-ocr page 1-

SSN 0040-7453

ii
I

I

iergeneeskunde

desmä-aMa-iÄ

kf

¥

J

1\'

i

>

K

arcongres KNMvD

Mierlo (N. Brab.)
5-7 Oktober 1989

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Een geval van het dikke koppensyndroom bijeen koppel
parelhoenders: J. B. Litjens, E. C. Kleyn van Willigen
en M. Sinke..........

OP VERWIJZING

Kaaktumoren bij de hond: R. C. Nap ....

REFERATEN ...........

BOEKBESPREKING .........

BERICHTEN EN VERSLAGEN

FIDIN-Jubileumcongres: Dierenartsen denken nog te
weinig marktgericht: /-. J. E. Rutgers
Gelezen: Dierenbescherming dringt aan op spoedige
instelling van staatscommis.iie biotechnologie
Brand! ........

749, 751,

54
54

/Ó8

Besmettelijke di. Illllllll

DOORLOPENDE ACiLi.i^rv .....

vervolg, zie binnenblad / for contents, see inside

uitgave der koninklijke nederlandse maatschappij voor diergeneeskunde
journal of the royal netherlands veterinary association

VAN DE FACULTEIT

Stichting Jubileumfonds der Veeartsenijkundige Hoge
school 1921 . . .

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE

CONGRESSEN ....

INGEZONDEN

Een antwoord van ZOO NV: II. ./. A. ./. Heuthorst en
R. /.. Schreuder.........

MEDEDELINGEN VHI

EG Workshop over dierproeven en onderwijs

MEDEDELINGEN VI RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

Varkenspest

e di. Illllllll III III ...............

1922 2276

inhoud

719

733
735

738

739

746
748

747

748
753

750
752

-ocr page 2-

®Tiguvon (pipetten en Mand-
en Tapijlspi^y) is uitgegroeid
tot veruit het beiangrijl<ste
antivlooienpreparaat in de
dierenartsenpralctijli van van-
daag. Dc beltende pipetten in
drie soorten: voor grote
honden, voor Ideine honden
en voor liatten, zijn eenvoudig
in gebniilt. De werkzame slof
fcnthion is in hoge mate efiec-
tief. Herbesmetting vanuit dc

®Tiguvon
voor huisdier ....
en z\'n omgeving Q

omgeving wordt voorkomen
door gebruik van de Mand-
en Tapijtspray. Het is daarom
helemaal niet vreemd dat
Tiguvon is uitgegroeid tot de
norm voor vlooienbestrij-
dingsmiddelen. Kies ook voor
Bayer. Neem Tiguvon.

Bayer

SamonslelliiiK Fenthion: Tiguvon
SpolKjn grote hond 200 g/1 (1,0 ml/
pipec), Tiguvon Spot-on kleine hond
200 g/1 (0,4 ml/pipel), Tiguvon kat
100 g/1 (0,3 ml/pipel).

Bayer Nederland B.V.
Agro Chemic-Vfeierinair
Nijverheidsweg 26
3641 RR Mijdrecht
Telefoon; 02979-80666

Indicatie Tiguvon is uilsluitend loe-
gesiaan ter behandeling en ler voor-
koming van vlooienbesmetiing bij
honden of kaïtcn. Zie voor meer in-
formaiic de lekst op de verpakking.

-ocr page 3-

HOOFIDREDACTIE
Dr. .1. Goudswaard (voc
Dr. .1. M. de Kruijf (pen
Mw. dns. Ingrid van der
Prof. dir. W. Misdorp
Prof. dir. A. de Kruif
Drs. N. J.G. J.vander

Wiele

WETENSCHAPPELIJKE REDACTIE

Dr. J. r. W. M. Akkernians (Rotterdam)

Drs. A. E. J. nM. van den Bogaard Jr. (Maastriclit)

Prof. dr. J. Bouw (Utrecht)

Prof. dr. H. J. Breukink (Utrecht)

Prof. dr. M. Debackere (Gent, België)

Prof. dr. M. Drost (Gainesville, Florida, U.S.A.)

Dr. J. Fabricant (Ithaca, New York, U.S.A.)

Prof. dr. E. C. Firth (New Zealand)

Dr. N. ,J. L. Gilmour (Edinburgh, Great Britain)

Dr. P A. M. Guinée (Bilthoven)

Prof. dr. L. van der Heide (Storrs, Connecticut, U.S.A.)

Prof. dr. E. D. Heller (Israël)

Dr. W. A. Hunneman (Boxtel)

Dr. J.Jansen (Utrecht)

Prof. dr. E. H. Kampelmacher (Bilthoven)

Prof. dr. A. Th. van\'t Klooster (Utrecht)

Prof. dr. J. G. van Logtestijn (Utrecht)

Prof. dr. A. S. J. P A, M. van Miert (Utrecht)

Prof. dr. J. M. V. M. Mouwen (Utrecht)

ProL dr. J. Th. van Oirschot (Lelystad)

Prof. dr. C. C. Oosterlee (Wageningen)

ProL dr. M. Pensaert (Gent, België)

Prof. dr. Ch. Pilet (Alfort, France)

Drs. R H. Pluimers (Den Haag)

Prof. dr. E. J. Ruitenberg (Bilthoven)

Prof. dr. A. Rijnberk (Utrecht)

Prof. dr. K. A. Schat (Ithaca, New York, U.S.A.)

Prof. dr. J. Dc Schepper (Gent, Belgie)

Prof. dr. G. Uilenberg (Alfort, France)

Prof. dr. M. Vandeplassche (Gent, Belgie)

Mw. dr. A. J. Venker-van Haagen (Utrecht)

Prof. dr. H. W. de Vries (Utrecht)

Prof. dr. P F. G. M. van Waes (Utrecht)

Dr. Th. Wensing (Utrecht)

Dr. G. H. Wentink (Boxtel) \'

ProL dr. L. F. M. van Zutphen (Utrecht)

Prof dr. P Zwart (Utrecht)

REDACTEUR-SECRETARIS
J. C, de Geus

REDACTIE ADVIESRAAD

irzitter)

ningmeestc

Gaag

In deze raad zijn vertegenwoordigd alle Afdelingen en
de Koninklijke Nederlandse Maatschappij

eskunde

Groepi
van Di

BUREAU

Julianalaan 10, Postbu
51 01 II).

14031,3508 SB Utrecht (tel. 030-

ABONNEMENTSPRIJS

Voor niet-dierenartsen bedraagt de abonnementsprijs
ƒ 245,— per jaar voor het binnenland en ƒ 285,— per jaar
voor het buitenland. De abonnementsprijs voor dieren-
artsen niet-leden van de Koninklijke Nededandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde wordt vastgesteld door het
Hoofdbestuur. (Ecn abonnement op
The Veterinary Quar-
terly
bedraagt ƒ 120,— per jaar, exclusief verzendkosten
(/■26,-)en 6% BTW).

de KNMvD.

POSTGIROREK. 511606 te
Julianalaan 10, Utrecht.

BANK Algemene Bank Nederland N.V, Postbus 30, 3500
AA Utrecht, nr. 55 50 48 861 en Crediet en Effectenbank
N.V. Postbus 85100, 3508 AC Utrecht, nr. 69 93 61 443.

Aanwijzingen voor inzenders van kopij voor
het
Tijdschrift voor Diergeneestlunde en
The Veterinary Quarterly

Dc Redactie volgt in het algemeen de zgn. regels van
Vancouver: \'Uniform requirements for manuscripts sub-
mitted to biomedical journals\'. (Deze uitvoerige voor-
schriften zijn in vertaling bij de Redactie op aanvraag
verkrijgbaar.)

Door het inzenden van kopij verklaart de auteur, dat hij
het recht van publikatie aan dit tijdschrift overdraagt;
de auteur verklaart tevens impliciet dat het manuscript
niet tezelfdertijd aan een ander tijdschrift is aangeboden
en dat hij/zij ermee accoord gaat, dat de Redactie zijn/
haar kopij aan haar adviseurs voorlegt.
Zend het artikel en illustraties in drievoud; sluit een
aanbiedingsbrief in met de nodige toestemmingen. De
kopij dient voorzien te zijn van een duidelijke samen-
vatting in het Nederlands en het Engels (de Redactie kan
indien nodig bemiddeling vedenen voor een Engelse
vertaling) die niet langer dan 5% van het artikel mag zijn
tot een maximum van 150 woorden.
Literatuurverwijzingen in de tekst dienen te geschieden
d.m.v. cijferaanduidingen, die strikt moeten correspon-
deren met de genummerde literatuur-opgave aan het
eind van het artikel. (De Redactie geeft de voorkeur aan
een alfabetische volgorde van de literatuurlijst.)
De volgende gegevens dienen te worden vermeld: 1)
naam en voorletters van de auteur(s); 2) titel van de
publikatie; 3) naam van het tijdschrift, het jaar van uit-
gifte, jaargang, begin- en eindpagina. Bij boeken dienen
ook plaats en naam van de uitgever te worden vermeld.
Als voorbeeld raadplege men een willekeurige aflevering
van dit tijdschrift.

Voor een goede weergave dienen grafieken, diagrammen
en tabellen reproduceerbaar, d.w.z. duidelijk getekend
resp. getypt en puntgaaf te worden ingediend (in be-
paalde gevallen kan door de Redactie bemiddeling
worden verleend), zodat hiervan langs fotografische weg
reprodukties kunnen worden gemaakt (offset-procédé);
voorts dienen foto\'s (foto\'s, microfoto\'s, röntgenfoto\'s)
op glanzend wit papier te worden ingediend.
Tabellen en figuren dienen op afzonderlijke bijlagen tc
worden ingediend, compleet met opschriften en voetno-
ten. Bij letters en tekens in tabellen en figuren rekening
houden met verkleining (kolombreedte of zetspiegel-
breedte).

Benoem nauwkeurig alle gebruikte geneesmiddelen en
chemicaliën; geneesmiddelen bij de algemene — gene-
rieke — naam. (Als de merknaam vermeld moet worden,
dan gebeurt dat door deze éénmaal te noemen; bijv.
onder \'Materiaal en methoden\' in de vorm van een
voetnoot).

In het Engels gestelde artikelen bestemd voor The Vet-
erinary Quarterly
gelieve men door ecn deskundige op
taal en stijl te laten nagaan. De Redactie behoudt zich
het recht voor een in het Engels ingediend artikel, in
overleg met de auteur, alsnog door een onafhankelijke
door haar aan te wijzen deskundige op zijn Engelse
mérites (grammatica, woordkeus, etc.) te laten beoorde-
len c.q. te laten corrigeren.

Verklaring:

De Redactie aanvaardt geen aansprakelijkheid voor
schade welke — direct of indirect — het gevolg mocht
zijn van gebleken onjuistheden in de inhoud van de in
dit tijdschrift opgenomen artikelen waarbij de auteur is
vermeld of in de inhoud van de in dit tijdschrift
geplaatste advertenties.

Advertenties kunnen zonder opgaaf van redenen door
de Redactie worden geweigerd of ingetrokken.
Niets uit dit tijdschrift mag worden verveelvoudigd
en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, micro-
film of op welke andere wijze ook, zonder schriftelijke
toestemming van de Redactie.

-ocr page 4-

Financieel zeker!

De financiering van een praktijk is specialistisch werk.
Door onze jarenlange ervaring en onze onafhankelijkheid van
financiële instellingen kunnen wij u van dienst zijn bij het
nemen van belangrijke beslissingen voor uw toekomst.
DIX & CO IS een adviesbureau voor medici, niet alleen voor
een totaal financieel plan maar ook voor uw verzekeringen
en contracten met de bijbehorende fiscale en juridische
aspecten.

Daarom strekt onze relatiekring zich uit over het gehele land

Voor nadere informatie of een afspraak kunt u ons bellen.

DIX& CO

PRAKTIJKADVIESBUREAU
MAKELAARS IN ASSURANTIËN

Tel. 030 - 51 15 20 Mauritsstraat 100, 3583 HW Utrecht

CPL SERVICES has a constant requirement for

experience Locum Vets throughout the UK

If you are visiting, please call 01 -627-8660
or write to 1 6 Lansdowne Gardens, London SW8 2EG.

England IMorh East Coast

ASSISTANT VETERINARY SURGEON

required for well equipped 3 man (100% small animal) surgery, 6 months
to 2 year contract. Permanency if mutually suitable. Average 5 days and
1 overnight per week. Conditions negotiable.

Please write or telephone: Wilkinson Gale & Hall MsRCVS, 13 Stockton
Road, Hartlepool, Cleveland, England TS25 ITU, Telephone: 0429 275003.

Gevraagd in het noorden van het land

EEN ASSISTENT M/V

Enige ervaring is gewenst.

Brieven onder nummer 36/89 aan de redactie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

-ocr page 5-

Situations vacant

(1) In meat hygiene: VETERINARIAN needed for abattoir supervision for
EEC Export

(2) In 5 person practice: small animal CLINICIAN/SURGEON required

English needs to be fluent. Flat plus car supplied. Acceptance by Royal
College of Veterinary Surgeons essential. Expenses paid interview, to
discuss salary and working conditions.

Write to: Ronald E. Gardner BVM&S MRCVS, 655 High Road, Loyton,
London El 0 6RA, England. Phone: 01 -539 3538, office hours 01 -558 5828.

Gevraagd in een gemengde praktijk met moderne kliniek in het zuiden des
lands:

EEN ENTHOUSIASTE COLLEGA M/V

Aanstelling voor een bepaalde tijd van tenminste 2 jaar.
Sollicitaties voorzien van een curriculum vitae worden binnen 14 dagen na
verschijnen van deze advertentie verwacht. Brieven onder nummer 34/89
aan de redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Postbus 14031,
3508 SB Utrecht.

Gevraagd in gemengde praktijk (kleine huisdieren, runderen en paarden) in
het westen des lands

EEN ASSISTENT (M/V)

(bij voorkeur een echtpaar, beiden dierenarts)

Mogelijkheid tot associatie aanwezig. Brieven onder nummer 33/89 aan de
redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Postbus 14031, 3508 SB
Utrecht.

Beusmsns Fin. adviesbureau
Maastricht 043-218945

Bureau Bosman
Geldermalsen 03455-76200

Van Bruggen en de Laat
Venlo 077-545556

Bureau Oix & Co
Utrecht 030-511520
Bemidd. Bur, Med. Beroepen
Van Ede BV

Amerongen 03434-52339
Fortuin Financieel Adviseurs
Utrecht 030-515199
Fruithof Assurantiën
Breukelen 03462-62952
Greidanus Postma Consult
Bosch en Duin 030-787564
Huisman Assurantiën B.V.
Zeist 03404-18224
Jansen Apeldoorn Consultants
Apeldoorn 055-213571
Adviesbur. Kuykhoven
Veenendaal 08385-22422
Bureau van Lee
Alkmaar 072-115200
Büro Merks

Den Bosch 073-128981

Verzekerings Adviesbureau
GCJ Peeters BV
Venlo 077-827799
Adviesbur, J, W, Scheffel Jr,
Epe 05780-20000
Spier & Post, Fin, Cons.
Amsterdam 020-621624
Spier & Post, Fin. Cons.
Epe 05780-14010
Assurantie & Pensioen Adviseurs
Visschedijk BV
Denekamp 05413-1402
P.
V. d. Voorn Assurantiën
Bunnik 03405-63876
Van Hillegondsberg c.s.
Huizen 02940-80745
Adviesbureau V\\/eijers
Nieuwegein 03402-63374
Adviesbur. Zeegers
Wageningen 08370-19136
Zoetbrood Assurantiën
Bilthoven 030-790558

-ocr page 6-

K-Othrine\' Flow

Het vlooienspel is uit!

Met K-Ottnrine Flow 7,5 bent u binnen de kortste keren verlost van een vlooienplaag
of van ander ongedierte.

Gemak en effectiviteit in één fiand;

• U kunt zowel de hond als de omgeving behandelen (hondemand, tapijt, plinten);

• K-Othrine Flow 7,5 dient, in water opgelost, verspoten te worden met behulp van
een plantespuit;

• Ideaal om, vlak vóórdat u op vakantie gaan, uw huis te behandelen en zo een
explosie van vlooien te voorkomen.\'

■ K-Othnne Flow 7.5 werkt tegen vlooien en larven in een actief stadium.

Behandeling en dosering:

10 ml K-Othrine Flow 7,5 oplossen in 400 ml water, (bijvoorbeeld in een plantespuit).

gewicht hond

opde hond spuiten

restant op de omgeving

5 kg

50 ml

350 ml

10 kg

100 ml

300 ml

meer dan 25 kg

300 ml

100 ml

1 flacon van 100 ml is voldoende voor 20 honden van 20 kg of om 80 m^ ruimte te
behandelen.

K-Othrine Flow 7,5 is verkrijgbaar bij de dierenarts. .

K-OtHrine" is een geregistreerd handelsmerk van Roussel Uclaf

Hoechst

HOECHST HOLLAND N.V. AGRO ANIMAL HEALTH • HOGEHILWEG 21 1101 CB AMSTERDAM-Z.O. TEL. 020-5908882

-ocr page 7-

OVERZICHTSARTIKELEN

De techniek van de dunne naald aspiratie
cytologie

Technical aspects of ftne-needle aspiration cytology

T. S. G. A. M. van den Ingh en J. H. Vos\'

SAMENVATTING De technische aspecten van de dunne naald aspiratie cytologie worden
besproken. Daarbij wordt met name ingegaan op oorzaken van onvoldoende representativiteit
en kwaliteit van de te onderzoeken ui tst rijkjes.

SUMMARY The technical aspects offine-needle aspiration cytology are discussed. Particular
attention is paid to causes of insufficient representativeness and quality of the smears to be
examined.
INLEIDING

Steeds vaker wordt in de diagnostiek gebruik gemaakt van de dunne naald
aspiratie cytologie met name in de kleine huisdierenpraktijk. Het is een eenvou-
dige, niet-invasieve techniek, die niet alleen gebruikt kan worden voor onderzoek
van oppervlakkige processen, maar ook voor onderzoek van gelokaliseerde dieper
gelegen processen en inwendige organen (1, 3, 5, 6, 7, 8, 9). Het kan de klinicus
een voorlopige diagnose verschaffen en adequate informatie geven voor prognose
en therapie.

Een geslaagd cytologisch onderzoek is slechts mogelijk onder drie voorwaarden:
1) een representatief monster, 2) een uitstrijkje van goede kwaliteit en 3) een juiste
interpretatie van de cytologische bevindingen (3, 4, 6, 7, 8, 9, 10). Uit de door
ons ontvangen uitstrijkjes en uit persoonlijke contacten met de praktici blijkt dat
de techniek van de dunne naald aspiratie cytologie niet algemeen bekend is. Het
gevolg hiervan is dat te veel uitstrijkjes door technische oorzaken onvoldoende
te beoordelen zijn.

In dit artikel worden de technische aspecten van de dunne naald aspiratie cytologie
besproken, alsmede de oorzaken voor onvoldoende representativiteit of kwaliteit
van het te beoordelen preparaat.

DE TECHNIEK VAN DE DUNNE NAALD ASPIRATIE CYTOLOGIE
De biopsietechniek

Voor het nemen van de biopsie maken we gebruik van een standaard disposable
naald 22-23 gauge (0,6-0,7 mm); de lengte van de naald wordt bepaald door de
diepte van het te biopteren proces. Bij dikkere naalden kunnen weefserproppen\'
ontstaan; bovendien is de kans op bloeding en in geval van tumor de kans op
metastasen langs het steekkanaal duidelijk aanwezig (6). Dunnere naalden zullen
in het algemeen een beduidend mindere opbrengst geven.

Als spuiten gebruiken we standaard plastic disposable 10-20 ml spuiten van goede
kwaliteit opdat bij het nemen van het biopt een goede negatieve druk verkregen
kan worden. Het gebruik van een spuithouder bijv. Cameco spuitpistool voor 10
cc disposable plastic spuiten (Cameco AB, Taby, Zweden), wordt sterk aanbe-
volen. Doordat een hand vrij is om de laesie te fixeren, kan de aspiratiebiopsie
exact op de gewenste plaats genomen worden.

\' Vakgroep Veterinaire Pathologie, Faculteit Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht, Yalelaan I,
3508 TD Utrecht.

-ocr page 8-

Fig. 1. Schematisclie weergave van de biopsietechniek: a) naald inbrengen in het te onderzoeken
weefsel, b) zuiger aantrekken voor verkrijgen negatieve druk, e) op en neer bewegen van de naald
binnen het te onderzoeken weefsel, d) opheffen negatieve druk terwijl de naald in het proces blijft,
e) spuit met naald uit proces trekken, f) naald van spuit verwijderen, lucht aanzuigen in spuit, g) aspiraat
op glaasje brengen. (Overgenomen met toestemming van de uitgever uit; Orell
et al. Manual and Atlas
of Fine Needie Aspiration Cytology, Churchill Livingstone, Edinburgh, 1986.)

Het objectglas moet droog, schoon en vetvrij zijn. Objectglazen met matrand zijn
handig omdat ze met potlood te merken zijn. Het aspiraat kan tussen twee
objectglazen uitgesmeerd worden. Een veel betere controle op de uitgeoefende
druk en daardoor een betere spreiding van het preparaat wordt verkregen wanneer
het materiaal uitgestreken wordt met behulp van een 0,4 mm dik hemocytometer
dekglaasje.

Voor het nemen van een aspiratiebiopt dient de normale desinfectie van de huid
plaats te vinden. Lokaal anesthesie is voor het biopteren van oppervlakkigc-
processen en bij gebruik van 22-23 gauge naalden in het algemeen niet nodig (6,
7); voor het biopteren van dieper gelegen processen en inwendige organen is sedatie
in combinatie met lokaal anesthesie vaak gewenst.

De aspiratie techniek is in wezen eenvoudig (fig. 1). Een aantal punten dient
aangestipt te worden. De functie van de negatieve druk tijdens de aspiratie is niet
om cellen los te rukken uit het weefsel maar om het zachte weefsel tegen de scherpe
snijdende rand van de naald te houden. De zachtere weefsels worden over de rand
van de naald gezogen en vervolgens afgesneden of afgeschraapt, waarna zij in de
naald terecht komen als deze verder in het weefsel gebracht wordt. Groepjes
tumorcellen en epitheel zijn fragieler dan het omringende stroma en worden
daardoor selectief verzameld terwijl de stromale component gering vertegenwoor-
digd is in het aspiraat.

-ocr page 9-

Om een zo groot mogelijke opbrengst te krijgen dient de naald op en neer bewogen
te worden langs hetzelfde steekkanaal onder handhaving van de negatieve druk.
Dit is vooral van belang bij bindweefselrijk weefsel.

Teneinde een representatief monster te krijgen kan het gewenst zijn aspiratie-
biopten uit verschillende plaatsen van het proces te nemen. In celrijke, zachte
weefsels als milt, lymfknopen, lever en schildklier zal eenmalig op en neer bewegen
veelal voldoende zijn, terwijl meerdere keren op en neer bewegen slechts zal leiden
tot contaminatie van het aspiraat met bloed.
Wacht nooit tot men materiaal in de
spuit ziet komen, men dient dit juist te voorkomen!
Bloed of andere vloeistof in
de spuit betekent vrijwel zeker dat het aspiraat moeilijk te interpreteren zal zijn.
Het ideale aspiraat heeft een hoog celgehalte in een kleine hoeveelheid vloeistof, een
romig aspect en blijft bij het aspireren in het lumen van de naald.
Het is essentieel
de negatieve druk op te heffen alvorens de naald uit het weefsel terug te trekken.
Wanneer een cyste wordt aangeprikt dient eerst alle vloeistof afgezogen te worden,
waarna opnieuw een aspiratiebiopt wordt genomen. Zowel van de vloeistof als
van het nieuwe aspiratiebiopt worden uitstrijkjes gemaakt. Een schema van de
biopsietechniek wordt gegeven in fig. 1. Oorzaken van bemoeilijkte of onjuiste
interpretaties van het aspiratiebiopt worden getoond in fig. 2.

-ocr page 10-

Het vervaardigen van de uitstrijkjes
Direct uitstrijkje

Een droog aspiraat (romig aspect, veel cellen in weinig vloeistof) kan het
gemakkelijkst uitgesmeerd worden met een 0,4 mm dik dekglaasje onder lichte
druk. Te grote druk zal aanleiding zijn tot drukartefacten. Een nat aspiraat,
bestaande uit een kleiner aantal cellen in heldere of bloederige vloeistof, kan met
de zogenaamde tweestaps methode (fig. 3) uitgestreken worden. Een juiste techniek
is van wezenlijk belang, vooral bij de door ons toegepaste methode van het aan
de lucht drogen van het preparaat. Goede conservering van cellen en kernen is
afhankelijk van snelle droging: wanneer het preparaat te langzaam droogt
ontstaan artefacten die een cytologische diagnose onmogelijk kunnen maken. Een
schematische weergave van het maken van een \'droog\' en een \'nat\' aspiraat wordt
gegeven in fig. 3. Het aspect van optimaal en onvoldoende te beoordelen
preparaten (na kleuring) wordt getoond in fig. 4. Indien mogelijk dient het aspiraat
verdeeld te worden over meerdere glaasjes.

Indirect uitstrijkje

Een aspiraat dat uit meer dan enkele druppels vloeistof bestaat kan het best
verwerkt worden met behulp van een cytocentrifuge (5 minuten bij 500 toeren/
minuut). Bij gebruik van een gewone laboratoriumcentrifuge maakt men eerst een
uitstrijkje van de verkregen vloeistof (slechts weinig vloeistof op het glaasje
brengen en uitstrijken als een \'nat\' aspiraat). Vervolgens wordt, na centrifugeren
van de vloeistof (5 minuten bij 500-750 toeren/minuut) een uitstrijkje gemaakt
van het sediment (ook nu zo weinig mogelijk vloeistof meenemen en uitstrijken
als een \'nat\' preparaat).

Zowel bij de directe als bij de indirecte methode is het essentieel dat de uitstrijkjes
onmiddellijk na de aspiratie worden gemaakt. Bij de door ons gebruikte
kleuringsmethode (Giemsa) worden de preparaten vervolgens aan de lucht
gedroogd. Grotere hoeveelheden vloeistof kunnen, alleen in dringende noodzaak,
aangevuld worden met een gelijk volume methanol alvorens deze voor onderzoek
te verzenden.

-ocr page 11-

Het verzenden van de uitstrijkjes

Voor een deskundige beoordeling en interpretatie van de uitstrijkjes zal het veelal
gewenst zijn de preparaten te versturen naar een diagnostisch laboratorium; een
goede interpretatie vereist namelijk bekendheid met de normale anatomie en
inzicht in de algemene en speciele pathologie. Een goed en representatief uitstrijkje
blijft echter de basis van het cytologisch onderzoek. De aan de lucht gedroogde
preparaten dienen goed verpakt verzonden te worden (breuk is een veelvuldig
optredend probleem) en voorzien te zijn van een duidelijke identificatie, anamnese
en vraagstelling.

Het fixeren en kleuren van de uitstrijkjes

De aan de lucht gedroogde preparaten worden behandeld als onder aangegeven:

1. Fixeren in methanol; 15 minuten.

2. Spoelen in leidingwater of fosfaatbuffer (pH 6.8).

3. Kleuren met de Giemsa-oplossing; 20 minuten (10 ml Giemsa-Merck 90 ml
fosfaatbuffer pH 6.8).

4. Spoelen onder een snellopende kraan.

5. Drogen aan de lucht.

Behalve de Giemsa kleuring is het ook mogelijk andere routine of specifieke
kleuringen uit te voeren (zie onder andere 3,6, 8, 9).

Het optreden en oorzaken van artefacten

1. Het preparaat zal niet aankleuren in de Giemsa-kleuring wanneer het in contact
is geweest met zeep of formaline.

2. In sommige materialen of bij aanwezigheid van te dikke vlokjes in het uitstrijkje
kan bij de gebruikelijke Giemsa-kleuring van 20 minuten onder- of overkleuring
van het preparaat optreden. Onderkleuring kan verholpen worden door nogmaals
gedurende 1-10 minuten met Giemsa te kleuren tot de gewenste kleursterkte
verkregen is. Overkleuring kan verholpen worden door gedeeltelijke ontkleuring
met methanol (1-5 minuten); wanneer te sterk ontkleurd is kan weer bijgekleurd
worden mits de preparaten eerst gespoeld worden met gedestilleerd water.
Soms wordt bewust gebruik gemaakt van onderkleuring bijv. bij de beoordeling
van beenmergpreparaten waarin dan het cytoplasma van de erythroblasten al
duidelijk diepblauw aankleurt, terwijl het cytoplasma van de myeloblasten nog
niet aankleurt. In een dergelijk preparaat kleuren ook mastcellen en eosinofiele
leucocyten al duidelijk aan. Het onderkleurde of partieel ontkleurde preparaat
wordt ook gebruikt voor een betere beoordeling van de chromatinestructuur. In
normaal aangekleurde Giemsa-preparaten kleuren zowel het eu- als het hetero-
chromatine paarsrood aan; het RNA van de nucleolus kleurt blauw aan. Hierdoor
is de kern dichter en derhalve moeilijker te beoordelen dan bij de hemaluin eosine
en Pananicolaou kleuringen waarbij met name het heterochromatine aankleurt.
In onderkleurde Giemsa-preparaten is het heterochromatine duidelijk zichtbaar.

3. Bij de te dikke of te natte preparaten die te langzaam drogen, bij te korte fixatie
met methanol of wanneer het aspiratiebiopt genomen is met een natte naald of
spuit (ook lokaalanestheticum!) treedt lysis van de cellen op. De veranderingen
kunnen bestaan uit het dichtslaan/ondoorschijnend worden van de kernen
waardoor geen chromatinepatroon meer herkenbaar is, het onregelmatig worden
van de kern- en celbegrenzing, het verloren gaan van het cytoplasma, het ontstaan
van amorfe \'cel\'-massa\'s en in de Giemsa-kleuring de aanwezigheid van blauwe
intranucleaire stippen of blauwe streepjes langs de cytoplasmagrens.

4. Bij te grote druk bij het uitstrijken van het materiaal zullen de cellen en kernen
kapot getrokken worden in de strijkrichting; ook kunnen lange DNA/kerndraden
ontstaan.

-ocr page 12-

p

t

I

B

Fig. 4.

A. Macroscopiscli aspect van optimaal te beoordelen uitstrijkjes. Van links naar rechts; uitstrijkje
van een \'droog\' aspiraat; uitstrijkje van een \'nat\' aspiraat; uitstrijkje van een \'droog\' aspiraat met
weinig opbrengst.

B. Macroscopisch aspect van onjuist gemaakte en daardoor onvoldoende te beoordelen uitstrijkjes.
Van links naar rechts; dik, bloederig uitstrijkje; uitstrijkje van een aspiraat met teveel vloeistof; dik,
met draaibeweging uitgestreken aspiraat; dik uitstrijkje op gebroken objectglas.

5. Bij gebruik van de (cyto)centrifuge kan door sterke concentratie van de cellen
een pseudomaligne patroon (\'crowding\') ontstaan.

6. Kleurpartikels uit de kleurvloeistof (Giemsa) kunnen verwijderd worden door
dompelen in methanol en spoelen met leidingwater.

7. Bij gebruik van heparine voor het onstolbaar maken van bloed of andere
vloeistof worden de cellen moeilijk beoordeelbaar door het hechten van eiwitten
aan de cellen.

CONCLUSIES

De dunne naald aspiratie cytologie is een eenvoudige, snelle techniek, en
waardevol diagnostisch hulpmiddel. Het kan de klinicus een voorlopige diagnose
geven en adequate informatie voor prognose en therapie. De basis van een
succesvol aspiratiebiopt zijn de representativiteit van het biopt en de kwaliteit van
de uitstrijkjes. Het maken van goede uitstrijkjes is een kunst, waarbij gevoel en
techniek hand in hand gaan. Voor een betrouwbare interpretatie van het biopt
zal het veelal noodzakelijk zijn een ervaren cytopatholoog te raadplegen.

-ocr page 13-

De methode kent echter ook zijn beperkingen. Derhalve zal een histologisch
onderzoek van het gereseceerde proces, waarbij ook het gedrag ten opzichte van
de omgeving en de radicaliteit van de excisie beoordeeld kunnen worden, vaak
gewenst zijn.

LITERATUUR

1. GrifTiths GL. Fine needie aspiration of canine tumours. Austr Vet Pract 1982; 12: 26.

2. Kristensen A and Feldman BF. Cytology in veterinary practice. A review of clinical cytology -
body fluids, lymph nodes and skin neoplasms. Nord Vet Med 1986; 38: 321-32.

3. Lopes Cardozo P Atlas of Clinical Cytology. Targa BV, \'s-Hertogenbosch 1975; 669-83.

4. Meyer DJ. The management of cytology specimens. Comp Cont Educ Vet Pract 1987; 9: 10-6.

5. Mills JN and Griffiths GL. The accuracy of clinical diagnoses by fine-needle aspiration cytology
Austr VetJ 1984;61:269-71.

6. Orell SR, Sterrett GF, Walters MNI, and Whitaker D. Manual and Atlas of Fine Needle Aspiration
Cytology. Churchill Livingstone Edinburgh 1986; 5-17.

7. O\'Rourke LG. Cytologic technics: Sampling, Slide Preparation, Staining. Mod Vet Pract 1983\'
64: 185-9.

8. Perman V, Alsaker RD, and Riis RC. Cytology of the Dog and Cat. American Animal Hospital
Association South Bend Indiana 1979.

9. Rebar AH. Handbook of Veterinary Cytology. Ralston Purina Company Saint Louis Missouri
1980.

10. Roszel JF. Cytologic procedures. J Am Anim Hosp Ass I98I; 17: 903-10.
Aanvaard op 13 januari 1989.

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Een geval van het dikke koppensyndroom
bij een koppel parelhoenders

A case of swollen head syndrome in a flock of guinea-fowl

J. B. Litjens\', F. C. Kleyn van Willigen^ en M. Sinke ^

SAMENVATTING Beschreven wordt een geval van het dikke koppensydroom bij parelhoen-
ders. Behalve de isolatie van
E. coli en stafylokokken tijdens de ziekte werden aan het einde
van de mestperiode afweerstoffen tegen turkey rhinotracheïtis (TRT) in het bloed aangetoond.
Een behandeling met Baytril® had een goed resultaat.

SUMMARY A case of swollen head syndrome in guinea-fowl is reported. In addition to the
isolation of
E. coli and staphylococci during the course of the disease, antibodies to
rhinotracheitis were shown to be present in the blood. Treatment with Baytril® produced
satisfactory results.

Van een koppel parelhoenders, koppelgrootte 10.000 stuks en geboren 1 juni 1988
werden op 18 juli vier dieren ter sectie aangeboden.

Twee parelhoenders hadden darmstoornis en éénmaal zeer veel en éénmaal enkele
coccidiën in de zoals gewoonlijk niet zichtbaar ontstoken blinde darmen.
Bij de overige dieren werden geen afwijkingen gevonden.

\' Dr. J. B. Litjens, Gezondheidsdienst voor Dieren in Limburg.

2 Drs. F. C. Kleyn van Willigen, Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant.

3 Drs. M. Sinke, praktizerend dierenarts te Nederweert.

-ocr page 14-

Gedurende de volgende twee dagen werd een behandeling met Baycox® (toltra-
zuril) ingesteld. Volgens de eigenaar was het koppel na deze behandeling klinisch
weer gezond.

Op 22 juli werden weer vier parelhoenders voor onderzoek aangeboden.
Het koppel was ernstig ziek zonder typische verschijnselen. Bij sectie werden
tweemaal enkele coccidiën in de blinde darmen en tweemaal geen bijzonderheden
gevonden. Zekerheidshalve werd een bacteriologisch onderzoek ingesteld met als
resultaat
E. coli en stafylokokken geïsoleerd uit de lever. Het BO van de darm
verliep negatief.

Bij een op 22 juli \'s middags gebracht bedrijfsbezoek was het koppel zeer stil en
ruw in de veren. De dieren snotterden niet en ongeveer 10% van de dieren had
een gezwollen kop en dichte ogen. Vooral van deze parelhoenders was een aantal
zo ziek, dat ze geen water en voer meer opnamen. Ongeveer 200 van deze dieren
werden apart gezet en met 0,5 ml Baytril® (enrofloxacine) 5% subcutaan in de
nek geïnjecteerd.

Hiervan stierven ongeveer 50 stuks, de overige dieren waren de volgende dag weer
klinisch hersteld, evenals de rest van het koppel. Zekerheidshalve is met Baytril®
10% door het drinkwater behandeld in een dosering van 1 liter per 2000 liter
drinkwater gedurende drie dagen.

Op 10 augustus 1988 werden tien bloedmonsters genomen. Het onderzoek op
Mycoplasma gallisepticum verliep negatief. De HAR-titers voor NCD waren 3 x
4, 4
X 5 en 3 X 6 (gemiddelde titer 5). Het koppel was zoals gebruikelijk, niet voor
NCD geënt.

Daar dit onderzoek niets bijzonders opleverde, werd het restant van de serum-
monsters naar de Gezondheidsdienst voor Pluimvee in Doorn gestuurd voor een
onderzoek op TRT (turkey rhinotracheïtis).

Het ELlSA-onderzoek op TRT verliep bij 5 van de 10 monsters positief.
DISCUSSIE

Bij slachtkuikens met het dikke koppensyndroom is bekend, dat in bepaalde
gevallen het ELlSA-onderzoek voor TRT positief verloopt (bevinding via een
praktijkonderzoek in 1988 uitgevoerd door drs. A. M. J. J. Smeets-Claessens,
destijds dierenarts bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in Gelderland).
Parelhoenders vertonen deze afwijkingen in het algemeen zeer weinig.
Voorzover ons bekend, is hier sprake van de eerste bevinding van TRT-antistoffen
in het bloed van parelhoenders, die het dikke koppensyndroom vertoonden.
Alhoewel geen virusisolatie heeft plaatsgevonden, wijst een positief serologisch
onderzoek ten opzichte van TRT antistoffen op het doormaken van een TRT-
infectie. Dit virus heeft in combinatie met een
E. coli- en een stafylokokkeninfectie
vermoedelijk het dikke koppensyndroom veroorzaakt.

De therapeutische toepassing van Baytril® bleek een zeer goed resultaat te geven.
Aanvaard op 6juni 1989.

-ocr page 15-

Overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1988; 10: 156-63

Pharmacokinetics, renal clearance and
metabolism of ciprofloxacin foUowing
intravenous and oral administration to
calves and pigs

J. F. M. Nouwsi, D. J. Mevius2, T. B. Vree^, A. M. Baars^
and J. Laurensen\'

SUMMARY The pharmacokinetics of ciprofloxacin, a quinoline derivative with marked
bactericidal activity against gram-negative bacteria, was studied in calves and pigs following
intravenous and oral administration.

Ciprofloxacin was rapidly and well distributed in the body, exhibited a short elimination half-
life of 2.5 h in both species, and was rapidly absorbed after oral administration (Tmax:2 to
3 h). The oral bioavailability in calves was 53 ± 14% and for 1 pig 37.3%.
The renal clearance of the unbound ciprofloxacin for both species was of the same order,
indicated a predominantly tubular secretion pattern, and accountedfor about 46% of the total
drug elimination. No complete drug mass balance could be demonstrated. Small amounts of
two metabolites were detected in the urine of calves, but not in pig urine.

INTRODUCTION

In the last 5 years flumequine, a \'second generation\' quinoline, has been used
successfully in veterinary medicine in the treatment of gastrointestinal infections
(caused for instance by
Salmonella spp and E.coli) in the calf, pig and poultry
industry without an obvious increase in flumequine resistance (4, 8, 15, 20).
Recently, a so-called \'third generation\' fluoroquinolone derivative, ciprofloxacin
(Bay 0 9867), has been introduced into human medicine; this compound possesses
a superior
in vitro antibacterial activity in comparison to flumequine (Table 1)
and to older, related compounds, such as nalidixic, pipemidic, and oxolinic acids
and norfloxacin; also mycoplasmacidal and rickettsiacidal activity has been
reported (4, 9, 10, 17, 19, 20). Its bactericidal activity is not fully elucidated, but
its mechanism of activity is based mainly on inhibition of DNA gyrase, an essential
bacterial enzyme, that maintains, among others, the superhelical twists in DNA.
Because of its breadth and intensity of activity against gram-negative pathogens
and the fact that no cross-resistance with beta-lactams or aminoglycosides occurs,
ciprofloxacin may also be of considerable clinical use in veterinary medicine (e.g.
Salmonella spp. and E.coli infections). Numerous pharmacokinetic and favourable
clinical reports from human medicine are available (5,9, 14,16, 17, 18), but studies
in food-producing animals are scarce (19).

The purpose of the present study was to describe the pharmacokinetics, plasma
protein binding, urinary recovery, renal clearance, and metabolism of ciproflox-
acin following intravenous and oral administration tot calves and pigs.

1 R.V.V.-District 6, PO Box 40010, 6504 AA Nijmegen. The Netherlands.

2 Department for Large Animal Medicine, Faculty of Veterinary Medicine, Utrecht. The Netherlands.

3 Clinical Pharmacy, St. Radboudhospital, Nijmegen. The Netherlands.

ORIGINAL PAPERS

-ocr page 16-

Table 1. In vitro antimicrobial activity of ciprofloxacin and flumequine (;jg/ml).

Organism

MICjg/MIC,^

MICso/MICjo

Ciprofloxacin
(re£.17,19)

Flumequine
(ref.4,8,20)

P. aeruginosa

0.25/0.5

8/16

Aeromonas hydrophilia

<0.01/0.01

0.1/0.5

Pasceurella multocida

0.01/0.06

0.«/0.8

KJebsiella spp.

0.06/0.25

Haemophjlus influenza

<0.02/0.02

E.coli

0.02/0.12

0.4/0.8

Salioonella spp.

0.02/0.12

0.4/0.8

Yersinia enterocoliCica
" pseudotbc

0.01/0.02

0.3/0.5

Gram-positive cocci

0.03/2

Clostridia spp.

0.25/16

Campylobacter jejuni

0.13/0.25

Vibrio spp.

0.06/

Mycoplasma spp.

C.25/1.0

MATERIAL AND METHODS
Drugs

Ciprofloxacin - 1% solution (lot no. Pt 974516) and two of its metabolites, namely Bay
R 3964
(Ml), ring-opened derivative and Bay Q 3542 (M2), 4-oxo-ciprofloxacin), were
donated by Bayer Ltd (Leverkusen, BRD). (Fig. 1).

Animals

Three preruminant male MRY calves (weight 70 - 75 kg; age 4 weeks) and four pigs (weight
29 - 32 kg) were confined in metabolic cages with separate urine and faeces collection
facilities. Ciprofloxacin was administered IV to calves at a dose rate of 2.80 ±0.11 mg/
kg, and three days later ciprofloxacin was suspended in the morning milk replacer at the
same dose rate. Three pigs received an IV injection of 3.06 ± 0.46 mg/kg and one pig
was dosed orally with 3.1 mg ciprofloxacin/kg as a drench.

Heparinised blood samples were taken by vacutainer® (Becton & Dickinson Ltd) at
predetermined intervals; spontaneously voided urine was collected, the volume measured
and a sample frozen at -20° C pending analysis.

HPLC analysis

HPLC equipment as described elsewhere was used (11, 16). The column was a Spherisorb
- 5 ODS (250x4.6 mm I.D.; Chrompack art. 28812) without a guard column; the mobile
phase was a mixture of 150 ml of acetonitrile (Merck 3), 150 ml of N,N-dimethylformamide
(Merck 3053), 1.13 g of H3PO4 (Merck 565), 0.38 g of tetramethylammoniumchloride
(Merck 822156) and 700 ml distilled water. The solvent rate was 1.5 ml/min, and the
analyses were performed at 20°C. An injection loop of 100 jul was used and the detection
of ciprofloxacin and two of its metabolites was performed at 278 nm.

-ocr page 17-

""N^JS^A^ COOH

.XXJ

hn^ a

c i profloxacin
0

HjN-CHj-CHj

M^ I BAY R 3964 I

p

COOH

"O A

M^IBAY 0 3542)

Figure 1. Structural formula of ciprofloxacin
and two of its metabolits.

Sample preparation

To 200 /j1 sample (plasma, urine), 200 ii\\ of 0.067 M. phosphate buffer of pH 7.5 and 3
ml of dichlormethane were added, mixed by rotation for 20 minutes, and centrifuged at
4500 g; 2.4 ml of the underlayer (dichlormethane) was removed and evaporated to dryness
at 40°C under a gentle stream of nitrogen. The residue was dissolved in 500 |il of eluent,
and 100 yul was injected into the system. This procedure was done with and without beta-
glucuronidase pretreatment of the sample.

Protein binding

Ultrafiltrates were obtained as described (11) and injected directly into the HPLC system
for determination of the free drug fraction.

Pharmacokinetic analyses

Standard procedures (1) were followed in calculation of pharmacokinetic parameters after
IV (two-compartment model) and oral (one-compartment model) administration, and
renal clearance values.

RESULTS

Figs. 2 and 3 show the mean plasma and urine concentration-time curves after
IV and oral ciprofloxacin administration to calves and pigs. Twenty-four hours
after IV administration, the urinary drug concentrations in pigs and calves were
8.9 ± 4.6 and 4.9 2.1
ng/m\\ respectively. Selected pharmacokinetic parameters
derived from IV data are presented in Table 2. For ciprofloxacin short distribution
(TifZa) ^nd elimination (T|p^) half-lives were evident. The calculated Vd(area)
piglets was significantly larger (P<0.01) than that in preruminant calves. The
distribution rate constant into the peripheral compartment (K12) was identical in
calves and piglets, but the ciprofloxacin back diffusion out of the peripheral
compartment (Kj,) was in calves 2 -3 times faster than in piglets.
Oral ciprofloxacin administration revealed a maximum plasma drug (C^ax)
concentration within 2 to 3 h (T^ax); the disposition half-life in calves was
approximately 3 times longer than after IV administration (Table 3). The
calculated bioavailability based on the AUC was 53.0 ± 14.0%, and based on
urinary recovery 58.0 17.7%.

A

-ocr page 18-

Figure 2. Urinary and plasma disposition of Figure 3. Urinary and plasma concentration-

ciprofloxacin in three calves following intraven- time profiles of ciprofloxacin in pigs following

ous and oral dosage of 2.8 ± 0.11 mg/kg in a intravenous(n=3)andoral(n=l)administration.
crossover trial.

Table 2. Pharmacokinetic parameters for ciprofloxacin administered intravenously to preruminant
calves and piglets (mean s.d.).

Calves
(n-3)

Piglets
(n-3)

Dose, mg/kg

2.80

0.11

3.06 0.46

.ug/nil

1.51 i

0.13

1.91 0.35

>)g/iia

0.53

0.045

1.37 0.26

"^1/20 •

hr

0.28

0.04

0.42 0.046

»0.

.ug/ml

0.98

0.15

0.54 0.17

hr

2.4«

0.61

2.57 0.29

ihr.ug/nl

3.93

0.77

2.88 0.52

K12/K21

0.37

0.05

0.83 0.24

lltre/kg

0.54

0.03

0.63 0.12

2.50

0.20

3.83 0.78

"b.

ml/mln/kg

12.1

2.0

17.3 3.7

"renal.

ml/mln/kg(»)

28.2

14.8

20.2 3.1

0.84

0.11

2.09 0.41

(») Mean SEM.

The plasma protein binding for ciprofloxacin in pigs was 23.6 1.7 (n=9) and
in calves 70.0 ± 4.2% (n=18).

The renal clearance values of the free drug in piglets and calves were similar (mean
± SEM: 20.2 ± 3.1 and 28.3 ± 14.8 ml/min/kg, respectively; Tables 2 and 4),

-ocr page 19-

Table 3. Pharmacokinetic parameters of ciprofloxacin following oral administration to 3 calves and
1 piglet.

Number

Dose

■\'l/2ab8

^1/2

*"<:o-12h

Blo«vallabIllty(*:

ng/kg

hr

hr

hr

hr.^g/nl

I

Calves

1

2.86

1.1

3

0.25

6.6

2.2

56.4

2

2.67

1.1

3

0.15

8.0

1.2

37.5

3

2.86

0.3

3

0.40

9.3

3.0

65.0

Mean

2.80

0.83

3

0.27

8.0

2.1

53.0

s.i.

0.11

0.46

0.13

1.4

0.9

14.0

4

3.3

0.5

2

0.17

3.1

1.16

37.3"

(*) Bioavailability: AUCg^gj^/AUCiy (administered dosages were identical
In IV and oral experiment).
(**) The mean AUCjy value (Table 2) was used for calculation of the
bioavailability (with correction for the dose level).

being at least 10 times higher than the creatinine clearance and indicated a
predominantly tubular secretion pattern of the drug. The urinary ciprofloxacin
recovery following IV administration was for calves and pigs 45.6 ± 4.7 and 47.9
±6.1% respectively. Following oral ciprofloxacin administration, the urinary
recovery decreased to about 55% of that after IV administration (Table 4).
In the urine (not in plasma) of calves there were traces of M, and M2 metabolites,
which were absent in urine of piglets (detection limit: 0.01
txg/m\\). No glucuronide
conjugates of ciprofloxacin or of its metabolits (M,, M2) could be detected in
plasma or urine of calves and piglets.

DISCUSSION
Pharmacokinetics

Ciprofloxacin exhibited favourable pharmacokinetic properties: it is rapidly and
well distributed in the body and it possesses a reasonable oral bioavailability.
The renal elimination of ciprofloxacin is predominantly by tubular secretion. The
elimination half-life of ciprofloxacin, being about 2.5 h, is identical for calves,
piglets and man (5, 16), and is similar to that of flumequine in calves (20). In fish
(carp, catfish, trout) the elimination half-life of ciprofloxacin is 5-fold longer (12).
Following oral administration of ciprofloxacin to calves, a 3-fold longer plasma
drug disposition half-life was noticed than after IV injection (Fig. 2). An
explanation may be the slow release from the milk replacer (ciprofloxacin depot)
with a subsequent prolonged absorption effect. Besides age (maturity of renal
function and metabolic capacity of the liver), breed difference as well as feed
composition may profoundly influence the ciprofloxacin plasma concentration-
time profile. It is noteworthy that with another quinolone (Baytril®), which is
structurally closely related to ciprofloxacin, a two-fold higher plasma drug
concentration was reported in calves of the same age given the same oral dosage

(7).

Bioavailability and metabolism

The mean bioavailability data of the orally administered ciprofloxacin to calves,
based on the AUC values and urinary drug recovery data of IV versus oral route
of administration, were 53.0 and 58.0%, respectively. With respect to the drug

-ocr page 20-

Table 4. Urinary recovery and renal clearance of ciprofloxacin and two of its metabolites in pigs
and calves following intravenous and oral administration.

Animal

Urinary drug recovery(*)

Urine

Renal clearance

Renal

clearance

Renal clearance

no.

Cipro-
floxacin
X

»1
X

»2
X

flow
ml/min

creatinine
ml/min/kg

total

ciprofloxacin
ml/min/kg

unbound

ciprofloxacin

ml/min/kg

Ititravenous

Pig 1

53.1

0.84

0.50

2.56

1.99

16.9

11.2(n-5)

21.6

14.3(n-5)

Pig 2

44.9

-

0.36

0.04

1.89

0.46

12.6

4.9

(n-3)

16.7

6.5 (n-3)

Pig 3

44.0

-

-

1.23

0.76

1.83

1.24

16.9

4.6

(n-5)

22.4

6.1 (n-5)

Mean
s EH

47.3
5.0

0.81
0.43

2.09
0.41

15.5
2.5

20.2
3.1

Oral
Pig 4

26.2

1.03

0.34

1.31

0.36

6.5

3.8

(n-5) ;

8.5 4.4 (n-5)

Intravenous
Calf 1 41.8

2.4

10.2

8.3

0.72

0.32

7.0

5.1

(n-10)**

22.4

16.4(n-10)**

Calf 2

50.8

1.7

2.2

13.3

12.6

0.92

0.36

11.2

7.0

(n-10)**

45.3

28.2(n-10)**

Calf 3

44.2

1.2

-

4.2

1.8

0.88

0.15

4.9

2.0 (n-5)

17.3

7.2 (n-5)

Mean
SEM

45.6
4.7

1.8
0.6

9.2

4.6

0.84
0.11

7.7
3.2

28.3
14.8

Oral
Calf 1

23.2

1.9

7.9 *

4.1

0.80

0.16

4.1

1.3

(n-10)**

15.5

4.7 (n-10)**

Calf 2

20.8

1.5

0.14

9.8

7.7

0.96

0.26

7.3

2.1

(n-11)**

20.3

i 5.9 (n-11)**

Calf 3

33.1

1.5

-

4.6

2.1

0.83

0.39

3.3 I

0.5

(n-5)

10.0

1.5 (n-5)

Mean
SEM

25.7
6.5

1.6
0.23

7.4
2.1

0.86
0.09

4.9
2.1

15.2
5.0

"1 and Mj

viz. Fig.l.

Expressed as percentage of the dose applied.
** Significantly related to urine flow (P<0.05).
n - number of urine samples

mass balance in pigs and calves, about 53% of the intravenously administered
dose and about 74% of the orally administered dose were \'missing\' in both species.
In man a lesser percentage was missing; urinary drug recovery accounted for about
60% of the IV administered dose (5). Although the biliary route seems to be
minimal (approximately 1% of the administered dose), a considerable amount
will be excreted by the gut (3, 9) and will contribute to the observed loss in the
drug mass balance.

An alternative explanation for the \'loss\' of ciprofloxacin may be an extensive
metabolism of the drug. The piperazinyl ring seems to be the centre of metabolism;
the ring may become oxidised (Mj), opened (M,), formylated or sulphated. However,
MI and Mj were minor metabolites in calves: urinary recovery was less than 2%,
which is similar to man (13), and these metabolites were absent in pigs. Following
oral ciprofloxacin administration to calves and man, the M| and M2 metabolites
became proportionally more important (Table 4; ref. 9). Presumably other, more
important, metabolic pathway(s) for ciprofloxacin in calves and pigs may be
present, or extensive degradation/conversion of ciprofloxacin may occur in the
gastrointestinal tract. In this context, age and feeding are of importance in the
extent of metabolism, bioavailability and drug biodégradation in the gastrointes-
tinal tract following oral ciprofloxacin administration.

Protein binding

The binding of ciprofloxacin to calves plasma protein (about 70%) is similar to
that reported for flumequine (20). The difference in protein binding for ciproflox-
acin between pigs (mean 23%) and calves (mean 70%) could not be explained.

-ocr page 21-

The difference is presumably an artifact (interference of fatty acids in the drug
binding by albumin) or there is a difference between calves and pigs in available
specific albumin and alphaj-acid glycoprotein binding sites (2).

Therapeutic aspects

As shown in Table 1, ciprofloxacin exhibits an impressive killing effect in vitro
(even in the stationary growth phase) on bacterial pathogens of the gastrointestinal
and respiratory tracts (e.g. salmonellae,
E. coli spp, Pasteurella spp), and virtually
all urinary bacterial pathogens including
Pseudomonas spp. With respect to
Salmonella spp. and E.coli it must be noted that the antimicrobial potency of
ciprofloxacin is at least 7 times better than flumequine. Ciprofloxacin and another
quinolone (Baytril®) possesses a similar antimicrobial spectrum (6, 7). With the
IV dosage in our study (mean for pigs 3.06 mg/kg and for calves 2.80 mg/kg),
plasma and tissue concentration above MIC for general pathogens (MIC >0.12
Mg/ml), e.g.
E.coli, Salmonella, Pasteurella spp may be anticipated for about only
8h. Multiple dosing (especially in gastrointestinal diseases) is advisable for cure
of the disease and for prevention of relapses, as demonstrated for Baytril® (6).
The main target for ciprofloxacin is the bacterial gyrase, which reveals inhibition
of the resealing the bacterial DNA. This action may be antagonised by
tetracyclines, chloramphenicol and rifampicin (14, 17, 18).
In conclusion, ciprofloxacin exhibits rapid oral absorption and reasonable oral
bioavailability, but its metabolism is still not elucidated. Ciprofloxacin is widely
distributed in the body and is eliminated from the body, predominantly by tubular
secretion.

REFERENCES

1. Baggot JD. Principles of drug disposition in domestic animals. W.B. Saunders Co., Philadelphia/
Toronto/London, 1977.

2. Belpaire F. Species differences in protein binding. In \'Comparative Veterinary Pharmacology,
Toxicology and Therapy\'. Ed. Miert ASJPAM van, Bogaert MG and DeBackere M. MTP Press
Ltd, Lancaster 1986; 187-95.

3. BrumfiU W, Franklin 1, Grady D, Hamilton-Miller JMT and lliffe, A. Changes in the
pharmacokinetics of ciprofloxacin and fecal flora during administration of a 7-day course to
human volunteers. Antimicrob. Agents Chemother 1984; 26: 757-61.

4. Dorrestein GM, Gogh H van, Buitelaar MN and Nouws JFM. Clinical pharmacology and
pharmacokinetics of flumequine after intravenous, intramuscular and oral administration in
pigeons Columba livia. J Vet Pharmacol Therap 1983; 6: 281-92.

5. Drusano GL, Standiford HC, Plaisance K, Forest A, Leslie J and Caldwell J. Absolute oral
bioavailability of ciprofloxacin. Antimicrob. Agents Chemother 1986; 30: 444-6.

6. Fischer W, Amtsberg G and Sindern P. Untersuchungen zur therapeutischen Wirksamkeit des
Chinolon-Carbonsäurederivates BAY VP 2674 (Baytril®) bei der experimentellen £.fo/(-lnfektion
des Kalbes. Proceedings Fourteenth World Congress on Diseases of Cattle. Dublin 1986; 393-
7.

7. Fischer W and Kammermeier J. Pharmacokinetische Untersuchungen über die Resorption von
BAY VP 2674 (Baytril®) nach oraler Applikation beim Kalb. Proceedings Fourteenth World
Congress on Diseases of Cattle. Dublin 1986; 1174-8.

8. Goren C, De Jong WA and Doornebal P. Pharmacokinetical aspects of flumequine and
therapeutic efficacy in
Escherichia coli infection in poultry. Avian Pathology 1982; 11: 463-74.

9. Hooper DC and Wolfson JS. The fluoroquinolones: pharmacology, clinical uses, and toxicities
in humans. Antimicrob. Agents Chemother 1985; 28: 716-21.

10. LeBel M, Vallée Fand Bergeron MG. Tissue penetration of ciprofloxacin after single and multiple
doses. Antimicrob. Agents Chemother 1986; 29: 501-5.

11. Nouws JFM, Vree TB, Breukink HJ, Baakman M, Driessens F and Smulders A. Dose dependent
disposition of sulphadimidine and its
N4-acetyl and hydroxy metabolites in plasma and milk of
dairy cows. The Veterinary Quarterly 1985; 7: 177-86.

12. Nouws JFM, Grondel JL, Schutte AR and Laurensen J. Pharmacokinetics of ciprofloxacin in
carp, African catfish and rainbow trout. The Veterinary Quarterly 1988; 10: 211-6.

13. Saene JJM, Saene HKF, Geitz JN, Tarko-Smit NJPh and Lerk CF. Quinolones and colonization
resistance in human volunteers. Pharmaceut Weekbl Sci Ed 1986; 8: 67-71.

-ocr page 22-

14. SimberkofT MS and Rahal JJ. Bactericidal activity of ciprofloxacin against amikacin- and
cefotaxime-resistant gram-negative bacilli and methicillin-resistant Staphylococci. Antimicrob.
Agents Chemother 1986; 29: 1098-1100.

15. Theys H, Verhess I, Van de Water J, Grimon A, Meyers R and Bynens M. Antibiotic sensitivity
of Salmonella strains, isolated from veal calves during the period 1982-1984. Vlaams Diergeneeskd
Tijdschr 1985; 5; 382-4.

16. Vree TB, Wijnands WJA, Guelen PJM, Baars AM and Hekster Y. Pharmacokinetics: metabolism
and renal excretion of quinolones in man. Pharmac Weekbl Sci Ed 1986; 8; 29-34.

17. Wolfson JS and Hooper DC. The fluoroquinolones: Structures, mechanisms of action and
resistance, and spectra of activity
in vitro. Antimicrob. Agents Chemother 1985; 28: 581-6.

18. Zeiler HJ. Evaluation of the in vitro bactericidal action of ciprofloxacin on cells of Escherichia
coli
in the logarithmic and stationary phases of growth. Antimicrob. Agents Chemother 1985;
28: 524-7.

19. Ziv G and Soback S. Comparative clinical pharmacokinetics of several antibacterial quinolones
in preruminant calves. Abstracts EAVPT congress, Ghent, Belgium 1986; p 126.

20. Ziv G, Soback S, Bor A and Kurtz B. Clinical pharmacokinetics of flumequine in calves. J Vet
Pharmacol Therap 1986; 9: 171-82.

SHORT COMMUNICATIONS

Overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1988; 10: 140-44

Comparison between pre- and postnatal
acid-base status of calves and their perinatal
mortality

O. Szenci\', M. A. M. Taverne^ S. Bakonyi\', and A. Erdödi\'

SUMMARY The acid-base status of 58 calves (all in normal anterior presentation) was
determined from venous blood samples before the onset of traction and immediately after
vaginal delivery.

Calves were assigned to one of three groups according to their blood pH value: group 1 - normal,
pH >7.2; group 2 - acidotic, pH 7.2 to 7.0; group 3 - severely acidotic, pH < 7.0. Before the
onset of traction (i.e. during the 30 minutes following the appearance and rupture of the
membranes). 43 calves (74.1%) had normal acid-base values, 14 (24.1%) had slight acidosis,
and only 1 (1.7%) had severe acidosis. A t birth the three groups of calves showed the following
distribution: 23 (39.7%) were normal, 29 (50%) had slight acidosis, and 6(10.3%) had severe
acidosis.

Seven calves (12.1%) died during birth or within 48 hours after birth; 2 were normal shortly
before birth, 4 were acidotic shortly before birth, and 1 was severely acidotic even before the
onset of traction. Traction was significantly longer for cows that delivered severely acidotic
calves compared to cows in the other two groups.

INTRODUCTION

In exploring the causes of perinatal mortality in calves, much attention has been
focussed in recent years on the acid-base balance of calves. In most studies blood
samples were collected during the first 24 hours (6,7, 8) or the first 48 hours (1,10,
II) of life. In particular, changes in acid-base balance during spontaneous or

\' Department of Obstetrics and Reproductive Biology, University of Veterinary Science, Landler Jenö

2, Budapest, H-1078, Hungary.
^ Department of Obstetrics, Gynaecology and A.L, Veterinary Faculty, University of Utrecht, The
Netherlands.

-ocr page 23-

clinically assisted deliveries have been studied (2, 3, 5, 9, 12). Calves whose
condition deteriorates before birth are likely at greater risk of death during and
after calving (4).

This study reports determinations of the acid-base balance in blood samples
collected from the front leg of calves at the onset of traction during assisted vaginal
deliveries. A second blood sample was collected from the jugular vein immediately
after birth.

MATERIALS AND METHODS

A field study was performed in a dairy herd where perinatal mortality (< 24 hrs) ranged from
7.4% to 8.6% from 1982-1986. Dry cows (Dutch Friesian/Holstein-Fnesian crosses) were
confined to stanchion barns and received a mixed corn silage and fodder ration along with
hay.

Delivery of 58 calves, all in normal anterior presentation, was uncomplicated; three to four
attendants assisted with traction and delivery was completed within 30 minutes after the
appearance and rupture of the membranes. The duration of traction was measured. Foetal
blood samples were collected by puncturing the metacarpalis volaris superficialis vein (13)
before the onset of traction. Immediately after birth blood samples were collected by
puncturing the jugular vein. Blood sample processing and the methods used to measure and
calculate pH, pCOz, base-excess (BE), and actual bicarbonate (HCOj) have been described
previously (12). Haemoglobin concentrations were measured with the cyanmethaemoglobin
method. Newborn calves were transferred to individual boxes and received colostrum within
1-2 hours after birth. Subsequently, they were pail-fed with 5 liters of milk from 6-8 a.m. and
from 4-6 p.m.

Before and after birth, calves were assigned according to their pH values to one of three
groups:

group 1: blood pH > 7.2 (normal);
group 2: blood pH 7.2-7.0 (acidotic);
group 3: blood pH < 7.0 (severely acidotic).

Similar grouping has been used by others (4). A complete post mortem examination was
performed on those calves that died during delivery or within 48 hours after birth.
Statistical significance of differences between groups in acid-base parameters was tested by
paired-t-test. Differences in duration of traction in cows of the 3 groups were tested by
analysis of variance.

RESULTS

Distribution into the three groups according to the pH of the calves before and
after birth is given in Table 1.

The percentage of acidotic and severely acidotic calves before the onset of traction
was 25.8%. After birth 60.3% of the calves fell into these categories. Twenty-eight
of 29 calves with acidosis survived, whereas all 6 calves with severe acidosis died.
Duration of traction in cows that delivered severely acidotic calves was signifi-
cantly longer compared with cows in the two other groups.
Mean values of pre- and postnatal acid-base parameters of calves in groups 1 and 2
(excluding the calves that died during birth or within 48 hours after birth) are given
in Table 2. These two groups of calves differed significantly in all parameters both
before and after birth.

Table 3 shows individual acid-base parameters from the seven calves that died.
Two calves belonged to group 1 before the onset of traction but were in group 3
after birth; one died 17 minutes after birth, the other 4 hours after birth. Four of the
calves belonged to group 2 before the onset of traction. Only 1 of these 4 calves
remained in that group; it died of septicaemia 48 hours after birth. The 3 others
were stillborn and blood samples were obtained after birth by cardiac puncture.
Only 1 calf belonged to group 3 (severe acidosis) before traction and it was also
stillborn.

-ocr page 24-

DISCUSSION

Shortly before the onset of traction, 25 out of 58 calves, or 25.8%, had acidosis or
severe acidosis. This figure (percentage) falls between those reported by other
groups. Mulling
et al. (9) reported that of the 20 calves they investigated from 70
minutes ante partum to rupture of the umbilical cord, only 3, or 15%, had a pH
lower than 7.2. Eichler-Steinhauff (2) found 4 of 19 calves, or 21%, acidotic with
pH < 7.2 during the final 30 minutes before vaginal delivery. On the other hand.
Held
et al. (5), using prenatal base-excess as a criterion in a study of 179 heifers,
found 57% of the calves normal (BE > —5.9 mmol/l), 26.8% acidotic (—12.9 < BE
< —6.0), and 16,2% severely acidotic (BE < —13.0). Perinatal mortality measured
0%, 8% and 51 % in these three groups respectively; the calves were delivered either
spontaneously or aided by moderate pulling or by Caesarean section.
The death of two newborn calves that were seemingly normal before birth indicates
that either forced traction lasted too long or another, non-diagnosed complication
occurred, such as premature compression and/or rupture of the umbilical cord, or
premature separation of the placenta. Forced traction jeopardises the calf s survival
and has been well described by Eigenmann (3).

Table 1. Grouping of calves according to pre- and post-natal blood pH.

Blood

Number of

Perinatal

Number of

Perinatal

Mean duration ( SD)

pH

foetuses

mortality

calves

mortality

of traction

(%)

(%)

(%)

(sec)

>7.2

43 (74.1)

2(4.7)

23(39.7)

0 (0.0)

57±3r (n=23)

7.2—7.0

14(24.1)

4 (28.6)

29 (50.0)

1 (3.4)

83±67\'\' (n=29)

<7.0

1 (1.7)

1 (100.0)

6(10.3)

6(100.0)

I76 I49\'\'\'\' (n= 6)

Totals

58

7(12.1)

58

7(12.1)

Number with identical superscripts are significantly different (p<0.001)

Of the 4 calves in group 2 only 1 was alive at birth (calf 3, table 3). The intra-uterine
pH of the 3 other calves, which were stillborn, was nearly 7.0. This intra-uterine
acid-base change may be explained by late detection of the first stage of labour or
by placental and/or umbilical cord anomahes which are responsible for disturb-
ance of the transplacental gas exchange during calving.

Eigenmann et al. (4) clearly showed that the prognosis for calves with intra-uterine
pH < 7.2 is very poor, even when they are delivered by Caesarean section; 56% of
these calves died during the first week. Although our preliminary data are perhaps
less dramatic — of the calves with a prenatal pH lower than 7.2, only 33% had died
within 2 days — both studies strongly indicate that the intra-uterine oxygenation
and acid-base balance of acidotic calves should be improved before further obste-
trical interference takes place.

Table 2. Mean values (± SD) of acid-base balance parameters from calves assigned to two different
groups according to their prenatal blood pH (group 1: pH > 7.2; group 2: 7.0 < pH < 7.2). The mean
post-natal values of these calves are given between parentheses.

Parameter

Group 1

Group 2

(n=4l)

(n=10)

pH

7.31±0.06 (7.20±0.06)

7.14±0.04 (7.07±0.03)

pCOj (kPa)

6.8 ±0.9 (8.5 ±1.0)

8.9 ±0.9 (10.2 ±0.8)

BE (mmol/l)

0.0I±2.7 (-3.3 ±2.7)

-6.0 ±2.2 (-8.1 ±1.4)

HCO; (mmol/l)

25.4 ±2.3 (24.2 ±2.2)

21.9 ±1.9 (21.3 ±1.4)

-ocr page 25-

Table 3. Pre- and post-natal acid-base status of calves that died during parturition or during the first 48 hours after birth.

Calf number

pH

PCO,

BE

Hco;

Duration

Diagnosis

L

J

of traction

kPa

mmol/1

mmol/l

(sec)

1

F

7.30

7.0

-0.7

25.0

226

Aspiration of amniotic

C

6.92

10.5

-15.8

15.6

fluid

(4 hours)

2

F

7.28

7.5

- 0.9

25.3

480

Liver rupture

C

6.98

10.1

-13.3

17.2

(17 minutes)

3

F

7.19

7.0

- 5.7

21.3

270

Septicemia

C

7.04

8.9

-12.0

17.4

(48 hours)

4

F

7.05

8.5

-12.0

16.9

149

Anoxia\'^

C

6.61

13.8

-24.7

10.0

(intrapartum death)

5

F

7.03

9.2

-11.7

17.5

37

Anoxia\'^

C

6.52

13.3

-29.7

7.8

(intrapartum death)

0

F

7.00

9.8

-11.7

18.5

33

Anoxia^

C

6.86

12.6

-16.5

16.2

(intrapartum death)

7

F

6.94

10.8

-13.6

16.7

53

Anoxia\'*

C

6.63

13.0

-26.1

9.9

(intrapartum death)

F: Foetus
C: Calf

X: Postnatal blood samples were obtained by cardiac puncture

-ocr page 26-

REFERENCES

Bodenberger G. Untersuchungen zum Kohlenhydratstoffwechsel lebensfrischer und asphyktischer
neugeborener Kälber. Thesis, München, 1979,

Eichler-Steinhauff HJ, Untersuchungen über den aktuellen pH-Wert und die Blutgasverhältnisse
im venösen Blut von Kälbern während des Geburtsablaufes. Thesis, Berlin, 1977
Eigenmann U. Der Einfluss geburtshiinicher Massnahmen auf die Lebensfähigkeit neugeborener
Kälber. Der paktische Tierarzt 1981; 1 1: 933-42.

Eigenmann U, Grunert E, and Born E. Untersuchungen über den Einfluss der Schnittentbindung
auf den Saurebasenhaushalt sowie die Plasmaglukosekonzentration neugeborener Kälber Dtsch
Tierärztl Wschr 1981; 88: 433-7.

5. Held Th, Eigenmann UJE, and Grunert E. Blutgasanalytische Untersuchungsbefunde bei bovinen
Feten im Aufweitungsstadium der Geburt. Mh Vet Med 1985; 40: 405-9.

6. Maurer-Schweizer H, Wilhelm U, and Walser K. Blutgas- und Säure-Basen-Haushalt bei
lebensfrischen Kälbern in den ersten 24 Lebensstunden. Berl Münch Tierärztl Wschr 1977; 90: 192-
6.

7. Maurer-Schweizer H, Wilhelm U, and Walser K. Blutgas- und Säure-Basen-Verhältnisse bei
lebensfrischen Kaiserschnittkälbern in den ersten 24 Lebensstunden. Berl Münch Tierärztl Wschr
1977; 90: 215-8.

8. Moore WE. Acid-base and electrolyte changes in normal calves during the neonatal period Am J
Vet Res 1969; 30: 1133-8.

9. Mailing M, Waizenhöfer H, and Brattig B. Glukose-, Laktat- und pH-akt.-Werte bei Kühen und
Kälbern während und unmittelbar nach der Geburt. Berl Münch Tierärztl Wschr 1979; 92\' 111-7

10. Schlerka G, Petschenig W, and Jahn J. Untersuchungen über die Blutgase, den Sä\'ure-Basen-
Haushalt, Elektrolytgehalt, einige Enzyme und Inhaltstoffe im Blut neugeborener Kälber Dtsch
Tierärztl Wschr 1979; 86: 95-100.

11. Szenci O, Torös I, and Säri A. Changes of acid-base balance on Holstein-Friesian calves duringthe
first two days after birth. Acta Vet Hung 1981; 29: 143-51.

12. Szenci O. Effects of type and intensity of assistance on acid-base balance of newborn calves Acta
Vet Hung 1983; 31: 73-9.

13. Waizenhöfer H and Brattig B. Ein Verfahren zur kontinuierlichen subpartalen Blutgewinnung
beim Kalb. Berl Münch Tierärztl Wschr 1975; 88: 204-5.

4.

-ocr page 27-

OP VERWIJZING
Kaaktumoren bij de hond

In deze rubriek, die in principe open
staat voor elke auteur die zich op
specialistisch niveau met de dierge-
neeskunde van landbouwhuisdieren
en/of gezelschapsdieren bezighoudt,
wordt een brug geslagen tussen de
eerste- en tweedelijns diergenees-
kunde.

Er is sprake van praktische relevantie
en de bijdragen geven inzicht in de
diagnostiek en behandeling van verwe-
zen patiënten uit diverse disciplines.
Theoretische aspecten of nieuwe ont-
wikkelingen in de diergeneeskunde
worden eveneens belicht.

In dit artiicel wordt in twee casuïstieken, en
één algemene bespreking naar aanleiding
van recente literatuur en ervaringen op de
kliniek voor Gezelschapsdieren te Utrecht,
nader op deze frequent optredende nieuw-
vormingen ingegaan. Resultaten van thera-
peutische technieken worden besproken.

Casuïstieken

Op de Kliniek voor Gezelschapsdieren van
de Faculteit Diergeneeskunde te Utrecht
werd aangeboden de 4-jarige golden retrie-
ver reu Boris, in verband met een dikte aan
de maxilla ter hoogte van de haaktand.
Röntgenologisch onderzoek door de verwij-
zend dierenarts toonde botaantasting ter
plaatse. Anamnese, algemeen onderzoek en
uitgebreid bloedonderzoek ondersteunden
de algemene indruk dat de patiënt overigens
volledig gezond was. In regionale lymfeklie-
ren en thorax konden geen aanwijzingen
worden gevonden voor aanwezigheid van
metastasen. De bloemkoolachtige dikte aan
de maxilla, breidde zich aan de gingivale
zijde van de haaktand uit tot en met de
eerste premolaar. Röntgenologisch bleek
het botverval zich tot dit gebied te beperken.
De tumor werd ruim verwijderd door mid-
del van een partiële (rostraie) hemi maxil-
lectomie, waarbij het kaakgedeelte vanaf de
tweede snijtand tot en met de tweede pre-
molaar (1-3 t/m P-2) werd weggenomen
(foto 1). De open verbinding met de neus-
holte, door het defect in bovenkaak en
palatum durum, werd gesloten middels een
lipslijmvlies plastiek. Bij histo-pathologisch

onderzoek werd de tumor getypeerd als een
plaveiselcarcinoom en bleken de resectie-
vlakken vrij van tumorcellen. Postoperatief
verbleef Boris gedurende 3 dagen op de
Kliniek. Gedurende deze periode werd uit-
sluitend vers drinkwater verstrekt. Hierna
werden door de eigenaar geen problemen
gezien bij de opname van commercieel
droogvoer. Het postoperatief verloop was
ongecompliceerd en bij controle 6 maanden
postoperatief werd geen lokaal recidief, of
metastasering op afstand vastgesteld. De
eigenaar is zeer tevreden met het resultaat
van de behandeling (foto 2).

-ocr page 28-

De tweede patiënt betreft de 8 jaar oude
bobtail reu Roger, aangeboden op de Kli-
niek in verband met een dikte aan de
mandibula in het snijtand gedeelte. Drie
weken tevoren werd door de verwijzende
collega ter plaatse een kleine tumor verwij-
derd.

Bij histo-pathologisch onderzoek op het
laboratorium van de regionale gezondheids-
dienst, werd dit weefsel getypeerd als plavei-
selcarcinoom. Reeds na een week bleek een
lokaal recidief op te treden.
Bij algemeen-, bloed- en röntgenologisch
onderzoek, werden geen andere afwijkingen
vastgesteld. De tumor (1 x 1,5 cm) was
gelokaliseerd aan de gingivale zijde van de
mandibula ter hoogte van de middelste
snijtanden (I-2L t/m 1-2R), met enige uit-
breiding tussen de tanden. Bij röntgenolo-
gisch onderzoek bleek dat inmiddels inva-
sieve uitbreiding in het botweefsel was
opgetreden. De operatieve behandeling be-
stond uit een radicale wigvormige partiële
-;andibulectomie juist binnen de baaktan-
den (I-3L t/m I-3R). Het postoperatief
verloop was ongecompliceerd en bij con-
trole consult 1 jaar postoperatief werd geen
lokaal recidief gezien, noch waren er aan-
wijzingen voor metastasen op afstand.

Algemene bespreking

Van alle bij de hond voorkomende tumoren
wordt 5 tot 10 procent aangetroffen in de
mondholte. Epuliden en in mindere mate
papillomen zijn de meest voorkomende be-
nigne tumoren. De epuliden zijn te onder-
scheiden in het fibreuze-, het ossifice-
rende-, het acanthomateuze- en het reuscel-
type. Andere goedaardige tumoren komen
bij de hond niet veel voor in de mondholte.
De acanthomateuze epulis kan invasieve
groei in botweefsel vertonen en mogelijk
transformeren naar plaveiselcarcinoom.
Maligne melanomen, plaveiselcarcinomen,
fibrosarcomen en osteosarcomen zijn de
meest frequent voorkomende maligne tu-
moren, met in het algemeen ook een zeer
maligne biologisch gedrag.
Voor verschillende tumortypen werden van-
uit de Verenigde Staten goede behandelings-
resultaten gemeld na bestraling. Deze vorm
van behandeling is echter in Nederland
nauwelijks voor de hond beschikbaar. De
behandeling bestaat in ons land voorname-
lijk uit chirurgische verwijdering van de
tumor. Interessant zijn daarom de resulta-
ten van radicale chirurgische behandeling
zoals in enkele recente publikaties beschre-
ven. De behandeling bestaat uit een verwij-
dering van de tumor inclusief het omge-
vende gezonde (kaak-)weefsel. Zowel de
mandibula als de maxilla komen in principe
voor een dergelijke behandeling in aanmer-
king. De resultaten zijn zeer bemoedigend.
De patiënten blijken geen of slechts in
geringe mate hinder te ondervinden bij het
eten. Zeer belangrijk hierbij is dat het post-
operatieve resultaat voor de eigenaar in het
algemeen geen cosmetisch probleem vormt.
Dit geldt met name voor de rostrale hemi
maxillectomie, waarbij de bovenlip de resec-
tie geheel aan het oog onttrekt. Bij lange
termijn vervolgonderzoek bleek ruime ver-
wijdering van acanthomateuze epuliden
zelfs een zeer succesvolle behandeling. Van
de maligne tumoren blijken de fibro- en
osteosarcomen de korste gemiddelde over-
levingstijd te hebben na partiële kaakresec-
tie. Salisbury (J Am Anim Hosp Assoc,
1988) stelde de gemiddelde overlevingstijd
voor 9 honden behandeld in verband met
een fibrosarcoom, vast op 7 maanden. Dit
in tegenstelling tot de plaveiselcarcinomen
waarbij lokaal recidief en/of metastasen
elders in het lichaam slechts zelden werden
gezien. Echter, zelfs wanneer een totale
genezing niet kan worden gerealiseerd, kan
een partiële kaakresectie het leven van de
patiënt aanzienlijk aangenamer maken.
Welke patiënten komen voor partiele kaak-
resectie in aanmerking? In de eerste plaats
die dieren waarbij een orale tumor na con-
servatieve chirurgie recidiveerd. Tevoren
dient echter een grondig aanvullend onder-
zoek te worden uitgevoerd. Van belang is
hierbij, naast de typering van de tumor, de
grootte en lokalisatie. In verband met even-
tuele aanwezigheid van metastasen worden
de regionale lymfeklieren onderzocht; bij
(verdenking op) vergroting wordt hiervan
een aspiratie biopt genomen (Teske en Slap-
pendel, Tijdschr Diergeneeskd 1989; 114
(supplement 1): 36S). Uitgebreid röntgeno-
logisch onderzoek van de schedel vindt
plaats om aantasting van en uitbreiding in
botweefsel vast te stellen. Tevens worden
röntgenfoto\'s van de thorax gemaakt (me-
tastasen?) en wordt door middel van bloed-
en urine-onderzoek een indruk verkregen
van het haemopoïetisch systeem, lever- en
nierfunctie. In de tweede plaats komen in
aanmerking die tumoren die op grond van
histopathologisch onderzoek als maligne
werden gekarakteriseerd, alsmede de poten-
tieel maligne acanthomateuze epuliden.
Hoewel de chirurgische procedure in prin-
cipe eenvoudig is, kunnen, met name bij

-ocr page 29-

maxilla resecties, intra- en postoperatief een
aantal complicaties optreden waarvan
vooral de bloedingen voor problemen kun-
nen zorgen. Bij het grote aantal partiële
kaakresecties dat inmiddels op de Kliniek
voor Gezelschapsdieren werd uitgevoerd,
bleek de beschikbaarheid van inhalatie,
anaesthesie, intra veneus infuussysteem,
operatie assistent(e), een voldoende krach-
tige oscilerende zaag, een onderdruk afzuig-
systeem en elektro-diathermie van grote
praktische waarde. De behandelingsresulta-
ten van onze patiënten sluiten aan bij de
positieve conclusies in de literatuur. Wij
adviseren dan ook, na het stellen van de
indicatie, voor kandidaat-patiënten de radi-
cale chirurgie als reëele behandelingsmoge-
lijkheid aan de eigenaar voor te stellen.

R. C. Nap\'

LITERATUUR

Literatuurlijst op aanvraag bij de auteur
verkrijgbaar.

\' R. C. Nap, dierenarts Ortliopedie, Vakgroep
Geneeskunde van Gezelschapsdieren, Facul-
teit Diergeneeskunde, Rijks Universiteit
Utrecht.

REFERATEN
Kip

Salmonella enteritidis in de slachtsector

Lister SA. Salmonella enteritidis infection in
broiler and broilerbreeders. The Veterinary
Record 1988; 123: 350.

In 1988 was sprake van een toename van het
aantal
Salmonella £?nremiWw-isolaties bij
pluimvee. Klinische verschijnselen ten ge-
volge van deze infectie werden door de
auteur alleen waargenomen bij slachtkui-
kens terwijl leggende dieren geen nadelen
leken te ondervinden van deze infectie; de
vruchtbaarheid, broeduitkomst en eipro-
duktie werden althans niet nadelig beïn-
vloed. Bij slachtkuikens ging een
S. enteri-
f/rf/j-infectie meestal gepaard met hoge
mortaliteit bij kuikens van minder dan een
week oud, bij oudere dieren gevolgd door
groeivertraging en verlies van uniformiteit.
Door de auteur werd nader onderzoek ver-
richt bij een koppel slachtkuikenouderdie-
ren waarvan de nakomelingen besmet ble-
ken met
S. enteritidis en daardoor klinische
verschijnselen vertoonden.
De diagnose 5.
enteritidis bij de slachtkui-
kenouderdieren werd gesteld door onder-
zoek van strooisel en cloacaswabs. Bij 14
dieren van het betreffende koppel werd
sectie en bacteriologisch vervolgonderzoek
verricht. De dieren waren ouder dan 40
weken en vertoonden geen van alle duide-
lijke klinische symptomen. Zes dieren ver-
toonden ook bij sectie geen afwijkingen, wel
werd bij 2 van deze 6 S.
enteritidis gekweekt
uit de blindedarm. Zeven dieren hadden een
inactief ovarium, 2 daarvan met verschrom-
pelde, verkleurde en bloedrijke follikels. Uit
deze afwijkende follikels werd
S. enteritidis
gekweekt met behulp van de directe me-
thode.

Alhoewel het aantal onderzochte dieren
klein is en de
S. enteritidis-\'mïcctK geleid
heeft tot inactiviteit van het ovarium acht
de auteur het niet onwaarschijnlijk dat een
beginnende infectie van het ovarium met 5.
enteritidis kan leiden tot een besmetting van
de eieren, (De auteur doelt hier waarschijn-
lijk op de inwendige eibesmetting;
ref.).

J. F. Heijmans

Paard

De effectiviteit van enkele testen
waarmee het partustijdstip voorspeld
kan worden

Ousey Jennifer C, Celcaux Maria, and Ross-
dale PD. Evaluation of three strip tests for
measuring electrolytes in mares\' prepartum
mammary secretions and gor predicting
parturition. Equine Veterinary Journal
1989; 21: 196-200.

Bij de merrie verandert voor de partus de
samenstelling van de melk. Zowel het Ca-
als het Mg-gehalte nemen toe naarmate het
partustijdstip nadert. Op deze toename zijn
een aantal testen gebaseerd, waarmee al-
thans volgens de bijsluiter het moment van
de partus kan worden voorspeld. De test-
strips laten een kleurverandering (van groen
naar violet) zien als de partus voor de deur
staat.

Schrijvers hebben in een goede opzet onder-
zoek bij 35 volbloeds de effectiviteit van drie
van dergelijke tests vergeleken. Hiertoe
werd dagelijks melk genomen van die paar-
den waarbij het uier zich flink aan het
ontwikkelen was. De melkmonsters werden
in de namiddag genomen om te bepalen of

-ocr page 30-

er \'s nachts bij de merrie moest worden
gewaakt of niet.
De resultaten waren als volgt:

— het Ca-gehalte nam voor de partus veel
sterker toe dan het Mg-gehalte;

— het percentage merries waarbij de kleur-
verandering de dag van de partus maximaal
was bedroeg slechts 20%;

— het percentage merries waarbij de maxi-
male score langer dan 24 uur aanwezig was
varieerde van 46 tot 83%. Bij één merrie
bleef de kleurverandering zelfs 16 dagen
maximaal;

— het percentage dat veulende zonder dat
een maximale kleurverandering was bereikt
varieerde van 11 tot 23%;

— er waren geen merries die veulenden als
er geen kleurverandering of een minimale
kleurverandering was opgetreden.
Gezien het bovenstaande ligt de conclusie
voor de hand: de teststrips zijn ongeschikt
om het ogenblik van de partus te voorspel-
len. Bij een negatief resultaat hoeft er niet
te worden gewaakt. Bij een maximale kleur-
verandering kan het nog dagen duren
vooraleer de partus op gang komt.

(In hoeverre rasverschillen een rol spelen bij
het interpreteren van de testresultaten is
onzeker. Het lijkt echter niet erg waarschijn-
W\\ref.). A. de Kruif

Rund

Fertiliteitsproblemen veroorzaakt door
Haemophilus somnus

Ruegg PL, Marteniuk JV, Kaneene JB.
Reproductive difficulties in cattle with an-
tibody titers to
Haemophilus somnus. J Am
Vet Med Assoc 1988; 193: 941-2.

In dit artikel wordt een melkveebedrijf
beschreven waar plotseling fertiliteitspro-
blemen waren opgetreden. Het bedrijf (65
koeien, 8000 kg melk, goed management)
kreeg opeens te kampen met een sterk
verhoogd percentage \'opbrekers\' bij koeien
die door de dierenarts reeds drachtig waren
bevonden. Bovendien hadden twee dieren
geaborteerd en waren 5 runderen reeds
vijfmaal zonder succes geïnsemineerd. Het
klinisch onderzoek van de dieren leverde
geen \'houvast\' op. Ook het bacteriologisch
onderzoek van uterusslijm verliep negatief.
Van 16 dieren werden gepaarde bloedmon-
sters (18 dagen interval) onderzocht op anti-
lichamcn tegen IBR, BVD, leptospiren en
Haemophilus somnus. De titers ten opzichte
van BVD en IBR varieerden van I : 4 tot
1 : 512. Serumconversie was niet opgetre-
den. De titers ten opzichte van
H. somnus
varieerden van 1 : 32 tot 1 : 4.096. Bij drie
dieren was de titer bij het tweede bloedon-
derzoek viermaal zo hoog als bij het eerste
onderzoek.

Schrijvers concluderen dat op dit bedrijf
sprake is geweest van een acute
H. somnus-
infectie, gezien de hoge titers en de opgetre-
den serumconversie.

H. somnus kan een rol spelen bij ademha-
lingsproblemen, bij het \'weak calf syn-
droom\', bij meningo-encephalitis en bij re-
produktstoornissen. Is dit laatste het geval
dan veroorzaakt de infectie embryonale
sterfte, abortus en vaginitis (na natuurlijke
dekking). De pathogenese is helaas ondui-
delijk. Mogelijk is de infectie via aankoop
op het bedrijf gekomen (één maand voor het
ontstaan van de problemen waren 8 koeien
aangekocht).

Zoals in de V.S. gebruikelijk is (ref.) werden
de koeien direct na het stellen van de
diagnose gevaccineerd. De vruchtbaarheid
was enkele maanden later weer normaal.
(Of vaccinatie zin heeft, is onbekend;
ref).

A. de Kruif

Rund

Brucellosis en embryotransplantatie

Stringfellow DA and Wright JC. A review
of the epidemiologic aspects of embryo
transfer from
Brucella abortus-ïnitctcd
cows. Theriogenology 1989; 31: 997-1006.

De laatste jaren is embryotransplantatie
(ET) sterk toegenomen. Het is daarom
begrijpelijk dat men zich heeft afgevraagd
in hoeverre besmettelijke ziekten, zoals Bru-
cellosis, middels ET kunnen worden over-
gebracht. Schrijvers hebben literatuur aan-
gaande dit onderwerp bestudeerd en zelf
onderzoek gedaan naar het hierbovenver-
melde probleem.

Het bleek dat er geen enkel risico bestaat dat
Brucellosis zou kunnen worden overge-
bracht via ET. Alle onderzoekingen zijn wat
dit betreft eensluidend.
In totaal werden 74 met Brucella geïnfec-
teerde koeien gespoeld, waarbij 415 em-
bryo\'s werden verkregen. Geen enkele keer
kon
Brucella abortus worden aangetoond.
Schrijvers concluderen dan ook dat ET geen
risico inhoudt ten aanzien van de versprei-
ding van Brucellosis.

A. de Kruif

-ocr page 31-

Zoönosen

Een langdurige latentie

Er schuilt immer eert niet denkbeeldig
gevaar in het medenemen van (niet
alleen) huisdieren uit streken van de
wereld; waar aan de verzorging, behui-
zing, hygiëne bij deze dieren minder of
nauwelijks aandacht wordt geschon-
ken; naar bij de in dit opzicht beter
ontwikkelde staten. Zolang de klini-
sche verschijnselen bij mens en dier
zich nog manifesteren binnen een meer
beperkt tijdsbestek, ligt het traceren
van de bron en oorzaak daarvan nog
wel binnen de mogelijkheden; wanneer
de ziekte evenwel maanden tot jaren
erna optreedt, kan dat tot grote diag-
nostische problemen aanleiding geven.
Daar komt nog bij, dat later optre-
dende ziekten, gebeurtenissen (zwan-
gerschap, ongevallen en dergelijke) of
ingrepen (vaccinatie onder andere) de
symptomen kunnen gaan camoufleren.
Een tweetal voorbeelden gerefereerd
moge bovenstaande toelichten.

Schoenemann J, Lütticken R und Schreib-
ner E.
Brucella ca/i/i-Infektion beim Men-
schen. Deutsche Medizinische Wochen-
schrift 1986; 111: 20-2.

Een 30-jarige lerares schonk het levenslicht
aan een gezonde jongen na een normaal
verlopende zwangerschap, baring en
kraambed. Zij voedde het kind zelf.
Een half jaar na de partus kreeg zij inter-
mitterende pijn in de halsstreek, pijn aan de
ogen en lichte temperatuurverhoging (38°
C), later gevolgd door gevoel van algemene
malaise, hoofdpijn, spierpijnen en hoge
koorts (39.5° C).

Een antibiotische kuur met doxyxycline
wierp geen resultaten af
Na intensiever intern onderzoek bleek haar
milt duidelijk vergroot, leverbiopsie wees
een zogenaamde granulomateuze hepatitis
uit. Serologische reacties tegen veel voorko-
mende protozoaire, bacteriële en virusziek-
ten brachten geen oplossing, evenmin agglu-
tinatie en complementbindingsreacties
uitgevoerd met
Brucella abortus-, B. meliten-
sis-
en B. iuw-antigeen. Een later uitge-
voerde agglutinatie tegen
B. cfl«w-antigeen
echter toonde een titer van 1:1280.

Patiënte had 4 jaar tevoren in Griekenland
een jong bastaardhondje uit een nest gekre-
gen en mee naar Duitsland genomen. Het
dier is en was altijd gezond geweest en
voorspoedig opgegroeid. Serologisch on-
derzoek wees een agglutinatietiter tegen
B.
canis
uit van 1:2560. Helaas heeft eigena-
resse het dier laten euthanaseren alvorens
men gelegenheid kreeg nader onderzoek bij
de hond te verrichten.
Na herhaalde opeenvolgende antimicro-
biële kuren als gevolg van enkele optre-
dende recidieven van de koorts en ziektever-
schijnselen, is patiënte genezen na een
laatste 4 maanden durende therapie. Na
haar laatste kuur bleek de agglutinatietiter
tot 1:40 en na een jaar tot \'negatief te zijn
gedaald. Haar zoontje is nimmer ziek ge-
weest. Van de ongeveer 30 beschreven geval-
len van
B. ca/i;j-infecties bij de mens blijken
talrijke terug te voeren naar infecties die
plaatsvonden in landen rond het Middel-
landse Zeebekken, waar ook de andere
brucellosen nog vrij veelvuldig voorkomen.
Deze langdurige latentie is overigens wel
opmerkelijk.

Argentina B, Bowman B, and Curran AS.
An imported case of rabies in an immunised
dog. Morbidity and Mortality Weekly Re-
port 1987; 36: 94-6.

Een tweede voorbeeld betreft een leraar uit
de Verenigde Staten van Amerika, die een
hond uit West Afrika mee had genomen.
Hoewel het dier overeenkomstig de gel-
dende Amerikaanse quarantainevoorschrif-
ten met een geïnactiveerd rabiesvaccin was
gevaccineerd, ontwikkelde het na een incu-
batietijd van 9\'/2 maand een met paralyse
gepaard gaand ziektebeeld. Nadat het 4
dagen deze neurologische aandoening had
getoond, werd het gedood en onderzoek
wees als oorzaak rabiesvirus aan. Het dier
had inmiddels met 37 mensen vaker contact
gehad, die uit veiligheidsoverwegingen allen
zijn gevaccineerd. Over contact met andere
dieren wordt niet gerept.
Een redactionele kanttekening bij dit ver-
slag wijst er op, dat alle honden \'verdacht\'
zijn als zij uit voor rabies endemische gebie-
den afkomstig zijn.

Toch zijn dergelijke mislukkingen na vacci-
natie om een of andere duistere reden, waar-
schijnlijk als gevolg van een onvoldoende
immuniteitsreactie van het dier op het vac-
cin, zeldzaam. Dit geldt ook voor de zéér
lange incubatietijd (latentie), doch is reeds
voordien een enkele maal bij rabies beschre-
ven.

H. A. E. van Tongeren.

-ocr page 32-

BOEKBESPREKING

Toxicological evaluation of certain
veterinary drug residues in foods

Prepared by the 32nd Meeting of the Joint FAO/
WHO Expert Committee on Food Additives,
Rome, 15-23 June 1987

(WHO Food Additives Series No. 23, 151 pp en vier
aanhangsels. Cambridge University Press, Cam-
bridge 1988; uitgegeven namens de WHO)

Deze uitgave bevat enkele rapporten, samenge-
steld door de 32e vergadering van de JECFA
(Joint Expert Committee on Food Additives) van
de FAO/WHO. In deze rapporten worden res-
pectievelijk de dierbehandelingsmiddelen chloor-
amfenicol, trenbolonacetaat en zeranol behan-
deld. De JECFA verzamelt gegevens omtrent
toxiciteit en andere biologische c.q. biochemische
hoedanigheden en doet op grond hiervan uitspra-
ken over de veiligheid van deze stoffen. Deze
uitspraken kunnen dienen als basis voor wettelijk
toegelaten restgehalten.

Chlooramfenicol is zeer uitvoerig behandeld. Na
een beschrijving van de opname, de verdeling
over het lichaam en de uitscheiding, wordt een
overzicht gegeven van het toxicologisch onder-
zoek dat aan deze verbinding is verricht. Aan de
orde komen studies met betrekking tot carcino-
geniteit, hematologische effecten, mutageniteit,
teratogene effecten en nog enkele andere waarge-
nomen verschijnselen. Bij de mens zijn vooral de
door chlooramfenicol veroorzaakte aplastische
anemie, leukemie en beenmergsuppressie be-
schreven en daarnaast nog enkele andere ver-
schijnselen, zoals het \'grey baby syndrome\'. Om-
dat voor aplastische anemie, een weliswaar
zeldzaam doch fataal verschijnsel, geen no effect-
level kon worden vastgesteld, kan aan de aanwe-
zigheid van chlooramfenicol ook geen ADI (ac-
ceptable daily intake) worden verbonden. Dit
overzicht wordt besloten met een lijst van meer
dan 300 literatuurverwijzingen.
Trenbolonacetaat en zeranol werden reeds op de
26e JECFA-vergadering (in 1982) behandeld;
toen bleek evenwel onvoldoende toxicologische
informatie beschikbaar. Toch zijn beide verbin-
dingen in 1983 van een voorlopig positief advies
voorzien ten aanzien van het gebruik als anabo-
licum. Inmiddels is een aantal nieuwe gegevens
bekend geworden die beter onderbouwde uitspra-
ken over deze stofTen mogelijk maken. Van belang
is dat de tumorbevorderende werking van beide
stoffen het logisch gevolg is van hun hormonale
activiteit — zoals bij alle hormonale anabolica —
en dat daarom een \'no hormonal effect level\' dient
te worden vastgesteld. Zowel voor trenbolonace-
taat als voor zeranol beschikt men thans over
zulke gegevens. Ook is veel ander toxicologisch
onderzoek verricht. Voor wat betreft trenbolon
wacht men nog op eindrapporten met betrekking
tot residustudies in vaarzen en ossen, en op enige
andere resultaten. ADI\'s zijn intussen wel vast-
gesteld. Het rapport over trenbolonacetaat bevat
67, dat over zeranol 44 literatuurverwijzingen.

Het eerste aanhangsel is een lijst van rapporten
en andere documenten die tijdens JECFA-verga-
deringen zijn opgesteld. De waarde van deze
opsomming is beperkt, omdat de behandelde
stoffen niet met name worden genoemd. Aan-
hangsel 2 bevat een lijst met afkortingen en
aanhangsel 3 een lijst met namen van leden van
het JECFA.

Aanhangsel 4 tenslotte vat de aanbevelingen
samen voor wat betreft ADI en aanvaardbaar
residugehalte. Voor chlooramfenicol worden
geen aanbevelingen gedaan omdat geen garanties
kunnen worden gegeven dat resten van chlooram-
fenicol geen gevaar opleveren voor gevoelige
personen die aplastische anemie kunnen ontwik-
kelen. Voor trenbolonacetaat en zeranol worden
wel waarden gegeven.

Voorts worden de lichaamseigen anabolica oe-
stradioI-17/3, progesteron en testosteron ge-
noemd. Hierdoor werd het vaststellen van een
ADI en een aanvaardbaar residugehalte onnodig
geacht, omdat deze stoffen door de mens zelf
worden geproduceerd. Het is onwaarschijnlijk,
aldus het Joint Expert Committee, dat resten van
deze verbindingen, als gevolg van correcte toepas-
sing, gevaar voor de gezondheid opleveren.
Het boekje zal, evenals andere uit deze serie, zijn
weg naar belangstellenden ongetwijfeld vinden.

A. Ruiter.

Veterinary Medicine

(7th edition)

D. C. Blood and O. M. Radostits

(Baillière Tindall, London, 1989)

Het hier te bespreken boek behoeft waarschijnlijk
weinig uitleg. Het is één van de zeer bekende
standaardwerken in de diergeneeskunde. Het is
een boek van 1500 dichtbedrukte pagina\'s waar
\'alles\' in staat wat momenteel van belang is voor
de geneeskunde van het paard, de herkauwers en
het varken.

De 7e editie is volledig bijgewerkt. Er zijn nieuwe
hoofdstukken betreffende Herd Health, Veteri-
nary Epidemiology and Veterinary Virology. Een
groot aantal hoofdstukken, zoals BVD, crypto-
sporidiosis etc. zijn volledig herschreven. Het
boek is overzichtelijk ingedeeld, bevat uitgebreide
literatuurverwijzingen en heeft een gemakkelijk te
gebruiken index.

Het is volledig bedoeld als naslagwerk. Er zijn
geen foto\'s aanwezig. Slechts enkele tabellen
\'verluchtigen\' de vele tekst.
Het zal duidelijk zijn dat het steeds moeilijker
wordt om alle kennis die op een bepaald gebied
beschikbaar is zelfs in een naslagwerk op te
nemen. Men moet zich dan ook afvragen of het
niet beter zou zijn, zeker ook gezien de speciali-
satie naar diersoort die zich in de diergenees-
kunde aftekent een dergelijk werk naar diersoort
op te splitsen. Desalniettemin bevat dit boek een
schat aan informatie die de aanschaf zeker ver-
antwoord doet zijn.

A. de Kruif.

-ocr page 33-

Op 1 juni organiseerde de FIDIN, de Vereni-
ging van Fabrikanten en Importeurs van
Diergeneesmiddelen in Nederland, ter gele-
genheid van haar 25-jarig bestaan in het RAI
Congres Centrum in Amsterdam een jubi-
leumcongres voor dierenartsen met als titel:
\'Zit de dierenarts op het juiste paard?\'. Ruim
300 belangstellenden hadden gehoor gegeven
aan de uitnodiging om te komen luisteren naar
visies van banken en bedrijfskundigen op het
financiële reilen en zeilen en de marktgericht-
heid van de diergeneeskunde als bedrijfstak.
Ook kwamen er wat meer specifieke veteri-
naire onderwerpen aan de orde zoals het
functioneren van de dierenarts op het gebied
van de volksgezondheid en de relatie tussen
ontwikkeling en toepassing van diergenees-
middelen en Good Veterinary Practice.

DIERGENEESKUNDE EN OVERHEIDSBE-
LEID

Het congres werd geopend door demissio-
nair minister van Landbouw en Visserij, ir.
G. J. M. Braks. Braks zei dat het overheids-
beleid gericht is op het vinden van een
passend antwoord op de vele ontwikkelin-
gen die op het gebied van de diergeneesmid-
delen gaande zijn. \'De vorming van dit
beleid vraagt bij uitstek zorgvuldige weging
van vele, soms tegenstrijdige belangen\', al-
dus Braks. Daarmee doelde hij op de ge-
zondheid cn het welzijn van dieren, die in
het geding zijn en de kwaliteit van het
voedsel en het milieu: \'Daarbij komt dat niet
alleen wetenschappelijke en economische
gegevens een rol spelen. Terdege moet ook

recht worden gedaan aan soms zeer uitge-
sproken maatschappelijke opvattingen en
gevoelens\'.

Braks ging nog eens in op zijn onlangs
gepresenteerde Structuurnota Landbouw,
waarin de grote betekenis van de biotech-
nologie voor de agrarische sector beklem-
toond wordt. Over de biotechnologische
ontwikkelingen is een flinke maatschappe-
lijke discussie gaande. Als voorbeeld noem-
de Braks de mogelijke toepassing van BST

BERICHTEN EN VERSLAGEN

FIDIN Jubileumcongres

Dierenartsen denken nog te weinig marktgericht

t ■ #

Het FIDlN-Jubileumcongres trok 300 belangstellenden.
Tijdschr. Diergeneeskd.. deel 114. afl. 13, 1989

-ocr page 34-

in de melkveehouderij. Braks verwacht dat
er nog vele andere biotechnologische pro-
dukten zullen volgen. Er wordt zelfs al
gesproken over het patenteren van gemani-
puleerde planten en dieren. Een klemmende
vraag rijst dan of alles wat kan ook mag. \'Bij
de beoordeling wat toelaatbaar is en wat
niet, zal de mening van dierenartsen zwaar
wegen. Een brede oriëntatie op het terrein
van de ethiek wordt, onder meer, hierdoor
wel noodzakelijk\', aldus Braks.

Braks onderstreepte dat op vele terreinen de
inbreng van dierenartsen van cruciaal be-
lang is, niet het minst wanneer het de toe-
passing en het gebruik van diergeneesmid-
delen betreft. Toch beklemtoonde de
minister dat hij bepaalde zaken van de
dierenartsen
niet verwacht. Braks ziet als
primaire taak van dierenartsen het verlenen
van diergeneeskundige bijstand, gekoppeld
aan een permanente veterinaire bewaking
van de gezondheidstoestand van de dieren
op het bedrijf \'Het verkopen van medicij-
nen als doel op zich, dus zonder binding met
de veehouder of onvoldoende kennis van
het bedrijf, hoort daar niet bij\', waarmee
Braks zich keerde tegen het fenomeen van
de postorderdierenartsen. Vooralsnog gaat
de minister er van uit dat de KNMvD dit
probleem zelf weet te beheersen, geholpen
door het toekomstig wettelijk tuchtrecht.

VISIE VAN DE RABOBANK OP DIEREN-
ARTSEN

Pralitijlcen draaien goed
De gemiddelde dierenartsenpraktijk maakt
financieel een gezonde indruk. Deze opti-
mistische conclusie trok H. E. van de Kerk,
directeur van de Rabobank Nederland uit
de door de Rabobank uitgevoerde studie
naar het financiële reilen en zeilen van de
diergeneeskunde als bedrijfstak.
Hoe ziet de dierenartsenbranche er anno
1989 eigenlijk uit? Even wat cijfers. Neder-
land telt momenteel 2000 praktizerende
dierenartsen, waarvan bijna de helft (950) in
een eenmanspraktijk werkt. De rest (1050)
werkt in een samenwerkingsverband met
meerdere dierenartsen. Het aantal associ-
aties is de afgelopen twintig jaar meer dan
verdrievoudigd. Op het ogenblik zijn er 350
dierenartsenassociaties, waarin gemiddeld
drie dierenartsen werkzaam zijn. De 2000
dierenartsen haalden in 1987 een omzet van
zo\'n slordige 700 miljoen gulden. Naar
schatting komt 60% van deze omzet voor
rekening van de landbouwhuisdieren en
40% uit het marktsegment van de gezel-
schapsdieren. De Rabobank schat dat het
marktaandeel van de dierenarts op het ge-
bied van de diergeneeskundige zorg 50%
bedraagt. Dat betekent dat de totale uitga-
ven aan diergeneeskundige zorg zo\'n 1,4
miljard gulden bedragen.

Minister Braks ontvangt
de FIDIN legpenning
\'Absyrtus\' uit handen van
ir. M. J. de Graaf, voorzit-
ter van de FIDIN. Minis-
ter Braks kreeg de onder-
scheiding vanwege zijn
grote bijdrage aan de tot-
standkoming van de Dier-
geneesmiddelenwet.

-ocr page 35-

Gezelschapsdieren

Volgens Van de Kerk hebben zich met name
in de gezelschapsdierensector in de afgelo-
pen decennia sterke veranderingen voorge-
daan: \'Een jaar of twintig geleden spraken
we nog over veearts. De omzet in het
marktsegment van de kleine huisdieren was
toen verwaarloosbaar. Maar daarna is het
aantal huisdieren enorm toegenomen en
bovendien is de sociale en emotionele bete-
kenis van het huisdier sterk veranderd. Het
huisdier is huisgenoot geworden en dit ge-
zelschap vraagt veel tijd van de eigenaar, die
ook bereid is veel geld voor de verzorging
uit te geven\'. Van de Kerk rekende voor dat
de gemiddelde honden- en kattenbezitter
per jaar zo\'n duizend gulden voor zijn
viervoeter uitgeeft aan voeding, dierenarts
en dierbenodigdheden. Zij betalen gemid-
deld zo\'n 400 gulden per jaar om het zieke
of gewonde dier weer op de been te helpen.
En de toekomst? Van de Kerk verwacht niet
dat er meer honden zullen komen. Mogelijk
zal het aantal katten iets toenemen, hetgeen
samenhangt met dc toename van het aantal
één- en tweepersoonshuishoudens. Of er
groei in de omzet van de dierenarts zit hangt
af van de mate waarin hij of zij er in slaagt
de dienstverlening uit te breiden.

Landbouwhuisdieren

In 1987 haalde een dierenarts gemiddeld
zo\'n 20 tot 50% van zijn omzet uit medicij-
nen. Van de Kerk verwacht dat als gevolg
van het overheidsbeleid (terugdringen van
de preventieve entingen) de omzet in medi-
cijnen flink zal verminderen. Om dit verlies
te compenseren zal de dierenarts zich meer
moeten richten op de advisering aan de
veehouder. Van de Kerk: \'De dierenarts zal
zich ontwikkelen van een specialist in het
genezen van dieren naar een veterinair ad-
viseur die een stuk begeleiding geeft voor
één diersoort. Het gaat daarbij zowel om de
gezondheid van het dier, als de kwaliteit van
het produkt....\'.

Omzet van drie ton

De gemiddelde dierenartsenpraktijk be-
haalt een omzet van ongeveer ƒ300.000.
Aan de kostenkant domineert de inkoop
van medicijnen. Deze varieert van 20% in
een gezelschapsdierenpraktijk tot 50% bij
praktijken die veel intensieve veehouderij-
bedrijven in hun werkgebied hebben.
Het inkomen van een dierenarts is zo slecht
nog niet. \'Wanneer een dierenarts eenmaal
geruime tijd is gevestigd en de financierings-
lasten beginnen te dalen, kan zijn inkomen
tot ruim boven de ton stijgen\', aldus Van de
Kerk. Dierenartsen in associaties blijken
gemiddeld een iets beter resultaat te behalen
dan hun collega\'s in eenmanspraktijken.
De afgelopen jaren hebben de omzetten en
inkomens van de dierenartsen nauwelijks
groei vertoont. Van de Kerk waarschuwde
dat \'kostenstijgingen, voor zover die niet
doorberekend kunnen worden, op langere
termijn tot winsterosie zullen leiden\'.
Van de Kerk adviseert de dierenarts ook
aandacht te schenken aan de debiteurenbe-
waking, anders gaat dat geld kosten. Hij
vindt het een ongezonde zaak wanneer
dierenartsen uit oogpunt van beroepsethiek
de dienstverlening aan financieel zwakke
bedrijven blijven voortzetten, zonder dat
betaling gewaarborgd is.

Jonge dierenartsen

Hoe is het met de financiële positie van de
jonge dierenarts? Van de Kerk hierover: \'Pas
afgestudeerde dierenartsen gaan veelal eerst
een aantal jaren assisteren in loondienst.
Daarna worden ze, indien mogelijk, associé
of nemen ze een praktijk over. De investe-
ringen die hiermee gemoeid zijn, kunnen
oplopen tot meer dan vier ton, inclusief de
vergoeding voor de goodwill, waarvoor een
bedrag wordt gehanteerd van 80 tot 100%
van de gemiddelde bruto omzet over de
laatste drie jaar\'.

Van de Kerk had nog een tip voor de jonge
dierenarts: \'Jonge dierenartsen in loon-
dienst, die op termijn zelfstandig dierenarts
willen worden of in een maatschap willen
gaan werken, doen er vaak goed aan nu
reeds de nodige risicoverzekeringen af te
sluiten. Immers op jeugdige leeftijd is niet
alleen de acceptatie bij bijvoorbeeld de
overlijdensrisicoverzekering en de arbeids-
ongeschiktheidsverzekering eenvoudiger,
ook de premies zijn lager. Ik kan me voor-

-ocr page 36-

stellen dat dit punt bij jonge dierenartsen
niet bovenaan de agenda staat. Toch is het
zinvol om de voordelen eens te laten bere-
kenen\'.

DE DIERENARTS ALS MARKTGERICHTE
DIENSTVERLENER

Concurrentie en marketing
De arbeidsmarktsituatie wordt de laatste
jaren gekenmerkt door een toenemend aan-
tal praktizerende dierenartsen bij een gelijk-
blijvend aantal dieren. Daardoor neemt de
concurrentie toe. De gevestigde dierenarts
kan daarop reageren door proberen stand
te houden ten koste van de concurrerende
collega\'s, of hij of zij breidt de markt uit
door diensten te verlenen die voorheen niet
door dierenartsen werden verricht, of zelfs
in het geheel niet werden verricht. De eerste
strategie heeft een onderlinge concurrentie-
strijd tot gevolg. De tweede strategie, die
onder de noemer van marketing is te bren-
gen, kan het leven van alle dierenartsen
aangenamer maken.

Tot voor kort ontbrak echter zicht op de
vraag in welke mate dierenartsen in hun
dagelijkse dienstverlening bewust of onbe-
wust gebruik maken van marketing-concep-
ten. Dat was dan ook de reden voor de
FIDIN om de Erasmus Universiteit Rotter-
dam te verzoeken een onderzoek te doen
naar de marktgerichtheid van dierenartsen.

De studie werd uitgevoerd door drs. Arja
Schuurmans en ir. Ale Smidts van de Facul-
teit Bedrijfskunde, die een telefonische en-
quête hebben gehouden onder een aselect
gekozen groep dierenartsen.

Praktijken overwegend produktgeoriënteerd
De wijze waarop een dierenartsenpraktijk
zich oriënteert op de markt hangt sterk
samen met de doelstelling die men heeft. Uit
de enquête blijken drie doelstellingen hoog
te scoren. Door 43% van de praktijken
wordt \'adequate diergeneeskundige hulp en
curatieve/preventieve diergeneeskunde\' als
belangrijkste doelstelling genoemd, gevolgd
door 20% die het \'inkomen\' als belang-
rijkste doelstelling beschouwt en als derde
doelstelling scoort \'dienstverlening aan de
klant\' met 18%. De onderzoekers conclude-
ren uit deze cijfers dat de dierenarts aller-
eerst produktgeoriënteerd is, waarbij het
produkt staat voor de kwaliteit van het
veterinair-medisch handelen. Met andere
woorden: \'Als je zorgt voor een hoge kwa-
liteit van het medisch handelen, dan komen
de klanten vanzelf. De marketingoriënta-
tie, waarbij de behoeften en verlangens van
de cliënt centraal staan, komt pas op de
derde plaats.

Toch wordt in de alledaagse werkwijze aan
dienstverlening veel aandacht besteed. In
91% van de praktijken zorgt men ervoor dat
in principe dag en nacht een dierenarts
bereikbaar is. Bovendien blijkt dat 79% van
mening is dat vriendelijkheid jegens de klant
troef is, wat er ook gebeurt. Deze veronder-
stelling suggereert een meer klantgerichte
werkwijze dan men zich in de eigen doelstel-
ling heeft voorgenomen, aldus concluderen
de onderzoekers.

Marktsegmentatie

Binnen de marketing is segmentatie een
belangrijk begrip. Er wordt onder verstaan
het verdelen van dc markt in groepen po-
tentiële afnemers. Segmentatie vindt plaats
op basis van kenmerken (segmentatievari-
abelen) van die cliëntgroepen. Het doel van
marktsegmentatie is dat een dierenarts kan
beslissen welke segmenten gezien de aard
van de dierenartsenpraktijk het meest in
aanmerking komen om bediend te worden.
De onderzoekers hebben aan de praktijken
gevraagd of zij verschillende klantengroe-
pen onderscheiden, en zo ja welke. Ook
werd gevraagd of zij op die verschillende
groepen inspelen door een verschillende
handelwijze.

Van de gezelschapsdierenpraktijken vindt
8% dat er geen verschillen zijn tussen klan-
ten, eveneens 8% ziet wel verschillen, maar
kiest geen aangepaste benadering. De ove-
rige 84% zegt de benadering wel aan te
passen aan de verschillende soorten cliën-
ten. Opvallend is echter dat dierenartsen

-ocr page 37-

nauwelijks kunnen aangeven waarin de ver-
schillen in handelwijze dan bestaan.
Van de landbouwhuisdierenpraktijken ziet
18% geen verschillen tussen klanten, terwijl
20% die verschillen wel ziet, maar dat dit
geen aanleiding is tot verschillende benade-
ring. De overige 62% ziet ook verschillende
klantengroepen waarop zij hun benadering
zeggen aan te passen. Maar ook deze die-
renartsen kunnen weinig concreets zeggen
over de inhoud van die verschillende bena-
deringswijzen.

De onderzoekers concluderen dat de essen-
tie van het segmenteren, namelijk doelgroe-
pen onderscheiden en dan specifiek op die
doelgroepen afgestemde dienstpakketten le-
veren, niet wordt bereikt.

Concurrentie

Aan de dierenartsen is gevraagd aan te
geven in welke tnate zij concurrentie onder-
vinden van een bepaalde \'marktpartij\'.
Landbouwhuisdierenpraktici ervaren de
meeste concurrentie van de lekenhandelaar
in diergeneesmiddelen, de autobaandieren-
arts en de winkels van de boerencoöperaties.
Opvallend is dat de meerderheid de buurt-
collega\'s niet als concurrenten beschouwt.
Ook ervaart men weinig concurrentie van de
Gezondheidsdiensten voor Dieren, van
\'doe-het-zelf-veehouders en van veeverlos-
kundigen en castreurs. Landbouwhuisdie-
renpraktici ervaren dus vooral concurrentie
als het gaat om de functie en levering van
diergeneesmiddelen.

Voor de gezelschapsdierenpraktici worden
andere praktijken wel als belangrijkste con-
currenten gezien, gevolgd door dierenspeci-
aalzaken en supermarkten. Overigens er-
vaart 35% van de praktijken geen tot heel
weinig concurrentie van andere praktijken.

Beoordeling door de klant
Voor het vaststellen van klantengroepen en
klantenfuncties is het relevant te weten
welke criteria een klant gebruikt bij het
kiezen van de aanbieder. In de marketing is
het gebruikelijk dat produkten en diensten
op meer dan één criterium worden beoor-
deeld. Bij dierenartsen zal de klant letten op
criteria als kwaliteit van het medisch han-
delen, vriendelijkheid, betrouwbaarheid en
deskundigheid. Aan de ondervraagde die-
renartsen is gevraagd welke beoordelings-
criteria zij zelfvan belang achten. Bij gezel-
schapsdierenpraktici scoort specialisme het
hoogst, gevolgd door bereikbaarheid, vak-
kundigheid en persoonlijke relatie.
Wanneer de landbouwhuisdierenprakticus
gevraagd wordt waar de veehouder op moet
letten bij de keuze van een dierenarts scoort
bereikbaarheid het hoogst, gevolgd door
vakkundigheid, service, communitatieve
vaardigheden en specialisatie onder aan de
lijst.

Belangrijk voor het bepalen van de sterke
en zwakke punten van de eigen en concur-
rerende praktijken is het vaststellen welke
indicatoren een klant gebruikt om de perfor-
mance
van een praktijk te beoordelen. Voor
een klant is het moeilijk om zelf bijvoor-
beeld de kwaliteit van het medisch handelen
te beoordelen. Daarom zullen klanten an-
dere indicatoren kiezen om de kwaliteit van
het gebodene te evalueren, zoals de uitvoe-
ring van de wacht- en behandelkamer.
Alleen aan gezelschapsdierenpraktici is ge-
vraagd (de mobiliteit van een veehouder is
immers veel geringer dan van een bezitter
van een huisdier) welke indicatoren volgens
hen de klant ter beschikking staan om
praktijken tc beoordelen. Het \'proefcon-
sult\', dit is het vooraf bezoeken van de
praktijk om te bekijken hoe men met dieren
omgaat en hoe de praktijkruimte er uit ziet,
wordt als de beste methode gezien om een
indruk van een praktijk te krijgen, gevolgd
door \'mond tot mond reclame\'. Opvallend
is dat 18% aangeeft dat het voor dc klant
niet goed mogelijk is om praktijken te
beoordelen.

Eigen sterkte-zwakte analyse
Voor een aantal aspecten, waaronder de
kwaliteit van het medisch handelen, de
voorlichting aan klanten en de uitvoering
van de praktijk, is de dierenartsen gevraagd
aan te geven hoe de eigen praktijk scoort in
vergelijking met andere dierenartsen in de
ogen van de cliënten.

-ocr page 38-

Zo\'n 9% van de dierenartsen heeft nooit
over een vergelijking met andere praktijken
nagedacht en heeft geen idee over de eigen
score. De rest denkt beter te scoren dan de
buurtcollega\'s. De onderzoekers conclude-
ren dan ook dat \'dierenartsen denken dat
klanten de eigen praktijk gemiddeld beter,
of op zijn minst even goed vinden dan de
dierenartspraktijk in de buurt\'. Deze bevin-
ding roept volgens de onderzoekers de vraag
op of de inschatting van de dierenartsen
over wat de klanten denken overeenkomt
met het werkelijke oordeel van de clientèle.
Een klantenonderzoek zou dit moeten uit-
wijzen. Verder menen de onderzoekers dat
het positieve beeld dat de dierenartsen
schetsen van hun eigen praktijk niet stimu-
lerend is voor innovatie: \'Een kritisch in-
zicht in de eigen sterke en zwakke punten
is volstrekt noodzakelijk voor het ontwik-
kelen van een klantgerichte dienstverlening
en het ontwikkelen of behouden van een
concurrentieel voordeel\'.

Public Relations

Wat doen dierenartsen aan communicatie?
Eveneens een belangrijk marketingaspect?
Zo\'n 16% staat niet vermeld in de
Gouden
Gids
of een dergelijk blad, terwijl 70% daar
alleen met een naamsvermelding in staat en
15% met een uitgebreidere en meer opval-
lende vermelding. Slechts 14% beschikt over
een folder met informatie over de eigen
praktijk.

Van de praktijken houdt 70% wel eens een
lezing en 37% schrijft wel eens in een
plaatselijke krant of een ander blad.
Het sturen van informatiemateriaal aan
veehouders waarin zij voorgelicht worden
over preventieve handelingen en nieuwe
geneesmiddelen, doet slechts 8% van de
praktijken vaak, 33% regelmatig en 36% zo
af en toe. Wel stuurt 83% van de praktijken
de klant een bericht dat hun huisdier toe is
aan een inenting.

Het afsprakensysteem en spreekuren zijn
over het algemeen erg klantvriendelijk.

Wacht- en behandelkamer
De meeste dierenartsen zijn tevreden over
hun eigen wachtkamer. Velen letten daarbij
op een schone wachtkamer, lectuur en vi-
deo, een enkeling ook voor koffie of andere
dranken. Dierenartsen denken daarbij hele-
maal niet aan de verkoop van produkten.
\'Blijkbaar maken dierenartsen nog weinig
gebruik van de combinatie van wachten en
de verkoop van allerlei dierbenodigdheden\',
aldus de onderzoekers.
Opvallend is dat 34% van de praktijken hun
behandelkamer als niet modern typeert en
55% als gemoedelijk in plaats van klinisch
en clean. Bij 64% van de praktijken mogen
de eigenaren aanwezig zijn bij operaties van
hun dier. Aandacht voorde indruk die men
bij de operatie wekt, lijkt van belang. Klan-
ten zullen de humane geneeskunde hierbij
als referentiekader nemen. Zo\'n 43% van de
dierenartsen vindt dat hun werkwijze slechts
enigszins vergelijkbaar is met die in de
humane geneeskunde en 12% vindt dat die
vergelijking nauwelijks opgaat. Volgens de
onderzoekers loopt dus de meerderheid van
dierenartsen hel risico, terecht of onterecht,
als weinig zorgvuldig of professioneel bij de
klanten over te komen.

Praktijkautomatisering
Slechts 34% van praktijken beschikt over
een geautomatiseerde administratie van
praktijken, hoewel er grote onderlinge ver-
schillen zijn. Bij 50% van de groepspraktij-
ken en bij 10% van de eenpersoonspraktij-
ken is er sprake van automatisering.
Landbouwhuisdierenpraktijken zijn het
meest geautomatiseerd (62%), gevolgd door
de gemengde praktijken (35%) en de gezel-
schapsdierenpraktijken (12%).
De computer wordt nog maar weinig ge-
bruikt voor de verwerking van patiëntenge-
gevens. Een overgrote meerderheid gebruikt
daarvoor de kaartenbak.

-ocr page 39-

De meeste dierenartsen gebruiken de ver-
werkte gegevens niet voor de praktijkana-
lyse, op basis waarvan het beleid zou kun-
nen worden bijgesteld.

Marketing-denken nog weinig ontwikkeld
De onderzoekers zijn van oordeel dat het
marketing-denken voor dierenartsen veel
mogelijkheden biedt om hun praktijk vorm
te geven, maar dat deze mogelijkheden
vooralsnog grotendeels onbenut worden ge-
laten. De dierenartsen erkennen dit ook wel
en vinden dat tijdens hun opleiding meer
aandacht moet worden besteed aan bedrijfs-
economie, management en het aanleren van
communicatieve en sociale vaardigheden.
Zie hier een markt voor het postacademisch
onderwijs.

VETERINAIRE VOLKSGEZONDHEID

Als we het hebben over marketing dan is het
imago van de veterinaire volksgezondheids-
deskundige bij het publiek niet zo gunstig.
Uit eigen onderzoek van prof. dr. D. A. A.
Mossel, emeritus hoogleraar medische mi-
crobiologie aan de Faculteit Diergenees-
kunde, is gebleken dat het Nederlandse
publiek geen geldig beeld heeft van de
dierenarts die werkzaam is op het terrein
van de bescherming van de consument tegen
voedselvergiftigingen. Volgens Mossel is het
vervagen van het imago van de veterinaire
volksgezondheidsdierenarts te wijten aan
een radicale verandering in de epidemiolo-
gie van de ziekten van de mens. Hij noemde
als voorbeeld de Salmonella-bacterie, die
via het milieu (voer, water, ratten en vliegen)
terechtkomt in het uiterst gezonde slacht-
dier. Dat betekent dat de dierenartsen zich
niet meer kunnen beperken tol de conven-
tionele keuring van zoogdier- en kippcvlees.

Door de ervaring met de Salmonella wordt
het volgens Mossel duidelijk dat de bescher-
ming van de mens \'extra-veterinair\' wordt.
In plaats van de vertrouwde vleeskeuring
kwamen er nieuwe strategieën met veteri-
nair-vreemde elementen: \'Gespecialiseerde
bacteriologen en levensmiddelentechnolo-
gen stelden een systeem op van een longi-
tudinaal geïntegreerde microbiologische
veiligheidsborging (....) De dierenarts kan
dit alles begrijpelijkerwijs niet meer over-
zien, in het geheel niet beheersen en raakt
als consequentie daarvan de greep op zijn
eertijdsc taak kwijt\'.

Toch vindt Mossel dat de diergeneeskunde
de haar toevertrouwde taak van volksge-
zondheidsbescherming zeer serieus moet ne-
tnen. De hoogleraar beveelt aan op korte
termijn een specialisatie van dierenartsen in
de veterinaire volksgezondheid in te voeren,
het postacademisch onderwijs daaraan aan
te passen en het publiek door goede voor-
lichting deze ontwikkelingen te laten mee-
beleven.

-ocr page 40-

DIERGENEESMIDDELEN EN GOOD VET-
ERINARY PRACTICE

De FIDIN zou haar naam geen eer aandoen
als niet gesproken zou worden over dierge-
neesmiddelen. De jaarlijkse omzet van dier-
geneesmiddelen is groot en het is een taak
van de farmaceutische industrie, de dieren-
arts en de overheid er voor te zorgen dat op
een verantwoorde wijze met diergeneesmid-
delen wordt omgegaan.

Prof dr. A. S. J. R A. M. van Miert,
hoogleraar in de veterinaire farmacologie
aan de Faculteit Diergeneeskunde, vatte dit
samen onder de term \'Good Veterinary
Practice\', die hij omschreef als \'de selectieve
toepassing — volgens gebruiksvoorschrift
— van door de overheid geregistreerde
diergeneesmiddelen voor die indicaties
waarvoor ze zijn toegelaten nadat dc dia-
gnose is vastgesteld en waarbij rekening
wordt gehouden met dc rcsiduproblematiek
in voedingsmiddelen van dierlijke oor-
sprong bij toepassing van deze middelen\'.
Good Veterinary Practice is volgens Van
Miert alleen haalbaar als aan een aantal
basale voorwaarden wordt voldaan. Aller-
eerst moet de scholing en nascholing van
dierenartsen op het gebied van de farmacie
en de farmacotherapie verbeterd worden.
Voorts dient de ontwikkeling van eenvou-
dige, snelle en betrouwbare testen voor de
opsporing van pathogene agentia en dierge-
neesmiddelresiduën bevorderd te worden.
Een derde voorwaarde is de ontwikkeling
van overzichtelijke en gestandaardiseerde
bijsluiters die voor iedereen duidelijk zijn.

Verder dient aan de kwaliteitsbewaking van
produkten voldoende aandacht te worden
geschonken.

Ook vindt Van Miert het zeer wenselijk dat
er een Bureau Bijwerkingen Diergeneesmid-
delen komt, waarin overheid, fabrikanten
en andere betrokkenen nauw samenwerken.
Tenslotte acht hij het van groot belang dat
een Veterinaire Geneesmiddelen Commissie
wordt ingesteld, waarin alle belangheb-
bende partijen zijn vertegenwoordigd. Deze
commissie zou dan vooral een beleidsadvi-
serende functie voor de overheid moeten
hebben.

L. J. E. Rutgers

Noot

De proceedings van het FIDIN-Jubileumcongres
zijn verkrijgbaar door overmaking van ƒ 15,— op
postrekening nr. 2031116 t.n.v. FIDIN-Jubi-
leumcongres te Ermelo.

Gelezen

Dierenbescherming dringt aan op
spoedige instelling van
staatscommissie biotechnologie

Gelezen een onderstaand weergegeven aan de
pers verstrekt afschrift van een brief d.d. 12
juni j.1. van het hoofdbestuur van de Neder-
landse Vereniging tot Bescherming van Die-
ren aan minister Braks. In deze brief wordt
hem met kiem verzocht medewerking te ver-
lenen met het instellen van een breed samen-
gestelde staatscommissie, die zich op de to-
tale problematiek van de biotechnologie zal
richten.

Een afschrift van de brief werd ook gestuurd
aan de minister-president, de ministers van
fVVC, O&Wen VROM en diverse leden van
de Tweede Kamer, alsmede de leden van de
Commissie Ethiek en biotechnologie bij die-

-ocr page 41-

\'Tijdens de uitgebreide commissievergade-
ring over kunstmatige bevruchting en
draagmoederschap op 17 april jongstleden,
is door mevrouw E. Terpstra een motie
ingediend waarin gesteld wordt dat het
gewenst is een staatscommissie in te stellen
met onder andere als taak
alle (genetische)
wetenschappelijke en technologische ont-
wikkelingen nationaal en internationaal op
de voet te volgen en te toetsen op hun
effecten en gevolgen voor de samenleving als
geheel.

Precies een week later installeerde u de
commissie van advies \'Ethiek en biotechno-
logie bij dieren\'. Tijdens de behandeling van
de ontwerp-Gezondheids- en Welzijnswet
voor Dieren de dag daarop (25 april 1989)
is door de woordvoerders van de fracties
van de VVD, de heer Blauw en van D\'66,
de heer Tommei, op deze kwestie ingegaan.
Beiden drongen er op aan om in één com-
missie de problematiek van de biotechnolo-
gie in zijn totaliteit te behandelen.
Langs deze weg zouden wij u gaarne deel-
genoot willen maken van onze opvattingen
met betrekking tot de biotechnologie. De
ontwikkelingen op het gebied van de bio-
technologie gaan snel, grijpen diep op de
samenleving in en betreffen zowel mens als
dier. Ten aanzien van de genetische mani-
pulatie van dieren is de Dierenbescherming
van mening dat deze in beginsel niet toelaat-
baar is.

Wij onderschrijven volledig de meningen
van de hierboven genoemde kamerleden en
dringen er met klem op aan een breed
samengestelde staatscommissie in te stellen
die zich op de totale problematiek van de
biotechnologie zal richten.
Uit het feit dat u een commissie \'Ethiek en
biotechnologie bij dieren\' heeft opgericht,
concluderen wij dat u het vraagstuk te
fragmentarisch behandelt.
Gelet op de principiële en fundamentele
waarden die in het geding zijn, is de instel-
ling van de eerder genoemde staatscommis-
sie met een brede opdracht gewenst.
Daarnaast is ook om praktische redenen de
instelling van één commissie aangewezen.
De problematiek van de biotechnologie
strekt zich namelijk uit van de landbouw-
huisdieren (op de produktie gericht) via de
proefdieren (op wetenschappelijk onder-
zoek gericht) tot de mensen (op medische
toepassing gericht). Een haarscherpe schei-
ding van biotechnologische onderzoekingen
en toepassingen is in de praktijk niet te
maken.

Het instellen van één staatscommissie heeft
voorts als voordeel dat de diverse deel-
vraagstukken van de biotechnologie in on-
derlinge samenhang behandeld kunen wor-
den.

Wij verzoeken u met klem om met uw
collega bewindslieden van WVC, O&W en
VROM in overleg te treden en te bewerk-
stelligen dat binnen zeer afzienbare tijd de
beoogde staatscommissie ingesteld kan
worden. De door u geïnstalleerde commissie
\'Ethiek en biotechnologie bij dieren\' be-
hoeft wat ons betreft niet opgeheven te
worden, maar kan als onderdeel van de
staatscommissie haar werk voortzetten, zij
het, naar onze mening, in een andere samen-
stelling (de samenstelling van uw commissie
biedt namelijk onvoldoende ruimte voor
inbreng vanuit ethologische zijde, terwijl
ook relevante maatschappelijke organisa-
ties onvoldoende zijn vertegenwoordigd).\'

VAN DE FACULTEIT

Stichting Jubileumfonds der
Veeartsenijkundige Hoogeschool
1921

De Stichting Jubileumfonds der Veeartse-
nijkundige Hoogeschool 1921 te Utrecht,
beheerder van het fonds \'Bevordering Alter-
natieven voor Dierproeven\' (BAVD) deelt
hierbij mede dat in 1989 in totaal ƒ 16.000,-
beschikbaar gesteld kan worden ter onder-
steuning van activiteiten die overeenkomen
met de doelstellingen van het fonds.
Deze doelstellingen zijn:

a. steunverlening op financieel terrein aan
bestaande leerstoelen op het stuk van de
vivisectievrije dier(geneeskunde);

b. steunverlening aan in de toekomst als-
nog in te stellen instituten op dit gebied;

c. bevordering van het inzicht in — en de
studie over — de praktische vermindering
van proeven op levende dieren, zowel voor
wetenschappelijke, als technologische, com-
merciële- en onderwijsdoeleinden;

d. het verstrekken van financiële bijdragen
aan wetenschapsbeoefenaars(sters), die zich
bezig houden met het tot stand brengen.

-ocr page 42-

ontwikkelen en/of uitvoeren van alterna-
tieve methodieken ter vervanging of althans
vermindering van het aantal proeven op
levende dieren. Deze financiële steun kan
rechtstreeks dan wel zijdelings worden ver-
leend;

e. het verrichten van handelingen, die be-
vorderlijk zijn voor het bereiken van de
hiervoor genoemde doelstellingen, met
name ook het mede-financieren van publi-
katies op voornoemde terreinen, alsmede
voor het geven van voorlichting over de
doelstellingen van de stichting BAVD;

f. het bevorderen van samenwerking en
binding met gelijk- en parallel denkenden
op internationaal aebied.

Zij die voor een subsidie in aanmerking
wensen te komen, worden uitgenodigd zich
vóór 1 september 1989 schriftelijk aan te
melden bij de secretaris van de Stichting
Jubileumfonds Veeartsenijkundige Hooge-
school 1921. Hierbij dient opgave te worden
gedaan van de aard van het te verrichten
onderzoek of van de op de aanvrage betrek-
king hebbende onderdelen daarvan.
Tevens dienen een beknopt werkschema en
een begroting overlegd te worden.
De Stichting Jubileumfonds der Veeartse-
nijkundige Hoogeschool 1921

Prof. dr. P. Zwart, voorzitter
Prof. dr. F. Németh, secretaris
Vakgroep Heelkunde der Grote Huisdieren

Postbus 80153
3508 TD Utrecht

Brand!

\'Voor het schrijven van mijn scriptie over: \'Brand
en brandpreventie in de dierenartspraktijk\', zou
ik graag in contact komen met dierenartsen, die
in hun praktijk met brand te maken hebben
gehad.

Ook in kleine brandjes ben ik geïnteresseerd.

Na een briefkaart met uw naam en adres en een
summiere samenvatting van de aard van de brand
(of een telefoontje), zal ik contact met u opnemen
voor het verkrijgen van de gedetailleerde gege-
vens.\'

Claudia Wolschrijn, Hessenweg 35, 3731 JC De
Bilt, telefoon 030-205492.

FEDESA

Als gevolg van het vertrek van Michael Leathes,
Secretaris Generaal en de pensionering van Dr.
Jean-Pierre Spanoghe, Technisch Manager, kon-
digt de FEDESA (European Federation of Ani-
mal Health) de volgende benoemingen aan:
Dr. Johan Vanhemelrijck als Secretaris Gene-
raal en

Dr. Christian Verschueren als Technisch
Manager

Dr. Vanhemelrijck, oud 38 jaar, is dierenarts en
promoveerde in 1976 aan de Universiteit van
Gent te België. Hij heeft veel ervaring opgedaan
in de veterinair farmaceutische industrie als top
functionaris bij Upjohn België en Upjohn Inter-
nationaal in verkoop, technische en manager
functies.

Van 1983 — 1987 was hij President van de
Belgische Associatie van de veterinaire industrie
en research en in 1984 — 1985 was hij President
van de veterinaire afdeling van de Belgische
Associatie van de farmaceutische industrie
(AGIM). Hij is zeer bekend bij de diergeneesmid-
delen industrie als een geregeld spreker op inter-
nationale vergaderingen, congressen en symposia
en als auteur in diverse media.

Dr. Verschueren, oud 31 jaar, is ook dierenarts,
promoveerde in 1983 aan de Universiteit van Luik
te België. Sinds 1984 specialiseerde hij zich aan
de Faculteit Diergeneeskunde Rijksuniversiteit
Utrecht in inwendige ziekten. Hij is auteur van
diverse wetenchappelijke publikaties.

Commentaar op deze nieuwe benoemingen: Dr.
Michel Gug, President van FEDESA zei: \'Sinds
de oprichting, 3 jaar geleden, heeft FEDESA
gestreefd de meningen van de bij haar aangesloten
veterinair farmaceutische industrie te verwoor-
den dat dieren in Europa die geneesmiddelen
behoeven, welke de consument in staat stellen
tegen redelijke prijzen veilig voedsel van hoge
kwaliteit te verkrijgen. Tevens wordt bijgedragen
gezelschapsdieren in Europa een lang en gezond
leven te geven. Ik geloof dat deze nieuwe benoe-
mingen de toekomstige integriteit en succes als
doelstellingen van FEDESA zullen garanderen\'.

FEDESA (European Federation of Animal
Health) wordt gevormd door de nationale
organisaties op veterinair farmaceutisch gebied
in Europa (in Nederland FIDIN) en in Europa
opererende bedrijven op dit gebied.

-ocr page 43-

Nieuw van Duphar

Tractonorm Lax®

Mild laxans voor hond en kat. Tractonorm Lax®
is een veterinair preparaat met een breed indica-
tiegebied:

1. Obstipatie

2. Ammoniatoxicaties die optreden bij leveraan-
doeningen

3. Enteritiden ten gevolge van eiwitsplitsende
enterobacteriaceëen

Dit zijn problemen die met het nieuwe preparaat
van Duphar behandeld kunnen worden. Het
synthetische disacharide Lactulose is verant-
woordelijk voor het werkingsmechanisme. On-
aangetast in de maag en dunne darm wordt
Lactulose pas in de dikke darm door lactobacillen
omgezet in kortketenvetzuren. Deze stimuleren
de peristaltiek van het colon en trekken water
aan. De volumetoename en het herstel van het
fysiologische ritme van de dikke darmcontracties
bevorderen een
gelijkmatige doorvoer van ontlas-
ting.
De pH-verlaging in het colonlumen draagt
zorg voor een
toename van de ammoniak afvoer
via de darm in geval van een ammoniakintoxica-
tie door leverlijden. Dezelfde pH-verlaging maakt
het
milieu ongeschikt voor pathogene eiwitsplit-
sende bacteriën
zoals E. coli en Salmonella species.
Tractonorm Lax® is een heldere zoete siroop die
zeer goed wordt opgenomen en wordt afgeleverd
in flacons van 100 ml. Dit is bijvoorbeeld vol-
doende om gedurende een maand een kat met een
haarbalverstopping op een natuurlijke milde ma-
nier te laxeren.

Registratie BST in
Tjechoslowakije een feit

Deze week maakt Elanco, de agrarische divisie
van het farmaceutische bedrijf Eli Lilly, de regi-
stratie in Tsjechoslowakije bekend van Optiflex,
Elanco\'s bovine somatotropine (BST). De regi-
stratie volgt na die in de USSR in april. Tevens
tekende Eli Lilly in India een principe-overeen-
komst over de ontwikkeling van een reeks bio-
technologische produkten voor toepassing bij
melkkoeien en buffels.

De registratie van Optiflex in Tsjechoslowakije is
toegekend door het ministerie van Gezondheid
nadat lokale onderzoeken met succes waren af-
gesloten. De onderzoeken, die in 1987 zijn gestart,
stonden onder supervisie van de veterinaire afde-
ling van het centrale instituut voor landbouwkun-
dig onderzoek en controle. Om een aanvulling op
de gegevens te verkrijgen is het produkt onder
normale omstandigheden toegepast op 25 onaf-
hankelijke commerciële boerderijen.
Tijdens de onderzoeken kregen meer dan 2.000
koeien Optiflex toegediend. Een dosis van 640 mg
bij een interval van 28 dagen deed de melkop-
brengst 15 procent toenemen; de produktie-effi-
ciency steeg ongeveer 6 procent. BST had geen
negatief effect op de gezondheid van de dieren.
Ze behielden dezelfde conditie als de koeien uit
de controlegroep.

Gebruik van Optiflex beïnvloedt de kwaliteit van
de melk niet. Tsjechoslowakije heeft zo\'n 1,8
miljoen melkkoeien die 6,8 miljoen ton melk per
jaar produceren. Optiflex wordt ingezet om zowel
de efficiency als de omvang van de produktie te
verbeteren.

In India worden toepassingen van een aantal
bioteehnologisehe produkten — waaronder BST
— gezamenlijk ontwikkeld met de National Dairy
Development Board (NDDB), de landelijke or-
ganisatie van melkveehouders. Toepassing van
nieuwe technologieën is belangrijk om aan de
groeiende vraag naar zuivelprodukten in India
tegemoet te komen. De bevolking van het land,
dat meer dan driekwart miljard inwoners telt,
neemt jaarlijks toe met 16 miljoen mensen.

Nadere informatie verstrekt de heer J. Meijers
(Elanco Benelux), telefoon 03402-79722.

CONGRESSEN

15th Annual International
Congress on Veterinary
Acupuncture

Seattle, 7-9 September 1989

The Fifteenth Annual International Congress on
Veterinary Acupuncture will be held on Septem-
ber 7th, 8th and 9th 1989 at the Seattle Hilton in
Seattle, Washington. For more information con-
tact:

Dr. Meredith Snader, RD 4, Box 216, Chester
Springs, Pennsylvania 19425, Telephone number-
215-827-7742.

EuroResidue

Noordwijkerhout, 21-23 mei 1990

Van 21-23 mei 1990 zal in Noordwijkerhout een
internationale conferentie worden gehouden met
als titel \'EuroResidue Residues of veterinary
drugs in food\'. Hierbij komen alle aspecten met
betrekking tot resten van diergeneesmiddelen aan
de orde. De nadruk ligt echter op de analytische
aspecten. De conferentie wordt georganiseerd
door de Working Party of Food Chemistry
(WPFC) van de Federation of European Chemi-
cal Societies (FECS).

Inlichtingen bij mevr. dr. N. Haagsma, Vakgroep
Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong, Fa-
culteit Diergeneeskunde, Postbus 80175, 3508 TD
Utrecht, telefoon (030)-535365/535367.

-ocr page 44-

(Buiten verantwoordelijklieid van de redactie)

Een antwoord van ZOO
NV

Hierbij geven wij een reactie op het artikel
dat door de heren W. F. G. A. Immink, W.
J. P. Coops en P. Kraayenhagen is geschre-
ven in het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde, deel 114, aflevering 11, 1989.
Een kritisch artikel is goed, voor zover de
relevante informatie aan de lezers juist is. In
dit artikel zijn echter een aantal zaken
onjuist gesteld of niet goed door de hierbo-
ven genoemde ondertekenaars begrepen.
ZOO NV brengt een All-In polis, al dan niet
met een eigen risico. Hieronder geven wij
een indicatie van het premieniveau van de
ziektekostenverzekering.

Kwartaalpremie

HOND

KAT

Eigen risico (per jaar)

ƒ 100,-

ƒ 50,-

0—6 jaar

ƒ 45,48

ƒ 40,79

6 jaar en ouder

ƒ 58,85

ƒ 52,83

Eigen risisco

nihil

nihil

0—6 jaar

ƒ 64,20

ƒ 51,50

6 jaar en ouder

ƒ 78,91

ƒ 63,53

Bij Ad 1, inzake de hoogte van de premie,

maakt ZOO NV de volgende kanttekenin-
gen:

1. het onderzoek is niet representatief, het
aantal dieren is veel te gering en een
betrouwbaarheidspercentage is niet ver-
meld;

2. onduidelijk is, waarom een correctie van
ƒ10,- per hond en ƒ40,- per kat is
gemaakt. Zijn de onderzochte katten
niet van de preventieve vaccinaties voor-
zien?;

3. per praktijk waar het onderzoek heeft
plaatsgevonden, verschillen de behandel-
kosten sterk;

4. behandelingen zoals hernia, maagtorsie
en gecompliceerde orthopedische opera-
ties zijn niet meegerekend;

5. grote schades ƒ 600,-) zijn niet mee-
gerekend;

6. onduidelijk is, of castratie en sterilisatie
in hun berekening is meegenomen;

7. er is geen rekening gehouden met een
verhoogde veterinaire consumptie, om-
dat de consument verzekerd is op een
All-In polis;

8. er is geen rekening gehouden met een
verhoogde veterinaire consumptie, om-
dat mensen die de dierenarts/(deel)spe-
cialist(e) regelmatig bezoeken, als eers-
ten een dergelijke verzekering willen
afsluiten;

9. de berekeningen van ZOO NV zijn ge-
baseerd op een gemiddelde leeftijd van
10 jaar.

Conclusie: de vraag of de consument zijn/
haar hond/kat moet verzekeren is niet zo
eenvoudig te beantwoorden als wel door de
heren Immink, Coops en Kraayenhagen
wordt gesuggereerd. Bovendien vinden wij
dat de consument, mits goed voorgelicht,
vrij is om de keus wel of niet verzekeren te
maken.

De All-In polis van ZOO NV geeft de
consument de zekerheid en duidelijkheid
waar hij/zij aan toe is. Dit geldt ook voor
de dierenarts/(deel)specialist(e), zodat ar-
gumenten als \'we kunnen de rekening van
de dierenarts/(deel)specialist(e) niet (meer)
betalen\' of\'kan een lagere rekening worden
uitgeschreven?\' niet meergelden.
Om dat te kunnen realiseren moet met
behulp van de automatisering een verduide-
lijking in de tariefstructuur worden aange-
bracht. Het gevolg hiervan is dat de dierge-
neeskunde van het gezelschapsdier
betaalbaar blijft, mits de drie-eenheid —
(her)verzekeringsmaatschappij, dierenarts/
(deel)specialist(e), verzekerde — intact
blijft.

Zoo NV vindt het inderdaad van essentieel
belang dat de prakticus achter ZOO NV
staat. Wij zijn
zeker niet van mening dat de
prakticus de polissen aan de man moet
brengen, reden waarom wij hieronder aan-
geven hoe wij denken dat het wel moet
gebeuren.

Door middel van een zeer duidelijke bro-
chure zal de verzekeringnemer inzicht wor-
den gegeven over de consequenties van het
houden van een hond of een kat. Verzeke-
ringen vormen daar slechts een onderdeel
van. De dierenartsen/(deel)specialisten die
zich bij ZOO NV hebben aangesloten weten
dat zij straks kwaliteitsfolders in de wacht-
kamer hebben liggen. Daarmee geven zij
aan hun praktijk een stuk toegevoegde
waarde.

De angst dat de verzekeraar een grotere
invloed op de tarieven zal uitoefenen is in
dit artikel duidelijk naar voren gekomen.

-ocr page 45-

Een tariefaanpassing is slechts één mogelijk-
heid, andere, niet genoemde, zijn: het wij-
zigen van polisvoorwaarden, het opnemen
van bijzondere bepalingen, het uitsluiten
van bepaalde onderdelen, het verhogen van
de premie en dergelijke.
Daarnaast is het zo dat het contract met
ZOO NV jaarlijks, door beide partijen, kan
worden beëindigd. Consumenten die ge-
wend waren om naar een bepaalde praktijk
te komen, krijgen de keuze, de polis te
beëindigen (de contractsduur van 3 jaar is
dan niet meer van toepassing) of bij een
andere bij ZOO NV aangesloten dierenarts/
(deel)specialist(e) de polis te continueren.
In het laatste gedeelte van de tekst van de
drie heren staat vermeld
\'Een ander gevolg
voor de beroepsgroep is dat 200 dierenartsen
(dit is het minimale aantal dat nodig is voor
ZOO NV om te kunnen starten) geautoma-
tiseerd worden
op een wijze die niet zal sporen
met de adviezen in de nabije toekomst van de
Commissie Automatisering van de Groep
Geneeskunde van het Kleine Huisdier\'.
Wij als initiatiefnemers begrijpen niet
waarop deze uitspraak is gebaseerd. Wij
weten op dit moment zelf nog niet \'welk
spoor\' zal worden gevolgd. ZOO NV kan
pas een standpunt innemen als de inventa-
risatie op automatiseringsgebied van de
reeds aanwezige hard- en software bij de
dierenartsen/(deel)specialisten, die zich bij
ZOO NV hebben aangesloten, heeft plaats-
gevonden. Kortom, een voorbarige uit-
spraak van de drie heren!
Veel dierenartsen/(deel)specialisten juichen
het ZOO NV-initiatief wel toe, en denken
toekomstgericht (1992!). ZOO NV zet een
uitgebalanceerd kwaliteits-verzekerings-
produkt op de Nederlandse markt en laat
heel terecht de dierenarts/(deel)specialist(e)
vrij, zowel in zijn/haar praktijkuitoefening
als in de keus om zich wel of niet bij ZOO
NV aan te sluiten.

Het meedenken vinden wij terug in het
leveren van constructieve kritiek, zoals de
volgende suggesties die ons zijn aangereikt:

1. dat een keus via de computer kan wor-
den aangegeven aan wie de schade-
uitkering moet worden uitbetaald, de
consument of de dierenarts/(deel)speci-
alist(e);

2. dat in ieder geval schade-uitkeringen
boven ƒ 500,- rechtstreeks aan de behan-
delend dierenarts/(deel)specialist(e) kan
worden overgemaakt;

3. dat na elk kwartaal een overzicht wordt
toegezonden van eigen consumenten die
de verzekeringspremies niet hebben af-
gedragen;

4. invoering van een premietarief, rekening
houdend met het gewicht van het te
verzekeren dier;

5. bestaande kwalen zijn uitgesloten.
Deze waardevolle suggesties worden door
de initiatiefnemers geanalyseerd en wellicht
verwerkt in het eindprodukt. Zo kan ZOO
NV worden geperfectioneerd.

Tot slot nodigen wij de heren W. F. G. A.
Immink, W. J. P. Coopsen P. Kraayenhagen
uit voor een persoonlijk gesprek, waarin wij
een aantal zaken kunnen verduidelijken,
voorzover het vorengestelde en hetgeen in
het artikel
\'Zoo NV, een geslaagde bevalling
of een abortus?\',
gepubliceerd in het Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde 1989; 114
(11), onvoldoende is.

H. J. A. J. Heuthorst en
R. L. Schreuder\'

CONGRESSEN/CURSUSSEN

MSc Course in Immunology for
Disease Control

Drs. H. J. A. J. Heuthorst en R. L. Schreuder, Schreuder Management Insurances BV, Adriaan
VoUer Huis, Oostmaaslaan 71, 3063 AN Rotterdam.

This is a I year full-time course, which is run in
conjunction with the University of Surrey, Guild-
ford UK. The University validates the pro-
gramme. The course commences in September
each year and is available to suitably qualified
graduates in biological science, medicine or vet-
erinary science. Qualifications such as the GI-
Biol or FIMLS may also be acceptable.
The fees for the September 1989 intake are
expected to be about £5,500 and the students will
also need to find the funds for accommodation
and maintenance near the College.
Intichlingen: Dr. R. B. Nichols, Course Leader,
NESCOT North East Surrey College of Techno-
logy, Reigate Roud, Ewell, Epsom, Surrey, KT17
3DS,tel: 01-394 1731.

Een folder ligt op het redactiesecretariaat ter
inzage.

-ocr page 46-

MEDEDELINGEN

Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid

EG workshop over dierproeven
en onderwijs

De lange weg naar de eenwording van
Europa is belegd met stenen, grote en kleine.
Een van de kleinere stenen heeft als inschrift
het woord \'dierproeven\'; het model is vast-
gelegd in voorschrift 86/609/EEG. Onder
dit codenummer staat immers te boek de
Europese Richtlijn betreffende de bescher-
ming van dieren die worden gebruikt voor
experimentele en andere wetenschappelijke
doeleinden. Om het beeld nog even vast te
houden: elk land moet zich (tijdig) naar dit
model van een replica voorzien; het maakt
echter wel wat uit of men van rotskrijt,
marmer of rivierklei als basismateriaal uit-
gaat. In andere woorden: een geharmoni-
seerde interpretatie van de Richtlijn en haar
implementatie in nationale wetgeving kost
veel hoofdbrekens. Daarom is door de EG
een groep National Contact Points (NCP\'s)
gevormd. Deze bestaat uit vertegenwoordi-
gers van de 12 Lidstaten, die af en toe te
Brussel bijeenkomt voor overleg. Daarnaast
belegt men workshops die zijn gewijd aan
speciale onderwerpen. In 1988 was men in
Londen voor de eerste maal bijeen om zich
te bezinnen over het onderwerp \'Inspec-
tion\'.

De tweede NCP workshop werd van 22-24
mei 1989 gehouden in Nederland, en wel in
het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en
Milieuhygiëne (RIVM) te Bilthoven. Initia-
tiefnemers waren de Sectie dierproeven van
de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid en de Vakgroep Proefdierkunde
van de Rijksuniversiteit Utrecht (prof dr. L.
F. M. van Zutphen). Het hoofdthema was
dit maal \'Education\'. Deze keuze is niet
verwonderlijk als men bedenkt dat in ons
land in de afgelopen jaren een prestigieus
stelsel van cursussen en opleidingen in de
proefdierkunde is ontwikkeld.

De workshop werd geopend door de Vete-
rinaire Hoofdinspecteur van de Volksge-
zondheid, drs. L. Zegers, met een beschou-
wing over de algemene verantwoordelijk-
heid van de overheid op het gebied van de
dierproeven. In aansluiting daarop beschre-
ven de Sectie-inspecteurs prof. drs. H. Roze-
mond en drs. P. de Greeve de dierproeven-
situatie in Nederland en de werkwijze van
hun Sectie. Vervolgens gaven prof dr. W. J.
I. van der Gulden (Nijmegen), De Greeve
en Van Zutphen een uiteenzetting over de
respectieve taken, verantwoordelijkheden
en opleidingen van dierexperimentele on-
derzoekers, analisten, biotechnische labo-
ranten, proefdierverzorgers en proefdier-
deskundigen. Bij dit soort opleidingen ligt
het hoofdaccent uiteraard op de vaktechni-
sche elementen. In ons land wordt echter
ook grote waarde gehecht aan de bewustma-
king van de ethische aspecten van het ge-
bruik van proefdieren. Dit onderwerp werd
apart behandeld, en wel door prof. dr. Tj.
de Cock Buning (Leiden). In aansluiting
daarop gaf dr. H. Verhoog (Leiden) een
exposé over het Nederlandse stelsel van de
zogenaamde Ethische Commissies, welke
een oordeel moeten geven over de ethische
toelaatbaarheid van voorgenomen dier-
proeven.

De organisatoren hadden ook vertegen-
woordigers uitgenodigd van de Federation
of European Laboratory Animal Science
Associations (dr. L. Wass, Stockholm) en de
Eurogroup on Animal Welfare (dr. B.
Cobby, Londen). Zij gaven een uiteenzet-
ting over het beleid van hun organisatie met
betrekking tot dierproeven en onderwijs.
Drs. J. Nab (Utrecht) gaf een overzicht van
de alternatieve mogelijkheden van audio-
visuele middelen in het onderwijs in de
proefdierkunde en illustreerde dit met een
interactieve demonstratie van thans be-
schikbare hard- en software.
Prof dr. A. C. Beynen (Wageningen) ging
in op de moeilijkheden bij het inschatten
van de mate van het ongerief dat bij dier-
proeven wordt opgeroepen; hij deed dit
mede aan de hand van onderzoek dat loopt
bij zijn groep. De workshop werd besloten
met een bezoek onder leiding van drs. R.
Boot (RIVM) aan de proefdierfaciliteiten
van het Instituut van de gastheer.

De onderwijsvoorzieningen en de wettelijke
regelingen op het gebied van de dierproeven
zijn binnen Europa zeer uiteenlopend. Een
waardevol onderdeel van het programma
van de workshop vormde daarom de discus-
sie onder leiding van Van Zutphen, waarin
de verschillende landen mededelingen de-
den over de eigen onderwijssituatie. Er zijn
landen die in feite nog geen enkele traditie
hebben, maar elders, zoals in Groot Brittan-

-ocr page 47-

nië, West Duitsland, Denemarken, Frank-
rijk en Zweden (als waarnemer aanwezig) is
dit wel het geval. Toch maakte ook op deze
landen het Nederlandse onderwijsstelsel een
uitstekende indruk.

Het Nederlandse systeem van de ethische
commissies trok eveneens grote belangstel-
ling; ook bij de Zweedse waarnemers, hoe-
wel zij hiermee in hun land al enige jaren
ervaring hebben.

Aan het einde van de workshop konden de
volgende conclusies worden getrokken:

1. Het doel van de NCP workshops is een
internationale uitwisseling van ervaringen,
niet een poging andere landen er toe te
brengen hun problemen op te lossen op de
wijze die de organisatoren hebben gekozen.
Deze workshop kan als een succes worden
beschouwd, te meer omdat de Nederlandse
aanpak ook voor andere landen aantrekke-
lijke mogelijkheden blijkt te bieden.

2. Onderwijs op het gebied van de dierproe-
ven behoort een sleutelrol te vervullen bij de
bevordering van een verantwoorde beoefe-
ning van de proefdierkunde en een zorgvul-
dig gebruik van proefdieren.

3. Er is behoefte aan harmonisatie van de
verschillende onderwijsniveaus. Het zou een
taak van de EG-Commissie kunnen zijn hier
met voorstellen te komen.

Daarnaast zijn er problemen met betrek-
king tot de wederzijdse erkenning van be-
voegdheden. Ook een gemeenschappelijke
produktie van audiovisuele middelen zou
van groot nut kunnen zijn. Gestreefd moet
worden naar samenwerking met organisa-
ties als Federation of European Laboratory
Animal Science Associations en de Euro-
group on Animal Welfare.

4. Tijdens de discussies zijn ook andere
aangelegenheden aangestipt, die voor de
NCP\'s van betekenis zijn, zoals de taxatie
van de mate van ongerief en de inschatting
van het belang van de proef Daaraan zou
in volgende workshops aandacht kunnen
worden besteed. Andere kandidaat-onder-
werpen zijn de huisvesting en verzorging
van proefdieren, en het gebruik van proef-
dieren in het kader van genetische manipu-
latie.

5. De NCP workshops zijn zeer doelmatig
met het oog op de harmonisatie binnen de
EG. Er dient echter te worden bedacht, dat
de EG slechts 12 Europese landen omvat en
dat de ontwikkeling van een Europees den-
ken over wetgeving op het gebied van de
dierproeven is begonnen in het kader van de

Raad van Europa, met 21 leden. Landen als
Zwitserland, Noorwegen, Oostenrijk (en
ook Zweden), die eveneens een belangrijk
proefdiergebruik inclusief de daarbij pas-
sende deskundigheid kennen, ontbreken op
het EG-appèl. Er zou een modus moeten
worden gevonden waardoor ook de overige
Europese landen bij het overleg worden
betrokken. De EG-Commissie zou moeten
zoeken naar mogelijkheden ter verbreding
van het discussie-platform.

Een woord van dank is op haar plaats aan
de Directie van het RIVM en de betrokken
medewerkers voor de genoten gastvrijheid.
De technische voorbereiding van de work-
shop was bij de medewerkers van de vak-
groep Proefdierkunde in uitstekende han-
den.

De Proceedings van de workshop zullen in
boekvorm worden uitgegeven.

CONGRESSEN

15th Conference of European
Comparative Endocrinologists

Leuven, 9-14 September, 1990

The conference is organised by the European
Society for Comparative Endocrinology and In-
stitute of Zoology Catholic University of Leuven.

Scientific program

The main objective of the conference is to stimu-
late cooperative research in comparative endocri-
nology, this in line with the new possibilities
created as a result of the increasing number of
Scientific Programs established by the Commis-
sion of European Communities.
The Scientific Program will cover the main trends
in comparative endocrinology with special em-
phasis on exciting new developments and on the
comparison between vertebrates and inverte-
brates. It will comprise plenary lectures, sympo-
sia, poster sessions and round table discussions.
A pre-conference meeting on Amphibian Physi-
ology, also to be held in Leuven, is planned. The
official language at the Conference will be Eng-
lish. The abstracts of the communications will be
published in
General and Comparative Endocri-
nology.

Conference secretariat

Address all correspondence to: 15th Conference
of European Comparative Endocrinologists,
Zoological Institute of the University, Naamse-
straat 59, B-3000 Leuven, Belgium.
Telephone: 16-28.39.12.

-ocr page 48-

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

Varkenspest

Na voltooiing van de acties in het varkens-
pest \'aandachtsgebied\' rond Zundert is be-
sloten tot het doen uitvoeren van serolo-
gisch onderzoek van geslachte mestvarkens
uit de hele provincie Noord-Brabant. Gedu-
rende 6 weken worden vanaf 9 juni 3000
monsters gescreend op varkenspest. Eén en
ander kan meegenomen worden in het kader
van de bestaande monstername voor het
Trichinella-onderzoek, waarvoor de Regio-
nale Veterinaire Inspectie (VI) voor de
Volksgezondheid Zuid (Noord-Brabant en
Limburg) wekelijks reeds 480 bloedmons-
ters verzamelt. Deze zijn afkomstig van 4
locaties. Gedurende genoemde 6 weken zul-
len alle door de Vl-Zuid aangeleverde
monsters centraal worden verzameld op het
kringlaboratorium van de RVV-Oss. Deze
stuurt ze dan door naar het CDI ten behoeve
van varkenspest-onderzoek. De screening
van de andere gebieden komt in bedoelde
periode te vervallen en het totaal aantal
door het CDI onderzochte monsters blijft
op jaarbasis hetzelfde. De eerste en de
laatste zending naar het CDI zullen verge-
zeld gaan van een melding: eerste resp.
laatste zending screening varkenspest Zuid-
Nederland.

In België zijn na het eerste geval van var-
kenspest op 8, 9 en 12 juni nog 3 gevallen
geconstateerd, alle in Wuustwezel, provin-
cie Antwerpen. De Bondsrepubliek meldde
op 26 mei en 1 juni nog 3 gevallen van
varkenspest, waarmee het totaal dit jaar op
5 kwam. Deze 3 deden zich voor in Celle
(Nedersaksen), de Rhein-Sieg-Kreis en Olpe
(beide Noord Rijnland-Westfalen).

BESMETTEL1.IKE DIERZIEKTEN

In Nederland kwamen in de periode van 16 t/m
31 mei de volgende aantallen gevallen van be-
smettelijke dierziekten waarvan aangifte ver-
plicht is voor:

gemeenten.

2 gevallen

1 geval

3 gevallen

2 gevallen

Rotkreupel

Totaal 8 gevallen in I

Friesland
Drenthe
Noord-Holland
Utrecht

Rabies bij vleermuizen

Totaal I geval in Drenthe.

DOORLOPENDE AGENDA

Juli

2—7 WAVFH Xth (Jubilee) International
Symposium, Stockholm (pag. 115, inl. tevens
op het redactiesecretariaat).

9—12 EAAP Studiedag. Toulouse, Frankrijk.

16—21 5th Internat. Congress on Toxicology,
Brighton (UK).

16—22 Medische Wereld Spelen, Montreal, Ca-
nada (pag. 1381).

22—29 4th World Conference on Clinical Phar-
macology, Mannheim/Heidelberg.

23—27 4. Weltkongreß über angewandte Gene-
tik in der Tierzucht, Edinburgh (UK).

24—28 II. Internat. Veterinär-Immunologie-
Symposium, Hannover.

Augustus

5—7 1st Congress of the Eur. Soc. for Vet.
Virology. Lüttich. Inl. tel. (0511) 8568841.

7—11 13th Conference of the World Associa-
tion for the Advancement of Vet. Parasito-
logy, Berlin.

13—17 9th Internat. Congress of the WVPA,
Brighton.

16—22 I.RVS.-Congress

20—25 35th Internat. Congress of Meat Science
and Technology, Kopenhagen.

25—30 4th International Congress of Veteri-
nary Anaesthesia, Utrecht (inl. Vkgr. Radio-
logie Fac. D.).

26—31 Congres \'Virology\', georganiseerd door
The International Union of Microbiological
Societies (lUMS), Berlijn, West-Duitsland
(inl.: Congress Organisation, 09 - 49 30
246011).

28—31 40th Annual Meeting of the European
Assoc. for Animal Production (EAAP Stu-
diedagen). Dublin, Ierland (inl. vet. secreta-
riaat).

28—1 sept. 6th Conference on \'Livestock Pro-
duction and Diseases in the Tropics\', Wage-
ningen (pag. 900, 1988, 473).

28—1 sept. Vllth Internat. Symposium on the
Ruminant Physiology, Sendai (Japan).

29—1 sept. 1st Congress of World Union of
Professions, Montreal (Canada) (Inl, Phone
(514) 485-0855, Canada).

September

6—10 BVA Congress and Exhibition 1989,
Glasgow (UK)

7 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering.

(vervolg zie pag. 768)

-ocr page 49-

KNMvD

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030-51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof. dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

J. C. M. van Dijck, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

C. W. M. Augustijn, lid;

A. Mostert, lid;

Dj. P. Teenstra, lid.

Secretariaat

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris;
T. W. te Giffel, secretaris.

Chef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

Bureau Waarnemingen

Alex Boshuis.

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 50-

Jaarverslag

Registratie Commissie

Periode 1988

1. Samenstelling

Leden:

Prof. dr. L. F. M. van Zutphen

Dr. Th. Wensing

Prof dr. H. W. de Vries

Prof dr. J. G. van Logtestijn

Prof dr. K. J. Dik

Drs. P. Fontijne

Prof dr. M. T. Frankenhuis

Prof dr. J. M. V. M. Mouwen

Drs. P G. C. Hermans
Drs. G. H. A. Borst
Drs. S. R. Hesiinga
Drs. H. J. Buurma
Drs. J. J. van Zutven
Drs. J. K. Prins
Drs. K. van Muiswinkel
Drs. M. Bethlehem
Dr. J. T. Lumeij

Faculteit Diergeneeskunde

Proefdierkunde
Laboratorium
Kleine Huisdieren
Volksgezondheid
Radiologie
Overige Klinische Vakken
Bedrijfsdiergeneeskunde
Pathologie

KNMvD

Proefdierkunde

Laboratorium
Kleine Huisdieren
Bedrijfsdiergeneeskunde

Volksgezondheid
Overige Klinische Vakken
Radiologie
Pathologie
Veterinaire Specialisten

Plaatsvervangende leden:

Dr. V. Baumans

Dr. M. M. Bevers

Dr. P. G. van Ooijen

drs. K. E. Dijkman

Dr. G. Voorhout

Prof dr. F. Németh

Prof. dr. J. H. M. Verheijden

Prof. dr. P Zwart

Drs. B. C. Kruijt

Drs. A. C. A. van Exsel

Dr. F. C. Stades

Dr. J. Verhoeff

Drs. J. Veenhof

Drs. J. H. Klinkers

Drs. A. van Gastel-Jansen

Drs. J. W. M. A. Mullink

Drs. J. W. Garretsen

In deze periode vonden de volgende wijzi-
gingen in de samenstelling van de Regi-
stratie Commissie (RC) plaats:
Dr. E. G. Hartman (lid) werd opgevolgd
door dr. Th. Wensing (plaatsvervangend
dr. M. M. Bevers;

Drs. H. Vaarkamp (lid) werd opgevolgd
door drs. H. J. Buurma (plaatsvervangend
lid), die op zijn beurt werd opgevolgd door
dr. J. Verhoeff;

lid), die op zijn beurt werd opgevolgd door De vacature ontstaan door het zich terug-

-ocr page 51-

trekken van dr. R. Stolp is opgevuld door
drs. J. W. Garretsen.

2. Bijeenkomsten

In de verslagperiode is de Registratie
Commissie viermaal bijeen geweest.

3. Profielschetsen

Het profiel van de specialist Chirurgie der
Gezelschapsdieren wordt besproken. Het
profiel is ontstaan uit een samenvoeging
van de concept-profielen algemene Chirur-
gie der Gezelschapsdieren en Orthopedie
der Gezelschapsdieren. Het profiel gaat uit
van een eerste fase van één jaar en een
tweede fase van driejaar. De Registratie
Commissie geeft er de voorkeur aan de
eerste fase voor alle specialisten opleidin-
gen bij de gezelschapsdieren uniform te
houden, dat wil zeggen een periode van
anderhalf jaar. Dit zou tot gevolg kunnen
hebben dat de totale opleidingsduur 41/2
jaar zou gaan bedragen. De Registratie
Commissie stelt zich echter op het stand-
punt dat de totale opleidingsduur van spe-
cialisten in principe niet langer moet zijn
dan vier jaar.

Slechts bij zeer hoge uitzondering is de Re-
gistratie Commissie bereid een langere stu-
dieduur toe te staan. De Specialisatie
Commissie Chirurgie zal dan ook de op-
dracht krijgen, uitgaande van een ander-
half jarige eerste fase, te onderzoeken of de
totale opleidingsduur niet tot vier jaar be-
perkt kan worden. Er wordt naar gestreefd
de profielschets oogheelkunde zodanig aan
te passen dat deze niet alleen betrekking
heeft op de gezelschapsdieren zoals nu het
geval is, maar tevens de landbouwhuisdie-
ren omvat.

4. Specialisatie binnen de geneeskunde van
het paard

De voorlopige specialisatie commissie Ge-
neeskunde van het Paard is een aantal ma-
len bij elkaar geweest. Dit heeft geleid tot
een zeer voorlopig profiel dat éénmaal is
besproken binnen de Registratie Commis-
sie. De gedachten gaan uit naar een twee-
jarige basisopleiding met daarop een spe-
cialisatie in twee hoofdrichtingen.
Invulling van de opleiding moet nog
plaatsvinden. De Registratie Commissie is

er voorlopig geen voorstander van de
eerste twee jaar af te sluiten met het beha-
len van een officieel certificaat Paardendie-
renarts.

5. Specialisatie met betrekking tot de
landbouwhuisdieren

De conclusies van het Hoofdbestuur naar
aanleiding van de landelijk gevoerde dis-
cussie zijn besproken. Uit de landelijke
discussie dringt zich de conclusie op dat er
vooralsnog geen behoefte lijkt te bestaan
aan specialistische opleidingen op dit ge-
bied. De Registratie Commissie is van me-
ning dat hoewel er misschien geen directe
noodzaak bestaat om tot specialistische
opleidingen te komen er op dit terrein ont-
wikkelingen gaande zijn die opgepakt zou-
den moeten worden. Een, soms zelfs ver-
gaande, differentiatie in kennis en kunde
tussen dierenartsen komt steeds vaker
voor en de Registratie Commissie is van
mening dat deze een zekere herkenbare
vorm en inhoud moet worden gegeven.
Het standpunt van de Registratie Commis-
sie is in een overleg met het Hoofdbestuur
en de Raad voor Specialisatie ter kennis
gebracht van het Hoofdbestuur. Het
Hoofdbestuur heeft begrip voor de bij de
Raad voor Specialisatie en Registratie
Commissie levende gevoelens en kan deze
in grote lijnen onderschrijven. Het Hoofd-
bestuur zal de ideeën die leven bij de Raad
voor Specialisatie en de Registratie Com-
missie met de Groep Praktici Grote Huis-
dieren bespreken.

6. Specialisaties met betrekking tot het la-
boratorium

Tussen de leden van de Registratie Com-
missie met betrekking tot dit hoofdgebied
heeft overleg plaatsgevonden over de
vraag of verdere specialisatie in dit vakge-
bied wenselijk en haalbaar is. Deze vraag
bleek niet te beantwoorden. Besloten is om
een vergadering te beleggen van in het veld
werkzame mensen, met als doel zicht te
krijgen op de behoefte aan en de omvang
van verdere specialisatie. Die bijeenkomst
heeft plaatsgehad in Motel Bunnik op 19
april 1988. Uit deze bijeenkomst kwam een
duidelijke behoefte aan specialisatie met
betrekking tot het laboratorium naar vo-
ren. Om een en ander verder te kunnen

-ocr page 52-

uitwerken is door de Registratie Commis-
sie een voorlopige specialisatie commissie
laboratoriumdierenartsen ingesteld. Deze
heeft in de loop van 1988 een aantal malen
vergaderd en verwacht mag worden dat de
eerste voorstellen de Registratie Commis-
sie in 1989 zullen bereiken.

7. Specialisten binnen het hoofdgebied
volksgezondheid

De reorganisatie binnen de Rijksdienst
voor Vee en Vlees is geëffectueerd en de
motivatie neemt weer toe. Medewerking
van de werkgever is in deze sector noodza-
kelijk. Binnen het bedrijfsleven bestaat ze-
ker behoefte aan goed opgeleide dieren-
artsen op dit gebied. De opleiding moet op
deze behoefte inhaken. Zowel de Groep
Gezondheids- en Kwaliteitszorg als de
Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke
Oorsprong is bereid om te komen tot een
nota over het gebied Volksgezondheid en
het opstellen van een opleidingsplan. Beide
voorstellen worden afgewacht.

8. Modelformulieren

Voor het opstellen van de formulieren is
uitgegaan van de formulieren welke hu-
maan met betrekking tot specialisatie ge-
bruikt worden. Na een eerste aanpassing
aan de veterinaire situatie zijn de formulie-
ren voor een eerste beoordeling voorgelegd
aan de Vakgroep Geneeskunde van Gezel-
schapsdieren en na aanpassing voorgelegd
aan de Registratie Commissie en de Raad
voor Specialisatie.

De formulieren zijn vervolgens, nadat het
commentaar van de RC was verwerkt,
voorgelegd aan de reeds bij een of meer er-
kende specialismen betrokken Vakgroep-
besturen met het verzoek hier nog eens
met name uit het oogpunt van praktische
bruikbaarheid kritisch naar te kijken.

9. Voorlopige Specialisatie Commissie
Kleine Huisdieren

Na de erkenning van het specialisme Chi-
rurgie der Gezelschapsdieren is aan de
werkzaamheden van deze overkoepelende
Specialisatie Commissie voorlopig een
eind gekomen. De diverse subcommissies
zijn inmiddels zelfstandige specialisatie
commissies geworden. De Registratie

Commissie besluit dan ook de commissie
op te heffen. Dit gebeurt onder dankzeg-
ging aan de leden voor de verrichte werk-
zaamheden.

10. Erkenning opleiding, opleidingsinstitu-
ten en opleiders

1. Opleidingen

De volgende opleidingen aan de Faculteit
Diergeneeskunde van de Rijks Universiteit
Utrecht werden erkend:

a. Specialisatie Interne Geneeskunde der
Gezelschapsdieren

b. Specialisatie Dermatologie der Gezel-
schapsdieren

c. Specialisatie Veterinaire Radiologie

2. Opleidingsinstituten

De volgende opleidingsinstituten met be-
trekking tot de onder 10.1 genoemde op-
leidingen aan de Faculteit Diergenees-
kunde van de Rijks Universiteit Utrecht
werden erkend:

a. Vakgroep Geneeskunde der Gezel-
schapsdieren

b. Vakgroep Radiologie

3. De volgende opleiders met betrekking
tot de onder 10.1 genoemde opleidingenen
de onder 10.2 genoemde opleidingsinstitu-
ten werden erkend:

Ten aanzien van de Interne Geneeskunde
der Gezelschapsdieren:
Prof dr. A. Rijnberk
Dr. R. J. Slappendel
Prof dr. H. W. de Vries
Dr. A. Willemse
Ten aanzien van de Dermatologie der Ge-
zelschapsdieren:

Prof. dr. A. Rijnberk
Dr. R. J. Slappendel
Dr. F. C. Stades
Prof dr. H. W. de Vries
Dr. A. Willemse
Ten aanzien van de Veterinaire Radiologie:
Prof. dr. K. J. Dik

11. De facto erkenning van specialisten

Nadat in maart 1987 de nota de de facto
erkenning van de specialist in de dierge-
neeskundige beroepsuitoefening was aan-
vaard werd in aanvulling daarop in 1988
de nota benoeming van specialisten op uit-
nodiging en raamwerk toetsing en registra-
tie van de facto erkenning specialisten

-ocr page 53-

door de Registratie Commissie en de Raad
voor Specialisatie vastgesteld.
De laatste werd in de loop van 1988 uitge-
werkt voor de specialismen Interne Ge-
neeskunde der Gezelschapsdieren, Derma-
tologie der Gezelschapsdieren,
Oogheelkunde der Gezelschapsdieren, de
Veterinaire Pathologie en de Veterinaire
Radiologie.

De uitwerking ten behoeve van het specia-
lisme Chirurgie der Gezelschapsdieren
wordt in de loop van 1989 verwacht.

Ten behoeve van de de facto erkenning
werden de volgende specialisten door het
Hoofdbestuur van de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergenees-
kunde uitgenodigd de werkzaamheden met
betrekking tot de de facto erkenning van
specialisten op zich te nemen.

Ten behoeve van de Interne Geneeskunde
der Gezelschapsdieren:
Prof. dr. A. Rijnberk
Dr. R. J. Slappendel
Dr. R. Stolp
Prof. dr. H. W. de Vries
Ten behoeve van de Oogheelkunde der
Gezelschapsdieren:
Dr. M. H. Boevé
Drs. J. Gutteling
Dr. F. C. Stades

Ten behoeve van de Dermatologie der Ge-
zelschapsdieren:

Mevrouw drs. M. W. Vroom
Dr. A. Willemse
Drs. M. A. Wisselink
Ten behoeve van de Chirurgie der Gezel-
schapsdieren:

Prof. dr. J. E. Gajentaan
Dr. H. A. W, Hazewinkel
Drs. R. Janssen

Mevrouw dr. A. A. M. E. Lubberink
Drs. F. J. Meutstege
Dr. P H. A. Poll
Ten behoeve van de Veterinaire Radiolo-
gie:

Prof. dr. K. J. Dik
Mevrouw drs. A. van Gastel-Jansen
Ten behoeve van de Veterinaire Patholo-
gie:

Prof. dr. W. Misdorp
Prof. dr. J. M. V. M. Mouwen
Prof. dr. E. J. Ruitenberg

De Registers van bovengenoemde specia-
lismen met uitzondering van de Chirurgie
der Gezelschapsdieren werden opengesteld
op 1 oktober 1988.

Aanmelding is mogelijk tot twee jaar na
datum van openstelling.
De openstelling van het register Chirurgie
der Gezelschapsdieren wordt in de loop
van 1989 verwacht.

12. Reglement voor de erkenning en regi-
stratie van veterinaire specialisten

Op de Algemene Vergadering van de Ko-
ninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde op 30 september 1988 is
besloten artikel 41 en artikel 49 lid 1 onder
C, beiden met betrekking tot het afsluiten
van een contract, te laten vervallen en in
artikel 46 de periode waarin het specia-
lisme regelmatig moet zijn uitgeoefend van
vijf naar vier jaar terug te brengen.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1989

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1989 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van ƒ22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1989\'.

-ocr page 54-

Mozart\'s laatste
pianoconcert

Zowel gedurende het jaar 1790 alsook in
zijn laatste jaar, 1791, schreef Mozart zeer
veel muziek op bestelling. Zijn financiële
situatie zal het voortdurend aannemen van
opdrachten zeker bevorderd hebben.
Eind 1790 begint hij geheel voor zichzelf,
dus zonder opdracht, zijn laatste piano-
concert op papier te zetten. Op 5 januari
1791 is dit concert, het 27e, KV595, klaar.
Op 4 maart 1791 wordt het concert voor
het eerst in het openbaar uitgevoerd. Mo-
zart treedt hierbij voor het laatst als solist
op, een optreden, dat ongetwijfeld een
dieptepunt betekent van dit toch al niet al
te succesvolle leven. In de kranten wordt
het concert als volgt aangekondigd:
Nachricht

Herr Bähr, wirklicher Kammermusikus bey
Seiner russischen Kaisedichen Majestät,
wird künftigen Freijtag, den 4. März, die Ehre
haben, im Saale bey Herrn Jahn sich in einer
grossen musikalischen Akademie zu verschie-
denen malen auf der Clarinette hören zo
lassen, wobei Madame Lange singen, und
Herr Kapellmeister Mozart ein Konzert auf
dem Forte Piano spielen wird.
Diejenigen, so sich noch zu abbonieren belie-
ben, können täglich bey Herrn Jahn mit
billeten bedient werden. Der Anfang ist um
7 Uhr abends.

\'Herr Jahn\' is een restaurant in de Him-
melpfortgasse met een niet al te grote ach-
terzaal, die overigens op 4 maart 1791 lang
niet vol schijnt te ziin geweest.

Jaarcongres 1989

De Himmelpfortgasse is symbolisch voor
de \'hemelpoort\', die Mozart reeds negen
maanden later zou doorschrijden, om
daarna een roem te vergaren, die nu na
haast 200 jaar nog eerder toe dan afneemt
en die hij tijdens zijn leven nimmer heeft
mogen proeven.

Het lijkt wel of tijdens dit laatste optreden
alle facetten van dit leven zonder succes
nog eens worden samengevat.
Niet een van de mooiste werken uit de mu-
ziekliteratuur, te weten Mozart\'s piano-
concert no. 27 wordt in de \'Nachricht\'
aangekondigd, neen, Herr Bähr, klarinet-
tist wordt alle eer gegeven. Mozart is tot
een programmanummer gereduceerd.
Hetzelfde lot treft ook de derde soliste van
die avond, te weten Madame Lange, nie-
mand anders dan de vroegere Aloysia We-
ber, op wie de 21-jarige Mozart in Mann-
heim hals over kop verliefd raakte.
Aloysia werd later een van de meest be-
roemde operazangeressen in München en
Wenen, verwierp resoluut een huwelijks-
aanzoek van de jonge Mozart, maar vierde
wel triomfen met verschillende zangpar-
tijen uit zijn opera\'s. Later trouwde zij met
de schilder Lange, scheidde van hem en
was in 1791 ver over de top van haar roem
heen, hetgeen het aanvaarden van \'schnab-
bels\', zoals bij \'Herr Jahn\', verklaart.
Nadat Mozart met een andere dochter van
het gezin, Constanze, genoegen moest ne-
men, werd Aloysia zijn schoonzuster. Zie
hier de beschrijving van het laatste optre-
den in het openbaar van W. A. Mozart.

Het pianoconcert KV595 wordt een ele-
ment van een \'verklärten Abgesang\' toe-
geschreven. Of dit zo is, mag worden be-
twijfeld. In tegenstelling tot vele andere
componisten, legt Mozart zijn persoonlijke
gevoelens niet in zijn composities. Maar
dat het een schitterende compositie is zal
zeker iedereen bevestigen.

Met groot genoegen heb ik getracht enkele
achtergronden van dit concert te schetsen,
waarvan een gedeelte tijdens ons komende
Jaarcongres te Mierlo door een voor een
groot deel veterinair orkest met een
dierenartssolist zal worden uitgevoerd.
Alvast hulde aan de organisatoren voor
zo\'n goed idee.

E. H. Kampelmacher.

-ocr page 55-

Veterinair

Golfkampioenschap van
Nederland 1989

Onder goede weersomstandigheden is op
31 mei 1989 het eerste Nededandse Veteri-
nair Golfkampioenschap gespeeld op de
golfbaan \'Het Rijk van Nijmegen\' te
Groesbeek.

De opkomst was verheugend te noemen;
niet minder dan 28 collega\'s, waaronder 1
vrouwelijke, meldden zich vol goede voor-
nemens om deel te nemen aan deze titel-
strijd. Dat het deelnemersveld gevarieerd
was moge blijken uit het feit dat naast pas
afgestudeerden en al langer afgestudeerden
ook niet meer veterinair actieve collega\'s
meespeelden met als nestor onze 82-jarige
collega Herschel die nog opgewekt zijn
ronde volbracht en ons \'s avonds aan het
diner nog zijn plannen voor de komende
kampioenschappen ontvouwde,
\'s Morgens werd een greensome-stableford
wedstrijd over 9 holes gespeeld waarbij 2
spelers een team vormen, zij werden aan
elkaar gekoppeld naar speelsterkte, dat wil
zeggen de speler met de laagste handicap
aan de speler met de hoogste handicap
enz., zodat er een spannende strijd ver-
wacht mocht worden. Bij deze wedstrijd-
vorm is het resultaat belangrijk maar
vooral teamgeest (collegialiteit in dit geval)
en vergevingsgezindheid moeten hoog in
het vaandel geschreven staan, nuttig om
elkaar beter te leren kennen en om te die-
nen als warming-up.

In de middag werd er afgeslagen voor de
belangrijkste wedstrijd van het jaar voor
golfende dierenartsen namelijk het Veteri-
nair Golfkamipoenschap van Nederland.
Als starter fungeerde de professional Cees
Renders die later kon verklaren dat er
goed werd afgeslagen. Uit de behaalde sco-
res bleek dat er uitstekend gespeeld is op
deze voor de meesten toch onbekende
baan. Natuurlijk na afloop tijdens het ape-
ritief de aangrijpende verhalen over hoog-
tepunten, bijzondere prestaties, verknoeide
slagen en putts over lange afstand die toch
vielen.

Dat een golfer mentaal sterk moet zijn om
goede prestaties te leveren is bekend; dat
de dierenarts dit kan, weten we ook, maar
dat we behalve mentaal ook fysiek dit
toernooi zo goed doorstonden, is vooral te
danken aan de goede zorgen van Alfasan.

Deze firma heeft het mogelijk gemaakt dat
het ons van de ontvangst met koffie, via
lunch en aperitief tot en met het afslui-
tende diner en de rijk verzorgde prijzenta-
fel, op deze dag aan niets heeft ontbroken.
Weer broederlijk verenigd voor het diner
kon de uitslag van de wedstrijden bekend
worden gemaakt. Deze luidde als volgt:
Ie prijs H. A. C. Heezen en D. N. Tap 24 pun-
ten

2e prijs B. M. Aukema en J. G. Bruggen 23
punten

3e prijs G. J. van Riemsdijk en J. R. Eekhof 22
punten

4e prijs R C. R. Baars en F. E. de Groot 20
punten

5e prijs A. J. Breeuwsma en A. E. R Snijders-
Visee 19 punten

6e prijs L. M. Otto en M. G. A. Gloudemans 19
punten

De uitslag van de middagwedstrijd over 18
holes om het Kampioenschap van Neder-
land:

Ie prijs en Kampioen 1989 J. G. Bruggert 41
stableford punten

2e prijs A. A. Hesen 36 stableford punten
3e prijs D. N. Tap 35 stableford punten
4e prijs E. J. W. Hermelink 35 stableford pun-
ten

5e prijs P. C. R. Baars 34 stableford punten
6e prijs H. J. Nederhorst 32 stableford punten
7e prijs S. Levy 32 stableford punten
8e prijs J. Th. G. van Loon 32 stableford pun-
ten

9e prijs A. .1. Breeuwsma 31 stableford punten
10e prijs L. M. Otto 31 stableford punten

Zoals gebruikelijk waren er ook prijzen
voor enkele bijzondere prestaties:
Neary 12e hole L. M. Otto
Neary 16e hole A. A. Hesen
Longest drive 18e hole L. M. Otto
Beste Bruto Score A. A. Hesen
De zeer geanimeerde stemming tijdens het
diner, waarmee de dag werd besloten was
in niet geringe mate te danken aan prof
Wagenaar. Hij scoorde als tafelredenaar
aanmerkelijk beter dan tijdens de wed-
strijd en zorgde met zijn geestige speech
voor een hoogtepunt op deze avond.
Uit de reacties van de deelnemers bleek
dat deze dag een groot succes is geworden
en om herhaling vraagt, zodat wel bijna
zeker een nieuwe traditie aan het groeien
is. Ook blijkt het aantal golfende dieren-
artsen snel te groeien en bij nog grotere
bekendheid zal dit kampioenschap vol-
gend jaar door een groter aantal deelne-
mers worden betwist.

Namens het Veterinair Golf Comité,
L. M. Otto.

-ocr page 56-

Groep Veterinaire
Homoeopathie

C-cursus en Najaarstraining

Hierbij wil ik u attent maken op de C-cur-
sus, die op vrijdag 8 september zal worden
gehouden en op de Najaarstraining, die op
zaterdag 9 september zal plaatsvinden. De
locatie voor beide dagen is \'Nol in \'t
Bosch\', Hartenseweg 60 te Wageningen
(telefoon: 08373-1901).
De C-cursus is een vervolg op de eerder
gegeven A- en B-cursussen; de Najaarstrai-
ning heeft als onderwerp \'Gedragsproble-
men en de homoeopathische behandeling
ervan\'.

Het programma van de C-cursus op vrij-
dag 8 september ziet er als volgt uit:

09.00
09.30

09.35

10.30
10.45

12.00
14.00

14.30

15.30
15.45

17.00

Aankomst en koffie.

Opening door de voorzitter van de Com-
missie Onderwijs.

Lezing over Vetsem- en Pro-dier prepara-
ten; A. H. Westerhuis, dierenarts.
Pauze.

Nosoden; J. H. W. M. Miltenburg, die-
renarts.
Lunch.

Behandeling van acute ziekten tijdens een
constitutionele behandeling; J. H. W. M.
Miltenburg, dierenarts.
Kaleidoscoop kleine organotrope midde-
len; A. H. Westerhuis, dierenarts.
Pauze.

Constitutioneel denken; F. J. M. Débats,
arts.

Nabespreking en sluiting.

Het programma van de Najaarstraining op
zaterdag 9 september ziet er als volgt uit:

09.30 Aankomst en koffie.
10.00 Opening door de voorzitter van de Com-
missie Onderwijs.

Gedragsontwikkeling en probleemge-
drag; W. J. Netto, bioloog.
Pauze.

Vervolg voordracht; W. J. Netto.
Gedragsproblemen bij katten; J. H. W.
M. Miltenburg, dierenarts.
Lunch.

Homoeopathische behandeling van pro-
bleemgedrag bij huisdieren aan de hand
van casuïstieken, dr. B. Geerts, dieren-
arts.
Pauze.

Vervolg voordracht; dr. B. Geerts.
Nabespreking en sluiting.

De kosten voor genoemde activiteiten be-
dragen voor leden van de Groep Veteri-
naire Homoeopathie:
C-cursus: ƒ 160,- (inclusief diner).
Najaarstraining; ƒ 100,-.
C-cursus -I- Najaarstraining; ƒ350,- (inclu-
sief overnachting).

Voor niet-leden van de Groep Veterinaire
Homoeopathie worden deze bedragen ver-
hoogd met ƒ 25,-.

U kunt zich voor de C-cursus en/of de Na-
jaarstraining schriftelijk aanmelden bij on-
dergetekende op het adres: Vogelwikke-
veld 22, 3448 ER Woerden.
Indien u ter plekke wilt overnachten, dan
dient uw aanmelding voor 15 juli a.s. bin-
nen te zijn!

De inschrijftermijn eindigt op 1 augustus
en degenen, die zich aangemeld hebben
ontvangen omstreeks die datum een bewijs
van toegang en een acceptgirokaart ter be-
taling van het verschuldigde bedrag.

G. Th. A. Menges. penningmeester.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1989

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1989 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van ƒ22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1989\'.

10.05

11.00
11.15
12.00

12.30
14.00

15.00
15.15
16.00

-ocr page 57-

ü I

In het julinummer van Veehouder en Die-
renarts
(3e jaargang, nr. 3) komen de vol-
gende onderwerpen aan de orde:

— Bovine virusdiarree bij het rund; G. M.
Zimmer.

— Scrapie bij het schaap; P. Vellema.

— Bovine Spongieuze Encephalopathie;
Th. Jorna.

— Staart- en maneneczeem bij paarden en
pony\'s; M. M. Sloet van Oldruiten-
borgh-Oosterbaan.

— Bestrijding van Vibriodysenterie bij
varkens; J. Bakker.

— Witvuilen van gelten; H. A. Vahl.

— Automatisering van het klimaat in de
pluimveehouderij; H. Hendriks.

— De rubriek \'Veterinaire Bedrijfsadvie-
zen\'.

— Boekbesprekingen.

Voor de dierenartsenpraktijken die ge-
abonneerd zijn op
Veehouder en Dierenarts
bestaat de mogelijkheid het tijdschrift te
voorzien van een blauw praktijketiket (met
eigen praktijklogo), waardoor het voor de
veehouder duidelijk zichtbaar is door wie
het blad werd aangeboden.
Informeer bij het redactiesecretariaat bij
wie u de gewenste etiketten kunt laten
drukken en wat de kosten zijn.

Het aantal abonnementen is inmiddels op-
gelopen tot 17.000. De oplage kan nog ho-
ger wanneer dierenartsenpraktijken, die
zich nog niet hebben aangesloten bij
Vee-
houder en Dierenarts,
zich aanmelden als
abonnée op dit unieke veterinaire voor-
lichtingsblad bij het redactiesecretariaat
(Bureau van de KNMvD, Geesje Rotgers),
telefoon: 030-51011 1.

Tenure track faculty position in dairy herd nutrition

The University of Pennsylvania, School of Vete-
rinary Medicine is seeking applicants for tenure
track faculty position in dairy herd nutrition.
Applicants should possess VMD or equivalent,
have strong research background, evidence of
independent research funding, and preferably
PhD degree/board certification. Experience in
performance of on-farm research in a production
system setting; skills in statistics, mathematics
and computerised record systems are highly de-
sirable.

Responsibilities include participation in nutriti-
onal education of veterinary students, graduate
students and residents, conduct of research in
agricultural production systems, and nutritional
services in an integrated program of health and
productivity management.
Rank and salary are negotiable.
Applicants should forward curriculum vitae and
references to Dr. Richard McFeely, Acting Chair-
man, Department of Clinical Studies, New
Bolton Center, 382 West Street Road, Kennett
Square, PA 19348.

The University of Pennsylvania is an equal op-
portunity/affirmative action employer.

Chair of Clinical Veterinary Medicine

The University of London invites applications
for the chair of Clinical Veterinary Medicine at
The Royal Veterinary College. Applicants
should have a proven record and established
leadership in research and the practise of Vet-
erinary Mcdicine. The University would be par-
ticularly pleased to receive applications from
those whose expertise relates to farm animals.
Intending applicants should obtain further par-
ticulars from the Academic Registrar, (VR) Uni-
versity of London, Senate House, Malet Street,
London, WCIE 7HU, before submitting appli-
cations (10 conies).

Closing date fore applications: I5th June 1989.
Interested potential applicants are invited to
contact:

Professor J. E. T. Jones, the current Head of
the Department of Veterinary Medicine and
Animal Husbandry (0707-55486) and/or Profes-
sor L. E. Lanyon, the Principal of The Royal
Veterinary College (Tel: 01-387 2898, Fax: 01
388 2342).

Vacatures in het buitenland

-ocr page 58-

ZÊERGENEESKUNDE

Cursussen 1989

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
well<e cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

N.B. Tijdens de zomermaanden (vanaf ± 16 juni
t/m eind augustus 1989) is het PAO-D beperkt
bereikbaar en alleen tijdens de ochtenduren.

CEM II paard (/ ^OO—)
individueel

Verbanden en spalken (/ 385,—):
datum nog niet bekend (89/53)

Praktische chirurgie elleboog en boeg (ƒ 325,—):

14 september 1989 (89/47)
21 september 1989 (89/48)

Lokomotiestoornissen achterbeen hond en kat

(ƒ185,-):

23 september 1989 (89/40)

Laryngoskopie (/\'315,—):
28 september 1989 (89/39)

Klinische les gezelschapsdieren (/ 70,—):
3 oktober 1989 (89/41)

Echografie (/\' 1.000,—):

9 (theorie) en 11 (praktijk) oktober 1989 (89/46)

Bacteriële zoönosen (/\'275,—):

10 oktober 1989 (89/36)

Zeister Dagen (ƒ 900,—):

Week I: 23 oktober t/m 27 oktober 1989

(89/31)

Week II: 30 oktober t/m 3 november 1989
(89/32)

Weck 111: 6 november t/m 10 november 1989
(89/33)

Praktlkum Algemene Chirurgie (/ 400,—):

11 november 1989 (89/38)

Bedrijfspluimveehouderij (f 180,—):

15 november 1989 (89/54)

Praktische röntgenologie {f290,—):
17 november 1989 (Gezelschapsdicr)/Wagenin-
gen(89/51)

15 december 1989 (Paard)/Emmeloord (89/50)

Patiëntendemonstratie (/ 70,—):

21 november 1989 (89/42)

Orthopedie I (Paard) (ƒ 200,—):

één middag/avond individueel en 22 november

1989(89/45)

D

Immunologie (/\'220,—):
22 november 1989 (89/35)

Begeleiding varkensbedrijven (/ 775,—):
27 november t/m 29 november (89/52)

Intraveneuze anesthesie hond en kat ( 260,—):
30 november 1989 (89/44)

Bacteriologie en cytologie voor paardenpraktici

(/■265,-):

Óen 7 december 1989 (89/30)

Kleine Zoogdieren {/\' 140,—):
11 december 1989 (89/49)

Sedatie en intraveneuze anesthesie bij het paard

(/■230,-):

16 december 1989 (89/43)

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusoverzicht van het
najaar 1989.

Inlichlingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon: 030-517374, bij geen gehoor: 030-
510111.

RECTIFICATIES
Diergeneeskundig Jaarboek

In het Diergeneeskundig .laarboek van
1989 is ten onrechte vermeld dat collega
E. Vorderman te Ouderkerk a/d Amstel
geen lid zou zijn van de KNMvD.
Wij bieden hierbij collega Vorderman
onze welgemeende excuses aan voor de
veroorzaakte of nog te veroorzaken
overlast. Wij verklaren hierbij dat col-
lega Vorderman ondanks dc vermelding
in het jaarboek wel lid is van de
KNMvD.

Collegae S. C. H. Vcltmcijer te IJmuiden
en J. H. Mulder uit Gorinchem staan
beiden onder de alfabetische lijst van
plaatsnamen vermeld als zijnde niet
praktizerende dierenartsen, terwijl beide
collegae wel praktizerend zijn. Hiervoor
onze excuses.

-ocr page 59-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Havil<, E. J.; 1989; Markdale, Ontario NOC IHO (Canada), P.O. Box 453.
Kaskens, Mevr. W. M.; 1989; 3981 ZP Bunnik, Vletweide 146.
Nodelijk, Mevr. H. A.; 1989; 3512 ED Utrecht, Lange Jufferstraat 22 bis
Peeters, C. A. M.; 1989; 8096 BH Oldebroek, Zuiderzeestraatweg 177.
Wit, J. J. de; 1989; 6828 BK Arnhem, Bloemstraat 57 A.

Overleden:

Op 3 juni 1989 overleed drs. A. J. Braak te Driebergen.

Op 15 mei 1989 overleed drs. J. C. M. A. Vandenbooren te Utrecht.

Promoties R,U. (e Utrecht:

Op 8 juni 1989 mevr. drs. G. M. Okerman te Gent (Belgié).

Op 8 juni 1989 mevr. drs. A. B. M. Rijkenhuizen te Wijk bij Duurstede.

Op 15 juni 1989 mevr. drs. J. van Vliet te Utrecht (arts).

Jubilea:

J. J. Meiessen te Koog a/d Zaan
J. A. Meursinge te Velp
A. D. van Tuinen te Vlagtwedde
H. S. van der Meulen te Ruurlo

A. Heufl te Zeilberg-Deurne
Dr. F. A. de Zeeuw te Doorn
P van Schaïk te Rotterdam
P. J. Borm te Terneuzen

B. W. Reerds te Gouda

H. van der Knoop te Krimpen a/d Lek
Dr. H. Huitema te Oosterbeek

Geslaagd voor het dierenartsenexamen van 31 mei 1989:

1 juli 1989
1 juli 1989
3 juli 1989
3 juli 1989
3 juli 1989
5 juli 1989
5 juli 1989
5 juli 1989
6juli 1989
10 juli 1989
30 juli 1989

(afwezig) 40 jaar
(afwezig) 25 jaar
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 60 jaar
(afwezig) 55 jaar
(afwezig) 35 jaar
(aanwezig) 25 jaar
(afwezig) 30 jaar
(afwezig) 55 jaar

G. J. H. M. Arntz

A. G. Bosch

Mevr. L. H. P. Castens
Mevr. A. Dirkzwager

B. Hazelaar

Mevr. M. J. Kaashoek
Mevr. W. M. Kaskens
E. J. Offerhaus
M. Smid

De twaalfde almanakcommissie der Diergeneeskundige Studentenkring bestaat uit:

Jeanneke Beersma
Edwin Enzerink
Wim Kruders

Peter Kuipers
Margriet v. d. Meer
Monique v. Paassen

Adreswijzigingen enz.:

202 Aarsen. Mevr. D.: 1988; 3572 RB Utrecht,
St. Janshovenstraat 141; tel. 030-717815
(privé), 531044 (bur.); wet. medew. R.U.
(F.D., vkgr. Bedrijfsdierg. en Voortpl.).

204 *Arntz. G. J. H. M.: 1989; 6641 DK Ben-
ningen (Gld.), Leerlooier 6; tel. 08897-
77725; wnd. d.

204 Aukema. B. M.; 1987; 3572 CD Utrecht,
Wittevrouwensingel 78 A; tel. 030-711 182
(privé), 020-127398 (prakt.); p., ass. bij H.
Fruithof.

204

204
329

205

Back, W.: 1987; 3523 PE Utrecht, Kariboe-
straat 189; tel. 030-511242 (privé), 531339
(bur.); wet. medew. R.U. (F.D., vkgr. Alg.
Heelkunde en Heelkunde der Gr. Huisd.).
"Bakker, A. G.: 1987; naar het buitenland.
"Bakker. A. G.; 1987; 4230 Wesel-Diers-
fordt (W.-Duitsland), Am Schloss 1; tel.
02859-210; p.

Barkema, Dr ing. R. M.; 1958; U-1961; 8251
AT Dronten, De Meridiaan 9; tel. 03410-
13933 (privé), 12824 tst. 65 (bur.); docent
Chr. A.H.S.

-ocr page 60-

206 Baselmans, A. H. C: 1983; 3437 TA Nieu-
wegein, Vosseweide 15; tel. 03402-49106; d.

207 Berends, B.; 1975; 7558 DH Hengelo (Ov.),
Klaas de Rookstraat 47; tel. 074-773015
(privé), 05483-61318 (bur.); k.d. R.V.V.

207 Berg, J. van den: 1968; 3151 TX Hoek van
Holland, Zeesterpad 4; tel. 01747-7364
(privé), 010-4624000 (bur.); dir. R.VV, kr.
Rotterdam; i. V.D.

209 Biermann, J. H. T. J.: 1988; 5706 SZ Hel-
mond, Burg. Sweenstraat 8; tel. 04920-
53675; wnd. d.

212 Borrias, Mevr. H. L: 1984; 8101 DP Raalte,
Majoraan 18; tel. 05720-55404; k.d. bij
R.VV. Almelo.

213 Bos, J. H.: 1985; naar het buitenland.

330 Bos, J. H.: 1985; 3511 EV Utrecht, Sterren-
hof 10 bis; tel. 030-315371 (corr. adres);
wet. medew. bij School of Vet. Medicine,
University of California (Davis, CA 95616).

213 *Bosch, A. G.; 1989; 3507 LD Utrecht,
Postbus 13196; tel. 030-523372; wnd. d.

213 Bosman, M.: 1975; 4744 SJ Bosschenhoofd,
Molenbaan 5; tel. 01654-1973 (privé), 1656
(prakt.); p.. Veterinaire Kliniek \'s-Graven-
horst.

215 *Breuk, B: 1985; 2565 LH \'s-Gravenhage,
leplaan 81; tel. 070-633374 (prakt.); p.

215 Broekhuis, J.: 1951; 3862 AD Nijkerk,
Spoorstraat 22; tel. 03494-52455; r.d.

215 Broers, P. P. J. M.: 1980; 5441 XV Oeffelt,
Scheerdersstraat 12; tel. 08856-2420 (privé),
08855-87654 (bur.); Vet. adv. bij Intervet
Nederland B.V.

216 Bruckwilder, W. J.: 1959; 5371 CM Ravens-
tein, Keurvorstenplein 7; tel. 08876-1421
(privé), 073-219012 tst. 404 (bur.); k.d.; r.k.

217 Buiieman, J. H. M.: 1966; 4876 AA Etten-
Leur, Roosendaalseweg 21; tel. 01608-
15003; d.

218 \'Castens, Mevr. L. H. P: 1989; 3512 PD
Utrecht, Lange Nieuwstraat 53 bis; tel. 030-
341739; wnd. d.

220 Dam, J. A. M. ten: 1981; 5768 XM Meijel,
Donk 9; tel. 04766-1575 (privé), 04760-
73292 (prakt.); p., geass. met L. C. M.
Boonen, W. Oldenburger, J. H. J. Vestjens
en G. A. M. Wieland.

222 Dijkman, J. W.; 1969; 8102 LG Raalte, De
Spinde 154; tel. 05720-57831 (privé), 055-
666444 (bur.); kringdir. R.V.V. Apeldoorn.

223 »Dirkzwager, Mevr. A.: 1989; 3582 MV
Utrecht, Zonstraat 68; tel. 030-513731;
wnd. d.

223 Donk-Frijlink, Mevr. E. H. van: 1974; 3723
BN Bilthoven, Rubenslaan 9; tel. 030-
286091; p.

234 *Goren-van Moppes, Mevr. M. C; 1978;
1411 PV Naarden, Sint Vitusstraat 40 A;
tel. 02159-50751; wnd. d.

331 Gorier, D.: Gent-1988; 8900 Bronnoysund
(Noorwegen), Skaren; d.

235 Graafmans, R. H. J. M.: 1987; 4i61 AS
Chaam, Gilzeweg 3; tel. 01619-2675 privé),
2333 (prakt.); p., ass. bij mevr. J. M. H.
Knops en G. G. P. v. d. Wijdeven.

236 Grooi, R H. S. de: 1988; 3523 AB Urecht,
Tolsteegplantsoen 7-11; tel. 030-513979
(privé), 03404-29611 tst. 622 (bur); wet.
medew. l.V.O. \'Schoonoord\'.

237 Haß-amp, H. Th. 1970; 3862 HD Mjkerk,
Sparrenlaan 6; tel. 03494-53153 privé),
60305 (prakt.); p., geass. met M. A. C. Lugt,
E. van Veldhuizen en mevr. C. M. A\'essel.

239 »Hägens, Mevr. E M.: 1960; 4112 IB Beu-
sichem, Lekdijk Oost 28; tel. 034.\'3-2521;
r.d.

239 Hardeman, IJ. H. P: 1957; 9405 AP Assen,
Anton van Duinkerkenlaan 28; tel 05920-
55408; r.d.

241 »Hazelaar, B.: 1989; 3523 PC Utrecht, Ka-
riboestraat 109; tel. 030-523235; wrd. d.

245 »Hoff, H. W. van \'1: 1977; 5966 PP America
(L.), Wouterstraat 13; tel. 04764-1S8; p.

245 Hagendoorn, M. R: 1982; 2641 NBPijnac-
ker, Deiftsestraatweg 14; tel. 01736-2545; p.

245 Hontelez, Mevr. L. C. M. R: 1986; 5417 SE
Montfoort, Maarschalklaan 15; tel 03484-
4426; wnd. d.

247 Hovius, M. Rh. J.; 1984; 7241 JA lochem,
Barchemseweg 15; tel. 05730-57348(privé),
51597 (prakt.); p., ass. bij R. Batk en S.
Dooper

249 Jager, J. C. de: 1987; 7448 PR Haarle,
Haarlerveldweg 6; tel. 05485-415 (privé),
05486-55065 (prakt.); p., ass. bij .. R M.
Kamp, H. P. Kingma, R. Renting;n T. J.
de Vries.

328 Jansen, J. R.: 1986; naar Nederlanc.

251 Jansen, J. R.: 1986; 8243 BR lelystad.
Gondel 15-38; tel. 03200-33788 (privé),
21201 (prakt.); p., ass. bij A. Bink:ma.

251 Jansen, Mevr. W. A. M.: 1982; 3)62 XC
Rotterdam, Lambertusstraat 156 B; tel.
010-4145915 (privé), 03486-3644 (bur.);
k.d. R.V.V. Oudewater.

253 »Kaashoek, Mevr. M. J.: 1989; :581 G.)
Utrecht, Van Lidth De Jeudestraa 14; tel.
030-315208; wnd. d.

254 Kamp, J. S. van der: 1951; 9751 El Haren
(Gr.), Weg voor de Jagerskamper 17; tel.
050-344192; r.d.

254 »Kaskens, Mevr. W. M.: 1989; :98l ZP
Bunnik, Vletweide 146; tel. 0340)-7009l;
wnd. d.

256 Kiemeneij, Mevr. E. J.: 1981; .\'911 JD
Rhenen, Herenstraat 113; tel. 083\'6-1279l
(prakt.); p.

259 Kraai, J. A. Z; 1987; 7678 AT Ceesteren
(Ov.), Dorpsstraat 17 A; tel. 05\'92-2ll6
(privé), 1260 (prakt.); p., ass. bij 1. W. H.
Bruggink en R. J. Hessels.

-ocr page 61-

261 \'Kruit, L. K.: 1989; 7201 HL Zutphen,
Kattenhavestraat 38; tel. 05750-12617
(privé), 13151 (prakt.); p., ass. bij H. J. Aa.

333 Leeuw, W. C. de: 1985; Melton Mowbray
LE 13 lUD, Leicestershire (Engeland), 1
Fairfield Close; tel. 09-44-664-60060; wnd.
d.

267 *Lugt. M. A. C; 1974; 3882 RZ Putten
(Gld.), Kromme Koesteeg 8; tel. 03494-
51638 (privé), 60305 (prakt.); p., geass. met
H. Th. Hafkamp, E. van Veldhuizen en
mevr. C. M. Wessel.

269 Malo, Dr. A.: Parana-1980; Hannover-
1987; 6546 KT Nijmegen, Hillekensacker
1931; tel. 080-777266 (privé), 08855-87600
(bur.); d. bij Intervet International B.V.

277 *Offerhaus, E. J.: 1989; 3581 SZ Utrecht,
Vlietstraat 13; tel. 030-514292; wnd. d.

286 Reinders, Mevr. J. M. C.; 1985; 7241 JA
Lochem, Barchemseweg 15; tel. 05730-
57348 (privé), 05488-1585 (bur.); d. E.T.
afd. K.I. Oost.

287 Rijkenhuizen, Mevr. dr. A. B. M.: 1980; U-
1989; 3961 CE Wijk bij Duurstede, Singel
10; tel. 03435-76322 (privé), 030-531323
(bur.); wet. medew. R.U. (F.D., vkgr. Alg.
Heelkunde en Heelkunde der Gr. Huisd.).

288 Rojer, J. M.: 1987; 3561 LD Utrecht, Faust-
dreef 159; tel. 030-625589 (privé), 070-
611811 tst. 852 (bur.); d./projectleider bij
R.VV.-Centraal.

288 Romme, C. R. A. M.: 1984; 4871 NP Etten-
Leur, Donkerstraat 16; tel. 01608-14899
(privé), 13645 (prakt.); p., ass. bij J. H. A.
M. Bartels, K. H. J. Lambeek, J. F. G.
Maathuis en M. A. B. Oosterhout.

289 Rozemond Prof. H.: 1956; 3774 CA Koot-
wijkerbroek, Essenerweg 41; tel. 03423-
1987 (privé), 070-407032 (bur.); i. VG.
sectie dierproeven; bijz. hlr. R.U. (F.D.).

291 Scheepens, C. J. M.: 1986; 5283 JH Vinkei,
Nulandse Weerscheut 4; tel. 04102-3697
(privé), 030-531564 (bur.); wet. medew.
R.U. (F.D., vkgr. Bedrijfsdierg. en
Voortpl.).

291 Scheepens-van Lipzig, Mevr F. M.; 1987;
5283 JH Vinkei, Nulandse Weerscheut 4;
tel. 04102-3697 (privé), 04116-73951 tst. 404
(bur.); d. bij G.v.D. N.-Brabant.

335 * Schillhorn van Veen, Dr. T. W.: 1970; U-
1981; Dakar (Senegal); Projet Recherche et
Planification BP 3201; tel. 241145 (privé),
212425 (bur.); research advisor.

294 Schuurmans. R. G. A.: 1987; 3402 BS IJs-
selstein, Poortdijk 28; tel. 03408-70062
(privé), 81281 (prakt.); p., ass. bij W. M.
Smole.

297 *Smid M.: 1989; 3523 PH Utrecht, Kari-
boestraat 281; tel. 030-522771; wnd. d.

298 Spanje, J. G. van: 1986; 6915 AH Lobith,
Markt 1; tel. 08365-1831 (privé), 3643,
08360-31076 (prakt.); p.

306 "Toonen-Vrijburg, Mevr. K. /.; 1985; 7447
XZ Hellendoorn, Leerlooierstraat 39; tel.
05486-55529; d.

308 Veldhuizen, E. van: 1968; 3861 LW Nijkerk,
Ulst 10; tel. 03494-52369 (privé), 60305
(prakt.); p., geass. met H. Th. Hafkamp, M.
A. C. Lugt en mevr. C. M. Wessel.

309 *Venema-Groesche, Mevr. G. B.; 1989; 5541
AJ Reusel, Groeneweg 70; tel. 04976-3668;
p., kl. huisd.

310 Verheul, H. J. C.: Gent-1987; 1055 CZ
Amsterdam, Correinenstraat 7-111; tel. 020-
847932; wnd. d.

310 Verkleij, Mevr. E. G. M.: 1975; 3039 NL
Rotterdam, Schepenstraat 72 A; tel. 010-
4657363; p., kl. huisd.

313 Vliet. Mevr. J. C. E. van: 1987; 7680 AB
Vroomshoop, Postbus 79; tel. 05495-1456
(privé), 05498-42700 (prakt.); p., ass. bij T.
Bruggeling en A. Fikse.

314 Vries, A. R. L. de: 1987; 522! BE \'s-
Hertogenbosch, De Woerd 2; tel. 04195-
2268; wnd. d.

315 *Vrijburg. Mevr. K. /.; 1985; zie; Toonen-
Vrijburg, Mevr. K. L

318 Wennink. G. J. C.; 1985; 5343 XB Oss,
Drijvershof 4; tel. 04120-30821 (privé), 020-
459801 (bur.); vet. adv. bij Beecham Vete-
rinaire Produkten.

319 *Wessel. Mevr C. M.: 1977; 3862 RP Nij-
kerk, Spochthoornseweg 6 A; tel. 03494-
57753 (privé), 60305 (prakt.); p., geass. met
H. Th. Hafkamp, M. A. C. Lugt en E. van
Veldhuizen.

323 *Woerdt. A. van der: 1989; naar het buiten-
land.

337 * Woerdt. A. van der: 1989; 7946 LV Wan-
neperveen, Veneweg 254; tel. 05228-1526
(corr. adres); d.. Small Animal Intern.;
North Carolina State Univ., College of Vet.
Medicine, 4700 Hillsborough Street, Ra-
leigh, NC 27606 (U.S.A.).

326 Zwijnenberg, R. J. G.: 1987; 5211 NJ \'s-
Hertogenbosch, St. Josephstraat 160; tel.
073-143237 (privé), 030-534443 (bur.); ver-
vangende mil., dnst. aan de R.U. (F.D.).

-ocr page 62-

DOORLOPENDE AGENDA

(vervolg van pag. 754)

1—9 15th Annual Internat. Congress on Vet-
erinary Acupunture, Seattle, Washington,
USA (in!.: Dr. M. Shader, Box 216, Chester
Springs, Pennsylvania 19425, tel. 215-827-
7742) (pag. 749).

8—9 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD: C-
cursus en Najaarstraining (pag. 762).

9—14 15th Conference of European Compa-
rative Endocrinologists, Leuven, België (inl.
tel. 091-233765 en red.secr.).

12 Afd. Groningen-Drenthe KNMvD. Leden-
vergadering.

13 Afd. Noord-Holland KNMvD. Ledenverga-
dering.

14 PAO-D: Praktische chirurgie elleboog en
boeg.

14—17 EVT-Symposium über Produktions-Sy-
steme in der Rinderzucht, Slusovice (CSSR).

16 Wereldkampioenschap Marathon voor Me-
dici in Nederland (inl.: 070-617 441 of red.
secretariaat).

16 AUV 20-jarig Jubileumfeest.

16 VDA: Landelijke Bijeenkomst, Utrecht
(pag. 705).

18 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Ledenverga-
dering. Rest. Molenwijk, Boxtel; 20.00 uur.

19 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.
Hotel \'Daalzicht\', Nijverdal.

19—20 PHLO Wageningen: Veevoeding (inl.
tel. 08370-84093/84094).

20 Afd. Gelderland KNMvD. Ledenvergade-
ring. Motel \'West-End\', Arnhem; 20.15 uur.

20—27 World Poultry Assoc. RAl Congress
Centre, Amsterdam.

21 Groep Geneeskunde van Rund KNMvD.
Ledenvergadering.

21 PAO-D: Praktische chirurgie elleboog en
boeg.

21 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Ledenvergadering.

23 PAO-D: Locomotiestoornissen achterbeen
hond en kat.

26—27 PHLO Wageningen: cursus Veevoeding
(inl. tel. 08370-84093/84094).

26—27 PHLO Wageningen: cursus Hoger
Management, Congres Centrum Papendal,
Arnhem (inl. tel. 08370-84093/84094).

26—27 Eur. Symposium on Disinfectants, Fou-
gères (Fr.).

27—28 PHLO Wageningen: Structuur, fysische
stabiliteit en reologische eigenschappen van
levensmiddelen (inl. tel. 08370-8409.3/84094)
(pag. 697).

27—30 World Congress of Veterinary Derma-
tology, Dyon (pag 473).

27—30 Deutscher Tierarztetag und BpT Kon-
gress 1989, Karlsruhe. Inl. tel. 069-703003.

28 Afd. Utrecht KNMvD. Ledenvergadering,
\'De Biltsche Hoek\'.

28 PAO-D: Laryngoscopie.

28—30 \'Open Dagen PR\', Proefstation Rund-
veehouderij, Schapenhouderij en Paarden-
houderij, Lelystad. Inl.: tel. 03200-22514.

28—30 Symposium Tierexperimentelle Ernäh-
rungsmodelle in der Medizin, Frankfurt am
Main.

Oktober

2—3 llth International Symposium World
Assoc. of Vet. Microbiologists in Infectious
Diseases (WAVMI), Perugia, Italy (pag.
527).

3 PAO-D: Klinische les Gezelschapsdieren.

3—5 3rd International Conference on Food
Science and Technology Information, Buda-
pest (pag. 224).

4—5 PHLO Wageningen: Structuur, fysische
stabiliteit en reologische eigenschappen van
levensmiddelen (inl. tel. 08370-84093/
84094).

4—6 I Ith International Symposium WAVMI,
Mantova (Italy) (pag. 527).

5 Sportdag KNMvD, Mierlo (pag. 649).

5—7 Jaarcongres 1989 KNMvD, Mierlo (N.-
Brabant).

7—8 Röntgenfachtagung der Intern Ges. für
Veterinär-Radiologie (IVRA)(A), Frem-
denstadt.

9—10 PHLO Wageningen; Informatica in de
rundveehouderij (inl. tel. 08370-84093/
84094).

9 PAO-D: Echografie (theorie).

10 PAO-D: Bacteriële zoönosen.

10—13 Internat-Fachmesse für Fischfang,
Fischverarbeitung, Aquakultur, Maritimer
Umweltschutz, Cuxhaven.

11 PAO-D: Echografie (praktijk).

11 — 12 PHLO Wageningen: cursus Hoger
Management, Congres Centrum Papendal,
Arnhem (inl. tel. 08370-84093/84094).

11 —12 Internat. Seminar on the Pharmacoki-
netics of Vet. Drugs. Fougères (Fr.).

12—14 .lahrestagung 1989 der DVG-Fach-
gruppe Kleintierkrankheiten, Gießen. Inl.
tel. (0641) 70214736.

14—15 Jahrestagung der Europ. Gesellschaft
für Vet. Neurologie (ESVN), Bern.

15—21 1st Internat. Congress on Zoonoses,
Porto Allegre (Brasil).

23—24 PHLO Wageningen: Informatica in dc
rundveehouderi, Leeuwarden (inl. tel.
08370-84093/84094).

2.3—27 PAO-D; Zeistcr Dagen, Week I.

24—25 PHLO Wageningen; Besturen en orga-
niseren (inl. tel. 08370-84093/84094).

26 Groep Geneeskunde van het rund KNMvD.
Ledenvergadering.

26 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering.

26 38. Fachgespräch über Geflügelkrankheiten
(A), Hannover.

27—28 A.A.C.-V.Z.W. Bijscholingsweekend
wondbeh., plast, chirurg., reconstr. huid- en
wondchirurgie, drainage en bandage tech-
nieken, Antwerpen. Inl. tel. 323-8274950/
323-8300678.

-ocr page 63-

De antibiotica

van

-ocr page 64-

... hebben voortaan een functioneh
kleurcodering

A.U.V. maakt kwaliteit herkenbaar

De injecteerbare antibiotica van A.U.V. steken in een nieuw
jasje. Elk hebben ze nu een eigen kleur. Het resultaat:
grotere herkenbaarheid en meer gebruiksgemak.
U pakt voortaan trefzeker het produkt dat u nodig hebt.
Uw keus laat zich bovendien direct bevestigen door de tekst.

A.U.V. veterinair veelzijdig

A.U.V. beijvert zich voortdurend de kwaliteit van produkten
en dienstverlening te verhogen. Deze nieuwe vormgeving is
daar een voorbeeld van. Met dezelfde inzet verdedigen wij
de belangen van de veterinaire beroepsgroep.
Aldus biedt A.U.V. veelzijdig ondersteuning voor een
gezonde praktijkvoering.

-ocr page 65-

De RUU telt op dit moment ruim 23.000 studenten en ca 8.000 medewerkers,
waarvan bijna de helft behoort tot de wetenschappelijke staf. De RUU is een univer-
siteit met aantrekkingskracht. Dat blijkt uit de groeiende stroom van studenten naar
het brede scala van onderwijsmogelijkheden. Tevens neemt de belangstelling van
bedrijven en andere instanties naar het onderzoek op topniveau van de RUU toe.

De Rijksuniversiteit te Utrecht vraagt

t.b.v. de Faculteit der Diergeneeskunde, vakgroep Geneeskunde van Gezelschaps-
dieren

ru
u

universitair docent
(dierenarts/ chirurg)

vac.nr.:
70017

10/10

De vakgroep verricht onderzoek en geeft onderwijs op het gebied van de geneeskunde
van gezelschapsdieren. Het behandelen van patiënten is een essentieel onderdeel van
deze activiteiten. Hiervoor staat een goed geoutilleerde kliniek ter beschikking waar
jaarlijks ca. 15000 bezoeken plaatsvinden en 3500 operaties worden verricht. De
vakgroep telt 130 medewerkers, waarvan er 55 behoren tot de wetenschappelijke staf. De
leden van de wetenschappelijke staf zijn in hoge mate gespecialiseerd in deelgebieden in
twee sectoren: de interne en de chirurgie. In de sector chirurgie is een vacature voor een
UD\'er in de deelgebieden ALGEMENE CHIRURGIE en VOORTPU\\NTING.

het verrichten van wetenschappelijk onderzoek; het geven van colleges en praktika; het
begeleiden van co-assistenten en dierenartsassistenten; het geven van postacademisch
ondenwijs; het behandelen van patiënten; het bijdragen aan bestuurlijke taken.

gepromoveerd dierenarts met tenminste 4 jaar ervaring in de betreffende deelgebieden.
De mogelijkheid bestaat om een deel van deze kwalificaties na aanstelling te verwerven.
Kandidaten die (nog) niet aan de eisen voldoen worden daarom verzocht ook te sollicite-
ren.

in tijdelijke dienst voor de duur van 2 jaar met uitzicht op een vast dienstverband.

minimaal / 3231,-tot maximaal ƒ 7063,-bruto per maand (schaal 10,11 of 12 BBRA\'84),

bij prof. dr. J.E. Gajentaan, tel. 030-531705 of bij dr. F.J. van Sluijs, tel. 030-531591.

aan de Personeelsafdeling van de Faculteit der Diergeneeskunde, t,a.v. dhr. A.H.
Bloemers, Yalelaan 1, de Uithof, 3584 CL Utrecht,

Algemene Informatie:

• Salanëring vindt plaats volgens Rijksregeling en is afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring.

• Sollicitaties voorzien van een curriculum vitae worden schriftelijk onder vermelding van het vacature-
nummer, binnen 14 dagen na verschijnen van deze advertentie ingewacht bij de in de vacature
genoemde personeelsdienst.

• Met het oog op het streven meer vrouwen in dienst van de RUU te nemen, wordt bij gebleken gelijke ge-
schiktheid de voorkeur gegeven aan een vrouw.

• Tenzij anders wordt aangegeven in de advertentie kan de functie parttime worden vervuld.

De Rijksuniversiteit te Utrecht:

breed in onderwijs, diep in onderzoek, sterk in dienstverlening.

Taak:
Vereist:

Aanstelling:
Salaris:
Inlichtingen:
Sollicitaties:

-ocr page 66-

... dan duurt het nog ge-
ruime tijd voordat je weer
op de been bent en je
praktij!^ weer
Aon her-
vatten ..."

"...dekt een arbeidson-
geschiktheids verzekering
dan ook de extra hoge
kosten van de eerste
periode..."

"...wat zeg je. MOVIR-
DTO...?"

"... maatwerk in zekerheid,
daar moet ik meer van
weten. Woar moet ik dan
zijn...?"

"...dus gewoon hij m\'n
verzekeringsadviseur, ik
bel hem gelijk...!"

cp
Q

s

MOVIR-DTO

verzekeringen, \'n zorg minder!

-ocr page 67-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Beiderzijdse pleuritis na een oesofagusfistel
bij het paard als complicatie van een
Gasterophilus-mÏQciiQ

Bilateral pleurisy following an oesophageal fistula in the horse as a
complication of a
Gasterophilus-m/ecr/o«

J. H. van der Kolk\', M. M. Sloet van Oldruitenborgh-
Oosterbaan\' en E. Gruys^

SAMENVATTING Een zes jaar oude drachtige Haßinger merrie van 510 kg stierf ten gevolge
van een beiderzijdse pleuritis na een opnameperiode van 10 dagen in de Kliniek, gedurende
welke zij was behandeld met diverse antibiotica. Bij sectie werd een beiderzijdse fibrinopu-
rulente pleuritis gevonden en een maagulcus van 1 cm^ ter plaatse van de cardia. In de
oesofaguswand dicht bij de cardia bevond zich een fistel met daarin een
Li-Gasterophilus-
larve. De epitheellaag van de oesofagus was intact en er kon geen sondeerbare verbinding
gevonden worden tussen de fistel en het maagulcus. De fistel stond in verbinding met beide
pleuraholten. Bij microscopisch onderzoek werd een ontstekingsinfiltraat als verbinding tussen
de bodem van het ulcus en de fistel gevonden. De
Gasterophilus-Zarve wordt beschouwd als
oorzaak van de pleuritis.

SUMMARY A six-year-old pregnant Haßinger mare of 510 kilograms died from bilateral
pleurisy following a hospitalisation period of ten days, during which she was treated with
various antibiotics. At necropsy a bilateral fibrinopurulent pleurisy accompanied by an
ulceration of the cardia of the stomach measuring once cm^ was found. In the wall of the
oesophagus, close to the cardia, there was a fistula harbouring a 3rd stage
Gasterophilus
larva. The epithelial layer at this site was unimpaired and no gross connection between the
fistula and the ulceration of the cardia was observed. The fistula was in communication with
both pleural cavities. Microscopic examination showed an inflammatory infiltration as a
connection between the fistula in between the oesophageal muscular layers and the bottom
of the cardiac ulcer. The
Gasterophilus larva as the possible cause of the bilateral pleurisy
is discussed.

INLEIDING

Paardehorzels {Gasterophilus spp.) komen verspreid over de hele wereld voor en
kunnen worden verdeeld in zes verschillende soorten (7). De volwassen paarde-
horzel leeft 7 — 10 dagen en zet in die periode eieren af op het baarkleed van
paarden. De eieren komen, al dan niet na mechanische prikkeling, na ongeveer
10 dagen uit (2). Na opgelikt te zijn verblijven de larven ongeveer 4 weken in de
oppervlakkige epitheellagen van de mondholte. Hoe ze daarna precies de maag
bereiken is onbekend. Tot in het epitheel van de farynx zijn L2-larven aangetroffen
en in de farynx kunnen ook al L3-larven voorkomen. De meeste L3-larven worden
gevonden in het pars oesofagea van de maag, waar hun verblijf vaak samen gaat
met een chronische gastritis (2). De larven verlaten de gastheer 10 tot 12 maanden
na infectie via de anus. In de bodem verpoppen de L3-larven in 3 tot 5 weken
tot volwassen exemplaren (13).

\' Vakgroep Inwendige Ziekten en Voeding der Grote Huisdieren, Faculteit Diergeneeskunde, Yalelaan

16, 3584 CM Utrecht.
2 Vakgroep Pathologie, Faculteit Diergeneeskunde, Yalelaan 1, 3584 CL Utrecht.

-ocr page 68-

In de maag veroorzaken Gasterophilus-\\2ir\\tn dikwijls erosies, terwijl soms
complicaties optreden. Een meer of minder uitgebreide peritonitis, voorafgegaan
door erosie en ulceratie, is de meest voorkomende complicatie (11).
In dit artikel wordt een beiderzijdse pleuritis na een oesofagusfistel bij het paard
beschreven als complicatie van een
Gasterophilus-\'mïtciK.

ZIEKTEGESCHIEDENIS

Een tien maanden drachtige Haflinger merrie van 6 jaar oud met een gewicht van
510 kilogram werd aangeboden aan de Kliniek voor Inwendige Ziekten der Grote
Huisdieren met als klacht dat zij sinds enkele dagen te sloom en wat koliekerig
was. De eetlust was echter normaal volgens de eigenaar en er kwam nog voldoende
mest af. De eigenaar had de merrie nooit horen hoesten.

De merrie was 9 dagen voor het aanbieden aan de Kliniek behandeld met een
anthelminthicum, waarna volgens de eigenaar veel wormen waren afgekomen. De
merrie was thuis drie dagen voor het aanbieden aan de Kliniek enkele malen i.v.
behandeld met de combinatie hyosine-N-butylbromide en novaminsulfonf Twee
dagen voor het aanbieden bedroeg de lichaamstemperatuur 40,1°C en werd de
merrie behandeld met een trimethoprim-sulfa-preparaat en met Na-penicilline. Op
de ochtend van aanbieden aan de Kliniek was de polsfrequentie 92 en was de
toestand van het paard volgens de eigenaar duidelijk verslechterd. Om die reden
werd het paard \'s avonds aangevoerd op de Kliniek.

KLINISCH ONDERZOEK

Bij aankomst op de Kliniek was de merrie in een goede verzorgings- en
voedingstoestand, maar maakte een erg slome indruk. Bij algemeen onderzoek
werd een regelmatige, maar te abdominale ademhaling gevonden met een
frequentie van 56 per minuut. De pols had een frequentie van 76 en was regelmatig,
equaal en zwak. De lichaamstemperatuur bedroeg bij aankomst 39,1°C. De
extremiteiten waren koud, de slijmvliezen waren roze en vochtig, maar vertoonden
geen laesies of bloedingen. De lymfeknopen waren niet vergroot en niet pijnlijk.
Bij onderzoek van de respiratietractus werd bij auscultatie verscherpt vesiculair
ademen over beide longvelden gehoord en links dorsaal kraken. De longpercussie
leverde beiderzijds een normale achtergrens en geen duidelijke ondergrens op.
Bij onderzoek van het circulatieapparaat werden, behalve de te hoge, zwakke pols,
geen afwijkingen gevonden.

Onderzoek van de digestietractus leverde geen bijzonderheden op. Bij rectale
exploratie werd de dracht bevestigd en werd een te grove scheilswortel gevoeld.
De volgende ochtend werd een röntgenfoto van de thorax gemaakt waarop een
vloeistofniveau (mogelijk ten gevolge van een pleuritis) zichtbaar was.
Bij herhaalde auscultatie werd beiderzijds wederom verscherpt vesiculair ademen
gehoord en bronchiaal ademen op de rechter topkwab. Het kraken werd echter
niet meer waargenomen. Bij longpercussie was nu beiderzijds de ondergrens circa
10 centimeter verhoogd. De achtergrens bevond zich caudaal op de 15e rib.

THERAPIE EN KLINISCH VERLOOP

Direct na opname is de merrie i.v. behandeld met 20 mg hyosine-N-butylbromideV
100 kg lichaamsgewicht ten behoeve van het rectaal exploreren. Later werd I liter
paraffine per os gegeven op verdenking van onvoldoende faeces passage en werd

1 mg flunixine-meglumine^/kg lichaamsgewicht i.v. toegediend in verband met de

\' Buscopan compositum®, Boehringer Ingelheim.

2 Buscopan®, Boehringer Ingelheim.
\' Finodyne®, Schering.

-ocr page 69-

pijnstillende en ontstekingsremmende werking van dit medicament. Tevens werd
gestart met een tweemaal daagse intramusculaire antibioticatherapie (10 mg
dihydrostreptomycinesulfaati/kg lichaamsgewicht en 10.000 IE procaïne-penicil-
line G\'/kg lichaamsgewicht).

Op de tweede dag na opname is de rechter pleuraholte gepuncteerd, hetgeen enkele
druppels geel-troebel exsudaat opleverde. Het bacteriologisch onderzoek hiervan
verliep negatief.

Op de vierde dag na opname werd beiderzijds over het gehele longveld zeer
verscherpt vesiculair ademen gehoord, alsmede nog steeds bronchiaal ademen op
de rechter topkwab. De percussie bleef ongewijzigd. Gezien het uitblijven van
verbetering werd overgegaan op een viermaal daagse intraveneuze behandeling
met 10 mg natrium-ampicillineVkg lichaamsgewicht. Op de zesde dag zijn beide
pleuraholten gepuncteerd, waarbij in het geheel geen exsudaat werd verkregen.
Bij deze puncties werd in beide pleuraholten 4 gram natrium-ampicilline gebracht.
Daarnaast werd de merrie intraveneus behandeld met 1 mg flunixine-meglumine/
kg lichaamsgewicht.

Wegens het wederom uitblijven van een reactie op de behandeling is op de zevende
dag na opname een tweemaal daagse intraveneuze behandeling met trimethoprim-
sulfa-^ gestart (3,2 mg trimethoprim plus 16 mg sulfatroxazole/kg lichaamsge-
wicht).

Op de negende dag na opname werd links over het gehele longveld en rechts
dorsaal bronchiaal ademen gehoord. Bij percussie bleef de ondergrens beiderzijds
duidelijk verhoogd.

Op de zevende en op de negende dag is 2,5 mg dexamethasontrimethylacetaat plus
7,5 mg prednisolon\'\'/50 kg lichaamsgewicht i.v. verstrekt in dc hoop hiermee de
zich steeds verder uitbreidende ontsteking te remmen.

Tussen de tweede en negende dag ontstond er een steeds grotere hoeveelheid
oedeem onder de huik. Beide venae jugulares behielden gedurende de hele periode
een normotensie. Tijdens de opname-periode at het paard vrijwel niet. De merrie
is op de tiende dag na opname gestorven.

In figuur 1 is het verloop van de ademhalingsfrequentie, de polsfrequentie en de
lichaamstemperatuur gedurende het verblijf in de Kliniek weergegeven.

AANVULLEND ONDERZOEK

Bij een routine bloedonderzoek uitgevoerd op de eerste dag na aankomst is een
degcneratieve linksverschuiving gevonden (leucocyten 3.5 G.1 25% staafkerni-
gen, 37% segmentkernigen en 38% lymfocyten).

De Ht (hematocriet), pH, AF (alkalische fosphatase), AST (aspartaatserumtrans-
ferase), LDH (lactaatdehydrogenase), SDH (sorbitoldehydrogenase), ureum cn
het totaal lipiden waren niet afwijkend.

De directe en indirecte bilirubinewaarden waren verhoogd (respectievelijk 18.8
umol.1 \' en 71.3 umol.1 \')• Het totaal eiwitgehalte bedroeg 66 g.1 \' met dc
volgende electroforese: albumine 52.6%, a-globulines 15.7%, /3-globulines 20.0%
en
7-glohulines 11.8%.

PATHOLOGIE

De sectie werd uitgevoerd op een nog vers kadaver in goede voedingstoestand
met ernstig oedeem in de buikwand. Het dier had beiderzijds een stinkende

\' Deponiycine® cn Depociliine®, Gist-Brocades.
2 Ampicillinum®, Kombivet
Leotrox®, Leo

Opticortenol S®, Ciba-Geigy.

-ocr page 70-

O

1

Adtrfmh.

PoIj

Temp.

80

130

41°

70

120

40°

60

110

39°

O

\\

50

100

38°

40

90

37°

30

80

36°

1

20

70

35°

1

10

60

50

40

30

20

7 8

10

P

O \\

\\ /
O-O

O-O

\\ /

O

\\ /

O

m

J

k

\\/

■V

ademhalingsfrequentie, polsfrequentie en temperatuur van een merrie met
gedurende het tiendaagse verblijf op de Kliniek voor Inwendige Ziekten.

Figuur 1. Verloop van
een beiderzijdse pleuritis

fibrinopurulente pleuritis met zeer veel vocht en longatelectase. De pleuritis was
aan de linkerzijde waarschijnlijk iets langer aanwezig dan rechts, gezien het smalle
laagje reactief weefsel dat aan de linkerzijde net zichtbaar was en rechts ontbrak.
Bij het openen van de maag bleken in het oesofageale deel circa 50
Gasterophilus-
larven aanwezig te zijn. Het slijmvlies was op de overgang naar de kliermaag licht
geërodeerd. Ter plaatse van de ingang van de oesofagus bevond zich een circa
1 cm2 groot ulcus. In de wand van de slokdarm, waarvan het bekledende epitheel
intact was, had zich een fistelend proces ontwikkeld, dat mogelijk zijn oorsprong
had in het ulcus. Een te sonderen verbinding werd echter niet gevonden.

Histologisch bevond zich wel een ontstekingsinfiltraat als verbinding tussen de
bodem van het ulcus en het fistelend proces tussen de spierlagen van de
oesofaguswand. Het ontstekingsproces in de slokdarmwand was doorgebroken
naar het cavum mediastini serosum (Sussdorfse ruimte) en vandaar naar de beide
pleuraholten. In het ontstekingsproces van de slokdarmwand bevond zich een
Gasterophilus-larye. Bij microscopisch onderzoek bleek het ulcus van de cardia
omgeven door een bindweefselreactie, wijzend op chroniciteit. Ook de oesofagus-
wand vertoonde rondom de pusophopingen tussen de spierlagen reactie van fibro-
angioblastenweefsel. De pus bevatte hier en daar materiaal van plantaardige
oorsprong en hoornschollen. De pleuritis was voorzien van een dikke laag fibrine
met veel bacteriën aan het oppervlak en onder de fibrine een dun laagje
vaatspruitjes en jong bindweefsel.

-ocr page 71-

DISCUSSIE

De beiderzijdse fibrinopurulente pleuritis bij de Haflinger merrie stond in
verbinding met een fistelend proces in de wand van de oesofagus met het maagulcus
als mogelijke oorsprong. Gezien de vondst van een
\\_\'i-Gasterophilus-\\nx\\t in het
ontstekingsproces van de oesofaguswand ligt deze als veroorzaker van de
beiderzijdse pleuritis voor de hand. De meest voorkomende complicatie van een
infectie met
Gasterophilus-\\2ir\\tx\\ is een meer of minder uitgebreide peritonitis.
Deze peritonitis begint met erosie en ulceratie van met name het pars oesofagea
van de maag (11).

Ook bij de Haflinger merrie werden erosie en ulceratie van de cardia van de maag
aangetroffen, maar in plaats van een (preperforatieve) peritonitis ontwikkelde zich
ten gevolge van de migrerende
Gasterophilus-X&rvt een ontstekingsproces in de
oesofaguswand met doorbraak naar de pleuraholten.

Zoals in de inleiding al is aangegeven is niet precies bekend hoe Gasterophilus-
larven vanuit de farynx in de maag belanden. Complicaties ten gevolge van
Gasterophilus-\'miQCtits zijn vrij zeldzaam. Incidenteel worden GasterophilusA&rvtn
op afwijkende plaatsen aangetroffen, zoals in het cerebellum (12), in de sinus
nasalis (6) en in galgangen (3, 14).

Cirrhose en parenchymateuze en vettige degeneratie van de lever zijn bij sectie
aangetroffen in een 9 jaar oude Arabische merrie, waarbij zich in de galgangen
ook
Gasterophilus-\\a.r\\/tn bevonden, welke waarschijnlijk via de ductus hepaticus
de lever waren binnengedrongen (14). Waddell (15) vond in 19% (n = 331) van
de magen van slachtpaarden ulceratie van het pars oesofagea. Bij 92% van de
magen met ulcera vond hij
Gasterophilus intestinalisAavvtn. In een volgende fase
kan een purulente gastritis ontstaan met een preperforatieve peritonitis (15) of
een perforatieve peritonitis (4, 10, 11). Een peritonitis als gevolg van een infectie
met
GasterophilusAarvtn is ook beschreven na perforatie van het duodenum (8,

9).

Rooney (11) vond in Amerika bij 600 secties op veulens 3 dieren met een
maagperforatie. Deze maagperforaties werden aan
GasterophilusAavvtn toege-
schreven. Van deze 3 veulens was de jongste slechts 33 dagen oud.
Belli (1) vond in Frankrijk bij een 41/2 jaar oude merrie
h2>-Gasterophilus-\\\'Mytn
in het abdomen op het omentum, tegen het diafragma en op de maagserosa, zonder
dat hij een perforatie van de digestie-tractus kon vaststellen. Hiervoor werd geen
verklaring gevonden.

Opmerkelijk is ook de beschrijving van de aanwezigheid van een levende L3-
GasterophilusAarve in een cyste met een doorsnede van 3 centimeter in het linker
ovarium van een volbloed (5).

Dart (4) vond bij sectie van een 12 jaar oude volbloed merrie een miltvergroting
en ontstekingsexsudaat in thorax en abdomen. Ten gevolge van een door
Gasterophilus-Vdvven veroorzaakte peritonitis was bij dit paard een purulente
splenitis ontstaan, waarbij de milt vergroeid was met het colon descendens, de
linker middenrifspijler en de curvatura major van de maag. Na doorbraak van
het diafragma was er een pleuritis ontstaan.

De pleuritis van het door ons beschreven geval is de enige beschreven directe
complicatie in de thorax van een infectie met
GasterophilusAarven. In de literatuur
is het verband tussen een slokdarmfistel en een infectie met
GasterophilusAarven
nog niet eerder beschreven. Een migratie van de farynx naar de maag buiten de
oesofagus om lijkt niet erg waarschijnlijk. Als mogelijkheden blijven over migratie
door de oesofaguswand en transport door middel van het slikmechanisme. Niet
uitgesloten kan worden dat de in de oesofaguswand aangetroffen
Gasterophilus-
larve slechts onderweg was naar de maag.

-ocr page 72-

LITERATUUR

Belli P et Gevrey J. Localisations erratiques de gastrophiles chez un cheval. Revue Med Vet 1981;
132: 265-8.

Blood DC, Radostits OM, and Henderson .IA. Veterinary Medicine, 6"\' ed. Baillière Tindall,
London 1983; 945-6.

Bonnikson HP. Bile and uremic poisoning in a mare due to larvae of Gaslerophilus equi. Cornell
Vet 1916:6: 218-20.

Dart AJ, Hutchins DR, and Begg AP. Suppurative splenitis and peritonitis in a horse after gastric
ulceration caused by larvae of
Gaslerophilus inieslinalis. Australian Vet J 1987; 64: 155-8.
Drudge JH, Leiand jr. SE, and Behlow RF. A bot in an equine ovary. J Am Vet Med Assoc
1956; 128: 72-3.

Fantin O. Sintomi in un cavallo prodotti dolle larvae d\'estro. Clin Vet Milano 1907; 30: 491-
2.

Jubb KVF, Kennedy PC, and Palmer N. Pathology of domestic animals. 3\'\'\' ed. Academic Press
Inc., Orlando 1985; 2: 166.

Lockhart AA. Botsperforation of the duodenum-death. Am Vet Rev 1915; 47: 476-7.
Ozarzum GR. Peritonitis consecutiva a la perforacion del segmento inical del duodeno producida
por gastrofilos. Rev Vet Parasitol Caracas 1939; I: 196-7.

Rainey JW. Equine mortality due to Gaslerophilus larvae. Australian Vet J 1948; 24: 116-9.
Rooney JR. Gastric ulceration in foals. Pathologia Veterinaria 1964; 1: 497-503.
Rose J. An account of a grub in the cerebellum of a horse. Veterinarian 1842; 15: 327.
Soulsby EJL. Helminths, arthropods & protozoa of domesticated animals, ö"" ed. Baillière, Tindall
and Cassell, London 1968; 441-4.

Tadmor A, Perl S, and Weinberg H. Infestation of a mare\'s liver with Gaslerophilus inieslinalis.
Vet Med/Small Anim Clin 1981; 76: 85-6.

10.

11.

12.

13.

14.

15.

Waddell AH. The pathogenicity of Gaslerophilus inieslinalis larvae in the stomach of the horse.
Australian Vet J 1972; 48: 332-5.

Aanvaard op 17 januari 1989.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

\'Düsseldorfer Hygienepreis\'
für 1990 ausgeschrieben

Der 1976 von der Henkel KGaA, Düsseldorf,
gestiftete und mit 40.000,- DM dotierte \'Düssel-
dorfer Hygienepreis\' ist für 1990 erneut ausge-
schrieben worden. Mit dieser Auszeichung, die im
kommenden Jahr zum siebten Mal vergeben
wird, sollen hervorragende wissenschaftliche Ar-
beiten auf dem Gebiet der Hygiene gewürdigt
werden. Eingereicht werden können Einzel- und
Gruppenarbeiten, die 1988 und 1989 in der Bun-
desrepublik Deutschland, in Österreich oder in
der Schweiz veröffentlicht oder zur Veröffent-
lichung angenommen worden sind.
Vorschläge und Bewerbungen können bis zum 15.
Dezember 1989 beim Vorsitzenden des Preisrich-
ter-Kollegiums, Prof. Dr. Hans Schadewalt, In-
stitut für Geschichte der Medizin, Universität
Düsseldorf, Moorenstr. 5, 4000 Düsseldorf, ein-
gereicht werden. Im Rahmen der 11. Düsseldorfer
Hygienetage (28./29.03.1990) wird Dr. Konrad
Henkel den Preis übergeben.
Die seit 1970 regelmäßig veranstalteten Düssel-
dorfer Hygienetage haben sich zu einem der
renommiertesten wissenschaftlichen Diskus-
sionsforen für Wissenschaft, Praxis und Gesund-
heitspolitiek entwickelt. Thematischer Schwer-
punkt der Düsseldorfer Hygienetage im kom-
menden Jahr werden Ernährung der körper-
eigene Abwehr sowie Hygiene im Krankenhaus
und Arztpraxis sein.

IVAS - Dr. Grady Young
Memorial Veterinary
Acupuncture Advancement Fund

The International Veterinary Acupuncture So-
ciety (IVAS), announces the recently established
\'Dr. Grady Young Memorial Veterinary Acu-
puncture Advancement Fund\'. It is sponsored by
IVAS, the largest international organisation dedi-
cated to the professional advancement of veterin-
ary acupuncture. It is in memory of Dr. Grady
Young, a pioneer in veterinary acupuncture in the
USA and one of the founders of IVAS. The
deadline for applicalions is ISih September, 1989.
The grant offers funding of US $ 5,000.00 —
$ 10,000.00 for original research documenting the
effects of acupuncture in animals. All research
must abide by the ethics code of IVAS. In
addition, there is a scholarship available for third
and fourth year veterinary students to take the
IVAS 120-credit hour postgraduate certification
course in veterinary acupuncture.
Information: Betty Boswell, D.V.M., Publicity
Chairman IVAS, Belknap Office Building, 1810
Sils Avenue, Louisville, Kentucky 40205. Phone:
502/499-6175.

-ocr page 73-

OVERIGE ARTIKELEN

Dierproeven — geen vivisectie^

Experimental studies in animals - no vivisection
W. J. L van der Gulden^

SAMENVATTING Autoreferaat van de inaugurele rede, uitgesproken op 21 september 1988
bij de aanvaarding van de bijzondere leerstoel Proefdierkunde, die door de Stichting Dier en
Maatschappij is ingesteld bij de Katholieke Universiteit te Nijmegen.

Ingegaan wordt op de ethische en wetenschappelijke voorwaarden die zorgen dat dierproeven
niet als \'vivisectie\' gediskwaliftceerd moeten worden.

SUMMARY Summary of the inaugural address, delivered on September 21, 1988, on the
assumption of the special laboratory animal science chair which was created by the Animal
and Society Foundation in the University of Nijmegen.

The ethical and scientiftc conditions to prevent that animal experiments have to be disqualified
as \'vivisection\' are discussed.

NOODZAKELIJK KWAAD

Dierproeven gaan door hun nadelige effecten op het welzijn van de gebruikte
dieren in tegen de norm dat dieren beschermd dienen te worden.
Door dierproeven wordt in ons land jaarlijks bij meer dan een half miljoen dieren
matig of ernstig ongerief door ziekte, pijn, wonden of andere hinder veroorzaakt.
Dat zulke proeven desondanks plaatsvinden, is omdat mensen nog meer dan voor
het welzijn van dieren verantwoordelijk zijn voor het welzijn van medemensen.
Gebruik van dieren, waaronder voor proeven, is onmisbaar om mensen te
beschermen tegen ziekte, voedseltekort, werkeloosheid en subminimaal inkomen.
Mensen horen echter ook beschermd te worden tegen het te gemakzuchtig
opofferen van waardevolle zaken voor welvaart; bij de waardevolle, beschermings-
waardige zaken neemt het welzijn van dieren een belangrijke plaats in.
Het conflict tussen de belangen van mensen en het welzijn van dieren komt tot
uiting in de omschrijving van dierproeven als noodzakelijk kwaad^.
Deze definitie is de basis voor het handelen van de overheid, zoals vastgelegd in
de Wet op de dierproeven. Dierproeven zijn volgens deze wet verboden, tenzij
ze noodzakelijk zijn voor gezondheid of voeding; ze dienen steeds zó te worden
uitgevoerd dat aantasting van het welzijn van dieren zoveel mogelijk wordt
beperkt.

De bevolking meent overwegend dat belangrijke dierproeven moeten kunnen
plaatsvinden, maar dat er
geen vivisectie hoort te zijn. Vivisectie is dan de
aanduiding voor onnutte proeven, en voor proeven die onzorgvuldig worden
uitgevoerd en met onnodige pijn en dood gepaard gaan.

Dit onderscheid tussen de begrippen dierproef en vivisectie is wel ongebruikelijk,

\' Autoreferaat van de inaugurele rede, uitgesproken op 21 september 1988 bij de aanvaarding van

de bijzondere leerstoel Proefdierkunde, Katholieke Universiteit te Nijmegen.
2 Prof. dr. W. J. 1. van der Gulden, Centraal Dierenlaboratorium, Faculteit der Geneeskunde en

Tandheelkunde, Katholieke Universiteit Nijmegen, Postbus 9101, 6500 HB Nijmegen.
^ Evenzo zouden diverse aspecten van de intensieve veehouderij vanwege hun nadelige effecten voor
het welzijn van de dieren ende onmogelijkheid ze onmiddellijk te beëindigen, als noodzakelijk kwaad
betiteld dienen te worden.

-ocr page 74-

maar biedt een helder uitgangspunt. Hierbij verdient aandacht dat er ook groepen
mensen zijn waaronder leden van antivivisectieverenigingen, die van oordeel zijn
dat alle dierproeven mensonwaardig en dus vivisectie zijn.

De onderzoekswereld probeert de kloof tussen het belang van de mens en van
het dier zo klein mogelijk te maken: Dit betekent dat bij proeven het welzijn van
dieren zo weinig mogelijk aangetast dient te worden. Dit wordt nagestreefd via
de 3 V\'s van Russell en Burch, die staan voor vervanging, vermindering en
verfijning van dierproeven.

FORMELE EN INFORMELE VERANTWOORDING

Wat is er nodig om dierproeven inderdaad geen vivisectie te laten zijn? Wellicht
allereerst openheid van zaken. Deze wordt door de overheid geregeld via
formele
verantwoording aan de inspectie en aan de wettelijk verplichte (bedrijfs)-
proefdierdeskundigen. Van een formele verantwoording is ook sprake bij de
beoordeling van onderzoeksprojecten door dierexperimentencommissies, nu nog
op vrijwillige basis, maar binnen afzienbare tijd wettelijk geregeld.
Verantwoording moet niet blijven steken in ambtelijke procedures en dierexpe-
rimentencommissies moeten zich niet beperken tot beoordeling; ze dienen
allereerst door hun adviezen bij te dragen tot een sfeer van algemene zorgzaamheid
voor proefdieren, zowel bij degenen die het onderzoeksbeleid bepalen als bij de
onderzoekers zelf.

Eveneens belangrijk is de bereidheid van instellingen en onderzoekers tot informele
verantwoording: het via niet-ambtelijke weg rechtstreeks ingaan op vragen van
leken, en het aan media geven van informatie over dierproeven. Voor dierproeven
geldt immers, net als voor andere risicodragende activiteiten, als het omgaan met
kernenergie en met afvalstoffen, dat onzorgvuldigheid en misstanden een kans
zouden krijgen, als deskundigen niet door een kritische samenleving worden
aangesproken. Vragen van bezorgde buitenstaanders stimuleren de aandacht van
deskundigen op momenten dat gewenning hen een beetje of geheel bedrijfsblind
maakt.

Zich verantwoorden moet worden aangeleerd; voor onderzoekers betreft dat ook
de beslissing om proefdieren te gebruiken en de wijze waarop het proefdiergebruik
wetenschappelijk en ethisch geoptimaliseerd wordt.

Instellingen hebben de taak hieraan bij te dragen. Universiteiten dienen er in dit
verband voor te zorgen dat studenten die worden opgeleid tot medisch-biologisch
onderzoeker systematisch worden geschoold op het punt van keuze van hun
onderzoeksmateriaal: populaties, proefpersonen, proefdieren, cellen, bacteriën,
computers of anderszins. Universiteiten zouden het zich verantwoorden ook
kunnen aanleren door te verlangen dat in proefschriften tenminste een bladzijde
wordt ingeruimd voor beschrijving van de effecten van ingrepen op de gebruikte
proefdieren en van de daarbij toegepaste dierexperimentele technieken.

PROEFDIERKUNDE VAN DIERPROEVEN

Het behoeft geen uitleg dat de keuze en uitvoering van dierexperimentele
technieken van essentiële betekenis is voor het welzijn van dc betrokken dieren.
Voor de proefdierkunde is een actuele en belangrijke opdracht betere welzijns-
scores te ontwikkelen.

De kwaliteit van de dierexperimentele technieken is niet alleen essentieel voor het
welzijn van dieren, maar evenzeer voor het onderzoek zelf.

Eén van de kernthema\'s van de proefdierkunde is namelijk dat dieren als hoog
ontwikkelde levende wezens, voortdurend bezig zijn om hun gezondheid en welzijn
zo goed mogelijk te handhaven. Ze doen dit door steeds te reageren op alle kleine

-ocr page 75-

en grote veranderingen die in hun omgeving en in hun lichaam optreden, ook op
veranderingen ten gevolge van het experiment. De reacties leiden tot veranderin-
gen in het gedrag van het dier en tot aanpassingen in het functioneren van zijn
organen.

Dieren reageren sterker op experimentele ingrepen naarmate deze omvangrijker
en langduriger zijn. Experimentele handelingen kunnen zo ingrijpend zijn dat ze
het aanpassings- en compensatievermogen van het dier te boven gaan: ze leiden
dan tot ziekte en kunnen levensbedreigend zijn. Hoe belastender een experimentele
ingreep voor een dier is, des te minder lijken zijn reacties op die van een onbelaste
mens en des te beperkter is de waarde van de proefuitkomsten.
Hier ligt het raakpunt tussen ethische en wetenschappelijke belangen van de opzet
van proeven en met name van de keuze van experimentele technieken.
Hel is van groot belang dat beginnende onderzoekers leren om hun proeven
optimaal op te zetten en de juiste technieken te kiezen. De sinds kort gestarte
cursussen Proefdierkunde voor onderzoekers zijn een belangrijke basis en
verbreding van de begeleiding die beginnende onderzoekers vanuit hun eigen
werkgroep krijgen. De cursussen moeten naast kennis en ethisch besef ook een
goede samenwerking met dierverzorgers en biotechnici en met proefdierdeskun-
digen tot stand brengen.

Goed gekozen technieken hebben alleen het gewenste resultaat als ze ook goed
worden uitgevoerd. Gebleken is dat als niet ervaren personen een injectie geven
in de toch tamelijk grote buikholte van de rat, de punt van de naald in tientallen
procenten van de ingrepen niet zoals bedoeld tussen de buikorganen komt, maar
in de lever, in de nier, in de darm of zelfs in de spieren van rug of buik. Toegediende
stoffen komen vanuit organen en spieren later en trager in het bloed dan vanuit
de buikholte. Dit beïnvloedt de onderzoeksresultaten. Als een narcosemiddel via
de buikholte wordt toegediend, leidt misprikken bovendien tot minder pijnstilling.
Als de buikholte wordt gekozen omdat prikkelende stoffen daar sneller worden
verdund dan in een orgaan of spier, kan een foute injectie tevens onnodig ongerief
geven. Beginnende onderzoekers moeten dan ook leren om de kwaliteit van hun
technieken wetenschappelijk te meten zowel ten aanzien van de effecten op het
dier als op de onderzoeksuitkomsten.

Gezien de consequenties van het juist of minder juist uitvoeren van technieken
behoren deze in handen te worden gegeven van daartoe gekwalificeerde personen.
Dierverzorgers en biotechnici hebben hierbij een belangrijke functie. Bezuinigin-
gen horen daarom niet te leiden tot het overhevelen van hun werkzaamheden naar
de (jongste) onderzoekers.

Instellingen kunnen hun verantwoordelijkheid voor de uitvoering van dierproeven
het beste invullen door de proefdieren maar ook de proeven zelf onder te brengen
in een gezamenlijk dierenlaboratorium. Als ook de dierenverzorgers en de
biotechnici van de instelling in het dierenlaboratorium worden ondergebracht, is
er een concentratie van kennis en vaardigheden, terwijl door technische voorzie-
ningen, door gezamenlijk gebruik van proefdieren en door sociale controle de
dierproeven verder geoptimaliseerd worden.

KENNIS VAN HET PROEFDIER ZELF

Naast verantwoordelijkheidsbesef en know how ten aanzien van dierexperimentele
technieken is ook kennis van het proefdier en van zijn beïnvloedbaarheid door
omgevingsfactoren essentieel. Van de vele omgevingsfactoren zijn bacteriën er een.
Ze zijn in staat het welzijn van proefdieren en de waarde van proefuitkomsten
aan te tasten door toe te slaan waar dieren ten gevolge van het onderzoek

-ocr page 76-

kwetsbaar zijn. Door zeer strikte hygiënische maatregelen wordt voorkomen dat
jaarlijks tienduizenden dieren verloren gaan ten gevolge van wondinfecties, tijdens
de narcose of door epidemieën.

De hygiënische maatregelen hebben aan het licht gebracht dat bacteriën ook nodig
zijn voor een optimaal functioneren van het dier, voor een normale werking van
het darmkanaal, de bloedsomloop, etc. Bovendien blijken sommige bacteriën het
aanslaan van andere ongewenste, ziekteverwekkende soorten te bemoeilijken.
Bacteriën blijken eveneens van invloed te zijn op de reactie van dieren, bijvoor-
beeld op giftige stoffen of malariaparasieten — en zo proefuitkomsten te
beïnvloeden. Een goed gestandaardiseerde en aan het dier aangepaste darmflora
is dan ook van betekenis. Hetzelfde geldt voor de andere omgevingsfactoren. Bij
de onderzoekers als gemeenschap is een omvangrijke kennis over zulke factoren
aanwezig.

t^E ROL VAN PROEFDIERKUNDE

Het consigne van de samenleving \'dierproeven — geen vivisectie\' is identiek aan
de doelstelling van het vakgebied proefdierkunde.

Proefdierkunde moet dan niet worden gezien als het werkterrein van een kleine
groep proefdierkundigen, dierverzorgers en biotechnici, maar tevens als een
hulpwetenschap voor alle onderzoekers die dierproeven uitvoeren. Zij dienen niet
alleen gebruikers en toepassers te zijn van proefdierkundige kennis, maar moeten
daaraan ook door eigen wetenschappelijke inbreng bijdragen. Proefdierkundige
kennis en vaardigheden zijn immers samen met ethisch besef nodig om nog
noodzakelijke dierproeven verantwoord te laten verlopen.

Aanvaard op 10 februari 1989.

BOEKBESPREKING

Veterinary practice management

Dennis M. McCurnin

(JB IJppincoll Company. Philadelphia)

De diergeneeskunde heeft de laatste 50 jaar
enorme ontwikkelingen doorgemaakt die in tal-
rijke wetenschappelijke tijdschriften en in boeken
zijn gepubliceerd. De literatuur verschaft echter
weinig informatie over praktijkmanagement.
Het boek \'Veterinary Practice Management\' is
geschreven otn in deze leemte te voorzien.
In een twintigtal hoofdstukken, die in totaal door
29 auteurs zijn ge.schreven, wordt een groot aantal
onderwerpen die betrckk ing hebben op praktijk-
management beschreven. Enkele titels van hoofd-
stukken luiden:

— leadership makes a difference;

— personnel management;

— computer utilization in veterinary practice;

— marketing your practice and the profession:

— improving professional elïectiveness through
time management;

— financial aspects of practice tnanagement.
De benadering van het onderwerp vanuit vele en
diverse disciplines maakt het boek zeer lezens-
waardig. Van de 29 auteurs zijn er 5 die als
prakticus werkzaam zijn. Dit aantal zou naar
mijn mening wat groter geweest mogen zijn. Een
ander minpunt is dat de schrijvers alle uit de USA
afkomstig zijn en het boek dus sterk het stempel
draagt van de Noord-Amerikaanse praktijkvoe-
ring. De editor zou naar mijn mening het boek
meer kwaliteit hebben meegegeven indien hij ook
auteurs uit Europa had aangezocht. Dit alles
neemt niet weg dat het boek door elke praktijk
aangeschaft zou moeten worden.

A. Brand.

Regelingen in het kader van de
georganiseerde dierziektenbestrijding

Onlangs is bij de uitgeverij B.V. Maatschappij \'De
Nieuwe Haagsche\', Drukkerij Voortvaren de
nieuwe geheel herziene uitgave
Regelingen in het
kader van de georganiseerde dierziektenbestrij-
ding\'
verschenen.

Deze uitgave, in samenwerking met de Stichting
Gezondheidszorg voor Dieren, bevat alle regelin-
gen op het gebied van de runder-, schapen-,
varkens- en pluimveegezondheidszorg.
De prijs, van deze uitgave, ruim 300 pagina\'s met
tab-bladen in een ringband is ƒ 75,- inclusief BTW
en verzendkosten.

De uitgave is te bestellen bij Drukkerij Voortva-
ren. Postbus 704, 2501 CS Den Haag, telefoon
070-694004.

-ocr page 77-

Overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1988; 10: 90-8

Environmental contamination by heavy
metals and fluoride in the Saeftinge salt
marsh (The Netherlands) and its effect on
sheep

A. J. Baars\', H. van Beek\', Th. J. Spierenburg\', W. G.
Beeftink^, J. Nieuwenhuize^ J. J. Pekelder\\ and J. Boom\'\'

SUMMARY The Saeftinge salt marsh in the Westerschelde estuary (southwestern part of the
Netherlands) represents one of the very few tidal brackish marsh ecosystems in Western Europe.
From May 1983 to May 1985 the local pollution of this marsh with metals and fluoride was
investigated.

Samples from soil and vegetation were analysed monthly for cadmium, lead, copper, zinc,
manganese, iron, and fluoride.
The amount of these substances in the soil appeared to be related
to both the percentage of clay particles and organic matter in the soil and to the frequency
of tidal submergences. In vegetation, the pollutants clearly showed a seasonal variation.
Adherent clay, deposited on the plants during submergences, contributed considerably to the
total amount of these elements. Sheep grazing in the marsh were investigated for renal and
faecal excretion of these elements, but no relation between these samples and the seasonal
variation in vegetation was found. Presumably sheep consumed vegetation selectively, avoiding
the more contaminated plants. Regular clinical inspections of the sheep revealed no signs of
acute or chronic intoxication. The organs of sheep that died during the investigation showed
increased levels of cadmium in the liver and kidney, and iron in the liver, but not enough to
cause alarm. Fluoride found in the rib material, although slightly increased, did not indicate
fluorosis. In conclusion, contamination with metals and fluoride, as observed in the salt marsh,
apparently does not impair the health of locally grazing sheep. This may be due to selective
con.sumption behaviour of the sheep, their stabling during the winter, limited biological
availability of the elements studied, and a sheep management adapted to the local
circumstances.
INTRODUCTION

The Saeftinge salt marsh (Verdronken Land van Saeftinge) is part of the Wester-
schelde estuary in the southwestern part of the Netherlands (Fig. 1) and represents
one of the very few tidal brackish marsh ecosystems in Western Europe. This
nature reserve, an area of about 3400 hectares, is grazed by sheep, which helps
preserve the wealth of local flora and fauna. The flock mainly comprises the
Suffolk and Romanov breeds, the F-1 hybrid (Saeftinger), resulting from inter-
breeding, has proven superior in the local circumstances.

The pollution of the river Westerschelde potentially threatens the salt marsh
ecosystem: this river is heavily loaded with organic and inorganic waste (11, 13,
19), mainly from large-scale industries upstream and downstream from the marsh.
Up to 90% of the metal load of the river remains in the estuary (16), and as a
result, considerable contamination of soil and vegetation in the Westerschelde salt

\' Central Veterinary Institute, Department of Analytical Chemistry & Toxicology, RO. Box 65, NL-

8200 AB Lelystad, The Netherlands.
^ Delta Institute for Hydrobiological Research, Vierstraat 28, 4401 EA Yerseke, The Netherlands.

Communication no. 361.
\' Regional Animal Health Service, RO. Box 87, 2800 AB Gouda, The Netherlands.
" Saeftinge Sheep Farm, Koninginnestraat 24, 4568 PT Nieuw Namen, The Netherlands.
Preliminary results of this study were presented at the 26th Congress of the European Society of
Toxicology, Kuopio (Finland), .lune 16-19, 1985 (Archs Toxicol 1986; suppl. 9: 410-3).

ORIGINAL PAPERS

-ocr page 78-

marshes has been reported (3,4,15). Sedimented metals become partly incorporat-
ed into vegetation and thus enter food chains. In recent years, however, the water
quality of the Westerschelde has seemed gradually to improve (13, 15).
The aim of this study was to estimate the levels of cadmium (Cd), lead (Pb), copper
(Cu), zinc (Zn), manganese (Mn), iron (Fe), and fluoride (F) in soil and vegetation,
to compare levels of these elements in the latter with those in biological samples
from local sheep, and thus trace any influence on the health of these sheep. These
particular elements were chosen, first, because high levels of these were suspected
in the area, second, because they can affect the health of sheep, and third, because
they accumulate in food chains.
MATERIALS AND METHODS
Sampling

Soil and vegetation were sampled monthly from May 1983 to July 1984. Soil was taken
from 0 to 20 cm depth in upper, middle, and lower marsh areas. These locations were defined
by frequency of inundation: the low marsh, which flooded with every tide and the upper
marsh, which flooded only with certain spring tides.

Plants were taken from species commonly eaten by sheep: Aster tripolium, Elymus pycnan-
thus, Eestuca rubra,
and Puccinellia maritima.

Sheep faeces and urine were sampled monthly and wool samples were taken at regular
intervals. Liver, kidney, and rib materials were removed from sheep that died or were
slaughtered during the study.
The flock was inspected regularly by a veterinarian.

Chemical analysis

For metal analysis, plant and organ materials were dried overnight, homogenised, and
digested with sulphuric acid, perchloric acid, and nitric acid. Wool samples were washed
thoroughly with distilled water before digestion. Cu, Fe, and Mn levels were determined
directly in the sulphuric acid digestion residue with a Perkin Elmer 420 atomic absorption

-ocr page 79-

spectrometer equipped with an HGA-400 graphite furnace and an AS-1 autosampler. Cd,
Pb, and Zn were first complexed with ammoniumpyrrolidinedithiocarbamate, then
extracted in methyHsobutylketone, and finally determined with a Perkin Elmer 503 flame
atomic absorption spectrometer. Soil samples were lyophilised, ground, and digested with
hydrochloric acid, nitric acid, and hydrogen peroxide. Metal contents were measured with
a Perkin Elmer 2380 atomic absorption spectrometer equipped with an HGA-400 graphite
furnace and an AS-40 autosampler. For Fe, Mn, and Zn the flame technique was used;
Cd, Cu, and Pb were measured in the graphite furnace.

A number of randomly chosen plant samples were analysed for influence of adherent
sediment particles. For that, plant material was washed carefully for 10 minutes in excess
distilled water before digestion.

Fluoride was analysed in rib, urine, and plant samples. Rib material was cleaned from
cartilage and fat, boiled in distilled water, and homogenised after drying overnight at
100°C. Plant material was dried and minced. Samples were then extracted with hydro-
chloric acid (6 N), buffered with sodium citrate at pH 6.0, and filtered. Fluoride was
measured potentiometrically with an ionspecific fluoride electrode. Urinary fluoride was
measured directly in the sample after dilution with sodium citrate buffer pH 6.0.

RESULTS AND DISCUSSION

Fig. 2 presents metal levels in soil samples from upper, middle, and lower marsh
areas. The rate of contamination (defined as the quotient: concentration in actual
sediment/concentration in fossile aquatic sediments) varied from 2 for Cu up to

ELEMENTS IN SOIL

Cu

Mn

100-

1600-

80-

60-

4-

1200-

=

60-

40-

1

=

800-

-r

=

40-

20-

1

=

400-

1

=

20 J

Cd

Pb

Zn

à

600-

±3

8 -

160-
120 -
80 -
40-

i 6-i
>-

g 4H

o
^ 2

400-

200-

M

□ MIDDLE MARSH

UPPER MARSH

LOWER MARSH

Fig. 2. Levels of metals in soil samples from three locations - upper, middle, and lower marsh areas.
The amounts are averaged over the period of investigation and are presented as mean ± SEM (n = 16).

8 or more for Cd (4). No seasonal variation was seen, but marked differences
between the three locations were distinct: the lower marsh was 2-4 times more
heavily polluted than the upper marshes. The contents of clay particles and organic
matter in the sediment were mainly responsible for this discrepancy, much more
than the frequency of inundation. This is expressed in the relative close correlation
between clay content and metal concentration in spite of the location in the marsh
at which the samples were taken (3, 4). Only elements which can be in a dissolved
state for a substantial part, such as Cd, show less close correlations (4). This means
that heavy metal pollution of the salt marsh had already begun with adsorption
of these metals by suspended matter before sedimentation.
Plants showed considerable seasonal variation in levels of elements as can be seen
in Fig. 3: concentrations in early spring were generally 2-6 times higher than in
late summer. As no seasonal variation was seen in soil, concentrations of elements
in vegetation suggested a relation between the growth cycle of plants and their
uptake of the elements (3). The relation between soil and vegetation concentrations
of metals is extremely complex due to soil variations in texture, amount and nature

-ocr page 80-

20

I5 9 I2I1 4 7\'

1983

1984

Fig, 3. Amounts of metals and fluoride in vegetation (mg per kg dry material), presented as monthly
averages of all plant species SEM (n = 6).

of particulate organic matter, degree of aeration, and pH. In addition, in tidal
salt marshes plants not only take up metals via the roots, but also via the stomata
during tidal submergence (2), Moreover, the total amount of elements depends
notably on the amount of adherent sediment particles. Pilot experiments indicated
that adherent sediment accounted for 20% of the total Cd content, 30% of the
Cu, 35% of the Zn, 70% of the Pb and Mn content, and up to 90% of the Fe
content. Rainfall and direct deposition from air may be important too.
Only Cd and Fe levels exceeded the accepted maximum tolerable levels in the
sheep\'s diet (14). Cd exceeded this level at most by a factor of 2;
As/er tripolium
is a particularly heavy contributor. Harm to the sheep, however, is unlikely: the
levels we observed were not acutely toxic, and the time needed for chronic toxicity
to become manifest exceeds largely the lifespan of sheep. Furthermore, Cd is
poorly absorbed by mammals (9, 10), especially if it is bound to soil particles.
In contrast, Fe levels in salt marsh vegetation were considerably above the toler-
ance level: during the peak period a concentration of about 4 g/kg (based on fresh
weight) was observed, whereas the accepted maximum tolerance level is only 0.5
g/kg (14). This latter value, however, is based on inorganic ferri salts that have
at least twice the bioavailability of organic-bound iron (10, 14). In addition,
adherent soil contributes significantly to iron levels (88% on the average) and
particle-bound iron is hardly absorbed at all. Nevertheless, Fe levels in the livers
of sheep were increased (see below).

The advised maximum fluoride level in cattle fodder is 30-40 mg per kg dry material
per year, while the maximum for one month should not exceed 75 mg per kg (12).
For sheep, tolerable levels of 60 (during breeding) to 150 (during fattening) mg
fluoride per kg feed were reported (14). The average fluoride content in the marsh
vegetation is about 52 mg per kg, thus, this level is somewhat unsafe.
Excretion of metals and fluoride can be taken as an indication for the actual
consumption, since absorption following oral uptake is limited (10, 14). Analysis
of metals and fluoride in faeces and urine of sheep is presented in Fig. 4, showing
that the seasonal variation in the levels seen in vegetation is not reflected in animal
excretions. Apparently, the sheep are rather selective in their consumption behav-
iour, as is also suggested by Spedding (18) for herbivores in general. However,

20

-ocr page 81-

1\' I ill ^dt

1983 1984 1983 1984 1983 1984

-U I xlOOO

^^W-f" W^i\' V ■ f\' W\'^ll\' \'3\'\'!°

1983 1984 1983 1984 1983 1984

Fig. 4. Amounts of metals in faeces (mg per kg dry material) and fluoride in urine (mg per 1) of sheep,
presented as monthly averages SEM (n = 3-10). In April and May 1984 no faeces samples were taken.

firm conclusions that apply to all of these elements cannot be drawn due to
variabilities in absorpfion and excretion (14, 17). Furthermore, during the winter
period (generally from December to April) the sheep were stabled, and analysis
of the food supplied during stabling showed normal levels of the metals and
fluoride (results not shown). Regarding fluoride, a urinary content up to 10 mg
per liter is agreed to be normal; over 15 mg fluoride per liter indicates abnormal
ingestion. A urinary level of 10-15 mg per liter is considered suspicious (5). As
can be seen in Fig. 4, only in early summer did levels slightly exceed 10 mg per
liter.

Organ- and rib material from 55 sheep became available during the investigation.
The animals showed no clinical or pathological signs of intoxication. The age
distribution is given in Table 1 and is rather unbalanced. Next to the normal
mortality during the lambing period, drowning due to incoming tide contributes
to the total mortality.

40
20

Liver and kidney samples were analysed for metals, and the results for Cd, Pb,
and Cu are presented in Fig. 5. The data for Cd confirm the well-known kidney
accumulation of this heavy metal, but the levels are only slightly (at most up to
a factor of 2) above normal background values (8). In contrast, Pb accumulates
in liver: the kidney values are normal but the levels in liver are up to 5 times above

Aye It dejth

Numtjar of animall

Table 1. Number of sheep in which metals and
nuoride were analysed in liver, kidney, and rib
material.

33
2

4
0
7

5

■3
1

Tot2l

6S

-ocr page 82-

m

O 5 10 15 20 25 40 45 0 0.8 1.6 2.4 3.2 4.0 4.8
MG/KG DRY SUBSTANCE

Age (yr)

□ O

HU

O 20 -

1 n r

O 0,8 1.6 2.4 3.2 4.0 O 8 16 24 32 40

MG/KG DRY SUBSTANCE

Fig. 5.
sheep.

Frequency diagrams of cadmium (Cd), lead (Pb), and copper (Cu) in livers and kidneys of

-ocr page 83-

normal (8). The one-sided symmetry of the diagrams for these two metals indicates
both their non-essential character and their accumulation. The diagrams for Cu
are more symmetrical and the variation, especially for young animals, is much
larger. This illustrates its essentiality, although it is toxic at high levels. In general,
lambs at birth have high Cu levels, necessary for their early growth since ewes\'
milk is very low in Cu. Cu levels in kidneys and livers are normal (8). Additionally,
the flock has no sheep of the Texel breed, which is the most sensitive to Cu
intoxication: the rough and unsheltered area is unsuitable for this breed.

15 - —

Fig. 6.
sheep.

-ocr page 84-

Fig. 6 shows levels of Zn, Mn, and Fe in organs. Liver and kidney values of Zn
are normal to slightly increased, while levels of Mn are normal to slightly decreased
(8). Fe levels in kidneys are normal, but in contrast, the levels in liver are up to
10 times above normal, correlating with the high levels seen in vegetation.
However, Doyle and Spaulding (8) reported a high variability of normal Fe levels
in liver, particularly in sheep. No health problems related to the high Fe content
of the livers could be detected.

Rib material is generally recommended as the most suitable post-mortem material
for diagnosing fluorosis (5). The analytical results are shown in Fig. 7, reflecting
the fluoride absorption during lifetime. Acceptable limits for the fluoride content
of calcifying tissues depend on age: 1100 mg per kg for one-year-old sheep, 2100
mg per kg for 4 year-olds, and 2900 mg per kg (all based on dry material) for
7 year-olds (7, 17). Fig. 7 shows that only one sheep slightly exceeded the limit
value. Accordingly and in agreement with the fluoride levels in urine, no signs
of fluorosis were observed.

Age lyr)
□ 0

Table 2. Lead and cadmium in wool of sheep.

Year of birth

Lead

Cadmium

No of sheep

No of jamples

1983

2.55 J 0.12

0 JS t 0.02

8

117

1982

2.48 1 0.12

0.32 1 0.03

10

142

1981

2.70 t 0.32

0.21 £ 0.02

2

29

1980

2.78 I 0.26

0.27 t 0.02

3

44

1979

2.62 t 0.17

0.32 i 0.03

3

33

1978

2.35 ± 0.23

0.34 t 0.04

2

24

Data are presented as mean i SEM. in mg/kg material.

0 440 880 1320 1760 2200 2660
MG/KG DRY SUBSTANCE

Fig. 7. Frequency diagram of fluoride (F) in ribs of
sheep.

It is generally accepted that accumulating heavy metals are deposited in hair, which
allows non-invasive monitoring of exposure (6). However, results shown in Table
2 revealed no correlation between levels of Cd and Pb in sheeps\' wool and either
age or organ levels. Hence, we suggest that, at least in this particular situation,
Cd and Pb contents of wool indicate neither organ levels of these heavy metals
nor the duration of exposure.

CONCLUSIONS

The present investigation demonstrated increased levels of certain heavy metals
and fluoride in soil and vegetation in the Saeftinge salt marsh. The main reason
for this increase is the contamination of the river Westerschelde. Nevertheless,
the health of the sheep grazing there was not found to be impaired (1). Regular
veterinary inspections revealed no signs of intoxication.

These results may be explained by (1) a lower bioavailability of the elements
studied in this particular ecosystem than generally assumed, (2) the selective and
therefore self-protective consumption habits of the sheep, (3) the stabling of the
sheep in the winter during which they eat no marsh vegetation, and (4) careful
and attentive management.

-ocr page 85-

These results strongly suggest that sheep-farming and environmental conservation
can be valuably combined in the Saeftinge salt marsh.

ACKNOWLEDGEMENTS

We are gready indebted to H. C. Buysse, A. Goud, G. J. de Graaf, M. C. Daane, H. C.

A. Greefkes, A. M. C. Paulissen, H. J. Over, and C. H. Vos for their contributions to the

investigation. We thank the Foundation \'Het Zeeuwse Landschap\' for its continuous

interest in the study.

REFERENCES

1. Baars AJ. Gezondiieidstoestand van schapen op het schor van Saeftinge. In: \'De Schelde belicht
en gewogen\', ed. Internationale Scheldewerkgroep p. 39-47, Zeeuwse Milieufederatie, Goes, 1985.

2. Beeftink WG. Zware metalen vervuiling van de Westerschelde schorren. In: \'De Schelde belicht
en gewogen\', ed. Internationale Scheldewerkgroep, p. 29-37, Zeeuwse Milieufederatie, Goes, 1985.

3. Beeftink WG and Nieuwenhuize J. Monitoring trace metal contamination in salt marsh
ecosystems, with special reference to the Westerschelde estuary. Environm Monit & Assessm 1986\'
7: 233-48.

4. Beeftink WG, Nieuwenhuize J, Stoeppier M, and Mohl C. Heavy metal accumulation in salt
marshes from the Western and Eastern Scheldt. Science Total Environm 1982; 25: 199-223.

5. Clarke ML, Harvey DG, and Humphries DJ. Veterinary Toxicology 1981; 48-54, Ballière Tindall,
London.

6. Combs DK, Goodrich RD, and Meiske JC. Mineral concentrations in hair as indicators of mineral
status - a review. J Animal Sci 1982; 54: 391-8.

7. Commission on the Settlement of Damage to Animal Husbandry in the surroundings of Sas van
Gent, The Netherlands: Fluoridenemissie in Kanaalzone en Sloegebied en de in 1985 waarge-
nomen gevolgen bij landbouwhuisdieren. Repon, Working Group Support of Animal Husbandry
in the Sloe area. The Netherlands, Gouda, 1986.

8. Doyle JJ and Spaulding JE. Toxic and essential trace clements in meat - a review. J Anim Sci
1978; 47: 398-419.

9. Fell GS. Bioavailability and speciation of trace elements in human nutrition and toxicology.
Trends in Anal Chem 1985; 4 (4): IV-V.

10. Friberg L, Nordberg GF, and Vouk VB (eds): Handbook on the toxicology of metals. Elsevier,
Amsterdam, 1979.

11. Groot AJ de. Heavy metals in the Dutch delta. In: \'Interactions between sediments and fresh
water\', e.d. HL Golterman 1977; 104-7, Junk, Den Haag.

12. Health Council of the Netherlands: Advies inzake advieswaarden voor anorganische fluoriden
in de buitenlucht. Report VAR 50, Ministry of Welfare, Public Health and Cultural Affairs,
Government Publishing Office, Den Haag, 1981.

13. Kooij LA van der. De waterkwaliteit van de Westerschelde in de periode 1964-1981. Institute
for Inland Water Management and Waste Water Treatment, report no. 82.063, Lelystad, 1982.

14. National Academy of Science, National Research Council, Subcommittee on animal nutrition:
\'Mineral tolerance of domestic animals\'. Washington DC, 1980.

15. Reynders JJ (ed). Het bodemkundig milieu van het indertijdegebied van de Westerschelde.
Westerschelde-studies, report no. I, University of Utrecht and Rijkswaterstaat, div. Tidal Waters
Middelburg, 1985.

16. Salomons W and Eysink WD. Pathways of mud and particulate trace metals from rivers to the
southern North Sea. In: \'Holocene marine sedimentation in the North Sea basin\', eds. S. D. Nio,
R. T. E. Schüttenhclm, and T. C. E. van Weering. Spec Publ Intern Assoc Sedimentol 1981\' 5\'
429-50.

Shupe JL. Clinicopathological features of fluoride toxicosis in cattle. J Anim Sci 1980\' 47- 746-
58.

Spedding GR W. The biology of agricultural systems. Acad Press, New York, 1975.
Valenta P, Nürnberg HW, Rutzel H, and Merks AGA. Die Belastung der Ästuare der Wester-
und Oosterschelde mit ökotoxischen Metallen. Vom Wasser 1984; 62: 295-306.

17.

-ocr page 86-

Overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1988; 10: 240-5

Destructive cholangiolitis in seven dogs

T. S. G. A. M. van den Ingh\', J. Rothuizen, and H. M. S.
van Zinnicq Bergman

SUMMARY In seven dogs presented with clinical signs and laboratory data suggestive of
extrahepatic cholestasis, destructive cholangiolitis was diagnosed. The diagnosis was based
on the absence of extrahepatic cholestasis at laparoscopy, laparotomy and/or post-mortem
examination, and the presence of specific liver lesions i.e. loss of bile ducts in the smaller
portal areas. The disease is compared with drug-induced (chlorpromazine) cholestasis in man.
In two dogs clinical signs were preceded by longstanding respectively repeated sulphonamide
medication.
INTRODUCTION

Cholestasis refers to an impaired flow of bile, formed by the hepatocytes, within
the intra- or extrahepatic biliary passages (9, 10). Cholestasis is often seen in the
dog. It is seldomly caused by partial or complete blockade of the bile flow in the
extrahepatic bile ducts, but mosdy concerns the intrahepatic form, which can be
seen as a manifestation of both primary and secondary liver diseases (14).
In a large series of dogs with liver disease, examined in the period 1978-1987 at
the Small Animal Clinic and the Department of Veterinary Pathology, some dogs
presenting with clinical and biochemical signs suggestive of extrahepatic chole-
stasis had normal patent bile ducts. Histologically, the predominant lesion in these
dogs was loss of cholangioles in the portal areas. These findings are distinctly
different from those in other forms of intrahepatic cholestatic diseases, and are
to be considered a new entity of canine hepatobiliary disease.
This paper describes the clinical, laboratory and pathomorphological findings in
these dogs. A comparison is made with canine extrahepatic cholestasis and diseases
in man with bile duct destruction.

MATERIALS AND METHODS

In this study seven dogs (six males and a spayed female) are presented with clinical signs
and laboratory data suggestive of extrahepatic cholestasis.

At laparoscopy, laparotomy and/or post-mortem examination no evidence of extrahepatic
cholestasis was seen. Six dogs of different breeds (Dachshund, Yorkshire Terrier, German
Shorthaired Pointer, Miniature Poodle, Heidewachtel and a Keeshond) were presented at
the Small Animal Clinic, University of Utrecht. Liver sections, clinical data and laboratory
findings from a seventh dog (a Yorkshire Terrier) were obtained from Dr. H. J. Haeni
(Institute of Animal Pathology, Faculty of Veterinary Medicine, University of Bern,
Switzerland).

Laboratory analyses included haematocrit, leukocyte count and differentiation, total serum
protein and electrophoresis, plasma activities of alkaline phosphatase (AP), aspartate
aminotransferase (AST), alanine aminotransferase (ALT), gamma glutamyl transferase
(7GT), total and percentage direct reacting bilirubin, and fibrinogen. All tests were
performed using standard methods.

Liver specimens were obtained by percutaneous biopsy using the Menghini aspiration
technique (7) or during laparoscopy. Five of the dogs became available for post-mortem
examination. Biopsies and necropsy specimens of the livers were fixed in 10% buffered

\' Department of Veterinary Pathology and Small Animal Clinic, Faculty of Veterinary Medicine,
University of Utrecht, The Netherlands.

Correspondence to: J. Rothuizen, Small Animal Clinic, Faculty of Veterinary Medicine, University
of Utrecht, Yalelaan 8, 3508 TD Utrecht, The Netherlands.

ORIGINAL PAPERS

-ocr page 87-

formalin, embedded in paraffin and stained with haematoxylin and eosin (HE), Van
Gieson\'s stain, and the reticulin stain according to Gordon and Sweet. Some sections were
also stained by the periodic acid Schiff (PAS) staining method with or without diastase
treatment, Fouchet\'s staining method for bilirubin, and Prussian blue staining for iron.

RESULTS
Clinical data

Ages at initial presentation ranged from 2 to 11 years (median 6 years). At
admission, the duration of clinical signs was 1 week to 4 months (median 5 weeks).
The signs were dark urine (7/7), anorexia (7/7), decreased exercise tolerance (6/
7), weight loss (5/7), depression (5/7), acholic faeces (4/7), vomiting (3/7) and
polydipsia (2/7). Physical examination revealed severe jaundice in all dogs,
hepatomegaly in three dogs and painful palpation of the abdomen in two dogs.
In one dog treatment for hepatic disease was instituted with prednisone (Img/
kg/day), in another with a combination of prednisone (Img/kg/day) and
ampicillin (Albipen®\', 20 mg/kg/day). Five of the dogs were euthanised within
1 - 6 weeks (mean 2 weeks) after first presentation, because their chnical situation
did not improve and their liver enzymes and bilirubin levels remained very
abnormal. One dog, surviving now for 6 months, improved clinically very slowly
and became clinically healthy after 4 monts; icterus was seen for several months.
One case was diagnosed only recently and no follow up is therefore available.

Laboratory results

Haematocrit, leucocyte number and differentation, serum protein and electro-
phoresis and fibrinogen were within normal limits or showed only inconsistent
changes in some of the dogs. In one dog presented 4 months after onset of chnical
symptoms, hyperleucocytosis due to an increased number of segmented neutro-
phils, a decreased total serum protein with hypoalbuminaemia (22 g/1), and a
decreased fibrinogen concentration (1,6 g/1) were found. Hyperleucocytosis due
to an increased number of segmented neutrophils was present in one other dog.
Two other dogs had a low fibrinogen concentration (1,8 g/1); one of these dogs
also had a low haematocrit (0.30%). In all dogs serum AP, AST, ALT en
7GT
activities and the total bilirubin concentration were markedly increased (Table
1). Serum bilirubin was mainly of the direct type in all cases (median 86%, range
80-93%). In four dogs repeated laboratory investigation within 1 - 5 weeks after
first presentation revealed almost identical results with no improvement in any
of the cases.

Table 1. Range and median values for liver enzymes (AP, ALT, AST, yGT) and total bilirubin in
dogs with destructive cholangiolitis.

Range (extremes)

Median values

Reference values

AP (n = 7)

2082 - 7670

4773

46 - 104 IE/1

ALT (n = 4)

89 - 280

189

10- 26 IE/1

AST(n = 7)

490 - 1500

1155

12- 36 1E/1

7GT (n = 3)

69- 318

219

3 - 14 lE/1

total bilirubin (n = 7)

40- 872

326

< 3.4 Mmol/1

Albipen®, Gist-Brocades, De Bilt, The Netherlands.

-ocr page 88-

Pathomorphological findings
Liver biopsies

The livers had a normal architecture. At low magnification severe hepatocana-
licular cholestasis was seen in the acinar periphery. An inflammatory reaction,
mainly consisting of an increased number of macrophages, was confined to the
cholestatic area. Bile pigment was seen in canaliculi as bile thrombi, in the Kupffer
cells as granular pigment and phagocytosed bile thrombi, and in the hepatocytes
as finely granular pigment. Around the terminal hepatic veins a few lymphocytes
and plasma cells were seen in some cases. In two dogs some acidophilic bodies
were observed; in one dog a minor collapse of the reticulin network was present
around terminal hepatic veins. There were no obvious changes in the periportal
liver parenchyma. The larger portal areas had a normal structure with normal
bile ducts; a solitary lymphocyte or plasma cell was observed in some cases. A
varying number of ceroid-laden macrophages and in most dogs some lymphocytes
and plasma cells were present in the smaller portal areas; a few neutrophils were
seen in two dogs. The most striking observation, however, was the absence of
bile ducts in most of these smaller portal areas, whereas the hepatic artery and
the portal vein were normally developed (Fig. 1,2).

Post-mortem examination

All five dogs were severely icteric. The livers of four dogs were of normal size
or slightly enlarged and had, besides a greenish color, a normal appearance. The
liver of the Swiss Yorkshire Terrier was irregular due to the presence of collapsed,
red areas next to swollen, pale areas. In all dogs the extrahepatic bile ducts were
patent and of normal size. Further post-mortem examination revealed no
significant lesions, except for a moderate quantity of transudate in the body
cavities in one dog and haemorrhagic contents, probably related to shock, in the
large intestine in another dog.

-ocr page 89-

S I

A > ^ ^

<

.r V

at

Fig. 2. Liver, small portal area: absence of bile duct, moderate infiltration by mononuclear cells and
some neutrophils. A: hepatic artery, V: portal vein, HE 520 x.

Histologically, in four dogs there was intrahepatic cholestasis, minimal paren-
chymal necrosis and portal changes similar to those observed in the liver biopsies.
In the Swiss dog there was cholestasis and massive parenchymal necrosis; similar
changes were seen in the smaller portal tracts both within collapsed and intact
areas. In this dog, however, destruction of some larger bile ducts with desqua-
mation of epithelium, formation of epithelial syncytia and an inflammatory
infiltrate of lymphocytes, plasma cells, macrophages and some neutrophils were
observed (Fig. 3).

-ocr page 90-

DISCUSSION

The clinical and laboratory data in these 7 dogs were suggestive of acute
extrahepatic cholestasis (14). Histologically, a combination of severe hepatoca-
nalicular cholestasis, portal inflammation and absence of bile ducts in the smaller
portal areas was striking. These portal changes are inconsistent with extrahepatic
cholestasis, as in acute extrahepatic cholestasis the portal areas are oedematous
with intact bile ducts, even often dilated, and a neutrophilic portal infiltrate, and
in chronic extrahepatic cholestasis the portal areas show bile duct proliferation,
fibrosis and a mixed portal infiltrate (14). Moreover, laparoscopy, laparotomy
and/or post-mortem examination showed normal patent extrahepatic bile ducts.
Paucity of intrahepatic bile ducts is described in congenital intrahepatic biliary
atresia in man (5) and in a lamb (3). As our dogs presented with acute cholestasis
at an advanced age, a congenital anomaly can be excluded. Despite the limited
portal inflammation and the absence of marked portal fibrosis, the interlobular
bile ducts therefore must have been lost by active destruction. The presented
findings are distinctly different from those in other forms of intrahepatic
cholestatic disease in the dog (14) and have not been mentioned in the literature.
In man, acquired intrahepatic bile duct destruction is known in primary biliary
cirrhosis, in primary sclerosing cholangitis, and in cholestatic drug toxicity (1,8,
18). Primary biliary cirrhosis (PBC) is a probably immune mediated disease
characterised by lymphoid infiltration of middle sized portal tracts with degen-
eration and destruction of the bile duct epithelium; the smaller portal areas show
an aspecific, mixed cellular infiltrate (8). In 90 percent of the (mainly female)
patients with PBC antimitochondrial antibodies can be detected (8). Primary
sclerosing cholangitis in man is mostly associated with ulcerative colitis and
characterised by progressive fibrosis of both intra- and extrahepatic bile ducts with
obliteration of the lumen and a lymphoid or mixed cellular portal infiltrate (1,
8, 11). It affects predominantly young males. The aetiology and pathogenesis are
obscure, but immunologic damage to the biliary tree remains the most attractive
explanation (2).

The hepatic lesions in the present dogs are not comparable with those in primary
biliary cirrhosis or primary sclerosing cholangitis in man as the lesions in the dogs
are mainly seen in the smaller portal areas and neither lymphocytic infiltration
nor (peri)ductular fibrosis are prominent features. Besides, examination in two
dogs for antimitochondrial antibodies was negative. No evidence for colitis was
seen in any of the dogs.

Drug induced cholestasis in man may be seen either as pure, canalicular cholestasis
with only minor lesions in the parenchyma and portal tracts, as hepatocellular
cholestasis mimicking acute hepatitis with slight to marked parenchymal necrosis,
or as hepatocanalicular or cholangiolitic cholestasis characterised by centrolob-
ular cholestasis and an inflammatory portal infiltrate (17, 18). In the last
mentioned type of cholestasis the portal inflammation is usually slight with
lymphocytic predominance, and sometimes many eosinophils are noted. In a
minority of cases there is acute cholangiolitis with neutrophilic granulocytes
around and infiltrating the wall of the cholangioles (4). Also, complete loss of
interlobular bile ducts may occur (4,18). Well known drugs associated with human
hepatocanalicular cholestasis are the phenothiazines, especially chlorpromazine
(18). Other drugs such as tolbutamide, arsephenamide, erythromycin estolate and
sulphonamides have been incriminated in hepatocanalicular cholestasis. Hyper-
sensitivity is believed to be the mechanism responsible for the hepatotoxicity of
these drugs (6, 12, 15, 16, 18).

The cholestasis and portal changes in the present dogs resemble those seen in some
cases of hepatocanalicular drug induced cholestasis in man.

-ocr page 91-

However, no previous medication was known in five of the dogs. In the other
two dogs there was a history of sulphonamide medication. One had been treated
with diaphenylsulphon (Dapsone®\'), 5 mg/kg/day and prednisone 1 mg/kg/day.
Treatment with Dapsone®/prednisone for dermatologie problems was started 9
weeks before clinical symptoms of liver disease were seen. The other dog was
medicated with trimethoprim/sulpha (Tribrissen®^) 5 mg/kg/day for kennel
cough one week before the onset of clinical signs of hepatic disease; this dog had
been treated several times before with trimethoprim/sulpha. Once before,
trimethoprim-sulpha has been described as a cause of clinical hepatitis and
jaundice in a dog. However no histopathology of the liver was done (13).
As the morphological liver lesions in the present dogs have not been described
before in the veterinary literature, we suggest denominating the portal changes
as destructive cholangiolitis. Additional cases may provide further evidence for
a possible drug induced pathogenesis.

REFERENCES

1. Desmet VJ. Chole.stasis: extrahepatic obstruction and secondary biliary cirrhosis. In: MacSween
RNM, Anthony PP and Scheuer PJ (eds.) Pathology of the liver. Churchill Livingstone, London
1979; 272-305.

2. Desmet VJ, Geboes K. Liver lesions in inflammatory bowel disorders. J Path 1987; 151: 247-
55.

3. Franken P, Van den Ingh TSGAM, Wouda W el al. Biliary atresia in a Texelaar lamb. Zbl Vet
Med A 1981; 28: 276-81.

4. Ishak KG, Krey NS. Hepatic injury associated with the phenothiazines. Arch Path 1972; 93: 283-
304.

5. Ishak KG, Sharp HL. Developmental abnormalities and liver disease in childhood. In: MacSween
RNM, Anthony PP and Scheuer PJ (eds.) Pathology of the liver. Churchill Livingstone, London
1979; 68-87.

6. Kaplowitz N, Yee Aw T, Simon FR el al. Drug-induced hepatotoxicity. Ann Int Med 1986; 104:
826-38.

7. Lettow E. Die blinde Leberpunktion nach Menghini beim Hund. BMTW 1963; 76: 273-7.

8. MacSween RNM. Primary biliary cirrhosis. In: MacSween RNM, Anthony PP and Scheuer PJ
(eds.) Pathology of the liver. Churchill Livingstone, London 1979; 306-14.

9. Phillips MJ, Poucell S, Oda M. Mechanisms of cholestasis. Lab Invest 1986; 54: 593-608.

10. Popper H. Cholestasis. Annual Rev Med 1968; 19: 39-56.

11. Scheuer PJ. Liver biopsy interpretation. 2nd ed. Balliere and Tindall, London 1973.

12. Ticktin HE, Robinson MM. Effects of some antimicrobial agents on the liver. Ann New York
Acad Sci 1963; 104: 1080-92.

13. Toth DM, Derwelis SK. Drug-induced hepatitis in a dog. Vet Med/ SAC 1980; 75: 421-2.

14. Van den Ingh TSGAM, Rothuizen J, Van den Brom WE. Extrahepatic cholestasis in the dog
and the differentation of extrahepatic and intrahepatic cholestasis. Vet Quarterly 1986; 8: 150-
7.

15. Walker CO, Combes B. Biliary cirrhosis induced by Chlorpromazine. Gastroenterology 1966;
51: 631-40.

16. Zelman S. Liver cell necrosis in Chlorpromazine jaundice (Allergic cholangiolitis). Gastroenter-
ology 1966; 51: 708-29.

17. Zimmerman HJ. Clinical and laboratory manifestations of hepatotoxicity. Ann New York Acad
Sci 1963; 104: 954-87.

18. Zimmerman HJ, Ishak KG. Hepatic injury due to drugs and toxins. In: MacSween RNM, Anthony
PP and Scheuer PJ (eds.) Pathology of the liver. Churchill Livingstone, London 1979; 335-86.

Dapsone®, Brocacef, The Netherlands.

Tribrissen®, Coopers Agrovet, Weesp, The Netherlands.

-ocr page 92-

SAMENVATTINGEN

The Veterinary Quarterly

Ten gerieve van de lezers volgen onderstaand de \'summaries\' van de Engeise artikelen
overgenomen uit de april-uitgave van The Veterinary Quarteriy 1989; 11(2): 65-128.

ORIGINAL PAPERS

A method for bronchoalveolar lavage in live pigs

Leo A. M. G. van Leengoed and Elbarte M. Kamp. The Veterinary Quarterly 1989; 11:
65-72.

SUMMARY In order to isolate porcine alveolar macrophages and to quantitatively study the
components of recovered lung fluid, a bronchoalveolar lavage technique in living pigs was
developed. Lung lavage was performed after introducing a catheter through the mouth via
the trachea in the diaphragmatical lobe. Thirty ml of phosphate-buffered saline (PBS) was
introduced into the lung and the fluid was aspirated after one minute. Following this, another
15 ml of PBS was introduced into the lung and aspirated after one minute. The recovered
volume of the second lavage averaged 15 ml (±0.4 S.E.M.). Cells thus obtained from speciftc-
pathogen-free (SPF) pigs were composed of 98% macrophages. Lavage fluids from conven-
tionally bred pigs contained 67% macrophages, 17% neutrophilic granulocytes and about 16%
lymphocytes, demonstrated by their morphology and acid phosphatase activity. The viability
of the recovered cells was over 98% in both SPF and conventionally bred pigs.
The dilution of the aspirated lung liquid was determined by using methylene blue in the
introduced fluid. The calculated dilution factor of the recovered lavage fluid was 0.58 (S.E.M.
0.02).

No influence was noticed on the number or composition of cells nor on the dilution factor
when lung lavage was done in SPF pigs twice a week during a four week period.
The protein concentration in lavage fluid from SPF pigs was 142 (SD ± 26) mcg/ml. In
conventionally bred pigs, however, a wide variation (276 ± 229 mcg/ml) in protein content
was noted. Lavage fluid supernatant of some animals had a bactericidal effect on Haemophilus
pleuropneumoniae strain 13261, whereas no bactericidal effect was noted in other lavage
samples.

The signiflcance of bile pigment deconjugation /^-glucuronidase in canine hyperbilirubinemia

J. Rothuizen, J. J. de Bruijne, and T. S. G. A. M. van den Ingh. The Veterinary Quarterly
1989; II; 73-7.

SUMMARY In dogs, the differentiation between haemolytic and cholestatic hepatobiliary
diseases cannot be achieved by measuring of the unconjugated: conjugated bilirubin ratio, which
is in contrast with generally held clinical concepts. The overlap of the bilirubin ratios between
the two groups of icterus-generating di.iea.ies might in part be explained by deconjugation of
conjugated bilirubin. Enzymatic cleavage by hepatic fi-glucuronidase might result in higher
unconjugated bilirubin (UCB) fractions in cholestatic disease.

The influence of deconjugation of bilirubins by ^-glucuronidase was investigated in 25 healthy
dogs and 35 dogs with spontaneous hyperbilirubinemia due to either hepatobiliary or
haemolytic disease. UCB and its mono- and diconjugates were measured by alkaline
methanolysis and HPLC in plasma and liver tissue. The activity of fi-glucuronidase was also
measured in both liver and plasma. In addition, semiquantitative histochemical quantitation
of bilirubins in liver tissue was performed.

The concentration and the fraction of UCB in plasma of dogs with hepatobiliary disease were
not significantly different from those of dogs with autoimmune haemolytic anaemia. There
was a correlation between the fraction of UCB in liver and plasma of jaundiced dogs (r =
0.42. P < 0.01) and between the histochemically estimated and the biochemically measured
total bilirubin concentration in liver tissue. There was no correlation between the
^-glucuronidase activity and either unconjugated or monoconjugated bilirubin in plasma or
liver of diseased animals The fraction and the concentration of UCB in the liver of dogs with
hepatic and with haemolytic disease were identical.

-ocr page 93-

It is concluded that ^-glucuronidase activity is not the significant factor in explaining the
similar levels and fractions ofUCB in dogs with hyperbilirubinemia due to either hepatobiliary
or haemolytic disease.

Pharmacokinetics and renal clearance of sulphadimidine, sulphamerazine and sulphadiazine
and their N4-acetyl and hydroxy metabolites in pigs

J. P. M. Nouws, D. Mevius, T. B. Vree, and M. Degen. The Veterinary Quarterly 1989;
11: 78-86.

SUMMARY The effect of molecular structure on the drug disposition and protein binding
in plasma, the urinary recovery, and the renal clearance of sulphamerazine (SMR),
sulphadiazine (SDZ), and sulphadimidine (SDM) and their N^acetyl and hydroxy derivatives
were studied in pigs. Following IV administration of SDM, SMR and SDZ, their mean
elimination half-lives were 12.4 h, 4.3 h and 4.9 h respectively. The plasma concentrations
of parent sulphonamide were higher than those of the metabolites, and ran parallel. The
acetylated derivatives were the main metabolites; traces of 6-hydroxymethylsulphamerazine
and 4-hydroxysulphadiazine were detected in plasma.

The urine recovery data showed that in pigs acetylation is the major elimination pathway of
SDM, SMR and SDZ; hydroxylation became more important in case of SMR (6-hydroxymethyl
and 4-hydroxy derivatives) and SDZ (4-hydroxy derivatives) than in SDM. In pigs methyl
substitution of the pyrimidine side chain decreased the renal clearance of the parent drug and
made the parent compound less accessible for hydroxylation. Acetylation and hydroxylation
speeded up drug elimentation, because their renal clearance values were higher than those
of the parent drug.

Application of diethylstilbestrol dipropionate in bulls. II. Residues in bile, liver, kidney, muscle
tissues and application site

E. H. J. M. Jansen, R. H. van den Berg, R. Both-Miedema, H. van Blitterswijk, and R.
W. Stephany. The Veterinary Quarteriy 1989; 11: 87-93.

SUMMARY The second part of an experiment is described in which 20 one year old bulls
were injected with diethylstilbestrol (DES) dipropionate containing preparations. Analysis of
DES content was performed in several tissues, such as the injection site, diaphragm muscle,
psoas muscle, liver, kidney and bile. In the injection site appreciable amounts of DES were
found. Measurable amounts of DES were also found in liver and kidney until 4 weeks after
injection. In bile. DES concentrations were even higher than those in urine, and were well
correlated with DES concentrations in urine.
Implications for screening purposes are discussed.

REVIEW PAPERS

Androgens, progestagens and agonistic behaviour: a review

B. W. Knol and S. T. Egberink-Alink. The Veterinary Quarterly 1989; 11: 94-101.

SUMMARY The relationship between androgens, progestagens and agonistic behaviour is
reviewed. Most literature concerned the effects of hormones on aggression: little information
was available on hormonal influences on fear. Difference in aggression levels between males
and females may be explained by assuming the existence of a gender difference in motivation,
which, among other factors, is controlled by androgen and progestagen levels in peripheral
blood.

Androgens and progestagens are metabolised mainly by 5a-reductase in the target organs.
In the brain, aromatisation of testosterone also plays a role. The metabolites of testosterone
may exert the same organising and activating influence as testosterone on juvenile and adult
brain tis.sue, respectively. In some animal species testosterone secretion appears to be
influenced by social and environmental variables. Conversely, alterations in plasma androgen
levels have been found to affect behaviour. Dominant and/or aggressive individuals tend to
show higher plasma testosterone levels than submissive and/or less aggressive animals. Among
other mechanisms, competitive inhibition of androgen action at a central level, by progestagens
acting as antagonists of androgens, may be important.

-ocr page 94-

Treatment of problem behaviour in dogs and cats by castration and progestagen administration:
a review

B. W. Knol and S. T. Egbennk-Alink. The Veterinary Quarterly 1989; II: 102-7.

SUMMARY Treatment of problem behaviour in companion animals by castration and
progestagen administration is reviewed. In male dogs castration is effective in eliminating
roaming and, to a lesser extent, mounting, urine marking and intermale agression. Spraying,
roaming and fighting behaviour in cats disappear almost completely after castration. In the
latter species prepubertal castration does not seem to be more effective in preventing this
problem behaviour than postpubertal castration is in eliminating it.

In dogs, intermale aggression, urine marking, mounting and roaming have been treated
successfully with progestagens: in cats the same treatment has been successful in decreasing
fighting and roaming. There are no reports on the ethical aspects or on adverse side effects
of castration. For progestagens a wide range of undesirable side effects have been described.
The results of both castration and progestagen therapy differ in the various studies. The
underlying mechanism(s) of progestagen influence on behaviour are not understood. Therefore,
future research on this topic is necessary.

The interaction between plant lectins and the small intestinal epithelium: a primary cause of
intesdnal disturbance

M. J. L. Kik, J. M. Rojer, J. M. V. M. Mouwen, J. F. J. G. Koninkx, J. E. van Dijk,
and M. H. van der Hage. The Veterinary Quartedy 1989; 11: 108-15.

SUMMARY The literature concerning the effects of plant lectins on the small intestinal
epithelium is reviewed. It appears that after oral intake, intact plant lectins can reach the
small intestinal lumen. Their binding to the mucosal surface evokes an increased synthesis
of glycoproteins and a degeneration of the intestinal epithelium. The epithelial alterations may
result in hyperregenerative villus atrophy and endogenous nitrogen loss. These changes
ultimately can lead to less efficient feed conversion, diminished growth, scouring, wasting and
death. The possible significance of plant lectins in digestive disturbances in farm animals is
suggested.

Economic aspects of common health and fertility problems for the individual pig producer:
an overview

A. A. Dijkhuizen. The Veterinary Quarterly 1989; 11: 116-24.

SUMMARY The income margin in modern pig farming is generally narrow. Controlling the
cost of production, therefore, is of great importance. Improving health and fertility can play
a major role in this context. In this paper three interrelated issues are discussed from a farm
management point of view: (I) the financial losses of common health and fertility problems,
(2) the costs and benefits of disease control, and (3) the decision to replace individual iowi
in case of poor health and/or reduced productive performance. Priorities for further research
in the field of animal health economics are also discussed.

SHORT COMMUNICATIONS

N-oxidation, O-demethylation, and excretion of trimethoprim by the turtle Pseudemys scripta
elegans

T. B. Vree, J. B. Vree, E. Beneken Kolmer, Y. A. Hekster, J. F. M. Nouws, and M. Shimoda.
The Vetennary Quarterly 1989; 11: 125-8.

SUMMARY Trimethoprim was excreted within one hour after being given orally to the turtle
Pseudemis scripta elegans. No 0-demethylated or N-oxide metabolites were detected.

-ocr page 95-

Kalkoen

Malabsorptiesyndroom bij de kalkoen

McLoughlin MF, McLoone DA, and Con-
nor TJ. Runting and stunting syndrome in
turkeys. Vet Rec 1987; 121: 583-6.

Vanaf oktober 1984 werden gedurende 4
maanden bij 14 koppels slachtkalkoenen in
6 verschillende gebieden van Ierland ver-
schijnselen van malabsorptiesyndroom
vastgesteld.

Gedurende de eerste 4 tot 5 dagen maakten
de kalkoenkuikens een goede indruk,
daarna werden ze traag, namen weinig tot
geen voer op en kropen bij elkaar onder de
warmtebronnen. Vanaf de 6e dag nam de
sterfte toe met een piek op 10 tot 12 dagen,
waarna een geleidelijke daling gedurende de
3e en 4e week.

De sterfte varieerde gedurende de eerste 5
weken tussen de 3 en 18% (gemiddeld
8,63%), bij overeenkomstige niet aangetaste
koppels was dit 2 tot 3%.
Bij sommige koppels werd witte, dunne
mest gezien. Groeiremming trad bij 5 tot
15% van de dieren op en dergelijke kalkoe-
nen waren in de 4e week 20 tot 50% lichter
dan hun koppelgenoten. Bij veel zieke die-
ren was de donsbevedering op de kop en nek
nog na de 4e week aanwezig, de vleugelveren
waren gebroken, afwezig of korter dan
normaal en staken alle kanten uit (helicop-
terkuikens).

Alhoewel alle aangetaste koppels afkomstig
waren van dezelfde 3 vermeerderingskop-
pels bleek er geen verband te bestaan tussen
het ziekteprobleem en de moederdieren.
De ziekte bleek via verplaatsing van voeder-
en drinkbakken naar andere bedrijven de
daar op te fokken kalkoenen eveneens aan
te tasten. Andere kalkoenenmesters die in
dezelfde periode kalkoenkuikens van de-
zelfde moederdieren betrokken, hadden
geen problemen.

De bedrijven, waar de ziekte voorkwam, liet
men leeglopen en men paste na grondige
reiniging een ontsmetting toe met 10% for-
maline en op koolteer gebaseerde desinfec-
tantia. Sinds begin 1985 zijn geen nieuwe
gevallen geconstateerd.
Bij sectie werden geen skeletafwijkingen
gevonden. In de spiermaag kwam alleen
houtvezel voor en de darmen waren leeg.
In de darm werden verschillende soorten
virussen via de electronenmicroscoop aan-
getoond en ook gekweekt: entero-achtige
virussen, reovirussen, rotavirussen en ade-
novirussen. De meest voorkomende bevin-
ding was echter entero-achtige virussen.
Besmettingsproeven bij eendagskalkoen-
kuikens en slachtkuikens werden met darm-
inhoud, waarin alleen de laatstgenoemde
virussen, per os uitgevoerd.
Ter vergelijking werd dezelfde proef uitge-
voerd met overeenkomstig materiaal, maar
dan afkomstig van slachtkuikens met groei-
vertraging, diarree en het \'helicopterbeeld\'.
Er was een sterk significante (P < 0,001)
groeivertraging bij kalkoenkuikens, besmet
met kalkoenmateriaal en bij slachtkuikens,
die met kuikenmateriaal waren besmet. Er
was een kleinere maar significante groeiver-
traging (P < 0,005) bij kuikens, die waren
besmet met kalkoenmateriaal. De kuikens
kregen binnen enkele dagen diarree, kropen
bij elkaar, hadden weinig eetlust en hadden
een slechte bevedering.
De kalkoenkuikens werden niet ziek van de
darminhoud afkomstig van kuikens.
Dit resultaat geeft de indruk, dat de ziek-
teverwekker(s) van het malabsorptiesyn-
droom bij slachtkuikens kalkoenen niet
besmet(ten). (Het omgekeerde zou echter
wel eens het geval kunnen zijn;
ref.).

J. B. Litjens

Rund

Eenmalige behandeling van neonatale
kaiverpneumonie met Tilmicosin

Ose EE, Tonkinson LV. Single-dose treat-
ment of neonatal calf pneumonia with the
new macrolide antibiotic tilmicosin. Vet Rec
1988; 123: 367-9.

Tilmicosin is een nieuw antibioticum beho-
rend tot de groep macroliden.
De auteurs, medewerkers van Lilly Re-
search Laboratories, hebben de effectiviteit
van een éénmalige behandeling met ver-
schillende doseringen van dit antibioticum
bij kalveren met beginnende pneumonieën
getest. De 350 kalveren werden vóór of op
de 5e levensdag verzameld op het proefbe-
drijf en gehuisvest in groepen van 5 kalveren
op stro. Dagelijks is klinische controle uit-
gevoerd en de lichaamstemperatuur geme-
ten. Wanneer gedurende twee achtereenvol-
gende dagen de lichaamstemperatuur >
39.7°C was, of 39.7°C en tevens ademha-
lingsmoeilijkheden bestonden, werden de
kalveren in behandeling genomen. In totaal

-ocr page 96-

zijn 228 Icalveren behandeld. De behande-
ling bestond uit de eenmalige subcutane
toediening van 10, 20 of 30 mg/kg lichaams-
gewicht Tilmicosin, of een placebo (contro-
legroep).

In de controlegroep stierven 47 van de 57
zieke kalveren, na de toediening van 10 mg/
kg 23 van de 57, na 20 mg/kg 18 van de 57
en na de toediening van 30 mg/kg 17 van
de 57 zieke kalveren. De verschillen tussen
de controlegroep en alle behandelde groe-
pen waren significant. Ook ziekteverschijn-
selen (hoest, verhoogde lichaamstempera-
tuur, neusuitvloeiing) werden door de
eenmalige behandeling significant geredu-
ceerd. Bij postmortaal onderzoek werd na
behandeling een significant lager aantal Pas-
teurella-kiemen gevonden.
De auteurs concluderen dat een éénmalige
behandeling met Tilmicosin in een dosis van
20 mg/kg lichaamsgewicht een effectieve
behandeling is tegen pneumonie. (De au-
teurs hebben hun behandeling toegepast in
een zéér vroeg stadium van de ziekte. De
vraag blijft of een behandeling later in het
ziekteproces, zoals dat in de praktijk veelal
het geval zal zijn, eveneens voldoet;
ref.).

G. H. Wentink

Varken

Rectumtemperatuur als indicator voor
MMA

Furniss SJ. Measurement of rectal tempe-
rature to predict mastitis metritis and aga-
lactia (MMA) in sows after farrowing. Prev
Vet Med 1987; 5: 133-9.

De rectumtemperatuur werd van drie dagen
voor tot drie dagen na het werpen tweemaal
daags opgenomen bij 32 zeugen.

Er was geen verschil in rectumtemperatuur
voor het werpen. De 22 zeugen die ernstige
MMA-symptomen ontwikkelden hadden
hoge lichaamstemperaturen in de ochtend
(39,2°C) en de middag (39,8°C) na het
werpen.

De conclusie is dat wanneer zeugen \'s nachts
werpen en de volgende middag de lichaams-
temperatuur ^ 39,4°C is, dit een reden is om
een behandeling in te stellen.

L. Vellenga

Voedingsmiddelenhygiëne

Botte messen door water van 82°C?

Schütt-Abraham I, Trommer E, und Levet-
zow R. Macht heiszes Wasser Messer
stumpf? Zur Wassertemperatur von 82°C
bei der Reinigung in Slachtbetrieben.
Fleischwirtsch 1988; 68: 727-30.

Sinds de invoering van de EEG-richtlijn,
waardoor messen tijdens het slachtproces
regelmatig moeten worden ontsmet in water
van tenminste 82°C, klaagt het personeel
over snel \'stomp worden\' van de messen.
Aangezien deze temperatuur veel te laag is
voor fysische veranderingen van het lem-
met, zochten de auteurs naar een andere
verklaring voor het verschijnsel \'stomp wor-
den\'.

Er werden proeven genomen met geslepen
en met glad gepolijste messen, die na dopen
in een vleesemulsie, telkens zonder mecha-
nische reiniging 30 seconden in water van
resp. 82°C, 60°C en 20°C werden gehouden.
De achtergebleven eiwitresten werden zicht-
baar gemaakt met een 1% kristalvioletop-
lossing.

Door het hete water wordt op het lemmet
een neerslag van gecoaguleerde weefsel-
deeltjes gefixeerd. Deze laag, die tijdens het
verdere gebruik bij onvoldoende mechani-
sche reiniging voortdurend dikker wordt,
ontstaat sneller en is duidelijk dikker bij
82°C dan bij 60°C. Het effect is op glad
gepolijste lemmetten weliswaar veel geringer
dan op geslepen messen, maar kan ook op
gepolijste lemmetten niet worden verhinderd.
Door de aangroeiende laag snijden de mes-
sen allengs moeilijker door het vlees. De
toenemende wrijvingsweerstand kan als
\'stomp worden\' van het mes worden erva-
ren.

Mechanische reiniging van de messen vóór
de behandeling met water van 82°C is
noodzakelijk, maar is aan een snelle slacht-
band moeilijk uitvoerbaar. Als alternatief
resteert een daling van de watertemperatuur
naar 60°C (die overigens strijdig is met de
vigerende regelgeving;
ref), maar ook dan
blijft een mechanische reiniging van de
messen — hoewel minder frequent — nood-
zakelijk. De auteurs zoeken nu naar een
snelle automatische reiniging van de mes-
sen.

M. P. Smit

-ocr page 97-

VRAAG EN ANTWOORD

Lyme disease

Naar aanleiding van onderstaande bij
de redactie ontvangen vragen, vond zij
dr. J. Goudswaard (Stichting Streelc-
laboratorium \'Zeeland\') bereid om
voor de lezers een antwoord te formu-
leren.

Vragen

1. Moeten dierenartsen (vooral zij die zich
bezig houden met de landbouwhuisdie-
ren) worden beschouwd als behorende
tot de risicogroep?

2, Zijn er ook gevallen van \'Lyme-ziekte\'
bekend bij (huis)-dieren en zo ja, hoe
kan de diagnose gesteld worden en hoe
luidt de therapie?

Antwoord

\'Lyme disease\' wordt veroorzaakt door een
spirocheet,
Borrelia burgdorferi.
Deze bacterie werd in 1982 door Burgdorfer
aangetoond. Het epidemisch voorkomen
van Erythema chronicum migrans (ECM) in
de stad Lyme (Connecticut), heeft de aan-
doening de \'ziekte van Lyme\' gegeven. ECM
wordt door een tekenbeet overgebracht: in
de USA voornamelijk
Ixodes dammini, in
Europa
Ixodes ricinus.
Na de beet van de met de spirocheet geïn-
fecteerde teek ontstaat een chronisch ver-
lopend, zich centrifugaal uitbreidend macu-
leus erytheem met een doorsnede van 10 tot
soms 60(!) cm. De aandoening gaat in een
deel van de gevallen gepaard met koorts,
hoofdpijn, algehele malaise, verspringende
artralgie en lymfadenopathie. Complicaties
kunnen zijn: arthritis, meningo-polyneuri-
tis, encephalitis en myocarditis. Penicilline
en tetracycline verminderen de kans op
(laat) optredende complicaties.
De ziekte \'verheugt\' zich de laatste tijd in
een toenemende \'populariteit\' welke vooral
vanuit de VS is \'overgewaaid\'. In vele (ook
niet medische) bladen kan men artikelen
lezen, waarin adviezen worden gegeven hoe
de infectie te voorkomen (geen blote armen,
benen als men door het bos wandelt, etc.).

Het idee bij schrijver dezes bestaat, dat alle
goed bedoelde adviezen, slechts geleid heb-
ben tot een \'overreageren\' van het publiek,
een \'lymefobie\'. Na iedere tekenbeet ver-
wacht de gebetene onmiddellijk een uitge-
breide antibiotische kuur van de huisarts;
men gaat al vaak na een tekenbeet direct
naar de polikliniek van een ziekenhuis en als
kleine kinderen wat rode vlekjes op de huid
hebben na een muggesteek, gaat men voor
alle zekerheid naar de huisarts om te vragen
of misschien toch niet een teek in het spel

is geweest.....Het onderzoek op antistoffen

(immuunfluorescentietest) neemt op ons la-
boratorium wekelijks toe.
Er is de laatste jaren zowel in de VS als in
Europa een groot aantal serologische on-
derzoeken uitgevoerd onder verschillende
bevolkingsgroepen.

De infectie komt evenveel voor bij mannen
als bij vrouwen en dierenartsen lijken —
hoewel het hier dus om een zoönose gaat —
niet een groter risico te lopen. Dragers
(reservoir) van de infectie zouden met name
knaagdieren (de hamster wordt veel als
proefdier gebruikt) en herten zijn. Er zijn
mij enkele onderzoeken bekend, waarbij
sera van honden en katten werden onder-
zocht op antistoffen tegen
B. burgdorferi.
Hoewel enkele positieve reacties werden
vermeld, konden — voor zover mij bekend
— hieruit geen conclusies worden getrokken
met betrekking tot eventuele symptomato-
logie. Men bedenke ook, dat niet iedere titer
infectie met
B. burgdorferi bewijst: kruis-
reacties door infectie met andere
Borrelia spp
en
Treponema pallidum (bij de mens) kunnen
een grote rol spelen.

Aangenomen mag worden, dat ons zowel in
de geneeskunde als in de diergeneeskunde in
de komende jaren nog veel nieuwe informa-
tie over deze zoönose zal bereiken, met
name met betrekking tot de epidemiologie
er van.

J. Goudswaard

Een keuze uit de literatuur:

1. Hoogen FHJ van den. Boerbooms
AMTh, Rasker JJ en Putte LBA van de.
Gewrichtsklachten na tekebeet; Lyme-
artritis in Nederland. Ned Tijdschr Ge-
neeskd 1988; 132; 1300-2.

2. Mühleman MF and Wright DJM. Emer-
ging pattern of Lyme Disease in the
United Kingdom and Irish Republic.
The Lancet 1987; (januari) 260-2.

Dr. J. Goudswaard, Stichting Streeklaboratorium \'Zeeland\' (tevens Streeklaboratorium voor de
Volksgezondheid), Postbus 36, 4460 AA Goes.

-ocr page 98-

BERICHTEN EN VERSLAGEN
Over tropische dierziekten

Onderstaand volgt de tekst van het afscheids-
college uitgesproken op 23 september 1988
door prof. dr. G. Uilenberg, hoogleraar in de
tropische en protozoaire ziekten.

Dames en heren, collegae, studenten, vrien-
den en familie, en verder allen die hier
aanwezig zijn

Vanmiddag verwacht u van mij een af-
scheidscollege. Dit woord bestaat uit de
onderdelen afscheid en college.
U weet dat ik hier sta omdat ik zeer binnen-
kort de Universiteit, de Faculteit, en zelfs
Nederland ga verlaten. Dat is ongetwijfeld
een afscheid. Het is overigens, zoals u weet,
zeker geen afscheid van het voornaamste
vakgebied waarmee ik mij heb bezig gehou-
den vanaf het moment waarop ik in 1955
mijn dierenartsdiploma heb behaald, name-
lijk de tropische dierziekten. Integendeel, in
mijn nieuwe functie zullen tropische ziekten
voor mij een nog veel grotere plaats in gaan
nemen. Bovendien is het geen definitieve
breuk met de Faculteit. Ik hoop nog als
promotor te kunnen optreden van de vier
promovendi die mij hiervoor hebben ge-
vraagd. Daarnaast ligt het in de bedoeling
dat ik een internationaal onderzoekpro-
gramma blijf leiden, gefinancierd door de
EEG, waarbij ook de Faculteit betrokken is
voor de komende twee jaren.
Het tweede deel van het woord is college.
Hierbij denkt men allicht aan onderricht,
onderwijs. Welnu, u verwacht natuurlijk
niet van mij dat ik mijn studenten op de
valreep nog van alles zal trachten bij te
brengen waarvan ik denk dat zc het dienen
te weten, en wat ik ze dan al lang had moeten
bijbrengen. Wat ik vooral van plan ben is
om iets te zeggen over tropische diergenees-
kunde en tropische dierziekten, hun positie
in Nederland, en mijn vrees en hoop voor
de toekomst wat dit betreft.
Ik heb eigenlijk niet over een titel nage-
dacht. Laat ik het maar noemen: \'Over
tropische dierziekten\'.
Twee maanden na mijn afstuderen kwam ik
aan in de Sudan, en dit tropische land, voor
mij het eerste, heeft toen zoveel indruk op
mij gemaakt dat ik voor altijd bedorven
werd voor een normaal, geregeld leven in
Europa. Eén van de factoren hierbij was het
reeds spoedig ontstane besef dat men zich
hier vaak zo druk maakt en zo lang praat
over zaken die in verhouding tot de proble-
men in ontwikkelingslanden zo onbenullig
zijn. Aantrekkelijk in de meeste tropische
landen was ook het feit dat het leven veel
minder voorspelbaar is, dagelijks komt men
voor verrassingen te staan.
De redenen waarom ik dan toch na 21 jaar
naar Europa terug gekeerd ben, en daar
inmiddels al weer 12 jaar woon, wil ik
vanmiddag in het midden laten. Wel bleef
de band met de tropen, want mijn leerop-
dracht was \'tropische en protozoaire ziek-
ten\'.

Over de protozoaire ziekten wil ik het hier
verder niet hebben. Niet omdat ze mij niet
interesseren, integendeel, want ze zijn bij-
zonder belangrijk in de tropen, maar omdat
protozoaire ziekten ook in Nederland van
belang zijn, en onderwijs en onderzoek op
dit gebied dus niet zo gauw in gevaar zullen
komen. Dit ligt geheel anders voor de
tropische dierziekten.

Er zijn collegae die een fundamenteel onder-
scheid maken tussen de leer der tropische
ziekten en de tropische diergeneeskunde, en
die de eerste als een onderdeel van de
tropische diergeneeskunde beschouwen.
Hoewel ik best begrijp wat men hier bedoelt,
is de woordkeus onjuist. Ik wil juist, op
taalkundige gronden, het tegenovergestelde
beweren: Tropische diergeneeskunde is
slechts een onderdeel van de leer der tropi-
sche ziekten. De leer der ziekten omvat bijv.
ook hun bestrijding, waarvan het genezen
slechts één aspect is, maar waartoe ook bijv.
het voorkómen er van hoort. Het gaat
eigenlijk om het verschil tussen de leer van
de tropische ziekten en de tropische veteri-
naire gezondheidsleer, niet slechts de tropi-
sche diergeneeskunde. Geneeskunde is let-
terlijk slechts de leer der genezing van
ziekten. Taalkundig is dan ook bijv. de
uitdrukking preventieve diergeneeskunde
een contradictio in terminis. Genezen is nu
eenmaal niet preventief; wel is overigens
voorkomen nog altijd beter dan genezen.
Onze Faculteit zou ook niet Faculteit der
Diergeneeskunde moeten heten, want die
naam bestrijkt slechts een deel van haar
taak. De oude naam veeartsenijkunde was
minstens zo goed, maar beperkte onze rol
tot het vee. De term arts klinkt minder
beperkend dan geneesheer. Maar dierenart-
senijkunde klinkt onwennig. Natuurlijk is
dit alles vooral een woordenspel. Hoe het
ook zij, het is zeker waar dat een onder-
scheid kan worden gemaakt tussen leer der
tropische dierziekten en tropische veteri-
naire gezondheidsleer, waarbij de laatste

-ocr page 99-

duidelijk een breder terrein en meer disci-
plines beslaat dan de eerste, zoals bijv. ook
de zootechniek, de voedingsleer en de gene-
tica. De leer van de tropische ziekten is
slechts één van die disciplines, hoewel van
doorslaggevend belang. In de ontwikke-
lingslanden is er een nauwe samenwerking
nodig tussen specialisten in tropische dier-
ziekten en tropische veetelers, ten einde te
komen tot een verbetering van de dierlijke
produktie.

Eéns, zo\'n 15 jaar geleden, heeft de Faculteit
grote plannen gehad op dit gebied. Een
structuur rapport werd goedgekeurd, waar-
bij het de bedoeling was dat de toenmalige
vakgroep Tropische Diergeneeskunde en
Protozoölogie de trekker zou worden van
een groter geheel op het gebied van de
tropische diergeneeskunde (bedoeld werd
gezondheidsleer), waarin meerdere vak-
groepen een bijdrage zouden leveren. De
Faculteit heeft daar echter nooit de midde-
len voor beschikbaar willen stellen, ook niet
in de tijd dat de huidige drastische bezuini-
gingen uit Den Haag nog niet aan de orde
waren. Na A te hebben gezegd volgde er
geen B, maar hield men op bij
A , namelijk
de instelling van een tweede kroondocent-
post, een gewoon lectoraat, binnen de vak-
groep Tropische Diergeneeskunde en Proto-
zoölogie. Op deze post werd ik uiteindelijk
in 1976 aangesteld.

Wat zijn eigenlijk tropische ziekten? In de
eerste plaats wil ik dit begrip niet precies
laten ophouden bij de keerkringen, maar
ook de subtropen er bij trekken. Verder wil
ik mij hier beperken tot de tropische infec-
tieziekten (inclusief de parasitaire). Men
kan ze uiteraard definiëren als ziekten die
normaliter alleen in de warme luchtstreken
voorkomen. Men dient daarbij echter wel
onderscheid te maken tussen ziekten die
alleen nog in ontwikkelingslanden voorko-
men omdat ze elders zijn uitgeroeid, en
ziekten die alleen in de tropen kunnen
voorkomen omdat ze door tropische vecto-
ren worden overgebracht. De laatsten zijn
de echte tropische ziekten.
De eerste groep, de \'onechte\' tropische
ziekten, zijn veelal rechtstreeks besmettelijk
en kunnen in ieder geval zonder tussen-
komst van een tropische vector worden
overgebracht. Voorbeelden zijn twee conta-
gieuze runderziekten, runderpest, een virus-
ziekte, en longziekte, een mycoplasma-
infectie; verder kan bijv. worden genoemd
de dourine, een door een trypanosoom
veroorzaakte geslachtsziekte van paarden.

De naam tropische ziekten is hier eigenlijk
helemaal niet op zijn plaats; runderpest bijv.
hield al huis in Europa voordat de infectie
Afrika werd binnengebracht. In principe
kan men deze ziekten de baas bij toepassing
van bestaande kennis. Echter het uitroeien
er van is in de derde wereld veel moeilijker
dan bijv. in Europa, door een gebrekkige
organisatie, onvoldoende financiën, een
minder ontwikkelde bevolking etc. Waar-
schijnlijk wordt ook mond- en klauwzeer in
de min of meer verre toekomst zo\'n onechte
tropische ziekte.

Enkele voorbeelden van echte tropische
ziekten zijn de door tsetsevliegen overge-
brachte Afrikaanse trypanosomiase bij dier
en mens, de voornamelijk bij de mens zo
belangrijke Amerikaanse trypanosomiase,
geassocieerd met bloedzuigende wantsen,
de virusziekte paardepest, met
Culicoides-
vliegjes als vectoren, en door tropische
teken overgebrachte dierziekten, bijv. pro-
tozoaire, voornamelijk babesiosen en thei-
leriosen, en rickettsiële, zoals anaplasmosen
en cowdriose. De bestrijding van de meesten
van deze ziekten stuit nog altijd op grote
moeilijkheden, ook bij toepassing van de
bestaande kennis en aanwending van ruime
middelen. Het uitroeien er van is bijna altijd
nog onmogelijk; men kan slechts trachten ze
zo goed mogelijk te bestrijden en onder
controle te houden. Als voorbeeld van de
graad van moeilijkheid kan men het werk
van het International Laboratory for Rese-
arch on Animal Diseases, kortweg ILRAD,
aanhalen. Dit sinds de jaren \'70 in Nairobi
gevestigde internationale laboratorium
heeft als enig mandaat het ontwikkelen van
immunologische methoden van bestrijding
van twee bijzonder belangrijke Afrikaanse
protozoaire ziekten, namelijk de reeds ge-
noemde trypanosomiase en de East Coast
fever, een theileriose. Ondanks een jaar-
lijkse begroting van meer dan tien miljoen
dollar en een uitstekend team van onderzoe-
kers van internationaal niveau, is ILRAD er
in meer dan 12 jaar niet in geslaagd om een
betere immunisatie methode tegen East Co-
ast fever te ontwikkelen dan de in 1976 reeds
bestaande, en lijkt een vaccin tegen trypa-
nosomiase geen stap dichterbij gekomen.
Deze moeilijkheden liggen gedeeltelijk,
voor zover het de door protozoa veroor-
zaakte ziekten betreft, zoals trypanos-
omiase en East Coast fever, aan de verhou-
dingsgewijs gecompliceerde antigene
structuur van deze eukaryotische organi-
smen, gedeeltelijk aan het optreden van
resistentie van de ziekteverwekkers tegen

-ocr page 100-

geneesmiddelen, of van hun vectoren tegen
pesticiden. Resistentie tegen insecticiden
van muskieten en tegen geneesmiddelen van
de malaria parasieten hebben er ook voor
gezorgd dat het malaria probleem nog
steeds enorm groot is en eigenlijk veel
ernstiger dan bijv. 30 jaar geleden. Ook zijn
er vaak wilde gastheren die een reservoir
vormen van ziekte en vector, zodat de
bestrijding bij de huisdieren geen definitieve
oplossing biedt. Daarnaast spelen uiteraard
in de ontwikkelingslanden dezelfde belem-
meringen als de voor de onechte tropische
ziekten genoemde een grote rol.
Een andere handicap is het feit dat de markt
voor geneesmiddelen en vaccins tegen tro-
pische dierziekten een bijzonder arme markt
is, zodat de farmaceutische industrie eigen-
lijk nauwelijks een prikkel heeft om naar
nieuwe wegen te zoeken. Bij wijze van
voorbeeld: Het meest recente geneesmiddel
tegen Afrikaanse trypanosomiase, zowel de
dierlijke nagana als de humane slaapziekte,
is al zo\'n 30 jaar geleden op de markt
gebracht, ondanks het feit dat trypanoso-
men er al snel resistentie tegen hebben
ontwikkeld.

De grens tussen tropische en niet-tropische
ziekten kan zich uiteraard wijzigen bij de
groep van de onechte tropische ziekten, en
zo is bijv. dourine de laatste paar jaren weer
opgedoken in Europa, namelijk in Italië en
Rusland, terwijl ook haarden van longziekte
op het Iberische schiereiland zijn ontdekt.
Verder kunnen trouwens echte tropische
ziekten soms in onechte veranderen! Bijv.
het virus van de Afrikaanse varkenspest,
vroeger een aan wilde Afrikaanse varkens
en Afrikaanse teken gebonden infectie, is
ontsnapt aan deze cyclus en geworden tot
een contagieuze ziekte van tamme varkens,
die ook in ons land vorig jaar even heeft
toegeslagen. Ook kan nog weer de verwek-
ker van dourine worden genoemd; ongetwij-
feld is deze trypanosoom oorspronkelijk een
stam van één van de verwekkers van de
Afrikaanse slaapziekte die zich heeft aange-
past aan de overbrenging via de coïtus bij
paardachtigen, en nu zelfs zijn cyclus in
tsetsevliegen niet meer kan voltooien.
En dan nu de vraag waarom wij ons in
Nederland bezig houden met tropische dier-
ziekten en waarom wij dat zouden moeten
blijven doen. Daar zijn meerdere antwoor-
den op te geven.

Het is begonnen met overwegend egoïsti-
sche motieven, in de tijd dat ons land een
koloniale mogendheid was. Dat is verleden
tijd. Er zijn echter nog wel meer egoïstische
motieven te bedenken. Zo is het ten zeerste
gewenst, ja zelfs noodzakelijk, dat Neder-
landse dierenartsen iets weten over belang-
rijke onechte tropische dierziekten, die een
constante bedreiging voor Europa vormen,
en zo snel mogelijk moeten worden gediag-
nostiseerd als ze onverhoopt worden geïn-
troduceerd. Het voorbeeld van dé Afri-
kaanse varkenspest ligt nog vers in het
geheugen. Verdere voorbeelden zijn uiter-
aard longziekte en runderpest, waarbij de
laatste enkele malen met wilde Afrikaanse
herkauwers, bestemd voor dierentuinen,
weer tijdelijk is binnengebracht. Echter ook
in verband met echte tropische ziekten zijn
egoïstische motieven aan te voeren, in zo-
verre zij de export van ons westers vee naar
de tropen nadelig kunnen beïnvloeden. Het
Europese vee is namelijk zo gevoelig voor
vele van de tropische ziekten en parasieten,
zoals door teken overgebrachte ziekten en
de infestatie door de teken zelf, dat het
veelal snel wordt gedecimeerd indien er,
door onwetendheid, geen adequate maatre-
gelen worden genomen. Overigens kan men
om dezelfde reden altruïstische motieven
aanvoeren om mislukking te voorkomen
van hulpprojecten, waarbij westers vee is
betrokken.

Om vrijwel neutrale redenen lijkt het mij
verder van belang dat de Nederlandse die-
renarts iets weet over enkele belangrijke
tropische ziekten, zowel echte als onechte,
die zo\'n grote invloed hebben op de ontwik-
keling van de derde wereld dat enige kennis
op dit gebied gewoon hoort tot de algemene
vorming van de dierenarts. Het klassieke
voorbeeld is de Afrikaanse nagana, de door
tsetsevliegen overgebrachte trypanos-
omiase, die het houden van produktief vee
in zo\'n 7 a 10 miljoen km^ vrijwel onmoge-
lijk maakt. Veel menselijk leed veroorzaakt
in Latijns-Amerika de ziekte van Chagas,
een zoönotische trypanosomiase, waarmee
zeer veel mensen, wellicht miljoenen, zonder
het te weten zijn geïnfecteerd, en die najaren
plotseling op een fatale wijze kan toeslaan.
Laat ik het bij deze voorbeelden houden.
Maar ik geloof dat bij de plannen van de
Faculteit van 15 jaar geleden de altruïstische
motieven hebben overheerst. Ik geloof stel-
lig dat het de bedoeling was om door het
bevorderen van onderzoek, onderwijs en
gerichte training op het gebied van tropische
ziekten een bijdrage te leveren tot hun
bestrijding en het daardoor mogelijk te
maken om in de ontwikkelingslanden voor-
uitgang te boeken in de produktie van
voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong,
huiden, wol, en ook trekkracht.

-ocr page 101-

Dames en Heren.

Ik heb een aantal redenen gegeven waarom
voortzetting van de activiteiten op het ge-
bied van tropische dierziekten, en in samen-
werking met de Landbouwuniversiteit Wa-
geningen het grotere gebied van tropische
veterinaire gezondheidsleer, gewenst is. Er
is echter meer.

Afbreken is gemakkelijk, opbouwen moei-
zaam. Zoals gezegd, is de Faculteit indertijd
niet consequent geweest en heeft niet de
middelen ter beschikking gesteld om het
beleid te voeren wat haar voor ogen stond.
Het is ook niet gelukt om structurele steun
uit Den Haag te krijgen. Desondanks heeft
de vakgroep verder kunnen bouwen op het
werk van voorgangers als De Blieck, Kra-
neveld en Wilson. Hoewel ze beperkt geble-
ven is in haar personele en financiële mid-
delen, heeft ze een goede internationale
reputatie weten te vestigen en een verhou-
dingsgewijs belangrijke rol gespeeld in on-
derzoek op bepaalde tropische ziekten, bij
het geven van adviezen aan nationale en
internationale organisaties en instanties, en
bij het betreffende onderwijs, zowel aan
mensen uit ontwikkelingslanden, op een ad
hoe basis, als bij het voorbereiden van
Nederlandse studenten op een werkkring in
ontwikkelingslanden door middel van een
keuze-co-assistentschap, de \'tropencursus\'.
Het is altijd weer een plezier om de sterk
gemotiveerde studenten bij dit coschap te
begeleiden. Bij de evaluatie horen wij steeds
weer hoe het op prijs wordt gesteld dat zij
hierbij als volwaardig worden behandeld,
waarbij veel aan eigen initiatief wordt over-
gelaten. Met degenen die daadwerkelijk in
de tropen gaan werken blijft het contact
meestal gehandhaafd, niet alleen per brief,
maar in de regel komt men bij ons langs
tijdens het verlof Niet alleen het oorspron-
kelijke initiatief tot het instellen van de
tropencursus, maar ook de opzet en het
brede karakter er van, behoren tot de grote
verdiensten van collega Zwart. Jammer, dat
zowel dit brede karakter als de mogelijkhe-
den voor een praktijkstage in de tropen de
laatste jaren nogal wat terrein hebben moe-
ten prijs geven aan de bezuinigingen, de
beperking van de studieduur en het overla-
den studieprogramma, waarbij ik wat dit
laatste betreft kan wijzen op het zojuist
verschenen rapport over de evaluatie van de
eerste studiejaren van onze opleiding.
Vanwege de bezuinigingen heeft de Faculteit
overigens gemeend het aantal hoogleraren
van de vroegere vakgroep, maar sinds vorig
jaar een afdeling van een groter geheel, met
90% te moeten reduceren. Van twee kroon-
docenten (tussen haakjes een term zonder
grond sinds wij twee jaar geleden van de
Kroon werden losgekoppeld) is de bezetting
in het kroondocentenplan teruggebracht tot
0,2.

Ik dwaal enigszins af, maar wil met nadruk
de Faculteit vragen om niet iets goeds af te
breken. Het is oh zo gemakkelijk, maar
onherstelbaar.

Speciaal wat betreft de armste ontwikke-
lingslanden begint men te beseffen dat hulp-
projecten met een beperkte duur veelal niets
bijdragen aan hun ontwikkeling. De zaak
stort in zodra het project is overgedragen
aan het land zelf. Dit heeft meerdere oor-
zaken, waarvan één, het gebrek aan devie-
zen die in de meeste gevallen onontbeerlijk
zijn voor de voortzetting van de activiteiten,
onoplosbaar is zolang de donor niet bereid
is tot ondersteuning van de activiteiten op
lange termijn. Het heeft geen enkele zin een
prachtige autoweg aan te leggen in een arm
ontwikkelingsland, indien men niet tegelij-
kertijd tevens instaat voor de bekostiging
van het toekomstige onderhoud van die
weg, zolang dat nodig zal zijn. Men schept
anders verwachtingen die op teleurstellin-
gen zullen uitlopen, zowel voor de donor als
voor het ontvangende land. Voorbeelden
zouden boekwerken kunnen vullen.
Ontwikkelingswerk is dus werk op lange
termijn. De donor heeft ervaren deskundige
adviseurs nodig om zijn hulp op de meest
efficiënte wijze te kunnen aanwenden. Der-
gelijke mensen ontstaan echter niet door
generaiio sponianea, en op het gebied van de
tropische dierziekten ligt hier zeer zeker een
duidelijke taak voor de Faculteit. Nog beter
zou het zijn indien er vanuit Den Haag of
Brussel steun kwam voor een veel langere
post-academische tropencursus dan het hui-
dige co-assistentschap dat slechts twee
maanden duurt. Men kan niet verwachten
dat PAO op dit gebied mogelijk zal zijn
zonder een dergelijke steun van buiten de
Faculteit. Aan de ene kant wil ik dan pleiten
voor een verdergaande structurele samen-
werking met de tropische veeteelt in Wage-
ningen. Daarnaast echter lijkt het mij zeer
voor de hand liggend om in het kader van
de Europese éénwording te streven naar een
gemeenschappelijke aanpak op Europees
niveau, met steun uit Brussel. Er bestaan in
andere landen van Europa post-academis-
che cursussen op het gebied van tropische
dierziekten en veeteelt, in duur variërend

-ocr page 102-

van 6 tot 12 maanden, waarmee onze tro-
pencursus uiteraard niet te vergelijken is.
Als Nederland niet oppast, dan weet men
hier over niet al te lange tijd veel minder dan
in de ons omringende landen over wat er
kan worden gedaan op het gebied van de
tropische dierziekten. Dergelijk PAO be-
staat in Antwerpen, in Berlijn, in Edinburg
en in Alfort bij Parijs. Bij de cursus in Alfort
zal ik in mijn nieuw dienstverband uiteraard
nauw betrokken zijn en van daaruit zal ik
mij zeker inzetten voor een Europese aan-
pak. Wat Utrecht betreft lijkt mij hier een
taak te liggen voor het vorig jaar opgerichte
Bureau voor Internationale Contacten.
Dan kom ik vanzelf toe aan de vraag: Wat
kan de Faculteit op zijn minst doen?

— De band bewaken met de tropische
veeteelt in Wageningen, die momenteel
structureel geworden is, in de vorm van
collega Zwart, als buitengewoon hoogleraar
aan beide universiteiten verbonden.

— Daarbij zorgen voor een levensvatbare
kern van staf en ondersteunend personeel

— De mogelijkheden verbeteren voor het
lopen van praktische stages in de tropen
voor studenten van de tropencursus.

— Een zodanige ondersteuning geven aan
het Bureau voor Internationale Contacten
dat collega Paling zich kan inzetten voor het
verkrijgen van steun van buitenaf voor
onderwijs en onderzoek op het gebied van
tropische dierziekten, en voor het komen tot
een Europese aanpak van deze zaken.
Natuurlijk zou ik nog veel meer willen, maar
laat ik niet te gulzig lijken.

Wat ik toch nog wel kwijt wil zijn drie
opmerkingen:

— Nederland bezuinigt drastisch op het
onderwijs. Gelukkig zijn er meerdere Euro-
pese landen die beseffen dat onderwijs be-
palend is voor hun toekomst.

— Het is vreemd dat hoogleraren worden
aangesteld wegens hun wetenschappelijke
kwaliteiten, terwijl zij daarna door niet
aflatende herprogrammeringen, reorganisa-
ties, bezuinigingen, en wat dies meer zij,
geen tijd meer hebben om deze te gebruiken,
en kwaliteiten moeten aanspreken waarvan
noch zij zelf, noch degenen die hen hebben
benoemd, weten of zij die bezitten.

— Van een goede regering merkt men zo
weinig mogelijk.

Dan nu de vraag waarom ik vertrek. Een
deel van het antwoord kunt u waarschijnlijk
afleiden uit wat ik hier heb gezegd. Laat ik
meteen duidelijk maken dat dit vertrek met
gemengde gevoelens gepaard gaat. Een half
jaar geleden wist ik niet dat de mogelijkheid
er toe zou komen. Toen deze kwam is er een
inwendige strijd aan het besluit voorafge-
gaan, waarbij ik het nog niet eens wil hebben
over de complicaties die tijdelijk door dit
vertrek binnen mijn familie zullen ontstaan.
De loyaliteit ten opzichte van andere leden
van de afdeling heeft het tenslotte moeten
afleggen tegen de verleiding van een nieuwe
uitdaging, in plaats van de VUT, juist op het
gebied wat mij het meest bezig houdt. Ik
hoop dat u mij dit wilt vergeven.

Ondanks het feit dat ik sinds twee jaren geen
kroondocent meer ben, maar slechts hoog-
leraar, wil ik toch nog hier mijn dank
uitspreken aan Hare Majesteit de Koningin
die mij indertijd heeft benoemd tot lector en
vervolgens tot hoogleraar. Hoewel dank-
woorden reeds gisteren zijn uitgesproken bij
een meer besloten afscheid binnen de afde-
ling, wil ik hier nog eens alle leden van de
afdeling Tropische Diergeneeskunde en
Protozoölogie bedanken voor hun profes-
sionele inzet en vrijwel allen voor, wat
uiteindelijk nog belangrijker is, hun per-
soonlijke vriendschap. Ik heb eigenlijk al
mijn collegae kroondocenten gewaardeerd.
Met afwisselend genoegen en ergernis ben ik
enkele jaren lid geweest van de Faculteits-
raad. Ik heb geleerd het werk van al de
hardwerkende leden van de verschillende
onderdelen van het Faculteitsbureau op
prijs te stellen. Tenslotte wil ik nog het
personeel van de bibliotheek van onze Fa-
culteit bedanken voor al hun geduld, want
ik weet dat ik nogal eens ongebruikelijke
aanvragen met succes heb ingediend.
Ik dank u voor uw aandacht.

-ocr page 103-

(Buiten verantwoordelijlcheid van de redactie)

Echt, het kan niet zo!

Geachte Redactie,

Langs deze weg willen wij reageren op het
antwoord van H. J. A. J. Heuthorst en
R. L. Schreuder in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde 1989; 114(13); 750-1.

Hierin beginnen de auteurs te stellen dat
door ons een aantal zaken onjuist is gesteld
of niet goed begrepen is. Als men het verhaal
verder leest, dan is het doorspekt met re-
clame zonder aan te geven wat onjuist is of
wat niet goed begrepen is. De enige onjuist-
heid in de ogen van de heren is de passage
over de automatisering. Hierover zeggen zij
nog niet te weten welk spoor zij zullen
volgen. Deze uitspraak staat in schrille
tegenstelling tot hun ideeën in woord en
beeld tijdens hun presentatie van de verze-
kering.

Nog enkele opmerkingen over het ant-
woord:

1. Ons onderzoekje is representatief voor
dieren uit de randstad, die één dierenarts
hebben in een praktijk waar de diergenees-
kunde intensief in bedreven wordt. Dus de
kosten hiervan zullen landelijk gezien aan
de hoge kant zijn. Zoals eerder gesteld zijn
deze kosten duidelijk lager dan de premie.
Als gevolg hiervan zal, landelijk gezien, de
premie veel te hoog zijn. Wij willen dit graag
vertellen aan de consument, omdat wij met
ZOO van mening zijn dat de eigenaar goed
voorgelicht moet zijn alvorens hij zich gaat
verzekeren.

2. Ondanks het feit dat het onderzoekje
statistisch niet getoetst is, geeft het wel een
duidelijke indicatie dat de premie de dier-
geneeskunde onnodig duur maakt. Andere
praktijken hebben dit ook beaamd. Dat
geeft juist steun aan de stelling, dat een
oriënterend onderzoek op 100 dieren al een
goede schatting geeft van de gemiddelde
dierenartskosten. Daarom zou het interes-
sant zijn de cijfers van ZOO te vernemen die
een andere conclusie rechtvaardigen.

3. Grote schades (> ƒ 700,-) komen voor in
een fractie van één promille van het totaal
aantal behandelingen. (Vandaar dat het zo
voor de hand ligt dat deze schades niet
voorkomen in onze steekproef).

Praktisch gesproken komt het er op neer dat
ZOO de kosten van alle behandelingen wil
verzekeren om een enkel groot schadegeval
te dekken. Wij hebben al gesuggereerd dat
het beter is om een calamiteitenverzekering
op te zetten in plaats van de diergenees-
kunde onnodig duur te maken.

4. De initiatiefnemers stellen dat door hun
beoogde verduidelijking van de tariefstruc-
tuur de diergeneeskunde betaalbaar blijft.
Wij stellen hiertegenover dat de diergenees-
kunde door het vrije marktmechanisme en
door de tariefstelling van de Tarievencom-
missie van de KNMvD ook betaalbaar zal
blijven. Daar is geen verzekering voor no-
dig, integendeel!

5. In zijn antwoord geeft ZOO opnieuw aan
dat ze binnen onze beroepsgroep de niet
aangesloten praktijken blijven onderschei-
den van de beoogde 200 praktijken die wel
aangesloten zullen zijn. Hiervan is een ge-
dwongen dierenartskeuze het gevolg, wat
onaanvaardbaar is. Het wordt hoog tijd dat
de betrokken besturen zich hierover uitspre-
ken.

6. Tot slot: Wij hebben ons zeer verbaasd
over de opmerking dat ZOO zeker niet van
mening is dat de prakticus polissen aan de
man moet brengen. Deze opmerking staat
haaks op hetgeen tijdens de presentatie van
de verzekering is gezegd, namelijk dat de
prakticus een computer krijgt als hij gemid-
deld drie polissen per week aan de man
brengt. Zoals eerder door ons is betoogd, zal
deze afhankelijkheid van de prakticus de
vertrouwensrelatie tussen hem en de dierei-
genaar schaden.

Echt, het kan niet zo!

W. J. Koops,
W. F. G. A. Immink,
F. *Kraayenhagen.

-ocr page 104-

Een eenvoudige behandeling
van demodicosis

Geachte Redactie,

Demodicosis, vaalc beginnend rond neus,
ogen en zich uitbreidend via hals naar flank
en poten wordt tot nu toe het meest effectief
behandeld door middel van wassingen met
een oplossing van Amitraz (Taktic®). De
arbeidsintensieve behandeling die bemoei-
lijkt wordt door de lokalisatie op de kop en
die vanwege het Nederlandse klimaat vaak
in huis moet gebeuren, is voor de eigenaar
niet altijd even gemakkelijk. (Heeft u ooit
wel eens een pup van 6 maanden, tweemaal
per week in de badkamer met Taktic behan-
deld?).

In Frankrijk en Spanje zijn sinds 2 jaar
Preventie-halsbanden op de markt van de
firma Virbac welke Amitraz bevatten in een
concentratie van 9%\'. De banden zijn ont-
wikkeld om honden vrij te houden van
teken, maar hebben tevens effect op de
demodex-mijten. De banden zijn 5 maanden
werkzaam tegen teken. In geval van demo-
dicosis wordt geadviseerd de band elke 3
weken te wisselen.

In mijn praktijk gebruik ik de banden nu
sinds 11/2 jaar. Teken, welke hier een ware
plaag zijn in voor- en najaar, komen bij
honden met deze band nauwelijks meer
voor.

Een achttal honden met demodicosis (5
gelokaliseerd op de kop, 3 gegeneraliseerde
gevallen) zijn behandeld met de Preventie-
band. De gelokaliseerde gevallen alleen met
de halsband, waarbij de band om de drie
weken gewisseld werd. Effect in de vorm van
haar-nieuw-groei werd gezien na 3 — 5
weken. Zes — 8 weken na begin van de
behandeling was de beharing normaal. Op
9 weken werden geen mijten in het afkrabsel
meer gevonden. De gegeneraliseerde geval-
len werden gecombineerd behandeld door
middel van wassingen (Taktic®) op de romp
en halsband. Omdat onlangs Taktic® in
oplossing niet leverbaar was werd een hond
waarbij de huid tot op de thorax was
aangetast behandeld alleen met de band. De
genezing van deze gegeneraliseerde demo-
dex verliep zoals bij de gelokaliseerde.
De banden zijn niet goedkoop, omgerekend
ƒ 18,— tot ƒ 19,— maar zijn een uitkomst
bij teken-bestrijding (jachthonden), bij-
voorbeeld bij vakantie naar het zuiden (te-
ken — babesiosis) en demodicosis.

Jacli J. Drenthe^

ZOO NV (i.o.) gaat door!

Geachte Redactie,

ZOO N.V. (i.o.) zal verder worden ontwik-
keld, ondanks het feit dat op 1 juni 1989
geen 200 dierenartsen/(deel)specialisten
zich bij ZOO NV (i.o.) hadden aangemeld.
Het aantal getekende contracten is echter
voldoende groot om te gaan starten. Boven-
dien denken wij dat voor de landelijke
introductiedatum aan het publiek, begin
volgend jaar, het aantal van 200 dieren-
artsen/(deel)specialisten zelfs zal worden
overschreden.

Vanaf 1 augustus 1989 zal met de tweede
ontwikkelingsfase worden begonnen, die
begin volgend jaar moet zijn afgerond. Deze
tweede ontwikkelingsfase houdt onder an-
dere in:

1. het zoeken naar nieuwe financiers, om-
dat twee van de oorspronkelijke finan-
ciers zich hebben teruggetrokken als ge-
volg van het feit dat op 1 juni 1989 geen
200 dierenartsen/(deel)specialisten zich
bij ZOO NV (i.o.) hadden aangesloten.
Het grote aantal getekende contracten en
de goede landelijke spreiding van de
intussen bij ZOO NV (i.o.) aangesloten
dierenartsen/(deel)specialisten, zorgen
voor de benodigde interesse bij nieuwe
financiers;

2. zodra punt 1 is gerealiseerd kunnen de
herverzekeringscontracten worden on-
dertekend en kan een vergunning bij
de Verzekeringskamer worden aange-
vraagd. Het verstrekken van een vergun-
ning duurt maanden!;

3. de software ontwikkelen. Dit gebeurt
nadat een inventarisatie van de reeds bij
de dierenartsen/(deel)specialisten aan-
wezige hard- en software heeft plaatsge-
vonden en de tariefstructuur met behulp

De door Virbac geproduceerde Preventie-banden op basis van Amitraz zijn op dit moment
verkrijgbaar bij dierenartsen in de vakantielanden Frankrijk en Spanje.

Voor een aantal Europese landen, waaronder Nederland, is de toelatingsaanvraag in voorbereiding.
Het is niet met zekerheid te zeggen of, en wanneer. Preventie in Nederland toegelaten zal worden.
Drs. J. J. Drenthe, Calle Hortensia 30, Urb El Paraiso 14813, Estepona, Spanje.

-ocr page 105-

van de dierenartsen/(deel)specialisten
verder is ingevuld;

4. het verder ontwikkelen van het PR- en
reclamebeleid;

5. met diverse organisaties/bedrijven zul-
len afspraken worden gemaakt (levering
van bijvoorbeeld de chip) die notarieel
moeten worden vastgelegd;

6. het werven van personeel;

7. het aantal dierenartsen/(deel)speciali-
sten nog verder uitbreiden. (Uw recom-
mandatie bij collegae zullen wij zeer
waarderen).

Tussentijds zullen wij de aangesloten dieren-
artsen/(deel)specialisten op de hoogte hou-
den en hen wellicht in het ontwikkelingspro-
ces betrekken.

H. J. A. J. Heuthorsl
R. L. Schreuder\'

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE

Antibioticum wegwijzer tweede
druk

Onder redactie van de stuurgroep Icliniscfie far-
macotherapie en residuproblematielc van de Fa-
culteit Diergeneeskunde en in samenwerking met
Brocacef BV is de tweede druk van deze wegwijzer
verschenen. Naast enkele correcties en aanvullin-
gen, zoals antibioticagebruik bij vissen en herten,
is gemeend in deze editie ook de antiprotozoïca
en antimyeotica bij de verschillende diersoorten
op te nemen, vanwege de raakvlakken in farma-
cologisch opzicht met antibiotica.
De samenstellers doen een beroep op de gebrui-
kers voor commentaar, correcties en suggesties
die kunnen leiden tot verbetering van deze weg-
wijzer.

Reacties kunnen gericht worden aan de Stuur-
groep Klinische Farmacotherapie en Residupro-
blematiek, Secretariaat, Postbus 80176, 3508 TD
Utrecht.

De wegwijzer kan besteld worden bij Brocacef,
telefoon: 030-615524, prijs: ƒ16,00 inclusief
BTW.

Nieuw bestrijdingsmiddel

Hoechst Holland N.V. introduceert een nieuw
insectenbestrijdingsmiddel onder de naam: Bu-
tox® pour on, een produkt op basis van deltame-
thrin. De werking richt zich tegen vliegen, luizen
en luisvliegen. Butox® pour on is toepasbaar op
rundvee, varkens, schapen en geiten. Het middel
onderscheidt zich onder meer door de lange
werkingsduur van 2 tot 3 maanden, het brede
toepassingsgebied en de voordelige dosering. Uit
onderzoek is gebleken dat het middel veilig is
voor zowel het vee als voor de toedieners. Na
toediening verspreidt het middel zich over de
huid. Het dringt oppervlakkig in de buitenste
hoornlaagcellen in de huidvetlaag, oefent daar
zijn werking uit en blijft dat ook doen bij regen.
Butox® pour on is uitsluitend verkrijgbaar bij de
dierenarts en is beschikbaar in verpakkingen van
250 ml en 1000 ml.

Voor meer mformatie: Hoechst Holland N.V.,
Afdeling Agro, Animal Health, Postbus 12987,
1100 AZ Amsterdam, telefoon: 020-5908882.

Watersport-Recreatiedag 1989

Sneekermeer, 23 augustus 1989

Op woensdag 23 augustus aanstaande houdt
SmithKIine/Norden wederom hun inmiddels
overbekende Watersport-Recreatiedag op het
Sneekermeer.

De lokatie van dit evenement is het Starteiland
van Sneek. \'s Morgens kan men meezeilen op de
skütsjes van de S.K.S. en \'s middags wordt het
Veterinair Kampioenschap Skütsjesilen voor
teams gevaren.

Voor de windsurfers liggen eventueel de planken

weer klaar en bij voldoende belangstelling zal er

een wedstrijd worden gevaren om het Veterinair

kampioenschap van Nederland.

Voor de echte zeilers hebben wij dit jaar wederom

zeilboten beschikbaar om op eigen gelegenheid

het Sneekermeer te verkennen.

Voor de minder sportlustigen onder ons vaart er

een rondvaartboot.

De dag zal waardig worden afgesloten met een

lopend buffet en levende muziek.

Indien u wilt deelnemen aan deze unieke dag of

nog wat meer informatie wenst kunt u contact

opnemen met SmithKline/Norden, telefoon 079-

411321.

\' Drs. H. J, A. J. Heuthorst en R. L. Schreuder, Schreuder Management Insurances B.V, Adriaan
Volker Huis, Oostmaaslaan 71, 3063 AN Rotterdam.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1989

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1989 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van ƒ22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1989\'.

-ocr page 106-

MEDEDELINGEN

Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid

Onderzoek naar de prevalentie
van Lyme borreliose in
Nederland

Algemeen

Lyme borreliose (LB) is een complexe mul-
tisystemische aandoening die wordt veroor-
zaakt door de sprirocheet
Borrelia burgdor-
feri.

De ziekte is vernoemd naar het plaatsje
Lyme in de staat Connecticut (VS). Daar
werd de ziekte in de zomer van 1975 voor
het eerst gerapporteerd.
De ziekte wordt veroorzaakt door de beet
van een met
B. burgdorferi besmette Ixodes-
teek. In West-Europa fungeert de schape-
teek
Ixodes ricinus als de voornaamste vec-
tor. In het wild voorkomende vogels en
zoogdieren (met name knaagdieren) vor-
men het reservoir van de ziekteverwekker en
fungeren als overlevingsbron voor zowel de
ziekteverwekker als de teek (primaire vec-
torgastheren). Paarden, honden, schapen,
katten en runderen zijn secundaire vector-
gastheren; zij vormen echter geen essentiële
schakel. De mens wordt slechts incidenteel
geïnfesteerd. Hoewel transmissie door teken
de belangrijkste rol speelt bij de versprei-
ding van LB, bestaan er aanwijzingen dat de
ziekte ook kan worden overgebracht via
urine en bloed van besmette dieren.
De kans op directe besmetting van de mens
door geïnfecteerde huisdieren valt derhalve
niet uit te sluiten.

Ook in Nederland komt LB bij de mens voor
en is
B. burgdorferi uit I. ricinus-teken
geïsoleerd.

Levenscyclus van de teek

Teken worden ingedeeld in harde en zachte
teken. De harde teken zijn in het bezit van
een rugschild.

De ontwikkeling van harde teken, waartoe
de
Ixodes spp. behoren, wordt gekenmerkt
als een onvolledige metamorfose (ei, larve,
nymfe, volwassen teek).
Onder gunstige weersomstandigheden
wordt de hele cyclus binnen een periode van
4 tot 5 maanden doorlopen. Van april tot
oktober kan men alle stadia tegelijk aantref-
fen.

In alle stadia zuigen harde teken, in tegen-
stelling tot de zachte teken, slechts eenmaal
bloed. De meeste paringen vinden plaats in
de herfst. Kort na de paring sterven de
mannetjes. Dertig tot veertig dagen na de
paring worden de eitjes door het wijfje
afgezet, dat daarna ook sterft. Transovariële
overdracht van
B. burgdorferi is verwaar-
loosbaar klein. De larven die zich in het
voorjaar uit de eitjes ontwikkelen voeden
zich voornamelijk op kleine (knaag)dieren
en kunnen aldus besmet raken met
B. burg-
dorferi.

Nymfen en volwassen teken kunnen tijdens
het bloedzuigen gastheren infecteren maar
ook zelf geïnfecteerd worden. Ze voeden
zich op grotere diersoorten en zijn de voor-
naamste besmettingsbron voor de mens en
huisdieren.

Ziekteverschijnselen bij mens en dier

Bij de mens wordt het ziekteverloop geken-
merkt door drie stadia. Veel infecties lijken
echter asymptomatisch te verlopen.
Kenmerkend voor het eerste stadium van
het ziektebeeld is het erythema chronicum
migrans (ECM), een huidaandoening die bij
30-50% van de patiënten voorkomt.
In het tweede stadium zijn afwijkingen aan
het hart (myocarditis, ritme- en geleidings-
stoornissen) en neurologische complicaties
de meest opvallende verschijnselen. De
hartafwijkingen komen in 10% van de ge-
vallen voor; de neurologische complicaties
in 15% van de gevallen.
Karakteristiek voor het derde stadium zijn
gewrichtsproblemen (chronische arthritis)
en acrodermatitis chronicum atroficans
(ACA), een chronische degeneratieve huid-
afwijking.

De drie stadia zijn vaak moeilijk af te
grenzen. Symptomen kunnen elkaar over-
lappen of geheel afwezig zijn. Nog steeds
worden nieuwe klinische symptomen aan
een
B. burgdorferi infectie toegeschreven.
Ook bij (landbouw)huisdieren is LB be-
schreven. Het meest voorkomende symp-
toom is arthritis (een of meerdere gewrich-
ten). Ook kunnen zich nierontsteking
(nephritis) en systemische ziektebeelden
voordoen, zelfs met dodelijke afloop.

Onderzoeksresultaten; opzet nieuw onder-
zoek

Uit recent onderzoek van de Vakgroep Me-
dische Microbiologie van de Rijksuniversi-
teit Limburg is gebleken dat de besmettings-
graad van /. ncmui-teken met 5.
burgdorferi
in Zuid-Limburg ca 13% bedraagt.

-ocr page 107-

Met een door de genoemde vakgroep ont-
wikkelde ELISA-test werden voorts 137
sera van runderen, ouder dan 1 jaar, uit
Limburg en 150 sera van runderen uit
veebestanden met
Babesia divergens-\'miec-
ties onderzocht. De laatstgenoemde groep
fungeerde als controlegroep omdat
B. diver-
gens
eveneens wordt overgebracht door I.
ricinus
en in bloeduitstrijkjes voor onder-
zoek naarfi.
divergens regelmatig Borrelia\'s
worden waargenomen. Het aantal seropo-
sitieve koeien uit Limburg bleek 7% te zijn
en in de Babesia-positieve controlegroep
28%. Sera van vleeskalveren en 12 koeien
met hoge titers tegen leptospiren waren alle
negatief.

Mede naar aanleiding hiervan werd een
nader onderzoeksvoorstel inzake LB uitge-
werkt. Het inmiddels geaccepteerde voor-
stel wordt financieel ondersteund door het
Ministerie van WVC.

Ook via de Rheumastichting en het Preven-
tiefonds wordt onderzoek naar LB in Ne-
derland verricht.

Met het door het Ministerie van WVC
gesubsidieerde onderzoek beoogt de Veteri-
naire Hoofdinspectie van de Volksgezond-
heid inzicht te krijgen in:

— de besmettingsgraad van ƒ. ricinus-tektn
in Nederland;

— de prevalentie en incidentie van infecties
met
B. burgdorferi bij huisdieren (runde-
ren , schapen, honden en paarden).

Onderzoek naar de besmettingsgraad van B.
burgdorferi
bij huisdieren is niet alleen van
diergeneeskundig belang. Aangezien huis-
dieren vaker dan de mens geïnfesteerd wor-
den met Ixodes-teken, kan onderzoek naar
de besmettingsgraad bij huisdieren in een
bepaald gebied een indicatie geven van het
infectierisico voor de mens.
Ter bepaling van de besmettingsgraad van
teken zijn in juni door medewerkers van de
Veterinaire Inspectie van de Volksgezond-
heid ca. 1800 nymfen en volwassen teken,
verspreid over Nederland, verzameld. In
september zal deze actie worden herhaald.
In verband met de monstername zijn bos-
rijke gebieden geselecteerd die grenzen aan
weidegebieden.

Door de Gezondheidsdiensten voor Dieren
zijn inmiddels 5000 serummonsters van run-
deren en schapen, ouder dan 1 jaar, uit
verschillende geografische gebieden in Ne-
derland verzameld. Voorts worden door de
Faculteit Diergeneeskunde momenteel sera
van honden en paarden verzameld. Al deze
sera zullen door de Rijksuniversiteit Lim-
burg met behulp van een ELISA-test wor-
den onderzocht op het voorkomen van
antistoffen tegen
B. burgdorferi.
Deze publikatie is opgesteld door de heer A.
E. J. M. van den Bogaard jr., dierenarts en
mevrouw M. K. E. Nohlmans, arts-bacteri-
oloog i.o., beiden werkzaam bij de Vak-
groep Medische Microbiologie van de Rijks-
universiteit Limburg en de heer G. Visser
van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid.

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

Rabiescertificaten

Rabiescertificaten zijn niet te verkrijgen bij
de Veterinaire Dienst.
Ze kunnen
alléén besteld worden bij de
Centrale Directie van de Rijksdienst voor de
keuring van Vee en Vlees (dhr. L. Peeters):
Postbus 30724, 2500 GS Den Haag. Tel.
070-611811.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

In Nederland kwamen in de periode van 1 t/m
15 juni de volgende aantallen gevallen van be-
smettelijke dierziekten waarvan aangifte ver-
plicht is voor:

Rotkreupel

Totaal 4 gevallen in 4 gemeenten.
Groningen 1 geval

Friesland 1 geval

Drenthe 1 geval

Overijssel 1 geval

-ocr page 108-

DOORLOPENDE AGENDA

Juli

16—21 5th Internat. Congress on Toxicology,
Brighton (UK).

16—22 Medische Wereld Spelen, Montreal, Ca-
nada (pag. 1381).

22—29 4th World Conference on Clinical Phar-
macology, Mannheim/Heidelberg.

23—27 4. Weltkongreß über angewandte Gene-
tik in der Tierzucht, Edinburgh (UK).

24—28 II. Internat. Veterinär-Immunologie-
Symposium, Hannover.

Augustus

5—7 1st Congress of the Eur. Soc. for Vet.
Virology. Lüttich. Inl. tel. (0511) 8568841.

7—11 13th Conference of the Worid Associa-
tion for the Advancement of Vet. Parasito-
logy, Beriin.

9—17 Internationale Ethologische Conferen-
tie over het gedrag van dieren in de breedste
zin van het woord (Prof. dr. J. A. R. A. M.
van Hooff), Rijksuniversiteit Utrecht. Inl.:
030-533084/5435.

13—17 9th Internat. Congress of the WVPA,
Brighton.

16—22 l.RV.S.-Congress

20—25 35th Internat. Congress of Meat Science
and Technology, Kopenhagen.

23 SmithKIine/Norden: Watersportrecreatie-
dag Sneekermeer met windsurfen en skütsje-
silen. Inl. 079-411321 (pag. 807).

25—30 4th International Congress of Veteri-
nary Anaesthesia, Utrecht (inl. Vkgr. Radio-
logie Fac. D.).

26—31 Congres \'Virology\', georganiseerd door
The International Union of Microbiological
Societies (lUMS), Beriijn, West-Duitsland
(inl.: Congress Organisation, 09 - 49 30
246011).

28—31 40th Annual Meeting of the European
Assoc. for Animal Production (EAAP Stu-
diedagen). Dublin, leriand.

28—1 sept. 6th Conference on \'Livestock Pro-
duction and Diseases in the Tropics\', Wage-
ningen (pag. 900, 1988,473).

28—1 sept. Vllth Internat. Symposium on the
Ruminant Physiology, Sendai (Japan).

29—1 sept. 1st Congress of World Union of
Professions, Montreal (Canada) (Inl. Phone
(514) 485-0855, Canada).

September

4—8 Internat. Conf. on the Application of
Biotechnology to Livestock in Developing
Countries, University of Edinburgh (inl. Mr.
A. G. Hunter, Centre for Tropical Vet-
erinary Medicine, Easter Bush, Roslin, Mid-
lothian, EH25 9RG, Scotland, UK).

7—10 BVA Congress and Exhibition 1989,
Glasgow (UK).

7 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering.

7—9 15th Annual Internat. Congress on Vet-
erinary Acupunture, Seattle, Washington,
USA (inl: Dr. M. Shader, Box 216, Chester
Springs, Pennsylvania 19425, tel. 215-827-
7742) (pag. 749).

8—9 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD: C-
cursus en Najaarstraining (pag. 762).

9—14 15th Conference of European Compa-
rative Endocrinologists, Leuven, België (inl.
tel. 091-233765 en red.secr.).

12 Afd. Groningen-Drenthe KNMvD. Leden-
vergadering.

12 Animed/Virbac wet. bijeenkomst. Spreker
dr. A. Willemse (vet. dermatologie) over
\'Seborrhoea\', Postiljon Motel Bunnik. Inl.:
03420-92544.

13 Afd. Noord-Holland KNMvD. Ledenverga-
dering.

13 Symposium Federatie KI Personeel: \'Blijft
de inseminator insemineren ook na 1992?\'.
\'De Meerpaal\', Dronten. Inl.: 03403-94881.

14 PAO-D: Praktische chirurgie elleboog en
boeg.

14 Groep Geneeskd Gezelschapsdieren KNMvD.
Klinische Avond over Endoscopic bij kleine
huisdieren. Kliniek voor Gezelschapsdieren,
Utrecht.

14—17 EVT-Symposium über Produktions-Sy-
steme in der Rinderzucht, Slusovice (CSSR).

16 Wereldkampioenschap Marathon voor Me-
dici in Nederiand (inl.: 070-617 441 of red.
secretariaat).

16 AUV 20-jarig Jubileumfeest.

16 VDA: Landelijke Bijeenkomst, Utrecht
(pag. 705).

18 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Ledenverga-
dering. Rest. Molenwijk, Boxtel; 20.00 uur.

19 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.
Hotel \'Daalzicht\', Nijverdal.

19 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring. Motel \'Beyerhorst\', Wassenaar; 20.30
uur.

19 Kring Dierenartsen \'Het Gooi\', Rest. \'De
Vrije Heere\', Laren; 20.30 uur.

19—20 PHLO Wageningen: Veevoeding (inl.
lel. 08370-84093/84094).

20 Afd. Gelderland KNMvD. Ledenvergade-
ring. Motel \'West-End\', Arnhem; 20.15 uur.

20—27 World Poultry Assoc. RAI Congress
Centre, Amsterdam.

21 Groep Geneeskunde van Rund KNMvD.
Ledenvergadering.

21 PAO-D: Praktische chirurgie elleboog en
boeg.

21 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Ledenvergadering.

23 PAO-D: Locomotiestoornissen achterbeen
hond en kat.

26—27 PHLO Wageningen: cursus Veevoeding
(inl. tel. 08370-84093/84094).

26—27 PHLO Wageningen: cursus Hoger
Management, Congres Centrum Papendal,
Arnhem (inl. tel. 08370-84093/84094).

-ocr page 109-

KNMvD

ABSYRIUS

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030- 51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof. dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

J. C. M. van Dijck, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

C. W. M. Augustijn, lid;

A. Mostert, lid;

Dj. P. Teenstra, lid.

Secretariaat

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris;
T. W. te Giffel, secretaris.

Chef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

Bureau Waarnemingen

Alex Boshuis.

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 110-

In memoriam
Dr. C. de Graaf

Op 11 maan 1989 overleed dr. Cornelis de
Graaf, oud-directeur van het Openbaar
Slachthuis te Utrecht en oud-lector in de
vleeskeuring aan de Faculteit der Dierge-
neeskunde in de leeftijd van 96 jaar.
De Graaf werd op 30 juni 1892 in Zutphen
geboren, waar zijn vader een functie bij de
posterijen had. Doordat zijn vader diverse
malen werd overgeplaatst heeft hij scholen
bezocht in Zutphen, Utrecht, Zeist en Wer-
kendam. Hij behaalde in 1911 het eindexa-
men van de HBS in Gorinchem, waarna hij
laborant werd bij Philips in Eindhoven. Op
advies van zijn superieuren in Eindhoven
ging hij in 1913 naar Utrecht om veeartse-
nijkunde te studeren en deed hij zijn veearts-
examen op 8 februari 1918, waarna hij in de
praktijk ging in Willemstad (N.Br.).
Uit zijn huwelijk met Aaltje Goedhart, een
dochter uit een bekende dierenartsenfamilie
uit Meerkerk, werden 2 kinderen (een doch-
ter en een zoon) geboren.
Reeds in 1919 kwam hij in dienst van het
Gemeentelijk Openbaar Slachthuis in
Utrecht als keuringsdierenarts, omdat het
daar goed mogelijk was wetenschappelijk
onderzoek te doen.

Dit resulteerde onder andere in een
proefschrift \'Over het varkens coccidium
(ïimeria deBliecki DouwesJ.\' een bijdrage
tot de morfologie en de verspreiding in Ne-
derland\'. Handelend over een coccidium ge-
noemd naar zijn promotor prof. dr. L. de
Blieck. De promotie vond plaats op 25 juni
1925.

In 1946 werd De Graaf benoemd tot direc-
teur van het Openbaar Slachthuis Utrecht,
waar hij reeds onderdirecteur was, en volgde
daarmee J. P. van der Slooten op. Tevens
werd hij toen benoemd tot lector in het vak
\'Praktische Vleeskeuring\'.

De jaren direct na de tweede wereldoorlog,
waarbij zowel het slachtbedrijf als ook het
onderwijs weer op gang moesten worden ge-
bracht, waren voor De Graaf bijzonder
moeilijk. Zo moest ook de co-assistent-

schapsduur, door het groeiend aantal stu-
denten, worden teruggebracht van 4 naar 3
weken.

De Graaf gaf bijzonder graag onderwijs. Zo
was hij ook vele jaren leraar aan de slagers-
vakschool in Utrecht. Diverse leerboekjes
voor het slagersvakonderwijs, voor de han-
del in vee en voor de cursussen voor keur-
meester verschenen van zijn hand.

In 1957 ging hij met pensioen en werd opge-
volgd door dr. P. J. van Endt. Ook na zijn
pensionering bleef hij veel interesse in zijn
vak en in de diergeneeskunde behouden. Z.o
volgde hij nauwgezet, tot vlak voor zijn
overlijden, de ontwikkelingen in de vlees-
keuring, in de Faculteit en in de gemeente-
lijke diensten van Utrecht. Vooral ook bleef
hij veel belangstelling houden voor het wel
en wee van zijn (oud)leerlingen en zijn (oud)-
personeel. Helaas was hij hierbij de laatste
tien jaar zwaar gehandicapt, doordat hij
door een ongeneselijke oogziekte, blind was
geworden. Wel werd hij hierin op een voor-
treffelijke wijze bijgestaan door zijn doch-
ter, die hem veel voorlas en ook inlichtte
over allerlei ontwikkelingen.
Ook bestuurlijk is De Graaf in zijn leven
veelvuldig actief geweest, zelfs tot kort voor
zijn overlijden was hij nog actiefin de
recreatiecommissie van het bejaardenhuis
\'Huize Swellengrebel\'.

Hij bleef tot in zijn laatste levensjaren, toen
zijn vrouw reeds lang was overleden en zijn

-ocr page 111-

gezichtsvermogen was verdwenen, onvoor-
stelbaar opgewekt. De receptie ter gelegen-
heid van zijn 70-jarig dierenartsjubileum
zullen diverse collega\'s zich nog met grote
bewondering herinneren. Al gingen de laat-
ste jaren zijn lichamelijke krachten wat ach-
teruit, geestelijk is hij tot het laatst toe erg
helder gebleven.

In memoriam
Dr. J. M. Dijkstra

Te Leeuwarden is op 25 april 1989 overleden
collega Jacob M. Dijkstra: hij is 86 jaar ge-
worden.

Jacob M. Dijkstra werd in 1902 op een
boerderij te Menaldum geboren. Na de la-
gere school bezocht hij de Rijks HBS te
Leeuwarden, waarvan hij in 1920 het einddi-
ploma behaalde. Datzelfde jaar begon hij
met de studie aan de Veeartsenijkundige
Hogeschool. In juni 1925 slaagde hij voor
het examen als veearts.
In zijn Utrechtse jaren heeft hij goed meege-
daan aan het veterinaire studentenleven.
Uiteraard werd hij lid van het veterinaire
studentencorps Absyrtus In het laatste jaar
van Absyrtus was hij de penningmeester.

In 1926 nam Jaap, zoals hij werd genoemd
door zijn goede bekenden, de praktijk over
van collega Attema in Kollum. In dat vee-
rijke gebied bouwde hij een grote praktijk
op.

Twee jaar later trouwde hij met Anna Anto-
nides (Annie). Uit dat huwelijk zijn twee
dochters geboren, waarvan de jongste het
beroep van haar vader koos.
Al in 1936 vestigde hij de aandacht op zich.
Zijn \'antwoord\' op de prijsvraag \'Land-
bouwkunde\', in 1933 uitgeschreven door de
Gedeputeerde Staten van Friesland, werd
bekroond. Dat antwoord - een boek van
ruim 200 bladzijden - ging in op de gevol-
gen, die de verplaatsing van het zuivelbedrijf
van de boerderij naar de fabriek heeft gehad
op de ontwikkeling van de landbouw en vee-
teelt in de provincie Friesland.

Met De Graaf is een zeer beminnelijk col-
lega heengegaan, die diverse reeds oudere
dierenartsen, zich als hun toegewijde leer-
meester zullen blijven herinneren.

G. M. VOGELY

In 1946 werd Jaap, als opvolger van collega
L. P. de Vries, benoemd tot Inspecteur van
de Veeartsenijkundige Dienst in Friesland.
Het gezin verhuisde toen naar Leeuwarden.
Het is deze gebeurtenis geweest die de on-
dergetekenden in nauwer contact met Jaap
brachten.

R. nam de praktijk in Kollum van Jaap over
en kreeg al snel in de gaten dat het niet een-
voudig was om de praktijk van een uitste-
kend prakticus te vervolgen.

S. had, als directeur van de Gezondheids-
dienst voor Dieren in Friesland, veel aanra-
kingsvlakken met het werk van de Inspec-
teur van de Veeartsenijkundige Dienst. Van
stonde af aan was er een uitstekende samen-
werking, wat leidde tot een hechte vriend-
schap.

De periode als Inspecteur van de Veeartse-
nijkundige Dienst sloot Jaap af met een
proefschrift getiteld: \'De mond- en klauw-

-ocr page 112-

zeerepizoötieën in Friesland\'. Hiermee pro-
moveerde hij op 31 maart 1955 tot doctor in
de diergeneeskunde.

De dag daarop trad hij in functie als secre-
taris van het Friesch Rundvee Stamboek.
Tot 1967 heeft hij het Friesch Rundvee
Stamboek kunnen leiden. Een periode
waarin stuurmanskunst van hem werd ge-
vraagd. Aan de oude fokkerijnormen werd
getornd en de verhouding met het Friesch
Rundvee Stamboek vroeg de nodige aan-
dacht.

In deze periode was hij ook landelijk actief
onder meer als voorzitter van de landelijke
commissie runder-KI en van het Instituut
voor Veeteeltkundig Onderzoek in Zeist.
In de diverse functies heeft hij getoond met
zijn tijd mee te gaan. Bij zijn afscheid als se-
cretaris van het Friesch Rundvee Stamboek
werd hij benoemd tot officier in de Orde van
Oranje Nassau.

Na zijn pensionering kon hij meer tijd beste-
den aan zijn hobby: de fotografie. Hij heeft
heel wat uren in de \'donkere kamer\' doorge-
bracht en hij kon voor het licht komen met
zijn foto\'s.

De laatste twee jaar werd de beweegelijk-
heid van Jaap er niet beter op door de ziekte
van Parkinson. Hierdoor kon hij zich ook
niet goed meer uitleven in zijn hobby. Hij
heeft deze handicap op bewonderingswaar-
dige wijze aanvaard.

Op 28 april 1989 is in het crematorium te
Goutum afscheid van hem genomen. Op ver-
zoek van de overledene werd alleen het
woord gevoerd door een nicht van Annie. In
treffende woorden schetste zij daarin Jaap
en zijn betekenis voor zijn gezin.

J. S. REINDERS
R SJOLLEMA

Besturendag 1989

De Besturendag, een bijeenkomst van het
Hoofdbestuur met bestuurderen van Groe-
pen en Afdelingen, werd dit jaar gehouden
in Café-Restaurant \'De Eenhoorn\' te
Amersfoort. Een zowel qua ligging, recht
tegenover het station, als qua faciliteiten
uitstekende lokatie.

De grote meerderheid van de deelnemers
wist de plaats van bijeenkomst dan ook
tijdig te vinden, zodat de voorzitter van de
Maatschappij, prof. dr. E. H. Kampelma-
cher, de vergadering om negen uur precies
kon openen voor een vrijwel voltallig aan-
tal deelnemers.

Kort schetste de voorzitter de bedoeling
van de dag. Door middel van discussie
rond een tweetal themata, \'s ochtends de
arbeidsmarktsituatie en \'s middags de bio-
technologie, een zodanige consensus zien
te bereiken dat over beide onderwerpen in
meerderheid gedragen opvattingen naar
voren komen welke aan het Hoofdbestuur
kunnen worden voorgelegd ter ondersteu-
ning en ter verdere bepaling van het beleid
van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

De verdere gang van zaken die dag werd
vervolgens kort toegelicht door KNMvD
secretaris Te Giffel.

Na deze toelichting werd het onderwerp
\'arbeidsmarktsituatie\' ingeleid door ach-
tereenvolgens, prof. Kampelmacher en drs.
L. J. E. Rutgers.

Hierna splitste de vergadering zich op in
vier groepen. Onder leiding van een
Hoofdbestuurslid werden de discussievra-
gen:

\'Is het zinvol om een prognose te ma-
ken over de te verwachten behoefte aan
dierenartsen\';

\'Is er op dit moment sprake van een
overschot dan wel een tekort aan die-
renartsen\'; en

\'Sluit de opleiding in voldoende mate
aan bij de behoefte op de arbeids-
markt\';

uitvoerig doorgesproken.
De uit de discussiegroepen naar voren ko-
mende meningen werden vervolgens door
een rapporteur in de opnieuw plenaire ver-
gadering ingebracht. De plenaire discussie
stond onder leiding van dr. R H. Bool, die

-ocr page 113-

helder en nauwgezet de verschillende dis-
cussievragen de revue liet passeren en met
behulp van een aantal trefwoorden de
reacties in een overzichtelijk schema wist
vast te leggen.

De vergadering was van mening dat het
zinvol was om een prognose te maken, ze-
ker op de korte termijn. Dit moet niet een-
malig gebeuren, maar op regelmatige
tijden worden herhaald.
De Commissie Statistiek kan door het ver-
zamelen en presenteren van statistische ge-
gevens hierbij een onmisbare steun verle-
nen en ook zou overwogen moeten worden
om bij het opstellen van een prognose een
planningsdeskundige in te schakelen,
waarbij ernstig met de ontwikkelingen bin-
nen Europa met name na 1992 rekening
gehouden moet worden.
Met betrekking tot de vraag of er een
overschot of een tekort aan dierenartsen
is, was men van mening dat deze vraag
niet algemeen te beantwoorden is maar dat
de verschillende arbeidssectoren hierbij
apart moeten worden bekeken.
Het algemene gevoel was dat er op dit mo-
ment in de praktijk voldoende dieren-
artsen zijn maar dat er te weinig collegae
beschikbaar zijn om de vacatures in de se-
cundaire en tertiaire arbeidsmarkt op te
vullen. Vooral ten behoeve van manage-
ment functies is er een duidelijk tekort.
Dat er voornamelijk aandacht bestaat
voor de praktijkuitoefening werd bevestigd
in een enquête gehouden onder 4e, 5e en
6e jaars studenten. Van de 300 geënquê-
teerden wilde 95% na het afstuderen de
praktijk in en slechts 5% ambieerde een
functie hierbuiten.

Terloops werd in de discussie de opmer-
king gemaakt dat het zinvol zou zijn om
nog eens kritisch naar het Bureau Waarne-
mingen te kijken. Bezien zou moeten wor-
den in hoeverre dit bureau niet mede de
taak zou kunnen krijgen om ten aanzien
van de werkgelegenheid een vinger aan de
pols te houden.

Te Giffel legde uit dat deze taak dan ver-
der zou gaan dan de huidige. Nu wordt
alleen voor waarneming in geval van
vakantie, ziekte en dergelijke gezorgd.
Maar er is natuurlijk niets op tegen om te
bekijken of de taak tot de boven aangege-
vene te verruimen zou zijn.

De aansluiting van de opleiding op de ar-
beidsmarkt leverde de meeste discussie op.

Deels was de vergadering van mening dat
de opleiding een ruime basis zou moeten
bieden in klinisch-praktische zin waarbij
vervolgens waarde toegevoegd zou kunnen
worden door differentiatie en specialisatie,
deels huldigde men de mening dat de op-
leiding een meer wetenschappelijk karak-
ter zou moeten krijgen en minder dat van
een hogere beroepsopleiding.
De suggestie werd hierbij gedaan de naam
van de Faculteit Diergeneeskunde te ver-
anderen in Faculteit voor Veterinaire We-
tenschappen, een suggestie die door vrijwel
de voltallige vergadering direct werd ver-
worpen.

In de hierboven geciteerde enquête onder
studenten was 74% van mening dat de op-
leiding nog meer praktisch gericht zou
moeten zijn, terwijl 23% deze onveranderd
wilde laten en slechts 3% was van mening
dat de opleiding een meer wetenschappe-
lijk karakter zou moeten krijgen. Verder
was 33% van mening dat de differentiatie
eerder in de opleiding zou moeten plaats-
vinden terwijl 64% tevreden was met de
bestaande situatie.

De vergadering had geen duidelijk ant-
woord op de vraag of de KNMvD directe
verantwoordelijkheid voor de opleiding
zou moeten nemen door bijvoorbeeld zit-
ting te nemen in de Faculteitsraad. Een
conclusie die overigens na een wat verwar-
rende discussie tot stand kwam, omdat
niet iedereen voldoende op de hoogte was
met de gezagsstructuur van de Faculteit
Diergeneeskunde. Wel was het voor ieder-
een duidelijk dat de KNMvD een zo groot
mogelijke betrokkenheid moet tonen bij de
opleiding en alle overlegstructuren moet
benutten om sturend ten aanzien van de
opleiding te kunnen opereren.
Een andere mogelijkheid om een goede af-
stemming tussen opleiding en beroep te
entameren zou kunnen zijn om zeer regel-
matig colleges door dierenartsen uit de
verschillende sectoren van het beroep te la-
ten verzorgen.

Ook bij de inrichting van de opleiding mag
een visie op Europa 1992 niet ontbreken.
Om tot een betere invulling van de vacatu-
res op de secundaire en tertiaire arbeids-
markt te komen zou het aanbeveling ver-
dienen om, naast de activiteiten die nu
reeds door de Maatschappij ontplooid
worden, op puur commerciële basis \'head-
hunters\' in te schakelen.

-ocr page 114-

Prof. Kampelmacher rondde het ochtend-
programma af door het gebeurde van die
ochtend nog eens kort samen te vatten.
Vervolgens gaf hij aan dat voor hem in elk
geval twee conclusies al duidelijk waren.
In de eerste plaats dat het verstandiger ge-
weest ware om op deze besturendag maar
één thema aan de orde te stellen omdat
over de arbeidsmarktsituatie makkelijk de
hele dag doorgepraat zou kunnen worden.
Ten tweede dat bij een volgende gelegen-
heid nog meer voor-informatie over en
met het onderwerp samenhangend gegeven
zal moeten worden, omdat uit de discussie
rond de opleiding duidelijk naar voren was
gekomen dat vele aanwezigen met de ge-
zagsstructuur van de Faculteit Diergenees-
kunde onbekend zijn. Een discussie over
de mogelijkheden om als KNMvD invloed
uit te oefenen op de opleiding komt daar-
door niet goed uit de verf.

Na een aperitief en welverzorgde lunch
werd het middagprogramma, de biotech-
nologie, ingeleid door prof dr. A. Brand
en prof H. Rozemond.
De door beide inleiders opgestelde discus-
sievragen werden vervolgens weer bespro-
ken binnen de vier discussiegroepen. Ook
nu vond een rapportage plaats in de ple-
naire vergadering waarbij de discussie
stond onder leiding van prof dr. C. C.
Oosterlee.

Het algemene gevoel was toch wel dat het
veel moeilijker was geweest om tot een
goede discussie rond dit thema te komen.

De eerste stelling van Brand:

\'Toepassing van biotechnologische vin-
dingen, gericht op prestatieverhoging
van dieren mag worden nagestreefd
maar dient een voortdurende afweging
te zijn tussen economie enerzijds en
ethiek en welzijn (verzorging) ander-
zijds\',

kreeg als commentaar dat hij te vaag zou
zijn, zo ruim dat je er alle kanten mee op
kunt en een waarheid als een koe.

De vergadering was het er over eens dat
stelling 2 van Rozemond:

\'Genetische manipulatie bij landbouw-
huisdieren uitsluitend met het oog op
verhoging van produkties of andere
materiële gebruiksdoeleinden zou niet
moeten worden nagestreefd, tenzij
vaststaat dat het welzijn der dieren niet

wordt aangetast en ook overigens de
integriteit der dieren is gewaarborgd.
Ook indien nadelige gevolgen voor
mens of samenleving (hier of elders)
zijn te duchten zouden deze toepassin-
gen achterwege moeten blijven. Dit
dient eveneens onze houding te zijn in-
dien de gevolgen niet zijn te overzien.
Daarbij past de waarschuwing dat het
terugdraaien van achteraf gebleken on-
gewenste ontwikkelingen vaak erg
moeilijk is.\'

een goed antwoord vormde op de eerste
stelling van Brand alhoewel de gevolgen
op langere termijn uiteraard nooit hele-
maal te overzien zijn.
De tweede stelling van Brand:

\'Biotechnologisch onderzoek zal de ge-
zondheidstoestand van dieren via
recombinant-DNA-vaccins en via
recombinant-DNA-probes (dier side
tests) in zeer positieve zin beïnvloeden\'

had de instemming van de vergadering op
voorwaarde dat \'zal\' veranderd zou wor-
den in \'kan\' en het woord \'zeer\' zou wor-
den weggelaten.

De instemming van de vergadering moest
echter niet worden uitgelegd als een vrij-
brief voor het ongebreideld toepassen van
de biotechnologie. Er zal steeds evenwicht
moeten zijn tussen middel en doel.

De derde stelling van Brand:

\'Toepassing van biotechnologische vin-
dingen in de dierhouderij als verleng-
stuk van andere technologische vin-
dingen, hebben niet alleen consequen-
ties voor het dier en de consument
maar ook op algemeen maatschappelijk
niveau voor: bedrijfsgrootte, aantal be-
drijven, werkgelegenheid, veterinaire
dienstverlening, natuur en landschap
etc.\'

vond eveneens genade in de ogen van de
vergadering. Wel was men van mening dat
de lijst nog veel verder uit te breiden zou
zijn met bijvoorbeeld de volksgezond-
heidsaspecten, mondiale aspecten, ontwik-
kelingssamenwerking enzovoort. Tevens
werd benadrukt dat de in de stelling ge-
noemde consequenties zowel positief als
negatief kunnen zijn.

In stelling 1 van Rozemond \'Genetische
manipulatie met (landbouwhuis)-dieren
kan behulpzaam zijn bij de correctie van

-ocr page 115-

erfelijk bepaalde afwijkingen, die zich
uiten in onaanvaardbare stress, ziekten of
ziekterisico\'s bij mens en dier. Indien ge-
schikte alternatieven ontbreken, zou men
onderzoek op dit gebied moeten bevorde-
ren. Men dient daarbij te streven naar mi-
nimalisering van voor de betrokken dieren
nadelige invloeden\', kon de vergadering
zich wel vinden.

Stelling 3 van Rozemond;

\'De onder 2 bepleite terughoudendheid
zou in versterkte mate moeten gelden
voor onderzoek en voor toepassingen,
gericht op de adaptatie van dieren aan
onnatuurlijke omstandigheden, zeker
indien een dergelijke adaptatie de gren-
zen overschrijdt van hetgeen dieren
redelijkerwijs aankunnen\',

vond men moeilijk. De vraag werd hierbij
gesteld of de wijze waarop de dieren in de
huidige veehouderij worden gehouden wel
als natuurlijk moest worden gezien. Een
zekere adaptatie van het dier aan zijn om-
geving vindt nu al plaats.
De vergadering was echter van mening dat
hiertegen geen bezwaar behoeft te bestaan.
Verder was men van mening dat er vol-
doende ruimte gelaten zou moeten worden
voor onderzoek maar dat bij de toepassin-
gen gericht op de adaptatie van dieren aan
onnatuurlijke omstandigheden de nodige
terughoudendheid moet worden betracht.

Samenvattend kwam de vergadering niet
tot een eindconclusie.
Volgelingen van Brand stellen dat er \'ja\'
gezegd kan worden tegen de biotechnolo-
gie, maar men zich voortdurend moet af-
vragen waar de grenzen liggen en op welke
wijze criteria geformuleerd kunnen worden
waarmee de grenzen kunnen worden be-
paald.

Volgelingen van Rozemond gaan meer uit
van het principe van \'nee\' tegen de bio-
technologie, tenzij aan een groot aantal
voorwaarden wordt voldaan. Alhoewel
deze verschillende benaderingen geen prin-
cipieel verschil inhouden, zijn ze toch nog
zover uit elkaar liggend dat niet tot één
eindconclusie kon worden gekomen.

Aanvullend plaatste Brand nog de vol-
gende kanttekening welke hij aan het ge-
hoor wilde meegeven.
\'De dierhouderij is een economisch gebeu-
ren zodat de inzet van biotechnologie pri-
mair gericht zal zijn op prestatieverhoging.
Hierbij heeft de biotechnologie de moge-
lijkheid geboden om de grenzen tussen de
soorten te doorbreken en de voortplanting
buiten het fysiologische gebeuren te halen.
De vraag die zich hierbij opdringt is of
hiermee niet tevens de grens van het accep-
tabele is doorbroken. De dierenarts zal
aan deze nieuwe ontwikkelingen die sterk
gericht zijn op de gezondheid moeten wen-
nen.

Hij is gewend om zich op ziekte en niet op
gezondheid te richten en deze ontwikkelin-
gen zullen hem in aanvang vreemd zijn in
tegenstelling tot de veehouder die qua aard
wel gezondheid gericht is.
Verwacht mag worden dat de biotechnolo-
gische ontwikkelingen een verschuiving in
het diergeneeskundig handelen te zien zul-
len geven van de verzorging van het zieke
dier naar de verzorging van het gezonde
dier. We zullen als beroepsgroep met deze
ontwikkeling mee moeten gaan willen we
de boot niet missen,\' aldus Brand.
De veterinaire dienstverlening zal dan ook
een steeds zwaarder accent moeten krijgen.

Vervolgens sloot prof Kampelmacher de
dag af onder dankzegging aan de inleiders,
de discussieleiders, de organisatoren van
deze dag en vooral de aanwezige bestuurs-
leden die de moeite hadden genomen om
naar Amersfoort te komen en die met hun
actieve inbreng in de discussies er voor
hadden zorg gedragen dat op een zeer ge-
slaagde besturendag kan worden terugge-
zien die zeker opnieuw herhaald zal wor-
den.

Na deze woorden werden alle aanwezigen
voor het aperitief en voor, zover men hier-
aan wenste deel te nemen, de maaltijd uit-
genodigd.

-ocr page 116-

Jaarcongres 1989

>

\\

De Brabantse Veterinaire
Blaaskapel

Iedere maandag om de veertien dagen
repeteren zij in hel gebouw van de Pro-
vinciale Gezondheidsdienst voor Dieren
in Boxtel, de leden van de Brabantse
Veterinaire Blaaskapel, onder de ent-
housiaste leiding van dirigent Piet Swin-
kels.

Zij zullen mede de stemming maken,
tijdens het avondfeest van de sportdag,
tijdens het vrijdagavondfeest en zater-
dagochtend tijdens de buitendag in Oir-
schot.

Een keur van veterinaire liederen is op
toon gezet en ingestudeerd. Oude en
nieuwe melodieën zullen uit hun instru-
menten weerklinken onder het motto:
\'Er zit muzieli in Diergeneeskunde\'.

rr-

-ocr page 117-

European Association of
State Veterinary Offices
(EASVO)

Verslag van de vergadering van 8 maart
1989 in Brussel

Aanwezig waren vertegenwoordigers van
Duitsland, Engeland, Ierland, Frankrijk,
Denemarken en Nederiand. Uit Zweden
was een bericht van verhindering ontvan-
gen.

De volgende onderwerpen zijn onder an-
dere besproken:

1. Certificering

In alle landen wordt onder voorwaarden
met voorgetekende certificaten gewerkt.
Wanneer dierenartsen op redelijke gronden
menen bepaalde certificaten niet te kunnen
tekenen, moeten hun landelijke organisa-
ties hen daarin steunen.
In Engeland zijn de \'Nine Principles on
Certification\' van de FVE opgenomen in
de code van het Royal College. In Frank-
rijk ontstaan problemen, omdat men geen
certificaten uit het buitenland meer wenst
te ontvangen, die door hulpkrachten zijn
getekend. Van de certificering in België
klopt niet veel. In Duitsland wil men die-
renartsen, die de certificering onzorgvuldig
uitvoeren straffen.

De EASVO meent, dat de dierenartsen
moeten beginnen met de certificaten cor-
rect in te vullen, voordat men op de certifi-
caten kritiek gaat uitoefenen.
De FVE heeft de \'Nine Principles on Cer-
tification\' nogmaals naar de Europese re-
geringen gezonden.

2. Training van dierenartsen in overheids-
dienst

De EASVO is van mening, dat er moge-
lijkheden voor regelmatige bijscholing
moeten zijn, specifiek op het gebied van
wetskennis en certificering. Hiervoor en
voor vervanging tijdens de cursussen zal
de overheid geld moeten vrijmaken. Mevr.
dr. Mir (Frankrijk) zal op de volgende ver-
gadering twee videofilms vertonen, die bij
de bijscholing in Frankrijk worden ge-
bruikt. De onderwerpen zijn: \'Van dier tot
mens\' en \'Douane werkzaamheden\'.

Dr. Wohn (Duitsland) heeft documentatie
meegebracht van de opleiding tot dieren-
arts in overheidsdienst in Duitsland.

3. IKB

De stand van zaken in de Nederiandse
projecten is besproken. Op het ogenblik is
er weinig nieuws te melden. In de zomer
zullen meer gegevens over de pluimvee-
proef vrij komen.

4. EEG-zaken

De volgende stukken zijn besproken:

— Com (88) 303: hieruit kan men lezen,
dat de officiële dierenarts certificeert voor
alle produkten van dierlijke oorsprong.

— Ontwerpregeling voor de keuring van
wild: hierin wordt gesproken over de
\'veterinarian or equivalent authority\'.

— In de ontwerpregeling voor viskeuring
wordt gesproken over een \'sanitaire\' keu-
ring, niet over een veterinaire keuring.

— Mogelijk is het dat in de toekomst de
richtlijn 72/118 al het vlees, pluimveevlees,
vis en wild zal bestrijken.

De FVE zal nogmaals worden medege-
deeld, dat naar de mening van de EASVO
de officiële dierenarts de controle moet
doen en moet certificeren bij alle produk-
ten van dierlijke oorsprong.
De voorzitter dr. Wohn heeft een gesprek
gehad met dr. Joachim Heine (EEG): Keu-
ring en certificering in de EEG moet in de
toekomst door de dierenarts gebeuren. De
producent van vlees en vleesprodukten is
verantwoordelijk voor de afgeleverde pro-
dukten. De keuring van \'speciale produk-
ten\' is nu in Duitsland nog een veterinaire
zaak. Hierover is in de EEG nog geen be-
slissing genomen.

5. Welzijn dieren

Het EEG-stuk VI/3820/88 is in de sub-
commissie Welzijn van de FVE besproken:
Na 1992 zijn er geen grenscontroles meer
voor diertransporten.
Er komen check-points. Bij vertrek en bij
aankomst van de dieren zal er door dieren-
artsen worden gecontroleerd. Dit moet een
taak van dierenartsen in overheidsdienst
zijn, volgens de EASVO. De EEG spreekt
hier over de \'competent authority\'. De
vraag is of er voldoende dierenartsen voor
dit werk te vinden zijn.

-ocr page 118-

6. FVE-zaken

Dit betreft de volgende zaken:

— De motie van de UEVP (Praktici) om
de praktici meer stemmen te geven in de
FVE: de EASVO is hier op tegen, de ver-
houding praktici - niet-praktici zal tot
uiting moeten komen in de landelijke dele-
gaties.

— Ontwerp-resolutie voor de distributie
van diergeneesmiddelen: de EASVO is het
er mee eens, dat dit door de dierenarts
moet gebeuren.

— Resolutie tegen het gebruik van phe-
nylbutazone bij springpaarden (Zweden):
de EASVO steunt deze resolude.

— Resolutie tegen Environmental Health
Officers (EHO\'s) in de vleeskeuring (Enge-
land): de vleeskeuring dient een zaak van
dierenartsen en onder hen werkende keur-
meesters te zijn. In Engeland wordt de
vleeskeuring voor het binnenland door mi-
lieuambtenaren (EHO\'s) verncht. De
EASVO steunt deze resolutie.

J. Minderhoud.

Stichting Vrienden van het
Museum Diergeneeskunde/
Numan Stichting

In het nummer van 1 mei (Tijdschr Dier-
geneeskd 1989; 114: 543) bent u geïnfor-
meerd over de Numan Stichting, haar
doelstelling en haar activiteiten.
Als geldelijke ondersteuning werd reeds
ƒ8.500,- door u overgemaakt.
Het Bestuur heeft het genoegen u mede te
delen dat de stand per i juli 1989
ƒ 11.500,- bedraagt.

Mocht u nog geen geldelijke bijdrage heb-
ben geleverd, maar u vindt de oprichting
van deze Stichting een goed initiatief: aar-
zel dan niet en stort een bedrag op giro-
nummer 5936555 t.n.v. de Numan Stich-
ting. Uw geld wordt goed besteed: het
verleden ligt namelijk in het heden!

Actualiteiten

Op 29 juni 1989 heeft prof dr. E. J. Rui-
tenberg tijdens een wetenschappelijke ver-
gadering officieel afscheid genomen als
plaatsvervangend directeur-generaal van
het RIVM.

Per 1 juli 1989 is collega Ruitenberg be-
noemd tot algemeen directeur van het
Centraal Laboratorium van de Bloedtrans-
fusiedienst van het Rode Kruis te Amster-
dam.

Per 1 mei 1989 is collega prof dr. P. W. J.
Peters, werkzaam bij het R.I.V.M., door de
Faculteit Geneeskunde van de Rijks Uni-
versiteit Utrecht benoemd tot Bijzonder
Hoogleraar in de Teratologie.
Deze benoeming is tot stand gekomen op
voorspraak van de Stichting Verenigde Sa-
menwerkende Ouder- en Patiënten Organi-
saties.

Prof dr. D. A. A. Mossel, emeritus hoog-
leraar medische Microbiologie van voe-
dingsmiddelen en drinkwater. Rijksuniver-
siteit te Utrecht, is door de Senaat van de
Universiteit van Santa Maria te Caracas
benoemd tot doctor honoris causa in de
Geneeskunde, op grond van zijn verdien-
sten voor de preventieve geneeskunde in
het Andus-gebied van Latijns Amerika se-
dert 1963.

Per 1 september 1989 zal mevr. drs. F. van
Rossem als bedrijfsdirecteur van de
Nieuwe Vlees Centrale (NVC) te Almelo in
dienst treden. Collega Van Rossem is mo-
menteeel Secretaris van het Bedrijfschap
Slagersbedrijf te Rijswijk.

Van de redactie:

In verband met de vakantieperiode,
zullen de afleveringen van 1 en 15
augustus 1989 worden gecombi-
neerd in één uitgave, die omstreeks
half augustus uit zal komen.

-ocr page 119-

fjERGENEESKUNDE

Cursussen 1989

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

N.B. Tijdens de zomermaanden (vanaf 16 juni
t/m eind augustus 1989) is het PAO-D beperkt
bereikbaar en alleen tijdens de ochtenduren.

CEM II paard (/• 400,—)
individueel

Verbanden en spalken (/\'385,—):
datum nog niet bekend (89/53)

Praktische chirurgie elleboog en boeg (f 325,—):

14 september 1989 (89/47)
21 september 1989 (89/48)

Locomotiestoornissen achterbeen hond en kat

(/•I85,-):

23 september 1989 (89/40)

Laryngoscopie (ƒ315,—):
28 september 1989 (89/39)

Klinische les gezelschapsdieren (flO,—):
3 oktober 1989 (89/41)

Echografie (ƒ I.OOO,—):

9 (theorie) en 11 (praktijk) oktober 1989 (89/46)

Bacteriële zoönosen (f 275,—):

10 oktober 1989 (89/36)

Zeister Dagen (ƒ 900,—):

Week I: 23 oktober t/m 27 oktober 1989

(89/31)

Week II: 30 oktober t/m 3 november 1989
(89/32)

Week III: 6 november t/m 10 november 1989
(89/33)

Praktikum Algemene Chirurgie (ƒ 400,—):

11 november 1989 (89/38)

Bedhjfspluimveehouderij (f 180,—):

15 november 1989(89/54)

Praktische röntgenologie (f290,—):
17 november 1989 (Gezelschapsdier)/Wagenin-
gen (89/51)

15 december 1989 (Paard)/Emmeloord (89/50)

Patiëntendemonstratie (f 70,—):
21 november 1989(89/42)

O

Orthopedie I (Paard) (ƒ 200,—):

één middag/avond individueel en 22 november

1989 (89/45)

Immunologie (/■ 220,—):
22 november 1989 (89/35)

Begeleiding varkensbedrijven (/775,—):
27 november t/m 29 november (89/52)

Intraveneuze anesthesie hond en kat ( 260,—):
30 november 1989(89/44)

Bacteriologie en cytologie voor paardenpraktici

(ƒ265,-):

6 en 7 december 1989 (89/30)

Kleine Zoogdieren (f 140,—):
11 december 1989 (89/49)

Sedatie en intraveneuze anesthesie bij het paard

(f230,—y.

16 december 1989(89/43)

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusoverzicht van het
najaar 1989.

Inlichlingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon: 030-517374, bij geen gehoor: 030-
510111.

-ocr page 120-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Arntz, G. J. H. M.; 1989; 6641 DK Beuningen (Gld), Leerlooier 6.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Bakkenes, M. J.; 1989; 2676 BZ Maasdijk, Oostelijke Slag 12.

Dijk, J. H. C. van; 1989; 3521 CR Utrecht, Bolksbeekstraat 8 bis.

Haan, J. J. de; 1989; 3584 GT Utrecht, E. Verkadelaan 109.

Huiskamp, Mevr. M. J.; Gent-1988; 3732 DE De Bilt, Lathyrusstraat 12.

Kroes, Prof dr. R.; 1964; U-1970; 3721 AP Bilthoven, Prins Hendriklaan 63.

Kruit, L. K.; 1989; 7201 HL Zutphen, Kattenhavestraat 38.

Pott, H.; 1989; 3581 XN Utrecht, Minervaplein 11.

Rijks, Mevr. J. M.; 1988; 6705 BE Wageningen, Hollandseweg 384.

Theijse, L. F. H.; 3581 LK Utrecht, lepstraat 31.

Valkering, Mevr. L. C. M.; 1989; 8391 AT Noordwolde (F.), Hoofdstraat Oost 47 A.
Walder, J. C.; 1989; 3513 CN Utrecht, Otterstraat 54 bis.

Woerdt, Mevr. A. van der; 1989; 7946 LV Wanneperveen, Veneweg 254 (corr. adres).

Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Joosten, A. A.; 5721 GD Asten, Pr. Bernhardstraat 86.

Kloet, Mevr. F. de; 3523 VN Utrecht, Oranje Nassaulaan 1 A.

Relyveld, R; 3572 TX Utrecht, Griftkade 8 bis.

Tulner, Mevr. P. F.; 3524 ZJ Utrecht, Furkabaan 38.

Twerda, J.; 3583 GE Utrecht, Koningslaan 23.

Verburgh, M. J.; 3981 ZL Bunnik, Vletweide 28.

Vries, IJ. R. de; 3581 LD Utrecht, Oudwijkerdwarsstraat 14.

Overleden:

Op 13 juni 1989 overleed drs. F. J. Hilwig te Heusden.
Op 16 juni 1989 overleed drs. W. J. J. Draaisma te Oss.

Jubilea:

Dr. H. Huitema te Oosterbeek (afwezig) 55 jaar 30 juli 1989

Rectificatie:

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1 en 15 juni 1989 staat ten onrechte vermeld, dat dr.
Th. S. Zwanenburg te Schiedam 60 jaar geleden het diploma van dierenarts heeft behaald. Dit moet
55 jaar zijn.

Adreswijzigingen, enz.:

202 "/^o,//./; 1975; 7214 AT Epse, Het Wilgert 216 Brooymans-Schallenberg, Mevr. J. H. C.;
1; tel. 05759-2222 (privé), 05750-13151, 1953; 2562 BR \'s-Gravenhage, Beeklaan
05759-2003 (prakt.); p. 512; tel. 070-602000; p.

203 Alberts, H.; 1986; 6642 AS Beuningen, 220 Cuppen. Mevr. M. J.: 1988; 3563 HR
Trajanussingel 29; tel. 08897-75712 (privé). Utrecht, Nicaraguadreef 81; tel. 030-
71744 (prakt.); p. 623557; wnd. d.

204 Bakkenes. M. J.; 1989; 2676 BZ Maasdijk, 222 Dijk. J. H. C. van: 1989; 3521 CR Utrecht,
Oostelijke Slag 12; tel. 01745-14160 (privé). Bolksbeekstraat 8 bis; tel. 030-947601; wnd.
01740-24544 (prakt.); p., ass. bij R. W. F. d. (toevoegen als lid).

Beckling, J. T. M. Maree en I. Paigi (toe- 225 *Duijkeren, Mevr. E. van: 1984; 3991 XM

voegen als lid). Houten, Boekweitoord 12; tel. 03403-71508

-ocr page 121-

(privé), 030-517517 (bur.); wet. medew.
R.U. (F.D., vkgr. Geneesk. van Gezel-
schapsd.).

225 Eeden. Mevr. K. van: 1975; 1006 BB Amster-
dam, Postbus 90067; tel. 020-6620101
(prakt.); p., ass. bij M. R. J. Heun.

237 Haan. J. J. de: 1989; 3584 GT Utrecht, E.
Verkadelaan 109; tel. 030-512969; wnd. d.
(toevoegen als lid).

247 Huiskamp, Mevr. M. J.: Gent-1988; 3732
DE De Bilt, Lathyrusstraat 12; tel. 030-
204382; wnd. d. (toevoegen als lid).

253 »Joosten, R.: 1987; 5235 KX \'s-Hertogen-
bosch, Maaspoortweg 319; tel. 04977-4676
(bur.); d. bij Vetimex B.V.

261 Kroes, Prof. dr. R.: 1964; U-1970; 3721 AP
Bilthoven, Prins Hendriklaan 63; tel. 030-
292703 (privé), 742310 (bur.); hfd. dir.
R.I.V.M.; buitengew. hlr. R.U. Utrecht,
Fac. Diergeneeskd., Fac. Geneesk. en Fac.
Wis- en Natuurk. (toevoegen als lid).

261 Kruit. L. K.: 1989; 7201 HL Zutphen,
Kattenhavestraat 38; tel. 05750-12617
(privé), 13151 (prakt.); p., ass. bij H. J. Aa
(toevoegen als lid).

262 Kuilboer. A. C. M.: 1986; 2409 AA Alphen
a/d Rijn, Rietveldsepad 17; tel. 01728-7569
(privé), 01720-20200 (prakt.); p., geass. met
J. V. H. Lans, J. H. Rootert en A. Soede.

270 \'Meerkerk. A. T.: 1987; 6744 WJ Ederveen,
Hoofdweg 113; tel. 08387-2407; d.

272 Meyer. H. P: 1983; 3436 ZA Nieuwegein,
Sterregaarde 1; tel. 03402^9617 (privé),
030-533621 (bur.); wet. medew. R.U. (F.D.,
vkgr. Geneeskd. van Gezelschapsd.).

273 Molenaar, M. O.: 1969; 7951 DR Staphorst,
Bergerslag 3; tel. 05225-1877 (privé), 3437
of 2929 (prakt.); p., geass. met H. W. Bosch,
T. H. Hepkema, L. P. Reudink en H. J.
Roze.

284 Pott, H.: 1989; 3581 XN Utrecht, Minerva-
plein II; tel. 030-517670 (privé), 05759-
4545, 05700-53000 (prakt.); p., ass. bij A.
Baas, K. A. M. Heder, L. H. Hotsma, H.
S. Kooi, H. Lieuwen en R J. van der Werf
(toevoegen als lid).

285 Quaedvlieg, M. J. F.; 1949; 6301 ES Valken-
burg (L.), Nieuweweg 25; tel. 04406-12415;
p., geass. met H. S. M. Schoon.

\\287 Rijks. Mevr. J. M.; 1988; 6705 BE Wagenin-
gen, Hollandseweg 384; tel. 08370-12370/
08380-20484; d. (toevoegen als lid).

336 \'Swaay, H. van; 1957; 3202 Hofstaten (Oos-
tenrijk), Friedhofstrasse 20; tel. 02723-
87022; r.d.

304 Theijse. L. E H.: 1989; 3581 LK Utrecht,
lepstraat 31 ; tel. 030-513326; d. in mil. dnst.
(toevoegen als lid).

307 Volkering, Mevr. L. C. M.: 1989; 8391 AT
Noordwolde (F.), Hoofdstraat Oost 47 A;
tel. 05613-1826 (privé), 1999 (prakt.); p..

ass. bij E. J. Hamburger, R. v. d. Lende,
G. Nijhof, A. E. Schuring en A. A. van
Unen (toevoegen als lid).

316 Walder. J. C.: 1989; 3513 CN Utrecht,
Otterstraat 54 bis; tel. 030-312302; wnd. d.
(toevoegen als lid).

337 Woerdt. Mevr. A. van der; 1989; 7946 LV
Wanneperveen, Veneweg 254; tel. 05228-
1526 (corr. adres); d. Small Animal Intern.;
North Carolina State Univ., College of Vet.
Medicine, 4700 Hillsborough Street, Ra-
leigh, NC 27606 (U.S.A.) (toevoegen als
lid).

337 Zee, J. van der; 1985; 5787 Olsberg (W.-
Duitsland), Kittmecke 2; tel. 02962-1624
(prakt.); p.

Vacatures in het buitenland

Justus-Liebig Universität Gießen

Im Fachbereich Veterinärmedizin ist zum 1.
April 1990 die

C 3-Professur für Veterinär-Physiologie

wieder zu besetzen. Wir erwarten von Ihnen,
daß Sie die erforderliche pädagogische Eignung
besitzen und durch eine Habilitation (oder
gleichwertige wissenschaftliche Leistungen) so-
wie einschlägige Forschungsarbeiten ausgewie-
sen und imstande sind, das Fach in der For-
schung und — gemeinsam mit den beiden
anderen Professoren am Institut für Veterinär-
Physiologie — in der Lehre zu betreten. Nach
Möglichkeit sollten Sie die tierärztliche Appro-
bation besitzen.

Die Justus-Liebig-Universität Gießen strebt
einen höheren Anteil von Frauen im Wissen-
schaftsbereich an; deshalb bitten wir qualifi-
zierte Wissenschaftlerinnen nachdrücklich, sich
zu bewerben. - Sofern Sie an einer Bewerbung
interessiert sind, ist es empfehlenswert, bei uns
ein Merkblatt anzufordern, das Sie über die ge-
setzlichen Einstellungsvoraussetzungen und die
erforderlichen Bewerbungsunterlagen infor-
miert.

Ihre Bewerbung richten Sie bitte unter Angabe
des Aktenzeichens V-17 mit den erforderlichen
Unterlagen bis zum 31. Juli 1989 an den Präsi-
denten der Justus-Liebig-Universität Gießen,
Postfach 111440, 6300 Gießen.

-ocr page 122-

ENTHOUSIASTE DIERENARTS.

ruime ervaring in geavanceerde gezeischapsdierenpraktijk, zoekt mogelijk-
heden tot associatie of praktijkovername.

Brieven onder nummer 42/89 aan de redactie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

Gevraagd in gemengde praktijk in Zuid-Holland

EEN ENTHOUSIASTE DIERENARTS

die in teamverband kan functioneren, met interesse voor grote en kleine
huisdieren.

Brieven onder nummer 41/89 aan de redactie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

Gevraagd in een gemengde praktijk in het westen van het land:

EEN ASSISTENT M/V

Taken:

— het met of zonder behulp van het VAMPP-programma begeleiden van
rundvee- en varkensbedrijven;

— het verrichten van dagelijks voorkomende werkzaamheden;

— tijdens avond- en weekenddiensten ook de kleine huisdierenpraktijk
waarnemen.

Brieven onder nummer 43/89 aan de redactie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

WESTERN CANADIAN
VETERINARY PRACTICE
FOR SALE

Practice veterinary medicine 25 km
from Jasper National Park in the
Canadian Rockies.

Well set up clinic in the town of
Hinton Alberta (population 10,000).
The practice is 95% companion
animal and 5% equine.

This is a wonderful recreational area
with fishing, hunting skiing and
more.

Please send enquiries to:
Edson Vet. Clinic
Box 1673
Edson, Alta., Canada
TOP OPO

or phone:
403 723-3354 during business hours
403 723-4058 after hours

Wiasa-

Een effektief middel bij behandeling
van aandoeningen van de luchtwegen.
Snel resultaat en zeer geringe resi-
stentie-induktie, zijn enkele van de op-
merkelijke eigenschappen van
Kitasamyclne.

Kompakte, verklarende informatie
wordt op verzoek toegezonden.

<%0 TOYO JOZO

-ocr page 123-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Effect van ivermectine op
Psoroptes-oorschudt bij konijnen

Effect of ivermectine on psoroptic ear mange in rabbits

J. P. Koopman\', P. M. Scholten\', Th. van Zutphen ^ en
J. B. A. Hooghof

SAMENVATTING Ivermectine toegediend via het drinliwater aan konijnen (3 ml drench
vloeistof (0.08% w/v ivermectine) per liter water) gedurende 1 of 5 dagen veroorzaakte in
beide gevallen bloedspiegels die gedurende enkele dagen bleven bestaan, afgemeten aan de
sterfte van muggen, na een btoedmaal op deze dieren. In de praktijk werd op een
slachtkonijnenbedrijf aan 98 konijnen ivermectine toegediend (3 ml/l) gedurende 24 uur. Na
2 weken werd de kuur herhaald. De mate van oorschurft werd afgemeten aan de hoeveelheid
korstvorming. Drie weken na de start van de behandeling waren alle dieren vrij van korsten.
In de weken daarop volgend kwam de korstvorming langzaam terug. Na 161 dagen had ±
10% van de dieren weer enige korstvorming. Geadviseerd wordt 1 xper halfjaar een ivermectine
behandeling uit te voeren ter onderdrukking van oorschurft.

SUMMARY Ivermectine administered to rabbits in drinking water (3 ml of drenching liquid
(0.08% w/v ivermectine) per litre of drinking water) for one of five days, gave rise to blood
levels persisting on several days and were measured by the death of mosquitoes following a
meal of blood from these animals. In practice ivermectine (3 ml/l) was administered to 98
rabbits on a rabbit-meat farm for 24 hours. This treatment was repeated within a fortnight.
The degree of ear mange was determined by the amount of incrustation. Within three weeks
after treatment was initiated, all animals were free of crusts. Incrustation gradually recurred
during the following weeks. After 161 days, approximately ten per cent of the animals showed
some incrustation again. Treatment with ivermectine once every six months is advised to
suppress ear mange.

INLEIDING

Oorschurft veroorzaakt door Psoroptes cuniculi is een veel voorkomende aandoe-
ning bij konijnen gehouden ten behoeve van de commercie of liefhebberij.
Ivermectine bleek een effectief middel te zijn tegen oorschurft (1, 3, 4, 5, 7, 8).
De toedieningswijzen beschreven in bovenstaande literatuur waren uitsluitend
subcutaan en intramusculair. Toxische verschijnselen na toediening aan konijnen
zijn tot nu toe niet beschreven. Het middel staat op een lijst van 25 veilige
geneesmiddelen voor konijnen (2). In eerdere experimenten is door ons vastgesteld
dat ivermectine, toegediend aan konijnen, het mijtenbestand sterk terugdrong of
de symptomen van oorschurft deed verdwijnen (6). Bij konijnen gaf zowel orale
(via het drinkwater) als subcutane toediening goede resultaten. In dit onderzoek
is ivermectine via het drinkwater aan konijnen toegediend. Aan de hand van sterfte
van bloedzuigende m.uggen is nagegaan of de eerder gebruikte concentratie van
5 ml drenchvloeistof per liter drinkwater verlaagd kon worden naar 3 ml/1. Daarna
is geprobeerd bij een commercieel konijnenbedrijf de voedsters in produktie te
behandelen met ivermectine ter onderdrukking van oorschurft. In dit bedrijf kwam
oorschurft op uitgebreide schaal voor.

\' Centraal Dierenlaboratorium Katholieke Universiteit te Nijmegen, Postbus 9101, 6500 HB

Nijmegen.
^ Konijnenhouder te Erp (N.Br.).

Qunivit®, Fa. Versele-Laga, Hasselt, België.

-ocr page 124-

MATERIAAL EN METHODEN
Dieren en huisvesting

Voor dit onderzoek werden witte Nieuwzeelanders gebruikt. Het betrof hier een fok-
werpstal waar voedsters in fok al of niet met jongen werden gehuisvest. De dieren werden
gehouden in 5 dubbele rijen vol-gazen kooien. Aan de kooien met voedsters waren houten
nestkisten bevestigd. De dieren werden gevoerd met pellets^, terwijl het drinkwater via
drinknippels vanuit een centraal vat per rij werd toegediend. Per 10 voedsters werd één
ram gehouden. Iedere rij bevatte ± 100 volwassen konijnen.

Vaststellen effectiviteit van geplande dosis ivermectine

Twee konijnen (witte Nieuwzeelanders, 4 maanden oud, voedsters) kregen gedurende
respectievelijk 1 en 5 dagen ivermectine door het drinkwater (3 ml/1 drinkwater ivermectine\'
oral solution 0,08% w/v ten behoeve van schapen en geiten). Eén, 2, 3, 4 en 5 dagen na het
einde van de toediening is de sterfte bestudeerd van muggen die de kans kregen bloed te
zuigen van deze dieren. De sterfte is vergeleken met muggen gevoed op controle-konijnen,
die niet behandeld waren.

Behandeling

Er is een behandeling ingesteld van 24 uur met een concentratie van 3 ml per liter drinkwater.
Na 14 dagen is deze behandeling herhaald.

Controle op het effect

Aan het begin van de behandeling is van alle konijnen de mate van korstvorming in beide
oren bekeken. De korsten van 10 dieren werden microscopisch onderzocht op het
voorkomen van mijten. De volgende score werd gebruikt bij het vaststellen van de mate
van korstvorming: -: negatief; -l-: lichte korstvorming; -h-f: matige korstvorming; -l-l~|-:
ernstige korstvorming. De dieren werden voorts gecontroleerd op dag 21, dag 49, dag 77,
dag 105, dag 133 en dag 161. De konijnen gehuisvest in de rij naast de behandelde konijnen
dienden\' als controles. Deze dieren werden op dag O en dag 21 gecontroleerd op
korstvorming in de oren. Na de tweede controle zijn ze eveneens in behandeUn^enomen,
maar niet meer gecontroleerd.

De proefgroep bestond op dag O uit 98 dieren. In de loop van de proefis om uiteenlopende
redenen een aantal fokdieren vervangen. Op dag 161 waren nog 60 dieren van de
oorspronkelijke groep over. De controlegroep bestond op dag O uit 97 dieren, op dag 21
waren er nog 88.

Tabel 1. Sterfte van muggen na een bloedmaal van met ivermectine\' behandelde konijnen en
controlekonijnen.

controle

controle

dagen na

einde

behande-

behandeling
gedurende
1 dag

behandeling
gedurende
5 dagen

ling

(3 ml/1

aantal

% dood

aantal

% dood

aantal

% dood

aantal

% dood

drink-

muggen

na bloed-

muggen

na bloed-

muggen

na bloed-

muggen

na bloed-

water)

maal

maal

maal

maal

1

17

94

19

5

14

93

11

9

2

21

90

14

0

22

77

18

16

3

24

66

22

0

27

63

22

18

4

21

10

9

11

15

33

18

5

5

20

5

23

4

14

21

15

6

\' 3 ml/1 drinkwater van Ivomec® oral solution 0.08% t.b.v. schapen en geiten.

Ivomec®, Merck, Sharp and Dohme B.V., Haarlem.

-ocr page 125-

RESULTATEN

In alle onderzochte korstmonsters werden mijten aangetroffen; voornamelijk
betrof het hier
Psoroptes cuniculi-mijtcn.

Het effect van toediening van ivermectine op de sterfte van bloedzuigende muggen
is weergegeven in tabel 1. Het toedienen gedurende 1 of 5 dagen door het
drinkwater resulteerde in beide gevallen in sterfte van bloedzuigende muggen
gedurende enige dagen na stoppen met de behandeling. De sterfte van muggen
die een bloedmaal ontvingen van onbehandelde dieren bleef onder de 20%.
Het effect van ivermectine toediening op de mate van korstvorming in de oren
is weergegeven in tabel 2. Matige tot ernstige korstvorming ten gevolge van mijten
kwam bij een hoog percentage van de konijnen voor. Eén-en-twintig dagen na
de eerste behandeling waren de oren volledig schoon. In de weken daarop volgend
kwam de korstvorming enigermate terug. De symptomen kwamen slechts bij
relatief weinig dieren terug (± 10%) na een periode van 161 dagen. De toediening
van ivermectine gaf bij de konijnen geen toxische verschijnselen.

Tabel 2. Effect van ivermectine op korstvorming in de oren bij konijnen t.g.v. oorschurft.

Proefgroep

Controlegroep

dag

n

linker oor

rechter oor

n

linker oor

rechter oor

-

-

-

-

0

98

2

55

39

4

8

46

39

7

97

13

44

36

7 3

43

49

5

21

91

100

0

0

0

100

0

0

0

88

19

51

22

8 18

51

25

6

49

84

99

1

0

0

99

0

I

0

ng

ng

ng

ng

ng ng

ng

ng

ng

77

79

97

4

1

0

97

3

0

0

,,

,,

,,

«

,>

105

72

96

I

1

1

97

0

3

0

,,

,,

,,

133

66

96

0

3

1

96

2

1

1

,,

161

60

88

2

8

I

90

5

3

2

-

>>

geen korstvorming
: lichte korstvorming
: matige korstvorming
: ernstige korstvorming
percentages zijn weergegeven,
ng : niet getest

DISCUSSIE

In een eerder onderzoek is een langere behandeling met een hogere dosis
beschreven (6). Gezien het kostenaspect is in het hier gepresenteerde onderzoek
van beide punten afgeweken. Er is een behandeling ingesteld van 24 uur met een
concentratie van 3 ml/1 drinkwater. Na 14 dagen is deze behandeling herhaald.
Op grond van een experiment waarbij de bloedspiegel indirect gevolgd is met
behulp van muggen die bloed zogen op behandelde konijnen, is vastgesteld dat
beide wijzigingen tot gewenste bloedconcentraties leidden. De gemiddelde opname
van ivermectine berekend uit de concentratie en de wateropname per 24 uur lag
ongeveer op 144 mg werkzame stof per etmaal per dier. De praktijkproef
bevestigde dat de klinische verschijnselen van oorschurft door de gewijzigde
behandeling sterk terugliepen. Na ongeveer een half jaar kwam de korstvorming
enigszins terug. Onderzocht zou nog kunnen worden of een hogere dosis of een
frequentere behandeling de infectie geheel zou kunnen elimineren.

-ocr page 126-

In ieder geval was het effect van de toegepaste behandeling aanzienlijk beter dan
van de behandeling die op het bedrijf werd toegepast: 4 keer per jaar een
plaatselijke behandeling met een mengsel van Scabisix®\' met slaolie. Afgezien van
de giftigheid van dit middel waren nadelen het in de hand nemen van ieder konijn
en de niet optimale bestrijding. Na 4 maanden had bijna de helft van de dieren
weer matige tot ernstige korstvorming. Ivermectine gaf een duidelijk beter
resultaat en de dieren hoeven niet in de hand genomen te worden. De ivermectine-
oplossing werd goed opgenomen door de konijnen. Het nadeel van een praktijk-
proef is dat de dagelijkse gang van zaken zo weinig mogelijk verstoord mag
worden. Eén van de zaken die bij een meer experimentele opzet vermeden zou
zijn, is het tijdens de proef afvoeren van dieren. Het betrof hier dieren die aan
het eind van hun fokperiode waren gekomen, waardoor ze niet meer rendabel
waren. Daarnaast betrof het dieren die bij herhaling te kleine nesten wierpen.
Beide punten hadden ons inziens weinig invloed op de verkregen resultaten.
De kosten op jaarbasis zijn met deze behandeling slechts enkele guldens per
voedster. Indirecte effecten zijn: minder tijdinvestering, mogelijk snellere groei van
de mestkonijnen vanwege een lagere besmettingsgraad en minder verstoring van
de voedsters. Het verdient aanbeveling dat de slacht niet plaatsvindt binnen 3
weken na de laatste toediening. Dit in analogie met de regels die gehanteerd
worden bij grote huisdieren. Er werden geen toxische verschijnselen waargenomen
bij de konijnen die ivermectine kregen toegediend.

Enige voorzichtigheid ten aanzien van ivermectinegebruik is echter op zijn plaats
in verband met eventueel verschil in gevoeligheid tussen verschillende rassen.
De conclusie is dat orale toediening van ivermectine een waardevolle bijdrage kan
leveren in de bestrijding van oorschurft bij konijnen.

LITERATUUR

1. Ashmawy K and Fahmy MM. Acaricidal efTiciency of Ivomec against psoroptic and sarcoptic mites
infesting rabbits. J of the Egyptian Veterinary Medical Association 1987; 47: 315-19.

2. Lumeij JT, Westerhof I, Sluijs FJ van en Miert ASJPAM van. Letale effecten van een aantal
antimicrobiële farmaca en klinisch toepasbare alternatieven bij konijnen en knaagdieren. Tijdschr
Diergeneeskd 1987; 112: 1172-6.

3. Mousa S, Gad N, Sokkar I, and Raheem MA. Efficacy of a single injectable dose of ivermectin
for psoroptic and sarcoptic mange in rabbits. Assiut Vet Med J 1986; 17: 237-9.

4. Prosl H und Kanout AG. Zur Behandlung der Ohrräude beim Kaninchen mit Ivermectin. Berl
Münch Tierärztl Wschr 1985; 98: 45-7.

5. Restani R, Tampieri MP, Lorenzi G. Richerche sull\'attivita dell\' ivermectina nella terapia della
rogna psoroptica in conigli. Rivista di Coniglicoltura 1984; 21: 23-7.

6. Scholten PM, Koopman JP, Braam AE, Reynen HHM en Heyden MEM van der. Behandeling
van muizen en konijnen tegen schurftmijten en van ratten tegen aarsmaden met ivermectine.
Biotechniek 1987; 26: 83-5.

7. Sevcikova E, Reichel F, Caslavka J, Svab I. Terenni klinicke overovani pripravku ivomec inj.
(MSD-AGVET). Biologizace a Chemizace Zivocisne Vyroby-Veterinaria 1987; 23: 527-35.

8. Wright FC and Riner JC. Comparative efficacy of injection routes and doses of ivermectin against
Psoroptes in rabbits. Am J Vet Res 1985; 46: 752-5.

Aanvaard op 12 april 1989.

\' B.V. Chemische Pharmaceutische Industrie \'Luxan\', Eist (Gld.).
828

-ocr page 127-

OVERIGE ARTIKELEN

Escherichia co/i-mastitis bij melkvee

Mastitis is in economische zin de belangrijkste gezondheidsstoornis bij melkvee. De
meest voorkomende verwekkers zijn onder te verdelen in Gram-positieve kokken en in
Gram-negatieve eoliformen. Voor de eersten bestaan relatief effectieve
bestrijdingsprogramma\'s, voor de laatsten niet.

Mastitis veroorzaakt door eoliformen vormt op een groeiend aantal bedrijven een
probleem. Het lijkt daarom zinvol hieraan via het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
extra aandacht te besteden. In een drietal artikelen, waarvan de eerste in deze
aflevering is gepubliceerd en de andere twee in de 1 en 15 september afleveringen
zullen verschijnen, behandelen drs. Y. H. Sehukken, drs. J. A. C. M. Lohuis en
drs. W. D. J. Kremer achtereenvolgens:

1. de klinische diagnostiek en epidemiologische aspecten;

2. de Pathogenese en de symptomatische therapie;

3. de antibacteriële therapie van E. co//-mastitis.

Een aantal aspecten van bovengenoemde onderwerpen is ook onderwerp geweest in
het PAO van de vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Voortplanting (sectie
Bedrijfsdiergeneeskunde Rund) in december 1987 en maart 1988 te Zeewolde. Dat
neemt echter niet weg dat het de Redactie nuttig leek haar lezers voor het eerst of
hernieuwd van deze praktijkgerichte artikelen kennis te laten nemen. —
Red.

Escherichia cö/i-mastitis bij het rund

I. Klinische diagnostiek en epidemiologische aspecten

Mastitis due to Escherichia coli in dairy cattle
I. Clinical diagnosis and epidemiological features

Y. H. Sehukken\'. 2, W. D. J. Kremer\' en
J. A. C. M. Lohuis\'

SAMENVATTING In dit eerste artikel uit een drieluik wordt een overzicht gegeven van de
klinische diagnostiek, de frequentie van voorkomen, de risicofactoren en de mogelijke preventie
van coliforme mastitis.

De diagnostiek van coliforme mastitis op grond van klinische verschijnselen is zeer moeilijk,
geen enkel verschijnsel onderscheidt coliforme mastitiden uniek van andere mastitiden.
In de afgelopen decennia is het belang van de coliforme mastitis in de melkveehouderij
toegenomen. Onderzoek op bedrijven met een laag celgetal geeft aan dat op dit type bedrijven
E. coli een frequente mastitis veroorzaker is.

De risicofactoren worden onderscheiden naar koefactoren en bedrijfsfactoren. De voornaamste
factoren aan de koe die het risico op coliforme mastitis doen toenemen zijn het uitliggen van
melk, lepelbeschadigingen en het tekort schieten van het immuunapparaat van de koe. De
belangrijkste bedrijfsfactoren zijn het ligbed en de hygiëne in en om de stal: daarnaast spelen
ook factoren een rol die het immuunsysteem van de dieren beïnvloeden. Ook de aantasting
van de kolonisatieresistentie door het gebruik van antibacteriële droogzettherapie en
tepeldipvloeistoffen kan hierbij een rol spelen.

In de discussie wordt ingegaan op het tekort schieten van preventieve programma\'s ter
voorkoming van coliforme mastitis.

\' Drs. Y. H. Sehukken, drs. W. D. J. Kremer en drs. J. A. C. M. Lohuis, Vakgroep Bedrijfsdier-
geneeskunde en Voortplanting, Faculteit Diergeneeskunde, Yalelaan 7, Postubs 80151, 3508 TD
Utrecht.
2 Corresponderend auteur.

-ocr page 128-

SUMMARY The diagnostic aspects, incidence, hsic factors and prevention of coliform mastitis
are reviewed in the present paper. It is concluded that it is not possible to establish an accurate
diagnosis of coliform mastitis, which is based on a specific clinical symptom differentiating
it from other forms of mastitis. Not any single symptom or combination of symptoms is specific
for coliform mastitis.

The importance of coliform mastitis in dairy cattle showed a marked increase during the last
few decades. Successful programmes for the prevention of mastitis reduced the importance
of contagious organisms, but the overall incidence of mastitis has remained unchanged;
therefore, the proportion of cases of coliform mastitis increased. The observation that coliform
micro-organisms are common bacteria causing mastitis in herds with low bulk milk somatic
cell counts implies that the future of the dairy industry will be associated with particular risks.
Factors involving the risk of coliform mastitis are divided into cow level factors and herd level
factors. The most important cow level factors were; leaking milk in between milkings, lesions
of the teats and a reduced capacity of the immune system. Risk factors on the herd level include;
the bedding material, the design of cubicles, exposure to daylight in summer-time, exposure
to dirt and the use of dry-cow therapy. The possible role of antibiotic dry-cow treatment and
teat dipping in colonisation resistance is discussed.

Preventive programmes designed to reduce the incidence of coliform mastitis have not been
very successful so far.

INLEIDING

Escherichia coli is al vele decennia bekend als een mastitisverwekker. De laatste
jaren neemt de belangstelling voor deze mastitis-pathogeen toe. Hiervoor zijn een
aantal redenen aan te geven. Ten eerste kan
E. co//-mastitis een ernstig ziektebeeld
veroorzaken gekenmerkt door algemene ziekteverschijnselen en sterke daling van
de melkproduktie. Deze dieren vormen een acuut probleem voor veehouder en
dierenarts. Daarnaast streeft de EG ernaar het celgetal op bedrijfsniveau sterk
te doen dalen. Een hoog tankmelkcelgetal is vooral geassocieerd met veel
subklinische infecties van onder andere 5.
agalactiae en 5. aureus (8). Door een
verlaging van het celgetal zal het aantal mastitiden veroorzaakt door onder andere
5.
agalactiae en S. aureus gaan dalen. De proportie van E. co//-mastitiden zal
hiermee gaan stijgen (3).

In dit artikel zullen recente gegevens omtrent de diagnostiek, de incidentie en
prevalentie en de risicofactoren op koe en bedrijfsniveau worden besproken. Ook
wordt ingegaan op de preventie en de prognose van
E. co//-mastitiden.
De epidemiologie van
E. coli wordt vaak bestudeerd samen met de andere
coliforme micro-organismen. In dit artikel wordt onder coliform verstaan:
E. coli,
Klebsiella
spp. en Enterobacter spp.

KLINISCHE DIAGNOSTIEK

De klinische diagnostiek van E. coli is zeer moeilijk. Vaak wordt de algemeen zieke
koe (Temperatuur > 39.5°C) met sereus, geel secretum als het typische
E. coli-
geval afgeschilderd. In het onderzoek van Verheijden (28) bleken slechts 11 van
de 261 klinische coliforme mastitiden die voor behandeling aan praktizerende
dierenartsen werden aangeboden aan deze beschrijving te voldoen; echter, 8 dieren
met niet-coliforme mastitis hadden identieke verschijnselen.
Vergelijkbare resultaten ten aanzien van de relatie tussen de kleur van het secretum
en de BO-uitslagen van de mastitis melk werden gevonden in een studie naar
klinische mastitiden op laagcelgetal bedrijven. In tabel 1 zijn de kleur van het
secretum en het BO van de melk weergegeven van de klinische mastitiden
(Schukken
et ai, niet gepubliceerde waarnemingen).

Een geel sereus of geel secretum met vlokken werd waargenomen bij 114 van de
252 (45%) khnische coHforme mastitiden. Een geel sereus/geel secretum met
vlokken werd gevonden bij 366 dieren, hiervan bleken slechts 114 (36%)
veroorzaakt door coliforme micro-organismen.

-ocr page 129-

Tabel I. Resultaat van bacteriologisch onderzoek op het mastitissecretum en de kleur en consistentie
van het secretum. Onderzoek naar klinische mastitiden op laag celgetal bedrijven.

Coliform

Niet Coliform

geel, sereus/viokken

114

252

366

anders

138

600

738

252

852

1104

Pyorala en Syvajohr (21) beoordeelden bij dieren met acute klinische mastitis de
voorspellende waarde van de systemische ziekteverschijnselen (koorts en anorexie)
in relatie met het BO (zie tabel 2). De kans op coliforme micro-organismen in
het mastitissecretum bleek toe te nemen bij een toename van de ernst van de
systemische ziekteverschijnselen; maar de kans op een coliform micro-organisme
in de categorie met de ernstigste klinische symptomen bedroeg slechts 41%.

Tabel 2. De voorspellende waarde van systemische ziekteverschijnselen in relat;.; met het B.0.
(Gegevens van Pyorala in Syvajohr, (21))

BO resultaat:
Coliform

Niet Coliform

Kans op Coliform

geen symptomen

3\'

42

.07

T 39-40.5, lichte anorexie

9

49

.28

T > 40.5, anorexie

33

47

.41

\' Aantal dieren

In een Amerikaans onderzoek (29, 30, 31) werden systemische verschijnselen,
anamnese, de kleur en viscositeit van het uiersecretum gecombineerd in een
multivariate analyse om de aanwezigheid van coliforme micro-organismen in de
melk te kunnen voorspellen. Gegevens werden verzameld van 129 klinische
mastitis gevallen die ter behandeling werden aangeboden aan de praktizerende
dierenarts. De variabelen die de kans op een klinische coliforme mastitis deden
toenemen waren: gezwollen kwartier aanwezig, symptomen van algeheel ziek zijn,
verhoogde lichaamstemperatuur (hoe hoger de temperatuur hoe groter de kans
op coliforme micro-organismen), een mastitis geval in de anamnese en waterige
melk. De variabelen die de kans op klinische coliforme mastitis deden afnemen
waren abcessen in de uier en een abnormale kleur van de melk (!). Nadat met
deze variabelen een voorspellingsmodel was gemaakt, werd met 129 nieuwe
klinische mastitis gevallen dit model uitgetest. De resultaten van het voorspellings-
model werden vergeleken met de voorspelling van de behandelde klinicus. De
resultaten staan vermeld in tabel 3.

Tabel 3. Resultaten van de voorspelling van het resultaat van het B.O. op mastitissecreta door een
voorpellingsmodel en een klinicus (data van White
et al. (29,30))

BO resultaat:

Voorspelling:

Coliform

Niet Coliform

VW\'

Voorspellingsmodel

Coliform

15

12

.55

Niet Coliform

21

66

.76

Klinicus

Coliform

23

30

.43

Niet Coliform

13

48

.79

\' VW = Voorspellende Waarde

-ocr page 130-

Het valt op dat bij een coliforme mastitis (BO geeft aan coliform) de klinicus beter
functioneert, van de 36 coliformen werden 23 correct voorspeld, terwijl het model
slechts 15 correct voorspelde. Het tegenovergestelde gold bij mastitis door niet-
coliformen; het model voorspelde 66 van de 78 correct (85%), terwijl de klinicus
48 van de 78 (62%) correct voorspelde.

De uitspraak \'coliforme mastitis\' was accurater bij het model: een voorspellende
waarde van 55% versus 43% bij de klinicus, terwijl de uitspraak \'niet-coliformen\'
bij de klinicus iets accurater was: 79% versus 76%. De conclusie is dat de klinicus
veel van de coliforme mastitisgevallen onderkend, naar ook veel niet-coliforme
mastitiden als coliform kenmerkt (veel vals-positief).

Bedrijfsanamnese en eenvoudige bacteriologische technieken zoals de Uricult®
kunnen behulpzaam zijn bij het stellen van een meer accurate diagnose. De
Uricult® is een voedingsbodem die een onderscheid kan maken tussen Gram-
negatieve en Gram-positieve micro-organismen (28). De resultaten kunnen na
ongeveer 15 uur bebroeden worden afgelezen. Dit betekent dat de uitslag pas
beschikbaar is nadat de initiële therapie al is ingesteld. Van de 20 coliforme
mastitiden werden er 17 correct door Uricult® geïdentificeerd (85%), terwijl van
de 19 \'coliform\'-uitslagen er 17 correct waren (88%) (28).

De bovenstaande onderzoeken geven aan dat het zeer moeilijk is om op grond
van anamnese, klinische symptomen en aspecten van het secretum het causale
micro-organisme te voorspellen. De klinische diagnose \'coliforme mastitis\' is dan
ook een waarschijnlijkheidsdiagnose.
INCIDENTIE EN PREVALENTIE VAN E, COLI

Incidentie wordt gebruikt om het aantal nieuwe gevallen van een bepaalde
aandoening in een bepaalde periode aan te geven. Prevalentie daarentegen geeft
het aantal bestaande gevallen aan op een bepaald moment in de tijd. Bij mastitis
is dit onderscheid erg belangrijk: incidentie geeft het aantal nieuwe mastitiden aan,
terwijl de prevalentie aangeeft hoeveel dieren op een bepaald moment geïnfecteerd
zijn. Bij aandoeningen die een korte duur hebben, zoals coliforme mastitiden is
de prevalentie geen goede afspiegeling van de incidentie.

De incidentie van E. co/;-mastitis is in Nederland moeilijk te schatten. De
Landelijke Steekproef Mastitis verschaft informatie over de subklinische mastitis
situatie (prevalentie), maar subklinische informatie is met betrekking tot
E. coli
geen betrouwbare afspiegeling van de incidentie van klinische mastitis. Er is in
Nederland (nog) geen landelijke survey voor klinische mastitis. In Engeland
daarentegen, zijn deze gegevens wel voorhanden: in 1942 werd 2% van de klinische
mastitis gevallen veroorzaakt door
E. coli. In 1961 was dit percentage gestegen
tot 11.4% (14) en in 1982 was het percentage
E. coli verder toegenomen tot 18.3%
(32).

Nederlandse gegevens zijn voorhanden van de Buitenpraktijk van de Faculteit
Diergeneeskunde. Dit betrof voor behandeling aangeboden klinische mastitis
gevallen. In 1979 werd in 14.3% van de klinische mastitis gevallen
E. co//geïsoleerd
(28), in 1987 was dit percentage gestegen tot 17.3 (Schukken, niet gepubliceerde
gegevens). In hoeverre dit verschil veroorzaakt wordt door de aangeboden
categorie patiënten is uiteraard niet te kwantificeren.

In een recent onderzoek op 125 laagcelgetal bedrijven (gemiddeld celgetal op
jaarbasis < 150.000) was de mastitis incidentie 19 gevallen per 100 kalvende koeien
per jaar. In 25.4% van deze gevallen was
E. coli de oorzaak. Erskine et al. (4)
vergeleken de klinische mastitis gevallen op 12 bedrijven met een laag tankmelk-
celgetal (< 150.000) en 6 met een hoog tankmelkcelgetal (> 700.000). De mastitis
incidentie was op de laag celgetal bedrijven aanmerkelijk hoger: 4.2 versus 2.9
gevallen per 100 koeien per maand. Het percentage
E. co//-mastitis was 43.5 op
de laagcelgetal bedrijven en 8.0 op de hoogcelgetal bedrijven (4).

-ocr page 131-

Gecombineerd geven deze gegevens een duidelijk beeld te zien van de toename
in het relatieve belang van
E. co//-mastitis. De EG wenst een verlaging in het
gemiddeld tankmelkcelgetal. Echter het blijkt dat de mastitis incidentie op
laagcelgetalbedrijven gelijk is aan, of zelfs hoger is dan, bedrijven met een hoger
celgetal (4, 11).

Het is opvallend dat E. co//-mastitis vrijwel uitsluitend optreedt in een enkel
kwartier per koe. Een ontsteking van meerdere kwartieren op hetzelfde moment
bij dezelfde koe is bij
E. coli een zeldzaamheid (28). Indien meerdere kwartieren
tegelijkertijd zijn ontstoken is dit in veel gevallen toe te schrijven aan Gram-
positieve micro-organismen. Het feit dat
E. coli nauwelijks spreidt tussen de
kwartieren tezamen met de kennis dat
E. coli vrijwel niet sub-klinisch voorkomt
(4) heeft geleid tot de veronderstelling dat de voornaamste infectiebron gelegen
is in het milieu en niet in andere kwartieren en/of andere koeien.
E. coli wordt
dan ook gerekend tot de \'environmentals\', de omgevingskiemen, dit in tegenstel-
ling tot onder andere
S. agalactiae die tot de \'contagious\', besmettelijke,
uierpathogenen wordt gerekend (25).

De incidentie van mastitis veroorzaakt door E. coli varieert sterk tussen de
seizoenen. Zowel in Nederlands als Amerikaans (4, 27) onderzoek komt een piek
in de incidentie voor in de zomermaanden. Het is erg suggestief om de verhoogde
incidentie in de zomer toe te schrijven aan een hogere densiteit van coliforme
micro-organismen in mest en strooisel (3).

Net als andere mastitiden, treedt E. co/j\'-mastitis met name op in het begin van
de lactatie (12). Erskine
et al. (4) vonden dat 40% van alle cohforme mastitiden
optrad in de eerste lactatiemaand, soortgelijke observaties zijn gedaan in het
Nederlandse mastitis onderzoek op laagcelgetal bedrijven (Schukken
et al., niet
gepubliceerde gegevens). Daarnaast neemt de incidentie van
E. co/;-mastitis toe
bij toenemende pariteit (12). Dit wordt gevonden voor vrijwel alle mastitispa-
thogenen.

RISICOFACTOREN VOOR E. COLI-MASTITIS

Risicofactoren zijn eigenschappen van het dier of van de omgeving die bijdragen
aan de incidentie van een aandoening. Bij
E. co//-mastitis zijn er koefactoren en
bedrijfsfactoren die een rol spelen als potentiële risicofactoren. De factoren kunnen
worden onderscheiden in factoren die de infectiedruk op de uier beïnvloeden en
de factoren die het weerstandsniveau van de uier (koe) beïnvloeden.

Koefactoren

In een recent Nederlands onderzoek toonden Van de Geer et al. (6) aan dat
risicofactoren voor ernstige klinische mastitiden (waarvan 45% veroorzaakt door
E. coli) waren: het uitliggen van melk, aanwezigheid van tepelbeschadigingen en
een afwijkende tepelvorm (plat of trechtervormig).

In het mastitis-onderzoek op laagcelgetal bedrijven werd er een significant verband
gevonden tussen de frequentie van melk uitliggen en de incidentie van
E. coli-
mastitis (1). Het uitliggen van melk en de bacteriegroei in deze uitgelekte melk
in de ligboxen werd ook als risicofactoren beschreven door Jones (14). Het
uitliggen van melk heeft dus zowel invloed op de infectiedruk (groei van
E. coli
in uitgelekte melk) als het weerstandsniveau van het kwartier (tepelbarrière is
verminderd).

Dat tepelbeschadigingen een risicofactor zijn voor welke vorm van mastitis dan
ook, is geen verrassing. Daar
E. coli massaal in de omgeving van de koe gevonden
wordt, is het tepelkanaal de belangrijkste fysieke barrière tegen een uierinfectie
(14). De beschadiging van deze eerste defensielijn is met name bij
E. coli een
belangrijke risicofactor voor klinische mastitis (14).

-ocr page 132-

Koeien die aan de nageboorte gestaan hebben blijken een vijfmaal verhoogde kans
te hebben op acute mastitis (24). Gunnink (9) toonde aan dat een slechte
chemotactische activiteit van de perifere polymorfkernige leukocyten één van de
redenen voor retentio secundinarum was. De chemotactische activiteit van de
leukocyt is een belangrijke determinant in de afweer tegen
E. co//-infecties in de
uier (10, 16). Andere koefactoren die van invloed zijn op het afweersysteem van
het kwartier (de koe) zullen in het tweede artikel in deze serie besproken worden
(16).

Bedrijfsfactoren

De laagste incidentie van E. coli per 100 koeien per jaar in het mastitis-onderzoek
op laagcelgetal bedrijven in Nederland was 0; de hoogste incidentie was 23%. Dit
illustreert de variatie in de incidentie van
E. coli. Bedrijfsfactoren spelen derhalve
een belangrijke rol in de epidemiologie van
E. coli, ook studies van Smith et al.
(27) op bedrijven met veel coliforme mastitis geven dit aan.
De bedrijfsfactoren die in de literatuur het meest frequent met
E. coli worden
geassocieerd zijn het beddingmateriaal en de boxhygiëne. Met name zaagsel wordt
als broedplaats vanE. co//geïdentificeerd (19). Zaagsel als steriele grondstof blijkt
de groei van
E. coli maar nauwelijks te stimuleren (33). Echter de combinatie van
zaagsel met organische vloeistoffen zoals melk en urine geeft een explosieve groei
van coliforme micro-organismen te zien (12).

Analyses uit het onderzoek naar mastitis op laagcelgetal bedrijven in Nederland
geven ook enige ligbedfactoren als mogelijke risicofactoren voor
E. co//-mastitis
(1). Bedrijven met meer dan 5
E. co//-mastitiden per 100 kalvende koeien werden
vergeleken met bedrijven zonder £. co//-mastitiden. De resultaten zijn samengevat
in tabel 4. De odds ratio geeft aan hoeveel keer het risico op een aandoening
toeneemt na blootstelling aan een risicofactor. Een odds ratio van vier betekent
vier keer zoveel kans op de aandoening, een odds ratio van één betekent geen
toegenomen risico.

Tabel 4. De relatie tussen veel en weinig E. co/i-mastitiden op een bedrijf en enkele ligboxfactoren.
Onderzoek naar mastitis op laagcelgetal bedrijven (naar v. Beers en v. Schaik (I)).

E. coli mastitiden

/

100 kalvingen

>5

0

OR\'

p-waarde

Matten in ligbox

25^

9

geen matten

16

31

5.4

.001

Keerbuis achter box

21

31

geen keerbuis

20

9

.34

.03

< 1 cm strooisel

22

9

> 1 cm strooisel

19

31

4.0

.008

\' OR = Odds Ratio
^ Bedrijven

De interpretatie van de gevonden odds ratios is dat bedrijven met matten als ligbed
een 5.4 keer hogere kans hebben om in de groep bedrijven met veel
E. co//-mastitis
terecht te komen. Weinig strooisel in de ligboxen verhoogt het risico met een factor
4. Het aanwezig zijn van een keerbuis achter de ligbox verlaagt het risico met een
factor .34. De in dit onderzoek gevonden factoren lijken vooral te pleiten voor
een droge ligbox met een goede strooisellaag. Het effect van het ligbedmateriaal
op de incidentie van
E. co//-mastitis verduidelijkt nogmaals de classificatie van
de eoliformen als omgevingspathogenen \'environmentals\'.

-ocr page 133-

Andere factoren in het management van het bedrijf die de incidentie van E. coli-
mastitis beïnvloeden zijn geïdentificeerd door Schukken et al. (23). Bedrijven
werden in dit onderzoek gescoord met behulp van een \'Environmental index\':

S W, • N;
EI =-

Wi = wegingsfactor:

5. aureus. S. agal. = O
andere staphylococci =1.33
andere streptococci =1.66
coliformen = 1

Ni = aantal B.O. met wegingsfactor Wj
n = totaal aantal positieve B.O.\'s op het bedrijf

De environmental index stijgt indien er relatief meer omgevingsmastitiden op het
bedrijf voorkomen en daalt bij relatief meer besmettelijke mastitiden. De
belangrijkste factoren die de index deden dalen waren: een toename van het aantal
uren per dag dat de koeien zomers buiten waren, en het toepassen van geen of
een selectieve droogzettherapie. De index steeg bij het gebruik van een riviertje
als drinkwaterbron in plaats van een watertank als bron.

De daling van de index bij een langer verblijf buiten kan verklaard worden door een
lagere blootstelling aan beddingmateriaal en stalklimaat, welke in de zomer
gunstig zijn voor een vermenigvuldiging van
E. coli (12). Ook de stijging van de
index bij een riviertje als drinkwatervoorziening moet waarschijnlijk gezocht
worden in een stijging van de blootstelling aan omgevingsbacteriën.
De relatie tussen droogzettherapie en het risico op omgevingsmastitiden in de
opvolgende lactatie is volop onderwerp van onderzoek en discussie. MacMillan
et al. (17) vonden dat toepassing van droogzettherapie de kans op coliforme
mastitiden verhoogde ten opzichte van koppelgenoten die niet met antibiotica
drooggezet waren. Dit verschil zou mogelijk veroorzaakt kunnen worden door
de ehminatie van de minder pathogene micro-organismen (onder andere
Corynebacterium bovis) door de droogzettherapie waardoor de kans op infectie
door mastitispathogenen stijgt (3).

De meeste infecties van de uier zullen plaatsvinden gedurende of vlak na het
melken. Om de infectiedruk van omgevingskiemen in deze periode te verminderen
is er onderzoek gaande naar het dippen van de tepels voorafgaande aan het
aansluiten van de melkmachine (20). Ook wordt er geadviseerd om de dieren na
het melken in het voerhek op te sluiten, zodat er in deze periode geen contact
plaatsvindt met het strooisel in de boxen (14). De ontwikkeling van \'teatsealers\',
een latex vloeistof die als tepeldip wordt toegepast en het slotgat dichtkit om
infecties vlak na het melken te voorkomen, is ook gebaseerd op dit principe (5).
Tot slot,
E. coli is de voornaamste bacterie in rundermest, toepassen van
hygiënische maatregelen in het algemeen zal de infectiedruk van de coliforme
micro-organismen doen afnemen (19).

Bovenstaande factoren zijn van invloed op de infectiedruk. Daarnaast zijn er nog
bedrijfsfactoren die de afweercapaciteit van de koe beïnvloeden. Smith
et al. (26)
toonden aan dat selenium-toevoeging in een selenium-deficiënte koppel de
incidentie van coliformen significant deed dalen. Ook vitamine A deficiëntie zou
van invloed zijn op de fagocyterende functie van leukocyten en daarmee op de
incidentie van coliforme micro-organismen (13). Daarnaast spelen mogelijk
tepeldippen en droogzettherapie een rol door middel van een verandering in de
kolonisatieresistentie van de uier (3, 8, 12).

-ocr page 134-

PREVENTIEVE PROGRAMMA\'S VOOR E. COLI-MASTITIS

Tot dusver zijn er geen succesvolle preventieve programma\'s voor E. co//-mastitis
ontwikkeld. Dit in tegenstelling tot de zeer succesvolle bestrijdingsprogramma\'s
voor besmettelijke mastitiden. Het is voldoende duidelijk geworden dat de
preventieve programma\'s ontwikkeld voor de besmettelijke mastitiden niet
effectief zijn voor de coliforme mastitiden (19).

In een recente studie door Pankey et al. (20) werd op bedrijven met veel
omgevingsmastitiden de helft van de koeien voor het melken gedipt, terwijl de
andere helft onbehandeld bleef. In deze proef was de incidentie van infecties met
omgevingspathogenen in de groep die gepredipt werd ongeveer 50% lager dan de
onbehandelde groep.

Trials opgezet om het effect van \'teatsealers\' op de incidentie van mastitis te
evalueren hebben tot nog toe weinig resultaat ten gunste van de teatsealer
opgeleverd (18).

De huidige adviezen ter preventie van E. co/;-mastitis zijn gebaseerd op algemeen
hygiënisch besef en op het tegengaan van de risicofactoren zoals die in dit artikel
zijn gepresenteerd. Er zijn (nog) weinig studies gepubliceerd die programma\'s ter
preventie van
E. co//-mastitis in de praktijk geëvalueerd hebben.

DE PROGNOSE VAN E. COLl-MASTITIS

Er is weinig bekend van de prognose van een koe die een intramammaire infectie
doormaakt veroorzaakt door
E. coli. Het idee leeft dat E. coli gepaard gaat met
ernstige ziekteverschijnselen, sterke produktiedalingen en een verhoogde kans op
afvoer. In een Amerikaans onderzoek (7) werden 88 dieren met een ernstige acute
E. co/;-mastitis (de dieren waren systemisch ziek) gevolgd. Van deze 88 dieren
stierven er 6 (7%) tengevolge van de mastitis en werden 25 koeien gedurende de
lopende lactatie afgevoerd (30%). De overige 57 dieren bleven in de koppel,
hiervan gaven 33 (38%) weer melk uit de aangetaste kwartieren, 14 (16%)
kwartieren bleven droog en van 10 dieren waren geen produkdegegevens bekend.
Uit onderzoek van Smith
et al. (28) bleek dat slechts 12 van de 134 (8.7%) coliforme
infecties acute systemische verschijnselen vertoonden, 96 (72%) van de infecties
met coliformen resulteren in locale mastitisverschijnselen en de overige 26 infecties
gingen niet met klinische verschijnselen gepaard.

Samenvattend blijkt uit de schaarse literatuurgegevens dat een uierinfectie met
coliforme micro-organismen een grote kans geeft op klinische mastitis verschijn-
selen, maar dat de kans op algemene ziektesymptomen klein is. De dieren die
systemische verschijnselen vertonen hebben een toegenomen kans op afvoer
en/of sterfte.

DISCUSSIE

De diagnose coliforme mastitis is met behulp van klinische verschijnselen niet met
zekerheid te stellen. Additionele parameters zijn nodig, zoals snelle bacteriolo-
gische methoden om, op het moment van de therapiekeuze als beslishulp te dienen.
Zolang goede en snelle diagnostica niet voorhanden zijn zal de keuze van de
therapie niet alleen afhangen van de effectiviteit tegen Gram-negatieve micro-
organismen, maar ook van de effectiviteit tegen Gram-positieve micro-organismen
(zie ook artikel III in deze serie, 15).

De afwezigheid van incidentiegegevens van mastitis in Nederland, pleit voor een
meetnet van dierziekten. De Landelijke Steekproef Mastitis geeft een goed
overzicht van subklinische infecties, maar de klinische uierontstekingen worden
buiten beschouwing gelaten. Gezien de op hande zijnde daling van het celgetal
is het te verwachten dat de klinische mastitiden een belangrijker rol gaan spelen
dan de subklinische mastitiden (8).

-ocr page 135-

Een interessante discussie lijkt te gaan ontstaan rondom het toepassen van de
gebruikelijke preventieve maatregelen (tepeldippen, droogzettherapie) op bedrij-
ven met coliforme mastitiden. Verschillende onderzoekers pleiten voor een
verminderd gebruik van tepeldippen en antibiotica bij droogzetten om kolonisa-
tieresistentie van de uier te stimuleren (8, 12, 3). Andere onderzoekers pleiten voor
het gebruik van predippen naast het gewone tepeldippen om de infectiedruk te
verlagen (20).

De resultaten van studies omtrent de beschermende werking van onder andere
C.
bovis op infecties met mastitispathogenen zijn wisselend. Doane et al. (2) vinden
geen effect van een voorafgaande infectie met C.
bovis op 5. uberis terwijl Rainard
en Poutrel (22) hier wel een effect van zien. Praktijkproeven met adequate
controlegroepen naar het effect van stoppen met tepeldippen op de incidentie van
coliforme infecties zijn nog niet gepubliceerd.

De studie van Pankey et al. (20) is wat dat betreft meer overtuigend. Op vier
praktijkbedrijven werd een proef opgezet naar het effect van predippen op infecties
met coliforme micro-organismen. Per bedrijf werd een controlegroep gebruikt.
Op alle vier bedrijven werd een beschermend effect van predippen waargenomen.
Gezien het huidige en toekomstige belang van klinische mastitis op laagcelgetal
bedrijven is het noodzakelijk dat preventieve programma\'s voor coliforme
mastitiden worden ontworpen. Bij voorkeur zouden deze programma\'s gebaseerd
moeten zijn op epidemiologisch en pathofysiologisch onderzoek. Als preventieve
programma\'s zijn geformuleerd is het noodzakelijk deze te toetsen onder
praktijkomstandigheden. Tot nog toe is toetsing van preventieve programma\'s nog
niet of nauwelijks gerapporteerd.

DANKBETUIGING

Veel dank is verschuldigd aan prof. dr. A. Brand, dr. F. J. Grommers, ing. D. v.d. Geer,
ing. R Dobbelaar en drs. T. van Werven voor het kritisch doornemen van het manuscript.

LITERATUUR

1. Beers V.I, en Schaik VH. De invloed van het ligbed op het optreden van coliforme mastitis bij
het rund. Referaat vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en voortplanting 1987.

2. Doane RM, Oliver SP, Walker RD, and Shull EP. Experimental infection of lactating bovine
mammary glands with
Streptococcus uberis in quarters colonized by Corynebacterium bovis. Am
J Vet Res 1987; 48: 749-54.

3. Eberhart RJ. Management of the dry cow to reduce mastitis. J Dairy Science 1986; 69: 1721-
32.

4. Erskine RJ, Eberhart RJ, Hutchinson LJ, Spencer SB, and Campbell BS. Incidence and types
of clinical mastitis in dairy herds with high and low somatic cell counts. J Am Vet Med Assoc
1988; 192: 761-5.

5. Farnsworth RJ, Wayman L,and Hawkinson R. Use of teatsealer for prevention of intramammary
infections in lactating cows. J Am Vet Med Assoc 1980; 177: 441-4.

6. Geer D van de, Sehukken YH, Grommers FJ, and Brand A. A matched case-control study on
severe clinical mastitis. Proc Conf Animal Hygiene, Skara Sweden 1988; 60-4.

7. Golodetz CL, and White ME. Prognosis for cows with severe clinical coliform mastitis. Vet Rec
1983; 112: 402-3.

8. Grommers FJ. Host resistance mechanisms of the bovine mammary gland: an analysis and
discussion. Neth Milk Dairy J 1988; 42: 43-56.

9. Gunnink JW. Retained placenta and leukocyte activity. Vet Quart 1984; 6: 49-51.

10. Hill AW. Factors influencing the outcome of coli mastitis in the dairy cow. Res Vet Sci 1981;
31: 107-12.

11. Hoblet KH, Baily JS, and Pritchard DE. Coagulase-positive staphylococcal mastitis in a herd
with low somatic cell counts. J Am Vet Med Assoc 1988; 192: 777-80.

12. Jackson E, and Bramley J. Coliform mastitis. In Practice July 1983; 135-46.

13. Johnston LA and Chew BP. Peripartum changes of plasma and milk vitamin A and B-carotene
among dairy cows with or without mastitis. J. Dairy Sci 1984; 67: 1832-41.

14. Jones TO. A review of teat factors in bovine E. coli mastitis. Vet Rec 1986; 118: 507-9.

-ocr page 136-

15. Kremer WDJ, Lohuis JACM, en Schukken yH. Escherichia co/i mastitis bij het rund. III. Therapie
en prognose. Tijdschr Diergeneeskd 1989; 114:

16. Lohuis JACM, Schukken YH, and Kremer WDJ. Escherichia coli mastitis bij het rund. II.
Pathogenese en symptomatiosche therapie. Tijdschr Diergeneeskd 1989; 114:

17. MacMillan KL, Duirs GF, and Duganzich DM. Associations between dry cow therapy, clinical
mastitis, and somatic cell count score with milk and fat production in ten New Zealand dairy
herds. J Dairy Sci 1983; 66: 259-64.

18. McArthur GJ, Fairchild TP, and Moore JJ. ElTicacy of a latex teat sealer. J Dairy Sci 1984; 67:
1331-9.

19. Oz HH, Farnsworth RJ, and Larson VL. Environmental mastitis. Vet Bull 1985; 55: 829-40.

20. Pankey JW, Wildman EE, Drechsler PA, and Hogan JS. Field trial evaluation of premilking teat
desinfection. J Dairy Sci 1987; 70: 867-72.

21. Pyorala S, and Syvajarvi J. Bovine acute mastitis. J Vet Med B 1987; 34: 573-84.

22. Rainard P, and Poutrel B. Effect of naturally occuring intramammary infections by minor
pathogens on new infections by major pathogens in cattle. Am J Vet Res 1988; 49: 327-9.

23. Schukken YH, Erb HN, Sears PM, and Smith RD. Ecologic study of the risk factors for
environmental mastitis in cows. Am J Vet Res 1988; 49: 766-9.

24. Schukken YH, Erb HN, and Smith RD. The relationship between mastitis and retained placenta
in a commercial population of Holstein dairy cows. Prev Vet Med 1988; 5: 181-90.

25. Smith KL. Practical measures of Mastitis control. Proc 25th Nat Mast Counc Columbus, OH.
1986; 36-47.

26. Smith KL, Harrinson JH, Hancock DD, Todhunter DA, Conrad R. Effect of vitamin E and
selenium supplementation on incidence of clinical mastitis and duration of clinical symptoms.
J Dairy Sci 1984; 67: 1293-1300.

27. Smith KL, Todhunter DA, and Schoenberger PS. Environmental mastitis: cause, prevalence,
prevention. J Dairy Sci 1985; 68: 1531-53.

28. Verheijden J. Een nader onderzoek naar enkele aspecten van het ziektebeeld \'acute coliforme
mastitis\' bij het rund. Proefschrift, Rijksuniversiteit Utrecht 1979.

29. White ME, Glickman LT, Barnes-Pallesen FD et ai Discriminant analysis of the clinical indicants
for bovine coliform mastitis. Cornell Vet 1986; 76: 335-41.

30. White ME, Glickman LT, Barnes-Pallesen FD et al. Accuracy of a discriminant analysis model
for prediction of coliform mastitis in dairy cows and a comparison with clinical prediction. Cornell
Vet 1986; 76: 342-7.

31. White ME, Glickman LT, Barnes-Pallesen FD el at. Accuracy of clinicians in predicting the
bacterial cause of clinical bovine mastitis. Can Vet J 1986; 27: 218-20.

32. Wilesmith JW, Francis PG, and Wilson CD. Incidence of clinical mastitis in a cohort of British
dairy herds. Vet Rec 1986; 118: 199-204.

33. Zehner MM, Farnsworth RJ, Appleman KL, and Springer JA. Growth of environmental mastitis
pathogens in various bedding materials. J Dairy Sci 1986; 69: 1932-41.

Aanvaard op 7 december 1988.

-ocr page 137-

Overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1988; 10: 198-204

The suitability of dogs as guide dogs for the
blind: criteria and testing procedures

B. W. KnoF, C. RoozendaaP, L. van den Bogaard\\ and
J. Bouw\'

SUMMARY Criteria and testing procedures with regard to the suitability of dogs as guide
dogs for the blind were developed on the basis of a literature study and own observations.
A profile of the guide dog comprising physical characteristics, skillfulness, behaviour, and
obedience was drawn up. As a rule, the testing procedures concern health and skills of the dogs.
In the skill test some elements of the behavioural and obedience test were included. The final
evaluation is based on the results of physical examination and the skill test, unless testing of
behaviour and/or obedience appears necessary as well. A method for evaluating the
performances of the dogs as objectively as possible is described. Some implications of using and
testing guide dogs are discussed.

INTRODUCTION

The basic needs of people have been ranked in priorities by Maslow (10): (a)
physiological needs, (b) safety needs, (c) belongingness and love needs, (d) esteem
needs and (e) the need for self-actualisation.

In industrial societies, companion animals do not play a role in man\'s physiologi-
cal needs. Quite a number of animals may be kept for safety reasons. Most
companion animals are kept to satisfy the belongingness and love needs as well as
the esteem needs. Some animals may be of value for self-actualisation (14). Recent
data confirms the notion that dogs are of benefit to the self-confidence and self-
esteem of people (I). Guide dogs are by definition excluded from being used to
satisfy the physiological needs of their handlers. They will, however, contribute to
the safety of blind people and have obvious value regarding love and esteem needs
and in particular the need for self-actualisation (6).

Theoretically then, guide dogs are of great value for the blind. In practice, however,
success can be achieved only if both guide dog and handler are up to their tasks
with regard to health, behaviour, and performance, and if their characters match
(2). Generally accepted criteria for the realisation of rational matching of guide
dog and handler have, as far as we know, not been described. In several countries,
guide dogs are subjected to tests (12). The validity and reliability of these tests are
however, controversial. The repeatability of the tests must be considered to be low
because they are often drawn up, examined and evaluated according to the
personal views of one individual, while fixed protocols are lacking (9). The existing
tests are not likely to assess the suitability of guide dogs objectively.
The most common reasons for rejecting guide dogs during their training period are
fearfulness, dog distraction, excitability and physical reasons (4). Because many
dogs appear unsuitable for training as guide dogs, there is considerable wastage in
guide dog centres (6). This wastage can be restricted only if the suitabihty of dogs as
guide dogs could be predicted accurately in puppyhood (8). The desired traits, as

\' This study was carried out on request of the Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) in

Amsterdam, The Netherlands.
^ Small Animal Clinic, University of Utrecht, Yalelaan 8, 3584 CM Utrecht, The Netherlands.
\' Department of Comparative Physiology, University of Utrecht, Jan van Galenstraat 40, 3572 LA

Utrecht, The Netherlands.
" Department of Zootechnology, University of Utrecht, Yalelaan 17, 3584 CL Utrecht, The Nether-
lands.

Correspondence to B. W. Knol.
Tijdschr. Diergeneeskd. deel 114, afl. 15/16, 1989 8 39

REVIEW PAPERS

-ocr page 138-

far as they are heritable, can be improved by selective breeding; traits which can be
developed by learning can be improved by rearing programmes and training (7).
Guide dog centres in several countries have developed breeding programmes, and
some have claimed considerable success (13). However, there is little published
information on the success of rearing and breeding programmes and on the
genetics of traits determining the suitability as a guide dog (5). So far, practical
prediction of only one aspect of adult behaviour (fearfulness) could be achieved to
some extent by testing in puppyhood (6, 8).

In the Netherlands, guide dogs are supplied to blind people by the \'Gemeenschap-
pelijke Medische Dienst\' (GMD). Until now, these dogs have not been tested
independently to assess their suitability as guide dogs. Gradually, however, the
GMD has recognised the need for suitable criteria with which to compare the
performances of trained guide dogs prior to supply.

In this paper information on acquisition of data is provided. An outline of a profile
of the guide dog, based on the acquired information, is given. The testing
protocols, founded on the criteria included in the profile, as well as methods of
evaluaUon are described. A publication on experiments regarding the value of the
present tests will follow.

ACQUISITION OF DATA

An extensive search for data published on guide dogs has been performed. In
addition, three guide dog centres were visited. Investigation of the scientific litera
ture revealed only a limited number of titles. Other literature sources were a little
more abundant, although the level of information was not proportional, and in
most cases concerned booklets and brochures published by guide dogs centres,
containing general information and sometimes a description of premises and aims.
Most of the data were collected by visiting guide dog centres in Great Britain,
Norway and the Netherlands. A great deal of information, however, concerned
breeding, rearing, training and health care of the dogs. There was hardly any useful
information on standards which guide dogs must meet and/or reliable and valid
testing procedures. Guide dog centres in the three countries largely appear to work
along similar lines. The breeding programmes mainly employ Labrador and
Golden Retriever breeds. Pups are reared in foster-families for a certain period. At
the age of about one year the 6-10 month guide dog training period commences. At
the end of the training period matching of the dog and its handler takes place, and
they receive their final instruction at the centre or at the dwelling of the blind
person. The centres visited provide aftercare on a regular basis. In some countries
the trained guide dogs are subjected to approval tests. Generally, the dogs have to
guide a blindfolded handler along a circuit. One or two examiners evaluate the
performance. Health care for the dogs is usually provided by a general practitioner
or a veterinarian affiliated to the centre. As a rule, veterinary facilities are available
at the centre premises.

PROFILE OF THE GUIDE DOG FOR THE BLIND

The qualifications for the guide dog comprise:

— Physical Characteristics;

— Skills;

— Behaviour;

— Obedience.

Physical characteristics

The guide dog must be in excellent health and be of appropriate build, size and coat
structure.

-ocr page 139-

Skills

The skills the guide dog must have can be divided into three categories:

a. The ability to perform tasks without a previous command

For example: Avoiding obstacles; indicating stairs, railings and doors; waiting for
a command at the curb and after having crossed the road; keeping a safe distance
from edges of platforms of railway and other stations; finding a lying place under
the seat in trains, buses or trams, or in front of it in taxicabs and cars.

b. The ability to refuse a command

The guide dog refuses escalators and passages too narrow or too low for dog and
person; and does not cross the road when traffic (cyclists included) approaches.
The dog does not proceed if this is obviously impossible and indicates its refusal,
for example, by facing about.

c. The ability to perform tasks on command

After having been harnessed, the guide dog waits for a command before going on.
The dog crosses the street on command and leads the handler in and out of a train,
bus or tram. The dog looks for a seat for the blind person in public places and for
the exit of buildings. The dog obeys commands to move on slowly, normally, and
fast, and is able to retrieve an object. The guide dog has the ability to enter a call-
box and to stay there with the handler. When the blind person loses orientation, the
guide dog is able to find the way home, on command.

Finally, the guide dog may possess optional skills, including the ability to find a
door, stair, zebra crossing, bus, tram, train, taxi, post-box, call-box, and to bark on
command.

Behaviour

The behaviour of the guide dog is characterised by an alert stability. The dog is
eager to perform tasks, although not easily excited, and keeps calm when outside.
The guide dog pulls acceptably at the harness handle, but not at the lead; does not
chase after people, animals or vehicles. The dog does not greet people or congeners
exuberantly; does not bark excessively, and does not whine or howl when receiving
auditive stimuli which tend to trigger such behaviour. The guide dog concentrates
on its work in general, but on the handler in particular. The dog is not fearful (4)
and therefore displays controlled responses to noise and remains calm when
approached by distracting people, congeners, other animals or objects. The dog is
not aggressive (5), and not very motivated to defend people and/or territory. The
guide dog is house-trained, not only at home but also in public places; defaecating
on command, even on concrete, must be within its scope. The dog enjoys being
groomed by the owner and does not resist examination and treatment by the
veterinarian.

Obedience

The guide dog is highly obedient and therefore responds appropriately to softly
spoken commands like \'come\', \'heel\', \'sit\', \'down\', \'stay\', and \'stand\'. The dog is
able to run free, to release an object and to stop barking, on command. Ultimately,
the dog responds to a correction-command: After refusal, a command preceded by
verbal punishment is obeyed (i.e. \'No\'!-\'Down\'). The guide dog must be able to
jump on to the table on command, as well as to turn itself around on it (grooming).
Behaviour like \'stealing food\', \'begging\' and destructiveness is not displayed.

TESTING PROCEDURES

The following testing procedures have been drawn up:

— Physical Examination;

— Skill Test.

-ocr page 140-

In addition, a behavioural test and an obedience test have been developed which
can be used if necessary.

Physical Examination^

Implementation of expert physical examination of guide dogs requires specific
knowledge and skills of the veterinarian as well as adequate equipment. The
examination is based on the current procedures at the University Small Animal
Clinic in Utrecht (15). Form and sequence of the various parts of the examination
have been adapted to the specific goal, as will be outlined briefly.
The procedure starts with history taking: Some of the questions are related to the
present situation (appetite; vomiting; defaecation; urination; coughing; locomo-
tion; sight; sense of hearing; oestrus etc.). Other questions concern the regimen
(aspects of nutrition mainly), and
history (coming from the kennel, an animal
shelter or a family; disorders treated; disorders parents/siblings; vaccinations;
details of functioning during training and otherwise).

The examination consists of obtaining a general impression, followed by a general
examinadon. Subsequently, examination of the eyes, ears, locomotor system, and
internal organs in a brief way (auscultation of the thorax; palpation of the
abdomen; rectal examination) is performed. Finally the teeth are examined and
behaviour is assessed in broad outUne. If necessary, a more extensive examination
on one or more organs or organ systems can be implemented.

Skill Test\'

The examination takes place in a town centre with appropriate traffic intensity.
The guide dog to be tested is accompanied by two examiners, one of which handles
the dog without being blindfolded. If matching has already taken place, the owner
handles the dog and one of the examiners stays near the couple for security reasons.
The test lasts two periods of about 20 minutes, divided by a break.

The skill test starts with some parts of the obedience test: (a) Parking test (the dog
stays in a car, a person approaches, walks around the vehicle and touches it; the
handler releases the dog from the car and leashes the animal), (b)
Food bowl test (in
a restaurant the dog is allowed to eat from its own bowl; while the dog is eating, the
bowl is removed by a stranger), (c)
Standing test (the handler commands \'stand\'
and harnesses the dog).

The remaining subtests, in which some parts of the behavioural test (t,u,v) are
included, are not carried out in a fixed sequence. The following subtests are
completed: (d)
Walking straight on (the dog follows, as much as possible, a line
approximately in the middle of the footpath; does not begin when the handler
grasps the harness handle, but only after having received the command \'go\' (or
\'forward\'), (e)
Turn left (the dog assures that the handler is able to stay on the
pavement). (0
Turn right (the dog walks around the handler, who is turning), (g)
Face about (the dog walks around the handler who turns 180 degrees), (h) Crossing
streets
(the guide dog waits for a further command at the curb and after crossing;
when approaching a curb the dog halts to indicate this), (i)
Avoiding obstacles
(standing obstacles as well as, for example, pits and pools have to be avoided; the
guide dog must turn aside early and wide enough to enable the handler to avoid the
obstacle; if the dog must leave the pavement it must indicate the curb as usual and
return to the footpath as soon as possible), (j)
Passages (the dog must take into
account the width of dog and owner and perform \'right shoulder work\' properly; if
a passage is too narrow, the dog makes a halt or faces about, and waits for a further

\' Complete protocols for the examination, in Dutch, are available on request.

-ocr page 141-

command), (k) Stairs (the dog knows special commands for finding a flight of
stairs, upwards as well as downwards; both types of staircase are indicated as for a
curb). (1)
Shopping centres (the dog enters a store through the door on the right-
hand side and is able to find the exit, on command), (m)
Railway, bus or tram
stations
(the dog keeps a safe distance from platform edges and knows a special
command for getting in; when getting off, the dog leads the handler to the door,
waits until the latter has alighted on the platform and follows on command), (n)
Zebra-crossings and traffic islands (if possible, the dog makes use of these provi-
sions; the dog is able to find a zebracrossing on the right or on the left on
command), (o)
Finding a seat (when the handler visits public places or makes use of
public transport, the dog leads the handler to a seat), (p)
Call-box dog enters a
call-box without hesitation and is able to stay there with the handler), (q)
Resting
place
(in car, taxi, tram, train, and bus the dog finds a place as described in the
section on the profile), (r)
Off duty (the dog does not resist the handler taking off the
harness, and runs free on command), (s)
Come back (when running free, the dog
comes back on command and makes physical contact with the handler).
{i)Dog test
(the guide dog meets a couple of congeners on leash in a appropriate surrounding;
after a short halt, all of the dogs are released to run free and after a while the guide
dog is called back),
{u)Noise test (handler and dog walk through a lane surrounded
by spinney; at the right moment a hidden assistant fires a pistol; dog and owner go
on and return; no further noise is made), (v)
Umbrella test (the handler with the dog
on a long leash passes an assistant standing passively with a closed umbrella; at a
distance of about 2 meters the assistant suddenly opens the umbrella; the handler
tries to walk on with the dog; the assistant puts the unfolded umbrella down and
walks away; the dog and owner return and pass the umbrella again).

Evaluation of scores^

Physical examination. The veterinarian(s) decide(s) whether or not the dog passes
the test, or whether re-examination is indicated. If the dog has been rejected,
subjecting the animal to the skill test is not indicated.

Skill test. The examiners discuss the data on their separate score forms and draw up
a joint
test report. The latter contains an interpretation of the performances
expressed in some characteristics of the dog at issue. These characteristics are
divided into two groups:
Performance (proper execution of commands; level of
pace; concentration; steadiness in work; initiative; response to commands;
response to punishment; recovery) and
Behaviour (distractability with regard to
people, animals, pictures, noises, smells, playfulness; vocalisations; fear; ag-
gression).

The degree to which a guide dog posesses a particular characteristic is reflected by
marking one of five categories:

— strongly present;

— fairly present;

— moderately present;

— slightly present;

— not present.

The next step is the assessment of the performances. For this purpose an evaluation
scale
is used which indicates the level of desirability of each characteristic mention-
ed. This appreciation is expressed as follows: -l- means most desirable, - - most
undesirable; -f, /- and - represent values between these extremes. The scores on
the test report are compared with the values of the evaluation scale and assessed.
The skills of the dog can be read off simply.

\' Complete test and evaluation forms, in Dutch, are available on request.

-ocr page 142-

All of the scores from all of the tests are copied at the final report, which provides an
overview of the performances. On the basis of these data the examiners decide
whether or not a dog is suitable as a guide dog. When a dog is rejected, a part or
total re-examination is possible. A second physical examination is not necessary if
the re-examination is implemented within a certain period of time.
The identification of the dog is established by a tattoo marking.

DISCUSSION

It was known that in several countries guide dogs are subjected to performance
tests. In the scientific literature, however, repeatable tests have not been found. The
present tests were drawn up on the basis of knowledge obtained from both the
literature and own observation. Although common sense may have attributed to
avoiding vital mistakes, the presented tests must be considered provisional in
nature. No experimental data on the value of the developed tests are yet available.
One experienced guide dog, however, has been subjected to the skill test, the
behaviour test, and the obedience test. It appeared that the well-known capacities
of this guide dog were sufficiently reflected by the test results. Nevertheless, the
protocols and evaluation procedures may have to be adapted if more experimental
data become available.

As mentioned in the introduction, the results of tests applied to puppies have not
yielded significant results. For the present, some wastage in guide dogs centres will
have to be accepted because only after or at the end of the training period can the
suitability of a guide dog be assessed. Subjecting Golden or Labrador Retriever
puppies to an examination of the eyes to establish whether or not a congenital
(heriditary) anomaly such as cataract or retinal dysplasia is present, however,
appears to be meaningful. For obvious reasons, guide dogs must be screened
carefully for hipdysplasia. Pelvic radiographs must be evaluated by an inter-
nationally recognised panel of experts. This examination cannot take place before
12 months of age, and thus more or less determines the time for the whole
examination. In future, radiographic examination of Labrador Retrievers may
have to include the elbow joints because of the possible presence of a fragmented
coronoid process. As far as (juvenile) cataract, retinal dysplasia and PRA in the
Labrador and Golden Retriever are concerned, prevention will require that dogs
are descendants of parents known to be free of these disorders when examined at
minimally five years of age. Pedigrees of Goldens and Labradors will have to be
examined carefully because carriers of the diseases mentioned cannot be detected
by physical examination, but are potential hazards with regard to proliferation.
This means that healthy dogs having (halfjsisters and/or (halObrothers affected
can better be excluded as breeding guide dogs because they are prone to be carriers.
From the literature (5, 12) and from our observations (9) it appears that breeding
programmes of guide dog centres improve the level of suitability of guide dogs.
Dogs from such a breeding programme proved to be superior to dogs either
donated as puppies or as adults with respect to fearfulness, distractability (mainly
with regard to dogs) and aggressiveness (5). One may presume that dogs from
breeding programmes and donated dogs are distributed at random among the
blind people who use them. If so, this may indicate that the characteristics of the
dogs are more important than those of the handlers to the results. Another
argument for selective breeding may be the finding that the heritability of success
(0.44) is high enough to predict further progress (3, 4), although mainly against
fearfulness (4). In most countries guide dogs are neutered at puberty. In Finland,
however, dogs involved in breeding programmes are used as guide dogs as well.
Thus the heritable traits of valuable working dogs can be turned to account (11,

-ocr page 143-

12). It may be worthwhile investigating, under strict safety measures, whether or
not differences in suitability between intact and castrated guide dogs can be
demonstrated experimentally.

There are no valid criteria for the matching of people and dogs. Matching by trial
and error is thus the only option. The errors may be reduced in number by setting
up a system which supplies data on characteristics of the blind handler, the dog,
and the results of their co-operation. The use of ill-defined conceptions may be a
problem which will have to be accepted for some time.

In a behavioural sense the relationship between blind people and their dogs is likely
to evoke conflicts: people are guided by the dog but nevertheless have to be the
leader of the team. On the other hand, the dog is in a guiding position but has to
behave submissively towards its owner. Apart from all other aspects concerned,
dog and handler will operate successfully only if the handler succeeds in maintain-
ing the subtle behavioural balance as described. Blind people preparing themselves
to adopt a guide dog will need both theoretical and illustrative teaching on this
topic during training and, possibly, during aftercare. As already mentioned in the
introduction, apart from their technical task, guide dogs have their value as
companions. Until now, the significance of the animal as a companion for the
visually handicapped has received remarkably less attention than its function as a
tool. However, it is not known whether guide dogs considered as companions will
be more successful than dogs used merely as guides. As outlined above, guide dog-
companions may not be expected to encounter fewer problems of ethological
nature than dogs considered as technical assistants.

Although it is nog planned to submit every trained guide dog supplied in the
Netherlands to the present tests, there is the possibility of gathering adequate
experimental data on the value of these tests, and this should be utilised.

ACKNOWLEDGEMENTS

The authors wish to thank Dr. F. C. Stades for his critical remarks on the manuscript.
REFERENCES

L Bergler R. Mensch und Hund - Psychologie einer Beziehung. Agrippa GMBH, Köln, 1986.

2. Bolenz A. Der Blindenführhund - Ein Relikt? Zeitschrift für praktische Augenheilkunde, 1981; 2:
253-60.

3. Fält L. Inheritance of behavior in the dog. In: Nutrition and Behavior in Dogs and Cats (R. S.
Anderson, Ed.) Pergamon Press, Oxford, 1984.

4. Goddard ME and Beilharz RG. Genetic and environmental factors affecting the suitability of dogs
as guide dogs for the bhnd. Theor Appl Genet 1982; 62; 97-102.

5. Goddard ME and Beilharz RG. Genetics of traits which determine the suitability of dogs as guide
dogs for the blind. Appl Anim Ethol 1983; 9: 299-315.

6. Goddard ME and Beilharz RG. A factor analysis of tearfulness in potential guide dogs. Appl Anim
Behav. Sci 1984; 12: 253-65.

7. Goddard ME and Beilharz RG. The relationship of tearfulness to, and the effects of sex, age and
experience on exploration and activity in dogs. Appl Anim Behav Sci 1984; 12: 267-78.

8. Goddard ME and Beilharz RG. Early prediction of adult behaviour in potential guide dogs. Appl
Anim Behav Sci 1986; 15: 247-60.

9. Knol B W, Roozendaal C, van den Boogaard L en Bouw J. Criteria en Toetsingsprocedures voor de
Bruikbaarheid van Geleidehonden. Gemeenschappelijke Medische Dienst, Amsterdam, 1986.

10. Maslow AH. Motivation and Personality, 2nd Edition. Harper and Row, New York, 1970.

11. Paatsama S. Health care of guide dogs. Paper on the third International Guide Dog Conference,
Vienna, 1983.

12. Paatsama S. Züchtung und Abrichtung von Blindenhunden in Finnland. In: Die Mensch - Tier
Beziehung (lEMT, Herausgeber), Wien, 1985.

13. Pfaffenberger CJ, Scott JP, Fuller JL, Ginsburg BE, and Bielfelt SW. Guide dogs for the Blind -
Their selection, development, and training. Elseviers Scientific Publishing Company, Amsterdam,
1976.

14. Rijnberk A. Gezelschapsdieren en Ziekten. Oratie Rijksuniversiteit Utrecht, 1982.

15. Rijnberk A en de Vries HW. Anamnese en Lichamelijk Onderzoek bij Gezelschapsdieren. Bohn,
Scheltema en Holkema, Utrecht (in druk).

-ocr page 144-

Allergie voor proefdieren

Sinds dierenartsen steeds meer betrok-
ken zijn en worden in het toezicht op
het welzijn van proefdieren en daar-
door direct of indirect ook in het
welzijn van het behandelend en verzor-
gend personeel van deze dieren, leek
het zinvol de aandacht te vestigen op
een drietal recente artikelen, waarin
de allergie voor proefdieren bij ge-
noemd personeel (Laboratory Animal
Allergy - USA, acronum — LAA; in
Groot Britannië = Allergy for Labo-
ratory Animals = ALA) aandacht
wordt besteed. Het laatste decennium
heeft men niet alleen meer belangstel-
ling voor deze vorm van allergie gekre-
gen, maar er is ook een groeiende
bewustwording bij clinici en patiënten
voor dit syndroom opgetreden, mede
omdat het als een beroepsgebonden
aandoening wordt beoordeeld (Ar-
beidsomstandighedenwet, artikel 9,
4. L 1), hetgeen belangrijke consequen-
ties heeft voor werknemers, maar ook
voor de arts - aangifteplicht.
Uit eerder onderzoek is gebleken, dat
de prevalentie van allergie voor labo-
ratoriumproefdieren in Groot Britan-
nië zou wisselen tussen 19% en 30%,
in de Verenigde Staten tussen 11% en
15% en dat ongeveer 5% van deze
groep tewerkgestelden hun werk moes-
ten neerleggen, deels tijdelijk, deels
permanent, op grond van dit sympto-
menbeeld.

Het syndroom ALA is een allergische
reactie van het \'directe\' type en omvat
rhinitis, conjunctivitis, asthma bron-
chiole, piepende ademhaling en/of
hoesten, urticaria of angio-oedeem als
gevolg van de blootstelling aan proef-
dieren, hetzij door direct contact of
door inhalatie van aëro-allergenen, zo-
als bijvoorbeeld haren, huidschilfers,
speeksel, (ingedroogde) urine, serum
en dergelijke.

Waar het voorheen de zoönosen betrof
die het bijzondere aandachtsveld van
dierenartsen besloeg, heeft deze zich
nu verplaatst naar milieu-en arbeids-
omstandigheden. Deze zullen zich
daardoor dienen te bedenken, dat on-
der ongeveer een kwart van hen ook
allergische en/of atopische lieden voor
kunnen komen, anders komen zij er als
toeschouwers \'buiten\' te staan, wat als
een vorm van \'bermtoerisme\' kan wor-
den gezien, het gaat aan hen voorbij.

Ook in dezen geldt: men moet zien dat
men (er) bij blijft in het zich steeds
wisselende werk- en wereldbeeld. Er
staan niet alleen beroepsgenoten te
dringen naar opengevallen plaatsen!

Allergy to laboratory animals in
laboratory technicians and animal
keepers

Agrup G, Belin L, Sjöstedt L, Skerving S.
British Journal of Industrial Medicine 1986;
43; 192-8.

Deze Zweedse onderzoekers vergeleken
twee groepen van medewerkers; laboratori-
umpersoneel en proefdierverzorgers in ver-
schillende laboratoria van de Universiteit
van Lund naar het voorkomen van ALA.
Klinische verschijnselen bij deze personen
betroffen rhinitis, rhinoconjunctivitis, urti-
caria en asthma. Zij onderzochten allergieën
die voorkwamen niet alleen bij personeel,
thans nog werkzaam (101 personen), maar
ook een groep van 54 personen die er de
laatste 10 jaar hadden gewerkt met witte
ratten, witte muizen, konijnen, caviae,
hamsters en katten.

Als allergeen voor de Radio Allergo Sorbent
Test (RAST) en de huidreacties pasten zij
ratte- en muize-urine-extracten toe, voor de
andere dieren huid- en haarextracten. Te-
vens werden vier pollenextracten en zo
nodig werden allergenen voor vis, hond,
paard, twee mijte-species en vier schimmel-
soorten bereid, daaraan toegevoegd.
Van de thans nog werkzame groep van 101
personen (97 vrouwen en 4 mannen) gaven
41 op symptomen te hebben. Na onderzoek
resteerden 30 waarvan men (klinisch) dacht,
dat zij allergisch waren voor proefdieren,
waarvan bevestiging werd verkregen bij 19
door middel van de RAST en huidreacties.

-ocr page 145-

Enkelen toonden reeds symptomen van al-
lergie 1 maand na aanvang van de werk-
zaamheden, anderen pas na 7 jaar; een
gemiddelde latentieperiode van 2,3 jaar. Al
deze 30 personen hadden rhinitis en 10
hadden bronciale asthma. Van de 19 perso-
nen met ALA-symptomen en positief in de
RAST en huidtest hadden 13 (68%) atopi-
sche verschijnselen getoond van jeugdder-
matitis, rhinitis of asthma vóórdat zij met
dit werk begonnen. Atopie kwam meer
algemeen voor bij degenen die een positieve
RAST of huidreactie toonden ten opzichte
van allergenen voor proefdieren. Deze uit-
spraak lijkt overigens lichtvaardig gezien
het resultaat van het onderzoek vermeld in
het hierop volgende referaat. Deze onder-
zoekers verrichtten dit onderzoek slechts
éénmaal, de anderen verrichtten het in drie
opeenvolgende jaren (follow up) en kwamen
tot een andere conclusie namelijk dat op de
lange duur er geen significant verschil meer
viel waar te nemen.

Van de 54 oud-laboratoriumwerkers, waar-
van 47 respondeerden, gaven 28 op allergi-
sche verschijnselen te tonen, waarvan 18
allergie voor proefdieren bleken te hebben.
Hiervan toonden 10 rhinitis, 5 asthma en 6
een positieve RAST en huidreactie. De
hoogste relatieve frequentie voor allergie
bleek voor te komen voor de kat (32%) en
de laagste voor het konijn (11%), voor de
overige proefdieren waren de verschillen
niet significant.

Een aantal medewerkers was vanwege hun
allergie weieens 1 a 2 maanden met ziekte-
verlof geweest, een aantal veranderde om
die reden van baan en weer anderen ge-
bruikten antihistaminica alvorens met
proefdieren te gaan werken. Het gebruik
van handschoenen en/of gezichtsmaskers
bleek weinig te baten bij het dierverzorgend
personeel.

Allergy to laboratory animals: a
prospective study of its incidence and of
the influence of atopy on its
development.

Botham PA, Davis GE, Teasdale EL. Bri-
tish Journal of Industrial Medicine 1987; 44:
627-32.

Deze publikatie betreft een prospectief on-
derzoek in een research-laboratorium in
Engeland over een periode van 5 jaar naar
het voorkomen van allergie voor laborato-
riumproefdieren (ALA) bij 383 personen die
beroepsmatig zijn blootgesteld aan contact
met muizen, ratten, caviae en konijnen. Zij
borduren daarbij voort op eerder onderzoek
waarbij ALA nu als een beroepsziekte
wordt aangemerkt en voorkwam bij 3 tot
11% van de tewerkgestelden in deze vak-
groep. Over het algemeen varieerden de
symptomen van mild tot matig, voorname-
lijk voorkomend bij de voorste luchtwegen
(neus), vervolgens huid en ogen en tenslotte
de dieper gelegen ademhalingsorganen
(1,6% na 1 jaar).

Zij vonden dat ratten — hoofdzakelijk
ratte-urine — de belangrijkste oorzaak van
allergie vormden, namelijk 38 van de totaal
51 personeelsleden met allergische sympto-
men. Konijnen en muizen waren slechts bij
respectievelijk 6 en 7 personen de oorzaak.
Hun bijzondere belangstelling ging uit naar
de veelbesproken relatie die er zou bestaan
voor personen met
atopie — dat zijn diege-
nen die een positieve huidreactie tonen ten
aanzien van pollen- en huisstof(mijt)aller-
geen. Bij tewerkstelling in 1982, 1983 en
1984 was de incidentie van atopie respectie-
velijk 45%, 30% en 36% van de aangestel-
den. Na 1 jaar werken, waren bijna alle
(93%) personen met een allergische sympto-
matologie atopisch geworden. 42% van de
atopische personen in de jaargroep 1982
ontwikkelden een ALA, toonden dus een
predispositie in vergelijking tot de 3% van
de «/e/-atopische jaargroep die ALA kre-
gen. Deze positieve correlatie die na het
eerste jaar optrad, bleek echter niet meer op
te gaan voor het tweede in de opeenvolgende
jaren na blootstelling aan dieren in jaar-
groep 1980 van 37%, naar 20% (1982) en
10% (1983) en 12% (1984). Eenzelfde ten-
dens zag men ook in de latere onderzochte
jaargroepen optreden, mogelijk gebaseerd
op verbeterde instructie, voorlichting en
werkvoorschriften in deze. Zij concluderen
dat atopische personen bij de aanstelling als
dierverzorger en dergelijke op de lange
termijn in niet bijzondere mate gepredispo-
neerd zijn om ALA te ontwikkelen in ver-
gelijking tot niet-atopische kandidaten voor
deze functie en afkeuring op deze grond niet
verantwoord is.

Occupational allergy to laboratory
animals: an epidemiological study.

Bland SM, Levine MS, Wilson PA, Fox NL,
Rivera JC. Journal of Occupational Medi-
cine 1986; 28: 1151-7.

Het doel van dit epidemiologische onder-
zoek bij een groep van laboratorium- en

-ocr page 146-

dierstalpersoneel was, te bepalen in hoe-
verre er een overmaat aan allergische pro-
blemen optrad als gevolg van de omgang
met proefdieren en tevens om te bepalen hoe
het stond met de prevalentie voor ALA en
om te zien of voorspeld zou kunnen worden,
op grond van predisponerende factoren,
welke eventuele preventiemaatregelen zou-
den kunnen worden genomen.
Het betrof drie groepen geënquêteerden;
289 van de 324 geënquêteerden die in hoge
mate blootgesteld zijn aan proefdieren; 260
van de 269 ondervraagden die in geringe
mate of matig geëxponeerd zijn en een
controlegroep van 242 personen die niet met
proefdieren werkten (van overeenkomende
leeftijd, geslacht, ras en dergelijke). Onver-
wacht bleken 18 personen van deze contro-
legroep toch weieens contact met dieren te
hebben, doch werden bij de controlegroep
gehandhaafd.

Voorts werd een indeling in drie groepen
gemaakt op grond van klinische verschijn-
selen;

a. met atopie (begrip: zie vorig referaat),
een allergische rhinitis, hooikoorts,
conjunctivitis of bronchiaal asthma,
jeugdeczeem;

b. algemeen allergisch voor bepaald voed-
sel, insectebeten, of huisdieren;

c. ALA (zie inleiding) na contact of inha-
latie van stof (aëro-allergenen) van die-
ren. In totaal bleek 24% van het geën-
quêteerde personeel dat met
proefdieren werkte te lijden aan ALA,
een getal dat vrijwel overeenkomt met
eerder verkregen percentages.

Er bleek geen significant verschil te bestaan
in algemene allergie tussen de controlegroep
(33,9%) en beide andere groepen (39%). In
de groep met ALA toonde 19% een predis-
ponerende factor van een allergie voor huis-
dieren in vergelijking tot 11,6% bij de con-
trolegroep. Meer dan 51% van degenen die
een atopisch verleden hadden, ontwikkel-
den ALA, in vergelijking met de 33,9% van
de controlegroep, hetgeen wel een signifi-
cant verschil betekent.
In volgorde van frequentie veroorzaakten
katten (16%), konijnen (14,6%) en caviae
(12,7%) allergische reacties. Van het perso-
neel dat met ratten contact had, toonde
11,6% allergie voor die diersoort. Van meer
dan de helft (54,2%) van degenen met ALA
toonden dat voor 1 proefdier en minder dan
de helft (45%) voor twee of meer. Hoe vaker
en hoe nauwer het contact met dieren was,
des te frequenter trad allergie op.

Van alle geënquêteerden met ALA bleek dat
8% die contact met dieren hadden, voor
kortere of langere tijd ziekteverlof in ver-
band met allergie hadden genoten en 45%
daarvan werd medisch behandeld om de
ernst van de symptomen te onderdrukken.
Uit dit onderzoek blijkt, dat er wel een iets
grotere predispositie voor allergie bestaat
bij dierverzorgend personeel in vergelijking
tot de controlegroep, maar deze was niet
significant. Men kan allergie enigermate
voorkomen door minder vaak en minder
intensief contact met proefdieren. Het dra-
gen van beschermende kleding of gezichts-
maskers draagt daar nauwelijks toe bij.
Het onderkennen van atopische gegadigden
bij sollicitatie zou economisch effectief kun-
nen zijn op grond van verminderde afwezig-
heid wegens ziekte.

H. A. E. van Tongeren

Rund

Endoparasieten-bestrijding met
oxfendazole

Armour J, Bairden K, Oakley GA, and
Rowlands D.T. Control of naturally acqui-
red bovine parasitic bronchitis and gas-
troenteritis with an oxfendazole pulse re-
lease device. Vet Rec 1988; 123: 460-4.
Een standweide van plusminus 2,5 hectare
met een natuurlijke besmetting met maag-
darm- en longwormen werd verdeeld in vier
percelen. Vier groepen van 6 kalveren wer-
den hierin geweid: 2 groepen kregen voor
het uitbrengen een oxfendazole pulse release
device, 2 groepen bleven onbehandeld.
In de onbehandelde groepen ontwikkelde
zich een hevige klinische infectie met maag-
darmwormen die behandeling noodzakelijk
maakte (september). De dieren met een
oxfendazole bolus kregen een veel lagere
graad van besmetting vergeleken met de
controle-dieren en ze ontwikkelden geen
klinische verschijnselen.
Het gemiddelde lichaamsgewicht van de
behandelde kalveren bedroeg aan het einde
van de proef 177 kg, de controle-dieren
wogen gemiddeld 160 kg.
Aandacht verdient het feit dat de kalveren
die een bolus hadden gekregen, laat in het
seizoen (als de bolus is uitgewerkt) weer een
besmetting met maagdarmwormlarven in
de weide veroorzaakten hetgeen het volgend
weide-seizoen van betekenis kan zijn.
Of er voldoende immuniteit tegen maag-
darmworm-infecties was ontwikkeld door
de behandelde kalveren kon niet worden
gemeten.
 H. Heinrich

-ocr page 147-

BOEKBESPREKING

EKG bei Hund und Katze.
Grundlagen. Auswertung und Therapie

L. P. Til ley

(1989, Schlütersche Verlagsanstalt und Druckerei
- GmbH & Co.-, Georgswall 4, 3000 Hannover 1)

Het te bespreken boek is als naslagwerk zeer
bruikbaar. Het is overzichtelijk opgezet en met
voldoende literatuurreferenties geschreven. Met
de vele duidelijke afbeeldingen is het bovendien
een verhelderend werk, zodat het één van de
meest bruikbare, en misschien wel één van de
beste boeken is welke momenteel beschikbaar zijn
voor dit gedeelte van het vakgebied cardiologie
van gezelschapsdieren. De opzet van het boek kan
ongeveer als volgt worden weergegeven.
Na een beschrijving van het ECG van hond en
kat en de registratie ervan in hoofdstuk I, wordt
in hoofdstuk II voor zowel hond als kat de
beoordeling besproken van de P, Q, R, S en T top
in diverse afleidingen.

Hoofdstuk III richt zich op de bespreking van
diverse ritmestoornissen bij deze twee diersoor-
ten.

In hoofdstuk IV wordt de pathofysiologie van
aritmieën en geleidingsstoornissen belicht, gezien
vanuit de electrofysiologie. De hemodynami-
sche gevolgen krijgen bovendien enige aandacht.
De huidige therapeutische mogelijkheden met
betrekking tot de aritmieën worden in hoofdstuk
V besproken, waarbij ook aandacht wordt be-
steed aan het gebruik van pacemakers en de 24
uurs registratie van ECG\'s (\'Holter monitoring\').
In hoofdstuk VI worden weinig voorkomende
maar elektrofysiologische boeiende complexe
vormen van aritmieën geanaliseerd.
Hoofdstuk VII is ingericht als oefenmogelijkheid
om zichzelf het beoordelen van ECG\'s eigen te
maken. Tenslotte wordt in een aanhangsel met
behulp van tabellen weergegeven, welke referen-
tiewaarden bruikbaar zijn voor de beoordeling
van het ECG bij zowel hond als kat, waarna het
boek besluit met een trefwoordenregister.
Voor de lezer die bekend is met het Engelstalige
boek: \'Essentials of Canine and Feline Electro-
cardiography\', van dezelfde auteur en in 1985
uitgegeven door Lea and Faebiger in Philadelphia
als \'second edition\', bevat dit boek geen nieuws.
Het is namelijk een exacte vertaling van de
Amerikaanse uitgave; de vertaling is verricht
door Hellmut Augustin-Voss uit Hannover, Mau-
rice Bob uit Berlijn en Eberhardt Trautvetter, ook
uit Berlijn. Voor de karakteristieke cardiologi-
sche terminologie wordt gewerkt met Duitse
synoniemen, soms aangevuld met de Engelse
termen om misverstanden te voorkomen. Hieruit
blijkt dat men zich bewust is van het feit dat veel
van de Engelse termen langzamerhand meer
algemeen gangbaar geworden zijn, zelfs in het
Duitse taalgebied.

Het wat ongebruikelijk formaat van het boek,
namelijk minder hoog dan breed, maakt het net
als in de Engelse uitgave mogelijk relatief lange
registraties af te beelden op ware grootte, hetgeen
de herkenbaarheid van diverse fenomenen voor
de lezer te vergemakkelijkt.
Behalve dat het hier om een nagenoeg letterlijke
vertaling gaat, is ook de typografische indeling
zodanig dat de inhoud van een bepaalde pagina
in het Engelse boek correspondeert met de inhoud
van het Duitstalige boek, zowel wat de tekst
betreft als wat de figuren betreft. Dit heeft wel tot
gevolg gehad dat het lettertype en de regelafstand
in de Duitse uitgaven kleiner zijn dan het geval
is in de Engelse uitgave.

Concluderend kan worden gezegd dat door deze
uitgave diegenen die met de Duitse taal meer
vertrouwd zijn dan met het Engels de bestudering
van dit onderwerp is vergemakkelijkt.

A. A. Stokhof

Equine Diseases; A Textbook for
Students and Practitioners

H. J. Wintzer

(Verlag Paul Parey; 1986)

Het hierboven genoemde boek is bestemd voor
studenten en niet gespecialiseerde praktizerende
dierenartsen. Het is de Engelse vertaling van het
oorspronkelijk in het Duits geschreven boek:
\'Krankheiten des Pferdes\'.
Het boek (440 blz.) is ingedeeld in 14 hoofdstuk-
ken, waarvan er enkele zijn geschreven door
Nederlanders. De indeling is overzichtelijk, de
foto\'s zijn duidelijk en er is in de tekst weinig
ruimte gelaten voor allerlei nog niet bewezen
speculaties. Alle verschillende \'apparaten\' en
\'tractussen\' worden besproken. Er zijn literatuur-
verwijzingen aanwezig. In 2 appendixen worden
de aangifteplichtige ziekten en de belangrijkste
medicijnen genoemd.

Het boek beschrijft in het kort vrijwel alle aan-
doeningen en ziekten bij paarden. Dit houdt
automatisch in dat het niet als naslagwerk ge-
bruikt kan worden. De reeds in paarden gespe-
cialiseerde practicus zal dan ook weinig van zijn
gading aantreffen. Met andere woorden: de door
de verschillende klinieken uitgegeven studiedicta-
ten bevatten minstens evenveel informatie als in
het hier besproken boek voorhanden is. De
specialist zal dan ook behoefte hebben aan lite-
ratuur die dieper op de materie in gaat.
Dit alles neemt niet weg dat het boek een schat
aan informatie bevat, die voor de geïnteresseerde
prakticus gemakkelijk toegankelijk is. Het ver-
schaft hem een goed inzicht in de problematiek
van de geneeskunde van het paard, waardoor hij
gemakkelijker toegang krijgt tot meer specialis-
tische lectuur.

A. de Kruif

-ocr page 148-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Nederlandse Vereniging voor
Voedingsleer en
Levensmiddelentechnologie

NVVLrafstudeerprijs

Ter stimulering van goed praktisch en theore-
tisch onderzoek door studenten HBO en WO
heeft de NVVL ingesteld een

Jaarprijs van f 1000,-
Voor een afstudeerscriptie of verslag op het
gebied van de voedingsleer of levensmiddelen-
technologie, voor zowel de WO- als HBO-
studierichting.

Studenten aan Nederlandse hogescholen of
universiteiten en zij, die na 1 oktober 1988 zijn
afgestudeerd, worden uitgenodigd hun afstu-
deerwerk of scriptie in te zenden ter beoor-
deling.

Voorwaarden voor inzending

Wageningen; prof ir. B. Krol, Zeist; prof.
dr. R. Luijken, Amsterdam; ir. A. van
Ramshorst, Groningen; prof dr. A. Ruiter,
Utrecht.

2. Bij de beoordeling wordt meer belang
gehecht aan inhoudelijke kwaliteit en origi-
naliteit dan aan redactionele vorm.

3. Uiterlijk 1 maart 1990 maakt de jury haar
beslissing met een korte motivering aan het
bestuur van de NVVL bekend. Daarna
worden de prijswinnaars geïnformeerd.

4. De prijs wordt samen met een oorkonde
uitgereikt op de jaarvergadering van de
NVVL, gevolgd door een korte voordracht
door de winnaar(s). De NVVL is bereid
redactionele hulp te verlenen bij publikatie,
bij voorkeur in het tijdschrift
Voeding, het
Nederland Tijdschrift voor Diëtisten of Voe-
dingsmiddelentechnologie.

1. Het werkstuk (scripde, onderzoekver-
slag of concept-artikel) dient tijdens de
afstudeerfase te zijn gemaakt. Het moet een
thema behandelen uit de voedingsleer, -
fysiologie, diëtetiek, levensmiddelentechno-
KlliyVCrpriJS
logie, -chemie of microbiologie.

5. Werkstukken met een inhoud van ver-
trouwelijke aard zullen — indien dit op het
werkstuk is vermeld — als zodanig worden
behandeld.

2. Zo mogelijk dienen maatschappelijke re-
levantie/consequenties van het behandelde
te worden aangegeven.

3. Het werkstuk mag op het moment van
aanbieden nog niet gepubliceerd zijn.

Procedure van inzending

1. Het werkstuk moet op uiterlijk 15 okto-
ber 1989 in tweevoud
zijn ingezonden, getypt
op formaat A4. Rechtsboven dient de naam
van de universiteit/hogeschool te staan,
eventueel de faculteit/vakgroep en de
date-
ring
van de scriptie. Apart bijgesloten die-
nen de naam en adres van de inzender(s), de
studiefase waarin de scriptie gemaakt is (met
jaar) en de naam van de betrokken docent-
(en) te worden ingezonden.

2. De inzending dient te worden geadres-
seerd aan de secretaris van de jury, mevrouw
L. van der Heijden, Vakgroep Humane
Voeding, Postbus 8129, 6700 EV Wagenin-
gen.

Beoordeling

1. De inzendingen worden beoordeeld door
een jury waarin zitting hebben: mevrouw ir.
J. Hammink, Den Haag; dr. H. Herstel,

Ter herinnering aan de Nededandse micro-
bioloog prof dr. ir. Albert Jan Kluyver
wordt door de Nederlandse Vereniging voor
Microbiologie éénmaal in de twee jaren de
Kluyverprijs uitgeloofd. De prijs, beschik-
baar gesteld door Gist-Brocades NV te
Delft, bestaat uit een bedrag van vijfduizend
gulden.

Met het toekennen van deze prijs wordt
beoogd in brede kringen de belangstelling
voor de microbiologie in de ruimste zin te
vergroten en jonge beoefenaars van deze
wetenschap aan te sporen tot zelfstandig
onderzoek.

Meedingen naar de prijs kunnen personen
die bij het verstrijken van de inzendtermijn
de leeftijd van 35 jaar nog niet hebben
bereikt en die het onderzoek waarop de
inzending is gebaseerd geheel of goeddeels
zelf hebben verricht in Nederland of Neder-
landstalig België.

De deelnemers dienen hiertoe een door
henzelf in de Nederlandse of Engelse taal
gestelde schriftelijke verhandeling over een
microbiologisch onderzoek in te zenden. De
verhandeling mag mede gebaseerd zijn op
recent gepubliceerd werk van de inzender of
op een door hem of haar geschreven

-ocr page 149-

proefschrift. In die gevallen dient een vijftal
overdrukken c.q. exemplaren bijgesloten te
worden. De verhandeling en de bijgevoegde
stukken dienen zodanig gepresenteerd te
worden dat de commissie, die door het
Bestuur van de Nederlandse Vereniging
voor Microbiologie wordt benoemd om de
inzendingen te beoordelen, zich een goed
beeld kan vormen over de betekenis van het
werk dat voor de beoordeling wordt voor-
gedragen.

Inzendingen moeten vóór 1 november 1989
in het bezit zijn van het Bestuur van de
Nederlandse Vereniging voor Microbiolo-
gie, secretaris dr. D. G. Groothuis, Rijks-
instituut voor Volksgezondheid en Milieu-
hygiëne, Postbus 1, 3720 BA Bilthoven. Het
reglement voor de inzendingen voor de prijs
kan bij het Bestuur worden aangevraagd.

Vóór 30 april 1990 zal worden bekend
gemaakt welke inzending wordt bekroond.
De prijswinnaar is gehouden om het werk
dat door hem of haar is ingezonden te
bewerken tot een publikatie die als zodanig
zal worden opgenomen in het \'Zilveren
Boek\', waarin alle bekroonde inzendingen
worden verzameld. De prijswinnaar dient
binnen twee maanden na de bekendmaking
van de uitslag de bewerking als hiervoor
bedoeld in te zenden aan het Bestuur van de
Nederlandse Vereniging voor Microbiolo-
gie. De prijswinnaar stemt erin toe dat de
bovenbedoelde bewerking wordt opgeno-
men in het tijdschrift
Antonie van Leeuwen-
hoek.

Door Gist-Brocades NV zullen ten behoeve
van de leden van de Nederlandse Vereniging
voor Microbiologie overdrukken van de
bewerking ter beschikking worden gesteld.

Professionele aanpak open
huis dierenartsenpraktijk
heeft succes

Het werk van de dierenarts in de schijnwerper

De loop zat er goed in. Van \'s morgens tot
laat in de middag bleven de bezoekers
toestromen om het open huis van de nieuwe
dierenartsenpraktijk in Schijndel te bezoe-
ken. In totaal telde men vijftienhonderd
bezoekers. Het open huis viel samen met de
door de NCB georganiseerde open dag bij
boeren en tuinders. Dat, en het prachtige
weer, droeg ongetwijfeld bij aan het hoge
bezoekersaantal.

Tevreden zijn de Schijndelse dierenartsen in
ieder geval wel. Zij konden een hoogstgeïn-
teresseerd publiek nader kennis laten maken
met hun werk. En dat was de bedoeling van
het open huis.

Voorlichting

Tijdens het open huis lag er veel nadruk op
vooriichting. Over het werk van de dieren-
arts op de eerste plaats, maar ook over de
verzorging van dieren. Er was veel belang-
stelling voor de informatiestands over die-
renverzorging, voeding en keuze van huis-
dieren. Vooral dat laatste onderwerp trok
veel kijkers. Een zielkundige bepaalde met
behulp van een computer het meest ge-
schikte huisdier bij ieders persoonlijke si-
tuatie.

Belangstelling en vooral ook ver- en bewon-
dering was er voor de inrichting van de
praktijk. Uit de reacties van het publiek viel
op te maken dat men nog (te) weinig bekend
is met het werk van de dierenarts. Het open
huis maakte veel goed op dat punt, maar op
het gebied van voorlichting is er nog veel
werk aan de winkel.

Opening

De directe aanleiding voor het open huis
was de opening van de nieuwe praktijk.
Daarvoor was naast Schijndels burgemees-
ter ook de directeur van de Boxtelse Ge-
zondheidsdienst voor Dieren uitgenodigd.
Open huis houden is een vrij onbekend
fenomeen in de wereld van dierenartsen.
Omdat zij zelf uit geen enkele ervaring
konden putten, schakelden de Schijndelse
dierenartsen een professioneel Public Rela-
tionsbureau in. Mede dankzij een goed
gerichte publiciteitscampagne, met aankon-
digingen in zes kranten, in het Tros-pro-
gramma Wegwezen, op Omroep Brabant en
op de lokale omroep, werd het drukker dan
men had durven verwachten.

-ocr page 150-

CONGRESSEN/CURSUSSEN

Brits dierenartscongres kijkt
naar Europa

Glasgow, 7 — 10 September 1989

De diergeneeskunde in Europa is dit jaar het
thema van het congres van de British Veterinary
Association (BVA), dat van 7 t/m 10 september
in Glasgow, Schotland, bijeenkomt.
De gevolgen van 1992, zowel voor de diergenees-
kunde zelf als voor de dierengezondheidszorg in
het algemeen, zullen worden bestudeerd in een
reeks seminars bedoeld om dierenartsen te helpen
zich op de Europese eenheidsmarkt voor te
bereiden.

Verscheidene eminente sprekers, uit Groot-Brit-
tannië en van het vasteland van Europa, zullen
zich richten op een scala van politieke, welzijns-,
consumenten- en andere gespecialiseerde onder-
werpen. Tot de reeds geplande seminars behoren
het internationale vervoer van dieren, de interna-
tionale marketing van geneesmiddelen, de Euro-
pese veterinaire wetgeving en het veterinaire
onderwijs en opleidingen binnen de Europese
Gemeenschap.

Het BVA-congres wordt bijgewoond door vete-
rinaire deskundigen uit alle landen van Europa,
werkzaam in de particuliere praktijk, het onder-
wijs, het wetenschappelijk onderzoek en de indu-
strie. De inschrijvingsformulieren voor het con-
gres van 1989 zijn nu verkrijgbaar.
Naast speciale aandacht voor Europa biedt het
congres in Glasgow een bijzonder omvangrijk en
uiteenlopend programma van wetenschappelijke
presentaties variërend van huisdieren en kleine
dieren tot veestapels, paarden, dieren in de die-
rentuin, parasitologie en genetisch materiaal.
Het trefpunt voor het BVA-congres van dit jaar
biedt tevens uitstekende faciliteiten voor de recre-
atie. Glasgow is een boeiend centrum van cultuur,
sport en handel met talrijke beroemde en histo-
rische toeristische trekpleisters die gemakkelijk
bereikbaar zijn.

Inlichtingen: Celia Bennett, British Veterinary
Association, 7 Mansfield Street, London WIM
OAT. Telefoon 01 636 6541.

3rd Annual Congress of the
European Society of Veterinary
Orthopaedics and Traumatology

Nice, 30 september — 1 oktober 1989

Dit congres zal gehouden worden op 30 septem-
ber en 1 oktober 1989 in \'Le Méridien Hotel\' te
Nice (Frankrijk).

Aanmeldingen voor dit congres rechtstreeks via
de Franse Kleine Huisdieren Vereniging;

CNVSPA, c/o ESVOT meeting Nice, 82, Avenue
de Villiers, 75017 Paris.

Inschrijfformulieren en voorlopig programma
zijn ook te verkrijgen bij F. J. Meutstege, Biltho-
ven, telefoon 030-201621.

Symposium: Biologische
diversiteit: onze natuurlijke
levensverzekering

Amsterdam, 22 november 1989

Koninklijk Instituut voor de Tropen, Amsterdam

\'Biologische diversiteit is de variëteit aan levensvor-
men op aarde - de miljoenen planten, dieren en
micro-organismen, het erfelijk materiaal (genen)
dat ze bevatten en de ecosystemen die ze vormen
in het levende milieu zoals we dat vandaag de dag
kennen. Biologische diversiteit, is vee! meer dan een
luxe die het leven veraangenaamt: het is een
essentiële voorwaarde voor het leven zelf.

In de komende jaren zal het Wereld Natuur Fonds
gericht aandacht vragen voor het behoud en
herstel van Biologische Diversiteit in de wereld.
Daartoe wordt van verschillende kanten het
be-
lang van
dit natuurlijk potentieel belicht. Een van
de eerste invalshoeken is dat de natuur, nu en in
de toekomst, het basismateriaal kan bieden aan
de industrie; voor farmaceutica en voedingsmid-
delen, maar ook voor geur- en smaakstoffen.
Tijdens het symposium zal een beeld worden
gegeven van de maatschappelijke en economische
waarde van de ecologische verscheidenheid. Ver-
tegenwoordigers van wetenschap, natuurbescher-
ming en industrie zullen hierop hun visie geven
en nagaan wat de voorwaarden zijn voor duur-
zaam gebruik van deze natuurlijke hulpbron.
Het resultaat van deze bijeenkomst zal mede
bepalend zijn voor de strategie die door het
Wereld Natuur Fonds wordt gekozen om in
breder verband aandacht te vragen voor dit
onderwerp.

Met het symposium \'Biologische diversiteit, onze
natuurlijke levensverzekering\', lanceert het We-
reld Natuur Fonds in Nederland een internati-
onale campagne met een reeks van activiteiten,
gericht op het duurzaam gebruiken van ons
natuuriijk erfgoed.

Voor verdere informatie kunt u zich wenden tot:
Secretariaat ACTA Organisatie, Van Boetzelaer-
laan 10,2581 AH \'s-Gravenhage, tel. 070-542600.
Programma
Ochtend

Opening door ZKH Prins Bernhard.
De nieuwe rentmeesters. Behoud versus beheer
van de wereldnatuur; dr. J. C. van Noordwijk-van
Veen.

Natuurlijke rijkdom. Het batig saldo van de
natuurbescherming. Bijdrage uit de Biologische
Raad, verwoord door prof. dr. R. Prins.
Natuur in bedrijf. Bronnen van industrieel succes.
Een gezamenlijke bijdrage vanuit de farmaceuti-
sche industrie.

-ocr page 151-

Natuurlijk kapitaal en toegevoegde waarde. Een
visie van de voedingsmiddelenindustrie.
Ethische en economische waarde van de Biologi-
sche Diversiteit. Presentatie verzorgd door over-
koepelende organisaties.

Lunch

Middag

Beheer van Biologische diversiteit, taken voor
natuurbescherming en industrie. Bijdrage vanuit
de natuurbeschermingsorganisaties, verwoord
door prof. dr. David Bellamy.
De polisvoorwaarden. Discussie over de vorm en
de voorwaarden voor het beheer van natuurlijke
rijkdommen in maatschappelijk en economisch
perspectief. Panel van vertegenwoordigers uit
wetenschap en industrie onder leiding van Aad
van den Heuvel (onder voorbehoud).
Perspectief voortkomend uit dit symposium voor
de Wereld Natuur Fonds-campagne Biologische
Diversiteit. Dr. J. C. van Noordwijk-van Veen.

Advanced course for veterinary
surgeons small animals

Davos, December 4 — 8, 1989

The above course is organised by the Swiss
Association for the Study of Internal Fixation.
Preliminary programme and registration forms
available from: AO VET Centre, CH-4437 Wal-
denburg, Switzerland. Tel. 061/97 61 II. Fax
061/97 66 01.

Voorjaarsdagen 1990
Amsterdam, April 20-22, 1990

Netherlands Small Animal Veterinary Associ-
ation, April 20-22, 1990, R.A.I.-Congress Centre,
Amsterdam, The Netherlands. International Ve-
terinary Congress with simultaneous translation
into English, German and Dutch. For further
details or registration please contact:
K.N.M
.V.D, for the attention of\'Voorjaarsdagen\',
P.O. Box 14031, 3508 SB Utrecht, The Nether-
lands.

Postuniversitair onderwijs Gent

. Hieronder vindt u het programma van het PUO
van de Faculteit Diergeneeskunde te Gent.

Cursusnummer l: Ademhalingsziekten bij jongvee
15/9/89

Probleemstelling; prof. dr. A. de Kruif.
Het stalklimaat: preventieve maatregelen; prof.
dr. ir. M. Debruyckere, Onderzoekscentrum voor
boerderijbouwkunde , RUG.
Virale aandoeningen: diagnose, vaccinatiesche-
ma\'s en dergelijke; dr. E. Vanopdenbosch, NIDO.
Bacteriële infecties, Mycoplasma\'s, longspoelin-
gen; dr. H. Wentink, Gezondheidsdienst voor
Dieren Noord-Brabant.

Cursusnummer 2: Lebmaagdislocaties bij melkvee.
22/9/89

Ethiologie en pathogenese; prof. dr. E. Muyile.
Symptomen en diagnosestelling: dr. P. Deprez.
Operatieve behandelingen (videofilm); dr. M.
Steenhaut.

Cursusnummer 3: Rundveevoeding
13/10/89

Algmene begrippen: VEM, v.r.e., structuur-
waarde, drogestofopname en verdringen van
ruwvoeder en

Ruwvoeders: principes van inkuilen, toevoegings-
middelen, analyse voederkuilen: staalnemen en
interpretatie van resultaten. Schatting ruwvoe-
dervoorraad; prof dr. R. de Wilde, dr. G. Wer-
quin, dr. J. Vervaet.

27/10/89

Ruwvoederkwaliteit en melkveeprestaties.
Voederingssystemen; ir. D. de Brabander.
Voedernormen voor melkvee en rantsoenbereke-
ning: manueel en met computermodellen, demon-
straties; dr. G. Werquin, dr. J. Vervaet.

24/11/89

Koolhydraatstofwisseling bij gezond melkvee.
Metabole stoornissen in de postpartum periode;
prof dr. E. Muyile.

Dieetmaatregelen bij metabole stoornissen van
melkvee; prof dr. R. de Wilde.

I/I2/89

Voeding van het jonge kalf; dr. J. Vervaet.
Voeding en vruchtbaarheid bij melkvee; prof dr.
A. de Kruif

Voeding en patologie bij mestvee; dr. W. Hen-
drickx.

Cursusnummer 4: Leptospirosis bij rundvee
22/12/89

Probleemstelling, symptomen bij mens en dier;
prof dr. A. de Kruif

Etiologie en pathogenese; prof dr. F. Haese-
brouck.

Situatie in Nederland: diagnose; dr. H. Wentink,
Gezondheidsdienst voor Dieren Noord-Brabant.
Situatie in België; dr. R. Vandermeersch, Prov.
Labo, Torhout.

Therapie en preventie; dr. H. Wentink.

-ocr page 152-

Cursusnummer 5: Invloed van het stalklimaat en
bacteriële infecties op de respiratietractus van het
varken.
10/11/89

Probleemstelling: schadelijke noxen in de stal-
lucht; dr. M. Verdonck.

Compartimentering en stallenbouw; prof. dr. ir.
M. Debruyckere, Onderzoekscentrum voor boer-
derijbouwkunde.

Technische benadering van het stalmilieu; ir. J.
Christiaens, Adviseur IWONL, Onderzoekscen-
trum voor boerderijbouwkunde, RUG.
Diergeneeskundige aspecten; dr. P. de Roose,
Prov. Labo, Drongen.

17/11/89

Haemophilus (Actinobacillus) pleuropneumoniae:
ziektebeeld en preventie, interactie met virussen,
diagnose; dr. W. Hunneman, Gezondheidsdienst
voor Dieren Noord-Brabant.
Haemophilus: situatie en serologie in België; dr.
F. Castryck, Prov. Labo, Torhout.
Haemophilus: behandeling en preventie; dr. W.
Hunneman.

Atrofische rhinitis: diagnose, bestrijding, vacci-
natie; dr. J. Baars, Intervet International.
\'Opzet\'problematiek: bacteriële en virale agentia
en hun interacties; dr. F. Castryck.

Cursusnummer 6: Echografie bij het paard
20/10/89

Technische aspecten van echografie; Pie Medical,
Maastricht.

Echografisch onderzoek van het geslachtsappa-
raat: cysten, pyometra, ovaria, drachtigheidson-
derzoek, tweelingen (videofilm etcetera); prof dr.
A. de Kruif, dr. J. Spincemaille, dr. P. Mijten, dr.
S. Cammaert.

Diagnose van peesaandoeningen middels echo-
grafie; dr. J. van Schie, Wassenaar, Nederland.

Cursusnummer 7: Problemen van het jonge veulen
15/12/89

Wanneer gaat de merrie veulenen: Ca-bepaling in

de melk; dr. C. Van den Hende.

Immunoglobulinen; dr. P. Deprez.

\'Barkers\'; dr. B. Sustronck.

Diarree; dr. P. Mijten.

Polyarthritis; dr. X. van Huffel.

\'Koliek\' (meconiumobstipatie, blaasruptuur);

prof. dr. E. Muylle.

Neonatoale icterus; dr. P. Deprez.

Longaandoeningen; dr. M. T. Picavet.

Anesthesie; dr. F. Ga.sthuys.

Bacteriologie en therapie: dr. L. Laurier.

Het moederloze veulen; prof dr. A. de Kruif

Cursusnummer 8: Rectaal exploreren en bedrijfs-
begeleiding melkvee

Deze cursus bestaat uit één voormiddag of één
namiddag met het volgende programma:
— rectaal en vaginoscopisch onderzoek proef-
koeien

— demonstratie slachthuismateriaal

— bedrijfsbezoek (administratie, onderzoek van
de koeien, bespreking van de resultaten, etcetera)
Het aantal deelnemers is beperkt tot 2 per keer.
Indien u zich opgeeft voor deze cursus zal te zijner
tijd een datum in overleg met u worden vastge-
steld.

De kosten voor deze cursus bedragen 1500 F.
Alle lessen worden gegeven op een vrijdagnamid-
dag in het Auditorium Grote Huisdieren, Casino-
plein 24, 9000 Gent, om 14.00 uur en eindigen
rond 18.00 uur. Uiteraard is er steeds gelegenheid
tot vragen stellen, óf aan het einde van een les óf
aan het einde van de middag. Een koffiepauze is
voorzien rond 16.00 uur.
De kosten bedragen 1.000 F per namiddag (voor
cursusnummer 8: 1.500F).
Indien u één of meerdere cursussen wilt volgen
dient u zich op onderstaande wijze op te geven:

— U bekijkt hoeveel middagen u wilt volgen,
waarbij u zich moet realiseren dat de cursus
\'Rundveevoeding\' (4 namiddagen) één geheel is
(= 4.000 F). Hetzelfde geldt voor de cursus
varken (= 2.000 F).

— U berekent het te betalen bedrag en stort dit
op rekening nummer 737-4360597-05 ten name
van Post Universitair Onderwijs, Casinoplein 24,
9000 Gent.

— U vermeldt het nummer(s) van de cursus(sen)
op uw overschrijvingsformulier.
Inlichtingen: mevrouw Lenaerts, Kliniek Verlos-
kunde, Casinoplein 24,9000 Gent (B) — Telefoon
091/23.37.65.

PHLO-cursus \'Vruchtbaarheid
en voortplanting van het varken\'

Data: 12, 13 en 14 december 1989.
Plaats: Wageningen.

Cursusleiding: prof dr. J. P. T. M. Noordhuizen,
dr. ir. T. van der Lende (LU); prof dr. E.
Decuypere (KU Leuven); dr. ir. H. van der Heyde
(RU Gent).

Groepsgrootte: maximaal 30 personen.

Kosten: f 915,- per persoon.

Doel

Het doel van de cursus is het overdragen van
kennis over en het bijbrengen van inzicht in
recente ontwikkelingen op het terrein van de
vruchtbaarheid en voortplanting van het varken.
Doelgroep

De cursus is in hoofdzaak bedoeld voor afgestu-
deerden (wo- en hbo-niveau) die werkzaam zijn
in onderzoek, onderwijs, voorlichting of veteri-
naire praktij en uit hoofde van hun functie
betrokken zijn bij de varkenshouderij.
Inschrijving en inlichtingen
De inschrijftermijn van de cursus eindigt op 14
november 1989.

Nadere inlichtingen en een intekenformulier kun-
nen worden verkregen bij: Bureau PHLO (secre-
tariaat of ing. F. Appel), Postbus 8130, 6700 EW
Wageningen, telefoon 08370-84093/84094.

-ocr page 153-

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

Varkenspest

Daar de oorspronkelijke 4 Belgische var-
kenspest-gevallen in Wuustwezel zich dicht
bij onze grens bevinden, heeft medio juni
overleg plaats gehad om de zaak in Neder-
land nog beter onder controle te kunnen
houden. Besloten werd om bij bedrijven
beneden de lijn: Bergen op Zoom - Roos-
endaal - Breda - Tilburg - Belgische grens,
nog extra sectiemateriaal te vergaren.
Verder:

— zouden de destructiebedrijven bij abnor-
maal hoge aantallen kadavers op bedrijven
daarvan melding maken aan de Gezond-
heidsdienst;

— werden de praktici en de betrokken
vleeskeuringsdierenartsen van de RVV bij-
eengeroepen om bij de minste twijfel mate-
riaal op te sturen naar de Gezondheids-
dienst;

— had serologisch onderzoek plaats op
slachtvarkens uit dit gebied;

— werd de AID verzocht extra toezicht uit
te oefenen op vervoer in het gebied, waarbij
tevens contacten bestonden met de douane
voor tips omtrent vrachtwagens uit het
buitenland.

Tenslotte is in het gebied rond Baarle-
Nassau eenzelfde onderzoek ingesteld als
rond Zundert.

Geen varkenspest-virus geconstateerd

Uit de resultaten van de gevoerde acties kan
worden geconcludeerd dat er geen enkele
verdenking bestaat betreffende de aanwe-
zigheid van varkenspest-virus in de Neder-
landse varkensstapel:

— door het destructiebedrijf te Son is niet
geconstateerd dat er in de regio ten zuiden
van de lijn Bergen op Zoom - Roosendaal

— Breda - Tilburg - Belgische grens abnor-
male aantallen varkenskadavers aangebo-
den werden ter destructie;

— het bloedonderzoek op afweerstoffen
tegen varkenspest van mestvarkens afkom-
stig uit bovengenoemde regio verliep nega-
tief (650 monsters van 32 bedrijven);

— in de gemeente Baarle-Nassau en gedeel-
tes van de gemeenten Chaam en Alphen en
Riel zijn alle varkensbedrijven bezocht (333
bedrijven met in totaal 171.910 varkens).

Van 14 bedrijven werd materiaal onder-
zocht. Het betreffende onderzoek op var-
kenspest verliep negatief Bij de bedrijfson-
derzoeken is door de AID éénmaal een
waarschuwing gegeven (niet voldoen aan de
I&R-regeling), driemaal proces-verbaal op-
gemaakt (tweemaal niet voldoen aan I&R-
regeling, éénmaal wegens afwezigheid van
ontsmettingsmiddel). Op 7 bedrijven stelt de
AID nader onderzoek in. Swill vervoede-
ring bij varkens is niet geconstateerd;

— extra aandacht van de AID en de douane
op het punt van eventuele illegale invoer van
varkens heeft niet tot positieve bevindingen
geleid;

— het bloedonderzoek van mestvarkens uit
Zuid-Nederland gestart op 9 juni jl. is tot nu
toe negatief verlopen;

— op het verzoek aan de Belgische autori-
teiten om in de Belgische enclave Baarle-
Hertog eveneens bedrijfsbezoeken te doen
uitvoeren is positief gereageerd. Uitslagen
hiervan zijn nog niet bekend.

Nieuwe gevallen in België

Nieuwe gevallen zijn in België pas op 5 en
7 juli weer geconstateerd, opnieuw in
Wuustwezel. Relaties met de eerdere uitbraken
werden niet vastgesteld. Het beschermings-
gebied rond de uitbraken, ingesteld op 3 mei
jl. (eerste uitbraak), zal tot minstens 30
dagen na de officiële reiniging en ontsmet-
ting van het laatste bedrijf gehandhaafd
blijven. De maatregelen in het toezichtsge-
bied (tussen Antwerpen en de Nederlandse
grens) zijn ook nog van kracht behalve —
sinds 3 juli — voor vervoer van varkens van
buiten het gebied rechtstreeks via zoge-
naamde corridors naar twee slachtplaatsen
in het gebied. Deze varkens en hun vlees
mogen echter niet naar Nederland, tenzij het
vlees betreft van varkens afkomstig uit
Belgische gebieden die de OVV-status heb-
ben.

Alertheid op BSE nog steeds
gewenst

Gezien de Britse BSE-situatie (140-150
nieuwe gevallen per week), alsmede het feit
dat vanuit het VK import van runderen
plaatsheeft en de lange incubatietijd voor
BSE, moet in Nederland beslist nog altijd
grote waakzaamheid in acht genomen wor-
den.

In het kader van de initiatieven ter wering
van BSE heeft met het Produktschap voor
Veevoeder overleg plaatsgehad over een
verbod op het gebruik van dierlijke eiwitten

-ocr page 154-

afkomstig van herkauwers in veevoeders
bestemd voor herkauwers. Een en ander
naar analogie van de in Engeland zelf geno-
men maatregelen (zie
Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde
van 1 mei jl.). Dit verbod is per
1 augustus jl. van kracht geworden op
basis van een Voorzittersbesluit en heeft een
tijdelijk karakter. Over één jaar zal een
evaluatie plaatsvinden, of een verlenging
van het verbod noodzakelijk is.

De Benelux-partners zullen dezelfde maat-
regelen voorbereiden.

De Engelse ontwikkelingen ten aanzien van
BSE worden scherp in de gaten gehouden,
alsook de uitkomsten van het daar plaats
hebbende wetenschappelijk onderzoek be-
treffende de ziekte. Nogmaals verzoeken wij
u dringend om zeer alert te blijven en bij
vermoeden of verdenking van BSE direkt
kontakt op te nemen met de regionale
Gezondheidsdienst voor Dieren, het Cen-
traal Diergeneeskundig Instituut (CDI) te
Lelystrad, of de Faculteit Diergeneeskunde
(Vakgroep Inwendige Ziekten der Grote
Huisdieren) te Utrecht.

Aanwijzing Aujeszky vaccins per 1 augustus 1989

Ingevolge art. 3a van het Besluit Entstoffen voor dieren is het met ingang van 1 augustus
1989 verboden varkens in te enten tegen de ziekte van Aujeszky met andere vaccins dan
die welke zijn aangewezen door de Minister van Landbouw en Visserij.
De per genoemde datum aangewezen vaccins treft u hieronder aan.

Lijst 1: Definitieve aanwijzingen

Suvaxyn Aujeszky Bartha
Suvaxyn Aujeszky IN/IM
Suvaxyn Aujeszky IN/IM
Suvaxyn Aujeszky o/w Emulsie
Suvaxyn Aujeszky IN/IM
-I-
Suvaxyn Diluent Auj. IN/IM
Suvaxyn Aujeszky NIA3 TK- gl-
Suvaxyn i - Aujeszky o/w -FIu3
Suvaxyn i - Aujeszky o/w
Suvaxyn Aujeszky IN/IM
-I-
Suvaxin FIu3
MK 35

Nobi-Porvac Aujeszky live

Geskypur

Geskalone

NL 1675
NL 1704

NL 1920

NL 5084
NL 4661
NL 2568
NL 2567

NL I9I1
NL 1235
NL 4037
NL 2829
NL 3392

Duphar B.V.

Hemini
Intervet
Rhone Merieux

Lijst 2: Aanwijzing tot en met 30 november 1989

NL 2992 Ingelvac Aujeszky MLV

REG NL 6807 Cyvax ADL

REG NL 6785 Ay-vae Bartha

NL 5572 Biovac A

NL 5098 Auskipra GN

NL 2496 Auskipra LH

(voorheen Auskipra 12)
NL 1307 Nobi-vac Aujeszky

NL 2844 Nobi-Porvac Aujeszky Parvo

NL 3216 Nobi Porvac Aujesky E. coli

NL 5699 Delsuvac Aujeszky DM783

NL 3097 Progesky

NL 2671 Auskimune

REG NL 6814 PR Vac MLV

NL 4555 Stellamune P/A

(voorheen Auskimune parvo)

Van de nog aan te wijzen Aujeszky vaccins zal in deze kolom nog melding worden gemaakt.

(vervolg zie pag. 874)

Boehringer

Cyanamid

Dopharma

Gellings

Hak

Intervet

(Mycofarm)
Provelux S. a r.l.
SmithKIine

-ocr page 155-

KNMvD

^^ ABSYRTUS

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

lulianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030-51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

J. C. M. van Dijck, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

C. W. M. Augustijn, lid;

A. Mostert, lid;

Dj. P. Teenstra, lid.

ïecretariaat

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris;
T. W. te Giffel, secretaris.

"hef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

bureau Waarnemingen

Alex Boshuis.

administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 156-

In memoriam
R W. M. van Maanen

Op 22 maart 1989 overleed in Heelsum,
bijna 93 jaar oud, Paul Willem Marie van
Maanen, in leven dierenarts te Kaalte.
Hij werd geboren 12 mei 1896 aan de rand
van de stad Arnhem, waar zijn vader een ge-
mengd boerenbedrijf had, op de plaats, waar
het huidige Presikhaaf ligt.
Hij bezocht de Rijks-HBS in Arnhem. Op
grond van zijn uitnemende prestaties drong
de directeur aan op verdere studie. De keus
was niet moeilijk. Hij doorliep de Veeartse-
nijkundige Hogeschool in Utrecht, alwaar
hij in 1918 afstudeerde als jongste dieren-
arts van het land.

Als reserve paardenarts opgeroepen in Go-
rinchem had hij het geluk, dat enkele weken
na zijn afstuderen de eerste wereldoorlog
beëindigd werd.

Na enkele korte waarnemingen werd Van
Maanen voor f 500,-per jaar benoemd tot
gemeenteveearts in Raalte, alwaar Beijers
(de latere Hoogleraar) en De Ronde hem
waren voorgegaan. In datzelfde jaar
trouwde hij met Marie Bus, die hij in
Utrecht had leren kennen. Uit dit huwelijk

werden negen kinderen geboren, zes doch-
ters en drie zonen.

De dierenartsenpraktijk werd onder zeer
moeilijke omstandigheden uitgeoefend, met
veel slechte wegen en vaak barre hygiëni-
sche toestanden op de boerderijen. Van
Maanen werkte hard, niet alleen in de prak-
tijk, maar ook in het maatschappelijke leven
in de kleine gemeenschap van Raalte en om-
geving, het hart van Salland. Zo was hij ja-
renlang voorzitter van het Wit-Gele Kruis
en ook maakte hij praktisch zijn hele werk-
zame leven deel uit van het bestuur van de
grote katholieke parochie en van het school-
bestuur in Raalte. Voor zijn verdiensten
werd hem een hoge kerkelijke onderschei-
ding toegekend.

Naast dit alles was Van Maanen hoofd van
de vleeskeuringsdienst, leraar aan de land-
bouwwinterschool van de ABTB in Raalte.
Hij gaf jarenlang les bij de opleiding tot
Rijkshoefsmid, jureerde op rundvee-, paar-
den- en varkensfokdagen en bedreef zelfs bij
tijd en wijle de kleine huisdierenpraktijk.
De dertiger jaren waren zwaar, maar wer-
den glansrijk doorstaan.
Het grote gezin ging de oorlog in met een
hardwerkende vader en een zorgzame moe-
der. Eén onzer kwam in de laatste oorlogs-
jaren, samen met de latere schoonzoon Ben
ter Haar, als onderduikende \'dierenarts\' in
het gezin en in de praktijk. Het werden
boeiende jaren, waarin ondanks de gevaren
voor een ieder ruimte werd gelaten voor on-
dergronds werk.

Van Maanen zelf maakte zich vooral in de
oorlog uiterst verdienstelijk voor de noodlij-
dende mens. Als hoofd van de vleeskeurings-
dienst werden onder zijn verantwoordelijk-
heid veelvuldig varkens en koeien
opgekocht, geslacht als noodslachting en als
contrabande verborgen onder zakken graan
en aardappels over de IJssel naar de honge-
rende mensen in de steden in het westen des
lands getransporteerd.
Via een slachterij in Twello verliep er op
min of meer legale wijze een zogenaamde
\'vleesgiro\' ten behoeve van de in nood verke-
rende medeburgers in Utrecht en omgeving.
Tallozen bezochten in de hongerwinter via
huize Van Maanen het nog overvloedige Sal-
land, om gepakt en gezakt weer huiswaarts
te gaan.

Na de oorlog kwam de praktijk in Raalte
tot grote bloei. Vele studenten hebben daar

-ocr page 157-

hun eerste schreden in de praictische dierge-
neeskunde gezet. Van Maanen liet hen daar-
bij alle ruimte, waarbij zijn kritische zin vol-
doende waarborg was om onbezonnenheid te
voorkomen.

Nadat Ben ter Haar zijn schoonzoon werd,
associeerde hij zich met hem in 1948.
Ook een andere vaste \'winterassistent\'.
Toon de Bok, trouwde met een dochter, na-
dat in 1953 het dierenartsdiploma was be-
haald.

Toen Ter Haar in 1951 met zijn jonge gezin
naar Nieuw Zeeland emigreerde, besloot
Van Maanen de luwte te zoeken en, zoals in
die tijd vaak gebeurde, zijn sinds 1921 part-
time uitgeoefende functie, als hoofd van de
vleeskeuringsdienst om te zetten in een full-
time baan.

De praktijk werd door twee van ons (Ex en
Kemna) overgenomen. Omdat Van Maanen
in Raalte bleef wonen, heeft hij deze jonge
collega\'s als een vader de weg gewezen in
het beroep. Steeds bereid te doceren, altijd
klaar om met raad en daad bij te staan.
Hoe groot zijn uitstraling in de praktijk was
geweest, bleek wel, toen één onzer, na dertig
jaar praktijk, nog ooit met \'Meneer van
Maanen\' werd aangesproken.
Vol energie werd de nieuwe taak in de vlees-
keuring aangegaan, hetgeen al snel resul-
teerde in de bouw van een nieuw gemeente-
lijk slachthuis. Door zijn keurmeesters op
handen gedragen werden moeilijke beslissin-
gen niet uit de weg gegaan, waarbij zijn stel-
regel steeds was: \'Afkeuren is niet moeilijk\'.
In 1959 studeerde zijn zoon Paul af als die-
renarts. Hij is nog steeds praktizerend in
Cuyk en omgeving. In de beginjaren in
Cuyk was vader Van Maanen daar vaak te
vinden om hand- en spandiensten te verle-
nen, bij entingen (mond- en klauwzeer en
Marek) en in de zomervakantie om zelfs de
praktijk nog volledig waar te nemen.
In 1963 ging hij met pensioen, hiermee
kwam een einde aan de werkzame periode
van zijn leven.

Alhoewel, toen in het midden van de jaren
zestig, nogmaals een beroep op hem werd
gedaan om present te zijn in verband met de
regelmatige U.S.A.-keuringen op een grote
slachterij in Cuyk, was hij maar al te graag
weer bereid om bij te springen.
Het echtpaar Van Maanen verhuisde in 1963
naar Arnhem, waar het, voordien in Raalte
gezien en hoog geacht, zich wat in de anoni-
miteit terugtrok. In 1971 overleed mevrouw

Van Maanen tamelijk plotseling. Aléén
heeft hij nog een aantal jaren zijn huishou-
dinkje gedaan, gesteund door zijn dichtbij
wonende dochter Lida. In 1982 werd de stap
naar het verzorgingshuis \'Het Beekdal\' in
Heelsum gemaakt.

De laatste jaren van zijn leven waren niet de
gemakkelijkste. Gehandicapt door een
steeds erger wordende doofheid raakte hij,
ondanks een uitstekende gezondheid, toch
wat in een isolement. Tot op 91-jarige leef-
tijd maakte hij echter nog dagelijks zijn
fietstochtje. Toen dat niet meer mogelijk
was, ging zijn geestelijke en lichamelijke
toestand snel achteruit.
Zijn 70-jarig dierenartsenjubileum werd in
oktober jongstleden in uiterst kleine kring
gevierd, waarna hij erg trots was op de pu-
blikatie in het Tijdschrift over de drie gene-
raties dierenartsen in zijn familie.
Op 22 maart 1989 overleed collega Van
Maanen na een kortstondige ziekte. Zijn li-
chaam legden we op 25 maart ter ruste op
de begraafplaats Moscowa in Arnhem.
Velen namen op die dag afscheid van een
sterke, integere dierenarts, die veel in hun
leven heeft betekend.

JACQUESEX
JAN KEMNA
JAN OVERBEEK

Van het Hoofdbestuur

De veterinaire apotheek

In het kader van de bundeling van contac-
ten binnen Europa, werd behalve met de
British Veterinary Association, door de
voorzitter van de KNMvD ook contact
opgenomen met de Deutsche Tierärzte-
schaft EV. In een brief van 20 juli jl.
schrijft de president van deze beroepsorga-
nisatie Prof. Scheunemann, onder andere:

\'Ich bin der Auffassung, dass es durchaus
möglich wäre, eine gemeinsame \'Eront\' mit
Grossbritannien, den Niederlanden und der
Bundesrepulbik Deutschland sowie mögli-
cherweise noch anderen FVE-Mitgliedern zu
bilden, wenn das Problem des Vertriebs der
Tierarzneimittel in der FVE zur Diskussion
kommt.\'

-ocr page 158-

NOVAD - de stand van zaken zomer 1989

H. Vaarkamp\'

De pioniers van de veterinaire automatise-
ring zochten een vorm om de toekomstige
automatisering beter vorm te kunnen ge-
ven. Al snel kwam men tot de ontdekking
dat de materie veel ingewikkelder was dan
in eerste instande leek. Automatisering is
eindeloos veel meer dan het hebben van
een programma en het aanwezig zijn van
potentiële gebruikers. Daarom adviseerde
V-data aan haar \'moeders\': laat een voor-
studie uitvoeren naar de manier om te ko-
men tot een degelijke vorm van veterinaire
automatisering. Het probleem dat toen
ontstond was simpel: dergelijke studies
kosten (veel) geld.

Na rijp beraad is, op initiatief van de
Groep Praktici Grote Huisdieren en het
Hoofdbestuur, de AUV bereid gevonden
te participeren in de kosten van deze voor-
studie. Een onafhankelijk adviesbureau,
thuis op het terrein van automatisering in
de landbouw, heeft in de loop van 1987 de
voorstudie uitgevoerd. De centrale vraag
bij de voorstudie was: onderzoek de haal-
baarheid van een bedrijf van en voor prak-
tici op het gebied van de praktijkautomati-
sering.

Eind 1987 werd het resultaat van de voor-
studie bekend. Het bedrijf bleek inderdaad
haalbaar mits aan een aantal voorwaarden
werd voldaan. De eerste voorwaarde was
samenwerking met de landbouw. In het
grote raderwerk dat landbouw heet vormt
de dierenartsenpraktijk een gewaardeerd
rad. Dit rad draait echter (zeker in de toe-
komst) uitsluitend op een goede manier als
het goed aangrijpt bij de andere raderen.
Tijdens de voorstudie bleek hoe groot de
inspanningen zijn van allerlei landbouwor-
ganisaties als het gaat om automatisering.
Van overheidswege zijn zelfs speciaal opge-
zette zogenaamde takorganisaties voortdu-
rend bezig met de architectuur van de
automatisering. Vanuit de veevoederindu-
strie, de Gezondheidsdiensten, het NRS,
de FIDIN (farmaceutische industrie), de

Zoals bekend is in 1988 op initiatief van de
Groep Praktici Grote Huisdieren en het
Hoofdbestuur van de KNMvD de NOVAD
opgericht: de Nederlandse Organisatie Voor
Automatisering van Dierenartsenpraktijken.
De NOVAD is een coöperatie van dieren-
artsen/leden van de KNMvD. De NOVAD-
coöperatie telt inmiddels ruim vierhonderd
leden.

De NOVAD-coöperatie heeft — op paritaire
basis — met de enige andere coöperatieve
Nederlandse dierenartsenvereniging, de
AUV, een werkmaatschappij opgericht: NO-
VAD BV. Vanaf 1 augustus 1988 is de NO-
VAD BV full-time werkzaam met als direc-
teur drs. J. Braamskamp, eerder dierenarts
bij de Groepspraktijk Zuid-Oost Drente.
Het doel dat de initiatiefnemers voor ogen
stond was: een bedrijf van en voor dieren-
artsen op het gebied van de praktijkautoma-
tisering. Dit doel is nu bereikt. In dit artikel
zal uiteengezet worden hoe het doel bereikt
is en hoe de gang van zaken in de nabije toe-
komst zal zijn.

Voorgeschiedenis

In de gelederen van de KNMvD is sinds
1984 aandacht besteed aan de opkomst
van de automatisering van de dieren-
artsenpraktijk. De mogelijkheid om met
behulp van een computer snel en correct
nota\'s te verzenden leidde ertoe dat een
aantal particuliere firma\'s programma\'s en
computers te koop aanbood aan de prak-
tici. Bovendien werd op de Faculteit Dier-
geneeskunde het VAMPP ontwikkeld: het
Veterinary Automated Management &
Production Program. Dit VAMPP groeide
in enkele jaren tijds uit tot een veelge-
bruikt veterinair programma, met behulp
waarvan de praktici op een meer geavan-
ceerde manier hun vak konden uitoefenen.
Een VAMPP-Gebruikers-Groep (VGG)
werd opgericht.

In 1985 werd de Stichting V-data opge-
richt, een samengaan van KNMvD en Fa-
culteit op het terrein van automatisering.

1 Drs. H. Vaarkamp, voorzitter Groep Praktici Grote Huisdieren, commissaris NOVAD BV.

Groepspraktijk Dierenartsen, Beekseweg 1 la, 5087 KA Diessen.

-ocr page 159-

Landbouwuniversiteit enzovoorts wordt
eveneens hard gewerict aan automatise-
ring. De voorstudie heeft duidelijk ge-
maakt dat veterinaire automatisering on-
mogelijk als een afzonderlijke
onderneming gezien kan worden.
De tweede voorwaarde voor een haalbaar
bedrijf was het uitvoeren van een Branche
Informatie Raamwerk (BIR). Bij een BIR
wordt op systematische wijze de architec-
tuur van de automatisering in die branche
opgezet. Zoals niemand een nieuw prak-
tijkgebouw zal zetten zonder eerst een pro-
gramma van eisen op te stellen, een budget
vast te stellen en aannemers te vergelijken,
zo min kan de veterinaire automatisering
gestart worden met de bouw van een pro-
gramma. Tot ontsteltenis van vrijwel alle
betrokkenen blijkt het BIR-diergenees-
kunde werkelijk aan het allereerste begin
gestart te moeten worden.
In automatiseringsjargon spreekt men van
functionele specificaties. Alvorens een pro-
gramma geschreven kan worden zijn tech-
nische specificaties nodig; en voordat tech-
nische specificaties opgesteld kunnen
worden zijn functionele specificaties ver-
eist; en functionele specificaties vloeien
voort uit onderzoek naar het antwoord op
de vraag: wat met wie in welke volgorde
wel (en wat niet) automatiseren.
Een Branche Informatie Raamwerk Dier-
geneeskunde leidt tot de functionele speci-
ficaties van de te gebruiken programma\'s.
De voorstudie zelf is te beschouwen als
fase I van het BIR.

NOVAD-coöperatie en NOVAD BV

Onmiddellijk na het bekend worden van
het resultaat van de voorstudie zijn spij-
kers met koppen geslagen. De eerste vraag
in KNMvD-kringen was: moet de AUV
betrokken worden bij het op te richten be-
drijf. Het nadeel zou zijn de geur van com-
mercie. Het voordeel was eveneens evi-
dent: de financiële middelen van het
bedrijf zouden verdubbelen en bedrijfs-
kundige know-how zou aanwezig zijn.
Doorslaggevend was de stelling dat de
AUV de enige instelling is in Nederland
die voor de volle honderd procent van de
Nederlandse dierenartsen is, waar praktici
zich per definitie op zakelijk gebied vere-
nigd weten.

In goed overleg is toen de al geschetste
structuur ontworpen. De dierenartsen
verenigen zich in de NOVAD-coöperatie
en deze coöperatie gaat op voet van gelijk-
heid (paritair) in zee met de enige andere
dierenartsencoöperatie, de AUV, en zo
ontstaat NOVAD BV.
De aandeelhouders benoemen vier com-
missarissen. De Raad van Commissarissen
benoemt een dierenarts-directeur en op ba-
sis van een strak omlijnd ondernemings-
plan gaat NOVAD BV het bedrijf worden
dat de initiatiefnemers voor ogen staat.
Dat werd afgesproken in december 1987.
Begin 1988 is de NOVAD-coöperatie opge-
richt. Met verve is vanaf toen gedaan aan
ledenwerving. Eind 1988 zou de coöperatie
driehonderd leden moeten tellen. Het wer-
den er vierhonderd.

In de herfst van 1988 heeft de eerste alge-
mene ledenvergadering van de NOVAD-
coöperatie plaatsgevonden. Pioniers van
het eerste uur zijn daarbij in het bestuur
gekozen.

De Raad van Commissarissen van NO-
VAD heeft in het voorjaar van 1988 uit
een reeks van sollicitanten drs. J. Braams-
kamp, prakticus te Dalen, benoemd tot
dierenarts-directeur van NOVAD BV.
Onmiddellijk na het ontstaan van NOVAD
BV deed zich de situatie voor dat het te
Cuijk gevestigde CSC (Computer Services
Cuijk) te kennen gaf niet langer zakelijk te
kunnen overleven. De noodzakelijke
diepte-investeringen konden niet langer
opgebracht worden uit de revenuen van
het produktenpakket. Aan de NOVAD
werd gevraagd de zorg voor de cliënten-
dierenartsenpraktijken over te nemen,
vooral door de kersverse leden van de NO-
VAD-coöperatie.

Het overnemen van CSC betekende een
koerswijziging van de NOVAD.
Tot dan lag het zwaartepunt van de ge-
plande activiteiten bij het uit te voeren
Branche Informatie Raamwerk, compleet
met alle activiteiten die voortvloeien uit de
functie van takorganisatie voor de dieren-
artsen. Naast het takorganisatiewerk ont-
stond zo het werk als directe automatise-
ringsorganisatie voor dierenartsen-
praktijken.

Binnen een maand na overname van CSC
werd overeenstemming bereikt met MBM
(Medical Business Machines) te IJzen-

-ocr page 160-

doorn over de overname van de veterinaire
pakketten. Hier speelden acute zakelijke
problemen geen rol, maar wel de vaststel-
ling dat in de toekomst MBM de veteri-
naire markt eveneens als te beperkt in-
schatte om de noodzakelijke investeringen
rendabel te maken. Een derde leverancier
van automatisering bij dierenartsenpraktij-
ken, Janssen te Kwintsheul, gaf tezelfder-
tijd te kennen te stoppen met haar activi-
teiten op die markt. Daardoor resteerde in
de markt nog maar één firma: LairSoft te
Houten, naast NOVAD BV.
Begin oktober 1988 zijn besprekingen ge-
start tussen NOVAD en LairSoft over in-
tensieve samenwerking. Beide organisaties
hadden en hebben immers hetzelfde doel:
dierenartsenpraktijken voorzien van dege-
lijke automatisering. Beide organisaties
wisten en weten dat verbrokkeling van de
inspanningen op termijn afbreuk doet aan
die doelstelling, eenvoudig omdat de
markt te klein is. LairSoft beschikt over
een grote klantenkring en een duidelijk
produktenpakket. De NOVAD heeft even-
eens een groot cliëntenbestand en een pro-
duktenpakket, maar heeft zich daarnaast
eerst en vooral opgeworpen als takorgani-
satie van de dierenartsen.
Duidelijk was van meet af aan voor beide
partijen dat grondige samenwerking grote
voordelen zou opleveren. Al in oktober is
door LairSoft en de NOVAD in beginsel
overeenstemming bereikt over die samen-
werking: LairSoft zou omgezet worden in
een BV en de aandelen van die BV zouden
door NOVAD gekocht worden. Daarna
zou LairSoft als zodanig voortbestaan,
maar als dochtermaatschappij van de NO-
VAD. Directie en personeel zouden ge-
woon verder werken, maar met gebruik
van het management en de toegevoegde
waarde van de NOVAD.

Tijdens de winter van 1988-1989 en het
voorjaar van 1989 is de beginselovereen-
komst tot in details uitgewerkt. Dit uitwer-
ken heeft veel energie gevraagd van alle
betrokkenen, eenvoudig omdat het verre
van gemakkelijk is twee ondernemingen
harmonieus aan elkaar te koppelen. Tot
verrassing van velen is een zakelijke allian-
tie niet iets wat altijd binnen een paar we-
ken tot stand gebracht kan worden.
Op 24 mei 1989 is de definitieve overeen-
komst tussen de NOVAD en LairSoft on-
dertekend door de direcdes van beide on-
dernemingen. Daarmee is de NOVAD de
organisatie geworden die de initiatiefne-
mers destijds voor ogen stond: één front
van diergeneeskundig Nederland bij de
automatisering van dierenartsenpraktij-
ken. Een ideëel front (de takorganisatie)
en een organisatorisch-technisch front (de
leverantie van hard- en software).
t

Het Branche Informatie Raamwerlc (BIR)

Het Branche Informatie Raamwerk (BIR),
dat zoals vermeld de specificaties van de
toekomstige automatisering moet opleve-
ren, is al geruime tijd van start. Het is het
BIR dat de NOVAD onderscheidt van
\'normale\' marktpartijen. Het BIR is ont-
worpen door Agritect Advies, een gere-
nommeerde organisatie in de lanbouw-
wereld. De medewerkers van dit bureau
hebben hetzelfde werk verricht voor bijv.
de SIVA, de takorganisatie voor de var-
kenshouderij. Bovendien — en dat is we-
zenlijk — wordt door middel van deze
connectie contact gemaakt met alle andere
relevante organisaties in de landbouw zo-
als Taurus, NRS, Agrarica-platform, stam-
boeken, Gezondheidsdiensten enz.
Aan het BIR-diergeneeskunde is in 1988
door het Ministerie van Economische Za-
ken een substantiële subsidie toegekend.
Samen met twee andere branches is de die-
renartsenpraktijk uitgekozen om het voor-
touw te nemen bij het ontwerpen van
automatisering op dit niveau. Een speciaal
voor dit doel gecontracteerd adviesbureau
rapporteert naar de minister over de vor-
deringen van het BIR-diergeneeskunde en
dat van de andere twee branches. De rap-
portages zijn voor de diergeneeskunde tot
dusver zeer positief

Het BIR-diergeneeskunde kent drie fases:

1. het haalbaarheidsonderzoek;

2. het tot in detail opstellen van het zoge-
naamde informatiemodel, het uitwer-
ken van systeemarchitectuur plus de
communicatie-architectuur;

3. het opstellen van functionele specifica-
ties.

Fase 1 (het haalbaarheidsonderzoek) is
reeds uitgevoerd (zie boven); aan fase 2
wordt momenteel gewerkt. Dit jaar nog
zal het hele BIR klaar zijn.

-ocr page 161-

Tijdens fase 1 is een duidelijke definiëring
opgesteld van de structuur in de praktijk-
automatisering. Het is de bedoeling dat te
zijner tijd drie informatiesystemen ont-
staan: ten eerste de bedrijfsinformatiesy-
stemen van de veehouders (ook wel boe-
renpakketten genoemd), ten tweede het
praktijkinformatiesysteem op de dierenart-
senpraktijk (PRIS) en ten derde het EDIS:
het Epidemiologisch Dierenartsen Infor-
matie Systeem. Het EDIS voorziet dieren-
artsenpraktijken van informatie die epide-
miologisch van belang is (peil-
waarschuwingssysteem etc.).
Het BIR beperkt zich tot het praktijkinfor-
matiesysteem, inclusief de communicatie
met de bedrijfsinformatiesystemen en de
communicatie naar Gezondheidsdienst en
farmaceutische industrie. De bedrijfsinfor-
matiesystemen worden gebaseerd op het
werk van de takorganisaties; zorgvuldige
samenwerking met deze organisaties is ge-
boden wil het PRIS op deze systemen
naadloos kunnen aansluiten. Hierover da-
delijk meer.

Vaak terugkerende termen zijn \'informa-
tiemodel\' en \'gegevensmodel\'. Het uitvoe-
ren van fase I heeft een zogenaamd glo-
baal informatiemodel opgeleverd: hierin is
in grote lijnen vastgelegd welke gegevens
door de dierenarts gebruikt worden voor
welke functies. Dit globale informatiemo-
del wordt in fase 2 uitgewerkt tot een gede-
tailleerd informatiemodel. Hetzelfde geldt
voor het globale gegevensmodel zoals dat
tijdens fase 1 opgesteld is.
Het informatiemodel wordt momenteel
verder verfijnd door te werken aan 5 zoge-
naamde clusters, aandachtsvelden:

1. analyse melkveehouderij;

2. analyse varkenshouderij;

3. financieel-boekhoudkundige admini-
stratie;

4. basisdiensten (registratie en gegevens-
uitwisseling);

5. veterinaire kennis.

Deze clustervorming behoeft enige toelich-
ting. Niet alle gegevens waarmee een die-
renarts werkt kunnen tegelijk modelmatig
verwerkt worden. Veel belangrijker is het
een structuur op te zetten die het mogelijk
maakt snel gegevens op de juiste manier in
te passen in het PRIS. Anders geformu-
leerd: als het PRIS goed is gestructureerd

om het begrip \'worpindex\' op een juiste
manier te verwerken dan is een ander be-
grip, bijv. sterfte bij kalveren, snel in te
passen. Vandaar dat een keuze is gemaakt
uit de veelheid van gegevens die mogelijk
of feitelijk voor de dierenarts van belang
zijn.

De beide eerste clusters, de analyseclus-
ters, kennen beide een proefproject,
waarin door praktizerende dierenartsen op
gezette tijden ervaring wordt uitgewisseld
ten aanzien van het gebruik van bestaande
systemen. Met de beheerders van de meest
gebruikte systemen die op de boerderij
aangetroffen worden is daartoe een samen-
werking aangegaan. Volgens een strikt
protocol zijn inmiddels dentallen praktici
bezig zich te buigen over enkele onderwer-
pen in een systeem. Bij de varkenshouderij
is zo\'n onderwerp worpindex, bij de rund-
veehouderij mastitis.

De resultaten van dit onderzoek leveren
houvast op bij het verder detailleren van
het informatiemodel.
De financieel-boekhoudkundige cluster
omvat als eerste een studie naar de bruik-
baarheid van de programma\'s die in de
kleine huisdierenpraktijk gebruikt worden.
De manier waarop daar gegevens en pro-
cessen vastgelegd worden is van belang
voor het PRIS. Op korte termijn heeft dit
werk geresulteerd in een advies aan de
praktici betreffende te gebruiken systemen.
De cluster basisdiensten omvat de verwer-
king van de gegevens van de verrichtingen
en leveringen van de dierenarts zelf, even-
als de verwerking van gegevens aan derden
(Gezondheidsdiensten, industrie). Ook
hierin speelt het \'BIR-kleine huisdieren\'
een rol, maar nu wat betreft de registratie
per patiënt. Tevens is in dit cluster een
project opgestart waarin samen met de FI-
DIN de gegevensuitwisseling met de indu-
strie onder de loep genomen wordt. Een
ander project loopt met als doel het rege-
len van de communicatie tussen de praktij-
ken en de Gezondheidsdiensten.
De vijfde cluster, veterinaire kennis, is een
aandachtsgebied dat min of meer vanzelf
ontstaat bij de uitwerking van de andere
clusters. Alles wat te maken heeft met
diagnoses, ziektebeelden en therapieën
wordt opgeslagen in dit cluster. Expertsys-
temen, adviessystemen en databanken val-
len alle binnen dit cluster, zonder dat nu al

-ocr page 162-

een speciaal proefproject opgezet hoeft te
worden.

De aandachtsvelden, de clusters, worden
zo verkend door middel van een aantal
proefprojecten. De projectorganisatie is
opgebouwd uit vier lagen:

— een stuurgroep, bestaande uit de die-
renartsen Braamskamp, de Veer en Vaar-
kamp;

— een werkgroep per project, bestaande
uit een aantal praktizerende dierenartsen
onder leiding van een coördinator;

— een kernwerkgroep, in feite één dieren-
arts in vaste dienst bij de NOVAD;

— een klankbordgroep, bestaande uit 5
tot 10 deskundigen uit de agrarische we-
reld; de klankbordgroep toetst in hoeverre
de resultaten van een project gedragen
(kunnen) worden door de gelieerde organi-
saties.

Op deze manier wordt het Branche Infor-
matie Raamwerk uitgevoerd.
De bedoeling is dat aan het einde van 1989
de functionele specificaties gereed zijn. In
de loop van 1990 kunnen de technische
specificaties geformuleerd worden. Dat be-
tekent dat de bouw van het nieuwe prak-
tijkinformatiesysteem daarna gestart kan
worden.

Vaak wordt gedacht dat een PRIS slechts
één keer gemaakt hoeft te worden. Uit het
voorafgaande zal echter duidelijk zijn dat
het niet zozeer de bouw van een enkel pro-
gramma is die het probleem vormt als wel
de architectuur voor een flexibele struc-
tuur. Als dierenartsen staan wij aan de
vooravond van een automatiseringstijd-
perk zonder weerga. In dat tijdperk geldt
dat niet de techniek, maar de organisatie-
kwaliteit de kans op overleven bepaalt.
Een praktijkinformatiesysteem dat goed
aansluit op de sectoren om de praktijk
heen en dat doelmatig aan te passen is aan
de steeds veranderende omstandigheden
kan de Nededandse praktici van groot nut
zijn, sterker nog: zonder dat systeem is de
toekomst niet goed denkbaar.

Advies

Een wezenlijke taak van de NOVAD is het
geven van advies aan de praktijken. Veel
praktici hebben behoefte aan een op maat
gesneden advies op het gebied van auto-
matisering. Lang niet altijd zijn de voor de
hand liggende oplossingen de beste. Enige

tientallen dierenartsen zijn inmiddels in
Wageningen een middag op bezoek ge-
weest om, vaak in klein groepsverband,
zich te laten voorlichten over de mogelijk-
heden. Deze taak, voorlichting en advise-
ring, zal door de NOVAD verder onder-
streept worden.

Tenslotte

In het anderhalfjaar dat verlopen is sinds
de oprichting van de NOVAD is veel ge-
beurd. Van idee is de NOVAD geworden
tot een organisatie die overal erkenning
ondervindt. In de landbouw kent men de
NOVAD, en men is er blij mee. Het is nu
mogelijk geworden de dierenartsen op één
front aan te spreken, op niveau. Dat be-
lang mag vooral niet onderschat worden.
Anderzijds is er een stuwmeer van werk,
van BIR tot gewoon onderhoudswerk aan
installades, van overleg op het Ministerie
van Landbouw tot het aanpassen van een
klein programma.

Al dat werk vergt een gedegen manage-
ment, en dat gedegen management wordt
gebouwd. Dat betekent dat niet vanaf nu
direct alles feilloos zal gaan. Er zullen nog
steeds ergernissen blijven ontstaan over in-
gewikkelde en eenvoudige zaken. De opzet
is dat er steeds minder aanleiding voor
wrevel zal komen, totdat de organisatie zó
soepel is dat iedereen met recht tevreden
kan zijn. Aan die opzet wordt hard ge-
werkt.

De Nederlandse Organisatie Voor Auto-
matisering van Dierenartsenpraktijken
staat op poten en staat stevig.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1989

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1989 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van ƒ22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1989\'.

-ocr page 163-

Jaarcongres 1989

Mierio (N-Brab.), 5-7 oktober 1989

Wetenschappelijk
programma

Onderstaand volgen de samenvattingen van
de voordrachten, die tijdens het a.s. Jaar-
congres van de KNMvD te Mierio zullen
worden gehouden.

Landbouwbeleid na(ar) 1992

Inleiding door ir. R. J. Tazelaar

De vorming van een Europa zonder bin-
nengrenzen met vrij verkeer van personen
en goederen vraagt grote politieke inspan-
ningen. De beleidsruimte voor de nati-
onale overheden wordt sterk beperkt ten
gunste van een europees beleid op tech-
nisch, economisch, monetair en sociaal
terrein. Voor het landbouwbeleid geldt dit
reeds in belangrijke mate. Op wereldni-
veau wordt in het kader van het GATT
onderhandeld over het verder vrijmaken
van de wereldhandel in landbouwproduk-
ten. Kernpunten daarbij zijn markttoegang
en de rol van steunmaatregelen. Deze
beide ontwikkelingen zullen hun gevolgen
hebben op de structuur en positie van de
Nederlandse vleessector. Binnen de EG zal
een verdere technische harmonisatie tot
stand moeten komen die voor Nederland
een positieve uitwerking kan hebben. In de
boerderijfase zal de preventieve gezond-
heidszorg van nog grotere betekenis wor-
den. Een gezonde veestapel is van direct
economisch belang voor de veehouder,
maar is ook van groot belang voor de po-
tentiële afzetmogelijkheden van het eind-
produkt. Veel inspanning zal geleverd
moeten worden om de marktgerichtheid
van het assortiment dat de sector voort-
brengt te vergroten. Deze inspanningen
liggen in het vlak van structuur van ver-
werking en vermarkting, de produktkwali-
teit en de distributie. Meer toegevoegde
waarde aan de grondstof meegeven, ge-
richt op nieuwe hoogwaardige marktseg-
menten. De kwaliteit dient in de gehele
produktieketen beheerst te worden. De
dierenarts zal daaraan een bijdrage dienen
te leveren vanuit zijn vakdiscipline.

1992 - Gevaar voor de
gezondheid van mens en dier?

Inleiding door drs. J. Jansen

Internationaal handelsverkeer met dieren
en dierlijke produkten brengt gevaar met
zich mee voor de verspreiding van dier-
ziekten enz. Invoergrenscontroles worden
geacht deze risico\'s in te perken.
De \'Europese Acte\' ondertekend te Lu-
xemburg en Den Haag in februari 1986,
vult het Europees Verdrag aan met een ar-
tikel over de Interne Markt:

\'De Gemeenschap stelt de maatregelen
vast die er toe bestemd zijn de Interne
Markt geleidelijk tot stand te brengen
in de loop van een periode die eindigt
op 31 december 1992 etc. De Interne
Markt omvat een ruimte
zonder binnen-
grenzen
waarin het vrije verkeer van
goederen, personen, diensten en kapi-
taal is gewaarborgd volgens de bepa-
lingen van dit Verdrag.\'
Met andere woorden op 1 januari 1993
zijn er geen grenscontroles tussen de Lid-
staten.

In de voordracht wordt uiteengezet hoe
deze doelstelling, voor wat betreft het vete-
rinaire werkterrein, zal worden verwezen-
lijkt.

De afdeling \'Veterinaire Wetgeving\' van de
Commissie van de Europese Gemeen-

-ocr page 164-

schappen heeft een strategie ontwikkeld
die er uiteindelijk toe zal moeten leiden
dat alle dieren en dierlijke produkten vrij
kunnen circuleren op het grondgebied van
de EG.

Omdat zowel in de Lid-Staten als tussen
deze Lid-Staten nog verschillen bestaan
voor wat betreft de gezondheidstoestand
van dieren, de bestrijdingsprogramma\'s,
de bescherming van de volksgezondheid,
het welzijn van dieren, stelt het pro-
gramma maatregelen voor die de verschil-
len zoveel als maar mogelijk is zullen weg-
nemen.

1. Het uiteindelijke doel is een zo hoog
mogelijk gezondheidsniveau indien moge-
lijk zonder vaccinaties (MKZ, KV? etc.).
Hiertoe zijn en worden passende maatre-
gelen vastgesteld teneinde de nu nog aan-
wezige ernstige dierziekten uit te roeien.
Verschillen ten aanzien van dit niveau zul-
len leiden tot beperkingen in de handel op
nadonaal en intracommunautair niveau.

De regionale- of bedrijfsbeperkingen zul-
len door de Lid-Staten moeten worden uit-
gevoerd en gecontroleerd op basis van een
geharmoniseerde Europese wetgeving.
Het kader van deze wetgeving zal zowel al-
gemene minimale basisregels betreffen als
specifieke bestrijdingsmaatregelen per
ziekte.

Het nu reeds bestaande fonds zal worden
vergroot, rekening houdende met de nood-
zakelijke algemene financiële ondersteu-
ning van de verschillende activiteiten.

2. In de volksgezondheidssector wordt een
algemeen hygiëne kader vastgesteld voor
dierlijke produkten bestemd voor mense-
lijke consumptie. Dit kader omvat princi-
pes voor de hygiënische produktie, het in
de handel brengen en specifieke regels
voor produkten die nog niet geregeld wor-
den door Gemeenschapswetgeving. Door
het toepassen van de principes van de
HACCP, het uitvoeren van noodzakelijke
onderzoekingen om produktie onder ge-
controleerde omstandigheden te waarbor-
gen, wordt de verantwoordelijkheid van de
producent benadrukt.

Ter voorkoming van voedselinfecties en
voedselvergiftigingen wordt een systeem
van vroege rapportage, nationale bewa-
kingsprogramma\'s, eventuele te nemen
controlemaatregelen, bemonsteringssche-
ma\'s, referentie laboratoria voorgesteld
voor enkele zoönoses.

3. Maatregelen voor de bescherming van
dieren tijdens het vervoer, zowel als regels
voor de huisvesting van kalveren en var-
kens en verdoving van slachtdieren zijn in
voorbereiding. Een studie over het houden
van pelsdieren zal moeten uitwijzen of
voor deze fokkerij maatregelen nodig zijn.

4. Uiteindelijk zullen de Lid-Staten de
buitengrenzen van de Gemeenschap op
uniforme wijze dienen te bewaken omdat
dieren en produkten éénmaal de buiten-
grens gepasseerd eveneens aan het vrije
verkeer zullen kunnen deelnemen.

Tenslotte zal de Commissie via controles
in de Lid-Staten trachten de uitvoering
van de maatregelen zo uniform mogelijk te
doen zijn.

Training van Inspecteurs, uitwisseling van
personeel, aanwijzing van communautaire
referentie-laboratoria, intensieve bericht-
geving over voorkomen van dierziekten,
zoönosis zullen er toe moeten bijdragen
aan het welslagen van de Interne Markt.

Consequenties van vrij verkeer
van levende dieren

Inleiding door drs. C. C. J. M. van der
Meijs

Geschetst wordt een vrijwel gelijke dier-
ziektesituatie in de Gemeenschap van de
oude zes en de ongelijke dierziektesituatie,
mede ontstaan door een verschillend vacci-
natiebeleid en het voorkomen van nieuwe
ziekten (AVP, pleuropneumonie, schapen-
en geitenpokken), na het toetreden van de
nieuwe zes.

De voorwaarde voor een gezond vrij ver-
keer is een goede en gelijke dierziektesitu-
atie in de gehele Gemeenschap, zoals die
nu bij benadering bestaat voor MKZ, KVP
en aviaire influenza. In de huidige gunstige
MKZ- en NCD-situatie wordt momenteel
de ongelijkheid vooral bepaald door een
verschil in vaccinatiebeleid. Voor vele niet
aangifteplichtige ziekten bestaat er in de
Gemeenschap nog grote ongelijkheid met
betrekking tot zowel het voorkomen van,
als het vaccineren tegen de betreffende
ziekten (bijv. de ziekte van Aujeszky en
IBR).

-ocr page 165-

Het streven is erop gericht gelijkheid te
realiseren op een hoog niveau. Hiertoe zal
onder andere een gemeenschappelijk vacci-
natiebeleid geformuleerd worden.

Enige belangrijke consequenties van die
vrije markt zullen zijn dat:

— in een vrije markt instrumenten zoals
vrijwaringsmaatregelen en regionalisatie
bij het optreden van de belangrijke dier-
ziekten de voortgang van een gezond vrij
verkeer moeten garanderen;

— de bestrijding van ziekten geschiedt
middels gemeenschappelijke programma\'s
gebaseerd op regionalisatie, stamping out
en beperkte vaccinatiemogelijkheden;

— de bestrijding van bedrijfsgebonden
ziekten dient te geschieden via beperkende
maatregelen op bedrijfsniveau;

— de garantieverschaffing ten behoeve
van het handelsverkeer mede gebaseerd is
op bedrijfserkenning en bedrijfsstatus;

— de communautaire regels ook nationaal
zullen gaan gelden.

Terwille van een uniforme uitvoering en
controle leidt een en ander tot meer be-
voegdheden van de Europese Commissie
(onder meer de goedkeuring van ziektebe-
strijdingsprogramma\'s in de Lid-Staten en
het toezicht daarop).

Voor wat betreft Nederland worden de po-
sities van de Veterinaire Dienst, de RVV
en de Stichting Gezondheidsdienst voor
Dieren besproken.

Een nauwe samenwerking tussen de beide
laatstgenoemde diensten is onontbeerlijk.
In een stelsel waar de gehele verantwoor-
delijkheid ligt bij de verzendende Lid-
Staat, zal de prakticus en de bedrijfsdie-
renarts in toenemende mate een gedeelte
van uitvoering voor zijn rekening moeten
nemen en mede daardoor meer verant-
woording moeten dragen.

In dit kader wordt aandacht besteed aan:

— het bewaken van de bedrijfsgezond-
heidsstatus in een systeem van bedrijfser-
kenning, waaronder het toevoegingsbeleid
van de individuele bedrijven;

— het optreden als aangewezen dieren-
arts, een in Nederland tot nu toe onbekend
begrip;

— het voorbereiden van \'exporten\';

— de samenwerking met RVV en Ge-
zondheidsdiensten voor Dieren;

— het voorlichten van de veehouder;

— de aangifte- en meldingsplicht.

In toenemende mate dient bij de praktijk-
uitvoering en in het bedrijfsleven rekening
te worden gehouden met de ontwikkelin-
gen in de hele EG: de regionale dierziekte-
situatie, de ontwikkelingen in andere Lid-
Staten en dierziektebestrijdingsprogram-
ma\'s onder verantwoordelijkheid van het
bedrijfsleven. Tevens dient rekening ge-
houden te worden met IKB, een terughou-
dend vaccinatiebeleid, een dierziektepre-
ventie anders dan door vaccinatie, het
residubeleid en het welzijn van dieren.

Consequenties van vrij verkeer
van voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong

Inleiding door mr. S. van Hoogstraten

Deze inleiding zal betrekking hebben op
enkele specifieke problemen van het vrij
verkeer van voedingsmiddelen van dier-
lijke oorsprong. In de eerste plaats zal
worden ingegaan op de vraag; wat er nog
moet gebeuren om een werkelijk vrije
markt voor deze voedingsmiddelen te be-
reiken. In dit verband zullen aan de orde
komen, de noodzaak van begeleidende ge-
zondheidscertificaten, de rol van de con-
trolerende instanties, de mogelijkheden en
onmogelijkheden van het behoud van wet-
telijk beschermde benamingen en de bete-
kenis van de etikettering. Zo wordt de stel-
ling uitgewerkt dat de zogenaamde
horizontale (niet produktgebonden) bena-
dering van de Commissie vele voordelen
heeft, maar dat een minimum aan bescher-
ming van bepaalde benamingen toch op
zijn plaats blijft. De markt kan niet voor
alles zorgdragen en de consument heeft
recht op goede, aan hun naam herkenbare
produkten.

Voorts wordt enige aandacht geschonken
aan het dioxinen probleem. Hierbij wordt
de vraag opgeworpen hoe de dioxinen-
situatie was geweest indien de bron van de
verontreiniging in lidstaat A had gestaan,
maar de gevolgen zich in lidstaat B zouden
doen gevoelen. Wat zou in dit verband de
bijdrage van de Gemeenschap kunnen zijn.
En wie komt nu uiteindelijk op voor de
schade die door dit soort internationale
problemen wordt veroorzaakt?

-ocr page 166-

Registratie en distributie van
diergeneesmiddelen na(ar) 1992

Inleiding door dr. J. Frens

Het diergeneesmiddelenbeleid in de EG
wordt verdergaand geharmoniseerd, zodat
omstreeks 1992 de voorwaarden voor dier-
geneesmiddelen in de Gemeenschap (dus
ook in Nederland!) geüniformeerd zullen
zijn. Dit beleid strekt zich uit tot zowel de
registratie als de verstrekking van dierge-
neesmiddelen.

Hierdoor ontstaan kansen en bedreigingen
voor het dier, de eigenaar, de farmaceuti-
sche industrie en de dierenarts.

De EG Commissie heeft een aantal voor-
stellen gedaan die behalve verfijningen van
de registratie, ook passages bevatten over
de toepassing en distributie van dierge-
neesmiddelen.

Sommige passages lijken verdacht veel op
de Nederlandse wetgeving op dit gebied.
Wat duidelijk mist is een hoofdstuk over
kanalisatie. De apotheekfunctie van de
dierenarts staat tussen de regels door ter
discussie.

Het lijkt erop dat 1992 een veelbetekenend
jaar voor de dierenarts en zijn bedrijfsvoe-
ring kan worden. Het wordt hoog tijd dat
overheid, farmaceutische industrie en die-
renarts elkaar vinden om een gezamenlijke
strategie te ontwerpen voor 1992.
Slechts wanneer men eikaars wensen en
noden op het diergeneesmiddelen terrein
begrijpt ontstaat er een beleid dat gericht
is op het heil van mens en dier(enarts).

Jaarcongres 1989

/

j-

4

/

li

Sg

A

\\

i

■■■■

K

Partnerprogramma
Excursies vrijdag

Het weverijmuseum Geldrop

Het weverijmuseum is gevestigd in een
voormalige fabriek in het centrum van
Geldrop. Tentoongesteld zijn werktuigen
uit de ambachtelijke periode en tevens vele
mechanische werktuigen. Er zijn machines
opgesteld, die garens gereed maken voor
het weven en (machinale) getouwen voor
het weven van linnen, katoenen en wol-
len stoffen. Deze verschillende typen weef-
getouwen (waarvan enkele ca. 100 jaar
oud) geven een mooi beeld van de ontwik-
keling van weefgetouwen in de loop der
tijd.

Het leuke van dit museum is, dat door
personen die vroeger in de textielindustrie
werkzaam zijn geweest, op alle werktuigen
en machines ecn demonstratie wordt gege-

Van de redactie:

In verband met de vakantieperiode
zijn de afleveringen van het
Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde
van
I en 15 augustus 1989 gecombineerd
in één uitgave.

Kasteel Heeze

Kasteel Heeze, ontworpen door Peter Post
en gebouwd in de zeventiende eeuw, is tot
op heden gaaf bewaard en is het middel-
punt van de heerlijkheid Heeze-Leende.
Aan het eind van een lange oprijlaan, die
midden in het dorp Heeze begint, ligt te-
midden van weilanden en bossen in alle
stilte het kasteel, sedert 200 jaar bewoond
door de familie van Tuyll van Seroosker-

-ocr page 167-

ken. In de talrijke vertrekken van het
kasteel zijn vele waardevolle historische
voorwerpen verzameld, zoals Vlaamse
wandtapijten, fraaie gobelins, veel antiek
meubilair, schilderijen en gebruiksvoor-
werpen. Heel merkwaardig is een badka-
mer van ca 1795 en bijzonder zijn de fraaie
Napolitaanse poppen en een gezellige ne-
gentiende eeuwse kamer.

Museum Asten

Het Nationaal Beiaardmuseum, het Na-
tuurstudiecentrum en Museum Jan
Vriends zijn gevestigd in Museum Asten,
dat geopend is in 1973.

— Het Natuurstudiecentrum en Museum
Jan Vriends bestaan uit verschillende afde-
lingen; deze geven informatie over alles
wat leeft in de nabijgelegen natuurgebie-
den (Nationaal Park \'De Groote Peel\' en
de Strabrechtse Heide). Alle afdelingen
zijn ingericht met onder andere diorama\'s,
waardoor zoveel mogelijk te zien is hoe de
betrokken dieren en planten in de natuur
terug te vinden zijn. Ook zijn er fossielen
uit de verre historie van het Peelgebied
aanwezig.

— Het Nationaal Beiaardmuseum is een
uniek museum, dat leeft en klinkt. Men
kan er rustig vertoeven bij klokjes en bellen
uit de tijd van Mozes, de oude Chinezen,
Hindoe-Javanen en Inca\'s, maar ook zijn
te zien en te horen prachtige middeleeuwse
klokken, oude beiaarden, fascinerende to-
renuurwerken en speelwalsen. Heel bijzon-
der! Want heeft u ooit een klok geluid, op
klokken gebeierd of op een beiaard ge-
speeld? In het Beiaardmuseum kan dat.

Nationaal park \'De Groote Peel\'

De Groote Peel is een grotendeels afgegra-
ven hoogveengebied op de grens van Bra-
bant en Limburg. Het biedt een afwisse-
lend landschap van ontoegankelijke
veenmoerassen, open heideterreinen en
plassen.

Ook is nog duidelijk het net van paden en
kleine vaarten te zien, waarlangs men
vroeger de turf afvoerde. De Groote Peel
is een waardevol natuurgebied van ca 1000
hectare, er heerst rust en het heeft een
vochtig milieu, waardoor het gebied van
groot belang is voor trek- en broedvogels.
Het bezoeken van De Groote Peel kan
alleen te voet, over een beperkt aantal

enigszins verende paden en over de speci-
fieke \'knuppelbruggen\'. Het is verstandig
tijdens zo\'n wandeling in dit moerassig ge-
bied stevige schoenen of laarzen te dragen.

Excursies op zaterdag

Oirschot

In Oirschot herinnert nog veel aan het ver-
leden. Het vrij gaaf bewaarde centrum van
Oirschot is een beschermd dorpsgezicht
met meer dan 100 erkende monumenten.
Onder leiding van gidsen kan een rondlei-
ding door Oirschot gemaakt worden langs
de vele historische huizen, kapellen, scho-
len, kerken en kloosters.
Ook kan een bezoek gebracht worden aan
het museum \'de Vier Quartieren\', geves-
tigd in een monumentaal pand gelegen
achter de gotische kerk. Dit museum geeft
een beeld van het volksleven in Noord-
Brabant tussen 1795 en 1945. Tentoonge-
steld zijn onder andere kleding en mutsen
uit de Meierij, kloostervoorwerpen, doop-
en communieherinneringen, speelgoed,
schoolmateriaal, huishoudelijk aardewerk
en werktuigen van vele beroepen.
De rondwandeling door Oirschot samen
met een bezoek aan het museum \'de Vier
Quartieren\' geven een heel goed beeld van
de woon- en leefwijze van vroegere tijden
in Noord-Brabant.

Lustrum-zangborrel

Daar de zangborrels één van de hoogte-
punten uit ieders diergeneeskunde studie
waren, nodigt de VSZ \'de Gouden Tra-
chea\' alle veterinairen in den lande uit om
op vrijdag 6 oktober 1989 haar tweede lu-
strum-zangborrel bij te wonen.
Nadere gegevens omtrent plaats en tijd
zullen u in de volgende aflevering van dit
tijdschrift bekend gemaakt worden.
Namens de lustrumcommissie,

M. C. Brus.

-ocr page 168-

Sportdag KNMvD

Mierio, 5 oktober 1989

Vandaag het programma van het Jaarcon-
gres in de bus gekregen. Wat de Congres-
commissie van Noord-Brabant ons denkt
te bieden moet reden voor velen zijn om
hier aan deel te nemen.
Voor de derde maal al weer, één dag voor
het Jaarcongres de Sportdag. Een dag dui-
delijk apart staand, daar de organisatie
hiervan niet mogelijk zou zijn zonder de
steun van een deel van de veterinaire in-
dustrie waarvan u de logo\'s bij dit artikel
vindt afgebeeld. Onze dank voor deze wel-
willende en spontane support.
De belangstelling was vorig jaar in Gro-
ningen vooral wat betreft de teamsporten
iets minder dan het jaar daarvoor, wat
waarschijnlijk zijn oorzaak vond in het feit
dat de zuidelijke provincies Groningen wat
ver weg vonden. Hopenlijk en zelfs zeer
waarschijnlijk zal dit omgekeerd niet het
geval zijn. Organisatie van de vier onder-
delen berust bij dezelfde coördinatoren als
vorig jaar en wel collega W. T. Koopmans:
bridge; collega R. Back: hockey; collega J.
Reinders: tennis en collega J. Hagendijk:
voetbal.

Wanneer u dit artikel leest zijn we inmid-
dels drie weken verder en het is misschien
goed wanneer u zich nog niet opgegeven
hebt u op te wekken toch naar Mierio te
komen, want het worden onvergetelijke
dagen!

Namens de sportcommissie,

L. van der Zee,
voorzitter.

Beecham

Veterinaire

Produkten

Vetmedica

Boehringer
Ingelheim bv

(J^rv^

LEO

Upjohn

Najaarsdag 1989

Breda, 11 november

De Najaarsdag van de Groep Genees-
kunde Gezelschapsdieren (GGG) wordt
gehouden op 11 november 1989 in \'Het
Turfschip\' te Breda.

Voor dit jaar is het gelukt twee excellente
sprekers uit te nodigen te weten:

— Prof. dr. S. J. Ettinger en

— Prof. dr. R. B. Ford.
Eerstgenoemde houdt een inleiding over
de \'Ascites/abdominal enlargement\' en de
\'Systemic hypertension\'.

Voorts zal prof. Ford spreken over de
\'hyperlipemie bij de hond\'.
Ontvangst met koffie 08.30 uur, waarna
tot 10.00 uur een korte huishoudelijke ver-
gadering zal volgen.

Kosten, inclusief lunch, koffie en proceed-
ings zijn:

voor leden van de GGG/SAVAB ƒ 25,-;
niet leden / 125,-;
studenten diergeneeskunde ƒ 10,-.
Betaling aan de zaal.

Inschrijving kan plaats vinden bij: jhr. drs.
A. W. van Foreest, Rolandseck 73, 6865
AD Doorwerth.

-ocr page 169-

Personalia

Voor het hdmaatschap van de Koninklijke Nededandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae;

Dirkzwager, Mevr. A.; 1989; 3581 MV Utrecht, Zonstraat 68.

Kaashoek, Mevr. M. J.; 1989; 3581 GJ Utrecht, Van Lidth de Jeudestraat 14.

Meijering, Mevr. T. E.; Gent-1989; 2061 EX Bloemendaal, Dr. Dirk Bakkerlaan 82.

Smid, M.; 1989; 3523 PH Utrecht, Kariboestraat 281.

Verheijden, Mevr. C. M. J.; 1989; 3981 ZL Bunnik, Vletweide 30.

Vries, Mevr. Y. F. de; 1989; 3931 LJ Woudenberg, Frans Halslaan 28.

Overleden:

Op 27 juni 1989 overleed drs. L. M. J. Flamand.
Op 3 juli 1989 overleed drs. A. P. Wouters te Chaam.

Jubilea:

J. W. G. M. Thuring te Heesch
H. F. G. M. Meijer te Boxtel

(afwezig) 25 jaar 8 september 1989
(afwezig) 25 jaar 10 september 1989

Geslaagd voor het dierenartsenexamen van 7 juli 1989:

M. van Dommelen
G. A. van Eijden
P. W. Goedhart
J. de Graaf
F. M. A. de Grauw

Mevr. M. A. Haneveld-van Laarhoven
C. A. Heuff
Mevr. E. F. Jansen
L. Kamps

Mevr. J. E. M. Meijerink

Mevr. M. Roosendaal

F. A. W. J. Scholten

C. J. M. Schouten

M. J. Snoek

R. C. M. Thomassen

Mevr. P. F. Tulner

A. J. J. van Vliet

IJ. R. de Vries

Mevr. W. H. M. Wijlhuizen

Adreswijzigingen, etc.:

205 Barkman. Mevr. M. G.; 1985; 3514 VG

Utrecht, Kievitdwarsstraat 50 bis; tel. 030- 226
733847; k.d. R.VV. kr. 6.

209 Biermann. J. H. T. J.; 1988; 5706 SZ Hel-
mond, Burg. Sweensstraat 8; tel. 04920-
53675 (privé), 33808 (prakt.); p., ass. bij H.
231
J. M. H. Duijsens, S. H. Ouwerkerk en J.

L. M. Regouin.

210 Blommaart. R. A. M.; 1988; 1315 LB Al-
mere, Bankierbaan 52; tel. 03240-45306
234
(privé), 22666/30441 (prakt.); p., ass. bij J.

D. Vrieze. 235

218 Buttinger-Harmsen, Mevr. F. G. C; 1977;
7201 KA Zutphen, Spiegelstraat 7; tel.
05750-17001; d.
 235

220 Daas. H. den: 1975; 6651 CE Druten (Gld),
Parkweg 19; tel. 08870-15797 (privé), 12326
(prakt.); p., geass. met H. A. Schep.
 236

223 Dirven-de Blaauw. Mevr. F: 1987;5I13GG
UIicoten, Molenstraat 8; tel. 04249-692
(privé), 04257-9587 (prakt.); p.
223 *Dommelen. M. van: 1989; 3572 BH 239
Utrecht, Biltstraat 98 bis A; tel. 030-734698;
wnd. d.

*Doremalen-Dral. Mevr. H. M. van: 1982;
5268 BN Helvoirt, Ant. Coolenstraat I; tel.
04118-1927; wnd. d.

*Eijden. G. A. van: 1989; 3882 RD Putten,
Voordijk 1 A; tel. 03418-60478 (privé),
51235 (prakt.); p., a.ss. bij J. Brons, A. A.
Kranendonk en Th. Twerda.
Fransen. J. A. R: 1977; 5324 AJ Ammer-
zoden, Mr. la Grostraat 25; tel. 04199-3296
(privé), 2095 (prakt.); p., geass. met F. C.
A. Janssen en G. P. E. van Oscb.
\'Goedhart, P. W.: 1989; 1072 LP Amster-
dam, F. Bolstraat 116-11; d.
*Graaf. J. de: 1989; 2375 AJ Rijpwetering,
Past.
V. d. Plaatstraat 30; tel. 0I7I2-84I9;
wnd. d.

*Grauw. E M. A. de: 1989; 3436 RX Nieu-
wegein, Andreasgaarde 26; tel. 03402-
38700; wnd. d.

Groot Nibbelink, F D.; 1988; 1825 BS
Alkmaar, Rietdekker 1; tel. 072-624016
(privé), 112133 (prakt.); p., ass. bij M. M.
Bron en mevr. G. M. Bron-Dietz.
Ham, J. J. A.: 1972; 2941 LE Nieuwerkerk
a/d IJssel, Parallelweg Zuid 121; tel. 01803-
14526 (privé), 12192 (prakt.); p.

-ocr page 170-

239 *Haneveld-van Laarhoven, Mevr. M. A. van:
1989; 3524 BZ Utrecht, Hondsrug 655; tel.
030-880881 (privé), 534359 (bur.); wet. me-
dew. R.U. (F.D., vkgr. Pathologie).

240 Harkema, J.; 1986; 8702 AR Bolsward,
Ridderburg 11; tel. 05157-2934 (privé),
2380 (prakt.); p., geass. met R. Kingma en
J. A. de Vries.

240 Hanum, J. J. C. van; 1980; 1273 XJ Huizen
(NH), Ereprijs 55; tel. 02152-64854 (privé),
04116-75915 (bur.); d. bij Aesculaap B.V.

241 Hekerman, M. T. J.; 1987; 7692 AC Marien-
berg, Stationsweg 12; tel. 05235-1 179
(privé), 05131-2929 (prakt.); p., ass. bij H.
A.M. Kool, R. W. Liezenga, R. J. Plantema
en N. J. de Vin.

243 *Heuff. C. A.: 1989; 3572 KZ Utrecht,
Alexander Numankade 16; tel. 030-733481 ;
wnd. d.

246 Hornix. L. H. L: 1982; 5281 AK Boxtel,
Bosscheweg 38; tel, 04116-74144; p,, kl.
huisd.

249 *ïnsfran Segovia, Mevr. M. L.; Asuncion-
1976; zie: Segovia Mevr. M. L,

249 "Jansen, Mevr. E. E; 1989; A, Neuhuys-
straat 2; tel. 030-516949; wnd. d.

254 "Kamps, L.: 1989; 3572 XT Utrecht, M, H.
Trompstraat 15 bis; tel, 030-713576; wnd,
d.

254 "Kappen-Gay, Mevr. K. A.; 1989; naar het
buitenland.

332 "Kappen-Gay, Mevr. K. A.: 1989; Shipton-
U-Wychwood OX7 6DG (Engeland),
Grove Farm Cottage, 11 High Street; tel.
09-44-93831225 (privé), 842717 (prakt.); p.,
ass. bij M. Dias.

261 Kroes, Prof. dr R.: 1964; U-1970; 3721 AP
Bilthoven, Prins Hendriklaan 63; tel, 030-
292703 (privé), 742310 (bur,); plv. dir.-
generaal, hfd. dir. R.I.V.M.; buitengew. hlr.
R.U. Utrecht, Fac. Diergeneesk,, Fac. Ge-
neesk. en Fac. Wis- en Natuurk.

264 "Leeuw, W. A. de: 1983; 8251 MK Dronten,
De Fazant 6; tel. 03210-14709 (privé),
03200-73911 (bur.); wet. medew. C.D.I.,
afd. Parasitologie.

269 Meekes, R. E J. M.; 1982; 7101 CB Winters-
wijk, Haitsma Mulierweg 40; tel. 05430-
18453 (privé), 08340-24555 (bur.); k.d.
R.V.V. kr. 7.

270 "Meijerink, Mevr. J. E. M.; 1989; 3581 AL
Utrecht, Nachtegaalstraat 56 bis; tel. 030-
321593; wnd. d.

274 Muskens, J. A. M.: 1983; 5481 LE Schijndel,
Ravelstraat 1; tel. 04104-98974 (privé),
04116-73951 (bur,); d. bij G.v.D. N.-Bra-
bant.

276 Nijs, Mevr M. I. de: 1984; 5051 AB Goirie,
Tilburgseweg90; tel. 013-347953; p., ass, bij
H. U. Dijk, J. Kaandorp, H. J, Ormel, C.
van Pinxteren en H. H. J. M. Timmermans.

289 "Roosendaal. Mevr. M.; 1989; 3583 SX
Utrecht, A. Neuhuysstraat 34; d.

290 Ruitenberg. Prof dr E. J: 1962; U-1970;
3735 MB Bosch en Duin, Biltseweg 35; tel.
030-286646 (privé), 020-5123389 tst. 3111
(bur.); Alg. dir. Centraal Lab. v. d. Bloed-
transfusiedienst
V. h. Ned. Rode Kruis;
buitengew. hlr. R.U. (F.D., vkgr. Infektie-
ziekten en Immunologie); R.N.L.

293 "Scholten, E A. W. J: 1989; 3512 NK
Utrecht, Servaas Bolwerk 13; tel. 030-
321900; wnd. d.

293 "Schouten, C. J. M.: 1989; 3723 CJ Biltho-
ven, G. tot St. Janslaan 9; tel. 030-293760;
wnd, d.

293 Schröder. Mevr. A. C. J.; 1988; naar het
buitenland.

335 Schröder, Mevr A. C. J.; 1988; Cannock
WS II 3DS, Staffs, shire (Engeland), 18
Pricestreet; tel. 09-44-54352197; p., ass. bij
R. J. Millar.

295 "Segovia, Mevr. M. L; Asuncion-1976;
1064 AN Amsterdam, Burg, v. d. Pollstraat
469; tel. 020-133465 (prakt.); p.

298 "Snoek, M. J; 1989; 1091 WV Amsterdam,
Pres. Brandstraat 176; tel. 020-938649;
wnd. d.

299 Stam, G. J: 1985; 7101 AZ Winterswijk,
Surinamestraat 10; tel. 05430-22463 (privé),
12124 (prakt.); p„ ass, bij R. W. M. Ikink
en F. de Wit.

336 "Swaay, H. van: 1957; 3202 Hofstetten-
Grunau (Oostenrijk), Friedhofstrasse 20;
tel. 02723-87022; r.d,

304 Thielen, E M. T. M.: 1988; 6006 BD Weert,
Hertogstraat 2; tel. 04950-44029 (privé),
44176 (prakt.); p., ass. bij P. T. C. H. van
de Goor en J, H. A. M. Gubbels.

304 Thielen-Kalkman. Mevr C. G.; 1987; 6006
BD Weert, Hertogstraat 2; tel. -4950-44029
(privé), 44176 (prakt.); p., ass. bij P T. C.
H. van de Goor en J. H. A. M. Gubbels.

304 "Thomassen, R. C. M.: 1989; 3981 ZL
Bunnik, Vletweide 22; d.

305 Tinholt-van der Meer. Mevr. J. W.: 1976;
9736 BP Groningen, Wilkemaheerd 77; tel.
050-413753; wnd. d.

306 "Tulner. Mevr R E; 1989; 3524 ZJ Utrecht,
Furkabaan 38; d.

308 Vellenga. Dr. L.: 1982; U-1989; 8401 HG
Gorredijk, De Bakkert 3; tel, 05133-3079
(privé), 05120-13435 (bur.); d. bij G,v.D.
Noord-Nederland.

308 Vellinga, K.: 1976; 8441 CG Heerenveen,
Woltmanstraat 10; tel. 05130-25940 (privé),
23350 (prakt,); p., geass. met O, Vellinga,

310 Verheul H. J. C; Gent-1987; 1055 CZ
Amsterdam, Lorreinenstraat 7-III; tel. 020-
847932; wnd. d.

312 Vincenten, C. J. C.; 1979; 4824 ED Breda,
Heienlangdonk 44; tel. 076-420220 (privé).

-ocr page 171-

415030 (prakt.); p., geass. met J. E. G. Lutz.

313 *Vliel. A. J. J. van: 1989; 3522 TC Utrecht,
Westravenstraat 10; d.

314 Vos, P. L. A. M.: 1986; 3564 EP Utrecht,
Gambiadreef 217; tel. 030-610769 (privé),
531213 (bur.); wet. medew. R.U. (F.D.,
vkgr. Bedrijfsdiergenecsk. en Voortpl.).

315 * Vries. IJ. R. de: 1989; 7741 ZM Coevorden,
Ballastweg 35; tel. 05240-18624 (privé),
13694 (prakt.); p., ass. bij M. Bethlehem, H.
F. J. Bulthuis, H. Detmers, J. Elving, J.
Hilvering, W. B. J. Oosting en H. Poort-
man.

315 Vrij, Mevr. J. C. de: 1982; 2274 SR Voor-
burg, Van Montfoortstraat 15; tel. 070-
824873 (privé), 833457 (prakt.) p.

321 *Wijlhuizen. Mevr. W. H. M.: 1989; 3705 ZC
Zeist, Warande 39; tel. 03404-52370; wnd.
d.

321 »Wilde. O. S. de: 1986; 7211 AT Eefde,
Rustoordlaan 13; tel. 05750-19221 (privé),
27720 (prakt.); p., ass. bij R van Harten, R.
van Oyen, H. G. Pelgrum, F. M. J. van
Roessel en L. Starkenburg.

322 With. H. J de: 1985; 7909 BJ Hoogeveen,
Het Hoge Holt 16; tel. 05280-77835 (privé),
62530 (prakt.); p., geass. met G. J. Bispe-
rink, L. J. H. M. Hilderink en H. van Rhee.

n

^JERGENEESKUNDE

Cursussen 1989

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

CEM II paard (/• 400,—)
individueel

Verbanden en spalken (f 385,—):
datum nog niet bekend (89/53)

Praktische chirurgie elleboog en boeg (f 325,—):
14 september 1989 (89/47)
21 september 1989 (89/48)

Locomotiestoornissen achterbeen hond en kat

(/\'185,-):

23 september 1989 (89/40)

Laryngoscopie (ƒ315,—):
28 september 1989 (89/39)

Klinische les gezelschapsdieren (f 70,—):

3 oktober 1989 (89/41)

Echografie (f 1.000,—):

9 (theorie) en 11 (praktijk) oktober 1989 (89/46)

Bacteriële zoönosen (f215,—):

10 oktober 1989 (89/36)

Zeister Dagen (ƒ 900,—):

Week 1: 23 oktober t/m 27 oktober 1989

(89/31)

Week II: 30 oktober t/m 3 november 1989
(89/32)

Week III: 6 november t/m 10 november 1989
(89/33)

Praktikum Algemene Chirurgie (ƒ 400,—):

11 november 1989 (89/38)

Bedrijfspluimveehouderij (f 180,—):
15 november 1989(89/54)

Praktische röntgenologie (/\'290,—):
17 november 1989 (Gezelschapsdier)/Wagenin-
gen (89/51)

15 december 1989 (Paard)/Emmeloord (89/50)

Patiëntendemonstratie (ƒ70,—):

21 november 1989 (89/42)

Orthopedie I (Paard) (ƒ 200,—):

één middag/avond individueel en 22 november

1989(89/45)

Immunologie (ƒ220,—):

22 november 1989 (89/35)

Begeleiding varkensbedrijven (ƒ 775,—):
27 november t/m 29 november (89/52)

Intraveneuze anesthesie hond en kat ( 260,—):
30 november 1989 (89/44)

Bacteriologie en cytologie voor paardenpraktici

(f265,-):

6 en 7 december 1989 (89/30)

Kleine Zoogdieren (ƒ 140,—):
11 december 1989 (89/49)

Sedatie en intraveneuze anesthesie bij het paard

(ƒ230,-):

16 december 1989 (89/43)

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusoverzicht van het
najaar 1989.

Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon: 030-517374, bij geen gehoor: 030-
510111.

N.B. Tijdens de zomermaanden (vanaf ± 16juni
t/m eind augustus 1989) is het PAO-D beperkt
bereikbaar en alleen tijdens de ochtenduren.

-ocr page 172-

MEDEDELINGEN VD

(vervolg van pag. 856)

Aandacht voor BRD-
importbepalingen voor levende
enstoffen

Recentelijk heeft ons een klacht van de
Duitse autoriteiten bereikt over de illegale
invoer van levende entstof tegen de ziekte
van Aujeszky door een Nederlandse dieren-
arts uit de grensstreek. Op de verpakking
was niet aangegeven, dat het om levende
entstof ging. In verband hiermee willen wij
Nederlandse \'grensdierenartsen\' nogmaals
attenderen op de noodzaak om zich bij het
meenemen van levende entstoffen (en uiter-
aard ook van andere diergeneesmiddelen)
naar de Bondsrepubliek Duitsland te hou-
den aan de ter zake geldende Duitse import-
bepalingen. Vanzelfsprekend dient men zich
daarnaast ook te houden aan de overige in
de Bondsrepubliek Duitsland geldende wet-
telijke bepalingen met betrekking tot dier-
geneesmiddelen.

DOORLOPENDE AGENDA

Augustus

16—22 l.RV.S.-Congress

20—25 35th Internat. Congress of Meat Science
and Technology, Kopenhagen.

23 SmithKIine/Norden: Watersportrecreatie-
dag Sneekermeer met windsurfen en skütsje-
silen. Inl. 079-411321 (pag. 807).

25—30 4th International Congress of Veteri-
nary Anaesthesia, Utrecht (inl. Vkgr. Radio-
logie Fac. D.).

28—31 40th Annual Meeting of the European
Assoc. for Animal Production (EAAP Stu-
diedagen). Dublin, Ierland.

28—2 sept. 6th Conference on \'Livestock Pro-
duction and Diseases in the Tropics\', Wage-
ningen (pag. 900, 1988, 473).

28—1 sept. Vllth Internat. Symposium on the
Ruminant Physiology, Sendai (Japan).

29—1 sept. 1st Congress of World Union of
Professions, Montreal (Canada) (Inl. Phone
(514) 485-0855, Canada).

September

4—8 Internat. Conf. on the Application of
Biotechnology to Livestock in Developing
Countries, University of Edinburgh (inl. Mr.
A. G. Hunter, Centre for Tropical Vet-
erinary Medicine, Easter Bush, Roslin, Mid-
lothian, EH25 9RG, Scotland, UK).

Volledige informatie over deze bepalingen
kunt u verkrijgen bij het Bundesministerium
für Jugend, Familie, Frauen und Gesund-
heit, Postfach 200220, 5300 Bonn 2, Duitse
Bondsrepubliek.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

In Nederland kwamen in de periode van 16 juni
t/m 15 juli de volgende aantallen gevallen van
besmettelijke dierziekten waarvan aangifte ver-
plicht is voor:

Rotkreupel

Totaal 7 gevallen in 7 gemeenten

Groningen I geval

Friesland 2 gevallen

Overijssel 1 geval

Utrecht 1 geval

Noord-Holland 2 gevallen

Rabies bij vleermuizen

Totaal 4 gevallen in 4 gemeenten

Groningen 1 geval

Drenthe 1 geval

Noord-Holland 1 geval

Zuid-Holland 1 geval

7—10 BVA Congress and Exhibition 1989,
Glasgow (UK) (pag. 852).

7 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering.

7—9 15th Annual Internat. Congress on Vet-
erinary Acupunture, Seattle, Washington,
USA (inl.: Dr. M. Shader, Box 216, Chester
Springs, Pennsylvania 19425, tel. 215-827-
7742) (pag. 749).

8—9 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD: C-
cursus en Najaarstraining (pag. 762).

9—14 15th Conference of European Compa-
rative Endocrinologists, Leuven, België (inl.
tel. 091-233765 en red.secr.).

12 Afd. Groningen-Drenthe KNMvD. Leden-
vergadering.

12 Animed/Virbac wet. bijeenkomst. Spreker
dr. A. Willemse (vet. dermatologie) over
\'Seborrhoea\', Postiljon Motel Bunnik. Inl.:
03420-92544.

13 Afd. Noord-Holland KNMvD. Ledenverga-
dering.

13 Symposium Federatie KI Personeel: \'Blijft
de inseminator insemineren ook na 1992?\'.
\'De Meerpaal\', Dronten. Inl.: 03403-94881.

13 Afd. Friesland KNMvD. Ledenvergadering;
14.00 uur.

14 PAO-D: Praktische chirurgie elleboog en
boeg.

14 Groep Geneeskd Gezelschapsdieren KNMvD.
Klinische Avond over Endoscopic bij kleine
huisdieren. Kliniek voor Gezelschapsdieren,
Utrecht.

-ocr page 173-

14— 17 EVT-Symposium über Produktions-Sy-
steme in der Rinderzucht, Slusovice (CSSR).
PUO Gent: Ademhalingsziekten bij jongvee
(inl. tel.: 09-3291233765).
Wereldkampioenschap Marathon voor Me-
dici in Nederland (inl.: 070-617 441 of red.
secretariaat).

AUV 20-jarig Jubileumfeest.
Landelijke Bijeenkomst Vrouwelijke Dieren-
artsen. Plaats: De Fundatie van de Vrij-
vrouwe van Renswoude, Agnietenstraat 5,
Utrecht; 13.00 uur (pag. 705).
Afd. Noord-Brabant KNMvD. Ledenverga-
dering. Rest. Molenwijk, Boxtel; 20.00 uur.
Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.
Hotel \'Daalzicht\', Nijverdal.
Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring. Motel \'Beyerhorst\', Wassenaar; 20.30

18

19

19

19 Kring Dierenartsen \'Het Gooi\', Rest. \'De
Vrije Heere\', Laren; 20.30 uur.

19—20 PHLO Wageningen: Veevoeding (inl.
tel. 08370-84093/84094).

20 Afd. Gelderland KNMvD. Ledenvergade-
ring. Motel \'West-End\', Amhem; 20.15 uur.

20—27 World Poultry Assoc. RAI Congress
Centre, Amsterdam.

21 Groep Geneeskunde van Rund KNMvD.
Ledenvergadering.

21 PAO-D: Praktische chirurgie elleboog en
boeg.

15

16

21 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Ledenvergadering.

22 PUO Gent: Lebmaagdislocaties bij melkvee
(inl. tel.:09-3291233765)

23 PAO-D: Locomotiestoornissen achterbeen
hond en kat.

26—27 PHLO Wageningen: cursus Veevoeding
(inl. tel. 08370-84093/84094).

26—27 PHLO Wageningen: cursus Hoger
Management, Congres Centrum Papendal,
Arnhem (inl. tel. 08370-84093/84094).

27 Algemene Ledenvergadering van de VAMPP
- Gebruikersgroep; Motel Bunnik; 20.00 uur.

26—27 Eur. Symposium on Disinfectants, Fou-
gères (Fr.).

27—28 PHLO Wageningen: Structuur, fysische
stabiliteit en reologische eigenschappen van
levensmiddelen (inl. tel. 08370-84093/84094)
(pag. 697).

27—30 World Congress of Veterinary Derma-
tology, Dyon (pag 473).

27—30 Deutscher Tierarztetag und BpT Kon-
gress 1989, Karlsruhe. Inl. tel. 069-703003.

28 Afd. Utrecht KNMvD. Ledenvergadering,
\'De Biltsche Hoek\'.

28 Kring Dierenartsen \'Gelderse Vallei\'; We-
kerom.

28 PAO-D: Laryngoscopie.

28—30 \'Open Dagen PR\', Proefstation Rund-
veehouderij, Schapenhouderij en Paarden-
houderij, Lelystad. Inl.: tel. 03200-22514.

GEVRAAGD:

EEN DIERENARTS MET ERVARING (M/V)

voor een part-time baan
in een
kleine huisdierenpraktijk in het Westen van het land.
Brieven onder nummer 49/89 aan: de redaktie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

Uv

vereniging van adviseurs
voor medische en andere
academische beroepen

Beusmans Fin. adviesbureau
Maastricht 043-218945

Bureau Bosman
Geldermalsen 03455-76200

Van Bruggen en de Laat
Venlo 077-545555

Bureau Dix & Co
Utrecht 030-511620

Bemidd. Sur, Med. Beroepen
Van Ede BV

Amerongen 03434-52339
Fortuin Financieel Adviseurs
Utrecht 030-515199
Fruithof Assurantiën
Breukelen 03462-62952
Greidanus Postma Consult
Bosch en Duin 030-787564
Huisman Assurantiën B.V.
Zeist 03404-18224

Jansen Apeldoorn Consultants
Apeldoorn 055-213571
Adviesbur. Kuykhoven
Veenendaal 08385-22422
Bureau van Lee
Alkmaar 072-115200
Büro Merks

Den Bosch 073-128981

Verzekenngs Adviesbureau
GCJ Peeters BV
Venlo 077-827799
Adviesbur. J. W, Schetfel Jr.
Epe 05780-20000
Spier & Post. Fin. Cons.
Amsterdam 020-621 624
Spier & Post. Fin. Cons.
Epe 05780-14010
Assurantie & Pensioen Adviseurs
Visschedijk BV
Denekamp 0541 3-1402
P
V. d. Voorn Assurantiën
Bunnik 03405-63876
Van Hillegondsberg c.s.
Huizen 02940-80745
Adviesbureau Weijers
Nieuwegein 03402-63374
Adviesbur. Zeegers
W/ageningen 08370-19136
Zoetbrood Assurantiën
Bilthoven 030-790558

-ocr page 174-

NUVnNTop

Sprau

Wordt goed verdragen.
Direct- en lang werkenc
Handig toe te passen.

Meer dan 1 5 jaar op
de markt en nog altijd
beestachtig goed.

Voor hond en kat

doodt vlooien, teken en luizen. bevat fenitrothion en dichloorvc

Toelatingsnummer 8186 N

CIBA-GEIGY

Alleen vertegenwoordiging voor
Nederland

W

Vetin Nederland BV

Postbus 86, 5280 AB Boxtel
Telefoon 04116-73797

-ocr page 175-

OVERZICHTSARTIKELEN

Bovine virus diarree/mucosal disease-virus:
diagnostiek en benadering in de praktijk

Bovine Virus Diarrhoea/Mucosal Disease Virus: diagnosis and approach
in the field

G. H. Wentink\', G. M. Zimmer2, P. J. Straver^ en
A. Moerman^

SAMENVATTING Recente onderzoeken betreffende het Bovine Virus Diarree-virus (BVD-
virus) hebben het inzicht in de epizoötiologie van dit virus verdiept.

Van cruciaal belang is of de infectie met BVD-virus intra-uterien plaatsvindt vóór de 120e
dag van de dracht, of later in de dracht of postnataal. Treedt de infectie op vóór de 120e dag
van de dracht dan worden al dan niet afwijkende, persistent met BVD geïnfecteerde kalveren
geboren, de BVD-virusdragers. Vindt de infectie plaats in een later stadium van de dracht,
dan worden kalveren geboren, die immuun zijn ten aanzien van BVD-virus.
Ziekteverschijnselen (direct of indirect samenhangend met het BVD-virus) kunnen optreden
bij infecties op een leeftijd jonger dan 6 maanden. Bij oudere dieren zijn de gevolgen van de
BVD-virusinfectie in het algemeen gering. Het zeer ernstige ziektebeeldmucusal disease komt
alleen voor bij persistent geïnfecteerde BVD-virusdragers.

De belangrijkste bron van BVD-virus vormen persistent geïnfecteerde BVD-virusdragers, die
doorlopend grote hoeveelheden BVD-virus uitscheiden.

In het algemeen wordt de diagnose BVD-virusinfectie laat in het ziekteproces gesteld, zodat
vaccinaties niet meer relevant zijn. Daarbij is onduidelijk in hoeverre de immuniteit van
drachtige dieren, geïnduceerd door BVD-virus vaccins, afdoende de foetus tegen een BVD-
virus injectie kan beschermen.

SUMMARY Recent studies on bovine virus diarrhoea (BVD virus) afforded a deeper
understanding of the epizootiology of this virus.

It is of vital importance to determine whether BVD virus injection occurs within the uterus
prior to the 120th day of gestation, during a later stage of pregnancy or after birth. When
infection occurs before the 120th day of gestation, normal or abnormal calves which persistently
carry the BVD virus, will be delivered. When infection occurs during a later stage of gestation,
the calves which are born, will be immune to BVD virus.

Symptoms of the disease (directly or indirectly associated with BVD viru-t) may appear in
infections at an age under six months. As a rule, effects of BVD virus infection are slight in
older animals. The very severe clinical picture of Mucosal Disease is confined to persistently
infected carriers of BVD virus.

The most important source of BVD virus infection consists in persistently infected carriers
of BVD virus, which continue to excrete large quantities of BVD virus.
The diagnosis of BVD virus infection is usually established at a late stage during the course
of the disease so that vaccination is no longer relevant. Moreover, it is not clear to which
extent immunity ofgestating animals, induced by B VD virus vaccines, will be able .subsequently
to protect a foetus from infection due to BVD virus.

\' Gezondheidsdienst voor Dieren Noord-Brabant, Boxtel.
2 Gezondheidsdienst voor Dieren Noord-Nederland, Drachten.
Centraal Diergeneeskundig Instituut, Lelystad.

Zie ook de artikelen op pag. 886 en 909.

-ocr page 176-

INLEIDING

De inzichten over de gevolgen van een infectie met het bovine virus diarree-virus
(BVD-virus) voor individuele runderen en over de wijze waarop dit virus zich
verspreidt zijn sedert 1984(3,5,6,9,11,17,23) sterk gewijzigd. Dit heeft vergaande
gevolgen voor de interpretatie van laboratoriumuitslagen, wanneer BVD-virus of
antilichamen tegen dit virus worden aangetoond.

BVD-virus geïnfecteerde bedrijven te belichten. In eerste instantie zal aandacht
worden besteed aan de diagnostiek van het individuele dier, in tweede instantie
aan de koppelproblematiek.

BVD-VIRUS

Dit RNA-virus behoort tot de familie Togaviridae, genus pestivirus. Tot dit genus
behoren verder het varkenspestvirus en het Border disease virus van het schaap.
Tussen deze virussen bestaan antigene verwantschappen, zodat serologische
kruisreacties worden gevonden (19).

Binnen het species BVD-virus zijn met behulp van specifieke monoclonale

antilichamen stammen met geringe antigene verschillen aangetoond (21).

Een groot aantal virusstammen verstoort in vitro niet de structuur van de cellen,

waarop de virussen worden gekweekt (niet-cytopathogene stammen), een aantal

andere stammen destrueert wel de cellen (cytopathogene stammen).

Er is geen correlatie aangetoond tussen deze in vitro cytopathogeniteit en het

ziekteverwekkend vermogen in vivo bij een primaire-infectie.

Mogelijk bestaat deze correlatie wel bij het ontstaan van mucosal disease (3, 5,

6, 17, 18).

BVD-VIRUSINFECTIE

Voor de gevolgen van een BVD-virusinfectie is het moment waarop het eerste
contact van runderen met dit virus plaatsvindt van groot belang. Primair
postnataal contact heeft heel andere consequenties voor een individu dan een
primair prenataal contact.

Een postnatale infectie met BVD-virus heeft als regel tot gevolg dat het
geïnfecteerde individu, na een incubatietijd van enkele dagen, koortspieken heeft
op ongeveer de 3e en 9e dag na infectie. In de periode van de koortspieken heeft
het dier een aantal dagen leucopenie en treedt een viraemie op, die 1-10 dagen
kan duren. Deze BVD-virusinfectie onderdrukt kortdurend enkele functies van
het immuunapparaat, waardoor andere infectieuze agentia zich kunnen vermeer-
deren en manifesteren (9, 22).

Meestal (in > 95% van de gevallen) verloopt een postnatale BVD-virusinfectie
ondanks de leucopenie geheel subklinisch.

Soms gaat een BVD-infectie gepaard met diarree {virusdiarree) van voorbijgaande
aard. Bij grote uitzondering komen ook ernstiger ziekteverschijnselen met diarree
voor.

Echter, bij jonge onbeschermde kalveren kan besmetting kort na de geboorte een
verhoogde kans op diarreeproblemen geven. De tijdelijks immunosuppressie kan
predisponeren tot het ontstaan van chronisch verlopende aandoeningen van het
respiratie-apparaat (22).

Na het doormaken van een postnatale infectie is het dier heel lang (levenslang?)
immuun tegen BVD-virus.

Tijdens de viremische fase kan bij een drachtig seronegatief rund het BVD-virus
de placenta passeren en de foetus infecteren. Deze foetus ondergaat een
prenatale
infectie, ook wanneer het moederdier geen zichtbare ziektesymptomen heeft
vertoond. Deze prenatale infectie heeft verstrekkender gevolgen dan een postna-
tale infectie (2, 5, 6, 7, 8, 9, 12, 13, 17, 20, 24, 27).

-ocr page 177-

Voor de overdracht van het BVD-virus van het moederdier op de vrucht, is van
belang dat er een nauwe verbinding bestaat tussen de baarmoederwand en de
vruchtvliezen. De eerste maand na de bevruchting zou deze overdracht niet
plaatsvinden, aangezien het contact tussen baarmoederwand en vruchtvliezen
onvoldoende innig is (29).

Bij experimentele infecties met BVD-virus via de natuurlijke intranasale weg en
gelijktijdige inseminatie werd geen verhoogd percentage vroeg-embryonale sterfte
vastgesteld (28, 29). Wanneer echter het virus gelijktijdig met of kort na de
inseminatie intra-uterien werd geappliceerd, trad wel een verhoogd percentage
vroeg-embryonale sterfte op (10, 29).

Wanneer BVD-virus via de vruchtvliezen de foetus bereikt, kan tijdens de hele
dracht maar vooral in de eerste maanden sterfte van de vrucht en verwerpen of
vruchtresorptie optreden (8, 9).

Tot ca. de 120e dag is de foetus immuun-incompetent voor BVD-virus, dus nog
niet in staat het BVD-virus te elimineren. Wanneer een foetus deze infectie
overleeft, wordt dit BVD-virus als lichaamseigen aanvaard. De foetus vormt ook
later wanneer het immuunapparaat daartoe wel in staat is geen antilichamen tegen
dit virus: na de geboorte is het kalf blijvend geïnfecteerd met het BVD-virus en
serologisch negatief. Dergelijke drager-kalveren scheiden gedurende hun hele
leven grote hoeveelheden BVD-virus uit met alle se- en excreta (ook met sperma!)
en zijn een bron van infectie voor andere runderen (ook voor schapen, varkens
en andere herkauwers).

Deze in een vroeg stadium intra-uterien geïnfecteerde kalveren kunnen bij de
geboorte 1) volkomen normaal zijn, 2) een te gering geboortegewicht hebben, 3)
lang krullend haar hebben, of 4) verminderd levensvatbaar zijn.
Wanneer de BVD-virusinfectie van de foetus optreedt in de periode waarin
belangrijke ontwikkelingen plaatsvinden van het centraal zenuwstelsel, (90e-120e
dag) dan kan de Organogenese van het centraal zenuwstelsel gestoord worden.
Dergelijke kalveren worden geboren met 5) neurologische afwijkingen, zoals
ataxiën (hypoplasie van het cerebellum), onwillekeurige bewegingen (trilkalveren)
(hypomyelinisatie), of oogafwijkingen (catarrhacten, retinopathiën) (blindheid)
(2, 7, 9, 13, 20, 23, 24, 27). Bij intensieve verzorging kan bij een aantal van deze
afwijkende kalveren (door \'training\'?) een min of meer normaal gedrag ontstaan.
Als regel zullen zij toch wat in hun ontwikkeling achterblijven.
In de groep van kalveren met neurologische afwijkingen, die tussen de ca. 100-
110 dagen van de dracht geïnfecteerd zijn is het immuunapparaat in een klein
aantal gevallen wel in staat gebleken het BVD-virus te elimineren, zodat geen virus
maar soms wel antilichamen tegen BVD-virus zijn aan te tonen in het perifere
bloed (9^

Bij een infectie van de foetus na de 120e dag van de dracht is het inmiddels
ontwikkelde immuunapparaat wel in staat het BVD-virus te elimineren. Dergelijke
kalveren zijn bij de geboorte normaal, serologisch positief en immuun ten aanzien
van postnatale infecties met BVD-virus (9). Deze antilichamen verdwijnen niet
zoals dat wel het geval is met de antilichamen die via het colostrum worden
opgenomen (maternale immuniteit).

De bij de geboorte normaal ontwikkelde BVD-virusdragers kunnen tijdens de
opfokperiode achterblijven in groei, klauwafwijkingen (bevangenheid) ontwikke-
len, of
mucosal disease krijgen (3, 5, 6, 9, 12, 18, 23). Dit laatste ziektebeeld komt
meestal voor op een leeftijd tussen 6 en 18 maanden, en wordt gekenmerkt door
lesies van het mondslijmvlies en van het slijmvlies van andere delen van de
digestietractus, met als gevolg ernstige diarree en vermagering. Het ziektebeeld
leidt in alle gevallen tot de dood. Differentieel diagnostisch kan gedacht worden
aan de ziektebeelden, weergegeven in tabel 1.

-ocr page 178-

Tabel I

I. Ziekten met diarree en mondvlieslaesies (Mucosal Disease)

Boosaardige catarrhaal koorts

Runderpest

IBR (??)

II. Ziekten met mondlaesies zonder diarree
MKZ

Stomatitis papulosa
Diphterie

III. Ziekten met diarree zonder mondlaesies (Virusdiarree)

Salmonellose

Winterdiarree

Paratuberculose

Worminfecties

Coccidiose

Vergiftigingen (As, Zn)

Omtrent het ontstaan van mucosal disease is onafhankelijk van elkaar door twee
onderzoekgroepen (3,5,6) een aannemelijke theorie ontwikkeld. De onderzoekers
stellen, dat persistent geïnfecteerde BVD-virusdragers uitsluitend geïnfecteerd zijn
met niet-cytopathogene BVD-virusstammen.

Een postnatale infectie met een cytopathogene BVD-virusstam zou de verschijn-
selen van mucosal disease veroorzaken bij een dergelijk immuuntolerant dier,
aangezien dat dier niet in staat is deze nieuwe BVD-virusinfectie te bestrijden.
McClurkin
et al. (18) hebben uit praktijkmateriaal van dieren, gestorven aan
mucosal disease, zowel cytopathogeen als niet-cytopathogeen BVD-virus geïso-
leerd. Het is echter niet duidelijk waarvandaan deze superinfectie met een tweede
BVD-virusstam komt: het is opmerkelijk dat de meeste gevallen van mucosal
disease voorkomen op de leeftijd tussen 6 en 18 maanden. Het is dan ook daarom
dat andere onderzoekers hormonale veranderingen in de kalveren als mogelijke
oorzaak van mucosal disease veronderstellen (23).

De groei en de ontwikkeling van persistent geïnfecteerde BVD-virusdragers
kunnen ook ongestoord verlopen: ongeveer 1,5% van de te insemineren vaarzen
betrokken bij een Zweeds en een Canadees onderzoek bleek persistent geïnfecteerd
met het BVD-virus en klinisch normaal te zijn (1, 4). l3e nakomelingen van
vrouwelijke BVD-dragers zijn in alle gevallen eveneens persistent geïnfecteerd.

DIAGNOSTIEK VAN BVD-VIRUSINFECTIES

De diagnostiek is bij verdenking op grond van bovengenoemde klinische
afwijkingen gericht op 1) het aantonen van BVD-virus bij een patiënt en/of 2)
het aantonen van een seroconversie ten aanzien van BVD-virus. Dit laatste kan
pas achteraf gebeuren.

Postnatale infecties

Onderzoek gericht op isolatie van BVD-virus uit het bloed (viruskweek) verloopt
bijna altijd negatief bij postnataal geïnfecteerde dieren, omdat de dieren slechts
kortdurend viremisch zijn.

In geval van een postnatale infectie is men dus meestal aangewezen op het
aantonen van een seroconversie, waarvoor acuut zieke dieren, en klinisch nog
normale dieren twee keer moeten worden bemonsterd met een tussentijd van
tenminste 3 weken.

-ocr page 179-

Bij het optreden van verwerpers leidt seroiogisch onderzoek bijna nooit tot een
diagnose omdat vóór het moment van verwerpen reeds een seroconversie heeft
plaats gevonden. In dat geval is men aangewezen op onderzoek van de verworpen
vrucht, waarin slechts in ca. 30% van de gevallen ook daadwerkelijk BVD-virus
is aan te tonen door middel van fluorescentie technieken of kweek van BVD-virus
(8).

Prenataal geïnfecteerde dieren

Een persistente viraemie wordt aangetoond door twee keer BVD-virus uit de
perifere leucocyten te kweken met een tussentijd van minstens 3 weken. Voor dit
onderzoek is ongestold bloed nodig (heparine- of EDTA-buizen). Seroiogisch
onderzoek ten aanzien van BVD-virus is in dergelijke gevallen bijna altijd negatief,
tenzij voorafgaand aan het onderzoek een vaccinatie tegen of een infectie met een
andere BVD-virusstam heeft plaatsgevonden (12).

Persistent viraemische kalveren, die colostrum met maternale antilichamen
hebben opgenomen, zijn gedurende ongeveer 4 maanden seroiogisch positief
Seroiogisch onderzoek van jonge kalveren geeft dus in het algemeen weinig
praktisch bruikbare informatie.

In gevallen van mucosal disease bestaat er, door het snelle ongunstige verloop
in het algemeen slechts één keer de gelegenheid om BVD-virus uit het bloed te
kweken; seroiogisch onderzoek ten aanzien van BVD-virus is meestal negatief
In geval van sterfte kan postmortaal onderzoek uitsluitsel geven. Het sectiebeeld
wordt gekenmerkt door ernstige ulcera in het maagdarmkanaal, terwijl het BVD-
virus door middel van kweek of immuunfluorescentie technieken in vrijwel alle
organen kan worden aangetoond.

BEDRIJFSPROBLEMATIEK

De bedrijfsproblematiek hangt onder andere samen met de leeftijdsopbouw van
de veestapel en van het aankoopbeleid. In het kader van dit artikel wordt
onderscheid gemaakt in a) melkveebedrijven met een (redelijk) stabiele veebezet-
ting van merendeels dieren ouder dan 15 maanden, en in b) vleesveebedrijven
(kalfsvlees- of roodvleesbedrijven), waarop frequent grote groepen jonge dieren
van diverse herkomst worden aangevoerd.

a. Melkveebedrijven

Wanneer BVD-virus wordt geïntroduceerd in een melkveekoppel (voor mogelijk-
heden zie tabel 2), dan worden zelden de gevolgen direct opgemerkt (virusdiarree),
maar meestal pas (veel) later (verwerpen, geboorte van persistent geïnfecteerde
afwijkende kalveren, mucosal disease).

Tabel 2

Mogelijke introductie van BVD-virus in de koppel

1. Aankoop persistent geïnfecteerd dier (onder andere pinkenstier)

2. Aankoop rund in incubatieperiode of in viraemische fase

3. Aankoop rund met geïnfecteerde foetus

4. Contacten met andere (persistent) geïnfecteerde dieren (fokveedagen, uitscharingen, stier,
veemarkten etc.)

5. Gebruik geïnfecteerd sperma

6. Geïnfecteerde embryo\'s

7. Overdracht via naalden

8. Modified live virus-BVD-vaccins (bij drachtig vee)

9. Met BVD-virus gecontamineerde vaccins

10. Contact met schapen, geiten, reeën en herten

-ocr page 180-

Afhankelijk van de door de veehouder opgemerkte verschijnselen, wordt een
dierenarts vroeger of later geconsulteerd.

1. Consult vindt plaats in een zeer vroeg stadium van de BVD-virusinfectie,
meestal vanwege diarree bij een aantal runderen. Hoewel een postnatale
infectie meestal onopgemerkt verloopt, kan deze soms met diarree en
verminderde eetlust gepaard gaan. Het onderzoek van gepaarde sera ten
aanzien van BVD-virus (seroconversie) bevestigt in dat geval de klinische
diagnose.

2. Enkele maanden na infectie met BVD-virus van een koppel, kunnen drachtige
dieren aborteren. In dit geval is men aangewezen op virusisolatie uit de
verworpen vruchten. Serologisch onderzoek van de aborterende dieren leidt
bijna nooit tot een diagnose omdat op het moment van verwerpen reeds een
seroconversie heeft plaats gevonden.

Wanneer in deze bovengenoemde gevallen de diagnose BVD is gesteld, dan
is het van belang de kalveren, die ongeveer 9 respectievelijk 4 maanden later
geboren worden, te onderzoeken op het voorkomen van persistent geïnfec-
teerde BVD-virusdragers.

3. Consult vindt plaats op grond van de geboorte van afwijkende kalveren. Dit
kan de eerste aanleiding zijn om een ca. 6 maanden tevoren doorgemaakte
BVD-virusinfectie te veronderstellen. In dit geval moet men proberen het
BVD-virus te kweken uit het bloed van niet alleen afwijkende, maar ook van
normale kalveren. Deze controle moet de groep kalveren omvatten die tot 4
maanden ouder zijn dan het afwijkende kalf en de kalveren die in de volgende
4 maanden geboren zullen worden. Voor ieder bloedmonster moet een nieuwe
naald worden gebruikt! Daarnaast kan geprobeerd worden BVD-virus aan te
tonen in doodgeboren of gestorven kalveren door middel van immuunfluores-
centietechnieken of BVD-viruskweek.

4. Consult vindt plaats op grond van afwijkingen bij tot dan toe normale kalveren
of pinken.

In veel gevallen wordt een dierenarts pas geconfronteerd met een BVD-
virusinfectie op een bedrijf wanneer zich mucosal disease, klauwafwijkingen
of groeivertraging voordoen. De diagnose wordt bevestigd door kweek van
BVD-virus uit het bloed van de verdachte dieren.

Het onderzoek richt zich vervolgens op het opsporen van andere persistent
geïnfecteerde BVD-virusdragers in de leeftijdsgroep, die 4 maanden jonger tot
4 maanden ouder zijn dan de patiënt(en), en dus waarschijnlijk in dezelfde
tijd aan een intra-uteriene infectie hebben blootgestaan.
In alle gevallen moeten de moederdieren van de BVD-virusdragers, die zelf drager
kunnen zijn, en de dieren, die ten tijde van het berekende tijdstip van BVD-
virusintroductie zijn aangekocht in het onderzoek worden betrokken. Wanneer
het tijdstip van BVD-virusintroductie niet nauwkeurig te bepalen is, zal het
onderzoek op veel uitgebreider schaal moeten worden uitgevoerd. In dergelijke
gevallen kan in eerste aanzet volstaan worden met een serologisch onderzoek van
de dieren ouder dan 4 maanden.

Wanneer zich bij de onderzochte runderen een aantal serologisch negatieve dieren
bevinden, is een BVD-viruskweek van deze serologisch negatieve dieren aan te
bevelen om de klinisch normale, dus nog onopgemerkte BVD-virusdragers te
kunnen opsporen. Maternale antilichamen en eventueel toegepaste vaccinaties
kunnen daarbij storend werken. Bij de afwijkende dieren is virusisolatie uit bloed
de aangewezen methode van onderzoek.

Introductie van het BVD-virus is in de situaties als beschreven onder 3 en 4 lang
tevoren gebeurd, namelijk ca. 6 maanden voor de geboorte van de afwijkende of
zieke dieren.

-ocr page 181-

Dit betekent vooral voor rubriek 4, dat een anamnese om een mogelijk moment
van BVD-virusintroductie op het bedrijf vast te stellen ca. 2 jaar zal moeten
omvatten.

Overhaaste maatregelen zoals vaccinatie zijn in de regel niet relevant, omdat
vrijwel alle dieren dan reeds immuun zijn geworden door de grote hoeveelheid
virus, die reeds lang heeft gecirculeerd.

Men dient wel de veehouder voor te lichten omtrent de nog te verwachten
practische en economische gevolgen van de reeds lange tijd aanwezige BVD-
virusinfectie, zoals slechte groei en kans op sterfte van de persistent geïnfecteerde
dieren.

b. Vleesveebedrijven

Op deze bedrijven worden in het algemeen enige keren per jaar (grote) groepen
dieren aangevoerd. Aangezien Engelse onderzoekers (7) schatten, dat bij 6% van
de drachtigheden een intra-uteriene BVD-virusinfectie optreedt, lijkt de kans erg
groot dat zich onder willekeurig aangekochte kalveren één of meer BVD-
virusdragers bevinden, die een BVD-virusinfectie in het bedrijf verspreiden.
De intensiteit van de onderlinge contacten en de mate van passieve immuniteit
van de individuele dieren zijn bepalend voor het moment van infectie van de
afzonderlijke individuen, voor de snelheid van verspreiden en daarmee voor de
ernst van de ziekteverschijnselen en voor de totale ziekteduur van een koppel. Het
ziekteverloop kan dus soms maanden duren.

In deze omstandigheden, waarin dergelijke jonge dieren met BVD-virus geïnfec-
teerd worden, is de belangrijkste oorzaak van problemen het immuunsuppressieve
effect van dit virus, met als gevolg dat infecties met vele andere agentia, die in
koppels kalveren van diverse herkomst altijd aanwezig zijn, tot ernstiger gevolgen
kunnen leiden dan zonder tussenkomst van BVD-virus het geval zou zijn geweest
(22).

In deze situatie kan het dus van belang zijn de specifieke weerstand van sommige
kalveren te verhogen door middel van koppel vaccinaties. Economische afwegin-
gen, zoals de kosten van een vaccinatie en de mogelijke reductie van het aantal
ziektegevallen, maken het gebruik van monovalente BVD-vaccins in deze situaties
nog weinig aantrekkelijk.
BVD-VACCINS

Er zijn meerdere BVD-vaccins commercieel verkrijgbaar, zowel levend gemiti-
geerde (MLV) vaccins als geïnactiveerde vaccins. Van de meeste verkrijgbare
vaccins is aangetoond, dat schadelijke effecten bij gebruik ervan niet te verwachten
zijn.

Echter Terpstra (26) toonde bij gebruik van een levend gemitigeerd trivalent IBR,
BVD, PIj-vaccin bij kalveren op een leeftijd van ca. 14 dagen een nadelig effect
aan: het ziektepercentage en het sterftepercentage in de gevaccineerde groep was
hoger dan in de controlegroep. Gebruik van dit zelfde vaccin op iets oudere leeftijd
(ca. I maand) had niet deze nadelige gevolgen.

In dit onderzoek is geen aandacht besteed aan het voorkomen van BVD-
virusdragers.

Vaccinatie met vaccins, die levend gemitigeerd BVD-virus bevatten, moet worden
beschouwd als een infectie, waardoor ten eerste de aanwezige virusdragers mucosal
disease kunnen krijgen, en waardoor ten tweede de foeten van drachtige
seronegatieve dieren een intra-uterine BVD-virusinfectie kunnen doormaken. Bij
één MLV-vaccin is vastgesteld, dat gebruik bij BVD-dragers niet leidt tot nadelige
effecten, en dat toediening bij drachtige dieren geen BVD-dragers doet ontstaan
(14, 15)1. Bij andere vaccins zijn hierover geen gegevens.

\' Rispoval D. Smith Klitie Diergeneeskundige produkten bv.

-ocr page 182-

De effectiviteit van alle vaccins is getoetst door middel van (postnatale) infecties
bij kalveren op een leeftijd ouder dan 6 maanden. Conclusies aangaande positieve
effecten van de vaccins zijn gebaseerd op de snelle en hoge antilichaamsrespons
na experimentele BVD-virusinfecties, niet op bescherming tegen klinische gevol-
gen, aangezien de proefmfecties bij de controlegroepen ook subklinisch verliepen
(16, 25).

Geen enkel commercieel verkrijgbaar vaccin is echter getoetst op zijn vermogen
een zodanige immuunrespons van het moederdier te induceren, dat dat moederdier
in staat is haar foetus te beschermen tegen BVD-virusinfecties.
Dit is een belangrijke reden om op melkveebedrijven vooralsnog niet over te gaan
tot het gebruik van BVD-virusvaccins.

MAATREGELEN

Wanneer de BVD-virusdragers zijn onderkend, moet de veehouder op de hoogte
worden gebracht van de mogelijke toekomstige lotgevallen van deze dieren, zoals
mucosal disease. Wanneer ziekteverschijnselen ontstaan kunnen deze dieren het
best zo snel mogelijk worden afgevoerd voor (nood)-slachting.
In veel gevallen zal een beslissing worden genomen alle BVD-virusdragers op te
ruimen, zodat een koppel ontstaat die vrij is van BVD-virusinfecties.
Zolang BVD-virusdragers klinisch geen afwijkingen tonen, valt zeer wel te
overwegen deze dragers aan te houden en bewust in contact te brengen met de
nog niet geïnsemineerde kalveren op het bedrijf. Door dit contact bouwen deze
dieren immuniteit op tegen BVD-virus vóór de eerste dracht en zijn later in staat
hun foetus te beschermen tegen herinfecties (9).

LITERATUUR

1. Alensius S, Jacobsson SO, and Cafaro E. Frequency of bovine viral diarrhea virus infections in
Sweden among heifers selected for artificial insemination. Fourteenth World Congress on Disease
of Cattle, World Association for Buiatrics, Proc 1986; 1: 204-7.

2. Binkhorst, GJ, Journée DLH, Wouda W, Straver PJ, and Vos JH. Neurological disorders, virus
persistence and hypomyelination in calves due to intra-uterine infections with bovine virus
diarrhoea virus. Vet Quart 1983; 5: 145-55.

3. Bolin SR, McClurkin AW, Cutlip RC, and Coria MF. Severe clinical disease induced in cattle
persistently infected with noncytopathic bovine diarrhea virus by superinfection with cytopathic
bovine viral diarrhea virus. Am J. Vet Res 1985; 46: 573-6.

4. Bolin SR, McClurkin AW, and Coria MF. Frequency of persistent bovine viral diarrhea virus
infection in selected cattle herds. Am J Vet Res 1985; 46: 2385-7.

5. Brownlie J, Clarke MC, and Howard CJ. Experimental production of fatal mucosal disease in
caule. Vet Rec 1984; 114: 535-6.

6. Browlie J, Clarke MC, Howard CJ, and Pocock DH. Mucosal Disease: the dilemma of
experimental disease. Fourteenth World Congress on Disease of cattle. World Association for
Buiatrics. Proc 1986; I: 199-203.

7. Done JT, Terlecki S, Richardson C, Harkness JW, Sands JJ, Patterson DCP, Sweasey D, Shaw
JG, Winkler CE, and Dulfel SJ. Bovine virus diarrhea-mucosal disease virus: pathogenicity for
the fetal calf following maternal infection. Vet Rec 1980; 106: 473-9.

8. Duffel SJ, Sharp MW, Winkler CE, Terlecki S, Richardson C, Done JT, Roeder PL, and Hebert
CN. Bovine virus diarrhoea - mucosal disease virus-induced fetopathy in cattle: efficacy of
prophylactic maternal pre-exposure. Vet Rec 1984; 114: 558-61.

9. Duffel SJ, Harkness JW. Bovine virus diarrhoea - mucosal disease infection in cattle. Vet Rec
1985; 117: 240-5.

10. Grahn TC, Fahning ML, and Zemjanis R. Nature of reproductive failure caused by bovine viral
diarrhea virus. J Am Vet Med Ass 1984; 185: 429-32.

11. Leeuw PW de, Straver PJ. Nieuwe inzichten in een oud probleem: BVD. Tijdschr Diergeneeskd
1985; 110: 104-6.

12. Liess B, Frey HR, Orban S, and Hafez SM. Bovine virusdiarrhoea (BVD) \'Mucosal Disease\':
Persistentie BVD-Feldvirus Infektionen bei serologisch selektierten Rindern. Deutsch Tierärztl
Wschr 1983; 90: 261-6.

-ocr page 183-

13. Liess B, Orban S, Frey HR, Trautwein G, Wiefel W, and Blindow H. Studies on transplacental
transmissibility of a Bovine Virus Diarrhoea (BVD) vaccine virus in Cattle. Zbl Vet Med B 1984;
31: 669-81.

14. Lobmann M, Charlier R Klaassen CML, and Zygraich N. Safety of a temperature sensitive vaccine
strain of bovine viral diarrhea virus in pregnant cows. Am J Vet Res 1986; 47: 557-61.

15. Lobman M, Klaassen CHL, Wentink GH, Exsel ACA van, and Zygraich N. Administration of
a temperature sensitive BVD vaccine to calves persistently infected with BVD virus. Fourteenth
World Congress on Disease of Cattle, World Association for Buiatrics. Proc 1986; 1: 224-9.

16. McClurkin AW, Coria MF. Bovine viral diarrhea virus (BVDV) serotiters stimulated in cattle
in isolation and under field conditions by inactivated BVDV vaccine. Proc 48th Ann Meet US
Anim Health Ass 1980; 223-31.

17. McClurkin AW, Littledike ET, Cutlip RC, Frank GH, Coria MF, and Bolin SR. Production of
cattle immunotolerant to bovine viral diarrhea virus. Can J Comp Med 1984; 48: 156-61.

18. McClurkin AW, Bolin SR, and Coria MF. Isolation of cytophatic and noncytopathic bovine viral
diarrhea virus from the spleen of cattle acutely and chronically affected with bovine viral diarrhea.
J Am Vet Med Ass 1985; 186: 568-9.

19. Mohanty SB, Dutta SK. Veterinary Virology. Lea and Febiger, Philadelphia 1981.

20. Orban S, Liess B, Hafez SM, Frey HR, Blindow H, and Sasse-Patzer B. Studies on transplacental
transmissibility of a Bovine Virus diarrhoea (BVD) vaccine virus. Zbl Vet Med B 1983; 30: 619-
34.

21. Peters W, Greiser-Wilke I, Moenning V, and Liess B. Preliminary serological characterization
of bovine viral diarrhoea virus strains using monoclonal antibodies. Vet Micr 1986; 12: 195-200.

22. Potgieter, LND, McCracken MD, Hopkins FM, Walker RD, and Fuy JS. Experimental
production of bovine respiratory tract disease with bovine viral diarrhea virus. Am J Vet Res
1984; 45: 1582-5.

23. Roeder PL, Harkness JW. BVD-virus infection: prospects for control. Vet Rec 1986; 118: 143-
7.

24. Straver PJ, Journée DLH, and Binkhorst GJ. Neurological disorders, virus persistence and
hypomyelination in calves due to intra-uterine infections with bovine virus diarrhoea virus. Vet
Quart 1983; 5: 156-64.

25. Sweat RL. Persistance of antibodies and anamnestic response in calves vaccinated with inactivated
bovine virus diarrhea virus vaccine. Fourteenth World Congress on Disease of Cattle, World
Association for Buiatrics. Proc 1986; I: 214-22.

26. Terpstra C, Eikelenboom JL, and Glas C. Experiences with eariy vaccination of fattening calves
against infectious bovine rhinotracheitis, bovine virus diarrhoea and para-influenza type 3.
Twelfth Worid Congress on Disease of Cattle. Proc 1982; 1: 177-81.

27. Trautwein G, Hewicker M, Liess B, Orban S, and Grunert E. Studies on transplacental
transmissibility of a bovine virus diarrhoea (BVD) vaccine virus in cattle III. Occurrence of central
nervous system malformations in calves born from vaccinated cows. Zbl Vet Med B 1986; 33:
260-8.

28. Virakul P, Fahning ML, Joo HS, and Zemjanis R. Fertility of cows challenged with a cytopathic
strain of bovine viral diarrhea virus during an outbreak of spontaneous infection with a
noncytopathic strain. Theriogenology 1988; 29; 441-9.

29. Whitmore HL, Zemjanis R, and Olson J. Effect of bovine viral diarrhea virus on conception in
caule. J Am Vet Med Ass 1981; 178: 1065-7.

Aanvaard op 22 mei 1989.

-ocr page 184-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Een ernstig klinisch verloop van een
primaire BVD-infectie in een BVD-
seronegatieve melkveekoppel

Severe course of a primary B VD virus infection in a B VD-seronegative dairy
herd

J. Sol\', J. Schaake\' en M. R. R Leloup2

SAMENVATTING In dit artikel wordt een beschrijving gegeven van een ernstig verloop van
een primaire BVD-infectie in een seronegatieve koppel melkvee. Ongeveer éénderde van de
aanwezige dieren vertoonde hevige, waterdunne diarree. De temperatuur varieerde van 39°
C tot 41° C. De dieren waren ernstig ziek en één koe is gestorven. Op het moment van de
uitbraak waren er 24 dieren langer dan drie maanden drachtig. In de drie maanden na de
uitbraak hebben vier koeien het kalf verworpen, zijn er twee mummies geboren en bleken twee
koeien bij het droogzetten gust te zijn. Daarnaast werden er veel slappe en relatief te lichte
kalveren geboren. De insleep van het virus kon niet met zekerheid vastgesteld worden, maar
is waarschijnlijk veroorzaakt door de aanvoer van een hoestend, ziek kalf.

SUMMARY A severe course of a primary BVD infection in a seronegative dairy herd is
reported. Approximately one third of the animals was very ill and showed severe diarrhoea,
with temperatures varying from 39P C to 41° C. At the time of the outbreak, twenty-four cows
had been pregnant for more than three months. Four animals aborted their calves, two mummies
were born and two cows were found not to be pregnant at drying off during the next three
months following the outbreak. In addition many of the newborn calves were weak and showed
relatively low birth weights.

The B VD virus was probably introduced into the herd by a purchased calf, which had pneumonia
when it arrived on the farm.

Koppelgewijs optredende diarree bij melkkoeien in alle produktiegroepen in de
winter wordt vooral in oorzakelijk verband gebracht met Corona-virus (1,7), met
Breda-virus (4) of met voederstoornissen. Differentieel diagnostisch wordt Bovine
Virus Diarree (BVD) ook altijd genoemd, maar zelden wordt een primaire BVD-
infectie gezien als een klinisch probleem (3, 5, 6, 8).

In dit artikel wordt melding gemaakt van een primaire BVD-infectie in een
serologisch negatieve koppel vee, die gepaard ging met ernstige klinische
verschijnselen.

CASUÏSTIEK

Op 7 november 1988 hadden op een grupstalbedrijf met 35 MRIJ-koeien twee
koeien hevige diarree. De koeien hadden hoge koorts (tot 41° C), waren suf en
vraten nauwelijks. De diarree was waterdun, bruin en stinkend. Op de mest waren
blaasjes te zien. De dieren werden behandeld met een antibioticum. In de daarop-
volgende dagen nam het aantal zieke dieren sterk toe in alle leeftijdscategorieën en

\' Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel en Flevoland, Postbus 13, 8000 AA Zwolle.
2 Praktizerend dierenarts te Wijhe.

Zie ook de artikelen op pag. 877 en 909.

-ocr page 185-

zowel bij de oudmelkte, nieuwmelkte en droge koeien. Ook de in dezelfde stal
op roosters gehuisveste mestsderen en pinken vertoonden dezelfde verschijnselen.
Op 15 november 1988 werd de Gezondheidsdienst in consult geroepen, omdat
er klinisch telkens nieuwe gevallen bij kwamen en twee koeien zo ziek waren, dat
ze niet meer konden staan. De ogen van deze koeien waren ingevallen en ze hadden
hevige diarree. Slechts bij één van de zieke dieren waren lichte laesies aan de
tandenrij te zien. Een vrij groot aantal koeien vertoonde overvloedige neus- en/
of ooguitvloeiing. De temperaturen wisselden bij de zieke dieren van 39° C tot
41° C. De slijmvliezen waren in enkele gevallen wat rood. Neustampons voor een
indirecte IFT ten aanzien van IBR zijn genomen. Mestmonsters zijn onderzocht
op Salmonella en maagdarmwormen.

Op 15 november is bloed verzameld van vier van de acht droge koeien, die twee
dagen eerder, dus op 13 november op stal waren gezet en van 16 dieren die net
ziek waren of ziek waren geweest voor serologisch onderzoek op IBR, BVD,
corona- rota- en Breda-virus-infecties. Daarnaast is van dezelfde dieren heparine-
bloed genomen voor onderzoek op de aanwezigheid van BVD-virus. Het bedrijf
is vrijwel dagelijks door de prakticus bezocht en ook daarbij is regelmatig
heparine-bloed van acuut zieke dieren voor onderzoek op BVD-virus ingezonden.

Op 1 december zijn opnieuw bloedmonsters genomen van zes dieren die op 15
november klinisch de meest zieke indruk hadden gemaakt.
Op 22 november 1988 is een koe, die enkele dagen diarree vertoonde, gestorven.
Deze koe is niet ter sectie aangeboden. Wel is er een serum- en heparine-
bloedmonster genomen de dag vóórdat deze koe stierf.

Op 15 december 1988 is van alle voorheen onderzochte koeien nogmaals een
bloedmonster genomen en op 22 december 1988 van alle dieren op het bedrijf
(in totaal 71 kalveren, meststieren, pinken en koeien) voor een kweek en
titerbepaling op BVD. Aan de koppel zijn gedurende de ziekte-uitbraak acht droge
koeien op 13 november en zes stuks drachtig en niet-drachtig jongvee op 22
november toegevoegd, die tot die tijd nog buiten hadden gelopen op verderweg
gelegen percelen. Er is, behalve de koe gestorven op 22 november, verder geen
vee afgevoerd tussen 1 november en 22 december 1988.

RESULTATEN

Het onderzoek op IBR (SN op serum) van alle 20 op 15 november verzamelde
sera was negatief en dat bleek ook nog op 15 december het geval te zijn. Bij tien
onderzochte koeien waren op 15 november antilichamen, aangetoond met ELISA,
aanwezig tegen rota-, corona- en Breda-virus, maar er was op 15 december geen
seroconversie. In de mestmonsters waren geen wormeieren aanwezig en de kweek
op Salmonella verliep negatief. Van de 20 dieren die op 15 november 1988 serolo-
gisch op BVD onderzocht werden, hadden er twee een lage titer (1:20 en 1:80). Dit
betrof twee dieren die als eerste ziek waren geweest. De overige 18 dieren waren
seronegatief. Op 15 december 1988 hadden alle bij het begin van de uitbraak in
de stal aanwezige dieren een — meestal hoge (1:640) — titer en waren de titers
van de twee voorheen positieve dieren in beide gevallen 1:640. Er was geen relatie
tussen de hoogte van de titer en de klinische verschijnselen.

Uit een op 12 december 1988 onderzochte verworpen vrucht werd BVD-virus
geïsoleerd. Uit het heparine-bloed is echter nooit het BVD-virus geïsoleerd.
Op grond van het bovenstaande is als diagnose een primaire BVD-infectie gesteld.
De klinische verschijnselen van diarree zijn gestopt rond 22 november 1988.
Ongeveer éénderde van alle aanwezige dieren is ernstig ziek geweest. Ongeveer
éénderde heeft milde verschijnselen vertoond en bij de rest is niets gezien.

-ocr page 186-

DISCUSSIE

Op melkveebedrijven komt diarree als een koppelprobleem regelmatig voor. De
anamnese is hierbij essentieel. Als de diarree alleen bij de dieren voorkomt die
krachtvoer krijgen en niet bij dieren in dezelfde ruimte die dat niet krijgen (droge
koeien, pinken), dan is de relatie met het (kracht)voer voor de hand liggend. In
zo\'n geval kan het krachtvoer de oorzaak zijn door een veranderde samenstelling,
maar ook een Salmonella-infectie via de brok mag niet uitgesloten worden. Een
— sterke — temperatuursverhoging (boven de 40° C) kan een indicatie vormen
voor een besmettelijk agens. Daarbij is evenwel voorzichtigheid geboden en dient
een vrij groot aantal dieren getemperatuurd te worden. In dit geval hadden
sommige dieren koorts tot 41° C, terwijl andere een normale temperatuur hadden,
maar wel met ernstige klinische verschijnselen. Dat is echter bij een BVD-infectie
goed mogelijk, omdat de koortscurve bifasisch (8) is met een piek op de derde
en achtste dag.

In dit geval was de uitbraak explosief en werden dieren in alle leeftijdscategorieën
(ook de pinken en kalveren in dezelfde ruimte, die ander ruwvoer en geen of ander
krachtvoer kregen) ziek. Dit maakte de diagnose winterdiarree waarschijnlijk, ook
al gezien het jaargetijde en gezien het klinisch aspect van de diarree (bruin,
waterdun, blaasjes). De dieren waren echter te ziek en hadden wat te hoge koorts
voor winterdiarree. Een primaire BVD-infectie met dergelijke ernstige verschijn-
selen en zo explosief verlopend lag niet direct voor de hand, omdat deze primaire
BVD-infecties vrijwel altijd subklinisch of met milde verschijnselen gepaard gaan
(3, 5, 6, 8). In dit geval wees het serologisch onderzoek op een infectie met BVD-
virus en niet op een infectie met rota-, corona- of Breda-virus. Daarnaast werd
uit een verworpen vrucht BVD-virus geïsoleerd.

In het hier beschreven bedrijf kon de insleep van het BVD-virus niet met zekerheid
vastgesteld worden. Het is een reeds jaren gesloten bedrijf (geen uitscharingen,
geen aankoop van dekstieren of kalveren of pinken). Op het bedrijf worden alle
geboren stierkalveren voor de roodvleesproduktie afgemest. Er zijn geen schapen,
geiten of varkens, die eventueel ook BVD-infecties kunnen overbrengen (6, 8).
Geen enkele van de 71 onderzochte dieren was virusdrager. Het enige na de
uitbraak afgevoerde dier betrof de dode koe. De BVD-kweek uit het bloed van
dit dier was negatief en er was geen titer. Wel is er op 20 oktober 1988 voor het
eerst sedert jaren een stiertje van zes maanden aangekocht. Dit dier is enkele malen
onderzocht, maar was geen virusdrager. Wel had dit dier een hoge titer (1:640).

Mogelijk was dit dier bij aanvoer lijdende aan een BVD-infectie. Het kalf
vertoonde bij aanvoer longverschijnselen. BVD kan bij longproblemen van
kalveren een belangrijke rol spelen (8). Met dit kalf is insleep mogelijk geweest.
Vreemd blijft dan het explosieve karakter. Een dergelijke snelle verspreiding in
een koppel wordt eigenlijk alleen gezien als een drager door de koppel loopt. Deze
scheidt namelijk voortdurend zeer grote hoeveelheden virus uit. De virusuitschei-
ding bij dieren die een primaire BVD-infectie doormaken is meestal klein (8) en
kortdurend (± 14 dagen).

Bij geen enkele van de onderzochte koeien met acuut optredende klinische
verschijnselen kon op het hier beschreven bedrijf het virus geïsoleerd worden. Dit
is vaker beschreven (8). Wellicht wordt om die reden ook niet het virus geïsoleerd
uit het bloed van koeien en kalveren die in de acute fase van de primaire BVD-
infectie sterven met het sectiebeeld van BVD.

Opmerkelijk was dat bij het serologisch onderzoek op 22 december bleek dat alle
runderen die bij het begin van de uitbraak, dus op 8 november, in de schuur
aanwezig waren, seropositief waren. Op 13 november zijn er acht drachtige droge
dieren toegevoegd. Hiervan zijn er vier geprikt op 15 november. Deze vier waren

-ocr page 187-

toen seronegatief. Van deze vier is er één ernstig ziek geweest en deze was later
seropositief, evenals een tweede. De andere twee waren en bleven seronegatief
Van de resterende vier droge dieren hadden er twee een titer op 15 december en
twee waren seronegatief Op 26 november zijn er nog zes pinken opgestald. Deze
waren toen seronegatief Op 27 februari 1989 zijn alle tien seronegatieve dieren
opnieuw onderzocht en waren ze alle tien nog steeds seronegatief.
Het onderkennen van een BVD-infectie is belangrijk in verband met toekomstige
bedrijfsdiergeneeskundige problemen en in verband met eventueel calamiteitsver-
zekeringen, waarbij de bedrijfsschade boven een bepaald eigen risico vergoed
wordt, als er sprake is van één ziekte. Ook bij koopkwesties kan dit spelen. Na
de primaire infecties (8) kan de geboorte van afwijkende kalveren verwacht
worden, als de foeten op het moment van de infectie één tot vier maanden oud
waren. Daarnaast kan een verhoogd aantal abortusgevallen optreden en kunnen
voldragen kalveren geboren worden, die te licht zijn of bij de geboorte sterven.

Op dit bedrijf was dat zeer duidelijk. Van de 24, op het moment van de uitbraak
al meer dan drie maanden drachtige dieren, hadden er drie maanden na de primaire
infectie, vier geaborteerd, waren er twee mummies geboren en bleken twee gust
te zijn bij het droogzetten. Daarnaast waren er wat slappe en te lichte kalveren
geboren, vooral bij de koeien die erg ziek waren geweest. Uit de vijf hoogdrachtige
dieren die de infectie niet doorgemaakt hadden, werden vijf normale kalveren
geboren. De mummies en abortussen speelden zich af van één tot drie maanden
na de uitbraak van de ziekte.

Uit het hier beschreven verhaal moge duidelijk zijn, dat primaire BVD-infecties
soms met ernstige klinische koppelverschijnselen gepaard kunnen gaan. Diarree
was hierbij het meest uitgesproken, maar door de overvloedige neus- en
ooguitvloeiing is ook aan IBR gedacht. IBR werd niet aangetoond. Het is mogelijk,
dat het BVD-virus virulenter is geworden, maar ook is het mogelijk dat er door
de huidige huisvestingssystemen seronegatieve koppels zijn geschapen. Op de
huidige bedrijven wordt het jongvee tot twee jaar meestal gescheiden van de koeien
opgefokt. Dit houdt in, dat de melkvaarzen pas op tweejarige leeftijd bij de
melkkoeien komen. Meestal zijn BVD-dragerdieren voor die tijd al gestorven of
zijn ze afgevoerd wegens slechte groei.

Verder mag uit het voorgaande duidelijk zijn, dat wat vage vruchtbaarheidspro-
blemen op rundveebedrijven (veel doodgeboorte van vaak wat kleine kalveren,
mummies, teveel abortus, teveel opbrekers na lange tijd) te wijten kunnen zijn
aan een enkele maanden daarvoor doorgemaakte BVD-koppelinfectie.
Een tijdige onderkenning van BVD in verband met verzekerings- en koopkwesties
is erg belangrijk. Gezien de bedrijfsdiergeneeskundige en eventueel verzekerings-
technische consequenties dient bij een geval van koppeldiarree, waarbij de voeding
als oorzaak uit te sluiten is, altijd in het begin van de ziekte van een tiental zieke
en willekeurig uitgezochte dieren een serummonster genomen te worden, die
tegelijk met een dubbelmonster ongeveer vier weken later, onderzocht moeten
worden. De titeropbouw duurt ongeveer drie weken bij BVD-infecties (8). Tot
slot kan niet voldoende gewezen worden op een goede bedrijfshygiëne en de
gevaren van aankopen.

DANKBETUIGING

De auteurs zijn de firma SmithKIine zeer erkentelijk voor het onderzoek van de gepaarde
sera op rota en coronavirus-antilichamen. Eveneens willen ze mevrouw M. Koopmans van
de Vakgroep Inwendige Ziekten van de Faculteit Diergeneeskunde bedanken voor het
onderzoek van dezelfde sera op de aanwezigheid van antilichamen tegen het Breda-virus.

-ocr page 188-

LITERATUUR

1. Alenius S el al. Epizootic diarrhoea (\'winter dysentery\') of dairy cattle in Sweden caused by bovine
coronavirus, Proceedings I5th World Buiatrics Congress 1988; 105-6.

2. Brownlie J el al. Mucosal disease - sequential studies on the infectivity of bovine virus diarrhoea
(BVD) virus on the gut-associated lymphoid tissue, Proceedings 15th World Buiatrics Congress
1988; 899-904.

3. Franken P er a/. BVD en IBR: serologisch onderzoek op 35 bedrijven. Tijdschr Diergeneeskd 1986;
III: 1205-7.

4. Koopmans M et al. Breda virus in the Netherlands. Proceedings 15th World Buiatrics Congress
1988; 881-4.

5. Leeuw P de en Straver PJ. Nieuwe inzichten in een oud probleem: BVD. Tijdschr Diergeneeskd
1985; 110: 104-6.

6. Moennig V, Bovine virus diarrhoea in ruminants. Proe lustrumsymposium Gezondheidsdienst voor
Dieren in Noord-Nederland 1988; 11-21.

7. Saif et al. Winter dysentery in adult dairy cattle: Detection of coronavirus in the faeces. Vet Rec
1988;123:300-1.

8. Wentink GH et al. Bovine virus diarree-virus: diagnostiek en benadering in de praktijk. Lezing
voor de Groep Geneeskunde van het Rund van de KNMvD, 25 februari 1988.

Aanvaard op 7 juni 1989.

OVERIGE ARTIKELEN

Escherichia cö/i-mastitis bij het rund

II. Pathogenese en symptomatische therapie

Mastitis due to Escherichia coli in dairy cattle
II. Pathogenesis and symptomatic treatment

J. A. C. M. Lohuis\'-2, Y. H. Schukken\' en
W. D. J. Kremer\'

SAMENVATTING Aan de hand van recente literatuur wordt de Pathogenese, symptomato-
logie en verloop van
Escherichia coïi-mastitis bij het rund beschreven in relatie met het
functioneren van de relevante cellulaire en humorale afweermechanismen. Verder worden de
effecten beschreven van glucocorticosteroiden en antipyretische analgetica op het verloop van
experimentele
Escherichia co\\\\-mastitis.

De systemische ziekteverschijnselen gedurende E. co\\\\-mastitis worden waarschijnlijk veroor-
zaakt door endogene ontstekingsmediatoren, welke onder invloed van endotoxinen gevormd
worden in de uier.

Het verloop van E. coW-mastitis kan variëren van spontane genezing zonder therapie tot
ernstige ziekteverschijnselen en persisterend geïnfecteerde kwartieren ondanks ingestelde
therapie. Dit verschil in klinisch verloop wordt verklaard door verschillen in genetische
constitutie, lactatiestadium en het functioneren van de diverse humorale en cellulaire
afweermechanismen van het dier.

De symptomatische therapie van E. co\\i-mastitis wordt besproken, waarbij de nadruk gelegd
wordt op werkingsmechanisme en effecten van glucocorticosteroiden en antipyretische
analgetica.

1 Drs. J. A. C. M. Lohuis, drs. Y. H. Schukken en drs. W. D. J. Kremer, Vakgroep Bedrijfsdier-
geneeskunde en Voortplanting, Faculteit Diergeneeskunde, Yalelaan 7, Postbus 80151, 3508 TD
Utrecht.

2 Corresponderend auteur.

-ocr page 189-

SUMMARY The pathogenesis, course run by the disease, and symptomatic treatment of
mastitis due to
Escherichia coii in dairy cattle are reviewed in relation to the functioning of
cellular and humoral defence mechanisms.

The systemic symptoms of disease during mastitis caused by E. coli are attributed to the release
and subsequent absorption from the udder of endogenous inflammatory mediators, rather than
the direct absorption of endotoxins into the circulation.

The course run by the disease during mastitis due to E. coli varies considerably. Reasons for
these variations include genetic variation, stage of lactation and the function of humoral and
cellular defence mechanisms.

INLEIDING

De belangstelling voor Escherichia co//-mastitis bij het rund is de laatste jaren sterk
gegroeid doordat 1) er steeds meer bedrijven met het probleem geconfronteerd
worden (24), 2) de
E. co/;-mastitis vaker onderkend wordt door de nieuwe inzichten
in de pathogenese, diagnostiek en symptomatologie en 3) er steeds meer onderzoek
naar de pathogenese van
E. co//-mastitis gedaan wordt om preventieve maatregelen
op bedrijfsniveau te genereren en een verantwoorde evaluatie van de therapie
mogelijk te maken.

In het navolgende wordt een overzicht gegeven van de recente literatuur met
betrekking tot pathogenese, symptomatologie, symptomatische therapie en ver-
loop van
E. co//-mastitis bij het rund. Tevens worden de humorale en cellulaire
afweermechanismen beschreven, welke van belang zijn in de pathogenese van
E.
co//-mastitis.

SYMPTOMATOLOGIE

Mastitis, veroorzaakt door E. coli is een uierontsteking, welke — met name in
de periode vlak na het kalven — vaak gepaard gaat met systemische ziektever-
schijnselen (28, 31). De systemische ziekteverschijnselen gedurende een acute
E.
co//-mastitis kunnen als volgt worden samengevat: algemene depressie, koorts,
tachycardie, remming van pensbewegingen (zowel amplitude als frequentie) en
soms diarree (28, 29). Bovendien treden er diverse hematologische en bioche-
mische veranderingen op in het perifere bloed zoals: leucopenie, gevolgd door een
leucocytose met linksverschuiving, een daling van de zink(Zn)- en ijzer(Fe)-
concentraties in het plasma en hyperglycaemie (9, 28, 29). Soms treedt hypocal-
ciaemie op, welke kan resulteren in klinische symptomen van melkziekte (9, 19).
De locale symptomen gedurende een acute
E. co//-mastitis bestaan uit: uierzwel-
ling, het lekken van melk — mogelijk ten gevolge van relaxatie van de sphincter
van het slotgat door adrenalinerelease (26) — pijn (hetgeen zich soms uit in trappen
naar het ontstoken kwartier), een afwijkend secretum en een evidente daling van
de melkproduktie zowel uit de ontstoken, als uit de niet ontstoken kwartieren (20,
28). Gedurende een acute mastitis veroorzaakt door
E. coli verandert in de meest
typische gevallen het aspect van het secretum van sereus, gelig, met weinig vlokken
op de eerste en tweede dag van de infectie naar een meer purulent secretum op
de tweede tot en met de zevende dag (28). Deze veranderingen geven aan, dat
het hoofdbestanddeel van het secretum aanvankelijk gevormd wordt door
plasmabestanddelen (als gevolg van beschadiging van de bloed/melk barrière) en
later door onstekingscellen, met name polymorfkernige neutrofiele leukocyten
(PMK). Overigens zijn deze veranderingen in het secretum niet pathognomonisch
voor een
E. co/(-mastitis (28).

Uiteraard zijn talloze variaties op het zojuist geschetste ziektebeeld mogelijk,
variërend van alleen locale symptomen tot een fatale sepsis.

-ocr page 190-

PATHOGENESE VAN E. COLI-MASTITIS

De ziektesymptomen gedurende een E. co//-mastitis worden grotendeels toegesch-
reven aan de effecten van bepaalde celwandbestanddelen van
E. coli (3). De
celwand van
E. coli bestaat uit diverse chemische fracties, waaronder lipopoly-
sachariden, ook wel endotoxinen genoemd. Het endotoxine-molecuul bestaat uit:
1) het O-polysacharide, dat de antigene specificiteit van de diverse
E. co/;-stammen
bepaalt, 2) de lipide A-fractie, welke verantwoordelijk wordt gesteld voor de
toxische effecten van het endotoxine-molecuul en 3) de R-fractie, welke de
verbinding vormt tussen het O-polysacharide en de lipide A-fractie (30). Het
hiervoor geschetste ziektebeeld gedurende een
E. co/(-mastitis, kan in grote lijnen
gereproduceerd worden door intraveneuze (i.v.) of intramammaire (i.m.m.)
toediening van endotoxinen van
E. coli (9, 17, 18, 28, 29). De overeenkomsten
in systemische ziekteverschijnselen na i.v. en i.m.m. toediening "an endotoxinen
zullen er waarschijnlijk debet aan zijn, dat de algemene ziekteverschijnselen
gedurende
E. co//-mastitis — met name in de Amerikaanse literatuur — worden
toegeschreven aan absorptie van endotoxinen vanuit de uier (3, 33).
Er zijn echter een aantal verschillen in effecten, die endotoxinen na i.v. respec-
tievelijk i.m.m. toediening teweegbrengen; intramammaire toediening van endo-
toxinen resulteert bijvoorbeeld niet in pensremming, terwijl i.v. toegediende
endotoxinen wel pensremming veroorzaken (29).

De hypothese, dat de algemene ziekteverschijnselen gedurende een E. co//-mastitis
hoofdzakelijk veroorzaakt zouden worden door absorptie van endotoxinen in de
bloedcirculatie is weerlegd door Verheijden
et al. (28, 29). Hierbij werd gebruik
gemaakt van het feit dat i.v.-injectie van endotoxinen gedurende een aantal
opeenvolgende dagen tolerantie ten opzichte van deze endotoxinen induceert.
Intraveneuze toediening van endotoxinen resulteert onder andere in: koorts,
pensremming en daling van het plasma zink(Zn)- en ijzer(Fe)-gehalte. Echter,
wanneer deze injecties een aantal dagen achtereen worden toegediend, blijken deze
veranderingen na elke volgende injectie te verminderen tot er na enkele dagen geen
waarneembare reactie meer optreedt: het dier is tolerant. Wanneer men bij een
dergelijk tolerant dier een vijfde van de dosis endotoxinen, waarvoor het dier
tolerant is in de uier brengt, dan blijkt de koe te reageren met een maximale
koortsreactie en daling van de Zn- en Fe-concentratie in het plasma.
Deze resultaten geven aan dat de verschijnselen van algemeen ziek zijn niet alleen
worden veroorzaakt door absorptie van endotoxinen vanuit de uier. Waarschijn-
lijk worden in dc uier door toedoen van endotoxinen ontstekingsmediatoren
gevormd, welke na absorptie in de systemische circulatie verantwoordelijk zijn
voor de algemene ziekteverschijnselen. De rol van endogene mediatoren zal in
het hiernavolgende hoofdstuk nader toegelicht worden.

Overigens zijn niet alle verschijnselen gedurende een E. co//-mastitis te verklaren
door de effecten van endotoxinen; bij door
E. co//-geïnduceerde experimentele of
natuurlijke mastitiden treedt namelijk wel remming van pensmotiliteit op, terwijl
dit bij door endotoxinen geïnduceerde mastitis niet het geval is (29).
Deze nieuwe inzichten in de pathogenese van
E. co//-mastitis hebben vérstrekkende
gevolgen voor de therapie (16).

HUMORALE EN CELLULAIRE AFWEERMECHANISMEN GEDURENDE E. COZ./-MASTI-
TIS

Het afweersysteem van de uier wordt gevormd door een aantal afweermechanis-
men, welke deels zelfstandig, deels in samenhang opereren (5). Invaderende
kiemen zullen geconfronteerd worden met: 1) natuurlijke verdedigingsmechanis-
men (bijvoorbeeld de tepelkanaalbarrière), 2) humorale verdedigingsmechanis-

-ocr page 191-

men (lactoferrine, lysozyme, lactoperoxidase/thiocyanaat/H202-systeem, com-
plementsysteem, immuunglobulinen) en 3) cellulaire verdedigingsmechanismen
(macrofagen, polymorfkernige leucocyten (PMK\'s), T-lymfocyten, B-lymfocyten).
Niet al deze afweermechanismen zijn in gelijke mate van belang gedurende een
E. co//-infectie in de uier. In het hierna volgende zal een samenvatting gegeven
worden van de gebeurtenissen, zoals die optreden na een i.m.m.-infectie met
E. coli.

De infectie zal in het algemeen plaatsvinden via het tepelkanaal (3). Na passage
van de bacteriën door het tepelkanaal, zal er afhankelijk van de virulentie van
de
E. co/(-bacterie en de afweer van de koe, al of niet een snelle vermenigvuldiging
optreden (12, 13, 15). De
E. co//-bacteriën zullen zelden het uierweefsel invaderen,
maar blijven meestal in het lumen van de melkgangen (8, 14). Zowel gedurende
het afsterven als tijdens de dehng van
E. coli komen er endotoxinen vrij vanuit
de celwand (23). Bacteriën, endotoxinen en andere bacteriële produkten zullen
in het algemeen het eerst in contact komen met fagocyten, die het overgrote deel
uitmaken van de cellenpopulatie in de uier (21). Het fagocytose-proces leidt tot
afgifte van diverse ontstekingsmediatoren door de fagocyterende cellen (4). Deze
ontstekingsmediatoren leiden tot een aantal pathofysiologische reacties, die zijn
samen te vatten als:

1) Vasculaire reacties.

De veranderde bloedcirculatie resulteert in hyperemie, uieroedeem en uierzwel-
ling.

2) Systemische reacties.

Zoals reeds vermeld worden de systemische ziekteverschijnselen gedurende E. coli-
mastitis veroorzaakt door endogene ontstekingsmediatoren, lnterleukin-1 (IL,)
is de centrale mediator die de reactie van de gastheer op een insult — van welke
aard dan ook — reguleert, lnterleukin-1 is een familie van eiwit-mediatoren, welke
vroeger bekend was onder verschillende namen onder andere: Endogeen Pyrogeen
(EP), Leukocyt Endogene Mediator (LEM) en enkele anderen. Volgens recente
inzichten zijn deze mediatoren verwant en worden gezamenlijk IL, genoemd (6).
lnterleukin-1 wordt direct of indirect verantwoordelijk geacht voor een groot
aantal effecten, welke volgen op een insult (6). Zo leidt IL, tot Chemotaxis van
ontstekingscellen, activatie van de vorming van lymfocyten (lymfoblastogenese),
proliferatie van beenmergcellen (leidend tot neutrofllie en linksverschuiving van
het bloedbeeld), koorts (via vorming van Prostaglandine Ej in het centraal
zenuwstelsel), daling van het zink- en ijzergehalte in het plasma en enkele metabole
veranderingen (onder andere toename van de gluconeogenese en toename van de
Proteolyse in de spieren (dit laatste via Prostaglandine E) (6).

3) Chemotaxis van PMK vanuit de circulatie.

De Chemotaxis van PMK zal leiden tot een massale influx van PMK vanuit de
bloedbaan naar de uier, hetgeen resulteert in een tijdelijke neutropenie in het
perifere bloed. De PMK\'s zullen deelnemen aan het fagocytose-proces en daarbij
komen weer ontstekingsmediatoren vrij, welke de vasculaire en cellulaire inflam-
matoire respons zullen versterken (2, 21).

4) Toename van de permeabiliteit van de bloed/melk-barrière.

De permeabiliteit van de bloed/melk-barrière neemt toe ten gevolge van bescha-
diging van het uierepitheel door ontstekingsmediatoren en ontstekingsprodukten.
Dit resulteert in het uittreden van plasmabestanddelen in de melk, hetgeen leidt
tot een verhoging van de concentraties van bepaalde serumcomponenten (albu-
mine, transferrine, complement en immuunglobulinen) in de melk. De immuun-

-ocr page 192-

globulinen passeren ook via een actief transportmechanisme de bloed/melk-
barrière.

De immuunglobulinen en complement zullen bijdragen aan het afweersysteem
door opsonisatie van bacteriën en endotoxinen, waardoor deze gemakkelijker en
sneller gefagocyteerd worden. Transferrine (Tf) bindt vrij Fe (2). Aangezien —
zowel
in vivo als in vitro — is gebleken dat groei van E. coli geremd wordt in een
Fe-arm milieu (2), draagt dit mogelijk bij tot een snelle eliminatie van de aanwezige
bacteriën.

Een ander belangrijk Fe-bindend eiwit, dat gedurende mastitis in verhoogde
concentraties in de melk wordt uitgescheiden is Lactoferrine (Lf). Lactoferrine
wordt gevormd en afgescheiden door het uierepitheel (en in mindere mate door
de PMK) (10). De groeiremmende eigenschappen van mastitis-melk voor diverse
uierpathogenen kunnen mogelijk voor een belangrijk deel verklaard worden door
binding van Fe door Lf, waardoor dit Fe niet meer beschikbaar is voor bacteriële
groei (22).

5) Patholoog-anatomische veranderingen in de uier.

De pathologische veranderingen in de uier gedurende een acute E. co/z\'-mastitis
bestaan uit necrose en desquamatie van epitheelcellen, met name in de melkgangen
maar ook in de hoger gelegen gedeelten van de uier (8, 14). Door de afname van
de secretorische activiteit van het epitheel neemt de melkproduktie alsmede de
vet- en caseine-synthese van de uier af De blijvend gestoorde melkproduktie, die
bij een aantal koeien na een
E. co/z-mastitis gedurende de betreffende lactatie
optreedt wordt verklaard door involutie respectievelijk hyperplasie van het
secretoir epitheel mogelijk als gevolg van de langdurige blootstelling aan
endotoxinen en bacteriën 04).

De gecombineerde actie van al deze afweermechanismen (1 tot en met 5) heeft
tot doel om de vermenigvuldiging van bacteriën tot staan te brengen en, zo
mogelijk, de bacteriën en bacteriële produkten te elimineren uit het geïnfecteerde
kwartier.

VERLOOP VAN E. COLl-MASTITIS

De ernst van de ziekteverschijnselen gedurende een E. co//-mastitis, blijkt in
belangrijke mate te worden bepaald door de afweer van de koe in combinatie met
de virulentie van de betreffende
E. co//-stam (13, 15).

Het is gebleken dat serum-gevoelige E. co//-stammen — welke {in vitro) in
aanwezigheid van bloedserum niet groeien — zelden een ernstige mastitis
veroorzaken; de serum-resistente
E. co//-stammen, welke in aanwezigheid van
bloedserum wel groeien, zijn in veel gevallen verantwoordelijk voor de ernstige
mastitiden (13, 15).

De afweer van de koe is in hoge mate bepalend voor het verloop van een E. coli-
mastitis. Hierbij zijn met name het opsoniserend vermogen van de melk en de
snelheid waarmee PMK\'s naar de uier gemobiliseerd worden van belang (13).
Onder opsonisatie verstaat men coaten van
E. coli met specifieke antilichamen,
waardoor de bacteriën sneller gefagocyteerd worden. Niet alle koeien bezitten
specifieke antilichamen tegen serumresistente
E. co/i-bacteriën en dit verklaart
voor een deel het verschil in gevoeligheid tussen diverse koeien. Overigens is er nog
weinig inzicht in de andere componenten van de humorale afweer, welke de
gevoeligheid van de koe voor een
E. co//-mastitis bepalen.

Het is gebleken, dat er tussen koeien verschil bestaat in de activiteiten van de PMK.
Dit verschil hangt zowel af van de genetische constitutie van het individuele dier
(32), als van het lactatiestadium waarin een bepaalde koe zich bevindt (12).

-ocr page 193-

Bovendien is de snelheid waarmee PMK\'s gemobiliseerd worden mogelijk
gerelateerd aan verschillende omgevingsfactoren welke op de koe in werken.
Koeien vlak na het kalven blijken in het algemeen een vertraagde leucocytaire
migratie te vertonen (12), waardoor co/i-bacteriën zich aanvankelijk ongebrei-
deld kunnen vermeerderen. De leucocytaire invasie in de uier zal later wel op gang
komen, maar blijkt dan vaak te laat te zijn om de bacteriën snel te elimineren.
Door het vertraagd optreden van leucocytaire infiltratie in de uier zal de produktie
van ontstekingsmediatoren — en daardoor het ontstaan van lokale ontstekings-
verschijnselen — vertraagd optreden. Daardoor vertonen dergelijke koeien met
een vertraagde leucocytaire respons aanvankelijk geringe uierzwelling. Later komt
de leucocytaire infiltratie wel op gang, hetgeen alsnog zal resulteren in uierzweUing;
het aantal bacteriën in de uier is dan echter al dusdanig hoog, dat van een snelle
eliminatie geen sprake meer is. Door de tragere eliminatie van bacteriën zullen
de ziekteverschijnselen in het algemeen ernstiger zijn en langer aanhouden (12).
De verlengde duur van systemische en locale ziekteverschijnselen correleert met
een verlengde duur van bacterie-uitscheiding in de melk (12,20b); soms ontwikkelt
zich zelfs een chronische infectie met af en toe remissies van het ziektebeeld.
Patiënten met een dergelijk ernstig verloop van het ziektebeeld vertonen vaak een
enorme daling van de melkproduktie, zowel in de periode van algemene
ziekteverschijnselen als gedurende de rest van de lactatie (12, 28).

Aan de andere kant zijn er ook gevallen van E. co//-mastitis bekend, waarbij de
koe zelf — zonder enige therapie — de bacteriën elimineert binnen 12 uur na
infectie. Deze koeien vertonen een korte duur van systemische ziekteverschijn-
selen, terwijl de melkproduktie al snel weer op het niveau van voor de infectie
kan terugkeren (12, 13, 20b).

DE SYMPTOMATISCHE THERAPIE VAN E. COLI-MASTITIS

De produktiederving na een E. co//-mastitis — vooral als de mastitis optreedt vlak
na het kalven — kan aanzienlijk zijn (28, 20). Uiteraard is gezocht naar een
adequate symptomatische therapie om de systemische ziekteverschijnselen tijdens
een
E. co//-mastitis te onderdrukken en het melkproduktieverlies te reduceren.
De groepen farmaca, welke het best bestudeerd zijn, zijn de glucocorticosteroiden
(GCS) en de antipyretische analgetica (non-steroidal anti-inflammatory drugs
(NSAID)).

Glucocorticosteroiden

Ondanks het veelvuldige gebruik van cordcosteroiden in de therapie van mastitis
(veel injectoren ter behandeling van klinische mastitis bevatten GCS), is er weinig
literatuur om de therapeutische waarde van GCS te ondersteunen. Met name het
effect van parenteraal toegediende GCS op het verloop van
E. co//-mastitis is
nauwelijks onderzocht.

In een recent onderzoek (20) werd het effect van dexamethason onderzocht op
het verloop van experimentele
E. co//-mastitis (10^ kolonievormende eenheden E.
coli
in beide achterkwartieren). De behandelde groep werd op het moment van
infectie intramusculair geïnjecteerd met dexamethason (30 mg/koe, waarvan 10
mg als dexamethason-Na-fosfaat en 20 mg als dexamethason-fenylpropionaat).
De controlegroep werd geïnjecteerd met eenzelfde volume steriel, pyrogeen-vrij
fysiologisch zout. Belangrijke verschillen tussen de behandelde en de controle-
groep werden waargenomen, namelijk: de melkproduktie 14 dagen na infectie was
bij de behandelde groep 90% ten opzichte van de melkproduktie net voor de
infectie; bij de onbehandelde controlegroep bedroeg de melkproduktie 14 dagen
na infectie 50%. Het verlies in melkproduktie in de controlegroep werd vooral

-ocr page 194-

veroorzaakt door een verminderde melkproduktie van de geïnfecteerde achter-
kwartieren. In de groep, welke behandeld was met dexamethason waren de
uierzwelling, pijn en het lekken van de melk minder duidelijk, terwijl de melk
minder afwijkend was van het normaalbeeld. Verder was de remming van de
pensmotiliteit (met name de amplitude van de pensconcentraties) minder in de
behandelde groep. De pols was bij de behandelde groep minder hoog gedurende
het acute stadium (dag 1 tot en met 3 na infectie).

Behandeling met dexamethason resulteerde aanvankelijk in een minder duidelijke
leucopenie. Echter daarna nam bij de behandelde groep het aantal circulerende
PMK\'s meer toe dan bij de onbehandelde groep. Dit laatste effect moet toege-
schreven worden aan de neutrofilie-inducerende eigenschappen van dexamethason
(11). De door
E. coli geïnduceerde daling van het plasma Zn-gehalte werd door
de dexamethason behandeling versneld, terwijl de daling van het plasma Fe-
gehalte juist vertraagd werd.

Samenvattend: dexamethason, eenmalig toegediend op het moment van experi-
mentele infectie verminderde de ernst van de lokale en algemene ziekteverschijn-
selen van
E. co//-mastitis en reduceerde het verlies in melkproduktie. De
beschreven effecten van dexamethason worden verklaard door de antiflogistische
eigenschappen van GCS (11) en de remming van de synthese van endogene
mediatoren, zoals lnterleukin-1 (7) en
Prostaglandinen (1).

Non-steroidal Anti-Inflammatory Drugs (NSAID)

Het werkingsmechanisme van de NSAID (bijvoorbeeld: Phenylbutazon, flunixin
meglumine en andere) berust op vermindering van de synthese van Prostaglandi-
nen door remming van enzymen van het prostaglandine-synthetase complex (25).
De effecten van NSAID (parenteraal toegediend op het moment van infectie) op
de klinische symptomen na experimentele
E. co//-mastitis (105 kolonievormende
eenheden
E. coli in beide achterkwartieren) zijn recentelijk bestudeerd (19). Een
dubbele intraveneuze injectie met flunixin meglumine of flurbiprofen toegediend
op O en 3 uur na infectie, resulteerde in vermindering van de door
E. co//-masutis
geïnduceerde koortsreactie en een gedeeltelijke vermindering van de door
E. coli-
mastitis veroorzaakte pensremming (zowel amplitude als frequentie).
De beschreven effecten van NSAID kunnen verklaard worden door remming van
de
Prostaglandine synthese. Helaas zijn in de literatuur nauwelijks gegevens
beschikbaar omtrent het effect van NSAID op het melkproduktieverlies gedurende
E. co//-mastitis.

DISCUSSIE

Uit het voorgaande moge duidelijk zijn geworden, dat E. co//-mastitis bij het rund
zich kan uiten in een grote diversiteit aan symptomen. Het ontstaan van de
systemische ziekteverschijnselen wordt verklaard door de vorming van endogene
mediatoren in de uier onder invloed van door
E. coli geproduceerde endotoxinen.
De ernst van de systemische ziekteverschijnselen en het daarmee gepaard gaande
verlies in melkproduktie blijkt voor natuurlijk optredende infecties met name af
te hangen van het functioneren van de diverse afweermechanismen van de koe
en — in veel mindere mate — van de infectiedosis en de virulentie vai de
betreffende
E. coli-stam (3, 5, 12, 22). Koeien welke recent gekalfd hebben bijken
in het algemeen een ernstiger ziekteverloop door te maken dan koeien in een later
lactatiestadium (12, 28). Echter, zelfs in geval van gestandaardiseerde, experinen-
teel geïnduceerde
E. co/(-mastitiden bij koeien in hetzelfde lactatiestadium blijken
er nog grote verschillen te bestaan in ernst van de systemische ziektesymptomen
(12, 20b); koeien kunnen binnen enkele dagen herstellen zonder enige therapie,
terwijl andere koeien ondanks antibacteriele therapie een ernstig ziekteveiloop

-ocr page 195-

doormaken (12, 13, 15, 16). Bij de klinische evaluatie van therapeutica is het
daarom gewenst rekening te houden met deze individuele variatie in gevoeligheid
voor
E. co//-mastitis. Onderzoek naar immunologische parameters om daarmee
het functioneren van het immuunsysteem van de individuele koe te kunnen
quantificeren is in de toekomst van essentieel belang om een verantwoorde
evaluatie van therapeutica mogelijk te maken. Op dit moment wordt door ons
onderzocht in hoeverre
in vitro functies van PMK\'s correleren met de ernst van
experimentele
E. co//-mastitis (20a). Deze immunologische parameters zouden ook
van onschatbare waarde kunnen zijn om de effecten van bepaalde bedrijfsfactoren
op het immuunsysteem van de koe te kunnen quantificeren.
Het gebruik van GCS en NSAID lijkt, met name in het geval van ernstige
E. coli-
mastitiden, te rechtvaardigen. De resultaten met betrekking tot GCS en NSAID,
welke in dit artikel uit eigen onderzoek zijn vermeld, hebben echter betrekking
op een situatie van \'pretreatment\', dat wil zeggen dat de koeien behandeld werden
op het moment van infectie. Het is mogelijk, dat het effect van deze stoffen minder
gunstig zal zijn indien ze later in het verloop van een
E. co/;-mastitis toegediend
worden, zoals onder praktijkomstandigheden het geval zal zijn.
Er dienen echter enkele kanttekeningen geplaatst te worden bij het gebruik van
GCS en NSAID als symptomatische therapie van
E. co//-mastitis. Glucocortico-
steroiden hebben — met name bij langdurig gebruik — een negatief effect op het
functioneren van zowel humorale als cellulaire componenten van het immuun-
systeem (II). Koorts in samenhang met een verlaging van het plasma Fe-gehalte
fungeert als een belangrijk aspecifiek afweermechanisme tegen bacteriële invasies
(2). Op dit moment is nog niet duidelijk of het door dexamethason geïnduceerde
effect op de plasma Zn- en Fe-concentraties en de door NSAID geïnduceerde
antipyrese resulteert in een verminderde effectiviteit van dit humorale afweerme-
chanisme bij het rund.

DANKBETUIGING

Veel dank is verschuldigd aan prof dr. A. Brand, prof dr. A.S.J.P.A.M. van Miert en prof
dr. J. H. M. Verheijden voor het kritisch doorlezen van het manuscript.

LITERATUUR

1. Blackwell GJ, Carnuccio R, DiRosa M, Flower RJ, Parente L, Persico R. Macrocortin: a
polypeptide causing the antiphospolipase effect of glucocorticoids. Nature 1980; 287: 147-9.

2. Bullen JJ. Griffiths E (eds.). Iron and infection. Molecular, Physiological and clinical aspects.
Chichester; John Wiley and sons Ltd, 1987.

3. Coliform Subcommittee of the Research Committee of the National Mastitis Council. Coliform
Mastitis — A Review. J Dairy Sci 1979; 62: 1-22.

4. Craven N. Generation of neutrophil chemoattractants by phagocytosing bovine mammary
macrophages. Res Vet Sci 1983; 35: 310-7.

5. Craven N, Williams MR. Defenses of the bovine mammary gland against infection and prospects
for their enhancement. Vet Immunol Immunopathol 1985; 10: 71-127.

6. Dinarello CA. InterIeukin-1. Rev Infect Dis 1984; 6: 51-95.

7. Dinarello CA, Bishai I, Rosenwasser LJ. The influence of lipoxygenase inhibitors on the in viiro
production of human leukocytic pyrogen and lymphocyte activating factor (lnterleukin-1). Int
J Immunopharmacol 1984; 6: 43-50.

8. Frost AJ, Brooker BE. Hyperacute fecAmcA/a co//mastitis in the immediate post-partum period.
Austr Vet J 1986; 63: 107-12.

9. Griel LC, Zarkower A, Eberhart RJ. Clinical and clinicopathological effects of Escherichia coli
endotoxin in mature cattle. Can J Comp Med 1975; 39: 1-6.

10. Harmon RJ, Newbould FHS. Neutrophil leukocyte as a source of lactoferrin in bovine milk.
Am J Vet Res 1980; 41: 1603-6.

-ocr page 196-

11. Haynes RC, Murrad F. Adrenocorticotropic iiormone, adrenocortical steroids, and their synthetic
analogs; inhibitors of adrenocortical steroid biosynthesis. In: Pharmacological basis of therapeu-
tics. 5th ed. Gilman AG, Goodman LS, eds. New York: MacMillan Publ. Co, 1986; 1459-89.

12. Hill AW, Shears AL, Hibbitt KG. The pathogenesis of experimental E. co//mastitis in newly calved
dairy cows. Res Vet Sci 1979; 26: 97-101.

13. Hill AW. Factors influencing the outcome of Escherichia coli mastitis in the dairy cow. Res Vet
Sci 1981; 31: 107-12.

14. Hill AW, Frost AJ, Brooker BE. Progressive pathology of severe Escherichia coli mastitis in dairy
cows. Res Vet Sci 1984; 31: 179-87.

15. Hill AW, Shears AL, Hibbitt KG. The pathogenesis of experimental E. colis mastitis in newly
calved dairy cows. Res Vet Sci 1979; 26: 97-101.

16. Kremer WDJ, Lohuis J ACM, Schukken YH. Escheria co//-mastitis bij het rund. III. Antibacteriële
therapie, Tijdschr Diergeneeskd 1989; 114: aüevering 15 september 1989.

17. Lohuis JACM, Verheijden JHM, Bürvenich C, Miert ASJPAM van. Pathophysiological effects
of endotoxins in ruminants. 1. Changes in body temperature and reticulo-rumen motility, and
the effect of repeated administration. Vet Quart 1988; 10: 109-16.

18. Lohuis JACM, Verheijden JHM, Bürvenich C, Miert ASJPAM van. Pathophysiological effects
of endotoxins in ruminants. 2. Metabolic aspects. Vet Quart 1988; 10: 117-25.

19. Lohuis JACM, Leeuwen W van, Verheijden JHM, Brand A, Miert ASJPAM van. Flunixin
meglumine and flurbiprofen in cows with experimental fcc/imc/t/a
coli mastitis. Vet Rec 1989; 124:
305-8.

20a. Lohuis JACM, Schukken YH, Henricks PAJ, Heyneman R, Bürvenich C, Verheijden JHM, Miert
ASJPAM van. Brand A. Pre-infection functions of blood polymorphonuclear leukocytes and the
outcome of experimental
Escherichia coli mastitis in the cow. J Dairy Sci 1989 (in press),

20b. Lohuis JACM, Schukken YH, Verheijden JHM, Brand A, Miert ASJPAM van. Losses in milk
production following experimental
Escherichia coli mastitis in lactating cows related to the severity
of systemic signs during the acute phase. J Dairy Sci 1989 (in press).

21. Paape MJ, Wergin WP, Guidry AJ, Pearson RE. Leukocytes — Second line of defense against
invading mastitis pathogens. J Dairy Sci 1979; 62: 135-53.

22. Rainard P. Bacteriostatic activity of bovine lactoferrin in mastitic milk. Vet Microbiology 1987;
13: 159-66.

23. Russell RRB. Free endotoxin — A review. Microbios Letters 1976; 2: 125-35.

24. Schukken YH, Geer D van der, Grommers JF, Erb HN, Brand A. Incidence of clinical mastitis
on low somatic cell count farms. Vet Ree 1989 (in press).

25. Snow DH. Pharmacological basis of large animal medicine. Oxford: Blackwell Scientific
Publications, 1983.

26. Vandeputte-Vanmessom G, Bürvenich C, Peeters G. Action of epinephrine on the function of
the teat sphincter in the lactating cow. Am J Vet Res 1984; 45: 2145-9.

27. Vandeputte-Vanmessom G, Bürvenich C, Roets E, Devriese LA. Invloed van bovien somatotro-
pine op de melk en de lactoseproduktie tijdens
Escherichia co//geïnduceerde mastitis bij lakterende
koeien. Vlaams Diergeneeskd Tijdschr 1988; 57: 51-61.

28. Verheijden JHM. Further investigations into some aspects of acute coliform mastitis in cattle.
PhD Thesis. Utrecht University, Utrecht 1979,

29. Verheijden JHM, Miert ASJPAM van. Schotman AJH, Duin CTM van. Pathophysiological
aspects of/;,
coli mastitis in ruminants. Vet Res Comm 1983; 7: 229-36.

30. Westphal O. Bacterial endotoxins. Int Archs Allergy Appl Immun 1975; 49: 1-43.

31. Wilesmith FW, Francis PG, Wilson CD. Incidence of clinical mastitis in a cohort of British dairy
herds. Vet Rec 1986; 118: 199-204.

32. Williams MR, Bunch K J. Variation among cows in the ability of their blood polymorphonuclear
leucocytes to kill
E. coli and Staphylococcus aureus. Res Vet Sci 1981; 30: 298-302.

33. Ziv G, Hartman I, Bogin E, Abidar J, Saran A. Endotoxin in blood and milk and enzymes in
the milk of cows during experimental
Escherichia co/; endotoxin mastitis. Theriogenology 1976;
6: 343-52.

Aanvaard op 7 december 1988.

-ocr page 197-

Overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1988: 10: 270-2

Monitoring milk for chloramphenicol
residues by an immunoassay (Quik-card®).

J. F. M. Nouws\', J. Laurensen\', M. M. L. Aerts^

SUMMARY An easy to perform immunoassay method (Quik-card®) for monitoring milk on
the presence of chloramphenicol residues exceeding 5 to 10 ppb is described, as well as an
extraction andpreconcentration method utilising a Sep-pak® silica cartridge, which enables the
detection of CAP residues in milk in concentrations exceeding 1 ppb by HPLC and 0.1 ppb by
the immunoassay.

INTRODUCTION

In the last 5 years the detection limits of chloramphenicol (CAP) residues in milk,
eggs and edible tissues has been reduced by a factor of 100 to 1000 by the use of
polarographic, HPLC and radio-immunoassay methods (1,2,3). The latter method
requires special laboratory facilities. The former two methods require rather
sophisticated equipment, are often time consuming, and may lack specificity below
the 10 ppb level.

Recently, an ELISA immunoassay test kit (Quik-card®) became commercially
available and by utilising this test kit, test procedures which are easy to perform,
have been described for detection of CAP residues in slaughtered animals (4). The
principle of the Quik-card® is described elsewhere (3).

This short communication describes a simple test procedure for monitoring CAP
residues in milk at a 5 to 10 ppb level along with an extraction and preconcentra-
tion procedure with which detection of CAP residues by HPLC above 1 ppb and by
the immunoassay test kit above 0.1 ppb in milk is possible.

MATERIAL AND METHODS

Before performing the Quik-card® test (obtained from Aesculaap BV, PO Box 35, Boxtel,
The Netherlands), the test ampules needed were placed at 30°C for 30 minutes (the optimum
temperature for the test is between 23 and 29°C).

Direct test method

To 1.8 tnl of milk, 200 /:il trichloric acid-15% was added, vortexed thoroughly and centri-
fuged at 3000 r.p.m. for 10 minutes; one ml of the supernatant was removed to another tube,
and 200 /.tl of 2.4 M phosphate buffer pH 5.5 (5.50 g NA2HPO4.2H2O -F 28.47 g KH^PO^/
100 tnl distilled water) was added and mixed (final pH: 5.3). Fifty fi\\ of this mixture was
tested with the immunoassay.

In vitro tests

Milk samples were spiked in 5-fold with CAP at 1,5, 10, 50, and 100 /jg/liter (= pbb) and
tested with the direct method described above.

In vivo tests

Chloramphenicol (Amicol® Forte, Aesculaap BV, Boxtel, The Netherlands) was adminis-
tered intramuscularly to 2 dairy cows at a dosage of 30 mg/kg. Quarter milk samples (n=96)
were collected al each milking-time for 6 days after drug administration and tested with the
imtnunoassay as described above.

RVV-District 6, PO Box 40010, 6504 A A Nijmegen, The Netherlands.
^ RIKILT. PO Box 230, 6700 AE Wageningen. The Netherlands.

SHORT COMMUNICATIONS

-ocr page 198-

Extraction/preconcentration/clean up procedure

The concentrations of CAP in the mille samples derived from the 2 cows exceeding 20 ppb
were determined by HPLC after extraction of deproteinised samples with ethyl acetate as
described earlier (5). Spiked samples and milk samples of the two cows with CAP levels
below 20 ppb, were treated with a procedure similar to that described for eggs (3) and edible
tissues (4):

Twenty-five ml of milk was deproteinised with 3 ml of trichloric acid-15%, vortexed and
centrifuged at 3000 r.p.m.; 20 ml of supernatant was removed and brought to pH 10 with 2
ml of 0.33 M phosphate buffer of pH 10 (59.38 Na2HP04.2H20/litre distilled water adjusted
to pH 10 with NaOH) and 1.5 ml of 1 M NaOH. SubsequenUy, 7.5 ml of diethyl ether
(Uvasol®) and 22.5 ml of ethyl acetate (Uvasol®) was added. The preconcentration/clean up
procedure using Sep-pak® silica cartridges (Millipore®/Waters Associates) was followed as
detailed elsewhere Ô)- The final residue was dissolved in 0.5 ml of 0.67 M phosphate buffer
with pH 5, which was used both for HPLC analysis and for the immunoassay.

RESULTS AND DISCUSSION
Quik-card®

The direct immunoassay test procedure (deproteinisation without extraction) ap-
plied to spiked samples and those derived from treated cows showed a detection
limit for CAP between 5 and 10 ppb. Figs 1 and 2 show that when employing this
direct test method, a withdrawal time for milk of 4 to 7 days is required for the
formulation used. A simple calculation indicates, that if the first two milk yields
after treatment of the animal (about 30 liters) is added to 5000 liters of bulk milk, a
positive immunoassay of the bulk milk sample can be obtained (in the bulk milk
the CAP level is about 9 ppb).

IOt

10-q

Chloramphenicol i.m.
Dose 30 mg/kg ; cow 2

Chloraniplienicol i.in.
Qose 30 ing/Wg ; cow 1

1-

1-

\\

Ol

a.

CTl

a 0.1-r

c
o

0.H

Ï 0.01-^
u
c
o
(-)

........ .....

c 0.01-............

\\

Milk

T"

0 50 100 150

Hou rs al 1er injecl ion

0.001-z

0.001-

Figure 2

Milk

0.0001-

50 100 150

Figure 1 Hours alter injection

0

Figures 1 and 2. Detection by Quik-card®, and disposition, of chloramphenicol (CAP) in the milk of 2
cows (Figures 1 and 2) intramuscularly injected with 30 mg chloramphenicol/kg. Below 5 nanogram
CAP/ml the immunoassay was negative; at CAP levels exceeding 10 nanogram/ml milk the test was
positive. All CAP concentrations were determined by HPLC as described in the text.

-ocr page 199-

Recovery/reproducibility of the extraction procedure

The recovery of CAP from the spiked milk samples following the extraction/pre-
concentration procedure was 66 ±2% (n=25); the calibration curve was linear in
the concentration range tested (between 1 and 100 ppb; correlation coefficient r =
0.99). The HPLC conditions as described earher (3) were used.
If the extract obtained after preconcentradon/extraction by the Sep-pak® silica
cartridge method is dissolved in 0.5 ml of 0.67 M phosphate buffer pH 5 and used
for the immunoassay test, CAP residues exceeding 0.1 ppb CAP level in the milk
can be detected. If CAP is prohibited for dairy cows, this preconcentration/
immunoassay procedure can be used for very sensitive monitoring of bulk milk.

Several batches of Quik-card® tests have hitherto been used for testing of milk and
slaughtered animals. Differences between batches in sensitivity and colour
intensity properties were observed. With respect to this latter matter, it is essential,
that the reagents included in each test kit are used for that kit only, otherwise
misinterpretations may occur.

In conclusion, the immunoassay method (Quik-card®) as described can be a useful
tool in the screening and confirmation of CAP residues in milk. The simple direct
test may be used to screen milk samples. With the combination of quantification by
HPLC with UV or Diode Array UV/vis detection and immunochemical testing of
the extract obtained, a specific confirmation procedure for positive screening
samples can be obtained. Before introducing this immunoassay in official milk
control, a large scale monitoring program is required to test its reliability.

REFERENCES

1. Arnold DD, Berg D vom, Boertz AK, Mallick U, Somogyi A. Radioimmunologische Bestimmung
von Chloramphenicol-Ruckstanden in Muskulatur, Milch und Eiern. Arch Lebensmittelhyg 1984;
35: 131-6.

2. Lee JJ van der, Nouws JFM, Bloemendaal FWR. Physicochemical methods for pharmacokinetic
and residue analysis of chloramphenicol and degradation products in dairy cows. J Vet Pharmacol
Therap 1982; 5: 161-75.

3. Nouws JFM, Laurensen J, Aerts MML. Monitoring of chloramphenicol residues in eggs by HPLC
and an immunoassay (Quik-card®). Arch Lebensmittelhyg 1987; 38: 7-9.

4. Nouws JFM, Reek F, Aerts MML, Baakman M, Laurensen J. Monitoring slaughtered animals for
chloramphenicol residues by an immunoassay test kit (Quik-card®). Arch Lebensmittelhyg 1987;
38:9-11.

5. Nouws JFM, Vree TB, Holtkamp J, Baakman M, Driessens F, Guelen PJM. Pharmacokinetic,
residue and irritation aspects of chloramphenicol sodium succinate and a chloramphenicol base
formulation following intramuscular administration to ruminants. The Veterinary Quarterly 1986;
8: 224-32.

-ocr page 200-

Konijn

Virale hemorragische
konijnenpneumonie

Prigent AY. Maladie hemorragique virale du
lapin; L\'eleveur de lapins 1989; 25: 32-5.

Sinds 1984 in China, 1986 in Italië en 1988
in Spanje, Frankrijk, Duitsland en Honga-
rije zijn uitbraken geconstateerd bij voorna-
melijk kleinere konijnenhouderijen van een
zeer catastrofale konijnenziekte, veroor-
zaakt door een klein virus. Het geeft bij
konijnen ouder dan 60 dagen een sterfte van
50 — 90%, na een korte incubatietijd van
1 — 2 (3) dagen. Klinische symptomen zijn
onder andere anorexie, krampen, verlam-
mingen, geforceerde ademhaling, koorts,
troebele ogen en blindheid. Bij sektie vallen
bloed in neusholten en trachea plus punt-
bloedingen, hemorragisch oedemateuse lon-
gen, hemorragische darmen met punt-
bloedingen en gezwollen interne organen te
constateren. In Europa is nog geen vaccin
ontwikkeld en wordt stamping out aanbe-
volen.

R. J. Terbijhe

Rund

De betrouwbaarheid van snelle
progesterontests

Nebel RL, Altemose DL, Munkittrick TW,
Sprechter DJ, McGilliard ML. Compari-
sons of eight commercial on-farm milk
progesterone tests. Theriogenology 1989;
31: 753-64.

De laatste jaren zijn verscheidene snelle
\'achter de koe\' te gebruiken melkproges-
terontests op de markt gebracht. Deze tes-
ten geven het progesterongehalte over het
algemeen aan als hoog of laag, waarbij een
kleur of een agglutinatiereactie vergeleken
wordt met een standaard.
De schrijvers hebben acht verschillende van
deze testen geëvalueerd en vergeleken met
een nauwkeurige RlA-test. Hiertoe werden
bij 10 Holstein koeien een groot aantal
melkmonsters op alle dagen van de cyclus
genomen. De koeien werden driemaal daags
gedurende 30 minuten op oestrus gecontro-
leerd.

De betrouwbaarheid van de verschillende
testen varieerde van 89 — 99% indien het
progesterongehalte laag was en varieerde
van 75 — 86% bij een hoog progesteronge-
halte (gemiddeld 80 — 87%). Het progeste-
rongehalte was laag van twee dagen (varia-
tie 1,5 — 3) voor de oestrus tot vijf dagen
(variatie 4 — 6) post-oestrus. Hieruit blijkt
opnieuw dat het onmogelijk is otn met een
éénmalige test het juiste inseminatietijdstip
vast te stellen. Een bijkomend probleem is
dat het van groot belang is of er voor de test
voormelk of namelk wordt gebruikt. Het
progesterongehalte in namelk is immers
minstens tweemaal zo hoog als in voormelk.
Bovendien kan het vetgehalte sterk variëren
zowel in voor- als namelk. Het zal dan ook
duidelijk zijn dat er aan het gebruik van de
snelle melkprogesterontests nogal wat ha-
ken en ogen zitten, waarmee men bij de
interpretatie van de resultaten terdege reke-
ning zal moeten houden;
Ref.

A. de Kruif

Schaap

Op fokresultaten van lammeren op
schoon land in vergelijking met besmet
land

Fawcett AR and Macdonald AJ. Perfor-
mance of lambs on a clean grazing system
compared with lambs on a traditional sys-
tem. Vet Record 1988; 123: 545-6.

De onderzoekers vergelijken in deze proef
de opfokresultaten van lammeren geweid op
besmet land met die op schoon land. De
proef is uitgevoerd met 12 ooien met lam-
meren (aantal lammeren en verdeling wordt
niet vermeld;
ref). De graslengte gedurende
de proef, die liep van half april tot half juli,
varieerde van 2-5 cm, zowel in besmet als
schoon land. Alle ooien werden na het
lammeren ontwormd met fendabenzole.
De lammeren op schoon land werden niet
ontwormd, terwijl de lammeren op besmet
land twee keer ontwormd werden met leva-
misole (antiek?;
ref). met een tussentijd van
3 weken (eind mei voor de eerste keer).
Iedere 10 dagen werden larvetellingen ge-
daan in het weidegras en iedere 3 weken
werden alle lammeren gewogen en eitel-
lingen verricht in de mest.
Het aantal larven in het schone land was
zeer laag, terwijl in besmet land aanzienlijke
aantallen geteld werden. Dit kwam ook tot
uiting in de eitellingen in de mest. Ook bleek
dat ondanks het ontwormen er duidelijk
meer eieren in de mest zaten van de lamme-
ren op besmet land.

-ocr page 201-

Het lichaamsgewicht van de lammeren was
tot eind mei vrijwel gelijk; daarna bleek dat
het gemiddelde gewicht van de lammeren op
schoon land duidelijk hoger lag, hetgeen
resulteerde in een gemiddeld hoger gewicht
van 3V2 kg per lam (half juli).
(Het verschil met vroegere experimenten is,
dat tijdens dit onderzoek de juiste vergelij-
kingscondities genomen zijn betreffende
grasmanagement, veedichtheid en genotype
lam;
ref.). De schrijvers stellen terecht dat
er meer onderzoek zou moeten geschieden
naar het overwinteren van de larven in
grasland.

J. Hagendijk

Vogel

Werking van chemotherapeutica bij
Salmonellose bij de duif

Uyttebroek E, Gevaert D, Devriese LA.
Effect of different chemotherapeutics on
experimental salmonellosis in pigeons.
Vlaams Dierg Tijdschr 1989; 58: 51-4.

Salmonellose bij duiven, veroorzaakt door
Salmonella typhimurium var. Copenhagen,
is een moeilijk te behandelen ziekte daar er
vaak dragers ontstaan. In twee experimen-
ten heeft men verschillende (combinaties
van) antibiotica uitgetest op duiven die twee
dagen eerder experimenteel besmet waren
met een stam van de eerder genoemde
Salmonella. De antibioticaverstrekking ging
via het drinkwater. Beoordeeld werden de
Salmonella excretie in de mest en de consis-
tentie van de mest. De volgende (combina-
ties van) antibiotica werden getest: lincomy-
cine 168 mg/1 met spectinomycine 332 mg/
r gedurende 5 dagen, chlooramfenicol 150
mg/1 met furaltadone 225 mg/1 (10 d),
trimethoprim 200 mg/1 (10 d), enrofloxacin
(Baytril®) 100 mg/1 (5 en 10 d) en enroflo-
xacin 200 mg/1 (5 en 10 d).
De lincomycine-spectinomycine behande-
ling had geen effect, zelfs niet op de consis-
tentie van de mest (in tegenstelling tot de
andere behandelingen). De combinatie van
chlooramfenicol en furaltadone gaf een ze-
kere verlaging van de
Salmonella excretie te
zien. Trimethoprim remde de excretie veel
sterker, maar ook hier nam de excretie
direct na het stopzetten van de behandeling
weer toe. Een week na het beëindigen van
de 5-daagse behandeling met 100 mg/1 en-
rofloxacin kon men weer
Salmonella in de
mest aantonen. Bij 10 dagen 100 mg/1
duurde het langer, maar alleen na een 10-
daagse behandeling met 200 mg/1 enroflo-
xacin kon men een maand na het stoppen
van de behandeling nog geen
Salmonella uit
de mest isoleren.

J. J. de Wit

Voedingsmiddelenhygiëne

Malsheid van varkensvlees

Moller AJ, Kirkegaard E, and Vestergaard
T. Tenderness of Pork Muscles as Influenced
by Chilling Rate and Altered Carcass Sus-
pension. Meat Science 1987; 21: 275-86.

Bij varkensvlees treedt cold-shortening bij
snelkoelen in theorie minder op dan bij
rundvlees door de snelle glycolyse p.m. en
de isolatie van het spiervlees door spek. De
koelsnelheid zou daarom weinig effect moe-
ten hebben op de malsheid van varkens-
vlees. De onderzoeksresultaten tot nu toe
spreken elkaar daarover echter tegen. In dit
onderzoek is het effect van koelen op de
malsheid van varkensvlees onderzocht. Te-
vens is van de gelegenheid gebruik gemaakt
om de invloed van een andere manier van
ophangen van de varkens (aan het bekken
in het foramen obturatum) op de malsheid
te onderzoeken.

Drie koelregimes werden onderzocht: snel-
koeling (65 minuten bij -18° C, daarna 2 —
4° C); uitgestelde snelkoeling (4 uur bij 2 —
4° C, daarna 65 minuten bij -18° C) en
langzame koeling bij 2 — 4° C.
Het effect van de koelsnelheid werd onder
andere gemeten middels de sarcomeerlengte
en scheurweerstand in drie verschillende
spieren van twee groepen varkens, een groep
met hoge pH en een groep met lage pH 45
minuten p.m.

Onafhankelijk van de koelprocedure verbe-
tert ophangen aan het bekken de malsheid
van het vlees. Er kleven echter technische
problemen aan deze werkwijze.
Langzaam koelen gaf consequent een mal-
ser eindprodukt. De overige resultaten wa-
ren niet geheel in overeenstemming met de
theorie en/of andere onderzoeksresultaten.
De onzekerheid omtrent de relatie tussen
koelen, varkensvlees en malsheid blijft dus
bestaan.

F. van Rossem

-ocr page 202-

BOEKBESPREKING

Advanced Research on Animal Cell
Technology

A. O. A. Miller (editor)

(NATO ASI series, Series E., Applied Sciences: no.
156. 1989)

Reeds geruitne tijd tnaken onderzoekers gebruik
van geïsoleerde dierlijke cellen in een kweekvaatje
(in vitro) om meer over deze cellen te weten te
komen. In het lichaam wordt elke cel omgeven
door andere cellen en door lichaamsvloeistof,
waarin allerlei produkten van andere cellen voor-
komen. Wanneer men dus al in staat is iets
specifieks te meten, moet men zich altijd afvragen
of dit nu aan het beoogde Celtype moet worden
toegeschreven of aan een ander. Door de cellen
te isoleren, te zuiveren en in standaardmedium te
kweken, kan het gedrag ervan met grote zeker-
heid worden vastgesteld.

Aan deze methode kleven echter ook nadelen. Op
de eerste plaats blijken \'normale\' cellen van
volwassen dieren niet erg lang houdbaar
in vitro.
Eigenlijk kan men slechts spreken van \'overle-
vingskweken\'. Om dat probleem op te lossen is
men overgestapt op cellijnen: gekloneerde tumor-
cellen ontstaan uit cellen van het type dat bestu-
deerd moet worden. Maar ook daar kleven weer
bezwaren aan, die in dit boek uitvoerig besproken
worden.

Niettemin is onze kennis van het metabolisme van
cellen en de invloed van het kweekmeditwi
daarop door de toepassing van
in vitro cultures
aanzienlijk toegenomen.

Gedurende de afgelopen tien jaar zijn er veel meer
toepassingen van deze techniek gekomen. Door
2 celtypen tegelijkertijd in cultuur te hebben in.
hetzelfde vaatje, kan de interactie tussen beide
bepaald worden (bijv. T-lymfocyt en target cell
cultures om het mechanisme van \'killing\' door het
immuunsysteem te bepalen; virusgeïnfecteerde
cellen en \'gezonde\' cellen om de overdracht van
het virus te bestuderen; cellen van Sertoli en
spermatogonia om de rol van de eerstgenoemde
op de spcrmatogenese te onderzoeken etc.). In het
boek wordt die groep van toepassingen niet
besproken, maar wel de rol die de omgeving van
de cel op de differentiatie heeft. Daarbij moet men
denken aan de effecten van groeifactoren en
hormonen, maar ook aan die van bindweefsel-
componenten, die van groot belang blijken te zijn
voor zowel de morfogenese als het in stand
houden van de normale weefselarchitectuur (bij-
voorbeeld bij wondgenezing). Door de keuze van
de juiste bindweefselcomponenten als basis
waarop de cellen
in vitro groeien, kan men
gecultiveerde celbanken maken ten behoeve van
transplantatie. De komst van de DNA-technolo-
gie heeft nieuwe mogelijkheden voor de celkweek
geopend. Hierdoor wordt het mogelijk het nor-
male genoom van een cel doelbewust te verande-
ren. Zo kan men bijvoorbeeld oncogenen in cellen
introduceren en het effect ervan bestuderen
in
vitro.
Ook is het mogelijk om de regulatie van
genexpressie in normale cellen te onderzoeken.
Tenslotte wordt in toenemende mate van gecul-
tiveerde cellen gebruik gemaakt van biotechno-
logische toepassing. De produktie van monoklo-
nale antistoffen dateert al van het eind der
zeventiger jaren. Nu worden met behulp van
genetische manipulatie dierlijke cellen gemaakt,
die bijvoorbeeld ongelimiteerd insuline uitschei-
den. Industrieel gebruik van dergelijke cellen om
insuline te produceren roept allerlei problemen
van technische, juridische en medische aard op,
die in het boek aan de orde komen. Een toepas-
sing die niet besproken wordt is de toepassing van
kweektechnieken voor de produktie en kloning
van embryonen. Mogelijk heeft dat te maken met
het feit, dat de workshop, waarvan het een verslag
is, al in 1987 heeft plaatsgevonden.
Al met al geeft het boek een greep uit de vele
mogelijkheden die het gebruik van dierlijke cellen
in vitro bieden. Het is uit dat oogpunt geschikte
literatuur. Het heeft echter het nadeel, dat het
voor de geïnteresseerde leek wat fragmentarisch
over zal komen en voor de \'professional\' al wat
oudere informatie bevat.

Prof. dr. J. A. van der Donk

Concise Veterinary Dictionary

(Oxford University Press, 1988, 890 pagina\'s,
i 17.50 in UK: prijs in Nederland circa f 75,-).

Verschenen is: de Concise Veterinary Dictionary
als deel van de Oxford Science Publications.
Raadpleging leert, dat de voornaamste dierge-
neeskundige begrippen beknopt, maar uitermate
helder worden behandeld door een team van
Engels-Amerikaanse specialisten op uiteenlo-
pend gebied, waardoor men zelden of nooit
tevergeefs zoekt. Sterretjes, die voor bepaalde
woorden in de tekst zijn geplaatst, geven aan, dat
nadere informatie over het betrokken onderwerp
onder het van dit sterretje voorziene begrip is te
vinden. Het boek is gedrukt in een helder, gemak-
kelijk lezend lettertype, terwijl de stof logisch is
ingedeeld, waardoor langdurig zoeken overbodig
is. Bovendien zijn diverse onderwerpen voorzien
van 200 compacte, maar duidelijke pentekenin-
gen, hetgeen de waarde van het woordenboek als
informatiebron nog verhoogt. Het formaat is
gelijk aan dat van de bekende Concise Oxford
Dictionary; van harte aanbevolen voor gebruik
door auteurs en vertalers op veterinair gebied en
alle anderen, die hiermee te maken kunnen krij-
gen.

Th. R. Heemskerk

-ocr page 203-

OP VERWIJZING
Flauwtes

In deze rubriek, die in principe open
staat voor elke auteur die zich op
specialistisch niveau met de dierge-
neeskunde van landbouwhuisdieren
en/of gezelschapsdieren bezighoudt,
wordt een brug geslagen tussen de
eerste- en tweedelijns diergenees-
kunde.

Er is sprake van praktische relevantie
en de bijdragen geven inzicht in de
diagnostiek en behandeling van verwe-
zen patiënten uit diverse disciplines.
Theoretische aspecten of nieuwe ont-
wikkelingen in de diergeneeskunde
worden eveneens belicht.

In de praktijk worden honden aangeboden
voor nader onderzoek omdat ze last hebben
van flauwtes.

Een flauwte is een plotseling bewustzijnsver-
lies, als gevolg van een zuurstof of glucose
tekort in de hersenen. Flauwtes moeten
beschouwd worden als een symptomencom-
plex, niet als een primaire ziekte.
Meestal is een flauwte reversibel. Komt het
dier niet snel bij bewustzijn, dan kan het
resulteren in een plotselinge dood.
Flauwtes kunnen het gevolg zijn van een
afgenomen cerebrale circulatie of een tijde-
lijke vermindering van de cardiac output.
Ook kan een afgenomen perifere systolische
druk, die lager is dan de druk die noodza-
kelijk is om de hersenen te perfunderen een
flauwte veroorzaken.

Zuurstof- of glucosetekorten in het bloed
dat naar de hersenen gaat, is een laatste
mogelijkheid voor het krijgen van een
flauwte.

Flauwtes bij kleine huisdieren beginnen met
een algehele spierzwakte, die snel overgaat
in ataxie. Het dier valt om en is korte tijd
bewusteloos. Het herstel is meestal snel, in
seconden tot enkele minuten.
Aan de hand van de anamnese moet men
ziektebeelden zoals epilepsie, narcolepsie en
catalepsie kunnen uitsluiten.
In de meeste gevallen kan men door middel
van de anamnese en een goed lichamelijk
onderzoek de aard van de flauwte vaststel-
len. Voor de diagnose van een flauwte kan
men gebruik maken van routine-onderzoe-
ken zoals bloedonderzoek, röntgenfoto\'s en
het electrocardiogram (ECG).
In enkele gevallen is het noodzakelijk om
geavanceerde technieken, zoals röntgencon-
trastfoto\'s van de hersenen, scans en echo-
grafie toe te passen om de oorzaak van de
flauwtes te vinden.

Een aantal met flauwtes geassocieerde ziek-
ten zijn weergegeven in tabel 1. Twee patiën-
ten waarbij flauwtes in de anamnese voor-
kwamen worden nu besproken.

Voorbeeld 1

Een 7 jaar oude boxerteef werd aangeboden
met de volgende klachten:
De hond wilde niet meer uit en was erg dik
en sloom geworden. Bovendien werd de
hond steeds kaler en had enkele flauwtes
gehad.

Bij het lichamelijk onderzoek viel op dat de
hond een zeer slome indruk maakte. Er was
sprake van een duidelijke adipositas. Over
het gehele lichaam waren dun behaarde
plekken te zien.

De polsfrequentie was 58 per minuut. Van-
wege de verdenking van hypothyreose werd
bloed afgenomen voor een T4-bepaling. In
afwachting van de uitslag werd de eigenaar
geadviseerd de hond zoveel mogelijk rust te
geven. De T4-waarde was lager dan 2 nmol/

1 (normaalwaarde hond 20 — 46 nmol/1).
Vanwege deze lage T4-waarde is er besloten
een TSH stimulatietest uit te voeren. Op de
toediening van TSH volgde geen stijging
van de T4-waarde. Op grond van bovenge-
noemde bevindingen werd de diagnose pri-
maire hypothyreoïdie gesteld.

De hond had in een maand twee keer een
flauwte gehad. Hypothyreoïdie kan ernstige
bradycardieën veroorzaken, die weer een
flauwte tot gevolg kunnen hebben. De
flauwtes bij deze hond zijn zeer waarschijn-
lijk ontstaan door tijdelijke ernstige brady-
cardieën.

De hond heeft als dagelijkse medicatie 3
tabletten I^thyroxine 0,2 mg\' gekregen. Na

2 maanden is een controle-onderzoek uitge-
voerd. De hond was zeer levendig, had een
normaal lichaamsgewicht en er was sprake
van een duidelijke haargroei. De polsfre-
quentie is genormaliseerd (80 per minuut).
De opnieuw bepaalde T4-waarde was 30
nmol/1.

De flauwtes zijn sinds het starten van de
therapie niet meer waargenomen.

L-thyroxine 0,2 mg, Aesculaap BV, Boxtel, Nederland.

-ocr page 204-

Voorbeeld 2

Een 7 jaar oude boxerreu werd aangeboden
omdat het dier dagelijks flauwtes had. Het
dier viel tijdens het spelen om, bleef even stil
liggen, schudde dan met de kop en stond
weer op.

De hond was een zeer goed gespierde, alerte
boxer. De slijmvliezen waren roze. De pols-
frequentie was 48 slagen per minuut.
Bij auscultatie van de thorax werd een
systolische soufflé ter hoogte van de linker
atrioventriculaire klep gehoord.
Bij deze hond werden de volgende onder-
zoeken uitgevoerd; röntgenfoto\'s van de
thorax, electrolytenbepaling in het bloed en
een electrocardiogram (ECG).
Op de röntgenfoto\'s werd een iets vergroot
hart gezien. Het bloedonderzoek leverde
geen afwijkingen op. Op het ECG werden
duidelijk veranderingen gezien. Er was geen
sinusritme. Losse P-toppen en ventriculaire
extra systolen waren te zien. Op grond van
deze bevindingen werd de diagnose derde-
graads blok gesteld.

Als medicamenteuze behandeling van een
derdegraads blok kan orciprenaline\' toege-
past worden. Orciprenaline verbetert de
atrioventriculaire geleiding en prikkelbaar-
heid van de ventrikels bij gelijktijdige ver-
hoging van de contractiekracht. Het medi-
cijn moet dagelijks gegeven worden. In de
meeste gevallen geeft het echter geen ver-
mindering van de klachten.
Gezien de ernst van de klachten bij deze
hond werd de eigenaar voorgesteld om een
pacemaker te laten implanteren. Een pace-
maker geeft goede en blijvende resultaten.
Vanwege de hoge kosten heeft de eigenaar
hiervan afgezien.

Tabel 1. Enkele met flauwtes geassocieerde ziekte-beelden.

type flauwte

pathofysiologie

voorbeelden

I. obstructie van de cerebrale
circulatie

arteriosclerose, trombose
tumor

ceretrovasculair accident (CVA)
hersentumor

2. cardiogeen

hartritmestoornis;

a. bradycardie

b. tachycardie
obstructie

\'sick sinus syndrom\',
hypothyreose, derdegraads blok,
Addison (hyperkalemie)
pijn, emoties
aorta-, pulmonaalstenose

3. bloeddrukdaling

afname cardiac output:

a. daling hartfrequentie

b. afname slagvolume
verlaging perifere weerstand

zie bradycardie
bloedverlies, Addison
vasovagale flauwte ten gevolge
van angst of opwinding,
medicamenten (perifere
vasodilatators)

4. bloed

daling zuurstofgehalte in
het bloed

daling glucosegehalte in
het bloed

intoxicaties

hypoglykemie ten gevolge van
vasten

J. M. M. Cornelissen^

\' Alupent®, Boehringer Ingelheim, Alkmaar, Nederland.
2 Drs. J. M. M. Cornelissen, Broerdijk 1, 6523 GM Nijmegen.

-ocr page 205-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Eerste bijeenkomst Dutch
Association for Comparative
Haematology

Op 13 maart 1989 vond in het RIVM,
Bilthoven, de eerste bijeenkomst plaats van
de Dutch Association for Comparative
Haematology (DACH), voortgekomen uit
de Werkgroep Dierhematologie i.o.
De DACH heeft een tweeledig doel:

1. het bevorderen van (informele) contac-
ten tussen onderzoekers die werkzaam
zijn op dierhematologisch gebied, en

2. het bijdragen aan de verdere ontwikke-
ling van hemocytometrisch en hemato-
morfologisch onderzoek bij dieren, in de
ruimste zin van het woord.

De DACH onderhoudt nauwe contacten
met een identieke groep in Engeland, de
.^CH, die inmiddels ruim 10 jaar bestaat.
Sprekers zijn en worden uitgewisseld tussen
beide werkgroepen.

De volgende bijeenkomst van de DACH is
gepland op 27 november 1989, van 13.30 tot
17.00 uur, bij CIVO-TNO Zeist.
Het bestuur van de DACH is als volgt
samengesteld:

Drs. W. Rutten, BCO/SML Breda
Dr. R Salemink, Organon Int. B.V. Oss
Drs. A. Boink, RIVM Bilthoven
Dr. L. van Leengoed, CDI Lelystad
Dr. R Helleman, Bilthoven
Contactadres: mevrouw M. Geleijnse, Laan
van Vollenhove 710 bis, 3706 AA Zeist.

Oprichting Stichting
Nederlandse Veterinaire
Acupunctuur

Op 1 juni 1989 is de Stichting Nederlandse
Veterinaire Acupunctuur, SNVA, opge-
richt.

De samenstelling van het bestuur is als
volgt:

Voorzitter: K. E. Hovius, Veldhoven
Secretaris: Mevrouw E. A. J. Schuitemakcr,
Zuidlaren

Penningmeester: Mevrouw R. S. C. Wagenaar,
Noordwijkerhout.
De stichting heeft ten doel:
1. het uitdragen van informatie over en het
bevorderen van veterinaire acupunctuur
in Nederland;

2. het bevorderen van wetenschappelijk on-
derzoek en het verzamelen van literatuur
op het gebied van acupunctuur;

3. het bevorderen van de samenwerking
met buitenlandse verenigingen en/of
stichtingen met een gelijk of aanverwant
doel om te komen tot de oprichting van
een Europese Veterinaire Acupuncturis-
ten Vereniging.

De stichting tracht dit doel te bereiken door:

— het opzetten en verzorgen van congres-
sen in de ruimste zin;

— het oprichten of mede oprichten van een
vereniging voor veterinaire acupuncturis-
ten;

— het verzamelen van kennis en informatie
die bijdraagt aan het realiseren van haar
doelstellingen;

— het aangaan en onderhouden van con-
tacten met andere organisaties die soortge-
lijke doelen nastreven.

(Uit de statuten overgenomen)
Inlichtingen bij: Mevrouw drs. E. A. J.
Schuitemaker, Esweg 19, 9471 BH Zuidla-
ren, telefoon 05905-5762.

Gelezen:

In The Veterinary Record van 17 juni jl.

New international fish group
formed

Fish veterinarians from 17 countries have
formed a new organisation to promote their
specialism. It is to be called the World
Association of Veterinarians Specialising in
Fish Diseases. The group was formed at the
end of a conference on fish veterinary mat-
ters in Munich on April 28 and 29 which
attracted more than 100 participants, inclu-
ding three British veterinarians, Dr Lydia
Brown, Miss Mary Brancker and Mr David
Love.

At the conference speakers examined cur-
rent trends in fish therapy and medicines
legislation in various countries but with
particular reference to Europe.
Professor R. Hoffman, from West Ger-
many, was elected president of the new
organisation, with Dr W. Meier from Swit-
zerland as treasurer and Dr T. Lindstad
from Norway as secretary. Dr Brown was
among the seven committee members elec-
ted.

-ocr page 206-

Het comité Veterinaire Ruiterdag 1989 heeft
besloten de 26ste ruiterdag dit jaar te hou-
den op woensdag 4 oktober 1989 bii manege
\'Riant\' van de firma Van Tergouw te Beek-
bergen. Vanzelfsprekend rekenen wij weer
op een grote deelname. Het programma is
wederom zeer aantrekkelijk en is als volgt
samengesteld:

Ontvangst om 9.00 uur met koffie en koek.
Vanaf 9.30 uur start van de zogenaamde
rally paper in groepen van circa 2 ruiters en
de koetsen met de niet paardrijdende deel-
nemers. Het is mogelijk voor belangstellen-
den mee te rijden in de koetsen. Onderweg
in de mooie omgeving een verplichte sher-
rystop van 30 minuten met een geweldig
mooi uitzicht. Om circa 12.30 uur aankomst
en lunchpauze bij camping/manege \'De
Paalhoeve\' te Kootwijk, waar ook de paar-
den worden gestald in de manege. De lunch
wordt u daar verstrekt. Na de lunchpauze
om circa 14.30 uur de middagrit terug naar
de manege \'Riant\' te Beekbergen. Aan-
komst circa 16.30 uur. Dit geldt ook voor
de koetsen. Borrel, diner en prijsuitreiking
vinden plaats in de manege onder een gezel-
lig muziekje. Kortom een gezellig samen-
zijn. Ruiters zonder eigen paard kunnen via
het comité en inschrijving een paard huren
voor ƒ75,- per paard, en voor de verdeling
zal zo goed mogelijk worden gezorgd.

Kosten lunch en diner enz. ƒ75,- per per-
soon. Ook kinderen kunnen deelnemen
evenals studenten. Inschrijving graag
voor
25 september
bij de secretaris. Voor inlich-
tingen kunt u zich wenden tot de leden van
het comité. Wij zijn ervan overtuigd, dat
ook dit jaar de ruiterdag weer zal slagen,
gezien de route door een uniek landschap
met veel variatie, de ruiterpaden zijn zeer
goed en de koetsen kunnen bijna overal
parallel rijden met de ruiterpaden.
Sponsoring gebeurt door de farmaceutische
industrie, waarvoor wij zeer dankbaar zijn.

Het comité:

W. Altenburg, Heerde, tel. 05782-3020;
K. Schaap, De Steeg, tel. 08336-1081;
A. Heuff, Deurne, tel. 04930-14427;
M. Ph. J. Hovius, Lochem, tel. 05730-
57348;

A. J. Lubbers, Ter Wolde, tel. 05717-1889;
Mevrouw M. E. Bothof, Ermelo, tel. 03417-
58051.

Secretariaat: A. Heuft, Nassaustraat 36,
5754 RK Deurne.

De najaarsvergadering van het Veterinair Histo-
risch Genootschap zal gehouden worden te
Utrecht in het Hoofdgebouw van de Faculteit der
Diergeneeskunde, Yalelaan 1, op vrijdag 27 ok-
tober 1989. Aanvang 14.00 uur.
Programma

Huishoudelijk gedeelte (aanvang 14.00 uur).
Wetenschappelijk gedeelte.
15.00 Voordracht door dr. Aug. Lange (Bad
Laasphe Feudingen, BRD): Petrus Cam-
per (1732-1789) in seiner Bedeutung für die
Veterinärmedizin.
15.35 Voordracht drs. C. F. M. Hendriksen
(RIVM, Bilthoven): De ontwikkeling der
veterinaire vaccinologie.
16.10 Voordracht door drs. E. A. van Daalen
(Laren): Rabies: Pasteur en zijn voorgan-
gers.

16.45 Gelegenheid tot het doen van mededelin-
gen door leden.
17.00 Sluiting.

Alle belangstellenden zijn welkom.

VAN DE FACULTEIT
Benoeming tot hoogleraar

Bij Besluit van het College van Bestuur van
de Rijksuniversiteit te Utrecht d.d. 6 juli
1989 is dr. J. H. J. Huis in \'t Veld benoemd
tot hoogleraar in de Levensmiddelenmicro-
biologie bij de Vakgroep Voedingsmiddelen
van Dierlijke Oorsprong van de Faculteit
Diergeneeskunde. Dr. Huis in \'t Veld (45)
studeerde chemie aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht (bijvakken biologie en microbiolo-
gie) en promoveerde aan deze universiteit in
1973 op een proefschrift met de titel: \'Stu-
dies on the structure of the streptococcal
envelope\'. Sedert 1984 is prof Huis in \'t
Veld hoofd van de afdeling Microbiologie
van het Instituut CIVO-Analyse te Zeist.
Hij zal zijn ambt aanvaarden per 1 septem-
ber 1989.

Met de benoeming van prof Huis in \'t Veld
is voorzien in de opvolging van prof dr.
D. A. A. Mossel, die sedert 1972 als ordina-
rius en vanaf 1 september 1984 als emeritus-
hoogleraar levensmiddelenmicrobiologie
doceerde.

Prof Mossel zal zijn werkzaamheden als
vice-voorzitter van de Prof Christiaan
Eijkman Foundation blijven uitoefenen. Hij
is bovendien, met ingang van 1 oktober
1989, benoemd tot gasthoogleraar-directeur
van het postacademisch programma Medi-
sche Levensmiddelenmicrobiologie aan de
Universiteit van Vitoria in Spanje.

Veterinaire Ruiterdag 1989 Veterinair Historisch Gezelschap

-ocr page 207-

VRAAG EN-ANTWOORD
BVD-MD koopvernietigend?

Naar aanleiding van onderstaande bij
de redactie ontvangen vraagstelling
vond zij prof. dr. H. J. Breukink
(Vakgroep Inwendige Ziekten der
Grote Huisdieren) bereid om voor de
lezers een antwoord te formuleren.

Vraagstelling

Een collega schreef ons onlangs als volgt:
\'Onlangs werd ik in consult geroepen voor
een ongeveer anderhalfjaar oude stier. Het
dier, dat 4 weken geleden was gekocht, had
sinds een paar dagen profuse diarree, speek-
selde nogal en de eetlust was totaal afwezig.
Onderzoek van de zeer ernstig zieke stier
leverde de volgende mijns inziens relevante
gegevens op: lichaamstemperatuur 39,5°C;
diep liggende ogen; vrij uitgebreide slijm-
vlieserosies van het harde en zachte gehe-
melte en enkele kleinere erosies van het
tongslijmvlies; géén pensbeweging en géén
borborygmi.

Op grond van het bovenstaande leek muco-
sal disease (MD) voorlopig de meest waar-
schijnlijke diagnose. Door de afwezigheid
van conjunctivitis en keratitis was boosaar-
dige catharaalkoorts (BCK) naar mijn me-
ning veel minder waarschijnlijk.
Gelet op de ernst van de toestand van de
patiënt kreeg de eigenaar het advies het dier
zo snel mogelijk op te ruimen. Er werden
bloedmonsters naar de Gezondheidsdienst
voor Dieren gestuurd voor zowel virolo-
gisch als serologisch onderzoek ten aanzien
van BVD.

De afgelopen jaren zijn er betrekkelijk veel
publikaties over het BVD-MD complex in
diverse wetenschappelijke tijdschriften ver-
schenen. Vrij algemeen wordt hierin aange-
nomen, dat de vrijwel steeds fataal verlo-
pende mucosal disease het gevolg is van een
infectie met een cytopathogeen BVD-virus
van een dier dat tijdens een bepaald stadium
van het embryonale leven met een ander,
niet cytopathogeen, BVD-virus geïnfecteerd
is en daardoor een zogenaamde immuunto-
lerante \'drager\' is geworden.

In hoeverre kan de koper van mijn boven
beschreven patiënt de verkoper aansprake-
lijk stellen voor de ontstane schade? Met
andere woorden is hier sprake van een
koopvernietigend gebrek in de zin der wet?
Zowel het serologisch, als ook het virolo-
gisch bloedonderzoek verliep echter nega-
tief Is hiermee komen vast te staan, dat mijn
voorlopige diagnose fout was en daarmee
ook dat het probleem of het hier wel of niet
om een zogenaamde koopkwestie zou kun-
nen gaan definitief van de baan is?
Eigen ervaringen in de praktijk hebben ook
geleerd, dat zogenaamde \'trilkalveren\' op
BVD-probleembedrijven (ook) niet altijd
virologisch positief zijn bij bloedonderzoek.
Hoe het ook zij, kan er in gevallen van
vermeende, vrijwel altijd fataal verlopende
mucosal disease sprake zijn van een koop-
vernietigend gebrek en zo ja, hoe dient dan
het bewijs geleverd te worden?\'

Antwoord

\'In de bovenstaande brief worden een aantal
vragen gesteld welke overigens onderling
verband houden, maar die ook wel afzon-
derlijk kunnen worden behandeld.
Er is sprake van een koopvernietigend ge-
brek in de zin van artikel 1540 BW, wanneer
er sprake is van een gebrek dat aanwezig was
vóór de koop, verborgen tijdens de koop en
dat het dier ongeschikt of minder geschikt
maakt voor het gebruik waartoe het be-
stemd was.

Teneinde te kunnen vaststellen of de ziekte
waaraan de betreffende stier leed voldoet
aan deze criteria, dient er een diagnose te
zijn. Hierop sluit aan de vraag of de voor-
lopige diagnose fout was. Daarop is mijn
reactie dat de voorlopige diagnose op basis
van de gegeven informatie als eerste in
aanmerking kwam, maar dat deze uiteinde-
lijk niet kon worden bevestigd. Daarmee is
de mogelijkheid om te beoordelen of er
sprake is geweest van een koopvernietigend
gebrek in de zin van artikel 1540 BW
weggevallen.

Het feit dat bij zogenaamde \'tnlkalveren\' op
BVD-probleembedrijven het virologisch
onderzoek niet altijd positief is stemt over-
een met de bevinding dat bij kalveren met
neurologische afwijkingen, die tussen de 100
en 110e dag van de dracht geïnfecteerd zijn,
het immuunapparaat soms wel in staat is
geweest het BVD-virus te elimineren.

Zie ook de artikelen op pag. 877 en I

-ocr page 208-

In dat geval vindt men wel antilichamen
tegen BVD in het bloed van de kalveren
vóórdat er biest is verstrekt.
Er van uitgaande dat de diagnose mucosal
disease kan worden bevestigd door het
aantonen van het virus betekent dat, wan-
neer dit laatste niet lukt de diagnose niet
definitief vaststaat.

De verkoper van het dier heeft er recht op
fair te worden behandeld. Wanneer niet met
zekerheid vaststaat dat de betreffende stier
een persistent geïnfecteerde BVD-virus dra-
ger is geweest, is het afgeven van een dier-
geneeskundige verklaring met het doel tot
koopvernietiging te komen niet verant-
woord.\' ƒƒ. /
Breukink\'

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijklieid van de redactie)

Een eenvoudige behandeling
van demodicose

Geachte redactie,

De mededeling in het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde
15 juli 1989, pagina 806 gaf
mij aanleiding tot het volgende commen-
taar.

Noot 1 van de mededeling \'Een eenvoudige
behandeling van demodicosis\' (Tijdschr
Diergeneeskd 1989; 114: 806) stelt terecht
dat niet met zekerheid is te zeggen of en
wanneer de Preventie amitrazband in Ne-
derland zal worden toegelaten. Als vaker
stemmen de ervaringen in de praktijk niet
geheel overeen met de gegevens van het
experimentele onderzoek dal is opgenomen
in het dossier van de toelatingsaanvraag.
De teken geplaatst op de honden voorzien
van de 9% amitrazhalsband verdwijnen wel
in een periode van enige dagen en sneller
dan bij de controle-dieren, maar het staat
niet vast dat in deze periode de teken geen
kans hebben gehad hun bloedmaaltijd te
nemen en de gastheer te infecteren.
Amitraz is werkzaam tegen teken en mijten;
grote cn kleine huisdieren dienen daartoe
meerdere malen te worden behandeld door
middel van bespuiten, dompelen of wassen.
Van de beschikbare stoffen is amitraz niet
de sterkst werkzame en de hoeveelheid
actieve stof die op een dier moet worden
gebracht ligt, afhankelijk van de grootte van
het dier, tussen de 1.000 en 250 milligram-
tnen. De Preventie-halsband geeft continue
amitraz af, maar deze hoeveelheid bedraagt
de eerste vier weken niet meer dan een
honderd milligrammen per dag. Ik acht het
goed mogelijk dat de eigenaar van de hond
minder teken ziet, maar ben niet overtuigd
dat de teken minder kans hebben gehad om
bloed te nemen.

Ook tegen demodicosis verwacht ik een
goedkoper en beter resultaat als het aange-
taste dier wekelijks gedurende een aantal
weken met een amitraz-oplossing wordt
gewassen.

Het is mij niet bekend of een verhoging van
de concentratie amitraz in de band is over-
wogen en onderzocht en of dit, gelet op de
toxiciteit voor jonge dieren, aanvaardbaar
is.

De meeste soorten vlooienhalsbanden zijn
ook werkzaam tegen teken, alhoewel stoffen
als diazinon, propoxur en dichloorvos tegen
vlooien sneller werken dan tegen teken.
Diazinon is ook werkzaam tegen mijten,
maar naar een effect bij de Demodex mijt
is nooit gezocht.

De amitrazband beschermt niet tegen
vlooien en dat is, zeker voor de Nederlandse
situatie, toch wel een nadeel. De teek
Der-
macentor reticulatus,
die de Babesia canis
huist, komt in Nederland niet voor en heeft
ook in de zomermaanden in Frankrijk wei-
nig neiging honden op te zoeken.
\'s-Gravenhage
 F. W. van der Kreek^

Demodicose: een eenvoudige
behandeling?

Geachte redactie.

Met belangstelling heb ik kennis genomen
van de ervaringen van collega Drenthe met
de Preventie-halsband tegen demodicose
(Tijdschr Diergeneeskd 1989; 1 14: 806).
Genoemde collega meldt hel cffeci van deze
halsband bij 5 honden met gelocaliseerde
demodicose, maar levens behandeld met
amitraz wassingen, cn één hond met demo-
dicose tot op de ihoraxhuid aanwezig.
Daar tot de slotsom wordt gekomen dal \'een
eenvoudige behandeling van demodicose\'
binnenkort in ieders bereik komt, lijkt een
kanttekening op zijn plaats.
Hierbij dient allereerst le worden bedacht
dal 90% van de honden mei gelocaliseerde

\' Vakgroep Inwendige Ziekten der Grote Huisdieren, Postbus 80.152, 3508 TD Utrecht.
2 Drs. F. W. van der Kreek, Veterinaire Dienst.

-ocr page 209-

demodicose spontaan geneest (Small Ani-
mal Dermatology, 4th ed. 1989 — Ed. G.
H. Muller, R. W. Kirk and D. W. Scott).
Ook de eerder gerapporteerde resultaten
van de amitraz-halsband hadden betrekking
op deze demodicosevorm (Franc, M.
et al.
— Rev Med Vet 1986; 137: 583).
Daarnaast zijn 3 honden met gegenerali-
seerde demodicose (uit de rapportage van
collega Drenthe) tevens behandeld met ami-
traz wassingen. Op grond van de bestaande
literatuurgegevens (zie bovengenoemd
handboek) en uit eigen waarneming is be-
kend dat topicale behandeling bij een hoog
percentage dieren tot genezing kan leiden.
Per saldo kan dus slechts van één hond uit
de rapportage van Drenthe worden gezegd
dat hij mogelijkerwijs is genezen door de
met amitraz-geïmpregneerde halsband. Mo-
gelijkerwijs, omdat twijfelachtig is of sprake
was van generalisatie.

Al met al is voorzichtigheid geboden en is
er geen reden voor over-enthousiaste ver-
wachtingen. Een goed opgezet onderzoek
zou uitkomst kunnen bieden voor de prak-
tizerende dierenartsen.

Utrecht

A. Willemse\'

Minimetaaldetector als
diagnosticum

Geachte Redactie,

Eén van mijn cliënten kwam met het idee
een minimetaaldetector (MMD) te gebrui-
ken voor het aantonen van onderhuids
aanwezige hagel of windbukskogels.
Deze MMD\'s worden in de bouw gebruikt
om leidingen in muren op te sporen.
Zelf gebruik ik thans een \'Proxxon\' type
\'M5\' en deze voldoet uitstekend. Al vele
malen heb ik hiermee een windbukskogel bij
katten aangetoond.

Ter lokalisatie kunnen dan alsnog Röntgen-
opname\'s worden gemaakt. Wel is een me-
taalvrije ondergrond noodzakelijk, op een
stalen behandeltafel krijgt men vals posi-
tieve uitslagen.

Een mogelijkheid die ik heb bedacht om
juist gebruik te maken van de metalen
ondergrond om bij katten abnormale mas-
sa\'s in longen en buikholte aan te tonen,
verkeert nog in een experimenteel stadium.

Velp

J. A. Meursinge^

CONGRESSEN

CDI-Theitiadag \'Immunologische
aspecten van gastro-instestinale
helminth infecties\'

Lelystad, 12 oktober 1989

10.15

11.00
11.20

12.00

12.45
13.45

14.25

15.05
15.25

9.30
10.00

Ontvangst en koffie.

Prof dr. E. J. Ruitenberg: Algemene inlei-
ding. Zeer grove schets van het onderzoek
met betrekking tot immunologische aspec-
ten van (gastro-intestinaal) helminthen in-
fecties, waarbij het geheel wordt geplaatst
in een historisch perspectief en enkele mijl-
palen worden aangegeven. Enkele theore-
tisch te verwachten problemen ten aanzien
van vaccinontwikkeling worden aangege-
ven.

Dr. J. Jansen: Afbakening van het terrein,
waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen
\'darmwandpassanten\' en \'darmbewoners\'.
In het kort worden de levenscycli van de
op deze dag aan de orde komende en
eventuele andere relevante helminthen be-
handeld.
Koffie.

Dr. J. E. van Dijk en Dr. T. S. G. A. M.
van den Ingh: Pathologische verande-
ringen ten gevolge van G.I.-helminth-
infecties c.q. overgevoeligheidsreacties op
darmniveau.

Drs. Ph. J. van der Heyden: Functioneren
van het mucosale immuunsysteem. Induc-
tie mucosale immuunrespons. Belang van
het mucosale immuunsysteem.
Lunch.

Dr. H. K. Parmentier: Immuunmechanis-
men die een rol spelen bij de initiatie en
regulatie van (T-cel afhankelijke) ontste-
kingsreacties bij
T. spiratis infecties.
Dr. W. M. L. Hendrikx: Experimentele
infecties met
H. conlortus in het schaap.
Antigeen analyse. Vaccinatie experimen-
ten. Toepassing van enkele immunologi-
sche parameters.
Thee.

Dr. H. J. Bos: Ontwikkeling van vaccins
tegen G.1.-helminthen (-1-
D. viviparus).
Veterinaire overwegingen, praktische pro-
blemen en toekomstverwachting.
Plenaire discussie.

\' Dr. A. Willemse, specialist Dermatologie Gezelschapsdieren.

2 J. A. Meursinge, praktizerend dierenarts, Hendrikus Avelinghstraat 5, 6881 VP Velp (GId.)..

16.00

N.B. Voor elke lezing is tien minuten discussie
inbegrepen.

Inlichtingen: Centraal Diergeneeskundig Insti-
tuut, Postbus 65, 8200 AB Lelystad. Tel. 03200-
73911.

-ocr page 210-

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE
Nieuw, Arthroluxyl®

Apharmo introduceert op 1 september 1989 het
nieuwe produkt, Arthroluxyl®. Het preparaat is
een verdere ontwikkeling van Caniplasine.
Gedurende de afgelopen jaren heeft Apharmo,
het bedrijf dat dit middel op de markt bracht,
ervaring opgedaan met de mogelijkheden. Het
produkt beïnvloedde het klinisch beeld in veel
gevallen positief. Nadere bestudering leverde on-
der meer de volgende informatie op, aangedragen
door dierenartsen. Bij de groep behandelde hon-
den, waarbij geen vooruitgang optrad, bleek in
een naar verhouding groot aantal gevallen sprake
te zijn van een verhoogde ureum-bloedspiegel en
een verhoogde ureum/creatinineratio. Eveneens
kwamen binnen deze groep, relatief meer honden
voor het hogere gamma-gt en sgpt-waarden. Op
grond van inzichten verkregen uit deze gegevens,
ontwikkelde Apharmo een ook hier op afge-
stemde samenstelling.

Samenstelling

Equisetum arvense. Taraxacum, Molybdeen,
Magnesium, Koper, Mangaan, Zink, Kobalt, q.s.
Arthroluxyl® wordt toegediend aan honden met
de volgende aandoeningen:
Algemeen

— Arthrosefenomenen, al dan niet met osteopo-
rose, gepaard met pijnlijke ontstekingsverschijn-
selen.

— Heup- en elleboogdysplasie.

— Trage groei, demineralisatie (bijvoorbeeld na
ziekte, ontwormingsbehandeling, chirurgische in-
greep of botfractuur).

Specifiek
grotere rassen:

— Hyperlaxiteit van de ligamenten met neigin-
gen to luxatie.

— Atlanto-axiale sublaxatie.

— Locomotorische ataxie bij oude honden.

— Afwijkingen in het metabolisme van cartilago,
met overhand van het katabolisme.

kleine rassen:

— Legg-Calve-Perthe\'s Disease.

— Lumbale arthrose bij teckels.

— Osteocbondrits disscans.

— Patellar luxatie.

— Residuale arthrose na verwijdering losse pro-
cessus coronoidius.

De verkoop van Caniplasine is vanaf heden in
handen van de firma Coopers. Arthroluxyl® is
verpakt in doordrukstrips. De tablet is kleiner
van omvang en voorzien van een deelkruis.
Het preparaat is uiteraard alleen verkrijgbaar via
de dierenarts. De produktverbetering heeft niet
geleid tot kostenverhoging voor de hondebezitter.

Via tijdschriften- en radioreclame en via redac-
tionele publiciteit zal Apharmo bekendheid geven
aan deze ontwikkeling.

Seborroe bij hond en kat

Een wetenschappelijke lezing met als onderwerp
\'seborroe bij hond en kat\' zal binnenkort door dr.
A. Willemse\' worden gehouden op een 4-tal
plaatsen in Nederland.

Deze lezing wordt gesponsored door Animed/
Virbac, in het kader van de introductie van een
range veterinair-dermatologische produkten
welke geproduceerd worden door een Ameri-
kaanse dochteronderneming van Virbac, Aller-
derm Inc.

De lezing zal — bij voldoende belangstelling —
in principe plaatsvinden op een 4-tal data en
-plaatsen:

12 september: Postiljon Motel Bunnik
24 oktober: Motel Nuland te Nuland
21 november: Motel Waanders te Staphorst
12 december: Postiljon Motel Bunnik
De kosten bedragen ƒ25,— per persoon.
Inschrijfformulieren — voor zover u deze nog niet
ontvangen hebt — zijn verkrijgbaar bij: Animed/
Virbac Barneveld, tel. 03420-92544.

Maxutrim 1V2%®

Vetin Nederland B.V. brengt van Veterinaria uit
Zürich-Zwitserland sinds kort op de Nederlandse
markt Maxutrim
IViVo® in flesjes a 50 ml. Spe-
ciaal voor
kleine huisdieren.

Voor zover bekend is dit het enige produkt
speciaal voor kleine huisdieren in deze lage con-
centratie.

Het geeft vrijwel geen weefselreactie.
De samenstelling is als volgt:
6V2 mg Sulfadimet-
hoxin, 12\'/2 mg Trimethoprim.
Voor meer informatie: Vetin Nederland BV, Post-
bus 86, 5280 AB Boxtel; tel. 04116-73797.

I Dr. A. Willemse, hoofddocent veterinaire dermatologie. Vakgroep Geneeskunde van Gezelschaps-
dieren, Faculteit Diergeneeskunde, Utrecht.

Voorjaarsdagen 1990
Amsterdam, April 20-22, 1990

Netherlands Small Animal Veterinary Associ-
ation, April 20-22, 1990, R.A.I.-Congress Centre,
Amsterdam, The Netherlands. International Ve-
terinary Congress with simultaneous translation
into English, German and Dutch. For further
details or registration please cotitact:
K.N.M
.V.D, for the attention of\'Voorjaarsdagen\',
PO. Box 14031, 3508 SB Utrecht, The Nether-
lands.

-ocr page 211-

MEDEDELINGEN

Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid

Rabies bij vleermuizen

Zoals in het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde 1988, 113 (12): 705-6, is gemeld is in
het voorjaar van 1988 een ruime versprei-
ding gegeven aan het draaiboek \'Rabies bij
vleermuizen\'.

Naast de distributie van het draaiboek werd
in die periode het fenomeen rabies bij vleer-
muizen eveneens onder de aandacht ge-
bracht van onder andere dierenartsen en
beheerders/beheerdsters van dierenopvang-
centra. Voorts werd het publiek geïnfor-
meerd via een persbericht en zijn publikaties
verschenen in diverse bladen, waaronder De
Nederlandse Jager, Het Algemeen Politie-
blad, Bosbouwvoorlichting, De Neder-
landse Gemeente en diverse katten- en hon-
denbladen.

In vergelijking met de situatie in 1987 heeft
in 1988 een sterke daling plaatsgevonden
van het aantal voor rabies-onderzoek inge-
zonden vleermuizen (1250 versus 541); zie
tabel 1 en 2.

Zestien ingezonden vleermuizen bleken in
1988 niet geschikt voor onderzoek.
Van de resterende 525 vleermuizen werden
er 43 (7,9%) positief bevonden, hetgeen
inhoudt dat het percentage positieve dieren
in vergelijking met 1987 (6,9%) niet noe-
menswaardig is gewijzigd. Op grond van de
voodopige identificatie van de (weinige) nog
niet volledig gedetermineerde vleermuizen
mag worden aangenomen dat in 1988 alle
positieve dieren behoorden tot de Laatvlie-
ger (Eptesicus serotinus).
In 1987 bleken 83 van de 86 positieve
vleermuizen eveneens tot deze soort te be-
horen.

De sterke vermindering van het aantal on-
derzochte vleermuizen is een trend die ook
in de ons omringende landen Duitsland en
Denemarken, waar op bescheiden schaal
rabies-onderzoek bij vleermuizen wordt uit-
gevoerd, is waargenomen.
De gewenning van het publiek aan het
fenomeen heeft vermoedelijk in belangrijke
mate aan de vermindering bijgedragen.
Voorts hebben de distributie van het draai-
boek en de voorlichtingsactiviteiten wellicht
invloed op de vermindering gehad.

Voor wat betreft de herkomst van de vleer-
muizen is in 1988 in vergelijking met de
situatie in 1987 (figuur 1 en 2) een duidelijke
wijziging opgetreden.

-ocr page 212-

Tabel 1. Rabies onderzoek 1987.

Provincie

Vos

Vos

Hond

Kat

Rund

Paard

Geit

Ree

Bun-

Wezel

Fret

Das

Muis

Rat

Eek-

Egel

Haas

Steen

Kraai

Kip

Vogel

Vleermuis

Totaal in-

volw.

jong

zing

hoorn

uil

onbe-

gez. per

neg.

neg.

kend

neg.

pos.

provincie

Groningen

37

15

2

4

40

5

103

Friesland

4

1

)

1

1

337

45

390

Drenthe

52

45

1

2

1

1

1

70

5

178

Overijsel

31

10

7

6

1

2

2

2

1

1

87

12

162

Gelderland

68

17

3

1

1

2

1

2

1

159

1

256

Utrecht

2

3

79

1

85

Flevoland

5

1

1

I

5

1

14

N. Holland

4

1

5

7

1

2

1

1

1

143

10

176

Z. Holland

1

1

6

97

6

111

Zeeland

2

36

38

N. Brabant

6

1

1

3

1

68

80

Limburg

10

5

5

1

1

1

1

1

2

1

20

i 48

Totaal

215

96

25

40

1

I

1

2

4

1

3

3

8

2

3

4

1

1

1

1

1

1141

86 1 1641

Tabel 2. Op rabies onderzochte dieren in 1988.

Provincie

Vos

Vos

Vos

Hond

Kat

Kat

Rund

Rund

Paard

Schaap

Geit

Ree

Mar-

Das

Das

Bun-

Wezel

Herme

■ Fret

Nerts

Mol

Ral

Muis

Eek-

Haas

Vleermuis

Drsn.

Totaal on-

volw.

volw.

jong

ter

zing

lijn

hoorn

onbek.

derz. per

neg.

pos.

neg.

neg.

neg.

pos.

neg.

pos.

neg.

neg.

neg.

neg.

neg.

pos.

neg.

neg.

neg.

neg.

neg.

neg.

neg.

neg.

neg.

neg.

neg.

neg.

pos.

neg.

provincie

Groningen

62

28

4

1

30

6

131

Friesland

6

3

4

6

102

7

128

Drenthe

130

79

1

I

1

1

70

12

295

Overijssel

37

6

2

1

1

1

1

1

38

4

92

Geldedand

63

12

6

2

I

1

1

1

1

2

60

2

152

Utrecht

6

1

2

1

1

28

t 39

Flevoland

2

1

2

t 5

N. Holland

1

1

4

5

1

1

I

66

9

89

Z. Holland

3

5

3

33

44

Zeeland

1

15

16

N. Brabant

1

4

2

1

19

30

Limburg

95

6

27

9

18

1

8

1

2

2

1

13

17

1

8

1

1

1

1

1

2

19

3

242

Prov.onbek.

5

1

1

7

Totaal

418

6

156

40

40

1

9

I

2

3

2

3

14

18

1

11

2

1

I

1

1

2

1

6

4

482

43

1

1270

-ocr page 213-

Week nr.

Vleermuizen onderzocht

negatief

positief

1

0

0

2

0

0

3

1

0

4

0

0

5

1

0

6

3

2

7

2

0

8

3

0

9

1

0

10

1

0

11

0

0

12

1

0

13

2

0

14

1

0

15

4

0

16

6

0

17

6

1

18

7

0

19

15

2

20

12

2

21

9

0

22

4

1

23

11

1

24

12

1

25

20

2

26

17

0

27

16

2

Week nr.

Vleermuizen onderzocht

negatief

positief

28

31

0

29

25

3

30

22

0

31

28

7

32

18

3

33

53

3

34

17

2

35

19

1

36

39

3

37

11

2

38

11

1

39

12

4

40

9

1

41

4

0

42

4

0

43

3

0

44

3

1

45

5

0

46

1

0

47

1

0

48

5

0

49

2

0

50

3

0

51

0

0

52

0

0

Totaal

481\'

43

\' Het werkelijk aantal vleermuizen dat bij onderzoek negatiefis bevonden is 482.

Tabel 4. Postexpositie rabiesvaccinatie bij de
mens in 1988.

Binnenlandse exposities

Contactdier Vaccinatie door

NVIC NVIC Vacc.
Bilthoven depend. totaal
Heerlen

Vleermuis

17

0

17

Hond

3

7

10

Kat

3

11

14

Vos

0

1

1

Marter

0

3

3

Rund

0

10

10

Knaagdier

0

1

1

Totaal

23

33

56

Opmerkehjk zijn:

— het sterk verminderde aantal positieve
vleermuizen in Friesland;

— de afwezigheid van positieve vleermui-
zen in Zuid-Holland;

— het feit dat in Limburg, voor het eerst
sinds de landelijke actie, drie rabies
positieve vleermuizen zijn gesignaleerd.

Het sterk verminderde aantal positieve
vleermuizen in Friesland is tot op zekere
hoogte gerelateerd aan het verminderde
aanbod uit die provincie. De rabide vleer-
muizen in Limburg behoorden tot een kol-
onie vleermuizen van de soort
E. serotinus,
waarvan de aanwezigheid (in Tungelroy)
reeds lang bekend is.

Tabel 3, waarin het aantal in 1988 onder-
zochte vleermuizen (op één na) op vindda-
tum per week is gerangschikt, geeft een
beeld dat volledig beantwoordt aan het
gedragspatroon dat bij vleermuizen kan
worden waargenomen.

-ocr page 214-

Gedurende het voorjaar is er spraice geweest
van een toename van het aantal onderzochte
vleermuizen per week, als gevolg van een
toename van de activiteit van vleermuizen.
De hoogste aantallen onderzochte vleer-
muizen werden aangetroffen in de zomer-
maanden en in de vroege herfstperiode,
waarna een daling plaatsvond naar gelang
de winterperiode naderde.
De piek in augustus, week nr. 33, is voor een
belangrijk deel veroorzaakt door het ver-
hoogde aanbod dwergvleermuizen, die met
name in die periode actief zijn. De piek in
september, week nr. 36, is het gevolg van
migratie-activiteiten van verschillende soor-
ten vleermuizen.

In 1988 werden 17 post-expositie vaccinaties
als gevolg van contact met van rabies ver-
dachte/rabide vleermuizen uitgevoerd (ta-
bel 4). In vergelijking met 1987, waarin ca
50 van dergelijke vaccinaties werden uitge-
voerd, heeft er een forse daling van de
vaccinaties plaatsgevonden.
Enerzijds houdt dit verband met het vermin-
derde aanbod van vleermuizen; anderzijds
houdt de daling wellicht verband met de
eerder genoemde bekendheid van het pu-
bliek met de materie.

In februari "an dit jaar heeft wederom een
evaluatie-overleg plaatsgevonden tussen
vertegenwoordigers van de aan de activitei-
ten deelnemende instanties, te weten de
Veterinaire en Geneeskundige Inspecties
van de Volksgezondheid van het Ministerie
van WVC, de Directie Natuur, Milieu en
Faunabeheer, de Rijksdienst voor de keu-
ring van Vee en Vlees van het Ministerie van
L en V, het Centraal Diergeneeskundig
Instituut, alsmede Rijkspolitie en Gemeen-
tepolitie. Tijdens voornoemd overleg werd
gemeld dat, ondanks de vangstactiviteiten,
voor zover bekend geen duidelijke vermin-
dering is geconstateerd van de in ons land
voorkomende aantallen vleermuizen per
soort. Voorts heeft geen decimering plaats-
gevonden van de in ons land bekende vleer-
muizenkolonies.

Door de aanwezigen werd voortzetting van
de activiteiten in 1989 op een wijze analoog
aan die in 1988, wenselijk geacht.
In verband met de continuering van de
activiteiten werden het draaiboek en het
voor de verzending benodigde begeleidings-
formulier herzien en in maart van dit jaar
wederom gedistribueerd onder de deelne-
mende diensten en instanties. Voorts wer-
den dierenartsen, (vogeljopvangcentra, die-
renambulances en asielhouders en
basisgezondheidsdiensten nogmaals over de
problematiek geïnformeerd. Evenals in
1988 werd copy aangeboden aan diverse
vakbladen, waaronder de eerder genoemde
en het magazine van de ANWB.

Actieprogramma reinheid
pluimveeslachterijen en
uitsnijderijen

In het kader van het eerder aangekondigde
actieprogramma reinheid pluimveeslachte-
rijen en uitsnijderijen zijn door de veteri-
naire inspectie 66 bedrijven geïnspecteerd.
Hierbij werd een controle uitgevoerd op het
rein zijn van deze bedrijven bij aanvang van
de werkzaamheden.

Bij 25 bedrijven bleek de reinheid onvol-
doende te zijn zodat het bedrijf een schrif-
telijke waarschuwling kreeg, tevens werd
deze bedrijven medegedeeld dat er binnen-
kort een hercontrole zou plaatsvinden.
Tijdens de hercontroles die begin juli zijn
uitgevoerd werd geconstateerd dat een aan-
tal bedrijven nog niet voldoende rein waren.
Het betrof 7 bedrijven waartegen proces-
verbaal werd opgemaakt. In alle gevallen
waarbij een schriftelijke waarschuwing of
een proces-verbaal is gegeven werd het
bedrijf medegedeeld dat de werkzaamheden
pas konden aanvangen nadat het bedrijf
naar het oordeel van de RVV voldoende was
gereinigd.

Goede Laboratoriumpraktijk
(GLP)

De sectie GLP van de VHI heeft onlangs
enige publikaties uitgebracht over Goede
Laboratoriumpraktijk. Belangstellende in-
stellingen kunnen telefonisch een exemplaar
aanvragen (070-407032). Het betreft:

— Een beschrijving van het \'Toezicht op de
naleving van GLP in Nederland\' (april
1989). Dit boekje bevat (in het Nederlands
en Engels) informatie over de gang van
zaken bij het GLP-toezicht en de tekst van
de GLP-beginselen.

— Het jaarverslag 1988 van de sectie GLP
Hierin wordt een overzicht gegeven van de
belangrijkste nationale en internationale
ontwikkelingen op het terrein van het GLP-
toezicht. Ook wordt een overzicht gegeven
van de in 1988 geïnspecteerde laboratoria en
het resultaat van de inspecties.

-ocr page 215-

— De eerste GLP-nieuwsbrief (maart
1989). Deze nieuwsbrief, waarvan naar be-
hoefte uitgaven zullen verschijnen, beoogt
informatie te verschaffen voor hen die als
opdrachtgever of opdrachtnemer betrokken
zijn bij onderzoek dat volgens GLP verricht
moet worden.

Dioxinen en dibenzofuranen

Maatregelen in het kader van de Vleeskeu-
rings- en Destructiewet in verband met een
verhoogde concentratie van dioxinen in
slachtdieren.

Zoals reeds uitgebreid door de pers is weer-
gegeven, zijn in melk en melkprodukten,
afkomstig van dieren die worden geweid in
gebieden rond de vuilverbrandingsinstalla-
tie van de AVR bij Rotterdam, hogere
gehalten aan dioxine aangetoond, dan de
uit volksgezondheidsoogpunt vastgestelde
kritische grenswaarde van 6 picogram
TEQ (2,3,7,8, TCDD toxiciteits-equivalen-
ten) per gram melkvet. Naar aanleiding
daarvan is door de overheid een aantal
maatregelen genomen, waaronder een ver-
bod op de handel in melk en melkprodukten
afkomstig van dieren uit deze gebieden.
Door de voorzitter van het Produktschap
voor Vee en Vlees (PVV) is op basis van de
verordening \'Schadelijke stoffen dieren\' een
besluit afgekondigd waarin dioxine (poly-
gechloreerde dibenzo-p-dioxinen en poly-
gechloreerde dibenzofuranen) als schade-
lijke stof werd aangewezen. Tevens werd
bepaald dat alle dieren in de betrokken
gebieden dienden te worden gemerkt. Door
deze verplichting, ongeveer 1900 dieren bij
Rotterdam werden gemerkt, wordt voorko-
men dat dieren waarvan ook het vet en de
organen mogelijk een te hoog gehalte aan
dioxine zouden kunnen bevatten, in het vrije
handelsverkeer terecht zouden komen. De
verkoop, het vervoer of het slachten van op
dergelijke wijze gemerkte dieren is namelijk
slechts onder bepaalde voorwaarden en met
speciale toestemming mogelijk.
Door een uitbreiding van het Keuringsregu-
latief (Vleeskeuringswet), (Stcrt. 146, d.d.
31-7-\'89) met een nieuw artikel 21a, is
bepaald dat van runderen, schapen en gei-
ten, die overeenkomstig de PVV-verorde-
ning zijn gemerkt, de lever, de nieren, de uier
van melkgevende dieren, het subcutane vet
alsmede het in de buik- en borstholte aan-
wezige vet, zonder nader onderzoek moeten
worden afgekeurd.

Deze delen en organen dienen overeen-
komstig een op basis van artikel 13, tweede
lid, van de Destructiewet gegeven ontheffing
(Stcrt.
146, d.d. 31-7-\'89), door afzonderlijke
verbranding in een daarvoor geschikte en
met rookgasreiniging uitgeruste verbran-
dingsinstallatie, te worden vernietigd.
De maatregelen in het kader van de Vlees-
keuringswet (aanvulling van het Keurings-
regulatief) zijn genomen om te voorkomen
dat de genoemde organen en delen van de
betreffende slachtdieren voor consumptie-
doeleinden worden aangewend. De op basis
van de Destructiewet verleende ontheffing
van de verplichting om afgekeurd materiaal
van dierlijke herkomst ter destructie te
bestemmen, is gegeven omdat eventueel met
dioxine besmette delen van slachtdieren niet
op de gangbare wijze onschadelijk kunnen
worden gemaakt in een destructor.

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

Klassieke varkenspest

In België is eind juli in Wuustwezel weer een
geval van varkenspest gediagnostiseerd,
waarmee het totaal op 7 kwam.
In de overige delen van België verloopt de
bestrijding van varkenspest naar wens. De
provincies Brabant, Henegouwen, Luik,
Limburg, Luxemburg en Namen hebben
inmiddels de status officieel vrij van var-
kenspest verworven in het kader van de
handelsrichtlijnen. Hierdoor is de export
van varkens en van vers vlees van varkens
uit deze provincies naar Nederland mogelijk
geworden.

In Duitsland zijn tot 27 juli, 24 gevallen van
varkenspest geconstateerd. Geen van deze
uitbraken is dicht bij de Nederlandse grens
gelegen. In een aantal gevallen heeft één en
ander geleid tot opschorting van de status
officieel vrij van varkenspest of vrij van
varkenspest, waardoor de export van var-
kens of van vers vlees van varkens uit deze
gebieden naar Nederland voorlopig niet
meer mogelijk is. Onder de laatste uitbraken
zijn er 4 bij wilde zwijnen.

-ocr page 216-

Omdat dit kan wijzen op het bestaan van
een varkenspest-virus-reservoir onder wilde
zwijnen, zal de EEG op korte termijn aan-
dacht besteden aan de mogelijkheden van de
varkenspest-bestrijding onder wilde zwij-
nen.

Het op 9 juni in Brabant gestarte inzamelen
van 3000 monsters van slachtvarkens ten
behoeve van serologisch onderzoek is afge-
sloten. In geen van de tot dusverre onder-
zochte monsters werden antilichamen tegen
varkenspest gevonden.
In aansluiting op de acties in Zundert en
Baarle-Nassau heeft de Gezondheidsdienst
voor Midden en West Nederland de var-
kenshouders in Zeeuws-Vlaanderen en de
daar praktizerende dierenartsen gewezen op
de risico\'s in verband met varkenspest. Ze
heeft tevens aangedrongen op het extra
insturen van sectiemateriaal.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

In Nederland kwamen in de periode van 16 t/m
31 juli de volgende aantallen van besmettelijke
dierziekten waarvan aangifte verplicht is voor:

Rotkreupel

Totaal 3 gevallen in 3 gemeenten:

Utrecht 1 geval

Noord-Holland I geval

Noord-Brabant 1 geval

Rabies bij vleermuizen

Totaal 1 geval in Noord-Holland

DOORLOPENDE AGENDA

September

4—8 Internat. Conf. on the Application of
Biotechnology to Livestock in Developing
Countries, University of Edinburgh (inl. Mr.
A. G. Hunter, Centre for Tropical Vet-
erinary Medicine, Easter Bush, Roslin, Mid-
lothian, EH25 9RG, Scotland, UK),

7—10 BVA Congress and Exhibition 1989,
Glasgow (UK) (pag. 852).

7 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering.

7—9 15th Annual Internat. Congress on Vet-
erinary Acupunture, Seattle, Washington,
USA (inl.: Dr. M. Shader, Box 216, Chester
Springs, Pennsylvania 19425, tel. 215-827-
7742) (pag. 749).

8—9 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD: C-
cursus en Najaarstraining (pag. 927).

9—14 15th Conference of European Compa-
rative Endocrinologists, Leuven, België (inl.

tel. 091-233765 en red.secr.).

12 Animed/Virbac wet. bijeenkomst. Spreker
dr. A. Willemse (vet. dermatologie) over
\'Seborrhoea\', Postiljon Motel Bunnik. Inl.:
03420-92544.

13 Afd. Noord-Holland KNMvD. Ledenverga-
dering.

13 Symposium Federatie KI Personeel: \'Blijft
de inseminator insemineren ook na 1992?\'.
\'De Meerpaal\', Dronten. Inl.: 03403-94881.

13 Afd. Friesland KNMvD. Ledenvergadering;
14.00 uur.

14 PAO-D: Praktische chirurgie elleboog en
boeg.

14 Groep Geneeskd Gezelschapsdieren KNMvD.
Klinische Avond over Endoscopic bij kleine
huisdieren. Kliniek voor Gezelschapsdieren,
Utrecht.

14—17 EVT-Symposium über Produktions-Sy-
steme in der Rinderzucht, Slusovice (CSSR).

15 PUO Gent: Ademhalingsziekten bij jongvee
(inl. tel.: 09-3291233765).

16 Wereldkampioenschap Marathon voor Me-
dici in Nederland (inl.: 070-617 441 of red.
secretariaat).

16 AUV 20-jarig Jubileumfeest.

16 Landelijke Bijeenkomst Vrouwelijke Dieren-
artsen. Plaats: De Fundatie van de Vrij-
vrouwe van Renswoude, Agnietenstraat 5,
Utrecht; 13.00 uur (pag. 921).

18 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Ledenverga-
dering. Rest. Molenwijk, Boxtel; 20.00 uur.

19 Afd. Groningen-Drenthe KNMvD. Leden-
vergadering.

19 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.
Hotel \'Daalzicht\', Nijverdal.

19 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring. Motel \'Beyerhorst\', Wassenaar; 20.30
uur.

19 Kring Dierenartsen \'Het Gooi\', Rest. \'De
Vrije Heere\', Laren; 20.30 uur.

19—20 PHLO Wageningen: Veevoeding (inl.
tel. 08370-84093/84094).

20 Afd. Gelderiand KNMvD. Ledenvergade-
ring. Motel \'West-End\', Arnhem; 20.15 uur.

20—27 World Poultry Assoc. RAI Congress
Centre, Amsterdam.

21 Groep Geneeskunde van Rund KNMvD.
Ledenvergadering.

21 PAO-D: Praktische chirurgie elleboog en
boeg.

21 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Ledenvergadering.

22 PUO Gent: Lebmaagdislocaties bij melkvee
(inl. tel.:09-3291233765)

23 PAO-D: Locomotiestoornissen achterbeen
hond en kat.

26—27 PHLO Wageningen: cursus Veevoeding
(inl. tel. 08370-84093/84094).

26—27 PHLO Wageningen: cursus Hoger
Management, Congres Centrum Papendal,
Arnhem (inl. tel. 08370-84093/84094).

(vervolg op pag. 931)

-ocr page 217-

KNMvD

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030-51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof. dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

J. C. M. van Dijck, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

C. W. M. Augustijn, lid;

A. Mostert, lid;

Dj. P. Teenstra, lid.

Secretariaat

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris;
T. W. te Giffel, secretaris.

Chef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

Bureau Waarnemingen

Alex Boshuis.

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 218-

Van het Hoofdbestuur

Code voor de dierenarts

In de Algemene Vergadering van 1988 is
een aantal voorstellen van de Codecom-
missie behandeld ter aanpassing van de
Code voor de dierenarts. In aansluiting
hierop zijn door de Codecommissie aan-
vullende voorstellen uitgewerkt, die na
goedkeuring in het Hoofdbestuur geagen-
deerd zijn voor de Algemene Vergadering
1989.

Op basis van besprekingen van deze voor-
stellen in het Algemeen Bestuur, Afdelin-
gen, Groepen en de Algemene Vergadering
kan het Algemeen Bestuur in tweede in-
stantie de — eventueel aangepaste —
voorstellen aanvaarden en vaststellen en
kan het Hoofdbestuur daaraan de nodige
bekendheid geven.

Beleidsgroep \'Veterinaire
Apotheek\'

Door het Hoofdbestuur is de Beleidsgroep
\'Veterinaire Apotheek\' ingesteld. Doelstel-
ling van deze Beleidsgroep is de ontwikke-
lingen op het gebied van de veterinaire
apotheek nauwgezet te volgen en het
Hoofdbestuur te adviseren over te onder-
nemen activiteiten. In de Beleidsgroep
hebben zitting: B. J. A. M. Boschker,
P. Martin, A. Mostert, H. Vaarkamp en
A. P. Wijgergangs.

De leden van de Beleidsgroep zullen tij-
dens Afdelingsvergaderingen en ledenver-
gaderingen van Groepen de doelstelling
van de Beleidsgroep naar voren brengen
en de geplande activiteiten toelichten.

Commissie voor Advies voor de
Beroepsuitoefening van de
Vrouwelijke Dierenarts
(Commissie VDA)

Het Hoofdbestuur heeft overleg gevoerd
met de Commissie VDA.
Aan de orde kwamen een eventueel ver-
volg op het rapport \'De arbeidssituatie en
beroepsmogelijkheden voor afgestudeerde
dierenartsen in Nederland en in het bijzon-
der de mogelijke verschillen tussen manne-
lijke en vrouwelijke dierenartsen\' en de
richtlijnen van de KNMvD voor sala-
riëring en secundaire arbeidsvoorwaarden
voor assistenten/waarnemers.
Helaas hebben de Commissie VDA en het
Hoofdbestuur moeten constateren dat de
resultaten van bovengenoemd rapport te-
leurstellend zijn en weinig houvast bieden.
Afgesproken is dat getracht zal worden
vanuit de Commissie Statistiek de noodza-
kelijke gegevens op tafel te krijgen; de
Commissie VDA zal daartoe specifieke
vragen formuleren. Afhankelijk van de
verkregen gegevens zal bezien worden of
een aanvullend onderzoek nodig is.
Met betrekking tot de salariëring en secun-
daire arbeidsvoorwaarden voor assisten-
ten/waarnemers zal er vanuit de Commis-
sie VDA overleg plaats vinden met de
Tarievencommissie.

Raadgevend Comité van de EG
voor de opleiding van
dierenartsen

Het Hoofdbestuur heeft besloten dat dj
voorzitter en de algemeen secretaris na-
mens de KNMvD zitting zullen nemen in
het Raadgevend Comité voor de opleicing
van dierenartsen.

Begeleiding Vleeskalveren

Het Hoofdbestuur heeft een brief gezon-
den aan de directies van Navobi BV en
Denkavit BV inzake de ontwikkelingen in
de veterinaire begeleiding in de vleescalve-
rensector. Het Hoofdbestuur heeft ir deze
brief zijn zorg uitgesproken over de beper-
king van het aantal ingeschakelde disrcn-
artsen door Navobi en Denkavit alsnede
over de daardoor ontstane verstoorce ver-
houdingen in deze sector. Het Hoofdbe-
stuur heeft aangegeven een gesprek net de
directie van Navobi en Denkavit over deze
problematiek op prijs te stellen. Inniddels
hebben Navobi en Denkavit hier positief
op gereageerd.

-ocr page 219-

Onlangs heeft collega Eikelenboom beiUo-
ten het voorzitterschap van de Begelei-
dingscommissie Vleeskalverenbedrijven
neer te leggen. Het Hoofdbestuur betreurt
deze beslissing ten zeerste doch dient deze
uiteraard te respecteren. Het Hoofdbe-
stuur wil collega Eikelenboom hartelijk
dankzeggen voor zijn vele inspanningen
ten behoeve van de gezondheidszorg in de
vleeskalverensector. Door zijn grote be-
trokkenheid en onder zijn bezielende lei-
ding zijn op dit gebied vele activiteiten
ontwikkeld, die een belangrijke bijdrage
hebben geleverd aan de verbetering van de
gezondheidszorg in deze sector.

Vacatures Canada

In verband met de recente aankondiging in
het
Tijdschrift voor Diergeneeslcunde van
vacatures voor praktizerende dierenartsen
in Canada kan medegedeeld worden dat
op het secretariaat van de KNMvD de
meest recente informatie beschikbaar is
over de procedure die gevolgd moet wor-
den om in aanmerking te komen om in
Canada te mogen praktizeren.

Biotechnologie

Bunnik, 15 november 1989

Op woensdag 15 november 1989 or-
ganiseert de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde in samenwerking met de
Landbouw Universiteit Wageningen
en de Faculteit Diergeneeskunde
een symposium over \'Dierlijke bio-
technologie bij landbouwhuisdieren\'
— Wat kan en mag!

Dit symposium wordt gehouden in
het Postiljon Motel in Bunnik. Re-
serveert u deze datum. Dit sympo-
sium is van groot belang voor alle
dierenartsen, studenten Diergenees-
kunde en Veeteeltwetenschappen en
alle veeteeltkundigen.
In een volgend Tijdschrift voor
Diergeneeskunde vindt u nadere
mededelingen over dit symposium.

COMMISSIE

VROUWELIJKE

DIERENARTSEN

Landelijke Bijeeiikomst

Utrecht, 16 september 1989

De Landelijke Bijeenkomst van alle
Vrouwelijke Dierenartsen, georganiseerd
door de Commissie VDA, wordt gehouden
op 16 september 1989 te Utrecht, in de
Fundatie van de Vrij-vrouwe van Rens-
woude, Agnietenstraat 5, aanvang 13.00
uur.

Er zal een inleiding gehouden worden over
de
EG-Rlchtlijnen inzaice Gelijice Behande-
ling van mannen en vrouwen.
Ter verduidelijking; deze (5) EG-Richtlij-
nen hebben niets te maken met de Euro-
pese Economische Eenwording in 1992,
waarbij de grenzen tussen de lidstaten on-
derling worden opgeheven (Interne
Markt).

De EG-Richtlijnen Gelijke Behandeling
behoren tot het sociale beleid van de EG,
en hebben, zoals alle EG-besluiten en
richtlijnen een bindend karakter voor de
lidstaten.

Het EG-recht geldt boven nationaal recht.
Nationale wetten die in strijd zijn met een
EG-Richtlijn moeten worden aangepast of
nietig verklaard.
We onderscheiden;

Eerste Richtlijn - Gelijke beloning van
mannen en vrouwen (1975).

Tweede Richtlijn - Gelijke behandeling in
het arbeidsproces; 1976 aangenomen, 1978
in werking getreden.

Derde Richtlijn - Gelijke behandeling in
de sociale zekerheid; 1978 aangenomen,
geleidelijke tenuitvoerlegging (6 jaar).

Vierde Richtlijn - Gelijke behandeling in
de beroepsregelingen bijvoorbeeld pen-
sioenregelingen.

Vijfde Richtlijn - Gelijke behandeling van
zelfstandigen; aangenomen 1986, treedt
medio 1989 in werking.

Naast dit onderwerp, belangrijk voor wer-
kende en niet-werkende vrouwen, belang-
rijk voor in loondienst werkenden en zelf-
standigen, belangrijk voor gehuwden.

CK

-ocr page 220-

samenwonenden en alleenstaanden,
kortom voor
alle VDA, zullen twee
vrouwelijke collega\'s, werkzaam bij res-
pectievelijk de Farmaceutische Industrie
en het RVV, u informeren omtrent de mo-
gelijkheden in deze sectoren.

Noteert u alvast de datum in uw agenda!

Commissie VDA
K. J. M. Ströbl

Jaarverslag

Raad voor Specialisatie Diergeneeskunde

Periode 1988

Lid:

Prof dr. G. H. Huisman
Dr. J. M. A. Snijders
Prof dr. A. H. Willemse
Prof dr. A. W. Kersjes
Prof dr. A. Rijnberk

Dr. J. F. Westendorp
Dr. J. M. van Leeuwen

Drs. E. A. ter Laak
Drs. L. M. Otto

Dr. D. G. Groothuis
vacature

Dr. P W. de Leeuw
Drs. L. Zegers
Drs. J. Staman

Faculteit

Basisvakken
Pathologie
Landbouwhuisdieren
Van Bestuurszijde
Gezelschapsdieren

KNMvD

Gezelschapsdieren

Gezondheidsdienst

Laboratorium
Grote Huisdieren

Adviserende leden

RIVM

CDI
SGD

Ministerie van WVC
Min. Landbouw en Visserij

Plaatsvervangend lid:

Prof dr. A. S. J. P A. M. van Miert

Dr. D. J. Houwers

Prof dr. H. J. Breukink

Dr. Th. S. G. A. M. van den Ingh

Dr. A. J. Venker-van Haagen

Mw. drs. K. J. M. Ströbl

Drs. J. Sol
Drs. J. W. Pasman

Dr. J. Goudswaard

Dr. Th. M. Bosman

Dr. J. H. M. Nieuwenhuijs

-ocr page 221-

Toehoorders:

Drs. E. Teske, Groep Veterinaire Specialisten

Drs. K. van Muiswinkel, Voorzitter Registratie Commissie

I. Samenstelling

In deze periode vonden de volgende wijzi-
gingen in de samenstelling van de Raad

voor Specialisatie Diergeneeskunde (RvS)

plaats:

— Dr. J. L. Cornelisse (lid) werd opge-
volgd door dr. J. M. A. Snijders;

— Prof. dr. G. Uilenberg (plaatsvervan-
gend lid) werd opgevolgd door dr. D.
J. Houwers;

— Prof. dr. G. J. W. van der Mey (lid)
werd opgevolgd door prof. dr. A. W.
Kersjes (plaatsvervangend lid), die op
zijn beurt werd opgevolgd door dr. Th.
S. G. A. M. van den Ingh;

— Dr. P. H. A. Poll (lid) werd opgevolgd
door dr. J. F. Westendorp;

— Dr. H. van Haeringen treedt terug als
lid. Deze vacature moet nog worden
opgevuld;

— Drs. J. W. Pasman treedt toe als
plaatsvervangend lid en vervult de va-
cature ontstaan door het vertrek van
mevr. dr. M. H. M. Kuijpers.

— Drs. E. A. ter Laak treedt toe als lid en
vervult de sinds augustus 1987 be-
staande vacature;

— Drs. Th. M. Bosman treedt toe als
plaatsvervangend lid en vervult de
sinds mei 1987 bestaande vacature;

— Prof. D. J. Vervoorn (adviserend lid
SGD) werd opgevolgd door dr. P. W.
de Leeuw.

2. Bijeenkomsten

In de verslagperiode is de Raad voor Spe-
cialisatie Diergeneeskunde (RvS) 4 x bijeen
geweest.

3. Proftelschetsen

Het profiel van de specialist Chirurgie der
Gezelschapsdieren wordt besproken. Het
profiel is ontstaan uit een samenvoeging
van de concept profielen algemene Chirur-
gie der Gezelschapsdieren en Orthopedie
der Gezelschapsdieren. Het profiel gaat uit
van een eerste fase van één jaar en een
tweede fase van drie jaar. De Registratie
Commissie geeft er de voorkeur aan de
eerste fase voor alle specialisten opleidin-
gen bij de gezelschapsdieren uniform te
houden, dat wil zeggen een periode van
anderhalf jaar. Dit zou tot gevolg kunnen
hebben dat de totale opleidingsduur 4\'/2
jaar zou gaan bedragen. De Registratie
Commissie stelt zich echter op het stand-
punt dat de totale opleidingsduur van spe-
cialisten in principe niet langer moet zijn
dan vier jaar. Een standpunt dat eveneens
door de Raad van Specialisatie wordt inge-
nomen.

Slechts bij zeer hoge uitzondering is de Re-
gistratie Commissie bereid een langere stu-
dieduur toe te staan. De Specialisatie
Commissie Chirurgie zal dan ook de op-
dracht krijgen, uitgaande van een ander-
half jarige eerste fase, te onderzoeken of de
totale opleidingsduur niet tot vier jaar be-
perkt kan worden. Er wordt naar gestreefd
de profielschets oogheelkunde zodanig aan
te passen dat deze niet alleen betrekking
heeft op de gezelschapsdieren zoals nu het
geval is, maar tevens de landbouwhuisdie-
ren omvat.

4. Specialisatie binnen de geneeskunde van
het paard

De voorlopige Specialisatie Commissie
Geneeskunde van het Paard is een aantal
malen bij elkaar geweest. Dit heeft geleid
tot een zeer voorlopig profiel dat éénmaal
is besproken binnen de Registratie Com-
missie. Het profiel is in 1988 niet voorge-
legd aan dc Raad voor Specialisatie.

5. Specialisatie met betrekking tot land-
bouwhuisdieren

De conclusies van het Hoofdbestuur naar
aanleiding van de landelijk gevoerde dis-
cussie zijn besproken. Uit de landelijke
discussie dringt zich de conclusie op dat er
vooralsnog geen behoefte lijkt te bestaan
aan specialistische opleidingen op dit ge-
bied. De Raad voor Specialisatie on-
derschrijft de conclusie van de Registratie
Commissie dat hoewel er misschien geen
directe noodzaak bestaat om tot specialis-
tische opleidingen te komen er op dit ter-
rein ontwikkelingen gaande zijn die opge-

-ocr page 222-

pakt zouden moeten worden. Een, soms
zelfs vergaande, differentiatie in kennis en
kunde tussen dierenartsen komt steeds va-
ker voor. Het is zinvol deze een zekere
herkenbare vorm en inhoud te geven. Een
en ander is in overleg met Registratie
Commissie en Hoofdbestuur besproken.
Het Hoofdbestuur heeft begrip voor de bij
de Raad voor Specialisatie en Registratie
Commissie levende gevoelens en kan deze
n grote lijnen onderschrijven. Het Hoofd-
bestuur zal de ideeën die leven bij de Raad
voor Specialisatie en de Registratie Com-
missie met de Groep Praktici Grote Huis-
dieren bespreken.

6. Specialisaties met betrekking tot het la-
boratorium

Door de Registratie Commissie is onder-
zoek verricht naar de behoefte aan specia-
lisatie op het gebied van het laboratorium
(zie Jaarverslag Registratie Commissie
1988). Nadat deze behoefte was gebleken
heeft de Raad voor Specialisatie de Regi-
stratie Commissie verzocht een voorlopige
Specialisatie Commissie Laboratoriumdie-
renartsen in te stellen om het (de) profie-
l(en) nader uit te werken. De voorlopige
Specialisatie Commissie Laboratoriumdie-
renartsen heeft in de loop van 1988 een
aantal malen vergaderd en verwacht mag
worden dat de eerste voorstellen de Regi-
stratie Commissie in 1989 zullen bereiken.

7. Opleiding Nederlandse dierenartsen in
het buitenland tot veterinair specialist/in
het buitenland opgeleide veterinaire specia-
listen

De regels en bepalingen met betrekking tot
de opleiding van Nederlandse dierenartsen
in het buitenland tot veterinaire specialis-
ten en de voorschriften voor in het buiten-
land opgeleide veterinaire specialisten wor-
den vastgesteld.

8. Algemene eisen te stellen aan de oplei-
ding van veterinaire specialisten

De algemene eisen te stellen aan de oplei-
ding van veterinaire specialisten worden
vastgesteld in de vergadering van de Raad
voor Specialisatie van 2 februari 1988.

9. Modelformulieren

Voor het opstellen van de formulieren is
uitgegaan van de formulieren welke hum-
aan met betrekking tot specialisatie ge-
bruikt worden. Na een eerste aanpassing
aan de veterinaire situatie zijn de formulie-
ren voor een eerste beoordeling voorgelegd
aan de Vakgroep Geneeskunde van Gezel-
schapsdieren en na aanpassing voorgelegd
aan de Registratie Commissie en de Raad
voor Specialisatie. De formulieren zijn ver-
volgens, nadat het commentaar van de Re-
gistratie Commissie en de Raad voor Spe-
cialisatie was verwerkt, voorgelegd aan de
reeds bij een of meer erkende specialismen
betrokken Vakgroepbesturen met het ver-
zoek hier nog eens met name uit het oog-
punt van praktsche bruikbaarheid kritisch
naar te kijken.

10. De facto erkenning van specialisten

Nadat in maart 1987 de nota de de facto
erkenning van de specialist in de dierge-
neeskundige beroepsuitoefening was aan-
vaard werd in aanvulling daarop in 1988 de
nota benoeming van specialisten op uitno-
diging en raamwerk toetsing en registratie
van de facto erkenning specialisten door
de Registratie Commissie en de Raad voor
Specialisatie vastgesteld.
De laatste werd in de loop van 1988 uitge-
werkt voor de specialismen. Interne Ge-
neeskunde der Gezelschapsdieren, Derma-
tologie der Gezelschapsdieren,
Oogheelkunde der Gezelschapsdieren, de
Veterinaire Pathologie en de Veterinaire
Radiologie.

De uitwerking ten behoeve van het specia-
lisme Chirurgie der Gezelschapsdieren
wordt in de loop van 1989 verwacht.
Ten behoeve van de de facto erkenning
werden de volgende specialisten door het
Hoofdbestuur van de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergenees-
kunde uitgenodigd de werkzaamheden met
betrekking tot de de facto erkenning van
specialisten op zich te nemen.

Ten behoeve van de Interne Geneeskunde
der Gezelschapsdieren:
Prof. dr. A. Rijnberk
Dr. R. J. Slappendel
Dr. R. Stolp
Prof dr. H. W. de Vries
Ten behoeve van de Oogheelkunde der
Gezelschapsdieren:
Dr. M. H. Boevé
Drs. J. Gutteling
Dr. F. C. Stades

-ocr page 223-

Ten behoeve van de Dermatologie der Ge-
zelschapsdieren:

Mevrouw drs. M. W. Vroom
Dr. A. Willemse
Dr. M. A. Wisselink

Ten behoeve van de Chirurgie der Gezel-
schapsdieren:

Prof. dr. J. E. Gajentaan
Dr. H. A. W. Hazewinkel
Drs. R. Janssen

Mevrouw dr. A. A. M. E. Lubberink
Drs. F. J. Meutstege
Dr. R H. A. Poll

Ten behoeve van de Veterinaire Radiolo-
gie:

Prof. dr. K. J. Dik

Mevrouw drs. A. van Gastel-Jansen
Ten behoeve van de Veterinaire Patholo-
gie:

Prof. dr. W. Misdorp
Prof. dr. J. M. V. M. Mouwen
Prof. dr. E. J. Ruitenberg

De Registers van bovengenoemde specia-
lismen met uitzondering van de Chirurgie
der Gezelschapsdieren werden opengesteld
op 1 oktober 1988.

Aanmelding is mogelijk tot twee jaar na
datum van openstelling. De openstelling
van het register Chirurgie der Gezel-
schapsdieren wordt in de loop van 1989
verwacht.

11. Reglement voor de erkenning en regi-
stratie van veterinaire specialisten

Op de Algemene Vergadering van de Ko-
ninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde op 30 september 1988 is
besloten het artikel 41 en artikel 19 lid 1
onder C, beiden met betrekking tot het af-
sluiten van een contract, te laten vervallen
en in artikel 46 de periode waarin het spe-
cialisme regelmatig moet zijn uitgeoefend
van vijf naar vier jaar terug te brengen.

Kandidaatleden zijn ook van harte welkom
op het Jaarcongres 1989; voor hen geldt een
speciaal tarief: de gebruikelijke congresbij-
drage wordt niet in rekening gebracht!
Voor aanmelding kunt u contact opnemen
met Ans van Kesteren of Desiree Raasing
(tel. 030-510111).

Jaarcongres 1989

Mierio (N-Brah.), 5-7 oktober 1989

Niet-wetenschappelijk
programma

Onderstaand volgt de samenvatting van de
voordracht die tijdens het niet-weten-
schappelijke gedeelte van het a.s. Jaarcon-
gres van de KNMvD te Mierio zal worden
gehouden.

Langer leven - en de gevolgen

Inleiding door prof. dr. J. M. M. de Valk,
hoogleraar in de sociale filosofie aan de
Erasmus Universiteit te Rotterdam

In de afgelopen anderhalve eeuw is de ge-
middelde levensduur van de mensen in de
westerse wereld ongeveer verdubbeld.
Behalve voor het individu heeft dit ook in-
grijpende gevolgen voor de samenleving
als geheel.

Het betekent ondermeer dat de invloed
van ouderen in onze maatschappij relatief
toegenomen is en dat die van jongeren —
al lijkt het anders — verminderd is.
Het betekent dat onze houding tegenover
de dood veranderd is.
Het betekent dat huwelijken, als zij niet
door scheiding ontbonden worden, gemid-
deld driemaal zo lang duren als vroeger.

Dit zijn slechts enkele van de vele conse-
quenties van het langer leven die in de in-
leiding zullen worden behandeld.

-ocr page 224-

Jaarcongres 1989

Pf

¥

n

ft

Drie volle dagen hebben ze reeds gerepe-
teerd, de leden van het Diergeneeskundig
Symfonie-orkest. Dierenartsen, echtgeno-
ten van dierenartsen, kinderen van dieren-
artsen, diergeneeskundige studenten, aan-
gevuld met slechts enkele gasten. Zij doen,
onder de enthousiaste leiding van F. Szabó
hun best om tijdens het Jaarcongres 1989
te Mierlo een klinkend concert te geven.

Het programma:

G. Donizetti: Tibi soli peccari

Aria voor sopraan met orkest en klarinet

solo

Solisten: Mevrouw drs. M. H. F. van Niel:
sopraan; Serke Roemen (student dierge-
neeskunde): klarinet

L. van Beethoven: Romance voor viool en
orkest

Solist: Mevrouw J. Nederhorst, viool

W. A. Mozart: Pianoconcert No. 27 K. V.
565: deel 2

Solist: Drs. J. Kunst: piano

C. Saint Saens: Carnaval des Animaux
Symfonische variaties voor orkest met 2
vleugels en cello solo

J. Brahms: Hongaarse dans No. 5

W. A. Mozart: In het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde
van 1 juli jl. heeft prof dr.
E. H. Kampelmacher een artikel gewijd
aan Mozart\'s laatste pianoconcert.

-ocr page 225-

Groep Veterinaire
Homoeopathie

C-cursus en Najaarstraining
Op vrijdag 8 september zal een C-cursus
worden gehouden en op zaterdag 9 sep-
tember zal de Najaarstraining plaatsvin-
den. De locatie voor beide dagen is \'Nol in
\'t Bosch\', Hartenseweg 60 te Wageningen
(telefoon: 08373-1901).
Er zijn nog enkele plaatsen voor beide da-
gen beschikbaar; overnachting is ter
plekke niet meer mogelijk. Nadere inlich-
tingen zijn te verkrijgen bij ondergete-
kende onder telefoonnummer: 03480-
18843. Voor programma en dergelijke
voor deze dagen wordt verwezen naar het
Tijdschrift voor Diergeneeslcunde van 1 juli
jl., pagina 762.

Avond voor veterinaire studenten
Op 12 oktober zal een bijeenkomst plaats-
vinden, waarin aan de veterinaire student
de gelegenheid geboden wordt nader ken-
nis te maken met de veterinaire homoeo-
pathie. Als sprekers zijn uitgenodigd A. H.
Westerhuis, dierenarts te Wageningen, 1.
A. T. Rigter, dierenarts te Beltrum en J. A.
Norder, apotheker VSM Geneesmiddelen
BV Alkmaar. Coördinator namens de
Groep Veterinaire Homoeopathie is die-
renarts A. G. G. Kok te Ede. Nadere me-
dedelingen volgen via het DSK-publikatie-
bord.

Toets Veterinaire Homoeopathie
De Toets Veterinarie Homoeopathie zal
worden afgenomen op donderdag 16 no-
vember 1989 van 20.00 tot 22.00 uur in het
Beatrixgebouw van het Jaarbeurscongres-
centrum, Jaarbeursplein te Utrecht (tel.
030-955911). U kunt zich opgeven voor
deze toets door overmaking van ƒ 100,—
op bankrekeningnummer 51.72.25.700 of

postrekeningnummer 4056352 t.n.v.

G. Th. A. Menges, penningmeester Groep
Veterinaire Homoeopathie KNMvD te
Woerden, onder vermelding \'Toets 1989\'.
Dierenartsen, die de SHO-opleiding met
goed gevolg hebben afgelegd zijn ƒ 60,—
verschuldigd; zij dienen alleen het veteri-
naire onderwerp af te leggen.

Uw aanmelding dient vóór 15 oktober
1989 binnen te zijn.

Aan de deelnemers aan de toets zal een
deelnamebewijs toegezonden worden. Dit
zal geschieden na de inschrijftermijn.
Aanbevolen literatuur:
Cursusmappen A, B, C.
A. H. Westerhuis: Inleiding in de Veteri-
naire Homoeopathie.
J. T. Kent: Repertory of the Homoeo-
pathie Materia Medica.
W. Boericke: Pocket manal of Homoeo-
pathie Materia Medica.

H. Wolter: Homoeopathie für Tierärzte,
deel 1,2 en 3.

C. F. S. Hahnemann: Organon der Heil-
kunst (vert. O. E. A. Goetze).
Bovengenoemde boeken zijn bij de regu-
liere boekhandel verkrijgbaar; nadere in-
lichtingen over bovengenoemde mappen
zijn te verkrijgn bij VSM Geneesmiddelen
BV te Alkmaar (tel. 072-661122, mevr. M.
M. Bakker-Epema).

G. Th. A. Menges,
penningmeester.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1989

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1989 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van ƒ22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1989\'.

Wie heeft de vlag van de Neder-
landse Vereniging van Dierenarts-
vrouwen vanuit Nijmegen (Jaarcon-
gres 1987) meegenomen?
Graag contact opnemen met het bu-
reau van de Maatschappij.

-ocr page 226-

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijkheid van de redactie)

Concurrentie, competitie of
coöperatie

De behoefte, om bij te blijven in een vak,
is niet nieuw en zeker niet uniek voor
alleen de dierenarts.

De noodzaak om door zelfstudie, al dan
niet in samenwerking met anderen, aan-
sluiting met de ontwikkelingen te houden,
is altijd aanwezig geweest. Ook is het besef
gegroeid dat de eenling niet meer het ge-
heel van diergeneeskundige kennis kan
omvatten en toepassen.
Aan de andere kant verwacht de cliënt dat
hij optimaal gebruik kan maken van de
wetenschappelijke en technische mogelijk-
heden.

Uit deze omstandigheden is de behoefte
gegroeid, tot samenwerking, om gezamen-
lijk datgene aan de cliënt aan te bieden
wat voor de eenling onmogelijk is. Ik denk
dat ook collega Vaarkamp deze mening is
toegedaan.

Wanneer hij dan ook in de laatste zin van
de tweede alinea schrijft (Tijdschrift Dier-
geneeskunde 1989; 114: 706), dat een prak-
ticus in een groepspraktijk het zich niet
kan veroorloven (vaak) iets niet te weten,
denk ik dat hij dit niet zo bedoeld. Eén
van de voordelen van de groepspraktijk is
namelijk dat men door verdeling van aan-
dachtsgebieden over de leden der groep,
gezamenlijk datgene aan de cliënt kan bie-
den, wat men als eenling niet zou kunnen.
Collega Vaarkamp somt de geneugten op,
van het in collegiale sfeer, verwerven van
kennis. Vrijwel iedereen zal het met hem
eens zijn.

Nu is het verwerven van kennis geen doel
op zich, maar een voorstadium van het
toepassen van kennis. Doel van de
KNMvD dient te zijn dat ook de toepas-
sing van kennis op collegiale manier plaats
vindt.

Op het FIDIN-congres is door de heer van
de Kerk, directeur van Rabobank Neder-
land, gesteld dat ongeveer 2000 dieren-
artsen in Nederland, als prakticus werk-
zaam zijn. Ongeveer de helft werkt in een
eenmanspraktijk. De overigen in meer of
minder grote groepspraktijken.
De vraag kan gesteld worden, hoe groot
een groepspraktijk dient te zijn, om er al
de voordelen van kennis en technische
voorzieningen te kunnen aantreffen, als-
mede de vraag of er andere vormen van
samenwerking zijn te bedenken, waardoor
ook de een- en tweemanspraktijken de mo-
gelijkheden hebben hun cliënten optimaal
van dienst te zijn.

De ontwikkelingen op diergeneeskundig
gebied zullen doorgaan en zullen leiden tot
een bepaalde structuur van praktijkvoe-
ring. Of de dierenartsen aan deze ontwik-
keling hun bijdrage zullen leveren in con-
currentie, competitie of coöperatie lijkt mij
het overwegen waard.
Made
 L. Tholhuijsen

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:
Boer, G. de; Gent-1989; 9061 AV Giekerk, U. van Houtenstraat 56.
Dommelen, M. van; 1989; 3902 VH Veenendaal, Boogschutter 30.
Eijden, G. A. van; 1989; 3882 RP Putten (GId.), Voordijk IA.

Gerritsen, Mevr. C. E. A.; 1989; Aspatria, Cumbria CA5 3DU (Engeland), 21 Sp;ringkell.
Jansen, Mevr. E. F.; 1989; 3583 SW Utrecht, A. Neuhuysstraat 2.

Kappen-Gay, Mevr. K. A.; 1989; Shipton-U-Wychwood OX7 6DG (Engeland), Grove Farm Cottage,
11 High Street.

Nauta, Mevr. B. B.; 1989; 3581 LH Utrecht, Oudwijkerdwarsstraat 118 B.
Scholten, F. A. W. J.; 1989; 3421 BA Oudewater, Rode Zand 15.
Snoek, M. J.; 1989; 1091 WV Amsterdam, Pres. Brandstraat 176.
Tulner, Mevr. R F.; 1989; 3524 ZJ Utrecht, Furkabaan 38.

Weingarten, Mevr. dr. M.; Giessen-1979; Giessen-1984; D-4150 Krefeld (W.-Duitsland), Am Manen-
graben.

-ocr page 227-

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Bartels, G. J. H. C.; 1989; 3572 VB Utrecht, Klaverstraat 45.
Beerens, J. M.; 1989; 3581 GK Utrecht, Kruisstraat 130.
Robben, J. H.; 1988; 3513 EV Utrecht, Oudenoord 92.

Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Fischer, Mevr. E. C.; 3524 ZL Utrecht, Furkabaan 682.
Groot, W. T. de; 3514 AG Utrecht, Weerdsingel OZ 66.

Overleden:

Op 25 mei 1989 overleed drs. E. A. Oord te Oudega
Jubilea:

J. W. G. M. Thuring te Heesch

H. F. G. M. Meijer te Boxtel

R H. B. Seekles te Groningen

M. J. M. Driessen te Terneuzen

C. R Visser te Hardinxveld-Giessendam

Dr. A. J. Breeuwsma te Venray

Dr. D. Lütticken te Boxmeer

J. Groothuis te Breda

Dr. R J. M. M. van Gulick te Elsendorp

J. A. Droppers te Arnhem

R. J. Bakema te Zuidlaren

G. H. F. J. Gouda Quint te Renkum

M. J. F. Quaedvlieg te Valkenburg

(afwezig) 25 jaar
(afwezig) 25 jaar
(afwezig) 30 jaar
(afwezig) 30 jaar
(afwezig) 30 jaar
(aanwezig) 25 jaar
(afwezig) 25 jaar
(afwezig) 60 jaar
(afwezig) 25 jaar
(afwezig) 25 jaar
(afwezig) 40 jaar
(afwezig) 40 jaar
(afwezig) 40 jaar

8 september 1989
10 september 1989
21 september 1989
21 september 1989

21 september 1989

22 september 1989

28 september 1989

29 september 1989

30 september 1989
30 september 1989
30 september 1989
30 september 1989
30 september 1989

Adreswijzigingen enz.:

203 Angelino. A.; 1934; 4051 RA Ochten, 44

R.I.-straat 2; tel. 03444-1250; p. bij Broe- 234
derij en Pluimveebedrijf Het Anker B.V. te
Ochten.

206 Äar/e/i, G. .ƒ.ƒ/. C; 1989; 3572 VB Utrecht, 235
Klaverstraat 45; tel. 030-716299; wnd. d.
(toevoegen als lid).

206 Beer. E. C. M. de: 1989; 5591 HG Heeze, 251
Kapelstraat 82-2; tel. 04907-5249 (privé),
1349 (prakt.); p., ass. bij G. J. Molenkamp
en J. Th. Weeda. jj2

206 Beerens, J. M.: 1989; 3581 GK Utrecht,

Kruisstraat 130; tel. 030-316798; wnd. d. 252
(toevoegen als lid).

211 Boerma, S.: 1980; 8316 PA Marknesse, Lut-

telgeesterweg 3 A; tel. 05273-3434 (privé), 255
05270-13500/98931 (bur.); p.; p. bij Dier-
geneeskd. Centrum Noord Nederland c.v.

219 Croughs, E. R. M.: 1986; 6222 AG Maas- 3^2
triebt, Meerssenerweg 23; tel. 043-638452;
wnd. d.

221 "Dijk, A. J. van: 1987; 5467 DW Veghel,
Sterndonk II; tel. 04130-51373 (privé),
82255 (bur.); wet. medew. bij Cehave N.V.
Veghel.
 260

222 Dijk, J. M. M. G. van: 1980; 5131 BB Alphen
(NB), Baarleseweg 63; tel. 04258-2744
(privé), 2602 (prakt.); p., geass. met J. C.
270
Schetters.

227 Elsinghorst, H. A. M.; 1965; 3402 PG IJs-

selstein. Noord IJsseldijk 103; tel. 03408- 272

89797 (privé), 01820-14588 (bur.); alg. dir.
G.v.D., West en Midden Nederland.
*Goren-van Moppes, Mevr. M. C; 1978;
1411 PV Naarden, Sint Vitusstraat 40 A;
tel. 02159-50751; d.

Grinwis, G. C. M.: 1987; 3571 EJ Utrecht,
Albrecht Thaerlaan 81; tel. 030-717916;
wnd. d.

Jedema, E. J.: 1967; 3605 HN Maarssen,
Zebraspoor 686; tel. 020-5490834 (bur.);
vet. adv. bij Duphar Nederland B.V.
"Jong, H. de: 1950; Eltham (New Zealand),
32 Cornwall Street; tel. 06634-8796; r.d.
Jong, W. T. de: 1984; 7041 HL \'s-Heeren-
berg. De Tuger 173; tel. 08346-62956
(privé), 64445 (prakt.); p.
Kempeneers, R A.: mi\\ 1825 CH Alkmaar,
Schoenmakerstraat 114; tel. 072-622263
(prakt.);
p., ass. bij R. Lesuis.
Kirpensteijn, /; 1988; Manhattan, Kansas
66502 (USA), 726 Thurston Street; tel. 913-
776-0090 (privé), 532-5690 (bur.); Small
Animal Surgical Resident; Dep. of Small
Animal Surgery, Coll. of Vet. Med., Kansas
State Univ., Manhattan, Kansas 66506.
Krediet, Mevr. T. A. J.: 1983; 3206 EN
Spijkenisse, Donk 54; tel. 01880-31426;
wnd. d.

\'Meijerink, Mevr. J. E. M.: 1989; 3572 LA
Utrecht, Jan van Galenstraat 17; tel. 030-
733494; wnd. d.

Moen, A. R.: 1979; naar het buitenland.

-ocr page 228-

334 Moen. A. R.: 1979; 7412 WS Deventer, Iste
Weerdsweg 14; tel. 05700-15782; Vet. Con-
sultant in Libië.

272 *Moens. M. N. J.: 1986; naar de Ned.
Antillen.

328 *Moens. M. N. J.; 1986; Curacao (Ned.
Antillen), Badplaats Jan Thiel z/n; tel.
674482 (privé), 55182 (prakt.); p., ass. bij O.
B. de Haseth.

275 Nederveen, F. T. M; 1984; 3774 TA Koot-
wijkerbroek, Walhuisweg 14; tel. 03423-
2378 (privé), 2740 (prakt.); p.

276 Nijs, Mevr. M. 1. de: 1984; 5051 AB Goirle,
Tilburgseweg 99; tel. 013-347953; p., ass. bij
H. U. Dijk, J. Kaandorp, H. J. Ormel, C.
van Pinxteren en H. H. J. M. Timmermans.

278 Ooms. C. R M.: 1966; 6034 PM Nederweert,
Toendrastraat 7; tel. 04951-26223 (privé),
04950-79216 (bur.); hfd. lokatie Noord
R.V.V Weert.

281 Peels. A. S. T.: 1988; 5531 NP Bladel,
Overland 4; tel. 04977-6994 (privé), 2534
(prakt.); p., ass. bij J. M. H. G. Dorscheidt,
R B. M. Leijdekkers en Th. M. H. van
Woensel.

284 Prüst. E. B. J. M.: 1988; 6971 WL Brummen,
Fazantstraat 43; tel. 05756-4633 (privé),
05757-366 (prakt.); p., ass. bij G. van
Bokhorst.

287 Riemersma, Dr. D. J.: 1980; U-1986; naar
het buitenland.

335 Riemersma, Dr. D. J.; 1980; U-1986; Ken-
ne« Square PA 19348-1692 (USA), New
Bolton Center, 382 W. Street Rd.; tel. 215-
268-3374 (privé), 444-5800 (bur.); Surgeon
Researcher Teacher, Univ. of Pennsylvania,
School of Vet. Medicine.

287 Robben. J. H.: 1988; 3513 EV Utrecht,
Oudenoord 92; tel. 030-322313; wnd. d.
(toevoegen als lid).

291 Schaftenaar. W.: 1978; 2665 GS Bleiswijk,
Jasmijnhof 10; tel. 01892-19576 (privé),
010-4654333 (bur.); d. bij de Koninklijke
Rotterdamse Diergaarde \'Blijdorp\'.

291 Schaik, J. G. H. van: 1987; 5248 AE Rosma-
len, Maliskampsestraat 62; tel. 04192-19167
(privé), 08850-94321 (bur.); vet. adv.
A.U.V.

335 Schal. Prof. dr. K. A.; 1970; Ithaca (USA)-
1978; Ithaca, New York 14853-6401 (USA),
Cornell Univ., College of Vet. Medicine; tel.
607-539-6893 (privé), 253-3364 (bur.); Prof.
Avian Diseases, Dep. of Avian and Aquatic
Animal Medicine (privé-adres: Ithaca, NY
14850 (USA), 147 Hunt Hill Rd.).

292 Schellers. J. C: 1978; 5133 BA Rtel, Til-
burgseweg 1; tel. 04248-1788 (privé), 04258-
2602 (prakt.); p., geass. metJ. M. M. G. van
Dijk.

335 * Schillhorn van Veen, Prof. dr. T. W.: 1970;
U-1981; Dakar (Senegal), 11 Cite Bourgiba;
tel. 221-241145 (privé), 212425/320442

(bur.); adviseur Senegalees Landbouwkun-
dig Onderzoek Instituut (ISRA).

293 Scholle Albers, J. K.: 1958; 5550 AT Val-
kenswaard, Postbus 757; tel. 04902-16472
(privé), 12475 tst. 5 (prakt.); adv. D.A.P.
Valkenswaard; R.O.N.; R.O. St. Sylvester.

293 "Schollen. R. Th. E. M.: 1989; 2594 AS \'s-
Gravenhage, Bezuidenhoutseweg 387; tel.
070-825145 (privé), 01751-77707 (prakt.);
p., ass. bij J. Th. M. van Schie.

294 Sehukken. Dr. A.: 1953; U-1969; 8441 CJ
Heerenveen, Van Maasdijkstraat 17; tel.
05130-26448; r.d.

294 Schukking. S. W.: 1988; 6705 AH Wagenin-
gen, Heimanslaan 28; tel. 08370-13976;
wnd. d.

297 Snelder. G. / 7.; 1961; 1251 JC Laren (NH),
Mauvezand 19; tel. 02153-17130 (privé),
10100/14087 (prakt.); p.

304 "Thomassen. R. C. M.: 1989; 3076 EG
Rotterdam, Menno ter Braakstraat 55; tel.
010-4325590; d.

305 Tiemessen. Mevr. /.; 1986; 3581 WT
Utrecht, Bolstraat 27 A; tel. 030-511096;
wet. medew. R.U. (F.D., vkgr. Radiologie).

306 Tulner. Mevr. P F: 1989; 3524 ZJ Utrecht,
Furkabaan 38; tel. 030-890773; wnd. d.

307 Veen, Mevr. H. M. van; 1982; 8401 HG
Gorredijk, De Bakkert 3; tel. 05133-3079
(privé), 070-423460 (bur.); wet. medew.
Ned. Ver. tot Bescherming van Dieren (vrije
studierichting).

308 Veer, Th. van der: 1985; 8711 GK Workum,
Maedfinne 2; tel. 05151-3122 (privé), 1229
(prakt.); p., geass. met J. Stoel en L. van
der Zee.

312 Vesseur, R C: 1982; 5711 AJ Someren,
Julianapark 7; tel. 04937-6427 (privé), 1770
(prakt.); p., ass. bij L. R M. v. d. Brand,
H. A. Derkx, M. M. F. H. van Kuijk, R.
J. M. L. Raymakers, J. A. Westerbeek, D.
L. Willink en F. Th. C. de Wit.

312 Visser, Mevr. IJ. R.: 1982; 9205 BN Drach-
ten, Dorsvloer 19; tel. 05120-26256 (privé),
13435 (bur.); lab. d. G.v.D. Noord-Neder-
land.

314 \'Voorihuysen. R. P van: 1986; 1338 NV
Almere Buiten, Evenaar 262; tel. 03240-
24912; p.

337 Weduwen. Mevr. S. M. der: 1987; Exeter
EX4 4DJ (Engeland), 43 St. David\'s Hill;
tel. 0392-71221 (prakt.); p., ass. bij St.
David\'s Vet. Group.

322 Wil, C. J.: 1987; 2642 BD Pijnacker, Vrou-
wenrecht 58; tel. 01736-7839 (privé), 7838
(prakt.); p., geass. met B. W. Ooms.

325 Zoolingen. D. J. van: 1980; 6691 AA Gendt,
Dries 5; tel. 08812-4478 (privé), 3504
(prakt.); p., geass. met J. T. van Berge
Henegouwen en G. J. van Riemsdijk.

-ocr page 229-

^ERGENEESKUNDE

Cursussen 1989

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

N.B. Tijdens de zomermaanden (vanaf ± 16 juni
t/m eind augustus 1989) is het PAO-D beperkt
bereikbaar en alleen tijdens de ochtenduren.

CEM II paard (ƒ■ 400,—)
individueel

Verbanden en spalken (f 385,—)
datum nog niet bekend (89/53)

Praktische chirurgie elleboog en boeg
(ƒ325,—)14 september 1989 (89/47)
21 september 1989 (89/48)
Is reeds volgeboekt.

Locomotiestoornissen achterbeen hond en kat

(/185,-)

23 september 1989 (89/40)

Laryngoscopie (ƒ 315,—)
28 september 1989 (89/39)
Is reeds volgeboekt. Een extra herhaling wordt
gegeven op:

25 november 1989 (Arnhem)

Klinische les gezelschapsdieren (ƒ 70,—)
3 oktober 1989 (89/41)

Echografie (f 1.000,—)

9 (theorie) en II (praktijk) oktober 1989(89/46)
In verband met de grote belangstelling voor
deze cursus worden er 2 extra praktijkdagen ge-
organiseerd op 13 en 23 oktober a.s.

Bacteriële zoönosen (f 275,—)

10 oktober 1989 (89/36)

Zeister Dagen (f900 —}

Week I: 23 oktober t/m 27 oktober 1989

(89/31)

Week II: 30 oktober t/m 3 november 1989
(89/32)

Week 111: 6 november t/m 10 november 1989
(89/33)

Praktikum Algemene Chirurgie O" 400,—)

11 november 1989 (89/38)
Is reeds volgeboekt.

Bedrijfspluimveehouderij (f 180,—)
15 november 1989 (89/54)

D

Praktische röntgenologie (/"290,—)
17 november 1989 (Gezelschapsdier)/Wagenin-
gen (89/51)

15 december 1989 (Paard)/Emmeloord (89/50)

Patiëntendemonstratie (/■ 70,—)

21 november 1989 (89/42)

Orthopedie I (Paard) (ƒ 200,—)

één middag/avond individueel en 22 november

1989(89/45)

Immunologie (f 220,—)

22 november 1989 (89/35)

Begeleiding varkensbedrijven (fllS,—)
27 november t/m 29 november (89/52)

Intraveneuze anesthesie hond en kat ( 260,—)
30 november 1989 (89/44)

Bacteriologie en cytologie voor paardenpraktici

(ƒ265,-)

6 en 7 december 1989 (89/30)
Is reeds volgeboekt.

Kleine Zoogdieren (ƒ 140,—)
II december 1989 (89/49)

Sedatie en intraveneuze anesthesie bij het paard

(ƒ230.-)

16 december 1989 (89/43)

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusoverzicht van het
najaar 1989.

Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon: 030-517374, bij geen gehoor: 030-
510111.

DOORLOPENDE AGENDA

(vervolg van pag. 918)

26—27 Eur. Symposium on Disinfectants, Fou-
gères (Fr.),

26—30 I le Lustrum VSR \'De Solleysel\': \'Ca-
priolen\', receptie en mini-symposium, jacht-
dag, faculteitsfeest, dansmarathon en avond-
koetsentocht, buitendag met NK ringsteken
aanspanningen op faculteitsterrein Utrecht
(inl. 030-532557).

27 Algemene Ledenvergadering van de VAMPP
- Gebruikersgroep; Motel Bunnik; 20.00 uur.

27—28 PHLO Wageningen: Structuur, fysische
stabiliteit en reologische eigenschappen van
levensmiddelen (inl. tel. 08370-84093/84094)
(pag. 697).

27—30 World Congress of Veterinary Derma-
tology, Dyon (pag 473).

-ocr page 230-

27—30 Deutscher Tierärztetag und BpT Kon-
gress 1989, Karlsruhe. Inl. tel. 069-703003.

28 Afd. Utrecht KNMvD. Ledenvergadering,
\'De Biltsche Hoek\'.

28 Kring Dierenartsen \'Gelderse Vallei\'; We-
kerom.

28 PAO-D: Laryngoscopie.

28—30 \'Open Dagen PR\', Proefstation Rund-
veehouderij, Schapenhouderij en Paarden-
houderij, Lelystad. Inl.: tel. 03200-22514.

28—30 Symposium Tierexperimentelle Ernäh-
rungsmodelle in der Medizin, Frankfurt am
Main.

30 Regionale VDA/PAO-D middag Friesland;
Praktijkcentrum Noordwolde, Hoofdstraat
47a. Contactpersoon: J.H.J.M. Rockland,
Zwaluwhof 25, 9502 TT Stadskanaal. Aan-
vang: 13.00 uur.

30—1 okt. 3rd. Annual Congress of the Eur.
Soc. of Vet. Orthopaedics and Traumato-
logy, Nice (pag. 852) (inl.: F. J. Meutstege
030-201621).

Oktober

2—3 llth International Symposium World
Assoc. of Vet. Microbiologists in Infectious
Diseases (WAVMI), Perugia, Italy (pag.
527).

3 PAO-D: Klinische les Gezelschapsdieren.

3—5 3rd International Conference on Food
Science and Technology Information, Buda-
pest (pag. 224).

4 Veterinaire Ruiterdag, Beekbergen (pag.
908).

4—5 PHLO Wageningen: Structuur, fysische
stabiliteit en reologische eigenschappen van
levensmiddelen (inl. tel. 08370-84093/
84094).

4—6 1 Ith International Symposium WAVMI,
Mantova (Italy) (pag. 527).

5 Sportdag KNMvD, Mierio (pag. 649).

5 \'Het Spelderholt\', Beekbergen: Lezingendag
over \'De kip als proefkonijn in het gedrags-
onderzoek\' (inl.: 05766-1808).

5—7 Jaarcongres 1989 KNMvD, Mierio (N.-
Brabant).

7—8 Röntgenfachtagung der Intern Ges. für
Veterinär-Radiologie (IVRA)(A), Frem-
denstadt.

9—10 PHLO Wageningen: Informatica in de
rundveehouderij (inl. tel. 08370-84093/
84094).

9 PAO-D: Echografie (theorie).

10 PAO-D: Bacteriële zoönosen.

10—12 Covlawa-cursus 8: \'Klimaatbeheersing
als procescontrole in de intensieve veehou-
derij\'. Leuven (inl.: Bureau PHLO Wagenin-
gen, tel. 08370-84093/84092).

10—13 Internat-Fachmesse für Fischfang,
Fischverarbeitung, Aquakultur, Maritimer
Umweltschutz, Cuxhaven.

11 PAO-D: Echografie (praktijk).

11 — 12 PHLO Wageningen: cursus Hoger
Management, Congres Centrum Papendal,
Arnhem (inl. tel. 08370-84093/84094).

11 —12 Internat. Seminar on the Pharmacoki-

netics of Vet. Drugs. Fougères (Fr.).

12 CDI Themadag: \'Immunologische aspecten
van gastro-intestinale helminth infecties\';
Lelystad (inl.: 03200-73911) (pag. 911).

12—14 Jahrestagung 1989 der DVG-Fach-
gruppe Kleintierkrankheiten, Gießen. Inl.
tel. (0641) 70214736.

13 PUO Gent: Rundveevoeding (inl. tel. 09-
3291233765).

13 PAO-D: Echografie (praktijk).

14—15 Jahrestagung der Europ. Gesellschaft
für Vet. Neurologie (ESVN), Bern.

15—21 1st Internat. Congress on Zoonoses,
Porto Allegre (Brasil).

16—20 Palma de Mallorca. Int. Course: Thora-
cic disease in the dog (info R. Lundberg,
Lund, Zweden, tel. 46-46-150200).

20 PUO Gent: Echografie bij het paard (inl.tel:
09-3291233765).

21 Regionale VDA/PAO-D middag Gelder-
land; Gezondheidsdienst voor Dieren, Ro-
sendaalselaan 30, Rozendaal. Contactper-
soon: C.J. Feenstra, Benninkburg 79,
7511 MC Enschede. Aanvang: 13.00 uur.

23 PAO-D: Echografie (praktijk).

23—24 PHLO Wageningen: Informatica in de
rundveehouderi, Leeuwarden (inl. tel.
08370-84093/84094).

23—27 PAO-D: Zeister Dagen, Week I.

24 Animed/Virbac: wet. bijeenkomst. Spreker
dr. A. Willemse (vet. dermatologie) over
\'Seborrhoea\'. Motel Nuland. Inl.: 03420-
92544.

24—25 PHLO Wageningen: Besturen en orga-
niseren (inl. tel. 08370-84093/84094).

26 Groep Geneeskunde van het rund KNMvD.
Ledenvergadering.

26 Kring Dierenartsen \'Gelderse Vallei\' Excur-
sie V.S.M.

26 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering.

26 38. Fachgespräch über Geflügelkrankheiten
(A), Hannover.

27 Najaarsvergadering Veterinair Historisch
Genootschap, Utrecht, 14.00 uur (pag. «08).

27 PUO Gent: Rundveevoeding (inl.tel.: 09-
3291233765)

27—28 A.A.C.-V.Z.W. Bijscholingsweetend
wondbeh., plast, chirurg., reconstr. huid- en
wondchirurgie, drainage en bandage :ech-
nieken, Antwerpen. Inl. tel. 323-8274^50/
323-8300678.

30—3 nov. PAO-D: Zeister Dagen, Week II.

31 Studiedag ACV-ControIe, De Woerd, Zuili-
chem. Thema: \'Gezondheid in de veehcude-
rij voor mens en dier\'.

-ocr page 231-

HOOFDREDACTIE

Dr. J. Goudswaard (voorzitter)

Dr. J. M. de Kruijf (penningmee

Mw. drs. Ingrid van der Gaag

Prof. dr. W. Misdorp

Prof. dr. A. dc Kruif

Drs. N. J. G. J. van der Wielen

WETENSCHAPPELIJKE REDACTIE

Dr. J. P W. M. Akkermans (Rotterdam)

Drs. A. E. J. nM. van den Bogaard Jr. (Maastricht)

Prof. dr. J. Bouw (Utrecht)

Prof. dr. H. J. Breukink (Utrecht)

Prof. dr. M. Debackere (Gent, België)

Prof. dr. M. Drost (Gainesville, Florida, U.S.A.)

Dr. J. Fabricant (Ithaca, New York, U.S.A.)

Prof. dr. E. C. Firth (New Zealand)

Dr. N. J. L. Gilmour (Edinburgh, Great Britain)

Dr. R A. M. Guinée (Bilthoven)

Prof. dr. L. van der Heide (Storrs, Connecticut, U.S.A.)

Prof. dr. E. D. Heller (Israel)

Dr. W. A. Hunneman (Boxtel)

Dr. J. Jansen (Utrecht)

Prof. dr. E. H. Kampelmacher (Bilthoven)

Prof. dr. A. Th. van\'t Klooster (Utrecht)

Prof. dr. J. G. van Logtestijn (Utrecht)

Prof. dr. A. S. J. P A. M. van Miert (Utrecht)

Prof. dr. J. M. V. M. Mouwen (Utrecht)

Prof. dr. J. Th. van Oirschot (Lelystad)

Prof. dr. C. C. Oosterlee (Wageningen)

Prof. dr. M. Pensaert (Gent, Belgie)

Prof. dr. Ch. Pilet (Alfort, France)

Drs. F H. Pluimers (Den Haag)

Prof. dr. E. J. Ruitenberg (Bilthoven)

Prof. dr. A. Rijnberk (Utrecht)

Prof. dr. K. A. Schat (Ithaca, New York, U.S.A.)

Prof. dr. J. De Schepper (Gent, België)

Prof. dr. G. Uilenberg (Alfort, France)

Prof. dr. M. Vandeplassche (Gent, Belgie)

Mw. dr. A. J. Venker-van Haagen (Utrecht)

Prof. dr. H. W. de Vries (Utrecht)

Prof. dr. P F. G. M. van Waes (Utrecht)

Dr. Th. Wensing (Utrecht)

Dr. G. H. Wentink (Boxtel)

Prof. dr. L. R M. van Zutphen (Utrecht)

Prol\', dr. P Zwart (Utrecht)

REDACTEUR-SECRETARIS
J. C. de Geus

REDACTIE ADVIESRAAD

In deze raad zijn vertegenwoordigd alle Afdelingen en
Groepen van de Koninklijke Nederlandse Maat.schappij
van Diergeneeskunde.

BUREAU

Julianalaan 10, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht (tel. 030-
51 01 II).

ABONNEMENTSPRIJS

Voor niet-dicrenartsen bedraagt de abonnementsprijs
f 245,— per jaar voor het binnenland en ƒ 285,— per jaar
voor het buitenland. De abonnementsprijs voor dieren-
artsen niet-leden van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde wordt vastgesteld door het
Hoofdbestuur. (Een abonnement op
The Veterinary Quar-
terly
bedraagt ƒ 120,— per jaar, exclusief verzendkosten
(f 26,—) en 6% BTW).

POSTGIROREK. 511606 ten name van de KNMvD,
Julianalaan 10, Utrecht.

BANK Algemene Bank Nederland N.V., Postbus 30, 3500
AA Utrecht, nr. 55 50 48 861 en Crediet en Effectenbank
N.V. Postbus 85100, 3508 AC Utrecht, nr. 69 93 61 443.

iter)

Aanwijzingen voor inzenders van kopij voor
het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde en
TAc Veterinary Quarterly

De Redactie volgt in het algemeen dc zgn. regels van
Vancouver: \'Uniform requirements for manuscripts sub-
mitted lo biomedical journals\'. (Deze uitvoerige voor-
schriften zijn in vertaling bij de Redactie op aanvraag
verkrijgbaar.)

Door het inzenden van kopij verklaart de auteur, dat hij
het recht van publikatie aan dit tijdschrift overdraagt;
de auteur verklaart tevens impliciet dat het manuscript
niet tezelfdertijd aan een ander tijdschrift is aangeboden
en dat hij/zij ermee accoord gaat, dat de Redactie zijn/
haar kopij aan haar adviseurs voorlegt.
Zend het artikel en illustraties in drievoud; sluit een
aanbiedingsbrief in met de nodige toestemmingen. De
kopij dient voorzien te zijn van een duidelijke samen-
vatting in het Nederlands en het Engels (de Redactie kan
indien nodig bemiddeling verlenen voor een Engelse
vertaling) die niet langer dan 5% van het artikel mag zijn
tot een maximum van 150 woorden.
Literatuurverwijzingen in de tekst dienen te geschieden
d.m.v. cijferaanduidingen, die strikt moeten correspon-
deren met de genummerde literatuur-opgave aan het
eind van het artikel. (De Redactie geeft de voorkeur aan
een alfabetische volgorde van de literatuurlijst.)
De volgende gegevens dienen te worden vermeld: 1)
naam en voorletters van de auteur(s); 2) titel van de
publikatie; 3) naam van het tijdschrift, het jaar van uit-
gifte, jaargang, begin- en eindpagina. Bij boeken dienen
ook plaats en naam van de uitgever te worden vermeld.
Als voorbeeld raadplege men een willekeurige aflevering
van dit tijdschrift.

Voor een goede weergave dienen grafieken, diagrammen
en tabellen reproduceerbaar, d.w.z. duidelijk getekend
resp. getypt en puntgaaf te worden ingediend (in be-
paalde gevallen kan door de Redactie bemiddeling
worden verleend), zodat hiervan langs fotografische weg
reprodukties kunnen worden gemaakt (offset-procédé);
voorts dienen foto\'s (foto\'s, microfoto\'s, röntgenfoto\'s)
op glanzend wit papier te worden ingediend.
Tabellen en figuren dienen op afzonderlijke bijlagen tc
worden ingediend, compleet met opschriften en voetno-
ten. Bij letters en tekens in labellen en figuren rekening
houden met verkleining (kolombreedte of zetspiegel-
breedte).

Benoem nauwkeurig alle gebruikte geneesmiddelen en
chemicaliën; geneesmiddelen bij de algemene — gene-
rieke — naam. (Als de merknaam vermeld moet worden,
dan gebeurt dat door deze éénmaal te noemen; bijv.
onder \'Materiaal en methoden\' in de vorm van een
voetnoot).

In het Engels gestelde artikelen bestemd voor The Vet-
erinary Quarterly
gelieve men door een deskundige op
taal en stijl te laten nagaan. De Redactie behoudt zich
het recht voor ccn in het Engels ingediend artikel, in
overleg met de auteur, alsnog door een onafhankelijke
door haar aan te wijzen deskundige op zijn Engelse
mérites (grammatica, woordkeus, etc.) tc laten beoorde-
len c.q. te laten corrigeren.

Verklaring:

De Redactie aanvaardt geen aansprakelijkheid voor
schade welke — direct of indirect — het gevolg mocht
zijn van gebleken onjuistheden in de inhoud van de in
dit tijdschrift opgenomen artikelen waarbij de auteur is
vermeld of in de inhoud van dc in dit tijdschrift
geplaatste advertenties.

Advertenties kunnen zonder opgaaf van redenen door
de Redactie worden geweigerd of ingetrokken.
Niets uit dit tijdschrift mag worden verveelvoudigd
en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, micro-
film of op welke andere wijze ook, zonder schriftelijke
toestemming van de Redactie.

-ocr page 232-

Ter overname aangeboden

GEZELSCHAPSDIEREN
PRAKTIJK

centraal gelegen t.o.v. de drie
noordelijke provincies,
met woon- en praktijkpand,
inclusief instrumentarium en
inventaris.

Zeer geschikt voor dierenartsen
echtpaar of twee collegae.

In verband met het te investeren
bedrag kunnen eigen middelen
gewenst zijn.

Brieven onder nummer 53/89
aan de redactie van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
Postbus 14031,
3508 SB Utrecht.

ïütosa-

mvc»«!

Een effektief middel bij behandeling
van aandoeningen van de luchtwegen.
Snel resultaat en zeer geringe resi-
stentie-indüktie, zijn enkele van de op-
merkelijke eigenschappen van
Kitasamycine.

Kompakte, verklarende informatie
wordt op verzoek toegezonden.

W nEHPi

TOYO JOZ^^

PEPPELKADE 46
3992 AK HOUTEN
TEL. 03403-74678
■> FAX 03403-78845

V nEHPini

Gevraagd in een gemengde praktijk in het noorden van het land een

DIERENARTS (M/V)

De praktijk bestaat grotendeels uit moderne rundveebedrijven, alsmede kleine
huisdieren en paarden. Betreffende de rundveebedrijven ligt het zwaartepunt op
bedrijfsbegeleiding.

Vereist zijn goede contactuele eigenschappen, belangstelling voor zowel grote als
kleine huisdieren. Voorkeur gaat uit naar iemand met ervaring in de rundvee- en
paardenpraktijk.

Na gebleken geschiktheid wordt de mogelijkheid geboden te associëren.
Brieven onder nummer 54/89 binnen 14 dagen aan de redactie van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

ACHTERSTALLIGE BETALINGEN?

Naarmate de tijd verstrijkt worden ze oninbaar en een bron van ergernis,
nog afgezien van de financiële nadelen.

Tijdige aanpak is geboden.

Wij werken op no eure - no pay basis
betrouwbaar en efficiënt

Bemiddelings- en Incassobureau Valynco BV / Mr. G. J. Teerink
Albrechtlaan 3 — 1404 AH Bussum — Tel. 02159 - 42018

-ocr page 233-

U KUNT MÉÉR ONDERZOEK DOEN,
ZONDER INVESTERINGEN

Als uw laboratorium
niet over de faciliteiten voor
bepaald specialistisch onderzoek
beschikt of met capaciteitspro-
blemen kampt, kunt u uw onder-
zoek het beste bij BCO onder-
P^SctSb""^\'\'
brengen. Wij zijn op die assis-
tentie ingespeeld: u krijgt van Ss™"

,. . OMSCHREVEN IN DE

ons formulieren, afname- en ver- tmtwiNc
zendmateriaal en wij zetten onze monster-
ophaaldienst in. Wij zijn gewend aan tempo
en desgewenst bellen wij de uitslag of het
advies door. U krijgt evengoed alles in rap-
portvorm, met conclusies en referentiewaar-
den. Ook administratief behandelen wij uw
opdracht zeer zorgvuldig. Onder uiterste
geheimhouding uiteraard.

Zo vergroot BCO Centrum voor
Onderzoek de armslag van uw laboratorium,
zonder dat u investeringen hoeft te doen.
En wat het dan wel kost? Dat weet u van
tevoren, want we werken met vaste tarieven.

BCO is een groot, veelzijdig en
onafhankelijk laboratorium, met de modern-
ste apparatuur en een lange staat van dienst
op het gebied van dierartsenij en diervoeders.
We werken samen met de faculteit Dier-
geneeskunde te Utrecht en zijn door de
\'Association of Official Racing Chemists\'
erkend om dopingcontroles uit te voeren.

Daarom is het goed BCO te ken-
nen. Vraag dus onze documentatie aan.
Of bel ons voor een rondleiding in onze labo-
ratoria. Dat is een
onderzoek dat wij
u dringend adviseren.
Uw contactpersoon is
ing. Z.l. szatmari Szabó
(076-789011).

CENTRUM VOOR ONDERZOEK \' \'

BCO... BETROUWBAAR. COMPETENT. ONAFHANKELIJK.

BCO Centrum voor Onderzoek - Divisie Veterinair
onderzoek - Postbus 2176, 4800 CD Breda.
Telefoon 076-789011

■I
J

------------

-ocr page 234-

SNUFFELZIEKTE

NOG STEEDS EEN GELDVERSLINDEND PROBLEEM

RHINIFF

Een proef uitgevoerd door de Gezondheidsdienst voor Dieren te Boxtel heeft
duidelijk aangetoond dat dit vaccin in de praktijk een goede bescherming
biedt tegen Atrofische Rhinitis.

Bovendien werden geen lokale of algemene reakties of koorts waargenomen i
de entingen.

Rhiniffa, een veilig, effektief en betaalbaar alternatief.

Draaislfoom 1,1181 VT Amstelveen Teleloon 020-5473911

-ocr page 235-

Homeopathie uitwendig?
Natuurlijk kan dat.

...met Amivetsem gelei

Samengesteld uit Amica e planta
tota 0 in geleibasis, wordt Amivet-
sem gelei doeltreffend toegepast
bij hematomen en trauma weke
delen zonder beschadiging van de
huid.

...met Calenduvetsem zalf

Een effectieve wondhelende en
ontstekingremmende zalf, op
basis van de tinctuur van de
Calendula officinalis. Toe te
passen bij wonden, die per
secundam moeten genezen.

...met SRL-vetsem gelei

De combinatie van Symphytum-,
Rhus tox.- en Ledumtinctuur in
geleibasis heeft zijn nut bewezen
bij
O.a. tendinitis, tendovaginitis,
arthritis en diepe wonden tot op
het bot.

Verpakking

pot a 400 g.

Homeopathische diergeneesmiddelen zijn
uitgezonderd van het registratie-regime.

VSM Geneesmiddelen btf

Berenkoog 35, 1822 BH Alkmaar
tel. 072-661122.

-ocr page 236-

Dit flesje
heeft in de praktijk
geen concurrentie

IT^

- PREVAN 200

Natuurlijk zijn er meer ijzerpreparaten.
Maar als het op effectiviteit aankomt, steekt er
maar één bovenuit. Prevan® 200 levert
bewezen 3% minder uitval op. Een belangrijk
argument voor de varkenshouder: van elke
honderd biggen blijven er drie méér in leven.
Zijn keuze voor deze ijzerinjectie bepaalt dan
ook vaak mede of hij quitte speelt of verdient.
Die boodschap brengt A.U.V. ook
aan de varkenshouders. Daarbij staat het
flesje even prominent in beeld als hier. Met
de mededeling dat Prevan® 200 uitsluitend bij
u verkrijgbaar is. Het is dus aan u om vast te
stellen dat Prevan® 200 ook in uw praktijk
geen echte concurrentie heeft!

PREVAN®

Samenstelling: Bevat per ml 200 mg driewaardig ijzer.
Indicatie: Voorkoming en behandeling van bloedarmoede bij bicgen.
Dosering: 1 ml per big op de le, 2e of 3e levensdag.

Prevan®200
\'n ijzersterk produkt van A.U.V.

-ocr page 237-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Intoxicatie door ionofore anticoccidia bij
pluimvee

Poisoning due to ionophore anticoccidial drugs in poultry

W. W. Braunius\'

SAMENVATTING In de pluimveehouderij worden ionofore polyether antibiotica gebruikt als
anticoccidiose middelen, maar daarnaast vinden deze farmaca steeds meer toepassing in de
runder- en varkenshouderij als groeibevorderende stoffen. Overdosering van ionofore anticoc-
cidia kunnen typische intoxicatieverschijnselen veroorzaken namelijk verlammingen en
verhoogde uitval. Naast het aantonen van de hoge dosering in het voer, blijkt het histologisch
onderzoek en de bepaling van kreatinefosfokinase in serum van belang te zijn. Een overzicht
van de gebruikte ionofore anticoccidia met de in de literatuur beschreven incompatibiliteit
met therapeutica wordt in tabelvorm weergegeven. Tevens worden 7 gevallen van intoxicatie
in Gelderland bij mestkuikens, leghennen en vermeerderingsdieren en kalkoenen weergegeven.

SUMMARY Ionophore polyether antibiotics are used as anticoccidial drugs in poultry.
However, these pharmaceutical agents are also being increasingly used as growth-promoting
substances in stock and pig farming. Overdosage of ionophore anticoccidial drugs may cause
typical symptoms ofpoisoning, viz. paralysis and an increased proportion of rejects. In addition
to providing a method for detecting a high dosage in the feed, histological examination and
determination of the creatine phosphokinase level of the serum are found to be of importance.
The ionophore anticoccidial drugs used and their incompatibility with therapeutical agents
are reviewed in tabular form. Seven cases of poisoning in broilers, laying hens, breeding birds
and turkeys in the province of Gelderland are also reported.

Ionofore anticoccidia worden op grote schaal gebruikt in de pluimveehouderij,
maar daarnaast worden sommige van deze polyether-antibiotica ook toegepast
bij mestrunderen en mestvarkens (tabel 1).

Tabel 1. Ionofore anticoccidia voor pluimvee.

Actieve stof

Merknaam ®

Firma

Toegelaten dosering in ppm

slachtkuiken

opfok

kalkoen

lasalocide

Avatec

Roche

75 - 125

175 - 125

90- 125

maduramycine

Cygro

Cyanamid

5

-

moncnsin\'

Elancoban

Elanco

100- 125

100 - 120

90- 100

narasin

Monteban

Elanco

60-70

-

salinomycine^

Sacox

Hoechst

50-70

-

\' ook toegelaten voor mestrunderen 10 - 40 (Rumensin)
^ ook toegelaten voor mestvarkens 30 - 60 ppm (Salocin)

In de slachtkuikensector zijn de ionofore anticoccidia al jaren onbetwiste
marktleiders. Omdat de coccidiosedruk de laatste jaren sterk is gestegen worden
deze middelen meestal toegepast in zogenaamde shutdes, wat inhoudt dat de eerste
10 tot 18 levensdagen van het mestkuiken nicarbazine wordt gebruikt, waarna
wordt overgeschakeld op ionofore anticoccidia. Ook heeft de toegenomen
infectiedruk ertoe geleid dat steeds hogere doseringen in het voer worden toegepast
die overeenkomen met de hoogst toegestane doseringen.

I Dr. W. W. Braunius, Gezondheidsdienst voor Dieren in Gelderland, Postbus 10, 6880 BD Velp Gld.
Tijdschr. Diergeneeskd.. deel 114. afl. 18. 1989 9 3 3

-ocr page 238-

De ionofore anticoccidia (Grieks; ioon = gaan; phorea = transport) zijn
fermentatieprodukten van
Streptomyces- en Actinomadura-spedcs. Zij werden het
eerst ontdekt door hun vermogen om transport in mitochondria te bevorderen.
Deze stoffen vormen vetoplosbare complexen met kationen, vooral K , Na , Ca^
en Mg . Het grote diffusievermogen van deze complexen door lipide membra-
men, tezamen met een hoge kationvoorkeur, vormen de technische basis voor hun
celactiviteit. Vooral de effecten op het hart demonstreren de relatieve invloeden
van deze \'ionoforen\': bijv. monensin transporteert Na 31 maal sneller, maar Ca
zelfs 10.000 maal langzamer dan lasalocide (2). Dezelfde celactiviteit is de
verklaring voor de toxische effecten van deze ionofore anticoccida. Er ontstaat
een sterk verhoogde intracellulair gehalte aan Ca , waardoor degeneratieve
veranderingen ontstaan en de hele cel opzwelt (3).

Tabel 2. Verdraagzaamheid van ionofore anticoccidia.

Optimale dosis
in ppm

Toxisch effect
ppm

Auteur(s)

Mestkuikens

lasalocide

75 - 125

>150

Weppelman et ai, 1977

maduramycine

5

< 30

CygroTechn. Manual, 1984

monensin

100- 125

130

Halvorson et a!.. 1982

narasin

60-80

> 80

Walters e/a/., 1980

salinomycine

60-75

100

Danforth et al.. 1977

Leghen

lasalocide

nvt

75

Roche Manual, 1980

maduramycine

nvt

7

monensin

nvt

200

Ruffand Jensen, 1977

narasin

nvt

7

salinomycine

nvt

25

Sacox Manual 7757 D.

Kalkoen

lasalocide

50- 150

<150

Roche Manual 1711, 1980

maduramycine

5

15

CygroTechn. Manual, 1984

monensin

60- 100

<200

Stuart, 1978

narasin

nvt

40

JelTersera/., 1980

salinomycine

nvt

30

Stuart, 1983

nvt = niet van toepassmg

In het algemeen kan gezegd worden dat bij 50% overdosering toxische verschijn-
selen waarneembaar zijn, maar diersoort en ouderdom zijn van belang. Paard-
achtigen zijn extreem gevoelig voor ionofore anticoccidia.

Van de pluimveespecies zijn parelhoenders erg gevoelig, gevolgd door kalkoenen.
Oudere dieren en vooral leggende dieren zijn ook gevoeliger voor ionoforen
intoxicatie (zie tabel 2). Verder zijn in de literatuur meerdere gevallen beschreven
van incompatibiliteit van ionofore anticoccidia met therapeutica (tabel 3). Vooral
tiamuline en sulfaverbindingen zijn wat dit betreft erg bekend.

Tabel 3. Incompatibiliteit van ionofore anticoccidia met therapeutica.

Therapeuticum

Dosering

Auteur(s)

chlooramphenicol

500 ppm

Dorne/a/.. 1983

tiamuline

250 ppm

Meingassner e/a/., 1979

oleandomycine

35 ppm

Umemura et al.. 1984

erythromycine

200 ppm

Frigg et al. 1983

sulfaquinoxaline

200 ppm

Friggera/., 1983

sulfamezathine

750 ppm

Frigg er a/, 1983

sulfamethoxine

500 ppm

Frigg er a/., 1983

sulfachloorpyrazine

0,1%

Braunius, 1986

-ocr page 239-

Tabel 4. Intoxicatie ten gevolge van ionofore anticoccidia bij pluimvee in Gelderland.

Bedrijf Pluimvee Leeftijd Anticoceidium Gehalte ppm Sectie Histologie Bloed CPK

weken aangetoond ( therapie) u/ltr

Uitval Opmerkingen

%

slachtkuiken
slachtkuiken

I

II

III

IV

V

4

5

60

630
390

270

146

137-228

monensm
narasin

monensm

salinomycine

leghen

VI kalkoen

58 (-hEsb 3
1 \'/2 gr/ltr)

monensm

VII kalkoen

122 (-l-Esb 3 -I-
1 gr/ltr)

vermeerdering 26
vermeerdering 54

geen afwijking
 35.500

-I- 44.890

n.t.b.
56.000

-I-

gering voer geweigerd

5,9 uitval 5 dagen na

voerwisseling

0,4 produktiedaling 21%

in 7 dagen

0,5 gering produktieverlies

12,0 produktieverlies: 45%
uitval eerst QQ
later 22

2.0 uitval na 4 dagen

vooral (5(5

12,9 uitval na 4 dagen

vooral 29

4- = sectie en/of histologie duidelijk aanwijsbaar
n.t.b. = niet te bepalen

OJ

-ocr page 240- -ocr page 241-

In Gelderland hebben wij de laatste jaren meerdere van deze intoxicatie-gevallen
waargenomen, zowel met monensin, narasin als salinomycine (tabel 4).
Uit deze gevallen kan het volgende beeld samengesteld worden:

Anamnese:

— hoge uitval, dieren \'vallen zo dood neer\';

— verlamde dieren, lusteloos en traag;

— toenemend aantal grondeieren, produktiedaling.
Klinisch beeld:

— verlamde dieren, vaak met poten onder het lichaam, vleugels gespreid;

— \'robbenhouding\'; dieren liggen met poten gestrekt naar achteren;

— stotende ademhaling;

— opvallend dunne mest, waterig;

— vaak uitgedroogde indruk.
Sectiebeeld:

— decubitus;

— bleke spieren, vooral borst en dijbenen;

— slap hart, soms met degeneratie verschijnselen;

— ernstige nierdegeneratie.

Histologisch onderzoek:

— verdwenen dwarsstreping van de spieren;

— hyaline degeneratie;

— soms schollige degeneratie, interstitieel oedeem;

— later ontstekingsreacties (leucocyten);

— soms vervetting en/of vacuolaire degeneratie.
Aanvullend onderzoek:

— kreatine fosfokinase (CPK): hoge waarden, deze kunnen soms wel 30 maal
de normale waarden bedragen;

— voeronderzoek: eerst kwalitatief, dan kwantitatief
Differentiaal diagnose:

— necrotische enteritis (\'kwartelziekte\'): sectie;

— botulisme: \'limberneck\'.

De uitval treedt meestal op vier dagen nadat nieuw voer is gebracht. Opvallend
is dat de uitval bij de zeer hoge gehaltes relatief meevalt, de dieren weigeren dan
vaak het voer. Toch gaat dit niet altijd op. In geval 1 werd het overgebleven voer
opgevoerd aan 25 kalkoenen. Deze gingen allemaal dood ten gevolge van
intoxicatie! Bij leggende dieren kan het produktieverlies zeer hoog zijn en herstel
hiervan treedt vaak niet op. Opruimen van deze koppels is vaak de beste oplossing.
Zowel sectie als het histologisch onderzoek zijn lang niet altijd duidelijk. Dit is
afhankelijk van de dosering zowel als van de tijdsduur tussen opname en sectie.
Vaak worden verschillen in reacties tussen de geslachten waargenomen. Eerder
is gesuggereerd, dat mannelijke hormonen zogenaamde drugenzymes induceren
wat zou kunnen inhouden, dat de hanen deze ionofore middelen sneller meta-
boliseren (1). Bij niet gescheiden voersystemen is waargenomen, dat de uitval het
eerst begon bij de hanen en pas later bij de hennen. Dit zou verklaard kunnen
worden door de grotere voeropname van de hanen.

Bij verdenking van ionoforenvergiftiging kan men het beste meteen het voer
vervangen. Onderzoek van het voer duurt te lang om het risico te lopen, dat de
uitval doorgaat. Er bestaan zogenaamde sneltestkits voor bijvoorbeeld monensin
en narasin. Met salinomycine geven deze kits echter weer afwijkingen, zodat het
voor de praktijk toch moeilijk blijft meteen de oorzaak op te sporen. Als therapie
kan men vitamine E tezamen met selenium verstrekken, maar de ervaring heeft

-ocr page 242-

geleerd dat het effect hiervan gering is. De verlamde dieren kunnen niet drinken
en herstel treedt niet op. Gezien het feit, dat ionofore farmaca niet alleen als
anticoccidiosemiddel, maar ook steeds meer als groeibevorderende stoffen worden
gebruikt, dient men steeds rekening te houden met mogelijke intoxicatie met deze
middelen.

DANKBETUIGING

Dank is verschuldigd aan drs. P. F. M. Beersma voor het histologisch onderzoek, de dames
van het klinisch chemisch laboratorium voor de enzymbepalingen en de heer A. van de
Laan voor de analyses van de voermonsters.

LITERATUUR

1. Braunius WW. Monensin/sulfachloorpyrazine intoxicatie bij kalkoenen. Tijdschr Diergeneeskd
1986; 11 1: 676.

2. Pressman BC. Biological Application of lonophores. Annual Review of Biochemistry 1976; 45:
501.

3. Vleet JF van, Amstutz HE, Weirich WE, Rabar AH, and Ferra NS. Clinical, clmicopathologic
and pathologic alterations in acute monensin toxicosis in cattle. Am J of Vet Res 1983; 44: 2133.

Aanvaard op 3 maart 1989.

Gelezen

In het NRC Handelsblad van 20 juni 1989;

Varroa-mijt goed te bestrijden
met oude kranten in de bijenkorf

Oude kranten blijken een even simpel als
doeltreffend wapen in de strijd tegen de
gevreesde Varroa-mijt, die de afgelopen ja-
ren voor een ware slachting onder bijenvol-
ken zorgde. Dit meldt de researchgroep van
het Haarlemse Imkersgilde na een oriënte-
rend onderzoek.

Toen de Amsterdamse hobby-imker Henk
Wijnbelt, van huis uit typograaf, dit voor-
jaar tot de ontdekking kwam dat 18 van zijn
25 bijenvolken aan de parasiet waren bezwe-
ken, kwam hij op het idee de mijten weg te
lokken met kranten. Een vel krantepapier
tussen broedruimte en honingvoorraad ge-
legd, wordt door de bijen als een grote
hindernis ervaren. Binnen een dag of twee
hebben ze het weggeknaagd. Aan de zachte,
harige papiersnippers, die naar beneden
dwarrelen, klampen zich talloze jonge mij-
ten vast. Zij hebben zich voortgeplant in het
bijenbroed en kruipen nu uit de raten te-
voorschijn op zoek naar nieuwe gastheren.
Ze vallen met papier en al in een lade onder
de broedruimte waar de imker ze kan op-
ruimen. Door de behandeling enkele malen
te herhalen roeit men de mijten niet volledig
uit, maar blijft de aantasting wel binnen
aanvaardbare grenzen.

De Varrao-mijt is afkomstig uit Zuidoost-
Azië, waar hij, tamelijk onschuldig, op de
daar inheemse bij
{Apis cerana) leeft. Zo\'n
tien jaar geleden kwamen de mijten onop-
gemerkt met een partijtje van deze bijen mee
naar een onderzoeksinstituut nabij Frank-
furt om zich vandaar over Europa te ver-
spreiden. Anders dan de Aziatische bijen
wordt de Europese honingbij
{Apis n^elli-
fica)
door de mijten ernstig verzwakt, terwijl
het broedsel wordt misvormd. Er zijn sterf-
tecijfers onder de volkeren aangemeld van
30 tot 40 procent. Inmiddels is de nieuwe
plaag ook met de — om hun goede honing-
produktie zeer gewilde — Europese bijen-
volkeren over Azië en naar Zuid-Amerika
verscheept. Chemische bestrijding is moge-
lijk, maar stuit veel imkers tegen de borst.
Het gaat om systemische middelen die door
de bijen worden opgenomen en ook in de
honing terecht kunnen komen. Daarom
mag men ze alleen in het najaar gebruiken.
Op den duur kunnen de mijten er resistent
tegen worden. Oude kranten zijn milieu-
vriendelijk en gratis bovendien. (Marion de
Boo).

-ocr page 243-

OVERIGE ARTIKELEN

Escherichia cö//-mastitis bij het rund

III. Antibacteriële therapie

Mastitis due to Escherichia coli in dairy cattle
III. Antibacterial therapy

W. D. J. Kremer\'. j. a. C. M. Lohuis\', Y. H. Sehukken\'

SAMENVATTING In dit laatste artikel uit een serie van drie wordt ingegaan op de
antibacteriële therapie van
Escherichia co\\i-mastitis. In eerste instantie wordt de keuze van
een antimicrobieel middel toegelicht aan de hand van negen vragen. Daarna worden enkele
mogelijkheden voor de antibacteriële therapie van
E. coW-mastitis besproken.
In de schaarse literatuur worden slechts enkele mogelijkheden voor de parenterale en lokale
behandeling van een
E. co\\i-mastitis beschreven. Men baseert zich voornamelijk op MIC-
waarden en farmacokinetisch onderzoek bij gezonde dieren. Helaas zijn er nauwelijks
resultaten bekend van klinische effectiviteits-studies Voor de parenterale therapie van
E. coli-
mastitis komen met name trimethoprim/sulfonamide-combinaties in aanmerking. Voor de
intramammaire behandeling worden polymyxinen en gentamicine besproken.

SUMMARY This review paper is concerned with antibacterial therapy of mastitis caused by
Escherichia coli. The choice of an antibacterial agent is discussed, and nine criteria are
referred to, on which this choice should be based. In the second part possible forms of
antibacterial treatment are discussed.

Literature on parenteral and local treatment of mastitis due to E. coli is scarcely available.
The evaluation of antibacterial drugs is mainly based on MIC values and pharmacokinetic
studies in normal animals. Unfortunately, results of clinical trials are hardly available.
Today combinations of trimethoprim/sulphonamide apparently are the best available choice
for the parenteral treatment of mastitis caused by
E. coli. Infusion of polymyxins or
gentamycine is discussed as a method of intramammary therapy.

INLEIDING

Wanneer een prakticus geconfronteerd wordt met een klinische mastitis is de
ingestelde behandeling gericht op 1) het laten verdwijnen van de klinische
verschijnselen, 2) het zoveel mogelijk beperken van het melkproduktieverlies, 3)
het voorkomen van de ontwikkeling van een sub-klinische mastitis en 4) het
voorkomen van resistentie-inductie. Naast het frequent leegmelken van het
geïnfecteerde kwartier kan de behandeling bestaan uit een antibacteriële therapie,
al of niet in combinatie met een symptomatische therapie (15, 17).
In dit artikel zal ingegaan worden op de behandeling van een acute klinische
mastitis veroorzaakt door
Escherichia coli. Daarbij zal vooral aandacht worden
besteed aan de keuze van het antibioticum of chemotherapeuticum. In het eerste
gedeelte van dit artikel wordt deze keuze in algemene termen toegelicht. In het
tweede gedeelte worden enkele mogelijkheden voor de parenterale en lokale
antibacteriële therapie van de acute klinische
E. co/(-mastitis besproken.

\' Drs. W. D. J. Kremer, drs. J. A. C. M. Lohuis, drs. Y. H. Sehukken, Vakgroep Bedrijfsdiergenees-
kunde en Voortplanting, Faculteit Diergeneeskunde, Yalelaan 7, Postbus 80151, 3508 TD Utrecht.
^ Corresponderend auteur.

-ocr page 244-

KEUZE VAN EEN ANTIBIOTICUM OF CHEMOTHERAPEUTICUM

Voor een verantwoorde keuze van een antibacterieel middel voor de lokale e;n
parenterale behandeling van een bacteriële ontsteking is inzicht in de volgend\'C
aspecten belangrijk (14).

/. Welke verwekker is vermoedelijk in het spel?

Het zo snel mogelijk instellen van een gerichte therapie is van groot belang, met
name bij de behandeling van een ernstige acute klinische mastitis (8). De anamnese,
symptomatologie en bedrijfshistorie geven in veel gevallen onvoldoende aanwij-
zingen voor een eventueel veroorzakend agens (15, 27). Het maken van een Gram
preparaat of het gebruik maken van kweektechnieken, zoals Uricult®, kunnen een
hulpmiddel zijn bij het stellen van de diagnose (32, 2), waarna een meer gerichte
therapie kan worden ingesteld.

In eerste instantie zal men zich echter in de meeste gevallen moeten baseren op
een waarschijnlijkheidsdiagnose en zal er vaak gekozen moeten worden voor een
antimicrobieel middel dat zowel werkzaam is tegen Gram-positieve als Gram-
negatieve micro-organismen. In tweede instantie kan een meer gerichte therapie
worden ingesteld op basis van een bacteriologisch onderzoek en een gevoeligheids-
bepaling.

2. Voor welk antimicrobieel middel is deze verwekker gevoelig?

De gevoeligheid van een bacterie voor een antibioticum of chemotherapeuticum
wordt uitgedrukt in de MIC-waarde (= Minimal Inhibitory Concentration). Dit
is de concentratie van een antibioticum of chemotherapeuticum waarbij de groei
van de te testen bacteriestam nog juist wordt geremd.

Een kwalitatieve of kwantitatieve bepaling van de gevoeligheid geeft concrete
informatie over de
{in vitro) gevoeligheid van de betrokken bacteriestam. Een
goede indruk omtrent de gevoeligheid kan men verkrijgen vanuit de bedrijfshi-
storie en de actuele kennis van de gevoeligheidspatronen in de regio of op het
bedrijf (bijvoorbeeld via de gezondheidsdiensten).
In vitro blijkt meer dan 95%
uit mastitis-secreta geïsoleerde
E. co//-stammen gevoelig voor onder andere
polymyxinen (16, 33, 34) gentamicine (16, 33, 31), chlooramfenicol (16) en
trimethoprim/sulfonamiden-combinaties (23, 31, 34).

Meer dan 10% van de uit mastitis-secreta geïsoleerde E. co//-stammen blijken
resistent te zijn tegen onder meer ampicilline, enkele tetracyclinen en neomycine
(16, 33, 31).

Het in vitro bepalen van de gevoeligheid is een waardevol hulpmiddel, echter het
uiteindelijke klinische resultaat van een antibactericle therapie wordt nog door
vele andere factoren beïnvloed (2, 27, 33, 38).

3. Bestaat er resistentie of gevaar voor resistentie-ontwikkeling?

Het gevaar van resistentie is dat bepaalde waardevolle antibactericle middelen hun
therapeutische waarde in de loop van enkele jaren kunnen verliezen. Eén van de
belangrijkste oorzaken van het ontstaan van resistentie is het veelvuldige en soms
langdurige gebruik van (breedspectrum-)antibiotica.

Om resistentie-problemen zo goed mogelijk te beheersen is het van belang
antimicrobiële farmaca zo gericht mogelijk te gebruiken. Daarnaast is in dit kader
van belang om voldoende hoog te doseren en niet te kort of onnodig lang te
behandelen. Ook het af en toe wisselen van antibioticum van de eerste keuze is
ook onderdeel van een beleid dat gericht is op het beperken van resistentie-
ontwikkeling. Het volgen van het verloop van de gevoeligheid op regionaal en
bedrijfsniveau door middel van het routinematig peilen van de gevoeligheid is
hierbij een zinvol hulpmiddel (2).

-ocr page 245-

4. Welke farmaceutische formulering en welke toedieningswijze is het meest
geschikt?

De effectiviteit van een geneesmiddel wordt bepaald door de mate (biologische
beschikbaarheid) en snelheid van resorptie vanuit de toedieningsvorm. Na
intramusculaire of subcutane injectie wordt de resorptie door vele factoren
beïnvloed; wateroplosbaarheid, vetoplosbaarheid, deeltjesgrootte, de pH, de
gebruikte farmaceutische hulpstoffen, de plaats van injectie (mate van doorbloe-
ding), de mate van irritatie op de injectieplaats en het injectievolume spelen hierbij
een belangrijke rol.

Bij een intraveneuze toediening is geen resorptiefase, de biologische beschikbaar-
heid is dan 100%, echter niet alle preparaten kunnen intraveneus worden
toegediend.

5. Komt het antibioticum op de plaats van ontsteking en kan het daar zijn werking
uitoefenen?

De absorptie, distributie, het metabolisme en de excretie van een farmacon bepalen
in welke mate dit farmacon op de plaats van ontsteking komt.
Voor de
distributie van het farmacon over het lichaam zijn onder andere de
volgende eigenschappen van belang (10, 35, 38):

— Lipofiliteit: De celmembranen zijn opgebouwd uit onder andere lipoproteïnen.
Niet polaire farmaca, die relatief goed vetoplosbaar zijn, zullen beter door de
membranen diffunderen dan polaire farmaca. Penethamaat HJ, macroliden,
trimethoprim, doxycycline, minocycline en chlooramfenicol zijn goed vetoplos-
baar. Penicillinen, de oudere tetracyclinen en de meeste Sulfonamiden zijn matig
vet-oplosbaar en aminoglycosiden en polymyxinen zijn slecht vetoplosbaar (35).

— PKa-waarden: De pKa is die pH-waarde waarbij de helft van een stof wel en
de andere helft niet gedissocieerd is.

Om membranen te kunnen passeren moet een molecuul liefst ongedissocieerd zijn.
De meeste antimicrobiële middelen zijn zwakke basen of zwakke zuren. Er bestaat
een evenwicht tussen de geïoniseerde vorm en de ongeïoniseerde vorm. De mate
waarin de stof geïoniseerd is wordt dus in grote mate bepaald door de pH van

Formule van Henderson Hasselbaeh:

(gedissocieerd)

— voor een zuur: pH = pKa -(- log

(ongedissocieerd)

- voor een base: pH = pKa log (""gedissocieerd)

(gedissocieerd)

Stel: pKa farmacon = 8.4

pH bloed = 7.4

pH melk = 6.4

m het bloed geldt: pH pKa = log \'""gedissocieerd) ^ ^

(gedissocieerd)

dus (gedissocieerd) : (ongedissocieerd) =10:1

m de melk geldt: pH - pKa = log (""gedissocieerd) ^ ^

(gedissocieerd)

dus (gedissocieerd): (ongedissocieerd) = 100 : 1

-ocr page 246-

de omgeving. Een zwak zuur zal bijvoorbeeld bij hogere pH meer geïoniseerd zijn
dan een zwakke base.

Een kleine verandering van de omgevings pH zal een grote verandering in de mate
van dissociatie veroorzaken, wanneer de pH ongeveer gelijk is aan de pKa van
het farmacon.

Dit wordt toegelicht in het volgende voorbeeld:

Omdat de gedissocieerde vorm niet kan terugdiffunderen wordt dit farmacon als
het ware \'gevangen\' in de uier. Na een parenterale toediening zullen lipofiele
zwakke basen door het verschil in pH-waarde van het bloed en de melk
geconcentreerd worden in de melk (38).

De pH van normale melk is ± 6.4. Door de toename van de permeabiliteit van
de bloed/melk barrière zullen de K en de CL -concentraties in de melk dalen
en de Na en HCOj-concentraties stijgen, waardoor de pH van het mastitis-
secretum iets hoger zal zijn. Het hiervoor genoemde effect zal dus in het geval
van een mastitis minder duidelijk zijn. Echter de farmacokinetische eigenschappen
met betrekking tot de parenterale toediening zijn ook in het geval van een mastitis
gunstiger voor zwakke basen dan voor zwakke zuren. Gedurende een
E. coli-
mastitis bevindt de bacterie zich voornamelijk in de melkgangen en de alveoli (12).

Tabel I. pKa-waarden van enkele antibiotica: (35)

pKa

pKa

Penethamaat HJ

8.5

spectinomycine

6.9(8.7)

Procaine benzyl-penicilline

2.7

ampicilline

2.7

kanamycine

8.0

Lincomycine

7.6

streptomycine

8.0

Spiramycine

8.0

Polymyxine B

10.0

Trimethoprim

7.6

sulfadoxine

6.1

Bij de intramammaire toediening is het daarom gewenst dat het te gebruiken
antibioticum niet snel door het uierweefsel geresorbeerd wordt maar in het
uierlumen actief blijft. Een antibioticum met een hoge of lage pKa-waarde is in
de melk in hoge mate gedissocieerd. Hierdoor zal het slecht de membranen
passeren en dus niet snel door het uierweefsel geresorbeerd worden.
In tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de pKa-waarden van enkele antibiotica.

— De eiwithinding: Alleen de niet-eiwitgebonden fractie kan de membranen
passeren, binden aan de cellulaire receptoren of bewerkt worden door enzymen.
Alleen dit deel komt in aanmerking voor distributie naar de weefsels, metabo-
lisering en excretie. Dc eiwitgebonden fractie functioneert eigenlijk als een depot,
omdat het eiwi.gebonden deel in evenwicht is met het, \'vrije\', niet eiwitgebonden
deel.

De eiwitbinding is alleen van praktisch belang wanneer > 95% van het farmacon
aan eiwit gebonden is en/of het farmacon zich slecht over de weefsels verdeelt
(10).

Het metabolisme en de excretie bepalen de halfwaardetijd (t 1/2/8) van een farmacon.
Dit is de tijd waarin de concentratie van een geneesmiddel in het bloed met de
helft is afgenomen. De t 72)3 bepaalt onder meer het verloop van de concentratie
van het farmacon op de plaats van ontsteking.

Het metabolisme en de excretie (en dus de t 1/2^) van een farmacon worden onder
andere beïnvloed door de leeftijd; bij jonge dieren is de lever- en nierfunctie nog
niet volledig ontwikkeld, waardoor de eliminatie is vertraagd. Ook door het
gebruik van bepaalde hormonen (20) en andere geneesmiddelen kan het meta-

-ocr page 247-

bolisme en de excretie worden beïnvloed. Bij ernstig zieke dieren met bijvoorbeeld
een verminderde lever- of nierfunctie zal dc t V2/S verlengd zijn van farmaca die
door de lever gemetaboliseerd worden of van farmaca die onveranderd door de
nier worden uitgescheiden, zoals aminoglycosiden, polymyxinen. Bij mastitis
zullen door de hogere pH van het mastitissecretum de lipofiele zwakke basen
relatief minder goed naar de uier uitgescheiden worden (35).

Tabel 2. De waargenomen R-waarden van enkele antibiotica in mastitis melk. (* in normale melk)
(.TO, 35).

Penethamaat HJ 6.1 Erythromycine 8.5

Procaine benzyl-penicilline 0.22 »ampicilline 0.26

kanamycine 0.5

Lincomycine 3.9-4.4 streptomycine 0.5

Spiramycine 4.6 chlooramfenicol 1.0

Polymyxine B 0.3 oxytetracycline 0.6-1.4

Trimethoprim 3.7 sulfadoxine 0.3-0.6

De distributie kan worden weergegeven door de R-waarde. Dit is de verhouding
van de concentratie van het farmacon in het ultrafiltraat van de melk ten opzichte
van de concentratie in het ultrafdtraat van het serum. Wanneer de R-waarde >
1 is betekent dit dat de concentratie in de melk groter is dan de concentratie in
het serum. In tabel 2 worden de R-waarden van enkele antibiotica weergeven.

6. Hoe lang zijn de wachttermijnen met betrekking tot de residuen in vlees en melk?
Voor de wachttermijnen van antimicrobiële middelen zijn moeilijk exacte tijden
aan te geven. Deze zijn onder meer afhankelijk van de gevoeligheid van de
gebruikte testmethode, de diersoort, de leeftijd en gezondheidstoestand van het
dier en het gebruikte antibioticum (farmacokinetiek, farmaceutische formulering
en dosering). Als stelregel geldt dat lipofyle zwakke basen (trimethoprim,
macroliden, tiamuline, lincomycine) na intramusculaire injectie langduriger
residuen geven in de melk dan polaire basen (aminoglycosiden, polymyxinen,
apramycine) en lipofyle zwakke zuren (penicillinen, sulfanomiden). De farmaceu-
tische industrie geeft meestal voor haar eigen preparaten een wachttermijn aan.
Voor een goed overzicht van deze problematiek wordt verder verwezen naar een
artikelenserie van Nouws
et al. 1988 (5, 23, 24, 25).

7. Zijn er neveneffecten te verwachten?

Voor bijwerkingen, zoals de beïnvloeding van de kolonisatieresistentie door
verstoring van de maagdarmflora, overgevoeligheden, toxische neveneffecten en
interactie met andere geneesmiddelen, wordt verwezen naar de bijsluiter of
handboeken (3, 4, 14, 28).

8. Zijn volksgezondheidsaspecten van belang?

Residuen van farmaca in voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong moeten
worden voorkomen, zeker in de melk, omdat jonge kinderen relatief veel melk
consumeren (tot 150 ml/kg/dag).

Bij gevoelige mensen kunnen bijvoorbeeld zeer lage residue-concentraties van
chlooramfenicol een irreversibele aplastische anemie veroorzaken (9). Dit is de
reden waarom het gebruik van dit middel in Nederland bij leggend pluimvee en
lacterende koeien verboden is.

Momenteel is er een discussie gaande over het terugdringen van het veterinair
gebruik van bepaalde antimicrobiële middelen, zoals rifamycine, moderne ami-

-ocr page 248-

noglycosiden (bijv. gentamicine, tobramycine en amikacine), fluoroquinolonen
(bijv.
Ciprofloxacine, enrofloxacine), recent ontwikkelde penicillinen (bijv. azlo-
cilline, piperacilline) en de tweede en derde generatie cefalosporinen (44).
Er zijn stromingen die stellen dat men deze middelen zou moeten \'reserveren\' voor
gebruik bij de mens, in verband met mogelijke risico\'s van resistentie-inductie (44).
Anderen stellen dat een selectief diergeneeskundig gebruik van antibiotica geen
gevaar zal opleveren voor de ontwikkeling van resistentie bij belangrijke patho-
genen van de mens.

Momenteel zijn deze middelen nog niet verboden.

9. Wat zijn de te verwachten kosten van de totale therapie?

Per dier zullen de kosten van de therapie afgewogen moeten worden tegen de kans
van slagen van deze therapie.

Uitgaande van de in het bovenstaande besproken overwegingen zou het ideale
antibioticum voor de
parenterale behandeling van coliforme mastitiden moeten
voldoen aan de volgende criteria (36): (a) goede effectiviteit tegen coliforme micro-
organismen, (b) goede biologische beschikbaarheid vanuit de injectieplaats, (c)
chemisch een zwakke base of anderzins in grote mate ongeïoniseerd in het serum
voorkomen, (d) goed vetoplosbaar, (e) lage eiwitbinging,
(o lange halfwaardetijd,
(g) zo kort mogelijke wachttijden, (h) geen resistentie-inductie, (i) zo weinig
mogelijk neveneffecten, (j) goedkoop.

Voor de intramammaire therapie van een E. co//-mastitis zou een antibioticum-
preparaat onder meer moeten voldoen aan de volgende eisen: (a) goede effectiviteit
tegen coliforme micro-organisme, (b) minimale irritatie van de uier, (c) geen
resistentie-inductie, (d) lage mate van binding aan melk- of weefseleiwitten, (e)
snel vrijkomen uit de zalfbasis,
(o korte wachttijden, (g) in redelijke mate
gedissocieerd in de uier en (h) goedkoop.

BEHANDELING VAN E. COLI MASTITIS

In het hierna volgende wordt er van uitgegaan dat de diagnose E. co//-mastitis
is gesteld. De behandeling van een acute klinische
E. co//-mastitis zou, naast andere
maatregelen, moeten bestaan uit een lokale en parenterale toediening van
andbiotica (8, 26, 35, 36). Na een louter intramammaire toediening van het
antibioticum is de verdeling vaak onevenwichtig door een blokkering van de
melkgangen door ophopingen van ontstekingsprodukten en het gezwollen paren-
chym (26, 35, 38).

Op grond van de bovenstaande criteria en literatuurgegevens worden voor de
parenterale therapie trimethoprim/sulfonamiden combinaties, chlooramfenicol
en gentamicine besproken. Voor de intramammaire therapie zal worden ingegaan
op het gebruik van polymyxinen en gentamicine.

Theoretisch lijken de recentere antimicrobiële farmaca, zoals Ciprofloxacine,
enrofloxacine (Baytril®), aditoprim, enkele cefalosporinen en florfenicol een goede
keuze voor de antibacteriële therapie van
E. co//-mastitis. Deze farmaca worden
in dit artikel niet besproken daar over het gebruik van deze middelen als
therapeuticum bij
E. co//-mastitis nog geen literatuur beschikbaar is. Ook de
klinische ervaringen met deze middelen zijn nog zeer beperkt.

De breedspectrum penicillinen komen niet in aanmerking als middel van de eerste
keuze voor de parenterale of lokale therapie van een acute klinische
E. coli-
mastitis. Van de uit mastitis-secreta geïsoleerde E. co/z-stammen blijkt 10-20%
resistent te zijn tegen ampicilline (16, 31, 33). Daarnaast is na parenterale
toediening de uitscheiding in de uier van deze zwakzure antibiotica niet optimaal.

-ocr page 249-

Parenterale behandeling
Trimethoprim/Sulfonamiden combinaties:

Op grond van MIC-waarde, farmacokinetische (R-waarde van trimethoprim is
3.7) en kHnische gegevens Hjkt een combinatie van trimethoprim met een
sulfonamide een mogelijke keuze (29, 30, 31, 34, 38). In Nederland is trimethoprim
alleen m combinatie met een sulfonamide te verkrijgen. Deze combinatie werkt
in vitro synergistisch en bactericide. Dit bactericide effect is echter afhankelijk van
de verhouding tussen de beide componenten en van het gebruikte sulfonamide
(11). Naast de effectiviteit tegen vele Gram-negatieve micro-organismen is deze
combinatie ook werkzaam tegen de meeste Gram-positieven. Dit is met name van
belang wanneer de diagnose nog niet met zekerheid is gesteld.
In vitro blijkt de optimale verhouding van trimethoprim en het sulfonamide 20:
1 te zijn. De verhouding in de meeste beschikbare preparaten is 5: 1. Dit omdat
deze verhouding in het bloed bij de mens een verhouding zou geven van 20: 1.
De farmacokinetiek van trimethoprim en
Sulfonamiden is bij het rund duidelijk
anders dan bj de mens (11). Zo is de t
1/2 van trimethoprim bij het rund ± 70
mmuten en bij de mens ± 10 uur. In het mastitis kwartier zal de verhouding tussen
de beide componenten dan ook niet optimaal zijn (trimethoprim is een zwakke
base en
Sulfonamiden zijn zwakke zuren).

Trimethoprim/sulfa combinaties zijn slecht wateroplosbaar en worden daarom
opgelost in verschillende organische oplosmiddelen. De pH van de meeste
formuleringen is hoog. Daarom dient rekening gehouden te worden met ernstige
lokale reacties of het neerslaan van het farmacon bij intramusculaire injectie. Over
de gevolgen hiervan voor de biologische beschikbaarheid zijn weinig onderzoek-
resultaten bekend, maar deze zal hierdoor zeker niet optimaal zijn (11) Bij de
meeste formuleringen wordt dan ook aangeraden deze preparaten bij het
volwassen rund intraveneus toe te dienen (11). (Er zijn echter formuleringen die
volgens de bijsluiter alleen intramusculair kunnen worden toegediend).
De relatief korte halfwaardetijd van trimethoprim (70 minuten) bij het rund
noodzaakt tot een relatief hoge dosering en/of een frequente toediening (11).
Afhankelijk van het gebruikte sulfonamide en de farmaceutische formulering
wordt een dosering voorgesteld van 2 — 3 mg/kg trimethoprim in combinatie
met 10—15 mg/kg sulfonamide (bijvoorbeeld sulfamethoxazole, sulfadimetho-
xine) 1 — 2 X per etmaal (14).

Chlooramfenicol:

Chlooramfenicol is volgens vele auteurs (1, 16, 38, 39) een mogelijke keuze voor
de parenterale behandeling van
E. co//-mastitis. De in vitro gevoeligheid van E.
coli
voor dit antibioticum, de kinetische eigenschappen (afhankelijk van de
gebruikte farmaceutische formulering (22, 38, 39)), het brede werkingsspectrum
en de prijs zijn gunstig.

Echter, zeer kleine hoeveelheden chlooramfenicol kunnen bij daarvoor genetische
gepredisponeerde mensen een irreversibele beenmergdepressie veroorzaken (9).
Reden waarom het gebruik van dit antibioticum bij leggend pluimvee en lacterende
koeien in Nederland verboden is.

Gentamicine:

Tegen het breedspectrum aminoglycoside gentamicine worden in tegenstelling tot
bijvoorbeeld neomycine weinig resistente mastitis verwekkende
E. co/(-stammen
gevonden (16, 31, 33). Op grond van theoretische kinetische gegevens (onder meer
de slechte vetoplosbaarheid) mag verwacht worden dat dit antibioticum in
beperkte mate wordt uitgescheiden in de melk (36). In ontstoken kwartieren is
de uitscheiding van gentamicine na parenterale toediening beter (36). Gentamicine

-ocr page 250-

wordt derhalve in de literatuur wel geadviseerd als therapeuticum voor parenteraal
gebruik bij een
E. co//-mastitis (8, 17, 26, 39), in een dosering van 3 mg/kg 2x
daags (26), tot 4.4 mg/kg 2x daags (17). Over het parenterale gebruik van
gentamicine voor de
E. co//-therapie zijn echter weinig klinische effectiviteits-
studies bekend.

Vanwege de hierboven reeds vermelde discussie over het veterinair gebruik van
dit antibioticum is gentamicine geen middel van eerste keuze voor de therapie van
E. co/;-mastitis.

Intramammaire therapie
Polymyxinen:

Gezien de in vitro activiteit en de kinetische eigenschappen lijkt polymyxine-B (in
een dosering van 1 miljoen IE (39, 41) tot 1.6 miljoen IE (42) in de vorm van
een uierinfuus een goede keuze voor de intramammaire mastitis therapie (26, 33,
34, 41). (Eventueel enkele dagen nabehandelen met een polymyxinen bevattend
uierinjector).

Polymyxine-B is een polaire base (pKa > 10), is zeer slecht vetoplosbaar en heeft
een relatief groot molecuulgewicht. Hierdoor zal het slecht door membranen
passeren (37, 41).

Polymyxine heeft endotoxine-neutraliserende eigenschappen (18, 19, 34, 38, 42).
Dit is van belang daar de systemische ziekteverschijnselen gedurende de ontsteking
waarschijnlijk worden veroorzaakt door ontstekingsmediatoren, die onder invloed
van endotoxine in de uier gevormd worden (15). Om optimaal gebruik te maken
van deze endotoxine-neutraliserende eigenschap dient het antibioticum in een zo
vroeg mogelijk stadium van de ontsteking te worden toegediend (39, 41).

Gentamicine:

Op grond van de in vitro activiteit en de kinetische eigenschappen wordt
gentamicine in de literatuur aangegeven als mogelijke keuze voor de intramam-
maire behandeling van een
E. co//-mastids (1, 17, 40). In een dosering van 100
mg toegediend in de vorm van een uierinfuus (2 x daags) (17,40). (Eventueel enkele
dagen nabehandelen met een gentamicine bevattende uierinjector).
Vanwege de hierboven reeds vermelde discussie over het veterinaire gebruik van
dit antibioticum is gentamicine geen middel van eerste keuze voor de intramam-
maire therapie van
E. co//-mastitis.

TOT SLOT

Over de rol van antibiotica in de therapie van E. coA\'-mastitis is nog veel
onduidelijk. Veel mastitiden veroorzaakt door coliforme bacteriën zullen genezen
zonder therapie (7, 8, 15). Anderszijds zullen sommige koeien niet genezen of zelfs
sterven, ondanks een intensieve therapie. Het is moeilijk om onder praktijkom-
standigheden de klinische effectiviteit van de verschillende farmaceutische formu-
leringen en toedieningswijze objectief te beoordelen en te kwantificeren.
MIC-waarden en farmacokinetische gegevens van een antimicrobieel middel
kunnen een waardevol hulpmiddel zijn bij de te maken keuze. De berekende of
gevonden serumconccntraties bij gezonde dieren kunnen echter aanzienlijk
verschillen van de bereikte concentratie op de plaats van ontsteking in het zieke
dier. Bij een dergelijke benadering gaat men gedeeltelijk voorbij aan de rol van
de eigen afweer van de patiënt (2). Ook de invloed van de antimicrobiële middelen
op de afweer van het dier (21, 43) en het effect van sub-therapeutische
antibioticumconcentraties op de bacteriën (2) is nog weinig bestudeerd.
Om de effectiviteit van antibacteriele middelen goed te kunnen beoordelen zijn
klinische effectiviteits-studies belangrijk. De grote individuele variaties in de

-ocr page 251-

populatie voor wat betreft de gevoeligheid voor E. co//-mastitis (15) en de kosten

van dergelijk onderzoek bemoeilijken het uitvoeren van deze effectiviteitsstudies.

DANKBETUIGING

Met dank aan prof. dr. A. Brand en prof. dr. A.S.J.P.A.M. van Miert voor het kritisch

lezen van het manuscript.

LITERATUUR

1. Allenstein LC. A Practitioner\'s approach to mastitis therapy. J Am Vet Med Assoc 1977: 170:
II99-I20I.

2. Bogaard Jr AEJM van den. Een beschouwing over de zin en onzin van gevoeligheidsbepalingen
voor de diergeneeskundige praktijk. Tijdschr Diergeneeskd 1988; 113: 921-32.

3. Booth NM, McDonald LE. Veterinary Pharmacology and Therapeutics. Fifth edition. Iowa: Iowa
state university press, 1982.

4. Brander GC, Pugh DM, Bywater R J. Veterinary Applied Pharmacology and Therapeutics. Fourth
edition. London: Bailliaire Tindall 1982.

5. Broex NJG, Hartog JMP den, Nouws JFM. De Nieuwe Nederlandse Niertest HI Praktijkeva-
luatie. Tijdschr Diergeneeskd 1988; 1 13: 254-9.

6. Coliforme subcommittee of the Research Committee of the National Mastitis Council. Coliform
Mastitis — A Review. J Dairy Sci 1979; 62: 1-22.

7. Craven N. Efficacy and financial value of antibiotic treatment of bovine clinical mastitis during
lactation — a review. Br Vet J 1987; 143: 410-22.

8 Eberhart RJ, eo. Coliforme Mastitis — A Review. J Dairy Sci 1979; 62: 1-22.

9. FDA Veterinairy Notes. The hazard of using chloramfenicol in food animals. J Am Vet Med
Assoc 1984; 184: 930-1.

10. Grahame-Smith DG, Aronson JK. The Oxford textbook of clinical pharmacology and drug
therapy. Oxford: Oxford university press, 1985.

11. Heuvel WCM v.d. Farmacotherapeutische aspecten van trimethoprim, gecombineerd met
Sulfonamiden, toegepast bij het rund. Tijdschr Diergeneeskd 1984; 109: 455-9.

12. Hill AW, Frost AJ, Brooker BE. Progressive pathology of severe Escherichia coli mastitis in dairy
cows. Res Vet Sci 1984; 31: 179-87.

13. Hird JFR, Knifton A. Chloramphenicol in veterinairy medicin. Vet Rec 1986; 119: 248-50.

14. Kremer WDJ, ei al. Antibioticum wegwijzer. Utrecht: Faculteit Diergeneeskunde/Brocacef, 1987.

15. Lohuis JACM, Kremer WDJ, Schukken YH. Escherichia coli-masMis bij het rund. II. Pathogenese
en symptomatische therapie. Tijdschr Diergeneeskd 1989: 114: 890-8.

16. McDonald JS, McDonald BS, Anderson AJ. Antimicrobial sensitivity of aerobic Gram-negative
rods isolated form bovine udder infections. Am J Vet Res 1977; 38: 1503-7.

17. Mercer DH, Teske RH. Special Conciderations for the Development of Drugs for Acute Clinical
Mastitis. J Am Vet Med Assoc 1977; 170: 1190-3.

18. Miert ASJPAM van. Duin CThM van. The antipyretic effect of polymyxine B in endotoxine
induced fever. Vet Science Communications 1977; I: 79-84.

19. Miert ASJPAM van. Duin CThM van. Further studies on the antipyretic effect of polymyxine
B in pyrogen-induced fever. Arzneim Forsch/Drug Res 1978; 28 (II): 2246-51.

20. Miert ASJPAM van, Peters RHM, Basudde CDK, Nijmeyer SN, Duin CThM van, Gogh H van,
Korstanje C. Effect of trombolone on the elimination rates of sulfamethazine, trimethoprim and
antipyrine in female dwarfgoats. Am J Vet Res 1988 (in press).

21. Nickerson SC, Paape MJ, Dulin AM. EfTect of antibiotics and vehicles on bovine mammary
polymorphonuclear leucocyte morphologic features, viability, and phagocytic activity
in vitro.
Am J Vet Res 1985; 46: 2259-65.

22. Nouws JFM, Ziv G. Serum chloramphenicol levels and the intramuscular bioavailability of several
parenteral formulations of chloramphenicol in ruminants. Vet Quarterly 1979; 1: 47-58.

23. Nouws JFM, Broex NJG, Hartog JMP den, Driessens F. Wachttermijnen bij de nieuwe
Nederlandse niertest. Tijdschr Diergeneeskd 1987; 112: 2143-5.

24. Nouws JFM, Broex NJG, Hartog JMP den. De nieuwe Nederlandse niertest I Beschrijving van
de methode. Tijdschr diergeneeskd 1988; 113: 243-6.

25. Nouws JFM, Broex NJG, Hartog JMP den, Driessens F, Driessens-van Lankveld WDM. De
nieuwe Nederlandse niertest II De gevoeligheid van het testsysteem. Tijdschr Diergeneeskd 1988;
113: 247-53.

26. O\'Brien JK. Clinical management of peracute coliform mastitis. Proc Br Cattle Vet Ass 1983;
215-23.

27. Powers TE, Varma KJ, Powers JD. Selecting therapeutic concentrations: minimum inhibitory
concentrations vs subminimum or supraminimum inhibitory concentrations. J Am Vet Med Assoc
1984; 185: 1062-7.

-ocr page 252-

28. Prescott JF, Boggot JD. Antimicrobial therapy in veterinary medicin. Boston: Blackwell 1988.

29. Rasmussen F. In vitro antibacterial activity of trimethoprim and sulfonamides on bacteria causing
bovine mastitis. Acta Vet Scand 1971; 12: 131-3.

30. Rasmussen F. Excretion of drugs by milk. Handbook of experimental pharmacology Vol. 28 Part
1. Springer New York 1971; 390-402.

31. Schifferli D, Schaellibaum M, Nicolet J. Bestimmungen der Minimalhemmkonzentration bei
Mastitiserregern beim Rind. Scbweiz Arch Tierheilk 1984; 126: 23-34.

32. Sehukken YH, Lohuis JACM, Kremer WDJ. Escherichia co/i-mastitis bij het rund. 1. Klinische
diagnostiek en epidemiologische aspecten. Tijdschr Diergeneeskd 1989; 114: 829-38.

33. Sogaard H. In vitro Antibiotic Susceptibility off. coli Isolated from Acute and Chronic Bovine
Mastitis with Reference to Clinical Efficacy. Nord Vet Med 1982; 34: 248-54.

34. Verheijden JHM, Miert ASJPAM van, Smit JAH, Vlemmix PJM, Veen CAA in \'t. Schotman
AJH. Coliform mastitis in ruminants: pathogenesis and pharmacotherapy. Vet Sci 1985 Vol XXll;
22: 40-7.

35 Ziv G. Practical pharmacokinetic aspects of mastitis therapy — I: Parenteral Treatment. Small
Animal Clinician 1980; 277-90.

36. Ziv G. Practical pharmacokinetic aspects of mastitis therapy — 2; Practical and therapeutic
application. Small Animal Clinician 1980; 469-74.

37. Ziv G. Practical pharmacokinetic aspects of mastitis therapy — 3: Intramammairy Treatment.
Small Animal Clinician 1980; 657-70.

38. Ziv G. Drug selection and use in mastitis: systemic vs local therapy. J Am Vet Med Assoc 1980;
176: 1109-15.

39 Ziv G. Availability and usage of new antibacterial drugs in Europe. J Am Vet Med Assoc 1980;
176: 1122-8.

40. Ziv G. Concentration and residues of gentamicin in the milk of dairy cows after intramammary
infusion. Bovine Practitioner 1981; 16: 30-5.

41. Ziv G, Schultze WD. Pharmacokinetics of polymyxin B administered via the bovine mammary
gland. J Vet Pharmacol Therap 1982; 5: 123-9.

42. Ziv G, Schultze WD. Influence of intramammary infusion of polymyxine B on the clinicopat-
hologic cource of endotoxin-induced mastitis. Am J Vet Res 1983; 44: 1446-50.

43. Ziv G, Paape MJ, Dulin AM. Influence of antibiotics and intramammary antibiotic products
on phagocytosis of
Staphylococcus aureus in bovine leucocytes. Am J Vet Res 1983; 44: 385-8.

44. WHO Scientific Working Group. Antimicrobial Resistance. Bullitin of the World Health
Organisation 1983; 61 (3): 383-94.

Aanvaard op 7 december 1988.

-ocr page 253-

Overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1989; 11:1-11

Application of diethylstilbestrol
dipropionate in bulls

I. Excretion of residues in urine and faeces and histological
and immunohistochemical changes in the prostate

E. H. J. M. Jansen\', R. W. Stephany\', J. G. Vos\', E. J.
Ruitenberg\', Th. J. Benraad2, F. de Boer^ W. G. de Ruig",
J. Weijman^, and N. A. Schmidt^

SUMMARY In this experiment 20 one year old bulls received a single intramuscular injection
of the anabolic preparation diethylstilbestrol dipropionate (DES-DP) (an oil preparation or
an emulsion). Four animals received a corresponding placebo. The application of DES-DP to
bulls caused characteristic histological alterations in the peripheral glandular epithelium of
the prostate, which could be observed until four weeks after treatment. The value of histological
investigation as a screening method was. however, limited by the occurrence of only few
metaplastic lesions and a rapid recovery. By contrast, immunohistochemistry using a polyclonal
cytokeratin antiserum K40 appeared to be a specific and very sensitive method to detect
oestrogen-induced lesions in the prostate. In only two animals, six weeks after injection with
the DES-emulsion, false-negative results were obtained, demonstrating the potential value of
this screening method. The excretion of DES in the urine and faeces was monitored using
radioimmunoassay following chromatographic purification of the urine and faeces extracts.
The excretion of DES in urine was faster for animals of the oil group. The DES content in
urine decreased to the I ng/l level after 42 days (emulsion group) or 70 days (oil group).
The excretion in faeces was comparable to that in urine. After day 21 the excretion patterns
of the two excreta were indistinguisable.

INTRODUCTION

The use of hormonal anabolics in the fattening of cattle can lead to an increase
in weight of 10-20%, mainly musculature (4). Most frequently used drugs are
diethylstilbestrol (DES) or DES esters such as DES dipropionate (DES-DP), due
to their availability, price, stability and efficacy.

The application of DES as an anabolic agent has been banned in the Netherlands
sincc 1961, primarily because of health risks on account of its carcinogenic and
teratogenic properties (11, 15, 16, 17). The illegal use of anabolics and its control
in the Netherlands was reviewed recently (5, 24).

In 1981, during a large scale screening for the presence of DES in urine of
slaughtered cattle in the Netherlands, it became clear that DES was still being
used illegally. From the public health point of view, questions were raised
concerning the expected DES concentrations in the consumable parts of the
animals, especially for the application site. From the analytical point of view it
was important to know which materials, such as urine, faces, liver, kidney, bile,

\' National In.stitute of Public Health and Environmental Protection, PO. Box 1, 3720 BA Bilthoven,

The Netherlands. Correspondence to R. W. Stephany.
^ Catholic tJniversity of Nijmegcn. Gccrt Grooteplein Noord 21,6500 HB Nijmegcn, The Netherlands.
\' Institute for Livestock, Feeding and Nutrition Research, P.O. Box 160, 8100 AD Lelystad, The
Netherlands.

■■ State Institute for Quality Control of Agricultural Products, PO. Box 230, 6700 AE Wageningen,
The Netherlands.

Stichting Bcrgschol Centrum voor Onderzoek. PO. Box 2176. 4800 Ci:) Breda, The Netherlands.
Tijdschr. Diergeneeskd.. dec! 114. ajl. IH. IVH9 949

ORIGINAL PAPERS

-ocr page 254-

serum, could be used for the detection of the illegal use of DES. In addition it
was of interest to know whether the histology of the prostate could be used as
a screening parameter in adult animals, as it is in veal calves (12, 13, 14, 20, 21).
After an extensive study of the literature (1, 2,6, 7, 8, 18, 19) and a pilot experiment
with two animals, an experiment was performed in which 20 bulls were injected
with two different DES-DP containing preparations, as oil and as emulsion. Four
animals were treated with a corresponding placebo and served as controls.
In this paper the zootechnical aspects, as well as the excretion rate in urine and
faeces are reported and correlated with histological observations in the prostate;
the latter include immuno-histochemistry using antibodies to cytokeratin as a
sensitive and specific method to detect estrogen induced lesions (27). Analysis of
DES contents in consumable parts of the animals will be reported in a second paper
(Vet Quart 1989; 11 (in press)). Full details of the experiment are available in a
report (10) to the Dutch Veterinary Chief Inspectorate of Public Health.

MATERIALS AND METHODS
Anabolic preparations

The injectable solutions were prepared by special request by Intervet International BV,
Boxmeer, The Netherlands. The composition of the oil preparation (NR 3160) was; 10 mg
DES-dipropionate (DES-DP) and 5 mg phenol per ml ethyl oleate. The composition of
the emulsion (NR 3261) was 50 mg DES-DP, 0.5 g arachis oil, 10 mg polysorbate 85, 10
mg polysorbate 60, 10 mg pluronic F68 and 0.05 mg thiomersal, made up to 1 ml with
saline. The oil placebo (NR 3161) and emulsion placebo (NR 3259) had the same
composition as the corresponding DES-DP-containing preparations, without DES-DP. The
two DES-DP preparations were the best possible replicas of the illegal products known
from the \'black market\'.

Zootechnics and sampling

In the experimental farm of the Institute for Livestock, Feeding and Nutrition Research
(I WO) at Leiystad 24, red and white bulls of the Maas-Rijn-IJssel breed were divided into
3 groups. The control group consisted of 4 animals, the \'oil group\' consisted of 10 animals
and the \'emulsion group\' consisted of 10 animals (see Table 1). The bulls were about 1
year old with an average weight of 406 kg (range 375-440 kg).

Bulls were fed individually. Their daily ration was 3 kg hay supplemented with concentrates,
permitting a daily weight gain of about 1.1 kg. Unconsumed feed was gathered every two
or three days and weighed. Feed samples were taken before and during the experiment,
analysed in the IVVO laboratories, and detailed elsewhere (10),

Bulls were weighed every 2 weeks as well as shortly before and after slaughter. Carcasses
were graded visually.

At the start of the experiment on September 28th 1981 all 24 bulls were injccted
intramuscularly in the neck musculature. The animals of the oil group were injected with
10 ml and the animals in the emulsion group with 2 ml. Urine and faeces were sampled
on days 0, 1,2, 3, 4, 7, 10, 14, 17, 21, 28, 35, 42, 49, 56, 63, and 70 after injection. These
samples were homogenised, divided into small portions and stored in polypropylene bottles
at —20° until analysis. Animals were slaughtered at the Cooperative Slaughterhouse at
Hardcrwijk at week 1 (nrs. 64, 50, 67, 66, 74), week 2 (nrs, 51, 60, 65, 63, 73), week 4 (nrs.
69, 71, 54, 58), week 6 (nrs. 59, 53, 55, 68, 70), and week 10 (nrs. 56, 49, 52, 61, 62).

Histology

Immediately after slaughter three slices of the pars disseminata of the prostate were fixed
in 10% buffered formalin. The tissue was embedded in Paraplast and 5 /um sections were
stained with haematoxylin and eosin (HE). The sections were read under code, and a
semiquantitative score was given of the (squamous) metaplastic changes in the peripheral
glandular epithelium: — = none, -I- = few, -I—I- = moderate, -)—H-l- = many metaplastic
areas. As the occurrence of (squamous) metaplasia is the definite criterion in the \'prostate
test\' used in calves as a screening test on oestrogen treatment (12, 13, 14, 22, 23) metaplasia
was considered a positive finding in the current experiment. Prostates showing no

-ocr page 255-

metaplasia were scored for the presence of hyperplasia, which was considered a suspect
lesion.

Immunohistochemistry

Results of a recent study (27) suggested that immunohistochemistry using antibodies to
cytokeratins was a promising method to detect oestrogen-induced lesions. The study
showed satisfactory immunoreactivity of the polyclonal cytokeratin antiserum K40 and
particularly of the monoclonal cytokeratin antibody RCK 103 for basal cells as well as
for metaplastic and even hyperplastic \'suspect\' lesions in acetone-fixed cryostat sections
of bovine prostates following oestrogen treatment. Both antibodies were also used in the
present study, in which only formalin-fixed and Paraplast-embedded tissue was available.
But, in this material only the polyclonal antibody K40 appeared immunoreactive using
a peroxidase-anti-peroxidase (PAP) method (20). This antibody is raised in rabbits by
immunisation with keratin from human skin (21) and is marketed as PKE by Euro-
Diagnostics BV, Apeldoorn, The Netherlands. Briefly, 5 /jm Paraplast sections were
incubated overnight at 4° C with the PKE antiserum, diluted 1:50 in normal swine serum.
After washing in PBS, the sections were incubated 30 minutes at room temperature with
swine anti-rabbit Ig (Dako; dilution 1:25) in 10% normal swine serum-PBS. After another
series of washing steps, the sections were incubated for 30 minutes with the rabbit
peroxidase-antiperoxidase complex (Dako; dilution 1:100) in 10% normal swine serum-
PBS. After washing, the antigens were visualised using 3,3\'-diaminobenzidine and hydrogen
peroxide as substrate for peroxidase. Sections were counterstained with haematoxylin.
Prostate sections were read under code and scored as negative (only single basal cells
showing immunoreactivity) or positive (cluster of immunoreactive cells in the glandular
epithelium). There was no need to classify lesions as suspect. In this study a false-negative
result was defined as a negative finding for indication of DES treatment in a sample from
a DES-treated animal.

RIA of DES in urine

Five ml portions of all urine samples were supplied as subsamples to each of four different
laboratories for quantitative DES determination via a radioimmunoassay (RIA) following
different chromatographic purification of the urine extracts. The National Institute of
Public Health and Environmental Hygiene (RIVM) used purification by high performance
liquid chromatography (HPLC) (9), the Catholic University of Nijmegen (KUN) by paper
chromatography (PC) (3), and Stichting Bergschot Centrum voor Onderzoek (BCO) and
Stale Institute for Quality Control of Agriculture Products (RIKILT) both used column
purification with celite (25), which has been selected as the method of choice for the national
DES screening programme. For each sample the tnean values of the DES contents as
determined by the four laboratories were normalised for the creatinine content of the urine
sample as determined by RIVM. In the screening programme, samples with a urinary DES
concentration equal of higher than 1.0 nm/\\ are indicated for confirmatory investigation.
The RlAs procedures for DES as used in this study can indicate the presence of even 0.3-
0.4 /im/l DES in urine.

Full details on materials and methods are reported elsewhere (10).
RIA of DES in faeces

From the individual samples of days 0, 1, 2, 4 and 7 one pooled sample was prepared per
group of bulls per day. The samples from days 10 to 70 were analysed individually per
animal. DES contents were determined by two laboratories: RIVM via an HPLC-RIA and
BCO via a celite-RIA.

RESULTS

Zootechnics

As the goal of the experiment was focused on the excretion pattern of DES
(different numbers of animals per group; various slaughter dates) measuring any
effect of DES on fattening performance of the bulls was difficult. Even when
grouping experimental animals in comparable classes, no effect of DES application
could be reliably demonstrated.

-ocr page 256-

Histological and immunohistochemical changes in the prostate
In both DES-DP treated groups hyperplastic and metaplastic alterations in the
glandular epithelium of the prostate were found in HE stained sections, whereas
such lesions did not occur in the control group (see summary in Table 1). One
week after injection one animal from both the oil and emulsion groups showed

Figure I. Peripheral glandular epithelium of the prostate showing squamous metaplasia two weeks
after DES-DP injection. Top of figure: prostate of animal nr. 63 from the emulsion group (H.E. x
200). Lower figure: prostate of animal nr. 60 from the oil group, showing the proliferated metaplastic
basal cells and the elevated lining glandular epithelial cells (H.E. x 320).

-ocr page 257-

hyperplasia and one animal from both groups showed metaplasia. Two and four
weeks after injection, moderate to many metaplastic areas were seen in all DES-
DP treated animals, apparently as result of proliferation of basal cells, which
elevated the lining glandular epithelial cells; after two weeks the lesions were of
the squamous type (Figure 1). In the oil group at ten weeks after injection, two
of four animals had few hyperplastic areas in the glandular epithelium. In the
emulsion group at six weeks after injection changes were seen in two animals,
one with metaplastic alternations, the other with epithelial hyperplasia.

Table 1. Results of histopathological and immunohistochemical examination of the prostate.

Group

Days after Animal nr.

Histology HE sections^

Immunohisto-

Urinary DES

injection

hyper- meta-

conclusion

chemistry

concentration

plasia

plasia

cytokeratins

in ^ig/l

control

7

64

_

negative

negative

0.1

control

14

51

-

-

negative

negative

0.2

control

42

59

-

-

negative

negative

0.1

control

70

56

-

-

negative

negative

0.1

DES-oil

7

50

-

suspect

positive

305

DES-oil

7

67

positive

positive

460

DES-oil

14

60

positive

positive

41

DES-oil

14

65

positive

positive

41

DES-oil

28

69

positive

positive

17

DES-oil

28

71

-H-H

positive

positive

11

DES-oil

70

49

suspect

positive

0.4

DES-oil

70

52

-

-

negative

positive

1

DES-oil

70

61

-t-

-

suspect

positive

1.3

DES-oil

70

62

-

-

negative

positive

0.7

DES-emuls.

7

66

-1-

positive

positive

133

DES-emuls.

7

74

suspect

positive

96

DES-emuls.

14

63

positive

positive

26

DES-emuls.

14

73

-H-

positive

positive

26

DES-emuls.

28

54

positive

positive

9.1

DES-emuls.

28

58

positive

positive

6.6

DES-emuls.

42

53

-

-

negative

negative

0.2

DES-emuls.

42

55

negative

negative

0.4

DES-emuls.

42

68

-

suspect

positive

0.8

DES-emuls.

42

70

positive

positive

0.1

The prostate was considered positive when (squamous) metaplasia occurred in the glandular
epithelium, scorcd as -I- = few, = moderate and = many metaplastic areas. Prostates
showing no metaplasia (= ) were scorcd for the presence of focal hyperplasia, which was considered
a suspect lesion.

The urinary DES concentrations arc from samples of urine taken after slaughter. The data reprc.sent
mean values of four laboratories.

-ocr page 258-

Results of the immunohistochemica! study, using the polyclonal PKE antiserum
on Paraplast sections, are summarised in Table 1. This method appeared to be
very sensitive, as all but two animals treated with the DES emulsion were positive,
although there was a considerable variability in immunoreactivity of the hyper-
plastic or metaplastic lesions. A strong immunoreactivity in the prostate of animal
nr. 58 four weeks after DES injection is shown in Figure 2. All four control animals
were scored negative.

In comparing the histological and immunohistochemical technique, the latter
appeared more sensitive, as all five suspect cases and two of four negative cases
became positive on immunohistochemistry.

Figure 2. Strong immunoreactivity of tlic cytol<eratin antiserum K4() for metaplastic lesions in the
peripheral glandular epithelium of the prostate of animal nr. 58 from the DES emulsion group.
(Immunoperoxidase method with haematoxylin counter staining x 320.)

DES secretion in urine and faeces

The results of the DES determinations of the four laboratories showed a good
correlation. An example is given in Figure 3 where the DES contents in urine
of animal nr. 62 (oil group) of each of the four laboratories and the mean are
depicted as function of time after injection. In general the DES secretion in urine
reached a maximum value of about 1000 /ug/l at day I for the emulsion group
and for the oil group a maximum value of about 600
ng/\\ at day 2-3. This is shown
in Figure 4 where the mean DES contents of all animals of both the oil and
emulsion group have been averaged. The half life time of the DES secretion of
the oil group was calculated to be 7.5 days whereas that of the emulsion group
was 3.8 days. As a result the DES content in the urine of animals of the emulsion
group reached the level of 1 /xg/l on day 42, whereas this value in the oil group
was not reached until day 70. The DES secretion in faeces showed the same pattern
observed for urine (Figure 5). Only the maxima in both curves were lower and
somewhat retarded compared to those of the urine secretion. After day 21 the
secretion curves of urine and faeces were almost identical. The correlation between
the normalised mean DES content in urine and the mean DES content in faeces

-ocr page 259-

sampled after slaughter is shown in Figure 6. A good correlation was observed
with a correlation coefficient of 0.979 and a slope of 0.839, indicating that the
DES contents in urine and faeces were practically equal. In addition the faeces/
urine ratios of the samples (N = 100) taken during the experiment before slaughter
were averaged, which resulted in a mean value of 0.93 ± 0.43 (s.d.).
Individual analytical results are reported elsewhere (10).

Figure 4. Excretion of
DES (mean ± s.e.m.) in the
urine of animals from the
oil and emulsion group.

■ mean oil groLip
• mean emulsion group

1000

K

100

^IHl,,, \'»III,

\\ .......

JO 30 1.0 50

days after treatment

60

70

-ocr page 260-

days after treatment

DES content in faeces(/jg/kg)
1000

o control group
■ oil group
• emulsion group

10 100 1000
DES content in urine (_/jg/l)

-ocr page 261-

DISCUSSION

Histology and immunohistochemistry

From the results of the microscopic examination of HE stained sections it can
be concluded that, similar to the findings in male calves (12, 13 14, 22, 23), DES
treatment results in characteristic alterations in the prostate of adult bulls. The
metaplastic changes are apparently the result of proliferation of basal cells with
elevation of the glandular epithelial cells, as observed by Kroes and Teppema (14)
in an electron microscopic study. In the present study, no false positive results
were obtained. However, false negative results were obtained with the prostate
test at 1, 6 and 10 weeks after single DES-DP injection. These results contrast
with the findings in male calves, where strong metaplastic changes appear early
after injection and persist for at least 12 weeks (22). A likely explanation for the
relatively slight lesions and the rapid recovery is the testosterone production in
the mature animals used in the current study. In the male calf inhibition of the
changes in the prostate are observed when an oestrogen is used in combination
with an androgen (13). Results of the prostate test did correlate very well with
the urinary DES concentrations at slaughter (Table 1): high urinary values ranging
from 6.6 to 460 yug/l were measured in animals all showing suspect or positive
alterations in the prostate. At six and ten weeks after injection, when the prostate
test yielded false negative data, urinary levels were below 1.3
fxg/\\. However, in
view of the rapid repair of the metaplastic changes and the comparatively slight
lesions, which are difficult to detect in routine frozen HE stained sections, the
histological test is of limited value as a routine screening test in the slaughter house
to detect the illegal administration of oestrogens to adult animals.
This conclusions is probably not true for immunohistochemistry, as results of the
present study indicate that this technique is more sensitive than the histological
method. In only two animals, six weeks after injection of the DES-emulsion, were
false negative results (a negative finding in a DES treated animal) obtained,
comparing favourably with the four false-negative and five suspect cases observed
in histology. Moreover, it can be expected that the use of frozen sections would
enhance the staining intensity and sensitivity of the immunohistochemical method.
Also, frozen sections allow the use of the monoclonal antibody RCK 103 which
in an earlier study (27) appeared superior to the polyclonal K40 antiserum.
The results of the present study underline the potential value of the immunohis-
tochemical method as a routine screening test to detect the illegal administration
of oestrogens. This may apply not only to veal calves but also to adult animals.
Further study is therefore warranted.
DES secretion in urine and faeces

The excretion profiles of DES in the urine of animals from the oil and emulsion
group are significantly different. After injection both the value and the time of
the maxima are different. Furthermore the excretion of DES in the emulsion group
is faster than that in the oil group. Since the injected volumes differed substantially
(10 ml and 2 ml, respectively for oil and emulsion preparation), it cannot be
concluded from the excretion profiles that the oil preparation was released faster
than the emulsion. The difference in volumes of the injected preparation was
caused by different physical stability and by imitation of \'black market\' prepa-
rations. The excretion of DES in urine as observed in this study agrees very well
with the results of the study of Huis in \'t Veld (7). In this study after injection
of 125 mg DES-DP in veal calves DES contents of 125-140 /ug/1 were measured
after 7 days and 5-35 /ug/1 after 14 days. These contents are comparable with those
found in the urine of the animals in the current study. The DES excretion in faeces
has in general the same profiles as those in urine. The last part of the curve from
day 21 is almost identical.

-ocr page 262-

The differences between oil and emulsion group are the same as those described
for the excretion in urine. It can be concluded that the physicochemical
composition of the preparation is very important for the excretion rate of DES.
Elevated DES contents in faeces compared with those in urine as was found
recently in veal calves (26), was not observed in our study with adult animals.
Besides urine, faeces can be used for screening purposes on account of its DES
content. From an analytical-technical point of view the analysis of a sample of
faeces is much more laborious, because of weighing and homogenisation
procedures. However, the analysis of urine requires an additional hydrolysis step
of the DES conjugates which are not present in faeces. For control purposes the
availability of the analytical sample after slaughter is a factor of concern. Faeces
are practically always available, but urine sometimes is not available in the
bladder, caused by, among other things, (deliberately) incision of the bladder
during slaughter, or urination before slaughter. Thus far, however, in the
Netherlands urine has been the sample of choice for DES analysis, although faeces
and bile also appear to be promising (10).

The second part of this paper covering residues of DES in bile, liver, kidney, muscle
tissues, and application sites will be published in the next (April 1989) issue of
this journal.

ACKNOWLEDGEMENTS

The investigation was performed as part of RIV-IVVO project 368105 on behalf of and
for the account of the Dutch Veterinary Chief Inspectorate of Public Health. The authors
are indebted to R. H. van den Berg, P. W. Zoontjes, R. Both-Miedema, H. van Blitterswijk,
C. Enkelaar-Willemsen, D. van den Bosch, H. J. van Rossum, W. van Vreeswijk, C.
Moolenbeek, A. van Hal-van Basten, C. H. J. de Kruijf, J. E. Robinson (RIVM), J. A.
Hofman, F. M. A. Rosmalen, O. Moesker (KUN), H. J. Wentink (IVVO) and numerous
workers of the IVVO experimental farm, W. J. Krüger (VHI), M. C. J. Berghmans, Th.
H. G. Polman, T. D. B. van der Struijs (RIKILT), A. M. J. Kuypers en J. C. M. de Jong
(BCO) for excellent technical assistance.

REFERENCES

1. Asbacher PW, Thacker EJ, and Rumsey TS. Metabolic fate of DES implanted in the ear of steers.
Animal Science 1975; 40: 530-8.

2. Asbacher PW. Dicthylstiibcstrol metabolism in food-producing animals. J. Toxicol Environm
Health 1976; Suppl. I: 45-59.

3. Benraad ThJ, Stephany RW, Rosmalen FMA, Hofman JA, l.oeber .IG, and Elvers LH. The
necessity of chromatographic purification prior to radioimmunoassay of dicthylstiibcstrol in the
urine of caule. Vet Quart 1981; 3: 153-7.

4. Berende PLM and Ruitenberg EJ. Stimulating production: an example of possibilities and
limitations. In: World Animal Science. Volume 1 Domestication, Conservation and Use of Animal
Resources. (JL Peel and DE Tribe, Eds.) Elsevier, Amsterdam (The Netherlands) 1983; 191-233.
ISBN 0-444-42068-1.

5. Garbis-Berkvens, JM, Kroes R, Vos JG, and Ruitenberg EJ. Histologisch onderzoek: belangrijke
parameter in de controle van het gebruik van anabolica. Verleden, heden, toekomst? Tijdschr
Diergeneeskd 1985; 110: 649-53.

6. Heitzman RJ. The efficacy and mechanism of action of anabolic agents as growth promotors
in farm animals. J. Steroid Biochem 1979; II: 927-30.

7. Huis in\'t Veld LG, Jonkman-van den Broek EB, de groot WC, and Laan CA. Dicthylstiibcstrol
(DES) in weefsels en lichaamsvloeistoffen van mestkalveren. Tijdschr Diergeneeskd 1967; 92:
1272-81.

8. Huis in "t Veld LG, Jonkman-van den Broek EB, dc Groot WC, and Cornel-Krüsel HC. The
concentration of substances with estrogenic activity in the musculature of the injection site and
in urine of calves given diethylstilbestrol and hexcstrol. Neth J Vet Sci 1969; 2: 171-8.

9. Jansen EHJM, van den Berg RH, van Blitterswijk H, Both-Miedema R, and Stephany RW. A
highly specific detection method for diethylstilbestrol in bovine urine by radioimmunoassay
following high performance liquid chromatography. Food Add Contamin 1985; 2: 271-81.

-ocr page 263-

10. Jansen EHJM and Stephany RW. Onderzoek naar het effect van toedieningvan DES-dipropionaat
bij vleesstieren: uitscheiding in urine en faeces, gehalten in spierweefsel, lever, nier, serum en gal
en histologische veranderingen in de prostaat. Report nr. 368105 001. Rijksinstituut voor de
Volksgezondheid 1983.

11. Jukes ThH. Diethylstilbestrol in beef production: What is the risk to consumers? Preventive
Medicine 1976; 5: 438-53.

12. Kroes R. Estrogen-induced changes in the genital tract of the male calf. A morphological study.
Dissertation 1970; Utrecht, the Netherlands.

13. Kroes R. Huis in \'t Veld LG, Schuller PL, and Stephany RW. Methods for controlling the
application of anabolics in farm animals. In: Anabolic Agents in Animal Production (PC Lu and
J. Rendel, Eds.). Environmental Quality and Safety. Supplement volume V, George Thieme
Publishers, Stuttgart (BRD), 1976: 192-202. ISBN 3-13-536101-2.

14. Kroes R and Teppema JS. Development and restitution of squamous metaplasia in the calf
prostate after a single estrogen treatment. Exp Mol Pathol 1972; 16: 286-301.

15. Van Logten MJ, van Leeuwen FXR, and Stephany RW. Toxicologische aspecten van het gebruik
van hormonen als anabolica. Tijdschr Diergeneeskd 1981; 106: 353-66.

16. McLachlan JA and Dixon RL. Transplacental toxicity of diethylstilbestrol: a special problem
in safety evaluation. In: New concepts in safety evaluation (MA Mehlman, RA Shapiro and H
Blumenthal, Eds). Advances in modern toxicology. Volume I, part I. Halsted Press, New York
(USA), 1976; 423-48. ISBN 0-470-98919-X.

17. McMartin KE. Kennedy KA, Greenspan R Alam SN, Greiner P, and Yam U. DES: A review
of its toxicity and use as a growth promotant in food-producing animals. Path & Tox 1978; I:
279-313.

18. Metzler M. The metabolism of DES. CRC Crit. Rev Biochem 1981; 171-212.

19. Mitchell GE, Neumann AL, and Drapper HH. Metabolism of tritium-labeled diethylstilbestrol
by steers. J Agr Food Chem 1959; 7: 509-12.

20. Ramaekers FCS. Puts JJG, Moesker O, Kant A, Huysmans A, Haag D, Jap PHK, Herman CJ,
and Vooijs GP. Antibodies to intermediate filament proteins in the immunohistochemical
identification of human tumours: an overview. Histochem J 1983; 15: 691-713.

21. Ramaekers FCS, Puts J, Moesker O, Kant A, Jap P, and Vooijs GP Demonstration of keratin
in human adenocarcinomas. Am J Pathol 1983: 111: 213-23.

22. Ruitenberg EJ, Kroes R, and Berkvens J. Evaluation of the \'prostate test\' in checking the
administration of oestrogen in the calf. Zbl Vet Med A 1970; 17: 351-7.

23. Ruitenberg EJ, Kroes R, and Berkvens JM. Histologische onderzoekingen van de prostaat als
controlemiddel op de toediening van oestrogenen bij het kalf. Tijdschr Diergeneeskd 1967; 92:
819-27.

24. Stephany RW, Jansen EHJM, and Freudcnthal J. Een kwart eeuw onderzoek naar misbruik van
hormonale anabolica bij slachtdieren; geen DES-illusiel Tijdschr Diergeneeskd 1985; 110: 654-
61.

25. Vleeskeuringswet. Wijziging Onderzocksregulatief en Keuringsregulatief. Nederlandse Staats-
courant 1983; 250: 10-3. Also: Commision of the European Communities. Directorate-General
for Agriculture. Vl/B/4. Documents VI/2447/84-EN and V1/2448/84-EN, 1984.

26. Vogt K and Karg H. Modellversuch zur Beurteilung der Rückstandssituation nach intramusku-
lärer Verabreichung einer kristallinen Suspension von Diäthylstilböstroldiproprionat in Mast-
kälber. Zbl Vet Med A 1982; 29: 279-88.

27. Weijman J, Ramaekers FCS, and Vos JG. Immunohistochcmie van cytokeratines in prostaat-
weefsel als mogelijk gevoelige methode voor de screening van met oestrogene anabolica
behandelde mestkalveren. Tijdschr Diergeneeskd 1987; 112: 507-13.

-ocr page 264-

Kip

De persistentie van de V4 (NCD)-stam

Samuel JL, Spradbrow PB. Persistence of
the V4 strain of Newcastle disease virus in
an open-range flock of chickens. Vet Rec
1989; 124: 193-6.

De V4-stam is een lentogene NCD-stam die
volgens voorgaand onderzoek gemakkelijk
spreidt, relatief hitte stabiel is en bij besmet-
ting aanleiding geeft tot de produktie van
hemagglutinerende antilichamen.
Onderzocht werd of de V4-stam onder na-
tuurlijke omstandigheden een dusdanige
spreiding zou geven en gedurende een
langere tijd aanwezig blijft, dat introductie
van het virus in gebieden waar de pluimvee-
houderij in extensieve vorm wordt beoe-
fend, bijv. Zuid-Oost-Azië, een brede be-
scherming zou kunnen geven.

Bij 13 volwassen Bantam-dieren werd V4-
virus geïntroduceerd via een mengsel van
gekookte rijst. Vijftien maanden later was
een gemiddelde 2 log titer aanwezig van 5.8.
Nakomelingen welke 14 maanden na vacci-
natie waren geboren en gedurende één
maand met de ouderdieren gehuisvest wa-
ren, werden verder geïsoleerd opgefokt. De
2 log titer bleef gedurende tien weken boven
de 5, zodat sprake moet zijn geweest van een
natuurlijke infectie.

Een tweede vaccinatie werd uitgevoerd door
de helft van de dieren oraal te infecteren.
Vanaf de zesde dag na vaccinatie trad een
seroconversie op met een gemiddelde 2 log
titer van 7.5 na 2 jaar. De andere helft, welke
niet gevaccineerd werd, bleef gehuisvest bij
de gevaccineerde groep. Ook bij de niet-
gevaccineerde dieren bleek een seroconver-
sie waarneembaar. Titers waren echter lager
en daalden na twee jaar tot een titer van 6.4.
Bij de nakomelingen van beide boven-
staande groepen was na daling van de
maternale immuniteit een titerstijging waar-
neembaar. Titers haalden niet het bescher-
mende niveau van 7.

Ten tijde van de titerstijging bij de nakome-
lingen vond een seroconcersie bij de ouder-
dieren plaats.

Over de besmettingsroute en de wijze van
persistentie van het virus kon geen uitsluit-
sel gegeven worden.

Na een éénmalige kunstmatige vaccinatie
zou de NCD-titer op beschermend niveau
onderhouden kunnen worden, door de aan-
wezigheid van de
V4-stam in de populatie.
Vanwege de persistentie van het virus zou bij
besmetting van nieuwe nakomelingen ook
een seroconversie bij de ouderdieren optre-
den.

T.H. F. Fabri.

Rund

Immuniteit tegen longworm na
behandeling met ivermectine

Taylor SM, Mallon TR, Green WP,
McLoughlin MF, and Bryson DG. Immu-
nity to parasitic bronchitis of yearling cattle
treated with ivermectin during their first
grazing season. Vet Rec 1988; 123: 391-5.

Twaalf jonge kalveren werden verdeeld over
twee gelijke groepen. Groep 1 werd op 1 mei
in een standweide gelaten waarin een zware
besmetting met
Ostertagia-, Cooperia- en
Dictyocaulus-\\&rwer\\ aanwezig was.
Deze dieren werden behandeld met ivermec-
tine (200 mcg/kg) op 3, 8 en 13 weken na
het uitbrengen.

Groep 2 werd op stal gehouden maar wel
op dezelfde tijdstippen als groep 1 met
ivermectine behandeld.
Eind september werden de dieren uit groep
I opgestald en werden alle dieren nogmaals
ingespoten met ivermectine.
In mei van het volgend jaar werden beide
groepen kalveren gedurende een maand
tweemaal per week besmet met longworm-
larven om zo een natuurlijke besmetting na
te bootsen. Daarna werden alle dieren ge-
slacht.

De kalveren uit groep 1 bleken het minst
aangetast door de longworm-infectie en
bezaten een goede immuniteit tegen de
kunstmatige infectie daarna.
Groep 2 reageerde heftiger op de infectie
door het ontbreken van een adequate immu-
niteit.

Verder werd geconstateerd dat een groep
veel jongere kalveren die op hetzelfde tijd-
stip ook kunstmatig werden geïnfecteerd,
heftiger reageerde dan de dieren uit groep
2.

Dit wijst op een invloed op de prepatente
periode, waardoor een reductie van de pa-
thogene effecten ontstaat bij oudere kalve-
ren. Met het toenemen van de leeftijd zijn
kalveren dus in staat om een betere immu-
niteit te ontwikkelen.

H. Heinrich

-ocr page 265-

Rund

Netobimin tegen longworm bij kalveren

Jacobs DE, Pilkington JG, and Fox MT.
Netobimin in drinking water for treatment
of bovine parasitic bronchitis: A field expe-
riment. Vet Rec 1988; 123: 411-3.

Vier groepen van 11 kalveren werden in een
standweide blootgesteld aan een zware na-
tuurlijke infectie met longwormlarven. Een
eventuele infectie met maagdarmwormen
werd onderdrukt door de dieren om de drie
weken te behandelen met thiabendazole.
Na 39 dagen vertoonden de dieren klinische
verschijnselen van een parasitaire bronchi-
tis.

De eerste groep werd nu behandeld met
netobimin door het drinkwater (2,8 mg/kg/
dag) gedurende 7 dagen.
De tweede groep kreeg dezelfde behande-
ling, aangevuld met 2,2 mg/kg flunixine.
De derde groep werd eenmalig oraal behan-
deld met netobimin (7,5 mg/kg), terwijl de
vierde groep als controle diende en alleen
dan werd behandeld indien dat nodig was
om het leven van de dieren te redden.
De behandeling met netobimin in het drink-
water leidde in beide groepen tot een snelle
verbetering. De eenmalige behandeling had
eveneens een duidelijk klinisch effect, maar
een week later gingen een aantal kalveren uit
deze groep toch weer achteruit.
Toediening van netobimin via het drinkwa-
ter gedurende een week is in staat de klini-
sche uitbraak van een parasitaire bronchitis
bij kalveren te onderdrukken.
Het blijft evenwel belangrijk om de dia-
gnose zo vroeg mogelijk te stellen. Zwaar
besmette dieren vragen stellig individuele
aandacht.

H. Heinrich

Voedingsmiddelenhygiëne

GMP aan de slachtlijn

Snijders JMA. Good Manufacturing Prac-
tices an Schlachtlinien. Fleischwirtsch 1988;
68: 709-15.

Het begrip \'Good Manufacturing Practices\'
(GMP) omvat alle maatregelen, die de pro-
duktie van vlees met een zo laag mogelijke
besmettingsgraad ten doel hebben. GMP
houdt vooral de volgende punten in: (I)
scheiding van gezonde en zieke dieren, (2)
hygiëne tijdens het transport, (3) hygiënisch
slachten, (4) effectieve koeling en handha-
ving van de koelketen, (5) optimale reini-
ging en desinfectie, (6) opleiding en motiva-
tie van personeel, (7) hygiënecontrole
tijdens het slachtproces.
In het kader van het HACCP-concept moe-
ten de kritieke punten niet alleen door
visuele controles, maar ook door doelma-
tige microbiologische onderzoekingen wor-
den bewaakt. Vóór de aanvang der werk-
zaamheden moet het effect van de reiniging
en desinfectie regelmatig worden gecontro-
leerd met behulp van de agarcontactme-
thode. Tijdens het slachtproces kunnen de
visuele waarnemingen worden ondersteund
door regelmatig microbiologisch karkason-
derzoek, waarbij het totaal aëroob kolonie-
getal en het Enterobacteriaceae-getal wor-
den bepaald. Registratie van de uitkomsten
van controles en onderzoekingen is essen-
tieel.

Vervolgens gaat dr. J. Snijders in op de
contaminatie van karkassen aan de varkens-
slachtlijn. Kritieke punten zijn vooral: (1)
poets- en polijstmachines (in het \'onreine\'
gedeelte), (2) evisceratie (in het \'reine\' ge-
deelte) en (3) koeling. Na een aanzienlijke
reduktie van de bacteriële besmetting in de
vlamoven worden de karkassen in de zoge-
naamde zwepenmachines weer gereconta-
mineerd, vooral wanneer deze machines niet
toereikend worden gereinigd en ontsmet.
Om een extra besmetting van met name
Enterobacteriaceae tijdens de evisceratie te-
gen te gaan is een doelgerichte slachttech-
niek ontwikkeld. Tenslotte is een snelle
koeling zeer belangrijk.

Opleiding en onderricht van personeel vor-
men eveneens belangrijke onderdelen van
GMP. Hiervoor moet een gefaseerd pro-
gramma worden opgezet (zoals volgens het
\'Kwaliteits- en Hygiëneplan Vlees en Vlees-
warenindustrie\'), waarin bedrijfsleiders en
ploegbazen een belangrijke rol spelen. Door
meer kennis en door terugkoppeling van
onderzoekgegevens kan de hygiëne wezen-
lijk worden verbeterd.

D\'. auteur oordeelt, dat het voor dc vlees-
industrie en de vleeskeuringsdienst een uit-
daging moet zijn, om gemeenschappelijk
een systeem voor kritieke controlepunten te
ontwikkelen. Slechts een volledig gecontro-
leerd proces waarborgt een optimale bacte-
riologische produktkwaliteit.

M. P. Smit

-ocr page 266-

BOEKBESPREKING

Maladies de la faune sauvage

(Revue Scienlifique et Technique de t\'Office Inter-
national des Épizooties, 1988:398 btz., ISSN 0253-
1933)

Deze aflevering van de \'Revue Scienlifique et
Technique\' bevat de inhoud van het onderwerp
\'Wildziekten\' behandeld tijdens een zitting van
het \'Office\' in mei 1988. De zitting werd porga-
niseerd wegens het toenemend economisch en
cultureel belang van het wild, gezien vanuit het
gezichtspunt van de veterinair. Drie aspecten
werden daarbij in het oog gehouden; de betekenis
van wildziekten voor de huisdieren, deels ook die
van de huisdieren voor het wild en de studie van
wildziekten als zodanig.

Men moet zich niet voorstellen dat er nu een
rapport voor ons ligt met een uitvoerig overzicht
en duidelijke richtlijnen voor de aanpak van het
onderzoek van wildziekten. De aflevering geeft,
enigszins geordend, in 17 artikelen weer hetgeen
tijdens de zitting in mei 1988 is behandeld. Het
eerste artikel geeft op basis van een enquête onder
de ruim 110 leden van het \'Office International
de Épizooties\' een overzicht van voor huisdieren
van belang zijnde wildziekten; het verhaal mist
echter grotendeels zijn doel omdat slechts 22
landen reageerden op de enquête. Om dicht bij
huis te blijven: geen informatie uit Nederland,
België, Luxemburg, West-Duitsland en Dene-
marken. Vervolgens is er een artikel over het
mogelijk economisch belang van wild in een
ontwikkelingsland en zijn er twee over de vete-
rinaire en organisatorische aanpak van het wild-
ziektenonderzoek. Daarna komen er vijf artike-
len met mededelingen uit vijf landen die ook reeds
aan de enquête meededen en acht over zulke
uiteenlopende onderwerpen als leptospirose bij
kleine zoogdieren, Afrikaanse en klassieke var-
kenspest bij het wilde zwijn, mond- en klauwzeer
bij gazelles, tuberculose bij dassen en dc relatie
met bovine tuberculose bij het rund, myxoma-
tose, herpesvirus infecties bij herten en hondsdol-
heidvaccinatie van wild.

Tot slot vindt men een resolutie die hoofdzakelijk
meer onderzoek over wildziekten aanbeveelt en
registers voor het hele deel 7 van de \'Revue
Scienlifique et Technique\'.

Het lijkt niet aannemelijk dat deze allcvering als
apart boek zijn weg zal vinden naar de bibliotheek
van diegenen die geïnteresseerd zijn in wildziek-
ten. hoewel de specialistische bijdragen voor deze
of gene van belang kunnen zijn.
De omvang, 398 bladzijden, had wat mij betreft
met bijna 40% gereduceerd kunnen worden wan-
neer niet zoveel artikelen in twee of zelfs drie talen
waren gedrukt.

J. Jansen.

Einführung in die veterinärmedizinische
Neurologie

Eds. M. Vandevelde, R. Fankhauser und J. Lang

(Verlag Paul Parey. Berlin/Hamburg 1987)

Het boek vult een gat in de Duitstalige leerstof
met betrekking tot de klinische neurologie en de
neurogene spieraandoeningen. Het werd geschre-
ven door de medewerkers van het Institut für
Tierneurologie in Bern en opgedragen aan de
grote voorganger en oprichter Frauchiger, een
bekend en ervaren neuroloog.
Dit, volgens de bescheiden mening van de auteurs
\'kleine\' boek met een omvang van toch nog 286
pagina\'s, is samengesteld uit een algemeen en een
ziektekundig deel, zowel voor hond en kat als
voor paard, herkauwers en varken.
Het eerste deel omvat de klinische diagnostiek
met een samenvatting per diersoort, de neuro-
pathologie met de klinisch-pathologische corre-
laties naar oorzaak en de specifieke aanvullende
onderzoeksmethoden: liquor cerebrospinalis, een
uitgebreide bijdrage van J. Lang in de röntgen-
diagnostiek, electro-diagnostiek (EEG, EMG),
spier- en zenuwbioptieën en post-mortaal onder-
zoek.

Elk onderzoek wordt afgesloten met een over-
zichtstabel waarin de samenhang tussen sympto-
men, lokalisatie, epidemiologie en/of speciaal
onderzoek wordt aangegeven. De laatste tabel
met de meest voorkomende symptomen en symp-
tomen-complexen laat zich lezen als een fiora:
met verwijzingen naar verschillende bladzijden.
In het tweede deel wordt, uitgaande van de
lokalisatie (ruggemerg, hersenstam, enz.) na een
korte inleiding over symptomen en anatomie/
fysiologie, de belangrijkste aandoeningen per
diersoort beknopt behandeld. Ook hier wordt elk
onderdeel besloten met een differentieel-diagno-
stische overzichtstabel.

In hun poging het gehele gebied van de neurologie
volledig èn overzichtelijk te comprimeren zijn de
auteurs goed geslaagd hoewel zeker het ziekte-
kundige deel niet meer dan een \'einführung\' is.
Afgezien van enkele schoonheidsfoutjes: dc neu-
rologische vorm van Rhinopneumonie (EHV-I)
wordt hardnekkig veroorzaakt door EHV-II;
Border disease is onder de \'Grote hersenen\'
gerangschikt en synoniemen (Enzoötische ataxie/
kopergebrek/swayback) worden alleen in dc
tekst, niet in de index vermeld; is het boek een
goede handleiding voor het herkennen van de
meest voorkomende Europese aandoeningen.

G. J. Binkhorst.

-ocr page 267-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Fysiotherapie bij dieren

Op 16 maart 1989 is de Nederlandse Vereni-
ging voor Fysiotherapie bij Dieren opge-
richt, afgekort NVFD.
Deze vereniging, waarvan zowel fysiothera-
peuten als dierenartsen lid zijn, is ontstaan
uit een al jaren functionerende werkgroep
van fysiotherapeuten die werkzaam zijn in
de fysiotherapie bij dieren.
De vereniging stelt zich ten doel:

— bekendheid te geven aan de fysiothera-
pie bij dieren, zowel onder fysiothera-
peuten als onder anderen;

— het uitwisselen van ervaring tussen de
leden;

— het organiseren van lezingen en bijeen-
komsten;

— de kennis van de leden te vergroten;

— een officiële erkenning na te streven;

— het bevorderen van een optimale samen-
werking tussen fysiotherapeut en dieren-
arts;

— het instellen en bijhouden van een lijst
van fysiotherapeuten die bevoegd zijn
tot het toepassen van fysiotherapie bij
dieren.

Lid kunnen worden fysiotherapeuten die in
het bezit zijn van een Nederlands, of een in
Nederland erkend, bewijs van bevoegdheid
en die aantoonbaar werkzaam zijn in de
fysiotherapie bij dieren, dit laatste te toetsen
door het bestuur. Daarnaast kent de vereni-
ging aspirant leden en buitengewone leden.

Dierenartsen die belangstelling hebben voor
fysiotherapie bij dieren en een positieve
bijdrage willen leveren aan de verwezenlij-
king van de hierboven genoemde doelstel-
lingen, worden gaarne uitgenodigd om bui-
tengewoon lid van de vereniging te worden.

Inmiddels heeft de vereniging contact ge-
legd met de KNMvD, het Genootschap
voor Fysiotherapie, de Nederlandse Vereni-
ging voor Vrijgevestigde Fysiotherapeuten
en het Ministerie van Landbouw en Visserij
en hiermee de basis gelegd voor een verdere
samenwerking met de verschillende betrok-
ken organisaties.

Het is de bedoeling om in in nauwe samen-
werking met de dierenarts te komen tot een
meer professionele aanpak bij de behande-
ling van dieren en tot een intensievere
samenwerking van de dierfysiotherapeuten
onderling.

Een belangrijke bijdrage in die richting tot
nu toe is de organisatie van een cursus voor
fysiotherapeuten op dit gebied door de
Stichting Bijscholing Academie Leffelaar in
samenwerking met de Faculteit Diergenees-
kunde. Ook zal bij veel dierenartsen onder
de aandacht moeten worden gebracht welke
mogelijkheden de fysiotherapie bij dieren
kan bieden, zoals bijvoorbeeld bij diverse
spier- en/of peesblessures, wonden, lit-
tekens, sommige verlammingen, hernia\'s,
artrose, ouderdomsstijfheid en heupdyspla-
sie.

Voor meer informatie en voor een lijst met
namen en adressen van \'dierfysiotherapeu-
ten\\ die zijn aangesloten bij de NVFD kunt
u zich wenden tot: het secretariaat van de
NVFD, Joke Lissenberg-Elfring, le Tief-
laarsestraat 13, 4182 PC Neerijnen, tel.
04356-458; of May Römer-Bartels, \'vos-
maerlaan 51, 1215 ED Hilversum, tel. 035-
214648.

Het vernieuwde Canis

In 1983 werd met steun en instemming van
de Raad van Beheer de Stichting Canis
opgericht. Zij stelde zich de bevordering van
gezonde rashondenpopulaties ten doel. De
Stichting presenteerde zich aan de Neder-
landse kynologie met een brochure onder de
titel \'Met de kynologie voor de kynologie\'.

Onlangs heeft Canis zich opnieuw aan de
kynologie gepresenteerd en daarbij een aan-
tal veranderingen en vernieuwingen aange-
kondigd. Canis vond dat nodig, omdat zij
er tot nu toe onvoldoende in geslaagd is
aansluiting bij de kynologie te krijgen.

Daarom zijn in goed overleg met de Raad
van Beheer een aantal veranderingen door-
gevoerd. In de eerste plaats is het zoge-
noemde Wetenschappelijk Bureau van Ca-
nis opgeheven. Daarvoor in de plaats is de
Canis-Adviesgroep gekomen, waarin ver-
schillende disciplines vertegenwoordigd
zijn.

-ocr page 268-

In de tweede plaats heeft de Raad van
Beheer besloten, de door haar ingestelde
Begeleidingscommissie — die bedoeld was
als verbindingsschakel tussen de kynologie
en Canis en die als zodanig nuttig werk heeft
gedaan — op te heffen. Hierdoor wordt
voor de kynologie een duidelijker situatie
bereikt. De leden van deze Begeleidings-
commissie zijn toegetreden tot de Canis-
Adviesgroep, terwijl de voorzitter van de
Begeleidingscommissie in het Canis-bestuur
is opgenomen.

Ook overigens is de bestuurssamenstelling
van Canis veranderd, waarbij drie leden van
de Raad van Beheer in het Canis-bestuur
zitting hebben gekregen. Dit bestuur bestaat
nu uitsluitend uit personen met een kyno-
logische achtergrond, te weten:
Dr. J. Bulthuis, voorzitter, B. M. Hilberts,
secretaris/penningmeester, mevrouw drs. J.
H. C. Brooymans-Schallenberg, J. W. Beef-
tink, J. E. Beguin, ing. M. Nijhoff en drs.
P. G. M. Prins.

En tenslotte heeft de Raad van Beheer
intussen besloten, een Bijdrageregeling be-
strijding erfelijke gebreken vast te stellen.
Hierop kunnen rasverenigingen onder be-
paalde omstandigheden een beroep doen
voor het verkrijgen van een bijdrage voor
het met behulp van deskundigen opstellen
en uitvoeren van een plan ter bestrijding van
één of meer erfelijke gebreken in een ras.
Want hoewel Canis voornemens is in de
toekomst met zo weinig mogelijk kosten te
werken, zullen deze kosten bij ernstige pro-
blemen voor sommige rasverenigingen toch
te hoog kunnen zijn. Nadere informatie over
deze bijdrageregeling is te verkrijgen bij het
Bureau van de Raad van Beheer.
Wat ongewijzigd is gebleven zijn de doelstel-
lingen en de werkwijze van Canis.

Die doelstelling is het geven van voorlich-
ting en het geven van advies aan met name
rasverenigingen over de bestrijding van er-
felijke gebreken in rashondenpopulaties. En
voor de werkwijze geldt nog steeds, dat aan
Canis pas kosten verschuldigd kunnen zijn
nadat over de inhoud van de dienstverlening
en de daaraan verbonden kosten volledige
overeenstemming tussen Canis en de be-
trokken rasvereniging bestaat. Voor het
overige is deze werkwijze beschreven in een
brochure onder de titel \'Het nieuwe Canis\'.
Deze brochure is intussen aan alle rasvere-
nigingen toegezonden, evenals een nieuwe
voodichtende Canis-brochure over heup-
dysplasie, geschreven door drs. F. J. Meuts-
tege, dierenarts-orthopeed en lid van de
officiële HD-commissie.
De HD-brochure is voor belangstellenden
onder meer verkrijgbaar door overmaking
van een bedrag van ƒ7,50 op girorekening
nummer 135633 of bankrekening nummer
69.46.61.937 ten name van Stichting Canis
te Piershil.

Het adres van de Stichting Canis is: Sluisjes-
dijk 35, 3265 LH Piershil, telefoon: 01869-
3138.

Gelezen

in het Limburgs Dagblad d.d. 26 april 1989

De geboortekrik

Niet iedere geboorte verloopt altijd even
vlekkeloos. Als de baby niet spontaan wenst
te komen zal hij of zij een handje geholpen
moeten worden. In de dierenwereld is dat
niet anders: de natuur moet men soms
helpen, anders gaat de schepping dood.
In vroegere tijden kon de boer zijn buren
vragen om hem en zijn koe te helpen bij het
ter wereld brengen van een kalf. Met een
aantal potige helpers die door middel van
trekken het kalf ter wereld brachten, was de
verlossing snel een feit. Met een Elske en
bolknak na afloop werd de geboorte ge-
vierd.

Nu zijn de tijden anders, de veestapel groter
en kan men niet bij iedere verlossing een
beroep doen op de buurman. De boer is
meer op zichzelf aangewezen, maar kan
onmogelijk in zijn eentje het kalf \'naar
buiten trekken\'. Daarom wordt veelvuldig
gebruik gemaakt van de zogenaamde \'ge-
boortekrik\', een aluminium stang met tan-
den, een beugel en een hefboommecha-
nisme. Door middel van deze krik en enige
mankracht wordt het kalf naar buiten ge-
trokken.

Verlossing door middel van de geboortekrik
is in de diergeneeskunde algemeen aan-
vaard, mits men van de krik uiteraard een
verantwoord gebruik maakt. Ook dieren-
artsen maken gebruik van deze krik, terwijl
het gebruik ervan in de moderne veehoude-
rij niet meer weg te denken is.
De dagelijkse praktijk en de wetgever zien
we hier echter vreselijk in botsing komen
met elkaar. In het Wetboek van Strafrecht
is bepaald dat het gebruik van een kracht-

-ocr page 269-

toestel bij de verlossing van een koe straf-
baar is, aangezien daarmee \'nodeloos bij een
dier pijn of letsel wordt veroorzaakt\'. Een
uitstekende bepaling, toen het ging om
ondeugdelijke of onveilige apparaten, maar
achterhaald door verbeterde technieken.
De wetgever loopt achter en wil verboden
zien wat inmiddels tot algemeen gebruik is
verheven. Een destijds tegen een dierenarts
ingediende klacht bij de Ereraad werd afge-
wezen, omdat niet bewezen was dat de
dierenarts bij het gebruik van die krik uit
medisch oogpunt onjuist had gehandeld.
Dit nam echter niet weg dat deze dierenarts
door de strafrechter werd veroordeeld tot
een fikse geldboete.

De veearts noemt de geboortekrik \'een
zegen voor de koe, kalf en boer\', de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde vindt de geboortekrik een \'on-
misbaar hulpmiddel in de veehouderij dat
zonder bezwaren kan worden toegepast\'.
Logisch dus dat de wetgeving op dit punt
hoognodig moet worden aangepast.
Zoals het er nu naar uitziet, zal in de
Gezondheids- en Welzijnswet een bepaling
opgenomen gaan worden dat het verboden
is bij de verlossing van een koe gebruik te
maken van dierlijke trekkracht of van een
niet door de minister toegelaten krachttoe-
stel.

Het welzijn van het dier staat terecht
voorop. Het is daarom goed dat straks
alleen goedgekeurde geboortekrikken mo-
gen worden gebruikt (met geijkte trek-
krachtindicatie). Voor het zover is zou het
justitie passen niet strafrechtelijk op te tre-
den tegen het verantwoord gebruik van de
krik.

Een drachtige koe kan niet wachten tot de
wet is aangepast.

Mr. E. Prickartz. advocaat

Kunnen we een konijn of
cavia laten braken?

Aan ons panel werd de volgende vraag
voorgelegd:

\'Kunnen we een konijn of cavia die van
giftige planten gegeten heeft laten bra-
ken? Zo ja, waarmee en in welke
dosering? Wat zijn de risico\'s?

Laten braken onmogelijk,
gastrotomie riskant

Tot nog toe is het niet mogelijk gebleken een
konijn of cavia te laten braken. Van spon-
taan braken zijn bij deze diersoorten slechts
enkele, vrij vage vermeldingen bekend.
Mocht een van beide diersoorten giftige
planten hebben gegeten, dan is het denkbaar
dat de maag door middel van gastrotomie
wordt geledigd. Gastrotomie is, zowel bij
het konijn als bij de cavia, een riskante
ingreep. De problemen worden vooral be-
paald door de teerheid van de weefsels.

Prof dr. P Zwart

Laten braken gecontra-indiceerd

Het is niet mogelijk om een konijn of een
cavia die van een giftige plant heeft gegeten
te laten braken en toediening van braakmid-
delen is daarom gecontra-indiceerd. Indien
de toestand van het dier dit toelaat lijkt
gastrotomie de enige weg om eenmaal op-
genomen giftige planten uit de maag te
verwijderen. Indien klinische verschijnselen
in optima forma aanwezig zijn lijkt een
chirurgische ingreep echter gecontra-indi-
ceerd. Indien mogelijk kan een specifieke
antidoot worden toegediend en voorts is het
instellen van een symptomatische therapie
van belang. Voor het konijn beschreven
giftige planten zijn onder andere
Colchicum
autumnale, Melitotus alba, Senecio vulgaris,
Lupinus polyphyllus, Mercurialis annua, Di-
gitalis purpurea, Taxus baccata, Dieffenba-
chia. Azalea.

Indien een konijn heeft gegeten van bloem-
stukjes of kerststukjes waarin
Taxus baccata
is verwerkt dient onmiddellijk een gastro-
tomie te worden verricht, gevolgd door
verwijdering van de maaginhoud en vervan-
ging van de maaginhoud met die van een
gezond konijn.

Dr. J. T. Lumeij

-ocr page 270-

(Buiten verantwoordelijkheid van de Redactie)

Het correct doden van
vissen, amfibieën, reptielen
en vogels (1)

Geachte Redactie,

Onlangs verscheen in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
een artikel, waarin een
overzicht werd gegeven van technieken voor
het op correcte wijze doden van vissen,
amfibieën, reptielen en vogels (Zwart
et ai,
Tijdschr Diergeneeskd 1989; 114; 557-65).
Hoewel wij het initiatief deze materie te
behandelen van harte toejuichen, menen wij
toch enige kanttekeningen te moeten plaat-
sen bij de voor vissen genoemde technieken.
Bij de behandeling van de mechanische
technieken gaan de auteurs uit van de
vooronderstelling dat anemie (door bijv.
verstoring van de bloedtoevoer) van de
hersenen de pijnregistratie in de hersenen
tenietdoet. Echter, onderzoek bij meerdere
vissoorten (bijv. cypriniden) heeft aange-
toond dat ook bij zeer lage zuurstofconcen-
traties duidelijk hersenactiviteit geregi-
streerd kan worden.

Hersenen van palingen bleken zeer lange
tijd nadat de kop van het lichaam was
gescheiden en ook de bloedtoevoer was
gestopt te reageren op externe stimuli.
Doorsnijden van de bloedvaten, en zeker
wanneer dat de aorta
descendcns betreft,
levert bepaald niet de garantie dat vissen
geen pijngevoelens meer zullen hebben.
De halssnede is derhalve geen verantwoorde
techniek. Vernietiging van de hersenen is dat
wel, onder voorwaarde dat het geschiedt na
voorafgaande verdoving, eventueel door
een klap op de kop. Het door de auteurs
aangevoerde argument dat de veelal geringe
ervaring van de uitvoerder vaak tot ernstige
dierenmishandeling leidt, geldt natuurlijk
voor elke techniek; onderzoekers met een te
geringe ervaring behoren dit soort technie-
ken nooit uit te voeren.
Met betrekking tot de chemische technieken
het volgende: de juiste dosering van tri-
caïnewe/Aaansulfonaat voor het doden van
dieren is niet 2 g maar 150-200 mg per liter
water, wanneer althans dit het oorspronke-
lijk door Sandoz op de markt gebrachte en
nog steeds verkrijgbare MS222 betreft. De
hoeveelheid natriumbicarbonaat behoort 2
maal de hoeveelheid MS222 te zijn. Dit
water moet niet warm zijn, maar behoort de
preferentietemperatuur van de betreffende
vissoort te hebben. Het vervolgens decapi-
teren van een dood dier lijkt ons zinloos.
Ten onrechte is een zeer goede en door ons
sedert jaren in praktijk gebrachte methode,
het oplossen van metomidaat (Hypnodil®)
in het zwemwater, niet genoemd. De dose-
ring met welke vissen geëuthanaseerd kun-
nen worden, bedraagt 10 mg/liter water.
Het gebruik van hypothermie voor het
euthanaseren van vissen lijkt ons een rede-
lijke methode. We gaan ervan uit dat elke
zichzelf en het dier respecterende uitvoerder
een vis in een bak water en niet \'droog\' in
een vriezer zet en een andere methode niet
gekozen kan worden. Het is weliswaar niet
zeker of poikilotherme dieren inderdaad een
bewustzijnsvermindering bij het dalen van
de temperatuur ondergaan, uitgaande van
het analogiemodel met homeotherme dieren
kan men dit echter wel vermoeden. Wij
meenden deze opmerkingen terwille van het
welzijn van vissen te moeten maken.

Amsterdam en Alphen a/d Rijn

Frank de Graaf,
oud-conservator van het Artisaquarium
Theo Helder,
vispatholoog-toxicoloog

Naschrift

De auteurs danken de inzenders voor hun
waardevolle aanvullingen.

-ocr page 271-

CONGRESSEN/CURSUSSEN

Cursus PAO-N

Veterinaire farmaca en vaccins:
nieuwe ontwikkelingen en residu-
problematiek

Zeist, 14-15 november 1989

Preventie en bestrijding van dierziekten is van
groot belang uit oogpunt van welzijn van dieren
en van rentabiliteit van de veehouderij. De laatste
decennia heeft zich in Nederland een opmerke-
lijke intensivering voltrokken in de dierlijke pro-
duktiesector, waardoor de kans op het uitbreken
van infectieziekten is vergroot, met als gevolg een
toenemend gebruik van diergeneesmiddelen en
een verhoogde incidentie van residuen in eetbare
produkten. Ook staan de ontwikkeling en toepas-
sing van groeibevorderende en produktieverho-
gende middelen sterk in de belangstelling.
Bij de keuze en toepassing van diergeneesmidde-
len dient rekening gehouden te worden met vele
factoren die de uiteindelijke werkzaamheid en
schadelijkheid van het middel voor dier, mens en
milieu bepalen. Inzicht in de exogene en endogene
beïnvloeding van het gedrag van diergeneesmid-
delen is daarom van groot belang voor een goed
veterinair gebruik.

Door moderne moleculair biologische ontwikke-
lingen bereikt een nieuwe generatie vaccins, groei-
stimulatoren en immunomodulatoren de markt.
Aspecten van werkzaamheid en veiligheid voor
doeldier, mens en milieu verdienen de nodige
aandacht. Tevens is de vraag aan de orde in
hoeverre deze produkten de klassieke farmaca in
de toekomst zullen vervangen.
De toxicologische evaluatie van residuen is een
belangrijk onderdeel geworden van de ontwikke-
ling van nieuwe diergeneesmiddelen. Naast stu-
dies over de specifieke farmacologische en toxi-
cologische werking van de stof, is de aandacht
gericht op het ophelderen van specifieke omzet-
tingen van diergeneesmiddelen in landbouwhuis-
dieren, waarbij interacties tussen het farmacon en
cellulaire componenten mede bepalend zijn voor
de residuvorming.

Voor goed veterinair gebruik van geneesmiddelen
en controle daarop is een strategie vereist voor het
ontwikkelen van betrouwbare, eenvoudige residu
analysemethoden voor screening en van geavan-
ceerde methodieken voor forensische doeleinden.
Doe! van de cursus:

— inzicht geven in de ontwikkeling en toepassing
van veterinaire farmaca en vaccins, waarbij inge-
gaan zal worden op aspecten van de beïnvloeding
van het gedrag de werkzaamheid en schadelijk-
heid van veterinaire middelen in het kader van
goed veterinair gebruik;

— aandacht besteden aan de ontwikkeling, toe-
passing en risico\'s van nieuwe farmaca, moderne
vaccins en van biotechnologisch geproduceerde
groeifactoren en immunomodulatoren;

— inventarisatie van de analytische en toxicolo-
gische residuproblematiek, waarbij onderzoeks-
strategieën en risico-evaluatie modellen behan-
deld zullen worden;

— inzicht verschaffen in de ontwikkeling van het
overheidsbeleid met betrekking tot diergenees-
middelen.

Bestemd voor:

Onderzoekers van (semi-X>verheidsinstellingen
en industrie (farmacologie, toxicologie, (immu-
nojchemische analytiek, kliniek); medewerkers
Gezondheidsdienst voor Dieren; praktizerende
dierenartsen; medewerkers Rijksdienst voor de
Keuring van Vee en Vlees; Registratiedeskundi-
gen werkzaam bij overheid en industrie; beleids-
medewerkers van de ministeries Landbouw en
Visserij, WVC, VROM, Soc. Zaken; beroepsor-
ganisaties (KNMvD, KNMP); vertegenwoordi-
gers van fabrikanten en importeurs; deskundigen
van consumenten- en milieu-organisaties.
Cursusleiding: Dr. H. A. Kuiper, RIKILT, Wage-
ningen en prof dr. A. S. J. P. A. M. van Miert,
Rijksuniversiteit Utrecht.

Onderwerpen en docenten:

Invloed van exogene en endogene factoren op het
gedrag van diergeneesmiddelen; prof dr. A. S. J.
P. A. M. van Miert (Rijksuniversiteit Utrecht).
Microbiologische risico\'s van veterinair antibio-
ticumgebruik; dr. B. van Klingeren (RIVM, Bilt-
hoven).

Research en development binnen de farmaceuti-
sche industrie; dr. R. Marsboom (Janssen Phar-
maceutica, Beerse, België).
Moderne veterinaire vaccins; werkzaamheid en
onschadelijkheid; prof. dr. J. T. van Oirschot
(CDI, Lelystad).

Ontwikkeling, toepassing en risico\'s van biotech-
nologisch geproduceerde groeifactoren en im-
munomodulatoren; prof. dr. E. J. Ruitenberg
(CLB, Amsterdam).

Safety evaluation of residues of veterinary drugs;
prof. dr. A. Somogyi (Max von Pettenkofer
Institut, BGA, Berlijn).

In vivo en in vitro toxicologisch onderzoek van
residuen van veterinaire geneesmiddelen; dr.
H. A. Kuiper (RIKILT, Wageningen).
De waarde van protocol toxicologisch onderzoek
bij de beoordeling van diergeneesmiddelen;
dr. F. X. R. van Leeuwen (RIVM, Bilthoven).
Analytische strategiën in de residu-problematiek;
dr. F. A. Huf (RIKILT, Wageningen).
Diergeneesmiddelenbeleid: Een blik naar de toe-
komst; drs. C. C. J. M. van der Meijs, (Ministerie
van Landbouw en Visserij).
Data/plaats:

14 en 15 november 1989; Hotel \'t Kerckebosch,
Zeist.

Het programma strekt zich uit over beide dagen
inclusief de avond van de I4e november.

Cursusgeld: f 1.750,— inclusief cursusmateriaal,
volledige verzorging en een overnachting (over dit
bedrag is geen BTW verschuldigd). Voor stude-
renden in de tweede fase en voor uitkeringsge-

-ocr page 272-

rechtigden kan op verzoek een speciale regeling
worden getroffen.

Organisatie, inlichtingen en inschrijving: Orgaan
voor Postacademisch onderwijs in de Natuurwe-
tenschappen, Schipholweg 94, 2316 XD Leiden.
Tel. 071-214155, fax: 071-226549.

PHLO-cursus
\'Varkenshouderij\' III

Data: 10, 11, 17 en 18 oktober 1989.
Plaats: Agrarische Hogeschool Den Bosch.
Cursusleiding: ir. H. W. M. Kusters/ir. Th. J. M.
M. Peijnenburg (AHS).
Groepsgrootte: maximaal 30 personen.
Kosten: f 925per persoon.

Doel

Het doel van de cursus is de deelnemers actuele
praktische en theoretische kennis van de varkens-
houderij op het gebied van voeding, huisvesting
en gezondheid bij te brengen. Vooral de onder-
linge relaties en de daaruit voortvloeiende gevol-
gen zullen tijdens de cursus worden behandeld.

Doelgroep

De doelgroep omvat AHS-afgestudeerden, vete-
rinairen, alsmede LU-afgestudeerden. De cursus
is vooral bestemd voor veevoedings- en huisves-
tingsdeskundigen, die werkzaam zijn in voorlich-
ting, onderwijs of onderzoek.

Inschrijving en inlichlingen

De inschrijftermijn van de cursus eindigt op: 15
september 1989.

Er is nog een beperkt aantal plaatsen beschikbaar.
Nadere inlichtingen: en een intekenformulier kun-
nen worden verkregen bij: Bureau PHLO, Post-
bus 8130, 6700 EW Wageningen, tel. 08370-
84093/84094.

nth IPVS Congress

First Announcement and Call for Papers
Lausanne, July 1-5 1990

Scientific Programme

The scientific programme will include the tradi-
tional free communications and, for the first time,
also poster sessions.

Topics should fit into the main subjects of infec-
tious diseases, pathology, management (inclu-
ding applied ethology), genetics, nutrition and
reproduction. Other topics of economical impor-
tance may be considered as well.
As an innovation and with the objective to
provide a forum for analysis and discussion of
current problems we intend to organize half-day
symposia. So far, the following three topics have
been taken into consideration:

— Feed additives and growth manipulation.

— Biotechnology in swine production.

— Epidemiology, management and economics.
Interest sessions can be organized, upon request,
outside the official scientific programme.

Call for papers

Submission of preliminary abstracts
The participants who wish to present an oral
communication or a poster in the frame of the
above-mentioned topics, are requested to submit
a typewritten preliminary abstract. This abstract,
not exceeding 200 words, must be written in
English and show: Title, author(s), institution
and address, preference of poster or oral presen-
tation.

Preliminary abstracts will be reviewed by the
Scientific Committee. Authors will be notified as
to acceptance and selection for a free communi-
cation or a poster.

The deadline for submission of abstracts is Novem-
ber 30lh 1989

The preliminary abstracts are to be sent to:
Secretary of the IPVS-Congress, Dr. Edmond
Leresche, Chemin de la Chantanerie 2, CH-1023
Crissier-Lausanne.

Phone: (021) 6342845. Tx: 454170. Fax: (021)
6352064.

Congress Secretarial

Office du Tourisme et des Congres de Lausanne,
I lème Congres de ITPVS, Case postale 248, CH-
1000 Lausanne 6.

Phone:(021)277321 from Nov. 89(021)6177321.
Tx: 454833. Fax:(021)268647.

Scientific Secretarial

Secretary of the IPVS-Congress, Dr. Edmond
Leresche, Chemin de la Chantanerie 2, CH-1023
Crissier-Lausanne.

Phone: (021) 6342845. Tx: 454170. Fax: (021)
6352064.

Official Languages

All scientific presentations of the Congress will
be given in English. Simultaneous translation into
French, German and Spanish will be provided
during the plenary ceremonies, the symposia and
the main sessions.

Inlichlingen zijn eveneens op het redactiesecreta-
riaat verkrijgbaar.

-ocr page 273-

Antibiotica beïnvloeden
immuniteit

Bepaalde antibiotica kunnen de afweerreactie van
het lichaam tegen binnendringende ziektekiemen
stimuleren. De meeste antibiotica hebben echter
een remmende werking. In het nieuwste nummer
van
Pro Veterinario gaat professor A. Laval van
de Ecole Nationale Vétérinaire d\'Alfort in op de
invloed van behandeling met antibiotica op het
natuurlijke afweersysteem van het dier. Langdu-
rige behandeling met bepaalde antibiotica kan de
werking van het natuurlijke afweersysteem van
het lichaam vrijwel volledig uitschakelen.
Deze zogenaamde immuundepressie speelt
vooral een rol bij virale infecties. Het negatieve
effect is extra groot als het dier gelijktijdig wordt
behandeld met glucocorticoïden, een middel te-
gen onder andere chronische infecties.
Antibiotica kunnen ook het resultaat van een
vaccinatie met een levend vaccin negatief beïn-
vloeden. Het is daarom af te raden om beide
gelijktijdig toe te dienen.

Selectie op mastilisgevoeligheid
Het afweersysteem van mensen en dieren is
genetisch vastgelegd in het zogenaamde Major
Histocompatibility complex (MHC). Voor runde-
ren spreekt men in dit geval over het BOLA. Er
is inmiddels veel onderzoek gedaan naar de relatie
tussen de genstructuur van het BOLA en de
gevoeligheid voor mastitis. Deze relatie is in een
groot aantal proeven aangetoond. Volgens Prof.
dr. D.O. Schmid uit München betekent dit dat we
op de lange termijn mastitisresistente koeien
kunnen fokken.

Veel uitval bij renpaarden

Om 20 tot 40 renpaarden te produceren zijn 100
merries nodig. Dit schrijft de Engelse professor
dr. P. D. Rossdale.

De belangrijkste oorzaak hiervan is vruchtbaar-
heidsproblemen bij de merries. Daarnaast valt
ongeveer een kwart van de paarden tijdens de
eerste trainingsperiode als gevolg van kreupelheid
uit.

Pro Veterinario is een uitgave van The Upjohn
Company. Een exemplaar van
Pro Veterinario
kan worden aangevraagd bij Upjohn-Nederland,
Ede.

Nieuw: Parvotech®

Tesink Veterinaire Produkten uit Oudewater in-
troduceert een nieuw desinfectans onder de naam
Parvotech®, een gepatenteerd produkt op basis
van glutaaraldehyde en dimethylcocobenzylam-
moniumchloride. Het middel werkt uitstekend
tegen virussen (parvo, chlamydia, rabies, kennel
cough, hondeziekte), bacteriën
(E. coli, Pseudo-
monas.
stafylokokken), schimmels (o.a. Tricho-
phyton
spp.), sporen, algen, protozoën, (o.a.
Eimeria spp.), kortom alle verwekkers van ziekten
bij kleine en grote huisdieren.
Parvotech wordt gebruikt voor de desinfectie en
reiniging van praktijk-, operatie- en laborato-
riumruimten, kennels, catteries, kooien, stallen
etc. Daarnaast ook voor de sterilisatie van instru-
menten.

Het produkt heeft een breed werkingsspectrum,
is niet corrosief, is biologisch afbreekbaar, niet
irriterend, heeft een goede reinigende werking en
werkt ook onder \'vuile\' omstandigheden. Boven-
dien werkt Parvotech bij lage temperaturen.
Het is uitsluitend verkrijgbaar bij de dierenarts en
is verpakt in een handige doseerflacon van 500 ml
en 1000 ml en in jerrycans van 5 en 25 liter. Er
is ook een Parvotech R.T.U. (ready to use)
sprayflacon met 1 liter 1%-ige Parvotech.
Voor meer informatie: Tesink Veterinaire Produk-
ten B.V., Postbus 110, 3420 DC Oudewater
Tel. 03486-3434.

CONGRESSEN

9th Meeting International
Veterinary Radiology
Association

Veldhoven, 26 — 30 August 1991

The conference will cover all diagnostic and
therapeutic aspects of Veterinary Radiology, in-
cluding Ultrasound, Computed Tomography and
Magnetic Resonance Imaging.
The following topics will be encouraged: com-
parative diagnostic imaging i.e. radiography ver-
sus other imaging modalities; the computer in
radiology for teaching, (tele)communication, 3d-
evaluation etc.; diagnostic imaging by the veterin-
ary practitioner; radiology versus anatomy and
histology; diagnostic imaging in emergency cases;
abdominal, respiratory, bone, muscle, tendon,
ligament and joint capsule diseases; diseases of
birds, exotic animals, ruminants and swine.
A Diagnostic Consultation Panel will be arranged
and it is planned to hold a \'peculiar case\' com-
petition including the most unusual, shocking or
amusing case.

The conference language will be English, Japa-
nese simultaneous translation will be included if
neccessary.

A call for scientific papers (oral, video or poster
presentations), registration and abstract forms
will be made in May 1990. The registration fee
wil be approxametly 500 — 600 US $.
Inlichtingen: prof. dr. K. J. Dik, Department of
Radiology, Veterinary Faculty, University of
Utrecht, Yalelaan 10, 3584 CM Utrecht-de
Uithof, The Netherlands, telephone: (031)-
30531258.

-ocr page 274-

MEDEDELINGEN

Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid

Wetenschappelijke Vergadering
VHI/RIVM

De jaarlijkse wetenschappelijke vergadering
VHI/RIVM werd dit jaar op 26 mei gehou-
den bij het Rijksinstituut voor Volksgezond-
heid en Milieuhygiëne te Bilthoven. Het
ochtendprogramma werd gewijd aan zoön-
otische virussen en het middagprogramma
aan
Salmonella enteritidis. Zowel de morgen
als de middag werd bijgewoond door ca 75
personen.

Na ontvangst met koffie en een kort ope-
ningswoord ter welkom door de Directeur-
Generaal van het RIVM, de heer ir. drs. R.
B. J. C. van Noort en door de Veterinaire
Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid,
de heer drs. L. Zegers, waarbij deze het
belang van een dergelijke bijeenkomst bena-
drukte, volgden de voordrachten, die wer-
den gevolgd door een forumdiscussie. Korte
samenvattingen van de voordrachten en de
discussie van het ochtendprogramma vol-
gen hieronder. De voordrachten en discus-
sie met betrekking tot
S. enteritidis zullen in
een volgend tijdschrift worden samengevat.

Zoönotische virussen

Inleiding

Prof dr. M. C. Horzinek, (Faculteit der
Diergeneeskunde, RUU)

Virussen zijn gedefinieerd als infectieuze
agentia, fysisch gekarakteriseerd door een
nucleïnezuur(RNA of DNA) omgeven door
een symmetrische eiwitstructuur, het cap-
side. Dit kan op zijn beurt weer in een
membraanstructuur zijn verpakt. Het be-
hoort bij de definitie van virussen dat zij zich
slechts in levende cellen kunnen vermeerde-
ren. Het informatiegehalte in het virale
genoom kan soms zo klein zijn dat niet voor
alle functies gecodeerd wordt; de parvovi-
russen bijvoorbeeld hebben, voor de syn-
these van hun DNA, functies van de gast-
heercelkern nodig die echter ook door
synchrone infectie met een ander DNA-
virus (adenovirus) vervuld kunnen worden.
Ook RNA-satellietenvirussen zijn bekend,
bij planten en sinds enkele jaren ook in
animale systemen (hepatitis delta-virus).
De coöperatie tussen twee virussen vindt
ook plaats bij de defecte virussen met de
zogenaamde helpervirussen zoals ze in de
familie Retroviridae zijn aangetoond. Ter-
wijl het bij al deze agentia om deeltjes gaat
die nog de definitie van \'virus\' vervullen, zijn
viroïden eiwitvrije RNA-structuren met een
hoge mate van baseparing. Viroïden zijn tot
nu toe bij mens en dier niet geïdentificeerd,
zij veroorzaken ziekten bij planten.
Er bestaat een klasse van infectieuze agentia
die spongieuze encefalopathieën bij mens
(Kuru, Creutzfeld-Jacob-Disease) en dier
(scrapie, nerts-encefalopathieën) veroor-
zaken en waarvan de fysisch-chemische ei-
genschappen nog niet opgehelderd zijn. Het
agens dat de bovine spongieuze encefalop-
athie veroorzaakt wordt eveneens tot deze
categorie gerekend.

Virale zoönosen in Nederland

Dr. A. D. M. E. Osterhaus (RIVM, Biltho-
ven)

De belangrijkste wijze waarop mensen kun-
nen worden geïnfecteerd met humaan pat-
hogene animale virussen, is ongetwijfeld
gelegen in overdracht door arthropoden. In
landen in gematigde klimaatzones zoals
Nederland speelt deze bron van zoönosen
doorgaans echter een meer ondergeschikte
rol. Het gevaar van biologische produkten
zoals vaccins en sera bij de overdracht van
animale virussen naar de mens dient even-
eens te worden onderkend. Naast huisdieren
en wilde dieren, kunnen vooral ook proef-
dieren, zoals knaagdieren en apen, door
directe of indirecte contacten, een bron zijn
van veelal zeer ernstige virale aandoeningen
bij de mens.

De belangrijkste virale zoönose waaraan in
Nederland de meeste aandacht wordt be-
steed, is rabies. De bestrijding middels vac-
cinatie van risicogroepen en faunabeheer is
een kostbare zaak. Gold de vos eigenlijk
altijd als belangrijkste reservoir van rabies
in het wild, waarbij veelal hond en kat voor
transmissie naar de mens verantwoordelijk
waren, de afgelopen jaren is duidelijk ge-
worden dat in Europa vleermuizen ook een
belangrijke bron voor rabiesinfecties kun-
nen vormen. Het betreft hier een afwijkende
stam van het virus, die nauw verwant is aan
het zogenaamde Duvenhage virus.
Een andere virale zoönose, waarvan het
reservoir bij wilde knaagdieren is gelegen, is
infectie met virussen uit het genus Hanta-
virus (Bunyaviridae). In de afgelopen jaren
werden door ons herhaaldelijk bij patiënten
met acute zeer ernstige nephropathieën,

-ocr page 275-

Hantavirusinfecties aangetoond. Afgezien
van eniceie gevallen die terug te voeren
bleken op contacten met geïnfecteerde labo-
ratoriumratten, werd het reservoir in de
overige gevallen niet gevonden. Onderzoek
naar het voorkomen van virale zoönosen in
Nederiand, afkomstig van contacten met
knaagdieren, alsmede naar de werkzaam-
heid van de thans gebruikte rabiesvaccins
tegen infecties afkomstig van vleermuizen,
is binnen het RIVM van start gegaan, in
nauwe samenwerking met de VHI en het
Ministerie van Defensie.

Bovine spongiform encephalopathy

Dr. J. W. Whilesmith (Weybridge, Enge-
land)

In juni 1987 werd een studie aangevangen
naar de epidemiologie van
Bovine Spongi-
form encephalopathy
(BSE), een recent be-
schreven nieuwe neurologische ziekte van
rundvee die voor het eerst in november 1986
werd vastgesteld. De eerste gevallen van
BSE hadden vermoedelijk al in april 1985
plaats. Een verscheidenheid van sympto-
men ook in het ziekteverloop worden ge-
noemd, maar meestal is er sprake van zich
ontwikkelende gedragsstoornissen, ataxie,
parése en gewichtsverlies.
De epidemiologische vorm was er een van
het type van blootstelling aan eenzelfde
bron. Door middel van vragenlijsten wer-
den gegevens over de symptomen en de
aanvang en omvang van de ziekte verkregen
vpn 192 bedrijven. Deze gegevens werden
vergeleken met de zeer uitgebreide bedrijfs-
gegevens. Het gebruik van diergeneesmid-
delen op de besmette bedrijven was geen
gemeenschappelijke bron. Ook genetische
factoren konden worden uitgesloten als oor-
zaak. Ook voor introductie door geïmpor-
teerd zaad of vee waren geen aanwijzingen.
De aangetaste dieren komen op de grote
melkveebedrijven het meeste voor en slechts
zelden op vleesproduktiebedrijven. Het
houden van schapen was geen gemeen-
schappelijke factor. Wel werden gegevens
aangedragen voor overdracht van een \'scra-
pie-like\' agens aan rundvee. Gezien het feit
dat melkvee en vooral kalveren met veevoe-
ders worden opgefokt, wijst de epidemiolo-
gische studie op de overdracht van het
scrapie-like agens door middel van veevoe-
der dat was gecontamineerd. De blootstel-
ling aan dit agens begon vermoedelijk in
198 I/I 982 met de gelijktijdige snelle uitbrei-
ding van de schapenstand. Wanneer de
blootstelling in 1984 is verminderd (minder
bijvoedering door de contingentering van
melk door de EG) dan zou volgens het
computermodel in 1991 het aantal gevallen
sterk moeten verminderen.

Dierlijke \'slow virus infections\'. Een gevaar
voor de mens?

Dr. H. Schellekens (Primatencentrum
TNO, Rijswijk)

Slow virus infections bij de mens

\'Slow virus infections\' worden gekenmerkt
door een zeer lange incubatie-tijd (tot tien-
tallen jaren toe), een lange symptomatische
fase, die uiteindelijk resulteert in de dood,
en de lokalisatie in één orgaan (vaak de
hersenen). De humane \'Slow virus infec-
tions\' worden onderverdeeld in type A en
type B. Bij type A hebben we te doen met
conventionele virussen, die zich op een
bijzondere manier manifesteren.

Type A \'Slow virus infections\'

Een voorbeeld van een dergelijke infectie is
de Subacute Scleroserende PanEncefalitis of
SSPE. Dat is een zeldzame ziekte die rond
het tiende levensjaar begint en die binnen 4
jaar na diagnose tot de dood leidt. De ziekte
wordt veroorzaakt door het mazelenvirus
en de kinderen met SSPE hebben veelal op
zeer jonge leeftijd een acute mazeleninfectie
doorgemaakt. Kennelijk bestaat er bij die
kinderen een immuundefect, waardoor ze
het virus niet definitief kunnen verdrijven.
Bij het type A behoren ook de Lentivirus
infecties. Lentivirussen horen tot de retro-
virusgroep. Retrovirussen zijn RNA-virus-
sen met een bijzonder enzym, het reverse
transcriptase. Dit enzym zet het virus-RNA
om in DNA, dat in het DNA van de
gastheercel wordt opgenomen. Het virus
kan aldus in de gastheercel onderduiken en
zelfs soms pas na generaties weer actief
worden. Het protype Lentivirus is het Vis-
na-Maedi virus, dat bij schapen een long/
herseninfectie kan veroorzaken.
Het meest beruchte Lentivirus is het Human
Immunedeficiency Virus of HIV, de verwek-
ker van AIDS. Dit virus kan behalve de
mens alleen chimpansees besmetten, die
echter geen symptomen van AIDS ontwik-
kelen. Er zijn echter ook een aantal soort-
gelijke virussen ontdekt in dieren zoals in de
aap het Simian Immunedeficiency Virus
(SIV), de kat het Feline Immunedeficiency
Virus (FIV) en in het rund het Bovine
Immunodeficiency Virus (BIV). Deze virus-
sen geven in die dieren wel een op AIDS
gelijkend ziektebeeld. Het SIV kan humane

-ocr page 276-

cellen besmetten. Er zijn geen aanwijzingen
dat het besmettelijk is voor de mens. Er
bestaat wel een HlV-variant, het HIV-2, dat
bij mensen is geïsoleerd en dat zeer veel lijkt
op SIV. Onduidelijk is nog of het HIV-2
pathogeen is voor de mens.
Type B \'Slow virus infections\'

Tot deze groep rekent men de zogenaamde
prionziekten. Prionen zijn eiwitachtige in-
fectieuze partikels, die resistent zijn tegen
behandeling met agentia die nucleïnezuur
inactiveren.

Een veelverkondigde theorie is dat prionen
een gemodificeerd oppervlakte eiwit van de
neuronen is dat zichzelf zou kunnen verme-
nigvuldigen. Het eiwit wordt wel aangeduid
met Pr? (Prion related Protein). Het proto-
type van een door prionen veroorzaakte
ziekte is uiteraard scrapie.
Bij de mens wordt een drietal ziekten met
prionen in verband gebracht: kuru, het
syndroom van Gerstmann-Straussler en
Creutzfeld-Jacob Disease (CJD).
Kuru is de enige prionziekte bij de mens
waarvan natuurlijke besmetting van mens
op mens is vastgesteld. Het is een dodelijke
neurodegeneratieve afwijking die voor-
kwam bij Papoea-stammen in de Fore vallei
in Nieuw Guinea. De ziekte wordt overge-
bracht door kannibalisme, waarbij niet het
eten van menselijke hersenen maar de be-
smetting verloopt via beschadiging van de
huid. Omdat alleen vrouwen en kinderen
zich met het manipuleren van het kanniba-
lenmaal bezig hielden, beperkte de ziekte
zich tot die groepen. Kuru kan op proefdie-
ren worden overgebracht die een scrapie-
achtige ziekte ontwikkelen.
Het syndroom van Gerstmann-Straussler is
een zeer zeldzame aandoening van de her-
senen die autosomaal dominant wordt over-
geërfd. Zeer recent is vastgesteld dat het
dominante gen het gen is voor het PrP-eiwit
met een puntmutatie. De ziekte kan hori-
zontaal worden overgebracht op proefdie-
ren, waarbij de mutatie kennelijk leidt tot
de produktie van een prion. Hoewel de
ziekte op proefdieren kan worden overge-
bracht hebben we kennelijk te doen met een
erfelijke aandoening, hetgeen de betekenis
van transmissie-studies bij prionachtige
ziekte relativeert.

CJD is een vorm van dementie die micro-
scopisch zeer veel lijkt op scrapie. De ziekte
is overdraagbaar op proefdieren, maar heeft
ook een erfelijke component. Iatrogene ver-
spreiding onder andere via corneatrans-
plantatie is gemeld. Er is geen aanwijzing
voor natuurlijke mens-mens overdracht en
geen relatie tussen het voorkomen van scra-
pie en het eten van schapenvlees en CJD. De
meest voorkomende vorm van dementie bij
de mens is de ziekte van Alzheimer. Als in
prionachtige ziekte komt bij Alzheimer ook
amyloid in de hersenen voor. Er is geen
enkel bewijs echter voor de overdracht van
Alzheimer, noch van mens op mens noch
van dier op mens. Experimentele transmis-
sie van mens op dier hebben niets opgele-
verd.

Conclusie

Prions: behalve bij kuru is er geen enkele
aanduiding voor natuurlijke overdracht van
mens op mens en experimentele overdracht
naar dieren is geen bewijs voor besmettelijk-
heid. Bewijs voor overdracht van dier op
mens ontbreekt.

Lentivirussen: ondanks de vaak grote ver-
wantschap tussen vooral de Immunodefi-
ciency virussen van primaten, is er geen
bewijs voor overdracht van dier op mens.

Forumdiscussies

Dr. J. H. M. Nieuwenhuis (VHI, Rijswijk)

De door de verschillende sprekers gehouden
inleidingn waren aanleiding voor een leven-
dige discussie. De \'nieuwe\' zoönose veroor-
zaakt door het Hantavirus lijkt belangrijk
te worden. Geconstateerd wordt dat het
moeilijk is om op dit moment het gevaar
voor de mens van dierlijke slow-virus infec-
ties in te schatten.

De eerste vraag van de toehoorders gaat
over het voorkomen van FIV, een slow-virus
type A, bij andere dieren dan de kat.
Horzinek meldt dat FIV infecties bij
leeuwen zijn gevonden.
Osterhaus voegt daaraan toe dat SIV infec-
ties bij apen in dierentuinen voorkomen;
bijvoorbeeld bij 70% van de Evergreen
monkeys. Er bestaan twee clusters van SIV
infecties, de SIV AGM van de Evergreen
monkey en de SIV MAC van de andere
Makaken. Deze passen binnen de HIV2, dat
bij de mens in Afrika voorkomt.
Horzinek haalt Goudsmit aan als bron voor
het feit dat er vele heterogene stammen bij
de mens in Afrika bestaan, terwijl in de
westerse landen slechts een enkele HIV stam
bestaat. Deze is vermoedelijk ongeveer 100
tot 200 jaar geleden geïntroduceerd.
De volgende vraag heeft betrekking op de
electronische zichtbaarheid van het scrapie
virus. Horzinek zegt dat alleen de scrapie
associated fibrils (PrP\'s) kunnen worden

-ocr page 277-

aangetoond, in het algemeen dus amyloid of
eiwitachtige structuren. Dat deze de ziekte
kunnen veroorzaken, is nooit bewezen.
Osterhaus vraagt of er decontaminatie van
sera mogelijk is.

Whilesmith wijst op het belangrijke aspect
van dat probleem, maar er is nog geen
zekere oplossing gevonden.
De melk van dieren met BSE is uitgesloten
van consumptie, hetgeen volgens Schelle-
kens niet nodig is. Whilesmith is het daar-
mee eens en zegt dat de maatregel genomen
is om de ongerustheid bij de consument weg
te nemen.

Uit de pluimveewereld worden enkele im-
muunsuppressieve virussen genoemd. Er is
echter ook een nteuw virus, het chicken-
anaemia virus, een parvo-achtig virus,
waaraan in Nederland nog niet veel onder-
zoek gebeurt.

Whilesmith zegt op de vraag over mogelijke
detectie methoden dat daaraan hard wordt
gewerkt. Immuunblotting-technieken wor-
den onderzocht op de bruikbaarheid bij het
aantonen van de PrP\'s. Volgens hem is het
zeer onwaarschijnlijk dat sera PrP\'s bevat-
ten.

Schellekens voegt daaraan toe dat serologi-
sche testen voorlopig niet zullen kunnen
worden ontwikkeld. Wel zal het mogelijk
zijn door hybridisatie nucleïnezuur aan te
tonen. Weisman is daar druk mee doende.
In principe is het volgens Osterhaus moge-
lijk dat indirecte geïnduceerde eiwitten wor-
den aangetoond, alleen zijn die nog niet
gevonden.

De vraag of transmissie van rund op rund
mogelijk is op basis van het model wordt
door Whilesmith ontkennend beantwoord,
omdat daar geen aanwijzingen voor zijn tot
nu toe. Transmissie experimenten zijn ge-
daan bij verschillende diersoorten met her-
senmateriaal. Alleen bij de muis was het
mogelijk de ziekte op te wekken. Bij de
experimenten op kalf, varken, schaap, geit
en cavia kan de tijdsfactor een rol spelen
omdat er sprake is van een langere incuba-
tie-tijd dan 1 jaar.

Een volgende vraag gaat over R en S
virussen en hun eventueel zoönotisch karak-
ter. Volgens Osterhaus wordt aangenomen
dat een dergelijk karakter er niet is, hoewel
menselijke R en S virussen veel overeen-
komst vertonen met de bij de runderen
aangetoonde R en S virussen.
De volgende vraag gaat terug naar de trans-
missie van BSE naar het varken dat moge-
lijk aan een hoge infectie-dosis door het
hoge veevoedergebruik is blootgesteld. Vol-
gens Whilesmith zijn er geen aanwijzingen
voor een grote gevoeligheid van het varken,
maar misschien leeft dit niet lang genoeg.
Horzinek vraagt of er iets bekend is over de
infectie-route.

Volgens Whilesmith is dat de orale route.
De placenta is de voornaamste bron voor de
infectie. Of ook tengevolge van wondjes,
zoals bii kuru bij de mens, het agens kan
worden overgebracht, is niet bekend. Er
lijkt wel dosis-afhankelijkheid te bestaan.
Infectie-proeven met geïnfecteerde placen-
ta\'s zijn in voorbereiding. In het hamster-
model is het mogelijk om via een maagsonde
de ziekte over te brengen. Het voorkómen
van de besmetting van veevoeder door een
beter destructieproces (hogere temperatu-
ren) is in onderzoek. Op dit moment mag
diermeel niet meer voor het veevoer van het
rund worden gebruikt.
De laatste vraag gaat over desinfectie. Op
dit moment zijn er geen voorschriften voor
decontaminatie in het destructieproces.
Misschien is het verhitten van het vetarme
eindprodukt de beste manier van deconta-
minatie. Het toepassen van chemische mid-
delen lijkt niet aan te bevelen.

-ocr page 278-

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

Italiaanse exportbelemmeringen
naar aanleiding van dioxine-
problematiek opgeheven

Op 14 augustus jl. sloot Italië de grens voor
dieren en dierlijke produkten uit Nederland
naar aanleiding van de dioxine-problema-
tiek.

Zij eisten een verklaring, dat deze niet uit
een \'dioxine-gebied\' afkomstig waren en
stelden een eigen verdere controle in.
Om Italië op de hoogte te stellen van de door
Nederland in deze uitgevoerde maatregelen
en controles bezocht de Directeur van de
Veterinaire Dienst zijn Italiaanse collega
alsook het Ministerie van Gezondheid in
Rome, teneinde de importbeperkende maat-
regelen opgeheven te krijgen.
Overeengekomen is:

a. de grens weer te openen voor dieren en
dierlijke produkten, mits die vergezeld
gaan van de certificatie, dat zij niet uit
de regio Rotterdam (Lickebaert) afkom-
stig zijn;

b. dat Nederland zo spoedig mogelijk ant-
woord zal geven op de brief van de
Italiaanse minister van Gezondheid,
waarin deze toelichting vraagt op de
door Nederland genomen maatregelen
tegen dioxine-vergifting;

c. dat de beide directeuren VD gezamen-
lijk bij de EG-Commissie de noodzaak
om te komen tot geharmoniseerde di-
oxine-normen zullen bepleiten, hetgeen
onder meer een goed analyse-methode
moet inhouden.

De grens is met ingang van 18 augustus weer
opengegaan.

EG-importbepalingen voor Britse
runderen

De EG-Commissie heeft bepaald, dat aan
de export van runderen vanuit het Verenigd
Koninkrijk naar de overige Lid-Staten van
de EEG in verband met de BSE-situatie de
volgende voorwaarden verbonden zijn:
— de dieren moeten geboren zijn na 18 juli
1989, ingangsdatum verbod op voeren van
dier- en beendermeel van herkauwers aan
herkauwers;

— de dieren moeten geboren zijn uit niet-
klinisch verdachte of besmet verklaarde
koeien. Dit sluit risico\'s van verspreiding via
verticale besmetting enigszins uit.
Eisen ten aanzien van het BSE-vrij zijn van
de herkomstbedrijven zijn niet opgenomen,
aangezien er geen aanwijzingen bestaan
voor horizontale besmetting en er evenmin
regels zijn gesteld aan de verplaatsing van
dieren vanaf bedrijven waar een met BSE
besmet rund is geconstateerd. Engeland
heeft inmiddels ook nog melding gemaakt
van op BSE gelijkende beelden bij hertach-
tigen.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

In Nederland kwamen in de periode van 1 t/m
15 augustus de volgende aantallen gevallen van
besmettelijke ziekten, waarvan aangifte verplicht
is, voor:

Rotkreupel

Totaal 2 gevallen in Friesland.

Rabies bij vleermuizen

Totaal 1 geval in Noord-Holland.

DOORLOPENDE AGENDA

September

15 PUO Gent: Ademhalingsziekten bij jongvee
(inl. tel.: 09-3291233765).

16 Wereldkampioenschap Marathon voor Me-
dici in Nederland (inl.: 070-617 441 of red.
secretariaat).

16 AUV 20-jarig Jubileumfeest.

16 Landelijke Bijeenkomst Vrouwelijke Dieren-
artsen. Plaats: De Fundatie van de Vrij-
vrouwe van Renswoude, Agnietenstraat 5,
Utrecht; 13.00 uur (pag. 921).

18 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Ledenverga-
dering. Rest. Molenwijk, Boxtel; 20.00 uur.

19 Afd. Groningen-Drenthe KNMvD. Leden-
vergadering.

19 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.
Hotel \'Daalzicht\', Nijverdal.

19 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring. Motel \'Beyerhorst\', Wassenaar; 20.30
uur.

19 Afd. Limburg KNMvD. Ledenvergadering.
Dr. Robijns spreekt over de organisatie van
de diergezondheidszorg in België. Aanvang
20.30 uur. Plaats: Gez. D. v. Dieren Lim-
burg, Heythuysen.

19 Kring Dierenartsen \'Het Gooi\', Rest. \'De
Vrije Heere\', Laren; 20.30 uur.

19—20 PHLO Wageningen: Veevoeding (inl.
tel. 08370-84093/84094).

(vervolg zie pag. 986)

-ocr page 279-

KNMvD

ABSYRTUS

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030-51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

J. C. M. van Dijck, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

C. W. M. Augustijn, lid;

A. Mostert, lid;

Dj. P Teenstra, lid.

Secretariaat

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris;
T. W. te Giffel, secretaris.

Chef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

Bureau Waarnemingen

Alex Boshuis.

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 280-

Van het Hoofdbestuur

Vervroegde uittreding collega
A. P. Wijgergangs

Het Hoofdbestuur heeft met collega Wij-
gergangs een overeenkomst gesloten over
een vervroegde uittreding als algemeen se-
cretaris.

Deze overeenkomst is met het Algemeen
Bestuur besproken op 23 augustus 1989.
Op dit ogenblik is nog niet bekend wan-
neer collega Wijgergangs zijn taken zal be-
eindigen, maar overeengekomen is, dat dit
niet later zal zijn dan 1 april 1990.

Jaarcongres 1989

Mierio (N-Brab.), 5-7 oktober 1989

Een buitendag in Oirschot,
de klap op de vuurpijl

Over ruim twee weken is de tijd aangebro-
ken voor het Jaarcongres 1989. Het thema
EEG 1992 is gekozen, omdat de Europese
eenwording ongetwijfeld van grote invloed
zal zijn op de Nederlandse veehouderij en
de positie van de Nederlandse dierenarts.
Of deze in de praktijk, RVV, andere (semi-)
overheidsinstellingen of het bedrijfsleven
werkzaam is, lijkt geen verschil te maken.
Reden genoeg om er serieus over na te
denken. Daar is alle ruimte voor tijdens
het vrijdag-programma.

Gezelligheid is echter niet minder belang-
rijk. Het leven moet ook een beetje leuk
blijven.

Daarom is op de zaterdag een buitendag
in Oirschot georganiseerd. De deelnemers
aan de Algemene Vergadering kunnen na
afloop met de bus naar Oirschot. Partners
en niet-deelnemers kunnen al eerder weg
en hebben dan ook meer tijd om van het
historische Oirschot te genieten.

Oirschot is rijk aan fraaie oude gebouwen
en de sfeer die heerst brengt de meeste be-
zoekers in de waan in lang vervlogen tij-
den te verkeren. Het is een oude plaats, in
1980 vierde Oirschot zijn 1500-jarig be-
staan. In de vijfde eeuw werd een kerkge-
meenschap opgericht die als basis de
Mariakerk (nu de Nederlands Hervormde
Kerk) had. Rond 1200 was Oirschot al een
\'heerlijkheid\', een plaats met redelijke
zelfstandigheid met een eigen heer die be-
stuurders aanstelde. Oirschot was ook een
\'vrijheid\', hetgeen wil zeggen dat het eigen
regels en wetten had terwijl omliggende
dorpen zich aan de regels van de Meierij
moesten houden. De kerkelijke organisatie
in de vorm van het kapittel bestond in elk
geval al rond 1200. De Heren van Oirschot
steunden het kapittel financieel en hadden
grote invloed op de samenstelling ervan.
Het corpus van Oirschot, bestaande uit
schepenen, raadsmannen enz., bestuurde
het dorp. De schepenen bezaten het zoge-
naamde halsrecht. Zij waren bevoegd om
op verschillende vlakken recht te spreken
en konden daarbij lijfsstraffen of de dood-
straf opleggen.

Aan de zelfstandige en welvarende positie
van Oirschot kwam een einde door een
aantal opstanden en oorlogen: onder an-
dere de opstand tegen Spanje einde 16e en
begin 17e eeuw, de inval van de Fransen in
de 17e eeuw. Door oorlogen, zware bela-
stingen en verscheidene epidemieën, was
Oirschot in de 18e eeuw zijn sterke positie
kwijt..

Wat ons rest is een nog steeds welvarende
plaats met een zeer karakteristieke sfeer.
Een wandeling langs de vele huizen uit de
17e en 18e eeuw is aangenaam. Het
Raad-
huis
dateert van de 16e eeuw en is groten-
deels nog in de oorspronkelijke toestand.
De
St. Petruskerk is zeker een bezoek
waard. Deze dateert oorspronkelijk van
het begin van de 16e eeuw. Door storm.

-ocr page 281-

branden en oorlogen is veel schade aange-
richt. Restauratiesin 1887, 1904 en 1963
hebben de voormalige kapittelkerk in haar
oorspronkelijke staat teruggebracht.
De
Nederlands Hervormde Kerk is nog ou-
der dan de St. Petruskerk, Voor de komst
van de Fransen aan het einde van de 18e
eeuw was dit de Romaanse Mariakerk.
Een gebouw met een voor geneesheren
zeer interessante geschiedenis is het
Hof
van Solms.
Hier wordt de buitendag afge-
sloten. Dit werd gebouwd in 1668 in op-
dracht van Arnoldus Feij. Deze inwoner
van Oirschot was een harnasmaker die in
de loop van de tijd zoveel over het mense-
lijk lichaam leerde dat hij de voorkeur gaf
aan de geneeskunst. Naast het Hof van
Solms bezat hij verschillende huizen in
Oirschot en een groot aantal landerijen.
Zijn patiënten kwamen uit binnen- en bui-
tenland. Ook zonder EEG 1992 was hij in
staat een zeer bloeiende praktijk op te
bouwen waar zelfs de mooiste praktijkge-
bouwen niet rnee te vergelijken zijn. Toen
al zat er muziek in de geneeskunde en in
Oirschot zal blijken dat dat, in elk geval
op het veterinaire vlak, ook in 1989 nog zo
is.

Vandaar deze laatste oproep voor het
.Jaarcongres:
Schrijf u in, pak uw koffers en
wees welkom in Mierio en Oirschot!

De Jaarcongrescommissie

Symposium Biotechnologie

Bunnik, 15 november 1989

Plaats: Motel Bunnik. Aanvang: 09.30 uur.

In het ochtendprogramma zal aandacht
worden besteed aan de mogelijkheden van
biotechologie (wat kan!).
Onder voorbehoud zullen inleidingen ge-
houden worden door:
Prof dr. A. Brand
Dr. Th. A. M. Kruip
Mevr. dr. ir. A. J. van der Zijpp.

Na de lunch zal nader worden ingegaan op
de vraag of de mogelijkheden van biotech-
nologie, gezien uit een oogpunt van bij-
voorbeeld ethiek, ook mogen (wat mag!).
Inleidingen hierover zullen worden
verzorgd door Prof H. Rozemond en
Prof Dr. P R. Wiepkema.

De kosten verbonden aan dit Symposium
bedragen ƒ25,—, inclusief koffie en lunch.
Studenten betalen slechts ƒ 10,—.
U kunt zich telefonisch aanmelden bij de
KNMvD, tel. 030-510111 (Ans van Keste-
ren of Desiree Raasing).
Betaling geschiedt bij de ingang van de
zaal.

U mag dit Symposium niet missen!

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1989

Dc banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneesl<unde
1989 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van ƒ22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD tc Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1989\'.

Gevraagd:

DIERENARTS M/V

voor minimaal 6 maanden in een gemengde éénmanspraktijk in Zuid-Holland.
Sollicitaties vergezeld van een recente pasfoto en eventuele referenties graag binnen
14 dagen versturen onder nummer 55/89 aan de redactie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

-ocr page 282-

In memoriam

A. J. BRAAK

Afscheid van de laatste paardenarts van het voormalige Kon. Ned.
Indische leger (K.N.I.L.)

Op 3 juni 1989 overleed tijdens een vakan-
tiereisje door Engeland plotseling Auwinus
Johannes Braak, bij zijn vele vrienden be-
kend als Winus. kolonel-dierenarts b.d.
Winus werd op 26 oktober 1914 geboren te
Amsterdam, maar het gezin verhuisde in
1921 naar Utrecht alwaar hij de lagere
school en de H.B.S. afliep. In 1933 begon hij
met zijn studie voor dierenarts, hij behaalde
zijn diploma op 25 juni 1939 en werd reeds
op 25 juli benoemd als luitenant-dierenarts
le klasse. Na zijn huwelijk met Jannie te
Winkel vertrok het jonge echtpaar met de
Dempo naar ons voormalige Nederlandsch
Oost Indië. Daar aangekomen werd hij ge-
plaatst in Tjimahi maar reeds in 1942 over-
vielen de Japanners Nederlandsch Oost In-
dië. Gescheiden van vrouw en inmiddels
twee kinderen volgde voor zowel man als
vrouw een gescheiden gevangeniskamp. In
november werd na afloop van de Japanse be-
zetting het gezin wederom herenigd. Nadat
hij in Lembang de veestapel wederom op po-
ten had gezet werd hij in december 1946
overgeplaatst naar Semarang waar een
paardendepot werd opgezet voor 250 paar-
den die de mitrailleurs voor de toekomstige
acties moesten vervoeren. In dezelfde tijd
zag hij kans het slachthuis weer op te bou-
wen, tevens vloog hij eenmaal per maand
naar Soerabaja om daar de gouvernements-
dienst draaiende te houden. Ook daar zou
hij maar kort blijven. In mei 1950 werd het
gezin met nog een baby gerepatrieerd naar
Nederland. Ondanks een verlofsalaris van 1
jaar werd reeds na twee maanden dit salaris
niet meer uitbetaald, het K.N.I.L. bestond
niet meer en onze regering meende dat ver-
dere betaling een zaak was voor de Indische
begroting. Nederland heeft zich als enig
land van de oorlogvoerende landen ook ont-
trokken aan de morele plicht zijn krijgsge-
vangen militairen en ook de vele gouverne-
ments ambtenaren na de oorlog hun salaris
uit te keren, enkele jaren geleden werd hun
een kleine uitkering verstrekt.

Gelukkig voor Braak kon hij reeds vrij
spoedig worden benoemd tot commandant
van de militaire school voor hygiëne en pre-
ventieve geneeskunde, de M.S.H.P.G. Deze
school was op initiatief van de luitenant-ge-
neraal arts dr. F. Daubanton opgericht in
1946. In 1948 werd na vele omzwervingen
de voormalige S.S.-gevangenis te Neerijnen
als definitieve behuizing betrokken. Tot de
benoeming van Braak tot commandant was
het commando van deze school opgedragen
geweest aan verschillende reserve officieren
artsen. Toen met de komst van Winus Braak
een beroepsmilitair met dit commando kon
worden belast, betekende dit een grote ver-
betering en was een betere continuïteit ge-
waarborgd. Op de M.S.H.P.G. werden cur-
sussen gegeven aan officieren artsen, ook
aan officieren van andere wapens, onderoffi-
cieren en dienstplichtigen die te maken had-
den met de bereiding en distributie van de
voeding. Engeland had als voorbeeld ge-
diend, daar kende men deze opleidingen aan

-ocr page 283-

de School of Hygiene, later veranderd in
School of Health te Mytchett. Ook de Ame-
rikanen besteedden veel aandacht aan oplei-
dingen die ten doel hadden een betere kennis
van hygiëne en preventieve geneeskunde bij
de daarvoor verantwoordelijke instanties te
verkrijgen. Als veterinair had Braak tijdens
zijn opleiding een bacteriologische kennis
opgedaan die minstens gelijkwaardig kon
worden genoemd met hetgeen jonge artsen
tijdens hun opleiding hadden opgedaan. Wat
dit betreft was dus de aanstelling van Braak
een gelukkig greep.

Tijdens zijn commando, wat zou duren tot
1969 toen een eind werd gemaakt aan de
M.S.H.P. G., toonde hij zich een uitstekend
commandant, hetgeen opnieuw bleek op zijn
crematie toen twintig jaar later nog zovelen
van zijn officieren en onderofficieren waren
gekomen om hem de laatste eer te bewijzen.
Behalve het onderwijs had hij ook een open
oog voor andere activiteiten. De kerstdiners
die hij elk jaar organiseerde zullen door
geen enkele deelnemer aan deze diners ooit
worden vergeten. Op vele van deze avonden
greep hij zijn geliefde trompet en droeg ook
op deze manier veel bij tot de intens gezel-
lige sfeer, zo kenmerkend voor deze bijeen-
komsten. Vele artsen, thans van middelbare
leeftijd, herinneren zich nog altijd de drie
weken die ze in Neerijnen hebben doorge-
bracht. Zij allen kennen nog altijd de naam
Braak.

zou blijven bekleden tot zijn pensionering.
Zijn overlijden op bijna 75-jarige leeftijd
was een schok voor zijn vele goede vrienden,
maar \'old soldiers never die, they only fade
away\'.

DR.B. J. W. BEUNDERS.

Toen de M.S.H.P.G. werd opgeheven en on-
dergebracht als een deel van de opleiding die
te Amersfoort werd gegeven, was een einde
gekomen aan een opleiding die men al vele
malen getracht had onmogelijk te maken.
De woorden indertijd uitgesproken door
Hans Zinnser: \' To the average professional
officer the military doctor is an unwillingly
tolerated noncombatant who takes sick call,
gives cathartic pills, makes transportation
trouble, complicates tactical plans and cau-
ses the water to smell bad. Of course he is
usefull after a battle to remove the debris
but otherwise if not at all he is a nuissance\',
gelden nog altijd voor vele beroepsofficieren
en zijn vanzelfsprekend voer voor bezuini-
gingsfanaten.

Winus Braak, inmiddels bevorderd tot kolo-
nel, volgde toen de kolonel-arts bacterioloog
dr. B. J. W. Beunders op als Hoofd van de
Dienst Gezondheidszorg, een functie die hij

-ocr page 284-

Van de Ereraad

Jaarverslag 1988

In het onderstaande overzicht worden de in het jaar 1988 ingekomen zaken vermeld, naast
dezelfde gegevens over 1987.

1. Zaken tussen dierenartsen onderling of van derden (niet cliënten) tegen dierenartsen.

1987 1988

1.1 Moeilijkheden bij vestiging, verkoop van praktijk,

associatie, dissociatie en assistentie 9 7

1.2 Moeilijkheden door overtreding van een contract 3 2

1.3 Klachten/kwesties betrekking hebbende op de naleving

van de veterinaire ethiek en praktijkuitoefening 17 7

2. Klachten van cliënten tegen dierenartsen.

2.1 Klachten over vermeende kunstfouten 21 29

2.2 Klachten over onvoldoende of niet tijdige dienstverlening,

onheuse behandeling 35 18

2.3 Klachten omtrent te hoge kosten 3 4

2.4 Klachten van andere aard 1 3

70

Totaal

Ingekomen zaken volgens de wijze van behandeling als volgt verdeeld:

9 3

71 61

1987 1988

1. Intermediair 3 1

2. Arbitrage c.q. benoeming van scheidslieden volgens
contract

3. Klachten (inclusief zaken ex. art. 45 H.R. tegen niet-
leden)

4. Adviezen 5

5. Niet ontvankelijk of ingetrokken — 5

1987 1988

Afhandeling van de ingekomen klachtzaken.

1. Klacht gegrond c.q. verwijt terecht verklaard 17 14

2. Klacht ongegrond verklaard c.q. verwijt onterecht

verklaard 48 29

3. Klacht ingetrokken/niet doorgezet/geseponeerd 10 15

4. Nog niet afgehandeld 2 —

In de zaken waarin een klacht tegen een lid gegrond werd geoordeeld, werden de volgende
tuchtmaatregelen opgelegd:

1987 1988

1. Waarschuwing \'1 10

2. Berisping \' 2

3. Herstel van bedreven onrecht — —

4. Boete 1 —

5. Voorwaardelijke boete 1 \'

6. Schorsing ontzegging lidmaatschap KNMvD — —

7. Publicatie in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1 —

-ocr page 285-

De zaken tegen niet-leden van de KNMvD werden als volgt beoordeeld:

Wegens geen reactie of geen medewerl<ing geseponeerd

Verwijt onterecht bevonden

Verwijt terecht bevonden

Niet ontvankelijlc of ingetrokken

1987

5
9
1

1988

4
3
1
2

1.
2.

3.

4.

TOELICHTING

Uit de bovenstaande cijfers is een duide-
lijke afname waar te nemen van het aantal
klachtenzaken, zowel tegen leden als tegen
niet-leden van de KNMvD.
De Ereraad heeft nog wel veel tijd moeten
besteden aan de 2 in 1987 niet afgehan-
delde zaken.

Van de 61 klachtzaken hadden er 47 be-
trekking op gezelschapsdieren, 5 op paar-
den, 2 op schapen en 1 op kalveren.
In 1988 heeft de Ereraad 11 zittingen be-
legd en 5 maal een hoorzitting gehouden,
ten behoeve van een Commissie voor na-
der onderzoek uit de Ereraad.
Gemiddeld is een zaak 6 maanden in be-
handeling met uitlopers tot 10 maanden,
voordat de Ereraad uitspraak doet over
klachten. Na een schriftelijke voorberei-
ding van ca 4 maanden zijn ca 2 maanden
noodzakelijk voor een goede schriftelijke
uitspraak.

In 5 gevallen waren perspublikaties aanlei-
ding voor klachten van dierenartsen en
eveneens in 5 gevallen zijn er klachten ont-
vangen over vrije vestigingen of dependan-
ces. In de meeste gevallen heeft de uit-
spraak van de Ereraad tot gevolg dat de
collegae meer begrip hebben gekregen
voor eikaars standpunt. In één geval, waar
de collegae elkaar over en weer verweten
met te lage prijzen te werken, is de Ere-
raad er niet in geslaagd genoemd begrip
op de collegae over te brengen.
Nadat in de Algemene Vergadering van
1988 de Code voor de Dierenarts (1984)
op een aantal punten, met name betref-
fende het plegen van publiciteit en het ma-
ken van reclame door dierenartsen, was
aangepast, heeft de Ereraad er op aange-
drongen nog een aantal artikelen te wijzi-
gen.

Dit betrof de verplichting om zich voor
oriëntering te wenden tot de bevoegde pro-
vinciale Vestigingscommissie, bedoeld in
artikel 22 en het houden van een spreek-
uur ter plaatse van een onderneming of in-
stelling, die zijn activiteiten direct of indi-
rect richt op de handel of verzorging van
dieren (kennels, pensions of dierenwinkels)
genoemd in artikel 91, in relatie tot oneer-
lijke concurrentie, bedoeld m artikel 10
van de Code.

Het Wettelijk Tuchtrecht dat in de nieuwe
Wet op de Uitoefening van de Diergenees-
kunde geregeld wordt, is nog steeds aan-
hangig in de Eerste Kamer.
Tenslotte moet gememoreerd worden dat
tijdens de Algemene Vergadering in Gro-
ningen afscheid als leden van de Ereraad is
genomen door de collegae drs. J. G. A.
Slaats en drs. A. S. Spruit. Deze zijn opge-
volgd door drs. F. A. Schaap en drs. J. K.
Scholte Albers.

Het bericht dat op 19 oktober 1988 mr.
E. G. James was overleden, nog binnen
een jaar nadat - zo eervol - afscheid van
hem was genomen als voorzitter van de
Ereraad, heeft ons allen diep getroffen.

Dr. J. J. Aukema,
secretaris.

-ocr page 286-

Studiereis voor dierenartsen
naar Hongarije

Op veler verzoek wordt na de zo succesvol
verlopen reis in 1988 (zie verslag Tijdschr
Diergeneeskd 1988; 113: 1334-7) van 15
september t/m 23 september 1990 we-
derom een studiereis naar Hongarije geor-
ganiseerd voor
dierenartsen en hun part-
ners.

De reis wordt gemaakt per luxe-touringcar
met bar en toilet. Vertrek op zaterdagmid-
dag, met als opstapplaatsen Rotterdam en
Nijmegen, \'s Nachts wordt doorgereden,
afgezien van de nodige pauzes onderweg.
Van zondag tot woensdag wordt overnacht
in Eger, een middeleeuwse stad ca 120 km
ten oosten van Budapest, van woensdag
tot zaterdag in Budapest zelf. De hotels
zijn van goede klasse: kamers met bad of
douche, zwembad en sauna aanwezig.
Het programma bevat excursies die voor
dierenartsen interessant zijn, maar ook
zijn er voldoende toeristische attracties en
recreatieve mogelijkheden, zoals:

— een bezoek aan de beroemde Lipizaner
stoeterij in Szilvasvarad met demonstratie;

— een bezoek aan een grote boerderij in
Babolna;

— een bezoek aan een wijngebergte en
wijnkelders (Tokay);

— een bezichtiging van Eger; basiliek, bi-
bliotheek, vesting etc.;

— een bezichtiging van Sarospatak, een
fraaie middeleeuwse stad in het noord-
oosten;

— een bezoek aan Gyöngyös, een stad
met een lokale markt;

— een bezoek aan Budapest met stads-
rondrit: een bezoek aan de basiliek, een
oude vesting met citadel, het nationaal
museum, de metro, 2 avonden met een be-
zoek aan het theater (folklore of operette),
gelegenheid om te winkelen etc.;

— per veerboot over het Balatonmeer,
waarna een bezoek gebracht wordt aan het
schiereiland Tihany.

Vertrek naar Nederland op zaterdagmid-
dag, aankomst zondag omstreeks 14.00
uur.

De reis wordt geleid door een in Hongarije
geboren, dus Hongaars sprekende, Neder-
lander (als in 1988).

Kosten f950,- p.p. Toeslag éénpersoonska-
mer ƒ 250,-. Hierbij inbegrepen zijn: bus-
kosten voor 9 dagen, hotels, maaltijden,
diners met muziek, entrees voor theater,
visumkosten, administratiekosten en tolk.
Niet inbegrepen zijn: verzekeringen, con-
sumpties in de bus en dergelijke.
De organisatie wordt verzorgd door col-
lega A. R
V. d. Linden, Heyendaalseweg
71 te Nijmegen (080-233940).
In verband met het feit dat er een bepaalde
minimumdeelname moet zijn wil de reis
doorgang vinden, is het van belang uw in-
teresse zo spoedig mogelijk te melden. U
krijgt dan het voorlopige programma toe-
gestuurd alsmede de betalingscondities.
Nadere informatie wordt gaarne verstrekt
door collega v. d. Linden.

Excursie Groep
Paardenpraktici
naar Frankrijk

Dit najaar wordt een excursie naar Frank-
rijk georganiseerd door de Groep Paar-
denpraktici.

De data zijn 1 tot en met 4 oktober 1989.
De eerste dag wordt Parijs bezocht, waar
\'s middags een bekende renbaan wordt be-
keken.

De tweede dag wordt het Institut National
de Récherche Agronomique le Tours be-
zocht.

De derde dag wordt een grote stoeterij be-
zocht, waaraan tevens een op paarden ge-
specialiseerde kliniek is verbonden. Tevens
wordt er die dag het laboratorium Equi
Technic bezocht, welk laboratorium zich
vooral bezig houdt met de technieken be-
treffende diepvriessperma en embryotrans-
plantaties.

De laatste dag wordt het wereldberoemde
paardenmuseum te Cantilly bezocht,
\'s Middags een bezoek aan de bekende Cli-
nique Vétérinaire Equine te Senlis.

-ocr page 287-

World Veterinary
Association

39th Meeting of the Permanent
Committee

This meeting was held in Paris on 27th
May 1989 and was very successful. Follo-
wing is a review of the principal decisions
taken at this meeting.

XXIV World Veterinary Congress

As far as the preparations for the XXIV
World Veterinary Congress, to be held in
Rio de Janeiro from 18-24 August 1991
are concerned, it was announced that in
August a first folder about the Congress,
containing general information on the
scientific and social programme, the excur-
sions and the commercial exhibition would
be distributed in all countries.
On the previous day (26th May 1989) a
meeting of the Scientific Programme Advi-
sory Committee for this Congress had
been organised at the National Veterinary
School of Alfort by Prof Ch. Pilet former
Director of the School and specialist in
microbiology and immunology. During
this meeting a draft scientific programme
was elaborated in cooperation with Prof
Thiago de Mello en Dr. de Andrade
Moura, members of the Organising Com-
mittee of the Congress.
The report of the Secretariat for the year
1988 and the financial documents of the
Secretariat and the Association Fund were
accepted and so was the draft of the ordi-
nary budgets of the WVA for the years
1989, 1990 en 1991 on the understanding
that in future in these budgets the estima-
ted income and expenses for new activities
(actions programmes) of the WVA would
be included.

The reports of Prof Mansson on a new
Constitution and new Bylaws for the WVA
and that of Prof Kampelmachter on the
revision of the organization of the scienti-
fic programme of future World Veterinary
Congresses were discussed. Further sug-
gestions of members would be considered
for inclusion in these documents. New
drafts will be presented to the members of
the WVA in September 1989. The above
documents will be submitted for final ap-
proval by the Permanent Committee in
May 1990.

Dr. McGowan\'s WVA Development Pro-
gramme was accepted and a sum of money
for fund raising was earmarked.
Dr. Mayer (Israel) presented a policy sta-
tement on animal ethology, welfare and
wellbeing. This was accepted in principle
by the Permanent Committee as well as a
declaration to the effect that all members
would study the statement, support and
promote it.

In the framework of a promotion of the
veterinary profession (project of Mr.
Blackburn, U.K.) veterinary students from
overseas, studying in industrialised coun-
tries would be invited to visit the secreta-
riat of the national veterinary association
in these countries so as to become ac-
quainted with organised veterinary medi-
cine.

Prof. Mansson presented the report of the
meeting of the Subcommittee for conti-
nuing veterinary education (Resolution 2
of the XXIII Worid Veterinary Congress)
held in Paris on 24th May 1989. The pur-
pose of this meeting was to try to increase
through further education the influence of
the veterinarian in various fields.
The WVA Secretariat in Madrid will pu-
blish in August 1991 on the occasion of
the next World Veterinary Congress a new
edition of the World Directory of Veteri-
nary Schools in cooperation with WHO
and FAO.

Dr. Pappin (South Africa) reported satis-
factory progress regarding preparations to
set up a World Association of Wildlife
Veterinarians, te be founded at the XXIV
World Veterinary Congress in Rio de Ja-
neiro. On the occasion the new association
will formally apply for associate member-
ship of the WVA.

Honduras was accepted as a new national
member of the WVA and the national as-
sociations of Chile and Yugoslavia were
readmitted. Bangladesh, Pakistan and Sri
Lanka are interested in joining the WVA.
There are also a few specialist associations
interested in membership. They will be-
come affiliated as associate members in
May 1989 or 1990.

A code of veterinary ethics has been pre-
pared and will be forwarded to countries
where such a document does not yet exist.
The next meeting will be held on 19th
March 1990.

-ocr page 288-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Heuff, C.A.; 1989; 3572 KZ Utrecht, Alexander Numankade 16.
Issa, Mevr. L. M.; Gent-1989; 5011 KJ Tilburg, Ingenhovenlaan 287.
Joosten, R.; 1987; 5235 KX \'s-Hertogenbosch, Maaspoortweg 319.
Schouten, C. J. M.; 1989; 5711 TT Someren, Keizerstraat ic.
Thomassen, R. C. M.; 1989; 3076 EG Rotterdam, Menno ter Braakstraat 55.
Wijnen, R J. M.; 1989; 3581 PM Utrecht, Schoolstraat 7.

Jubilea

P. H. B. Seekles te Groningen
M. J. M. Driessen te Terneuzen

C. P. Visser te Hardinxveld-Giessendam
Dr. A. J. Breeuwsma te Venray

Dr. D. Lütticken te Boxmeer

J. Groothuis te Breda

Dr. P. J. M. M. van Gulick te Elsendorp

J. A. Droppers te Arnhem

R. J. Bakema te Zuidlaren

G. H. P. J. Gouda Quint te Renkum
M. J. F. Quaedvlieg te Valkenburg

D. Frieling te Kampen
J. C. Knijn te Velp

A. Stevens te Goor

H. Blaak te Doesburg
J. E. Hage te Heiloo

F. Koppen te Middelburg

M. Engelen te Vught

F. Ph. Talmon te Lelystad

J. M. M. Goossens te Sint Anthonis

september 1989
september 1989
september 1989
september 1989
september 1989
september 1989
september 1989
september 1989
september 1989
september 1989
september 1989
6 oktober 1989
6 oktober 1989
6 oktober 1989
8 oktober 1989
8 oktober 1989
8 oktober 1989
8 oktober 1989
8 oktober 1989
8 oktober 1989

(afwezig) 30 jaar 21
(afwezig) 30 jaar 21
(afwezig) 30 jaar 21
(aanwezig) 25 jaar 22
(afwezig) 25 jaar 28
(afwezig) 60 jaar 29
(afwezig) 25 jaar 30
(afwezig) 25 jaar 30
(afwezig) 40 jaar 30
(afwezig) 40 jaar 30
(afwezig) 40 jaar 30
(afwezig) 50 jaar
(afwezig) 30 jaar
(afwezig) 50 jaar
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 35 jaar
(onbekend)35 jaar
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 35 jaar

Adreswijzigingen etc.:

204 Ans. H. T.: 1988; 5754 PG Deurne, Riet 3;
tel. 04930-12209 (privé), 04709-3535 tst. 27
(bur.); wnd.d.; d./stafinstructeur bij Prak-
tijkschool Horst.

210 Blaauboer-Vendrig, Mevr. M. L: 1986; 7152
JC Eibergen, Ketterinkbraak 21 ; tel. 05454-
75333; d.

210 Blocks. G. H. M.; 1986; 3572 VN Utrecht,
Bollenhofsestraat 14; tel. 030-734641
(privé), 02940-79911 (bur.); vet. adv. bij
Duphar.

219 Corbey. R. A. R H.: 1937; 5281 BM Boxtel,
Bocstelstede 40; tel. 04116-73889;
r.d.

222 Dijk. R van; 1931; 3901 GH Veenendaal,
Hollandia 51; tel. 08385-17086; r.d.; oud-h.
vIk. dnst.

223 Dirven. R M. M.: 1986; 5113 GG Ulicoten,
Molenstraat 8; tel. 04249-692 (privé),
04257-9587 (prakt.); p., geass. met R M. C.
W. Plasschaert.

233 Gisteren, Mevr. T. M. A. C. van; 1987; 4102
CK Culemborg; César Franckstraat 5; tel.
03450-19440 (privé), 073-219012 (bur.); d.
R.V.V. kring Oss.

237 Moeringen. Dr. H. van; 1969; U-1974; 6700
AK Wageningen, Postbus 408; tel. 08370-
16402; dir. Van Haeringen Lab. B.V (6708
PW Wageningen; Agro Business Park 100).

332 Holzapfel H.; 1979; 5511 Merzkirchen (W.-
Duitsland), Körrig 47; tel. 06581-3391; p.

275* Neijenhuis. Mevr. J. T. A.; 1984; 3521 CR
Utrecht, Bolksbeekstraat 4; tel. 030-949626
(privé), 020-182884/831 155 (prakt.); p., ge-
ass. met R. J. M. van der Waarden.

282* Rierey. E. L. J. M.; 1987; 3583 XB Utrecht,
Nassaustraat 13; tel. 030-511924 (privé), 070-
793911 (bur.); beleidsmedew. Vet. Dienst.

289 Rossem. Mevr. E van; 1980; 7462 PM Rijs-
sen, Holterstraatweg 189; tel. 05480-20789
(privé), 05490-16461 (bur.); dir. N.V.C. Al-
melo (vrije studierichting).

296 Slikkerveer. A.; 1967; 3136 AL Vlaardin-
gen, Juliana van Stolberglaan 19; tel. 010-
4749510 (privé), 4351466 (prakt.); p., kl.
huisd., geass. met H. J. v. d. Kamp en E. C.
Scholten.

297* Smit, W.; 1982; 8096 AM Oldebroek, Beek-
laan 20; tel. 05253-1236 (privé), 05788-1243
(prakt.); p., ass. bij H. Jonker en D. W. v.
d. Veen (part-time).

-ocr page 289-

301 Stelwagen. H. J.: 1973; 6744 WT Ederveen,
Smidstraat 32; tel. 08387-2086 (privé), 1457
(prakt.).; p., geass. met A. van Walderveen;
plv. i.

336 Vink. D. R.: Gent-1988; 4230 Sand (Noor-
wegen), As Labakkene 1; tel. 00474-797820
(privé), 797155 (prakt.); p., ass. bij Per
Ingebrigsen.

313 Visser. Mevr. N. A. R C. de: 1980; 3882 TA
Putten, Hoge Engweg 3-21; tel. 03418-
60889 (privé), 015-625583 b.g.g. 568295
(bur.); wet. medew. bij Agro Business
Group, Gist Brocades.

313 Voncken, L. M. P; 1986; 6031 WJ Neder-
weert. Ribesstraat 20; tel. 04951-33790; p.,
ass. bij G. H. Meevis, L. O. Scbolma en M.
Sinke.

316 Waarden, R. J. M. van der; 1979; 1106 GL
Amsterdam; Mijdenhof 303; tel. 020-
975266 (privé), 1828884/831155 (prakt.);
p., geass. met Mevr. J. T. A. Neijenhuis.

D

VERG ENEESKUNDE

Cursussen 1989

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

CEM II paard (/400,—)
individueel

Verbanden en spalken (f 385,—)
datum nog niet bekend (89/53)

Praktische chirurgie elleboog en boeg
(/\'325,—)I4 september 1989 (89/47)
21 september 1989 (89/48)
Is reeds volgeboekt.

Locomotiestoornissen achterbeen hond en kat

(ƒ185,-)

23 september 1989 (89/40)
Is reeds volgeboekt. Een extra herhaling zal ge-
geven worden op:

25 november 1989 (Arnhem) (89/56)

Laryngoscopie (/■ 315,—)
28 september 1989 (ochtend) (89/39)
Is reeds volgeboekt. Een extra herhaling wordt
gegeven op:

28 september 1989 (middag) (89/55)

Klinische les gezelschapsdieren (f 70,—)
3 oktober 1989 (89/41)

Echografie (/■ I.OOO,—)

9 (theorie) en 11 (praktijk) oktober 1989 (89/46)
In verband met de grote belangstelling voor
deze cursus worden er 2 extra praktijkdagen ge-
organiseerd op 13 en 23 oktober a,s.

Bacteriële zoönosen (f275,—)

10 oktober 1989 (89/36)

Zeister Dagen (f 900,—)

Week I: 23 oktober t/m 27 oktober 1989

(89/31)

Week II: 30 oktober t/m 3 november 1989
(89/32)

Week III: 6 november t/m 10 november 1989
(89/33)

Praktikum Algemene Chirurgie (f 400,—)

11 november 1989 (89/38)
Is reeds volgeboekt.

Bedrijfspluimveehouderij (f 180,—)
15 november 1989 (89/54)

Praktische röntgenologie (f290,—)
17 november 1989 (Gezelschapsdier)/Wagenin-
gen (89/51)

15 december 1989 (Paard)/EmmeIoord (89/50)

Patiëntendemonstratie (f 70,—)

21 november 1989 (89/42)

Orthopedie I (Paard) (ƒ 200,—)

één middag/avond individueel en 22 november

1989 (89/45)

Immunologie (f220,—)

22 november 1989 (89/35)

Begeleiding varkensbedrijven (/" 775,—)
27 november t/m 29 november (89/52)

Intraveneuze anesthesie hond en kat ( 260,—)
30 november 1989 (89/44)

Bacteriologie en cytologie voor paardenpraktici

(ƒ265,-)

6 en 7 december 1989 (89/30)
Is reeds volgeboekt.

Kleine Zoogdieren (f 140,—)
II december 1989 (89/49)

Sedatie en intraveneuze anesthesie bij het paard

(ƒ230,-)

16 december 1989 (89/43)

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusoverzicht van het
najaar 1989.

Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon: 030-517374, bij geen gehoor: 030-
510111.

-ocr page 290-

DOORLOPENDE AGENDA

(vervolg van pag. 974)

20 Afd. Gelderland KNMvD. Ledenvergade-
ring. Motel \'West-End\', Arnhem; 20.15 uur.

20—27 World Poultry Assoc. RAI Congress
Centre, Amsterdam.

21 Groep Geneeskunde van Rund KNMvD.
Ledenvergadering.

21 PAO-D: Praktische chirurgie elleboog en
boeg.

21 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Ledenvergadering.

22 PUO Gent: Lebmaagdislocaties bij melkvee
(inl. tel.:09-3291233765)

23 PAO-D: Locomotiestoornissen achterbeen
hond en kat.

26—27 PHLO Wageningen: cursus Veevoeding
(inl. tel. 08370-84093/84094).

26—27 PHLO Wageningen: cursus Hoger
Management, Congres Centrum Papendal,
Arnhem (inl. tel. 08370-84093/84094).

26—27 Eur. Symposium on Disinfectants, Fou-
gères (Fr.).

26—30 11e Lustrum VSR \'De Solleysel\': \'Ca-
priolen\', receptie en mini-symposium, jacht-
dag, faculteitsfeest, dansmarathon en avond-
koetsentocht, buitendag met NK ringsteken
aanspanningen op faculteitsterrein Utrecht
(inl. 030-532557).

27 Algemene Ledenvergadering van de VAMPP
- Gebruikersgroep; Motel Bunnik; 20.00 uur.

27—28 PHLO Wageningen: Structuur, fysische
stabiliteit en reologische eigenschappen van
levensmiddelen (inl. tel. 08370-84093/84094)
(pag. 697).

27—30 World Congress of Vetermary Derma-
tology, Dyon (pag 473).

27—30 Deutscher Tierarztetag und BpT Kon-
gress 1989, Karlsruhe. Inl. tel. 069-703003.

28 Afd. Utrecht KNMvD. Ledenvergadenng,
\'De Biltsche Hoek\'.

28 Kring Dierenartsen \'Gelderse Vallei\'; We-
kerom. Aanvang: 20.00 uur.

28 PAO-D: Laryngoscopie.

28—30 \'Open Dagen PR\', Proefstation Rund-
veehouderij, Schapenhouderij en Paarden-
houderij, Lelystad. Inl.: tel. 03200-22514.

28—30 Symposium Tierexperimentelle Ernah-
rungsmodelle in der Medizin, Frankfurt am
Main.

30 Regionale VDA/PAO-D middag Friesland;
Praktijkcentrum Noordwolde, Hoofdstraat
47a. Contactpersoon: J.H.J.M. Rockland,
Zwaluwhof 2.5, 9502 TT Stadskanaal. Aan-
vang: 13.00 uur.

30—1 okt. 3rd. Annual Congress of the Eur.
Soc. of Vet. Orthopaedics and Traumato-
logy, Nice (pag. 852) (inl.: F.J. Meutstege
030-201621).

Oktober

2—3 llth International Symposium World
Assoc. of Vet. Microbiologists in Infectious

Diseases (WAVMI), Perugia, Italy (pag.
527).

3 PAO-D: Klinische les Gezelschapsdieren.

3—5 3rd International Conference on Food
Science and Technology Information, Buda-
pest (pag. 224).

4 Veterinaire Ruiterdag, Beekbergen (pag.
908).

4—5 PHLO Wageningen: Structuur, fysische
stabiliteit en reologische eigenschappen van
levensmiddelen (inl. tel. 08370-84093/
84094).

4_6 llth International Symposium WAVMI,
Mantova (Italy) (pag. 527).

5 Sportdag KNMvD, Mierlo (pag. 649).

5 \'Het Spelderholt\', Beekbergen: Lezingendag
over \'De kip als proefkonijn in het gedrags-
onderzoek\' (inl.: 05766-1808).

5—7 Jaarcongres 1989 KNMvD, Mierlo (N.-
Brabant).

7—8 Röntgenfachtagung der Intern Ges. für
Veterinär-Radiologie (IVRA)(A), Frem-
denstadt.

9_10 PHLO Wageningen: Informatica in de
rundveehouderij (inl. tel. 08370-84093/
84094).

9 PAO-D: Echografie (theorie).

10 PAO-D: Bacteriële zoönosen.

10—11 PHLO Den Bosch: Varkenshouderij
(inl. 08370-84093/84094)(pag. 968).

10—12 Covlawa-cursus 8: \'Klimaatbeheersing
als procescontrole in de intensieve veehou-
derij\'. Leuven (inl.: Bureau PHLO Wagenin-
gen, tel. 08370-84093/84092).

10—13 Internat-Fachmesse für Fischfang,
Fischverarbeitung, Aquakultur, Maritimer
Umweltschutz, Cuxhaven.

11 PAO-D: Echografie (praktijk).

11 — 12 PHLO Wageningen: cursus Hoger
Management, Congres Centrum Papendal,
Arnhem (inl. tel. 08370-84093/84094).

11 — 12 Internat. Seminar on the Pharmacoki-

netics of Vet. Drugs. Fougères (Fr.).

12 CDI Themadag: \'Immunologische aspecten
van gastro-intestinale helminth infecties\';
Lelystad (inl.: 03200-73911) (pag. 911).

12-14 Jahrestagung 1989 der DVG-Fach-
gruppe Kleintierkrankheiten, Gießen. Inl.
tel. (0641) 70214736.

13 PUO Gent: Rundveevoeding (inl. tel. 09-
3291233765).

13 PAO-D: Echografie (praktijk).

14—15 Jahrestagung der Europ. Gesellschaft
für Vet. Neurologie (ESVN), Bern.

15—21 1st Internat. Congress on Zoonoses,
Porto Allegre (Brasil).

16—20 Palma de Mallorca. Int. Course: Thora-
cic disease in the dog (info R. Lundberg,
Lund, Zweden, tel. 46-46-150200).

17—18 PHLO Den Bosch: Varkenshouderij
(inl. 08370-84093/84094)(pag. 968).

20 PUO Gent: Echografie bij het paard (inl.tel:
09-3291233765).

-ocr page 291-

De fiscus als vriend

Fiscaal gezien IS vermogensvorming een peperdure zaak.
Immers van elke duizend gulden inkomen is al gauw
zestig procent bestemd voor de kas van de fiscus.
U kunt hier iets aan doen door gebruik te maken van de
fiscale aftrek-mogelijkheid die door de wetgever is ge-
schapen.

Want dan verschuift u inkomen van nu naar straks waar-
door u direct een aantrekkelijk belastingvoordeel geniet.
U kunt hiervan dit jaar nog profiteren. Belt u gerust als u
meer wilt weten.

DIX& CO"

PRAKTIJKADVIESBÜREAU
MAKELAARS IN ASSURANTIËN

Tel. 030 - 51 15 20 Mauritsstraat 100. 3583 HW Utrecht

Va

Ter overname op goede stand centrum grote stad, westen des lands,

MOOI PRAKTIJK- ANNEX WOONHUIS

met kleine gezelschapsdieren praktijk

Laatste jaren slechts een halve week per week in functie geweest. Beslist voor goede
uitbreiding vatbaar bij geregelde aanwezigheid.

Brieven onder nummer 57/89 aan de redactie van het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

Gevraagd: in het zuid-westen van het land, in een gemengde (60% Kleine Huisdieren,
40% Landbouwhuisdieren) tweemanspraktijk

EEN ASSISTENT M/V

Woonruimte is aanwezig.

Brieven onder nummer 62/89 aan de redactie van het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

TE KOOP AANGEBODEN:

een praktijk voor gezelschapsdieren

in het Zuid-Oosten van Nederland. Goede uitbouwmogelijkheden.

Brieven binnen 14 dagen aan: Crediet- en Effectenbank N.V.
t.a.v. J.W.M. Carton, Postbus 85100, 3508 AC Utrecht.

-ocr page 292-

gescherm,n^^

Myxilin is een geconnbineerd
vaccin tegen Infectieuze
Bronchitis en Newcastle Disease.
Het is een olie-ennulsie vaccin
voor injectie van opfok-
leghennen van 16 tot 20 weken
leeftijd. Myxilin geeft een solide
langdurige bescherming en mist
de nadelen van de H52-entstof.
Gecombineerd met een
voorenting met D274-entstof
beschermt Myxilin tegen zowel
het klassieke M41 serotype, als
tegen variant strains.

Legpluimveehouders zullen
Myxilin ervaren als een
betrouwbaar en voordelig
produkt dat gemakkelijk te
gebruiken is. Het is handig
verpakt in een lichtgewicht
sachet dat de gebruikelijke
problemen met vaccineren uit
een fles voorkomt. Door een
snelle \'click-sluiting\' bevestigt u
de slang aan het sachet en kunt
u aan de slag. Een sachet is goed
voor meer dan 1000 doses.

/
O

5

1

(O

O

inppH

nEDERLPnOiv

Myxilin is een produkt van
Pitman Moore Ltd., de snelst
groeiende

diergeneesmiddelenproducent
in de wereld. Het produkt wordt
in Nederland geïntroduceerd
door INFFA Nederland B.V. Als u
meer informatie wilt, aarzel dan
niet om kontakt met ons op te
nemen.

■ geïnactiveerd vaccin, dus
langdurige en solide
bescherming

■ tegen Infektieuze Bronchitis
en Newcastle Disease

■ in combinatie met D274-
voorenting bescherming
tegen klassieke-en variante
IB-serotypen

■ lichtgewicht sachet,
gemakkelijk in gebruik

■ nu verkrijgbaar via INFFA
Nederland B.V.

-ocr page 293-

... dan duurt het nog ge-
ruime tijd voordat je weer
op de been bent en je
praktijk weer kan her-
vatten... "

"... dei^t een arbeidson-
geschiktheidsverzekering
dan ook de extra hoge
kosten van de eerste
periode..."

^^t imovir-DTO

Arbeidsongeschiktheids-^0ver7ekeringen, \'n zorg minder!

-ocr page 294-

Fasinex

Het enige leverbotmiddel dat
alle stadia

van de leverbot doodt.

Fasinex

is werkzaam tegen alle ontwikkelingsstadi
vanaf de 2® week.

leeft de hoogste veiligheidsindex van alle

Destaande leverbot middelen.

geeft een significante productieverbetering,

Tussengastheer
(Lymnaea Slak)

VETIN NEDERLAND BV - Boxtel

Telefoon 04116-73797

w

CIBA-GEIGY

Animal Heatth

-ocr page 295-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Een economische vergelijking van
vervangingsbeslissingen bij zeugen onder
praktijk- en modelomstandigheden

Economic comparison of farmer\'s field decisions and model
recommendations for sow replacements decisions

R. M. M. Krabbenborg\', A. A. Dijkhuizen\'-^ en
R. B. M. Huirne\'

SAMENVATTING Van 12 Nederlandse praktijkbedrijven, die gebruik maken van het
VAMPP-zeugenmanagement-systeem, zijn gedetailleerd beschikbare afvoergegevens van
zeugen over de jaren 1985 - 1986 verzameld en geanalyseerd. In totaal werden 1617 zeugen
vervangen, hetgeen neerkomt op een gemiddeldjaarlijks vervangingspercentage van 50%. Meer
dan de helft hiervan werd afgevoerd vanwege vruchtbaarheidsproblemen (34%) en onvoldoende
produktie (17%).

Er werd een opvallende overeenkomst gevonden tussen de werkelijke en de economisch optimale
vervangingsbeslissingen voor zeugen met een onvoldoende produktie. In geval van vervanging
vanwege vruchtbaarheidsproblemen bleek dat de zeugen die opgeruimd werden vanwege het
niet herig worden te snel en vanwege het niet drachtig worden te laat werden vervangen. Over
alle afvoer bezien werd een gemiddelde schade berekend van f 124 per afgevoerde zeug, oftewel
f 9300 per jaar op een bedrijf met 150 zeugen.

SUMMARY On twelve farms in the Netherlands, u.ting the VAMPP herd health and
management information system, were collected and analysed detailed sow culling data over
the period from 1985 to 1986. A total number of 1617 sows were culled, resulting in an annual
culling rate of 50 percent, more than half of which was due to reproductive problems (34
percent) and low productivity (17 per cent).

When the calculated model recommendations and the actual decisions were compared, there
was a striking resemblance for ^
ow.ï culled because of low productivity. With regard to
reproductive problems, however, sows not showing any heat were culled too early after weaning
and sows which failed to conceive too late. The total calculated losses due to premature disposal
were found to average Dfi. 124,- per culled sow, or Djl. 9,300,- per year in a 150-sow herd.

INLEIDING

Jaarlijks wordt ongeveer 50% van de Nederlandse zeugenstapel vervangen (2). Dit
hoge vervangingspercentage bestaat voor een deel uit niet-geplande (gedwongen)
afvoer zoals bijvoorbeeld bij ernstige gezondheidsproblemen, steriliteit en sterfte.
In het merendeel van de gevallen zal echter sprake zijn van een economische
beslissing: zeugen worden niet opgeruimd omdat ze niet meer zouden kunnen
produceren, maar omdat van vervangende dieren meer wordt verwacht.
In eerder onderzoek (4) is het economisch vervangingsmodel \'PorkCHOP\'
ontwikkeld, waarmee vervangingsbeslissingen voor zeugen kunnen worden geop-
timaliseerd. Het model is ontworpen voor zelfstandig gebruik op de microcom-
puter en bevat \'standaard\' invoergegevens die van toepassing worden geacht voor

\' Vakgroep Agrari.sche Bedrijfseconomie, Landbouwuniversiteit Wageningen, Holland.seweg 1, 6706

KN Wageningen.
^ Corresponderend auteur.

-ocr page 296-

een doorsnee Nederlands zeugenhouderijbedrijf. Alle invoergegevens kunnen
echter eenvoudig worden aangepast, zodat ook andere bedrijfsomstandigheden
zijn door te rekenen.

In de literatuur is tot nu toe nauwelijks aandacht besteed aan de vraag of er enige
overeenkomst bestaat tussen vervangingsbeslissingen bij zeugen zoals die in de
praktijk worden genomen en de economisch optimale beslissingen verkregen door
middel van modelberekeningen. Een dergelijke analyse is wel eens uitgevoerd bij
melkvee (3). Zo\'n vergelijking kan bijdragen tot meer inzicht in de onderliggende
besluitvormingsprocedure van ondernemers. Tevens kan een indicatie worden
verkregen van de potentiële opbrengstmogelijkheden voor — computermatige
ondersteuning van vervangingsbeslissingen.

In dit artikel worden de resultaten gepresenteerd van een vergelijking tussen
praktijkgegevens en modelberekeningen ten aanzien van vervangingsbeslissingen
bij zeugen.

MATERIAAL EN METHODEN
Beschrijving van de bedrijven

Een groot deel van de voor het analyseren van vervangingsbeslissingen benodigde gegevens
is opgeslagen in databestanden van moderne zeugenmanagement-systemen. De gegevens
die in het hier beschreven onderzoek hebben gediend als \'praktijkgegevens\' zijn afkomstig
uit het databestand van de Faculteit der Diergeneeskunde in Utrecht, dat bedrijven bevat
die gebruik maken van het VAMPP-zeugenmanagement-systeem.

Van 12 bedrijven, die een nauwkeurige administratie voeren van de afgevoerde zeugen, is
een groot aantal algemene bedrijfsgegevens over de periode 1985 — 1986 verzameld,
alsmede gedetailleerde diergegevens van de in deze periode afgevoerde dieren.
Om een indruk te krijgen van deze bedrijven zijn in tabel 1 enkele technische resultaten
vergeleken met de gemiddelde resultaten van bijna 2000 bedrijven die in deze periode een
technisch-economische administratie voerden. Uit de tabel blijkt dat de 12 bedrijven
gemiddeld wat groter waren en dat er meer biggen per zeug per jaar werden grootgebracht
als gevolg van een groter aantal worpen per zeug per jaar en een lager sterftepercentage
onder de biggen. Het jaarlijkse vervangingspercentage lag echter iets hoger dan het
gemiddelde. Samenvattend kunnen deze bedrijven qua produktiviteit als \'iets boven
gemiddeld\' worden omschreven.

Tabel 1. Enkele technische resultaten van de 12 bedrijven uit dit onderzoek vergeleken met een 2000-
tal bedrijven die een technisch economische administratie (TEA) bijhouden.

12 VAMPP-bedrijven
1985 — 1986

bedrijven met TEA
1985 — 19861

Aantal zeugen/bedrijf

145

121

Worpen/zeug/jaar

2,22

2,13

Levend geboren biggen/worp

10,3

10,4

Percentage biggensterfte

12,0

14,5

Aantal biggen gespeend/worp

9.1

8,9

Biggen gespeend/zeug/jaar

20,2

18,9

.laarlijks vervangingspercentage

50

47

\' literatuurreferentie (2).
Het principe van PorIcCHOP

Het economische criterium voor vervangingsbeslissingen bij zeugen (figuur 1) verschilt niet
van dat beschreven voor melkvee (1,3): een zeug van een bepaalde leeftijd moet economisch
gezien worden aangehouden zolang haar verwachte arbeidsopbrengst voor de volgende
pariteit (marginale arbeidsopbrengst of MAO) hoger is dan de gemiddelde arbeidsopbrengst
per worp dat een vervangend dier naar verwachting zal opleveren gedurende haar
produktieve leven (gemiddelde arbeidsopbrengst of GAO). Laatst genoemd bedrag is
immers het alternatief dat wordt uitgesloten zolang de aanwezige zeug wordt aangehouden.

-ocr page 297-

GAO

MAO

c

V
■O

ty = optimale
tijdstip van
vervanging

O

O

10 1 1 12 13 14

t

tv

6 7 8 9

3 4

Figuur I. Het economisch
vervangingsprincipe.

Pariteit

Dit principe is uitgewerkt in het economisch vervangingsmodel PorkCHOP (4). Kort
samengevat begint dit model met het bepalen van het in figuur 1 aangegeven optimale
moment van vervanging voor gemiddeld producerende zeugen. Dit moment is afhankelijk
van de opbrengsten- en kostenfactoren welke variëren met de leeftijd (of pariteit) van de
zeugen. Vandaar dat in het model de biggenproduktie (levend geboren en grootgebracht),
voerkosten, kansen op voortijdige afvoer en slachtwaarde bij afvoer per pariteit zijn
uitgesplitst. Daarnaast wordt uiteraard rekening gehouden met de opfok- dan wel
aankoopkosten van vervangende opfokzeugen. Voor elk van de 12 in het onderhavige
onderzoek betrokken bedrijven zijn de bedrijfsspecifieke waarden voor bovenstaande
factoren in het tnodel ingevoerd en is het optimale moment van vervanging voor gemiddeld
producerende zeugen berekend.

PorkCHOP berekent vervolgens voor zeugen van verschillende leeftijd en produktiekwa-
liteit een economisch kengetal dat kan worden gebruikt als richtlijn bij een eventuele
vervangingsbeslissing. Dit kengetal geeft namelijk aan wat het totaal te behalen voordeel
(in guldens) is van aanhouden boven onmiddellijke vervanging en wordt, in navolging bij
melkvee (8) de Gebruikswaarde (GW-index) genoemd\'. Otn de GW-index te kunnen
berekenen worden de te verwachten inkomensverschillen tussen de aanwezige en de
vervangende zeug, in de gehele tijdsperiode tussen het moment van beslissen en het meer
of minder ver in de toekomst gelegen optimale moment van vervangen, gesommeerd (in
figuur 1 aangegeven met zwarte strepen). Aangezien na elke worp van een zeug rekening
moet worden gehouden met een kans op niet-geplande afvoer worden deze inkomensver-
schillen gesommeerd door weging met de kans op overleving. Tevens wordt bij de
sommering rekening gehouden met een tijdsvoorkeur voor huidig boven toekomstig
inkomen (discontering).

\' In eerder onderzoek ook wel aangeduid als Verwachte Winstsom of VWS-index (4).

-ocr page 298-

In deze berekening wordt voor individuele zeugen in toekomstige pariteiten rekening
gehouden met variatie in de te verwachten toomgrootte. Voor elke zeug wordt op basis
van de gerealiseerde worpgrootte in maximaal 3 voorafgaande worpen een procentuele
afwijking van de toomgrootte ten opzichte van de gemiddelde toomgrootte in de betreffende
pariteit (=100%) voorspeld en wel als volgt:

paj = (0,20 * paj .,) (0,15 * paj-2) (0,05 * pa^-j)
waarbij:

paj = te verwachten procentuele afwijking van de toomgrootte ten opzichte van de
gemiddelde toomgrootte in pariteit j (paj = O als j-i ^ 0)
De uitkomst van paj kan zowel positief als negatief zijn. Door bij de uitkomst van paj 100%
op te tellen wordt het verwachte produktieniveau van de zeug in de toekomstige pariteit
j verkregen ten opzichte van het gemiddelde in die betreffende pariteit.
Zeugen kunnen met de GW-index worden gerangschikt op grond van de te verwachten
toekomstige winstgevendheid: hoe hoger de GW, hoe waardevoller de zeug. Wanneer er
sprake is van niet-geplande vervanging geeft het bedrag de schade weer die gepaard gaat
met afvoer van de betreffende zeug. Een waarde beneden nul betekent dat vervanging de
voorkeur heeft.

De GW-index wordt berekend op het gemiddelde moment na spenen waarop de zeugen
op het bedrijf weer drachtig worden. Wanneer een zeug een extra open (onproduktieve)
dag heeft, verlaagt dat in principe haar berekende GW-index. Door de oorspronkelijke
waarde van de GW-index te delen door de kosten van een extra open dag, wordt een indicatie
verkregen van het maximum aantal dagen dat economisch gezien kan worden doorgegaan
met (her)dekken van de betreffende zeug.

Voor elk van de 1617 zeugen die zijn afgevoerd op de 12 bedrijven is met behulp van
PorkCHOP een (bedrijfsspecifieke) GW-index berekend. Deze index vormt dan ook de
zogenaamde \'model-afvoer\'.

DE VERVANGINGSBESUSSINGEN GENOMEN OP DE PRAKTIJKBEDRIJVEN
Redenen van afvoer

Zoals hiervoor al is vermeld, zijn op de 12 bij dit onderzoek betrokken bedrijven
in totaal 1617 zeugen afgevoerd, resulterend in een jaarlijks vervangingspercentage
van gemiddeld 50% (tabel 1). Uit tabel 2 blijkt dat vervanging vanwege
vruchtbaarheidsproblemen met 34% de belangrijkste afvoerreden is, met als
belangrijkste subreden afvoer vanwege het niet drachtig worden. Vervanging
wegens onvoldoende produktie is met 17% de op één na belangrijkste afvoerreden.

Tabel 2. Vervangingsgegevens van de 1617 afgevoerde zeugen.

% van het

totaal aantal gemiddelde gemiddeld

afgevoerde pariteit bij moment van produktie

Afvoerreden zeugen afvoer afvoer\' niveau-

Vruchtbaarheidsproblemen

34,2

3,4

72

100

— Niet drachtig worden

25,2

3,7

85

99

— Niet berig worden

9,0

2,5

35

101

Onvoldoende produktie

17,2

7,3

10

86

— Te oud

11,0

8,5

10

94

— Te kleine tomen

6,2

5,1

11

71

Ziekte/ongelukken

16,0

3,8

44

96

Moedereigenschappen

13,9

4,3

13

88

Beengebreken

10,5

2,9

21

98

Diversen

8,2

4,0.

29

94

Totaal/gemiddeld

100,0

4,3

40

94

1 Aantal dagen na spenen.

2 Gebaseerd op de gerealiseerde worpgrootte van maximaal 3 voorliggende tomen.

-ocr page 299-

Tezamen zijn deze beide redenen verantwoordelijk voor meer dan de helft van
alle afgevoerde dieren, hetgeen goed overeenkomt met wat door andere onder-
zoekers is gevonden (7).

Op het moment van vervangen was de gemiddelde pariteit van de zeugen gelijk
aan 4,3 (tabel 2). Rekening houdend met een gemiddeld aantal worpen per zeug
per jaar van 2,22 (tabel 1) geeft dat een gemiddelde gebruiksduur van de zeugen
van (4,3 / 2,22) = 2 jaar, oftewel een jaarlijks vervangingspercentage van (100%
/ 2 jaar) = 50%. De zeugen die vervangen werden wegens onvoldoende produktie
(te kleine tomen, te oud) hadden de langste gebruiksduur. Zeugen die vervangen
werden vanwege het niet berig worden of vanwege beengebreken zijn daarentegen
op jongere leeftijd opgeruimd, namelijk met een gemiddelde pariteit bij afvoer
van respectievelijk 2,5 en 2,9.

Gemiddeld werden de zeugen 40 dagen na spenen afgevoerd. Dit tijdstip is echter
sterk afhankelijk van de afvoerreden: slechts 10 dagen bij \'onvoldoende produktie\'
en 13 dagen bij \'slechte moedereigenschappen\' en maar liefst 85 dagen bij zeugen
die werden afgevoerd wegens \'niet-drachtig worden\'.

Het produktieniveau van de afgevoerde zeugen lag op 94% van het gemiddelde
produktieniveau op het bedrijf. Het gemiddelde produktieniveau van de zeugen
die zijn opgeruimd vanwege onvoldoende produktie lag, zoals verwacht mocht
worden, het laagst (71%).

Pariteits-specifieke afvoerkansen

Afvoerkansen van zeugen zijn sterk afhankelijk van de leeftijd (pariteit) van de
dieren. Uit tabel 3 blijkt dat bijna 50% van de opgeruimde zeugen 3 worpen of
minder hebben geleverd. In de hogere pariteitsklassen komen dan ook relatief zeer
weinig dieren voor.

Aan de hand van deze gegevens zijn pariteits-specifieke afvoerkansen te berekenen.
Deze getallen geven aan wat voor een individuele zeug de kans is om afgevoerd
te worden na een bepaalde pariteit. Uit tabel 3 blijkt dat deze kans toeneemt
naarmate de zeugen ouder worden. Opvallend is dat dit niet het geval is voor 2e
pariteits zeugen. De afvoerkans voor 10e pariteits zeugen is 1,0 omdat de
overgebleven zeugen in of na de 10e pariteit worden opgeruimd.

Tabel 3. Pariteits-speciTieke afvoerkansen.

Aantal

Omvang in

Pariteits

afgevoerde

percentage

specifieke

Pariteit

zeugen

van totaal

afvoerkansen\'

n

kolom 1

kolom 2

kolom 3

I

335

21,8

0,22

2

218

13,5

0,17

3

220

13,6

0,21

4

179

11,1

0,22

5

138

8,5

0,21

6

123

7,6

0,24

7

111

6,9

0,29

8

96

5,9

0,35

9

67

4,1

0,37

lO-H

112

6,9

1,00

Totaal

1617

100,0

\' berekend als:

10

n=l 10

(kolom In / X

kolom ln)/(l-X kolom In

kolom In)

n=l

: n=0 n=l

-ocr page 300-

Het aandeel in de kans op afvoer per pariteit loopt uiteen tussen de verschillende
afvoerredenen, zoals is af te leiden uit figuur 2. Bij jonge zeugen zijn vruchtbaar-
heidsproblemen verantwoordelijk voor meer dan de helft van de afvoer, terwijl
op dat moment afvoer vanwege onvoldoende produktie nog nauwelijks optreedt.
Bij oudere zeugen neemt de kans op afvoer vanwege vruchtbaarheidsproblemen
af. Dit laatste geldt ook voor vervanging vanwege beengebreken. Het relatieve
belang van afvoer wegens ziekte/ongelukken blijft over de pariteiten vrij constant.

VERVANGINGSBESLISSINGEN OP GROND VAN MODELUITKOMSTEN
Simulatie van de individuele bedrijfssituatie

Uit een vergelijking van de gemiddeld gerealiseerde bedrijfsresultaten met de
gesimuleerde bedrijfssituatie (tabel 4) blijkt dat deze goed overeenstemmen. De
prijzen voor biggen, opfokzeugen, slachtvarkens en de diverse voeders zijn
verzameld aan de hand van LEI-statistieken. Gegevens die nodig zijn om de
voederconsumptie en het levend gewicht van zeugen te schatten zijn op standaard
waarden gesteld, die representatief worden geacht voor de Nederlandse situatie
(6).

G W-index van de afgevoerde zeugen

Zoals al eerder is aangegeven is het vervangingsmodel PorkCHOP gebruikt om
GW-indexen te berekenen voor elk van de 1617 zeugen die zijn afgevoerd. De
gemiddelde GW-indexen per afvoerreden van de zeugen zijn weergegeven in tabel
5.

-ocr page 301-

Tabel 4. Gesimuleerde en werlcelijl^e waarden van enl<ele belangrijlce kengetallen.

Gesimuleerde waarde

Werkelijke waarde

Levend geboren biggen per worp

10,3

10,3

Sterftepercentage onder de biggen

12,4

12,0

Grootgebraciite biggen per worp

9,1

9,1

Worpen per zeug per jaar

2,22

2,22

Gespeende biggen per zeug per jaar

20,1

20,1

Jaarlijks vervangingspercentage

52

50

Verkoopprijs biggen 23 kg. (ƒ.)

113

_1

Kosten verv. opfokzeugen 250 dgn. (ƒ.)

520

_1

Gemiddelde slachtwaarde zeugen (ƒ.)

479

_1

Jaarlijkse voederconsumptie zeugen (kg.)

1114

_1

\' Niet besciiikbaar in het VAMPP-zeugenmanagement-systeem.

Tabel 5. De GW-indexen van de afgevoerde zeugen op het moment van spenen.

GW-index

Afvoerreden

Gemiddeld

Aantal > 0

(in guldens)

(in %)

Vruchtbaarheidsproblemen

161

88

— Niet drachtig worden

153

87

— Niet berig worden

185

92

Onvoldoende produktie

21

29

— Te oud

14

24

— Te kleine tomen

32

37

Ziekte/ongelukken

147

87

Moedereigenschappen

92

69

Beengebreken

183

90

Diversen

117

79

Gemiddeld

124

74

Er blijkt een opvallende overeenkomst te bestaan tussen de werkelijke en de
volgens het model berekende optimale vervangingsbeslissing voor zeugen die zijn
opgeruimd vanwege onvoldoende produktie. De gemiddelde GW-index voor deze
groep zeugen was slechts ƒ 21 en 70% van de zeugen had een index lager dan nul,
wat betekent dat vervangen van deze dieren economisch gezien inderdaad de beste
keuze was.

Voor elk van de overige redenen geldt dat de GW-index van de afgevoerde dieren
veel hoger was. De hoogste indexen en daardoor de hoogste verliezen bij afvoer,
traden op bij zeugen die werden afgevoerd vanwege beengebreken, met een
gemiddelde GW-index van ƒ 183. Het gemiddelde verlies over de totale afvoer
bezien kwam uit op ƒ 124 per afgevoerde zeug.

De meeste zeugen werden vrij kort na het spenen afgevoerd, behalve de zeugen
die werden vervangen vanwege het niet drachtig worden. Deze zeugen werden
gemiddeld pas 3 maanden na het spenen opgeruimd (tabel 2). Hoe langer het duurt
voordat een zeug drachtig wordt, hoe belangrijker de afweging wordt tussen het
verlies dat wordt geleden bij een groter aantal open dagen en het schadebedrag
dat ontstaat bij het opruimen van een zeug. Door de GW-index van een zeug op
het moment van spenen te delen door de kosten van een extra open dag kan een
aanwijzing worden verkregen voor het maximum aantal dagen dat economisch
gezien kan worden doorgegaan met (her)dekken bij moeilijk te verkrijgen dracht.
Voor de zeugen die wegens vruchtbaarheidsproblemen zijn afgevoerd is een
dergelijke vergelijking gemaakt (tabel 6).

-ocr page 302-

Tabel 6. Werkelijk en aan te bevelen aantal dagen tussen eerste en laatste dekking voor zeugen die

Niet drachtig

Niet berig\'

Werkel.

aanbev.

Werkel.

aanbev.

% van

aantal

aantal

% van

aantal

aantal

totaal

dagen

dagen

totaal

dagen

dagen

Pariteit

1

25

64

55

45

24

54

2-3

30

73

51

34

20

47

>=4

45

74

18

21

J4

JO

totaal/gem.

100

71

37

100

21

45

Produktieniveau (%)

<90

31

65

17

29

18

18

90-110

38

75

36

37

21

39

>110

Jl

74

34

23

74

totaal/gem.

100

71

37

100

21

45

\' Bij deze zeugen heeft geen dekking plaatsgevonden. Het interval tussen eerste en laatste dekking
is berekend als het interval tussen het moment waarop normaliter de eerste keer gedekt wordt (12
dagen na spenen) en het moment van afvoer.

Uit tabel 6 blijkt, dat het gemiddelde interval tussen eerste en laatste dekking voor
zeugen die zijn afgevoerd vanwege het niet drachtig worden 71 dagen bedraagt,
oftewel gemiddeld meer dan 3 dekkingen. De lengte van dit interval veranderde
nauwelijks bij zeugen van verschillende leeftijd of met verschillende produktie-
niveaus. Het op grond van modelberekeningen aanbevolen interval was voor deze
zeugen gemiddeld slechts 37 dagen, oftewel minder dan 2 dekkingen. Duidelijk
blijkt dat dit aanbevolen aantal dagen sterk afhangt van de leeftijd en het
produktieniveau van de zeugen. Hoe jonger de zeugen en/of hoe hoger hun
produktieniveau, hoe langer economisch gezien kan worden doorgegaan met
(her)dekken. De varkenshouders, betrokken bij dit onderzoek, besteedden dus te
weinig aandacht aan de leeftijd en het produktieniveau van zeugen bij de beslissing
over het al dan niet opruimen in geval van moeilijk te verkrijgen dracht. Dit laatste
geldt ook voor zeugen die zijn afgevoerd wegens het niet optreden van berigheid.
In deze gevallen is echter over het algemeen juist te snel overgegaan tot vervanging,
in het bijzonder bij de jonge en goed producerende zeugen.

DISCUSSIE EN CONCLUSIES

Economische modellering van gezondheid.s- en vruchtbaarheidsproblemen heeft
in het verleden bij varkens veel minder aandacht gekregen dan bij melkvee. Het
potentiële economische belang van een dergelijke modellering in deze sector is
echter groot (5). Een reden voor deze tegenstrijdigheid is wellicht het gebrek aan
betrouwbare epidemiologische gegevens over de verschillende gezondheids- en
vruchtbaarheidsproblemen en de gevolgen daarvan voor de produktiviteit. De
laatste jaren is en wordt er veel energie gestoken in het ontwerpen van
geïntegreerde veterinaire, zoötechnische en economische management-informatic-
systemen. In de toekomst zal de systematische epidemiologische en economische
analyse van dit soort databanken een hoge prioriteit moeten krijgen. Daaruit
immers kan kennis worden verkregen die noodzakelijk is om de (economische)
modellering van praktijkbedrijven te verbeteren.

In dit onderzoek is een eerste poging ondernomen om een dergelijke analyse te
maken, gericht op vervangingsbeslissingen bij zeugen. Gedetailleerde, pariteits-
specifieke gegevens waren beschikbaar over de omvang en de redenen van afvoer

-ocr page 303-

op een twaalftal praktijkbedrijven. Nadat deze gegevens in het economische
vervangingsmodel PorkCHOP waren ingevoerd, konden de economische verliezen
van voortijdige vervanging worden gekwantificeerd. De grootste verliezen werden
geleden in de gevallen waarbij zeugen moesten worden afgevoerd wegens
beenbreken, met een gemiddeld schadebedrag van ƒ183 per afgevoerde zeug.
Gemiddeld over alle afvoer bedroeg het verlies per afgevoerde zeug ƒ124.
Uitgaande van een jaarlijks vervangingspercentage van 50%, komt dit neer op een
gemiddeld verlies van ƒ 62 per aanwezige zeug, oftewel ƒ9300 op een bedrijf van
150 zeugen. Dit komt overeen met 3% van de omzet of 16% van het inkomen
op een gemiddeld zeugenbedrijf (5). Gezondheids- en vruchtbaarheidsverbetering
kunnen in deze context dan ook een belangrijke economische rol spelen.
Bij het vergelijken van de werkelijke en de op grond van modelberekeningen aan
te bevelen vervangingsbeslissing voor zeugen die opgeruimd zijn vanwege een
onvoldoende produktie (kleine tomen en te oud) viel op dat er een grote
overeenkomst tussen beide bestond, gezien de lage gemiddelde GW-index van
slechts ƒ21. Het direct na spenen opruimen was voor deze oudere, slecht
producerende zeugen economisch gezien de juiste beslissing. De vraag blijft
natuurlijk bestaan of deze zeugen niet al een pariteit eerder hadden moeten worden
opgeruimd. Uit aanvullende berekeningen bleek dat vanuit economisch oogpunt
zeugen die werden opgeruimd wegens ouderdom eigenlijk al een pariteit eerder
hadden moeten worden vervangen. Dit gold niet voor zeugen die waren afgevoerd
vanwege te kleine tomen (6).

De belangrijkste reden voor het vervangen van zeugen bleek de vruchtbaarheids-
problemen te zijn: het niet drachtig en niet berig worden van de zeugen. Gemiddeld
gezien werden zeugen die niet berig werden te vroeg vervangen vergeleken met
de modelaanbevelingen. Bij de modelberekeningen is echter geen rekening
gehouden met een eventuele herhaalbaarheid van berigheidsproblemen in toekom-
stige pariteiten. Wanneer de herhaalbaarheid hoog is, zal dit het aantal toegestane
open dagen aanzienlijk verminderen (4). Zeugen die niet drachtig wilden worden,
werden over het algemeen te laat afgevoerd, zelfs wanneer er in toekomstige
pariteiten weer normale drachtigheidskansen worden verwacht (herhaalbaarheid
van het niet drachtig worden = 0). Bovendien werd in de praktijk het moment
van afvoer na spenen nauwelijks beïnvloed door leeftijd of produktieniveau, een
handelswijze die volgens de modelberekeningen duidelijk niet optimaal is.
Nader onderzoek is inmiddels gestart om te bezien of het gebruik van computers
bij de ondersteuning van de bedrijfsvoering in het algemeen en vervangingsbe-
slissingen in het bijzonder de varkenshouders daadwerkelijk kan helpen om de
inkomensverliezen, geleden door het gevoerde (vervangings)beleid, te verkleinen.

DANKBETUIGING

De auteurs bedanken ing. .1. C. M. Vernooy (Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en
Voortplanting van de Faculteit der Diergeneeskunde in Utrecht) voor het aanleveren van
de benodigde gegevens uit het VAMPP-bestand.

LITERATUUR

1. Arendonk .lAM van. Studies on the replacement policies in dairy cattle. Proefschrift, Landbouw-
universiteit Wageningen, 1985.

2. Baltussen WHM, Altena H, Bakker CM en Rijnberk D van. Bedrijven met varkens 1987. LEI/
CAD-Varkenshouderij Cl.8, Rosmalen, 1988.

3. Dijkhuizen AA. Economische aspecten van ziekten en ziektebestrijding bij melkvee. Proefschrift,
Rijksuniversiteit Utrecht, 1983.

4. Dijkhuizen AA. PorkCHOP: een economisch vervangingsmiddel voor zeugen op de microcom-
puter. Tijdschr Diergeneeskd 1986; 111: 1055.

-ocr page 304-

5. Dijkhuizen AA. Economic aspects of common health and fertility problems for the individual
pig producer: an overview. Vet Quart (accepted for publication) 1989.

6. Krabbenborg RMM. Een vergelijking van de vervangingsbeslissing bij zeugen onder model- en
praktijkomstandigheden. Doctoraalscriptie Vakgroep Agrarische Bedrijfseconomie, Landbouwu-
niversiteit Wageningen, 1987.

7. Kroes Y and Male JP van. Reproductive lifetime of sows in relation to economy of production.
Livest Prod Sci 1979; 6: 179.

8. Wilmink JBM en Suiting JAL. GRIP-Veevervanging. Veeteelt 1988: 1256.

Aanvaard op 1 augustus 1989.

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Onderzoek naar hemolytische
stafylokokken bij slachtdieren

Examination of slaughtered animals for the presence of haemolytic
staphylococci

U. J. Narucka\'

SAMENVATTING Hemolyse als enig pathogeniteüscriterium voor stafylokokken die gevon-
den worden bij het bacteriologisch onderzoek van slachtdieren verdient heroverweging.

SUMMARY Haemolysis as the sole criterion of the pathogenicity of staphylococci detected
on bacteriological examination of slaughtered animals should be reconsidered.

INLEIDING

Op grond van het onderzoekingsregulatief van de Vleeskeuringswet wordt bij een
aantal geslachte en ter keuring aangeboden dieren bacteriologisch onderzoek
verricht (4). Bij dit onderzoek wordt er vastgesteld of er sprake is van aspecifieke
of specifieke bacteriën. Bij de bepaling van Streptokokken en stafylokokken als
specifieke bacteriën wordt onder andere /3-hemolyse als criterium hiervoor
gebruikt. De gedachte daarbij is dat /J-hemolyse een criterium is voor pathoge-
niteit.

Volgens Soltys (8) betekent het optreden van ^-hemolyse niet altijd dat er sprake
is van pathogene Streptokokken of stafylokokken. Omgekeerd betekent de
afwezigheid van )3-hemolyse niet dat de bacterie niet pathogeen is voor mens en
dier. Niet hemolytische
S. aureus kunnen endocarditis, purulente ontstekingen en
voedselvergiftigingen veroorzaken (2, 7).

Ten aanzien van voedselvergiftiging sprak Jordan (1) al in 1930 het vermoeden
uit dat toxinen van 5.
aureus de vermoedelijke oorzaak waren van voedselver-
giftiging bij de mens. Intussen zijn 5 thermostabiele enterotoxinen van deze
bacterie ontdekt (5).

In dit onderzoek wordt nagegaan hoe frequent er hemolyse voorkomt bij
stafylokokken die in het kader van het bacteriologisch onderzoek van slachtdieren
gevonden werden. Tevens werd in dit verband de relatie tussen hemolyse en
enterotoxinen nagegaan.

\' Dr. Urszula Narucka, Laboratorium RVV-kring Oss.

-ocr page 305-

MATERIAAL EN METHODEN

Bij 5347 geslachte dieren werd het bacteriologisch onderzoek volgens het onderzoekings-
regulatief van de Vleeskeuringswet (4) uitgevoerd. Dit bacteriologisch onderzoek vond
plaats in mei, juni en juli 1988 op grond van afwijkingen die bij de keuring voor en/of
na het slachten werden vastgesteld. Bij de uitvoering van het bacteriologisch onderzoek
werd de milt lege artis bemonsterd en werd er rode miltpulpa overgebracht op trypton-
soya-bouillon en op trypton-soya-agar met 5% runderbloed. Na incubatie gedurende 36
uur bij 37° C werden de voedingsbodems zowel macroscopisch als microscopisch, met
behulp van Gram-preparaten, onderzocht op de aanwezigheid van specifieke bacteriën. In
alle gevallen werd er één kolonie overgeënt op een trypton-soya-agarplaat met 5%
runderbloed om zodoende de reinheid van de kweek te kunnen controleren.
Van alle stafylokokken, zowel hemolytisch als niet-hemolytisch, werd ter bevestiging van
de diagnose 5.
aureus de buisjes coagulasetest uitgevoerd. Alle coagulase positieve S. aureus-
stammen werden voor faagtypering en voor enterotoxinebepaling naar het Rijksinstituut
voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne in Bilthoven, afdeling stafylokokken gestuurd.
Voor de faagtypering werd gebruik gemaakt van de internationale faagset en aanvullend
van Nederlandse fagen. Tevens werden de stammen getest op de produktie van de
enterotoxinen A, B, C en E. Het opsporen van de enterotoxinen A en E vond plaats met
behulp van ELISA en B en C met behulp van de Ouchterlony-techniek (5).

RESULTATEN

De resultaten van het onderzoek zijn weergegeven in tabel 1. Bij 785 van de 5347
onderzochte slachtdieren werden er bacteriën uit de milt gekweekt.
In 17 gevallen werd er
S. aureus gekweekt; 5 van de 17 dieren waren lijdende aan
endocarditis. Bij de andere 12 dieren werden onder andere de volgende patholoog-
anatomische bevindingen waargenomen: acute pleuritis, pneumonie, abcessen,
ligplekken, arthritis en fractuur rug.

Tabel I. Aantal slachtdieren met S. aureui-stammen geïsoleerd uit de milt.

Diersoort

sectiebeeld

groei in

bloedplaat

hemolyse na

hemolyse na

toxine-

bouillon

aantal
kolonies

36 u bij 37° C
niet volledig

bewaring
in koelkast
(4°C)

vorming

I varicen

fractuur rug

niet voll.

ß

2 rund

hepatitis

niet voll.

ß

3 varicen

sectie neg.

niet voll.

ß

4 kalf

petechien
en inf. nier.

geen

geen

5 varken

endocarditis

>10

geen

ß

6 varken

arthritis
achterpoten

ß

ß

7 varken

diverse
ligplekken

2

niet voll.

ß

8 rund

endocarditis

-1-

>10

niet voll.

ß

9 varken

abcessen
bekken

niet voll.

ß

10 varken

sectie neg.

-1-

niet voll.

ß

11 varken

endocarditis

-1-

geen

geen

12 varken

dood aangev.

-1-

niet voll.

ß

13 varken

sectie neg.

>10

niet voll.

ß

14 varken

pneumonie

-1-

1

niet voll.

ß

15 varken

ac. pleuritis

geen

geen

type A

16 rund

endocarditis

8

niet voll.

ß

17 varken

endocarditis

-1-

geen

ß

-ocr page 306-

Wanneer er 5. aureus op de bloedplaat gevonden werd was er niet altijd sprake
van volledige hemolyse. Na incubatie gedurende 36 uur vertoonden 11 stammen
een onvolledige hemolyse, 5 stammen vertoonden geen hemolyse en 1 stam
vertoonde ^-hemolyse. Na bewaring gedurende 18 uur in de koelkast bij 4° C,
aansluitend aan de incubatie bij 37° C, vertoonden 13 stammen alsnog een
volledige ophelderingszone. Bij het onderzoek naar enterotoxinen bleek slechts
één stam enterotoxinen te vormen. Deze stam was niet hemolytisch en was noch
typeerbaar met de internationale fagen, noch met de Nederlandse fagen.

DISCUSSIE EN CONCLUSIES

Uit dit praktijkonderzoek blijkt dat de meeste 5. aureus die geïsoleerd worden
bij het bacteriologisch onderzoek van slachtdieren hemolytisch zijn. ;3-hemolyse
echter was meestal niet aanwezig na de voorgeschreven bebroedingstijd en werd
pas manifest na het bewaren van de voedingsbodems bij 4° C.
De meeste van de geïsoleerde coagulase positieve stammen die tevens hemolytisch
waren vormden geen enterotoxinen.

Eén coagulase positieve stam die niet hemolytisch was vormde enterotoxine A.
Deze bevindingen en de opmerkingen van Soltys (8) zijn aanleiding om een nader
onderzoek naar enterotoxinen producerende
S. aureus uit te voeren. Tevens is een
herbezinning over de pathogeniteitscriteria van
S. aureus gewenst.
In dit kader is het interessant dat er aanvullende, nieuwe en eenvoudige methoden
op de markt komen waarmee enterotoxinen aangetoond kunnen worden. Met
name de latex-agglutinatietest (3) en de DNA-hybridisatiemethode (6) zouden
nader geëvalueerd moeten worden. Snelle diagnostiek van pathogene bacteriën
en hun metabolieten in vlees, maar ook in vleesprodukten, is een volksgezond-
heidsbelang maar heeft ook economische voordelen.

DANKBETUIGING

Gaarne wil ik mijn dank betuigen aan de medewerkers van het RIVM te Bilthoven voor
het uitvoeren van de faagtypering en de enterotoxine-bepaling, speciaal mevr. dr. Nan van
Leeuwen voor haar kritische benadering van mijn onderzoek.

LITERATUUR

1. .lordan EO. The production bij Staphylococci on substants causing food poisoning. J Am Med
Assoc 1930: 94: 1648.

2. Lennette EH. Manual of Clinical Microbiology Third Edition, American Society for Microbiology,
Washington D.C. 1980; 83.

3. Oxoid Mededeling Jaargang 16, no 3, Haarlem, 1986.

4. Onderzoekingsregulatief, Besluit van 1 I maart 1957, Stcrt 55.

5. Narucka UJ. Occurence and health significance of Staphylococcus aureus in a pig slaughterline.
Dissertatie Utrecht, 1979.

6. Notermans S. Persoonlijke mededeling.

7. Schaaf A van der. Bacteriologische aspecten van endocarditis. Tijdschr Diergeneeskd 1970; 95:
939.

8. Soltys MA. Bacteria and Fungi Pathogenic to Man and Animals, London 1963; 139.
Aanvaard op 22 september 1989.

-ocr page 307-

OVERIGE ARTIKELEN

Synopsis

Cryptorchidie bij de hond^

Cryptorchidism in dogs

M. P. M. van Leeuwen^, E. J. M. R. Hünen^ en J. Bouw^

SAMENVATTING De belangrijkste aspecten van cryptorchidie bij de hond, waaronder
diagnostiek, gevolgen en foktechnische maatregelen worden hier besproken.

SUMMARY The outstanding features of cryptorchidism in dogs, including the diagnosis,
clinical symptoms and breeding policy, are discussed.

INLEIDING

Cryptorchidie is een afwijking die bij vele zoogdiersoorten waaronder de hond
voorkomt. Aan dierenartsen worden dan ook regelmatig vragen over dit onder-
werp voorgelegd. Omdat er voor veel aspecten van cryptorchidie nogal wat
onduidelijkheid bestaat, worden in dit artikel antwoorden geformuleerd voor de
meest voorkomende vragen over cryptorchidie bij de hond. Na een korte
bespreking van het voorkomen van cryptorchidie bij andere diersoorten en de
normale testesafdeling, wordt nader ingegaan op de pathogenese, het voorkomen,
de diagnostiek, de gevolgen en de therapie van cryptorchidie bij de hond. Tot slot
worden enkele foktechnische maatregelen besproken die bij de hond toegepast
kunnen worden.

NOMENCLATUUR

Cryptorchidie wordt gekenmerkt door één (unilaterale cryptorchidie) of twee
(bilaterale cryptorchidie) niet afgedaalde testikels; deze kunnen abdominaal of
inguinaal gelegen zijn. Bij monorchidie is één testikel volledig afwezig. Deze term
wordt vaak foutief gebruikt als unilaterale cryptorchidie bedoeld wordt.

ANDERE DIERSOORTEN

Cryptorchidie komt bij de meeste zoogdieren voor. Er zijn diersoorten waarbij
cryptorchidie fysiologisch is; bij olifanten, insecteneters, sommige buideldieren,
dolfijnen en walvissen bevinden de testikels zich gedurende het gehele leven in
de buikholte. Bij knaagdieren kunnen de testes zich vrij bewegen tussen scrotum
en buikholte.

In tabel 1 wordt weergegeven hoe de stand van zaken is voor wat betreft
cryptorchidie bij huisdieren en de mens. Voor diersoorten waarbij cryptorchidie
pathologisch is, geldt dat bilateraal cryptorche dieren steriel zijn. De diagnose
cryptorchidie is eenvoudig te stellen door middel van palpatie.

\' Synopsis gebaseerd op een (studenten)referaat betreffende een onderzoek over \'Cryptorchidie bij

de hond\' door de twee eerste auteurs onder begeleiding van de derde auteur.
^ M. R M. van Leeuwen, studente diergeneeskunde, Gaasterland 6, 3524 CA Utrecht.
\' Drs. E. J. M. R. Hünen, studente diergeneeskunde. Warande 190, 3705 ZP Zeist.
" Prof. dr. J. Bouw, Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren, Postbus 80.145,3508 TD Utrecht.

-ocr page 308-

Tabel 1. Schematisch overzicht van verschillende aspecten van cryptorchidie bij huisdieren en de
mens.

Diersoort

Literatuur

Tijdsctip norm. afd.\'

Voork.

Gevolgen

Therapie\'

paard

(klophengst)

22, 29, 31

9e mnd dracht
tot rond de partus

I-2%2

agressiviteit,
abn. gesl.drift

castratie

varken\'
(binnenbeer)

29, 30

lieskanaalpassage 90e dag
dracht, foetus ± 21 cm,
voltooid ± 110 dag dracht

1-2%

gesl. geur vlees
(economisch)

castratie

rund

1,29,30

3e-4e mnd dracht

zeer
gering

4

n.v.t.

schaap^

17, 29, 30

lieskanaalpassage 80e dag
dracht, voltooid bij ge-
boorte

afh. V.
ras

7

?

geit^

5, 17

voltooid voor geboorte

afh. V.
ras

?

7

hond

3, 12

lieskanaalpassage 5 dg. p.p. 0,8-
def. pos.; 35-40 dg. p.p. 10,9%

tumoren,
orchitis, torsie

castratie\'

kat

6, 8, 10, 20

voltooid rond/
vlak na geboorte

0,071-
0,75

torsie,
orchitis

castratie

mens*

23

laatste deel zwangerschap

0,7%

onvruchtbaar,

tumoren,

psychisch

hormonaal,
orchiopexie

1 Uit de geraadpleegde literatuur valt niet altijd op te maken of de auteurs met het tijdstip van normale
afdaling de lieskanaalpassage bedoelen of het bereiken van de definitieve scrotale positie.

2 Bij het Friese paard en Quarterhorse komen hogere frequenties voor.

\' Naast een erfelijke vorm komt bij varkens ook een vorm van cryptorchidie voor die veroorzaakt
wordt door milieu-invloeden tijdens de ontogenese.

Cryptorche stierkalfjes komen in de kalvermesterij terecht en worden nooit volwassen.

5 Bij het Merinoschaap is de overerving van cryptorchidie gekoppeld met hoornloosheid.

6 Bij de Angorageit is de overerving van cryptorchidie waarschijnlijk gekoppeld met hoornloosheid.
\' Door ons aanbevolen therapie.

\' Bij de geboorte is 10% van de jongetjes cryptorch, na I jaar is dit nog maar 0,7%.

NORMALE AFDALING

Voordat het proces van de testesafdaUng begint, liggen de testikels hoog in de
buikholte. Het gubernaculum, een bindweefselstructuur die vanaf de caudale pool
van de testes via het lieskanaal naar het scrotum loopt, speelt een essentiële rol
in het proces van de testesafdaling. Dit proces bestaat ruwweg uit twee fases
namelijk de uitgroeifase van het gubernaculum en de regressiefase van het
gubernaculum (4).

De uitgroeifase van het gubernaculum wordt gereguleerd door een onbekende
testiculaire factor (descendine) en is onafhankelijk van de hypofyse (4, 13, 15, 26).
De regressiefase van het gubernaculum verloopt, na inductie door testiculair
testosteron, min of meer autonoom (4).

De normale testesafdaling bij de hond begint al voor de geboorte. Ten tijde van
de partus liggen de testikels halverwege tussen de caudale pool van de nieren en
de inwendige liesopening. Op 5 dagen post partum zijn de testes het lieskanaal

-ocr page 309-

gepasseerd. Op 35-40 dagen post partum hebben de testes hun definitieve positie
onder in het scrotum bereikt (3). Onder invloed van uitwendige prikkels kunnen
de testes van de jonge hond opgetrokken worden tot aan de uitwendige
liesopening. Dit verschijnsel wordt \'retracdele testes\' genoemd (12, 28).

GESTOORDE AFDALING

Als op het normale tijdstip (35-40 dagen post partum) één of beide testikels hun
definitieve positie in het scrotum niet bereikt hebben, kunnen zich twee gevallen
voordoen:

— De testikel(s) daalt/dalen in het geheel niet of onvoldoende af In die gevallen
is er sprake van unilaterale of bilaterale cryptorchidie.

— De testikel(s) daalt/dalen alsnog af Dit noemen we \'verlate afdaling\'. Deze
honden mogen beslist niet als normaal beschouwd worden. Er zijn sterke
aanwijzingen dat reuen met verlate afdaling meer kans hebben op cryptorche
nakomelingen (12).

PATHOGENESE

Hoewel in de literatuur anatomische, endocriene en erfelijke oorzaken gescheiden
behandeld worden, hangen deze nauw samen. Een endocriene stoornis kan een
anatomisch defect tot gevolg hebben en een erfelijk defect kan zowel een
anatomische als endocriene stoornis tot gevolg hebben. De veronderstelling dat
unilaterale cryptorchidie andere oorzaken zou hebben dan bilaterale berust
waarschijnlijk op een misverstand.

Een belangrijke anatomische oorzaak is te weinig uitgroei of uitgroei in de
verkeerde richting van het gubernaculum (28). Dit kan zowel verlate afdaling als
cryptorchidie tot gevolg hebben. Verlate afdaling is daarom te beschouwen als
een minder ernstige vorm van cryptorchidie.

Onvoldoende produktie van een factor die de groei van het gubernaculum
stimuleert kan als een endocriene oorzaak worden aangemerkt (4, 15, 18).

Aanwijzingen voor een erfelijke etiologie van cryptorchidie zijn:

— het bij bepaalde rassen vaker voorkomen van cryptorchidie dan bij andere
rassen (12, 19, 25);

— het in hogere frequentie voorkomen van cryptorchidie binnen bepaalde lijnen
(families) bij hetzelfde ras (12, 25);

— het toenemen met de mate van inteelt (12, 25);

— het toe- of afnemen door selectie (12, 25).

Per ras kan de overerving verschillend zijn. De verschillende factoren die een rol
kunnen spelen bij de afwijkingen in de normale afdaling van de testes maken de
hypothese van een enkelvoudige recessieve overerving hoogst onwaarschijnlijk.
Op basis van het voorgaande moet worden aangenomen dat meerdere genenparen
en/of modificerende genen een rol spelen (5, 9, 29).

VOORKOMEN

Cryptorchidie komt vaker voor in numeriek kleine rassen en proefhondenkolonies
(12) en neemt toe als de inteelt toeneemt (25). De frequentie van voorkomen is
groter bij rashondenpopulaties dan bij bastaarden (20). Gepredisponeerde rassen
zijn dwergrassen en brachycephale rassen met respectievelijk de dwergschnautzer
en de boxer als voorbeelden, de poedel, de Siberische husky en de Shetland
sheepdog (12, 25). De verhouding in voorkomen tussen inguinale en abdominale
cryptorchidie is 3:1 (20), tussen unilateraal en bilateraal is 3:1 (12) en tussen rechts
en links 2:1 (12, 26).

-ocr page 310-

DIAGNOSE

De diagnose kan bij de hond het best gesteld worden op een leeftijd van ± 8 weken
wanneer de pup voor het eerst bij de dierenarts komt voor zijn entingen en
gezondheidsonderzoek. In de normale situatie zijn de testikels namelijk op 35-
40 dagen post partum al afgedaald (3). Het stellen van de diagnose moet gebeuren
door middel van palpatie. Een retractiele testikel kan gemakkelijk voor een
cryptorche testikel aangezien worden. Een retractiele testikel kan manueel in het
scrotum geduwd worden (28). Vaak wordt de definitieve diagnose pas op een
leeftijd van 6 maanden of nog later gesteld. De grootste tekortkoming hiervan
is dat er geen onderscheid gemaakt wordt tussen reuen met een normaal
afdalingstijdstip en reuen met verlate afdaling, waardoor deze laatste onopgemerkt
blijven. Naast het feit dat elke jonge reu gecontroleerd dient te worden (12, 16),
raden wij aan ook elke volwassen reu waarbij dit nog niet gedaan is, te controleren
op cryptorchidie. Dit is van belang om zo vroeg mogelijk een therapie in te stellen.

GEVOLGEN VAN CRYPTORCHIDIE VOOR HET DIER

Door de hoge temperatuur in de buikholte wordt de cryptorche testikel dusdanig
beïnvloed dat Spermatogenese niet meer mogelijk is. Als gevolg daarvan zijn
bilateraal cryptorche dieren steriel. Unilateraal cryptorche dieren zijn verminderd
vruchtbaar (16) doordat:

— het volume van het ejaculaar en de concentratie van spermatozoën in het
ejaculaat zijn afgenomen (11, 20);

— de motiliteit van de Spermien is afgenomen en een groot deel van de aanwezige
spermiën abnormaal of immatuur is (20).

De testosteronproduktie door de interstitiële cellen van Leydig gaat wel door maar
op een lager niveau, zodat de libido normaal of verminderd kan zijn (8, 16, 20).
Het risico om tumoreus te ontaarden is voor een cryptorche testikel ongeveer 10
maal zo groot als voor een normaal afgedaalde testikel (12, 16). De cryptorchidie
bevordert vooral de ontwikkeling van Sertoliceltumoren (SCT) en seminomen
(SEM) (16). Tumoren van een cryptorche testikel zijn vaker maligne dan die van
een scrotale testikel (8): seminomen door hun infiltratieve groei en Sertoliceltu-
moren doordat ze in ± 10% van de gevallen metastaseren (13). Bovendien kunnen
deze laatste leiden tot het feminisatiesyndroom (26).

De symptomen van het feminisatiesyndroom (ook wel hyperoestrogenisme
genoemd) zijn: vrouwelijke gedragingen, atrofie van penis en preputium, vergrote
tepels en mammavorming, libidoverlies, aantrekking van andere reuen, symme-
trische kaalheid en pigmentvlekken in het inguinale gebied (12, 16). Bovendien
kan het hyperoestrogenisme leiden tot beenmerg hypoplasie, hetgeen een pancy-
topenie tot gevolg heeft. Een gevolg van de aldus ontstane thrombocytopenie is
onder andere een verhoogde bloedingsneiging.

Hiermee moet rekening gehouden worden in geval van chirurgische ingrepen (13).
Verdere afwijkingen zijn:
Orchitis en torsie (12) (vooral van de tumoreus ontaarde
testikel), anaalklieradenomen en prostaathypertrofie.

THERAPIE

Over het wel of niet uitvoeren van een therapie het volgende: er moeten in elk
geval maatregelen genomen worden in het belang van de hond ter preventie van
complicaties zoals bijv. neoplasieën en in het belang van de populatie om verdere
verspreiding van dit gebrek te voorkomen (7).
In de literatuur worden de volgende therapieën genoemd:

— De hormonale therapie: deze kan alleen bij inguinale cryptorchidie worden
toegepast. Bij abdominale cryptorchidie is deze therapie gecontra-indiceerd omdat

-ocr page 311-

er een vergrote kans op torsie bestaat (24) en er bovendien om anatomische reden
niet verwacht mag worden dat de testikel nog afdaalt. Indien men een hormonale
therapie overweegt is het van belang deze behandeling zo vroeg mogelijk (in ieder
geval voor de puberteit) te beginnen. De toe te dienen preparaten bevatten soms
gonadotrofme releasing hormoon, meestal echter gonadotrofines (Choluron®,
Physex®) (27). Behandeling met testosteron (Durateston®) (27) wordt niet
aangeraden, omdat er groeiremming zou ontstaan door een negatieve feedback
op de hypofyse (2, 16, 24).

Over de effectiviteit van de hormoonbehandeling bestaat veel controverse.
Sommige auteurs vinden gonadotropinen succesvol (13); anderen (2, 8) zijn van
mening dat gezien de huidige inzichten in het proces van de testikelafdaling
gonadotropinen niet van invloed kunnen zijn.

Ook zonder hormoontherapie daalt een bepaald percentage van de testikels alsnog
af ten gevolge van hormoonvernaderingen tijdens de puberteit en/of het zwaarder
worden van de testikels (2).

— De Orchidopexie: dit is het laten indalen van de testes en fixatie in het scrotum
door middel van een operatie. Deze operatie, die alleen bij inguinale cryptorchidie
kan worden toegepast, moet eveneens op een zo vroeg mogelijke leeftijd verricht
worden. Bovendien bestaat er alleen kans op succes als de cryptorche testikel een
normale grootte en consistentie heeft en een zaadstreng van normale lengte bezit.
De effectiviteit van deze operatie wordt verminderd door regelmatig optredende
complicaties in de vorm van het weer naar boven gaan van de testikel en het
optreden van testisatrofie (16). Aangezien de hond na orchiopexie fertiel blijft,
is de mogelijkheid aanwezig dat het defect zich verder binnen de populatie
verspreidt.

— De cryptorchidectomie/castratie: deze behandeling is zowel bij inguinale als
bij abdominale cryptorchidie uitvoerbaar en bestaat uit het operatief verwijderen
van de cryptorche testikel. Meestal wordt tegelijkertijd ook de wèl afgedaalde testis
verwijderd. Op deze wijze worden de nadelige gevolgen van cryptorchidie
voorkomen; bovendien wordt voorkomen dat het defect zich verder door de
populatie verspreidt (8).

Het laten afdalen van een cryptorche testikel door hormoontherapie of Orchid-
opexie is naar onze mening op ethische gronden niet verantwoord, omdat op deze
wijze een afwijking met waarschijnlijk erfelijke etiologie binnen de populatie in
stand gehouden wordt.

Wij bevelen de cryptorchidectomie en gelijktijdige castratie aan, omdat dit de enige
therapie is die:

1. 100% succesvol is ter preventie van latere complicaties voor het individuele
dier;

2. voorkomt dat de afwijking zich verder door de populatie verspreidt.
FOKTECftNISCHE MAATREGELEN

Aangezien cryptorchidie een afwijking is met een erfelijke etiologie, is het mogelijk
door middel van selectie het voorkomen van deze afwijking in de hondenpopu-
laties terug te dringen. De meest doeltreffende vorm van selectie is het uitsluiten
van alle \'lijders\' en \'dragers\' van de fokkerij.

Ter verklaring het volgende: \'lijders\' zijn dieren die lijden aan enige vorm van
cryptorchidie: dus zowel bilateraal en unilateraal cryptorche dieren als dieren met
een verlate afdeling. \'Dragers\' zijn dieren die nakomelingen voortbrengen met
cryptorchidie: zij zijn in het bezit van genetische factoren die een bijdrage leveren
tot het optreden van deze afwijking. Een cryptorch dier ontstaat dan uit een
kruising van twee dragers, dat wil zeggen dat zowel de reu als de teef verantwoor-
delijk is voor de overerving van cryptorchidie.

-ocr page 312-

Om effectief te kunnen selecteren is het dus noodzakelijk behalve alle aan
cryptorchidie lijdende dieren ook alle dragers (dat zijn dus de ouders en eventuele
nakomelingen van een cryptorch dier) en de potentiële dragers (broers en zusters
van cryptorche dieren) van de fokkerij uit te sluiten (12). Deze maatregel moet
voor elk honderas apart bekeken worden, waarbij rekening dient te worden
gehouden met de frequentie van de afwijking in het ras en met het aantal dieren
dat tot dit ras behoort.

Naast bovengenoemde foktechnische maatregelen is het van belang dat nader
onderzoek verricht wordt naar de wijze van overerving per ras (18).

LITERATUUR

1. Arthur GH. Veterinary reproduction and obstetrics, 4th ed. London: Baillière Tindal 1975; 519-
20, 566-7.

2. Arthur GH, Noakes DE, and Pearson H. Veterinary reproduction and obstetrics, 5th ed. London:
Baillière Tindall 1982; 454.

3. Baumans V, Dijkstra G, and Wensing CJG. Testicular descent in the dog. Zbl Vet Med C Anat
Histol Embryolog 1981; 10: 97-110.

4. Baumans V. Regulation of testicular descent in the dog. Dissertatie Utrecht, 1982.

5. Bishop MWH. Genetically determined abnormalities of the reproduction system. J Reprod Fertil
(Suppl) 1972; 15: 51-78.

6. Bloom F. Pathology of the dog and cat: the genito-urinary system, with clinical consideration.
Evanston, Illinois; Am Vet Publ, 1954.

7. Bosch AG, Sluijs FJ van en Nes JJ van. Medische besliskunde in de diergeneeskundige praktijk.
Tijdschr Diergeneeskd 1989; 114: 368-75.

8. Burke ThJ. Small animal reproduction and infertility: a clinical approach to diagnosis and
treatment. Philadelphia: Lea & Febiger, 1986.

9. Burns M and Eraser MN. Genetics of the dog: the basis of succesfull breeding. Edinburgh: Oliver
& Boyd 1966; 123.

10. Catcott EJ. Feline medicine and surgery, 2nd ed S Barbara: Am Vet Publ 1975; 292, 498.

11. Christiansen IbJ. Reproduction in the dog and cat. London etc.: Baillière, Tindall, 1984.

12. Cox VS. Cryptorchidism in the dog. In: Current therapy in theriogenology: diagnosis, treatment
and prevention of reproductive diseases in small and large animals, 2nd ed (Ed DA Morrow).
Philadelphia: Saunders 1986; 541.

13. Feldman EC and Nelson RW. Canine en feline endocrinology and reproduction. Saunders 1987;
493-502.

14. Fentener van Vlissingen JM, Zoelen EJJ van, Ursem PJF, Verbruggen AJEP, and Wensing CJG.A
special cell biological relationship between the fetal testis and the gubernaculum testis during
testicular descent. Front Horm Res 1987; 17: 199-202.

15. Fentener van Vlissingen JM, Zoelen EJJ van, Ursem PJF, and Wensing CGJ. In vitro model of
the first phase of testicular descent. Endocrinology 1988; 123: 2868-77.

16. Guiraud C. Ectopics testiculaires du chicn. Animal dc Compagnie 1980; 15: 133-43.

17. Hafez ESE. Reproduction in farm animals, 4c ed Philadelphia: Lea & Febiger, 1980.

18. Hirschfeld W. Monorchidie en cryptorchidie. Rapport aan FCl. De Hondcnwercld 1952; 94-6.

19. Jones DE and Joshua JO. Reproductive clinical problems in the dog. A veterinary practitioner
handbook. Bristol: Wright, 1982; 125-7.

20. Kawakami E, Tsutsui T, Yamada Y, and Yamauchi M. Cryptorchidism in the dog; Occurence
of cryptorchidism and semen quality in the cryptorchid dog. Ja J Vet Sci 1984; 46: 303-8.

21. Mason KV. Oestrial behaviour in a bilaterally cryptorchid cat. Vet Rec 1976; 15: 296-7.

22. Meij GJW van der, Elving L en Bos H. Paardenteelt. 12c herziene druk. Utrecht: Diergeneekd
Vakgroep Zootechniek, 1986; 158.

23. Muinck Keizer-Schrama SMPF de and Hazebroek FWJ. The treatment of cryptorchidism. Why,
how, when. Clinical studies in prepuberal boys. Dissertatie Rotterdam. 1987.

24. Ofner W. Kryptorchismus und Hodentorision beim Hund. Wien Tierärztl Monatsschr 1982; 69:
368.

25. Patterson DF. Disorders of sexual development. In: Scientific proceeding 50th annual meeting.
Am Anim Hosp Assoc 1983.

26. Reif JS and Brodey RS. The relationship between cryptorchidism and canine testiculair neoplasia.
J Am Vet Med Assoc 1969; 155: 2005-10.

27. Repertorium diergeneesmiddelen, 4e ed. Uitgegeven door FIDIN. Haarlem: Dc Toorts, 1985/86.

28. Wensing CJG. Developmental anomalies, including cryptorchidism. In: Current therapy in
theriogenology (Ed DA Morrow). Philadelphia: Saunders 1980; 583, 587-8.

-ocr page 313-

29. Westerbaan T. Enkele vergelijkende aspecten van cryptorchidie. Referaat Utrecht: diergeneeskd
1971.

30. Wiesner E und S. Willer. Veterinärmedizinische Pathogenetik, le Aufl. Jena: Fischer 1974; 414-
8.

31. Wintzer HH and Anthony AD. Equine diseases. A textbook for students and practitioners. Berlin:
Parey 1986; 197, 207-8.

Aanvaard op 6 juli 1989.

BOEKBESPREKING

Bacteriële ziekten en mycotische
aandoeningen bij dieren

J. L. Cornelisse

(Wetenschappelijke Uitgeverij Bunge, Utrecht,
19S8; 258 pagina\'s ISBN 90 63483848/CIP)

Het betreft hier een fraai uitgevoerde \'hard cover\'
uitgave, welke — zoals de titel aangeeft — een in
het Nederlands geschreven handleiding is over
bacteriële en mycotische infecties bij huisdieren.
Een groot aantal lezers van deze boekbespreking
herinneren zich nog ongetwijfeld de \'dictaten\' van
wijlen professor Van der Schaaf, die bij veel
praktici beslist niet \'onderop\' de boekenstapel
lagen. Ook in deze dictaten werd al uitgebreid
aandacht besteed aan symptomatologie, patholo-
gische anatomie en differentiële diagnostiek.
Uit het woord vooraf van professor Van der Zeijst
blijkt, dat vele medewerkers daarna de dictaten
hebben verbeterd en geactualiseerd. Volgens pro-
fessor Van der Zeijst is het voornamelijk het werk
geweest van collega Cornelisse, dat geleid heeft
tot het huidige, hier te bespreken boekwerk.
Zoals gebruikelijk heeft de referent het boek
bekeken door de ogen van de prakticus. Het
Tijdschrift is niet de plaats om boeken of dictaten
op geschiktheid voor de student te beoordelen.
Wel is uw referent van mening, dat de studenten
zich aan onze Faculteit gelukkig mogen prijzen,
dat zij in hun studie gebruik kunnen maken van
een zo uitgebreid en actueel handboek in dc
Nederlandse taal!

De indeling van het boek volgt in grote lijnen die
van Bergey\'s Manual of Systematic Bacteriology
(helaas die nog van 1984/1986 en niet die van
1988;
ref.). De hoofdstukken zijn achtereenvol-
gens: I. De spirocheten; 2. Aerobe tot micro-
aerofiele, veelal spiraalvormige Gram-negatie-
ven; 3. Gram-negatieve aerobe staafjes en kok-
ken; 4. Facultatief anaerobe Gram-negatieve
staafjes; 5. Anaerobe Gram-negatieve rechte,
gebogen en spiraalvormige staafjes; 6. Rickettsiae
en Chlamydiae; 7. Mycoplasmata; 8. Gram-po-
sitieve kokken; 9. Endosporenvormende Gram-
positieve staafjes en kokken; 10. Regelmatig
gevormde, niet-sporenvormende Gram-positieve
staafjes; II. Onregelmatige, niet sporen-vor-
mende Gram-positieve staafjes; 12. Mycobacte-
riën; 13. Nocardia-achtigen; 14. Zoönosen; 15.
Mycologie; 16. Bacteriologische en mycologische
klinische diagnostiek.

Uit bovenstaande opsomming blijkt al, dat het
boekwerk zeer volledig is.

Opvallend is, dat het gehele boek met een duide-
lijke klinische achtergrond en interesse is geschre-
ven. Hoofdstukken over varkensdysenterie
(T.
hyodysenteriae), E.
co//-infecties, Brucellose, Tu-
berculose lezen plezierig, ook voor de prakticus,
die inmiddels al wat verder af staat van de pure
bacteriologie.

Is er derhalve helemaal niets aan te merken op
de inhoud van het boek? Natuurlijk wel: het
volmaakte studieboek moet nog worden geschre-
ven. En.... ook de referent kijkt er weer met eigen
ogen en vak-interesse tegen aan.
Uw referent vindt het spijtig, dat het hoofdstuk
zoönosen zo algemeen is gesteld. Het zou mis-
schien te verkiezen zijn geweest om hier specifie-
ker in te gaan op actuele zoönotische problema-
tiek: denk aan Listeriose, Chlamydia-infecties,
etcetera. Wel zij gesteld, dat in het betreffende
hoofdstuk (waarin de verschillende species wor-
den behandeld) telkens aandacht wordt besteed
aan het voorkomen bij de mens van pathogenen.
Vooral bij de Rickettsiaceae wordt hier betrekke-
lijk veel aandacht aan besteed. Een speciaal
compliment zelfs voor het noemen van de FD2
bacteriën (pagina 60), die ernstige sepsis en zelfs
de dood kunnen veroorzaken bij de mens na een
hondebeet (nog niet zo lang geleden ook in onze
regio bij een gezonde (!) jonge man!;
ref).
Er is weloverwogen geen hoofdstuk over antibac-
teriële therapie toegevoegd; dit, vanwege de reeds
verschenen antibioticumwegwijzer. Toch acht de
referent dit een spijtige zaak: het geeft iets onvol-
ledigs aan dit overigens zo volledige boekwerk.
Misschien is dit er ook de oorzaak van, dat uw
referent bij Pseudomonas-infecties de quinolonen
miste als mogelijk de meest geschikte therapeu-
tica.

Toch moet de lezer deze opmerkingen zien als
slechts marginale kritiek. Hij heeft het boek met
veel plezier gelezen en hij is van mening, dat ook
de reeds langer afgestudeerde prakticus het boek
niet alleen zal kunnen gebruiken als naslagwerk
maar ook als een prettig leesbare handeling voor
een post-universitaire cursus, thuis bij de open
haard!

J. Goudswaard

-ocr page 314-

CLINICAL PAPERS overgenomen u.

The Veterinary Quarterly 1989; 11: 171-4

Pregnancy rate of heifers bred by an
immunotolerant bull persistently infected
with Bovine Viral Diarrhoea virus

G. H. Wentink, J. L. A. M. Remmen, and A. C. A. van
Exsel\'

SUMMARY Twenty four maiden heifers were bred by natural route by a specific immuno-
tolerant bull, that was persistently infected with Bovine Viral Diarrhoea virus (BVD virus).
The quality of the bull\'s semen was normal. Twelve heifers became pregnant in the first oestrus
cycle and the remaining twelve in the second oestrus cycle. This leads to the conclusion that
such persistently infected bulls may have good fertilisation results. Nevertheless, it is felt that
bulls persistently infected with the BVD virus must be excluded from artificial insemination
centres because of the risk of introducing BVD virus in a herd by the semen.

INTRODUCTION

Pregnancy of heifers (and cows) susceptible to Bovine Viral Diarrhoea virus (BVD
virus) and served by a bull persistently infected with BVD virus is delayed until
the females have developed high levels of antibodies (3). This paper reports on
undelayed pregnancy in heifers susceptible to BVD virus from a bull persistently
infected with BVD virus.

MATERIALS AND METHODS

Experimental Animals

Twenty-four maiden heifers of the Maas-Rijn-lJssel breed between 13 and 16 months old
were used. The animals came from one farm and were free of antibodies against BVD virus.
Two bulls, both persistently infected with BVD virus, were involved in this trial. BVD virus
was isolated from peripheral leukocytes at least three times in the course of four months
in both animals.

The first bull was 18 months old, was moderately developed and had small testicles.
The second bull was 18 months old and was normally developed in all respccts.

Trial

The heifers were kept in pasture and in addition were fed 0.5 kg of concentrates daily for
eight weeks before the trial started. All heifers were seen in heat several times during this
period. Rectal palpation revealed normal activity of the ovaries in all heifers.
The first bull was tested for libido and semen quality on day 0 of the trial. It was exposed
to one of the heifers in heat. Only one semen sample was collected.

Afterwards the bull was reluctant to mate with two other heifers in heat. The bull was
removed from the trial and slaughtered on day 3.

The second bull was examined for libido and sperm quality on day 2 of the trial. Two
semen samples were collectcd. The animal was kept strictly isolated until it was pastured
on day 8 with the heifers. It was allowed to breed naturally for nine weeks until day 74.
The bull was subsequently killed.

All heifers were examined for pregnancy on day 69 and day 90 by rectal palpation.
The heifers and the bull were bled weekly from the coccygeal bloodvessels from day 0 for
eight weeks, using vacutainer tubes, to determine the presence of antibodies against BVD
virus. They were also bled on 56 to determine the absence of BVD virus in peripheral
leukocytes.

\' Animal Health Service, Molcnwijkseweg 48, 5282 SC Boxtel, The Netherlands.

-ocr page 315-

In the week before and for the first three weeks after introduction of the first bull, the
heifers were also bled twice a week for leukocyte counts carried out with a coulter counter.
Laboratory methods

The presence of serum-neutralising antibodies against BVD virus was determined in a
microtiter system using the cytopathic Oregon BVD strain (C 24 V), received from the
Central Veterinary Institute which was grown on a foetal bovine trachea cell line
The neutralisation titer was defined as the highest dilution that completely inhibited 100
TCID50 BVD virus.

Peripheral leucocytes from bulls and heifers and semen samples from both bulls were
examined for the presence of BVD virus by culture on a foetal bovine trachea cell line
Presence of BVD virus in the tissue culture was demonstrated by immunofluorescence (IF)
Specimens of the bull\'s testicles, accessory genital organs, lungs, pylorus, abomasum liver
and kidneys were fixed in a 10% formaline solution and embedded in paraffin. Seven m\'icron
sections of the organs were stained with haematoxylin and eosin.

Furtheron, the organs were examined for the presence of BVD virus using both
immunofluorescence (IF) on frozen tissue sections (4) and the cultural technique mentioned
before.

RESULTS AND DISCUSSION

The first bull was poorly developed, had small testicles and produced only one
semen sample. This semen did not contain spermatozoa. Furthermore the bull
was reluctant to mate. Therefore it was killed.

At post mortem examination, neither macroscopical nor microscopical abnormal-
ities were noted, except for the infantile appearance of testicles and epididymides
that contained very few spermatozoa. In all tissues BVD virus was observed It
IS likely that the persistent BVD virus infection was responsible for the poor
development of this animal; other authors have described this effect in females

The second bull was normally developed in all respects and produced normal
sperm (Table 1).

sample\'l. """ Sample 2 was colleeted one hour after collection of

Sample 1

Sample 2

Volume (ml)

3

2

Concentration (x lOVml)

1256

915

Motility rate

70%

75%

Abnormal forms (%)

Detached heads

1

1

Abnormal heads

1

1

Abnormal tails

3

7
1

Reflected tails

5

Proximal protoplasmic droplets

48

10

Distal protoplasmic droplets

2

2

This animal developed diarrhoea and runtiness during week 11 of the experiment
and was killed on day 74 in very poor condition.

On post mortem examination, watery contents were seen over the whole length
of the intestines. There were no ulcers in the digestive tract. Histological
examinations did not reveal abnormalities either.

Though the clinical signs suggested mucosal disease, there were no pathomorpho-
logical findings to confirm this.

The presence of BVD virus was demonstrated both by IF techniques and by culture
in all organs. Beside BVD virus, no other cause of diarrhoea was found by routine
bacteriological investigation.

-ocr page 316-

The first bull must have infected the three heifers by the nasal route at the time
of exposure during testing of his libido. It is likely that these three heifers
transmitted the BVD virus to some or all other heifers in the herd, because some
of them developed antibodies against BVD virus as early as day 15 of the trial,
i.e. only seven days after introduction of the second bull (Table 2). This BVD
virus-infection in the heifers passed completely unnoticed clinically, but in 10
heifers a reduction of the white blood cells of 30% or more was seen between
days 7 and 14 of the trial.

Table 2. The day of the experiment on which BVD virus antibodies were detected, the day on which
lowest white blood cell count (wbc) (>30% reduction) were found and the week in which the animals
were estimated to have become pregnant.

Animal

BVD-seroconversion
on day

Reduction (> 30%)
in wbc on day

Week of fertilisation
(estimated by palpation)

1

22

10

42-49

2

22

21-28

3

22

10

21-28

4

15

10

14-21

5

15

7

28-35

6

15

35-42

7

22

14-21

8

22

14

21-28

9

22

14-21

10

22

14

28-35

11

22

35-42

12

22

21-28

13

22

35-42

14

22

_

28-35

15

22

28-35

16

15

7-14

17

22

7-14

18

15

10

7-14

19

22

42-49

20

22

10

35-42

21

22

10

21-28

22

22

21-28

23

22

14

28-35

24

22

28-35

The second bull was introduced into a herd in which BVD virus probably was
spread by infected heifers, which were still serologically negative at that time.
A superinfection of this second bull by the BVD virus strain of the first bull,
transmitted by the heifers, is therefore very likely. The methods used in this study
do not allow verification of this assumption. This superinfection, however, might
have been responsible for the disease symptoms in the second bull, because no
other cause of the disease was found.

Twelve animals were estimated to be pregnant within 21 days after introduction
of the second bull (day 28 of the trial), thus within the first oestrous cycle. The
remaining twelve heifers all became pregnant in the second oestrous cycle.
Pregnancies progressed normally until the trial ended in week 14.
Three heifers (nos. 7, 9 and 17) became pregnant before antibodies against BVD-
virus developed, and 9 heifers (nos. 2,3,4,8,12,16,18,21 and 22) became pregnant
in the same week antibodies were first measured (Table 2).

-ocr page 317-

These results are in contrast with the data presented by McClurkin et al. (3), who
described pregnancies only when high levels of antibodies were present.
The quality of the semen, which was only fair in the bull used by McClurkin
et
al.
and which was normal in the bull used in this trial, may explain this difference.
This leads to the conclusion that specific immunotolerant bulls persistently
infected with the BVD virus may have good fertilisation results with heifers
susceptible to BVD virus.

BVD virus was present in the semen and the heifers were probably infected again
with BVD virus in the genital tracts after they were infected via the nasal route.
Nevertheless, three heifers (nos. 7, 9 and 17) became pregnant before appearance
of antibodies in the serum. A tempting conclusion is that these animals conceived
in the presence of BVD virus in the genital tracts before complete immunity against
this virus had developed. Grahn
et al. (2) and Whitmore et al. (6) found that intra
uterine introduction of BVD virus shortly after breeding reduced the pregnancy
rate from approximately 89% to approximately 51% and from 67% to 27%
respectively. Intranasal or oral application of BVD virus shortly after breeding
did not reduce pregnancy rates (6). Because the heifers in our trial probably became
infected via the nasal route before breeding and were infected again in the genital
tracts during breeding, the rather good fertilisation rate (18 of 24 heifers conceived
during the first oestrous cycle) was unexpected. The six heifers that conceived
during the second oestrous cycle might have become pregnant in their first oestrous
cycles followed by early embryonic death. As no records were made of breeding,
no firm conclusions can be drawn in this respect.

In spite of these good fertilisation results, we feel that introduction of BVD virus
in a herd via the semen used for artificial insemination must be prevented and
therefore persistently BVD virus-infected bulls should be eliminated from artificial
insemination centres, which concurs with the opinion of other authors (5).

ACKNOWLEDGEMENTS

The authors are grateful to P. J. Straver of the Central Veterinary Institute for the isolation
of the BVD virus from the semen and for her constructive criticism.

REFERENCES

1. Duffel! SJ. Harkness JW. Bovine virus diarrhoea-mucosal disease infection in cattle. Vet Rec 1985;
117: 240-5.

2. Grahn TC, Fahning ML, and Zemjanis R. Nature of early reproduction failure caused by Bovine
Viral Diarrhea virus. J Am Vet Med Assoc 1984; 185: 429-32.

3. McClurkin AW, Coria MF, and Cutlip RC. Reproductive performance of apparently healthy cattle
persistently infected with Bovine Viral Diarrhea virus. J Am Vet Med Assoc 1979; 174: 116-9.

4. Terpstra C. Diagnosis of infections bovine rhinotracheitis by direct immunofluorescence. Vet Quart
1979; 1: 138-44.

5. Wellemans G, van Opdenbosch E, Lengde L, Marcourt J. Mise en evidence d\'un taureau BVD-
immunotolerant dans un centre d\'insimination artificielle. Ann Med Vet 1987; 131: 665-9.

6. Whitmore HL, Zemjanis R., and Olson J. Effect of Bovine Viral Diarrhea Virus on conception
in cattle. J Am Vet Med Assoc 1981; 178: 1065-7.

-ocr page 318-

VRAAG EN ANTWOORD

Bloedtransfusie

Naar aanleiding van onderstaande bij
de redactie ontvangen vraagstelling
vond zij dr. R. J. Slappendel (Vakgroep
Geneeskunde van Gezelschapsdieren)
bereid om voor de lezers een nader
antwoord te formuleren.

Vraag

De aandacht van de Hoofdredactie werd
onlangs gevestigd op onderstaand krante-
artikeltje uit
De Telegraaf van 4 april 1989
over \'viervoetige bloeddonors\'.

Viervoetige bloeddonor

Goldie, de golden retriever \'van gemengd
bloed\' van het echtpaar Laflamme uit Somer-
ville (Massachusetts) werd door dierenver-
zorgster Laurie Cordaro vastgehouden en
geliefkoosd, terwijl verpleegster Medora Mo-
wer in het Angell Memorial-dierenziekenhuis
in Boston haar bloed aftapte.
Goldie was één van de vele huisdieren —
honden en katten — die in het kader van de
eerste campagne in de VS om diereneigenaren
te bewegen hun lievelingen als bloeddonor te
laten fungeren, in ruil vooreen gratis gezond-
heidsonderzoek en lekkere hapjes, bloed af-
stonden, waarmee zieke of gewonde soortge-
noten kunnen worden geholpen.

(De Telegraaf, dd. 4 april 1989)

Naar aanleiding hiervan werden door de
inzender/dierenarts de volgende vragen ge-
steld: \'Wanneer is een bloedtransfusie nood-
zakelijk, aan welke voorwaarden dient het
afgenomen bloed te voldoen, en hoelang is
de houdbaarheid van het afgetapte bloed?\'

Antwoord

I. Wanneer is een bloedtransfusie noodzake-
lijk?

a. Ernstige anemie.

b. Ernstige problemen ten gevolge van
stollingsstoornissen.

c. Zeer ernstig acuut bloedverlies.

II. Aan welke voorwaarden dient het afgeno-
men bloed te voldoen?

Het bloed moet pyrogeenvrij, steriel en
onstolbaar zijn (gebruik daartoe commer-
cieel verkrijgbare afname-systemen en fles-
sen (eventueel plastic zakken) die de juiste
hoeveelheid anticoagulans bevatten (ACD
of CPDA).

Afhankelijk van de indicatie is het (meestal)
noodzakelijk getypeerd (bloedgroep A-ne-
gatief) bloed te gebruiken.
Bij \'blinde\' transfusies (dat wil zeggen
bloedgroep van donor en recipiënt onbe-
kend) is bij honden de kans op een directe
transfusiereactie kleiner dan één procent.
Bij herhaling van een blinde transfusie van
dezelfde of andere donor is de kans op een
heftige transfusiereactie ongeveer 25%.
Nadeel van \'blinde\' transfusies zijn:

a. Eventueel kortere levensduur van de
toegediende erythrocyten. (Deze wor-
den in geval van incompatibiliteit
meestal binnen 2 weken afgebroken.)

b. De mogelijkheid van sensibilisatie van
de patiënt voor een volgende transfusie.

c. Verstoring van de diagnostiek bij ver-
denking op autoimmune hemolytische
anemie. (Een positieve coombstest kan
een gevolg zijn van sensibilisatie door de
transfusie.)

Bij katten bestaat reeds bij eerste \'blinde\'
transfusie grote kans op een ernstige trans-
fusiereactie.

UI Hoe lang is de houdbaarheid van het
afgetapte bloed?

Hoewel gekoeld bloed in principe enkele
weken houdbaar is verdient het sterk aan-
beveling uitsluitend vers bloed le gebruiken.
Reeds na 24 uur bewaren zijn een aantal
stollingsfactoren niet meer functioneel. Ook
ontstaan microaggregaten die na transfusie
een aantal ongewenste effecten kunnen heb-
ben.

Bovendien ontstaat groot gevaar voor sepsis
indien het bloed onverhoopt niet steriel
blijkt te zijn.

N.B. Bij de toediening van bloed aan patiën-
ten met autoimmune hemolytische anemie
dient men extra voorzichtig te zijn en is het
raadzaam tevoren een kruisagglutinatie uit
te voeren, zelfs indien A-negatief bloed ter
beschikking staat.

R. J. Slappendel\'

I Dr. R. J. Slappendel, Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren, Postbus 80.154, 3508 TD
Utrecht.

-ocr page 319-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Werkgroep Veterinaire
Kynologie

Opgericht: 21 februari 1984

De Werkgroep Veterinaire Kynologie stelt
zich ten doel diergeneeskundestudenten en
dierenartsen voor te lichten over de kyno-
logie in de meest brede zin van het woord
en evenzo de kynologie te informeren over
de diergeneeskundige aspecten van de ras-
hondenfokkerij. Zij wil hiermee bijdragen
aan optimale contacten en samenwerking
tussen diergeneeskundigen en kynologen.
Ook met het gezond houden van de rashon-
denpopulaties en optimalisering van de
diergeneeskundige en zoötechnische bege-
leiding van de fokkerij houdt de Werkgroep
zich bezig.

Naast het organiseren van lezingen, toegan-
kelijk voor iedere belangstellende, excursies
naar kynologische evenementen, en cursus-
sen, verzamelt de Werkgroep referaten/
scripties die van belang kunnen zijn voor de
kynologie. Zodoende probeert zij meer in-
formatie over een specifiek onderwerp te
kunnen verstrekken.

De hierna volgende referaten kunnen tegen
kostprijs worden besteld door zich in ver-
binding te stellen met Miranda Baeten, tel.
030-514932.

— Het percutane longbiopt bij de hond; C. T. M.
Vroonland.

— Voedingsallergie bij de hond cn de kat; A. F.
M. Melissen.

— De socialisatieperiode van de hond en daaruit
voortkomende gedragsafwijkingen; drs. Casse-
naar.

— Cryptorchidie bij hond en kat; L. Hunen en
P. van Leeuwen.

— Erfelijk cataract bij Golden Retrievers; S. van
der Woerdt en P. Buskermolen.

— Overerving van staartloosheid en kortstaar-
tigheid bij de hond en de kat; C. van Gageldonk-
van Roon en J. Scheerman.

— Pyodermie bij Duitse Herders; S. der Wedu-
wen.

— Ablatio retinae bij de hond en de kat; N. R.
Wolff.

— Hoektandfracturen bij de hond; J. Kirpeiis-
tein.

— Het gebruik van psychofarmaca bij gezel-
schapsdieren; H. M. Trompen.

— Inzicht in inteelt; G. Ubbink.

— De Blue Merle, een kleur met problemen; A.
B. Foruin Droogleever.

— Darmvaginaties bij hond en kat; F. Porck.

— Enterosarine®, een bruikbare pijnstiller bij de
hond?; D. J. Breem en T. J. G. M. Lam.

— De ziekte van Aujeszky bij hond en kat; Han
Neuteboom.

— Psychomatiek bij honden; Guusje Hoogveld.

— Koperstapeling bij Bedlington Terriers; P. P.
M. Groenestein en P. M. Vromen.

— Erfelijk cataract bij de Amerikaanse Cocker
Spaniel?; drs. L. C. M. Valkering en drs. M. S.
Weevers.

— Evaluatie van de leucocytenteststrip en van
het teststrokenzeefprincipe als screeningsme-
thode in het urine-onderzoek bij de hond; Titia
Bernink en Roswitha van de Sandt.

— De invloed van progesteron, oestradiol, insu-
line en glucagon op de voedselopnameregulatie
bij de hond. Is er een invloed op het ontstaan van
obesitas?; Lilian Castens en Solveig Asyee.

— De ziektekunde van de wolf; Hans van der
Kolk.

— Mammatumoren bij de hond; Histopatholo-
gische karakteristieken van niet-gemetastaseerde
en gemetastaseerde tumoren; E. J. Pieke en H. J.
P Verkerk.

— Angiostrongylose; Joosje Holst.

Het lidmaatschap staat open voor studenten
diergeneeskunde (ƒ 10,-), medewerkers van
de Faculteit en dierenartsen in den lande
(/\']25,-), en donateurs (minimum donatie
ƒ25,-). Na overmaking van de contributie
op giro 2021931 ten name van W.V.K. te
Utrecht ontvangt u het trimestrieëel te ver-
schijnen tijdschrift
Apport. (Art. 9 HR: Zij
die na 1 januari lid worden, betalen voor het
lopende verenigingsjaar de helft der jaar-
lijkse contributie mits zij gelijktijdig de
jaarcontributie voor het volgend jaar beta-
len.)

New videos from UVCE

Surgery for Chronic Oiiiis Externa and Otitis
Media

by Dr. P G. C. Bedford (video 38)
A new 35 minute video produced in collaboration
with the BSAVA.

Examination and Handling of Reptiles

by Martin Lawton (video 40)

A new 35 minute video for veterinary praction-

ers (also useful for veterinary nurses).

Normal costs of these two videos

Sale: £45 Postage & packing extra (Europe £5,

elsewhere £ 10,).

Hire: via Annual Loan Subscription - only within
Europe.

Write to: The Unit for Veterinary Continuing
Education, The Royal Veterinary College, Royal
College Street, London NWl OTU. Tel.: 01-387
2898 ext. 380.

-ocr page 320-

In de rubriek \'Test uw kennis\' wordt
een tiental vragen over verschillende
onderwerpen aan u voorgelegd.
De rubriek is bedoeld om uw kennis via
multiple choice-vragen te testen en
zonodig op te vijzelen.
Uw bijdrage in de vorm van één tot een
tiental vragen uit allerlei geledingen
van het veterinaire beroep, zijn van
harte welkom. Deze aflevering is van
de hand van drs. B. van Haaften van
de Vakgroep Geneeskunde van Gezel-
schapsdieren.

Vraag 4

Een verlengde pro-oestrus bij de teef:

a. geeft als klacht dat de loopsheid lang
duurt;

b. komt met name bij volwassen teven
voor;

c. is het zelfde als een \'split heat\';

d. kan behandeld worden met GnRH of
HCG.

TEST UW KENNIS

oestrogenen;
PMSG en HCG;
bromocriptine.

Gynaecologie van
Gezelschapsdieren

Tien multiple choice vragen\'

Geen, één of meerdere vragen kunnen juist
zijn:

Vraag 1

Voor de bacterie-flora in de vagina van de
teef geldt dat:

a. deze gewoonlijk uit een mengcultuur
bestaat;

b. het kiemgetal craniaal lager is dan cau-
daal;

c. bij vaginitis andere species aanwezig zijn
dan normaliter;

d. bij vaginitis vaker sprake is van reincul-
turen;

e. U-hemolitische streptokokken vaak bij
normale teven voorkomen.

Vraag 2

Een hond met niet geregenereerde placenta-
plaatsen:

a. vertoont na het spenen nog uitvloeiing;

b. vertoont purulente uitvloeiing;

c. vertoont meestal een leukocytose;

d. kan spontaan genezen.

Vraag 3

Een fertiele loopsheid wordt bij de teef
opgewekt met:

Vraag 5

Ovariohysterectomie bij de teef:

a. geeft een verhoogde kans op gewichts-
toename;

b. geeft bij

d.

tot 10% van de teven wisse-
lende klachten over incontinentia uri-
nae;

geeft, indien op oudere leeftijd verricht,

geen protectie tegen de ontwikkeling

van mammatumoren;

heeft een slomer en saaier karakter tot

gevolg.

Vraag 6

De luteale fase:

a. bij de pseudogravide poes duurt ± 9
weken;

b. bij de pseudogravide poes gaat gepaard
met symptomen die overeenkomen met
die van de pseudogravide teef;

c. bij de teef kan beëindigd worden met een
prostaglandine-injectie;

d. bij deniet drachtige teef is korter dan bij
de drachtige.

De juiste antwoorden staan vermeld op pagina 1017

Vraag 7

Het juiste dektijdstip van de teef:

a. kan het beste bepaald worden aan de
hand van het progesteronverloop;

b. valt samen met de ovulatieperiode;

c. valt 1 a 2 dagen nadat de progesteron-
concentratie 6 ng/ml bereikt;

d. is voorbij, indien de progesteronconcen-
tratie 12 ng/ml bereikt.

-ocr page 321-

Vraag 8

Vaginatumoren bij de teef:

a. zijn meestal kwaadaardig;

b. dienen verwijderd te worden via laparo-
tomie;

c. verschillen qua geografische versprei-
ding van aard;

d. kunnen worden overgedragen via geni-
taal contact.

Vraag 9

Drachtigheidsdiagnostiek bij de teef is goed
uitvoerbaar door middel van:

a. palpatie op 21-26 dagen na dekking;

b. bepaling van hormoonwaarden in bloed
of urine;

c. echoscopie vanaf 26 dagen na dekking;

d. röntgenfoto\'s vanaf 36 dagen na dek-
king.

Vraag 10

Fibroadenomatose van de mammae bij de

poes:

a. komt met name bij oudere poezen voor;

b. is een benigne maar explosief groeiende
tumoreuze ontaarding;

c. ontwikkelt zich meestal onder invloed
van endogene of exogene progestativa;

d. kan behandeld worden door ovariëcto-
mie, onthouding van progestativa en
eventueel mastectomie.

REFERATEN

Microbiologie

Onderzoek van drinkwater

Bancroft M, Nelson ET, and Childers GW.
Comparison of the Presence-Absence and
Membrane Filter Techniques for Coliform
detection in Small Non-chlorinated Water
Distribution Systems. J Appl Env Micro-
biol 1989; 55: 507-10.

De auteurs vergeleken de APHA membraan
filter techniek (Standaard techniek in de
USA) voor het bepalen van verontreiniging
van water met coliformen met de Clark-
variant van de in Europa meer traditionele
Grensreactie. Zij bepaalden met beide tech-
nieken het totaal aantal positieve monsters
en de verontreinigings-frequentie van een
aantal kleine niet gechlorineerde drinkwater
distributienetten. Er bleken geen signifi-
cante verschillen te bestaan tussen beide
methodes, noch in aantallen positieve
monsters, noch in de geconstateerde veront-
reinigings-frequenties. Ook bleek het terug-
brengen van het analysemonster van 100 ml
naar 50 ml bij de presence-absence test niet
van merkbare invloed op de resultaten.
Naar de mening van de auteurs kunnen deze
methoden dan ook zonder bezwaar door
elkaar worden vervangen.

H. Mol.

Paard

Rectumscheuren bij het paard

Watkins JP, Taylor TS, Taylor JR, and
Gillis JP. Rectal tears in the horse: an
analysis of 35 cases. Equine Veterinary
Journal 1989; 21: 186-8.

In dit artikel worden gegevens geanalyseerd
van 35 paarden, met een rectumscheur. In
alle gevallen was de scheur het gevolg van
rectaal onderzoek: bij 75% ontstaan tijdens
een gynaecologisch onderzoek en bij 25%
ontstaan tijdens een onderzoek van het
digestieapparaat. De scheuren bevonden
zich 15 tot 55 cm voor de anus: 60% betrof
de dorsale rectumwand, 35% de laterale
wand en 5% was ventraal gelegen.
Bij 80% van de paarden betrof het een
scheur tot aan de serosa of het mesorectum
terwijl bij 20% alle lagen van het rectum
gescheurd bleken te zijn. Bij deze laatste
groep dieren was er mest in de buikholte
terecht gekomen, waardoor behandeling
zinloos was geworden.
De paarden met een scheur tot op de serosa
of het mesorectum werden als volgt behan-
deld:

— de scheur werd bij het staande dier
vanuit het rectum gehecht;

— vervolgens werd een zogenaamde TIRL
(indwelling rectal liner) in het rectum aan-
gebracht via laparotomie waardoor de mest
via een plastic hoes werd afgevoerd en niet
in contact kon komen met de gehechte
rectumwand;

— er werden langdurig antibiotica toege-
diend;

— de buikholte werd verscheidene dagen
gespoeld;

— door een aangepast rantsoen werd de
mest zo dun mogelijk gehouden.

Zestig procent van de aldus behandelde
paarden bleek uiteindelijk te genezen.

-ocr page 322-

Bij de evaluatie van de gegevens kwam naar
voren dat de prognose in grote mate afhan-
kelijk was van de eerste hulp die direct na
het ontstaan van de scheur was verleend.
Was er geen eerste hulp verleend dan was de
prognose ongunstig. Was er wel eerste hulp
verleend dan was de prognose betrekkelijk
gunstig.

Eerste hulp dient te bestaan uit: epiduraal
anesthesie, het voorzichtig verwijderen van
alle mest in de omgeving van de scheur en
het zorgvuldig inpakken van de scheur met
gaasverbanden.

De conclusie is dat rectumscheuren tot op
de serosa, mits adequaat eerste hulp is
verleend en behandeld in een goed uitge-
ruste kliniek een redelijke prognose hebben.

A. de Kruif

Rund

Klinische nematodiriasis door een
infectie met
Nematodirus hattus

Amour J, Bairden K, Dalgleish R, Ibarra-
Silva AM, Salman SK. Clinical nematodi-
riasis in calves due to
Nematodirus hattus
infection. Vet Rec 1988; 123: 230-1.

De auteurs melden ernstige diarree-uitbra-
ken bij twee groepen jonge kalveren in hun
eerste weideseizoen.

In het eerste geval ging het om 5 maanden
oude kalveren die geweid werden op een
perceel waarop in het voorafgaande jaar een
hoge
N. battus-txcxiüt door klinisch nor-
male kalveren had plaatsgevonden. De be-
treffende groep kalveren op dit besmette
perceel ontwikkelde ernstige diarree. In dc
mest zijn relatief grote aantallen
N. battus-
eieren gevonden en weinig of geen eieren
van trichostrongyliden. Postmortaal werd
een ernstige ontsteking van het laatste deel
van het jejunum en het ileum geconstateerd
waarin
N. battus in redelijk grote aantallen
werd aangetoond, terwijl slechts zeer ge-
ringe aantallen Ostertagia werden gevon-
den.

Het tweede geval betrof een praktijkbedrijf,
waarop enkele kalveren ernstige diarree
kregen in de eerste maand van de weidegang
op percelen waarop een jaar tevoren scha-
pen hadden gelopen.

Bij postmortaal onderzoek werd een soort-
gelijke enteritis van het laatste deel van het
jejunum en het ileum gevonden als in het
bovengenoemd geval. Ook hierin werd
N.
battus
gevonden, echter het aantal wormen
is niet geteld. Ook bij deze dieren is geen
andere oorzaak van de diarree gevonden.

Nematodirus battus-\'mfecües zijn bekend bij
lammeren en leiden tot diarree en gewichts-
verlies. Beide bovengenoemde diarree-uit-
braken wijzen er op, dat ook bij kalveren
N
battus
tot klinische problemen aanleiding
kan geven. De auteurs wijzen dan ook in
geval van diarree bij kalveren differentieel
diagnostisch op de mogelijkheid van
N.
öo/r«j--infecties als deze kalveren geweid
worden op percelen waarop te voren scha-
pen hebben gelopen.

G. H. Wentinii

Voedingsmiddelenhygiëne

Listeria monocytogenes in boter

Olsen JA, Yousef AE, and Marth EH.
Growth and survival of
Listeria monocyto-
genes
during making and storage of butter.
Milchwiss 1988; 43 (8): 487-9.

Door voedsel veroorzaakte uitbraken van
listeriosis via onder andere gepasteuriseerde
melk, koolsla en kaas, hebben in de recente
historie veel opschudding verwerkt. Recent
onderzoek heeft aangetoond dat 12-14%
van de rauwe melk in de USA met
L.
monocytogenes
is besmet. In het algemeen is
er weinig verschil tussen de flora van rauwe
melk en rauwe room te verwachten. Pasteu-
risatiefouten of herbesmetting na pasteuri-
satie van room kan leiden tot de fabricage
van boter die met
L. monocytogenes is
besmet. Toevoeging van zout en gekoelde
opslag kunnen selectieve ophoping van dit
micro-organisme bevorderen. In verband
hiermede werd door de auteurs het lot van
L. monocytogenes gedurende fabricage en
opslag van met besmette room gemaakte
boter bestudeerd.

Zij besmetten gepasteuriseerde room (vetge-
halte 32-43%) met 1 x 10" tot 2 x 10\' KVE
L. monocytogenes (str. Scott A) per gram.
De daarvan gemaakte boter (vetgehalte
79.5-81%) bevatte direct na fabricage
2.6-7.9% van de uitgangsaantallen in de
room.

De boter werd opgeslagen bij 13° en 4-6°,
of -18° C voor periodes tot 70 dagen lang.
De aantallen namen bij opslag bij 13° en
4-6° C langzaam toe met een factor 2-3, met
een piek na respectievelijk 49 en 42 dagen,
waarna de aantallen weer langzaam afna-
men. Maar aantallen boven lO^-lO\' per
gram bleven aanwezig na 70 dagen opslag.
Ook diepgevroren opslag was niet in staat
L. monocytogenes te elimineren en na 70
dagen werden nog aantallen van circa 10\'
per gram aangetroffen.
 H. Mo!

-ocr page 323-

BOEKBESPREKINGEN

Pyrrolizidinc Alkaloids

Environmental Health Criteria 80

(World Heahh Organisation. Geneva. 1988. 345

pagina\'s ISBN 9241542802: ISSN 0250 - 863 X)

In een reeks Environmental Health Criteria wor-
den regelmatig boeken gepubliceerd die gericht
zijn op bedenkelijke stoffen in het licht van de
volksgezondheid en het milieu. Onder bedenke-
lijke
StofTen vallen onder meer zware metalen,
mycotoxinen, aquatische biotoxinen, pesticiden,
koolmonoxide, ammonia, asbest, tolueen etc.,
onderwerpen waarover reeds eerder in deze serie
publikaties verschenen. Andere titels in deze reeks
schenken aandacht aan topics van meer algemene
aard zoals: \'Principles of Toxicokinetic Studies\',
"Principles for the Safety Assessment of Food
Additives and Contaminants in Food\' and \'Guide
to Short-term Tests for Detecting Mutagenic and
Carcinogenic Chemicals\'. De uitgave van deze
boekenreeks wordt verzorgd door de WHO in
samenwerking met de United Nations Environ-
ment Programme Cie. en de International Labour
Organisation.

Deel 80 gaat over pyrrozolidine alkaloïden, die
vooral hepatotoxisch zijn. In alle delen van de
wereld zijn ze in bepaalde plantenspecies gevon-
den. Belangrijk hierbij zijn de families van de
Boraginacea (alle genera), Compositae (Seneci-
onae
en Eupatoriae) en Leguminosa (genus Cro-
talaria).
Consumptie van zaden (als contaminatie
van granen) of plantendelen (als voedingsmiddel
of in de vorm van geneeskrachtige kruiden)
hebben in het verleden endemische ziekteuitbra-
ken veroorzaakt in India, Afghanistan, West-
Indië en de USSR (Uzbekistan).
Ook in honing verkregen van
Senecio jacobaea
(USA) of Echium plantagineum (Australië) kun-
nen deze alkaloïden voorkomen (tot 1 mg per kg),
evenals in melk van geiten en runderen die
gedroogde plantendelen opgenomen hebben. De
giftigheid van pyrrozolidine alkaloïden bevat-
tende planten voor paarden, schapen, geiten en
runderen (pneumotoxisch, hepatotoxisch) als
ook pluimvee en varkens (nefrotoxisch, hepato-
toxisch) is overigens al lang bekend. Het eerste
beschreven vergiftigingsgeval bij runderen da-
teert van 190.3.

Het voorliggende boek is gebaseerd op een door
WHO georganiseerde workshop, gehouden in
1986 (1—5 december) in Tashkent (USSR).
Het is opgebouwd uit 9 hoofdstukken (226 blad-
zijden), een literatuurlijst (48 bladzijden) en 2
appendices (70 bladzijden), waarin — in de vorm
van 3 tabellen — de betreffende planten, hun
alkaloïden en belangrijkste doelorganen opge-
somd worden. De hoofdstukken hebben betrek-
king op: analytische methoden (hoofdstuk 2),
gecontamineerde voedingsmiddelen (hoofdstuk
3), kinetiek inclusief metabolisme (hoofdstuk 4),
werkingsmechanismen en andere biologische ef-
fecten (hoofdstuk 5), ziekteuitbraken bij vee en
experimenteel onderzoek met landbouwhuisdie-
ren (hoofdstuk 6; 97 bladzijden), effecten bij de
mens (hoofdstuk 7), biologische controle door de
introductie van insecten (hoofdstuk 8; I blad-
zijde) en een evaluatie van de risico\'s voor mens
(toxische doses bij dagelijkse opname, acute le-
veraandoeningen, cirrhosis, levertumoren, muta-
geniteit, terotogeniteit en aandoeningen van an-
dere organen) en milieu (hoofdstuk 9). Met
uitzondering van hoofdstuk 8 zijn alle overige
hoofdstukken onderverdeeld in paragrafen, het-
geen het gericht opzoeken van informatie verge-
makkelijkt.

Kortom, dit boek zal, evenals de voorafgaande
publikaties in deze reeks, zijn weg naar belang-
stellenden wel vinden. Voor vakgerichte biblio-
theken is het zeker een aanwinst.

A. S. J. P. A. M. van Miert

A compendium of Smal! Anima!
Surgery

Robert L. Leighton and Kathy Jones

(Iowa State University Press. ISBN 0-8138-0366-7)

Dit 274 pagina\'s tellende boekwerk met veel
duidelijke tekeningen werd in eerste instantie
geschreven om in het Japans vertaald te worden.
Helaas mist het iedere diepgang en wordt er in
dit compendium vrijwel nergens ingegaan op
indicatiestelling, mogelijke complicaties en prog-
nose. Zo wordt bij de operatieve behandeling van
de hyperplasie van de derde-ooglid-klier niet
gewaarschuwd tegen het optreden van keratitis
sicca, ontbreekt bij de extractietechnieken die van
de P-4, en wordt het sluiten van een open
gehemelte en oronasale fistels na kiesextracties als
een simpele procedure afgedaan. Ook de behan-
deling van flankfistels wordt veel te lichtvaardig
en optimistisch beschreven.
Bij de totale ablatio van de gehoorgang ontbreekt
enige waarschuwing omtrent het risico van be-
schadiging van de nervus facialis. In de beschrij-
ving van de perineale urethrostomie bij de kat mis
ik advies voor het gebruiken van de doorlopende
naad en nadruk op voldoende vrij-prepareren,
terwijl wél op vrijwel nimmer voorkomende bloe-
ding wordt gewezen. De orthopedische ingrepen
worden op eenzelfde, veel te oppervlakkige wijze
afgedaan.

Het gebruik van hechtmateriaal is beperkt in
keuze en ouderwets. Men valt bij alles terug op
chroomcatgut en zijde, ook op plaatsen, waar dit
in de tijd van Vicryl en PDS niet meer voor zou
mogen komen. Sluiting van het abdomen wordt
nog gedaan door peritoneum, spieren en fascie te
hechten. De subdermale naad wordt nergens
beschreven.

Zelfs als men dit compendium als een \'kookboek\'
wil zien, kan men niet anders concluderen dan dat
het een kookboek voor aardappeleters is.

J. Gajentaan

-ocr page 324-

CONGRESSEN/CURSUSSEN
PHLO-cursus

\'Recente ontwikkelingen in de
rundveefokkerij\'

Data: 6, 7 en 8 december
Plaats: Wageningen

Cursusleider: prof. dr. E. W. Brascamp (LU)
Groepsgrootte: maximaal 30 personen
Kosten: f950,— per persoon

Doel

De rundveefokkerij heeft de afgelopen decennnia
een stormachtige ontwikkeling doorgemaakt.
Het Proef-, Wacht-, Fokstierensysteem (PWF) is
algemeen aanvaard, terwijl er goede fokwaarde-
schattingsmethoden zijn ontwikkeld. De ontwik-
kelingen in de biotechnologie, zoals op het terrein
van de reproduktie en moleculaire genetica, heb-
ben gevolgen voor de fokkerij-programma\'s. Re-
cente ontwikkelingen op dit gebied zullen in deze
cursus worden behandeld.
Doelgroep

De cursus is bestemd voor afgestudeerden van
WO- en HBO-niveau die in hun werk te maken
hebben met de rundveefokkerij. Gedacht wordt
onder andere aan medewerkers van bij fokkerij
betrokken instellingen en organisaties, voorlich-
tingsdiensten, docenten uit het landbouwonder-
wijs en onderzoekers van instituten en proefsta-
tions.

Inschrijving en inlichtingen
De inschrijftermijn van de PHLO-cursus eindigt
op:
8 november 1989. Nadere inlichtingen en een
intekenformulier kunnen worden verkregen bij:
Bureau PHLO (secretariaat of ing. F. Appel),
Postbus 8130, 6700 EW Wageningen, tel. 08370-
84093/84094.

VII. Internationaler Kongress für
Tierhygiene

Die Internationale Gesellschaft für Tierhygiene
veranstaltet ihren VII. Internationalen Kongress
für Tierhygiene vom 20. August bis 24. August
1991 in Leipzig. DDR. Das Generalthema des
Kongresses lautet:
Einheit von Tierhygiene und
Tierproduktion.

Als Unterthemen werden behandelt:

— Ökologische Grundlagen moderner Tierhy-
giene.

— Tierhygiene im Management der Tierproduk-
tion einschliesslich der Nutzung der Informatik.

— Tierhygieneprogramme zur Verhütung und
Bekämpfung von Tierseuchen, multifaktoriellen
Krankheiten und Technopathien.

— Desinfektion, Desinsektion und Entwesung in
der Tierhaltung.

— Tierhygiene, Umweltschutz und Verwendung
landwirtschaftlicher Abprodukte.

— Futtermittelhygiene.

— Schadstoffe in den Ställen.

— Hygiene der Nahrungskette (Boden-Pflanze-
Tier-Mensch)

— Tierschutz-Tiergesundheit und Tierleistung.

— Stallkeimflora und Infektionsdruck.

— Bewertung der Umweltstabilität und der
Aufstallungsformen mit hygienischen und etho-
logischen Methoden.

Der Vll. Internationale Tierhygienekongress
wird verbunden mit zwei Satellitensymposien zu
den Themen:

1. Tierverhalten als Merkmal für Tiergesundheit.

2. Die Aus- und Weiterbildung von Fachkräften
der Landwirtschaft auf den Gebieten der Öko-
logie und Tierhygiene.

Anmeldungen von Vorträgen (Titel und Kurzfas-
sung in Englisch und Deutsch) sind zu richten an
das Sekretariat des VII. Internationalen Kongres-
ses für Tierhygiene, Semmelweisstr. 4, Leipzig
DDR-7010. Letzter Anmeldetermin für die Vor-
träge ist der 15. Oktober 1990. Anfragen sind an
das Kongress-Sekrctariat zu richten.

VEEC 2e Symposion
Utrecht, 23 december 1989

Op woensdag 23 december zal in Utrecht het
tweede symposium van de VEEC (Vereniging
voor Epidemiologie en Economie) plaatsvinden.
Sprekers zijn onder andere dr. T. N. Allsup uit
Engeland, over de epidemiologie van
L.I. hardjo,
dr. H. Ploeger, over management, economie en
epidemiologie van maagdarmworminfectics en
dr. K. Frankena over steekproefmcthoden voor
veldonderzoek. Het volledige programma zal
nader worden bekendgemaakt. Voor informatie
kunt u contact opnemen met drs. Y. H. Sehukken.
Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Voortplan-
ting, Yalelaan 7, 3584 CL Utrecht. Tel. 030-
531092.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1989

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1989 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van ƒ22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving verinelden \'Banden 1989\'.

-ocr page 325-

TEST UW KENNIS
Gynaecologie van
Gezelschapsdieren
Antwoorden

De antwoorden op de vragen van de test op
pag. 1012 luiden als volgt:

Antwoord vraag 1:
la. juist;
Ib. juist;
Ic. onjuist;
ld. juist;

le. juist, de relatie met fertiliteitsstoornis-
sen is erg onduidelijk (in tegenstelling
tot de mening van veel fokkers).
Burke ThJ. Small animal reproduction and
infertility. Lea and Febiger, Philadelphia,
1986; 276.

Antwoord vraag 2:
2a. juist;

2b. onjuist, meestal mucohemorragisch;
2c. onjuist, hond is over het algemeen ook
niet ziek;

2d. juist, hoewel de aandoening predispo-
neert voor infectie.
Burke ThJ. Veterinary Clinics of North
America 1977; 7 (4): 693-8.

Antwoord vraag 3:

3a. onjuist, wel loopsheidsymptomen, geen

stimulatie ovaria;
3b. onjuist, ongecontroleerde stimulatie

ovaria en premature luteolyse;
3c. juist, normale fertiliteit, dosering:
oraal, 20 jug/kg, 2dd, tot teef goed loops
is (± 2-8 weken), eerste drie dagen halve
dosering in verband met braken.
Wright PJ. The induction of oestrus in the
bitch using daily injections of PMSG. Au-
stralian Vet J 1982; 58: 123-4.
Barta M
et al. Luteal function of induced
corpora lutea in the bitch. Theriogenology
1982; 18 (5): 541-9.

Haaften B van et al. Induction of a fertile
oestrus in beagle bitches with PMSG and
bromocriptine. Proceedings 11th int con. on
animal repro and art insem 1988; 463,
Dublin.

Antwoord vraag 4:
4a. juist;

4b. onjuist, met name bij de eerste loops-
heid.

4c. onjuist, bij \'split heat\' wordt de loops-
heid voor enkele dagen tot weken on-
derbroken door een ogenschijnlijke
anoestrus;

4d. juist, bij voorkeur eerst GnRH; zonder
resultaat eventueel HCG; eventueel ex-
pectatief behandelen.
Christiansen IJ. Reproduction in the dog
and cat. Ballière Tindall, Eastbourne 1984;
61-2.

Antwoord vraag 5:
5a. juist;
5b. juist;

5c. onjuist, wel enige protectie;

5d. onjuist, karakterverandering wordt wel

gemeld, maar is ook vaak ten goede.
Misdorp W. Canine mammary tumors; pro-
tective effect of late ovariectomy and stimu-
lating effect of progestins. The Veterinary
Quarterly 1988; 10: 26-33.
Okkens AC
et al. Ovariohysterectomie bij
de hond. Tijdschr Diergeneeskd 1981; 106:
1137.

Antwoord vraag 6:
6a. onjuist, ± 6 weken;
6b. onjuist, zelden lichamelijke of geeste-
lijke veranderingen;
6c. onjuist, moeizaam na herhaalde injec-
ties met ernstige neveneffecten;
6d. onjuist, minstens net zo lang.
Burke ThJ. Small animal reproduction and
infertility. Lea and Febiger, Philadelphia,
1986.

Antwoord vraag 7:

7a. juist, eventueel met vaginoscopie, cyto-
logie is duidelijk minder geschikt;
7b. onjuist, 1 a 2 dagen na de ovulatiepe-
riode;
7c. juist;

7d. onjuist, beëindiging van de vruchtbare
periode is niet duidelijk af te meten aan
de hoogte van de progesteronconcen-
tratie.

Okkens AC et al. Proceedings Int Congress
of the Royal Neth Vet Assoc \'Voorjaarsda-
gen\' 1985; 26, Amsterdam.

Antwoord vraag 8:

8a. onjuist, meestal goedaardige ftbromen

of leiomyomen;
8b. onjuist, via episiotomie;
8c. juist, condylomen komen weinig voor
in Noord en Centraal Europa en de
meeste staten van Amerika, maar wor-
den veelvuldig gezien in (sub)tropische
gebieden;

8d. juist, voor zover het de condylomen
betreft.

Burke ThJ. Small anim reprod and infert
1987; 276.

-ocr page 326-

Antwoord vraag 9:

9a. onjuist, soms wel mogelijk maar vaak
vals negatieven, de periode van 26-32
dagen is veel geschikter, de ampullen
hebben dan een doorsnede van 2-6 cm;
9b. onjuist;
9c. juist;

9d. onjuist, pas na de 45 dagen; het is zelfs
wenselijk nog een paar dagen te wach-
ten om de pups te kunnen tellen.
Taverne MAM. Het gebruik van linear
array real-time echografie in de veterinaire
verloskunde en gynaecologie. Tijdschr
Diergeneeskd 1984; 109: 494-506.

Antwoord vraag 10:

10a. onjuist, met name bij jonge poezen;
10b. juist;
10c. juist;
lOd. juist.

Hayden DW. Feline Mammary Hypertro-
phy/Fibroadenoma Complex. Clinical and
hormonal aspects. Am J Vet Res 1981; 42
(10): 1699-1703.

Ellman Surgitron FFPF

Eyetech Trading BV te Roosendaal heeft met
ingang van 1 september 1989 de importrechten
voor de Benelux verworven van Ellman Interna-
tional gevestigd te New York USA.

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE
Fiuidixine

Vetam B.V., dochteronderneming van Vétoqui-
nol S.A. introduceert het nieuwe produkt Fiuidi-
xine.

Fiuidixine is een combinatie van het breedspec-
trum antibioticum amoxicilline en het mucolyti-
cum N-acetyl-thenoyl-cysteine (N-A.T.C.).
Klinisch onderzoek bij honden en katten heeft het
volgende aangetoond:

— Het preparaat wordt zowel in het maag-
darmkanaal als ook algemeen goed verdra-
gen.

— Een zeer goede werkzaamheid bij luchtwegin-
fecties.

— Een zeer lage toxiciteit.

De twee grootste voordelen van Fiuidixine zijn:

1. De pulmonaire affiniteit van amoxicilline is
veel intensiever dankzij het N-A.T.C.

2. Herstel treedt 24 tot 36 uur eerder op bij
Fiuidixine dan bij alleen amoxicilline.
Fiuidixine is verkrijgbaar in drie presentaties:
Injectievloeistof, tabletten hond, tabletten
kat/kleine hond.

De product range omvat electrochirurgisch in-
strumentarium voor gebruik en toepassing bij
diverse chirurgische technieken zoals het snijden,
het gemengd snijden en coaguleren, coagulatie en
fulguratie.

Er wordt een basis set aangeboden te weten de
\'Ellman Surgitron FFPF\' waarmee in principe
volledig gebruik gemaakt kan worden van de
bovengenoemde technieken.
Daarnaast is het mogelijk om accessoires te
verkrijgen voor speciale toepassingen in de ver-
schillende chirurgische gebieden.
Er wordt op 21 oktober 1989 een workshop
georganiseerd, waar de \'Ellman Surgitron\' getest
kan worden.

De verkoop en marketing van deze product range
wordt geregeld door de afdeling \'Ellman Benelux\'
van Eyetech Trading BV.

Voor informatie over deze produkten en work-
shops kunt u zich wenden tot: Ellman Benelux,
Postbus 1517, 4700 BM Roosendaal, Nederland
(Tel. 01650-60800).

Nieuw wondafdekmiddel

Hoechst Holland NV brengt onder de naam
Kaltostat® een nieuw veterinair wondafdekmid-
del op de markt.

Kaltostat creëert door gel-vorming een optimaal
micromilieu op de wond. Dit micromilieu zorgt
voor het sneller stelpen van bloedende- en exsu-
derendc wonden waardoor een betere genezing
tot stand komt met een minimum aan litteken-
weefsel.

Kaltostat is verkrijgbaar in 2 formaten: 7,5 x 12
cm en 10 x 20 cm en kan eenvoudig op maat
worden geknipt.

Voor meer informatie: Hoechst Holland NV,
afdeling Agro Animal Health, Postbus 12987,
1100 AZ Amsterdam Z.0. Telefoon: 020-
5908882.

-ocr page 327-

MEDEDELINGEN

Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid

Harmonisatie EG-wetgeving op
het terrein van de Veterinaire
Volksgezondheid

In het kader van de harmonisatie van de
Europese wetgeving heeft de Europese
Commissie drie voorstellen voor verorde-
ningen, die betrekking hebben op de vete-
rinaire volksgezondheid, ingediend bij de
Raad.

Het betreft ontwerp-verordeningen ten aan-
zien van:

1. Gezondheidsvoorschriften inzake de
produktie en het in de handel brengen
van tweekleppige mollusken.

2. Gezondheidsvoorschriften inzake de
produktie en het in de handel brengen
van visserijprodukten.

3. Gezondheidsvraagstukken op het gebied
van de produktie en de distributie van
konijnevlees en vlees van (gedomesti-
ceerd) wild op het grondgebied van de
Europese Gemeenschap.

Met het oog op de harmonisatie heeft de
Commissie gekozen voor wetgeving in de
vorm van een verordening, daar een veror-
dening, in tegenstelling tot een richtlijn,
direct van toepassing is. Implementatie van
een verordening in de nationale wetgeving
is niet nodig. Het is evenwel nog niet zeker
of de voorstellen als verordening van kracht
zullen worden. Een aantal Lid-Staten heeft
voorkeur voor richtlijnen, die nog enige
vrijheid van interpretatie bieden.
Met de genoemde ontwerp-verordeningen
wordt beoogd de handel te regelen in de
betreffende produkten, zowel binnen een
Lid-Staat als tussen de Lid-Staten onder-
ling. Hierop wordt echter een aantal uitzon-
deringen gemaakt, waardoor een deel van
het handelsverkeer (detailhandel, markten,
enz.) onder de wetgeving van de afzonder-
lijke Lid-Staten blijft vallen. De commissie
beoogt met deze voorstellen en het verschil
tussen regelgeving voor export en binnen-
landse handel weg te nemen. Dit wordt
noodzakelijk geacht omdat er met ingang
van 1992 nog maar één markt binnen de EG
zal zijn.

In het hiernavolgende zal op een aantal
specifieke zaken uit de ontwerp-verordening
worden ingegaan.

Verordening betreffende de gezondheids-
voorschriften inzake de produktie en het in de
handel brengen van tweekleppige mollusken

1. Invoer van deze produkten uit 3e lan-
den is alleen toegestaan indien de schelpdie-
ren zijn geproduceerd overeenkomstig de
bepalingen van deze verordening. De par-
tijen moeten voorzien zijn van een gezond-
heidscertificaat. Tevens kan de export alleen
plaatsvinden vanuit erkende bedrijven. Een
en ander zal steekproefsgewijs worden ge-
controleerd door EG-inspecteurs.

2. De schelpdieren mogen alleen voor
menselijke consumptie worden bestemd na-
dat de microbiologische verontreiniging van
de schelpdieren is vastgesteld en, indien
nodig, maatregelen zijn genomen om de
microbiologische verontreiniging terug te
dringen/teniet te doen tot een met name
genoemd niveau:

a. Schelpdieren waarin minder dan 300
thermotolerante bacteriën van de coli-
groep (\'faecal coliforms\') per 100 gram
schelpdierenvlees worden aangetoond,
mogen direct worden bestemd voor
menselijke consumptie.

b. Indien 300 — 6000 thermotolerante
bacteriën van de coligroep per 100 gram
schelpdiervlees worden aangetoond
dient de contaminatie te worden terug-
gebracht tot de onder a. genoemde.
Dit kan worden bereikt door:

— toepassing van een zuiveringssys-
teem;

— de dieren over te plaatsen in schoon
water;

— een hittebehandeling toe te passen
waarmee de micro-organismen worden
gedood.

c. Als meer dan 6000 thermotolerante
bacteriën van de coligroep per 100 gram
schelpdiervlees worden aangetoond
moeten de schelpdieren eerst een zuive-
ring ondergaan in schoon water. Als de
criteria onder b. zijn bereikt kan vervol-
gens een hittebehandeling worden inge-
steld.

De punten b. en c. zijn uit het oogpunt van
de volksgezondheid nauwelijks aanvaard-
baar omdat er aanwijzingen zijn dat een
grote besmetting met thermotolerante bac-
teriën van de coligroep ook wijst op aanwe-

-ocr page 328-

zigheid van voor de mens pathogene virus-
sen. Van deze virussen is bekend dat ze veel
moeiUjker uit het schelpdier zijn te verwij-
deren dan de bacteriën en zelfs kortdurende
kookprocessen kunnen overleven.

3. Een partij schelpdieren moet worden
begeleid door een formulier waardoor iden-
tificatie mogelijk is. Dit geldt voor de hele
produktiefase.

4. Er zijn eisen opgenomen van bouwtech-
nische en hygiënische aard voor zuiverings-
installaties, verwerkende bedrijven en expe-
ditiecentra.

5. De autoriteiten moeten regelmatig het
water onderzoeken waarin de schelpdieren
worden gekweekt, waarbij met name dient
te worden gelet op milieuverontreinigingen,
bacteriologische kwaliteit en de aanwezig-
heid van toxine-producerende algen. Tevens
dient er ook regelmatig onderzoek van de
schelpdieren plaats te vinden. Indien be-
paalde normen worden overschreden die-
nen de onderzoekingen met een hogere
frequentie te worden uitgevoerd. Met name
is dit het geval als de reeds genoemde
toxineproducerende algen worden gecons-
tateerd.

6. Schelpdieren bestemd voor menselijke
consumptie, moeten voldoen aan de vol-
gende eisen;

— Er mag geen sprake zijn van visuele of
organoleptische afwijkingen.

— Per 100 gram schelpinhoud moeten min-
der dan 300 thermotolerante bacteriën
van de coligroep en minder dan 230
Escherichia coli bacteriën aanwezig zijn.

— In de monsters van 25 gram schelpdier-
vlees mag geen Salmonella worden aan-
getroffen.

— De dieren mogen geen toxische stoffen
bevatten die de toegestane niveaus over-
schrijden.

— De radioactieve besmetting mag het
door de EG-commissie vastgestelde ni-
veau niet overschrijden.

— Paralytic Shellfish Poison (PSP) mag
niet hoger zijn dan 80 microgram per 100
gram mosselvlees.

— Diarrhetic Shellfish Poison (DSP) mag
niet het niveau overschrijden dat geacht
wordt schadelijk te zijn voor de volks-
gezondheid.

Deze laatste twee punten zijn op dit moment
nog omstreden omdat een aantal lidstaten
afwijkende wetgeving heeft op dit punt. In
Nederland zijn normen van kracht voor PSP
(40 microgram/100 gram) en voor DSP (O
microgram/100 gram).

7. Het bedrijfsleven moet zelf regelmatig
controles uitvoeren op het zuiveringsproces.

Verordening betreffende de gezondheids-
voorschriften inzal<e deprodulctie en het in de
handel brengen van visserijprodukten (verse
vis, bewerkte vis en bewerkte schelpdieren)

1. Invoer van vis en visprodukten uit 3e
landen is alleen mogelijk indien ze overeen-
komstig de bepalingen van dit document
zijn geproduceerd. De bedrijven in de 3e
landen moeten officieel erkend zijn door de
autoriteiten. De controle op de naleving van
de eisen zoals die in dit document zijn
opgenomen, vindt plaats door EG-inspec-
teurs.

2. Er worden eisen gesteld aan visserssche-
pen ten aanzien van inrichting en hygiëne.

3. Er worden eisen gesteld aan de hygiëne
bij het lossen, de opslag en het vervoer van
visserijprodukten.

4. Kweekvis moet onderzocht worden op
residuen van onder andere antibiotica con-
form de bepalingen van RL 86/469/EEG.

5. Alle aangelande vis moet worden ge-
keurd.

6. Bouwtechnische- en hygiënische eisen
zijn opgenomen betreffende de plaats waar
vis wordt be- of verwerkt.

7. Er worden eisen gesteld waaraan de vis
moet voldoen die bestemd is voor mense-
lijke consumptie (onder andere chemische
eisen ten aanzien van het histaminegehalte).

8. Het bedrijfsleven dient zelf controles uit
te voeren ter bewaking van dc hygiëne van
het produktieproces.

9. Er dienen maatregelen te worden geno-
men ter voorkoming van anisakiasis (ha-
ringwormzickte) bij de mens.

Gezondheidsvraagstukken op het gebied van
de produktie en de distributie van konijne-
vlees en vlees van wild op het grondgebied van
de Gemeenschap.

1. Tamme konijnen:

— de slachthuizen en uitsnijderijen, koel-
en vrieshuizen moeten voldoen aan de
eisen van Richtlijn 71/118/EEG (pluim-
vee);

— de dieren moeten voor en na het slachten
worden gekeurd door een dierenarts die
zich hierin kan laten bijstaan door assi-
stenten;

-ocr page 329-

— de hygiënische eisen voor de plaatsen
waar vlees wordt be- of verwerkt zijn
gelijk aan die van Richtlijn 71/118/
EEG.

2. Wild:

— verwerkingsbedrijven moeten voor klein
respectievelijk groot wild voldoen aan
Richtlijn 71/118/EEG respectievelijk
64/433/EEG (Vers vlees Richtlijn);

— moet een post-mortem keuring onder-
gaan door een dierenarts, behalve bij
klein wild waarbij eventueel een steek-
proefsgewijze keuring zou kunnen
plaatsvinden.

3. Gedomesticeerd wild:

Wordt beschouwd als slachtdieren in de zin
van RL 64/433/EEG en moet dus aan alle
etsen van die richtlijn voldoen. Alleen voor
wat betreft de ante-mortem keuring is er een
uitzondering gemaakt. Deze mag namelijk
onder bepaalde voorwaarden op het bedrijf
van herkomst worden verricht. Indien het
gehouden pluimveewild betreft dan is Richt-
lijn 71/118/EEG van toepassing.

4. In deze verordening is door de autori-
teiten van de Lid-Staten de mogelijkheid
geschapen om bepaalde handelskanalen uit
te sluiten van de bepalingen van de veror-
dening bijvoorbeeld de handel tussen konij-
nenmester en consument. Wel moet de over-
heid toezicht houden op deze handel.

5. Vlees van wild en tamme konijnen
geïmporteerd uit 3e landen moeten onder
dezelfde voorwaarden zijn geproduceerd als
in de EG Lid-Staten. De bedrijven in 3e
landen zullen een erkenning moeten hebben
om tc mogen exporteren naar de EG.

6. Er dient regelmatig onderzoek te wor-
den verricht naar het voorkomen van resi-
duen conform Richtlijn 86/469/EEG.

7. Alle wilde varkens moeten op trichinen
worden onderzocht ongeacht of de handel
plaatsvindt onder de voorwaarden van deze
verordening.

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

Klassieke varkenspest in België
en West-Duitsland

In het op 2 mei in België ingestelde bescher-
mingsgebied rond een uitbraak van var-
kenspest in Wuustwezel zijn tot 27 juli jl.
totaal 7 uitbraken geconstateerd. Een groot-
schalig bedrijfsonderzoek is gedaan in een
gebied rond genoemd beschermingsgebied
voornamelijk gelegen in de noordelijke helft
van de provincie Antwerpen. Er werden
echter geen aanwijzingen voor verdere ver-
spreiding van klassieke varkenspest gevon-
den. Het feit dat men de verspreiding van
klassieke varkenspest tussen de 7 aangetaste
bedrijven niet met zekerheid heeft kunnen
verklaren en de gevallen zich met flinke
tussenpozen voordeden, is voor de Belgi-
sche Veterinaire Dienst aanleiding geweest
om over te gaan tot ruiming van alle bedrij-
ven die binnen een afstand van ± 1 km
waren gelegen van de positieve bedrijven.
Totaal zijn ± 12.000 varkens op 38 bedrijven
geruimd. Voor het eerst in de bestrijding van
klassieke varkenspest werd op zo grote
schaal de ruiming van \'verdachte\' bedrijven
uitgevoerd.

In West-Duitsland zijn tot 5 september 32
gevallen van varkenspest geconstateerd,
waarvan 8 onder wilde zwijnen. Deze dieren
zijn geschoten in Hessen. Bedoelde 8 geval-
len kunnen duiden op het bestaan van een
reservoir van varkenspestvirus. Deze moge-
lijkheid baart de Commissie EG grote zor-
gen, aangezien hiervan een duidelijke drei-
ging voor dc varkenshouderij uitgaat. In
september zal daarom een werkgroep bijeen
geroepen worden om de mogelijkheden
voor varkenspestbestrijding onder wilde
zwijnen te bespreken. Tevens zal een com-
missie van de EG Duitsland in verband met
de varkenspestbestrijding bezoeken.

Afrikaanse paardenpest (APP) in
Spanje

Na de uitbraken van APP in 1987 en 1988
is de ziekte sedert I augustus jl. opnieuw
geconstateerd in Andalucia.

-ocr page 330-

De ziektegevallen doen zich voor in de
provincies Cadiz, Sevilla en Huelva. In
totaal zijn tot heden meer dan 400 paarden
gestorven of afgemaakt.
In geheel Andalucia geldt een opstalgebod
en een vervoerverbod voor paarden (ezels,
muildieren, etc.). Alle bedrijven met paar-
den worden geïnventariseerd. Tevens vindt
op grote schaal (70.000-80.000 paarden)
vaccinatie tegen de ziekte plaats.
Alhoewel er sprake is van hetzelfde type van
het APP-virus als bij de uitbraken in 1987
en 1988 kan men nog niet vaststellen
waarom de ziekte met tussenpozen van 6-
9 maanden weer de kop opsteekt.
De nieuwe situatie met betrekking tot APP
levert gevaar op voor het doorgaan van het
hippische gedeelte van de Olympische Spe-
len in 1992 in Barcelona. Het Internationaal
Olympisch Comité zal mogelijk nog deze
maand hierover een uitspraak doen.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

In Nederland kwamen in de periode van 16 t/m
31 augustus de volgende aantallen gevallen van
besmettelijke ziekten, waarvan aangifte verplicht
is, voor:

Rotkreupel

Totaal 7 gevallen in 6 gemeenten.

Groningen 1 geval

Friesland I geval

Overijssel 2 gevallen

Utrecht 3 gevallen in 2 gemeenten

Schurft

Totaal 1 geval in Utrecht.
Rabies bij vleermuizen

Totaal 1 geval in I gemeente in Noord-Holland.

DOORLOPENDE AGENDA

Oktober

2—6 llth International Symposium World
Assoc. of Vet. Microbiologists in Infectious
Diseases (WAVMI), Perugia, Italy (pag.
527).

3 PAO-D: Klinische les Gezelschapsdieren.

3—5 3rd International Conference on Food
Science and Technology Information, Buda-
pest (pag. 224).

4 Veterinaire Ruiterdag, Beekbergen (pag.
908).

4—5 PHLO Wageningen: Structuur, fysische
stabiliteit en reologische eigenschappen van

levensmiddelen (inl. tel. 08370-84093/
84094).

4—6 1 Ith International Symposium WAVMI,
Mantova (Italy) (pag. 527).

5 Sportdag KNMvD, Mierlo (pag. 649).

5 \'Het Spelderholt\', Beekbergen: Lezingendag
over \'De kip als proefkonijn in het gedrags-
onderzoek\' (inl.: 05766-1808).

5—7 Jaarcongres 1989 KNMvD, Mierlo (N.-
Brabant).

7—8 Röntgenfachtagung der Intern Ges. für
Veterinär-Radiologie (IVRA)(A), Frem-
denstadt.

9—10 PHLO Wageningen: Informatica in de
rundveehouderij (inl. tel. 08370-84093/
84094).

9 PAO-D: Echografie (theorie).

10 PAO-D: Bacteriële zoönosen.

10—11 PHLO Den Bosch: Varkenshouderij
(inl. 08370-84093/84094) (pag. 968).

10—12 Covlawa-cursus 8: \'Klimaatbeheersing
als procescontrole in de intensieve veehou-
derij\'. Leuven (inl.: Bureau PHLO Wagenin-
gen, tel. 08370-84093/84092).

10—13 Internat-Fachmesse für Fischfang,
Fischverarbeitung, Aquakultur, Maritimer
Umweltschutz, Cuxhaven.

11 PAO-D: Echografie (praktijk).

11 — 12 PHLO Wageningen: cursus Hoger
Management, Congres Centrum Papendal,
Arnhem (inl. tel. 08370-84093/84094).

11 —12 Internat. Seminar on the Pharmacoki-

netics of Vet. Drugs. Fougères (Fr.).

12 CDI Themadag: \'Immunologische aspecten
van gastro-intestinale helminth infecties\';
Lelystad. Opgave aan drs. W. A. de Leeuw,
uiterlijk 2 oktober 1989 (inl.: 03200-73911)
(pag. 911).

12—14 Jahrestagung 1989 der DVG-Fach-
gruppe Kleintierkrankheiten, Gießen. Inl.
tel. (0641) 70214736.

13 PUO Gent: Rundveevoeding (inl. tel. 09-
3291233765).

13 PAO-D: Echografie (praktijk).

14—15 Jahrestagung der Europ. Gesellschaft
für Vet. Neurologie (ESVN), Bern.

15—21 1st Internat. Congress on Zoonoses,
Porto Allegre (Brasil).

16—20 Palma de Mallorca. Int. Course: Thora-
cic disease in the dog (info R. Lundberg,
Lund, Zweden, tel. 46-46-150200).

17—18 PHLO Den Bosch: Varkenshouderij
(inl. tel. 08370-84093/84094) (pag. 968).

19 Klinische Avond, de \'Wagenrenk\'; Motel
\'West End\', Wolfheze; 20.30 uur.

20 PUO Gent: Echografie bij het paard (inl.tel:
09-3291233765).

21 Regionale VDA/PAO-D middag Gelder-
land; Gezondheidsdienst voor Dieren, Ro-
sendaalselaan 30, Rozendaal. Contactper-
soon: C.J. Feenstra, Benninkburg 79,
7511 MC Enschede. Aanvang: 13.00 uur.

23 PAO-D: Echografie (praktijk).

(vervolg zie pag. 1038)

-ocr page 331-

KNMvD

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030- 51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof. dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

J. C. M. van Dijck, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

C. W. M. Augustijn, lid;

A. Mostert, lid;

Dj. P. Teenstra, lid.

! Secretariaat

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris;
T. W. te Giffel, secretaris.

(Chef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

IBureau Waarnemingen

Alex Boshuis.

AVdmInIstrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 332-

In memoriam

M. A. MOONS

Na een langdurige en slopende ziekte, waar-
tegen hij geduldig en dapper had gevochten,
kwam op 24 mei jl. een einde aan het aardse
leven van collega Thijs Moons.
Mathias Antonius Moons werd op 28 augus-
tus 1922 in Gouda geboren. Daar volgde hij
zijn HBS-opleiding, waarna hij zich liet in-
schrijven aan de Faculteit der Diergenees-
kunde. Zijn weigering als student de loyali-
teitsverklaring jegens de bezetter te
tekenen, betekende ook voor hem een onder-
breking van de studie en een periode van
onderduiken.

Na de oorlog rondde hij zijn opleiding in
snel tempo af en behaalde hij in 1947 het
dierenarts-diploma.

Het Brabantse land trok hem en in 1948
nam hij in Hilvarenbeek de praktijk van col-
lega Van Dieten over. In de bijna 20 jaar die
hij daar als prakticus heeft gewerkt, heeft
hij zich geheel ingezet voor de veehouders in
zijn praktijk, daarin trouw bijgestaan door
zijn levensgezellin Anna Maria Schuld, met
wie hij in datzelfde jaar in het huwelijk was
getreden. Het werden gelukkige jaren,
waarin de praktijk in omvang en intensiteit
groeide en hun werk grote waardering
oogstte. In deze periode van hun teven
vormde zich ook hun gezin en werden hun
zeven kinderen geboren.
Na 20 praktijkjaren achtte collega Moons
het moment gekomen uit te zien naar een
andere functie. Een passende gelegenheid
deed zich voor toen in 1967 de eerste full-
time secretaris der Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde, wijlen
collega dr. W. A. de Haan. terugtrad. Col-
lega Moons solliciteerde en werd na een
boeiend gesprek met het toenmalige Hoofd-
bestuur benoemd tot secretaris van de
KNMvD. Daarmee begon zowel voor Thijs
Moons en zijn gezin als voor de KNMvD een
nieuwe periode. In Hilvarenbeek had hij zo-
wel in de praktijk als op maatschappelijk
terrein blijk gegeven over organisatorische
gaven te beschikken. In zijn nieuwe functie
kwamen deze bekwaamheden uitstekend van
pas om als directeur van het Bureau te ijve-

ren voor een organisatie die op passende
wijze zou kunnen reageren op de vele nieuwe
ontwikkelingen, waarmee ons beroep in die
jaren werd geconj\'ronteerd.
Moons wist het Hoofdbestuur ervan te over-
tuigen, dat uitbouw van het secretariaat en
uitbreiding van het aantal medewerkers
daartoe onontbeerlijk was. Gedurende zijn
ambtsperiode werd door de komst van de
heer Te Giffel en later collega Bosman het
secretariaat in engere zin versterkt en
breidde het aantal medewerkers en mede-
werksters zich uit van 5 in 1967 tot 18 bij
zijn afscheid in 1982.

Binnen het Hoofdbestuur was Moons de al-
tijd goed geïnformeerde secretaris, die de
bouwstenen voor het te voeren beleid aan-
droeg. Hoewel het Hoofdbestuur het beleid
uiteindelijk bepaalde, werden de besluiten
gezamenlijk genomen en voelde Moons zich
daarvoor persoonlijk mede-verantwoorde-
lijk. Temidden van een steeds wisselend be-
stand van voorzitter en bestuursleden, waar-
borgde hij de continuïteit in het
Maatschappij-beleid en was hij het betrouw-
bare kompas, waarop het bestuur de koers
durfde uit te zetten.

Met vasthoudendheid heeft hij geijverd voor
de handhaving en uitbouw van één sterke be-
roepsorganisatie in een tijd, waarin de
scheidslijnen tussen de verschillende be-
roepsgroepen zich scherper aftekenden. Zijn
stelling dat het belang der diergeneeskunde
meer is dan de optelsom der deelbelangen
heeft nog niet aan actualiteit ingeboet. Zijn
inzet om het beroep in al zijn facetten te die-
nen en het aanzien van de diergeneeskunde
te vergroten, was enorm. Moons was de

-ocr page 333-

vaak aanwezige en altijd gewaardeerde gast
hij Afdelings- en Groepsvergaderingen. Per
jaar vermeldde zijn agenda meer dan 200
vergaderingen en bijeenkomsten. Door zijn
landelijke bekendheid en het vertrouwen dat
hij genoot, werd niet zelden een beroep op
hem gedaan te bemiddelen bij onderlinge
collegiale geschillen. Zijn vermogen proble-
men met scherpzinnigheid te analyseren en
een onpartijdig oordeel te geven, maakte
hem tot een gewaardeerd arbiter en raads-
man voor velen.

Het is collega Moons helaas niet gegeven
geweest zijn ambt tot aan zijn pensionering
te vervullen. In 1980 werd hij getroffen door
een hartinfarct, waarvan het herstel zich
aanvankelijk gunstig liet aanzien. De hoop
op terugkeer naar zijn vertrouwde post werd
helaas niet bewaarheid toen korte tijd na-
dien zich ook de eerste symptomen van een
ziekte openhaarden, die ongeneeslijk zou
blijken te zijn en waaraan hij uiteindelijk
zou overlijden. Na een lange periode van in-
nerlijke strijd nam collega Moons het voor
hem zo moeilijke besluit af te treden.
Op 4 maart 1982 volgde het offtciële af-
scheid. Ondanks het feestelijk decor van een
met bloemen versierde zaal in het dorpshuis
in De Bilt en de enorme belangstelling van
collegae uit alle delen van het land en uit
alle disciplines van het beroep, was het niet
echt een feestelijke gebeurtenis. Alle aanwe-
zigen bevroedden wat voor gevoelens op
deze dag bij hem leefden. Naast dankbaar-
heid voor zijn gedeeltelijk herstel en de alge-
mene waardering voor zijn persoon en werk,
de teleurstelling dat hij het werk, waaraan
hij zo verknocht was, niet kon voortzetten.
Door verschillende sprekers werd uiting ge-
geven aan de gevoelens van oprechte waar-
dering en werd hem lof toegezwaaid voor
zijn grote verdiensten voor de KNMvD. Het
hoogtepunt van deze middag vormde zijn be-
noeming tot Erelid van de KNMvD.
Het afscheid als algemeen secretaris bete-
kende voor Moons niet het deftnitieve af-
scheid van de KNMvD. Zijn rijke ervaring
en zijn grote betrokkenheid met de Maat-
schappij waren aanleiding voor het Hoofd-
bestuur hem te verzoeken als adviseur te
willen aanblijven. Gedurende een reeks van
jaren heeft collega Moons in deze kwaliteit
het Hoofdbestuur ter zijde gestaan. Hij
heeft ook dit adviseurschap goede invulling
gegeven en het heeft voor hem de pijn van
het afscheid verzacht. Zo lang zijn krachten
het toelieten, bleef hij onvermoeid werken in
de tuin der diergeneeskunde.
Toen hem na zijn pensionering werd ver-
zocht conservator te worden van het mu-
seum Diergeneeskunde, aanvaardde hij dit
ambt als een nieuwe uitdaging. Veel tijd
heeft hij besteed aan de uitbouw en moderni-
sering van dit museum. Een goed voorbeeld
hiervan is de oprichting op initiatief van
Thijs Moons van de Stichting \'Vrienden van
het Museum Diergeneeskunde\' (ook wel ge-
noemd: de \'Numan Stichting\'). De doelstel-
ling van de \'Numan Stichting\' is via vrijwil-
lige bijdragen de mogelijkheden voor het
museum Diergeneeskunde te verruimen. De
uitgave van het boekje van de \'Numan
Stichting\' en de uitreiking ervan op 8 maart
1989 door de voorzitter van de \'Numan
Stichting\' aan conservator Moons was een
laatste gelegenheid hem voor dit belangrijke
werk te eren. Dankzij zijn inspanning is een
stuk geschiedenis van de diergeneeskunde
voor de komende generaties veilig gesteld.
De actieve betrokkenheid van collega
Moons met de KNMvD heeft zich dus niet
beperkt tot de 15-jarige periode als secreta-
ris, maar strekt zich ook uit over de
7 jaren
die hem na zijn aftreden als zodanig nog ge-
geven zouden zijn.

Thijs Moons heeft met grote ijver en inzet
gedurende een tijdsbestek van 22 jaar de
KNMvD gediend. Dienstbaarheid en be-
trouwbaarheid dienden volgens hem wezens-
kenmerken van ons beroep te zijn. Hij was
er het levende voorbeeld van.
De levensschets van collega Moons zou in-
compleet zijn als daarin alleen zijn verdiens-
ten als veterinair gememoreerd zouden wor-
den. Zijn betrokkenheid bij de samenleving
leidde tot vele nevenfuncties op maatschap-
pelijk en kerkelijk terrein. Ook hier heeft
men geproftteerd van zijn organisatietalent
en bestuurlijke kwaliteiten. De waardering
hiervoor kwam tot uiting in zijn pauselijke
onderscheiding met de Orde van Sint Silves-
ter en zijn koninklijke benoeming tot Ridder
in de Orde van Oranje Nassau.
Tot in zijn laatste levensweken bleef zijn
geest sterk en zijn belangstelling in alles on-
verflauwd. In mijn persoonlijke herinnering
blijft het laatste bezoek, dat mijn vrouw en
ik hem brachten op de stralende tweede dag
van mei 1989. Hij had een goede dag, zat
buiten en genoot daar zichtbaar van. Geen

-ocr page 334-

zelfbeklag of verhalen over zijn ziekte, maar
herinneringen ophalend aan de vele jaren,
waarin wij samen hadden opgetrokken en
filosoferend over de toekomst van ons be-
roep en de KNMvD. Het zou ons laatste ge-
sprek worden.

Op 24 mei kwam toch nog onverwachts het
bericht, dat de dood verlossing had gebracht
uit een uitzichtloos lijden.
Op 29 mei volgde zijn laatste gang. De uit-
vaartdienst in de parochiekerk te Bilthoven
werd een laatste grootse manifestatie van
genegenheid en waardering voor Thijs
Moons. Het zou hem deugd hebben gedaan
zoveel vrienden en collegae de kerk te zien
vullen.

Indrukwekkend was de door zijn broer ge-
leide plechtige eucharistieviering en de wijze
waarop hij de mens Moons herdacht.
Namens heel diergeneeskundig Nederland
gaf voorzitter Kampelmacher uiting aan de
gevoelens van verdriet, maar ook aan die
van grote waardering en erkentelijkheid, die
binnen onze beroepsgroep jegens onze oud-
algemeen secretaris leefden. In zijn slot-
woord vertolkte hij ongetwijfeld de gevoe-
lens van ons allen toen hij zei: \' Wij zijn er
trots op een man van dit kaliber in ons mid-
den te hebben gehad en wij danken hem als
KNMvD hiervoor van harte.\'
Bij zijn ziekte en overlijden heeft de familie
Moons mogen ervaren hoe sterk velen van
ons zich door collegiale en vriendschapsban-
den met Thijs verbonden voelden.
Wij beseffen hoe groot het verlies is, dat zij
hebben geleden nu in hun familie de pater
familias ontbreekt. Ondanks zijn vele maat-
schappelijke functies kwam zijn gezin toch
altijd op de eerste plaats.
Met Annie vormde hij in een lang en geluk-
kig samenzijn een hechte twee-eenheid. De
zeven uit hun huwelijk geboren kinderen be-
geleidde hij in hun opvoeding op stimule-
rende wijze en hij wist zijn eigen doorzet-
tingsvermogen op hen over te brengen. Het
was zijn trots hen allen in eigen zelfstandig-
heid hun weg te zien vervolgen.
Moge deze zegeningen en het grote respect
dat velen hem toedroegen voor Annie en de
kinderen tot troost zijn. Zijn persoon en
werk zullen lang in onze herinnering blijven
voortleven.
Hij ruste in vrede.

S. VAN HARTEN,
oud-voorzitter KNMvD

Van het Hoofdbestuur

Afscheid van collega M. Bosman

Na afloop van de laatst gehouden vergade-
ring van het Algemeen Bestuur op 23
augustus 1989 is officieel afscheid geno-
men van collega M. Bosman als secretaris
van de KNMvD.

M. Bosman is vanaf 1 augustus 1979 tot
1 juli 1989 bij de KNMvD werkzaam ge-
weest, aanvankelijk als adjunct-secretaris
en later als secretaris.
De voorzitter van de KNMvD, prof dr.
E. H. Kampelmacher, bedankte Bosman
bij deze gelegenheid voor de inzet en toe-
wijding waarmee deze zijn werkzaam-
heden heeft verricht. Secretaris Bosman
heeft zich o.a. beziggehouden met het op-
zetten en de organisatie van de erkenning
en registratie van de veterinaire specialis-
ten. Dat op het komende Jaarcongres de
feestelijke uitreiking van certificaten aan
de eerste officiële specialisten kan plaats-
vinden, is voor een groot deel te danken
aan de energie waarmee Bosman zich voor
de veterinaire specialisatie heeft ingezet.
Daarnaast is Bosman actief geweest op het
gebied van de gezelschapsdieren. Daartoe
onderhield hij intensieve contacten met de
Groep Geneeskunde Gezelschapsdieren,
was hij jarenlang secretaris van de Com-
missie Gezondheid en Welzijn Gezel-
schapsdieren en begeleidde hij de Commis-
sie Structurering Veterinaire Verzorging
Gezelschapsdieren en de Werkgroep Ras-
problemen Hond en Kat. Bosman had ook
zitting in de Commissie Landelijke Inspec-
tiedienst Dierenbescherming en de Werk-
groep Asieldierenartsen.
Op internationaal niveau maakte Bosman
.deel uit van de Nederlandse delegatie bij
de FVE en was hij secretaris van dc Na-
tionale Commissie van de FVE. Tevens
was hij lid van dc Advisory Committee on
Veterinary Training van de EEG.
In het jubileumjaar van het 125-jarig be-
staan van de KNMvD was Bosman secre-
taris van het Comité 125, in welke hoeda-
nigheid hij zich zeer enthousiast heeft
ingezet voor de verschillende jubileum-
activiteiten.

Na 10 jaar bij de KNMvD werkzaam te
zijn geweest, heeft Bosman het Hoofdbe-

-ocr page 335-

stuur medegedeeld een nieuwe uitdaging in
zijn loopbaan te willen aangaan. Bosman
heeft per 1 juli 1989 de dierenkliniek
\'s Gravenhorst te Bosschenhoofd overge-
nomen. De voorzitter wenste Bosman en
zijn gezin een succesvolle toekomst toe en
bood hem als blijk van waardering een ca-
deau onder couvert aan.

Groep Dierenartsen werkzaam in
liet Bedrijfsleven (Groep DIB)

Een delegatie van het Hoofdbestuur heeft
overleg gevoerd met een delegatie van het
Bestuur van de Groep DIB. Gesproken is
over de dierenartsenbezetting bij de Afde-
ling Diergeneesmiddelen van de Veteri-
naire Dienst en over het voorzitterschap
van de FVE.

De Groep DIB heeft verzocht een verte-
genwoordiger van deze Groep af te vaardi-
gen in de Beleidsgroep \'Veterinaire Apo-
theek\'.

Tweede-lijns

Pluimveegezondheidszorg

Door de Stichting Gezondheidszorg voor
Dieren is een concept-nota \'De tweede-
lijns pluimveegezondheidszorg in de jaren
negentig\' opgesteld. Deze nota is bespro-
ken in de Pluimveeadvies Commissie en in
het Hoofdbestuur. In een uitvoerig schrij-
ven aan de Stichting heeft het Hoofdbe-
stuur commentaar gegeven op de nota.

vrouwelijke dierenarts, Netty Voet, te her-
kennen is.

Het schilderij zal in de kleine vergaderzaal
van het bureau op de Julianalaan worden
opgehangen.

Het Hoofdbestuur zou het zeer op prijs
stellen, indien jaargenoten van Netty Voet
eens langs zouden willen komen, om het
schilderij te bekijken en eventueel te zeg-
gen of zij zichzelf of andere studenten her-
kennen. Op deze wijze zou het mogelijk
zijn een gedetailleerde beschrijving van het
schilderij voor de toekomst te maken.

CK

COMMISSIE

VROUWELIJKE

DIERENARTSEN

De Commissie voor Advies voor de Be-
roepsuitoefening van de Vrouwelijke Die-
renarts (Commissie VDA) organiseert op
zaterdag 28 oktober 1989 een informele
besturenmiddag voor alle vrouwelijke ve-
terinaire bestuursleden binnen de
KNMvD. Deze middag wordt gehouden
ten huize van Xandra van Lingen, Wilhel-
minapark 48 te Utrecht. Alle betrokkenen
hebben voor deze middag inmiddels een
uitnodiging ontvangen. Mocht u onver-
hoopt geen uitnodiging ontvangen hebben,
dan kunt u zich telefonisch opgeven bij
Xandra van Lingen, telefoon 030-522213.

Aankoop schilderij

Kort geleden heeft de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergenees-
kunde na overleg binnen het Hoofdbe-
stuur en het Algemeen Bestuur besloten
een schilderij aan te kopen van de heer D.
van der Zweep, vroeger medewerker van
het Instituut van Anatomie van onze Fa-
culteit. Het werk dateert uit 1938 en stelt
voor een anatomische demonstratie door
de hoogleraar, waarbij prof. Krediet te
herkennen is. Ook de toekomstige snijzaal-
bediende, de heer van Ingen (naar wij ver-
nemen nog in leven) is te herkennen.
Naast de artistieke waarde, heeft het schil-
derij voornamelijk historische waarde, om-
dat tussen een 12-tal studenten de eerste

Rapport \'Visie op Dierenartsen\'
van de Rabobank

Eind juli 1989 is door de Rabobank Nederland
het rapport \'Visie op Dierenartsen\' uitgebracht.
Vanuit het thema \'Zorg voor mens en dier\' wor-
den in dit rapport achtereenvolgens behandeld:

— Inleiding

— Branche beschrijving van de bedrijfstak \'die-
renarts\'

— Vraag naar diensten van de (praktizerende)
dierenarts

— Financieel profiel van de dierenartspraktijk

— Samenvatting en toekomstperspectief
Inmiddels heeft een zekere verspreiding van het
rapport plaatsgevonden.

Voor de dierenarts, die nog niet over het rap-
port beschikt, is het gratis verkrijgbaar ofte
bestellen bij de plaatselijke Rabobank.

-ocr page 336-

Naleving

Diergeneesmiddelenwet

I. Naar aanleiding van de controle op de
naleving van de Diergeneesmiddelenwet
werden in 1988 en 1989 onder andere de
volgende overtredingen geconstateerd
(ontleend aan kwartaaloverzichten van de
Algemene Inspectie Dienst van het Mini-
sterie van Landbouw en Visserij:

— Een dierenarts kreeg proces verbaal
wegens het afleveren van niet geregi-
streerde diergeneesmiddelen en het be- en
verwerken van een geregistreerd dierge-
neesmiddel.

— Er is een onderzoek verricht naar de
bereiding, aflevering en op voorraad heb-
ben van niet geregistreerde, clenbuterol be-
vattende, diergeneesmiddelen. Er is proces
verbaal opgemaakt tegen 20 dierenartsen
en 4 veehouders.

— Een paardenhouder kreeg proces ver-
baal wegens het in bezit hebben van niet
geregistreerde diergeneesmiddelen.

— Drieëntwintig veehouders kregen pro-
ces verbaal wegens het in bezit hebben van
UDA diergeneesmiddelen, die niet door de
praktizerende dierenarts waren verstrekt.

— Drie veehouders kregen proces verbaal
in verband met het in bezit hebben van
UDD diergeneesmiddelen en het zelf enten
van varkens.

— Een varkensmester kreeg proces ver-
baal wegens het in bezit hebben van UDD
diergeneesmiddelen en het zelf enten van
varkens.

— Een veeverloskundige/castreur kreeg
proces verbaal voor het illegaal bezit van
UDD diergeneesmiddelen.

— Er is onderzoek gedaan naar illegale
aflevering door een dierenarts van UDA
en UDD diergeneesmiddelen via handela-
ren. Tweeëndertig veehouders zeiden van
de betreffende dierenarts UDA en UDD
diergeneesmiddelen te hebben gekregen.
Drie vertegenwoordigers werden gecontro-
leerd en hadden UDD en UDA dierge-
neesmiddelen bij zich. Het onderzoek
duurt voort.

— Een dierenarts leverde via 5 handelaren
in niet gekanaliseerde diergeneesmiddelen
illegaal UDA diergeneesmiddelen af. De
dierenarts praktizeerde zelf niet op de be-
treffende bediijven.

— Twee schapenhandelaren kregen proces
verbaal in verband met het toepassen van
antibiotica. Dit middel hadden ze gekre-
gen van een dierenarts die niet op het be-
drijf praktizeerde. De dierenarts kreeg ook
proces verbaal.

— Een schapenhandelaar kreeg proces
verbaal wegens illegaal bezit van UDD
diergeneesmiddelen.

— Een schapenhandelaar kreeg proces
verbaal wegens de verboden handel in
UDA diergeneesmiddelen. Twee van zijn
afnemers kregen proces verbaal wegens het
bezit van UDA diergeneesmiddelen.

— Een veehouder kreeg proces verbaal in
verband met het illegaal bezit van onder
andere antimicrobiële diergeneesmiddelen.

— Drie vleesgrossiers kregen proces ver-
baal in verband met het in bezit hebben
van rundvlees waarin stoffen met hormo-
nale werking aanwezig waren. Eén vlees-
grossier had geprobeerd vlees aan keuring
en nadere keuring te onttrekken.

— Bij een rundvee-mestbedrijf werd Voor-
lopige Maatregel ex artikel 28 van de Wet
op Economische Delicten van kracht om-
dat runderen waren behandeld met andro-
gene hormonen. Bij inspectie werden rond
de boeglymfklieren posideve spuitplekken
gevonden.

— Een dierenarts werd gearresteerd om-
dat hij levering van UDD diergeneesmid-
delen aan veehouders dekte met valse fac-
turen (aflevering van deze entstoffen werd
omschreven als entloon). Twee veehouders
kregen in deze zaak proces verbaal wegens
illegaal bezit van UDD diergeneesmidde-
len.

— Een Belgische dierenarts en een kalver-
mester/handelaar kregen proces verbaal
wegens het respectievelijk handelen in en
het bezitten van UDA diergeneesmiddelen.
De dierenarts haalde deze middelen bij een
Belgische apotheek.

— Bij een dierenspeciaalzaak werd ent-
stof, afkomstig uit België en bestemd voor
duiven in beslag genomen.

— Er is een klacht binnengekomen over
het illegaal uitoefenen van de diergenees-
kunde. Dit bleek te gebeuren door een die-
renartsassistent. Er werden entstoffen voor
gezelschapsdieren aangetroffen, die werden
geleverd door een farmaceutische indu-
strie. Deze industrie en de assistent kregen
proces verbaal.

-ocr page 337-

11. Aangaande de Diergeneesmiddelen-
wet zijn in dezelfde periode onder andere
de volgende gerechtelijke uitspraken gere-
gistreerd:

— Een vleesgrossier betaalde ƒ 1.000,-
boete wegens het in bezit hebben van vlees
waaraan stoffen met hormonale werking
zijn toegevoegd.

— Een veehouder betaalde ƒ 500,- boete
wegens het in bezit hebben van een rund
waarin stoffen met hormonale werking zijn
aangetoond.

— Drie veehouders betaalden boetes voor
het bezit van UDD diergeneesmiddelen.
De boetes waren eenmaal ƒ 500,- en twee-
maal ƒ 400,-.

— Een veehouder kreeg ƒ 750,- en een die-
renarts ƒ2.000,- boete wegens respectieve-
lijk bezit van en handelen in UDD dierge-
neesmiddelen.

— Een bedrijf dat illegaal entstoffen im-
porteerde, had vrijwillig afstand gedaan
van de in beslag genomen partij ter waarde
van ƒ 150.000,-. Er vond geen rechtsver-
volging plaats.

Actualiteiten

Bij de evaluatie van de 40ste Wetenschap-
pelijke vergadering van de Federatie van
Europesche Zoötechnische Verenigingen te
Dublin (27 — 31 augustus 1989) werd de
inleiding van collega Marianne van Mosel,
getiteld \'The influence of a deficient mag-
nesium supply during the dry period of
cows on calcium homeostasis around par-
turition\' uitgeroepen tot het beste van de
onderzoekverslagen op (dier)voedingsge-
bied.

Marianne van Mosel werkt bij de Faculteit
Diergeneeskunde, Vakgroep Inwendige
Ziekten en Voeding der Grote Huisdieren,
afdeling Diervoeding.

De KNMvD wenst collega Marianne van
Mosel met de haar toegekende \'Award\'
van harte geluk!

Röntgenologisch Onderzoek
van KWPN-merries

Het Hoofdbestuur van het KWPN stelt zich
voor aan haar leden de weg te wijzen naar
die paardenpraktici, die zowel over de erva-
ring als de faciliteiten beschikken om de
vervaardiging van de benodigde röntgenfo-
to\'s volgens een overeen te komen werkwijze
uit te voeren. De beoordeling van de rönt-
genfoto\'s zal centraal geschieden door een
daartoe ingestelde commissie. Voor deze ac-
tiviteiten van het KWPN is overleg gevoerd
met de KNMvD en in het bijzonder met de
Groep Paardenpraktici. Het is de bedoeling
van het KWPN om met daartoe geselec-
teerde dierenartsen een overeenkomst aan te
gaan, waarin naast de te volgen procedure
ook het honorarium vastgelegd is.
Dierenartsen die willen participeren in het
project \'Röntgenologisch Onderzoek
KWPN-merries\' worden uitgenodigd zich bij
het Bureau van het KWPN te melden,
waarna een aanmeldingsformulier en toe-
lichting met nadere informatie zal worden
toegezonden.

Opgaven voor de eerste te publiceren lijst
van aan dit project medewerkende dieren-
artsen kunnen vóór 15 oktober worden ge-
richt aan het KWPN. Rembrandtlaan 2,
Postbus 382, 3700 AJ Zeist.

OfTiciële publikatie met betrekking tot rönt-
genologisch onderzoek voor KWPN-merries

Met deze officiële publikatie gaat het Pro-
ject röntgenologisch onderzoek KWPN-
merries officieel van start. Zoals bekend
heeft het hoofdbestuur van het KWPN be-
sloten om — voorlopig op vrijwillige basis
— een röntgenologisch onderzoek bij mer-
ries door te voeren. Het doel van dit pro-
ject (kortheidshalve voortaan af te korten
als PROK) is enerzijds het verkrijgen van
inzicht in de mate van voorkomen van ge-
breken in de botstructuur van bepaalde
skeletdelen, te weten straal- en sesambeen-
deren, alsmede het spronggewicht; vitale
lichaamsdelen, die veelvuldig letsel verto-
nen en waarbij erfelijke factoren een rol
spelen. Dit onderzoek dient tevens om
meer inzicht te verkrijgen in de mate van
erfelijkheid. Toepassing van de aldus ver-
kregen informatie in het kader van de se-

-ocr page 338-

lectiemethodiek kan leiden tot een verdere
verduurzaming van de gebruiksmogelijk-
heden van het KWPN-paard, waardoor
een internationale voorsprong verkregen
kan worden, hetgeen noodzakelijk wordt
geacht in het kader van de toenemende
concurrentie op de internationale markt.
Het hoofdbestuur acht een röntgenolo-
gisch onderzoek binnen de huidige kennis
van de wetenschap een doeltreffend instru-
ment om het leedbrengende letsel terug te
dringen. Gekozen is voor een onderzoek
op vrijwillige basis teneinde de noodzake-
lijke ervaring op de doen. In dit stadium
schept het vooraleerst de mogelijkheid om
de fokker het noodzakelijke inzicht te ver-
schaffen inzake het voorkomen van hoef-
katrol- en sesambeenaandoeningen, spat
en Osteochondrose dissecans (af te korten
als
O.e.d.) gebreken die niet altijd zicht-
baar zijn.

Aan de hand van deze voor de fokker zeer
wezenlijke informatie is hij in staat be-
paalde beslissingen te nemen. Op basis van
de onderzoeksresultaten zou hij kunnen
besluiten de desbetreffende merrie niet
voor de fokkerij in te zetten.
Ook bij de partnerkeuze kan de uitkomst
van het onderzoek een belangrijk hulpmid-
del zijn. Dit onderzoek is exclusief bedoeld
voor KWPN-leden. Gezocht zal nog wor-
den — als extra serviceverlening naar de
leden — naar een subsidiebron.
Het project is tot stand gekomen met me-
dewerking van de Faculteit Diergenees-
kunde van de Rijksuniversiteit van Utrecht
en in nauw overleg met de Koninklijke Ne-
derlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde. Alle werkzaamheden zijn echter ge-
centraliseerd bij het KWPN-bureau. Voor
deze opzet is mede gekozen om de als ver-
trouwelijk te beschouwen gegevens op één
punt samen te brengen, waardoor tevens
een uniforme beoordeling van de röntgen-
foto\'s wordt gewaarborgd. Ook de privacy
wordt door de centralisatie gegarandeerd.
Tot dat doel zijn alle medewerkers in het
kader van het project tot zwijgplicht ge-
houden.

De bij het project betrokken dierenartsen,
die gerechtigd zijn de benodigde röntgen-
foto\'s te vervaardigen, zijn geselecteerd
door een deskundige toelatingscommissie,
op basis van vakbekwaamheid voor het
maken van de röntgenfoto\'s en de beschik-
baarheid van de technisch juiste appara-
tuur. Op deze wijze wordt de kwaliteit van
de te maken opnamen gewaarborgd. De
beoordeling van de röntgenfoto\'s zal ten
behoeve van de noodzakelijke uniformiteit
worden uitgevoerd door een speciaal daar-
voor in het leven geroepen beoordelings-
commissie, die bestaat uit drie leden,
waarvoor beschikbaar zijn drs. K. van
Muiswinkel te Emmeloord, drs. J. W. Gar-
retsen te Utrecht, drs. J. Th. M. van Schie
te Wassenaar, drs. J. C. M. van Dijck te
Broekhuizenvorst, drs. T. Quartel te Zeist
en drs. A. J. M. van den Belt te Utrecht.
De samenstelling van de commissie zal
steeds zodanig zijn dat geen der leden de
door hen zelf gemaakte foto\'s te beoorde-
len krijgen. In geval een herbeoordeling
door de aanvrager noodzakelijk geacht
wordt zal daarvoor een commissie optre-
den, bestaande uit prof. dr. K. J. Dik te
Baarn, voorzitter, drs. P. den Hartog te
Borculo en drs. E. Offereins te Bosch en
Duin.

De te beoordelen röntgenopnamen zullen
gecodeerd worden aangeboden en zullen
worden beoordeeld op het KWPN-bureau,
eveneens met het doel om de privacy van
de leden te waarborgen.

Door middel van een aanmeldingsformu-
lier, dat wordt afgedrukt in \'In de Stren-
gen\', zodra de lijst van de aan dit project
deelnemende dierenartsen bekend is (me-
dio november), kunnen zij die met hun
merrie(s) deel wensen te nemen aan het
project zich opgeven. Het formulier dient
volledig te worden ingevuld, inclusief het
lidnummer, zoals dat onder meer wordt
aangetroffen op de adresdrager van \'In de
Strengen\'. Gelijktijdig met de aanmelding
dient het verschuldigde bedrag ad ƒ 600,-
{f 450,- ten behoeven van de röntgenopna-
men en ƒ 150,- als tegemoetkoming in de
kosten van de beoordelingscommissie en
de administratieve verwerking) te worden
overgemaakt door meezending van: a. gi-
robetaalkaart, b. Eurocheque, c. officiële
bankopdracht. Bij de betaling dient als
omschrijving te worden opgegeven de
naam van het project, zijnde de afkorting
PROK, gevolgd door het levensnummer
van de desbetreffende merrie, zoals dat op
het stamboekdocument wordt aangetrof-
fen.

-ocr page 339-

Na ontvangst van het aanmeldingsformu-
Her en de betahng zal de aanvrager een
boekje worden toegezonden, waarin alle
regelingen aangaande dit project staan ver-
meld.

In het kort komt een en ander hierop neer:

Nadat het genoemde boekje is verkregen,
maakt de aanvrager een afspraak met een
dierenarts, die voorkomt op de in het
boekje afgedrukte lijst van de aan dit pro-
ject meewerkende dierenartsen. Overeen-
komstig deze afspraak wordt het paard
aangeboden zonder ijzers, bekapt en met
de hoefzool voldoende uitgesneden. Bij
aanbieding dient het stamboekdocument
te worden meegenomen, alsmede de for-
mulieren die in het genoemde boekje staan
afgedrukt. De betrokken dierenarts zal
veertien opnamen maken. De dierenarts
zal geen enkele uitspraak doen over de
verkregen beelden, aangezien de feitelijke
beoordeling in handen is gelegd van de ge-
noemde, daartoe in het leven geroepen
commissie. De dierenarts zal de vervaar-
digde foto\'s opzenden naar het KWPN-bu-
reau. Binnen tien dagen na ontvangst zal
een lid van de beoordelingscommissie be-
oordelen of de vervaardigde foto\'s voldoen
aan de eisen.

Indien naar het oordeel van deze deskun-
dige een of meer foto\'s niet voldoen, dan
zal de betrokken dierenarts kosteloos de
desbetreffende opnamen opnieuw maken.
Binnen zes weken na ontvangst van het
volledig materiaal is de uitslag van de be-
oordelingscommissie te verwachten. De
aanvrager ontvangt een op naam en le-
vensnummer van het paard gesteld certifi-
caat, waarvan de dierenarts een afschrift
krijgt. Het certificaat geeft aan de klasse-
indeling van de volgende onderdelen, zo-
wel links als rechts: hoefkatrollen, sesam-
beenderen, kootgewrichten, sprongge-
wrichten wat betreft spat en o.c.d.

Het voorkomen van o.c.d. zal worden aan-
gegeven door een plus- respectievelijk min-
teken, aangezien bij deze afwijking nauwe-
lijks sprake is van een gradatie. O.c.d.
komt voor of niet voor. Er zal geen eind-
oordeel worden gegeven. Per onderdeel
wordt geklassificeerd.
De opdrachtgever heeft het recht om des-
gewenst een herbeoordeling aan te vragen,
waartoe de herbeoordelingscommisie als
bovengenoemd zal optreden.
Tegen betaling van ƒ 100,- en onder mee-
zending van het certificaat zal de herbe-
oordeling plaats hebben. Eveneens binnen
zes weken is dan de uitslag te verwachten.
De röntgenfoto\'s worden ondergebracht in
het KWPN-archief Kopieën van deze fo-
to\'s zijn uitsluitend voor de opdrachtgever
beschikbaar tegen betaling van / 10,- per
foto, inclusief verzendkosten.
Door geen van de betrokkenen zal monde-
ling (telefonisch) enige mededeling worden
verstrekt, aan wie dan ook. Zelfs de op-
drachtgever kan uitsluitend schriftelijk in-
formatie verkrijgen. Deze zorgvuldigheid
zal worden betracht, teneinde de vertrou-
welijkheid van het onderzoek zo volledig
mogelijk te garanderen.
De volledig uitgewerkte leidraad voor de
opdrachtgevers, alsmede de in te vullen
verklaringen voor opdrachtgever en die-
renarts, zijn opgenomen in het eerder ge-
noemde boekje, dat na aanmelding en be-
taling wordt toegezonden.

Er worden vijf klassen onderscheiden, te
weten:

0 = gaaf of vrijwel gaaf

1 = goed

2 = voldoende

3 = zwak

4 = slecht tot zeer slecht

-ocr page 340-

Opening praktijkgebouw
Volkel

Op 30 augustus jl. werd onder zeer grote
belangstelling het nieuwe praktijkgebouw
van de dierenartsenpraktijk (collegae Van
Dongen, Hemmink, Rosegaar, Veldhorst
en Verstraaten) door minister ir. G. J. M.
Braks geopend.

Na toespraken van de minister en de voor-
zitter van de KNMvD, werd door eerstge-
noemde een plaquette uitgereikt ter gele-
genheid van deze opening.
In de toespraken van minister en voorzit-
ter werd ingegaan op de toekomstige sa-
menwerking tussen dierenarts-prakticus in
het algemeen en groepspraktijken in het
bijzonder met de Gezondheidsdiensten
voor Dieren, de veterinaire apotheek, de
biotechnologie en de te verwachten wetge-
ving, in het bijzonder de W.U.D. en het
tuchtrecht.

Prof. dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter
van de KNMvD, schetste kort de huidige
problematiek betreffende de veterinaire
apotheek en verzocht de minister, mocht
deze weer minister van Landbouw en Vis-
serij worden, zijn stem in Brussel ten be-
hoeve van de dierenarts te laten horen, in-
dien dit probleem in de toekomst in de
EEG aan de orde mocht komen.
Tevens wees de voorzitter op de grote be-
hoefte van een snelle realisatie van de
W.U.D., met inbegrip van het tuchtrecht,
waardoor de beroepsorganisatie mogelijk-
heden zou verkrijgen om zogenaamde
zwarte schapen binnen het beroep aan te
pakken. Hierbij werd onder andere op de
onjuiste beroepsuitoefening van de zoge-
naamde snelweg-dierenarts gewezen; op de
snelweg en snel weg.
Aansluitend op hetgeen de minister over
biotechnologie zei, wees de voorzitter op
de op 15 november aanstaande, samen met
onze Faculteit Diergeneeskunde en de
Landbouwuniversiteit te organiseren Bio-
technologiedag te Bunnik, waarbij ge-
tracht zal worden onze collegae zo breed
mogelijk over dit vraagstuk te informeren.
Aan het begin van zijn toespraak felici-
teerde de voorzitter de collegae van de
groepspraktijk \'Volkel\' met het prachtige
en moderne bedrijfspand. Met het oog op
de minister gericht zei prof. Kampelma-
cher, dat het bezoek aan de apotheek-
ruimte na de officiële opening in dit mo-
derne praktijkpand nog eens te meer
onderstreept dat de veterinaire apotheek
bij de dierenarts in goede handen is.
Na bezichtiging van het gebouw werd on-
der genot van een drankje en een hapje
nog zeer geanimeerd door de meer dan 200
genodigden geconverseerd.

f

j Jv

\' f

In het oktobernummer van Veehouder en
Dierenarts
(3e jaargang, nummer 4) komen
de volgende onderwerpen aan de orde;

— Ziekte van Aujeszky: proef met Gl-
negatief vaccin gestart in Noord-Bra-
bant; door de Groepspraktijk Dieren-
artsen Diessen.

— Het veterinair managementprogramma
VAMPP in de varkenshouderij; door
drs. C. 1. M. M. Achten.

— Het normale geboorteproces bij het
rund; door drs. G. Schuijt.

— Tochtigheidsbepaling bij het rund met
doe-het-zelf progesterontesten; door
drs. J. Sol.

— De keuze van de dekram; door drs. G.
Heynen.

— Koliek bij paarden; door drs. S. Boerma.

— Ventilatiesystemen in de varkenshoude-
rij; door ing. P. H. van der Voorst.

— Oornecrose bij biggen; door drs. C. J. M.
Schouten.

— De rubriek \'Veterinaire Bedrijfsadvie-
zen\'.

— Boekbespreking: Atlas van huisdierras-
sen.

Voor de dierenartsenpraktijken die geabon-
neerd zijn op
Veehouder en Dierenarts be-
staat de mogelijkheid het tijdschrift te voor-
zien van een blauw praktijketiket (met eigen
praktijklogo), waardoor het voor de vee-
houder duidelijk zichtbaar is door wie het
blad werd aangeboden.

- [

-ocr page 341-

Informeer bij het redactiesecretariaat hoe u
de gewenste etiketten kunt laten drukken en
wat de kosten zijn.

Ondanks een verhoging van de totale oplage
zijn nog lang niet alle landbouwhuisdieren-
praktijken geabonneerd op dit door de
KNMvD uitgegeven veterinaire voorlich-
tingsblad. Als u al die waardevolle veteri-
naire informatie uw cliënten niet wilt ont-
houden, meldt u zich dan aan als abonnee
op
Veehouder en Dierenarts. Het redactiese-
cretariaat (Bureau van de KNMvD, Geesje
Rotgers, telefoon: 030-510111) noteert
graag het aantal exemplaren dat u voor uw
veehouders wenst te bestellen.

Diesviering \'Duim in \'t Gat\'

Op 26 oktober 1989 zal de Veterinaire Stu-
denten Kegelclub \'Duim in \'t Gat\' haar
76e dies gaan vieren.
Het is ons een eer en een groot genoegen
al onze oud-leden uit te mogen nodigen
om samen met de leden ook deze dies tot
een onvergetelijke te maken.
De receptie zal vanaf het gebruikelijke
tijdstip gehouden worden ter Sociëteite
\'De Vereeniging\' aan de Mariaplaats.

Lustrum-zangborrel

Nu oktober en dus het lustrum der VSZ
\'de Gouden Trachea\' nadert willen wij u er
op attenderen dat de tweede Lustrum-
zangborrel op 6 oktober zal plaatsvinden
in de examenkliniek van de vakgroep In-
terne aan de Yalelaan 16; aanvang 21.00
uur.

Utrechtsch Studenten Corps
\'Cerburus\'

Op vrijdag 20 oktober 1989 hoopt het ve-
terinair gezelschap van het Utrechtsch Stu-
denten Corps \'Cerberus\' zijn 28e Dies te
vieren.

Het bestuur nodigt bij deze alle Oud-leden
en Honorairen van \'Cerberus\', alsmede
alle veterinair reünisten van het USC uit
voor een borrel en een diner ter sociëteite
PhRM op 20 oktober om 17.30 uur.
Onder het wakende oog van onze Helle-
hond zal het vuur van de vriendschap weer
hoog oplaaien aan de Haard van het Gele
Kasteel.

Jaarcongres 1989.....Moet je doen!

/

i-

#

p

\\

Jaarcongres 1989

Mierlo (N-Brab.), 5-7 oktober 1989

-ocr page 342-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenee.s-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Asyee, Mevr. S. E.; 1989; 3512 GP Utrecht, Annastraat 7.

Egger, Dr. W.; Bern-1980; Bern-1983; 5836 AV Sambeek, Zandsteeg 5.

Schell, W. E. R.; 1984; 3207 PC Spijkenisse, Mainstraat 13.

Vliet, A. J. J. van; 1989; 3522 TC Utrecht, Westravenstraat 10.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Arntz, G. J. H. M.; 1989; 6641 DK Beuningen (Gld.), Leerlooier 6.

Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Cartier van Dissel, Mevr. A. L.; 3524 BB Utrecht, Reiderland 116.
Heuvel, Mevr. E. A. H. M. van de; 3581 RH Utrecht, Kerkdwarsstraat 26.

Overleden:

Op 27 augustus 1989 overleed drs. G. B. ten Haken te Woerden.

1989
1989
1989
1989
1989
1989
1989
1989
1989
1989
1989
1989
1989
1989
1989
1989
1989
1989
1989
1989
1989

(afwezig) 50 jaar
(afwezig) 30 jaar
(afwezig) 50 jaar
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 35 jaar
(onbekend)35 jaar
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 30 jaar
(afwezig) 30 jaar
(afwezig) .30 jaar
(afwezig) 30 jaar
(afwezig) 30 jaar
(afwezig) 30 jaar
(afwezig) 30 jaar
(afwezig) 30 jaar
(afwezig) 40 jaar
(afwezig) 40 jaar
(afwezig) 40 jaar
(afwezig) 35 jaar

6 oktober
6 oktober
6 oktober
8 oktober
8 oktober
8 oktober
8 oktober
8 oktober
8 oktober
17 oktober
17 oktober
17 oktober
17 oktober
17 oktober
17 oktober
17 oktober
17 oktober
28 oktober
28 oktober
28 oktober
30 oktober

Jubilea:

D. Frieling te Kampen
J. C. Knijn te Velp
A. Stevens te Goor
H. Blaak te Doesburg
J. E. Hage te Heiloo
F. Koppen te Middelburg
M. Engelen te Vught
F.\' Ph. Talmon te Lelystad
J. M. M. Goossens te Sint Anthonis
U. E. Hommes te Putten
Th. T. Adamse te Haulerwijk
A. A. Smorenburg te Woerden
Dr. L. T. S. van Ekdom te Leiden
Mevr. R. Dijkstra te Delft
P. Eenhoorn te Vries
R. J. Feddema te \'s-Gravenhage
P B. Saathof te Dicver
P. Kleinjan te Wolvega
W. van der Eijk te Soest
T. van der Laan te Dokkum
Dr. M. J. Dobbelaar te Wassenaar

Rectificatie:

In het Tijdschrift van 15 september j.1. staat vermeld dat drs. L. M. P. Voncken verhuisd zou zijn
naar: Ribscstraat 20 te Nederweert. Dit gaat echter niet door. Het adres blijft: Beuldersweg 11. 6031
CT Nederweert.

Adreswijzigingen etc.: 205

204 Arniz. G. J. H. M.: 1989; 6641 DK Beunin-
gen (Gld.), Leerlooier 6; tel. 08897-77725
219
(privé), 08859-51238 (prakt.); p., ass. bij S.
A. M. van Cleef J. L. M. Ploegmakers, P
A. O. M. Schoone en P H. J. Weijens
220
(toevoegen als lid).

Bam. S.: 1947; 2806 JA Gouda, Dunantsin-
gel 13; tel. 01820-10530; r.d.
*Costermans. G.: 1955; 5258 CG Berlicum
(NB), Berlingenweg 8; tel. 0410.3-2558; r.d.;
oud-i. V.G. en oud-adj. i. V.D.; O. O. N.
Deden. Mevr. C. M.: 1984; 3451 RK Vleu-
ten, Parkweg 32; p.

-ocr page 343-

Deinum. F.: 1974; 1687 BR Wognum, Sport-
laan 32; tel. 02297-2746 (privé), 2745
(prakt.); p., geass. met R. W. Lubsen.
»Dirkzwager. Mevr. A.: 1989; 3581 MV
Utrecht, Zonstraat 68; tel. 030-513731
(privé), 05750-27720 (prakt.); p., ass. bij R
van Harten, R. van Oyen, H. G. Pelgrum,

F. M. J. van Roessel en L. Starkenburg.
Guihrandsen. B.: 1983; 2380 Brumunddal
(Noorwegen), Thore Bjerkesvei 8; tel.
094765-44808; p.

Gieser}. J. G. J.: 1964; 7451 AV Holten,
Schuttersweg 5; tel. 05483-61987 (privé),
05291-2556 tst. 3 (bur.); h. R.V.V. lokatie
Omme-Zwolle.

Heijmans. J. W. R: Gent-1985; 5571 EP
Bergeyk, Abtshof 20; tel. 04975-4517
(privé), 1275 (prakt.); p., geass. met A. J.

A. Hartman, A. A. P. van Montfort en P.

G. M. Morssinkhof.

Huysman. Mevr. C. N.: 1984; 5241 AW
Rosmalen, Striensestraat 1; tel. 04192-
19067 (privé), 19026 tst. 46 (bur.); wet.
medew. Proefstation Varkenshouderij Ro-
smalen.

Limborgh. C. L. van; 1956; 3743 AV Baarn,
Dillenburglaan 30; tel. 02154-15073 (privé),
03418-7181 1 (bur.); vet. adv. Trouw Int.

B.V

Londen. J. G. van; 1966; 4011 JN Zoelen.
Retsestraat 2 A; tel. 03448-1716 (privé),
080-775858 tst. 19 (bur.); h. Vleeskeuring
lokatie Nijmegen-Arnhem.
Neil. T.; 1976; 2421 TR Nieuwkoop, \'t
Ondiepe 10; tel. 01725-72375 (privé),
08855-87600 (bur.); d. bij Intervet Int. B.V.
Oude Hengel. Mevr. G. A. H. M.; 1974; 1054
KL Amsterdam, Overtoom 518-1; tel. 020-
834921 (privé), 05220-52815 (bur.); d. bij
R.VV

1\'osiema. Dr. H..!.; 1969; U-1985; 8072 HM
Nunspeet, George Breitnerstraat 21; tel.
03412-53226 (privé), 03406-95211 (bur.);
kringdir. R.V.V. kr. De Meern, i. V.D.
Ro.\'ikam. R.; 1987; 4335 VC Middelburg,
Volkerakstraat 53; tel. 01180-34842 (privé),
01189-2838 (prakt.); p.
Schans. J.; 1980; naar het buitenland.
Schans. J.; 1980; 4180 Goch (W.-Duits-
land), Blumenplatz 2; tel. 02823-88961
(privé), 6555 (prakt.); p., ass. bij B. Saller-
man.

Scholma. L. O.; 1979; 6031 AJ Nederweert,
Budschop 14; tel. 04951-25460 (privé),
32957 (prakt.); p., geass. met G. H. Meevis
en M. Sinke.

Slokkermans. J. M. G.; 1985; 6419 PG
Heerien, Benzenrade 16; tel. 045-425622
(privé), 721666 (prakt.); p., ass. bij G. F. Th.
Cremers, W. J. H. D. Kremer, R H. M. E.
Peters, H. M. B. J. Schiffelers en H. H. M.

220

223

331

233

241

248

266

267

275

279

284

289

291
335

292

301

Steinbush.

302 *Slreefland. G. J.; 1988; 7776 CA Slagha-
ren, Dr. Willemslaan 34; tel. 05231-3429
(privé), 3333 (prakt.); p., ass. bij J. Bos.

336 Uilenberg. Rrof. dr. G.; 1955; U-1972; 94440
Santeny (Frankrijk), 2, Rue George
Sand; tel. (09-33) 14.38.60.339 (privé),
14.36.88.873 (bur.); dir. Scientifique (pa-
thologie animale). Institut d\'Elevage et de
Medecine, Vet. des Pays Tropicaux.

313 Voncken. L. M. R; 1986; 6031 CT Neder-
weert, Beuldersweg 11; tel. 04951-33790; p.,
ass. bij G. H. Meevis, L. O. Scholma en M.
Sinke.

322 Winnen. G. M.; 1973; 3454 HE De Meern,
Zandweg 211 ; tel. 03406-65761 (privé), 030-
212800 (bur.); wet. medew. bij Intervet
International B.V.

D

^JERGENEESKUNDE

Cursussen 1989

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

CEM II paard (/■4OO,—)
individueel

Verbanden en spalken (/"385,—)
Datum nog niet bekend (89/53)
Is reeds volgeboekt.

Klinische les gezelschapsdieren (/"70,—)
3 oktober 1989(89/41)

Echografie (f 1.000,—)

9 (theorie) en 11 (praktijk) oktober 1989 (89/46)
In verband met de grote belangstelling voor
deze cursus worden er 2 extra praktijkdagen ge-
organiseerd op 13 en 23 oktober a.s.

Deze cursus is reeds volgeboekt.

Bacteriële zoönosen (f 275,—)

10 oktober 1989 (89/36)

Zeister Dagen (/•9OO,—)

Week I: 23 oktober t/m 27 oktober 1989

(89/31)

Week II: 30 oktober t/m 3 november 1989
(89/32)

Week III: 6 november t/m 10 november 1989
(89/33)

-ocr page 344-

Praktikum Algemene Chirurgie (f 400,—)
11 november 1989 (89/38)
Is reeds volgeboekt.

Bedrijfspluimveehouderij (f 180,—)
15 november 1989 (89/54)

Praktische röntgenologie (/■290,—)
17 november 1989 (Gezelschapsdier)/Wagenin-
gen (89/51)
Is reeds volgeboekt.

15 december 1989 (Paard)/Emmeloord (89/50)

Patiëntendemonstratie (/"7Ü,—)

21 november 1989 (89/42)

Orthopedie I (Paard) (ƒ 200,—)

één middag/avond individueel en 22 november

1989 (89/45)

Immunologie (f 220,—)

22 november 1989 (89/35)

Locomotiestoornissen achterbeen hond en kat

(ƒ185,-)

Is reeds volgeboekt. Een extra herhaling wordt
gegeven op: 25 november 1989 (Arnhem)
(89/56)

Begeleiding varkensbedrijven (flli,—)
27 november t/m 29 november (89/52)

Intraveneuze anesthesie hond en kat ( 260,—)
30 november 1989 (89/44)
Deze cursus is reeds volgeboekt.

Bacteriologie en cytologie voor paardenpraktici

(/•265,-)

6 en 7 december 1989 (89/30)
Is reeds volgeboekt.

Kleine Zoogdieren (/ 140,—)
II december 1989 (89/49)

Sedatie en intraveneuze anesthesie bij het paard

(/\'230,-)

16 december 1989 (89/43)
Deze cursus is reeds volgeboekt.

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusoverzicht van het
najaar 1989.

Inlichlingen: secretariaat PAO-E)iergenecskunde,
Postbus 140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon: 030-517374, bij geen gehoor: 030-
510111.

Vacatures in het buitenland

University of California

Position: Assistant/Associate Professor, VM: Re-
production. Salary and rank commensurate with
qualifications.

Qualifications:

A DVM degree is required with postgraduate
clinical and research training that is relevant to
ruminant reproduction. A level of professional
competence is expected that will qualify the in-
dividual as a clinical specialist in reproductive
problems of cattle. Board certification as a di-
plomate in theriogenology is preferred, or com-
mitment to work towards board certification.
Teaching experience in both clinical and class-
room settings is desirable.

Responsibilities:

Clinical — 50% — Interact in the clinical pro-
gram in reproduction of the Food Animal Re-
production and Herd Health service of the Vet-
erinary Medical Teaching Hospital (VMTH),
School of Veterinary Medicine; the major em-
phasis will be on the bovine species. Duties will
include participation in the conduct of the clini-
cal practice emphasizing fertility programs in
dairy and beef herds, and consultation with vet-
erinary practitioners and University Extension
personnel.

Teaching — Participate in (1) the clinical teach-
ing program of the professional curriculum for
veterinary medical students and in the Resident
Training Program of the VMTH; (2) course of-
ferings of the Department of Reproduction in-
cluding the presentation of lectures, laboratories
and seminars; (3) the training of graduate stu-
dents; and (4) continuing education programs
for veterinarians.

Research — Establish a research program that
emphasizes ruminant/bovine reproduction. The
approach can be basic, applied or both; how-
ever, the main emphasis is placed on quality
and depth. While development of an independ-
ent research program is essential to the position,
the individual will be encouraged to engage in
cooperative research.

Qualified applicants should submit a Curricu-
lum Vitae with the names of not less than 3 but
no more than 6 references to: Dr. G. H. Staben-
feldt. Chair. Search Committee, VM: Reproduc-
tion, 1136 MS-IA Bldg., School of Veterinary
Medicine, University of California, Davis, CA
95616.

Applications accepted through november 30.
1989. or until a suitable candidate is found.
The University of California is an Equal Oppor-
tunity/Affirmative Action Employer.

-ocr page 345-

De Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

wenst voor haar Bureau te Utrecht
aan te stellen een

ALGEMEEN

SECRETARIS

(m/v)

Gevraagd wordt een dierenarts, 30-45 jaar, die enige tijd in de
praktijk heeft gewerkt en blijk heeft gegeven over management-
kwaliteiten te beschikken.

Sociale vaardigheden en evenwichtigheid in de omgang met
collegae, instanties en medewerkers zijn een eerste vereiste.
Daarnaast zal veel waarde worden gehecht aan een zowel
schriftelijk als mondeling goed uitdrukkingsvermogen.

Een psychotechnisch onderzoek kan deel uit maken van de
aanstellingsprocedure.

Nadere informaties over taakinhoud en arbeidsvoorwaarden
kunnen telefonisch of schriftelijk bij de voorzitter of één van de
Hoofdbestuursleden van de KNMvD worden ingewonnen en
zullen strikt vertrouwelijk worden behandeld.

Handgeschreven sollicitatiebrieven gelieve u binnen 14 dagen
te richten aan het privé-adres van de voorzitter, Bosuillaan 185,
3722 XK Bilthoven.

-ocr page 346-

DOORLOPENDE AGENDA

(vervolg van pag. 1022)

23—24 PHLO Wageningen: Informatica in de
rundveehouderi, Leeuwarden (inl. tel.
08370-84093/84094).

23—27 PAO-D: Zeister Dagen, Week I.

24 Animed/Virbac: wet. bijeenkomst. Spreker
dr. A. Willemse (vet. dermatologie) over
\'Seborrhoea\'. Motel Nuland. Inl.: 03420-
92544.

24—25 PHLO Wageningen: Besturen en orga-
niseren (inl. tel. 08370-84093/84094).

26 Groep Geneeskunde van het rund KNMvD.
Ledenvergadering.

26 Kring Dierenartsen \'Gelderse Vallei\' Excur-
sie V.S.M, 14.00 uur.

26 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering.

26 38. Fachgespräch über Geflügelkrankheiten
(A), Hannover.

26 Nederlandse Zoötechnische Vereniging: stu-
diedag over de ontwikkeling in de paarden-
houderij en fokkerij. De Reehorst, Ede. Inl.
tel. 08370-19066.

27 Najaarsvergadering Veterinair Historisch
Genootschap, Utrecht, 14.00 uur (pag. 908).

27 PUO Gent: Rundveevoeding (inl.tel.: 09-
3291233765)

27—28 A.A.C.-V.Z.W. Bijscholingsweekend
wondbeh., plast, chirurg., reconstr. huid- en
wondchirurgie, drainage en bandage tech-
nieken, Antwerpen. Inl. tel. 323-8274950/
323-8300678.

30—3 nov. PAO-D: Zeister Dagen, Week II.

31 Studiedag ACV-Controle, De Woerd, Zuili-
chem. Thema: \'Gezondheid in de veehoude-
rij voor mens en dier\'.

November

2—3 PHLO Wageningen: Informatica in de
varkens- en pluimveehouderij, Deventer (inl.
tel. 08370-84093/84094).

2—4 4th Panafrican Vet. Congress, Lagos
(Nigeria).

6—10 PAO-D: Zeister Dagen, Week 111.

9 PHLO Wageningen: Besturen en organiseren
(inl. tel. 08370-84093/84094^

10 PUO Gent: Invloed stalklimaat en bact.
infecties op resp. tractus varken, (inl. tel.: 09-
3291233765)

10—12 ATF-Kurs Homöopathie für Tierärzte,
Veismold (A).

11 PAO-D: Prakticum Algemene Chirurgie.

11 \'Najaarsdag\', Groep Geneeskd Gezelschaps-
dieren. \'Turfschip\', Breda.

14—15 PAO-N: Veterinaire farmaca en vaccins:
nieuwe ontwikkelingen en residu-problema-
tiek (inl. 071-214155) (pag. 967).

15 PAO-D: Bedrijfspluimveehouderij.

15 Symposium over \'Dierlijke biotechnologie
bij landbouwhuisdieren\'. Georganiseerd
door KNMvD/LU Wageningen/Fac. D.
Postiljon Motel, Bunnik (pag. 977).

15—18 Vth International Conference on the
relationship between humans and animals,
Monaco; (General information, AFIRAC,
Paris, France, tel. (33-1 )45440348/Delta So-
ciety, Renton (USA), tel. (1-206)226-7357
(pag. 223 en 401).

16 Toets Veterinaire Homoeopathie, Jaar-
beurscongrescentrum, Utrecht (pag. 927).

16—17 PHLO Wageningen: Informatica in de
varkens-en pluimveehouderij, Deventer (inl.
tel. 08370-84093/84094).

17 PUO Gent: Invloed stalklimaat en bact.
infecties op resp. tractus varken, (inl. tel.: 09-
3291233765)

17 PAO-D: Praktische Röntgenologie (gezel-
schapsdieren).

17—18 8th World Congress of the Comparative
Respiratory Society, Luik (pag. 160).

18 Regionale VDA/PAO-D middag Zuid-Hol-
land; Leni Mooldijk Instituut, Bergweg 45d,
Rotterdam. Contactpersoon: M.J. van de
Kant-Weber, Sterremos 7, 3069 AS Rotter-
dam. Aanvang: 13.00 uur.

20 Groep GKZ KNMvD. Ledenvergadering.

21 PAO-D: Patientendemonstratie.

21 Animed/Virbac wet. bijeenkomst. Spreker
dr. A. Willemse (vet. dermatologie) over
\'Seborrhoea\', Motel Waanders, Staphorst.
Inl.: 03420-92544.

22 PAO-D: Orthopedie I (Paard).

22 PAO-D: Immunologie.

22 Symposium \'Biologische diversiteit: onze na-
tuurlijke levensverzekering\'. WWF (Wereld
Natuur Fonds), Amsterdam (inl. 070-
542600). (pag. 852)

23 Contactdag verwerkende industrie. Het
Spelderholt\', Beekbergen.

24 PUO Gent: Rundveevoeding (inl. tel.: 09-
3291233765).

24—26 International DLG-Symposium on Mo-
dern Cattle Production, Frankfurt/Main
(inl.: tel. (069) 71680).

25 PAO-D: Locomotiestoornissen achterbeen
hond en kat.

27—29 PAO-D: Begeleiding varkensbedri ven.

28—2 dcc. Internat. Symposium on Bovine Re-
production, Frankfurt am Main.

30 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Ledenvergadering.

30 PAO-D: Intraveneuze anesthesie honJ en
kat.

December

I PUO Gent: Rundveevoeding (inl. tel. 09-
3291233765).

3 Congress of the CNVSPA, Paris (inl. red.
secretariaat).

4—8 Advanced course for veterinary surjeons
small animals, AO-VET Centre, Davos pag.
853).

6—7 PAO-D: Bacteriologie en cytologie voor
paardenpraktici.

6—8 PHLO Wageningen: Recente ontwkke-
lingen in de rundveefokkerij (inl. tel. 0i370-
84093/84094).

-ocr page 347-

OOG VOOR DE PRAKTIJK

-ocr page 348-

U KUNT MEER ONDERZOEK DOEN,
ZONDER INVESTERINGEN

Als uw laboratorium
niet over de faciliteiten voor
bepaald specialistisch onderzoek
beschikt of met capaciteitspro-
blemen kampt, kunt u uw onder-
zoek het beste bij BCO onder- f^H^S™™
brengen. Wij zijn op die assis-
tentie inqespeeld: u kriiqt van S™™

^ ,. , OMSCHREVEN IN DE

ons formulieren, afname- en ver- ^"«gMiiNc
zendmateriaal en wij zetten onze monster-
ophaaldienst in. Wij zijn gewend aan tempo
en desgewenst bellen wij de uitslag of het
advies door U krijgt evengoed alles in rap-
portvorm, met conclusies en referentiewaar-
den. Ook administratief behandelen wij uw
opdracht zeer zorgvuldig. Onder uiterste
geheimhouding uiteraard.

Zo vergroot BCD Centrum voor
Onderzoek de armslag van uw laboratorium,
zonder dat u investeringen hoeft te doen.
En wat het dan wel kost? Dat weet u van
tevoren, want we werken met vaste tarieven.

BCO is een groot, veelzijdig en
onafhankelijk laboratorium, met de modern-
ste apparatuur en een lange staat van dienst
op het gebied van dierartsenij en diervoeders.
We werken samen met de faculteit Dier-
geneeskunde te Utrecht en zijn door de
\'Association of Official Racing Chemists\'
erkend om dopingcontroles uit te voeren.

Daarom is het goed BCO te ken-
nen. Vraag dus onze documentatie aan.
Of bel ons voor een rondleiding in onze labo-

B«k M ratoria. Dat is een
onderzoek dat wij
u dringend adviseren.
J_ U Uw contactpersoon is
ing. Z.l. szatmari Szabó
-inii-Tifciri—1 (076-789011).

CENTRUM VOOR ONDERZOEK

BCO,,, BETROUWBAAR, COMPETENT, ONAFHANKELIJK.

BCO Centrum voor Onderzoek - Divisie Veterinair
onderzoek - Postbus 2176, 4800 CD Breda.
Telefoon 076-789011

-ocr page 349-

Herstelt ook de
natuurlijke vitaliteit
van de oudere hond.

3rt op^atuur-
de groei, :
igings- en
Üeprocessen
: weefsels.

; hierdoor
^le condities f-
^een gezonde f
30UW, sterke
. en stevige
pezen.

rolen na een
of botbreuk,
irose of demi-
llisatie van het
skelet.

COOPGRS

CANIPLASINE^

NATUURLIJKE VITALITEIT
DE HOND.

-ocr page 350-

GEHOORD OP DE RADIO,
GEZIEN BIJ DE DIERENARTS.

1 )c spccialistcn vcKM\' oog- cn oorpreparatcn, Apharnio, ontwikkelden
twee nieuwe preventieve nuddekni: Oorschoon en Oogschoon. Prepa-
raten niet een doekretiende werking. Excltisiei: bij de dierenarts. Dat
wordt dit jaar tientallen keren via de Ster-radio aan uw kkuitcn veitekl.
Uw bezoekers zullen er oni vragen. Zorgt dat u antwoord hebt.

Voorkomt mhitnmcl^rofi door sanioustcllin^i m\'{
natiturïijko cthvrischt\' oliön. Bi\'slrijdt i^t\'nr \'llrit^-
volfcudc f[^i\'nsfliai}pcn. Rcitiiiil i\'ti dt\'sififi\'itcrt.
Gcscliiki t\'oor houd cn kaï. Cousumfiili\'iiadi\'ii\'sprj.\'i
19.85, kiiijpjlacoii 120 ml.

IlPJ lil- sjxcialistcii iii diLTcngi nccsmicUi\'lcn vocir oog cn oor. 1\'osthii.s 5014. 6802 HA Anihoiii. 08.S-o29022.

-ocr page 351-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Onderzoek naar een mogelijkheid om
vanuit een met
Actinobacillus
pleuropneumoniae
serotype 2 geïnfecteerd
fokbedrijf serologisch negatieve dieren op te
fokken

Studies on the possibility of rearing serologically negative animals from
breeding pigs infected with
Actinobacillus pleuropneumoniae serotype 2

W. A. Hunneman\', P. C. Vesseur^ en C. J. Kuiper^

SAMENVATTING In een tweetal saneringsproeven bleek het mogelijk te zijn om vanuit een
met
Actinobacillus pleuropneumoniae serotype 2 geïnfecteerd fokbedriff serologisch nega-
tieve dieren op te fokken. Dit werd bereikt door én een medicatie van zeugen en biggen in
de kraamstalperiode én het afzonderen van de biggen, direct na het spenen op vier weken,
van de besmette varkensstapel.

De medicatie van de zeugen bestond uit het toedienen van sulfamethoxasol-trimethoprim via
het drinkwater van 5 dagen voor tot 8 dagen na het werpen. De biggen werden per injectionem
behandeld op dag 3, 10, 17 en 24 met sulfadoxine-trimethoprim.

SUMMARY Two sanitation trials showed that it was possible to rear serologically negative
animals from pigs on a breeding farm infected with
Actinobacillus pleuropnomoniae serotype
2. This was achieved by the medication of sows and piglets during the farrowing-house period
and by isolating the piglets from the infected stock of pigs immediately after weaning.
Medication of the sows consisted in administering sulphamethoxasole-trimethoprim in the
drinking water for a period from five days before to eight days after farrowing. The piglets
were treated by injections of sulphadoxin-trimethoprim on days 3, 10, 17 and 24.

INLEIDING

Actinobacillus pleuropneumoniae (App)-infecties bij varkens hebben een grote
economische betekenis.

Op fok- en vermeerderingsbedrijven verloopt de infectie veelal mild, vaak zelfs
subklinisch. Dieren, afkomstig van deze bedrijven kunnen echter het agens op
vleesvarkensbedrijven introduceren (5, 6, 16, 17). De economische schade ten
gevolge van de ziekte treedt vooral op laatstgenoemde bedrijven op. Door middel
van zowel medicatie als vaccinatie zijn er mogelijkheden om de schade te beperken.
In beide gevallen blijken er veelal wel dragers op het bedrijf aanwezig te blijven.
Na stopzetten van medicatie of vaccinatie kan de infectie opnieuw manifest worden
(1, 15, 16).

\' Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant, Postbus 4, 5280 AA Boxtel.
2 Varkensonderzoekscentrum Nieuw Dalland, Postbus 16, 5800 AA Venray.

-ocr page 352-

Bovendien blijken vaccinaties in veldproeven nogal eens wisselende resultaten te
geven (2,4,7). Daarom zijn in het kader van bestrijdingsmaatregelen verschillende
saneringsproeven uitgevoerd, met het doel bedrijven vrij van App te maken.
In Zwitserland en Canada (Quebec) zijn met succes fokbedrijven gesaneerd door
middel van afslachten van seropositieve dieren, in combinatie met een medicatie
van de overige dieren op het bedrijf (3, 9). In Denemarken leverde een dergelijk
saneringsplan op een besmet fokbedrijf geen blijvend succes op. In één jaar daalde
het percentage seropositieve zeugen wel vah 30% tot 1,7%. Echter een jaar na
het beëindigen van de proef bleek opnieuw 38% van de fokdieren seropositief te
zijn (16). Ook in Nederland is het niet gelukt om met een dergelijk programma
fokbedrijven te saneren van de kiem (5).

Saneringsprogramma\'s op vleesvarkensbedrijven worden in de literatuur niet
beschreven. Wel is getracht de introductie van deze bacterie op deze bedrijven
te voorkomen door een serologische screening van biggen op verschillende
toeleverende fokbedrijven. Door aanvoer van biggen van bedrijven met seropo-
sitieve dieren stop te zetten, konden klinische klachten in de mesterijfase
voorkomen worden. Serologisch onderzoek naar subklinische infecties zijn hierbij
niet uitgevoerd (17).

Doel van het onderhavige onderzoek is na te gaan of het mogelijk is dieren,
afkomstig van een met App besmet fokbedrijf, seronegatief op te fokken door:

— medicatie van zeugen en biggen in de kraamstal en

— verplaatsen van de biggen na het spenen naar een extern gelegen opfokbedrijf.

MATERIAAL EN METHODEN
Proefopzet

Op een met App-serotype 2 geïnfecteerd fokbedrijf van 1200 zeugen werden in 1987 twee
saneringsproeven uitgevoerd. De eerste proef in de periode januari-juni; de tweede van juli-
december. De proefopzet van beide onderzoeken was identiek. Binnen het fokbedrijf werd
de proef uitgevoerd in een apart gelegen kraamstal voor 48 zeugen. In de kraamstal werd
het all in all out-systeem toegepast. De afstand tot de dichtstbijgelegen stal op hetzelfde
bedrijf bedroeg 4 meter.

De biggen werden gespeend op 4 weken en daarna verdeeld in een proef- en controlegroep.
Hierbij werden toomgenoten zoveel mogelijk over beide groepen verdeeld. Vanwege
fokkerij-doeleinden waren de aantallen in beide groepen niet gelijk. In het eerste experiment
bestond de proefgroep uit 250 dieren en de controlegroep uit 190 biggen; bij het tweede
experiment waren deze aantallen respectievelijk 198 en 155.

De proefgroep werd meteen na het spenen geplaatst op een extern, gelegen opfokbedrijf
in een varkensdichte regio en verbleef daar tot aan het einde van de testperiode. De
controlegroep werd op het fokbedrijf, in een lege afdeling voor gespeende biggen geplaatst.
Na ± vijf weken werden de dieren binnen het fokbedrijf verplaatst naar enkele opfokaf-
delingen.

In de kraamstal werden alle 48 zeugen via het drinkwater behandeld met Methoxasol-T®\'
(20 gr trimethoprim en 100 gr sulfamethoxasol/1) van circa vijf dagen vóór tot circa acht
dagen na het werpen. De dosering was de eerste vijf dagen 1 liter Methoxasol-T®\' per 500
liter drinkwater; daarna 1 liter per 1000 liter.

Alle biggen werden op dag 3, 10, 17 en 24 ingespoten met respectievelijk 0,3, 0,5, 0,7 en

1 ml Duoprim®2 (40 mg trimethoprim en 200 m.g sulfadoxine/ml). Na het spenen werd
geen preventieve medicatie toegepast.

In de proef- en controlegroepen werden in het eerste experiment geen preventieve
vaccinaties uitgevoerd tegen de ziekte van Aujeszky en influenza. In het tweede experiment
werden de dieren alleen tegen de ziekte van Aujeszky gevaccineerd; hiervoor werd var een
Gl-negatief vaccin gebruik gemaakt.

\' AUV-Cuyk

2 Coopers Agrovet-Weesp

-ocr page 353-

Bloedmonstername

\\\'an de 48 zeugen werden één week voor het werpen en bij het spenen bloedmonsters
genomen; de biggen werden bemonsterd op de leeftijd vn 4, 9, 14, 19 en 24 weken.
\\\'an iedere toom werd voor zowel van de proef- als van de controlegroep één big gemerkt
voor de bloedmonstername. In de eerste proef werden 43 dieren in de proefgroep en 35
controledieren bemonsterd, in de tweede proef 45 dieren in elke groep.

Serologisch onderzoek

De bloedmonsters werden met behulp van de complementbindingsreactie (CBR) èn de 2-
mercapto-ethanol agglutinatie reactie (2-ME) onderzocht op antilichamen tegen App-
serotye 2 en 9. De testen zijn uitgevoerd volgens de door respectievelijk Nicolet
et al. (13)
en Mittal
et al. (11) beschreven methodieken. In de CBR werd een gecombineerd antigeen
van serotype 2 en 9 gebruikt; in de 2-ME-test werden serotype 2 en 9 afzonderlijk gebruikt.
In dit onderzoek werden titers > 1 : 10 in beide testen als positief beoordeeld.

Postmortaal onderzoek

In de testperiode na het spenen werd zowel in de proef- als controlegroep van alle gestorven
dieren een patholoog-anatomisch onderzoek ingesteld. De longen en tonsillen van deze
dieren werden bacteriologisch onderzocht op de aanwezigheid van App, Dit onderzoek
werd in het tweede experiment eveneens gedaan bij 10 proef- en 10 controledieren aan de
slachtlijn.

RESULTATEN
Eerste experiment

Het serologisch onderzoek van de zeugen toonde een serotype 2-infectie aan. Bij
de bemonstering voor het werpen was 17% van de zeugen in de 2-ME-test positief
ten opzichte van serotype 2; in de CBR met het gecombineerd antigeen van
serotype 2 en 9 was
22% van de zeugen positief.

Bij de tweede bemonstering waren deze percentages respectievelijk 2 en 34.
Naar pariteit bleek het percentage seropositieve dieren het hoogst te zijn bij de
eersteworps zeugen; bij de eerste bemonstering 25% in de 2-ME-test en 64% in
de CBR.

De resultaten van het serologisch onderzoek van de biggen zijn weergegeven in
figuur 1.

Op de leeftijd van vier weken had in de controlegroep 37% van de biggen een
CBR-titer ^ 1 : 10; in de proefgroep was dit 16%. De titers werden bijna uitsluitend
aangetoond bij biggen van seropositieve zeugen; bij slechts twee biggen van
seronegatieve zeugen werd een titer van 1 : 20 aangetoond. Eén dier in de
proefgroep was op zowel 4, 9 als 14 weken positief in de CBR; de titers waren
respectievelijk I : 80, I : 20 en 1 : 10. De moeder van deze big had bij beide
bemonsteringen een titer van 1 : 240.

De controledieren vertoonden op de leeftijd van 9 weken respiratoire klachten:
niezen, hoesten, versnelde ademhaling en een verhoogde lichaamstemperatuur (tot
41°C).

Op 14 weken leeftijd reageerden bijna alle controledieren positiefin zowel de CBR
als in de 2-ME-test (serotype 2).

Ten aanzien van de ziekte van Aujeszky en influenza werd in deze periode geen
titerstijging waargenomen.

De proefdieren waren in zowel de CBR als in de 2-ME-test volledig negatief; bij
de controledieren bleef het percentage seropositieve dieren op een hoog niveau.
Bij bacteriologisch onderzoek van 8 tijdens de proef gestorven controledieren werd
bij 2 dieren App-serotype 2 uit de longen geïsoleerd. Bij 9 gestorven proefdieren
verliep het bacteriologisch onderzoek van longen en tonsillen ten opzichte van
App negatief.

-ocr page 354-

% sero-positieve dieren

■nr

80

CBR (proef)
n-43

CBR (oontr)
n-35

2-ME (proef)
n-43

2-Ke (cofltr)
n-35

60

40

- -O- -

20

19 24

leeftijd (weken)

Figuur 1. Percentage seropositieve dieren in de CBR 1 ; 10) en de 2-ME-test in proef- en
controlegroep in het eerste experiment.

Dit was ook het geval bij 24 dieren die op 19 — 20 weken leeftijd stierven bij
een ernstige uitbraak van de ziekte van Aujeszky in de proefgroep. De diagnose
ziekte van Aujeszky kon zowel histologisch als met behulp van virusisolatie bij
alle 24 gestorven dieren gesteld worden.

Tweede experiment

Het percentage seropositieve zeugen was hoger dan in het eerste experiment. Bij
de eerste bemonstering was 19% van de zeugen positief in de 2-ME-test (serotype
2) en 49% in de CBR. Bij de tweede bemonstering waren deze percentages
respectievelijk 12,5 en 31.

De resultaten van het serologisch onderzoek van de biggen geeft in grote lijnen
hetzelfde beeld te zien als in het eerste experiment (figuur 2).
Door het hogere percentage zeugen met een positieve CBR-titer is bij de biggen
op vier weken leeftijd het percentage positieve dieren eveneens beduidend hoger.
Ook in dit experiment werd bij biggen van seronegatieve zeugen sporadisch een
lage titer aangetoond (^ 1 : 20).

Op de leeftijd van 9 weken werden alleen in de CBR nog slechts bij enkele biggen
lage titers (^ 1 : 40) aangetoond; betreffende biggen waren afkomstig van zeugen
met hoge CBR-titers (^ 1 ; 320).

Alle proefdieren waren op de leeftijd van 14, 19 en 24 weken in beide testen
serologisch negatief. Van de controledieren bleek ook nu op 14 weken leeftijd een
hoog percentage serologisch positief te reageren ten opzichte van App-serotype
2. Klinisch werden minder ernstige respiratoire klachten waargenomen dan in het
eerste experiment: enkele dieren met koorts, een versnelde ademhaling en gering
hoesten.

-ocr page 355-

—A— C8R (proef)
n-45

- -A- - CSR (contr)
n-45

2-VC (proef)
n-45

--0-- 2-ME (contr)
n-45

leeftijd (weken)

Figuur 2. Percentage seropositieve dieren in de CBR (^ 1 : 10) en de 2-ME-test in proef- en
controlegroep in het tweede experiment.

Bij bacteriologisch onderzoek van tijdens de proef gestorven dieren werd noch
bij twee proefdieren noch bij vier controledieren App geïsoleerd. Ook bij tien
slachtdieren uit zowel proef- als controlegroep lukte de isolatie van de kiem niet.

DISCUSSIE

Het serologisch onderzoek werd uitgevoerd in de CBR èn de 2-ME-test. Voor
diagnostische doeleinden wordt in de literatuur de CBR het meest geschikt geacht
(8, 9, 10, 12, 18). In Quebec wordt echter voor het opsporen van geïnfecteerde
verineerderingsbedrijven de 2-ME-test toegepast bij biggen in de leeftijdscategorie
van 7 — 9 weken. Om de kans op het vinden van serologisch positieve dieren
zo groot mogelijk te maken is daarom in dit onderzoek gebruik gemaakt van beide
tests. Omdat met een serologisch onderzoek geen definitief bewijs geleverd kan
worden over de aanwezigheid van dragers, is daarnaast een bacteriologisch
onderzoek van longen en tonsillen van de gestorven dieren uitgevoerd.
In dit onderzoek blijkt voor het aantonen van een koppelinfectie het serologisch
onderzoek vele malen gevoeliger te zijn dan het bacteriologisch onderzoek. Dit
is in tegenstelling tot de bevindingen van Kume
et al. (9). Zij konden namelijk
bij 93 van de 103 seropositieve slachtdieren App isoleren. In dit onderzoek was
dit in het totaal slechts bij 2 van de 22 controledieren het geval. Mogelijk hebben
de regelmatig toegepaste medicaties het bacteriologisch onderzoek ernstig bemoei-
lijkt. De aanbeveling van Kume
et al. (9) om, in plaats van een bacteriologisch
onderzoek, de CBR te gebruiken als een effectieve methode voor het opsporen
van dragers is derhalve hier waarschijnlijk nog meer op zijn plaats dan onder
Japanse omstandigheden.

sero-positieve dieren

-ocr page 356-

Het volledig serologisch negatief blijven van de proefdieren in beide experimenten,
in zowel de CBR als de 2-ME-test, maakt het erg waarschijnlijk dat de beide
proefdiergroepen volledig vrij van de kiem zijn gebleven. Dit wordt in de eerste
proef extra onderstreept door een negatief verloop van het bacteriologisch
onderzoek, bij 24 aan de ziekte van Aujeszky gestorven dieren.
De resultaten van het serologisch onderzoek in de CBR en de 2-ME-test bij proef-
en controledieren komen in grote lijnen goed met elkaar overeen. Alleen op vier
weken leeftijd is het percentage seropositieve dieren in de CBR beduidend hoger
dan in de 2-ME-test. Ook bij zeugen was het percentage seropositieve dieren in
de CBR hoger dan in de 2-ME-test.

Op 9 weken leeftijd zijn alleen in de CBR nog slechts bij enkele dieren lage titers
aantoonbaar. Deze gegevens komen overeen met de literatuur (1, 14) en eerder
uitgevoerd eigen onderzoek (5).

De bevindingen bij de 9-weekse controlebiggen zijn echter wel duidelijk afwijkend
van resultaten van serologisch onderzoek bij dezelfde leeftijdscategorie dieren in
Quebec (4). In tegenstelling tot de Canadese bevindingen is in dit experiment
gebleken dat serologisch onderzoek bij 9-weekse biggen minder geschikt is voor
het opsporen van geïnfecteerde dieren. Een verklaring van de Canadese bevin-
dingen is mogelijk het feit, dat alle gespeende biggen aldaar veelal in één afdeling
gehuisvest worden (3). Het toepassen van het all in all out-systeem is daardoor
onmogelijk en infecties zullen zich onder dergelijke omstandigheden langdurig
kunnen handhaven.

Op 14 weken leeftijd zijn in de beide experimenten de controledieren duidelijk
geïnfecteerd. Gebrekkige afscheidingen tussen afdelingen en het niet strikt
toepassen van het all in all out-systeem zijn hier mogelijk debet aan. Gezien de
resultaten van het serologisch onderzoek ligt het voor de hand om te veronder-
stellen dat de dieren de infectie na de kraamstalperiode hebben opgelopen.
Om na te gaan of de medicatie van de zeugen en de biggen noodzakelijk is geweest,
om overdracht van App van de zeugen naar de biggen te voorkomen, is
vervolgonderzoek nodig.

Het gunstig effect van het separeren van de gespeende biggen van de geïnfecteerde
varkensstapel komt in dit onderzoek duidelijk naar voren. In hoeverre dit echter
ook mogelijk is binnen een geïnfecteerd bedrijf, door een goede ruimtelijke
scheiding en een strikt all in all out-systeem, dient nader onderzocht te worden.

CONCLUSIES

Vanuit een met App-serotype 2 besmet fokbedrijf is het mogelijk serologisch
negatieve dieren op te fokken door:

— een medicatie per os van zeugen rond het werpen en een parenterale
behandeling van biggen op dag 3, 10, 17 en 24 èn

— het afzonderen van biggen, direct na het spenen op vier weken van de besmette
varkensstapel.

Serologisch onderzoek, met zowel de CBR als de 2-ME-test, is aanzienlijk
gevoeliger dan bacteriologisch onderzoek voor het opsporen van een App-infectie.

LITERATUUR

1. Bachmann Ph. Beitrag zur Epidemiologie der kontagiösen Pleuropneumonie beim Schwein. Schw
Arch Tierheilk 1972; 114: 362-82.

2. Christensen G. Pleuropneumonia in swine caused by Haemophilus pleuropneumoniae. III. Studies
on clinical manifestation in herds, treatment and control by vaccination. Nord Vet Med 1982;
34: 113-23.

3. Desrosiers R. Persoonlijke mededeling, 1986.

4. Desrosiers R and Moore C. Control of porcine pleuropneumonia in finishing units. Proceedings
IPVS Congress, Barcelona, 1986; 272.

-ocr page 357-

5. Hunneman WA. Vóórkomen, economische betekenis en bestrijding van Haemophilus pleuro-
pneumoniae-\'m[tci\\ts
bij varkens. Proefschrift Utrecht, 1983.

6. Hunneman WA, Voets MTh, School ACM, and Verhagen FAP. Haemophilus pleuropneumoniae
infections in fattening pigs. Proceedings IPVS Congress, Barcelona, 1986; Ilk.

7. Kielstein P, Schöll W, Mirle P, Michael M, Boesler Liesegang M und Grünert G. Untersuchungen
zur Wirksamkeit einer inactivierten
Haemophilus pleuropneumiae-AdsorbaX-Vakzmt in Schwei-
nebeständen. Mh Vet Med 1982; 37; 126-32.

8. Kume K, Nakai T, and Sawata A. Isolation of Haemophilus pleuropneumoniae from the nasal
cavities of healthy pigs. Jpn J Vet Sci 1984; 46; 641-7.

9. Kume K, Nagano J, and Nakai T. Bacteriological, serological and pathological examinations of
Haemophilus pleuropneumoniae infection in 200 slaughtered pigs. Jpn J Vet Sci 1986; 48: 965-
70.

10. Lombin LH, Rosendal S, and Mitchell WR. Evaluation of the complement fixation test for the
diagnosis of pleuropneumonia of swine caused by
Haemophilus pleuropneumoniae. Can J Comp
Med 1982; 46: 109-14.

11. Mittal KR, Higgins R, Larivière S, Leblanc D. A 2-mercapto-ethanol tube agglutination test for
diagnosis
of Haemophilus pleuropneumoniae-infection in pigs. Am J Vet Res 1984; 45; 715-9.

12. Müller E, Jeckstadt S und Schöss P. Nachweis von komplementbindenden Antikörpern gegen
Haemophilus (Aelinobacillus) pleuropneumoniae in einigen Schweinebeständen Nordwestdeutsch-
lands. Tierärztl Umschau 1987; 42; 356-62.

13. Nicolet J, de Meuron PA et Bachman Ph. Sur 1\' hémophilose du porc IV. L\'épreuve de dévation
du complement, un test dépistage des infections ä
Haemophilus parahaemolyticus. Schw Arch
Tierheilk 1971; 191-200.

14. Nielsen R. Colostral transfer of immunity to Haemophilus paraheamolyiicus in pigs. Nord Vet
Med 1975; 27; 319-28.

15. Nielsen R. Pleuropneumonia of swine caused by Haemophilus parahaemolyticus. Studies on the
protection obtained by vaccination. Nord Vet Med 1976; 28: 337-48.

16. Nielsen R. Haemophilus pleuropneumoniae-\'mkction in pigs. Proefschrift Kopenhagen 1982.

17. Nielsen R, Thomsen AD, and Vesterlund SD. Pleuropneumonia caused by Haemophilus
parahaemolyticus.
An attempt to control the disease at two progency testing stations by serological
blood testing followd by removal of the seropositive animals and their litter mates. Nord Vet
Med 1976; 28: 349-52.

18. Schultz RA, Young RF, Ross RF, and Jeske DR. Prevalence of antibodies to Haemophilus
pleuropneumoniae
in Iowa swine. Am J Vet Res 1982; 43: 1848-51.

Aanvaard op 19 april 1989.

-ocr page 358-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Perinatale kalversterfte met symptomen van
het \'weak calf syndrome\'

Perinatal mortality in calves showing symptoms of the weak calf syndrome

G. Benedictus\'

SAMENVATTING Op een rundveebedriff stierven binnen 5 maanden 17 kalveren rondom de
geboorte. De klinische bevindingen komen overeen met de klinische symptomen van het \'weak
calf syndrome\'. In precolostraal afgenomen bloed is het BVD-virus bij één kalf aangetoond.

SUMMARY Seventeen calves died about the time of birth on a cattle farm within ftve months.
The clinical findings were in accordance with the clinical symptoms of the weak calf syndrome.
The BVD virus was identified in blood taken prior to the colostrum in one calf.

INLEIDING

De meeste infecties met het Bovine Virus Diarree (BVD) virus verlopen subkli-
nisch. Eén van de oorzaken van perinatale kalversterfte kan zijn een infectie met
BVD-virus. De gevolgen van de transplacentaire infectie zijn grotendeels afhan-
kelijk van het tijdstip in de dracht waarop de vrucht wordt geïnfecteerd en het
biotype van het BVD-virus (7).

Hieronder wordt verslag gedaan van een bedrijfsprobleem waarbij mogelijk een
intrauteriene infectie met BVD-virus een rol heeft gespeeld.

KLINISCHE BEVINDINGEN

Op een rundveebedrijf met ongeveer 70 zwartbonte melkkoeien zijn in de periode
van 1 juli tot 1 december 1987 44 kalveren ä terme geboren, waarvan er 17 tijdens
of binnen 3 weken na de geboorte zijn gestorven. Het waren in eerste instantie
hoofdzakelijk kalveren van primiparae, later van multiparae.

Tabel 1. Het aantal gestorven en levende kalveren van 1 juli tot I december en de pariteit van de
moeder.

pariteit/aantal kalveren

dood

levend

totaal

primiparea

9

10

19

multiparea

8

17

25

17

27

44

Volgens de verklaring van de veehouder stagneerde de partus. Vervolgens werd
een exploratie verricht, waarbij de kalveren nog leefden, maar tijdens de
uitdrijvingsfase overleden 8 dieren. De overige 9 dieren waren sloom, lagen veel
en wilden slecht drinken. De zuigreflex was niet of onvoldoende aanwezig. Om
te kunnen drinken moesten de dieren vaak overeind worden geholpen. Deze dieren
kregen soms diarree, die donkergeel van kleur was. Uiteindelijk zijn binnen 3

Dr. G. Benedictus, praktizerend dierenarts, E.A. Borgerstraat 13, 8501 NC Joure.

-ocr page 359-

weken 8 sterk vermagerde dieren gesuccumbeerd en is het negende geëuthanaseerd
vanwege hevige pijn. Bij zes van de bovengenoemde 9 kalveren werden na enkele
dagen tot een week pijnlijke carpaal of kniegewrichten geconstateerd.
Geen enkele preventieve of curatieve behandeling met diverse antibiotica,
corticosteroïden of roborantia gaf een verbetering van de klinische verschijnselen.

NADER ONDERZOEK

Van de rondom de geboorte gestorven kalveren is bij 4 dieren postmortaal een
patholoog-anatomisch, bacteriologisch en virologisch onderzoek bij de Gezond-
heidsdienst voor Dieren in Noord-Nederland verricht. Hierbij kon geen enkel
infectieus agens worden aangetoond en was het kopergehalte van één onderzochte
lever normaal (459 ppm). Het sectiebeeld van twee kalveren vertoonde verschijn-
selen van asfyxie, gepaard gaande met kleine pleurale bloedingen.
Bij het bacteriologisch onderzoek van het exsudaat uit de gepuncteerde carpaal-
gewrichten van twee kalveren met klinische verschijnselen werden a-hemolytische
streptokokken en B-hemolytische
E. co//-bacteriën aangetoond.
Het seroiogisch onderzoek van 16 koeien op antistoffen tegen leptospirose, in juli
en oktober, verliep beide keren negatief De onderzochte dieren hadden zowel
gestorven als gezonde kalveren gebracht.

Het seroiogisch onderzoek op antistoffen tegen IBR/IPV was bij alle onderzochte
dieren, ouder dan 12 maanden, positief Alle dieren ouder dan 12 maanden werden
jaarlijks tegen IBR/IPV gevaccineerd.

Bij 14 van de 68 koeien en vaarzen en bij 2 van de 31 drachtige pinken zijn in
november 1987 geen antistoffen tegen het BVD-virus aangetoond. Het virologisch
onderzoek van het bloed van alle dieren zonder titer verliep negatief
De viruskweek op het BVD-virus uit het bloed van 2 kalveren die nog geen
colostrum hadden gehad, was in één geval positief In november 1987 is bij 14
dieren jonger dan 6 maanden een virologisch bloedonderzoek verricht. Bij twee
dieren van ongeveer 6 weken oud is het BVD-virus in het bloed aangetoond. Bij
herhaling van het onderzoek na 3 weken was één dier nog positief en is daarom
geruimd, het andere dier was inmiddels negatief
DISCUSSIE

De beschreven klinische bevindingen komen deels overeen met in de literatuur
vermelde symptomen van kalveren met het \'weak calf syndrome\' (WCS) (5, 6,
8). Deze aandoening gaat gepaard met perinatale sterfte en de geboorte van slappe,
slome kalveren. De aangetaste dieren moeten vaak geholpen worden bij het
overeind komen en ze lopen pijnlijk ten gevolge van gezwollen gewrichten. De
mortaliteit is 80 tot 100%. Bij het postmortaal onderzoek blijkt dat twee of meer
gewrichten zijn ontstoken, met bloedingen en oedeem in de subcutis rondom de
gewrichten van carpus en knie. De gewrichtsvloeistof is vaak roodkleurig en bevat
fibrine.

De etiologie van het WCS is niet opgehelderd. Het is waarschijnlijk dat
verschillende causale factoren een rol spelen, waaronder koude en een infectieus
agens (zoals het BVD-virus). De ernst van de symptomen wordt mede bepaald
door predisponerende factoren, zoals ondervoeding van het moederdier.
De klinische symptomen van de gestorven kalveren uit dit onderzoek komen voor
een deel overeen met die van het WCS, maar de bevindingen bij het postmortaal
onderzoek zijn niet gelijkluidend. De reden hiervoor zou kunnen zijn dat onder
Nederlandse omstandigheden minder predisponerende en causale factoren aan-
wezig zijn (2). Een prenatale infectie met het BVD-virus heeft mogelijk een rol
gespeeld bij de perinatale kalversterfte op het onderhavige bedrijf Met zekerheid
is dit slechts bij één dier aangetoond.

-ocr page 360-

Volgens Duffell en Harkness (3) duurt een viremie bij BVD ongeveer twee weken.
Daarom dient het virologisch bloedonderzoek na drie weken te worden herhaald
om het ten onrechte aanwijzen van dragers van het BVD-virus te voorkomen.
Bij BVD wordt het functioneren van het lymfocytaire systeem belemmerd (1). Dit
zou de reden kunnen zijn dat de gewrichten van de kalveren met
Streptokokken
zijn geïnfecteerd. Infecties met het BVD-virus kunnen resulteren in een breed en
complex spectrum van klinische verschijnselen (7). Opvallend is dat op het bedrijf
noch voordat de beschreven problemen optraden, noch de eerste 9 maanden
nadien, kalveren zijn geboren met oculo-cerobellaire afwijkingen of met een
relatief laag geboortegewicht. In een Belgisch onderzoek werden ook slechts in
een beperkt aantal gevallen de typische symptomen van mucosal disease (MD)
opgemerkt bij klinisch onderzoek, hoewel de MD virologisch was bevestigd (4).
In het eerste kwartaal van 1988 werden de dieren moeilijk drachtig. Op het bedrijf
waren ongeveer 6 jaar geleden enkele pinken gestorven aan mucosal disease.
Zoals ook in de literatuur is vermeld, heeft de behandeling van kalveren met een
congenitale BVD-infectie geen enkele zin (2, 7).

CONCLUSIE

De perinatale sterfte van kalveren met symptomen van het \'weak calf syndrome\'
is mogelijk veroorzaakt door een congenitale infectie met het BVD-virus. Om tot
een bevestiging van die diagnose te komen is het virologisch onderzoek van
precolostraal bloed van de kalveren noodzakelijk.

DANKBETUIGING

De auteur is veel dank verschuldigd aan prof dr. H. J. Breukink en prof dr. J. T. van
Oirschot voor het kritisch doornemen van het manuscript.

LITERATUUR

1. Baker JC. Bovine viral diarrhea virus: A review. Am Vet Assoc 1987; 190: 1449-58.

2. Card CS, Spencer GR, Stauber EH, Frank FW, Hall RF, and Ward ACS. The weak calf syndrome-
epidemiology, pathology, and microorganisms recovered. Proceedings 77th Ann Meeting, US
Anim Health A 1973, 1974; 67-72.

3. Duffell SJ, Harkness JW. Bovine virus diarrhoea-mucosal disease infection in cattle. Vet Rec 1985;
1 17: 240-5.

4. Geest J de, Wellemans G, Sustronck B, Deprez P en Picavet MT. Mucosal Disease: een bespreking
van 24 gevallen. Vlaams Diergeneeskd Tijdschr 1989; 58: 7-10.

5. Ivanoff MR, Renshaw HW. Weak calf syndrome: Serum immunoglobulin concentrations in
precolostral calves. Am Vet Res 1975; 36: 1129-31.

6. Lambert G, McClurk AW, and Fernelius AL. Bovine viral diarrhea in the neonatal calf. Am Vet
Assoc 1974; 164: 287-9.

7. Perdrizet JA, Rebhun WC, Dubovi EJ, and Donis RO. Bovine virus diarrhea - clinical symptoms
in dairy herds. Cornell Vet 1987; 77: 46-74.

8. Stauber EH. Weak calf syndrome: a continuing enigma. J Am Vet Med Assoc 1976; 168:
223-5.

Aanvaard op 6 juli 1989.

-ocr page 361-

Overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1989; 11: 73-7

The significance of bile pigment
deconjugation by ^S-glucuronidase in canine
hyperbilirubinemia

J. Rothuizen, J. J. de Bruijne and T. S. G. A. M. van den

Ingh\'.2

SUMMARY In dogs, the differentiation between haemolytic and cholestatic hepatobiliary
diseases cannot be achieved by measuring of the unconjugated: conjugated bilirubin ratio, which
is in contrast with generally held clinical concepts. The overlap of the bilirubin ratios between
the two groups of icterus-generating diseases might in part be explained by deconjugation of
conjugated bilirubin. Enzymatic cleavage by hepatic ji-glucuronidase might result in higher
unconjugated bilirubin (UCB) fractions in cholestatic disease.

The influence of deconjugation of bilirubins by ^-glucuronidase was investigated in 25 healthy
dogs and 35 dogs with spontaneous hyperbilirubinemia due to either hepatobiliary or
haemolytic disease. UCB and its mono- and diconjugates were measured by alkaline
methanolysis and HPLC in plasma and liver tissue. The activity of ^-glucuronidase was also
measured in both liver and plasma. In addition, semiquantitative histochemical quantitation
of bilirubins in liver tissue was performed.

The concentration and the fraction of UCB in plasma of dogs with hepatobiliary disease were
not significantly different from those of dogs with autoimmune haemolytic anaemia. There
was a correlation between the fraction of UCB in liver and plasma of jaundiced dogs (r =
0.42, P < 0.01) and between the histochemically estimated and the biochemically measured
total bilirubin concentration in liver tissue. There was no correlation between the
^-glucuronidase activity and either unconjugated or monoconjugated bilirubin in plasma or
liver of diseased animals. The fraction and the concentration of UCB in the liver of dogs with
hepatic and with haemolytic disease were identical.

It is concluded that fi-glucuronidase activity is not the significant factor in explaining the
similar levels and fractions of UCB in dogs with hyperbilirubinemia due to either hepatobiliary
or haemolytic disease.

INTRODUCTION

Hyperbilirubinemia and icterus are common findings in both hepatobiliary and
haemolytic diseases. In human medicine, the differentiation of these two types
of disease is based on the Van den Bergh reaction (1), with indirect and direct
reacting bilirubin indicating haemolytic or hepatobiliary disorders, respectively
(2, 3). In authoritative veterinary textbooks the pathophysiology of canine
hyperbilirubinemia is held to be the same as in man (4, 6). However, in a large
series of dogs, hyperbilirubinemia was reported to be mainly of the direct reacting
type regardless of the underlying disease (7). More recently, in 52% of dogs with
haemolysis and in all dogs with hepatobiliary disease about 75% of the serum
bilirubin was reported to be direct reacting (8). In another study, no significant
differences were reported between the concentration and the fraction of uncon-
jugated bilirubin in plasma of dogs with autoimmune haemolysis and of those

\' From the Department of Clinical Sciences of Companion Animals and 2 the Department of
Veterinary Pathology, State University of Utrecht, The Netherlands.

Correspondence to: J. Rothuizen, Small Animal Clinic, Yalelaan 8, 3508 TD Utrecht, The
Netherlands.

ORIGINAL PAPERS

-ocr page 362-

with hepatobiliary disease (15, 24). Therefore in the dog, unlike in man, the Van
den Bergh reaction does not seem to permit discrimination between hepatic and
haemolytic diseases.

The occurrence of similar fractions of unconjugated bilirubin in different types
of canine hepatic disease may in part be explained by enzymatic deconjugation
of conjugated bilirubin. Considerable deconjugation by hepatic /^-glucuronidase
has been stated to exist in cholestatic disease in man and in the rat (9, 11). The
enzyme also occurs in considerable amounts in canine livers (12). These studies
were based on histochemical staining of unconjugated and conjugated pigments.
Independently, deconjugation to a much smaller extent (7%) was reported in rats,
where i\'»C02-expiration after injection of i\'»C-bilirubin glucuronide was measured
(13). In the latter study, the site and mechanism of deconjugation were not
investigated.

In recent years, substantial methodological progress has been made, enabling
quantitative measurements of bilirubin and its conjugates in liver instead of
semiquantitative histochemical estimation (14, 15). This paper reports the
measurements of unconjugated (UCB), monoconjugated (MCB), and diconju-
gated (DCB) in liver biopsies and in plasma of jaundiced dogs with spontaneous
cholestatic and haemolytic disease. The determinations were performed by high
performance liquid chromatography (HPLC) using a modification of the method
of Muraca and Blanckaert (15). The activity of /^-glucuronidase was measured
in both liver and plasma. These methods permitted the assessment of the influence
of deconjugation by hepatic ;6-glucuronidase on the concentrations of unconju-
gated hyperbilirubinemia.

METHODS
Animals

Reference values were obtained from 25 healthy mature dogs (12 males, 13 females) of
different breeds. The hepatobiliary system was judged to be normal by the absence of
deviations of plasma alkaline phosphatase, alanine amino transferase, aspartate amino
transferase and gamma glutamyl transpeptidase activity, and of the concentration of total
proteins and albumin in serum. Laparoscopy and histological examinimation of paraflin
embedded liver biopsies revealed no abnormalities. Liver tissue was stained with haema-
toxylin and eosin. Von Gieson\'s stain and the reticulin stain of Gordon and Sweet.
Thirty five spontaneously jaundiced dogs were examined using the same techniques as
employed for the control dogs. The diagnosis were; common bile duct obstruction (1 dogs),
fulminant hepatitis (2 dogs), acutc hepatitis (5 dogs), chronic active hepatitis with cirrhosis
(5 dogs), inactive cirrhosis (6 dogs), hepatic lymphosarcoma (5 dogs), steroid induced
hepatopathy (2 dogs) and Coombs positive haemolysis (6 dogs).

Colleclion and preservation of samples

Plasma bilirubins were analysed in EDTA-plasma. Blood was centrifugcd immediately at
4°C. and the plasma was stored in the dark in argon-filled stoppered tubes to prevent
oxidation. Liver tissue was obtained with a biopsy forceps at laparoscopy. Samples were
taken from three different locations to avoid the possible influence of local differences.
Liver tissue was divided in four samples for each dog; two were weighed to permit
quantitation of bile pigments and jS-glucuronidase activity. Three out of the four tissue
samples were immediately stored in the dark under liquid nitrogen, and the other was fixed
in 5% buffered formaldehyde for histological examination.

Histochemistry of bile pigments

Bile pigments were stained in unfixed cryostat liver tissue sections with Fouchet\'s staining
technique (16). The amount of bile pigment in liver tissue was assessed scmiquantitativeiy
using a scale ranging from 0 — 5. These estimations were performed separately in
hepatocytes, canaliculi and Kupffer cells.

-ocr page 363-

Measurement of bilirubins

Bilirubin (UCB) and its monoconjugates (MCB) and diconjugates (DCB) were measured
by high performance liquid chromatography (HPLC) after conversion of the conjugates
into the corresponding mono- and dimethyl esters by alkaline methanolysis (AM) according
to Blanckaert (17).

The original HPLC procedure (14) was slightly modified, as previously reported (15).
Alkaline methanolysis of plasma bilirubins was performed in 0.2 ml samples, or in 0.6 ml
when the total bilirubin concentration was below 10 /imol/l.

For measurements in liver, the tissue was homogenised in a micro-dismembrator (B. Braun,
Melsungen, F.R.G.). The homogenate was suspended in 2 ml methanol containing about
20 mg sodium ascorbate and a trace of disodium-EDTA, and thoroughly mixed with 2
ml 2% (w/v) KOH in methanol. The mixture was further treated as in the original procedure
(17).

Measurement of ^-glucuronidase

Beta-glucuronidase was measured in serum and in liver tissue according to Fishman with
p-nitrophenyl /3-D-glucuronide as a substrate (18). Weighed samples of liver tissue were
first homogenised as described above for AM in liver tissue.

Statistics

Correlations between parameters were investigated with Spearman\'s rank correlation test
and differences with the Wilcoxon-Mann-Whitney test (19). The activities of /3-glucuron-
idase in liver and serum were compared with linear regression analysis (20). Reference values
obtained in the control dogs are given as the median value and the 90% confidence interval
of the inner 2.5th and the 97.5th percentiles. Values for subgroups of diseased animals are
given as medians and ranges (highest and lowest values).

RESULTS

In plasma of healthy dogs, bilirubin was detected only in the unconjugated (UCB)
form, with concentrations ranging from 0.51 — 1.02 yumol/l (95% range; median
value 0.68 jumol/l). The total bilirubin concentration in plasma and the fraction
of UCB in diseased animals ranged from 5.1 — 324 jumol/l and 8 — 79%,
respectively. The concentration and the fraction of UCB in plasma of dogs with
Coombs positive haemolysis were not significantly different from the values in
dogs with hepatobiliary diseases. In liver, the concentration of UCB was not
different for control dogs and diseased animals. The concentration in liver tissue
of healthy dogs ranged from 0.018 — 0.136 /ixmol/g (median: 0.040 /umol/g). The
fraction of UCB in liver of diseased dogs was correlated with the fraction in plasma
(r = 0.42: P<0.01).

The /3-glucuronidase activities in liver tissue of healthy dogs were linearly
correlated with the values in serum (r = 0.73; P < 0.01). Such a correlation did
not exist in the diseased animals. The )3-glucuronidase activities in liver tissue of
animals with hepatobiliary or haemolytic disease were not significantly different
from the values obtained in healthy dogs. No subgroup of patients exhibited higher
or lower activities in liver tissue than the total population (Table 1). Neither in
the control dogs nor in affected animals was there a correlation between the hepatic
i3-glucuronidase activity and the concentration or the fraction of UCB or MCB
in liver. In dogs with hepatic or haemolytic disease, the fraction and the
concentration of UCB and MCB in plasma were not correlated with the hepatic
enzyme activity. In serum of these dogs, the activity of /^-glucuronidase was
significantly lower than in serum of healthy dogs (P < 0.0001).
Histochemistry with Fouchet\'s stain revealed no detectable bile pigments in liver
of healthy dogs. In the diseased animals the amounts of bilirubins ranged from
1 -5.

-ocr page 364-

Table 1. Concentration of )3-glucuronidase in serum and liver tissue of dogs with hepatobiliary and
haemolytic diseases and of healthy dogs. Values are given as medians and ranges for diseased animals
and as medians and 95% range for control dogs.

(U/g) Serum (U/1) Liver
Diagnosis

A. Extrahep. cholestasis 6.2 (3.6-8.9) 0.54 (0.45-0.64)

B. Fulmmant hepatitis 3.1(2.7-3.5) 0.69 (0.56-0.81)

C. (Sub)acute hepatitis 3.1 (1.8-3.8) 0.56 (0.43-0.93)

D. CAH/cirrhosis 6.0 (2.6-7.3) 0.79 (0.48-1.11)

E. Inactive cirrhosis 4.6 (3.1-8.6) 0.54 (0.44-0.63)

F. Lymphosarcoma 5.7 (3.6-7.9) 0.52 (0.35-1.13)

G. Steroid hepatopathy 5.6 (3.9-7.2) 0.50 (0.40-0.59)

H. Coombs -I- haemolysis 5.3 (2.8-7.6) 0.46 (0.40-0.62)
Control dogs 12.8 (9.2-16.3) 0.64 (0.46-0.85)

No significant differences were detected between the semiquantitatively judged
amounts of pigment in the canaliculi and in RHS cells. The method employed
did not permit the quantitation of bilirubin in hepatocytes. The histochemically
estimated amounts of pigment in liver tissue correlated with the total concentra-
tions as measured by alkaline methanolysis and HPLC (r = 0.45; P < 0.01).

DISCUSSION

The concentration and the fraction of unconjugated bilirubin in plasma in dogs
with hepatobiliary diseases did not differ from those in dogs with primary
haemolytic disease. This is not in agreement with the generally accepted concept,
that icterus in hepatic disease is characterised by direct reacting bilirubin and in
haemolysis by indirect reacting pigment. A possible explanation for this discre-
pancy is the observation of Raia (10) and of Acocella
et al. (11), that considerable
deconjugation of conjugated bilirubin occurs in cholestatic disease. However, the
measurements in these studies depended on the semiquantitative histochemical
demonstration of unconjugated and conjugated bilirubin with a modification of
the Van den Bergh diazoreaction. The specificity of this reaction for the
differentiation of conjugated and unconjugated pigment is questioned (21, 22).
The recently developed alkaline methanolysis procedure (17) and the separation
and subsequent quantitation of unconjugated bilirubin and its mono- and
diconjugates by HPLC (14, 15) now permit direct quantitative measurements.
There was a linear relationship between the activities of ^-glucuronidase in liver
and in serum of the control dogs, indicating the serum enzyme to be mainly of
hepatic origin. The lack of such a correlation in the diseased animals with relatively
low enzyme activities in serum may have been the result of impaired enzyme
function in plasma by substances like bile acids. Therefore, the activity of (i-
glucuronidase in liver tissue seems to be the parameter of choice to assess the
influence of bile pigment deconjugation on UCB in plasma.
Bile pigment deconjugation may theoretically result in the formation of MCB from
DCB and of UCB from both DCB and MCB. In the latter two reactions UCB
is produced, and therefore the fraction of UCB is the most relevant parameter
to investigate the influence of deconjugation by /S-glucuronidase. The fraction of
MCB should increase to a lesser extent by deconjugation. There was no correlation
between the hepatic /^-glucuronidase activity and the fraction and the concentra-
tion of UCB or MCB in both liver tissue and plasma. The present findings support
the conclusion that bile pigment deconjugation by /8-glucuronidase plays only a
minor, if any role in the production of unconjugated bilirubin.

-ocr page 365-

In an elegant study, Gollan et al. demonstrated 1% deconjugation of bilirubin
monoglucuronide in healthy rats (13), but the mechanism involved was not
investigated. This low rate deconjugation process in rats may very well be mediated
by other enzymes than /3-glucuronidase, or be due to non-enzymic bile pigment
cleavage (23). In hepatobiliary diseases unconjugated hyperbilirubinemia occurs
primarily as a result of increased bilirubin production and impaired hepatic
clearance (15, 24). In these circumstances, the deconjugation of bilirubin
glucuronides does not seem to play a significant role in the pathophysiology of
unconjugated hyperbilirubinemia.

REFERENCES

1. Hijmans van den Bergh AA, and Mueller R Ueber eine direkte und indirekte Diazoreaktion auf
Bilirubin. Biochem Z 1916; 77: 93-103.

2. With TK. Bile pigments. Chemical, Biological and Clinical aspects. Chapter 5: Biological
significance of bilirubin glucuronides and the direct diazoreaction. New York, London: Academic
Press, 1968.

3. Sherlock S. Diseases of the liver and biliary system. 5th ed. Oxford: Blackwell Scientific
Publications, 1975; 234-59.

4. Cornelius CE. Liver function. In: Kaneko JJ and Cornelius CE eds. Clinical biochemistry of
domestic animals. 2nd ed. Vol. 2. New York: Academical Press Inc. 1970; 161-224.

5. Strombeck DR. Small Animal Gastroenterology. Davis: Stonegate Publishing, 1979; 383-8.

6. Hardy RM. Diseases of the liver. In: Ettinger SJ ed. Textbook of Veterinary Internal Medicine.
Vol 2. Philadelphia: W. B. Saunders, 1983; 1273-5.

7. Eikmeier H. Diagnostische Untersuchungen über die Lebererkrankungen des Hundes. Zentbl Vct
Med 1960; 7: 22-58.

8. Slappendel RJ. Hemolytic anemia in the dog. PhD Thesis, University of Utrecht, 1978.

9. RaiaS. Histochemical demonstration of conjugated and unconjugated bilirubin using a modified
diazo-reagent. Nature 1976; 205: 304-5.

10. Raia S. Histochemistry of bile pigments in the cholestatic liver with special reference to its
correlation with lysosomal beta-glucuronidase. PhD Thesis, University of London, 1967.

11. Acocella G, Tenconi LT, Armas-Merino R et al. Does deconjugation of bilirubin glucuronide
occur in obstructive jaundice? Lancet 1968; i: 68-70.

12. Nagasue N, Inokuchi K, Iwaki A el at. Lysosomal enzyme /3-glucuronidase. Release from
regenerating liver after panial hepatectomy. Arch Surg 1976; III: 919-22.

13. Gollan J, Hammaker L, Licko V et at. Bilirubin kinetics in intact rats and isolated perfused liver.
Evidence for hepatic deconjugation of bilirubin glucuronides. J Clin Invest 1981; 67: 1003-15.

14. Muraca M, and Blanckaert N. Liquid-chromatographic assay and identification of mono- and
diester conjugates of bilirubin in normal serum. Clin Chem 1983; 29: 1767-71.

15. Rothuizen J. Hyperbilirubinemia in canine hepatobiliary disease. PhD Thesis, University of
Utrecht, 1985.

16. Hall MJ. A staining reaction for bilirubin in sections of tissue. Am J Clin Path 1960; 34: 313-
6.

17. Blanckaert N. Analysis of bilirubin and bilirubin mono- and diconjugates. Determination of their
relative amounts in biological samples. Biochem J 1980; 185: 115-28.

18. Fishman WH. Beta-glucuronidase. In: Bergmeyer HU, ed. Methoden der Enzymatischen Analyse.
3rd ed. Vol 1. Weinheim: Verlag Chemie, 1974; 964-79.

19. Conover WJ. Practical Nonparametric Statistics. New York: John Wiley, 1971: 110-20.

20. Brownlee KA. Statistical Theory and Methodology in Science and Engineering. New York: John
Wiley, 1960; 247-50.

21. Lo DH, and Wu TW. Assessment of the fundamental accuracy of the Jendrassik-Grof total and
direct bilirubin assays. Clin Chem 1983; 29: 31-6.

22. Lillie RD, and Pizzolato P. Histochemical azocoupling reactions of the pigments of obstructive
icterus and of hematoidin. I Diazonium salts used. J Histochem Cytochem 1970; 17: 738-47.

23. Spivak W, Hoogerhyde KJ, and Yuej W. Non-enzymatic alkaline hydrolisis and isomerization of
pure bilirubin monoglucuronide (BmG) to unconjugated bilirubin (UCB) in model bile systems
and the coprecipitation of BmG. Hepatology 1984; 4: 1065.

24. Rothuizen J, and Van den Brom WE. Bilirubin metabolism in canine hepatobiliary and haemolytic
disease. Vet Quarterly 1987; 9: 235-40.

-ocr page 366-

Overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1988: 10: 136-9

The effect of dietary nitrite and nitrate on the
metabolism of sulphadimidine administered
orally to pigs

L. A. P. Hoogenboom\', A. Pijpers^ P. W. van de Steeg\',
M. M. L. Aerts\', J. H. M. Verheijden^, and H. A. Kuiper\'

SUMMARY The in vivo interaction of sulphadimidine (SDM) with nitrite and nitrate has been
investigated in pigs. It was shown that the combined oral treatment with SDM and nitrite but not
nitrate leads to the formation of a deaminated compound, which becomes the major metabolite
in plasma soon after cessation of the treatment. The major
in vitro reaction product, I,3-di(4-[N
(4,6-dimethyl-2-pyrimidinyl)]-sulphamoylphenyl)-triazene, DDPSPT as has been reported
previously, could not be detected in blood, urine or faeces of the exposed animals.
No effect of nitrite or nitrate could be observed on the acetylation of SDM.

INTRODUCTION

The interaction between sulphonamides and nitrite may lead to the formation of
several typical compounds. In the case of sulphanilamide, a major reaction pro
duct, namely l,3-di(4-sulphamoylphenyl)triazene, has been identified and shown
to possess mutagenic and carcinogenic properties (2, 7). Recently we reported the
formation of 1,3-di(4-[N(4,6-dimethyl-2-pyrimidinyl)jsulphamoyl-phenyl)tria-
zene (DDPSPT) and des-amino-sulphadimidine (DAS) as a result of the
in vitro
reaction between sulphadimidine (SDM) and nitrite (3) (Figure 1).

SHORT COMMUNICATIONS

H3C

■SOj—NH

Fig. I. Structure of 1.3-di(4-[N(4,6-dimethyl-2-pyrimidinyl)]-sulphamoylphenyl-tna7.ene.

Information concerning the in vivo interaction between drugs containing primary
amino-groups and nitrite has until now been limited. Woolley and Sigel (11)
reported the formation of a deaminated metabolite of sulphadiazine in calves,
guinea pigs and rats undergoing combined treatment with sulphadiazine and
nitrite. Furthermore, DAS has been detected in blood, liver, skeletal muscle and
gut content of rats treated with SDM and nitrite (9).

The use of medicated feed for food-producing animals is widespread. In addition,
nitrate, present in feed and drinking water (1), may be reduced to nitrite by certain
bacteria in the gastrointestinal tract of animals. In order to investigate possible
interactions
in vivo, a diet containing sodium sulphadimidine was administered to
pigs in combination with water supplemented with nitrite or nitrate. It is shown

\' State Institute for Quality Control of Agricultural Products (RIKILT). Bornsesteeg 45, 6708 PD

Wageningen, The Netherlands.
^ Department of Herd Health and Ambulatory Clinic. Faculty of Veterinary Medicine, Marburglaan
4, 3508 TD Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 367-

that in the presence of nitrite, SDM is transformed into the N^-acetyl-derivative
and DAS, while no evidence has been obtained for the formation of a stable
triazene- compound.

MATERIALS AND METHODS

Six pigs (Dutch Landrace x Great Yorkshire Hybrides, $), weighing 65-75 kg, were housed
in cages specially designed for separate collection of faeces and urine. Ear veins were
canulated with catheters (Cavafix®, Braun Melsungen AG, West-Germany) to facilitate
blood sampling. The animals were fed a control diet for two days, after which feed
containing 880 ppm sodium sulphadimidine (CHV, Veghel) was offered for three days. Two
of these animals received tap water and two animals received water containing 0.25 g
NaNOj/l and two animals water containing 1 g NaNOj/l for four days, starting one day
prior to drug treatment. Both feed and water were given
ad libitum. Pigs were fed twice daily
at 8.00 h and 16.00 h. Blood samples were taken at regular time intervals (as indicated in
Figure 2). Plasma was collected by centrifugation and stored at —20° C. Urine and faeces
were collected three times daily and stored at —20° C.

Aliquots of plasma or urine (2 ml) were mixed with I ml of sodiumacetate buffer (1 M, pH5)
and subsequently extracted with methylene chloride. The organic phase was evaporated, the
residue dissolved in 2 ml HPLC-solvent (acetonitrile/water 3:7) and extracted with isooctan
to remove lipophylic material.

One gram of lyophilised and ground faeces was extracted three times with methanol. The
methanol was evaporated, the residue dissolved in 6 ml sodium-acetate buffer and extracted
twice with ethylacetate. Extracts were taken to dryness and dissolved in HPLC-solvent.
Experiments with spiked samples of plasma, urine and faeces showed recoveries for
DDPSPT of 80, 80 and 65% respectively. Recoveries of SDM,
N4-acetyl-SDM and DAS
were higher than 90% in plasma and urine. (The method used for faeces did not allow
accurate measurement of these compounds). In all cases 0.1 ppm could be detected. All
compounds were stable in spiked samples stored at —20° C for one week.
All samples were analysed using an HPLC-system fitted with a C,g-sphercolumn (Chrom-
pack) and coupled to UV/VIS-diode-array equipment, thereby allowing identification of
the compounds by both their retention time and UV spectrum (Eluens HjO/acetonitrile 7:3;
1.0 ml/min).

At the end of the experiment (t = 200 hrs) saliva samples were taken with sterile swabs, which
were subsequently washed in 1 ml of 0.9% NaCl. The presence of nitrite was shown as
described by Woolley and Sigel (11). Furthermore, a 100-fold diluted suspension was
incubated overnight at 37° C to show the presence of the nitrate-reducing bacteria, as
described by Mossel and Tamminga (6).

Protein binding of sulphadimidine and metabolites in plasma was determined using Amicon
Centrifee Micropartition devices.

-ocr page 368-

RESULTS AND DISCUSSION

With an average daily food and water intake of 2.5 kg and 6.5 1 respectively, pigs
were exposed to an estimated daily dose of 30 mg SDM and 90 mg NaNOj or 23 mg
NaN02 per kg body weight.

In the absence of nitrate or nitrite, the plasma concentrations of SDM and N4-
acetyl-SDM were similar to those previously reported by other authors (4, 8).

Nitrite exposure

Exposure to nitrite did not result in a significant effect on the concentrations of
SDM and
N4-acetyl-SDM. However, relatively high levels of a deaminated
metabolite of SDM (DAS) were observed in plasma of animals exposed to nitrite,
whereas no DDPSPT could be detected in plasma, urine or faeces (Figure 2).
Within five days of cessation of the drug treatment, the concentration of SDM
decreased well below 1 iig/m\\ in plasma of all six animals, while the concentration
of DAS in the plasma of the animals treated with SDM and nitrite was still around
3 /ig/ml. The half-lives of SDM and DAS in the plasma of these animals were 16
and 31 hours respectively. Similar values have been reported by Woolley
et al. in
the case of sulphadiazine and its deaminated metabolite (10).
SDM and
N4-acetyl-SDM were excreted in about equal proportions in the urine of
all six animals. DAS could be detected in only small amounts in urine of pigs
treated with nitrite (about 1% of the combined amounts of
N4-acetyl-SDM, SDM
and DAS excreted in the urine up to t = 111 hours). This may be due to a relatively
slow excretion of DAS, partly caused by a high extent of plasma protein-binding
(95%); for SDM and
N4-acetyl-SDM approximately respectively 80% and 55%
binding was measured. Furthermore, DAS may be reabsorbed in the kidney to a
greater extent than SDM and
N4-acetyl-SDM due to the more lipophylic nature of
the sulphonamide-group or a change in its pK^ value.

No evidence has been obtained for the formation of DDPSPT in vivo. However, the
possibility that DDPSPT may have been formed and subsequendy hydrolysed by
acid in the stomach or degraded elsewhere, can not be excluded. In addition it may
also be possible that the reaction between SDM and nitrite leads to the formation
of a reactive diazoniumion which may bind to other compounds present in the
gastrointestinal tract or in the feed. This was supported by the observation that
incubation of medicated feed with equimolar amounts of sodium nitrite in 1.2%
HCl for one hour led to the complete disappearance of SDM, partly accounted for
by the formation of DAS (± 30%), while no DDPSPT could be detected. Recently
Paulson reported the presence of large amounts of methanol-insoluble sulpha-
related residues in the gut content of rats treated with SDM and nitrite (9).
Nitrate exposure

Exposure to nitrate resulted in neither altered plasma or urine levels of SDM nor in
the formation of DAS.

Furthermore, the presence of both nitrate-reducing bacteria and nitrite could be
confirmed qualitatively in saliva samples. Therefore it seems likely that the amount
of nitrite formed was not high enough to result in the formation of DAS. In
addition small amounts of nitrite might have been scavenged by certain food
constituents or metabolised by bacteria.

In conclusion, relatively high amounts of nitrite alter the in vivo metabolism of
sulphadimidine administered to pigs. In addition to the conversion of SDM to its
N4-acetylated metabolite, the formation of a deaminated compound, which is
relatively slowly eliminated from the plasma, has been observed. No evidence has
been obtained for the formation of a stable triazene compound, as has previously
been observed
in vitro, but the formation of other sulpha-related compounds
cannot be excluded on the basis of these experiments.

__ J

-ocr page 369-

REFERENCES

1. Bruyn, J. Drinkwaterkwaliteit en bemesting: nitraatproblemen in Oost-Gelderland. HjO 1984; 22:
502-5.

2. Endo H, Noda H, Kinoshita N, Inul N, and Nishi Y. Formation of a transplacental mutagen, 1,3-
di(4-sulfamoylphenyl)triazene, from sodium nitrite and sulfanilamide in human gastricjuice and in
the stomachs of hamsters. JNCI 1980; 65: 547-51.

3. Hoogenboom LAP, van de Steeg PW, Kuiper HA, and Kramers PGN. The in viiro formation of a
triazene compound as the result of the reaction between sulfadimidine and nitrite. Fd Chem
Toxicology 1987; 25: 373-7.

4. Kuiper HA, Aerts MML, Haagsma N, and van Gogh H. Case study of the depletion of
sulfamethazine from plasma and tissues upon oral administration to piglets affected with atrophic
rhinitis (submitted).

5. Mitchell AD and Paulson GD. Depletion kinetics of \'"\'C-sulfa-methazine (4-amino-(4,6-dimethyl-
2-pyrimidinyl) benzene [U-\'\'\'C1 sulfanilamide) metabolism in swine. Drug Metab Dispos 1986; 14:
161-5.

6. Mossel DAA and Tamminga SK. Methoden voor het microbiologisch onderzoek van levens-
middelen. BV Uitgeverij PC Noordervliet. Zeist, 1980.

7. Nomura T, KurokawaN, Isa Y, Sakamoto Y, Kondo S,and Endo H. Induction of lymphoreticular
neoplasia and malformations by prenatal treatment with I,3-di(4-sulfamoylphenyl)-triazene in
mice. Carcinogenesis 1984; 5: 571-5.

8. Nouws JFM, Vree TB, Baakman M, Driessens F, Vellenga L, and Mevius DJ. Pharmacokinetics,
renal clearance, tissue distribution and residue aspects of sulphadimidine and its N,-acetyl-
metabolite in pigs. The Veterinary Quarterly 1986; 8: 123-35.

9. Paulson GD. The effect of dietary nitrite and nitrate on the metabolism of sulphamethazine in the
rat. Xenobiotica 1986; 16: 53-61.

10. Woolley JL, Sigel CW,and Wels CM. II Novel deaminated sulfadiazine metabolite in neonatal calf
tissue, plasma and urine following oral treatment with \'"C-sulfadiazine. Life Sciences 1980; 27:
1819-26.

11. Woolley JL and Sigel CW. The role of dietary nitrate and nitrite in the reductive deamination of
sulfadiazine by the rat, guinea pig, and neonatal calf Life Sciences 1982; 30: 2229-34.

-ocr page 370-

SAMENVATTINGEN

The Vetennary Quarterly

Ten gerieve van de lezers volgen onderstaand de \'summaries\' van de Engelse artikelen
overgenomen uit de juli-uitgave van The Veterinary Quarterly 1989; 11(3): 129-90.

ORIGINAL PAPERS

Auditory brainstem responses in the normal beagle

A. J. Venker-van Haagen, R. J. G. Siemelink, G. F. Smoorenburg. The Veterinary Quarterly
1989: 11: 129-37.

SUMMARY The latencies of the peaks in brainstem responses and the threshold response
were determined in 18 healthy beagles.

In the first series of measurements the dogs were sedated and the stimulus was delivered via
an in-the-ear transducer. The latencies, the threshold levels, and the influence of the stimulus
repetition rate on the latencies were measured. Using a miniature electret microphone in the
outer ear canal near the tympanic membrane, it was found that at a level setting corresponding
to 0 dB human level (HL) the major peak in damped oscillation during condensation reached
a sound pressure level (SPL) of about 27 dB and the secondary rarefaction peak reached 24
dB SPL.

In the second series of measurements the dogs were not sedated and the stimulus was delivered
via a headphone.

The waveforms, the mean latencies for peaks I to V as a function of the stimulus level, and
the threshold of each wave are presented from both series. In the first series the latency values
at 80 dB HL (107 dB SPL) were 1.21. 1.97, 2.67, 3.12 and 3.61 ms for peaks I, H, III, IV
and V. respectively. The thresholds for peaks I to V were 47.5 ± 9.5. 47.5 ± 11.5, 41.3 ±
13.0, 63.3 ± 17.4 and 28.0 ± 9.7 dB HL, respectively. The difference in peak latency between
the first and the second series was 0.065 ms. This difference corresponded to the difference
in length of the acoustic pathways.

Analysis of variance was used to determine whether the successive peaks in the response
followed at a constant time interval, i.e., whether a shift in the first peak with a change in
the stimulus level was followed by the same shift in subsequent peaks. The analysis showed
a significant (P < 0.001) interaction between the inter-peak latency differences and the effect
of stimulus level. This inter-peak latency depended on stimulus level, although the effect was
small.

The use of the in-the-ear transducer and sedation resulted in a far more efficient procedure
than the use of the headphone without sedation.

O-demethylation and N4-acetylation of sulphadimethoxine by the turtle Pseudemys scripta
elegans

T. B. Vree, J. B. Vree, N. Beneken Kolmer, Y. A. Hekster, M. Shimoda, J. F. M. Nouws,
T. Yoshioka, and K. Hoji. The Veterinary Quarterly 1989; 11: 138-43.

SUMMARY After an oral dose of350 mg of sulphadimethoxine, the turtle Pseudemys scripta
elegans
0-dealkylates sulphadimethoxine at the 2- and 6-position at 38% and 19%
respectively, the 2-position being favoured. Acetylation of sulphadimethoxine and its hydroxy
metabolites occurs for 57.4%.

Arteriographical and pathological changes in chronic laminitis in dairy cattle

R. Boosman, F. Nemeth, E. Gruys, and A. Klarenbeek. The Veterinary Quarterly 1989;
11: 144-55.

-ocr page 371-

SUMMARY The artériographie appearance of 76 bovine hind digits, obtained from a
slaughterhouse, was related to the macroscopic signs of chronic laminitis in the digits There
were statistically signiftcant correlations between the macroscopic and the artériographie
appearance of the claws. Subsequent histological examination of the radiographically
abnormal arteries revealed features indicative of arteriosclerosis. The results of this study
indicate that chronic laminitis develops following a subclinical attack of laminitis due to a
continous hypoperfusion of the digit.

Relation between selenium content and glutathion-peroxidase activity in blood of cattle

G. H. M. Counotte and J. Hartmans. The Veterinary Quarterly 1989; 11: 155-60.

SUMMARY To identify a simple method for assessing the selenium demand in cattle, the
relationship between selenium content in whole blood and the concentration of the selenium
containing enzyme glutathion peroxidase (EC 1.11.1.9; GSH-Px) in red blood cells was studied.
On six farms with suspected low soil selenium content, blood samples were collected from
groups of calves, yearlings and adults at the end of the housing period and of the grazing
period.

The data obtained showed a highly signiftcant correlation between the parameters mentioned:
GSH-Px (U/g Hb) = 3.261 * Se (y^g/kg) - 40.553. In growing animals there was a decline
in Se supply with age, followed by a gradual recovery in heifers. This was most pronounced
on some sandy soils and on peat soil.
Seasonal effects could not be demonstrated.

German Shepherd dog Pyoderma: a genetic disorder

M. A. Wisselink, J. Bouw, S. A. der Weduwen, and A. Willemse. The Veterinary Quarterly
1989; 11: 161-4.

SUMMARY In this study the pedigrees of 42 German Shepherd dogs with German Shepherd
dog Pyoderma (GSP) were analysed. Parents, littermates and offspring of the affected dogs
were traced and their owners were questioned on characteristic skin lesions. Evidence
suggesting an autosomal recessive trait was found. Breeders are advised to exclude affected
animals and their relatives from further breeding.

Thyroidal radioiodine uptake in hyperthyroid cats

B. E. Sjollema, Y. W. E. A. Pollak, W. E. van den Brom, and A. Rijnberk. The Veterinary
Quarterly 1989; 11: 165-70.

SUMMARY Thyroidal radioiodine uptake was measured in 10 healthy domestic cats and in
20 hyperthyroid cats. Compared with those in the healthy cats, the uptake curves in the
hyperthyroid cats were characterised by elevated uptake and rapid thyroidal iodine turnover.
For diagnostic purposes uptake measurements at 4 houts after administration of the tracer
were found to be preferable to measurements at 24 hours or later.

CLINICAL PAPERS

Pregnancy rate of heifers bred by an immunotolerant bull persistently infected with Bovine
Viral Diarrhoea virus

G. H. Wentink, J. L. A. M. Remmen, and A. C. A. van Exsel. The Veterinary Quartedy
1989; 11: 171-4

SUMMARY Twenty four maiden heifers were bred by natural route by a speciftc immuno-
tolerant bull, that was persistently infected with Bovine Viral Diarrhoea virus (BVD virus).
The quality of the bull\'s semen was normal. Twelve heifers became pregnant in the first oestrus
cycle and the remaining twelve in the second oestrus cycle. This leads to the conclusion that
such persistently infected bulls may have good fertilisation results. Nevertheless, it is felt that

-ocr page 372-

bulls persistently infected with the BVD virus must be excluded from artiftcial insemination
centres because of the risic of introducing BVD virus in a herd by the semen.

Clinical Leptospira interrogans serogroup Australis serovar lora infection in a stud farm in
the Netherlands

T. S. G. A. M. van den Ingh, E. G. Hartman, and Z. Bercovich. The Veterinary Quartedy
1989; 11; 175-82.

SUMMARY A Leptospira interrogans serogroup australis serovar lora infection in a stud
farm is reported. During three successive years (1984-1986) clinical leptospirosis with a severe
often rapid, fatal course was seen in 12 foals.

Clinical examination revealed severe respiratory distress, depression and pyrexia. Other
symptoms were diarrhea (2), jaundice (1), and an unsteady gait (1). Morphological
characteristics of the disease were massive pulmonary haemorrhage and haemorrhagic-
thrombotic or extracapillary glomerulonephritis with tubulonephrosis and interstitial oedema.
In most foals high or increasing MAT titres to serovar
bratislava were found; from one foal
Leptospira interrogans serovar lora was isolated.

Serological examination of all 56 mares at the farm (August 1986) revealed antibodies to
serovar
bratislava in 64 per cent of the animals. These findings .support the idea that
Leptospira interrogans serovar bratislava and closely related strains (in this study serovar
lora) may be adapted to and maintained by the horse population.

SHORT COMMUNICATIONS

Depletion of colistin in eggs following medication of laying hens

B. Roudaut. The Veterinary Quarterly 1989; 11; 183-5.

SUMMARY The depletion of colistin in eggs was determined separately for the albumen, the
yolk and the whole egg after oral and intramuscular administrations of colistin sulphate.
Residues were assayed by an agar plate diffusion method with
Bordetella bronchoseptica
ATCC 4617 as test organism. Colistin residues were not detected after drug administration
by the oral route, but could be detected in the yolk until eight days after intramuscular injection.
The total amount excreted represented 0.9% of the dose applied.

Oxidation and O-dealkylation of sulphamonomethoxine hy the turtle Pseudemys scripta
elegans

T. B. Vree, J. B. Vree, N. Beneken Kolmer, Y. A. Hekster, M. Shimoda, J. F. M. Nouws,
T. Yoshioka, and K. Hoji. The Veterinary Quarterly 1989; II: 186-9.

SUMMARY Sulphamonomethoxine is O-demethylated at the 6 position and oxidised at the
2 position of the pyrimidine substituent bv
Pseudemys scripta elegans. No N^-acetylation lakes
place. The yield of the oxidation reaction is twice that of the O-demethylation reaction.

Inactivated oil emulsion vaccines from selected clones of Newcastle disease virus

F. D. Adu, A. Oyejide, and O. Tomori. The Veterinary Quarterly 1989; 11: 190-2.

SUMMARY The immunogenicity of oil emulsion (OE) vaccines prepared from two selected
clones of a Nigerian strain of Newcastle disease virus and two commercial vaccine strains
were compared. Geometric mean haemagglutination inhibition litre was lowest in OE-Lasota,
although all four vaccines gave 100% protection against clinical Newcastle disease. The use
of OE vaccines is recommended for commercial use in Nigeria.

-ocr page 373-

VETERINAIR JOURNAAL

Melkvee aan de Dode Zee

De kibboets Kalia bevindt zich geografisch
gezien in een uitzonderlijke positie. Het
vormt niet alleen het laagste punt van Israël,
rnaar het is tevens het laagste punt op aarde,
namelijk 400 meter onder de zeespiegel.
In de zomermaanden loopt de buitentempe-
ratuur op tot 45°C in de schaduw, \'s Nachts
blijft het warm (24 — 27°C), reden waarom
de gemiddelde dag- en nachttemperatuur
zeer hoog is. Het is duidelijk dat de melk-
veehouderij hier met extreem moeilijke om-
standigheden te maken heeft.
Gedurende 14 jaar werden gegevens verza-
meld met betrekking tot de watcrconsump-
tie en het dagelijks douchen van rundvee.

Waterconsumptie

Algemeen wordt aangenomen dat koeien bij
hoge dagtemperaturen zeer veel drinken.
Men denkt aan hoeveelheden van 200 — 250
liter per dag.

Bij een onderzoek van lacterende koeien in
Kalia, gedurende de maanden juni, juli en
augustus, waarbij onbeperkt water werd
verstrekt, bleek dat de koeien maximaal 146
liter per dag dronken (zie tabel 1).
De koeien dronken dus minder dan werd
verwacht. Hiervoor kon geen oorzaak wor-
den gevonden, want:

1. er waren voldoende drinkbakken van
voldoende inhoud;

2. de drinkbakken stonden in de schaduw
en de temperatuur van het drinkwater
was gemiddeld 8 — 10°C lager dan de
omgevingstemperatuur;

3. de samenstelling van het water was nor-
maal.

Het dagelijks douchen van de koeien
De koeien werden 6 keer per dag gedurende
20 minuten gedouched met de bedoeling de
lichaamstemperatuur te drukken en zo-
doende de grote hitte draaglijker te maken.
De gemiddelde lichaamstemperatuur (au-
gustus, 10 uur) bedroeg 40,7°C en daalde na
het douchen tot 39,8°C. Twee uren na het
douchen was deze temperatuur weer opge-
lopen tot 40,2°C. Vier uren na het douchen
had de lichaamstemperatuur weer de oor-
spronkelijke hoogte bereikt.
Douchen vlak voor het voeren had een sterk
stimulerend effect op de voederopname.

— OO —

\\6 ^ od

-j ^

(U ^

I E

-J J

S -d

Oü Oi)

ï J

T3 -V
O \\
u M
O.

-ocr page 374-

De melkproduktie

De melkproduktie (cijfers van 1984—1985)
in Kalia is niet minder dan de produktie in
andere delen van Israël, waar de klimatolo-
gische omstandigheden voor de koeien beter
zijn. Er zijn zelfs koeien die gedurende de
zomermaanden 35 — 37 liter per dag geven.
Over het geheel genomen ligt de produktie
in Kalia gedurende de zomermaanden 4 — 6
liter lager. De gemiddelde dagproduktie
variëerde van 14,6 liter per dag in september
tot 30,6 liter per dag in april.
Het grootste probleem voor de rundveehou-
derij in Kali is de
hoge minimumtemperatuur.
Men kan door het douchen de omstandig-
heden enigszins verbeteren. Ook andere
maatregelen zoals meer schaduwplekken,
schoon koel drinkwater, hoge en witte da-
ken etc. veraangenamen deze omstandighe-
den.

Haim Naimi\'

\' Haim Naimi, Kibboets Kalia, D.N. Jericho
90666, Israël.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

35 Veevoerderbedrijven uit
de VVM-gelederen treden toe
tot de ACV-Controle

Met ingang van 1 juli 1989 is een 35-tal
particuliere veevoederfabrikanten uit Gel-
derland en Overijssel aangesloten bij de
ACV-Controle. Deze mengvoederfabrikan-
ten zijn allen lid van de Vereniging tot
Voorlichting van de zelfstandige Molenaar
(VVM). Zij willen op deze wijze de kwaliteit
van de door hun geproduceerde voeders
nogmaals onderstrepen.
Naar schatting stijgt door de toetreding van
deze bedrijven de tonnage onder ACV-
Controle staand voer tot ongeveer 2,8 mil-
joen ton. Dit komt overeen met 17,5% van
de Nederlandse mengvoederproduktie.

Historie

De stichting A.fnemers Controle op Veevoe-
ders, veelal afgekort tot ACV-Controle,
werd in 1956 opgericht door een aantal
standsorganisaties. Anno 1989 wordt de
ACV-Controle gedragen door de Neder-
landse Christelijke Boeren en Tuinders

Bond, de Hollandse Maatschappij van
Landbouw en het Utrechts Landbouw Ge-
nootschap. Vertegenwoordigers van deze
organisaties hebben zitting in het bestuur
van de AVC-Controle.
De doelstelling van de ACV-Controle is
veehouders de zekerheid te bieden dat zij
ook die kwaliteit voer krijgen die zij gekocht
hebben van particuliere veevoederfabrikan-
ten en als zodanig op het bijbehorende label
vermeld staat.

De Vereniging tot Voorlichting van de zelf-
standige Molenaars, veelal afgekort tot
VVM, werd in de vijftiger jaren opgericht
door een groep molenaars in het oosten van
het land.

Controle door de ACV

Onaangekondigd bezoeken de ACV-inspec-
teurs de aangesloten veevoederbedrijven.
Gemiddeld worden deze bedrijven 8 tot
negen maal per jaar bezocht. Bedrijven met
een produktie van boven de 10.000 ton per
jaar worden vrijwel iedere maand bezocht.
Tijdens het bezoek van de inspecteur ligt de
nadruk vooral op de controle van mengre-
cepten en het juist doceren van grondstof-
fen.

Het gehele bedrijf wordt administratief
doorgelicht. Ook wordt er een voermonster
getrokken, waarbij ook de kwaliteit van de
gebruikte grondstoffen in de controle wordt
meegenomen.

Beoordeling

Alle monsters worden opgezonden naar
onafhankelijke laboratoria zoals het Be-
drijfslaboratorium voor Grond en Gewas-
senonderzoek in Oosterbeek.
Op basis van deze analyse-uitslagen worden
de voermonsters beoordeeld.
Alleen aangesloten veevoederbedrijven die
jaar in jaar uit voldoen aan de gedeclareerde
voederwaarden, normen en voorschriften
van de ACV-Controle zijn gerechtigd het
beeldmerk van de ACV-Controle te dragen.
De kwaliteit van het voer is te herkennen
aan het ACV-beeldmerk.
Inlichtingen: Secretariaat ACV-Controle,
tel. 070-904109.

(Overgenomen uit persbericht
ACV-Controle)

-ocr page 375-

Algemeen

Nefropathie veroorzaakt door het
Hantavirus in Nederland

Osterhaus ADME, Groen J, UytdeHaag
GFCM, Steenis G van, Groen G vd,
Clement J, and Jordans JGM. Hantavirus
nephropathy in the Netherlands. The Lan-
cet 1989; August 5: 338-9.

Reeds in 1984 werd een infectie door het
Hantavirus (HV) beschreven bij vier labo-
ranten van het RIVM, die werkten met HV-
geïnfecteerdcLou/M laboratoriumratten.
Eén van deze besmette medewerkers leed
aan een voorbijgaande, ernstige nefropa-
thie, terwijl de andere drie slechts milde
symptomen hadden. Er werden toen geen
HV-specifieke antilichamen gevonden bij
laboratoriumwerkers, die niet met HV-geïn-
fecteerde ratten werkten.
Door middel van een nieuw ontwikkelde
ELISA konden nu grote aantallen serum-
monsters van mensen met verschillende
ziektegeschiedenissen onderzocht worden
op de aanwezigheid van HV-specifieke an-
tistoffen. Van negen laboranten die in con-
tact waren geweest met HV-geïnfecteerde
ratten hadden er vier antistoffen (zie boven).
Bij 171 andere laboratoriumwerkers die niet
met HV-geïnfecteerd materiaal hadden ge-
werkt werden geen HV-specifieke antistof-
fen gevonden.

In een panel van 865 arbitrair gekozen
serummonsters van patiënten die verdacht
waren van een leptospirose-infectie, maar
die seronegatief waren voor leptospira, ble-
ken er vijf antistoffen gericht tegen HV te
hebben.

Van tien patiënten met een ernstige voor-
bijgaande nefropathie bleken er zeven HV-
specifieke antistoffen te hebben. Eén van
deze patiënten bleek al in 1974 aan nefro-
pathie te hebben geleden. 488 Boeren uit
Friesland (uit niet-bebost gebied) bleken
allen negatief te zijn voor HV-specifieke
antistoffen.

De antistoffen van de laboranten waren
vooral tegen HV-serotype I (\'Apodemus
associated\') stam Hantavirus 76.118. Die
van de niet-laboranten waren voornamelijk
gericht tegen HV-serotype III (\'Chlethri-
ominus associated\') stam Hälnäss.
De meeste patiënten (10/12) woonden in de
bosrijke gedeelten van Nederland. De an-
dere twee patiënten bezochten deze delen
vlak voor de ziekteuitbraak. Het is daarom
waarschijnlijk dat, evenals in West-Duits-
land en België, wilde knaagdieren het Han-
tavirus-reservoir vormen.

K. Weijer

Cavia

Demodicose bij de cavia

Häfeli W. Demodikose beim Meerschwein-
chen. Kleintierpraxis 1989; 34: 337-8.

Van de cavia is sinds 1954 de Demodex
caviae
in de spieren van de oogleden gevon-
den. Er waren echter geen huidveranderin-
gen beschreven. De auteur heeft in twee jaar
tijd bij 4 cavia\'s met huidveranderingen
Demodex-mijten aangetoond. Er was haar-
uitval op de flanken en de buik. De huid was
rood en bedekt met schilfers. In ernstige
gevallen werden papels en korsten gevormd.
Er was minder pruritus dan bij besmetting
met
Trixacarus caviae. In huidafkrabsels
waren de Demodex-mijten in geringe aan-
tallen te vinden.

Als therapie werd elk dier tweemaal geheel
met Amitraz (Taktic®) gebaad en wel in een
verdunning van 2 ml per liter badwater.
Binnen enkele dagen trad verbetering op. In
één geval moest een recidief na 9 maanden
opnieuw behandeld worden. Verondersteld
wordt dat er een infectie met
Demodex canis
heeft plaatsgevonden. (Reeds eerder is met
ectoparasieten van de cavia verwarring op-
getreden — hij is ook lange tijd beschouwd
als zijnde gevoelig voor mijten van konijnen
— dit is aan de hand van bewaarde rappor-
ten van omstreeks 1900 ontzenuwd als een
incidentele zwervende parasiet;
ref.).

P. Zwart

Haas

Sterfte (met virusdeeltjes) bij hazen

Lavazza A, Vecchi G. Osservazioni su al-
cuni episodi die mortalita nella lepre. Evi-
denziazione al microscopio elettronico di
una particella virale. Estratto da selezione
veterinaria 1989; 30: 461-8.

Tijdens een bijeenkomst in Uppsala (geor-
ganiseerd door dr. D. Gavier;
ref.) werd het
zogenaamde European brown hare
Syn-
drom (EHBS) besproken. De oorzaak van
de ziekte was — op dat moment — nog
onopgehelderd. Klinische symptomen zijn
bewegingsstoornissen en sterfte.
Pathologisch-anatomisch worden vergro-
ting en geelbruine verkleuring van de lever
met accentuering van de eilandjes gezien. Er

-ocr page 376-

is een sterke hyperemie van het tracheaal-
slijmvües en longcongestie. Voorts ziet men
Splenomegalie en aantasting van de intima
van arteriën. Het bloed vertoont vaak ver-
minderde coagulatie. De diagnose wordt
gesteld op grond van het patholoog-anato-
misch beeld.

De ziekte is van interesse in verband met
meldingen van een ziekte bij het konijn
namelijk de virale hemorragische pneu-
monie (waarbij op
Picornavirus gelijkende
virusdeeltjes zijn gevonden).
Bij electronenmicroscopisch onderzoek van
hazen met negatief kleuring, na herhaalde
ultracentrifugatie leverde in 17 van de
21 gevallen virusdeeltjes op. De cultuur
VEROeRKH cellijn leverde echter geen
cytologische veranderingen en een negatief
EM-onderzoek op.

De auteurs bediscussieerden een relatie tus-
sen EHBS en he norragische pneumonie
van het konijn, basis van de laesies en
de morfologie va. de virussen.

P. Zwar!

Rund

Longfunctie bij kalveren met BRS-
infectie

Verhoeff J, Cruijsen ALM and Kremer
WDJ. Mismatching of ventilation and per-
fusion in calves with natural bovine repira-
tory syncytial virus infection. Vet Rec 1988;
123: 131-4.

Zeven kalveren van 3 — 9 maanden oud,
afkomstig van 5 melkveebedrijven, waarop
een BRS-virusinfectie bekend was, vertoon-
den een natuurlijke infectie met BRS-virus,
Na aankomst kregen de kalveren drie dagen
achtereen 10 mg/kg l.g.Oxytetracycline toe-
gediend. Alle kalveren cn een aantal oor-
spronkelijke koppelgenoten hadden een
viervoudige toename van de titer tegen
BRS-virus,

Uit de caudale A. auricularia werd vóór, 15,
30 en 60 minuten na zuurstoftoediening
bloed afgenomen en onderzocht op het
gehalte aan verzadigd haemoglobine, O2-
spanning, COi-spanning, pH, baseover-
schot en bicarbonaatgehalte.
De arteriële PO2 was verlaagd, de
CO2-
spanning weinig veranderd. Na de Oi-toe-
diening nam de ademfrequentie iets toe en
steeg de
PO2. De alveolaire ventilatie bleek,
uitgezonderd bij een kalf met hypoventilatie
(dit dier had ook een Pl-3 infectie) in staat
voldoende
CO2 uit te scheiden: PCO2 nor-
maal.

De procentuele bijdrage van de alveolaire
hypoventilatie tot de arteriële hypoxia en
die van de slechte ventilatie en de gasuitwis-
seling door arterio-veneuze shunts tussen
links en rechts tot de arteriële hypoxia
werden uit de verkregen parameters bere-
kend.

De slechte longventilatie en doorstroming
waren bij de kalveren met de meest ernstige
verschijnselen de belangrijkste oorzaak van
de lage
PO2.

(Het oorspronkelijke, zeer gedetailleerde
artikel leent Zich maar matig tot een com-
primering in de vorm van een referaat;
ref.).

J. .ƒ. Koopman

Voedingsmiddelenhygiëne

Varkensvleeskwaliteit en -houdbaarheid

Greer GG and Murray AC. Effects of Pork
Muscle Quality on Bacterial Growth and
Retail Case Life. Meat Science 1988; 24: 61-
71.

De houdbaarheid van varkensvlees wordt
bepaald door de ontwikkeling van de micro-
flora op het vlees. De bacteriegroei wordt
onder andere beïnvloed door de pH.
Het is daarom theoretisch waarschijnlijk
dat vlees met een verschillende pH ook een
verschillende houdbaarheid heeft. De houd-
baarheid in de winkel wordt bepaald door
het ontstaan van verkleuringen of geuraf-
wijkingen. In dit onderzoek werd de relatie
tussen varkensvleeskwaliteit, bacteriegroei
en houdbaarheid in de winkel onderzocht.
Het vlees werd verdeeld in een groep met
PSE (lage pH); een met DFD (hoge pH),
alsmede een groep met normale pH, en 8
dagen in een detailhandelsverpakking in de
koeltoonbank bewaard.
Hoe lager de pH, des te lager bleven de
kiemgetallen gedurende de onderzoeksperi-
ode. De houdbaarheid werd bij PSE-vlees
vooral bepaald door kleurveranderingen,
bij DFD-vlees door geurafwijktngen.
Invriezen heeft effect op de bacteriegroei via
de lagfase. Op PSE-vlees vertoonden de
onderzochte bacteriën een langere lagfase
dan op DFD-vlees, De uitvoering van dit
onderzoek is niet helemaal vergelijkbaar
met de Nederlandse distributie. Het vlees
werd 90 dagen ingevroren voor het winkel-
klaar werd gemaakt. (De gevonden relatie
tussen pH en houdbaarheid wordt door
recent Nederlands onderzoek, verricht door
VVDO en CIVO aan vacuumverpakt var-
kensvlees, bevestigd;
Ref)

F. van Rossum.

-ocr page 377-

BOEKBESPREKINGEN

Paardevoeding in de praktijk

Harm Bouwman

(Uitgeverij Terra, Zutphen. 1988, IBSN 90-6255-
358-3. 128 pagina\'s, prijs f27,50)

In dit onlangs in de \'groene reeks\' van uitgeverij
Terra, Zutphen, verschenen boek worden op
eenvoudige en duidelijke wijze de hoofdzaken uit
de paardevoeding op een rij gezet.
Voor gespecialiseerde dierenartsen, bijvoorbeeld
degenen die paarden in de topsport begeleiden,
is de informatie op een aantal punten te summier,
maar dat was ook niet de doelgroep van de
schrijver.

Om een beeld te geven van de inhoud een korte
opsomming van de belangrijkste onderwerpen die
aan de orde komen.

In de eerste 6 hoofstukken (38 pagina\'s) onder
andere de volgende onderwerpen:

— Uit welke bestanddelen bestaat een voeder-
middel (water, eiwit, vet, koolhydraten), waar-
voor dienen ze en hoe kunnen ze worden bepaald
(Weender Analyse).

— Hoe heeft de vertering van het voedsel plaats
in de verschillende delen van het maagdarmka-
naal en welke gevolgen hebben de verteringsmo-
gelijkheden voor de voeding in de praktijk.

— Behoefte aan energie, eiwit, mineralen (Ca, P,
Mg, Na, Cl, K, Fe, Cu, Co, Zo, Mn, J, Se),
vitamines (A, D, E, K, B|, Bi, Bs, B12, C). Daarbij
wordt kort aangegeven waarvoor de nutriënten
dienen en wat de gevolgen kunnen zijn bij even-
tuele tekorten.

In hoofdstuk 7 \'Voedermiddelen\' (30 pagina\'s)
worden naast de gebruikelijke ruwvoeders (gras,
grashooi, snijmaissilage, voordroogkuil, stro) en
krachtvoeders (haver, zemelen, lijnzaad) ook di-
verse andere, wat minder vaak gebruikte voeder-
middelen behandeld. Bij de mengvoeders onder
andere aandacht voor de altijd actuele vraag
\'haver of paardebrok?\', het gebruik van \'mash\'
(warmvoer) en hoe een prijsvergelijking van voe-
dermiddelen kan worden gemaakt.
Hoofdstuk 8 (24 pagina\'s) gaat over de praktische
voedering van verschillende categorieën paarden:
(moederloze) veulens, jonge paarden, volwassen
paarden, drachtige en lacterende merries en po-
ny\'s met diverse voorbeelden van rantsoenbere-
keningen. Hier komen praktische zaken zoals
onder andere verdeling van voer over de dag,
voeding op rustdagen, verandering van rantsoen,
drinkwatervoorziening en drinkwaterkwaliteit
aan de orde. In de bijlage vindt men een overzicht
van de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit
van drinkwater.

Tenslotte in hoofdstuk 9 (28 pagina\'s) een over-
zicht van ± 40 voor paarden vergiftige planten
(onder andere taxus, buxus, adelaarsvaren, etce-
tera). Per plant wordt zoveel mogelijk vermeld
welke giftige stofffen) er in voorkom(t)(en) en
welke vergiftigingsverschijnselen zich bij de paar-
den kunnen voordoen. Aan het eind van dit
hoofdstuk is een lijst opgenomen van ± 100
andere planten die ook moeilijkheden kunnen
geven wanneer paarden er teveel van opnemen.
In de bijlage vindt men overzichten van de C.V.B.-
normen en tabellen met de gehalten aan droge
stof, energie (VEM), eiwit (gvre), mineralen en
vitamines van in de paardevoeding veel gebruikte
voedermiddelen. Met behulp van deze gegevens
en de eerder in het boek vermelde normen voor
mineralen en vitamines is het voor iedereen die
daarin geïnteresseerd is mogelijk rantsoenbereke-
ningen voor paarden te maken.
Niet alleen kan men dan een schatting maken of
de hoeveelheden energie (VEM) en eiwit (gvre) in
het rantsoen voldoende zijn, maar nog belangrij-
ker is vaak om na te gaan of de mineralen- en
vitaminenvoorziening voldoet aan de normen,
met andere woorden óf er (en zo ja, hoeveel)
mineralen en vitamines bijgevoerd moeten wor-
den.

Het boek wordt afgesloten met een trefwoorden-
register.

Samenvattend een boek wat in 128 pagina\'s een
kort en bondig overzicht geeft van de belang-
rijkste zaken uit de paardevoeding. Het boek
bevat een grote hoeveelheid gegevens aan normen
en gehalte-cijfers (grotendeels in tabel-vorm). De
leesbaarheid is desondanks uitstekend.
Een nuttig boek voor velen die met de praktische
paardevoeding le maken hebben. Het is in eerste
instantie bedoeld voor paardehouders (eige-
1 aarsAverzorgers) maar ook geschikt voor vete-
rinairen en landbouwkundigen die prijs stellen op
een beknopt overzicht van de belangrijkste zaken
uit de paardevoeding.
 R, van de Berg

Principles and Practice of Veterinary
Anaesthesia

Edited by Charles E. Short (1987)

(Uitg. Williams and WHidns, Baltimore, London,
Los Angeies. Sydney)

De titel van dit boek geeft goed weer wat de editor
samen met 34 auteurs in bijna 700 pagina\'s heeft
vervat. Ingedeeld in 3 secties worden respectieve-
lijk de farmacologie en farmacokinetiek van an-
esthesiologisch relevante stoffen, de specifiek
door de patiënt opgeroepen problemen en de van
buitenaf veroorzaakte beïnvloeding van de fysio-
logie tijdens de algehele anesthesie besproken.
Deze secties zijn in hoofdstukken onderverdeeld
waarbij de anesthesie van de verschillende dier-
soorten besproken wordt naast de hoofdstukken
waarin de beïnvloeding van de voor de anesthesist
belangrijkste orgaansystemen wordt toegelicht.
Het boek is goed gedocumenteerd en bevat een
uitvoerige, overzichtelijke trefwoordenindex.
Het is een waardevolle aanwinst voor de beperkte
bibliotheek van de veterinaire anesthesiologie en
is zijn geld (ƒ 131.85) dubbel en dwars waard. Al
met al een praktisch naslagwerk.

E. Lagerweij

-ocr page 378-

(Buiten verantwoordelijkheid van de redactie)

Nieuw, Arthroluxyl®?

Geachte Redactie.

In uw rubriek \'Nieuw(s) van de industrie\'
tref ik in deel 114, afl. 17, pag. 912, een
bericht aan (buiten verantwoordelijkheid
van de redactie, naar ik hoop) getiteld:
\'Nieuw, Arthroluxyl®\'. Hierin meldt een
Arnhemse firma de introductie van een
nieuw produkt, een verdere ontwikkeling
van Caniplasine.

De firma claimt: \'het produkt (bedoeld
wordt hier Caniplasine) beïnvloedde het
klinisch beeld in veel gevallen positief. De
zich opdringende vraag hoeveel gevallen het
hier betrof en op welke wijze welk klinisch
beeld in welke mate positief werd beïnvloed,
wordt in ons Tijdschrift niet beantwoord.
Hiervoor gebruikt de firma de
Arnhemse
Courant,
waarin vermeld wordt dat \'na twee
jaar praktijkvoering zeventig tot vijfenze-
ventig procent van zo\'n tienduizend honden
al binnen anderhalve maand baat heeft
gehad bij de behandeling met Arthroluxyl\'.
Het zou interessant zijn de tienduizend
dossiers van correct gedocumenteerde ge-
vallen te mogen inzien.
Over de samenstelling van Arthroluxyl
wordt in ons Tijdschrift vermeld: \'Equise-
tum arvense, Taracum, Molybdeen, Magne-
sium, Koper, Mangaan, Zink, Kobalt q.s.\'.
De afkorting q.s. (quod sufficit) suggereert
dat het hier een recept betreft; in de gebrui-
kelijke receptuur wordt een hoeveelheid per
component opgegeven of ü, gelijke hoe-
veelheden. Zijn de plantaardige substanties
als zodanig in het tablet verstopt? Zijn de
elementen als element verwerkt of als zou-
ten? Geen apotheker zou een dergelijk re-
cept kunnen honoreren. En dat is maar goed
ook, want in de
Arnhemse Courant lees ik:
\'Dat heeft uiteindelijk geresulteerd in een
medicijn met de samenstelling van calcium,
fosfor en fiuor dat een heilzaam effect heeft
op de botten, pezen en ontstekingen.\', aldus
biochemicus Brogniez van Apharmo.
De indicaties vormen een dergelijke waslijst,
dat het produkt een panacee lijkt te zijn. Het
panacee (\'goed voor alles\') is een wat ouder-
wets concept, waarvan de meeste voorbeel-
den in het verleden door de mand gevallen
zijn. Zo lezen wij arthrosefenomenen, at-
lanto-axiale sublaxatie(sic), patellarluxatie-
(sic), bien etonnee de se trouver ensemble!
om er maar enkele uit de lange lijst te
noemen. Het is erg ongeloofwaardig dat
mechanische constructiefouten als atlanto-
axiale instabiliteit, patellaluxatie etc. beïn-
vloedbaar zijn met geneesmiddelen.
Gebruikelijk is heden ten dage om te trach-
ten inzicht te krijgen in de werkingswijze
van medicamenten en de effectiviteit te
toetsen in correct opgezette patiënten-
onderzoeken. De
Arnhemse Courant: \'De
exacte werking van het medicijn (een tablet-
tenkuur) Arthroluxyl in het lichaam is nog
niet geheel bekend.\' Interessant zou der-
halve zijn te vernemen welk deel wél bekend
is. Hierover worden geen mededelingen ge-
daan.

Wel \'heeft twee jaar onderzoek aangetoond
dat het een verbazingwekkend positief effect
heeft op de terugdringing van arthrosever-
schijnselen.\' Hoe is dat gemeten c.q. aange-
toond? Op röntgenfoto\'s, die zo suggestief
op de bij het artikel in de
Arnhemse Courant
gepubliceerde foto\'s te zien zijn? Door me-
ting van de pijnbeleving? Hierover worden
geen mededelingen gedaan.
In de
Arnhemse Courant wordt ons Tijd-
schrift aangehaald: \'In het
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde,
vakblad voor dieren-
artsen, maakt Gloudemans al in 1987 (net
na de start met de voorloper van Arthrolu-
xyl) bij zijn collega\'s gewag van het opzien-
barende resultaat met het nieuwe genees-
middel\'. Inderdaad, en in begin 1988 veegt
collega Kok, mede namens de Groep Vete-
rinaire Homeopathie, met dit artikel de
vloer aan. Daarna is het in de serieuze
literatuur opvallend stil gebleven. Al in 1984
geeft Rijnberk in zijn artikel \'Behandel-
wijze, regulier of alternatief weer hoe
geneesmiddelen kunnen, en volgens de hui-
dige visie van de wetenschap ook móéten,
worden getest. Het valt te betreuren dat een
producent van diergeneesmiddelen bij de
introductie van een nieuw preparaat:

— ons niet informeert over de samenstel-
ling;

— ons niet informeert over de werkings-
wijze;

— ons niet informeert over de klinische
resultaten

op een wijze zoals dat in de wetenschap
gebruikelijk is, en \'via de tijdschriften- en
radioreclame en via redactionele publiciteit\'
bekendheid geeft aan deze ontwikkeling op
een wijze die meer past bij wasmiddelen dan
bij geneesmiddelen.

RH. A. Poll\'

-ocr page 379-

LITERATUUR

1. Rijnberk A. Behandelwijze, regulier of alter-
natief. Tijdschr Diergeneeskd 1984; 109: 25.

2. Gloudemans MGA. Een nieuw geneesmiddel
tegen heupdysplasie? Tijdschr Diergeneeskd
1987; 112: 1414.

3. Kok AGG. Een nieuw middel tegen heupdys-
plasie? (ingezonden) Tijdschr Diergeneeskd
1988; 113: 453.

Naschrift

Arthroluxyl® en opereren

Geachte Redactie,

Naar aanleiding van de reactie van dr. R H.
A. Poll het volgende.

In de reactie van dr. Poll noemt hij een
tweetal produkten. Het lijkt mij actueel om
uitsluitend in te gaan op datgene wat over
het tweede generatieprodukt Arthroluxyl®,
in vergelijking tot preparaten die pijnstillers
en hormonen toepassen, naar voren ge-
bracht wordt.

Operatie vermijden

Dr. Poll meent dat Arthroluxyl® een pana-
cee zou zijn tegen een groot aantal klachten.
Apharmo heeft niet de bedoeling om het
produkt als zodanig te positioneren. Basis
voor de informatie is de rapportering van de
dierenartsen die het produkt toepasten.
Dr. Poli\'s visie is mogelijk te verklaren door
het feit dat hij bekend staat als een voorstan-
der van operatief behandelen van heupdys-
plasie, Hij past deze behandeling dan ook
frequent en kundig toe. Met Arthroluxyl®
volgt de behandelende dierenarts een andere
weg. Hij tracht operaties te vermijden.

Belangstelling voor Arthroluxyl®
Uit onderzoek met het produkt Arthrolu-
xyl® blijkt dat het verantwoord is dit toe te
passen. Zoals bekend werkt het Bureau
Registratie Diergeneesmiddelen met het
principe van het gesloten dossier. Dit prin-
cipe en het feit dat in de veterinaire wereld
veel belangstelling van gelijk gerichte bedrij-
ven is voor het produkt, maken het
Apharmo op dit moment niet mogelijk
uitgebreid te publiceren of meer details over
de samenstelling dan verplicht, te geven.
Apharmo is echter voornemens dit op een
passend tijdstip wel toe te staan.

Collega\'s

Hoewel niet elke behandeling het beoogde
effect heeft, denken zijn collega\'s uit de
omgeving, zoals bijvoorbeeld dr. A. P. G. M.
Bertens, J. W. Evers en O. Kieft, genuan-
ceerder over de behandeling met de tablet-
ten dan dr. Poll doet. Zo meldt dr. A. P.
G. M. Bertens onder meer in
hti Utrechts
Nieuwsblad mitraiird
geen 100% resultaten,
doch hij vindt wel de behandeling het juiste
alternatief voor een kostbare heupoperatie.
Dr. Bertens vindt het een voordeel dat het
produkt geen bijwerkingen heeft.
De collega-dierenartsen binnen en buiten
Nederland schrijven in sterk toenemende
mate Arthroluxyl® voor. Hieruit blijkt dat
zij de dezelfde opvattingen huldigen als dr.
Bertens. Het is aan die collega\'s om zich al
of niet het oordeel van dr. Poll over hun
behandelingsaanpak aan te trekken. Moge-
lijk kan dr. Poll nog eens overwegen als
prakticus ervaring met Arthroluxyl® op te
doen.

C. G. Abrahams^

\' Dr. P. H. A. Poll, dierenarts voor kleine huisdieren, Arnhem.
- Mr. C. G. Abrahams, directeur Apharmo B.V., Arnhem.

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE

Nieuwe pluimveevaccins voor
Intervet

Intervet Nederland B.V. heeft twee unieke pluim-
veevaccins geïntroduceerd.
Het eerste, IB Vaccin Nobilis Ma5 is een levend
gevriesdroogd vaccin tegen infectieuze bronchi-
tis. Het vaccin is gebaseerd op een volledig nieuwe
vaccinstam (Ma5) met als belangrijkste voordelen
een beter beschermend vermogen en een vermin-
derde entreactie dan bij de tot nu toe gebruikte
vaccins.

Het tweede vaccin is een unieke combinatie van
de nieuwe vaccinstam Ma5 tegen infectieuze
bronchitis met de bekende vaccinstam Clone-30
tegen pseudovogelpest.

IB -I- ND Vaccin Nobilis Ma5 -I- Clone-30 maakt
het mogelijk tegelijkertijd te vaccineren tegen IB
en NCD. Dit betekent een vereenvoudiging van
het entprogramma.

Uitgebreide veldproeven hebben de veiligheid en
werkzaamheid van beide vaccins aangetoond.

-ocr page 380-

Sectio Caesarea

Naar aanleiding van onderstaande bij
de redactie ontvangen vragen, vond zij
prof. dr. A. de Kruif (Faculteit Dier-
geneeskunde, Gent) bereid om voor de
lezers een antwoord te formuleren.

Vraag

Er is de laatste jaren een enorme toename
van vleesvee. Daarmee is ook het aantal
sectio\'s voor de dierenarts erg toegenomen.
Vragen: Wanneer je zeker weet dat het kalf
met behulp van een sectio geboren gaat
worden, moet je dan het moment van ont-
sluiting afwachten of mag je er eerder aan
beginnen op een moment dat het jou en de
eigenaar beter uitkomt? Wat zijn de risico\'s?

Antwoord

Allereerst dient een vraagteken te worden
gezet bij het \'zeker weten\'. Je weet nooit
helemaal zeker of een kalf per sectio gebo-
ren zal gaan worden of niet. Iedere prakticus
heeft wel eens meegemaakt dat het volgens
de veehouder een \'zeer zwaar dikbil kalf is\'
terwijl er een klein kalfje van amper 30 kg
wordt geboren.

Het is alleen al vanwege het bovenstaande
onjuist om een sectio te doen terwijl de koe
nog niet
in partu is. Zelfs bij dikbillen komen
normale partussen voor!

Bovendien is bij een niet in partu zijnde koe
de cervix gesloten en is het proces dat tot
loslating van de placenta leidt nog in volle
gang. Wordt bij een dergelijk dier een sectio
gedaan dan is de kans groot dat er retentio
secundinarum optreedt, met alle gevolgen
van dien voor het verloop van het puerpe-
rium en de latere fertiliteit.
Indien de sectio één ä twee weken voor de
\'echte\' partusdatum zou worden verricht,
heeft dit zeker ook een nadelig effect op de
levenskansen van het kalf
Gezien het hiervermelde is er slechts één
conclusie mogelijk: wachten met het doen
van een sectio tot de cervix zover is ontslo-
ten dat vastgesteld kan worden of het kalf
normaal geboren kan worden of per sectio
moet worden verlost.

VRAAG EN ANTWOORD

Advanced Training Center for
Small Animal Medicine

The Advanced Training Center for Small Animal
Medicine is organising a clinical oriented semi-
nar:
Cardiopulmonary diseases: New Approach to
Diagnosis and Therapy.

The speaker will be Dr. Phil Fox. Dr. Fox is one
of the most recognised authorities in Clinical
Cardiology in the world. He is Staff Cardiologist
and Director of Clinics at New York City\'s
famous Animal Medical Center with an annual
case load of 10.000 visits. Dr. Fox holds Diplo-
mate status in both the American College of
Veterinary Internal Medicine, Specialty of Car-
diology and the American College of Veterinary
Critical and Emergency Care.
When: on Friday 2 and Saturday 3 of March,
1990.

Where: at the Universitaire Instelling Antwerpen,
Lokaal 2, gebouw A, Wilrijk Belgium.

Program

Friday, March 2nd

9.00 Clinical Approach to Cardiopulmonary
Disorders.

10.00 Radiologic Features of Thoracic Diseases.
11.00 Cardiovascular Emergencies.
12.00 What\'s your diagnosis? Audience Partici-
pation.
12.30 Lunch.

14.00 Clinical Electrocardiography: Simplified
Approach to Interpretation and Treat-
ment of Arrythmias.
17.00 Case Studies.

Saturday, March 3rd

9.00 Feline Cardiomyopathies - update on Tau-
rine and Hyperthyroidism.
10.00 Canine Myocardial Diseases and Myocar-
ditis.

11.00 Acquired Valvular Heart Disease of the
Dog.

12.00 Case Studies.
12.30 Lunch.

14.00 New Cardiopulmonary Drug Therapies.
17.00 Case Studies - Audience Participation.
Registration Fee: 8.000 BE. (400 gulden). Partici-
pants who pay before January 30th, will only pay
6.700 BF (385 gulden). Savab members will pay
5.500 BF. Students pay 1500 BF. (lunch not
included). The fee includes lunches, coffee and
proceedings.

Our bank account: for The Netherlands:
260707341 (pay in Dfi. with the mention
deelname
congres);
for Belgium and other countries: 750-
9327-133-62.

The organisation can provide in hotel reserva-
tions, if needed. For further information, please
contact our office: ATSAM, Ruggeveldlaan 753,
2100 Deurne, Belgium. Tel. 32-3-325.51.50, Fax
32-3 325.46.30.

CONGRESSEN

-ocr page 381-

Future workshops

September 1990: Intensive Postgraduate Program
in Clinical Small Animal Medicine. A two week
course lectured by Boarded Certified Diplomates
from the United States who will lecture in their
own speciality fields.

October 1991: European Dermatology Congress
with Dr. D. Scott, Dr. G. Kunkle, Dr. D. Walton
and Dr. K. Helton, Diplomates ACVD (from the
LISA).

October 1992: First European Endocrinology
Congress.

Paardenhouderij
Ede, 26 oktober 1989

Voordrachten over de paardenhouderij, georgani-
seerd door de Nederlandse Zoötechnische Vereni-
ging op 26 oktober 1989 in de Reehorst, Benne-
komseweg 24, Ede. Parkeermogelijkheid beschik-
baar bij NS-station en bij de Reehorst.

Programma 26 oktober 1986
10.00 Ontvangst met koffie.
10.30 Opening door ir. D. Oostendorp, voorzit-
ter.

10.35 Drs. J. L. A. M. Remmen: Ervaringen met
het begeleidingsprogramma hengstenhou-
derij.

11.15 Dhr. H. B. A. Hulsbergen: De mogelijke
gevolgen van de Europese richtlijnen voor
de Nederlandse paarden- en ponyfokkerij.
11.55 Ir. H. Huizinga: Het verrichtingsonder-
zoek van de rijpaardhengsten: een \'success
story\'.
12.35 Lunch.

13.45 Dr. H. W. Merkens: Kwantitatieve beoor-
deling van de gangen van het paard met
behulp van een krachtenplatvorm.
14.30 Thee.

15.00 Drs. G. Bruin: Opfokonderzoek en blessu-
repreventie bij rijpaarden.
16.00 Sluiting door de dagvoorzitter, H. B. A.
Hulsbergen.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1989

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1989 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van ƒ22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1989\'.

MEDEDELINGEN

Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid

Onderstaande twee persberichten zijn 26 sep-
tember uitgegaan naar aanleiding van het
regelmatig constateren van voedselinfecties
bij de mens, veroorzaakt door
Salmonella
enteritidis.

Staatstoezicht Volksgezondheid
adviseert eieren goed te koken of
te bakken

In verband met het toenemen van het aantal
ziektegevallen door besmetting met
Salm-
onella enteritidis,
welke besmetting in sa-
menhang kan worden gebracht met de con-
sumptie van eieren en/of kippevlees, geeft
het Staatstoezicht op de Volksgezondheid
het volgende advies.

Eieren

Het is niet helemaal uit te sluiten dat in of
op eieren
Salmonella enteritidis aanwezig is.
Daarom is het beter geen onverhitte eieren
of produkten waarin onverhitte eibestand-
delen aanwezig zijn te eten, zoals bijvoor-
beeld zelfgemaakte mayonaise. Dit geldt in
het bijzonder voor de volgende categorieën:

— zieken of herstellenden;

— zwangeren;

— bejaarden;

— kinderen beneden 5 jaar.

Het is met name voor hen belangrijk om
eieren of produkten die eieren bevatten goed
te verhitten; eieren moeten zodanig gekookt
worden dat het ei helemaal gestold is. Om
zeker te zijn dat gebakken eieren veilig zijn,
dienen deze aan beide kanten te worden
gebakken.

Kippen en kipdelen

Op kip en kipdelen kunnen meerdere soor-
ten ziekteverwekkende bacterieën aanwezig
zijn, waaronder
Salmonella enteritidis.
Daarom moet kip uitsluitend volledig gaar
geconsumeerd worden, zoals door de over-
heid altijd wordt geadviseerd. Bovendien
dient men voorzichtig te zijn met kruisbe-
smetting. Dat wil zeggen dat alles dat met
rauwe kip in aanraking is geweest, zoals
handen, messen, snijplanken enzovoort
eerst goed moet worden schoongemaakt. Bij
de barbecue is het risico van kruisbesmet-
ting groot: geadviseerd wordt kip van te
voren gaar te koken.

-ocr page 382-

Bewaren van voedsel

Voedselinfecties worden doorgaans verer-
gerd door groei van bacteriën bij kamertem-
peratuur. Bij de
Salmonella enteritidis-inftc-
ties bleken de besmette gerechten buiten de
koeling bewaard te zijn.
Alle gerechten waarin eieren en/of kippe-
vlees zijn verwerkt moeten dus direct gecon-
sumeerd worden, danwel goed gekoeld wor-
den bewaard (niet hoger dan 7 graden C).

(Persbericht)

Maatregelen getroffen tegen
Salmonella

Het Staatstoezicht op de Volksgezondheid
van het ministerie van Welzijn, Volksge-
zondheid en Cultuur heeft op 26 september
jl. een advies uitgebracht met betrekking tot
de consumptie van kippevlees en eieren.
De aanleiding voor het advies is het recen-
telijk gestegen aantal gevallen van
Salmo-
nella enteritidis-\'mitcüts
in ons land. De
voedselinfecties die deze bacterie veroor-
zaakt komen sinds een aantal jaren voor in
diverse Europese landen (zoals Groot Bri-
tannië, Spanje, Portugal en Joegoslavië) en
in delen van de U.S.A.
Het ministerie van Landbouw en Visserij en
het ministerie van Welzijn, Volksgezond-
heid en Cultuur hebben om die reden in
oktober 1988 besloten gezamelijk maatrege-
len te treffen om de Salmonella-problema-
tiek systematisch aan te pakken.
De volgende maatregelen werden getroffen:

— alle koppels ouderdieren zijn onder-
zocht en de besmette koppels afge-
maakt;

— handel in broedeieren of kuikens van
besmette koppels is verboden via een
Produktschapsbesluit;

— dierenartsen hebben een meldingsplicht
als zij
Salmonella enteritidis aantreffen;

— er vindt controle plaats op alle geïmpor-
terde broedeieren en dieren; besmette
koppels worden vernietigd.

Als strategie koos men er voor de Salmo-
nella enteritidis
eerst uit te roeien bij de fok-
en vermeerderingsbedrijven (de zoge-
noemde reproduktiesector), omdat de bac-
terie via het ei van het moederdier naar het
kuiken kan worden overgebracht. Op een
totaal van 1095 reproduktiekoppels zijn 15
koppels met
Salmonella enteritidis aange-
troffen.

Sinds september jl. is de reproduktiesector
vrij van
Salmonella enteritidis. Om deze
sector blijvend vrij te kunnen houden en
daarnaast ook de leg- en slachtsector vrij te
maken van besmetting, heeft het ministerie
van Landbouw en Visserij op dit moment
een pakket maatregelen in voorbereiding.
Deze maatregelen hebben vooral betrek-
king op controle op de broederijen, een
algemeen monitoringsysteem en een bygië-
neprogramma.

(Dit is een gemeenschappelijk pershericht van
de ministeries van Landbouw en Visserij en
van WVC.)

Inventarisatie en bewaking
Salmonella enteritidis bij
pluimvee

Inleiding

Eerder dit jaar verscheen in aflevering 7
(1 april) van het
Tijdschrift voor Diergenees-
kunde
1989; 114: 405-10 een uitvoerig artikel
over
Salmonella enteritidis. Hierin werd met
name ingegaan op het vóórkomen van
5.
enteritidis bij de mens en bij pluimvee
gedurende de afgelopen jaren (overzicht
1984 t/m 1988) alsmede op de resultaten van
het sinds maart 1988 geïntensiveerde onder-
zoek bij pluimvee. In de loop van 1988 werd
Nederland geconfronteerd met een toene-
mend aantal
S. enteritidis-isolaües bij
pluimvee. Deze isolaties waren voorname-
lijk terug te voeren op de vanuit de import
afkomstige reproduktiekoppels.
Teneinde het onderzoek bij pluimvee goed
te coördineren werd op 18 oktober 1988 de
Werkgroep
Salmonella enteritidis gefor-
meerd, bestaande uit dr. W. Edel (Veteri-
naire Hoofdinspectie van de Volksgezond-
heid (VHI), Ministerie van Welzijn,
Volksgezondheid en Cultuur), ir. A. Mijs
(Produktscbap voor Pluimvee en Eieren
PPE)), dr. K. G. Robijns (Stichting Gezond-
heidszorg voor Dieren (SGD)/Stichting
Gezondheidsdienst voor Pluimvee (GvP))
cn drs. J. A. Smak (Veterinaire Dienst (VD),
Ministerie van Landbouw en Visserij).
De werkgroep heeft tot taak de ontwikke-
lingen op het terrein van de
S. enteritidis in
de Nederlandse pluimveestapel nauwlettend
te volgen en voorstellen tot wering en be-
strijding hiervan te doen.
De werkgroep is diverse malen bijeen ge-
weest en heeft diverse adviezen richting
Overheid, PPE en SGD verstrekt.
In goed onderling overleg heeft dit onder
meer geresulteerd in:

— Het toepassen van het \'Besluit Onder-
zoek
Salmonella enteritidis 1988\' van het
PPE vanaf 11 maart 1989 voor bepaalde
categorieën pluimvee;

-ocr page 383-

— De meldingsplicht voor S. enteritidis per
15 maart 1989 ingevolge de bepalingen van
de Wet Uitoefening Diergeneeskunde;

— De eis per 1 mei 1989 dat exporterende
landen bij import in Nederland op het
begeleidende certificaat moeten verklaren
dat het materiaal afkomstig is van een
bedrijf dat zes maanden vrij is van 5\'.
enteritidis\',

— De ontwikkeling van een faagtyperings-
systeem door het Rijksinstituut voor Volks-
gezondheid en Milieuhygiëne (RIVM) (is
inmiddels operationeel);

— Het onderzoek naar een soort specifiek
antigeen in samenwerking tussen de GvP en
het RIVM voor het serologisch onderzoek
van pluimvee (heeft tot dusver nog niet
geleid tot een voor de praktijk bruikbare
methodiek);

— De afspraak alle door de gezondheids-
diensten geïsoleerde Salmonella-stammen
van de D-groep via de GvP ter nadere
typering op te zenden naar het RIVM;
Door het bedrijfsleven gemaakte afspraken
inzake inventarisatie en ruiming bij 5.
en-
teritidis-vastsieüing,
zonder een schadeloos-
stellingsregeling af te wachten;

— De op verzoek van het PPE door de GvP
ontworpen en (op kosten van de PPE)
uitgevoerde landelijke inventarisatie- en be-
wakingsprogramma\'s S.
enteritidis (LIRIS/
L.IBRIS) van de Nederlandse reproduktie
pluimveestapel;

— Intensivering van het onderzoek bij im-
porten van broedeieren, ééndagskuikens en
overig levend pluimvee gedurende de quar-
antaine periode.

Wering en bestrijding van S. enteritidis
Teneinde de verspreiding van
S. enteritidis
een halt toe te roepen werden, mede op
aandrang van het PPE, reeds in 1988 en
begin 1989 de 6 reproduktiekoppels pluim-
vee. waarbij
S. enteritidis was vastgesteld op
kosten van de eigenaren geruimd.

LlRIS-programnta

Op 6 maart 1989 werd gestart met het
programma \'Landelijke Inventarisatie Re-
produktiebedrijven en Importbewaking
S.
enteritidis\'
(LlRlS).

Dit programma behelsde een gedurende een
halfjaar te verrichten inventarisatie-onder-
zoek naar
S. enteritidis bij reproduktiebe-
drijven (fok, subfok en vermeerdering
(VB)). Onderzocht werden 1 a 2 mestmons-
ters per hok. Elk monster verzameld van 50
verschillende plaatsen uit het hok. Bemon-
stering en laboratorium onderzoek ge-
schiedde door de GvP op 2 momenten van
de produktiefase (fok- en subfokkoppels op
een leeftijd van 26 en 30 weken en VB-
koppels op een leeftijd van 26 en 35 weken).
Alle kuikenbroederijen zouden viermaal ge-
durende dat halfjaar worden onderzocht.
Met de intensivering van de bewaking van
geïmporteerde broedeieren en ééndagskui-
kens/overig levend pluimvee (opfokhen-
nen) werd op 15 maart 1989 een begin
gemaakt. De bemonstering in dit kader
geschiedde op respectievelijk 4 en 3 momen-
ten van de officiële quarantaine-periode
door personeel van de Rijkskeuringsdienst
voor Vee en Vlees (RW), Laboratorium
onderzoek werd verricht door de GvP. Het
\'Besluit Onderzoek
Salmonella enteritidis
1988\' was vooralsnog alleen van toepassing
op de bij het quarantaine onderzoek positief
bevonden koppels.

\'Snelle screening\' van aile koppels bij fokbe-
drijven/importeurs

Fokkers en importeurs wilden snel geïnfor-
meerd zijn over de
S. enteritidis-s\\.&\\.\\xs van
al hun koppels pluimvee. Daartoe werden
in twee weken tijd van 176 bedrijven (105
fokslacht(FS)en71 fokleg (FL) 401 hokken
(251 FS en 150 FL) onderzocht.
De resultaten werden aan de sector op
Goede Vrijdag (24 maart 1989) kenbaar
gemaakt. Geen enkel koppel werd positief
bevonden, voorzover al niet bekend. Beslo-
ten werd in gezamenlijk overleg tot stringen-
tere maatregelen en werd met ingang van 8
mei 1989 het LIRlS-programma omge-
bouwd tot het zogenaamde LIBRIS-pro-
gramma.

LIBRIS-programma

Wering van importmateriaal met S. enteri-
tidis
werd onvoldoende geacht ter uitban-
ning van deze bacterie uit de reproduktie-
koppels. Besloten werd tot het programma
\'Landelijke Inventarisatie en Bewaking Re-
produktiebedrijven en Importmateriaal
Salmonella enteritidis\' (LIBRIS), hetgeen
bestaat uit:

1. Een inventarisatie-gedeelte voor ver-
meerderingskoppels slacht (VS):
bemonstering door GvP (als in LIRIS-
programma) op 26e en 35e levensweek
gedurende een half jaar,. Uitsluitend ten
behoeve van de inventarisatie,

2, Een inventarisatie-gedeelte voor de
broederijen:

bemonstering tijdens kuikenbroederij-
hygiëne onderzoek door GvP (als in
LIRIS-programma), gedurende een

-ocr page 384-

half jaar viermaal. Uitsluitend ten be-
hoeve van de inventarisatie. Bij positief-
bevindingen maatregelen ter desinfectie
van de broederij.

3. Een bewakingsgedeelte voor grootou-
derdieren (leg (FL) en slacht (FS))
aan-
wezig op fok- en subfokbedrijven,
ver-
meerderingskoppels leg
(ouderdieren leg
(VL)) en voor materiaal bij importeurs/
fokkers (grootoudermateriaal en VB-
materiaal). Het \'Besluit Onderzoek
Salmonella enteritidis 1988\' is van toe-
passing.

Voor overgrootouderdieren en stam-
men wordt bij
S. enren/irfw constatering
de situatie binnen het betreffende be-
drijf opgelost. Aflevering van materiaal
vindt niet plaats.

a. Bemonstering van grootoudermate-
riaal aanwezig op fok- en subfokbe-
drijven:

— eigen bemonstering op 4 en 8
weken leeftijd;

— bemonsteringdoorGvPop 12, 16
en 20 weken leeftijd (voor overplaat-
sing), 26 weken leeftijd en vervolgens
om de vier weken.

b. Bemonstering VB leg-koppels op
fokbedrijven en in bezit van broede-
rijen:

— eigen bemonstering op 4 en 8
weken leeftijd;

— bemonstering doorGvP op 12, 16
en 20 weken leeftijd (vóór overplaat-
sing), 26 weken leeftijd en vervolgens
om de 9 weken (in gevallen waarbij
op individueel verzoek voor het sero-
logisch onderzoek deze koppels na 26
weken leeftijd om de 4 weken worden
bemonsterd zal voor de bemonste-
ring voor het
S. enteritidis onderzoek
hetzelfde intensieve schema worden
aangehouden).

c. Bemonstering geïmporteerde groot-
ouderkoppels, VB-leg- en VB-slacht-
koppels bij importeurs/fokkers na de
officiële quarantaineperiode:

— eigen bemonstering vindt niet
plaats;

— grootoudermateriaal door GvP
op 12, 16, 20 weken leeftijd (vóór
overplaatsing), 26 weken leeftijd en
vervolgens om de 4 weken;

— VB-legkoppels en VB-slachtkop-
pels door GvP op 12, 16, 20 weken
leeftijd (vóór overplaatsing), 26 we-
ken leeftijd en vervolgens om de 9
weken. (In gevallen waarbij op indi-
vidueel verzoek voor het serologisch
onderzoek VB-legkoppels na 26 we-
ken leeftijd om de 4 weken worden
bemonsterd zal voor de bemonste-
ring voor het 5.
enteritidis onderzoek
hetzelfde intensieve schema worden
aangehouden).
4. Een bewakings-gedeelte voor geïmpor-
teerde broedeieren, ééndagskuikens en
opfokhennen gedurende de quaran-
taine-periode onder toezicht van de
RVV.

Het \'Besluit Onderzoek Salmonella en-
teritidis
1988\' is van toepassing.
Verzameling door de RW van de in het
LIRIS-programma aangegeven mons-
ters vindt plaats voor:

— geïmporteerde broedeieren op: dag
1, dag 18, dag 21 en dag 30/35 na
import;

— geïmporteerde ééndagskuikens op:
dag 1, dag 6\' en dag 30/35 na import;

— geïmporteerde opfokhennen op:
dag 1, dag 21 en dag 30/35 na import.

Behalve bij enkele koppels waarop het Be-
sluit van het PPE van toepassing is werd
gaandeweg het LIBRIS-programma ook bij
een gering aantal VB-slachtkoppels S.
ente-
ritidis
aangetoond. Afgrendeling van deze
verspreidingsbron van S.
enteritidis werd
eveneens zeer gewenst geacht. Intensief
overleg tussen de SGD, de ministeries L en
V en WVC en het PPE heeft er in geresul-
teerd dat in een vergoeding van 100% is
voorzien als koppels VB-slacht met 5.
en-
teritidis
worden geruimd. Dit kon het PPE
in zijn brief de dato 17 juli 1989 bekend
maken. Het \'Besluit Onderzoek
Salmonella
enteritidis
1988\' werd eveneens van toepas-
sing op VB-slachtdieren.
Overeengekomen werd dat tot het einde van
het LIRlS/LIBRIS-programma alle kop-
pels met S.
enteritidis moeten worden ge-
ruimd echter dat alleen voor de VB-slacht-
dieren een vergoeding zou worden betaald.
Deze vergoeding wordt berekend door van
de dagwaarde de slachtwaarde af te trekken.
De uitvoering van de regeling is in handen
van de Stichting Gezondheidszorg voor
Dieren/Stichting Gezondheidsdienst voor
Pluimvee, die ook de vergoedingen zal uit-
keren.

Gedurende het LIRIS/LIBRIS-programma
werden in totaal 1095 koppels onderzocht.
Bij slechts 15 koppels werd
S. enteritidis
aangetoond. Deze werden alle binnen één
week na verwittiging geruimd. De verdeling

I Oorspronkelijk (in LIRIS-programma) dag 10.

-ocr page 385-

over de sectoren was als volgt: FS: 1/321;
FL: 2/95; VS: 7/471 en VL: 5/208 (aantal
positieve koppels/aantal onderzochte kop-
pels). De geïmporteerde koppels met
S.
enteritidis
werden alle reeds tijdens de quar-
antaine periode dan wel de opfok periode
opgespoord. Naarmate het programma vor-
derde werd
S. enteritidis vroegtijdiger dat
wil zeggen vóór de aanvang en in het begin
van de produktie periode opgespoord. Van
de geruimde koppels die werden geslacht
werd het vlees gesteriliseerd (verwerkt in
soepconserven).

Extra andacht werd door de RVV besteed
aan de controle op het reinigen en ontsmet-
ten van de vrachtauto, de aanvoerkratten en
de slachterij (na afloop van de werkzaam-
heden).

Van de zijde van de GvP werd visuele en
bacteriologische controle uitgeoefend op
het goed reinigen en desinfecteren van de
hokken van geruimde koppels met
S. ente-
ritidis.
Bij volgende koppels werd nimmer-
meer tot nu toe
S. enteritidis aangetoond.
S. enteritidis-\\so\\aües bij koppels uit de
eindsector, leg danwel slacht, alsmede iso-
laties bij broederijen werden gebruikt ter
terugtracering van reproduktiekoppels. In
een paar gevallen werden hierdoor een aan-
tal koppels opgespoord en vervolgens ge-
ruimd.

Op het ogenblik zijn alle in produktie zijnde
reproduktiekoppels tenminste éénmaal tot
zesmaal onderzocht. Thans worden geen
broedeieren meer ingelegd van koppels met
S. enteritidis en is de gehele reproduktiesec-
tor onder controle en naar verwachting
\'schoon\' en zullen er geen ééndagskuikens
meer worden geproduceerd met S.
enteriti-
dis.
De eindsector — slachtkuikens en leg-
hennen voor consumptie-eieren — zal moe-
ten zorgen dat deze \'vrije\' kuikens in
grondig gereinigde en ontsmette hokken
worden geplaatst. Strikte naleving van de
NCD (New Castle Disease = pseudo-vogel-
pest) — Verordening 1976 van het Land-
bouwschap — is geboden.
Dit houdt onder meer in dat de ondernemer,
die pluimvee houdt, verplicht is:
le onmiddellijk na de ontruiming van een
hok, waarin hij pluimvee heeft gehou-
den, de in dat hok aanwezige mest en
strooisel te verwijderen;
2e na de afvoer van mest en strooisel elk
hok, als bedoeld onder le, grondig te
reinigen en te ontsmetten;
3e geen pluimvee in een hok te plaatsen
alvorens tenminste zeven dagen zijn
verlopen na de beëindiging van de on-
der 2e bedoelde reiniging en ontsmet-
ting van dat hok.

Vervolg onderzoek

Aansluitend op het LIRIS-LIBRIS-pro-
gramma zal een
Salmonella enteritidis bewa-
kings- en bestrijdingsprogramma van start
moeten gaan, waarbij een fifty/fifty verde-
ling van de kosten tussen overheid en be-
drijfsleven het uitgangspunt zal zijn. Ook
dan zullen alle koppels reproduktiemateri-
aal met
S. enteritidis moeten worden ge-
ruimd, echter de vergoeding zal dan al deze
koppels omvatten. Daartoe werd door het
PPE een nieuw belsuit opgesteld, te weten:
\'Besluit Onderzoek
Salmonella enteritidis
1989\'. Bij dit besluit behoren een aantal
uitvoeringsbesluiten van de SGD.

Teneinde het bewakings-en bestrijdingspro-
gramma
S. enteritidis te kunnen uitvoeren
is aan de bedrijfsgenoten in de reproduktie-
sector opgelegd aan een dergelijk pro-
gramma medewerking te verlenen.
Bij constatering van
S. enteritidis, gehoord
de GvP, is het de houder van koppels met
S.
enteritidis na schriftelijke mededeling van
het PPE verboden (broed)eieren en pluim-
vee af te leveren. Feitelijk betekent dit dat
er geen enkele economische reden meer is de
koppel aan te houden.
Besluit de houder tot ruiming dan is voor-
zien in een schadeloosstelling van broed-
eieren en pluimvee.

Deze schadeloosstelling wordt uitgekeerd
door de Stichting Gezondheidsdienst voor
Pluimvee namens de Stichting Gezond-
heidszorg voor Dieren, die in een daartoe
vastgesteld besluit de procedure vooraf-
gaande aan de uitbetaling heeft opgenomen
alsook de wijze waarop de hoogte van het
bedrag wordt vastgesteld. Tot betaling
wordt niet overgegaan als
S. enteritidis
gedurende de quarantaineperiode wordt ge-
constateerd.

Ter voorkoming van verspreiding van S.
enteritidis
via broedeieren welke afkomstig
zijn van koppels met
S. enteritidis, waar ten
tijde van inleg geen aanwijzing voor be-
stond, moet de mogelijkheid aanwezig zijn
deze eieren te laten vernietigen. Ook hierin
is voorzien in de mogelijkheid van een
schadeloosstelling.

Voorzien is tevens in de verplichting tot
behandeling van de mest geproduceerd door
dieren met
S. enteritidis. In herfst en winter
is een alternatief voor verwerking in een
mestverwerkingsfabriek minder aanwezig
dan in andere jaargetijden.

-ocr page 386-

Extra kosten, zijnde de verwerkingskosten
in een mestverwerkingsfabriek, zijn daarom
subsidiabel. Ter benadrukking van het feit
dat het onjuist is nieuwe dieren te plaatsen
voordat een goede reiniging en ontsmetting
van hok en directe omgeving heeft plaats-
gevonden is een herbevolking onder voor-
waarden opgenomen.

Tot en met 8 september 1989 is het pro-
gramma \'Landelijke Inventarisatie en Be-
waking Reproduktiebedrijven en Importbe-
waking
Salmonella enteritidis (LIBRIS)\'
uitgevoerd.

Aansluiting daarop van het bewakings- en
bestrijdingsprogramma op basis van het
\'Besluit Onderzoek
Salmonella enteritidis
1989\', is noodzakelijk.
Door vaststelling van dit besluit wordt
voorzien in een bewakings- en bestrijdings-
programma
S. enteritidis in de reproduktie-
sector.

Bij constatering van 5. enteritidis bestaat de
mogelijkheid tot ruiming over te gaan van
het betreffende koppel tegen een vergoe-
ding. Deze vergoeding wordt niet toegekend
bij constatering van
S. enteritidis gedurende
de quarantaineperiode.
Op deze wijze wordt getracht een \'top-
down\' effect te bewerkstelligen, waarbij
wordt verwacht
S. enteritidis-vsrspreiding
tegen te gaan casu quo uitbanning te reali-
seren opdat 5.
enteritidis-yn]t koppels leg-
hennen en slachtkuikens kunnen worden
geproduceerd.

Deze publikatie is opgesteld door de leden
van de Werkgroep
Salmonella enteritidis,
zoals hiervoor in de inleiding genoemd.

SIVA-uitgave: \'Informatiemodel

Varkenshouderij;

cluster gezondheidszorg

In het kader van het Informatica Stimulerings-
plan voor Land- en Tuinbouw is onlangs het
gedetailleerde informatiemodel varkenshouderij,
cluster: gezondheidszorg, in een rapport vastge-
legd. In deze cluster is de functie gezondheidszorg
met de bijbehorende plannings- en evaluatiepro-
cessen (van het globale informatiemodel Varkens-
houderij) in detail beschreven.
Het rapport is te verkrijgen door overmaking van
ƒ50,— op bankrekeningnummer 39.70.36.450
ten name van SIVA, Wageningen, onder vermel-
ding van: 4e cluster.

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

Keuring van varkens op
Carbadox

In januari is in Nederland als uitvloeisel van
de Europese Richtlijn 86/469/EEG het Na-
tionaal Plan \'Overige Stoffen\' van start
gegaan. Dit Nationale Plan heeft in eerste
instantie tot doel een indruk te krijgen van
het vóórkomen van residuen van een aantal
stoffen, waaronder Carbadox, in dieren c.q.
vers vlees. Hiertoe worden steekproefsge-
wijs dieren en vers vlees gecontroleerd.

Indien in deze steekproeven residuen gevon-
den worden van stoffen die opgenomen zijn
in het Nationaal Plan zal de AID een
onderzoek instellen op het bedrijf van her-
komst teneinde de oorzaak van het aanwe-
zig zijn van deze residuen te elimineren.
Tot nu toe ontbrak de wettelijke mogelijk-
heid voor steekproefsgewijze controle op
Carbadox in vers vlees. Mede daarom heeft
de Staatssecretaris van WVC deze mogelijk-
heid per 1 oktober j.1. opgenomen in het
Onderzoekingsregulatief. Vanaf deze datum
zullen jaarlijks 1000 varkens steekproefsge-
wijs gecontroleerd worden op residuen van
Carbadox. Indien Carbadox, of residuen
daarvan, worden aangetoond, zal worden
afgekeurd.

Van Carbadox zelf én bepaalde metabolie-
ten is de carcinogene werking bekend. Hoe-
wel Carbadox zelf snel verdwenen is kunnen
metabolieten nog langere tijd worden aan-
getoond.

Carbadox mag zonder tussenkomst van een
dierenarts als veevoeder-additief worden
toegevoegd aan voer voor varkens. Om de
consument te beschermen tegen residuen
van Carbadox is bij de toelating als veevoe-
der-additief een wachttermijn vastgesteld
van 4 weken. Ook mag het om die reden niet
als additief worden toegediend aan varkens
ouder dan 4 maanden. Daarnaast kan een
prakticus Carbadox als diergeneesmiddel
door voer laten mengen bij problemen met
dysenterie Doyle.

Doordat Carbadox door praktici kan wor-
den voorgeschreven, kunnen ook zij betrok-
ken raken in de problematiek rond afkeu-
ringen en controles door de AID. Mogelijke

-ocr page 387-

oorzaak van een positieve bevinding kan
zijn te lang doorvoeren met startvoeders of
het niet in acht nemen van de wachttermijn.
Hierbij moet met name gedacht worden aan
noodslachtingen en speenvarkens. Ook
dient u er op toe te zien dat wanneer u
Carbadox door het voer laat mengen de
standaardtoevoeging van Carbadox als vee-
voeder-additief achterwege blijft in verband
met overdosering.

Tot slot kan gedacht worden een vermen-
ging van start- en afmestvoeder.

Groningen
Friesland
Drenthe
Overijssel
Gelderland

Rabies bij vleermuizen

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten.
Groningen I geval

Noord-Holland 1 geval

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

In Nederland kwamen in de periode van I t/m
15 september de volgende aantallen gevallen van
besmettelijke dierziekten, waarvan aangifte ver-
plicht is, voor:

Rotkreupel

Totaal 10 gevallen in 9 gemeenten.

" 2 gevallen

4 gevallen

2 gevallen in I gemeente
1 geval
1 geval

DOORLOPENDE AGENDA

Oktober

15—21 1st Internat. Congress on Zoonoses,
Porto Allegre (Brasil).

16—20 Palma de Mallorca. Int. Course; Thora-
cic disease in the dog (info R. Lundberg,
Lund, Zweden, tel. 46-46-150200).

17—18 PHLO Den Bosch: Varkenshouderij
(inl. tel. 08370-84093/84094) (pag. 968).

19 Klinische Avond, de \'Wagenrenk\'; Motel
\'West End\', Wolfheze; 20.30 uur.

20 PUO Gent: Echografie bij het paard (inl.tel:
09-3291233765).

21 Regionale VDA/PAO-D middag Gelder-
land; Gezondheidsdienst voor Dieren, Ro-
sendaalselaan 30, Rozendaal. Contactper-
soon: C.J. Feenstra, Benninkburg 79,
7511 MC Enschede. Aanvang: 13.00 uur.

23 PAO-D: Echografie (praktijk).

23—24 PHLO Wageningen: Informatica in de
rundveehouderi, Leeuwarden (inl. tel.
08370-84093/84094).

23—27 PAO-D; Zeister Dagen, Week I.

24 Animed/Virbac; wet. bijeenkomst. Spreker
dr. A. Willemse (vet. dermatologie) over

\'Seborrhoea\'. Motel Nuland. Inl.: 03420-
92544.

24—25 PHLO Wageningen: Besturen en orga-
niseren (inl. tel. 08370-84093/84094).

26 Groep Geneeskunde van het rund KNMvD.
Ledenvergadering.

26 Kring Dierenartsen \'Gelderse Vallei\' Excur-
sie V.S.M, 14.00 uur.

26 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering.

26 38. Fachgespräch über Geflügelkrankheiten
(A), Hannover.

26 Nederlandse Zoötechnische Vereniging: stu-
diedag over de ontwikkeling in de paarden-
houderij en fokkerij. De Reehorst, Ede. Inl.
tel. 08370-19066.

27 Najaarsvergadering Veterinair Historisch
Genootschap, Utrecht, 14.00 uur (pag. 908).

27 PUO Gent: Rundveevoeding (inl.tel.: 09-
3291233765)

27—28 A.A.C.-V.Z.W. Bijscholingsweekend
wondbeh., plast, chirurg., reconstr. huid- en
wondchirurgie, drainage en bandage tech-
nieken, Antwerpen. Inl. tel. 323-8274950/
323-8300678.

30—3 nov. PAO-D: Zeister Dagen, Week 11.

31 Studiedag ACV-Controle, De Woerd, Zuili-
chem. Thema: \'Gezondheid in de veehoude-
rij voor mens en dier\'.

November

2—3 PHLO Wageningen: Informatica in de
varkens-en pluimveehouderij, Deventer (inl.
tel. 08370-84093/84094).

2—4 4th Panafrican Vet. Congress, Lagos
(Nigeria).

6—10 PAO-D: Zeister Dagen, Week III.

9 PHLO Wageningen: Besturen en organiseren
(inl. tel. 08370-84093/84094).

10 PUO Gent: Invloed stalklimaat en bact.
infecties op resp. tractus varken, (inl. tel.: 09-
3291233765)

10—12 ATF-Kurs Homöopathie für Tierärzte,
Veismold (A) (pag. 1081).

11 PAO-D: Prakticum Algemene Chirurgie.

11 \'Najaarsdag\', Groep Geneeskd Gezelschaps-
dieren. \'Turfschip\', Breda.

14—15 PAO-N: Veterinaire farmaca en vaccins:
nieuwe ontwikkelingen en residu-problema-
tiek (inl. 07I-2l4I55)(pag. 967).

15 PAO-D: Bedrijfspluimveehouderij.

15 Symposium over \'Dierlijke biotechnologie
bij landbouwhuisdieren\'. Georganiseerd
door KNMvD/LU Wageningen/Fac. D.
Postiljon Motel, Bunnik (pag. 977 en 1079).

15—18 Vth International Conference on the
relationship between humans and animals,
Monaco; (General information, AFIRAC,
Paris, France, tel. (33-I)45440348/Delta So-
ciety, Renton (USA), tel. (1-206)226-7357
(pag. 223 en 401).

16 Toets Veterinaire Homoeopathie, Jaar-
beurscongrescentrum, Utrecht (pag. 927).

-ocr page 388-

16—17 PHLO Wageningen: Informatica in de
varkens-en pluimveehouderij, Deventer (inl.
tel. 08370-84093/84094).

17 PUO Gent: Invloed stalklimaat en bact.
infecties op resp. tractus varken, (inl. tel.: 09-
3291233765)

17 PAO-D: Praktische Röntgenologie (gezel-
schapsdieren).

17—18 8th World Congress of the Comparative
Respiratory Society, Luik (pag. 160).

18 Regionale VDA/PAO-D middag Zuid-Hol-
land; Leni Mooldijk Instituut, Bergweg 45d,
Rotterdam. Contactpersoon: M.J. van de
Kant-Weber, Sterremos 7, 3069 AS Rotter-
dam. Aanvang: 13.00 uur.

20 Groep GKZ KNMvD. Ledenvergadering.

21 PAO-D: Patientendemonstratie.

21 Animed/Virbac wet. bijeenkomst. Spreker
dr. A. Willemse (vet. dermatologie) over
\'Seborrhoea\', Motel Waanders, Staphorst.
Inl.: 03420-92544.

22 PAO-D: Orthopedie I (Paard).

22 PAO-D: Immunologie.

22 Symposium \'Biologische diversiteit: onze na-
tuurlijke levensverzekering\'. WWF (Wereld
Natuur Fonds), Amsterdam (inl. 070-
542600). (pag. 852)

23 Contactdag verwerkende industrie. \'Het
Spelderholt\', Beekbergen.

24 PUO Gent: Rundveevoeding (inl. tel,: 09-
3291233765).

24—26 International DLG-Symposium on Mo-
dern Cattle Production, Frankfurt/Main
(inl.: tel. (069) 71680),

25 PAO-D: Locomotiestoornissen achterbeen
hond en kat.

26 Voordrachten over de paardenhouderij, ge-
organiseerd door de Ned. Zoötechnische
Ver., Reehorst, Ede (pag. 1069).

27—29 PAO-D: Begeleiding varkensbedrijven.

28—2 dec. Internat. Symposium on Bovine Re-
production, Frankfurt am Main.

30 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Ledenvergadering.

30 PAO-D: Intraveneuze anesthesie hond en
kat.

31 Studiedag ACV-Controle, thema: \'Gezond-
heid in de veehouderij voor mens en dier\';
•De Woerd\', Zuilichem (inl. 070-904109).

December

1 PUO Gent: Rundveevoeding (inl. tel.: 09-
3291233765).

3 Congress of the CNVSPA, Paris (inl. red.
secretariaat).

4—8 Advanced course for veterinary surgeons
small animals, AO-VET Centre, Davos (pag.
853).

6—7 PAO-D: Bacteriologie en cytologie voor
paardenpraktici.

6—8 PHLO Wageningen: Recente ontwikke-
lingen in de rundveefokkerij (inl. tel. 08370-
84093/84094) (pag. 1016).

7 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering.

11 PAO-D: Kleine zoogdieren.

12 Afd. Noord-Holland KNMvD. Ledenverga-
dering.

12 Afd. Friesland KNMvD Ledenvergadering;
20.00 uur.

12—14 PHLO Wageningen: Voortplanting en
vruchtbaarheid bij varkens (inl. tel. 08370-
84093/84094). (pag. 854)

12 Animed/Virbac wet. bijeenkomst. Spreker
dr. A. Willemse (vet. dermatologie) over
\'Seborrhoea\', Postiljon Motel Bunnik. Inl.:
03420-92544.

14 Afd. Gelderland KNMvD. Ledenvergade-
ring, Motel \'West-End\', Arnhem; 20.15 uur.

14 Afd. Utrecht KNMvD. Ledenvergadering.
\'De Biltsche Hoek\'.

14 Kring Dierenartsen \'Gelderse Vallei\', Weke-
ran, lezing. 20.00 uur.

15 PUO Gent: Problemen van het jonge veulen
(inl. tel.: 09-3291233765)

15 PAO-D: Praktische röntgenologie (paard).

16 PAO-D: Sedatie en intraveneuze anesthesie
bij het paard.

19 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.
Hotel \'Daalzicht\', Nijverdal.

19 Afd. Groningen-Drenthe KNMvD. Afde-
lingsvergadering.

22 PUO Gent: Leptospiriosis bij rundvee (inl.
tel.: 09-3291233765).

23 VEEC 2e Symposium, Utrecht (pag. 1016).

1990

Januari

15—19 Course: \'Critical care with medical and
surgical management\', Gran Canaria
(Spain) (inl. R. Lundberg, Lund (Sweden),
tel. 46-46-150200).

20 Regionale VDA/PAO-D middag Noord-
Brabant; Omgeving Eindhoven, (contact op-
nemen met contactpersoon). Contactper-
soon: H.M. van Doremalen-Dral, Ant.
Coolenstraat I, 5268 BN Helvoirt. Aanvang:
13.00 uur.

Februari

13—14 CLO-Studiedagen, Jaarbeurscongres-
centrum, Utrecht.

23 Seminar Uniwelthygiene, Hannover.

28—3 maart. VII. Tagung über Vogelkrankhei-
ten der DVG-Fachgruppe, München
(Schwerpunkte: Tauben, Tier- und Arten-
schutz, Futtermittelbewertung).

Maart

2—3 Advanced Trainig Center for Small Ani-
mal Medicine, Seminar: \'Cardiopulmonary
diseases: New approach to diagnosis and
therapy\', Antwerp (pag, 1068).

15—24 Codex Committee on Food additives.
The Hague (inl.tel.: 070-512851).

-ocr page 389-

KNMvD

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030-51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

J. C. M. van Dijck, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

C. W. M. Augustijn, lid;

A. Mostert, lid;

Dj. P Teenstra, lid.

Secretariaat

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris;
T. W. te Giffel, secretaris.

Chef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

Bureau Waarnemingen

Alex Boshuis.

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 390-

Op 27 juni 1989 overleed te Maastricht na
een ziekte van enkele dagen collega
L. Flamand op een leeftijd van ruim 95 jaar.
Hij werd op 24 september 1893 geboren te
Bemelen en volgde de lagere school te
Mesch-Eysden waar zijn ouders een boerde-
rij bezaten. Aanvullend lager onderwijs in
Maastricht was noodzakelijk alvorens tot
het gymnasium te kunnen worden toegela-
ten. Het gymnasium doorliep hij aan het
Bisschoppelijk College te Roermond.
Daarna wilde hij veeartsenijkunde gaan stu-
deren doch de eerste wereldoorlog door-
kruiste dit. Vier jaren, van 1914 tot 1918,
heeft hij in militaire dienst doorgebracht.
Zijn studie in Utrecht begon hij daarna en in
1923 studeerde hij af. In deze studentenja-
ren was hij een actief lid van \'Absyrtus\'.
Hij vestigde zich aanvankelijk te Eysden en
twee jaren later, in 1925. te Maastricht dat
gunstiger was gelegen en waar hij tot 1967
heeft gewerkt in een gemengde praktijk.
In 1925 trouwde hij met Celestine Houbiers,
uit welk huwelijk een dochter en twee zoons
werden geboren.

Zijn beroep heeft hij met veel liefde, respect
en grote toewijding uitgeoefend. Hij was een
fijne collega en vriend, vol begrip voor ande-
ren. Als jonge buurtcollega heb ik dit van
meet af aan mogen ervaren toen er in deze
regio, zoals op vele plaatsen elders, nog
geen sprake was van een weekend-dienstre-
geling. Hij stond altijd klaar om de dienst
waar te nemen als ons jonge gezin dit vroeg.
Samen met zijn vrouw en kinderen vormden
zij een prachtig gezin waar iedereen welkom
was. Menig student-assistent en waarnemer
zal zich de hartelijkheid en gastvrijheid her-
inneren waarmee ze werden ontvangen en
verzorgd.

Naast prakticus was Louis Flamand tot de
tweede wereldoorlog keuringsdierenarts van
de vleeskeuringsdienst Eysden en bovendien
plaatsvervangend directeur van het slacht-
huis te Maastricht. In de afdeling Limburg
van de KNMvD was hij een actief lid en be-
stuurslid en namens de afdeling verschil-

In memoriam

LOUIS FLAMAND

lende jaren adviseur in het bestuur van de
Gezondheidsdienst voor Dieren.
Nadat hij de praktijk in 1967 had neerge-
legd bleef hij vrijwel tot het allerlaatste toe
de ontwikkelingen in de diergeneeskunde
volgen. Het
Tijdschrift voor Diergenees-
kunde
was voor hem een welkome bron.
Dat een zoon dierenarts is geworden en ook
een kleinzoon deze studie volgt gaf hem
grote voldoening. Hij en zijn vrouw genoten
intens van hun kinderen en kleinkinderen en
leefden mee met alle vreugde en verdriet.
Samen hebben zij dit tot op hoge leeftijd in
een relatief goede gezondheid allemaal mo-
gen en kunnen meemaken in hun eigen huis,
dankzij de steun van hun kinderen en klein-
kinderen en de goede verzorging.
Toen zijn vrouw, waarmee hij 63 jaren lang
lief en leed deelde, hem in januari 1989 ont-
viel was dit een zware slag. Hij miste haar
erg en terwijl hij tot in zijn laatste uren in
geloof en vertrouwen aanvaardde wat het le-
ven hem bood aan geluk en verdriet, is hij
vijf maanden na haar ingeslapen.
De kinderen en kleinkinderen zullen hem
erg missen, maar zullen steun vinden in hun
verdriet in de herinnering aan een ftjne va-
der en opa.

Een goede en ftjne collega is met Louis
Flamand heengegaan, de laatste vertegen-
woordiger in Limburg van een generatie die-
renartsen die ons is voorgegaan.

J. M. SCHRFURS.

-ocr page 391-

C>

l\'JM/r-^\'ffrYf

VERENIGING VAN DIERENARTS ASSISTENTEN
omzet van ruim ƒ200 miljoen, waar onge-
veer 125 mensen werkzaam zijn en waar
wekelijks een 11.000 varkens worden ge-
slacht.

De KNMvD wenst collega van Rossum
met haar nieuwe functie van harte geluk!

Grote Huisdieren-dag

Barneveld, 4 november 1989

Ook dit jaar weer een Grote Huisdieren-
dag. Deze dag is georganiseerd door de
Groep Praktici Grote Huisdieren in sa-
menwerking met het bestuur van de Ver-
eniging van Dierenartsassistenten,
VEDIAS.

Programma:
9.00 Ontvangst met koffie.
10.00 Opleiding diergeneeskunde

A.U.V. enquête, door dr. .1. Verhoef
11.00 Pauze.

1 1.30 Embryo-transplantatie, door drs.

P. Beenen.
12.30 Lunch.

13.30 Vogelopvang en verzorging, door

drs. M. Buth.
Aanmeldingen dienen schriftelijk vóór 20
oktober a.s. te worden gericht aan:
VEDIAS, Kazerneplein 11, 4611 WC Ber-
gen op Zoom.

Het inschrijfgeld, leden ƒ 15,—/niet leden
ƒ 30,—, dient te worden overgemaakt op
bankrek. 67 18 22 829 NMB Dongen t.n.v.
VEDIAS, gironr. van de bank 10 95 361
NMB Tilburg.

Deze dag vindt plaats op het Agrarisch
Onderwijs Centrum, Barnseweg 3 te Bar-
neveld.

Actualiteiten

Eerste vrouwelijke directeur slachterij

Collega mevrouw drs. F. van Rossum werd
begin september jongstleden benoemd tot
directeur van de NVC-slachterij te Almelo.
Zij heeft, als eerste vrouwelijke directeur,
de leiding over een bedrijf met een jaar-

Symposium
Biotechnologie

Datum: 15 november 1989.
Plaats: Motel Bunnik.
Tijd: 09.30-17.00 uur.
Kosten: f25 ~ (studenten ƒ 10,—).

Welkom: Prof dr. E. H. Kampelmacher,
voorzitter Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

Opening: Ir. G. .1. M. Braks, minister van
Landbouw en Visserij.

Discussieleider: Prof dr. S. G. van den
Bergh, decaan Faculteit Diergeneeskunde.

Afsluiting: Prof dr. C. C. Oosterlee, voor-
heen decaan Landbouw Universiteit Wage-
ningen.

Inleiders:

Mevr. dr. ir. A. J. van der Zijpp, directeur
l.V.O. \'Schoonoord\'.
Dr. Th. A. M. Kruip, wetenschappelijk
medewerker Vakgroep Bedrijfsdiergenees-
kunde en Voortplanting Faculteit Dierge-
neeskunde.

Prof dr. A. Brand, hoogleraar Vakgroep
Bedrijfsdiergeneeskunde en Voortplanting
Faculteit Diergeneeskunde.
Prof dr. H. A. de Boer, directeur Gen-
Pharm Europe B.V.

Prof dr. P. R. Wiepkema, hoogleraar Vak-
groep Veehouderij Landbouw Universiteit
Wageningen.

Prof H. Rozemond, bijzonder hoogleraar
Faculteit Diergeneeskunde.

Samenvattingen: Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde d.d. 1 november 1989.
Aanmelden: Tel. 030-510111 (Ans van
Kesteren of Desiree Raasing).
Betaling: Op 15 november 1989 aan de
zaal.

-ocr page 392-

Groep Veterinaire
Homoeopathie

Verslag C-Cursus

8 september 1989 te Wageningen

Als eerste hield collega Westerhuis een be-
toog over de indicaties van de Vet-sem en
de Prodier preparaten. In het algemeen
dient de dierenarts zich duidelijker te pro-
fileren, zowel op het gebied van de allopa-
thie als de homeopathie, om te voorkomen
dat cliënten naar de lekenhandel stappen.
Hij constateerde dat:

— de homeopathie algeheel wordt geaccep-
teerd;

— de dierenarts op het gebied van de
homeopathie een stuk parate kennis mist;

— de homeopathie heel goed de reguliere
middelen kan vervangen;

— veel dierenartsen homeopathie voor-
schrijven zonder er iets van te weten;

— door deze zaken de homeopathische
middelen hun weg vinden naar de patiënt
via allerlei kanalen zonder begeleiding;

— de Prodier-serie is bedoeld voor zelfme-
dicatie met duidelijke begeleiding via bij-
sluiter en boek;

— de gemiddelde dierenarts wil concurre-
ren, maar geen concurrentie verdraagt;

— er dus een tussenweg nodig is, waardoor
cliënt en dierenarts meer belangstelling krij-
gen voor de homeopathie en er de goede
resultaten van zien. Als er voor een ziekte
als blaasontsteking bij de kat een complex-
preparaat ontwikkeld zou worden, dan
komt deze in de Vetsem en niet in de Prodier
reeks.

Collega Miltenburg behandelde de noso-
den. Nosoden worden gemaakt uit weefsels
of secreties van zieke dieren of planten en
zijn van toepassing als similimum, in geval
van lichaamssuppressie of bij gebrek aan
symptomen. De geneesmiddelbeelden van
Medorrhinum, Psorinum, Syphilinum, Tu-
berculinum en een paar kleinere nosoden
werden uitgebreid behandeld, waarna een
repertorisatie-oefening volgde.
In de middag gaf collega Miltenburg een
uiteenzetting over acute ziekten en de be-
handeling daarvan. Patiënten die al een
constitutiemiddel krijgen kunnen velerlei
reacties vertonen. Dit kan liggen aan sto-
rende factoren, een verkeerd gekozen ge-
neesmiddel of de zwakte van de patiënt. Een
heldere indeling werd gegeven van de mo-
gelijke reacties, waarbij hij aangaf of de
potentiekeuze veranderd diende te worden,
antidoten of volgmiddelen in aanmerking
kwamen of dat er afgewacht moest worden
en een nieuwe repertorisatie noodzakelijk
zou kunnen zijn.

Vervolgens gaf collage Westerhuis een calei-
doscoop van kleine organotrope middelen
als Acidum phosphoricum, Agnus castus.
Salvia officinalis en Cardiospermum. Een
middel als Echinacea angustifolia wordt in
de veterinaire praktijk nog veel te weinig
gebruikt: door de stimulatie van de ii-
chaamsafweer kan dit ingezet worden bij
velerlei virusinfecties zoals Parvo (i.c.m.
Pyrogenium). Solidago virga aurea kan net
als Lespedeza sieboldi ingezet worden bij
uraemiepatiënten.

Als laatste vertelde de arts Debats over de
ontwikkeling die Hahnemann heeft doorge-
maakt. Hahnemann ontdekte de similia-
wet. In die tijd was bekend dat bepaalde
ziekten leken op bepaalde vergiftigingsbeel-
den. Hij trachtte dit met geneesmiddelen-
proeven te bevestigen. Later bleek dat bij
bepaalde ziektebeelden meer geneesmidde-
lenbeelden pasten: er bestonden dus ver-
schillende soorten cholera. Om deze ver-
schillen te constateren bleken symptomen
van belang die niets met de ziekte van doen
hadden. Deze bleken voor de geneesmiddel-
diagnose het belangrijkst. Het klinisch-no-
sologisch denken werd dus door Hahne-
mann verlaten. Het klinisch-homeopathisch
denken is vooral belangrijk naar mate je
hoger in het organisatieniveau van levens-
structuren werkt.

-ocr page 393-

Lagere organisatieniveaus worden geregu-
leerd door hogere (atoom-molecule; eiwit-
cel). De ziektekenmerken die verzameld
worden door de homeopathie dienen zo
hoog mogelijk te zijn, waardoor een derde
dimensie wordt toegevoegd (vergelijk ke-
gel/bol/cylinder projectie op een plat vlak).
Van één homeopatisch middel kunnen daar-
door diverse beelden ontstaan. Hahnemann
kwam toen tot een geheel andere indeling
van ziektes, waardoor hij ruzie kreeg met
zijn collega\'s.

De grens tussen abnormale en normale
ziektebeelden is echter arbitrair. Een symp-
toom moet je definiëren als een variant van
een levensverrichting, waarbij abnormale
varianten evenveel betekenis hebben als de
normale in de homeopathie. Een constitutie
van een patiënt ontstaat uit een mengeling
van erfelijke en verworven reactiemogelijk-
heden. Op deze basis is constitutioneel den-
ken mogelijk en ligt de weg naar het genees-
middel open.

A. G. G. Kok

Verslag najaarstraining

9 september 1989 te Wageningen

De bioloog Netto, verbonden aan de Facul-
teit voor Diergeneeskunde, besprak de ge-
dragsontwikkeling en de gedragsproblemen
bij de hond. 12 — 14% van onze honden
kent een gedragsprobleem. De grens tussen
ongewenst en gewenst gedrag is arbitrair.
Voor de diagnostiek is het belangrijk te
weten of het gedrag een fysieke of genetische
oorzaak heeft, of dat het een gevolg is van
verkeerde inprenting, hiërarchie of aange-
leerde gedragingen. Agressie is de belang-
rijkste klacht, vaak ten gevolge van angst.
Sleutelprikkels hebben bepaalde reacties tot
gevolg voor het gedraag dat als een gesloten
oorzakelijk systeem beschouwd moet wor-
den. Het dier kan gefrustreerd raken door
verschillende motivatiesystemen, welke met
dia\'s en video verduidelijkt werden. Angst
en agressie kunnen zich vermengen. Het
aankijken kan door bepaalde honden als
dreiging worden opgevat. In de spreekka-
mer kan een dierenarts een angstige hond
beter vanuit de ooghoeken aankijken en
hem tot rust laten komen. Aan de houding
van het dier kan men zien of er dominantie
op komst is (half-hoge houding).

In de gedragsontwikkeling van de pup is het
sociaal contact met mensen tussen de vierde
en achtste week erg belangrijk om het
\'kennel-syndroom\' {— angst voor mensen)
te voorkomen.

Ten aanzien van de gedragsproblemen bij de
kat besprak collega Miltenburg met name
het sproeien, vechten en krabben en de
reguliere therapieën ervan. Enkele casuïs-
tieken verduidelijkten dat er ook met ho-
meopathie wat valt te bereiken.
Na de middag overlaadde collega Geerts uit
België (zelf een Sulphur-type) ons met ca-
suïstieken en geneesmiddelbeelden. Zij wees
ons er op dat een Mind-symptoom alleen
gebruikt mag worden als men er voor 100%
van overtuigd is. Haar caleidoscoop bracht
zij overtuigend, maar bracht ons tot wan-
hoop.

A. G. G. Kok

Kurs \'Homöopathie für
Tierärzte\'

Omdat een aantal Nederiandse collegae
belangstelling heeft getoond voor de \'Kurs
Homöopathie für Tierärzte\' in Versmold,
10-12 november a.s., volgt onderstaand
het betreffende cursusprogramma;

ATF-Fachgruppe Naturheilverfahren vom
10. bis 12. November 1989 im Altstadt-Hotel,
4804 Versmold.

Programm

Freitag, 10. November 1989, 14.30 bis 18.30
Uhr

A-Kurs:

P. Adresen: Einführung in die Homöopathie,
Literaturübersicht..

A. Westerhuis: Homöop. Anamenese.

B. Rakow: Vom Symptom zur Therapie - Ord-
nen und Hierarchisieren der Symptome.
20,00 bis 21.00 Uhr: Fragestunde Gruppe 1.
B-Kurs:

W. Mettler: Beziehungen der Arzneien unterei-
nander.

P. Andresen: Nux vomica, seine Freunde und
Feinde.

O. Fischer: Das homöopathische Denken.
20.00 bis 21.00 Uhr: Fragestunde Gruppe 1.
C-Kurs:

A. Westerhuis: Interpretation der Reaktion -
Beurteilung des Krankheits- und Heilungsver-
laufs.

B. Rakow: Beurteilung des Krankheits- und

-ocr page 394-

Heilungsverlaufs - gemeinsame Bearbeitung von
Fällen.

A. Westerhuis: Wahl der Potenzen - Wirkung
verschiedener Potenzen.

20.00 bis 21.00 Uhr: Fragestunde Gruppe 2.

D-Kurs:

O. Fischer: Einführung in die Miasmenlehre
Hahnemanns.

M. Rakow: Einführung in das Repertorium und
die Repertorisation nach Kent.
M. Rakow: Arbeiten mit dem Repertorium nach
Kent: Aufsuchen einfacher Symptome.
20.00 bis 21.00 Uhr: Fragestunde Gruppe 2.

Samstag, 11 November 1989, 9.00 bis 12.30 Uhr
A-Kurs:

P. Andresen: Zusammenfassung der Themen des
Vortages.

W. Mettler: Wundbehandlung und Verletzungs-
mittel in der Homöopathie.
P. Andresen: Gemeinsame Bearbeitung von Fäl-
len aus der Praxis.

B-Kurs:

O. Fischer: Arthritis und Periarthritis.
M. Rakow: Tendinitis, Tendovaginitis und Rehe
beim Pferd.

B. Rakow: Arthrosen in der Homöopathie.

M. Rakow: Ausgewählte Arzneimittelbilder bei
Erkrankungen der Gliedmaßen und Gelenke 1:
Ruta, Symphytum, Kalium bichromicum.
O. Fischer: Ausgewählte Arzneimittelbilder bei
Erkrankungen der Gliedmaßen und Gelenke
II:
Bryonia, Hepar sulfuris.

W. Mettler: \'Bändermittel\' in der Homöopathie.
C-Kurs:

B. Rakow: Colitis beim Hund.
P. Andresen: Ausgewählte Arzneimittelbilder
bei Diarrhoe I: Aloe, Baptisa, Podophyllum.
O. Fischer: Ausgewählte Arzneimittelbilder bei
Diarrhoe II: Veratrum album, Arsenicum al-
bum.

P. Andresen: Virusdiarrhoe beim Kalb.
A. Westerhuis: 2 Beispiele für die homöopathi-
sche Behandlung einer chronischer Enteritis
beim Hund.

M. Rakow: Weitere Arzneimittel bei Darmer-
krankungen: Okoubaka, China, Abrotanum,
Carbo vegetabilis.
D-Kurs:

A. Westerhuis: Kurze Zusammenfassung der
wichtigsten Grundsätze der Repertorisation
nach Kent.

A. Westerhuis: Repertorisationsübungen an
Hand von Fällen.

B. Rakow: Repertorisationsübungen.

B. Rakow: Möglichkeiten und Grenzen der Re-
pertorisation nach Kent.

Samstag, 11 November 1989, 14.30 bis 18.30
Uhr (alle Kurse gemeinsam): Patientendemon-
stration Pferde und Kleintierc, Kurzreferate zur
Erlangung der Zusatzbezeichnung \'Homöop-
athie\' (Interessenten bitte unter Vorlage eines
Manuskriptes bis zum 10. Oktober 1989 an die
Kursleitung wenden).

Sonntag, 12. November 1989, 9.00 bis 12.15 Uhr
(alle Kurse gemeinsam): B. Rakow: Bewährte
Indikationen: O. Fischer: Lachesis: W. Mettler:
Pyrogenium,; P. Andresen: Bufo; A. Westerhuis:
Tarantula.

Kursgebühr: 250 DM, Studenten und arbeitslose
Tierärzte (mit Ausweis): 120 DM.
Anmeldung und Programm (mit Hotel- und
Zimmerverzeichnis): Aude sapere. Weiter- und
Fortbildungsinstitut homöopathische Medizin,
Uwe Lorenz, Danziger Str. 31, 7516 Karlsbad.
Tel (07221)64029.

Kursleitung: Dr. B. Rakow, Mühlleite I, 8729
Zell.

AfT-Anerkennung: 16 Stunden.

DSK

Lezing over duiven en duivensport

Sinds januari 1989 is de Groep D.A.V.
\'Archaeopteryx\' opgericht. Dit is een
groep studenten, die zich bezighoudt met
vogels en vogelgeneeskunde.
Op 27 oktober 1989 wordt een lezing geor-
ganiseerd over duiven, met medewerking
van dierenarts H. van der Sluijs.
De avond heeft zowel een praktisch als een
meer wetenschappelijk gedeelte.

Historia Medicinae Veterinariae

Historia Medicinae Veterinariae is a journal
which deals mainly with subjects concern-
ing the history of veterinary medicine.
The Editorial Board of this journal has
now decided that veterinary students and
retired veterinarians can subscribe to this
publication at half-price.
Information can be obtained from the edi-
tor. Address: Mr. Ivan Katie, Sendergade
39, Dk-4130 Viby Sjaelland, Denmark.

-ocr page 395-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Dijk, A. J. van; 1987; 5467 DW Veghel, Sterndonk 11.
Knaake, F. A. C.; 1989; 2551 BE \'s-Gravenhage, Landréstraat 729.
Liere. Mevr. J. J. van; 8701 ZN Bolsward, De Dammen 29.
Pijls, B.; 1986; 6161 BH Geleen, Rijksweg Zuid 111 A.

Overleden:

Dr. O. Bosgra te Driebergen.
Promoties R.U. te Utrecht:

Op 5 oktober 1989 drs. E. J. Bunschoten te Utrecht (bioloog).
Op 12 oktober 1989 drs.
J. A. C. M. Lohuis te Utrecht.

Jubilea:

U. E. Hommes te Putten

Th. T. Adamse te Haulerwijk

A. A. Smorenburg te Woerden

Dr. L. T. S. van Ekdom te Leiden

Mevr. R. Dijkstra te Delft

P. Eenhoorn te Vries

R. J. Feddema te \'s-Gravenhage

P B. Saathof te Diever

P. Kleinjan te Wolvega

W. van der Eijk te Soest

T. van der Laan te Dokkum

Dr. M. J. Dobbelaar te Wassenaar

C. 1 lennis te Garijp

F. in \'t Hout te Hardegarijp

Dr. F. Muurling te Leiden

A. S. Spruit te Rotterdam

A. J. van Groenland te Oudenbosch

M. Hoogenboom te Veenendaal

Geslaagd voor het dierenartsenexamen van 31 augustus 1989:

(afwezig) 30 jaar 17 oktober 1989
(afwezig) 30 jaar 17 oktober 1989
(afwezig) 30 jaar 17 oktober 1989
(afwezig) 30 jaar 17 oktober 1989
(afwezig) 30 jaar 17 oktober 1989
(afwezig) 30 jaar 17 oktober 1989
(afwezig) 30 jaar 17 oktober 1989
(afwezig) 30 jaar 17 oktober 1989
(afwezig) 40 jaar 28 oktober 1989
(afwezig) 40 jaar 28 oktober 1989
(afwezig) 40 jaar 28 oktober 1989
(afwezig) 35 jaar 30 oktober 1989
(afwezig) 25 jaar 3 november 1989
(aanwezig) 25 jaar 3 november 1989
(afwezig) 25 jaar 3 november 1989
(afwezig) 25 jaar 3 november 1989
(afwezig) 40 jaar 12 november 1989
(afwezig) 60 jaar 14 november 1989

A. J. C. Bakx

A. Beekhuis

R. T. van den Brink

F. A. R. van den Broek
Mevr. A. H. M. Cornelissen
Mevr. D. M. L. Dieben

R. H. Egberink

Mevr. C. J. van Engelshoven

G. J. Eringa
Mevr. E. C. Fischer
Mevr. T. E. M. Gerritsen
Mevr. C. F. M. Goorhuis
T. E. van Halsema
Mevr. A. L. Hoogveld

Adreswijzigingen enz.:

202 Aan. Mevr. C. C. van: 1986; 4611 GT
Bergen op Zoom, Noordzijde Haven 54; tel.
01640-34539 (privé), 37621 (prakt.); p.

M. G. de Jong
Mevr. K. Junker
F. A. C. Knaake
N. H. de Kruif
Mevr. T. B. Martens
B. D. Oostenburg

A. A. Oranje
D. Raveh

M. J. Rijssemus
Mevr. P. Ringelberg
F. Schreiber

Mevr. A. M. R. J. Steijaert

B. M. Tersmette
Mevr. M. J. Wisse

204 Aukema. B. M.: 1987; 3572 CD Utrecht,
Wittevrouwensingel 78 A; tel. 030-711182;
wnd. d.

-ocr page 396-

204 Baaien. / va«,-1966; 1393 PE Nigtevecht,
Vreelandseweg 87; tel. 02945-4209 (privé),
070-547170 (bur.); wet. medew. St. G.v.D.

205 \'Bakx. A. J. C.: 1989; 5076 CM Haaren,
Haarensteijnstraat 11; tel. 04117-1387;
wnd. d.

206 Beek, S. A. C. H. van der: Gent-1987; naar
het buitenland.

329 Beek. S. A. C. H. mn der: Gent-1987; 33420
Saint-Aubin de Branne (Frankrijk), Peys-
san; tel. 57845693; p., kl. huisd.

206 \'Beekhuis. A.: 1989; 3752 NV Bunschoten,
Groenling 8; tel. 03499-86562; d.

329 Boer, R. de: 1987; naar Nederland.

211 Boer. R. de: 1987; 8521 PK Sint Nicolaasga,
De Bast 58; tel. 05134-2484 (privé), 1527
(prakt.); p., ass. bij P. Dirksen.

329 Boer-Waarsenburg. Mevr. M. M. de: 1987;
naar Nederland.

211 Boer-Waarsenburg. Mevr. M. M. de: 1987;
8521 PK Sint Nicolaasga, De Bast 58; tel.
05134-2484; d.

214 Braamskamp. J.: 1971; 3818 HG Amers-
foort, R C. Hooftlaan 6; tel. 033-622381
(privé), 03403-78874 (bur.); dir. NOVAD.

215 \'Brink, R. T. van den: 1989; 3523 PA
Utrecht, Kariboestraat 41; tel. 030-523140;
wnd. d.

215 \'Broek, F. A. R. van den: 1989; 3984 CG
Odijk, Ganzebloem 27; tel. 03405-62092;
wnd. d.

219 Coppoolse, K. J.: 1984; 7451 LW Holten,
Oosterveldsweg 2; tel. 05483-63391 (privé),
61515 (prakt.); p., geass. met Th. A. Oos-
tenbrug en W. C. C. Wamelink.

219 \'Cornelissen, Mevr A. H. M.: 1989; 3581
XV Utrecht, H. de Grootstraat 24 bis; tel.
030-322565; d. bij R.U. (ED., vkgr. Inw.
Ziekten en Voeding der Gr. Huisd.).

220 Deden. Mevr. C. M.: 1984; 3451 RK Vleu-
ten, Parkweg 32; tel. 03407-3756; p.

221 \'Dieben. Mevr. D. M. L: 1989; 3582 JA
Utrecht, Rubcnslaan 47; tel. 030-516848;
wnd. d.

222 \'Dijk. Dr. J. E. van: 1967; U-1981; 3984 PB
Hierden, Schaapskamp 4; tel. 03413-2759
(privé), 03200-73356 (bur.); wet. medew.
C.D.L; wet. medew. R.U. (F.D., vkgr. Pat-
hologie).

224 Doremalen. H. A. M.: 1986; 5482 RB Schijn-
sel, Gladiolenhof 11; tel. 04104-74157
(privé), 04955-1225 (prakt.); p., ass. bij A.
Th. E. Kooien, M. I. M. Linthorst, K. G.
P. Pouwels, J. W. H. Scheres en F. G. M.
Scheijmans.

224 Doremalen-Gommers, Mevr. E. J. M. van:
1984; 5482 RB Schijndel, Gladiolenhof 11;
tel. 04104-74157; d.

225 Duffelen, Mevr. T. van: 1987; 5085 EE
Esbeek, Groenstraat 38; tel. 04246-623
(privé), 04254-2402 (prakt.); p., ass. bij C.

W. M. Augustijn, F W. Berndsen, J. W.
Eshuis, M. J. M. v. d. Linden, P. J. J. A.
Schröder, H. Vaarkamp, J. A. M. Vermeer
en H. J. H. van Wijk.

330 Duyn. J. C. va«,-Gent-1988; Drayton Valley,
Alberta TOE OMO (Canada); RO. Box
2249; Rocky Rapids Vet. Service, p.

226 \'Egberink. R. H.: 1989; 7554 RW Hengelo
(Ov.), Bruninksweg 14; tel. 074-911044; d.

226 Ekdom. Dr. L. T. S. van: 1959; (Geneesk.)
Leiden-1985; 2318 VC Leiden, Hommei-
veld 28; tel. 071-220485 (privé), 276717
(bur.); wet. medew. R.U. Leiden; proefdier-
deskundige R.U.L./A.Z.L.

227 \'Engelshoven. Mevr. C. J. van: 1989; 3571
SJ Utrecht, W. Schuylenburglaan 42; tel.
030-716116; wnd. d.

227 \'Eringa. G. J.: 1989; 3981 ZP Bunnik,
Vletweide 134; tel. 03405-70193; wnd. d.

230 Felix. W. F: 1956; 7221 BV Steenderen, Ds.
Pikaarweg 20; tel. 05755-2148; r.d.

230 \'Fischer. Mevr. E. C.: 1989; 3524 ZL
Utrecht, Furkabaan 682; d.

231 Frejlach. Dr. J. V.: 1951; Brno-1951; 1056
VK Amsterdam, Pieter van de Doesstraat
68-1; tel. 020-120729 (privé), 071-143345
(bur.); wnd. dir. slachth.

233 \'Gerritsen. Mevr. T. E. M.: 1989; 3572 XR
Utrecht, Van Brakelstraat 22 bis; tel. 030-
733335; wnd. d.

234 \'Goorhuis, Mevr. C. F M.: 1989; 1403 VG
Bussum, De Ruyterlaan 36; d.

235 \'Grauw, F M. A. de: 1989; 6931 CH Wester-
voort, Klapstraat 119; tel. 08303-16551; p.,
ass. bij L. J. Freeke.

236 \'Groot. Mevr M. J.: 1985; 3524 TA Utrecht,
Treek 20; tel. 030-895568 (privé), 08370-
19110/152 (bur.); wet. medew. R.VV. gede-
tacheerd naar RIKILT.

237 Haaren-Hendriks. Mevr. D. van: 1978; 1601
GH Enkhuizen, Zuiderspui 6; tel. 02280-
19368; d.

237 Haas-Klink. Mevr K. H. de: 1984; 7037 DR
Beek (gem. Bergh), Pinksterbloemstraat 7;
tel. 08363-1198 (privé), 08370-97654 (bur.);
automatiserings desk.

239 \'Halsema. T. E. van: 1989; 3582 VD
Utrecht, I. B. Bakkerlaan 21-IV; tel. 030-
510109; d.

241 \'Hees. B. A. van: 1989; 3512 PB Utrecht,
Lange Nieuwstraat 25 bis; tel. 030-321113;
wnd. d.

242 Hendrickx. Th. W. J.: 1935; 6001 BG Weert,
Vogelsbleek 122; tel. 04950-32096; r.d.

242 Hepkema. T. H.: 1981; 7954 EG Rouveen,
Wilgenlaan 6; tel. 05226-1743 (privé),
05225-2929 (prakt.); p., geass. met H. W.
Bosch, M. O. Molenaar, L. P. Reudink en
H. J. Roze.

306 Tulner. H. R.: 1958; 9831 PA Aduard,

-ocr page 397-

ACHTERSTALLIGE BETALINGEN?

Naarmate de tijd verstrijkt worden ze oninbaar en een bron van ergernis,
nog afgezien van de financiële nadelen.

Tijdige aanpak is geboden.

Wij werken op no eure - no pay basis
betrouwbaar en efficiënt

Bemiddelings- en Incassobureau Valynco BV / Mr. G. J. Teerink
Albrechtlaan 3 — 1404 AH Bussum — Tel. 02159 - 42018

Gevraagd in intensieve kleine huisdieren praktijk in het noorden van het land
een

ERVAREN DIERENARTS M/V

Chirurgische ervaring en belangstelling voor interne diergeneeskunde
strekken tot aanbeveling.

Na gebleken geschiktheid is associatie mogelijk.

Brieven onder nummer 72/89 aan de redactie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

Gevraagd, in een overwegend grote huisdierenpraktijk in het noorden van het land,
een

COLLEGA (M/V)

die:

— bereid is in teamverband te werken (3-mans associatie);

— ook interesse heeft voor kleine huisdieren.

Enige ervaring in de algemene praktijkuitoefening strekt tot aanbeveling. Bij gebleken
geschiktheid behoort associatie tot de mogelijkheden.

Handgeschreven sollicitaties, gaarne binnen 14 dagen na het verschijnen van dit
blad. Brieven onder nummer 71/89 aan de redactie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

Nieuw, tweede generatie produkt:

HEUPDYSPLASIE VERDER ONDER CONTROLE
MET ARTHROLUXYL®.

hl samenwerking met dierenartsen, ontwikkelde Aphamio een nieuw middel voor toepassing bij
onder andere heupdysplasie. Apharmo mtroducecrt daarmee als eerste m Nederland een tweede
generatie produkt met sterk verbeterde eigenschappen: Arthroluxyl®EfFectiever, volkomen veilig,
zonder contra-indicaties en zonder pijnstillers of hormonen. Arthroluxyl® ^ r-^m n
i-m-tt-v^ •• -
is alleen verknjgbaar bij de dierenarts. I^Sl^WWv

Weer ccn nieuwe onrwikkeling van Apiianno, Arnhem, telefoon Ü85-62.9022, telefax 085-64.86.77.

-ocr page 398-

Heereweg 3; tel. 05903-1285; p.

336 *Valks. M. M. H.: 1989; 1412 BB Naarden,
Rijksweg 40; tel. 02159-51062 (corr. adres),
werkzaam in Pakistan.

307 Veen. H. van den 1988; 9751 HR Haren
(Gr.), Viaductweg 6; tel. 05906-1305
(privé), 1601 (prakt.); p., ass. bij mevr. G.
A. de Jonge.

309 Venker. R.: 1971; 7971 AK Havelte, Wan-
delbosweg 19; tel. 05214-1854 (privé), 050-
207209 (bur.); reg. toegev. i. V.G. (Gron./
Fr./Dr. en Ov.).

313 Vliet. A. J. M. van: 1983; 6659 BW Wamel,
Wilhelminastraat 6 A; tel. 08878-1030
(privé), 1236 (prakt.); p.

317 Waterval. G. R M.: 1982; 3931 DH Wou-
denberg, Laan van Nieuwoord 82; tel.
03498-4908 (prakt.); p.

319 Wesseling. Mevr. D.: 1988; 4921 EL Made,

De Vooghtstraat 52; tel. 01626-5594 (privé),
01620-53537 (prakt.); p., ass. bij A. M. J.
Adank.

320 *Wiemer. R: 1988; 7491 GN Delden (Ov.),
Veldmolen 2; tel. 05407-62241 (privé), 076-
415030 (prakt.); p., ass. bij J. E. G. Lutz en
C. J. C. Vincenten.

322 *Wisse. Mevr. M. J.; 1989; 3571 AP Utrecht,
F. Coerslaan 36; tel. 030-715297; wnd. d.

322 Wit. F. Th. C. de: 1979; 5712 MG Someren,
Beusakker 29; tel. 04937-6261 (privé), 1770
(prakt.); p., geass. met L. P. M. van den
Brand, M. M. F. H. Kuijk, R. J. M. L.
Raymakers, L. A. J. Smeenk, J. A. Wester-
beek en D. L. Willink.

324 IJzerman. Mevr. M. T: 1969; 8341 SJ Steen-
wijkerwold, \'t Dennebos, Oldemarktseweg
180; tel. 05210-887772 (privé), 058-134355
(bur.); lokatie h. R.V.V. kr. Leeuwarden.

rjERGENEESKUNDE

Cursussen 1989

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

CEM II paard (/■400,—)
individueel

Echografie (f 1.000,—)

23 oktober 1989

Deze cursus is reeds volgeboekt.

Zeister Dagen (/900,—)

Week I: 23 oktober t/m 27 oktober 1989

Week II: 30 oktober t/m 3 november 1989

(89/32)

Week III: 6 november t/m 10 november 1989
(89/33)

Praktikum Algemene Chirurgie (/ 400,—)
II november 1989 (89/38)
Is reeds volgeboekt.
Bedrijfspluimveehouderij (f 180,—)
15 november 1989 (89/54)

Praktische röntgenologie (/"290,—)
17 november 1989 (Gezelschapsdier)/Wagenin-
gen (89/51)
Is reeds volgeboekt.

15 december 1989 (Paard)/EmmeIoord (89/50)

Patiëntendemonstratie (flO,—)
21 november 1989 (89/42)

Orthopedie I (Paard) (f 200,—)

één middag/avond individueel en 22 november

1989 (89/45)

u

Immunologie (ƒ220,—)
22 november 1989 (89/35)
Locomotiestoornissen achterbeen hond en kat

(/185,-)

Een extra herhaling zal gegeven worden op:
25 november 1989 (Arnhem) (89/56)

Begeleiding varkensbedrijven (f115.—)

27 november t/m 29 november (89/52)

Verbanden en spalken (f 385,—)
N.B. De datum voor deze kursus is inmiddels
bekend gemaakt, alsmede de datum voor een
extra herhaling:

28 november 1989 (89/53)
Is reeds volgeboekt.

29 november 1989 (90/16)
Is reeds volgeboekt.

Intraveneuze anesthesie hond en kat ( 260,—)

30 november 1989 (89/44)
Deze cursus is reeds volgeboekt.

Bacteriologie en cytologie voor paardenpraktici

(/•265,-)

6 en 7 december 1989 (89/30)

Is reeds volgeboekt.

Kleine Zoogdieren (f 140,—)

II december 1989 (89/49)

Sedatie en intraveneuze anesthesie bij het paard

(/■230,-)

16 december 1989 (89/43)
N. B. Deze cursus kan wegens omstandigheden
niet doorgaan. Een nieuwe datum zal zo spoedig
mogelijk worden vastgesteld.

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusoverzicht van het
najaar 1989.

Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon: 030-517374, bij geen gehoor: 050-
5I01II.

-ocr page 399-

Dalland a^v

DALLAND is een internationaal werkende varkensfokkerij organisatie.
In bijna alle landen van de E.G. en in een aantal landen in het Verre
Oosten worden via distributeurs, fokdieren geleverd.
Dalland is een volledige dochter yan de Unilever Vlees Groep, met als
plaats van vestiging Venray.

DALLAND vraagt voor haar veterinaire service afdeling een

JONGE DIERENARTS (M/V)

Taakvelden:

— Verzorging van de gezondheidszorg op de onderzoeksbedrijven te
Venray en Stenay (Frankrijk).

— Coördinatie en uitvoering van de researchprojecten op veterinair
terrein.

— Deelname in de beleidsvoorbereiding ten aanzien van de techni-
sche aspecten van de totale produktiekolom.

Na enige tijd kunnen ook andere taken binnen de veterinaire service
afdeling tot het taakgebied gaan behoren.

Gevraagd wordt:

— Een dierenarts die bereid en in staat is in teamverband te kunnen
werken.

— Kennis van en ervaring in de varkenshouderij of een duidelijke
interesse in deze richting.

— Goede kennis van de moderne talen.

Ook zij die pas zijn afgestudeerd kunnen reflecteren.

Inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij de heer drs. C. J. Kuiper,
technisch directeur van Dalland, telefoon: 04780 - 49402.

Sollicitaties te zenden aan afdeling Personeelszaken van Dalland,
Postbus 16, 5800 AA Venray, vóór 1 december 1989.

-ocr page 400-

PREVACTIF PLUS

AUJESZKY IN/IM

diergeneesmiddel

Twee wegen naar een Aujeszky-vrij Nederland.

• Intranasaal of intramusculair toepasbaar ghvaccin. Geschikt voor
fok- en mestvarkens op alle leeftijden.

• Op basis van Bartha-stam, dus bewezen effectief en betrouwbaar.

• Hogetitervan minimaal 10®® TCID^o garandeert optimale immuni-
teit.

• Eén intranasale enting op ca. 10 weken leeftijd is voldoende voor
goede bescherming tot het eind van de mest- of opfokperiode.

• Géén groeivertraging na vaccinatie, dus geen economische ver-
liezen.

Prevactif® Aujeszky Plus IN/IM neemt de ziekte van Aujeszky bij de neus.

Hoechst

Hoechst Holland N.V. Agro Animal Health Hogehilweg21 IIOICB Amsterdam-Z.O. Telefoon 020-5908882

-ocr page 401-

JAARCONGRES 1 989 / 1 36^ ALGEMENE VERGADERING

Welkomstwoordi

A. EmmerzaaF

Dames en heren,

De Afdeling Noord-Brabant is bijzon-
der verheugd dat u in zo grote getale
naar onze provincie bent gekomen om
aan het Jaarcongres deel te nemen.
Ik ben ervan overtuigd dat het u niet zal
spijten, want de Jaarcongrescommissie
van onze Afdeling heeft er alles aan
gedaan om er een onvergetelijk evene-
ment van te maken. Een evenement
waar letterlijk en figuurlijk muziek in
zit!

Welkom aan u allen dames en heren.

Professor dr. V. Bienfet^ voorzitter van
de Federation of Veterinarians of the
EEC is hier aanwezig om zo dadelijk de
officiële opening te verrichten; wij zijn
blij met uw komst ook al omdat het zo
goed past in het thema van het weten-
schappelijk programma.
Zoals u weet gaat dat over \'Diergeneeskunde naar en na 1992\'.
We zijn vereerd met ir. R. J. Tazelaar, voorzitter van het Produktschap voor Vee
en Vlees, als eerste inleider over dit thema.

Niet minder vereerd zijn wij met de andere sprekers vanmiddag: drs. J. Janssen
is bij de EEG in Brussel hoofd van de afdeling Wetgeving op Diergeneeskundig
gebied inzake Veehouderij. Drs. C. C. J. M. van der Meijs, directeur van de
Veterinaire Dienst zal spreken over levende dieren, mr. S. van Hoogstraten van
het ministerie van WVC over voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong en dr.
J. Frens over diergeneesmiddelen.

U allen hartelijk welkom, heren inleiders, wij hebben hoge verwachtingen van het
wetenschappelijke programma dat door u wordt gepresenteerd.
Ook een bijzonder woord van welkom aan de discussieleider van vanmiddag drs.
T. de Ruijter, directeur van onze provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren.
De Gezondheidsdienst Noord-Brabant kan ik niet noemen zonder de heer W. van
Hoof, de voorzitter, hartelijk welkom te heten. De Afdeling Noord-Brabant
verheugt zich in de goede relatie met uw bestuur.

Goede contacten tussen onze Maatschappij en de Stichting Gezondheidszorg voor
Dieren zijn van groot belang, daarom hechten wij aan de aanwezigheid van de
heer drs. W. J. van Baaien, die namens de Stichting hier aanwezig is.
Ook aan de relaties tussen onze Maatschappij en de overheidsorganen op het
gebied van de Landbouw en Volksgezondheid wordt een grote waarde toegekend.

\' Welkomstwoord uitgesproken op 6 oktober 1989 ter gelegenheid van het Jaarcongres 1989 van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde te Mierlo, provincie Noord-Brabant.

2

Drs. A. Emmerzaal, voorzitter van de Afdeling Noord-Brabant van de KNMvD.

-ocr page 402-

De heer Van der Meijs, directeur van de Veterinaire Dienst van het Ministerie
voor Landbouw en Visserij heb ik al genoemd.

Bovendien mag ik begroeten drs. L. Zegers, hoofdinspecteur van de Veterinaire
Hoofdinspectie van de Volksgezondheid van het Ministerie van Welzijn, Volks-
gezondheid en Cultuur.

Namens de Directie van de Rijksdienst voor de Keuring van Vee en Vlees laat
drs. H. J. Tankink zich vanwege een sterfgeval vervangen door drs. P. M. A. van
de Berg.

Dan is er dr. M. J. Dobbelaar, raadsadviseur van het Ministerie van Landbouw
en Visserij.

Van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne is prof. dr. R. Kroes
hier aanwezig. Dr. J. M. van Leeuwen vertegenwoordigt het Centraal Diergenees-
kundig Instituut. Deze beide overheidsinstituten hebben een belangrijke weten-
schappelijke taak op veterinair gebied.

Als ik het over wetenschap heb moet ik daar ons opleidingsinstituut in betrekken:
welkom professor dr. S. G. van den Bergh, u bent hier als decaan van de Faculteit
der Diergeneeskunde, vergezeld door drs. ir. G. A. van Strien als secretaris van
de Faculteit.

Er is niemand die geen goede herinneringen heeft aan zijn studententijd, we zijn
dan ook blij met de aanwezigheid van de praeses van de Diergeneeskundige
Studenten Kring de heer Y. van der Brug en zijn ab-actis, mevrouw S. Deleu, om
deze herinnering levendig te houden.

Van de zusterverenigingen wil ik in de eerste plaats onze buitenlandse gasten
verwelkomen. Dr. P. Leglise en de heer L. Moens van de Belgische Syndicale
Dierenartsen Vereniging.

Wij stellen het op prijs dat u op de uitnodiging bent ingegaan. Het is noodzakelijk
dat onze contacten optimaal worden nu de grens tussen onze landen steeds verder
wordt opgeheven.

Van oudsher is er al een goede relatie met de Nederlandse Maatschappij tot
Bevordering van de Tandheelkunde. Erg plezierig dan ook dat een afgevaardigde
van het Hoofdbestuur, drs. S. D. M. Mateijsen, op onze invitatie is ingegaan.
Van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter Bevordering der Pharmacie
mogen we drs. A. van Zijl begroeten.

Met name de praktizerende dierenartsen hebben veel te maken met de farmaceu-
tische industrie. Ir. M. J. de Graaf, voorzitter van de vereniging van Fabrikanten
en Importeurs van Diergeneesmiddelen in Nederland is dan ook een geëerde gast
in ons midden.

Dan zijn er nog drie gasten die ik wil noemen. De heer W. D. Moens als voorzitter
van de Centrale van Middelbare en Hogere Functionarissen, de heer J. M.
Jeurissen als voorzitter van de Vereniging van Bedrijfsadviseurs in de Veehouderij
en de heer M. van Zuuren van de Nederlandse vereniging tot Bescherming van
Dieren. Dank voor uw komst.

Een bijzondere plaats in mijn welkomstwoord heb ik ingeruimd voor de

edelachtbare heer J. P. Berkhout, burgemeester van de gemeente Mierio en

mevrouw Berkhout, wij zijn graag te gast in uw mooie gemeente en stellen het

op hoge prijs dat u belangstelling toont voor ons Jaarcongres.

Ondanks deze aanzienlijke lijst moet u mij vergeven dat ik niet volledig ben

geweest.

Al degenen, actief binnen onze Maatschappij voor Diergeneeskunde, zoals in de
Redactie van het Tijdschrift, de Ereraad, het Orgaan Post Academisch Onderwijs,
De Raad voor Specialisatie, enzovoort. U bent het die gestalte geeft aan de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde.

-ocr page 403-

Evenmin zou de Maatschappij bestaan zonder de inspanningen van het Bureau,
Hoofdbestuur, het netwerk van Afdelingen, de wetenschappelijke Groepen,
ledereen die zich op enigerlei wijze inzet voor onze beroepsorganisatie heet ik
oprecht van harte welkom.

Natuurlijk wil ik in dit verband niet voorbijgaan aan de Nederlandse Vereniging
van Dierenartsenvrouwen. Mevrouw A. J. Terlouw-Kersbergen vertegenwoordigt
hier deze vereniging.

Er is uiteraard ook een partnerprogramma op dit congres, waar onder andere een
inleiding gehouden zal worden door prof. dr. J. M. M. de Valk van de
Erasmusuniversiteit te Rotterdam over de sociale consequenties van de langere
levensduur van de mens.

Na al deze toch min of meer vrolijke woorden wil ik nog een zaak aanroeren,
die binnen onze Afdeling nog wel eens speelt. Ik zou het willen samenvatten onder
de naam beroepsintegriteit.

Er bereiken mij te vaak signalen dat sommige dierenartsen op een andere wijze
handelen dan ze aan de buitenwereld kenbaar maken en zich dus niet gedragen
zoals gewenst is. Wellicht zijn het niet degenen die hier nu aanwezig zijn, maar
ik heb de indruk dat niet de gehele beroepsgroep zich onttrekt aan de dans rond
\'het gouden kalf. Dit baart mij zorgen. Zeker als in de toekomst een steeds grotere
wissel getrokken wordt op onze verantwoordelijkheid en betrouwbaarheid,
bijvoorbeeld in IKB-verband, waar de dierenarts een belangrijke controlerende
taak zal krijgen.

Ik hoop dat het tuchtrecht, dat voor onze beroepsgroep geëffectueerd zal gaan
worden op basis van de nieuwe Wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunde,
ook middelen zal verschaffen om deze problematiek aan te pakken.
Het is spijtig dat het gedrag van een aantal dissidenten mij dwingt om dit probleem
hier vandaag onder de aandacht te brengen, want ik heb echt de overtuiging dat
de overgrote meerderheid van de collega\'s de gewenste beroepsintegriteit wel bezit.
Ik vind dan ook dat onze beroepsgroep niet mag rusten voordat dit ongewenste
verschijnsel is uitgeroeid.

Na deze serieuze woorden heb ik nog het genoegen om een plechtigheid uit te
mogen voeren.

Tradities moeten ergens beginnen.

De Afdeling Noord-Brabant van de KNMvD wil van het gastheerschap gebruik
maken om een traditie op te starten: een voorzitterslint dat onder andere tijdens
het Jaarcongres gedragen moet worden.

Het lint draagt een prachtige bronzen Absyrtuspenning, deze is speciaal voor dit
doel gegoten door de heer Tollenaer uit Prinsenbeek. Op de achterzijde is als tekst
meegegoten dat deze penning vandaag wordt aangeboden door de Afdeling
Noord-Brabant.

Het lint is uitgevoerd in \'patch-work\' door middel van de quiltingtechniek, dit
door de werkgroep Patchwork and Quilting genaamd de Gooise Lappendeken.
Prof. Kampelmacher, voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde; mag ik u verzoeken om naar voren te komen en dit cadeau
van de Afdeling Noord-Brabant in ontvangst te nemen?

Mag ik dan de ontwerpster van dit fraaie werkstuk, mevrouw Oostvogel,
verzoeken naar voren te komen en onze voorzitter, prof. Kampelmacher, dit lint
om te hangen?

U ziet, dat dit mooie lint boven de penning nog ruimte biedt. We suggereren dan
ook om hier de namen van de oud-voorzitters op aan te gaan brengen.
Hiermee ben ik aan het eind gekomen van mijn welkomstwoord. Namens het
Bestuur van de Afdeling Noord-Brabant wens ik u allen een goed congres toe.

-ocr page 404-

Openingstoespraak van de voorzitter van de
Federation of Veterinarians of the EEC^

V. Bienfet2

Mijnheer de Voorzitter,
Waarde Nederlandse collega\'s.
Dames, heren.

Ik voel mij zeer vereerd met de uitno-
diging van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde
om deel te nemen aan de gedachtenwis-
seling over de situatie van uw land ten
overstaan van de economische en pro-
fessionele realiteit na 1992.
Het verheugt mij, als voorzitter van de
Europese Federatie, dat deze laatste
hierbij betrokken wordt, gezien een
communautaire visie noodzakelijk is
om de interne deiningen en belemme-
ringen binnen de 12 het hoofd te kun-
nen bieden.

Sinds Frankrijk en Italië mij verzochten
deze te onderzoeken heb ik de proble-
men en belemmeringen trachten te kennen en deze zijn vandaag niet dezelfde in
Mierio als ze gisteren waren in Lyon of in Bologna.

Ten eerste op het vlak van de Landbouw

Het is geen toeval dat het Nederlanders zijn die sinds 20 jaar, en praktisch zonder
onderbreking, met de gemeenschappelijke landbouwpolitiek belast werden.
Het is geen toeval dat we Mansholt en Lardinois vinden bij het bepalen van het
te verkiezen model voor de landbouwbedrijven. Model dat in grote lijnen
overeenkomt met uw ideeën hierover, namelijk bedrijven van 30 a 50 ha, in
familiebeheer, hoe langer hoe meer gespecialiseerd en gesteund door steeds
verbeterende technieken en structuren.

Het is geen toeval dat Andriessen vandaag nummer 2 is in de Commissie, belast
met de landbouwpolitiek van de 12 tegenover onze grootste concurrenten in de
wereld in het kader van de GATT. En collega J. Janssen, hier tegenwoordig,
verantwoordelijk voor de belangrijke problemen van gezondheid en hygiëne.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat Nederland het grootste voordeel heeft
gehaald uit de perfect voorspelbare economische \'boom\' in de landbouw.
Gedurende 20 jaar schommelde de verhoging van de landbouwproduktie voort-
durend tussen 1.8 en 1.9% per jaar, oorspronkelijk in 5 van de 6 eerste Europese
landen, vervolgens in 8 van de 9 en vandaag in 11 van de 12, met misschien een
grotere vooruitgang voor Spanje. Het Nederlandse groeiritme daarentegen was
gedurende die 20 jaar 4,1 % per jaar.

1 Toespraak van de voorzitter van de Federation of Veterinarians of the EEC.

2 Prof dr. Valeré Bienfet, President of the Federation of Veterinarians of the EEC, 41, Avenue Fonsny,
B-1060 Brussels, Belgium.

-ocr page 405-

Dit alles is mede te danken aan het Nederlandse diergeneeskundig beroep dat
hierin een belangrijke en algemeen gewaardeerde rol heeft gespeeld op het vlak
van gezondheid, voedingshygiëne, medische verzorging, beroepskwalificatie,
onderwijs en deelname aan onderzoek.

Uw Nederlands Diergeneeskundig beroep zal veel bijgedragen hebben aan de
overtuiging in het Europa van de 12 dat alles wat met het dier te maken heeft,
zijn produktie, gezondheid, hygiëne, bescherming en milieu aan de dierenarts dient
toevertrouwd te worden.

Er bestaat daarentegen een fenomeen aan hetwelk u zeer speciale aandacht zult
dienen te besteden daar het zich vooral buiten uw grenzen afspeelt.
Wij worden in Europa geconfronteerd met een dierlijke en plantaardige overpro-
duktie. Wij zijn dus verplicht een geprogrammeerde vermindering van onze
landbouwproduktie door te voeren gezien deze door haar overtrokken prijzen
onverkoopbaar is. Maar tegelijkertijd zijn we tot de vaststelling gekomen dat 48%
van het landbouwareaal van de 12 nooit de interne concurrentie zal aankunnen
— 32,3% in minder begunstigde zones en 14,8% in bergstreken.
Wij moeten vanaf nu rekening houden met het feit dat het niet meer op gaat in
de landbouwresearch, onze inspanningen toe te spitsen op produktieverhoging
maar daarentegen een tweede landbouw in het leven roepen welke in deze minder
begunstigde zones zal moeten overleven, dank zij subsidies.
In de plaats van nog geld uit te geven om genetica te creëren voor 8000 à 9000
liter melk, dient men zich vandaag eerder de vraag te stellen waarom de
Montbelliarde of de Normandische betere melk geven voor de produktie van deze
of gene kaassoort. Is het een kwestie van enzymen in de melk, zekere proteïne-
componenten, de aanwezigheid van een specifiek aroma of is het aan de omgeving
te danken?....

Hoe zal morgen het rundvlees zijn dat — in navolging van de 50 miljoen Franse
kippen met Label op de 65 miljoen geproduceerde — een smaak zal hebben dat
het zal toelaten te concurreren met de Schotse tussenrib of de tegenwoordig
smaakloze Belgische Baby-beef?

Het staat buiten kijf dat er naast de traditionele en hoog renderende landbouw,
waarin Nederland een sterke positie inneemt, een tweede landbouw zal ontstaan:
de zogenaamde \'Label-landbouw\', een landbouw met eenvormigheidsattesten en
\'Appellations contrôlées\'.... zoals deze van Parma-ham, de Serrano, Roquefort
en Saint Albray.

En waarom, in de toekomst, geen boter met een betere smaak, die men \'de Saint
Brieux\' zou noemen, een Estramadouraboter of een steak uit Corrèzee of uit
Ombria, verplichtend afkomstig van een dier van minstens 30 maanden oud?....
De Commissie is aan de 5e herwerking toe van haar toekomstige richtlijnen over
het kwaliteitslabel en ik zal ze bekend maken aan onze 12 landen zodra de thans
nog confidentiële periode voorbij is. Het betreft hier een totaal nieuwe wereld waar
het diergeneeskundig beroep zich rekenschap van dient te geven en waarin het
een belangrijke rol te vervullen heeft, zowel op het vlak van de verbeelding als
van de innovatie.

Er is nog een ander domein dat ik te berde wil brengen, niet omdat men het in
Nederland verwaarloosd zou hebben, gezien u uw eerste specialisten gaat vieren,
maar waarin wij op u rekenen om door te gaan en op uw medewerking rekenen
om de kwaliteitseisen in te voeren die nodig zijn om hun succes te verzekeren.
Het betreft onze specialisten in de Geneeskunde van de Gezelschapsdieren en van
het paard.

De medicalisatie van deze diersoorten werd in Nederland met een zekere vertraging
ingevoerd, maar het zal niet lang meer duren of de dierenarts zal zich niet langer

-ocr page 406-

met alles kunnen bezighouden (tenminste in sommige van de 12 landen):
opthalmologie, cardiologie, gewrichts- en spine chirurgie....

Het publiek heeft zijn rechten en men mag het geen rad voor de ogen draaien.
Het is een prakticus tegenwoordig niet meer toegestaan alles voor zich te houden
en het zou hem wel eens moeilijk kunnen vallen zich voor het gerecht te
verantwoorden wanneer hij te lang heeft gewacht advies in te winnen van een
deskundige of wanneer de bereikte resultaten niet aan de verwachtingen beant-
woorden.

Dit zal één van de thema\'s zijn van onze plenaire vergadering van volgende week;
het ogenblik is aangebroken rekening te houden met deze belangrijke stap
voorwaarts in de kwaliteit van onze diensten.

Zoals nu al een feit is in de Verenigde Staten en in Canada moeten ook wij in
moeilijke gevallen zo snel mogelijk beroep kunnen doen op ophthalmologen,
neurologen, cardiologen en erkende chirurgen.

Het bestaan van uw eerste specialisaties zal ons een grote steun zijn. Het is nu
onze taak deze in overweging te nemen voor de toekomst en ze in te passen in
een structuur en met vereisten welke door de twaalf landen aanvaard worden.
Dit alles is het Europa van na 1992 en wij hebben het geluk deze periode van
harmonisatie en ontwikkeling te mogen beleven.

Ik zal vandaag de meest attente toehoorder zijn van uw woordvoerders van uw
beroep en van uw land.

Het zij mij toegelaten u veel succes toe te wensen met uw Jaarcongres 1989 en
hiermede de vergadering voor geopend te verklaren.

-ocr page 407-

Jaarrede 19891

E. H. Kampelmacher^

Mijnheer de voorzitter en leden van de
Congrescommissie, geachte genodigden,
dames en heren collegae, zeer geachte
toehoorders.

Voor de derde maal in de geschiedenis
van onze beroepsvereniging organiseert
onze grootste Afdeling, te weten
Noord-Brabant, ons Jaarcongres.
Voor de eerste maal vindt dit plaats in
de Heerlijkheid Mierlo, een naam die
deze streek in de Middeleeuwen bezat
en die u een indicatie geeft van hetgeen
wij reeds gisteren hebben ondervonden
en wat ons nog te wachten staat.
Het gebied heeft overigens vroeger —
en dan praat ik over enkele eeuwen voor
onze jaartelling — Taxandria geheten
en werd bewoond door de Franken, die
voor deze tijd kapitale boerderijen
bouwden en wel rond een plein, waar in de vroege morgenuren het vee werd
gedrenkt.

Tussen de Heerlijkheid, de veehouderij en de diergeneeskunde — ook een
tweeënhalf duizend jaar geleden zullen er al wel ziekten onder het vee en genezers
zijn geweest — bestaat dus al een heel oude band. Bovendien werft Mierlo toeristen
door middel van een vogel, die twee kersen in zijn bek houdt en rust en ruimte
belooft, waarlijk begrippen die in ons overbevolkte land schaars beginnen te
worden.

Mijnheer de voorzitter van de Afdeling Noord-Brabant; ik dank u, de leden van
het bestuur en de gehele Afdeling Noord-Brabant, zeer hartelijk voor uw bijzonder
goede idee om de voorzitter van de KNMvD heden een lint aan te bieden. Ik geloof
dat u met deze aanbieding geschiedenis heeft geschreven binnen de KNMvD.
Over 100 jaar zal de Afdeling Noord-Brabant voor de I3e keer het Jaarcongres
hebben georganiseerd, dat zal zijn gehouden in het Congress Centre \'The Bridge\'.
Dan zal hier de voorzitter van de KNMvD staan die zegt: \'Dit is een historische
gebeurtenis, want 100 jaar geleden werd dit lint aan de toenmalige voorzitter
uitgereikt.\'

Ik wil u namens de KNMvD en de voorzitters die nog gaan komen, hartelijk
dankzeggen.

Met deze woorden heb ik getracht, geachte Congrescommissie, te onderstrepen
welk een goede keuze u heeft gemaakt door deze Heerlijkheid te kiezen voor ons
Jaarcongres.

\' Uitgesproken op 6 oktober 1989, ter gelegenheid van de 136e Algemene Vergadering tevens
Jaarcongres van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde te Mierlo (N.
Brabant).

2 Prof. dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

-ocr page 408-

Namens het Hoofdbestuur en alle deelnemende leden wil ik dan ook mijn bijzonder
hartelijke dank uitspreken voor uw vele inspanningen om dit congres tot een succes
te maken.

Dat u er zelfs in geslaagd bent een primeur op cultureel gebied, te weten een
veterinair symfonie-orkest, hedenavond te laten optreden, later gevolgd door de
Brabantse Veterinaire Blaaskapel, onderstreept niet alleen uw inventiviteit, maar
tevens ook uw Brabantse hang naar de aangename dingen des levens.
Daarnaast heeft u ook een zeer actueel congresthema gekozen, te weten \'Wat staat
de dierenarts in 1992 te wachten?\', dat vandaag door een aantal zeer gekwalifi-
ceerde sprekers zal worden ingeleid. Ik ben er zeker van, dat al deze activiteiten
dit Jaarcongres tot een succesvolle en belangrijke gebeurtenis binnen onze
KNMvD zullen maken.

Mijnheer de Voorzitter van de Federation of Veterinarians of the EEC, de
overkoepelende organisatie van de beroepsverenigingen van dierenartsen in de EEG.

Het is mij een groot genoegen u op ons Jaarcongres te mogen begroeten en dat
nog wel in onze gemeenschappelijke taal. Als één der bij uw organisatie
aangesloten beroepsverenigingen juichen wij het toe, dat u door uw aanwezigheid
nog eens onderstreept hoe belangrijk de samenwerking van de dierenartsenvere-
nigingen in het komende Europa is. Wij als KNMvD zullen in de toekomst al
het mogelijke doen, om deze samenwerking te bevorderen tot heil van deze gehele
gemeenschap. Welk belang de Nederlandse diergeneeskunde aan een verenigd
Europa hecht wordt door het thema van dit congres duidelijk tot uiting gebracht.
Het Hoofdbestuur van de KNMvD heeft op advies van het Nationale Comité FVE
kort geleden besloten de eerdere belofte van Nederland, om in de nabije toekomst
een kandidaat voor het voorzitterschap te leveren, in te lossen. Ook hiermede
hopen wij de activiteiten van de FVE in de komende, zeer belangrijke jaren,
daadwerkelijk te ondersteunen en waar mogelijk uit te bouwen.

Dames en heren.

Aan het begin van ons Jaarcongres plegen wij onze collegae te herdenken, die
ons het afgelopen jaar ontvielen. Met velen waren wij door ons werk, maar ook
door persoonlijke vriendschap, verbonden. Zij laten een leegte achter, die vooral
in hun gezinnen veel leed veroorzaakt. Ik wil hun namen noemen met het verzoek
onze overleden collegae staande te herdenken;

A. .1. Braak, Driebergen

O. Bosgra, Driebergen

J. den Daas, Druten

Dr. J. M. Dijkstra, Leeuwarden

Dr. C. A. van Dorssen, Uddel

W. J. J. Draaisma, Oss

L. M. J. Flamand, Maastricht

G. P. A. Frijlink, Bilthoven

M. E. J. Gielen, Venlo

Dr. C. de Graaf, Utrecht

G. B. ten Haken, Woerden

K. K. van Hellemond, Wageningen

F. J. Hilwig, Heusden

Ik dank u.

Mr. E. G. James (buitengewoon lid),

Goingarijp

J. Lako, Voorst

P. W. M. van Maanen, Heelsum

M. A. Moons, Bilthoven

F A. Neeteson, De Bilt

E. A. Oord, Oudega

H. J. Costing, Assen

H. B. F. Snelting, Oerle

J. C. M. A. Vandenbooren, Utrecht

C. C. Weertman, Amsterdam

A. P. Wouters, Chaam

In het afgelopen jaar werd een aantal collegae op grond van hun prestaties en
hun maatschappelijke verdiensten een Koninklijke Onderscheiding verleend. Zo
werden benoemd:

G. Costermans, tot Officier in de Orde van Oranje Nassau.

-ocr page 409-

M. Engelen, tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau.

A. J. Geelen, tot Officier in de Orde van Oranje Nassau.

W. H. Kapsenberg, tot Officier in de Orde van Oranje Nassau.
F. W. van der Kreek, tot Officier in de Orde van Oranje Nassau.

B. C. Kruyt, tot Officier in de Orde van Oranje Nassau.

H. Th. Nieuwenhuizen, tot Officier in de Orde van Oranje Nassau.
Mr. C. J. H. Scheuerman, tot Officier in de Orde van Oranje Nassau.
Dr. W. Sybesma, tot Officier in de Orde van Oranje Nassau.
J. B. Wichers, tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau.
J. H. G. van Wijhe, tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau.

Ook vanaf deze plaats wil ik de gedecoreerden nogmaals hartelijk geluk wensen
met hun eervolle benoeming.

Een aantal collegae heeft in het afgelopen jaar hun wetenschappelijk werk
samengevat in een proefschrift ter verkrijging van de Doctor-graad. Ik noem u
hun namen.

M. H. Boevé G. R. Rutteman

H. J. A. Egberts Mevr. A. C. Schaefers-Okkens

D. J. Houwers L. Vellenga

T. G. Kimman G. Voorhout

L. A. M. G. van Leengoed Mevr. G. J. Vos

H. M. Lokhorst G. Wensvoort

Mevr. G. M. Okerman M. A. Wisselink

Mevr. A. B. M. Rijkenhuizen

Gaarne wil ik de zojuist genoemde collegae dank zeggen voor hun wetenschap-
pelijke inbreng ten behoeve van de diergeneeskunde en hen nog eens hartelijk geluk
wensen met de behaalde titel.

Dames en heren, geachte toehoorders,

In de vorige jaarrede werd reeds veel aandacht besteed aan het rapport
\'Arbeidsmarktonderzoek\', opgesteld door het Instituut voor Toegepaste Sociale
Wetenschappen (ITS) te Nijmegen in opdracht van de KNMvD en de Faculteit
der Diergeneeskunde.

In het afgelopen verenigingsjaar is dit belangrijke rapport in de verschillende
geledingen van onze beroepsvereniging uitvoerig in discussie gebracht, terwijl ook
gedurende onze Besturendag 1989 veel aandacht werd besteed aan twee hoofd-
themata van genoemd rapport, te weten de arbeidsmarktsituatie en de wisselwer-
king tussen opleiding en mogelijkheden op de arbeidsmarkt.

De moeilijkheid om prognoses op te stellen, zoals ook in het onderzoek gepoogd,
werd in de afgelopen maanden duidelijk onderstreept door een vrij plotseling en
onverwacht opkomende vraag naar Nederlandse praktici vanuit het buitenland,
voornamelijk vanuit het Verenigd Koninkrijk. Zo werden dit jaar tot 1 oktober
in ons
Tijdschrift voor Diergeneeskunde 173 advertenties voor vacatures geplaatst,
waarvan 63 in het buitenland.

Indien deze vraag blijft bestaan — en Nederlandse dierenartsen hieraan gevolg
geven — ontstaat op de arbeidsmarkt een situatie, die tijdens het opstellen van
het rapport \'Arbeidsmarktonderzoek\' niet was te voorzien.
Hoe men ook over de emigratie van duur opgeleide academici moge denken, het
feit doet zich voor, dat \'het aanbod van afgestudeerden, dat een vraag in het
arbeidssysteem kan creëren\', zoals het in het rapport heet, nog kleiner wordt en
daardoor van de aanbeveling \'niet te schromen de grenzen van het vak te
verleggen\', heel weinig terecht komt.

Kan aan de ene kant met voldoening worden vastgesteld, dat er op dit ogenblik
ruimere mogelijkheden voor praktijkuitoefening bestaan — zeker indien men

-ocr page 410-

bereid is naar het buitenland te vertrekken, ook al zeggen idealisten, dat er na
1992 geen buitenland binnen het EG-gebied zal bestaan — aan de andere kant
wordt hiermede het potentieel voor posities op de secundaire en tertiaire
arbeidsmarkt nog verder gereduceerd. Dit betekent, dat er steeds moeilijker
dierenartsen zijn te vinden, om posities op de secundaire, laat staan tertiaire, markt
te vervullen.

Zorgelijk is hierbij de toekomstige positie van de dierenarts op het gebied van
de veterinaire volksgezondheid, waarbij belangrijke taken, zoals vleeskeuring,
toezicht op levensmiddelen van dierlijke oorsprong, zoönosen-bestrijding en, last
but surely not least, milieuverbetering op de voorgrond staan. Hier dreigt de
dierenarts, die voor deze taken zowel in de meest brede zin, als ook specifiek,
bijvoorbeeld de vleeskeuring, is opgeleid, in de toekomst voor ons beroep
fundamentele werkgebieden te verliezen. Dit is beslist geen Nederlands probleem.
Ook in vele andere landen blijkt grote zorg te bestaan over het toenemende verlies
van tot nu toe specifieke veterinaire arbeidsterreinen, zoals enkele maanden
geleden tijdens een symposium van de World Association of Veterinary Food
Hygienists te Stockholm, waarbij vertegenwoordigers van meer dan 60 landen
aanwezig waren, werd onderstreept.

Indien de uitkomsten van een kort geleden gehouden bliksem-enquête onder
vierde-, vijfde- en zesde-jaars studenten, waarbij van 300 geënquêteerden 95% te
kennen geeft na het afstuderen praktijk te willen uitoefenen, het algemene beeld
vormen voor de komende jaren, dan kan men over het bezetten van posities op
de secundaire, niet te spreken over de tertiaire markt weinig optimistisch zijn.

Een remedie voor dit probleem zal niet snel te vinden zijn. Regelmatige
voorlichting aan studenten betreffende arbeidsgebieden buiten de praktijkuitoe-
fening, intensivering van het curriculum van de niet-klinische vakken, zo dit onder
de gegeven situatie mogelijk is en verhoging van het aantal toe te laten studenten
in de diergeneeskunde zouden misschien op de lange duur verbetering van de
geschetste situatie kunnen geven. Ik ben mij bewust dat de laatstgenoemde
mogelijkheid niet geheel strookt met de opvattingen, die nog bij vele groeperingen
van onze KNMvD leven.

Het zal overigens van belang zijn, dat de dit jaar ingestelde Commissie Statistiek,
ondanks de moeilijkheid, zo niet de onmogelijkheid om prognoses op te stellen
betreffende de arbeidsmogelijkheden, permanent gegevens blijft verzamelen en
statistieken ter beschikking heeft. Bovendien zal het inschakelen van een plan-
ningsdeskundige moeten worden overwogen, omdat de zojuist geschetste situatie
na 1992 en met de toenemende instroom van vrouwelijke dierenartsen waarschijn-
lijk nog gecompliceerder zal worden.

Wat de laatst genoemde groep betreft, werd op initiatief van de Commissie voor
Advies voor de Beroepsuitoefening van de Vrouwelijke Dierenarts (VDA) reeds
een onderzoek ingesteld onder afgestudeerden in de jaren 1975, 1980 en 1985.
Helaas heeft dit onderzoek weinig bruikbare resultaten opgeleverd.
Dat neemt niet weg, dat het Hoofdbestuur samen met genoemde Commissie
activiteiten zal ondernemen, om inzicht te verkrijgen in de inschakeling van
vrouwelijke dierenartsen en de betekenis, die deze toenemende inschakeling in de
toekomst zal hebben op het gebied van de totale arbeidsmarktsituatie.

Zoals reeds opgemerkt, is in het rapport \'Arbeidsmarktonderzoek\' veel aandacht
besteed aan de opleiding van de dierenarts en aan de verhouding c.q. samenwer-
king tussen de KNMvD en de Faculteit. Reeds in mijn vorige jaarrede zijn,
gebaseerd op de in dit rapport gedane aanbevelingen, enkele — zij het zeer
voorlopige — meningen van het Hoofdbestuur naar voren gekomen.

-ocr page 411-

Aanvankelijk leek het dat deze meningen niet geheel parallel liepen met de
opvattingen van het Bestuur van de Faculteit. Het Hoofdbestuur heeft echter nu
de indruk, dat het door het overleg binnen onze geledingen en binnen de Faculteit
tot een \'verzachting\' van de standpunten is gekomen en dat de KNMvD en de
Faculteit steeds meer beseffen, dat zij aan één en hetzelfde touw trekken, te weten
goed opgeleide dierenartsen te leveren en ervoor te zorgen dat deze een plaats
op de arbeidsmarkt vinden.

Zowel tijdens onze Besturendag 1989 als ook tijdens een op de Faculteit eind mei
gehouden hoorzitting over de opleiding, kwam naar voren dat het de primaire
taak van de Faculteit is goede dierenartsen op te leiden en dat daarbij gestreefd
zal moeten worden overtollige feitenkennis als het ware in te ruilen tegen een meer
wetenschappelijke vorming van studenten, waarbij het creatief, kritisch en
methodisch leren denken en werken op de voorgrond dient te staan. Hiermede
zou misschien al tijdens de studie meer interesse voor de secundaire en tertiaire
arbeidsmarkt opgewekt kunnen worden, vooral wanneer men uitgaat van de
definitie van \'universitaire opleidingscriteria\', zoals kortgeleden op een uitstekende
wijze is samengevat door prof. Rinnoy Kan, rector magnificus aan de Erasmus
Universiteit.

\'Universitair onderwijs hoort zich te blijven onderscheiden\', zegt Rinnoy Kan,
\'door een hoger abstractieniveau te bieden, los van de onmiddellijke toepassingen;
door een overdrachtsvorm na te streven die eigen kennisverwerving stimuleert;
door aandacht te schenken aan interdisciplinaire aspecten en door voor de beste
studenten een aanloop te bieden naar een wetenschappelijke loopbaan. Daarin
heeft de universiteit een unieke taak, die bescherming verdient\'.
Aan de ene kant blijkt aldus behoefte aan bijstelling c.q. vernieuwing van het
curriculum te bestaan, maar aan de andere kant zullen veranderingen langzaam
en weloverwogen dienen te worden gerealiseerd, zeker indien men weet dat de
dierenarts, zoals deze vandaag de dag in \'de Uithof wordt opgeleid, tot de beste
in de wereld behoort, hetgeen door de toenemende vraag uit het buitenland naar
Nederlandse dierenartsen nog eens wordt onderstreept.

De KNMvD wil niets anders dan op de gekozen weg van positief overleg met de
Faculteit doorgaan, luisteren en adviezen geven, indien deze vanuit het beroeps-
veld worden gevraagd. Gezien de relatie tussen verwetenschappelijking van het
onderwijs en eventuele verdere differentiatie enerzijds en de arbeidsmarktsituatie
anderzijds is zulks ook vanzelfsprekend, waarbij het feit, dat de discussie door
de Europese Vereniging van Diergeneeskundige Faculteiten over splitsing van de
algemene bevoegdheid voorlopig in de ijskast is gezet, voor ons het pad voor
overleg in sterke mate effent.

Ieder verenigingsjaar kent één of meer problemen, die vaak grote inspanning en
veel tijd vergen. Behalve de reeds genoemde aandachtsgebieden, was dit in het
afgelopen jaar voornamelijk het probleem van de veterinaire apotheek.
Er mag geen twijfel over bestaan, dat het Hoofdbestuur de veterinaire apotheek
als een zeer belangrijk deel van onze beroepsuitoefening beschouwt en er nu en
in de toekomst alles aan zal doen om het daarin opgenomen apotheekrecht tc
blijven behouden.

Wel dient hier onmiddellijk bij te worden gezegd, dat tot nu toe niemand ons dit
recht expliciet wenst te ontnemen; er is slechts wat gerommel in de verte.
Desalniettemin is het goed op eventueel doorzetten van het onweer voorbereid
te zijn.

In een \'voorzitterscolumn\' in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde is er reeds op
gewezen, dat de beste verdediging voor behoud van dit recht gebaseerd is op goede
kennis van zaken en volstrekt correcte wijze van handelen.

-ocr page 412-

Wat behoud en vermeerdering van kennis betreft, is er gedurende de afgelopen
maanden enkele malen contact geweest met de voor dit vakgebied verantwoor-
delijke hoogleraren aan onze Faculteit. Het laat zich aanzien, dat reeds op korte
termijn een substantiële onderbouwing tijdens het curriculum zal kunnen worden
gerealiseerd, terwijl ook plannen voor intensivering van het postuniversitair
onderwijs op het gebied van de farmacie en bio-farmacologie in voorbereiding
zijn. De discussie binnen de KNMvD over de veterinaire apotheek wordt begeleid
door een kortgeleden opgerichte beleidsgroep \'Veterinaire Apotheek\'.
De discussie over het veterinaire apotheekrecht speelt ook in andere landen, onder
andere in de Bondsrepubliek Duitsland en Groot-Brittannië. Met de beroepsvere-
nigingen van beide landen is inmiddels contact opgenomen, om tot een gemeen-
schappelijk \'front\' te komen, mocht genoemd recht ooit in Europees verband in
discussie komen, hetgeen — het zij met nadruk gesteld — vooralsnog niet het geval
is.

Op grond van deze activiteiten, waarvan overigens regelmatig in ons Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
melding werd gemaakt, meent het Hoofdbestuur, dat
verwijten over een te passieve opstelling van de KNMvD bij het verdedigen van
het apotheekrecht, zoals door sommige groeperingen bij herhaling naar voren
werden gebracht, onterecht zijn.

Wij menen te doen wat op het ogenblik gedaan kan worden, maar — het zij
nogmaals en misschien ten overvloede gezegd — de basis voor behoud van het
apotheekrecht berust op goede kennis van de dierenarts op dit terrein en een
deugdelijke wijze van handelen, die iedere toets der kritiek kan doorstaan.
Bij het apotheekrecht is beslist niet alleen sprake van een \'recht\', maar zeer zeker
ook van verplichtingen en verantwoordelijkheden. Verantwoordelijkheden, die
voornamelijk liggen op het gebied van het op een correcte wijze beheren,
voorschrijven en gebruiken van diergeneesmiddelen.

Het mag als bekend worden verondersteld, dat een deel van het inkomen van de
praktizerende dierenarts ontleend wordt aan de omzet van diergeneesmiddelen.
Dit financiële aspect kan een spanningsveld creëren ten opzichte van de verant-
woordelijkheden van de prakticus voor wat betreft het correct omgaan met
diergeneesmiddelen.

Ernstig wordt het, wanneer het apotheekrecht door sommige dierenartsen wordt
misbruikt voor illegale praktijken in de vorm van zogenaamde postorderbedrijven
of autobaan-diergeneesmiddelen-aflevering. De KNMvD zal alle mogelijkheden
aangrijpen om te voorkomen dat deze praktijkvormen zich gaan ontwikkelen c.q.
uitbreiden. Als sluitstuk zal teruggevallen moeten kunnen worden op een
wettelijke tuchtrechtspraak op basis van de nieuwe Wet op de Uitoefening van
de Diergeneeskunde, die hopelijk op korte termijn kan gaan functioneren, omdat
een verenigingstuchtrechtspraak daarin nooit volledig zal kunnen voorzien. Met
enig vertrouwen zeg ik \'op korte termijn\', omdat de betrokken Minister recentelijk
in het openbaar heeft gesteld, dat hij ervan uitgaat dat de volledige parlementaire
behandeling van het wetsvoorstel van de nieuwe WUD nog voor het einde van
dit jaar zal zijn afgerond.

Daarmede ben ik gekomen aan het belangrijke aspect van de veterinaire wetgeving,
te weten de Wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunde, dc Diergeneesmid-
delenwet en de Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren. Helaas is, wat
laatstgenoemde wet betreft, door de kabinetscrisis een vertraging in de behande-
ling opgetreden. Helaas, omdat daarmee ook de discussie over de biotechnologie
in de Tweede Kamer naar een later stadium wordt verschoven. Deze discussie,
waarbij naar een evenwicht tussen het technische kunnen en het ethische mogen
wordt gestreefd, zal niet aan de dierenarts voorbijgaan. Integendeel, het Hoofd-
bestuur meent dat de diergeneeskunde in de meest brede zin van het woord aan

-ocr page 413-

deze discussie dient deel te nemen op grond van haar intensieve betrokkenheid
bij de zich zeer snel ontwikkelende mogelijkheden voor de veehouderij, maar
tevens ten aanzien van haar ethische verplichtingen. Hierbij is een deugdelijke
kennis van haast iedere dierenarts over deze problematiek een conditio sine qua
non.

Op de recente Besturendag is met deze voorlichting aan afgevaardigden van
Afdelingen en Groepen reeds een begin gemaakt. Om ook een zo groot mogelijk
deel van de achterban te informeren zal op 15 november aanstaande in
samenwerking met de Faculteit der Diergeneeskunde en de Landbouwuniversiteit
een landelijk symposium te Bunnik worden georganiseerd. Het is te hopen, dat
zeer velen naar Bunnik zullen komen om voorlichting te verkrijgen en aan de
discussies deel te nemen, over een thema, waarmede ongetwijfeld vele dierenartsen
in de nabije toekomst in aanraking zullen komen.

De Diergeneesmiddelenwet is sinds enkele jaren volop in werking en levert
daarmee een belangrijke bijdrage aan de voorziening van een arsenaal van
kwalitatief goede diergeneesmiddelen voor de praktizerende dierenarts. Verwacht
mag worden dat ten aanzien van de definitieve registratie vóór 1992 alle daarop
betrekking hebbende besluiten zullen zijn genomen.

Ten aanzien van de Wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunde heb ik reeds
gewezen op het grote belang van de wettelijke tuchtrechtspraak. Daarnaast ziet
het Hoofdbestuur met grote belangstelling uit naar de opvatting van het Ministerie
van Landbouw en Visserij ten aanzien van de plaats en de functie van parave-
terinairen in de uitoefening van de diergeneeskunde. Onderwerpen zoals de
uitvoering van de embryo-transplantatie vragen daar dringend om.
Bij het van kracht worden van de nieuwe WUD verkrijgt de Minister van
Landbouw en Visserij onder andere de bevoegdheid om bij Algemene Maatregel
van Bestuur regelen te stellen omtrent de erkenning van specialismen in de
uitoefening van de diergeneeskunde, waarbij de Minister ervan uitgaat dat
bepaalde organisaties of instellingen zich met de eigenlijke regeling en de opleiding
tot specialist zullen belasten.

De Minister kan daarbij volledig inhaken op de activiteiten die er op dit terrein
gedurende de laatste jaren zijn ontwikkeld.

Het is verheugend te mogen constateren dat na jarenlange voorbereidingen thans
de eerste specialisten door onze eigen Raad voor Specialisatie en Registratie
Commissie formeel zijn geregistreerd. Wij zullen daar in de loop van deze ochtend
extra aandacht aan besteden.

Vrijwel alle tot nu toe genoemde activiteiten komen min of meer voort uit de
hoofddoelstelling van de KNMvD, namelijk bevordering van de diergeneeskunde.
De belangenbehartiging van onze leden is daarnaast een tweede doelstelling, die
naar de mening van het Hoofdbestuur grote aandacht dient te krijgen. Wij hebben
ook de indruk dat daaraan bij onze leden een groeiende behoefte bestaat.
Onderwerpen als de ouder wordende dierenarts in de praktijk; het aangaan van
dienstverbanden in en buiten de praktijk; het inpassen van deeltijdwerknemers
of werkneemsters in de praktijk vragen steeds meer aandacht. Veel tijd zal ook
in de toekomst besteed moeten worden aan arbeidsbemiddeling, zowel in het
binnen- en buitenland; in het bijzonder in het kader van Europa 1992. Ook zullen
wij ons blijvend moeten inspannen om dierenartsen functies op de secundaire en
tertiaire markt te laten vervullen. Op deze terreinen kan onze beroepsorganisatie
een belangrijke rol spelen omdat zij op volstrekt onafhankelijke wijze, vaak ook
in een bemiddelende rol, deskundig advies kan geven.

Het zou best kunnen dat wij in de toekomst nog meer aandacht zullen moeten
besteden aan onze dienstverlening ten opzichte van onze leden met name op het
niet diergeneeskundig terrein. Al onze leden hebben geleerd om de diergenees-

-ocr page 414-

kunde uit te oefenen; zij fiebben niet geleerd ondernemer, werkgever, werknemer
enz. te zijn. En juist daarvoor is het van groot belang dat zij een beroep kunnen
doen op hun beroepsorganisatie.

Het feit, dat voor het uitspreken van de Jaarrede een bepaalde tijd is uitgetrokken
brengt met zich mee, dat er steeds slechts enkele belangrijke zaken — en dan nog
kort — kunnen worden toegelicht. Vele activiteiten, maar bovenal de verrichtin-
gen, die door een bekwame staf van bureau-medewerkers met het understatement
\'dagelijkse routine\' worden afgedaan komen daardoor te weinig voor het voetlicht.
Bewust van het gezegde \'Onbekend maakt onbemind\' probeert het Hoofdbestuur
meer inzicht te verschaffen over wat wij zijn en wat wij doen. Naast de reeds
genoemde Commissie Statistiek is ten behoeve van deze activiteit tevens in het
afgelopen verenigingsjaar opgericht een Commissie \'Public Relations\'. Deze
Commissie zal ongetwijfeld verbetering brengen in wat genoemd kan worden het
\'Gezicht van de KNMvD naar buiten\'. De onbekendheid met dit \'gezicht\' brengt
tevens mee, dat men herhaaldelijk leden hoort vragen: \'wat krijg ik voor mijn
contributie?\' Binnenkort zal de langverwachte nota \'Contributie - wat krijg ik er
voor?\' alle leden en niet-leden bereiken. Wij hopen met het antwoord op deze vraag
inzicht te hebben gegeven over een thema, dat wel eens aanleiding geeft tot
negatieve benadering van onze beroepsvereniging.

Dames en heren, geachte toehoorders.

Bij het uitspreken van de volgende Jaarrede schrijven wij het jaar 1990 en bevinden
ons dan aan het begin van het laatste decennium van deze eeuw. Een decennium,
dat naar het zich laat aanzien veel vernieuwingen zal brengen op haast alle
gebieden van onze samenleving. Vernieuwingen, hetgeen betekent het inslaan van
nieuwe wegen, het creëren van nieuwe invullingen, het op een nieuwe wijze
aanpakken van oude problemen. Dit geldt zeker ook voor de diergeneeskunde
op weg naar een Europa zonder binnengrenzen en op weg naar het magische jaar
2000.

Wat is onze taak en wat verwacht de samenleving van ons in deze nabije toekomst?
Een enkele maanden geleden verschenen Amerikaans rapport onder de titel
\'Future Directions for Veterinary Medicine\' geeft op deze vragen een mijns inziens
adequaat antwoord.; \'The veterinary profession has a special responsibility, not
only to animals but to society as well, in regard to human-animal interrelationship.
Veterinary medicine is an unique biological science, which can contribute much
to a better understanding of the environment and help provide the rationale for
conservation of all living natural recources. The profession, therefore must
continually adjust to the ever-changing orientations and perceived needs of
society, if it is to fulfill its responsibilities to both animals and man.\'
Het is te hopen, dat vele collegae dit citaat nog eens rustig bij de huiselijke haard
zullen lezen. Indien wij individueel, maar ook als groep, niet alleen in Nederland,
maar wereldwijd gevolg geven aan de in het citaat genoemde verantwoordelijk-
heden, dan mag de diergeneeskunde het laatste decennium van de 20e eeuw met
groot vertrouwen tegemoet zien, in het besef van een in ieder opzicht positieve
vernieuwing.

Ik dank u voor uw aandacht.

-ocr page 415-

Uitreiking van de Certificaten aan de eerste
erkende specialisteni

K. van MuiswinkeP

Mijnheer de voorzitter, geachte aanwezi-
gen.

Inleiding

Bij de uitreiicing van de Certificaten aan
de eerste reeds erkende specialisten
richt ik mij tot u, aanwezigen. In het
bijzonder tot u, collegae.
Het is dan zover. De officiële speciali-
satie binnen de diergeneeskunde is van
de grond gekomen en de eerste vakge-
bieden zijn erkend.
Op dit moment zijn erkend:

— Veterinaire Pathologie;

— Veterinaire Radiologie;

— Oogheelkunde der Gezelschapsdie-
ren, of wordt het Veterinaire Oogheel-
kunde?;

— Dermatologie der Gezelschapsdie-
ren;

— Inwendige ziekten der Gezelschaps-
dieren;

— Chirurgie der Gezelschapsdieren.
Te erkennen richtingen zijn die van dierenarts Microbiologie, de profielen hiervan
worden momenteel ter afronding aangeboden; voor het belang hiervan verwijs
ik naar de jaarrede van de voorzitter, terwijl door de voorlopige Specialisatie
Commissie Paardengeneeskunde wordt gewerkt aan de richtingen die binnen de
Paardengeneeskunde mogelijk zijn.

Wat niet uitgewerkt wordt zijn richtingen binnen de landbouwhuisdieren. Met
name vanuit de Groep Praktici Grote Huisdieren wordt hieraan geen behoefte
gevoeld. Moeten wij in geval van specialisatie niet verder kijken dan de situatie
van dit moment?

Officieel erkende specialisatie heeft vooral betrekking op de toekomst, ook op het
terrein van de landbouwhuisdieren.

De tijd is voorbij dat met het dierenartsdiploma op zak de diergeneeskunde in
al haar facetten optimaal kan worden uitgevoerd.

Een differentiatie naar diersoort wordt reeds door een heel aantal afgestudeerden
nagestreefd. Binnen de diersoort is behoefte aan verdergaande specialisatie, zoals
aanvankelijk vooral in Orthopedische Chirurgie-Traumatologie binnen de Gezel-
schapsdieren duidelijk werd. Daarnaast zien we over de diersoorten heen een roep
naar uitdieping van het vakgebied zoals bij de Pathologie en de Radiologie.
Deze specifieke gerichtheid kan aangevuld worden door middel van verdergaande
specialisatie in de desbetreffende vakgebieden.

\' Toespraak gehouden ter gelegenheid van de uitreiking van de Certificaten aan de eerste erkende
specialisten tijdens het Jaarcongres en 136e Algemene Vergadering van de KNMvD te Mierlo
(Noord-Brabant).
^ Drs. K. van Muiswinkel, Voorzitter Registratie Commissie.

-ocr page 416-

Echter, het kostenaspect zal een beperkende factor in de ontwikkelingen kunnen
zijn. Hebben eigenaren wel meer geld over voor de uitgebreidere onderzoeken of
behandelingen? Ik denk van wel, alhoewel niet iedereen.

In bepaalde situaties zullen er eigenaren zijn die wel degelijk meer voor hun dieren
over hebben, wat vooral geldt als de emotionele binding met, maar ook de
economische waarde van, hun dier groter wordt. Vooral als de kwaliteit van de
geboden diensten voldoende uitsteekt boven het tot heden gangbare.
De betere kwaliteit is alleen bereikbaar middels verdergaande kennis en gebruik-
making van kostbaarder apparatuur c.q. instrumentarium. Als voorbeeld noem
ik een operatiemicroscoop met toebehoren ten behoeve van de specialist Oogheel-
kunde. Hierbij moeten wij uitgaan van een aanschafwaarde van ƒ 100.000; het
betreffende instrument zal maximaal door één specialist vijf uur per week gebruikt
kunnen worden. U kunt zelf berekenen wat dit gebruik extra zal bijdragen aan
de kostprijs van de ingreep.

Een hoogwaardig produkt kost meer. Hieruit blijkt dat specialisatie en de prijs
hiervoor hand in hand gaan. Wij zullen onze cliënten, diereigenaren, hierin juist
moeten informeren.

De Groep Veterinaire Specialisten van onze Maatschappij heeft deze situatie vanaf
het begin goed onderkend. Overleg tussen afgevaardigden van de Groep Genees-
kunde Gezelschapsdieren, de Groep Paardenpraktici en de Groep Veterinaire
Specialisten zal mogelijk leiden tot gezamenlijke tariefstellingen.
Ten aanzien van de meer specialistische handelingen schreef collega De Jong,
secretaris van de Groep Paardenpraktici, onlangs bij het aanbieden van zijn wel
onderbouwde tarieven voor zijn groep: \'Bij telefoontjes uit den lande (respons van
dierenartsen) vindt men de tarieven in het algemeen hoog. Als men zich de
achterliggende kosten, verbonden aan de uitgebreidere diergeneeskunde realiseert,
verandert men van gedachten\'. Einde citaat.

In de eerste plaats moeten wij, dierenartsen, ons goed realiseren dat specialisatie
meer kost om het vervolgens helder over te brengen naar de patiënteigenaar, c.q.
het publiek.

Opleiders en Opleidingsinstituten

Ik wil mij nu richten tot de opleiders verbonden aan de opleidingsinstituten van
de toekomstige specialisten.

Bij het voorafgaande heb ik vooral de behoefte aan specialistische hulp trachten
te benadrukken. Ook voor u geldt sterk het behoefte-aspect. U zult mogen opleiden
voor die richtingen waaraan de markt behoefte heeft. U moet een produkt
afleveren waaraan behoefte is. U kunt deze situatie beïnvloeden door in de eerste
plaats kwaliteit van hoog niveau in kennis, kunde en vaardigheid binnen het
desbetreffende vakgebied over te dragen. Verdergaande integratie van methodie-
ken waarvan de humane geneeskunde gebruik maakt behoort hierbij als één der
richtlijnen.

In de tweede plaats zult u zich moeten realiseren dat ook kennis omtrent de
kostprijs van het produkt noodzakelijk is. U zult de op te leiden personen vanaf
het begin hiermee dienen te confronteren. De latere specialist zal in het veld al
zijn kosten aan opleiding, investeringen in apparatuur en zijn salaris m.oeten
kunnen terugverdienen om althans nog jam op zijn brood te kunnen eten.

De op te leiden collegae

Ik wil mij richten tot de op te leiden collegae: Van u zal straks afhangen hoe buiten,
maar ook in, het opleidingsinstituut van de door u verworven \'meer\'-waarde
gebruik gemaakt zal worden. Uw opdrachtgever, de patiënteigenaar, heeft moeite
de kwaliteit die u levert te beoordelen. Onthoud, dat de wijze waarop u met de

-ocr page 417-

persoon in icwestieen zijn of haar dier omgaat voor uw functioneren een belangriji^
aspect is.

De nu reeds ingeschreven specialisten

Tenslotte kom ik bij degenen die nu reeds ingeschreven zijn in het Specialisten-
register, de Specialisten op Uitnodiging.

Om de de facto-erkenning van specialisten in gang te zetten heeft het Hoofdbestuur
van de KNMvD personen uitgenodigd die in hun vakgebied alom bewezen hebben
op specialistisch niveau te werken en in de toekomst van plan zijn dit te blijven
doen. Zij moeten beoordelen of de aangemelde collegae die nog niet de officiële
opleiding hebben gevolgd de facto als specialist erkend kunnen worden.
Bij hen ligt de verantwoording dit, volgens de afgesproken richtlijnen, in alle
vertrouwen uit te voeren.

In de erkende specialisatie-richtingen zijn verschillende personen uitgenodigd om
de procedure te starten.

Binnen het specialisme Veterinaire Radiologie zijn door de twee uitgenodigde
specialisten thans drie personen voorgedragen tot erkenning, te weten de collegae
Garretsen, Voorhout en Wolvenkamp. Binnen het specialisme Oogheelkunde der
Gezelschapsdieren is collega Heijn door de drie uitgenodigde specialisten voor-
gedragen, terwijl door de vier uitgenodigde specialisten Inwendige Ziekten der
Gezelschapsdieren dit collega Teske betreft.

De Registratie Commissie heeft de voordrachten aanvaard en is na bekrachtiging
van de Raad voor Specialisatie overgegaan tot inschrijving in het Specialisten-
register.

Thans wil ik overgaan tot de uitreiking van de bij de inschrijving in het
Specialistenregister behorende Certificaten en verzoek de collegae: Garretsen,
Wolvenkamp, Heijn en Teske naar voren te komen.

Collega Garretsen, Veterinair Radioloog, de eerste radioloog werkzaam buiten
de Faculteit der Diergeneeskunde. Nu als radioloog verbonden aan Dierenzieken-
huis \'De Wagenrenk\' en de Chirurgische Kliniek te Amsterdam. Collega Garretsen
is lid van de onlangs opgerichte Commissie Project Röntgenonderzoek KWPN
Merries en is tevens visiteur voor het KWPN.

Collega Wolvenkamp, Veterinair Radioloog, sinds lange tijd werkzaam bij de
Vakgroep Radiologie. Gepromoveerd op onderzoek naar methodieken ter visua-
lisering van de dunne darm bij de hond.

Collega Heijn, opgeleid door dr. Stades en dr. Boevé, na zijn opleiding gestart
met de vestiging van het veterinaire specialistencentrum te Oisterwijk samen met
Margreet Vroom, specialist op uitnodiging Dermatologie der Gezelschapsdieren.
Beiden eveneens nog werkzaam in het Dierenziekenhuis \'De Wagenrenk\'. Het
Veterinaire Specialistencentrum te Oisterwijk zal zich binnenkort uitbreiden met
een specialist Inwendige Ziekten der Gezelschapsdieren.

En tot slot collega Teske. Initiator van de Groep Veterinaire Specialisten van de
KNMvD, vanaf de oprichting de voorzitter van deze groep, heeft zijn opleiding
tot internist gekregen binnen de Vakgroep der Gezelschapsdieren. Hij is degene,
die de techniek van de aspiratie-biopten ook buiten de Faculteit geïntroduceerd
heeft en de beoordeling ervan voor praktizerende dierenartsen verzorgd.

Ook de specialisten op uitnodiging en de niet aanwezige de facto erkende
specialisten zullen een dergelijk certificaat ontvangen. Om organisatorische
redenen is het niet mogelijk de specialisten op uitnodiging nu in het voetlicht te
zetten.

-ocr page 418-

Allen, feliciteer ik van harte met hun registratie en spreek de wens uit dat zij een
verantwoorde bijdrage aan de uitoefening van de diergeneeskunde zullen geven
en gaan geven.

Ik hoop van harte, dat de Raad voor Specialisatie, de Registratie Commissie en
de verschillende Specialisatie Commissies zich zullen blijven inzetten de specia-
lisatie binnen de diergeneeskunde verder te ontwikkelen.

Tenslotte roep ik alle betrokkenen op om opbouwend na te denken een ethisch
verantwoord diergeneeskundig produkt te blijven aanbieden waar de consument,
nu en in de toekomst behoefte aan heeft en waar het dier mee gediend is.
Ik dank u wel.

Meneer de voorzitter, dames en heren

Graag zou ik van de gelegenheid gebruik
willen maken om mede namens mijn colle-
gae Garretsen, Wolvekamp en Heijn, col-
lega van Muiswinkel te bedanken voor zijn
vriendelijke woorden en overhandiging van
het certificaat. Tevens gaat onze dank uit
naar de Congrescommissie voor de uitnodi-
ging om deze dag hier in het Brabantse
Mierlo te mogen zijn.

Het is voor mij een heugelijke dag. Aller-
eerst om persoonlijke redenen, dat moge een
ieder duidelijk zijn, maar vooral ook als
voorzitter van de Groep Veterinaire Specia-
listen. Het is een lange, en soms ook zeer
moeizame, weg geweest voordat het zover
was dat er vandaag de eerste certificaten aan
specialisten uitgereikt konden worden. Be-
halve de vier specialisten die vandaag hun
certificaten in ontvangst mochten nemen, is
er een groep van ongeveer 20 collegae die
door het Hoofdbestuur op uitnodiging tot
specialist zijn benoemd en ook nu hun
officiële erkenning hebben gekregen. Dat dit
niet alleen een papieren erkenning is, maar
ook in de praktijk gestalte heeft gekregen,
moge duidelijk zijn uit het feit dat er op
diverse plaatsen in het land specialistencen-
tra zijn ontstaan die hun bestaansrecht
hebben bewezen. Een ontwikkeling, waar-
van ik als voorzitter van de Groep Veteri-
naire Specialisten een paar jaar geleden niet
van had durven dromen dat het zo snel al
tot stand zou komen.

Maar de ontwikkeling staat niet stil en ik
spreek dan ook de hoop en de verwachting
uit dat er behalve in de gezelschapsdieren-
sector, ook snel in de andere delen van de
diergeneeskunde specialisten komen. Moge-
lijk dal op het volgend jaarcongres dan
reeds de eerste specialisten Paard of Micro-
biologie hun certificaat uitgereikt krijgen.
Mijns inziens zou dat een goede zaak voor
de diergeneeskundige gezondheidszorg zijn.

Ik dank u voor uw aandacht.

E. Teske

-ocr page 419-

Uitreiking Jaarprijs van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
voor 1988i

J. Goudswaard^

Mijnheer de voorzitter, dames en heren,

Uit de toespraicen van de sprel^ers hier-
voor moge u duidelijk zijn geworden —
voor zover u hiervan niet al overtuigd
was — dat de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde
zeer nauw betrokken is bij vele ontwik-
kelingen. Politiek, maatschappij en sa-
menleving, welzijn, milieu én weten-
schap: al deze facetten klonken door in
de verschillende toespraken. Het
Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde
kan gezien
worden als een afspiegeling van de
diergeneeskunde in algemene en prak-
tische zin; de bedoeling van het Tijd-
schrift als communicatiemiddel is onge-
twijfeld een zo ruim mogelijke bevor-
dering van de diergeneeskunde in alle
sectoren van het beroep, met name ook
met betrekking tot de hiervoor door mij
gememoreerde facetten.

De gebruikers van het communicatiemedium zijn de auteurs en de lezers.
De Hoofdredactie ziet het als haar primaire taak de communicatie te bevorderen
en te begeleiden. Reeds een groot aantal jaren geleden werd besloten over te gaan
tot een jaarlijkse uitreiking van de prijs voor — zoals dit gedefinieerd wordt —
\'het beste\' artikel, dat in het afgelopen jaar in het Tijdschrift werd gepubliceerd.
Zowel de omschrijving van het artikel en de uitreiking van de prijs als ook de
introductie daartoe werden en worden gezien als een voortreffelijke gelegenheid
om de aandacht van de lezers en van u als aanwezigen op dit congres op het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde te vestigen. De Hoofdredactie stelt het op hoge
prijs, dat de organisatoren van de jaarcongressen de Jaarprijs uitreiking telkenjare
weten in te passen, ondanks de gebruikelijke (!) overbezetting van het programma
voor de koffie....

Geachte aanwezigen, het ligt niet in mijn bedoeling alle \'ins and outs\' van ons
Tijdschrift in enige minuten hier met u door te nemen. Wel maak ik graag gebruik
van de gelegenheid u te wijzen op het groeiproces, waaraan ook ons Tijdschrift
zich niet heeft kunnen en willen onttrekken. Ik heb eens het Tijdschrift, dat precies
15 jaar geleden werd uitgegeven (op 1 oktober 1974) vergeleken met een recente
uitgave. In beide treffen we oorspronkelijke artikelen aan, gevolgd door artikelen
onder de rubrieken \'Uit en voor de praktijk\' en \'Overige artikelen\' en de
referatenrubriek. Het 1 oktober nummer uit 1974 geeft daarna nog informatie over
congressen, een halve pagina mededelingen van de Veterinaire Hoofdinspectie van

\' Toespraak gehouden ter gelegenheid van de uitreiking van de Jaarprijs voor 1989 van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde en
de 136e Algemene Vergadering van de KNMvD op 6 oktober 1989 te Mierlo
(Noord-Brabant).

2 Dr. J. Goudswaard, voorzitter Tijdschrift voor Diergeneeskunde en The Veterinary Quarteriy.

-ocr page 420-

de Volksgezondheid en een pagina over het in Hoorn te houden Jaarcongres. Een
recent nummer bevat aansluitend op de artikelenreeks echter veelal aanzienlijk
meer additionele informatie: via de rubrieken \'Ingezonden\', \'Berichten en
Verslagen\', uitgebreidere mededelingen van de Hoofdinspectie en Directie Vete-
rinaire Dienst, \'Nieuws van de industrie\', het KNMvD gedeelte, PAO-Diergenees-
kunde, etcetera. U kunt het ook treffen en artikelen tegenkomen uit
The Veterinary
Quarterly
of korte stukken uit één der rubrieken \'Panelreacties\', \'Op verwijzing\',
\'Test uw kennis\', een \'Voorzitterscolumn\', etcetera: hiermee zij gezegd, dat ons
Tijdschrift zich gaarne heeft opengesteld voor vele nieuwe ontwikkelingen en
inderdaad meer is uitgegroeid tot het eerder genoemde communicatiemiddel,
waarin niet alleen en misschien zelfs niet voornamelijk aandacht wordt geschonken
aan wetenschappelijke publikaties, maar aan alle facetten, waarmee de diergenees-
kunde en de beoefenaars daarvan worden geconfronteerd. Het behoeft geen
betoog, dat hierdoor een actualisatie heeft plaatsgevonden, die zowel van de
Hoofdredactie en de redacteur-secretaris als van u als mogelijke auteurs meer
inbreng vraagt.

Er is duidelijk verschil opgetreden tussen de taken en verantwoordelijkheden van
de redactieleden van 15 — 20 jaar geleden (waarvan ik toen ook deel mocht
uitmaken) en die van de huidige Hoofdredactie. Zo goed en zo kwaad als dat kon
vormden wij destijds ook de \'Wetenschappelijke Redactie\': de beoordeling van
de kwaliteit van de ingezonden artikelen werd bewaakt. De redactievergaderingen
waren voornamelijk wetenschappelijke discussies. Thans wordt een zo actueel
mogelijk tijdschrift uitgegeven; de huidige redactievergaderingen betreffen eerder
het management van het Tijdschrift. Er is meer aandacht voor het financiële beleid,
het paginaverdelingsbeleid, besprekingen met Hoofdbestuur en veterinaire jour-
nalisten. Let wel: het kwaliteitsstreven is nog even belangrijk, doch met de hulp
van onze voortreffelijke WR kan veel door de huidige Hoofdredactieleden thuis
of achter het bureau op het Instituut worden afgehandeld.
Het laatste geldt in nog grotere mate voor
The Veterinary Quarterly. Dit
internationaal inmiddels hoog gewaardeerde tijdschrift blijkt in een behoefte te
voorzien, zowel voor de vele Nederlandse auteurs als ook voor het grote aantal
buitenlandse wetenschappers, die kennis kunnen nemen van de hierin gepubli-
ceerde artikelen via de abonnementen van vrijwel alle belangrijke veterinaire
bibliotheken in de wereld. Wij verwachten, mede met het oog op de Europese
ontwikkelingen na 1992, een bloeiende toekomst voor de Quarterly, waarin het
aantal buitenlandse auteurs ongetwijfeld sterk zal groeien. De financiële ontwik-
kelingen, die hiervan een gevolg zullen zijn, zullen zeker worden opgelost: wij zien
dit met vertrouwen tegemoet.

Geachte aanwezigen, het belang van een goed functionerende en enthousiaste
Wetenschappelijke Redactie werd hiervoor door mij benadrukt. Er is echter meer.
De Hoofdredactie kan niet zonder de adviezen van u, als lezer van de Tijdschriften.
Van belang is ook, hoe met déze adviezen wordt omgegaan. Via de Redactie Advies
Raad wordt gestalte gegeven aan de adviesfunctie.

Laat ik, ter illustratie, duidelijk maken hoe beslist niet met de adviezen van de
RAR wordt omgegaan. Twee personen wandelen in een park. De één vraagt de
ander: \'Kun je me vertellen, wat advieswerk is\'. \'Dat is eenvoudig\' is het antwoord:
\'Zie je die boom daar vol met kraaien\'. De persoon wijst daarbij op een grote
beuk. Vervolgens klapt hij hard in de handen, waardoor alle kraaien opgeschrikt
uit de boom opvliegen, om na zo\'n 15 seconden allemaal weer een plaatsje op
de takken in te nemen. \'Zie je\', zegt de persoon, \'dat is nu advieswerk\'. \'Hoezo?\',
reageert de vragensteller. \'Wel, ze zitten allemaal weer in de boom, echter nu op
een andere plaats en dat is advieswerk\'. Dit beeld trekt advieswerk in het ridicule,
maar geeft weer dat veel veranderingen veelal \'meer van hetzelfde\' inhouden.

-ocr page 421-

Iedereen continueert datgene wat altijd al gebeurt, hooguit vanuit een veranderde
positie in de bestaande structuur.

Uit de door mij geschetste vergelijking tussen de huidige uitgaven van het
Tijdschrift — met daarbij
The Veterinary Quarteriy — en een nummer van 15 jaar
geleden hoop ik duidelijk gemaakt te hebben, dat de opvolgende Hoofdredacties
open hebben gestaan voor adviezen, met name van die van de RAR.

U zou overigens uit het voorgaande een verkeerde conclusie kunnen trekken,
namelijk dat de Hoofdredactie in grote tevredenheid alle ingezonden kopij sorteert
en ieder nummer kan vullen met bij elkaar passende, relevante en actuele artikelen,
bij voorkeur met praktische achtergrond. Dit is helaas niet zo. Er is in ons land
een groot veterinair auteurspotentieel aanwezig doch door allerlei al of niet reële
argumenten onttrekt een deel zich daarvan aan — zo zien wij dit als Hoofdredactie

— haar verantwoordelijkheid. Er is een grote behoefte aan klinische lessen, goede
overzichtsartikelen en aan artikelen vanuit de praktijk. Met name via de RAR
doet de hoofdredactie regelmatig een beroep op potentiële auteurs. Verschillende
redactieleden zeggen bij voorbaat hun medewerking toe bij het publicabel maken
van kopij.

Ditzelfde geldt voor actuele ontwikkelingen. Het is u bekend, dat het sinds enige
jaren mogelijk is geworden bovine somatotropine (BST) op het laboratorium via
recombinant DNA-technieken op grote schaal te produceren. De toepassingen van
BST hebben echter niet alleen farmaceutisch en veterinair de aandacht getrokken,
maar ook de politiek geïnteresseerd: gebruik van deze en vergelijkbare biotech-
nologisch verkregen produkten is immers een \'hot item\'. Men wordt ook steeds
kritischer tegenover de voedselproduktie. De EEG en met name de Europese
landbouwcommissaris Ray MacSharry heeft de \'Turbo-koe\' dan ook voorlopig
voor 1 Vi jaar \'op stal\' gezet.

De Hoofdredactie was in 1988 een aantal auteurs dankbaar voor de inzending
van een serie artikelen, waarin verschillende aspecten van BST-produktie en
gebruik op verhelderende wijze werden toegelicht. De artikelen, waarvan ik de
titels hierna zal noemen zijn actueel en geven de lezers van het Tijdschrift alle
nodige informatie; informatie, die zij weer kunnen gebruiken in discussies in hun
eigen specifieke vakgebieden.

De Jaarprijs 1988 is, zoals u uit het voorgaande ongetwijfeld hebt kunnen
concluderen voor de auteurs van de volgende artikelen:

— Somatotropine: structuur, biosynthese en diersoortspecificiteit — Tijdschr
Diergeneeskd 1988; 113: 791-800.

— Somatotoprine: endocrinologische aspecten — Tijdschr Diergeneeskd 1988;
113: 999-1008.

— Praktische toepassing van recombinant bovine somatotropine: gevolgen voor
mens, dier en bedrijfsvoering — Tijdschr Diergeneeskd 1988; 113: 1285-97.

Dc auteurs zijn, in alfabetische volgorde:
A. Brand;

G. M. v.d. Burgt;

H. C. B. van Dam;
A. J. van Dijk;

H. W. Hessel;
J. M. C. A. Kievits;
J. A. Renkema;
G. J. Suurd.

Gaarne verzoek ik een delegatie van de auteurs naar voren te komen voor het
in ontvangst nemen van de Jaarprijs 1988 van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

-ocr page 422-

Dankwoord namens de auteurs

Mijnheer de voorzitter, dames en heren

Namens alle prijswinnaars wil ik de Redac-
tie van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde
hartelijk dankzeggen voor de toekenning
van de .Jaarprijs 1988.
Enkele maanden terug viel bij mij in de bus
een envelop van de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergenees-
kunde. Deze werd in eerste instantie gede-
poneerd op het stapeltje nog te betalen
rekeningen, daar post van de Maatschappij
voor mij meestal een herinnerings-nota be-
treft voor het afgelopen jaar.
Toen ik een week later met een ongecontro-
leerde beweging deze envelop opentrok
bleek het inderdaad over het afgelopen jaar
te gaan, nl. de toekennig van de Jaarprijs
1988, naar aanleiding van de artikelenserie
over bovine somatotropine.
Deze artikelen in het
Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde
vormden de neerslag van een
referaat waaraan in totaal 6 co-assistenten,
inmiddels allen collegae, hebben meege-
werkt. Dit waren G. M. van der Burgt en
J. M. C. A. Kievits, momenteel beiden
werkzaam in het Verenigd Koninkrijk en
helaas afwezig, A. J. van Dijk en H. C. B.
van Dam, allebei werkzaam in de industrie
c.q. bedrijfsleven en H. W. Hessel en mijzelf,
allebei werkzaam in de gemengde praktijk
als praktizerend dierenarts. Dit alles onder
de enthousiaste begeleiding van prof dr. A.
Brand, wiens wens vanaf het eerste begin
was het de vorm van een artikel te geven.
Het zijn er uiteindelijk drie geworden.
De achterliggende reden van publiceren
vond zijn oorsprong in de gedachte dat
wetenschappelijke informatie over bovine
somatotropine voor dierenartsen, met name
voor de Grote Huisdieren Praktici nuttig
zou kunnen zijn. Het schrijven van deze
artikelen speelde zich af in de tijd (najaar
1987) waarin fabrikanten van mening waren
dat bovine somatotropine spoedig gecom-
mercialiseerd zou kunnen worden. Inmid-
dels weten wij dat Minister Braks toepassing
van bovine somatotropine in de veehouderij
verboden heeft en dat dit verbod recentelijk
is verlengd tot 1991.

Bovine somatotropine mag zich nog steeds
in ons aller belangstelling verheugen zowel
in wetenschappelijke als in maatschappe-
lijke zin. Hoewel de artikelen in het Neder-
lands zijn geschreven hebben we tegen de
200 aanvragen uit het buitenland ontvangen
om een kopie toegestuurd te krijgen. Velen
van hen zullen na het lezen van de Engels-
talige \'summary\' snel uitgelezen zijn ge-
weest. Hopelijk zijn de Nederlandse praktici

-ocr page 423-

die deze artikelen in het Tijdschrift voor Mijnheer de voorzitter, dames en heren, ik

Diergeneesicunde gepubliceerd zagen wel hoop dat het Tijdschrift voor Diergenees-

veel verder gekomen dan alleen de \'samen- kunde als wetenschappelijk en maatschap-

vatting\' want vooral voor deze groep was pelijk \'lijfblad\' van alle dierenartsen in Ne-

het allemaal bedoeld. derland een goede tijd tegemoet gaat. Wees

Deze artikelen gaan niet in op maatschap- er van overtuigd dat wij allen het werk van

pelijke discussies die momenteel volop wor- de Redactie zeer waarderen,

den uitgevoerd. Bovine somatotropine ver- Voor ik afsluit nog een dankwoord vanaf

vult daarin een speerpunt positie als deze plaats aan de heer De Geus die op zijn

representant van op de markt verschijnende welbekende bescheiden manier steeds weer

biotechnologische vindingen. positieve bijdragen aan ons Tijdschrift voor

Het verheugt ons dan ook zeer dat de Diergeneeskunde levert en last but not least

Koninklijke Nederlandse Maatschappij een dankwoord voor prof. Brand zonder

voor Diergeneeskunde het initiatief heeft wiens begeleiding deze artikelen niet tot

genomen 15 november a.s. een dag aan de stand gekomen waren,

technologische, maatschappelijke en ethi- Ik heb gezegd,
sehe aspecten van de biotechnologie te wij-
den.
C. J. Suurd

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Een ruptuur in het diafragma van een
HF-rund

Rupture in the diaphragm of a cow
J. W. Hesselink\'

SAMENVATTING Na een dracht van 284 dagen vertoonde een koe plotseling symptomen
van ernstige benauwdheid. Om te trachten het kalf te redden werd een sectio caesarea verricht.
Tijdens de operatie werd er een ruptuur in het diafragma waargenomen, hetgeen na het slachten
werd bevestigd.

SUMMARY After 284 days of pregnancy a cow showed acute symptoms of severe dyspnoe.
In an attempt to save the calf a Caesarian section was performed. During surgery a rupture
was observed in the diaphragm, which was verified at autopsy.

Op 17 april 1989 liet een veehouder zijn pinken en droogstaande koeien \'s morgens
vroeg voor het eerst naar buiten. Toen hij in de namiddag weer ging kijken, trof
hij een hoogdrachtige koe half op de rug liggend in het land aan. Met veel moeite
werd het dier overeind gejaagd en kon, al wankelend, naar de stal worden gebracht.
Inmiddels had de veehouder onze hulp ingeroepen. Het eerste onderzoek vond
om 18.00 uur plaats en leverde de volgende bevindingen op: ademhalingsfrequentie
60/minuut, sterk abdominaal; polsfrequentie 120/minuut; temperatuur 36.9°C.
De slijmvliezen waren vuil/donker gekleurd. Verder viel het op dat de koe erg
koud was. Aangezien ze \'aan de tijd\' was (284 dagen drachtig), werden de banden
gepalpeerd en vond er vaginaal onderzoek plaats; het dier bleek niet in partu te
zijn. Rectaal onderzoek leverde geen bijzonderheden op.

In eerste instantie werd 500 ml Ca-borogluconaat intraveneus toegediend. De
mogelijkheid van kopziekte werd op deze wijze in ieder geval uitgesloten, ook al
leek deze diagnose minder waarschijnlijk. Er werd besloten voorlopig een paar
uur af te wachten.

\' Dierenartsenpraktijk Marum-Bakkeveen, Wendtsteinweg I3A, 9363 AK Marum.

-ocr page 424-

Om 21.00 uur was de toestand van de koe onveranderd. Vanwege de fokwaarde
van het kalf werd na overleg met de veehouder, besloten een sectio caesarea te
verrichten. Tijdens het toedienen van de lokale anaesthesie en het begin van de
operatie was de koe erg onrustig. Het kalf lag in stuitligging in de rechter
uterushoorn.

-ocr page 425-

Ondanks het feit dat dit vaarskalf levend werd geboren en direct goed ademde,
stierf het zes uur later. Tijdens het hechten van de uterus was er in de buik een
fluitend geluid te horen, synchroon met de ademhaling. Bij palpatie van de
buikholte, bleek er een ruptuur van ongeveer zes centimeter lengte doorsaal in
het diafragma aanwezig te zijn, waardoor lucht passeerde.

De ademhalings- en circulatieproblemen van de koe leken goed te verklaren door
een pneumothorax, die als gevolg van de ruptuur moet zijn ontstaan. Gezien de
onzekere prognose en de waarde van de koe werd besloten het dier te laten
slachten, na het hechten van het abdomen.

De volgende morgen om elf uur bleek op de noodslachtplaats dat de koe nog in
leven was. De toestand van het dier leek iets verbeterd. De ademhalingsfrequentie
was 30/minuut en de ademhaling was minder abdominaal. Nadat de koe was
geslacht, was de ruptuur goed zichtbaar in het linker crus van het diafragma (figuur
1). Bij de keuring werden geen andere afwijkingen waargenomen. Het dier werd
goedgekeurd.

Defecten van het diafragma komen bij het rund slechts sporadisch voor. Een
enkele keer wordt een aangeboren hernia diafragmatica bij een kalf aangetroffen,
veroorzaakt door een onvoldoende embryonale sluiting van het septum transver-
sum en pleuroperitoneale plooien (2, 3). Bij oudere koeien kan een hernia
diafragmatica optreden als complicatie bij een traumatische reticulitis, wanneer
door uitbreiding van het onstekingsproces het weefsel van het middenrif wordt
aangetast en verzwakt (6).

Andere mogelijke etiologische factoren zijn trauma of situaties waarbij de intra-
abdominale druk sterk is verhoogd, zoals bij zware extracties (1,5).
De diagnose van een hernia diafragmatica bij het levend dier is niet eenvoudig.
Chronische tympanic is een vaak voorkomend symptoom als de netmaag bij het
proces betrokken is en er een Hoflund-syndroomachtig beeld ontstaat (4).
De oorzaak van de hierboven beschreven ruptuur in het diafragma is niet geheel
duidelijk. Misschien is er tijdens de eerste dag weidegang iets bijzonders gebeurd,
waardoor de ruptuur is ontstaan. Voorzover kon worden nagegaan is een
dergelijke ruptuur niet eerder in de literatuur beschreven.

LITERATUUR

1. Divers TJ and Smith BR Diaphragmatic hernia in a cow. J Am Vet Assoc 1979; 175: 1099-1100.

2. Kamp JS van der. Hernia diafragmatica. Tijdschr Diergeneeskd 1973; 98: 777-8.

3. Lewis AM. Letter: congenital diaphragmatic hernia in the calf Vet Rec 1974; 94: 102.

4. Prasad B, Singh J, Khanna AK, Kianey NK, and Kohli RN. Case report: Abomasal involvement
in bovine diaphragmatic hernia and surgical management. Can Vet J 1979; 20: 26-7.

5. Schuijt G. Hernia diafragmatica als zeldzame complicatie tijdens een sectio caesarea bij een rund.
Tijdschr Diergeneeskd 1981; 106: 984-8.

6. Troutt HF, Fessier JF, Page EH, and Amstutz HE. Diaphragmatic defects in cattle. J Am Vet
Med Assoc 1967; 151: 1421-9.

-ocr page 426-

Veterinaire Ultra-sound:
meer dan toekomst-\'muziek\'

In deze rubriek, die in principe open
staal voor elke auteur die zich op
specialistisch niveau met de dierge-
neeskunde van landbouwhuisdieren
en/of gezelschapsdieren bezighoudt,
wordt een brug geslagen lussen de
eerste- en de tweedelijns diergenees-
kunde.

Er is sprake van praktische relevantie
en de bijdragen geven inzicht in de
diagnostiek en behandeling van verwe-
zen patiënten uit diverse disciplines.
Theoretische aspecten of nieuwe ont-
wikkelingen in de diergeneeskunde
worden eveneens belicht.

De medisch toegepaste echografie maai<t
gebruii^ van verschillen in voortplantings-
snelheid en weerkaatsing van geluid met een
frequentie van 1 tot 10 mHz in objecten van
diverse samenstellingen. Hiertoe wordt het
piczo-electrisch effect benut dat in bepaalde
kristallen opgewekt kan worden, waarbij
deze kristallen zowel als \'zender\' en \'ontvan-
ger\' functioneren. De toepassingsmogelijk-
heden van ultra-geluid bij de diagnostiek
van diverse aandoeningen bij de mens zijn
zeer uitgebreid. Via \'oude\' technieken met
gebrekkige beeldvorming was differentiatie
holte — massa mogelijk en lokalisatie van
een bepaald proces.

Tegenwoordig kan met zeer geavanceerde
technieken nauwkeurig onderzoek van di-
verse organen en/of weefselstructuren
plaatsvinden en informatie over stroom-
snclheden in hart en bloedvaten verkregen
worden, zowel na plaatsing van de transdu-
cer op de huid als intra-operatief direct op
het betreffende weefsel bij bijv. neurochirur-
gie. Gebruik van echografie in de veterinaire
praktijk vond vele jaren geleden al plaats bij
drachtigheidsonderzoek bij zeugen waarbij
met vocht gevulde uterushoornen aange-
toond konden worden.
Drachtigheidsdiagnostiek bij de merrie
wordt met verfijndere technieken verricht
waarbij de diagnose eerder en nauwkeuriger
gesteld kan worden dan bij rectaal explore-
ren en tweelingdracht in een zeer vroeg
stadium vastgesteld kan worden. Echografie
kan ook van grote betekenis zijn bij dia-
gnostiek aan het ovarium bij het paard.
Bij acute laesies in de pezen bij het paard
is de aard van de laesie vast te stellen, veelal
op een moment dat vanwege oedeem het
betreffende gebied voor klinisch onderzoek
nauwelijks toegankelijk is,
Drachtigheidsdiagnostiek met behulp van
echografie bij gezelschapsdieren is in een
aantal gevallen nauwkeuriger dan buikpal-
patie en voor de eigenaar/begeleider kan de
bestaande dracht \'zichtbaar\' gemaakt wor-
den.

Bij gezelschapsdieren is echografie ook toe-
pasbaar voor diagnostiek aan diverse orga-
nen en kan daarbij een goede aanvulling zijn
op röntgenologisch onderzoek, röntgenolo-
gisch onderzoek vervangen of zelfs overbo-
dig maken. Vooral bij die organen, die bij
röntgenologisch onderzoek als \'weke delen
schaduwen\' afgebeeld worden en nauwelijks
of niet voor contrastonderzoek in aanmer-
king komen, kan met behulp van echografie
informatie over \'het inwendige\' verkregen
worden. Goede kennis van mogelijkheden
en beperkingen van zowel röntgenologisch
als echografisch onderzoek is essentieel om
een juiste keuze te kunnen maken ten aan-
zien van gebruik van beide beeld-vormende
technieken voor nadere diagnostiek bij die-
ren. De aanwezigheid van lucht en/of gas
maakt in vele gevallen diagnostiek via rönt-
genologisch onderzoek goed mogelijk, aan-
wezigheid van vloeistof maakt röntgendia-
gnostiek nogal eens on-mogelijk; ten
aanzien van diagnostiek met behulp van
echografie geldt juist het omgekeerde.

Twee casuïstieken zullen de belangrijke be-
tekenis van echografie als aanvulling op
röntgenologisch onderzoek aangeven.

Patiënt 1:

Mechelse Herder, reu, 7 jaar, wordt ge-
bruikt als politiehond.
Anamnese; recidiverend bloedverlies onaf-
hankelijk van de mictie; ernstige tenesmus
alvi. Klinisch onderzoek: vergrote prostaat
afhangend over de rand van de bekkenbo-
dem, Ingestelde behandeling met Tardak®
gaf onvoldoende resultaat en de eigenaar
wilde — in verband met karakter en gebruik
van de hond — geen castratie: reden voor
nadere diagnostiek onder andere via rönt-
gen-onderzoek.

Natief röntgenologisch onderzoek: DS-op-
name in linker zijligging met catheter in de
blaas (figuur 1): weke delen schaduw vlak
voor bekkeningang. Compressie van (gas
in) colon door deze schaduw. Geen reac-

-ocr page 427-

tieve veranderingen ventraal aan de lum-
baalwerveis suggestief voor metastasen van
een prostaatcarcinoom.

Na telefonisch overleg met een veterinair
radioloog werd ter nadere diagnostiek en
differentiatie van blaas en prostaat gekozen
voor een \'positieve benadering\': na ledigen
van de blaas werd 5 — 10 ml/kg lichaams-
gewicht positief contrastmiddel, verdund
tot ongeveer 75 mg organisch gebonden
jodium per ml. in de blaas ingebracht en
werd een DS-opname in linker zijligging en
een VD-opname in rugligging gemaakt. De
resultaten hiervan werden ter beoordeling
toegestuurd. Gelet op het weinig spoed-
eisende karakter werd geen gebruik ge-
maakt van de mogelijkheid tot beoordeling
binnen 4 respectievelijk 12 uur.

Figuur 1. DS-opname in
linker zijligging: weke de-
len schaduw in hypogas-
trium met compressie van
gas in het colon.

Bevindingen van het uitgevoerde contrast-
onderzoek (figuren 2 en 3): vergrote pros-
taat, gelegen voor de bekkenbodem; gering
verwijd pars prostatica van de urethra;
reflux vanuit urethra naar prostaat; reflux
naar linker ureter (contra-indicatie voor ge-
bruik van lucht als contrastmiddel!); sym-
metrisch verloop van urethra op VD-op-
name; dislokatie en/of compressie van
blaashalsgebied en colon door weke delen
schaduw welke links van de mediaanlijn
aanwezig is.

Als conclusie kan worden vermeld dat naast
een prostaatvergroting sprake is van een
extra weke delen schaduw links craniaal aan
of van de prostaat: cyste of tumor. Via
röntgenologisch onderzoek is geen verdere
differentiatie tumor-cysté mogelijk, wèl met
echografie!

-ocr page 428-

De hond werd hiertoe aangeboden in \'De
Wagenrenk\'. Voor zover nodig werd de
liesstreek geschoren en contactgel\' op de
huid aangebracht. Hoewel de te onderzoe-
ken dikte aan de linker zijde aanwezig zou
zijn, werd toch gekozen voor linker zijlig-
ging om een storende invloed van het colon
tegen te gaan. Onderzoek vond plaats met
een 5.0 mHz real-time linear array scanner^.

Deze scanner is primair gemaakt voor
drachtigheidsdiagnostiek bij het paard
maar kan — met uiteraard enige beperkin-
gen ten opzichte van het gebruik van een
veel duurdere sector-scanner — ook voor
vele doeleinden bij kleine huisdieren ge-
bruikt worden.

Bij onderzoek werden 2 met echo-arm ma-
teriaal (vocht) gevulde schaduwen, omge-
ven door een dunne wand, aangetroffen
waarvan één schaduw een constante diame-
ter van 48 mm had (figuur 4). Beide scha-
duwen vertoonden \'distant enhancement\':
pseudo-versterking en daarmee toegeno-
men reflectie van het echo-signaal na pas-
sage van een echo-arme of echo-vrije scha-

1 Transmission gel 2RTC, fa. Rooster, Krimpen
a/d IJssel.

2 Scanner 450, Pie Data Medical, Maastricht.

duw, hetgeen als een normaal artefact
beschouwd kan worden.
Ter differentiatie en lokalisatie van de blaas
werd de hond gecatheteriseerd en werd een
\'geschudde\' steriele 0.9% NaCl-oplossing
toegediend: in de geschudde oplossing ont-
staan kleine luchtbelletjes die als zeer echo-
gene schaduwen zichtbaar zijn: \'sneeuw-
effect\' (figuur 5). Hiermee kon aangetoond
worden dat de meest craniale schaduw de
blaas betrof en de andere schaduw een cyste
met niet geheel heldere vloeistof moest zijn:
prostaatkapselcyste.

-ocr page 429-

Behandeling hiervan zou onder andere kun-
nen bestaan uit — onder begeleiding van
echografie — puncteren van de cyste in
combinatie met castratie om recidief te
voorkomen. Gelet op het zachtmoedige
karakter en gebruik van de hond was de
eigenaar niet van plan het dier te laten
castreren. Op basis hiervan werd besloten
chirurgisch de cyste te benaderen en de hond
daarna met Tardak® te behandelen.
Bij laparotomie werd een met hemorragisch
materiaal gevulde cyste aangetroffen met
naar schatting de opgegeven diameter,
welke werd leeg-gezogen en voorzien werd
van een ruim venster.

Postoperatief was de tenesmus alvi verdwe-
nen. Na enige maanden recidiveerde het
bloedverlies, nu echter alleen na forse in-
spanning.

Paliëni 2:

Dobermann Pincher, 4 jaar, teef.
Anamnese: in toenemende mate verminderd
uithoudingsvermogen met sinds enige tijd
hoestklachten. Bij klinisch onderzoek was
een onregelmatige pols met een hoge pols-
frequentie geconstateerd. De hond werd
voor nader onderzoek verwezen naar \'De
Wagenrenk\'.

Op het ECG waren de volgende afwijkingen
aanwezig: zeer snel ventriculair ritme (meer
dan 240 slagen per minuut) en volledig
ontbreken van P-toppen. Op basis hiervan
werd de diagnose atriumfibrillatie gesteld.
De hond werd opgenomen met het doel
absolute rust te geven en een voorlopige
behandeling met een diureticum en digoxine
in te stellen voorafgaand aan nader röntge-
nologisch onderzoek.

Bij röntgenologisch onderzoek van de tho-
rax (figuur 6) werd een fors vergroot hart
gevonden met zowel vergroting van de lin-
ker hartehelft (in het bijzonder linker
atrium) als de rechter zijde. Er waren stu-
wingsverschijnselen in de longvaten en er
was sprake van een gestuwde vena cava
caudalis. Tussen bifurcatie van de trachea
en het sternum tekende zich een pleurale lijn
af die kan passen bij een geringe hydrotho-
rax maar ook kan berusten op een oude
pleurale verkleving.

Op basis hiervan werd de diagnose hartver-
groting met stuwing \'rechts en links\' gesteld:
gedecompenseerd hart. De primaire oor-
zaak hiervan was op basis van bevindingen
van ECG en röntgendiagnostiek niet aan te
geven: in verband met therapie en prognose
was het wel van belang deze te achterhalen.
Op basis van klinisch onderzoek was een
mitralis-insufficiëntie met decompensatio
cordis minder waarschijnlijk. Met ECG,
thoraxröntgenfoto en doorlichten zijn peri-
cardovervulling en cardiomyopathie in vele
gevallen onvoldoende te differentieëren en

-ocr page 430-

is de aard van een cardiomyopathie niet vast
te stellen.

Meer informatie over \'het inwendige\' van
het hart is met röntgenologisch onderzoek
slechts via hartcatheterisatie verkrijgbaar
hetgeen als onverantwoord belastend voor
deze patiënt kon worden beschouwd.
Echografie kan — als non-invasief diagnos-
ticum — nadrukkelijk meer informatie ge-
ven over de dikte van de wand van de linker
ventrikel en over de afmetingen van het
ventrikellumen tijdens systole en diastole.

Hiertoe kan één lijn van het echobeeld
geselecteerd en uitgeschreven in de tijd
worden: M-mode. Voor metingen aan de
linker ventrikel kan onderzoek plaatsvinden
vanuit de rechter zijde bij het dier in rechter
zijligging. Hierbij wordt onder andere een
lijn geselecteerd net onder öfter plaatse van
de mitralis-kleppen (normaalbeeld: figuur

7).

Bij deze hond was het gebied waar de ictus
cordis palpabel was zeer spaarzaam be-
haard: echografisch onderzoek was zonder
scheren mogelijk. De M-mode van de linker
ventrikel vanaf rechts in rechter zijligging
liet zien dat de hond een sterk verwijd linker
ventrikel had met een te smalle ventrikel-
wand: beeld van congestieve cardiomyo-
pathie (figuur 8), hetgeen de toch al matige
toekomstverwachtingen van de atriumfi-
brillatie op negatieve wijze beïnvloedde.
Met het advies aan de verwijzend collega om
de voorlopig ingestelde therapie te continu-
eren en een slechte prognose werd de hond
ontslagen.

Bij beide patiënten kan gesteld worden dat
echografie een zeer welkome aanvulling is in
verband met diagnostiek en behandeling
en/of prognosebepaling ten aanzien van
afwijkingen waarbij de gebruikelijke rönt-
gendiagnostiek eigenlijk geen nadere dia-
gnostiek mogelijk maakte.

J. W. Garretsen\'

DANKBETUIGING

De auteur wil graag collega E. Bartels-Hubert
(Dierenkliniek \'De Kooikershof te Almelo) be-
danken voor het ter beschikking stellen van de
röntgenfoto\'s van het abdomen en de collegae
A. A. M. E. Lubberink en P. H. A. Poll (\'De
Wagenrenk\' te Wageningen) voor de verstrekte
patiënteninformatie.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1989

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1989 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van ƒ22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1989\'.

Drs. J. W. Garretsen, Specialist Veterinaire Radiologie, Prof Wentlaan 20, 3571 GC Utrecht.

-ocr page 431-

KNMvD

% ABSYRIUS

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030-51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof. dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

J. C. M. van Dijck, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

C. W. M. Augustijn, lid;

A. Mostert, lid;

Dj. P Teenstra, lid.

Secretariaat

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris;
T. W. te Giffel, secretaris.

Chef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

Bureau Waarnemingen

Alex Boshuis.

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 432-

Jaarcongres 1989, tevens 136e Algemene Vergadering

Er zit nog muziek in de diergeneeskunde

Door Bart Rutgers

Dat er nog muziek in de diergeneeskunde zit
— in letterlijke en figuurlijke zin — zal ie-
dereen kunnen beamen die het Jaarcongres
van de KNMvD heeft bijgewoond, dat van 5
tot 7 oktober werd gehouden in het Bra-
bantse Mierio. Tijdens het evenement waren
de vele enthousiaste veterinaire musici sfeer-
bepalend. En als we dan als conclusie uit het
wetenschappelijk gedeelte van het congres
mogen concluderen dat het jaar 2000 met
gepast optimisme tegemoet mag worden ge-
zien, dan kunnen we met recht roepen dat er
nog muziek in de diergeneeskunde zit. Voor-
waarde is wel dat er voldoende zorg wordt
besteed aan de kwaliteit van de partituren,
aan de deskundigheid van de dirigenten, aan
de bekwaamheid van de instrumentalisten en
aan de inzet van de juiste instrumenten.

Al vroeg in de vrijdagochtend werden de
congresgangers verwelkomd door de Bra-
bantse Veterinaire Blaaskapel en nadat de
eerste welkomstwoorden waren uitgespro-
ken door de voorzitter van de organise-
rende Afdeling drs. A. Emmerzaal\' werd
het congres officieel geopend door prof.
dr. V. Bienfet\' voorzitter van de Federa-
tion of Veterinarians of the EEG (FVE).

Prof. Bienfet constateerde dat de verho-
ging van de landbouwproduktie in de
Europese landen mede te danken is aan
het Nederlandse diergeneeskundig beroep
vanwege haar algemeen gewaardeerde rol
op het vlak van gezondheid, voedingshy-
giëne, medische verzorging, beroepskwali-
ficatie, onderwijs en onderzoek. Aan de
andere kant plaatst de overproduktie in de
EEG ons voor problemen. Veel landbouw-
bedrijven in de minder begunstigde gebie-
den zullen de concurrentie niet aankun-
nen; \'Wij moeten vanaf nu rekening
houden met het feit dat het niet meer op-
gaat in de landbouwresearch onze inspan-
ning toe te spitsen op produktieverhoging
maar daarentegen een tweede landbouw in
het leven te roepen welke in deze minder
begunstigde regio zal moeten overleven,
dankzij subsidies.\'

Bienfet toonde zich een groot voorstander
van de ontwikkeling van specialismen op
het gebied van de geneeskunde van gezel-
schapsdieren en het paard en zou het toe-
juichen wanneer dergelijke ontwikkelingen
in de gehele EEG ingang zouden vinden:
\'Het publiek heeft zijn rechten en men
mag zich geen rad voor ogen draaien.

\' Voor de volledige teksten van de toespraken zie elders in deze aflevering van het Tijdschrift voor
Diergeneeslcunde.

Foto\'s: Geert Bistervels / Cartoons: Henk Vrieselaar.

-ocr page 433-

Het is de prakticus tegenwoordig niet meer
toegestaan alles voor zich te houden en het
zou hem wel eens moeilijk kunnen vallen
zich voor het gerecht te verantwoorden
wanneer hij te lang heeft gewacht advies in
te winnen van een deskundige of wanneer
de bereikte resultaten niet aan de verwach-
tingen beantwoorden.\'
Vervolgens kon voorzitter prof dr. E. H.
Kampelmacher beginnen met het uitspre-
ken van zijn jaarrede, maar niet alvorens
hem door drs. Emmerzaal een nieuw voor-
zitterslint om de hals was gehangen, een
lint met een Absyrtuspenning, geschonken
door dc Afdeling Noord-Brabant, het be-
gin van een nieuwe traditie in het 127-jarig
bestaan van de KNMvD.

.lAARREDE

In zijn jaarrede\' blikte voorzitter Kampel-
macher terug op het afgelopen vereni-
gingsjaar en keek hij vooruit naar hetgeen
de diergeneeskundige professie in de ko-
mende jaren mag verwachten.

Arbeidsmarktsituatie

Uitvoerig stond de voorzitter stil bij de
zich snel wijzigende arbeidsmarktsituatie.
Enkele jaren geleden was er een overaan-
bod van dierenartsen op de veterinaire ar-
beidsmarkt, nu begint zich een schaarste af
te tekenen, mede onder invloed van een

vrij plotseling en onverwacht opkomende
vraag naar Nederlandse dierenartsen van-
uit het buitenland, voornamelijk Enge-
land. Vooral voor praktici zijn er goede
mogelijkheden om in binnen- of buiten-
land de praktijk te gaan uitoefenen. De
keerzijde hiervan is dat hierdoor het po-
tentieel voor posities op de secundaire en
tertiaire markt nog verder wordt geredu-
ceerd. Met name uitte de voorzitter zijn
zorgen over de toekomstige positie van de
dierenarts op het gebied van veterinaire
volksgezondheid. De sterke voorkeur van
de huidige diergeneeskundige student voor
de praktijkuitoefening stemde Kampelma-
cher weinig optimistisch over het bezetten
van posities op de secundaire en tertiaire
markt in de nabije toekomst. Kampelma-
cher opperde de mogelijkheid van een ver-
hoging van de numerus fixus om op de
lange duur enige verbetering in de situatie
te geven, een suggestie, die \'niet geheel
strookt met de opvattingen, die nog bij
vele groeperingen van de KNMvD leven\',
aldus de voorzitter.

Kampelmacher achtte het van groot be-
lang, dat de KNMvD — hoe moeilijk dat
ook moge zijn — pogingen onderneemt
om een zo betrouwbaar mogelijke prog-
nose op te stellen betreffende de mogelijk-
heden op de arbeidsmarkt. Hier is een be-
langrijke taak weggelegd voor de in dit
jaar ingestelde Commissie Statistiek.
Een complicerende factor bij het stellen
van betrouwbare prognoses is de toene-
mende instroom van vrouwelijke dieren-
artsen, omdat er grote onzekerheid is over
de betekenis en de gevolgen van de toene-
mende inschakeling van vrouwelijke die-
renartsen.

Veterinaire apotheek

Een ander probleem dat in de jaarrede de
nodige aandacht kreeg is de veterinaire
apotheek. Kampelmacher liet er geen twij-
fel over bestaan dat het Hoofdbestuur de
veterinaire apotheek als een zeer belang-
rijk deel van de veterinaire beroepsuitoefe-
ning beschouwt en dat er alles aan gedaan
zal worden het apotheek recht te behou-
den. Kampelmacher merkte daarbij wel op
dat de beste verdediging voor het behoud
van dat recht gebaseerd dient te zijn op
\'good veterinary practice\', dus op goede
kennis van zaken en volstrekt correcte
wijze van handelen. De voorzitter greep de

-ocr page 434-

gelegenheid aan om nog eens zijn grote af-
keuring uit te spreken over de illegale
praktijken van de postorder- en snelweg-
dierenartsen. Hij verwacht dat het wette-
lijk tuchtrecht een belangrijke ondersteu-
ning zal zijn om deze kwalijke fenomenen
uit te bannen.

Belangenbehartiging

Een laatste probleem dat de voorzitter
aanroerde was de belangenbehartiging.
Een nogal eens gehoorde klacht van leden
is; \'Wat krijg ik eigenlijk voor mijn contri-
butie?\' Om nu eens een duidelijk antwoord
op deze vraag te geven zal het Hoofdbe-
stuur binnen enkele weken een nota uit-
brengen: \'Contributie - wat krijg ik er
voor?\', welke nota aan alle leden en niet-
leden toegezonden zal worden. Wat de be-
langenbehartiging betreft, zal het Hoofd-
bestuur nog meer aandacht gaan besteden
aan onderwerpen als de ouder wordende
dierenarts, het aangaan van dienstverban-
den, arbeidsbemiddeling en dienstverle-
ning, met name met betrekking tot advise-
ring over praktijkmanagement.

VETERINAIRE SPECIALISTEN

Het jaar 1989 is een bijzonder jaar voor de
diergeneeskunde omdat onlangs de eerste
erkende specialisten zijn ingeschreven in
het Register voor veterinaire specialisten.
De voorzitter van de Registratiecommissie
drs. K. van Muiswinkel\' reikte de eerste bij
die inschrijving behorende certificaten uit
aan de collegae drs. J. W. Garretsen, dr.
W. Th. C. Wolvekamp, dr. G. Voorhout,
allen specialisten in de Veterinaire Radio-
logie, drs. A. Heijn, specialist in de Oog-
heelkunde der Gezelschapsdieren, en drs.
E. Teske, specialist Inwendige Ziekten der
Gezelschapsdieren. Ook in het Speciali-
stenregister zijn ingeschreven de 21 \'spe-
cialisten op uitnodiging\', de groep die
moet beoordelen of dierenartsen, die niet
de officiële specialistenopleiding hebben
gevolgd, de facto als specialist erkend kun-
nen worden.

Van Muiswinkel betreurde het dat de
Groep Praktici Grote Huisdieren er nog
niet zo veel voor voelt om binnen de land-
bouwhuisdierensector specialismen te ont-
wikkelen. Van Muiswinkel vond dat men
naar de toekomst moet kijken. Officieel er-
kende specialisatie heeft vooral betrekking

op de toekomst, ook op het terrein van de
landbouwhuisdieren. De tijd is voorbij dat
met het dierenartsdiploma op zak de dier-
geneeskunde in al haar facetten optimaal
kan worden uitgevoerd, aldus Van Muis-
winkel, die daarbij aantekende dat alleen
specialismen dienen te worden ontwikkeld
waaraan een maatschappelijke behoefte is.
De nieuwbakken specialist Teske, voorzit-
ter van de Groep Veterinaire Specialisten,
memoreerde dat de erkenning van specia-
lismen een lange en moeizame weg is ge-
weest. Tegelijkertijd constateerde hij tot
zijn grote voldoening dat er in Nederland
steeds meer specialistencentra ontstaan,
hèt bewijs voor maatschappelijke erken-
ning.

JAARPRIJS 1988 TIJDSCHRIFT VOOR
DIERGENEESKUNDE

Traditiegetrouw stond de uitreiking van de
jaarprijs voor het beste artikel in het
Tijd-
schrift voor Diergeneeslcunde
op het pro-
gramma. Dr. J. Goudswaard voorzitter
van de Hoofdredactie, stond nog even stil
bij de functie en de plaats van het
Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde.
Hij stelde dat
het Tijdschrift zich in de afgelopen jaren
steeds meer heeft opengesteld voor de vele
nieuwe ontwikkelingen en daarmee is uit-
gegroeid tot een belangrijk communicatie-
middel, waarin niet alleen meer aandacht
wordt geschonken aan wetenschappelijke
publikaties, maar aan alle facetten waar-
mee de diergeneeskunde wordt geconfron-
teerd.

Goudswaard verwacht met het oog op de
Europese ontwikkelingen na 1992 een
bloeiende toekomst voor de inmiddels
hoog gewaardeerde
Veterinary Quarteriy,
hoewel hij enige zorgen heeft over de fi-
nanciële gevolgen die dat met zich mee zal
brengen.

De Jaarprijs voor 1988 werd toegekend
aan een serie artikelen over een zeer actu-
eel onderwerp, namelijk de Bovine Soma-
totropine (BST) in de melkveehouderij. De
drie artikelen, waarvoor acht auteurs ver-
antwoordelijk waren, zijn gepubliceerd in
het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1988;
113: 791-800, 999-1008 en 1285-97. De au-
teurs waren in alfabetische volgorde G. M.
V. d. Burgt, H. C. B. van Dam, A. J. van
Dijk, H, W, Hessel, J. M. C. A. Kievits, G.
J. Suurd en de hoogleraren A. Brand en J.
A, Renkema.

-ocr page 435-

Wat dat voor gevolgen heeft voor het land-
bouwbeleid, voor de gezondheid van mens
en dier, voor het verkeer van levende die-
ren en van voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong en voor de registratie en distri-
butie van diergeneesmiddelen werd uit de
doeken gedaan door een vijftal op het be-
treffende gebied zeer deskundige sprekers^.

Landbouwbeleid

De spits werd afgebeten door ir. R. J. Ta-
zelaar, voorzitter van het Produktschap
voor Vee en Vlees, die zijn visie gaf op het
landbouwbeleid naar en na 1992 met alle
gevolgen voor de Nederlandse veehouderij.
Een bedreiging voor de veehouderij is het
voorstel dat gedaan is door een werkgroep
van het Landbouwschap om te komen tot
een regeling van verplichte bijmenging van
graan in het veevoer. Dat zou een wel-
kome oplossing zijn voor de problemen
waarmee de graantelers te kampen heb-
ben. In de lijn hiervan ligt ook het EEG-
voorstel om de invoer van graansubstitu-
ten te bemoeilijken. Dergelijke voorstellen,
waar Tazelaar niet zo gelukkig mee was,
zullen grote gevolgen hebben voor de in-
komens- en concurrentiepositie van de in-
tensieve veehouderij.

Een andere bedreiging voor de veehouderij
is de milieuproblematiek. Tazelaar was er-
van overtuigd dat de problemen technolo-
gisch oplosbaar zijn, maar betwijfelde of
de problemen ook bedrijfseconomisch zijn
op te lossen. Als dat zo is ligt het gevaar
op de loer dat als middel voor het oplos-
sen van het probleem inkrimping van de
veestapel wordt aangewend. \'Een substan-
tiële reductie van de intensieve veehouderij
kost vele tienduizenden arbeidsplaatsen in
de gehele kolom en vele miljarden guldens
voor onze handelsbalans. Daarmee is niet
gezegd dat inkrimping dus voor altijd uit-
gesloten moet worden of dat we de milieu-
problemen maar voor lief moeten nemen.
Maar wel dat we er alles aan moeten doen

— gezamenlijk, bedrijfsleven en overheid

— een goede en betaalbare oplossing te
vinden\', aldus Tazelaar.
Tazelaar stond uitvoerig stil bij het zich
wijzigende consumentengedrag: \'Om met
een paar open deuren te beginnen: de con-
sument wordt steeds kritischer, eist een
steeds betere kwaliteit, wil geen hormonen

2 De voordrachten die tijdens het wetenschappelijk programma werden gehouden zullen integraal
worden opgenomen in het
Tijdschrift voor Diergeneesl<unde van 1 januari 1990.

GESCHENK TER ONDERSCHEIDING

Ook zo langzamerhand traditiegetrouw
vond de uitreiking van het \'Geschenk ter
onderscheiding\' plaats, bestemd voor le-
den van de KNMvD die zich op een of an-
dere wijze zeer verdienstelijk hebben ge-
maakt voor de diergeneeskunde. Deze keer
viel de eer te beurt aan dr. W. Sybesma,
die juist een week tevoren afscheid had ge-
nomen als directeur van het IVO \'Schoon-
oord\' te Zeist. Ook toen al werd hij onder-
scheiden, niet diergeneeskundig maar
koninklijk (Officier in de Orde van Oranje
Nassau).

Het Geschenk ter Onderscheiding kreeg
dr. Sybesma vooral vanwege zijn verdien-
sten voor het ontwikkelingswerk. Hij was
lid van de inmiddels opgeheven VACO,
waarvan de activiteiten door toedoen van
Sybesma zijn ondergebracht bij het Bureau
Internationale Contacten (BIC) van de Fa-
culteit Diergeneeskunde.

EUROPA 1992

Het wetenschappelijk programma van het
Jaarcongres stond in het teken van Europa
1992, het jaar waarin er één Europa zal
zijn zonder binnengrenzen met vrij verkeer
van personen en goederen.

-ocr page 436-

of andere toevoegingen, wil geen doorstra-
ling van produkten, wil dat het dierlijk

welzijn niet in de knoei komt en.....de

consument blijft prijsbewust!\'
Volgens Tazelaar kan het dierenwelzijn na-
tionaal geregeld worden, mits het de so-
ciaal-economische positie van de betrok-
ken bedrijfstak niet onmogelijk maakt.
Tazelaar nam met kracht afstand van de il-
legale praktijken van de toediening van
verboden hormomen en van clenbuterol en
salbutamol. Dergelijke praktijken zijn
schadelijk voor de totale dierlijke sector.
Tazelaar wees de dierenarts nog eens op
zijn specifieke verantwoordelijkheden; \'De
dierenarts is een onmisbare en onmisken-
bare schakel in de produktie van kwalita-
tief onberispelijke dierlijke eindproduk-
ten\'.

Van groot belang voor de kwaliteit van het
eindprodukt is dat alle schakels van de
produktiekolom zo sterk mogelijk zijn.
Een gevaar dat daarbij op de loer ligt is
lastenverzwaring door verhoging van de
keuringskosten. Minister Braks gaat er van
uit dat het bedrijfsleven verantwoordelijk
is voor de kwaliteit van de produkten, dat
hij (minister) verantwoordelijk is voor de
controle op die kwaliteit en dat het be-
drijfsleven de controlekosten betaalt. Alles
mooi en wel, aldus Tazelaar, maar \'dan
voegen wij er nog iets aan toe: dan krijgt
het bedrijfsleven voldoende inspraak in de
organisatie en efficiency van die controle\'.

EEG-beleid en wetgeving

Een schets van de wijze waarop in de EEG
de wetgeving, c.q. de Richtlijnen, tot stand
komt werd gegeven door drs. J. Janssen,
Hoofd van de Afdeling Wetgeving op
Diergeneeskundig Gebied inzake de Vee-
houderij, van het Directoraat-Generaal VI
van de Europese Commissie. Janssen stond
vervolgens stil bij wat de magische datum
van 31 december 1992 nu eigenlijk bete-
kent. In ieder geval niet de datum waarop
in één klap alle veranderingen in de in-
terne markt van kracht worden. Veel van
de noodzakelijke maatregelen zullen dan
waarschijnlijk al in werking zijn. Evenmin
betekent het de genezing van alle kwalen.
Maar wel een datum die in de Europese
Acte is vastgelegd en waarop alle lidstaten
alle overblijvende grensbelemmeringen
zullen opheffen. Dat betekent een ophef-
fing van alle fysieke controles, opheffingen
van alle technische belemmeringen die ver-
oorzaakt worden door de verschillende na-
tionale regelingen en normen en opheffing
van de fiscale belemmeringen. Er staan
voor de lidstaten twee wegen open om het
doel van het vrije handelsverkeer te berei-
ken, ten eerste een simpele opheffing van
alle controles en wederzijdse erkenning
van bestaande normen, ofte trachten door
harmonisatie een automatische overgang
naar de opheffing van grenscontroles te
bewerkstelligen. De EEG heeft gekozen
voor de laatste oplossing met als uitgangs-
punt dat alle dieren en dierlijke produkten
vrij binnen de EEG kunnen bewegen, ten-
zij onderworpen aan communautaire be-
perkingen. Dit betekent dat de lidstaten
een gemeenschappelijke inspanning moe-
ten leveren om de aan het vrije handelsver-
keer verbonden risico\'s te beperken. Er
dient te worden gestreefd om zo spoedig
mogelijk in alle lidstaten eenzelfde hoog
niveau op het gebied van de gezondheid
tot stand te brengen. Verder zullen com-
munautaire voorschriften voor verkeer van
alle dieren en dierlijke produkten moeten
worden vastgesteld. Ook zullen de be-
staande voorschriften voor de invoer uit
derde landen (niet-EEG-landen) moeten
worden aangepast aan de regels van het
intra-communautaire handelsverkeer. De
Europese Commissie zal voor wat betreft
de bestrijding van dierziekten in zijn alge-
meenheid de financiële medeverantwoor-
delijkheid gaan dragen met behulp van het
Veterinaire Fonds.

Ook Janssen wees op de belangrijke rol die
de dierenarts in het geheel speelt. De rol
van de dierenarts wordt bepaald door ken-
nis, inzet en bovenal verantwoordelijk-
heidsgevoel.

Met 1992 in het verschiet liggen er voor de
dierenarts een aantal nieuwe taken op het
gebied van de viskeuring, de vleeskeuring
in een andere opzet, residucontrole, mi-
lieu-ongelukken, controle van zoönosen en
de kanalisatie van diergeneesmiddelen. Al-
lemaal velden die meer aandacht verdienen
en nu nog beïnvloed kunnen worden. Vol-
gens Janssen zal daarvoor een lobby tot op
hoog niveau nodig zijn. \'Indien u echter
alleen komt lobbyen om de individuele be-
langen van bijvoorbeeld de praktizerende
dierenartsen te behartigen, dan wordt er
niet naar u geluisterd\', zo waarschuwde
Janssen. \'U zuh in uw lobby het belang van

-ocr page 437-

de gehele diergeneeskunde moeten laten
horen. Kortom, laat uw stem horen, want
het gevaar bestaat dat 1993 er ook kan ko-
men zonder u!\'

Vrij verkeer van levende dieren

Volgens drs. C. C. J. M. van der Meijs, di-
recteur van de Veterinaire Dienst is het
grote gevaar van het vrije handelsverkeer
dat van elders afkomstige dieren dierziek-
ten kunnen binnenbrengen die wij reeds
verbannen hebben of niemand van ons
ooit in Nederland heeft waargenomen. Van
der Meijs wees in dat verband op de nood-
zaak van een goede identificatie en regi-
stratieregeling, zodat de gangen van alle
dieren kunnen worden gevolgd.
Wat vooral ook noodzakelijk is — Jansen
wees daar ook al op — is een gelijke dier-
ziektesituatie in de EEG op een hoog ni-
veau. Dit heeft gevolgen voor alle niveaus
van veterinair Nederland.
De Veterinaire Dienst (VD) zal haar be-
leidsverantwoordelijkheid hoe langer hoe
meer moeten uitoefenen binnen door de
EEG afgebakende grenzen. Samenwerking
met de VD\'s van andere lidstaten is daar-
bij noodzakelijk. Immers, het kennis ne-
men van eikaars structuren en werkwijzen
zal bijdragen aan een toenemend onderling
vertrouwen. Ook zal de Nederlandse be-
leidsvisie naar Brussel moeten worden uit-
gedragen, met name op het gebied van het
keunngsbeleid, de IKB, de epidemiologie,
de automatisering en het welzijn.
Voor de RVV is het van belang dat de
klassieke fysieke keuring in toenemende
mate zal worden vervangen door een keu-
ring van bedrijfsgegevens (IKB).
De positie van de Gezondheidsdiensten zal
ook veranderen. Zij zullen de gezondheids-
status van de bedrijven moeten bewaken
en eventueel de regiostatus met behulp van
daartoe te ontwikkelen monitoring- en
screeningsystemen.

Volgens Van der Meijs zal de prakticus zijn
status als ongebonden beroepsbeoefenaar
steeds verder kwijt raken. Immers, in zijn
beroepsuitoefening zal de dierenarts in
toenemende mate beperkingen ondervin-
den van een terughoudend vaccinatiebe-
leid, een strenger residu- en dierwelzijnbe-
leid, voortvloeiend uit de communautaire
richtlijnen. In de bewaking van de gezond-
heidsstatus van een bedrijf zal de prakticus
een belangrijke rol spelen. Dit laatste
eventueel in de hoedanigheid van een door
de Overheid aangewezen dierenarts, een
begrip dat tot nu toe in Nederland onbe-
kend is. \'Door een inkadering van de ge-
schetste taken van de prakticus en de ge-
zondheidsdiensten in nauwe samenwerking
met de Overheid kan een aanzienlijke kwa-
liteitsverbetering in de bewaking van de

-ocr page 438-

gezondheidssituatie van de gehele Neder-
landse veestapel gerealiseerd worden.
Daardoor kan het handelsverkeer veteri-
nair gezien zonder beperkingen voortgang
vinden\', aldus besloot een optimistische
Van der Meijs zijn voordracht.

Vrij verkeer van dierlijke produkten

Mr. S. van Hoogstraten, Hoofd van de af-
deling Voedings- en Veterinaire aangele-
genheden en Produktveiligheid van het
Ministerie van WVC begon met te stellen
dat de interne markt voor het vrije goede-
renverkeer een begrip is dat nauwelijks an-
ders is dan de gemeenschappelijke markt
volgens het oude Verdrag van Rome. Ie-
dereen weet dat de gemeenschappelijke
markt al jaren geleden juridisch
was vol-
tooid en feitelijk ook had
behoren te zijn
voltooid. Het feit dat de Europese partners
een nieuwe datum hebben genoemd, na-
melijk de voltooiing van de interne markt
per eind 1992, is vanuit die achtergrond
eigenlijk verwarrend: \'We krijgen iets dat
er al had moeten zijn en dat er juridisch
ook al was\'.

De jurist Van Hoogstraten illustreerde dit
aan de hand van een aantal zaken die het
EEG-Hof in inmiddels vaste rechtspraak
heeft gewezen. Wat rechtmatig is geprodu-
ceerd en in de handel gebracht in de ene
lidstaat, moet ook vrij kunnen verkeren in
andere lidstaten. Dat is de kern van de vi-
sie van het Hof

Van Hoogstraten toonde met enige spre-
kende voorbeelden aan hoe moeilijk het is
om gemeenschappelijke veiligheids- of ge-
zondheidsnormen te bereiken, en dat het
dus nog veel moeilijker zal zijn om op die
terreinen een wederzijdse erkenning van
nationale wetgevingen te verwachten. \'Ik
wacht met spanning de verdere aanloop
tot 1993 af, maar ben eerlijk gezegd niet
volledig gerust op de goede afloop\', aldus
een weinig optimistische Van Hoogstraten.
Van Hoogstraten wees nog op de kwestie
van bevoegdheden. Moet de Europese
Commissie onder de Europese regels het
recht krijgen om algemeen geldende maat-
regelen voor de gehele Europese markt te
nemen? \'Het is duidelijk dat hier een
enorme bevoegdheidsverlegging naar Brus-
sel in schuilt. In het algemeen is de Neder-
landse regering zeer vriendelijk tegenover
grotere beheersbevoegdheden voor de
Europese Commissie, maar de effecten van

zo\'n stap zouden toch enorm zijn indien
de Commissie aan de nationale autoritei-
ten het recht zou ontnemen om nog zelf in
bedreigende situaties op te treden. Mijn
persoonlijke inschatting is dan ook dat het
nooit zo ver zal komen dat nationale over-
heden hun recht van handelen aan Brussel
zullen afstaan. Het antwoord zal gezocht
moeten worden in een goed samenspel van
nationale en Europese procedures\'.

Registratie en distributie van diergeneesmid-
delen

\'Registratie van diergeneesmiddelen dient
er voor om goede diergeneesmiddelen op
de markt te krijgen, de distributie om die
goede diergeneesmiddelen op de goede
plaatsen te krijgen en 1992 dient er voor
om te zorgen dat de gehele EEG voor dier-
geneesmiddelen een goede plaats is.\' Dat is
volgens dr. J. Frens, dierenarts bij Intervet
International, de doelstelling van het regi-
stratie- en distributiebeleid, maar voegde
daar onmiddellijk aan toe, dat de tijd tot
1992 kort is, dat de registratie nog in de
kinderschoenen staat en dat de distributie
nog verre van geharmoniseerd is. Er is dus
nog veel te doen.

In de EEG bestaan richtlijnen over de re-
gistratie van farmaceutische diergenees-
middelen, dus in principe is uniformiteit
binnen de Gemeenschap mogelijk. De
praktijk is echter dat er nog zo veel inter-
pretatiemogelijkheden in de richtlijnen zit-
ten dat elk land toch nog zijn eigen regi-
stratie-eisen stelt. Zo wordt er bijvoor-
beeld niet aangegeven wat precies de
criteria van kwaliteit, veiligheid en effecti-
viteit inhouden. Voor vaccins bestaat er
zelfs nog helemaal geen formele harmoni-
satie.

Frens zei dat het van belang is dat de
Overheid, de industrie en de dierenartsen
weten wat zij willen in verband met de ko-
mende harmonisatie, omdat de consequen-
ties hiervan vrij groot zijn.
Samenwerking tussen de drie groeperingen
is het devies. Als voorbeeld noemde Frens
het probleem van de \'oude diergeneesmid-
delen\'. De relatie tussen het registratiebol-
werk en de oude middelen die al lang op
de markt zijn is gespannen. \'Het komt er
domweg op neer dat van oude middelen
niet voldoende gegevens beschikbaar zijn
om aan de moderne registratie-eisen te

-ocr page 439-

voldoen. Die gegevens zullen er in de hui-
dige situatie nooit komen, omdat de pa-
tenten van deze middelen inmiddels zijn
verlopen en iedereen ze dus mag maken.
De industrie zal dan ook wel gek zijn om
er nog veel research aan te doen en de
Overheid zal wel gek zijn om op basis van
een deficiënt dossier te gaan registreren.
Rechtlijnig doorgeredeneerd betekent dit
dat dergelijke oude middelen gaan ver-
dwijnen. Dat betekent voor de prakticus
dat hij ze niet meer kan gebruiken en dat
zijn patiënten verstoken moeten blijven
van bewezen goede therapieën\'.
De huidige situatie met betrekking tot de
distributie (kanalisatie, vergunningen en
apotheekrecht) is nu nog zo dat de natio-
nale autoriteiten al hun individuele creati-
viteit kunnen botvieren op hun distributie-
systeem. Het gevolg is dat er in de EEG
twaalf verschillende systemen bestaan en
kenmerken voor de verschillen zijn vooral
de criteria waarop een middel wordt geka-
naliseerd en de plaats van de apotheker in
het systeem. De Europese Commissie heeft
dan ook gezegd dat zij vóór 1992 voorstel-
len over harmonisatie zal doen. De uit-
gangspunten die daarbij horen, staan ech-
ter nog geenszins vast. Het lijkt Frens een
zinnige zaak voor onze nationale Overheid
om in samenwerking met de industrie en
de dierenartsen hiervoor zinnige criteria
aan te reiken, die best sterk op de Neder-
landse uitgangspunten mogen lijken.
Een actueel discussiepunt is de plaats van
de apotheker in de geneesmiddelenvoorzie-
ningen. Volgens Frens zijn er vier belang-
rijke voorwaarden voor een goed functio-
nerend distributiesysteem: het moet zo
goedkoop mogelijk zijn, het moet zo opti-
maal mogelijk toegankelijk zijn voor de af-
nemer en alle verplichte schakels in het
systeem moeten een functie hebben. Frens
toetste de vraagstelling \'is een apotheker
nodig\' aan deze uitgangspunten en kwam
tot het volgende beeld. De inschakeling
van een apotheker maakt het distributiesy-
steem niet goedkoper. De apotheker weet
hoe hij met humane m.iddelen om moet
gaan. De bewaking van de kwaliteit van
diergeneesmiddelen zal bij hem in goede
handen zijn, mits hij specifieke kennis en
faciliteiten heeft van en voor diergenees-
middelen. Voorts is een distributiesysteem
via de dierenarts toegankelijker dan een
systeem via een apotheker. Het inschake-
len van een apotheker in de distributie van
geneesmiddelen ligt dus niet voor de hand.
In die landen waar de apotheker een rol
speelt in de voorziening van diergenees-
middelen zijn de diergeneesmiddelen en de
wetten die de diergeneesmiddelen regule-
ren een afgeleide van de humane middelen
en humane wetten. Het eigen karakter van
diergeneesmiddelen wordt in die landen
volgens Frens wat gebagatelliseerd.
In Nederland speelt dit niet zo omdat we
een eigen, moderne diergeneesmiddelen-
wetgeving hebben. \'Willen we tot een goed
geharmoniseerd systeem komen in
Europa, dan is het noodzakelijk dat de
Nederlandse groeperingen een eensluidend
standpunt innemen in Brussel. In het geval
van een apotheker ja of een apotheker nee,
moet dan ook wel naar de apothekers zelf
geluisterd worden\'.

DAVEREND AVONDPROGRAMMA

Het duurt nog wel even voordat het 1992
is, moeten velen gedacht hebben. Er moest
immers ook nog gefeest worden. Driftig
renden vele congresgrangers met hun part-
ner door de gangen van het congrescen-
trum, zenuwachtig zoekend naar een
ruimte waar ze zich konden omkleden
voor het grote avondfeest. Om zeven uur
zou het dan gebeuren, het optreden van
het Symfonie-orkest van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde. Maar liefst 35 veterinairen,
aangevuld met enige strijkers van het Ge-
westelijk Symfonie-orkest Cuijk, trachtten

-ocr page 440- -ocr page 441- -ocr page 442-

hun hier en daar wat stoffige instrumenten
te
Stemmen. De verwachtingen waren
hooggespannen. Onder leiding van de
dirigent Ference Szabó gaf het veterinaire
symfonie-orkest het volgende concert ten
gehore: Het Wilhelmus, de ouverture
Rosamunde van Franz Schubert, de ro-
mance nr. 1 voor viool en orkest van
Ludwig von Beethoven, met als solist drs.
H. van Swaay, die niet van ophouden wist
en er nog een hartstochtelijke solo tegen-
aan gooide. Voorts het tweede deel van het
27ste pianoconcert van Wolfgang Ama-
deus Mozart met als solist drs. J. Kunst,
Carnaval des Animeaux van Camille
Saint-Saëns met als pianisten mevr. drs.
M. van Niel en drs. J. Kunst en als sluit-
stuk de zeer enthousiast gespeelde vijfde
Hongaarse Dans van Johannes Brahms.
Dat dirigent Szabó van dat \'ongeregeld
veterinaire zootje\' zoiets moois wist te ma-
ken, ervoeren velen als waarlijk ontroe-
rend.

Tijdens het voortreffelijke diner (hoewel er
ook dierenartsen zijn die moeite hebben
met het consumeren van kalfsvlees) wer-
den de feestgangers op aangename wijze
zoet gehouden door het Brabants Veteri-
naire Cabaret, bestaande uit Jola en Chris
Charpentier, Hans Maathuis, Heieen en
Rien Voets, Henk Wentink en Arjan Zeeu-
wen (heeft echt geen microfoon nodig), op
de piano begeleid door Jan Frik. Vooral
hun inleiding over de tertiaire arbeids-
markt met mogelijkheden voor dieren-
artsen op de primaire secundaire en secun-
daire secundaire tertiaire arbeidsmarkt
maakte grote indruk.

Betoverend was het binnenrijden van \'Le
Grand Dessert\' compleet met fakkels en
brandende kersen, een indrukwekkend slot
van het diner, dat muzikaal werd opgeluis-
terd door de Brabantse Veterinaire Blaas-
kapel onder leiding van dirigent Piet Swin-
kels. De voetjes konden van de vloer, en

-ocr page 443-

het duurde tot in de bekende kleine uurtjes
voordat al die vermoeide voeten te rusten
werden gelegd.

JAARVERGADERING

Met \'the day after the night before\' in het
hoofd begon voorzitter Kampelmacher de
zaterdagochtend om negen uur in alle
ernst met de 136e Algemene Ledenverga-
dering.

Reorganisatie secretariaat

In zijn openingswoord stond de voorzitter
uitvoerig stil bij de reorganisatie van het
secretariaat en gaf hij opening van zaken.
Toen in mei secretaris M. Bosman te ken-
nen gaf zijn taak bij de KNMvD te willen
beëindigen, heeft het Hoofdbestuur na uit-
voerig intern beraad besloten een reorgani-
satie van het secretariaat door te voeren en
in verband daarmee een nieuwe algemeen
secretaris aan te stellen met het doel terug
te keren naar de oude situatie, te weten
één (algemeen) secretaris. De voorzitter zei
dat hij als meest betrokkene bij het overleg
over de dagelijkse gang van zaken steeds
moeite had met drie gelijkwaardige secre-
tarissen. \'Voor deze structuur is enkele ja-
ren geleden gekozen terwijl deze tevens
wordt aanbevolen in het rapport Verlin-
den-Wezeman. Dat ik de conclusies van
dit rapport niet kan onderschrijven heb ik
overigens vanaf de eerste dag van mijn
voorzitterschap niet onder stoelen of ban-
ken gestoken.....\', aldus Kampelmacher.

Nadat het Hoofdbestuur besloten had te-
rug te keren naar een structuur met één se-
cretaris, heeft uitgebreid overleg plaatsge-
vonden tussen Hoofdbestuur en secretaris
A. P. Wijgergangs, waarbij betrokken par-
tijen er niet in geslaagd zijn een nieuwe
passende functie voor Wijgergangs te vin-
den. Verdere onderhandelingen hebben er
uiteindelijk toe geleid tot overeenstemming
over een afvloeiingsregeling voor secretaris
Wijgergangs te komen.

Het Hoofdbestuur is nu op zoek naar een
krachtige figuur — te weten een dierenarts
met enige praktijkervaring en manage-
mentkwaliteiten — die de algehele leiding
van het secretariaat op zich moet nemen,
bijgestaan door drie stafafdelingen, te we-
ten een stafafdeling Belangenbehartiging
onder leiding van de heer T. W. te Giffel,
die tevens zal worden voorgedragen in de
functie van plaatsvervangend algemeen se-
cretaris, een stafafdeling Bureau onder lei-
ding van mevr. M. van Oostrum-Schuur-
man Hess en een stafafdeling Financiën,
waarvoor als hoofd zal worden aangetrok-
ken een econoom of jurist.

-ocr page 444-

De voorzitter liep op enkele te verwachten
vragen vooruit door op te merken dat
\'men zich zou kunnen afvragen of met één
enkele dierenarts op het secretariaat de ve-
terinaire kennis niet te kort schiet. Nog af-
gezien van de kwaliteit en de kennis van de
toekomstige algemeen secretaris, meent
het Hoofdbestuur dat dit niet het geval is
aangezien, indien deze kennis nodig is, te-
ruggevallen kan worden op de zeer ruime
kennis binnen Hoofdbestuur en Algemeen
bestuur. Bovendien menen wij dat de heer
te Giffel, ofschoon geen dierenarts zijnde,
op bepaalde gebieden niet alleen grote
kennis, maar bovendien groot vertrouwen
van onze achterban bezit\'.

Het Hoofdbestuur meent met de nieuwe
structuur een basis te hebben gelegd voor
een goed functioneren van het secretariaat
in de toekomst. \'Dat een en ander sterk af-
hankelijk is van de aan te trekken alge-
meen secretaris beseft het Hoofdbestuur
terdege. Er zal in de komende maanden
ook alles aan gedaan worden om de juiste
man of vrouw voor deze belangrijke taak
te vinden\', aldus besloot de voorzitter zijn
openingswoord.

FVE

De agenda van de Algemene Vergadering
werd voorts vlot en voorspoedig afge-
werkt. Aan het slot van de vergadering
ontstond nog een levendige discussie over
de perikelen rond de Federation of Veteri-
narians of the EEG (FVE). Nederland
heeft op instigatie van het Nationaal Co-
mité het voorzitterschap van de FVE ge-
claimd. Het Hoofdbestuur wilde daaraan
pas zijn fiat geven wanneer er een goede fi-
nanciële onderbouwing voor het voorstel
was. Het voorzitterschap van de betrekke-
lijk armlastige FVE heeft namelijk voor de
KNMvD aanzienlijke financiële conse-
quenties. Er is toen op 22 september een
spoedoverleg geweest tussen delegaties van
het Hoofdbestuur, het Nationaal Comité
van de FVE, de besturen van de Groepen
Praktici Grote Huisdieren, Geneeskunde
Gezelschapsdieren en Dierenartsen in het
Bedrijfsleven en het Bestuur van de AUV
om te bezien hoe de voordracht van het
voorzitterschap van de FVE financieel is te
ondersteunen. Al deze groepen vonden het
voorzitterschap van de FVE van zo groot
belang voor de Nederlandse dierenarts dat
zij afwijzing om financiële redenen zouden
betreuren. Het spoedoverleg heeft geleid
tot het volgende besluit: \'Bij benoeming
van een Nederlandse voorzitter van de
FVE zal het Hoofdbestuur zien wat zij uit
eigen middelen kan financieren, daarnaast
bestaat bij het Bestuur van de AUV, de
Groep Praktici Grote Huisdieren en de
Groep Praktici Gezelschapsdieren de be-
reidheid het Hoofdbestuur hierin finan-
cieel bij te staan\'.

-ocr page 445-

Vanuit de vergadering werd de vraag ge-
steld of er ook andere bedrijven een finan-
ciële bijdrage zouden kunnen leveren, het-
geen bevestigend werd beantwoord. Voorts
vroeg men zich af of door betrokkenheid
van het bedrijfsleven niet het gevaar be-
staat dat deze bedrijven medezeggenschap
gaan claimen ten aanzien van wie het
voorzitterschap moet gaan bekleden. Ook
werd opgemerkt of het gezien het belang
van het voorzitterschap van de FVE voor
alle Nederlandse dierenartsen, het niet be-
ter zou zijn wanneer alle kosten gefinan-
cierd zouden worden uit de algemene mid-
delen, desnoods door een tijdelijke
contributieverhoging.

SLOTBIJEENKOMST IN OIRSCHOT

Voor de feestelijke afsluiting van het Jaar-
congres werd het gezelschap met de bus
naar het pittoreske Oirschot vervoerd
waar de partners de hele ochtend al had-
den vertoefd. Veterinair Nederland werd
op het gemeentehuis ontvangen door Bur-
gemeester en Wethouders en getrakteerd
op een optreden van het Gilde Broeder-
schap van Onser Liever Vrouwe. De afslui-
tende lunch, die tot diep in de middag
duurde, vond plaats in het schilderachtige
\'Hof van Solms\'. Voorzitter Kampelma-
cher zette de organisatoren van het con-
gres nog eens flink in de bloemetjes, vooral
de voorzitter van de congrescommissie drs.
C. Willenborg, die terecht een lang en en-
thousiast applaus ten deel viel. Het laatste
woord was aan de voorzitter van de Afde-
ling Zuid-Holland drs. W. J. F. Coops, die
iedereen alvast uitnodigde voor het vol-
gend Jaarcongres in Zuid-Holland. De Af-
deling meent in dr. P. Leeflang een prima
voorzitter van de nieuwe congrescommis-
sie te hebben gevonden, al trilde zijn grote
snor zichtbaar bij het aanschouwen van al
het moois wat de Afdeling Noord-Brabant
er dit jaar van had gemaakt.

Sportdag 1989

Bij het ter perse gaan van deze aflevering,
waren de bijdragen van de verschillende
sport-secties nog niet ontvangen. Het ver-
slag van de op 6 oktober jl. gehouden
Sportdag volgt in een volgende aflevering.

Niet wetenschappelijk

programma/

partnerprogramma

Door Heieen Borsje-Hillebrand

Na een geslaagde sportdag, die tot in de
kleine uurtjes sportief werd beleefd, kwa-
men op vrijdag 6 oktober uit vele wind-
streken nog meer congresgangers aan bij
\'De Brug\' in Mierio. Beschenen door een
aarzelend zonnetje zat daar de Brabantse
Veterinaire Blaaskapel om met vrolijke
klanken een ieder welkom te heten en te
bewijzen dat in dit congres echt muziek
zit, zoals al een jaar lang in vooraankondi-
gingen beloofd was.

In de Royalen-zaal werd verzameld voor
het gezamenlijke ochtendprogramma. De
voorzitter van de Congrescommissie, C.
Willenborg, verzekerde ons dat het con-
gres was georganiseerd \'uit liefde voor u\'.
Betere introductie kan men zich niet wen-
sen! Hierna een welkomstwoord van de
voorzitter van de organiserende afdeling
Noord-Brabant van de KNMvD, A. Em-
merzaal, die bij alle vriendelijke begroetin-
gen van de genodigden toch ook zijn be-
zorgdheid liet horen over het gedrag van
enkele dissidenten die slechts de dans om
het gouden kalf (of in Brabant het gouden
varken) voor ogen hebben. Hij hoopte op
de spoedige invoering van tuchtrecht om
aan deze uitwassen paal en perk te stellen.
Toch niet alleen somberheid, maar zelfs
iets uitbundigs: de aanbieding van een
prachtig lint met gegoten bronzen Absyr-
tus-penning aan de voorzitter van de
KNMvD, prof. dr. E. H. Kampelmacher.

De officiële opening werd verricht door
prof. dr. V. Bienfet, voorzitter van de
FVE, waarna de voorzitter van de
KNMvD, prof. Kampelmacher zijn jaar-
rede uitsprak. Vele aspecten van het veteri-
naire reilen en zeilen kwamen aan de orde,
zoals de problemen van het vinden van
kandidaten voor functies buiten de \'echte\'
praktijk, de vrouwelijke dierenarts, de trek
naar Engeland, de veterinaire apotheek.
Kortom, genoeg stof om over na te praten
en na te denken.

Het gezamenlijke programma werd beslo-
ten met drie \'uitreikingen\', namelijk certifi-
caten aan de eerste erkende specialisten, de

-ocr page 446-

Jaarprijs van liet Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde
en een beeldje aan W. Sybesma,
als dank voor zijn verdiensten.
Hierna vertrokken de partners naar de Na-
poleon-zaal, waar het niet-wetenschappe-
lijk programma werd gestart door de voor-
zitter van de Nederlande Vereniging van
Dierenartsvrouwen (NVvD), mevr. E. Lin-
denhovius. Na twee jaar een andere vorm
van congresprogramma, waarbij alle deel-
nemers de gehele ochtend bijeen bleven en
er niet een aparte spreker voor de partners
was, was er dit jaar weer een \'ouderwets\'
programma, zodat de voorzitter van de
NVvD gelegenheid kreeg iets over de Ver-
eniging te vertellen. Teleurstellend vond zij
het dat nog steeds zo weinig vrouwen van
dierenartsen lid van de NVvD zijn, im-
mers, samen sta je sterker. Natuurlijk is
het verstevigen van onderling contact een
belangrijk onderdeel van de activiteiten
van de NVvD, maar er is meer. Op ver-
zoek van de NVvD is er onderzoek gedaan
naar de positie van de ouder wordende
dierenarts, welk probleem door een der se-
cretarissen van de KNMvD in de afdelin-
gen in den lande is aangekaart. Er zijn
contacten met de NCOV om te komen tot
een betere waardering van de positie van
de meewerkende echtgenote in de medi-
sche beroepen. Ook is onlangs een onder-
zoek gestart naar de positie van de dieren-
artsvrouw in associaties. Op bestuurs-
niveau zijn er contacten met de Commissie
Vrouwelijke Dierenartsen om te komen tot
een beter begrip van eikaars positie. En
last but not least: na het grote succes van
het \'Dagje Uithof in 1987 zal in het voor-
jaar van 1990 weer een dag worden geor-
ganiseerd voor oudere dierenartsen en hun
partners en weduwen van dierenartsen.
De spreker van deze ochtend was prof dr.
J. M. M. de Valk, hoogleraar in de sociale
fdosofie aan de Erasmus Universiteit te
Rotterdam. De titel van zijn inleiding: \'De
sociale consequenties van de langere le-
vensduur van de mens\'. In een uitermate
boeiend beloog schetste hij de verschil-
lende gevolgen die de hogere leeftijd van
de mens heeft voor de samenstelling van
de maatschappij, de houding tegenover de
dood, de duur van hel huwelijk. Een ver-
gelijking van het leven van een vrouw die
twee eeuwen geleden werd geboren met de
levensverwachting van een vrouw uit onze
tijd bracht opzienbarende verschillen aan
het licht. De grotere gezinnen, de zuigelin-
gensterfte, de epidemieën, perioden van
schaarste, oorlogen, hadden grote invloed
op het leven van mensen in die tijd. De
dood hoorde direct bij hel leven, het kerk-
hof lag midden in het dorp. Nu leven we in
de 20e eeuw, de eeuw van de jeugd, terwijl
er nog nooit zoveel ouderen waren! Dat
een lezing, zo doorspekt met getallen, zo
boeiend kan zijn!

Na aperitief en lunch was het tijd voor de
excursies. Van de vier excursiedoelen wa-
ren er twee overgebleven, de andere twee
trokken te weinig belangstelling. Dus ston-
den er twee bussen gereed, die een groep
brachten naar het Weverijmuseum in Gel-
drop en een groep naar kasteel Heeze in
Heeze. Dit kasteel, gebouwd in de 17e
eeuw, wordt heden ten dage nog bewoond
door de familie van Tuyll van Serooskerke.
Vooral veel fraaie kasten waren er te be-
wonderen. De kamers waren behangen
met indrukwekkende Vlaamse wandtapij-
ten en gobelins. De badkamer uil ongeveer
1795 was een bezienswaardigheid. Deze
badkamer heeft namelijk een peervormig
bad dat in de vloer is gebouwd en via een
trapje bereikt wordt. Achter het kasteel
ligt het gerestaureerde voormalige slot Ey-
merick, gebouwd in de 15e-16e eeuw. Hel
Weverijmuseum in Geldrop wil de herin-
nering aan de textielindustrie, die vroeger
voor Geldrop zo belangrijk was, levend
houden. Hel gebouw staat vol machines
die de garens gereed maakten voor hel we-
ven (zoals een twijnmachine, een inslag-
spoelmachine) en met weefgetouwen, zo-
wel voor linnen als katoenen als wollen
sloffen. De rondleiding wordt verzorgd
door mensen die vroeger in de textielin-
dustrie met deze machines werkten. Het
enthousiasme van deze mensen geeft het
museum een extra dimensie! Boeiend om
te zien hoe damast wordt geweven, hoe de
lussen in handdoeken ontstaan. En wie
oefent nog stiekum de weversknoop?
Terug naar \'De Brug\' voor het \'omkleden\'
en aperitief Terwijl iedereen zich in alle
rust voorbereidde op het avondfeest, lag er
nog een taak weggelegd voor de voorzitter
en de secretaris van de Nederlandse Ver-
eniging van Dierenartsvrouwen: \'het aan-
bieden van de gift\'. Traditiegetrouw
schenkt de NVvD ieder jaar een bedrag
aan een niet- of nauwelijks gesubsidieerde
instelling in de provincie waar dat jaar het

-ocr page 447-

congres wordt gehouden. Aan het eind van
de ochtendbijeenkomst was er een collecte
voor dit goede doel, die het mooie bedrag
van ruim ƒ 400,- opbracht. Dus werd om
half zes de reis aanvaard naar Deurne,
naar Stichting \'Het Rijtven\', een leefge-
meenschap van verstandelijk gehandicap-
ten. Tijdens een gezellig samenzijn in de
kamer van de directeur werd een gift van
ƒ 1000," overhandigd, welk bedrag ge-
bruikt zal worden als bijdrage in de aan-
schaf van een zadel ten behoeve van het
paardrijden van de bewoners van \'Het
Rijtven\'.

In Mierlo had iedereen zich intussen voor-
bereid op het avondprogramma. Wat te
zeggen van het concert van het Symfonie-
orkest van de KNMvD, het cabaret tijdens
het diner, het diner zelf, het Grand Des-
sert, dat zelfs wereldreizigers sprakeloos
maakte, de Brabantse Veterinaire Blaaska-
pel? Er zijn geen woorden voor, slechts
hele goede herinneringen, die niet snel zul-
len vervagen!

Onverbiddelijk volgt op een avond een
ochtend. Terwijl de leden van de KNMvD
zich ritselend met papieren opmaakten
voor de 136e Algemene Vergadering, stap-
ten de partners in de bus voor de \'buiten-
dag in Oirschot\'. Had de Congrescommis-
sie het met de weergoden op een accoordje
gegooid of was er invloed van sponsors.

want deze ochtend was het \'droog als het
droog moest zijn\'. Hetgeen de deelnemers
aan deze excursie in staat stelde niet alleen
de binnenkant van de rond 1100 gebouwde
Maria-kerk aan het Vrijthof te bezichtigen
(en zich te verwonderen over de \'goede
zorg\' van Monumentenzorg) maar ook de
gevels van het Jan Daemsgasthuis en de
indrukwekkende Sint Petruskerk, die ook
van binnen zeer de moeite waard was. Een
zeer deskundige rondleidster bracht haar
enthousiasme over Oirschot zeker over.

Na de koffie in hotel de Zwaan werd een
bezoek gebracht aan het museum \'De Vier
Quartieren\'. Op een vrij klein oppervlak
kreeg men een goede indruk van het Bra-
bantse volksleven van 1795-1945. De ka-
mer met de (afgedankte?) religieuze voor-
werpen wekte vele herinneringen op en het
gebedje van de 14 engeltjes bracht prote-
stant en katholiek tot elkaar. Trots
pronkstuk was het meest waardeloze pop-
penhuis van Nederland.
Op naar het Gemeentehuis, waar na enige
tijd de jaarvergaderaars ook arriveerden
en de congresgangers door de loco-burge-
meester van Oirschot werden toegespro-
ken. Het drinken van een glaasje hierna
werd onderbroken door tromgeroffel en
het verschijnen van het Gilde Broeder-
schap van Onze Lieve Vrouwe te Oirschot,
die een demonstratie vendelzwaaien en
enige dansen verzorgde.

-ocr page 448-

Restte nog de afscheidslunch in het \'Hof
van Solms\'. Maar daar bleek de Blaaska-
pel zich op het voorplein genesteld te heb-
ben en hun optreden leidde tot een ent-
housiaste polonaise rond het middenperk.
(En niemand die daar van opkeek, dat zijn

Symposium

Biotechnologie

Motel Bunnik, 15 november 1989

Onderstaand volgen de samenvattingen van
de voordrachten, die tijdens het Symposium
Biotechnologie op 15 november a.s. gehou-
den zullen worden (zie vorige aflevering
(Tijdschr Diergeneeskd 1989; 114: 1079)).

Genetische manipulatie bij
landbouwhuisdieren: hoe en
waartoe?

Inleiding door mw. dr. ir. A. J. van der Zijpp

Bij landbouwhuisdieren bestaan verschil-
lende methoden om erfelijk materiaal, het
DNA, in een vroeg stadium van de em-
bryonale ontwikkeling in te brengen.
Transfectie van genen kan plaatsvinden
door micro-injectie van DNA in de pronu-
cleus van een bevruchte eicel, door infectie
met retrovirale vectoren, door embryonale
stamcelkweek en kennelijk door DNA bij
sperma te brengen. Hoewel de succeskan-
sen nog laag zijn, mag verwacht worden
dat efficiënte transfectietechnieken worden
ontwikkeld voor de produktie van trans-
gene dieren.

Het toepassen van de transfectietechniek
voor onderzoek en later voor de praktijk is
afhankelijk van de kennis over het genoom
ze zo gewend, in Brabant.) Veel hulde, tij-
dens de lunch, voor de Congrescommissie
van 1989. En veel sterkte voor de eerste
Congrescommissie van het laatste decen-
nium van de 20e eeuw!

van landbouwhuisdieren. In het onderzoek
is tot nu toe geëxperimenteerd met vooral
groeihormoongenen en genen die coderen
voor melkeiwitten. De verdere ontwikke-
ling is afhankelijk van de kennis van genen
op DNA-niveau en de functie van hun
produkten in het dier (fysiologie in ruime
zin).

Daarnaast zal een afweging voor geneti-
sche vooruitgang plaatsvinden ten op-
zichte van de traditionele fokkerij, inclu-
sief toepassing van clonen. In aanmerking
komen eigenschappen die de ziekteresis-
tentie verbeteren, kwaliteit van het eind-
produkt verhogen of leiden lot nieuwe
produkten van dieren.

Biotechnologie of de
geopenbaarde voortplanting bij
landbouwhuisdieren

Inleiding door dr, Th. A. M. Kruip

Door de keuze van de evolutie, om bij
zoogdieren de versmelting van geslachts-
cellen te laten plaatshebben in het vrouwe-
lijk organisme, is de voortplanting bij
landbouwhuisdieren lange tijd omhuld ge-
weest met mysteries.
Door de vooruitgang in kennis omtrent
organen en cellen werden in het jonge
verleden zowel de kunstmatige inseminatie
(KI) als embryotransplantalie (ET) ont-
wikkeld. Daardoor werd zowel van de
mannelijke als vrouwelijke gameten als
ook van hel embryo veel onder microscoop
zichtbaar en onthuld.

-ocr page 449-

In het verlengde van Kl en ET is de in
vitro
rijping en bevruchting van eicellen
ontwikkeld en is de embryoproduktie
in
vitro
gerealiseerd. Embryo\'s in vitro kun-
nen worden gesexed, gekliefd, gedoneerd
en ingevroren.

De tot dusver aangewende technieken
voor doneren, leiden tot een gefixeerd
aantal nakomelingen per embryo. Het
aantal ligt verankerd in het aantal omni-
potente cellen in de kiemschijf (Inner Cell
Man) van het embryo. Indien dit aantal
kan worden vermenigvuldigd zonder dat
het omnipotente karakter van de embryo-
nale cellen wordt aangetast, dan ligt een
schier onbegrensd aantal embryo\'s uit één
voorhanden, dat wil zeggen de vorming
van cloonlijnen.

Deze ontwikkelingen zullen met illustraties
in mijn voordracht worden onderbouwd.

Biotechnologie in perspectief

Inleiding door prof. dr. A. Brand

Biotechnologie mag zich in een grote be-
langstelling verheugen. Men kan zich af-
vragen of de aandacht niet te eenzijdig op
de \'wonder-wetenschap\' is gevestigd.
Biotechnologie is ingebed in een geheel
van andere technologieën; zonder deze zou
zij niet tot stand zijn gekomen en heeft zij
geen toekomst. Toepassing van de biotech-
nologische vindingen heeft talrijke reper-
cussies op maatschappelijk gebied, inclu-
sief de diergeneeskundige dienstverlening.
Op deze en op daaraan gerelateerde aspec-
ten zal in de voordracht nader worden in-
gegaan.

Genetische modificatie van
dieren; een kwestie van wennen?

Inleiding door prof. dr. H. A. de Boer

Het principe van (trans)genetische modifi-
catie van levende organismen, waaronder
dieren, is gebaseerd op de universaliteit
van de genetische code.
Mythes rondom transgenese zijn in strijd
met dit universele karakter van de code. In
het laboratorium kan DNA toegevoegd
worden aan het erfelijk materiaal van een
dier.

Aan de hand van enkele toepassingen zul-
len landbouwkundige, wetenschappelijke
en maatschappelijke implicaties van deze
technologie besproken worden.

Factoren die het welzijn van (genetisch ge-
modificeerde) dieren kunnen verhogen of
verlagen zullen eveneens aan de orde ko-
men, alsmede ethische aspecten van deze
nieuwe ontwikkelingen.

Grenzen in de biotechnologie

Inleiding door prof. dr. P. R. Wiepkema

De optimalisatie van (re)produktie, ge-
zondheid en welzijn van landbouwhuisdie-
ren is een hoofddoel van zoötechnici en
dierenartsen. Dit doel wordt in de Neder-
landse veehouderij meer en meer op tech-
nologische wijze nagestreefd. Aangegeven
zal worden dat de genoemde biologische
toestanden (processen) primair een biolo-
gische benadering vragen, wil de algehele
homeostase van de betrokken organismen
gewaarborgd blijven. Biotechnologische
toepassingen bieden slechts een lange ter-
mijn vooruitgang als er een betrouwbare
kennis bestaat omtrent het functioneren
van het gehele organisme. Tot dit laatste
behoren in ons geval ook de biologische
aspecten die de relatie tussen mens en vee
sturen.

Het dier in de biotechnologie:
chip of hulpbron

Inleiding door prof. H. Rozemond

Biotechnologie en genetische manipulatie
openen veelbelovende perspectieven. Zij
roepen echter ook vele vragen op, zoals:

— Welke doelstellingen streven we na?

— Zijn de voorgestelde middelen doelma-
tig?

— Zijn zij geoorloofd?

Deze vragen vertonen een onderlinge sa-
menhang. Over de antwoorden bestaat
veel onzekerheid. Dit hangt samen ener-
zijds met het niveau van onze kennis en
anderzijds met onze belangen, intuïties en
uitgangspunten. Op zich is die onzekerheid
geen schande: sommige vragen zijn wel
eens een maatje te groot. Toch wordt van
ons een verantwoord handelen verwacht.
Een gulden regel in de ethiek is zich in
twijfelgevallen te onthouden. Het lijkt er
op dat dit geduld ons niet wordt gegund.
Daarom is onder de gegeven omstandighe-
den terughoudendheid het beste alterna-
tief Een deskundig en breed samengesteld
platform van wetenschappers, gebruikers
en beleidsbepalers zal eensgezind moeten
zoeken naar verantwoorde oplossingen.

-ocr page 450-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Bakx, A. J. C.; 1989; 5076 CM Haaren, Haarensteijnstraat 11.
Hazelaar, B.; 1989; 3523 PC Utrecht, Kariboestraat 109.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Dirkzwager, Mevr. A.; 1989; 3581 MV Utrecht, Zonstraat 68.
Havik, E. J.; 1989, Markdale, Ontario NOC IHO (Canada), P.O. Box 453.
Kaashoek, Mevr. M. J.; 1989; 3581 GJ Utrecht, van Lidth de Jeudestraat 14.
Kaskens, Mevr. W. M.; 1989; 3981 ZP Bunnik, Vletweide 146.

Meijering, Mevr. T. E.; Gent-1989; 2061 EX Bloemendaal, Dr. Dirk Bakkerlaan 82.

Nodelijk, Mevr. H. A.; 1989; 3512 ED Utrecht, Lange Jufferstraat 22 bis.

Peeters, C. A. M.; 1989; 8096 BH Oldebroek, Zuiderzeestraatweg 177.

Smid, M.; 1989; 2805 RN Gouda, J. van Beaumontstraat 23.

Verheijden, Mevr. C. M. J.; 1989; 3981 ZL Bunnik, Vletweide 30.

Vries, Mevr. Y. E de; 1989; 3931 LJ Woudenberg, Frans Halslaan 28.

Wit, J. J. de; 1989; 6828 BK Arnhem, Bloemstraat 57A.

Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Bakker, Mevr. L. M.; 3524 BD Utrecht, Oldambt 71.
Bosker, E.; 3572 GV Utrecht, Griftstraat 24 bis.
Dijk, E. R van; 3524 XD Utrecht, Himalaya 20.

Overleden:

Op 26 september 1989 overleed drs. M. E. J. Gielen te Venlo.
Koninklijke Onderscheiding:

Dr. W. Sybesma te Driebergen, benoemd tot Officier in de Orde van Oranje Nassau.

Jubilea:

C. Hennis te Garijp

F. in \'t Hout te Hardegarijp
Dr. F. Muurling te Leiden
A. S. Spruit te Rotterdam

A. J. van Groenland te Oudenbosch
M. Hoogenboom te Veenendaal

G. J. Nijland te Vlaardingen
J. M. de Jong te Heerenveen

F. K. Zandstra te Uitwellingerga

G. V. d. Kieft te Rosmalen
L. M. Otto te Halfweg

Mevr. E. M. Meijer-Schallenberg te \'s-Gravenhage
Geslaagd voor het dierenartsenexamen van 31 augustus 1989:

H. Brasker.

Geslaagd voor het dierenartsenexamen van 6 oktober 1989:

Mevr. C. Kreupeling.

(afwezig) 25 jaar 3 november 1989
(aanwezig) 25 jaar 3 november 1989
(afwezig) 25 jaar 3 november 1989
(afwezig) 25 jaar 3 november 1989
(afwezig) 40 jaar 12 november 1989
(afwezig) 60 jaar 14 november 1989
(afwezig) 40 jaar 16 november 1989
(afwezig) 40 jaar 16 november 1989
(afwezig) 40 jaar 16 november 1989
(afwezig) 30 jaar 19 november 1989
(afwezig) 30 jaar 19 november 1989
(afwezig) 30 jaar 19 november 1989

-ocr page 451-

Adreswijzigingen:

206 Barlels, G. J. H. C.; 1989; 5081 XJ Hilva-
renbeek, Tilburgseweg 24; p., ass. bij C. W.
M. Augustijn, F. W. Berndsen, J. W. Eshuis,
M. J. J. v. d. Linden, P. J. J. A. Schroder,
H. Vaarkamp, J. A. M. Vermeer en H. J.
H. van Wijk.

208 Bergevoet. R. H. M.; 1986; 5371 MV Ra-
venstein, Kromland 66; tel. 08867-1192
(privé), 1460 (prakt.); p., geass. met Th. F.
Krabbenborg en F. Planting.

214 *Brasker. H.: 1989; 3981 ZM Bunnik, Vlet-
weide 48; tel. 03405-64365; wnd. d.

217 Buijnink. Mevr. M. H.; Gent-1979; 6741 AA
Lunteren, Dorpsstraat 1; tel. 08388-4882
(privé), 03418-71611 (bur.); vet. adv. Trouw
& Co Internal.

221 Delfi-Schuurs. Mevr. J. A. van: 1966; 8101
AC Raalte, Zwolsestraat 20; tel. 05720-
51799 (privé), 53334 (prakt.); p.

223 Dirkzwager. Mevr. A.: 1989; 3581 MV
Utrecht, Zonstraat 68; tel. 030-513731
(privé), 05750-27720 (prakt.); p., ass. bij R
van Harten, R. van Oyen, H. G. Pelgrum,
F. M. J. van Roessel en L. Starkenburg
(toevoegen als lid).

224 Doremalen. H. A. M. van: 1986; 5482 RB
Schijndel, Gladiolenhof II; tel. 04104-
98662 (privé), 93566 (prakt.); p., ass. bij D.
S. Akkerman, G. A. Bavinck en N. B. van
der Meer.

224 Dorematen-Gommers. Mevr. E. J. M. van:
1984; 5482 RB Schijndel, Gladiolenhof 11;
tel. 04104-98662; wnd. d.

225 Duursema. W. /; 1987; 3706 GH Zeist,
Laan van Vollenhove 1745; tel. 03404-
51194; wnd. d.

330 Duyn. J. C. van.\'Gent-1988; Drayton Valley,
Alberta TOE OMO (Canada), RO. Box
6870; tel. 403-542-4000 (privé), 2144
(prakt.); p., ass. bij Rocky Rapids Vet.
Service.

230 *Feld. F W. M.: 1976; 3931 PX Wouden-
berg, Ekris 40; tel. 03498-4772 (privé), 033-
616616 (prakt.); p., geass. met G. Th. F.
Kaal.

230 Felix. H.: 1948; 7241 GE Lochem, M.
Naefflaan 46; tel. 05730-53899; r.d.

331 Hahema. W. B.: mi\\ Oxted, Surrey RH8
ORA (Engeland), 1, Barrow Green Road;
tel. 09-44-883-715345 (privé), 712206
(prakt.); p., ass. bij J. M. Ingram & Part-
ners.

331 Havik, E J.: 1989; Markdale, Ontario NOC
IHO (Canada), RO. Box 453; tel. 09-1-519-
986-2800 (prakt.); p., ass. bij Markdale Vet.
Service (toevoegen als lid).

244 Hoeve, Mevr. A. E. van: 1985; 2596 GV
\'s-Gravenhage, Breitnerlaan 23; tel. 070-
248925 (privé), 524221 (prakt.); p., ass. bij
M. J. G. Fernhout.

245 Hoff. R W. van: 1964; 5130 AB Alphen (N.
Br.), Postbus 66; tel. 076-611522 (privé),
04258-2727 (prakt.); p. (5I3I BB Alphen,
Baarleseweg 63A).

246 "Hoogveld, Mevr. A. L.: 1989; 3572 RL
Utrecht, Goedestraat 19; tel. 030-733961;
p., ass. bij H. J. M. Küsters.

249 Immink. Dr. W.F.G. A.: 1972; U-1977; 2585
GK \'s-Gravenhage, Surinamestraat 50; tel,
070-3602190 (privé), 3462207 (prakt.); p.,
kl. huisd.; geass. met mevr. M. A. Immink-
Vaandrager.

249 Immink-Vaandrager. Mevr. M. A.: 1971;
2585 GK \'s-Gravenhage, Surinamestraat
50; tel. 070-3602190 (privé), 3462207
(prakt.); p., kl. huisd.; geass. met dr. W. F.
G. A. Immink.

249 Jacobs. H. J. A.: 1985; naar het buitenland.

332 Jacobs. H. J. A.: 1985; 22330 Plessala
(Frankrijk), St. Crinn; tel. 96-289823
(prakt.); p., ass. bij J. Wilten.

251 Jansen. Mevr. M. O.: 1987; 3731 GB De Bilt,
Utrechtseweg 365; tel. 030-210045 (privé),
534336 (bur.); wet. medew. R.U. (F.D.,
vkgr. Funktionele Morfologie).

251 Jansen, W. C. G. J.: 1987; 5737 CK Lies-
hout, Albert Botslaan 5; tel. 04992-3389
(privé), 040-540958 (prakt.); p., ass. bij K.
E. Hovius.

251 Jelsma. A.: 1980; 3844 CX Harderwijk,
Schokkermeen 19; tel. 03410-16842 (privé),
23960 (bur.); k.d. R.VV kr. Apeldoorn,
locatie Harderwijk.

252 Jong, J B. de: 1954; 7231 ED Warnsveld,
Op de Bieshorst 6; tel. 05750-21529; r.d.

252 "Jong. M. G. de: 1989; 3235 CD Rockanje,
Duinzoom 42A; tel. 01814-1016; wnd. d.

332 Jonker. J. S.: 1987; Wold Newton, Bin-
brook LN3 6BP Sth. Humberside (Enge-
land), \'The Bungalow\', 15 Main Road; tel.
047283-483; wnd. d.

253 "Junker. Mevr. K.: 1989; 3971 BG Drieber-
gen, M. van Carnbeelaan 78; tel. 03438-
16029; wnd. d.

253 Kaashoek, Mevr. M. /; 1989; 3581 GJ
Utrecht, Van Lidth de Jeudestraat 14; tel.
030-315208; wnd. d. (toevoegen als lid).

254 Kamp. J. R M.: 1983; 7447 HA Hellen-
doorn, G. Boschstraat 12; tel, 05486-54635
(privé), 54632 (prakt.); p., geass. met H. R
Kingma, R. Renting en T. J. de Vries.

254 Kaskens, Mevr. W. M.: 1989; 3981 ZP
Bunnik, Vletweide 146; tel. 03405-70091;
wnd. d. (toevoegen als lid).

254 Kate-Jansen. Mevr. M. S. E. H. ten: 1988;
3981 ZL Bunnik, Vletweide 32; tel, 03405-
64525; d.

256 Kissels, W. R M. L.: 1985; 3582 AB Utrecht,
Maliesingel 72; tel. 030-523196 (privé), 079-
411321 (bur.); marketing/technical mana-
ger Smith Kline.

-ocr page 452-

257 *Knaake. F. A. C.: 1989;2551 BEVGraven-
hage, Landréstraat 729; tel. 070-683733
(privé), 045-225090 (prakt.); p., ass. bij
mevr. P. S. W. Hagenbeek.

257 Knijff, P. C.; 1974; 1394 LR Nederhorst den
Berg, De Biezen 5; tel. 02945-2059 (privé),
02940-79911 (bur.); Clin. Res. Manager
A.H.D. Duphar B.V.

257 *Koedam. Mevr. M. A.: 1982; 3844 CX
Harderwijk, Schokkermeen 19; tel. 03410-
16842; wet. medew. R.U. (ED., vkgr. Pat-
hologie).

260 *Kreupelmg, Mevr. C; 1989; 1824 JA Alk-
maar, Rinnewaard 3; tel. 072-610849; d.

261 Krijnen. J. G. T.: 1977; 2717 AP Zoeter-
meer, Beethovenrode 51; tel. 079-517383
(privé), 510100 (prakt.); p., geass. met A. A.
P. Groenewegen, J. J. de Groot, C. M. de
Haan en J. in \'t Veld.

261 *Kruif. N. H. de: 1989; naar het buitenland.

333 *Kruif. N. H. de: 1989; Little Hampton,
West Sussex BN 175 ET (Engeland), 31
Fitzalan Road; p., ass. bij Eitzalan House,
Vet. Group.

261 Kruit. L. K: 1989; 4872 TA Etten-Leur,
Stationsstraat 15-17; tel. 01608-16916
(privé), 16915 (prakt.); p., ass. bij mevr. M.
C. van der Meer.

262 Kuiken. T.: 1988; 8223 GB Lelystad, Ba-
stion 214; tel. 03200-30642 (privé), 73911
(bur.); wet. medew. bij het C.D.I., afd.
Bacteriologie.

267 Lohuis. Dr. J. A. C. M.: 1985; U-1989; 3584
HH Utrecht, Albert van Dalsumlaan 343;
tel. 030-520687 (privé), 531093 (bur.); wet.
medew. R.U. (ED., vkgr. Bedrijfsdierg. en
Voortpl.).

267 Lok. F J.: 1982; 8251 TZ Dromen, Thom-
sonstraat 266; tel. 03210-17275; p., E.T.-
specialist.

269 *Marée, J. T. M.: 1983; 2675 LE Honselers-
dijk, Harteveldlaan 3; tel. 01740-31815
(privé), 24544 (prakt.); p., geass. met R. W.
F. Becking en I. Palgi.

269 * Martens. Mevr. T. B.: 1989; 3523 PD
Utrecht, Kariboestraat 155; tel. 030-
518381; wnd. d.

334 Meeuwisse, S. D.: 1959; Bracebridge, Onta-
rio POB ICO (Canada), RR6; tel. 705-645-
6549; wnd. d.

270 Meijering, Mevr. T. E.: Gent-1989; 2061 EX
Bloemendaal, Dr. Dirk Bakkerlaan 82; tel.
023-261706; wnd. d. (toevoegen als lid).

276 Nodelijk, Mevr. H. A.: 1989; 3512 ED
Utrecht, Lange Jufferstraat 22 bis; tel. 030-
314328; wnd. d. (toevoegen als lid).

278 »Oostenburg. B. D.: 1989; 3523 XS Utrecht,
Oud Wulvenlaan 35-11; tel. 030-898858;
wnd. d.

278 Oosterlee. Prof. dr. C. C: 1953; U-1958;
6666 AP Heteren, Hoenderkamp 43; tel.
08306-23443; r.d.; oud hlr. L.U.; R.N.L.

334 \'Oranje, A. A.: 1989; Okehampton, Devon
EX20 lEU (Engeland), c/o The Okeford
Vet. Clin., School Way; tel. 09-44-837-
53167 (privé), 52148 (prakt.); p., ass. bij
Claydon, Young & Davies.
279 Ottevanger, A.: 1978; 2343 KV Oegstgeest,
S. Vestdijklaan 58; tel. 071-170198 (privé),
070-793103 (bur.); adj. i.V.D.
281 Peeters, C. A. M.: 1989; 8096 BH Olde-
broek, Zuiderzeestraatweg 177; tel. 05253-
1312; p., ass. bij J. W. Masman, M. Smit
en E. Statema (toevoegen als lid).
283 Poels, E G. M.: 1986; 7707 CN Balkbrug,
Meppelerweg 2; tel. 05230-56289; p., ass. bij

A. G. M. Extercatte, T. Mooiweer en K. H.
Poppens.

285 \'Raveh, D.: 1989; 3523 PD Utrecht, Kari-
boestraat 155; tel. 030-518381; wnd. d.

286 \'Ressang-Groenewegen, Mevr. W. E.: 1955;
6733 GD Wekerom, Lage Valkseweg 76; tel.
08386-1944; p.

287 \'Rijssemus. M. J.: 1989; 3981 ZR Bunnik,
Vletweide 180; tel. 03405-67796; wnd. d.

287 Ringelberg, Mevr. P: 1989; 3572 RL
Utrecht, Goedestraat 19; tel. 030-733961
(privé), 531709 (bur.); wet. medew. R.U.
(ED., vkgr. Geneesk. v. Gezelschapsd.).

288 Rooij, S. G. de: 1974; 6999 CJ Hummelo,
J. D. Pennekampweg 38; tel. 08348-2058
(privé), 08340-49555 (bur.); vet. medew. op
de redactie v. d. afd. \'Landbouw\' van
uitgeverij Misset.

289 \'Roosendaal. Mevr. M.: 1989; 5463 GL
Veghel, Trompstraat 28; tel. 04130-51329
(privé), 64589 (prakt.); p., ass. bij M. C. M.
Bossers, R J. M. van Hulten, A. C. H.
Kuijpers en A. H. H. M. Winters.

289 Roumen, M. P H. M.: 1980; 6088 NN
Roggel, Strubben 9; tel. 04749-1441 (bur.);
d. G.v.D. prov. Limburg.

290 Rutgers. H. J.; 1984; 9934 GB Delfzijl,
Buitensingel 34; tel. 05960-12912 (privé),
14445 (prakt.); p., ass. bij J. C. Bottelier en
dr. H. H. W. Dallenga.

290 Saint Aulaire, Mevr. G. A. de: 1986; 3572
XK Utrecht, Adm. van Gentstraat 6; tel.
030-713166; wnd. d.

291 Sauer, A. J.: 1970; 6500 AL Nijmegen,
Postbus 452; tel. 08819-77072/080-563620;
d. (6662 PK Eist (Gld), Reethsestraat
17A).

291 Schaap, C. P: 1988; 5361 NA Grave, Dr.

Kanterslaan 9; tel. 08860-71473; d.
293 \'Schouten, C. J. M.: 1989; 5469 BT Erp,
Cruygenstraat 16; tel. 04135-3239 (pnvé),
1350 (prakt.); p., ass. bij D. A. H. Brui, L.

B. H. ten Hove, J. W. M. Miltenburg, P J.

A. M. Pulskens, D. M. N. van Vuren en G.

B. M. Verschuren.

293 Schrage, A. H.: 1981; 3225 TN Hellevoet-
sluis, Minerva 20; tel. 01883-19857 (pnvé),
12575 (prakt.); p., ass. bij H. de Vrijer

-ocr page 453-

293 \'Schreiber. F.: 1989; 3582 XC Utrecht, 1. B.
Bakkerlaan 85; tel. 030-515338; wnd. d.

294 Schukking. S. W.; 1988; 6705 AH Wagenin-
gen, Heimanslaan 28; tel. 08370-13976; wet.
medew. R.U. (F.D., vkgr. Bedrijfsdierg. en
Voortpl.).

294 Schui. A. J.: 1986; 1135 JC Edam, Bouwen
Loenstraat 18; tel. 02993-67260; wnd. d.

294 Schuurmans. F W. L.: 1986; 9243 SK Bak-
keveen, Skeane Reed 4; tel. 05169-1367; d.

335 \'Slingerland, Mevr. K. /..- 1989; North-
hampton NN I 4LN (Engeland), 52 Bostock
Avenue; tel. 09-44-60421765 (privé),
604648221 (prakt.); p., ass. bij Spinney
Lodge Vet. Hospital (3581 MD Utrecht,
Homeruslaan 47 B; tel. 030-516133).

297 Smid. M.; 1989; 2805 RN Gouda, J. van
Beaumontstraat 23; tel. 01820-16882; wnd.
d. (toevoegen als lid).

297 Sneijder. W. R.: 1980; 6005 KB Weert,
Graswinkellaan 152; tel. 04950-41731; d.

298 \'Snoek. M. J.: 1989; 1171 JS Badhoeve-
dorp, Egelantierstraat 106; wnd. d.

301 Steijaeri. Mevr. A. M. R. J.; 1989; 3512 TX
Utrecht, Breedstraat 160; tel. 030-340591;
wnd. d.

303 Talmon. F Rh.: 1954; 8222 AD Lelystad,
Reespoor 5; tel. 03200-21965; r.d.; oud-wet.
medew. C.D.1.

303 Terpstra. J.: 1962; 7157 CL Rekken, Rode
Slatweg 2; tel. 05453-1533 (privé), 05454-
71828 (prakt.); p., geass. met mevr. G. H.
J. M. Brinkhuis.

303 \'Tersmette. B. M.: 1989; 3572 BW Utrecht,
Hoefijzerstraat 12; tel. 030-719641; wnd. d.

310 Verheijden. Mevr. C. M. ./.; 1989; 3981 ZL
Bunnik, Vletweide 30; tel. 03405-63853;
wnd. d. (toevoegen als lid).

311 Verschuuren. G. B. M.: 1987; 5469 NH Erp,
Gemertsedijk 10; tel. 04135-3163 (privé),
04923-61402 (prakt.); p., ass. bij dr. R J. M.
M. van Gulick, J. L. Eikelenboom, F. L. M.
Konings, M. J. A. Nuyens, C. H. L. Sijs-
sens, N. J. G. J. v. d. Wielen en J. W.
Zwolschen.

314 Vorderman. F.: 1985; 1391 VA Abcoude,
Oldenhoff 26; tel. 02946-5255 (privé),
02963-4646 (prakt.); p., ass. bij C. J. J.
Jonker en P. W. M. Westgeest.

315 Vries. Mevr. Y. F de: 1989; 3931 LJ Wou-
denberg, Frans Halslaan 28; tel. 03498-
4910; wnd. d. (toevoegen als lid).

322 PVit. J. J. de: 1989; 6828 BK Arnhem,
Bloemstraat 57 A; tel. 085-511074 (privé),
629304 (bur.); d. bij G.v.D. Gelderland,
afd. Pluimvee (toevoegen als lid).

324 Zeelen. G. A.; 1954; 7241 HV Lochem, Dr.
ten Bokkel Huininkweg 28; tel. 05730-
56838; r.d.

Jaarboek 1990

Wilt u zeker zijn dat uw gegevens in
het Jaarboek 1990 juist vermeld
worden, dan verzoekt de Redactie
van het Diergeneeskundig Jaarboek
u vóór I december 1989 eventuele
fouten en wijzigingen door te geven
aan het Bureau van de Maatschap-
pij.

De Redactie van het
Diergeneeskundig Jaarboek

DOORLOPENDE AGENDA

November

2 Stichting \'Nederlands Museum voor de
Pluimveehouderij\', officiële opening Neder-
lands Pluimvee Museum, Barneveld; 14.30
uur.

2—3 PHLO Wageningen: Informatica in de
varkens-en pluimveehouderij, Deventer (inl.
tel. 08370-84093/84094).

2—4 4th Panafrican Vet. Congress, Lagos
(Nigeria).

4 VEDIAS Grote Huisdieren-dag (Groep
Praktici Grote Huisdieren/VEDIAS), Bar-
neveld, 09.00 uur (pag. 1079).

6—10 PAO-D: Zeister Dagen, Week III.

9 PHLO Wageningen: Besturen en organiseren
(inl. tel. 08370-84093/84094).

9 Klinische Avond Diergeneeskundig Cen-
trum Noord Nederland c.v., Emmeloord;
20.30 uur (pag. 1140).

10 PUO Gent: Invloed stalklimaat en bact.
infecties op resp. tractus varken, (inl. tel.: 09-
3291233765)

10—12 ATF-Kurs Homöopathie für Tierärzte,
Veismold (A) (pag. 1081).

11 PAO-D: Prakticum Algemene Chirurgie.

11 \'Najaarsdag\', Groep Geneeskd Gezelschaps-
dieren. \'Turfschip\', Breda.

14 Werkgroep Pluimvee Noord-Oost (Gezond-
heidsdienst v. Dieren, Zwolle; 14.00 uur).

14—15 PAO-N: Veterinaire farmaca en vaccins:
nieuwe ontwikkelingen en residu-problema-
tiek (inl. 071-214155) (pag. 967).

15 PAO-D: Bedrijfspluimveehouderij.

15 Symposium over \'Dierlijke biotechnologie
bij landbouwhuisdieren\'. Georganiseerd
door KNMvD/LU Wageningen/Fac. D.
Postiljon Motel, Bunnik (pag. 977, 1079 en
1134).

15—18 Vth International Conference on the
relationship between humans and animals,
Monaco; (General information, AFIRAC,
Paris, France, tel. (33-l)45440348/Delta So-
ciety, Renton (USA), tel. (1-206)226-7357
(pag. 223 en 401).

-ocr page 454-

16 Toets Veterinaire Homoeopatliie, Jaar-
beurscongrescentrum, Utrecht (pag. 927).

16—17 PHLO Wageningen: Informatica in de
varicens-en pluimveehouderij, Deventer (inl.
tel. 08370-84093/84094).

17 PUO Gent: Invloed stalklimaat en bact.
infecties op resp. tractus varken, (inl. tel.: 09-
3291233765)

17 PAO-D: Praktische Röntgenologie (gezel-
schapsdieren).

17—18 8th World Congress of the Comparative
Respiratory Society, Luik (pag. 160).

18 Regionale VDA/PAO-D middag Zuid-Hol-
land; Leni Mooldijk Instituut, Bergweg 45d,
Rotterdam. Contactpersoon; M.J. van de
Kant-Weber, Sterremos 7, 3069 AS Rotter-
dam. Aanvang; 13.00 uur.

20 Groep GKZ KNMvD. Ledenvergadering,
Utrecht; 14.30 uur.

21 PAO-D; Patientendemonstratie.

21 Animed/Virbac wet. bijeenkomst. Spreker
dr. A. Willemse (vet. dermatologie) over
\'Seborrhoea\', Motel Waanders, Staphorst.
Inl.; 03420-92544.

22 PAO-D: Orthopedie 1 (Paard).

22 PAO-D: Immunologie.

22 Symposium \'Biologische diversiteit: onze na-
tuurlijke levensverzekering\'. WWF (Wereld
Natuur Fonds), Amsterdam (inl. 070-
542600). (pag. 852)

23 Contactdag verwerkende industrie. \'Het
Spelderholt\', Beekbergen (inl.: 05766-6242
of 6111).

24 PUO Gent; Rundveevoeding (inl. tel.: 09-
3291233765).

24—26 International DLG-Symposium on Mo-
dern Cattle Production, Frankfurt/Main
(inl.: tel. (069) 71680).

25 PAO-D: Locomotiestoornissen achterbeen
hond en kat.

26 Voordrachten over de paardenhouderij, ge-
organiseerd door de Ned. Zoötechnische
Ver., Reehorst, Ede (pag. 1069).

27—29 PAO-D: Begeleiding varkensbedrijven.

28—2 dec. Internat. Symposium on Bovine Re-
production, Frankfurt am Main.

30 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Ledenvergadering.

30 PAO-D: Intraveneuze anesthesie hond en
kat.

31 Studiedag ACV-Controle, thema; \'Gezond-
heid in de veehouderij voor mens en dier\';
\'De -Woerd\', Zuilichem (inl. 070-904109).

December

1 PUO Gent; Rundveevoeding (inl. tel.; 09-
3291233765).

3 Congress of the CNVSPA, Paris (inl. red.
secretariaat).

4—8 Advanced course for veterinary surgeons
small animals, AO-VET Centre, Davos (pag.
853).

6—7 PAO-D: Bacteriologie en cytologie voor
paardenpraktici.

6—8 PHLO Wageningen: Recente ontwikke-
lingen in de rundveefokkerij (inl. tel. 08370-
84093/84094) (pag. 1016).
7 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering.

11 PAO-D: Kleine zoogdieren.

12 Werkgroep Pluimvee Noord-Oost (Gezond-
heidsdienst
V. Dieren, Zwolle; 14.00 uur).

Klinische avond

Deze avond zal plaatsvinden in Congreshotel \'t
Voorhuys, De Deel te Emmeloord, aanvang 20.30
uur.

Programma
Hond en kat

1. \'Peestrauma bij de hond\'.

Grondslagen der behandeling en enkele klini-
sche voorbeelden: F. J. Meutstege, Chirurg der
Gezelschapsdieren.

2. \'Pezen en \'losse\' stukjes\'.

Dr. G. Voorhout; Veterinair Radioloog, Vak-
groep Radiologie, Rijks Universiteit te
Utrecht.

3. Videobeelden van achillespees-aandoeningen.
Paard

4. \'Diagnose en behandeling van pees- en band-
problemen\'; K. van Muiswinkel.

Belangstellenden zijn van harte welkom.

(Inlichlingen: telefoon 05270-13500.)

Een effektief middel bij behandeling
van aandoeningen van de luchtwegen.
Snel resultaat en zeer geringe resi-
stentie-induktie, zijn enkele van de op-
merkelijke eigenschappen van
Kitasamycine.

Kompakte, verklarende informatie
wordt op verzoek toegezonden.

^inPT

PEPPELKADE 46
■nnnn 3992 AK HOUTEN
k. llll-l-H tel. 03403-74678
V nt^tWIOiv FAX 03403-78845

\\0 TOYO JOZ^^

-ocr page 455-

HOOFDREDACTIE

Dr. J. Goudswaard (voorzitter)

Dr. J. M. de Kruijf (penningmeester)

Mw. drs. Ingrid van der Gaag

Prof. dr. W. Misdorp

Proi\'. dr. A. de Kruif

Drs. N. J. G. J. van der Wielen

WETENSCHAPPELIJKE REDACTIE

Dr. J. P. W. M. Akkermans (Rotterdam)

Drs. A. E. J. M. van den Bogaard Jr. (Maastricht)

Prof. dr. J. Bouw (Utrecht)

Prof. dr. H. J. Breukink (Utrecht)

Prof. dr. M. Debackere (Gent, België)

Prof. dr. M. Drost (Gainesville, Florida, U.S.A.)

Dr. J. Fabricant (Ithaca, New York, U.S.A.)

Prof. dr. E. C. Firth (New Zealand)

Dr. N. J. L. Gilmour (Edinburgh, Great Britain)

Dr. P A. M. Guinée (Bilthoven)

Prof. dr. L. van der Heide (Storrs, Connecticut, U.S.A.)

Prof. dr. E. D. Heller (Israël)

Dr. W. .A. Hunneman (Boxtel)

Dr. J. Jansen (Utrecht)

Prof. dr. E. H. Kampelmacher (Bilthoven)

Prof. dr. A. Th. van\'t Klooster (Utrecht)

Prof. dr. J. G. van Logtestijn (Utrecht)

Prof. dr. A. S. J. P A. M. van Miert (Utrecht)

Prof. dr. J. M. V. M. Mouwen (Utrecht)

Prof. dr. J. Th. van Oirschot (Lelystad)

Prof. dr. C. C. Oosterlee (Wageningen)

Prof. dr. M. Pensaert (Gent, België)

Prof. dr. Ch. Pilet (Alfort, France)

Drs. R H. Pluimers (Den Haag)

Prof. dr. E, J. Ruitenberg (Bilthoven)

Prof. dr. A. Rijnberk (Utrecht)

Prof dr. K. A. Schat (Ithaca, New York, U.S.A.)

Prof. dr. J. De Schepper (Gent, België)

Prof dr. G. Uilenberg (Alfort, France)

Prof. dr. M. Vandeplassche (Gent, België)

Mw. dr. A. J. Venker-van Haagen (Utrecht)

Prof. dr. H. W. de Vries (Utrecht)

Prof. dr. P F G. M. van Waes (Utrecht)

Dr. Th. Wensing (Utrecht)

Dr, G. H. Wentink (Boxtel)

Prof. dr. L. F. M. van Zutphen (Utrecht)

Prof dr. P Zwart (Utrecht)

REDACTEUR-SECRETARIS
J. C. de Geus

REDACTIE ADVIESRAAD

In deze raad zijn vertegenwoordigd alle Afdelingen en
Groepen van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
van Diergeneeskunde.

BUREAU

Julianalaan 10, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht (tel. 030-
51 01 II).

ABONNEMENTSPRIJS

Voor niet-dierenartsen bedraagt de abonnementsprijs
f 245,— per jaar voor het binnenland en ƒ 285,— per jaar
voor het buitenland. De abonnementsprijs voor dieren-
artsen niet-leden van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde wordt vastgesteld door het
Hoofdbestuur. (Een abonnement op
The Veierinary Quar-
terly
bedraagt ƒ 120,— per jaar, exclusief verzendkosten
(/•■26,—) en 6% BTW).

de KNMvD,

POSTGIROREK. 511606 ter
Julianalaan 10, Utrecht.

BANK Algemene Bank Nederland N.V, Postbus 30, 3500
AA Utrecht, nr. 55 50 48 861 en Crediet en Effectenbank
N.V, Postbus 85100, 3508 AC Utrecht, nr. 69 93 61 443.

Aanwijzingen voor inzenders van kopij voor
hel
Tijdschrift voor Diergeneeskunde en
The Veterinary Quarterly

De Redactie volgt in het algemeen de zgn. regels van
Vancouver: \'Uniform requirements for manuscripts sub-
mitted to biomedical journals\'. (Deze uitvoerige voor-
schriften zijn in vertaling bij de Redactie op aanvraag
verkrijgbaar.)

Door het inzenden van kopij verklaart de auteur, dat hij
het recht van publikatie aan dit tijdschrift overdraagt;
de auteur verklaart tevens impliciet dat het manuscript
niet tezelfdertijd aan een ander tijdschrift is aangeboden
en dat hij/zij ermee accoord gaal, dat de Redactie zijn/
haar kopij aan haar adviseurs voorlegt.
Zend het artikel en illustraties in drievoud; sluit een
aanbiedingsbrief in met de nodige toestemmingen. De
kopij dient voorzien te zijn van een duidelijke samen-
vatting in het Nederlands en het Engels (de Redactie kan
indien nodig bemiddeling verlenen voor een Engelse
vertaling) die niet langer dan 5% van het artikel mag zijn
tot een maximum van 150 woorden.
Literatuurverwijzingen in de tekst dienen te geschieden
d.m.v. cijferaanduidingen, die strikt moeten correspon-
deren met de genummerde literatuur-opgave aan het
eind van het artikel. (De Redactie geeft de voorkeur aan
een alfabetische volgorde van de literatuurlijst.)
Dc volgende gegevens dienen te worden vermeld: I)
naam cn voorletters van de auteur(s); 2) titel van de
publikatie; 3) naam van het tijdschrift, het jaar van uit-
gifte, jaargang, begin- en eindpagina. Bij boeken dienen
ook plaats en naam van de uitgever te worden vermeld.
Als voorbeeld raadplege men een willekeurige aflevering
van dit tijdschrift.

Voor een goede weergave dienen grafieken, diagrammen
en tabellen reproduceerbaar, d.w.z. duidelijk getekend
resp. getypt en puntgaaf te worden ingediend (in be-
paalde gevallen kan door de Redactie bemiddeling
worden verleend), zodat hiervan langs fotografische weg
reprodukties kunnen worden gemaakt (offset-procédé);
voorts dienen foto\'s (foto\'s, microfoto\'s, röntgenfoto\'s)
op glanzend wit papier te worden ingediend.
Tabellen en figuren dienen op afzonderlijke bijlagen te
worden ingediend, compleet met opschriften en voetno-
ten. Bij letters en tekens in tabellen en figuren rekening
houden met verkleining (kolombreedte of zetspiegel-
breedte).

Benoem nauwkeurig alle gebruikte geneesmiddelen en
chemicaliën; geneesmiddelen bij de algemene — gene-
rieke — naam. (Als de merknaam vermeld moet worden,
dan gebeurt dat door deze éénmaal te noemen; bijv.
onder \'Materiaal cn methoden\' in de vorm van een
voetnoot).

In het Engels gestelde artikelen be.stemd voor The Vet-
erinary Quarterly
gelieve men door een deskundige op
taal cn stijl te laten nagaan. De Redactie behoudt zich
het recht voor ccn in het Engels ingediend artikel, in
overleg met de auteur, alsnog door een onafhankelijke
door haar aan te wijzen deskundige op zijn Engelse
mérites (grammatica, woordkeus, etc.) te laten beoorde-
len c.q. te laten corrigeren.

Verklaring:

De Redactie aanvaardt geen aansprakelijkheid voor
.schade welke — direct of indirect ~ het gevolg mocht
zijn van gebleken onjuistheden in dc inhoud van de in
dit tijdschrift opgenomen artikelen waarbij de auteur is
vermeld of in de inhoud van de in dit tijdschrift
geplaatste advertenties.

Advertenties kunnen zonder opgaaf van redenen door
de Redactie worden geweigerd of ingetrokken.
Niets uil dit tijdschrift mag worden verveelvoudigd
en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, micro-
film of op welke andere wijze ook, zonder schriftelijke
toestemming van de Redactie.

-ocr page 456-

Het Centraal Dierenlaboratorium (CDL) is een
dienstverlenend instituut voor wat betreft dier-
proeven van de Faculteit der Geneeskunde en
Tandheelkunde. Het CDL telt 40 medewerkers.
Vanuit het CDL wordt voor de gehele
Universiteit de artikel 14 functie Wet op de
dierproeven vervuld. Tevens is het instituut
nauw betrokken bij de cursussen Proef-
dierkunde voor onderzoekers te Nijmegen.

Van de te benoemen functionaris wordt ver-
wacht dat hij/zij leiding kan geven aan een
efficiënte inzet van personele en materiële
middelen bij de ondersteuning van weten-
schappelijk onderzoek, met inachtneming van
alle welzijnsaspecten van de te gebruiken
proefdieren.

Op grond van het bovenstaande gelden de
volgende functie-eisen:
■ bij voorkeur dierenarts-proefdierkundige

- aantoonbare ervaring met managements-
aspecten

- gepromoveerd, dan wel op andere wijze
aantoonbare ervaring met wetenschappelijk
onderzoek.

Het salaris bedraagt maximaal ƒ 9.156,- bruto
per maand (schaal 15).

Informatie en sollicitatie

Nadere inlichtingen kunnen worden ingewon-
nen bij de heer prof.dr. W.J.1. van der Gulden,
hoofd Centraal Dierenlaboratorium, telefoon
080-513557.

Uw schriftelijke sollicitatie kunt u binnen twee
weken richten aan de dienst Personeelszaken
van de Faculteit der Geneeskunde en
Tandheelkunde, Gerard van Swietenlaan 4,
6525 GB Nijmegen, met vermelding van code
LK/65 op brief en envelop.

Op 1 augustus 1990 komt beschikbaar de functie van

hoofd m/v

centraal dierenlaboratorium

JÜ Katholieke Universiteit Nijmegen

-ocr page 457-

Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren
in Overijssel en Flevoland

Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren
in Gelderland

Daar het hoofd van de afdeling varkensgezondheidszorg van de Stichting
Gezondheidsdienst voor Dieren In Overijssel en Flevoland en een dierenarts van
de afdeling varkensgezondheidszorg van de Stichting Gezondheidsdienst voor
Dieren in Gelderland de eerste helft van 1990gebruikgaan maken van de regeling
vervroegd uittreden, wordt, mede in verband met een komende fusie, gevraagd
een

hoofd van de afdeling
varkensgezondheidszorg m/v

Funktie-inhoud:

— hoofd van de afdeling varkensgezondheidszorg bij de Stichting Gezondheids-
dienst voor Dieren in Overijssel en Flevoland met een bezetting van 3
dierenartsen, 4 buitendienstmedewerkers en 2 administratieve krachten;

— het voorbereiden van het toekomstige samengaan van de afdelingen van beide
diensten;

— toekomstig hoofd van de afdeling varkensgezondheidszorg van de gefuseerde
diensten;

— het verrichten van veldwerk in het werkgebied van beide diensten, te weten
Flevoland, Gelderland en Overijssel.

Funktle-elsen:

— leeftijd 30-45 jaar;

— kennis van de moderne varkenshouderij;

— wetenschappelijke belangstelling;

— goede kontaktuele en leidinggevende eigenschappen;

— goede uitdrukkingsvaardigheid in woord en geschrift.

Opleiding en ervaring:

— dierenarts;

— praktische ervaring in de varkenshouderij;

— ervaring met het opzetten en begeleiden van praktijkproeven is van belang;

— ervaring met automatisering strekt tot aanbeveling.

Selektie:

Tot de selektieprocedure kan een psychologische test behoren.
Arbeidsvoorwaarden:

Salariëring en andere arbeidsvoorwaarden zijn overeenkomstig de geldende
regels bij de Gezondheidsdiensten.

Informatie:

Telefonische informatie kan worden ingewonnen bij de direkteuren van de beide
diensten, t.w. drs. H. L. C. Logtenberg, tel. 038-282911 en drs. J. C. Knijn, tel
085-629304.

Uw schriftelijke sollicitatie dient u binnen 14 dagen te richten aan:
Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel en Flevoland,
t.a.v. drs. H. L. C. Logtenberg, Postbus 13 - 8000 AA Zwolle.

-ocr page 458-

... dan duurt het nog ge-
ruime tijd voordat je weer
op de been bent en je
prai^tijl^ weer kan her-
vatten ..."

"... dekt een arbeidson-
geschiktheidsverzekering
dan ook de extra hoge
kosten van de eerste
periode..."

"... wat zeg je, MOVIR-
DTO...?"

"... maatwerk in zekerheid,
daar moet ik meer van
weten. Waar moet ik dan
zijn...?"

"...dus gewoon bij m\'n
verzekeringsadviseur, ik
bei hem gelijk...!"

I MOVIR-DTO

verzekeringen, \'n zorg minder!

Arbeidsongeschiktheids-

co
Q
2

-ocr page 459-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Neonatale Hemolytische Icterus bij het
veulen

Een onderzoek naar antilichamen in colostrum en serum

Haemolytic disease in the newborn foal
Antibodies in colostrum and serum

H. van Haeringen\'

SAMENVATTING Een onderzoek werd uitgevoerd naar de aanwezigheid van antilichamen
in colostrum en serum van paarden, gericht tegen bloedgroepfactoren. Van 181 merries, zonder
klinische problemen, is materiaal onderzocht. Doel van dit onderzoek was na te gaan hoeveel
merries antilichamen produceerden die bij het veulen verschijnselen van neonatale hemolytische
icterus zouden kunnen opwekken. Van de geteste merries bleek dat 2,8% der dieren
hemolyserende antilichamen geproduceerd had. Deze vormen een potentieel risico voor het
veulen. Daarnaast werden bij 39,2% van de onderzochte dieren agglutinerende antilichamen
aangetoond. In hoeverre dit een risico betekent voor het veulen is niet duidelijk.
Bij een kleinere groep merries werd onderzoek verricht om de diagnose Hl te bevestigen c.q.
te ontzenuwen. Bij deze dieren werden zeer hoge concentraties hemolyserende antilichamen
aangetoond. Tevens worden enkele praktijkgevallen vermeld. Het meest opvallend is dat ook
bij veulens geboren uit primipare merries problemen met hemolytische icterus voorkomen.

SUMMARY Investigations for the presence of antibodies to red blood cell antigens were
carried out in equine colostrum and serum. Material from 181 mares without clinical disease
was tested. The object was to obtain information on the number of mares producing antibodies
capable of inducing haemolytic disease in newborn foals. Of the mares 2.8% was positive for
haemolysins. These mares are expected to be at risk for haemolytic disease. In addition
agglutinating antibodies were identified in 39,2 per cent of the mares examined. It is not known
whether or not these antibodies constitute a hazard for the foals.

A smaller group of sera from mares was analysed to verify or disprove the diagnosis of
haemolytic disease. Some of these mares showed very high haemolysin titres.
Several cases are reported in greater detail. It is clear that the information obtained from
these cases shows that haemolytic disease of newborn foals also occurs after the first pregnancy
of mares.

INLEIDING

Antagonisme van bloedgroepen van het ongeboren veulen en de merrie leidt in
een aantal gevallen tot produktie van antilichamen die, via het colostrum
opgenomen, een bedreiging vormen voor het jonge veulen. Het complex van
symptomen wordt samengevat onder de naam Neonatale Hemolytische Icterus
(HI).

In diverse publikaties wordt aangegeven dat Hl niet optreedt bij jonge merries
(2, 6). Meestal wordt aangenomen dat eerst vanaf de vierde graviditeit Hl kan
voorkomen.

\' Dr. Van Haeringen Laboratorium B.V., Postbus 408, 6700 AK Wageningen.

-ocr page 460-

Mogelijk is het feit dat bij jonge merries de geproduceerde antilichamen sneller
uit de circulatie verdwijnen dan bij oudere dieren (3), de oorzaak van gemiste
diagnoses. Daardoor zouden onjuiste conclusies kunnen leiden tot misverstanden
inzake de pariteit waarbij Hl een rol speelt.

Diagnostisch onderzoek na de dood van enkele veulens, leidde tot het vermoeden
dat Hl wel degelijk bij jonge merries aanwezig kan zijn. Daarom werd gedurende
enkele jaren colostrum en serum van merries onderzocht op de aanwezigheid van
antilichamen tegen de antigenen van diverse bloedgroepfactoren.

DOEL

Het doel was meer gegevens te krijgen over het aantal merries dat antilichamen
vormde. In dit kader was het van belang na te gaan in welke pariteit klinische
verschijnselen waargenomen werden.

Daarbij kon tevens bekeken worden tegen welke bloedgroepantigenen het meest
frequent antilichamen ontstonden. Dit laatste kan van betekenis zijn in het kader
van eventuele preventieve maatregelen.

MATERIAAL

1. Screening

Colostrum werd verzameld door diverse eigenaren van merries. Dit materiaal betrof dieren
van diverse leeftijden en rassen.

Ook zijn colostrum- en serummonsters van de merries van het Proefstation voor
Rundveehouderij, Schapenhouderij en Paardenhouderij en het Proefbedrijf Paardenhou-
derij Brunssum (PR/PPB) onderzocht. Gedurende twee opeenvolgende jaren werd van deze
merries materiaal verzameld. Op deze wijze kon enig inzicht verkregen worden of bij
primipare merries antilichamen tegen bloedgroepen voorkomen. Colostrum werd zo kort
mogelijk na de partus afgenomen en bewaard bij -20 graden C.

2. Diagnostisch en preventief

Onderzocht werden serum- en soms colostrummonsters, die ingezonden werden door praktici
in verband met diagnostiek en preventie. Dit materiaal werd zo spoedig mogelijk na
ontvangst onderzocht.

Daarnaast worden enkele gevallen beschreven, die, gezien hun aard, van belang kunnen
zijn voor de praktijk.

METHODE VAN ONDERZOEK

Serum was direct klaar om gebruikt te worden in de test; het kan lang bewaard blijven
bij -20 graden C. Na verloop van tijd worden de monsters ontdooid en gecentrifugeerd
(2500 g; 10 minuten). De vetlaag werd verwijderd en de overblijvende vloeistof opnieuw
ingevroren.

Op het tijdstip van testen wordt het materiaal ontdooid en wordt een verdunningsreeks
gemaakt (1:2, 1: 4 t/m 1: 32).

In gevallen van diagnostisch onderzoek kan het verse colostrum na centrifugeren direct
gebruikt worden.

Om na te gaan of en zo ja welke antilichamen aanwezig waren werden referentie-dieren
gebruikt. Erythrocyten van deze paarden waren vooraf getest met specifieke antisera om
hun bloedgroepenfactoren vast te stellen. Bij het onderzoek wordt gelet op de reacties
die ontstaan door antigenen van de referentie-dieren samen te voegen met antilichamen
die eventueel aanwezig zijn in serum en colostrum. Het aantal gebruikte referentie-dieren
varieerde van 24 tot 36.

De test werd uitgevoerd in microtiterplaten. Bij paarden zijn 2 typen van antilichamen
bekend ten opzichte van bloedgroep-antigenen, namelijk hemolyserende en agglutinerende.
Voor de test op
hemolyserende antilichamen wordt samengevoegd:
25 ui van het colostrum of serum;

-ocr page 461-

25 ^l\\ 2% erythrocytensuspensie van elk der referentie-dieren;
25
ijl] geabsorbeerd konijnenserum als complementbron.
Incubatie temperatuur 25 graden C - tijd 90 minuten.

In geval van aanwezigheid van antilichamen lyseren de erythrocyten en vormt zich een
heldere oplossing. Zonder antilichamen zakken de erythrocyten onbeschadigd naar de
bodem.

Onderzoek naar agglutinerende antilichamen gebeurt zonder complement toevoeging.
Incubatie bij 37 graden gedurende 2 uur. Indien positief, dat wil zeggen wanneer er
antilichamen aanwezig zijn, dan ontstaat een \'klontje\' van agglutinerende erythrocyten.
Indien negatief, dan blijven de erythrocyten in suspensie.

RESULTATEN
1. Screening

In tabel 1 zijn de resultaten van het onderzoek in colostrum- en serummonsters
weergegeven. Deze cijfers hebben betrekking op merries waarbij de veulens geen
verschijnselen van Hl vertoonden.

Tabel 1. Overzicht van de resultaten bij merries met klinisch gezonde veulens.

Aantal

Negatief

Dubieus

Positief

merries

HAE

HAE -1- AGG

AGG

n %

n

%

n %

n %

n %

181

71 39.2

34

18.8

0

5 2.8

71 39.2

n =

Negatief =

Dubieus =

Positief =
HAE
AGG

aantal merries

geen antilichamen aantoonbaar

reacties in verdunningen tot en met I : 4

reacties in verdunningen groter dan I : 4

antilichamen met lytische activiteit tegen erythrocyten

antilichamen die agglutinatie van erythrocyten veroorzaken

Omdat de verschillen in titer tussen serum en colostrum voor dit deel van het
onderzoek niet van belang waren, is per dier slechts een gegeven opgenomen. Om
de resultaten overzichtelijk te houden, is niet gedetailleerd aangegeven hoe hoog
de titers waren.

Indeling in drie klassen als volgt:

1. Negatief - geen reacties waarneembaar.

2. Dubieus - bij verdunning 1: 2 en 1:4 was enige reactie te zien, in veel gevallen
echter geen scherp verschil tussen negatief en positief.

3. Positief - wel duidelijke reacties bij titers hoger dan 1: 4.
Deze indeling wordt ook gebruikt bij andere onderzoeken (7).

Uit tabel 1 blijkt een groot aantal merries antilichamen te produceren.
In tabel 2 wordt een overzicht gegeven van de pariteit der merries waarbij
onderzoek verricht werd. Alleen die dieren zijn vermeld waarbij zekerheid bestaat
over het aantal pariteiten. Het grote aantal eerste en tweede pariteiten komt door
de merries van PR/PPB.

Het meest opvallend is dat antilichamen tegen bloedgroepantigenen bij primaire
merries zeer frequent optreden.

Tegen welke bloedgroepfactoren de antilichamen geproduceerd zijn kan niet altijd
met zekerheid vastgesteld worden. Combinaties van antilichamen komen ook
voor. In tabel 3 is, voor zover mogelijk aangegeven welke antilichamen zijn
herkend.

-ocr page 462-

Tabel 2. Overzicht van pariteit, in relatie tot de aanwezigheid van antilichamen (hemolyserend en
agglutinerend) bij de merries.

Volgnummer

Aantal

Negatief

Dubieus Positief

pariteit

merries

1

50

23

3 24

2

34

15

1 18

3

18

6

4 8

4

8

3

2 3

5

3

1

1 1

6

7

-

1 6

7

4

2

1 1

8

2

1

1

9

3

2

1

>10

6

3

1 2

Tabel 3. Specificiteit van de antilichamen.

Aantal

Bloedgroepen waartegen antilichamen geproduceerd

merries

systeem

factor

12

A

a

2

A

b

9

A

c

4

C

a

7

D

a

2

D

b

1

D

e

1

D

k

4

K

a

44

ondefinieerbaar *

♦ Wel antilichamen aanwezig maar

niet aan te

geven tegen welke bloedgroepfactor deze gericht zijn.

In de groep \'ondefinieerbaar\' zijn samengevoegd die gevallen waarbij wel
antilichamen aantoonbaar waren, doch niet gericht tegen een tot nu toe bekende
factor. Hierbij werd drie maal een identiek en specifiek antilichaam herkend. De
vader van de gedragen veulens bleek een en dezelfde hengst te zijn. Dit wijst erop
dat deze hengst een tot nu toe onbekende bloedgroepfactor bezit. Door het gebruik
van dit colostrum in het routinematige bloedgroepen onderzoek wordt nu
geprobeerd na te gaan tot welk genetisch systeem deze factor behoort.

2 Diagnostisch en preventief onderzoek

Diagnostisch onderzoek werd uitgevoerd wanneer het veulen of ernstige verschijn-
selen van Hl vertoonde of al gestorven was.

Tot ruim een week post partum werden bloedmonsters onderzocht. Bij de 10
onderzochte merries werd 9 keer de diagnose Hl bevestigd op grond van de
gesignaleerde hemolyserende antilichamen. In dit materiaal zijn deze alle gericht
tegen de factor Aa. De titers varieerden van 1: 16 tot 1: 4000.
Van twee merries was zeker dat het
primipare dieren waren (casuïstiek no. 1).
Preventief onderzoek werd gedaan bij merries die eerder een veulen hebben gehad
met de waarschijnlijkheidsdiagnose Hl. Het onderzoek vond plaats circa 14 dagen

-ocr page 463-

voor de verwachte partus. In deze gevallen werden de bloedgroepfactoren van de
merrie bepaald om te zien of ze inderdaad risico gehad heeft in combinatie met
de destijds gebruikte hengst. Bij de bepaling van de risicogroep is gebruik gemaakt
van gegevens uit diverse andere onderzoeken (7, 8).

In schema I is de manier van risicobepaling weergegeven. Tevens werd het serum
onderzocht op de aanwezigheid van antilichamen tegen bloedgroepfactoren van
de hengst waarvan de merries nu drachtig zijn. De resultaten van 15 onderzochte
merries wijzen erop dat de waarschijnlijkheidsdiagnose Hl misschien niet altijd

Schema 1. Risicobepaling bij bepaalde combinaties van bloedgroepen bij merries en hengsten.

Bloedgroepfactoren

Aa Qa

Aa Qa

Aa Qa

Aa

Qa

Merrie

-

-

-

Hengst

-

Risico

klein

klein

groot

vrij groot

: factor aanwezig

factor afwezig

correct is geweest. Op basis van de risicovoorspelling bleken 4 dieren eigenlijk
risicovrij te zijn. In de overige gevallen werd op basis van de risicovoorspelling
de diagnose zeer wel mogelijk geacht. Wanneer opnieuw de mogelijkheid voor Hl
aanwezig was, op grond van de vader van het nog ongeboren veulen, werden
inderdaad antilichamen aangetoond, met titers die varieerden van 1: 8 tot 1: 64
(N.B. dit is nog royaal voor de partus).

CASUÏSTIEK

1. 3-Jarige primipare merrie. Veulen gestorven na 4 dagen. Klinisch en patholoog-
anatomisch werd als waarschijnlijkheidsdiagnose gesteld: hemolytische icterus.
Nog 6 dagen post partum werden in het serum hemolyserende antilichamen tegen
Aa aangetoond in een verdunning 1: 1000!

2. Merrie 5 jaar; 2e pariteit. Groot risico. Veulen werd gezond geboren. Na 24
uur verschijnselen van Hl. Scheiding aangebracht tussen veulen en merrie, zodat
geen colostrum meer kon worden opgenomen; dit tot 72 uur post partum. Daarna
mocht het veulen weer drinken bij de merrie. Hierna volgde zeer snel een dodelijk
verlopende icterus. Titerbepaling 96 uur post partum 1: 400 tegen Aa!

3. Merrie waarvan de pariteit onbekend was. Uit screeningsgroep. Veulen zonder
problemen. In colostrum specifieke agglutinerende antilichamen gericht tegen de
factor Db met een titer van 1: 256. Niet duidelijk was waarom deze merrie deze
antilichamen vormde; de hengst waarvan ze drachtig was had die factor niet. Een
jaar later opnieuw colostrum verzameld. Het resultaat was ook nu antilichamen
tegen Db (1: 256), terwijl de vader deze factor niet had.

DISCUSSIE

Veelal wordt aangenomen dat de placenta bij het paard geen passage van foetaal
weefsel naar de maternale circulatie toelaat. Toch blijkt dit zeker geen algemeen
geldende regel te zijn, gezien het grote aantal gevallen waarin vastgesteld werd
dat de merrie antilichamen produceert tegen antigenen van bloedgroepfactoren
van het veulen.

-ocr page 464-

Dit wijst er op dat in de placenta toch blijkbaar frequent een opening ontstaat.
Een onderzoek naar de opgetreden beschadigingen aan de placentae zou misschien
duidelijkheid kunnen geven ten aanzien van de frequentie van de laesies en over
het tijdstip van de graviditeit waarop beschadiging veroorzaakt wordt. Uit het
onderhavige onderzoek kon niet worden opgemaakt of de oorzaak van de laesies
gezocht moet worden in een maternaal effect zoals een zwakke constructie van
de placenta.

De antilichamen kunnen rond de partus in hoge concentraties aanwezig zijn in
het serum en in het colostrum van de merrie. Slechts in een beperkt aantal gevallen
leidt dit tot Hl bij het veulen.

Het aantal risicodragende merries in de populatie is moeilijk te schatten. Van
relatief weinig dieren zijn de bloedgroepen bepaald. De meest riskante groep zijn
merries zonder bloedgroep Aa, gepaard met hengsten die Aa-positief zijn. Uit
literatuurgegevens blijkt dat deze bloedgroep als antigeen het snelst en het sterkst
het afweersysteem prikkelt van elk paard dat deze factor niet bezit (8). Dit geldt
dus ook voor merries (Aa negatief) en hun veulen (Aa-postief).
Uit vergelijkend onderzoek bij diverse rassen blijkt dat er verschil bestaat in
frequentie van de factor Aa. Zo is bij Engels Volbloed 15% der dieren negatief,
bij Arabisch Volbloed is dit 25% (9). Een andere factor die veel gezien wordt als
oorzaak van Hl is Qa (1, 5, 7, 8).

Verschil in het aantal keren dat Hl gezien wordt, is eveneens beschreven (3, 4,
7, 8). Arabische en Engelse Volbloeds worden genoemd als rassen waar Hl het
meest bekend is. Dit is niet zo verbazingwekkend als daarbij tevens in aanmerking
genomen wordt dat de meeste onderzoeksinstituten op dit gebied vooral in deze
populaties hun onderzoek verricht hebben.

Uit een berekening over het aantal risicodragende paringen, waarbij ook nog
andere \'riskante\' bloedgroepfactoren bekeken werden, bleek circa 25% een kans
op Hl te hebben (7). Uitsluitend rekening houdend met de meest antigene factor
(Aa) leverde in een andere studie een getal op van 14% risicodragende paringen
(2). Gelukkig is het aantal werkelijke gevallen veel lager. Op basis van onderzoek
bij Engelse Volbloeds zou 1% van de veulens meer of minder last hebben van Hl
(2).

Bij Shetland pony\'s is de kans op Hl ongeveer net zo groot als bij Volbloeds. Doch
er zou geen klinisch geval bekend zijn (8). Ook in het eigen onderzoek zijn geen
Shetland pony\'s met Hl bekend geworden. Wel zijn agglutininen gezien bij 2
Shetland merries.

Het grote verschil tussen \'mogelijk\' en \'werkelijk\' is nog niet verklaard. Het heeft
alles te maken met het optreden van laesies in de uterus. De vraag is hoe, wanneer
en hoe vaak? Een eenmalige passage van foetaal antigeen heeft minder effect dan
herhaalde lekkage, die als re-immunisatie werkt. Is er een eerste passage in het
begin van de graviditeit en een herhaling in de laatste maand, dan is te verwachten
dat de hoeveelheid antilichamen groot is. Is er echter één keer een lek, kort voor
de partus, dan zal nog weinig reactie merkbaar zijn in het serum en colostrum.
Het is gebleken dat een merrie die één keer een veulen met Hl heeft gehad, een
grotere kans op recidive heeft (4). Hangt dit samen met de bouw en structuur
van de uterus?

In dit verband is er een interessant geval beschreven (8). Een merrie kreeg 2 jaar
achtereen een gezond veulen. In de daarop volgende 3 jaren werd wel drachtigheid
(van 3 verschillende hengsten) geconstateerd, maar een veulen werd niet geboren!
Bloedgroepenonderzoek leverde de informatie dat de merrie Qa negatief was. Van
de hengsten die vader waren van de eerste 2 veulens was slechts I te onderzoeken.
Deze bleek Qa-negatief. De hengsten, die wel graviditeit veroorzaakten maar geen
veulen, waren
Qa-positief. Bij de merrie werden antilichamen tegen Qa gesigna-

-ocr page 465-

leerd. Jammer genoeg werd hier niet vermeid op welk tijdstip na de dekking nog
een vrucht waargenomen werd.

Uit het materiaal dat voor diagnostiek werd ingestuurd en onderzocht komt in
dit onderzoek duidelijk naar voren dat Hl zeker voorkomt bij primipare merries.
Deze constatering is van belang omdat in de differentieel diagnose bij zieke veulens
uit primiparae Hl vaak niet genoemd wordt. Een geval als in casus 1 is geen
unicum.

Uit dit onderzoek is geen conclusie te trekken over het aantal veulens dat werkelijk
sterft ten gevolge van Hl. In enkele klinische Hl-situaties werd de waarschijn-
lijkheidsdiagnose bevestigd, soms nog 7 dagen post partum.
Systematisch serum- en/of colostrum-onderzoek van een grotere groep merries
waarvan het veulen gestorven is binnen een week na de geboorte zou aanvullende
informatie kunnen opleveren. Daaruit zullen dan gegevens kunnen komen over
de werkelijke frequentie van Hl.

Er is een groot aantal merries met agglutinerende antilichamen. Voor zover bekend
is hier geen directe schade aanwijsbaar voor het veulen. Klinische symptomen
worden namelijk niet gezien. In de literatuur wordt hiervan ook melding gemaakt
(8).

In gevallen waarbij hoge concentraties agglutininen in het colostrum aanwezig
zijn is het toch zinvol in een experiment eens te volgen wat hiermee gebeurt nadat
het veulen ze opneemt. Vindt er geen absorptie plaats, dan kan schade voor het
veulen vrijwel zeker uitgesloten worden. Indien ze wel in de circulatie van het
veulen komen is het nuttig om na te gaan of er
in vivo agglutinaties optreden,
en zo ja of deze \'vastlopen\' in kleine bloedvaten, waardoor geringere vascularisatie
van een gebied (beenderen, longen?) het gevolg zou kunnen zijn.
Hoewel het geen deel uitmaakt van het feitelijke onderzoek zijn enkele kantte-
keningen met betrekking tot
preventie in het kader van het onderwerp toch wel
op hun plaats.

Wat de preventie betreft zijn er twee situaties te onderscheiden. Ten eerste het
veulen dat nog geboren gaat worden. Indien vastgesteld is dat antilichamen in het
serum aanwezig zijn, zal na de partus
minstens 72 uur scheiding van merrie en
veulen nodig zijn.

Ook daarna is nog intensieve controle nodig. Er zijn situaties waarin een
ogenschijnlijk gered veulen toch nog verloren gaat. Dan zijn er blijkbaar nog hoge
concentraties antilichamen in het colostrum en is bij het veulen nog absorptie
mogelijk (casus 2).

In de periode van scheiding is het gewenst toch colostrum te verstrekken. Af te
raden is het om deze te nemen van een merrie waarvan het veulen gestorven is
(was de doodsoorzaak Hl?).

Het is aan te bevelen om een noodvoorraad colostrum te hebben. Dit kan per
bedrijf of centraal (net als de veulencentrale) worden geregeld. Colostrum kan mits
diepgevroren minstens een jaar bewaard worden. Het is zeer goed mogelijk om
deze noodvoorraad te controleren op aanwezigheid van antilichamen.
In de tweede plaats kan de preventie te maken hebben met de
keuze van de hengst.
Werkend volgens schema 1 kan een advies gegeven worden. Gezien het aantal
Hl-patiënten is er geen aanleiding voor algemene screening. Voor merries die al
een veulen met Hl gehad hebben is het wel zinvol. Dit houdt echter in dat een
combinatie geadviseerd wordt waarbij vaststaat dat de volgende generatie merries
opnieuw risicodragend is.

DANKBETUIGING

Veel materiaal werd onderzocht met hulp van ir. R. A. C. Koning destijds student LH
Wageningen en ing. W. van Dijk toen student aan de Rijks Hogere Landbouwschool te
Groningen.

-ocr page 466-

LITERATUUR

1. Bailey E. Prevalence of anti-red bloodcell antibodies in the serum and colostrum of mares and
its relationship to neonatal isoerythrolysis. Am J Vet Res 1982; 43: 1917-21.

2. Franks D. Horse blood groups and hemolytic disease of the newborn foal. Ann NY Acad Sci
1962; 97: 235-50.

3. Noda H and Watanabe Y. Relationships between bloodgroups and hemolytic disease of newborn
foal. Jap J Zoot Sci 1975; 46: 180-4.

4. Sandberg K. Studies on blood groups and genetic protein polymorphisms of the horse. Report
38; 1979; Dep of Animal Breeding and Genetics; Swedish Univ Agric Sciences, Uppsala, Sweden.

5. Sandberg K. Immunogenetics of the horse. Report 47; 1981; Dept of Animal Breeding and Genetics;
Swedish Univ Agric Sciences, Uppsala, Sweden.

6. Schmid DO and Buschmann HG. Blutgruppen bei Tieren. Ferd Enke Verlag Stuttgart, 1985.

7. Scott AM and Jeffcott LB. Hemolytic disease of the newborn foal. Vet Rec 1978; 103: 71-4.

8. Suzuki Y. Studies on blood groups of horses. Memoirs of the Tokyo University of Agriculture
1978; 20: 1-50.

9. Trommershausen Bowling A and Clark S. Gene frequencies of horses in the US. Animal Blood
Groups and Biochemical Genetics 1985; 16: 93-108.

Aanvaard op 10 augustus 1989.

Oproep

Welke collegae hebben interesse om mee te werken aan een nader onderzoek van serum
en colostrum bij merries waarvan het veulen binnen een week na de geboorte sterft?

-ocr page 467-

OVERZICHTSARTIKELEN

Het optimale dektijdstip bij de teef

The optimum time for service in bitches

B. van Haaften\'

SAMENVATTING Aan de hand van literatuurgegevens wordt een schatting gemaakt van de
vruchtbare periode bij de teef. De fertiele periodes van eicellen en spermatozoa worden hierbij
uitgebreid beschouwd. De ovulatieperiode blijkt veel nauwkeuriger bepaald te kunnen worden
aan de hand van hormonale veranderingen dan met behulp van oestrussymptomen. Deze periode
vindt plaats als de progesteronconcentratie in het perifere bloed boven 5 ng/ml f 16 nmol/
l) is gestegen. Dekking 1 a 2 dagen hierna leidt tot een hoog drachtigheidspercentage.

SUMMARY The fertile period in bitches as estimated from the findings reported in the
literature is discussed. Fertile periods of oocytes and spermatozoa are examined extensively.
The period of ovulation is found to be more closely associated with hormonal changes than
it is with symptoms of oestrus. This period occurs when the concentration of progesterone
in the blood increases to a level higher than (16 nmol/1). Service one and a half days after
the ovulation period results in high pregnancy rates.

INLEIDING

De bepaling van het juiste dektijdstip bij de teef vormt voor fokkers vaak een
probleem. Veelal gaat men uit van een bepaald aantal dagen na de eerste dag van
de uitvloeiing, zonder verder na te gaan of de teef dekrijp is. Volgens Renton
et
a/. (11) is deze gang van zaken een belangrijke oorzaak van \'fertiliteitsstoornissen\'.
Zij komen tot deze conclusie na onderzoek van meerdere \'onvruchtbare\' teven,
die drachtig blijken te worden na een bepaling van het juiste dektijdstip op basis
van sexueel gedrag, vaginacytologie en oestrogeen- en progesteronconcentraties.
Okkens
et al. verkregen bij 41 teven met vruchtbaarheidsproblemen goede
resultaten door drie keer per week de progesteronconcentratie in het perifere bloed
te meten (8); van deze teven die 1 a 2 dagen nadat de progesteronconcentratie
boven 5 ng/ml gestegen was, gedekt werden, wierpen er 38 een nest. Zij concludeer-
den dat dit de beste methode was om het juiste dektijdstip vast te stellen en dat
vaginoscopie mogelijk een acceptabel alternatief vormde, maar dat de vagina-
cytologie voor dit doel onbetrouwbaar was. Ook Dee en Forchhammer (4)
concludeerden dat de progesteronconcentratie betrouwbaarder was dan de
vaginoscopie of de vaginacytologie.

Het belang van een bepaling van het juiste dektijdstip is gelegen in het feit dat
de vruchtbare periode beperkt is. De duur hiervan wordt bepaald door het verloop
van een aantal fysiologische processen. Om hier enig inzicht in te krijgen is het
zinvol de volgende processen nader te beschouwen:

— ovulatie;

— maturatie en degeneratie van de eicellen;

— capacitatie, transport en degeneratie van spermatozoa.

\' Drs. B. van Haaften, Rijksuniversiteit Utrecht, Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren
Yalelaan 8, 3584 CM Utrecht.

-ocr page 468-

OVULATIE

Omdat bij de hond, een multipare diersoort, tijdens één cyclus meerdere ovulaties
plaatsvinden kan er beter van een ovulatieperiode dan van een ovulatietijdstip
worden gesproken, want alle rijpe foiiikels ovuleren niet precies tegelijk.
Concannon
et al. (2) constateerden door middel van laparotomie op verschillende
tijdstippen na de LH-piek, dat alle ovulaties plaatsvonden binnen een termijn van
± 10 uur. Phemister
et al. (10) seceerden 35 teven, die op verschillende tijdstippen
tijdens de oestrus werden geëuthaniseerd met pentobarbital en concludeerden dat
de ovulatieperiode korter was dan 24 uur.

Het moment van de ovulatieperiode binnen de cyclus van de teef wordt meestal
ingeschat op basis van de oestrus (A) en/of het verloop van hormonale
veranderingen in het perifere bloed (B).

A. De oestrus

De loopsheid wordt van oudsher (6) verdeeld in twee fasen van elk ongeveer 9
dagen, de pro-oestrus en de oestrus. De pro-oestrus wordt gekenmerkt door
bloederige uitvloeiing, zwelling van de vulva en aantrekkelijkheid voor reuen. De
oestrus is per definitie de fase waarin de teef tot copulatie bereid is. Tijdens deze
fase wordt de uitvloeiing geleidelijk minder en neemt de zwelling van de vulva
iets af.

Concannon et al. (2) vermeldden dat de ovulatieperiode ligt tussen 1 dag voor
het begin van de oestrus en 5 dagen er na. Phemister
et al. (10) plaatsten de
ovulatieperiode vanaf twee dagen voor het begin van de oestrus tot zeven dagen
er na, gemiddeld na 2.9 ± 1.7 (SD) dagen (n = 32). De standaardafwijking van
dit gemiddelde is aanzienlijk. Dit betekent dat het tijdsbestek tussen het begin
van de oestrus en het begin van de ovulatieperiode per individu sterk varieert.
Een reden hiervoor is dat het begin van de oestrus een onnauwkeurig referen-
tiepunt vormt, waarvan de vaststelling sterk afhankelijk is van subjectieve
waarnemingen.

B. Het verloop van hormonale veranderingen

Deze subjectiviteit wordt uitgeschakeld wanneer de ovulatieperiode wordt bepaald
aan de hand van veranderingen in hormoonspiegels. De spreiding blijkt dan veel
kleiner te zijn: Phemister
et al. (10) vonden dat de ovulatieperiode ten opzichte
van de LH-piek vrij nauwkeurig vastligt, namelijk 2.0 0.3 (SD) dagen cr na
(n = 10). E)e bevindingen van Concannon
et al. (2) vertoonden een sterke
overeenkomst met deze gegevens. Zij vermeldden dat alle ovulaties plaatsvonden
in de periode tussen 40 en 50 uur na de LH-piek. Omdat deze stijging van de LH-
concentratie van korte duur is, vereist de bepaling zeer frequente bloedafnames
gedurende een relatief lange periode. Mede hierdoor is de bepaling van de LH-
piek geen praktische methode voor het vaststellen van de ovulatieperiode.
Tijdens de LH-piek begint de progesteronconcentratie in het perifere bloed te
stijgen (2, 10). De stijging van deze concentratie is veel geleidelijker zodat de
detectie hiervan geen erg frequente bloedafname vereist.

Voor klinisch gebruik wordt dan ook geadviseerd de ovulatieperiode vast te stellen
met behulp van pfogesteronconcentraties in het perifere bloed (8). De aanvang
van de ovulatieperiode vindt ongeveer plaats als de progesteronconcentratie in
het perifere bloed 5 ng/ml (16 nmol/1) bereikt (2, 9). Alle rijpe foiiikels ovuleren
binnen het tijdsbestek waarin de progesteronconcentratie in het perifere bloed
stijgt van 3.3 naar 6.9 ng/ml (= 10 - 22 nmol/1) (2).

-ocr page 469-

MATURATIE EN DEGENERATIE VAN EICELLEN

Maturatie van de oöcyt is door Mahi en Yanagimachi (7) gedefinieerd als het
rijpingsproces dat de eicel doormaakt in de periode van kort voor de ovulatie tot
enkele dagen er na.

Bij de meeste zoogdieren bevinden de eicellen zich op het moment van de ovulatie
in de metafase van de tweede meiotische deling (1). Bij de hond en de vos
daarentegen ovuleert de eicel reeds tijdens de metafase van de eerste meiotische
deling (1). Bij de laatstgenoemde diersoorten moeten er dus nog twee reductie-
delingen voltooid worden voordat het kernmateriaal van oöcyt en spermatozoön
kunnen versmelten. Deze delingen vormen een belangrijk onderdeel van het
maturatieproces. Zij vinden plaats in de eileider, evenals de penetratie door het
spermatozoön en de eerste klievingsdelingen (1).

Phemister et al. (10) maakten microscopische coupes van de eileider op verschil-
lende tijdstippen na de ovulatieperiode. Op basis van dit onderzoek schatten zij
de termijn tussen ovulatie en de vorming van de beide poollichaampjes op 3 dagen.
Mahi en Yanagimachi (7) maten bij
in vitro experimenten eveneens een matura-
tieperiode van ongeveer 72 uur. Daarnaast constateerden zij dat de maturatie
in
vitro
niet voltooid hoeft te zijn voor de penetratie van de zona pellucida en de
membrana vitellina, en evenmin voor de decondensatie van de mannelijke
pronucleus.

Tsutsui en Shimuzu (12) onderzochten de levensduur van de vruchtbare eicel.
Door laparotomie tijdens de oestrus werd bij 25 teven de ovulatieperiode bepaald.
Deze teven werden gedekt op verschillende tijdstippen ten opzichte van deze
ovulatieperiode. Vervolgens verrichtten zij sectie op deze teven in de periode van
5 tot 24 dagen na dekking. Het aantal embryo\'s per aantal corpora lutea was het
grootst na dekking in de periode tussen 1 en 4 dagen na ovulatie. Dit onderzoek
roept echter wel twijfels op over de juistheid van de bepaling van de ovulatie-
periode.

CAPACITATIE, TRANSPORT EN DEGENERATIE VAN SPERMATOZOA

Over het capacitatieproces van spermatozoa in de genitaaltractus van de teef is
weinig bekend. Mahi en Yanagimachi (7) hebben wel fertilisatie-experimenten
in
vitro
gedaan, waaruit enkele interessante gegevens zijn gekomen. De spermatozoa
hadden een capacitatietijd nodig van minimaal 7 uur. Vóór die tijd werden geen
acrosoom reacties en zona penetraties gezien. De meeste oöcyten vertoonden pas
tussen de 11 en 24 uur na toevoeging van spermatozoa tekenen van zona penetratie.
Doak
et al. (5) seceerden 54 teven op verschillende tijdstippen na de copulatie,
om een indruk te krijgen van het transport en de overlevingsduur van spermatozoa
in de genitaaltractus van de teef Enkele spermatozoa bereikten reeds na 1 uur
de eileider en de bursa ovarica. Beweeglijke spermatozoa werden in grote
concentraties in het uteruslumen gevonden tot zes dagen na de copulatie; daarna
nam de concentratie sterk af,maar een enkel beweeglijk spermatozoön was 11
dagen na de copulatie nog in de uterus aanwezig. In de eileider (de plaats van
de bevruchting) kwamen nooit grote concentraties voor. Het is opmerkelijk dat
hier de spermatozoa eigenlijk alleen binnen een vrij scherp omschreven tijdsbestek
van 20 tot 40 uur na de dekking werden aangetroffen.

Concannon et al. (3) lieten 62 teven op verschillende tijdstippen ten opzichte van
de LH-piek dekken. Omdat teven meestal pas twee dagen na de LH-piek tot
copulatie bereid zijn werden de vroegste dekkingen min of meer onder dwang tot
stand gebracht. Van de 4 teven die 3 dagen voor de LH-piek gedekt waren, werden
er 3 drachtig. Op basis hiervan concludeerden zij dat spermatozoa minstens 6
dagen hun bevruchtend vermogen behouden.

-ocr page 470-

DISCUSSIE

Uit bovenstaande gegevens blijkt dat de optimaal vruchtbare periode bij de teef
niet eenvoudig binnen scherpe grenzen kan worden vastgesteld. De optimaal
vruchtbare periode per eicel zal voor de eerst - en de laatst geövuleerde eicel nooit
dezelfde zijn, omdat hier een periode van 10 — 24 uur tussen ligt. Bovendien vormt
het langdurige maturatieproces een complicerende factor. Over het moment van
penetratie tijdens dit proces en de duur van het fertiliserend vermogen van
spermatozoa na de penetratie
in vivo is nog onvoldoende bekend.
De mening van Concannon
et al. (3) dat sperma tot minstens zes dagen na de
copulatie de eicel kan fertiliseren valt moeilijk te rijmen met de bevindingen van
Doak
et al. (5), die slechts in een enkel geval na 40 uur nog spermatozoa in de
eileider aantroffen. Bovendien is deze mening in tegenspraak met de waarneming
van velen dat een nauwkeurige bepaling van het juiste dektijdstip voor de teef
erg belangrijk is (8, 11). Daarnaast moet nog gesteld worden dat de bevinding
van Concannon
et al. slechts gedaan is bij enkele dieren die zich bovendien niet
spontaan lieten dekken. Afgezien van deze laatste tegenstrijdigheden komen de
opvattingen van de geraadpleegde auteurs redelijk met elkaar overeen. Resume-
rend kan gesteld worden dat het optimale dektijdstip bij de teef moet vallen binnen
de termijn van 1 tot 4 dagen na de ovulatieperiode. Nadere precisering is tot dusver
niet mogelijk. Men moet er wel rekening mee houden dat de bereidheid tot
copulatie binnen deze termijn enigszins kan wisselen; meestal zal de teef zich echter
spontaan laten dekken.

In ieder geval staat vast dat teven die tussen 1 en 2 dagen na de ovulatieperiode
gedekt zijn een hoog drachtigheidspercentage vertonen. In onderstaande figuur
1 zijn enkele belangrijke gegevens nog eens schematisch weergegeven.

DAGEN VANAF DE LH-PIEK

Figuur I. Schematisclie voorstelling van de ovulatieperiode en de optimaal vruchtbare periode van
de teef ten opzichte van het concentratieverloop van LH en progesteron.

-ocr page 471-

CONCLUSIES

— De ovulatieperiode blijkt nauwkeuriger bepaald te kunnen worden aan de
hand van hormonale veranderingen dan met behulp van oestrussymptomen.

— De ovulatieperiode bij de teef valt twee dagen na de LH-piek; de progesteron-
concentratie in het perifere bloed bedraagt dan ongeveer 5 ng/ml (16 nmol/1).

— Teven die IV2 dag nadat de progesteronconcentratie boven 5 ng/ml
(16 nmol/1) is gestegen worden gedekt vertonen een hoog drachtigheidspercentage.

LITERATUUR

1. Austin CR and Short RV. Reproduction in mammals, I 1982; 36-7 and 41-102, 2nd. edition,
Cambridge University Press.

2. Concannon PW, Hansel W, and Mckentee K. Changes in LH, progesterone and sexual behaviour
associated with preovulatory luteinization in the bitch. Biol Reprod 1977; 17: 604-13.

3. Concannon PW, Whaley S, Lein D, and Wissler R. Canine gestation length: variation related
to time of mating and fertile life of sperm. Am J Vet Res 1983; 44: 1819-21.

4. Dee AJ og Forchhammer S. Progesteronmaling hos hund. Dansk VetTidsskr 1988; 71: 425-30.

5. Doak RL, Hall A, and Dale HA. Longevity of spermatozoa in the reproductive tract of the bitch.
J Reprod Fert 1967; 13: 51-8.

6. Evans HM and Cole HH. An introduction to the study of the oestrus cycle in the dog. Univ
Calif 1931; 9: 2.

7. Mahi Ca and Yanagimachi R. Maturation and sperm penetration of canine ovarian oocytes in
viiro.
J Exp Zool 1976; 196: 189-96.

8. Okkens AC, Dieleman SJ, and Vogel F. Determination of the ovulation period in the dog, a
comparison of the rapid progesterone assay, vaginoscopy and vaginal cytology. Proceedings
Vooriaarsdagen 1985; 26S-7S.

9. Okkens AC, Dieleman SJ, Bevers MM, and Willemse AH. Evidence for the non involvement
of the uterus in the lifespan of the corpus luteum in the cyclic dog. Vet Quarterly 1985; 7: 169-
73.

10. Phemister RD, Hoist PA, Spane JS, and Hopwood ML. Time of ovulation in the beagle bitch.
Biol Reprod 1973; 8: 74-82.

11. Renton JP, Munro CD, Heathcote RH, and Carmichael S. Some aspects of aetiology, diagnosis
and treatment of infertility in the bitch. J Reprod Fert 1981; 61: 289-94.

12. Tsutsui T and Shirnuzu T. Studies on the reproduction in the dog on the fertile period of ovum
after ovulation. Jap J Anim Reprod 1975; 21: 65-9.

Aanvaard op 25 augustus 1989.

-ocr page 472-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Acute vergiftigingen bij dieren in Nederland
over de periode 1985 — 19881

Acute poisoning in animals in the Netherlands during the period from 1985
to 1988

A. W. M. Hofstee2

SAMENVATTING Geïnventariseerd zijn, over de periode 1985 - 1988, de acute intoxicaties
bij dieren, waarvoor bij het NVIC informatie door dierenartsen is gevraagd. Het totaal aantal
verzoelcen in 1988 bedroeg 20514. Van dit aantal had circa 3 a 4 procent betrekking op
intoxicaties bij dieren. De meeste intoxicaties werden veroorzaakt door pesticiden, aardolie-
produkten en planten. Letale intoxicaties werden in 50% van de gevallen veroorzaakt door
pesticiden. Door planten bedroeg dit 17%, door humane geneesmiddelen 0,5% en veterinaire
geneesmiddelen 0,1%.

SUMMARY The National Poison Control Centre (NVIC), a unit of the National Institute
of Public Health and Environmental Hygiene, the Netherlands, provides a 24-hour service to
inform physicians, veterinary surgeons, dentists and pharmacists in case of poisoning. The
total number of requests was 20,514 in 1988. In the period from 1985 to 1988 from 3 to 4
per cent of the cases in which information was supplied, concerned suspected cases of acute
poisoning in animals. Pesticides were involved in the majority of cases, particularly in dogs,
cats, cattle and sheep. As a result of exposure to household \'do-it-yourself products, in dogs
and cats, 40 per cent of these cases were caused by mineral oil products, such as petrol,
turpentines, motor oil and lamp oil. Cases of poisoning by plants occur particularly in sheep
and goats. In 50 per cent of the fatal Cases the poisoning was caused by pesticides, in 17
per cent of the cases it was due to plants, in 0.5 per cent of the cases to human drugs and

0.1 per cent of the cases to veterinary drugs.

1. INLEIDING

Het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC) heeft als onderdeel van
het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM) als één van
de taken het verstrekken van informatie inzake een vermoede intoxicatie aan
artsen, dierenartsen, tandartsen en apothekers. Voor deze informatieverstrekking
is het NVIC 24 uur per dag, alle dagen van het jaar, telefonisch bereikbaar (030-
748888). Hoewel de meeste verzoeken om informatie een vermoede intoxicatie bij
mensen betreffen, is het aantal verzoeken die dieren aangaan niet te verwaarlozen.
Te meer, indien bij grote huisdieren een intoxicatie vermoed wordt, daar het dan
meestal meer dan één dier betreft.

Het doel van dit artikel is aan dierenartsen inzicht te verschaffen omtrent de
intoxicaties bij dieren waarover men het NVIC heeft benaderd. Van belang is te
weten welke produkten of groepen van produkten met vergelijkbare chemische
en toxische eigenschappen of toepassing, de intoxicaties bij dieren hebben
veroorzaakt en van belang is de frequentie van vóórkomen van deze intoxicaties
bij het NVIC. Daarvoor is gebruik gemaakt van gegevens van de informatiever-
zoeken die vanaf 1985 in een geautomatiseerd systeem bij het NVIC voorhanden
zijn.

1 De gegevens van dit onderzoek zijn reeds eerder ten dele in een voordracht verwerkt die
gepresenteerd is op de najaarsdag van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde op 17 september 1988 te Barneveld.

2 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Hoofd Afdeling Informatie van het
Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum.

-ocr page 473-

2. VERMOEDE ACUTE INTOXICATIES BIJ DIEREN

Het aantal verzoeken om informatie dat aan het NVIC gericht wordt, stijgt
jaarlijks. Om hierover enig idee te geven, zijn deze aantallen vanaf 1959, het jaar
waarin het NVIC werd opgericht, tot en met 1988 in figuur 1 weergegeven.

nvic

aantal informaties per jaar

Figuur 1. NVIC aantal
informaties per jaar.

.......lil

In de periode 1985 — 1988 bedroeg het aantal informatieverzoeken door
dierenartsen gesteld 506 (1985), 700 (1986), 689 (1987), 667 (1988) en bedroeg het
totaal aantal informatieverzoeken 17.897 (1985), 18.504 (1986), 18.416 (1987),
20-514 (1988). Van het totaal aantal had dus 3 a 4% betrekking op dieren. Veelal\'
zijn bij één verzoek meer dieren betrokken. Zo werd in de verslagperiode
informatie verzocht omtrent een vermoede contaminatie van drinkwater door
chloor waarvan 10.000 kippen zouden hebben gedronken. Voor 9% van de kippen
had dit een fatale afloop. Een ander verzoek had betrekking op 160 herten waaraan
witlof gevoerd werd die bespoten zou zijn met dimethoaat, een pesticide met
cholinesteraseremmende werking. Na 2 dagen bleken 80 dieren te zijn gestorven.
Het is niet verwonderlijk dat het merendeel van de informatieverzoeken waarbij
dieren betrokken zijn door dierenartsen worden gesteld, alhoewel particulieren
(niet-medici etc.) zich ook rechtstreeks tot het NVIC hebben gewend. Dit aantal
bedroeg in 1985, 1986, 1987 en 1988 respectievelijk 23, 38, 44 en 34.

2.1 Intoxicaties bij diersoorten

De informaties, die veelvuldig met betrekking tot een bepaalde diersoort in de
periode 1985 — 1988 zijn verzocht, zijn samengevat in tabel 1. Uit deze tabel blijkt
dat in de beschouwende periode:

Tabel I. Informatieverzoeken per diersoort in de periode 1985-1988.

Diersoort

1985

1986

aantallen
1987

1988

1985

percentage
1986 1987

1988

Hond

289

415

397

415

57

59

58

62

Kat

115

132

168

127

23

19

24

19

Rund

30

43

40

33

5,9

6,1

5,8

4,9

Paard

13

34

24

23

2,6

4,9

3,5

3,4

Schaap

14

27

13

16

2,8

3,9

1,9

2,4

Geit

10

10

9

12

2,0

1,4

1,3

1,8

Varken

3

4

1

7

0,6

0,6

0,1

1,0

Konijn

8

9

4

9

1,6

1,3

0,6

1,3

Papegaai

7

10

18

7

1,4

1,4

2,6

1,0

Overige

17

16

15

18

3,4

2,3

2,2

2,7

TOTAAL

506

700

689

667

-ocr page 474-

a. circa 80% van de informatieverzoeken betrekking had op hond en kat samen
(hond 59%, kat 21%);

b. per jaar zijn de percentages van het aantal informatieverzoeken per diersoort
nauwelijks verschillend.

Behalve in de tabel genoemde diersoorten werd ook informatie gevraagd over
intoxicaties bij cavia, chinchilla, das, duif, eend, gans, egel, gorilla, goudfazant,
hert, kalkoen, kip, moeflon, neushoornvogel, otter, schaap, tamme kraai, toren-
valk, tropische aquariumvissen, valkparkiet en zilvermeeuw. Deze diersoorten zijn
in de rubriek \'overige\' van tabel 1 opgenomen.

2.2 Intoxicaties door produkten

Om een indruk te geven welke produkten een intoxicatie bij dieren hebben
veroorzaakt, zijn deze produkten naar hun gebruik in een tiental hoofdgroepen
ingedeeld. Deze indeling wordt ook gebruikt voor de indeling van produkten die
intoxicaties bij de mensen hebben veroorzaakt. De hoofdgroepen omvatten de
produkten die gebruikt worden als humaan geneesmiddel, veterinair geneesmid-
del, huishoud-/doe-het-zelfprodukten (zoals was- en schoonmaakartikelen, op-
losmiddelen die in het huishouden worden gebruikt, lijmen, verven en lakken),
cosmetica, bestrijdingsmiddel, industrieprodukten, voedsel/drank/genotsmiddel
(waaronder tabak en drugs), planten/paddestoelen/dieren (voor de laatste groep
wordt een blootstelling door een ander dier verondersteld), speelgoed/vrije-
tijdsprodukten en overige (onder andere corpora aliena (bijv. munten) en
produkten waarvan de samenstellingen onbekend zijn).

Het aantal informatieverzoeken met betrekking tot produkten, ingedeeld naar hun
toepassing in een tiental hoofdgroepen, is samengevat in tabel 2. Uit deze tabel
volgt dat de meeste informatieverzoeken ten behoeve van een dier betrekking
hadden op bestrijdingsmiddelen (gemiddeld 262 per jaar), gevolgd door humane
geneesmiddelen (gemiddeld 114 per jaar), huishoud-/doe-het-zelfprodukten (ge-
middeld 84 per jaar) en planten/paddestoelen/dieren (gemiddeld 87 per jaar). Het
laagst scoren de intoxicaties uit de categorieën speelgoed/vrije-tijdsprodukten en
cosmetica.

Tabel 2. Verdeling aantal informatieverzoeken (in de periode 1985-1988) met betrekking tot dieren
per hoofdgroep.

Hoofdgroep

1985

1986

1987

1988

gemiddeld

0 Geneesmiddelen humaan

84

121

140

110

114

1 Geneesmiddelen veterinair

15

19

21

15

18

2 Huishoud-/doe-het-zelf-produkten

64

92

94

85

84

3 Cosmetica

4

13

3

5

4 Bestrijdingsmiddelen

223

302

257

267

262

5 Industrieprodukten

20

22

26

27

24

6 Voedsel/drank/genotsmiddelen

12

14

8

11

1 1

7 Planten/paddestoelen/dieren

63

85

96

102

87

8 Speelgoed/vrijetijds-produkten

1

3

1

9 Overige

25

40

34

44

36

2.3 Intoxicaties door produkten bij enkele diersoorten

Ten aanzien van hond, kat, rund, paard, schaap en geit, waarop 94% van de
informaties betrekking hadden, wordt in tabel 3 een overzicht gegeven van de
gemiddelde percentages uitgesplitst naar hoofdgroep van produkten. De percen-
tages hebben betrekking op het aantal jaarlijkse informaties met betrekking tot
een dier.

-ocr page 475-

Tabel 3. Gemiddeld aantal informatieverzoeken per hoofdgroep voor enkele diersoorten weergege-
ven in procenten van het totaal aantal verzoeken om informatie met betrekking tot dieren.

Hoofdgroep

Hond

Kat

Rund

Paard

Schaap

Geit

0

Geneesmiddelen humaan

15

2,1

0,31

0,16

0,04

_

1

Geneesmiddelen veterinair

1,1

0,90

0,23

0,12

0,04

2

Huishoud-/doe-het-zelf-produkten

7,3

4,5

0,39

0,12

0,23

0,04

3

Cosmetica

0,74

0,04

4

Bestrijdingsmiddelen

25

8,0

3,1

1.9

0,90

0,47

5

Industrieprodukten

1,7

0,82

0,70

0,04

0,08

6

Voedsel/drank/genotsmiddelen

1,1

0,27

0,08

0,08

0,12

7

Planten/paddestoelen/dieren

4,6

2,9

0,66

1,1

1,1

1,1

8

Speelgoed/vrijetijds-produkten

0,16

9

Overige

3,1

1,6

0,27

0,23

0,20

0,04

Uit dit overzicht blijkt dat vooral bij honden intoxicaties met bestrijdingsmiddelen
en humane geneesmiddelen voorkomen. Bij schapen en geiten komen relatief meer
intoxicaties voor door consumptie van mogelijk toxische planten.

2 4 Intoxicatie-omstandigheden

De omstandigheden die intoxicaties bij dieren kunnen veroorzaken zijn velerlei.
Vooral de kleine huisdieren zoals hond en kat kunnen evenals kleine kinderen
het slachtoffer worden van vele produkten die in het huishouden worden gebruikt
en waarmee zij direct in contact kunnen komen. De intoxicaties met deze
produkten kunnen globaal worden ingedeeld in:

a.

b.

c.

d.

e.

h.

intoxicaties door produkten die zo maar rondslingeren, zoals medicijnen,
lucifers en aanmaakblokjes;

intoxicaties door produkten waarmee het huisdier tijdens de toepassing van
het produkt per ongeluk in aanraking komt zoals verf, peut, terpentine,
benzine, motorolie, lampolie en antivries. Opvallend is dat circa 40% van de
informaties met huishoudprodukten betrekking heeft op intoxicaties met
aardolieprodukten;

intoxicaties door produkten die bedoeld zijn om ongedierte te doden en die
daarom op een dusdanige plaats worden neergelegd die door andere dieren
makkelijk benaderbaar zijn zoals mierenlokdozcn (cholinesteraseremmers),
middelen ter bestrijding van ratten, tnuizen (anticoagulantia) en slakken
(metaldehyde) en vlooienbanden (cholinesteraseremmers);
intoxicaties door produkten die bestemd zijn voor de bestrijding van onge-
dierte in de vacht van het dier en op een zodanige plaats zijn aangebracht die
voor het dier bereikbaar is (likken) of door het gebruik van een onjuiste
dosering van een shampoo waaraan een bestrijdingsmiddel is toegevoegd;
intoxicaties door produkten die \'oneigenlijk\' zijn gebruikt zoals het behandelen
van vogels met insektenspray tegen luis of het reinigen van een kooi met konijn
met een ruitenreiniger;

intoxicaties door het consumeren van delen van planten die in huis of tuin
voorkomen;

intoxicaties door het opeten van paddestoelen. Vooral honden zijn in dit
opzicht niet kieskeurig;

Intoxicaties veroorzaakt door beten van slangen (adders) en het \'opeten\' door
honden van een pad of een kwal.

-ocr page 476-

De intoxicaties bij het grote huisdier worden dikwijls veroorzaakt door:

a. het voeren met produkten die kort daarvoor behandeld zijn met een
bestrijdingsmiddel;

b. het laten grazen op grasland dat kort daarvoor bespoten is met een
bestrijdingsmiddel;

c. het overwaaien van een bestrijdingsmiddel tijdens het spuiten naar een
aangrenzend grasland;

d. het consumeren van schadelijke planten bijvoorbeeld gladioolknollenafval in
een sloot, het voeren van \'slecht\' hooi waarin veel restanten van het
herderstasje;

e. contaminatie van drinkwater.

2.5 Intoxicaties met dodelijke afloop

Het aantal informaties dat in de periode 1985 — 1988 betrekking had op een
intoxicatie met dodelijke afloop van het dier bedroeg respectievelijk 28, 81, 57
en 37. Het aantal dieren dat gestorven zou zijn is echter groter, daar één informatie
betrekking kan hebben op meer dan één dier (bijvoorbeeld 10.000 kippen of 160
herten). Circa 50% van de vermoede intoxicaties die letaal voor de diersoort is
geweest, had betrekking op bestrijdingsmiddelen.

De bestrijdingsmiddelen, die hiervoor verantwoordelijk gesteld konden worden,
waren in afnemende mate van voorkomen: strychnine, organofosforverbindingen
en carbamaten die een cholinesteraseremmende werking hebben, quaternaire
stikstofverbindingen (paraquat, diquat), fenoxycarbonzuren, metaldehyde, anti-
coagulantia (coumarine verbindingen), dithiocarbamaten, triazines, gechloreerde
koolwaterstoffen, aromatische nitroverbindingen (bijv. DNOC), thallium, ureum-
verbindingen (bijvoorbeeld diuron), pyrethrinen/pyrethroïden en cresolen.
Van de fatale intoxicaties had 17% betrekking op het consumeren van giftige
planten. De planten die dit hadden veroorzaakt waren: bereklauw, cyclaam,
dieffenbachia, euforbiasoorten (wolfsmelk), knol van gladiool, laurierkers, juni-
perus (jeneverbes), lelie, prunus, rhododendron, schefflera, stokroos, taxus, ui,
vingerhoedskruid, vogelkers, waterscheerling en yucca.

Door huishoud- en doe-het-zelfprodukten kwamen letale intoxicaties voor door
antivries, chloorbleekmiddelen, dieselolie, terpentine en wasbenzine.
Bij één hond had het opeten van een reep chocolade fatale gevolgen door het
voorkomen van theobromine hierin.

3. CONCLUSIE

In de periode 1985 — 1988 hadden 3 a 4% van de informatieverzoeken die jaarlijks
gericht werden aan het NVIC betrekking op een vermoede acute intoxicatie bij
een dier. Per verzoek kan het aantal dieren dat aan een toxisch agens is blootgesteld
doorgaans hoger zijn dan bij de mens het geval is.

Van de verzoeken met betrekking tot dieren had 94% betrekking op intoxicaties
bij hond (59%), kat (21%), rund (5,7%), paard (3,6%), schaap (2,7%) cn geit (1,6%)
samen.

De meeste verzoeken werden gesteld over intoxicaties door bestrijdingsmiddelen,
vooral met betrekking tot hond, kat, rund en schaap. Bij hond en kat worden
40% van de intoxicaties met huishoud-/doe-het-zelfprodukten veroorzaakt door
aardolieprodukten zoals benzine, petroleum, peut, terpentine, motorolie en
lampolie. Intoxicaties door planten komen relatief meer voor bij schaap en geit.
Van de vermoede acute intoxicaties die letaal geweest zijn voor een dier werd circa
50% door bestrijdingsmiddelen veroorzaakt en circa 17% door planten.

Aanvaard op 22 augustus 1989.

-ocr page 477-

Overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1989; 11:29-32

Clinical signs and biochemical changes in
calves caused by injection of ivermectin

C. D. K. Basudde\'

SUMMARY Eight-month-old Jersey bull calves given ivermectin intravenously or subcu-
laneously showed signs of depression, ataxia, difficulty in breathing, tachycardia, salivation,
diarrhoea, miosis, and an increase in pseudocholinesterase activity. The clinical signs were
severe in calves given the drug intravenously. The findings suggest that the cholinergic nervous
system may be involved in some of the adverse effects of ivermectin observed in calves.

INTRODUCTION

Ivermectin (Ivomec®, MSD) is a macrocylic lactone broad-spectrum anthelmintic
thought to kill nematodes and arthropods by releasing and binding gammaami-
nobutyric acid (GABA) in certain nerve synapses and thus blocking transmission
of other nerve signals (12).

Toxicity reactions to ivermectin have been reported and investigated in several
species (1,2,3,5,9). Apart from an unexplained decrease in serum iron, exhaustive
research has revealed little about the effects of ivermectin on plasma or serum
biochemistry. Animal idiosyncrasies, drug overdosing or improper drug admin-
istration commonly cause animals to react adversely to drugs. This study
investigated the biochemical changes and clinical signs in calves treated with
ivermectin.

MATERIALS AND METHODS

Four healthy eight-monih-old uncastrated Jersey bull calves (bodyweight 85 — 105 kg)
were kept in a paddock and given hay and drinking water
ad libitum.

Blood samples

Blood samples of 10 ml were collected by jugular venepuncture in anticoagulant free
monovettes twice a week for 4 weeks before the experiment. Blood samples were collected
again 6, 12, 24, and 48 hours after a single dose of ivermectin or the solvents.
Clotted blood sample were centrifuged (2500 g, 15 minutes) and separated serum was stored
at -20°C before analysis.

Drugs

Ivermectin dissolved in a mixed solvent of 60% (v/v) propylene glycol — 40% (v/v) glycerol
formal was injected intravenously (7); the commercial preparation Ivomec® MSD was
injected subcutaneously, both formulations at 600 mcg/kg.

ORIGINAL PAPERS

The solvents of these formulations were administered two weeks before the drugs by the
corresponding routes in volumes equal to those of the drug. A period of six weeks elapsed
between intravenous injection and subcutaneous injection.

\' Department of Paraclinieal Veterinary Studies University of Zimbabwe, RO. Box MPI67, Mount
Pleasant, Harare, Zimbabwe.

-ocr page 478-

Biochemical tests

Serum was analysed for sodium and potassium concentration by flame photometry (14)
calcium and iron concentrations and pseudo-cholinesterase activity were analysed by the
methods of Wetstone and Bowers (13).

Statistical analysis

Values reported are mean ± SEM (number of determinations). Comparisons between the
means were made using the Student\'s t test for paired data.

RESULTS
Clinical signs

Ten to fifteen minutes after being intravenously injected with ivermectin calves
showed signs of depression, ataxia, profuse salivation, tachycardia, difficulty in
breathing, miosis, and diarrhoea. The calves recovered spontaneously 72 hours
later.

Thirty to forty minutes after being subcutaneously injected with ivermectin calves
showed similar but mild signs. No signs were seen when the calves were given
ivermectin solvents either intravenously or subcutaneously.

Biochemical results

Tables 1 and 2 show that no significant changes occurred in serum concentrations
of sodium, potassium, calcium, and iron of the calves given ivermectin or its

Table 1. Serum constituents after intravenous injection of solvents or ivermectin (600 mcg/kg) in
calves.

Control

Solvents

Ivermectin

Sodium (mmol/l)

143.0 ± 1.0

(32)

140.5 ± 0.6

(16)

141.5 1.2

(16)

Potasdsium (mmol/l)

5.0 ± 0

(32)

5.0 ±0

(16)

4.7 0.3

(16)

Calcium (mmol/l)

2.9 ± 0.2

(32)

2.9 ± 0.3

(16)

3.1 ± 0.3

(16)

Iron (/imol/l)

27.3 2.2

(32)

27.6 ± 2.7

(16)

28.4 ± 3.5

(16)

Pseudocholinesterase

562.5 ± 8.3

(32)

567.7 ±6.4

(16)

699.7 15.7*

(16)

(Unit/hour)

Values reported are means
(» P<0.001).

SEM. Figures in parenthesis are the number of determinations

Table 2.
calves.

Serum constituents after subcutaneous injection of solvents or ivermectin (600 mcg/kg) in

Control

Solvents

Ivermectin

Sodium (mmol/l)

140.5 0.6

(32)

140.3 ± 0

(16)

140.2 0.2

(16)

Potassium (mmol/l)

5.0 ± 0

(32)

5.0 0

(16)

4.7 ± 0.2

(16)

Calcium (mmol/l)

2.8 0.2

(32)

3.1 ± 0

(16)

3.1 ± 0.3

(16)

Iron (/jmol/1)

28.3 1.4

(32)

27.4 2.0

(16)

28.1 2.6

(16)

Pseudocholinesterase

567.2 ± 6.2

(32)

569.0 5.8

(16)

677.9 12.7»

(16)

(Unit/hour)

Values reported are means SEM. Figures in parenthesis are the number of determinations
(* P<0.001).

solvents. However, both Tables 1 and 2 show that ivermectin injected in calves
either intravenously or subcutaneously significantly increased their serum pseu-
docholinesterase activity whereas solvents did not.

-ocr page 479-

DISCUSSION

This study shows that 600 mcg/kg of ivermectin given either intravenously or
subcutaneously to calves caused depression, ataxia, diarrhoea, difficulty in
breathing, tachycardia, and miosis. These signs were severe when calves were given
the drug intravenously and although the recommended subcutaneous route of
administration reduces the severity of the signs does not necessarily eliminate
them.

Some of the clinical signs I observed in calves (ataxia, depression, and diarrhoea)
have also been observed in horses given the drug under field conditions (1).
Pulliam
et al. (9) observed depression, ataxia, salivation, difficulty in breathing,
tremors, and mydriasis in some dogs given 600 mcg/kg ivermectin subcutaneously
under experimental conditions. The miosis I observed in calves and the mydriasis
others have seen in dogs (9) may have been caused by species differences in
response to the drug. Nonetheless, my results as well as those of others strongly
suggest that ivermecdn affects horse, dogs and cows similarly. This study found
that ataxia occurs in calves even though serum concentrations of calcium, sodium,
and potassium do not change.

In contrast to Campbell and Benz (2), 1 found that serum iron concentrations
did not decrease after the calves received ivermectin and thus did not apparently
contribute to clinical signs.

Calves given ivermectin showed a statistically significant increase in serum
pseudocholinesterase, this increase also occurs in rats given the drug (unpublished
results). The increase may occur because more of the enzyme is synthesised or
less of it is used or of both of these possibilities. Furthermore, a decrease in
respiratory rate may cause hypoxia which decreases blood pH and increases
enzyme activity (11). On the other hand increased serum pseudocholinesterase may
be caused by the effect of ivermectin on the cholinergic nervous system. Because
ivermectin enables the release and binding of gammaaminobutyric acid (GABA),
the drug acts as a GABA agonist (12). GABA and its agonists have been frequently
linked with the cholinergic nervous system for example by Scatton and Bertholini
(19) who demonstrated that GABA agonists increase acetylcholine levels in
various brain areas. Kendall
et al. (6) observed that GABA agonists were able
to induce an antinociceptive response in mice; this response was apparently
secondary to a GABA-mediated cholinergic function.

Furthermore, studies have shown that GABAA-receptor stimulation decreases
peristaltic activity whereas GABAg-receptor stimulation increases the activity and
that both effects can be antagonised by atropine or hyoscine (4, 8).
Results of the present study confirm the suggestion that some clinical signs such
salivation, difficulty in breathing, diarrhoea, and ataxia observed in calves and
other animals given ivermectin are due to a GABA-mediated cholinergic function.

ACKNOWLEDGEMENTS

1 am greatful to the University of Zimbabwe for Research Grant 2.901.1/2746, Dr. D. C.
Knottenbelt for donating the calves and E. Samuriwo for technical assistance.

REFERENCES

1. Anderson RR. The use of ivermectin in horses. Research and clinical observations. The
Compendium on Continuing Education for the Practising Veterinarian 1984; 6: 516-20.

2. Campbell WC and Benz GW. Ivermectin: a review of efficacy and safety. J Vet Pharmacol Therap
1984; 7: 1-16.

3. Easby SM. Ivermectin in the dog. Vet Rec 1984; 115: 45.

4. Giotti A, Luzzi S, Spagnesi S, and Zilletti L. GABAa and GABAb — receptor — mediated effects
in guinea-pig ileum. Br J Pharmac 1983; 78: 469-78.

-ocr page 480-

5. Karns PA and Luther DG. A survey of adverse effects associated with ivermectin use in Louisiana
horses. J Am Vet Med Assoc 1984; 185; 782-3.

6. Kendall DA, Browner M, and Enna SJ. Comparison of the antinociceptive effect of gammaa-
minobutyric acid (GABA) agonists. Evidence for a cholinergic involvement. J Pharmacol Exp
Ther 1982; 220: 482-7.

7. Lo P-K A, Finl< DW, Williams JB, and Blodinger J. Pharmacokinetic studies of ivermectin: cffects
of formulation. Vet Res Commun 1985; 9: 251-68.

8. Ong J and Kerr DIB. GABAa and GABAb — receptor mediated modification of intestinal
motility. Eur J Pharmacol 1983; 86: 9-17.

9. Pulliam JD, Seward RL, Henry RT, and Steinberg SA. Investigating ivermectin toxicity in collies.
Veterinary Medicine 1985; 80: 33-40.

10. Scatton B and Bartholini G. Gamma-aminobutyric acid (GABA) receptor stimulation. Effect of
progabide (SL 76002) and other GABA ergic agents on acetylcholine turnover in rat brain areas.
J Pharmacol Exp Ther 1982; 220: 689-95.

11. Van Miert ASJPAM. Fever and associated clinical haematological and blood biochemical changes
in the goat and other animal species. The Veterinary Quarterly 1985; 7: 200-16.

12. Wang CC and Pong SS. Actions of ivermectin Bla on GABA nerves. Prog Clin Biol Res 1982;
97: 373-95.

13. Wetstone JH and Bowers GN. Standard Methods of Clinical Chemistry, 4. Ed. Selingson D.
Academic Press, New York, 1963.

14. Wootton lOP. Plasma sodium and potassium. In: Microanalysis in Medical Biochemistry. 5th
edition. Churchill Livinstone, Edingburgh, London and New York 1974; 62-5.

Gelezen

In het beknopt informatiebulletin d.d. 23
juni 1989 van de Social-Economische Raad-
gevende Vergadering (Economisch en So-
cial Comité Europese Gemeenschappen).

Diergeneesmiddelen

\'Voorstel voor een verordening (EEG) van
de Raad houdende een communautaire pro-
cedure tot vaststelling van toleranties voor
residuen van geneesmiddelen voor dierge-
neeskundig gebruik\'

\'Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot
wijziging van Richtlijn 8I/851/EEG betref-
fende de onderlinge aanpassing van de wet-
gevingen der lid-staten inzake geneesmidde-
len voor diergeneeskundig gebruik\'
\'Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot
uitbreiding van de werkingssfeer van Richt-
lijn 81/851/EEG betreffende de ondedinge
aanpassing van de wetgevingen der lid-
staten inzake geneesmiddelen voor dierge-
neeskundig gebruik, en houdende aanvul-
lende bepalingen voor immunologische ge-
neesmiddelen voor diergeneeskundig
gebruik\' (doe. COM(88) 779 def.)
(Rapporteur: de heer Ramaekers — België
— Diverse werkzaamheden)
Het Comité hecht zijn goedkeuring aan het
voorstel voor een verordening van de Com-
missie, dat erop gericht is tussen nu en 1
januari 1997 een lijst op te stellen van in de
gehele EG geldende maximale toleranties
van residuen van werkzame bestanddelen in
diergeneesmiddelen.

Doordat er in de lid-staten nog steeds
enorme verschillen bestaan in bezit, distri-
butie, classificatie van — al of niet door een
dierenarts voor te schrijven — diergenees-
middelen, gebruiksadviezen en controle,
komt de door de consument gewenste vei-
ligheid in het gedrang en wordt het risico
van concurrentievervalsing niet weggeno-
men.

Het Comité dringt erop aan dat de Commis-
sie nu reeds een lijst opstelt van diergenees-
middelen die gebruikers op de Europese
markt worden aangeboden. Deze Europese
lijst zou inzicht kunnen geven in bestaande
verschillen in de classificatie van op voor-
schrift verkrijgbare diergeneesmiddelen, zo-
dat aan de hand hiervan voorstellen voor
harmonisatie kunnen worden gedaan.
Voorts vindt het Comité dat bij ieder dier-
geneesmiddel afzonderlijk zou moeten wor-
den nagegaan in hoeverre het gebruik hier-
van onder toezicht van een deskundige moet
plaatsvinden.

Het Comité is van mening dat de nage-
streefde harmonisatie van de criteria ter
beoordeling van de veiligheid en doelmatig-
heid van immunologische geneesmiddelen
prioriteit zou moeten krijgen.
Dit advies is met algemene stemmen goed-
gekeurd.

-ocr page 481-

Algemeen

Vergelijkende Ziektekunde

Jarrett WFH. Cancer and Aids, the contri-
bution of comparative medicine. The Vet
Rec 1988; 123 (1): 34-6.

Door William Jarrett, een der meest voor-
aanstaande veterinaire oncologen en virolo-
gen, werd in Glasgow een zeer interessante
lezing gehouden: de Weipers Commemora-
tive Lecture. Deze lezing was bedoeld om de
betekenis van de studie van spontaan optre-
dende viraal-geïnduceerde tumorziekten bij
(huis)dieren te belichten. De ontdekking
van horizontale transmissie van oncogene
virussen bij de kat, kip en rund is van grote
wetenschappelijke en ten dele ook van eco-
nomische betekenis geweest. De waarne-
ming van de immunodepressieve werking
van het kattenleukemievirus (RNA-virus)
ging vooraf aan de ontdekking van de
humane AIDS met een sterk vergelijkbare
symptomatologie. Bij mens en dier kunnen
tumoren, zowel door DNA als door RNA-
virussen worden veroorzaakt. De ontdek-
king van de rol van herpes virussen (DNA-
virus) bij het ontstaan van de ziekte van
Marek (\'neurolymphomatosis\') bij de kip en
het vervaardigen van werkzame vaccins
daartegen, hebben een sterke impuls gege-
ven aan het kankeronderzoek.
Bij de mens blijkt een herpes-virus — het
Epstein-Barr virus — gerelateerd aan een
vorm van lymfosarcoom (Burkitt-tumor) en
nasofaryngeale tumoren. Er is recent in
Engeland een vaccin tegen dat virus ontwik-
keld.

De studie van de Pathogenese van tumoren
en met name de rol van oncogenen hierbij,
is door het onderzoek van oncogene virus-
sen van een nieuwe dimensie voorzien.
Bij kip en kat werd gevonden dat virus-
DNA in het DNA van de gastheer vaak vlak
bij een proto-oncogen werd ingebouwd,
waardoor dat laatste wordt geactiveerd. Het
runderleukemievirus bevat een gen, het tat-
gen, dat andere genen activeert. Ditzelfde
gen is gevonden in het tot dusver enige
humane retrovirus dat lymfosarcoom/leu-
kemie kan veroorzaken.
Vooral bij het rund lijken de papilloma-
virussen van oncogene betekenis. Zowel
blaaskanker als darmkanker bij runderen in
Schotland en mogelijk ook het oogcarci-
noom van het rund zijn gerelateerd met
bepaalde papilloma-virusen. Er zijn in Glas-
gow vaccins tegen bovine papilloma-virus-
sen vervaardigd welke bemoedigende resul-
taten lijken op te leveren.
Bij de mens komen steeds meer aanwijzin-
gen voor een relatie tussen een papilloma-
virus en het cervixcarcinoom.
Uit de rede van Jarrett, die zelf in belang-
rijke mate is betrokken bij grensverleggend
oncologisch onderzoek, blijkt ook een grote
bezorgdheid over de organisatie van het
veterinair-wetenschappelijk onderzoek. De
niet alleen in het Verenigd Koninkrijk aan-
wezige neiging om tot grote onderzoekseen-
heden te komen, wordt door hem bestreden
onder meer met het argument dat juist
vruchtbaar onderzoek vaak door kleine
groepjes is en wordt verricht.

Misdorp

Runci

Toediening van GnRH in het
Puerperium

Holt RC, Whittier WD, Gwazdauskas FC,
and Vinson WE. Early Postpartum repro-
ductive profiles in Holstein cows with re-
tained placenta and uterine discharges. J
Dairy Sci 1989; 72: 533-9.

Schrijvers zijn nagegaan in hoeverre het
gebruik van gonadotrope releasing hormo-
nen (GnRH) gedurende het puerperium van
het rund een gunstige werking heeft op de
latere fertiliteit. GnRH zou ovulatie opwek-
ken waardoor het interval partus- le ovu-
latie zou verkorten, hetgeen de fertiliteit ten
goede zou komen. De literatuur is betref-
fende dit onderwerp sterk verdeeld.
Bij het experiment werden 20 koeien, waar-
bij de nageboorte was opgebleven, 20 koeien
met een purulente uitvloeiing en 20 koeien
waarbij de uitvloeiing \'schoon\' was, inge-
deeld in een proef- en een controlegroep. De
dieren van de proefgroep kregen i.m. 200 ng
GnRH toegediend op de 15e dag post
partum.

De resultaten waren als volgt:

— GnRH veroorzaakte bij 72% van de
proefkoeien ovulatie. Bij de controledieren
lag dit percentage op 45.

— GnRH had geen invloed op de hoogte
van de progesteronconcentratie en op de
lengte van de le cyclus post partum.

— GnRH bleek de fertiliteit niet in gunstige
zin te beïnvloeden.

-ocr page 482-

De conclusie luidt dan ook, dat in het hier
beschreven experiment toediening van
GnRH aan runderen die aan de nageboorte
waren blijven staan of die lijdende waren
aan een endometritis geen voordelen had.
(Opgemerkt moet worden dat de gebruikte
aantallen vrij klein zijn;
ref.).

A. de Kruif

Baytril®, Bayer.

Rund

Het effect van enrofloxacin (Baytril®)
op longontsteking (shipping fever) bij
vleesstieren

Leukeux P, Art T. Effect of enrofloxacin
therapy on shipping fever pneumonia in
feedlot cattle. Vet Rec 1988; 123; 205-7.

In een groep van 110 dikbilstieren van 8
maanden oud kregen 46 dieren pneumonie
(shipping fever) 9 tot 13 dagen na aankomst
op het afmestbedrijf

Serologisch onderzoek wees niet uit dat één
van de onderzochte virussen oorzakelijk in
verband gebracht kon worden met het ont-
staan van het ziektebeeld (IBR, RS, BVD,
PI3, Adeno-3). Uit neustampons werd P.
haemolytica
geïsoleerd.
De 46 zieke dieren werden verdeeld in 3
groepen die respectievelijk behandeld wer-
den gedurende 3 achtereenvolgende dagen
met 2,5 mg/kg (A) of 5 mg/kg (B) enroflo-
xacin (Baytril®)\', of met 10 mg/kg oxyte-
tracycline (C). Drie dagen na de behande-
ling waren de dieren uit groep B hersteld,
maar in groep A waren 3 van de 17, in groep
C 2 van de 10 dieren niet hersteld. Deze 5
dieren zijn daarna alsnog behandeld met 5
mg enrofloxacin per kg, waarna herstel
optrad.

Vijftien dagen na hel begin van de therapie-
toediening was de longfunctie normaal.
De auteurs concluderen dan ook, dal enro-
floxacin (Baytril®) een goede therapie is in
geval van longontsteking (shipping fever)
bij vleesstieren.

G. H. Wentink.

Voedingsmiddelenhygiëne

Microbieel bederf van broilers I

Gallo L, Schmitt RE, and Schmidt-Lorenz
W. Microbial Spoilage of Refrigerated
Fresh Broilers. 1. Bacterial Flora and
Growth during Storage. Lebensm Wiss u
Technol 1988; 21; 216-23.

In dil eerste artikel over microbieel bederf
van (water-gekoelde, verpakte) broilerskar-
kassen wordt de samenstelling en de groei
van de flora gedurende opslag bij 4° C
beschreven.

Monsters werden genomen van de huid
(kurkboor), de buikholte (swabs) en het
vocht in de polyetheen zak. Voor huidmon-
sters werd de folie (permeabel voor
CO2 en
O2, maar niel voor vocht) herhaaldelijk
doorboord en weer gesloten.
Tijdens de opslag werden op de huid en de
serosa dezelfde koloniegetallen (kve/cm^)
van verschillende groepen van bacteriën
gevonden; hel vocht bevatte significant ho-
gere getallen (kve/ml). De verschillen lussen
de totale koloniegetallen van karkassen van
dezelfde partij waren zeer gering. De kolo-
niegetallen van huidmonsters van poten,
borst en rug verschilden niet significant.
De microflora van pas geslachte broilers
bestond hoofdzakelijk uit microkokken, co-
rynebacleriën, laclobacillen en Enterobac-
teriaceae. Vanaf het begin van bederf (na 5
tot 7 dagen) vermeerderden de
Pseudomonas
species zich overheersend tot 80% van de
totale flora na 12 dagen opslag. Daarnaast
werd
Brochotrix thermosphacta de tweede
belangrijke groep. Tijdens de opslag namen
de koloniegetallen van Enterobacteriaceae
en gisten aanmerkelijk langzamer toe.
De
Pseudomonas-ÜOT& bestond gedurende
de eerste dagen van de opslag hoofdzakelijk
uit
P ßuorescens en P putida. Later over-
heerste
P. fragi met daarnaast Alteromonas
pulrefaciens
in geringere hoeveelheden.
Deze veranderende
Pseudomonas-üora werd
nog niet eerder gepubliceerd. Voor de oor-
spronkelijk aanwezige faecale Enterobacte-
riaceae (vooral
E. coli) kwamen tijdens de
gekoelde opslag psychrotrophe groepen
(vooral
Serratia liquefaciens) in de plaats.
De (optimum en maximum) groeitempera-
turen werden bestudeerd bij 17 typische
veroorzakers van bederf. Alle geïsoleerde
stammen, behalve
S. liquefaciens. konden
binnen 14 dagen bij 0° C groeien. De
maximum temperaturen lagen tussen 26 en
35° C en de optimum temperaturen tussen
23 en 28° C.
S. liquefaciens kon groeien
tussen 2.4 en 41.1° (optimum bij 32° C).

M. P Smit.

-ocr page 483-

Microbieel bederf van broilers II

Studer P, Schmitt RE, Gallo L, and
Schmidt-Lorenz W. Microbial Spoilage of
Refrigerated Fresh Broilers. II. Effect of
Packaging on Microbial Association of
Poultry Carcasses. Lebensm Wiss u Technol
19881 21: 224-8.

In dit tweede artikel over microbieel bederf
van broilerkarkassen wordt de invloed van
het verpakken op het verloop van de bederf-
flora gedurende opslag bij 4° C beschreven.
De karkassen werden als volgt bewaard: 1.
onverpakt; 2. in een polyethyleen zak die
voor de monstername herhaaldelijk werd
geopend en gesloten; en 3. in een gesloten
polyethyleen zak, waarbij voor iedere mons-
tername een ander karkas werd gebruikt.
De gebruikte folie was permeabel voor CO2
en
O2, maar niet voor vocht.
Tussen de onverpakte karkassen en die
waarvan de verpakking steeds werd ge-
opend bestonden geen significante verschil-
len in de toename van de totale koloniege-
tallen en het aantal
Pseudomoms-bsicltnén.

De geringe uitdroging van de huid van de
onverpakte karkassen had geen invloed op
de groei van de bederfflora. In de gesloten
verpakking groeiden deze bacteriën echter
langzamer, steeg de
C02-concentratie (rem-
ming van
Pseudomonas) en daalde de O2-
concentratie. Aan de binnenzijde van de
verpakking ontstond een vochtlaagje dat de
passage van
CO2 en O2 verhinderde. In
gesloten verpakking werd het stadium van
bederf (lO\'kve/cm^) 2 dagen later bereikt.

De groeicurves van Enterobacteriaceae en
Brochotrix thermosphacta verliepen duide-
lijk vlakker dan die van
Pseudomonas. De
Enterobacteriaceae groeiden aanvankelijk
het snelst op karkassen waarvan de verpak-
king regelmatig werd geopend.
B. thermo-
sphacta
groeide het snelst op de onverpakte
karkassen.

Gedurende de eerste week van de opslag van
karkassen in gesloten verpakking vermeer-
derden de
Pseudomonas species zich over-
heersend tot meer dan 80% van de totale
flora na 8 dagen. Andere groepen dan
Acinetobacter, Moraxella en microkokken
waren op dat tijdstip niet aantoonbaar.
Daarna daalde het aantal pseudomonaden
tot 32% na 20 dagen opslag, terwijl facul-
tatief anaerobe groepen (Aeromonas, lacto-
bacillen, Enterobacteriaceae en
B. thermo-
sphacta)
dan meer op de voorgrond traden.

M. P Smit.

BOEKBESPREKING

Biology and diseases of the ferret

James G. Fox

(Lea & Febiger. Philadelphia I9HS. xii -I- 345 pp.
UK 130.93)

De heX.Mustela putorius furo. is al ruim 2000 jaar
gedomesticeerd. Vroeger werd deze diersoort
vooral gebruikt voor de jacht op konijnen. Doch
ook voor de bestrijding van ratten werd deze
diersoort wel ingezet, zowel op boerderijen als
aan boord van schepen. Sinds het begin van de
20e eeuw wordt de fret gebruikt voor pelsproduk-
tie en biomedisch onderzoek. Sinds het begin der
tachtiger jaren is de fret populair aan het worden
als huisdier, zodat de praktiserende dierenarts in
toenemende mate met deze diersoort te maken
krijgt. Er is dus vanuit de praktijk een duidelijke
behoefte aan kennis met betrekking tot de fret.
In dit omvangrijke, goed doorwrochte boek heeft
de auteur (redacteur), met behulp van 10 co-
auteurs het merendeel van de beschikbare gege-
vens die te vinden zijn met betrekking tot biolo-
gie, management en ziekten van de fret geordend
in een I9-taI hoofdstukken. Het boek is geschre-
ven voor dierenartsen of wetenschappers die de
fret gebruiken voor biomedisch onderzoek. Er
wordt uitgebreid aandacht besteed aan taxo-
nomie, historie, anatomie en fysiologie, huisves-
ting en voeding, referentiewaarden voor biologi-
sche variabelen, reproduktie, ziekten, anesthesie
en chirurgie.

Naast het Nederlandstalige Diergeneeskundig Me-
morandum
over de fret (DM 1987: 34: 77-147) is
dit het enige veelomvattende naslagwerk dat met
betrekking tot deze diersoort voorhanden is. Het
is duidelijk uitgebreider dan laatstgenoemd lite-
ratuuroverzicht, met name op het gebied van de
anatomie en fysiologie en bevat met name extra
gegevens die voor de biomedisch onderzoeker van
waarde kunnen zijn.

Het is een zeer waardevol naslagwerk dat aan een
ieder die beroepsmatig met fretten te maken heeft
van harte kan worden aanbevolen.

J. T. Lumeij

Companion Animals in Society

Werkgroep voor gezelschapsdieren van de Coun-
cil for Science and Society

(Uitgever: Oxford University Press. Oxford. New
York. Tokio: prijs i 6.50)

Vóór mij ligt een gebrocheerd boekje van 78
pagina\'s met bovenstaande titel. De \'Council\',
onder wiens auspiciën het is verschenen, werd in
1973 in Engeland opgericht met als taak de studie
van en het onderzoek naar de sociale uitw,prkin-
gen van wetenschap en technologie, mitsgaders de
voorlichting daaromtrent aan een breed publiek.

-ocr page 484-

De compacte inhoud van dit bescheiden uitziende
boekje gaat diep in op allerlei denkbare facetten
van het houden van gezelschapsdieren. Ofschoon
de afbeelding op het (stofjomslag zulks niet doet
vermoeden, wordt, behalve aan de hond en de
kat, ook plaats ingeruimd aan: paarden, pony\'s
en ezels, kooivogels, kleine zoogdieren, aquari-
umvissen en wilde en exotische diersoorten. Het
Terrarium wordt niet genoemd.
Als ooit de verschijning van een boekje oppor-
tuun genoemd mag worden, dan is het deze wel;
nu allerwegen de mens-dier-relatie een groeiende
aandacht krijgt en deze aandacht in ons land en
door de KNMvD zelfs bekroond is geworden met
de benoeming van een bijzonder hoogleraar.
Moge dit boekje meer speciaal betrekking hebben
op de situatie zoals die in het Verenigd Koninkrijk
is gegroeid, waar de helft van de huishoudingen
er één of meer huisdieren op nahoudt, zeer veel
daarvan is vergelijkbaar met de toestanden in ons
land.

De rijke en gevarieerde inhoud kan ik het beste
weergeven door u hoofdstuksgewijze de vele
onderwerpen te noemen die aan de orde komen.
Na een inleidend artikel als eerste hoofdstuk,
worden in het tweede de verschillende zeer uiteen-
lopende functies besproken die gezelschapsdieren
voor ons kunnen hebben. Dat reikt van het louter
dienen als ornament bij, of ter opluistering van,
de landgoederen der welgestelden via de rol van
status-symbool of die van speelkameraad; tot het
houden van huisdieren voor ons gezelschap maar
ook als helper van de mens.
In hoofdstuk 3 wordt teruggekeken in de historie.
Het blijkt dan dat die al heel ver teruggaat en zelfs
reikt tot midden in de tijd waarin er voornamelijk
nog slechts op dieren gejaagd werd. Het in Israël
bloot leggen van een twaalfduizend jaar oude
sacrofaag toonde aan dat het \'Pet Animal\' ook
toen al bestond.

In hoofdstuk 4 worden de omvang en de econo-
mische betekenis van de gezelschapsdieren onder
de loupe genomen. Daarbij wordt een taxatie
gemaakt van de aantallen jonge dieren die jaar-
lijks nodig zijn voor de aanwas van de populaties.
Dit hoofdstuk bespreekt ook de verschillende
takken van dienst die aan het houden van gezel-
schapsdieren te pas kunnen komen, zoals de
diergeneeskunde, de kennel - asiel - en quaran-
taine-verblijven, alsmede de handel in attributen
en benodigdheden en de hondetrimsalons.
Het fokken of kweken en het tentoonstellingswe-
zen krijgen hier eveneens de benodigde aandacht.

Tenslotte is die aandacht er ook voor de kosten
die het houden van gezelschapsdieren met zich
meebrengt.

In hoofdstuk 5 komen de veelzijdige voordelen
van het houden van huisdieren aan de beurt.
Zowel voor de kinderen (opvoeding) als voor
volwassenen (gezelschap, recreatie) wordt dit
bekeken, waarbij ook het functioneren van gezel-
schapsdieren als hulpmiddel in de geneeskunde
niet wordt vergeten. Wie zal daarbij niet denken
aan de inschakeling van troeteldieren bij de
behandeling van autisme en het nut van die dieren
in de gerontologie en geriatrie.
In hoofdstuk 6 worden de problemen besproken,
die inherent aan het houden van dieren, zich
kunnen voordoen zowel voor de eigenaar of
houder als voor de gemeenschap. Vernamen wij
niet juist een dezer dagen dat in Nederland alleen
al jaarlijks zo\'n 50.000 slachtoffers van hondebe-
ten bij de huisartsen en klinieken in behandeling
komen? Nog daargelaten de velen die niet voor
elke beet of schram naar de dokter lopen en de
gevolgen van schrik of valpartijen. Er is uiteraard
nog veel meer te vinden aan de keerzijde van deze
medaille.

Hoofdstuk 7 beweegt zich geheel op een ethisch
terrein. Als er conclusies worden getrokken om-
trent rechten en plichten, dan gaat het om die van
de eigenaar want, ofschoon soms het tegendeel
wordt beweerd, het dier kan, immers geen per-
soon zijnde, geen van beide hebben! Het gaat bij
die ethiek om de vele verantwoordelijkheden van
de houder van gezelschapsdieren zowel ten op-
zichte van het dier alsdat van zijn medemensen.
Tot slot krijgen we dan in hoofdstuk 8 een aantal
aanbevelingen van de werkgroep cadeau. Een
interessante daarvan is wel dat aan het houden
van
honden afhankelijk moet worden gemaakt
van een speciale vergunning. Die vergunning
moet worden betaald en kan worden ingetrokken.
Een prijs wordt ook genoemd, althans voor het
Verenigd Koninkrijk en wel een bedrag van 5 tot
10 Engelse ponden. De opbrengst van de vergun-
ningen mag uitsluitend worden besteed ten bate
van het welzijn van de honden zelf en dat van hun
bazen maar ook om eventuele nadelen van de
hondenhouderij af te zwakken.
Alles samengevat: een zeer welkom en uiterst
nuttig boekwerkje, waarvan de veel omvattende
inhoud op een weldadige wijze contrasteert met
de wat povere vormgeving. Handig formaat, meet
het slechts 14,5 bij 21 cm en weeg het 130 gram.
Het is een beetje jammer dat ook deze uitgave lijdt
aan het euvel waaraan tegenwoordig veel publi-
katies mank gaan: een (te) klein lettertype en nog
bleek gedrukt ook. Dat maakt het lezen niet tot
een vlotte en comfortabele bezigheid.
Als u echter dit inconvenient voor lief wilt nemen,
lees het dan toch maar. Ik kan het voor een wijde
kring warm aanbevelen. De wijde kring van
diergeneeskundigen, veterinaire studenten, kyno-
logen en allen die direct of indirect bij het houden
van gezelschapsdieren betrokken zijn, maar ook
voor allen die een alerte belangstelling hebben
voor de relatie mens-dier.

M. A. J. Verwer.

-ocr page 485-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Mazelen in Derde Wereld nog groot
probleem

Modelonderzoek met kuikens
toont aan dat tekort aan
vitamine A grote boosdoener
isi

In ontwikkelingslanden sterven veel kinde-
ren aan infectieziekten, in het bijzonder aan
de mazeleninfectie. Ondervoeding speelt
hierbij een grote rol, maar, hoewel tot nu toe
onbewezen, lijkt er ook een duidelijke rela-
tie te bestaan tussen een tekort aan vitamine
A en de ernst van de mazeleninfectie. Het
tekort aan vitamine A ontstaat vooral in
landen waar veel rijst wordt gegeten zonder
iets anders daarnaast, bijvoorbeeld in Thai-
land en Vietnam. Vooral caroteen in de
voeding zorgt voor voldoende vitamine A.
Het komt voor in rode, gele en oranje
groenten en fruit. Het zit ook in dierlijke
produkten, met name in lever. In landen
waar veel caroteen-houdende maïs wordt
gegeven, pakt mazelen veel minder ernstig
uit.

Kuilcenonderzoel<

Om onderzoek naar de invloed van vitamine
A-tekort op mazelen te kunnen doen, is naar
een vergelijkbare studie bij dieren gezocht.
De onderzoeker, ir. Sijtsma, deed onder-
zoek met kuikens, die geïnfecteerd werden
met het pseudo-vogelpestvirus (een virus uit
dezelfde familie als het mazelenvirus). Zo
was vergelijking mogelijk tussen kuikens
met en zonder vitamine A-tekort, zonder
dat ondervoeding daarbij een rol speelde.
Uit dit onderzoek kwam naar voren dat de
ziekte ernstiger uitpakt bij vitamine A-
tekort en dat dit tekort door de ziekte
bovendien nog vergroot wordt. Ook bleek
dat niet alleen een extreem vitamine A-
tekort maar zelfs al een heel klein tekort
nadelige invloed had op het afweersysteem.
Sijtsma werkte alleen met kleine tekorten.

ook al omdat de groep kinderen met mar-
ginale tekorten erg groot is. De resultaten
tonen aan dat binnen het netwerk van
mogelijke tekorten in de voeding een vita-
mine A-tekort, zelfs in milde vorm, een
grote rol speelt bij de ontvankelijkheid voor
en de ernst van infecties.
Sijtsma koos voor het pseudo-vogelpestvi-
rus omdat het veel lijkt op het mazelenvirus,
veel overeenkomstige eigenschappen heeft
en al geruime tijd gebruikt wordt als model
in het virusonderzoek.
Om bij de kuikens een klein vitaminetekort
te laten ontstaan werd een twee-generatie-
systeem gebruikt: de moederhen kreeg ge-
durende een periode van drie maanden een
rantsoen verstrekt met onvoldoende vita-
mine A. Daardoor treedt bij het nageslacht
een klein vitamine A-tekort op. Als deze
kuikens geïnfecteerd werden met pseudo-
Mogelpest leidde dit tot een verhoogd sterf-
tecijfer vergeleken met kuikens die geen
vitamine A-gebrek hadden.
Ook na infectie met infectieus bronchitis-
virus trad dit effect op.
Dus kleine vitamine A-tekorten hebben een
nadelig effect bij meerdere virusziekten. Dat
tijdens de ziekte de vitamine A-hoeveelheid
in het lichaam nog verder afneemt, lijkt wel
alleen bij pseudo-vogelpest te horen. Bij
andere virusinfecties kwam dat niet voor.
De uiteindelijke conclusie die Sijtsma trekt
is dat de rol van een vitamine A-tekort in
relatie tot de ernstige vorm van mazelenin-
fectie misschien belangrijker is dan soms
wordt verondersteld. Bovendien wijzen de
onderzoeksresultaten op het feit dat zelfs
kleine vitamine A-tekorten de afweerme-
chanismen in het lichaam kunnen beïnvloe-
den, Daardoor leiden primaire infecties,
zoals mazelen, tot ernstiger ziekteverschijn-
selen, terwijl secundaire infecties sneller
kunnen optreden. Dit kan ernstige gevolgen
hebben voor de volksgezondheid in veel
ontwikkelingslanden, aangezien kleine vita-
mine A-tekorten bij een groot deel van de
bevolking voorkomen.

(Uit persbericht Landbouwuniversiteit Wage-
ningen)

\' De onderzoelcer, ir. S. R. Sijtsma, werkzaam bij de Nationale Raad voor Landbouwkundig
Onderzoek, schreef een proefschrift over deze studie en is daarmee op vrijdag 8 september 1989 aan
de Landbouwuniversiteit gepromoveerd. Er waren drie vakgroepen van de LUW bij het onderzoek
betrokken, namelijk humane voeding, veehouderij en experimentele diermorfologie en celbiologie
en er werden experimenten gedaan bij de Gezondheidsdienst voor Pluimvee in Doorn.

-ocr page 486-

SMBWO-opIeiding
Experimentele Pathobiologie

In 1988 werd het opleidingsplan voor Expe-
rimentele Pathobiologie goedgekeurd door
het bestuur van de Stichting voor Opleiding
tot Medisch Biologisch Wetenschappelijk
Onderzoeker (SMBWO). In Nederland
coördineert deze stichting dergelijke post-
doctorale (AIO) opleidingen.

Wat is Experimentele Pathobiologie?

Naast de pathologische anatomie ten be-
hoeve van de klinische en preventieve hu-
mane en veterinaire geneeskunde of ten
behoeve van de proefdierpathologie, is er de
experimentele pathobiologie. De experi-
mentele pathobioloog is een medisch-we-
tenschappelijk onderzoeker die zoekt naar
correlaties tussen ontregelde metabole en
biochemische functies enerzijds en verande-
ringen in de structuur van organen, weef-
sels, cellen en celorganellen anderzijds, met
het doel te komen tot een beter begrip van
de basale mechanismen die tot de veran-
derde structuur en/of gestoorde functie van
cellen en/of weefsels hebben geleid.

Voor wie is de opleiding bedoeld?

Kandidaten die voor deze opleiding in aan-
merking komen zijn:

— zij, die een doctoraal examen in de
geneeskunde, diergeneeskunde, farmacie of
tandheelkunde hebben afgelegd;

— zij, die een doctoraal examen medische-
biologie hebben afgelegd;

— zij, die een doctoraal examen of een
ingenieurstitel hebben behaald in de biofy-
sische, biochemische of biologische vakken;

— zij, die een andere vooropleiding hebben
genoten, zulks ter beoordeling van een daar-
toe door de stuurgroep in te stellen commis-
sie.

Iedereen, die betrokken is bij de Experimen-
tele Pathobiologie, inclusief zij die in aan-
merking willen komen voor de de facto
erkenning (dit is mogelijk voor personen die
daadwerkelijk als experimenteel pathobio-
loog werkzaam zijn op het niveau zoals weer-
gegeven in het Reglement opleiding Experi-
mentele Pathobiologie) of de opleiding
Experimentele Pathobiologie willen volgen
of lid willen worden van de toekomstige
sectie Experimentele Pathobiologie van de
NPAV kunnen dit kenbaar maken bij de
secretaris, dr. R. A. Woutersen, Instituut
CIVO-Toxicologie en Voeding TNO, Post-
bus 360, 3700 AJ Zeist.

Studiedag Welzijn
Landbouwhuisdieren: van
onderzoek naar praktijk

Ede, 21 december 1989

De inspanningen die overheid, bedrijfsleven
en maatschappelijke organisaties zich ge-
troosten ter verbetering van het welzijn van
landbouwhuisdieren, worden thans ver-
taald in nieuwe wetgeving en verbeterde
huisvestingssystemen. De Commissie Wel-
zijn Landbouwhuisdieren organiseert ter
gelegenheid van haar tienjarig bestaan op
donderdag 21 december in de Reehorst te
Ede voor een breed publiek een studiedag:
Welzijn Landbouwhuisdieren: van onderzoek
naar praktijk.

Het onderzoek naar het welzijn van land-
bouwhuisdieren is sinds de zeventigerjaren
sterk gestimuleerd door overheid, bedrijfs-
leven en maatschappelijke organisaties. De
Commissie Welzijn Landbouwhuisdieren
kreeg vanaf 1978 mogelijkheden om 10
miljoen gulden, afkomstig uit heffingen op
veevoedergrondstoffen, te besteden voor de
financiële ondersteuning van onderzoek-
projecten. De commissie wil tijdens de stu-
diedag bijzondere aandacht geven aan de op
handen zijnde veranderingen in wetgeving
en aan mogelijke aanpassingen in de syste-
men van huisvesting. De studiedag is be-
doeld voor een breed publiek van veehou-
ders, voorlichters, veterinairen, beleids-
makers, politici en vertegenwoordigers van
bedrijfsleven en maatschappelijke organisa-
ties.

In een aantal korte inleidingen belichten
deskundigen de stand van zaken in het
onderzoek en het beleid. De hoofdmoot in
de morgenzitting bestaat uit de methoden
van onderzoek naar welzijn en uit de ont-
wikkeling van diervriendelijke huisvesting
voor legkippen, zeugen en vleeskalveren.
Ook worden inleidingen gehouden over de
gevolgen van automatisering voor het wel-
zijn van de dieren. Verder zal \'s morgens de
rol van overheid en bedrijfsleven in verband
met de welzijnsproblematiek worden be-

-ocr page 487-

sproken. Na de lunch zal worden ingegaan
op het beleid van het Ministerie van Land-
bouw en Visserij.

Ook zal vanuit de praktijk (rundveehoude-
rij, varkenshouderij en pluimveehouderij)
een visie worden gegeven op de welzijnspro-
blematiek en op de aangedragen oplossin-
gen. Daarna is er gelegenheid met de inlei-
ders van gedachten te wisselen.
De kosten voor de studiedag bedragen ƒ 20,-.
In deze kosten zijn begrepen lunch, koffie,
thee en een boek met de teksten van de
voordrachten. Informatie over het pro-
gramma en deelneming is te verkrijgen bij:
Dienst Landbouwkundig Onderzoek, mevr.
H. Magendans, Postbus 59, 6700 AA Wa-
geningen (tel. 08370-98614).

CONGRESSEN

VEEC-Studiedag

Utrecht, 13 december 1989

Tijdens het symposion van de Studievereniging
voor Veterinaire Epidemiologie en Economie
(VEEC) worden alle voordrachten in het Neder-
lands gehouden, behalve de lezing van dr. Allsup.
In de Proceedings wordt van elke lezing een
samenvatting in het Engels opgenomen.
Het symposion vindt plaats in de collegezaal van
het Hoofdgebouw Diergeneeskunde, Yalelaan 1,
De Uithof, Utrecht.

Programma

Studiereis voor dierenartsen
naar Hongarije

De reacties op de aangekondigde studie-
reis van 15 t/m 23 september 1990 voor
dierenartsen en hun partners (zie Tijdschr
Diergeneeskd 114; 982) zijn zodanig dat de
reis zeker doorgaat.

Afhankelijk van het aantal aanmeldingen
moet bezien worden of we met één of twee
bussen gaan. Komen er meer aanmeldin-
gen dan er plaatsen zijn, dan worden deze
op een reservelijst geplaatst.
De deelnemers ontvangen over enige tijd
nadere informatie.

Willen de degenen die zich aangemeld heb-
ben en de eerste termijn nog niet betaald
hebben het bedrag op mijn giro (nummer:
2613905) storten.

Voor verdere informatie: A. P. v.d. Lin-
den, Heyendaalseweg 71, 6524 SG Nijme-
gen, (telefoonnummer: 080-233940).

Inschrijving en opening.

Opening door de Decaan van de Faculteit

Diergeneeskunde, prof. dr. S. G. v. d.

Bergh.

Populatiedynamiek van infectieuze aan-
doeningen op varkensvermeerderingsbe-
drijven; M. de Jong.

Analysis of Risk Factors for Infection of
Cattle Herds with
Leptospira interrogans
serovar hardjo: 4 case histories; T. N.
Allsup.
Koffiepauze.

Modellering van maagdarmworminfecties
in rundvee met nadruk op management en
economische factoren; H. Ploeger.
Lunch.

De economische aspecten van infecties
met het Bovine Respiratory Syncitial Virus
in rundvee: korte en lange termijneffecten;
J. Verhoeff.

Het schatten van het juiste aantal monsters:
een onderschat probleem; K. Frankena.
Thee.

Mond en Klauwzeeruitbraken en export-
verliezen: een modelbenadering; P. Be-
rendsen.

Epidemiologische aspecten van klinische
mastitis op bedrijven met een laag tank-
melkcelgetal; Y. H. Schukken.
VEEC-bijeenkomst.

16.15

Opgave voor de bijeenkomst (met name voor de
lunch) is zeer gewenst. Graag opgeven
voor 5
december
bij: Organisatie VEEC Symposion,
Yalelaan 7, 3584 CL Utrecht.
De kosten van het symposion zijn voor leden van
de VEEC vastgesteld op ƒ15,-. De Proceedings
worden gratis verstrekt aan alle leden van de
VEEC.

Voor niet-leden van de VEEC bestaat de moge-
lijkheid zich op het symposion aan te melden als
lid. De kosten hiervan bedragen ƒ25,- per jaar
(studenten betalen ƒ 15,- voor het lidmaatschap).
Inlichtingen: Drs. Y. H. Schukken, tel. 030-531092.

8.45
9.15

9.30

10.30

11.30
11.45

12.30
14.00

14.30

15.00
15.15

15.45

-ocr page 488-

(Buiten verantwoordelijlclieid van de redactie)

Sectio Caesarea

Geachte redactie.

Naar aanleiding van het antwoord op de
vraag of reeds tijdig begonnen kan worden
met een sectio wanneer de indicatie reeds
\'bij voorbaat\' vaststaat, is ondergetekende
het niet eens met het antwoord van prof. dr.
A. de Kruif (zie Tijdschr Diergeneeskd
1989; 114; 1068).

Op een typisch dikbil fokbedrijf heb ik de
laatste 5 jaar (± 50 sectio\'s per jaar) de
ervaring dat juist op tijd overgaan tot sectio
(dat wil zeggen enige centimeters ontsluiting
moet er wel zijn; maar zeker niet laten
werken tot de pootjes er zijn!) grote teleur-
stellingen voorkomt! Op dit bedrijf worden
juist zeer vitale kalveren geboren, geen dode
kalveren en zeker geen extra verhoogd per-
centage retentio\'s, waarbij wel zij opge-
merkt, dat er geen gebruik wordt gemaakt
van uterus spasmolytica zoals Duphaspas-
min® of Planipart® en wel direct na de
sectio een hoge dosering oxytocine wordt
toegediend (50 I.E. i.m. en 50 I.E. s.c.).
Voordelen van deze werkwijze; je hoeft als
dierenarts niet driemaal naar dezelfde koe
om te beoordelen of het kalf eraf kan (de
eigenaar beU vaak te vroeg!); dit type
kalveren gaat zeer snel dood bij verhoogde
trekkracht, en te lang in de geboorteweg
geklemd zitten van de kop van het kalf geeft
ook vaak dode kalveren!
Kortom; er is ontsluiting aanwezig, dan
geeft directe operatie meer voordelen dan

/. Hagendijlc\'

Naschrift

Ik vrees dat collega Hagendijk zowel de
vraag als het antwoord betreffende het doen
van een sectio caesarea bij een nog niet
in
partu
zijnde koe niet goed heeft gelezen. De
vraag luidde: \'Moet het moment van ont-
sluiting worden afgewacht of mag men al
(lang) daarvoor tot een sectio overgaan?\'
Mijn antwoord was dat je in ieder geval
moet wachten tot de koe
in partu is, hetgeen
inhoudt dat de ontsluitingsfase is begonnen.

Dit is in wezen hetzelfde als hetgeen collega
Hagendijk doet: ook hij wacht tot de koe
volop aan het ontsluiten is.
Wat het gebruik van spasmolytica en oxy-
tocine betreft zij hier nog opgemerkt, dat de
eerstgenoemde middelen niet nadelig zijn en
dat een dosering van 50 I.E. oxytocine
toegediend na het verrichten van de keizer-
snede voldoende is.

A. de Kruip

Arthroluxyl®, nieuw? revisited,
of: \'De kleren van de keizer\'
opnieuw opgevoerd in Arnhem?

Geachte Redactie,

In zijn reactie op mijn \'Ingezonden\' in het
Tijdschrift voor Diergeneeslcunde van 15 ok-
tober jl. (pag. 1066) geeft mr. Abrahamse
aan dat er patiënten zijn, die voor medica-
menteuze behandeling in aanmerking ko-
men en andere patiënten, die baat hebben
bij een chirurgische aanpak. Dit is mij
bekend. Hij suggereert dat ik uitsluitend
oog heb voor de chirurgische aanpak; ik kan
hem verzekeren dat dit niet het geval is.
De vraag was echter: wat is Arthroluxyl, wat
doet het en hoe zijn de claims over de
geweldige klinische resultaten in een fat-
soenlijk klinisch onderzoek onderbouwd.
Hierover word ik (opnieuw) niet geïnfor-
meerd. De weigering om informatie te ver-
strekken doet vrezen dat deze er niet is.

R H. A. Polß

1 Drs. J. Hagendijlt, praktizerend dierenarts. Noorderkade 2, 8356 DD Blokzijl.

2 Prof. dr. A, de Kruif, Kliniek voor Voortplanting, Verloskunde en Bedrijfsdiergeneeskunde,
Faculteit van de Diergeneeskunde, Casinoplein 24, 9000 Gent, België.

Dr. F. H. A. Poll, dierenarts voor kleine huisdieren, Arnhem.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1989

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1989 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van ƒ22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1989\'.

-ocr page 489-

Twee wegen naar een Aujeszky-
vrij Nederland

Hoechst Holland introduceert een nieuw Aujeszky-
vaccin Prevactif Aujeszky Plus In/Im®.
Net als het al eerder op de markt gebrachte
Prevactif Aujeszky® is ook dit een vaccin op basis
van de Bartha-stam. Nieuw is dat Prevactif
Aujeszky Plus In/Im zowel intramusculair als
ook intranasaal kan worden toegepast.
De mogelijkheid tot intranasaal toedienen van
het produkt heeft als groot voordeel dat één
enting, bij 10 weken oude biggen onvoldoende
bescherming biedt tot het einde van de mest- of
opfokperiode.

Het produkt heeft een hoge titer van minimaal
10.55 TC/D50 zodat een optimale immuniteit
kan worden verkregen.

Na vaccinatie treedt geen groeivertraging op, dus

geen economische verliezen.

Prevactif Aujeszky Plus In/Im is verkrijgbaar in

verpakkingen van 10 x 10 doseringen en 10 x 50

doseringen, beide met oplosmiddel.

Voor meer informatie: Hoechst Holland N.V.

Afdeling Agro Animal Health, Postbus 12987,

1100 AZ Amsterdam Z.O. Telefoon: 020-

5908882.

Canistar/Felistar

Nieuwe dieetvoederlijn van Rhône
Mérieux

Rhône Mérieux heeft mede op basis van de
uitkomst van uitgebreide enquêtes en interviews
met dierenartsen in geheel Europa een nieuwe
dieetvoederlijn ontwikkeld. Deze dieetlijn, Cani-
star voor de hond en Felistar voor de kat, is
gebaseerd op de nieuwste wetenschappelijke in-
zichten op het gebied van dieetvoeding met
inachtneming van de opmerkingen zoals die in de
enquêtes en interviews vanuit de praktijk naar
voren kwamen. Het resultaat is een technisch
hoogwaardig pakket dat is afgestemd op het
dagelijks gebruik van dieetvoeders in de dieren-
artsenpraktijk. Canistar en Felistar worden uit-
sluitend aan dierenartsen geleverd en de verpak-
king van de dieetvoeders is ontwikkeld vanuit de
optiek van een geneesmiddelenfabrikant. Tevens
zijn de dieetvoeders klantvriendelijk verpakt:
onder andere hengsels aan de droogvoerverpak-
kingen, 195-grams blikken voor de katten, tear-
off deksels en duidelijke Nederlandstalige ge-
bruiksaanwijzingen met overzichtelijke kleuren
en codes.

Het pakket omvat het grootste deel van de
aandoeningen waarbij dieetmaatregelen mogelijk
en/of gewenst zijn. De effectiviteit van de voeders
is getest door middel van meerdere praktijkproe-
ven. Hierbij zijn meerdere hondenrassen betrok-
ken, waardoor de situatie in de praktijk zo dicht
mogelijk wordt benaderd.

Canistar/Felistar biedt de dierenarts een nieuwe,
wetenschappelijk verantwoorde dieetvoederlijn
die stamt uit de Franse keuken (smaak!) en die
past in de dagelijkse praktijk.
Uitgebreide informatie wordt u op verzoek toe-
gestuurd.

Roche bouwt er een groot
research centrum bij

Nieuw onderzoelcscenlrum voor diervoeding in Vil-
lage-Neuf

Roche gaat haar onderzoeksactiviteiten op het
gebied van diervoeding uitbreiden, daar het hui-
dige centrum niet langer voldoende is voor de
groeiende behoeften. Hiervoor wordt ongeveer
ƒ32 miljoen geïnvesteerd in een nieuw onder-
zoekscentrum dat gebouwd wordt op het terrein
van Société Chimique Roche in Village-Neuf,
Elzas.

Onderzoeic

In dit centrum zal onderzoek plaatsvinden op het
gebied van veevoedingsfysiologie bij landbouw-
huisdieren en diermodellen. Daarbij zal gebruik
worden gemaakt van de meest moderne appara-
tuur en methoden en strikte regels voor het
welzijn van de dieren zullen hierbij in acht worden
genomen.

Het doel van Roche is het ontwikkelen en maken
van vitamines, carotenoïden en veterinaire prepa-
raten om de prestatie en lichamelijke conditie van
landbouwhuisdieren te verbeteren en weerstand
tegen ziekten te verhogen. In dit nieuwe centrum
zal ook een onderzoeksafdeling voor coccidiosis
komen. Tevens ligt het in de bedoeling dat er na
verloop van tijd een onderzoeksafdeling voor
visvoeding aan wordt toegevoegd.
Roche is al vanaf de beginjaren zeventig actief op
dit gebied en produceert sinds die tijd vitamines,
carotenoïen voor diervoeders onder de merkna-
men Rovimix en Carophyll. Als coccidiostaticum
werd Avatec op de markt gebracht.

De opening zal in mei 1990 plaatsvinden
Village-Neuf wordt beschouwd als een goede
lokatie voor dit onderzoekscentrum gezien het
nabij gelegen hoofdkantoor van Roche in Bazel
en de verscheidene universiteiten in Frankrijk en
andere aangrenzende landen. Het complex zal uit
vier gebouwen bestaan: twee voor de huisvesting
van dieren, één voor laboratoria en kantoren en
één voor een technisch laboratorium waar de
Roche produkten op hun geschiktheid voor dier-
voeders kunnen worden getest. Ongeveer 30 men-
sen zullen er in 1990 werkzaam zijn. Gezien het
feit dat Roche al produktiebedrijven in Village-
Neuf heeft kan men direct beschikken over een
goed ontwikkelde infrastructuur.

-ocr page 490-

MEDEDELINGEN

Directie van de Veterinaire
Dienst

Amerikaans Vuilbroed in
Zuid-Limburg

Op 19 oktober 1989 is door het CDI de
officiële bevestiging gegeven van de dia-
gnose Amerikaans Vuilbroed bij bijen in
bestanden van twee imkers in Zuid-Lim-
burg (Maastricht en Meerssen). Amerkaans
Vuilbroed is een ziekte in het broed van
bijenvolken veroorzaakt door de bacterie
Bacillus larvae. Deze bacterie vormt sporen
welke zeer resistent zijn en jarenlang kunnen
blijven bestaan.

Op grond van de Bijenwet worden door de
Rijksbijenteeltconsulent (i.c. de Directeur
VD) de volgende maatregelen genomen:

1. de besmette bestanden worden overge-
nomen en vernietigd,

2. rond de besmette bestanden wordt mid-
dels een Ministeriële Beschikking een
beschermingsgebied ingesteld met een
straal van ± 3 km. Binnen dit gebied
geldt een vervoersverbod voor bijen.

Zo mogelijk zal aan een twintigtal contact-
adressen buiten het beschermingsgebied
ook een vervoersverbod voor bijen opgelegd
worden. Dit vervoersverbod zal gehand-
haafd blijven totdat een screening van
bijenvolken heeft plaatsgevonden. Deze
screening zal, afhankelijk van de klimatolo-
gische omstandigheden, vermoedelijk begin
mei 1990 plaatsvinden. Pas dan zal namelijk
voldoende broed aanwezig zijn om een
betrouwbaar onderzoek te kunnen verrich-
ten.

Zoals bekend verondersteld mag worden, is
voor dierenartsen Amerikaans Vuilbroed
een meldingsplichtige ziekte op grond van
de Beschikking Meldingsplicht dieren-
artsen.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

In Nederland kwamen in de periode van 16 t/m
30 september de volgende aantallen gevallen van
besmettelijke dierziekten, waarvan aangifte ver-
plicht is, voor:

Rotkreupel

Totaal 7 gevallen in 7 gemeenten.

Groningen 5 gevallen

Friesland I geval

Gelderland 1 geval

Rabies bij vleermuizen

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten.

1 geval
1 geval

Groningen
Overijssel

In Nederland kwamen in de periode van 1 t/m
15 oktober de volgende aantallen gevallen van
besmettelijke dierziekten, waarvan aangifte ver-
plicht is, voor:

Rotkreupel

Totaal 3 gevallen in 3 gemeenten in Friesland.
Schurft

Totaal 1 geval in Friesland.

DOORLOPENDE AGENDA

November

15 PAO-D: Bedrijfspluimveehouderij.

15 Symposium over \'Dierlijke biotechnologie
bij landbouwhuisdieren\'. Georganiseerd
door KNMvD/LU Wageningen/Fac. D.
Postiljon Motel, Bunnik (pag. 977, 1079 en
1134).

15—18 Vth International Conference on the
relationship between humans and animals,
Monaco; (General information, AFIRAC,
Paris, France, tel. (33-l)45440348/Delta So-
ciety, Renton (USA), tel. (1-206)226-7357
(pag. 223 en 401).

16 Toets Veterinaire Homoeopathie, Jaar-
beurscongrescentrum, Utrecht (pag. 927).

16 PAO-D: Sedatie en intraveneuze anesthesie
bij het paard.

16—17 PHLO Wageningen: Informatica in de
varkens-en pluimveehouderij, Deventer (inl.
tel. 08370-84093/84094).

17 PUO Gent: Invloed stalklimaat en bact.
infecties op resp. tractus varken, (inl. tel.: 09-
3291233765)

17 PAO-D: Praktische Röntgenologie (gezel-
schapsdieren).

17—18 8th World Congress of the Comparative
Respiratory Society, Luik (pag. 160).

18 Regionale VDA/PAO-D middag Zuid-Hol-
land; Leni Mooldijk Instituut, Bergweg 45d,
Rotterdam. Contactpersoon: M.J. van de
Kant-Weber, Sterremos 7, 3069 AS Rotter-
dam. Aanvang: 13.00 uur.

20 Groep GKZ KNMvD. Ledenvergadering,
Utrecht; 14.30 uur.

21 PAO-D: Patientendemonstratie.

21 Animed/Virbac wet. bijeenkomst. Spreker
dr. A. Willemse (vet. dermatologie) over
\'Seborrhoea\', Motel Waanders, Staphorst.
Inl.: 03420-92544.

22 PAO-D: Orthopedie I (Paard).

22 PAO-D: Immunologie.

(vervolg zie pag. 1187)

-ocr page 491-

KNMvD

IKONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030-51 01 11.

IHoofdbestuur

Prof. dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

J. C. M. van Dijck, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

C. W. M. Augustijn, lid;

A. Mostert, lid;

Dj. P. Teenstra, lid.

Secretariaat

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris;
T. W. te Giffel, secretaris.

Chef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

BJureau Waarnemingen

Alex Boshuis.

Avdministrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 492-

In memoriam

A. M. Wellensiek

Op 15 mei 1988 is plotseling overleden col-
lega A. M. Wellensiek te Amersfoort.
Collega Wellensiek. geboren in 1894, stu-
deerde af als dierenarts in 1922. Opgegroeid
in Amsterdam waar zijn vader in de foura-
gehandel emplooi vond. kwam hij in contact
met het beroep tijdens vakanties in Soest
waar hij de praktizerende veeverloskundige
Kok aan het werk zag. De studie in Utrrecht
ging in zoverre niet vlot dat hij in de oorlog
1914-1918 gedurende 3 jaar gemobiliseerd is
geweest. Kort na zijn afstuderen nam hij in
Amersfoort de praktijk over van collega Van
Haselen die de functie aanvaardde van di-
recteur Slachthuis Amersfoort.
Voor de veehouders in Amstersfoort en om-
geving betekende dit een ingrijpende veran-
dering. In die tijd was het zeer gebruikelijk
dat een praktizerend dierenarts zich autori-
tair opstelde en zich ver verheven achtte bo-
ven zijn clientèle. Wellensiek had een totaal
andere instelling. Beminnelijk en correct
trad hij op, groette bij komen en gaan met
een handdruk, ging in overleg waar in die
tijd commanderen vaker voorkwam. Door
zijn bescheiden en rustig gedrag, goed vak-
manschap en voortreffelijke dienstverlening
verwierf hij zich een enorme praktijk. Stond
kortom altijd klaar voor zijn cliënten die hij
in de loop der jaren zeer goed leerde kennen
en waarvan hij goed wist aan te geven wat
de familiale karaktereigenschappen waren.
Hij constateerde dat, nam het in zich op en
incidenteel werd tegen één zijner medewerk-
ers een scherpe analyserende opmerking ge-
maakt in de geest van \'echte Jansen-adel\' of
\'een Pietersen-streek\'. Maar èn van Jansen
èn van Pietersen wist hij het vertrouwen te
winnen. Een prakticus die niet alleen als die-
renarts maar ook als huisvriend gezien was.
Bij geboorte, huwelijk of overlijden deed hij
steeds van zijn belangstelling blijken. Ik
herinner me dat hij van een cliënt een brief-
kaart kreeg om naar een kreupele koe te
komen kijken. Boven dit verzoek stond \'Be-
ste vriend\'. Hij vertelde me toen hoe trots en
gelukkig hij was met die titel.
De praktijk was altijd druk èn tijdrovend, zó
erg dat continue zijn huiselijke en andere
niet-veterinaire verplichtingen onder grote
druk stonden. Met de invoering en uitbrei-
ding van massa-werkzaamheden in de jaren
na de oorlog is het werk alléén niet meer te
doen en collega Vorkink, ex-paardenarts,
wordt aangetrokken om een deel van dit
werk te doen, een assistenten-verband dat
tot in het begin van de zestiger jaren zou du-
ren.

In de zomer van 1951 heb ik Wellensiek te-
ren kennen en onze relatie was van meet aan
goed. In 1953 zijn we geassocieerd en onze
samenwerking in maatschapsverband duurde
tot 1 januari 1965. Ruime tijd daarvoor gaf
hij ons te kennen zakelijk te willen uittre-
den. (De maatschap was inmiddels tot vier
man uitgegroeid.) Typerend voor zijn wei-
nig-woorden-gebruik het briefje:

Geachte collegae.

Ik bericht u hierdoor voornemens te zijn per 1

januari 1965 uit onze maatschap te treden

met de bedoeling uw maatschap na die datum

te blijven dienen als medewerker.

met colt. groet enz.

Bewonderenswaardig hoe hij de fakkel na 43
jaar aan ons overdroeg. Nimmer heeft hij
zich nadien ongevraagd met beleidskwesties
ingelaten. Wèl heeft hij de praktijk nadien
nog 20 jaar \'gediend\', aanvankelijk hele da-
gen, later part-time op basis van free-lance
medewerkerschap.

-ocr page 493-

Bescheiden, spaarzaam, trouw, introvert,
doeltreffend en niet uit op effectbejag ge-
noot hij van enige hoogtepunten in zijn loop-
baan als dierenarts. In 1962 werd hem door
de veehouders een receptie aangeboden die
door vele honderden werd bezocht, in 1972
werd hij onderscheiden met een ridderschap
Oranje Nassau en in 1982 werd ter gelegen-
heid van zijn 60-jarig beroepsjubileum een
schriftelijke felicitatie-actie opgezet waarop
ook weer honderden reacties kwamen. Diep
dankbaar was hij voor al deze blijken van
genegenheid en waardering. Wij, als colle-
gae, hebben getracht hem te eren door de
praktijk naar hem te vernoemen, de grote-
huisdierenpraktijk in Amersfoort heet sinds
12 jaar \'Dierenartsenpraktijk Wellensiek\'.

In memoriam
G. P. A. Frijlink

Op 17 mei is in zijn slaap overleden Gerrit
Pieter Albert Frijlink in de leeftijd van 76
jaar. Hij werd geboren in Arnhem en
groeide op in Rotterdam, waar hij de HBS
doorliep. Het was voor zijn ouders een ver-
rassing dat hij diergeneeskunde in Utrecht
ging studeren, in plaats van techniek in
Delft. Zijn bezoeken aan zijn oom, dieren-
arts Kool te Ouderkerk aan de Amstel, heb-
ben deze keuze ongetwijfeld bepaald.

De praktijk was zijn hobby en bleef er dan
nog tijd over dan was hij bezig met planten
en bloemen in tuin en kas. Lezen en belang-
stelling voor antiek waren andere liefhebbe-
rijen. Vakantie had minder zijn belangstel-
ling.

Tot over zijn 90ste jaar genoot hij een goede
gezondheid, in het laatste jaar kwamen de
inconveniënties van de hoge leeftijd. Toch is
hij plotseling in zijn middagslaap gestorven,
iets wat hij graag zó wilde.
Een eerlijk en ook geestig man ging heen.

Velen, maar vooral ik, hebben aan hem een
Vriend verloren.

E. H. DEN BREEJE.

In 1932 begon hij met de studie diergenees-
kunde. Intensief nam hij deel aan het stu-
dentenleven, getuige zijn zitting in de Se-
naat van Unitas in het jaar 1936-1937. Uit
deze tijd stammen veel schilderijen en teke-
ningen van zijn hand. Voor deze creatieve
hobby had hij in zijn praktijkjaren geen tijd
meer.

Na zijn afstuderen in 1939. werd hij als lui-
tenant-paardenarts belast met het invorde-
ren van paarden voor het Nederlandse leger
in de mobilisatie. Het uitbreken van de oor-
log doorkruiste zijn benoeming als bacterio-
loog in Nederlandsch-Indië. In 1940 trad hij
in het huwelijk met de Rhodesische Martina
Joubert en werd de praktijk overgenomen
van de hoogbejaarde dierenarts Van Hemen
op Goeree-Overjlakkee.

Vanuit Middelharnis werd de praktijk, met
voornamelijk runderen en koudbloedpaar-
den, uitgeoefend. Vijftien jaren, met daarin
de oorlog en de watersnoodramp van 1953,
zorgden voor een hechte relatie met de vee-
houders en anderen daar, welke tot zijn
overlijden zou blijven bestaan. In deze pe-
riode zijn drie dochters en twee zonen gebo-
ren.

De ramp van 1953 bracht grote veranderin-
gen. Terwijl het gezin elders geëvacueerd
was, regelde hij de afvoer van het verdron-
ken vee via Rijnaken naar de destructie in
Rotterdam. Door de mechanisatie in de
landbouw en het afschaffen van een groot
deel van de melkveehouderij, verdween na
deze watersnood veel werk op het eiland.

-ocr page 494-

Hierdoor en voor de verdere opleiding van
de kinderen werd in 1955 een functie aan-
vaard bij de Kliniek voor Inwendige Ziekten
van de Faculteit der Diergeneeskunde te
Utrecht. De nieuwe woonplaats werd Biltho-
ven. waar in 1958 de vierde dochter geboren
werd.

In 1956 werd hij medewerker bij de afdeling
Buitenpraktijk en in 1962, na het overlijden
van professor Hesse, directeur van dit Insti-
tuut. Hij verrichtte in die tijd een uitgebreid
klinisch en laboratoriumonderzoek naar het
ziektebeeld kopziekte.

Onder zijn leiding breidden de werkzaamhe-
den van de Buitenpraktijk zich steeds verder
uit en groeide het aantal afgelegde visites
per jaar tot meer dan 23.000 in 1972, het-
geen ook een geleidelijke uitbreiding van de
staf met zich meebracht. In deze periode
(1956 - 1978) leerden velen binnen en buiten
het Instituut hem kennen als een goed col-
lega en bleek hij met name voor zijn mede-
werkers een goedaardig en vriendelijk hoofd
te zijn. Steeds was hij erop uit in goede har-
monie \'samen alles op te knappen\', overdag,
\'s nachts en in de weekeinden. Hij was \'vol
begrip voor anderen, oordeelde niet te snel
en liet een ieder in zijn waarde\' zoals S.
Hamstra dit zo treffend schreef in \'De Ge-
schiedenis van de Buitenpraktijk\'.

Door zijn zachtmoedige karakter had hij bij
beleidszaken moeite met het nemen van
harde maatregelen.

Zijn praktijkervaring met runderen en paar-
den, zijn bewogen dierenarts-zijn, de vrien-
delijke omgang met de veehouders en met de
studenten, gekoppeld aan zijn gave om te
vertellen maakten hem geschikt voor de
combinatie van prakticus en docent. Zeer
veel co-assistenten hebben in de loop van
ruim 20 jaar hiervan geproftteerd. Velen
herinneren zich zonder twijfel nog hel mee-
gaan met dokter Frijlink op de routes in
Maartensdijk en omgeving: de wijze van om-
gaan met patiënten en eigenaars, de aan-
dacht voor de natuur en de gastvrije mid-
dagpauzes bij hem thuis.
Zijn kennis benutte hij ook bij de begelei-
ding van de paarden van de Rijkspolitie op
de \'Varenkamp\' en de cursussen, die hij daar
jarenlang gegeven heeft aan de bereden poli-
tie in opleiding. Als veterinair adviseur van
de KLM hield hij zich bezig met de begelei-
ding van luchttransporten van dieren en met
de opleiding van dierenstewards.

Speciale interesse had hij voor bijzondere
dieren: zijn betrokkenheid bij het veterinaire
werk in dierentuin, het circus en bij de im- en
export van exotische dieren getuigen hier-
van.

Enige jaren voor zijn pensionering had hij,
als lid van de examencommissie voor het
dierenartsexamen, het genoegen om aan
twee van zijn kinderen de dierenartsenbul te
mogen overhandigen.

In 1978 nam hij op een drukbezochte recep-
tie te Maartensdijk afscheid van de Facul-
teit, van de Buitenpraktijk en van zijn vee-
houders. Daarna genoot hij van zijn
liefhebberijen, zoals zijn tuin en tropische
plantenkas met reptielen en amfibieën.
Door het steeds slechter worden van zijn ge-
zondheid werden de laatste jaren van zijn le-
ven niet de gemakkelijkste. Zijn contacten
met enkele collegae en de bijeenkomsten
van oud-Unitasleden deden hem zichtbaar
goed.

Op 20 mei werd hij, zoals zijn wens was, te
Ouddorp op zijn geliefde eiland in familie-
kring begraven. Als tekst op zijn rouwkaart
Stond: \'Sij dagtaak is voltooi, na zesenze-
ventig jaar\'.

J. M. J. FRIJLINK

J. DORRESTEIJN
G. K. VAN MEURS

Erkenning
proefdierpathologen

De Commissie Registratie Proefdierpatho-
logen ingesteld door de Nederlandse
Patholoog-Anatomen Vereniging (NPAV)
en de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde (KNMvD)
hebben overeenkomstig de eisen vastge-

-ocr page 495-

legd in inet Reglement met betrekking tot
opleiding, erkenning en registratie van
proefdierpathologen, juni 1988, 22 aanvra-
gen tot de facto erkenning als proefdier-
patholoog beoordeeld. Niet erkend werden
vier aanvragers, erkend onder voorbehoud
twee, van één werd de beoordeling aange-
houden en 15 aanvragers werden erkend.

Het certificaat van erkenning is geldig ge-
durende driejaren. Als deze termijn ver-
streken is dient men nog regelmatig werk-
zaam te zijn geweest als proefdierpatho-
loog om voor een nieuw certificaat van
erkenning in aanmerking te kunnen ko-
men.

De facto erkenning is nog mogelijk tot
twee jaar na de instelling van het register,
d.d. 7 september 1989.
Na deze periode is het uitsluitend voorbe-
houden aan proefdierpathologen-in-oplei-
ding om na beëindiging van hun opleiding
een aanvraag in te dienen tot erkenning.

De volgende personen ingeschreven in hf t
register van de Commissie:

Mevrouw dr. M. H. M. Bos-Kuypers

Dr. M. C. Bosland

Dr. L. H. J. C. Danse

Mr. R. L. F. Dawes M.A.

Mevrouw drs. H. C. Dreef-van der Meulen

Prof dr. V. J. Feron

Dr. C. F. Hollander

Mevrouw dr. M. A. M. Kranjc-Franken

Prof dr. R. Kroes

Mevrouw dr. C. F. Kuper

Prof dr. P W. J. Peters

Dr. H. A. Solleveid

Dr. H. C. Walvoort

Dr. P W. Wester

Dr. R. A. Woutersen

De leden van de Commissie zijn door de
besturen van de NPAV en van de KNMvD
erkend als specialist op uitnodiging ten
einde zich van hun taak te kunnen kwijten.
Het betreft:

Prof dr. E. J. Ruitenberg (Voorzitter)
Prof dr. P. Zwart (Vice-voorzitter)
Dr. R. B. Beems (lid)
Dr. J. G. Vos (lid)
Prof Dr. J. J. Weening (lid)
Toegevoegd als secretaris aan de Commis-
sie is dr. J. J. T. W. A. Strik.

Van het Hoofdbestuur

Nota \'Contributie van de
KNMvD - Wat krijg ik ervoor?\'

Door het secretariaat is een nota opge-
steld, waarin ingegaan wordt op de contri-
butie. Het Hoofdbestuur heeft deze nota
goedgekeurd en heeft besloten dat de nota
op korte termijn zal worden toegezonden
aan alle dierenartsen.

Embryotransplantatie

Onlangs heeft een bespreking plaatsgevon-
den tussen een delegatie van het Hoofdbe-
stuur en een delegatie van de Commissie
Runder-KI van het Landbouwschap, in-
zake de rol van para-veterinairen met be-
trekking tot de uitvoering van embryo-
transplantatie. Binnenkort wordt een
Algemene Maatregel van Bestuur verwacht
waarin de bevoegdheden van para-
veterinairen zullen worden vastgelegd.

Pensioenfonds

Het Hoofdbestuur heeft enkele brieven
ontvangen inzake het dubbel betalen van
pensioenpremie door dierenartsen die
enerzijds in loondienst werkzaam zijn, en
anderzijds zelfstandig praktijk uitoefenen.
Het Hoofdbestuur heeft dit onder de aan-
dacht van het bestuur van het Pensioen-
fonds gebracht. Door het bestuur van het
Pensioenfonds is een werkgroep ingesteld,
die deze problematiek gaat onderzoeken.

VEDIAS

Inmiddels is een definitief bestuur van de
Vereniging van Dierenartsassistenten (VE-
DIAS) in functie getreden. Op verzoek van
het bestuur van VEDIAS is het periodieke
overleg tussen het Hoofdbestuur en het be-
stuur van VEDIAS hervat.

-ocr page 496-

COMMISSIE

VROUWELIJKE

DIERENARTSEN

Verslag 4e landelijke
bijeenkomst VDA

Op zaterdag 16 september jongstleden was
in Utrecht de vierde landelijke bijeenkomst
van de vrouwelijke dierenartsen, georgani-
seerd door de Commissie VDA. Voor een
enthousiast gehoor van circa zestig vrou-
welijke collega\'s werden drie hoofdonder-
werpen behandeld. Ten eerste een over-
zicht van de activiteiten van de Commissie
VDA in het afgelopen jaar, ten tweede een
inleiding over de EG-Richtlijnen inzake
Gelijke Behandeling van mannen en vrou-
wen en ten derde een lezing door twee
vrouwelijke collega\'s over de mogelijkhe-
den bij de farmaceutische industrie en de
RVV.

Activiteiten Commissie VDA van het afgelo-
pen jaar

Na een woord van welkom gaf VD A-voor-
zitter K. Ströbl een overzicht van de werk-
zaamheden. De enquête arbeidssituatie
mannelijke en vrouwelijke dierenartsen
van najaar 1988 heeft helaas nog geen ge-
gevens opgeleverd in verband met een ge-
brek aan bruikbaar materiaal. Omdat de
Commissie VDA behoefte heeft aan cijfer-
matige ondersteuning bij het doen van
voorstellen en geven van adviezen, heeft zij
het Hoofdbestuur geadviseerd een tweede
enquête te laten uitvoeren, opgezet door
een professioneel instituut.
Met betrekking tot contracten en salaris-
sen in de praktijk heeft de Commissie
VDA meerdere initiatieven ondernomen
om een nieuwe structuur op te zetten met
behulp van beloning naar dagdelen. Deze
voorstellen zijn nog niet overgenomen
door de Tarievencommissie van de
KNMvD maar zijn wel in behandeling.
Binnen de KNMvD is een ongerustheid ge-
constateerd ten gevolge van het groeiende
aantal vrouwelijke collega\'s en studenten
omdat, volgens Ströbl, men denkt dat
vrouwelijke collega\'s zich zullen gedragen
zoals men dat van vrouwen in het alge-
meen verwacht; niet serieus in het beroep.

tx

niet geïnteresseerd in de grote huisdieren,
niet beschikbaar voor lange werktijden,
een voorkeur voor part-time werk en pro-
blemen ten gevolge van gezinsvorming. Er
is een \'kunne-werkgroep\', ingesteld door
de Groep Praktici Grote Huisdieren en de
Groep Geneeskunde Gezelschapsdieren
binnen de KNMvD om bovenstaande pro-
blemen te onderzoeken. In een gesprek
met het Hoofdbestuur bleek de KNMvD
bezorgd om de \'brain drain\' naar het bui-
tenland; de \'brain drain\' naar het aanrecht
door het uittreden van vrouwelijke colle-
ga\'s was echter nooit een punt van zorg
geweest. De Commissie VDA wil het uit-
treden voorkomen door meer informatie te
geven aan jonge collega\'s en studenten.
Zeker met het grote aantal vrouwelijke
studenten kan het uittreden een algemeen
maatschappelijk ongewenst verschijnsel
worden in verband met het verlies van
talent en kapitaal. Herintreden zou bevor-
derd kunnen worden door PAO-inhaalcur-
sussen zoals die komend najaar weer door
de VDA in de regio worden georganiseerd.
Collega Ströbl besloot haar toespraak met
het aandringen op een betere vertegen-
woordiging van de VDA op bestuurlijk
vlak en riep alle vrouwelijke collega\'s op
het Jaarcongres bij te wonen,

EG-richtlijnen inzake Gelijke Behandeling
van mannen en vrouwen

De heer Slot, werkzaam bij het algemeen
secretariaat van de Europese Beweging
Nederland, gaf een helder overzicht van de
totstandkoming van de Europese richtlij-
nen. Richtlijnen, verordeningen en beslui-
ten zijn als het ware wettelijke voorschrif-
ten die de lidstaten binnen een bepaalde
periode in nationale wetgeving moeten
hebben omgezet. Daarbij hanteren de ver-
schillende lidstaten wel vaak een eigen in-
terpretatie van de richtlijnen. EG-recht
gaat in principe boven nationaal recht en
nationale wetten die in strijd zijn met een
EG-richtlijn moeten worden aangepast of
worden nietig verklaard. De richtlijnen ko-
men voort uit de 248 artikelen uit het ver-
drag van Rome waarin één artikel (119) is
opgenomen over gelijke beloning van
mannen en vrouwen.
De eerste Richtlijn: Gelijke beloning van
mannen en vrouwen, lag voor de hand en
werd aangenomen met algemene stemmen
in 1975 hetgeen betekende dat alle lidsta-

-ocr page 497-

ten binnen een jaar hun wetgeving moes-
ten aanpassen.

Problemen deden zich voor bij de vergelij-
king van \'typisch\' mannelijke en vrouwe-
lijke beroepen. Misstanden kunnen wor-
den aangekaart bij de Europese
Commissie en komen eventueel bij het
Europees Hof van Justitie. In Nederland is
er een commissie gelijke behandeling man-
nen en vrouwen.

De tweede Richtlijn: Gelijke behandeling in
het arbeidsproces, wil directe én indirecte
discriminatie tegengaan. Deeltijdwerk bij-
voorbeeld wordt in het algemeen minder
beloond. Dit treft voornamelijk vrouwen
en is dus een vorm van indirecte discrimi-
natie. Deze richtlijn is in 1978 in werking
getreden en Nederland kent bij de invoe-
ring een achterstand ten opzichte van de
andere landen onder andere voor wat be-
treft de kinderopvang.
De derde Richtlijn: Gelijke behandeling in
de sociale zekerheid, geeft in Nederland
veel problemen. Onze sociale wetgeving is
namelijk afgesteld op het \'kostwinner-
schap\', traditioneel gelegen bij de man. De
richtlijn is in 1978 aangenomen met een
geleidelijke tenuitvoerlegging van zes jaar.
In ons land zijn er nog steeds zeer veel
kostwinnersbepalingen die via de belasting
nadelig zijn voor de vrouw. De Vrouwen-
beweging pleit voor individualisering.
De vierde Richtlijn: Gelijke behandeling in
beroepsregelingen, is een aanvulling op de
derde richtlijn. In principe zijn discrimine-
rende pensioenregelingen nietig maar er
mag wél onderscheid worden gemaakt tus-
sen füll time- cn deeltijdwerk en het pen-
sioenfonds mag rekening houden met de
levensverwachting (beide nadelig voor
vrouwen).

De vijfde Richtlijn: Gelijke behandeling
van zelfstandigen, is nogal \'uitgekleed\'.
Meewerkende vrouwen in een bedrijf wor-
den nog steeds niet zelfstandig erkend in
verband met de enorme problemen die dat
geeft in het sociale recht. Nederland, Enge-
land en Ierland liggen hierbij dwars.

De Raad van Ministers van Europa kent
een zogenaamd eenstemmigheidsprincipe
dat wil zeggen dat één dwarsliggende mini-
ster een regel kan tegenhouden. Vaak spe-
len hoge kosten en poliUeke onwil een be-
langrijke rol zodat het aannemen en
uitvoeren van richtlijnen ernstig wordt ver-
traagd. Dit betekent dat er voorlopig nog
een lange verlanglijst is en iedereen veel
geduld zal moeten oefenen. Er is een licht-
puntje: sinds kort is er een Richtlijn Om-
kering Bewijslast die inhoudt dat een be-
drijf moet bewijzen dat er géén
discriminatie bestaat. De Europese Com-
missie wil het loopbaan-idee bij vrouwen
bevorderen door toename en verbetering
van scholing en om de situatie van vrou-
wen in het algemeen te bevorderen wordt
gestreefd naar individualisering in belas-
tings- en sociale wetgeving.

Mogelijkheden voor vrouwen in de farma-
ceutische industrie en bij de RVV

De collega\'s Scheltema en Honig gaven
beide een enthousiaste beschrijving van
hun werkzaamheden en ervaringen bij de
RVV respectievelijk de farmaceutische in-
dustrie. Beide spreeksters hadden na een
aantal jaren van praktijkuitoefening be-
wust gekozen voor een baan als niet-
prakticus en ervaren de vaste werktijden
en de sociale zekerheid als zeer prettig. Zij
constateren bovendien een toenemende in-
teresse voor vrouwelijke medewerkers in
beide takken van beroep. Zowel bij de
praktici als bij de studenten blijkt een ver-
keerd of vertekend beeld te bestaan van
het werk in een niet-praktisch beroep. He-
laas beschouwt de buitenwereld de niet-
prakticus als een soort minderwaardig die-
renarts, terwijl de werkzaamheden vaak
sterk gespecialiseerd zij en gepaard gaan
met een grote verantwoordelijkheid.
De aanwezigen reageerden positief op
beide spreeksters en pleiuen voor een be-
tere voorlichting bij studenten en middel-
bare scholieren om een zuiverder beeld te
geven van de mogelijkheden van beroeps-
uitoefening van de dierenarts. Beide
spreeksters werden uitgenodigd om op de
Faculteit een lezing te geven in het kader
van het vak \'oriëntatie diergeneeskunde\'.

Uit de zaal werd tevens opgemerkt (onder
bijval) dat de KNMvD weinig interesse
toont voor de groep niet-praktici zodat
men zich niet vertegenwoordigd of in de
steek gelaten voelt. Een aanwezig lid van
het Hoofdbestuur beloofde deze zaak zo
spoedig mogelijk in het bestuur ter sprake
te brengen. De bijeenkomst werd besloten
met een gezellige borrel.

R. A. van Nieuwstadt.

-ocr page 498-

3e Veterinaire Sportdag 1989

Derde veterinaire hoclcey-dag 1989

Als muziek klinken ons de goede momen-
ten van het Congres 1989 in \'het Bra-
bantse\' in de oren. Collega Clé Willenborg
heeft veterinair-Nederland wederom iets
geboden, waar zij lange tijd op kan teren!
Cultuur van hoge allure!
Echter, hij was het, die ons de Veterinaire
Sportdag schonk! Samen met collega
Luwe van der Zee en Piet van Werf, mocht
ik voor de derde maal de veterinaire
hockeyers over de beide kunstgrasvelden
van HUAC te Helmond laten dartelen.
55 collegae en 32 aanstaande collegae heb-
ben een hockey-dag gehad waar lang op
terug gezien kan worden. Vooral het
prachtige weer en de geweldige ambiance
op HUAC stonden borg voor een ge-
slaagde dag.

Het VSTT (Veterinair Studenten Tou-
ring Team) veroverde de \'Prof Van der
Kaay bokaal\'. Op de tweede plaats eindig-
de afdeling Gelderland; het gehele team
bestond uit spelers en speelsters die gemid-
deld ongeveer twintig jaar ouder waren
dan de aanstaande collagae van VSTT!
Al met al een zeer geslaagde dag.
\'Komend jaar weer\', zeiden alle hockeyers
na afloop. \'De studs\' dan verdeeld over de
afdelingen, was de algemene conclusie.
Dit jaar 87 hockeyers; volgend jaar nog
meer want: \'Veterinaire hockeyers doen
het ieder jaar met elkaar, waar dan ook in
Nederland\'.

Voelt u ook voor een heerlijke jaarlijkse
veterinaire hockey-dag, dan kunt u zich
opgeven bij: R. Back, Lochem.

R. Bacl<

Bridgedrive

Eén van de onderdelen van de veterinaire
sportdag te Mierlo was een bridgewed-
strijd. De deelname was iets groter dan vo-
rig jaar in Groningen, namelijk 10 paren
in de afdeling wedstrijdbridgers en 12 pa-
ren bij de thuisbridgers. Er werd weer ge-
speeld volgens het meesterklassesysteem
met gedupliceerde spellen, zodat er na elke
ronde een tussenstand bekend gemaakt
kon worden. De drive verliep vlot en spor-
tief en na 9 rondes van 4 spellen werd om
half vijf de laatste kaart gelegd, \'s Avonds
bij de prijsuitreiking kregen de winnaars
van de A-groep, de heer en mevrouw
Brands uit Cuyk, door een score van
62,8%, de \'Drs. Moons wisselbeker\' uit-
gereikt.

Het verschil met de winnaar van de B-
groep was maar 0,6%.

-ocr page 499-

3. Echtpaar Van Pinxteren, Goirle 159 punten.

4. Echtpaar Voets, St. Oedenrode 147 punten.

5. Heren Lesschen, Dalfsen/Boxmeer 146 pun-
ten.

6. Heren Bron en Lobstein, Sneek/Ylst 145
punten.

7. Dames Bergsma en Lobsteyn, Diepenveen/
Ylst 134 punten.

8. Echtpaar Kampelmacher, Bilthoven 130 pun-
ten.

9./10. Echtpaar Bollen, IJsselstein 119 punten.
Echtpaar Nuyens, Gemert 119 punten.

B-groep

1. Echtpaar Den Breeje, Amersfoort 224 pun-
ten.

2. Echtpaar Beltman, Afferden 203 punten.

3. Echtpaar Postma, Bolsward 195 punten.

4./5. Echtpaar Jansen, Uden 185 punten.
Echtpaar Schoorlemmer, Oisterwijk 185 punten.

6. Echtpaar Clay, Wassenaar 177 punten.

7. Echtpaar Van Looveren, Breda 172 punten.

8./9. Echtpaar Crone, Uden 171 punten. Heren
Frik en V.d. Meulen, Wapenveld/Ruurlo 171
punten.

10. Dames Holzhauer en Overgoor, Rozen-
daal/Velp 161 punten.

11. Echtpaar Mul, Alkmaar 160 punten.

12. Echtpaar Oldenkamp, Leidschendam 156
punten.

W. T. Koopmans

Voetbal

Op, waarschijnlijk, de mooiste nazomer-
dag van 1989, werd al weer voor de derde
maal het traditionele voetbaltoernooi voor
dierenartsen georganiseerd. Het fraai gele-
gen sportcomplex De Arke in Mierlo was
dit keer een uitstekende gelegenheid om te
strijden om de \'Van Harten bokaal\'.
Er waren twee poules van vier teams,
waarna twee kruisfinales de beslissing
moesten brengen welke ploegen er uit-
eindelijk in de finale zouden komen.
In poule 1 werden Overijssel en Sponsors
uitgeschakeld; in poule II Limburg en Bra-
bant. De eerste kruisfinale tussen Faculteit
en DSK eindigde in een 2-1 overwinning
voor de Faculteit (jammer blijft natuurlijk
dat tot de selectie van dit team slechts één
dierenarts, Cees Mutsaers van Heelkunde,
wist door te dringen, volgend jaar moeten
er zeker drie of vier bij zijn).
De tweede kruisfinale ging tussen Fries-
land en de Co-assistenten, dit bracht een
gelijkspel (0-0), waarna strafschoppen de
beslissing moesten brengen. De grotere er-
varing om onder hoge spanning goed te
presteren bracht Friesland de overwinning.

De finale was nu een herhaling van vorig
jaar. De Faculteit had duidelijk meer
moeite dan vorig jaar, maar wist twee mi-
nuten voor tijd door een doelpunt van
Henk van Bemmel, dierverzorger Inwen-
dige Ziekten, de beker veilig te stellen.
Het mooiste doelpunt van het toernooi
werd gemaakt door Hans Hettinga in de
wedstrijd tegen Overijssel; een doelpunt in
de stijl van Marco van Basten.
De organisatie rest nu de zware taak om te
zorgen dat volgend jaar niet weer dezelfde
winnaar met de \'Van Harten bokaal\' naar
huis gaat.

J. Hagendijk

Tennis

Recreatie-sport van 8 tot 80? Tennis!
Dat deze slogan van de KNLTB klopt, is
op de derde sportdag van de KNMvD tij-
dens het Jaarcongres duidelijk geworden.
Er waren dit jaar weinig 8-jarige deelne-
mers aanwezig, maar des te meer liefheb-
bers van deze sport die al vele jaren erva-
ring hebben op alle mogelijke
tennisparken in den lande.
Dierenartsen staan in het algemeen als in-
dividualisten bekend derhalve is tennis een
sport bij uitstek voor hun geschikt. Hier-
mee heb ik tussen de regels door aan gege-
ven dat de deelname aan het tennis bij
onze onvolprezen sportdag door jongere
collega\'s en/of hun echtgenotes sterk ach-
terblijft. Uiteraard ten onrechte, want het
is elke keer weer een fantastische, spor-
tieve, fanatieke en toch buitengewoon ge-
zellige dag.

Er is geen afvalssysteem, dus een ieder is
verzekerd van minstens 3 keer te kunnen
spelen en dat steeds met een andere part-
ner, zodat we elkaar aan het eind van de

-ocr page 500-

dag allemaal wat beter hebben leren ken-
nen.

Dat dit systeem bovendien zeer spannend
is ten aanzien van de uiteindelijke uitslag
is ook nu weer aan ons allen duidelijk ge-
worden.

Bij de dames werden de meeste punten
veroverd door Jacqueline Schrooyen en de
tweede plaats was voor Lammie te Giffel.
Van harte gefeliciteerd met deze prestatie!
De nek aan nek race bij de heren viel in
het voordeel uit van Jaap Aukema die
even veel punten verzamelde als Jac
Oomen maar 1 punt minder tegen had.
Vele deelnemers eindigden op geringe af-
stand van de winnaars en dit zal ongetwij-
feld een stimulans zijn om het volgend jaar
weer aanwezig te zijn. Wij rekenen vol-
gend jaar dan ook op hun komst én op de
komst van veel nieuwe tennisenthousiaste-
lingen.

J. Reinders

Dankbetuiging

Danli aan allen die deze dag tot een succes
gemaakt hebben: organisatie, sporters en
niet te vergeten de sponsors: A UV, Bayer
Nederland, Beecham Veterinaire Produkten,
Boehringer Ingelheim, Intervet, Leo Phar-
maceutical Products, UpJohn en Vetam.

HOOFDBESTUUR

STICHTING
GEZONDHEID
EN WEIZIJN
GEZELSCHAPSDIEREN

Nieuwe folders en leaflets

Een van de doelstellingen van de Stichting
Gezondheid en Welzijn Gezelschapsdieren
is het voorlichting geven inzake gezel-
schapsdieren richting publiek, voorname-
lijk in de vorm van folders en leaflets.

Onlangs zijn er weer twee nieuwe folders
uitgegeven, zodat ons total oeuvre nu om-
vat:

— de kanarie

— de grasparkiet

— verbeter de kattenwereld.....

— de kat krabt de krullen.....

— voordat u aan een hond begint

— vuurbuikpadden

— laeerta\'s (hagedissen)

— kousebandslangen

— roodwangsierschildpadden

— is die goudvis van u?

— een vijver in de tuin

Leaflets, geproduceerd door de Werkgroep
Katten:

— voeding

— gezocht

— parasieten

— blaasontsteking bij de kater

— wanneer naar de dierenarts

Voor de decembermaand: leaflet:

— vuurwerk, houdt ze binnen!

Deze folders en leaflets kunt u (tegen ver-
goeding van de portokosten aanvragen bij
de secretaris van de Stichting Gezondheid
en Welzijn Gezelschapsdieren: mevrouw
drs. T. A. Noorman-Beulink, Postbus
10271, 7301 GG Apeldoorn, tel. 055-
661266.

-ocr page 501-

Veterinairen roeien

Op 16 september jl. werd de 12e Mees &
Zoonen Regatta verroeid. Deze wedstrijd
over 1000 meter wordt jaarlijks uitgeschre-
ven voor deelname door bedrijfsachten.
Totaal hadden zich 62 equipes ingeschre-
ven. Daarmede mag dit evenement met
recht als grootste landelijke krachtmeting
voor de \'verlengde sprint\' worden ge-
noemd.

Ten tweede male streden de dierenartsen
mee, temidden van fleurige Fokkerploe-
gen, kleumende KLM\'ers en fenomenale
Philipsen.

Onze veterinairen-AUV-ploeg was als
volgt samengesteld: Tj. Kimman (boeg), R.
Takkenberg, M. van Messel, G. de Boer,
B. Brummelman, H. Rouwe, S. Dooper,
Dj. Teenstra (slag), V. Ederligt (stuurman),
P. Bollen, G. Pagters (coaches).
In de voorwedstrijd, waarin een tijd moet
worden neergezet voor de fmalerangschik-
king, werden de vijf concurrenten zo een-
voudig op \'licht\' geroeid dat we in de op
een na snelste finale belandden. Hierin lie-
ten we ons niet opnieuw in slaap sussen.
Met een razende start, even vals als die
van de andere ploegen, werd een halve
lengte voorsprong genomen. Gebrek aan
training (tweemaal)? Longcapaciteit of
longvolume? Leeftijd! De ploeg van Fluor
Daniels, die ons in de eindsprint versloeg
en in het dagklassement als tweede
eindigde, oogde jong, fris en afgetraind
(driemaal per week werd gefluisterd).
Wij zetten een zesde plaats in dit klasse-
ment neer en troostten ons met de ge-
dachte dat 56 ploegen langzamer waren.
De veterinairen-AUV-ploeg was het roe-
rend eens: volgend jaar komen we terug.

We gaan dan écht trainen en óp voor de
overwinning. De sponsor zij sportief ge-
waarschuwd: de winnaar betaalt het
daarop volgende jaar de borrel.
ABN werd winnaar over-all. En ach, van
sportieve waarschuwingen zal deze bank
zich weinig hebben aangetrokken.

Dj. P. Teenstra

Groep Veterinaire
Homoeopathie

De Groep Veterinaire Homoeopathie is
voornemens de studieavonden voort te zet-
ten op cursus-niveau. Dit betekent dat ook
niet-leden van de Groep (dus ook studen-
ten) deze gedeeltelijk kunnen bijwonen. De
avonden zullen telkenmale worden aange-
kondigd in het
Tijdschrift voor Diergenees-
lcunde.

De indeling voor 7 december 1989 is als
volgt:

19.00-20.00 uur: Instap-uur, bedoeld voor
dierenartsen en studenten die met de vete-
rinaire homeopathie willen beginnen. Deze
avond komen aan de orde: Wat is homeo-
pathie?, de geneesmiddelbeelden van Ar-
nica, Rhus toxicodendron en Ledum en
wordt besloten met een repertorisatie (de
Kent dus meenemen).

Kosten: (kandidaat) leden ƒ 5,—; niet le-
den/ 10,—.

20.00-21.15 uur: Veterinaire toepassing van
de homeopathie
voor beginners en gevor-
derden. Deze avond zal behandeld worden
het urogenitale stelsel van de kat met on-
der andere de geneesmiddelbeelden van
Pareira brava, Canabis sativa, Oleum
therebinthinae. Hydrangea, Sarsaparilla
en Staphysagria.

Kosten: (kandidaat) leden geen; niet leden
ƒ20,- (inclusief consumptie).
De kosten zullen ter plaatse worden verre-
kend.

Na de pauze zal de vergadering worden
voortgezet als ledenvergadering.
Wij hopen dat deze nieuwe opzet aan veler
verwachtingen zal voldoen.

-ocr page 502-

ZtERGENEESKUNDE

Cursussen 1989/1990

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.
CEM II
paard (ƒ400,—)
individueel

Sedatie en intraveneuze anesthesie bij het paard

(/■230,-)

16 november 1989 (89/43)

N.B. Deze cursus kan wegens omslandigheden niet
doorgaan. Een nieuwe datum zat zo spoedig moge-
lijk worden vastgesteld.

Praktische röntgenologie (ƒ290,—)

17 november 1989 (Gezelschapsdier)/Wagenin-
gen (89/51)

15 december 1989 (Paard)/Emmeloord (89/50)
Beide cursussen zijn reeds volgeboekt.

Patiëntendemonstratie (/"70,—)

21 november 1989 (89/42)

Orthopedie I (Paard) (f 200,—)
één middag/avond individueel en

22 november 1989 (89/45)

Immunologie {f 220,—)
22 november 1989 (89/35)

Locomotiestoornissen achterbeen hond en kat

(f 185,-)

Een extra herhaling zal gegeven worden op:
25 november 1989 (Arnhem) (89/56)

Begeleiding varkensbedrijven {f115,—)

27 november t/m 29 november (89/52)

Verbanden en spalken (f 385,—)
N.B. De datum voor deze cursus is inmiddels
bekend gemaakt, alsmede de datum voor een
extra herhaling;

28 november 1989 (89/53)
Is reeds volgeboekt.

29 november 1989 (90/16)
Is reeds volgeboekt.

Intraveneuze anesthesie hond en kat ( 260,—)

30 november 1989 (89/44)
Deze cursus is reeds volgeboekt.

Bacteriologie en cytologie voor paardenpraktici

(/•265,-)

6 en 7 december 1989 (89/30)
Is reeds volgeboekt.

Kleine Zoogdieren (f 140,—)
11 december 1989(89/49)

O

Vooraankondiging cursussen
voorjaar 1990:

Bacteriologie en cytologie voor paardenpraktici

8 en 9 januari 1990 (90/01)

(is reeds volgeboekt)

22 en 23 januari 1990 (90/02)

(is reeds volgeboekt)

24 en 25 februari 1990 (90/19)

5 en 6 februari 1990 (90/32)
Voeding varken

16 en 17 januari 1990 (90/06)
KI paard

18 en 19 januari 1990 (90/08)
(is reeds volgeboekt)

CEM I paard

19 januari 1990 (90/09)
CEM II paard

Datum in overleg (90/31)
Praktische röntgenologie gez. dieren

19 januari 1990 (90/03)
Prakticum algemene chirurgie

20 januari 1990 (90/24)
Automatisering gezelschapsdieren

30 (theorie) en 31 januari (praktijk) of
8 februari (praktijk) 1990 (90/14)
Praktische chirurgie elleboog en boeg
8 februari 1990 (90/22)
(is reeds volgeboekt)
Acute buik

16 februari 1990 (90/04)
16 maart 1990 (90/25)
19 mei 1990 (90/26)
Biotechnologie

6 maart 1990 (90/13)
Patiëntendemonstratie landbouwhuisdieren
8 maart 1990 (90/05)

Locomotiestoornissen achterbeen hond en kat

10 maart 1990 (90/15)

Sedatie en intraveneuze anesthesie paard

13 maart 1990 (90/18)

(is reeds volgeboekt)

13 maart (theorie) en 15 maart (praktijk) 1990
(90/30)

Patiëntendemonstratie

14 maart (90/21)

Bedrijfspluimvee (vaccins en vaccinaties)
22 maart 1990 (90/12)
Vleestechnologie

27 en 28 maart, 10 en 11 april 1990 (90/29)

Geit capita selecta

3 april 1990(90/11)

Het jonge veulen

I en 8 mei 1990 (90/17)

Voeding melkvee

3, 10, 17 en 31 mei 1990(90/10)

Managementsprogramma\'s varkenshouderij

15 en 16 mei 1990 (90/07)

-ocr page 503-

Papegaaiachtigen 1

30 mei 1990 (ochtend) (90/27)
Papegaaiachtigen 11

30 mei 1990 (ochtend en middag) (90/28)
Klinische les gezelschapsdieren

31 mei 1990 (90/23)
Verbanden en spalken

6 juni 1990 (90/20)

7 juni 1990 (90/34)

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in onze cursusoverzichten van het
najaar 1989 en het voorjaar 1990.
Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon: 030-517374, bij geen gehoor: 030-
5I0II1.

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Brink, R. T. van; 1989; 3523 PA Utrecht, Kariboestraat 41.

Douw van der Krap, E. J. F.; Gent-1989; 6999 AR Hummelo, Keppelseweg 38.

Holtkamp, B. M.; 1989; 3512 EM Utrecht, Nobelstraat 113.

Meijerink, Mevr. J. E. M.; 1989; 3572 LA Utrecht, Jan van Galenstraat 17.

Mol, G. A. D. J. de; Gent-1989; 7261 WP Ruurlo, W. Alexandedaan 49.

Nijs, Mevr. M. G. M. de; 1989; 3981 ZC Bunnik, Lokhorstlaan 57.

Oranje, A. A.; 1989; Okehampton, Devon EX20 lEU (Engeland), c/o The Okeford

Vet. Centre, School Way.

Raveh, D.; 1989; Yalding, Kent ME18 6HJ (Engeland), 1 Hampstead Cotts, Flampstead
Lane.

Vries, IJ, R. de; 1989; 7741 ZM Coevorden, Ballastweg 35.

Overleden:

Op 19 september 1989 overleed drs. R. T. Haalstra te Westendorp.
Op 9 oktober 1989 overleed drs. F. J. Eisenga te Winschoten.

Jubilea:

G. J. Nijland te Vlaardingen
J. M. de Jong te Heerenveen

F. K. Zandstra te Uitwellingerga

G. V. d. Kieft te Rosmalen
L. M. Otto te Halfweg

Mevr. E. M. Meijer-Schallenberg tc \'s-Gravenhage

K. Schipper te Hoevelaken

W. P. Terlouw te Leiderdorp

.1. Hoogerwerf te Arnhem

Y. Venema te Heerenveen

J. L. Vlasblom te Lelystad

C. C. J. M. van der Meijs te Leiderdorp

J. G. Crone te Uden

Dr. A. W. Helden te Leiden

J. B. de Jong te Sambeek

(afwezig) 40 jaar
(afwezig) 40 jaar
(afwezig) 40 jaar
(afwezig) 30 jaar
(afwezig) 30 jaar
(afwezig) 30 jaar
(afwezig) 25 jaar
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 25 jaar
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 25 jaar
(aanwezig) 35 jaar
16 november 1989
16 november 1989
16 november 1989
19 november 1989
19 november 1989
19 november 1989
— december 1989
7 december 1989
7 december 1989
7 december 1989
7 december 1989
15 december 1989
15 december 1989
15 december 1989
15 december 1989

Adreswijzigingen etc.:

Barkema. H. W.: 1988; San Joaquim de
Flores, Heredia (Costa Rica), p/a M. Th.
Baaijen, Apdo 51; tel. 506-379244 (privé),
373004 (bur.); docent Escuela de Medicina
Veterinaria.

Boer. J. W. de: 1985; 9023 An Jorwerd,
Arsumerdijk 2; tel. 05106-229; vet. adv.
B.V. v.h. Fa Schaap.

329

212

215

211

Borsje. J.: 1974; 1964 JN Heemskerk, Graaf
Willem 111-laan 36; tel. 02510-30046; p.,
geass. met A. van Lohuizen.

Broek. M. J. M. van den: 1971; 7571 CK
Oldenzaal, Bleekstraat 33; tel. 05410-23169
(privé), 053-751 111 (bur.); micro-bioloog
bij Rk.
V. W. Enschede.

-ocr page 504-

216 Brouwer. A. J.: 1988; 8077 SM Hulshorst,
kapelweg 18; tel. 03413-2743 (privé), 03412-
52353 (prakt.); p., ass. bij J. M. J. Frijlink,
H. A. R. Kok en Y. D. v. d. Werff.

217 Buiteman. J. H. M.: 1966; 4876 VD Etten-
Leur, Schalmei 67; tel. 01608-15003; d.

222 Dijk. P. van: 1931; 7391 GTTwello, Parkflat
•De Statenhoed\'. Oat 11; tel. 05712-71447;
r.d.; oud-h. vl.k.dnst.

225 Droppers. W. F G. L: 1969; 2211 LH
Noordwijkerhout, Reigerlaan 32; tel.
02523-76534 (privé), 070-407911 (bur.);
hfd. Vet. Aangelegenheden bij de directie
voor Voedings- en Vet. Aangelegenheden
en Produktveiligheid (V.V.P.) v. \'t Min. van
W.V.C.

229 Ex. J. R. F: 1951; 8101 AR Raalte, Lang-
kampweg 1 A; tel. 05720-51990; r.d.

231 Frielink. H. B.; 1985; 8226 AD Lelystad,
Sont 79; tel. 03200-51435; k.d. R.V.V. kr.
Apeldoorn.

234 Goedemoed. H. A. J.: 1955; 8624 TE Uitwel-
lingerga, Bijbaen 4; tel. 05153-834; r.d.

234 Goedhart. G.J.: 1974; 7315 DH Apeldoorn,
Loseweg .301; tel. 055-214293 (privé),
666444 tst. 35 (bur.); k.d.

234 *Goren. Dr. E.: 1966; U-1979; 1017 GN
Amsterdam, Kerkstraat 70 A; tel. 020-
274318 (privé), 03430-13641 (bur.); d. bij St.
G.v.Pl.

235 Groenland G. J. van: 1979; 5821 BB Vier-
lingsbeek, Spoorstraat 3; tel. 04781-1542
(privé), 04780-49400 tst. 436 (bur.); d. bij
\'Nieuw Dalland\', Service Dpt.

139 Hamster. H. W.: 1971; 3781 ME Voorthui-
zen, Noordenweg 20; tel. 03429-2525
(privé), 1316 (prakt.); p., geass. met A. E.
E. Bunte, W. Kamphuis en R. Ykema.

332 Hogen Esch. Dr. H.: 1984; Illinois-1989;
naar Nederland.

245 Hogen Esch. Dr. H.: 1984; lllinois-1989;
1091 EB Amsterdam, Weesperzijde 12-11;
tel. 020-936110 (privé), 015-136940 (bur.);
wet. medew. bij T.N.O., Instituut voor
Experimentele Gerontologie.

245 Hontelez. Mevr. L. C. M. R: 1986; 8471 GK
Wolvega, Standerstraat 34; tel. 05610-
17751 (privé), 12282 (prakt.); p., ass. bij B.
Brummelman, ,1. Kramer, M. H. Pelleboer
en A. Pronk.

252 Jong. R J. de: 1983; 9541 CK Vlagtwedde,
Schoolstraat 4; tel. 05993-12220; p.

252 Jong-Rockland. Mevr. J. H. J. M. de: 1987;
9541 CK Vlagtewedde, Schoolstraat 4; tel.
05993-12220; wnd. d.

254 \'Kamps. L.: 1989; naar het buitenland.

332 \'Kamps. L: 1989; 5261 ES Vught, Leeu-
wensteinlaan 21 ; tel. 073-563544 (privé), 09-
31-823-859552 (prakt.); p., ass. bij dott.
Dorothea Friz (stage-adres in Italië).

267 Lokhuizen. A. van; 1969; 1902 GB Castri-
cum. Dotterbloem 7; tel. 02518-55910; p.,
geass. met J. Borsje.

267 Loop. A. C. H. M. van der; 1988; 5248 JS
Rosmalen, Graafse Baan 45; tel. 04192-
18233; p., ass. bij J. M. J. Engel en H. J.
Wezelenburg.

278 \'Oostenbrug. B D.; 1989; 8701 GM Bols-
ward, De Diken 18; tel. 05157-6798 (privé),
5888 (prakt.); p., ass. bij S. Swierstra.

280 Overbeek. J. R. van: 1988; 4143 AR Leer-
dam, Sperwerlaan 1.39; tel. 03451-12270
(prakt.); p., ass. bij A. E. van Bekkum en
K. J. Broekhuizen.

283 Roel W. H. M. van der; 1988; 3512 VK
Utrecht, Lange Lauwerstraat 52; tel. 030-
321307 (privé), 531040 (bur.); wet. medew.
R.U. (F.D., vkgr. Bedrijfsdierg. en
Voortpl.).

285 \'Raveh. D.; 1989; naar het buitenland.

335 \'Raveh. D.; Yalding, Kent ME 18 6HJ (En-
geland), IHampstead Cotts, Hampstead
Lane; tel. 09-44-622-814560 (privé), 89283-
5456 (prakt.); p., ass. bij Mc. Caig en
Davies.

288 Rongen. J. F; 1979; 5831 CD Boxmeer, J.
Bosboomstraat 11 ; tel. 08855-78317 (privé),
71406 (prakt.); p., ass. bij D. M. J. van
Beek, F. C. M. van Genügten en L. J.
Kuijper.

335 Rooij. R. C. de; 1972; Mongu (Zambia),
RO. Box 910034; Vet. & Tsetse Control
Service; tel. 260-7-221268 (privél, 221351
(bur.); Prov. Vet. Officer; Project Coordi-
nator; Director R.D.P. Livestock Control
Services B.V.

298 Soest. Mevr. L L. M.; 1987; 5551 TC
Dommelen, Kerkakkerstraat 1 1 ; tel. 04902-
44788; p., ass. bij J. J. A. van Beek.

302 Suurd G. J.; 1987; 8161 ZW Epe, Willem
Dreeslaan 175; tel. 05780-27246 (privé),
12273 (prakt.); p., ass. bij H. van Ark, P
G. de Lint en A. J. Plaisier.

325 Zuurhout. J. W.; 1978; 8102 LC Raalte, Dc
Spinde 32; tel. 05720-54028 (privé), 53334
(prakt.); p., geass. met M. v. d. Berg, H. P.
Quist en S. Reindersma.

Jaarboek 1990

Wilt u zeker zijn dal uw gegevens in
het Jaarboek 1990 juist vermeld
worden, dan verzoekt de Redactie
van het Diergeneeskundig Jaarboek
u vóór 1 december 1989 eventuele
fouten en wijzigingen door te geven
aan het Bureau van de Maatschap-
pij.

De Redactie van het
Diergeneeskundig Jaarboek

-ocr page 505-

(vervolg van pag. 1172)

22

Symposium 1989 Gez.dienst v. Dieren
Noord-Nederland (sprekers dr. J. S. Gil-
mour, dr. J. Geest en dr. D. Buxton), Morra
2, Drachten (inl. tel. 05120-13435).
Symposium \'Biologische diversiteit: onze na-
tuurlijke levensverzekering\'. WWF (Wereld
Natuur Fonds), Amsterdam (inl. 070-
542600). (pag. 852)

Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afde-
ling Noord-Brabant van de KNMvD, werk-
vergadering rund, aanvang 20.15 uur, ge-
bouw Gezondheidsdienst.
Inform, praktici bijeenkomst Gez.dienst v.
Dieren Gelderland. Motel Arnhem; 14.00

23

23

Contactdag verwerkende industrie. \'Het
Spelderholt\', Beekbergen (inl.: 05766-6242
of6Ill).

24 PUO Gent; Rundveevoeding (inl. tel.: 09-
3291233765).

24—26 International DLG-Symposium on Mo-
dern Cattle Production, Frankfurt/Main
(inl.; tel.(069) 71680).

25 PAO-D; Locomotiestoornissen achterbeen
hond en kat.

26 Voordrachten over de paardenhouderij, ge-
organiseerd door de Ned. Zoötechnische
Ver., Reehorst, Ede (pag. 1069).

27—29 PAO-D: Begeleiding varkensbedrijven.

28—29 PAO-D; Verbanden en spalken.

28—2 dec. Internat. Symposium on Bovine Re-
production, Frankfurt am Main.

22

23

Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Ledenvergadering.

PAO-D; Intraveneuze anesthesie hond en
kat.

Inform. praktici bijeenkomst Gez.dienst v.
Dieren Gelderland, Motel Arnhem, 20.30

30

31

Studiedag ACV-Controle, thema: \'Gezond-
heid in de veehouderij voor mens en dier\';
\'De Woerd\', Zuilichem (inl. 070-904109).

December

1 PUO Gent: Rundveevoeding (inl. tel.; 09-
3291233765).

3 Congress of the CNVSPA, Paris (inl. red.
secretariaat).

4—8 Advanced course for veterinary surgeons
small animals, AO-VET Centre, Davos (pag.
853).

6—7 PAO-D: Bacteriologie en cytologie voor
paardenpraktici.

6—8 PHLO Wageningen: Recente ontwikke-
lingen in de rundveefokkerij (inl. tel. 08370-
84093/84094) (pag. 1016).

7 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Leden-
vergadering.

11 PAO-D: Kleine zoogdieren.

12 Werkgroep Pluimvee Noord-Oost (Gezond-
heidsdienst
V. Dieren, Zwolle; 14.00 uur).

12 Afd. Noord-Holland KNMvD. Ledenverga-
dering.

13 Afd. Friesland KNMvD Ledenvergadering;
20.00 uur.

13 VEEC-Studiedag, Utrecht (pag. 1016, 1169).

30

30

Gevraagd:

EEN ENERGIEKE DIERENARTS M/V

voor een moderne goed geoutilleerde kleine huisdierenkliniek in het zuiden van het
land.

Brieven met recente pasfoto onder nummer 80/89 aan de redactie van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

Dierenartsenpraktijk in het westen van het land zoekt in gemengde praktijk (kleine
huisdieren, runderen, paarden)

EEN ASSISTENT M/V

met mogelijkheid tot associatie. Onze voorkeur gaat uit naar een echtpaar, beiden
dierenarts.

Brieven onder nummer 77/89 naar de redactie van het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde, Postbus 14031, 3508 TD Utrecht.

Belgisch dierenarts werkende in centraal Frankrijk (Indre departement 36) zoekt voor
de winterperiode

EEN ASSISTENT M/V

als helper in een gemengd kliënteel (grote huisdieren, schapen, paarden). Wagen

en appartement beschikbaar.

Telefoon na 20.00 uur 09.33.54.256022.

-ocr page 506-

WOml

■ iJi. i
sss

Homeopathie per injectie ?
Natuurlijk kan dat

De Vetsan-preparaten

Speciaal voor dieren-
artsen heeft men in
Duitsland 30 jaar ge-
leden homeopathische
geneesmiddelen in
injectievorm ontwik-
keld: de Vetsan-
preparaten. ElkVetsan-
preparaat is samen-
gesteld uit meerdere
enkelvoudige homeo-
pathische geneesmid-
delen.

Door deze specifieke
combinatie kan toepas-
sing van de Vetsan-
preparaten plaatsvinden
op geleide van de
reguliere diagnose.
De homeopathische
Vetsaninjectievloei-
stoffen zijn goed te
combineren met regu-
liere therapie, met uit-
zonderingvan Cortison-
preparaten.

Voor een optimaal effect

verdient het aanbeve-
ling de Vetsan-therapie
te ondersteunen met
de perorale vorm van
het hoofdbestanddeel.
Het gaat om de volgen-
de Vetsan-preparaten:
Laseptal, Metrovetsan,
Spasmovetsan, Viru-
vetsan, en Vitavetsan.

Verpakking

flacon a 100 ml
injectievloeistof.

VSM Geneesmiddelen bv

Berenl<oog 35, 1822 BH Ali<maar,
tel 072-661122.

-ocr page 507-

HEUPDYSPL^E

BEHANDEI/r U
NATUURMJK MET

caniplasine!

Schépt hierdoor
optiirAle condities
vooüeen gezonde
botOTbouw, sterke
srtfc[en en stevige
pezen.

Aanlooien na een
operatie of botbreuk,
bij arthrose of demi-
neralisatie van het
skelet.

CANIPLASINE"

NATUURLIJKE VITALITEIT
DE HOND.

HERSTELT

-ocr page 508-

Van Beecham kent u de preparaten
Orbenin, Ampiclox en Avuloxil voor de
preventie en de behandeling van mastitis.
Door Beecham ontwikkeld en getest.

Daardoor schort er niets aan onze
produkten.Wij gooien er niet met de
pet
naar.

Vrij naar het gezegde: "Goede wijn
behoeft geen krans", zouden wij zeggen:
"Een goed produkt behoeft geen

Orbenin , Ampiclox en Avuloxil,
goed in kwaliteit en effectiviteit. Ondertus-
sen gaat Beecham door met innoveren, want
daaruit ontstaat vooruitgang!

Beecham, een betrouwbare bron!

Beecham Veterinaire Produkten
Spordaan 198
1185 TH Amstelveen " ■

-ocr page 509-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

\'Caseous lymphadenitis\' bij heideschapen in
Nederland

\'Caseous lymphadenitis\' in moorland sheep in the Netherlands
B. E. C. Schreuderi, E. A. ter Laak\' en J. Bakker^

SAMENVATTING \'Caseous lymphadenitis\' werd vastgesteld in twee koppels uit West-
Duitsland aßiomstige heideschapen. Retrospectief serologisch onderzoek toonde aan dat de
infectie reeds ten tijde van de import in 1984 in deze koppels aanwezig was.

SUMMARY Caseaous lymphadenitis was detected in two ßocks of moorland sheep originating
from Western Germany. Retrospective serological examination showed that the nucleus flock
was infected as early as the time of importation in 1984.

INLEIDING

Sinds \'caseous lymphadenitis\' (CL) in 1984 voor het eerst in Nederland bij geiten
werd vastgesteld (1), is met de snelle uitbreiding van de geitenpopulatie ook het
aantal positieve bevindingen van deze aandoening gestaag toegenomen. \'Volgens
een schatting van de Werkgroep \'Bestrijding caseous lymphadenitis (CL) bij de
geit\' komt de ziekte momenteel op tenminste 40 van de 240 grotere geitenbedrijven
voor (2). Met deze toename van het aantal gevallen van CL bij geiten neemt ook
het risico van optreden van de aandoening bij schapen toe. In landen waar de
ziekte langer bestaat komt zij bij zowel geiten als schapen voor (3). Het hier
beschreven geval toont echter aan dat ook met andere mogelijkheden van insleep
dan die via de geit rekening gehouden dient te worden.

Vanwege het optreden van nerveuze symptomen bij enkele dieren uit de koppel
\'Moorschnucken\' (Duitse veenschapen) (4) van Staatsbosbeheer (SBB) in het
natuurgebied \'De Groote Peel\' bij Ospel, Limburg, werd op 20 april 1988 van
vijf dieren een bloedmonster naar het CDI gezonden voor onderzoek op
Listeria-
antistoffen. Omdat in het recente verleden regelmatig dieren met abcessen waren
gesignaleerd, werd tevens om serologisch onderzoek met betrekking tot
Coryne-
bacterium pseudotuberculosis
verzocht. Met de hiervoor gebruikte ELISA-techniek
(5) werd bij drie van de vijf dieren een positieve titer vastgesteld. Op grond hiervan
werd ter plekke een onderzoek ingesteld.

MATERIAAL EN METHODEN

De koppel bestond uit 460 Moorschnucken, afkomstig van de Neustädter Moor. Ongeveer
de helft is in groepen van circa 60 stuks geïmporteerd sinds augustus 1984; de andere helft
bestond uit eigen aanfok. De schapen werden als een gesloten koppel gehouden en werden
gebruikt bij het beheer van de natuurterreinen in dit gebied. Gedurende het grootste deel
van het jaar graasden de dieren onder toezicht van een herder in een gebied ter grootte
van 60
ä 70 hectare (van de in totaal circa 1000 hectare) met een begroeiing van voornamelijk
pijpestrootje
{Molinia caerulea, een grassoort), afgewisseld met heide, struiken en geboomte.
De beweidingsdichtheid op dit terrein was circa 10 schapen per hectare, \'s Winters werden
de dieren dicht bij de schaapskooi op een stuk omheind grasland gehouden. Vooral dan
vond bijvoedering plaats met hooi, mais- en voordroogkuil.

\' Centraal Diergeneeskundig Instituut, Postbus 65, 8200 AB Lelystad.
2 Gezondheidsdienst voor Dieren in Limburg, Postbus 3100, 6093 ZJ Heythuysen.

-ocr page 510-

Naast de koppel in \'De Groote Peel\' bezit SBB nog een koppel Moorschnucken in Overijssel,
in de \'Engbertdijksvenen\' bij Kloosterhaar. Deze koppel telde in juli 1988 inclusief
lammeren 77 dieren. De herkomst van deze koppel was dezelfde als die van de koppel in
\'De Groote Peel\'.

In beide koppels werd een onderzoek ingesteld naar uitwendig waarneembare verschijnselen
van CL. In de koppel van \'De Groote Peel\' bestond dit onderzoek uit een oppervlakkige
inspectie van de dieren.

In de kleinere koppel in Overijssel werd een uitvoeriger onderzoek ingesteld: bij ieder dier
werden — naast een visuele inspectie — de oppervlakkig gelegen lymfeklieren gepalpeerd
en afwijkingen genoteerd.

Bij een beperkt aantal dieren uit beide koppels is een lymfeklierpunctie verricht voor
bacteriologisch onderzoek. Voorts zijn sera verzameld ten behoeve van een ELISA voor
CL (5).

RESULTATEN

Klinisch-pathologisch onderzoek

Bij de visuele inspectie van de koppel in \'De Groote Peel\' werden enkele op afstand
zichtbare lymfeklierzwellingen gevonden. Dit betrof voornamelijk de lymfeklieren
van de kop (foto 1) en van de uier — de overige klieren waren door de wol min
of meer aan het oog onttrokken.

Bij het onderzoek van de kleinere, Overijsselse, koppel werden bij 11 van de 77
onderzochte dieren één of meer vergrote lymfeklieren vastgesteld.
Bij dit klinisch onderzoek viel op dat een aantal dieren, waaronder enkele met
uitwendig waarneembare lymfeklierzwellingen, in een zeer matige conditie ver-
keerde. Eén van deze dieren vertoonde tevens longafwijkingen en is voor post
mortem onderzoek geëuthanaseerd.

Het macroscopisch pathologisch onderzoek van het geëuthanaseerde dier leverde
talrijke lymfeklierabcessen op, zowel in de prescapulaire als in de bronchiale

-ocr page 511-

lymfeklieren. De lymfeklierabcessen vertoonden op doorsnee een veelal wit-gelige,
vrij droge inhoud, waarbij echter geen duidelijk concentrische opbouw zichtbaar
was (foto 2). Niet geabcedeerde lymfeklieren leken vergroot en hyperemisch.
Microscopisch werd hierbij, naast een matige folliculaire activiteit, vooral een
paracorticale lymfoïde hyperplasie aangetroffen.

Een subcutaan abces aan de hals vertoonde histologisch het beeld van actinoba-
cillose. De bij dit dier opgemerkte respiratoire verschijnselen lieten zich verklaren
uit multipele ichoreuze haarden in de longen en een hiermee samenhangende
chronische adhesieve pleuritis.

Foto 2. Doorsnede geabcedeerde prescupulaire lymfeklier.
Bacteriologisch onderzoek

Op beide bedrijven is de diagnose CL door bacteriologisch onderzoek bevestigd.
Zowel uit diverse lymfeklierpunctaten als uit de lymfeklierabcessen van het voor
sectie ingebrachte dier werd C.
pseudotuberculosis geïsoleerd.
Bij dit dier werd C.
pseudotuberculosis uitsluitend uit lymfeklierabcesscn geïso-
leerd, terwijl dit bij de andere ontstekingshaarden niet het geval was. Zo werd
in het abces aan de hals
ActinobadUus lignieresii aangetoond, terwijl uit de
ichoreuze haarden in de longen C.
pyogenes (tegenwoordig officieel Actinomyces
pyogenes
geheten) werd geïsoleerd.

Serologisch onderzoek

Het serologisch onderzoek op C. pseudotuberculosis din\\.\\?.ioKzx\\ van dc Overijsselse
kudde leverde de volgende resultaten op:

positief 26 ( 34%)

aspecifiek 2 ( 3%)

negatief 49 ( 63%)

totaal aantal dieren 77 (100%)

Van de 11 klinisch positief bevonden dieren hadden 9 ook een positieve ELISA-
titer.

De kudde van \'De Groote Peel\' werd in twee etappes, te weten een deelonderzoek
op 8 juni 1988 en een koppelonderzoek op 7 oktober 1988 van de toen nog
aanwezige dieren, serologisch onderzocht met als resultaat:

deelonderzoek koppelonderzoek

positief 42 ( 70%) 81(31%)

aspecifiek 4 ( 7%) 9 ( 3%)

negatief 14(23%) 174 ( 66%)

totaal aantal dieren 60(100%) 264 (100%)

-ocr page 512-

Met uitzondering van de steeicproef kan gesteld worden dat ongeveer éénderde
van het aantal dieren in beide koppels serologisch positief reageerde.
De ouderdieren van beide koppels zijn destijds vanuit Duitsland geïmporteerd.
Er kon nog beschikt worden over de bij die gelegenheid verzamelde serummonsters
van één groep uit 1984. De resultaten van het onderzoek op C.
pseudotuberculosis
antistoffen bij deze groep waren als volgt:

positief 19 ( 44%)

aspecifiek I ( 2%)

negatief 23 ( 54%)

totaal aantal dieren 43 (100%)

DISCUSSIE EN CONCLUSIE

CL is bij deze schapen aangetoond door toepassing van de ELISA zoals deze ten
behoeve van het onderzoek bij geiten is ontwikkeld. Dit bevestigt de waarde van
deze ELISA voor de diagnostiek van CL.

Uit het onderzoek van de serummonsters verzameld ten tijde van de import blijkt
dat de CL-besmetting reeds toen aanwezig was.

Voorts blijkt dat waar een infectie toch al zeker 5 jaar in een kudde aanwezig
is, het aantal serologisch positieve dieren niet hoger hoeft te zijn dan eenderde
van het totale dierbestand. Hiermee dient bij het steekproefsgewijze onderzoeken
van vooral kleinere koppels rekening te worden gehouden.
Eveneens is duidelijk dat bij deze
extensief gehouden schaapskudden CL niet direct
die dramatische vormen hoeft aan te nemen, zoals die bij
intensief gehouden geiten
de laatste jaren in Nederland te zien waren (1, en eigen, niet gepubliceerde,
waarnemingen). Niettemin is in overleg met SBB en de Veterinaire Dienst besloten
door middel van regelmatig serologisch onderzoek, het systematisch opruimen van
positieve dieren en het toepassen van algemeen veterinair-hygiënische maatrege-
len, te trachten beide koppels vrij van CL te maken.

Met het wegvallen van de binnengrenzen van de EEG en het te verwachten vrijere
handelsverkeer tussen de lidstaten, zal men ook een toename kunnen verwachten
van tot nu toe exotisch geachte dierziekten in ons land. Vooral import uit de
mediterrane streken kan tot onaangename verrassingen leiden. CL is daar slechts
een bescheiden voorbeeld van.

LITERATUUR

1. Schreuder BEC, Laak EA ter, and Griesen HW. An outbreak of caseous lymphadenitis in dairy
goats: first report of the disease in the Netherlands. Tijdschr Diergeneeskd 1986; III: 483-9.

2. Rapport Werkgroep \'Bestrijding CL bij de geit\'. Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren, 1987.

3. Brown CC and Olander HJ. Caseous lymphadenitis of goats and sheep: a review. Vet Bull 1987;
57: 1-12.

4. Hahne A, Teerling J, and Schmidt H. Die weisse hornlose Heidschnucke. Der Tierzüchter 1986;
38: 166-8.

5. Laak EA ter, Bosch J en König CDW. Caseous lymphadenitis (CL) bij geiten in Gelderland:
perspectieven voor een bestrijding. Tijdschr Diergeneeskd 1988; 113: 1362-5.

Aanvaard op 21 augustus 1989.

-ocr page 513-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Voorlopige ervaring met een buffy
coat-analyser bij paarden

Preliminary experience using a buffy-coat analyser in horses
L. F. van de Velde\'

SAMENVATTING Onze praktijk heeft de kans gekregen om een zogenaamde buffy coat-
analyser van de ftrma Becton/Dickinson op zijn praktische waarde te toetsen.
Enige voorlopige ervaringen worden vermeld. Tevens wordt beknopt ingegaan op de interpre-
tatie van de uitslagen en op de beperkingen van het apparaat.

SUMMARY The present author\'s practice was offered the opportunity of testing a so-called
buffy-coat analyser of the ftrm of Becton & Dickinson for its use in the field. He does not
deny readers the report of his preliminary experience. In addition, the interpretation of the
results and the limitations of the apparatus are briefly discussed.

PRINCIPE

Het betreft een QBC V (Quantative Buffy Coat Veterinary Hematology System),

een variant van een in de humane geneeskunde al langer gebruikt apparaat om

snel en eenvoudig bij paarden, honden en katten de volgende parameters te

bepalen:

hematocriet;

aantal thrombocyten;

aantal witte bloedcellen;

aantal granulocyten (en %);

aantal lymfocyten/monocyten (en %).

Het principe berust op het verschil in soortelijk gewicht van de cellen in de buffy
coat. Door een kleurstof (acridine) toe te voegen kunnen de verschillende cel-lagen
onderscheiden worden. Het veneuze bloed wordt opgevangen in een EDTA-buisje.
In een \'gecoate\' microhematocriet capillair wordt het 5 minuten gecentrifugeerd,
in een aparte centrifuge. Vervolgens worden de cel-lagen lineair afgelezen in de
QBC, die de uitslag digitaal weergeeft.

BEVINDINGEN

Onze ervaring is dat, terwijl de patiënt klinisch onderzocht wordt, deze bepaling
snel en eenvoudig uit te voeren is.

Tot nu toe moest hematologisch onderzoek bij de Gezondheidsdienst voor Dieren
aangevraagd worden en het duurde altijd geruime tijd voor de uitslag bekend was
(of het bloedmonster was onderweg hemolytisch geworden). Zodoende werden
we nauwelijks gestimuleerd gebruik te maken van deze informatie, laat staan er
veel over na te denken. Dat moest nu wel gebeuren. En daar ontstonden dus enkele
problemen voor ons, want wat moet en kun je met al deze informatie.
De firma Becton/Dickinson wist ons ervan te overtuigen dat de uitslagen zeer
betrouwbaar waren. Toch wilden we dit zelf verifiëren bij de Gezondheidsdienst
voor Dieren (5x). Hieruit bleek dat het verschil tussen de gevonden waarden
kleiner was dan
2%, wat dus ons vertrouwen in de QBC rechtvaardigde.

\' Drs. L. F. van de Velde, praktizerend dierenarts, Dennenlaan 4, 7244 AP Barchem.

-ocr page 514-

De normaalwaarden bij het paard zijn:

Ht (hematocriet)

WBC (witte bloedcellen)

Granulocyten

Lymfocyten/monocyten

Thrombocyten

INTERPRETATIE

— ± 40% (= 0,4/liter);

— ± 9,000 X lOVL;

— ± 4,900 x lOVL;

— ± 3,900 X lOVL;

— 100 — 350 X lOVl.

verhoogd

polycythemie
onder andere

— dehydratie (bijv. obstipatie
koliek)

— shock (bijv. incarceratie
darm)

verlaagd

Ht

anemie
onder andere

— bloedingen

— ijzergebrek

chronische ontstekingen
leukopenic

onder andere

— virusinfecties

— massale bacteriële infecties
(peracuut)

onder andere
— corticosteroiden

onder andere

— beenmerghypoplasie

— ijzergebrek
leukocytose
onder andere

WBC

Granulocyten

Lymfo\'s/mono\'s

Thronibo\'s

— chronische bacteriële infecties

— weefseldestructie
corticosteroiden

— intoxicatie zware metalen

onder andere

— leukemie

— chronische ontstekingen

onder andere

— bloedverlies

— Colitis X

— auto-immuun hemolytische — myeloproliferatieve ziekten
anemie

Plasma: — hyperlipemisch

— icterisch

— hemolytisch

BEPERKINGEN

Het apparaat geeft weliswaar een indicatie dat het aantal eosinofiele granulocyten
verhoogd is (een bruin bandje), maar niet het percentage. Daar wij het aantal eo\'s
bij paarden van wezenlijk belang vinden in verband met allergische aandoeningen
of worminfecties doen wij een aanvullend onderzoek als wij daar aanleiding toe
zien. Dit onderzoek bestaat uit een differentiatie op een voorgekleurd objectglaasje
(Testsimplet Boehringer Mannheim). Dit glaasje gebruiken wij ook bij de
beoordeling van ontstekingscellen na afname van een slijmmonster van de uterus.

CONCLUSIE

Resumerend kunnen wij stellen dat dit apparaat een waardevolle aanvulling is op
het klinisch onderzoek. De gegevens zijn direct beschikbaar en op basis daarvan
kan al dan niet een gericht aanvullend onderzoek volgen. Het brengt ons een stap
verder bij de diagnostiek van het zieke paard. Ook biedt het de mogelijkheid de
ingestelde therapie en/of het verloop van een aandoening te volgen.

Aanvaard op 3 juli 1989.

-ocr page 515-

BRIEVEN AAN DE REDACTIE

Borrelia burgdorferi uit Ixodes ricinus-teken
van Ameland

Borrelia burgdorferi from Ixodes ricinus ticks on the Dutch North Sea
Island of Ameland

F. Jongejan\' en S. Rijpkema^

SUMMARY Ixodes ricinus ticks collected from the North Sea Island of Ameland, the
Netherlands, were screenedfor the presence
o/Borrelia spirochaetes. The present authors used
IFAT on tick gut preparations and identified
Borrelia in 31 per cent of the adult ticks and
16 per cent of the nymphs collected from the dunes and 45 per cent of the nymphs collected
from the forests.
In vitro cultivation of Borrelia sp. isolated from the adult ticks and its
subsequent recognition by
B. burgdorferi-ipec(y?c monoclonal antibodies in western blots,
verified that this pathogen is identical with
B. burgdorferi, the causitive agent of Lyme Disease.
Further research is required to gain an insight into the epidemiology of the disease and to
assess its medical and veterinary significance in the Netherlands.

Hierbij willen wij een bijdrage leveren aan de discussie omtrent de zoönose Lyme
Borreliose (LB) en het risico voor mens en dier om LB te krijgen na de beet van
een teek.

LB wordt veroorzaakt door de spirocheet Borrelia burgdorferi (3), die in Europa
wordt overgedragen op de mens en diverse zoogdieren door de teek
Ixodes ricinus
(I). De levenscyclus van deze drie-gastherige teek duurt ten minste 2 jaar met
activiteitspieken in voor- en najaar. De larven en nymfen van
I. ricinus zijn vooral
te vinden op kleine knaagdieren. Aangezien knaagdieren eveneens een reservoir
vormen voor
B. burgdorferi, verloopt de besmetting van de onvolwassen teken
via deze besmette dieren. De volwassen teken worden vaak aangetroffen op herten
en reeën, maar gezien de geringe gastheer-specificiteit worden de adulten ook
gevonden op runderen, schapen, paarden, honden en op de mens. Aangezien
transovariële overdracht van
B. burgdorferi door /. ricinus te verwaarlozen valt,
heeft de aanwezigheid van herten en reeën waarschijnlijk alleen een gunstig effect
op de grootte van de /xoc/ei-populatie, maar niet op de verspreiding van
B. burgdorferi.

Recentelijk is een aanvang gemaakt met een inventarisatie van de besmettings-
graad van teken in verschillende gebieden in Nederland. Een onderzoek verricht
in Limburg wees uit dat ca. 13% van de gevangen teken besmet waren met
B. burgdorferi (2).

In mei 1988 en mei 1989 werden op Ameland (Fr.) door de afdeling Tropische
Diergeneeskunde en Protozoölogie, Vakgroep Infectieziekten en Immunologie
ruim 1000
I. ricinus verzameld. Deze vangst bestond voor meer dan 80% uit

\' Valtgroep Infectiezietcten en Immunologie, Afdeling Tropische Diergeneeskunde en Protozoölogie,

Postbus 80.165, 3508 TD Utrecht (tel. 030-532568).
2 Rijks Instituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Laboratorium voor Bacteriologie, Post-
bus 1, 3720 BA Bilthoven (tel. 030-742143).

-ocr page 516-

nymfen, die vooral op de vegetatie in bosgebieden werden aangetroffen en in veel
mindere mate in duingebied. De middendarm van een deel van deze teken werd
met behulp van de indirecte immuunfluorescentie test (IFAT) en serum van een
LB-patiënt gescreend op aanwezigheid van
B. burgdorferi. Bij de volwassen teken
bleek 31% besmet te zijn met spirocheten. Daarnaast was 16% van de nymfen
uit het duin en zelfs 45% van de nymfen uit het bos besmet. Vervolgens werd een
homogenaat van 10 volwassen teken geïncubeerd in Barbour-Stoenner-Kelly
medium, waarin na 10 dagen spirocheten werden aangetoond. Deze spirocheten
bleken in de IFAT te reageren met serum van een LB-patiënt. Bovendien werd
dit nieuwe i?orre//a-isolaat in immunoblotting studies herkend door een mono-
klonaal antilichaam specifiek voor
B. burgdorferi (Jongejan, Rijpkema and
Nieuwenhuijs, Expl Appl Acarol, submitted).

Eveneens op Ameland zijn door Uilenberg (6) £o/-re/;a-spirocheten in het perifere
bloed van runderen aangetoond, die beschouwd worden als
B. burgdorferi. Ook
zijn in sera van runderen uit Brabant met een bewezen voorgeschiedenis van
babesiosis (door
I. ricinus overgedragen Babesia divergens infectie) antilichamen
aangetoond tegen
B. burgdorferi (2).

Daarnaast hebben wij transmissie proeven uitgevoerd met geïnfecteerde Ixodes-
teken afkomstig van Ameland op een ontmilt rund en ook op een schaap. Tot
drie maanden na infestatie werden bij beide dieren geen klinische verschijnselen
gevonden. Serologisch onderzoek moet nog plaatsvinden. Om nader te bepalen
welke rol herkauwers spelen in de epidemiologie van Lyme Borreliose is verder
onderzoek nodig.

Wellicht zal blijken dat het veterinaire belang van LB niet bij herkauwers maar
bij de hond moet worden gezocht. Honden worden frequent geïnfesteerd door
/. ricinus. Daarnaast is aangetoond dat sommige Amerikaanse stammen patho-
geen zijn voor de hond, hetgeen zich vooral uit in arthritis (4). Bovendien zijn
antilichamen aangetoond bij honden zowel in de VS als in West-Duitsland. Het
is van belang dat uitgezocht wordt of Nederlandse stammen van
B. burgdorferi,
zoals de stam uit Ameland, pathogeen zijn voor honden of andere regelmatige
gastheren van /.
ricinus. Bij de vakgroep Infectieziekten en Immunologie zijn
momenteel experimentele infecties in voorbereiding met zowel besmette teken als
met gekweekte
Borrelia-suspcnsies. Door middel van deze experimenten hopen
we meer te weten te komen omtrent het veterinaire belang van Lyme Borreliose
in Nederland.

Bij de beoordeling van het risico op LB voor de mens dient het volgende te worden
bedacht. Allereerst vindt de transmissie van
B. burgdorferi niet direct na
aanhechting van de teek plaats. Vroegtijdige verwijdering van een vastgezogen teek
zal de kans op LB aanzienlijk doen afnemen. Ook kan het aantal overgedragen
spirocheten te laag zijn om LB te veroorzaken. Uit een onderzoek verricht in West-
Duitsland is gebleken dat slechts 1 op de 47 mensen LB ontwikkelde, terwijl ze
allemaal door een besmette teek waren gebeten (5). Een grondige inspectie na een
dag vertoeven in een met teken besmet gebied kan dus veel narigheid voorkomen,
waarbij vooral gelet moet worden op de relatief kleine
Ixodes-nymicn. Tenslotte
dient te worden vermeld dat er niet in alle gevallen sprake hoeft te zijn van een
infestatie met
Ixodes ricinus. Indien wenselijk is het mogelijk om de determinatie
van teken door een van ons (FJ) te laten uitvoeren. Eventueel kan de afgeplukte
teek met de IFAT worden onderzocht op de aanwezigheid van
B. burgdorferi.

DANKBETUIGING

Met dank aan drs. H. Schols, praktizerend dierenarts op Ameland en de studenten van
de \'Tropencursus 1988 en 1989\' voor het verzamelen van de teken.

-ocr page 517-

LITERATUUR

1. Barbour AG, Burgdorfer W, Hayes SF, Peter O, and Aeschlimann A. Isolation of a cultivable
Spirochacte from
Ixodes ricinus ticks of Switzerland. Current Microbiol 1983; 8: 123-6.

2. Bogaard AEJM van den, Nohlmans MKE en Visser G. Onderzoek naar de prevalentie van Lyme
borreliose in Nederland. Tijdschr Diergeneeskd 1989; 114: 808-9.

3. Burgdorfer W, Barbour AG, Hayes SF, Benach JL, Grunwalt E, and Davis JR Lyme Disease-
A tick-borne Spirochetosis? Science 1982; 216: 1317-19.

4. Magnarelli LA, Anderson JF, Schreier AB, and Ficke CM. Clinical and serological studies of canine
borreliosis. J Am Vet Med Assoc 1987; 191: 1089-93.

5. Paul H, Gerth HJ, and Ackermann R. Infectiousness for humans of Ixodes ricinus containing
Borrelia burgdorferi. Zbl Bakt Hyg 1986; 263: 473-6.

6. Uilenberg G, Hinaidy HK, Perié NM, and Feenstra T. BorrW/a-infections of ruminants in Europe.
Vet Quart 1988; 10: 63-7.

Aanvaard op 23 oktober 1989.

Gelezen:

In De Limburger d.d. 18 oktober 1989

\'Veehouder Stein vrijuit ondanks
gebruik geboortekrik

Sittard - De 36-jarlge veehouder J. B. Stein
heeft juist gehandeld toen hij in juni 1988 bij
een kalvende koe de geboortekrik gebruikte.

Dat concludeerde kantonrechter mr. H. van
Oppen gisteren tijdens de zitting in Sittard.
Van Oppen deelde de mening van de officier
van Justitie en sprak de veehouder vrij.
Twee toevallig passerende politieagenten
zagen de veehouder vorig jaar met de krik
in de weer en brachten de zaak aan het
rollen. Gisteren wees B. voor de kanton-
rechter erop dat de krik voor hem een
onmisbaar hulpmiddel is. \'Om de geboorte
goed te laten verlopen, heb je minstens drie
of vier volwassenen nodig die het kalf naar
buiten trekken. Die dag waren alleen ikzelf
en mijn kinderen thuis\'.
Zijn raadsman mr. E. Prickartz benadrukte
bovendien dat zijn cliënt niet veel kracht
kan zetten, omdat diens arm al twee keer uit
de kom geschoten is. \'De geboortekrik was
de enige mogelijkheid om de koe te helpen\'.
Het gebruik van de krik is in Nederland
verboden. De Sittardse dierenarts J, Neute-
boom, die als getuige-deskundige was opge-
roepen, wees de rechter er echter op dat de
krik desondanks algemeen aanvaard is.
\'Toen het verbod van kracht ging, was er
inderdaad een slechte krik op de markt die
de koe onnodig veel pijn deed. Maar het
apparaat dat nu gebruikt wordt is gewoon
goed. Bijna 95 procent van de dierenartsen
gebruikt die krik dan ook. De Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde en de Stichting Gezondheidszorg
voor Dieren in Limburg hebben hun goed-
keuring over het apparaat uitgesproken. De
Gezondheidsdienst noemt het zelfs een \'ze-
gen voor mens en dier\'. En dat kan ik alleen
maar onderstrepen\'.

Officier van Justitie mr. K, Visser vroeg zich
af of de koe niet tóch onnodig was gekweld
door de geboortekrik. \' Het kalf is vlot en
gezond ter wereld gekomen. Bovendien was
de koe weer snel van de geboorte hersteld
en had geen nazorg nodig. In mijn ogen
heeft B. goed gehandeld\'.

-ocr page 518-

VETERINAIR JOURNAAL
AIDS bij koeien?

Naar aanleiding van min of meer genuan-
ceerde berichten in de dagbladpers betref-
fende \'AIDS bij koeien\' het volgende.

In 1972 werd door Van der Maaten, Booth
en Seger gepubliceerd dat zij een nieuw virus
uit een koe met persisterende lymfocytose
hadden geïsoleerd. Deze isolatie was een
toevalsbevinding tijdens onderzoek naar het
bovine leukemie virus; eperimentele be-
smettingen van kalveren hadden een milde
lymfocytose en lymfoproliferatieve reactie
in de kleine, subcutane lymfknopen tot
gevolg. Passages in runderen (ook door
intracisternale inoculatie om eventuele
neuropathogeniteit te bepalen) hebben niet
tot een gedefinieerd ziektebeeld geleid, on-
danks het feit dat virusvermeerdering heeft
plaatsgevonden, zoals door seroconversie
kon worden aangetoond. Van der Maaten
heeft tot nu toe geen aanwijzingen dat
immunosuppressie bij de geïnfecteerde die-
ren is opgetreden (persoonlijke mededeling,
april 1989); de aanduiding AIDS in verband
met de infectie bij het rund is dus tot nader
order geenszins gerechtvaardigd.
De auteurs merkten al in 1972 op, dat het
nieuwe virus electronenmicroscopische ge-
lijkenis vertoonde met het maedi-visna vi-
rus, de verwekker van zwoegerziekte. Deze
gelijkenis werd in 1982 bijzonder interes-
sant, omdat ook het humane immunodeft-
cicntie virus (HIV), de verwekker van AIDS
bij de mens gelijkenis met het maedi-visna
virus vertoonde. Alle genoemde virussen
worden vandaag als leden van de lentiviri-
nae onderfamilie van de Retroviridae fami-
lie geclassificeerd. In 1987 hebben Matthew
Gonda en medewerkers de karakterisering
en tnoleculaire klonering van het rundervi-
rus gepubliceerd en voorgesteld om het
bovine immunodeficiency-like virus (BI V) te
dopen. In deze laatste publikatie werd ook
door serologische analyses aangetoond dat
epitopen op het hoofdeiwit van BIV met die
van het HIV kruisreageerden. Deze kruis-
reacties van het HIV gebeuren trouwens
ook met andere retrovirussen van de lenti-
virus subfamilie.

Tijdens een recentelijk door ons georgani-
seerd internationaal congres \'Animal Mo-
dels in AIDS\' (Maastricht, 24 t/m 26 okto-
ber) werden over het ziekteverwekkende
vermogen van het BIV bij het rund geen
nieuwe gegevens medegedeeld. Het is dus
gerechtvaardigd om vooralsnog van \'immu-
nodeficiency-like\' te spreken, omdat een
ziektebeeld dat op AIDS lijkt niet kon
worden vastgesteld. Dit in tegenstelling tot
het twee jaar geleden geïsoleerde feline
immunodeficiency virus (FIV), dat bij de
kat een immuunsuppressie tot gevolg heeft
en vaak een superinfectie met opportunisti-
sche kiemen.

Gonda kon tijdens het congres wel medede-
len dat de infectie in de zuidstaten van de
USA sporadisch voorkomt, waarbij in som-
mige bedrijven meer dan 70% van de run-
deren seropositief zijn. Omdat het in die
contreien niet ongebruikelijk is dat de boe-
ren hun veestapel zelf vaccineren (waarbij
soms voor een hele kudde dezelfde naald
gebruikt wordt) is de traumatische over-
dracht waarschijnlijk. Over de natuurlijke
weg van virusverspreiding is niets bekend.
Gonda heeft bij zijn serologisch onderzoek
ook enkele sera uit Europa, onder andere uit
Zweden en Nederland meegenomen. Hierbij
bleek dat ook hier incidenteel seropositieve
dieren werden aangetroffen. Hij is daarom
de opvatting toegedaan dat het virus een
wereldwijde verspreiding heeft.
Op de afdeling Virologie van de Vakgroep
Infectieziekten en Immunologie aan de
Rijksuniversiteit Utrecht wordt op het ogen-
blik in samenwerking met een industriële
partner een diagnostische test ontwikkeld
om met het BIV geïnfecteerde runderen op
te sporen. Dit is noodzakelijk om de vraag
te kunnen beantwoorden of seropositiviteit
met het optreden van bepaalde afwijkingen
gecorreleerd is. Ook als de infectie geen
dramatisch ziektebeeld tot gevolg heeft,
kunnen waarnemingen als verhoogde vat-
baarheid voor banale infecties, marginale
produktiedaling enz. alleen dan gemaakt
worden als wij seropositieve en seronega-
tieve runderen door de jaren heen kunnen
vergelijken. Een betekenis voor de volksge-
zondheid kan met aan zekerheid grenzende
waarschijnlijkheid worden uitgesloten; het
is echter wel van belang om. op vragen over
de verspreiding in en de betekenis voor de
Nederlandse veestapel voorbereid te zijn.

M. J. Kooien, H. Egberink en
M. C. Horzinek\'

Dr. M. J. M. Kooien, drs. H. Egberink en prof dr. M. C. Horzinek, Vakgroep Infectieziekten en
Immunologie, Afdeling Virologie, Faculteit Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht.

-ocr page 519-

Hond

Maligne tumoren van neus en sinussen
bij de hond

Amiya K Patnaik. Canine sinonasal neo-
plasms; Clinicopathological study of 285
cases. J American Anim Hosp Assoc 1989;
25: 103-14.

Een grote serie van maligne tumoren van
neus en sinussen werd geclassificeerd en
gerelateerd met onder andere klinische
symptomen, leeftijd, geslacht en ras.
Carcinomen vormden de grootste groep
(60%) en waren vaak van adenocarcinoma-
teus of plaveiselcellig type. Tumoren van
weke delen (16%) en bot (18%) waren niet
zeldzaam.

Neuroendocriene tumoren (11) en esthesio-
neuroblastomen (5) vormden een restgroep,
waarover tot dusver in deze lokalisatie wei-
nig bekend was; opvallend was de uitbrei-
ding in de hersenen en daarmee gepaard
gaande neurologische symptomen. De be-
langrijkste klinische symptomen waren
zwelling (40%), epistaxis (40%) en neusuit-
vloeiing (25%). Bij sectie werd vaak bilate-
rale uitbreiding van de tumoren gevonden.
Metastasen werden in ongeveer 40% van de
honden gevonden, het minst bij honden met
osteosarcoom en chondrosarcoom.
Er was voor elke groep van tumorhonden
een relatieve oververtegenwoordiging van
reuen ten opzichte van teven (1.6x). De
meeste tumoren werden gevonden bij ou-
dere honden; de chondrosarcomen bij ge-
middeld wat jongere honden. Het was niet
mogelijk een raspredispositie aan te geven
(in een andere publikatie hadden honden
met lange neuzen een extra-risico, veroor-
zaakt door tumoren in neus of sinussen).

IV. Misdorp.

Rund

Progesteronbepaling bij donoren voor
embryotransplantatie

Kitzig M, Schneider F, Rommel P. Die
Auswahl von Hochleistungskühen für eine
Superovulationsbehandlung mit Hilfe der
Progesteronbestimmung in der Milch. Mh
Vet Med 1989; 44: 341-5.

Over het algemeen worden in het kader van
een embryotransplantatie-programma de
donorkoeien 10 dagen na de oestrus inge-
spoten met FSH of PMSG om superovulatie
te bewerkstelligen.

Schrijvers zijn nagegaan in hoeverre het
succes van deze superovulatie verband
houdt met het verloop van de progesteron-
concentratie tussen dag O en dag 10. Met
andere woorden: is het mogelijk de donoren
zo te selecteren dat het resultaat van de
superovulatie kan worden verbeterd?
Hiertoe werden 1622 melkmonsters van
donoren verzameld op dag O en dag 8 (dus
2 dagen voor de superovulatie) van de
cyclus. De resultaten lieten een zeer duide-
lijk verband zien tussen het vedoop van de
progesteronconcentratie (dus het functione-
ren van het corpus luteum) en het resultaat
van de superovulatie (zie onderstaande ta-
bel). In deze tabel zijn alleen dieren opge-
nomen, waarbij het progesterongehalte op
dag O laag was. Koeien waarbij dit laatste
niet het geval was (dus op dag O een te laag
progesterongehalte), werden niet gesuper-
ovuleerd.

Progesteron

Aantal

Aantal corpora lutea

(ng/ml)

dieren

na superovulatic

op dag 8

(x±s)

<8

11

3,9 ± 3,8

8—16

56

8,1 ±4,2

16—20

42

10,2 ± 5,0

20—24

63

11,0 4,1

>24

28

12,8 ± 3,9

Uit bovenstaande gegevens blijkt duidelijk
dat bepaling van de progesteronconcentra-
tie bij donoren op dag O en dag 8 (of dag
9) van groot belang is om het resultaat van
embryoplantatie te verbeteren. Indien het
verloop van de progesteronconcentratie af-
wijkend is of indien de concentratie op dag
8 te laag is, dan kan beter geen superovu-
latiebehandeling worden gegeven en kan
beter een volgende cyclus worden afge-
wacht. Dit is in het bijzonder van betekenis
bij koeien die herhaaldelijk worden gesuper-
ovuleerd. Bij dergelijke dieren treden fre-
quent storingen op in het verloop van de
cyclus.

A. de Kruif

-ocr page 520-

Ivermectine intoxicatie bij neonate
biggen

Sanford Ernest S, Rehmtulla Abdul J, and
Josephson Gaylan KA. Ivermectine Over-
dose and Toxicosis in Neonatal Pigs. Can
Vet J 1988; 29; 735-6.

Op 3 bedrijven in Quebec, Canada, werden
alle biggen in het kader van een bedrijfsbe-
handeling tegen schurft behandeld met iver-
mectine (10 mg/ml, Ivomec®). Meerdere
neonate biggen kregen vrij snel neurologi-
sche verschijnselen zoals trillen, incoördina-
tie, ataxie en omvallen. In totaal 13 biggen
(4-7 dagen oud) werden voor sectie aange-
boden. Macroscopisch en histologisch wer-
den geen laesies gevonden, wel ongebruike-
lijk hoge spiegels van ivermectine in de
levers. De auteurs menen dat de afwijkingen
waarschijnlijk zijn veroorzaakt door over-
dosering, daar bij navraag de varkenshou-
ders 6 en 12 ml injectiespuiten gebruikten
om minuscule hoeveelheden toe te dienen.
Daarnaast suggereren zij dat de bloed-
hersenbarrière van neonate biggen een gro-
tere permeabiliteit voor ivermectine zou
kunnen hebben dan van oudere varkens.

A. Pijpers.

Voedingsmiddelenhygiëne

Analgetische effectiviteit van electrische
bedwelming bij het schaap

Gregory NG and Wotton SB. Sheep Slaugh-
tering Procedures. V: Responsiveness to
potentially painful stimuli following electri-
cal stunning. Br Vet J 1988; 144: 573-80.

Na elektrische bedwelming reageerden
schapen gedurende een periode van negen
of meer minuten niet op mogelijke pijnlijke
stimuli. De toegepaste stimuli waren: elec-
trische stimulatie van een tand en knijpen
in een oorschelp.

De reactie werd bepaald naar aanleiding
van de corticale respons of de gedrags-
respons. De periode waarin geen reactie op
pijn aanwezig was, was langer dan de pe-
riode waarin de dieren geen reactie vertoon-
den op andere sensorische stimuli.
De auteurs concluderen dat na elektrische
bedwelming het dier in een analgetische
staat verkeert.

Auteurs kozen voor toediening van een
pijnlijke stimulus aan een tand, omdat dit
een van de weinige pijnlijke stimuli is, die
nagenoeg geen andere sensorische compo-
nenten kent (als bijv. dreig-, druk-, geluids-
of trillingscomponenten, de door auteurs
genoemde \'non-pain\'-componenten;
Ref.).
In deze studie is door auteurs gekozen voor
een registratie van reacties in het centrale
zenuwstelsel. Dit om te vermijden dat spi-
nale of hersenstamreflexen zouden worden
gemeten.

De auteurs hebben tevens de toediening van
de stimuli onder halothane-anesthesie be-
proefd. Omdat tijdens de halothane-anes-
thesie de reacties afwezig bleven, kon uitge-
sloten worden dat de reacties op het
onderbewuste niveau plaatsvonden.
De auteurs vermelden geen effect van nalo-
xone op de onstane analgesie. Zou naloxone
(opiaat-antagonist) de analgesie opgeheven
hebben dan zou dat een extra argument
voor het centrale karakter van de analgesie
geweest zijn. Dit uitblijvende effect van
naloxone kan te wijten zijn aan de vroege
beëindiging van het experiment, daar de
dieren tien minuten na bedwelming werden
afgemaakt.

T. E Duinhof

Het aantonen van Listeria een stap
vooruit?

Buchanan RL, Stahl HG, Bencivengo MM
and del Corrado F. Comparison of Lithium
Chloride-Phenylethanol-Moxalactam and
Modified Vogel Johnson Agars for detec-
tion of
Listeria spp. in retail-level meats,
poultry and Seafood, J. Appl Env Microbiol
1989; 55: 599-603.

Als verwekker van voedselinfecties komt L.
monocytogenes
steeds meer in de belangstel-
ling te staan. Voor het aantonen in voedsel
is nog steeds geen algemeen geaccepteerde
methode, In de USA is Lithium chloride-
Phenylethanol-Moxalactam (LPM) agar het
meest gebruikte medium voor een telplaat
analyse. Het bezwaar is de moeilijke beoor-
deling der platen. De onderzoekers modifi-
ceerden Vogel Johnson (MVJ) agar door het
toevoegen van Moxalactam (20 mg/1). Het
bleek dat dit MVJ even goed voldeed als
LPM voor het aantonen van
Listeria spp.
De aflezing van de zwarte (Te ) op een rode
achtergrond (Ma-) was echter veel eenvou-
diger. Een bezwaar van beide media was dat
zeer lage aantallen niet werden aangetoond.
Een MPN techniek met
Listeria enrichment
Broth (48h 37°C) bleek veel gevoeliger.

H. Mol.

-ocr page 521-

Van boeren moet je houden

Menig collega slaakt wel eens de verzuchting; Tk
zou wel een boek kunnen schrijven.\' God ver-
hoede, dat zij dat ook allen doen. Want niet elke
dierenarts heeft het talent om op aantrekkelijke
wijze te verwoorden waar zijn geest van is ver-
vuld.

Tegen collega Rinus Rasenberg behoeft het Op-
perwezen niet op te treden. Hij kan schrijven.
In een door Transmondial smaakvol uitgegeven
boekje getiteld \'Van boeren moet jc houden\',
schildert de auteur de boer, het voorwerp van zijn
genegenheid.

Als boerenzoon herinnert hij zich feilloos de
ploeterende kleinschalige landman van een halve
eeuw geleden en ziet hem voor zijn geestesoog
gaandeweg evalueren tot de gemechaniseerde
ondernemer wiens bedrijf hij als dierenarts be-
drijfsmatig bezoekt.

In korte stukjes verhalend proza, afgewisseld
door kleine, vaak geestige gedichtjes, komen alle
facetten van het \'boer-zijn\' aan de orde. Van
werken, braaf zijn, bidden, handmelken en paar-
den tot tractoren, melkquota, mestoverschotten,
bio-industrie en hormonen.

BOEKBESPREKING

Lectade® Plus

Beecham Veterinaire Produkten introduceert
Lectade® Plus, een nieuw oraal rehydratieprepa-
raat voor kalveren.

Lectade® Plus bevat in vergelijking tot standaard
Lectade® extra glucose en citraten.
De extra glucose en citraten in dit preparaat
zorgen voor een uistekend absorptieprofiel.
De hoeveelheid geabsorbeerd water vanuit de
darm is vergeleken met standaard Lectade met
tweederde (66%) toegenomen en ten opzichte van
een hypertone oplossing zonder citraten zelfs
verdrievoudigd. Bovendien geeft extra glucose
extra energie.

De verzuring van het bloed wordt tegengegaan
door de bicarbonaat-ionen, welke in het lichaam
uit het extra citraat van Lectade® Plus worden
gevormd. Het zuur-base evenwicht kan zich hier-
door herstellen.

Nadere informatie is op aanvraag beschikbaar.

Pulvex insecticide shampoo nu
ook voor katten

Coopers Agrovet B.V. deelt hierbij mede dat haar
produkt Pulvex shampoo nu ook gebruikt kan
worden bij katten.

De officiële door de Commissie Bestrijdingsmid-
delen voorgeschreven gebruiksaanwijzing luidt
nu als volgt: \'Shampoo ter bestrijding van
vlooien, luizen, oogstmijten en teken bij honden
en vlooien en
chey/en\'el/osis bij l<a!len.\'
Pulvex shampoo bevat als insecticide permethrin
(cis/trans: 25/75) een synthetisch pyrethroïde dat
zijn waarde reeds bewezen heeft en vrijwel niet
toxisch is. Permethrin is bovendien biologisch
afbreekbar.

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE

Rinus Rasenberg overhandigt het eerste exemplaar
van zijn nieuwe boek \'Van boeren moei je houden\'
aan de heer O. Albada Jetgersma, van Hoechst
Animal Health.

Wie sterke praktijkverhalen verwacht in deze
bundel komt bedrogen uit. De boer, hij staat
centraal. Van hem moet je houden, zo luidt de
opdracht. Niet van de dierenarts of diens beroep.
Rinus Rasenberg schrijft goed. Weet menigmaal
een glimlach te toveren op de lippen van zijn
lezers. Niet alleen bij het herkennen van zekere
situaties maar ook door het gebruik van intelli-
gente woordspelingen en zijn alleraardigste ge-
dichtjes.

Bij het herlezen van dit boekje heb ik mogelijk
nog meer genoten dan de eerste keer. Moge het
zijn andere lezers evenzo vergaan.

H. B. M. Overhaus

Jaarboek 1990

Wilt u zeker zijn dat uw gegevens in
het Jaarboek 1990 juist vermeld
worden, dan verzoekt de Redactie
van het Diergeneeskundig Jaarboek
u vóór 1 december 1989 eventuele
fouten en wijzigingen door te geven
aan het Bureau van de Maatschap-
pij.

De Redactie van het
Diergeneeskundig Jaarboek

-ocr page 522-

Beschreven wordt een onderzoek naar de
mening van ruim 7000 veehouders over het
functioneren van de Nederlandse landbouw-
huisdierenartsenpraktijken. De gepeilde me-
ningen blijken zeer positief te zijn, terwijl
tegelijkertijd suggesties voor veranderingen
en verbeteringen in de dierenartsenpraktijk
uit de resultaten van het onderzoek af te lezen
zijn.

INLEIDING

In het voorjaar van 1989 is door A. J. W.
G. Vos, praktizerend dierenarts te Lichten-
voorde, het idee geopperd om een onder-
zoek uit te laten voeren naar de mening van
de Nederlandse veehouders over het func-
tioneren van de dierenartsenpraktijken. Dit
idee is overgenomen door de AUV-directie
die in samenwerking met het bestuur van de
Groep Praktici Grote Huisdieren van de
KNMvD een werkgroep in het leven geroe-
pen heeft om de uitwerking van dit idee ter
hand te nemen.

Marktonderzoek is in vele sectoren van de
maatschappij volledig ingeburgerd als een
noodzakelijke \'tooi\' om beleid te bepalen;
dat geldt voor grote en kleine organisaties.
Ook een dierenartsenpraktijk is anno 1989
een organisatie waar een omschreven beleid
gevoerd wordt. Het is dus niet meer dan
logisch dat degenen die verantwoordelijk
zijn voor dat beleid, van informatie voor-
zien worden waarmee zij kunnen nagaan in
hoeverre het tot dusver gevoerde beleid leidt
tot het bereiken van de gestelde doelen. Elke
dierenartsenpraktijk is per definitie een
dienstverlenende organisatie en om ook en
vooral in de toekomst goed te kunnen
functioneren is het nodig te weten wat de
sterke en zwakke kanten van de praktijk zijn
in de ogen van degenen die van de diensten
gebruik maken.

In april 1989 werd besloten om het techni-
sche gedeelte van het onderzoek uit te
besteden aan het bureau Intomart Quan-
tron te Hilversum, enerzijds omdat het
onderzoek een professionele aanpak vergde.

anderzijds omdat de onafhankelijkheid van
een dergelijk bureau een extra garantie
betekende voor de betrouwbaarheid van de
uitslag van het onderzoek.
Het onderzoek is in de vorm van een
enquête uitgevoerd tijdens de maanden juni
en juli van 1989. Doordat vele duizenden
veehouders bijgedragen hebben aan de uit-
komsten is dit onderzoek te bestempelen als
het eerste grootschalige marktonderzoek in
Nederland naar het functioneren van die-
renartsenpraktijken.

MATERIAAL EN METHODE

Door de in de inleiding genoemde werkgroep,
bestaande uit de praktizerende dierenartsen A. J.
W. G. Vos (Lichtenvoorde), H. Wessels (Valkens-
waard) en H. Vaarkamp (Diessen) en de commer-
cieel directeur van AUV, B. P. G. Hoff, is een
zestigtal vragen opgesteld waarin vrijwel alle
relevante aspecten van het functioneren van die-
renartsenpraktijken aan de orde kwamen. Door
deskundigen van Intomart Quantron is deze
vragenlijst gecontroleerd op zogenaamde \'leading
questions\', ontdaan van onduidelijkheden en du-
plicaten, en getoetst op openheid.
Besloten werd niet tezelfdertijd zowel de eigena-
ren van gezelschapsdieren als die van landbouw-
huisdieren te ondervragen, maar om dit onder-
zoek te beperken tot de landbouwhuisdieren-
praktijk.

Vervolgens is aan de 1300 praktizerende dieren-
artsen die lid zijn van AUV gevraagd of zij bereid
waren mee te doen aan het onderzoek. Per
dierenarts kreeg men dan 45 vragenlijsten aange-
leverd die dan door dc praktijk verzonden moes-
ten worden.

Het enige criterium voor het toezenden van een
lijst aan een cliënt was het hebben van een
volwaardig bedrijf dat tenminste werk biedt aan
één hele arbeidskracht. Zou een dierenarts meer
dan 45 van zulke cliënten hebben dan moest een
steekproef van 45 cliënten genomen worden. Veel
nadruk werd gelegd op het \'random\' nemen van
deze steekproef: iedere cliënt moest eenzelfde
kans hebben om in de steekproef opgenomen te
worden.

In korte tijd meldden zich 167 praktijken met in
totaal 475 dierenartsen/associés, verspreid over
het hele land.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Uitslag van een onderzoek naar het functioneren van
dierenartsenpraktijken

door H. Vaarkamp en B. P. G. Hoff\'

\' Drs. H. Vaarkamp, voorzitter Groep Praktici Grote Huisdieren van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde en B. P G. Hoff, commercieel directeur AUV.

-ocr page 523-

In totaal zijn door de deelnemende praktijken
17.700 vragenlijsten verstuurd. Van deze 17.700
vragenlijsten is 40% geretourneerd naar Intomart
Quantron, namelijk 7287 stuks.
De enquête was volledig anoniem met dien ver-
stande dat elke lijst een nummer had waaraan
Intomart Quantron kon aflezen uit welke praktijk
de lijst verstuurd was. Dit was nodig om per
praktijk naderhand een uitslag te kunnen geven.
Door Intomart Quantron is aan de opdrachtge-
vers een uitslag van de enquête verstrekt waarin
uitsluitend de landelijke en regionale resultaten
vermeld zijn. Aan de deelnemende praktijken
wordt de uitslag gestuurd van de landelijke resul-
taten plus die van de regio van de praktijk plus
die van de praktijk zelf. Als regio\'s worden
genoemd Noord-, Oost- Zuid- en West-Neder-
land, zulks op basis van de postcode van het
praktijkadres.

RESULTATEN

I. De deelnemende praktijken

In het Diergeneeskundig Jaarboek 1989 is
vermeld hoeveel praktijken door hoeveel
associés bemand worden. In tabel 1 is af te
lezen welk percentage van de praktijken in

Tabel 2. Deelnemende praktijken en respons.

Praktijken

Ingestuurde lijsten

Regio\'

west

31

843

noord

34

1189

oost

61

2939

zuid

41

2242

Provincie

Groningen

7

222

Friesland

21

705

Drente

6

262

Overijssel -i- Flevoland

23

1056

Gelderland

38

1883

Utrecht

5

163

Noord-Holland

12

306

Zuid-Holland -t- Zeeland

17

501

Noord-Brabant

29

1692

Limburg

9

423

Regio-indeling op basis van de postcode van het praktijkadres.

de diverse grootte-klassen heeft meegedaan
aan de enquête.

Uit de tabel 1 blijkt dat naarmate de prak-
tijken groter zijn de animo om mee te doen
aan het onderzoek toenam.
De verdeling van de respons naar regio en
provincie is te zien in tabel 2.
Het blijkt dat de deelnemende praktijken en
de respondenten over het gehele land ver-
spreid zijn.

2. Het type bedrijf van de resporidenten

Van alle respondenten bleek driekwart
(74%) een melkveehouderijbedrijf te bezit-
ten; 25% heeft fokvarkens en 30% heeft
vleesvarkens. Per regio verschillen deze cij-
fers: in Groningen en Friesland is het per-
centage melkveehouders 90 respectievelijk
93%, in Noord-Brabant en Limburg 55
respectievelijk 45%. De varkenshouders
daarentegen worden vooral in het oosten en
zuiden aangetroffen.

Op 42% van de bedrijven werd slechts één
diersoort gehouden.

Tabel 1. De deelnemende praktijken.

Aantal associés

Aantal praktijken
in Nederland

Deelnemend
aan het onderzoek

%

1

673

31

5

2

195

53

27

3

83

39

47

4

48

26

54

5 of meer

38

23

60

-ocr page 524-

3. De contacten tussen boer en dierenarts

Ruim de helft (53%) van de respondenten
maakt van de diensten van één dierenarts
gebruik; 47% heeft te maken met meerdere
dierenartsen van dezelfde praktijk. Zesen-
twintig procent sprak een voorkeur uit voor
een dierenarts per diersoort, terwijl 29%
liever dezelfde dierenarts voor de verschil-
lende diersoorten heeft; de overige respon-
denten hadden maar één diersoort.
Op de vraag hoe vaak de respondent contact
met de plaatselijke dierenarts(en) heeft ant-
woordde 63% \'eenmaal per veertien dagen\';
25% heeft eenmaal per week contact en 5%
zelfs meerdere malen per week.
Bijna de helft van de respondenten heeft een
vaste afspraak; 47% noemt als frequentie
\'eenmaal per maand\'; daarnaast zijn er
tussen de vaste afspraken ook nog contac-
ten: eenmaal per veertien dagen bij 22%,
eenmaal per week bij 13% van alle respon-
denten.

4. Praktijkruimte en personeel

Op de vraag wat de cliënt vindt van de
praktijkruimte en het personeel antwoordt
70% die ruimte modern tot zeer modern te
vinden; praktisch iedereen (93%) bestem-
pelt de houding van het personeel als correct
tot zeer correct.

Tabel 3. Hoe snel arriveert een dierenarts op het bedrijf bij een spoedgeval.

overdag

\'s avonds

weekend

%

%

%

— binnen een kwartier

37

37

30

— binnen een half uur

55

54

56

— binnen drie kwartier

7

8

12

— later

1

1

2

— totaal

100

100

100

tevredenheidspercentage

93

92

90

aantal respondenten\'

6826

6634

6580

Niet alle respondenten hebben ervaring met spoedgevallen.

Tabel 4.
praktijk.

De wenselijkheid van een achttal onderdelen in het dienstenpakket van de dierenartsen-

Onderdeel dienstenpakket

noodzakelijk

%

gewenst

%

minder belangrijk

%

informatie over geneesmiddelen

59

35

3

complete apotheek

42

35

17

advies over klimaatbeheersing

10

46

37

uitgebreide chirurgische mogelijkheden

22

39

30

technische voorlichting bij renovatie

5

33

55

advisering met behulp van computergegevens

5

31

55

het geven van voedingsadviezen

6

27

59

klauwbekappen

11

31

47

5. Afspraken en aandacht

Tweeënnegentig procent van alle onder-
vraagden zegt dat de dierenartsen (ruim)
voldoende aandacht besteden aan hun pro-
blemen; 79% kan zonder moeite een af-
spraak (voor een bepaald tijstip) maken
zonder dat er van een spoedeisend geval
sprake is - bij 17% kost dit enige moeite.
Overigens zegt slechts 15% dit vaak te doen.
Opvallend is dat de dierenartsen zich bij
98% van de respondenten \'praktisch altijd\'
aan hun afspraken houden.

6. Spoedvisites

De snelheid waarmee een dierenarts voor
een spoedgeval naar een bedrijf komt is
nagegaan in drie categorieën: overdag, \'s
avonds en tijdens het weekend. De resulta-
ten zijn vermeld in tabel 3.
Duidelijk is dat nauwelijks verschil bestaat
tussen de dag, de avond of het weekend: bij

-ocr page 525-

spoedgevallen zijn de dierenartsen snel op
het bedrijf.

Ook op de vraag of men in geval van nood
te allen tijde bij de dierenarts terecht kan als
het gaat om medicamenten (bijv. in het
weekend, \'s avonds) antwoordde 93% van
alle ondervraagden bevestigend.

7. Vragen over hel dienstenpakket

Uit het omvangrijke dienstenpakket van de
praktizerende dierenartsen is een aantal
onderwerpen gelicht waarover een mening
is gevraagd. Gevraagd in hoeverre deze
onderdelen \'noodzakelijk\', \'gewenst\' of
\'minder belangrijk\' geacht worden, ant-
woordde men zoals aangegeven in tabel 4.
Het blijkt dat vooral de informatie over
geneesmiddelen en de complete apotheek
hoog scoren als het gaat om de genoemde
wenselijkheid. Daarnaast verschilden de
antwoorden per regio nogal bij de onderde-
len technische voorlichting, advisering met
behulp van computergegevens, het geven
van voedingsadviezen en de adviezen ten
aanzien van klimaatbeheersing zoals blijkt
uit tabel 5.

8. De apotheekfunctie

Diergeneesmiddelen zijn te verdelen in drie
soorten; de zogenaamde UDD-middelen
(uitsluitend door een dierenarts toe te pas-
sen), de UDA-middelen (uitsluitend bij een
dierenarts te verkrijgen) en de zogenaamde
vrije middelen: diergeneesmiddelen die ook
door anderen dan dierenartsen geleverd
mogen worden.

Tabel 5. Regioverschillen bij antwoorden naar de wenselijkheid van enkele onderdelen van het
dienstenpakket.

percentage respondenten dat \'gewenst\'

onderdeel

of\'noodzakelijk\' aangeeft

west

noord

oost

zuid

technische voorlichting bij renovatie

27

32

38

46

advisering met behulp van computergegevens

27

32

37

42

het geven van voedingsadviezen

29

29

33

38

advies over klimaatbeheersing

46

54

55

63

Tabel 6. Keuze redenen distributie diergeneesmiddelen.

distributiekanaal diergeneesmiddelen

dierenarts

apotheker

respondenten met voorkeur

6825

(95%)

217 ( 3%)

genoemde redenen:

— advies/uitleg

1851

(27%)

18 ( 8%)

— kennis van zaken

1206

(18%)

15 ( 7%)

— persoonlijk contact

650

(10%)

4 ( 2%)

— gemak

1266

(19%)

6 ( 3%)

— beschikbaarheid/bij bezoek medicijnen bij zich

980

(14%)

15 ( 7%)

— goedkoper

335

( 5%)

69 (32%)

— geen opgave/geen reden genoemd

80

( 1%)

34 (15%)

— overige redenen

79

( 1%)

51 (24%)

Van de respondenten blijkt 68% de vrije
middelen bij de dierenarts aan te schaffen,
9% koopt die middelen elders; 21% van de
respondenten koopt op meerdere plaatsen.
Vierenveertig procent van de informanten
denkt dat vrije middelen bij de dierenarts
duurder zijn dan elders, terwijl 38% meent
dat er geen verschil in prijs bestaat.
Voor advies over het gebruik van vrije
middelen wendt 70% zich tot de praktize-
rend dierenarts.

Wat betreft de niet-vrij verkoopbare midde-
len, de UDA-middelen, is nagegaan hoe de
cliënten oordelen over de kwaliteit van de
voorlichting en het advies van de dieren-
artsen. Vierennegentig procent van de re-
spondenten geeft als oordeel \'duidelijk\';
40% spreekt van \'tamelijk duidelijk\' en 54%
van \'erg duidelijk\'.

De informatie op de bijsluiters wordt door
76% als duidelijk ervaren (tamelijk duidelijk
50%, erg duidelijk 26%).
Bij de vraag welk distributiekanaal de voor-
keur geniet, de apotheek van de dierenarts
of de humane apotheek, kiest 95% van de
respondenten de apotheek van de plaatselijk
praktizerende dierenartsen. De motieven
voor deze keuze staan vermeld in tabel 6.

-ocr page 526-

9. Informatie en voorlichting

Het door de KNMvD geredigeerde en door
de pralctizerende dierenartsen verspreide
maandblad \'
Veehouder en dierenarts\' komt
bij 29% van de respondenten op het bedrijf.
Opvallend zijn de locale verschillen: in Gro-
ningen en Friesland is dat percentage res-
pectievelijk 45 en 15. Utrecht en Overijssel
scoren respectievelijk 18 en 41%.
Voor diegenen die \'
Veehouder en dierenarts\'
ontvangen is 76% positief over de inhoud
(tamelijk goed 59%, erg goed 17%).
Voorlichting in de vorm van nieuwsbrieven
van de praktici is voor 44% van de respon-
denten een bron van informatie. In het
zuiden ontvangt meer dan de helft deze
vorm van voorlichting (54%). Per saldo zegt
53% van de respondenten geen schriftelijke
informatie van hun dierenarts te ontvangen.
Acht van de tien (80%) van de ondervraag-
den stellen schriftelijke informatie van hun
dierenarts op prijs, ongeacht of men op het
moment al dan niet zulke informatie ont-
vangt.

Lezingen worden over het algemeen positief
gewaardeerd (60%). De helft van de respon-
denten ontvangt wel informatie via lezingen
van de praktijk, de andere helft niet (47%
vs 47%).

\'Erg goed\' (9%) dan wel \'goed\' (71%) zijn
de meest voorkomende antwoorden op de
vraag naar wat men van de lezingen door
de praktici vindt.

10. Bedrijfsbegeleiding

Bedrijfsbegeleiding in de vorm van een
periodiek bezoek komt bij 37% van de
respondenten voor. In de regio zuid is dit
percentage 55.

Degenen die meedoen aan de bedrijfsbege-
leiding zijn praktisch allen (97%) van me-
ning dat deze bedijfsbegeleiding belangrijk
is (erg belangrijk 67%, tamelijk belangrijk
30%).

Over de wijze waarop de bedrijfsbegeleiding
uitgevoerd wordt is nagenoeg iedereen
(93%) tevreden: 50% is zeer tevreden, 40%
is tamelijk tevreden.

Van de respondenten die geen bedrijfsbege-
leiding krijgen zou 25% wel bedrijfsbegelei-
ding willen, terwijl 66% daar geen behoefte
aan zegt te hebben.

Totale bedrijfsanalyses waaraan ook door
de praktici meegewerkt wordt komen niet
veel voor (14%); van de respondenten die
nooit zo\'n analyse hebben laten maken is
31 % geporteerd voor het idee, 60% stelt zo\'n
analyse niet op prijs.

Op de vraag of hun dierenarts wel eens
contact heeft met andere organisaties over
hun bedrijf zegt 32% van de ondervraagden
dit niet te weten; 39% meent dat er nooit
contact is terwijl 25% wel weet van derge-
lijke contacten.

11. De kosten

Ruim de helft (66%) van de respondenten
vindt de kosten voor verlossingen, vaccina-
ties en dergelijke (erg) hoog; 32% zegt de
kosten niet hoog en niet laag te vinden.
Worden de honoraria van dierenartsen ver-
geleken met die van huisartsen en accoun-
tants dan vindt 34% de dierenartsenkosten
nog (erg) hoog en 53% die kosten niet hoog
en niet laag.

Praktisch alle ondervraagden (95%) krijgen
van hun dierenarts een gespecificeerde nota.
Van de enkelen die een niet-gespecificeerde
nota ontvangen heeft 83% behoefte aan een
wel-gespecificeerde nota. De specificaties
worden door 92% van de ondervraagden als
voldoende duidelijk aangemerkt.

12. Het oordeel over de praktizerende dieren-
artsen

Desgevraagd stelt 78% van de respondenten
dat hun dierenarts \'erg betrokken\' (26%)
dan wel \'tamelijk betrokken\' (52%) is bij de
gang van zaken op hun bedrijf.
Ook op andere terreinen dan strikt dierge-
neeskundige wordt door praktici advies
verstrekt: 29% van de ondervraagden zegt
dit en in het zuiden zelfs 36%.

Op de vraag of men wel eens een geschilpunt
met de prakticus heeft gehad antwoordt
67% ontkennend; van degenen die dat wel
gehad hebben zegt 90% dat zo\'n geschil naar
tevredenheid is opgelost; 8% rept van ge-
schillen die niet naar volledige tevredenheid
zijn opgelost.

Tenslotte werd de respondenten gevraagd
een totaalwaardering over hun dierenart-
senpraktijk te geven met behulp van een
cijfer dat kon variëren van 1 tot 10. De score
bleek 8,03 ± 0,96. Zware onvoldoendes
werden nauwelijks gegeven.

13. Achtergrondgegevens van de responden-
ten

De vraag \'hebt u een groot, middelgroot of
klein bedrijf?\' werd als volgt beantwoord:
69% acht het eigen bedrijf middelgroot,
11% vindt het eigen bedrijf groot en 20% is
van mening een klein bedrijf te hebben.
De leeftijd van de ondervraagden was ver-
deeld als weergegeven in tabel 7.

-ocr page 527-

Tabel 7. De leeftijden van de respondenten.

leeftijdsklasse

percentage respondenten

< 35 jaar

29

35-44 jaar

27

45-44 jaar

25

> 54 jaar

17

De leeftijd van de ondervraagden bleek 42,8
± 12,5 jaar te zijn.

CONCLUSIES

Het beschreven onderzoek naar het functi-
oneren van de Nederlandse dierenartsen-
praktijken heeft een aantal resultaten opge-
leverd waaruit de volgende conclusies
getrokken kunnen worden:

1. Het aantal en de verdeling van de respon-
denten is zodanig dat van een representatief
onderzoek kan worden gesproken.

2. Dierenartsen blijken zeer frequent con-
tact met hun cliënten te hebben.

3. Verreweg de meeste dierenartsen werken
vanuit een praktijkruimte die als modern tot
zeer modern bestempeld wordt.

4. In praktisch alle praktijken wordt de
houding van het personeel als (zeer) correct
ervaren.

5. Dierenartsen besteden in de ogen van
meer dan 90% van hun cliënten (ruim)
voldoende aandacht aan hun problemen.

6. Vaste bezoekafspraken komen op grote
schaal voor.

7. Een afspraak maken met een prakticus is
in de meeste gevallen niet moeilijk; in 17%
van de gevallen kost dat enige moeite.

8. Dierenartsen houden zich vrijwel aan
gemaakte afspraken.

9. Spoedgevallen worden zowel overdag als
\'s avonds als in het weekend overal (zeer)
snel behandeld; de tevredenheid hierover bij
de cliënten is opvallend groot. In noodge-
vallen zijn altijd geneesmiddelen af te halen,
ook in het weekend.

10. Informatie over geneesmiddelen plus
een complete apotheek blijken duidelijk
twee noodzakelijk c.q. gewenst geachte
diensten van de dierenartsenpraktijk te zijn.

11. Technische advisering (klimaat, rantsoe-
nen, renovatie, analyse met behulp van
automatisering) wordt vervolgens per regio
en per diersoort in verschillende mate nood-
zakelijk/gewenst geacht.

12. De meeste dierhouders betrekken de
zogenaamde vrije middelen van de dieren-
artsenpraktijk, hoewel 44% van de onder-
vraagden van mening is dat deze middelen
bij hun dierenarts duurder zijn dan elders.
De grote meerderheid maakt daarentegen
wel gebruik van de adviezen van hun die-
renarts als het gaat om de toepassing van
deze middelen.

13. Wat de overige medicijnen betreft zijn
praktisch alle cliënten tevreden over de
vooriichting, het gebruiksadvies en de dui-
delijkheid van de gebruiksaanwijzingen zo-
als die door de praktici verstrekt worden.

14. Gesteld voor de vraag welk distributie-
kanaal voor diergeneesmiddelen geprefe-
reerd wordt, de dierenartsenpraktijk of de
humane apotheek, geeft 95% van de respon-
denten de voorkeur aan de distributie door
de dierenartsenpraktijk. Slechts 3% heeft
voorkeur voor de humane apotheek.

15. Schriftelijke informatie en lezingen wor-
den door de cliënten op hoge prijs gesteld
alhoewel slechts de helft van de ondervraag-
den informatie in die vorm ook daadwerk-
lijk krijgt.

16. Bedrijfsbegeleiding wordt op 37% van
de bedrijven toegepast en wordt alom zeer
gewaardeerd; van de bedrijven die niet mee-
doen aan bedrijfsbegeleiding heeft 25% be-
hoefte aan deze vorm van diergeneeskunde,
terwijl 66% die behoefte niet zegt te hebben.

17. De helft van de cliënten vindt de kosten
van de diergeneeskundige verrichtingen
hoog; in vergelijk met andere vrije beroepen
vindt ruim de helft deze kosten niet hoog en
niet laag.

18. De praktizerende dierenartsen zijn in de
ogen van de meeste cliënten (zeer) betrok-
ken bij de gang van zaken op hun bedrijf
In veel gevallen wordt de prakticus ook om
advies gevraagd in niet strikt-veterinaire
zaken.

19. Om een cijfer gevraagd (als totaalwaar-
dering) geven de cliënten over de hele linie
het cijfer 8.

DISCUSSIE

In dit eerste grootschalige onderzoek naar
het functioneren van de Nederlandse dieren-
artsenpraktijken is duidelijk geworden dat
de cliënten over het algemeen (zeer) tevre-
den zijn over de gang van zaken. Anderzijds
blijken er verschillen te bestaan tussen de
verschillende praktijken. Per regio en per
bedrijfstype wordt verschillend gereageerd
op de diverse vragen.

Per deelnemende praktijk is een volledig
rapport waarin behalve de landelijke ook de
regionale resultaten plus die van de betref-
fende praktijk vermeld staan samengesteld.

-ocr page 528-

Dit gedetailleerde rapport komt alleen on-
der ogen van de betrokken praktijk. Zo kan
per praktijk nagegaan worden in hoeverre
de locale scores afwijken van de regionale
en de landelijke en kunnen beleidsconclusies
geformuleerd worden.

Het hier gepresenteerde landelijke resultaat
is van belang voor de hele beroepsgroep.
Waar enerzijds met tevredenheid naar de
resultaten gekeken kan worden is er ander-
zijds ook reden tot zelfbeschouwing: kenne-
lijk wordt door de beroepsgroep de hang
naar meer schriftelijke en mondelinge infor-
matie (nieuwsbrieven, lezingen) nog onvol-
doende waargenomen. Zo zijn er meer voor-
beelden die eenvoudig uit de tabellen af te
lezen zijn.

De overduidelijke uitspraak over de ge-
wenste distributie van diergeneesmiddelen
(dierenarts of apotheker) is een ander voor-
beeld van een signaal voor de beroepsgroep.
Wanneer de cliënten zo duidelijk zijn in hun
opvatting is het zaak ook als beroepsgroep
deze opvatting te honoreren door er zorg
voor te dragen dat de kwaliteit van deze
dienstverlening maximale aandacht blijft
krijgen.

Tenslotte: de lijfspreuk van de Nederlandse
dierenarts,
hominum animaliumque saluti
(tot heil van mens en dier), wordt weer eens
duidelijk onderschreven door de resultaten
van dit onderzoek.

Hard werken aan de kwaliteit van het
beroep is één ding, het onderkennen van dit
streven door de cliënten is wat anders. De
Nederlandse praktici zijn op het goede
spoor, dat wordt herkend en erkend. Dat
spoor dient nu verder gevolgd te worden.

VAN DE FACULTEIT

Onderzoek op dourine en
piroplasmose

Dierenartsen-praktici en eigenaren van die-
ren worden er hierbij nogmaals op geatten-
deerd dat serologische onderzoeken op dou-
rine en piroplasmose door ons worden
uitgevoerd conform de onder bladnr. PD/
A/ON/0688/4 van deze Dienst gepubli-
ceerde afspraken met de Veterinaire Dienst
van het Ministerie van Landbouw, Natuur-
beheer en Visserij, en in het bijzonder op de
volgende bepalingen:

\'Normaliter wordt de test op maandag uitge-
voerd. Bloedmonsters die op maandag vóór

8.30 uur \'s morgens aanwezig zijn kunnen
diezelfde dag nog worden getest.
Uitslagen van testen worden zoveel mogelijk
op de dag van uitvoering of uiterlijk de
volgende dag verzonden. Op verzoek (bij
inzending) kan uitslag ook per fax worden
medegedeeld (meerprijs ƒ 10,— per verzend-
bericht); in dat geval faxnr. bij indienen
vermelden.\'

In dringende gevallen kunnen sera op maan-
dagmorgen tussen 8.00 en 8.30 uur persoon-
lijk worden afgeleverd in het Hoofdgebouw
Diergeneeskunde, Yalelaan 1, Utrecht (Uit-
hof), 3e verdieping (achter de liften), labo-
ratorium 304 (tel. 030-532505), of (bij afwe-
zigheid) bij de gebouwbeheerder, de heer
Firet, 2e verdieping, kamer 206 (tel. 030-
532435).

Overigens is het natuurlijk nooit volledig uit
te sluiten dat een test op maandag niet
uitgevoerd kan worden of mislukt. Men
wordt daarom dringend verzocht sera zo
vroeg mogelijk (per expresse) in te zenden
en daarmee, als dat te vermijden is, niet te
wachten tot de laatste week.

Dr. J. P. Overdutve\'

Afscheidscollege prof. dr. J. Bouw

Graag nodigen wij u uit voor het afscheids-
college en de receptie van prof dr. J. Bouw,
hoogleraar in de Zootechniek der Gezel-
schapsdieren. Het afscheidscollege vindt
plaats op woensdag 20 december a.s. om
15,00 uur in de aula van het Academiege-
bouw, Domplein 29 te Utrecht. De titel van
het college luidt: \'IJdelheid der ijdelheden\'.

Aansluitend aan het college wordt hem een
receptie aangeboden in de Senaatszaal van
het Academiegebouw. De receptie is van
16.00 uur tot 17,30 uur.

Afscheidscadeau

Prof dr, J. Bouw heeft laten weten dat hij
de voorkeur geeft aan een bijdrage voor de
Stichting Diergeneeskundig Onderzoek
(D,O.G.) boven persoonlijke cadeaus.
Het Bestuur van de Stichting D.O.G. heeft
toegezegd dat de ontvangen gelden zullen
worden aangewend ter bevordering van in
het afscheidscollege van prof dr. J. Bouw
besproken projecten.

U kunt hieraan bijdragen via postgiroreke-
ning 192 86 82 onder vermelding van \'Af-
scheid prof Bouw, Yalelaan 8, 3584 CM
Utrecht\'. De Afscheidscommissie,

Prof dr. H. W. de Vries, voorzitter.

Hoofd Afdeling Tropische Diergeneeskunde en Protozoölogie, Faculteit Diergeneeskunde,
Utrecht.

-ocr page 529-

Bijscholingscursus vogels en
bijzondere gezelschapsdieren

De Afdeling Vogels en Bijzondere Dieren
van de Vakgroep Geneeskunde van Gezel-
schapsdieren organiseert in samenwerking
met de Afdeling Bijzondere Dieren van de
Vakgroep Pathologie en de Vakgroep Ra-
diologie een bijscholingscursus \'vogels en
bijzondere gezelschapsdieren\' bestemd voor
dierenartsen. De bijscholing omvat het
theoretisch onderwijs \'vogels en bijzondere
dieren\' dat momenteel wordt genoten door
de co-assistenten uit de differentiatie gezel-
schapsdieren. Vanwege de aanwezigheid
van buitenlandse studenten zal (een deel
van) de cursus in het Engels worden gege-
ven. Onderstaande onderwerpen zullen in
10 middagen van 3 uur worden behandeld:
Reptielen (klinische aspecten)
Konijn (klinische aspecten)
Fret en knaagdieren (klinische aspecten)
Postduiven (klinische aspecten)
Aanvullende onderzoeksmethoden bij vogels (en-
doscopie, bloedonderzoek, electrocardiografie)
Chirurgie vogels (theorie en prakticum)
Papegaaien (klinische aspecten)
Anesthesiologie/Röntgenologie
Knaagdieren en konijnen/reptielen (ziektekun-
dige aspecten)

Volièrevogels (ziektekundige aspecten)

Er zijn 4 cursussen in 1990:

Cursus A: 1/3; 8/3; 15/3; 22/3; 29/3; 5/4; 12/4;

19/4; 26/4; 3/5.

Cursus B: 10/5; 17/5; 31/5; 7/6; 14/6; 21/6; 28/6;
5/7; 12/7; 2/8.

Cursus C: 19/7; 26/7; 2/8; 9/8; 16/8; 23/8; 30/8;
6/9; 13/9; 20/9.

Cursus D: 27/9; 4/10; 11/10; 18/10; 25/10; 1/11;
8/11; 15/11; 22/11; 29/11.

De cursusmiddagen starten om 13.30 uur en
duren tot 16.30 uur (inclusief pauze van 15
minuten). Inschrijving op de cursussen is moge-
lijk tot 31 januari 1990. De kosten voor de cursus
bedragen ƒ 875,— (het is alleen mogelijk om voor
de volledige cursus in te schrijven).
Opgave voor de cursus kan schriftelijk (dr. J. T.
Lumeij, Afdeling Vogels en Bijzondere Dieren,
Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren,
Yalelaan 8, 3584 CM Utrecht; in linkerbovenhoek
vermelden \'Bijscholingscursus\') of telefonisch.

Nadere inlichtingen dagthikstussen 14.00 en 14.30
uur (030-531799). Daar het aantal dierenartsen
dat per cursus kan worden toegelaten beperkt is
wordt u verzocht uw voorkeur voor meerdere
aanvangsdata uit te spreken.
Na opgave wordt een acceptgiro thuisgestuurd.
De volgorde van inschrijven wordt bepaald door
de volgorde van binnenkomst van de betalingen.
Een schriftelijke bevestiging van inschrijving die
na betaling wordt toegezonden dient als toe-
gangsbewijs.

CONGRESSEN/CURSUSSEN

De waarde van biologische verklaringsmodel-
len voor gedrag

Symposium biologie en gedrag
Lelystad, 13 januari 1990

Programma

10.00 Ontvangst - Koffie

10.20 Opening door drs. J. P. A. Gruijters,
burgemeester van Lelystad.

10.30 Prof. dr. J. A. R. A. M. van Hooff: \'Welk
uitzicht biedt een biologische invalshoek
op gedrag?\'

11.00 Prof. dr. R. H. Drent: \'Keuzen en beslis-
singen door dieren.\'

11.25 Dr. A. Kalma: \'Kennis en zekerheid: een
fundamenteel biologisch streven.\'

11.50 Dr. J. M. Koolhaas: \'Sociaal gedrag en
psychosomatiek bij mens en dier.\'

12.15 Lunch

13.30 Dr.N. E. van de Poll:\'Geslachtsverschillen
en dc invloed van hormonen op gedrag.\'

14.00 Dr. H. Dienske: \'Menselijk handelen in
evolutionair perspectief.\'

14.30 Drs. ing. W. J. Netto: \'De relatie mens-
huisdier biologisch bezien.\'

15.00 Theepauze

15.30 Drs. P. Slurink: \'Sociobiologie en ethiek:
fundament en dubbele bodem der moraal.\'

16.00 Discussie onder leiding van prof. dr. J. A.
R. A. M. van Hooff.

Inlichtingen: CDI, Edelhertweg 15, Postbus 65,

8200 AB Lelystad; tel. 03200-73911.

Acupunctuur, principe en
toepassing bij honden

Utrecht, 14 december 1989

Op 14 december a.s. organiseert de Werkgroep
Veterinaire Kynologie een lezing over: \'Acupunc-
tuur, principe en toepassing bij honden\'.
De sprekers op deze avond zijn mw. E. A. J.
Schuitemaker en mw. H. P. Mentjox. Mw. Schui-
temaker is naast dierenarts secretaris van de
\'Stichting Nederlandse Veterinaire Acupunc-
tuur\'. Mw. Mentjox heeft als dierenarts een
acupunctuurpraktijk. Gezamenlijk hebben zij een
referaat geschreven dat is getiteld: \'Acupunctuur
heeft niet alleen effect in China\'. Op de lezing
zullen zij zowel principe als toepassing van acu-
punctuur bij honden toelichten. Tevens wordt er
een demonstratie verzorgd en is er na afloop van
de lezing gelegenheid tot vragen stellen.
De lezing zal worden gehouden in de collegezaal
van de Kliniek voor Gezelschapsdieren welke zich
bevindt op het Universiteitsterrein De Uithof te
Utrecht. De lezing zal beginnen om 19.45 uur.
ledereen is van harte welkom op deze avond die
zeer interessant belooft te worden.

-ocr page 530-

MEDEDELINGEN

Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid

Loodintoxicatie bij runderen
door krachtvoer

Op zaterdag 28 oktober 1989 werden de
gezondheidsautoriteiten (Veterinaire In-
spectie (VI), Inspectie Levensmiddelen), ge-
waarschuwd over een loodintoxicatie bij
runderen op bedrijven in het grensgebied
Friesland/Groningen, door het Nationaal
Vergiftiging en Informatie Centrum (NVIC).
Dit centrum was door een dierenarts bena-
derd om advies over de gezondheidsrisico\'s
bij het drinken van melk van vergiftigde
koeien. Een veehouder had melk (± 0,476
mg/kg lood) van eigen koeien gedronken.
De loodintoxicatie bij de runderen werd
veroorzaakt door ±700 ton veevoer gele-
verd door de firma S. te O. aan 330
veehouders.

Op ± 12 bedrijven zijn ernstige ziektever-
schijnselen bij het vee geconstateerd. Uit het
AID-onderzoek blijkt dat de besmette partij
voer in de loop van week 40 en 41 werd
geproduceerd met oplopende gehalten.
De Rijks Keuringsdienst van Waren heeft in
samenwerking met de zuivelfabrieken direct
maatregelen genomen om de melk van de
desbetreffende veebedrijven gescheiden op
te halen waarbij melk met een gehalte van
meer dan 0,025 mg/kg niet verwerkt werd
voor consumptiedoeleinden. Bij 137 tank-
melkmonsters overschreed aanvankelijk
60% de norm van 0,05 mg/kg.
De Rijkskeuringsdienst voor Vee en Vlees
(RVV) te Assen en Leeuwarden werden op
maandag 30/10 door de VI gewaarschuwd
om te zorgen voor een verscherpte keuring
op lood bij verdachte dieren.

Gezondheid mens

Hoewel een groot aantal bedrijven gedu-
rende enkele weken de loodhoudende biks
hebben gevoerd, zijn de risico\'s voor de
volksgezondheid zeer klein, omdat de pro-
blematiek betrekkelijk snel is onderkend en
maatregelen werden getroffen.
Gezondheidsproblemen zouden zich vooral
voor kunnen doen bij de boerengezinnen die
melk dronken van eigen bedrijf.
Gelet op het gehalte aan lood in de melk (bij
overschrijding van de norm veelal gemid-
deld 0,1-0,2 mg/kg) behoeft er voor volwas-
senen geen ongerustheid te bestaan (WHO-
norm max. 3000 mg/week). Voor kinderen
is enige voorzichtigheid gewenst. In het
bloed van zowel volwassenen als kinderen
kon geen duidelijke toename van het lood-
gehalte worden vastgesteld.
Voor vlees bedraagt de max. toelaatbare
norm 0,4 mg/kg. Daar lood zich slecht
bindt aan de spiermassa was het niet te
verwachten dat deze norm wordt over-
schreden. Afkeuring van organen en bloed
is veelal noodzakelijk.
Inmiddels zijn van 16 geslachte runderen
vleesmonsters onderzocht. De gevonden
loodgehalten liggen nog duidelijk beneden
de toelaatbare norm. Controle op de afvoer
van dieren naar slachthuizen is mogelijk
daar het vee op basis van een Produkt-
schapsregeling is gemerkt.

Milieu

Hoewel de problematiek zich primair richt
op de gezondheid van het vee en de volks-
gezondheid, verdienen de milieu-aspecten in
deze ook zeker aandacht. De vraag doet zich
voor of op basis van het begrip chemisch
afval bepaalde produkten niet een speciale
behandeling behoeven. Gedacht wordt aan
onder andere de biks, restanten vervuilde
grondstof, melk, kadavers en slachtafval.
Bij de destructor te Bergum vindt monito-
ring plaats van het diermeel.

Brucella abortus

De afgelopen maanden worden er steeds
meer runderen geslacht met Brucellose.
Aangezien het hierbij een zoönose betreft
die met name een risico kan vormen voor
het slachthuispersoneel, heeft de Veterinaire
Hoofdinspectie een werkinstructie opge-
steld ter voorkoming van besmetting bij
slachthuismedewerkers. Tevens wordt er
een aantal maatregelen genoemd met be-
trekking tot de keuring teneinde te voorko-
men dat besmet materiaal bij de consument
terecht komt.

Deze instructie is hieronder weergegeven.

Instructie ter voorkoming van besmetting met
Brucella abortus bij slachthuispersoneel

Inleiding

Brucellose bij de mens
Brucellose is een zoönose dier veroorzaakt
wordt door
Brucella abortus die door het
drinken van rauwe of onvoldoende verhitte

-ocr page 531-

melk, contact met besmette dieren of pro-
dukten hiervan in boerderijen, slachterijen
of andere vleesbe- en verwerkende bedrijven
over kan gaan van dieren op mensen. De-
genen die ziek worden kunnen verschijnse-
len vertonen van hoge koorts, pijn in ge-
wrichten, lusteloosheid en ernstige hoofd-
pijn. Bij de mens zijn sterfgevallen zeld-
zaam. De duur van de ziekte kan variëren
van 2 weken tot 1 jaar, waarbij de hierboven
genoemde symptomen wisselend kunnen
optreden. Van degenen die aan deze ziekte
lijden blijft 20% chronisch geïnfecteerd
waarbij van tijd tot tijd weer ziektesympto-
men optreden en dit proces kan jaren duren.

De infectiewegen bij de mens
In slachthuizen en vleesverwerkende bedrij-
ven kan besmetting optreden in de stal (pas
geaborteerde dieren), destructiebedrijven en
bedrijven die afvallen verwerken (geïnfec-
teerd materiaal inclusief stof).
De infectie kan optreden door het nuttigen
van onvoldoende verhitte geïnfecteerde
melk, onvoldoende verhit (tijdens het slach-
ten bezoedeld) vlees, door het inademen (of
via de ogen) van besmette stofdeeltjes, en
door huidwondjes.

Het voorkomen van de besmetting
Algemeen

Ter voorkoming van Brucellose dient naast
de algemene hygiënemaatregelen (zoals op-
genomen in de code \'Hygiënisch slachten
van runderen en kalveren\') nog een aantal
extra maatregelen te worden genomen.
Hierbij speelt de discipline van de leiding en
de medewerkers een heel belangrijke rol. De
medewerkers dienen goed te worden voor-
gelicht over de mogelijke infectiebronnen
(melk, uterus-inhoud en vaginaslijm) en
ervan doordrongen te worden dat te allen
tijde absolute persoonlijke hygiëne moet
worden nagestreefd. Tevens zullen alle
kleine verwondingen direct goed moeten
worden behandeld omdat dit bij de werkers
in de vleesindustrie de belangrijkste infectie-
weg is. Indien medewerkers wonden heb-
ben, zullen ze indien Brucellose positieve
dieren worden geslacht niet moeten deelne-
men aan het slachtproces.

Specifieke maatregelen

/. Stallen

Alle Brucellose positieve dieren moeten als
zodanig duidelijk worden geïdentificeerd.
Dit gebeurt door de Gezondheidsdienst
voor Dieren die de desbetreffende dieren
van een oormerk voorziet. Met name dieren
die klinisch ziek zijn en die de voorafgaande
14 dagen gekalfd of geaborteerd hebben,
moeten als zeer infectieus worden be-
schouwd en zullen dan ook in een aparte
afdeling van de stal moeten worden onder-
gebracht.

De keuringsdierenarts zal alle Brucellose
positieve dieren apart moeten bekijken zo-
dat de hierboven vermelde risicogroep als
zodanig wordt onderkend.

— Alle Brucellose-dieren moeten als groep
worden gehuisvest en gescheiden van andere
slachtdieren.

— De voertuigen die gebruikt zijn voor het
vervoer van de Brucellose-dieren moeten,
direct na het gebruik, worden gereinigd en
ontsmet.

— Mest afkomstig uit veewagens en stallen
moet niet gebruikt worden voor bemesting
van land waarop runderen grazen of binnen
6 maanden zullen grazen. Het is aan te
bevelen om deze mest op bouwland te
brengen.

2. Slachthuis

Maatregelen ten aanzien van de slachthygiëne

— Alle Brucellose-dieren moeten in een
bijzondere slachtplaats worden geslacht.

— Voordat met het slachten van deze die-
ren wordt begonnen, dient het aanwezige
vlees uit de slachthal te zijn verwijderd. Dit
om kruiscontaminatie met niet-besmette
dieren te vermijden.

— Het personeel moet tijdens het slachten
naast de normale bedrijfskleding (overall,
schorten) ook handschoenen dragen die
stevig en waterdicht zijn.

— De uier en de supramammaire lymfklie-
ren moeten in zijn geheel worden verwijderd
zonder dat ze worden ingesneden of op een
andere manier worden beschadigd. De uier
met de lymfklieren moeten in een destruc-
tiebak worden gedeponeerd en wel op zo\'n
manier dat spatten wordt voorkomen.
Uiteraard worden de uier en de lymfklieren
ter destructie verwezen.

— De anus en de vuiva dienen samen met
de omringende bezoedelde huis te worden
losgesneden. De anus en de vagina dienen
door middel van een plastic zak met daar-
omheen een ligatuur te worden afgesloten.
Tevens dient het rectum nog een keer te
worden afgebonden op ± 30 cm van de
eerste ligatuur. Daarna kan de anus, de
vagina en de uterus in zijn geheel worden
verwijderd zonder dat er inhoud uit de
vagina en/of de uterus naar buiten kan

-ocr page 532-

treden. Tevens is door de tweede ligatuur het
rectum afgesloten.

— Ongeboren mest die niet ter destructie
wordt bestemd dient overeenkomstig het
vermelde onder 1. te worden behandeld.

— Direct na beëindiging van het slachtpro-
ces dienen alle ruimten, gereedschappen,
werktuigen en materialen grondig te worden
gereinigd en ontsmet.

Maatregelen met betrekking tot de keuring

— Vagina, uterus en de uier inclusief de
supramammaire lymfklieren worden als ge-
heel ter destructie bestemd.

— Alle delen die in contact komen met
vagina- en/of uterus-inhoud moeten wor-
den weggesneden en de verkregen opper-
vlakken geflambeerd. Indien wegsnijden on-
voldoende kan plaatsvinden, dienen de
bezoedelde delen te worden afgekeurd.

Destructie

Iedereen die het bovengenoemde destructie-
materiaal hanteert, moet handschoenen
dragen.

Campylobacter jejuni

Inleiding

Sinds een aantal jaren wordt de bacterie-
soort
Campylobacter één van de belang-
rijkste verwekkers van acute darmontste-
king bij de mens gerekend. Onderzoekingen
in diverse geïndustrialiseerde landen tonen
steeds duidelijker aan dat Campylobacter-
infecties een groter probleem vormen dan
die veroorzaakt door Salmonella, zowel
voor wat betreft het voorkomen als de ernst
van de ziekteverschijnselen.
Campylobacteriose bij de mens is voorna-
melijk een voedselinfectie, waarbij voe-
dingsmiddelen van dierlijke oorsprong, en
in Nederland vooral bij pluimvee, een be-
langrijke rol spelen. Het is van groot belang
dat het aantal infecties wordt teruggedron-
gen. Over deze problematiek bracht de
Gezondheidsraad eind vorig jaar advies uit
aan de bewindslieden van de departementen
Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur
(WVC); Volkhuisvesting, Ruimtelijke Orde-
ning en Milieubeheer (VROM); en Land-
bouw en Visserij (L & V). Het advies,
getiteld;
\'Campylobacter jejuni-miecties in
Nederland\' werd opgesteld door de Com-
missie Campylobacteriose onder voorzitter-
schap van prof dr. E. H. Kampelmacher,
oud plv. directeur-generaal van het Rijks-
instituut voor Volksgezondheid en Milieu-
hygiëne (RIVM). Secretaris van de Commis-
sie was dr. J. Oosterom, Gist-Brocades
N.V, Delft, destijds werkzaam bij het labo-
ratorium voor Medische Microbiologie,
Eindhoven.

Het advies geeft de stand van zaken weer en
daarmee is een belangrijke bijdrage geleverd
aan het inzicht in de ernst en in de aantallen
van Campylobacter-infecties in Nederland.
Eveneens wordt in het advies ingegaan op
mogelijke maatregelen ter verbetering van
de situatie. Het is geenzins de bedoeling in
het hierna volgende een uitvoerige weergave
te geven van de inhoud van het advies,
slechts een aantal onderwerpen zal in het
kort aan de orde worden gesteld en verder
zal worden ingegaan op het onderzoek dat,
mede naar aanleiding van het advies, in
opdracht danwel mede in opdracht van de
Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksge-
zondheid (VHI) wordt uitgevoerd.

De bacterie

C. jejuni is een spiraalvormige, zeer beweeg-
lijke bacterie van geringe afmetingen waar-
van eerst in 1977 duidelijk werd dat het de
veroorzaker is van acute enteritis bij de
mens. De bacterie is Gram-negatief en
groeit slechts in een micro-aëroob milieu,
dat wil zeggen in een atmosfeer met onge-
veer
6 procent O2 en 10 procent CO2. Deze
laatste eigenschap heeft er waarschijnlijk
het meest toe bijgedragen, dat C.
jejuni pas
zo laat als frequent voorkomend pathogeen
micro-organisme is herkend.
De bacterie is erg gevoelig voor uitdrogen
en vermeerdert zich niet bij temperaturen
onder de 30°C hetgeen duidelijk consequen-
ties heeft voor de overleving in het milieu
en het in stand houden van kringlopen. Het
is duidelijk geworden dat
C. jejuni in een
zogenaamde \'niet-kweekbare\' vorm kan
voorkomen maar toch nog infectieus kan
zijn. Het bestaan van dergelijke \'niet-
kweekbare\' kiemen is mogelijk de oorzaak
van het niet kunnen onderkennen van een
besmettingsbron.

Ten behoeve van de epidemiologie kunnen
isolaten van C.
jejuni worden geserotypeerd
volgens de methoden van Penner (O-anti-
geen) en Lior (H-antigeen). Het onderschei-
dend vermogen hiermee is echter gering.

Campylobacter jejuni-;>i/ecr/ei bij de mens

Een C. ye/M/jf\'-infectie bij de mens, uit zich
meestal als een acute enteritis. Deze aandoe-
ning veroorzaakt door
C. jejuni (joV] ca. 10%
van diarreegevallen) komt tweemaal zo

-ocr page 533-

vaak voor als veroorzaakt door Salmonella.
Hierbij worden de maag-darmklachten
voorafgegaan door een korte periode van
griepachtige verschijnselen met buikpijn,
later gevolg door heftige diarree. De gemid-
delde ziekteduur wordt geschat op 5 tot 7
dagen en geneest zonder specifieke behan-
deling.

Soms manifesteert de ziekte zich als een
ontsteking van dikke darm of endeldarm
(acute enterocolitis).

Diarree treedt op, die na enkele dagen
bloederig kan zijn, hetgeen meestal bij jonge
kinderen het geval is. Medicamenteuze be-
handeling is dan gewenst.

Campylobacter jejuni bij dieren in voedings-
middelen en in het milieu

Campylobacter-bactenén zijn aangetoond
bij landbouwhuisdieren, bij in het wild
levende dieren, als vogels en knaagdieren,
bij insecten, in rioolwater en afvalwater, in
slib, bij schelpdieren en op groenten.
Dieren, waaronder landbouwhuisdieren en
hiervan voornamelijk varkens en pluimvee,
scheiden gedurende korte of lange tijd grote
aantallen
Campylobacter-bactenén met de
faeces uit, zonder dat de dieren hierbij
ziekteverschijnselen vertonen.
Bij besmet pluimvee kunnen gemiddeld
10\' \'
C.jejuni-kiemen per gram darminhoud
voorkomen, bij varkens is dit veel geringer
namelijk 3000-4000 kiemen per gram.
De aanwezigheid van C.
jejuni evenals bij-
voorbeeld Salmonella vormt onder de hui-
dige regelgeving geen reden tot afkeuring bij
het slachten omdat de dieren geen ziektever-
schijnselen vertonen.

Bij het slachten van dieren, hoe hygiënisch
ook, is het onvermijdelijk dat bacteriën
vanuit de darminhoud, waaronder eventu-
eel ziekteverwekkende kiemen als Campy-
lobacter, op vleesoppervlakken terecht ko-
men. Door langdurige koeling (ca. 20 uur)
en droging van het karkasoppervlak, zoals
bij varkens plaatsvindt, wordt de Campylo-
bacter-besmetting voor het grootste deel
tenietgedaan. Een dergelijke situatie vindt
niet plaats bij pluimvee, waardoor vooral
pluimveevlees een belangrijke rol speelt bij
het ontstaan van campylobacteriose bij de
mens.

In het milieu en vooral in een waterig milieu
kunnen de bacteriën in een soort \'dor-
mancy\' toestand geraken, waarbij ze lange
tijd kunen overleven en infectieus blijven
doch niet meer met de huidige kweekmetho-
den zijn aan te tonen.

Epidemiologie van Campylobacter jejuni

Alle mogelijke reservoirs van C. jejuni, te
weten de mens, landbouwhuisdieren, voe-
dingsmiddelen, vogels, knaagdieren en in-
secten, dierlijke effluenten (mest en gier),
slachtafvallen, afvalwater en zuiveringsslib
alsmede oppervlaktewater, vormen geen op
zichzelf staande eenheden, maar maken
hoogstwaarschijnlijk alle deel uit van een
groot epidemiologisch geheel.
Het systeem van kringlopen voor Salmo-
nella geldt ongetwijfeld ook voor Campylo-
bacter.

Met betrekking tot de epidemiologie van C.
ye/uni-infecties is nog weinig bekend. Welis-
waar is komen vast te staan dat pluimvee-
vlees verreweg het belangrijkste is voor het
ontstaan van campylobacteriose bij de
mens, echter is nog steeds niet bekend op
welke wijze levend pluimvee besmet raakt
met
C. jejuni. Hierin kan wellicht opphelde-
ring worden gebracht als de betekenis over
de \'dormancy\' toestand duidelijk is en als
over een adequaat typeringssysteem kan
worden beschikt.

Onderzoek ten aanzien van Campylobacter
jejuni

In de afgelopen jaren werd door diverse
instituten reeds veel onderzoek verricht
naar C.
jejuni. Het RIVM hield zich bezig
met campylobacteriose bij de mens (inci-
dentie-onderzoek, aard van de klachten,
bronopsporing, contact-infecties, serologic,
e.d.); het met behulp van bio- en serotype-
ringssystemen opsporen van mogelijke
bronnen en besmettingsroutes; het bepalen
van overlevingstijden van Campylobacter-
kiemen onder verschillende omstandighe-
den in mest, slib en water; en het werken aan
een diermodel om de pathogenese van Cam-
pylobacter te kunnen bestuderen. Het Cen-
trum voor Onderzoek en Voorlichting voor
de Pluimveehouderij \'Het Spelderholt\' ver-
richtte onderzoek naar Campylobacter in
pluimvee en pluimveeprodukten. De Land-
bouw Universiteit Wageningen (LUW)
werkte aan C
jejuni bij melkkoeien en in
rauwe melk.

Naar aanleiding van het door de Gezond-
heidsraad uitgebrachte advies werd, dit jaar
door het RIVM op verzoek van en in overleg
met de VHI een onderzoeksproject opge-
steld, getiteld: \'Onderzoek naar besmet-
tingskringlopen van Campylobacter jejuni
ter preventie van infecties bij de mens\'.
Gezien de complexiteit van het onderzoek
werd gemeend dit project in samenwerking

-ocr page 534-

met LUW Vakgroep Levensmiddelenmicro-
biologie, \'Het Spelderholt\' en de Gezond-
heidsdienst voor Dieren te Boxtel te moeten
uitvoeren.

Het betreft het onderzoek naar:

Ontwikkeling van RFLP-techniek
De huidige typeringssystemen hebben waar-
schijnlijk een te gering onderscheidend ver-
mogen om betrouwbaar epidemiologisch
onderzoek te verrichten. Een nieuwe tech-
niek, waarbij het onderscheidend vermogen
vele malen groter is, is de zogenaamde
\'DNA-fmgerprint\' techniek.
Deze is bekend onder de naam \'Restriction
Fragment Lenght Polymorfism\' (RFLP).
Met behulp van restrictie-enzymen en
DNA-probes zijn bepaalde verschillen tus-
sen Campylobacter-stammen zichtbaar te
maken.

Betekenis van \'niet-kweekbare\' C. jejuni
Virulente doch niet-kweekbare C.
jejuni-
kiemen kunnen een grote rol spelen bij het
optreden van infecties en dragerschap. Bij-
voorbeeld C.
jejuni bij eendagskuikens kan
niet worden aangetoond. Als dergelijke kui-
kens in een hok worden geplaatst dat \'vrij\'
is van C.
jejuni dan blijkt meestal dat de
dieren na 2 a 3 weken massaal besmet zijn
met
C. jejuni. Er dienen nieuwe technieken
ontwikkeld te worden waarmee de zoge-
naamde virulente doch niet-kweekbare C.
/eywn;-kiemen kunen worden opgespoord.
De methoden zullen primair gericht zijn op
mogelijkheden om de \'dormancy\' toestand
te doorbreken.

Ontwikkelen van een diermodel
De enkele tot nu toe ontwikkelde diermo-
dellen zijn primair gericht op het doen
ontstaan van enteritis. Tal van dieren, met
name pluimvee, kunnen echter symptoom-
loos drager zijn van C.
jejuni.
Het mechanisme dat daarbij een rol speelt
heeft in het geheel nog geen aandacht gekre-
gen. Derhalve is het van belang een diermo-
del te ontwikkelen waarbij het ontstaan van
dragerschap kan worden bestudeerd. Dit is
des te meer van belang om de betekenis van
zogenaamde \'niet-kweekbare\' kiemen te
kunnen interpreteren.

Kringlopen-onderzoek en epidemiologie
Er is een duidelijke behoefte aan een derge-
lijke kringlopen-onderzoek teneinde de be-
smettingsroutes van C.
jejuni beter te leren
kennen. Dergelijk onderzoek is waarschijn-
lijk alleen maar mogelijk na ontwikkeling
van de RFLP-techniek (DNA-fmgerprint
techniek) en het kunnen aantonen van de
zogenaamde virulente \'niet-kweekbare\' kie-
men.

Doel van het project

Het doel van het project is om met behulp
van serotypering en de te ontwikkelen
RFLP-techniek (DNA-fingerprint techniek)
en een te ontwikkelen techniek voor het
opsporen van virulente doch \'niet-kweek-
bare\' C. y\'eyun;-kiemen onderzoek te doen
naar besmettingskringlopen. Het te ontwik-
kelen diermodel moet daarbij informatie
verschaffen over het ontstaan van zoge-
naamd dragerschap van C.
jejuni bij met
name pluimvee.

Het onderzoek is erop gericht tot het doen
van aanbevelingen die moeten leiden tot het
effectief onderbreken van bestaande be-
smettingskringlopen. Het uiteindelijke doel
is dan ook preventie van enteritis bij de
mens veroorzaakt door C.
jejuni door een
vermindering van de besmetting met deze
kiem van levensmiddelen, met name pluim-
vee.

Directie van de
Veterinaire Dienst

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

In Nederland kwamen in de periode van 16 t/m
31 oktober de volgende aantallen gevallen van
besmettelijke dierziekten, waarvan aangifte ver-
plicht is, voor:

Rotkreupel

Totaal 4 gevallen in 4 gemeenten

Friesland 2 gevallen in 2 gemeenten

Gelderland 1 geval

Utrecht 1 geval

Schurft

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten

Friesland 1 geval

Groningen 1 geval

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1989

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1989 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van ƒ22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1989\'.

-ocr page 535-

DOORLOPENDE AGENDA

December

15 PUO Gent: Problemen van het jonge veulen
(inl. tel.: 09-3291233765)

15 PAO-D: Praktische röntgenologie (paarci).

16 PAO-D: Sedatie en intraveneuze anesthesie
bij het paard.

19 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.
Hotel \'Daalzicht\', Nijverdal.

19 Afd. Groningen-Drenthe KNMvD. Afde-
lingsvergadering.

19 Groep Geneeskunde van het Rund,
KNMvD. Ledenvergadering.

21 Studiedag Welzijn Landbouwhuisdieren:
van onderzoek naar praktijk. Ede (pag.
1168).

22 PUO Gent: Leptospiriosis bij rundvee (inl.
tel.: 09-3291233765).

1990

Januari

8—9 PAO-D: Bacteriologie en cytologie voor
paardenpraktici.

13 Symposium \'Biologie en Gedrag\', Agora
Congrescentrum, Lelystad; 10.00 uur (inl.:
CDI 03200-73208). (pag. 1209)

15—19 Course: \'Critical care with medical and
surgical management\'. Gran Canaria
(Spain) (inl. R. Lundberg, Lund (Sweden),
tel. 46-46-150200).

16 Werkgroep Pluimvee Noord-Oost (Gezond-
heidsdienst v. Dieren, Zwolle: 14.00 uur).

16—17 PAO-D: Voeding varken.

18 Groep Veterinaire Homoeopathie KNMvD.
Ledenvergadering.

18—19 PAO-D: Kl paard

19 PAO-D: CEM 1 paard. (CEM II datum in
overleg.)

19 PAO-D: Praktische röntgenologie gez. die-
ren.

20 Regionale VDA/PAO-D middag Noord-
Brabant; Omgeving Eindhoven, (contact op-
nemen met contactpersoon). Contactper-
soon: H.M. van Doremalen-Dral, Ant.
Coolenstraat 1, 5268 BN Helvoirt. Aanvang:
13.00 uur.

20 PAO D: Prakticum algemene chirurgie.

22—23 PAO-D: Bacteriologie en cytologie voor
paarden practici.

22—25 PAO-D: Bacteriologie en cytologie voor
paardenpraktici.

24—25 PAO-D: Bacteriologie en cytologie voor
paardenpraktici.

26—28 SSVM, SDF, NSAVA, FVSAP: 4th.
Nordic Symposium Preventive measures,
Stockholm.

30—31 PAO-D: Automatisering gezelschaps-
dierenpraktijk (of 8 februri)(praktijk).

Februari

1 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afde-
ling Noord-Brabant van de KNMvD, werk-
vergadering paard, aanvang 20.15 uur, ge-
bouw Gezondheidsdienst.

5—6 PAO-D: Bacteriologie en cytologie voor
paardenpraktici.

5—6 PHLO Wag.: Bedrijfsbegeleiding en pre-
ventie gezondheidszorg in de melkveehoude-
rij Den Bosch (inl.: tel. 08370-84093/84094).

6 Bijeenkomst werkgroep kleine huisdieren
van de afdelingen Groningen-Drenthe en
Friesland van de KNMvD. Mw. dr. A. A. M.
E. Lubberink, 20.00 uur Gezondheidsdienst
voor Dieren in Noord Nederland te Drach-
ten.

8 PAO-D: Praktische chirurgie elleboog en
boeg.

13—14 CLO-Studiedagen. Jaarbeurscongres-
centrum, Utrecht.

15 Groep DIB KNMvD. Alg. ledenvergadering
en symposium over \'PR in de praktijk\',
\'Reehorst\'. Ede.

16 PAO-D: Acute buik.

19—20 PHLO Wag.: Bedrijfsbegeleiding en pre-
ventie gezondheidszorg in de melkveehoude-
rij Den Bosch (inl.: tel. 08370-84093/84094).

20 Werkgroep Pluimvee Noord-Oost (Gezond-
heidsdienst
V. Dieren, Zwolle; 14.00 uur).

20 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afde-
ling Noord-Brabant van de KNMvD, werk-
vergadering schaap/geit, aanvang 20.15 uur,
gebouw Gezondheidsdienst.

23 Seminar Umwelthygiene, Hannover.

28—3 maart. VII. Tagung über Vogelkrankhei-
ten der DVG-Fachgruppe, München
(Schwerpunkte: Tauben, Tier- und Arten-
schutz, Futtermittelbewertung).

Maart

2—3 Advanced Trainig Center for Small Ani-
mal Medicine, Seminar: \'Cardiopulmonary
diseases: New approach to diagnosis and
therapy\', Antwerp (pag. 1068).

2—4 SCIVAC: Dermatology, Pisa.

6 PAO-D: Biotechnologie.

6—8 PHLO Wageningen: Achtergrond en ge-
bruik van economische modellen en expert-
systemen ter ondersteuning van manage-
mentbeslissingen op melkvee- en varkens-
bedrijven, Wageningen (inl. tel. 08370-
84093/84094).

8 PAO-D: Patiëntendemonstratie landbouw-
huisdieren.

8 Groep Veterinaire Homoeopathie KNMvD.
Ledenvergadering.

8 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afde-
ling Noord-Brabant van de KNMvD, werk-
vergadering rund, aanvang 20.15 uur, ge-
bouw Gezondheidsdienst.

10 PAO-D: Locomotiestoornissen achterbeen
hond en kat.

-ocr page 536-

13 PAO-D: Sedatie en intraveneuze anesthesie
paard.

13 Werkgroep Pluimvee Noord-Oost (Gezond-
heidsdienst
V. Dieren, Zwolle; 14.00 uur).

14 PAO-D: Patiëntendemonstratie gezelschaps-
dieren.

15 PAO-D: Sedatie en intraveneuze anesthesie
paard (praktijk).

15—24 Codex Committee on Food additives.
The Hague (inl.tel.: 070-512851),

16 PAO-D: Acute buik.

16 Symposium \'Ziekte, niet alleen bij mensen\',
onder auspiciën van de Cie. Geneeskunde
der KNAW.

22 PAO-D: Bedrijfspluimvee (vaccins en vacci-
naties).

27 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afde-
ling Noord-Brabant van de KNMvD, werk-
vergadering varken, aanvang 20.15 uur, ge-
bouw Gezondheidsdienst.

27—28 PAO-D: Vleestechnologie.

April

3 PAO-D: Geit capita selecta.

3—4 PHLO Wag.: Stress en adaptie bij proef-
en landbouwhuisdieren, Wageningen (inl.:
tel. 08370-84093/84094).

3—5 PHLO Wag.: Recente ontwikkelingen in
de varkens- en pluimveefokkerij, Wagenin-
gen (inl.: tel. 08370-84093/84094).

7 42nd World Health Day (W.H.O.).

10 Werkgroep Pluimvee Noord-Oost (Gezond-
heidsdienst v. Dieren, Zwolle; 14.00 uur).

10—11 PAO-D: Vleestechnologie.

10—11 PHLO Wag.: Veevoeding, Wageningen
(inl.: tel. 08370-84093/84094).

12 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afde-
ling Noord-Brabant van de KNMvD, werk-
vergadering pelsdieren, aanvang 20.15 uur,
gebouw Gezondheidsdienst.

20—22 \'Voorjaarsdagen 1990\', RAI-Congress
Centre Amsterdam.

20—22 ESVC (tijdens \'Voorjaarsdagen 1990\')
Amsterdam.

24 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afde-
ling Noord-Brabant van de KNMvD, werk-
vergadering kl. huisdieren, aanvang 20.15
uur, gebouw Gezondheidsdienst.

24—25 PHLO Wag.: Veevoeding, Wageningen
(inl.: tel. 08370-84093/84094).

26—28 Course: \'Non-plating techniques in
fracture repair and bone realignment\', Lund
(inl. R. Lundberg, Lund (Sweden), tel. 46-46-
150200).

Mei

1 PAO-D: Het jonge veulen.

3 PAO-D: Voeding melkvee.

8 PAO-D: Het jonge veulen.

8 Werkgroep Pluimvee Noord-Oost (Gezond-
heidsdienst
V. Dieren, Zwolle; 14.00 uur).

10 Groep Veterinaire Homoeopathie KNMvD.
Ledenvergadering.

10 PAO-D: Voeding melkvee.

10 39. Fachgespräch über Geflügelkrankheiten,
Hannover (inl.: tel. (0511)856-8770/8778
Hannover).

10—12 Tagung der Schweiz, ver. für Kleintier-
medizin, Biel (Schweiz).

1 1 —13 33. Internat. Fortbildungsverantstal-
tung der Tierärzte des Bodenseeraumes und
36. Jahreshauptversammlung des Landes-
verbandes Prakt. Tierärzte Bayern im BpT
(A), Oberstdorf.

Ter overname aangeboden

GEZELSCHAPSDIERENPRAKTIJK

in het westen van het land, met woon- en praktijkpand inclusief instrumentarium
en inventaris. Zeer geschikt voor dierenartsenechtpaar of twee-verdieners.
In verband met het te investeren bedrag kunnen eigen middelen gewenst zijn
Brieven onder nummer 88/89 aan de redactie van het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde, Postbus 14031, 3508 TD Utrecht.

Nieuw, tweede generatie produkt:

HEUPDYSPLASIE VERDER ONDER CONTROLE
MET ARTHROLUXYL®.

hl samenwerkmg tnct dierenartsen, ontwikkelde Aph;irmo een mcuw middel voor toepassing bij
onder andere heupdysplasie. Aphamio introduceert daamiec als eerste in Nederland een tweede
generade produkt met sterk verbeterde eigenschappen: Arthroluxylf Effecriever, volkomen veilig,
zonder contra-indicaties en zonder pijnstillers of homionen. Arthroluxyl®

is alleen verkrijgbaar bij de dierenarts.

Weer ccn nieuwe onrwikkeling van Apharmo, Amhcm, tclcfixin 085-62.9022, telefax 085-64.86.77.

-ocr page 537-

KNMvD

% ABSYRIIJS

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030-51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

J. C. M. van Dijck, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

C. W. M. Augustijn, lid;

A. Mostert, lid;

Dj. R Teenstra, lid.

Secretariaat

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris;
T. W. te Giffel, secretaris.

Chef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

Bureau Waarnemingen

Alex Boshuis.

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 538-

In memoriam

F. J. HILWIG
(1906-1989)

Op 13 juni jongstleden overleed, na een kort
en met veel zorg omringd verblijf in ver-
pleeghuis \'Het Zonnelied\' te Ammerzoden,
onze neef Frits Hilwig, rustend dierenarts te
Heusden.

Frederik Johan Hilwig werd op 4 november
1906 geboren te Heusden aan de Maas,
waar zijn vader dierenarts was. Zijn groot-
vader van moeder\'s kant was W. F. Steyger-
walt, in de vorige eeuw veearts te Leiden.
Na de lagere school in Heusden en de Rijks
Hogere Burger School te \'s Hertogenbosch
ging hij in 1925 naar Utrecht om dierge-
neeskunde te studeren. Juist in dat jaar was
de Veeartsenijkundige Hoogeschool als Fa-
culteit Diergeneeskunde opgenomen in de
Rijksuniversiteit Utrecht. Frits werd corps-
lid en was de eerste en ook de enige veteri-
naire student, die dat jaar met een kaal
hoofd de studie begon.

Na zijn afstuderen in 1933 volgde een pe-
riode van waarnemen en assisteren. Was dat
in de buurt van Haarlem, onze woonplaats,
dan kwam Frits regelmatig op bezoek bij
onze ouders, op de motorfiets. Dat was de
eerste kennismaking met ons latere beroep.

In 1936 keerde Frits terug naar Heusden om
de praktijk van zijn vader voort te zetten.
Hij trouwde in 1939 met Margarethe Corne-
lia Klip en kregen een dochter en vier zonen.
In die jaren mochten wij \'s zomers bij onze
grote neef komen logeren. Het was daar
toen voor ons het land van melk en honing
met in het hele huis de indringende geur van
medicijnen uit die tijd.

Een moeilijke periode diende zich aan. Te-
rugtrekkende Nederlandse troepen bliezen
in mei 1940 de brug over de Maas op en
deelden daarmee de praktijk in tweeën. Aan
het einde van de oorlog deden de Duitse
troepen hetzelfde. Jarenlang moest Frits via
een gebrekkige pontverbinding naar zijn
boeren in het land van Heusden en Altena.

Bovendien was de hele familie in 1944/45,
toen Heusden in de frontlijn lag, een half
jaar geëvacueerd, met alle gevolgen van
dien.

Met de terugkeer in een nagenoeg verwoest
huis in mei 1945, begon de wederopbouw
van het gebied, van het zwaar beschadigde
Heusden en van de praktijk. De vleeskeu-
ringskring Heusden werd in 1948 opgehe-
ven, maar de praktijk groeide \'in zichzelf,
zoals op zoveel plaatsen. In 1962 volgde as-
sociatie met collega Van de Wouw.

Maar voor die tijd behoorden ook wij tot het
leger studenten, dat in de wintermaanden
assisteerde bij de massawerkzaamheden in
de Heusdense praktijk. Dat ging nogal ou-
derwets naar huidige maatstaven, \'s Och-
tends liep de wekker in het grote koude huis
vroeg af en \'s avonds na de warme maaltijd
waren er altijd nog wel een paar boeren,
waar je nog laat terecht kon voor bloed tap-
pen of tuberculineren. En anders mocht je
wel, met gebrekkige kennis en nog minder
ervaring, naar de \'prolaps\' of de \'bietekop\'.

Behalve een grote belangstelling voor wel en
wee van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde, had Frits
ook zijn aandeel in het gemeenschapsleven.
Zo was hij oprichter en bestuurslid van het
plaatselijke Rode Kruis, kerkraadslid van de

-ocr page 539-

Lutherse Gemeente, bestuurslid van \'Het
Nut\', van de Protestantse Kiesvereniging, de
Dierenbescherming enzovoorts.
Daarnaast had hij, evenals zijn vrouw en
hun vier zonen, een brede culturele belang-
stelling. Het oude patriciërshuis, dat de fa-
milie na de oorlog ging bewonen en waarin
zijn vrouw later haar Indiase Boutique
Ajanta dreef, was dan ook meermalen het
toneel van culturele bijeenkomsten, terwijl
er ook op indrukwekkende wijze gefeest kon
worden. Ook de afscheidsreceptie, die hem
door zijn collega\'s in 1972 werd aangebo-
den. vond plaats in Huize Hilwig. Vele hon-
derden bezoekers, waaronder talrijke boeren
en boerinnen, enkele burgemeesters, verte-
genwoordigers van officiële instanties en nog
vele anderen gaven blijk van hun waardering
en maakten van deze gelegenheid een onver-
getelijk feest.

Na dit afscheid kon Prils Hilwig nog jaren
van meer rust genieten. Helaas begonnen
zijn geestelijke vermogens de laatste tijd
achteruit te gaan, zodat hij zelfs het overlij-
den van zijn vrouw, een jaar voor zijn ster-
ven, niet volledig bewust meemaakte. Het
ging daarna versneld achteruit en hij kwam
na een heupfractuur bij een valpartij in \'Het
Zonnelied\' terecht. Hij overleed, toch nog
onverwacht, op 82-jarige leeftijd te Ammer-
zoden. Op een van de zeer warme zaterda-
gen van deze zomer volgden velen hem naar
zijn laatste rustplaats.

H. FELIX
W. F FELIX

Cie. Bevordering
Diergeneeskundig en
Vergelijkend Ziektekundig
Onderzoek

De Commissie Bevordering Diergenees-
kundig en Vergelijkend Ziektekundig On-
derzoek deelt hierbij mede, dat in totaal ±
ƒ 10.000,- beschikbaar gesteld kan worden
ter ondersteuning van onderzoek dat dient
te liggen op de gebieden van de Dierge-
neeskunde dan wel van de Vergelijkende
Ziektekunde.

Overeenkomstig de doelstellingen worden
de gelden uitsluitend ter beschikking ge-
steld van het ondezoek zelve en niet van
publikatie van resultaten of andere bij-
komende kosten.

Zij die hiervoor in aanmerking wensen te
komen, worden uitgenodigd zich vóór
1 maart 1990 schriftelijk aan te melden bij
de secretaris van de Cie. BDVZO.
Hierbij dient opgave te worden gedaan
van de aard van het te verrichten onder-
zoek of de op de aanvrage betrekking heb-
bende onderdelen daarvan en tevens een
beknopt werkschema alsmede een begro-
ting te worden overlegd.

Actualiteiten

Dr. W. Sybesma heeft met ingang van 1
november 1989 gebruik gemaakt van de
mogelijkheid tot vervroegde uittreding
(VUT). Tot nieuwe directeur van het IVO
\'Schoonoord\' is met ingang van 16 novem-
ber 1989 benoemd mevrouw dr. ir. A. J.
van der Zijpp.

Mevrouw Van der Zijpp was daarvoor se-
cretaris van de Sectorkamer Dierlijke Pro-
duktie, Gezondheid en Welzijn van de
NRLO in combinatie met het Universitair
Hoofddocentschap Immunologie bij de
Landbouwuniversiteit. Mevrouw Van der
Zijpp bekleedt verschillende functies in
wetenschappelijke verenigingen en werk-
groepen, zoals de Nederlandse Zoötechni-
sche Vereniging, het Executive Committee
van de International Society of Animal
Genetics en in de onlangs door Minister
Braks ingestelde Commissie van advies
Ethiek en Biotechnologie bij dieren.

-ocr page 540-

Groep Geneeskunde van het
Rund

Leptospirose problematiek onder
rundvee

Op dinsdag 19 december wordt de 51e we-
tenschappelijke bijeenkomst van de Groep
Geneeskunde van het Rund gehouden.
Voor de tweede keer zal deze bijeenkomst
geheel gewijd zijn aan de Leptospirose
problematiek onder rundvee. Besproken
wordt welke interpretatie gegeven mag
worden aan de laboratoriumuitslagen die
de veehouder en de dierenarts bereiken.
Eveneens komt de strategie — die gevolgd
moet worden als een bedrijfsbesmetting
wordt vastgesteld — aan de orde. Deze
strategie wordt onder andere bezien in het
licht van de verschillende besmettingsper-
centages zoals die in verschillende streken
van Nederland zijn vastgesteld.
De sprekers zijn dr. D. J. Peterse en dr. P.
Franken van de Gezondheidsdiensten voor
Dieren in resp. Noord-Nederland en Gel-
derland en drs. B. A. Bokhout van het
CDI in Lelystad.

Let op de gewijzigde aanvangstijd: 13.30
uur. Plaats: Collegezaal Vakgroep Bedrijfs-
diergeneeskunde en Voortplanting, Yale-
laan 7, De Uithof, Utrecht.

J. Verhoeff,
secretaris.

%

XVIV World Veterinary
Congress

Rio de Janeiro, 18-23 August 1991

The XVIV World Veterinary Congress will be
held in Rio de Janeiro, Brazil, from 18 to 23
august 1991.

The theme of the congress: \'The veterinary pro-
fession and North-South cooperation in benefit
of mankind\', will allow our colleagues from all
over the world to present the results of their ef-
forts in the many specialities into which the ac-
tivities of the veterinarian have diversified.
The scientific programm will cover topics such
as Animal Welfare and Advances in Knowledge
of Animal Production, Public Health, the En-
vironment and other matters, thus bringing
veterinarians face to face with the technologies
of the future.

The scientific program will cover a number of
activities:

1. Two (2) interdisciplinary lectures to be
presented by internationally famous authorities.

2. Three (3) plenary sessions to discuss topics
such as:

a. Animal welfare

b. Veterinarians and technologies of the fu-
ture

c. Animal production, Public Health and the
Environment

3. Twenty-four (24) symposia, with a maximum
of four simultaneous sessions, organised by the
World Specialists Associations, presenting the
state of the art in each field.

4. One hundred and forty (140) oral communi-
cation sessions, with no more than ten simul-
taneous sessions at the same time, covering re-
cent research projects on specialised scientific
topics,

5. Poster sessions totaling 1,500 will be split into
two shifts (morning and afternoon); additional
sessions may be arranged.

6. Unlimited videotapes will be shown non-stop,
with at least ten being shown simultaneously.
Systems in use in Brazil are VHS PAHVl or
NTSC.

7. Workshops will cover specific topics infor-
mally, within a limited number of participants.

8. Six (6) satellite symposia organised by com-
panies and services connected with veterinary

9. Technical and scientific visits to government
and private institutions in Rio de Janeiro.

10. Visits to institutions of interest to Veterinary
Science located throughout Brazil, matching
technical and scientific information with visits
to various parts of the country such as the
Amazon, the Pantanal wetlands, Sao Paulo, pig
and cattle-breeding areas and many others.

General information

Congress Secretariat: Congrex do Brazil, Rua
do Quividor 60 Gr. 414 20040 Rio de Janeiro
RJ Brasil. Tel. (021) 224-6080. Telex: (621)
32891 CERT BR. Telefax: (6021) 132.1492.

-ocr page 541-

^ERGENEESKUNDE

Cursussen 1989/1990

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Najaar 1989

Bacteriologie en cytologie voor paardenpraktici

(ƒ265,-)

6 en 7 december 1989 (89/30)
Is reeds volgeboekt.

Kleine Zoogdieren (f 140,—)
11 december 1989(89/49)

Praktische röntgenologie (ƒ290,—)
15 december 1989 (Paard)/Emmeloord (89/50)
Is reeds volgeboekt.

Voorjaar 1990

Bacteriologie en cytologie voor paardenpraktici

(ƒ265,-)

8 en 9 januari 1990 (90/01)
22 en 23 januari 1990(90/02)
24 en 25 januari 1990(90/19)
5 en 6 februari 1990 (90/32)

Voeding varken (ƒ 600,—)
16 en 17 januari 1990(90/06)

KI paard(/1.460,—)

18 en 19 januari 1990 (90/08)

CEMIpaard(ƒ 115,—)

19 januari 1990 (90/09)

CEM II paard (ƒ400,—)
Individueel (90/31)

Praktische röntgenologie gez. dieren (f 370,—)

19 januari 1990 (Wageningen) (90/03)

Prakticum algemene chirurgie (ƒ 400,—)

20 januari 1990 (90/24)

Automatisering gezelschapsdierenpraktijk

(ƒ560,-)

30 (theorie) en 31 januari (praktijk) of
8 februari (praktijk) 1990 (90/14)

Praktische chirurgie elleboog en boeg (f 335,—)
(kleine huisdieren)
8 februari 1990 (90/22)

O

Acute buik (ƒ 195,—)
(kleine huisdieren)
16 februari 1990 (90/04)
16 maart 1990 (90/25)
19 mei 1990(90/26)

Biotechnologie (ƒ255,—)
6 maart 1990 (90/13)

Patiëntendemonstratie landbouwhuisdieren

(ƒ 100,—)

8 maart 1990 (90/05)

Locomotiestoornissen achterbeen hond en kat

(ƒ185,-)

10 maart 1990 (90/15)

Sedatie en intraveneuze anesthesie paard (ƒ 230,—)
13 maart 1990 (90/18)

13 en 15 maart 1990 (90/30)

Patiëntendemonstratie gezelschapsdieren (ƒ75,—)

14 maart (90/21)

Bedrijfspluimvee (vaccins en vaccinaties)

(ƒ180,-)

22 maart 1990 (90/12)

Vleestechnologie (ƒ 1.170,—)

27 en 28 maart, 10 en 11 april 1990 (90/29)

Geit (capita selecta) (ƒ 290,—)
3 april 1990(90/11)

Het jonge veulen (ƒ 285,—)
1 en 8 mei 1990(90/17)

Voeding melkvee (ƒ775,—)
3, 10, 17 en 31 mei 1990(90/10)

Managementsprogramma\'s varkenshouderij

(ƒ535,-)

15 en 16 mei 1990 (90/07)

Papegaaiachtigen I (ƒ 110,—)
30 mei 1990 (ochtend) (90/27)

Papegaaiachtigen II (ƒ365,—)

30 mei 1990 (ochtend en middag) (90/28)

Klinische les gezelschapsdieren (ƒ 80,—)

31 mei 1990(90/23)

Verbanden en spalken (f 385,—)
(kleine huisdieren)

6 juni 1990(90/20)

7 juni 1990(90/34)

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in onze cursusoverzichten van het
najaar 1989 en het voorjaar 1990.

Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon: 030-517374, bij geen gehoor: 030-
510111.

-ocr page 542-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Boevé-Bernink, Mevr. L. M.; 1988; 3512 HE Utrecht; Kromme Nieuwe Gracht 41 bis B.

Brasker H.; 1989; 3981 ZM Bunnik, Vletweide 48.

Derix, Mevr. B. M.; 1987; 3552 XN Utrecht; Hoogstraat 74.

Eringa, G. J.; 1989; 8332 DD Steenwijk; Oostercluft 153.

Huizinga, N.; 1989; 3523 BJ Utrecht; Toermalijnlaan 52.

Linden, B. R. T. M. van der; Gent-1989; 9090 Stekene (België); Stationsstraat 32.
Verhoef, M.; 1989; 3981 ZN Bunnik; Vletweide 120.
Wijlhuizen, Mevr. W. H. M.; 1989; 3705 ZC Zeist; Warande 39.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
bestuur aangenomen:

Boer, G. de; Gent-1989; 9061 AV Giekerk; U. van Houtenstraat 56.
Dommelen, M. van; 1989; 3902 VH Veenendaal; Boogschutter 30.
Eijden, G. A. van; 1989; 3882 RP Putten (Gld.); Voordijk IA.

Gerritsen, Mevr. C. E. A.; 1989; Aspatria, Cumbria CA5 3DU (Engeland); 21
Springkell.

Jansen, Mevr. E. F.; 1989; 3583 SW Utrecht; A. Neuhuysstraat 2.

Kappen-Gay, Mevr. K. A.; 1989; Shipton-u-Wychwood OX7 6 DG (Engeland); Grove

Farm Cottage, 11 High Street.

Nauta, Mevr. B. B.; 1989; 3581 LH Utrecht; Oudwijkerdwarsstraat 118 B.
Scholten, F. A. W. J.; 1989; 3421 BA Oudewater; Rode Zand 15.
Snoek, M. J.; 1989; 1171 JS Badhoevedorp; Egelantierstraat 106.
Tulner, Mevr. R F; 1989; 3524 ZJ Utrecht; Furkabaan 38.

Weingarten, Mevr. dr. M.; Giessen-1979; Giessen-1984; D-4150 Krefeld (W.-Duitsland);
Am Mariengraben.

Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Gemmeke, E. A. A. C.; 3581 EC Utrecht; Mgr. v. d. Weteringstraat 49.

Overleden:

Dr. F. Mach te Groningen.

Op 22 oktober 1989 overleed mevr. drs. A. M. Vrij te Bussum.
Op 25 oktober 1989 overleed drs. W. Weening te Noordwijk (Z.H.).
Op 4 november 1989 overleed drs. A.
P. Snoek te Valkenswaard.

Promoties R.U. te Utrecht:

Op 2 november 1989 mevr. drs. A. van Weeren-Keveriing Buisman te Maarssen.
Op 2 november 1989 drs.
P. R. van Weeren te Maarssen.

Op 9 november 1989 mevr. drs. H. L. J. M. van Laack te Utrecht (Landbouwkundig Ir.).

Op 30 november 1989 drs. C. F. M. Hendriksen te Borculo.

Op 30 november 1989 mevr. drs. J. M. Oortgiesen te Utrecht (Bioloog).

Jubilea:

K. Schipper te Hoevelaken

W. P. Terlouw te Leiderdorp

J. Hoogerwerf te Arnhem

Y. Venema te Heerenveen

J. L. Vlasblom te Lelystad

C. C. J. M. van der Meijs le Leiderdorp

J. G. Crone te Uden

Dr. A. W. Helden te Leiden

J. B. de Jong te Sambeek

S. Binnerts te Wijhe

(afwezig) 25 jaar - december 1989
(afwezig) 35 jaar 7 december 1989
(afwezig) 35 jaar 7 december 1989
(afwezig) 35 jaar 7 december 1989
(afwezig) 35 jaar 7 december 1989
(afwezig) 25 jaar 15 december 1989
(afwezig) 35 jaar 15 december 1989
(afwezig) 25 jaar 15 december 1989
(aanwezig) 35 jaar 15 december 1989
(afwezig) 60 jaar 18 december 1989

-ocr page 543-

L. P. Reudink te Staphorst

Dr. G. D. van der Werff te Leeuwarden

F. Nijhoff te Aalten

T. van Roon te Aardenburg

G. Boneschanscher te Kruiningen

H. A. C. Heezen te Laag-Keppel

Geslaagd voor het dierenartenexamen van 31 augustus 1989:

Breen, D. J.

(afwezig) 25 jaar 18 december 1989
(afwezig) 40 jaar 19 december 1989
(afwezig) 40 jaar 19 december 1989
(afwezig) 40 jaar 19 december 1989
(afwezig) 40 jaar 19 december 1989
(aanwezig) 35 jaar 22 december 1989

Geslaagd voor het dierenartsenexamen van 26 oktober 1989:

Bruijn, Mevr. J. M. de Leenders, Mevr. C. J. N.

Dijkman, D. B. Oostindjer, A. J.

Huizinga, N. Weevers, Mevr. M. S.

Hel bestuur der Diergeneeskundige Studenten Kring heeft zich voor het jaar 1989-1990 als volgt
samengesteld:

Luc Hoornick, Praeses
Alies Hoek, ab Actis
Ruth Zadoks, Fiscus

Jonne Twerda, Vice-Praeses
Marrit Schaafsma. Vice-ab Actis
Roel de Haan, Assessor

Het bestuur van \'Cerberus\' onder de zinspreuk \'Cave Canem\' heeft zich als volgt geconstitueerd:

H. C. R. van Essen, Praesident E. J. W. de Boer, Vice-Praesident

H. A. E. Nij Bijvank, ab Actis H. J. D. Tolsma, Commissaris

M. J. Edel, Fiscus

De Heeren C. J. Cornelisse en M. J. T. M. van Heivoort zijn onder driekoppig gehuil in de \'Hel der
Honorairen\' opgenomen.

Het bestuur van het Veterinair Dispuut van Unitas heeft zich voor het jaar 1989-1990 als volgt
geconstitueerd:

Mark Mombarg, Vice-Praeses
Gerd Theel, Vice-ab Actis

Jaap-Jan Helder, Praeses
Anita Schokker, ab Actis
Edzart Bruinier, Fiscus

Het bestuur der Veterinaire Studenten Rijvereniging \'De Solleysel\' heeft zich voor hel jaar 1989-1990
als volgt samengesteld:

Heieen Groenen, Praeses Heidi Sanders, Commissaris van paarden

Hans Nij Bijvank, ab Actis Arie Hoogendoorn, Commissaris van materiaal

Marieke van Boxsel, Fiscus Paul Mandigers, Vice-Praeses

Het bestuur van \'Mastitis\', veterinair dispuut van de UVSV/NVVSU heeft zich voor het jaar 1989-1990
als volgt geconstitueerd:

Anne Renée de Voogd, Oppertiet

Ellen van Brummelen, Schrijftiet

Adreswijzigingen, etc.:

J28 Baren. H. A. K. van: 1975: Willemstad,
Curaçao (Ned. Antillen); Piscadera Berde;
tel. 09-599-82651 (privé), 614000 (bur.); plv.
h. V.D.

J29 Bane/s, J. H. A. M.: 1987; 2180 Kalmthout
(België); Jos Tilborghsstraat 24; tel. 09-32-
36676263 (privé), 01608-13645 (prakt.); p.,
geass. met K. H. J. Lambeek, J. F. G.
Maathuis en M. A. B. van Oosterhout.

207 Bekhoven. Mevr. H. C. M. van: 1986; 3401
TR IJsselstein; Pelgrimsweg 10; tel. 03408-
87279; wnd.d.

329 Bobben. Mevr. E. C. H.; 1987; Milverton,
Somerset TA4 INP (Engeland); Higher
Lovelynch Cottage, Spring Grove; tel. 09-

Pien Kelholt, Pegeltiet

Lucie van Dijk, Vierde Kwartier

44-823-400362 (privé), 662286 (prakt.); p.,
ass. bij The Mount Vet. Group.
210 Boer. G. de: Gent-1989; 9061 AV Giekerk;
U. van Houtenstraat 56; tel. 05130-1171
(privé), 1232 (prakt.); p. ass. bij G. de Boer,
K. S. Broersma, F. in \'t Hout en J. Niehof
(toev. als lid).
215* Breen. D. J.: 1989; 3512 LT Utrecht; Nieuwe

Gracht 62A, tel. 030-321899; wnd.d.
216* Bruijn. Mevr. J. M. de: 1989; 3981 HD
Bunnik; Koningslaan 7; tel. 03405-64683;
wnd.d.

218* Castens. Mevr. L. H. R: 1989; 3562 KW
Utrecht; Gloriantdreef 269; tel. 030-
616710; wnd.d.
330* Derix. Mevr. B. M.: 1987; naar Nederland.

-ocr page 544-

221* Derix, Mevr. B. M.: 1987; 3552 XN Utrecht;
Hoogstraat 74; tel. 030-613428; wtid.d.

222* Dijkman. D. B.: 1989; 3524 AM Utrecht;
Ameland 129; tel. 030-897867; d.

223 Dommelen. M. van: 1989; 3902 VH Veenen-
daal; Boogschutter 30; tel. 08385-26626
(privé), 19167 (prakt.); p., ass. bij M. Duif-
huizen, H. Verkerk en W. Th. G. Vullings
(toev. als lid).

226 Eijden. G. A. van: 1989; 3882 RP Putten
(Gld.); Voordijk IA; tel. 03418-60478
(privé), 51235 (prakt.); p., ass. bij J. Brons,
A. A. Kranendonk en Th. Twerda (toev. als
lid).

229 Erp. J. A. A. M. van: 1975; 1521 DK
Wormerveer; Zaanweg 24; tel. 075-211622
(privé), 288193 (prakt.); p., geass. met J.
Krijger en B. Meijer.

229 Eeddema. dr. R. /.; 1959; U-1967; 9166 PK
Schiermonnikoog; Gratia Susannastraat 2;
tel. 05195-1710; r.d.

230 Fennema. A.: 1987; 9145 RR Ternaard;
Stationsweg 33; tel. 05198-1040 (privé),
05190-2526 (prakt.); p., ass. bij R. v. d.
Berg, K. Dijkstra, P. V. E. Fortuin, M. R
Kwakernaak, S. Wietsma en M. A. van
Wijck.

233 Gerards. J. A. G.: 1986; 5731 PT Mierio;
Heezerweg 24; tel. 04927-64776 (privé),
04920-40953 (prakt.); p., ass, bij H. J. M.
T. Jonkergouw.

331 Gerritsen. Mevr. C. E. A.: 1989; Aspatria,
Cumbria CA5 3DU (Engeland); 21 Spring-
kell; tel. 06973-21984 (privé), 20242
(prakt.); p., ass. bij J. Buchanan (toev. als
lid).

233 Gils. J. A. M. van: 1984; 5066 AX Moerge-
stel; Rootven 50; tel. 04243-3782 (privé),
1465 (prakt.); p,, geass. met N. W. F. A.
Grimme, H. F. J. M. van Heivoort en L.
A. M. Tinnemans.

235 Grimme. N. W. E A.: 1971; 5688 KC Oir-
schot; Spoordonkseweg 97A; tel. 04997-
73638 (privé), 04243-1465 (prakt.); p., ge-
ass. met J. A. M. van Gils, H. F. J. M. van
Heivoort en L. A. M. Tinnemans.

241 Heemskerk. B. G.: 1987; 2981 CP Ridder-
kerk; Pieter de Hoochstraat 16, tel. 01804-
31720; wnd.d.

242 Heivoort. H. E J. M. van: 1965; 5066 BK
Moergestel; Kromweistraat 5; tel. 04243-
1621 (privé), 1465 (prakt.); p., geass. met J.
A. M. van Gils, N. W. F. A. Grimme en L.
A. M. Tinnemans.

242 Hendriksen. dr. C. E M.: 1975; U-1989; 7271
PG Borculo; Galgenveldsdijk 3; tel, 05457-
71265 (privé), 030-742566 (bur.); proj. me-
dew. R.I.VM.

243 Hesselink. J. W.: 1980; 9363 JA Marum;
Rewerdaheerd 9; tel. 05944-3662 (privé),
1260 (prakt.); p., geass. met E. K. Dolfijn,
J. H. Lambers en B. G. Tillema.

243* Heuff. C. A.: 1989; 3572 KZ Utrecht; Al-
exander Numankade 16; tel. 030-733481; d.
246 Hooghiemstra. Mevr. J. S.: 1958; 7602 PV
Almelo; Vriezenveenseweg 176; \'Het Meu-
lenbelt\'; tel. 05490-61062; d.
248* Huizinga. N.: 1989; 3523 BJ Utrecht; Toer-
malijnlaan 52; tel. 030-515123; wnd.d.

248 Huyben. Mevr. M. W. C; 1984; 8019 XH
Zwolle; Alexanderstraat 30; tel. 038-214054
(privé), 282911 (bur.); d. bij G.v.D. Over-
ijssel-Flevoland.

249 Jansen. Mevr E. E: 1989; 3583 SW Utrecht;
A. Neuhuysstraat 2; tel. 030-516949; wnd.d.
(toev. als lid).

251 Jansen. J. R.: 1986; 8242 VJ Lelystad;
Karveel 47-07; tel. 03200-32163 (privé),
21201 (prakt.); p., ass. bij A. Binksma.
253 Kaandorp. J.: 1979; 5017 HC Tilburg; Boer-
haavestraat 45; tel. 013-431250 (privé),
554131/554132 (prakt.); p., kl. huisd., ge-
ass. met H. U. Dijk, H. J. Ormel, C. van
Pinxteren en H. H. J. M. Timmermans.
332 Kappen-Gay. Mevr. K. A.: 1989; Shipton-u-
Wychwood OX7 6DG (Engeland); Grove
Farm Cottage, 11 High Street; tel. 0993-
831225 (privé), 842717 (prakt.); p., ass. bij
M. Dias (toev. als lid).
332 Kievits. J. M. C. A.: 1987; Milverton, So-
merset TA4 1 NP (Engeland); Higher Love-
lynch Cottage, Spring Grove; tel. 09-44-
823-400362 (privé), 662286 (prakt.); p., ass.
bij The Mount Vet. Group.
256 Klaver. R S. J.: 1986; 1018 CZ Amsterdam;
Plantage Kerklaan 38-40; tel. 020-5233510
(privé), 5233416 (bur.); d. bij Kon. Zoölo-
gisch Genootschap Natura Artis Magistra.
263 Lambeek. K. H. J.: 1972; 4741 TR Hoeven;
Hermansstraat 2; tel. 01659-3582 (privé),
01608-13645 (prakt.); p., geass. met J. H.

A. M. Bartels, J. F, G. Maathuis en M. A.

B. van Oosterhout.

264* Leenders. Mevr. C. J. N.: 1989; 3583 HC
Utrecht; W. de Zwijgerstraat 16; tel. 030-
511142; d.

266 Lieven. J. Th. C; 1986; 9761 HN Eelde-
Paterswolde; Paulus Potterweg 33; tel.
05907-2127 (privé), 5305 (prakt.); p.,ass. bij
T. van Til.

268 Maathuis. J. E G.: 1977; 4714 EJ Sprundel;
St. Janstraat 106; tel. 01653-4118 (privé),
01608-13645 (prakt.); p., geass. met J. H.

A. M. Bartels, K. H. J. Lambeek en M. A.

B. van Oosterhout.

270 Meeus. R J. H. M.: 1983; 2988 BR Ridder-
kerk; Rijksstraatweg 318; tel, 01806-21812
(privé), 01804-25253 (prakt,); p., geass. met
R
V. d. Eijk, W. van Erk en R. de Rooij.
270 Meijering. Mevr T. E.: Gent-1989; 9725 GH
Groningen; IJsselstraat 52A; tel, 050-
268030/023-261706; wnd.d.
275 Nauta. Mevr B. B: 1989; 3581 LH Utrecht;
Oudwijkerdwarsstraat 118 B; tel. 030-
515241; wnd.d. (toev, als lid).

-ocr page 545-

Nieuwenhuijsen. H. Th.: 1955; 2923 BD 305
Krimpen a/d IJssel; Lansing 12; tel. 01807-
13911 (privé), 09-32-2-2362958 (bur.); desk,
bij de Vet. Inspectie v. d. Europese Com-
missie; oud-i. V.G. i.a.d.; O.O.N.
Nieuwsladl. R. A. van: 1988; 3515 AE 306
Utrecht; Zaagmolenkade 43; tel. 030-
715726 (privé), 531112 (bur.); wet. medew.
R.U. (F.D., vkgr. Inw. Ziekten der Gr.
306
Huisd.).

Offerhaus, E. J.: 1989; naar het buitenland.
Offerhaus. E. J.: 1989; Hainton, Lincoln- 307
shire LN3 6LW (Engeland); I Vicarage
Cottages; tel. 09-44-50781422; d.
Oldenkamp. E. R; 1957; 2261 CB Leid-
schendam; Zijdesingel 37; tel. 070-3276950;
309
adv. d.

Oomen. Mevr. B. J. A. M.: 1988; 2116 TA 310*
Bentveld; Wikkelaan 13; tel. 023-241939;
wnd.d.
 337

Oosterhout. I. C. A. M. van: 1986; 4872 NB
Etten-Leur; Lage Neerstraat I; tel. 01608
14711 (privé), 13645 (prakt.); p., ass. bij J
H. A. M. Bartels, K. H. J. Lambeek, J. F
G. Maathuis en M. A. B. van Oosterhout
wet. medew. R.U. (F.D., vkgr. Geneesk.
314
van Gezelschapsd.) (ma. en di.).
Oosterhout. M. A. B. van; 1960; 4872 AH
Etten-Leur; Oude Bredaseweg 100; tel.
01608-37991 (privé), 14638 (prakt.); p., ge-
ass. met J. H. A. M. Bartels, K. H. J.
Lambeek en J. F. G. Maathuis.
Oostindjer. A. 1989; 3572 XV Utrecht; 315
M. H. Trompstraat 28; tel. 030-713145;
wnd.d.

Osinga, Dr. A.: 1953; U-1959; 9084 BT
Goutum; De Folle 10; tel. 058-883330; Vet.
317
milieu deskundige.

Romme. C. R A. M.: 1984; 4871 NP Etten-
Leur; Donkerstraat 16; tel. 01608-14899
(privé), 13645 (prakt.); p., ass. bij J. H. A.
M. Bartels, K. H. J. Lambeek, J. F. G.
317
Maathuis en M. A. B. van Oosterhout.
Schaap, C. R: 1988; 5361 NA Grave; Dr.
Kanterslaan 9; tel. 08860-71473; wnd.d.
Schalten, E A. W. J.: 1989; 3421 BA Oude-
water; Rode Zand 15; tel. 03486-1920
(privé), 03484-2697 (prakt.); p., a.ss. bij L.
317*
Pool (toev. als lid).

Schrör. J. G. W.: 1976; 2070 Cartaxo, Vale

da Pinta (Portugal); Guinta Vale de Gatos; 337

tel. 09-351-4372221; d.

Singewald. Mevr. S. E. A.: 1980; 2451 AM

Leimuiden; Nokweg 12; tel. 01721-7400/

02977-24643 (prakt.); p.

Sjollema. B. E.: 1980; 3582 KL Utrecht;

Markstraat 2B; tel. 030-516752 (privé), 020- 325

140308 (prakt.); p., in Diergeneeskundig

Specialisten Centrum Amsterdam.

Snoek, M. J.: 1989; 1171 JS Badhoevedorp;

Egelantierstraat 106; tel. 02968-98294 326

(privé), 02907-4340 (prakt.); p., ass. bij W.

T. Mur en L. M. Otto (toev. als lid).

276

276

277*
334*

277

277

27S

278

278*

279
288

291
293

335*

296

296

298

Tinnemans, L A. M.: 1974; 5087 VE Dies-
sen; Emmastraat 5; tel. 04254-1986 (privé),
04243-1465 (prakt.); p., geass. met J. A. M.
van Gils, N. W. F. A. Grimme en H. F. J.
M. van Helvoort.

Tulner, Mevr. R E: 1989; 3524 ZJ Utrecht;
Furkabaan 38; tel. 030-890773; wnd.d.
(toev. als lid).

Uyterlinde, P. C.: 1960; 7261 LP Ruurlo;
Camping "t Sikkeler\', Sikkelerweg 8; tel.
05736-1221; d.

Vahl, Dr. H. A.: 1977; U-1985; 8252 ET
Dronten; Het Rijpaard 39; tel. 03210-13179
(privé), 03200-52294 (bur.); wet. medew.
C.L.O.-inst. \'De Schothorst\'.
Venema, Y.: 1954; 8446 KN Heerenveen;
Uilevlucht 10; tel. 05130-22028; r.d.
Verhoef. M.: 1989; 3981 ZN Bunnik; Vle-
tweide 120; tel. 03405-63515; wnd.d.
Vos. M. L.: 1986; 34-37 Connaught Road,
Central (Hong Kong); 11/F, Wang Kee
Building, Rm. 1101; tel. 852-5-254846
(privé), 225572 (bur.); Managing Director;
vet. adv. Alphasan Int. Ltd. (privé-adres:
Hong Kong; 34 Robinsons Rd. 1/F).
Vries. A. R. L. de: 1987; 5091 JP Oostel-
beers; Langerijt 21; tel. 04244-2992 (privé),
04254-2402 (prakt.); p., ass. bij C. W. M.
Augustijn, F. W. Berndsen, J. W. Eshuis, M.
J. J.
V. d. Linden, R J. J. A. Schröder, H.
Vaarkamp, J. A. M. Vermeer en H. J. H.
van Wijk.

Vries. K. de: 1985; 9644 XE Veendam;
Zuidwending 189; tel. 05987-27430 (privé),
22234 (prakt.); p. ass. bij R. M. G. Keer-
eweer en B. Prins.

Weeren, Dr. P R. van: 1983; U-1989; 3603
CX Maarssen; Oostkanaaldijk 9; tel. 03465-
71313 (privé), 030-531339 (bur.); wet. me-
dew. R.U. (F.D. vkgr. Alg. Heelkunde en
Heelkunde der Gr. Huisd.).
Weeren-Keverling Buisman, Mevr. Dr. A.
van:
1983; U-1989; 3603 CX Maarssen;
Oostkanaaldijk 9, a.b. \'d\'Oranjeboot\'; tel.
03465-71313 (privé), 030-531111 (bur.);
wet. medew. R.U. (F. D.,vkgr. Inw. Ziekten
en Voeding der Gr. Huisd.).
Weevers, Mevr. M. S.: 1989; 2805 RN
Gouda; J. van Beaumontstraat 23; tel.
01820-16882; d.

Weingarten, Mevr. Dr. M.: Giessen-1979;
Giessen-1984; D-4150 Krefeld (W.-Duits-
land); Am Mariengraben; tel. 09-49-2151-
735876 (privé), 08855-87600 tst. 635 (bur.);
d. bij Intervet International B.V. (toev. als
lid).

Zweeden, R H. E. van: 1983; 5431 JE Cuijk;
Fazantenveld 100; tel. 08850-22765 (privé),
12800 (prakt.); p., ass. bij P H. A. M. van
Maanen, D. v. d. Meij en C. Willenborg.
Zweeden-Uges, Mevr. M. E. C. C. van: 1984;
5431 JE Cuijk; Fazantenveld 100; tel.
08850-22765; d.

-ocr page 546-

CIBA-GEIGY

Opticortenpr-S

Deze glucocorticosteroid-combinatie werkt anti-allergisch,
ontstekingsremmend, antitoxisch en stofwisselings-regulerend _

Alleen

vertegenwoordiging
voor Nederland

Dit produkt kenmerkt zich door:

snelle werking

(2 tot 3 uur na toediening)

en lang aanhoudende aktiviteit (7-10 dagen)

w

VETIN NEDERLAND BV

Postbus 86, 5280 AB Boxtel
Telefoon 04116-73797

Samenstelling

1 ml. Opticortenol-S bevat:

2,5 mg. dexamethason-trimethyl acetaat

en 7,5 mg. prednisolon

-ocr page 547-

HOOFDREDACTIE

Dr. J. Goudswaard (voorzitter)

Dr. .1. M. de Kruijf (penningmeester)

Mw. drs. Ingrid van der Gaag

Prof. dr. W. Misdorp

Prof. dr. A. de Kruif

Drs. N. J. G. J. van der Wielen

WETENSCHAPPELIJKE REDACTIE

Dr. J. P W. M. Akkermans (Rotterdam)

Drs. A. E. J. M. van den Bogaard Jr. (Maastricht)

Prof. dr. J. Bouw (Utrecht)

Prof. dr. H. J. Breukink (Utrecht)

Prof. dr. M. Debackere (Gent, België)

Prof. dr. M. Drost (Gainesville, Florida, U.S.A.)

Dr. J. Fabricant (Ithaca, New York, U.S.A.)

Prof. dr. E. C. Firth (New Zealand)

Dr, N. J. L. Gilmour (Edinburgh, Great Britain)

Dr. P A. M. Guinée (Bilthoven)

Prof. dr. L. van der Heide (Storrs, Connecticut, U.S.A.)

Prof. dr. E. D. Heller (Israel)

Dr. W. A. Hunneman (Boxtel)

Dr. J. Jansen (Utrecht)

Prof. dr. E. H. Kampelmacher (Bilthoven)

Prof. dr. A. Th. van\'t Klooster (Utrecht)

Prof. dr. J. G. van Logtestijn (Utrecht)

Prof. dr. A. S. J. P A. M. van Miert (Utrecht)

Prof. dr. J. M. V. M. Mouwen (Utrecht)

Prof. dr. J. Th. van Oirschot (Lelystad)

Prof. dr. C. C. Oosterlee (Wageningen)

Prof. dr. M. Pensaert (Gent, België)

Prof. dr. Ch. Pilet (Alfort, France)

Drs. R H. Pluimers (Den Haag)

Prof. dr. E. J. Ruitenberg (Bilthoven)

Prof. dr. A. Rijnberk (Utrecht)

Prof. dr. K. A. Schat (Ithaca, New York, U.S.A.)

Prof. dr. J. De Schepper (Gent, België)

Prof. dr. G. Uilenberg (Alfort-, France)

Prof. dr. M. Vandeplassche (Gent, België)

Mw. dr. A. J. Venker-van Haagen (Utrecht)

Prof. dr. H. W. de Vries (Utrecht)

Prof. dr. P F. G. M. van Waes (Utrecht)

Dr. Th. Wensing (Utrecht)

Dr. G. H. Wentink (Boxtel)

Prof. dr. L. F M. van Zutphen (Utrecht)

Prof. dr. P Zwart (Utrecht)

REDACTEUR-SECRETARIS
J. C. dc Geus

REDACTIE ADVIESRAAD

In deze raad zijn vertegenwoordigd alle Afdelingen en
Groepen van dc Koninklijke Nederlandse Maatschappij
van Diergeneeskunde.

BUREAU

Julianalaan 10, Postbu
5101 II).

14031, 3508 SB Utrecht (tel. 030-

ABONNEMENTSPRIJS

Voor niet-dierenartsen bedraagt dc abonnementsprijs
ƒ245,— per jaar voor het binnenland en ƒ285,— per jaar
voor het buitenland. Dc abonnementsprijs voor dieren-
artsen niet-leden van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde wordt vastgesteld door het
Hoofdbestuur. (Een abonnement op
The Veterinary Quar-
terly
bedraagt ƒ 120,— per jaar, exclusief verzendkosten
if 26,—) en 6% BTW).

de KNMvD,

ame

POSTGIROREK. 511606 te
Julianalaan 10, Utrecht.

BANK Algemene Bank Nederland N.V, Postbus 30, 3500
AA Utrecht, nr. 55 50 48 861 en Crediet en Effectenbank
N.V. Postbus 85100, 3508 AC Utrecht, nr. 69 93 61 443.

Aanwijzingen voor inzenders van kopij voor
het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde en
The Veterinary Quarterly

De Redactie volgt in het algemeen de zgn. regels van
Vancouver: \'Uniform requirements for manuscripts sub-
mitted to biomedical journals\'. (Dczc uitvoerige voor-
schriften zijn in vertaling bij de Redactie op aanvraag
verkrijgbaar.)

Door het inzenden van kopij verklaart de auteur, dat hij
het recht van publikatie aan dit tijdschrift overdraagt;
de auteur verklaart tevens impliciet dat het manuscript
niet tezelfdertijd aan een ander tijdschrift is aangeboden
en dat hij/zij ermee accoord gaat, dat de Redactie zijn/
haar kopij aan haar adviseurs voorlegt.
Zend het artikel en illustraties in drievoud; sluit een
aanbiedingsbrief in met de nodige toestemmingen. De
kopij dient voorzien te zijn van een duidelijke samen-
vatting in het Nederlands en het Engels (de Redactie kan
indien nodig bemiddeling verlenen voor een Engelse
vertaling) die niet langer dan 5% van het artikel mag zijn
tot een maximum van 150 woorden.
Literatuurverwijzingen in de tekst dienen te geschieden
d.m.v. cijferaanduidingen, die strikt moeten correspon-
deren met de genummerde literatuur-opgave aan het
eind van het artikel. (De Redactie geeft de voorkeur aan
een alfabetische volgorde van de literatuurlijst.)
De volgende gegevens dienen te worden vermeld: I)
naam en voorletters van de auteur(s); 2) titel van de
publikatie: 3) naam van het tijdschrift, het jaar van uit-
gifte, jaargang, begin- en eindpagina. Bij boeken dienen
ook plaats en naam van de uitgever le worden vermeld.
Als voorbeeld raadplege men een willekeurige aflevering
van du tijdschrift.

Voor een goede weergave dienen gratieken, diagrammen
cn tabellen reproduceerbaar, d.w.z. duidelijk getekend
resp. getypt en puntgaaf te worden ingediend (in be-
paalde gevallen kan door de Redactie bemiddeling
worden verleend), zodat hiervan langs fotografische weg
reprodukties kunnen worden gemaakt (offset-procédé);
voorts dienen foto\'s (foto\'s, microfoto\'s, röntgenfoto\'s)
op glanzend wit papier te worden ingediend.
Tabellen en figuren dienen op afzonderlijke bijlagen te
worden ingediend, compleet met opschriften en voetno-
ten. Bij letters en tekens in tabellen en figuren rekening
houden met verkleining (kolombreedte of zetspiegel-
breedte).

Benoem nauwkeurig alle gebruikte geneesmiddelen en
chemicaliën; geneesmiddelen bij de algemene — gene-
rieke — naam. (Als de merknaam vermeld moet worden,
dan gebeurt dat door deze éénmaal te noemen; bijv.
onder \'Materiaal en methoden\' in dc vorm van een
voetnoot).

In het Engels gestelde artikelen bestemd voor The Vet-
erinary Quarterly
gelieve men door een deskundige op
taal en stijl te laten nagaan. De Redactie behoudt zich
hel recht voor een in het Engels ingediend artikel, in
overleg met de auteur, alsnog door een onafhankelijke
door haar aan te wijzen deskundige op zijn Engelse
merites (grammatica, woordkeus, etc.) te laten beoorde-
len c.q. te laten corrigeren.

Verklaring:

De Redactie aanvaardt geen aansprakelijkheid voor
schade welke — direct of indirect — het gevolg mocht
zijn van gebleken onjuistheden in de inhoud van de in
dit tijdschrift opgenomen artikelen waarbij dc auteur is
vermeld of in de inhoud van de in dit tijdschrift
geplaatste advertenties.

Advertenties kunnen zonder opgaaf van redenen door
de Redactie worden geweigerd of ingetrokken.
Niets uit dit tijdschrift mag worden verveelvoudigd
en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, micro-
film of op welke andere wijze ook, zonder schriftelijke
toestemming van de Redactie.

-ocr page 548-

het landbouwschap, het bedrijfsorgaan waarin samenwerken de
organisaties van ondernemers en werknemers in de land- en
tuinbouw, vraagt voor het secretariaat van de
stichting
gezondheidszorg voor dieren
een

dierenarts

De stichting Gezondheidszorg voor Dieren heeft tot taak het
bevorderen van de gezondheid van landbouwhuisdieren en is de
overkoepelende en coördinerende instantie voor het werk van de
regionaal werkende gezondheidsdiensten voor dieren en de
Gezondheidsdienst voor Pluimvee.

De hoofdtaak van de nieuwe medewerker zal - na een Inwerkperiode -
bestaan uit
de coördinatie van de gezondheidszorg bij varkens.

Van de aan te stellen medewerker
wordt ervaring met de praktische
aspecten van de diergeneeskunde
verwacht, alsmede bekendheid met het
werk van de gezondheidsdiensten.
Kandidaten dienen een brede belang-
stelling te hebben voor alle organisato-
rische en administratieve aspecten van
de georganiseerde dierziektenbestrijding.
Kennis van, respectievelijk Interesse
voor, automatisering en statistische
verwerking van gegevens, strekt tot
aanbeveling.

Een psychologisch onderzoek kan deel uitmaken van de selectie-
procedure.

De salariëring geschiedt op basis van de Salarisverordening Personeel
Landbouwschap.

Leeftijdsindicatie: 35 - 45 jaar.

Standplaats: Den Haag.

Inlichtingen kunnen worden verstrekt door de direkteur van de
Stichting Gezondheidszorg voor Dieren, dr. P.w. de Leeuw, telefoon
(070) 3.54.71.70.

(m/v)

LANDBOUWSCHAP

Sollicitaties binnen 14 dagen te zenden
aan de afdeling Personeelszaken van het
Landbouwschap, Postbus 85816,
2508 CM Den Haag.

-ocr page 549-

De Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (RVV) is een jonge
organisatie die in 1985 tot stand is gekomen, na opheffing van de
Gemeentelijke Vleeskeuringsdiensten. De RW ressorteert onder het
Directoraat Generaal Landelijke Gebieden en Kwaliteitszorg van het
ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, en telt ± 1600
personeelsleden.

De organisatie kent een Centrale Directie in Den Haag, 12 regionale
kringen en een Centraal Laboratorium in Wageningen.
De doelstelling van de RVV is het geven van garanties dat aan de
eisen met betrekking tot gezondheid en kwaliteit van dieren en
produkten is voldaan.

Bij de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (RVV) wordt
gevraagd een

landbouw, natuurbeheer en visserij

keuringsdierenarts roodvleeskeuring

(v/m)

Functie:

de keuringsdierenarts is op het haar of hem
toegewezen werkgebied verantwoordelijk
voor de keuring van slachtdieren voor en na
het slachten en voor het toezicht op de
naleving van de voorschriften door de
bedrijven, alsmede de registratie van
keurings- en controle bevindingen. De voor-
schriften hebben betrekking op de inrichting
van gebouw, en een hygiënische werkwijze
en behandeling van produkten. De keurings-
dierenarts wordt bijgestaan door keur-
meesters. Voor het uitoefenen van haar of
zijn functie houdt de keuringsdierenarts
zich op de hoogte van de voorschriften en
de ontwikkelingen op haar of zijn vakgebied.

Vooropleiding: diploma dierenarts.

Standplaats: in nader overleg.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring
max.
f 6.190,- bruto per maand (schaal 11).

Telefonische inlichtingen over de functie
kunnen worden verkregen bij de heer
RB. van der Steeg hoofd Personeelszaken
RVV, onder nr 070-611813.

Schriftelijke sollicitaties, onder vermelding
van vacaturenummer E-59.0.0.0.15 binnen
14 dagen na verschijning van dit blad,
richten aan de Rijksdienst voor de keuring
van Vee en Vlees RVV afdeling
Personeelszaken, Postbus 30724,
2500 GS \'s-Gravenhage

-ocr page 550-

EEN BANK DIE VERSTAND HEEF!
VAN GROTE HUISDIEREN!

Bij het zien van een paard tijdens Nederland. Wij komen gewoon naa

ü toe, ook als u zich elders mocli
gaan vestigen.

En omdat u van meet af aan
samenwerkt met dezelfde adviseu
kan er een zeer persoonlijke relati

de operatie voelen wij ons machteloos.
Wij zijn bankier, geen dierenarts.

Toch hebben wij een sterke bin-
ding met üw vak, want al vele jaren
lang adviseren en helpen wij

dierenartsen zoals u, bij het financieel ontstaan die borg staat voor een opt

en fiscaal opzetten, uitbouwen en ma- maal wederzijds begrip,

nagen van hun praktijk Cliënten die wij ooit leerden kei

Wij kunnen geen operatie uitvoe- nen in hun studententijd en met w]

ren, maar wij weten wél alles van de wij samen hun praktijk hebben

koop en verkoop van een dieren- opgezet adviseren wij nu, tientalle

artsenpraktijk, de financiering van het jaren later, bij het effectief belegge

pand, de inrichting, goodwill, debi- van hun welverdiende kapitaal,

teuren, enz., van de verzekerings- De Crediet en Effecten Bank oi

constructies die voor zo\'n vestiging derscheidt zich door \'n opstelling e

nodig zijn en de belastingtechnische werkwijze, waarbij kleinschalighei

facetten voor vrije beroepen. en maximale individuele aandacht

Al deze specialistische kennis sleutelbegrippen zijn.

staat ook u ten dienste. Waar u ook Een vrijblijvend kennismaking

gevestigd bent. Hoewel wij een van gesprek biedt u de gelegenheid oru

oudsher in Utrecht gesitueerde bank deskundigheid op de proef te stellei

zijn, is uw plaats van vesti- ^ ^^^ - 56 0911 en

ging geen enkel probleem # ^ M t één van de adviseurs va
Onze adviseurs onder- Ë
Tj\'^ ■ ^ onze sector vrije beroep«
houden nauw contact met ^^^ Jull M^ komt naar u toe, waar
dierenartsen in geheel CREDIET EN EFFECTEN BANK zich ook bevindt.

ONS FORMAAT MAAKT T VERSCHIL.

Herculesplein 5, Utrecht. 030 -56 0911.

-ocr page 551-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Inventariserend onderzoek naar de
uitscheiding van
Chlamydia psittaci door
parkieten in de omgeving van Utrecht door
middel van ELISA

Inventory of shedding of Chlamydia psittaci by budgerigars and other
parakeets in the Utrecht area using the ELISA test.

G. M. Dorrestein en L. J. J. M. Wiegman\'

SAMENVATTING Gebruikmakend van een Chlamydia-ELISA voor het aantonen van het
agens in de c/oaca-swabs van parkiet-achtigen werden de volgende bevindingen gedaan:

- 10/25 Grasparkieten-bestanden (40%) waren positief terwijl 10% van de vogels uitscheider
was. Het uitscheidingspercentage in de besmette groepen bedroeg gemiddeld 28%.

- 4/15 Dierenwinkels (27%) hadden Chlamydia-uitscheiders in de verkoop, terwijl tenminste
3% van de parkiet-achtigen uitscheider was. Het uitscheidingspercentage was gemiddeld 9%
per besmette dierenwinkel.

- In vijf gemengde kweekbestanden waarin voor het onderzoek reeds chlamydiosis was
gediagnostiseerd, werd een uitscheiding gevonden bij 18% van de aanwezige vogels.

De lest is goed bruikbaar voor het aantonen van het agens in organen. Het uitscheidingspatroon
bij besmette vogels lijkt een aflopend beeld te vertonen. Door toediening van een hoge dosis
corticosteroïden werd de uitscheiding bij enkele vogels weer op gang gebracht. In de discussie
wordt ingegaan op de mogelijkheid van een bestrijdingsplan.

SUMMARY Using a Chlamydia-ELISA test to detect the agent in cloacal swabs in
budgerigars and other parakeets, the following findings may be summarised:

- 10/25 Breeders of budgerigars (40 per cent) housed birds shedding the agent, involving ten
per cent of all birds tested, a verage shedding being 28 per cent in positive lofts.

- 4/15 Pet shops (27 per cent) were found to have positive birds on sale, at least three per
cent of all tested birds being shedders, the proportion of shedders averaging nine per cent per
infected pet Shop.

- In the flocks of five breeders of psittaciformes, which were known positive flocks from the
outset average .shedding was eighteen per cent.

The test may also he used for detecting the agent in organs. The shedding pattern in known
positive birds was apparently decreasing, when a large dose of corticosteroids was admini-
stered, shedding recurred. The possibility of a cage bird sanitation scheme is discussed.

INLEIDING

in Nederland, andere Europese landen en in de USA is de laatste jaren een toename
te zien van het aamal meldingen van humane patiënten met infecties met
Chlamydia psittaci (papegaaienzielcte, chlamydiosis, psittacosis, ornithosis). De
wettelijk voorgeschreven quarantaine maatregelen bij import van papegaai-
achtigen lijken hierop weinig invloed te hebben (1, 3, 4, 12). Vogels, met name
papegaai-achtigen, zijn de primaire infectiebronnen voor de mens.

I Vakgroep Pathologie, Afd. Laboratorium en Bijz. Dieren, Yalelaan 1, 3584 CL Utrecht.

Dit onderzoek is mede mogelijk gemaakt door financiële steun van de Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid van het Ministerie WVC.

-ocr page 552-

Vogels, die in gevangenschap gekweekt worden, blijken vaak geïnfecteerd te zijn
met
Chlamydia psittaci. Grasparkieten worden regelmatig beschouwd als infec-
tiebron (3).
Neophema-soonen blijken op grond van eigen waarnemingen bij de
postmortale diagnosdek zeer frequent besmet met Chlamydia te zijn. De
besmettingsgraad van vogelbestanden is niet bekend, en voor verschillende
situaties en na onderzoek met verschillende methoden worden verschillende
getallen opgegeven.

Een recent onderzoek bij psittaciformen in de Bondsrepubliek Duitsland laat een
hoge besmettingsgraad zien van papegaai-achtigen en parkieten in de omgeving
van München (7). In 12 van de 13 onderzochte kweekbestanden (92%) werden
uitscheiders aangetoond. Bij 114 van 693 onderzochte vogels (16%) konden
Chlamydia met behulp van een ELISA aangetoond worden in een cloaca-swab.
Bij recente geïmporteerde vogels werd slechts bij 7 van de 163 onderzochte vogels
(4%) de verwekker gevonden.

In dit verslag staan de resultaten van een onderzoek naar het voorkomen van de
verwekker van chlamydiosis bij grasparkieten en andere parkietachtigen in de
regio Utrecht.

MATERIAAL EN METHODE
ELISA-test

In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van de IDEIA (TM) Chlamydia Test (Boots-
Celltech Diagnostics Ltd, Slough UK, voor Nederiand: n.v. Innogenetics s.a., Antwerpen).
De test werd uitgevoerd volgens voorschrift van de fabrikant in overeenstemming met
andere onderzoekers (7).

Monstername

De monsters werden met swabs uit de cloaca van grasparkieten en parkiet-achtigen
verzameld bij kwekers en dierenwinkels in de regio Utrecht. De swab wordt ongeveer 1
cm in de cloaca gebracht en overgebracht naar een buisje waarin 1 ml transportmedium
zit. Het transportmedium wordt in de test-kit meegeleverd. De steel van de swab mag niet
van hout zijn omdat het antigeen aan het hout absorbeert. De monsters worden voor het
uitvoeren van de ELISA gedurende 20 minuten verhit tot 80 ä 100° C.

Proefopzet

A. Bij het onderzoek werden 25 grasparkietenkwekers betrokken (tabel 2, no 1 t/m 25).
Bij deze kwekers was geen voorgeschiedenis van ziekte bekend en werden ook geen
verschijnselen waargenomen die wezen in de richting van chlamydiosis of een andere ziekte.
Het aantal aanwezige vogels varieerde van 10 tot 400 stuks (gemiddeld 114). Bij één kweker
(no 24) waren behalve grasparkieten ook veel andere vogelsoorten aanwezig. Per adres
werden 10 tot 25 monsters genomen. De parkieten waren 1/2 tot 3 jaar. Zij zaten meestal
in een vlucht met ongeveer 50 vogels.

B. In 15 dierenwinkels werden de aanwezige papegaai-achtigen (dat wil zeggen graspar-
kieten, andere parkietsoorten en een enkele papegaai) onderzocht (tabel 3, no 31 t/m 45).
Gemiddeld werden 15 vogels per winkel onderzocht. De verschillende soorten zijn
weergegeven in tabel 4. De grasparkieten zaten gehuisvest per 10 of minder in één kooi.
De grotere parkieten en papegaaien zaten meestal als koppel of alleen.

C. Een vijftal parkietenbestanden werd in het onderzoek betrokken (tabel 5, no 26 t/m
30), omdat op basis van een post-mortaal onderzoek bekend was dat er sprake was van
een besmetting met Chlamydia. De samenstelling van deze bestanden was gevarieerd en
meestal waren verschillende parkieten-soorten aanwezig. Het aantal vogels bedroeg bij het
eerste onderzoek 12 tot 165 dieren (gemiddeld 69) per kweker. Behalve in het bestand van
165 vogels, waar ongeveer 10% van de aanwezige vogels getest werd, werden bij de andere
kwekers alle vogels onderzocht. In de meeste kwekerijen werd vervolgens een behandeling
ingesteld. Ter controle werd tijdens en na afloop van de behandeling het bestand onderzocht
op uitscheiding van Chlamydia.

-ocr page 553-

D. Van een aantal vogels waarbij tijdens de sectie Chlamydia met een Stamp-kleuring en
een immunofluorescenUe test werden aangetoond, werden verschillende organen met de
ELISA onderzocht. Het betrof hier twee turquoisine parkieten.
(Neophema pulchella), een
elegantparkiet
{Neophema elegans), een blue-bonnet parkiet (Psepholus haematogaster), en
een grijze roodstaart papegaai
(Psittacus erythacus).

E. Van één winkel (tabel 3) werden alle vogels die bij eerste controle positief waren plus
de contactvogels geïsoleerd en zonder behandeling regelmatig onderzocht op de uitschei-
ding van Clamydia met behulp van de cloaca-swab. Het betrof hier drie valkparkieten
{Nymphicus hollandicus), een roodrugparkiet (Psephotus h. haemaionoius) en een roodkop
kakariki
(Cyanoramphus novaezelandiae). Op D55 en D62 na het begin van de isolatie
werden corticosteroïden geïnjiceerd; dexamethason (Dexadreson, Intervet 2 mg/ml,
1 mg/kg) en methyl-prednisolon-acetaat (Depomedrol, Upjohn 40 mg/ml, 0,05 ml =
20-32 mg/kg vogel).

RESULTATEN

In totaal werden 1054 cloaca-swabs onderzocht. Hiervan vertoonden 370 monsters
(35%) een dubieuze tot positieve uitslag bij de beoordelings-criteria van de
leverancier. Een schematische weergave van de verdeling over de gevonden
extinctiewaarden (optie densities = OD) is te zien in tabel I. In de tabellen 2, 3
en 5 wordt in de kolommen 5 en 8 het aantal uitslagen vermeld met een waarde
groter dan de negatieve controle 0.065 OD. Deze waarde wordt door de
fabrikant als positief opgegeven. In de kolommen 6 en 9 wordt het aantal uitslagen
vermeld met een gevonden waarde hoger dan de negatieve controle 0.035 OD
0.100 OD.

A. De resultaten van de screening van de 25 grasparkieten-kwekers zijn samen-
gevat in tabel 2.

Uit deze gegevens blijkt dat bij de grens negatief plus 0.035 OD 17/25
kweekbestanden (kolom 5) positief zijn (68%) voor wat betreft uitscheiding van
Chlamydia. Alleen rekening houdend met de 0.135 grens (kolom 6) is het aantal
kweekbestanden waarin Chlamydia aangetoond werden 10/25 (40%).
Bij de individuele vogels vertoonden 53/594 (kolom 4) een dubieuze uitslag (9%)
en 85/594 (kolom 5) een positieve uitslag (14%). Totaal komt dit neer op 138/
594 verhoogde uitslagen (23%). Bij verruiming van de marge dat wil zeggen
negatieve controle 0.035 OD 0.100 OD wordt het aantal positieve uitslagen
58/594 (10%).

Het percentage vogels dat uitscheider bleek te zijn in de besmette groepen
grasparkieten, varieerde van 4 tot 83%, gemiddeld 28% (kolom 9).

B. De resultaten van de bevindingen in de dierenwinkels zijn samengevat in tabel
3 en 4.

Tabel L VerdeHng van dubieuze en positieve ELISA waarden na aftrek van de negatieve controle
-1-0.035 OD.

Optie density

Aantal

%

Antigeen aanwezig

0.000 — 0.100

230

62

niet tot gering

0.101 —0.300

55

15

gering

0.301 —0.700

20

5

matig

0.701 — 1.000

32

9

veel

meer dan 1.001

33

9

zeer veel

Totaal

370

100

-ocr page 554-

Tabel 2. De resultaten van het onderzoek naar de uitscheiding van Chlamydia psittaci in graspar-
kieten-kweekbestanden zonder klinische symptomen.

1

2

3

4

5

6

7

8

9

1

28

150

12

6

3

43

21

11

2

24

24

3

6

2

13

25

8

3

25

90

1

9

9

4

36

36

4

22

100

0

0

0

0

0

0

5

20

150

0

2

0

0

10

0

6

15

210

5

2

0

33

13

0

7

23

120

9

7

6

39

30

26

8

20

140

0

4

2

0

20

10

9

10

10

0

7

7

0

70

70

10

20

60

0

0

0

0

0

0

11

20

400

2

0

0

10

0

0

12

14

14

0

1

0

0

7

0

13

20

150

0

0

0

0

0

0

14

16

46

0

0

0

0

0

0

15

16

36

2

1

0

13

6

0

16

20

40

4

1

0

20

5

0

17

8

50

1

3

2

13

38

25

18

24

80

0

0

0

0

0

0

19

19

48

0

0

0

0

0

0

20

20

200

0

0

0

0

0

0

21

24

45

0

20

20

0

83

83

22

24

150

7

4

0

29

17

0

23

24

400

1

1

0

4

4

0

24*

116

1000

6

9

5

5

8

4

25

22

22

0

2

2

0

9

9

Totaal

594

3735

53

85

58

9

14

10

Legenda: 1. nummer kweker; 2. aantal onderzochte vogels; 3. aantal aanwezige vogels; 4. aantal
dubieuze uitkomsten; 5. aantal positieve uitkomsten op basis van aanwijzingen fabrikant test; 6. aantal
positieve uitkomsten op basis van no. 4. 100 OD; 7 t/m 9 de waarden van 4 t/m 6 in procenten
uitgedrukt. * Behalve grasparkieten ook andere parkieten aanwezig.

Uit tabel 3 valt af te lezen dat bij de lage grens in 8/15 dierenwinkels Chlamydia-
uitscheiders voorkomen (53%). Alleen rekening houdend met de verruimde marge
is dat aantal 4/15 (27%). In vier winkels werd een aantal dubieuze uitscheiders
gevonden.

Bij de individuele vogels werd bij 23/226 een dubieuze uitslag (10%) en bij 13/
226 een positieve uitslag vastgesteld (6%).

Totaal komt dit neer op 36/226 verhoogde uitslagen (16%). Bij verruiming van
de marge wordt het aantal positieve uitslagen 6/226 (3%).

Het percentage vogels dat uitscheider bleek in de groep parkietachtigen per
positieve dierenwinkel bleek te variëren van 6 tot 13%, gemiddeld 9% (kolom 9).
Uit tabel 4 lijkt, op basis van deze aantallen, er geen soort te zijn die meer dan
andere soorten besmet is.

C. De resultaten van het onderzoek van bekend besmette bestanden zijn weer-
gegeven in tabel 5.

Na eerste controle was de uitscheiding bij 35/164 dubieus (21%) en 42/164 positief
(26%). In totaal waren er 77/164 met een dubieuze tot positieve uitslag (47%).
Na de zogenaamde verruiming van de marge was 18% positief.

-ocr page 555-

Tabel 3. De resultaten van het onderzoek naar de uitscheiding van Chlamydiapsinaci in dierenwinkels
in de regio Utrecht.

1

2

4

5

6

7

8

9

31

20

5

0

0

25

0

0

32

8

1

1

1

13

13

13

33

12

4

0

0

33

0

0

34

15

0

0

0

0

0

0

35

12

1

2

1

8

17

8

36

12

2

1

1

17

8

8

37

6

0

0

0

0

0

0

38

8

3

2

0

38

25

0

39

12

1

0

0

8

0

0

40

54

5

3

3

9

6

6

41

23

0

1

0

0

4

0

42

18

0

2

0

0

11

0

43

8

0

0

0

0

0

0

44

8

1

0

0

13

0

0

45

10

0

1

0

0

10

0

Totaal

226

23

13

6

10

6

3

Legenda: 1. nummer winkel; 2. 2 t/m 9 tabel 2.

Het percentage vogels dat uitscheider was, bleek in deze bestanden te variëren
van O tot 43%, gemiddeld 18% (kolom 10).

Ad bestand 26. Bij deze kweker was een gemêleerd vogelbestand aanwezig: 125
grasparkieten, 40 agaporniden en ongeveer 35 \'tropische vogels\' (zangvogels). De
eerste monstername a) vond plaats kort na het vaststellen van dc diagnose
chlamydiosis. Bij een controle na 3 weken bleek het aantal uitscheiders, zonder
dat er een behandeling was ingesteld (naar zeggen van de eigenaar), zeer sterk
gereduceerd. Voor de eigenaar een reden om niet verder aan het onderzoek mee
te werken.

Ad bestand 27. Bij de 22 positieve vogels (gemiddeld 1.700 OD) waren er 3 die
8 dagen tevoren een injectie doxycycline gekregen hadden. De positieve vogels
waren uitsluitend
Neophema-soontn. Ze waren gehuisvest in één afdeling. Een
afdeling met grasparkieten en een andere afdeling met Neophema\'s waren geheel
negatief.

Na de monstername is een behandeling ingesteld met doxycycline door het voer
(een mengsel van een deel brinta, een deel eivoer, een deei zaad, rul gemaakt met
een deel water) 200 ppm, gedurende 6 weken.

Bij controle, 33 dagen na afloop van de kuur, bleken nog 11 vogels (gemiddeld
0.624 OD) positief (27b). Aansluitend werd voor 3 weken enrofloxazin verstrekt
door het water en voer, respectievelijk 200 mg/1 en 50 mg/kg.

Tabel 4. Verdeling van de uitslagen in de dierenwinkels over de verschillende onderzochte vogelsoorten.

Species

Aantal

dubieus

positief

ruim positief

Grasparkiet

137

13

8

1

Valkparkiet

16

3

1

1

Overige parkieten

9

1

2

2

Agapornis

57

4

2

2

Papegaai

7

2

0

0

-ocr page 556-

Tabel 5. De resultaten van het onderzoek naar de uitscheiding van Chlamydia psittaci in gemengde
bestanden waarin bij sectie psittacosis werd vastgesteld.

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

26a

20

165

1

9

6

5

45

30

10/ 9

26b

20

165

1

0

0

5

0

0

30/ 9

27a

51

51

0

22

22

0

43

43

24/ 9

27b

41

41

5

11

7

12

27

17

8/12

27c

53

70

4

10

2

8

19

4

19/ 1

28a

34

34

14

1

0

41

3

0

24/ 9

28b

19

19

4

1

0

21

5

0

29/10

28c

17

17

1

2

0

6

12

0

13/ 1

29a

47

47

19

6

0

40

13

0

30/ 9

30a

12

12

1

4

2

8

33

17

22/10

30b

11

11

0

0

0

0

0

0

11/11

30c

14

14

2

2

0

14

14

0

8/12

Totaal a)

164

309

35

42

30

21

26

18

Legenda: zie tabel 1. 2 t/m 9; 10 = datum monstername.

Bij controle een week na het einde van deze behandeling bleken er nog steeds 10
zwak positieve vogels (gemiddeld 0.326 OD) aanwezig te zijn.
Ad bestand 28. In dit geval betrof het een groep van 23 Meyerspapegaaien
{Poicephalis meyeri) en 10 roodbuikparkieten {P. rufiventris). Op DO werden 14
dubieuze uitslagen en één positieve uitslag gevonden, allen bij de roodbuikpar-
kieten. Na behandeling met doxycycline, gevolgd door enrofloxazin door het voer,
werden, omdat er bij sectie nog positieve vogels gevonden werden, op D35 de
roodbuikparkieten nogmaals gecontroleerd. Bij deze controle waren nog steeds
vogels aanwezig met een dubieus en positief resultaat. Ondanks een herhaalde
behandeling met enrofloxazin, was één vogel aangeboden voor sectie, nog positief
(IFT) op Chlamydia. Op DUO werden alle overgebleven vogels geëuthaniseerd.
Bij deze dieren werden nog twee positieve vogels (0.298 OD en 0.301 OD, beide
cloaca swabs) en een dubieuze vogel (0.212 OD, alleen lever-swab) gevonden (28c).

Ad 29. Deze kweker fokte uitsluitend met Neophema-soontn. Door de dierenarts
werd naar aanleiding van een sectie reeds een behandeling ingesteld; chloortetra-
cycline door het voer gemengd, 500 mg/kg \'zaadmengsel\'. De eigenaar wenste,
na bekend worden van de uitslag, niet verder aan het onderzoek mede te werken.
Er is aan de dierenarts een nader advies voor behandeling verstrekt.

Ad 30. Het betrof hier 6 koppels zogenaamde grote Australische parkieten. Na
de eerste monstername werd een behandeling met geïmpregneerd zaad (doxycy-
cline 200 mg/kg) ingesteld. Op dag 16 na het begin van tie kuur waren alle vogels
negatief

Tijdens de kuur is één vogel, die bij eerste controle een hoge ELISA-waarde had,
gestorven. De vogel is niet aangeboden voor sectie. Een week na afloop van de
kuur bleken bij controle 2 vogels dubieus en twee vogels positief Eén van de
positieve vogels behoorde tot een groepje van 4 vogels dat kort voor de laatste
controle was aangekocht.

D. De resultaten van de ELISA van swabs genomen uit organen bij verschillende
vogels is weergegeven in tabel 6. De gemeten waarden duiden op grote aantallen
Chlamydia in de verschillende organen. De waarden van de blue bonnet-parkiet
zijn echter laag. Deze was afkomstig uit groep 29, waar al een behandeling was
ingesteld.

-ocr page 557-

Tabel 6. Gemeten waarden (OD) bij de ELISA van orgaan-materiaal.

turq. p.

bl.bonnet

Sectienr.

88/1031

88/—

Lever

1.779

0.284

Milt

1.140

0.266

Long

0.812

0.361

Luchtzak

1.341

--

Darm

1.686

0.428

Cloaca

1.656

Oog

--

--

GRS
89/0091

elegant
88/1137

turq. p.
89/0039

1.204
0.884
1.241
1.061

0.173
0.167
1.147
0.180

1.823
1.952
1.809
1.783

0.175

1.151
1.088

Gemiddelde waarden voor de positieve controle = 1.599 OD en de negatieve controle = 0.262 OD.

Bij de grijze roodstaart papegaai (GRS) was bij sectie een karakteristiek beeld
van een Chlamydiosis aanwezig met een ernstige catarrhale pneumonie. De Stamp
was negatief; in de IFT was alleen de long positief. Uit de anamnese bleek dat
deze vogel sinds 3 dagen met tetracyclines door het drinkwater behandeld was.

E. De resultaten van het uitscheidingspatroon voor Chlamydia door de parkieten
gecontroleerd door de ELISA van cloaca-swabs is grafisch weergegeven in figuur
1. Het gewicht van de vogels bij toediening van de corticosteroïden was:
valkparkieten respectievelijk 82, 83 en 102 gram, roodkop kakariki en roodrug-
parkiet respectievelijk 62 en 66 gram.

DISCUSSIE
Het testsysteem

Op grond van eerder gepubliceerd onderzoek (4) kan geconcludeerd worden dat
de IDEIA Chlamydia Test goed bruikbaar is voor het aantonen van het agens

vogelsoort

valkparkiet

valkparkiet

kakariki

valkparkiet

roo(drugparkiet

* dexamethason ■ duidelijk
** Prednisolon
| positief

Figuur 1. Het uitscheidingspatroon van Chlamydia psittaci bij vijf parkietachtigen.

positief

dubieus

negatief

-ocr page 558-

in swabs. Er kan niet volstaan worden met uitsluitend mest omdat er dan een
verdunning van het aantal aanwezige Chlamydia optreedt. Omdat de Chlamydia
in de darm vooral in epitheelcellen van het slijmvlies te vinden zijn is gekozen
voor de cloaca-swab.

De ondergrens van de IDEIA test ligt bij 50-80 cel-infectieuze eenheden voor
Chlamydia psittaci (15).

Uit een ander onderzoek bleek dat er geen verschillen werden gevonden in de
resultaten van de test na bewaren onder verschillende omstandigheden (22, 4 en
-70° C) van de swabs in het door de firma geleverde transportmedium. De
specificiteit van deze test en de gevoeligheid waren in vergelijking met de
weefselkweek 94,9, respectievelijk 84,2%. In vergelijking met de muize-infectietest
van orgaan-materiaal bleek daarentegen de ELISA er beter vanaf te komen (14).
De test kan ook gemodificeerd worden voor het aantonen van antilichamen tegen
Chlamydia (4, 7, 10). Uit het onderzoek van Gerbermann (4) bleek dat van 832
onderzochte vogels er 332 serologisch positief waren, maar dat van deze vogels
slechts bij 44 stuks in een weefselkweek Chlamydia aangetoond werden. Dit kan
verklaard worden door overwonnen infecties, intermitterende uitscheiding, zeer
lage uitscheiding, dragerschap of ook niet-levensvatbaar zijn van het agens.
Daarentegen bleken van 500 serologisch negatieve vogels er 53 een positieve
antigeen-ELISA te vertonen. Daar uit experimenteel onderzoek is gebleken dat
de uitscheiding van het agens kort na de infectie hoog is en tevens de gemiddelde
OD\'s bij deze 53 vogels nauwelijks boven de grenswaarde lagen, lijkt het zinnig
de opgegeven grenswaarde van de fabrikant kritisch te beoordelen. In ons
onderzoek blijkt dat 62% van de dubieus tot positieve monsters in dit twijfelachtige
gebied ligt (tabel 1). Voor het inschatten van de situatie in het onderzochte gebied
zal daarom totdat het tegendeel bewezen is door ons de hogere drempel gehanteerd
worden.

In dit onderzoek is gekozen voor de ELISA op cloaca-swabs. De belangrijkste
redenen waren het gemak waarmee het monster verkregen kan worden bij grote
aantallen vogels en de betrouwbaarheid van de test. De vraagstelling is of er in
een bestand vogels uitscheiders zijn van het agens. Zo ja, dan wordt vervolgens
het gehele bestand als besmet beschouwd en als zodanig behandeld.
Voor de diagnose bij individuele levende vogels lijkt een combinatie van een
serologische en een antigeen-aantonende test gewenst (4, 5, 6).
In het kader van een epidemiologisch onderzoek is het uitscheidingspatroon van
de Chlamydia door de vogels van belang in verband met de betrouwbaarheid van
een negatieve test. Na experimentele infectie werden Chlamydia in de muize-
infectietesl via de faeces aangetoond gedurende 42-58 dagen na de infectie. Na
het begin van een behandeling met tetracyclines konden de Chlamydia binnen 6-
11 dagen niet meer uit de faeces geïsoleerd worden (13). Kleine hoeveelheden
chloortetracycline in de faeces kunnen de muize-infectietest al negatief doen
verlopen (9). Indien er nog remmende stoffen in het monster aanwezig zijn kan
er geen uitspraak gedaan worden bij een negatieve muizetest of weefselkweek. De
ELISA heeft dit bezwaar niet.

Bij besmette vogels is de besmettingsgraad van de verschillende organen meestal
hoog (tabel 6). Bij de grijze roodstaart papegaai waren alle geteste organen,
inclusief de cloaca negatief, maar in de longen werd een hoog gehalte aan
Chlamydia aangetoond. Mogelijk dat een ingestelde behandeling met tetracyclines
door het drinkwater hiervoor verantwoordelijk gesteld kan worden. Via deze
methode mag niet verwacht worden dat een effectieve antibioticum spiegel
voldoende lang in alle organen gehandhaafd kan worden.

De gevoeligheid van het testsysteem voor het aantonen van Chlamydia kan in
de toekomst verhoogd worden door gebruik te maken van
in situ DNA

-ocr page 559-

hybridisatie, waarbij de nucleïnezuren van het agens met een DNA-probe specifielc
zijn aan te tonen (8, 11). Voor C.
trachomatis zijn deze DNA-probes wel op kleine
schaal beschikbaar, voor de diagnostiek van C.
psittaci op grote schaal zal de probe
nog wel op zich laten wachten.

De verspreiding van de infectie

Op grond van de resultaten is duidelijk dat niet alleen recent geïmporteerde vogels
een risico vormen voor het verspreiden van Chlamydiosis. Bij minstens 40% van
de onderzochte grasparkieten-bestanden en 10% van de onderzochte grasparkie-
ten werden Chlamydia in een cloaca-swab aangetoond. In tenminste 27% van de
onderzochte dierenwinkels en bij tenminste 3% van de daar onderzochte vogels
was de ELISA positief.

Dit betekent dat mogelijk in dierenwinkels met een gemengd bestand het
besmettingspercentage lager ligt dan bij grasparkieten-kwekers. Een verklaring
hiervoor kan gezocht worden in het relatief kortdurende verblijf van de vogels
in een dierenwinkel. Bovendien zullen besmette vogels in een dierenwinkel sneller
door de mand vallen en behandeld of uit de verkoop verwijderd worden. Bij de
grasparkieten-kweker daarentegen blijken de infecties sub-klinisch aanwezig te
zijn en kweekvogels lang aangehouden te worden. Vogels die dood gaan worden
vaak niet onderzocht omdat geringe uitval als \'normaal\' wordt beschouwd.
Hierdoor zal een infectie binnen een kweekgroep zich gemakkelijk kunnen
verspreiden en handhaven.

Bij een eerste vergelijking lijkt de besmettingsgraad in het onderzochte gebied niet
zo hoog te zijn als in het gebied waar Janeczek en Gerbermann (7) hun monsters
verzamelden. Zij vonden in 12/13 bestanden de verwekker, en bij 16% van de
onderzochte inlandse kweekvogels. Worden in het Utrechtse onderzoek de normen
van de leverancier gehanteerd, dan zijn de getallen voor de grasparkieten 18/25
bestanden en 23% positieve vogels. Het is duidelijk dat de besmettingsgraad in
beide gebieden niet veel uiteenloopt, maar dat verschillen in interpretatie van de
gevonden resultaten aanleiding zijn tot schijnbare verschillen in besmettingsgraad.

Voor het opsporen van duidelijk besmette bestanden lijkt de methode echter goed
bruikbaar.

Er kon geen bepaalde vogelsoort in de winkels aangetoond worden met een
significant hoger besmettingspercentage.

Het uitscheidingspercentage in besmette bestanden was gemiddeld 28% en 9%,
in grasparkietenbestanden, respectievelijk winkels. De Duitse onderzoekers
kwamen uit op gemiddeld 13%. In de zogenaamde \'bekend besmette\' bestanden
is het gemiddelde percentage uitscheiders per bestand 18%.
De ingestelde behandelingen vertonen een teleurstellend verloop. Dit zal voor een
belangrijk deel te maken hebben met de manier waarop de medicatie wordt
uitgevoerd. Het zal duidelijk zijn dat de opvatting, dat parkieten en papegaaien
voldoende behandeld zijn als de vogels en de tetracycline enige tijd samen in een
en dezelfde ruimte verbleven, verlaten moet worden.

Onderzoek na verstrekken van gemedicineerd drinkwater en van verschillende
gemedicineerde voeders aan groepen grasparkieten heeft uitgewezen dat onvol-
doende hoge bloedspiegels bereikt worden bij veel vogels in de groep. Met
geïmpregneerde zaden lijken betere resultaten bereikt te kunnen worden (2). Het
blijft echter gewenst tijdens een behandeling steekproefsgewijs bloedspiegels te
bepalen om een adequate uitvoering van de behandeling te kunnen controleren.
Bij de eerste praktijkonderzoeken bleek de eigenaar snel geneigd toch nog niet-
gemedicineerd voer bij te geven.

Dat een goede diagnose en behandeling alleen niet voor de oplossing van het
probleem kunnen zorgen wordt geïllustreerd bij fokker no 30. De vogels, die voor

-ocr page 560-

de afloop van de behandeling nieuw aangekocht werden, waren vermoedelijk bij
aankoop reeds uitscheider van Chlamydia.

CONCLUSIE

De ELISA biedt de mogelijkheid om op systematische wijze de kweekbestanden
en winkels te controleren op aanwezigheid van Chlamydia. Een dergelijke controle
is een essentiële voorwaarde om tot een succesvolle aanpak van de infectie te
komen. Op grond van het grote aantal positieve kweekbestanden en winkels lijkt
het opzetten van een bestrijdingsprogramma gewenst.

Een belangrijk voordeel van de ELISA boven de weefselkweek is de grotere
veiligheid voor het uitvoerend personeel. Het te onderzoeken materiaal wordt
vervoerd in transportmedium en bij aankomst in het laboratorium 20 minuten
bij 100° C geïnactiveerd en daarmee is het infectieuze vermogen verloren.
Het lijkt gewenst het bestrijdingsprogramma langzaam op te bouwen, omdat er
geen wettelijke kaders zijn om op terug te vallen en alles dus op vrijwillige basis
moet geschieden. Daarbij komt dat nog vele onzekere factoren opgelost moeten
worden, met name ten aanzien van de uitwerking van de therapie onder de
verschillende praktijkomstandigheden.

LITERATUUR

L Dorrcstein GM. Psittacosis in birds and man. Proc 2nd European Symp on Avian Medicine and
Surgery, Utrecht, NVDV, 1989; 167:75.

2. Dorrestein GM and Tooten-Verkaar G. The use of medicated food in budgerigars (Melopsittacus
unciulalus)
intended for treating chlamydiosis. 1989; in voorbereiding.

3. Fudge AM. Update on Chlamydiosis. In: Symposium on caged bird medicine. Vet Clin of North
America: Small Animal Practice 1984; 14: 201-21.

4. Gerbermann H. Infections with Chlamydia psittaci: current situation and alternatives for diagnosis
and control in the Federal Republic of Germany (FRG). Presentation at the Symposium on
Chlamydiosis, Portland, Or. J. Am Vet Med Assoc 1988; 13 p, 3 Tables.

5. Grimes J. Direct complement fixation and isolation attempts for detecting Chlamydia psittaci
infection of psittacine birds. Avian Diseases 1985; 29: 873-7.

6. Grimes J. Application of Latex agglutination to Chlamydial serology. Proc. of the Symposium
of Avian Diseases. Munich, DVG, 1988; 285-9.

7. .laneczck F and Gerbermann H. (Comparison of ceel culture and ELISA for the detection of
Chlamydia psittaci). Proc of the Symposium of Avian Diseases. Munich, DVG, 1988; 296-306.

8. Kahanc S and Sarow I. Detection of Chlamydia by DNA-hybridisation with a native Chlamydial
Plasmid probe. In: Chlamydial infections. Ed by D Oriel, G Ridgeway, J Schachter, D Taylor-
Robinson, and M Ward. Proc 6th Int Symp on human Chlamydial infections. Cambridge etc,
Cambridge University Press, 1986; 574-7.

9. Kaschub M. Experimentelle Untersuchungen über den Einfluss geringer Chlortetracyclinkonzen-
trationen auf unterscheidliche Chlamydienmengen. Inaugural-Dissertation, Glessen, 1977.

10. Ruppaner R. Behymer DE, Delong WJ, Franti CE, and Schulz T. Enzyme immunoassay of

Chlamydia in birds. Avian Diseases 1984; 28: 608-15.
1 1. Timms P. Eaves FW, Rodwell BJ, and Lavin MF. Comparison of DNA-spot hybridization, cell
culture and direct immunofluorescence staining for the diagnosis of avian chlamydiae. Vet
Microbiol 1988; 18: 15-25.

12. Wachendörfer G, Lüthgen W, Bretschneider J, Burski B und Kubicek J. Erfahrungen mit der
Quarantäne und Chemoprophylaxe bei importierten Papageien und Sittichen im Rahmen der
staatlichen Psittakosebekämpfung. Proc of the Symposium of Avian Disaeses, Munich, DVG,
1985; 101-23.

13. Wachendörfer G. Lüthgen W, Traub C und Bretschneider J. Weitere Untersuchungen zur
Bekämpfung der Psittakose bei Papageien und Sittichen - Vergleich zwichen oraler und
parenteraler Medikation mit Tetrazyklin-Derivaten. Tierärztl Umschau 1982; 37: 177-93.

14. Wernery U und Zimmermann TH. Vergleichende Untersuchungen zum Nachweis von Chlamydia
psittaci
aus Organproben von Vögeln mit Hilfe des Mauseinfektionsversuches und des ELISA.
Dtsch tierärztl Wschr 1987; 94: 427.

15. Wills JM, Miliard WG, and Howard PE. Evaluation of a monoclonal antibody based ELISA
for detection of feline
Chlamydia psittaci. The Vet Rec 1986; 25: 418-20.

-ocr page 561-

DIERGENEESKUNDE EN SAMENLEVING

Ten geleide

Het is vijf jaar geleden dat het vak \'diergeneeskunde en samenleving\' onder
verantwoordelijkheid van de gelijknamige Werkgroep werd geïntroduceerd in het
curriculum van de Faculteit Diergeneeskunde. Daarbij gaat het om de maatschap-
pelijke rol van de dierenarts: de beroepsethiek en maatschappelijke problemen, die
direct verband houden met de diergeneeskunde in ruime zin.
De Werkgroep Diergeneeskunde & Samenleving heeft ter gelegenheid van het eerste
lustrum van dit onderwijs een aantal ter zake kundige auteurs verzocht rond het
thema \'Dilemma\'s in de diergeneeskunde: feiten, belangen en principes\' een artikel
te schrijven waarin een concreet diergeneeskundig en maatschappelijk probleem
wordt uitgewerkt.

Onderstaand artikel is het eerste in de serie. De Werkgroep Diergeneeskunde &
Samenleving beoogt met de ardkelenserie meer bekendheid en duidelijkheid te
verschaffen omtrent haar doelstelling: het stimuleren van de vorming van welover-
wogen standpunten ten aanzien van verantwoord handelen in de beroepsuitoefening.

Veterinaire zorg(en) en intensieve
veehouderij

Veterinary care and worries, and intensive anima! husbandry

M. T. Frankenhuisi, M. J. A. Nabuurs2 en P. H. BooP

SAMENVATTING In de inleiding worden de ontwiickelingen in de intensieve veehouderij
geschetst, alsmede de reacties die deze nieuwe vorm van veehouderij heeft teweeggebracht bij
verschillende groeperingen in de samenleving en bij het onderzoek. De diergeneeskunde heeft
zich aanvankelijk afzijdig gehouden van de welzijnsproblematiek in de intensieve veehouderij;
pas in de afgelopen jaren is in ons land de diergeneeskunde zich gaan bezighouden met de
voor het dier negatieve gevolgen van de intensieve veehouderij.

Vervolgens wordt de praktische situatie in de pluimvee- en varkenshouderij aan een kritische
analyse onderworpen. Uit een aantal objectieve waarnemingen, zoals het gebruik van farmaca
en vaccins en het optreden van bepaalde pathologische afwijkingen, wordt geconcludeerd dat
er grenzen aan de groei gesteld moeten worden. Gepleit wordt voor een bezinning binnen de
diergeneeskunde, waarbij gezondheid en welzijn van dier en mens, milieu en economische
waarden als gelijkwaardige elementen worden geaccepteerd.

SUMMARY Developments in intensive animal husbandry as well as the reactions called forth
by this new form of livestock husbandry in various groups of society and in research workers
are reviewed in the introductory part; it was only during the past few years that veterinary
medicine in the Netherlands began to concern itself with the negative effects of intensive animal
husbandry on animal health and welfare.

\' Prof. dr. M. T. Frankenhuis, vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Voortplanting, Faeulteit
Diergeneeskunde, Postbus 80.157, 3508 TD Utrecht en Gezondheidsdienst voor Pluimvee, Doorn.
^ Drs. M. J. A. Nabuurs, Centraal Diergeneeskundig Instituut, Postbus 65, 8200 AB Lelystad.
\' Dr. P. H. Bool, oud-directeur Centraal Diergeneeskundig Instituut, Kooymanlaan II, 3161 AC
Rhoon.

-ocr page 562-

The practical situation in poultry and pig husbandry is then subjected to a critical analysis.
It is concluded from a number of objective observations such as the use of pharmaceutical
agents and vaccines and the appearance of particular pathological changes that limits should
be imposed on growth. Reflection in veterinary medicine, resulting in the acceptance of health
and welfare in animals and man. environment and economic values as equivalent factors, is
advocated.

INLEIDING

De overgang van de traditionele veehouderij naar de intensieve veehouderij heeft
zich voltrokken in nauwelijks drie decennia. Een explosieve ontwikkeling, welke
blijkt uit de toename van het aantal dieren en de afname van het aantal bedrijven.
De exportwaarde van veehouderijprodukten, bewerkte en onbewerkte, is daarmee
gestegen tot 18,1 miljard gulden in 1987, een belangrijke bijdrage aan de
Nederlandse betalingsbalans (15).

Dankzij schaalvergroting, mechanisatie en foktechnische maatregelen worden
aldus hoogwaardige en relatief goedkope voedingsmiddelen geproduceerd. Deze
ontwikkelingen hebben ontegenzeggelijk in ons land een grote bedrijvigheid in
de veehouderij en in de toeleverende en verwerkende sectoren tot stand gebracht.
In diverse opzichten heeft deze, niet aan eigen landbouwgrond gebonden,
veehouderij positieve invloeden gehad op de dieren, zoals een vermindering van
worminfecties, de beschikbaarheid van gestandaardiseerde voeders en dergelijke.
Curtis heeft in een overzichtsartikel \'The case for intensive farming of food
animals\' (10) de verschillende positieve aspecten van deze \'Agri-business\' uiteen-
gezet. Dat de economische marges in de bedrijven de laatste jaren steeds kleiner
zijn geworden, is niet te wijten aan deze nieuwe bedrijfssystemen, maar aan externe
factoren zoals marktverzadiging in de rijke landen en aan extra kosten in verband
met de milieuproblematiek.

Er is echter ook een \'Case against intensive farming of food animals\' (33). In Groot
Brittanië kreeg de kritiek op de intensieve veehouderij voor het eerst vorm en
inhoud in 1964, in het boek van Ruth Harrison \'Animal machines\' (21) en in het
niet minder bekend geworden Brambell Report van 1965 (6). In ons land kwam
de verontrusting over de negatieve consequenties voor de dieren in de intensieve
veehouderij in 1972 in de openbaarheid, hoewel ook hiervoor reeds enkele
roependen in de woestijn hun stem hadden laten horen. In dat jaar werd namelijk
op een studiedag — een intitiatief van de Nederlandse Vereniging tot Bescherming
van Dieren — gesproken over ethologische, ethische en economische aspecten van
de intensieve veehouderij. Daarmee had de bel geklonken! De Nationale Raad
voor Landbouwkundig Onderzoek stelde in 1973 een commissie in: \'Veehouderij-
welzijn dieren\', die in 1975 een omvangrijk verslag uitbracht (42). De Nederlandse
Vereniging tot Bescherming van Dieren riep, eveneens in 1973, de studiecommissie
\'Intensieve Veehouderij\' in het leven, die onlangs haar elfde rapport heeft
gepubliceerd: \'Het dier in de intensieve veehouderij; evaluatie en perspectief (23).
Ook het onderzoek, gericht op mogelijke verbetering van het welzijn van
landbouwhuisdieren in de intensieve veehouderij, kwam op gang; onder andere
gestimuleerd door additionele fondsen, voor dit doel beschikbaar gesteld door
overheid en bedrijfsleven. Aldus werd, naast de inzet vanuit de overheid van
jaarlijks enkele miljoenen guldens, door de commissie \'Welzijn landbouwhuisdie-
ren\' in de periode 1978-1987 een bedrag van 9,7 miljoen gulden gekanaliseerd naar
onderzoeksprojecten.

Vastgesteld moet worden, dat voor al deze activiteiten de druk van de publieke
opinie de basis heeft gevormd. De discussies over het lot van landbouwhuisdieren
in de intensieve veehouderij werden steeds indringender en kritischer. Ook de
behoefte aan zogenaamde alternatieve produkten van landbouwhuisdieren, zoals

-ocr page 563-

scharrelvarkens, -eieren en -kuikens, werd steeds groter, zodat thans een markt-
verhouding is ontstaan, waarbij het aanbod achterblijft bij de wensen van de
consument (12, 48).

En hoe reageerden de beoefenaren van de diergeneeskunde op deze ontwikkelin-
gen? In de beginjaren \'nauwelijks\', zo constateert H. A. van Riessen in een
memorabel commentaar op het genoemde NRLO-rapport. \'De diergeneeskunde
had eerder dan gebeurd is, tegenwind moeten geven\' (43).

S. van Harten vraagt in zijn jaarrede als voorzitter van de KNMvD in 1977 op
genuanceerde wijze aandacht voor deze problematiek: \'Het welzijn van het dier
wordt in het algemeen gezegd niet behartigd als een doel op zichzelf, maar tot
op de dag van vandaag wordt het welzijn van het dier bepaald door de
omstandigheden waaronder het dier wordt gehouden en door de handelingen die
aan of met het dier worden verricht. In deze situatie vervult de dierenarts veelal
een ondergeschikte rol, hetzij als uitvoerder van opdrachten door de houders of
hoeders van dieren, hetzij als medewerker aan wetenschappelijk onderzoek,
waarbij het wetenschappelijk antwoord het primaire doel is en het dier, de
dierproef in dit geval, het onvermijdelijke middel is om het doel te bereiken. De
dierenarts is in geen van deze situaties autonoom en alleen beslissend. De
dierenarts is er per traditie op gericht geweest, daar waar hem dat werd gevraagd
genezing te brengen en bijstand te verlenen. Als wij al ergens onze primaire
verantwoordelijkheid hebben verloren, is het daar waar de vragen minder met het
genezen en verlenen van bijstand omwille van het dier te maken hadden, maar
meer met utiliteitswensen en andere, de mens gelegen komende wensen. Wellicht
hebben wij op dit punt het belang van het dier te gemakkelijk ondergeschikt
gemaakt aan andere belangen en zijn wij in het vervullen van de rol van de advocaat
van het dier hier en daar te kort geschoten en te gemakkelijk uitsluitend opgetreden
als uitvoerder van opdrachten\' (22).

In \'Dier of ding, objectivering van dieren\', de eerste publikatie van de werkgroep
PAN (People-Animal-Nature) stelt Schenk vast: \'Dat de ethologie door de
bestudering van het gedrag van landbouwhuisdieren wel de kritiek op de bio-
industrie heeft geleverd, die de diergeneeskunde (gunstige uitzonderingen daar-
gelaten) niet naar voren heeft gebracht, maar, gezien haar eerste doelstelling,
eigenlijk wel had moeten leveren\' (47).

Het is zonder meer duidelijk dat dit inzicht binnen de diergeneeskunde de laatste
jaren sterk is gegroeid. De oprichting van de werkgroep \'Diergeneeskunde &
Samenleving\' van de Faculteit Diergeneeskunde in 1977, van de \'Commissie
Ethiek\' van de KNMvD in 1981 en de instelling van de bijzondere leerstoel \'Relatie
Mens/Dier\' in 1987 getuigen hiervan. Maar de vraag blijft: wat betekent dit voor
de diergeneeskundige praktijk?

In onderstaande beschouwingen wordt de praktijksituatie in de pluimveehouderij
en in de varkenshouderij in dit opzicht nader geanalyseerd.

EEN El HOORT ERBIJ; DE VRAAG IS ALLEEN TOT WELKE PRIJS

Het kan niet anders of velen, werkzaam in de moderne pluimveehouderij, moet
vroeg of laat een gevoel van onbehagen bekruipen. Dit ondanks het feit, dat de
vooruitgang ten aanzien van parameters als groei, eiproduktie en voederefficiëntie
de laatste decennia formidabel is geweest.

In 1946 waren nog 12 weken nodig om een slachtkuiken te produceren van 1200
gram; nu kan met aanzienlijk minder voer en dat in slechts de helft van de tijd,
een gewicht van 2 kg worden gehaald. Nog jaarlijks haalt het kuiken een dag eerder
dan het jaar daarvoor, het gewenste eindgewicht (53).

-ocr page 564-

In de legsector werd eveneens een enorme vooruitgang geboekt. In 1920 werden
gemiddeld per hen 143 eieren per jaar gelegd; een produktie welke onder andere
door selectie, batterijhuisvesting en voerverbetering groeide tot een slopende 290
stuks. Elk jaar komt daar nog zo\'n 21/2 ei per kip bij (53).

De pluimveehouderij heeft door deze verregaande gerichtheid op efficiëntie en
massaproduktie vele goede jaren beleefd. Aandacht voor de kwaliteit van het
geproduceerde en voor de kwaliteit van de leefomstandigheden van het landbouw-
huisdier waren aanzienlijk minder ontwikkeld.

Voor veel consumenten lijkt nu ten aanzien van de hiervoor genoemde kwaliteits-
en welzijnsproblematiek een grens bereikt. Zij zijn bereid de consumptie van
dierlijk eiwit te verminderen dan wel extra geld te besteden voor scharreleieren
en scharrelkuikens.

Lange tijd heeft de pluimveehouderij gemeend dat met de invoer van scharrel-
systemen of alternatieve huisvestingssystemen, een lawine van ziektekundige
problematiek zich over de sector zou uitstorten. Deze angst lijkt ongegrond; recent
onderzoek van Fris en Terbijhe laat bijvoorbeeld zien dat zowel in parasitair als
in overige ziektekundig opzicht, bruine leghennen op de grond niet onderdoen
voor hun soortgenoten op de batterij (18).

Rol van de diergeneeskunde

Enigszins contrasterend met de rebellerende consument zwijgt de met de bio-
industriële prestatieslag vergroeide dierenarts. Het is zijn broodwinning en mede
dankzij zijn gedegen diergeneeskundige inbreng zijn de gezondheidsstatus en
overlevingskans van onze hoenders aanmerkelijk gestegen. Immers pluimveeziek-
ten die vroeger een desastreus verloop hadden als vogeltuberculose, worminfecties,
pokken-difterie, leucose, de ziekte van Marek, infectieuze laryngo-tracheïtis en
pseudo-vogelpest kunnen thans nauwelijks nog bedreigend worden genoemd voor
onze pluimveestapel. Slechts in scharrelende sierhoenderbestanden komt de
pluimveepatholoog nog echt aan zijn trekken (16).

Naast enige beroepstrots, zijn er tevens gevoelens van twijfel omtrent de
gewenstheid van het streven naar uiterste produktiegrenzen. In dit verband is het
goed tevens kort stil te staan bij de reeks stressvolle en soms pijnlijke ingrepen,
als leewieken, knoppen, teenknippen, kortbekken, sexen en vaccineren, waaraan
de kuikens direct na de geboorte kunnen worden onderworpen. Zonder deze
traumatiserende basisingrediënten is de huidige topproduktie niet meer mogelijk.
Voorlopig is de veterinaire blik nog in hoge mate gericht op de traditionele horizon.
Grote hoeveelheden medicijnen, entstoffen en groeibevorderaars zijn nodig om
de gewenste produktiecurves te kunnen blijven volgen en onze concurrentie- en
exportpositie te kunnen blijven behouden.

Een der grootste kostenposten in het loodzware pakket preventieve maatregelen
wordt gevormd door het entprogramma. In de vermeerderingssector is het niet
ongebruikelijk dat binnen 20 weken zo\'n 18 verschillende vaccincomponenten
tijdens 10 sessies via 5 verschillende applicatiemethoden moeten worden toege-
diend om de ernstigste schade te voorkomen. Waterdicht is dit schema in geen
geval, getuige de regelmatig voorkomende Gumboro-, Reovirus- en Infectieuze
bronchitis-infecties (24). Sterker nog, naast het feit dat vele entingen weefsel-
reacties en onvoldoende immuniteit geven, lijken sommige entvirussen bij bepaalde
applicatiemethoden en stalklimatologische condities zelf ziekteverwekkend.
Niet voor niets vormen entreacties in de opfok- en slachtkuikensector een continue
schadepost. Zelfs kunnen, via ventilatie-openingen verdwijnende vaccinvirussen
in aerosolvorm, op nabij gelegen bedrijven schade aanrichten bij dieren van een
ander gebruikstype of leeftijdsgroep, of met een ander entschema.

-ocr page 565-

Het zojuist genoemde Infectieuze bronchitis-virus vormt een probleem apart. Het
eenvoudige entschema van enkele jaren geleden bleek niet waterdicht; plotseling
opdoemende IB-varianten richtten omvangrijke schade aan en het entschema
diende dan ook met deze nieuwe varianten te worden uitgebreid. Aldus namen
de kosten aanzienlijk toe en daarmee tevens de problemen; het IB-virus bleek over
een groter adaptatievermogen te beschikken dan de vaccinindustrie. Uit RNA-
fingerprinting onderzoek bleek, dat door het gebruik van puntmutatie en
recombinatie van zowel ent- als veldvirussen, het IB-virus de immunologische
paraplu zelfstandig kon dichtklappen (37).

Door het veelvuldig gebruik van onder andere levende NCD- en IB-entvirussen
hangt naast het van oudsher aanwezige veldvirus, een nieuwe en dreigende
stapelwolk boven onze pluimveestapel. Het is zeer wel mogelijk, dat het grote
assortiment aan sero- en pathotypen dat momenteel bij de meeste pluimveevirus-
sen wordt gevonden, deels op conto komt van het ruime gebruik van vooral
levende entstoffen.

We dienen ons dan ook terecht af te vragen of deze situatie op de lange termijn
veterinair technisch en financieel houdbaar is. Anderzijds mag niet worden
voorbijgegaan aan het feit dat, juist door het gebruik van vaccins, werkelijke
calamiteiten tot het verleden behoren.

Ter overpeinzing, in de veertiger jaren werd gestart met de enting tegen pokken-
difterie; sedertdien werd elke paar jaar een uitbreiding aan het entschema
toegevoegd zonder dat de staart van het vaccinatieprogramma noemenswaardig
werd ingekort.

Een probleem van geheel andere orde is het gevolg van het machinaal broeden
en de grootschalige toepassing van formaline ter desinfectie van pluimveehokken.
Hierdoor is een vrijwel volledige (microbiële) scheiding ontstaan tussen ouderdier
en nakomeling. Dit heeft ervoor gezorgd dat deze laatste onvoldoende contact
heeft met onschadelijke en onmisbare micro-organismen. Het jonge kuiken kan
daardoor niet vlug genoeg een normale maag-darmflora opbouwen. Contact met
voor de mens schadelijke kiemen als Salmonella en mogelijk ook Campylobac-
tersoorten, maakt dat deze zich vervolgens gemakkelijk in het darmkanaal kunnen
nestelen. Een blijvende contaminatie van het eindprodukt met voor de mens
pathogene kiemen is daarmee een feit.

Voor de reductie van dit soort besmettingen is thans een bruikbare methode voor
handen in de vorm van het sprayen van een zogenaamde startflora over de
broedeieren in de uitkomstkast (19). Helaas wordt deze vorm van preventie in
de praktijk relatief weinig toegepast.

Daarnaast verstoren sommige groeibevorderaars, in de meeste gevallen antibiotica
in lage doseringen, de opbouw van een normale maagdarmflora; zonder gebruik
van dergelijke voederadditieven denkt de slachtkuikensector geen topprestaties
meer te kunnen bereiken. Gewezen moet dan ook worden op het veelvuldig
gebruik van geneesmiddelen en de daaraan onvermijdelijk gekoppelde resistentie-
en residuproblematiek. Zelfs al worden dieren op schoon strooisel gezet zoals in
het geval van slachtkuikens en kalkoenen, en opfokdieren voor de scharrel- en
vermeerderingssector, dan dienen continu coccidiostatica te worden verstrekt via
het voeder (7). Op geen andere wijze kunnen de voor pluimvee gevaarlijke Eimeria-
infecties buiten de deur worden gehouden. Door de alom voorkomende resistentie,
soms al ontstaan voordat het middel goed en wel is ingeburgerd, treden zeer
frequent doorbraken op van coccidiose. Hierbij dienen dan weer chemotherapeu-
tica te worden gebruikt, welke een nog grotere groeiremming van het kuiken
veroorzaken dan de coccidiostatica zelf (51). De chemische industrie is dan ook
nauwelijks nog geïnteresseerd om te investeren in de ontwikkeling van nieuwe

-ocr page 566-

middelen; slechts gevoeligheidstesten en verfijnde begeleidingsmethoden bieden
hier nog enig soelaas (54).

Een rechtstreeks gevolg van deze situatie is, dat residuen in pluimveevlees en
consumptie-eieren in de praktijk ondanks de gangbare wachttijden, vrijwel niet
zijn te voorkomen. Ondanks dit alles dient men zich te realiseren dan de
gezondheidstoestand van ons pluimvee beter is dan ooit tevoren. De vraag is
alleen, ten koste van wat en is het einde van de reeks preventieve maatregelen
al in zicht?

Grenzen aan de groei?

Nader dient te worden ingegaan op enkele ongezonde situaties welke te maken
hebben met het sterk gestegen produktievermogen.

Het huidige slachtkuiken bijvoorbeeld heeft een dermate sterk opgevoerd groei-
vermogen, dat onder \'normale omstandigheden\' de zuurstof-opnamecapaciteit
maar net voldoende lijkt. Zo zien wij bij relatief geringe veranderingen als lichte
temperatuurdaling en verstrekking van voeder met een hogere energetische
waarde, nu en dan reeds ziektebeelden ontstaan volledig vergelijkbaar met de
zogenaamde High Altitude Disease, resulterend in buikwaterzucht en sterfte (46).
Zoötechnische maatregelen welke het \'buikwaterzuchtprobleem\' kunnen camou-
fieren, zullen nog 4 tot 5 jaar soelaas kunnen geven; daarna is ook deze speelruimte
op.

Gewichtsverschillen tussen manlijke en vrouwelijke dieren kunnen dermate
extreme vormen aannemen dat bijvoorbeeld bij kalkoenen de bevruchting alleen
nog maar door middel van kunstmatige inseminatie kan plaatsvinden.
In de slachtkuikenvermeerderingssector kunnen de hennen tijdens de paring
ernstig beschadigd worden als de tenen van hun manlijke tegenpolen onvoldoende
of niet worden afgeknipt. Min of meer vergelijkbare beschadigingen (scabby hips)
treden op in de slachtsector tengevolge van krabben van toomgenoten met de
teennagels, in combinatie met de soms zeer hoge bezettingsdichtheid (17).
Met de onvoldoende ontwikkeling van het skelet in relatie tot het lichaamsgewicht
hebben we in de slachtkuikensector inmiddels moeten leren leven. Aandoeningen
als tibiale dyschondroplasie, osteoporose en draaipoten treden uitsluitend op als
de dieren ad libitum slachtkuikenvoer krijgen verstrekt.

Het plotselinge overlijden van zeer hard groeiende individuele slachtkuikens
(doodgroeien), werd tot voor kort door de pluimveehouders als een niet
onwelkome voorbode van een voorspoedige koppelontwikkeling begroet. Inmid-
dels neemt het probleem dermate ernstige vormen aan, dat soms groeiremmende
maatregelen moeten worden getroffen.

Na het circulatie apparaat, het skelet en de achillespezen zullen er ongetwijfeld
andere orgaansystemen niet opgewassen blijken te zijn tegen de zogenaamde
\'veterinair-zoötechnische of bioteehnologisehe vooruitgang\'. Mogelijk zijn de
grenzen van het incasseringsvermogen van het bio-industrieel produkt en de
bijbehorende consument bereikt.

Toekomst

Het is duidelijk dat de bovenbeschreven problematiek zich al sedert een aantal
jaren sneller aandient dan er oplossingen voor kunnen worden aangedragen. Het
is dan ook noodzakelijk ons te beraden op toekomstige ontwikkelingen, een
toekomst waarin mogelijk de pluimveehouder een financieel interessante tijd
tegemoet gaat als hij kans ziet dierlijk eiwit te leveren dat aan hoge kwaliteitseisen
voldoet; dat wil zeggen produceren in welzijnsvriendelijke huisvestingssystemen
met deskundige begeleiding en slechts een fractie van de huidige hoeveelheid
vaccins en voederadditieven.

-ocr page 567-

Het Integrale Keten Bewaking project speelt ten aanzien van het element kwaliteit
reeds in op deze nieuwe koers, welke de bedrijfspluimveehouderij tegen het jaar
2000 zal moeten hebben ingeslagen.

Mogelijk zijn vele van de geschetste problemen te voorkomen door het houden
van SPF-dieren (Specific Pathogen Pree) in FAPP-houses (Filtered Air Positive
Pressure). In dit soort accommodatie wordt door isolatie van de dieren en door
filtratie van de binnenkomende lucht de insleep van ziektekiemen voorkomen. Het
is nog de vraag of, voor op deze wijze verkregen produkten, een hogere prijs
betaald zal moeten worden. Zou dit het geval zijn, dan mag verwacht worden,
gezien de reeds eerder genoemde ervaringen, dat een groeiend deel van de
consumenten bereid zal zijn een extra uitgave te besteden.

Anderzijds bestaat de mogelijkheid dat de consument het hiervoor genoemde
huisvestingssysteem ervaart als een volgende onacceptabele kunstgreep.
Het zal duidelijk zijn dat de hier voorgestane koerswijzigingen moeilijk uitvoer-
baar zijn als niet binnen de EEG een uniform beleid wordt ontwikkeld; het grootste
deel van de export van de Nederlandse pluimveeprodukten gaat immers naar de
EEG-partners. De vrees voor verlies van exportmogelijkheden is grotendeels
ongegrond, aangezien in een aantal van deze landen een overeenkomstige houding
ten aanzien van kwaliteit, milieu en welzijn heerst. Overleg moet dus mogelijk
zijn.

Het is duidelijk dat geen pasklare oplossingen kunnen worden aangereikt, maar
het is eveneens duidelijk dat bezinning en actie noodzakelijk is.

PREVENTIE EN GENEZEN IN DE VARKENSHOUDERIJ

De groei van de varkenshouderij is de afgelopen drie decennia eveneens explosief
verlopen, zowel in zijn totaliteit als in het aantal varkens per bedrijf en per
verzorger. Het aantal varkens is in ons land tussen 1960 en 1985 per maand met
meer dan 30.000 stuks toegenomen; tegelijkertijd verminderde het aantal bedrijven
met 365 per maand (8). Hierdoor steeg het gemiddelde aantal varkens per bedrijf
van 20 in 1960 naar 343 in 1985. De produktiekosten van varkensvlees zijn in
deze periode, in guldens uitgedrukt, nauwelijks toegenomen (27). dit betekent dat
er sprake is van een belangrijke relatieve daüng van de kostprijs van varkensvlees,
waardoor deze bron van dierlijk eiwit nu voor vrijwel iedereen beschikbaar is.
Er is in Nederland dan ook eerder sprake van overconsumptie dan van tekorten
aan dierlijk eiwit in het dagelijkse voedselpakket (45).

De relatieve daling van de kostprijs van varkensvlees is in belangrijke mate
mogelijk geworden door de intensivering in de varkenshouderij. Een viertal
wezenlijke kenmerken van deze intensivering zullen hierna besproken worden.

1. Veranderingen in de houderij-systemen van varkens waardoor het aantal \'niet-
produktieve\' dagen (zogenaamde verliesdagen) een biologisch minimum
nadert.

2. Selectie van de varkens op groeisnelheid en op verbetering van de voedercon-
versie, waardoor de dieren op een leeftijd van een half jaar al \'slachtrijp\'
kunnen zijn.

3. Huisvesting van veel dieren per vierkante en per kubieke meter en het ontstaan
van grote regionale concentraties.

4. De ontwikkeling van de preventieve diergeneeskunde.

Ad 1. Veranderingen in de houderij-systemen

De veranderingen in de houderij-systemen hebben een zeer wezenlijke bijdrage
geleverd aan de produktieverhoging van de afgelopen 30 jaren. Door de
zoogperiode terug te brengen van langer dan 10 weken naar 3 a 4 weken is de

-ocr page 568-

maximaal haalbare worpindex toegenomen van 1,7 tot 2,4. Wanneer we uitgaan
van een gemiddelde worpgrootte van 10 biggen betekent dit een toename van 7
biggen per zeug per kalenderjaar, een produktiestijging van meer dan 40%.
Deze stijging nodigde waarschijnlijk uit om de potentiële mogelijkheden tot het
uiterste te benutten, getuige de experimenten in het begin van de zeventigerjaren.
Men probeerde toen de biggen al op een leeftijd van 3 dagen te spenen (31, 39).
Het werd evenwel duidelijk dat hiermee biologische grenzen zowel voor de zeugen
als voor de biggen werden overschreden (26).

De vraag of het spenen van biggen op een leeftijd van 3 weken fysiologisch
verantwoord is kan nog niet worden beantwoord. Het is wel duidelijk dat het
vervroegen van de overgang van melkvoeding naar uitsluitend mengvoederkorrel,
gepaard is gegaan met het optreden van een aantal nieuwe stoornissen van het
maag-darmkanaal van de big. In de veertiger jaren kenden we tijdens en na het
spenen alleen oedeemziekte als probleem dat zijn oorsprong vond in het maag-
darmkanaal (49). Nadat het vervroegd spenen gemeengoed was geworden, werden
we geconfronteerd met twee nieuwe ziektebeelden, namelijk endotoxine-shock (25)
en speendiarree (28). Terwijl deze ziekten op zich al ernstige problemen veroor-
zaken, mag worden aangenomen dat door de optredende verzwakking, tezamen
met een nog niet volledig ontwikkeld immunologisch systeem (32, 40), de
gevoeligheid voor andere ziekten toeneemt. Ook de noodzaak om bij groeiende,
jonge biggen de voedersamenstelling voortdurend te moeten wisselen stelt hoge
eisen aan het aanpassingsvermogen van het maag-darmkanaal van het jonge dier
(1,20).

Ad 2. Selectie

Een tweede factor die in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de relatieve
verlaging van de produktiekosten van varkensvlees, is de selectie van varkens op
verhoging van de groeisnelheid en op verbetering van de voederconversie. De
realisering van de maximale genetische mogelijkheden lijkt echter niet haalbaar
zonder gebruik te maken van groeibevorderaars (11). Vanaf de leeftijd van 4 weken
tot 4 maanden krijgen de dieren continu farmaca door het voer. In het merendeel
van de voeders zijn de verstrekte hoeveelheden gelijk aan de doseringen die voor
de preventie van darmstoornissen, veroorzaakt door pathogene kiemen, nodig zijn
(9). Dit suggereert dat het bij groeibevorderaars ook dikwijls gaat om de preventie
van ziekten. Recente onderzoekingen wijzen op het gevaar van vergiftigingen bij
het langdurig verstrekken van groeibevorderaars, zoals dat bij dit soort produkten
gebruikelijk is (34, 36).

Ad 3. Varkensdichtheid

De toename van het aantal dieren per vierkante meter en per kubieke meter te
zamen met de regionale concentratie van varkensbedrijven, is ook een belangrijk
kenmerk van de intensivering in onze varkenshouderij. Dat het gedrag van de
dieren door ruimtelijke beperkingen in negatieve zin wordt beïnvloed, is door
ethologen voldoende aangetoond (57).

Een even waarschijnlijk als onaangenaam gevolg van de concentratie van veel
dieren per kubieke meter is de toename van de gezondheidsproblematiek. Wanneer
veel dieren in een kleine ruimte verblijven moet deze ruimte van voldoende verse
lucht worden voorzien. Hoe meer dieren per kubieke meter gehuisvest worden
des te meer lucht zal per tijdseenheid verplaatst moeten worden. De mechanische
ventilatie heeft dan ook lang geleden zijn intrede gedaan. Dat een geforceerde
ventilatie, gepaard gaande met hoge luchtsnelheden, mede verantwoordelijk kan
zijn voor het optreden van ziekten of deze kan verergeren werd al langere tijd
aangenomen. Bewijzen werden geleverd door de onderzoekingen in de klimaatstal
van de Gezondheidsdienst voor Dieren in Boxtel (50).

-ocr page 569-

Ook werd al enige tijd rekening gehouden met een mogelijk negatieve invloed van
het stalklimaat op de gezondheid van de dierverzorgers. Desondanks baarden de
resultaten van een bedrijfsgeneeskundig onderzoek groot opzien (5). Uit dit
rapport bleek dat 9,8% van de varkensverzorgers drie maanden of meer per jaar
achtereen dagelijks hoestten en dat eveneens 9,8% last had van kortademigheid.
Uit dit onderzoek bleek voorts dat er een significant verband bestond tussen het
percentage dieren met longaandoeningen op een mestbedrijf en een lagere
longfunctie van de mestvarkenshouder. Het gebruik van mondkapjes, bij het
werken in varkensstallen heeft dan ook zijn intrede gedaan (5).
Behalve voor ventilatieproblemen zorgden de grote concentraties dieren voor nog
andere complicaties. Bepaalde ziekten zoals Transmissible Gastro Enteritis
(TGE), kwamen eertijds één keer per 3 a 4 jaar epizoötisch voor in ons land. De
grote aantallen varkens per bedrijf hebben onder andere tot gevolg dat TGE
tegenwoordig op meerdere bedrijven enzoötisch is geworden (44). Bij een
onderzoek in East Anglia zag Pritchard op bedrijven waar TGE voorkwam een
gelijktijdige toename van speendiarree. Hij veronderstelde dat de toename van
speendiarree samenhing met het voorkomen van TGE (41). Het speendiarree
model, ontwikkeld door Cox, laat zien dat de veronderstelling van Pritchard een
reële mogelijkheid is (9).

Dit soort ontwikkelingen zijn slechts het topje van de ijsberg. Een vergelijking
van de literatuur over varkensziekten uit de vijftiger jaren (13) met die van dit
moment (30) kan dit illustreren. Het aantal beschreven virus- en bacterieziekten
is in deze tijd verdubbeld. Dit wordt niet alleen aan de ontwikkeling van betere
diagnostische technieken toegeschreven maar ook voor een deel aan het daad-
werkelijk ontstaan van nieuwe ziektebeelden (30).

Ad 4. Preventieve diergeneeskunde

Het moge duidelijk zijn dat deze ontwikkelingen consequenties hebben gehad voor
de diergeneeskunde. Aan het einde van de zestiger jaren kondigde zich de
preventieve diergeneeskunde dan ook aan. Het werd duidelijk dat de traditionele,
voornamelijk consultatief opererende diergeneeskunde geen antwoord kon geven
op veel problemen waarvoor de intensieve dierhouderij de prakticus plaatste.
Of de preventieve diergeneeskunde daarin wel geslaagd is, kan op dit moment
nog niet worden beoordeeld. Twee opvallende kenmerken van de preventieve
diergeneeskunde, namelijk de toepassing van vaccins en het preventief gebruik
van farmaca, zullen daarvoor onder loep worden genomen.
Als een van de meest wezenlijke bijdragen ter vermindering van het voorkomen
van infectieziekten kan het gebruik van vaccins worden genoemd. Gesteld kan
worden dat varkenspest-epidemieën pas beheersbaar werden nadat een afdoende
vaccinatie beschikbaar was gekomen. Ook andere vaccinaties hebben een rol
gespeeld in de verhoging, respectievelijk handhaving van de rentabiliteit in de
varkenshouderij. De entingen ter preventie van vlekziekte, de ziekte van Aujeszky,
neonatale diarree veroorzaakt door zowel
Escherichia co//-infecties als door
Clostridium perfringens-hdiCttntn zijn daar voorbeelden van. Toch is een aantal
kritische kanttekeningen bij het huidige vaccingebruik nodig.

a. Kon in de vijftiger jaren ter preventie van vlekziekte, nog volstaan worden met
één jaarlijkse enting per zeug, in het midden van de tachtiger jaren kon dit, ter
preventie van acht verschillende ziekten, oplopen tot 8 doses per reproduktiecy-
clus. Indien een interval tussen twee vaccinaties van twee a drie weken optimaal
wordt geacht (3) dan lijkt een reproduktiecyclus te kort om alle entingen
afzonderlijk toe te dienen. Het gebruik van combinaties van entingen wordt
daardoor noodzakelijk. Aangezien vrijwel elke vaccinatie, zeker als adjuvans
wordt toegepast, een fysiologische en een immunologische belasting is voor het

-ocr page 570-

dier (4), moet worden verwacht dat er ook negatieve effecten aan een vaccinatie
kleven. Onderzoek naar deze effecten is van het grootste belang en wordt op dit
moment verricht.

b. Hoewel in zijn algemeenheid gesteld kan worden dat zonder het gebruik van
vaccins de rentabiliteit in de varkenshouderij niet gehandhaafd kan worden, toch
moet de noodzaak van sommige, algemeen gepropageerde entingen aan een
kritische beschouwing worden onderworpen.

Als eerste kan de vaccinatie tegen parvovirus-infecties worden genoemd. Het
porcine parvovirus (PPV) is een virus, dat gezien de aanwezigheid van serologische
titers, op vrijwel alle fok- en vermeerderingsbedrijven in ons land voorkomt. De
vaccinatie voor PPV wordt toegepast ter voorkoming van stoornissen tijdens de
dracht van zeugen. Zowel van Leengoed
et al. (29) als Wrathhall (58) plaatsen
vraagtekens bij de huidige vaccinatiepraktijk.

Bij een longitudinale studie op het varkensproefbedrijf in Sterksel naar de relatie
tussen het opbreken van zeugen en infecties met PPV, stelde van Leengoed
et al.
in een periode van 15 maanden slechts eenmaal circulatie van virus vast. De
virusverspreiding vond slechts gedurende drie weken plaats. De meerdere-worps
zeugen vertoonden geen klinische reactie. Bij de aanwezige gelten daarentegen
daalde de gemiddelde worpgrootte van 9,5 naar 6,0. Dit is op de totaliteit van
het bedrijfsgebeuren gedurende 15 maanden slechts een relatief geringe schade-
post; de kosten van de vaccinatie zouden op dit bedrijf ongeveer gelijk zijn geweest
aan de geleden schade. Hoewel deze waarnemingen beperkt zijn tot één bedrijf,
betekent het toch dat het in toenemende mate gehanteerde vaccinatieregiem van
één vaccinatie per reproduktiecyclus beter onderbouwd zou moeten worden. Deze
visie wordt gedeeld door Wrathhall, die van oordeel is dat een PPV vaccinatie
van \'alleen de gelten\' niet eens op alle bedrijven nodig is (58).
Vaccinatie tegen Influenza-infecties is eveneens discutabel zolang niet duidelijk
is vastgesteld dat de circulatie van influenzavirus schade toebrengt aan het dier
(38). Bovendien vormt de antigenic drift bij de toepassing van influenzavaccins
een probleem (14) dat om een voortdurende virologische begeleiding van de
praktijksituatie vraagt.

Ondanks de al eerder genoemde gunstige effecten van vaccinades is een herbe-
zinning op het gebruik ervan noodzakelijk en niet alleen om bovenstaande
redenen. Te gemakkelijk wordt er bij het gebruik van vaccins van uitgegaan dat
het micro-organisme waartegen geënt wordt, de enige veroorzaker is van de ziekte.
In veel gevallen is er evenwel sprake van een ziekte waarbij meerdere factoren
een rol spelen in het ontstaan ervan. Het begrip \'factorenziekte\' is inmiddels
ingeburgerd. Desondanks wordt vaccinatie dikwijls gezien als de definitieve
oplossing van een probleem.

Ook bij het onderzoek is niet altijd voldoende aandacht geschonken aan de
ontrafeling van de gecompliceerde etiologie en
Pathogenese van factorenziekten.
Ook daar is men lange tijd tevreden geweest met vaccinatie als definitieve preventie
van de ziekte in plaats van vaccinatie te beschouwen als een voorlopig doel
waarmee tijdelijk de schade beperkt kan worden gehouden. Het is voor de
intensieve dierhouderij van belang dat een groter deel van de onderzoekcapaciteit
besteed gaat worden aan
Pathogenese onderzoek van factorenziekten. Hierdoor
wordt meer inzicht in andere dan microbiële factoren verkregen, die een rol spelen
in het ontstaan van deze ziekten. Daardoor zal het mogelijk worden om
factorenziekten te voorkomen en gelijktijdig minder gebruik te maken van
vaccinaties en geneesmiddelen.

Het gebruik van vaccins is zeker voor een deel bedoeld om de plaats in te nemen
van de massale, curatieve toepassing van farmaca. Ondanks het veelvuldig
toepassen van vaccinaties, hier genoemd als eerste belangrijke kenmerk van

-ocr page 571-

preventieve diergeneesicunde, lijkt het medicijngebruik in de varkenshouderij
eerder toe dan af te nemen (35), en niet alleen in ons land (56). Waar in de
beginjaren zestig, na het stellen van een diagnose oraal te verstrekken medicijnen
per 100 gram door de dierenarts werden afgeleverd, staat nu op meer dan één
varkensbedrijf in Nederland een drum van 25 kg medicijnen op het gangpad.
Daarbij moet geconstateerd worden dat het sterftepercentage van biggen tijdens
de zoog- en de speenperiode in de afgelopen decennia niet noemenswaardig
verminderd is. In 1970 stierf 15,5% van de levend geboren biggen gedurende de
eerste tien weken na de geboorte, in 1986 nog steeds 14,3% (2).

Andere varkenshouderij wenselijk

Naast deze veterinaire problematiek neemt onder consumenten de weerstand tegen
de huidige varkenshouderij toe. Hoewel een aanzienlijk deel van de consumenten
nog volop profiteert van alle voordelen van de intensieve varkenshouderij, blijkt
toch de onrust over \'de rekening\' die hiervoor betaald moet worden te groeien.
De negatieve effecten op het welzijn van de dieren en op het milieu hebben geleid
tot een kritische houding bij een deel van de consumenten, die er onder andere
in resulteert dat zich een bloeiende scharrelvarkenshouderij aan het ontwikkelen
is. Deze alternatieve vorm van varkenshouderij komt van de grond ondanks het
feit dat de prijs voor de consument ongeveer 10% hoger is. Hoewel pas in 1985
gestart, zijn er nu al 230 houders van scharrelvarkens en 170 verkooppunten waar
scharrelvarkensvlees verkocht wordt, die alle onder controle staan van de
Interimcommissie Scharrelvarkensvleescontrole (52).
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat:

— De varkenshouderij gebaat is bij een terugkeer naar kleinere bedrijven, met
een evenwichtiger spreiding van deze bedrijven over heel Nederland.

— Het diergeneeskundig onderzoek uitgebreid moet worden, maar vooral meer
gericht moet worden op een preventie van ziekten met gebruik van minder
vaccins en farmaca.

— De scharrelvarkenshouderij extra aandacht moet gaan krijgen van het
landbouwkundig en van het diergeneeskundig onderzoek.

TEN SLOTTE

Er is een einde gekomen aan de toename van de aantallen kippen en varkens,
de groei in de intensieve veehouderij is in zekere zin voorbij. De \'Interimwet
beperking varkens- en pluimveehouderij\' (1985) heeft dit mede bewerkstelligd.
Toch blijft, gezien de geschetste situatie in de pluimvee- en varkenshouderij, een
zorgvuldige en kritische evaluatie van de praktijksituatie door de diergeneeskun-
digen een vereiste. Een bezinning op onze medeverantwoordelijkheid ten aanzien
van het dier in de intensieve veehouderij is noodzakelijk, evenals het analyseren
van de consequenties die daar uit voortvloeien.

Uiteraard zullen die consequenties al naar de veterinaire werkzaamheden sterk
verschillen. Zo is de betrokkenheid bij de intensieve veehouderij van geheel andere
aard voor praktici, beleidsmakers, producenten van farmaca of voor laborato-
riumonderzoekers — in sommige gevallen is veeleer sprake van afhankelijkheid.
Toch zullen wij allen een bijdrage moeten leveren om te komen tot een meer
evenwichtige situatie in het produktieproces, waarbij gezondheid van mens en dier,
milieu en economische waarden als gelijkwaardige elementen worden geaccep-
teerd. Aannemende dat het resultaat van dit afwegingsproces een kostprijs-
verhoging van de produkten zou betekenen, dan mag die verhoging niet tot gevolg
hebben dat de reeds smalle economische marges van de producenten verder
worden verkleind. Een doorberekening naar de consument, mits goed voorgelicht,
zal zeker worden aanvaard.

-ocr page 572-

Dit alles vereist een multidisciplinaire benadering, in feite een uitbreiding van de
bedrijfsdiergeneeskunde, maar dan vanuit de biocentrische ethiek, dus uitgaande
van een lotsverbondenheid van alle leven (55).

Hoewel de onstuimige groei in de intensieve veehouderij is afgeremd, zijn de
technologische ontwikkehngen in volle gang. Dit betreft niet alleen onderzoek
naar meer diervriendelijke huisvestingssystemen — waarbij ook een veterinaire
inbreng wordt gevraagd — maar ook naar robotisering en genetische manipulaties,
waar een standpuntbepaling in relatie tot de toelaatbaarheid onontkoombaar is.

LITERATUUR

1. Aar P van de en Vahl HA. Slingerziekte, Speendiarree en Voeding. Dier en Arts 1987; 2:
273-5.

2. Baaien WJ van. National Pig Health Program. Proc Int Congr Heart of Technology. Jaarbeurs,
Utrecht 1988; 29-37.

3. Bokhout BA en Heijden PhJ van der. RA.O. Diergeneeskunde, cursus digestieapparaat varken,
1988.

4. Bokhout BA, Heijden PhJ van der, Bianchi ATJ, and Nabuurs MJ. Research of a water-in-oil
emulsion for the prevention of post-weaning diarrhoea and oedema disease in piglets. Comp
Immun MicrobioHnfect Dis 1986; 9: 277-83.

5. Bongers P, Houthuijs D, Remijn B en Biersteker K. Longfunctie en luchtwegaandoeningen bij
varkenshouders. Tijdschrift voor Sociale Gezondheidszorg 1986; 64: 81-6.

6. Brambell FWR. Ed. Report of the technical committee to inquire into the welfare of animals
kept under intensive husbandry systems. HMSO, London 1965.

7. Braunius WW. Enkele aspecten ten aanzien van epidemiologie en preventie van coccidiose bij
slachtkuikens. Dissertatie, Utrecht 1987.

8. Centraal Bureau voor de Statistiek\'s Gravenhage. Jaaroverzichten van de 1 mei tellingen 1950
- 1986.

9. Cox E, Schrauwen E, Cools V and Houvenaghel A. Experimental induction of diarrhoea m
weaned pigs. Proceedings IPVS congress Barcelona 1986; 129.

10. Curtis SE. The case for intensive farming of food animals. Adv An Welfare Sc 1986/1987. Fox
MW and Mickley LD, Eds. M Nijhoff Publ 1987; 245-55.

11. Curtis SE and Bäckström L. Housing and enviromental influences on production. Diseases of
swine, ed. by Leman AD
et at. Iowa State University Press, Ames, Iowa, USA, 6th ed. 1987;
825-42.

12. Dekker A. Marketing the welfare label: Experience in Holland. Proc 4th Eur Conf on the
Protection of Farm Animals, Carter V and H, Eds, RSPCA, Horsham, West Sussex 1988; 41-
50.

13. Dunne HW. Diseases of swine. The Iowa State College Press, Ames, Iowa, USA 1957.

14. Easterday BC. Swine Influenza. Diseases of swine, ed. by Leman AD et al. Iowa State University
Press, Ames, Iowa, USA 6th ed. 1987; 244-55.

15. Feiten en Actualiteiten, Ministerie van Landbouw en Visserij 1988; 52.

16. Frankenhuis MT en Burger AG. Herkenning, behandeling en preventie van ziekten bij
hoendervogels, watervogels, duiven, konijnen en cavia\'s. Uitgave \'Ornithophilia\' oktober 1988.

17. Frankenhuis MT, Vertommen MH and Hemminga H. The influence of nail clipping, stocking
density and feeder space on the incidence of scabby hips in broilers. British Poultry Science (in
press).

18. Fris C en Terbijhe RJ. Ziekteproblemen in de scharrelkippenhouderij vallen mee. De Pluimvee-
houderij 1988; 18: 10-1.

19. Goren E. Colonization resistance to salmonella infection. Poultry; august/september 1987; II-
2.

20 Graham PL, Mahan DC and Shields RG Jr. Effect of starter diet and length of feeding regimen
on performance and digestive enzyme activity of 2-week old weaned pigs. Journal of Animal
Science 1980; 53; 299-307.

21. Harrison R. Animal Machines. Vincent Stuart, London 1964.

22. Harten S van. Jaarrede KNMvD. Tijdschr Diergeneeskd 1978; 103: 6-18.

23 Het dier in de intensieve veehouderij, evaluaties en perspectief, lie Rapport Studiecom Intensieve
Veehouderij. Ned Ver tot Besch v Dieren 1987.

24. Jaarverslag 1987 — Gezondheidsdienst voor Pluimvee te Doorn; 54-70.

25. Johanssen U. Experimentelle Untersuchungen zur Pathologie und Pathogenese der spontanen
Koli-enterotoxaemie und des experimentellen Koli-endotoxin Syndroms der Schweine. Xlll
Mitteilung. Gesamtauswertung und Schlussfolgerung. Arch exper Vet Med 1974; 68: 889-903.

-ocr page 573-

Kempen GJM van. Spenen op 7—11 dagen vergeleken met spenen op 6 weken. De Schothorst,
jaarverslag 1973-1974; 66-71.

Klein Kranenburg H. We mogen hoop putten uit de laatste zeven varkenscycli. De Boerderij/
Varkenshouderij 6-12-1988; 30-1.

Lecce JG, Balsbaugh RK, Clare DA and King MW. Rota-virus and Hemolytic Enteropathogenic
Escherichia coli in Weaning Diarrhea of pigs. J of Clin Microbiology 1982; 16: 715-23.
Leengoed LAMG van, Leeuw PW de en Nabuurs MJA. Onderzoek naar de verspreiding van
Parvo-virusinfecties. Jaarverslag Varkensproefbedrijf\'Zuid- en West-Nederland\' 1986; 27-32.
Leman AD, Straw B, Glock RD, Mengeling WL, Penny RHC and Scholl E. Diseases of swine,
Iowa State University Press, Ames, Iowa, USA 6th ed. 1987.

Mateo P and Veum TL. Utilization of casein or isolated soybean protein supplemented with amino
acids and glucose or lactose by neonatal piglets reared artificially. J of Anim Sc 1980; 50: 869-
76.

Mayrhofer G. Physiology of the Intestinal Immune System. Local Immune Responses of the Gut.

Ed. by TJ Newby and CR Stokes, CRC Press, inc. Boca Raton, Florida 1984; 1-96.

Mickley LD, Fox MW. The Case against Intensive Farming of Food Animals. Adv An Welfare

Sc 1986/1987. Fox MW and Mickley LD, Eds M Nijhoff Publ 1987; 257-72.

Molen EJ van der, Nabuurs MJA and Jager LP. Pathological and clinical changes related to

toxicity of carbadox in weaned pigs. J Vet Med (A) 1985; 32: 54C-50.

Nabuurs MJA. Hominum animaliumque saluti. Dion, Lelystad, 1986: 14-6.

Nabuurs MJA and Molen EJ van de. Clinical signs and performance of pigs during the

administration of different levels of carbadox and after withdrawal. J Vet Med (A) 1989; 36 (in

press).

Niesters B. Molecular epidemiology of infectious bronchitis virus. Thesis, Utrecht 1987.
Pensaert M. Discussie, ziekten van het ademhalingsapparaat. IPVS congres, Barcelona 1986.
Pond WG, Snyder W, Walker EF Jr., Stillings BR and Sidwell V. Comparative utilization of casein,
fish protein concentrate and isolated soybean protein in liquid diets for growth of baby pigs. J
Anim Sci 1971; 33: 587-95.

Porter P. Immune System. Disease of Swine, ed. by Leman AD et al., Iowa State University Press,
Ames, Iowa, USA 6th ed. 1987; 44-57.

Pritchard GC. Transmissible gastroenteritis in endemically infected breeding herds of pigs in East
Anglia, 1981-85. Vet Rec 1987; 120: 226-30.

Rapport van de commissie veehouderij — welzijn dieren. Nat Raad v Landbouwk Onderzoek,
Den Haag 1975.

Riessen HA van. Enkele overwegingen naar aanleiding van het rapport van de commissie
veehouderij — welzijn dieren. Tijdschr Diergeneeskd 1976; 101: 146-9.

Saif LJ and Bohl EH. Transmissible Gastroenteritis. Diseases of swine, ed. by Leman AD ei al.
Iowa State University Press, Ames, USA 1987; 255-74.

Schee W van der en Haalstra RT. Dierlijk eiwit, vlees en voeding. Tijdschr Diergeneeskd 1976;
101:932-7.

Scheele CW and Frankenhuis MT. Stimulation of the metabolic rate of broilers and the occurrence
of metabolic disorders. Proc of the Symp on Energy Met in Farm Animals Wageningen 1988.
Schenk P. Het dier als voedsel. Dier of Ding. Visser MBH en Grommers FJ, red. Pudoc
Wageningen 1988; 31-50.

Symposium alternatieve methoden van dierlijke produktie. Tijdschr Diergeneeskd 1987; 112: 463-
8.

Terpstra Jl. De zogenaamde \'Slinger- of verlammingsziekte\' der varkens. Tijdschr Diergeneeskd
1948; 73: 768-76.

Tielen MJM. Een samenvatting van de resultaten van de eerste 8 proeven in de klimaatstal te
Boxtel. Stichting Klimaatstal Brabant, Rapport nummer 9 1987.

Vahl HA. Coccidiostatica in pluimveevoeders. Uitgave CLO instituut voor de veevoeding \'De
Schothorst\'. Lelystad, augustus 1983.

Veen HM van. Scharrelvarkens: Dierenbeschermingsaspecten en Ontwikkeling. PAO Diergenees-
kunde, cursus digestie-apparaat varken. December 1988.

Vente JP. Verdere optimalisatie van de genetische aanleg bij pluimvee door nieuwe technieken.
Samenvattingen studiedag pluimveehouderij Farmix; 16 februari 1989.

Vertommen MH. Rapport landelijk coccidiose onderzoek. Uitgave Gezondheidsdienst voor
Pluimvee tc Doorn 1988.

Visser MBH, Verhoog H. Ethische beoordeling van diergeneeskundig onderzoek. Tijdschr
Diergeneeskd 1988; 113: 1064-75.

Wierup M, Lowelhielm C, Wold-Troell M and Agenäs I. Animal consumption of antibiotics and
chemotherapeutic drugs in Sweden during 1980, 1982 and 1984. Vet Res Comm 1987; 1 1: 397-
405.

Wiepkema PR. Reactions on crowding. Proc Zodiac Symp on Adaptations Wageningen 1979;
25-9.

Wrathhall AE. Porcine parvovirus vaccination. Vet Rec 1988; 138-9.

27.

28.

29.

30.

31.

32.

33.

34.

35.

36.

37.

38.

39.

40.

41.

42.

43.

44.

45.

46.

47.

48.

49.

50

51

52

53

54

55

56

57.

59.

-ocr page 574-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Gezonde dieren - gezond
voedsel - gezonde mensen

WAFVH Symposium Stoclcholm

Van 2-7 juli 1989 werd in Stockholm het
tiende Symposium gehouden van de World
Association of Veterinary Food Hygienists.
Het thema voor dit symposium staat in de
aanhef vermeld. Meer dan 600 deelnemers
uit ruim 70 landen namen er aan deel.
Ongeveer 90 wetenschappelijke bijdragen
werden gepresenteerd, een deel daarvan als
(over het algemeen zeer goede) algemene
inleidingen, een deel als korte mededelingen
en een groot deel als posters. De proceed-
ings zouden zo mogelijk eind 1989 beschik-
baar zijn. Eventuele geïnteresseerden kun-
nen via ondergetekende inzage krijgen in de
samenvattingen. Het is uiteraard niet moge-
lijk om in dit korte verslag alle bijdragen te
noemen. Volstaan wordt met een subjec-
tieve keuze van de voor de lezers meest
interessant lijkende bijdragen. De president
van de WAFVH, prof. Grossklaus uit Ber-
lijn presenteerde de inleiding op het sympo-
sium en gaf daarbij een boeiend overzicht
over het centrale thema.

Gezonde dieren

Mayr gaf een overzicht van de op dit
moment voor de veiligheid van voedsel van
belang zijnde zoönosen. Roos schetste een
beeld van de vorderingen die in Zweden
worden gemaakt op het gebied van de
integrale ketenbeheersing in de dierlijke
produkten, met name in de rundveehoude-
rij. Die vorderingen lijken indrukwekkend.
Los van de voordracht werd er ook infor-
matie gegeven over de varkenshouderij: de
Zweden beweren dat ze gegarandeerd Sal-
monella-vrije varkens kunnen mesten en
-varkensvlees kunnen produceren. Het is
zeker noodzakelijk de Zweedse prestaties op
dit gebied zorgvuldig te bestuderen en in
Nederland na te volgen! De boerenorgani-
saties hebben hun verantwoordelijkheid in
deze kennelijk goed opgepakt. Als ze schrij-
ven: \'Responsibility in animal husbandry is
common sense\', dan geven ze ook de indruk
serieus en succesvol bezig te zijn, overigens
niet alleen met het oog op gezonde dierpro-
dukten, maar ook op mens- en diervriende-
lijke, verantwoorde produktiemethoden.
Ondermeer Robertson en Ekesbo gaven een
indruk van wat de Zweden op dit gebied
presteren.

De mogelijk rol van probiotica bij de bevor-
dering van de gezondheid van de veestapel,
meer in het bijzonder een gezonde darm-
flora en daardoor betere voederbenutting en
veiliger dierprodukten kreeg ruime aan-
dacht. In dat verband mogen de bijdragen
van Hooper en van Fielding worden ver-
meld. Er blijft overigens op dit gebied nog
veel te onderzoeken over.

Residuen

Een voordracht van de bekende Steele, door
plotselinge ziekte verhinderd, werd voorge-
lezen door de even bekende Engel (USA).
Steele beweert dat de potentiële risico\'s voor
de mens in voedingsmiddelen vooral ont-
staan door microbiologische besmetting, in
belangrijkheid gevolgd door onevenwich-
tige nutritionele samenstelling en veel later
gevolgd door residuen. Steele constateert
een grote kloof tussen wetenschappelijk
bewezen feiten en \'public\'s concern\' betref-
fende voedselveiligheid. Hij zet voedselrisi-
co\'s af tegen die veroorzaakt door roken,
alcohol en wapenbezit in de USA en waar-
schuwt voor overdrijving.
Een aantal voordrachten handelen over
monitoring systems en over analysemetho-
den. Immunochemische methoden krijgen
steeds meer betekenis.

Voedingsmiddelenmicrobiologie
Relatief veel bijdragen bevatten casuïstiek
betreffende het vóórkomen van enteropa-
thogene micro-organismen in en op voe-
dingsmiddelen. Notermans en Wernars
brachten interessante informatie over
DNA-technieken. De Campylobacter-pro-
blematiek in pluimvee kreeg ruime aan-
dacht. Vermelding verdient een interessante
bijdrage van onze Ierse collega\'s Kazwala
el
at.
Ondermeer wijzen zij op de insleep in
koppels pluimvee via schoeisel en kleding.
Daarom is ondermeer een optimale hy-
giëne-opvoeding van de dierverzorgers van
groot belang.

Carlier et al. beschreven een poging om in
r rankr ijk in meer dan 110 o verheids- en
bedrijfslaboratoria via een gecoördineerde
aanpak tot betrouwbare, reproduceerbare
en voor de EEG aanvaardbare werkmetho-
den te komen.

Het HACCP-concept

Om te komen tot (microbiologische) proces-
beheersing moet men de zwakke plekken in
de produktieketen kennen en aanpakken.

-ocr page 575-

Van Schothorst gaf een uitstekend overzicht
van de \'HACCP-approach\'. Skovgaard liet
ons nog weer eens zien dat de Deense
aanpak van de problemen met betrekking
tot vleesveiligheid niet zoveel verschilt van
de Nederlandse: in feite streven de Denen
ook naar een systeem van integrale keten-
beheersing. Ook zij trachten problemen te
voorkómen door maatregelen op de boer-
derij, de bron van Salmonella, Campylobac-
ter, Listeria, Toxoplasme, etc. Zeer interes-
sant waren de voordrachten over 1KB- en
H ACCP-benaderingen uit Canada (Gravel)
en de USA (Pullen en Pruche, beide met
name over de pluimveevlees produktielijn).

Wetenschappelijke basis voor de harmonisa-
tie van de internationale vleeshandel

Bescherming van de gezondheid van de
eigen veestapel en bevolking is de grond
voor veterinaire wetgeving, die de vleeshan-
del tussen landen terecht sterk mede be-
paalt. Die wetgeving moet dan wel een
rechtvaardiging vinden in reële risico\'s en
wetenschappelijk onderbouwde uitgangs-
punten en daar is dus ook (al jarenlang) veel
discussie over. Interessant was, de stand-
punten uiteengezet te horen van de EEG
(Hoelgaard), de USA (Crawford), Nieuw-
Zeeland (Royal) en Australië (Corrigan).
Vooral de laatste twee sprekers bepleitten
een heroriëntatie van de regelgeving en
bestreden de door de EEG opgeworpen
barrières.

Harmonisatie vereist ondermeer een duide-
lijke en algemeen aanvaarde beschrijving
van kwaliteits- en veiligheidseisen, van dc
noodzakelijke kwalitatieve kwantitatieve
garanties met betrekking tot chemische en
microbiologische risico\'s en van overige
eisen, bijv. met betrekking tot dc aanvaard-
baarheid van produktiesystemen en pro-
dukten. Harmonisatie vereist ook overeen-
stemming over de eisen, te stellen aan
analytische methoden. Er is dus nog wel een
lange weg te gaan naar een (behalve Euro-
pa-)wereld zonder grenzen...
Hathaway
et al. leverden een bijdrage tot
wetenschappelijke onderbouwing geba-
seerd op een model voor kwantitatieve
analyse van risico\'s voor de diergezondheid,
de volksgezondheid en de esthetische aspec-
ten.

Reilly en Banfield et al. confronteerden ons
nog eens met de in Engeland gaande discus-
sie over een optimale vleeskeuring en de rol
van dierenartsen daarin.

Door voedsel veroorzaakte ziekten

Untermann gaf een overzicht van de bacte-
riële voedselinfecties veroorzaakt door
Salmonella, Campylobacter, Yersinia, E.
coli en de mogelijke betekenis van Aero-
monas hydrophila
en Plesiomonas. Wheel-
och onderzocht de reacties van consumen-
ten op de hier bedoelde risico\'s en de
moderne voedselproduktiesystemen. Kam-
pelmacher leidde een aparte zitting over het
Salmonella enteritidis probleem. Rowe gaf
een boeiend overzicht van deze problema-
tiek in Engeland. De toename van
S. ente-
ritidis
sinds 1984 in Engeland is even dra-
matisch als onverklaarbaar. Intussen weet
men steeds beter hoe de zaken aan te
pakken. Mitchell en Radkowski
et al. maak-
ten duidelijk dat deze problematiek ook in
de USA respectievelijk in Polen bestaat.
Beide auteurs bestudeerden de oorzaken
van vóórkomen en groei van deze bacterie
in en op de eieren. Waarschijnlijk bestaat er
nogal verschil in motiliteit, pathogeniteit en
penetratievermogen tussen verschillende
faag-typen.

Van Knapen verzorgde, als vanouds, een
boeiend betoog over de rol die verschillende
parasieten in dit probleemveld spelen.
Dreesen leverde een bijdrage aan de ophel-
dering van de epizoötiologie van
Toxoplas-
ma
gonc/n-infecties in varkens. Nog steeds is
volgens hem veel onbekend, bijv. over dc
verdeling van de cysten over de verschil-
lende weefsels in het lichaam. Hij maakt
zich zorgen over de kans dat dc ongelijkma-
tige verhitting van varkensvlees bij behan-
deling in een magnetron-oven aanleiding
zou geven tot infecties bij de mens.
Vermeldenswaard is nog oen levendige en
boeiende discussie over \'de rol van veteri-
naire diensten cn veterinaire volksgezond-
heid\', geleid door Grossklauss en Kampel-
macher. In het verleden zijn grote successen
geboekt bij de wering en bestrijding van
dierziekten, waaronder een aantal beruchte
zoönosen. Toch zijn er nog steeds/wederom
grote problemen, die om een oplossing en
een bijdrage, ook van de veterinaire profes-
sie, vragen. Met name op het gebied van de
chemische en microbiologische veiligheid
van voedingsmiddelen van dierlijke oor-
sprong. Overigens kwam duidelijk naar vo-
ren de (vaak onevenredig sterke) reactie c.q.
afweer van de consument op deze bedreigin-
gen). In dit verband mag wel dc voordracht
van Van Logtestijn worden genoemd over
het zogenaamde QSA-concept, hetgeen in-
houdt dat bij de beoordeling van produktie.

-ocr page 576-

processen en produkten in een evenwictitig
geheel en systematisch moet worden, gelet
op kwaliteit en veiligheid, maar zeker ook
op de acceptatie door de consument. Vol-
doende uitvoerige en goede voorlichting van
de consument en méér aandacht voor deze
problematiek in de opleidingen is vereist.
Uitvoerig kwam ook de opleiding in de
diergeneeskunde aan de orde. Niet genoeg
kan daarbij worden gewezen op de speci-
fieke verantwoordelijkheid van de dieren-
arts die nutsdieren — in feite dus potentiële
voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong
— behandelt. De dierenarts schiet in deze
(ook gelet op welzijn van dieren) te kort.
Verantwoord houden en behandelen van
dieren, daar gaat het om.
Van de Nederlandse bijdragen kunnen ver-
der nog worden genoemd: Snijders
el al.
over modernisering van de keuring van
slachtvarkens; Minderhoud en Goebbels
over vleeskeuring, beginnend op de boerde-
rij; Biesheuvel
et al. over de invloed van het
rantsoen op de maagdarmflora en van Dijk-
mann over pluimveekeuring in het kader
van de 1KB.

Rest nog te vermelden dat Kampelmacher
ere-voorzitter is en blijft van de WAVFH en
dat het bestuur nu wordt gevormd door
Grossklaus uit Duitsland als president,
Royal uit Nieuw-Zeeland, Pigler uit Hon-
garije, Carlier uit Frankrijk en Linderholm
uit Zweden als vice-presidenten. Secretaris-
penningmeester blijft Paul Teufel uil Ber-
lijn.

Het volgende symposium vindt over 4 jaar
plaats in Thailand. In 1990 wordt in Ierland
een (besloten) ronde tafelconferentie geor-
ganiseerd over de harmonisatie van de in-
ternationale vleeshandel.

J. G. van Logtestijn \'

Actualiteiten

De minister van Landbouw, Natuurbeheer en
Visserij heeft de heer ir. R. J. Tazelaar benoemd
tot voorzitter van de Stichting Samenwerking
Hoger Agrarisch Onderwijs.
De heer Tazelaar (52) is voorzitter van het
Produktschap voor Vee en Vlees en blijft deze
functie ook vervullen. Voorheen was hij lid van
de Tweede Kamer voor de PvdA (1981-1987) en
als zodanig onder meer woordvoerder voor land-
bouwaangelegenheden. Daarvoor was hij werk-
zaam bij de Europese Commissie in Brussel.
In de Stichting Samenwerking Hoger Agrarisch
Onderwijs werken de zeven instellingen van Ho-
ger Agrarisch Onderwijs samen.

Situatie leptospirose/
melkerskoorts in Nederland
stabiel

Bij het Centraal Diergeneeskundig Instituut
(CDI) in Lelystad werd in 1989 voor het
tweede achtereenvolgende jaar een landelijk
onderzoek uitgevoerd naar de verspreiding
van leptospirose bij het rund. Bij dit onder-
zoek, waaraan financieel werd bijgedragen
door het CDI, de Veterinaire Hoofd Inspectie
van het Ministerie van WVC en de Stichting
Gezondheidszorg voor Dieren, zijn tankmelk-
monsters van circa 45.000 bedrijven onder-
zocht op het voorkomen van antistoffen tegen
de bacterie
Leptospira interrogans serotype
hardjo (hardjo). Uit de resultaten van dit
onderzoek blijkt dat de verspreiding van lep-
tospirose bij het rund in het afgelopen jaar in
Nederland weinig is veranderd.

Door contact met urine van runderen die
met
hardjo zijn besmet, kan de ziekte wor-
den overgedragen op andere runderen (lep-
tospirose) en op de mens (melkerskoorts).
Bij runderen kan leptospirose abortus en
uierontsteking veroorzaken. Vaak verloopt
de infectie bij het rund echter symptoom-
loos.

Patiënten met melkerskoorts vertonen vaak
griepachtige symptomen (koorts, hoofd-
pijn), terwijl als bijverschijnsel langdurige
vermoeidheid wordt waargenomen. Soms
kan de ziekte ernstiger verlopen en is zieken-
huisopname nodig.

Evenals in 1988 werd het tankmelkonder-
zoek uitgevoerd in nauwe samenwerking
met de regionale Gezondheidsdiensten voor
Dieren. Het werd mede mogelijk gemaaki
dankzij de medewerking van de regionale
melkcontrolestations.

Een vergelijking van de resultaten van het
onderzoek in 1989 met die van 1988 leert,
dat er in het afgelopen jaar in de versprei-
ding van leptospirose slechts geringe ver-
schillen zijn opgetreden. Slechts in 5 van de
ruim 90 onderzochte regio\'s is een absolute
verhoging van meer dan 10% in het aantal
besmette bedrijven waargenomen. De resul-
taten van het onderzoek zijn in figuur 1
weergegeven.

In het grootste deel van Nederland zijn
slechts kleine verschillen aan te wijzen, die
regionaal een geringe toename dan wel een
geringe afname suggereren. Bij de interpre-

-ocr page 577-

InstruVet

A.U.V

-ocr page 578-

A.U.V. coöperatie niet alleen groot in
diergeneesmiddelen, maar nu ook de grootste
in veterinair medische techniek.

A.U.V. en InstruVet gaan samen. De
leverancier van het breedste assortiment
diergeneesmiddelen in Nederland is
daarmee op slag ook de grootste in veterinair
instrumentarium. Deze bundeling biedt u in
het oog springende voordelen. Om te
beginnen combineert u voortaan het gemak
van bestellen bij A.U.V. met de specialistische
service van InstruVet. Vervolgens profiteert u
van de kracht van gezamenlijke inkoop. Extra
aantrekkelijkheid: de gunstige condities van
A.U.V. zijn tevens van toepassing op uw
aankopen bij InstruVet.

Maatwerk in dienstverlening en produkten.

InstruVet blijft zelfstandig werken als
dochteronderneming van A.U.V. U kunt dus
rekenen op het bekende hoge niveau van
persoonlijke voorlichting, begeleiding en
nazorg. Beide assortimenten worden samen-
gevoegd, waarna u kiest uit het breedste
aanbod dat u zich kunt wensen. In de diepte
staat praktijkgerichte, deskundige inzet borg
voor hoogwaardig maatwerk in veterinair
medische techniek.

De A.U.V.-telefoniste kan u direct doorverbinden met de

InstruVet-adviseur. i

Uw specialist voor diergeneesmiddelen is gevestigd in Cuijk. Uw
specialist voor instrumentarium blijft werken vanuit Amerongen.
Samen komen we nóg beter tegemoet aan uw wensen. Voor
gecombineerde bestellingen draait u gewoon het vertrouwde
nummer van A.U.V, waarbij u rechtstreeks kunt worden door-
geschakeld naar InstruVet. Gaat het uitsluitend om
instrumentarium dan belt u rechtstreeks met InstruVet.

2 Januari 1990 begint uw voordeel.

De samenwerking tussen A.U.V. en InstruVet gaat officieel van
start op 1 januari a.s. Tot het uitkomen van de geïntegreerde
catalogus, die uw keus ruimer en gemakkelijker maakt, kunt u
bestellen uit beide bestaande catalogi.

Bij A.U.V./InstruVet snijdt het mes aan beide kanten even scherp

m

-ocr page 579-

tatie van dergelijlc ideine verschillen is voor-
zichtigheid geboden. Zo dient men te beden-
ken, dat de uitkomst van het tankmelk-
onderzoek het gemiddelde resultaat is van
alle melkgevende runderen op een bedrijf.
Op bedrijven met weinig
hardjo-posiueve
runderen kunnen kleine veranderingen in
het aantal positieve, melkgevende dieren
leiden tot een andere uitslag van het onder-
zoek.

De voorlichting en het advies, zoals dat
door de landelijke Stuurgroep aan het eind
van 1988 werd geformuleerd, kunnen het
landelijk beeld gunstig hebben beïnvloed.
Op bedrijfsniveau kan een toename in de
belangstelling worden waargenomen om de
ziekte op basis van vrijwilligheid te bestrij-
den. Deze belangstelling is onder andere af
te lezen uit het relatief grote aantal (circa
24.000) veehouders dat de uitslag van het
tankmelkonderzoek van het eigen bedrijf in
1989 heeft aangevraagd. Bovendien beslo-
ten circa 15.000 veehouders tot deelname
aan een abonnement-systeem, waarbij drie-
maal per jaar op basis van tankmelk het
bedrijf op besmetting met leptospirose
wordt gecontroleerd. Een aantal bedrijven
ging over tot onderzoek van alle individuele
runderen. In sommige gevallen werd, aan-
sluitend aan dit onderzoek, besloten tot
vaccinatie of tot het verwijderen van besmet
vee van het bedrijf.

Intussen blijft het eerder gepubliceerde
landelijk advies van kracht.
Voor informatie met betrekking tot de toe-
passing van dit advies worden individuele

Niet vermeld*
LJ O t/m 15
dl 16 t/m 30
iÜ31t/m 45
H 46 t/m 60
■ 61 t/mlOO

veehouders verwezen naar de lokale prak-
ticus en naar de regionale Gezondheids-
dienst voor Dieren.

In de periode tussen de twee onderzoeken
werd ook op andere manieren nadere invul-
ling gegeven aan het landelijk advies. Vele
regionale veekeuringen en tentoonstellingen
werden eerst gehouden, nadat was gecon-
troleerd of de betreffende dieren
\'hardjo-
negatief waren. Daarnaast werd onder-
zocht of de officiële Kl-stations in Neder-
land vrij zijn van
\'hardjo-pos\\\\.\\tvt\' stieren.
Op deze wijze kan verspreiding van de
har djo-\\n{t exit langs de weg van kunstma-
tige inseminatie worden voorkomen.
Het tankmelkonderzoek zoals dat in de
afgelopen twee jaar in Nederiand is uitge-
voerd, vertegenwoordigt met name door de
grootschaligheid van de survey een unieke
operatie. De onderzoeksresultaten zullen
gedetailleerd worden uitgewerkt om een
beter inzicht te krijgen in de wijze van
verspreiding van de ziekte. Daarnaast wordt
momenteel gezocht naar betere methoden
voor de detectie van Aart^o-bacteriën bij het
rund. De beschikbare vaccins en antibiotica
en het effect van bestrijdingsadviezen wor-
den nader geëvalueerd. Er is een begin
gemaakt met onderzoek naar de rol die
schapen mogelijk bij de overdracht van de
ziekte kunnen spelen, terwijl tevens onder-
zocht wordt of knaagdieren en andere in het
wild levende dieren als infectiebron kunnen
worden uitgesloten.

Wetenschappelijke prijs van
Cynophilia

Door de Koninklijke Nederlandse Kennel-
club Cynophilia is ter gelegenheid van haar
aanstaande 100-jarig bestaan een prijs inge-
steld die bestaat uit een zilveren penning
plus ƒ 3.000,-. Deze kan eens in de twee jaar
worden toegekend voor een wetenschappe-
lijk geschrift, dat ertoe kan bijdragen de
stand van de kynologie of enig onderdeel
daarvan in Nederland op een hoger peil te
brengen.

Voor de prijs komen in aanmerking ge-
schriften, die tot stand zijn gekomen in de
afgelopen twee jaar en waarvan de omvang
overeenkomt met die van een doctoraal
scriptie, in de Nederlandse taal of geschre-
ven door een ingezetene van Nederland.

-ocr page 580-

De prijs zal worden uitgereikt op de jaar-
vergadering van Cynophilia, voor de eerste
maal echter tijdens de festiviteiten van het
honderdjarig bestaan.
De beslissing over het al dan niet toekennen
van de prijs wordt genomen door het be-
stuur van Cynophilia. Dit wordt hierbij
geadviseerd door een door hem samenge-
stelde commissie van drie leden, die daartoe
voor het eerst vergadert in de maand fe-
bruari 1990.

Inzendingen kunnen tot 31 januari 1990
worden ingestuurd aan het Secretariaat van
de Koninkelijke Nederlandse Kennelclub
Cynophilia, Wijkersloot 33, 3961 MN Wijk
bij Duurstede.

Waltham Award 1990

Ook in 1990 zal Effem B.V., producent van
o.a. Pedigree, Pal, Whiskas en de Waltham
diëten, tijdens de Voorjaarsdagen weer de
Waltham Award uitreiken. De Waltham
Award wordt jaarlijks overhandigd aan die
student diergeneeskunde, die het beste refe-
raat schreef met betrekking tot de genees-
kunde van Gezelschapsdieren.
Een jury, bestaande uit prof. dr. J. E.
Gajentaan, prof. dr. A. Th. van \'t Klooster,
dr. H. A. W. Hazewinkel (allen vakgroep
Geneeskunde van Gezelschapsdieren, Fa-
culteit Diergeneeskunde, Utrecht) en me-
vrouw drs. M. H. M. Bos (dierenarts Effem
B.V.), zal de aangeboden referaten, gepubli-
ceerd in 1989, beoordelen op de volgende
criteria:

— wetenschappelijke waarde;

— praktische bruikbaarheid;

— mate van eigen onderzoek;

— originaliteit;

— presentatie en verzorging.

De winnaar ontvangt een cheque ter waarde
van ƒ 1.500,— en wordt uitgenodigd voor
een tweedaags bezoek aan het Waltham
Centre for Pet Nutrition in Engeland, waar
de Waltham Award-winnaars uit Europa,
de Verenigde Staten en Australië elkaar hun
onderzoeksresultaten zullen presenteren.
Tevens wordt er een tweede en derde prijs
toegekend van resp. ƒ 1.000,— en ƒ 500,—.
Laatstejaars studenten diergeneeskunde,
die in aanmerking willen komen voor de
Waltham Award, dienen hun referaat —
liefst in drievoud —
voor 15 februari 1990
in te dienen bij prof Gajentaan.
Meer informatie en het volledige reglement
kunt u aanvragen bij; mevr. drs. M. Bos,
Effem B.V, Postbus 81, 5460 AB Veghel.

RIKILT krijgt als eerste

overheidslaboratorium

Sterlabcertificaat

Het Rijks-Kwaliteitsinstituut voor Land- en
Tuinbouwprodukten (RIKILT) in Wagenin-
gen van het ministerie van Landbouw, Na-
tuurbeheer en Visserij heeft op 21 november
jongstleden het Certificaat van Erkenning
van de Nederlandse Stichting voor de Er-
kenning van Laboratoria (Sterlab) gekre-
gen. Het RIKILT is het eerste onderzoeks-
instituut van de rijksoverheid, dat het
zogenaamde Sterlabcertificaat krijgt. Het
Certificaat is uitgereikt door de heer G.
Oosterloo, voorzitter van het bestuur van de
Stichting.

Het certificaat is aan het RIKILT uitgereikt
voor 57 bepalingsmethoden. Tot deze bepa-
lingsmethoden behoren onder meer metho-
den voor de vaststelling van de aanwezig-
heid van bepaalde ziekteverwekkende
micro-organismen in zuigelingen- en kin-
dervoeding, methoden voor de controle op
het wettelijke gehalte van diergeneesmidde-
len in gemedicineerde diervoeders en me-
thoden voor controles van diverse zuivel-
produkten. Tevens krijgt het RIKILT het
Sterlabcertificaat voor de methoden voor
het aantonen van hormonen en andere
groeibevorderende stoffen in vlees en urine
bij landbouwhuisdieren.
Drs. G. van der Lely, Directeur-Generaal
Landbouw en Voedselvoorziening van het
ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en
Visserij, deelde mee, dat het departement zal
bevorderen, dat ook andere laboratoria van
de Dienst Landbouwkundig Onderzoek
(DLO) certificering nastreven. Voor Neder-
land is het dan ook van groot belang, zo zei
hij, dat het RIKILT als erkend referentie-
instituut in gevallen van arbitrage metingen
kan doen en certificaten kan afgeven.
Ir. G. S. Roosje, directeur RIKILT, wees er
op, dat het RIKILT voordurend gestreefd
heeft, zodanig te functioneren, dat maxi-
male zekerheid kan worden gehecht aan het
onderzoek en aan de resultaten. \'De nood-
zaak is daartoe, gezien onze taken bij het
Rijkstoezicht, als referentie-instituut, in ge-
vallen van arbitrage en als gerechtelijk la-
boratorium evident\', zo zei hij. Het RIKILT
heeft uit het omvangrijke en diverse pakket
van operationele activiteiten een keuze ge-
maakt voor aanmelding bij STERLAB.

(Uit persbericht Ministerie van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij)

-ocr page 581-

(Buiten verantwoordelijkheid van de redactie)

Heupdysplasie: een
koopvernietigend gebrek

Geachte Redactie,

Op 16 mei 1989 werd door de arrondisse-
mentsrechtbank te Breda een opmerkelijke
uitspraak gedaan (Praktijkgids 1989, nr.
3091, 389-92) met betrekking tot het tijdstip
waarop een rechtsvordering ter vernietiging
van de koop van een hond met heupdyspla-
sie (HD) kan worden ingesteld. Tevens is het
feit dat de fokker tot het gedeeltelijk resti-
tueren van de koopsom plus de betaling van
de kosten voor chirurgische behandeling
van de HD werd veroordeeld vermeldens-
waardig.

Omdat deze uitspraak van groot belang kan
zijn voor adviezen aan fokkers, aspirant
kopers van jonge honden en aan eigenaren
die overwegen hun hond op heupdysplasie
te laten onderzoeken, volgt hier een verslag
van de feiten en omstandigheden, die aan
bovenbedoelde uitspraak voorafgingen.

De heer Van S. heeft van de heer V. de B.
op 8 januari 1984 één van de acht Old
English Sheepdog pups gekocht, die op 17
december 1983 waren geboren, voor de
koopsom van ƒ2.000,-. De pups waren
geboren uit twee ouderdieren die beide niet
op HD waren onderzocht. Op de leeftijd van
bijna 16 maanden (25 april 1985) heeft Van
S. zijn dierenarts röntgenopnamen laten
maken die werden gezonden naar de W. K.
Hirschfeld Stichting voor beoordeling door
het beoordelingspanel van de Commissie
voor Heupdysplasie-onderzoek bij de hond.
Op 8 mei 1985 werd de dierenarts van Van
S. van de uitslag van de Commissie op de
hoogte gesteld. De dierenarts van Van S.
stelde op 22 mei 1985 aan de hand van de
beoordelingsuitslag van de Commissie vast
dat de hond van Van S. in ernstige mate
lijdende was aan HD en deelde dit op 22 mei
aan Van S. mede. In verband met de mul-
tifactoriële etiologie (de mate van beweging
van de pups, de wijze van voeding van de
hond, erfelijke factoren) werden door Van
S. zoveel mogelijk eigenaren van de nestge-
noten van zijn hond benaderd. Zes van de
eigenaren gingen ertoe over ook hun hond
op HD te laten onderzoeken. Begin juli 1985
bleek dat tenminste vier van de acht honden
uit dit nest aan HD leden; later bleek dat
nog drie honden uit dit nest aan HD leden.
De heer Van S. heeft bij dagvaarding op 9
juli 1985 (dus bijna negen weken na de
uitspraak van de dierenarts over de HD-
status van de hond van Van S., doch kort
na het bekend worden van de HD-status van
de nestgenoten) deze zaak tegen V. de B.
aangekaart bij de kantonrechter te Zeven-
bergen.

In het tussenvonnis van 11 september 1986,
aanhangig gemaakt bij de kantonrechter,
overweegt deze dat Van S. alleen ontvanke-
lijk zou zijn in zijn vordering als de zes
weken termijn op 9 juli 1985 (de datum van
dagvaarding) nog niet was overschreden en
dat het tevens nog onduidelijk was op welk
tijdstip voor Van S. redelijkerwijze kon
vaststaan dat zijn hond bij het totstandko-
men van de koopovereenkomst aan HD
leed, dan wel een zodanige gesteldheid bezat
dat het ontstaan van HD met een redelijke
mate van zekerheid te verwachten was bin-
nen 18 maanden. Bij eindvonnis overwoog
de kantonrechter d.d. 21 april 1988 dat de
Commissie voor Heupdysplasie-onderzoek
bij de hond en de eigen dierenarts al op 8
mei 1985 op de hoogte waren van de HD-
status van de hond van Van S. en het
derhalve aannemelijk lijkt dat Van S. ook op
of kort na die datum omtrent die afwijking
is geïnformeerd.

Van S. gaat bij de arrondissementsrecht-
bank te Breda tegen dit vonnis in beroep.
De rechtbank overweegt allereerst dat wil er
sprake zijn van een verborgen gebrek dit
reeds aanwezig moet zijn ten tijde van de
koop, en de koper een rechtsvordering dient
in te stellen binnen een korte tijd, overeen-
komstig de aard van de gebreken en met
inachtneming van de gebruiken van de
plaats waar de koop gesloten is. \'Die termijn
begint niet te lopen op het moment dat de
koper vaststelt dat het gekochte goed een
gebrek heeft, maar op het moment dat voor
de koper tevens vaststaat dat dit gebrek
reeds ten tijde van de koop aan het goed
kleefde\', aldus in dit geval: het een erfelijke
aanleg betrof.

Daarom begon de termijn voor het instellen
van de rechtsvordering niet te lopen op 22
mei 1985 (de dag dat de dierenarts van Van
S. deze op de hoogte bracht) maar op het
moment dat Van S. redelijkerwijze moest
weten dat de oorzaak was gelegen in erfe-
lijke factoren. Omdat Van S. op 9 juli 1985
de dagvaarding heeft uitgebracht was dit
binnen de wettelijke vereiste korte termijn
na het ontdekken van het verborgen gebrek.

-ocr page 582-

dat zijn oorzaak vond in erfelijke factoren
aanwezig bij het sluiten van de koopover-
eenkomst en was Van S. derhalve ontvan-
kelijk in zijn vordering. Omdat de tegenpar-
tij niet of onvoldoende betwistte dat de
oorzaak van de HD in dit geval gezocht
diende te worden in een erfelijke aandoe-
ning is er sprake van een verborgen gebrek
en kon de vordering worden toegewezen.
De (inmiddels erven van de) heer V. de B.
werd veroordeeld tot \'het doen teruggeven
van een gedeelte van de verkoopprijs ad
ƒ 1.500,- gelet op de niet betwiste restwaarde
van de hond ad ƒ 500,-. Tevens werd V. de
B. veroordeeld / 1.000,- (de kosten van de
behandeling van de heupdysplasie van de
hond) aan Van S. en de kosten van het
geding in eerste aanleg en in hoger beroep
(ondermeer aan salaris voor de procureur
ƒ2.310,-) te voldoen\'.

De procedure tot koopvernietiging in ver-
band met HD, waarbij niet duidelijk is of
de hond ook klinisch aan HD lijdt, kan dus
ook op latere leeftijd (in dit geval op 16
maanden!) nog worden gestart als aan bo-
venstaande voorwaarden is voldaan. Uit
deze uitspraak is niet af te leiden of bij
ontbreken van (uitslagen van) nestgenoten
een beroep kan worden gedaan op de alge-
meen bestaande kennis op gebied van de
erfelijkheid van deze aandoening, en of dit
dan van invloed is op het tijdstip waarop de
rechtsvordering gestart moet worden.
Opgemerkt kan worden dat de verkoper
werd veroordeeld een gedeelte van de koop-
prijs terug te geven zonder dat de koop
ongedaan werd gemaakt: vaak zien eigena-
ren af van een procedure tegen de fokker
omdat deze dan eventueel wel (een deel van)
de koopprijs wil terugbetalen maar dan ook
de hond terug wil hebben. Art. 1543 B.W.
geeft de koper echter de keuze om óf de
hond terug te geven en de koopprijs te
vorderen óf om de hond te behouden en zich
een zodanig gedeelte van de koopprijs te
doen teruggeven als de rechter (eventueel na
horen van deskundigen) zal bepalen. De
eiser (i.c. Van S.) bepaalt dus welke vorde-
ring wordt ingesteld en daarmee dus het
gevolg.

Dat de restwaarde van de hond op ƒ500,-
werd gesteld zal mogelijk overgenomen zijn
door de rechtbank omdat de verkoper dit
bedrag niet heeft aangevochten; een derge-
lijk bedrag zal moeilijk zijn vast te stellen
en is veelal arbitrair.

Op grond van artikel 1545 Boek 4 BW (dat
stelt dat de verkoper verplicht is de kosten
die samenhangen met de koop en de levering
van het gekochte te vergoeden indien er
sprake is van een verborgen gebrek) besloot
de rechtbank, dat ook de behandelings-
kosten van de HD door de verkoper moes-
ten worden vergoed. Hierdoor wordt de
mogelijkheid geschapen om de hond, die
klinisch lijdt aan HD, reeds voordat er
eventueel een gerechtelijke uitspraak is ge-
daan, zo mogelijk chirurgisch aan deze
aandoening te (laten) behandelen. In het
verleden werden dergelijke patiënten niet
behandeld of \'vast uit hun lijden verlost\',
omdat de koper de kosten van behandeling
niet wilde, durfde of kon betalen.

Bovenstaande uitspraak zal een extra stimu-
lans kunnen blijken te zijn voor een verant-
woorde fokkerij met dieren die gecontro-
leerd worden op erfelijke gebreken door
tijdig en georganiseerd onderzoek van ou-
derdieren en al hun nakomelingen.

Dr. H. A.W. Hazewinkel
Lid Commissie voor
HD-onderzoek bij de hond.

Arthroluxyl®, nieuw, nu
praktizeren!

Geachte Redactie,

Met genoegen stelden wij vast dat dr. Poll
naast opereren thans ook de mogelijkheid
van medicamenteuze behandeling aan-
vaardt.

Anders dan zijn collega\'s heeft dr. Poll nog
geen ervaring met Arthroluxyl®. Hij betwist
de werking niet, doch wenst meer informa-
tie. We kunnen hem geruststellen. Mogelijk
las dr. Poll over dit aspect in onze eerdere
reactie heen, zoals hij ook wat slordig
omging met de naam van schrijver dezes.
Apharmo, immers, zegde de gewenste infor-
matie toe.

Apharmo denkt dus binnen afzienbare tijd
publikatie toe te staan van de veterinaire
onderzoeksresultaten van Arthroluxyl®.
Dit zal mogelijk tegelijk geschieden met de
publikatie van resultaten van humaan on-
derzoek gedaan met een aan Arthroluxyl®
verwant produkt.

Inmiddels zal dr. Poll nog even moeten
leven zonder de publikatie van de Arthro-
luxyl® onderzoeksresultaten. Naar ik aan-
neem, doet hij dat ook met andere succes-
volle preparaten, die hij voorschrijft. Het
lijkt aanbevelingswaardig indien dr. Poll nu
ophoudt de opvattingen van zijn collega\'s te

-ocr page 583-

miskennen en zelf tot actie overgaat. Laat
hij de moeite nemen, in plaats van de
bekende cortico\'s en pijnstillers, Arthrolu-
xyl®, zonder bijwerkingen, bij de behande-
ling van HD toe te passen. Met zijn weten-
schappelijke instelling kan hij dan per-
soonlijk vaststellen, dat Arthroluxyl® echt
een serieus alternatief is.
De serieuze prakticus wenst immers niet
uitsluitend op het oordeel van derden af te
gaan?

C. G. Abrahams\'

CONGRESSEN

Symposium \'De toekomst van de
wilde hoenderachtigen in
Nederland\'

Wageningen, 23-24 februari 1990

Op 23 en 24 februari 1990 zal in het Internationaal
Agrarisch Centrum te Wageningen een sympo-
sium worden gehouden met betrekking tot de in
Nederland voorkomende wilde hoenderachtigen,
zoals Korhoen
(Tetrao letrix), Patrijs (Perdix
perdixj,
Kwartel (Colurnix coturnix), en Fazant
(Phasianus colchicus). Dit symposium zal worden
georganiseerd c.q. ondersteund door de volgende
organisaties en instellingen:
Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging,
Stichting Behoud Natuur en Leefmilieu, Afdeling
Vogels en Bijzondere Dieren van de Faculteit
Diergeneeskunde van de Rijksuniversiteit
Utrecht, World Pheasant Association, Land-
bouwschap, Nederlandse Vereniging van Bos-
eigenaren, Nederlandse Vereniging voor de
Landelijke Eigendom, Vereniging Nederlandse
Landgoederen.

Op het symposium zal aandacht worden besteed
aan de bestandsontwikkelingen van wilde hoen-
derachtigen in Nederland en andere Europese
landen, de oorzaken van de achteruitgang, prak-
tische beheers- en beschermingsmogelijkheden,
invloed van beschermingsmaatregelen op andere
diersoorten, organisatorische en economische
aspecten met betrekking tot beschermingsmaat-
regelen, nationale en internationale wetgeving en
beleid voor de toekomst. De op het symposium
gepresenteerde voordrachten, alsmede de tijdens
het symposium gevoerde discussies zullen worden
gepubliceerd. De officiële talen op het symposium
zijn Nederlands en Engels (met simultaanver-
taling).

Nadere informatie:

Secretariaat \'Nederlandse Wilde Hoenders\',
Postbus 1165, 3800 BD Amersfoort, tel. 033-
619841.

\' Mr. C. G. Abrahams, directeur Apharmo B.V.,
Arnhem.

MEDEDELINGEN

Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid

Drs. H. Verburg (dierenarts)
benoemd tot Vetermaire
Hoofdinspecteur van de
Volksgezondheid

Mede ten behoeve van het goed functione-
ren en de continuïteit van het Veterinair
Staatstoezicht op de Volksgezondheid is
drs. H. Verburg met ingang van 15 novem-
ber 1989 benoemd tot Veterinaire Hoofdin-
specteur van de Volksgezondheid, naast de
huidige hoofdinspecteur drs. L. Zegers die
met ingang van 1 juni 1990 terugtreedt
wegens pensionering.

De nieuwe hoofdinspecteur zal geleidelijk
aan de taken van de heer Zegers overnemen.
In eerste instantie de veterinair inhoudelijke
zaken en vervolgens de personele en finan-
ciële aangelegenheden de veterinaire inspec-
tie betreffend.

De heer Verburg (geboren 3 februari 1942)
heeft na zijn afstuderen aan de Faculteit
Diergeneeskunde van de Rijksuniversiteit
Utrecht in 1967 een aantal jaren gewerkt als
keuringsdierenarts, waarbij hij zich naast de
algemene vleeskeuring heeft gespecialiseerd
in de vleeswarentechnologie en microbiolo-
gie. Hierna werd hij benoemd tot adjunct-
directeur bij de gemeentelijke vleeskeurings-
dienst c.q. het gemeentelijk slachthuis van
de gemeente Deventer.
In 1980 werd hij benoemd tot Veterinair
Inspecteur van de Volk.sgezondheid in alge-
mene dienst bij de VHI, destijds deel uitma-
kend van het Ministerie van Volksgezond-
heid en Milieuhygiëne, thans van het
Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en
Cultuur (WVC).

Per 1 juli 1984 werd hij benoemd tot plaats-
vervangend Veterinaire Hoofdinspecteur
van de Volksgezondheid.
In het kader van eerstgenoemde functie bij
de VHI werd onder andere een cursus
levensmiddelenmicrobiologie gevolgd in het
Instituut Pasteur te Lille en een aantal
laboratoria in het Verenigd Koninkrijk be-
zocht.

In deze periode is hij tevens aangewezen als
coördinator namens het Ministerie van

-ocr page 584-

WVC van het project Integrale Keten Bewa-
king (IKB) op het gebied van vleeskalveren,
mestvarkens, pluimvee en eieren. Het doel
van dit project; een geïntegreerd systeem te
ontwikkelen voor de gehele produktieketen,
waarbij ten aanzien van het eindprodukt de
consument voldoende garanties krijgt voor
veiligheid en kwaliteit en anderzijds de
producent door gebruik te maken van ge-
gevens uit de slachtfase de produktie van
slachtdieren zowel in kwantitatieve als kwa-
litatieve zin kan optimaliseren.
Tijdens zijn loopbaan heeft hij intensief
deelgenomen aan internationaal overleg bij
onder andere de tot standkoming van bijna
alle richtlijnen die betrekking hebben op
veterinaire technische zaken. Het mede-
opstellen van het Nationale Plan Residuen
neemt hierbij een belangrijke plaats in.
Herhaaldelijk is de heer Verburg ingescha-
keld om als privé-deskundige de Europese
Commissie van advies te dienen. De inter-
nationale contacten werden versterkt door
het — in EG-verband — inspecteren van
slachthuizen/uitsnijderijen in derde landen,
zoals Afrika en Zuid Amerika.

Projectvoorstellen die naar het oordeel van
het Platform voldoen aan de doelstelling
zullen worden doorgezonden naar de Ne-
derlandse organisatie voor wetenschappe-
lijk onderzoek (NWO) voor een weten-
schappelijke beoordeling. Na ontvangst van
advies van de NWO-commissie alternatie-
ven voor dierproeven stelt het Platform een
definitief advies vast over toekenning van
een subsidie.

Wanneer men in aanmerking wenst te ko-
men voor subsidiëring in 1990 dient het
onderzoeksvoorstel vóór 15 februari 1990
bij het Platform te zijn ingediend.
Formulieren kunnen worden aangevraagd
bij de secretaris van het Platform alternatie-
ven voor dierproeven, drs. P. de Greeve,
Veterinaire Hoofdinspectie, Sectie dierproe-
ven, Postbus 5406, 2280 HK Rijswijk, tel.
070-(3)407031.

Platform alternatieven voor
dierproeven

Eind augustus 1988 heeft de toenmalige
Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezond-
heid en Cultuur, drs. D. J. D. Dees, het
Platform alternatieven voor dierproeven of-
ficieel geïnstalleerd. Het Platform bestaat
uit vertegenwoordigers van de overheid, van
industriële ondernemingen die met dier-
proeven werken en van dicrenbescher-
mingsorganisaties. Zijn taak is onder meer
het adviseren van de overheid en andere
subsidieverleners over subsidiëring van al-
ternatieven. Bepalend is hierbij de relevantie
van het projectvoorstel voor vervanging,
vermindering of verfijning van het proef-
diergebruik. Hieronder wordt verstaan on-
derzoeksmethoden, die leiden tot besparing
van het proefdiergebruik alsmede tot mini-
malisering van de aantasting van het welzijn
van proefdieren. De nadruk zal liggen op de
ontwikkeling en validade van methoden.
Daarnaast kunnen projecten in aanmerking
komen, die zijn gericht op de verbreiding
van kennis omtrent alternatieven in het
algemeen.

Voor subsidiëring van alternatieven is per
jaar ruim ƒ1.000.000,- beschikbaar; voor
1990 resteert een bedrag van ongeveer
ƒ550.000,-.

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

In Nederland kwamen in de periode van 1 t/m
15 november de volgende aantallen gevallen
besmettelijke dierziekten, waarvan aangifte ver-
plicht is, voor:

Rotkreupel

Totaal 7 gevallen in 7 gemeenten.
Groningen 1 geval

I geval

3 gevallen
2 gevallen

Friesland
Gelderland
Noord-Brabant

Schurft

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten in Groningen.

-ocr page 585-

KNMvD

% ABSmUS

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030-51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

J. C. M. van Dijck, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

C. W. M. Augustijn, lid;

A. Mostert, lid;

Dj. P Teenstra, lid.

Secretariaat

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris;
T. W. te Giffel, secretaris.

Chef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

Bureau Waarnemingen

Alex Boshuis.

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 586-

In memoriam

J. C. M. A.

Vandenbooren

Op 15 mei 1989 overleed in Zeist collega
Chrit Vandenbooren.

Chrit werd op 1 maart 1954, als boerenzoon
in Mechelen geboren, alwaar hij opgroeide
en de lagere school bezocht.
Vanaf die tijd wilde Chrit al veearts worden
en na de voltooiing van de middelbare
schoolopleiding aan het Sint Bernardinus-
college in Heerlen, ging hij in 1972 dierge-
neeskunde studeren in Utrecht.
Chrit probeerde, behalve door zijn studie,
meer diepgang in zijn leven te brengen door
zijn interesse in hetgeen er in de wereld en
om hem heen gebeurde, waarbij hij veel
moeite had met het onrecht wat hij zag.
In zijn studietijd bezocht hij frequent de oe-
cumenische kerkdiensten van de Universi-
teitsgemeente.

Chrit hield veel van de sport, hij voetbalde,
tenniste en was een fervent ruiter bij \'De
Solleysel\'.

Zijn vele studievrienden zullen hem nooit
vergeten om zijn gevoel voor humor en zijn
aanstekelijke lach. die bepalend waren voor
de juiste stemming op een feestje.
Vlak na zijn studietijd trouwde Chrit met
Annie Beckers, die hij in zijn geboortestreek
had leren kennen, alwaar hij ook zijn eerste
werkkring in de praktijk vond.
Hij was erg geliefd bij de boeren en voelde
zich erg nauw betrokken bij hun voor- en te-
genspoed.

Een meer wetenschappelijke benadering van
de patiënt zou echter meer weerklank vin-
den aan de Buitenpraktijk in Utrecht, waar
hij in 1981 terugkeerde en waar in 1985 hun
dochtertje Xenia werd geboren. Chrit werd
daar benoemd tot wetenschappelijk mede-
werker bij de vakgroep Bedrijfsdiergenees-
kunde en Buitenpraktijk, om zich bezig te
houden met onderzoek en onderwijs in de
bedrijfsdiergeneeskunde van het varken en
tevens te participieren in de avond-, nacht-
en weekenddiensten bij de Buitenpraktijk.
Chrit was daar een fijne en loyale collega,
die zeer punctueel was in de uitoefening van
zijn vak en zijn werk gedegen deed. Het on-
derzoek. waar hij mee bezig was, werd in
enkele publikaties vastgelegd en ook met
het onderwijs hield hij zich vol belangstel-
ling bezig.

In december 1985 kwam Chrit in dienst bij
U.T.D. als diersectorspecialist van de var-
kenshouderij en later als marketing mede-
werker rundvee.

Echter na enkele maanden openbaarde zich
zijn slepende ziekte. Mede door een periode
van herstel kwam, na een terugval, het be-
richt van Chrit\'s overlijden als een onver-
wachte schok.

Wij wensen Annie en Xenia na het verlies
van hun liefhebbende man en vader, veel
kracht toe in de komende jaren.

J. DORRESTEUN,

O. DRENT,

J.D. VRIEZE

-ocr page 587-

Verslag Symposium Biotechnologie

Biotechnologie

door R. A. van Nieuwstadt

Biotechnologie — wie tien jaar geleden
nog de wenkbrauwen fronste bij het horen
van deze destijds wat vreemd klinkende
combinatie van natuur en techniek schrikt
tegenwoordig niet van begrippen als gene-
tische manipulatie, transgene diersoorten
en DNA-fingerprinting. Deze ontwikkeling
is niet verbazingwekkend. De media over-
stelpen de massa met een onophoudelijke
stroom informatie: iedere behoorlijke
krant schrijft de weekendbijlage vol met de
nieuwste hersenspinsels van de biotechno-
logen, opiniebladen praten ons hun me-
ning aan en de televisiemakers zijn dolblij
dat zij de grote hoeveelheid pulp kunnen
larderen met wat populaire wetenschap.
Wie ook maar enigszins bij het onderwerp
betrokken is organiseert zo snel mogelijk
een symposium of congres want men wil
bij blijven en liefst ook een vinger in de
pap hebben. De aanwezigen bij bijeen-
komsten kunnen globaal in drie groepen
worden verdeeld. De eerste groep bestaat
uit enthousiaste wetenschappers die nau-
welijks kunnen wachten te melden wat zij
nu weer verzonnen hebben. De tweede
groep — aanmerkelijk kleiner dan de
eerste — bestaat uit mensen die zich afvra-
gen waar we de biotechnologie voor moe-
ten gebruiken en of het allemaal wel zo
nodig is. De derde groep is het grootst: al
diegenen voor wie het allemaal wat snel
gaal en die graag de voor- en nadelen eens
op een rijtje willen zien: u en ik.
De dierenarts zal in toenemende male be-
trokken worden bij de biotechnologie en
de bijbehorende problematiek, zowel op
technisch als op ethisch gebied. De KNMvD
organiseerde op 15 november jl. een goed-
bezocht symposium in Bunnik met als doel
ondermeer het bepalen van de richting die
de diergeneeskunde gaat volgen in de toe-
komst.

Historie

De eerste spreekster, mevrouw dr. ir.
A. J. van der Zijpp, ondermeer werkzaam
voor de NRLO en directeur van het IVO
\'Schoonoord\', schetste in het kort de ge-
schiedenis van de biotechnologie. Om-
streeks 1953 ving deze aan met de ont-
sluiering van de structuur van het DNA.
Het DNA bleek verdeeld in intronen en
exonen. Exonen zijn de delen die tot ex-
pressie komen, intronen zijn stukken DNA
die \'uit staan\'. In de intronen treedt veel
repetitie van genen op, wat gebruikt wordt
voor de herkenning van individuen (zoge-
naamde \'flngerprinting\' DNA-onderzoek).
Met behulp van restricde-enzymen, die het
DNA op bepaalde plaatsen doorknippen,
kunnen genetische kaarten worden ge-
maakt en met nog fijnere technieken wordt
de base-volgorde bepaald. Bij de mens met
zijn 3.10\' baseparen is nu de plaats van
ongeveer 1500, meest simpele, genen be-
kend.

Bij genetische manipulade — overigens
slechts een klein deel van de biotechnolo-
gie — wordt er gesleuteld aan de geneti-
sche code van individuen. Gebruikte tech-
nieken zijn onder andere micro-injectie
van genetisch materiaal in celkernen, het
gebruik van retro-virussen als transport-
mechanisme en hybridisatie van verschil-
lende cellen. Deze technieken zijn al met
succes toegepast bij warmbloedige kleine
proefdieren zoals muizen. Bij de land-
bouwhuisdieren is er tot nu toe een zeer
lage efficiëntie waargenomen. Bij deze
laatste groep dieren is er met name inte-
resse in de aanmaak van groeihormoon en
het uitscheiden van stollingsfactoren in de
melk. Er zal nog veel onderzoek jwdig zijn
en wellicht vormen planten een geschikt
alternatief voor dieren, aldus spreekster.

\' Bio-Theo-logie\'

De tweede spreker was
dr. Th. A. M. Kruip, tot voor kort werk-
zaam bij de faculteit Diergeneeskunde, nu
directeur van Embrytec B.V. Dr. Kruip
constateerde dat er in de maatschappij
vreemde opvattingen en een zekere angst
heersen ten aanzien van biotechnologie.
Hij ging hier verder niet op in \'omdat dat
zijn opdracht voor het symposium niet
was\'. Dr. Kruip heeft zich de afgelopen
twintig jaar intensief bezig gehouden met
het opzetten van een embryoproduktielijn
in vitro met als doel ondermeer het behou-
den en in veelvoud produceren van be-
paalde eigenschappen bij het rund. In aan-
vang behielp men zich met de superovula-
tie en embryotransplantaüe maar door het

-ocr page 588-

relatief geringe rendement zocht men be-
tere technieken. Eén der nieuwe methoden
is embryosplitsing waarbij men door het
klieven van een embryo zoveel mogelijk
identieke individuen tracht te krijgen. Het
nieuwste is het zogenaamde \'kikkerexperi-
ment\'.

Bij kikkers is het mogelijk om kernloze ei-
cellen die een somatische celkern (bijv. van
een darmepitheelcel) hebben ontvangen te
laten uitgroeien tot een volwassen
individu. Als dit bij landbouwhuisdieren
mogelijk blijkt wordt de produktie van
identieke dieren slechts begrensd door de
hoeveelheid eicellen die per dier kunnen
worden gewonnen. Ook hiervoor is door
dr. Kruip een oplossing gevonden; uit ova-
ria worden zoveel mogelijk eicellen gewon-
nen die in het laboratorium gerijpt kunnen
worden. Ook het transplantatie-klaar
maken van een embryo kan tegenwoordig
in het laboratorium dankzij een kweek van
eileidercellen. \'The sky is the limit\'; dr.
Kruip zoekt nu naar een mogelijkheid om
embryonale stamcellen te kweken, hopend
dat deze cellen omnipotent blijven. (De le-
zer van \'Brave new world\' en \'1984\' zal be-
seffen dat Huxley en Orwell geen science-
fiction-schrijvers waren maar helderzien-
den.)

Bio-begeleiding

De volgende spreker was prof. dr. A. Brand,
hoogleraar bij de vakgroep Bedrijfsdierge-
neeskunde en Voortplanting van de Facul-
teit Diergeneeskunde. Hij ziet de biotech-
nologie als een boom waarbij de bundeling
van een aantal disciplines (de wortels) leidt
tot een aantal technieken (de stam) die op
verschillende gebieden kunnen worden
toegepast (de kruin). De ontwikkeling van
verschillende technieken heeft de sector
van de landbouwhuisdieren in een stroom-
versnelling gebracht.

In toenemende mate reguleert de mens de
voortplanting bij de landbouwhuisdieren.
Door selectie, doneren, etcetera veredelt
de mens het materiaal waardoor een
marktpositieverbetering kan optreden. De
consument, veeleisend als hij is, kan en zal
een belangrijke rol spelen in de ontwikke-
ling van de \'agri-business\'. Het hoge ni-
veau van produktie vergt echter zeer veel
extra begeleiding. De \'tekentafeldieren\',
stelt Brand, \'overstijgen hun fysiologische

grenzen: ze barsten uit hun gezondheids-
corset\'. Eén en ander vraagt een intensive-
ring van het management, dat opgesplitst
zou moeten worden in orgaangerichte dis-
ciplines die gedetailleerd alle \'ins\' en \'outs\'
kennen.

Als doelstellingen van de biotechnologie
ziet Brand niet alleen de verhoging van
produktie en kwaliteit in de veehouderij
maar ook de bewaking/verbetering van
het milieu: de ammoniakemissie kan ver-
laagd worden met behulp van anti-urease-
enzymen of door bacteriële mestverwer-
king en de mestproduktie kan omlaag
gaan door toepassing van bovine en por-
cine groeihormoon. Brand concludeert dat
biotechnologie een logische ontwikkehng
is die een maatschappelijk draagvlak eist
en primair gericht dient te zijn op verho-
ging van kwaliteit van dier, produkt en mi-
lieu.

Techniek en \'welzijn\'

Prof dr. H. A. de Boer, onder andere
werkzaam bij Genpharm Europe, ziet het
lichaam als een soort reusachtige genees-
middelenfabriek waar hormonen, stollings-
factoren, etcetera worden gemaakt. Dank-
zij de biotechnologie kunnen sommige
middelen in grote hoeveelheden worden
gemaakt door gemanipuleerde ééncellige
organismen. Andere middelen hebben een
dusdanig complexe structuur dat ze alleen
in een zoogdierlichaam kunnen worden ge-
vormd. Genetische manipulatie bij de koe
staat voorlopig in de kinderschoenen maar
de mogelijkheden zijn legio: modificatie
van melksamenstelling ter voorkoming
van allergie, produktie van biomedische ei-
witten via de melk van transgene koeien,
etcetera. De Boer ging uitgebreid in op het
welzijn van de betrokken diersoorten, zon-
der duidelijk aan te geven wat hij precies
onder welzijn verstaat. De endogene extra
produktie van PST bij het varken, waarbij
de gezondheid van de dieren duidelijk na-
delig werd bevloed moet volgens De Boer
gelden als voorbeeld hoe het niet moet. De
genetische modificatie van dieren moet ge-
leid worden door het verantwoordelijk-
heidsgevoel en de ethische normen van de
onderzoeker en/of ondernemer. Ethici
hebben volgens De Boer geen monopolie
als het gaat om welzijnsbewaking van het
dier; \'het welzijn van een genetisch gemo-

-ocr page 589-

dificeerd dier is alleen al uit commercieel
oogpunt van belang\'. Welzijn is dus kenne-
lijk een soort combinatie van gezondheid
en produktievermogen. Dit welzijn zou
volgens spreker doorslaggevend moeten
zijn voor wat de mens wel of niet behoort
te doen met biotechnologie.

In dubiis absline

Prof H. Rozemond, hoogleraar Relatie
Mens-Dier, ziet de biotechnologie onver-
mijdelijk op ons afkomen. De bescherming
van dieren berust op het feit dat dieren
recht hebben op een consistent leven. Dat
legt een morele verantwoordelijkheid bij
de mens: wij hebben niets in het dier te
zoeken tenzij daar gegronde redenen voor
zijn. De mens heeft macht over dieren.
Men kan zich afvragen of de macht van de
mens wel beheersbaar is en of men niet be-
ter van onmacht zou kunnen spreken. De
mens mag niet op de stoel van God gaan
zitten maar als men — op eerbiedige wijze
— met \'spelen voor God\' bedoelt recht-
vaardig en met respect omgaan met de die-
ren die ons omringen, dan is het spel geen
uiting van macht maar van dienstbaarheid.
De gegronde redenen om in te grijpen in
het leven van dieren zou hieraan getoetst
moeten worden. De bepaling van de gren-
zen van ons handelen is zeer moeilijk.
Hoeveel mag je veranderen voordatje te
ver gaat? In de ethiek geldt: in twijfelgeval-
len dien je je te onthouden
(in dubiis abs-
tine).
Helaas gunt de tijd ons deze houding
niet. Het welzijn van dieren komt in de
toekomst onder druk te staan. Klassieke
(en \'spontane\') genetische manipulatie en
haar gevolgen waren door de traagheid
nog te overzien. De negatieve effecten wa-
ren, als was het soms voor een zeer hoge
prijs, stil te zetten. De moderne biotechno-
logie gaat te snel en draagt ondermeer het
risico van onverantwoord genenverlies uit
de populatie in zich. De overheid zou
moeten sturen in de nieuwe ontwikkelin-
gen om te eenzijdige industriële belangen
binnen de perken te houden. Aan het eind
van zijn betoog formuleert Rozemond
twee gedragsregels.

1. Genetische manipulatie van dieren kan
behulpzaam zijn bij de correctie van er-
felijk bepaalde afwijkingen, die zich ui-
ten in onaanvaardbare stress of ziekten
bij mens of dier. Indien geschikte alter-
natieven ontbreken, zou men onder-
zoek op dit gebied moeten bevorderen,
strevend naar een minimale nadelige in-
vloed voor de betrokken dieren.
2. Genetische manipulatie van dieren uit-
sluitend met het oog op materiële doel-
einden zou niet moeten worden nage-
streefd tenzij het vaststaat dat het
welzijn van dieren niet wordt aangetast
en ook overigens de belangen van die-
ren zijn gewaarborgd. Indien de gevol-
gen (nog) niet zijn te overzien moeten
de toepassingen achterwege blijven.

Grenzen

Prof. dr. P. R. Wiepkema van de vakgroep
Veehouderij van de Landbouwuniversiteit
sprak over de grenzen in de biotechnologie
die, naar zijn mening grenzen zijn van wat
wij wei of niet fatsoenlijk vinden. Intensi-
vering van veehouderij is in principe geen
slechte zaak maar wij dienen rekening te
houden met de belevingen en emoties van
dieren ook al kunnen wij die ons soms
slecht voor stellen. Vertebraten vergaren
en interpreteren informatie, zodanig dat zij
kunnen reageren op de omgeving. Door
biotechnologisch handelen kan het dier de
greep op de gebeurtenissen verliezen en zo
kan stress optreden. Ondanks vele pogin-
gen zijn we er nooit in geslaagd het dier-
soortspecifiek handelen te wijzigen (schar-
relen, zuigen, wroeten). Kennelijk is er een
onuitwisbare behoefte aan bepaald gedrag
waarvan wij de functie onvoldoende door-
zien. Dit gedrag zou niet verstoord mogen
worden. Iets soortgelijks geldt voor de be-
hoefte aan sociale interacties van het dier;
ze zijn niet alle begrepen maar het is aan-
nemelijk dat ze functioneel zijn. Biotech-
nologie overschrijdt de grens als ze inter-
actie verhindert. Groepen dieren ontlenen
hun stabiliteit vaak aan het verschil tussen
individuen (denk hierbij aan het instellen
van een bepaalde rangorde). Hoe zich dit
zal ontwikkelen binnen een groep clonen is
onbekend. De ontwikkeling van eicel tot
volwassen individu is een complex, op veel
punten nog slecht begrepen proces. De
biotechnologie dient rekening te houden
met haar invloed binnen de ontwikkelings-
periode.

Tenslotte stelde Wiepkema dat indien er
geen nadelige gevolgen zijn voor het dier
dit geen vrijbrief is voor het streven naar

-ocr page 590-

het doel. Men mag niet voorbijgaan aan de
maatschappelijke gevolgen en dient alter-
natieven serieus te overwegen. Het doel
van biotechnologisch handelen moet altijd
afgewogen worden tegen de aangerichte
schade bij het dier.

Discussie

Forumvoorzitter prof. dr. S. G. van den
Bergh, Decaan van de Faculteit Dierge-
neeskunde, opende de discussie met de
constatering dat hij in principe weinig te-
genstellingen tussen de sprekers had ge-
vonden waarop zich binnen het forum een
levendige discussie ontspon over de defini-
tie van het begrip welzijn. Met name de
heren Wiepkema en De Boer waren het
niet met elkaar eens. De Boer stelde dat
biotechnologie weinig invloed heeft op het
welzijn; de evolutie speelt al eeuwig met
DNA, de biotechnoloog doet dat ook. Dat
de snelheid van veranderingen en hun ge-
volgen in de biotechnologie zeer veel snel-
ler gaan dan in de evolutie werd door hem
niet opgemerkt, Wiepkema vond dat de
biotechnoloog helaas onvoldoende de ver-
anderingen in een dier kan constateren en
interpreteren maar De Boer achtte de con-
trole van de biotechnologie voldoende.

Op een vraag uit de zaal met betrekking
tot consumentenvoorlichting en het voor-
komen van misverstanden werd geant-
woord dat er meer uitleg en informatie
naar het publiek nodig is. Tevens werd op-
gemerkt dat juist ook politici, nemers van
belangrijke beslissingen, goed moeten wor-
den voorgelicht. Prof Brand stelde wel na-
drukkelijk dat voorlichting niet mag ont-
aarden in camouflage.

De zaal vroeg om een basis voor regelge-
ving: nee, tenzij ,,., of ja, tenzij ,... Hier-
over leefden binnen het forum verschil-
lende opvattingen.

Prof. Rozemond achtte dit afhankelijk van
de doelstelling; het gewicht van het doel
moet tevoren worden vastgesteld voor men
tot handelen overgaat. Prof Brand is in
principe vóór biotechnologie mits er aan
voorwaarden voldaan is en de doelstelling
juist is bevonden. Prof de Boer wilde eerst
experimenteren want dan weet je pas
waarover je het hebt.

Prof D. Zwart van de Landbouwuniversi-
teit vroeg het forum op welke manier de
biotechnologie een bijdrage kan leveren
aan de vermindering van de ellende in de
derde wereld. Mevrouw Van der Zijpp
reageerde als eerste: op plantengebied kan
en wordt veel gedaan maar op diergebied
moet alles nog ontwikkeld worden. Prof
Brand achtte een goede infrastructurele
ontwikkeling belangrijk en een voor-
waarde voor de toepassing van biotechno-
logie in de derde wereld. Prof Rozemond
waarschuwde voor de enorme verschuivin-
gen die dit soort van ontwikkelingshulp te-
weeg kan brengen.

Afsluiting

Het symposium werd afgesloten door prof
dr. C. C. Oosterlee, oud Rector Magnificus
van de Landbouwuniversiteit te Wagenin-
gen. Hij ziet dat er een proces op gang is
gekomen waarin we samen moeten naden-
ken over de pro\'s en contra\'s van de bio-
technologie. Er moeten grenzen worden
gezocht voor de verschillende delen van de
biotechnologie afzonderlijk. Nederland
moet er als klein land voor waken dat het
buitenland niet over ons heen walst. Er zal
meer moeten worden gecommuniceerd met
de overheid/politici en deze verantwoorde-
lijkheid ligt ondermeer bij dierenartsen en
landbouwdeskundigen.

Samenvattend kan worden gesteld dat het
symposium interessant was; er heersen
sterk verschillende cn lang niet altijd vere-
nigbare meningen over de toepassingen
van biotechnologie. Helaas doet een ge-
brek aan bedenktijd ons regelmatig de das
om, wat nog eens verergert doordat de
verschillende betrokken partijen langs el-
kaar heen lijken te praten. Al met al zal er
toch veel nagedacht en gesproken moeten
worden voordat we ons te diep in een
avontuur storten waarvan het eind niet in
zicht lijkt.

N.B. Het ligt in de bedoeling in het voorjaar 1990
met een aflevering van het
Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde
uit te komen, die speciaal gewijd zal
zijn aan Biotechnologie, waarin de tijdens het
symposium gehouden voordrachten integraal zul-
len worden weergegeven —
red.

-ocr page 591-

Insuline: U40 en UlOO

Per 1 januari aanstaande vindt er in Ne-
deriand bij insuline-afhankelijke diabetes-
patiënten een grote verandering plaats.
Op die datum schakelt Nederland namelijk
om van U40 naar UlOO insuline.
Traditioneel is insuline verkrijgbaar in een
(uniforme) concentratie van 40 eenheden
per ml (de U40 insuline). Onder andere
vanwege de introductie van nieuwe toedie-
ningssystemen (zoals de \'insuline-pen\') be-
stond ïr behoefte aan een sterker gecon-
centreerde insuline-oplossing. De
afgelopen jaren zijn zulke preparaten in
een concentratie van 100 eenheden per ml
(de UlOO insuline) in een groot aantal lan-
den (Verenigde Staten, Groot Brittannië,
Canada, Australië) beschikbaar gekomen
en die blijken goed te bevallen. Men heeft
nu besloten, ter voorkoming van verwar-
ring als preparaten van verschillende
sterkte beschikbaar zijn, alle U40 insuline
te vervangen door UlOO insuline. Deze
enorme operatie zal eind december door
de gezamenlijke apotheken in Nederland,
in samenwerking met de groothandels,
worden uitgevoerd. De opzet van deze
operatie is dat na 1 januari 1990 U40 insu-
line met alles er omheen (spuiten, folders
etc.) ophoudt te bestaan in Nederland.

In de diergeneeskunde is 1 insulineprepa-
raat voorlopig geregistreerd: Caninsulin®
(Intervet), in een concentratie van 40 E/ml.
Een concentratie van 100 eenheden per
milliliter kan de eigenaar van een kleine
patiënt voor problemen plaatsen: een do-
sisverandering van I eenheid (niet onge-
bruikelijk) komt overeen met een volume
van 10 microliter, een hoeveelheid die met
een injectiespuitje nauwelijks reproduceer-
baar kan worden toegediend.
Om die reden heeft Intervet besloten voor
de veterinaire markt Caninsulin als U40
insuline te handhaven. Echter, na 1 januari
zullen er voor humaan gebruik geen \'oude\'
insulinespuiten meer in Nederland in de
handel zijn. Intervet zal er voor zorgen dat
naast de U40 Caninsulin ook bijpassende
spuitjes via de groothandel verkrijgbaar
blijven. Een in eenheden gecalibreerde in-
sulinespuit kan aanleiding geven tot erns-
tige doseringsfouten indien per ongeluk
een verkeerde spuit wordt gebruikt.
Een probleem ontstaat, indien men in
zeldzame gevallen niet uitkomt met Canin-
sulin (amorfe en kristallijne varkens-zink-
insuline) en men zijn toevlucht moet ne-
men tot een humaan geregistreerde
insuline. Daarbij is het aan te raden mee te
gaan met de conversie per 1 januari a.s.
(dus geen humaan geregistreerde U40 insu-
line in voorraad nemen). Bij de dan te ver-
strekken UlOO insuline behoren natuurlijk
afwijkend gecalibreerde insulinespuiten.
Waarbij u als prakticus 2 typen insuline-
spuitjes op de plank heeft, met alle risico\'s
van dien! Hiervoor dient u logistiek strikte
maatregelen te nemen om elk risico op
verwisseling te voorkomen.

Een nieuwe trend in het toedienen van in-
suline is de insulinepen. Dit is een toedie-
ningssysteem in de vorm van een forse vul-
pen, waarin zich een patroon met 2,5 of 3
ml UlOO insuline bevindt. De pen bevat
verder een doseermechanisme en een
naald. Zulke pennen zijn (nog) niet veteri-
nair geregistreerd. Wij bekijken momen-
teel de mogelijkheden een dergelijk zeer
handzaam toedieningssysteem ook veteri-
nair beschikbaar te krijgen.

Samenvattend: De insuline voor dierge-
neeskundig gebruik blijft na 1 januari a.s.
gelijk van samenstelling (namelijk 40 een-
heden per ml). De te gebruiken insuline-
spuitjes moet men strikt gescheiden hou-
den van humane insulines, die na 1 januari
2,5 maal zo geconcentreerd zijn (namelijk
100 eenheden per ml).

B. E. Belshaw\' en A. G. Vulto^

\' Dr. B. E. Belshaw, Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren, Faculteit Diergeneeskunde.
2 Dr. A. G. Vulto, Hoofd Apotheek Diergeneeskunde.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1989

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1989 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van ƒ22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1989\'.

-ocr page 592-

Lijst van aan het Project
Röntgenologisch Onderzoek
KWPN-merries (PROK)
meewerkende
dierenartsenpraktijken

Dierenartsenpraktijk Stassen te Venlo, tel.

077-516231/663053

J. F. W. Reitsma te \'t Zand (N-H), tel.

02249-1312

Dierenartsenpraktijk Noordwolde, tel.
05613-1999

Dierenartsenpraktijk Borculo, tel. 05457-
71270

Diergeneeskundig Centrum Noord Neder-
land e
.V. Dierenkliniek Emmeloord, tel.
05270-13500

Dierenkliniek \'t Hoogveld, Echt, tel..
04754-85151

Dierenkliniek Bosch en Duin, tel. 030-
283810/283847

Veterinair Centrum Someren, tel. 04937-
1770

Paardenkliniek \'De Hooge Wijst\', Heesch,
tel. 04124-1166

Dierenartsenpraktijk Zaltbommel, tel.
04180-12009

Dierenartsenpraktijk Kesteren, tel. 08886-
2900

De volgende (aanvullende) lijst zal in de
loop van januari tot stand komen. Dieren-
artsen die willen participeren in dit project
worden gewezen op een eerdere publicatie
in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde d.d.
1 oktober jl. Ook kan nadere informatie
verkregen worden bij het KWPN, mevr.
H. van Tuil, tel. 03404-32004.
Voor vermelding op de volgende lijst die-
nen de röntgenfoto\'s voor 11 december in-
geleverd te zijn.

Wereldcongres WSAVA-AAHA

San Francisco, 23-30 maart 1990

Het 15e Wereldcongres van de World
Small Animal Veterinary Association
wordt tezamen met de 57e Jaarlijkse Con-
ventie van de American Animal Hospital
Association van
23-30 maart 1990 in San
Francisco gehouden. Er ligt een groots en
zeer divers programma voor de deelnemers

gereed: op het hoogtepunt van het congres
zijn er 20 (!) verschillende programma\'s
aan de gang. Daarnaast zult u een op
Amerikaanse leest geschoeide tentoonstel-
ling van farmaca, instrumenten en boeken
vinden. Ook de 3e Annual Management
Conference en de bijeenkomsten van de
specialistenverenigingen verdienen uw aan-
dacht.

Er worden in San Francisco nog meer
deelnemers dan in Harrogate verwacht.
Volledige programma\'s zijn op te vragen
bij: Prof dr. J. Gajentaan, WSAVA,
National Representative, Postbus 80154,
3508 TD Utrecht, telefoon 030-531705.

Cie. Bevordering
Diergeneeskundig en
Vergelijkend Ziektekundig

Onderzoek (Herhaling bericht)

De Commissie Bevordering Diergenees-
kundig en Vergelijkend Ziektekundig On-
derzoek deelt hierbij mede, dat in totaal
ƒ 10.000,- beschikbaar gesteld kan worden
ter ondersteuning van onderzoek dat dient
te liggen op de gebieden van de Dierge-
neeskunde dan wel van de Vergelijkende
Ziektekunde.

Overeenkomstig de doelstellingen worden
de gelden uitsluitend ter beschikking ge-
steld van het ondezoek zelve en niet van
publikatie van resultaten of andere bij-
komende kosten.

Zij die hiervoor in aanmerking wensen te
komen, worden uitgenodigd zich vóór
1 maart 1990 schriftelijk aan te melden bij
de secretaris van de Cie. BDVZO.
Hierbij dient opgave te worden gedaan
van de aard van het te verrichten onder-
zoek of de op de aanvrage betrekking heb-
bende onderdelen daarvan en tevens een
beknopt werkschema alsmede een begro-
ting te worden overlegd.

Namens de Cie. BDVZO
de Voorzitter,

prof. dr. E. H. Kampelmacher,
de Secretaris,
prof. dr. P. Zwart.
Burg. v. d. Weyerstraat 16,
3981 EK Bunnik.

-ocr page 593-

^JERGENEESKUNDE

Cursussen 1990

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Voorjaar 1990

Bacteriologie en cytologie voor paardenpraktici

(/■265,-)

8 en 9 januari 1990 (90/01)
22 en 23 januari 1990 (90/02)

24 en 25 januari 1990 (90/19)

5 en 6 februari 1990 (90/32)

Prakticum algemene chirurgie (f 400,—)
13 januari 1990 (90/24)

N.B. Deze datum is gewijzigd, dus niel op 20
januari 1990 zoals in het programmaboekje is
vermeld.

Voeding varken (f 600,—)
16 en 17 januari 1990(90/06)

Praktische röntgenologie gez. dieren (/\' 370,—)
19 januari 1990 (Wageningen) (90/03)

KI paard (f 1.460,—)

25 en 26 januari 1990 (90/08)

N.B. Deze data zijn gewijzigd, dus niet op 18 en
19 januari 1990 zoals in het programmaboekje is
vermeld.

CEM I paard (/\' 115,—)

26 januari 1990 (90/09)

N.B. Deze datum is gewijzigd, dus niet op 19
januari 1990 zoals in het programmaboekje is
vermeld.

CEM II paard (/■ 400,—)
Individueel (90/31)

Automatisering gezelschapsdierenpraktijk

(/•560,-)

30 (theorie) en 31 januari (of 8 februari) (praktijk)
1990(90/14)

Praktische chirurgie elleboog en boeg (/"335,—)
(kleine huisdieren)
8 februari 1990 (90/22)

Acute buik (/• 195,—)
(kleine huisdieren)
16 februari 1990 (90/04)
16 maart 1990 (90/25)
19 mei 1990 (90/26)

Biotechnologie (J\'255,—)

6 maart 1990 (90/13)

D

Patiëntendemonstratie landbouwhuisdieren

if\' 100,-)

8 maart 1990 (90/05)

Locomotiestoornissen achterbeen hond en kat

(ƒ185,-)

10 maart 1990 (90/15)

Sedatie en intraveneuze anesthesie paard (ƒ 230,—)
13 maart 1990 (90/18)

13 en 15 maart 1990 (90/30)

Patiëntendemonstratie gezelschapsdieren (ƒ75,—)

14 maart (90/21)

Bedrijfspluimvee (vaccins en vaccinaties)

(ƒ180,-)

22 maart 1990 (90/12)

Vleesteehnologie (ƒ 1.170,—)

27 en 28 maart, 10 en 11 april 1990 (90/29)

Geit (capita selecta) (ƒ290,—)
3 april 1990(90/11)

Het jonge veulen (ƒ 285,—)
I en 8 mei 1990(90/17)

Voeding melkvee (ƒ775,—)
3, 10, 17 en 31 mei 1990(90/10)

Managementsprogramma\'s varkenshouderij

(ƒ535,-)

15 en 16 mei 1990(90/07)

Papegaaiachtigen I [f 110,—)
30 mei 1990 (ochtend) (90/27)

Papegaaiachtigen II (/■365,—)

30 mei 1990 (ochtend en middag) (90/28)

Klinische les gezelschapsdieren (ƒ 80,—)

31 mei 1990 (90/23)

Verbanden en spalken (ƒ 385,—)
(kleine hui.sdieren)

6 juni 1990 (90/20)

7 juni 1990 (90/34)

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusoverzicht van het
voorjaar 1990.

Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon; 030-517374, bij geen gehoor: 030-
510III.

TE KOOP AANGEBODEN

1 Embryotoom

2 Castreertangen

en enkele kleinere operatietangetjes
J. M. Kienhuis, Hofmanweg 16, 7524 RG
Lonneker (gem. Enschede).

-ocr page 594-

Personalia

Voor het Hdmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Beekhuis, A; 1989; 4242 Rees-Millingen (W-Duitsland), Wagnerstrasse 23.

Fiseher, Mevr. E. C.; 1989; 8723 ED Koudum, Bovenburen 8.

Gerritsen, Mevr. T. E. M.; 1989; 3572 XR Utrecht, Van Brakelstraat 22 bis.

Junker, Mevr. K.; 1989; 3971 BG Driebergen, Melvill van Carnbeelaan 78.

Ouwerkerk, W. E; 1975; 8474 EA Oldeholtpade, Stellingenweg 18.

Schrijen, Mevr. E. S. M.; Gent-1989; 2396 VR Koudekerk a/d Rijn, De Boomgaard 6.

Wisse, Mevr. M. J.; 1989; 3571 AP Utrecht, Frits Coerslaan 36.

Overleden:

Op 17 november 1989 overleed drs. T. Hellinga te Leek.
Op 23 november 1989 overleed drs. H. Jonker te Vaassen.

Jubilea:

C. C. J. M. van der Meijs te Leiderdorp
J. G. Crone te Uden
Dr. A. W. Helden te Leiden
J, B. de Jong te Sambeek
S. Binnerts te Wijhe
L. R Reudink te Staphorst
Dr. G. D. van der Werff te Leeuwarden

F. Nijhoff te Aalten
T. van Roon te Aardenburg

G. Bonenschanscher te Kruiningen

H. A. C. Heezen te Laag-Keppel
Dr. J. J. Aukema te Arnhem
R. D. Reinders te Dokkum
H. Poortman te Dalen
Dr. W. J. 1. van der Gulden
J. C. Baars te Bemmel
S. A. M. van Cleef te Mill
H. G. Bijron te Paramaribo (Suriname)
W. J. H. Verstraaten te Boekei

(afwezig) 25 jaar 15
(afwezig) 35 jaar 15
(afwezig) 25 jaar 15
(aanwezig) 35 jaar 15
(afwezig) 60 jaar 18
(afwezig) 25 jaar 18
(afwezig) 40 jaar 19
(afwezig) 40 jaar 19
(afwezig) 40 jaar 19
(afwezig) 40 jaar 19
(aanwezig) 35 jaar 22
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 35 jaar
(afwezig) 35 jaar
(aanwezig) 25 jaar
(afwezig) 25 jaar
(aanwezig) 25 jaar
(afwezig) 25 jaar

december 1989
december 1989
december 1989
december 1989
december 1989
december 1989
december 1989
december 1989
december 1989
december 1989
december 1989
4 januari 1990

4 januari 1990

5 januari 1990
5 januari 1990

11 januari 1990

11 januari 1990

12 januari 1990
15 januari 1990

Auwerda. Mevr. E. J. M.; 1988; 3524 ZS
Utrecht, Walcheren 117; tel. 030-884642
(privé), 070-3667763 (prakt.); p., ass. bij R
Kraayenhage en A. E. Makker.
Bakkenes. M. J.; 1989; 2681 BE Monster,
Herenstraat 49; tel. 01749-12663 (privé),
01740-24544 (prakt.); p., ass. bij R. W. F.
Becking en J. T. M. Maree en 1. Palgi.
Baren, D. van: 1969; 9531 JP Borger, Am-
bachtsstraat 21; tel. 05998-36215 (privé),
05920-27211 (bur,); h. levende keuring
R.V.V, kring Assen.
"Beekhuis, A.: naar het buitenland.
"Beekhuis, A.: 1989; 4242 Rees-Millingen
(W,-Duitsland), Wagnerstrasse 23; tel. 09-
49-2851-8517 (privé), 6402 (prakt.); p., ass.
bij Dr. Bram.

Berghuis. A.; 1972; 7683 SB Den Ham (Ov.),
Ganzenmars 2; tel. 05495-1836 (privé),
2600 (prakt,); p., geass. met M. Bossers, W.

Adreswijzigingen, enz.:

204

204

205

206
329

208

Koster en H. G. M. Wesselink.

210 Boer. J. de: 1980; 7274 DW Geesteren
(Gld.), Huiskesdijk 3; tel. 05458-1364
(privé), 1297 (prakt.); p. geass. met L.
Karens en H. J. B. J. Nales.

218 "Carrière, B. J.: 1988; 3851 PL Ermelo,
Horsterweg 66; tel. 03417-58051 (privé),
53325 (prakt.); p., geass. met mevr. M. E.
Bothof.

220 Cuppen, Mevr. M. J.: 1988; 3563 HR
Utrecht, Nicaraguadreef 81; tel. 030-
623557; p., ass. bij H. Fruithof.

221 Diender. A. J.: 1988; 4337 AV Middelburg,
Oostmede 18; tel, 01180-38943 (privé),
13118 en 01184-10910 (prakt.); p., ass. bij
A. J. Ruys en ass. bij L. J. J. Schofaerts.

222 "Dijkman, D. B.; 1989; 9161 BZ Hollum,
Yme Dunenweg 5; tel. 05191-4448 (privé),
2158 (prakt.); p., ass. bij H. Schols.

222 Dijkstra. H. J.: 1975; 5708 AJ Helmond,
Den Heijder 5; tel. 04920-41200 (privé),

-ocr page 595-

04950-39185 tst. 39 (bur.); d. R.V.V, h. vet.
keuringen R.V.V.-Weert; adj. i.V.D.

227 Elings. B.; 1988; 2727 CP Zoetermeer, Veid-
dreef 178; tel. 079-315354 (privé), 610707
(prakt.); p., ass. bij A. A. P. Groenewegen,
J. J. de Groot, C. M. de Haan, J. G. T.
Krijnen en J. in \'t Veld.

227 Engelen, M.; 1954; 5263 GD Vught, Bréau-
télaan 6; tel. 073-564877; r. d.; R.O.N.

23! Foreest, Jhr. A. W. van; 1967; 6865 HM
Doorwerth, Dillenburg 94; tel. 085-342012,
08376-19110 en 030-531698 (bur.); p., uitsl.
vet. tandheelkunde; d. Ouwehands Dieren-
park (ma-wo-vr v.m.); wet. medew. R.U.
(F.D., vkgr. Geneesk. van Gezelschapsd.)
(di. v.m.).

236 Groot Nibbelink. F D.; 1988; 6981 AP
Doesburg, Koepoortstraat 15; tel. 08334-
75267; p., ass. bij H. J. Aa, J. H. de Groot,
B. H. van der Pol, J. Pons en A. J. Verheul.

239 *Halsema, T. E. van; 1989; naar het buiten-
land.

331 *Halsema, T. E. van; 1989; 8952 Balterats-
ried (W.-Duitsland), Adlersberg 1; tel.
08342-41404; p., ass. bij dr. M. Klarer.

246 Hoogendijk. J. L.; 1975; 8051 NV Hattem,
Libanonweg 14; tel. 05206-43775; d.

332 *Jong, Mevr. M. I. C. de; 1986; naar Neder-
land.

252 "Jong, Mevr. M. I. C. de; 1986; 4532 BC
Terneuzen, Willem de Zwijgerlaan 2 B; tel.
01150-95349; d.

255 Kemna, ./. G.; 1951; 8111 AV Heeten, Jo-
hannalaan 61; tel. 05726-1583; r.d.

258 Kolk, G. van der; 1942; 6991 CW Rheden,
De Del 64; tel. 08309-54471; r.d.

259 »Koopman, C. G. M.; 1979; 1628 BC Hoorn,
Reiger 56-57; tel. 02290-33390 (prakt.); p.

333 Kramer, Mevr. S. C.; 1986; naar Nederland.

260 Kramer, Mevr. S. C.; 1986; 4861 AB
Chaam, Dorpsstraat 59 A; tel. 01619-2679
(privé), 2556 (prakt.); p., ass. bij P. J. C.
Dirven en J. A. M. Kolen.

333 Leeuw, W. C. de; 1985; naar Nederland.

264 Leeuw, W. C. de; 1985; 4532 BC Terneuzen,
Willem de Zwijgerlaan 2 B; tel. 01150-
95349 (privé), 95017 (prakt.); p., ass. bij J.
J. L. M. Kop en M. P Schaub.

266 Liewes, E. W.; 1980; 1111 TH Diemen,
Pampuszigt 20; tel. 020-907994 (privé),
954211 (bur.); hfd. divisie Aquacultuur
H.V.A. Diemen (vrije studierichting).

267 Lohuizen.A. van; 1969; 1902 GB Castricum,
Dotterbloem 7; tel. 02518-55910; p., geass.
met J. Borsje.

338 Mossel, prof. dr. D. A. A.; U-1948; 3531 BD
Utrecht, Leidseweg 65 A; tel. 030-933019
(privé), 533622 (bur.); hlr.-emeritus R.U.
(F.D.); gasthlr. dir. Postakademiale opl.
med. levensmiddelmicrobiologie Univ. te
Vitoria, Spanje; R.N.L.

275 Nauta, J. M. F; 1978; 4818 LW Breda,
Marijke Meustfaat 110; tel. 076-215048; p.,
geass. met J. P. J. van Ierland en J. J. G.
M. Oomen.

275 Nie, G. J. van; i960; 7223 KK Baak, Broek-
straat 9; tel. 05754-436 (prakt.); p., geass.
met H. Eggens en S. Tichelman.

276 Nijs, Mevr. M. I. de; 1984; 5051 AB Goirie,
Tilburgseweg 99; tel. 013-347953; p., ass. bij
H. U. Dijk, J. Kaandorp, H. J. Ormel, C.
van Pinxteren en H. H. J. M. Timmermans.

278 Oorsprong, Mevr. L. M. M.; 1980; 2991 EA
Barendrecht, Binnenlandse Baan 42; tel.
01806-12685; p., geass. met J. F. J. van den
Broek, C. Buesink, mevr. A. H. M. Koert,

A. W. Kramer en mevr. C. H. Smit.

280 Overduin, Mevr. L. M.; 1984; 5712 HG
Someren, Wolfsveld 40; tel. 04937-5966
(privé), 04242-85900 (prakt.); p., werkzaam
bij Vet Specialisten Oisterwijk; wet. medew.
R.U. (F.D., vkgr. Geneesk. van Gezel-
schapsd.).

284 Prakken, H.; 1975; naar het buitenland.

334 Prakken, H.; 1975; Ilford, Essex IG4 5PS
(Engeland),;P.D.S.A. Swithens Farm,
Woodford Bridge Road; tel. 01-551-4543
(privé), 550-6644 (prakt.); d. bij RD.S.A.

285 Putten, Mevr. S. W. M. van der; 1987; 3512
GK Utrecht, Oudkerkhof 28 A; tel. 030-
319121, 04780-88967; wet. medew. R.U.
(F.D., vkgr. Pathologie).

287 Rijks, Mevr. J. M.; 1988; naar het buiten-
land.

335 Rijks, Mevr. J. M.; 1988; N\'djamera
(Tchad), p/a S.N.V, B.R 1135; d. bij
S.N.V.; veeteeltkundige.

289 Roos, S.; 1978; 5473 CK Heeswijk-Dinther,
Zijlstraat 9; tel. 04139-3292 (privé), 04130-
49555 (bur.); coördinator Europa Effem

B.V.

291 Scheepens, C. J. M.; 1986; 5382 JH Vinkei,
Nulandse Weerscheut 4 A; tel. 04102-3697
(privé), 030-531564 (bur.); wet. medew.
R.U. (F.D., vkgr. Bedrijfsdierg. en
Voortpl.).

293 »Schreiber, F; 1989; 9104 JH Damwoude,
Boterbloem 31; wnd. d.

294 Schuiling, K.; 1954; 2991 EB Barendrecht,
Binnenlandse Baan 46; tel. 01806-13718,
01879-3063; r.d.

303 Tacken, G. R M. M.; 1984; 6017 AV Thorn,
Bogenstraat 12; tel. 04756-3280 (privé),
04955-1225/1858 (prakt.);p., ass. bij A. Th.
Kooien, M. 1. M. Linthorst, K. G. R
Pouwels, F. G. M. Scheijmans en J. W. H.
Scheres.

303 Tacoma, H. W.; 1985; 8431 JR Oosterwolde
(Fr.), De Hegen 57; tel. 05160-16815
(privé), 12742 (prakt.); p., ass. bij Th. T.
Adamse, H. J. J. Boerrigter, H. Eggink, S.
D. Feitsma, H. Jorritsma en J. W. E. Peters.

-ocr page 596-

304 Thijsse, J. M.: 1978; 2585 GK \'s-Graven-
hage, Surinamestraat 54; tel. 070-3607654
(privé), 3460040 (prakt.); p.

306 Toor. A. J. van: 1977; 2564 BZ \'s-Graven-
hage, Thorbeckelaan 358; tel. 070-3238776
(privé), 3255907 (prakt.); p.

306 Urlings, H. A. P.: 1985; 5371 MS Raven-
stein, Roesterd 11; tel. 08867-2519 (privé),
030-535350/535367 (bur.); p.; wet. medew.
R.U. (F.D., vkgr. V.v.D.O.).

308 Veenhof, J.: 1955; 6741 DX Lunteren,
Boomakkerweg 8; tel. 08388-5456; r.d.

308 Veldhuizen. E. van: 1968; 3861 LW Nijkerk,
Ulst 10; tel. 03494-52369 (privé), 60305
(prakt.); p., geass. met H. Th. Hafkamp, M.
A. C. Lugt en mevr. C. M. Wessel.

308 Vellinga, O.: 1987; 8447 CB Heerenveen,
Roede 61; tel. 05130-21283 (privé), 23350
(prakt.); p., geass. met K. Vellinga.

325 Zwaag, A. C; 1988; 1273 PB Huizen (NH),
Mark 18; tel. 02152-53347; wnd. d.

Vacatures in het buitenland

Hannover

An der Tierärztlichen Hochschule Hannover ist
im Institut für Biometrie und Epidemiologie ab
Ol. April 1990 die

Stelle eines Universitätsprofessors/einer
Universitätsprofessorin der Bes.Gr. C 4
BBesO
zu besetzen.

Das Aufgabengebiet umfaßt die Vertretung der
Fachgebiete Biometrie mit Schwerpunkt Epide-
miologie in Forschung und Lehre sowie die Be-
ratung der Hochschuleinrichtungen bei der Pla-
nung und Auswertung von Versuchsvorhaben.
Der C 4-Universitätsprofessor/die C 4-Universi-
tätsprofessorin soll vor allem innovative Aufga-
ben im Bereich der veterinärmedizinischen Epi-
demiologie wahrnehmen, wobei eine enge
Zusammenarbeit mit der Außenstelle für Epide-
miologie der Tierärztlichen Hochschule vorgese-
hen ist. Das an der Hochschule 1978 eingerich-
tete \'WHO Collaborating Centre for Research
and Training in Veterinary Public Health\', des-
sen Aufgaben im epidemiologischen Bereich lie-
gen, soll in das Institut für Biometrie und Epi-
demiologie integriert werden.
Der Bewerber muß habilitiert sein oder eine
äquivalente wissenschaftliche Qualifikation auf-
weisen und Lehrerfahrung haben.
Bewerbungen mit den üblichen Unterlagn (Le-
benslauf, Liste der Veröffentlichungen, beglau-
bigte Kopien akademischer Zeugnisse, Nach-
weis über die bisherige akademische Lehrtätig-
keit) sind bis zum 05.01.1990 an den Rektor der
Tierärztlichen Hochschule Hannover, Bischofs-
holer Damm 15, D-3000 Hannover 1, einzurei-
chen.

DOORLOPENDE AGENDA

December

15 PUO Gent: Problemen van het jonge veulen
(inl. tel.: 09-3291233765)

15 PAO-D; Praktische röntgenologie (paard).

16 PAO-D: Sedatie en intraveneuze anesthesie
bij het paard.

19 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.
Hotel \'Daalzicht\', Nijverdal.

19 Afd. Groningen-Drenthe KNMvD. Afde-
lingsvergadering.

19 Groep Geneeskunde van het Rund,
KNMvD. Ledenvergadering.

21 Studiedag Welzijn Landbouwhuisdieren:
van onderzoek naar praktijk. Ede (pag.
1168).

22 PUO Gent: Leptospiriosis bij rundvee (inl.
tel.: 09-3291233765).

1990

Januari

8—9 PAO-D: Bacteriologie en cytologie voor
paardenpraktici.

11 Klinische Avond \'De Wagenrenk\', Motel
West-End (Arnhem); 20.00 uur.

13 PAO-D; Prakticum algemene chirurgie.

13 Symposium \'Biologie en Gedrag\', Agora
Congrescentrum, Lelystad; 10.00 uur (inl.;
CDI 03200-73208). (pag. 1209)

15—19 Course: \'Critical care with medical and
surgical management\'. Gran Canaria
(Spain) (inl. R. Lundberg, Lund (Sweden),
tel. 46-46-150200).

16 Werkgroep Pluimvee Noord-Oost (Gezond-
heidsdienst
V. Dieren, Zwolle; 14.00 uur).

16 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afd.
Noord-Brabant van de KNMvD, werkverga-
dering kleine huisdieren, aanvang 20.15 uur,
gebouw Gezondheidsdienst.

16—17 PAO-D: Voeding varken.

18 Groep Veterinaire Homoeopathie KNMvD.
Ledenvergadering.

18—19 PAO-D: Kl paard

19 PAO-D: CEM I paard. (CEM II datum in
overleg.)

19 PAO-D: Praktische röntgenologie gez. die-
ren.

20 Regionale VDA/PAO-D middag Noord-
Brabant; Omgeving Eindhoven, (contact op-
nemen met contactpersoon). Contactper-
soon: H.M. van Doretnalen-Dral, Ant.
Coolenstraat 1,5268 BN Helvoirt. Aanvang:
13.00 uur.

20 PAO D: Prakticum algemene chirurgie.

22—23 PAO-D: Bacteriologie en cytologie voor
paarden practici.

22—25 PAO-D: Bacteriologie en cytologie voor
paardenpraktici.

24 Excursie van de Afd. Noord-Brabant van de
KNMvD naar C.H.V. te Veghel. Aanvang
14.30 uur.

-ocr page 597-

24—25 PAO-D: Bacteriologie en cytologie voor
paardenpraktici.

25—26 PAO-D: Kl paard.

26 PAO-D: CEM 1 paard

26—28 SSVM, SDF, NSAVA, FVSAP: 4th.
Nordic Symposium Preventive measures,
Stockholm.

30—31 PAO-D: Automatisering gezelschaps-
dierenpraktijk (of 8 februriXpraktijk).

Februari

1 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afde-
ling Noord-Brabant van de KNMvD, werk-
vergadering paard, aanvang 20.15 uur, ge-
bouw Gezondheidsdienst.

5—6 PAO-D; Bacteriologie en cytologie voor
paardenpraktici.

5—6 PHLO Wag.; Bedrijfsbegeleiding en pre-
ventie gezondheidszorg in de melkveehoude-
rij Den Bosch (inl.: tel. 08370-84093/84094).

6 Bijeenkomst werkgroep kleine huisdieren
van de afdelingen Groningen-Drenthe en
Friesland van de KNMvD. Mw. dr. A. A. M.
E. Lubberink. 20.00 uur Gezondheidsdienst
voor Dieren in Noord Nederland te Drach-
ten.

8 PAO-D: Praktische chirurgie elleboog en
boeg.

13—14 CLO-Studiedagen, Jaarbeurscongres-
centrum, Utrecht.

14 Groep Geneeskunde Gezelschapsdieren
KNMvD. Ledenvergadering. Biltse Hoek,
De Bilt, aanvang 20.00 uur.

15 Groep DIB KNMvD. Alg. ledenvergadering
en symposium over \'PR in de praktijk\',
\'Reehorst\'. Ede.

15 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Ledenverga-
dering. Paviljoen Molenwijk, aanvang 20.00
uur.

16 PAO-D: Acute buik.

19—20 PHLO Wag.: Bedrijfsbegeleiding en pre-
ventie gezondheidszorg in de melkveehoude-
rij Den Bosch (inl.: tel. 08370-84093/84094)

20 Werkgroep Pluimvee Noord-Oost (Gezond
heidsdienst v. Dieren, Zwolle; 14.00 uur).

20 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afde
ling Noord-Brabant van de KNMvD, werk
vergadering schaap/geit, aanvang 20.15 uur
gebouw Gezondheidsdienst.

23 Seminar Umwelthygiene, Hannover.

23—24 Symposium \'De toekomst van de wilde
hoenderachtigen in Nederland\'; Wageningen
(inl.; tel. 033-619841) (pag. 1259).

28—3 maart. VII. Tagung über Vogelkrankhei-
ten der DVG-Fachgruppe, München
(Schwerpunkte; Tauben, Tier- und Arten-
schutz, Futtermittelbewertung).

Maart

2—3 Advanced Trainig Center for Small Ani-
mal Medicine, Seminar: \'Cardiopulmonary
di.seases; New approach to diagnosis and
therapy\', Antwerp (pag. 1068).

2—4 SCIVAC; Dermatology, Pisa.

6 PAO-D: Biotechnologie.

6—8 PHLO Wageningen. Achtergrond en ge-
bruik van economische modellen en expert-
systemen ter ondersteuning van manage-
mentbeslissingen op melkvee- en
varkensbedrijven, Wageningen (inl. tel.
08370-84093/84094).

8 PAO-D: Patiëntendemonstratie landbouw-
huisdieren.

8 Groep Veterinaire Homoeopathie KNMvD.
Ledenvergadering.

8 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afde-
ling Noord-Brabant van de KNMvD, werk-
vergadering rund, aanvang 20.15 uur, ge-
bouw Gezondheidsdienst.

10 PAO-D: Locomotiestoornissen achterbeen
hond en kat.

13 PAO-D; Sedatie en intraveneuze anesthesie
paard.

13 Werkgroep Pluimvee Noord-Oost (Gezond-
heidsdienst
V. Dieren, Zwolle; 14.00 uur).

14 PAO-D; Patiëntendemonstratie gezelschaps-
dieren.

15 PAO-D: Sedatie en intraveneuze anesthesie
paard (praktijk).

15—24 Codex Committee on Food additives,
The Hague (inl.tel.: 070-512851).

16 PAO-D; Acute buik.

16 Symposium \'Ziekte, niet alleen bij mensen\',
onder auspiciën van de Cie. Geneeskunde
der KNAW.

22 PAO-D; Bedrijfspluimvee (vaccins en vacci-
naties).

23—30 15e Wereldcongres WSAVA-AAHA,
San Francisco (inl.: prof. dr. J. Gajentaan,
tel. 030-531705) (pag. 1268).

27 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afde-
ling Noord-Brabant van dc KNMvD, werk-
vergadering varken, aanvang 20.15 uur, ge-
bouw Gezondheidsdienst.

27—28 PAO-D; Vleestechnologie.

April

3 PAO-D: Geit capita selecta.

3—4 PHLO Wag.: Stress en adaptie bij proef-
en landbouwhuisdieren, Wageningen (inl.:
tel. 08370-84093/84094).

3—5 PHLO Wag.: Recente ontwikkelingen in
de varkens- en pluimveefokkerij, Wagenin-
gen (inl.; tel. 08370-84093/84094).

7 42nd World Health Day (W.H.O.).

10 Werkgroep Pluimvee Noord-Oost (Gezond-
heidsdienst v. Dieren, Zwolle; 14.00 uur).

10—11 PAO-D: Vleestechnologie.

10—11 PHLO Wag.: Veevoeding, Wageningen
(inl.; tel. 08370-84093/84094).

12 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afde-
ling Noord-Brabant van de KNMvD, werk-
vergadering pelsdieren, aanvang 20.15 uur,
gebouw Gezondheidsdienst.

20—22 ESVC (tijdens \'Voorjaarsdagen 1990\'
Amsterdam.

-ocr page 598-

24 Gez.dienst v. Dieren Noord-Brabant/Afde-
ling Noord-Brabant van de KNMvD, werk-
vergadering kl. huisdieren, aanvang 20.15
uur, gebouw Gezondheidsdienst.

24—25 PHLO Wag.: Veevoeding, Wageningen
(inl.: tel. 08370-84093/84094).

26—28 Course: \'Non-plating techniques in
fracture repair and bone realignment\', Lund
(inl. R. Lundberg, Lund (Sweden), tel. 46-46-
150200).

Mei

1 PAO-D: Het jonge veulen.

3 PAO-D: Voeding melkvee.

8 PAO-D: Het jonge veulen.

8 Werkgroep Pluimvee Noord-Oost (Gezond-
heidsdienst
V. Dieren, Zwolle; 14.00 uur).

10 Groep Veterinaire Homoeopathie KNMvD.
Ledenvergadering.

10 PAO-D: Voeding melkvee.

10 39. Fachgespräch über Geflügelkrankheiten,
Hannover (inl.: tel. (051 1)856-8770/8778
Hannover).

10—12 TagCmg der Schweiz, ver. für Kleintier-
medizin, Biel (Schweiz).

1 1 —13 33. Internat. Fortbildungsverantstal-
tung der Tierärzte des Bodenseeraumes und
36. Jahreshauptversammlung des Landes-
verbandes Prakt. Tierärzte Bayern im BpT
(A), Oberstdorf.

15—16 PAO-D: Managementsprogramma\'s
varkenshouderij.

15—18 2nd Internat. Symp. on the Analysis of
Anabolizing and Doping Agents in Biosam-
ples\',Ghent(Belgium)(inl.tel. 3291 21.89.51
tst. 235).

17 PAO-D: Voeding melkvee.

19 PAO-D: Acute buik.

19—20 Regionale Arbeitstagung Süd der DVG-
Fachgruppe Kleintierkrankheiten, Kaisruhe
(A).

21—23 \'EuroResidue: Residues of veterinary
drugs in food\'. Internat. Conf., Noordwij-
kerhout (inl. mw. dr. N. Haagsma, tel. 030-
535365/535367) (pag. 749).

30 PAO-D: Papegaaiachtigen I, II.

31 PAO-D: Voeding Melkvee.

31 PAO-D: Klinische les gezelschapsdieren.

Juni

3—4 Tagung der Europ. Ges. für Vet. Patho-
logie zgl. 33. Tagung der DVG-Fachgruppe
\'Allg. Pathologie u. pathol. Anatomie\', Aa-
chen.

6—7 PAO-D: Verbanden en spalken.

6—8 PHLO Wag.: Vruchtbaarheid en voort-
planting van het varken, Leuven (inl.: tel.
08370-84093/84094).

14 Groep Geneeskunde Gezelschapsdieren
KNMvD. Ledenvergadering. Aanvang 20.00
uur, plaats volgt.

15—17 SCIVAC: Traumatology, Caserta Sor-
rento.

30—3 juli 200 Jahre tierärztliche Lehre und
Forschung in München.

Juli

1—5 1 Ith Internat. Pig Vet. Society Congress,
Lausanne (Schweiz) (pag. 968).

1—7 5th Internat. Symposium on Equine re-
production, Deauville (Fr.).

8—12 EAAP Studiedagen, Toulouse (inl. re-
dactiesecretariaat).

23—27 4. Weltkongreß über angewandte Gene-
tik in der Tierzucht, Edinburgh (UK)

9—12 41. Jahrestagung der Europ. Ver. Für
Tierproduktion, Toulouse (Fr.).

19—21 IVth Congress of the Internat. Soc. for
Animal Clin. Biochemistry, Davis (Calif.,
USA).

31—4 aug. Expovet \'90. 12th Pan American
Congress of Veterinary Sciences, Havana,
Cuba.

Augustus

13—17 XVI World Buiatrics Congress/VI La-
tin American Buiatrics Congress, Salvador
Bahia (inl. redactiesecretariaat).

Eerste helft augustus: \'6th International
Conference on Wildlife Diseases; Berlin
(pag. 638).

September

2—7 Eur. Congr. of the Eur. Assoc. of Agri-
cultural Economists, Neth. Congress Centre,
Den Haag.

5—8 24. Internationaler Kongreß über Ge-
schichte der Veterinärmedizin, Karlsruhe.

7—8 6th Internat. Congre.ss AFTE (Assoc.
Europ. de Transfert Embryonnaire), Lyon
(inl.: tel. 04905-2444).

7—9 ESVD: Annual meeting, Stockholm

8—9 Regionaltagung Nord der DVG-Fach-
gruppe Kleintierkrankheiten.

9—14 15th Conference of European Compa-
rative Endocrinologists (pag. 753).

Groepspraktijk in Noord-Holland met runderen, schapen en kleine huisdieren zoekt
per zo spoedig mogelijk

EEN JONGE DIERENARTS M/V

Voorlopig kan alleen een assistentschap aangeboden worden.
Brieven onder nummer 94/89 aan de redactie van het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

-ocr page 599-

Idiergeneeskunde

VOLUME 114, SUPPLEMENT 1, APRIL 1989

VOORJAARSDAGEN 1989

INTERNATIONAL VETERINARY CONGRESS

Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde
Royal Netherlands Veterinary Association
Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier
Netherlands Small Animal Veterinary Association

Amsterdam, April 14-16, 1989

BIBUOTHEBC DER
RUKSUNIVERSITBT

I utrecht.

uitgave der koninklijke nederlandse maatschappij voor diergeneeskunde

journal of the royal netherlands veterinary association

-ocr page 600-

TOLFEDINE®: NIET - STEROID ANTl-INFLAMM ATOll

Het niet-steroïde, anti-inflammatoire TOLFEDINE munt uit zowel in werkzaamheid als in gebruiksgema

Werkzaamheid: • Tolfénamzuur, het werkzame bestanddeel van TOLFEDINE, is een oorspronkel
molecuul, met opvallende anti-inflammatoire en analgetische eigenschappen. • TOLFEDINE werkt
op twee riiveau\'s tijdens het vasculaire ontstekingsstadium. • De
aanwezigheid van een lever-dunne darm cyclus geeft zowel een
direkt als een resorptievertragend effekt.

Gebruiksgemak: • TOLFEDINE kan zowel bij de kat als bij de
hond gebruikt worden. • De presentatie is uitstekend aangepast
aan de verschillende gewichten van honden en katten. • De
toediening per injektie I.M. of S.C. kan worden afgewisseld met
een orale toediening.

; Toiane"-^:^- Jolfédlne \'

HOf*

„i NW«««««"

TOLFEDINE • iniektievloeistof - Samenstelling; Tolfénamzuur; 4 g - Excipiens Q.S.R 100 ml. Indikaties;
Anti inflammatoir bi| de kat en de hond. Dosering en gebruiksaanwi|zing; Eén iniektie subcutaan ot intra-
musculair van 1 ml/10 kg, deze behandeling kan zonodig na 48 uur herhaald worden, o een iniektie
subcutaan of intra musculair van 1 ml/10 kg, waarna de behandeling oraal voortgezet kan worden.
Verpakking; Flakon van 10 ml, deze bevat 400 mg Tolfénamzuur,

TOLFEDINE- hond - Deelbare tabletten - Samenstelling; Tolfénamzuur; 50 mg - Excipiens y.S.K
1 tablet Indikaties; Anti inflammatoir bi| de hond. Contra-mdikaties; Gastro duodenaa zweren^Buwer-
kineen Voorbijgaande gastro intestinale intolerantie, zender noodzaak de behandeling te stoppen.
Dosering; 1/2 a 1 tablet/10 kg per dag oraal, te verdelen over 2 giften, gedurende 3 a 5 dagen. Verpak

king; Doos a 16 tabletten, deze bevat 960 mg Tolfénamzuur. actdi.ki.

TOLFEDINE- kat kleine hond - Tabletten - Samenstelling; Tolfénamzuur 6 mg - Excipiens Q.S .R 1 tablet.
Indikaties Anti inflammatoir bi| de kat en de kleine hond. Contra-indikaties; Gastro-duodenaal zweren.
Biiwerkingen\' Voorbiigaande gastro-intestinale intolerantie, zonder noodzaak de behandeling te
stoppen. Dosering; 1/2 a 1 tablet/kg per dag oraal, te verdelen over 2 giften, gedurende 3 a 5 dagen.
Verpakking; Doos ä 20 tabletten, deze bevat 120 mg Tolfénamzuur
Diergeneeskundig gebruik. De voorgeschreven dosering met overschrijden.

Een produkt van

^vétoquinol

Alleenvertegenvi/oordiging in Holland

-ocr page 601-

TIJDSCHRIFT

VOOR

DIERGENEESKUNDE

Volume 114 April 1989 Supplement 1

VOORJAARSDAGEN 1989

Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde
Royal Netherlands Veterinary Association
Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier
Netherlands Small Animal Veterinary Association

Amsterdam, April 14-16, 1989

Congress Committee:

F.J. ter Beek
H.A.W. Hazewinkel
A.W. van Foreest

D. Bultman-Auras Guest Editor:

G.H.J. van Amerongen

M.W. Vroom H.A.W. Hazewinkel

-ocr page 602-

tijdschrift
voor

diergeneeskunde

is published by the Royal Netherlands
Veterinary Association

EDITORIAL BOARD

J. Goudswaard; Chairman (Regional Laboratory
Public Health, Goes, The Netherlands)
J. M. de Kruijf; Treasurer (National Inspection
Service for Livestock and Meat, The Hague, The
Netherlands)

Ingrid van der Gaag (Faculty of Veterinary Medicine,
University of Utrecht, The Netherlands)
W. Misdorp (The Netherlands Cancer Institute, Am-
sterdam, and Faculty of Veterinary Medicine, Uni-
versity of Utrecht, The Netherlands)
A. de Kruif (Faculty of Veterinary Medicine, Ghent,
Belgium)

N. J. G. J. van der Wielen (Veterinary Practitioner)
M. A. Moons (Royal Netherlands Veterinary Asso-
ciation, Utrecht, The Netherlands)
M. Bosman (Royal Netherlands Veterinary Associa-
tion, Utrecht, The Netherlands)
CONSULTANT EDITORIAL BOARD
J. R W. M. Akkermans (Rotterdam, The Nether-
lands)

A. E. J. M. van den Bogaard Jr. (Maastricht, The
Netherlands)

J. Bouvi\' (Utrecht, The Netherlands)
H. J. Breukink (Utrecht, The Netherlands)
M. Debackere (Ghent, Belgium)
M. Drost (Gainesville, Florida, U.S.A.)
J. Fabricant (Ithaca, New York, U.S.A.)
E. C. Firth (Palmerston North, New Zealand)
N. J. L. Gilmour (Edinburgh, United Kingdom)
R A. M. Guinée (Bilthoven, The Netherlands)

NOTICE FOR AUTHORS

In general authors should prepare their papers
according to the \'Uniform requirements for
manuscripts submitted to biomedical journals\',
also known as the \'Vancouver style\'.
Manuscripts should be written in English and
submitted iatriplicate (one copy should be label-
led as master copy and should contain the original
illustrations, graphs, diagrams, tables, etc., suit-
able for reproduction). They should be presented
in a form that can readily be set by the printer, i.e.
they should be typewritten, double-spaced, on
one side of the paper only. Tables should be
supplied on separate sheets in a clear drawn (e.g.
Indian ink) or typewritten form, so that photo-
graphic plates can be made. Photographs should
be submitted on glazed white paper. Illustrations:
instead of original drawings, roentgenograms,
and other material, send sharp, glossy black-and-
white photographic prints. The approximate posi-

L. van der Heide (Storss, Connecticut, U.S.A.)
E. D. Heller (Israel)

W. A. Hunneman (Boxtel, The Netherlands)
J. Jansen (Utrecht, The Netherlands)

E. H. Kampelmacher (Bilthoven, The Netherlands)
A. Th. van\'t Klooster (Utrecht, The Netherlands)
J. G. van Logtestijn (Utrecht, The Netherlands)

A. S. J. R A. M. van Miert (Utrecht, The Netherlands)
J. M. V. M. Mouwen (Utrecht, The Netherlands)
J. Th. van Oirschot (Lelystad, The Netherlands)
C. C. Oosterlee (Wageningen, The Netherlands)
M. Pensaert (Ghent, Belgium)
Ch. Pilet (Alfort, France)

F. H. Pluimers (The Hague, The Netherlands)
E. J. Ruitenberg (Bilthoven, The Netherlands)
A. Rijnberk (Utrecht, The Netherlands)

K. A. Schat (Ithaca, New York, U.S.A.)
J. De Schepper (Ghent, Belgium)

G. Uilenberg (Alfort, France)

M. Vandeplassche (Ghent, Belgium)

A. J. Venker-van Haagen (Utrecht, The Netherlands)

H. W. de Vries (Utrecht, The Netherlands)

R F. G. M. van Waes (Utrecht, The Netherlands)
Th. Wensing (Utrecht, The Netherlands)
G. H. Wentink (Boxtel, The Netherlands)
L. F. M. van Zutphen (Utrecht, The Netherlands)
P. Zwart (Utrecht, The Netherlands)

EDITORIAL OFFICE

J. C. de Geus; Managing Editor

c/o Royal Netherlands Veterinary Association, RO.

Box 14031, 3508 SB Utrecht, The Netherlands.

Telephone: 030-510111. Telefax: 030-511787.

Submission of papers

Authors are invited to send their papers to the
Editorial Board, c/o Royal Netherlands Veterinary
Associatin, RO. Box 14031, 3508 SB Utrecht, The
Netherlands.
Subscriptions

The subscription price per volume (24 issues) of
Tijdschrift voor Diergeneesicunde is Dfl. 245.00 Ne-
therlands, elsewhere DO. 285.00. (The subscription
price per volume (4 issues) of
The Veterinary Quar-
terly
is Dfl. 146.00, including postage and handling).

tion of Tables and Figures should be indicated on
the manuscript. The paper should commence
with an abstract of no more than 150 words. The
authors should provide a number (3 to 5) of key
words and a short running title.
SI units should be used.

References in the text should be indicated by fig-
ures (in brackets) corresponding exactly with the
bibliography at the end of each paper (this
journal prefers alphabetical order). Please state
the following particulars; (l)name and initials of
author(s), (2) title of paper, (3) name of journal,
year of issue, volume, and opening/last page.
Where books are concerned also state residence
and name of publisher.

The text of the paper should be arranged into
sections. In general please follow the lay out and
style of recent numbers of this journal. Complete
instructions (and full text of the \'Vancouver
style\') for authors can be obtained from the
editorial office on request.

-ocr page 603-

PROCEEDINGS VOORJAARSDAGEN 1989

Contents

Foreword ....................................................................................................................................................55

I. Small animal medicine

Diagnosis in small animal cardiology - an overview; P. D. Pion ................................................75

Feline reproduction; A. M. Wolf..........................................................................................................US

Feline endocrinology; A. M. Wolf........................................................................................................15S

Clinical approach to selected feline gastrointestinal disorders; A. M. Wolf..........................185

Feline hepatic disease; A.M. Wolf ......................................................................................................225

Differential diagnosis and management of selected respiratory disorders in cats\'

A. M. Wolf ......................................................................... 255

Diagnosis and management of selected feline immunologic diseases; A. M. Wolf ...... 295

Bacterial skin diseases in the dog; M. A. Wisselink ................................... 325

Dermatophytosis in small animals: topical treatment and environmental control

with enilconazole; L. Desplenter .................................................... 335

Canine mammary tumour disease; role of hormones in pathogenesis and treatment:

G. R. Rutteman and W. Misdorp .................................................... 345

How to perform fine needle aspiration biopsies and their use;

E. Teske and R. J. Slappendel ....................................................... 365

Diagnosis and treatment of canine Cushing\'s syndrome;

A. A. M. E. Lubberink and G. Voorhout ............................................. 375

II Ophthalmology

Lacrimal deficiencies and diseases of the cornea; C. L. Martin................................................405

Glaucoma and anterior uveitis; the continuing engima; C. L. Martin ....................................465

The eye and systemic disease; C. L. Martin....................................................................................495

PHTVL/PHPV - associated cataract in the Dobermann;

M. H. Boevé, F. C. Stades, J. 5. van der Linde-Sipman ............................................................555

III. Small animal nutrition

Small animal dietetics; G. Werquin, R. O. de Wilde ....................................................................585

Taurine deficiency as a cause of dilated cardiomyopathy in cats; P. D. Pion ......................625

IV. Animal behaviour

Solving feline behaviour problems; B. L. Hart ................................................................................64S

Solving canine behaviour problems; B. L. Hart..............................................................675

What pets contribute to health, and communicating that to your clients; L. A. Hart ... 70S

V. Practice management

Fundamental principles of veterinary commerce: management for results; M. H. Riegger 75S

Automation in large animal practices; H. Vaarkamp ..................................................................87S

-ocr page 604-

NOVAD LTD., A Dutch organization for automation of veterinary practices;

J. Braamskamp..................................................................... 88S

Automation how not to do; D. Hoek ................................................ 89S

VI. Free communications

Medetomidine and antipamezole in small animal practice;

X. Fargetton and T. Vaha-Vahe ..................................................... 91S

Progestin treatment and mammary tumours; W. Misdorp ............................ 94S

Rhinoscopy in small animal clinics: an analysis of the results of 233 rhinoscopies and
97 bacterial cultures from nasal swabs;

1. C. A. M. van Oosterhout, B. P. Meij, A. J. Venker-van Haagen ..................... 94S

The results of surgical corrections of too narrow nostrils in Persian cats;

Th. R. F. Ottenschot................................................................ 96S

Enteric-coated salicylate medication in the dog; R. C. Nap, J.J. de Bruyne, D.J. Breen,

T.J.G.M. Lam ...................................................................... 96S

VII. Biting dogs

Agressive behaviour in dogs; J. Bouw ..............................................................................................97S

Bacteriology of bite wounds; A. E. J. M. van den Bogaard Jr..................................................98S

Treatment of dog bites; P. Patka and R. 1. C. Wesdorp................................................................lOOS

Legal aspects of dog bites; J. G. P. H. van Rensch ......................................................................lOlS

-ocr page 605-

FOREWORD

During these modern times, the most current information
concerning the latest scientific and practical developments
can become instantly available for those who desire it.
Selected practical information combined with the value of
other expert opinions is the great advantage of attending
a meeting, allowing the participants to discuss their own
opinions and exchange experiences. The encouraging at-
mosphere of such a meeting stimulates delegates to attend
other speaker\'s talk, to collect new information and appl\\)
previous knowledge.

The Voorjaarsdagen Congress fulfills the need of collecting
new information concerning various subjects related to
companion animals, because it is an international congress,
the atmosphere is highly stimulating. Half of all veterinarians
who attend the Voorjaarsdagen originate from outside the
Netherlands. It offers top speakers from all parts of the
world, yet the congress itself retains a personal atmosphere
so no one attending feels \'lost\', as often happens at large
congresses which have many delegates in attendance.

The following Proceedings serve as a valuable book for
those who have attended the congress, and especially to
any one of these particular presentations; but as well for
those who have not attended the meeting, these Proceed-
ings offer a condensation of information concerning most
of the subjects presented at the Congress. It offers results
of new developments in veterinary science as well as serving
as a review on a wide variety of subjects.

The Congress Comittee and the Editorial Board of the
\'Tijdschrift voor Diergeneeskunde\' are proud to offer both
to congress participants as well as Tijdschrift subscribers
the Proceedings of the International Small Animal Congress
Voorjaarsdagen 1989.

Congress Comittee

" Voorjaarsdagen "

-ocr page 606-

It was not possible to include the list of references of the various
papers. References are available on request from the (first) authors
of the papers concerned or from the congress office.

-ocr page 607-

I. SMALL ANIMAL MEDICINE

Diagnosis in small animal cardiology

- an overview

by Paul D. Pion\'
Introduction

Veterinary cardiology is a young and rapidly growing specialty. The most important contribution
to the advancement of this science/art was the development of affordable ultrasound technology.
Echocardiography (cardiac ultrasound) allows the clinician to image the heart in situ. Prior to
echocardiography, most clinical cardiac diagnoses were either not confirmed, or confirmed by
relatively expensive and invasive catheterization prodedures. Echocardiography should be used
to confirm diagnoses. Almost anyone can be taught to acquire diagnostic quality echocardi-
ograms. However, in order to accurately interpret the data, the clinician must have a firm
understanding of cardiac anatomy and pathophysiology. When utilized by persons without a firm
understanding of cardiac pathophysiology, many false conclusions can be reached. Most cardiac
diseases can be accurately assessed and treated without the aid of echocardiography, therefore
the absence of this technology from a practice situation is not an excuse for inappropriate
diagnosis and treatment. When echocardiography is available, the accuracy of echocardiographic
diagnosis in an individual patient is enhanced greatly when the clinician interpreting the study has a
full and accurate assessment of the patients physical examination. The purpose of this
presentation is to review the basic concepts which underlie the diagnosis of cardiovascular disease
in small animals.

History

History can provide useful information regarding the patients overall health and exercise capacity.
Elucidation and evaluation of coughing as a prominent clinical sign should influence ones
judgement as to whether to pursue cardiac or respiratory disease as the etiology. Cyanosis may be
noted by owners. In the absence of respiratory distress or toxicosis, this should lead the clinician
to suspect a lesion which results in shunting of blood from the venous to the arterial circulation by
a route other than the normal pulmonary circulation (table 1). Reports of "epileptic-type episodes"
must be carefully evaluated to differentiate between seizures and syncope. Seizures are usually
preceded and followed by a pre- and post-ictal period respectively. Syncopal episodes appear to
the owner as if the previously normal animal "passed out" and then became "normal" again
immediately after righting (table 2).

Evaluation of the patients response to therapy can provide useful information regarding the
accuracy of a specific diagnosis. Response to medication should guide further adjustments to the
therapeutic protocol.

Physical diagnosis

Auscultation is the most sensitive and informative means by which to begin evaluating the
cardiovascular system. Murmurs indicate turbulence within the heart or great vessels. Localizing

Table 1. Cardiac defects which result in right to left shunting and cyanosis.

- R ^ L Patent ductus arteriossus ("selective cyanosis" to the hind end)

- Pulmonic stenosis or pulmonary hypertension with an atrial or ventricular septal defect (e.g.,
tetralogy of Fallot)

Table 2. Conditions associated with cardiac syncope in dogs and cats.

- Heart block (high 2nd or 3rd degree)

- Fixed obstructive lesions (aortic or pulmonic stenosis)

- Rapid ventricular or supraventricular tachycardia
■ Sick sinus syndrome

- Pulmonary hypertension

- Mitral regurgitation (rare)

-ocr page 608-

Table 3. Localization of murmurs in common cardiac lesions.

carotid
AA.

right
sternum

left
apex

right
apex

right
base

left
base

Regurgitant lesions

Mitral regurgitation
Tricuspid regurgitation
Aortic regurgitation
Obstructive lesions
Aortic stenosis
Pulmonic stenosis
Shunting lesions
Ventricular septal defect
Atrial septal defect
Tetralogy of Fallot

Patent ductus arteriosus (left to right)
Patent ductus arteriosus (right to left)

S, PMI
D, PMI D /- D, R

S, PMI S, /-
S, PMI

S, /-\'

s, /->

S, PMI

C, PMI 82

5, R
S, PMI

S, R

S, PMI

S, /-

★ ★★ USUALLY NO MURMUR***

S = Systolic murmur

D = Diastolic murmur

C = Continuous murmur

PMI = Point of Maximal Intensity

/- = Heard in minority of cases

R = Location murmur commonly radiates to

\' = Due to a \'relative pulmonic stenosis\'

2 = Murmur of mitral regurgitation - secondary lesion

the murmur to specific regions on the chest provides the first clue to the origin of the lesion. Timing
the lesion in the cardiac cycle provides the second important clue (see table 3).
Other abnornmal heart sounds include audible 3rd or 4th heart sounds (gallop), split 2nd hearts
sounds and systolic clicks. A gallop is defined as a low frequency sound, audible at the left apex in
diastole. These audible 3rd or 4th heart sounds are ausculted in patients with stiff ventricular walls.
This may be associated with abnormally thickened (e.g., hypertrophic cardiomyopathy),
infiltrated (e.g., restrictive cardiomyopathy) or excessively dilated (e.g., dilated cardiomyopathy)
ventricles. Narrow splitting of the second heart sound may be detected by carefully ausculting
normal animals. When splitting of the second sound is prominent, it is usually abnormal and in
dogs is most commonly associated with pulmonary hypertension. Systolic clicks are high
frequency sounds heard over the left apex in dog breeds susceptible to chronic valvular disease.
They are believed to represent mitral valve prolapse prior to the onset of regurgitant flow.
Palpation of the arterial pulse simultaneously with cardiac auscultation allows detection of pulse
deficits associated with arrhythmias. The pulse "strength" detected by palpation is primarily a
function of the difference between the systolic and diastolic arterial pressures (pulse pressure). A
blood pressure of 220/180 cannot be non-invasively differentiated from a pressure of 120/180.
Bounding pulses are associated with rapid and exaggerated decay of arterial pressures. The most
common clinical correlations are patent ductus arteriosus (left to right shunt), and aortic
insufficiency. Weak pulses may be associated with shock like conditions or conditions which
impede ejection of blood from the left ventricle. Clinical correlates include myocardial failure,
shock, pericardial tamponade and aortic stenosis.

Distension of systemic veins is associated with right heart failure. The presence of jugular pulses
may indicate right heart disease (usually tricuspid insufficiency), but may also be associated with
arrhythmias that result in atrioventricular dissociation in which the atria contract when the
tricuspid valve is closed resulting in retrograde flow and wave transmission. Pericardial
tamponade should also be considered when jugular distention or pulsation is detected.
Evaluation of mucous membrane color may aid in the diagnosis of cardiac disease. Cyanosis was
discussed above. Pale mucous membranes may indicate anemia or a shock state (cardiogenic or
hypovolemic). In an attempt to maintain systemic arterial pressure in a shock state, diffuse
peripheral vasoconstriction occurs. Injected mucous membranes are associated with peripheral
vasodilation as may be seen in septic animals or after treatment with arterial vasodilators such as
hydralazine.

-ocr page 609-

Ancillary tests

The results of a general and cardiovascular physical examination will, in most cases, provide
sufficient information for the clinician to generate a brief list of differential diagnoses. In many
cases, the definitive diagnosis will be apparent at this point. Common ancillary tests available for
confirming or ruling out diagnoses include radiography, electrocardiography, echocardiography
and cardiac catheterization and angiography.

In the ideal clinical situation each of these tests should be performed to answer specific questions
in which the clinician asks prior to ordering the tests.

In practice, suspecting structural cardiac disease does justify ordering a minimum data base
consisting of a chest radiograph, electrocardiogram and echocardiogram, when available. The
clinician should be aware of the information each examination may provide and then utilize the
information for answering specific questions. Table 4 illustrates the relative value of information
gained from cardiac diagnostic tests employed by veterinary cardiologists. Other than a complete
physical examination, the most valuable tests for evaluating acquired or congenital structural or
functional cardiac disease are radiography and echocardiography.

Tabel 4. Relative value of information gained from common cardiac diagnostic teste regarding specific clinical
questions.

Question

Radiograph

ECG

Echo

Assess overall cardiac size

Assess specific chamber size

Evaluate myocardial function

-

-

Assess/detect CHF

_

Evaluate anatomy

-

Detect pericardial effusion

Evaluate rhythm disturbance

-

-(--1-

Classify pathophysiology

-

Electrocardiography is a valuable clinical tool. Unfortunately it is often misused by veterinarians.
Electrocardiography is insensitive for detecting anatomical changes (i.e., chamber enlargement).
If signs of chamber enlargement are present on the electrocardiogram, they should still be
confirmed by other ancillary tests. The major (and very important) utility of electrocardiography to
the veterinarian is for evaluating rhythm disturbances.

The use of radiography to differentiate between right and left ventricular enlargement is also
overemphasized in the literature. Radiography allows accurate assessment of overall cardiac size.
Echocardiography is required to noninvasively differentiate left and right ventricular enlargement.
Similar to echocardiography, radiography will always provide greater insight when combined with
knowledge of the patients physical examination. As an example, consider a thoracic radiograph in
which you determine that the overall cardiac size is moderately enlarged with increased sternal
contact, a classical radiographic sign of right ventricular enlargement. You might suspect right
heart disease. But if you know that the patient is a 12 year old poodle which has a left apical systolic
murmur and no jugular venous distention or pulses, it would be inappropriate to diagnose right
heart disease. This patient obviously has mitral valve disease. Echocardiographic evaluation of
this patient would confirm that the left and not the right ventricle is affected.

Classification of cardiac disease

Heart disease includes any condition in wich there is a cardiac abnormality. This ranges from the
patient with a benign murmur to one with a fatal congenital or acquired cardiac condition.
Heart failure is a clinical sign and should not be considered a final diagnosis. It may be divided into
congestive and low output states. Right sided congestive heart failure results in elevated central
venous pressures which may manifest as ascites and peripheral edema (not a prominent finding in
small animals). Left sided congestive heart failure results in elevated pulmonary venous pressure
which may manifest as pulmonary edema. Biventricular failure results in elevation of systemic and
pulmonary venous pressure and may manifest as any of the above signs or pleural effusion.
In this scheme, the classification of animals with pleural effusion is the most controversial. In dogs,
pleural effusion may be present in animals which seem to have purely right heart disease whereas
in cats, pleural effusion may be present in animals which seem to have purely left heart disease.

-ocr page 610-

Myocardial failure is a clinical sign meaning that the heart muscle is weak. It is important to
realize that heart failure and myocardial failure represent heart disease (as does a heart murmur).
Heart failure, either congestive or low output, may in some cases be a result of myocardial failure.
However both can, and often are, present in the absence of myocardial failure. Similarly,
myocardial failure may be present in association with or in the absence of heart failure. Heart
failure may be the result of systolic or diastolic dysfunction. When the ability of the ventricle to
eject blood is impaired, we speak of a systolic dysfuntion. When the ability of the ventricle to relax
is impaired, we speak of a Diastolic dysfunction. Signs of congestive heart failure may result
from either a systolic or diastolic dysfunction.

The heart responds to hemodynamic abnormalities in predictable ways. Classification of cardiac
disease in a manner which can be evaluated by available diagnostic techniques, as described in
table 4, enhances the clinicians ability to choose and interpret appropriate diagnostic tests. When
the ventricle is pumping an increased volume, we speak of a volume overload.
Concentric hypertrophy (thickening of the ventricular walls with minimal or no increase in
chamber diameter (and thus volume) is the means by which the heart responds to a pressure
overload.

Eccentric hypertrophy (dilatation of the ventricle with minimal or no increase in wall thickness) is
the typical response of the heart to a volume overload. Thus, when combined with a complete
physical examination, evaluation of the chest radiograph and echocardiogram, may greatly assist
in differentiating conditions which result in pressure and volume overload, (table 5)

Table 5. Classification sheme for common cardiac diseases in dogs and cats.

LV

RV

LVMF

LHF

RHF

Regurgitant lesions

Mitral regurgitation

V

R

-

Tricuspid regurgitation

V

-

-

Aortic regurgitation

V

-1-

-

Obstructive lesions

Aortic stenosis

P

R

R

-

Pulmonic stenosis

P

-

-

R

Shunting lesions

Ventricular septal defect

V

R

-

Atrial septal defect

V

-

R

Tetralogy of Fallot

P

-

-

R

Patent ductus arteriosus (left to right)

V

-

Patent ductus arteriosus (right to left)

P

-

-

R

Primary Myocardial diseases

Dysfunction

Dilated cardiomyopathy

NA

NA

S

Hypertrophic cardiomyopathy

NA

NA

R

R

D

Restictive cardiomyopathy

NA

NA

R

D

Pericardial tamponade

NA

NA

NA

D

V = Volume overload
P = Pressure overload
R = Rare

5 = Primary systolic dysfunction
D = Primary diastolic dysfunction

Number of ( ) indicate relative incidence of clinical signs noted
NA = Not Applicable

LV = Left Ventricle; RV = Right Ventricle; LHF = Left Heart Failure; RHF = Right Heart Failure;
LVMF = Left Ventricular Myocardial Failure.

-ocr page 611-

Conclusion

The importance of physical diagnostic techniques and interpretation of the physical examination
cannot be overemphasized. Electrocardiography is essential for accurate interpretation of cardiac
rhythms. Echocardiography provides valuable information regarding cardiac anatomy and
function. Radiography above all provides information regarding clinically signficant consequences
of cardiac disease. Appropriate diagnosis should be achieved after properly combining the results
of the aforementioned techniques.

In most cases the cause of death due to cardiac disease is either sudden death due to a fatal
dysrhythmia or hypoxia secondary to massive congestive heart failure. Naturally, sudden death is
difficult to predict, and to this date, probably impossible to reliably prevent. Appropriate therapy
for congestive heart failure requires an accurate diagnosis, an understanding of cardiac physiology
and pharmacology and clinical judgement. Many textbooks deal with the subject much better than
1 possibly could in this limited space. 1 would however like to emphasize that no matter how
technologically advanced our cardiac imaging abilities become, it is the chest radiograph and the
patients clinical response which must guide our assessment of therapy for signs of congestive
heart failure.

How far have we really come

We have come a long way in our ability to accurately diagnose cardiac disease. But we must admit
that effective therapy lags far behind our diagnostics to relieve signs of congestive heart failure.
Vasodilators, especially angiotensin-converting enzyme inhibitors may also improve survival.
Inotropic therapy is highly controversial.

Catheter and surgical manipulation of diseased vessels and valves is common practice in humans
and is utilized in some veterinary institutions. The ability to determine what is wrong with the
patient is the first step. More effective therapy or prevention will hopefully be the next great
advancement in veterinary cardiology.

Feline reproduction

By Alice M. Wolf
THE FEMALE

General reproductive physiology

The female cat (queen) reaches sexual maturity at about 8 months (range: 4-18 months) of age.
Purebred cats tend to have a late first estrus compared to that of mixed breed cats; Persians,
Birman and Colorpoint cats can be very late maturing and not exhibit first estrus until 18 months of
age. Queens have optimal fertility from 1-8 years of age. After 8 years of age, estrous cycles may
become irregular, and litters fewer and smaller.

Queens are seasonally polyestrus. The light cycle is the major regulator of estrus cycling activity.
Exposure to more than 12 hours of light per day results in estrus cycling activity. In cats kept under
natural lighting conditions, there are two major seasons (late winter to late spring, late summer to
early fall) with one or more estrus cycles per season. In most of the northern hemisphere, seasons
overlap with cycling activity occurring continuously from late winter to early fall. Cycling activity
ceases only for a single short 8-10 week period. Cats kept under artificial light may cycle
continuously all year.

The anestrus period is the period of no reproductive activity between estrous seasons. There are
usually no physical signs of proestrus although some queens may exhibit pollakiuria or a small
amount of mucoid vaginal discharge. The major sign of estrus activity is a change in behavior.
Vocalization ("calling") during this period can be very annoying in some breeds. Lordosis when
stroked, anorexia and urine spraying are other external signs of estrus. Queens are induced
ovulators. If the cat is not bred estrus activity will continue for 10 to 14 days. If bred, signs of estrus
should cease in 24-48 hours. It may require several matings to induce ovulation in some females.
Diestrus follows estrus and proceeds directly to proestrus again during the breeding season.

lis

-ocr page 612-

Diestrus duration is 14-28 days in the unbred female, 30-45 days in the sterile mated female
(pseudopregnancy).

Examination of vaginal cytology is less useful in the cat than the dog because vaginal stimulation
may induce ovulation. A saline wash technique using a short, blunt medicine dropper is best. The
cytologic changes seen during the cycle are similar to the dog. Because the estrous cycle is
dynamic, a series of specimens is more useful than a single sample.

Gestation in the cat ranges from 58-72 days with an average of 63 days. It may be difficult to
accurately calculate the gestation period because mating by the cat is often nocturnal, rapid and
not observed by the owner. Queens may be bred by more than one male (superfecundation)
resulting in litters of mixed appearance. Pregnancy diagnosis is most reliable by palpation at 21-28
days, by ultrasonography after 21 days and by radiography after 40-45 days.
Parturition in the queen is usually uneventful. Once initiated, delivery of the kittens is usually rapid
with a delay of 2 to 30 minutes between kittens. Occasionally, one or more normal, healthy kittens
may be produced 1-2 days after the bulk of the litter is delivered (superfetation).
Birth control (estrus regulation) is best achieved by ovariohysterectomy (OHE). Megestrol
acetate (Ovaban, Megace) can be used to control estrus at a dosage of 5 mg/cat, orally once daily
until signs of estrus cease, then weekly for up to 10 weeks. Megestrol is not approved for use in the
cat, side effects are significant and include polyphagia, weight gain, personality changes,
pyometra, cystic endometrial hyperplasia (CEH), diabetes mellitus and mammary tumors.
Mibolerone (Cheque) is also used to prevent estrus at a dosage of 50 mg p.o. daily. This drug may
produce signs of masculinization such as clitoral hypertrophy and thickening of the skin of the
neck. Prostaglandin F 2 alpha can be used to induce abortion in the cat after 40 days of gestation.
Two doses of 0.5 to 1.0 mg/kg are given 24 hours apart. This drug is not approved for the cat and
side effects are dramatic, and include hypotension, vomiting and diarrhea.

Infertility in the queen

The definition of infertility in the queen is the inability to be bred by a male, conceive or carry a
pregnancy to term. The major causes include inbreeding, poor husbandry or cattery manage-
ment, infectious diseases, anatomic or reproductive defects, and the emotional nature and
complex dominance hierarchy of the cat.

The diagnosis of infertility must not be approached lightly and a thorough investigation should be
conducted to detect correctable problems. A complete historical data base including the
reproductive, environmental, and medical history of this patient and related animals should be
collected. Husbandry and cattery management practices should be reviewed with the owner.
The physical examination should be directed at eliminating nonreproductive disorders that may
impair fertility before attention is focused on the reproductive tract. The reproductive tract of the
queen is small and limits examination of these structures. Sedation or anesthesia may be required
to perform a thorough evaluation. The vulva should be inspected for evidence of discharges, color,
hemorrhage or vesicle formation. An otoscope with a small cone or a human nasal speculum may
be used to examine the vaginal vault for these problems, and for mechanical obstruction (eg.
persistent hymen). Digital examination of the vagina is not recommended. Rectal examination
may be used to detect occult pelvic bone abnormalities, sublumbar lymph node enlargement and
abnormalities of the uterine body. Abdominal palpation may detect enlargement of the uterine
horns.

The laboratory and diagnostic workup should also be directed at diagnosis of reproductive and
nonreproductive diseases affecting fertility. This should include a complete blood count (CBC),
biochemistry profile, urinalysis, feline leukemia virus (FeLV) antigen test, and feline immunodefi-
ciency virus (FIV) antibody test. Vaginal cytology and an endoscopic examination of the vagina
and cervix should be performed. Bacteriologic culture of the vagina should be interpreted with
caution because the normal flora includes many potential pathogens. Abdominal radiography is
rarely helpful unless gross abnormalities are present. Ultrasonography may be more useful in
some cases. Laparoscopy or exploratory laparotomy may be required as a "last resort" procedure
to examine for abnormalities and obtain specimens for biopsy and culture.

Differential diagnosis and management of infertility in the queen

Failure to cycle may be due to prolonged anestrus. This is usually a management problem. The
general health and nutritional status of the cat should be improved, light exposure should be
increased to 14-16 hours per day and, if possible, the queen should be exposed to other estrous
cycling female (dormitory effect) and intact male cats. Silent heat may mimic prolonged anestrus.
This is more of a problem in immature and old queens. It may be possible to detect estrus in these

-ocr page 613-

cats by following changes in vaginal cytology. These cats may breed if placed with a male. Very old
and very young cats are also more likely to have other irregularities of estrous cycling activity. If
the previous estrous cycling history is unknown, the possibility of prior OHE must be considered.
Failure to breed may be caused by inexperience on the part of either or both the male and female
cat. It is best to always use a gentle, experienced partner when breeding a cat for the first time.
Faulty timing (the queen is not truly in estrus) will also result in rejection of the male. Behavioral
incompatibility is a common cause of breeding failure. Cats exhibit obvious mate selection
preferences. Some females will not breed with a male in the same household, some have an
aversion to selected individual males and some will not breed with any male regardless of her stage
of estrus. Physical restraint to permit breeding of these cats is possible but is hazardous to the
handlers. Artificial insemination may be used but this technique is very difficult in the domestic cat.
Physical incompatibility may also prevent proper positioning for intromission.
Failure to conceive following breeding may rarely be caused by vaginal disorders such as
persistent hymen, vaginitis or cervicitis. Uterine diseases including metritis and CEH-pyometra
are more common than we once recognized.

Anatomic abnormalities of the uterus are rare. Cystic ovaries may cause nymphomania but failure
to ovulate. Primary ovulation failure may be due to inadequate vaginal stimulation at mating or low
trigger hormone levels. Serum progesterone levels should remain above 2 ng/ml for 40 days if
ovulation has occurred. For confirmed ovulation failure, one of the following treatments may be
used to induce ovulation after mating: HCG: 100-500 lU IM, LH: 50 lU IM, or GnRH: 25 meg IM. A
final check should be made to insure that insemination actually occurred during mating by
evaluating a post coitus vaginal washing.

The final category of infertility is the failure to bring a pregnancy to successful termination
(abortion/stillbirth). It is essential to determine that the queen was truly pregnant before pursuing
this diagnosis. Systemic disease history is often very important in these cases. If possible, aborted
or stillborn fetuses should be examined by histopathology and bacteriologic culture.
Environmental stress may induce abortion, particularly in the last trimester of pregnancy. Dietary
deficiencies of taurine are known to be associated with both conception failure and abortion about
the middle trimester of gestation.

Chronic abortion in some healthy queens occurring about day 50 has been hypothesized to be
caused by failure of extraovarian progesterone support for the pregnancy. Some confirmed cases
have been successfully treated with exogenous progesterone in oil 1.0-2.2 mg/kg IM once weekly
starting 1 week before previous abortions and stopping 1 week before expected parturition.

Other reproductive disorders

Other important reproductive disorders include the CEH-pyometra complex. CEH is usually
subclinical causing infertility or estrous cycling abnormalities. It may progress to pyometra if
bacterial infection occurs. The clinical signs of pyometra including malaise, anorexia, and fever
may be more subtle in the cat, vaginal discharge may be less obvious because of the cat\'s cleaning
habits.

Pyometra usually occurs within 4-6 weeks of estrus, the disease may occur in a cat of any age but
older cats are more commonly affected. Significant laboratory findings include a neutrophilic
leukocytosis, concurrent urinary tract infection is present in some cats. OHE is the most
appropriate treatment for most cats. For valuable breeding cats, PGF2 alpha may be used at a
dose of 0.1-0.25 mg/kg IM once daily for up to 5 days to evacuate the uterus. Concurrent antibiotic
therapy (based on culture and sensitivity results) is also given. Queens have been successfully
bred following this therapy, however, these cats are at risk for a recurrence of pyometra.
The mammary hypertrophy/fibroadenoma complex is a unique feline disorder that occurs in
young, estrus cycling or pregnant queens or any cat given progestin durgs. Physical findings
include rapid, firm enlargement of one or more mammary glands. There is no evidence of
inflammation or infection. Because of the massive enlargement, the skin overlying the glands may
become ulcerated from trauma. Diagnosis is usually based on the history and physical appearance
of the lesions. Biopsy will confirm the diagnosis if there is any question about the possibility of
neoplasia. In cycling or pregnant animals, the glandular hypertrophy may regress spontaneously
but can recur on later cycles. Other treatment consists of cessation of drug therapy (if being
given), avoiding trauma to the glands and OHE. Mastectomy is rarely indicated or required.
Mammary gland neoplasia usually occurs in older, intact queens. Some cases have been
associated with the administration of megestrol acetate. Most mammary tumors in the cat are
malignant adenocarcinomas. The regional lymph nodes and lung are the most common sites for

-ocr page 614-

metastatic disease. The size of the tumor at diagnosis is the most useful prognostic indicator.
Treatment consists of wide excision of the neoplastic mass, the value of adjunctive chemotherapy
in prolonging survival has not been thoroughly evaluated.

Other miscellaneous reproductive disorders include rare leiomyomas, sarcomas and carcinomas
of other reproductive structures. Extrauterine pregnancy occurs more commonly in the cat than
the dog but is still rare. The fetus usually degenerates or mummifies. These are sometimes seen as
an incidental finding of a calcified cyst on an abdominal radiograph. Lactational hypocalcemia
(eclampsia) occurs in early lactation but is rarely seen in the cat. Fetal abnormalities may be breed
associated, particularly in the Manx, Scottish fold and Burmese.

Teratogenic drugs include griseofulvin and ketoconazole. In general, no medications should be
given during pregnancy.

THE MALE

General reproductive physiology

Testicles should be descended at birth. A male (Tom) may be fertile by 6 months of age and sexual
maturity is usually completed in most toms by 8 months of age. Toms should not be routinely used
for breeding until 1 year of age. Sperm quality decreases with age but a male may be fertile well into
the second decade of life. Sperm quality decreases with frequent breeding (more often than every
48 hours). Accessory sex glands include the prostate and bulbourethral glands. Secondary sex
characteristics of the male including thick cervical and facial skin, penile spines and urine odor are
produced by testosterone. Tom cats are acyclic and will mate any available female, any time.
Energy expended defending territory and mating may lead to exhaustion in some aggressive
outdoor cats.

Infertility in the torn

Infertility in the torn is defined as the inability to breed a female or produce a successful pregnancy.
The causes are the same as have been previously defined for the queen.

A thorough diagnostic data base, as previously described, should also be collected for the male.
The physical examination of the male should include a thorough evaluation of accessible
reproductive structures. The scrotum should be examined for trauma, dermatitis or adhesions.
Fluid accumulation in the scrotum occurs occasionally with feline infectious peritonitis.
Both testicles should be descended, unilateral cryptorchid males may be fertile but should not be
used for breeding. The spermatic cords should be palpated for thickening or enlargement. The
penis should be examined for gross lesions or hair rings. The prostate is not palpable in most
normal toms but may be detectable by rectal palpation if enlarged.

The laboratory workup is identical to that described for the queen. Semen evaluation is difficult in
the cat. A post-coital vaginal wash may be used to determine if sperm are present but is not
quantitative measure of semen quality. Semen can be collected by artificial vagina in a trained tom
or electroejaculation in an untrained cat. There is wide variation in reports of feline semen volume
and sperm characteristics. Retrograde ejaculation has been reported with electroejaculation in
the cat further confusing interpretation of reports of semen analysis. Testicular aspiration
cytology or biopsy may be used as a procedure of "last resort". These techniques may cause
inflammation or development of autoantibodies that may further impair fertility.

Differential diagnosis and management of infertility in the tom

Failure to breed may be due to lack of libido in an immature tom. Allow more time to mature, visual
exposure to other breeding males may stimulate libido. Always use an experienced, receptive
queen for initial breeding attempts. Aggressive queens may resist mating even experienced males
as previously described. An unfamiliar environment may distract a male who will spend all his time
marking the new territory and ignoring the female.

Physical disorders causing failure to breed inlude physical incompatibility as previously discussed.
Penile hair rings occur most commonly in long haired cats and will physically prevent intromission.
Dental disease or tooth loss may cause sufficient pain or physically prevent a tom from obtaining
the necessary neck grasp on the female to obtain proper positioning for coitus.
Failure to impregnate the (known fertile) female may be congenital or acquired. Congenital causes
include chromosomal defects (i.e. the male "calico" cat) and anatomic defects. Both are rare
problems. Acquired infertility is unusual in the tom and has been poorly documented. A general
list of ruleouts should include endocrine, metabolic disease, stress, environment, febrile illness,
infection, acquired anatomic defects, overuse, hormone or drug therapy and obesity.

-ocr page 615-

Other reproductive disorders

Most disorders of the male reproductive tract are very rare. Cryptorchism is not uncommon,
especially in purebred cats. Because of the possible inheritance of this problem, castration is
recommended for all unilateral or bilateral cryptorchid toms. Orchitis or scrotal dermatitis may
result from fight wounds or other trauma. Warming of the testes due to local inflammation can
impair sperm quality for several weeks to months. Problems in the accessory sex organs is very
rare, however, we have documented one case of purulent prostatitis in the cat associated with
infertility. Neoplasia of the male reproductive structures is extremely rare.

Feline endocrinology

By Alice M. Wolf>

FELINE DIABETES MELLITUS
General

Diabetes mellitus (DM) is the second most common endocrinopathy of cats. Affected cats are
usually over five years of age, with males possibly having a higher incidence than females. The
most frequently cited cause of feline DM is idiopathic amyloidosis of the pancreatic islets. Chronic
pancreatitis, although infrequent in the cat, may also be a cause. Administration of megestrol
acetate may produce a reversible or an insulin-dependent diabetic state. Cats with hyperadreno-
corticism and hypersomatotropism often have severly insulin-resistant diabetes mellitus.

Clinical signs and physical findings

The clinical signs of feline DM are similar to the signs seen in the dog. Polyuria/polydipsia is
generally present but may be difficult for the owner to observe if the cat has access to the
outdoors. Polyphagia may be present initially, anorexia may occur later in the course. Weight loss,
vomiting, and diarrhea are frequent findings. Hepatomegaly and icterus occur due to associated
hepatic lipidosis. Other less common signs include seborrhea sicca, and plantigrade stance due to
diabetic neuropathy. Weakness, depression, and dehydration occur with chronicity.

Laboratory findings

A complete blood count (CBC) is often normal but may reveal evidence of concurrent disease or
infection. Persistent, fasting hyperglycemia is the hallmark of DM. True diabetic hyperglycemia
must be differentiated from "stress hyperglycemia" which can occur with many feline disorders. In
general, hyperglycemia associated with non-diabetic illness will resolve in 24 hours with
appropriate treatment of the underlying disorder. Serum liver enzyme levels (ALT, alkaline
phosphatase) are mildly to markedly elevated in most cats with DM.

Hyperbilirubinemia and hypercholesterolemia are occasional findings. Dehydration may result in
pre-renal azotemia and hyperproteinemia. Serum electrolyte levels may be normal, however, a
total body deficit of potassium is often present in chronically affected cats. The urinalysis will
reveal significant glucosuria in all cats with DM, but ketonuria is uncommon. Urine culture may
demonstrate bacterial urinary tract infection.

Treatment

Severe diabetic ketoacidosis is uncommon in the cat. Treatment with longer acting insulin
preparations can be used as the initial treatment in most patients. Protamine zinc insulin (PZI)
appears to be the insulin of choice for the cat. Most cats can be adequately regulated with once
daily administration, some cats may require every 12 hours dosing for adequate control of blood
glucose levels. PZI has an onset of action at 1-3 hours, peaks at 4-10 hours and has a duration of
activity of 12-30 hours. There is a marked degree of individual variation in insulin activity among
individuals, each patient must have the dose carefully determined and monitored. Appropriate PZI
insulin doses for the cat range from 0.2 to 1.0 units/kg BW. To aid in accurately measuring the
small amounts of insulin needed for cats, we dilute PZI 1 to 9 with special insulin diluent available
from Eli Lilly Co. This produces a final concentration of 10 units PZI/ml. The diluted PZI is
probably stable for 6 weeks but we prefer to mix up a fresh solution for our clients once a month.
We generally begin treatment at the low end of the dosage scale, allowing several days for the cat

-ocr page 616-

to adjust to the treatment (providing supportive care as necessary), and then performing a serial
blood glucose curve to evaluate the cat\'s response to the insulin. A blood sample is collected every
1-2 hours after insulin administration, continuing for 12-24 hours. Using a reflectance colorimetric
glucose meter or Chemstrip bG (Mannheim-Boehringer) glucose "dipsticks", only a few drops of
blood are needed for each test. The Chemstrips may be cut in two, lengthwise, for more
economical use. If the insulin dose needs adjustment, the glucose curve is repeated after 5-7 days
to allow physiologic readjustment to the new dose. The cat may be sent home during this time and
hospitalized only for the day of the next test.

Ideally, the cat should be fed a consistent diet twice daily. "Free-choice" feeding and soft-moist
foods should be avoided. If the cat is overweight or of normal weight, 1 prefer a diet high in fiber with
slowly absorbed carbohydrate (Hill\'s Feline r/d, w/d). For underweight animals, or finicky eaters, a
more palatable, highly digestible diet is given (Hill\'s Feline c/d, p/d). Some cats will refuse to accept
a change in their feeding pattern and we must work around that as best we can.
I do not have my clients attempt to collect urine to monitor for glucosuria and to readjust their cat\'s
insulin dose. In my experience, this method of monitoring generally leads to overdosing. 1 prefer to
have owners observe trends in water consumption, urine output, appetite, weight, activity, and
attitude. They can often alert me to an impending problem before it becomes serious. In addition,
my patients will return periodically for examination and blood glucose evaluation.

Troubleshooting - Difficulties in regulation

Some common difficulties encountered in managing a cat with DM are technical problems:
improper administration of insulin, outdated insulin, failure to properly resuspend the solution,
etc. Erratic insulin metabolism, overdosage, underdosage, dietary indiscretions, and concurrent
disease may cause wild swings in blood glucose concentrations. Reproductive hormones can alter
insulin requirements, intact animals should be neutered as soon as their condition is stable. Other
endocrinopathies such as growth hormone producing tumors (acremegaly), hyperadrenocorti-
cism, and hyperthyroidism may contribute to "insulin resistance" and complicate diabetic
management. Administration of drugs will lose their requirement for insulin slowly or abruptly
after a period of time. Review of management procedures with the owner, evaluation for
concurrent disorders, and periodic serial blood glucose determinations should lead to the source
of the problem in most patients.

FELINE HYPERTHYROIDISM
General

Hyperthyroidism is the most common endocrinopathy of cats in the USA. The clinical and
pathophysiologic syndrome of feline hyperthyroidism was first described in the literature in 1979.
The recognition (if not incidence) of the disease, has been increasing (seemingly exponentially)
since that time. Hyperthyroidism has been recognized in cats as young as 4 years of age, however,
most affected cats are over 10 years of age. This disorder is usually caused by functional, unilateral
or bilateral thyroid adenomas. Functional adenocarcinomas occur but arc rare. There is
considerable confusion and controversy regarding the source of this adenomatous change in the
thyroid of cats. At present, the underlying cause is still unknown.

Clinical signs and physical findings

Weight loss, usually in the face of adequate to increased food consumption, is the hallmark of feline
hyperthyroidism. Polyphagia may lead to pica with consumption of food items ordinarily ignored
by normal finicky felines. Polyuria and polydipsia are often present, but may not be observed by
the owner. Hyperactivity (especially at night), restlessness, and aggressive (irretable, "cranky"
behavior are common behavioral changes associated with hyperthyroidism. Gastrointestinal
signs including diarrhea (voluminous, bulky, greasy stool) and vomiting are frequently observed.
Lethargy, muscular weakness, and tremors are less common findings. Anorexia may occur with
the "apathetic" form of hyperthyroidism, or may be a manifestation of debility in the late stages of
the disease. Panting may be caused by respiratory muscle weakness or due to changes associated
with concurrent thyrotoxic cardiomyopathy. Hyperthyroid cats often have a greasy, clumpy,
unkempt haircoat. Tachycardia (HR >240 bpm) is present in most cats, cardiac arrhythmias or
murmurs are found occasionally. A thyroid mass is palpable in many patients.

Laboratory findings

The CBC may be normal or reveal non-specific changes. A "stress leukogram" is found in many
patients. Most hyperthyroid cats will have mild to moderate elevations of serum liver enzyme

-ocr page 617-

levels. Blood urea nitrogen (BUN) and creatinine values may be elevated due to increased tissue
catabolism and reduced cardiac output. Measurement of the urine specific gravity (S.G.) may help
differentiate primary from secondary renal insufficiency, unfortunately, polydipsia induced by
hyperthyroidism may artifactually lower urine S.G. Serum phosphorus may be elevated due to
thyroid-induced bone metabolism. The biochemical abnormalities described above often resolve
with appropriate treatment for hyperthyroidism. It should be born in mind, however, that
hyperthyroid cats are usually aged animals and concurrent primary disease may be present in
other organs.

Definitive diagnosis of hyperthyroidism is based upon finding elevated circulating thyroid hormone
levels. A single basal T4 measurement is usually sufficient. If clinical signs of hyperthyroidism are
present and the initial T4 determination is normal, T4 evaluation should be repeated in 2-4 weeks.
Alternatively, a T3 suppression test can be performed. A baseline blood sample is collected for T4
analysis and the cat is given 25 ug of T3 orally every 8 hours (3 dd) for 7 treatments. A second
serum sample is collected for T4 analysis 4 hours after the last dose of T3. Normal cats will have a
>50% reduction of pre-treatment T4 levels on post-treatment T4 testing, hyperthyroid cats will
have little or no suppression of T4 levels following this treatment. Radionuclide scanning of the
thyroid gland (when available) is used to make a diagnosis in "borderline" cases, and to evaluate
the size and location of abnormal thyroid tissue prior to surgical or radioactive iodine therapy.
Cardiac evaluation is indicated in any hyperthyroid cat because of the high incidence of
hypertrophic (thyrotoxic) cardiomyopathy in this disorder. Plain film thoracic radiographs may
not reveal significant changes. We prefer to examine the heart with ultrasound (echocardio-
graphy) because it allows us to more accurately assess myocardial function and pathology.
Electrocardiography will confirm tachycardia and is particularly helpful if cardiac arrhythmias are
present.

Treatment

The object of treatment is to remove the source of excessive thyroid hormone. Radioactive iodine
(1311) therapy is the treatment of choice in human beings and appears to be the safest and most
effective treatment for cats. Advantages of 131 I therapy include ease of administration, lack of
stress to the cat, lack of side-effects, and rapid response to treatment. Disadvantages include
availability (only large veterinary centers), long period of hospitalization required (2-3 weeks), and
expense.

Surgical treatment is the most practical mode of therapy for most practitioners. Advantages
include relative ease of the procedure, and therefore, lower cost. Disadvantages include
anesthetic risk, incomplete removal of affected tissue, post-operative hypoparathyroidism,
hypothyroidism, and recurrent larygeal nerve paralysis. Medical therapy with anti-thyroid drugs
and cardiac support (see following section) is recommended for 6-8 weeks before surgery to
improve the cat\'s condition.

Preanesthetic treatment with acepromazine (0.1 mg/kg IM) is suggested to reduce stress and
block cardiac arrhythmias. Induction and maintenance with inhalation anesthetics (halothane or
preferably, isoflurane) is recommended. The surgical procedure has been described elswhere.
Care should be taken to preserve the parathyroid glands with a good blood supply. If both
parathyroids are inadvertently removed or damaged, hypocalcemia may appear hours or days
following the procedure. Calcium and vitamin D support may be needed in these cats for variable
periods of time.

Anti-thyroid drugs do not have any cytotoxic effect but act to block the synthesis of thyroid
hormone. Methimazole (MMI, Tapazoler) is the drug of choice in the cat. MMI is given orally at a
dose of 5 mg every 8 hours (3 dd). Frequent administration of MMI is required because its duration
of action is short, and hormone synthesis is only suppresed when adequate serum levels of the
drug are present. Side-effects of MMI include anorexia, vomiting and blood dyscrasias. In my
experience, long-term medical management of feline hyperthyroidism has been disappointing.
Clients (and patients) rapidly tire of the medication schedule. Additionally, although anti-thyroid
therapy may return circulating T4 levels to the normal range, the resolution of clinical signs of
hyperthyroidism is rarely complete.

Additional medical therapy can include support of a failing myocardium with propranolol (2.5-7.5
mg p.o. every 8-12 hours, (2-3 dd), aspirin 1.25 gr p.o. every 72 hours, and/or diuretics. Thiamine
deficiency, secondary to polyuria and gastrointestinal dysfunction, may exacerbate weakness in
some patients. These cats may benefit from 1-2 mg thiamine IM every 24 hours or oral vitamin B
therapy. Other supportive and definitive therapy should be administered for concurrent problems
which may be present in these old, debilitated cats.

-ocr page 618-

FELINE ACROMEGALY

Growth hormone excess (acromegaly), produced by a functional pituitary neoplasm, has been
recognized in a small number of older, male cats. These cats had concurrent diabetes mellitus and
required excessive amounts of insulin (60-80 U/day) to control their hyperglycemia. Physical
findings also included a large head with protruding mandible, enlargement of the tongue, large
paws, abdominal enlargement (due to organomegaly), cardiomyopathy, and degenerative joint
disease. Laboratory findings are similar to that of a routine diabetic cat.

Hyperphosphatemia without renal insufficiency is found in most cats. Growth hormone levels are
markedly elevated, plasma insulin levels may be elevated. Radiography reveals hepatomegaly,
renomegaly, cardiomegaly. A CT scan may demonstrate a pituitary mass. Definitive treatment of
the pituitary lesion has not been attempted. Most cats have been regulated with insulin, the
majority have died from cardiac failure within 1-2 years of diagnosis.

Clinical approach to selected feline
gastrointestinal disorders

By Alice M. Wolfi
Historical evaluation

A thorough history should be obtained including questions about the diet, presence of pica,
parasites observed in the stool, vaccination status, environment, contact animals and their state of
health, previous medical and surgical history, past trauma or other problems, drugs or
medications previously or currently being given. Specific questions directed at the problems of
vomiting and diarrhea should include onset and duration, frequency, appearance, associated
physical signs (borborygmus, tenesmus, abdominal pain, ptyalism, etc.), weight loss, appetite, and
response to previous therapy, if any. Review other systems with the owner to find associated or
concurrent problems. A complet, thorough physical examination should be performed on every
patient. As an overview, examine the cat for evidence of depression or weakness, hunched stance,
respiratory distress and body condition, Evaluate body weight, temperature, assess mucous
membranes for pallor, injection, icterus, dryness. Ocular examination may reveal anterior or
posterior segment changes associated with systemic diseases (e.g. FIP, toxoplasmosis, deep
mycoses, FeLV, FIV) or nystagmus as an indication of vestibular dysfunction. Assess hydration
status from the skin with caution, cat skin is normally more elastic than dog skin and evaluation of
turgor, especially in the thin patient, is difficult. Complete the overview with thoracic auscultation,
lymph node palpation etc.

Systematic examination of the alimentary system follows next. Examine the oral cavity for ulcers,
stomatitis or foreign bodies. Look carefully under the tongue for string or thread. Palpate the
esophagus, occlude the nostrils, megaesophagus may "balloon out" with respiration. Evaluate the
abdomen for distention which could be due to fluid or gas (within or outside intestines), obesity, or
organomegaly. Localized or generalized pain may be detected. The stomach may be difficult to
palpate, try holding the cat up by the forelegs for a few seconds to allow the viscera to drop down
into reach.

Palpate the intestines for rigidity, distention or mass lesions. Intestinal lymph nodes may be
detectable, the ileocecal nodes are the most readily identifiable. Evaluate other intraabdominal
organs: liver, spleen, kidneys, unnary bladder, uterus in females. Changes in size, shape and
displacement of these organs may be significant.

Vomiting or diarrhea may result from disorders which cause: mechanical obstruction of the GUT
(foreign body, neoplasia, intussusception, torsion/volvulus, obstipation); Structural non-obstruc-
tive disease (eosinophilic enteritis, lymphocytic/ plasmacytic enteritis, disseminated neoplasia -
LSA, mast cell tumor, infectious disease • FIP, FeLV, FIV, deep mycoses, ileus, pseudo-
obstruction); Metabolic/ endocrine diseases (uremia, diabetes mellitus, pancreatitis, hyperthyroi-

-ocr page 619-

dism, other); Toxins - endogenous and exogenous which cause direct irritation of the GUT or
derangements in other body systems; Neurologic alterations of gut motility; and possibly psychic
disorders.

Esophageal disorders

Primary esophageal disorders are an unusual cause of vomiting (regurgitation) in the cat. Primary
and secondary megaesophagus have been reported. Reflux esophagitis problaly occurs more
commonly than we recognize it. Mild reflux occurs occasionally during anesthetic procedures,
severe reflux or continuing reflux may cause esophageal stricture with the eventual development
of secondary megaesophagus. Because cats tend to be fastidious eaters, esophageal foreign
bodies are unusual. Squamous cell carcinoma of the esophagus has been found in a few aged cats.
Esophageal compression may occur with intrathoracic disease most commonly thymic lympho-
sarcoma.

Gastric disorders

Pyloric stenosis is less common in the cat than in the dog. Siamese cats appear to have an
increased incidence of pyloric stenosis. Some of these cats may have concurrent megaesophagus.
An autonomic nerve dysfuntion is the proposed mechanism for the motility disorder in this breed.
Gastric foreign bodies are not uncommon. Trichobezoars ("hairballs") occur more frequently in
longhaired cats. Wool-chewing Siamese cats may accumulate cloth and thread foreign bodies.
Other common gastric foreign bodies include string, aluminum foil or plastic wrap, and Christmas
tinsel (ornaments on Christmas tree). Gastric neoplasia usually occurs in aged cats. Adenocarci-
noma is the most common neoplasm, lymphosarcoma may also involve the stomach. The feline
stomach worm, Ollulanus tricuspis, may cause vomition by gastric irritation. This parasite has a
direct life cycle; larva will be found in the vomitus rather than in the feces. "Idiopathic vomiting"
occurs more commonly in the "emotional" breeds of cats. This may be a neurologic/psychologic
disorder. Other causes of vomition include ingestion of toxins or caustic agents, infectious
diseases, metabolic/endocrine diseases, and other systemic disorders.

Food intolerance/food allergy gastroenteritis

Cats are more sensitive to food ingredients and additives than other species. Most often the
problem is the preservatives or binders in commercial foods not the foods themselves. This is an
occasional problem. Clinical findings include: vomition, diarrhea, weight loss, tenesmus,
borborygmus, abdominal pain and dermatitis (10% of cases). The diagnosis is based on ruling out
other causes and response to an elimination diet. An elimination diet consists of foods to which the
cat has not been previously exposed. Turkey, lamb, cottage cheese and rice are good choices, D/
D hypoallergenic diet may be tried. Signs may take 2-3 weeks to resolve following institution of the
elimination diet. If a non-feline diet must be fed long-term, taurine must be added to prevent
deficiency. If resolution of signs occurs with the elimination diet, other foods can be added in one at
a time to see what the cat can tolerate.

Infiltrative diseases

Eosinophilic gastroenteritis is thought to be a component hypereosinophilic syndrome of cats.
The pathologic lesion consists of infiltration of eosinophils throughout the mucosa and submucosa
of the GUT, plaque-like lesions occur rarely but may be confused grossly with neoplasia. Clinical
signs include: vomition, diarrhea which may contain fresh blood and weight loss. The small
intestine may feel thickened on papaltion, hepatosplenomegaly and mesenteric lymphadenopathy
may also be present.

A CBC may reveal moderate to marked eosinophilia in some cases, evidence of a protein-losing
enteropathy may be present with chronic disease. Diagnosis is usuallly made on intestinal biopsy.
Treatment with corticosteriods has been useful in some cases, other effective treatment has not
been described.

Lymphocytic/plasmacytic enteritis results from lymphocyte and plasma cell infiltration into the
lamina propria and submucosa of the colon and small intestine. Affected cats are usually over one
year of age, there is no reported breed or sex predilection, major clinical signs include vomiting,
chronic diarrhea (weeks to months), mucus and fresh blood may be present in the feces. Signs
may be single or multiple, may be intermittent, and usually worsen over time. Weight loss occurs in
most cats, this may be the only sign of illness in some cats. The results of routine hematology and
biochemistry tests are usually nonspecific. Colon biopsies may be diagnostic, small intestinal

-ocr page 620-

biopsies (tal<en by endoscopy or laparotomy) are required to make the diagnosis in most cases.
Treatment includes a restrictive diet, some cats do well on low gluten diets. Corticosteriods 0.5-1.0
mg/kg every 12 hours (2 dd) are given alone or in combination with metronidazole at 10-20 mg/kg
P.O. every 8 hours (3 dd). Other immunosuppressive agents (cyclophosphamide, azathioprine)
may be needed to control the immunologic response in some cats. Sulfasalazine 10-20 mg/kg P.O.
every 8-12 hours (2-3 dd) has been helpful in some cats with primarily colonic symptoms. These
medications are reduced in dose after 2-3 weeks if the cat has responded well. A few cats can be
maintained on a restrictive diet alone, most will need medication intermittently for life.

Intestinal mycoscs

Mycotic infections of the GUT are uncommon cats. Histoplasma capsulatum and Zygomyces are
found occasionally.

Intestinal neoplasia

Intestinal adenocarcinoma is the most common primary neoplasm of the GUT in the cat. This type
of tumor usually creates annular lesions of the intestine. The most common sites are the jejunum,
ileum and ileocecocolic junction.

Neoplastic abdominal effusion may be found in up to 50% of cases. Aged cats (average age; 11
years) are most commonly affected, males and Siamese cats are at increased risk. Clinical signs
include progressive weight loss, intermittent vomition and diarrhea, depression, anorexia.
Abdominal distention due to intestinal obstruction or ascites may be present. Careful palpation
may demonstrate a thickened intestinal segment or nodular serosal surfaces due to carcinomato-
sis. Routine laboratory findings are non-specific. Contrast radiography reveal obstruction and an
"apple core" contriction of the intestine. Fluid cytology may be diagnostic if effusion is present.
Exploratory laparotomy may be necessary to confirm the diagnosis. Treatment consists of
intestinal resection and anastomosis, unfortunately, metastasis has often occurred prior to
diagnosis. The mean survival time following surgery is about 20 weeks, chemotherapy has not
been useful in prolonging survival.

Alimentary lymphosarcoma occurs predominately in middle-aged to older cats, males have a
higher risk than females. Neoplastic lymphocytes may invade the muscular and serosal layers of
any portion of the intestine. Intraabdominal lymph nodes and other organs may be concurently
involved. Clinical signs include vomition, diarrhea, depression, anorexia and weight loss.
Hematology findings may be non-specific or may demonstrate the effects of FeLV infection. Most
patients (70-80%) will be FeLV negative. Biochemistry profiles may be normal or demonstrate
changes associated with concurrent liver or kidney involvement. Aspiration cytology may be
diagnostic if mass lesions are present, laparotomy and biopsy are often needed for definitive
diagnosis. Combined chemotherapy has been beneficial in some cases. Improvement is usually
short-term, cure is highly unlikely.

Mast cell tumors may cause firm, segmental thickenings of the small intestine. Partial occlusion of
the intestinal lumen causes signs similar to adenocarcinoma. This tumor occurs most commonly
in old cats (average age 12.3 years), there appears to be a decreased incidence in purebred cats.
Approach to diagnosis is the same as previously discussed. Resection and anastomosis may be
curative if the disease is discovered early. The efficacy of chemotherapy has not been reported.
Other types of neoplasms may occur in the GUT but are rare. Diagnosis is usually made by
exploratory surgery and biopsy. Treatment depends upon the tumor type and degree of
involvement.

Intestinal foreign bodies

Strings and thread (linear foreign bodies) are very attractive to cats and may occasionally be
swallowed.

If one end of the string becomes fixed (usually under the tongue or in the stomach), peristalsis
causes the intestine to creep up and bunch over the string. This may cause intestinal obstuction
and perforation if the string "saws through" the intestine. Linear foreign bodies occur most
commonly in young cats. Clinical signs include vomiting and anorexia. Diarrhea and fever are
occasional findings. The cat may be painful upon palpation, "bunched up" intestines may be
detected in the anterior abdomen. Abdominal radiography may demonstrate obstruction,
bunched intestines or evidence of peritonitis, lodinated contrast agents should be used if intestinal
perforation is suspected. Conservative management may be useful in acute cases (<24 hours). If

-ocr page 621-

the string is found under the tongue, releasing it may free the intestinal loops and allow the string to
pass. The cat should be kept under observation for several days to ensure that complications do
not occur. In chronic cases an exploratory laparotomy should be performed. Several enterotom-
ies should be made and the string removed in sections. The entire length of the intestine should be
carefully examined for weak spots or perforations.

Other intestinal foreign bodies include food wraps, cellophane, tinsel, corn cobs cloth etc. Again,
young cats arc most frequently affected. Clinical signs are those of intestinal obstruction, foreign
material may be detected on abdominal palpation. Exploratory surgery with enterotomy and
resection (if necessary) is often curative.

Bacterial enteritis

Bacteria are highly overrated as a primary cause of diarrheic disorders in cats. Campylobacter
fetus jejuni has been reported as an occasional cause of diarrhea in cats. This agent may be
isolated from clinically normal cats and its role as a primary pathogen is uncertain at this time. Cats
are very resistant to Salmonella. This agent may be involved in enteritis in immunosuppressed
cats. Other bacteria are rarely a cause of primary diarrhea in the cat. They may be associated with
bacterial overgrowth due to functional intestinal disorders. Diarrhea associated with bacterial
overgrowth will frequently improve with antibiotic treatment and will relapse when treatment is
withdrawn. Fecal cultures are usually unrewarding unless culturing specifically for primary
pathogens such as Campylobacter or Salmonella.

Parasitic enteritis

Coccidia are a common cause of diarrhea in young kittens but may also be found in normal kittens.
Giardia is an occasional cause of kitten diarrhea and may cause significant morbidity and some
mortality in cattery situations. Ascarids and hookworms have been reported to be a rare cause of
diarrhea in cats. Several fresh fecal specimens should be examined by direct saline mount and
floatation techniques. Giardia may be very difficult to find.

Idiopathic colitis of cats

The etiology of this problem is unknown, this may be a form of food intolerance. This seems to be a
fairly common problem in cats of all ages. The major clinical sign is the sporadic appearance of
small amounts of fresh blood and mucus associated with an otherwise normal stool. There are no
abnormalities detected on physical examination and laboratory findings are normal. The diagnosis
is made based upon ruling out more serious disorders. Colon biopsies are usually normal or may
reveal mild, non-specific inflammatory changes. Most cases of idiopathic colitis respond to a
change in diet. Changing brands or types of food (wet to dry etc.) has improved some cases.
Feeding soft moist foods is often helpful in these cases. Some cats do well with Hill\'s c/d diet. In
some cases, an elimination diet may be needed to cause complete resolution of signs.

Feline megacolon

Cats with megacolon may have diarrhea because the fecal obstruction allows only liquid stool to
pass. The cause in most cases is unknown. Acquired idiopathic neurogenic dysfunction in
Meissner\'s plexes of the colon has been suggested as the most likely cause. Trauma to the lower
lumbar spine or sacrum may be the problem in some cases. Manx cats may have megacolon in
association, with occasional episodes of diarrhea, vomition, dehydration and anorexia. Diagnosis
is based upon the finding of a distended colon filled with hard stool. Initial treatment should include
gentle enemas (avoid phosphate enemas!) and correction of dehydration. Maintenance therapy
laxatives and/or stool softeners may be needed for the life of the cat.

Bisacodyl (Dulcolax®); 5 mg P.O. once daily may aid in stimulating colonic peristalsis. Sub-total
colectomy has been described as a "salvage" procedure in chronic cases.

Acute pancreatitis

Acute pancreatitis is less commonly recognized in the cat than in the dog. The inciting cause is not
known. Pancreatic acinar damage results in the release of pancreatic enzymes which cause local
and systemic effects. Affected cats are usually adults > 6 years of age, there is no apparent breed
or sex predilection. Clinical signs can be quite variable and include vomiting, anorexia, diarrhea,
dehydration, weight loss, fever and abdominal pain. Icterus may occur if pancreatic inflammation

-ocr page 622-

occludes the bile duct. Polydipsia and polyuria may be found if diabetes mellitus is a concurrent
problem. Dyspnea may occur secondary to lipase-mediated pleural effusion or pneumonitis.
Hematology and biochemistry findings are similar to the dog and are also quite variable depending
upon the severity and duration of the problem. Treatment consists of withholding oral intake of
food and water and supportive care to restore and maintain hydration. Feeding of bland food may
resume when pancreatic inflammation has subsided. Some clinicians recommend the use of
parenteral antibiotics, however, evidence of their usefulness in the treatment of feline pancreatitis
has not been demonstrated in controlled studies.

Feline hepatic disease

By Alice M. Wolf
GENERAL CONCEPTS

The hepatic anatomy of the liver and associated duct system in the cat is very similar to that of the
dog. The metabolic functions of the liver are also similar, however, the cat has a relative deficiency
of glucuronyl transferase that reduces its ability to metabolize or detoxify many drugs and organic
compounds. The feline liver is also unable to synthesize the animo acid arginine.

HISTORY AND PHYSICAL EXAMINATION

A complete history should be obtained for the patient including assessment of the environment for
possible exposure to toxins, insecticides or drugs. A thorough physical examination should be
performed with emphasis on evaluation for pallor, hepatic enlargement, and/or abdominal pain or
distention. If abnormal neurological signs are present, they may be more severe following meals.
Although icterus (jaundice) is considered a "classic" sign of liver disease, not all cats with liver
disease are icteric.

LABORATORY EVALUATION

A complete blood count (CBC) and evaluation for hemoprotozoa will help rule out pre-hepatic
disorders (AIHA, FIA, septicemia etc.) as a cause of icterus. A feline leukemia virus (FeLV) antigen
test and feline immunodeficiency virus (FIV) antibody test are always indicated in any sick cat.
A biochemistry profile contains many tests that are helpful in the assessment of liver disease. The
ALT (SGPT) is an intracellular hepatocyte enzyme. The Tl/2 (half-life) is short, continuing
elevations indicate continuing hepatocyte damage. Alkaline phosphatase (SAP) is an induced
enzyme produced by biliary epithelium in response to cholestasis, with a Tl/2 of about 6 hours in
the cat, the SAP is a significant indicator of active liver disease. The activity of GGT roughly
parallels that of SAP. Serum bilirubin elevations should be interpreted in light of the CBC findings
and serum appearance. Caution!

Hemolysis and lipemia in the sample will cause falsely elevated bilirubin values with many
automated chemistry machines. Albumin is produced only in the liver. Because it is one of the best
preserved liver functions, marked decreases in albumin levels are not usually seen until serious
liver damage has occurred. The BUN level may be decreased in animals with portosystemic
shunts due to decreased urea cycle enzyme activity.

The urinalysis can provide important clues to the presence of feline liver disease. The renal
threshold for bilirubin is very high. Bilirubinuria in a cat is always significant. The absence of
urobilinogen in a fresh urine sample may suggest biliary duct obstruction. Ammonium biurate
crystalluria or urate calculi may be found in cats with portosystemic shunts.
Several practical tests provide assessment of functional liver capacity. EiSP is rapidly cleared in the
cat, <2% retention is expected at 30 minutes. Serum bile acid levels can be measured on a routine,
fasted (12 hours) serum sample. Normal fasting levels should be < 5 /imol/L. Serum bile acid
determination is used to assess for intrinsic lever disease, but is particularly valuable to detect
portosystemic shunting lesions. If the fasted serum bile acid level is normal, a 2 hour post-prandial
sample may be taken, Normal animals should have 2 hour post-prandial levels of <9 /nmol/L.

-ocr page 623-

RADIOGRAPHY AND ULTRASONOGRAPHY

Routine, plain film radiographs are usually helpful only in assessing the size of the liver.
Ultrasonography may be able to detect subtle changes in liver consistency (fibrosis, necrosis) or
mass lesions (neoplasia, abscesses, granulomas). Contrast radiography is required to delineate
portosystemic shunts.

Nuclear medicine techniques may be helpful but are their use is restricted to large veterinary
centers.

LIVER BIOPSY

Ultimately, a biopsy is usually required to discover the etiology of the liver disorder, to determine
the most appropriate course of treatment, and to deliver an accurate prognosis for the patient.
Laboratory evaluation of coagulation ability (PT, PTT or ACT) is suggested prior to biopsy in any
patient suspected of having significant liver insufficiency.

A number of techniques for liver biopsy have been described, a comprehensive reference is
included at the end of this section. In some cases, a fine needle (25 ga.) aspirate of the liver can
provide sufficient material for cytologic examination and diagnosis.

SPECIFIC FELINE HEPATIC DISORDERS
Idiopathic hepatic lipidosis

The etiology of this condition is uncertain. Metabolic derangements associated with prolonged
anorexia, perhaps due to a relative or absolute carnitine or arginine deficiency, have been
suggested as a cause. Other proposed etiologies include bacterial or other toxins, endocrine
imbalances and protein calorie malnutrition. The syndrome is relatively common, the average of
incidence is 6.3 years (range: 9 wks to 13 yrs). Some clinicians believe there may be a higher
incidence in female cats and Siamese cats.

Prolonged anorexia is the hallmark of this disease. However, many cats have a history of being
overweight prior to the onset of signs. Weight loss, depression, icterus and hepatomegaly are
usually present. Non-regenerative anemia and stress leukocytosis are seen in many cases. Serum
ALT is elevated, SAP, serum bilirubin and serum bile acids may be markedly increased.
The liver is enlarged, rounded, friable, and yellow. A liver aspirate may be diagnostic in this
disease. Histopathology reveals fat accumulation within hepatocytes with little inflammatory
response. Involvement may be widespread or patchy.

Treatment is supportive. Hydrahon should be maintained with parenteral or oral fluids as needed.
Force feeding is essential in reversing this disease. Nasogastric or percutaneous gastrostomy tube
feeding methods appear to be the most useful. A high protein diet (e.g. Hill\'s feline p/d) is needed to
provide lipoprotein complexes to mobilize the fat from the liver. Vitamin supplementation may be
included in the feeding program. Hepatoencephalopathy is treated, if present. Antiemetics,
appetite stimulants and other supportive treatment may be given on an as needed basis.
The prognosis for these cats is extremely guarded. Survival is probably <50% even with extensive
treatment.

Cholangiohcpatitis Complex (C-H-C)

This is probably a multifactorial problem. Proposed initiating factors include: ascending bacterial
infection from the biliary tree, pancreatic disease, viruses, toxins, autoimmunity. It is a common
disorder with no age, breed or sex predilection.

Clinical signs include: anorexia, weight loss, fever, depression, vomition, and dehydration. Icterus
and hepatomegaly are variable findings. The CBC usually reveals non-specific changes. The ALT
and serum bilirubin values may be very high, SAP and serum bile acid levels are often moderately
elevated. Liver aspiration may reveal inflammatory cells mixed with the hepatocytes but the
distribution and cellular component of the inflammation is very important in this disease. A biopsy
is required to provide a specific diagnosis. Suppurative cholangitis/cholangiohepatitis may be the
early stage of disease. Inflammatory cells are predominately PMN, the portal triad is the initial site
of involvement with spread to hepatocytes as the disease progresses. Treatment includes fluid and
caloric support. A low protein diet (Feline k/d) is recommended. Broad spectrum antibiotics are
administered for 14 to 21 days. A bile thinning agent, Decholin®, (10-15 mg/kg P.O., every 8 hours)
may be given for 7-10 days. The prognosis for this form of C-H-C is fair.

In chronic, non-suppurative cholangiohepatitis, lymphocytes and plasma cells are the primary cell
type. Treatment of this form of C-H-C includes supportive care and may include the drugs

-ocr page 624-

previously mentioned. Immunosuppressive therapy has been helpful in some cats. Prednisolone is
given at a dose of 1.1-2.2 mg/kg/day initially, the dose is tapered over time and may be
discontinued depending upon the clinical response of the patient. The prognosis for this form of
the disease is guarded.

Biliary cirrhosis is the end stage of the progression of C-H-C as well as other liver disorders.
Treatment at this time is unlikely to be rewarding. Supportive care is given as for suppurative
disease, corticosteroids should be avoided. If ascites is a problem, diuretic therapy is indicated.
Hepatoencephalopathy may be a problem and should be treated appropriately.

Congenital portosystemic anastomosis (shunt)

Many different anatomic locations for shunting lesions have been described. Portal blood
bypasses the liver and goes directly into the systemic venous circulation. It is an uncommon
disorder but is being recognized with increasing frequency. Affected animals have the problem
from birth, and are usually diagnosed within the first year of life.

Clinical signs include: anorexia, depression, vomition, behavioral changes, blindness and
seizures. Ptyalism (drooling) is often a prominent sign. Neurologic abnormalities may be worse
after the cat eats. A few cats with portosystemic shunts have only had signs of urinary tract
disease, "FUS" and urate calculi.

The CBC is usually normal, mild anemia has been found in a few cats. Liver enzyme levels may be
normal or mildly elevated, the BUN may be low. Resting ammonia and serum bile acid levels are
often markedly elevated. BSP retention is increased in almost all patients. The urine specific
gravity is often low, ammonium biurate crystals may be found in the urine sediment. Plain film
abdominal radiographs may reveal a small liver. Portal angiography is required to delineate the
shunting vessel.

Definitive treatment consists of partial or total ligation of the portosystemic shunt. Portal blood
pressure must be measured during ligation to prevent splanchnic overioad following surgery.
Medical treatment with a low protein diet and supportive care may be used to improve the
patient\'s condition prior to surgery. If ligation is incomplete, medical management should be
continued following surgery. If the shunt can be found and ligated, the prognosis for these patients
is fair to good.

Toxic hepatopathy

The feline liver is very susceptible to toxic injury because of its relatively low glucuronyl
transferase activity, and its vital role in metabolic and detoxification processes. Potential toxins
may be exogenous (drugs, organic chemicals, heavy metals, plant and fungal toxins) or
endogenous (intrinsic or colonic bacterial toxins, toxins from other diseased organ systems).
Toxic hepatic injury is relatively cmmon with no specific breed or age predilection.
The clinical signs of toxic liver injury are often variable and non-specific, and may include: anorexia,
depression, vomition, diarrhea, dehydration and icterus. The CBC may be normal or reveal non-
specific changes. Liver enzyme and bilirubin levels are variable. The diagnosis of toxic injury is
usually made on the basis of liver biopsy. Unfortunately, the specific toxin involved is rarely
identified.

If the toxin insult is not severe, some cats may respond to supportive-type care as previously
described.

The prognosis depends on the severity of the hepatic injury, and the dose and agent involved.
Hepatic neoplasia

The liver is a relatively uncommon site for primary (hepatocellular carcinoma, bile duct
carcinoma, hemangiosarcoma, carcinoids) or metastatic (lymphosarcoma, mastocytosis, GI
carcinoma, etc.) neoplasia in the cat. The clinical presentation is often non-specific, laboratory
findings are quite variable, and depend on the tumor type, extent of hepatic involvement, and
extent of other organ system involvement.

Confirming the diagnosis of hepatic neoplasia may be difficult. If an abdominal/hepatic mass is
palpable or found on ultrasound examination, directed biopsy or aspriration cytology may be
diagnostic. Exploratory laparotomy and biospsy is required for diagnosis in many cases. Because
the neoplastic process is often well advanced at the time of diagnosis, the prognosis for these
patients is usually grave.

-ocr page 625-

Miscellaneous

These are many infectious diseases including; feline Coronavirus (FIP), feline parvovirus
(panleukopenia), FeLV-related disease, and systemic fungal infections (especially histoplasmosis)
which
may cause liver dysfunction in cats. Parasitic diseases which may cause liver disease
include: liver fluke (Platynosomum concinnum, Metorchis) infections, hemobartonellosis, cytaux-
zoonosis, and toxoplasmosis. Hyperthyroidism and diabetes mellitus are the most common
endocrinopathies affecting liver function. Other miscellaneous causes of hepatic dysfunction
include: direct hepatic trauma, diaphragmatic hernia, pancreatitis (secondary effect), and hepatic
Abscesses.

Differential diagnosis and management of
selected respiratory disorders in cats

Alice M. Wölfl

Feline upper respiratory disease complex

Herpes virus or calici virus is the primary agent in 90% of cats with upper respiratory infection
(URI). Other agents (Chlamydia, Mycoplasma, reovirus,
Coronavirus, bacteria) may be concur-
rently involved. The severity of clinical signs seen with these diseases is dependent upon the age of
the cat at infection, the level of maternal or acquired immunity, the general health status of the cat
including the presence of concurrent diseases (particularly FeLV and FIP), and the duration of
exposure and challenge dose of the virus. Clinical signs usually include fever, malaise, anorexia,
and oculonasal discharge. Tongue and nasal ulcers and herpes keratitis occur in some cats.
Treatment consists of good nursing care by avoiding stress, providing fluid and caloric support,
and frequent removal of discharge from the eyes and nose. Specific treatment with bronchodila-
tors, antibiotics and humidification is given to cats with lower airway involvement. Cats with
herpes keratitis should receive antiviral ophthalmic medication (idoxuridine, vidarabine, trifluorot-
hymidine). Chronic sequelae to infection by herpesvirus and calicivirus include a chronic carrier
state, chronic rhinosinusitis, chronic gingivitis and stomatitis, and chronic conjunctivitis.

Chronic rhinitis/sinusitis (chronic "snufflers")

Most cats develop chronic rhinitis and sinusitis following infection at an early stage with one of the
feline viral URI agents, usually herpesvirus. The virus causes permanent damage to the turbinate
structures of the nasal passages, predisposing the cat to secondary bacterial infection. This
disorder can occur in any cat but cattery cats in general have a higher incidence of chronic
rhinosinusitis due to endemic URI in these populations, stress and early exposure of kittens to the
disease. Persians, Himalayans, and Siamese cats have an increased incidence of the problem.
Clinical signs include periodic sneezing, nasal discharge and noisy breathing. There are usually no
systemic signs of disease. The nasal discharge is mucopurulent and is usually bilateral although
unilateral disease occurs in some cats.

The diagnosis of chronic bacterial rhinosinusitis is made by ruling out more serious disorders. The
laboratory data base (CBC, biochemistry panel, urinalysis) is usually normal. Serology for FeLV
and FIP should be performed because the presence of these diseases makes treatment more
difficult. Nasal cavity radiographs should be performed under anesthesia. These usually reveal
diffuse increases in density in the nasal passages and/or frontal sinuses. Bone lysis is unusual in
this disease. The nasal cavity should be inspected using an otoscope with a small cone or
rhinoscope if available. Specimens for nasal cytology and histopathology can be retrieved with a
feline side-hole urinary catheter, alligator or pinch biopsy forceps. These should reveal only
chronic, purulent inflammation associated with bacteria. Bacteriologic culture of the nasal cavity is
rarely helpful because a mixed bacterial population is usually present and because the normal flora
may contain potential pathogens.

Treatment of chronic rhinosinusitis often results in only temporary remission of clinical signs.

\' Department of Small Animal Medicine and Surgery, Texas Veterinary Medical Center, Texas A & M
University, USA.

-ocr page 626-

Warn the owner that recurrences are likely and intermittent treatment may be needed for the life
of the cat. A broad-spectrum antibiotic (amoxicillin, cephalosporin, trimethoprim-sulfa) is given to
reduce bacterial numbers. Pediatric strength topical nasal decongestants can be used for 4-5 days
to reduce intranasal swelling. Antihistamines (diphenhydramine 1.1 mg/kg p.o. twice daily (2 dd))
may be helpful in some cats. Humidification with a vaporizer or nebulizer improves clearing of
secretions. Several surgical procedures have been described to remove the turbinate bones or
implant fat grafts in the frontal sinuses. In my experience, these procedures are very traumatic and
do not result in long term improvement. The overall prognosis for control of the symptoms of
rhinosinusitis is fair to poor, complete resolution of signs is unlikely.

Fungal rhinitis

Cryptococcus neoformans is the most common fungal agent infecting the nasal cavity of the cat.
We have also rarely seen Blastomyces and Sporothrix in this location. Pathology is usually limited
to one side of the nasal cavity initially, however, the infection can easily spread to the other side
with time.

Enlarging granulomatous inflammatory masses associated with cryptococcosis can destroy the
bones overlying the nasal cavity resulting in swelling discharging lesions on the face. The infection
may occasionally involve the regional lymph nodes. Cryptococcal rhinitis is relatively uncommon.
There is no age, breed or sex predilection for the disease. The disease is acquired by inhalation of
fungal organisms from organic matter in the environment.

Clinical signs include sneezing and nasal discharge that is usually unilateral (at least initially),
mucoid and may contain fresh blood. Nasal cavity radiographs may reveal unilateral or bilateral
increased density and bone destruction in some cases. Rhinoscopic examination often reveals a
friable, granulomatous mass in the nasal passage. Nasal cytology or biopsy usually demonstrates
numerous Cryptococcus organisms with variable numbers of inflammatory cells. A serum
cryptococcal antigen titer (LCAT) is available from some diagnostic laboratories and is useful for
diagnosis and to monitor the response to antifungal therapy.

The treatment of choice for cryptococcal rhinitis at this time is ketoconazole (KTZ) (Nizoral® -
Janssen) at a dose of 10 mg/kg P.O. 2 dd. Early side effects of treatment include anorexia and
vomition. If this occurs, stop drug administration for several days, then restart at a lower dose.
Full dose therapy can often be resumed in 7-10 days. Longterm effects of KTZ include liver
dysfunction, alopecia and lightening of the hair coat color. These changes are reversible when
KTZ therapy is discontinued. The response to treatment should be monitored by following the
clinical response of the patient and evaluation of decreasing LCAT levels. Treatment should be
continued for at least 1 month following apparent resolution of clinical signs. Relapses have
occurred but resistance to this drug has not been reported. A newer azole antifungal,
Itraconazole, may also be effective in this disease but has not yet been fully evaluated for efficacy or
safety in the cat.

Parasitic rhinitis

Cuterebra larva have been recovered from the nasal passage of kittens and adult cats. Manual
removal results in prompt resolution of all signs of sneezing and nasal obstruction.

Nasopharyngeal polyps

Nasopharyngeal polyps are non neoplastic, inflammatory masses that originate in the middle ear,
traverse the eustachian tube and emerge in the nasopharynx. These masses may also go in the
opposite direction and occlude the external ear canal. The cause underlying the development of
these inflammatory lesions is unknown, however, calicivirus has been isolated from some of these
cats. Most affected cats are less than 6 years of age, there is no breed or sex predilection.
Clinical signs are usually those of chronic upper respiratory obstruction, stridor and gagging or
sneezing. The owners may also notice a change in voice or dysphagia. There are generally no signs
of systemic illness.

The diagnosis requires thorough examination of the nasopharynx under anesthesia. A "spay
hook" or alius tissue forceps is used to pull the soft palate forward with a dental mirror or flexible
endoscope used to visualize the nasopharyngeal wall. Radiographs should be taken of the
tympanic bullae because these are often involved in the disease process.

Treatment consists of surgical removal of the polyp. Fortunately, these have a relatively avascular,
narrow stalk and can easily be excised. Bulla osteotomy is recommended by some clinicians if
radiographs reveal bulla involvement. Failure to remove inflammatory tissue in the bulla may
result in recurrence of the polyp in the nasopharynx.

-ocr page 627-

Nasal neoplasia

Nasal tumors are unusual in the cat. The most common tumor types are lymphosarcoma,
adenocarcinoma, and squamous cell carcinoma. Mesenchymal tumors (fibrosarcoma, osteosar-
coma) are very rare. Nasal lymphosarcoma most often affects middle-aged cats, the other tumors
are seen most often in aged animals.

The clinical signs, laboratory test results and radiographic findings in cats with nasal neoplasia are
similar to those previously described for fungal rhinitis. Cytology or biopsy of the nasal mass is
most important to differentiar between these two diseases. In cats with confirmed neoplasia,
thoracic radiography and aspiration cytology or biopsy of regional lymph nodes should be
performed to check for metastasis.

The recommended treatment depends upon the tumor type and extent of the lesion.
Lymphosarcoma is the most responsive tumor type. Cobalt radiotherapy and/or chemotherapy
have produced longterm remissions in some cats. Squamous cell carcinoma may be radiosensitive
but is poorly responsive if bone invasion has already occured. The other tumors are usually
radioresistant and do not seem to be curative, and may not significantly prolong the life of the cat.

Traumatic disorders

Nasal cavity trauma occurs most commonly from vehicular trauma (transportation vehicles) or
falling from a height ("high rise syndrome"). Associated problems often include midline hard palate
maxillary fractures, mandibular fractures, and localized or generalized subcutaneous emphy-
sema. Most nasal bleeding stops spontaneously. Treatment should be directed at care of the
fractures and other concurrent injuries.

The majority of nasal foreign bodies are plant awns or other plant materials. These usually cause
signs of acute, dramatic nasal irritation with paroxysmal sneezing with or without epistaxis. If not
recognized acutely, chronic rhinihs will develop. At this time the signs may appear similar to
bacterial rhinosinusitis. A thorough diagnostic evaluation and nasal cavity examination in most
cats should reveal the problem. Occasionally, the foreign body is only recognized during nasal
exploratory surgery. Removal of the foreign body should be curative. Chronic cases may have
some degree of permanent damage and residual signs of rhinitis.

Feline asthma - See immunologic disease section
Bacterial pneumonia

Primary bacterial pneumonia is rare in the cat. It may occur secondary to viral URl, usually
calcivirus. Clinical signs include fever, dyspnea, anorexia, and cough. The CBC may be normal or
reveal leukocytosis with neutrophilia. The biochemistry panel and urinalysis are usually normal.
Thoracic radiographs demonstrate a mixed pattern with alveolar involvement. Consolidation of
the right middle lung lobe is a common finding in chronic cases.

Aspiration cytology of the consolidated area of lung may be diagnostic. Transtracheal wash, or
endoscopy with bronchial brushing will reveal septic, purulent inflammation. Material collected
aseptically by either technique should be submitted for bacteriologic culture and sensitivity
testing.

Treatment consists of specific antibiotic therapy bases upon bacterial culture and sensitivity
results. Humidification of the airways may aid in the removal of tenacious exudates. Other
adjunctive therapy includes bronchodilators and/or expectorants. Surgical removal may be
required if focal lung consolidation persists.

Fungal pneumonia

Fungal pneumonia in the cat is unusual. The relative susceptibility of cats to the systemic mycotic
agents is as follows: Histoplasma > Blastomyces > Coccidioides. These fungi are endemic in
specific environmental living zones in North and South America and Africa.
Clinical signs are often nonspecific and include weight loss, lethargy, fever, anorexia, pale mucous
membranes, and dyspnea. The CBC often reveals anemia due to chronic inflammation and fungal
infection of bone marrow, leukocytosis and leukopenia have been reported. Histoplasma
organisms are sometimes seen or peripheral blood smears. Biochemistry panels and urinalyses
are usually normal. Thoracic radiographs reveal a spectrum of changes from mild interstitial, to
miliary and coalescing, patchy pulmonary infiltrates. Fungal organisms and evidence of
granulomatous inflammation can often be recovered on lung aspiration. Transtracheal wash or

-ocr page 628-

bronchial brushings may also be helpful. Lymph node aspiration and bone marrow cytology are
useful in selected cases. Fungal serology is falsely negative in most cats.

The treatment of choice for systemic mycoses is KTZ alone or in combination with Amphotericin
B. Amphotericin B is nephrotoxic, and must often be discontinued early in the course of
treatment. Treatment with KTZ is continued for at least 2 months following resolution of clinical
signs, at least 6 months in most cats. The response to therapy is monitored by the resolution of
clinical signs and radiographic lesions. The new azole. Itraconazole, also appears promising for the
treatment of these diseases.

Parasatic pneumonia

The three major parasites of the feline lung are Aleurostrongylus abstrusus, Capillaria aerophila,
and Paragonimus kellicotti. These are rare infections in most of the world. Cats of any age may be
affected, young cats are more likely to show clinical signs of illness than older cats.
Most infections are probably subclinical and self-limiting. Clinical signs, if present, include mild to
severe dyspnea and coughing. The CBC may reveal eosinophilia and mild anemia, but the
remainder of the laboratory findings are usually normal. The diagnosis of parasitic pneumonia is
made by finding eosinophilia and parasite eggs of larva (Aleurostrongylys only) upon fecal
flotations, bronchial brushings or transtracheal wash specimens. Treatment with Fendendazole
(50 mg/kg for 10-14 days) has been recommended for cats with symptomatic infections.

Neoplastic disease - lung tumors

Primary lung tumors are rare in the cat. The most common tumor type is of epithelial origin
(carcinoma). Most primary tumors occur in cats over 10 years of age. Clinical signs usually
develop slowly and include dyspnea, cough, anorexia and weight loss. Thoracic radiographs
usually reveal a solitary lung mass, however, multiple or diffuse primary tumors have also been
reported. Approximately half of all cats with primary lung tumors have pleural metastasis or
neoplastic pleural effusion at the time that their tumor is discovered.

Clinical pathology findings are often normal. Aspiration of the mass or pleural fluid may be
diagnostic. Transtracheal washings, endoscopic biopsies and bronchial brushings are helpful in
some cases. Exploratory surgery with excisional biopsy may be required for diagnosis in a few
cats.

The most appropriate treatment for solitary primary lung tumors is surgical removal of the
affected lung lobe(s). Unfortunately, metastasis has occurred prior to diagnosis in many cats.
Radiation and chemotherapy have not been useful in the treatment of primary pulmonary
neoplasia.

The lung is a common site for metastatic neoplasia in the cat. Gastrointestinal, pancreatic and
mammary adenocarcinomas are the most common tumor types. Clinical signs are similar to
primary pulmonary neoplasia. Treatment is usually palliative and supportive.

Feline heartworm disease (Dirofilariasis)

Feline dirofilariasis is caused by the canine heartworm, Dirofilaria immitis. Cats are much less
susceptible to infection, have a low adult worm burden (1-9 adults), a reduced adult worm lifespan
(<2 years) and are usually amicrofilaremic (absence of microfilaris in the blood). Any cat residing
in a heartworm endemic area is at risk of infection.

The clinical presentation in this disease can be quite confusing because the signs of illness are so
variable. Acute signs include: dyspnea, collapse, vomiting, diarrhea, convulsions, syncope, and
blindness. Chronic signs include: lethargy, anorexia, coughing, dyspnea, vomiting, and pleural
effusion. Physical examination is often normal. Thoracic auscultation may reveal tachycardia, a
systolic heart murmur, gallop rhythm, and harsh, dry lung sounds.

Laboratory findings are variable. The CBC may reveal eosinophilia and a mild, nonregenerative
anemia. Basophilia is rare but is suggestive that Dirofilariasis is present. Serum biochemistries are
usually normal; hyperglobulinemia has been found in a few cats. Most cats are amicrofilaremic;
concentration techniques using a larger volume of blood (5ml) may be helpful if a few microfilaria
are present. Serologic testing with a feline adapted ELISA or adult Dirofilaria antigen tests may be
useful in some cases. Radiographic changes are nonspecific, variable and fluctuate rapidly. Non-
selective angiography is helpful to delineate enlarged pulmonary arteries. Transtracheal wash
cytology may reveal eosinophils. The major differential diagnoses for these patients are asthma
and parasitic pneumonia.

Treatment of feline confirmed Dirofilariasis is difficult because of the apparent sensitivity of the cat
to Thiacetarsemide Sodium. This drug has been shown to cause fulminating, fatal pulmonary

-ocr page 629-

edema in normal adult cats given the recommended therapeutic dose. Treatment at a reduced
dose may be safer but may not be effective in eliminating the adult Dirofilaria. Aspirin (60 mg
p.o.every 2-3 days) has been used to reduce thromboembolic pulmonary complications and
provide some relief for these cats.

Diagnosis and management of selected
feline immunologic diseases

By Alice M. Wolf
Feline Asthma

The etiology of this disorder is unknown but is suspected to be an allergic response to inhaled
allergens. This reaction initially causes peribronchial edema and inflammatory infiltration. Over
time, the disease will produce bronchial and bronchiolar intimai proliferation, fibrosis, and chronic
obstructive lung disease (COLD).

Young and middle-aged cats are most frequently affected. The onset of clinical signs is usually
acute producing mild to severe dyspnea, forced expiration with an expiratory wheeze, and a
nonproductive cough which is paroxysmal and gagging in character. Affected cats are afebrile.
Thoracic radiographic findings are extremely variable. Increased interstitial and peribronchial
density may be the only change in the acute phase. Patchy interstitial infiltrates, thickened
bronchial walls, hyperinflation of the lung, and bronchiectasis occur with chronicity. A complete
blood count (CBC) may reveal eosinophilia. A tracheal wash or lung aspirate usually contians
eosinophils.

In acute cases with severe dyspnea, treatment may include epinephrine (1:1000) at a dose of 0.1 to
0.2 ml IV or SQ. Shock doses of rapidly acting corticosteroids and oxygen therapy (if available)
should be given in all cases. Long-term therapy with corticosteroids at anti-inflammatory doses is
usually continued for weeks to months. Some cats will require low level immunosuppressive
therapy for life. Bronchodilators (aminophylline, terbutaline: Brethiner 1.25-1.5 mg p.o. every 8-12
hours, (2-3 dd), albuterol: Proventil r Pediatric Elixer 0.003 mg/kg p.o. every 8-12 hours) have been
useful in some cases. Human asthmatic drugs such as chromolyn sodium and calcium channel
blockers have not been used in cats to date. Indentification of the source of the allergen is difficult
because skin test results are unreliable. Dusty, clay-type cat litter may aggravate this condition
and should be avoided. The prognosis for control of feline asthma is good in early cases, but poor
in cases with COLD.

Food intolcrancc/food allergy - See gastroenterology; section
Lymphocytic/plasmacytic stomatitis and gingivitis

The pathophysiology of this disorder is uncertain. Calicivirus has been isolated from some affected
cats. Histopathology demonstrates a lymphocytic/plasmacytic infiltrate which is suggestive of
immune stimulation. Concurrent plasma cell pododermatitis has been seen in a few cats. Dental
disease is not usually a significant feature of this disease. There is no age, breed, or sex
predilection. Abyssinian and Somali cats have a very similar breed-associated gingivitis which
begins as early as 6 months of age.

This condition may be asymptomatic or may cause foul breath and difficulty with eating. The
gingiva is usually proliferative, red, friable, and may cover much of the tooth surface. Underlying
gumline dental caries are present on some teeth. The tissue of the posterior pillars of the pharynx
may be nodular, and proliferative. Laboratory findings\'are usually normal except for increased
total protein levels due to hyperglobulinemia. FeLV antigen tests are usually negative. The
association with FIV is currently being investigated.

Diagnosis is made on the beais of history, physical examination, and biopsy or exfoliative cytology
of the affected tissue. Treatment consists of resection of redundant tissue and removal (or filling)

-ocr page 630-

of teeth with gumline caries (neck lesions). Medical management of this disorder is often
frustrating and unsuccesful. Antiinflammatory drugs (corticosteroids, megestrol acetate) have
been used with occasional improvement. Metronidazole and other antibiotic treatment has helped
in some cases. Gold salts (aurothioglucose) have been used rarely with variable results. Full
mouth extration of all teeth may be used as a "salvage" procedure in some cats.

Lymphocytic/plasmacytic enterocolitis - See gastroenterology section

Autoimmune hemolytic anemia (AIHA)

Autoantibodies against host RBCs are developed spontaneously or in response to alterations of
the RBC membrane. Hemolysis usually occurs extravasculary (in spleen, liver), intravascular
hemolysis is rare. This disorder is uncommon and has no age, breed or sex predilection. Affected
cats usually have an acute onset of depression, weakness and anorexia. Mucous membranes are
pale and may be icteric. Hepatosplenomegaly is present in some cases. The CBC will reveal a
regenerative anemia in about 50% of affected cats, spherocytes may be difficult to find.
Autogglutination is a common finding in AIHA. Coomb\'s tests should be performed with feline-
adapted reagents and the results must be interpreted with caution. Other, more common, feline
anemias (FeLV, FIA, etc.) may also test Coomb\'s positive. Many cats with AIHA are concurrently
infected with FeLV, the association with FIV is currently unknown.

Treatment with immunosuppressive doses of corticosteroids may induce remission in some
cases. Other immunosuppressive drugs (cyclophosphamide 2.5 mg/kg every 24 hours (2 dd) p.o.
4 days/wk, azathioprine 2 mg/kg every 48 hours p.o.) may be needed to achieve remission in some
cats. Response to treatment is fair in most cats, FeLVinfected cats have a poor prognosis.

Feline chronic progressive polyarthritis

This is a rare disease associated with FeLV and feline syncytial-forming virus causing an erosive
polyarthritis with severe joint instability. Most affected cats are over 5 years of age, males
predominate. Clinical signs include fever, malaise and cachexia. There is generalized joint stiffness
with erythema and edema of the distal limb joints. Deforming arthritis and regional lymphadenop-
athy occur in some cats.

The CBC reveals a leukocytosis and mild, nonregenerative anemia in most cases. Some cats have
severe anemia. The FeLV antigen tests will be positive in 50-70% of affected cats. Joint fluid
cytology demonstrates elevated WBCcounts with 25-95% neutrophisl (PMN). Bacteriologic
cultures of joint fluid are negative. Radiographs initially show periosteal proliferation and
degenerative joint disease. With progression, the joint spaces collapse causing severe deforming
arthritis.

Single agent or combined immunosuppressive drug therapy may produce remission of signs in
some cats. Relapses are common, even with appropriate therapy. Because many of these cats are
FeLVinfected, the prognosis is poor in all cases.

Immune-mediated (Noninfectious, Noncrosive) polyarthritis

Immune-mediated, nonerosive polyarthritis occurs as a result of type-3 hypersensitivity with
deposition of immune complexes in the synovium. Affected animals are usually adult cats, there is
no breed or sex predilection. Clinical signs may appear very similar to progressive polyarthritis,
the distal limb joints are most commonly involved.

Radiographs reveal soft tissue swelling around affected joints, there is no periosteal reaction, and
no joint deformation in this form of polyarthritis. Joint fluid cytology demonstrates increased
cellularity with PMNs predominating. Bacteriologic cultures of joint fluid are negative.
Immunosuppressive drug therapy may include remission in many cats. Treatment failures and
relapses usually occur because of inadequate drug doses and duration of therapy. Some cats may
require lifelong therapy.

Feline polymyositis

An immunologic basis is suspected for this disorder. The average age of affected cats is 5.5. years
(range 3 mo to 13 yr), there is no apparent breed or sex predilection. Clinical signs include
vetroflexed neck posture, weak gait and reluctance to walk. Muscle pain on palpation and muscle
atrophy are present in some cases. Nonspecific signs such as anorexia, fever, and lethargy may
also be observed. Major differential diagnoses include thiamine deficiency, diet-associated
hypokalemia, and organophosphate toxicity.

-ocr page 631-

Serum levels of muscle enzymes (CPK, aldolase) may be elevated. An electromyogram (EMG)
may demonstrate fibrillation potentials, positive sharp waves, and bizarre high frequency
discharges. Muscle biopsy histopathology may show variation in muscle fiber size, myofiber
necrosis and regeneration, endomyseal fibrosis, and interstitial lymphocyte infiltration.
Some cases of feline polymyositis appear to resolve spontaneously, but the disease may
exacerbate in time. Corticosteroid therapy has apparently improved some cats. Progressive or
recurrent muscle weakness may occur in any cat in spite of appropriate therapy.

Immune-mediated skin diseases

A number of different immunologic skin diseases have been described including pemphigus
vulgaris, foliaceous, erythematosus, and SLE. The lesions are typically ulcerative and crusting, a
mucocutaneous distribution is common. Some cats have had lesions restricted to the ears and
footpads. Hematology and routine biochemistry findings are nonspecific and are usually normal
except with SLE. Routine histopathology may be nondiagnostic or may reveal vesicle formation
and epidermal clefting. Immunofluorescent antibody (IFA) testing o affected skin may demon-
strate immune-complex deposition, usually in the intercellular spaces.

Treatment includes high dose corticosteroid administration, alone or in combination with other
immunosuppressive agents. Gold salts have been successful in inducing remission in a few
refractory cases. The prognosis in all cases is guarded.

Systemic lupus erythematosus

Organ specific and nonspecific effects occur as a result of a Type III immune comples disease. This
is a rare condition. Affected cats are usually adults with no apparent breed or sex predilection.
Clinical signs are extremely variable and may affect any organ or system. Hematologic effects may
predominate in many cases (anemia, thrombocytonia, leukopenia). Dermatologic signs (erythe-
matous, vesiculobullous lesions, alopecia) are also common. Glomerulonephritis may be
associated with signs of renal insufficiency. Lameness and swollen joints (polyarthritis) occur in
some cases.

The CBC reveal the hematologic abnormalities previously noted. If anemia is present, a Coomb\'s
test is often positive. A biochemistry profile and urinalysis may reveal renal dysfunction. IFA
staining of skin or kidney biopsies may show immune complexes but is not specific for SLE.
Antinuclear antibodies (ANA) may be present and, if in high titer, are highly suggestive of SLE.
Single agent and combined therapy with immunosuppressive agents may produce remission of
signs but relapses are common.

Myasthenia gravis

This disease causes derangement of neuromuscular function due to the development of
antibodies to acetylcholine (ACh) receptors (acquired form) or deficiency of ACh receptors on the
motor endplate (congenital form). Both forms of myasthenia gravis have been reported in the cat
but are very rare.

The major clinical sign is skeletal muscle weakness which is usually progressive and worsens with
exercise. Dysphagia, loss of voice, and megaesophagus occur in some cases. Neurologic reflexes
are normal. Routine hematology and biochemistry profiles are usually normal. Edriphonium
chloride (Tensilon R) at 1 mg IV will produce temporary, rapid, dramatic improvement in clinical
signs. Neuromuscular testing will reveal a decremental response to repetitive nerve stimulation.
Treatment with ACh-ase inhibitors may reserve the signs in some cases. Corticostroids have been
used as adjunctive therapy in some cases. Spontaneous remission has been reported. The overall
prognosis is guarded.

Interpretation of immunologic tests in the cat

The LE cell test is based on the property of anti-DNA antibodies (as are produced in SLE) to
opsonize nuclei of aging and degenerating cells in vitro. Neutrophilic phagocytosis of degenerate
nuclear material (LE cell) is seen on routine examination of a buffy coat preparation. The LE cell
test is less sensitive than demonstration of circulating antinuclear antibodies (ANA test), and is not
specific for SLE.

The ANA test detects the presence of antinuclear antibodies in serum. High ANA titers are
suggestive of but not specific for SLE. Approximately 10% of normal cats may have an ANA titer of
1:10 to 1:20. ANA titers of up to 1:100 may occur in FeLV-infected cats. Cats with cholangiohepah-
tis may also develop ANA. Positive ANA test results must be interpreted with caution.

-ocr page 632-

The Coomb\'s test is used to detect antibody coated RBCs usually found in AlHA. As previously
noted, only disorders may cause antibody coating of RBCs and false positive Coomb\'s tests.
Immunologic testing is helpful in determining if an immune-mediated disorder is present.
However, the tests must be interpreted with caution because false positive and negative results
are common. Like all laboratory tests, results must be considered in relation to the historical
information, clinical signs, physical findings, and other data available on each individual patient.

Bacterial skin diseases in the dog

By M. A. Wisselinki

Microbiology of normal canine skin

Microorganisms on normal canine skin are classified according to a transient and a resident flora.
Transient microflora originates from the environment, and is not able to multiply within the normal
skin environment. Resident microflora is constant in a given anatomical area, normally harmless
and able to multiply. Resident flora is located in the hair follicles and the sebaceous glands,
reaching the skin surface permanently from these regions, whereas transient flora is located on the
skin surface. Normally the resident flora is able to maintain itself against the constant pressure of
the transient competitive microorganisms.

In the dog, as transient organisms are considered: E. Coli, Proteus mirabilis, Corynebacterium
species. Bacillus species and Pseudomonas.

Four groups of bacteria are considered as resident flora: coagulase-negative staphylococci,
micrococci,
a-hemolytic streptococci and Actinobacter species.

Coagulase-positive staphylococci (CPS) are generally accepted as the major pathogenic
organisms in canine pyoderma. Controversy existed whether these organisms are part of the
resident microflora or not. Currently S. intermedius is accepted as the predominant CPS isolated
from normal and infected canine skin.

Pathogenic mechanisms of canine pyoderma

The development of canine pyoderma depends on the harmful effects of so-called "predisposing
factors" creating a "porte d\'entrée" for opportunistic bacteria as S. intermedius.
Examples of predisposing factors are: anatomic aberrations as skin folds (facial folds, lip folds, tail
folds), ectoparasites, seborrhea, allergies, auto-immune diseases or immune-deficiencies. Once
an infection with S.intermedius has been established, this organism is able to produce an array of
toxins and enzymes, all capable of atttacking the host and its defense system. Thus, the resultant
pyoderma is not a single clinical entity but rather a symptom complex, whose clinical signs are
dependant upon the predisposing factor(s), the toxins produced, and the responses of the host.

Classification of Pyodermas

Canine pyoderma is usually classified according to the depth of the inflammatory reactions within
the skin, into the following three main groups:

Classification of canine pyodermas

1. Surface pyoderma • Pyotraumatic dermatitis

- Infertigo

2. Superficial pyoderma - Impetigo

- Superficial folliculitis

3. Deep pyoderma - Acne

- Nasal pyoderma

- Interdigital pyoderma

- German Shepherd dog pyoderma
■ Pressure point pyoderma

- Juvenile pyoderma (cellulitis)

1 Department of Clinical Sciences of Companion Animals, Faculty of Veterinary Medicine, University of
Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 633-

In general, surface pyoderma is associated with a very superficial inflammatory process where
antibiotics may not even be indicated. Superficial pyodermas, located at the epidermal and upper
dermal level, are associated with circumscribed papules or pustules, while deep pyoderma is
associat ed with ulcerations, fistulas and abcesses spreading into the mid and lower dermis and the
subcutis.

In respect to this schedule however, we have to realise its limited value, considering the great
variability of etiologic factors and associated clinical signs in canine pyoderma.

Diagnostic procedures

Especially in recurrent infections, it is urgent to search thoroughly for possible predisposing
factors, as only by eliminating these, therapy will be successful.

Diagnostic procedures in these cases may therefore include; microscopic examination of skin
scrapings, dermatophyte and bacterial cultures, intradermal skin testing to detect atopic disease
or flea allergy, histopathologic and immunologic studies on multiple skin biopsies, and
hematologic studies. In addition it might be indicated in some cases to exclude food-allergy,
contact dermatosis or Leishmaniasis as etiologic factors by respectively; a hypoallergenic diet, a
patch test and a bone marrow biopsy.

Therapy

The first goal of therapy is to eliminate possible predisposing factors. Antibiotics will be indicated in
most cases of pyoderma as supportive therapy or as a symptomatic treatment, if no predisposing
factors are diagnosed.

In general, the deeper the pyoderma, the longer the therapy required.

First choice antibiotics are usually trimethoprim/sulfadiazine, lincomycin, or amoxicillin with
clavulonic acid.

Oxacillin and cephalosporins are secondary choices, and need to be reserved for very resistant
cases. In addition topical therapy is usually indicated in the form of benzoyl peroxide (3%), coaltar
(0.5-3%), sulfur and salicylic acid (2%; 1:1) containing shampoos. Emollient oil rinses should be
used following frequent shampooing.

By some authors bacterins or levamisole is advocated in very chronic serious cases. Their effect
however is controversial.

Dermatophytosis in small animals:
topical treatment and environmental
control with enilconazole

By L. Desplenteri

Dermatophytosis in small animals is generally accepted as a zooanthroponosis, since the primary
infectious agents Microsporum canis and Trichophyton mentagraphytes are the cause for typical
"ringworm disease" in humans. Although the pathological role of dermatophytosis is often
underestimated, the incidence is very high even in apparently healthy carriers: up to 35 per cent of
long-haired show cats were shown to be carrying spores (Quaife, 1982).

The first step in the control of dermatophytosis is the identification and treatment of affected
animals. A variety of antifungal treatments has been reported, ranging from the old non-specific
topical treatments to the more specific oral treatments with griseofulvin and newer specific oral or
topical imidazole derivatives. The desired characteristics of an antifungal product are efficacy,
along with safe and practical application. In most publications and reviews, very little attention is
devoted to the antifungal control of the contaminated animal environment, which serves as a
permanent source of infection or reinfection. It is known that fungal spores remain viable for over
one year. A second step in the control of fungal disease is the antifungal disinfection of the direct
animal environment; kennel, cattery, blankets, nesting material, and brushes. The requirements
of a product necessary for this environmental application are its specific fungicidal efficacy; non-
corrosive effects upon materials, and a safe and easy application by man.

\' Janssen Research Foundation, 2340 Beerse, Belgium.

-ocr page 634-

Enilconazole, a beta-substituted imidazole, has potent in vitro activity against the major
dermatophytes, Aspergillus spp. fungal growth is completely inhibited at concentrations of 0.1 ■
lug/ml. The biochemical and morphological effects demonstrate irreversible degenerative
changes specific to the fungal cell membrane in all stages of the fungal development. This is
achieved not only by direct contact but also during the vapor phase activity of enilconazole. The
safety has been demonstrated in acute, subacute, chronic, mutagenicity and reproduction
studies. Ocular and dermal applications of enilconazole and its various pharmaceutical
formulations are devoid of sideeffects. Specific formulations have been developed for the
application of enilconazole as a topical treatment. (Imaverol®) and as an antifungal disinfection
(Clinafarm Spray® and Clinafarm Smoke®).

The Imaverol® (enilconazole 10%) is applied as a 0.2% (1/50 dilution) bath or spray, not only to the
affected lesions, but also to the entire haircoat. This treatment is repeated twice a week for at least
two weeks. This treatment is very well tolerated, except in cats who often dislike this type of
treatment. Nevertheless, successful treatment in cats has been reported on several occasions.
For antimycotic disinfection of rooms, kennels, catteries, and equipment, Clinafarm Spray®
(enilconazole 15%) may be diluted 1 to 100 and vaporized in rooms or buildings or sprayed onto
surfaces. The application volume is 100 ml of Clinafarm in 10 liter water for a room of 3000 mS
(vaporization) or a surface of 750 m2 (spray). Clinafarm Spray® is non-irritating and non-corrosive
to materials or linen and can be combined with any other antibacterial or antiviral disinfectant. The
tensioactive components of the formulation guarantee optimal contact and moistening of the
hydrophobic fungal spores. In rooms that can be tightly closed or where spray is contraindicated
for practical reasons, a Clinafarm Smoke® (enilconazole 5 gram) generator can be ignited for a
volume of 50 m3. The active enilconazole is distributed in the smoke phase throughout the entire
room.

Inhalation of the smoke is not toxic, but should be avoided. The frequency of disinfection by spray
or smoke depends upon the degree and risk of contamination or infection.

The combination of topical treatment and disinfection of the environment with a single fungicidal
antimycotic guarantees successful control of a dermatophytosis problem. The selection of the
spray formula or the smoke formula provides opportunity to disinfect any type of environment or
material.

Canine mammary tumour disease: role of
hormones in pathogenesis and treatment^

By G. R. Rutteman2 and W. Misdorp^

Mammary tumours represent the most common form of neoplastic disease in the female dog.
Ovariectomy may offer a protective effect against the development of this disease. This effect is
most pronounced if this operation is performed early in life, before 2.5 years of age. If carried out
later, it may still reduce the risk of benign tumours, but most likely not or only slightly that of
malignant tumours.

Long-term studies of both natural progesterone as well as synthetic progestins have demonstra-
ted a dose-related mammary tumour promoting effect. Injectable progestins used in veterinary
medicine to prevent estrus in the bitch were found to enhance the mammary cancer risk. In other
studies the incidence of palpable nodules (not histologically examined) was not, (using
medroxyprogesterone acetate (MPA), proligestone) or only slightly (MPW) increased in
progestin-treated bitches. Of course, if one compares ovariectomy at an early age with progestin
treatment as measures to prevent oestrus, the latter must be associated with a much higher
mammary tumour risk.

\' This study was supported by The Netherlands Cancer Foundation "Het Koningin Wilhelmina Ponds" (grant
UUKC Dgen 80-1).

2 Department of Clinical Sciences of Companion Animals, Faculty of Veterinary Medicine, University of
Utrecht, The Netherlands.

3 Division of Clinical Oncology, Netherlands Cancer Institute, Amsterdam, The Netherlands.

-ocr page 635-

Steroid hormones achieve many aspects of their action in target ceils after binding to specific high
affinity binding sites (receptors). Receptors for estrogens (ER) as well as those for progestins (PR)
have been found to be present in nearly all specimens of histologically normal mammary tissue of
female dogs. Also, a high proportion of benign mammary tumours have been shown to be ER and
PR positive. In contrast, primary cancers contained these receptors only in about half of case and
at a lower level than non-malignant mammary tissues. In some studies primary cancers were found
to contain steroid receptors as often as benign tumours. Yet, the presence of steroid in malignant
cells in these studies may have been overrated, since many malignant tumours are composed of a
mixture of tumour cells and histologically normal mammary epithelium. The latter structure may
be responsible for false positive results of receptor analysis in such tumours.
Few studies have been conducted to evaluate the efficacy of ovariectomy, in addition to surgical
treatment of mammary cancer, in order to prevent the development of metastasis. In general, no
benefit could be demonstrated, although it has been thought to be possible that such adjuvant
treatment might reduce the incidence of tumours in the remaining mammary glands.
It is well-known that ovariectomy will result in a remission of advanced breast cancer in a
proportion of human patients. Yet, no clear evidence exists for a similar effect in the dog. In part,
this may be due to persisting secretion of sex steroid hormones or their precursors by the adrenal
glands. Another reason for the lack of an effect of ovariectomy upon growth of dog mammary
cancer metastases may be the frequent absence of ER and PR at these sites. Future trials in dogs
with mammary cancer are hoped to give more conclusive information with regards to the value of
endocrine treatment, e.g. by use of the anti-estrogen tamoxifen or of anti-progestins.
Apart from being able to promote mammary tumour development, progestins also may induce
conditions of growth hormone (GH) excess. This has lead to the hypothesis that GH might be
involved in the pathogenesis of the former disease. In one study it was found that dogs bearing
mammary tumours had elevated serum GH levels. Yet, in a recent case-control study we were
unable to demonstrate a difference in basal GH levels between dogs with spontaneous benign or
malignant tumours and age-matched control dogs. On the other hand, some abnormalities in the
regulations of GH secretion were found in tumour-bearing dogs. Namely, such animals had a
decreased GH response to the stimulatory effect of clonidine administration as compared to the
response in control dogs. Still, it is unclear whether this observation points to GH-involvement in
mammary tumourigenesis or has to be regared as an epiphenomenon.

Another hormone that has been suspected to be involved in mammary tumourigenesis is prolactin
(PRL). It is well established that this hormone plays an important role in the induction and growth
of mammary tumours in rodents. Also, an elevation in pituitary PRL content and in the number of
histochemically indentified pituitary PRL-cells has been found to be present in dogs with mammary
cancer. However, no difference in basal plasma levels of PRL was found by us or by another
investigator between tumour-bearing and control dogs. Yet, we found that affected dogs tended (P
= 0.05) to have an enhanced response to the stimulatory effect of thyrotropin-releasing hormone
(TRH) administration.

Biochemically defined PRL-receptors have been demonstrated in all specimens of histologically
normal mammary glands and of benign tumours of the dog. Furthermore, about 30% of dog
mammary cancers (including some metastatic sites) were found to contain PRL-receptors. This
suggests, like for the presence of ER en PR, a progression to a hormone-independent state in a
proportion of the malignant tumours. Whether PRL-suppressing drugs are of value in the
treatment of benign or malignant mammary tumours in the dog has not been determined yet. It
might be worthwhile to perform a carefully planned trial of such a treatment and to relate the
outcome with results of PRL-receptor analysis of tumours.

In conclusion, although sex steroids clearly are involved in the genesis of mammary tumours in the
dog, no clear benefit has yet been demonstrated of anti-steroidal therapy in the management of
early or advanced mammary cancer in this species. On the other hand, ovariectomy at an early
age may help to prevent many animals from developing this disease. The assumption that GH is an
important factor in dog mammary tumourigenesis has not been confirmed. No unequivocal
association has been found between mammary tumour development and altered PRL secretion.
Still, the observation that PRL-receptors are present in many benign and some malignant tumours
indicates that it may be worthwhile to study the responsiveness of such tumours to PRL
suppressing measures.

-ocr page 636-

How to perform fine needle aspiration
biopsies and their use

By E. Teske\' and R.J. Slappendel\'
Introduction

The cytology from a Fine Needle Aspiration Biopsy (FNAB) has, for many decades, been a well
established diagnostic procedure in human medicine. In veterinary medicine, however, the
technique is relatively new. For convenience a more detailed description of the technique of
performing FNAB is given below.

Manual for performing Fine Needle Aspiration Biopsy (FNAB)

1. Use only clean glass slides with a frosted end, and use a pencil for marking. One of the most
serious mistakes in FNAB is to interchange slides of different patients, or slides of different
biopsies from the same patient. The only safe method towards preventing that kind of mistake
is to use only slides with frosted ends and to label them on that frosted end with a pencil. Ink
will dissolve and labels will come off during the staining procedure.

2. Before performing the biopsy, prepare a number of slides on a white sheet of paper, or on
another serene background, so that no time is lost between the aspiration and the smearing of
the material. This minimizes the risk of clotting. The serene background facilitates the
mastering of the quality of the smear.

3. Before the aspiration is performed, the animal\'s hair coat should be clipped over the punction
site and scrubbed with alcohol. Local anaesthesia is not necessary. In our experience only
punctures at the head and the distal extremities may be painful, but the injection of local
anaesthetic will be just as painful as performing the FNAB itself.

4. Use a disposable 10 ml syringe and a fine needle (22-25 gauge) of sufficient lenght. The use of
thicker needles (e.g. 18 gauge) increases the risk of aspirating blood or obtaining a tissue plug
instead of discrete cells. Syringes with smaller volumes hinder the biopsy procedure because
larger excursions are necessary to obtain the same vacum.

5. Immobilize the mass to be aspirated between the thumb and forefinger of one hand, and using
your other hand, insert the

needle attached to the syringe into the tissue. Apply suction (2-3 ml) and redirect the needle a
few times in order to obtain a representative aspirate. Do not apply too much negative
pressure, for this will only cause bleeding which impairs the quality of the smear. If the FNAB is
executed correctly, no material appears in the syringe; only a small amount should be present
in the shaft of the needle.

6. Before the needle is withdrawn, the plunger must be gently released. If the negative pressure is
maintained during withdrawal, all aspirated material will be sucked into the barrel of the
syringe which makes recovery of the cells very difficult. There is no risk of blowing the material
out of the needle back into the tissues, as there is no positive pressure.

7. Remove the needle from the syringe and fill the syringe with some air. After reattachment of
the needle the material in the shaft can be blown onto the glass slide just next to the frosted
end.

8. Smears may be mede by several techniques. The squash technique uses a second glass slide
in order to compress the speciman between the two glasses while withdrawing the top slide. A
featherlike area of material is formed. We prefer the method depicted in figure 1, which is also
used for making blood smears. For this purpose a second glass slide is needed, keeping it
approximately at a 45 degree angle to the slide containing the speciman. The slide is then
moved back towards the speciman and, as soon as contact is made, the material is spread by
drawing the edge of the angled slide forwards again. If the material is not fluid enough to spread
along the tangent plane of the two slides, one may try to spread the specimen by moving the
upper glass slide at right angles to the laying slide as depicted in the middle drawing of figure 1.

1 Department of Clinical Sciences of Companion Animals, Faculty of Veterinary Medicine, University of
Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 637-

1 2 3

Figure 1

9. Excess material on a slide results in smears that are too thick and hence, difficult to examine.
One should also avoid making smears that extend to the outermost margin of the slide. With
fluid material the larger cells are dragged along with the second angled glass slide and, if the
smear does not end in time, these cells run off the end of the slide with the excess fluid.

10. If possible, one should try to aspirate a tumor several times to increase the chance of a
representative biopsy. It is preferable to aspirate not only the middle of the tumor, which is
often necrotic, but also the margins.

11. In animals with generalized lymphadenopathy, more than one lymph node should be
aspirated. The submandibular lymph node is the least suitable for examination, as this lymph
node is most often reactive due to inflammation of the oral mucosa. This may obscure the
cause of a possible generalized lymhadenopathy.

12. Write the name of the patient and the localisation of the biopsy with a pencil on the frosted part
of the slide immediately after the smears have been made.

13. All slides should be stained with Romanowsky stains (e.g. Wright\'s or May-Griinwald-Giemsa
stains) and air-dried. Do not fixate with alcohol, formalin or any fixative spray. Try to avoid any
contact with formalin, because even the vapour of formalin is sufficient to destroy the cells in a
cytologic smear. Do not heat or cover the smears with a cover glass or a second glass slide.

14. If the smears are to be mailed for examination elsewhere, be sure to pack them carefully in
plastic slide containers and specially strengthened envelopes. Include a short note with the
name of the patient, the number of slides, the origin and localisation of the biopsy. It is also
important to mention species, sex, age; probable clinical diagnosis; primary tumor or
reoccurence; and the speed of growth and other specific clinical parameters.

Diagnosis and treatment of canine
Cushing\'s syndrome

By A.A.M.E. Lubberinki and G. VoorhoufZ
Introduction

Hyperadrenocorticism, also known as Cushing\'s syndrome, is one of the most frequently
occurring endocrine disorders in the dog. The clinical and biochemical changes are the result of an
excess of glucocorticoids. In approximately 85% of the cases the disease is caused by bilateral
adrenocortical hyperplasia, resulting from excessive ACTH production by the pituitary gland.
The reported incidence of pituitary tumours in these cases ranges from 20 to 100%. Most of these
tumours are small and slow growing, but there are also large, expanding tumours that may cause
multiple hormonal and neurologic abnormalities. The therapy for pituitary-dependent hyperadre-
nocorticism may be surgical, consisting of hypophysectomy or bilateral adrenalectomy, or
medical, by means of o,p\'DDD (Lysodren®). Insight into the size and expansion of a pituitary
lesion has therapeutic and prognostic implications. In approximately 15% of dogs with
hyperadrenocorticism, the disease is caused by an autonomously functioning adrenocortical
tumour. In these cases surgery is indicated. Since the paracostal approach is preferrable to a
ventral midline laparotomy, presurgical localization of the tumour is desirable.

\' Consultant veterinarian for small anijna! internal medicine and surgery, Amersfoort, Tiie Netherlands.
2 Department of Veterinary Radiology, Faculty of Veterinary Medicine, University of Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 638-

Clinical signs and diagnosis

The classic example of a dog with hyperadrenocorticism is that of a middle-aged dog with polyuria,
polydipsia, polyphagia, abdominal enlargement, skin atrophy and decreased exercise tolerance.
However, not every dog with hyperadrenocorticism will demonstrate all these signs, and not all
dogs which demonstrate these signs suffer from hyperadrenocorticism. Therefore, other
diseases, like progesterone induced prediabetic mellitus, obestity, hypothyroidism, testicular
tumour, and growth hormone deficiency induced alopecia, must also be seriously considered. In
this respect laboratory tests, including PCV, total and differential leukocyte count, BUN,
creatinine, glucose, potassium, sodium, alkaline phosphatase, SALT/SGPT, and urine specific
gravity, protein and glucose, are needed to further support the tentative diagnosis and to detect
possible complicating abnormalities.

Clinial signs and routine laboratory findings may be highly suggestive of hyperadrenocorticism,
but are not adequate for conclusive diagnosis, and the presence of biochemical abnormalities
which characterize the disease must be established. For the definitive diagnosis of hyperadreno-
corticism, several tests are available. The low-dose dexamethasone test (dexamethasone
screening test) is an excellent screening test for separating individuals with hyperadrenocorticism
from normal subjects. Recently, the determination of the urinary corticoid/creatinine ratio was
considered preferable to the low-dose dexamethasone test for the diagnosis of hyperadrenocorti-
cism. Once the diagnosis of hyperadrenocorticism is established, differentiation between
pituitary-dependent hyperadrenocorticism and hyperadrenocrticism caused by an adrenocortical
tumour is necessary before treatment can even be considered. When the plasma
Cortisol
concentration or the urinary corticoid/creatinine ratios are suppressed following a high dose of
dexamethasone, pituitary-dependent hyperadrenocorticism is diagnosed. Inadequate suppres-
sion of the plasma
Cortisol concentration or the urinary corticoid/creatinine ratio following a high
dose of dexamethasone, however, does not reliably differentiate between the two forms of
hyperadrenocorticism. Further differentiate between the two forms of hyperadrenocorticism.
Further differentiation is possible by means of plasma ACTH measurement. When low circulating
ACTH concentrations are found, the animal is suspected of having an adrenocortical tumour,
while in pituitary-dependent hyperadrenocorticism the values will be high.

Diagnostic imaging

At present diagnostic imaging techniques that are used for the examination of hyperadrenocorti-
coid dogs include survey and contrast radiography, computed tomography (CT) and ultrason-
ography. Computed tomography is expensive and not generally available for the routine
examination of patients. However, CT provides such an accurate representation of the
morphology and anatomic relations of the pituitary and adrenal glands, that even limited
experience with CT will improve one\'s understanding of the results of other diagnostic imaging
techniques.

Since pituitary tumours in dogs do not invade or erode the sphenoid bone, survey radiographs of
the skull do not aid in the diagnosis. Indirect imaging of the pituitary gland is possible by visualizing
the basal cisterns of the brain following the subarachnoid injection of radiographic contrast
medium. The length and width of the pituitary gland can be measured on a dorsoventral
radiograph, while the heigth can be measured on a sagittal linear tomogram through the midline of
the skull. Suprasellar expansion of a pituitary tumour can be identified by absence of contrast
medium along the dorsal aspect of the gland on a sagittal linear tomogram. However, the severity
of suprasellar expansion cannot be assessed with this technique.

Direct imaging of the pituitary gland is possible with CT. Since the pituitary gland is not protected
by the blood-brain barrier, pituitary glands and pituitary macroadenomas will opacify following the
intravenous administration of radiographic contrast medium.

The right adrenal gland is located dorsally or dorsolaterally to the caudal vena cava, between the
right diaphragmatic crus and the cranial pole of the right kidney, at the level of and/or immediately
cranial to the origin of the cranial mesenteric artery. The left adrenal gland, is located somewhat
caudal and ventral to the right adrenal gland between the minor psoas muscle and the cranial pole
of the left kidney, at the level of and/or immediately caudal to the origin of the cranial mesenteric
artery. Computed tomography is very accurate in the identification of normal and abnormal
adrenal glands, although occasionally the differentiation between normal and hyperplastic adrenal
glands and between unilateral hyperplasia and an adrenocortical tumour, may present a problem.
Intravenous contrast enhancement is usually not needed for the identification of the adrenal
glands, but may aid in the differentiation between parts of the adrenal glands and renal vessels.

-ocr page 639-

The adrenal glands of healthy dogs are not seen on survey radiographs due to their small size.
Accurate examination of high-quality radiographs of the abdomen may, however, allow detection
of adrenocortical tumours with a cross-sectional diameter as small as 2 cm. Calcification of the
tumour will facilitate the visualization, even for tumours less than 2 cm. With linear tomography
following the intravenous administration of a radiographic contrast medium (nephrotomography)
those tumours having a crosssectional diameter less than 2 cm and occasionally even normal
adrenal glands can be visualized. The role of ultrasonography in diagnostic imaging in veterinary
medicine is rapidly increasing. Using a ventral approach to the abdomen, bowel gas may interfere
with the examination of the craniodorsal abdomen, and the adrenal gland regions are usually not
adequately visualized. Transverse and longitudinal ultrasound scanning from the lateral interco-
stal and abdominal regions allows examination of the adrenal gland regions and visualization of
normal and neoplastic adrenal glands, using the caudal vena cava, the aorta and the cranial
mesenteric artery as landmarks.

Treatment

Treatment of pituitary-dependent hyperadrenocorticism can be accomplished by hypophysec-
tomy, bilateral adrenalectomy, or chemotherapy. Hypophysectomy requires high surgical skill
and intensive perioperative medication and patient monitoring. Following hypophysectomy a
lifelong daily replacement therapy of cortisone acetate and thyroid hormone is necessary. Bilateral
adrenalectomy is easier to perform, but also requires intensive perioperative medication and
patient monitoring. Lifelong replacement therapy consists of cortisone acetate, fluorohydrocorti-
sone acetate, and sodium chloride. Medical management of pituitary-dependent hyperadrenocor-
ticism can be accomplished with the adrenocorticolytic agent o,p\'DDD. An initial daily
administration of o,p\'DDD, together with cortisone or prednisone, for a period of 10 to 14 days, is
followed by a lifelong administration of a maintenance dose of o,p\'DDD every 10 to 14 days.
Recently a treatment schedule was introduced which aims at the complete destruction of the
adrenal cortices, consisting of a longer period of daily treatment with o,p\'DDD and lifelong
substitution for primary hypoadrenocorticism.

In cases of hyperadrenocorticism caused by an autonomously functioning adrenocortical tumour,
surgery is indicated. The paracostal approach is preferred to the ventral midline laparotomy
because it allows better access to the adrenal gland and prevents damage to the liver, pancreas
and intestines. Hydrocortisone is administered by intravenous infusion during and following
surgery. As soon as the patient eats, cortisone acetate or prednisolone is administered orally. This
replacement therapy is discontinued gradually to allow the pituitary-adrenal system to recover
from longstanding suppression by the hyperfunctioning adrenocortical tumour.

Concluding remarks

Hyperadrenocorticism is a frequently occurring endocrine disorder in dogs. Although clinical and
routine laboratory findings may be highly suggestive of hyperadrenocorticism, the definitive
diagnosis can only be reached through evaluation of pituitary-adrenocortical function. Diagnostic
imaging can provide valuable information about the size of a pituitary lesion or the localization of
an adrenocortical tumour, but must always be combined with endocrinologic findings. The
therapy of pituitary-dependent hyperadrenocorticism, whether surgical or medical, is expensive
and includes lifelong replacement therapy and regular checkups. Therefore, it is only meaningful
to consider therapy in these dogs, when the owner is well-informed and prepared to fight for their
pet until the bitter end.

-ocr page 640-

II. OPHTHALMOLOGY

Lacrimal deficiencies and diseases of the
cornea

By C.L. Martini
LACRIMAL SYSTEM

Lacrimal anatomy and physiology: The orbital lacrimal gland and third eyelid gland are mixed,
mucoserous, compound tubuloacinar glands. Approximately 60% of tear secretion is produced by
the main lacrimal gland and 40% by the third eyelid gland, although either gland alone can supply
adequate tears under normal conditions. The lacrimal glands secrete a slightly alkaline, protein
poor, serous fluid with a small componenent of mucin. The tears lubricate the corneal surface,
providing a smooth, regular surface that enhances the optical properties of the cornea. Tears also
mechanically cleanse the conjunctival sac, function in the nourishment of the cornea and
conjunctiva and provide some antibacterial protection.

The tear film consists of three layers. The inner layer is a hydrophilic mucin that makes the
hydrophobic epithelium wettable. The second and most voluminous layer is aqueous and the third
outer layer is a thin lipid layer secreted by the meibomian glands, which increases surface tension
and retards evaporation.

Diseases of the lacrimal system

Keratoconjunctivitis sicca (KCS): KCS is a progressive inflammatory condition of the cornea
and conjunctiva caused by a lack of adequate tear secretion. Keratoconjunctivitis sicca occurs
bilaterally 70% of time, although in the early presentation it is usually asymmetrical. There is no
apparent sex predisposition, except in the Westhighland White terrier that has a marked female
predominance. The incidence is higher in older dogs (7-9 years at onset).

Breed predisposition: The English Bulldog, Cocker Spaniel, and Dachshund are predisposed to
KCS, often with concurrent generalized seborrhea. The West Highland White Terrier and
Miniature Schnauzer have a high incidence of KCS independent of skin disease. In exophthalmic
breeds, lagophthalmos often aggrevates KCS. See Table 1 for a list of incidences of KCS in specific
canine breeds.

Table I. Risk of breeds for Keratoconjunctivitis sicca.

Breed

No. of Dogs

Relative Risk

English Bulldog

56

12.5

West Highland White Terrier

14

5.5

Pug

19

4.5

Cocker Spaniel

81

3.2

Pekingese

28

2.4

Miniature Schnauzer

26

2.2

Boston Terrier

12

1.4

Dachshund

70

1.4

Poodle

111

1.4

All breeds combined

754

1.0

Mixed breed

79

0.4

German Shepherd

14

0.2

The estimate of relative risk in the ratio the rate of disease among the exposed group to that of the general
population.

The signs of KCS are variable but, blepharospasms, chronic conjunctivitis with thickening and
mucopurulent exudation and superficial keratitis with or without ulceration are common.
Eventually a keratitis with vascularization, superficial haze, and pigmentation occur.
The cause of KCS is often unknown and not vigorously pursued. Known cause for KCS in the dog
are:

\' Department of Small Animal Medicine, University of Georgia, Athens, Georgia, USA.

-ocr page 641-

1. Congenital alacrima: occasional unilateral cause in small breeds. 2. Viral infection: distemper
virus can cause acute lacrimal adenitis and KCS which usually resolves spontaneously in 6-8
weeks if the animal recovers. 3. Drug induced by atropine, phenazopyridine and sulfas can cause
transient or permanent KCS depending on chronicity. 4. Neurologic: some cases of facial nerve
palsy or orbital lesions. 5. Obstruction of the lacrimal ductules due to chemosis or conjunctival
cicatrization: can cause transient or permanent sicca. 6. Autoimmunne mediated adenitis: May be
multiglandular involvement with dryness of the nasal and oral mucous membranes in 10-30% of
KCS cases. The glandular pathology with KCS is usually a multifocal mononuclear cellular
infiltration with varying degreees of fibrosis. On serum electrophoresis, Beta2 or gammaglobulins
are elevated in 90% of KCS cases. ANA and rheumatoid factor titers are elevated in 42% and 50%
respectively of the KCS cases.

Diagnosis

Keratoconjunctivitis sicca is a commonly misdiagnosed ophthalmic disease. A Schirmer Tear Test
(STT) should be performed as a routine part of the anterior segment ophthalmic examination. A
diagnosis of KCS is made when decrease STT values occur with mucopurulent keratoconjunctivi-
tis, corneal inflammation, ulceration or pigment deposition. The reading in normal dogs is 16-24
mm/min., and in KCS cases is less than 10 mm/min., with the majority of cases wetting less than 5
mm/min.

Treatment of KCS

The therapy of KCS is divided into medical therapy and surgical. Medical therapy should be
attempted for 1-2 months to evaluate whether the KCS is transient. Artificial tears at frequent
interavals and oral pilocarpine to stimulate the lacrimal gland is the usual initial recommendation.
Antibiotics and corticosteroids are given for the mucopurulent discharge and keratitis (if not
ulcerated). A mucolytic agent (5% acetylcysteine) can be used to break up tenacious conjunctival
discharge. Topical 2% cyclosporin, twice a day in both eyes (even if unilateral KCS) has given
excellent preliminary results resulting in improvement in tear secretion and ocular pathology.

Surgical therapy

If medical therapy fails to control the progression of lesions, parotid duct transposition (PDT) is
recommended. The basal salivation rate and patency of the parotid duct should be evaluated prior
to anesthesia. In general, PDT done by a practiced surgeon is 80-90% successful.
Prevention: Removal of the gland of the third eyelid for correction of third eyelid gland protrusion
may create an increased risk of KCS. It is therefore prudent to avoid excision in those breeds
known to be predisposed to KCS.

CORNEA

Anatomy and physiology of the cornea: The anatomy of the cornea is rather simple, but is
obviously unique in its transparency. The cornea of the dog and cat is composed of stratified
squamous epithelium, the stroma, and the posterior epithelium (endothelium) with Descemet\'s
membrane as an exaggerated basal lamina. The corneal stroma is 90% of the bulk and consists of
parallel lamellae of collagen fibers that extend its\' entire diameter. The ground substance
surrounding the collagen fibers is composed of glycosaminoglycans. The superficial cornea is
richly supplied with sensory innervation (ophthalmic division, 5th CN) that penetrates into the
epithelium and terminates as naked nerve endings. The dense concentration of nerve endings in
the epithelium accounts for the severe pain observed with superficial epithelial loss.
The endothelium is a single layer of cuboidal hexagonal cells that lines the inner cornea. The
regenerative capabilities are species variable with the cat having minimal regeneration and the
young dog having good regenerative abilities. The cornea is about 75 to 80% water by weight but it
still has a marked affinity for more water. The imbibition of increased water is due to the
glycosaminoglycans and it is accompanied by a loss of transparency. The mechanisms for
maintaining corneal deturgesence or relative dehydration is in the endothelium and epithelium and
is associated with a barrier function and a metabolic pump. Any loss of epithelium or endothelium
will produce edema, but endothelial damage is far more serious with marked and often permanent
loss of transparency.

Diseases of the cornea

Congenital Deep Noninflammatory Disease

Peter\'s anomaly: This is a syndrome associated with corneal opacification and embryonic

-ocr page 642-

persistent pupillary membrane (PPM) strands attaching to the inner cornea. The condition in the
Basenji breed is inherited. The manifestations are: focal pigment or a grayish-white opacity at
Descemet\'s membrane level, focal or diffuse corneal edema, and blindness if corneal edema is
severe.

The diagnosis is obvious if PPMs are still present.

Severe Peter\'s anomaly must be differentiated most from Infectious Canine Hepatitis ocular
reactions and traumatic injury. No therapy is usually given or needed in most cases.

Acquired Superficial Noninflammatory Disease

Band keratopathy: Band keratopathy is a subepithelial deposition of calcium that follows the
horizontal pattern of the palpebral fissure. Corneal cacification can occasionally occur from
systemic elevations in blood calcium levels, but is usually associated with severe chronic
intraocular inflammation. We have also observed rapidly developing corneal calcification
associated with Cushing\'s syndrome. Calcification can also occur in corneal scars in which case it
does not have a band pattern.

Band keratopathy is recognized by a superficial grayish-white opacity extending to a variable
degree in a horizontal ban across the cornea. The lesion feels gritty if scraped and signs of chronic
uveitis present are often present. The diagnosis is based on clinical appearance and biopsy.
Therapy is often not given because the eyes are blind from the intraocular disease. Topical EDTA
solution may be used to chelate the calcium after removal of the epithelium.
Lipid keratopathy: Syndromes of lipid deposition at any or all depths of the cornea may be seen
in a wide variety of breeds. The configuration, type of lipid and speed of progression often varies
with the breed. The condition is termed a lipid dystrophy if it is not associated with systemic lipid
abnormalities or previous corneal disease, and is bilateral and inherited. Most would seem to be
local metabolic disturbances as hyperlipidemia is usually not present. Breeds such as the Airedale,
Collies, Shetland sheepdog, Siberian Husky, Beagle, Dachshund, Afghan, Cavalier King Charles
spaniel and German Shepherds seem susceptible but, definite inheritance patterns are known in
relatively few breeds. In general females are affected more commonly than males. Many dogs with
lipid keratopathy have a history of being given a coat conditioner, high energy dog food, dry food
with added oils or table scraps. The condition may manifest with a combination of dietary overload
and a genetic intolerance to fat. Lipid keratopathy in the cat is not noted as frequently as in the
dog.

If the condition is rapid and progressive in development systemic disease should be investigated.
Lipids also accumulate in the cornea in advance of raised corneal lesions such as tumors and in
corneal lesions which have previous vascularization. When corneal lipid accumulations are
secondary to systemic or local ocular disease, the term lipid degeneration or keratopathy is
preferred to dystrophy.

The signs of lipid dystrophy are crystallin or white amorphous accumulations in one or both
corneas. Most cases are very superficial in nature, but lipids may accumulate at any level or all
stromal levels. The pattern varies with breed and chronicity and the course is typically slowly
progressive. Blindness rarely results. Vascularization usually develops with chronicity, but it is not
proportional to the lesion.

No medical therapy is of proven benefit, but restriction of dietary fat is recommended. A
superficial keratectomy may be performed if the lesion is superficial. Any systemic abnormality in
lipid metabolism should be controlled i.e. hypothyroidism.

Acquired Deep Noninflammatory Disease

Corneal endothelial dystrophy: Endothelial dystrophy manifests as a slowly progressive
corneal edema in one eye which eventually becomes bilateral. The Boston terrier is predisposed
where it is manifested mainly in older females. A variety of other breeds (Poodle, Chow, Basset,
Chihuahua) may develop the syndrome, where it is not restricted to females. It appears to be a
spontaneous senile degeneration of the endothelium. Epithelial bullae may rupture producing
slowly healing superficial ulcers. The end result is blindness. Cataracts may develop concurrently.
The diagnosis is usually made by excluding other causes for endothelial damage such as trauma,
uveitis, luxated lens, PPM\'s or glaucoma. Therapy is usually palliative, consisting of hypertonic
solutions and soft lenses for ulcers. Corneal grafting is the only definitive therapy.

Superficial Nonulcerative Inflammatory Disease

Superficial keratitis: Superficial keratitis may be unilateral or bilateral, focal or multifocal, static
or progressive and caused by a variety of etiologies.
The etiologies of superficial keratitis are:

-ocr page 643-

Mcchanical: Hairs and foreign bodies are common causes for focal unilateral keratitis. In
evaluating unilateral keratitis always look for mechanical factors which are curable, but
improvement will not occur until corrected.

Infectious: Bacteria usually require breaks in the epithelium to become established or are carried
into the stroma by a puncture wound. While bacterial keratitis is usually ulcerative in nature,
corneal abscessation often doesn\'t stain with fluorescein. Fungal keratitis is rare in the dog and cat
and is usually in individuals that have received topical corticosteroids. Herpes is the main viral
agent and is important in the cat (see ulcerative keratitis).
Tear deficiency: Common in the dog and less so in the cat.

Chemicals: Chemical injury with a strong alkaline solution is more damaging to the cornea than a
strong acid.

Immunologic: Superficial keratitis due to immune mediated processes are rather common, but
are incompletely understood. The mechanism is often presumed based on the bilaterally, lack of
infectious or mechanical etiologies, mononuclear cellular infiltrates on histopathogic examination
and response to corticosteroids. Pannus in the dog and eosinophilic keratitis in the cat are
prototypes of immunologic mediated keratitis.

Therapy of Superficial Keratitis: 1. Correct any mechanical causes such as lid conformational
problems, distichia, etc. 2. Specific anti-infective drugs when appropriate. 3. Corticosteroids are
utilized with most noninfectious etiologies and nonulcerative conditions. The route, frequency
and form of glucocorticoid therapy varies with the individual circumstances and preferences. In
pannus, initial therapy is intensive, but later maintenance therapy is much decreased and titrated
to the individual response. The therapy with immune mediated keratitis may be indefinite, perhaps
for the life of the animal and owner education is important for compliance. If the initial intensive
therapy is not likely to be performed by the owner, topical corticosteroids can be supplemented
with subconjunctival long acting corticosteroids. In general areas of higher altitudes have more
difficulty in controlling the syndrome.

4. Nonsteroidal anti-inflammatory drugs. Topical 2% cyclosporine has shown promise when
treating proliferative corneal lesions and keratoconjunctivitis sicca. 5. Treat any tear deficiencies.
6. Cryotherapy of the corneal surface has been used to slough extensive pigment. 7. Beta-ray
therapy may be used to disperse the pigment and suppress inflammation in cases that are difficult
to control with corticosteroids. 8. Superficial keratectomy to remove pigment. Often temporary
improvement and is utilized as a last resort or for biopsy.
Deep Nonulcerative Inflammatory Disease

Stromal or Interstitial Keratitis: In the dog, the typical example of interstitial keratitis is the
hepatitis ocular reaction. Most cases of deep keratitis accompany an anterior uveitis or are
complications of deep ulcerations. Interstitial keratitis is recognized by neovascularization with
relatively straight vessels, various degrees of corneal edema, inflammatory infiltrates and keratic
precipitates on the endothelium. Often signs of the accompanying anterior uveitis are present.
An anatomic diagnosis is made by the straight vascular pattern, localization of lesions to the deep
cornea and uveal signs. Therapy is directed at the anterior uveitis and if is not thought to be
infectious, usually consists of corticosteroids.

Superficial Ulcerative Inflammatory Disease

Superficial ulcerative corneal disease heralds a syndrome which may change quickly and can
result in disasterous ocular consequences. The signs of ocular pain are usually very dramatic and
demand immediate and accurate attention. The basic tenet should be to look for and remove any
underlying cause (especially mechanical).

Superficial indolent ulcer (slow healing ulcers) are a common and frustrating syndrome for the
owner and veterinarian. Typically indolent ulcers are epithelial with little tendency to progress in
depth, but they may wander on the surface. The ulcer is usually central to paracentral with loose
epithelial borders. The course may be months until they eventually stimulate vascularization and
heal by granulation. The syndrome was originally thought to be specific to the boxer breed, but
has been observed in a variety of breeds. About 50% of the cases will have a reoccurence in the
same or opposite eye.

The etiologies for corneal ulcers are: 1. Physical - trauma, hairs, foreign body. As with
nonulcerative keratitis it is important to look for and remove the mechanical causes. A often
overlooked cause is a single small aberrant cilia that protrudes through the palpebral conjunctiva.
Foreign bodies may lodge under the third eyelid and may not be visible without eversion of the
third eyelid. 2. Caustics such as soaps and other dermatologic preparations. 3. Infectious:
bacterial, viral (feline herpes), and mycotic may be involved with ulcerative keratitis. 4. Inadequate

-ocr page 644-

tear film: An absolute lack of tears as in keratoconjunctivitis sicca or an inadequate tear film due to
excessive exposure from lagophthalmos. 5. Neurotropic: Loss of sensory innervation to the
cornea may result in corneal ulcerations that are slow to heal. 6. Immunologic: Peripheral ulcers
that are moderately deep and adjacent to the limbus may be associated with a hypersensitivity to a
staphylococcal induced conjunctivitis. 7. Metabolic: Cushings disease may be associated with an
ulcerative syndrome characterized by rapid progression and slow healing thought to be due to
collagenase activation. 8. Dystrophic changes: Endothelial dystrophy with bulla rupture may
produce an ulcer. Indolent epithelial erosions are associated with degenerative changes in the
basal epithelial cells.

The signs of superficial ulcerative keratitis are usually dramatic. Blepharospasms, conjunctival
injection, epiphora, and an irregular corneal surface are the usual signs. Superficial corneal ulcers
often manifest with more pain than deep ulcerations. Varying degrees of corneal opacification due
to focal corneal edema and/or leukocytic infiltration are usually present. With appropriate
stimulation corneal neovascularization begins within a few days. The defect stains positive with
fluorescein.

Therapy: All corneal ulcers have a potential for rapid change and thus should be monitored
frequently. Since the epithelial barrier is broken topical prophylactic antibiotics are routine
therapy. Topical atropine for cycloplegia will improve the ocular comfort. Topical anesthetics are
too toxic to use therapeutically.

Indolent ulcers are managed in a variety of ways with no single therapy working consistently.
When healing is slow one must always reaccess the diagnosis to make sure a mechanical cause has
not been missed. The edges of indolet ulcers are usually loose and nonadhering and mechanical
debridement is indicated. Soft contact lens and 3rd eyelid flap for 10-14 may be used as a bandage.
A superficial keratectomy promotes healing, but the method of choice is multiple punctures or
cross hatching of the basement membrane with a 25 g needle. The latter is performed under
topical anesthesia.

Ulcers in the cat: The herpes virus commonly produces an epithelial ulcer that may be dendritic
(linearly branching), geographic (irregular) or when complicated, a stromal ulcer that may develop
into a descemetocele.

Affected cats are usually not ill with respiratory disease and typically are young adult cats. One or
both eyes may be involved. A stromal keratitis may accompany the epithelial erosions or develop
after the erosions have healed. Stomal keratitis is associated with recurrent ocular disease and not
primary ocular disease. The diagnosis is usually via direct fluorescent antibody testing of the
conjunctiva or corneal scrapings for herpes virus.

Therapy for herpes ulcerative keratitis is specific topical antiviral therapy. None of these
preparations eleminate the carrier state and the possibility of reoccurences. The use of
immunsuppressants in stromal keratitis may be considered, but they should be used concurrently
with antiviral drugs. Topical cyclosporine may be effective with feline stromal herpes syndromes,
as in an experimental rabbit model.

Corneal Sequestrum (Nigrum) in the Persian, Siamese cats and occasionally domestic short hair
cats usually results from slow healing epithelial defects. It typically is a rapidly developing
brownish-black plaque or deposit that is central or paracentral and stimulates vascularization.
The syndrome may or may not be painful and rarely will be bilateral. The origin of the black
material may be from the mucus or sebaceous glands. Cats with this syndrome also will have a
similar colored mucus on the lid margins whenever the eyes are irritated. The predisposing
ulcerative syndrome may be obvious or occult, such as from small herpes epithelial defects.
Therapy is controversial: If the eye is comfortable, one may wait for weeks to months for
spontaneous sloughing. If the lesion is painful, the owners are not tolerant of waiting and the
therapy is a superficial keratectomy followed by a 3rd eyelid flap to aid healing. Often all of the
brown tissue can not be excised due to the depth of the lesion.

Deep Corneal Ulcers: Progression of an ulcer may occur due to certain bacteria secreting
proteases that dissolve the glycosaminoglycans in the stroma or endogenous collagenase
enzymes that are activated by multiple causes.

Of the bacteria, Pseudomonas aeurogenosa is the most infamous for producing perforating
ulcers. The endogenous collagenase may be secreted by keratocytes, leukocytes, and perhaps
corneal epithelium. Bacterial ulcers usually have a more intense leukotactic stimulus resulting in a
dense creamy white infiltrate and an intense neovascular response.

The signs of deep ulceration are an obvious crater defect with variable degrees of white corneal
opacity due to corneal edema and leukocytic infiltration. Marked leukocytic infiltration is

-ocr page 645-

indicative of sepsis. A clear bottom to the ulcer indicates it is down to Descemet\'s membrane.
Depending on chronicity, variable degrees of vascularization occurs.

The diagnosis is usually evident by the defect in the stroma with sharp sides and deep walls which
stain with fluorescein. Etiologic diagnosis may be made by corneal scrapings for cytology and
cultures, although the latter are retrospective as the changes are often rapid. Anaerobic bacteria
will not be diagnosed by the usual culturing technques.

The vast majority of deep corneal ulcers should be hospitalized for intensive medical and surgical
therapy. Medical therapy is guided by the corneal scrapings, but a good bacteriocidal antibiotic
with known effectiveness for Pseudomonas is usually selected. If rods are observed upon
scrapings, a fortified ophthalmic gentamicin solution (10-12 mg/cc) is given hourly. Anticollage-
nases (acetylcysteine, 10%) may be administered hourly if in the progressive stages of ulceration,
but their effectiveness is questionable with Pseudomonas.

Surgical Therapy: Unless pinpoint or less than 2-3 mm in diameter, deep ulcers should be
considered surgical problems. The procedure of choice depends on ulcer size, location, whether it
is still in the progressive stages and the surgeons experience and instrumentation available.
Small ulcers may have a small amount of tissue glue (cyanoacrylate) applied to structurally
reinforce the cornea. Sutures placed across the ulcer to obliterate the ulcer may be used in small
deep ulcers which are nonprogressive. A technique that reinforces or patches the weakened
cornea is indicated with deep ulcers of larger size. If the ulcer is acute and in the progressive stages
any procedure that relies on sutures inbedded in the adjacent cornea will probably fail. The 360°
conjunctival flap is still the best procedure for large centra! ulcers that are in a progressive stage.
Variations of the conjunctival flap are: a hood or 180° flap, bridge flap, conjunctival pedicle flap,
tarsoconjunctival pedicle flap, and free conjunctival patch. Conjunctival flaps are a two step
procedure with the second step being removal of the flap in 2-3 weeks. Free corneal grafts can be
performed to fill defects from ulceration, but a sliding autogenous lamellar graft is more practical.
The third eyelid flap is considered last as it is the least effective therapy for deep ulcerations for the
experienced ophthalmic surgeon. The advantage is in the hands of the inexperienced surgeons it
requires no special instrumentation or suture, minimal manipulation of the globe, and is familiar to
most individuals.

Perforated Ulcers

Perforated ulcers are managed similarly to deep ulcers, but have the additional factors of the
protruding iris and an increased risk of intraocular infection. The iris exudes massive amounts of
fibrin which layer on the surface adding to the mass. Judgement as to prognosis and means of
surgical repair should be made after the iris has been striped of the fibrin at the time of surgery. The
protruding iris is usually excised unless the condition is only a few hours old and it is very small.
Despite the potential gravity of these conditions, the prognosis for vision is often quite good.

Perforating and Penetrating Wounds of the Cornea and Globe

A penetrating injury is one that enters, but does not pass through the structure, while a perforating
injury is one that passes through the structure. Various missiles, sticks, and claw wounds may
mimic corneal ulcers, but have a very different prognosis. Pellets and BB injuries produce multiple
deep injuries in the globe and usually lead to more chronic complications that frequently preclude
vision. Thus, they are important to diagnose so that an accurate prognosis can be given. Injuries to
the lens may result in a delayed inflammation (phakoanaphylaxis) that usually destroys the eye or
vitreous hemorrhage often results in traction induced retinal detachment as the hemorrhage
organizes. Whenever a peracute iris prolapse occurs with prior ocular signs a perforating missile
injury should be suspected. Screening skull radiographs are used to diagnose metallic perforating
foreign bodies.

With metallic missiles, infection is rarely a problem, but intense steroid therapy is indicated for the
inflammation. Lesions with iris prolapse are managed as with a perforated ulcer, if attempts to
salvage the eye are to be made.

Lacerations: Lacerations are relatively easy to manage requiring accurate apposition with
sutures and treatment for potential infection. Lacerations of the cornea that are not perforating
may not require sutures if the edges do not gape. Perforating lacerations require management of
the prolapsed iris by excision and freeing any anterior synechia. Suturing should be with a
minimum 5-0 material.

Ruptures of the globe: Rupture of the cornea from blunt trauma, mimics a laceration but the
prognosis is much worse. The sudden decompressive force associated with a rupture usually

-ocr page 646-

results in such internal ocular injury that the eye is rarely visual and frequently becomes phthisical.
Ruptures of the cornea frequently extend across the limbus into the sclera. Posterior ruptures
should be suspected when the globe is very soft after an injury (such as proptosis of the globe).
Ruptures of the cornea can be managed as a laceration, but usually the cornea will develop severe
permanent edema and the globe will become phthesical.

Corneal Foreign Bodies: Corneal foreign bodies are usually vegetable matter. Flat brownish
seed hulls are the most common, and can usually be removed under topical anesthesia by
irrigation or removal with a 25 gauge needle. Splinters in the cornea are more difficult to remove
unless one end is protuding from the cornea.

Tumors of the Cornea and Sclera: Dermoids of the cornea are most common at the temporal
limbus. Dermoids are thought to be inherited trait in some dog breeds and the Burmese cat. The
diagnosis is usually obvious because of hairs on the mass. Dermoids are always superficial and can
be removed with a keratectomy.

Neoplasia of the cornea of the dog and cat is not common. Most tumors arise near the limbus and
then extend into the cornea. Tumors such as melanomas (melanocytomas), hemangiomas,
papillomas and squamous cell carcinoma have been observed. Melanomas are most common in
the German Shepherd dog. Epibulbar melanomas should be differentiated from extension of an
intraocular melanoma. The epibulbar tumor is benign as far as metastasis. Therapy should be
corneoscleral grafting, or superficial keratectomy.

Pseudotumors include epithelial inclusion cysts and fibrous histiocytoma: Fibrous
histiocytoma is the most common pseudotumor observed and the collie has a predisposition. It
manifests as proliferative pink masses usually at the temporal limbus of one or both eyes.
Therapies have been corticosteroid, superficial keratectomy/topical corticosteroids, or systemic
azathioprine. The latter is the treatment of choice.

Glaucoma and anterior uveitis; the
continuing enigma

By C.L. Martini
Introduction

Glaucoma is an elevation of the intraocular pressure beyond which pathology results, and anterior
uveitis is inflammation of the iris and ciliary body. Glaucoma and anterior uveitis are both relatively
common and often blinding intraocular diseases. They both are diseases complexes, rather than a
single disease, that have multiple causes. Both acute glaucoma and acute anterior uveitis present
with a red, painful, watery eye and vision loss or as a more chronic subtle smoldering ocular
problem that eventually results in blindness. The problem becomes more complex for the clinician
in that uveitis often preceipitates glaucoma and thus both conditions are present in the same eye.
Why then the dilemma to the clinician?

The dilemma is fivefold: the syndromes often appear very similar, the underlying disease is often
unknown or speculative, the therapy is usually opposite for each respective syndrome, both are
potentially treatable diseases that may rapidly result in blindness before presentation, and present
therapeutic modalities are often insufficient. Each of these dilemmas will be discussed in detail.

Clinical signs and differentiation of anterior uveitis and glaucoma

Table 1 outlines the simplistic difference in signs between anterior uveitis and glaucoma.
Unfortunately, these are syndromes that frequently do not conform to the norm. A great deal of
emphasis has been placed on using nonspecific signs for differentiation because, the critical sign of
the intraocular pressure (lOP) level is often not objectively measured due to a lack of
instrumentation. Pain, episcleral and conjunctival reddness, corneal edema, and epiphora are
common to both syndromes. The pupil size is variable depending on the degree of lOP elevation
and the assumption that the pupil is mobile. An aqueous flare is the hallmark of anterior uveitis as it
signifies a breakdown of the blood-aqueous barrier, but it may be associated (presumably
precipitating) with acute glaucoma. An enlarged eye is specific for past or present glaucoma, but
once stretched the globe remains enlarged, and thus the condition may not be active. Breaks in

1 Department of Small Animal Medicine, University of Georgia, Athens, Georgia, USA.

-ocr page 647-

Acute Glaucoma

Acute Iritis

Onset
Pain

Discharge

Vision

Conjunctiva

Cornea

Iris

Pupil

Anterior chamber

Tenderness, Photophobia
Tension

Constitutional signs

Sudden
Fairly sever
Tearing

Slightly reduced
Deep, circumcorneal
and ciliary congestion
Keratic precipitates
may be present

Muddy and congested; posterior
synechia may be present
Contracted

May contain cells, opacities

and exudates

Yes

Lower than normal
Slight

Sudden

Fairly severe

Often tearing

May be markedly reduced

Deep conjuctival, episcleral

and ciliary

Steamy and insensitive

Congested and
displaced forward
Dilated
Shallow ±

Yes ■ often subtle

Increased

Slight to moderate

Descemet\'s membrane are also specific and permanent indications of past lOP elevations, but not
necessarily active elevations. The intraocular pressure is the critical sign for diagnosis of glaucoma
or uncomplicated anterior uveitis. Digital tonometry can detect extremes in elevation or
decreases in lOP, but will error in mild to 1 moderate alterations in lOP.

Etiologies of anterior uveitis and glaucoma

Both syndromes are separate final common pathways for multiple etiologies (diseases) to manifest
in the eye. In an attempt to arrive at specific etiologies both syndromes are often separated into
subcategories. Table 2 & 3 attempts to categorize and give diagnostic clues for glaucoma and
anterior uveitis so that they can be specifically treated. Anterior uveitis is frequently a
manifestation of systemic disease or derangement and often extensive and expensive medical
workups are indicated. Despite the latter, the cause of many cases of uveitis are unknown or not
fully explained. It than becomes important to triage anterior uveitis patients into those patients
that require an extensive workup and those which are symptomatically treated. It is important to
recognize the appropriate cases to workup to arrive at the correct specific ocular therapy.

Table 2. Etiologies of Glaucoma.

Etiology

Diagnostic Test(s)

Primary closed angle

Gonioscopy of both eyes

Primary open angle

Gonioscopy

Lens displacement

Lens in anterior chamber, aphakic crescent, gonioscopy

Inflammation

Observe synechia, iris bombe, gonioscopy, flare, keratic, precipitates

Neoplasia

Observe mass or infiltration, aqueous cytology, biopsy

Hyphema

Anterior chamber 3/4 full of blood

administer the appropriate systemic therapy and arrive at the most accurate prognosis for the eye
and the animal.

Obviously, the owners financial constraints or desire to know as much as possible about the
condition take precedent.

Therapy of glaucoma and anterior uveitis

Anterior uveitis is almost always treated medically whereas glaucoma in sighted eyes, is in my
opinion more often a surgical problem. When both disease complexes are treated medically the
medications are usually specific for each syndrome and when used in the wrong syndrome will
either aggrevate the condition or be of little benefit and therefore a financial burden. Patients with
both syndromes require simultaneous specific therapy. Table 4 outlines the therapies and
rationale for anterior uveitis and glaucoma.

-ocr page 648-

Diagnostic Test(s)

Etiology

Trauma
Blunt

Perforatimg
Sterile or Sceptic
Systemic Infectious Agents
Dog
Ehrlichia canis

Rocky Mountain spotted fever
Infectious hepatitis
Systemic mycoses
Aberrant parasites
Bacterial septicemia
Brucella canis
Leishmaniasis

Cat

Feline leukemia virus
Infectious peritonitis
Systemic mycoses
Toxoplasmosis
Sterile immune-mediated
Phacoanphylaxis
Phacogenic
VKH syndrome
Idiopathic
Neoplasia
Primary
Secondary

History, contusions

Examine for full-thickness injury to cornea of sclera
Aqueous centesis-cytology, culture

Titers, blood smear
Titers, FA on skin biopsy
CBC, liver enzymes, history

Titers, chest x-ray, needle biopsy, vitreous centesis
Observation, removal and identification
Blood culture

Titer, aqueous and blood culture
Cytology, bone marrow

FeLV testing

FIP titers, systemic signs, serum proteins
Titers, ocular centesis with cytology, bone marrow
Titer, biopsy

Aqueous cytology, history or injury
mature to hypermature cataract
Dermal depigmentation

Exclusion of other etiologies, sterile ocular fluid, cytology

Unilateral, observe mass, ultra-sound, cytology, biopsy

Often bilateral, observe mass, cytology, physical exam and history

FA, fluorescent antibody; CBC, complete blood count; FeLV, feline leukemia virus;
FIP, feline infectious peritonitis

Table 4. Rationale for Medicale Therapy of Glaucoma and Anterior Uveitis

Therapy

Primary
Glaucoma

Anterior
Uveitis

Rationale

Miotics

-F

_

Increase outflow facility

Mydriatics

-

-1-

Decrease pain with cycloplegia,
minimize synchia risk

/3-adrenergic blockers

-

Decrease aqueous production

Epinephrine

-

Increase outflow facility

Corticosteroids

-

■f

Control inflammation, maintain
normal anatomy and function

Nonsteroidal

/-

-

Inhibit prostaglandin medaited

antiinflammatory

Inflammation

drugs

Carbonic

-

Decrease aqueous production

anhydrase inhibitors

Mannitol/osmotic

-

Osmoticly withdraw fluid from vitreous

diuretics

Antibiotics

-

/-

Treated if thought to be septic

Glaucoma and anteriour uveitis both are capable of producing blindness within a short time if
therapy is delayed. As a result, many eyes are presented after permanent blindness has elapsed.
Successful therapy is a return of the organ or tissue to normal function and anything less than that
is a failure in the patients and owners "eyes". Both conditions often still require therapy for

-ocr page 649-

humane reasons even though the animal is blind. "Salvage procedures" are those used to
terminate the problem, no matter what the cause to physiologic function.
Enucleation, evisceration with silicone implant, gentocin injection and ciliary body destruction
with either heat or cold each have their advantages and disadvantages (see table 5). When either
condition is presented unilaterally, client education and prophylactic therapy (if any) are
important to intercept or prevent blindness in the second eye.

Therapeutic modalities are still very inadequate for the moderate to severe examples in each
syndrome even when initiated early. As both anterior uveitis and glaucoma are considered
treatable diseases, as clinicians we feel profound disappointment when despite early presentation
the disease progresses to blindness. This is the ultimate enigma of doing everything right, but
loosing the "battle".

The eye and systemic disease

By C.L. Martini

To ophthalmologist, the eye is a window into the body, but in daily veterinary practice it is
unfortunately underutilized. In our rush to be clinically sophisticated, we often place unwarranted
emphasis on expensive technical tests and instrumentation, rather than emphasize a thorough
history and physical examination. A thorough ophthalmic examination should be component of a
physical examination and if this is accomplished, the examiner will then find exciting new vistas in
diagnostics and professional satisfaction. The paradox is that the busier the practioner, the more
likely the ocular examination will be abbreviated, but this individual is usually most in need of rapid,
inexpensive tests.

Ocular lesions may be categorized into being either of primary or secondary importance. Primary
lesions are those that are severe enough to impair visual function, often result in the animal being
presented for veterinary examination and require specific therapy if available. Lesions of
secondary importance are relatively mild and easily overlooked. Secondary lesions usually do not
require specific therapy, but they may provide diagnostic clues as to the type of disease process
involved systemically and occasionally suggest a specific diagnosis.

Table 1 summarizes documented associations of ocular signs with diseases of other organ systems
or systemic diseases.

Table 1. The ocular and adnexal relationship to medicine.

Diagnostic features

Systemic signs

Ocular lesions

Etiology

INFECTIOUS DISEASES

A Viral

Distemper

Serous-mucopurulent
conjunctivitis,
keratoconjunctivitis sicca,
chorioretinitis, optic
neuritis

Corneal edema from
endothelial damage
anteriour uveitis,
glaucoma

Infectious Canine
Hepatitis

Canine Herpes

Panuveitis with Ueiatitis,
cataract, retinal dysplasia
and atrophy,
retinoschesis, optic
neuritis, cavitation
-l-/-Depression, anorexia,
fever 102.5-103.5 nasal
discharge, dyspnea,
vomiting, diarrhea
seizures, paresis, paralysis

Ocular signs occur after
recover, recent H/O
depressed, fever (104-
105), vomiting, abdominal
pain, anorexia, MLV
vaccination in last 2-3
weeks

Crying dyspnea, tender
abdomen, yellow
diarrhea,rapid death

Lymphopenia,
fluorescent antibody test
on epithelial surfaces or
tissues, neutralizing
antibody in CSF-

Leukopenia, with
lymphopenia, liver
enzymes elevated later;
H/O no vaccination or
recent vaccination

Less than 2 weeks of age,
pain preceding rapid
death,postmortem
ecchymosis on kidney,
liver, lung, with inclusions
on histopathology

Department of Small Animal Medicine, University of Georgia, Athens, Georgia, USA,

-ocr page 650-

Herpes felis

Panieukopenia

Feline Leukemia
Complex

Felline Infectious
Periotonitis

B Chlamydia

Chlamiidia
psittaci

C Rickettsia

Ehrlichia cam\'s

Rickettsii

Hemobartonella
canis and jelis

D Bacteria

Leptospira sp.

Mycobacterium
sp.

Brucella canis

Neonatal and adult
conjunctivitis, dendritic
corneal ulcers, keratitis,
occasional uveitis, optic
neuritis

Chorioretinal scars, optic
nerve hypoplasia

Granulomatous anteriour
uveitis, secondary
glaucoma, tumors in
anterior uvea,
chorioretinal infiltrates,
pale retinal vessels with
hemorrhages

Granulomatous anterior
and posterior uveitis,
retinal hemorrhages,
vasculitis, secondary
glaucoma

Conjunctivitis

Clostridium tetani Prolapsed membrana

nictitans, enophthalmos

Anterior uveitis,
granulomatous chorio-
retinitis, retinal
detachment, keratitis,
blepharitis

Subconjunctival
hemorrhages, hyphema
perivascular retinal
infiltrates, retinal
detachments, papilledema

Subconjunctival

hemorrhages, hyphema,

anterior uveitis, retinal

hemorrhages

Pale retina vessels, retinal

hemorrhages

Icteric sclera,
conjunctivitis,
subconjunctival
hemorrhages, anterior
uveitis

Anterior uveitis,
endophthalmitis,
secondary glaucoma

/- Depressed, sneezing,
anorexia, nasal discharge,
tracheitis, oral ulcers

/- Cerebellar signs,
ataxia, intention tremors

Signs may not be
concurrent with ocular
lesions and take weeks to
months to manifest

CNS signs, ascitis, large
kidneys, dispnea,
depression, anorexia,
fever, weight loss

Mild nasal signs

Fever, depressed, weight
loss, epistaxis, anemia

Fever, depression,
anorexia, joint pain,
neurologic signs

Depressed, weak

Fever, dehydrated,
vomoting, abdominal pain,
stiff gait. Icteric

/- Orchitis, abortion

Hypersensitivity to stimuli
with spasms, facial
spasms, ears erect,
opisthotonus

Varies with organ
involvement, CNS,
digestive systems, chronic
signs with weight loss

Viral isolation, H/0 URD

Concurrent cerebellar
signs

FA for virus in
neutrophils, leukopenia
anemia, mutoon fat KP\'s,
leukemia, masses in
abdomen, chest,
peripheral lymph nodes

Elevated SN titers,
typical abdominal fluid,
50% viremic with feline
leukemia virus mutton fat
KP\'s

Early conjunctival
scrapping have
elementary bodies

Morula (inclusions) in
monocytes, indirect
fluorescent antibody test

Thrombocytopenia,
serologic testing

Blood smears

Neutrophilia, Inc. ESR,
Inc. Bilirubin, Inc. liver
enzymes. Inc. BUN,
rising Lepto in urine on
darkfield, Lepto cultured
in urine or blood

Aqueous titers, culture of
vitreous blood cultures
and tilers

Clinical syndrome, H/O
wound

Vitreous cultures and
cytology, biopsy

-ocr page 651-

Septicemia with
Staph, sp and
Strep, sp.

E Systemic
Mycosis

Cryptococcus

neoformans

Histoplasma

capsulatum

Blastomyces

dermatitidis

Coccidiodes

immitis

G Algae

Prototheca sp.

H Protozoan

Hemobartonella
felis and canis

H

Toxoplasma
gondi

Leishmania
donouani

Metazoan

Dirofilaria immitis

Toxocara canis
larva

Demodex canis

Endophthalmitis,
secondary glaucoma

Granulomatous uveitis,
retinal detachment, optic
neuritis, secondary
glaucoma

Granulomatous
chorioretinitis

Pale retinal vessels, retinal
hemorrhages

Granulomatous anterior
uveitis, retinochoroiditis,
optic neuritis, myositis of
extraocular muscles

Keratitis, conjunctivitis,

endolphthalmitis,

blepharitis

Worm in anterior chamber
or vitreous

Focal chorioretinal
granuloma, retinal atrophy

Blepharitis

F Dcrmatomycosis Blepharitis

Depends on source of
septicemia - i.e. mouth,
endocardium, etc.

Pulmonary signs with all,
CNS and upper
respiratory signs with
crypto., blasto., and histo.
(cats), skeletal signs with
blasto., cutaneous
abscessation with crypto.,
and blasto., weight loss,
fever

Dermititis

Chronic hemorrhagic,
diarrhea, CNS signs

Fever, pale mucous
membranes, weak

/- Variable, multifocal
CNS signs, myositis,
dyspnea, fever, hepatitis,
lymphadenopathy

Weight loss, fever,
anemia, splenomegaly,
hepatomegaly

/- Decreased exercise
tolerance, cough

None

/-

Blood cultures, aqueous
and vitreous cytology and
cultures

Typical geographic area,
chest x-rays, organisms
in exudates from
abscess, trachea,
vitreous, lymph nodes,
serologic testing, skin
testing

Fluoresce with Woods
light /-, culture,
microscopic exam of hair

Vitreous aspiration,
biopsy of intestinal tract

Regenerative anemia,
organisms on RBC, many
cats are -I- FA for
leukemia virus, dogs
usually splenectomized
or severely stressed

High or rising toxoplasma
antibody titers, organ or
muscle biopsy, oocysts in
feces of cat, leukopenia

H/O living in
Mediterranean region,
organism in peripheral
and marrow monocytes
or on lymph node
aspiration

/- Microfilaremia,
identification of worm on
removal

Appearance, histology
Skin scraping

Cortical cataracts,
occasional
microangiopathic
retinopathy

Corneal lipidosis,
arteriosclerosis with
hypertensive retinopathy -
i.e., papilledema and
retinal hemorrhages,
retinal detachments

METABOLIC DISTURBANCES

Diabetes
mellitus

(Hyperglycemia)

Hypothyroidism

Polydipsia, polyuria,
weight loss, hyperphagia,
vomiting, depressed

/- Cold intolerance,
lethargy, dermatologic
changes, infertility

Hyperglycemia,
glycosuria, ketotic /-

Depressed T4, after TSH
stimulation, inc. blood
pressure, inc. cholesterol

-ocr page 652-

Hypopara-
thyroidism

(Hypocalcemia)

Hypercalcemia

hyperparathy-
roidism and
pseudohyper-
parathyroidism
(PHP)

Hyperlipo-
proteinemias

Albinism - Blue irides, heterochromia

partial or -(-/- absence of tapetum,

complete \'tigroid\' fundus, micro-

ophthalmos, cataracts,
colobomas, retinal
dysplasia, strabismus

CARDIOVASCULAR DISEASES

Azotemia,
Uremia

Hyperadreno-
corticism

Mucopoly-
saccharidosis

Ornithinuria
(cat)

GM

Gangliosidosis
(cat)

Ceroid

Lipofuscinosis

Cortical punctate,
cataracts

Band keratopathy - i.e.,
superficial corneal calcium
deposits

Lipemia retinalis ■ i.e.,
lipemia visible in retinal
blood vessels, lipids in
anterior chamber, lipid
keratopathy

Enophthalmos and
keratoconjunctivitis sicca
from dehydration. Effusive
retinal detachment, retinal
hemorrhages if severely
hypertensive

Refractive corneal ulcers,
keratoconjunctivitis sicca,
corneal calcification

Hazy cornea

Retinal atrophy, gyrate
choroidal atrophy

Hazy cornea, foca gray
retinal lesions

Tibetan terrier-nyctalopia
that progresses to day
blindness, retinal atrophy

Seizures, muscle twitching

Skeletal fractures,
anorexia, vomiting,
weakness, calcium
nephropathy,
lymphosarcoma related
signs with PHP

/- Abdominal distress.

Polyuria, polydipsia,
vomiting, depressed,
dehydrated

Polydipsia, polyuria,
hyperphagia, alopecia,
muscle wasting, distended
abdomen

Siamese cat with short
stature, head short and
broad, neurologic signs

None

Progressive ataxia,
tremors, abdominal organ
enlargement

Slowly progressive
neurogic signs

White haircoat /- deaf -
unilateral or bilateral

Decreased serum
calcium, increased serum
phosporus

Increased serum calcium,
decreased serum
phosporus unless in renal
failure

Increased Triglycerides
with lipemia retinalis,
increased lipoproteins

Urinalysis, BUN,
increased blood pressure

Increased plasma Cortisol
response to ACTH
injection

Increased MPS in urine,
metachromatic granules
in leukocytes

Elevated ornithine levels
in plasma or urine

Histopathologic lesions in
CNS, eye

Histopathologic lesions in
CNS, eye Electronegative
ERG

Signs

Polycythemia

Anemia

Hyperviscosity
syndrome

with macro-
globinemia

Dilated, tortuous ruddy
colored conjunctival and
retinal vessels, retinal and
vitreous hemorrhages,
retinal detachment

Pale retinal vessels, retinal
hemorrhages, icterus if
intravascular hemolysis

Dilated, tortuous retinal
vessels, retinal
hemorrhages, retinal cysts

Usually cyanotic heart
disease, weak decreased
exercise intolerance, CNS
signs

Weak, tachycardia,
polypnea, pale mucous
membranes

Epistaxis, Gl bleeding,
renal disease, lameness,
weight loss, pathologic
fractures

Cyanotic or brick red
mucous membranes,
increased PCV with
normal plasma protein
level, hemoglobin, chest
radiographs and cardiac
auscultation

CBC

Pleomorphic, immature
solid cluster of plasma
cells in bone marrow or
lymphocytic leukemia

-ocr page 653-

Thrombo-
cytopenia

Hypertension

pheochromo-
cytoma, renal
disease,
hypernatremia

NUTRITION
Taurine

deficiency in cat

Vitamin A
deficiency

Thiamin
deficiency (Bl)

Riboflavin
deficiency (82)

Vitamin E
deficiency

Hemorrhages in orbit,
subconjunctivally, anterior
chamber, iris, vitreous,
and retina

Papilledema, retinal
hemorrhages, effusive
retinal detachment

Macular degeneration,
bilateral diffuse retinal
atrophy

Papilledema, blind, in
growing dog

Dilated, non-responsive
pupils, retinal
neovascularization -h/-

Corneal edema, corneal
vascularization

Dilated pupils, decreased
vision, retinal
degeneration with
clumping

Petechia and ecchymosis
on muscous membranes
and skin

-I-/- Nervous, anxious
animal, depends on
associated etiology

None

Vestibular signs of head
tilt, ataxia, circling

Anorexia, weight loss,
ataxia, ventral-flexion
when suspended

Weight loss, scaly
dermatitis

Decreased fertility,
increased puppy mortality,
hemolytic anemia

Decreased platelet count
with thrombocytopenia

Increased blood
pressure,
-I- specific
work-up for each disease

H/O dog food diet,
typical ocular lesions

Decreased plasma
vitamin A levels

Decreased erythrocyte
transketolase activity,
blood thiamin levels

Poor diet?

Plasma tocopherol levels,
lipofuscin accumulation
in intestinal muscularis

TOXIC

Phenazo-
pyridine

Sulfadiazine

Atropine

Disophenol

Orphan milk
replacements

Griseofulvin

Warfarin

Keratoconjunctivitis sicca —

Keratoconjunctivitis sicca —

Keratoconjunctivitis sicca —

Temporary cataracts in —
pups less than 4 months
of age

Cataracts —

Retrobulbar and
subconjunctival
hemorrhage

Cyclopia, anophthalmia

Widespread central
nervous system and
skeletal malformation

Hemorrhages elsewhere in
body

History

History
History
History

History

Teratogenic, drug given
in first trimester of
pregnancy

Increased prothrombin
time, increased partial
thromboptatin time,
normal thrombin time

Ketamine -I-
Mcthylnitrosur

Soaps and
caustic agents

NEOPLASTIC
Canine

lymphosarcoma

Corneal erosion, iritis,
blepharitis

Uveal infiltration and
uveitis, glaucoma,
hypopyon, hyphema,
corneal infiltration, retinal
hemorrhages, retinal
detachment
/-

Acute retinal degeneration —

History

Biopsy of affected lymph
nodes, bone marrow

Enlarged peripheral lymph
nodes, weight loss,
anorexia, vomiting,
diarrhea, cutaneous
nodules

-ocr page 654-

Reticulosis of
CNS

Neoplasms of
diencephalon

Neoplasms of
midbrain, pons
and medulla

Metastatic
neoplasia

Neoplasia from
contiguous
anatomic sites

Papilledema, optic
atrophy, retinal
detachment, anterior
uveitis, secondary
glaucoma

Papilledema, optic
atrophy, /- Horner\'s
Syndrome, hemianopia,
pupil dilaton

Vary with location and
cranial nerve involvement
111, IV, V, VI, VII; pupil
dilation, ptosis, paralysis
of ocular movements,
decreased lacrimation,
anesthesia of cornea,
corneal ulcers

Tumor in lid, anterior
uvea, occasional posterior
uvea, secondary glaucoma

Space-occupying orbital
lesion with exophthalmos,
ocular deviations, lacrimal
outflow obstruction

Multifocal CNS lesions

/- Polydipsia, polyuria,
pain, endocrine
disturbances

Upper motor signs in
limbs, involvement of
other cranial nerve

Depends on source of
primary lesion and
metastatic disease
elsewhere

Extension from sinus, oral
cavity, nasal cavity, skull,
skin

Reticulocytes in CSF,
response to steroids

Lesion localization, Hx
slowly progessive,
cavernous sinus
venography

Signalment, increased
CSF pressure, increased
CSF protein, slowly
progressive

History of tumor
elsewhere, chest x-rays

Biopsy

MISCELLANEOUS
Pancreatitis

Trauma

Papilledema, lipemia
retinalis

Vomiting, depressed to
coma, tender

Lacerations and contusion Varied
of lids, conjunctiva,
corneal abrasion, miosis,
mydriasis, hyphema, iritis,
retinal hemorrhages,
detachment, proptosed
globe, ruptured globe,
avulsion of optic nerve

Increased serum kipase
and amylase

History and trauma to
other areas of body

Atopic
dermatitis

Bullous skin
lesions

Eosinophilic
Myositis

Blepharitis

Blepharitis, conjunctivitis,
cataract?

Exophthalmos,
conjunctival injection,
exposure keratitis

Pruritic dermatitis

Bullous and erosive
lesions in oral cavity, lips,
anus, vulvar margin, or
prepuce

Muscles of mastication
swollen, difficult to open
mouth

History - seasonal /-,
skin tests, negative skin
scraping

Histopathology, direct
and indirect immuno-
fluorescent antibody
testing or skin biopsies

Biopsy of temperol
muscle

Hx = History

H/O = History of

SN = serum neutralization titers

KP = Keratitic precipitate

FA =Fluorescent antibody

URD = Upper respiratory disease

ESR = Erythrocyte sedimentation rate
CNS = Central nervous signs
T 4 =Thyroxine

TSH = Thyroid stimulating hormone
inc. = increased

-ocr page 655-

PHTVL/PHPV - Associated cataract in the
Dobermann

By M. H. Boevé\', F. C. Stades\' and J. S. van der Linde-Sipman^
INTRODUCTION

Persistent Hyperplastic Tunica Vasculosa Lentis and Persistent Hyperplastic Primary Vitreous
(PHTVL/PHPV) is a rare congenital eye anomaly, which in most cases leads to cataract. The
occurrence of this entity has been described both in man and in animals. Until 1978, PHTVL/
PHPV was almost unknown in animals with the exception of single cases in the horse, the rabbit,
rat, mouse , and a few cases in dogs. The first documented case in a dog was in a Greyhond and
was described by Grimes and Mullaney. Subsequent reports mainly concerned clinical
descriptions of individual cases of unilateral or bilateral involvement.

In 1980 and 1983, the anomaly in the Dutch Dobermann population was described in detail. In the
Dobermann, PHTVL/PHPV is characterized by the persistence of the tunica vasculosa lentis
(TVL) posterior, with symptoms ranging from the presence of pigmented dots (grade 1) on the
posterior lens capsule to a large retrolental proliferation of fibrovascular tissue combined with
such abnormalities as abnormal lens shape and intra- or retrolental free blood (grade 6) (Fig. 1). In
all severe cases (grades 2-6) cataracts develop. In the Dobermann a hereditary basis for PHTVL/
PHPV has been established.

Figure 1. The main lental and rentrolenfal anomalies found in Dobermanns with PHTVL/PHPV. A division
into six grades of severity (according to Stades).

grade 1: Retrolental fibrovascular pigmented dots alone
grade 2: Dots (grade 1) in combination with a retrolental tissue

proliferation (plaque), attached to the posterior lens capsule
grade 3: Plaque in combination with persistent parts of the hyaloid (-TVL) vascular system
grade 4: Plaque combined with a lenticonus posterior

grade 5: Plaque, lenticonus posterior, and persistent parts ofthe hyaloid-TVL system (thus a combination of
grades 3 and 4)

grade 6: Abnormal lens shape due to colobomata or microphakia, possibly in combination with elongated
ciliary processes and intra- or retrolental free blood; all in addition to severe (grade 2-5) anomalies.

1 Department of Clinical Sciences of Companion Animals, Faculty of Veterinary Medicine, University of
Utrecht, The Netherlands.

2 Department of Veterinary Pathology, Faculty of Veterinary Medicine, University of Utrecht, The
Netherlands.

-ocr page 656-

Associated microphthalmia has been found in 12 of 90 Dobermanns with PHTVL/PHPV.
Retrolental dots alone (grade 1) are not associated with cataract. All other forms (grades 2 to 6)
eventually result in progressive cataract and, subsequently, severe impairment or loss of vision.

The need to know more about the pathogenesis of PHTVL/PHPV in the dog was the motivation
for the present studies. Insight into the pathogenesis not only serves veterinary medicine. The
supposed lack of a hereditary basis for PHTVL/PHPV in man and the impossibility of prospective
pathogenetic studies regarding the human entity emphasize the potential value of this study as a
model.

MATERIALS AND METHODS

The early morphogenesis of PHTVL/PHPV was described by using light and electron microscopy
on fetal Dobermann eyes in the period of day 25 to day 44 post coitum (D25-D44). The results of
this study were compared with those of reference eyes from normal Beagle fetuses of matching
stages.

RESULTS
Light microscopy

In the affected fetal Dobermann eyes a D30 the hyaloid system, including the TVL posterior, had
developed further than in the reference eyes. From that stage onward, a retrolental fibrovascular
membrane developed.

In some of the eyes at D37 and D44, posterior polar subcapsular cataracts and preretinal glial
proliferations were observed. Capsular anomalies or abnormal lens shapes were not observed.

Electron Microscopy

The findings of the transmission electron microscopic investigations on the early morphogenesis
of PHTVL/PHPV in affected fetal Dobermann eyes were generally in accordance with those of the
light microscopic study. From 037 the posterior subcapsular part of the lens contained rounded,
vacuole-shaped increased intercellular spaces representing the presence of precataractous
changes.

The posterior lens capsule developed normally until D30. From D35 the capsule had an
amorphous ultrastructure, as opposed to the clearly laminated structure in the matching
reference eyes. In addition, the capsule\'s thickness increased until D35 and, instead of growing
thicker, its thickness decreased in the two following stages. These findings are of importance
because an important role in the pathogenesis of PHTVL/PHPV has been (and still is) ascribed to
the posterior lens capsule.

The main components of the retrolental plaque were capillaries and fibroblasts amidst a disorderly
network of (collagenous) fibrils. Next to these components, cells of neuroectodermal origin were
observed in one eye at D44, as in the light microscopic study. These concerned cells with the
morphological characteristics of the Müller cells of the inner retinal layer and fibrous astrocytes.

DISCUSSION

Initially the investigations on PHTVL/PHPV were prompted by the frequent occurrence of this
disease, subsequently to be shown to be hereditary, in the Dobermann in the Netherlands. In the
present study, the prenatal development of this anomaly was studied.

In the light microscopic studies reported here the onset of the abnormal development was
determined to be at D30 post coitum (D30), when the first signs of overdevelopment of the
retrolental vascular system were observed. At 033, the retrolental plaque seen in patients with
PHTVL/PHPV had developed.

The anomalies observed in the eyes at D37 and 044 did not differ greatly. Although the most
severe anomalies occurring in PHTVL/PHPV (posterior lenticonus, microhakia, coloboma lentis
and the presence of retrolental or intralental free blood) were not observed in the fetuses, the
results of these studies indicate that the development of PHTVL/PHPV is in a dynamic stage from
030 en 037. The above mentioned most severe anomalies were either not destined to occur in the
animals used in this study or to develop later. The development of a posterior lenticonus for
example, might be secondary to an abnormal capsular structure.

-ocr page 657-

In his report on PHTVL/PHPV in the Dobermann, Stades discussed a number of possibilities for
the sequence of pathogenetic events that result in the development of PHTVL/PHPV. These
postulates included the presence of excessive, abnormal or deficient morphogenetic factors which
might originate from:

• the surrounding tissues (optic cup/retina/corpus/ciliare/cornea);

- the primary lens fibers;

- the hyaloid-TVL system;

- the primitive vitreous.

Such morphogenetic factors would exert an inductionary, inhibitory or otherwise deregulating
effect on the hyaloid vascular system, resulting in a overdevelopment and subsequent incomplete
regression of this system. Then this abnormal development might lead to the formation of an
retrolental proliferation of fibrovascular tissue.

In the electron microscopic studies the lental tissue was found to contain increase vacualo-like
intercellular spaces in the posterior subcapsular region. The reported abnormal ultrastructure
and thickness of the posterior lens capsule from D35 may give rise to an increased permeability for
substances which are morphogenetically active. A correlation between an abnormal ultrastruc-
ture of the lens capsule and an increase in permeability has been reported in normal and diabetic
rats. The fact that capsular anomalies were morphologically demonstrable at D35 does not
exclude that functional abnormalities might already be present at earlier stages. Such abnormali-
ties might cause the "leakage" of substances with morphogenetic properties from the lens fibers
toward the vitreous, thus imbalancing the angiogenic regulation of the hyaloid-TVL system. The
posterior lens capsule may well play a key role in the pathogenesis of PHTVL/PHPV, and because
the lens capsule is most probably produced by the underlying epithelial cells, the primary defect
may well be located within these cells. This is supported by the observation of posterior
subcapsular vacuoles located in the spaces between the lens fibers. The origin of these vacuoles,
which may be regarded as precataract changes, is yet unexplained. They most probably develop
due to osmotic disturbances but may also be associated with metabolic disorders of the lental
fibers themselves.

Although persistent anterior parts of the tunica vasculosa lentis, abusely mentioned as pupillary
membranes have been reported for postnatal canine cases of PHTVL/PHPV, the anteriorly
positioned vascular remnants appear to be insignificant. Only the posterior part of the perilental
vascular tunic is clearly involved in the development of PHTVL/PHPV.

There are differences between the anterior and posterior parts of the lens. First, the posterior lens
capsule in the fetal chicken has been reported to contain two collagenase sensitive polypeptides
which were not present in the anterior capsule. Second, another difference between the anterior
and posterior parts of the lens is the presence of a single row of subcapsular cuboidal epithelial
cells at the anterior side. Epithelial cells generally are connected by tight junctions. This alone, or
the production of a normal capsule by the anterior epithelial cells, might explain why
morphogenetic facors would be able to pervade the capsule only or mainly at the posterior side,
where the primary lens fibers are positioned directly under the capsule, without an additional layer
of epithelial cells.

The results of this study give rise to the hypothesis that a changed amount or activity of angiogenic
or antiangiogenic factors may be an important pathogenetic factor in the development of PHTVL/
PHPV. Future research should first aim at the identification of the contents of the observed lental
"vacuoles" and at the biochemical properties of the posterior lens capsule. In addition, study of the
regulation of the angiogenesis in the canine vitreous will be of importance.

-ocr page 658-

III. SMALL ANIMAL NUTRITION

Small animal dietetics

By G. Werquin and R. O. de Wilde\'

This article summarizes the most important dietary measures for a number of diseaeses in both
dogs and cats, such as gastro-intestinal disorders-, liver- and kidney diseases, urolithiasis and food
allergy.

1. DIETARY MEASURES IN GASTRO INTESTINAL DISORDERS
1.1 Diarrhea

Diet therapy is one of the most important measures in the treatment of diarrhea. When treating
diarrhea, there should always be clear distinction between diarrhea with or without steatorrhea.

1.1.1 Diarrhea without steatorrhea

The following mearures are taken:

Fasting for 24 to 48 hours, or longer. Water can be provided ad libitum, unless the animal is
vomiting. Thereafter 4 to 6 small meals a day of highly digestible food are administered. In the start,
the total of these meals is one-third of the food necessary for caloric needs. During the following
days, the amount is gradually increased to the maintenance-level.

The diet should meet with the following conditions:

- high digestibility (>80%)

- low fiber percentage (<L5% of the dose)

- moderate fat percentage

A minimum of fat is necessary for the energy-density, the palatability, the supply of essential fatty-
acids and the supply of vitamins soluble in fat.

For the dog the diet should not contain too much fat. Non-resorbed fat is hydrolized by bacteria
into free fatty-acids; this stimulates watersecretion in the colon and results in diarrhea and loss of
body-liquid.

The cat can usually tolerate high fat percentages. A diet with low fat percentage usually aggravates
diarrhea, whereas a diet with highly digestible fat usually abates the diarrhea.
Carbohydrates: The major part of carbohydrates should be derived from rice (high digestibility).
Carbohydrates derived from wheat or corn have a low digestibility. As these are very often used as
energy agents in the preparation of many commercial petfoods, they are contraindicated in the
case of diarrhea. Likewise the diet should not contain lactose (cause of osmotic diarrhea) as
lactase-activity is reduced with diarrhea.

1.1.2 Diarrhea with steatorrhea

Steathorrhea develops when the fat-metabolism is affected. This occurs in disorders of the
following organs:

TABLE

Organ

Phase

Affected Metabolism

1. jejunum

absorption

fat carbohydrate protein

2. pancreas

digestion

fat carbohydrate protein

3. liver

formation of micelle

fat

4. lymphatic-vessels

abduction

fat

The therapy of pancreas- and liver diseases is discussed in the chapters relating to this matter.
In treating lymphangectasy and disorders of the jejunum by steatorrhea, the diet should be rich in
fibers and should contain as little fat as possible.

Unlike Ion chain fatta-acids, which are abducted by way of lymphatic vessels, the medium chain
triglycerides (M.C.T.) are absorbed directly through the cappillaries. For this reason these

\' Laboratory for Animal Nutrition, Veterinary Faculty of Gent, Belgium.

-ocr page 659-

M.C.T.\'s are often used in diets for animals with lymphangectasy, in order to raise the energy-
percentage of the diet.

Although they may help in some cases, the clinical response is mostly poor.
1.2 Exocrine pancreas insufficiency (E.P.I.)

Dietary measures in EPI have the purpose to help digestion as much as possible and to complete
the ration with nutrients which are sufficiently absorbed.

Easing of the digestion is effected by administering food with a very high digestibility, and by
dividing the reation into several meals a day.

A diet for the treatment of pancreas insufficiency should be rich in proteins and should have a low
fat-percentage. Also it should contain carbohydrates of high digestibility and a small quantity of
fiber.

The following food items have a high digestibility: fresh meat, fresh organs (should not contain too
much connective tissue), cottage cheese, boiled carrots, boiled rice. The digestibility of organs
with a high connective tissue-percentage, like lung or udder can be improved by boiling. Fibrous
vegetable products have a lower digestibility. This also applies to animal food which is dried at high
temperatures (formation of enzyme/resistant compounds). Rations with a high fiber-percentage
will stimulate the secretion of digestive juices, and thus dilute the concentration of digestive
enzymes in the lumen of the intestinal canal.

In the case of serious disorders in Pancreas secretion, it is sensible to administer pancreas
enzymes. It is worth mentioning however, that the administration of a diet with high digestibility is
more important than the administration of pancreas enzymes.

Pancreas enzymes given in combination with a diet of low digestibility hardly improves the
situation. The combination of pancreas enzymes and a diet of high digestibility can result in a
digestion nearly equivalent to that of healthy animals.

2. DIETARY MEASURES IN LIVER INSUFFICIENCY

Dietary measures in liver disorders depends upon the nature of the disorder. In general only food
of high quality is recommended (low micro-organism, the absence of mycotoxins and other
residues which attack liver metabolism).

The administered protein should be of high biological value and be highly digestible. The protein
concentration can be within normal limits, be raised (in regenerative processes), or reduced
(danger of hepatic coma). The administration of energy should be slightly above standard,
requirements to prevent protein to be used as an energy-source.

Carbohydrates with high digestibility are considered primarily in disorders of the glucostasis.
In former times it was always recommended to keep the fat-level low in liver-diseases. Recent
experiments prove however, that moderate fat-percentages are harmless for liver patients. For
this matter preferably fat is used with long chain fatty-acids (chicken-fat or lard) which is mainly
found again in the thoracic duct after absorption, without first reaching the liver. On the other
hand fat, principally consisting of medium length fatty-acids (butter, coconut, palm-kernel fat) is
best to be avoided.

As for minerals, the use of sodium should be limited, if the liver-disease is accompanied by ascites
and edema.

Dogs with liver disorders usually have an increased need for both fat and water soluble vitamins, in
order to compensate for the reduced resorption of these elements (caused by the unbalanced
excretion of bile) and to stimulate regeneration of liver cells (nucleic acid synthesis).
Dietary measures are necessary in fatty degeneration of the liver and liver cirrhosis.
Dietary measures in cases of hepatoencephalopathy need to be specifically dealth with.

2.1 Hepatoencephalopathy

If nervous disorders are present due to disturbed liver function (such as excitation, coma), then
products which have to be dissimilated in the liver should be limited as much as possible. Ammonia
is the most important meatabolite which enters the bodies general circulation in liver-insufficiency.
Presumably other metabolites are involved in the process as well as short chain fatty-acids,
biogenic amines.

High concentrations of ammonia in the peripheral circulation will lead to serious nervous
disorders. The toxicity of ammonia is intensified by a high blood-pH, so that the major part of the
ammonia is found in an easily diffusible form.

-ocr page 660-

Dietary measures in iiepatic encephalopathy.

■ Feeding of highly digestible protein, which is also of high biological value, (milk protein, meat,
fish, egg protein), is desired.

This should be administered in small quantities however (1-2 gram/kilogram bodyweight
daily). High percentages of protein sources with much connective tissue or proteins of vege-
table origin will raise the ammonia-concentration in the blood.

- Administration of fiber (5% in dry material), which enables the chyme to pass quickly through
the large intestine and limits microbial transformations is also important. The bacterial disin-
tegration of the fibers should be minimal, as a high supply of volatile fatty-acids will attack li-
ver metabolism and the central nervous system. Oral antibiotics can possibly be administe-
red to prevent bacterial overgrow of the large intestine.

- Administration of small quantities of carbohydrates which are hard to disintegrate in the
small intestine, like lactose (whey-powder) or lactulosis (0.6-1 gr/kg bodyweight daily). This
reduces the pH of the large intestine, due to the formation of lacticor acetic acid. With pH
values lower than 7, ammonia is mainly found as NH4 , which hardly penetrates the intesti-
nal wall, in contrast with NHS. Moreover, part of the NH3 is incorporated into bacterial pro-
tein, which obviously is not resorbed either.

- Stimulation of the ammonia secretion by way of the kidneys to avoid alkalosis. (In acidosis
ammonia is excreted for the elimination of proteins).

- Divide the food into several meals a day.

3. DIETARY MEASURES IN KIDNEY INSUFFICIENCY

In kidney insufficiency the excretion and filtration capacity of the kidneys is reduced. With the help
of appropriate nutrition, the clinical symptoms can be eased and life expectation is improved.
Dietary measures can not cure kidney lesions however. It is the purpose to avoid as much as
possible the absorption and formation of elements which can be excreted solely by the kidneys
while on the other hand, to compensate losses due to polyuria as much as possible.

3.1 Restriction of elements which arc accumulated

The ingestion of protein should primarily be restricted, in order to lower the ureumconcentration
in the blood (with the condition, that there is no protein uria on hand). The restriction should be in
proportion to the degree of the kidney disease. In serious kidney insufficiency, the supply of
protein should be restricted to the ultimate minimum need for protein synthesis (this is about 0.7
gr/kg/bodyweight/daily for proteins with a biological value of 95 to 100). The administered fat
should have a high digestibility, to keep the bacterial activity as low as possible in the large
intestine, where nitrogenous waste products are produced and resorbed. Likewise it should be of
high biological value. In restricting the protein percentage in the diet, it should be noticed that the
diet contains sufficient energy from non-protein sources; otherwise endogenous tissue protein will
be metabolized in order to satisfy the energy need. Extreme restriction of the protein supply can
be the cause of problems. Other difficulties which have to be considered with kidney insufficiency:
exceptational problems: decreased kidney-perfijsion with reduced glomular filtration intensity;
reduction of the protein stores followed by diminished immunity. In prolonged feeding of diets with
a low proteinpercentage, analysis of the albumin-percentage in the serum is a good parameter for
the protein balance of the animal. Besides the reduction of protein, the phosphorus supply should
be drasticallyreduces as well, with cases of kidney insufficiency. The raised phosphorus-
percentage in the serum of kidney patients has several serious consequences:

- development of secondary hyperparathyroidism

- stimulation of metastatic calcification

- accelerated kidney-degeneration (vicious circle).

In kidney patients the phosphorus-supply should not exceed 60 mg/kg/bodyweight/daily.
Likewise vitamin A is accumulated in kidney insufficiency, and should be avoided for that reason.

3.2 Compensation of losses by way of the urine

Water should be mentioned first, among those elements which are lost to a great extent in kidney
insufficiency. Consequently there is a raised loss of water-soluble vitamins (B and C). Calcium and
phosphorus losses hardly occur, even in serious kidney insufficiency. To which extent it is
necessary to administer sodium, chlorine, potassium and magnesium, it should be decided upon
each single patient on the basis of the clinical picture (dehydration, hemoconcentration) or the
analysis of the urine (amount of sokium, potassium and magnesium, excreted daily by way of the
urine). Formerly, it was held that the saline content of the diet should be raised in order to
compensate the losses occurring via the kidneys and to stimulate the ingestion of water. Currently
the opinion is that sodium should be restricted, as those dogs with kidney insufficiency don\'t loose

-ocr page 661-

sodium by way of the urine. Besides it was proved in research that 90% of dogs with kidney
insufficiency are suffering from hypertension. For dogs who are vomiting or suffering from
diarrhea for a longer period, electrolytes should be administerd. In the case of acidosis it is advised
to replace part of the salt by NaChCOS. Loss of protein by way of the urine is rare in chronic
kidney insufficiency. Before dietary measures are taken, the possibility of proteinuria should be
excluded. If there is serious degeneration of kidney tissue, the transformation of vitamin D into
1,25 dihydroxycholecalciferol can be disturbed, so that is might be necessary to administer a
supplement in these cases.
4. DIETARY MEASURES IN UROLITHIASIS
Dietary measures can affect urolithiasis in the following way:

1.reduction of the elements that cause urolithiasis in the urinay tract. (Prevention of supply and
formation of these elements, promotion of diuresis).

2. Changing the pH-value of the urine.

Before making up a diet, it is important to know which type of urolithiasis is concerned, in order to
reduce some components of the diet, and to influence the pH in the right sense.
4.1 Ammoniumphosphate-calculi

The most frequent calculi to be found are ammoniumphosphate- or struvite calculi. In the dog 60%
of all calculi are struvite calculi; in the cat it exceeds 90%.
Measures to be taken in the case of ammoniumphosphate-calculi:

1. Reduction of the concentration of elements which are the cause of urolithiasis in the urinary-
tract:

- reduction of Mg digestion (< 0.1% of the dose); as little fish-bone or bones as possible.

- reduction of the phosphorus digestion (< 1% of the dose).

- reduction of the protein percentage in the diet. Ureum is formed in proteins, which after
excretion via the kidneys is transformed into NHS in the bladder, under he influence of bacterila
ureasis. In reducing the protein percentage, the digestible crude protein / digestible energy-ratio
should be no less than 8 in dogs, and 15 in cats.

2. Administration of antibiotics.

Infection of the urinary-tract; the ureasis, produced by bacteria will reduce the ureum present in
the urine into ammonia, one of the most important components of struvite. This phenomenon is
accompanied by a raised pH.

3. Promotion of diuresis.

Increased diuresis will result in an increase of the urinary volume. Consequently the concentration
of elements which cause urolithiasis in the urine is reduced. To raise diuresis, 600 to 800 mg NaCl/
kg bodyweight/daily can be administered.

4. Affecting the urine-pH: as ammoniumphosphate calculi are more soluble in acidic surroundings,
acidification of the urine is advised. To use of urine acidifiers:

1 gr NH4CI or 1,5 gr methionine/animal/daily. Avoid vegetable food because it causes alkalic urine
due to the alkali surplus.

5. One meal a day.

After the meal a "Postprandial Alkalic Tiding" develops, with an increased pH in both the serum
and urine. By administering only one meal a day, the urine pH is alkalic onlu during a small part of
the day.

4.2.There are some other kidney and bladder calculi which occur less frequently (cystine, silicate,
oxalate, urate). These require other dietary measures.

5. DIETARY MEASURES IN FOOD ALLERGY.

Food allergy is a disorder which does not occur frequently in dogs and cats and manifests itself as a
skin disease accompanied by itching. This is based upon hypersensitive reactions with regard to
some food or foodelements.

The following products can cause food allergy (the frequency decreases from top to bottom and
from left to right):

MEAT: beef, horse, pork, chicken, rabbit, sheep, lamb. DAIRY PRODUCTS: milk, cheese-
varieties, EGGS. CEREALS: wheat, corn, malt, barley, oats, lucerne, rice. PULSE: french beans,
soy-beans. FISH: cod-fish, whiting, tuna-fish, herring, whale, cod-liver oil. ADDITIVES: colouring
agents, preservatives, benzoic acid (cat). RESIDUES: penicillin residues in milk (cat). VARIOUS:

chocolate, tomatoes. , ,. „ ,

A suspicion for the existence of a food allergy is mostly raised by excluding all other causes of.......

skin diseases. It is conclusively diagnosed by feeding an elimination diet, followed by a provocaton diet.

-ocr page 662-

Taurine deficiency as a cause of dilated
cardiomyopathy in catsi

By Paul D. Pion, M. D. Kittleson and Q. R. Rogers2
Pathophysiology of feline dilated cardiomyopathy

Heart failure is a term describing clinical signs of congestion (pulmonary edema, pleural effusion,
ascites, peripheral edema, i.e.,
congestive heart failure) or signs of low cardiac output (i.e., low-
output failure).
Myocardial failure is a decrease in myocardial contractility.
Dilated cardiomyopathy is a primary myocardial disease. It is characterized by a weakened
myocardium (myocardial failure) which is unable to provide enough power to maintain the normal
function of the heart as a pump. Decreased systolic function in patients with dilated cardiomy-
opathy can result in signs associated with decreased cardiac output (low-output failure) or
congestion/edema (backward heart failure). Common physical findings include a systolic
murmur, an audible 3rd or 4th heart sound (gallop) and dyspnea. Hypothermia is common in
advanced cases presenting with signs of cardiogenic shock. Posterior paresis caused by an aortic
thromboembolus is a presenting sign in a small percentage of cases. Pleural effusion (a sign of
congestive heart failure) is a frequent finding in these cases. Pulmonary edema is a less common
clinical sign in cats with dilated cardiomyopathy.

Dilation of the left ventricle and atrium are expected gross postmortem findings. The left
ventricular apex is often rounded, giving the heart a globoid appearance. The right ventricle or
atrium may also be dilated. The left ventricular wall and interventricular septem may be thin. Light
and electron microscopic evaluation of the myocardium is not specific.

Taurine

Taurine (2-aminoethanesulfonic acid) is a sulfur containing amino acid. Taurine is not a part of any
known protein in mammals. Conjugation of bile acids is a well defined function of taurine in
mammals. It has been known since the mid 1970\'s that a dietary source of taurine is essential for
normal retinal function in cats.

The majority of intracellular taurine is freely dissolved in the cytosolic fluid of cells. Tissues with the
highest taurine concentrations include the heart, retina, central nervous system and skeletal
muscle. Recent evidence demenstrates that taurine is essential for normal myocardial and
reproductive function in cats. However, despite these and many other in vivo and in vitro studies
illustrating varied and ubiquitous effects of taurine in mammals, the basis for these effects is
unknown.

Diagnosis and treatment of the cat with taurine deficiency myocardial failure

Cats with cardiac disease may be highly susceptible to stress and must be handled with minimal
restraint during diagnostic procedures. Most dyspneic cats will tolerate pleurocentesis. Since
many cats with dilated cardiomyopathy have pleural effusion and not pulmonary edema, this is
often all that is required to stabilize these patients so further diagnostic and therapeutic
procedures can be safely performed.

Initial diagnostic and therapeutic management of cats with taurine deficiency myocardial failure is
not very different from that prescribed for any dyspneic cat in which the clinician suspects cardiac
disease. A basic diagnostic/therapeutic plan for these cases follows.
L Obtain a complete history (including diet history).

2. Perform a complete physical examination (including fundoscopic evaluation for evidence of
feline central retinal degeneration).

3. Pleurocentesis is indicated prior to radiography if the patient is dyspneic. If the cat is still
dyspneic after pleurocentesis is performed, pulmonary edema should be suspected and
radiography and any other stressful manipulation should be postponed until cage rest (oxygen
enriched preferable) and diuretics (see below) relieve signs of congestion. Remember,
minimize stress ...
stressed cats die!

\' This work is supported by the Robert H. Winn Foundation.

2 Department of Medicine and Physiological Sciences, School of Veterinary Medicine, University of
California, Davis, California, USA.

-ocr page 663-

4. Radiography is indicated to determine cardiac size and detect signs of congestive heart failure.

5. Echocardiography, if available, should be performed with minimal restraint to confirm the
diagnosis.

6. Obtain plasma for determination of plasma taurine concentration. The results of this test
enables the clinician to confirm that taurine deficiency does in fact underlie myocardial failure in
the specific case. Note: recent data in our clinic indicates that whole blood taurine
concentrations may be more informative than plasma taurine concentrations.

7. Diuretics (furosemide: 0.25-2.0 mg/kg equivalent to 3-12.5 mg)(ldd-3dd) should be prescribed
if congestive heart failure is present.

8. Captopril (0.5-1.0 mg/kg equivalent to 3-6 mg )(2dd-3dd) should be prescribed if congestive
heart failure is severe or refractory to previous appropriate diuretic therapy.

9. Taurine (250-500 mg P.O.)(2dd) should be given to all cats with myocardial failure secondary to
taurine deficiency regardless of whether signs of congestive heart failure are present. Taurine is
available in health food stores in 500 mg capsules.

Unless the owner objects, cannot provide basic nursing care (including force feeding food and
liquids) or you feel the owner could not tolerate the animal dying at home, these cats thrive better
at home. Effective client communication is important and follow up is essential. Communicate to
the owner that the prognosis is guarded. Cats that present critically ill may die within hours to days
of diagnosis, despite taurine therapy.

It can take up to two weeks for the beneficial effects of taurine therapy to begin to affect the
prognosis. Alleviating signs of heart failure, minimizing stress and providing good nursing care are
the most important goals during the initial treatment period. The diet eaten during at this time is
not critical. The client should be advised to feed whaterver the cat will eat.

Response to treatment

Most owners report clinical improvement (i.e., improved appetite, activity, respiratory patterns,
interactions with family members) within 4-10 days of beginning the therapy. 30% of the cats may
die within 7 days despite therapy. For this reason, it is important to emphasize to clients that
although the prognosis for feline dilated cardiomyopathy is now much more promising than in the
past, the initial prognosis must remain guarded until a clinical response is observed. Once a clinical
response is identified, the prognosis becomes good.

Echocardiographic improvement is usually not apparent before 3-6 weeks after beginning taurine
supplementation. Radiographs should show resolution of pleural effusion and a decrease in the
size of the cardiac silhouette within 12 weeks. Furosemide and
Captopril administration can be
decreased or discontinued at this time. To be conservative, owners should continue to observe for
signs of dyspnea and return 1 week after discontinuing diuretic therapy for radiographs to confirm
the resolution of pleural effusion. Echocardiographic parameters should be greatly improved in
most cats after 12-16 weeks of taurine supplementation. However, a slower response is not cause
for alarm so long as a response is observed.

By the time the cat\'s clinical and echocardiographic parameters significantly improve (decreased
end-systolic diameter and increased shortening fraction), the diet should consist solely of foods
the cat will eat after discontinuing taurine supplementation. The length of time to continue taurine
supplementation for optimum results is unknown. The amount prescribed can safely be
decreased to 250 mg once daily at the time significant echocardiographic improvement is noted.
Taurine supplementation can be discontinued after 12-16 weeks if echocardiographic parameters
are near normal and the cat will eat a diet known to support "normal" (>60 nmoles/ml) plasma
taurine concentrations. Plasma taurine concentration should be determined in all cats 2-4 weeks
after discontinuing taurine supplementation to ensure that the diet fed produces adequate plasma
concentrations.

Prognosis

The degree of cardiac dilation and hypomotility does not appear to correlate with clinical signs or
prognosis in cats with dilated cardiomyopathy. Patients with echocardiographically severe
myocardial failure (SF < 15%) and stable clinical presentation may be less at risk of imminent death
than patients with moderate myocardial failure (SF < 25%) and severe dyspnea, hypothermia,
dehydration and weakness. Thus, prognosis depends more on clinical signs and response to
therapy than on the degree of myocardial failure detected by echocardiography at the time of
diagnosis. The prognosis for cats with dilated cardiomyopathy due to taurine deficiency is
excellent after the first 7 to 10 days of taurine therapy.

-ocr page 664-

A final comment regarding therapy

Prior to the finding that feline dilated cardiomyopathy is associated with low plasma taurine
concentrations, therapy was palliative and based upon the administration of drugs to alleviate the
signs of heart failure. Positive inotropes (digoxin, dobutamine, dopamine, milrinone, etc.) were
administered to increase the heart muscle\'s ability to pump blood. Diuretics and vasodilators were
utilized to reduce ventricular filling pressures and thus signs of congestive heart failure. Many cats
improved clinically after initial therapy with diuretics, vasodilators and inotropes. However, most
cats continued to deteriorate and eventually die, usually within 2 morjths of diagnosis. With the
advent of taurine therapy, definitive therapy for the underlying myocardial failure is available when
it is secondary to taurine deficiency. However,
traditional heart failure therapy including
diuretics and captopril is still required, especially during the first several weeks following
diagnosis!!
Whether digoxin (or other positive inotropes) should be included in this list is
controversial. In cases which present with myocardial failure without signs of heart failure, taurine
supplementation alone should be adequate.

Finally, it is unlikely that all cases of feline dilated cardiomyopathy result from taurine deficiency.
Evidence to date points to this as the major cause in the pet cat population in the United States.
Because of this, it is recommended that
every cat with dilated cardiomyopathy should:

1. be considered taurine deficient

2. have a plasma taurine sample submitted for confirmation of the diagnosis of taurine deficiency
myocardial failure.

3. be treated with taurine orally in addition to standard therapeutic modalities for the
management of congestive heart failure (i.e., pleurocentesis, lasix, captopril).

4. have their dietary history investigated and all animals in the household with similar diets should
also have their plasma taurine concentrations measured and be examined echocardiographi-
cally and treated appropriately.

IV. ANIMAL BEHAVIOUR

Solving feline behaviour problems

By B.L. Hart\'

As the keeping of cats has become more widespread, the need for knowledge about feline
behaviour and behavioural problems has become more important. In rural settings, cats often live,
hunt, breed and raise kittens outdoors without much human concern about whether or not they
urine mark, use litter boxes, fight with other cats or scratch objects. This attitude is rapidly
changing as the cat becomes the most common non-human household companion. In many
instances cats make ideal companion animals because of their behavioral tendency to be
fastidious in eliminative behaviour, eat neatly and maintain a clean and sleek hair coat. However,
the problem behaviours, such as urine spraying, inappropriate elimination and scratching
furniture can be extremely disconcerting to cat owners. A cat\'s life or continued existence in the
household may be threatened by these behavioural problems. To solve behavioural problems, and
save a cat from euthanasia or disposal at an animal shelter, is as meaningful as saving its life by a
surgical procedure or chemotherapeutic intervention.

Urine spraying: evaluating the options

This is probably the most frequent behavioural problem about which practitioners are consulted.
The behaviour is normal for gonadally intact adult males which spray their territory as a type of
marking. However, as feline practitioners know, females and castrated males may engage in
spraying of urine or urine marking using the squatting posture in places that are not normal toilet
areas. For the purposes of treatment, both the spraying and urine marking will be considered as

\' Department of Physiological Sciences, University of California, Davis, California, USA.

-ocr page 665-

the same behavioural problem. Although castration of male cats usually prevents urine spraying,
surveys have shown that about 10% of prepubertally castrated male cats and 5% of prepubertally
sprayed female cats spray frequently enough as adults to constitute problem animals.
Urine spraying in castrated males and females may be brought on by several environmental
factors. One of these is the onset of the breeding season, and interaction with gonadally intact
males. A cat owner may notice that spraying in a resident cat begins when a new cat is introduced
into the household whether the new cat is a kitten or adult. Contact with new cats often leads to
repeated agonistic encounters and emotional disturbances that can stimulate cats to spray.
Events that are frustrating or upsetting to cats, such as when owners move to a new house may
also predispose them to take up spraying. Making an outdoor cat into an indoor cat may lead to
spraying. Spraying may also occur as a result of owners changing their working arrangements or
taking a trip for a week or so. In some instances, after the adjustment is made, the cat stops
spraying. Understanding the environmental changes that may lead to spraying is useful in
determining whether the cat will eventually make some adjustment to the new situation.
It is necessary to distinguish urine spraying and marking from inappropriate urination to institute
the most appropriate therapy. Spray marks 30 cm or so off the ground provide evidence that one is
dealing with spraying. In urine marking certain areas are repeatedly soiled such as a place on the
carpet or the owner\'s clothes. A cat that is urine spraying will continue to use the litter box or
outdoors for most elimination. This is usually not true of inappropriate elimination. Inappropriate
urination may result from an aversion to the litter box. Of course, inappropriate urination can also
be caused by a urinary infection that causes frequent urination. There are, as yet, no clinical
studies to document that the development of urinary calculi are related to the onset of spraying
behaviour. In spraying the urethra is straightened out and the urine stream is delivered with some
force. Thus, if there is some difficulty with urinating, perhaps due to the presence of urinary calculi,
the urine spraying posture may make it somewhat easier for the cat to pass urine, but once the
urinary problem is resolved, then the spraying should stop.

Castration alters the tendency of male cats to spray. A clinical survey of adult male cats castrated
after they had begun problem spraying revealed that about 90% of the adult males underwent a
decline or elimination of spraying behaviour when they were castrated. The persistence in
spraying behaviour in 10% of castrated males is not due to residual amounts of testosterone since
the concentration of testosterone in the blood is reduced to castrate levels within 8 to 16 hours
castration.

Since male cats are commonly castrated before puberty, the question arises as to whether
prepubertal castration is more effective in preventing objectionable urine spraying than
postpubertal castration is in eliminating the behaviour in adults. This question was examined in a
clinical survey where it was found there was no relationship between the likelihood of spraying and
the age of male cats (range 6-10 mo.) at the time of prepubertal castration . Of the prepubertally
castrated male cats in the survey, 10% became problem urine sprayers at one time or another as
adults. Since this is the same proportion of male cats castrated in adulthood which persist in
problem spraying, prepubertal castration would appear to be no more likely to prevent
objectionable spraying than postpubertal castration is in eliminating the behaviour.
The progestins are the mainstay of treatment for urine spraying and urine marking , although
enthusiasm for these drugs seems to have waned some since the side effects of precipitating
diabetes or suppressing the adrenal cortex have become more widely appreciated. The
commercially available preparations are the injectable medroxyprogesterone (Depo-Provera,
Upjohn, USA) and the orally administeted megestrol acetate (Ovaben, Schering, USA). One oral
treatment series or one injection may eliminate spraying if the environmental factors which evoked
the behaviour are transient. If a cat is continuously upset or nervous from the introduction of a
new cat into its environment, repeated injections or oral treatments may be necessary to keep the
behaviour suppressed.

A clinical survey found that about 30% of the cats treated with progestins responded favorably .
However, the sex of the cat and number of cats in the household are apparently important
considerations. Males respond more frequently than females and cats from single-cat household
respond more frequently than those from multi-cat households. The prognosis ranges from 80%
success rate for males in single-cat households to almost no success with females from multi-cat
households. Both the medroxyprogesterone acetate and megestrol acetate seem to be equally
effective in the initial treatment of spraying. With the injectable drug, the customary dose of
medroxyprogesterone acetate is 100 mg per male cat and 50 mg per female cat (10-20 mg/kg).
Injection should be given intramuscularly or subcutaneously. If given subcutaneously, the

-ocr page 666-

injection sinould be in the inguinal region since occasionally there is some hair loss of change in hair
pigmentation over the injection site. Positive results should be evident in one week. With oral
megestrol acetate, the customary dosage is 5 mg/day for a 7-day series of initial treatment. If
effective, this should be evident within 7 days. If improvement is not seen in one week, treatment
should not be continued. If effective, treatment dosage should be gradually reduced during an
interval of two to four weeks, to once a week treatment, and then later termination.
A recent development in treating urine spraying is administration of diazepam at the rate of 1-2
mg/cat, twice a day. The dosage should be adjusted to just below that producing excessive
sedation or ataxia. If effective, treatment can be gradually lowered after several weeks.
Inappropiate Elimination

Cats are generally fastidious in personal hygiene. It is such a natural tendency for kittens to
eliminate in sand or loose dirt that it is usually not necessary to use any particular house training
approach. The evolutionary background for development of this behaviour is unclear, but
certainly this sanitary behaviour makes cats particulary nice house pets for apartment dwellers.
When cats lose this sanitary behaviour, or find areas to use that we may not like, as in
inappropriate elimination, cat owners are naturally upset.

Differentiating urine spraying from inappropriate urination was covered, to some extent, in the
above discussion. In some instances, a urinalysis should be conducted and the cat treated for a
urinary infection if indicated. Senility can also be a factor, especially if it is accompanied by a
weakened urinary sphincter or mild arthritis that makes movement in and out of the litter box, or
around the house, difficult. Inappropriate elimination may stem from aversions to the litter box or
outside toilet area. A cat may also be attracted to alternative areas. There may be an aversion to
going outdoors in rainy weather or being attacked by a dog as the cat goes outdoors. Aversions to
litter boxes may occur if the litter box has not been cleaned frequently enough. Daily cleaning may
be sufficient for one cat, but not for two or three cats. Some of the litter addivitives may be found
aversive.

Sometimes planter boxes of fireplace ashes are so attractive that cats use them in preference to a
litter box or going outdoors. The texture of a carpet may make it too appealing to resist. It may be
necessary, therefore, to make these attractions unavailable through modifications such as putting
wire cloth around the base of plants in a planter box. Remote punishment may also be effective
when just one or two locations present problem areas. One can, for example, take advantage of
the latest in home security electronic products and use an infrared photorelay alarm system
connected to a loud siren, as remote punishment.

A factor to consider is the type of litter material for indoor cats. One wants to make sure litter
material is attractive to the cat. Some cats object to deodorizing additives, so it may be necessary
to shift to unadultered clay-like litter or plain sand. Offering several litter boxes, the cafeteria
approach, with a variety of different litter materials has proven successful in learning about a cat\'s
preferences. Once litter box habits are established again, the sand could be gradually phased into
the commercial litter by mixing more and more of the commercial litter with the sand.
It may be necessary to confine the cat to an area where there is a high probability of the cat using
the litter box. Bathrooms, for example, with vinyl or tile floors, are generally not attractive
elimination areas, and in such places a cat is likely to use a litter box. As the cat begins to use th6
litter box, it can be allowed gradual access to other parts of the house by allowing it to go into one
adjacent room or hallway in addition to the confined area. If things are going well, it can be allowed
gradually increasing access to other parts of the house. Alternatively, the cat might be allowed free
run of the house for a couple of hours when it can be carefully watched, and then returned to the
confined area. Other details about training cats to use a litter box are available elsewhere.
Sometimes the problem is not in inducing a cat to use a litter box in the house but inducing the cat
to eliminate outside the house. One approach is to create a litter area outside the house where one
wishes a cat to eliminate by digging a shallow hole and filling it with sand. As the cat is attracted to
this area the sand is cleaned the same as one would clean an inside litter box. Such a sandy
elimination area should be sheltered fromi the rain and in a place where the cat will not be harassed
by dogs.

Scratching problems

A perfectly normal behaviour of cats, but one which can cause cat owners much expense is
scratching furniture, drapes, or other household items. We can take clues from watching cats
scratching outdoors to gain an understanding of why cats scratch certain objects inside and what
can be done to alter this behaviour. Outside cats may have one or more scratching trees on which

-ocr page 667-

they repeatedly scratch the surface, making the tree a visible territorial marker. In the process of
scratching, the cat also apparently rubs secretions from its paws onto the tree so that the
scratched area becomes an olfactory marker as well. The cat returns to repeatedly scratch the
same spots on the same trees to freshen up the visual and chemical marks. Scratching also has the
function of removing outer worn claws, exposing new sharp claws underneath. For an indoor cat,
with no access to trees, and for even some outdoor cats, the corner of a chair or couch, which
sticks into the room and is more visible, is often a territorial mark. With both indoor and outdoor
cats, after they start scratching a particular object, they tend to persist.

Training a cat to stop scratching items of furniture requires that the scratched objects be removed
or covered so that they are unavailable for scratching. Cats generally like to get a nice long drag
through material they are scratching. Unfortunately, the coverings over many commercial
scratching posts do not lend themselves to vertical drags through the covering. Cat owners should
consider covering the commercial posts with an upholstery material that has vertically oriented
threads. Alternatively, posts of softwood such as pine may also work if roughed up with a wire
brush. Scratching posts should not be readily tipped over. Many cat owners prefer a board
attached to the wall and covered with suitable material. It may be useful to gently rub the cat\'s feet
on the intended scratching object to rub off secretions from the paws onto the post. However,
attaching catnip to a post is not recommended. Even if the catnip produces a reaction there is no
reason to believe this will be effective in encouraging scratching. Keep in mind that the new
scratching object should initially be placed in a prominent area until it is scratched regularly. Once
a cat starts scratching the post it can gradually be moved to the side of a room in small steps, to a
place where it is not so obvious.

Feline behavioural problems can be very frustrating to clients, and the practitioner who shows the
willingness and knowledge to help solve these problems will be greatly appreciated.

Solving canine behaviour problems

By B.L. Hart\'

The first animal to be domesticated by people was the dog, it has, therefore, become the symbol
for man\'s close companionship with animals in general. The dog has become integrated into our
family structure, often sharing the same house, bedroom, and even bed with human companions.
One reason dogs make such ideal companion animals is that they are drawn into social
interactions with us because they have a social nature which results from the pack life of their wild
ancestor, the wolf. We enter the canine social structure by becoming representatives of members
of the pack, and the dog, craving affection and social interaction, enters into our family social
structure. The natural instinct for fastidious eliminative behavior (usually keeping our houses
clean) and their strong native tendency to guard territory against intruders add to the appeal of
dogs as family companions. Just like other family members, dogs present problem behaviour from
time to time. This often stems from the dominance hierarchy since social animals tend to organize
themselves into rank orders or dominance hierarchies. Dogs may try to dominate us as they would
pack members, especially if we are not assertive enough to take that role ourselves.
The hallmark of domestication of animals involves selective breeding for certain morphological,
physiological and behavioural traits. Through centuries of our association with dogs, people in
various countries have produced a variety of breeds of dogs resulting in greater morphological and
behaviour diversity than with any other domesticated animal. The genetic diversity which exists
now between dog breeds allows people to acquire a dog that suits their lifestyle and personality.
Selecting a puppy from the most appropriate breed for adoption is the best way of preventing
canine behaviour problems. A recent book which presents behavioural trait profiles from 56 of the
most common breeds of dogs, allows one to select a breed based upon 13 different types of
behaviour, including excitability, general activity, snapping at children, excessive barking,
demand for affection, territorial defense, watchdog barking, aggression towards other dogs,
dominance over the owner, obedience training, ease of housebreaking, tendency to be
destructive, and playfulness. If people in the family are not particularly assertive they are well
advised to choose one of the breeds that score low in dominance over the owner.

\' Department of Physiological Sciences, University of California, Davis, California, USA.

-ocr page 668-

Such breeds are the Golden Retriever, Australian Shepherd, Shetland Sheep Dog, Collie, Brittany
Spaniel, English Spnnger Spaniel, Labrador Retriever, Standard Poodle, Vizsia, Basset Hound,
Newfoundland, and Keeshond. Other owners wishing to acquire a dog primarily for household
protection could focus on a breed that ranks high amoung watchdog barking. Such breeds are the
Miniature Schnauzer, West Highland white Terrier, Scottish terrier, Doberman Pinscher,
German Shepherd, Standard poodle, Airedale Terrier, Chihuahua, Yorkshire Terrier, Dachs-
hund. One of the expanding roles for small animal veterinarians is to be an advize source for
people in the selection of their dog.

When problems do occur with a dog\'s behaviour, the veterinarian is usually the person whom the
client turns to for advice and solutions. In this article, three approaches to solving behaviour
problems will be discussed. These include the use of neutering (castration); the use of interactive,
remote and social withdrawal types of punishment; and management of social interactions
between people and dogs to deal with dominance-related aggressive behaviour. There are many
other types of problem behaviours in dogs, some of which require the use of behaviour
modification or conditioning techniques. A useful reference source for dealing with a variety of the
problem behaviours including additional information about the approaches discussed here, is
available .

Behaviour modification through hormonal manipulation

Other than selective breeding perhaps the oldest means by which man has altered animals is
through the use of gonadectomy. The surgical operation for castration of male animals is quite
simple and the procedure dates back centuries. Only recently, however, have we acquired an
understanding of the types of behaviour which are altered by castration. Dogs are one of the few
domesticated species in which males are not routinely castrated before puberty.
However, castration is an option for the small animal practitioner in altering some types of
problem behaviour. The traits that are altered are those which are sexually dimorphic, such as
aggression towards other males, urine marking in the house, mounting of other dogs or people,
and roaming.

An important principle is that even if castration is indicated in order to alter the behaviour, not all
animals are going to change their behaviour. Aggressive behaviour toward male dogs, urine
marking in the house, and mounting of other dogs or people appears to reduce or be completely
eliminated in only about 50-60 percent of the animals. In about half of these the decline is rapid, and
in the other half it\'s gradual.

The question arises as to whether pre-pubertal castration is more effective in preventing problem
behaviour of animals than post-pubertal castration is in eliminating behaviour problems. Studies
on cats and horses have revealed that there is no difference in the effectiveness of pre pubertal
castration over that of post-pubertal castration in preventing or eliminating problem behaviour.
Such analysis however, has not been conducted on dogs. One study of male dogs castrated at 40
days of age, and tested as adults, provided no evidence that these dogs displayed less aggressive
behaviour and decreased mounting of females than the normal control dogs. Thus, it is probably
true that pre pubertal castration is not qualitatively different from post-pubertal castration and if
there is any influence it would be the time gained by castrating the animals early.
Since male dogs may still show some problem behaviour that we would normally expect castration
to alter, there is the question of additional approaches that may be used to suppress male-like
behaviour in previously castrated male dogs. The drugs that have these effects are synthetic
progestins of which medroxyprogestrone acetate (Depoe-Provera, Upjohn, USA) and Megestrol
acetate (Ovaban; Schering, USA) are the most commonly used. Theoretically, the drugs mimic
the action of the hormone progesterone, but they sustain effective blood levels of the active
ingredient for weeks or months rather than a few hours, as does progesterone. Medroxyprogeste-
rone acetate is an aqueous suspension and is injected intramuscularly or subcutaneously at 5-10
mg/kg. Megestrol acetate is given orally at the rate of .2-.5 mg/kg. If medroxyprogesterone acetate
is going to be effective it will be clear with the first injection and additional injections can be given, if
needed, so sooner than one month later. For megestrol acetate, the owners should administer
tablets once a day for about one week to determine if the behaviour is altered.
If it is. then the tablets should be given once every two days for the next two weeks, and if the
behaviour is still controlled, the dosage should be reduced gradually over the next four to six
months. As with castration one can expect improvement in the problem behaviour in about 50% or
less of the animals treated. The progestins have been successfully used to treat aggressive
behaviour, urine making in the house, and mounting behaviour of people and dogs.

-ocr page 669-

In one study, it was found that treatment with medroxyprogesterone acetate was effective in
markedly reducing or eliminating fighting with other male dogs in 75% of the dogs treated.

Punishment of behaviour

Punishment is one of the most commonly employed procedures by dog owners in altering or
shaping their dog\'s behaviour. When most pet owners think of punishment, they think of hitting,
shouting, or in other ways interacting with the dog in an aversive manner. This type of punishment
is referred to as interactive punishment since it is obvious to the animal that the aversive stimulus
is coming from the pet owner and the animal clearly associates the unpleasant stimulus with the
person. Imteractive punishment is generally not effective in dealing with different types of
misbehaviour such as getting up on couches, tipping over garbage cans, chasing bicyclists, or
barking incessantly. Interactive punishment is justified, however, when owners must assert their
authority over their dogs to maintain dominance. When interactive punishment is used to deal
with misbehaviours, dogs often learn to engage in the behaviour when the owner is absent.
For misbehaviour, remote punishment is generally recommended. One of the best examples of
the use of remote punishment is the remote-controlled shock collar. Shock collars, and other
types of remote punishment should deliver immediate aversive stimulation that is associated with
the act of misbehaviour or with the object to which the behaviour is directed. For misbehaviour
such as jumping up on furniture, some of the home security devices that have become available in
the last few years are useful. A motion sensing device, that is used to sound an alarm if an intruder
attempts to open a door, can be placed on a couch or bed such that it is moved when the dog
jumps on the furniture. A loud piercing alarm will then sound. Another type of home security
device utilizes an infrared light beam and when the light beam is broken an alarm sounds.
Alarms can also be activated with a remote control triggering device. An old-fashioned, non-
electronic remote punishment device is the mouse trap, which is useful with dogs large enough not
to be injured by them. Traps can be set on furniture or other objects to be protected. A loud snap
of the trap and the sting. If the dog gets caught, the traps are aversive and the behaviour is
punished immediately by the object at which the behaviour is directed. With remote punishment it
is important that the punishment be very consistent. No unpunished behaviour should be allowed.
This may mean restricting the dog\'s access to the area where misbehaviour can occur unless it can
clearly be punished.

A third type of punishment is that of social withdrawal. Dogs crave social interaction and affection,
and to remove this type of interaction is a form of punishment. Thus, when dogs misbehave on a
walk, to stop the walk and return immediately to the house, becomes a sort of punishment. If a dog
misbehaves in a show ring or in fields trials, to terminate the exercise and return home immediately
is punishment. However, to make it more clear which behaviour exactly is being punished when
social withdrawal is used, a bridging stimulus should be employed. An example of such a bridging
stimulus might be a whistle or a duck call that has a low-pitched tone and is loud. As soon as the
dog engages in the misbehaviour the duck call should be sounded and then the dog taken home.
The dog will soon learn to associate going home with the duck call so that the duck call itself takes
on the properties of the social withdrawal. Use of the bridging stimulus makes it possible to link the
social withdrawal with the exact form of behaviour that one finds undesirable.

Dominance-related aggressive behaviour: the dircct and indirect approaches.

Because we live so closely with our dogs and enter their pack-like social structure, we are subject
to the kinds of aggression that dogs would display towards canine pack members. Some dogs may
growl and snap at the owners, not out of fear or pain, but because they simply want their way.
There are two approaches to resolving this problem, one is the direct and the other is the indirect.
The direct approach exploits the dog\'s natural tendency to assume a subordinate role once it
learns that it simply is not possible to be dominant. Dominance-subordination relationships in the
canine pack are established and maintained by force or with the threat of force.
Thus, physical force is a justifiable type of nonverbal communication the dog understands. This
punishment can be delivered with a choke chain, use of special training collars, or by hitting the
dog, so as not to physically injure it. Shaking the dog by the scruff of the neck is sometimes
appropriate for small dogs. If the direct approach is going to be utilized it is suggested that
situations be staged where it is known that the dog will act aggressively and the owner can be
prepared with gloves or protection to administer the punishment. The least challenging areas
should be approached first.

Some owners are not physically or emotionally capable of winning a confrontation and are
unwilling to meet a dog\'s aggressive episodes with the kind of force necessary to win an encounter.

-ocr page 670-

The indirect approach is reconnmended for such circumstances. This approach involves affection
control. Starting on the first day of the procedure, the owners should completely withdraw all
physical affection and normal feeding from the dog. During the duration of the training period he or
she should avoid circumstances that are likely to invoke an aggressive response from the dog.
Then, frequently throughout the day, and especially when the dog appears to want attention, the
owner should call the dog over, and issue a command such as sit or lie down. When the dog
responds favorably it should be given affection and a portion of its food ration for about 30
seconds. The dog is never rewarded unless it obeys the owner. These commands are then given
frequently throughout the day, and the dog is constantly reminded of its subordinate position. The
dog is able to get a day\'s worth of dog food and social contact in this manner but it will be on the
owner\'s terms rather than the dog\'s terms. This method can be quite dramatic in its influence on
the dog particularly if the family members are quite rigid in withholding affection from the dog
except when commands are given. After a week or two, and if the procedure begins to have an
affect on the dog, the owner should feel free to be more forceful and demanding. Gradually the
owners should increase the force with which they handle the dog until they are at a point where
they could, if they wanted to, deliver physical punishment to the dog without fear of reprisal.
Small animal practitioners will find it rewarding to solve these and other canine behavioral
problems, and certainly clients will be impressed with the concern and care that a practitioner
expresses in offering this service.

What pets contribute to heahh, and
communicating that to your clients

By Lynette A. Hart\'
Introduction

The field of human-animal interactions has rapidly emerged during the 1980\'s, receiving its initial
impetus from the committed lay public who believed that animals make a healthful contribution to
people. Further support for this work came from the veterinary community, and the field has
expanded within various disciplines where we see it today. When the U.S. National Institutes of
Health sponsored a 1987 Technological Assessment Workshop, "Health Benefits of Pets," it
effectively recognized that the scientific validity of this subject was now acknowledged as an
important area of study.

The veterinary community today continues to provide leadership in establishing this new field.
Centers for studying human-animal interactions are located at veterinary schools on several major
U.S. Campuses, such as Tufts University, the University of Pennsylvania, the University of
California at Davis, and the University of Minnesota. Bibliographic analyses of the research
literature reveal that of the various subject areas contributing to the field of human-animal
interactions, veterinary medicine journals publish the most articles per year (1). The media
appetite for information on human-animal interactions has generated a large lay literature that
sometimes merges and becomes confused with the referred scientific literature. Many of the
qualified spokespeople for the field have been veterinarians, a pattern that could well be
encouraged and expanded. Veterinarians who have a specific knowledge concerning human-
animal interactions will be sought out by the media and within their communities to speak out. By
following the new developments in human-animal interactions as they emerge, veterinarians can
prepare themselves for interpreting the research literature to the public and their clients.

To acknowledge the central importance of human attachment to animals, this paper includes two
major sections. Part one highlights promising findings concerning health benefits of pets, while
also pointing out research shortcomings and questions that have not been answered. Part two
addresses some recent studies documenting the attitudes that clients have towards their pets, and
how veterinarians assess client attitudes. It also points to community involvement as a method of
communicating more effectively with the public.

\' School of Veterinary Medicine, University of California, Davis, CA 95616, USA.

-ocr page 671-

Health benefits of pets

Cardiovascular effects: When a person pets a dog or even simply looks at a fish tank, a
reduction in the person\'s blood pressure typically occurs (14). This transient effect has now been
reported by a variety of laboratories (2). The effect has been seen in children when a dog enters a
room (8). It occurs more markedly in hypertensive individuals than in normotensive ones, whether
they are petting the dog or viewing fish (14). The possibility that tactile contact or close
companionship naturally elicits substantial cardiovascular relaxation is supported by studies of
primates where heart rate and blood pressure were seen to decline in freely moving individuals at
times when they were in close proximity to each other (16). One study has also reported that heart
attack survivors who had pets survived longer (7), but efforts to replicate this finding have not been
successful. While these various reported cardiovascular effects from contact with pets have
attracted serious attention, a central question that still needs answering concerns whether the
transient reductions in blood pressure seen in so many contexts exert meaningful health effects.
Does spending the evening sitting with a pet result in a lower blood pressure over the course of the
evening, or is the blood pressure change simply a brief reaction to the animal that quickly
attenuates?

Effects for institutionalized individuals: Widely known among the general public is the
practice of taking visiting pets into nursing homes and other institutional facilities. Patients in these
settings necessarily endure a more isolated lifestyle that generally includes no promise of
improvement. Total recovery often is not a possibility for people with progressive or degenerative
diseases. Perhaps due to a widespread empathy for such individuals, and because all of us know at
least one person in this predicament, people commonly express approval when nursing home
residents are offered opportunities to be with animals. Having pets visit nursing home residents is
widely acknowledged as beneficial. However, a close scrunity of the research literature reveals
that the specific effects of contact with pets are not well defined.

Studies of pet visitation to nursing homes revealed many methodological problems and an
experimenter biased orientation toward positive results (3). Exaggerated claims of pet effects
hamper the credibility of the positive findings among the scientific community. Nonetheless, a
wide number of studies suggest that pets may exert positive effects for some individuals. What
remains to be learned is the specific mechanism which the pet effects, and the particular profiles of
the individuals who are positively affected by pets. Separating the differential responses of staff
members and patients to pets will clarify whether animals exert effects primarily upon patients or
are mediated via the positive effects on the staff. For example, perhaps the staff delivers more
painstaking care to patients when the hospital environment is humanized by the presence of
animals. In order to gain serious consideration by the medical community, not only are the precise
details needed, but also larger sample sizes and replicated studies are required that would be more
analagous to the clinical trials currently used to test new pharmaceutical treatments.

The fact that so many individuals volunteer their time to bring animals into institutions, and the fact
that the institutions request this service in increasing numbers, are evidence that animal visitation
provides gratification to some of the participants. The San Francisco SPCA, for example,
coordinates pet visitation to over 200 institutions. Increasingly, pet visitation is sought to provide
comfort to cancer, AIDS, and Alzheimer\'s patients. Despite the incurable nature of these
diseases, perhaps the animals play a role in improving mood, reducing anxiety, or enhancing self-
esteem for these individuals who are so challenged by their physical health. Perhaps staff members
feel less overwhelmed by discouragement in caring for patients with terminal disease if the
enviroment is refreshed and enlivened with animals. Families of afflicted individuals may find their
despair less overwhelming when animals are present. Psychological instruments are available to
assess these psychosocial variables, and could provide information that would lead to the more
effective use of animals to ameliorate human suffering.

Psychosocial effects of animals: Studies on broad populations have not indentified pronoun-
ced effects of animals on psychosocial function, but a closer look at specific groups of individuals
has been useful. Major demographic studies (9) have identified an association between pet
attachment and mental health for recently bereaved elderly people who have few confidants.
Among pet owners, close attachment was predictive of less depression than for owners with weak
attachment.

-ocr page 672-

Another line of research has explored the socializing effect of dogs for people with disabilities.
Specially trained service dogs assist people in wheelchairs by responding to eighty specific
commands, but they also provide animal companionship for the person, as well as eliciting human
companionship. In retrospective interviews, disabled individuals estimated a median of eight
friendly approaches from adults per shopping trip, while only one friendly approach occured if a
dog were not present (10).

In a prospective study the natural responses of strangers to people in wheelchairs who had no dog
were compared to those who were accompanied by their service dogs (6). A hidden observer
noted behaviors of passersby as the study participant moved through a shopping mall and found
that a passersby smiled and spoke more often to the participants accompanied by dogs (Figure 1).
Studies of disabled children have documented similar effects occuring on school playgrounds and
in the shopping setting (15).

36 r

12

SOCIAL ACKNOWLEDGEMENTS
TO PEOPLE IN WHEELCHAIRS

SMILES

32

24

16

CONVERSATIONS

To person To person To dog To person

and/or dog

Person with no dog

Fig.l. Mean percent of passersby offering smiles
whether a service dog was present.

Person with dog

conversations to adults using wheelchairs as a function of

-ocr page 673-

These studies lend credence to viewing the service dog as a portable support system that elicits
smiles and conversations from other people, and in turn fosters reciprocal social interactions from
the disabled person. The dog itself provides critical companionship, security, and support,
facilitating self-sufficiency, responsibility, nurturance and exercise in the disabled person. These
enhanced interactions with people and the dog reduce social isolation. Social support is known to
play a role in improved immunological and physiological function and emotional and physical
health (13). A growing literature indicates, therefore, that a dog can assure critical social support
for people in various vulnerable situations, even to the extent of enhancing their physical and
mental health.

A recent study clearly documents that clients expect clear communication and rapport, and that
their satisfaction is more correlated with how they are treated then with how pets are treated (4).
The major client concerns that were expressed are shown in Figure 2, where virtually all client
issues involve the quality of client relations more than the medical care of the pet. The data suggest
that clients will consider their own treatment by the veterinarian when deciding whether to
continue with the same practitioner in the future.

Even though recent veterinary graduates have heard of the importance of client relations, they still
may underestimate the client\'s attachment to the pet. In a recent study, veterinary clients
reported their own attitudes and their practitioners provided estimates of client attitudes on the
same issues (5). As shown in Figure 3, veterinarians assess the pets as less important than did the
clients themselves. And in issues relating to loss of the pet as shown in Figure 4, a similar pattern
emerged. These studies underline the crucial role of the clinician\'s relationship with the client, and
the importance of fully acknowledging the client\'s relationship with the pet.

Veterinary Client Needs

Community participation by veterinarians

Conveying compassion that a veterinarian feels is a step toward establishing a positive relationship
with a client. Recent pet loss has been emphasized as a particularly sensitive issue in this regard.
What has received less attention is the opportunity for veterinarians to assist in the community,
particularly in matters relating to animals. With community involvement, a veterinarian can

-ocr page 674-

clients\' Experience With Family Pets

□ Clients\' statements
^ Veterinarians\' estimation

80 -

•S 60 -
O

a>

O)

s 40 -
c
a>
o

o 20
Ql

0

tz
a>

Pet

understands
talking.

Pet is
full family
member.

Pet Is

extremely

important.

Pet

comforts
me.

(After Catanzaro, 1988)

Fig. 3. Percentage of clients expressing various experiences with their pets, according to clients and to the
veterinarian\'s estimation.

Clients\' Experience With Pet Loss

For illness Feel extreme Prefer $200 Would move
do what loss when treatment to pet to
vet says. pet dies. euthanasia. new home.

(After Catanzaro, 1988)

Fig. 4. Percentage of clients expressing attitudes regarding pet loss, according lo clients and to the
veterinarian\'s estimation. (Catenzaro, JAVMA 1988; 192 (12): 1707-11.)

-ocr page 675-

demonstrate concern for people and animals. This public contribution will be noticed and may
reflect favorably back onto the success of the practice. Human-animal projects frequently need
veterinary supervision or leadership.

The fact that animals can be an antidote to loneliness, particularly for elderly people, has not yet
made pets widely acceptable in housing for older citizens. In a California study of able-bodied
elderly people, it was found that pet introduction did not produce the anticipated problems of
personal injury and property damage, and that these elderly people were very responsible pet
owners (11). A simple pet policy with minimal management avoided problems. Veterinarians could
provide leadership in developing pet acceptance for elderly people in local apartment complexes.

The more well-known practice of including visiting or resident animals in institutional facilities,
such as for psychiatric patients, is another area where some veterinary supervision enhances the
program and assures greater success. Behavioral screening of visiting animals and veterinary care
for resident animals are typical needs of these volunteer efforts that generally are initiated with no
available budget.

For communities with police dogs or search and rescue dogs, a veterinarian participating in
regular training can attract a clientele representing those working dogs. Other participation may
include inviting groups of school children to visit a practice, providing news tips regarding local
wildlife to community newspapers, and coordinating a community pet fair. Local veterinary
associations as a group can sponsor a pet loss support group to offer responsible care for clients
who are grieving, while spreading the cost among many individuals (12). Veterinarians increasingly
are finding these outreach activities to be rewarding and enjoyable forms of participation which
also lay the groundwork for success in practice.

V. PRACTICE MANAGEMENT

Fundamental principles of veterinary
commerce: management for results

By Michael H. Riegqer\'

I CRITICAL SUCCESS FACTORS
Introduction

Critical Success Factors (CSF) are the common elements of a business plan that must be present
in order for the enterprise to prosper. The incorporation of these elements into the daily
operations provides the basis for all successful businesses.

A successful enterprise is never an accident. Even if a business success appears to be unplanned,
when the business is examined, the common elements - CSF - are found.
This section discusses the CSF that apply to all businesses. Not all elements are present in all
businesses but the business plan will include most if it is to succeed.

Goals

The goal of the business must be clear. Whether the product of the business is a service or a
commodity, there should a clear direction, defined by the goal. The goal will enable the decision-
maker to direct energies and resources.

Listening

The clientele, the customers, must be heard. Listening to people will identify customer needs and
concerns. Once the needs and concerns are identified, the business plan can be constructed. A
goal of the business shall be to meet the needs and satisfy the concerns.

Convenience

Make the business product convenient and readily available to potential customers.
\' Northwest Animal Clinic and Hospital, Albuquerque, New Mexico, USA.

-ocr page 676-

Know the Market

The more one knows about potential customers, the better able one will be to meet their needs.
The contrasting concepts of excellent service and discount commodities provide a different array
of answers to similar business questions.

Image

The image created for the public will attract the clientele. Image is composed of myth and actual
experience.

Consistency

The customer learns what to expect from an establishment. The people, the service, the pricing
and the facility become familiar to the public - customers like stability.

No easy answers

There are no easy ways to succeed. Easy ideas will soon be imitated. Enduring success requires
consistent and sustained efforts.

Research and Development

The ongoing development of products and services must be incorporated into the annual budget.
Change and Innovation

Substantive change and innovation, generally as the byproduct of research and development,
must be integrated carefully into the inventory of products and services.

Anticipate Trends

Changes of attitudes, values and financial status can affect business. Prepare for trends or place a
business in the path of trend.

Financial Stability

Adequate capital is required to sustain any enterprise.
Considerations must be made for short term and long term expenses.

Personnel

The people on the front line, those dealing with the public, are vital to the business. Good rapport
is essential in service-based companies.

Attitude

The attitude of the entire team, staff and management, sends non-verbal messages to customers.
Service related businesses should display helpful attidudes that reinforce rapport.

QVSC Score

The QVSC Score is a subjective value assessment. The acronym stands for quality, value, service
and cleanliness.

In this score system, the businesses with high ratings will have a satisfied clientele.
Peak Time Managment

The ability to handle the client needs as they occur is vital. Efforts should focus on smooth flow
dunng times of peak activity.

Each Interaction an Interview

Every interaction a client has with a company is, in effect, an interview. Each opportunity for
interaction with clients shall be treated as important.

Creative Financing for Clients

Make puchase processes simple. Not everyone has readily available funds for major purchases of
goods or services.

Public Awareness

The public needs to be aware of the products and services available from a business.
Competition

Competition provides the stimulus to improve products and services. Competition forces
continual réévaluation of the overall goals and product.

Dreams

Dreams can be the foundation for creativity. Taking a dream and bringing it to life in the business
world is a key to enterprise development.

-ocr page 677-

Persistence

Persistence is a critical element. Without persistence, good business ideas, dreams and products
may never make it to the marketplace.

Service vs Commodity Products

A commodity business that provides service will succeed. A service business that treats service as
a commodity is doomed. The general concept of veterinary medicine is that it is a service industry;
we must treat veterinary commerce as a service enterprise.

II ESSENTIAL SERVICES
Introducttion

Essential services are those that the public requires. The successful practice will need to offer
these services.

A successful niche practice will focus on one or a few essential services.

The great clinic and hospital will anticipate the needs of the public -■ in return the public will seek
out such establishments

The quiding principle should be that excellence in medicine will lead to financial rewards.
Hours

The office should be open when clients find it convenient to visit the office. Around-the-clock
access to medical care is important and some creativity may be needed to provide timely access.
Each community and each practice will have different needs. If a variety of hours are provided,
keep the pattern simple and consistent.

Routine Services

Provide a complete, thorough and comprehensive list of the routine veterinary care services. The
entire staff should be aware of these services and have a good understanding of their importance
and availability.

Accessibility

The veterinarian shall be available as much as possible to customers. Immediate access to the
clinician instills confidence and adds crediblility to recommendations.

Communication

Communication skills are vital. Good communication begins with listening to the customer. Clear
communication of recommendations on after-care will increase the clients\'s ability to follow-
through. Use objective language and tone when discussing problems, differentials and plan of
action.

Bottleneck Elimination

The customers\'s time is important. Organization of the hospital\'s operation to provide smooth
traffic flow has multiple benefits. The client should not be unduly inconvenienced by delays.

Children Play Toys

Providing visiting children with toys ensures that they will not interrupt discussions and this
minimizes confusion about diagnosis and after-care instructions.

Customers of the Future

The child who sees the veterinary clinic as a positive environment will remember the happy pet,
interesting toys and satisfied parents. The child will mature with a positive view of the veterinarian
which in turn will translate into credibility and rapport in later years.

Basic Services

The basic services to provide are vaccines, routine laborarory testing, emergency services,
common surgical procedures, preventive health care, and basic hospital care. Access to other
diagnostic and therapeutic modalities is recommended.

Clear Care Instuctions

Written home care instructions provide a useful aid to the pet owner.
New Services

The development of new services is a by-product of continued research. Development of new
services typically starts on niche practices.

-ocr page 678-

New Skills

Tomorrow\'s skills must be learned today. Today\'s new skill is tomorrow\'s basic services.
Easy Parking

Parking convenience is appreciated.
Spend Time

Clients appreciate the clinician who spends time with them. The careful approach to acquiring
history, providing a thorough examination, discussing diagnosis, prognosis and course of action
will establish excellent rapport.

Location

Local demographics play an important role in business success. Traffic patterns, traffic counts,
population density and characteristics will dictate many variables.

Get Results

Clients like problems solved.
Say Yes

Learn ways in which to give clients positive answers to most, if not all, questions.
Merchandising

Merchandising over-the-counter items has a role in the veterinary environment. Care must be
taken to clearly separate professional ethics from merchandising ethics.

Emergency Assistance

Clients have emergency needs outside of regular hours. Most after-hours questions and problems
can be managed with first aid and common sense. The availability of the clinician is important to
the public. Access to intensive care and emergency surgical procedures should be available when
needed.

Helpful Energy

A staff of support personnel and clinicians dedicated to helping solve medical problems attracts
good clients.

Death Concern

Veterinarians need to cope effectively with helping clients deal with the grieving processes
associated with the loss of the family pet.

Tracking of Clinical Cases

Tracking cases has multiple benefits. Knowledge of treatment successes and failures allow
identification of additional problems and provide information to guide future assessment of similar
cases. Clients apprecialte the concern demonstrated by a post-treatment follow-up.

Creative Financing

Methods to allow clients to defer payment for major medical problems will increase use of such
services.

Familiar Faccs

Clients like to see staff they know. Stability of staffing on the reception desk is of paramount
importance. Visiting with the same doctor on successive trips to the clinic provides continuity of
care and reinforces personal rapport.

My Pet Loves the Clinic

Clients are pleased when the patient willingly enters the clinic. Make the visits to the hospital
pleasant for the patient and agreeable for the family.

Panoramic Listening

With each client concern, additional thoroughness shall be made to at least identify additional
medical problems.

Cleanliness

Clients, indirectly and directly, will appreciate cleanliness. A clean facility, clean and appropriately
dressed personnel, will be noticed and the patients should be clean when they are returned to their
owners.

Integrity

Public confidence is increased when professionals freely interact with other businesses and
display good working relationships with peers.

-ocr page 679-

Focus Energy

Focus the energies of the practice. Select areas where excellence can be achieved and
concentrate resources, time and personnel on this goal.

Focus the Energies of Others

Groups of people working together will provided a wider range of services than individuals
working alone, which in turn leads to better patient care.
Visiting Patients

Provide a comfortable place for clients to visit with patients when the clinical condition permits.
Discount Mentality

The discount mentality is seen in a segment of the public. But good services at appropriate prices
will find clients. The informed client will come to appreciate the difference between good care and
cut-price care. In cheap care, the treatment is viewed as a commodity. Practices that provide
quality care must clearly treat services as services, not as commodities. The entire staff must be
ready to answer questions, provide written protocols and demonstrate that the services are
important. The most effective method of dealing with discount providers is to make them
obsolete.

Ill ETHICAL MARKETING
Introduction

Public knowledge of products and services is essential. Ethical marketing is the dissemination of
information about medical services. A brief discussion of marketing follows.

Image

Image is composed of learned experiences and manufactured actions. Learned experiences take
place during the daily course of activity. Manufactured actions, such as telephone book listings
and signs, contribute to the practice\'s image. The image informs the public of the practice\'s
philosophy.

Goals

The marketing goals should be premeditated and planned. The most effective and universal
medical marketing goal is client education. Marketing for primarily finacial goals can be effective
but there are problems with this approach.

Concentrate Energies

Focus the greatest time and energy of client education on the local population and toward the
practice\'s strengths.

Sign

The sign identifying the establishment as a veterinary hospital should be readily visible. The design
should reflect, subliminally, the practice\'s philosophy of patient care.

Premises

The grounds, the maintenance, and the general external appearance of the facility subliminally
attracts clients.

Public Education

Short and long-term planning and resources shall be dedicated to increasing awareness of the
benefits of preventive medicine and health care.

Conferences

An area of the hospital dedicated and used for conferences provides for effective dialogue with
clients.

Brochure

A hospital brochure provides information to clients. Office hours, policy and a picture tour will
benefit clients. Review the brochure with each client.

Media

Media interest in health care has increased. The profession has a responsibility to provide
educational information, delivered with altruisic motives and tone.

Group Activities

Planned and coordinated dissemination of public educational materials is effective.

-ocr page 680-

Staff Education

The general public relies on the support staff for information. The office staff should be briefed
weekly on new developments and established policy.

Recall and Follow-Up

Clients appreciate timely notification of the need for scheduled medical care.
Gimmicks

Traditional and creative games and gimmicks are standard in the marketing field. While these
techniques can be employed, they do involve long-term problems.

Language

The tone of language used in education materials shall be objective.
Telephone Books

Clients appreciate ease in locating the phone number of a business.
Alliances

Forming marketing alliances with complimentary business will benefit clients and business.
Logos

A logo will contribute to the overall image, ideally conveying a subliminal statement to the public
about the philosophy of the establishment.

Newsletters and Direct Mailings

Newsletters are most effective when they present a limited amount of information, succinctly
delivered. Direct mailings can provide pertinent and timely information to client groups.

Exam Room

The examination room, where the client\'s attention is focused on the problems at hand, is the
most important place to deliver prventive medicine information. Short and long-term concerns
can be addressed. Take-home materials, brief and in outline form, reinforce the understanding and
utilization of available care. This is internal marketing. Internal marketing requires minimal
expense, but does require spending quality time with the client.

Cost Consideration

The marketing finance budget must be carefully considered. Outside marketing is intended to
attract new clients, so businesses with low client turnover need less marketing activity. Two
general rules should be followed: The marketing activity must produce triple its cost in new
revenue, and it should not exceed 33% of the anticipated growth for the next fiscal year.

Targeting

Direct markting messages at those most likely to appreciate your services.
Consistency

The marketing strategy shall remain consistent each year.
The Manufactured Image

The larger the financial expense for marketing through the media, the greater the likelihood that a
facade is being created. This facade will attract some clients and repel others. Care must be taken
to ensure that the facade created is consistent with the real goals and services.

Merchandising vs Professional Services

The public has come to expect false and misleading advertising within the commodity and
merchandising segments of industry. Confusing the marketing techniques of merchandising with
the marketing delivery of professional services is to be avoided.

IV HOSPITAL OPERATIONS (MANAGEMENT)
Introduction

The day-to-day operation of the hospital requires an infrastructure so that medical services can be
provided. Hospital operations become the limiting factor in patient care.

Priorities

Priorities are needed to guide decision processes. Each separate facility should have a clearly
written policy concerning goals for patient care. Included in this policy should be the range and
depth of services to be provided.

-ocr page 681-

Trends

Assess the locale\'s trends and moods. Use client surveys, commercial development planning
records, local government demographics and professional demographic services.

Coordinated Paper Trail

Smooth flow of the paperwork through the hospital is important. Cross-referencing is needed, but
avoid redundancy.

Differentia! Discussions

The entire staff, professional, paraprofessional and lay personnel can inspire confidence by
answering client questions. The most useful technique for the staff is the use of a basic and
universal differential discussion. Practice at staff meetings.

Bottleneck Identification

Bottlenecks should be promptly noted and their causes identified so that hospital operations can
be modified. Bottlenecks can involve clients or internal patient-care flow.
Human Cycles

The operation of the hospital in 90 to 120 minute cycles increases effective delivery of service.
Facility Costs

There are regional and national variables in costs, but three basic rules can be helpful as a basis for
discussion:

1. The aquare footage of the facility multiplied by U.S. $100 shall be the minimum anticipated
revenue for the fiscal year.

2. The market value of the real estate, land and buildings, shall be the minimum anticipated
revenue for the fiscal year.

3. If the anticipated annual revenues is twice the real estate value, or more than U.S. $200 per
square foot, consider expansion. (Note: 1 square foot = 900 square centimeters)

Expansion

Growth in business is desirable. Planning for growth is essential, as unplanned growth will destroy
the foundation of the business that led to growth. Expansion can be on-site or in strategically
placed satellite facilities.

Equipment Costs

It is important to dedicate a portion of the budget for capital equipment, as with most medical
ventures. At the least, there must be access to such technology. As a basis of discussion, four rules
are advanced for central hospital concepts and individual clinics:

1. Between 2 and 10 percent of the total annual budget shall be for equipment purchases.

2. The annual new business generated through acquisition of an item of equipment shall be at least
20% of the current purchase price. This rule applies only to new technology; established
technologies require a greater return.

3. Each defined use of an item of technology shall generate 1% of the purchase value.

4. A new technology that genertates 100% of its cost in new revenues within the first fiscal year is an
excellent investment.

Clinic vs Hospital Charges

Most veterinary facilities are part clinic (outpatient services), and part hospital (inpatient services).
The fee structure shall reflect the relative costs for each department.

Introspection Required

Introspection methods to address staff, client, and patient needs benefit everyone.
Attire

A policy concerning employee attire has benefits. The perception and expectations of the public,
requirements of the job and the personal taste of the employee can be accommodated.

Delegation

Many tasks and priorities require delegation and teamwork.
Cleanliness

Cleanliness is desirable and conscious effort is required to provide a clean and odor-free (not
covered over) environment. "Sound pollution" should be kept to a minimum.

-ocr page 682-

Credit Policy

A thoughtful and compassionate written credit policy and protocol benefits patient care, clients
and staff.

Availability

Office procedures and policy to provide client access to information 24 hours a day is needed.
Organizations working in teams, utilization of paging devices, cellular phones and effective in-
house communication provides increased freedom and meets patient needs.

Wording

It is useful to have a stated policy on dialogue and tone to be used. Train all personnel to use non-
judgmental language and maintain open communication

Client Surveys

Client surveys provide good information. Surveys must be succinct, clearly worded and open-
minded. Excellent information can be derived from surveying clients and potential clients who
have no experience with the establishment.
Local Demographic Climate

To some degree, policy will need to reflect the local prevailing financial climate.
Intuition

Statistics aside, the astute individual will have intuitive ideas. Hospital operations must give some
freedom to intuitive decisions.

Development of New Skills

Within the veterinary environment, new skills are the equivalent of new product development. A
minimum of 10 percent of each work week should be scheduled for relearning and reading.

Worksheets

Worksheets are necessary. Individual and team worksheets lead to consistency and ensure
completion of all tasks. Develop master worksheets within each facility.

Management Time

Managers need to spend time interacting with clients and employees, possibly 25 percent of their
day, listening to these groups guide business decisions.

Health Maintenance Organizations (HMO)

The concept of HMOs is intriguing. Care must be taken in developing these programs to ensure
adequate patient care and peer review. Attention should be given to consider the effects of the
incentive clauses within the programs.

Premeditated Marketing

When hospital operations use marketing techniques planning, development, implementation and
delivery of marketing projects increases effectiveness.

Frustrated Clients

The entire staff shall be alert to identify and help the frustrated client. The typical source of
frustration is inadequate communication. Fast recognition and resolution of communication
problems solves such problems and the ripple effects.
Never Forget Ideas

Always carry a note-pad and jot down ideas as they come to you. The ideas not forgotten are a
treasured resourse.

Unique Services

Each community has unique needs. Find those needs and meet them. Two services that may meet
local needs are house calls and ambulance services.

Contradictory Pricing

When preparing price schedules, beware of conflicting programs. Price wars are signs of
commodity medicine concepts and a quality medicine practice will be unable to maintain service
standards if drawn into a price war.

Central Hospital Concepts

Each community and locale needs to maximize availability of new technology to individuals while
minimizing duplication. Such plans will be most effective when the primary veterinarian is included
in the patient decision process, and plans.

-ocr page 683-

Computers

The computer can coordinate market mailing, provide consist-ent pricing coordination, monitor
cash flow, track recalls, assist with medical records updating, provide word-processing, track
maintenance, control accounts payable and receivable, monitor expenses and identify trends.
Computers are helpful for management - but they are not essential for good management in the
typical veterinary environment. Consider a custom setup.

Cannibal Computer

The computer is a capital investment and should not take more than 2 percent of the annual
budget. The primary person in charge of the computer shall be a paraprofessional. Failure to
control costs cannibalizes capital that could be used for new medical equipment. Failure to control
professional time on the computer cannibalizes time that could be spent with patients, reading and
developing of new skills. Failure to recognize the inherent limitations of the computer cannibalizes
creative planning.

Peer Review

Every praktice, whether it be a one-man operation or a major itystitution, needs peer review. Peer
review is a wonderful method to expand ideas, recognize change and improve patient care.

V TEAMWORK
Introduction

The smooth flow of operations and the delivery of medical care requires teamwork. The essence
of quality care is consistency. As a business grows, the challenge is to maintain the foundation of
the growth while minimizing the increased conflicts and obstacles undermining the teamwork
necessary for consistent medical care.

Attachment Behavior

Clients become attached to medical care providers. Staff personnel become attached to each
other. Efforts that maintain and broaden the attachment base are recommended.

Listening

Teamwork requires opportunities for the team members to listen to each other, such as staff
meetings.

Energies of Individuals

Team work is assisted by allowing, or assigning, tasks and responsibilities to individuals.
Client Priority

Team work frees the professional staff to focus on patient and client needs.
Rounds

Morning and afternoon rounds can provide the opportunity to delegate tasks to appropriate
teams. The rounds systems can be used to delegate patient care as well as operational, marketing,
skill development and special tasks procedures.

Round-Table Patient Discussion

Specific time dedicated to professional discussions of patient needs leads to improved patient care
and to peer familiarity with individual cases. The increased exchange of patient information
between professionals minimizes conflicts in client communication and the distress associated
with unexplained changes in diagnostic treatment and clinical plans. Virtually every veterinary
hospital group would benefit from increasing current levels of in-house dialogue.

Exam Room Set

Before the doctor or patient enters the examination room, all the materials for diagnostics,
including client educational aids, should be in place.

Teach Team

Dedicate time to education for the technical staff. Education shall include discussion of medical
techniques, theory, preventive health care and human-relations skills.

Teach Clients

An educated paraprofessional staff is very effective in teaching clients how to administer needed
home medical care.

-ocr page 684-

Monitor

Methods and procedures are needed for ongoing monitoring of accounts payable, cash flow,
educational information, telephone etiquette and patient care.

Individual Talents

Each member of a staff has individual talents and skills - find those abilities and put them to work.
Everyone Has Eyes

Staff education and the encouragement of shared observations will identify critical information
and client comments that can solve many puzzling cases.

Stress

Stress can be defined as creativity in hiding. Identify frustrations of clients, staff and others and
seek solutions.

Meetings

At staff meetings, employees should present frustration lists, present ideas collected on note-
pads, find solutions and implement them. Meetings shall be scheduled daily, weekly, monthly and
semiannually to address issues.

Credit Team

Assign specific paraprofessionals to be readily available to discuss estimates and credit with
clients.

Bad Apple

Eliminate discuptive individuals, the bad apples, if they fail to respond to two recommendations to
modify their behavior.

Judicious Automation

No one business can afford to automate everything. Automate the most tedious, repetitious and
non-creative duties.

Looking Outside

Read and watch the media. Recognize the outside activities of clients and staff.
Hire Team Players

Identify good applicants by asking what they liked and did not like about their previous job. Hire
the applicant who thinks like you do.

Pharmacy Policy

Hospitals teams must adhere to local and federal laws. Monitor for compliance with the policy.
Clients Delays

The entire staff team should be attentive to a client who is kept waiting. Minimize the frustration of
the delay by scheduling an appointment after diagnostic test have been completed, offer coffee,
show the client to the library, give a tour of the facility.

Intensive Care

Smaller hospitals can find methods for providing intensive care when needed. Hire at least one
individual who is capable and able to work overnight when necessary. Provide that person with a
pager.

Floating Buddy System

The demands for inpatient and outpatient care fluctuate. Cross-train personnel so an assistant
can float to the area of greatest activity and maintain smooth flow.

Two Ring Rule

The team must endeavor to answer all phone calls within two rings.
Reschedule Cancelation Now

Even normally reliable clients must sometimes cancel appointments. Reschedule the appoinment
at the time of the cancelation.

Radiology Responsibility

Paraprofessionals can be given a wide area of responsibility for radiology.
Paperwork

Paraprofessionals and assistants shall be responsible for medical records and for recording client
home care instructions.

-ocr page 685-

Assign Zones

Assign individuals and teams to a zone, such as inventory, stocking emergency cart, premises.
Assign Soecial Tasks

Specify individuals to provide limited services, which may be professional duties such as
performing ultrasound scans, or paraprofessional, such as home pickup and delivery.

Quality Review

Particular attention is required to monitor laboratory accuracy. Protocol methods and team work
to ensure accuracy is essential.

Contract Labor

Contract labor can be used for non-client activities.
Team Credibility

The attentive staff, open dialogue and good communication lend credibility to recommendations.
Priority Assignment

The team must understand the priority of the daily activities. A major concern is to minimize client
waiting.

Leader

Every team needs a leader - the one driving and motivating source.
Everyone Shares Succcss

The true team concept provides a sharing of the financial and emotional successes by all members
of the team.

VI MOTIVATION
Introduction

The best business plan of essential services, ethical marketing, tiospital operations, and teamwork
will fail if the motivational factors destroy the plan.

Dreams

Everyone with a job has a dream. The dreams we all have are a combination of personal and
professional goals. Freedom that allows dreams to come to fruition is a key to motivation.

Pervasive Attitudes

The prevailing attitudes become infectious to the entire staff.
Flexischedule

Patient medical needs are variable and a flexible work schedule for employees integrates nicely.
On A Mission

People on a mission, seeking to deliver, seeking to find, those people are motivated. Those
members of the hospital staff on a mission -- the professionals, the paraprofessionals - set
priorities and become the driving forces within an establishment.

What Else is New?

Encourage the idea network.

Work is Fun

Persistence is the key to success, but fun is the key to persistence.
Books Arc Food

Feed the mind educational materials. Read veterinary literature, human medical literature, read at
least three newspapers. Read every day - put reading time on the appointment schedule. One
percent of the budget can be earmarked for written materials.

Education Challenge

Challenge each member of the staff to participate and provide education materials for the staff
seminars.

Education Kills Mistakes

Mistakes hurt, but free-flowing education and dialogue minimize and prevent error.
Priorities Require Sacrifices

List priorities, then list compromises required to achieve those priorities. People should be kind to
themselves in recognizing their own limitations.

-ocr page 686-

Challenging Work

The top motivator is challenging work. Teams of people must allow individuals to rise to their best.
Parties

People who can play together can work together.
Candid Camera

Keep a camera around to record those funny moments.

Birthday Parties

Remember Birthdays.

Gifts

Spontaneous gifts to staff, clients, to each other, are remembered.
Hire Good People

Start with good people. Have teams hire their own new colleagues.
Bonus System

Rewards for increased productivity are desirable. The incentives must be carefully placed or the
system becomes destructive. Some guidelines: No more than 20 percent of the total payroll is to
be incentive pay. Bonuses may be earned for growth, levels of gross income, client transactions,
new clients, and accounts receivable containment. Create bonus pools for teams and offer
bonuses in areas of the practice that you want to be priorities.

Cost Control vs Remuneration

Adequate income is needed to attract the top people locale and hold them. For discussion,
consider the following expence apportionment: professional salaries - 20 percent; paraprofessi-
onal staff - 20 percent; drugs and supplies --15 percent; rent or housing -10 percent; other costs -
20 percent; return on investment -■ 15 percent. Shifting any one variable affects others. The
shifting from one department will affect that area adversely. Maintain paraprofessional staff
expense as a priority and try to increase professional delegation of paraprofessional activities.

Labor Constant

When establishing fee schedules, a constant is desirable to determine relative value of services
rendered. Labor is a constant, being local, relative and pertinent.

Time off

Every person has limits. Monitor hours worked on a two week schedule. Shift personnel when
hours have increased 10 percent.

Tough One-half Day

Some days are very difficult. Give those involved a one-half day of vacation, or send them for a
walk.

Locate Near Your Roots

People are typically more comfortable in the environment where they grew up. Locate in similar
demographic settings.

Insurance

Career people need health insurance.
Retirement

Career people need a retirement future.
Work Environment

Career people appreciate an environment that is pleasant and comfortable.
Humanitarian Concerns

Companies that contribute to altruistic community concerns generate goodwill within the firm.
Cranky Today?

Everybody has a bad day, and supervisors shall have the authority to advise those so afflicted to
"Take today off, please".

Minimize Employee Turnover

Emoloyee turnover creates stress and decreased productivity.
Annual Wish List

Ask everyone to make a wish list. Do what you can to fulfill the wishes.

-ocr page 687-

Sabbaticals

Each year, spend at least one week with a professional you admire or go somewhere where a skill
you wish to acquire is state of the art.

Vacations

Plan vacations one year in advance. Tell everyone to see that everyone gets the time off.
Ideas Hatch

Enforce the view and attitude that staff meetings are where ideas and innovation begin.
Burnout?

Burnout is failure to live your dream. Be honest, compose three lists; 1. The 10 activities where you
spend your time; 2. The 10 activities where you would like to spend your time; and 3. The 10 things
you can do this year that will make 1 and 2 look more like each other.

Good Enough?

Good is not good enough when better is expected.
Procrastination

Delegate those projects you tend to put off for another day.
Interruptions

Study the schedule. Develop policy and procedures bending around and minimizing interruptions.
Give everyone absolute and uninterruptable quiet time to tend to their individual activities and
responsibilities.

Invite Peer Review

Invite a colleague or individual you respect and admire to visit and critique you, the staff, and the
facility.

Resistance to Change

Change is welcomed when everyone participates in developing the change.
Pocket Card

We all have one thing we would like to do for self improvement... write that project on a 7 x 10 cm
card... crumple the card...place the card in the pant pocket you use most often. Carry the card
everyday everywhere for one month. At the end of the month you will find improvement.

Competence is...

Pelegrino said that the complete physician uses equally medical-surgical competence and
compassion. Internal policy shall provide for balancing these two. Measure success, not in
financial terms, but by honest analysis and the prevention of human relations and clinical failure.

Automation in large animal practices

By H. Vaarkamp\'

About ten years ago, when the home computer-wave took a start, the first computer programs for
veterinary practices were written. Within a few years four software houses were trying to sell their
programs to the practitioner. Currently, three have disappeared, for reasons which will be made
obvious.

At the Veterinary Faculty in Utrecht the now famous VAMPP (Veterinary Automated
Management & Production Program) was developed a few years later. With the VAMPP the
practitioner turned out to be able to work on the farm in a more sophisticated way. So after ten
years the Dutch large animal practitioner has two programs; one for the dull and difficult
administration and one to help him to do his job properly. New developments with respect to
automation are a hot item among veterinarians. A great deal of programs have been made for
different purposes, but hardly any are used by more than ten practitioners. The obvious problem is
the lack of structure for the developments. The pioneers have done their jobs and now a solid
framework is needed. A framework which yields the right position for the large animal practitioner
with respect to the other structures in agricultural Holland.

1 De Lille 2, Vessem, The Netherlands.

-ocr page 688-

Veterinary work on a farm interferes directly with several other services. A lot of information is
sent to the farm and a lot of information is created at the farm which is used inside as outside the
farm. To make things go smoothly any organization which supplies or receives the information
should work together with all her counterparts. To build the necessary framework for future
automation the Dutch veterinarian needs his/her own organization which is able to negotiate with
the already existing agricultural institutes. Then, there is a law in automation which urges anyone
who makes some profit in selling programs, to re-invest all the money in new and better
developments. This is hardly possible in a small market, lide the one formed by the Dutch large
animal practitioners. So, one after another, three software houses have decided to quit that small
market, leaving only one. In order to cope with these difficulties (the need for a frame and the small
market) the Dutch large animal practitioners, i.e. their Section within the Royal Dutch Veterinary
Association took the initiative and established the Dutch Organization For Automation of
Veterinary Practices (NOVAD).

The NOVAD, which has slightly less than four hundred members today, is professionally
organized. Under the directorship of a veterinary trained manager the NOVAD is steadily creating
the framework for the future by giving advice to the practitioners who are interested; showing the
possibilities; taking care of the maintenance of the systems which were sold by those who have left
the market and is an intermediate institution with respect to software and hardware-supplies.
The tough lesson for the Dutch large animal practitioners during the last four years has been
learned; no profession will have any prospect with regard to automation without a professional
organization. A lot of money has to be spent before any new automation is created. Before a huge
building is built a masterplan is needed; The pioneers\' time is over.

NOVAD Ltd., a Dutch organization for
automation of veterinary practices

By J. Braamskamp\'

NOVAD Ltd. is a subsidiary of two cooperative societies, of which both large and small animal
practitioners are members.

Beside selling hardware and software NOVAD puts together the "Branch Information Frame-
work" (B.I.F.). This activity is being carried out with the support of the Ministry of Economic
Affairs and is directed to the future automation of the practicing veterinarian.
Giving stature to this "B.I.F.", priority has been given to the small animal practitioners for two
reasons:

a) We do not know exactly what the small animal practitioner precisely wants to do with his
automation system. In order to find out, several small animal practitioners who are automated is
co-operating at this moment with automation and organization experts. By means of cluster and
"sounding-board" groups the functional specifications of a future automation system will be
recorded.

b) The results of these working groups will also be part of the basis for functional specifications of
the large animal practitioner, because this group also thinks of recording data at the animal level.
Next to recording data for the benefit of practicing (data per animal and invoicing) a great deal of
attention is being paid to protocols for communication.

To the small animal practitioner the communication is very important with:
laboratories: results will have to be recorded at the animal level.

suppliers: next to automatic order procedures reclaiming product-information (composition,
indications and contraindications) as well as prices should be possible in the system,
literature data: in the future automated literature data will become more and more available for
the benefit of practising veterinarians. How to reach this objective will be further developed in de
"B.I.F." collegiate correspondence: data per animal have to be transferred easily from one sy stem
to another.

epidemiological system: in the future animal and disease data will be centrally registered to a
limited extent for the benefit of one\'s own information and possible national investigation. This
activity will have to be brought to the attention of other organizations that already work on these
problems.

\' Dalenveensestraat 17, Daien, The Netherlands.

-ocr page 689-

Automation how not to do

By D. Hoek\'

!.Do-it yourself software design: The highest ideal?

There exists a common factor between several different professional groups. Enthusiastic
trendsetters who somehow came into contact with computers figure out very quickly the
advantages of using computers. Therefore they have been exploring the possibilities of
automating their practice.

This intention can have the following disadvantages:

1. Usually such a system is designed with the help of a home computer

2. In a lot of cases, a program is used which has no future

3. There are little or no possibilities to translate the software package into a new language

4. Sometimes the instruction language is not in common use anymore, e.g. PC/DOS instead of
MS/DOS

5. Also, perhaps there is no instruction menu. This is not the case anymore, however

6. It is difficult to be aware of an update

7. The continuity is not guaranteed

8. It is mostly impossible to keep pace with the newest developments in automatization
techniques; the introduction of a new system such as OS-2, for example.

Conclusion I.

A veterinarian is not a computer programmer.

II. A computer which is for free can turn out to be a bad investment

In the future we can expect the pharmaceutical industry to give free computers to their customers.
Superficially this seems to be a favorable development. Naturally because there is no direct
investment necessary. But still there are major disadvantages:

1. The type of computer is important, MSX or PC

2. Customers eagerly will choose for the cheapest and most directly available personal computer
and not necessarily choose the best one. For example, is it an XT or an AT computer and how
far is it I.B.M. compatible?

3. The speed of the computer typically has a range of 8 Mhz to 20 Mhz

4. Currently memories vary between 10 and 80 Mb. There are even computers with a memory of
1.2 gb (gigabyte)

5. Does there exist any service for hard and software, and if so, how is it organized?

Often there is only a "carry-out" supply. Thus there is no obligation and service guarantee

6. Who is in charge of after sales?

7. How much investment must be done?

Peripherals are often extra, i.e. printers, cables, installation of the instruction system, etc. not to
mention the software. This can of course lead to a totally different cost expectation.
Conclusion II.

A veterinarian must first decide which configuration is desirable and/or necessary. The dealer
must be flexible towards the customer, and not the other way around.

III. Does the pharmaceutical industry determine the development?

One can expect in the future that pharmaceutical companies with their large advertising budgets
will make use of the development of the software. Also presumably their own software will be
developed.

This has the following disadvantages:

1. Long term continuous attention to the name of a pharmaceutical product may be irritating

2. It is not always favorable to be recognized as the most notorious company

3. The development of software could work as a monopoly

4. It can be at the expense of the total overview of pharmaceutical products

Conclusion III.

A user must also develop the software perhaps with the help of the industry, rather than solely the
industry by itself.

\' Frederil< Hendrikstraat 64, Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 690-

IV. Is forming a users-association a meaningful idea?

A users-association for veterinarians typically uses one type of software. The goal of such an
association is to support their members with their automatization, i.e.:

1. To release information and advize

2. To optimize the application of the associations software package in practice by using the
knowledge of the association

3. To increase the individual position in relation to the dealer by means of a quantitative and
qualitative control of software and data, obtaining compatibility and extension of the programs
and getting reductions, etc.

In order to realize these goals, the user\'s association must:

1. Have a formal base, therefore it must have jurisdiction. It must, for example, have the
capability to defend the interest of its members in cases of conflicts with the dealer. This means
that an official organization must be founded with:

- legally made statutes

- a subscription to the association\'s register of the Department of Commerce

2. A contract must be made with the dealer concerning service and software and supply. In this
contract, also referred to as the Master Contract, there must exist arrangements between the
user group and the dealer about order and supply procedures, supply times, changing prices,
failures in procedures, changing software, properties etc. With the help of such a master
contract the users association may offer the following possibilities to its members:

- reductions in prices

- obtaining guarantees for the continuity of a bond with the dealer

The relationship between user and dealer must also be in the contract. Thus, specific
requirements and supply additions are settled in this agreement.

The disadvantages of a users-association are:

1. The veterinarians must organize themselves, which appears to be difficult because no
structure for organization exists

2. It takes a considerable amount of time in order for the users association to gain status

3. Also it takes effort to enforce that the dealer keeps the agreement because the power of the
users association is proportional to the time spent on the agreement.

The advantages of a users-association are:

1. A good source code-agreement can be made

2. The continuity is established for the dealer as well as the customer

3. The software is developed on the basis of ideas which are put forward by the users.

Conclusion IV.

The organisation of customers into a users association is meaningful. It is necessary for the future
development of the software and it guarantees continuity.

V. Free market versus Central Counsel

A major disadvantage of free market is that it causes large diversification of software packages, for
example:

■ decreased uniformity

■ decreased compatibility

- there are no possibilities for a general development

- there is a chance of forming a trust cartel. This results in a sudden conversion from free market
into a monopoly market.

Conversely the disadvantages of central counsel are:

- How can you enforce that everyone will follow your advice?

■ Uniformity of a package is bad for further development

- With one central counsel, it is hard to meet everyone\'s needs and desires

VI. An inexpensive soft- and hardware offer: how to deal with it?

Continuously checking the offers in soft and hardware is very time consuming.
It is preferable for a professional group to form their own board of experts in information
technology. Then this board constructs a reference model where the choice of soft and hardware
is globally determined.

-ocr page 691-

VI. FREE COMMUNICATIONS

Medctomidine and atipamczolc
in small animal practice

By Xavier Fargettoni and Tapani Vaha-Vahe^
INTRODUCTION

Medetomidine, 4-(l-(2,3 dimethylphenyi)ethyl)-lH-imidazole {see Figure 1), is a new alpha s-
agonist compound intended for use in dogs and cats as a sedative and an analgesic agent.
Atipamezole, 4-(2 ethyl-2,3-dihydro-lH-inden-2-yl)-lH-imidazole hydrochloride (see Figure 2) is a
new specific alpha-2-adrenoceptor antagonist, able to reverse the effects of medetomidine .
The clinical effects and uses of these two molecules in dogs and cats will be examined in the light of
their pharmacodynamic effects and their pharmacokinetic properties.

Figure 1. The chemical structure of
medetomidine (DOMITOR®)

X HCI

Figure 2. The chemical structure of atipamezole (ANTISEDAN®)

PHARMACOLOGICAL PROFILES OF MEDETOMIDINE AND ATIPAMEZOLE
Alpha-adrenoceptor interactions

The alpha-adrenoceptor interactions of medetomidine and atipamezole were investigated using
clonidine, xylazine, and detomidine as reference alpha-2-agonists, and yohimbine and idazoxan as
reference alpha-2-antagonists. Standard in vivo and in vitro experimental models were used;
isolated vas deferens (presynaptic alpha-2-adrenoceptor effects), rat anococcygeal muscle,
epididymal portion of rat vas deferens, rabbit aorta (post-synaptic alpha adrenoceptor effects),
direct receptor binding experiments with rat brain membranes, pithed rat model (alpha-
adrenoceptor mediated peripheral actions), and mydriatic effects in anesthetised rats (central
alpha-2-adrenoceptors).

In all these various experimental models, medetomidine and atipamezole clearly exhibited a
higher affinity and specificity to alpha-2-adrenoceptors than the reference products (see Tables 1
and 2). Medetomidine was shown to induce activation of the alpha-2-aclrenoceptor mediated
responses, and atipamezole was demonstrated to inhibit them.

Since the discovery of alpha-2-adrenoceptors by Langer in 1974 , their distribution and functional
roles in the organism have been widely studied but are not yet fully understood and are currently
being investigated.

The following is a non-exhaustive list of target tissues or organs and the responses which were
demonstrated to be mediated by the alpha-2-adrenoceptors: Central Nervous System- sedation,
antinociception, bradycardia, hypothermia, decrease of noradrenaline turnover; Vascular
Smooth Muscle- contraction; Adrenergic Nerve Endings- inhibition of noradrenaline release;
Endocrine Tissues- inhibition of vasopressin and insulin releases; Kidney- inhibition of renin
release; Eye- ocular hypotension; Platelets- aggregation, granule release.

• Research and Development Department, Norden Europe, Louvain-La-Neuve, Belgium.
2 Research Center, Farmos Group Ltd., Louvain-La-Neuve, Belgium.

-ocr page 692-

Compound

Ki (nM)

alpha 2/al?ha 1
selectivity ratio

alpha 2

alpha 1

Medetomidine
Detomidine
Xylazine
Clonidine

1750± 567
415 116
30300 1720
713 109

1.08 0.23

1.62  0.42

194  35.3

3.20  1.18

1620
260
160
220

Table 1. The affinity of medetomidine, detomidine, xylazine and clonidine on alpha 1- (3H prazosin
displacement) and alpha 2- (3H-clonidine displacement) adrenoceptors in receptor binding experiments with
rat brain membranes (Virtanen, 1988)

displacement Ki (nM)

alpha 2/alpha 1
selectivity ratio

Compound

H-prazosin

H-clonidine

Atipamezole

Idazoxan

Yohimbine

8526
27
40

13300 1950
3960 688
5130±1100

1.56 0.008
148 1.98
130 21.8

Table 2. The affinity of atipamezole, idazoxan and yohimbine on alpha 1- (3H-prazosin displacement) and
alpha 2- (3H-clonidine displacement) adrenoceptors in receptor binding experiments with rat brain
memebranes (Virtanen et al, 1988)

Pharmacokinetics

The developed aqueous solution dosage forms are 1 mg/ml for medetomidine, and 5 mg/ml for
atipamezole. They are intended for injection by subcutaneous, intramuscular or intravenous
routes.

Medetomidine and atipamezole are rapidly and completely absorbed from the injection site; the
distribution half-lives are around 8 min. for both drugs in dogs and cats (i.m.); and the
medetomidine bioavailability is more than 90% in dogs after i.m. injection.
Medetomidine and atipamezole have a clear lipophilic nature, (the distribution value n-octanol/
buffer pH 7.4> 9 for both drugs), and they are widely distributed in the organism. The apparent
volumes of distributions are 2.8-3.0 1/kg for medetomidine and 2.5 1/kg for atipamezole. In rats,
most tissues, including the brain, reach their maximum concentrations of medetomidine and
atipamezole within 20 minutes of the dosing time. These concentrations are 2-3 times the
corresponding level in plasma.

Half-lives of elimination are 1-1.5 hour and 2.5 hours for medetomidine and atipamezole,
respectively in dogs; 1.2 and 1.3 hours in cats. Elimination of both drugs occurs via
biotransformation to polar metabolites including glucuronic acid conjugates, with only traces of
parental molecules found in the urine.

-ocr page 693-

CLINICAL EFFECTS OF MEDETOMIDINE AND ATIPAMEZOLE IN DOGS AND CATS
Sedative and analgesic effects

The sedative and analgesic effects of medetomidine are rapidly induced (2 - 10 minutes). The
duration and degree depends upon the dose administered (10 to 80 ug/kg b.w. in dogs; 80 to 150
ug/kg b.w. in cats). During maximal effect, the animal is relaxed, lays down and does not react to
external stimuli. After the use of medetomidine, atipamezole brings both the dog and cat to normal
state within 5 ■ 10 minutes with a smooth recorvery.

Cardiovascular effccts

On one hand, alpha-2-adrenoceptor activation in the central nervous system by medetomidine
induces bradycardia, while on the other hand, medetomidine causes peripheral vasoconstriction
by activating post-synaptic alpha-2-adrenoceptors. After medetomidine injection, the arterial
pressure initially rises due to an increase of peripheral resistance, then reverts to normal or slightly
below within 1 - 2 hours. In the opposite, atipamezole, injected after medetomidine, induces an
increased heart rate within a few minutes. A transient fall in aterial blood pressure is shown to be
probably related to the peripheral alpha-2 antagonistic action. Within a few minutes the pressure
returns to initial values.

Side effects

Medetomidine and atipamezole are well tolerated in dogs and cats. The side effects that have been
observed in some cases are vomiting, muscle jerking, irregular breathing for medetomidine and
vomiting, relapse into sedation, overalertness and panting for atipamezole.

Medetomidine in combination with other drugs

Marked synergistic effects have been demonstrated between medetomidine and dissociative
agents such as ketamine or between medetomidine and narcotic analgesics such as fentanyl.
Neuroleptanalgesia can be obtained after 20 -40 ug medetomidine/kg b.w. followed by low doses of
fentanyl (2 ug/kg) in dogs.

Medetomidine/Ketamine combination induces a surgical plane anaesthesia of high quality in cats,
with lower doses of ketamine than that used in other combinations including ketamine
(acepromazine, xylazine...). Similarly medetomidine has a very potent ability to reduce the dose
requirements of volatile anaesthetics such as halothane.

CONCLUSION

Medetomidine and atipamezole have been demonstrated to be potent and selective alpha-2-
adrenoceptor ligands. Atipamezole, is a very specific alpha-2-antagonist, which rapidly reverses
the clinical effects (sedative, analgesic and others...) of medetomidine (alpha-2-agonist) in dogs
and cats.

Medetomidine, as a sedative and analgesic agent, is useful for a variety of clinical procedures in
small animal practice, and the use of atipamezole shortens the post-sedation surveillance of the
patient and allows the animal to be returned rapidly to its owner. Moreover atipamezole, as a
specific antidote, provides a wide safety margin to the use of medetomidine.
Promising results have been obtained with medetomidine in combination with various drugs for
the anesthesia of dogs and cats. The latter use is currently being investigated further.

-ocr page 694-

Progestin treatment and mammary
tumours

By W. Misdorp\'

Tlie results of a, prospective, case-control, statistically evaluated epidemiological study in
veterinary practice are presented.

Anticonceptional progestin treatment was (when age correction was performed) found to be
associated with a slightly higher (30-40%) risk for mammary tumours. However, neither the risk for
excessive mammary carcinomas was increased, nor that for multiple mammary tumours.
Progestin treatment in dogs resulted in earlier appearance of both benign and malignant
mammary tumours.

Ovariectomy, mostly performed at advanced age in our study, had resulted in about 50%
protection for mammary tumours (P<lxl05). However, for malignant mammary tumours, there
was an indication only, but no statistical proof (P<0.08) for a protective effect.
Thus, it appears that in the bitch especially endogenous hormones and to a lesser extent
exogenous hormones, are associated with mammary tumour disease.

These results will be briefly discussed in conjunction with data in the cat and human women.
1 Netherlands Cancer Institute, Amsterdam, The Netherlands

Rhinoscopy in small animal clinics: an
analysis of the results of 233 rhinoscopies
and 97 bacterial cultures from nasal swabs

By I. C, A. M. van Oosterhout, B. P. Meij, and A, J. Venker-van Haagen\'
Introduction

Rhinoscopy using a rigid telescope has been performed routinely at the Small Animal Clinic, State
University of Utrecht, since 1982, when modern equipment became available. A retrospective
study of the results of 233 rhinoscopies (172 dogs and 61 cats) is presented. Rigid telescopes were
used in all of these rhinoscopies. Diagnosis was made by visual recognition of lesions and by
bacteriological culture. Rhinoscopy was performed only in cases in which the cause of the clinical
signs of the disease of the nasal cavities was not revealed with certainty by clinical or radiographic
examination, or in which the results of symptomatic therapy were disappointing. Hypertrophy and
hyperemia of the nasal mucosa were the most common findings.

Materials and methods

During the period of June 1985 to June 1988 rhinoscopy was performed in 172 dogs and 61 cats of
various breeds. The light source for both rhinoscopy and photography was a combined electronic
flash generator. Two rigid telescopes were used, a 155°-vision, 4.2 mm diameter phototelescope
and a 180°-vision, 3.2 mm diameter phototelescope. A fine suction canula introduced along-side
the telescope was used during rhinoscopy to remove excessive discharge and blood.
All animals were examined under general anesthesia, in sternal recumbency with the head resting
on the table.

A thorough mouth and pharynx inspection preceded all rhinoscopies. Rhinoscopy consisted of
inspection of the nasal plane and the nostrils, followed by endoscopic examination of the nasal
cavity, the conchae and if necessary the nasopharynx. For bacterial and mycologic examination
the material was obtained with sterile cotton swabs. Biopsies obtained with grasping forceps were
processed for histology.

\' Department of Clinical Sciences of Companion Animals, Faculty of Veterinary Medicine, University of
Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 695-

Results

Congenital deformities caused rhinitis in a small number of dogs and cats due to partial or total
obstruction of one or both nasal cavities. Rhinitis was present in most dogs and cats with
pathologic alterations of the nasal cavities and was characterized by various exudates, hyperemia
!an different types of mucosal changes.

Rhinitis with atrophy of the conchae was found in mainly large breed dogs. Normal air passage and
profuse purulent, hemorrhagic or mixed nasal discharge was present in most of these dogs at
clinical examination. Pain was a prominent clinical feature in dogs with atrophic rhinitis. A
presumptive diagnosis of aspergillosis was made upon radiographic examination in several dogs
with atrophic rhinitis. Only in a third of these dogs the diagnosis was confirmed on rhinoscopy.
Bacterial cultures revealed predominantly Bordetella, Pseudomonas and Klebsiella.
Atrophic rhinitis was also found in cats. No pain was recorded.
Bordetella was isolated in some of these cats.

Hypertrophic or proliferative rhinitis was encountered most frequently on rhinoscopy in both
dogs and cats. On clinical examination most animals showed nasal discharge, predominantly
purulent and hemopurulent. Pain was not a clinical feature in these animals. Rhinoscopic findings
in animals with hypertrophic rhinitis were hyperemia of mucosal membranes and mucus or
mucopurulent exudate. Pseudomonas was isolated in several dogs, and Pasteurella in several cats
with hypertrophic or proliferative rhinitis.

Allergic rhinitis was diagnosed on rhinoscopy in both dogs and cats. The dogs were all small
breeds among which were several Dachshunds. Sneezing was the most prominant clinical feature
in all these animals. Frequently encountered rhinoscopic findings in allergic rhinitis in dogs were
normal mucosal membranes together with hyperemic margins of the conchae.
Aspergillosis was seen in mainly large breed dogs. We did not see aspergillosis in cats. Pain when
touching the nose and mixed hemopurulent discharge were the main clinical features. On
rhinoscopy aspergillosis was characterized by severe atrophy of the conchae in the caudal parts of
the nasal cavity and by the finding of fungal growth.

Tumors of the nasal cavity were diagnosed in mainly large breed dogs (mean age 8.5 years) and
cats (mean age 11.2 years).

Usually one side was affected and nasal discharge was predominantly hemorrhagic or
hemopurulent. Air passage on the clinically affected side was usually totally or partially absent.
Polyps were only seen in cats and diagnosed at mouth inspection or on rhinoscopy.
Foreign bodies were occasionally found on rhinoscopy in dogs and cats with chronic rhinitis.

Discussion

Rhinoscopy is useful because it affords not only visual recognition of lesions but also acquisition of
material from the nasal cavity under vision. This pertains to foreign material as well as material for
culture and biopsies. The results of bacterial culture are most meaningful when bacteria of
restricted sensitivity are found, for therapy with the antibiotics indicated by sensitivity testing then
often leads to satisfactory results. In cases of chronic, unsuccesfully treated rhinitis, the finding of
bacteria sensitive to several antibiotics indicates that the underlying cause of the persistent
disease is not of bacterial origin.

Rhinitis was present in many nasal diseases such as allergies, viral, bacterial and mycotic
infections, tumors, congenital deformities and foreign bodies. Therefore, rhinitis is not a specific
diagnosis, but merely a rhinoscopic finding characterized by various exudates and hyperemia.
Although in aspergillosis clinical signs were characteristic in many cases, rhinoscopic examination
was essential for final diagnosis and therapy.

Rhinoscopy was essential for diagnosis and removal under vision of polyps and foreign bodies.
Tumors in the nasal cavity are usually diagnosed on radiography. Rhinoscopy was performed
when the diagnosis was not certain.

-ocr page 696-

The results of surgical corrections of too
narrow nostrils in Persians cats

By Th. R. F. Ottenschot i

Particular in persian cats we often see too narrow nostrils. Cats who suffer from this problem
demonstrate a frequent breathing, they are always tired and inactive. In most of the cases you can
hear an awful snoring.

One can diagnose this problem by opening the nostrils manually or with a pair of tweezers.
Sometimes the problems are more severe because of the canine-teeth of the underjaw which push
the upperlip in the direction of the nose.

We have done surgical treatment on 20 cats. Surgical treatment depended on the seriousness of
the affliction. In all cases we have taken away two diamond shaped pieces of skin between nostrils
and the upperlip.

Besides in most cases we have also taken away a triangular piece of skin on the dorsal nose
surface.

In some cases it was necessary to shorten the two canine-teeth.

The results of all these operations were open nostrils. The owners are very satisfied with the
results, because the cats are now breathing easily, are active and play again with other cats and
toys.

1 Wilhelminapark 47, Utrecht, The Netherlands.

Enteric-coated salicylate medication
in the dog

By R.C. Napi, J. J. de Bruyne\', D. J. Breen, T. J. G. M. Lam

In oral acetylsalicylate acid (ASA) medication in the dog, enteric-coated (EC) tablets are used to
reduce gastric mucosal damage. Therapeutic plasma salicylate concentrations (psc) are reached
at 25 mg/kg body weight, three times daily.

Traditional EC.ASA tablets (Ecotrin 2 Enterosarine 3) measure 11.9 to 13 mm max. diameter, are
round to elliptically shaped at transsection and contain 500 mg ASA.

More recently developed EC tablets (Encaprin Rhonal s) contain compressed individually
coated micro-granules.

In three experiments, both types of EC.ASA tablets were administered to beagle dogs in cross-
over experiments under different feeding regimes.

Traditional EC.ASA tablets proved to be unreliable and more recently developed tablets proved to
be effective in reaching therapeutic psc\'s. The feeding regime strongly influenced the psc curves.

\' Department of Clinical Sciences of Companion Animals, Faculty of Veterinary Medicine, University of
Utrecht, The Netherlands.

2 Ecotrin: Smith, Kline and French.

3 Enterosarine; I.C.N. Pharmaceuticals Holland.
Encaprin; Procter and Gamble.

5 Rhonal: Rhône Poulenc.

-ocr page 697-

VII. BITING DOGS

Agressive behaviour in dogs

By J. Bouw\'
Introduction

Problems with agressive dogs, particularly the Pit Bull Terriers, have caused a great deal of
excitement in the Netherlands in the past years. Radio, Television and Newspapers competed in
selling information on terrifying incidents with these dogs.

Continuous questions in the Parliament and from outside tempted the Minister of Agriculture and
Fisheries to establish a Committee of experts to investigate this problem. The Committee was
charged with the task to report on the actual situation and to prepare proposals for reduction of
the problems. The proposals should be effective and practical.

The Committee was composed of experts appointed by the Ministeries for Agriculture and
Fisheries, Justice and Internal Affairs, the Society of Dutch Municipalities, the Dutch Kennel Club
(Raad van Beheer), the Dutch Society for Protection of Animals, (Dierenbescherming) and the
Dutch Veterinary Association (Koninklijk Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde).
The author of this report was appointed as Chairman of the Committee, the report was edited by
experts from the Ministery for Agriculture and Fisheries. The Committee started with an
inventory of the actual problems and of the existing regulations. Upon that basis the possibilities
for additional practical regulations were investigated. Definite proposals were made on basis of
discussions regarding the protection of people and animals against attacks from dangerous dogs
on the one side, and on the intrinsic value of the life of the dogs and their significance for their
owners on the other side.

Inventory of problems

The Foundation for consumption and Safety (Stichting Consument en Veiligheid) reported that in
the Netherlands yearly 17.000 people are treated in hospitals for injuries caused by dogs. This
number checked over a series of successive years. N1P O inquiries in 1988 revealed that there are
1.700.000 dogs in the Netherlands. The Foundation for Pit Bull Terriers informed the Committee
that the estimated number of Pit Bull Terriers in 1988 is 8.000. The percentage of Pit Bull Terriers in
the total dog population was based on this data, calculated as less than 0.5%. From information
collected by Police Forces it became clear that the percentage of injuries caused by Pit Bull
Terriers was also low. Exact figures could not be given since in many cases the breed of the dog
was not confirmed or was not reliably reported. The information from the police stations made it
clear that the incidents with Pit Bull Terriers were to be considered local problems. Some stations
reported 10% of the cases to be caused by Pit Bulls, several others gave percentages less than 1%.
On the basis of this data, the Committee concluded that Pit Bull Terriers are responsible for a
minor part of the injuries caused by agressive dogs. From the Police reports it became evident that
other dogs, especially utility dogs, were frequently responsible for the reported incidents.

Categories of dangerous dogs

Based on the collected data concerning the incidences with agressive dogs and on the severity of
the injuries the Committee decided to make a subdivision of 3 catagories of dangerous dogs:
Catagory 1: Pit Bull Terriers and cross-bred Pit Bull Terriers. Pit Bull Terriers are bred for fighting.
Their body conformation, their willingness to fight and their behaviour to fix themselves upon their
bitten objects make Pit Bull Terriers excellent fighting dogs. Without expert and reliable guidance
these dogs can be dangerous to both men and other animals, at least so when they are challenged
to attack.

Catagory 2: Utility dogs. These dogs are mainly used for police work and as guard and defense
dogs. They are bred and trained to attack and to bite as well. Their body conformation and their
behavioural disposition make these dogs less dangerous, especially when they are guided by well
trained attendants. Dogs trained for utility purposes are, nevertheless, considered to be
dangerous in principle.

Catagory 3: Dogs with a history of attacking and/or biting. Practically all dogs are capable of attack
and biting. It is not justifiable, however, to consider all dogs as dangerous.

\' Department of Clinical Sciences of Companion Animals, Faculty of Veterinary Medicine, University of
Utrecht, The Netheriands.

-ocr page 698-

Since the Committee could not find practicle solutions for the appointment of further catag^ries of
dangerous dogs it was decided to restrict the third catagory to animals which had provei to be
dangerous.

Proposed regulations

Based on the collected data and on the existing regulations the Committee decided to propose the
following regulations:

- Identification and Registration of all dogs belonging to catagories 1, 2 and 3. Identification can be
carried out by a tattooed number in the ear, registration of these tattoo numbers in combination
with the name and address of the owner of the dog is executed by the Foundation for Registration
of Companion Animals.

- Muzzling and restraint via a short leash for dogs in category 1

■ Restraint with a short leash for dogs in category 2 as long as these dogs are not accompanied by
trained attendants.

- Muzzling and guiding with a short leash for dogs in category 3 The regulations for Indentincation
and Registration are proposed as National rules; those for muzzling and restraint with a short
leash are handled by the municipalities in which these problems arise.

Bacteriology of bite wounds

By A.E.J.M. van den Bogaard Jr.\'
Introduction

Animal bite wounds in man are an extremely common problem. The annual incidence of bite
wounds is difficult to determine since most of these injuries are not treated by physicians and even
those that are treated are, in most cases, not reported. Dog bites are the most common type of
animal bite wounds ( 80% -90%) and are estimated as occuring with an annual incidence of about
250 - 800 per 100,000 population. This means 35,000 to 110,000 of human cases yearly in the
Netherlands. No figures could be found about the incidence of bite wounds in animals, but the
incidence must be much higher than that occurring in man. Infectious complications of bite
wounds are frequent and include cellulitis, arthritis, tendinitis, osteomyelitis, and even fatal sepsis.
In animals frequently subcutaneous abscesses can be observed as a result of bite wounds. Bites
rarely cause lethal bleeding, but they can produce significant damage. Dog bites, for example, may
be delivered with a force of 10 kg - 30 kg per cm2 enough to create crash injury along with puncture
and tear wounds, to devitalize tissue and to innoculate microorganisms into shallow and deep
subcutaneous structures. Larger animals like horses deliver an even higher biting pressure and
inflict avulsions as well. Cats generally only cause puncture wounds.

Wounded tissues immediately have a decreased oxygenation and they continue to be relatively
anaerobic until healing restores tissue perfusion to normal. A primary component of the host
defense is effective phagocytosis which depends upon a supply of oxygen. If oxygenation is
decreased the intraleukocytic bactericidal mechanisms cannot operate optimally and phagocyto-
sis is impaired, allowing the contamination of a wound to move towards the establishment of
infection. Factors which might contribute to the devitalisation and deoxygenation of tissues and
proliferation of especially obligatory anaerobic bacterid at this stage include rough handling,
compression bandages, foreign bodies and soil, edema and extravasation of blood.
Therefore wound debridement/cleaning must be prompt and adequate, and, if necessary, other
supportive measures, such as the treatment of shock, must be taken. The use of tissue-damaging
disinfectants should be avoided.

Bacteriolosv

The etiological agents usually involved in wound infections due to animal bites are the
orophargyngeal flora of the biter and the skin flora of the victim. Saliva of animals contains up to
one hundred million bacteria per milliliter, belonging to more than 100 different species. Obligatory
anaerobic bacteria.outnumber aerobic bacteria 10 to 1. Many of the eadier studies of animal bite

• Dept. of Medical Microbiology and Centralized Animal Facilities University of Limburg, Maastricht, The
Netherlands.

-ocr page 699-

wounds, which did not employ anaerobic methods, have focused upon the isolation of Staph,
aureus and Pasteurella multocida and disregarded the role of anaerobes. Recently studies of the
gingival flora of dogs have correlated this flora to that found in bite wound bacteriology. Also in
man there is a difference found in the predominance of species isolated from the bites received
from different animals. The aerobes most commonly isolated in both man and animals inr animal
bite wounds are Staph, aureus and Past, multocida, but many infections are polymicrobial,
involving a variety of anaerobic and facultatively aerobic microorganisms. Anaerobes commonly
isolated from infected bite wounds in small animals include Bacteroides melaninogenicus,
Fusobacterium spp. and anerobic cocci. Simmular anaerobic species are recovered in 35% of
animal bite wounds in humans and are associated with serious complications. Pardy attributed to
the wound characteristics and also to differences in oral flora, both cat and human bite wounds are
more likely to become infected in humans (25%) than dog bite wounds (5%). In cats 72% - 82% of
subcutaneous abcesses contain anaerobes, in the majority of cases this is a mixed infection
composed of aerobes, mainly Past, multocida and Actinomyces spp.

In contrast to other trauma e.g. road accidents (heavy contamination with soil) Clostridia does not
seem to play an important role in bite wound infections, with the exception of snake bites.

Treatment

All but minor bite wounds should be treated as soon as possible. In a study of dog bites in humans
the infection rate was 9% in those cases, which were adequately treated on the same day, and 60%
in those cases, which presented themselves the next day or later. All fresh bite wounds should be
considered as contaminated and older bite wounds classified as dirty. If necessary after incision,
careful debridement of devitalized tissue should be performed, followed by washing and copious
irrigation of the wound with sterile warm saline (containing 1% povidone-iodine) to reduce the high
inoculum of the oral flora from the biting animal.

After careful trimming of wound edges fresh wounds may be closed using monofilamentous
material such as PDSPuncture wounds should never be closed and abscesses only incised and
drained.

Antibiotic prophylaxis

In man the prophylactic use of antibiotics in bite wounds is controversial. However since the
awareness of the mixed nature of many of these infections has influenced the choice of antibiotics,
faborable results have been reported. It seems therefore advisable to administer antimicrobial
prophylaxis to all seriously bitten animals. Animals which present with fresh wounds should be
given these antibiotics immediatly after clinical examination and before wound debridement/
cleaning is started, and preferably the first dose intravenously in order to obtain high tissue levels
in the wound as soon as possible, before bacterial multiplication and colonization occurs. This
could be followed by oral medication for three to five days. Older serious bite wounds should be
considered infected and antibiotic therapy should be continued for 10 days. The antibiotics should
be active against Beta-lactamase producing staphylococci, Past, multocida and obligatory
anaerobic bacteria.

Reasonable choices appear to be amoxycillin with clavulanic acid (Augmentin®, Synulox®); the
combination of spiramycin with metronidazole (Stomorgyl®); and chloramphenicol, doxycycline
or clindamycin.

\' Polydioxanon, Ethicon.

-ocr page 700-

Treatment of dog bites

By P. Patka and R. I. C. Wesdorp i
Introduction

One of the most common problems facing the emergency treatment physician is the management
of bite wounds. Bite wounds account for one per cent of all emergency department visits. Dog
bites are estimated to account for 80 to 90 per cent of all animal bite wounds requiring medical
care. Most bites occur on the extremities, numbering about 50 to 70 per cent. The upper limb is
bitten most frequently. The majority of all patients is young; 3/4 of the patients is less than 30 years
of age. Dog bites cause less serious injury than human bites and more serious injuries than cat
bites. This is because the streptococcus species are most frequently isolated from human bite
wounds and less from animal bite wounds. However, dog bites along with the puncture and tear
wounds may be delivered with a force big enough to create injuries, which devitalize tissues and
inoculate microorganisms into both shallow and deep subcutaneous structures. This is why
anaerobic bacteria are commonly found in all types of infected dog bites. It is the Dysgonic
Fermenter-2 (DF-2), an animal -borne slowly-growing gram negative rod shaped bacteria, which
can cause fulminant sepsis in splenectomized patients. These patients should be aware of the
hazards of dog bites.

The infected wounds should be cultured because of the large array of organisms with varying
sensitivities. Culturing fresh "uninfected" wounds is not necessary.

Prophylactic measurements

The controversy regarding prophylactic antibiotics remains unresolved despite many studies
which have examined the problem. The most reasonable approach is to reserve antibiotics only
for those types of wounds that are known to have a higher infection rate (puncture wounds). The
antibiotic treatment is also necessary in splenectomized patients and advisable in hand wounds.
The use of anti-rabies vaccines is only necessary in countries with common human rabies or in
those cases of a serious rabies suspicion. Although tetanus is not a usual complication of dog bite
wounds, it is theoretically possible. Therefore the usual tetanus prophylaxis used in all wound
management, administering the tetanus toxoid and the human tetanus immunoglobulin when
indicated, should be given.

Good local debridement upon presentation seems to be the most important factor in determining
future infection. It has to be estimated that prophylactic antibiotics only fails to prevent infection in
dog bite wounds.

Treatment

Suturing of the wound is rarely recommended. Actually only facial lacerations can be closed
primarily because of scarring potential. All other wound localizations should to be treated by
debridement of skintags and devitalized tissue and by proper wound irrigation. The skin around
any puncture wounds should be excised and the wound should remain open (for a few days). The
drainage should be maintained by waterbandage. All wounds should be immobilized and elevated.
Any wound which is in proximity to a bone or joint space should be considered a potential source
of osteomyelitis or arthritis. Aggressive local wound care, application of wound cultures in infected
bite wounds and selective application of antibiotic therapy are the principles of treatment of dog
bite wounds.

Complications

Despite adequate initial treatment complications may still occur. Patients older than 50 years of
age, those with puncture wounds, and those delaying presentation for medical attention for more
than 24 hours are considered to be at risk. Loss of function, joint stiffness, septic arthritis,
osteomyelitis or tenosynovitis may result from what appeared as a trivial injury. Even septicemia
and death has occured in patients with an immunodeficiency.

Dog bites must never be considered trivial and accurate diagnosis and primary surgical care with
an extensive debridement and proper wound care should be the treatment of choice.

\' Department of Surgery, Free University Hospital, Amsterdam, The Netheriands.

-ocr page 701-

Legal aspects of dog bites

By J.G.P.H. van Rensch\'
PREFACE

The following text is meant to be a summary of a lecture, which will be given by me during the
Voorjaarsdagen 1989.

The lecture will be illustrated with relevant examples which hopefully will appeal to your
imagination.

l.INTRODUCTION
Damage

It is a daily occurance in which someone acts, or refuses to take action when action is necessary,
resulting in someone else suffering damage. The damage can also be suffered in other ways than as
a result of someone\'s actions. The damaged party, of course, would like to see the damage
indemnified.

The question remains: "Who bears the consequence of the damage?"

2.MAIN RULE WITH RESPECT TO THE BEARING OF THE CONSEQUENCES OF
DAMAGE

In Dutch law the following main rules exist:

"Everybody should bear the consequences himself of damage suffered by another."
This rule as expected has exceptions to it. However, the number of exceptions is so high that one
is justified to pose the question whether the main rule might be the exception and the exceptions
might be the main rule.

3.EXCEPTIONS TO THE MAIN RULE
3.1 Outline

It would go far beyond the objectives of this lecture to give an exhaustive list of these exceptions.
Therefore I have made a selection from the exceptions, stating only those cases that are relevant
to the daily practice of a veterinarian.

I shall discuss these exceptions by means of a twofold division. To begin I shall discuss the liability
for damage in general; secondly, 1 shall more specifically go into the liability caused by animals.
The following is an outline of the twofold division:

default ex 1302 BW,
veterinary surgeon ^ / principal;

» / owner

special relationship, ex
art. 1404 BW

illegal act art.

1401 BW \\ /

\\ /
\\/

third party

— — ~ = liable to

3.2 Explanation of the outline

3.2.1. General damage
3.2.1.1. Agreement

The liability resulting from agreements exists, with due observance of exceptions, if somebody
does not, does not timely, or does not properly fulfill his obligations resulting from an agreement.
Then there is a case of default.

Consequence:

Not he who suffers the damage, but he who is in default must bear the consequences of the
damage.

> Van Rensch aduocaten, Maliebaan 57, Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 702-

3.2.1.2. article 1401 Burgerlijk Wetboek (Dutch Civil Code)

The liability resulting from the general article of illegal acts, article 1401 of the Burgerlijk Wetboek
(=Dutch Civil Code) exists if the following 4 criteria are met:

a. there must be an act which causes damage;

b. the offender must be guilty of the act that causes damage;

c. there must be damage;

d. there must be a causal connection between the act and the damage.
Consequence:

Not he who suffers damage, but he who commits the illegal act must bear the consequences of the
damage.

3.2.1.3 a special relationship

The liability resulting from a special relationship exists for him who stands in a certain relationship
to:

• the person who is causing the damage, for instance on the grounds of:
article 1402 B.W. : parents to children
article 1403 B.W. : employer of employees

- the object that is causing the damage, for instance on the grounds of:
article 1404 B.W. : owner to his animal

article 1405 B.W. : owner to his building.

Consequcncc:

Not he who suffers the damage, but he who stands in a special relationship must bear the
consequences of the damage.

3.2.2. Damage caused by animals

3.2.2.1. Agreement

There exists an agreement between a veterinary surgeon and the owner of an animal entrusted to
the veterinary surgeon for treatment.

This agreement creates obligations for the owner and for the veterinary surgeon, namely

- for the owner:

the obligation to pay the fees due and the costs
■ for the veterinary surgeon:

the obligation to treat the animal, and treat the animal in a manner whereby the requirements of a
careful and responsible execution of the professional duties are met.

If the veterinary surgeon does not fulfill his obligations, then he is in default. If the animal as a result
of this default has caused damage to the principal, directly or indirectly, then the damage must in
principle be bourne by the party in default, in casu the veterinary surgeon. Therefore the contents
of the agreement and particularly the obligations of the veterinary surgeon are of importance for
the liability of the veterinarian surgeon for the damage caused by the animal resulting from default.
However, in most cases the obligations of the veterinarian will not have been explicitly stated.
Therefore in practice the point of departure that the veterinary surgeon must meet the
requirements of a careful and responsible execution of his professional duties in his actions and
decisions brought forward. The concept of "a careful and responsible execution of the
professional duties" is not very clear. The interpretation ot the concept depends strongly upon the
case in question. One can get a grip on the matter if one makes a comparison with fellow veterinary
surgeons. The veterinary surgeon then must act as a ordinary fellow surgeon and must meet the
requirements of the profession.

Consequence:

If the damage caused by the animal and suffered by the principal is the result of default on the part
of the veterinary surgeon, the veterinary surgeon and not the damaged party must in principle
bear the consequences of the damage.

3.2.2.2. article 1401 Burgerlijk Wetboek:

If the animal causes damage to a third party by fault of the veterinary surgeon (for instance
inadvertence) and the damage is within reason to be an expected result of the act (in casu the
inadvertence) of the veterinary surgeon, then the veterinary surgeon is in principle liable for the
damage caused.

-ocr page 703-

Consequence:

If the damage caused by an animal and suffered by a third party is the result of the veterinary
surgeon, then in principle the veterinary surgeon and not the aggrieved party must bear the
consequences of the damage.

3.2.2.3. article 1404 Burgerlijk Wetboek:

In principle the owner of the animal is liable for damage caused by animals. This is a risk-liability,
which means that the owner cannot evade his liability for the damage by proving that he bears no
guilt.

Consequence:

If damage is caused by an animal, irrespective of the fact whether this damage is the result of
default or an illegal act, the owner of the animal must in principle bear the consequences of the
damage.

Conclusion 3.2.2. (damage caused by animals):

1. The veterinary surgeon may be liable to the principal by default for damage caused by the
animal.

2. The veterinary surgeon may be liable to third parties by an illegal act for damage caused by the
animal.

3.The owner may be liable to third parties for damage caused by the animal by the fact of being its
owner,.

damage in general damage caused by animals

liability for damage resulting from agreement: liability for damage resulting from agreement:

3.2.1.1. 3.2.2.1.

liability for damage with the usual reservation liability for damage with the usual reservation

article 1401 Burgerlijk Wetboek (Civil Code): article 1401 Burgerlijk Wetboek (Civil Code):

3.2.1.2. 3.2.2.2.

liability for damage resulting from special liability for damage resulting from special

relation with the usual reservation articles 1402, relation with the usual reservation article 1404

1403 1404 and 1405 Burgerlijk Wetboek (Civil Burgerlijk Wetboek (Civil Code):

Code): 3.2.2.3.
3.2.1.3.

4. JOINT LIABILITY WITH AGGRIEVED PARTY:

The extent of the liability can be limited by the actions of the aggrieved party itself. This may occur
in the following cases:

4.1 Own fault of aggrieved party

The extent of the liability of a certain person can be limited or taken away completely by own fault
of the aggrieved party.

4.2 Risk acceptance

By risk-acceptance of the agrieved party, too, the extent of the liability of a certain person can be
limited or taken away completely.

5. CONCLUSION:

It seems justified to say that the main rule, "everybody must bear the consequences himself of the
damages suffered by another person" has become an exception rather than a rule.
From the above statements it may be evident that in numerous cases may occur in which the
judicial pain from a dog\'s bite must be suffered by the veterinary surgeon.

-ocr page 704-

NOTES

-ocr page 705-

De nieuwe kracht
maakt vrienden

Baytril - het geheel nieuwe, door Bayer ontwikkelde
ihemotherapeuticum voor veterinaire toepassing - heeft een totaal
inder werkingsprincipe dan de tot nu toe gebruikte preparaten: het
emt de bacteriële celkemdeling.

Baytril heeft al in lage concentraties een bactericide werking
;n een zéér breed werkingsspectrum. Het kan zowel profylactisch
lis therapeutisch worden toegepast bij pluimvee, varkens, mndvee
ïn kleine huisdieren.

Baytril is verkrijgbaar als orale oplossing voor \'t drinkwater,
lis injectievloeistof en als orale oplossing voor directe toediening.

Op aanvraag stellen wij een uitgebreide Row^yjl
)roduktbrochure van Baytril beschikbaar.

Bayer

jkkerij G. van Dijk B.V. Breukelen

-ocr page 706-

SCANIVER

DE HONDENWERELD VERRAST MET EEN NIEUV
EFFECTIEF MIDDEL TEGEN WORMEN.

Scaniver is een breedspectrum wormmiddel
voor honden. De werkzame stof is nitroscanaat.
Een bewezen effektief middel tegen o.a. spoel-
wormen èn de lintworm Dipylidium Caninum.

Éénmalig toediening van deze smakelijke
tabletten is meestal voldoende.

Intervet

INTERVET NEDERLAND BV
Kleine Broekstraat 1
5831 AP Boxmeer

INTERVET, VOOR EEN NEDERLANDS KWALITEITSPRODUK