been seen in older Great Danes and in young Doberman Pinschers. The
clinical signs include generalized ataxia, with the hindlimbs being most severly affected.
Additionally, a hypermetric or prancing gait and wearing away of the toenails due to dragging of
the feet are also frequently seen. Other signs include difficulty in rising and an unsteady wobbly
gait. Older animals (aged Dobermans) frequently exhibit pain in the cervical region as evidenced
by rigidity of the neck and a reluctance to have it manipulated. However, it is not uncommon to see
animals with no evidence of cervical pain.

The diagnosis of cervical spondylopathy may be difficult, and the syndrome may easily be
confused with hip dysplasia in its early stages. Any disease syndrome that causes compression or
irritation of the cervical cord may exhibit signs indentical to that of cervical spondylopathy.
Therefore, the history, pbyscial examination, and neurologic examination may help differentiate
between the other problems. Radiographs of the cervical spine aid in the visualization of the
pathologic changes, but contrast radiography must be performed in order to definitively confirm
the diagnosis and locate the site of the lesion. Myelography is the most useful technique but
vertebral sinus venography has been beneficial in some cases.

The radiographic lesions consist of narrowing or coning of the vertebral canal, exostosis around
the articular facets, subluxation and hypertrophy of the ligamentum flavum. Myelography
demonstrates areas of spinal cord compression, which can be caused by dorsoventral coning of
the spinal canal, lateral spondylosis of the spinal canal caused by exostosis around the articular
facets, and degenerative disc protrusion or extrusion. The myelogram may also demonstrate
multiple sites of compression, which must be delineated prior to treatment. Vertebrae C5.6 and C5.
7 tend to be the most frequently involved.

Spondylosis deformans

Spondylosis deformans is a degenerative joint disease of the spine that is frequently seen in the
older dog. It is primarily characterized by the presence of osteophytes on the borders of the
vertebral bodies at the intervertebral spaces, resulting in the formation of spurs or ankylosing long
bony bridges. These changes may be either limited to one space or present at multiple sites.
Distribution of the osteophytes along the vertebral column is more prevalent in the lower thoracic
and lumbar spine. Occurrence at the lumbosacral articulation may or may not be associated with
lumbosacral instability. Incidence is higher in the older, large breed dog, particularly the German
Shepherd Dog and working or sporting breeds. One report has shown that both the number of
affected dogs and the degree of involvement increase with age. Etiology is not known but is
thought to be related to biomechanical forces on the spine.

Osteophyte distribution patterns suggest that dynamic, mechanical factors produce changes in
the annulus of the disc that may play a role in the pathogenesis of spondylosis deformans.
Many dogs with spondylosis deformans do not exhibit clinical signs related to this condition. This
is particularly true in cases of minimal spinal involvement and those in which the vertebral
osteophytes have bridged or ankylosed the vertebrae involved. However, in advanced cases of
multiple and diffuse bony proliferation, pain is the predominant clinical sign. This is the result of
pressure of entrapment of spinal nerves and movement of pathologic bone between vertebral
joints. Spinal cord compression and osteophyte invasion into the spinal canal are rare. Other
clinical signs have included local neurologic signs involving lower motor neurons such as limb
paresis and urinary incontinence.

in general, spondylosis deformans is characterized by its chronic course except in those cases
witb pathologic fracture of the bony bridge, vertebral laminae, or arch of the vertebrae.

Such a fracture produces severe spinal cord compression and resultant paresis or paralysis.
Radiographic examination of the spine aids in differentiating other diseases by demonstrating the
characteristic osteophytes of spondylosis deformans.

In most cases with subclinical or only minor clinical signs, either treatment is nor required or
symptomatic treatment with aspirin, phenylbutazone, orgotein, and glucocorticoids can be
utilized as needed. In cases with localized and limited spinal involvement, decompression of the
spinal cord and nerve roots with spinal fixation by vertebral plating has produced good clinical
recovery.

-ocr page 782-

Spinal dural ossification

Spinal dural ossification has been characterized by the deposition of elliptical bone plaques of the
inner surface of the dura mater. It has also been termed ossifying pachymeningitis and osseous
metaplasia of the spinal dura mater. The plaques of bone are often multiple and of variable sized
but they may coalesce to form an encircling tube within the dura. The plaques are composed of
peripheral cortical bone surrounding a central cancellous portion. Although plaques have been
reported to be distributed anywhere along the vertebral column, the most frequently affected
dural segments are in the cervical and lumbar areas. These plaques are predominately located
along the ventral aspect of the dura mater but have been observed on the dorsal and lateral
aspects.

The condition is peculiar to the dog and is more prevalent in the German Shepherd Dog, Boxer,
and giant breeds but can occur in all breeds. Most dogs affected are aged, and one study reported
the mean age to be 8.4 years. It has been observed in dogs as young as 11 months of age in giant
breeds but rarely before two years in all other breeds. Incidence has been reported to be around 50
to 65 percent of all dogs. Etiology has not been determined but is speculated to be either
mechanical stress between the spinal cord and the spine or a low-grade inflammatory process.
Great controversy exists about the relationship between tbe lesions and clinical signs. Dural
ossification is rarely of clinical significance. In the German Shepherd Dog, it is frequently found
concurrently with the more common degenerative myelopathy syndrome.

German Shepherd Myelopathy

Degenerative myelopathy of the aging German Shepherd Dog is described as a gradually
progressive transverse myelopathy of the thoracolumbar spinal cord. The syndrome occurs in
dogs past middle age (mean age 9, 6 years) and has no sex predominance. It has not been
determined whether this syndrome is related to similar degenerative conditions seen in other large
breeds.

The clinical history suggests an insidious onset beginning with a loss in position sense
(proprioception) in the hindlimbs, i.e. foot dragging, knuckling, toenail wear, and crossing of the
limbs.

Tbe neurologic examination delineates an upper motor neuron type syndrome to the pelvic limbs.
Exaggerated segmental reflexes, crossed extensor reflexes, and a positive conscious response to
pain in the hindlimbs are consistent findings. As the condition progresses, the dogs show atrophy
of the caudal trunk and pelvic limbs, profound posterior paresis with severe proprioceptive
deficits, and varying degrees of urinary incontinence. Palpation over the thoracic and lumbar spine
IS usually painless, and cranial nerve examination is unremarkable. Forelimb involvement has
occasionally been reported but is not generally associated with the syndrome.
The histopathologic lesions demonstrate diffuse degeneration of the spinal cord myelin and axons
with subsequent astrogliosis (scarring) in all funiculi. The disseminated demyelination is most
extensive in the middle thoracic area and involves both ascending and descending tracts. This
localization corresponds to the upper motor neuron signs characteristic of the syndrome. There is
no brainstem or cranial involvement.

Progressive posterior paraparesis is recognized in a number of other conditions affecting aged
large breed dogs and thus presents the myelopathy syndrome with a myriad of differential
diagnoses. Spinal cord compression from intervertebral disc protrusion or extrusion, vertebral
subluxation with or without formation of callus, and neoplasia represent tbe most common
conditions producing similar clinical signs. Vertebral spondylosis and dural ossification are
commonly seen in aged German Shepherd Dogs and must be ruled out as potential causes for the
deteriorating condition. Infectious disease, such as distemper myelitis, is also included in the
differential diagnosis.

Hip dysplasia in the Gennan Shepherd Dog is a well recognized problem and frequently occurs
simultaneously with myelopathy. In these patients, the examiner must differentiate between the
dog who can not function due to neurologic deficits and the one who is reluctant to ambulate due
to the pain of degenerative joint disease. Hip dysplasia may worsen the clinical signs of myelopathy
by adding a painful modality to the deteriorating neurologic condition. Ancillary studies used to
support the diagnosis of German Shepherd myelopathy are basically geared toward the
elimination of the various differential diagnoses. Radiography of the thoracolumbar spine may
reveal areas of spondylosis, spinal neoplasia, dural ossification, or intervertebral disk disease.
Myelopathy is then necessary to eliminate a compressive lesion (associated with these differential
diagnoses) and particularly a neoplastic lesion not involving the vertebrae. A normal myelogram

-ocr page 783-

associated witli tlie history and clinical signs described represents the initial step in the diagnosis of
this syndrome.

Routine hematologic test and blood chemistries are not altered in German Shepherd myelopathy.
Analysis of cerebrospinal fluid may be used to detect the presence of inflammatory disease or
neoplasia of the spinal cord. Normal and differential cell counts, protein determinations, and
negative titers to distemper are the final steps in diagnosing the myelopathy syndrome.
The etiology of German Shepherd myelopathy is currently unknown. While several etiologic
factors have been described, each has met with controversy. Focal spinal cord injury related to
dural ossification or spondylosis has been refuted as an initiating factor because tbe lesions were
not anatomically related and were too extensive. A vascular insufficiency would not explain tbe
anatomic distribution of the spinal cord lesion and would have resulted in destruction of the
central gray column rather than extensive lesions of the white tracts (demyelination). The
myelopathy due to vitamin Bij deficiency in humans is multifocal as opposed to the topographi-
cally continuous pattern seen in the dog. Hereditability within the breed has never been proven
but has been proposed as a possible factor in its pathogenesis.

Treatment has been aimed at good nursing care and palliative attempts to slow the permanent
cord changes with steriods, phenylbutazone, or salicylates. When concurrent spinal osteoarthritis
or degenerative orthopedic disease exists, these treatments may result in a temporary clinical
improvement. Unfortunately, the progressive course of the myelopathy is unaltered, with elective
euthanasia occurring in one to six months.

Polymyositis

Pathogenesis of tbe human polymyositis is often unknown although virus-like intranuclear and
intracytoplamic inclusions have been found with inflammatory changes believed to result from
both cellular and humeral immunologic mechanisms. At times, precipitating factors such as
malignancy, drug therapy, and ultraviolet light seem to be related to the development of
polymyositis in man. Polymyositis associated with malignancies also have been described in the
dog.

Symmetric muscular weakness and pain are the principal clinical signs of polymyositis. The
weakness increases progressively over a course of weeks to months. Spontaneous remissions and
exacerbations may occur. Muscular atrophy usually occurs late in the disease. Respiratory
muscular weakness and dysphagia may occur also. Dysphagia apparently results from pharyngeal
muscle weakness and hypotonicity of the esophagus. If the problem is acute, muscle tenderness
and fever may develop.

In polymyositis tbe most important clinicopatbologic finding is the increased activity of serum
enzymes originating from muscle (creatine phosphokinase, glutamic-oxalacetic transaminase,
and lactic dehydrogenase). Typical electromyographic findings in man are polyphasic, small motor
unit potentials; fibrillation potentials; positive sharp waves; increased insertional activity; and
bizarre, bigh-frequently repetitive discharge.

In man, multiple muscle biopsies are recommended because the degree of myositis can vary
markedly between muscle. Typical microscopic findings in man, as in this case, are necrosis and
phagocytosis; degeneration with vacuolation of type 1 and II fibers; regenerative activity reflected
by basophilia and large, centrally located nuclei; variation in fiber size; interstitial fibrosis; and
interstitial and perivascular mononuclear infiltration. If serum enzyme values are high or if
muscular weakness or atrophy has developed, electromyographic and muscle biopsy are
warranted.

Therapy for polymyositis in domestic animals is largely untried. Glucocorticoids are tbe treatment
of choice for polymyositis in man with response measured by the increase of muscle strength and
not by the increase in musce mass. After complete remission, alternate-day use of glucocorticoids
may be effective. If glucocorticoids are ineffective, immunosuppressive therapy is indicated
(methotrexate, azatbioprine, and cyclophosphamide). Anabolic steroids may also be of benefit for
tbe treatment of polymyositis. In man, prognosis for prolonged remission improves if the
treatment is begun early, before muscle atrophy has occurred.

Myasthenia gravis

Myasthenia gravis is a neuromuscular disorder manifested by weakness and fatigability of
voluntary muscles. The defect in neuromuscular transmission that is characteristic of myasthenia
gravis is now known to be due to a deficiency of acetylcholine receptors in the neuromuscular

-ocr page 784-

postsynaptic membrane. Autoantibodies to acetylcholine receptors are detectable in the sera of
80 to 90% of myasthenia gravis patients and reduction of acetylcholine receptors in muscles has
been found in association with in situ binding of antibodies and complement.
The diagnosis of myasthenia gravis is based on the response to anticholinesterase agents as well as
the historical, physical, and radiographic findings. The distinguishing historical sign is exercise-
induced muscle weakness that responds to rest. The primary action of the anticholinesterase
agents is to reduce hydrolysis of acetylcholine by the enzyme acetylcholinesterase. Although this
effect does not replace the basic deficiency of acetylcholine receptors, it permits the acetylcholine
released by the nerve to act repeatedly over a long time. Thus the total number of interactions
between acetylcholine and receptors is increased, giving rise to larger end-plate potentials. This
increase is sufficient to raise the amplitude of the potentials above the threshold for an action
potential and thereby improve patient strength.

A short-acting anticholinesterase agent, edrophonium chloride, has proved useful in the diagnosis
of myasthenia gravis. Within 10 to 30 seconds after intravenous injection of 1 to 2 mg of
edrophonium chloride there is obvious clinical improvement which wears off in a few minutes.
Pharmacological testing is usually diagnostic but not without hazard. Anticholinesterase given to a
nonmyasthenic dog can lead to excessive depolarization and paralysis of muscles, including the
respiratory muscles. Cardiac arrest has occured in humans following administration of
endrophonium. For these reasons it is always advisable to have resuscitation equipment as well as
atropine on hand when conducting such a test.

The differential diagnosis of myasthenia gravis must include other causes of weakness. These
causes include hypoglycemia, hyperkalemia, hypokalemia, hypocalcemia, hyperammonemia,
organophosphate toxicity, polyneuritis, polymyositis, rabies, and cardiovascular and neoplastic
conditions.

Anticholinesterase agents are the first line of treatment in myasthenia gravis. They are competitive
inhibitors of acetylcholinesterase, and they work by prolonging the duration of high concentra-
tions of acetylcholine at the neuromuscular junctions. The anticholinesterase agents of choice are
neostigmine and pyridostigmine bromide. Some researchers believe that neostigmine produces
better results than pyridostigmine, whereas others believe the reverse is true. Both drugs have a
relatively short duration of action. Pyridostigmine begins having its effect in 10 to 30 minutes
following administration, reaches a peak at about 2 hours, and has a duration of action of appr. 4 to
6 hours; neostigmine is similar in onset but has a slightly shorter duration of action.
Pharmacologically, a dose of 60 mg pyridostigmine corresponds to 15 mg neostigmine. Remision
has occurred in some cases after periods of treatment of between several days and three months,
but when long-term therapy is required the risk of anticholinesterase overdosage poses a problem.
A crisis characterized by sudden deterioration may occur. A myasthenic crisis occurs when the
requirement for medication is greatly increased, and in a cholinergic crisis results from rapid
decrease in requirement or from excessive dosage. Excess anticholinesterase produces
prolonged muscle depolarization and weakness which closely resembles the primary syndrome,
and differentiation may be difficult. Rapid improvement usually follows intravenous edrophonium
in a myasthenic crisis, whereas no change or transient deterioration follows if fhe crisis is
cholinergic. In a myasthenic crisis, anticholinesterase medication must be increased, and in a
cholinergic crisis, all medication must be suspended, often for several days. A further reason for
precaution when using anticholinesterase drugs is their muscarinic side effects (sweating,
salivation, lacrimation, nausea, abdominal cramps, and diarrhoea). These may be controlled witb
atropine.

Adrenal corticosteroids are indicated in animals that do not respond to anticholinesterase
therapy. This is because acquired myasthenia gravis is now known to be an autoimmune disease.
Steroid therapy is beneficial in treatment of immune-mediated disease, because of its suppressive
action on the immune system. In humans clinical improvement has been noted in 70 to 100% of
patients, with good to excellent results in 63 to 100%. The author has noted excellent clinical
response and long periods or remission in two cases of myasthenia gravis with the administration
of combined steriod and anticholinesterase therapy.

Other therapeutic approaches not currently used in veterinary medicine but used in human
medicine include immunosuppressive drugs such as azathioprine and 6-mercaptoprine, thoracic-
duct drainage, and plasma exchange plasma-pheresis.

Antibiotics are indicated in patients that have aspiration pneumonia secondary to megaesopba-
gus, but care should be exercised to stay away from aminoglycosides since they can precipitate a
myasfhenic-like syndrome.

-ocr page 785-

Toxic

Three conditions cause diffuse lower motor neuropathies which must be included in spinal
differential diagnoses. They are polyradiculoneuropathy (Coonhound paralysis or acute polyneu-
ritis), botulism and tick paralysis.

Polyradiculoneuritis is usually found in dogs used for hunting raccoon, although it may be seen
in other breeds or types of dogs. Although the syndrome usually stems from a raccoon bite or
scratch that precedes the onset of clinical signs by 7 to 14 days, other workers have noted similar
syndromes where raccoons do not exist.

With specific evidence of etiology lacking, it is theorized that the bite or scratch from the raccoon
serves an antigenic stimulus that triggers immunological disturbances that damage Schwann cells.
This disease affects the ventral roots and spinal nerves symmetrically. Sensory neurons appear to
be less susceptible than motoneurons. The lesions are characterized by (1) segmental
demyelination with preservation of axonal continuity; (2) concomitant degeneration of myeling
and axons; (3) leukocycfic infiltration of varying type and amount; (4) secondary chromatolysis
and swelling of the ventral horn cells; and (5) neurogenic muscle atrophy. This disorder appears to
be clinically and pathologically identical to the Landry-Guillain-Barr syndrome in man.
The clinical signs are manifested by a posterior weakness and hyporeflexia in the early stage, and a
rapidly ascending weakness until all limbs are in a state of flaccid tetraplegia. Tbe dog is alert,
apprehensive, and afebrile. The spinal reflexes are greatly reduced or absent, and paralysis of tbe
respiratory muscles may occur. Frequently, the voice is abnormally weak or of a different quality
At the peak of the illness, the extremities may be cool and body temperature may be subnormal
Laboratoy and radiographic results are essential normal. Spinal fluid pressure may be increased
even though the results of tests on cerebrospinal fluid taken from the cisterna are normal
Electromyographic examination about 1 week after onset reveals an increased insertion activity
fibrillation potentials, positive sharp waves, and occasional bizarre high frequency discbarges
Evidence for denervation usually first appears in the interosseus muscles.
The length of the disease is usually 3 to 6 weeks, and the prognosis is generally guarded to good
However, in extreme paralysis with resultant severe muscle atrophy, full recovery may not occur
Recurrence have been seen. One case in which a dog suffered three separate attacks has been
described.

Treatment consists of maintaining urine and fecal eliminations, keeping tbe animal clean, avoiding
formation of decubital lesions by keeping the dog on an air or water mattress or foam rubber
cushion, and using physical and hydrotherapy to combat muscle atrophy after the acute phase.
Adrenocortical steroid therapy in the initial stage may alleviate some of the severe neurological
damage. Dexamethasone has been suggested with supervised exercise aiding in rehabilitation.
Urinary infections, particullary cystitis, must be combatted constandy.

Botulism as a disease in dogs has been a controversial subject. Dogs are most frequently affected
by eating discarded, improperly canned vegetables and meats or by eating spoiled carcasses.
Botulism toxin blocks tbe release of acetylcholine from motor nerve terminals. Tbe sensory
nerves are not affected. In the acute stage, amplitudes of motor unit and evoked potentials are
reduced in the EMG, but the nerve conduction velocity is normal. When tbe animal survives for 5
days or longer, fibrillation potentials appear and have characteristics comparable to those
recorded from muscles denervated by severing their motor nerve supply. Neostigmine therapy
and repetitive stimulation may partially overcome the action of the toxin. The diagnosis of
bolutlism depends on identification of the toxin in serum or in the gastrointenstinal contents (by
injecting a sample into mice). In most clinical cases the animals have been afflicted for several days,
and no doubt the toxin has been largely or totally absorbed. Botulism should be differentiated from
so-called coon hound paralysis and tick paralysis. In veterinary medicine the treatment is
supportive except in the initial stages of an acute case when there is an opportunity to administer
polyvalent antitoxins. These are not readily available in most areas. Neostigmine and repetitive
stimulation may partially overcome tbe action of the toxin. A high percentage of cases recover in 3
to 4 weeks with good symptomatic treatment.

Tick paralysis in dogs (United States) is generally caused by the neurotoxin released by tbe
common female wood tick,
Dermacentor variabilis. Dermacentor venutus, Amblyomma
maculatum,
and A. americanum. have also been mentioned as possible vectors in this country.
Vectors vary in different parts of the world. This disease is widely distributed and is universally
recognized by practicing veterinarians. Tick paralysis has been transmitted experimentally, and
develops at or about the time of full engorgement of the tick. The onset of symptoms is sudden.

-ocr page 786-

Tick paralysis occurs in man in much the same manner. In North America, Dermacentor
andersoni
and Dermacentor variabilis have been the responsible vectors. Recovery usually
takes place 1 to 2 days, an rarely, up to 8 days after removal of the tick, provided that the
respiratory system has not been affected.

In dogs, the symptoms vary from a posterior weakness to a generalized flaccid paralysis of all
skeletal muscles. The progression of paralysis may cover a priod of 1 to 2 days. In advanced cases
respiratory paralysis and death may ensue.

A report from Australia indicated that the neurotoxin of the Ixodes holocyclus can cause
autonomic as well as motor dysfunction; the forma- is manifested by a deficiency in bladder
function which may last for as long as a week after motor recovery. One of four afflicted dogs
ruptured a bladder. It was concluded that dogs with tick paralysis should be catherized for at least
1 week after motor recovery. This form of tick paralysis apparently is not a common disorder in
the U.S.A.

The mechanism of action of the toxin has not been completely explained, but it appears to slow
and block transmission primarily in the terminal portion of motor nerve fibers and secondarily in
large motor nerve fibers and sensory nerves. Thus, the reduction in release of transmitter at the
neuromuscular junction is not due to direct action at the junction. The major electromyographic
change is a reduction in amplitudes of evoked potentials. Response to repetitive stimulation is not
altered and direct stimulation of muscle produces a vigorous, normal contraction. Neostigmine-
like drugs do not effect improvement in motor function. Evoked potential latencies are prolonged,
and conduction velocities of large motor and sensory nerves are slightly reduced. Evoked
potential amplitudes improve more rapidly than nerve conduction velocities after removal of the
tick. The EMG described in idiopathic polyradiculoneuritis are markedly different from those seen
in tick paralysis.

The ticks mut be removed by dipping the dog in an insecticide solution in order to kill all of them,
including hidden ones. In our experience, recovery varies according to the number of ticks
involved, but usually occurs in 24 to 72 hours after their removal. If ticks are buried in the dermis
and subcutaneous tissues, surgical removal is suggested. Administration of glucose and calcium
preparations may be helpful.

In Australia, where the tick neurotoxin seems more lethal (50 per cent mortality in dogs) than in
the U.S.A., a hyperimmune serum has been developed. This is an effective means of treatment
during certain stages of the disease.

Fibrocartilaginous emboli

This syndrome, associated with intervertebral disc disease, results in spinal cord infarction due to
emboli originating from a degenerative nucleus pulposus. The occlusion of arterioles, venules, or
both within the spinal cord microvascular results in an acute, nonprogressive, often lateralized
paresis or paralysis. The manner and site of entry ofthe nucleus pulposus into the vascular system
have been postulated by several theories. Venous embolization has been observed when direct
herniation of nuclear material into the overlying longitudinal venous sinus is encountered.
Embolization at the site of disc extrusion would have to be driven retrograde into meningeal and
intramedullary veins during periods of increased inl ra-abdominal or intrathoracic pressure. There
are three proposals for arterial embolization.

1. A lateral extrusion of degenerative annulus fibrosus with spontaneous tearing of the adjacent
radicular artery allows fragments of the nuncleus to enter the cord\'s microvasculature.

2. Persistent embryonal arteries or an anomalous vascular supply travels to or lies within the
disc.

The annulus firbrosus is generally considered avascular at maturity but can undergo
vascularization following senile disc degeneration in humans and nonchondrodystrophoid
dogs. After initial fissure development, the splitting annulus is penetrated by blood vessels. An
acute increase in disc pressure could allow the dissection and injection of semifluid nuclear
material into these small vessels, with retropulsion delivering the material into the radicular
artery. Intradisc pressure can reach levels of 1.5 kg/cm^, much higher than arterial pressure
(0.1 kg/cm2). Such a pressure gradient would allow penetration of arteries and movement of
emboli in either direction.

The last explanation is the most likely pathogenesis for arterial embolization by the nucleus
pulposus. To date, reported cases have occurred in nonchondrodystrophoid breeds, in which

3.

-ocr page 787-

Hansen Type II discs occur. The nucleus remains gel-like in the early stage of degeneration,
and displaced nucleus pulposus is generally confined within the annulus fibrosus. Pathological
findings include chronic disc protrusion with vascularization of the annulus, concurring with an
acute injection of material following a chronic, degenerative course. Trauma and exertion may
increase intradisc pressure and may contribute to sudden embolus extrusion into tbe arterial
or venous system.

Tbe clinical signs are predominantly acute, one-sided or bilateral motor deficit, usually paresis
or paralysis that occurs acutely, without a history of trauma. The sings are dependent on tbe
site of the lesion. Initial pain may be followed by paracute paresis and paralysis within a few
hours. The clinical signs are fairly characteristic of an acute spinal compression, such as a
fracture, luxation, or disk protrusion. However, lateralization of signs is more frequently
characteristic of a vascular lesion that causes a focal or localized pathological lesion on one
side of tbe cord. Lateralization is generally not seen in cord compressions except in the early
stage. Plain film spinography is generally negative but may show minor disk pathology.
Myelography generally does not show major extradural compressions. The treatment is
nonsurgical and consists of the immediate use of glucocorticoids (within the first few hours)
followed by good nursing care and physical therapy.

Current Orthopedics of the Stifle

by T.L. Walker\'
Introduction

A majority of rear limb lamenesses in the dog are the result of stifle based injuries. The most
common of these are rupture of the anterior cruciate ligament and medial patellar luxation. Both
injuries allow degenerative changes which must be limited before permanent cartilage and bony
changes limit motion or result in irreversible lameness. The treatment plans currently utilized in
these problems will be addressed to update the techniques available to tbe practitioner.

Anterior Cruciate Ligaments
Anatomy

Tbe anterior cruciate ligament is attached to the posterior surface of the medial side of tbe lateral
femoral condyle. It courses through the stifle cranially, medially and distally with an outward
(lateral) 90° spiral before attaching to the cranial medial aspect of the intercondyloid area of the
tibia. When tbe stifle is flexed, the ligament twists on itself as well as on the posterior cruciate
ligament. The blood supply courses from the proximal posterior fold and the distal anterior fold
which courses in a paraligamentous membrane. Therefore, the synovial membrane covering tbe
ligament enables it to be classifed as extrasynovial, but at tbe same time as intraarticular.

Tbe posterior cruciate crosses and lies medial to the anterior cruciate. It inserts on the ventral
aspect of the lateral side of the femoral condyle. Passing caudodistally to insert on the medial
aspect of tbe popliteal notch of the tibia, it courses through the intercondylar fossa with an inward
spiral. It is slightly longer and has a greater cross sectional area than the anterior cruciate.

Function

The cruciate ligaments cross each other to provide a major function in stifle stability. Because of
the ligaments\' anatomic position, tbe cruciates twist on themselves as the stifle is flexed and the
tibia internally rotates on the femur. The twisting action limits the amount of internal rotation on
the tibia. Thus, rupture of either cruciate ligament will result in an abnormal increase in internal
rotation.

Tbe majority of tbe anterior cruciate ligament is taut in extension and loose in flexion while the
bulk of the posterior cruciate is loose in extension and taut in flexion. The anterior medial portion
of the anterior cruciate courses from the anterodorsal aspect of the femoral attachment and
extends to the anteromedial aspect of the tibia. This anteriomedial band of cruciate fibers remains
taut in flexion and extension. This concept is important when techniques are utilized which mimic
the course of the injured cruciate ligament. Incorrect positioning of a substitute anterior cruciate
in any position, other than that of the anteriomedial band, will result in joint instability.
1 University of Tennessee, Dept. of Urban Practice, Knoxville TN 37901, USA.

-ocr page 788-

The anterior cruciate ligament also prevents anterior displacement of the tibia on the femur
(anterior drawer motion). Again its anteriomedial band of fibers is taut in flexion and extension and
provides a constant check against anterior drawer motion. The posterior cruciate prevents
posterior displacement of the tibia on the femur.

Hyperextension is limited primarily by the anterior cruciate and second by the posterior cruciate.
Injury

The biomechanics of injury to the anterior cruciate coincide with the functions of the ligament
acting as a constraint against external forces. Because the ligament is taut in extension, any
external force causing hyperextension could rupture the strained ligament. If further hyperexten-
sion is continued, the posterior cruciate could be ruptured.

The most common mechanism for anterior cruciate rupture comes with sudden rotation of the
stifle when the joint is in 20 to 50 degreees of flexion (as a sudden right turn on the weight bearing
right rear pivot limb). The cruciates twist on each other in flexion to limit internal rotation. When
strained from excess internal rotation of the tibia, the anterior cruciate is subject to trauma from
the lateral femoral condyle rotating against it.

Degenerative changes in the stifle joint from conformational deformities (knock kneed or bow
legged), obesity, patellar luxation, or repeated minor stresses can result in progressive
deterioration in the cruciate ligament. Collagen fibrils become hyalinized and lose tensile strength
making the ligament more susceptible to rupture. The breaking strength of a young mature dog\'s
anterior cruciate ligament is around 25 to 50 kg. This figure normally decreases with age, making
any degenerative process even more critical in older dogs.

Clinical signs

The clinical signs of anterior cruciate rupture can vary depending on the extent and chronicity of
the injury. The acute rupture presents with the following signs. A non-weight-bearing lameness,
joint effusion with palpable pain in the stifle joint, muscle and anteromedial instability. More
chronic injuries generally show: a weight-bearig lameness, muscle atrophy, thickening of the joint
capsule with palpable osteophytes present, anteromedial instability with a frequent "meniscal
click" associated with a torn medial meniscus.
Treatment

Surgical stabilization is recommended for all repairs of anterior cruciate ruptures. Surgical
techniques can basically be divided into extracapsular of intracapsular. The extracapsular
techniques alter the extracapsular structure to tighten and partially stabilize the joint. Intracapsu-
lar techniques generally utilize an autogenous or synthetic graft to replace the anterior cruciate
ligament.

Extracapsular

The techniques most commonly used rely on tightening the fibrous joint capsule and the use of
stabilizing sutures to produce a relative joint stability while the fibrous joint capsule fibroses and
more permanently" stabilizes the joint. The techniques do not seriously restrict normal motion
but are not biomechanically sound. They are so easy to perform and are generally successful in
dogs less then 12.5 kg body weight, but not as successful in larger dogs.

The Pearson imbrication is a technique which uses suture material to tighten the lateral fibrous
joint capsule with interrupted Lembert sutures. The suture pattern crosses fhe previously sutured
arthrotomy line with heavy (size depends on the size of the dog) teflon impregnated dacron
(Polydekr) or monofilament nylon and by design leaves no tension on the arthrotomy line.

The lateral retinacular imbrication of DeAngelis utilizes a heavy (No. 1 or 2) Polydek® or
monofilament nylon suture to roughly imitate the cruciate ligament course. The suture begins
caudal and proximal to the lateral fabella and is directed craniodistally against the femoral condyle
to emerge in the lateral third of the patellar ligament in the area of its insertion on the tibial
tuberosity. The Flo modification courses the suture through a hole drilled in fhe proximal tibial
crest. The suture is then reversed and reinserted approximately 3 mm from where it emerged and
directed proximally and caudally to exit proximal to the lateral fabella where if is tied. (An
alternative method places the knot at the tibial crest by beginning the suture from the medial side

-ocr page 789-

of the tibia). As the knot is tightened tbe anterior drawer and internal tibial rotation should be
reduced. If any anterior drawer motion exists, the modified Flo technique calls for a second medial
imbrication suture.

Intracapsular

The basic intracapsular technique is the classic fascia lata substitution procedure of Paatsama. A
strip of fascia lata is placed through a femoral tunnel, crosses tbe joint space and exits through a
tibial tunnel where it is sutured. Tbe idea of an autogenous prosthesis later utilized skin, patellar
tendon and long digital extensor tendon. In man, failure in reconstruction methods is centered
around three factors: 1) the lack of blood supply and early necrosis of the substitute ligament; 2)
abrasion of the substitute ligament and early mechanical failure at the bone-ligament interphase
where the ligament substitute passed through drilled holes in the femur or tibia; and 3)
nonanatomic transposition of the substitute ligament as is coursed through the joint resulting in
excessive strain and failure.

Arnoczky, et al demonstrated an "over the top" technique which closely duplicated the anatomy
and function of the normal anterior crucial ligament and resulted in a functionally and
biomechanically normal joint. The technique utilized the medial one-third of the patellar tendon as
a prosthetic graft and has subsequently been used with success.

A similar procedure described by Hülse, et al, and later by Shires, et al, represented an "over the
top" technique but utilized facial lata, lateral retinacular tissue ad the lateral one-third of the
patellar tendon in combination for its ligament substitute. This technique will be described
because of its ease of application and clinical suitability.

A standard lateral parapatellar approach is made to the femorotibial joint. A section of fascia lata 1
to 2 cm wide is separated from the cranial edge of the biceps femoris muscle and freed proximally
from tbe upper one-third of the quadriceps muscle to the femorotibial joint. Tbe graft is dissected
free of the synovial joint capsule leaving intact its tibial insertion. The blood supply to the graft from
the intrapatella fat pad should also be maintained. Tbe lateral one-third of the straight patellar
tendon was included in the graft by dissection from the patella.

The synovial joint capsule is incised parallel to the patellar tendon extending proximally from the
tibial tuberosity to the distal pole of the patella. The incision is extended proximally along the
caudal edge of the vastus lateralis m. to the femorofabella ligament. The patella is luxated medially
and the remnants of the ruptured cruciate ligament are removed. Torn meniscal tissue is removed
using a partial meniscectomy technique.

A curved galbladder forceps is passed under the intermeniscal ligament from the femorotibial
joint, lateral to the proximal tibial crest. The free end of the fascial graft is grasped and drawn under
the intermeniscal ligament into the joint without twisting the graft (Figure 1).

To perform the "over tbe top" maneuver a slightly curved gallbladder forcep is passed from the
lateral fabella, through the posterior joint capsule and between the femoral condyles lateral to the
posterior cruciate ligament. Tbe free end of the fascia lata graft is grasped and pulled through the
joint without twisting it (Figure 2).

A small incision is made in the femorofabella ligament close to the femur. The gallbladder forceps is
passed from cranial to caudal under the femorofabella ligament. The free end of the facial graft is
grasped and pulled through, beneath the ligament, without twisting the graft.

Tbe center of tbe lateral aspect of tbe femoral metaphysis is identified near the most proximal end
of the trochlea groove. Two parallel incisions, 1/2 cm apart are made from this point to the
femorofabella ligament and tbe intervening periosteum is elevated and removed. A 3.2 mm bole is
drilled through the femoral metaphysis, measured and tapped with a 4,5 mm ASIF screw is
threaded through a 12.5 mm spiked ASIF washer and secured to the femur from lateral to medial.
Before tightening tbe screw, tbe fascial graft is looped around the screw underneath the washer.
The limb is placed in a normal standing position with the patella in the trochlear groove and no
anterior drawer on the tibia. The fascial graft is grasped with a forcep and pulled around the screw.
With the graft held tight the screw is tightened securing the graft to the femur (Figure 3).

-ocr page 790-

Figure 2

The fascial graft is drawn between the femoral condyles, through the joint capsule and over the top of the
lateral femoral condy e. (From Shires, RK.: The under and over fascial replacement technique for an^rior
cruciate ligament rupture in dogs: A retrospective study. JAAHA In Press).

Figure 3

The fascial graft is attached to the distal femur with spiked washer and screw and several nylon sutures
between the strip and surrounding structures. (From Shires, P.K.: The under and over fascial replacement
technique for anterior cruciate ligament rupture in dogs: A retrospective study. JAAHA In Press).

The free end of the graft is sutured to the secured graft and to the femorofabella ligament using 3/0
nylon sutures. The joint is lavaged and the joint capsule sutured with a simple continuous 3/0 nylon
suture. The fascial defect is sutured with simple interrupted 2/0 nylon sutures. Subcuteneous and
skm tissues are closed using standard techniques. A coaptation bandage should be applied to the
operated limb for four weeks after surgery.

Medial Patella Luxation
Introduction

Medial patella luxation may be congenital or acquired. The congenital form is most common in the
toy and miniature breeds such as miniature poodles, Yorkshire terriers, toy poodles. Chihuahuas,
Pomeranians, and Pekingese, and may occur simultaneously with other pelvic limb deformities.\'
The etiologic and pathogeneses of patellar luxation has been linked to a myriad of factors but the
exact sequence of events leading to the deformity remains unclear.

Biomechanics

The statenient... "patellar luxation is an anatomic anomaly not merely of the knee but of the entire
pelvic limb" ... accurately describes the complexity of a seemingly simple luxation. Thus a number
of anatomic pelvic limb deformities can lead to a result from the structural manifestation of medial
patellar luxation. These deformities have been described and include: 1) coxa vara and/or genu
varum; 2) medial displacement of the tibial tuberosity with internal rotation of the tibia and/or
medial torsion of the proximal tibia and lateral torsion of the distal tibia; 3) lateral bowing of the
distal femur; 4) shallow trochlear groove; 5) external rotation and torsion of the distal femur; 6)
decreased anteversion; 7) redundant lateral and contracted medial joint capsule and retinacula\' 8)
degenerative cartilagenous changes on the articular surface of the patella and medial femoral
condyle.

While the definitive sequence of events which lead to or allows these deformities has not been
established, the age at which the syndrom occures does play an important role in the severity of

Figure 1

-ocr page 791-

the angular, torsional and degenerative changes. Early medial displacements of the quadriceps
muscle group augments the torsional deformity by applying abnormal forces to the femoral and
tibial articular cartilage. The increased pressure will retard growth on the medial aspect of the
distal femoral physis and medial femoral epiphysis while decreasing pressure on the lateral distal
femoral physis and lateral femoral epiphysis. Tbe result is the lateral bowing of the femoral condile
and subsequent trochlear changes. When a less severe displacement of the extensor mechanism
of the stifle occurs of when the changes occur and the growth centers are maturing, the
deformities are less severe and more easily managed.

Surgical management

The procedures described for repair of medial patellar luxation deal with repositioning and
stabilizing the patella in the trochlea with or without correction of the true etiology and related
pathogenesis. The techniques may be as simple as soft tissue reconstruction to complicated
multiple corrective osteotomies depending on tbe severity of tbe deformities involved. Currently,
the most commonly expected surgical procedures include: 1) lateral capsular and retinacular
imbrication; 2) trochlear sulcoplasty or trochleoplasty; 3) medial releasing incision ("medial
desmotomy"); 4) tibial tuberosity transposition; 5) lateral imbrication suture for tibial derotation;
6) fascial strip stabilization of tbe patella; 7) derotational osteotomy of the femur of tibia.
Because each technique addresses different pathologic deformities a graded classification of
medial patellar luxation (Putman 1968) has been used as a basis for recommending of surgical
repair is most appropriate for each individual. In the following description, each classification is
addressed and specific corrections described.

Grade I:

Evaluation: the anatomic alignment of the stifle is normal with patella luxation only when the joint is
extended and digital pressure forces it medially.

Treatment: A lateral parapatellar incision allows exploration of the trochlear groove for the depth.
Lateral joint capsule imbrication is accomplished to maintain normal patellar position in the
trochlea using 2-0 to 3-0 absorbable suture in a Lembert pattern. When the patella retains its
tendency to luxation after lateral imbrication, a releasing incision in the joint capsule is performed
by allowing a longitudinal, medial parapatellar incision to remain open.

Grade II:

Evaluation: the patella luxates upon flexion of the joint and remains luxated until returned by
manual pressure. Some internal rotation of the proximal tibia, medial displacement of the tibial
tuberosity and intermittent gait disturbances are seen.

Treatment: An exploratory arthrotomy is again utilized to explore the joint but tbe techniques
described for Grade 1 luxations will not be sufficient to secure tbe patella. When the trochlear
groove is shallow and the cartilage healthy, a sulcoplasty can be used to preserve the cartilage.
One technique used in immature dogs calls for a wide strip of joint cartilage to be elevated, the
bone beneath the flap ronguered to deepen the groove and tbe flap replaced. Another more recent
procedure (the recession wedge technique) outline the removal of a wedge of cartilage and bone,
allows deepening of tbe \'V" shaped trochlear groove and finally replacement of the osteochondral
wedge. This allows preservation of the articular cartilage in more mature dogs. The standard form
of trochleoplasty is performed by rasping the cartilage and subchondral bone until the groove
easily accepts the patella. Bleeding, subchondral bone must be reached in this technique to ensure
fibrocartilage ingrowth over the new trochlea. In each procedure for remodeling the trochlea, it is
important to maintain a strong medial trochlear ridge, adequate trochlear depth and sufficient
trochlear width to accept the entire patella.

In conjunction with these procedures, the cranial head of the sartorius muscle should be freed and
in some cases reattached proximal and lateral to tbe patella. The cranial head normally attaches
and blends into the fascia at the level of the patella. By releasing its medial "pull" on the patella it
can be relocated and sutured to the fascia lata approximately 2 cm proximal to the patella. The
initial fascial incision for lateral arthrotomy is generally incorporated into the transposition to
ensure adequate fixation.

When the tibial tuberosity requires transposition, partial osteotomy of the structure leaving a
ventral fibrous attachment is recommended. The tuberiosity can then be stabilized in its new,
more lateral position with one or two small Kirscbner wires.

-ocr page 792-

Grade III:

Evaluation: The patella is permanently dislocated but can be reduced manually with the limb
extended.

Treatment: The techniques described above may be required to stabilize these luxations. In
addition, it may be necessary to check the internal rotation of the proximal tibia with a suture (No.
2 nylon) from the lateral fabella through the tibial tuberosity-straight patellar ligament junction
(Figure 4)

Figure 4

An imbrication suture from the femorofabella ligament to the tibial tuberosity maintains tibial derotation.
Figure 5

The fascial transplant should be made the width of the defect resulting from the medial "releasing" incision.
Figure 6

The completed transfer of the fascial strip is secured with interrupted nonabsorbable sutures.

Another technique utilizes a modified transplant to stabilize the patella. Following a routine lateral
incision, a second parapatellar incision is used to form a strip of fascia attached both proximally
and distally. Its width should approximate that of the medial defect created by the releasing
incision (Figure 5). The strip is isolated and lifted over the patella and placed in the medial defect
formed by the releasing incision (figure 6) , The transposition increases the width of the medial
capsule, decreases the width of fhe redundant femoropatellar fascia and provides a dynamic
lateral "pull" on the patella during flexion when the luxation is most likely to occur.

Grade IV:

Evaluation: The patella is permanently dislocated and cannot be manually reduced.

Treatment: The severe bony deformities require femoral and tibial derotation and cuneiform
osteotomies in addition to many of the previously described techniques to correct the mechanical
derangement of the stifle.

-ocr page 793-

Surgery of the stomach in the dog and cat

by F.J. van Sluijs\'

Introduction

This text summarizes the information presented at the seminar on gastric surgery. Topics
discussed in this seminar are surgical anatomy of the stomach, pathophysiology of gastric
dilatation volvulus and delayed gastric emptying, and surgical treatment of gastric foreign bodies,
gastric dilatation volvulus and delayed gastric emptying. Illustrations are omitted because the
surgical procedures are extensively illustrated with slides during the seminar.

Surgical anatomy

The stomach is usually divided into the fundus, the corpus and the pyloric part. The fundus of the
stomach is that part dorsal to the entry of the oesophagus at the cardiac ostium. The
corpus
makes up the middle third of the organ. It is succeeded by the pyloric part, from which it is
arbritarily distinguished by the angulus (the acute bend at the ventral limit of the lesser curvature).
The
pyloric part makes up a little less than one third of tbe stomach. It consists of a funnel-shaped
pyloric antrum, which opens info a narrower pyloric canal that ends at the pyloric ostium.
The transition from the stomach to the duodenum is marked by a local constriction, a thickening
of the cranial margin of the hepato-duodenal ligament and a different consistency of the pyloric
antrum and the duodenum.

The cranial and caudal part of the wall of the stomach are called the parietal and visceral surface.
They are separated by the
greater curvature and the lesser curvature, which are the areas
where the greater and lesser omentum are attached.

The arteries to the stomach are all derived from the celiac artery and enter the stomach at the
omental attachments. Right and left gastrics run along the lesser curvature and right and left
gastroepiploics along the greater curvature. Additional branches from the splenic artery supply
the fundus. Gastric branches are given off at right angles to the two curvatures to supply the
adjacent stomach wall. Their initial course is subserosal, but later these vessels run in the
submucosa. The
veins are generally satellites to the arteries, but unite into the gastrosplenic and
gastroduodenal tributaries of the portal vein. The
lymphatics of the stomach drain into the
hepatic, splenic and gastric lymph nodes.

The nerves of the stomach are branches of the dorsal and ventral vagal truncs, and sympathetic
branches from the splanchnic nerves. Tbe branches of the vagal nerve leave the vagal truncs
immediately caudal to the diaphragm. The sympatic branches originate at the celiacomesenteric
ganglion and run to the stomach as satellites of the gastric and gastroepiploic arteries.

Gastric foreign bodies
Clinical signs

Tbe most characteristic sign is vomiting, which may be intermittent because tbe vomiting reflex is
only triggered when the foreign body is located in the pyloric antrum. Foreign bodies in the corpus
and fundus of the stomach usually cause no symptoms (3).

Diagnosis

Gastric foreign bodies are diagnosed by radiography. Plain films are adequate in diagnosing
radiopaque foreign bodies, but unfortunately many gastric foreign bodies are radioluscent. If
contrast studies are necessary, use of air or carbon dioxide as a negative contrast medium is
preferable to positive contrast agents, as these tend to mask foreign bodies.

Surgical methods

Surgery is indicated when the foreign body is large or has a rough surface that might injure the
oesophagus. Foreign bodies with a rounded shape and a smooth surface may be removed by
inducing vomiting or with an endoscope.

\' Department of Small Animal Medicine and Surgery, Faculty of Veterinary Medicine, University of Utrecht,
Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 794-

The abdominal cavity is entered by a cranial laparotomy. The incision in the stomach is made at
the visceral side in the relatively avascular area halfway between the greater and lesser curvature.
Traction sutures or Babcock tissue forceps are used to elevate the stomach and expose the
visceral surface. Moist laparotomy sponges are applied to prevent spilling of gastric contents into
the abdomen. The seromuscular layer is incised with a scalpel to the level of the submucosa.
Hemorrhage is controlled, after which the mucosa is opened with a stab incision. The incision is
enlarged with scissors to allow removal of the foreign body without taring of the gastric wall. The
incision can be closed in one layer or in two layers. In the one layer method the stomach is closed
with a simple interrupted suture through all layers. In the two layer technique, the first suture is a
continuous suture through all layers of the stomach, which is followed by an interrupted Lembert
suture in the seromuscular layer. Tbe suture material is a 3-0 synthetic absorbable with a swaged-
on needle (a).

Aftercare

Small amounts of drinking water can be offered immediately after recovery from anesthesia, but
food should be witheld for a period of at least 24 hours. Feeding is resumed with small quantities of
a bland diet.

Gastric dilatation volvulus

Gastric dilatation-volvulus (GDV) can be distinguished in two forms: dilatation with volvulus and
simple dilatation. The first form is by far the most common: of the dogs presented with GDV at the
Small Animal Clinic of the University of Utrecht, 90% has dilatation with volvulus, whereas only
10% has simple dilatation (20).

Pathophysiology

Both forms of GDV (with and without volvulus) are characterized by severe distension of the
stomach. The portal and caudal caval veins are compressed, which results in stasis of blood in
abdominal organs and severe enlargment of the spleen. In areas with stagnant circulation, local
acidosis and increased blood viscosity may initiate disseminated intravascular coagulation.
Venous return decreases, leading to a fall in cardiac output and arterial tension, which results in
poor tissue perfusion and organ hypoxia (18). In the heart, focal myocardial ischemia and hypoxia
may cause cardiac arrhythmias. The deleterious effects of circulatory collapse are not limited to
the heart, but may also result in necrosis and perforation ofthe stomach (6,7,12,13) and infarction
of the spleen (15).

Pathogenesis

Gastric distension in patients with GDV is mainly due to the accumulation of a large amount of gas
in the stomach. Chemical analysis of this gas has shown that it is swallowed air (4). The causes of
aerophagia in patients with GDV are not known, but the author believes that abdominal
discomfort due to volvulus is an important factor. This implies that volvulus is primary rather than
secondary, as is generally believed. The assumption that volvulus precedes dilatation is based on
the following observations: 1. volvulus may occur without dilatation, which obviously is not
needed as a driving force, 2. experimentally, inflation of the stomach will not result in GDV unless
the pylorus is displaced prior to inflation in a way similar to tbe early stage of volvulus (2) and 3. the
introduction of techniques for permanent fixation of the stomach has resulted in a dramatic
decrease of the recurrence rate of GDV.

The occurence of dilatation without volvulus indicates that aerophagia may have other causes
than gastric volvulus.

Clinical signs

The most characteristic signs are restlessness, salivation, retching with inability to vomit, and
abdominal distension.

The abdomen is usually tympanic on percussion and there may be signs of cardiovascular shock
such as a weak and rapid pulse, pale mucous membranes and a prolonged capillary refill time.

Diagnosis and emergency treatment

Gastric dilatation is diagnosed on the clinical signs described above. The stomach should be
intubated as soon as the diagnosis is made. If the stomach tube cannot be passed beyond the
cardia there is gastric volvulus; in this situation immediate surgery is indicated. If the stomach can

-ocr page 795-

be intubated tbere is a 25% cbance of gastric volvulus (20). In tbis situation many clinicians refrain
from further diagnostic procedures and keep the dog under observation or send the animal home,
but patients witb large amounts of food in the stomach or undiagnosed volvulus have a high risk of
recurrence due to continued aerophagia. The position of the stomach should therefore be
assessed in all patients with GDV. Tbis can be done in two ways: during laparotomy or by
radiography. Surgery without previous radiography is indicated if the stomach is known to contain
a large amount of food. Radiography is indicated if the stomach is supposed to be (nearly) empty.
Radiographs should be taken in right lateral recumbency. In this position gastric gas will
accumulate at the left side of the body, where the pylorus is located in patients with gastric
volvulus. If there is gastric volvulus it should be corrected surgically.

Surgical methods

Surgical treatment of GDV consists of repositioning of the stomach, removal of the gastric
contents and fixation of the stomach in a normal position to prevent recurrence. The approach is
by way of a cranial midline laparotomy with the surgeon standing at the right side of the patient. In
gastric volvulus, the stomach has rotated in a clockwise direction. The pylorus is located at the left
side of the abdomen and the greater curvature has shifted from a position which is more or less
parallel to tbe transverse plane to a position in the sagittal plane. Derotation is accomplished by
grasping tbe pylorus witb the right hand and turning it in a counterclockwise direction to its
original position against the right abdominal wall. Following repositioning, tbe stomach is
inspected and palpated. Devitalized areas may be resected, provided that the cardia is not
included. All food should be removed from the stomach by way of gastric aspiration or
gastrotomy. The latter procedure has tbe advantage that the gastric mucosa can be inspected for
signs of devitalization.

Fixation of the stomach has reduced the incidence of recurrence from 80% (21) to values ranging
from 3.3% (13) to 11% (9).

Several techniques may be used, such as tube gastrostomy (19) and incisional gastropexy (16). In
tube gastrostomy, a 24 F Foley catheter is introduced through a stab wound in tbe right abdominal
wall. Tbe incision is m.ade 4 cm lateral to tbe midline just caudal to the last rib. A second stab
incision is made at tbe pyloric antrum in the centre of a preplaced pursestring suture. Tbe Foley
catheter is introduced through this incision, after which the balloon is inflated and the pursestring
suture tied. Tbe stomach is pulled against the abdominal wall by applying traction to the catheter,
after which the catheter is secured to skin with a couple of stitches. The Foley catheter is removed
after one week; tbe remaining stoma is left to heal spontaneously.

In the incisional gastopexy, two incisions are made in the abdominal wall and tbe pyloric antrum
respectively. Both incisions are approximately 5 cm long. The incision in the abdominal wall is
carried through the peritoneum and the transverse abdominal muscle in the right 11th intercostal
space. Tbe incision in the pyloric antrum is carried through the seromuscular layer to the level of
the mucosa. The cranial side of the abdominal incision is sutured to the cranial side of the gastric
incision witb a simple continuous suture, using a 2-0 monofilament nonabsorbable suture material
(b). The caudal sides of the two incisions are sutured in a similar way.

Aftercare

If tube gastostomy has been performed suction may be applied to tbe gastrostomy tube for a
period of 24 hours. Drinking water should be witheld for 24 hours and food for 48 hours.
Intravenous fluid therapy is advisable to prevent dehydration and to correct electrolyte and acid-
base imbalances.

Prognosis

Tbe results of surgical treatment of GDV have been greatly improved during the last 10 years, but
the mortality is still high and varies from 30% (20) to 33% (15). Tube gastrostomy and incisional
gastropexy have been shown to be equally safe and effective witb recurrence rates ranging from
12% to 24% (20).

Delayed gastric emptying

Pathophysiology

In tbe normal cat and dog, gastric emptying of liquids differs markedly from that of solids (11,14).
Liquids are emptied immediately after their ingestion, whereas solids are first subjected to a

-ocr page 796-

proces of grinding and mixing to breal< them down into small particles. The duration of this proces
depends on the size of the fragments, as most solid particles must be less than.l mm in diameter
before they are allowed to pass into the duodenum (17). Undigestible solids that cannot be broken
down to such a small size are retained in the stomach until liquids and digestible solids have been
emptied. Undigestible solids are then passed to tbe duodenum by powerful interdigestive
contractions of the pyloric antrum that occur every 100 minutes in the fasting dog (5). Gastric
emptying of digestible solids is regulated by peristaltic contractions in the distal part of the
stomach (11,14). Surgical intervention may have a profound effect on gastric emptying. In normal
dogs, resection of the pylorus and tbe distal part of the stomach abolishes antral grinding and
mixing and accelerates the emptying of solids (8). Resection of the pylorus does not result in
duodenogastric reflux because it does not act as a true sphincter. Reflux from the duodenum to
the stomach is primarily prevented by the aboral direction and high frequency of duodenal
contractions, that occur at about 18 cycles/min. (10). This is considerably more than gastric
contractions, which occur at about 5 cycles/min (10).

Clinical signs

The major sign is vomiting. The vomitus consists of food, that may have been consumed many
hours before it was vomited. Vomiting may be projectile, but in tbe Small Animal Clinic of the
University of Utrecht this sign was only seen in 25% of the patients with delayed gastric emptying.
It was not seen in any other condition and can therefore be considered as pathognomonic.
Regurgitation was seen in 63% of the patients, but this sign is less specific and may also occur in
patients with esophageal disorders.

Diagnosis

The diagnosis "delayed gastric emptying" is made on clinical signs and radiographic findings. In
regurgitating patients, delayed gastric emptying should be differentiated from esophageal
dilatation. It is not always possible to identify the various causes for delayed gastric emptying prior
to surgery. Pyloric muscular hypertrophy may be expected in young dogs of brachycephalic
breeds, but the diagnosis can only be made on palpation of tbe pylorus during surgery. Gastric
neoplasia are more likely to occur in old dogs. They can be diagnosed with double contrast
radiography or endoscopy, but the spread of the neoplastic tissue and the presence of metastasis
can only be evaluated during surgery. The most difficult category to evaluate are patients with
functional disorders. Quantitative studies of gastric emptying with radioisotopes and a gamma-
camera may be helpful, but such facilities are only available in highly specialized institutions.

Surgical methods

A great variety of techniques can be used to treat delayed gastric emptying. Among them are tbe
Fredet-Ramstedt Pyloromyotomy, the Heineke-Mickulcz pyloroplasty, the Billroth 1 and II
gastrectomies and the Jaboulay pyloroplasty.

The Fredet Ramstedt Pyloromyotomy is the method of choice in pyloric muscular hyper-
trophy. The abdomen is entered through a cranial midline laparotomy with the surgeon standing
at the left side of the patient. An incision is made in the pyloric area halfway between and parallel to
the greater and lesser curvature over the entire area where the pyloric muscle can be felt to be
hypertrofied. The muscle is separated until the mucosa bulges through the incision. Hemorrhage
is controlled by gentle pressure or with gelatine foam, but the incision is left unsutured.
The Hcinckc-Mickulcz pyloroplasty is indicated in delayed gastric emptying due to functional
disorders or in cases were the cause of the condition is unknown. This procedure has the
advantage of allowing the surgeon to take a full thickness biopsy of tbe gastric wall, which may
especially be useful in cases were a diagnosis cannot be made. The abdomen is entered in the same
way as with the pyloromyotomy. Two stay sutures are placed near the lesser and greater
curvature at the fibrous ring at the pyloric ostium. Tbe seromuscular layer of tbe duodenum and
the stomach are incised over a distance of approximately 2 cm on either side of the fibrous ring at
the pyloric ostium. The incision runs between the stay sutures and has the same direction as the
pyloromyotomy-incision. Hemorrhage is controlled, after which the mucosa is incised. At this
point the surgeon may inspect and palpate the pyloric area of the stomach for any abnormalities
that might cause delayed gastric emptying, such as mucosal polyps. If no causes can be found a full
thickness biopsy can be taken. The longitudinal direction of the incision is changed to a transverse
one by applying traction to the stay sutures. With traction maintained, the incision is closed with a
simple interrupted suture through all layers of tbe gastric and duodenal wall.

-ocr page 797-

The Billroth I and II gastrectomies are indicated in patients with gastric neoplasia. Resection of
the stomach is largely similar in both procedures, but is usually more extensive in the B II
procedure. The extent of the resection is determined by tbe location of diseased tissue, but the
point of resection should always be higher on the lesser curvature then on the greater curvature to
obtain a slightly oblique incision. This prevents tbe formation of a blind sac at the cranial side of the
anastomosis. Anastomosis in the Billroth 1 gastrectomy is by way of a gastroduodenostomy. The
lumen at the gastric side of the anastomosis is narrowed to the size of the lumen at the duodenal
side, using a two layer technique starting at the lesser curvature. The first layer is a simple
continuous suture through all layers of the stomach; the second layer is an interrupted Lembert
suture in the seromuscular layer. The gastric and duodenal stumps are approximated and rotated
upward to expose tbe seromuscular layers of the underlying side of the anastomosis. These layers
are sutured with simple interrupted sutures. Suturing is started at the lesser curvature and
progresses downward until the greater curvature is reached.

Sutures are placed first and tied later. A simple continuous suture is then placed through all layers
of the stomach and duodenum. Suturing is started at the lesser curvature, progresses downward
to the greater curvature and continues at the upper side of the anastomosis until the starting point
of the suture is reached. The anastomosis is finished with an interrupted suture in the
seromuscular layer at the upper side of the anastomosis. In the Billroth 11 gastrectomy the
anastomosis is a gastrojejunostomy. The resection is similar to the B 1, but both the gastric and
duodenal stump are completely closed, using a two layer technique. The first layer is a continuous
suture through all layers of tbe gastric or duodenal wall. The second layer is placed in the
b \'omuscular layer and can be either an interrupted Lembert suture or a row of horizontal
mattress stitches. An isoperistaltic side-to-side anastomosis is made between the stomach and
jejunum. Care should be taken to create a jejunal loop of sufficient length to avoid tension at the
suture line, but the loop should not be excessive long. The anastomotic site at the stomach should
preferably be at the distal side. The anastomosis is started with an interrupted suture in the
seromuscular layer of the unincised stomach and jejunum. Following completion of this suture the
stomach and jejunum are incised parallel to and at equal distance of the suture line. The
seromuscular layers of the stomach and jejunum are sutured in the same way as in the
gastroduodenostomy, and the anastomosis is finished with an interrupted suture at the upper side
of the anastomosis.

The Billroth II allows more extensive resections than the Billroth 1, but has been associated with
ulceration at the jejunal side of the anastomosis (1).

The Jaboulay Pyloroplasty may be used as a palliative procedure in patients with pyloric
obstruction due to non resectable lesions. Tbe procedure implies tbe creation of a side-to-side
gastrojejunostomy to bypass the obstruction. The anastomosis is started by approximating the
pyloric part of the stomach and the proximal part of the duodenum with two stay sutures that
mark the cranial and caudal end of tbe anastomosis. Completion of the anastomosis is similar to
the gastrojejunostomy described above. Suture material in all gastric procedures described above
is 4-0 or 3-0 synthetic absorbable with a swaged-on needle (a).

Footnotes

a Vicryl®, Ethicon GmbH, Norderstedt, BRD
b Prolene®, Ethicon GmbH, Norderstedt, BRD

V. NEUROLOGY

Neurological Examination

T.L. Walker\'

SPINAL CORD LOCALIZATION

\' Univ. of Tenessee, Dep. of Urban Practice, Knoxville TN 37901, USA.

-ocr page 798-

Lower Motor Neuron

The lower motor neuron is the efferent neuron connecting the CNS with the muscle to be
innervated. Clinically think of LMN disease as a disease of a chain of structures.
Receptor - Peripheral nerve - D.R.G. - S. Gelatinosa - Interneuron - LMN - Peripheral
Nerve — Muscle

LMN KLbLLX

TO CNS

The clinical signs of LMN disease are the same no matter what link of the chain is severed and are

expressed as:

Paralysis or paresis

Areflexia or hyporeflexia

Early and severe neurogenic atrophy

Flaccidity of muscles

EMG changes after 5-7 days

Chronic contracture and fibrosis

L.M.N.\'s include all spinal nerve cell bodies and cranial nerves 3, 4, 5, 6, 7, 9, 10, 11, 12. For

localization purposes the spinal cord can be divided into several sections:

Brain

C1-C5

C6-T2 Brachial plexus
T3-L3

L4-S2 Lumbosacral plexus
S1-S3

The reflexes used to evaluate L.M.N.\'s are:

Patellar reflex (L4-L5-L6) (Figure 3)

Withdrawal reflex (Rear limb L5L6L7S1S2 (Figure 4)

(Fore limb C6C7C8T1T2)

Gastrocnemius reflex (L5L6L7S1S2)

Perineal reflex (S1S2S3)

Triceps reflex (C7C8T1T2)

Biceps reflex (C7)

Panniculus reflex (C3-T1)

-ocr page 799-

Because L.M.N, diseases involve links in a chain (figure 1), lesions to any portion of the chain

results in clinical signs. How many are involved, the severity, and where they are located

determine the clinical presentation. Examples of etiologies are as follows:

Lower Motor Neurons Themselves

trauma, disc, ischemia, inflammation

Peripheral Nerve

Spinal Roots

trauma, polyradiculoneuritis, polyneuritis, F.I.P.,
neoplasia

Neuromuscular Junction

tick paralysis, botulism, myasthenia

As a general rule, when limbs are involved bilaterally - think of cord disease. When all four limbs
exhibit L.M.N, signs - think of systemic disease (tick paralysis, polyradiculoneuritis, etc.)

Upper Motor Neuron

Tbe upper motor neuron (UMN) is a neuron of tbe CNS responsible for initiation of voluntary
movement, tone, and support. It initiates and modifies the LMN (clinically it is predominantly
inhibitory).

U.M.N, lesions represent themselves by releasing inhabition to the L.M.N.\'s. The reflexes are

therefore uninhibited or exaggerated. U.M.N, signs include:

Paresis to paralysis (depending on how many and how

severely involved)

Intact to hyperreflexic reflexes

Increased tone (spasticity)

Abnormal crossed extensor reflexes

U.M.N, lesions can originate in the U.M.N.\'s themselves or in thin long fiber tracts. Therefore,
certain areas of the spinal cord are considered U.M.N, areas: (CI ^ C5) to (T3 ^ L3). (No
L.M.N.\'s exist in these areas that are important to the Brachial and Lumbosacral plexes). These
areas are frequently affected by Intervertebral Disc Disease; however, any other disease affecting
areas would cause U.M.N, signs:
Inflammatory (myelitis)
Neoplasia

Degenerative/Disc Disease
Malformation (Anomaly)
Trauma

In all lameness or paresis cases, the examiner must keep in mind the question of whether the
animal is not willing to perform due to pain or is unable to perform due to a neurologic deficit.
Multiple spinal cord lesions can be confusing in that one may mask the signs of a second lesion.

SCIATIC

-ocr page 800-

Figure 5. The T-L UMN lesion\'s signs are masked by the LMN lesion.

Figure 6. The cervical UMN lesion\'s signs are masked by the LMN lesion.

Figure 7. A cervical UMN lesion appears clinically identical as a cervical and a T-L UMN lesion.

Figure 8. Tvi/o T-L spinal lesions appear clinically equivalent to one TL UMN lesion.

UMN LESION (T2-L3) PLUS
LMM LESION (L4S3)

UMN LESION (C1-C5) PLUS
LESION (T^-Lj)

MAY CLIWICALLY APPEAR SIMILAR TO

2 UMM LESIONS (Tg-Lj)

MAY CLIMICALLY APPEAR SIMILAR TO

MAY CL!.\\\'ICALLY APPEAR SIMILAR TO

UMN LESION (C| -Cj)

Li-.1N LESION (L4-S5)

UMN LESION (C1-C5) PLUS
LMN LESION (Cg-T, )

(.IVII\'J UL

MAY CLINICALLY APPEAR Si:.:iLAi? TO

I

ly \'-A

:-:n LES\'Cn (T^-LJ)

L;.;;J LES^CN (C^-T, )

VI. BIRD DISEASES

Diseases in parrots

by J.T. Lumeij en 1. Westerhof
Abstract

This article can be regarded as a primer to psittacine medicine. An introduction to pet psittacine
species and Dutch legislation with regard to keeping parrots as pets, is followed by diagnostic
techniques. Some emergency therapeutic measures are highlighted. A review is presented of
some characteristic or important parrot diseases.

Introduction

The aim of this paper is to give a veterinary approach to pet psitttacine species. Since establishing
a diagnosis is a prerequisite for succesful treatment diagnostic aids are emphasized. The clinician
is advised to use special designed forms for history and physical examination to prevent
overlooking important information. A number of diseases which are commonly encountered will
be discussed. Some emergency therapeutic measures are mentioned. Obviously this article
cannot be exhaustive and the clinician is advised to use common veterinary sense when dealing
with parrots. For an in depth discussion of psittacine medicine and surgery the relevant literature
should be consulted (3, 10, 11, 22).

• Department of Avian and Exotic Animal Medicine, University of Utrecht Small Animal Clinic, Yalelaan 8,
3584 CM UTRECHT, The Netherlands.

-ocr page 801-

Taxonomy

Parrots belong to the Order of tbe Psittaciformes. A comprehensive illustrated review of the
different species (about 350) is given by Forshaw (1977). Characteristic for species from this Order
are the strong hooked bills. The movement between the skull and the upper mandible is very
marked, thus increasing the leverage needed to crush seeds and nuts (and potentially the fingers
of tbe avian practitioner).

The most popular species is the budgerigar or Australian grass parakeet (Mclopsittacus
undulatus,
Dutch: grasparkiet). This species has been domesticated since 100 years and a
number of colour variations are known. Life span is up to 20 years.

The second most popular species is the cockatiel (Nymphicus hollandicus, Dutch: valkparkiet).
This species originates from Australia and has also been domesticated. Life span is up to 15 years.
Lovebirds
(Agapornis spp., Dutch: Agaporniden) are also very popular. They originate from
Africa and Madagascar. The most popular species is the peach-faced lovebird
(A. roseicollis,
Dutch: perzikkop dwergpapegaai), followed by the masked lovebird (A. pcrsonata, Dutch:
zwartmasker dwergpapegaai) and Fischer\'s lovebird
(A. fischeri, Dutch: Fischer\'s dwergpape-
gaai). Most lovebirds are bred in captivity and a large number of colour variations are known.

The ring-necked parakeet (Psittacula krameri, Dutch: halsbandparkiet) has been kept as an
aviary bird for centuries in the Netherlands. In some areas small feral populations of this species
are known (1).

Of the larger parrots the African grey parrot (Psittacus erithacus erithacus) is the most
popular. This species should not be confused with the timneh parrot
(P. erithacus timneh),
which is smaller than the African grey and has a horn-coloured bill and a brownish-red tail,
opposed to the black bill and the red tail of the African grey parrot. Although
P. erithacus is still
being imported from Africa, tbe number of captive bred birds has increased tremendously in
recent years and it is to be expected that the African grey parrot soon can be considered a
domesticated species. Life span up to 70 years.

Amazon parrots (Amazona spp.) are the second most popular of the larger parrots. They
originate from South America. About 40 different species are known of which about 15 are
considered endangered. Species which are commonly seen as pets are the yellow-crowned
amazon
(A. ochrocephala ochrocephala, Dutch: geelvoorhoofdamazone) and the blue-fronted
amazon
(A. acstiva aestiva, Dutch: blauwvoorhoofdamazone). Captive breeding of amazon
parrots has proven to be possible and will probably be a major source of pet birds in the future. Life
span up to 70 years. Parrots with an erectile crest belong to tbe family Cacatuidae. The smallest
pet belonging to this family is tbe cockatiel (see above). The larger cockatoos originate from
Australia, the South Pacific and the Philipines. Species which are sometimes seen as pets are the
greater sulfur-crested cockatoo
(Cacatua galcrita, Dutch: grote geelkuifkakatoe), the lesser
sulfur crested cockatoo
(Cacatua sulfurea sulfurea, Dutch: kleine geelkuifkakatoe) the
citron crested cockatoo (Cacatua sulfurea citrinocristata, Dutch: oranjekuifkakatoe),
salmon-crcstcd cockatoo (Cacatua moluccensis,
Dutch: molukkenkakatoe), and the white
cockatoo
(Cacatua alba, Dutch: witkuifkakatoe). Life span of cockatoos can be up to 100 years.
Tbe largest birds belonging to tbe parrot family which are kept as pets are macaws. The most
popular is the blue and gold macaw
(Ara ararauna, Dutch: blauwgele ara).
In general tbe large expensive parrots, like amazons, African greys, macaws and cockatoos will be
brought to tbe veterinarian when diseased. The veterinarian should be aware of tbe high emotional
and economical value of these birds and act accordingly.

Legislation

Regulations for the import and export of endangered species have been established by tbe
Convention on International Trade in Endangered Species of Wild Fauna and Flora
(Cites), which
currently consists of about 90 nations. Appendix 1 of
Cites includes species currently threatened
with extinction. For the movement of these birds permits from the exporting country and tbe
importing country are required. Species listed in Appendix II of
Cites are currently not threatened
with extinction, but may become so unless their trade is regulated. In general a permit from the
exporting country is required for Appendix II birds. All psittacine species not in Appendix
I, with
the exception of tbe cockatiel, the budgerigar and the ring-necked parakeet are in Appendix II.
The Dutch endangered exotic animals act (Wet bedreigde uitbeemse diersoorten) lists the species
of the Order Psittaciformes which are considered to be endangered and which are not allowed to
be kept as pets in the Netherlands. To prevent the importation of foreign diseases a quarantine

-ocr page 802-

period is mandatory (Beschikking in- en doorvoer van papegaaien en papegaaiachtigen 1977).
Psittacines which are imported in the Netherlands must have been in quarantine in the country of
origin for a period of 45 days immediately before shipment {except for birds originating from
Belgium or Luxembourg). During this period no cases of Newcastle disease, fowl cholera,
Pacheco\'s disease, psittacine or pullorium disease may have occurred in the quarantine facilities.\'
Furthermore the country of origin must have been free of fowl plague for at least 6 months prior to
shipment. In addition all birds imported in the Netherlands must be kept in an officially approved
Dutch quarantine facility (Beschikking aanwijzing quarantaineruimte papegaaien en papegaaiach-
tigen 1977) for a period of 30 days, during which period the birds are observed for signs of fowl
plague, Newcastle disease and fowl cholera. When one of these diseases is diagnosed the whole
shipment can be destroyed. When during the quarantine period one or more birds are suspected
of psittacosis, all birds must be treated with chlortetracycline during 45 days and the quarantine
period extended.

As an exception to the rule a maximum of two privately owned psittacines per family may be
imported in the Netherlands on the condition that the birds are accompanied by a declaration of
the Ministry of Agriculture Veterinary Service of the country of origin that the birds are free from
fowl plague, Newcastle disease, fowl cholera, psittacosis and pullorum disease.
Diagnostic aids
History

The single most useful diagnostic aid in psittacine medicine is historic evaluation. A form which
can be filled out by the owner in the waiting room saves time and guards the clinician against
overlooking important basic information, apart from the nature and cause of the iatrotropic
problem. More specific questions can be asked during the interview with the owner. It is important
that the receptionist can recognize an emergency and warn the veterinarian to prevent
unnecessary delay in treatment. Life or organ threatening situations should be treated before an
extensive clinical work up of the patient is performed (see
emergency medicine).
Important questions are origin of the bird, length of ownership, contact with other birds, housing
and nutrition, previous diseases and treatments, and proper execution of normal body functions
(eating, drinking, breathing, defaecating, seeing, hearing, walking, flying, sexual activities,
moulting, etc.).

Identification of the species is important since certain diseases are species specific. Sex and age
are more difficult to establish in most psittacine species, although this information can give
important clues for a diagnosis. The colour of the feathers, cere or iris can be helpful in this respect
in some species.

Establishing the length of ownership enables classification into one of two categories: ownership of
short duration (including birds which have been in contact with other birds within the last 4
months) or ownership of long duration. In the former group infectious diseases and trauma
prevale, while in the latter group malnutrition, psychological disturbances and diseases associated
with old age are more commonly encountered. Asking for signs of disease animals (including the
owner) may help detecting infectious diseases.
Examination of the cage

Examination of the cage can yield important information. The clinician should get an impression of
the size, the construction, the materials used, and the level of sanitation in relation to the health of
the patient. The droppings should be examined for quantity, consistency, colour, and presence of
abnormalities, like indigested seeds. Yellow-green discolouration of faecal urates is an indication of
liver disease. A large urine fraction around the faecal fraction can be a sign of polyuria, but can also
be seen in nervous parrots which are brought into the examination room. The diet should be
compared with the history form. Is the bird eating (selectively)?

Blood loss can be detected by finding blood on the bottom of the cage. Bloodstreaks on the side of
the cage or on the perches are a sign of blood loss from a wing. In budgerigars physiological
courtship regurgitation of crop contents in response to plastic birds or mirror should be
differentiated with pathological regurgitation.

Inspection from a distance

Although handling of the patient is important to establish a diagnosis, physical examination should
start with observing the bird from a distance.

First the conformation, the behaviour, the posture and the locomotion of the bird are observed.
Special attention is paid to the existence of abnormalities relating to the respiratory tract. The

-ocr page 803-

general appearance of the bird is judged, whereby special attention is paid to the region of the head
(eye, nose, bill) and the plumage. Abnormal swellings in any body region should be noticed.
When this stage of tbe examination has been reached it is time to decide in which direction further
examination will preceed. Before the patient is grasped from its cage all necessary equipment
needed for further examination should be within reach of the clinician.

Hands-on physical examination

After the bird has been caught from its cage it is weighed on a gram scale and the general condition
of the animal is judged by palpating the pectoral muscle on both sides of the ventral median keel of
the sternum. Tbe ring number (if present) is registered. Clinical examination of parrots is not
principally different from examining other pet animals. It is just a matter of getting used to the
anatomic peculiarities (12), and establishing a routine.

Head : eye, ear, nose (cere and nares), sinusses, bill, mouth, mucous membranes, tongue,
pharynx, salivary glands, respiratory sounds.

Cervical area : cervicocephalic air-sac system, oesophagus/crop, trachea, thyroid gland.
Abdomen ; distance from sternum to pubic bones, abdominal palpation (gizzard!), cloaca.
Plumage : soiling of feathers (vent, outer primaries), structural damage, bald areas (featherpicking
or developmental abnormalities), feather cysts, pin or blood feathers.

Locomotion apparatus: systematic palpation of the musculoskeletal system, inspection of legs
and feet, including footpads and nails.

Additional diagnostic techniques

A number of additional diagnostic techniques can be used and can be of great value to the
clinician. Some can be performed using simple equipment available in every veterinary practice.
Some can be performed with the assistance of an external laboratory, while other techniques are
restricted to specialized avian clinics.

A fresh faecal sample can easily be examined in every practice. Faeces can be easiest collected
from waxed paper on the cage floor. Examination of a faecal smear with a Gram stain can be
useful. The gut flora of psittacines normally does not contain gram-negative rod bacteria in high
numbers. Samples for bloodchemical, haematological, histological or microbiological examination
can be collected by a veterinary practitioner who has experience in handling birds.
Examination can be performed by an external laboratory which has experience with avian
material. Radiological, electrocardiographical and endoscopical examination of avian patient
requires specialized knowlegde and equipment, but is often essential for establishing a correct
diagnosis. A comprehensive review of avian bloodchemistry, endocrinology, electrocardiography,
urinanalysis and endoscopy has recently been published (16). ZinkI (1986) published a review on
avian haematology.

Radiologic examination of psittacine birds was recently reviewed by Ruebel (1985).

Emergency medicine
Shock

Birds are less easily brought to the level of irreversible shock than most mammals, due to their
much greater capacity for extravascular fluid mobilisation (15). Nevertheless birds can also reach
a point from where spontaneous recovery is impossible. Signs which may be seen in shock
include: loss of skin elasticity, loss of brightness and roundness in eyes, dry mucous membranes,
cold extremities (bill and legs), depression, rapid heart rate, hypothermia. Clinicopathological
findings include elevated PCV and plasma proteins. Recently it was demonstrated that plasma
urea concentration is a useful variable for detecting prerenal renal failure in birds and that the
urea/uric acid ratio can aid the clinician to differentiate between renal and prerenal causes of
azotaemia (17). Until recently treatment of dehydration in birds occurred by the oral or
subcutaneous administration of fluids, since the implantation of indwelling catheters in birds is
problematic. Redig (1984) has revolutionized avian shock therapy by the introduction of the rapid
bolus administration of intravenous fluids. The estimated fluid deficit is administered over a 48 to
72 hour period, while 50 ml/kg/day is added to provide for maintenance fluid. The calculated
amount of fluid is given by four intravenous bolus injections spread over the day. Reportedly this
method has no side effects.

-ocr page 804-

Airway obstruction

As a result of vitamin A deficiency or an infection witb Aspergillus spp. accumulation of localized
masses in tbe syrinx of psittacine birds is commonly encountered. The animals are often
presented as a respiratory emergency. Treatment should consist of immediate alleviation of the
dyspnoea by making a connection between the left caudal thoracic of abdominal air sac and the
outside world, allowing the bird to inhale fresh air through this artificial opening. After this has
been done a tracheoscopy is performed to establish the cause of the dyspnoea. When an
obstruction can be visualized attempts should be made to remove this material. Up till now the
only succesfull way in our hands to accomplish this has been by means of suction. A urinary
catheter with an external diameter just smaller tban the internal diameter of the trachea is inserted
into the trachea of the anaesthetized bird, and when the obstruction is reached, constant suction
is applied by means of a vaccum pump. If the operator succeeds in removing the obstruction
aftercare should consist of treating the underlying condition and especially changing the diet of the
bird (18).

Animal bite

As a rule of thumb it can be assumed that if birds are bitten by a mammal and don\'t die from the
direct effects, they will die from a
Pasteurella multocida septicaemia, since P. multocida is
found as a commensal in the throats of a wide variety of mammals. It is therefore essential that
immediate intravenous or intramuscular treatment with a penicillin is initiated after bites from all
mammal species (19).

Ingestion of poisonous material

If recent ingestion of a poisonous substance (plant or chemical) is known to have occurred an
emergency ingluviotomy should be performed to prevent the substance from moving further
down tbe alimentary tract. If the material had already past down into the stomach and clinical signs
are present, careful consideration of the pro\'s en con\'s of a gastrotomy should be considered
before performing such a radical treatment. In lead poisoning, tbe most commonly encountered
poisoning in psittacine birds, we prefer medical treatment above surgical treatment. A 1% solution
of CaNa2 EDTA in 5% glucose is given 3 times daily in a dose of 20 mg/kg until all poisonous
material has passed out of the alimentary tract. Gavaging the birds with oral lubricants such as
warm peanut butter diluted in mineral oil (2:1) may enhance passage of the lead particles ( 1 ml for a
cockatiel, 10 ml for an amazon, 20 ml for a cockatoo).

Nutrition and nutritional diseases

Since the majority of diseases in captive psittacines are related to malnutrition it is of paramount
importance that the diet is checked in every parrot that is admitted to a veterinarian and when
necessary adjusted to the needs of the bird. The majority of commercially available parrot foods
available in the Netherlands are multideficient (25) and therefore the veterinarian should
recommend one of the few brands which can be considered adequate or prescribe a home-made
diet.

The most commonly encountered deficiency disease in parrots is vitamin A deficiency (4). The
principal changes that occur with vitamin A deficiency are squamous metaplasia of non-squamous
epithelium and hyperkeratosis of squamous epithelium. Lesions in the oral cavity, the conjunctiva,
the nasal lacrimary duct and respiratory tract are clinically the most obvious.
Circumscribed masses above the eyes are often seen due to metaplasia of the lacrimal glands,
while similar lesions can be seen originating from the mandibular salivary glands situated in tbe
floor of tbe oropharynx between the caudal ends of the mandibular rami. After opening the mouth
metaplastic salivary glands on the base of the tongue can often be observed. When the trachea or
syrinx are involved the animals are presented with a severe obstructive dyspnoea. Secondary
infections of metaplastic epithelium are likely.

Another important deficiency disease is nutritional secondary hyperparathyroidism (29).
"Seed only" diets are deficient in vitamin Dj and Ca^^ and high fat seeds (like sunflowerseeds) will
enhance calcium binding in the alimentary tract. "Seed only" diets therefore predispose the birds
for metabolic bone disease. The veterinarian should be aware of the possibilty for tbe occurence of
pathological fractures when handling such patients.

A hypocalcaemia syndrome of African parrots is known whereby hypocalcaemic convulsions
are seen without déminéralisation of the skeleton. Calcium supplementation will correct this
condition (26).

-ocr page 805-

The most fequent observed clinical disease of the thyroid gland in birds is goiter in budgerigars,
caused by feeding of iodine deficient seed mixtures. Clinical signs are caused by enlargement of
the gland and can include dyspnoea and regurgitation. Because the thyroid glands are situated in
the thoracic inlet palpation is only possible with extreme enlargement. No signs of hypothyroidism
are seen. Tbe recommended treatment for this condition is intramuscular administration of 0.01-
0.03 ml of a 20% sodium iodide solution for 3-5 days. In less severe cases treatment can be given in
the drinking water (one drop of Lugol"s solution in 30 ml water daily). Prophylactically, iodinated
drinking water should be provided. For this purpose one drop of dilute Lugol\'s solution can be
given in 30 ml of water. Diluted Lugol\'s solution is made by diluting Lugol\'s solution 1:15 with
distilled water (2).

Behavioural problems

Feather picking is a common problem in captive Psittaciformes, especially African grey parrots.
The feather picking patient is presented as a bird with feather loss in areas were the bird\'s beak can
reach. Feather picking should be differentiated from Psittacine Feather and Beak Disease (PFBD)
or Budgerigar Fledgling Diseases (BFD)/French Moult (see below). Tbe most common cause of
feather picking in African greys is social deprivation (31). Solitary confinement is a very unnatural
situation for birds that live in large flocks in the wild state and the potential parrot owner should be
aware of the social nature of his future pet before purchase. A parrot is not a suitable pet if the
owner is away all day. The primary aim of treatment should be to establish a good pet owner
relationship. A change of owner sometimes solves the problem. The use of a collar is only
symptomatic, but can be useful.

Another neurosis which can result from social deprivation in this species is compulsive water
drinking or
psychogenic polydipsia (19).

Dermatitis of the wing web in lovebirds is probably also behavioural in origin. The disease is
characterised by automutilation in the wing-web area. The exact etiology is unknown. All birds
respond very well to tbe combined application of an Elizabethian collar and local antibiotic
treatment, although recurrence of tbe lesion after removal of the collar can occur.

Zoonotic diseases

Psittacosis is probably the most important infectious disease of pet psittacine birds world-wide.
The history is important for establishing a diagnosis since most affected birds have been in contact
with other birds with four months. Clinical signs are nonspecific and include nasal discharge,
dyspnoea, conjunctivitis (often unilateral), polyuria/polydipsia, diarrhoea, neurologic signs.
Examination of blood will show a leucocytosis, an increase
\'m y en ß globulins, an increase in the
plasma activity of the enxymes lactate dehydrogenase and aspartate aminotransferase. A
diagnosis can be made by demonstrating the causative organism in faecal material by the
immunofluorescence technique. Alternatively a biopsy can be taken from the liver during
laparoscopy to demonstrate the chlamydial organisms (LCL-bodies) by means of Stamp stain or
IFT. Humoral antibodies can be demonstrated by serologic examination of suspected birds by
means of the Complement Fixation Test. A fourfold rise in titre with paired samples (taken with an
interval of 10 to 30 days) can be considered conclusive. However false negative reactions can
occur in African grey parrots and budgerigars. Furthermore a rise in titre can be absent when
treatment was initiated after the first sample was collected (which of course is common practice).
The most effective treatment of individual birds consists of intramuscular injection of doxycycline
(Vibramycin IV®, Pfizer). Birds should be injected with 7-day intervals for a period of 35 days using
a dose of 75-100 mg/kg. Individual birds may need supportive therapy. Important, as yet
uncontrolled, sources of psittacosis in the Netherlands are pet stores and breeder farms.
Transmission to other birds and man can take place via excreta and feather dust.
Avian veterinarians are at risk of getting infected. Many infections, however, pass unnoticed or
can be confused with common respiratory diseases. Psittacosis should always be suspected in a
human patient with pneumonia who has had recent contact with sick parrots. Further clinical
signs can include: fever, headache, nausea, myalgia, vomiting, disorientation, mental depression
and even delirium. Fatal cases have been reported, especially in elderly people. The prognosis is
favourable if the correct treatment with tetracycline is initiated early in the course of the disease
(500 mg tetracycline q.i.d. during 14 days) (5, 7).

-ocr page 806-

Some specific parrot diseases

Viral infections of the integument in psittacines

For the avian clinician it is important to differentiate between two main groups of abnormalities of
the plumage in psittacines. One group of abnormalities is behavioural in origgin (see above) and is
caused by auto-mutilation, the other group is of viral etiology and feather abnormalities are caused
by infection of the feather follicle. Apart from these two main groups, a variety of diseases of the
integument are known which will not be discussed in this paper.

A number of different syndromes of viral etiology affecting the plumage have been reported in
different species. Further research is needed to establish the exact identity of tbe viruses and tbe
relation between the syndromes in different species or different syndromes in tbe same species.
Detailed information on the various syndromes can be found in the handbooks mentioned in tbe
introduction. A review of some of the viral diseases of parrots was recently presented (8).
Psittacine Beak and Feather Dystrophy (PBFD). (syn: psittacine beak and feather diseases
syndrome, PBFDS, sulfur crest syndrome, Federverlustsyndrom der Kakadus). This syndrome is
especially well known from its occurrence in sulfur crested cockatoos, but occurs in a variety of
psittacine species in the wild and in captivity. In Australia "French moult" (see below) is
considered to be a form of PBFD (33). Acute and chronic forms of PBFD are known. Tbe acute
form is especially seen in young animals. Clinical signs include bilateral symmetrical loss of
growing feathers over a few days. Affected birds can show diarrhoea and emaciation, followed by
death. The chronic form is characterized by replacement of normal feathers by abnormally
developed club shaped feathers. Powder down feathers are among the first to be affected since
they grow almost continuously. Tbe lack of powder down in affected animals gives the normally
grey bill of sulfur crested cockatoos a glossy black appearance. Beak deformities can occur due to
hyperkeratosis and degenerative changes in the epidermis that predispose tbe beak to split.
Secondary invasions with microorganisms can produce tbe so called beak rot in some advanced
cases. Affected cockatoos usually die between 6 and 36 months after infection.
French moult

This name is used for different syndromes with possibly different etiologies. It affects mainly
fledgling budgerigars and is characterized by the symmetrical loss or breaking off of growing
primary and secondary flight and tail feathers. Some birds affected with the disease may regain
their ability to fly others are permanently disabled ("runners" or "creepers"). Frequently French
moult appears towards the end of the breeding season, often in third nests.
Budgerigar fledgling disease, BFD (Generalized parrot papovavirus infection)
Like many other psittacine diseases tbe name of this disease is a misnomer, since the causative
virus may cause generalized fatal infections in a variety of other psittacine species other than the
budgerigar. The virus can be clasified as a member of the polyomaviruses, a papovavirus
subgroup (13). High mortality in nestling budgerigars is seen between their 2nd and 3rd week.
Clinical signs include abdominal distension, subcutaneous haemorrhage, retarded growth and
sometimes abnormal growth of feathers. Fledglings which have survived the acute stage regain a
normal plumage after moulting. A papovavirus has been isolated. Adult birds can be carriers of tbe
virus without showing symptoms.

Polyomavirusinfections in larger parrots are especially known from their occurrence in hand-
raised birds. Tbe clinical signs are different from those in budgerigars in that feather follicle
involvement is less common. Affected birds are either found dead or die after a short period of
illness. Multiple hemorrhages, and hepatosplenomegaly are common (9).

Reduction of losses due to tbe aforementioned viral diseases in psittacine breeding facilities might
be accomplished by interruption of tbe breeding cycle for one breeding season, culling of affected
birds and pairs known to produce affected offspring, isolation of breeding pairs, avoidance of visits
between aviaries, limiting the amount of broods to one per breeding season. Strict hygienic
measures are important and a good discipline of the personel involved is essential. After proper
cleaning, disinfection of the premises can be performed with chloramine, according to the
instructions of the manufacturer. At the present moment no vaccins are available.
Neuropathic gastric dilatation of psittaciformes
(Proventricular dilatation, Macaw wasting disease)

Tbis syndrome was first reported in Macaw spp., but other psittacine species, like African greys,
Amazon parrots and cockatiels can be affected. Clinical signs include regurgitation of food and
passing of undigested seeds in tbe faeces. Affected birds often show anorexia. Probably because of

-ocr page 807-

hypomotility of the gut gram negative colonization is often seen (32). Radiographic evaluation
reveals an enlarged proventriculus. Contrast studies may reveal greatly delayed emptying time.
Sometimes variable multifocal neurological signs are seen. Depression, gradual weakness,
cachexia and eventually death ensue.

Histopathological changes are evident in the proventriculus and ganglion coeliacum and include
multifocal lymphocytic leiomyositis of the proventriculus with degeneration of the smooth
musculature. Lymphocytic and monocytic infiltration of the intrinsic nerves of the smooth
musculature and submucosa of the proventriculus and of the ganglion coeliacum are present.
Inflammatory changes also occur in the central nervous system. Manni
et al. (1987) have provided
evidence that the disease is caused by a paramyxovirus. Short term improvement can be seen
after surgical removal of accumulated proventricular contents and administration of liquid food.
Gram negative enteric infections should be treated with appropriate antibiotics. Prognosis is
guarded.

Pacheco\'s parrot disease

This is a highly contagious disease with a world-wide distribution caused by a herpes virus specific
for psittaciformes. The disease is called after Dr. Genesio Pacheco of the Biological Institute of
Sao Paulo who first reported tbe disease in 1930 (21). The next reported outbreak of this disease
was in 1974, and since that date several outbreaks have been reported (8). Pacheco\'s disease also
occurs in the Netherlands (30). In several species (e.g. lovebirds, Amazons, parakeets) acute
death is the hallmark of Pacheco\'s disease, while other species can show signs for 2-6 days before
death ensues (cockatoos and macaws respectively). Clinical signs include lethargy, anorexia,
closing of the eyes, ruffled feathers, diarrhoea. On post mortem examination changes in
parynchymatous organs are minimal when the course of the diseases was short. A diffuse or focal
necrosis of hepatic parencbym will be obvious in cases of longer duration. The spleen is also
enlarged in such cases. The pathognomic finding is the presence of intranuclear inclusion bodies in
hepatocytes. Virus is shed in the faeces and infection of contact animals occurs via the oral route.
Certain type of conures (Aratinga\'s; Dutch: Zuidamerikaanse wigstaartparkieten) like Patagonian
conures
(Cyanoliseus patagonus; Dutch: Patagonische rotsparkiet) and Nanday conures
(Nandayus nenday; Dutch: Nandayaparkiet) can be asymptomatic carriers of the disease. To
detect these asymptomatic carriers it is advised to keep young budgerigars or lovebirds in the
same premises as the newly acquired birds during the quarantine period. A preliminary report
suggests that the use of acyclovir (9-{2-hydroxyethoxy)methylguanine, Zovirax, Burroughs-
Wellcome) may be used to prevent infection in contact animals in a disease outbreak (28).

Gastrointestinal helminths in psittacines

Roundworms (Ascaridia spp) are especially common in Australian parakeets and cockatiels
which are kept in aviaries.
Ascaridia spp have a direct life cycle, but earthworms may act as a
transport vector. Eggs need 2-3 weeks to become infective, and can remain viable for over 3
months. Under optimal conditions the duration of a complete life cycle is 35 days. Clinical signs
include diarrhoea, weight loss, intestinal obstruction. Since desert species may refuse to drink
water for several days it is advised to administer an anthelminticum to individual birds by gavage
(levamisol 15 mg/kg, repeat in 10 days). It may be necessary to dose all birds every 6 weeks for 6
months to get rid of a roundworm problem in an aviary. Good hygiene and sanitation are essential
and concrete floors can aid in proper cleaning.
Cestodes (Tapeworms) in African greys and cockatoos

Tapeworm infections are common in recently imported Cockatoos and African grey parrots.
Arthropod intermediate hosts are needed for a complete life cycle of these parasites. Clinical signs
include diarrhoea, anorexia and weight loss. A diagnosis can be made by demonstrating
proglottids or eggs in the faeces. However, it may prove difficult to demonstrate the presence of a
tapeworm infection in a bird, even from serial microscopic examinations of faecal samples, since
the passage of proglottids may be inhibited during stress. It is a wise precaution to treat recently
imported African greys and cockatoos orally with praziquantel (Droncit®-Bayer) in a dose of 10
mg/kg.

Cnemidocoptes mange in budgerigars

Ectoparasites are seldom seen in psittacines. An exception to this rule is an infestation of small
parkeets with
Cnemidocptes pilae, the scaly leg or scaly face mite. The disease is characterized
by hyperkeratosis and usually starts from the angle of the beak. The germinative epithelium of the
beak can be affected causing disfigurement of this structure. The cere and eyelids are also

-ocr page 808-

commonly affected. The legs and cloaca can be affected later in the course of the disease. A
tentative diagnosis can be made by finding the typical honeycomb structure of the hyperkeratotic
epithelium. A microscopic diagnosis can be made by demonstrating the short legged mites in skin
scrapings. Treatment of choice is intramuscular administration of ivermectine 200 MS/kg. We
prefer 3 treatments with 10-day-intervals.

VII. ANTIBIOTICS

Antibiotic Susceptibility Testing in Clinical
Bacteriology

E.G. Hartman\'

At the beginning of this century, Paul Ehrlich defined the weapons for the battle against bacterial
disease. He suggested that we should look for medicaments attacking receptor sites on bacteria
which were not present in the host. These could then strike the parasites with full force in the
manner of magic bullets seeking out the enemy.

To day we have a number of "magic bullets", the antibiotics, which can be used against bacterial
infections depends upon prompt diagnosis and treatment with appropriate antimicrobial agents.
To select an appropriate drug, tbe pharmacokinetics, protein binding, blood and tissue levels
achievable, and available routes of administration for each agent must be evaluated. The virulence
of the infecting microorganism, its localisation, and the natural history of untreated infection must
be weighed against tbe toxicity of treatment of considerable importance is the integrity of the
host\'s defence mechanism and the clinician\'s prior experience with the type of infection in
question. Ultimately, susceptibility of the microorganism to each antimicrobial agent must be
considered.

Important factors in laboratory diagnosis of bacterial infections are the collection procedure of
specimens and the transport conditions. Most samples for microbiological examination are not
collected by the laboratory staff, and it must be stressed that however carefully a specimen is
processed in the laboratory, the results can be only as reliable as the sample will allow.
Specimens should be sent to the laboratory in suitable transport media such as Amies transport
medium containing charcoal for swabs, transport media for strict anaerobes, dipslides for urine
samples and screwcapped containers.

The specimen itself may be unsatisfactory because of faulty collecting procedures. Specimens
should be collected without extraneous contamination, collected before antibiotic therapy,
representative; pus rather than a swab with a minute blob on the end, faeces rather than a rectal
swab, send to the laboratory in a clear plastic bag to avoid leakage during transit; the request form
accompanying each specimen should not be in the same bag, and delivered to the laboratory
without delay.

Tests of antimicrobial susceptability provide useful information to maximise efficacy of treatment
and to minimise toxicity by enabling tbe clinician to select an appropriate drug, dose, and route of
administration. Many new methods have been developed for determining the sensitivity of
microorganisms to antibacterial agents and of assaying those agents in body fluids, many of these
methods involve mechanisation or automation.

The familiar diffusion techniques for testing antibiotic sensitivity of organisms isolated from clinical
specimens have suffered severely form the difficulties of standardisation.

Recently, however, these techniques have been improved and as a result most medical and
veterinary laboratories in the Netherlands have used a standard method worked out by a national
workgroup. The diffusion technique requires that a source of antimicrobial agent (a disc or tablet
having a fixed drug content) is applied to the surface of a solid medium.

\' Department of Clinical Microbiology, Veterinary Faculty, University of Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 809-

The diffusion of the agent through the medium inhibits the growth of a sensitive organism growing
on it to degree partially dictated by the susceptibility of tbe orgnism. It is well known, however, that
a number of other factors will influence the size of the zones of inhibition such as the medium used,
tbe depth of tbe agar layer, the size of the inoculum and incubation time and temperature. The
diffusion technique relies on the linear relationship that exists for most antibiotics between tbe
diameter of the zone of inhibition and the logarithm of the Minimum Inhibitory Concentration
(M.I.C.). On the basis of the zone diameter the sensitivity of the bacteria is reported as sensitive,
intermediate or resistent. Urinary concentrations of many antibiotics are much higher than blood
concentrations so that smaller critical zone diameters apply to urinary pathogens. The M.I.C. is
determined by dilution of an antibiotic in agar or broth, inoculated with a standardized suspension
of bacteria. Tbe lowest concentration of antibiotic which completely inhibits visible bacterial
growth is tbe M.I.C. The lowest concentration of antibiotic which demonstrated sterility on
subculturing is the minimum bactericidal concentration (M.B.C.).

Sensitivity testing is indicated for all organisms whose sensitivity cannot be uniformly predicted on
the basis of species identification. Such organisms include members of the Enterobacteriaceae,
staphylococci and Pseudomonas species. The need for sensitivity testing of streptococci and
Pasteurella species is minimal as these microorganisms as a rule do not show resistance to
antimicrobial drugs in small animal practice.

Despite all tbe very best efforts of the investigating laboratory using the most accurate methods
possible, there are still occasions when an infection fails te respond to treatment in spite of the
patient receiving the appropriate dosage by the correct route. There are several reasons why it
may happen: the antibiotic may not have achieved a therapeutic level in the patient\'s tissue, it is
not able to reach the site of infection in cases of osteomyelitis or abscesses, in contaminated
extensive wounds the bacteria may not be reached in the detritus, the laboratory might have
chosen an irrelevant organism for the sensitivity test in case of a badly taken specimen or due to
inappropriate transport conditions as a result commensal organisms may outnumber the
pathogen. On occasion the original organism may be eliminated, only to be replaced by another
(superinfection).

Some practical examples of antibacterial resistance are presented below.

Sensitivity testing of staphylococci often reveals resistance of this microorganism to penicillin due
to penicillinase production. As ampicillin and amoxycillin are also susceptable to penicillinase
these drugs should only be administered in combination with clavulanic acid (Synulox) in case of
penicillinase production.

Strains of E.coli and Proteus species causing urinary tract infection occasionally show resistance
to the routinely used therapeutics. In such cases these strains appear to be sensitive to the
chinolones nalidixic acid (Negram) and norfloxacin (Noroxin). The same applies to Pseudomonas
strains.

Respiratory tract pathogens usually are sensitive to the drugs routinely tested. However,
Bordetella bronchiseptica strains invariably show resistance to ampicillin and amoxycillin.
Pseudomonas strains as a rule are multiresistent, however with the exception of gentamicin,
polymyxins and the chinolones ciprofloxacin and enrofloxacin (Baytril). In contrast to gentamicin
and the polymyxins, the chinolones can be administered orally.

Inflammation of tbe external ear canal caused by Pseudomonas strains or yeasts invariably do not
respond to the routinely used antibiotic therapy. Infections caused by the multiresistent
Pseudomonas can be treated by the topical application of polymyxin and/or gentamycin. Yeast
infections usually respond to treatment with nystatine and other antifungal drugs.

Some pharmacological and toxicological
aspects

by A.S.J.PA.M. van Miert\'

Dept. Vet. Pharmacology, Pharmacy and Toxicology, University of Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 810-

The aim of antibacterial therapy is to obtain at tbe site of infection a concentration of drug
sufficient to kill the invading bacteria or to inhibit their further multiplication. The concentration of
drug needed to inhibit a particular organism (the minimal inhibitory concentration or MIC) can be
determined
in vitro and the usual aim is to obtain a concentration in tissue fluid in excess of the
MIC value for the organism concerned. Therefore, the most rational use of an antibacterial agent
is based on:

— A proper diagnosis. Tbe clinician must have reached a diagnosis that his patient is suffering
from a bacterial infection. In the absence of sensitivity tests the decision must be based on the
clinician\'s experience of which organism is likely to be responsible for tbe condition present.

— Knowledge of the pathophysiological processes involved including the time factor and the
severity of the clinical condition.

— Knowledge of the incidence of certain pathogens and their likely bacterial sensitivity
(bacteriostatic vs bactericidal, MIC values, resistance pattern etc.). Bacteriostatic agents
arrest the multiplication of organisms, thus allowing the body\'s defence to overwhelm tbe
bacteria, but this may not occur in serious cases or chronic diseases in which the host\'s
defence mechanisms may be impaired. For this reason, conditions such as septicaemia,
endocarditis, peritonitis, and chronic infections should always be treated with a bactericidal
agent.

— Knowledge of the pharmacokinetic behaviour of antibacterial agents. For patients with
systemic infections, it does no good to use a very potent oral antibiotic which does not
penetrate the gastrointestinal wall. A prominent decision factor is the ability of the drug to
achieve reasonable concentrations at tbe site of infection.

— A degree of knowledge of the factors which may alter the bioavailability of antibacterial agents.
Although many of these factors depend upon pharmacokinetic effects which are not generally
within the clinician\'s control, product formulation and route of administration also have an
important influence. It is worth remembering that small changes in formulation may have a
profound effect upon the efficacy of the final product, and the saving gained by using cheep
preparations may be very more apparent than real.

— Knowledge of tbe intrinsic toxicity of certain drugs. Not all antibacterial agents have a wide
safety margin. The potential toxicity of drugs such as polymyxins, aminoglycosides,
nitrofurans, quinolones, chloramphenicol and tetracyclines should be known. Renal disease in
an adult animal will produce marked alteration of the half-lives of many antibiotics such as
cephalosporins, penicillins, aminoglycosides, tetracyclines (except doxycycline), some of the
quinolones and new products such as aztreonam and temocillin. A marked decrease in
creatinine clearance or elevation of plasma creatinine and blood urea nitrogen may be
associated with a marked decrease in antibiotic clearance as well as predispose to adverse
effects including further renal toxicity. For hepatic diseases, antibiotics such as chloramphe-
nicol, tetracyclines, lincomycins, macrolides, quinolones and rifampin should be avoided to
prevent complications due to decreased drug elimination and direct hepatotoxicity.

— Additionally, other factors such as tbe age of the animal, the cost of treatment, frequency of
animal handling and route of administration will be important factors for both dosage
determination and antibiotic selection. Antibiotic disposition may be markedly altered in the
neonate due to the relatively high proportion of extracellular water at birth and the immaturity
of renal and hepatic detoxication mechanisms. The immaturity factors are more important for
premature birth and low birth weight animals due to overall lower developmental maturity at
birth. Drugs which require hepatic transformation and, or, glucuronide formation for
eliminiation - such as chloramphenicol • may have longer half-life in the neonate than in tbe
adult. Similarly, drugs cleared by renal elimination ■ such as gentamicin - may be cleared more
slowly in neonates because renal filtration is low and may not attain adult rates for several
weeks. Antibiotics of the penicillin group have always played a special role in tbe treatment of
neonates because of their efficacy and good tolerance. Orally administered penicillins which
can easily be given to young animals are particular important. Amoxycillin is superior to
ampicillin in this respect.

Often, because of cost or inadequate animal dosage information, the tendency is to use low
dosages which may be sufficient in some cases but in other cases may lead to the erroneous
conclusion that the antibiotic is not effective. The dose may actually be appropriate but the dosage
interval too long to sustain activity or vice versa with dose too low and the interval appropriate.

-ocr page 811-

Conclusion

It is important to emphasize that there is NO single optimal dose for any given antibiotic. There are
too many variables such as host resistance, bacterial virulence, bacterial antibiotic sensitivity and
site of infection to allow a single dosage recommendation to cover all situations. While many
disease problems can be covered by routine dosage levels, special situations may require marked
elevation of dosage or perhaps even allow reduced dosage.

In the oral presentation the following main topics were discussed (based on pharmacokinetic and
toxicological data):

— indications (4, 8, 13)

— conversion of dosages for one species of animal (including man) into those suitable for other
mammals (including dogs and cats) based on the three-quarters power of body weight (14,15).

— routes of administration and factors which may alter bioavailability of antibacterial agents (6,
11, 16).

— antibiotic combinations and interactions between antibacterial agents and other therapeutic
drugs (3, 7).

— toxic side effects including indirect adverse reactions in monogastric herbivores (3, 8, 10).

Suggested daily dosages rates and routes of administration of antibacterial agents in relation to
indications have been published in other papers (5, 10) and the Antibiotic Guide/Antibioticum
Wegwijzer (9); a good deal of further discussion is to be found in textbooks (1, 2, 8, 12, 13).

The importance of laboratory data for a
rational antimicrobial therapy in veteri-
nary practice

by A.E. van den Bogaard\'

Antibiotics are since more than 40 years available and have during this time enormously
proliferated in type and formulation. They are now the most commonly used chemotherapeutics
in veterinary practice. In fact they are so much used, and according to some misused, that one
might wonder what we did before they became available.

The first rationale in the use of antibiotics is that they are only indicated if there is adequate
evidence that bacterial or fungal infection exists or, in case of antimicrobial prophylaxis, that the
infection risks or dangers of possible complications are greater than the disadvantages of regular
use of antibiotics.

Secondly, because the host factor is very important in the response of an infection to treatment
with antibiotics, these drugs should never be given to seriously sick animals without adequate
supportive care and they may never be regarded as a substitute for good hygiene and aseptic
techniques.

According to most textbooks an antibiotic therapy should be started after isolation and sensitivity
testing of the causative microorganism (4). This suggests not only that knowledge of the MIC
(minimum inhibiting concentration) pharmocokinetic behaviour of the antibiotic is necessary for
an effective antimicrobial therapy but also that this more of less guarantees therapeutic success.
In practice however most antibiotics are used before the laboratory results are received, if samples
for culturing have been sent to a laboratory at all, which is not done in most cases. In spite of this
the most frequent request to diagnostic bacteriology laboratories is for \'culture and sensitivity\'.

1 Laboratory of medical microbiology and experimental animal facilities. University of Limburg, Maastricht,
The Netherlands

-ocr page 812-

This shows that veterinary clinicians tend to put undue emphasis on the laboratory report and in
particular on the results of susceptibility testing. On the other hand there are so may
pharmaceutical combinations with 3 or even more antibiotics on the market available that one
might wonder if most veterinary practitionars do rely on susceptibility testing at all.
The standard used to measure bacterial susceptibility to a drug
in vitro is the MIC: the drug
concentration that just inhibits the visible growth of an organism. It is not an absolute value, but it
is influenced by the method used, depending on bacterial concentration growth rate. Eh and pH of
the medium, incubation time and other factors, which vary considerably
in vivo. MIC results are
interpreted on the basis of the relationship of MIC to antibiotic concentrations in blood for a
particular dose. It has not always been clearly understood whether definitions of susceptibility
based on blood drug concentrations refer to peak, mean or through drug concentrations. Some
authors simply suggest that the dose of antibiotics employed should ensure a \'peak concentration\'
significantly higher than the MIC, others specify factors of two to four-fold and even to eight-fold.
Relating susceptibility and resistance of bacterial isolates to antimicrobial drug concentrations in
the blood underestimates bacterial susceptibility in sites where drugs are concentrated
physiologically (urine) or where local injection (arthritis) and topical application (skin and ear)
result in concentrations that exceed usual blood concentrations often many times. But it might
also overestimate susceptibility of bacteria in sites, that most antibiotics enter poorly such as
abscesses, the brain, or prostate gland. This can only be partly overcome by dividing bacterial
susceptibility in 4 categories: susceptible, moderately susceptible, resistant and conditionally
susceptible. Moreover, because no sufficient data are available about blood levels after \'normally
accepted doses\' of antibiotics the breakpoints used to differentiate between susceptibility and
resistance of veterinary isolates are adapted from human medicine and therefore most likely not
completely appropriate for different animal species. Even if we could agree on the optimal dosage
for antibiotics for different animal species and would know the blood concentrations obtained witb
these doses, we still would be largely ignorant of antibiotics concentrations in different tissues,
body compartments, and secretions in healthy and sick animals.

From the microbiological point of view the MIC is also a gross underestimation of antimicrobial
activity, because antibiotics at concentrations much lower than the MIC produce a variety of
effects on bacteria which have clinical significance. Among these are abnormal morphology and
ultrastructure, causing lower resistance to serum complement phagocytosis and intracellular
killing, reduced adherence to host cells, altered metabolism, loss of toxine production and slower
rate of growth. Most of these effects make a bacterium less virulent and easier to cope with by the
animals defence systems.

This explains why the state of host defenses is so important in antibiotic therapy. The dose
required for effective treatment of uncomplicated infections in otherwise healthy animals, as most
veterinary patients are, is determined as much by experience as by pharmacokinetic and
bacteriologic data. The so called optimal dose of several times the MIC is only required in severely
ill, septic and/or immunodeficient animals.

This implicates that although pharmacokinetic data and MIC information are valuable in allowinr
prediction of reasonable drug doses, the ultimate criterion for optimal drug dosage is the clinica.
trial or response to challenge experiments. Clinical trials are almost lacking in veterinary medicine.
Antibiotic dosage in veterinary medicine is more based on empiricism than on a scientific basis.
This is reflected in daily practice. Antibiotic therapy is mostly initiated before laboratory results
are received and than the antibiotic is only changed if the patient failed to respond to therapy.
In most instances the veterinary clinician by carefully evaluating the clinical symptoms and
because of professional training and experience, is able to determine tbe most likely causative
organism (2). Making and evaluating a Gram-stained smear might be very helpful. The species of
the suspected causative organism and experience with former cases will indicate tbe antibiotic of
first choice and dose regimen (3,4,5). Of most pathogenic species encountered in small animal
practice the susceptibility is reasonably predictable and failure of therapy is mostly caused by
a wrong diagnosis (no bacterial infection or a species not sensitive to the antibiotic) or by
reinfection. Hrospective sensitivity testing and resistance monitoring of pathogenic bacterial
species, which easily develop resistance such as Enterobacteriaceae, on a regular base in a
veterinary hospital or clinic, is likely to be more effective (1), than irregularly culturing and testing
or alone in case of therapy failure.

-ocr page 813-

VIII. RADIOLOGY

Radiology of the Thorax

by W.Tb.C. Wolvekamp
Introduction

"A poor radiograph can be worse than none at ali, because it may provide false information"
(Suter, 1975)

Good quality radiographs of dogs and cats with thoracic disease may provide valuable
information, often sufficient to obtain a tentative or even definite positive or negative diagnosis.
However, tbe full potential of a radiographic examination is only achieved by a systematic, well-
organized step-by-step analysis of the entire radiograph.

As successful interpretation of thoracic radiographs depends for tbe better part upon the quality
of the radiographs being evaluated, interpretation starts with a judgement of tbe technical qualities
of the radiographs with special interest for exposure factors, positioning, respiratory phase and
darkroom technique.

Technique of thoracic radiography (Tabic 1)

Technical characteristics of thoracic radiography include high KVP (90-125 KVP) and low mAs
settings. This not only reduces the intrinsic high contrast differences between the airfilled lungs
and the other internal and surrounding soft tissues to a diagnostic level but also decreases the
length of the exposure time (mAs) that should not be longer than 1/60 of a second.
By this, the negative effects of motion blurring of tbe radiographic image are minimized. However,
the use of a grid or buckey when radiographing medium- and large-sized dogs increases the
exposure time again 3-4 times.

It is therefor understandable that for adequate thoracic radiography a powerful, higb-milliamper-
age X-ray machine is required.

TABLE I

Technique of thoracic radiography

1. check for extrathoracic densities

2. use shortest possible exposure time

3. use high-kilovoltage technique

4. use fine-line grid (ratio 8:1), or high-speed buckey

5. use maximum focus-film distance: 70-100 cm

6. make exposure at height of inspiration

7. include entire thorax on film

8. make both lateral and dorsoventral recumbent projections

9. use proper darkroom technique
10. attend to radiation safety

A routine survey radiographic examination of the thorax includes both a lateral and a
dorsoventral recumbent projection covering the entire thoracic cavity and surrounding soft
tissues.

Sedation or general anaesthesia may be needed to ensure exact positioning of a non-cooperative
animal. In cases of inhalation anaesthesia, manual compression of the respiratory bag will result in
good expansion of the thorax. When the animal is radiographed unsedated or sedated by i.v. or
i.m. route, it is often difficult to obtain a well-inspirated radiograph. Blowing on the nose of the
animal or a sudden sharp whistle most often will result in a deep inspiratory reaction of the animal
providing ample time to make an inspiratory radiograph.

Interpretation of thoracic radiographs

It must be emphasized that interpretation of thoracic radiographs demands a disciplined
approach. Certain standard rules must be kept in mind. Radiographs are evaluated in a darkened
room using a good film-illuminator that provides the possibility of screening off tbe radiographs by
curtains preventing that the eyes of the examiner are blinded by the light of the room or by the light
that comes around the radiographs.

\' Dep. Vet. Radiology, Utrecht State University, The Netherlands.

-ocr page 814-

A high-intensity spotlight is necessary for interpretation of the darker areas of the radiographic
images.

Interpretation of the radiographs must be performed uninterrupted and not in a hurry, and, most
importantly, in an objective manner unbiased by the clinical request or diagnosis. Only in this way,
unwanted and unexpected findings, too, will be noticed and reported.

Evaluation of thoracic radiographs follows a step-by-step protocol. First, the thoracic films are
evaluated for technical quality (Table II), artifacts and the influences of normal variation.
Next, the extrathoracic structures are trachea, vertebral column, thoracic wall, ribs and sternum,
diaphragm and cranial abdomen are examined.

This is followed by a one by one analyzation of all viscera inside the thoracic cavity, in the following
sequence: diaphragm, pleural space, mediastinum and mediastinal structures, trachea, heart and
great vessels, lungs.

The last step is a careful evaluation of the areas or viscera of potential disease as indicated by the
clinical complaints and results of the preceding clinical investigation.

TABLE II

Evaluation of technical quality

Criteria for a good thoracic radiograph are:

L entire bony thorax on films

2. good bony details of ribs

3. no superimposition of front limbs

4. adequate penetration

5. well-defined outlines of diaphragm, heart and oarta

6. clearly-defined vascular markings in lungs

7. symmetrical dorsoventral projection

8. non-rotational lateral projection

9. no darkroom faults
10. inspiratory films

A reliable evaluation of intrathoracic abnormalities is only possible with inspiratory films. With
inspiration, radiolucency of the thoracic image increases providing clear visualization of the
vascular structures, bronchial walls and heart, while tbe cardiac size is relatively and absolutely
smaller. Only because of the presence of air in the larger airways and lungparenchyma
intrathoracic structures are visualized radiographically and can be interpreted. Radiographic
signs of inspiration are summarized in table 111.

TABLE III

Radiographic signs of inspiration
lateral projection:

1. minimal contact between right ventricular margin and sternum

2. increased distance from spine to carina

3. large area of retrosternal lucency

4. pulmonary cupula cranial to first rib

5. lumbodiaphragmatic angles caudal to Ti2 and open

6. flattened diaphragm

7. minimal intersection of cardiac and diaphragmatic silhouettes

8. large radiolucent accessory lung lobe area

9. horizontal position of caudal vena cava

dorsoventral projection:

10. wide thoracic cavity

11. diaphragmatic dome, peaked and narrow, at Tg-Tjo

12. good definition of costodiaphragmatic angles, caudal to rib 10

13. visible caudal mediastinal fissures

14. no indentation of cardiac apex on diaphragm

The influence of expiration on interpretation of thoracic radiographs can be very confusing.
Artefactual alterations caused by expiration resemble pathologic changes. Increased pulmonary

-ocr page 815-

density and indistinct lung patterns may resemble pathologic conditions as inflammation,
neoplasia, and hypervascularization and edema, or may obscure pathologic masses.
Tbe enlarged cardiac silhouette and cardiothoracic ratio may mimic cardiac pathology.

Artifacts include skinfolds (pseudo-pneumothorac), and other extrathoracic densities as nipples
(pseudo-metastases), lymphenodes, tumors, dirt, skin-wounds, and subcutaneous granulomata.
Normal anatomic variations include differences due to species, breed, age, sex, weight, obesity,
anaesthesia, positioning, and stage of respiration.

In regard to tbe age of animals, it is obvious that there are structural difference between the lungs
of young dogs and old dogs (over 7 years of age). The radiographic expression "compatible with
tbe dog\'s age\' has therefor a special meaning. Radiographic signs of aged lungs are presented in
table IV.

TABLE IV

Radiographic signs of aged lungs

TABLE V

Normal radiographic anatomy - visible structures

diaphragm

"compatible with the dog\'s age mediastinal structures:

. composite of cranial mediastinum
L pleural thickening . thymus (young dogs)

2. increased nonvascular linear markings . fat deposits

3. nodular densities . caudal mediastinal fissure

4. increased density of tracheal and bronchial walls trachea

5. hyperlucent lungs heart and large vessels:

. aorta

. caudal vena cava
. pulmonary vasculature

In regard to positioning, special attention has to be drawn to the influences of lateral positioning
during the radiographic examination of the thorax. In lateral recumbent position, radiographic
density of the dependent lung increases due to compression of this lung by the forces of gravity
(forward movement of the dependent side of the diaphragm by pressure of tbe intra-abdominal
organs, weight of the heart) and by blood-pooling in the dependent lung due to hypostasis. In the
non-dependent lung, radiographic density decreases due to increased aeration and inflation of
these lunglobes.

As a result, small lesions (lungmetastases, small pneumonic infiltrates, etc.) are masked when the
affected lung lobe is dependent, especially in the right cardiac lung lobe and in tbe caudal part of
the left cranial lung lobe, due to the loss of contrast with the surrounding lung tissue that has an
increased radiographic density and an increased contact with the cardiac silhouette. On the other
hand, visualization of lesions is enhanced when present in a lung lobe that is non-dependant.
It is therefor strongly advised not to rely on one lateral thoracic radiograph only when a second,
dorsoventral projection cannot be made due to technical or clinical circumstances. Then, a
contra-lateral recumbent radiograph must be included in the radiographic examination of the
thorax.

As a conclusion, it must always be kept in mind that changes in density and configuration of
thoracic structures caused by improper technique or positioning can exceed the changes due to
pulmonary and cardiac disease.

Interpretation of thoracic radiographs is based upon understanding of the normal radiographic
anatomy of the thorax. This radiographic anatomy differs from the morphologic anatomy in so far
that some of the anatomical structures are not visible and should not be visible on thoracic
radiographs.

Thoracic structures that are normally visible are summarized in table V, and structures that are
normally not visible in table VI.

It is a curious phenomenon that the largest intrathoracic structures, the lungs, are not
radiographically visible, with exception of the central parts of the major bronchi that contain
calcifications in their walls.

The normal radiographic appearance of lungs is represented by the pulmonary vascularture
surrounded by air. THE LUNG IS AIR, WITH VESSELS IN IT!

-ocr page 816-

TABLE VI

Normal radiographie anatomy ■ invisible structures

pleural space, with pleural fluid (20-50 cc)
mediastinal structures:
. oesophagus
. large cranial vessels
. residual tissue of thymus
alveolar and interstitial lung tissue
bronchial tree
heart compartments

The radiographic diagnosis ot intrathoracic disease is based upon the recognition of roentgen
signs that make roentgen patterns and upon the localization of abnormalities.
Roentgen signs describe chages in size, shape, desity, and position of an anatomical structure.
Roentgen signs include pleural fissure lines, lobar borders, abnormal lucencies and desities, the
silhouette sign, and the different signs that make the pulmonary density patterns - alveolar,
interstitial, bronchovascular, and mixed -, and many more.

Localization of abnormalities is based upon two-directional routine radiography, the silhouette
sign, positional radiography using horizontal beam radiography and ventrodorsal recumbent and
erect positions, and contrast studies .

The term "silhouette sign" indicates the loss of part of tbe silhouette of the heart, aorta, caudal
vena cava, or diaphragm by a disease process of fluiddense structure in an adjacent organ usually
the lung.

If two structures merge into one density, this is called a positive silhouette sign indicating contact
(lack of airfilled tissue) between the two structures. Individual outlining of the two structures is
called a negative silhouette sign and indicates lack of contact (presence of airfilled tissue) between
the two structures.

As an example in what way a combination of roentgen signs can make a roentgen pattern, the
radiographic pattern of pneumothorax is presented in table VII. However, it must be realized that
not every pneumothorax will present all tbe roentgen signs of the roentgen pattern. But, some of
those will be recognized.

TABLE VII

Roentgen signs of pneumothorax

1. increased distance between cardiac silhouette and sternum

2. retraction of pulmonary borders from thoracic wall

3. air-dense delineation of lung lobes

4. lung lobes denser than normal

5. lack of vascuar and broncial structures extending to the thoracic margins

6. caudal displacement of the diaphragm

7. enlarged thoracic cavity

8. visible oesophagus

TABLE VIII
Alveolar pattern

due to fluidfilled or collapsed alveoli

conditions roentgen signs

pulmonary ede maill-defined, fluffy densities

pneumonia confluence or coalescense of densities

haemorrhage,

contusion, infarct lobar distribution

atelectasis air-bronchograms

bronchiolar or
alveolar cell

carcinoma air-alveolograms

rapid-changes in pattern

peri-hilar location, with fading into periphery

-ocr page 817-

When scrutinizing an area of potential disease, it must be realized that the number of ways in
which the lung can respond to disease is limited. Various diseases cause closely similar or even
identical changes!

This is demonstrated in table VIII in which a list of disease conditions is presented that are all
radiographically characterized by the roentgen signs of the alveolar lung pattern.

Radiographic, clinical and laboratory findings must be correlated to formulate a diagnosis and
clinical sings of the physical examination must be sought to be explained by the radiographic
findings.

In this process, the dynamics of a disease process must be taken into consideration. Many
diseases change constantly in clinical and radiographic appearance. Therefor, regression or
exacerbation of a disease process can only be judged with sequential radiographic examinations.
And last but not least, clinical signs and radiographic changes may not always appear
simultaneously or match in severity. Clinical signs often precede radiographic changes or may
subside prior to radiographic normalization. Also, radiographic changes may be present in the
absence of clinical signs (unsuspected disease), and mild radiographic changes may accompany
severe clinical signs, ot the other way around.

Radiology can be a fantastic tool in our diagnostic armamentorium, but it should be used with
common sense: "don\'t depend on radiographs instead of a clinical examination".

Radiology of the acute abdomen

by W. Th. C. Wolvekamp!

Introduction

An acute abdomen has been defined as "medical slang" for any acute condition within the
abdomen demanding immediate operation. This condition is usually associated with abdominal
pain. It is also called a "surgical abdomen".

However, a beter definition is proposed being: an acute abdomen is an abdominal condition of
abrupt onset usually associated with abdominal pain that requires an acute decision ■ surgery or
no surgery!

The clinical presentation of an acute abdomen is based on sydromes that induce or mimic the
signs of acute abdominal pain. Acute abdominal pain has three major causes:

1. rapid onset of tension either due to distension, forceful contraction or traction at the wall of an
hollow viscus, or due to stretching of the capsule of a solid organ, or due to stretching or
traction at the parietal peritoneum and mesentery,

2. acute inflammation and ischaemia,

3. trauma.

More specific causes of abdominal pain are presented in table 1. Mass-lessions may induce
abdominal pain directly or indirectly by the effects of stretching, tension, or distension.
Systemic disease may induce abdominal pain by causing ischaemia, infarction, inflammation,
altered bowel motility, e.a. Cardiovascular lesions, chest lesions and other medical lesions may
simulate an acute abdomen.

Since abdominal pain may have many causes, it is extremely important to determine as soon
as possible if surgery is indicated or not, and to rule out major organic disease that is life-
threatening. Intra-abdominal lesions usually requiring urgent operation are summarized in table
II, and conditions simulating and acute abdomen that usually do not require (urgent) operation
are summarized in table 111.

\' Dep. Vet. Radiology, Utrecht State University, The Netherlands.

-ocr page 818-

TABLE 1: Specific causes of abdominal pain

■ acute parenchymal disease, tumor,
haemorrhage, trauma, cholelithiasis,
cholecystitis, galbladder rupture

SPLEEN : torsion, subcapsular haemorrhage, tumor,

rupture

PANCREAS : acute inflammation

STOMACH : dilatation-volvulus, acute gastritis

= acute obstruction, intussusception, acute
enteritis, hypersegmentation and spasm,
mesenteric torsion, perforation,
adhesions, infarction, subserosal
haemorrhage

UROLOGIC SYSTEM : acute renal inflammation and infarction,

subcapsular haemorrhage, acute
hydroureter and hydronephrosis, acute
bladder distension and perforation,
urethral obstruction

REPRODUCTIVE TRACT : uterus torsion and perforation,

prostatitis, rupture and prostatic cyst
: acute localized peritonitis, abscesses

PERITONEUM

MUSCULO-SKELETAL

SYSTEM

intervertebral disc herniation,
discospondilitis, neoplasia, sublumbar
abscesses, fractures

TABLE II: Intra-abdominal lesions usually requiring urgent operation
operation

1. acute intestinal obstruction, with strangulation and/or
perforation

2. gastric dilatation-volvulus

3. torsion of spleen, uterus, mesentery

4. rupture of viscus: G.I. tract, galbladder, urinary bladder,

prostatic cyst, uterus, spleen, liver,
kidney, ureter

5. cholangitis, cholecystitis

TABLE III: Abdominal conditions simulating an acute abdomen not usually requiring (urgent) operation

usually requiring (urgent) operation

1. acute pancreatitis, hepatitis, peritonitis

2. acute gastritis

3. acute enteritis

4. retroperitoneal haemorrhage following trauma

Radiographic examination of the abdomen is frequently the simplest way to differentiate true
surgical diseases from other diseases causing similar signs that don\'t need surgical intervention.
Besides that, it makes other extensive time-consuming laboratory studies unnecessary.

A radiographic examination of a small animal with signs of an acute abdomen should be performed
in the shortest possible time, with the greatest care and precision using optimal radiographic
technique.

As with a trauma patient, a compromise must be made between the need for radiographic
information and the stress applied to the animal. It must be emphasized that regardless of the type
of lesion, patient stability is required prior to the radiographic examination. Radiography must
often be delayed until after shock therapy has been initiated. Administration of an appropriate
analgesic should be contemplated, and the radiographic examination should be performed with
minimal manipulation of the animal single lateral or standing horizontal-beam views only.
Radiology of small animals with an acute abdomen may include different radiographic techniques
(Table IV).

As a rule, intravenous iodine studies should be given priority over barium studies since they will
not interfere with visibility of intraabdominal viscera and details. Practical circumstances will limit
or extent the possibilities of radiographic examination.

Abnormal radiographic findings in small animals with signs of an acute abdomen vary widely and
are not always very specific for a certain underlying condition. They are summarized in Table V.

-ocr page 819-

TABLE IV: Radiology of the acute abdomen

1. routine non-contrast radiography

2. positional and horizontal-beam radiography

3. contrast radiography: i.v. excretory urography

i.v. cholangiography
cystography
angiography
iodine UGI-study
barium UGI-study

TABEL V: Abnormal i-=idiographic findings in patients with an acute abdomen

1. rigid abdominal wall due to peritoneal irritation
"Z. abnormal amount of intestinal gas

3. localized gas-pockets in intestines

4. abnormal amount of intestinal fluid

5. pneumoperitoneum: free peritoneal gas

6. hydrops ascites: localized, generalized

7. abnormally localized density

Nortnally, free peritoneal gas can be detected easily on routine non-contrast lateral and
dorsoventral abdominal radiographs. But it should be kept in mind that in cases when only a small
amount of free peritoneal gas is present the animal should be kept in position for several minutes to
allow gas to accumulate at the highest point of tbe peritoneal cavity. In the left-lateral recumbent
position, free gas will be visible as a radiolucent division or separation between tbe diaphragm and
the liver shadows, and in dorsoventral position gas will accumulate around the kidneys. Only
seldomly, horizontal-beam projections are necessary for localization of free intraperitoneal gas.

ABDOMINAL TRAUMA

Despite the fact that trauma may induce acute abdominal pain and therefore belongs to tbe
syndrome of the acute abdomen, it is most of tbe time discussed as a separate entity. Radiography
is an important clinical procedure when evaluating trauma to the abdomen or abdominal viscera.
Especially witb this kind of a patient, it is a rule that
the animal\'s life should never be
compromised by the radiographic examination,
and that vital signs must be checked upon
first and, if necessary, stabilized prior to the radiographic examination. Radiographic techniques
of the trauma patient have been summarized in Table IV. The objectives of a radiographic
examination in trauma patients are:

1. to recognize the cause and extent of a life-threatening condition in more detail than is possible
by physical examination,

2. to enable discrimination of the most serious condition for immediate treatment when multiple
injuries are present,

3. to reassess the effectiveness of emergency therapy if the improvement of the animal is less
than would be expected from experiences with similar cases.

In this repect, it is important to realize that the exclusion of abnormalities is as important as the
positive proof of it.

Evaluation of abdominal radiographs of a trauma patient must be performed very carefully and
systematically. Tbe peripheral soft tissues, surrounding bony structures, peritoneal cavity,
abdominal viscera, and retroperitoneal space are scrutinized.
Peripheral soft tissue trauma
includes herniae with displacement of viscera outside tbe abdominal cavity through a diaphrag-
matic, inguinal, perineal, ventral, or umbilical hernia. Soft tissue swelling as baematoma\'s may
indicate possible damage to underlying viscera.
Fractures of surrounding bony structures may
indicate trauma to adjacent viscera as seen in cases of rupture of the bladder or urethra due to
pelvic factures. Positive iodine contrast urethrography or cystography may be necessary for
positive identification of these lesions. In evaluating the peritoneal cavity and abdominal viscera an
effort should be made to identify as many structures as possible.
Radiographic signs of intraabdominal trauma have been summarized in Table VI.

-ocr page 820-

TABLE VI: Radiographic signs of intraabdominal trauma

1. generalized increased density due to free peritoneal fluid

- haemoperitoneum, hydroperitoneum

- passive congestive peritoneum

- peritonitis

2. localized, ill-defined density

- localized haemorrhage

- peritonitis, rupture

3. organ enlargement due to subcapsular or intraparenchymal

haemorrhage

4. free peritoneal gas due to perforation or rupture of an

hollow viscus or perforation of the body wall

5. herniations

Loss of abdominal structures and serosal margins in tbe mature, well-fed animal indicates the
presence of peritoneal fluid.
However, fluid types cannot be differentiated radiographically. For
this, paracentesis is necessary. Fluid accumulation may be indicative of haemoperitoneum due to
rupture of the liver, spleen, or an abdominal vessel, or may indicate hydroperitoneum as a result of
rupture of the urinary bladder, urethra, or gal-bladder. Also peritonitis and passive congestion
which accompanies volvulus, torsion, or incarcerated hernia may result in peritoneal fluid
collection. Free
ingesta may be found following intestinal rupture. Local areas of poor serosal
detail should be correlated with either localized haemorrhage of abdominal structures, or with
localized peritonitis as seen in acute traumatic pancreatitis or intestinal perforation.
Organ
enlargement
may result from encapsulated heamorrhage, or passive congestion due to vascular
compromise. Free peritoneal gas indicates the possibility of a perforating wound, or intestinal
rupture. It should be remembered that trapped air following abdominal surgery or pneumoperito-
neograpby may be visible for several days.

When a contrast study of the gastrointestinal tract is necessary to confirm a suspicion of
gastrointestinal rupture, the use of aqueous organic iodine contrast media must be preferred over
barium suspensions being too irritative when leaked into the abdominal cavity. Traumatic fluid
collections of blood or urine in the
retroperitoneal space will result in haziness of the
caudodorsal abdominal area, with loss of tbe renal margins and ventral diaplacement of the
rectum. Excretory urography will confirm traumatic lesions of the kidneys and ureters.

As a last remark concerning abdominal trauma tbe following remarks must be stressed. In small
■animals that fail to recover in the expected way following trauma, radiographic examination of the
ithorax and/or abdomen must repeated, even when the initial radiographs showed no abnormali-
ties! It should be remembered that a "shock-lung" (A.R.D.S. or traumatic wet lung) may develop
after 24 hours, that abdominal haemorrhage may become visible after hours, and that traumatic
peritonitis or retroperitoneal accumulation of fluid may become visible after days.

IX. FREE COMMUNICATIONS

Anticpileptic drugs in the dog: rcccnt
advances

by L.M. Overduin , M. Dekker , J.J. van Nes , J.J. Tukker\'
Abstract

The classical antiepileptic drugs for treatment of epilepsy in the dog all have well known
restrictions and disadvantages.

Research into alternative antiepileptic drugs has been performed.

The results of studies of one of these drugs in healthy dogs will be discussed.

1 Small Animal Clinic, University of Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 821-

Feline demodicosis

by M. Vroom\' and J.P. Koeman^
Case report

A three year old domestic shorthair cat, neutered, was referred because of alopecia and crusts on
the face, ears, paws and abdomen. A diagnosis of demodicosis was made by the refering
veterinarian on the basis of microscopical examination of skin scrapings. Not being familiar with
the therapy was the reason for sending the cat to the Dermatology department of the Utrecht
Small Animal University Clinic.

No abnormalities were found at physical examination. Deep skin scrapings revealed many
Demodex-mites, resembling Demodex canis, but a little more slender. Blood parameters (CBC,
glucose, ureum, creatinine and FeLV) were all normal; a fungal culture was negative. Biopsies
were taken from the abnormal looking parts of the skin.

The animal was treated with amitraz 0.0125% (Tactic* 1:1000); the cat was dipped weekly. No
toxic side effects (anorexia, depression) were noticed. After two dips the crusts disappeared and
regrowth of hair at the treated areas was evident. Identification of the mite and the treatment will
be discussed during the presentation.

Acknowledgments

The authors are grateful to Drs. H.W. Janssen for referring this case.
1 Small Animal Clinic, and ^ Dept. of Vet. Pathology, University of Utrecht, The Netherlands.
* Tactic®, Coopers Agrovet B.V, Weesp

First case of feline dysautonomia in the
Netherlands

by A.J. van Toor\', M.A. Koedam^
Introduction

Feline dysautonomia, known variously as \'Key-Gaskell\' Syndrome, Dilated Pupil Syndrome and
Feline Autonomic Polyganglionopatby was first observed in 1982 by Key and Gaskell from the
University of Bristol and was recognised with increasing frequency since then. The disease occurs
mainly in young cats. It has a bad prognosis and is characterized by persistent bilateral mydriasis,
prolapse of the third eyelids, dryness of the mucous membranes, constipation and regurgitation.
Little is known about its etiology. Nash et al (1982) associated the clinical signs with pathological
changes of the autonomic ganglia. Data have been published about its pathophysiology (Brouwer,
1984, Vaillant, 1984) epidemiology (Gaskell, 1984) and clinical management (Nash, 1984). Cats
suffering from the disease have been reported from England, Ireland, Belgium, Norway, Sweden,
Denmark, Italy and Dubai.

Case report

Clinical findings „ , ,■ ■ ,

A 2 year old castrated male european shorthair cat was referred to the Dierenkliniek
Thorbeckelaan" with the complaints of anorexia, general depression and bilateral mydriasis. The
cat had intermittent bouts of sneezing and only ate some food after the instillation of Privine
nosedrops, this was followed by signs of coprostasis.

Six weeks before the cat had started sneezing and refusing food. Therapy included injection ot
protecting antibodies (Serocat), oral administration of antibiotics and subcutaneous injections of
lactated Ringers\' solution.

Four weeks before mydriasis was observed, a general blood examination, including investigations
for feline leucosis and infectious peritonitis revealed no abnormalities.

1 Thorbeckelaan 358, 2564 BZ The Hague, The Netherlands.

2 Institute of Vet. Pathol., Yalelaan 1, 3508 TD Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 822-

On examination a dull, emaciated red cat was seen with crusts on its nose and the eyes deep in the
orbita. Mandibular lymphnodes were enlarged, nasal airpassage was normal. The femoral pulse
was weak with a frequency of 120 beats per minute. The cat showed bilateral mydriasis and the
pupils were irreponsive to light, it reacted to actions menacing the head.

Abdominal palpation revealed some hard, probably fecal masses. General blood exam showed no
abnormalities except for an hematocrit of 69%. The cat was sedated with 2 mg acepromazine for
EGG and radiology of the thorax. A sinusbradycardia was found with a frequency of 105; a small
amount of bariumsulfate was retained in the proximal part of the oesophagus.
Therapy was instituted with pilocarpine 1% instillation in both eyes and subcutaeous injection of
Fysiological saline solution. After that 2 hard pieces of feces were produced, both pupils came in
miosis and the cat started sneezing. During 2 following days of continuing therapy the animal
became a little more active but vomited on his bariumsulfate and did not eat, despite its interest in
the food. Therefore the cat was euthanised and presented for pathological examination.
Post-mortem findings

Unfortunately autopsy was just performed 18 hours after the animal was euthanised. At necropsy
the animal appeared to be in a good physical condition. Macroscopically the left ventricle was
dilated. Other organs showed no gross lesions. All internal organs were examined microscopi-
cally. Only in autonomic ganglia and in the myocardium distinct histological lesions were found.
There appeared to be a decreased number of neurons and an increased number of non neuronal
cells in the coeliac and suprarenal ganglia. A minority of the neurons present in these ganglia
looked normal, the remaining neurons showing features indicative of degeneration. However it
cannot unequivocally be excluded, that these latter findings were due to post-mortem changes. In
the central nervous system no distinct histological lesions were found. In the heart extensive
degeneration was found subendocardially in both ventricles. Also solitary necrotic muscle fibres
without any reaction were present scattered in the myocardium.
Discussion

Feline dysautonomia seems to be a new disease with a widespread occurrence. About its etiology
nothing is known with certainty. Clinical symptoms may vary somewhat, but the overall picture is
very typical. In the majority of cases the illness develops in less than 48 hours; the cats become
dull, inactive and anorectous. The most common signs are: constipation, regurgitation or
vomiting, dry external nares, reduced tear secretion, mega-oesophagus and dilated pupils, in
many the third eyelid is prolapsed. Examination of the blood and the urine does not contribute to
the diagnosis.

Defects in the sympathetic as well as in the parasympathetic nervous system may explain our
clinical findings. However our pathological investigation concerned only some sympathetic
ganglia but tbe reduction of neurons and the increase of non-neuronal cells in autonomic ganglia is
a well known and consistent finding in chronic cases of feline dysautonoma. The alterations in the
heart may be due to the neural injury. The same neuronal lesions have been described in tbe dorsal
nucleus of tbe vagus and the motor nuclei of the cranial nerves 3,5,7 and 12, the nucleus ambiguus
may also be involved. Motor and sensory neurones at any level may show changes similar to those
in the autonomic ganglia but to a lesser degree.

Treatment of affected cats consists of the prevention of dehydration by fluid therapy, stimulation
of alimentary and urinary tract function by the use of Pilocarpine 1% or Physostygmine 0.5%
ophthalmic solutions at a doserate of 1 drop in one eye twice daily. Beside general nursing care will
be given.

The time required for recovery ranges between 2 and 12 months, some cats will heal completely,
but in many some problems persist. In one study 9 out of 20 survived to lead a normal life. In 1985 a
questionnaire was sent by Gaskell and Edney to all members of the W.S.A.V.A. about the
occurrence of feline dysautonomia. A strong request is done by Edney (1986) for information on
new cases outside the United Kingdom.

It may be concluded that feline dysautonomia has been diagnosed now with certainty in the
Netherlands.

Fatty liver syndrome in toy breeds

by J.S. van der Linde-Sipman\', T.S.G.A.M. van den Ingh\' and A.J. van Toor^

\' Institute of Veterinary Pathology, Faculty of Veterinary Medicine, University Utrecht, Yalelaan 1, 3508 TD

Utrecht, The Netherlands.
2 Thorbecke Clinic of Small Animals, Thorbeckelaan 358, The Hague.

-ocr page 823-

Introduction

Fatty liver or hepatic steatosis in pups is a morphological entity often observed in the postmortem
room at the Department of Veterinary Pathology, University of Utrecht. The occurrence of fatty
livers in pups has not been mentioned specifically in literature.

In other animals the entity is well known and associated with anoxic, toxic, metabolic or nutritional
causes (1, 3, 7). A retrospective study was performed with special regards to clinical history,
clinical signs and postmortem findings in pups with fatty livers.
Results
Clinical history

During the last three years 36 pups with a fatty liver were seen at postmortem examination. All
pups belong to the Toy breeds (Yorkshire terrier. Chihuahua, WHW terrier, Pekingese). The age
of the pups varied from 4-16 weeks.

Most remarkable in the clinical history was the presence of anorexia often directly or shortly after
purchase by a new owner, vaccination, tattooing, surgery or severe excitation. Apart from the
anorexia, the main clinical signs were nervous symptoms, vomiting and diarrhea. Death followed
between 1-6 days after the onset of the clinical symptoms.
Post mortem findings

Tbe condition of the dogs varied strongly. All the livers were moderately enlarged and yellowish
pale in colour. Also other parenchymatous organs like heart and kidneys were often yellowish
pale. The stomachs were empty. The intestines mostly showed only some mucus and bile,
sometimes they were gas filled.

Microscopically the livers showed marked microvesicular steatosis diffuse throughout the lobules.
Neuron necrosis was found in the cerebral cortex in most of the animals with nervous signs and
also in a few animals without nervous symptoms mentioned in tbe anamnesis.
Discussion

In our material fatty livers occur in pups between 4-16 weeks of age. All the pups belong to the Toy
breeds. The animals have a common clinical history of anorexia and this strongly suggests a
relation between anorexia and fatty livers in pups. According to the clinical histories the anorexia
seems to be provoked in many of the animals by a constraining event, such as purchase, tattooing,
or extreme excitement. In ponies and cats hepatic steatosis or fatty liver syndrome is a well known
entity. In these animals tbe disease can be provoked by fasting. Fasting results in these animals in
lypolysis of fat depots. Tbe released fat cannot be processed adequately by the liver, which results
in steatosis of the liver (1, 3, 7).

In tbe pups nervous symptoms were the most frequently observed clinical signs, followed by
vomiting and diarrhea. Similar nervous symptoms are seen during fasting hypoglycaemia in pups
(2, 4, 5, 8). This clinical syndrome is also mainly restricted to pups of the Toy Isreeds (4, 5, 8).
Hypoglycaemia is a well known cause of necrosis of neurons, especially in tbe cerebral cortex (6).
The frequent finding of cerebro-cortical neuron necrosis in these pups and the presence of
hypoglycaemia in all 4 pups investigated for their blood glucose provide further evidence for a
direct relation between fasting, hypoglycaemia, and the fatty liver syndrome in our pups. Further
investigations to demonstrate the connection between fasting, hypoglycaemia and fatty liver are in
progress.

Destructive cholangiolitis in seven dogs

by J. Rothuizen\', T.S.G.A.M. van den Ingh^
Abstract

In seven dogs with signs and clinicopathological results suggesting extrahepatic cholestasis, the
histological diagnosis of destructive cholangiolitis was made. The findings were similar to those in
chlorpromazine cholestasis in man. This new syndrome in dogs was associated with sulfonamide
medication in two cases.

Small Animal Clinic and^ Dept. of Vet. Path., University of Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 824-

Congenital Feline Hypothyrodism

by B.E. Sjollema\'
Abstract

Congenital Feline Hypothyrodism is an uncommon disease which has been rarely documented.
Clinical aspects, diagnoses and further investigations of a few cases will be discussed.

\' Small Animal Clinic, Utrecht State University, The Netherland.

Inappropriate vasopressin secretion in dogs

by W.J. Biewenga , A. Rijnberk and J.A. Mol\'
Introduction

In man, a primary defect in antidiuretic hormone (ADH) secretion is known as the Schwartz-
Barrter syndrome or the syndrome of inappropriate ADH secretion (SIADH). In this primary
defect there are no osmotic or nonosmotic stimuli to which the high arginine vasopressin (AVF)
secretion can be ascribed. Hence, SIADH is characterized by hyposomolality and persistent AVP
secretion in the absence of hypovolemia and/or hypotension. The occurrence of this syndrome
in the dog has been established recently (1).

Here we present findings in three dogs, where the diagnosis of SIADH was based upon
osmoregulatory studies of vasopressin secretion.
Animals and methods

Three dogs of various breed, sex, age were presented for polyuria and polydipsia. Physical
examination revealed no abnormalities. On laboratory examination a persistent hyposmolality
and hyponatremia were found. For testing the presumptive diagnosis of SIADH first water and
sodium balance were measured during a period of 4 days of fasting, and secondly the AVP
response to hypertonic saline was investigated by infusion of 20% NaCl for 2 h at a rate of 0.03 ml
per kg bodyweight per min. (2). Further details on the AVP assay have been published elsewhere
(3).

Results

In all three dogs the water intake, urine production, and sodium excretion decreased during the
balance studies. The plasma sodium concentrations stayed in the same low range. In all three dogs
the resting AVP values were inappropriately high in relation to the plasma osmolalities (fig. 1).
The response of plasma AVP (PAVP) to hypertonic saline infusions differed. In the first dog the
PAVP increased with the plasma osmolality (POSM), but the rise occurred at a low threshold. In
the second dog a constant nonsuppressible leak of AVP was measured, whereas in the third dog
erratic Auctions of AVP concentrations, unrelated to POSM were observed (fig. 2).
Discussion

Hyponatremia can be categorized on the basis of the hydration state: 1) dehydrated, 2) edematous
or, 3) euhydrated hyponatremic disorders. The absence of evidence for hypovolemia, hypoten-
sion, emesis, or edema, together with tbe laboratory findings which excluded hypothyroidism,
adrenocortical disease, and hepatic disease characterized these dogs as euhydrated hypona-
tremic. This in combination with relatively high PAVP justifies the diagnosis of a primary defect in
AVP secretion.

This is further supported by the results of the water and electrolyte balance studies, excluding tbe
possibility that the hyponatremia was due to sodium loss. The dogs conserved sodium adequately
during fasting. As far as the AVP secretion pattern in relation to the plasma osmolality is
concerned, according to Zerbe et al (4) four different forms can be distinquished. Each of the three
dogs presented here, exhibited a different form: 1) resetting of the osmotic threshold (fig. la), 2)
constant leak of AVP with otherwise normal response (fig. lb), and erratic fluctations of AVP
concentrations (fig. Ic).

In man SIADH occurs in association witb a large number of clinical disorders, especially malignant
tumours. In the present dogs there was no evidence for associated disease, suggesting that the
animals had idiopathic forms of the disease.

\' Small Animal Clinic, Faculty of Veterinary Medicine, University of Utrecht, 3508 TD, Postbox 80, 154,
Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 825-

6C

50

O

6

iO

C

\\n

Ul

dj

30

Q.

o

1/1

g

20

o

£

i/i

a

10

CL

0,

0 2iO 260 280 300 320 3i.0

Plasma osmolality
Im Osm-kg"^l

Fig. 2: Relation of plasma vasopressin to osmolality in dog 1, 2, and 3 during hypertonic saline infusion. The
shaded area represents the range of responses to infuson of hypertonic saline in 11 healthy experimental dogs
(Biewenga et al. 1987).

A recent outbreak of pacheco\'s parrot dis-
ease in the Netherlands

by 1. Westerhof, J.A. Ypenburg^, D.J. van Roozelaar^ and J.T. Lumeij\'

\' Department of Avian and Exotic Animal Medicine University of Utrecht Small Animal Clinic, Yalelaan 8,
3584 CM UTRECHT, The Netherlands

2 Veterinary Practitioner, De Boech 21, 9036 NP MENALDUM, The Netherlands

3 Central Veterinary Institute, Department Virology, Houtribweg 39,8221 RA LELYSTAD, The Netherlands.

...... Dog t

---=Dog2

-=Dog3

-ocr page 826-

Introduction

Pacheco\'s parrot disease was first described in Brazil by Pacheco and Bier (6) and is now
suggested to have a worldwide distribution. The disease is caused by a herpes virus and is spread
by fecal contamination of food and water or by preening contaminated plumage (10). Only
psittaciformes are susceptible to the disease (4). There are two sources for the disease. First the
shedding from sick birds before they die, second from asymptomatic carriers like the Nanday
Conure
(Nandayus nenday) and the Patagonian Conure (Cyanoliseus patagonus). When
carrier birds are exposed to severe stress, signs of the disease might appear (3). The incubation
period is about four days to several years (10). Very typical for the disease is that a large proportion
of affected birds die suddenly without showing any clinical signs. Sometimes depression and
watery diarrhoea are seen.

This paper reports a recent outbreak of Pacheco\'s Parrot disease in two related parrot breeding
and trading facilities in the Netherlands.
Case report

Two parrot breeders, both living in the North of the Netherlands (Friesland), were confronted with
sudden death among their birds.

The first parrot breeder owned about one hunderd birds. New birds were purchased regularly,
although these were no fresh imports. All the birds were held in seperate cages per couple, but all
in one enclosure. Most birds were owned for more than two months. One week before the first
symptoms were seen, the owner had visited a bird market with several of this birds. Tbe first bird
that died suddenly was a female Tucuman Amazon
(Amazon tucumana). Her partner did not
become ill. This bird was not further examined. A male Salmoncrested Cockatoo
(Cacatua
mollucensis)
became ill a few days later. The first symptoms observed were depression, ruffled
feathers and anorexia. The second day he started to eat again, but showed a severe greenish
diarrhoea and was shaking over the whole body. Tbe third day the bird died. A few days later his
partner followed with the same symptoms. One of these birds was examined microbiologically
(see below). A yellow crowned amazon
(Amazona ochrocephala ochrocephala) was the next
bird that died without showing any sign of illness. Microbiological examination was performed.
Meanwhile all other birds were treated with doxycycline (Vibramycin® T.V. Pfizer) by means of an
i.m. injection because of the differential diagnosis psittacosis. But still birds were dying. An orange
winged amazon
(Amazona amazonica) male died peracute, while his partner survived. This bird
was not further examined. Another amazon
(Amazona spp.) was ill for two days, showing the
signs as described above before dying. This bird was examined post mortem. A mild hepatitis and
enlargment of the spleen were found. Microbiological examination was performed. The last
affected bird was a White Cackatoo
(Cacatua alba). Signs included depression, greenish
diarrhoea, and neurological signs. A haemagglutination inhibition test for NCD and a complement
fixation test for psittacosis were both negative. Plasma chemistry yielded elevated ASAT, LDH
and
7GT activities (1030, 3260, and 6 lU/l respectivily), indicative for liver disease. This bird was
euthanized for post mortem examination. Macroscopically a large, pale liver and an enlarged
spleen (8 mm diameter) were seen and the air sacs were cloudy. Histological examination of the
liver revealed a diffuse coagulation necrosis and plasma cell infiltration. No inclusion bodies were
seen. A chronic pancreatitis was present. The mucous glands of the tongue showed extensive
metaplasia indicative for vitamin A deficiency (1). No microbiological examinations were
performed in this bird.

The second bird breeder owned about fourty birds, all held per couple in seperate cages in tbe
same enclosure. Most of these birds were owned for several years, some were acquired recently.
New birds had been purchased on a bird market two months and one week before problems
started. One of these newly purchased birds was a Blue fronted Amazon
(Amazona aestiva),
which was bought on a seperate occasion from the aforementioned parrot breeder one week
before problems started. Occasionally a pair of Patagonian Conures
(Cyanoliseus patagous)
were held in the same enclosure as the other parrots. One month before the problems started in
the other parrots, one of these Patagonian Conures died suddenly. No attention was given to this
case of sudden death and no post mortem examination was performed. Mortality in the other
parrots started with a couple of Amazons. They died within a few hours without showing any sign
of illness. Four Amazons followed, two without and two with symptoms, the same as mentioned
before. Two of these Amazons were examined microbiologically. In this case also doxycyclin
(Vibramycin® - I.V.-Pfizer) injections were given i.m., but without results. An African grey parrot
(Psittacuserithacus erithacus) and a Australian Parakeet died and were examined post
mortem. The parrot was in good condition, the liver was small and firm. The spleen was dark red,

-ocr page 827-

and enlarged (10 nnm diameter). On histological examination the liver showed a diffuse
coagulation necrosis. No inclusion bodies were seen. Slight metaplasia was seen in the mucous
glands of the tongue. No gross lesions were seen in the Parakeet. Histological examination was not
performed. The last bird that died was the recently bought Blue fronted Amazon. All birds that
died were newly purchased birds. Some of the other birds became ill, but recovered.
Birds from both parrot breeders were investigated microbiologically, which included attempts to
isolate Chlamydia psittaci, NCD virus, Pacheco\'s herpes virus and bacteria. Pacheco virus
isolation was done as follows:

Liver and spleen tissue of suspected birds were inoculated on the chorioallantoic membrane
(CAM) of nine to eleven days incubated chicken eggs and incubated further for seven days by 37,5
degrees Celsius. Herpes virus causes like some other virusses changes of the CAM. To identify
the virus as a herpes, a monolayer of a Muscovy duck fibroblast was infected with the changed
CAM. If a cytopathic effect (CPE) was seen, the virus was identified witb tbe electron microscope
as a herpes virus. By means of a serum neutralisation test tbe virus was identified as Pacheco
herpes virus. The antiserum used was tbe antiserum which was made against the first Pacheco
virus isolate in the Netherlands (CDI-71549). Isolation of Pacheco virus proved possible in all
examined birds of both parrot breeders. Other microbiological isolation attempts were negative.
In both cases no further signs of disease were seen two weeks after appearance of the first
symptoms.
Discussion

About ten years ago, the virus was first isolated in the Netherlands from parrots that died in
quarantine facilities. In 1984 the first case of Pachero\'s disease was seen in the Dutch parrot
population, namely in a zoo. Probably there are more Pacheco virus outbreaks in the Netherlands,
but due to tbe taboo around dead birds in breeding facilities, it is difficult to get information about
the incidents of the disease.

This outbreak of Pacheco\'s parrot disease was located in one part of the Netherlands. Source of
the outbreak for both breeders was probably tbe purchase of a (latently) infected bird. The second
breeder owned Patgonian Conures
(Cyanoliseus patagonus) which are known as potential
carriers. One of these birds died suddenly. No post mortem examination was performed on the
dead Conure, therefore no hard conclusions can be made whether this bird was the source of
Pacheco virus. It is stated that some species are more susceptible than others, and that the course
of the disease can be different between species (4). In this case the Amazons seemed to be the
most susceptible with acute death. In Cockatoos the course of the disease was three days, and the
african grey parrots seemed to be the least susceptible. It is remarkable that in most cases of the
first breeder only one of the partners died, while the other remained healthy. Tbe second breeder
lost only the newly purchased birds. Some of tbe other birds did became ill, but survived. Perhaps
tbe birds which were recently acquired were more stressed than tbe other birds and therefore
more susceptible to the disease. It has been demonstrated that in chickens Newcastle disease
virus will take hold much more easily in socially stressed birds versus control birds (8).
Tbe differential diagnosis of Pacheco\'s parrot disease is psittacosis. Therefore serological
examination was performed. However, titres for psittacosis can be false negative in several
species. Immuno Fluorescence tests (IFT) of cloacal swabs, liver and spleen are a more reliable
method for diagnosing psittacosis, provided that no treatment is started. In one of the birds blood
chemistry revealed elevated ASAT, LDH and yGT activities which was probably due to the
hepatitis. I.M. injection with doxycycline can also be responsible for elevated ASAT and LDH
activities. However, elevation of
7GT activity is specific for liver problems (7).
For establishing a diagnosis post mortem examination might help. A large liver and spleen is
suggestive for Pacheco\'s parrot disease or psittacosis, but negative post mortem findings are
possible. Sudden death in more birds combined with a diffuse necrosis of hepatic parenchyma is
suggestive for Pacheco\'s parrot disease. The pathognomic finding is the presence of intranuclear
inclusion bodies in hepatocytes (10). A definitive diagnosis is made by virus isolation and
identification.

A therapy against Pacheco\'s parrot disease is not available. Acyclovir ("Zovirax", Burroughs-
Wellcome) is an acyclic purine nucleoside analogue, which is used in human medicine against
some herpes virus infections. It seems to have in vitro activity against Pacheco virus (2).
Preliminary findings warrant further research.

Preventive measures are clear. It is very important to avoid stress. Every bird should be held in
quarantine for at least six, and preferably twelve weeks (5). A young budgerigar can be used as an
indicator since these birds are very susceptible to this disease (4). Contact with Patagonian

-ocr page 828-

Conures, Nandaya Conures and previously exposed birds should be avoided. Fecal contact
between birds should be avoided. Food and water packs should be cleaned and desinfected daily
(3).

General anaesthesia in the rabbit

by E. Teske\', M.E. Peeters\', D. Gil^, V. Eyzenbachs, W.E. van den Brom\', J.T. Lumeij\' and H.W. de
Vries\'

Introduction

The domestic rabbit (Oryctolagus cuniculi) is a species difficult to anaesthetize. There is a very
small margin of safety between the effective and the lethal doses of anaesthesia, especially when
barbiturates are used. There is also considerable individual variability in the response to
anaesthetic regimes. Additional complicating factors are the strong reflex activity of this species
and the relative small diameter of the upper airway, which may become an even greater problem
during anaesthesia because of the bronchial secretion (3,4).

The results of a comparative study of the efficacy and safety of four methods of general
anaesthesia in the rabbit are presented here. Four of the most frequently used anaesthetic
methods were studied, namely, ketamine/xylazine, fentanyl-fluanisone/

diazepam, halothane/nitrous oxide and pentobarbitone. Based on our findings some recommen-
dations are given for general anaesthesia of rabbits in clinical practice.
Materials and methods

An indwelling aortic canula was placed in each of twenty-four male New Zealand White rabbits (6),
which were divided into four equal groups. In the first group ketamine (Vetalar®; Parke, Davis &
Co, Detroit, Michigan, USA) 50 mg/kg, and xylazine (Rompun®, Bayer, Leverkussen, West
Germany) 5 mg/kg, were injected i.m. In the second group diazepam (Valium®, Hoffmann La
Roche BV, Mijdrecht, The Netherlands) 5 mg/kg, and Fentanyl-fluanisone (Hypnorm®, Janssen
Pharmaceuticals, Beerse, Belgium) 0.1 mg/kg and 5 mg/kg, respectively were injected i.m. The
third group received a 2:1 mixture of nitrous oxide and oxygen, together with halothane.
Anaesthesia was induced by use of a face mask, after which the animals were intubated with a
3mm Cole tracheal tube. General anaesthesia was maintaned for 45 minutes with the minimum
halothane concentration necessary. The fourth group was anaestethized with pentobarbitone
(Nembutal R, Abbot BV, Amstelveen, Tbe Netherlands). A dose of 5 mg/kg was administered
rapidly into an ear vene and then doses of 7.5 mg/kg were injected i.v. every two minutes until
surgical anaesthesia was reached.

During the experiment heart and respiratory rates, arterial systolic and diastolic pressures and
arterial blood gasses were recorded. Also the presence of corneal and palpebral reflexes, ear
pinch and pedal withdrawal reflexes was checked. The absence of pain perception and the
presence of good muscle relaxation were considered to be evidence of satisfactory surgical
anaesthesia.

For each group the time dependence of parameters was investigated using a two-way analysis of
variance without replication. The maximum differences between tbe mean base line values and
the mean values for other moments were tested for significance using the t-test for paired
observations and compared for tbe three groups by one-way analysis of variance. The Friedman\'s
test was employed for the comparison of the moments of reflexes within each group and the
Wilcoxons rank-sum test for the comparison of reflex times between two groups. As a level of
significance was chosen P<0.05.
Results

Five of the rabbits which were anaesthetized with pentobarbitone died due to respiratory arrest
after surgical anaesthesia was attained. Therefore no further results in this group will be
presented.

All six rabbits in which halothane/nitrous oxide and oxygen were administered, satisfactory
anaesthesia was achieved with a mean minimum halothane concentration of 2.5%. All reflexes
were absent during this period. The animals recovered within 30 minutes after the administration
of the anaesthetic gases was stopped. There were no significant differences in tbe success rate and
duration of anaesthesia between the other two groups. In the rabbits receiving fentanyl-

1 Small Animal Clinic, State University Utrecht, The Netherlands

2 Central Animal Laboratory, Academic Hospital Utrecht, The Netherlands

3 Experimental Cardiology, Department ol Cardiology, University ol Utrecht, 1 he Netherlands.

-ocr page 829-

fluanisone/diazepam, surgical anaesthesia was achieved in three for a median of 33 minutes. In the
rabbits receiving ketamine/xylazine, four were satisfactory anaesthetized for 20 minutes. In these
animals tbe ear pinch reflex was the first to disappear, followed by the hind and front leg
withdrawal reflexes, respectively. The palpebral reflex was only incidentally suppressed. The
rabbits anaesthetized with fluanisone-fentanyl/diazepam had a significantly longer recovery time
(median 90 minutes) than did those receiving ketamine/xylazine (median 51 minutes).
In the latter three groups there was a decrease in both diastolic blood pressures (24-33mm Hg) and
systolic blood pressures (17-26 mm Hg) but the differences between groups were not significant.
Arterial P02 increased by 39 mm Hg in the group receiving halothane/nitrous oxide and oxygen,
but decreased by 43-46 mm Hg in the other two groups. An increase in heart rate (from 229 to 300/
min) was only observed in the group receiving halothane/nitrous oxide and oxygen.
Discussion

These results suggest that anaesthesia with halothane/nitrous oxide and oxygen is the most
satisfactory of the four methods studied. No substantial difference was found between tbe use of
fentanyl-fluanisone/diazepam and ketamine/xylazine. The only disadvantage of fentanyl-fluani-
sone/diazepam is the very long recovery time. Our study indicates that there is a high risk in using
barbiturates in rabbits. The ear pinch and pedal withdrawal reflexes were found to be more
appropriate than the palpebral reflex to assess the depth of anaesthesia.

Atropine was not administered with the anaesthetics, for it is known that rabbits may have variable
levels of atropine esterase, causing a rapid depletion of the atropine (7). Hence the reaction to
administration of atropine was inpredictable in our experiment. In general practice atropine can be
used but its action may be unreliable.

For prolonged surgical procedures or surgery on the extremities of the rabbit, inhalation
anaesthesia with 2-2.5% halothane in a 2;1 mixture of nitrous oxide and oxygen is recommended.
Rabbits larger than 2.5 kg should be intubated. Due to the small diameter of the trachea,
intubation of smaller animals often leads to severe postoperative oedema and thus a face mask is
preferable. In our clinic anaesthesia is induced by use of an induction chamber or by administering
ketamine in a dose of 20 mg/kg i.m.

Either ketamine/xylazine or fentanyl-fluanisone/diazepam can be used for minor surgical
procedures in the rabbit, using the doses described here. However, with these anaesthetic
regimes the level of anaesthesia and the total duration are unpredictable. Other neuroleptanal-
gesic combinations have also been recommended (1,2).
Full details of this study are published elsewhere (5).

Feline T-Lymphotropic Lentivirus; a short
overview

bv H.R Egberink, M.J.M. Koolen, J.C. Ederveen, H. Lutz, M.C. Horzinek\'
One year ago an acquired immunodeficiency syndrome (AIDS) in tbe cat was described to have
occurred in a large colony which had been kept FeLV-free for more than ten years (1). Because of
the assumed infectious nature an attempt to isolate a causative agent was made, and a fourth feline
retrovirus was discovered with morphological characteristics of a lentivirus. This virus is 1-
lymphotropic and shows physical and biochemical properties similar to human immunodificiency
virus (HIV), tbe lentivirus causing AIDS in man.

In this cattery disease problems developed after the introduction of a kitten. They were
characterized by one or more of the following symptoms: intermittent bouts of diarrhea,
persistent mucopurulent rhinitis and conjuctivitis, emaciation, anaemia and
gingivitis/periodonth
tis Also neurological symptoms (conpulsive roaming, frequent movements of the mouth and
tongue) and abortion were noticed. Death occurred after several years but was sometimes
observed within a few hours after clinical symptoms (acute enteritis) appeared.
Upon experimental infection of cats generalized enlargement of peripheral lymph nodes was
Sed after four weeks which persisted for several months. At that J^^-\'.^PPf
decrease of the total amount of leucocytes and absolute numbers of neutrophyles has also been

observed (2).

1 Dept. of Vet. Virology, Utrecht State University, The Netherlands.

-ocr page 830-

At this moment a routine laboratory diagnostic procedure is not available. I he virus can be
isolated from buffy coat cells of the cat after cocultivation with peripheral blood lymphocytes,
stimulated with concanavalin-A and interleukin-2, from specified pathogen free donor cats. Serum
antibodies can be determined by an immunofluorescence assay on infected cells. The specificity of
the reaction should be checked using immunoprecipitation or the westernblot technique. In
Europe the virus has recently been isolated from cats in England (3), the Netherlands (Egberink,
unpublished) and Switserland (Lutz, unpublished). A limited serological survey showed that less
than 2% of the cats in the Netherlands are seropositive in risk groups. Higher percentages have
been found in urban cat populations.

The clinical importance of FTLV infection can be substantial as shown by the reported cases.
FTLV could account for many of the disease syndromes characterized by chronic infections,
neurological signs, emaciation and anaemia in FeLV negative cats. The way in which the virus is
transmitted is unknown. It can be assumed that transmission occurs during covering, fighting and
from the queen to her kittens. Direct contact will probably be necessary. Indirect (iatrogenic)
transmission can be prevented through hygienic measures. No specific controle measures are
available but the isolation of an infected cat should always be recommended.

Up to now no antigenic relationship of FTLV with HIV or other lentiviruses has been found. There
is also no evidence for cat-to-human or human-to-cat infection. FTLV is a species specific
lentivirus that probably existed in cats for a long time; the recent change in management of cat
breeding and keeping may have led to an increase of the infection.

Polyarthritis in dogs

by J. Grondalen, H. Jorgen Soyland Larsen, J. Presthus,
Introduction

Polyarthritis (PA) is a condition with an inflammatory reaction in more than one joint. The
condition may be of infectious origin, as a result of a baematological distribution of an agent. It is a
symptom of immuno-mediated diseases as Rheumatoid Arthritis (RA) and Systemic Lupus
Erythematosus (SLE). The condition is also diagnosed without criteria of RA or SLE being
present, and is then named idiopathic PA.

Further, PA is a symptom seen in connection with generalized infectious diseases and chronic
disease of neoplastic or non neoplastic nature. Immunologic reaction of the synovial membrane to
medication may also lead to PA.

Serum and synovial fluid sampled from dogs suffering from PA were examined regarding the RF
titre to asess the value of RF in PA diagnosis.

Material and methods

The dogs had a thorough physical examination and routine baematological and biochemical
analyses were performed. Serum and synovial fluid were examined regarding RF, modified Rose
Waalers test (1). The titer was judged to be positive when values were higher 16 and uncertain at 8
and negative when 4 or less.

The synovial fluid was examined regarding colour and viscosity and cytological findings.

In chronic cases radiographs of affected joints were taken.

The patients were grouped according to the type of disease (table 1).

Results

25 dogs were examined, 7 males and 18 females. 6 were German Shepherds, 5 were Golden
Retrievers and 4 were Whirehaired German Pointing dogs. The remaining dogs represented
several middle and large sized breeds.

The number of dogs within the different groups is shown in table 1.

Except for 2 dogs in group 1, all dogs in group I and II had increased sedimentation rate of the blood
cells, and the majority of the dogs had a more or less increased amount of leucocytes. Serum
globulines were severely elevated in most cases.

\' Norwegian Coll. Vet. Med., International Med II, Oslo, Norway.

nos

-ocr page 831-

TABLE 1

Number of dogs with radiographic changes and varying RF titer
within the groups. Group I: dogs with at least 7 of 11 criteria
of classical RA. Group II: dogs with PA with less than 7
criteria of classical RA present. Group III: dogs with
generalized muscle diseases and no joint symptoms.

Group

Radiographic

RF

titer

changes neg.

8

16

32 64

128

total

I

6 3

1

1

1

1

7

II

6

1

2 2

11

III

3

3

1

7

The majority of dogs in group II were suspicious with regard to chronic infectious disease, but tbe
infectious agent and primary site of infection was difficult to identify.

Except for the dogs in group III, the amount of synovial fluid was increased, the viscosity
decreased; and an increased number of cells, mostly granulocytes, was seen. The carpal and tbe
tarsal joints were most often affected.

Infectious PA was diagnosed in one dog (group I). However, tbe microorganism involved was not
identified.

The radiographical changes, when found, were of degenerative character, with osteophyte-
formation, and radiolucent areas were observed in the subchondral bone.

Discussion

The American Rheumatoid Association has suggested that 7 of the following 11 criteriae have to
be present to make the diagnosis of classical RA (2).

1. morning stiffness

2. pain in motion or tenderness in at least one joint

3. soft tissue swelling in at least one joint

4. swelling of at least one other joint within 3 months

5. symmetrical joint swelling

6. subcutaneous nodules (not observed in dogs)

7. radiographical changes typical of RA

8. positive RF

9. poor mucin precipitation from synovial fluid

10. characteristic histologic changes in synovium

11. characteristic histologic changes in nodules.

These criteria are made for humans, but are also used as a guideline in dogs.
RF is an antibody to IgG. This antibody does not react to free IgG, but with IgG connected to an
immuno-complex for example in the synovial membrane. RF is not specific for RA, but one of the
11 criteria listed. Only 60% of dogs suffering from RA have positive RF (3). The result of this
investigation supports tbis findings.

Three of the dogs with classic RA bad no RF titer, and dogs witb generalized muscle disease had a
positive titer.

Lupus Erythematosus cells (LE) and antinuclear antibodies (ANA) were looked for, but were not
identified in any of these dogs.

Among humans RA occurs more often in individuals with certain tissue types. Typing of tissue may
be a helpful tool in veterinary medicine as well, but probably not as a routine, clinical method.
The investigation performed confirms that a thorough clinical examination supplied with
haematology, synovial fluid examination and radiography provide good criteria for diagnosing PA
and RA.

Skeletal diseases and bleeding disorders in

dogs

by J. Gr0ndalen\'

I Norwegian Coll. Vet. Med., International Med II, Oslo, Norway.

ins

-ocr page 832-

Introduction

Enostosis (panosteitis, panosteitis eosinophilica) is a disease affecting the diaphysis of the tubular
bones in young dogs, particularly in medium and large breeds. German Shepherd are most often
affected and the ratio male:female is about 4:1. The disease is clinically characterized by shifting
lameness, often recurrent in one or more limbs and pain is elicited when palpating tbe affected
areas.

Radiography reveals patchy, mottled densities, usually near the nutritient foramens and are
graded in different stages according to the age of the lesions.

Description of the pathoanatomical findings are scarce, but include enosteal proliferation of new
bone (enostosis) and medullary or osteoblastic proliferation.

Among etiological factors discussed are bacteriae, vira, parasites, hyperestrenism and genetic
susceptibility. Definite conclusions have so far, not been presented.

Case reports

Three German Shepherds, littermates, 5 months old, were, with 3 weeks interval, admitted
because of prolonged bleeding from minor injuries.

All the dogs had previously and indépendant of each other, been examined by veterinarians
because of lameness.

At clinical examination the mucosal membranes were pale. Prolonged bleeding and subcutaneous
firm, tumoriike lesions were found in 2 of tbe dogs.

Two dogs revealed severe lameness and when radiographed, patchy, mottled densities were seen
in tbe diaphyses of radius, ulna and tibia. Laboratory findings revealed regenerative anemia. The
haemogram was otherwise, unremarkable, and so was the biochemical examination of serum.
Tests of haemostasis were performed. The Activated Partial activity was less than 1% as compared
with that of pooled control plasma from 15 healthy dogs.

The dogs were euthanized and necropsied. The tissues were pale. Subcutaneous haematomas
were present. Minor haemorrhages were found in a joint capsule. The tubular bones were cloven
in two of the dogs. Bloodfilled cavities of approximately 1-2 centimeters in diameters were found in
the medullary cavities in the proximal portion of radius, ulna and one tibia.
Histology revealed bloody material surrounded by cellrich fibrous capsule and numerous osteoid
trabeculae. There was conspicious osteoblastic activity in these areas.

Discussion

The diagnosis of enostosis was made by clinical and radiographical findings. According to clinical,
laboratory and radiographical findings, the dogs suffered from both enostosis and Hemophili A.
The breed, sex and age were typical for both diseases.

The relationship between radiographical and pathological lesions suggests that the enostosis in
the dogs presented was a consequence of the haemophilic disorder, and that bleeding disorder in
general may predispose to enostosis . It seems however, unwarranted to conlude that all dogs
suffering from enostosis have bleeding disorders. Too many cases are reported without
haemostatic defects.

Dogs of middle and large sized breeds may suffer from different skeletal disorders and etiological
factors are not always known. Bleeding defects should probably be evaluated in the development
of other cases of generalized skeletal disease.

Dysphagia in the dog

I. Pathogenesis

by A.J. Venker-van Haagen\', W. Hartman^, W.Tb.C. Wolvekamp^, S.A. Goedegebuure\\ W.E.
van den Brom\'

\' The Small Animal Clinic,

2 The Department of Veterinary Anatomy,

3 Veterinary Radiology and

Veterinary Pathology, State University of Utrecht, Utrecht, The Netherlands

-ocr page 833-

Dysphagia means difficulty in swallowing. Swallowing is to take through the mouth and esophagus
into the stomach. Dysphagia can result from malfunction or incoordination of the tongue, the soft
palate, the pharyngeal muscles, the esophagus or the gastro-esophageal sphincter. The cause can
be a local obstructive or inflammatory process, or a neurological, neuromuscular or muscular
disease.

Recently our multidisciplinary research group attempted to investigate the function and
dysfunctions of the swallowing mechanisms. The primary interest is the investigation of the
regulatory mechanism of the swallowing process.

The regulatory mechanism of the consecutive swallowing actions can be represented as a
regulatory system with a servo-input (fig. 1).

In dogs there are two possible triggers to start a swallowing action:

— a sensory signal received in the pharyngeal mucosa

— a stretch signal in the pharyngeal muscles.

Dysregulation might be caused by pain (inflammation, tumor), muscular diseases and neurological
dysfunction (peripheral, central). Inflammatory processes and tumor growth can be detected by a
thorough examination of the oropharyngeal and pharyngeal cavity, and endoscopic examination
of the esophagus. Muscular and neural dysfunction can be diagnosed by electromyography.
There are two methods to analyse the muscular and neural function and dysfunction:

— the technique in which each muscle is examined; tbe action potentials are analysed, using a
bipolar needle electrode.

— the technique in which the continuous activity of one or more muscles is recorded; the periods
of activity are analysed, using wire electrodes.

Histologic examination of the muscles will differentiate tbe muscular abnormalities. The
pharyngeal muscles are not biopsied, but specimens are obtained when myotomy of the
cricopharyngeal muscle is indicated, or when severe and progressive distress leads to euthanasia
and hence necropsy.

The afferent trigger functions for swallowing will now be studied using brain stem evoked
potentials

r\'.o ^(CVA) I

regulator
process

error detector

I

output
change

muse le
length

Spindle

INPU1 V^y

eshold
detect ion

sp i r>d I e
mu&cIe

Fig, 1. The regulatory mechanism of the consecutive swallowing actions can be represented as a regulatory
system with a servo-input.

Dysphagia in the dog

II. Diagnosis and treatment

by M.E. Peeters\'

Small Animal Clinic, State University Utrecht, Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 834-

Introduction

From 1986 onwards dogs with dysphagia that were referred to our clinic were evaluated using a
systematic approach. The purpose of this approach is to reveal the etiology of dysphagia in order
to provide a reliable prognosis and a specific therapy.

Material and methods

In 1986 and 1987 we examined 53 patients, using a protocol constisting of five parts:

1. case history

a. a prepared list of questions to the owner of the patient

b. observation of food and water intake

2. Clinical examination of tbe patient

3. Special examination

a. contrast videofluorography (4)

b. thoracic radiography

c. inspection of the oral and pharyngeal cavity and the esophagus under anesthesia; recording
of electromyograms

4. Laboratory results

5. Histopathologic examination (1)
Results

24 of 53 patients were Bouviers des Flandres, three were of mixed breeding and tbe remainder
were representatives of 14 different breeds. There was no sex predelection.
Our findings have revealed that dysphagia can result from anatomic abnormalities in tbe
oropharyngeal and esophageal region and from various neurologic or muscular diseases, alone or
in combination. In Bouviers disturbances in the esophageal transport phase were detected very
frequently, sometimes in combination with pharyngeal dysfunction.

Therapy consisted of surgery, corticosteroids or changing food, sometimes with a change in the
position of the dog during feeding and drinking, depending on the combined diagnosis resulting
from the elaborate examination.

Necropsy was performed in 6 dogs (5 Bouviers, 1 Belgian Shepherd). Histopathology of the
pharyngeal muscles revealed atrophy in one dog (Boevier), primary myopathy (resembling
muscular dystrophy) in 3 dogs (3 Boeviers) and no abnormalities in 2 dogs (1 Boevier, 1 Belgian
Shepherd).
Conclusion

The use of diagnostic protocal in dysphagic patients leads to a better categorization of dysphagia
(2,3,5). Since the Bouvier is overrepresented in the group of patients special attention will now be
given to investigate the etiology of dysphagia in this breed.

Recent advances in the investigation of
malabsorption in the dog

by R.M. Batt\'
Introduction

Many potential abnormalities affecting the pancreas or small intestine can result in chronic
malabsorption by interfering with either tbe degradative or absorptive phases in the handling of
one ore more nutrients. Clinical signs, including diarrhoea and weight loss, are relatively non-
specific, consequently accurate diagnostic tests are essential to distinguish between the various
conditions that can result in malabsorption.

Preliminary diagnostic steps must include routine examinations of faeces, blood and urine to rule
out intestinal parasites, pathogenic bacteria and systemic disorders. Subsequent investigations
typically include digestion and absorption tests, but the results can be extremely misleading.
Erroneous diagnosis of exocrine pancreatic insufficiency is one problem, which is compounded by
tbe limitations of routine functional and morphological studies in detecting small intestinal disease.
New procedures have been introduced to help overcome these difficulties. Assay of serum
trypsin-like immunoreactivity (TLI) has been established for the accurate diagnosis of EPI (1), and

\' Dept. Vet. Path., Univ. of Liverpool, PO Box 147, Liverpool L69 3BX, UK.

-ocr page 835-

HEALTHY SMALL EXOCRINE

CONTROL INTESTINAL PANCREATIC
DOGS DISEASE INSUFFICIENCY

Figure 1. Serum trypsin-like immunoreactivity (TLI) concentrations in clinically healthy dogs, dogs with
small intestinal disease, and dogs with exocrine pancreatic insufficiency. For further details, consult reference
12.

assays of serum folate and cobalamin (vitamin B12) have been validated for the identification of
chronic small intestinal disease (2). In addition to these diagnostic procedures which can be used
routinely, biochemical analysis of peroral jejunal biopsies has been used as a research tool to assist
characterization and to promote a better understanding of the pathogenesis of canine
enteropathies. This new approach is illustrated by the description of distinct enteropathies which
have been characterized by the application of predominantly biochemical criteria to the analysis of
peroral jejunal biopsies (3-5).

Exocrine pancreatic insufficiency (EPI)

In tbe past, limitations of routine diagnostic procedures have probably been responsible for a
gross exaggeration of the prevalence of EPI, and this has contributed to a failure to recognize small
intestinal disease. In particular, tbe widely used gelatin digestion test frequently gives a false
positive result, since pancreatic enzymes are degraded from the time they are secreted, hence
normal dogs can have low faecal proteolytic enzyme activities. More precise quantitation of faecal
enzyme activity can be performed, but this does not reliably differentiate between EPI and small
intestinal disease (6). The oral BT-PABA (bentiromide) test has been shown by several workers to
be a useful test for EPI (7-9), but the need for multiple blood sampling has largely restricted its use
to specialist centres. In addition, delayed gastric emptying and small intestinal disease may give
misleading results (8, 9).

The assay of serum trypsin-like immunoreactivity (TLI) represents a new approach which permits
the accurate diagnosis of EPI by tbe analysis of a single blood sample (l)a. This radioimmunoassay
quantitates trypsinogen which leaks exclusively from the pancreas into the blood, hence providing
an indirect assessment of functional exocrine pancreatic tissue (1). Typically, EPI in dogs results
from acinar atrophy which causes a severe depletion of exocrine tissue (10, 11); consequently
serum TLI concentrations are extremely low, permitting the accurate diagnosis of EPI without
interference from other causes of malabsorption particularly small intestinal disease (figures 1), (1,
12). The sensitivity and specificity of the TLI test is further emphasisied by finding a low TLI
concentration in a dog with EPI that had normal faecal trypsin and BT-PABA test results (13).

-ocr page 836-

Serum folate

()>g/i)

Serum cobalamin
(ng/l)

Peak xylose
(mmol/1)

Bacteria

55
20
15
10
5
0

400
35C
300
250
200
150
100
50
0


*


♦ ♦

■ ■■

:r

IÜL

-"ft*

*
*

Anaerobic

Figure 2. Serum folate and cobalamin concentrations, results of xylose absorption test, and total viable
counts in the duodenal juice of dogs with small intestinal bacterial overgrowth (SIBO). Dotted lines define
control ranges and upper control value for bacterial counts. Vitamins were quantitated by microbiological
assay (2). For further details, consult reference 14.

Small intestinal disease

Once a diagnosis of EPl has been excluded, considerable difficulties remain in achieving an
accurate diagnosis of small intestinal disease; these include the limitations of routine screening
procedures such as the xylose absorption test, the relative inaccessibility of the small intestine to
biopsy and, frequently, the absence of obvious histological changes in the mucosa. The xylose
absorption test can be combined witb the BT-PABA test (8, 9), and provides an indirect
assessment of proximal small intestinal function. However, there can be complicating factors,
including a slow rate of stomach emptying and bacterial metabolism of xylose, both of which may
give a misleadingly low result. A more important problem is that it is not uncommon for xylose
absorption to be normal in dogs with small intestinal disease, so that certain enteropathies can
easily be overlooked.

Disease of the proximal and distal small intestine can result in defective absorption of dietary folate
and cobalamin respectively, and therefore may be associated with reduced concentrations of
these vitamins in serum. In addition, proximal small intestinal bacterial overgrowth can result in
elevated serum folate and/or reduced serum cobalamin concentrations, since many enteric
bacteria have the ability to syntbesise folate (subsequently absorbed in the jejunum), but bind
cobalamin making it unavailable for transport. The assay of serum folate and cobalamin
concentrations has therefore provided a new approach that has contributed to the detection and
interpretation of previously unrecognized enteropathies in the dog (2-5).

Canine sprue

Canine sprue is an enteropathy that resembles chronic tropical sprue in man (3), and represents a
relatively uncommon and extreme form of intestinal disease in the dog which results in marked
diarrhoea and weight loss. Low serum folate concentrations were accompanied by an apparent
reduction in xylose absorption, findings consistent with relatively severe damage to the normal
structure and function of the proximal small intestinal mucosa. In addition, serum cobalamin
concentrations were low, indicating that the functional mucosal damage may also have involved
the distal small intestine, which is the main site for cobalamin absorption in tbe dog. However,
malabsorption of cobalamin due to factors including binding to bacteria cannot be excluded,
because bacteriologic studies were not performed on these dogs. Biochemical changes included
reduced activities of many brush border enzymes, consistent with the relatively severe but non-
specific structural damage to tbe mucosa.

Small intestinal bacterial overgrowth (SIBO) u

An enteropathy associated with baterial overgrowth in the proximal small intestme (SIBO) has

been described in German Shepherd dogs (4,14). Typically, the condition presents in young dogs

Aerobic

-ocr page 837-

as intermittent diarrhoea with or without loss of weight. Results of the initial investigations of a
series of 17 dogs with aerobic or anaerobic SIBO (14) are presented in figure 2. Serum folate
concentrations were elevated in all but 5 dogs, and serum cobalamin concentrations were reduced
in all but 4 cases, excluding 1 animal given parenteral cobalamin. These findings are consistent
with the ability of enteric bacteria to synthesise folate, and to bind cobalamin resulting in
cobalamin malabsorption. Peak plasma xylose concentration after oral xylose was reduced in only
1 of the dogs with aerobic overgrowth, and in 5 of the dogs with anaerobic overgrowth. SIBO was
demonstrated by culture of duodenal juice which contained greater than 10^ total viable bacterial
counts per ml in all affected dogs; tbe most frequent isolates were enterococci and
Escherichia coli
in the dogs with aerobic overgrowth, and Clostridia spp. in the dogs with anaerobic overgrowth.
Histological changes were relatively minor, but in some cases included partial villus atrophy and/
or infiltration with lymphocytes and plasma cells in the lamina propria. Biochemical examination of
jejunal biopsies revealed specific and different brush border changes in each group, but mucosal
damage appeared to be more severe in dogs with anaerobic than in dogs with aerobic overgrowth
(14).

Wheat-sensitive enteropathy

A specific enteropathy in Irish setters was first described in a series of 10 affected dogs (5); the
main clinical sign was poor weight gain or weight loss, in many but not all cases accompanied by
chronic diarrhoea, with an onset typically between four and seven months of age. Serum folate
concentration was low in four dogs, three of which also had reduced xylose absorption, while
serum cobalamin concentrations were unaltered and there was no marked overgrowth of bacteria
(>10^ organisms/ml) in duodenal juice in any of the dogs. These findings indicated disease of the
proximal small intestine, and were consistent with the partial villus atrophy found in peroral jejunal
biopsies, accompanied by specific biochemical abnormalities in the brush border (5).
A dietary sensitivity is most likely to affect the proximal small intestine since potentially antigenic
dietary constituents are in tbe highest concentration here, and this possibility was supported by
the considerable clinical improvement in the six dogs treated with a cereal-free diet. Sequential
morphological and biochemical studies were subsequently performed on a litter bred from two
affected dogs (15), and these clearly demonstrated that this condition is a wheat-sensitive
enteropathy. The morpholocigal changes are illustrated in figure 3, which shows villus atrophy on
a normal cereal-containing diet, recovery on a cereal-free diet, and relapse on subsequent wheat
challenge. Further studies on two more litters have demonstrated that, in common with coeliac
disease in man, damage is caused by the gluten component of wheat (16).

Summary of approach to malabsorption

When intestinal parasites, pathogenic bacteria, and systemic disorders have been ruled out, the
detection of exocrine pancreatic insufficiency should be the next objective in investigating dogs
with possible malabsorption. This can now be achieved by the assay of TLl in a single serum
sample. Subsequently, the estimations of serum folate and cobalamin concentrations can provide
invaluable information, not only to assist the identification of small intestinal disease, but also to
provide an initial assessment of the likely nature of the intestinal changes.
Since EPI can affect serum folate and cobalamin concentrations, it is important to eliminate this
diagnosis before interpretation of these vitamin results (2). In addition, normal serum concentra-
tions of these vitamins do not exclude the possibility of small intestinal disease, because these

r

-ocr page 838-

alterations depend on the nature, extent and the duration of a mucosal abnormality. This
illustrated by the disparate results in the Irish setters with patchy enteropathy (5). In addition,
while SIBO is typically associated with elevated serum folate and reduced cobalamin concentra-
tions, this is not an inevitable sequela (14) and may be influenced by the type and numbers of
organisms present. Nevertheless, estimations of these vitamins can provide invaluable informa-
tion; indeed, the three enteropathies presented in this paper were initially identified predominantly
on the basis of these vitamin results. Microbiological assays for these vitamins were used in the
studies described above, but commercial radioisotope kits are available. These kits vary in
sensitivity and specificity, but can be used routinely for dogs when appropriate reference ranges
have been established

Treatment of EPI is relatively straightforward, and involves lifelong replacement therapy by the
addition of pancreatic extract to the diet. SIBO can accompany EPI in some dogs; if response to
replacement therapy alone is not successful SIBO should be suspected and treated. Effective
treatment of small intestinal disease depends on the nature of the disorder. An exclusion diet may
help animals with dietary sensitivity; for example, exclusion of dietary cereal will be important for
dogs with a wheat-sensitive enteropathy. Oral prednisolone (0.5 mg/kg every 12 hours for a
month, followed by a reducing dose) may assist some cases of intestinal disease, for example tbe
dogs with canine sprue. Oral broad-spectrum antibiotic therapy with oxytetracyline (lOmg/kg
every 8 hours, for 28 days or more) has been effective in the treatment of SIBO (17). Alternative
possibilities are metronidazole (10 mg/kg every 12 hours) and tylosin (10 mg/kg every 8 hours).
Finally, supplementation with vitamins, particularly oral folic acid (e.g., 5 mg/kg for 1 to 6 months)
and parenteral cobalamin (e.g., 500 /ixg/month for 6 months) might help, since deficiencies of these
vitamins may contribute to the mucosal lesions.

As the understanding of specific diseases progresses, it should become possible to develop a
rational approach not only to the treatment but also tbe prevention of chronic malabsorption in
tbe dog.

Acknowledgements

For financial support during the course of these studies the author gratefully acknowledges the
Wellcome Trust, the BSAVA Clinical Studies Trust Fund, and various breed societies, including
the German Shepherd Dog League and the Irish Setter Breeders Club.

Figure 1 is from tbe Journal of tbe AVMA (reference 12, figure 2 is from Gastroenterology
(reference 14), and figure 3 from Digestive Diseases and Sciences (reference 15) with permission
of the Editors.

Footnotes

*a Comparative Gastroenterology Unit, Department of Veterinary Pathology, University of Liverpool; also

available as a kit from IDS, Usworth Hall, Washington, Tyne and Wear, NE37 3HS, U.K.
*b Comparative Gastroenterology Unit, Department of Veterinary Patholgoy, University of Liverpool,
established control range 3.5-8.5 ^i2J\\ for folate and 215-500 ng/1 for cobalamin; Simultrac, Becton
Dickinson Immunodiagnostics, Orangeburg, New York, U.S.A.

Effects of prolactin suppression with
cabergoline on the pregnancy of the bitch

by K. Post\', L.E. Evans^, W. Jochle^

Department Veterinary Internal Medicine Western College of Veterinary Medicine (W.C.V.M.) University
of Saskatchewan, Saskatoon, S7N OWO, Canada.

Department Veterinary Clinical Science College of Veterinary Medicine lowa State University, Ames, lA

50011, U.S.A.

Denville, NJ 07834, U.S.A.

-ocr page 839-

Introduction

Terminition of pregnancy in the bitch via endocrine mechanisms can be achieved by three
different approaches: during tbe preimpiantation phase, estrogens can be used to prevent
nidation (1,2). This widespread practice is burdened with adverse side effects, ranging from
endometritis and cystic endometrial hyperplasia (1) to bone marrow suppression and death
resulting from thrombocytopenia (1).

From mid-gestation on, prostaglandin Fj^, (PGF2„) and its analogs can fairly reliably induce
luteolysis long enough to result in abortion and/or resorption (3-7). However, side effects seen
with these compounds require hospitalization.

Based on the observation that luteinizing hormone (LH) and prolactin (PRL) produce luteotrophic
effects in the bitch (8,9), the PRL inhibitor bromocryptine has been used to suppress PRL in the
pregnant bitch (8-10). During the first half of gestation, the luteolytic effect of bromocryptine on
PRL was only temporary and not sufficient to interrupt gestation (8-10), but during the second half
it effectively caused abortion (10-12). Vomiting, a consistent side effect with bromocryptine (12-
14), has prevented it from more frequent use as an abortive drug.

Cabergoline" is a new ergot derivative that has prolonged inhibitory effects on PRL release in
rats and rabbits (15-17). It acts as a direct stimulator of dopaminergic receptors at lactotropbic
prolactin-producing and -releasing cells in tbe anterior pituitary gland. As a result, prolactin
release is inhibited. Tbe compound does not seem to have dopaminergic effects on the central
nervous system, even at higher than therapeutic doses, and hence has a wide margin of safety (15-
17; unpublished data on file with the sponsor).

Materials and methods

Animals, Management and Treatment Schedules

Bitches with unwanted pregnancies (n = 6) which were donated by the W.C.V.M. and by
cooperating veterinarians in the vicinity of tbe College of Veterinary Medicine, Iowa State
University Ames, lA, (n = 4), were used in this study. The stage of pregnancy was determined by
tbe history and date of breeding and by abdominal palpation and/or sonography. The bitches were
grouped into two categories: Group I, bitches pregnant 3 to 6 wk (n = 4) and Group II, bitches
pregnant more than 6 wk (n = 8). Group I received 15 mcg/kg CAB orally once daily mixed in food
for 5 d at Western College of Veterinary Medicine and 5 mcg/kg in Iowa. Group II received 5 mcg/
kg CAB orally once daily mixed in food for 5 d. Group I bitches at W.C.V.M. found to be pregnant
after treatment were placed in Group II and treated again. The first day of treatment was
designated as Day I of the experiment.

Four to 6 mL of blood was collected from each dog at W.C.V.M. on Days 1, 2, 3, 4, 5 and 6 by
cephalic of jugular venopuncture. Samples were collected just before treatments were given.
Serum was harvested and stored frozen at —20° C pending radioimmunoassay for pregesterone.
On Day 6, ultrasound and/or palpation determined if the treatment regimen had been successful.
All animals were observed for side effects and examined daily for detection of vaginal discharge
and expulsion of fetal components during office visits and by tbe owners. Tbe final outcome was
determined by a phone call to the owner if indeed the animal did or did not whelp at the anticipated
parturition date.

Hormone Assays

PRL blood levels were determined by RIA in four bitches that were 6 to 7 wk pregnant. RIA
determinations were made using a double antibody method. Highly purified cPRL (Dr. A.F.
Parlow, Pituitary Center, UCLA, Los Angeles, CA) for iodination and for the standard curve, as
well as a rabbit antiserum were used.; (sheep-anti-rabbit-anti-guinea pig - gamma globulin, N.C.
Rawlings, W.C.V.M., Saskatoon, Sask., Canada). Tbe assay standard curve was done in triplicate,
using 10 standard concentrations ranging from 0.125 to 64 ng/assay tube. Samples were assayed
in duplicate using 200-ul alliquots. Tbe intraassay coefficient of variation was 12%.
Serum progesterone concentrations were measured by a specific radioimmunoassay. Validation
of this assay has been published previously (3). Different levels of unlabelled progesterone (0, 100,
500,1000 pg) were added to serum from an intact female dog and then assayed to measure known
levels of progesterone in the serum. This procedure was repeated with 1:10 serum dilution and the

-ocr page 840-

same quantities of progesterone. Values of 20 ng/mL or less could be assayed without dilution of
the blood samples. Samples with progesterone values in excess of 20 ng/mL were reassayed after
dilution with distilled water. Tbe interassay coefficient of variation was 8.5%.

Results

Hormonal Response

Prolactin blood levels in four dogs responded to treatment witb 5 mcg/kg CAB, witb a sharp drop
from 4.75 ng/mL to L25 ng/mL within 24 h after one treatment. Subsequent treatments dit not
lower tbe prolactin levels any further.

Progesterone blood levels, in response to treatment with either 5 or 15 mcg/kg CAB dropped less
precipitously but reached a plateau or baseline levels within 48 h. In Group 1, this plateau stayed
above 15 ng/mL; in Group 11, progesterone blood levels dropped to 1 ng/mL or below.

CAB treatment in Group I (15 mcg/kg during Weeks 3 to 6 in three cases, 5 mcg/kg in one case)
did not terminate pregnancy, as all bitches (n = 4) were confirmtu pregnant at 6 wk by palpation or
ultrasound. There was a decline in serum progesterone concentration during treatment witb all
bitches examined; however, basal levels of progesterone (1 ng/mL) were never reached.
All animals in Group II (n = 8) had a significant drop in serum progesterone concentration, and
basal concentration of progesterone was observed in all treated animals by 3 to 5 d after initiation
of treatment. All bitches in Group 11 showed signs of abortion 3 to 5 d after the first treatment witb
CAB at tbe time that progesterone concentration reached basal levels.

There was no indication of adverse effects on the health of the CAB treated animals. The only
symptom noted was occasional vomiting and/or signs of nausea during the first 2 d of treatment in
Group 1.

Discussion

The luteotrophic nature of PRL was first described in 1941 based on studies in the rat (18). The
mechanism by which this hormone exerts its luteotrophic effects remains to be determined (18).
The luteal cells are maintained by PRL, thereby permitting the autonomous process of
progesterone synthesis to occur (19). A direct stimulatory action of PRL on luteal cells in vitro has
been demonstrated (20). Prolactin has also been shown to interact with lipoproteins to enhance
progesterone production in tbe isolated luteal cells in tbe pregnant pig (19) and in tbe ferret, where
prolactin enhanced progesterone output in tbe presence of low density lipoproteins (21).
In our study, CAB, a highly effective PRL inhibitor in rats and rabbits (15-17), suppressed
circulating PRL levels in the pregnant bitch with a dose, chosen for its lactation-suppressing effect.
But CAB treatment during early to mid pregnancy, even at three times this dose, did not have
sufficient effect on serum progesterone concentrations necessary to induce termination of
pregnancy. Tbe inability of CAB to induce luteolysis during early to mid pregnancy, which CAB
shares with bromocryptine (12, 22), may suggest that the corpora lutea (CL) of the Ijitch are not
sufficiently sensitive to tbe luteolytic effect of CAB during this stage of gestation. It is possible that
the rapidly growing CL is more refractory to this class of PRL inhibitors than the regressing CL.
Alternatively, the rapidly growing CL could depend on LH as the principal luteotrophin during this
period.

This is unlikely, as studies in dogs, hypophysectomized during early diestrus, have shown (23). It
has been proposed that in the bitch the preovulatory LH peak is sufficient to sustain progesterone
production for approximately four weeks (23).

a Cabergoline: l(6-allylergolin-8/3b-ylj-l-[3 (climethylamino) propyl] ethylurea. The previously used code for
this compound was FCE 21336.0