-ocr page 1-

voor

^N 0040-7453

diergeneeskunde

/rl,

/

deel 115, afl. 13, 1 juli 1990

inhoud

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Hel effect van BST-loedieninf; op de melkproüukttie en
de stofwisseling van melkkoeien gedurende drie achter-
eenvolgende jaren in IVO-proeven: J. K. Oldenhroek en
6\'. J. Garssen..........

Hel gebruik van T6I® voor het verantwoord doden van
gezelschaps- en laboratoriumdieren: L ./. Heltehrekers.
V. Baumans. A. P. G. M. Bertens en W. Hartman

625

KLINISCH KLEIN

Exocriene pancreasinsufßcientie bij de hond: R. van

Noort............632

REFERATEN .......

637

639

640

643

643

644

645

646
659

4-6 oktober

2208 7922

uitgave der koninklijke nederlandse maatschappij voor diergeneeskunde
journal of the royal netherlands veterinary association

624,

BOEKBESPREKING ......

OP VERWIJZING

Hond met persistente diarree: R. van Noort
BERICHTEN EN VERSLAGEN

Ziekte, niet alleen bij mensen: symposium alleen voor
veterinairen: R. A. van Nieuwstadt

IVRSA: aanmoedigingsprijs

Wahham A ward 1990 voor onderzoek naar ontstaan van
mammatumoren bij kat. hond en mens

CONGRESSEN..........

MEDEDELINGEN VD

Besmettelijke dierziekten......

DOORLOPENDE AGENDA ..... 640,

vervolg, zie binnenblad / for contents, see inside

613

-ocr page 2-

Verbetering van de gezondheid van alles wat leeft

Dat is het uitgangspunt van geneesmiddelenfabrikant
Merck Sharp & Dohme. Zelden werd dit beginsel zo duidelijk
in een middel gerealiseerd als bij Ivermectine.

Ivermectine is afgeleid van de avermectines

die ziekteverwekkende parasieten bestrijden bij mens,

dier en gewas.

Ivermectine is een van oorsprong natuuriijk product
met een grote effectiviteit.

Ivermectine, een product van wereld-formaat

van Nederlands grootste exporteur van farmaceutische

producten.

immcNei

Divisie van Merck Sharp & Dohme 8.V.
postbus 58 1,2003 HAARLEM tel. 023-1 53153

O

-ocr page 3-

inhoud (vervolg omslag)

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

In Memoham: Dr. P. A. M. Guinée.............648

Public Relations: noodzaak of kwelling: Dj. P. Teenstra........651

Voorjaarsdagen 1990 ................ 651

Vacatures in het buitenland...............652

PAO-Dlergeneeskunde: Cursussen najaar 1990 .......... 655

INGEZONDEN

NOVAD B.V: R. A. M. M. ter Schure - J. Floor - E. H. Kampelmacher .... 650

contents

ORIGINAL PAPERS

613

632

The effect of administration of BST on the milk yield and metabolism of dairy cows in
IVO trials during three successive years; J. K. Oldenbroek and G. J. Garssen

The use ofT61® in humane killing of companion and laboratory animals; L. J. Hellebrekers,
V. Baumans, A. P. G. M. Bertens and W. Hartman.........625

Pancreatic exocrine insufficiency in dogs; R. van Noort

All rights reserved

(Papers appearing in this journal arc listed in Currcni Conlcnls / A^rii uliurai Biology anil llnvironnicnlal Sc icnir. Medline / Index Medicus.
Inde.x Vcierinarius / Vetcfinary HuUciin. l.andwirtschaftUches Zeniralhlafi. Hibliojiraphy of Aftricuhure. Biolof^ical Absiracis. Camhridfie .Seicnlific
Ahsiracts. Currcni An areness in Bioh^ieal Seienees)

Advencnlie.s kunnen zonder opgitaf van redenen door dc Redactie worden geweigerd of ingetrokken.

Niets uit dit tijdschrift mig worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, micro-l\'ilm of op welke andere wij/e ook,
zonder .schriftelijke toestemming van de Redactie.

Vlokjes in de voormelk?

gelukkig hebt u
bijtijds gezorgd voor

melkschoon:

Apharnio, Arnhoni, tel. ()«5-62.9022.

KcK-ien vragen acuut om McLkschcK>n.
Zorg cr als dierenarts dan ook voor dat dc
veehouder Melkschoon altijd bij de hand
heeft. Want Melkschoon is een zeer aktuele
uiei^\'erzorgmgs-injeaor zonder wachttijdea
die geen resistentie veroorzaakt.

Overigens: ook wat de hygiënische
verpakking betreft bent u met dit produkt
opvallend bij de tijd...

Melkschoon is een produkt uit het Apharmo uier-
pakket met Ritripnm Quickrclease Gel, Mastitis-
injector, Kanapen Mastitis-injector en Duopen
dry drcwgzetinjector,

-ocr page 4-

HOOFDREDACTIE

Dr. J. Goudswaard (voorzitter)

Dr. J. M. de Kruijf (penningmeester)

Mw. drs. Ingrid van der Gaag

Prof. dr. W. Misdorp

Prof. dr. A. de Kruif

Drs. N. J. G. J. van der Wielen

WETENSCHAPPELIJKE REDACTIE

Dr. J. P W. M. Akkermans (Rotterdam)

Drs. A. E. J. M. van den Bogaard Jr. (Maastricht)

Prof. dr. J. Bouw (Utrecht)

Prof. dr. H. J. Breukink (Utrecht)

Prof. dr. M. Debackere (Gent, België)

Prof dr. M. Drost (Gainesville, Florida, U.S.A.)

Dr. J. Fabricant (Ithaca, New York, U.S.A.)

Prof. dr. E. C. Firth (New Zealand)

Dr. N. J. L. Gilmour (Edinburgh, Great Britain)

Prof. dr. L. van der Heide (Storrs, Connecticut, U.S.A.)

Prof. dr. E. D. Heller (Israël)

Dr. W. A. Hunneman (Boxtel)

Dr. J. Jansen (Utrecht)

Prof. dr. E. H. Kampelmacher (Bilthoven)

Prof. dr. A. Th. van\'t Klooster (Utrecht)

Prof. dr. J. G. van Logtestijn (Utrecht)

Prof. dr. A. S. J. P A. M. van Miert (Utrecht)

Prof. dr. J. M. V. M. Mouwen (Utrecht)

Prof dr. J. Th. van Oirschot (Lelystad)

Prof. dr. C. C. Oosterlee (Wageningen)

Prof. dr. M. Pensaert (Gent, België)

Prof. dr. Ch. Pilet (Alfort, France)

Drs. F H. Pluimers (Den Haag)

Prof. dr. E. J. Ruitenberg (Bilthoven)

Prof. dr. A. Rijnberk (Utrecht)

Prof. dr. K. A. Schat (Ithaca, New York, U.S.A.)

Prof. dr. J. De Schepper (Gent, België)

Prof. dr. G. Uilenberg (Alfort, France)

Prof. dr. M. Vandeplassche (Gent, België)

Mw. dr. A. J. Venker-van Haagen (Utrecht)

Prof. dr. H. W. de Vries (Utrecht)

Prof dr. ?. R G. M. van Waes (Utrecht)

Dr. Th. Wensing (Utrecht)

Dr. G. H. Wentink (Boxtel)

Prof. dr. L. F M. van Zutphen (Utrecht)

Prof. dr. P Zwart (Utrecht)

REDACTEUR-SECRETARIS
J. C. de Geus

REDACTIE ADVIESRAAD

In deze raad zijn vertegenwoordigd alle Afdelingen en
Groepen van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
van Diergeneeskunde.

BUREAU

Julianalaan 10, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht (tel. 030-
5101 ll/telcfax 030- 51 17 87).

ABONNEMENTSPRIJS

Voor niet-dierenartsen bedraagt de abonnementsprijs
ƒ 250,— per jaar voor het binnenland en ƒ 295,— per jaar
voor het buitenland. De abonnementsprijs voor dieren-
artsen niet-leden van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde wordt vastgesteld door het
Hoofdbestuur. (Een abonnement op
The Veterinary Quar-
terly
bedraagt ƒ 126,— per jaar, exclusief verzendkosten
(f26,—) en 6% BTW).

ame van de KNMvD,

POSTGIROREK. 511606 te
Julianalaan 10, Utrecht.

BANK Algemene Bank Nederland N.V, Postbus 30, 3500
AA Utrecht, nr. 55 50 48 861 en Crediet en Effectenbank
N.V, Postbus 85100, 3508 AC Utrecht, nr. 69 93 61 443.

Aanwijzingen voor inzenders van kopij voor
het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde en
The Veterinary Quarterly

De Redactie volgt in het algemeen de zgn. regels van
Vancouver: \'Uniform requirements for manuscripts sub-
mitted to biomedical journals\'. (Deze uitvoerige voor-
schriften zijn in vertaling bij de Redactie op aanvraag
verkrijgbaar.)

Door het inzenden van kopij verklaart de auteur, dat hij
het recht van publikatie aan dit tijdschrift overdraagt;
de auteur verklaart tevens impliciet dat het manuscript
niet tezelfdertijd aan een ander tijdschrift is aangeboden
en dat hij/zij ermee accoord gaat, dat de Redactie zijn/
haar kopij aan haar adviseurs voorlegt.
Zend het artikel en illustraties in drievoud; sluit een
aanbiedingsbrief in met de nodige toestemmingen. De
kopij dient voorzien te zijn van een duidelijke samen-
vatting in het Nederlands en het Engels (de Redactie kan
indien nodig bemiddeling verlenen voor een Engelse
vertaling) die niet langer dan 5% van het artikel mag zijn
tot een maximum van 150 woorden.
Literatuurverwijzingen in de tekst dienen te geschieden
d.m.v. cijferaanduidingen, die strikt moeten correspon-
deren met de genummerde literatuur-opgave aan het
eind van het artikel. (De Redactie geeft de voorkeur aan
een alfabetische volgorde van de literatuurlijst.)
De volgende gegevens dienen te worden vermeld: 1)
naam en voorletters van de auteur(s); 2) titel van de
publikatie; 3) naam van het tijdschrift, het jaar van uit-
gifte, jaargang, begin- en emdpagina. Bij boeken dienen
ook plaats en naam van de uitgever te worden vermeld.
Als voorbeeld raadplege men een willekeurige aflevering
van dit tijdschrift.

Voor een goede weergave dienen grafieken, diagrammen
en tabellen reproduceerbaar, d.w.z. duidelijk getekend
resp. getypt en puntgaaf te worden ingediend (in be-
paalde gevallen kan door de Redactie bemiddeling
worden verleend), zodat hiervan langs fotografische weg
reprodukties kunnen worden gemaakt (ofTset-procédé);
voorts dienen foto\'s (foto\'s, microfoto\'s, röntgenfoto\'s)
op glanzend wit papier te worden ingediend.
Tabellen en figuren dienen op afzonderlijke bijlagen te
worden ingediend, compleet met opschriften en voetno-
ten. Bij letters en tekens in tabellen en figuren rekening
houden met verkleining (kolombreedte of zetspiegel-
breedte).

Benoem nauwkeurig alle gebruikte geneesmiddelen en
chemicaliën; geneesmiddelen bij de algemene — gene-
rieke — naam. (Als de merknaam vermeld moet worden,
dan gebeurt dat door deze éénmaal te noemen; bijv.
onder \'Materiaal en methoden\' in de vorm van een
voetnoot).

In het Engels gestelde ariikelen bestemd voor The Vet-
erinary Quarterly
gelieve men door een deskundige op
taal en stijl te laten nagaan. De Redactie behoudt zich
het recht voor een in het Engels ingediend artikel, in
overleg met de auteur, alsnog door een onafhankelijke
door haar aan te wijzen deskundige op zijn Engelse
mérites (grammatica, woordkeus, etc.) te laten beoorde-
len c.q. te laten corrigeren.

Verklaring:

De Redactie aanvaardt geen aansprakelijkheid voor
schade welke — direct of indirect — het gevolg mocht
zijn van gebleken onjuistheden in de inhoud van de in
dit tijdschrift opgenomen artikelen waarbij de auteur is
vermeld of in de inhoud van de in dit tijdschrift
geplaatste advertenties.

•Advertenties kunnen zonder opgaaf van redenen door
de Redactie worden geweigerd of ingetrokken.
Niets uit dit tijdschrift mag worden verveelvoudigd
en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, micro-
film of op welke andere wijze ook, zonder schriftelijke
toestemming van de Redactie.

-ocr page 5-

Voor vlooien betekenen ®Tiguvon druppels
en Mand- en Tapijtspray absoluut het einde.
De bekende pipetten pakken de vlooien op

(Vlooiendrama)

katten, op kleine honden en op grote hon-
den aan. De werkzame stof fenthion staat
borg voor een verpletterend resultaat. De
Mand- en Tapijtspray voorkomt herbesmet-
ting vanuit de omge- ■ ving. Kortom: met
Tiguvon is geen vlo Tf

Tiguvon is geen vio u
z\'n leven nog zeker, d;

®Tiguvon bestrijdt
vlooien op huisdieren en in huis

Samenstelling Fenthion: Tiguvon Spot-on grote hond 200 g/l (i,0 ml/pipet)^Tiguvon Spot-on kleine hond 200 g/l (0,4 mi/pipet),
ï Tiguvon kat 100 g/l (0,3 ml/pipet). Indicatie Tiguvon is uitsluitend toegestaan ter behandeling en ter voorkoming van vlooien-
besmetting bij honden of katten. Zie voor meer informatie de tekst op de verpakking. Bayer Nederland B.V. Verkoopgroep Veterinair,
Nijverheidsweg 26. 3641 RR Mijdrecht. Telefoon 02979-80666.

II

11

Bayer

-ocr page 6-

Financieel zeker!

De financiering van een praktijk is specialistisch werk.
Door onze jarenlange ervaring en onze onafhankelijkheid van
financiële instellingen kunnen wij u van dienst zijn bij het
nemen van belangrijke beslissingen voor uw toekomst.
DIX & CO IS een adviesbureau voor medici, met alleen voor
een totaal financieel plan maar ook voor uw verzekeringen
en contracten met de bijbehorende fiscale en juridische
aspecten

Daarom strekt onze relatiekring zich uit over het gehele land.

Voor nadere informatie of een afspraak kunt u ons bellen.

DIX& CO 1

PRAKTIJKADVIESBUREAU
MAKELAARS IN ASSURANTIËN

Tel. 030 - 51 15 20 Mauritsstraat 100, 3583 HW Utrecht

Enthousiaste dierenartsassistente, 2V2 jaar ervaring in gemengde praktijk in Noord-
Holland, zoekt i.v.m. verhuizing

WERK

in praktijk in Dordrecht of omgeving, met ingang van 1 oktober 1990. Reacties richten
aan: Ariëtte Molenaar, p/a J. Borsje, Graaf Willem II laan 36, 1 964 JN Heemskerk.

England East Coast, rural mixed 80% small animal and 20% large animal practice
requires

AMIABLE COLLEAGUE

Well equiped, pleasant lay staff, encouragement given to develop surgical and
medical skills. Fully furnished flat car salary according to experience.
Please write to A. Mitchell, Pilgrim Vet. Surgery, 2 Witham Bank West, Boston,
Lincolnshire PE21 8PU, England.

-ocr page 7-

De RUU telt op dit moment ruim 23.000 studenten en ca 8.000 medewerkers, waarvan bijna de
helft behoort tot het wetenschappelijk personeel. RUU is een universiteit met aantrekkings-
kracht. Dat blijkt uit de groeiende stroom van studenten naar het brede scala van onderwijsmo-
gelijkheden. Tevens neemt de belangstelling van bedrijven en andere instanties naar het
onderzoek op topniveau van de RUU toe.

De Rijksuniversiteit te Utrecht vraagt

t.b.v. de Faculteit der Diergeneeskunde, vakgroep Inwendige Ziekten der Grote
Huisdieren

ru

dierenarts-assistent

vac.nr.:
70084

10/10

Taak: klinische werkzaamheden, inclusief het daarmee verbonden onderwijs.

Vereist: voltooide dierenartsopleiding. Ook zij die binnenkort afstuderen kunnen reflecteren.

Aanstelling; in tijdelijke dienst voor de periode van 1 jaar. Verlenging van het dienstverband is mogelijk,
waarna ook onderzoek tot de taak kan gaan behoren.

Salaris: maximaal ƒ 5442,— bruto per maand (schaal 10 BBRA \'84).

Inlichtingen: bij prof. dr. N.J. Breukink, tel. 030-531234.

Sollicitaties: aan de Personeelsafdeling van de Faculteit der Diergeneeskunde, dhr. W.G. van Hooft,
Yalelaan 1, de Uithof, 3584 CL Utrecht.

Algemene informatie:

• Salariëring vindt plaats volgens Rijksregeling en is afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring.

• Sollicitaties voorzien van een curriculum vitae worden schriftelijk onder vermelding van het vacature-
nummer, binnen 14 dagen na verschijnen van deze advertentie ingewacht bij de in de vacature
genoemde personeelsdienst.

• Met het oog op het streven meer vrouwen in dienst van de RUU te nemen, wordt bij gebleken gelijke ge-
schiktheid de voorkeur gegeven aan een vrouw.

• Tenzij anders wordt aangegeven in de advertentie kan de functie parttime worden vervuld.

De Rijksuniversiteit te Utrecht:

breed in onderwijs, diep in onderzoek, sterk in dienstverlening.

-ocr page 8-

Met succes gelanceerd!.....Nieuw AntibióÜc

krachtig-effectief-uniek

ANTIROBE® bevat clindamycine hydrochloride,
penetreert snel en diep in alle lichaamsweefsels en is
zeer effectief voor de behandeling van Gramposltieve,
Clostridium-, Mycoplasma-, en Anaërobe infecties,
zoals: GEÏNFECTEERDE WONDEN, ABCESSEN,
MONDHOLTE-ONTSTEKINGEN en OSTEOMYELITIS.

ANTIROBE

Ictinoamycir»)

voert een
"twee-fronten
strategie"
in de strijd tegen
pathogenen.

DE ANTIBACTERIELE WERKING
*HET HOST DEFENSE MECHANISME

Naast de antibacteriële werking van clindamycine heeft
nieuw onderzoek in VITRO aangetoond, dat clindamycine
eveneens de eigenschap bezit om in de PMN\'s
(polymorfonucleaire leucocyten) te dringen, daar volledig
actief te blijven, deze te stimuleren en zodoende het
lichaamseigen afweermechanisme te versterken.
Deze eigenschappen dragen mogelijk bij tot de verklaring
van de
uitstekende klinische effectiviteit van
ANTIROBE® bij Grampositieve aërobe en anaërobe
infecties en zullen in de toekomst mede bepalend zijn
\\voor de keuze van het toe te passen antibioticum.

-ocr page 9-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Het effect van BST-toediening op de
melkproduktie en de stofwisseling van
melkkoeien gedurende drie achtereen-
volgende jaren in IVO-proeven

The effect of administration of BST on the milk yield and metabolism of
dairy cows in IVO trials during three successive years.

J. K. Oldenbroek en G. J. Garssen\'

SAMENVATTING. Gedurende drie achtereenvolgende jaren werd het effect van onderhuidse
toediening van recombinant bovine somatotropine (somidobove) in een drager op de melkpro-
duktie en de stofwisseling onderzocht. De injecties werden met ingang van de vierde
lactatiemaand zes maal per lactatie toegediend bij melkkoeien van verschillende rassen en
van verschillende pariteiten. De effectiviteit van BST-toediening was gelijk bij Jerseys (n ~
35). roodbonten (n = 59) en zwartbonten (n = 149), was iets hoger bij koeien (n = 211) dan
bij vaarzen (n = 32), was hoger bij krachtvoerrijke- (n = 105), dan bij krachtvoerarme (n
= 138) rantsoenen en was iets lager in een derde achtereenvolgende lactatie. Na de eerste
behandelingen in een lactatie werden lichaamsreserves aangesproken, maar na enige weken
werd de hogere voerbehoefte gecompenseerd door een hogere voeropname. Het celgetal in de
melk van behandelde koeien was hoger dan in die van controlekoeien. Kalveren van behandelde
koeien (n = 80) waren 5 procent lichter bij de geboorte dan die van controlekoeien (n = 80).
Er waren geen ver.schillen tussen behandelde en controlekoeien in ziektefrequentie en in redenen
van afvoer. BST-toediening verbeterde de efficiëntie van de melkproduktie in drie lactaties
zonder nadelige effecten voor de koe en voor de kwaliteit van de melk.

SUMMARY The effect of subcutanous administration of recombinantly derived bovine
somatotropin (somidobove) in a sustained delivery vehicle was studied in three successive
lactations. A fter a preliminary period of three months, cows of different breeds and parities
were treated during six periods of treatment of 28 days. The efficacy of BST application was
equal in .Jerseys (n - 35). Red and Whites (n = 54) and Friesians (n = 149); was slightly
higher in cows (n = 211) than in heifers (n — 32): was higher on concentrates- (n = 105)
than on roughage (n = 138) based diets and was slightly lower in a third successive lactation.
After the start of treatment body tissues were mobilised for the increased milk production,
however after some weeks of treatment, energy intake increased and compensated for the
higher food requirements. Somatic cell counts in milk were higher in treated than they were
in control cows. Calves of treated cows (n = 80) showed a five per cent lower birth weight
than those of control cows (n = 80). No differences were found between treated and control
cows in disease frequency and in reasons for culling. Administration of BST improved efficiency
of milk production in three lactations, without adverse effects on health or culling rates of
cows and without negative effects on the quality of the milk.

INLEIDING

Het hypofyse-eiwithormoon somatotropine speelt bij de melkkoe gedurende de
dracht en de lactatie een grote rol bij de verdeling van voedingsstoffen over de
verschillende stofwisselingsprocessen (1, 5), waarbij met name de melkproduktie

\' Dr. ir. J. K. Oldenbroek en dr. G. J. Garssen, Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek
\'Schoonoord\', Postbus 501, 3700 AM Zeist.

-ocr page 10-

bevorderd wordt boven de andere processen. Naast somatotropine spelen ook
insuline en thyroxine een rol bij de verdeling van voedingsstoffen tussen
melkproduktie en groei. Dagelijkse injecties \'bij melkkoeien met gezuiverd
hypofysair somatotropine verhoogden de dagelijkse melkproduktie met 10 tot 45
procent (2). Sinds het begin van de tachtiger jaren kan somatotropine met behulp
van recombinant-DNA-technieken op grotere schaal worden gesynthetiseerd (7^

Het op deze wijze verkregen produkt (BST) heeft dezelfde biologische eigenschap-
pen als het hypofysair somatotropine (2, 6, 7). Langdurige proeven met grote
aantallen melkkoeien lieten melkproduktiestijgingen tot 41 procent zien (19). De
researchlaboratoria van Eli Lilly ontwikkelden een drager voor BST, die het
mogelijk maakt de melkkoeien om de 28 dagen subcutaan te injecteren (13, 14).

Deze ontwikkelingen leidden tot de formulering van een onderzoeksproject,
waarbij de reactie van de koe op een langdurige behandeling met BST (somido-
bove) centraal stond. In dit artikel zal in het bijzonder ingegaan worden op de
effecten van BST-behandeling op de melkproduktie en de stofwisseling in drie
achtereenvolgende jaren. Daarnaast zal enige aandacht besteed worden aan het
effect van het ras van de koe, de pariteit en het rantsoen op de respons na een
BST-behandeling.

MATERIAAL

In de periode 1986-1988 werden door het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek
\'Schoonoord\' vijf proeven met recombinant bovine somatotropine (BST) bij
melkvee uitgevoerd in samenwerking met de firma Elanco (Eli Lilly). De proeven
werden grotendeels op stal uitgevoerd met krachtvoerrijke rantsoenen (16, 17).
Tevens zijn twee proeven op de weide uitgevoerd (18) met krachtvoerarme
rantsoenen. Aan de proeven namen vaarzen (n = 32) en koeien (n = 211) deel.

Ze vertegenwoordigden drie verschillende rassen: de zwartbonten (n = 149), de
MRIJ (n = 59) en de Jersey (n = 35). De proeven op stal werden gekenmerkt
door een voorperiode van 84 dagen en een behandelingsperiode van zes maal 28
dagen. Er werd individueel een compleet voer met 50 procent krachtvoer
adlihitum
verstrekt. Tevens werd tussen de zevende en de veertiende dag van een 28-daagse
periode een bloedmonster en een melkmonster genomen.

De bepalingsmethoden voor de hormonen en de metabolieten in plasma en voor
de mineralen in melk zijn eerder beschreven (16). In de weideproeven werd een
voorperiode van 28 dagen aangehouden, die gevolgd werd door een behandelings-
periode van 84 dagen. Daarna werd een groot deel van de dieren opgestald en
nog eens 84 dagen op stal gevolgd. In de eerste stalproef (16) en de eerste
weideproef (18) werden vier proefgroepen onderscheiden: een controlegroep (c)
die niet behandeld werd en drie behandelingsgroepen die respectievelijk 320 (L),
640 (M) en 960 (H) mg BST in een drager subcutaan om de 28 dagen toegediend
kregen op de ribwand achter het schouderblad. In de eerste proeven bleek de M-
dosis de beste dosering te zijn (groter effect dan de l^dosis en vrijwel gelijk effect
als de H-dosis) en in de andere proeven zijn de en de H-dosis niet meer toegepast.

Dieren die in de eerste lactatie de L-dosis kregen, werden in volgende lactaties
controledier en de dieren uit de H-groep gingen naar de M-groep. In de
voorperiode van de tweede lactatie werden geen verschillen in na-effecten
gevonden tussen de C- en L-groep en tussen de M- en H-groep (17).

Volgens de proefvoorschriften van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer
en Visserij werd de melk van de behandelde koeien niet bestemd voor menselijke
consumptie. Deze melk werd gevoerd aan kalveren.

-ocr page 11-

STATISTISCHE ANALYSE

Bij de analyse van alle verzamelde gegevens werden twee datasets onderscheiden:
de eerste omvatte de gegevens van alle vijf proeven (243 lactaties van 126 koeien)
en de tweede bestond uit de gegevens van de drie achtereenvolgende proeven op
stal (163 lactaties van 93 koeien). In een statistisch model werden de volgende
hoofdeffecten onderscheiden: het effect van behandeling (C, L, M, H), het effect
van ras (Z, MRU, Jersey), het effect van rantsoen (krachtvoerrijk en -arm), het
effect van pariteit (vaarzen, koeien) en het effect van het aantal lactaties in de
proef (1,2, 3). Daarnaast was het effect opgenomen van koe binnen de combinatie
van ras en behandeling en waren alle interacties tussen het behandelingseffect en
de andere hoofdeffecten onderdeel van het model.

Omdat alleen in het eerste proefjaar drie verschillende doseringen gebruikt zijn,
zal om de presentatie van de resultaten te vereenvoudigen, in het vervolg alleen
ingegaan worden op de resultaten, die met de M-dosering behaald zijn.

RESULTATEN

Inde eerste dataset met de gegevens van de stal- en weideproeven is vooral gekeken
naar het effect van ras, pariteit en het rantsoen op de respons tijdens een BST-
behandeling. In de behandelingsperiode van 24 weken produceerden Jerseys,
MRIJ\'s en zwartbonten dagelijks respectievelijk 12%, 14% en 11% meer melk-
energie door 6 behandelingen met BST. Bij de vaarzen bedroeg de respons op de
BST-behandeling 11%. Bij de koeien was de respons iets hoger namelijk 13%. Op
de ruwvoerrantsoenen in de weideproeven was de reactie op de BST-behandelingen
maar 9%, terwijl de respons op de krachtvoerrijke stalrantsoenen 17% bedroeg.
Binnen de rassen, de pariteiten en de rantsoenen werd een lagere groei tijdens de
proefperiode vastgesteld bij de behandelde koeien. Vergeleken met de controle-
koeien was de groei 5 tot 17 kg minder.

In de tweede dataset met uitsluitend de gegevens van de stalproeven stond het
effect van BST op melkproduktie, voeropname en gewicht in drie op eenvolgende
lactaties centraal. Tevens is er gekeken naar effecten van BST op een aantal
stofwisselingshormonen en -metabolieten in het bloed en op een aantal mineralen
en het celgetal in de melk. Omdat het verloop van de verschillende kenmerken
tussen de lactaties niet verschilde, zijn in de figuren 1 tot en met 11 de gemiddelde
waarden in de drie lactaties van de controle- en behandelde groep weergegeven.
Niveauverschillen tussen lactaties worden in de tekst genoemd.
In de bchandelingsperiode van 24 weken in de stalproeven werd in het eerste jaar
een stijging in de voeropname van 8% per dag gevonden. In het tweede en derde
achtereenvolgende jaar werd geen reactie in voeropname gemeten.
Het verloop van de voeropname gemiddeld over de drie jaren is voor de twee
proefgroepen in figuur I weergegeven. Tijdens de behandelingsperiode lag de
voeropname van de behandelde koeien vrijwel steeds boven die van de contro-
lekoeien. Ook in de voorperiode (week 1-12) van de tweede en derde lactatie was
de opname van de in de vorige lactatie behandelde koeien iets hoger.
In de voorperioden verschilde de melkenergieproduktie van de controle- en de
behandelde koeien niet, hetgeen blijkt in figuur 2. Na de dertiende lactatieweek
vertoonde de melkproduktiecurve van de behandelde koeien een \'zaagtand\'
verloop. In de eerste week na de injectie steeg de melkproduktie, bereikte een top
in de tweede week en daalde naar het niveau van de controlegroep in de vierde
week. De onderhuids geïnjecteerde drager met BST gaf blijkbaar geen vaste
dagelijkse hoeveelheid BST af aan de bloedbaan en lijkt op dit punt voor
verbetering vatbaar. In het eerste jaar steeg de melkenergieproduktie door de BST-
behandelingen gemiddeld met 20%, in het tweedejaar was dit 17% en in het derde

-ocr page 12-

30000-r VEU/dag

E6000 • ■

20000

15000--

10000--

5000--

I I I

I I I I
33

13

17 21

week

25

29

Fig. I. Gemiddelde voeropname per dag in drie opeenvolgende lactaties van controlekoeien en van
koeien, die vanaf week 13 om de vier weken met BST behandeld zijn in stalproeven.

30000j VEU/dag

25000-■

^0000-■

16000

5000--

I I I I
33

17 21

week

Fig. 2. Gemiddelde melkenergie per dag in drie opeenvolgende lactaties van controlekoeien en van
koeien, die vanaf weck 13 om de vier weken met BST behandeld zijn in stalproeven.

jaar 14%. De respons op BST vertoonde dus in achtereenvolgende lactaties een
licht dalende tendens.

In de voorperiode verschilde het melkvetgehalte van de twee proefgroepen niet
(figuur 3). Met name na de eerste twee injecties trad een stijging van het
melkvetgehalte op die in lichte mate ook gezien werd bij de volgende injecties.
Gemiddeld over de behandelingsperiode was het melkvetgehalte van de behan-
delde koeien 0,14 procent (1,4 g/kg) hoger dan van de controlekoeien.
Uit figuur 4 blijkt dat het melkeiwitgehalte van de behandelde koeien in voor-
en hoofdperiode iets boven dat van de controlekoeien lag. Na een injectie trad
een lichte daling op gevolgd door een lichte stijging. Gemiddeld over voor- en

I I I I I

I I I I I I

1

13

25

-ocr page 13-

65 -r g/kg

80

55

50

1 I I I I I I I I I I I I I I I I I I I
5 9 13 17 21

week

40

Fig. 3. Gemiddeld melkvetgehalte in drie opeenvolgende lactaties van controlekoeien en van koeien,
die vanaf week 13 om de vier weken met BST behandeld zijn in stalproeven.
44 T g/kg

32 -•

behandelingsperiode was het melkeiwitgehalte van de behandelde koeien 0,06
procent (0,6 g/kg) hoger dan van de controlekoeien.

In de voorperioden hadden de behandelde koeien een iets lager lichaamsgewicht
(5 kg) dan de controlekoeien (figuur 5). In de behandelingsperiode werd dit
gewichtsverschil geleidelijk iets groter (9 kg). In de eerste lactatie groeiden de
behandelde koeien 7 kg meer dan de controlekoeien (ondanks een iets minder
positieve energiebalans bij de behandelde koeien) en in de tweede en derde lactatie
respectievelijk II en 9 kg minder.

In de voorperioden was de energiebalans (figuur 6) van de behandelde koeien iets
hoger dan die van de controlekoeien door een iets hogere voeropname. Tijdens
de behandelingsperioden van de eerste, tweede en derde lactatie was de energie-

I I I I I I I I I I I I I
25 29 33

1

42

40 -■

-ocr page 14-

660 T

640 --

560 --TX,

540

I I I I I I I I I I
9 13

17 21 25 29

week

Fig. 5. Gemiddeld gewicht in drie opeetivolgende lactaties van controlekoeien en van l^oeien, die
vanaf week 13 om de vier weken met BST behandeld zijn in stalproeven.

kg

520 -)—
1

I I I I I I I I I I I I

I I I I I
33

24000 y VEM/dog

19000 - -

14000 -■

9000 - -

4000

-1000

33

IV 21

week

Gemiddelde energiebalans per dag in drie opeenvolgende lactaties van controlekoeien en van
weck 13 om de vier weken met BST behandeld zijn in stalproeven.

-6000 J-
1

13

25

Fig. 6.
koeien, die vana

balans van de behandelde koeien respectievelijk 623, 1479 en 1595 VEM per dag
lager dan voor de controlekoeien. In de tweede week na een BST-injectie was de
energiebalans van de behandelde koeien ongeveer neutraal en in de overige drie
weken van een injectieperiode positief.

In figuur 7 is de NEFA-concentratie (NEFA = niet veresterde vetzuren) in plasma
tussen de zevende en veertiende dag van een 28-daagse periode weergegeven voor
dc controle- en de behandelde groep. Met name na de eerste drie injecties was
de NEFA-concentratie in het plasma van de behandelde koeien verhoogd. Dit werd
vooral in de tweede en derde lactatie waargenomen en vrijwel niet in de eerste
lactatie. In de behandelingsperiode was de NEFA-concentratie in het plasma van
de behandelde koeien respectievelijk 9, 65 en 62 /nmol/1 hoger dan van de

-ocr page 15-

controlekoeien.

Uit figuur 8 blijkt dat BST-behandeling leidde tot iets (niet significant) hogere
concentraties van 3-hydroxybutyraat in plasma in de behandelingsperiode, maar
het niveau van de behandelde koeien was lager dan het niveau in de eerste maand
na afkalven in beide groepen. In de drie achtereenvolgende behandelingsperioden
was de 3-hydroxybutyraat concentratie van de behandelde koeien respectievelijk
38, 26 en 37 /^mol/l hoger dan van de controlekoeien.

Door de BST-injecties steeg de somatotropine-concentratie in het plasma met een
factor 5-9 hetgeen blijkt uit figuur 9. In de voorperioden verschilde het somato-
tropine-niveau in het plasma niet tussen de proefgroepen.

300-r

-ocr page 16-

60 j fig/l

IX

a Controle
H BST

1 3 3 4 5

maand

Fig. 10. Gemiddeld totaal thyroxine-gehalte in plasma in drie opeenvolgende lactaties van contro-
lekoeicn en van koeien, die vanaf week 13 om de vier weken met BST behandeld zijn in stalproeven.

In de voor- en hoofdperioden was de concentratie van T4 (totaal thyroxine) in
het plasma gemiddeld iets hoger (significant) voor de behandelde dan voor de
controlekoeien (figuur 10), In de voorperiode van de eerste lactatie was de T4-
concentratie van de behandelde koeien het laagst. Na de aanvang van de BST-
injecties werd het plasma-niveau hoger en bleef hoger in voor- en hoofdperioden
van het tweede en derdejaar.

Tussen de behandelde en controlekoeien werden geen verschillen gemeten in de
glucose-concentraties in het plasma en in het totaal calcium-, magnesium-, fosfor-
en vrije vetzuren-gehalte van de melk. Wel bleek het ureum-gehalte in plasma bij
de behandelde koeien gemiddeld over de drie lactaties 1,5 mg N per 100 ml lager
te zijn.

50 --

-ocr page 17-

Het melkcelgetal (figuur 11) in de voorperiode verschilde vrijwel niet tussen de
twee proefgroepen. In de behandelingsperiode was het melkcelgetal van de
behandelde koeien hoger dan van de controlekoeien. In de eerste, tweede en derde
lactatie was dit verschil respectievelijk 136.000, 54.000 en 25.000 cellen per ml
melk.

De herhaalbaarheid van de maximale respons op een BST-behandeling bleek
binnen een lactatie laag te zijn en varieerde tussen de melkproduktiekenmerken
van 0,22 tot 0,25. De maximale respons na een injectie is dus niet te voorspellen
uit een respons op een voorgaande injectie. Ook tussen lactaties bleek deze
herhaalbaarheid nog vrij laag te zijn. Deze lag voor de maximale respons in
melkproduktiekenmerken tussen de 0,45 en de 0,57. Ter vergelijking: voor
melkproduktie bedroeg de herhaalbaarheid tussen lactaties 0,75.
lussen de controle- en de behandelde koeien werd geen verschil waargenomen
in het interval afkalven-eerste bronst (respectievelijk 43-47 dagen), het interval
afkalven-conceptie (81-83 dagen), het interval tussen twee afkalvingen (364-367
dagen), de inseminaties per dracht (1,5-1,5), het percentage doodgeboren kalveren
(5,0-6,9), het aan de nageboorte blijven staan (2,3-3,4%) en de draagtijd (283-283
dagen). Wel werd een verschil van 2,1 kg (5%) gemeten tussen de geboortegewich-
ten van de kalveren van de behandelde en de controlekoeien. De kalveren van
de behandelde koeien hadden een iets lagere prenatale groei. Het aantal tweelingen
bedroeg voor de controlekoeien 6 en voor de behandelde koeien 10.
Door een iets groter aantal tweelingen bij de behandelde koeien werden er 10
vruchtbaarheidsstoornissen meer genoteerd voor de behandelde koeien in verge-
lijking tot de controlekoeien (respectievelijk 45 en 35 diagnoses). Voor de overige
orgaansystemen uier (22-26), bewegingsapparaat (124-119), verteringsapparaat
(15-16) en de stofwisseling (44-42) werden er geen verschillen in aantal ziektege-
vallen geconstateerd tussen respectievelijk de controle- en de behandelingskoeien.
Aan het einde van drie jaar onderzoek bleek de uitval in de controle- en de
proefgroep gelijk te zijn. Na drie jaar waren er van de 64 controlekoeien nog 21
beschikbaar en van de 64 behandelde koeien waren er nog 23 beschikbaar voor
een vierde stalproef Tussen de beide groepen werden ook geen verschillen
gevonden voor de belangrijkste afvoerredenen: onvruchtbaarheid, chronische
mastitis en blijvende kreupelheid.

-ocr page 18-

DISCUSSIE EN CONCLUSIES

In de statistische analyse bleek dat de interactie tussen de behandeling en
respectievelijk ras, pariteit, rantsoen en lactatie niet significant was. Dit betekent
dat de reactie op een BST-behandeling niet sterk van deze factoren afhangt.
Ondanks het feit dat de rassen sterk verschilden in lichaamsgewicht tijdens de
behandelingsperiode (Jersey 388 kg, MRIJ 610 kg, zwartbonten 587 kg) en de BST-
dosis daarop niet aangepast was, bleek de reactie van de drie rassen gelijk te zijn.
Vaarzen tendeerden naar een iets lagere reactie dan koeien, waarschijnlijk omdat
hun voeropnamecapaciteit en hun vermogen om lichaamsreserves aan te wenden
voor de melkproduktie kleiner zijn. Op ruwvoerrijke weiderantsoenen was de
reactie op BST-behandelingen in de melkproduktie geringer dan op krachtvoer-
rijke stalrantsoenen, zonder dat er gezondheidsstoornissen optraden bij de
behandeling op minder energierijke rantsoenen. Deze verschijnselen geen interac-
tie met ras, aanwijzingen voor geringe interacties met pariteit en het krachtvoer-
aandeel in het rantsoen blijken ook uit een aantal gedetailleerde literatuurover-
zichten (3, 4, 11). Uit de plasmaniveaus van NEFA en 3-hydroxybutyraat kan
afgeleid worden dat de behandelde koeien lichaamsvetten mobiliseerden voor de
melkproduktie. Een krachtvoerrijker rantsoen en de aanwezigheid van lichaams-
reserves, die gemobiliseerd kunnen worden, lijken een voorwaarde voor een goede
BST-respons in melkproduktie (8). Tussen behandelde- en controlekoeien in
proeven elders zijn aan het einde van een behandelingsperiode verschillen van 25-
70 kg lichaamsvet gemeten ten gunste van de controlekoeien (15, 21). Verterings-
en energiebalansproeven (9, 23) wezen uit, dat BST-behandeling van melkkoeien
geen effect had op de verteerbaarheid van het rantsoen, geen effect had op de
onderhoudsbehoefte per kg lichaamsgewicht, maar wel een negatief effect had op
de grootte van de vetreserves. In de drie achtereenvolgende lactaties werd een iets
kleinere respons in melkproduktie op de BST-behandelingen waargenomen. In
andere proeven, bijvoorbeeld op het IVVO (20) werd dit niet vastgesteld.
Evenals in de IVVO-proeven (20) was in de behandelingsperiode het melkcelgetal
van de behandelde koeien hoger dan dat van de controlekoeien, zonder dat dit
gepaard ging met meer gevallen van klinische mastitis. Momenteel wordt nader
onderzoek gedaan naar de aard van de cellen in de melk van de koeien van de
twee proefgroepen. De gehalten aan totaal calcium, magnesium en fosfor in de
melk bleken niet beïnvloed te worden door de BST-behandeling. Dit betekent dat
door de behandeling de mineralenuitscheiding in de melk groter wordt en dit kan
ook gevolgen voor de mineralenvoorziening via het rantsoen hebben, wanneer de
grotere voerbehoefte niet volledig gedekt wordt door een hogere voeropname.
De herhaalbaarheid van de maximale respons in melkproduktie na een BST-
behandeling is zowel binnen als tussen lactaties te laag om goede en slechte
reageerders te kunnen onderscheiden. De maximale respons na een injectie wordt
blijkbaar meer bepaald door de actuele voeropname en de actuele energievoorraad
in het lichaam dan door de erfelijke achtergrond van de koe. Hoewel er soms kleine
fenotypische verbanden gevonden zijn tussen de melkproduktie vóór de BST-
behandeling en de respons tijdens de BST-behandeling (10, 16), bleek dit verband
geen erfelijke component te bevatten (4, 10, 12). Bij de gevolgde strategie in de
proeven, waarbij de BST-injecties veelal pas na de derde lactatiemaand aanvingen,
is geen effect op de vruchtbaarheid gevonden. Aanvang van de BST-behandeling
voor de 90ste lactatiedag leidt tot een iets verminderde vruchtbaarheid en lijkt
derhalve niet gewenst (22). Wel lijkt somatotropine de verdeling van nutriënten
niet alleen zodanig te sturen dat er meer voedingsstoffen naar de uier gaan en
minder naar de lichaamsweefsels, maar ook de foetus krijgt blijkbaar iets minder
voedingsstoffen toebedeeld. Ondanks het lagere geboortegewicht van kalveren van
behandelde koeien, vertoonden deze geen lagere vitaliteit dan de kalveren van de
controlekoeien.

-ocr page 19-

Zowel uit de ziekteregistratie als uit de afvoerregistratie kan geconcludeerd
worden, dat de koe minstens driejaar lang behandeld kan worden met BST zonder
dat de vruchtbaarheid en de gezondheid negatief beïnvloed wordt.
In de IVO-proeven werd de efficiëntie van de melkproduktie tijdens de behan-
delingsperiode met gemiddeld 7 procent verbeterd zonder dat de stofwisseling van
de melkkoeien extreem (minder dan bij de aanvang van een lactatie) belast werd.

tlTERATUUR

1. Bauman DE and Currie WB. Partitioning of nutrients during pregnancy and lactation: a review
of mechanisms involving homeostasis and homeorhesis. J Dairy Sei 1980; 63: 1514-29.

2. Bauman DE, Eppard PJ, DeGeeter MJ, and Lanza GM. Response of high producing dairy cows
to long-term treatment with pituitary somatotropin and recombinant somatotropin. J Dairy Sei
1985; 68: 1352-62.

3. Chilliard Y. A review oflongterm effects of recombinant bovine somatotropin (rBST) on dairy
cow performances. Ann Zootech 1988; 37: 159-80.

4. De Brabander DL en Buysse FX. Onderzoek naar de toepassing van somatotropine in de
melkveehouderij - een literatuurstudie. Landbouwtijdschrift 1989; 42: 279-303.

5. Hart IC. Endocrine control of nutrient partition in lactating ruminants. Proc Nutr Soc 1983; 42:
181-94.

6. Hart IC, Chadwick PME, Boone TC, Langley KE, Rudman C, and Souza LM. A comparison
of the growth-promoting, lipolytic diabetogenic and immunologic properties of pituitary and
recombinant-DNA-derived bovine growth hormone (somatotropin). Biochem J 1984; 224: 93-
100.

7. Kievits JMCA, van Dam HCB, Hessel HW en Brand A. Somatotropine: structuur, {bio)synthcse
en diersoortspecifieiteit. Tijdschr Diergeneeskd 1988; 113 (14): 791.

8. Kievits .IMCA, van Dam HCB, Hessel HW, Renkema JA en Brand A. Praktische toepassing
van recombinant bovine somatotropine: gevolgen voor mens, dier en bedrijfsvoering. Tijdschr
Diergeneeskd 1988; 113 (23): 1285.

9. Kirchgessner M, Schwab W., and Muller HL. Effect of bovine growth hormone on energy
metabolism of lactating cows in long-term administration. In: Energy metabolism in farm animals.
Proceed of the 11th Symp, Lunteren, September 1988. The Netherlands. EAAP-publication no
43. Pudoc Wageningen 1988; 143-6.

10. Leith HW, Burnside EB, MacLeod GK, McBride BW, Kennedy BW, Wilton JW, and Burton
JH. Gcnetic and phenotypic affects of administration of recombinant bovine somatotropin to
Holstein cows. J Dairy Sei 1987; 70 (Supplement 1): 128.

1 1 McBride BW, Burton .11,, and Burton JH. The influence of bovine growth hormone (somatotropin)
on animals and their products. Res Devel Agric 1988; 5: 1-21.

12. McDaniel BT and Haynes PW. Absence of interaction of merit for milk with recombinant bovine
somatotropin. J Dairy Sei 1988; 71 (Supplement 1): 240.

13. McGuffey RK, Green HB, and Ferguson TH. Lactation performance of dairy cows receiving
recombinant bovine somatotropin by daily injection or in a sustained deliverv vehicle. J Dairy
Sei 1987; 70 (Supplement 1): 176.

14. McGuffey RK, Green HB, and Basson RP. Performance of Holsteins given bovine somatotropin
in a sustained delivery vehicle. Effect of dose and frequency of administration. J Dairy Sei 1987;
70 (Supplement 1): 177.

15. McGuffey RK, Spike TE, and Basson RP. Partition of energy in the lactating dairy cow receiving
BST. J Dairy Sei 1989; 72 (Supplement 1): 1293.

16. Oldenbroek JK, Garssen GJ, Forbes AB. and Jonker LJ. The effect of treatment of dairy cows
of different breeds with recombinantly derived somatotropin in a sustained delivery vehicle. Livest
Prod Sei 1989; 21: 13-34.

17. Oldenbroek JK, Garssen GJ, Jonker LJ, and Wilkinson JID. The effects of treatment of dairy
cows of different breeds in a second lactation with recombinantly derived bovine somatotropin
in a sustained delivery vehicle. In: Use of somatotropin in livestock production. Eds. K. Sejrsen.
M. Vestergaard en A. Neiman-Sorensen. Commission of the European Communities. Elsevier
Applied Science, London and New York, 1989.

18. Oldenbroek JK. De efl\'eeten van behandelingen met bovine somatotropin bij melkvee op de weide
en vervolgens op stal. IVO-rapport B-330; 1989.

19. Peel CJ and Bauman DE. Somatotropin and lactation. J Dairy Sei 1987; 70: 474-86.

20. Rypkema YS, van Reeuwijk L, and Hard Dl.. Responses on Dairy Cows to Treatment with
Sometribove (r-BST) during Three Consecutive Years. 40ste Jaarvergadering Europesche
Zoötechnische Vereniging, Dublin, 1989.

-ocr page 20-

21. Soderholm CG, Otterby DE, Linn JG, Ehle FR, Wheaton JE, Hansen WP, and Annexstad RJ.
Effects of recombinant bovine somatotropin on milk production, body composition and
physiological parameters. J Dairy Sei 1988; 71: 355-65.

22. Suurd GJ, van Dijk AJ, van der Bürgt GM en Brand A. Somatotropine: endocrinologische
aspecten. Tijdschr Diergeneeskd 1988; 1 13 (18): 999.

23. Tyrrell HF, Brown ACG, Reynolds PJ, Haaland GL, Peel CJ, Bauman DE, and Steinhour WD.
Administration of bovine growth hormone to high yielding Holstein cows 1. Influence on
in vivo
metabolism. J Dairy Sei 1982; 65 (Supplement 1): 120.

Aanvaard op 12 april 1990.

BOEKBESPREKING

Wild bird mortality in the Netherlands
1975-1989

(Uilgave CD/ (Lelystad) en \'Vogelbescherming\'
(Zeist)).

Dit boekje (57 bladzijden, glad papier) bevat de
teksten van dc lezingen, gehouden op het tweede
Europese Symposium voor Vogelgeneeskundc te
Utrecht (8-il maart 1989). De werkgroep Vogel-
sterfte stelde het samen op verzoek van de Dutch
Association of Avian Veterinarians. \'Vogelbe-
scherming\' financierde het. Het is opgedragen
aan collega Th. Smit, veterinair patholoog en
leider van het project \'Vogelsterfte\' van het CDl
ter gelegenheid van diens pensionering .
De in 1973 opgerichte Werkgroep Vogelsterfte is
samengesteld uit vertegenwoordigers van CDl,
Staatsbosbeheer, Rijksinstituut voor Natuurbe-
heer, Instituut voor Taxonomische Zoölogie en
Vogelbescherming.

Vooral door dc diagnostiek van het CDl is veel
inzicht verkregen in de achtergrond van sterfte-
oorzakcn bij wilde vogels.
fL .L Over schetst de opzet van de organisatie en
dc resultaten van het project.
Onder leiding van collega Th. Smit werden 15.236
vogels onderzocht. Resultaten van veld- en labo-
ratoriumonderzoek werden opgeslagen in een
gegevensbestand. De betrouwbaarheid van het
systeem is afliankelijk van inzenders van diverse
pluimage, werkend in verschillende biotopen.
Th. J. Spierenburg, R E. F. Zoun en Th. Smit
melden dat 20% van de onderzochte vogels
(meestal opzettelijk) vergiftigd was, waarvan 75%
met parathion. Slechts
1% was door ongewenste
neveneffecten van legaal toegepaste bestrijdings-
middelen vergiftigd. Waardevol bij de diagnos-
tiek van intoxicaties bleek pathologisch en bio-
logisch onderzoek in combinatie met moderne
chemisch-toxicologische analyse.

J. Haagsma meldt dat in Nederland jaarlijks 100
tot 1000 vogels worden onderzocht op botulisme.
In koele zomers sterven 500-5000 en in warme
zomers 50.000 vogels aan deze ziekte (sinds 1970
steeds type C). Een snelle diagnose is belangrijk
uit oogpunt van volksgezondheid en vogelbe-
scherming (zie verder;
ref.).
F. H. M. Borgsteede rapporteert over endopara-
sitaire worminfecties bij 1460 wilde vogels in de
periode 1970-1988 (118 soorten). Gevonden wer-
den Nematoda bij 95, Trematoda bij 90, Cestoda
bij 87, Acanthocephala bij 29 en Pentastomida bij
4 soorten. Van de Nematoda werden Spirurata
gevonden bij 53, Ascaridata bij 50, Strongylata
bij 34, Filariata bij 3,
CapiUariu spp. bij 54 en
Helerakis spp. bij 7 soorten. Van de Spirurata
werden 23 soorten geïdentificeerd. Voor Neder-
land waren er veel nieuwe vondsten en soms niet
— eerder — beschreven parasiet-gastheercombi-
naties.

N. de Haan (Vogelbescherming) ziet het werk van
het CDl in de Werkgroep Vogelsterfte als belang-
rijk bij het verbeteren van wet- en regelgeving.
H. Peeters (VB) schetst de rol van kustasiels,
speciaal toegerust voor de opvang van .stookolie-
slachtoffers en gefinancierd door VB en Dieren-
bescherming.

Een lijst van 57 publikaties van de Werkgroep
besluit dit voor geïnteresseerden zeer lezenswaar-
dig en aanbevolen boekje.

(De grootste \'killers\' blijken botulisme en stook-
olievcrontreiniging. De impact van beide op de
populaticgrootte tijdens het volgende broedsei-
zoen is nihil. Toch is de voortzetting van het
onderzoek van groot belang door de rol van
vogels als indicatoren voor milieubederf. Door
hun plaats aan het eind van de voedselketen zijn
vooral roofvogels uitstekende bio-indicatoren
voor opgehoopte residuen van bijv. pesticiden;
ref.).

G. J. van Nie

-ocr page 21-

Het gebruik van T61® voor het
verantwoord doden van gezelschaps- en
laboratoriumdieren

The use of T61® in humane killing of companion and laboratory animals

L. J. Hellebrekers\' ^ V. Baumans^, A. P. G. M. Bertens^ en
W. Hartman^

SAMENVATTING. Experimenten werden uitgevoerd om vast te stellen op welk moment er
bewustzijnsverlies en spierrelaxatie optraden na intraveneuze (iv) toediening van het preparaat
T61. Bij acuut geïnstrumenteerde konijnen en honden werden simultaan het EMG, EEG, ECG
en het capnogram (alleen bij honden) geregistreerd.

Na IV toediening van T61 bleek het bewustzijnsverlies en de spierrelaxatie gelijktijdig in te
treden. Bij 3 van de 8 honden traden in de beginfase van de injectie met T61 en butyramide
een toegenomen spieractiviteit en vocalisatie op.

Er wordt geconcludeerd dat de aanwezigheid van een spierrelaxans geen ethisch struikelblok
vormt voor het gebruik van T61 ondanks dat enkele voor de toeschouwer onplezierige
bijverschijnselen kunnen optreden.

SUMMARY. Experiments were carried out to determine the onset of loss of consciousness
and muscle relaxation following administration of the euthanising agent T61.
Simultaneous recordings of EMG, EEG, ECG and capnogram (dogs only) were obtained in
acutely instrumented rabbits and dogs.

The results showed that loss of consciousness and muscle activity occurred simultaneously
following administration ofT61. yocalisation and increased muscle movement occurred both
when T61 and butyramide were used in the initial phase of the injection in three out of eight
dogs

From this study, it was concluded that the presence of the muscle relaxant does not pose an
ethical problem for the use of T6I as euthanising agent, though the results suggested that
the use ofT6I may have some emotionally unpleasant side-effects.

INLEIDING

Methoden en technieken voor het verantwoord doden van gezelschapsdieren en
laboratoriumdieren worden zowel door het grote publiek als door vakgenoten uit
de veterinaire en proefdierkundige wereld met kritisch oog bczi^^ Zowel
emotionele als ethische aspecten dienen bij beoordeling van een bepaalde methode
te worden betrokken; richtlijnen hiervoor worden onder andere gegeven door de
American Veterinary Medical Association (1).

Met uitzondering van een klein aantal publikaties (4, 6, 7) biedt de literatuur over
het verantwoord doden van gezelschapsdieren dan wel laboratoriumdieren weinig
houvast voor het maken van een goede beoordeling. Dit wordt deels veroorzaakt
door de subjectiviteit van de beoordeling van emotionele aspecten, maar vindt

\' Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren.
2 Werkgroep Veterinaire Anesthesiologie.
^ Vakgroep Proefdierkunde.

* Vakgroep Functionele Morfologie. Faculteit Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht, Utrecht.
Correspondentie aan: Dr. L. J. Hellebrekers, Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren, Faculteit
Diergeneeskunde, Yalelaan 8, Postbus 80.154, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 22-

daarnaast zijn oorsprong in het verkeerd interpreteren van de waargenomen
verschijnselen. Voor een juiste evaluatie van een techniek is het van belang
onderscheid te maken tussen bijv. vocalisatie en ongecoördineerde spierbewegin-
gen tijdens bewusteloosheid enerzijds en het optreden van een bewuste pijnreactie
anderzijds.

Terwijl er consensus bestaat over het principe dat het euthanasieproces pijnloos
en zonder stress dient te verlopen (1), wordt vanuit de praktijk regelmatig gesteld
dat dit niet het geval is bij gebruik van Tól\'. Dit preparaat bestaat uit een mengsel
van een lokaal anestheticum (tetracaine HCl), een hypnoticum en een curare-
achtige farmacon. Aan het hypnoticum N[2-(m-methoxyphenyl)-2-ethylbutyl-
(l)]gamma-hydroxybutyramide wordt naast een anesthetische werking ook een
depressieve invloed op het ademhalingscentrum toegeschreven. Het curare-achtige
middel 4,4-methylene-bis cyclohexyl-trimethyl-ammonium jodide veroorzaakt via
het bewerkstelligen van een spierrelaxatie behalve een respiratiedepressie ook een
circulatoire collaps (3).

Door de aanwezigheid van dit laatste, curariforme farmacon is het denkbaar dat
spierrelaxatie en daarmee ademdepressie optreedt voordat de bewusteloosheid is
ingetreden. De mogelijkheid van deze voor het te doden dier zeer beangstigende
situatie is er oorzaak van dat twijfel bestaat over de toelaatbaarheid van T61 als
euthanasiemiddel. Daarenboven zijn verschijnselen als onrust, pijn en vocalisatie
gerapporteerd die optraden bij een aanzienlijk percentage van de dieren welke met
dit middel werden gedood (2, 7). De vraag of deze verschijnselen optraden tijdens
bewustzijn werd hierbij niet gesteld. Toch wordt aangenomen dat deze symptomen
optreden vanwege het laat tot stand komen van een hypnotisch effect hetgeen het
gebruik van T61 bij niet geanestheseerde dieren tot een \'ethisch\' niet toelaatbare
handeling zou maken (7).

Naar aanleiding van het verzoek van proefdierdeskundigen en dierenartsen om
de ethische aspecten van het gebruik van T61 bij zowel gezelschapsdieren als
laboratoriumdieren te onderzoeken, werden experimenten uitgevoerd om te
kunnen vaststellen in welke volgorde bewustzijnsverlies en verlies van spierfunctie
optreden na injectie van T61. Hierbij werd de tijd tussen injectie en verlies van
bovengenoemde functies exact vastgesteld. Om de kans op een eventueel species-
afhankelijk effect te verkleinen werden de experimenten uitgevoerd bij acuut
geïnstrumenteerde konijnen en honden. In beide species werden zowel het
oplosmiddel, het narcotisch farmacon butyramide, als het commerciële preparaat
T61 onderzocht.

MATERIAAL EN METHODEN

Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van 12 random bred konijnen (Elco strain,
RIVM, Bilthoven) en 9 honden (beagles. Gemeenschappelijk Dieren Instituut Amsterdam,
Universiteit van Amsterdam) van verschillend geslacht in beide species. Lichaamsgewichten
varieerden tussen de 2 en 3 kg met een mediaan gewicht van 2,5 kg voor de konijnen en
van 9 tot 14 kg met een mediaan gewicht van 10 kg voor de honden. Voorafgaande aan
de instrumentatie werden de konijnen geanestheseerd door middel van een intramusculaire
injectie van fentanyl/fluanison^ (0,5 ml/kg) en diazepam\' (2,5 mg/kg), terwijl de honden
intramusculair fentanyl/fluanison2 (0,5 ml/kg) en atropine (0,05 mg/kg) kregen toegediend.
Vervolgens werden simultaan het EMG, EEG, ECG en het capnogram (alleen bij honden)
geregistreerd. Voor de EMG-afleiding werden in het middenrif koperdraad electrodes
geïmplanteerd na een flankincisie vlak achter de laatste rib. Voor het EEG werden 2 zilveren
knopelectrodes (diameter 0,5 mm) zodanig aangebracht in voorgeboorde openingen in het

1 T61®, Hoechst GmbH, München, West-Duitsland.

2 Hypnorm®, Janssen Pharmaceutica B.V., Goirle, Nederland.

Stesolid®, Multi Pharma E.V., Weesp, Nederland.

-ocr page 23-

schedeldak dat de uiteinden van deze electrodes hierdoor in direct contact kwamen met
de dura mater ter hoogte van de vortex en de linker occipitaal lob. Indien nodig werd voor
het uitvoeren van deze procedures aanvullende lokale infiltratie anesthesie (lidocaïne HC1)
toegepast. Het ECG werd geregistreerd via een afleiding II; voor de registratie van het
C02%\' in de uitademingslucht werd lucht bemonsterd via een 16 gauge naald, geplaatst
in de trachea halverwege de larynx en de eerste rib. Na het tot stand komen van een volledige
instrumentatie werd een opiaat antagonist (nalorphine HCP, 0,5 mg/kg) iv toegediend
hetgeen resulteerde in \'wakkere\' EEG registraties (hoge frequentie, lage amplitude) en een
toegenomen respiratoire activiteit van het middenrif-EMG bij alle dieren in beide groepen.
Na 10 seconden werd tv het oplosmiddel (een mengsel van dimethylformamide en water)
toegediend gevolgd door iv injectie van het T61 (0,3 ml/kg, 5 konijnen en 4 honden) of
het butyramide (op gelijke ml en mg basis, 5 konijnen en 4 honden). Door deze werkwijze
was het mogelijk om de (eventuele) effecten van het oplosmiddel en de actieve farmaca
apart te beoordelen. Aan de hand van de registraties werden de duur van de injectie, de
tijdsduur tussen de aanvang van de injectie en het ontstaan van bewusteloosheid
(gekarakteriseerd door EEG van lage frequentie en grote amplitude) en de tijdsduur tussen
de aanvang van de injectie en het opreden van de spierrelaxatie (gekenmerkt door het
verdwijnen van de EMG activiteit) berekend. Eventueel optredende bijverschijnselen zoals
vocalisatie en spiertrekkingen werden genoteerd. Ter vergelijking werden soortgelijk
registraties gemaakt gedurende euthanasie met pentobarbital-Na-\' (2 konijnen en 1 hond)
IV toegediend in doseringen zoals aangegeven door de fabrikant (konijn 2-5 ml, hond
5-20 ml).

RESULTATEN

Intraveneuze toediening van het oplosmiddel induceerde geen enkele verandering
in de geregistreerde variabelen. Gegevens van de andere onderzochte farmaca,
betreffende de duur van de injectie, de tijdsintervallen tussen de aanvang van
injectie en het ontstaan van bewusteloosheid respectievelijk spierrelaxatie zijn
weergegeven in fig. I en fig. 2. Zowel bij het konijn als bij de hond trad de
bewusteloosheid gelijktijdig op met de spierrelaxatie, zowel na het toedienen van
T61, butyramide als ook na toedienen van het pentobarbital-Na. Representatieve
voorbeelden van individuele registraties zijn weergegeven in fig. 3 t/m 7. Bij geen
van beide species konden er verschillen worden vastgesteld tussen de effecten van
T61 en butyramide. Bij beide species bleef de elektrische hartactiviteit (ECG afi.
II) aanwezig tot meer dan 20 seconden na aanvang van de injectie. De registratie
van het C02% in de uitademingslucht toont aan dat de spieractiviteit van het
middenrif gepaard ging met een effectieve gasuitwisseling (fig. 4 t/m 7). Bij het
verdwijnen van de EMG activiteit verloor het capnogram zijn pulsatiele karakter
en daalde het C02% langzaam naar 0% over een periode van 30 tot 90 seconden.
Vocalisatie en toegenomen spieractiviteit werden na T61 en butyramide toediening
bij 3 van de 8 honden waargenomen doch traden niet op na injectie met
pentobarbital-Na.

DISCUSSIE

Gegevens uit dit onderzoek laten zien dat na toediening van T61 of de narcotische
component butyramide de bewusteloosheid en de spierrelaxatie gelijktijdig
intreden. Het gelijktijdig verdwijnen van bewustzijn en spieractiviteit lijkt overeen
te komen met de verschijnselen na toediening van pentobarbital-Na. De waarde
van de aanwezigheid van een spierrelaxans in T6I kan in twijfel worden getrokken
aangezien geen verschillen met betrekking tot het optreden van bewusteloosheid
en spierrelaxatie tussen de T61 en de butyramide groep werden gevonden.

\' Capnograaf, type: Normocap CP-I02; fabr.: Dufex Instrumentarium Corp., Helsinki, Finland.
^ Nalornhine HCI. Nouryoharma B.V., Oss, Nederland.

\' Euthasate®, pentobarbital-Na 200 mg/ml, Apharmo B.V., Arnhem, Nederland.

-ocr page 24-

KONIJNEN

□ T61 (n = 5)

223 Butyramide (n=5)

E3 Pentoborbital-Na (n = 2)

20

Tijd
(sec)

isiii

Inj, tijd

EMG

EEG

Fig. 1. Resultaten voor de duur van injectie en de tijdsintervallen tussen verlies van spieractiviteit
(EMG) en verlies van bewustzijn (EEG) bij konijnen. Data weergegeven als gemiddelde /- SD.

HONDEN

CZl T61 (n=4)
E2 Butyramide (n = 4)
ra Pentobarbitol-Na (n = 1)

20 T

15--

Tijd

(sec)

10

Inj. tijd

EMG

EEG

Fig. 2. Resultaten voor de duur van injectie en de tijdsintervallen tussen verlies van spieractiviteit
(EMG) en verlies van bewustzijn (EEG) bij honden. Data weergegeven als gemiddelde /- SD.

Ondani<s het feit dat geen duidelijke invloed op het ontstaan van bewusteloosheid
en ademstilstand kon worden aangetoond, voorkomt de aanwezigheid van een
spierrelaxans wel de agonale adembewegingen die vanuit de praktijk worden
gerapporteerd na toediening van hypnotisch-werkende euthanasiepreparaten
zoals pentobarbital-Na.

Op basis van de gegevens van dit onderzoek wordt geconcludeerd dat de
aanwezigheid van het spierrelaxans geen ethisch struikelblok vormt voor het
gebruik van T61 als euthanasiemiddel. Het gelijktijdig verdwijnen van de EEG-
en EMG-activiteit toont aan dat er geen sprake is van spierrelaxatie voordat de
bewusteloosheid intrad en spreekt daarmee bezwaren uit het verleden tegen als
zou paralyse optreden bij het volle bewustzijn. Hoewel in dit experiment de dieren
werden geanestheseerd voorafgaand aan de instrumentatie en de daaropvolgende
euthanasie, geldt ons inziens hetzelfde voor het niet-geanestheseerde dier. De
toediening van nalorphine veroorzaakte bij alle dieren een toegenomen bewust-
zijnsniveau dat vergelijkbaar was met de wakkere staat. Dit bleek onder andere
uit het verzet tegen de manuele fixatie, de reactie op auditieve stimuli en het
\'wakkere\' EEG -patroon. Om onomstotelijk de invloed van anesthesie te kunnen
uitsluiten dienen deze experimenten te worden herhaald in chronisch geïnstrumen-
teerde dieren. Het primaire doel van deze studie was echter vast te stellen of er
na toediening van T61 spierrelaxatie ontstaat voordat bewustzijnsverlies intreedt;
dit zou namelijk betekenen dat er sprake is van verstikking in plaats van

-ocr page 25-

injectietijd

ECG

EEG

EMG

KONIJN T61

!

Isec

ademhaling stopt
hersendood

Fig. 3. Representatieve registratie van de efTecten van T61 toediening bij konijnen.

inspiratie
I expiratie
^ _L start

injectietijd

HOND oplosmiddel normaal wakker patroon

euthanasie. In deze experimenten is niet getracht een volledige EEG-analyse te
verkrijgen doch alleen onderscheid te maken tussen \'wakkere\'- en \'slaap\'-EEG-
patronen. Om het onderscheid tussen spieractiviteit en paralyse te kunnen
vastleggen, is gekozen voor een EMG van het diafragma vanwege de regelmatige
activiteit tijdens spontane respiratie (5). De injectietijden vertoonden per species
enig verschil hetgeen waarschijnlijk werd veroorzaakt door verschillen in diameter
van de naald en/of het te injiciëren volume. Deze experimenten laten een
beoordeling van esthetische en emotionele aspecten van het T61 gebruik slecht
toe. Bij een aantal honden werd na toediening zowel van T6I als van butyramide
vocalisatie en toegenomen spieractiviteit geregistreerd. Op basis van onze bevin-
dingen wordt geconcludeerd dat dit geen bewust gedrag was. Deze onbewuste
reacties zijn vergelijkbaar met verschijnselen tijdens de inductiefase van een

-ocr page 26-

ademhaling stopt
bewusteloosheid treedt in

finish

ti injectietijd

TTV

CO 2

\\

capnogram

\' I \' I

-Ir-

EEG

■wakker" EEG
HOND T61 (hoge frequentie, lage amplitudo)

"slaap" EEG
(lage frequentie,
hogere amplitudo)

Fig. 5. Representatieve registratie van de effecten van T6I toediening bij honden.

EMG

ECG

CO2

EEG

HOND Butyramide__

slaap hersendood

Fig. 6. Representatieve registratie van de feecten van butyramide toediening bij honden.

barbituraatanesthesie en worden gemeld door zowel niet-gebruikers als gebruikers
van T61. Het is onze indruk dat deze reacties verantwoordelijk zijn voor een groot
deel van de \'nadelige bijverschijnselen\' die in de literatuur worden gerapporteerd
(7). Het gevolg hiervan is dat, alhoewel het gebruik van T61 toelaatbaar is, het
wel gepaard kan gaan met emotioneel onplezierige bijverschijnselen voor de
toeschouwer.

De ECG-registraties van dit experiment tonen duidelijk de beperkte waarde van
een ECG aan, daar het vooral informatie verstrekt over de elektrische activiteit
en niet over de hemodynamische aspecten van de hartfunctie. Veranderingen in
het ECG werden pas voor het eerst waargenomen lang na het verlies van EMG-
en EEG-activiteit.

hersendood

-ocr page 27-

injectietijtj

capnogram

EEG

HOND Na-pentobarbital

slaap hersendootd

Fig. 7. Registratie van de effecten van pentobarbital-Na toediening bij de hond.

De bepaling van het C02% in de uitademingslucht werd uitgevoerd ter controle
van de effectiviteit van de respiratie zoals die werd vastgelegd via het EMG van
het middenrif. Als gevolg van de lokalisatie van de aspiratienaald achter de larynx
daalde het C02% na het intreden van de ademstilstand slechts langzaam tot 0%
aangezien door de sluiting van de larynx ook in deze fase nog gas uit de longen
wordt geaspireerd.

Daar zowel T61 als butyramide iv werden toegediend kunnen uit dit experiment
geen conclusies worden getrokken aangaande intrapulmonale toediening. Overi-
gens zijn de auteurs van mening dat intrapulmonale toediening niet mag
geschieden zonder voorafgaande sedatie.

Concluderend kan worden gesteld dat deze resultaten aantonen dat zowel bij de
hond als bij het konijn na intraveneuze toediening van T61 de inductie van
spierrelaxatie en bewustzijnsverlies gelijktijdig optreden. Hieruit kan worden
afgeleid dat de aanwezigheid van een spierrelaxans in T61 geen ethisch probleem
oplevert. De bijverschijnselen zoals beschreven zowel in dit rapport als in de
literatuur kunnen echter wel aanleiding geven tot emotionele bezwaren tegen het
gebruik van T61 als middel voor het verantwoord doden van dieren.

DANKBETUIGING

De auteurs willen dr. C. Korstanje hartelijk bedanken voor zijn inzet en medewerking voor
het verkrijgen van het butyramide en het bereiden van de injectieoplossing. Dank gaat ook
uit naar het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Bilthoven en het
Gemeenschappelijke Dieren Instituut Amsterdam, Universiteit van Amsterdam, voor het
beschikbaar stellen van de proefdieren.

1.
2.

LITERATUUR

AVMA Panel Report on Euthanasia. J Am Vet Med Assoc 1986; 188: 251.

Barocio LD. Review of the literature on the use of T61 as an euthanasing agent. Int J Study Anim
Problems 1983; 4: 336.

Bollen PJSM. Literatuuronderzoek naar de werking van T61. Referaat Werkgroep Anesthesiologie,
Faculteit Diergeneeskunde, Utrecht, 1987.

Eikmeier H. Experiences with a new preparation for the painless destruction of small animals (T61).
Die Blauen Hefte für den Tierartz 1962; 5: 22.

atjemhaling stopt

EMG

ECG

CO2

-ocr page 28-

Goedgebuure SA, Hartman W, and Hoebe HP. Dystrophy of the diaphragmatic muscle in adult
Meuse-Rhine-IJssel catlle: Electromyographical and histological findings. Vet Pathol 1983; 20; 32.
Lumb WV, Doshi K, and Scott JR. .\\ comparative study on T61 and pentobarbital for euthanasia
of dogs. J Am Vet Med Assoc 1978; 172; 149.

Rowan AN. T61 use in the euthanasia of domestic animals; a survey. In: MW Fox en LD Mickley
(eds) Advances in Animal Welfare Science, 1986, Martinus Nijhoff Publ, Dordrecht, Nederland.

Aanvaard op 17 januari 1990.

KLINISCH KLEIN

Exocriene pancreasinsufficiëntie bij de hond

Pancreatic exocrine insufficiency in dogs

R. van Noort\'

SAMENVATTING. Exocriene pancreasinsufficiëntie is de meest voorkomende oorzaak van
maldigestie bij de hond. De aandoening berust meestal op irreversible atrofie van de pancreas,
hetgeen levenslange substitutie-therapie impliceert.

In dit artikel worden in het kort de pathofysiologie, symptomen en diagnose besproken. De
diagnose blijkt het makkelijkst met de \' Trypsine-Uke-Immunoreactivity\'-test gesteld te kunnen
worden. Tevens worden de therapie en mogelijke oorzaken van falen van de therapie behandeld.

SUMMARY. Pancreatic exocrine insufficiency is the most common cause of maldigestion in
dogs. This is usually caused by irreversible atrophy of the pancreas which subsequently requires
life-long substitution therapy.

The pathophysiology, symptoms and diagnosis are briefly reviewed in the present paper. The
Trypsin-like-immunoreactivity test is recommended for establishing the diagnosis. Finally,
treatment and possible causes of the failure of therapy are discussed.

Exocriene pancreasinsufficiëntie (EPI) is een aandoening waarbij de pancreas
onvoldoende digestie-enzymen en bicarbonaat secerneert met als gevolg maldi-
gestie (6).

De meest voorkomende oorzaken van EPI bij de hond zijn chronische pancreatitis,
heftige acute pancreatitis en juveniele pancreasatrofie (de laatste vorm komt vaker
bij de Duitse Herdershond voor dan bij andere rassen) (13).
De aandoening wordt pas klinisch merkbaar als 90% of meer van het pancreas-
weefsel verloren is gegaan (6, 13). Door de verminderde secretie van digestie-
enzymen treedt maldigestie op. Hierbij wordt het voedsel tot niet absorbeerbare,
osmotische actieve stoffen afgebroken, waardoor veel water wordt vastgehouden.
Dit resulteert, samen met de verhoogde hoeveelheid faecaal vet, in volumineuze
faeces.

\' Drs. R. van Noort (specialist in opleiding). Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren, Faculteit
der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht, Postbus 80.154, 3508 TD Utrecht.

Zie ook het artikel op pagina 640

-ocr page 29-

Door de verminderde secretie van bicarbonaar wordt de zure maaginhoud niet
(voldoende) gebufferd. De verlaagde intestinale pH schept, samen met de
verhoogde concentratie niet absorbeerbare nutriënten, de mogelijkheid tot
bacteriële overgroei. Dit kan de darmfunctie verder belemmeren. Door de
verzuring kunnen ook veranderingen van de darmwand ontstaan (atrofie van de
villi, laesies, etc.). Bovendien kunnen galzouten neerslaan met als gevolg malab-
sorptie van deze galzouten. Dit kan leiden tot een depletie van de galzoutenpool
(5).

Aangezien de vetvertering het meest afhankelijk is van de exocriene pancreasen-
zymen en aangezien lipase een fragieler enzym is dan trypsine en amylase, zullen
de problemen het eerst en heftigst optreden bij de vetvertering.

SYMPTOMEN

Bij EPI is er meestal sprake van gewichtsverlies ondanks goede of zelfs toegenomen
eetlust, die zich soms ook manifesteert als pica en/of coprofagie. De faeces zijn
vaak volumineus en lichtgekleurd met vrij normale consistentie (15). Diarree treedt
zeker niet altijd op. De totale hoeveelheid faeces is toegenomen evenals de
defaecatiefrequentie. Vaak is de vacht dor met veel los haar. De honden zijn over
het algemeen attent en steeds op zoek naar voedsel, ze maken meestal géén zieke
indruk.

Dl.^GNOSE

Een eerste indruk kan verkregen worden met faecesonderzoek op vet, vetzuren,
zetmeel, spiervezels en pH. Bij EPI is de hoeveelheid vet, zetmeel en spiervezels
vaak verhoogd, de pH is verlaagd. Vetzuren daarentegen zijn negatief omdat door
het gebrek aan lipase de vetten niet gesplitst worden in glycerol en vetzuren.
Verhoogde hoeveelheid vetzuren duidt op
malabsorptie waarbij de vetten wel
gesplitst zijn doch niet opgenomen (1).

Met de radiaire enzym-diffusie-test (RED) wordt de activiteit van trypsine en
amylase in de faeces gemeten als millimeters opheldering van de substraatagar
(15). Bij EPI is er sprake van verminderde enzymactiviteit; dus minder millimeters
opheldering (8).

Het faecesonderzoek (inclusief RED) is slechts een screening. Er komen veel fout-
positieve en fout-negatieve uitslagen voor. Mogelijke miswijzingen zijn te oude
faeces, bacteriële overgroei, autodigestie van de enzymen, geen homogene faeces
etc. Bovendien worden de resultaten van de faecesonderzoeken sterk beïnvloed
door de voeding (12, 14). De resultaten kunnen gedeeltelijk worden verbeterd door
drie faecesmonsters te onderzoeken. De definitieve diagnose kan echter veiliger
met andere testen worden gesteld.

Van ouds bekend is de \'Bentiromide Para-Amino-Benzoic-Acid\' (BT-PABA-test) (3).
Hierbij wordt oraal BT-PABA ingegeven. Dit dient door de pancreasenzymen te
worden gesplitst alvorens absorptie van vrij PABA kan plaats vinden. De PABA-
concentratie in het bloed wordt ieder half uur gedurende drie uren bepaald. Ter
controle van de absorptie door de darm wordt de BT-PABA test gecombineerd
met een Xylose-absorptie test (XTT) (2). Bij EPI is de XTT normaal en de BT-
PABA concentratie te laag.

Van hetzelfde principe wordt gebruik gemaakt bij de \'Pancreolauryl-test (PLT)
(Temmler Werke). Hierbij wordt oraal een fluorescerende verbinding ingegeven.
Alleen indien splitsing door pancreasenzymen optreedt kan vrij fluoresceïne
worden opgenomen en uitgescheiden in de urine. Gedurende 10 uren dient alle

-ocr page 30-

urine te worden opgevangen en het volume gemeten. Spectrofotometrisch wordt
de absorptie gemeten. Na één dag wordt de test herhaald, doch nu met vrij
fluoresceïne. Onafhankelijk van de exocriene pancreasfunctie kan de darm
fluoresceïne opnemen. De nu gemeten absorptie is een maat voor de opnameca-
paciteit van de darm voor fluoresceïne. Door de twee metingen te vergelijken is
een indruk omtrent de pancreasfunctie te krijgen. Een voordeel van deze test is
dat de patiënt niet in een gespecialiseerde kliniek hoeft te worden opgenomen en
geen herhaalde bloedafname hoeft te ondergaan. Bovendien is het laboratorium-
werk zeer eenvoudig. Een nadeel is dat de verzameling van urine moeilijk en
arbeidsintensief kan zijn.

De nieuwste en minst belastende test is de \'Trypsin-Like-Immunoreactivity\'-test
(TLI)
(16). Hierbij wordt radio-immunologisch de trypsine/trypsinogeen concen-
tratie in het serum bepaald. In het bloed van gezonde honden is een bepaalde
(lage) trypsine-concentratie (5-35 yug/1) meetbaar als gevolg van lekkage uit de
pancreas. Dit is een volledig fysiologisch gebeuren ten gevolge van de doorbloe-
ding van het pancreasweefsel (diffusiegradiënt van de pancreas naar het bloed).

Aangezien EPI bij de hond meestal berust op atrofie, zal bij EPI de trypsinecon-
centratie lager zijn (< 5 Mg/1)- Er is immers bij atrofie minder weefsel, dus minder
doorbloeding en derhalve minder lekkage. De trypsineconcentratie in het bloed
is zuiver het gevolg van lekkage uit de pancreas en wordt niet beïnvloed door
absorptie van trypsine door de darm. De uitslag van de TLI-test wordt derhalve
niet beïnvloed door veranderingen in de darmfunctie. De TLI-test vereist slechts
één nuchter serummonster van 2 ml. Een nadeel is dat de test niet in ieder
laboratorium verricht kan worden. Momenteel worden de serummonsters naar
Liverpool verstuurd ter bepaling. Waarschijnlijk kan de bepaling in de toekomst
in Utrecht worden verricht (kosten momenteel ƒ60,-, uitslag ongeveer 3 weken
na inzenden).

In de humane geneeskunde is de Secretine-CCK-test de \'gouden standaard\'.
Hierbij dient de patiënt een sonde in te slikken, welke met behulp van
doorlichtingsapparatuur in het duodenum na de afvoergang van de pancreas
wordt gepositioneerd. Via een éénmalige injectie of continu-infuus wordt de
exovriene pancreas gestimuleerd. Gedurende 90 minuten wordt het gevormde
pancreas/duodenum secretum via de sonde verzameld. Het secretum wordt
onderzocht op pH, volume, bicarbonaatgehalte en enzymgehalten.

Aangezien de Secretine-CCK-test bij de hond alleen onder narcose kan worden
uitgevoerd, wordt deze test tot nog toe niet gebruikt als klinische test voor EPI.
Er bestaat derhalve geen gouden standaard-test voor EPI bij de hond. In de
literatuur worden bovenvermelde testen (faecesonderzoek, RED-, PABA/Xylose-
, PLT- en TLI-test) dan ook voornamelijk onderling vergeleken al of niet
gecombineerd met post mortaal onderzoek. De testen worden in de literatuur als
volgt in toenemende mate van betrouwbaarheid gerangschikt (4, 16): faeceson-
derzoek, RED-test, PABA/Xylose-test, PLT-test en TLI-test. In een pilot-
onderzoek naar de waarde van deze testen op de Vakgroep Geneeskunde van
Gezelschapsdieren van de Rijksuniversiteit te Utrecht zijn 23 honden met klachten
van vermageren en toegenomen hoeveelheid faeces en/of diarree onderzocht,
evenals 8 klinisch gezonde controlehonden. De diagnose werd gesteld op basis
van de anamnese, resultaten van de testen, reactie op de therapie en in een beperkt
aantal gevallen op basis van pathologisch onderzoek van biopten of post mortaal
onderzoek. Hierbij werd dezelfde volgorde van toenemende betrouwbaarheid
gevonden als in de literatuur vermeld. Aangezien er geen vergelijking met een
gouden standaard is verricht kunnen de onderzochte testen niet statistisch
vergeleken worden.

-ocr page 31-

IHERAPIE

Het tekort aan digestie-enzymen wordt oraal gesubstitueerd. Omdat de aandoe-
ning meestal berust op irreversibele atrofie dient de substitutie
levenslang te worden
gecontinueerd. Bij de Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren zijn de beste
resultaten bereikt met Tryplase® (Intervet).

In de literatuur wordt zeer verschillend gedacht over de voeding. Men is het er
wel over eens dat de voeding weinig vet dient te bevatten maar of de benodigde
energie-inhoud door extra eiwitten of extra koolhydraten verzorgd moet worden
blijft een twistpunt. Het meest praktisch is het verstrekken van een goed
commercieel droogvoer (liefst geëxpandeerd). De beste resultaten worden verkre-
gen door het voer over meerdere kleine porties per dag te verdelen (7). De
substitutie-enzymen dienen natuurlijk bij iedere maaltijd gegeven te worden. Voor
optimale werking wordt wel geadviseerd de enzymen door het voer te mengen
en 30-60 minuten te laten incuberen (14). Echter, het is niet te verwachten dat
bij kamertemperatuur de enzymen daadwerkelijk verteringsactiviteiten ont-
plooien. Een voordeel van de incubatie is wel dat de enzymen enigszins in het
voer trekken zodat kans op achterblijven in de etensbak verkleind wordt. Bij het
verstrekken van droogvoer is het wellicht aan te raden de geopende capsules
Tryplase® door 1-2 eetlepels blikvoer te mengen en daarna door het droogvoer,
zodat het Tryplase®-poeder niet tussen de brokken door glipt en in de bak
achterblijft.

De meest voorkomende oorzaken van het niet goed reageren op de therapie zijn:

1. Te lage dosering substitutie-enzymen. De richtdosering van Tryplase® be-
draagt 3-5 capsules per dag, doch vooral in het begin kunnen meer capsules
nodig zijn. Zeker omdat de totale hoeveelheid voer over meerdere porties
verdeeld moet worden met in ieder portie natuurlijke substitutie-enzymen. Als
de patiënt goed reageert op de therapie kan het aantal maaltijden meestal
verminderd worden tot 2 ä 3 met 1 tot 3 geopende capsules per maaltijd (3
kleine maaltijden met 1 capsule per maaltijd zullen een beter resultaat geven
dan 1 grote maaltijd met 3 capsules).

2. Onjuiste verstrekking van de substitutie-enzymen. De Tryplase®-capsules
dienen te worden geopend en de inhoud moet door het voer worden gemengd.
Indien een warme dinermaaltijd wordt gegeven mogen de enzymen pas na
afkoeling door de maaltijd worden gemengd om denaturatie van de enzymen
te voorkomen.

3. Afwijkende darmflora. Zeker bij al lang bestaande problemen is de kans op
bacteriële overgroei groot. Een antibioticumkuur gedurende 5-10 dagen (bijv.
trimethoprim-sulfa, 5 mg/kg, op basis van TMP, over 2 doseringen) kan de
darmflora normaliseren (9).

4. Maagzuurhypersecretie. Door de lage pH worden de substitutie-enzymen
onwerkzaam. Buffering van de maaginhoud met bijv. natriumbicarbonaat is
niet succesvol. Het is zelfs mogelijk dat de zuurproduktie stijgt omdat in de
maag water en C02-gas ontstaat. Door de gasproduktie wordt de maag
uitgerekt wat een prikkel tot zuurproduktie kan zijn. Betere resultaten worden
verkregen met remming van de maagzuurproduktie met
Cimetidine (Tagamet®,
10 mg/kg over 4 doseringen) (4, 11).

5. Species-specificiteit van het emzympreparaat. Volgens Strombeck (14) reageert
een enkele hond niet op preparaten gemaakt van varkenspancreas. Dit komt
zelden voor en is op te lossen door preparaten bereid uit runderpancreas of
verse runderpancreas te gebruiken (14). Verse runderpancreas is een heel
goedkope oplossing maar is niet overal beschikbaar. Het mag niet verwarmd
worden daar dan de enzymen denatureren. Het kan wel in de diepvries

-ocr page 32-

bewaard worden. Met het oog op bijv. de ziekte van Aujeszky mag nooit verse
varkenspancreas gegeven worden.

De dosering van verse runderpancreas is ingeveer 7% van het voergewicht (10).
De pancreas moet heel fijn gesneden worden of met een keukenmachine
vermalen worden, mits de temperatuur niet te veel stijgt.

CONCLUSIE

Aangezien EPI een levenslange therapie behoeft, dient de diagnose met zekerheid
gesteld te worden. Het stellen van een therapeutische diagnose (wel of geen reactie
op substitutie) kan tot grote fouten leiden. Zo kan het niet reageren op substitutie-
enzymen veroorzaakt worden door bacteriële overgroei, wat met een simpele
antibioticumkuur verholpen kan worden. Aan de andere kant kan een eigenaar
tot levenslange therapie \'veroordeeld\' worden omdat de patiënt goed reageert op
de substitutie-enzymen, terwijl dit toevallig samenvalt met een spontane genezing
van een dunne darmaandoening. Bovendien zullen enkele darmaandoeningen ook
baat kunnen hebben bij een tijdelijke toediening van substitutie-enzymen. Door
de mucosa laesies kan de afgifte van secretine en CCK verlaagd zijn waardoor
de (gezonde) pancreas minder enzymen en bicarbonaat afgeeft.
Het probleem met het stellen van een zekere diagnose is dat de nu ter beschikking
staande testen niet vergeleken zijn met een gouden standaard. Teneinde tot een
gouden standaard te komen is op de Vakgroep Geneeskunde van Gezelschaps-
dieren een onderzoek naar het gebruik van de Secretine-CCK-test bij de hond
gestart. Indien deze test bij de hond klinisch uitvoerbaar blijkt, zullen de
bovenbeschreven testen geëvalueerd worden met de Secretine-CCK als gouden
standaard. Graag zal ik te zijner tijd een oproep doen voor patiënten voor dit
onderzoek.

I.ITERATUUR

L Anderson NV. The malabsorption syndromes. In: Current Veterinary Therapy VI: small animal
practice. Ed. by RW Kirk 6th ed., Philadelphia etc, WB Saunders Co 1977; 942-50.

2. Aukcma BM en Pijls H. BT-PABA- en Xylosetolerabtietestcombinatie gebruikt bij honden met
chronische diarree. Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren, Utrecht, 1986.

3. Batt RM and Mann LC. Specificity of the BT-PABA test for the diagnosis of exocrine pancrcatic
insuflkiency in the dog. Vet Ree 1981; 108: 303-7.

4. Dimago EP. The Exocrine Pancreas. Raven Press New York, 1987.

5. Dooley CP and Valenzuela JE. Duodenal volume and osmoreceptors in the stimulation of human
pancreatic secretion. Gastroenterology 1984; 86: 23-7.

6. Freudiger U. Epidemiology, Ätiologie, Klinik und Diagnosis der chronischen exokrinen
Pancreasinsuffizienz. Der praktische Tierarzt 1976; 57: 301-14.

7. Happc RP en Gaag I van der. Diarree en voeding van de hond. Tijdschr Diergeneeskd 1981;
106: 226-33.

8. Hoekstra YMA. Exocriene pancrea insufficiëntie bij de hond en de kat. Vakgroep Geneeskunde
van Hezelschapsdicren, Utrecht, 1985.

9. Hoskins JD d al. t-elinc pancreatic insufficiency. Vet Med Small An Clin 1982; 77: 1745-9.
10. Meyer H. Ernährung des Hundes. Eugen Ulmer GmbH & Co, 1983.

II. Pidgeon G. Effect of diet on exocrine pancreatic insufficiency in dogs. J Am Vet Med Assoc 1982;
181: 232-5.

12. Rogers WA. Diseases of the exocrine pancreas. In: Textbook of veterinary internal medicine. Ed
by SJ Ettinger, 2nd ed Philadelphia etc, WB Saunders Co, 1983.

13. Strombeck DR. New method for evaluation of chymotrypsine deficiency in dogs. J Am Med Assoc
1978; 173: 1319-23.

14. Strombeck DR. Small Animal Gastrology. Davis, California, Stonegate Publ, 1979.

15. Westermarck E and Sandholm M. Faecal hydrolase activity as determined by radial enzyme
diffusion: a new method for detecting pancreatic dysfunction in the dog. Res Vet Science 1980;
28: 341-6.

16. Williams DA and Batt RM. Diagnosis of canine exocrine pancreatic insufficiency by the assay
of serum trypsine-like iminunoreactivity. J Small Animal Pract. 1983; 24: 583-8.

Aanvaard op 12 juni 1990.

-ocr page 33-

REFERATEN
Kip

Effect van furazolidone op
hartpreparaten van kuikens

McCallum T, Badylak SF, Vleet JF van, and
Reed WM. Furazolidone-induced injury in
the isolated perfused chicken heart. Am J
Vet Res 1989; 50: 1183-5.

De auteurs beschrijven de aanpassing van
het Langendorf hart-preparaat voor het
gebruik van kippe-harten. Daartoe werden
de harten gebruikt van 3 weken oude kui-
kens, die vervolgens furazolidone in twee
concentraties kregen toegediend, namelijk
0,5 en 2 iig/m\\. Na bijna twee uren door-
stroming van de hart-preparaten werd een
tweevoudig verhoogde vasculaire weerstand
en een zesvoudig toegenomen uitscheiding
van iactaat-dehydrogenase (LDH) waarge-
nomen ten opzichte van de controlegroep.
Er werden microscopisch geen structurele
veranderingen waargenomen in de hart-
preparaten, mogelijk omdat de behande-
lingsduur maar zeer kort was. Bij slachtkui-
kens kunnen verschillende factoren ertoe
bijdragen, dat de zuurstofuitwisseling ge-
stoord wordt, met als gevolg hypertensie,
rechter ventrikel \'failure\', hartdilatatie, as-
cites en sterfte. Het aangepaste Langendorf
hart-preparaat bleek een efficiënte manier te
zijn om snel mogelijke ethiologische facto-
ren te testen. De conclusie van deze test was,
dat furazolidone in iets boven de therapeu-
tische liggende plasma concentraties al be-
hoorlijke veranderingen in de vasculaire
weerstand veroorzaakte en de LDH uit-
scheiding sterk verhoogde, wat wijst op
behoorlijke celbeschadigingen. Bij jonge
eendjes werd al eerder vastgesteld dat fura-
zolidone myofibrillaire lysis kan veroor-
zaken. Zo is beschreven, dat furazolidone
bij jonge kalkoenen een ophoping veroor-
zaakt van cytoplasmatisch glycogeen. Het
ligt voor de hand te veronderstellen dat
furazolidone het myocard zodanig kan be-
schadigen, dat er vasoconstrictie kan ont-
staan. Mogelijk draagt furazolidone bij in
het toenemend probleem van buikwater-
zucht bij slachtkuikens.
{Noot referent:
buikwaterzucht is ook in Nederland is een
toenemend probleem bij slachtkuikens.
Naast genetische factoren kan furazolidone
hierbij een rol spelen. Czernicki wijst daar-
bij op een metaboliet van furazolidone in
Research Communications in Chemical
Pathology and Pharmacology 1989; 63: 293-
6. Reed and Van Vleet (Proceedings of the
Western Poultry Disease Conference 1988;
37: 156-60) vonden, dat bij toenemende
dosering van furazolidone namelijk 200 tot
600 p.p.m. het optreden van hartdilatatie en
buikwaterzucht toenam).

W. W. Braunius

Paard
Mastitis

McCue PM and Wilson DE. Equine mastitis
- a review of 28 cases. Equine Vet J 1989;
21 (5): 351-3.

In dit retrospectieve onderzoek worden de
gegevens en resultaten van 28 merries ge-
analyseerd die gedurende 6 jaar op een
Californische kliniek met mastitis waren
aangeboden.

Twaalf merries (44%) bleken te lacteren, 8
merries (28%) bleken onlangs te zijn ge-
speend, terwijl de resterende 8 merries het
laatste jaar niet geveulend hadden.
Bij 79% van de merries was één uierhelft
ontstoken. Bij 14 dieren (50%) was sprake
van een verhoogde temperatuur. Zes dieren
bleken duidelijk ziek te zijn; anorexie en
sufheid. Twee merries waren echter kreupel
aan de zijde van het ontstoken kwartier.
Bij 17 merries verliep het bacteriologisch
onderzoek positief (9 x
Str. zoöepidemicus).
Anaerobe kiemen en mycoplasmata\'s wer-
den niet aangetroffen. Opvallend was dat
het percentage Gram-positieve en Gram-
negatieve kiemen ongeveer even groot was.
Gezien deze resultaten raden de schrijvers
aan mastitis lijdende merries parenteraal te
behandelen met een breedspectrum antibio-
ticum gedurende 5 dagen. Zij adviseren een
combinatie van penicilline met gentamycine
of amikacine. Eventueel kan gebruik ge-
maakt worden van trimethoprim-sulfa. In-
tramammaire behandeling stuit meestal op
verzet van het paard, zeker als de uierhelft
erg pijnlijk is. Frequent uitmelken is en blijft
een belangrijk onderdeel van elke mastitis-
therapie. Pijnlijke merries kunnen daar-
naast worden behandeld met phenylbuta-
zon of met flunixin meglumine.

A. de Kruif.

Schapen

Zware besmetting verhoogt weerstand
lam tegen coccidiose zonder ziek te
maken

Gregory MW, Catchpole J. Ovine coccidi-
osis; Heavy infection in young lambs increa-
ses resistance without causing disease. The
Veterinary Record 1989; 124: 458-61.

-ocr page 34-

In Engeland komt coccidiose bij lammeren
gewoonlijk voor op een leeftijd van 6 weken.
Dit wordt toegeschreven aan een sterke
weidebesmetting op 3-4 weken leeftijd. Eer-
der onderzoek toonde aan dat leeftijd van
invloed is op de klinische verschijnselen na
infectie.

Auteurs verdeelden lammetjes en hun moe-
ders over 9 groepen. Zeven groepen werden
op een leeftijd van 1 resp. 2, 4, 7, 14, 21 en
28 dagen geïnfecteerd met oöcysten van
E.
ovinoidaHs
en E. crandaUis. Eén groep
diende als blanco. De laatste groep werd
niet geïnfecteerd maar kreeg evenals de
eerste 7 groepen een challenge toegediend
op een leeftijd van 42 dagen. Gekeken werd
naar groei, consistentie van de mest en
oöcysten-uitscheiding. De dieren werden
geweid. (Geen gegevens over vaccinatie te-
gen
Clostridium; ref.).

Naarmate de lammeren eerder met de infec-
tie werden geconfronteerd (vóór een leeftijd
van 7 dagen) des te minder nadeel onder-
vonden ze van de challenge. Dieren die op
28 dagen leeftijd werden geïnfecteerd ver-
loonden gewichtsverlies en diarree in erns-
tige mate. In de groep, die alleen challenge
kreeg trad, naast gewichtsverlies en diarree,
ook sterfte op.

Uit het uitscheidingspatroon van de
oöcysten werd afgeleid dat
E. crandallis snel
tot immuniteit leidt en geen rol speelt in de
klinische verschijnselen. Een natuurlijke
E.
ovinoidalis-\'mftcue
zou pas later opgenomen
worden en oorzaak zijn van de klinische
verschijnselen. Immuniteit ontwikkelt zich
langzaam. Bepaling van antilichamen in het
scrum droeg niet bij aan de verklaring van
dc gevonden resultaten.
Besloten wordt met de opmerking dat een
zware besmetting in de eerste levensweek de
weerstand van het lam kan verbeteren als
Eimeria zich in de darm vermenigvuldigt.

./. IV. Seinhorst

Rund

Vaccinatie tegen E. co//-mastitis

Gonzales RN, Cullor J.S, Jasper DE, Farver
TB, Bushnell RB, and Oliver MN. Preven-
tion of clinical coliform mastitis in dairy
cows by a mutant
Escherichia coli vaccine.
Can J Vet Res 1989; 53: 301-5.

Op 2 grote Californische melkveebedrijven
(samen 1170 stuks) met een gemiddelde
produktie van 8.300 kg tnelk en een gemid-
deld celgetal van 180.000 werden 246 koeien
ingeënt met een
E. coli J 5 vaccin terwijl
eveneens 246 dieren als controle dienden.

De geïmmuniseerde groep werd 3 x subcu-
taan gevaccineerd: bij het droogzetten, 4
weken later en 14 dagen post partum.
De resultaten waren als volgt: Zes dieren in
de gevaccineerde groep kregen coliforme
mastitis (2,5%) tegen 29 dieren in de con-
trolegroep (18%) (P<0,005). Vijftien keer.
kon
E. coli worden geïsoleerd, 5 x Klebsiella
pneumoniae.
6 x andere Klebsiella\'s, 5 x
Enterobacter aerogenes en 4 x Serratia mar-
cescens.

Gezien bovenstaande resultaten trekken de
schrijvers de conclusie dat vaccinatie tegen
coliforme mastitis effectief is.
Waarschijnlijk voorkomt het vaccin niet de
penetratie van kiemen in het uier, maar wel
de gevolgen ervan, in casu de klinische
verschijnselen.

A. de Kruif

Varken

Hormoonbehandeling en ovariële cysten

Alt M von, Günther C, Richter L und
Plonait H. Untersuchungen über das Auf-
treten von Ovariaizysten bei Jungsauen
nach Behandlung mit Gonadotropinpräpa-
raten zur Zyklusinduktion. Herl Münch
Tierärztl Wschr 1989; 102: 298-303.

Bij 72 (46%) van 155 gelten was 30 dagen
nadat men ze op berigheid was gaan con-
troleren (lx daags, geen beer) nog geen
oestrus opgetreden.

De gelten werden ingedeeld in een contro-
legroep en 4 behandelingsgroepen. De be-
handeling bestond óf uit 1000 IE PMSG, óf
400 IE HCG 2 mg Oestradiolbenzoaat óf
400 IE PMSG 200 IE HCG óf 800 IE
PMSG -)- 400 IE HCG. Alle dieren werden
8 ä 12 dagen na het instellen van de therapie
geslacht.

De resultaten waren als volgt:

— in dc behandelde groepen werden meer
zeugen berig dan in de controlegroep (69 —
94% tegenover 40%);

— het percentage zeugen waarbij na slach-
ting ovariële cysten werden aangetroffen
bedroeg respectievelijk 0% (controlegroep),
26, 29, 40 en 87% (volgorde als hierboven^
Gezien het hoge percentage cysten bij de
met PMSG -h HCG behandelde dieren
adviseren de schrijvers deze therapie te
vervangen door die met 1000 IE PMSG.
(Deze conclusie is zeker voorbarig, aange-
zien het aantal behandelde dieren gering is.
Wel lijkt het aannemelijk dat een injectie
met 800 IE PMSG 400 HCG een sterk
verhoogd risico op cysten geeft en dus beter

nagelaten kan worden; re/). ,

A. de Krui)

-ocr page 35-

BOEKBESPREKING

Small Animal Clinical Diagnosis by
Laboratory Methods

M. D. Willard, H. Tvedten, and G. H. Turnwald.

(Saunders Company. ISBN 0-7216-2498-7, 1989:
380 pagina\'s. Prijsindicalie
ƒ 105,-).

Direct verband houdend met de toegenomen
mogelijkheden op het gebied van de veterinaire
laboratoriumdiagnostiek groeit ook de behoefte
aan informatie op dit vakgebied. Het boek van
Willard, Tvedten en Turnwald (met medewerking
van Barta, Johnson en Luttgen) wil hierin voor-
zien. Het houdt het midden tussen het zeer
bekende werk van Kaneko
et al. (1) en het
beknopte boekje van Kerr (2). Uit het voorwoord
blijkt dat de auteurs bedoeld hebben een ant-
woord te geven op veel voorkomende vragen
vanuit de praktijk. Veel nadruk ligt op de plaats
van laboratoriumbepalingen in de diagnostiek en
duidelijk minder op de pathofysiologische toe-
lichting van afwijkingen.

De indeling van het boek berust deels op orgaan-
systemen, maar voor een deel ook op klinische
symptomen. Dit geeft soms problemen bij een
gericht gebruik. Het gebruik van de index is
daarvoor weliswaar de oplossing, maar dan blijkt
bijv. icterus op vijf plaatsen te worden beschre-
ven.

Het eerste hoofdstuk omvat een scala van alge-
mene \'over-head\' onderwerpen: screening versus
testselectie, zelf uitvoeren of uitbesteden van
werk, kwaliteitscontrole, eenheden, referentie-
waarden, enz.

Het gedeelte over de hematologie geeft veel
technische informatie over praktische handelin-
gen. Ook is hier relatief veel aandacht besteed aan
de pathofysiologie. Een goed samenhangend ge-
heel. Juist in deze sectie worden de illustraties
echter als onvoldoende ervaren. Er wordt slechts
gewerkt met schematische tekeningen en er is hier
geen enkele (kleuren)foto aanwezig. In het onder-
deel aandoeningen van de luchtwegen zijn wel
zwart-wit foto\'s geplaatst. Toch geven deze niet
de gewenste informatie.

De diverse parameters worden systematisch be-
handeld. Als eerste worden de indicaties voor
gebruik genoemd. Daarna volgt een gedeelte over
de analyse met mogelijke artefacten en de invloed
van storende componenten zoals o.a. medica-
menten. Vervolgens worden de eventuele oorza-
ken van een hypo- of hyperconcentratie bespro-
ken. In veel gevallen wordt het gedeelte afgesloten
met een klinisch beslisschema dat leidt tot het
voorstellen voor verder onderzoek of tot een
mogelijke diagnose.

De gebruikte beslisbomen zijn overzichtelijk.
Mijns inziens vormen ze een waardevol onderdeel
van het boek. Een kanttekening is echter dat geen
aanwijzingen zijn opgenomen die het mogelijk
maken hoofd- en bijzaken te onderscheiden.
Parasitaire infecties krijgen relatief veel aandacht.

Eén en ander houdt uiteraard verband met het feit
dat het merendeel van de auteurs afkomstig is uit
het zuidelijk deel van de USA.
Uit de behandeling van onder andere de TLI
(trypsin-like-immunoreactivity), de leucocyten-
test in urine en het begrip teststrokenzeef blijkt
dat het boek ingaat op recente ontwikkelingen.
Dit komt ook tot uiting in de bespreking van de
verschillende \'droge chemie analysers\'. De kriti-
sche opmerkingen hierover zijn, voor zover te
beoordelen, geheel juist. Een aardig onderdeel is
de kostprijsberekening per test.
Het gedeelte over de cytologie werd door collega
E. Teske als volgt beoordeeld:
Dit hoofdstuk is geschreven voor de leek die met
cytologie wil beginnen. De tekst is duidelijk en
goed. Soms is er relatief wat overdreven belang-
stelling voor bepaalde aspecten, zoals het stuk dat
handelt over schimmelinfecties.
Naast het onvoldoende aangeven van indicaties
voor cytologisch onderzoek, is het grote minpunt
echter het ontbreken van goede fotografische
illustraties. Een paar schematische tekeningen
kunnen dit geheel niet ondervangen.
Het is natuurlijk ondoenlijk om in 22 pagina\'s de
cytologie van de gezelschapsdieren volledig te
behandelen. Voor collegae die zich willen verdie-
pen in de cytologie is dit geheel volstrekt onvol-
doende. Het kan slechts gezien worden als een
inleiding op dit onderdeel.
Samenvattend kan worden gesteld:

— Het boek is niet geschreven voor Nederlandse
omstandigheden.

— Goede illustraties ontbreken.

— De indeling is niet consequent van opzet.

— Het kan niet worden gebruikt als handboek
bij de uitvoering van eigen laboratoriumwerk; iets
wat wel wordt gesuggereerd.

— Uitsluitend gericht op gezelschapsdieren.

— Diagnostische schema\'s geven snel een over-
zicht van de mogelijkheden.

— Het omvat nagenoeg het volledige vakgebied
van de laboratoriumdiagnostiek.

— Er wordt informatie gegeven over de invloed
van diverse geneesmiddelen op methodieken.

— Het boek is \'up to date\'.

Voor de prakticus die hoofd- en bijzaken vol-
doende kritisch van elkaar weet te onderscheiden
is dit boek aan te bevelen.

J. J. de Bruyne

LITERATUUR

1. Kaneko JJ, Ed. Clinical biochemistry of
domestic animals. Academic Press, San
Diego, 1989.

2. Kerr MG. Veterinary laboratory medicine.
Blackwell, Oxford & London, 1989.

-ocr page 36-

OP VERWIJZING

In deze rubriek, die in principe open staat
voor elke auteur die zich op specialistisch
niveau met de diergeneeskunde van land-
bouwhuisdieren en/of gezelschapsdieren
bezighoudt, wordt een brug geslagen
tussen de eerste- en tweedelijns dierge-
neeskunde.

Er is sprake van praktische relevantie en
de bijdragen geven inzicht in de dia-
gnostiek en behandeling van verwezen
patiënten uit diverse disciplines
Theoretische aspecten of nieuwe ontwik-
kelingen in de diergeneeskunde worden
eveneens belicht.

Hond met persisterende
diarree

Regelmatig wordt de veterinair geconfron-
teerd met een hond met persisterende diar-
ree. Allereerst dient gedifferentieerd te wor-
den tussen dunne darm- en dikke
darmdiarree (dictaat digestie, RUU).
In het geval van dunne darmdiarree zijn er
in grote lijnen drie oorzaken:

— secretoire diarree;

— abnormale motiliteit;

— osmotische diarree.

Bij secretoire diarree zal de diarree niet
stoppen tijdens een periode van vasten. Een
abnormale motiliteit kan voorlopig als min-
der waarschijnlijk worden geacht indien bij
klinisch onderzoek geen aanwijzingen wor-
den gevonden voor (gedeeltelijke) passage
storing en indien de anamnese geen beeld
van \'Irritable Bowel Syndrome\' oplevert.
De meest voorkomende oorzaken van
osmotische diarree zijn enteropathiën, cir-
culatiestoornissen, maagzuurhyperscretie,
lever- en nierafwijkingen, voedingsintole-
rantie en exocriene pancreasinsufficiëntie
(EPI). Vandaar dat bij verdenking op osmo-
tische diarree zowel faeces- als bloedonder-
zoek geïndiceerd is (eventueel aangevuld
met urineonderzoek). Indien hiermee geen
diagnose gesteld kan worden dient nader
onderzoek verricht te worden. Het nader
onderzoek is afhankelijk van de klinische
bevindingen. Zo zal bij een oude hond met
persisterende dunne darmdiarree zonder af-
wijkingen in het bloedonderzoek en met
verdikte darmwand bij buikpalpatie al snel
besloten worden tot gastro-duodenoscopie.
Terwijl bij een jonge hond met persisterende
dunne darmdiarree zonder afwijkingen in
het bloedonderzoek eerst de mogelijkheid
van voedingsintollerantie moeten worden
nagegaan middels hypo-allergeen dieet.
In dit artikel zullen een viertal patiënten
worden besproken waarbij differentieeldi-
agnostisch aan EPI werd gedacht.
Exocriene pancreasinsufficiëntie is de meest
voorkomende oorzaak van maldigestie bij
de hond. Het is een afwijking waarbij de
pancreas onvoldoende verteringssappen af-
geeft aan het duodenum. Aangezien de
pancreasenzymen een belangrijke rol spelen
bij de digestie van zowel eiwitten, koolhy-
draten als vetten, zal een tekort aan enzy-
men resulteren in maldigestie. Met name de
vetvertering is sterk afhankelijk van het
pancreasenzym lipase waardoor EPI vooral
gekenmerkt wordt door problemen in de
vetvertering.

Door de verminderde enzymsecretie wordt
voedsel onvoldoende tot absorbeerbare mo-
leculen afgebroken. De voedselbestandde-
len kunnen niet worden geabsorbeerd, blij-
ven in de darm en trekken water aan. Dit
resulteert in een toename van de hoeveel-
heid faeces en vaak (maar niet altijd) in een
verlaging van de consistentie van de faeces
(2).

De exocriene pancreas heeft een grote reser-
vecapaciteit waardoor symptomen van mal-
digestie pas optreden als nog slechts 10%
van het functionele weefsel over is (1).
De meest voorkomende symptomen zijn
vermageren ondanks goede tot zeer goede
eetlust, dorre vacht met veel los haar en
verhoogde produktie van normale tot brij-
ige of slappe faeces. De patiënt maakt geen
zieke indruk.

De exocriene pancreasfunctie kan bij de
hond met de volgende testen worden onder-
zocht (1):

— Faecesonderzoek (vet, vetzuren, zet-
meel, pH, enzymen);

— BT-PABA/Xylose-test (de plasma PABA-
concentratie is een maat voor de exocriene
pancreaswerking. De plasma Xylose-con-
centratie is een maat voor de absorptiecapa-
citeit van de darm);

Zie ool( het artikel op pagina 632 van deze aflevering

-ocr page 37-

— \'Trypsin-like-immunoreactivity\' (TLI)
(de trypsine concentratie in het serum is een
maat voor de exocriene pancreasfunctie)
(4).

In dit artikel worden enkele patiënten be-
sproken waarbij deze testen of éénduidig
waren (patiënt 1) of waarbij de testen onder-
ling verschilden (patiënten 2 en 3). De vierde
patiënt toont aan waarom (indien de thera-
pie niet werkt) het noodzakelijk is dat de
diagnose met zekerheid gesteld is.

Patiënt I

Een twee jaar oude gecastreerde Mechelse
herder teef werd aangeboden met als klacht
chronische dunne darmdiarree sinds 5
maanden. Er was sprake van sterk toegeno-
men aantal borborygmie en toegenomen
flatulentie. De hond was in de praktijk
behandeld met pancreasgranulaat. Dit gaf
slechts kortdurend enige verbetering. Bij
algemeen klinisch onderzoek werd een
sterke vermagering en dorre vacht met veel
los haar opgemerkt. Bloedonderzoek (tabel
1) leverde geen afwijkende waarden op.
Faecesonderzoek (tabel 1) gaf resultaten
passend bij EPI. Ook de uitgevoerde BT-
PABA/Xylose- en TLI-test gaven als diag-
nose EPI (tabel 1). De therapie bestond uit
driemaal daags een maaltijd van commer-
cieel voer met twee geopende capsules Try-
plase® (Intervet, Boxmeer) per maaltijd. De
diarree verdween binnen 7 dagen en één
maand later was de hond 4 kg in lichaamsge-
wicht toegenomen.

Tabel 1.

pat. 1

pat. 2

pat. 3

pat. 4

Normaal

wormeieren

neg.

neg.

neg.

neg.

negatief

vet

-t-f-l-

-H-l-l-

-I- -I-

-1-

negatief

vetzuren

neg.

neg.

neg.

negatief

zetmeel

neg.

-l-l-l-

-I-

-1-

neg. - /-

spiervezel

neg.

-h

neg.

neg.

negatief

PH

5.9

5.6

5.0

5.5

6-7

trypsine

0

3

11

4

10-30 mm

amylase

0

1

7

3

7-25 mm

hematoeryt

0.54

0.52

0.32

0.39

0.40-0.57

leueocyten

4.4

5.6

6.9

7.8

5.9-13.8

ureum

4.5

6.3

6.4

6.6

3.0-6.5

creatinine

109

85

89

99

60 -1- 1,2 X BW

AF

60

-

66

90

46-104

galzuren

6

-

-

4.9

0-8

albumine

25

34

29

20

25-34

PABA

laag

normaal

0

0

Xylose

normaal

normaal

normaal

normaal

**

TLT

0.0

7.8

0.9

0.8

5-30Mg/l

Bij de BT-PABA/Xylose test wordt na het ingeven van beide stoffen gedurende 3 uren ieder half
uur de plasmaspiegel van h)eide stoffen bepaald. Voor ieder tijdstip zijn minimale en maximale
waarden bepaald.

Patiënt 2

Een één jaar oude Duitse herder reu werd
aangeboden met als klachten brijige faeces,
vermagering en pruritus sinds 4 weken. De
hond maakte geen zieke indruk, at goed en
bleef speels en attent. Klinisch onderzoek
leverde als enige afwijking een vermagering
op, de vacht was niet afwijkend. Bloedon-
derzoek (tabel 1) leverde geen afwijkende
waarden op. De resultaten van het faeceson-
derzoek (tabel 1) waren suggestief voor EPI.
Derhalve werden een BT-PABA/Xylose- en
TLI-test uitgevoerd. Beide testen leverden
normale waarden op (tabel 1) en suggereer-
den dat er geen sprake was van EPI. Diffe-
rentieel diagnostisch werd gedacht aan voe-
dingsintolerantie en enteropathie. De hond
verbeterde sterk op een hypo-allergeen dieet
(rijst, lamshart, kippelever, beendermeel,
maisolie en zout). Als waarschijnlijkheids-
diagnose werd voedingsintolerantie gesteld.

Patiënt 3

Een zes jaren oude bastaard reu werd aange-
boden met als klachten dunne darmdiarree
sinds 10 weken. De hond was attent, had een

-ocr page 38-

goede eetlust en verminderd uithoudings-
vermogen. Diverse door de prakticus voor-
geschreven antibiotica kuren gaven geen
verbetering. Bij klinisch onderzoek werd
behalve vermagering en opgetrokken buik
een holosystolische soufflé met punctum
maximum op de pulmonaal- en aortakiep
gevonden. Naar aanleiding van een Rönt-
genfoto van de thorax en een ECG werd de
diagnose persisterende ductus arteriosus
Botalli (PDAB) gesteld. Bij bloedonderzoek
werden, behalve een geringe anemie, geen
afwijkende waarden gevonden (tabel 1).
Faecesonderzoek wees wat betreft de enzy-
men niet op EPI (tabel 1). De BT-PABA/
Xylose- en TLI-test werden toch gedaan en
gaven als resultaat de diagnose EPI (tabel
1). De therapie bestond uit driemaal daags
een maaltijd van commercieel hondevoer
met 1 tot 2 geopende capsules Tryplase® per
maaltijd. De diarree verdween binnen 5
dagen en het lichaamsgewicht nam geleide-
lijk toe. De PDAB werd later zonder com-
plicaties operatief gesloten.

Patiënt 4

Een twee jaren oude New Foundland teef
werd aangeboden met als klachten water-
dunne diarree sinds 5 weken en sterke
vermagering ondanks enorme eetlust. In de
praktijk was de hond achtereenvolgens be-
handeld met Imodium® (Janssen), Tanal-
bumine® (Animed), dieet voer I/D (Hills®),
Kombitrim® (Kombivet) en Pancreon®
(Schmidt). Geen van de therapieën was
succesvol, hoewel met Pancreon enige tijd
geringe verbetering was opgetreden. Bij kli-
nisch onderzoek viel een enorme vermage-
ring op. De vacht was dor met veel los haar.
Bloedonderzoek leverde geen afwijkende
waarden op (tabel 1). Zowel faecesonder-
zoek als de BT-PA BA/Xylose- en TLl-test
leverden als diagnose EPI op (tabel 1). Een
therapie met commercieel voer en geopende
Tryplase capsules werd gestart doch had
weinig positief resultaat. Geleidelijke verho-
ging van de Tryplase gift en een kuur
antibiotica hadden geen succes. De hond
werd enige tijd opgenomen ten einde een
speciaal dieet (onder andere wit brood,
maïzena, ei en kwark geïncubeerd met pan-
creatine) uit te proberen. Doch ook dit had
weinig effect.

Er werd overgeschakeld op een dieet be-
staande uit commercieel blikvoer en fijnge-
sneden verse runderpancreas (2). Hiermee
trad sterke verbetering van de faeces op
(verminderde hoeveelheid en betere consi-
stentie). Tevens nam het lichaamsgewicht
toe. Gedurende twee maanden waren er
geen klachten. Hierna recidiveerde de diar-
ree in lichtere mate. Als waarschijnlijkheids-
diagnose werd bacteriële overgroei gesteld
doch de eigenaresse zag af van verdere
therapie en besloot tot euthanasie.

Conclusie

Uit bovenstaande patiëntenvoorbeelden
blijkt dat met faecesonderzoek de diagnose
EPI soms terecht (patiënt 1), maar soms ook
ten onrechte gesteld wordt (patiënt 2) en
soms gemist wordt (patiënt 3). Vandaar dat
er behoefte is aan meer betrouwbare testen
betreffende de exocriene pancreasfunctie.
Bovenstaande patiënten maken deel uit van
een groep honden met dunne darm diarree
die zowel met faecesonderzoek als BT-
PABA/Xylose-test, als Pancreolauryl-test
als TLI-test onderzocht is (2). Hierbij bleek
de TLI-test de grootste mate van betrouw-
baarheid te Hebben.

R. van Noort\'

LITERATUUR

1. Freudiger U. Epidemiologie, Ätiologie, Kli-
nik und Diagnose der chronischen exokrinen
pancreasinsuffizienz. Der prakt Tierarzt
1976; 57: 301-14.

2. Noort R van. Exocriene pancreas insufficiën-
tie bij de hond. Tijdschr Diergeneeskd 1990;
115:

3. Vakgroep Geneeskunde van Gezelschaps-
dieren. Ziektekunde van het digestie-appa-
raat(ZK 17). Faculteit der Diergeneeskunde,
Rijksuniversiteit Utrecht, 1986.

4. Williams DA and Batt RM. Diagnosis of
canine exocrine pancreatic insufficiency by
the assay of serum trypsine-like immunore-
activity. J Small Animal Pract 1983; 24: 583-
8.

\' Drs. R. van Noort (Specialist in opleiding), Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren, Faculteit
der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht, Postbus 80154, 3508 TD Utrecht.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1990

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1990 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van ƒ 22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wik u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1989\'.

-ocr page 39-

BERICHTEN EN VERSLAGEN
Ziekte, niet alleen bij
mensen: symposium alleen
voor veterinairen

Door R. A. van Nieuwstadt

Het is vele eeuwen geleden dat één menselijk
brein alle wetenschap kon bevatten. Weten-
schap breidt zich uit als een olievlek op het
water en zelfs de knapste koppen kunnen
slechts een beperkt gebied overzien. Een
dergelijke situatie vraagt om communicatie
tussen wetenschappers van verwante gebie-
den. Zo houdt men inzicht in elkanders
doen en laten voorkomt men onnodig dub-
bel uitvoeren van werk. Met deze achter-
grondgedachte organiseerde de Commissie
Geneeskunde dor Koninklijke Nederlandse
Academie van Wetenschappen op 16 maart
1990 het symposium: \'Ziekte, niet alleen bij
mensen\'.

Deelnemers

Over de opkomst viel niet te klagen, de zaal
in het Amsterdamse Trippenhuis was rede-
lijk gevuld. Het mocht wél teleurstellend
genoemd worden dat de humaan-medische
wereld als toehoorder schitterde door afwe-
zigheid ondanks de uitgebreide aankondi-
gingen en uitnodigingen. Zeker 90% van het
publiek was afkomstig uit de veterinaire
wereld. Dat er veterinaire belangstelling zou
zijn lag in de lijn der verwachting. Alle
sprekers behandelden ziektebeelden bij die-
ren die regelmatig als modelstudie voor
ziekten bij de mens worden gebruikt. Een
bezoek aan het symposium zou de toehoor-
der dus op de hoogte brengen van de
nieuwste ontwikkelingen. In dit opzicht
voldeed het symposium aan de verwachting,
al kon men zich afvragen hoe groot de
praktische toepasbaarheid van de sterk we-
tenschappelijke voordrachten was. Menig
veterinair moest alle zeilen bijzetten om de
\'high-tech\' bij te kunnen houden.

De rol van het dier

De waarde van het (proef-)diermodel voor
het onderzoek naar geneeswijzen voor ziek-
ten bij de mens lag volgens de sprekers op
verschillende vlakken. Om te beginnen zijn
er bij de mens een aantal zeldzaam voorko-
mende ziektebeelden die in de diergenees-
kunde vrij algemeen zijn (bijvoorbeeld de
koperstapelingsziekte bij de Bedlington ter-
riër). Bij het ontwikkelen van geneesmidde-
len zijn proefdieren en diermodellen van
groot belang al heeft men geleerd voorzich-
tig te zijn met het trekken van parallellen.
Als laatste — misschien wat dubieus —
voorbeeld van de waarde van het diermodel
werd gesteld dat dieren zonder protest on-
derzoeksmateriaal ter beschikking stellen.

Forumdiscussie

Er werd duidelijk gesteld dat het over-
schrijden van de soortgrens een belangrijke
bijdrage kan leveren aan medisch onder-
zoek. Op de vraag wat men met deze
constatering verder moest doen volgden een
aantal suggesties. Ten eerste was men van
mening dat algemeen interessante informa-
tie voor een breder publiek ter beschikking
moest komen. Hierbij kan gedacht worden
aan het uitwisselen van abstracts tussen het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde en het Ne-
derlands Tijdschrift voor Geneeskunde.
Dat
er gemeenschappelijke interesse bestaat
blijkt uit het feit dat veel vakbladen \'ge-
mengd\' publiceren.

Als belangrijkste oorzaak voor de afstand
tussen de geneeskunde en de diergenees-
kunde werd het bestaan van een enkele,
aparte faculteit voor diergeneeskunde ge-
zien. Er werd dan ook gesuggereerd dat er
meer contacten tussen de veterinaire en
humaan-medische opleidingen moeten ko-
men. Hiermee kwam men terug bij wat
vermeld stond in de aankondiging van het
symposium: er is in beginsel slechts één
diergeneeskunde die alle species omvat met
inbegrip van de mens.

Het symposium had een speciesgrenzen-
overschrijdende integratie van ziektekunde
tot doel. Het is te hopen dat dit initiatief een
vervolg kent met net zoveel \'gemengd\' en-
thousiasme als er nu was van veterinaire
kant.

WRSA: aanmoedigingsprijs

De World Rabbit Science Association
(WRSA) afdeling Nederland looft jaarlijks
een of meer aanmoedigingsprijzen uit aan
studenten die een scriptie maken of een
onderzoek doen, betrekkeing hebbende op
konijnen.

Dit jaar is een prijs van ƒ 400,- uitgereikt aan
drs. Angela Ginters, veterinair studente,
voor haar scriptie: \'Trichobezoaren bij het
konijn\'.

De scriptie werd begeleid door de afdeling
Bijzondere Dieren van de \'Vakgroep Patho-
logie.

-ocr page 40-

Waltham Award 1990 voor
onderzoek naar ontstaan van
mammatumoren bij kat,
hond en mens

De \'Waltham Award\' is dit jaar toegekend
aan drs. A. Romijn voor haar afstudeers-
criptie \'Mammatumoren bij kat, hond en
mens\', aan de Faculteit der Diergenees-
kunde van de Rijksuniversiteit Utrecht.
Het referaat behandelt een case-control-
studie naar de invloed van progestativa
(hormonen), pariteit (worp-frequentie) en
ovariohysterectomie (sterilisatie/castratie)
op het ontstaan van melkkliertumoren bij
de kat. In de case-control-studie, zijn een
groot aantal gezonde en zieke dieren beke-
ken.

De onderzoeksresultaten wijzen erop dat bij
katten een vroege ovariohysterctomie een
duidelijke risicoverlaging met zich mee
brengt voor het ontstaan van kwaadaardige
melkkliertumoren. Dit in tegenstelling tot
het gebruik van hormonen, bijvoorbeeld in
de vorm van de \'poezenpil\', die een stimu-
lerende invloed blijken te hebben.
Ook voor de humane geneeskunde is het
uitgevoerde onderzoek wetenschappelijk in-
teressant, omdat de toegepaste case-
control-studie en de onderzoeksresultaten
relevant kunnen zijn voor het onderzoek
naar het ontstaan van (kwaadaardige) tu-
moren bij de mens.

De jury heeft de Waltham Award aan de
studie van drs. Romijn toegekend, omdat
het een goed overzicht biedt van een proble-
matiek waarover tot nu toe nog weinig
bekend is. Bovendien hebben de resultaten,
die zijn gebaseerd op een eigen onderzoek.

een grote praktische relevantie voor de
diergeneeskunde.

Op de tweede plaats eindigde de afstudeer-
scriptie van drs. H. Knol, getiteld \'Voeding
van honden en katten met een leveraandoe-
ning\'. Hieruit blijkt dat de gevolgen van een
falende lever voor een deel kunnen worden
opgevangen door aanpassing van de voe-
ding. Drs. Knol heeft leveraandoeningen
verdeeld in verschillende categorieën en per
groep op een rij gezet welke eisen aan de
voeding moeten worden gesteld.
De jury meent dat de studie een uitstekend
naslagwerk is voor de dierenarts. Het bevat
bovendien bruikbare tips voor de voeding
van honden en katten met leveraandoenin-
gen.

De derde prijs ging naar drs. A. Willemsen
en drs. I. Peters voor hun onderzoek naar
het gebruik van pijnstillers bij de hond.
Daarbij is met name het middel Rhonal®
onderzocht.

De jury heeft voor deze studie gekozen,
vanwege de praktische bruikbaarheid van
de resultaten. Daarmee kan de dierenarts
een weloverwogen keuze maken voor een
bepaalde pijnstiller en de methode van toe-
diening. Daarvoor geven de onderzoekers
ook adviezen.

Waltham Award

De Waltham Award is een initiatief van
Effem B.V., producent van onder meer
Pedigree Pal, Whiskas en de Waltham Dië-
ten. De Award, die momenteel in 12 landen
wordt toegekend, heeft tot doel de studie
naar en het onderzoek van het gezelschaps-
dier te bevorderen.

De Waltham Award wordt elk jaar toege-
kend aan de student diergeneeskunde met
de beste afstudeerscriptie over geneeskunde
en het gezelschapsdier. De Nederlandse in-
zendingen worden beoordeeld door een des-
kundige jury, die bestaat uit: prof dr. .1. E.
Gajentaan, prof dr. A. Th. van \'t Klooster
en dr. H. A. W. Hazewinkel — allen verbon-
den aan de Utrechtse Faculteit Diergenees-
kunde — en drs. M. H. M. Bos, dierenarts
van Effem.

Aan de Waltham Award is een bedrag van
ƒ 1.500,- verbonden. Daarnaast ontvangt de
winnaar een uitnodiging voor een twee-
daags bezoek aan het Waltham Studiecen-
trum voor Diervoeding in Engeland.
Alle winnaars van de Waltham Award ko-
men daar bijeen om hun onderzoeksresul-
taten te presenteren.

-ocr page 41-

CONGRESSEN

\'Quality and the food industries\'

European Symposium
Paris, October 18tii and 19th, 1990

Conseil Regional d\'ile de France, Regional Coun-
cil of He de France, 33, rue Barbet de Jouy, 75700
Paris.

Tentative schedule
October 18, 1990

09.00 Welcome and registration of participants.
09.45 Symposium opening Mr. Pierre Charles
Krieg, President Regional Council of lie de
France.

10.00 \'EEC Policy Regarding Quality Control\';

Mr. X....., Representative of GD3, EEC.

10.25 \'Food Quality 2000 and European Sche-
duling\'; Mr. Piriou, Fleury Michon
(France).
10.50 Discussion.

11.00 \'The Food Quahty Project of the He de
France Region\'; Prof. Pilet, CRITT-Ile de
France lAA (France).
11.25 \'Understanding Quality\'; Mr. Mainguy,

BSN (France).
11.50 Discussion
12.15 Lunch on premises.
\'Quality and sensorial analysis\'
14.15 \'The \'Sensorial Qualities\' of food pro-
ducts: Why and How They Are Measured\'
Prof. Hossenlop, Ensia (France).
14.40 \'Human Performances in Sensorial Ap
praisal\'; Prof. MacLeod, EPHE (France)
15.05 \'Recent Evolutions in Techniques for
Measurement of Sensorial Evaluation\'
Prof. Williams (United Kingdom).
15.30 \'Quality Control and Sensorial Appraisa
Performed in Companies\'; Mr. Barthe
lemy, Nestle (France).
15.55 Discussion.
16.15 Break.

\'Quality and Nutritional Value\'
16.45 \'Nutritional Research in the Food Indus-
try Impact on Product Safety and on
Food\'; Mr. Korder, Unilever (The Nether-
lands).

17.10 \'The Role Played by a Human Nutrition
Research Centre in Terms of Industry
Expectations\'; Prof. Desjeux, Inserm
(France).
17.35 Discussion.
18.00 End of session.
October 19, 1990
\'Quality and Food Hygiene\'
08.45 Chairman: Prof. Grossklaus, BGA (Ger-
many).

09.00 \'Hygiene Analysis Concept of Critical
Points in the Food Industries, Prof. Van
Schothorst, Nestec S.A. (Switzerland).
09.25 \'Quality Control: an Industrial Example
of How To Implement a Quality Control

System\'; Mr. Coez, William Saurin
(France).

09.50 \'Sanitation and Disinfection in the Food
Industries\'; Mr. Marchais, Lever Indu-
strial (France).
10.15 Break.

10.30 \'Quality Control: Data Processing of The
Diagnosis in the Restaurant Sector\'; Dr.
Bolnot, ENVA (France).
10.55 \'Distribution and Quality\'; Mr. Polack,

Euromarché (France).
11.20 \'Quick Methods, The Future of Diagnosis
of Quality in the Food Industry\'; Prof.
Strosberg, Institut Pasteur (France).
11.45 Discussion
12.00 Lunch on premises.
\'Quality and European Outlook\'
14.00 \'The Food Industries in the Ile-de-France
Region Within the Framework of Europe
of 1993\'; Mr. Butor, Regional Counsel
(France).

14.25 \'Prospects on European Regulations for
Ready-Cooked Dishes\'; Dr. Rosset,
CNEVA (France).
14.50 \'Consumerism and Quality in the Food
Industries, Comparative Analysis within
the EEC; Mr. Gianardi (to be confirmed),
(France).

15.15 \'EEC Regulations and Food Packaging\';
Dr. Rossi (to be confirmed), GD3 expert,
EEC.

15.40 \'EEC Issues on Waste and Related Ex-
changes\'; Dr. Janssen, GD6, EEC.
16.00 Discussion.
16.15 Break.

16.30 \'EEC Policy regarding Product Certifica-
tion\'; Mr. X...., GD3 representative, EEC.
16.55 \'Commitment to Quality and Certification
by Companies in the Food Industry\'; Mr.
Creyssel, State Counsel (France).
17.20 Discussion.

17.45 Conclusion; Mr. Clement, CRITT-IAA He

de France (France).
18.00 Symposium closing.
Information

Secretariat du CRITT-IAA He de France, ENVA,
7 Avenue du Général de Gaulle, 94704 Maison-
Alfort Cedex. Téléphone (1) 43.96.25.76.

Agro-industriële ontwikkelingen
in de jaren negentig - congres
Ede, 12 oktober 1990

Plaats: Congrescentrum Reehorst, Ede.
Datum: 12 oktober 1990

Doelgroep: Managers in de agro-industriële sector
en functionarissen van de op deze sector gerichte
overheidsdiensten.

Sprekers: Prof dr. W. Dekker, G. H. van Driel,
Mr. A. R J. M. M. van der Stee. Prof drs. A. A.
Kampfraath.

Info: Landbouwuniversiteit Wageningen, Vak-
groep Bedrijfskunde, tel. 08370-83315.

-ocr page 42-

MEDEDELINGEN

Directie van de Veterinaire
Dienst

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

In Nederland kwamen in de periode van 20 mei
t/m 9 juni de volgende aantallen gevallen van
besmettelijke dierziekten, waarvan aangifte ver-
plicht is, voor:

Rotkreupel

Totaal 6 gevallen in 6 gemeenten.
Friesland 3 gevallen in 3 gemeenten

Drenthe 1 geval

Utrecht 1 geval

Noord-Holland 1 geval

Varkenspest

Totaal 1 geval in 1 gemeente.
Brabant 1 geval

Rabies

Totaal 1 geval in 1 gemeente.
Friesland 1 geval

DOORLOPENDE AGENDA

1990

Juli

1—5 I Ith Internat. Pig Vet. Society Congress,
Lausanne (Schweiz) (pag. 968).

1—7 5th Internat. Symposium on Equine re-
production, Deauville (Fr.) (pag. 602).

8—12 EAAP Studiedagen, Toulouse (inl. re-
dactiesecretariaat).

9—12 41e Eurpese Studiedagen (Eur. Ver. für
Tierprod.), Toulouse (Fr.).

10 Postuniversitair Onderwijs: \'Voortplanting
Paard\', Gent (pag. 381).

12—21 IVth. Congress ofthe Intern. Society for
Animal Clinical Biochemistry, California
(USA)).

13—15 Second Intern. Vet. Perinatology Con-
ference, Cambridge (England).

15—19 3rd Intern. Conference on Equine Phy-
siology, Uppsala.

16—20 6th International Symposium on Lame-
ness in Ruminants, Liverpool (inl. dr. A. D.
Weaver, tel. 314-882-6877, Missouri, USA)
(pag. 295).

19—21 IVth Congress ofthe Internat. Soc. for
Animal Clin. Biochemistry, Davis (Calif.,
USA).

21—22 Intern. Conference on Equine Sports
Medicine, Stockholm.

23—27 4. Weltkongreß über angewandte Gene-
tik in der Tierzucht, Edinburgh (UK)

29—4 aug. XII. Congreso Panamericano de
Ciencias Veterinarias, La Habana (Cuba).

31 19. Kongreß der DVG \'Die Trächtigkeit und
ihre Störungen\'. Bad Nauheim (inl. 0711-
45012427).

31—4 aug. Expovet \'90. I2th Pan American
Congress of Veterinary Sciences, Havana,
Cuba.

Augustus

13—17 XVI World Buiatrics Congress/VI La-
tin American Buiatrics Congress, Salvador-
Bahia, Brasil (pag. 382, 392).

20—24 7th Intern. Congress of Parasitology,
Paris (France).

20—25 A one-week intensive advanced work-
shop in Hungary on prevention and diagnosis
of neoplastic diseases of poultry (pag. 492).

23—25 Cursus Presentatietechnieken (inl.: re-
dactiesecretariaat).

Eerste helft augustus: \'6th International
Conference on Wildlife Diseases; Berlin
(pag. 638).

September

2—7 Eur. Congr. of the Eur. Assoc. of Agri-
cultural Economists, Neth. Congress Centre,
Den Haag.

4—7 First Intern. Symposium on \'The Rain-
bow Trout\', Stirling (UK).

4—8 24. Internationaler Kongreß über Ge-
schichte der Veterinärmedizin, Karlsruhe
(pag. 185).

5 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring, Kasteel van Rhoon; 20.30 uur.

7—8 6th Internat. Congress AETE (Assoc.
Europ. de Transfert Embryonnaire), Lyon
(inl.: tel. 04905-2444).

7—9 Tweede Internationale Congres voor Ve-
terinaire Homoeopathic, Zutphen (pag.
434).

7—9 ESVD: Annual meeting, Stockholm

8—9 Regionaltagung Nord der DVG-Fach-
gruppe Klcintierkrankheiten.

9—14 15th Conference of European Compa-
rative Endocrinologists (pag. 753).

1 Groep Geneeskunde Gezelschapsdieren
KNMvD. Ledenvergadering. Aanvang 20.00
uur, plaats volgt.

2 Afd. Noord-Holland KNMvD. Ledenverga-
dering, Akersloot.

3 Groep Veterinaire Homoeopathic KNMvD.
Ledenvergadering.

3 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Bijeenkomst.

3—15 IVAS Internationaal veterinair acu-
punctuurcongres: \'Acupunctuur en neuro-
biologie\', Noordwijk (pag. 146 en 382).

7 PAO-D: Praktische elektro cardiografie (90/
38).

(vervolg zie pag. 659)

-ocr page 43-

KNMvD

^^ ABSYRIUS

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht, Telefoon 030-51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof. dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

J. C. M. van Dijck, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

C. W. M. Augustijn, lid;

A. Mostert, lid;

Dj. P. Teenstra, lid.

Secretariaat

Dr. Tj. Jorna, algemeen secretaris;
T. W. te Giffel, secretaris.

Chef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

Bureau Waarnemingen

Alex Boshuis.

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 44-

In memoriam

DR. R A. M. GUINÉE

Op 29 november 1989 is na een zeer snel
verlopend ziekteproces van slechts 2 maan-
den een collega overleden, waar onze be-
roepsgroep trots op mag zijn. Piet Guinée,
op 17 juli 1931 te \'s Hertogenbosch in een
leraarsgezin geboren, begon na het gymna-
sium in september 1949 de opleiding tot die-
renarts. daartoe geïnspireerd door zijn oom.
die praktizerend dierenarts was in Boxmeer.
Als briljant student, niet alleen in het vlotte
verloop van de studie, maar ook in zijn acti-
viteiten daarbuiten, was hij een graag gezien
lid van de studentenvereniging Veritas, van
zijn jaarclub en van het Veterinair Dispuut.
Zijn opvallende gaven in het maken van hu-
morrijke liederen en in het pianospel maak-
ten hem onvergetelijk: zijn vriendentrouw en
positieve opstelling ten opzichte van met wie
hij te maken kreeg nog veel meer. Met wee-
moed zullen velen daaraan terugdenken.
In 1955 voltooide Piet zijn studie. Na zijn
dienstplicht als reserve-officier kwam hij in
1957 in dienst van het Rijksinstituut voor
Volksgezondheid bij het laboratorium voor
Zoöno.\'ien. Daar is hij blijven werken, sinds
1971 als hoofd van het laboratorium voor
Bacteriologie. Hij heeft zich met vele aspec-
ten van de bacteriologie beziggehouden. De
typering van Enterobacteriaceae en het ont-
wikkelen van nieuwe systemen daarvoor be-
hoorden tot zijn eerste activiteiten.
In de vijftiger en zestiger jaren werd uitge-
breid epidemiologisch onderzoek verricht
naar salmonellose bij mens en dier. De na-
dere identificatie van salmonellae (serotype-
ring, faagtypering en later ook plasmid-
typering) speelde hierbij een centrale rol.
Nadat eind vijftiger jaren bekend werd, dat
antibioticum-resistentie van bacterie naar
bacterie overgedragen kon worden, startte
Piet Guinée als een der eersten een onder-
zoek naar de overdraagbaarheid van
(multi)resistentie en het vóórkomen hiervan
in
Escherichia coll. In 1963 promoveerde hij
op het proefschrift \'Experimental studies on
the origin and significance of antibiotic-re-
sistant
Escherichia coH in animals and man\'.
Als praktisch ingestelde wetenschapper was
veel van zijn onderzoek gericht op een even-

tueel effect van het gebruik van antibiotica
in de veehouderij en in de diergeneeskunde
op resistentie-ontwikkeling in bacteriën bij
de mens. Zeer origineel was het door hem
geïnitieerde onderzoek naar het vóórkomen
van antibioticum-resistente bacteriën in de
darmflora bij vegetariërs.
Piet Guinée was zeer geïnteresseerd in de
genetische achtergronden van overdraagbare
resistentie. Als één van de pioniers in Neder-
land startte hij in 1969 moleculair-biolo-
gisch onderzoek aan pla.^miden, verantwoor-
delijk voor de overdracht van resistentie. Dit
onderzoek werd later uitgebreid tot het ef-
fect van plasmiden op de gevoeligheid voor
bacteriofagen, hetgeen leidde tot de vaststel-
ling dat resistentie-plasmiden uit onder an-
dere salmonellae afkomstig van dieren, de
mens bereiken. Gesteund door dit experi-
menteel onderzoek, adviseerde hij in de ja-
ren zeventig, zowel nationaal als internatio-
naal, tot beleidsmaatregelen om het
antihioticagebruik in de veehouderij en de
diergeneeskunde te beperken.
Na de ontdekking halverwege de zeventiger
jaren van de enzymen, waarmee DNA ge-
manipuleerd kan worden, startte hij recom-
binant-DNA onderzoek in zijn laboratorium,
daarbij voortbouwend op de expertise die

-ocr page 45-

was verkregen met het resistentie- en plas-
miden-onderzoek.

Met deze nieuwe technieken werd aanvanke-
lijk onderzoek verricht naar de pathogeni-
teitskenmerken van
E. coli zoals onder an-
dere toxinen en kolonisatie-factoren. Door
combinatie van genetische technieken met
serologisch en dierexperimenteel onderzoek
u fli Piet Guinée met zijn groep in staat de
betekenis van viruleniie-factoren vast te
stellen bij de Pathogenese van bepaalde
darminfecties. Als spin-off van dit onder-
zoek kwam het eerste werkzame vaccin,
verkregen via recombinant-DNA technieken,
tot stand, namelijk een vaccin tegen
E. coli-
enterotoxicose bij biggen. Later gebruikte
hij deze technieken voor de ontwikkeling
van nieuwe diagnostica en nieuwe vaccins
(recombinant-eiwit voor de serologische
diagnostiek van syftlis en vaccins tegen
kinkhoest en cholera).
Piet Guinée bezat uitstekende eigenschap-
pen voor het vervullen van zijn taak, te we-
ten een kritische instelling en efficiency: dit
gepaard aan een praktische benadering van
de problematiek en een goed gevoel voor or-
ganisatie maakten hem tot een goede leider
van zijn groep, een groep medewerkers
waaraan hoge eisen werden gesteld. De vele
successen op wetenschappelijk gebied zijn
juist daaraan te danken.
Piet Guinée hield er van nog regelmatig ah
echte laboratoriumwerker te kunnen wer-
ken. Zo heeft hij vorig jaar nog eigenhandig
Vibrio cho\\tvde.-mutanten gemaakt welke
de basis vormen voor een nieuw type cho-
lera-vaccin, waarvoor de WHO grote be-
langstelling heeft getoond. Hij heeft als lid
van de nationale commissie, belast met het
toezicht op genetische manipulaties (1976),
een belangrijke rol gespeeld bij de totstand-
koming van regelgeving met behulp van re-
combinant-DNA onderzoek in Nederland.
Ook aan de opstelling van de richtlijnen
voor veilig microbiologisch werken van de
Nederlandse Vereniging voor Microbiologie,
leverde hij een belangrijke bijdrage.
Piet Guinée heeft regelmatig gepubliceerd,
veel ook in internationale tijdschriften, bo-
vendien was hij editor van diverse microbio-
logische tijdschriften. Hij was Hd van di-
verse commissies en besturen, zoals onder
andere de Coördinatie-commissie voor Bac-
teriologisch en Mycologisch onderzoek van
de NRLO, de differentiatie- en specialisatie-
commissie van de KNMvD en de Faculteit
der Diergeneeskunde, bestuurslid van de Ne-
derlandse Vereniging voor Microbiologie.
Een bekroning van zijn wetenschappelijke
activiteiten waren de toekenning van respec-
tievelijk de \'Schimmel Viruly-prijs\' in 1969
en de \'Kluyver-prijs\' in 1975.
In deze imponerende wetenschappelijke
loopbaan, waarin hij niet alleen zijn kwali-
teiten als onderzoeker ten toon spreidde,
maar ook de mogelijkheden die de opleiding
tol dierenarts weet te bieden ten volle tot
ontplooiing bracht, toonde Piet een grote
bescheidenheid. Misschien wel een te grote:
velen hebben het betreurd dat hij een hem
aangeboden professoraat aan de Faculteit
der Diergeneeskunde niet heeft aangeno-
men. In de vriendenkring was het moeilijk
om hem over zijn wetenschappelijke presta-
ties tot spreken te brengen.
Velen zouden hun maatschappelijke verant-
woordelijkheid met deze loopbaan reeds vol-
doende gevuld achten. Piet Guinée voegde er
nog talrijke activiteiten aan toe. Hij is be-
stuurslid geweest van de St. Barbara paro-
chie in zijn woonplaats Bunnik. Als voorzit-
ter van het RK-schoolbestuur heeft hij de
fusie van twee scholen helpen tot stand bren-
gen. De bridgeclub heeft hij in zijn laatste
voorjaar nog een daverend feest bezorgd.
Hij trad als pianist in plaatselijke benefiet-
concerten op.

Zoals eerder gezegd: een collega waar we
trots op mogen zijn ging van ons heen, veel
te jong, veel te onverwacht. Wij missen zijn
intelligentie, zijn vriendschap en trouw, zijn
humor en muzikaliteit. Hoeveel meer moe-
ten Corrie, waarmee hij sedert 23 juli 1960
gehuwd was, en de kinderen Karien, Jeroen,
Luc en Mare een leegte ervaren die onvul-
baar is.

De afscheidsmis en uitvaart op 4 december
in Bunnik, met hun woorden van troost en
uitzicht op een hernieuwde toekomst, waren
mooi en rijk. De overstelpende aanwezigheid
van velen toonde hoezeer Piet geliefd en ge-
waardeerd was. Moge de herinnering aan
hem blijven leven en in onze contacten met
Corrie en de kinderen troostvol zijn.

M. F. KRAMER
R L. VAN PAASSEN
J. M. SCHREURS
J. D. A. VAN EMBDEN
J. F FRIK

-ocr page 46-

De Commissie Public Relations werd ruim
een jaar geleden door de KNMvD in het
leven geroepen. Derhalve is het tijd om
een tussenstand van haar activiteiten te ge-
ven.

Wat vormde de reden voor het instellen
van alweer een commissie? De signalen
vanuit brede geledingen van de KNMvD
waren duidelijk. Om hieruit een greep te
doen: \'Er is gemis aan een vlotte commu-
nicatie tussen het Hoofdbestuur en de le-
den van de KNMvD, haar Groepen, Afde-
lingen en Commissies\', \'het beleid van het
Hoofdbestuur is onduidelijk\', \'het verslag
van de activiteiten van het Hoofdbestuur
in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde
blijkt slechts een beperkt aantal leden te
bereiken\'. Er bestaat kritiek op de \'house
styling\' van de KNMvD (muf en ouder-
wets), Groepen en Afdelingen varen soms
een koers die afwijkt van die van de
KNMvD.

Kortom: reden genoeg om aan de slag te
gaan.

Be good and teil it!

Het laatste onderzoek met betrekking tot
het onderwerp Public Relations (PR)
wordt gevormd door een enquête over het
functioneren van de KNMvD, vervat in
publikatie no. 3 van september 1977.
Tijdens de Besturendag van 1987 kwam
PR aan de orde. Het begrip werd destijds
als volgt samengevat: \'Be good and teil it\'.
Inmiddels overstijgt het begrip deze uit-
spraak. PR omvat meer. Ook wanneer al-
les niet loopt zoals het zou moeten wil de
\'achterban\' hiervan op de hoogte zijn.
Eén van de uitgangspunten van de Com-
missie PR werd gevormd door het onder-
scheid dat gemaakt dient te worden tussen
externe PR (van de dierenarts en de dierge-
neeskunde naar buiten) en interne PR
(binnen de eigen organisatie).

Public Relations:
noodzaak of kwelling?

Doelstelling

De Commissie PR definieerde de doelstel-
ling als volgt: \'Het ontwikkelen van een
systeem ter intensivering van de betrekkin-
gen tussen de KNMvD en haar leden, de
leden onderling en de KNMvD c.q. haar
leden en de samenleving\'.
Er werd een specificatie gemaakt van de
bedoelde groeperingen:

A. Groeperingen binnen de KNMvD: Af-
delingen, Groepen en Commissies;

B. Groeperingen buiten de KNMvD: Uni-
versiteit, Overheid, Studenten,
Landbouworganisaties en Dierenwel-
zijnorganisaties;

C. Groeperingen in de samenleving: het
publiek.

Be good and write it!

Om tot een inventarisatie te komen van
het bestaande op het gebied van PR en de
leemtes en wensen hiervan, was het instru-
ment van de enquête onmisbaar.
De Commissie realiseerde zich ogenblikke-
lijk dat een onderzoek onder groepering C
onmogelijk was door een wanverhouding
tussen kosten en het beoogde doel.
Half november 1989 werden de groeperin-
gen A met een enquête bestookt. Anders
gezegd: alle bestuursleden van de Afdelin-
gen, Groepen en Commissies van de
KNMvD werden verzocht een deel van
hun kostbare tijd te steken in hel invullen
van het vragenformulier.
Een woord van dank is hierbij verschul-
digd aan al diegenen die zich deze moeite
getroostten! De respons haalde bijna 50%.
De vragen waren onderverdeeld in een
aantal rubrieken, waarvan een samenvat-
ting:

a. Algemene gegevens (hoeveel maal per
jaar wordt een bestuurs- c.q. ledenver-
gadering bezocht? Hoeveel maal per
jaar vindt contact plaats met het
Hoofdbestuur en diverse groeperingen
binnen de KNMvD? Waren deze con-
tacten bevredigend?).

b. Informatie vanuit de KNMvD (beoor-
deling van de KNMvD-rubriek in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde.
Mening over de notulen van diverse
vergaderingen.

-ocr page 47-

Beoordeling van de informatie door
Hoodsbestuursleden op vergaderingen.
Hoe denkt men over het secretariaat
van de KNMvD?).

c. KNMvD-informatie tijdens bezochte
vergaderingen (Hoofdbestuur, Alge-
meen Bestuur, Groep, Afdeling, Com-
missie, Jaarvergadering).

d. Beoordeling activiteiten van de
KNMvD (beleid, slagvaardigheid, mi-
lieustandpunt, diervriendelijkheid.
Beoordeling van de voorzitter en
Hoofdbestuur KNMvD. Beoordeling
van de contacten van de KNMvD met
externe geledingen en organisaties, be-
langenbehartiging van diverse groepe-
ringen binnen de KNMvD, hoe ervaart
men de \'house styling\' en het logo van
de KNMvD?).

Gevraagd werd om telkens een cijferma-
tige beoordeling per vraag te geven. Daar-
naast bestond ruimte om deze te verwoor-
den.

Verwerking

Sinds het begin van dit jaar is de Commis-
sie PR bezig met de verwerking van de ge-
gevens die de enquête heeft opgeleverd.
Hieruit zal een aantal aanbevelingen aan
het Hoofdbestuur voortvloeien. Nog voor
de zomervakantie hoopt de Commissie dit
deel van haar taak te kunnen afronden.

Karwei geklaard?

Met deze afronding zijn wij er nog niet. De
voorgenomen enquête van B, groeperingen
buiten de KNMvD, begint geleidelijk ge-
stalte te krijgen. Na de verwerking daar-
van en het formuleren van de daaruit
voortkomende aanbevelingen houdt de
taak van de Commissie PR in feite op. Wel
zal na verloop van tijd het resultaat van de
aanbevelingen op hun waarde en effectivi-
teit door de Commissie PR moeten wor-
den beoordeeld en — waar nodig — wor-
den bijgesteld. Want Public Relations is
geen statisch begrip, immers:
rust vormt
roest in de scharnieren van de deuren die wij
voor elkaar openen.

Dj. P. Teenstra.

Voorzitter Commissie PR
van de KNMvD.

Voorjaarsdagen 1990

Het kleine huisdieren congres \'Voorjaars-
dagen 1990\'
is een groot succes geweest.
Aan dit congres dat telken jare onder aus-
piciën van de Groep Geneeskunde Gezel-
sctiapsdieren wordt georganiseerd, namen
weer meer dierenartsen deel dan vorig
jaar. Er waren 650 inschrijvingen (bijna
200 buitenlanders), waarvan 50 ééndags-
kaarten en praktijkkaarten. Precies 700
dierenartsenassistenten bezochten op za-
terdag 21 april het Dierenarts Assistenten
Nascholings (DANS)-programma en de
tentoonstelling.

Prof. dr. E. H. Kampelmacher opende op
vrijdagochtend het congres. Hij nam stel-
ling tegen het houden van pittbull terriërs
en benadrukte de ontwikkeling van het
specialisme in de gezelschapsdierenprak-
tijk in Europa en ook in Nederland.
Tijdens het congres werd op de toekom-
stige ontwikkelingen van ons beroep in
Europa uitvoerig ingegaan door prof. dr.
A. Rijnberk, dr. R. E. W. Halliwell (UK),
dr. H. J. Koch (BRD) en mr. drs. J. Sta-
man.

Zeer grote belangstelling en overvolle za-
len trokken Kirby en Prata (USA) en het
duo Morgan en Wolvekamp.
Een nieuwe ontwikkeling was het vrijdag-
avondprogramma. Een door SmithKline,
Beecham, AUV en Leo gesponsord buffet
werd door veel dierenartsen bezocht.
Daarna werd in de Grote Zaal de \'Voor-
jaarsdagen Award\' uitgereikt aan Midas
Dekkers vanwege zijn jarenlange inzet
voor \'het dier\' in de breedste zin des
woords. De voorzitter van de Voorjaarsda-
gen Commissie, F. J. ter Beek, benadrukte
vooral de speciale manier waarop Midas
Dekkers dit doet. De veterinaire professie
werd met de neus op de feiten gedrukt tij-
dens zijn 30 minuten durende voordracht.

-ocr page 48-

De avond werd besloten met een levendig
betoog door dr. D. M. McCurnin (USA).
In zijn lezing, die door meer dan 300 die-
renartsen werd gevolgd, werd het belang
van een actieve instelling van de dierenarts
in de behandelkamer benadrukt.

Op zaterdag barstte de DANS los en dit
verhoogde de gezellige sfeer in de exposi-
tieruimte.

Op zondag, de laatste dag van dit drie-
daagse congres, waren velen enthousiast
over de aanwezigheid van de exposanten,
de posters en het zeer gevarieerde pro-
gramma.

Dit jaar is het de laatste keer dat het con-
gres in dit deel van de RAI wordt gehou-
den. In 1991 zal het Voorjaarsdagen Con-
gres verhuizen naar een andere ruimte in
het RAI-complex. Wij hopen u dan een
even gemoedelijk congres, maar in een rui-
mere opzet, te kunnen aanbieden op
19, 20
en 21 april 1991.

Vacatures in het buitenland

Veterinärmedizinische Universität Wien

An der II. Medizinischen Universitätsklinik für
Klauentiere gelangt die Planstelle eines

ordentliehten Universitätsprofessors für in-
terne medizin und klinische Seuchenlehre II

(Nachfolge O. Univ.-Prof. Dr. E. Glawisch-
nig)

zur Bezetzung.

Gesucht wird hierfür ein(e) international aner-
kannte(r) Wissenschaftler(in) und Kliniker(in),
der (die) durch Forschung und einschlägige Ar-
beiten auf dem Gebiet der Seuchenlehre und
Euterkrankheiten ausgewiesen ist. Von den Be-
werbern wird die Habilitation oder eine andere
gleichwertige Qualifikation erwartet.
Interessenten werden eingeladen, ihre bisherige
Tätigkeit schriftlich darzustellen und eine Liste
ihrer wissenschaftlichen Veröffentlichungen so-
wie der sonstigen wissenschaftlichten Arbeiten
ihrem Bewerbungsschreiben anzuschließen. Fer-
ner sinds erforderlich ein Lebenslauf und 10
vom Bewerber als wesentlich angesehene wis-
senschaftlichte Publikationen.
Bewerbungen sind bis 15. September 1990 an
den Rektor der Veterinärmedizinischen Univer-
sität Wien, O. Univ.-Prof. DDr. Oskar Schaller,
Linke Bahngasse 11, A-1030 Wien zu richten.

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijkheid van de redactie)

NOVAD B.V.

Geachte Redactie,

De recente reclamecampagne van de
NOVAD B.V. via direct mailing en via dit
tijdschrift nopen mij om enkele punten
voor een ieder duidelijk te maken middels
deze open brief.

Het in goede banen leiden van de automa-
tisering is één van de doelstellingen van de
NOVAD B.V. Feiten en geruchten uit den
lande lijken er echter duidelijk op te wijzen
dat het tegendeel door toedoen van deze
B.V. bereikt wordt. Om maar enkele pun-
ten te noemen:

Wat moeten we met een NOVAD B.V.

— waarvan de medewerkers met know
how (ex-medewerkers van Lairsoft) door
ongeloof in het beleid van de directie van
de NOVAD B.V. het bedrijf verlaten?;

— die de gebruikers aanbiedt om hun
oude hardware gratis in te ruilen voor
Tulip-computers, of met bijbetaling voor
een IBM-computer. Wat gebeurt er met de
nog goede machines? Is dit geen kapitaals-
vernietiging met geld van de gebruikers
zelf of hebben ze geen verstand van andere
hardware?;

— die slechts service verleent in kantoor-
uren in tegenstelling tot het door hen over-
genomen bedrijf (Lairsoft);

— die vraagt of je je computer maar even
langs wilt brengen of op wilt sturen als er
problemen zijn;

— die voor software-problemen dure ex-
terne mensen in moet huren bij gebrek aan
eigen know how;

— die niet adequaat in staat is op soft-
ware-wensen van de gebruikers in te gaan
(een andere positie van een balk op een
factuur is nog niet geïmplementeerd 6
maanden na een verzoek daartoe);

— die het gebruik van MUMPS als opera-
ting-system en programmeertaal niet op
waarde weet te schatten. Juist door het ge-
bruik van MUMPS is standaardisering van
de hardware niet noodzakelijk en zijn soft-
ware-wensen zeer gemakkelijk te voldoen
(met de juiste kennis van zaken). MSM-
MUMPS heeft als operating system eigen-

-ocr page 49-

schappen waar men zelfs met OS/2 slechts
over kan dromen, en dat voor een fractie
van de prijs!;

— waarvan de directie vindt dat we maar
dure standaardpakketten moeten gaan ge-
bruiken zoals WordPerfect en boekhoud-
programma\'s naast het VAMS, waardoor
dan ook nog weer dure extra programma-
tuur (PC-MOS of CONCURRENT-DOS)
om dan nog multi-user te kunnen werken.

Nog afgezien van de kosten betekent dit
dat we weer veel tijd moeten investeren om
die pakketten te doorgronden;

— een NOVAD die iedere vernieuwing
van software in de weg zit, zoals het
herschrijven van het VAMS hetgeen hun
ex-medewerkers voor ogen hadden.

Inmiddels hebben die ex-medewerkers on-
der eigen vlag (MBVS) het herschrijven
van het VAMS alsnog terhand genomen en
een totaal verbeterd pakket op de markt
gebracht (onder de naam VIP) met een
Wordstar-achtige tekstverwerker en een
goed boekhoudpakket, welke onder
MUMPS werken, waardoor extra multi-
userprogrammatuur niet nodig is!
Door het slechte functioneren van de
NOVAD hebben inmiddels meerdere prak-
tijken bij MBVS aangeklopt om service die
ze bij de NOVAD niet konden krijgen.
NOVAD lijkt te staan voor \'Niet Ontvan-
kelijk Voor Automatiserende Dieren-
artsen\'. Dit is één van de vele interpreta-
ties die in veterinair Nederland de ronde
doen. Alleen dit feit al wijst erop dat de
NOVAD B.V. niet voldoet.
De NOVAD B.V. pretendeert professioneel
te zijn. Gezien haar prestaties tot nu toe is
ze dat zeker niet de software betreffende.
Op reclamegebied is ze zeer professioneel,
maar reclame alleen zal niet in staat zijn
het bedrijf te redden. Of is men al begon-
nen aan een sterfhuis-constructie?
Kort voor zijn benoeming belde de nieuwe
directeur mij op om te vragen wat
MUMPS nu eigenlijk voor programmeer-
taal is.

Sinds 1984 gebruik ik deze taal en heeft de
nieuwe directeur van de NOVAD B.V. het
VAMS (toen nog VAS geheten) bij mij zien
draaien (als cliënt met huisdier) en wist hij
dat delen van het VAMS door mij zijn ge-
programmeerd. Is alleen het informeren
naar MUMPS al voldoende om iemand di-
recteur te maken van de NOVAD?!

In de reclamecampagne van de NOVAD
B.V. wordt gesproken over software die als
een toverbal is en niet te onderhouden is.
Men beseft niet dat de gebruiker software
wil die speciaal voor hem functioneel is
(\'tailor made\'). Juist het gebruik van de
programmeertaal MUMPS maakt het mo-
gelijk dat de gebruiker vanuit een basis-
pakket de software instelt naar eigen goed-
dunken terwijl het voor de programmeur
eenvoudig te onderhouden is. Oppervlak-
kig bezien kan een pakket er dan heel an-
ders uitzien. MUMPS zorgt ervoor dat
men het krijgt zoals men het hebben wil.
Eenheidsworst is voor de simpele verkoper
misschien het ideaal maar zelfs in het
Oostblok is men dit ontgroeid!
Aangezien de NOVAD (nog) de licentie
van het VAMPP bezit, is men voor het
VAMPP afhankelijk van de NOVAD.
Voor een verbeterd VAMS is men afhanke-
lijk van MBVS. De nagestreefde eenheid is
zoek.

Door het optreden van de directie van de
NOVAD zien we een verslechtering in
plaats van een verbetering optreden met
betrekking tot de automatisering van de
veterinairen. Het doel van de NOVAD is
dus totaal mislukt!

De NOVAD kan zeer nuttig zijn als men
de NOVAD laat functioneren als:

1. Een overlegplatform van veterinairen
met de rest van de agrarische sector
(onder andere NRS) en de ministeries
(Branche Informatie Raamwerk).

2, Als een gebruikersgroep die de wensen
met betrekking tot hard- en software
daardoor met kracht kan doorsluizen
naar een bedrijf met kennis van zaken
zoals MBVS.

Misschien willen de ex-medewerkers zelfs
wel weer onder de vlag van de NOVAD
werken, maar dan zal er eerst een ander
beleid moeten komen.

R. A. M. M. ter Schure.

Naschrift

Geachte Redactie,

Wanneer een dierenarts zijn praktijk ver-
koopt aan een andere dierenarts is het niet
zo best wanneer de verkoper zich opnieuw
(vrij) vestigt in zijn oude praktijk. In auto-
matiseringsland is dat niet anders.

-ocr page 50-

Het bedrijf Lairsoft is door de NOVAD
voor een bepaald bedrag van de eigenaar
overgenomen en daarna gaan twee voor-
malige medewerkers de markt op met het
overgenomen programma. Het behoeft
geen betoog dat zulke verschijnselen geen
commentaar verdienen.
Het wordt anders wanneer er met modder
gegooid gaat worden. Iedereen die iets of
wat verstand heeft van automatisering
weet wat het betekent een complete orga-
nisatie op te bouwen en te onderhouden.
Dat betekent heel wat meer dan de ver-
koop van een computer met een pro-
gramma.

De NOVAD is nu bijna twee jaar bezig
met het opzetten van een goede automati-
seringsorganisatie. Zeker is dat er kritiek
mogelijk is op de beginperiode, maar even
zeker is dat de NOVAD nu een uitstekende
organisatie is. Over de redenen van de be-
ginproblemen is veel te zeggen, maar de
NOVAD blijft weigeren zelf met modder te
gooien. Kwaliteit en toekomstperspectief,
daar gaat het om.

Het is verheugend dat Ter Schure aan het
eind van zijn brief aangeeft dat de \'ex-me-
dewerkers\' wel weer onder de vlag van de
NOVAD willen werken en de NOVAD als
zeer nuttig bestempelen.
Het bevestigt onze mening dat het om
méér gaat dan computers alléén - en daar
gaat het om.

./. Floor

Voorzitter NOVAD coöperatie

Nieuwe publieksfolder

De Groep Geneeskunde Gezel-
schapsdieren heeft een nieuwe folder
uitgebracht. Titel:
Vakantie in het
buitenland: Mag de hond mee? Wenken
en waarschuwingen.
Deze folder is te bestellen via de
KNMvD. Kosten / 15,- per 30 fol-
ders.

Noot

Geachte Redactie,

Het is geenszins mijn bedoeling inhoude-
lijk te reageren op de ingezonden brief van
collega Ter Schure en de NOVAD. Het
automatiseringsgebeuren is een specifiek
onderdeel van het management van de dic-
renartsenpraktijk en de discussies daarover
dienen eerst en vooral door de betrokke-
nen te worden gevoerd.
Wel wil ik ingaan op de door collega
Ter Schure gemaakte opmerkingen inzake
de door hem geconstateerde tweedeling in
veterinair Nederland op grond van de
moeilijkheden, die zich op het ogenblik in
veterinair \'automatiseringsland\' voordoen.

Het moet mij van het hart, dat het bijzon-
der gevaarlijk is wanneer onze beroeps-
groep wordt blootgesteld een splijtende
verschijnselen, van welke aard dan ook.

Onze beroepsgroep, bestaande uit hard-
werkende dierenartsen, kan het zich beslist
niet permitteren onderling verdeeld te zijn
over een zo essentiële ontwikkeling als
automatisering in de dierenartsenpraktijk.

Daarvoor zijn onze belangen en die van
onze cliënten te groot. Uit persoonlijke er-
varing weet ik hoe moeilijk het is om een
goede automatiseringsorganisatie op te
bouwen, die niet alleen nu, maar ook in de
toekomst, verdergaande mogelijkheden
biedt om ons beroep optimaal uit te oefe-
nen. Een dergelijke organisatie kan alleen
tot stand komen, indien alle betrokkenen
nauw met elkaar samenwerken en indien
de gehele beroepsgroep deze activiteiten
volmondig steunt.

Namens het Hoofdbestuur doe ik een drin-
gend beroep op alle betrokken partijen om
de rijen te sluiten, dat wil zeggen om dc
tafel te gaan zitten, om te kijken of de ver-
schillen van mening kunnen worden opge-
lost. Door met elkaar te vechten raken wij
steeds verder verwijderd van ons doel.

Samen te praten zou in dit stadium een
eerste vereiste moeten zijn.

Prof. dr. E. H. Kampelmacher\'.

Voorzitter Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde.

-ocr page 51-

^ERCENEESKUNDE

Cursussen najaar 1990

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Najaar 1990

Veterinaire wetgeving vleessector (425,—)
18 en 25 september 1990 (90/58)

Praktische röntgenologie gezelschapsdieren

(/■350,-)

21 september 1990 (90/46)
12 oktober 1990(90/33)

Praktische elektro cardiografie (470,—)
24 september en 1 oktober 1990 (90/38)
8 en 20 oktober 1990 (90/68)
Cursus 90/38 is volgeboekt.

Antibiotica (/■ 565,—)

26 en 27 september 1990 (90/43)

Acute buik (195,—)

(kleine huisdieren)

29 september 1990 (90/57)

Deze cursus is volgeboekt, maar wordt herhaald:

let op de aankondiging in het Tijdschrift.

Veterinair handelen bij hippische wedstrijden

(ƒ350,—)

2 oktober 1990(90/39)

Volièrevogels I (A 115,—)

3 oktober 1990 \'s morgens (90/62)

Volièrevogels II {f395 —)
3 oktober 1990 (90/69)

Virale zoönosen ( 275,—)

10 oktober 1990(90/37)

Parasitaire ziekten bij bedrijfspluimvee (/"235,—)

11 oktober 1990 (90/54)

Embryo transplantatie rund (ƒ 3.500,—)
22-26 oktober 1990 (90/65)
29 oktober - 2 november 1990 (90/66)
De cursus 90/65 is volgeboekt.

Lokomotiestoornissen achterbeen hond en kat

(ƒ185,-)

27 oktober 1990 (90/51)

Zeister Dagen 1990 (ƒ925,—)

Week I 22 oktober t/m 26 oktober 1990 (90/48)

Week II 29 oktober t/m 2 november 1990 (90/49)

Week III 5 november t/m 9 november 1990

(90/50)

O

Patiëntendemonstratie gezelschapsdieren {f 80,—)

14 november 1990

Praktische röntgenologie paard (f 375,—)

16 november 1990 (90/47)

Veterinaire apotheek {f 660,—)
20 en 21 november 1990 (90/44)

Voeding melkvee (/" 785,—)

22, 29 november en 6, 20 december 1990 (90/61)

Stafylokokken mastitis rund (ƒ 300,—)
28 november 1990 (90/67)

Vleeskalveren capita selecta (f 480,—)

10 december 1990 (90/64)

Jonge veulen (/•285,—)

11 en 12 december 1990 (90/17)

Klinische les gezelschapsdieren (/\'80,—)

12 december 1990 (90/60)

Basiscursus praktische tandheelkunde hond

(ƒ350,-)

15 december 1990 (90/41)

Echografie (/■ 1.150,—)

17 en 18 december 1990 (90/52)

17 en 20 december 1990 (90/53)
De cursus 90/52 is volgeboekt.

Laboratoriumdiagnostiek varken (ƒ250,—)
19 december 1990 (90/55)

18 december 1990 (90/56)

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusprogramma Najaar
1990.

Inlichiingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon: 030-517374.

Rek.nr. 55.56.71.100 ABN Utrecht. Giro nr. ABN
1412.

-ocr page 52-

Personalia

Voor het Hdmaatschap van de Koninkhjke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde heeft zich aangemeld de volgende collega:

Bout, D.; 1981; 7582 BR Losser, Markedal 19.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Boysen, V. H., 1969; 2435 AG Zevenhoven, Noordeinde 81.
Kooistra, H. S.; 1990; 3705 ZD Zeist, Warande 56.
Meesters, R. B. M.; 1989; 6041 JB Roermond, Kapellerlaan 65.
Neuteboom, J. G.; 1990; 2291 BK Wateringen, Herenstraat 108.
Schurink, T. A.; 1990; 2807 BM Gouda, Estafetteweg 159.
Versteegh, Mevr. G. L. L.; 1984; 3051 JP Rotterdam, Uitweg 3B-5A.
Waterval, H. J. W.; 1980; 5161 AR Sprang-Capelle, Nieuwevaart 8.
Westreenen, Mevr. S. C. van; 1990; 2513 VH \'s-Gravenhage, Vleerstraat 5.

Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Heynen, M. B.; 4851 RJ Ulvenhout, Chaamseweg 15.

Als Buitengewoon lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Huis in \'t Veld, Prof. dr. J. H. J.; 3951 ED Maarn, Maanhof 1.

Overleden:

Op 1 juni 1990 overleed drs. K. H. Kremer te Montfort.
Promoties R.U. te Utrecht:

Op 7 juni 1990 drs. Y. H. Schukken te Bunnik.

Op 7 juni 1990 mevr. drs. 1. Joosten te Utrecht.

Op 7 juni 1990 drs. A. A. J. van lersel te Roosendaal.

Op 14 juni 1990 drs. R. W. Paling te Houten.

Op 14 juni 1990 drs. F. A. M. de Loos te Beesd (bioloog).

Op 14 juni 1990 drs. F .Jongejan te Bunnik (med. bioloog).

Op 19 juni 1990 drs. U. Haije te Hoog Soeren.

Op 28 juni 1990 mevr. drs. 1. van der Gaag te Nieuwegein.

Op 28 juni 1990 drs. R. H. M. van der Pal te Amsterdam (bioloog).

Jubilea:

J. H. H. Cloudt te Wijchen

H. J. Nijsen te Well (L.)

Prof. dr. G. Uilenberg te Santeny (Frankrijk)

P. den Hartog te Borculo

J. A. H. van Lieshout te Diessen

Prof. drs. G. M. Vogely te Maarn

P. van der Eijk te Ridderkerk

Th. C. Winkel te Velsen-Zuid

L. E. Buysse te Rutten

H. Oosterhof te Bergum

A. P. Idema te Buitenpost

Th. F. Krabbenborg te Ravenstein

J. B. Berntrop te Amersfoort

A. M. van het Hoffte Oss

A. M. G. Flamand te Reeuwijk

Th. M. Bosman te Hoogland

35 jaar
35 jaar
35 jaar
35 jaar
25 jaar
35 jaar
25 jaar
25 jaar
30 jaar
30 jaar
25 jaar
25 jaar
25 jaar
25 jaar
30 jaar
25 jaar

1 jul
1 jul
1 jul
3 jul
3 jul
7jul
8 jul
8 jul
8 jul
8 jul
8 jul
8 jul
8 jul

8 jul

9 jul

10 jul

1990
1990
1990
1990
1990
1990
1990
1990
1990
1990
1990
1990
1990
1990
1990
1990

(afwezig)
(aanwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(onbekend)
(afwezig)
(afwezig)
(aanwezig)
(aanwezig)
(onbekend)
(onbekend)
(afwezig)
(afwezig)

-ocr page 53-

Geslaagd voor het dierenartsenexamen van 31 mei 1990:

Berends, B. R.
Bottger, Mevr. A.
Dobbenburgh, O. A. van
HalfTiide, Mevr. O. H. I. M.
Kraus, J. S.
Nes, A. van

Relyveld, R

Terwisscha van Scheltinga, Mevr. A. E.
Twillert, J. A. van
Verkaik, Mevr. M. E.
Vorstenbosch, Mevr. M. R van de
Weijde, Mevr. K. van der

Mutaties:

207 Banh. Mevr. M. D. f.: 1986; 8531 NP
Lemmer. Gemini 50; tel. 05146-5718; wnd.
d.
 246

20fi *Berends. B. R.: 1990; 3704 HC Zeist,
Utreehtseweg 6; tel. 03404-51416; d.

211 Blokland. R. N. van: 1988; 9405 GD Assen,

Salland .39; tel. 05920-55376; wnd. d. 248

213 Bollen. L. N. M.: 1962; 5813 BJ IJsselsteyn
(L.), Pottevenweg6; tel. 04785-1634 (privé),
1741 (prakt.) p. geass. met Y. Greydanus,
C. J. Pel en A. J. R M. van Sundert.

214 Bootsma. J.: 1963; 8397 GJ De Blesse (F.), 249
Spoorlaan 8 A; tel. 05614-1569 (privé), 1080
(bur.); Directie Cnossen Experti.se Veteri-
nair cn Agrarisch Expertise Büro.

2lf< *Boitger. Mevr. A.: 1990; 3572 HR Utrecht, 346
Ooftstraat 9; tel. 030-710591; d.

215 Buy.\'ien. V. H.: 1969; 2435 AG Zevenhoven,
Noordeinde 81; tel. 01723-8345 (privé),
01621-16488 (bur.); d. bij Dopharma B.V.
(toevoegen als lid). 25/

225 * Dobbenburgh. O. A. van: 1990; 3523 BE
Utrecht, Toermalijnlaan 15; tel. 0.30-
516853; d.
 254

22H Eggens. H.; 1978; 7221 AE Steenderen,
Kerkhofweg 10; tel. 05755-1936 (privé),
1266 (prakt.); p., geass. met A. J. G. den
Hertog en S. Tichelman.
 260

232 Feddema. Dr R../.: 1959; U-1967; 8935 DA
Leeuwarden, Prins Clausplein 4; r.d.

234 daag. Mevr. dr. I. van der: 1967; U-1990;

3431 GM Nieuwegein, Gestellaan 31; tel. 340
0.3402-31306 (privé), 030-534298 (bur.);
wet. medew. R.U. (F.D., vkgr. Pathologie).

33X Greensleln. H.: 1967; 85338 Lehavim (Is-
raël), Weredstreet 114, RO. Box 142; tel. 09-
262
972-57-494195; p., gr. huisd.

240 Haije, Dr. U.: 1954; U-1990; 7346 AG Hoog

Socren, Hoog Soercn 116; tel. 05769-266 263
(privé), 05766-6259/6111 (bur.); wet. me-
dew. Centr. v. Ond. en Voorl. v. d. Pluim-
veeh. \'Het Spelderholt\'.
 340

240 "Halßilde. Mevr. O. H. I. M.: 1990; 3572 HC
Utrecht, Poortstraat 51; tel. 0.30-715623;
wnd. d.

338 Hariog. Mevr. I. R. den: Gent-1987; Hen-

goed, South Wales CF8 7AE (England), 21 266
Bedwiwynroad, Ystrad Mynach; p., ass.

243 *Heins. P. M. M.: 1990; 4532 BC Terneuzen,
Willem de Zwijgerlaan 2 B; tel. 01150-
95017 (prakt.); p., ass. bij J. J. L. M. Kop
en M. P. Schaub.

Hoebink. R. J. H.: 1987; 3904 LP Veenen-
daal. Kamperfoelie 16; tel. 08385-25375
(privé), 19167 (prakt.); p., geass. met M.
Duifhuizen en W. Th. G. Vullings.
»Hoorn. Mevr. C. J. van: 1987; 3951 CN
Maarn, De Ruijterlaan 6; tel. 03432-3545
(privé), 030-523324 (bur.); wet. medew.
R.U. (F.D., vkgr. Alg. Heelkunde en Heel-
kunde der Gr. Huisd.).
Hovius. M. Ph. J.: 1984; 7241 JA Lochem,
Barchemseweg 15; tel. 05730-57348 (privé),
5 1597 (prakt.); p., geass. met R. Back en S.
Dooper.

Huis in -1 Veld. Prof. dr. J. H. J.: 3951 ED
Maarn, Maanhof 1; tel. 03432-2424 (privé),
03404-44729 (bur.); h. afd. Microbiologie
CIVO-TNO; hlr. R.U.U. (toevoegen als
buitengewoon lid).

*lersel. Dr. A. A. J. van: 1983; U-1990; 4706
HD Roosendaal, Diamantdijk 187; d. (vrije
studierichting).

*Jooslen. Mevr. dr. /.: 1984; U-1990; 3514
TS Utrecht, Havikstraat 40; tel. 030-719922
(privé), 532022 (bur.); wet. medew. R.U.
(F.D., vkgr. Bedrijfsdierg. en Voortpl.).
Kooisrra. H. A.: 1990; 3705 ZD Zeist,
Warande 56; tel. 03404-52132 (privé), 030-
539411 (bur.); wet. medew. R.U. (F.D.,
vkgr. Geneesk. van Gezelschapsd.) (Toe-
voegen als lid).

*Koppe. A.: 1989; Calgary, Alberta T2P
2G5 (Canada), PO. Box 68; RR # 2, Site 17,
tel. 09-1-403-249 7916; p., ass. bij K. Wier-
sma.

*Kramer-van Schijndel. Mevr. M. A.: 1988;
4191 DP Geldermalsen, Dijkmanszoet 19;
tel. 03455-76561; d.

Kraus. J. S.: 1990; 3527 KW Utrecht, Over-
ste den Oudenlaan 45; tel. 030-937588; wnd.
d.

Kuip. Dr. E. J. van der: 1956; U-1966;
Cuenca (Ecuador), Casilla 1969; Chief
Technical Adviser van het \'Proyecto Mo-
delo de Desarrollo Lechero Integral\' bij de
F.A.O.; O.O.N.

*Lam. Th. J. G. M.: 1990; 3583 HG Utrecht,
Mauritsstraat 19; tel. 030-541339 (privé),
531040 (bur.); wet. medew. R.U. (F.D.,
vkgr. Bedrijfsdierg. en Voortpl.).

-ocr page 54-

273 Meesters. R. B. M.: 1989; 6041 JB Roer-
mond, Kapellerlaan 65; tel. 04750-31534;
wnd. d. (toevoegen als lid).

27H *Nes. A. van: 1990; 3994 BP Houten, Ra-
demakersgilde 77; tel. 03403-80120; d.

278 Neuteboom. J. G.: 1990; 2291 BK Waterin-
gen, Herenstraat 108; tel. 01742-3023; p.,
ass. bij R. W. F. Becking, J. T. M. Mareé
en 1. Palgi (toevoegen als lid).

281 Olde Heuvel. Mevr. E.: 1988; 6441 AX
Brunssum, Willem Alexanderstraat 52; tel.
045-270510 (privé), 273839 (prakt.); p., ass.
bij H. M. B. J. Schiffelers.

342 Ooijen. C. J. R G.: 1980; A-1140 Wenen
(Oostenrijk), Bierhäuselberggasse 6; tel. 09-
43-222-9723162 (privé), 2360 tst. 6056
(bur.); wet. medew. Animal Production and
Health Section International Atomic
Energy Agency (IAEA).

28! Ooms. B. W.: 1986; 2641 EK Pijnacker,
Emmapark 41; tel. 01736-8086; wnd. d.

285 Paling. Dr. R. W.: 1973; U-1990; 3992 JW
Houten, Mispelgaarde 4; tel. 03403-78725
(privé), 030-5311 18 (bur.); hfd. intern,
kont. F.D.

291 »Relyveld. R: 1990; 3572 TX Utrecht, Gnft-
kade 8 bis; tel. 030-718627; wnd. d.

297 Sandt. Mevr R. R. O. M. van de: 1988; 3512
CN Utrecht, Ridderschapstraat 23 bis; tel.
030-340332; wnd. d.

290 Schellekens. V. J. P: 1988; 1483 VA De Rijp
(NH), W. P. Lakemanstraat 16; tel. 02997-
4502 (privé), 1366 (prakt.); p., geass. met H.
K. van der Molen.

298 Schijndel. Mevr. M. A. van: 1988; zie: Kra-
mer-van Schijndel, Mevr. M. A.

300 Schukken. Dr. Y. H.: 1985; U-1990; 3584CL
Utrecht, Yalelaan 7, De Uithof; tel. 03405-
62861 (privé), 030-531092 (bur.); wet. me-
dew. R.U. (F.D., vkgr. Bedrijfsdierg. en
Voortpl.).

300 Schurink. T. A.: 1990; 2807 BM Gouda,
Estafetteweg 159; tel. 01820-80597; d. in
mil. dnst. (toevoegen als lid).

306 uur: Steege. K. N. ter: 1984; 1391 EJ
Abcoude, Sandbergstraat 13; tel. 02946-
5465 (privé), 020-912347 (prakt.); p., kl.
huisd.

308 *Swinkels. J. M.: 1990; 3581 KP Utrecht,
Burg. Reigerstraat 83; tel. 030-518423
(privé), 531040/531093 (bur.); wet. medew.
R.U. (F.D., vkgr. Bedrijfsdierg. en
Voortpl.).

309 *Terwisscha van Schelt inga. Mevr. A. E.:
1990; 8731 CA Wommels, Dr. S. Stapert-
straat 29; tel. 05159-2655 (privé), 1387
(prakt.); p., ass. bij P D. Dankert, H. H.
Poppinga en H. van Putten.

310 Theijse. L. F. H.: 1989; 3581 LK Utrecht,
lepstraat 31; tel. 030-934537; wet. medew.
R.U. (F.D., vkgr. Geneesk. van Gezel-
schapsd.).

312 »Twillert, J. A. van: 1990; 3524 AT Utrecht,
Texel 157; tel. 030-881437; d.

315 Ven. .1. B. van der: 1978; 6952 HR Dieren,
Rijnenberghof 18; tel. 08330-20166 (privé),
04920-81511 (bur.); adj. dir. Mengvoeder
U.T.-Delfia B.V.

316 *Verkaik. Mevr. M. E.: 1990; 3572 AL
Utrecht, Biltstraat 99; tel. 030-322507
(privé), 04923-61402 (prakt.); p., ass. bij J.
L. Eikelenboom, P. J. M. M. van Gulick,

F. L. M. Konings, M. J. A. Nuyens, N. ,1.

G. J. v. d. Wielen en J. W. Zwolschen.

317 Versteegh. Mevr. G. L. L.: 1984; 3051 JP
Rotterdam, Uitweg 3B-5A; tel. 010-
4187272 (prakt.); p. (toevoegen als lid).

318 Vis. H. R. J.: 1989; 3581 SZ Utrecht.
Vlietstraat 1; tel. 030-520325; wnd. d.

344 *Vorstenbosch. Mevr. M. R van de: 1990;
Bletchley, Milton Keynes MK3 7DQ (En-
geland), 168 A Whaddon Way; tel. 09-44-
908-640784 (privé), 274240 (prakt.); p.
320 Vosmeer-Kloosterboer. Mevr. W. H.: 1977;
3541 BD Utrecht, Strijlandweg 1; tel.
03406-65956; p., ass. bij B. de Leeuw en H.
Lempke, wnd. d.
323 Wagenaar-Schaafsma. Mevr. A. E.: 1963;
7314 AR Apeldoorn, Koning Lodewijklaan
45; tel. 055-552883; p., vogels.
323 mtering, C. C. van de: 1956; 3704 WC
Zeist, Brugakker 11-06; tel. 03404-63265;
d.; oud-voorz. K.N.M. v.D.

323 Waterval. H. J. W.: 1980; 5161 AR Sprang-
Capelle, Nieuwcvaart 8; tel. 04168-1881
(privé), 1400 (prakt.); p., ass. bij M. Th.
Zijlmans (toevoegen als lid).

324 *Weijde. Mevr. K. van der: 1990; 3582 ZC
Utrecht, 1. B. Bakkerlaan 167; tel. 030-
512062; wnd. d.

325 Werken. P H. van de: 1986; 1791 EC Den
Burg, Waalderstraat 100; tel. 02220-10105
(privé), 12527 (prakt.); p., ass. bij J. Beek-
man, A. B. F. Domhof, J. H. Klinkers en
L. A. M. van Vliet.

326 Westreenen. Mevr. S. C. van: 1990; 2513 VH
"s-Gravenhage, Vleerstraat 5; tel. 070-
3658127 (privé), 010-4526695 (prakt.); p.,
ass. bij G. Meursing (toevoegen als lid).

327 Wijck. M. A. van: 1978; 9104 AG Dam-
woude. Singel 13; tel. 05111-3292 (privé),
1520, 05190-2526 (prakt.); p.,gcass. met R.
V. d. Berg, K. Dijkstra, R V. E. Fortuin, M.
P. Kwakernaak en S. Wietsma.

-ocr page 55-

DOORLOPENDE AGENDA

(vervolg van pag. 646)

17—22 Mastitis Congress and BST Sympo-
sium, Gent (pag. 328).

18 .Afd. Groningen-Drenthe KNMvD. Leden-
vergadering

18 , Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering,
Hotel Dab.icht, Nijverdal.

18 Afd. Gelderland KNMvD. Ledenvergade-
ring. Rest. \'De Waag\', Doesburg.

18 PAO-D: Veterinaire wetgeving (90/58).

18—21 Course Ecotoxicology, Texel.

18—22 International Conference. Symposium:
\'Mastitis: Physiology or Pathology?\', Ghent,
Belgium (inl. Prof. dr. C. Bürvenich, Fac.
Vet. Med., State University Ghent, Casinop-
lein 24, B-9000 Ghent, Belgium) (pag. 435).

20 Internat. Colloquium on biopharmaccutical
aspects of veterinary drug formulations.
Luik (pag. 532).

20 Afd. Utrecht KNMvD. Ledenvergadering.
■De Biltsche Hoek\', De Bilt.

20 Kring Dierenartsen \'Gelderse Vallei\', We-
kcrom: 20.00 uur.

20—23 BpT-Kongreß mit Fachaustellung und
Fortbildung, Karslruhe.

20—5 okt. The Advanced Training Center for
Small Animal Medicine and Surgery: Clini-
cal, Medicine, and Surgery Update and Re-
view. Intensive postgraduate training, Ant-
werp (inl. red. secretariaat).

21 PAO-D: Praktische röntgenologie gezel-
schapsdieren (90/46).

Van de volgende personen zijn de gegevens onbekend:

346

Abou Habaga, T.

341

"Marsman, W. R.; 1976

203

»Aharon. Mevr. D. C., 1986

273

"Meijer-Pelsser, Mevr. L. M. J.; 1982

204

»Anderson, J. C.; 1931

278

"Nagel, M. van der; 1954

222

Damen, H. G.; 1986

280

"Noordenbos, A. C.; 1956

228

Egberts, Dr. H. J. A.; 1976; U-1989

283

"Oskam, J.; 1948

228

"Egberts, Dr. J.; 1974; U-1977

286

"Pelt. Mevr. J. van; 1980

240

*Hadar. J.; 1962

342

"Perelman, D.; 1968

334

»Hoeven, E. H.; 1978

343

"Schnitker, H.; 1958

250

"Hulshof, Mevr. J. J.; 1978

343

Schuurman, H. J.; 1973

255

"Kampen, J. A. T. van; 1986

343

"Soest, J. F. M. van; 1980

339

"Kaplansky, B. A.; 1969

305

Staal, E. G. A.; 1963

256

"Keet, C. M. J. F.; 1974 (vrije studierichting)

308

"Strien, J. van; 1966

267

"Leemans, Mevr. 1. J.; 1981

322

"Vroom, Dr. E.; 1929

270

"Lunsche, R.; 1932

325

"Wessels, G. H.; 1960

Om het Diergeneeskundig Jaarboek zo volledig mogelijk te houden, verzoekt de
Redactie, een ieder die informatie kan geven over bovenvermelde collegae, contact
op te nemen met de administratie van de KNMvD. Tel. 030-5101 11, vraag naar Anne
Marie van Soomeren.

22—23 VOK: Annual meeting, Salzburg.

23—26 Internat. Symposium over bet gebruik
van individuele identificatie in de varkens-
houderij, Stoneleigh (UK) (pag. 296).

24 PAO-D: Praktische elektro cardiografie (90/
38).

24—27 lOth Autumn Meeting ofthe European
Society of Veterinary Pathology together
with the \'Gesellschaft für Toxikologische
Pathologie\', Zürich.

25 PAO-D: Veterinaire wetgeving (90/58).

26—27 PAO-D: Antibiotica (90/43).

27 Groep Geneeskunde v/h Rund KNMvD.
Studiedag over Bovine Somatotropine, Ede
(pag. 505).

27 \'Forum for applied biotechnology\'. Fac.
Landbouwwet. RU Gent (inl.: tel. 09-
32.50358131).

27 Groep Geneeskunde van het Rund KNMvD.
Symposium over Bovine Somatotropine;
Reehorst, Ede.

29 PAO-D: Acute buik.

Oktober

1 PAO-D: Praktische elektro cardiografie (90/
38).

2 PAO-D: Veterinair handelen bij hippische
wedstrijden (90/39).

3 PAO-D: Volièrevogels I en Volièrevogels II
(90/62 en 90/69).

3—5 Jubileumcongres HVV TNO over \'Voed-
sel in beweging\'. Utrecht (inl.: tel. 03404-
44144).

4 Sportdag KNMvD 1990, Rotterdam (pag.
499).

-ocr page 56-

4—6 Jaarcongres 1990, Rotterdam (pag. 286
en 499).

6—10 Comparative Respiratory Society APS
Fall Meeting, Orlando (Fl.), USA (pag. 602).

8 PAO-D: Praktische elektro Cardiografie
(90/68).

8—12 4th Intl. Techn. Consultât. Veterinary
Drug Registration Ministry Foreign Af. (inl.;
Organisatiebureau Utrecht, tel. 030-523272)
(pag. 493).

10 PAO-D: Virale zoönosen (90/37).

11 PAO-D: Parasitaire ziekten bij bedrijfs-
pluimvee (90/54).

11 — 12 37. Internat. Fachtagung für Fortpflan-

zung und Besamung, Thalheim, Wels, Öster-
reich (inl. red. secretariaat).

12 Congres \'Agro-industriële ontwikkelingen in
de jaren negentig\' georganiseerd door de
Landbouwuniversiteit, Vakgroep Bedrijfs-
kunde, Wageningen. (inl.: 08370-83315).

12 PAO-D: Praktische röntgenologie gezel-
schapsdieren (90/33).

12—14 SCIVAC, AIVPA, ESVNU: New fron-
tiers of veterinary medicine, Venezzia.

13 Nationale dag van de Buiatrie 1990, Leuven
(pag. 532).

18—19 European Symposium \'Quality and the
Food Industries\', Paris (inl.: redactiesecreta-
riaat).

19—20 4. Jahrestagung der ESVN, Bern.

22 PAO-D: Praktische elektro Cardiografie
(90/68).

22—23 PHLO Wag.: Informatica in de rundvee-
houderij, Deventer (inl.: tel. 08370-84093/
84094).

22—26 PAO-D: Zeister Dagen, Week I (90/48).

22—26 PAO-D: Embryotransplantatie rund
(90/65).

25—27 36. Jahrestagung der DVG-Fachgruppe
Kleintierkrankheiten, Würzburg.

27 PAO-D: Locomotiestoornissen achterbeen
hond en kat.

29—2 nov. PAO-D: Zeisterdagen, Week II (90/
49).

29—2 nov. PAO-D: Embryotransplantatie
rund (90/66).

November

1 Groep Veterinaire Homoeopathie KNMvD.
Ledenvergadering.

I \'Het Spelderholt\', Beekbergen. Kontaktdag
verwerkende industrie.

5—6 PHLO Wag.: Informatica in de rundvee-
houderij, Deventer (inl.: tel. 08370-84093/
84094).

5—9 PAO-D: Zeister Dagen, Week III (90/
50).

6—13 6th Annual George H. Muller Stanford
Veterinary Dermatology Seminar on animal
skin diseases (postgraduate symposium),
Hawaii (inl. red.secretariaat).

10 Landelijke bijeenkomst Vrouwelijke Dieren-
artsen; 13.30 uur.

13—16 VIV Europe, Internationale Vikbeurs
Intensieve Veehouderij, Jaarbeurs Ltrecht.

14 PAO-D: Patiëntendemonstratiegezeschaps-
dicren (90/59).

15 Groep Geneeskunde v/h Rund KNMvD.
Ledenvergadering.

15— 16 Congres \'Ethiek tussen theorie tn prak-
tijk\', VU Amsterdam (inl.: 020-5482671).

16 PAO-D: Praktische röntgenologie paard
(90/47).

16 Groep Geneeskunde Gezelschapsdieren
KNMvD. \'Najaarsdag\', thema: \'Ten jaar
Algemene Chirurgie Gezelschapsdieren\',
Utrecht.

17—18 Röntgenfachtagung für Kleint.ere der
Intern. Ges. f. Vet.-Radiologie - l.V.R.A.
(A), Fremdenstadt.

20—21 PAO-D: Veterinaire Apotheek 90/44).

21 Symposion 1990 Gez.dienst v. Dieren
Noord-Nederland. Thema: Mastitis bij her-
kauwers.

22 Ned. Zoötechn. Ver.: 60-jarig Jubileam, \'Dc
Reehorst\', Ede.

22 PAO-D: Voeding melkvee (90/61).

28 PAO-D: Stafylokokken mastitis rund (90/
67).

29 PAO-D: Voeding melkvee (90/61).

29 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Bijeenkomst.

December

1—2 SDF: Annual congress, Copenhagen.

1—2 SCIVAC: Surgery, Milano.

6 PAO-D: Voeding melkvee (90/61). .

8—10 CNVSPA: Annual meeting. Paris.

10 PAO-D: Vleeskalveren capita selecta (90/
64).

11 Groep Geneeskunde Gezelschapsdieren
KNMvD. Ledenvergadering. Aanvang 20.00
uur, plaats volgt.

11 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring, Kasteel van Rhoon; 20.30 uur.

11 — 12 PAO-D: Jonge veulen (90/17).

12 PAO-D: Klinische lesgezelschapsdierer(90/
60).

12—14 PHLO Wag.; Recente ontwikkelingen in
de rundveefokkerij, Wageningen (inl. tel.
08370-84093/84094).

13 Afd. Utrecht KNMvD. Ledenvergadering.
\'De Biltsche Hoek\', De Bilt.

13 Afd. Noord-Holland KNMvD. Ledenvjrga-
dering.

13 Groep Veterinaire Homoeopathie KNMvD.
Ledenvergadering.

14 Symposium Vakgroep Heelkunde t.g.>. af-
scheid Prof. dr. A. W. Kersjes, Utrecht

15 PAO-D: Basiscursus praktische tancSieel-
kunde hond (90/41).

17—18 PAO-D: Echografie (90/52 en 90/)3).

18 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering,
Hotel Dalzicht, Nijverdal.

18 Afd. Gelderland KNMvD. Ledenverfade-
ring,.Rest. \'De Waag\', Doesburg.

-ocr page 57-

Te koop gevraagd;

PRAKTIJK GEZELSCHAPSDIEREN

in Westen, IVIidden of Oosten van Nederland.

Gaarne brieven, die vertrouwelijk en serieus behandeld worden, gericht aan
Bedrijfsbureau VESTE, Rijnzichtweg 56, 2341 AC Oegstgeest.

Vrouwelijke dierenarts (juni 88) zoekt een

DEELTIJDSE OF VOLTIJDSE BAAN

in een kleine huisdierenpraktijk in Zuid-Brabant of Limburg en is bereid van
woonplaats te veranderen. Tel. 09-32-91741605 (of 09-32-14813892) of schrijven
onder nummer 66 aan de redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Postbus
14031, 3508 SB Utrecht.

18 months internship in Veterinary Medicine, Surgery and Hospital Busi-
ness Management.
Programm offered under the Visiting Scholar Program at the
University of Minnesota at the Animal Medical Clinic and Hospital. Requirements
are one year post-graduate clinical experience. Stipend provided.
If interested, please contact: Dr. Joel Locketz, Animal Medical Clinic, 2603 Hennepin
Avenue, Minneapolis, Minnesota 55408 U.S.A. For enquiries call 612-374 451 5.

A four person small animal practice in North-East England requires a

REPLACEMENT VETERINARY SURGEON

in September. This is a busy practice with a large and friendly staff. We use ASIF,
cryosurgery, ECG, modern dentistry, etc., and are an approved training centre for
veterinary nurses.

We offer substantual leisure time including a day off each week, 5 weeks holiday
per year and a one in four rota. Further education is actively encouraged and funded.
A car is provided together with a generous salary and housing allowance. Alterna-
tively accomodation can be provided.

We are looking for a keen veterinarian, preferable with some small animal

experience, and good command of English.

We intend to hold interviews in Amsterdam in mid-July.

Please reply with C.V. to: Michael L B Williams BVSc. MRCVS, 47 Otto Terrace,
Sunderland, Tyne & Wear, England, SR2 7LP

Huidprobleem

Géén probeem

Hydrocortiderm

VETERINAIRE HANDELSMAATSCHAPPIJ BV

4286 BA Almkerk - Kerkstraat 7-9 • HOLLAND ■

Dermatologische crème

Telefoon 01834-1782

-ocr page 58-

NAALDLOOS VACCINEREN TEGEN
DE ZIEKTE VAN AUJESZKY
MET GESKALONE gl NEGATIEF
EN DE PIGJET
(naaldloos li^ktieplstool)

Geskalone ® gl" is het enige vaccin dat getest en toegelaten is voor toepassing met behulp van de RGJET
De voordelen van naaldloos vaccineren:

□ snelle vaccinatie □ klein volume (0,2 ml) □ minder stress □ geen spuitplekken

□ geen overdracht van eventuele ziektekiemen door een Injektlenaald

Nu één vaccin dat op drie manleren kan worden toegepast:
Intramusculair/Intranasaal

Vanaf een leeftijd van 10 weken. Gezien het veelvuldig voorkomen van matemale immuniteit verdient het
aanbeveling tweemaal te vaccineren, met 2-4 weken tussentijd.
Intradermaal (naaldloos)

Tweemallge vaccinatie vanaf een leeftijd van 10 weken met 2-4 weken tussentijd.

De PIGJET, het vaccinatiesysteem voor de toekomst

RHÓNE MÉRIEUX Postbus 10,1180 AA Amstelveen. Tel.: 020 ■ 547 3911

-ocr page 59-

... dan duurt het nog ge-
ruime tijd voordat je weer
op de been bent en je
pral^tijl^ weer kan her-
vatten ..."

VERTILLEN...

"... dekt een arbeidson-
geschil^theidsverzekering
dan ook de extra hoge
l^osten van de eerste
periode..."

"...wat zeg je, MOVIR-
DTO...?"

"... maatwerk In zekerheid,
daar moet ik meer van
weten. Waar moet ik dan
zijn...?"

"...dus gewoon bij m\'n
verzekeringsadviseur, ik
bel hem gelijk...!"

i MOVIR-DTO

verzekeringen, \'n zorg minder!

Postbus 2160, 3450 CV Nieuwegein
Telefoon 03A02-A7420

a
5

-ocr page 60-

De Veterinaire Inspectie van de
Volksgezondheid, onderdeel van het
Staatstoezicht op de Volksgezond-
heid, vervult in het kader van de
Gezondheidswet haarlaken op het
gebied van toezicht en opsporing
van het onderzoek en het daarover
uitbrengen van adviezen, mede in
het kader van de bewaking van de
kwaliteit van de gezondheids-
bescherming. Voorts is de Veterinaire
Inspectie belast met het toezicht op
proefdieren in het kader van de Wet
op de dierproeven alsmede met het
toezicht op een goede laboratorium
praktijk (GLP). De Veterinaire
Inspectie bestaat uit een centrale
dienst (de Veterinaire Hoofdinspec-
tie) en 4 regionale Veterinaire
Inspecties. De Veterinaire Hoofd-
inspectie verleent ondersteuning
aan de regionale Veterinaire
Inspecties van de Volksgezondheid.
Er wordt nauw samengewerkt met
de beleidsdirecties van het
Directoraat-Generaal van de Volks-
gezondheid en andere onderdelen
van het Staatstoezicht op de Volks-
gezondheid (interdepartementaal,
internationaal). Het werkterrein van
de regionale inspecties omvat voor-
namelijk het toezicht op de hand-
having van de wettelijke voor-
schriften op het gebied van de
Veterinaire Volksgezondheid, d.w.z.
de gezondheid van mens in relatie
tot het dier, de produkten van dier-
lijke herkomst en het dier in zijn
omgeving. In de regionale inspectie
zijn naast de Inspecteur werkzaam
een toegevoegde en een adjunct-
inspecteur, voorts 5 (ambtsgebied a.)
resp. 3 controleurs (ambtsgebied b.),
eenchef de bureau en een
administratief medewerker.

Ministerie van WVC

Veterinaire Inspectie van de Volksgezondheid

2 Veterinair adjunctinspecteurs v/m
van de volksgezondheid
38 uur per weei<

Ambtsgebied a. Noord-Brabant/Limburg
vacaturenummer Volksgezondlieid 2487/1555

Ambtsgebied b. Gelderland/Utrecht/Flevoland
vacaturenummer Volksgezondheid 2488/1555

Functie-informatie:

de hoofdtaak zal liggen op een deelgebied van de inspectie-
taak in de resp. ambtsgebieden, met name op het werk-
terrein van de vleeskeuring en de diergeneesmiddelen.
Draagt hierbij zorg voor het toezicht op het handhaven van
de wettelijke voorschriften. Adviseert zowel intern als extern
inzake ondenwerpen op het onderhavige terrein. Verricht
onderzoek betrekking hebbend op het taakgebied van de
regionale Inspectie.

Functie-eisen

- diploma dierenarts;

■ enige ervaring op het vakgebied van de
gezondheidsbescherming, met name de vleeskeuring;

- goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid;

- organisatorische vaardigheden.

Salaris:

maximaal f 7.281,-bruto per maand (schaal 12). Inschaling
is afhankelijk van leeftijd, ervaring en opleiding.

Standplaats: voor ambtsgebied a.: \'s-Hertogenbosch
voor ambtsgebied b.: Arnhem.

Inlichtingen omtrent de functies kunt u inwinnen bij de
Veterinair Inspecteur, de heer drs E.P.G. Klopping
(ambtsgebied a.), telefoon 073-125321 resp.
de heerdrsJ.M.R den Hartog (ambtsgebied b.),
telefoon 085-528888.

Inlichtingen omtrent de sollicitatieprocedure bij
mevrouw D. v.d. Meijden, telefoon 070-3406628.

Het ministerie van WVC streeft naar een evenredige
vertegenwoordiging van vrouwen. Ook wil het meer leden
van etnische minderheden en gehandicapten in dienst
nemen. Daarom wordt leden uit deze prioriteitsgroepen
verzocht te solliciteren.

Schriftelijke sollicitaties binnen 14 dagen richten aan het
Hoofd van de Personeelsafdeling Volksgezondheid onder
vermelding van het vacaturenummer

t\'

É

^ N P
O \\ N

D , ü \'

Vi

Ministerie van
Welzijn

Volksgezondheid
en Cultuur

Personeelsafdeling
Volksgezondheid

Postbus 5406
2280 HK Rijswijk.

L

T

-ocr page 61-

NAALDLOOS VACCINEREN TEGEN
DE ZIEKTE VAN AUJESZKY
MET GESKALONE gl NEGATIEF
EN DE PIGJET
(naaldloos Injektiepistool)

Geskalone ® gl" is het enige vaccin dat getest en toegelaten is voor toepassing met behulp van de PIGJET.
De voordelen van naaldloos vaccineren:

□ snelle vaccinatie □ klein volume (0,2 ml) □ minder stress □ geen spuitplekken

□ geen overdracht van eventuele ziektekiemen dooreen injektlenaald

Nu één vaccin dat op drie manieren kan worden toegepast:
Intramusculair/Intranasaal

Vanaf een leeftijd van 10 weken. Gezien het veelvuldig voorkomen van matemale immuniteit verdient het
aanbeveling tweemaal te vaccineren, met 2-4 weken tussentijd.
Intradermaal (naaldloos)

Tweemallge vaccinatie vanaf een leeftijd van 10 weken met 2-4 weken tussentijd.

De PIGJET, het vaccinatiesysteem voor de toekomst

RHÓNE MÉRIEUX Postbus 10,1180 AA Amstelveen, Tel.: 020 - 547 3911

-ocr page 62-

A.U.V. heeft 5 probate middelen
om ze alle 4 te laten werken.

Mastitis, klinisch of subklinisch,
is nog altijd een probleem met
belangrijke financiële gevolgen.
Ter bestrijding of voorkoming
hiervan biedt A.U.V, u een ruime
keuze aan effectieve middelen.
Daarmee kunt u de behandeling
exact afstemmen op de behoefte.
Voor de bestrijding van bacteriële
infecties bij lacterende koeien kunt
u gebruik maken van
Curaclox®,
Curamas
en Kanaforte. Voor de
droogstand zijn er
Prevaclox® en
Procpen® d.z.

U ziet, A.U.V. biedt doeltreffende
oplossingen. Of de kwartieren nu
dag in, dag uit moeten werken of
juist niet.

A.U.V. maakt korte metten
met mastitis.

ayr

Beversestraat 23 5431 SL Cuijk
Tel, 08850-94444

Samenstelling per Injector: Curaclox\': Cloxacilline (als natrium) 200 mg. .Ampicilline (als natrium) 75 mg. Excipiens ad 5 g Curamas:
Procainebenzylpenicilline 500.000 I.E.. Neomycine 300 mg. Excipiens ad 5 ml Prevaclox\': Cloxacilline (als benzathine) 500 mg.
Ampicilline (als Irihydraat) 250 mg, Excipiens ad 4,5 g
Procpcn" d.z.: Penethamaathydrojodide (± 100.000 E) 100 mg. Procainebenzylpeni-
cilline (300.000 I.E.) 300 mg. Framycetinesulfaal 100 mg. Excipiens ad 5 ml
Kanaforte: Kanamycine base 100 mg, Procainebenzylpenicilline
300.000 I.E., Prednisolon 20 mg. Excipiens ad 10 g. Zie voor meer gegevens de "A.U.V. produktintormatie".

-ocr page 63-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Intramusculair toegediende non-opiaat
anesthesie bij de hond

Een rapportage over het gebruik van ketamine/xylazine,
tiletamine/zolazepam, ketamine/midazolam en
medetomidine

Non-opiate anaesthesia in dogs, induced by intramuscular injection

A report on the use of lietamine/xylazine, tiletamine/zolazepam, ketamine/midazolam and
medetomidine

L. J. Hellebrekers, R. Sap en R. M. van Wandelen

SAMENVATTING In dit rapport wordt verslag gedaan van de ervaringen met ketamine/
xylazine, ketamine/midazolam, tiletamine/zolazepam en medetomidine na intramusculaire
toediening bij de hond.

De combinatie ketamine/xylazine induceerde gedurende 30 minuten een anesthesie zonder dat
daarbij ongewenste bijverschijnselen werden waargenomen. Het gebruik van tiletamide/
zolazepam leidde niet tot een chirurgisch anesthesiestadium. Desondanks was de recovery
verlengd. In deze groep vertoonden 5 van de 10 honden post-anesthetisch kramperigheid.
Noch de combinatie ketamine/midazolam noch medetomidine induceerden een chirurgisch
anesthesiestadium. Bij de eerstgenoemde combinatie traden regelmatig spierkrampen op. Na
toediening van medetomidine was er sprake van een langdurige, en kwalitatief goede, sedatie.

SUMMARY In the present paper, findings on the use of ketamine/xylazine, ketamine/
midazolam, tiletamine/zolazepam, and medetomidine following intramuscular injection in
dogs are reported.

The combined use of ketamine/xylazine induced anaesthesia, the duration of which was thirty
minutes. Untoward side-effects were not observed. Administration of tiletamine/zolazepam
failed to induce a surgical level of anaesthesia. Recovery was prolonged. In this group, five
out of the ten dogs showed signs of post-anaesthetic muscle spasms.

Neither the combination ketamine/midazolam nor medetomidine induced a surgical level of
anaesthesia. Post-anesthetic muscle .spasms were a frequently observed side-effect when the
combination ketamine/midazolam was administered. The use of medetomidine re.sulted in a
qualitatively satisfactory and prolonged sedation.

INLEIDING

Voor het bewerksteUigen van een algehele anesthesie bij de hond kan men gebruik
maken van de inhalatie- en de injectieanesthesie-methode. De injectie-anesthesie
kan onderverdeeld worden naar toedieningsweg, te weten de subcutane, intramus-
culaire en de intraveneuze injectietechniek.

In dit onderzoek hebben wij gekozen voor een vergelijking tussen een aantal
intramusculair toegediende anesthetica die niet behoren tot de groep van dc
opiaten of opiaat-afgeleiden. De reden hiervoor was het potentiële voordeel van
deze stoffen namelijk dat er geen registratieplicht voortkomende uit de Opiumwet

\' Werkgroep Veterinaire Anesthesiologie en Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren Faculteit
Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht, Yalelaan 8, Postbus 80154, 3508 TD Utrecht.
Correspondentie aan: Dr. L. J. Hellebrekers, Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren,
Faculteit Diergeneeskunde, Yalelaan 8, Postbus 80154, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 64-

bestaat, terwijl tevens de afwezigheid van opiaten in de praktijk met name in de
grote steden de kans op misdaad verkleint. De keuze van de intramusculaire
injectietechniek komt voort uit het feit dat via deze weg toegediende anesthetica
over het algemeen een kortere inductietijd en een groter piekeffect vertonen dan
subcutaan toegediende farmaca. Vergeleken met de intraveneuze toedieningsweg
is de intramusculaire injectie eenvoudiger en kan veelal met hulp van de eigenaar
uitgevoerd worden.

De onderzochte anesthetica zijn ketamine gecombineerd met xylazine dan wel met
midazolam\', tiletamine in combinatie met zolazepamz en medetomidine^. De
combinatie ketamine/xylazine wordt zowel in Nederland als daarbuiten veel
gebruikt in de anesthesie van katten (2) en in mindere mate ook van honden (1,
6). De resultaten bij de hond lopen nogal uiteen wat betreft de kwaliteit van de
anesthesie, maar de combinatie wordt over het algemeen ook bij deze diersoort
als veilig beoordeeld. Over de combinatie van ketamine met een benzodiazepine
(zoals diazepam, midazolam en zolazepam) zijn veel minder respectievelijk
nauwelijks gegevens beschikbaar (7). Theoretisch gezien lijkt een dergelijke
combinatie zeker mogelijkheden te bieden, gezien het feit dat de krachtig
spiertonus verlagende werking van bijv. het midazolam samen met het sedatieve
effect een goede aanvulling kan betekenen van de eigenschappen van het ketamine.
De combinatie tiletamine/zolazepam wordt sinds enige tijd in Nederland op de
markt gebracht als algeheel-anesthesiepreparaat voor gebruik bij de hond en de
kat (3, 8). Tiletamine behoort met ketamine tot de groep van de cyclohexamines
en bewerkstelligt op vergelijkbare wijze een dissociatieve anesthesie. Zolazepam
behoort evenals diazepam en midazolam tot de groep van de benzodiazepines.
Medetomidine is een nieuw ontwikkeld alpha-2 sympaticomimeticum uit de reeks
van de imidazolderivaten en is sterk verwant aan het eerder op de markt gebrachte
Sedativum voor het paard, detomidine\'\'. De verwachting is dat het binnen korte
tijd in Nederland op de markt zal komen. De eigenschappen van het medetomidine
zijn vergelijkbaar met die van andere alpha-2 sympaticomimetica zoals bijv.
xylazine en het eerder genoemde detomidine en omvatten naast een sterk sedatief
effect, het bewerkstelligen van een zekere mate van analgesic. Onze interesse in
de toepassing van het medetomidine bij de hond kwam mede voort uit het feit
dat dit farmacon wellicht als mono-anestheticum gebruikt zou kunnen worden
ter verkrijging van een (lichte) algehele anesthesie.

MATERIAAL EN METHODEN

Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van 30 honden van verschillend ras, geslacht
en leeftijd. De lichaamsgewichten varieerden van 7 tot 38 kg, met een mediaan gewicht
van 21 kg in de medetomidine groep, 10,5 kg in de ketamine/xylazine en de tiletamine/
zolazepam groep en 8,5 kg in de ketamine/midazolam groep. De dieren werden voor dit
onderzoek slechts éénmaal gebruikt, met uitzondering van 6 honden (verdeeld over de
verschillende groepen) welke met een tussentijd van tenminste 14 dagen met 2 verschillende
farmaca onder anesthesie werden gebracht. Alle honden waren in goede gezondheid en
bij lichamelijk onderzoek werden geen afwijkingen vastgesteld. Per groep werden er 10
honden onder anesthesie gebracht, met uitzondering van de ketamine/midazolam groep
(n = 6).

Voorafgaande aan de toediening van het anestheticum kregen de honden in de ketamine/
xylazine, ketamine/midazolam en de tiletamine/zolazepam groep atropine toegediend. De
doseringen van de intramusculair toegediende anesthetica staan vermeld in tabel 1.

\' Dormicum®, Hoffmann-La Roche B.V., Mijdrecht, Nederland.
2 Zoletil®, Animed/Virbac B.V., Barneveld, Nederland.

5 Domitor®, SmithKline Diergeneeskundige Produkten B.V., Zoetermeer, Nederland.

Domosedan®, SmithKline Diergeneeskundige Produkten B.V., Zoetermeer, Nederland.

-ocr page 65-

Tabel 1. Overzicht van de doseringen van toegediende farmaca in de verschillende groepen.

ketamine

ketamine

tiletamine

medetomidine

xylazine

midazolam

zolazepam

groep (n=IO)

groep (n=10)

groep (n=6)

groep (n=IO)

atropine

0.05 mg/kg

0.05 mg/kg

0.05 mg/kg

ketamine

15 mg/kg

25 mg/kg

xylazine

0.5 mg/kg

midazolam

0.5 mg/kg

tiletamine

15 mg/kg

zolazepam

15 mg/kg

medetomidine

0.08 mg/kg

Op vaste intervallen na de injectie van het anestheticum (2, 4, 6, 8, 10, 15, 20, 25, 30, 40,
50, 60, 75, 90, 105, 120, 150 en 180 min) en eindigend op het moment van volledig herstel
werden ademhaling, pols, kleur van de slijmvliezen en de CRT (capillary refill time)
geregistreerd. Tevens werden de dieren gecontroleerd op overdadig speekselen, op de
aanwezigheid van de slikreflex, de ooglid- en pupilreflex, de terugtrek- en pin-prickreflex
en werd de spiertonus in voor- en achterpoten en de mate van geluidsgevoeligheid
vastgelegd.

De slikreflex werd als aanwezig gekarakteriseerd wanneer het dier slikte als respons op
een lichte externe compressie van het larynx/pharynx gebied. De terugtrekreflex en de pin-
prickreflex werden gecontroleerd op hun aanwezigheid door respectievelijk hard in een teen
te knijpen dan wel door met een naald in de laterale zijde van de dij te prikken zonder
daarbij door de huid te gaan. De spiertonus werd beoordeeld op grond van de weerstand
die werd ondervonden op het passief bewegen van zowel voor- als achterpoot. De controle
op geluidsgevoeligheid werd uitgevoerd door eenmaal hard in de handen te klappen op
een afstand van 10-15 cm van het oor. Incidenteel voorkomende ongewenste bijverschijn-
selen zoals tremoren, met de kop slaan, excitatie of fietsbewegingen of het overdadig janken
werden geregistreerd.

Met intervallen van 30 minuten werd de lichaamstemperatuur gemeten. Gedurende de
anesthesie lagen alle dieren op een laag celstof doch er werden geen verdere pogingen
ondernomen om eventueel afkoelen te voorkomen.

RESULTATEN
Ketamine/xylazine groep

Het verloop van de adem- en hartfrequentie is weergegeven in figuur 1. De
ademfrequentie varieerde tijdens de anesthesiefase tussen de 15 en de 20
respiraties/min en nam tijdens de recoveryperiode toe tot rond de 30 respiraties/
min. De hartfrequentie bleef gedurende de hele anesthesieperiode rond de 140
slagen/min. De temperatuur daalde van 39.1°C naar 38.7°C in de eerste 60
minuten na inspuiten van de anesthetica. De slijmvliezen vertoonden een normale
kleur en een normale CRT. Speekselen werd niet waargenomen terwijl de slikreflex
(figuur 2) bij het merendeel van de honden afwezig was tussen 6 en 30 minuten
na inspuiten van de anesthetica. De ooglidreflex was bij vrijwel alle honden
gedurende de gehele anesthesieperiode aanwezig terwijl de pupil een mydriasis
vertoonde welke niet reageerde op licht. De terugtrekreflex (figuur 2) was binnen
4 minuten na inspuiten van de anesthetica bij 8 van de 10 honden afwezig en kwam
bij het merendeel van de honden pas na 30 minuten terug. De pin-prickreflex bleek
een onbetrouwbaar criterium te zijn voor het inschatten van de anesthesiediepte
aangezien de aan- respectievelijke afwezigheid een grote individuele variatie
vertoonde en niet gerelateerd bleek aan de anesthesiefase dan wel - diepte. De
spiertonus (figuur 2) was bij 9 van de 10 honden binnen 2 minuten na inspuiten

-ocr page 66-

ademfrequentie

O-O ketamine/xylozine

•-• tiletamine/zolozepam

A-A medetomidine

c

E
\\
c
v

OI


s:

E

V

■D
O

30 60 90 120 150 180

hartfrequentie

c

V

o>

O

tn
t
O

j:

-5 100-

A-A-A-ti—_______— A

O
O

afwezig en vertoonde na 25—30 minuten een geleidelijk herstel. Er was tijdens
de anesthesiefase geen sprake van geluidsgevoeligheid en pas bij het ontwaken van
de dieren kon een respons op de geluidsstimulus worden waargenomen.
Als algemene beoordeling kan worden vermeld dat de inductiefase snel werd
doorlopen (gemiddelde duur 3—4 minuten) terwijl bij 2 van de 10 honden in lichte
dan wel ernstige mate (1 hond) tremoren werden waargenomen. De duur van de
onderhoudsfase was gemiddeld 30 minuten en de anesthesiediepte werd bij 9 van
de 10 honden als voldoende beoordeeld. De recoveryfase varieerde van 15 tot 30
minuten en verliep bij 7 van de 10 honden ongestoord, 2 honden vertoonden

-ocr page 67-

slikreflex

CU katamin./xylazin«
■1 tjlatamin«/zoloz«pom
B9 m.dtttomidin«

gedurende een aantal minuten enige kramperigheid terwijl 1 hond gedurende 15
minuten sterk ongecontroleerde bewegingen en ernstige kramperigheid vertoonde.

Ketamine/midazolam groep

Van de ketamine/midazolam groep zijn geen individuele gegevens vermeld
aangezien deze dieren ondanks het verhogen van de uitgangsdosering tot de
doseringen zoals vermeld in tabel 1 op geen enkel moment tijdens het experiment
voldoende in anesthesie waren. Het verder verhogen van de doseringen van 1 dan
wel beide anesthetica was ons inziens gecontraindiceerd vanwege de verhoogde
kans van optreden van ongewenste bijverschijnselen.

Tiletamine/zolazepam groep

Vrijwel ogenblikkelijk na het inspuiten van het anesthesiemengsel trad er een
toename in frequentie op van zowel de ademhaling als de hartslag (figuur 1) tot
rond de 30 ademhalingen/min en 200 slagen/min voor de hartfrequentie. De
lichaamstemperatuur vertoonde een maximale daling tot 37.1°C op 90 minuten
na inspuiten van de anesthetica. De slijmvliezen vertoonden een normale kleur
en CRT en er werd geen speekselen waargenomen. De slikreflex (figuur 2)
verdween geleidelijk bij 7 van de 10 honden gedurende de eerste 10 minuten na
inspuiten van de anesthetica en was 40 minuten na inspuiten bij het merendeel
van de honden weer aanwezig. De ooglidreflex was gedurende de gehele
observatieperiode bij alle honden aanwezig, terwijl de pupil een licht-ongevoelige

-ocr page 68-

mydriasis vertoonde. De terugtrekreflex was gedurende het maximale effect
ongeveer bij de helft van de honden afwezig, terwijl de spiertonus bij het merendeel
van de honden afwezig was (figuur 2). De geluidsrespons was gedurende de
anesthesiefase afwezig en kwam pas 90 minuten na aanvang van de anesthesie weer
geleidelijk terug. Als algemene beoordeling voor de inductiefase geldt dat deze
snel (binnen 3 minuten) en zonder problemen verliep. Echter bij de gehanteerde
dosering bleek de anesthesiediepte slechts bij 2 honden het chirurgisch stadium
te bereiken, bij 4 honden was er sprake van een geringe anesthesiediepte en 4
honden waren niet in anesthesie.

De recoveryfase duurde over het geheel genomen lang (40—90 minuten) terwijl
bij de helft van de honden gedurende kortere of langere tijd kramperigheid en/
of fietsbewegingen optraden.

Medetomidine

Het inspuiten van medetomidine leidde vrijwel ogenblikkelijk tot een daling van
zowel de ademhalingsfrequentie als de hartfrequentie (figuur 1). De ademfrequen-
tie lag tussen de 10 en 20 ademhalingen/min gedurende de gehele periode waarin
de dieren werden vervolgd. De hartfrequentie daalde binnen 10 minuten na
inspuiten tot een gemiddelde hartslag van 50 slagen/min met daarbij incidentele
periodes van 30 tot 34 hartslagen/min. De temperatuur bleef ondanks het lang
aanhoudende effect van medetomidine boven de 37.5°C.

De slijmvliezen waren bleek roze tot licht cyanotisch van kleur met een CRT van
gemiddeld 1 seconde. Voor de reflexen geldt dat deze bij alle honden gedurende
vrijwel de gehele periode aanwezig waren (figuur 2). In tegenstelling tot de andere
groepen was naast de ooglidrefiex ook de pupilreflex duidelijk aanwezig.
De spiertonus (figuur 2) was duidelijk afgenomen en was 30 minuten na inspuiten
van het medetomidine bij 8 van de 10 honden geheel afwezig. Op 3 uur na inspuiten
was er bij 3 van de 10 nog nauwelijks sprake van enige spiertonus. De geluidrespons
was bij de helft van de honden langdurig afwezig terwijl de andere helft van de
honden min of meer continue een geluidsrespons vertoonde.
Als algemeen oordeel over de inductiefase kan gesteld worden dat deze zonder
veel problemen verliep. Kortdurende loze braakbewegingen werden éénmaal
waargenomen, terwijl er tweemaal sprake was van een zeer kortdurende onrust
met spiertrekkingen. De duur van de inductiefase wisselde en was bij 6 van de
10 honden korter dan 5 minuten en varieerde bij de andere honden van 15 tot
40 minuten. De onderhoudsfase verliep afgezien van de periodes van ernstige
bradycardie en bradypneu zonder bijzonderheden alhoewel er bij 9 van de 10
honden niet meer dan zware sedatie werd bewerkstelligd en slechts bij 1 hond een
licht anesthesiestadium werd bereikt. De recovery duurde gemiddeld 2>/2 tot 3 uur
gedurende welke tijd de honden rustig bleven liggen.

DISCUSSIE

De hierboven vermelde resultaten maken een beoordeling mogelijk van zowel de
verschillende criteria voor het inschatten van de anesthesiediepte als van de
bruikbaarheid van de beschreven anesthetica voor het verkrijgen van een (lichte)
anesthesie bij de hond. Naast de beoordeling van essentiële criteria zoals
ademhalingsfrequentic en -type en frequentie en kwaliteit van de perifere pols zijn
het vooral de slijmvHezen, de ooglidreflex en de terugtrekreflex welke goed
betrouwbare informatie opleveren over zowel de anesthesiediepte als de conditie
van het dier. De pupilreflex blijft met name bij het gebruik van ketamine en
tiletamine langer aanwezig dan bij andersoortige anesthesieën.
Daarenboven is het beoordelen van het moment van optreden van een geïndu-
ceerde slikreflex subjectief vanwege de moeilijk kwantificeerbare (druk)stimulus.

-ocr page 69-

De pin-prickreflex welke wordt aangegeven als een bruikbaar criterium voor het
inschatten van het stadium van anesthesie bleek in dit onderzoek geen enkele
overeenkomst te vertonen met andere criteria en kan daarom ons inziens als
onbruikbaar worden gekarakteriseerd.

Ketamine/xylazine groep

De resultaten laten zien dat met ketamine/xylazine bij de hond een werkbare
anesthesie kan worden geïnduceerd. Door toevoeging van atropine of een ander
anticholinergicum kan het optreden van ernstig speekselen ten gevolge van het
ketamine, alsmede de door xylazine geïnduceerde bradycardie (9), worden
tegengegaan. Ondanks dat ketamine een spierrigiditeit induceert, treedt er bij
gecombineerd gebruik met xylazine een goede spierrelaxatie op. Het analgetisch
effect vindt zijn oorsprong zowel in het ketamine als in de alpha-2 agonistische
werking van het xylazine. De gemiddelde anesthesieduur van ± 30 minuten kan
worden verlengd door het nadoseren van alleen ketamine in \'/3 tot V2 van de
uitgangsdosering. Aangezien xylazine in de gebruikte dosering een werkingsduur
heeft van I1/2 tot 2 uur is het nadoseren van dit farmacon pas nodig wanneer de
spierrelaxatie onvoldoende aanwezig is. Negatieve bijverschijnselen als krampe-
righeid en onrust worden zowel voor de inductie- als de recoveryfase beschreven
(1, 5) en werden ook in dit onderzoek waargenomen. Voor het voorkomen van
deze verschijnselen zal zoveel mogelijk de totale dosering ketamine beperkt moeten
worden door bijv. gebruik te maken van een goede sedatie c.q. premedicatie.
Bestrijden van ernstige spierkrampen kan geschieden door intraveneus diazepam
(0.3—1.0 mg/kg) of een ander benzodiazepine te geven.

Ketamine/midazolam groep

De resultaten van deze groep waren van dien aard dat geconcludeerd moet worden
dat na intramusculaire toediening van ketamine/midazolam een onvoldoende
anesthesiediepte bereikt werd. Als oorzaak hiervoor kan het matige sedatieve effect
van intramusculair toegediende benzodiazepines worden aangegeven. Aangezien
het sedatieve effect van benzodiazepines vergroot kan worden door intraveneuze
in plaats van intramusculaire toediening, verdient het aanbeveling in een
vervolgonderzoek te kijken naar deze toedieningsmogelijkheid.

Tiletamine/zolazepam groep

In de door ons gehanteerde dosering welke door de fabrikant werd geadviseerd
voor zwaardere ingrepen van langere duur bleek het merendeel van de honden
niet of slechts licht in anesthesie te zijn.

Tegelijkertijd was er ondanks het ontbreken van enige chirurgie continue sprake
van een hartfrequentie van rond de 200 slagen/min. Alhoewel een uitgebreide
hemodynamische monitoring in deze studie ontbrak kan gesteld worden dat een
dergelijke hartfrequentie bij honden met een verminderde cardiale reserve de kans
op circulatoire complicaties ernstig vergroot. Bij gezonde honden is aangetoond
dat intraveneuze toediening van tiletamine/zolazepam (6.6 tot 19.8 mg/kg)
resulteert in een aanzienlijke, doch tijdelijke, daling van de bloeddruk (8). Resteert
de vraag hoe groot de bijdrage van het atropine aan het ontstaan van de
tachycardie is geweest. Eenzelfde hoeveelheid atropine in de ketamine/xylazine
groep leidde tot een hartfrequentie van rond de 150 slagen/min terwijl een lagere
dosering atropine in combinatie met tiletamine/zolazepam vergelijkbare hartfre-
quenties van rond de 200 slagen/min te zien gaf (3). Aangezien benzodiazepines
niet bekend staan als tachycardie-inducerend, kan ons inziens hiervoor het
tiletamine als verantwoordelijk farmacon worden aangewezen. Het achterwege
laten van een anticholinergicum bij het gebruik van tiletamine is niet aanbeve-
lingswaardig vanwege de door tiletamine gestimuleerde bronchus- en speekselse-
cretie.

-ocr page 70-

Ondanks het feit dat 8 van de 10 honden niet of slechts licht in anesthesie waren
duurde de recoveryfase relatief lang. Dit kan hoogstwaarschijnlijk toegeschreven
worden aan het lange nawerken van het zolazepam. Desondanks vertoonde de
helft van de honden een door tiletamine geïnduceerde kramperigheid welke niet
of onvoldoende door het zolazepam werd ondrukt. In tegenstelling tot de
bevindingen van Hellyei
et al. (8) na intraveneuze toediening, moet uit dit
onderzoek worden geconcludeerd dat de combinatie tiletamine/zolazepam intra-
musculair toegediend niet tot het gewenste anesthetische resultaat leidt.

Medetomidine

De resultaten tonen duidelijk aan dat medetomidine niet voldoet bij gebruik als
mono-anestheticum ter verkrijging van een algehele anesthesie echter dat er wel
sprake is van een diepe, lang aanhoudende sedatie terwijl de alpha-2 sympatico-
mimetische werking van het farmacon tevens enige mate van analgesie bewerk-
stelligt. De bradycardie welke wordt waargenomen na toediening van medetomi-
dine is deels van vagale oorsprong en kan worden bestreden door atropine of
glycopyrolaat-toediening (12). Nader onderzoek zal moeten aantonen of preme-
dicatie met atropine gewenst is vanwege de door dit farmacon geïnduceerde initiële
tachycardie en hypertensie. Hemodynamisch onderzoek laat overigens zien dat
het gevolg van deze bradycardie op de bloeddruk niet erg groot is aangezien het
optreden van de bradycardie volgt op een alpha-2 receptor gemedieerde vasocon-
strictie (12). Deze krachtige perifere vasoconstrictie draagt ook bij aan de
verkleuring van de slijmvliezen tot het in dit onderzoek waargenomen licht
cyanotisch aspect zonder dat er sprake is van significante veranderingen in
bloedgaswaarden (12).

De langdurige werking van het medetomidine maakt het enerzijds geschikt voor
toepassing wanneer langdurige sedatie gewenst is zonder dat er veel gevaar bestaat
voor nadelige bijverschijnselen als hypotensie, hypothermie of plotselinge door-
braak door de sedatie. Daarnaast kan medetomidine zijn toepassing vinden in
gebruik als premedicatie voorafgaand op bijv. een anesthesie met ketamine of
halothane (10). Toekomstig onderzoek is noodzakelijk om deze potentiële
toepassingsmogelijkheden nader te definiëren. Aangezien de werkingsduur van het
medetomidine dosis afhankelijk is kan door gebruik te maken van een dosis tussen
de 0.01 en 0.04 mg/kg een sedatie van kortere duur worden bewerkstelligd (4).
Daarnaast zal bij de introductie van het medetomidine tegelijkertijd een alpha-
2 antagonist, atipamezole\', beschikbaar komen. Intraveneuze toediening van deze
antagonist leidt binnen een aantal minuten tot een irreversibel antagonisme van
het effect van het medetomidine (11).

DANKBETUIGING

De auteurs willen mevrouw C. Oosterhuis, mevrouw G. Voorhout-Brandligt en de heer

M. Verver bedanken voor hun medewerking bij het uitvoeren van de experimenten.

LITERATUUR

1. Clark DM, Martin RA, and Short CA. Cardiopulmonary responses to xylamine/ketamine
anesthesia in the dog. J Amer Anim Hosp Assoc 1982; 18: 815.

2. Colby ED and Sandford TD. Feline anesthesia with mixed solutions of ketamine/xylazine and
ketamine/acepromazine. Feline Pract 1982; 12: 14.

3. Genevois JP, Autefage A, Fayolle F, Cazieux A et Combes F. Etude comparée des effets des
associations xylazine-ketamine et tiletamine-zolazepam sur quelques grandes fonctions chez les
chiens. Rcc Med Vet 1988; 164; 289.

I Antisedan®, SmithKline Diergeneeskundige Produkten B.V., Zoetermeer, Nederland.

-ocr page 71-

Hamlin RL and Bednarski LS. Studies to determine the optimal dose of medetomidine for the
dog. Acta Vet Scand 1989 (Suppl. 85); 85: 89.

Haskins SC. Farver TB, and Patz JD. Ketamine in dogs. Am J Vet Res 1985; 46: 1855.
Haskins SC, Patz JD, and Farver TB. Xylazine and xylazine-ketamine in dogs. Am J Vet Res
1986; 47: 636.

Haskins SC, Farver TB, and Patz JD. Cardiovascular changes in dogs given diazepam and
diazepam-ketamine. Am J Vet Res 1986; 47: 795.

Hellyer P, Muir WW III, and Hubbell JAE. Cardiorespiratory effects of the intravenous
administration of tiletamine-zolazepam to dogs. Vet Surg 1989; 18: 160.

Hsu WH, Lu ZX, and Hembrough FB. Effect of xylazine on heart rate and arterial blood pressure
in conscious dogs, as influenced by atropine, 4-aminopyridine, doxapram, and yohimbine. J Am
Vet Med Assoc 1985; 186: 153.

Raiha JE. Raiha MP, and Short CE. Medetomidine as a preanesthetic to ketamine-HCl and
halothane anesthesia in laboratory beagles. Acta Vet Scand 1989 (Suppl. 85); 85: 103.
Savola JM. Cardiovascular actions of medetomidine and their reversal by atipamezole. Acta Vet
Scand 1989 (Suppl. 85); 85: 39.

10.

11.

Vainio O. Introduction to the clinical pharmacology of medetomidine. Acta Vet Scand 1989
(Suppl. 85; 85: 85.

12.

Aanvaard op 31 januari 1990.

BOEKBESPREKING

Outline of clinical diagnosis in cattle

A. 11. Andrews

(Bunerwonh Scientific Lid. 1990)

Het betreft een pocketuitgave van 206 biz. Het
boek is ingedeeld in 13 hoofdstukken. Het eerste
hoofdstuk luidt: \'the art of diagnosis\'. Het bevat
opmerkingen als \'een goed onderzoek kost tijd en
vergt geduld, het moet niet haastig plaatsvinden
maar het mag ook geen tijdverspilling zijn\' (blz.
3). Het tweede hoofdstuk gaat over het klinisch
onderzoek, waarbij meteen al hele bladzijden
worden opgevuld met lange lijsten van mogelijke
oorzaken van bijvoorbeeld melkgiftdaling,
slechte groei, onvoldoende conditie of depressie.

Ook in de volgende hoofdstukken die orgaange-
richt zijn wordt de lezer vermoeid met dergelijke
lijsten. Zo staat op blz. 26 een lange lijst met \'some
causes of anorexia\', waarbij een onderscheid
wordt gemaakt in onder andere dilatatie van het
caecum en een torsie van het caecum en meer
dergelijke onzin, zoals
Leptospira hardjo-infeclie
en leptospirosis. Het boekje wordt zo hier en daar
verluchtigd met enkele onduidelijke tekeningen
(blz. 74). Het hoofdstuk digestie bevat vele blad-
zijden tabellen met vele oorzaken (\'some\' staat
er!) van diarree bij het kalf, hel jongvee en het
volwassen dier. Bij het kalf worden er minstens
35 oorzaken opgesomd waaronder Astrovirussen
en Calcivirussen.

Hoe verder de lezer vordert, hoe meer tabellen.
De klinische diagnostiek van het vrouwelijk ge-
slachtsapparaat wordt in 10 regels beschreven!
Het laatste hoofdstuk heet \'Deaths\' en bestaat uit
5 regels tekst en 3 bladzijden tabellen.

Zoals u al wel begrepen zult hebben kan ik dit
boekje onmogelijk aanprijzen. Het is in alle
opzichten onvolledig en maakt van de klinische
diagnostiek een karikatuur.

A. de Kruif

-ocr page 72-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

De effectiviteit van een droogstandpreparaat
voor melkkoeien, bevattende 600 mg
cloxacilline in een gewijzigde formulering

Efficacy of dry cow therapy with 600 mg cloxacillin in a modified
formulation

J. Sol en A. Melenhorst\'

SAMENVATTING De effectiviteit van een droogstandpreparaat, bevattende 600 mg cloxa-
cilline in een gewijzigde formulering, werd onderzocht bij 177 koeien op 44 Nederlandse
melkveebedrijven. Het genezing.spercentage van 43 met
Streptococcus agalactiae, Strepto-
coccus dysgalactiae »/"Streptococcus uberis
besmette kwartieren, bedroeg 100%. Voor de
146 kwartieren besmet met
Staphylococcus aureus was dit percentage 71,9. Het aantal nieuwe
infecties, tijdens de droogstond en bij het afkalven ontstaan, was zeer laag (3,4%).

SUMMARY The ejficacy of a dry cow preparation containing 600 mg of cloxacillin in a
modified formulation was investigated in 177 cows on 44 Dutch dairy farms. The cure-rate
of 43 quarters infected with the most common udder pathogenic Streptococci
fStreptococcus
agalactiac. Streptococcus tiberis Streptococcus dysgalactiaej
was 100%. The cure-rate
of 146 quarters infected with
Staphylococcus aureus was 71.9%. The number of new infections
during the dry period was low (3.4%).

In Nederland worden jaarlijks ongeveer 1,2 miljoen koeien met behulp van
antibiotica drooggezet (9). Deze \'droogstandbehandeling\' dient om aanwezige
(subklinische) infecties te genezen en om nieuwe infecties te voorkomen. Veehou-
ders kunnen hiervoor kiezen uit vele preparaten (7). Met diverse preparaten, onder
andere met 500 mg cloxacilline, werd een goede genezing behaald (1, 2, 6, 8, 11,
12).

In het hier beschreven onderzoek is de effectiviteit van 600 mg cloxacilline in een
gewijzigde formulering^ onderzocht.

MATERIAAL, EN METHODEN

Het onderzoek werd gedurende een half jaar uitgevoerd op 44 bedrijven in Overijssel. Het
werd afgesloten in 1989. De belangrijkste (sub)klinische mastitisverwekker op deze
bedrijven zou, volgens eerder verricht onderzoek, een hemolytische stafylokok zijn. Van
alle koeien op het bedrijf werden tweemaal twee tot vier weken voor de droogzetdatum
steriel kwartiermelkmonsters genomen. Indien bij deze twee bemonsteringen hetzelfde
agens uit de melk werd geïsoleerd, werd een koe in het onderzoek opgenomen. Er werd
een derde bemonstering uitgevoerd, indien de resultaten van deze onderzoeken niet met
elkaar overeenstemden. De koeien werden door inedewerkers van de Gezondheidsdienst
drooggezet. Bij die gelegenheid werden opnieuw steriel kwartiermelkmonsters genomen.
De eerste dag na het afkalven werden steriel kwartiermelkmonsters door de veehouder
genomen en vier tot zes dagen later gebeurde dit door een medewerker van de Gezond-

\' Drs. J. Sol, dierenarts en ing. A. Meienhorst, Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel en

Flevoland, Postbus 13, 8000 AA Zwolle.
^ Orbenin Extra Dry Cow®, Beecham, Postbus 69, 1180 BB Amstelveen.

-ocr page 73-

heidsdienst. Indien de uitslagen van deze twee onderzoeken niet met elkaar overeenkwamen,
volgde een derde bemonstering.

Koeien met een klinische uierontsteking in de droogstand of bij het afkalven werden, vóór
behandeling, bemonsterd.

Op de Gezondheidsdienst werden de melkmonsters geënt op platen met HET-medium
(Hauge-Edwards-tryptose) en 5% schapebloedagarplaten. Na incubatie bij 37° C werden
de platen de volgende dag beoordeeld. Van de stafylokokken die hemolyse vertoonden zijn
de DNase-positieve benoemd als
Staphylococcus aureus en de DNase-negatieve als 5.
epidermis. Iedere S. aureus is onderzocht op gevoeligheid voor penicilline.
Een kwartier werd als genezen beschouwd indien de, vóór het droogzetten geïsoleerde
bacterie, nä het afkalven niet meer werd aangetroffen. Van een nieuwe infectie werd
gesproken als een bacterie werd geïsoleerd uit een vóór het droogzetten bacteriologisch
negatief kwartier of als een andere bacterie dan vóór het droogzetten werd geïsoleerd.

RESULTATEN

Er werden 177 koeien drooggezet met het te onderzoeken preparaat. Hiervan
waren er 5 driespeen. Negen koeien werden uit het onderzoek verwijderd om
redenen, die niets met uiergezondheid te maken hadden (onder andere verwerpen,
kreupelheid, verongelukt bij afkalven enz.). Daarnaast konden de uitslagen van
12 kwartieren niet beoordeeld worden.

Aldus bleven er 168 koeien over met 655 kwartieren. De resultaten staan vermeld
in tabel 1.

Tabel 1. De geïsoleerde bacteriën, het genezingspercentage en het aantal nieuwe infecties bij 168 met
Orbenin Extra Dry Cow® drooggezette koeien.

Geïsoleerde bacteriën Aantal Genezings- _Nieuwe infecties_

kwartieren percentage 5. Aureus Streptokokken Overig

(vnl. E. coli)

Streptococcus agalactiae

II

100 %

1

1

Streptococcus dysgalactiae

13

100 %

1

Streptococcus uberis

9

100 %

1

Staphylococcus aureus

146

71.9%

1

CNTD»

15

93.3%

1

Streptococcus epidermidis

61

100 %

negatief

400

6

1 9

Totaal

655

7

2 13

* Niet nader te determineren streptokok.

Bij 4 koeien (= 2,4%) werd in de droogstand en bij 8 koeien (= 4,8%) werd bij
het afkalven een uierontsteking waargenomen.

Het aantal nieuwe infecties over alle 655 kwartieren bedroeg 22 (= 3,4%). Hiervan
waren 16 (= 4,0%) kwartieren bij het droogzetten niet besmet en waren er 6 (=
2,4%) bij het droogzetten besmet met een andere bacterie.

DISCUSSIE

Ondanks het feit dat droogstandpreparaten al vele jaren worden gebruikt is het
resistentiepatroon van de
S. aureus ten opzichte van de diverse antibiotica
nauwelijks veranderd (10). De meeste nieuwe infecties vinden plaats in de eerste
week na het droogzetten en rond het afkalven. Het nut van een droogstandtherapie
om infecties rond het afkalven te voorkomen is gering. Dit geldt speciaal voor
\'environmentals\' zoals bijv.
E. co//-infecties (4),

Het in dit onderzoek beproefde preparaat met een verhoogde dosering cloxacilline
in een gewijzigde formulering liet een genezing van bijna 100% ten opzichte van

-ocr page 74-

de meest voorkomende uierpathogene Streptokokken (tabel 1) zien. De aantallen
waren echter niet zo groot.

Subklinische Staphylococcus awreu^-mastitiden zijn het moeilijkst te genezen. Een
dergelijke subkünische mastitis kan het beste bij het droogzetten behandeld
worden. Het genezingspercentage ligt dan tussen 30 en 88% (1, 2, 3, 6, 11, 12),
terwijl dat bij een behandeling gedurende de lactatie maximaal 50% is (5).
Bovendien zijn er bij een droogstandbehandeling geen problemen met antibio-
ticaresiduen in de melk.

Door de Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel en Flevoland (2) zijn in de
afgelopen 20 jaar verschillende droogstandpreparaten onderzocht. Goede erva-
ringen ten aanzien van subkünische stafylokokken mastitiden werden in 1970
opgedaan met een combinatie van penicilline, streptomycine en nafcilline (Naf-
penzal®, Mycofarm) en in 1969 met een preparaat met 500 mg cloxacilline
(Orbenin®, Beecham). Andere preparaten werden (1971 en 1973) minder gunstig
beoordeeld.

Met Orbenin® (500 mg cloxacilline, Beecham) (2) bleek in 1987 bij 55 met S. aureus
besmette kwartieren het genezingspercentage 49,1% te bedragen. In het hier
beschreven onderzoek met de verhoogde dosering cloxacilline in een gewijzigde
formulering was dat 71,9% (tabel 1). Eenzelfde verbetering tussen de oude en
nieuwe formulering wordt door Beecham (1) aangegeven op grond van onderzoek
in Frankrijk waarbij de genezing van stafylokokkeninfecties van 58% (oude
formulering) naar 88% (nieuwe formulering) steeg. Vooral de penicilline resistente
5". awreu^-infecties (2) zijn moeilijk te genezen. Het genezingspercentage van deze
infecties was in ons onderzoek 70,8% (72 kwartieren). Dit mag bijzonder goed
genoemd worden.

Het aantal nieuwe infecties lag in ons onderzoek op 3,4%. Dit is opmerkelijk laag,
omdat gewoonlijk het aantal nieuwe infecties gemiddeld rond de 10% ligt (2, 6,
8, 11, 12). Een mogelijke verklaring is, dat de koeien in dit onderzoek door de
onderzoekers zelf zijn drooggezet na een zorgvuldige ontsmetting van de spenen.
Ook is het mogelijk dat het betere resultaat uitsluitend te danken is aan dit nieuwe
preparaat, omdat de concentratie cloxacilline in de uier minimaal zeven weken
boven de MIC-waarde van de uierpathogene bacteriën blijft (1). Deze periode
bedroeg bij de oude dosering met 500 mg cloxacilline slechts drie ä vier weken.
Iets meer dan vijftig procent van de geïsoleerde
S. aurew^-stammen bleek resistent
tegen penicilline te zijn. Dit vormt een aanwijzing om bij het droogzetten van
koeien uitsluitend gebruik te maken van droogstandpreparaten, die ook werkzaam
zijn tegen stammen die resistent zijn tegen penicilline.

Tot slot blijft het opmerkelijk, dat veel droogstandpreparaten, die op de
Nederlandse markt aanwezig zijn, niet op hun effectiviteit zijn onderzocht. De
beoordeling van de effectiviteit van preparaten in de diverse dierenartsprakt\'jken
gebeurt meestal op grond van klinische ervaringen zonder dat inzicht is verkregen
in aard of ernst van de infectie vóór en nä het afkalven.

DANKBETUIGING

De auteurs zijn de studenten Harold Elzinga en Jos Harink van het lAHS te Deventer,
Leon Verkley van de CAHS te Dronten en ing. J. H. ter Balkt erkentelijk voor hun grote
inzet en enthousiasme bij het uitvoeren van dit onderzoek en bij het verwerken van de
resultaten.

LITERATUUR

1. Beecham Animal Health. Data on file. The Veterinary Record 1988; 123: VII (2 juli).

2. Jaarverslagen Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel en Flevoland: 1969, 1970, 1971, 1973,
1976, 1985, 1987 en 1988.

-ocr page 75-

3. Ncave FK, Dodd RH, and Kingwill RG. A Method of Controlling Udder Disease. Veterinary
Record 1967; 78: 521-2.

4. Oliver SR Frequency of isolation of environmental mastitis-causing pathogens and incidence of
new intramammary infection during the non-lactating period. American Journal of Veterinary
Research 1988; 49: 1789-93.

5. Owens WE, Watts JL, Boddie RL, and Nickerson SC. Antibiotic Treatment of Mastitis:
Comparison of Immatramammary and Intramammary Plus Intramuscular Therapies. Journal
of Dairy Science 1988; 71: 3143-7.

6. Post R. Resultaten van een behandeling met de combinatie penicilline-streptomycine-nafcilline
bij het droogzetten. Tijdschr Diergeneeskd 1971; 96: 408-10.

7. Repertorium Diergeneesmiddelen: 5e editie, uitgave FIDIN-Amsterdam 1989/1990; 82-5.

8. Storper M and Ziv G. Multiple and combination dry period antibiotic therapy of Staphylococcus
aureus.
Kieler Milchwirtschafliche Forschungsberichte 1985; 37: 533-7.

9. Vecht U, Wisselink HJ en Defize PK. Verslag Landelijke Steekproef Mastitis 1985/1986, rapport
CDI, Lelystad, mei 1987.

10. Vecht U, Wisselink HJ en Vette HMC. Het gevoeligheidspatroon van Staphylococcus aureus,
geïsoleerd uit kwartiermalk van runderen. Tijdschr Diergeneeskd 1989; 114: 260-9.

11. Ziv G. Essais de traitement par voie intramammaire de la vache en période de tarissement par
des préparations a base de spiramycine et de néomycin. Cah Méd Vét 1977; 46: 28-33.

12. Ziv G, Storper M,and Saran A. Comparative efficacy of three antibiotic products for the treatment
and prevention of subclinical mastitis during the dry period. The Veterinary Quarterly 1989\' 3-
74-9.

Aanvaard op I9juni 1990.

Een geval van cryptosporidiose bij
opfokleghennen met de ziekte van Marek

A case of cryptosporidiosis in rearing pullets with Marek\'s disease

J. F. Heijmans\', W. W. Braunius^, P. F. M. Beersma^ en
J. J. de Wit2

SAMENVATTING. Beschreven wordt het gelijktijdig optreden van de ziekte van Marek en
cryptosporidiose bij twee koppels opfoklegdieren op een meerleeftijden opfok- en legbedrijf
in Gelderland.

Dit is de eerste beschrijving van een Cryptosporidium spp.-infectie bij opfoklegdieren in
Nederland en tevens de eerste maal dat melding wordt gemaakt van deze combinatie-infectie
met de ziekte van Marek in ons land.

SUMMARY The simultaneous occurrence of Marek\'s disea.se and cryptosporidiosis in two
flocks of rearing pullets on a multi-age farm with rearing-pullets and layers, is reported. This
is the first report of cryptosporidiosis in rearing pullets in the Netherlands and also the first
time that the combination of this infection with Marek\'s disease is mentioned.

INLEIDING

Cryptosporidium spp. zijn protozoaire parasieten die behoren tot de suborde
Eimeriorina waartoe ook het geslacht Eimeria behoort. De verwantschap van
Cryptosporidium met deze bekende coccidioseverwekkers van de kip blijkt onder
meer uit de sterk op elkaar lijkende voortplantingscycli.

Bij vogels zijn tenminste twee Cryptosporidium-species beschreven namelijk
C.
baileyi bij de kip en C. meleagridis bij de kalkoen. Bij tal van andere

\' Drs. J. F. Heijmans, Gezondheidsdienst voor Dieren in West- en Midden-Nederland, Postbus 87,
2800 AB Gouda.

2 Dr. W. W. Braunius, drs. P. F. M. Beersma en drs. J. J. de Wit, Gezondheidsdienst voor Dieren,
Postbus 10, 6880 BD Velp.

-ocr page 76-

vogelsoorten zijn in de literatuur ook Cryptosporidium-infecties beschreven
waarbij niet nader wordt vermeld welke species het betreft. Bij vogels kan een
infectie met Cryptosporidium volkomen symptoomloos verlopen; de laatste
decennia is echter duidelijk geworden dat deze parasiet klinische ademhalings-
en darmaandoeningen kan veroorzaken onder andere bij kip en kalkoen.
In dit artikel wordt voor het eerst melding gemaakt van cryptosporidiose bij
opfoklegdieren in Nederland.

HET PROBLEEMBEDRIJF

Van een opfok- tevens legbedrijf in Gelderland werden in de periode oktober 1989
tot februari 1990 diverse malen opfokdieren voor onderzoek aangeboden bij de
Gezondheidsdienst voor Dieren in Velp. Het betreft een bedrijf met in totaal acht
verschillende leeftijdsgroepen opfok- en legdieren van drie verschillende merken,
hier genoemd A, B en C. De klachten bestonden op dat moment uit dunne mest
en een sterk verhoogde uitval. De resultaten van secties en vervolgonderzoeken
zijn weergegeven in tabel I.

Tabel I. Overzicht sectiebevindingen en histologisch onderzoek op cryptosporidiën van 6 verschil-
lende inzendingen. Koppel Al is een lichte, witte leghybride, de koppels BI en B2 zijn beide van
hetzelfde bruine merk.

Koppel Geboorte-
datum

Lokalisatie
cryptosporidiën

Leeftijd-

onderzoek

(wkn)

Diagnose

Marek

coccidiose (E. maxima)

Marek

Marek

cryptosporidiose
coccidiose
(E. lenella)

Marek

cryptosporidiose
coccidiose
(E. lenella)

20-7-89

Al

9
II

11,5

bursa, darm

bursa

Marek

cryptosporidiose
arthritis hakgewricht

12

18-8-89

BI

bursa

ontsteking voorste luchtweeen
coccidiose
(E. lenella)

(bursa en trachea
negatief)

B2

14-9-89

16

Van koppel AI werden op II weken leeftijd ook vier dieren voor onderzoek
aangeboden bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in Gouda. Bij deze dieren werd
naast de ziekte van Marek en geringe blindedarmcoccidiose ook cryptosporidiose
van de bursa van Fabricius vastgesteld bij histologisch onderzoek. Histologisch
onderzoek van trachea, longen, jejunum en caecum op Cryptosporidium verliep
bij alle dieren negatief.

CONCLUSIES

Op dit bedrijf werd dus bij twee verschillende koppels cryptosporidiose vastge-
steld; bij koppel AI vanaf II weken en bij koppel BI vanaf 12 weken. In beide
gevallen was er ook sprake van de ziekte van Marek. Dit is de eerste keer dat

-ocr page 77-

in Nederland cryptosporidiose bij opfoklegdieren is vastgesteld, bij slachtkuikens
was reeds bekend dat deze infectie in Nederland voorkomt (2).

DISCUSSIE

De meeste publikaties over cryptosporidiose bij de kip hebben betrekking op
slachtkuikens. Het voorkomen van cryptosporidiose bij legdieren is onder meer
beschreven in Japan (3, 6), Amerika (4) en Frankrijk (5). Naciri
et al. (5)
beschreven ook een geval van cryptosporidiose bij jonge WL-hennen met
Marekproblemen en toonden experimenteel aan dat er sprake is van synergisme
bij het gelijktijdig optreden van beide infecties. Het Marekvirus veroorzaakte bij
experimenteel met cryptosporidiën besmette, enkele dagen oude kuikens klinische
verschijnselen (daling voeropname, dunne mest en sterfte) en permanente
oöcystenuitscheiding. In aanwezigheid van cryptosporidiën ontwikkelden zich na
infectie met het MD V op een eerder tijdstip en sneller, viscerale tumoren. Dezelfde
auteurs zagen ook dat de uitscheiding van oöcysten bij eendagskuikens gevacci-
neerd met HVT-vaccin, vergeleken met een niet-gevaccineerde controlegroep,
langer duurde.

Het is mogelijk dat cryptosporidiose ook een rol heeft gespeeld bij de recente
Marekproblemen in ons land, dit is echter niet onderzocht. Daarnaast is er echter
nog een aantal andere redenen om het belang van deze waarneming niet te
onderschatten:

— Cryptosporidium spp. kunnen klinische problemen veroorzaken in de vorm van
diarree, luchtwegaandoeningen en verhoogde uitval.

— Infecties waarbij immunosuppressie optreedt kunnen het klinisch verloop van
cryptosporidiose verergeren, een aantal van dergelijke infecties is de laatste jaren
nogal op de voorgrond getreden (ziekte van Marek, ziekte van Gumboro, Chicken
Anaemia en Turkey Rhinotracheitis).

— Nadat al eerder het voorkomen van Cryptosporidium bij slachtkuikens werd
vastgesteld, is deze infectie nu ook bij opfoklegdieren gezien. Het mag veronder-
steld worden dat deze infectie ook voorkomt bij slachtkuikenouderdieren en
kalkoenen in Nederland, daar dit in het buitenland reeds beschreven is (1, 4).

— Cryptosporidium spp. kunnen jarenlang op een bedrijf persisteren.

— Cryptosporidium spp. zijn zeer therapieresistent dat wil zeggen dat de infectie
niet of nauwelijks met geneesmiddelen is te bestrijden.

Naar onze mening dient dan ook bij de differentieel-diagnose van luchtweg- en
darmaandoeningen bij pluimvee gedacht te worden aan cryptosporidiose. Nader
onderzoek naar de betekenis van deze protozoaire infectie voor de pluimveestapel
in Nederland dient te worden verricht.

I.ITERATUURLIJST

1. Goodwin MA. Cryptosporidiosis in birds - a review. Av Path 1989; 18: 365-84.

2. Heijnians JF. Cryptosporidiose bij slachtkuikens in Nederland. Tijdschr Diergeneeskd 1987; 113:
577.

3. Itakura C, Goryo M, and Umemura T. Cryptosporidial infection in chickens. Av Path 1984; 13:
487-99.

4. Ley DH, Levy MG, Hunter L, Corbett W, and Barnes HJ. Cryptosporidia-positive rates of avian
necropsy accessions determined by examination of auramine-o stained faecal smears. Av Dis 1988;
32; 108-13.

5. Naciri M, Mazzella O, and Coudert F. Interactions between Cryptosporidia and pathogenic viruses.
Proceedings of the Vth International Coccidiosis Conference. Tours, France 1989; 235-40.

6. Nakamura K and Abe F. Respiratory (especially pulmonary) and urinary infections of Crypto-
sporidium in layer chickens. Av Path 1988; 17; 703-11.

Aanvaard op 6 juni 1990.

-ocr page 78-

Overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1989; 11:1 55-60

Relation between selenium content and
glutathion-peroxidase activity in blood of
cattle

G. H. M. Counotte\' and J. Hartmans^

SUMMARY To identify a simple method for assessing the selenium demand in cattle, the
relationship between selenium content in whole blood and the concentration of the selenium
containing enzyme glutathion peroxidase (EC LI 1.1.9; GSH-Px) in red blood cells was studied.
On six farms with suspected low soil selenium content, blood samples were collected from
groups of calves, yearlings and adults at the end of the housing period and of the grazing
period.

The data obtained showed a highly significant correlation between the parameters mentioned:
GSH-Px (U/g Hb) = 3.261 * Se (ng/kg) - 40.553. In growing animals there was a decline
in Se supply with age, followed by a gradual recovery in heifers. This was most pronounced
on some sandy soils and on peat soil.
Seasonal effects could not be demonstrated.

INTRODUCTION

In 1979 Binnerts assessed the selenium (Se) status of dairy cattle in the Netherlands
by measuring the Se concentration in milk. The results obtained indicated that
in sand an in peat regions, Se status of cattle tended to be somewhat deficient.
Selenium has been shown to be an essential element in animal nutrition. Early
interest in Se was related mainly to its toxic effects. Later investigators showed
that insufficient selenium intakes can result in myodegeneration in calves, retained
placentae in cows, muscular weakness of the newborn, immunosuppresion,
unthriftiness, abortion and so on. In selenium deficient regions these diseases may
be responsible for economic loss.

Despite the studies of Binnerts, there is still little known about the Se status of
cattle in the Netherlands. The same is true for the suggested relationship between
soil type and Se status.

In order to collect more information with respect to the aforementioned factors,
a reliable and easily applicable test for the estimation of the Se status in cattle
must be available. It is well established that the activity of the enzyme glutathion
peroxidase (EC. 1.11.1.9 GSH-Px) correlates with the Se concentration in the
blood. Our investigations aimed to confirm the correlation between the total Se
concentration in the blood and the erythrocyte GSH-Px activity in cattle. In
addition, the possible relationship between Se status in cattle and soil type, age
and season was investigated.

MATERIALS AND METHODS
Animals

The six farms in these investigations were on different soil types (Table 2). On each farm,
sixteen cows, eight yearlings and eight calves were sampled in April/May and in November.

1 Animal Health Service, P.O. Box 13, 8000 AA Zwolle, The Netherlands.

2 National Council for Agricultural Research, P.O. Box 407, 6700 AK Wageningen, The Netherlands.
676 Tijdschr. Diergeneeskd., deel 115, ajl. 14, 1990

ORIGINAL PAPERS

-ocr page 79-

Laboratory

Blood samples were collected from each animal in vacutainers containing heparin. The
sample was split and one portion was stored at -20° C until selenium concentration was
determined, and the other portion was centrifuged (15 min, 2000 x g) and the erythrocytes
were washed three times with 0.9% (w/v) NaCl and stored at -20° C until GSH-Px activity
was measured (usually within a week).

Selenium concentration; whole blood was freeze-dried. After measuring dry ash content,
selenium was measured by neutron activation analysis under the following conditions: 10
s radiation (flux: 5 * lO\'^ cm-2.s-\'), wait for 5 s, measure time: 20 s. Detection limit was
10 Mg/kg. Accuracy and precision was measured with a reference sample (NBS-SRM
\'Bovine Liver\').

GSH-Px activity: determination by the method of Atroshi et al. (2), modified to suit a
centrifugal analyser (Multistat IH, LL. Ben., The Netherlands) (Table 1).

Table 1. Determination of glutathion-peroxidase activity.

volume

final

conc

Packed cells

0.50 mL

10

ML

Drabkin\'s solution

4.50

mL

NADPH

0.15

mmol/L

GSSG-reductase (EC 1.6.4.2)

0.45

units

GSH

50 ML

10.0

mmol/L

Phosphate buffer (150 mmol/L, pH = 7.45)

Tertiary butylhydroperoxide in phospate buffer

200 mL

3.0

mmol/L

Statistical analysis

Correlation between selenium concentration and GSH-Px activity was calculated with
orthogonal regression analysis (4).

The effect of season and soil type on GSH-Px activity was analysed by two-way analysis
of variance with unequal subclass sizes.

RESULTS

Figure 1 shows the relationship between GSH-Px activity (U/g Hb) and selenium
concentration in blood (/jg/kg), determined by neutron activation analysis. The
GSH-Px activity in erythrocytes was highly correlated with the selenium concen-
tration in total blood (r = 0.93, P < 0.001, calculated with orthogonal regression
analysis).

The average GSH-Px activity per group and standard deviation for different
groups of animals are shown in Table 2 (spring and autumn separately). The
average age of the calves was not the same on all farms: for example the average
age of the calves on farm 6 was 29 weeks, and 49 weeks on farm 1. A strongly
negative correlation was found between age of the calf and GSH-Px activity of
animals from the farms of sand and peat regions. The results obtained on farm
6 are presented in Figure 2. For cows, an analysis of variance did not reveal any
effect of farm or soil type on GSH-Px activity. An effect of farm could be
demonstrated for the group of yearlings (P < 0.01). Age was found to be an
important factor affecting GSH-Px activity of calves (Figure 3).
GSH-Px activities in spring and autumn could be compared on 4 farms only. No
.statistically significant differences were found.

-ocr page 80-

100 150

Selenium (|ig/kg)

_ 400-t

JD

x:

cn
\\

300 -

X

CL
I

zn
00
UD

20Ch-

100-■

Table 2. Mean glutathion peroxidase (GSH-Px) activity and standard deviation (s.d.) in animals on
farms in several regions, in spring and autumn.

april/may

november

farm

soil type

animal

GSH-Px

s.d.

GSH-Px

s.d.

1

clay

cow

197

48

168

67

yearling

206

57

67

31

calf

150

68

64

21

2

high

cow

196

71

197

78

sandy

yearling

22

5

29

9

calf

165

32

175

81

3

high

cow

271

70

235

86

sandy

yearling

144

35

236

36

calf

159

33

161

39

4

sand

cow

162

87

nd

nd

yearling

112

68

nd

nd

calf

150

45

nd

nd

5

sand

cow

224

74

nd

nd

yearling

59

21

nd

nd

calf

166

87

nd

nd

6

peat

cow

213

42

162

42

yearling

48

28

55

16

calf

248

68

255

78

GSH-Px: U/g Hb
nd: not determined

-ocr page 81-

Fig. 2. Relationship be-
tween age (week) and
GSH-Px (U/g Hb) (calves
from farm 6, peat region).

JD

:jz

cn
\\

Y= Xxa b

a= -B.\'fSO
b= 365.07

r= 0.959 (P<0.001)

- 300-

X
CL
I

nr
00
LD

200-

100-

80

Age (week)

20

40

60

100

Z3

X
1/1
in

3 Age (year) 4-

-ocr page 82-

DISCUSSION

Erythrocyte GSH-Px activity correlates well with the total blood selenium
concentration in cattle. The correlation we found corresponds well with other
studies with comparable measurements: r = 0.88, P < 0.001 (7), r = 0.912, P <
0.001 (I). Therefore, erythrocyte GSH-Px activity may be used to estimate the
selenium status of cattle. The method used in our study to determine selenium
is a very specific method (neutron activation analysis) that cannot be used on a
routine basis. The determination of GSH-Px activity is however not expensive
and can be performed in most laboratories.

Blood selenium concentrations that should be considered deficient, marginal or
adequate have been established (6). From these concentrations and the values from
Figure 1, we calculated the reference values of GSH-Px activity (Table 3).
Thompson and Eraser (8) concluded that erythrocyte GSH-Px would be the most
sensitive indicator at the lower levels of selenium uptake. Therefore, our results
demonstrate that more than half of the animals investigated have a marginal Se
status. Only young calves and most of the cows have an adequate Se status.
Yearlings have sometimes a very low Se status. It is possible that this originates
from feeding practice in yearlings, which are usually fed roughage only.

Table 3. GSH-Px activity (U/g Hb) and blood selenium (/Lxg/kg) reference values derived from Roller
et al. (6).

Se (/ig/kg) GSH-Px\' (U/g Hb)

deficient <50 <120

low marginal 50 - 75 120 - 200

marginal 75 - 100 200 - 285

adequate > 100 > 285

\' calculated from Se reference values

A strong negative correlation was found between age of the calf and GSH-Px
activity, but only in animals from farm 2,4,5 and 6. It is possible that these findings
resulted from the feeding regime. Weiss
et al. (9) found that the selenium content
of blood serum in calves decreased linearly from birth to day 56. However, no
significant trend was evident for GSH-Px activity. Atroshi
et al. (2) measured a
somewhat higher enzyme activity in lambs compared with adult ewes, but GSH-
Px activity of ewes was only about 10% lower than the enzyme activity of lambs.
The results obtained from farms 2, 4, 5 and 6 demonstrate a relationship between
GSH-Px activity and age of the animals (Figure 3), which is comparable to the
relationship between serum copper of cattle and the age of the animal (5).
Seasonal effects could not be demonstrated.

No indications wer? obtained that soil type should have any effect on GSH-Px
activity of cows. The observation that GSH-Px activity of yearlings varied between
farms indicates that soil type may have some influence on Se status, as these
animals are fed with local forage. This situation is comparable to that affecting
copper status in cattle.

There was no clear indication that on farms with a low Se status in yearlings,
a higher incidence of health problems occurred.

ACKNOWLEDGEMENTS

The encouragement of the Committee on Mineral Nutrition Research to embark on this
study is gratefully acknowledged. This Committee also arranged financial support from
the Central Nutrition Board (Centraal Veevoeder Bureau CVB) and the Animal Health
Foundation (Stichting Gezondheidszorg voor Dieren).

-ocr page 83-

Selenium analyses were performed by Dr. J. R. W. Woittiez of the Netherlands Energy
Research Foundation (ECN).

REFERENCES

Allen WM, Parr WH, Anderson PH, Berret S, Bradley R, and Patterson DSR Selenium and the
activity of glutathion peroxidase in bovine erythrocytes. Vet Ree 1975; 96: 360-1.
Atroshi F, Sankari S, Ostenberg S, and Sandholm M. Variation of erythrocyte glutathion
peroxidase activity in Finn Sheep. Res in Vet Sei 1981; 31: 267-71.

Binnerts WT. The selenium status of dairy cows in the Netherlands derived from milk and blood
analysis. Neth Milk Dairy J 1979; 33: 24-30.

Cornbleet PJ and Gochman N. Incorrect least-squares regression coefficients in method
comparison analysis. Clin Chem 1979; 25: 432-8.

Hartmans J. Tracing and treating mineral disorders in cattle under field conditions, in: Trace
Elements Metabolism in Animals 1974; 2: 266.

Koller LD, South PJ, Exon JH, and Whitbeck OA. Selenium deficiency of beef cattle in Idaho
and Washington and a practical means of prevention. Cornell Vet 1983; 73: 323-32.
Scholz RW, Todhunter DA, and Cook LS. Selenium content and glutathion peroxidase activity
in tissues of young cattle fed supplemented whole milk diets. Am J Vet Res 1981; 42: 1718-23.
Thompson KG and Fraser AJ. Glutathion peroxidase activity and selenium concentration in blood
and liver as measures of the selenium status of cattle. Proc of the 2nd New Zealand Seminar on
trace elements and health (abstract) 1983; 54.

Weis WP, Colenbrander VF, Cunningham MD, and Calaham CJ. Selenium/vitamin E: role in
disease prevention and weight gain of neonatal calves. J Dairy Sei 1983; 66: 1101-7.

-ocr page 84-

SAMENVATTINGEN

The Veterinary Quarterly

Ten gerieve van de lezers volgen onderstaand de \'summaries\' van de Engelse artikelen
overgenomen uit de april-uiigave van Ttie Veterinary Quarterly 1989; 12 (2): 65-128.

ORIGINAL PAPERS

Comparison of a levamisole sustained-release bolus and ivermectin treatment to prevent bovine
lungworm infection

F. H. M. Borgstede, W. P. J. v. d. Burg, W. A. de Leeuw, J. B. W. J. Cornelissen, and
J. E. van Dijk. The Veterinary Quarteriy 1990; 12: 65-72.

SUMMARY. The efficacy of a levamisole sustained-release bolus to prevent parasitic
bronchitis in calves in their first grazing season was compared to ivermectin treatment at three,
eight and thirtheen weeks after turn out. Contamination of the pasture was established by
experimentally infected seeder calves. Twenty calves were split into two groups. Ten calves
of one group received a bolus at the start of the experiment. In the other group the calves
were treated with ivermectin at 21, 56 and 91 days. Two principal calves from each group
were killed during the experiment to study histopathological changes. Pairs of tracer calves
were introduced on both pastures at intervals of four weeks throughout the grazing period.
The permanent calves were challenged with lungworm larvae at housing and slaughtered four
weeks later. Both systems prevented parasitic bronchitis. Larval output was completely reduced
in the ivermectin-treated calves while all bolus-treated calves excreted larvae at certain times.
The highest group average was 4 larvae per gram faeces. Eosinophilia, ELJSA-titres and
histopathological changes confirmed the differences in larval uptake.

Challenge infection was not succesful in either group and no worms were found at slaughter.
Weight gain was significantly different at housing in favour of the ivermectin-treated calves,
but after challenge this was reduced due to a higher weight gain in the bolus-treated calves.
The practical consequences of the results have been discussed.

The influence of the injection site on the bioavailability of ampicillln and amoxycillin in beagles

G. ten Voorde, J. Brocze, E. G. Hartman, and H. van Gogh. The Veterinary Quarterly
1990; 12: 72-9.

SUMMARY. Influence of the injection site on bioavailability in dogs was investigated for
injections with ampicillin anhydrate or amoxycillin trihydrate suspensions. Firstly, pharma-
cokinetic parameters were calculated after iv administration of the sodium salts. Then the
dogs were injected in the neck (sc), in the lateral thorax region (sc), in the hack (im) and
in the-thigh (
im), respectively. The most obvious depot effect was seen after subcutaneous
injection of ampicillin in the thorax region, though bioavailability seemed to be low. No
differences were seen between the injection sites with amoxycillin. For ampicillin sc injection
in the neck seems most favourable; for amoxycillin sc injection may be preferred because
it is less burdening. Serum concentrations with amoxycillin were higher and persisted longer
than with ampicillin. Further investigation is necessary to determine whether this also counts
for tissues or focus of infection.

Viraemia and abortions are not prevented by two commercial Equine Herpesvirus-! vaccines
after experimental challenge of horses

F. Biirki, W. Rossmanith, N. Nowotny, C. Pallan, K. Mostl, and H. Lussy. The Veterinary
Quarteriy 1990; 12: 80-6.

SUMMARY. Eighteen horses, vaccinated on a number of occasions over a period of 12 to
20 months with either a live equine herpesvirus-1 (EHV-1) or an inactivated EHV-1 vaccine,
were challenged by the intranasal instillation of the subtype 1 virus isolated from the 1983
outbreak of abortion and paralytic disease at the Lipizzan Stud, Fiber, Austria. The pre-

-ocr page 85-

challenge serum litres of all vaccinated horses were remarkably low, although most horses
had received their last vaccine dose only 3 weeks before test-infection. Higher titres were
obtained with the inactivated product than with the live virus vaccine. However, no obvious
differences were found between the two vaccines in their ability to prevent disease, in that
all vaccinated and two \'sentinel\' horses became infected and developed viraemia and some
degree of clinical disease after challenge; five of the 10 in-foal mares aborted.

The role of plasma protein binding on the metabolism and renal excretion of sulphadimethoxine
and its metabolite N4-acetylsulphadiniethoxine in pigs

M. Shimoda, T. B. Vree, E. W. J. Beneken Koimer, and Th. H. M. Arts. The Veterinary
Quarterly 1990; 12: 87-97.

SUMMARY The effects of plasma protein binding on the elimination of sulphadimethoxine
(SDM) were examined after intravenous administration of 6.25, 12.5, 25, 50, 100 and 150
mg/kg to pigs. At an early stage of the experiment, the animals were anaesthetised by
inhalation of enflurane to obtain a more exact relationship between plasma concentration and
the renal excretion. SDM and its acetylated conjugate, N4-acetylsulphadimethoxine (N4-SDM)
were detected in plasma and urine of all animals, and the recovery of the doses was almost
complete in two animals with negligible renal excretion of SDM. The percentages of plasma
protein binding of SDM and N4-SDM were almost similar, and ranged from 30 to 95%,
depending on the plasma concentration. The metabolic clearance of SDM by acetylation
increased when the plasma protein binding decreased.

These results suggested that the main elimination route of SDM in pigs is acetylation, and
that the plasma protein binding can have a large effect on the elimination of SDM in pigs.
The effect ofplasma protein binding on the renal clearance of SDM was not so evident, because
urine pH had a much greater effect on it.

The deacetylation of N4-SDM was detected after 25 mg/kg intravenous administration of N4-
SDM, which suggests that the metabolic clearance of SDM is part of an acetylation-
deacetylation equilibrium.

Saturation of the active tubular reabsortion of SDM and of the active tubular secretion of
N4-SDM was also suggested after higher doses of SDM.

Age-dependent pharmacokinetics of phenylbutazone in calves

Z. Volner, J. F. M. Nouws, F. Kozjek, C. A. M. van Ginneken, and S. Primozic. The
Veterinary Quarterly 1990; 12: 98-102.

SUMMARY The pharmacokinetics of phenylbutazone (PBZ) in relation to age was studied
in calves. The drug was applied intravenously to calves (dose 22 mg/kg), which were divided,
depending on age, into three groups. Heparinised blood samples were taken in defined intervals.
The concentrations of phenylbutazone and two of its metabolites were determined in plasma
by high performance liquid chromatography. The pharmacokinetic data derivedfrom I-month-
old calves revealed a longer persistence (elimination half-lives twice as long, total body
clearance 40-50% lower) of PBZ in the body than in the other two groups of calves aged 3-
6 months. With respect to the long elimination half-lives (mean values 39-94 h), caution is
needed in case of repeated doses (accumulation).

REVIEW PAPERS

Host defence and bovine coliform mastitis

W. D. J. Kremer, E. N. Noordhuizen-Stassen, and J. A. C. M. Lohuis. The Veterinary
Quarterly 1990; 12: 103-13.

SUMMARY. This paper reviews the microbial properties that underlie the virulence of
coliform microorganisms causing bovine mastitis. The interaction between the coliform
bacteria and teat-duct defence, humoral defence and phagocytic cells is discussed. The
functioning of these host-defence mechanisms seems to exert a major role in the course of
a coliform infection of the udder.

-ocr page 86-

The bovine pituitary-adrenocortical axis and milk yield

J. H. van der Kolk. The Veterinary Quarteriy 1990; 12: 114-20.

SUMMARY. A review is given of the available literature concerning the relationship between
the bovine pituitary-adrenocortical axis and milk yield in dairy cattle. A severe drop in milk
yield (more than 50%) can be induced by a single or repeated intramuscular injection of
at least 200 lU ACTH or by a single intramuscular injection of 14.6 mg dexamethasone.
Sixty minutes after an intravenous injection, both 200 lU ACTH and 100 mg Cortisol are
equivalent to a plasma Cortisol concentration of at least 31 ng/ml. Thus the decrease in milk
yield after an intramuscular injection of more than 200 lU ACTH can hardly be induced by
Cortisol only. The fact that bovine plasma hardly binds any dexamethasone, in sharp contrast
with bovine mammary epithelial tissue, is a possible explanation of the special part which
dexamethasone plays in milk yield.

SHORT COMMUNICATIONS

Monitoring of chloramphenicol residues in muscle tissues by an immunoassay (La Carte® test)

J. J. Laurensen, J. F. M. Nouws. The Veterinary Quarteriy 1990; 12: 121-3.

SUMMARY An easy-to-perform immunoassay method (La Carte® test) for monitoring the
presence of chloramphenicol (CAP) residues exceeding 1-3 ppb in muscle tissues is described.

The indirect fluorescent antibody test for bovine anaplasmosis

J. F. E. M. de Kroon, N. M. Perie, F. F. J. Franssen, and G. Uilenberg. The Veterinary
Quarterly 1990; 12; 124-8.

SUMMARY An indirect fluorescent antibody test was used succesfully for the serodiagnosis
of experimental
Anaplasma infections in cattle. Specific antibodies were detected three to
ten days after anaplasma bodies werd found in the blood, and persisted at least 15 weeks post-
infection.

An American and an African stock of A. marginale were used to prepare antigens, and gave
comparable results when tested on sera positive to either of these stocks, as well as to an
A. centrale-//^e stock from Korea.

There were no cross-reactions with jevera/Theileria, Babesia, Trypanosoma and Eperythro-
zoon
species.

REFERATEN wonden in het gelaat) de wond opengelaten.

Als de wond wordt gesloten, wordt amoxi-

j^Qj-jjj cilinne gegeven (De ervaring met een groot

aantal nare — en zelfs één dodelijk geval!

Cave canem: eerste hulp bij hondebeten — gevallen op ons Streeklaboratorium

^ j D -re xj/ I r-u rechtvaardigt antimicrobiële behandeling in

Gorp J van, Bury TF en Werken Chr. van ,, ,, • , . u . . ■ .

j 1 ü innn Ac o allc gcva cn, waarin de gebeten patiënt

der. Medisch Contact 1990; 45: 327-8. ■ . u ■ . i . ij.mt. j , •, r

zich bij de dokter meldt! Het dodelijke geval

De auteurs beginnen met een opsomming betrof een infectie met Capnocytophaga ca-

van het aantal honden in Nederland: 1,7 «ïwjowui (definitieve determinatie door het

miljoen! Naar schatting worden jaarlijks CDC in Atlanta volgt nog; ref.).

17.000 mensen in het ziekenhuis (!) behan- De auteurs hebben op de polikliniek van het

deld voor hondebeten. Het feitelijk aantal St. Elisabeth ziekenhuis onder andere via

bijt-incidenten ligt uiteraard een stuk hoger. een vragenlijst nagegaan om welke honden-

De behandeling van een hondebeet is ge- rassen het voornamelijk ging; de herders-

richt op a) het voorkomen van infectie en hond, de bouvier en de bastaard scoorden

b) het verkrijgen van een acceptabel litte- het hoogste. Met bijtwonden door bullter-

ken. Meestal wordt een goed wondtoilet riers werden ze niet geconfronteerd. De

gedaan en wordt (met uitzondering van verwondingen betroffen vaak (36%) de han-

-ocr page 87-

den; doch ook het gelaat (23%) scoorde
hoog. Bij kinderen onder de 5 jaar werden
in 79% van alle gevallen gelaatsverwondin-
gen gezien. Reuen bleken aanzienlijk \'bijt-
grager\' te zijn dan teven (verhouding 3:1).
In 1/3 van alle gevallen was het slachtoffer
zelfde eigenaar. Niet voor alle honden liep
het incident goed af: 20 dieren werden
afgemaakt en 17 verhuisden naar een
asiel.... De beten leidden soms tot nare
gevolgen: infecties/flegmonen, amputaties,
meerdere operaties door plastisch chirurgen
en zelfs een hersenoperatie door een neuro-
chirurg van een kind met een impressiefrac-
tuur van de schedel. De auteurs herhalen
aan het slot van hun artikel een oude
wijsheid, namelijk dat in gezinnen met jonge
kinderen grote voorzichtigheid is geboden
bij de aanwezigheid van een hond.

J. Goudswaard

Rund

Schimmelintoxicatie door afvalprodukt
destilleerderij

Gilmour JS, Inglis DM, Robb J, Maclean
M. A fodder mycotoxicosis of ruminants
caused by contamination of a distillery by-
product with
Aspergillus clavatus. Vet Reo
1989; 124: 133-5.

Toxinen van Aspergillus clavatus veroor-
zaken de \'malt workers lung\', een alveolitis
bij de mens. Ook bij runderen zijn gevallen
van deze schimmelintoxicatie beschreven.
In het onderhavige geval werden medio
oktober 9 runderen binnen twee dagen ziek;
schuimbekken, speekselen en ataxie van de
achterhand waren de symptomen. De eet-
lust was niet gestoord. Drie meststieren
stierven in de loop van twee weken, 1 dier
werd agressief en derhalve afgemaakt en de
overigen herstelden. De dieren graasden
sinds 5 maanden in één groot perceel en
werden al die tijd bijgevoerd met moutkie-
men, waarvan de hoeveelheid twee weken
voor de ziekteuitbraak was verdubbeld. Na
het verwijderen van de runderen uit het
perceel werden daarop 11 schapen gebracht
in november en ook bijgevoerd met dezelfde
partij moutkiemen. Medio januari vertoon-
den alle 11 dieren verschijnselen van
schuimbekken en ataxie van de achterhand;
2 dieren werden afgemaakt. Na opstallen en
vervanging van de moutkiemen door silage
trad herstel op.

Bacteriologisch en biochemisch onderzoek
van materiaal van de gestorven en afge-
maakte dieren leverde niets op. Bij histolo-
gisch onderzoek van hersenen en ruggemerg
van de schapen werden acute degeneratie
van de neuronen en oedeem in de myeline-
scheden gevonden. Deze neuropathologi-
sche veranderingen waren gelijk aan die,
beschreven bij mycotoxicose.
In de partij moutkiemen was enige klont-
vorming ontstaan, waarop een geringe
schimmelgroei werd waargenomen. Myco-
logisch onderzoek van dat materiaal leverde
een cultuur
A. clavatus op. Twee lammeren,
die met de klonten moutkiemen werden
gevoerd vertoonden neuropathologische
verschijnselen in de hersenen en het rugge-
merg als beschreven bij runderen met my-
cotoxicose.

Doordat A. clavatus diverse metabolieten en
aminen produceert in variërende hoeveel-
heid, behoeven de verschijnselen van deze
en eerder beschreven uitbraken van myco-
toxicose niet geheel identiek te zijn.

J. J. Koopman

Rund

Experimentele transmissie van scrapie
bij het rund

Gibbs CJ, Safar J, Cerom M, Martino AD,
Clark WW, and Hourrigan JL. Experimen-
tal transmission of scrapie to cattle. The
Lancet 1990; 335: 1275.
De auteurs, werkzaam in de USA en Italië,
starten hun artikel met een overzicht van de
huidige situatie met betrekking tot BSE. De
ziekte is inmiddels vastgesteld in het Vere-
nigd Koninkrijk, de Kanaaleilanden, Ier-
land en Oman. Zoals bekend, is horizontale
transmissie van BSE van het ene rund naar
het andere nog niet aangetoond.
Hersenen van runderen met BSE bevatten
scrapie-geassocieerde fibrillen en het prote-
ase resistente proteïne Pr P27-30.
Na de inleiding beschrijven de auteurs de
experimentele besmetting van 10 jonge run-
deren met hersenmateriaal van schapen en
geiten met scrapie. 27-48 Maanden na ino-
culatie kregen 3 van de 10 dieren voor BSE
specifieke symptomen. Hersenonderzoek
bevestigde de diagnose. Er vinden met het
hersenmateriaal thans transmissie-experi-
menten plaats bij hamsters en NIH Swiss
muizen.

Overigens komt in de VS een paralyse bij
runderen voor, die bekend staat als het
\'downer cow\' syndroom. Er vindt thans
onderzoek plaats om na te gaan of hier ook
niet sprake is van scrapie/BSE.

J. Goudswaard.

-ocr page 88-

Inhibitie van Listeria door lactobacillen

Harris LJ, Daeschel MA, Stiles ME, and
Klaenhammer TR. Antimicrobial activity
of lactic acid bacteria against
Listeria mo-
nocytogenes.
J. Food Prot 1989; 52-384-7.

Listeria monocytogenes is een door voedsel
overgebracht pathogeen micro-organisme,
dat verschillende milieu-omstandigheden
(zoals lage temperaturen, hoge zoutconcen-
traties en lage pH-waarden) kan weerstaan
en in gefermeenteerde produkten (zoals
kaas, yoghurt, zuurkool, salami) in leven
kan blijven. Anderzijds was bekend dat
L.
monocytogenes
wordt geremd door stam-
men van
Pediococcus acidilactici die bacte-
riocinen (door plasmiden gevormde bacte-
rietoxines) produceren.
De schrijvers onderzochten met behulp van
2 gemodificeerde inhibitietesten 14 bacteri-
ocinen producerende stammen van de ge-
nera
Lactobacillus, Leuconostoc, Pediococ-
cus
en Lactococcus op hun vermogen om de
groei van 8 stammen van
L. monocytogenes
te remmen. Met de \'deferred antagonism
test\' op agar bleken 7 van de 14 onderzochte
stammen antagonistisch te werken ten op-
zichte van
L. monocytogenes. De bacterie-
vrije bovenlaag van cultures van 3 van deze
7 stammen remden
L. monocytogenes even-
eens in de \'well diffusion test\'. De mogelijke
oorzaken van dit verschil tussen de beide
inhibitietesten werden niet nader geëvalu-
eerd.

De 8 onderzochte stammen van L. monocy-
togenes
waren identiek in hun gevoeligheid
voor of resistentie tegen bacteriocinen,
maar de mate van gevoeligheid was variabel
tussen de stammen. De werking van de
bacteriocinen werd geëlimineerd door pro-
teolyische enzymen.

De toepassing van bacteriocinen produce-
rende lactobacillen in starter cultures, of
van bacteriocinen in voedseladditieven, zou
volgens de schrijvers effectief kunnen zijn bij
de beheersing van
L. monocytogenes (en
andere door voedsel overgebrachte Gram-
positieve pathogene micro-organismen) in
gefermenteerde voedingsmiddelen. Zo heeft
de U.S. Food and Drug Administration aan
nisin-preparaten de zgn. \'GRAS-status\' ge-
geven voor de toepassing in smeerkaas om
de groei van
Clostridium botulinum te rem-
men.

M. P. Smit

Voedingsmiddelenhygiëne

Farmacokinetica en de
residuproblematiek

Ludwig B. Use of pharmacokinetics when
dealing with the drug residue problem in
food-producing animals. Dtsch tierärztl
Wschr 1989; 96: 243-8.

Farmacokinetica omvat de bestudering van
het tijdsverloop van geneesmiddelenabsorp-
tie, -distributie, -metabolisme, en -excretie
in het menselijk en dierlijk lichaam. Bij
voedselproducerende dieren speelt het pro-
bleem van de geneesmiddelenresiduen in
vlees en melk een belangrijke rol. Zo moeten
slachtdieren niet worden geslacht zolang
vlees en organen schadelijke residuen van
geneesmiddelen zouden kunnen bevatten.

Tot de \'geneesmiddelenresiduen\' worden
zowel de concentraties van de onveranderde
geneesmiddelen als die van alle daaruit
ontstane metabolieten gerekend.

De aanwezigheid en de concentraties van
residuen in dierlijke weefsels na toediening
van diergeneesmiddelen kunnen worden
voorspeld, indien de voornaamste farmaco-
kinetische parameters van een geneesmiddel
— zoals de eliminatie-halveringstijd uit het
bloedplasma, verdelingsvolumina, plasma-
proteïne-binding en stofwisseling — bekend
zijn. Hierdoor kan het aantal proefdieren
dat nodig is voor de conventionele residu-
bepaling worden beperkt, waarmede wordt
voldaan aan legitieme verlangens van die-
renbeschermingsorganisaties.

Met behulp van radioactief gelabelde ge-
neesmiddelen kan de verhouding van de
moederstof tot haar metabolieten worden
vastgesteld. Hieruit kan worden afgeleid,
dat de bepaling van de concentratie van de
moederstof voor de routinebepaling van
residuen in levensmiddelen doorgaans toe-
reikend is. Dit geldt vooral voor
Sulfonami-
den. De farmacokinetiek van deze groep
stoffen toont aan, dat hun voornaamste
metabolieten sneller uit het dierlijk lichaam
worden geëlimineerd dan de moederstof

Als andere voorbeelden worden de genees-
middelen trimethoprim, ceftriazone, car-
profen en climazolam besproken. (De aan-
wezigheid van \'spuitplekken\' en de residu-
problematiek bij zieke dieren worden in dit
artikel niet besproken;
ref.)

M. P. Smit

Voedingsmiddelenhygiëne

-ocr page 89-

door Bart Rutgers

Op 7 juni werd tijdens de in Zeist gehouden
bijeenkomst \'Beter welzijn zeugen\', georgani-
seerd door het Instituut voor Veeteeltkundig
Onderzoek \'Schoonoord\' en de Dierenbe-
scherming, de eremedaille van de Neder-
landse Vereniging tot Bescherming van Die-
ren uitgereikt aan dr. G. van Putten. Dr. van
Putten, die als etholoog werkzaam is bij het
IVO, doet al meer dan 25 jaar onderzoek naar
het welzijn van dieren. De onderscheiding
werd aan dr. van Putten toegekend vanwege
zijn onderzoek naar alternatieve huisvestings-
systemen voor landbouwhuisdieren.

De bescheiden, maar zelfverzekerde etho-
loog Van Putten is al vanaf het prille begin
betrokken bij het welzijnsonderzoek. In
1965 werd onder auspiciën van de toenma-
lige werkgroep \'Onderzoek Gedrag Land-
bouwhuisdieren TNO\' het eerste onderzoek
op gang gebracht naar het welzijn van
mestvarkens. In 1968 promoveerde dr. van
Putten op een onderzoek naar staartbijten.
Zijn conclusie was dat de omgeving van
mestvarkens dermate eentonig is, dat de
dieren elkaar niet meer zien als mededier
maar als substraat om de drang tot explo-
ratie op bol te vieren. De varkenshouderij
zocht haar toevlucht echter tot een sympto-
matische bestrijding van het staartbijten;
het preventief couperen van de staarten,
hetgeen een schijnoplossing is.
Na het voltooien van zijn proefschrift in
1968 heeft dr. van Putten onderzoek gedaan
naar het gedrag van melkkoeien en naar de
verbetering van het transport van varkens.
In 1972 bond de Dierenbescherming de kat
de bel aan door een studiedag te organiseren
over de misstanden in de snel om zich heen
grijpende intensieve veehouderij. Voor die
studiedag maakte dr. van Putten een docu-
mentaire film, die insloeg als een bom. Het
Ministerie van Landbouw verbood de film.
Desondanks heeft de studiedag zoveel in-
druk gemaakt dat men zich vanaf dat mo-
ment serieus is gaan bezighouden met het
welzijn van dieren. De Dierenbescherming
richtte de \'Studiecommissie Intensieve Vee-
houderij\' op, waarvan dr. van Putten nog
steeds lid is.

In 1975 kwam het invloedrijke NRLO-rap-
port van de Commissie Veehouderij-Welzijn
Dieren uit. In dit lijvige rapport, met dr. van
Putten als secretaris, werd een uitvoerig
overzicht gegeven van de welzijnsproble-
men bij landbouwhuisdieren. Op basis daar-
van zijn aan diverse onderzoekinstituten
enige ethologen aangesteld, terwijl een spe-
ciaal \'Fonds Welzijn Landbouwhuisdieren\'

Onderscheiding Dierenbescherming voor etholoog
dr. G. van Putten

-ocr page 90-

werd ingesteld ter subsidiëring van het wel-
zijnsonderzoek.

Intussen heeft dr. van Putten zich vooral
beziggehouden met het onderzoek naar wel-
zijnsproblemen bij biggen in kooien en bij
vleeskalveren en in de afgelopen jaren met
groepshuisvesting van zeugen.
Door zijn onderzoek naar welzijn van land-
bouwhuisdieren heeft dr. van Putten ook
buiten Nederland veel faam verworven. In-
ternationaal is hij actief als lid van de
European Conference Group on the Protec-
tion of Farm Animals en heeft hij een
belangrijke rol gespeeld in de totstandko-
ming van de diverse conventies van de Raad
van Europa op het gebied van de bescher-
ming van dieren.

H.M. Reilingh, voorzitter van de Dierenbe-
scherming, prees dr. van Putten om \'zijn
moed zijn nek uit te steken. Hij kan dat
omdat hij handelt vanuit een persoonlijke
overtuiging, vanuit een oprecht respect voor
het dier als individu. Heel veel dieren, met
name varkens en kalveren, hebben het daar-
door vooral aan de heer Van Putten te
danken dat zij op dit moment of in de naaste
toekomst een beter, dierwaardig leven kun-
nen leiden.\' Reilingh memoreerde ook dat
dr. van Putten altijd een voorstander is
geweest van preventieve toetsing van huis-
vestingssystemen. Mede dankzij hem zal er
in Nederland een beleid komen, waarbij
nieuwe huisvestingssystemen eerst dienen te
worden goedgekeurd, voordat ze in praktijk
worden gebracht. Goedkeuring zal alleen
worden verleend als geen schadelijke effec-
ten worden verwacht voor het welzijn van
de dieren. In Zweden en Zwitserland heeft
men al enige jaren ervaring met preventieve
toetsing van huisvestingssystemen.
Ook liet Reilingh de nuttige adviezen niet
onvermeld, die dr. van Putten heeft gegeven
bij de totstandkoming van de scharrelvar-
kenshouderij.

GROEPSHUISVESTING ZEUGEN

Reilingh prees dr. van Putten vooral om zijn
onderzoek naar groepshuisvesting van zeu-
gen. In de gangbare intensieve varkenshou-
derij worden de zeugen individueel gehuis-
vest in voerligboxen of aan een ketting
gelegd van 40 cm lengte. Ethologisch onder-
zoek heeft uitgewezen dat met individuele
huisvesting veel dierenleed gepaard gaat.
Een reden waarom de \'Werkgroep Groeps-
huisvesting Zeugen\' in 1987 besloot ver-
schillende systemen voor groepshuisvesting
voor zeugen te ontwikkelen. In de Werk-
groep zijn vertegenwoordigd het Proefsta-
tion voor de Varkenshouderij, het Instituut
voor Mechanisatie, Arbeid en Gebouwen
(IMAG), het IVO, de Vakgroep Inwendige
Ziekten en Voeding der Grote Huisdieren
van de Faculteit Diergeneeskunde, de Sectie
Ethologie van de Vakgroep Veehouderij van
de Landbouwuniversiteit te Wageningen en
de afdeling varkenshouderij van het Infor-
matie en Kenniscentrum (IKC).

Het onderzoek naar groepshuisvesting voor
zeugen is er op gericht om in 1992 aan te
geven welke groepshuisvestingssystemen
voor zeugen goed functionerend en econo-
mische acceptabel zijn. Het IVO heeft de
taak op zich genomen om het zogenaamde
gefaseerde systeem te onderzoeken. Dr. van
Putten is projectleider van dit onderzoek. In
het gefaseerde systeem worden de zeugen
verplaatst naar aangepaste stallen, al naar
gelang zij biggen hebben of bijvoorbeeld
drachtig zijn. Dr. van Putten is bij het
onderzoek uitgegaan van het gedrag en de
behoeften van de zeug. De situatie moet
bovendien werkzaam zijn voor de zeugen-
houder. Dr. van Putten meent dat zijn
systeem een goed alternatief is, zonder
overigens te verhelen dat er nog wel detail-
problemen zijn en dat de praktische toepas-
sing nog nader moet worden uitgewerkt. Dr.
van Putten presenteerde zijn systeem in
videofilm, waarmee hij later ook nog op de
televisie verscheen in het NOS-programma
\'Mondiale\'.

-ocr page 91-

Op 15 juni was dr. van Putten een van de
inleiders op de studiedag die de Werkgroep
Groepshuisvesting Zeugen organiseerde in
RosmalenDe bijeenkomst werd bijge-
woond door ruim 250 belangstellenden. Het
doel van deze studiedag was om de tot nu
toe bereikte resultaten van het onderzoek
naar groepshuisvesting te presenteren en om
te discussiëren over de vooruitzichten en de
toepasbaarheid van de diverse systemen
voor de praktijk. Na een lange dag van
voordrachten en discussies kon geconclu-
deerd worden dat de varkenshouderij nog
sceptisch staat tegenover groepshuisvesting.
Dr. van Putten reageerde daarop door te
stellen dat \'de gangbare wijze van huisves-
ting van zeugen een doodlopende weg is. De
consument, ook in het buitenland, heeft er
steeds meer moeite mee. We moeten dus
doorgaan met het ontwikkelen van een goed
alternatief.\'

De proceedings van de Studiedag Groepshuis-
vesting zijn verkrijgbaar bij het Proefstation
voor de Varkenshouderij, Postbus 83, 5240 AB
Rosmalen. Tel. 04192-19026.

De toxicologie in
ontwikkeling en zijn
relatie met de
farmacologie

door H. van Genderen\'

\' Prof. dr. H. van Genderen, oud-hoogleraar Rijksuniversiteit te Utrecht, Faculteit Diergeneeskunde,

Sweelincklaan 94, 3723 JH Bilthoven.
2 Federatie van Medisch Wetenschappelijke Verenigingen in Nederland.

Verkorte versie van de rede die prof. dr. H.
van Genderen heeft gehouden bij de aanvaar-
ding van de FEDERA^-prijs 1989 op 29 maart
1989 te Maastricht.

Als medewerker van het Rijksinstituut voor
de Volksgezondheid en Milieuhygiëne
(RIVM) en later bij de Universiteit van
Utrecht heb ik het voorrecht gehad de
spectaculaire ontwikkeling van de farmaco-
logie en de toxicologie èn hun interacties
over ruim 40 jaren te kunnen volgen. Het
partnership van farmacologie en toxicologie
berust op de oude relatie van geneesmiddel
en vergift. Vroeger kende men aan de wer-
king van andere middelen dan voedingsmid-
delen een magisch karakter toe. Die kennis
is opgetekend in medische handschriften, in
talrijke kruidenboeken, boeken over mate-
ria medica en farmacopieën. Vergiften wer-
den in die tijd vaak biologisch op sterkte
getoetst. Dat geldt in het bijzonder voor de
pijlvergiften die verspreid over de hele we-
reld werden gebruikt. De relatie tussen dosis
en effect was in wezen bekend en ook dat
een geneesmiddel, in overdosering, een ver-
gift wordt. Vanaf het begin van de I9e eeuw
worden steeds vaker de termen farmacolo-
gie en toxicologie gebruikt. De ontwikke-
ling van de chemie en de fysiologie begon
zijn invloed te doen gelden en er ontstond
een behoefte om de werking van geneesmid-
delen en vergiften te verklaren.
Het is gangbaar om de moderne farmaco-
logie te laten beginnen met het werk van
Rudolf Buchheim. Door hem en zijn mede-
werkers werd steeds meer aandacht ge-
schonken aan de werkingsmechanismen van
medicamenten en vergiften. De moderne
toxicologie laat men meestal beginnen met
Mattheus J. B. Orftla. Er kwamen meer
belangwekkende boeken over toxicologie en
het is de moeite waard om hiervan twee
Nederlandse te noemen. In 1836 publiceerde
de botanicus F. A. W. Miquel zijn boekje
over \'De Noord-Nederlandse vergiftige ge-
wassen\'. Van een geheel ander karakter is A.
W. M. van Hasselt\'s uitvoerige \'Handleiding
der Vergiftleer\' van 1854. We kunnen con-
cluderen dat in die tijd farmacologie en
toxicologie afzonderlijke wetenschappen
waren met een duidelijke overlapping op het
gebied van de geneesmiddelen. Eén van de
bekendste leerlingen van Buchheim was
Rudolf Kobert. Zijn belangrijkste werk is
het \'Lehrbuch der Intoxikationen\' (1893).
Volgens hem kan de toxicologie beoefend
worden vanuit een botanisch, een farmaco-
logisch, een klinisch, een forensisch of een
chemisch standpunt. Zijn eigen uitgangs-
punt was de farmacologie. Dit standpunt is
door vele latere onderzoekers overgeno-
men. In onze tijd vindt men deze opvatting
in het voortreffelijke boek van Goldstein,
Aronov en Kalman: \'Principles of drug
action\': the basis of pharmacology\' (1968),
en in het boek van de Nederlanders Ariëns
en Simonis \'Inleiding in de algemene toxi-
cologie\' (1973).

-ocr page 92-

De algemene toxicologie is in het begin van
deze eeuw daardoor voor een belangrijk
deel opgegaan in de farmacologie. Het on-
derzoek van vooral plantestoffen had een
arsenaal van krachtig werkende agentia
opgeleverd. Een hoge giftigheid kon wijzen
op een selectieve werking van de stof en op
een funcdoneel belangrijk aangrijpingspunt
zoals bij het curare van Claude Bernard. Op
deze wijze waren een aantal sleutelstoffen
gevonden onder meer voor specifieke wer-
kingen op het perifere zenuwstelsel. Mede
door het farmacologische gebruik van deze
plantaardige vergiften zoals bijv. nicotine,
muscarine en atropine (de termen musca-
rine en nicotine worden nog steeds gebruikt
als aanduiding van de betreffende recepto-
ren), zijn, één voor één, de transmitters van
het zenuwstelsel en de interacdes met hun
receptoren ontdekt en daarmee zijn belang-
rijke nieuwe hoofdstukken aan de fysiologie
toegevoegd. Soortgelijke ontwikkelingen
vonden in andere sectoren van de farmaco-
logie plaats. Thans wordt bij het front van
het onderzoek met moleculair-biologische
en immunologische methoden en nu vooral
met synthedsche stoffen, verder gewerkt aan
de intracellulaire processen die in gang
worden gezet na stimulering of bezetting
van de diverse receptoren op de celwand. In
samenhang met dit fundamentele onder-
zoek is een groot assortiment van uiterst
werkzame geneesmiddelen ontwikkeld.
De stand van kennis tot de tweede wereld-
oorlog is op uitmuntende wijze beschreven
door A. J. Clark in zijn \'General Pharma-
cology\' van 1937. Na de oorlog kreeg het
kwantitatieve aspect grote aandacht in ex-
perimentele modellen die zowel voor het
onderzoek naar therapeutische als naar gif-
tige werking konden dienen. Er werd onder-
scheid gemaakt tussen gradueel en kwantaal
bepaalde effecten. De dosis-respons-relatie
werd een belangrijk hulpmiddel bij de sterk-
tebepaling van stoffen. Via de biochemische
enzymkinetiek werd de kwantitatieve bepa-
ling van de werking op receptorniveau ont-
wikkeld. De begrippen intrinsieke werking,
agonist en antagonist bewezen hun nut bij
de analyse van werkingsmechanismen. An-
dere kwantitatieve benaderingen, zoals de
vooral door Hansch in de praktijk ge-
brachte kwandtadeve structuur activiteits-
relatie (QSAR) deden hun intrede.
In aansluiting aan de ontv^kkelingen in de
fysiologische chemie kregen de begrippen
verdelingsvolumen, eliminatieconstante,
biologische halfwaardetijd, plateauconcen-
tratie en anderen een vaste plaats bij de
beschrijving van de werking van geneesmid-
delen en andere agentia. Ook de biotrans-
formatie kreeg grote aandacht omdat geble-
ken was dat stoffen niet alleen door oxydatie
of conjugatie worden ontgift maar ook
konden worden geactiveerd tot de feitelijk
werkzame agentia.

De groei van de toxicologie naar zelfstandig-
heid

De verbinding van de algemene toxicologie
met de algemene farmacologie is voor de
ontwikkeling van beide vakken van grote
betekenis geweest, maar bleek op den duur
niet meer aan de realiteit te beantwoorden.
Het verschil in de uitoefening van de spe-
ciale (of bijzondere) toxicologie en farmaco-
logie bleef bestaan door het uiteenlopende
karakter van beide aandachtsgebieden. In
de toegepaste sfeer zijn farmacologen ma-
kers en bewakers van geneesmiddelen en zij
zijn daarin overwegend curatief gericht. Zij
hebben een grote affiniteit met de fysiologie.
De naam farmacon was in zijn betekenis
beperkt tot geneesmiddel en is dat gebleven.
Toxicologen dragen bij tot de bescherming
van de volksgezondheid en tevens van de
kwaliteit van het milieu met zijn flora en
fauna. Zij zijn preventief georiënteerd en
hebben affiniteit met de pathologie. Zij
zitten midden in de \'arbeidsomstandighe-
den\', de \'zorgen voor morgen\' en de misver-
standen met het publiek. De klinisch toxi-
cologen en de geneesmiddeltoxicologen ne-
men een tussenpositie in.
Met het zelfstandig worden heeft de toxico-
logie zich in al zijn deelgebieden sterk
ontwikkeld. Deze deelgebieden zijn onder-
ling verschillend onder meer wat betreft het
medische element. Dat staat natuurlijk
voorop bij de klinische toxicologie. Bij de
industriële toxicologie en de geneesmiddel-
toxicologie is er een combinatie van onder-
zoek bij mens en proefdier. Een deel van het
onderzoek bij de mens is epidemiologisch
van aard. Bij de voedings- en milieutoxico-
logie domineert het toxiciteitsonderzoek bij
proefdieren. Het is een belangrijke taak van
de Nederlandse Vereniging voor Toxicolo-
gie om ervoor te zorgen dat deze en andere
deelgebieden van de toxicologie met elkaar
in verbinding blijven.

Ik heb mijzelf het meest met de voedings-
en milieutoxicologie bezig gehouden en ik
zou enkele facetten van de na-oorlogse
ontwikkeling hiervan nader willen beschou-
wen.

-ocr page 93-

De toxicologie van de additieven en veront-
reinigingen in voedingsmiddelen

Tegen het einde van de dertiger jaren werd
de voedingswereld opgeschrikt door het
bericht dat Japanse onderzoekers hadden
aangetoond dat de kleurstof botergeel (di-
methylamino-azobenzeen) bij toediening in
het voeder van ratten leverkanker kon ver-
oorzaken. Deze kleurstof was in Europa wel
eens als levensmiddelenkleurstof gebruikt
maar belangrijker was dat zij chemisch
nauw verwant is met een aantal kleurstoffen
die wei regelmatig voor dit doel werden
toegepast. Men besefte dat het verbod van
schadelijke stoffen in voedingsmiddelen,
met de bewijslast voor de overheid, geen
bruikbaar instrument meer was voor het
Staatstoezicht op de Volksgezondheid. De
regeling werd daarom drastisch gewijzigd:
de toevoeging van kleurstoffen en later ook
van andere stoffen werd verboden met uit-
zondering van stoffen die een toelating
verkregen. Deze toelating zou in het alge-
meen moeten berusten op door belangheb-
benden te verschaffen toxiciteitsgegevens
waaruit de onschadelijkheid in de gevraagde
toepassing moest blijken. Deze regeling met
\'positieve lijsten\' werd later ook bij bestrij-
dingsmiddelen en geneesmiddelen toege-
past.

De toxicologen kregen als opdracht de
bovengrens te bepalen van de dosering van
stoffen die nog als onschadelijk kon worden
beschouwd. Impliciet is het bestaan van een
drempeldosis waaronder de effecten van de
stof in het lichaam geen betekenis voor de
gezondheid hebben. Boven die dosis worden
de regelsystemen die de homoiostase bepa-
len zo sterk belast dat de effecten schadelijk
worden. Bij het toxiciteitsonderzoek bij
proefdieren wordt deze drempeldosis bena-
derd door de bepaling in een chronisch
toxiciteitsonderzoek van de hoogste dosis
zonder waargenomen schadelijk effect, die
kortheidshalve wordt aangeduid als no ef-
fect level. Op grond van zorgvuldig onder-
zoek kwam Druckrey tot de conclusie dat
er bij de carcinogenese geen drempeldosis
zou zijn en dat de meest veilige interpretatie
van de resultaten van een groep blootge-
stelde proefdieren of een bevolkingsgroep
evenredig is met de dagelijkse dosis van de
carcinogene stof Er zijn weinig toxicologi-
sche stellingen geweest die zoveel deining
hebben veroorzaakt als deze. Een van de
gevolgen was de bekende Amerikaanse \'De-
laney Clause\' in de wet van 1958, die er op
neerkomt dat stoffen die kanker bij de mens
of bij proefdieren hadden veroorzaakt niet
voor toelating in aanmerking zouden ko-
men!

Het accent van het door de toonaangevende
Amerikaanse Food and Drug Administra-
tion vereiste onderzoek kwam te liggen op
de chronische blootstelling van proefdieren
aan verschillende doseringen van een stof
met bijzondere aandacht voor het optreden
van tumoren en andere verschijnselen die
zich bij het histopathologische onderzoek
zouden manifesteren. In de loop der jaren
werd het vereiste programma voor het to-
xiciteitsonderzoek steeds groter. Het omvat
thans onder meer onderzoek naar de biody-
namiek en de biokinetiek van de stoffen en
specifieke toetsen die met het werkingsme-
chanisme verband houden. De kunst is te
bepalen wat wel en wat niet relevant is en
met het oog op het proefdiergebruik vooral
het laatste. In dit verband verdient het
vermelding dat steeds meer twijfel wordt
geuit aan de zin van de zo vaak toegepaste
bepaling van de acute LDso- Een commissie
van de Gezondheidsraad onder voorzitter-
schap van Van Noordwijk heeft zich hierin
verdiept en is met aanbevelingen gekomen
hoe een meer aanvaardbare bepaling van de
acute toxiciteit mogelijk is met een mini-
mum aan proefdiergebruik. Het is te hopen
dat deze voorstellen internationaal ingang
vinden.

Intussen werden veel tegenstellingen over-
brugd door het werk, vanaf 1957, van het
\'Joint WHO-FAO Expert Committee on
Food Additives\' (JECFA). Daar is de term
Acceptable Daily Intake (ADI) geboren:
gebaseerd op het no effect level gedeeld door
een veiligheidsfactor. Helaas weten vele ge-
bruikers van ADI\'s niet dat bij het getal een
verhaal hoort met onder meer gegevens over
het werkingsmechanisme van de stof.
Nederlandse onderzoekers hebben van het
begin af aan deelgenomen aan de activitei-
ten van de JECFA en in aansluiting daarop
heeft de Voedingsraad regelmatig richtlij-
nen gegeven voor de overheid, het bedrijfs-
leven en de consument, het laatst in 1984.
Een regelmatig terugkerend probleem is de
vertaling van het resultaat van toxiciteitson-
derzoek bij proefdieren naar toelatingsnor-
men voor de mens.

Er waren opmerkelijke verschillen in werk-
wijze die vooral opvielen als het om een-
zelfde stof ging in verschillende vormen van
blootstelling. Een commissie van de Ge-
zondheidsraad heeft daarop de gehele pro-
cedure bij het vaststellen van normen aan

-ocr page 94-

een kritisch onderzoek onderworpen (Ad-
vies van 1985).

De vraag kan nu worden gesteld of het
preventieve toxiciteitsonderzoek van addi-
tieven en bestrijdingsmiddelenresiduen in
de voeding aan zijn doel heeft beantwoord.
Ik zou dit bevestigend willen beantwoorden
onder voorbehoud dat enkele aspecten na-
dere aandacht vereisen. Er zijn in ons land
geen aanwijzingen gevonden voor schade-
lijke effecten op de volksgezondheid door
additieven of residuen van bestrijdingsmid-
delen als voldaan was aan de toelatingsnor-
men. De werkelijke gezondheidsproblemen
bij de voeding liggen in een ander vlak.
Hierbij moet wel worden aangetekend dat
in de loop der jaren een aantal toelatingen
zijn ingetrokken en enkele normen zijn
verlaagd vanwege resultaten van aanvullend
onderzoek of door nieuwe toxicologische
inzichten. De toxicologische situatie is hier
dus veel gunstiger dan bij geneesmiddelen.
Dat is geen blijk van een betere kwaliteit van
het toxiciteitsonderzoek maar gewoon het
gevolg van een verschil in doseringsniveau.
Het fysiologische effect dat bij een patiënt
therapeutisch wordt benut, zou, in het kader
van een toxiciteitsonderzoek van een addi-
tiefbij proefdieren, als een ongewenst effect
worden aangemerkt.

Het \'no effect level\' ligt dan een stuk lager
en die wordt bij de extrapolatie van proefdier
naar mens nog eens met een veiligheidsfac-
tor van 30 tot 100 verder verlaagd.

Een belangrijk punt is dat de aanwezigheid
van een gering nadelig effect op de gezond-
heid van de bevolking door een bestanddeel
van voedingsmiddelen, dat diffuus en in
wisselende hoeveelheden wordt opgeno-
men, niet makkelijk herkend zal worden.

Het verdwijnt in de ruis van de vele invloe-
den en is ook nauwelijks epidemiologisch te
achterhalen. Grote voorzichtigheid blijft
daarom geboden. Dezelfde onzekerheid
geldt voor de invloed van de natuurlijke
bestanddelen van voedingsmiddelen, zoals
de vele bijzondere plantestoffen, waarbij
nog in aanmerking genomen moet worden
dat er daarvan maar relatief weinigen zo
uitvoerig op toxiciteit zijn onderzocht als
additieven. Verder is het gebruikelijk om het
\'no effect level\' bij kleine proefdieren, zoals
ratten, te bepalen en de uitkomst te extra-
poleren naar de veel grotere mens op basis
van het lichaamsgewicht. Er bestaat al vele
jaren onenigheid over de vraag of de extra-
polatie niet beter in overeenstemming met
de calorische behoefte zou moeten plaats
vinden (lichaamsgewicht tot de macht 0,75).
Mijn voorkeur gaat naar dit laatste uit,
maar de experimentele ondersteuning schiet
te kort. Het verschil (een factor van onge-
veer 3) ligt ruimschoots binnen de gangbare
veiligheidsfactoren (meestal 100).
De behoefte aan nadere aandacht en vooral
ook onderzoek betreft de onzekerheid over
de betekenis van de multipele belasting met
additieven.

De bestaande normen berusten op de beoor-
deling van de stoffen afzonderlijk maar we
consumeren ze in combinatie. In hoeverre
deze multipele blootstelling een extra risico
met zich meebrengt, is moeilijk met zeker-
heid te bepalen. Hierover is gespeculeerd in
het al genoemde Advies van de Gezond-
heidsraad van 1985.

Een tweede voorbehoud heeft te maken met
de vaak grote variatie in gevoeligheid bij de
individuele leden van een bevolking. Het is
gebruikelijk om bij de bepaling van de ADI
rekening te houden met een variatie-factor
gelijk aan 10. Maar er kunnen onvermoede
risicogroepen bestaan met een sterker afwij-
kende gevoeligheid, zoals bij de allergie en
ook de pseudo-allergie bijvoorbeeld tegen
de kleurstof tartrazine.
Het is wel een opgaaf voor de toxicologie
en de immunologie om de sterkere allerge-
nen door preventief onderzoek te herkennen
en, zoals bij penicilline, uit het voedingspak-
ket te weren. Er is een extra reden om
hieraan volle aandacht te geven en wel
vanwege de mogelijke relatie met het ont-
staan van auto-immuniteitsziekten. Er zijn
ook anders soorten risicogroepen, zoals die
van de aangeboren stofwisselingsafwijkin-
gen en de gebruikers van bepaalde soorten
geneesmiddelen (men herinnere zich de
complicaties bij gebruikers van MAO-
(mono amine oxydase)remmers bij het eten
van oude kaas). Een groep apart vormen de
ernstig zieke patiënten waarbij het stabilise-
rend vermogen van de fysiologische regula-
ties is verminderd.

De milieutoxicologie

Toen ik in 1961 naar de universiteit ging,
kreeg ik opnieuw het voorrecht getuige te
zijn van de spectaculaire ontwikkeling van
een ander deel van de toxicologie: de milieu-
toxicologie.

Het functioneren van de milieutoxicologie
kan niet op dezelfde wijze beoordeeld wor-
den als bij de voedingstoxicologie. Er was
tot voor kort geen regeling die preventief
milieutoxicologisch onderzoek als voor-

-ocr page 95-

waarde stelt voor de introductie van nieuwe
stoffen. Dat is nu veranderd door de wer-
king van de nieuwe Wet Milieugevaarlijke
Stoffen. We hebben steeds door schade en
schande moeten leren.
Zo werd in de vijftiger jaren bij de beoor-
deling van de toxiciteit van bestrijdingsmid-
delen te weinig aandacht geschonken aan de
biokinetiek in het milieu en de tijdsdimensie
ervan. Dit betrof vooral de toen nog vrij
nieuwe chloorkoolwaterstof-insecticiden,
zoals DDT en dieldrin. Dat de aanvankelijk
met het oog op de toepassing geprezen
persistentie tot een ramp werd is het eerst
gesignaleerd door ornithologen en niet door
toxicologen. Zij hadden in de Verenigde
Staten waargenomen dat futen na enige
jaren blootstelling via een aquatische voed-
selketen werden vergiftigd. Rachel Carson
heeft hier in haar boek \'Silent Spring\' (1962)
op indringende wijze op gewezen. Enkele
jaren later werd ook in ons land een om-
vangrijke sterfte bij visetende vogels en
roofvogels waargenomen. Onderzoek van J.
H. Koeman en zijn medewerkers in ons
laboratorium heeft er toe geleid dat er een
verbod kwam op de voornaamste toepassin-
gen van chloorkoolwaterstof-insecticiden
en alkylkwikverbindingen in de landbouw.
De belangstelling voor de chemische water-
verontreiniging begon een meer algemeen
karakter te krijgen, onder invloed van de
waargenomen sterfte bij vooral visetende
vogels en de erkenning van de wereldwijde
verspreiding in zoet en zout water van
halogeenkoolwaterstoffen en meer lokaal
van zware metalen. In de grote rivieren en
op zee verdwijnen de geloosde en snel door
micro-organismen afbreekbare organische
verbindingen. Wat overblijft is een mengsel
van relatief stabiele en voor een groot deel
hydrofobe stoffen die zich in hoofdzaak
bevinden in de biomassa en geadsorbeerd
aan organisch materiaal in het water en de
bodem. Het betreft vooral oplosmiddelen,
weekmakers en organische halogeenverbin-
dingen.

We hebben ons in Utrecht bezig gehouden
met de kwantitatieve structuuractiviteitsre-
latie (QSAR) voor de toxiciteit van deze
stoffen voor waterorganismen. Bij een groot
deel van deze weinig reactieve verbindingen
berust de toxiciteit op een onspecifieke
depressieve werking op het zenuwstelsel (als
bij de vluchtige anesthetica). De acute toxi-
citeit bleek grotendeels bepaald te worden
door de hydrofobiteit. Evenals bij de voe-
dingsmiddelentoxicologie is de vraag be-
langrijk of de blootstelling van waterdieren
aan meer stoffen gelijk - zoals dit normaal
het geval is - een extra risico oplevert dat niet
uit de toxiciteit van de stoffen afzonderlijk
kan worden afgeleid. Bij het onderzoek
bleek dat inderdaad de stoffen niet onafhan-
kelijk werken. Bij de op grond van hydro-
fobiteit werkende stoffen werd de acute
toxiciteit (LC50) bepaald door de som van
de toxische bijdragen van de afzonderlijke
stoffen in een mengsel. Op dit letale effect-
niveau bleken zelfs mengsel van stoffen met
verschillend werkingsmechanisme parUeel
additief te werken. Op het veel lagere effect-
niveau van bijvoorbeeld een minimaal effect
op de groei van Daphnia\'s was de combi-
natiewerking minder sterk en bij een meng-
sel van negen vrij sterk giftige verbindingen
met verschillend werkingsmechanisme werd
geen additiviteit meer waargenomen.
De consequenties voor het beleid van de
multipele blootstelling staan thans in het
middelpunt van de belangstelling.

Het werkingsmechanisme

De toxicologie heeft zich tot een eigen
wetenschappelijke discipHne ontwikkeld
van groot maatschappelijk belang en met
onbegrensde mogelijkheden voor onder-
zoek. Naast het onderzoek van vergiftigin-
gen bij mensen, dieren en planten heeft het
preventieve toxiciteitsonderzoek met proef-
dieren en
in v/rro-systemen een dominerende
plaats gekregen. De methodiek is onder-
werp van voortdurend internationaal over-
leg. Een centraal thema hierbij is het onder-
zoek naar het werkingsmechanisme van de
te beoordelen stoffen. Eén facet van het
werkingsmechanisme verdient hier nadere
aandacht. Als men het begrip receptor ruim
neemt, dus niet alleen de fysiologische re-
ceptoren van transmitters of hormonen,
maar ook enzymen, bloedeiwitten en mem-
braanstructuren, dan is er een grote ver-
scheidenheid in de specificiteit van de bin-
ding. Er zijn veel stoffen die zich
bijvoorbeeld aan serumalbumine binden en
maar weinig die zich aan de insuline-recep-
toren hechten. Terwijl men bij de farmaco-
logie en toxicologie van geneesmiddelen in
belangrijke mate te maken heeft met de
specifieke receptoren, beweegt de toxicolo-
gie van industriële chemicaliën zich vooral
op het gebied van de relatief onspecifieke
receptoren. In tegenstelhng tot de \'speci-
fieke\' hebben de \'onspecifieke\' receptoren
weinig aandacht gekregen met uitzondering
van het DNA als receptor van carcinogene

-ocr page 96-

Stoffen. Er is mijns inziens aanleiding om
meer naar deze onspecifieke receptoren en
hun fysiologische functie te kijken omdat
juist daar een additieve werking verwacht
kan worden vanuit het grote aanbod van
stoffen uit de voeding, het milieu en van
geneesmiddelen. Bij een enzym of mem-
braanstructuur kan binding van een over-
maat van meerdere stoffen een biochemi-
sche laesie ten gevolge hebben, bijvoorbeeld
een ontkoppeling van oxydatieve fosforyle-
ring.

We moeten attent blijven op dergelijke
mogelijkheden en daarom is het gewenst bij
het werkingsonderzoek te streven naar het
bepalen van het receptorenspectrum van
een stof

Het gemeenschappelijk fundament van de
toxicologie en de farmacologie

Het was vooral de oriëntatie op de toepas-
singen die toxicologie en farmacologie uit
elkaar hebben gedreven. De algemene toxi-
cologie en farmacologie hebben nog steeds
een gemeenschappelijk fundament: de pro-
blematiek van de interactie van levende
organismen met van buiten afkomstige che-
mische agentia. Een monopolie op deze
problematiek hebben zij niet. Ook vele
andere wetenschappen hebben deelgebieden
waar deze interactie van organisme en stof
een rol speelt. Als men een overkoepelende
naam voor de studie van de interactie orga-
nisme-stof zou willen kiezen dan zou
chemo-
biologie
kunnen dienen. In deze tijd, waarin
overdreven aandacht uitgaat naar direct-
toepasbaar onderzoek, zou ik de grote we-
tenschappelijke waarde van onderzoek naar
het gemeenschappelijk fundament van de
interrelatie van organismen en stoffen willen
beklemtonen.

Deze wisselwerking kreeg bij het ontstaan
van het leven het eerst gestalte na de vor-
ming van de membraan die een scheiding
teweeg bracht tussen de stoffen buiten en de
kwetsbare structuren binnen de cel.

Een ander toxicologisch belangrijk element
in de evolutie is de verschijning geweest van
het toen giftige zuurstof in de atmosfeer en
de adaptatie hiertegen bij aërobe organis-
men door de vorming van het superoxyde
dismutase en andere enzymen die de af-
braak van reactieve vormen van zuurstof
bevorderen. De uitwendige chemische agen-
tia hebben op vele plaatsen hun stempel
gedrukt op de loop van de evolutie in de
vorm van aanpassingen. Eén ervan is de ons
goed bekende \'mixed function oxydase\' bij
vertebraten en insecten. Van groot ecolo-
gisch belang is de co-evolutie bij de vorming
van giftige, secundaire plantenstoffen tegen
insectenvraat en de resistende-ontwikkeling
bij bepaalde insectensoorten die de betref-
fende planten consumeren.

De structuur-werkingsrelatie

Een ander gemeenschappelijk thema van
farmacologie en toxicologie is de structuur-
werkingsrelatie. Het is de moderne gedaante
van de oude vraag waar de primitieve mens
voor stond: is het eetbaar of heeft het een
andere werking en zo ja, wat voor werking?

Er is een buitengewoon groot aantal stoffen
op diverse biologische werkingen onder-
zocht. Voor een deel is de verkregen infor-
matie verspreid aanwezig en slechts ten dele
toegankelijk via data-banken. Een ander
deel is geordend en kan ontleend worden
aan de farmacologische en toxicologische
literatuur. Deze ordening is vooral geba-
seerd op de werking op de receptor voor de
hoofdwerking; veel minder heeft ordening
plaatsgevonden vanuit de chemische struc-
tuur. Vanwege het grote aantal stoffen, in
het bijzonder de industriële chemicaliën, dat
op toxiciteit zal moeten worden onderzocht,
bestaat behoefte aan een optimale benutting
van de kennis over structuur en werking. Bij
een nieuwe stof zou, uitgaande van de
structuur, een hypothese over het te ver-
wachten receptorenspectrum opgesteld
moeten worden, met een plan voor een
gericht onderzoek. Voor deze benadering
van het toxiciteitsonderzoek zou kennis van
structuur en werking (receptoren) mijns
inziens, meer dan thans het geval is, geor-
dend moeten zijn zoals de stenen in een
bouwwerk. Elk farmacologisch of toxicolo-
gisch onderzoek dat diep genoeg ingaat op
de biodynamiek van de onderzochte stoffen
draagt een steentje bij tot dat bouwwerk.

Een duurzame lat-relatie tussen farmacolo-
gie en toxicologie staat mij daarbij voor
ogen. Een dergelijke relatie heeft ook een
huis nodig. Niets beters zou men zich kun-
nen wensen, dat dat de FEDER A hierin zou
voorzien door middel van een jaarlijks sym-
posium over structuur-werkingsrelaties.

-ocr page 97-

VAN DE FACULTEIT
Epilepsie onderzoek hond

Vanaf juli 1990 zal er bij de Vakgroep
Geneeskunde van Gezelschapsdieren een
klinisch onderzoek van start gaan. Hierbij
wordt gekeken naar de werkzaamheid en de
(afwezigheid van) bijwerkingen van een re-
cent ontwikkeld langwerkend fenytoinepre-
paraat, in vergelijking tot het \'klassieke\'
fenobarbital. Voor dit onderzoek hebben
wij een groot aantal patiënten nodig met het
beeld van gegeneraliseerde epilepsie
(\'Grand Mal\').

Wij roepen uw hulp in om eigenaren van
patiënten met epilepsie te attenderen op de
mogelijkheid in het onderzoek te participe-
ren.

Informatie over het onderzoek kunt u in-
winnen op dinsdag en donderdag van 13.30
tot 14.00 uur bij Lisette Overduin, telefoon-
nummer 030-534033.

Wij danken u bij voorbaat hartelijk voor uw
medewerking.

Lisette Overduin\'

Spreekuur Neurologie

Met ingang van heden is de afdeling Neu-
rologie van de Vakgroep Geneeskunde van
Gezelschapsdieren (Jan van Nes) telefo-
nisch bereikbaar via telefoonnummer 030-
534033 op maandag, dinsdag en donderdag
van 13.00 tot 13.30 uur.

Oproep

Deze week werden wij geconfronteerd met
een geval van acute dood van een paard na
toediening van een trimethoprim-sulfa in-
jectie. Daarbij hebben wij de indruk gekre-
gen dat dit geen op zichzelf staand incident
is geweest, maar dat er bij gebruik van dit
middel vaker problemen zijn voorgekomen.
Mede in het kader van het project registratie
bijwerkingen diergeneesmiddelen doen wij
daarom na overleg met de Groep Paarden-
praktici een oproep om uw ervaringen met
trimethoprim-sulfa bij het paard aan ons
mede te delen.

Ook soortgelijke incidenten na gebruik van
andere diergeneesmiddelen bij paarden, bij-
voorbeeld procaïne-penicilline, kunnen ge-
meld worden.

\' Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdie-
ren, Postbus 80.154, 3508 TD Utrecht.

Reacties worden desgewenst vertrouwelijk
behandeld.

Apotheek Faculteit Diergeneeskunde: 030-
531597/532066.

Registratie bijwerkingen
diergeneesmiddelen

Binnen de diergeneeskunde staan de dierge-
neesmiddelen momenteel volop in de schijn-
werpers. De registratie van diergeneesmid-
delen is in volle gang. Daarnaast is nu een
onderzoek gaande naar de haalbaarheid en
mogelijke opzet van een bureau waar bij-
werkingen van diergeneesmiddelen gemeld
kunnen worden.

De EEG-landen zijn overeengekomen dat
elk land een instantie dient te hebben waar
fabrikanten — verplicht — door hen waar-
genomen bijwerkingen van hun produkten
kunnen melden. Daarnaast moeten de lan-
den dierenartsen in de gelegenheid stellen
om — vrijwillig — bijwerkingen van dier-
geneesmiddelen te melden.
In Nederland bestaat nog geen centrale
registratie van bijwerkingen van diergenees-
middelen. Daarom vindt er nu een onder-
zoek plaats naar de wijze waarop dit in de
toekomst gestalte kan krijgen. Hierbij staan
vragen centraal als:

Wat kan of dient gemeld te worden?

Welke aspecten van diergeneesmiddelenge-
bruik komen voor melding in aanmerking?
Dienen de meldingen zich te beperken tot
de klassieke nevenwerkingen of gaan de
gedachten eerder in de richting van farma-
covigilance: allesomvattende informatie
omtrent gebruikerservaringen met een be-
paald geneesmiddel.

Waar moet gemeld worden?

Mogelijke meldpunten zijn bijvoorbeeld (in
alfabetische volgorde): Bureau Bijwerkin-
gen Humaan, Bureau Registratie Dierge-
neesmiddelen, Centraal Diergeneeskundig
Instituut, Faculteit Diergeneeskunde, Ko-
ninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde, Nationaal Vergiftigings-
centrum, Stichting Gezondheidsdienst voor
Dieren.

Hoe kan de organisatie eruit zien?

De wens gaat uit naar een telefonisch meld-
punt dat laagdrempelig is voor praktici uit
alle disciplines. Na ontvangst van een mel-
ding volgt beoordeling op de merites ervan.

-ocr page 98-

Hieraan dient uiterste zorg besteed te wor-
den door deskundigen op dit terrein. Tot
slot dient niet alleen de melder respons te
krijgen op zijn melding, maar dienen ook
anderen te kunnen profiteren van de erva-
ringen van deze collega\'s. Na verloop van
tijd kan zo een waardevolle databank ont-
staan van dierenartsen, voor dierenartsen,
over diergeneesmiddelen.

Voor inlichtingen of informatie over dit on-
derwerp kunt u contact opnemen met drs.
A. S. C. Wymenga, p.a. Apotheek Faculteit
Diergeneeskunde, Yalelaan 6, 3584 CM
Utrecht. Telefoon: 030-532066/531597.
Privé: 03404-53712.

Actualiteiten

Nieuwe voorzitter Produktschap
voor Pluimvee en Eieren

Ir. Rob J. Tazelaar (53) is met ingang van 12 juni
1990 benoemd tot voorzitter van het Produkt-
schap voor Pluimvee en Eieren (PPE) in Zeist. Hij
is de opvolger van ing. J. T. Mellema, die eind
vorig jaar met pensioen is gegaan.
De heer Tazelaar is sinds 1 januari 1988 voorzitter
van het Produktschap voor Vee en Vlees (PVV)
in Rijswijk en dat blijft hij ook. Met deze benoe-
ming krijgen de beide produktschappen dus de-
zelfde voorzitter.

Bestuurlijk gezien blijven de beide organisaties
autonoom.

Het Produktschap voor Pluimvee en Eieren kent
sinds 1989 een sector Eieren en een sector Vlees.
Deze sectorale opbouw is gekozen om de reeds
nauwe samenwerking met de beide bedrijfschap-
pen en de privaatrechtelijke organisaties in de
pluimveesector te vereenvoudigen en om meer
marktgericht te kunnen werken.
De pluimveesector kent grote waarde toe aan het
behoud van een eigen identiteit.

(Overgenomen uit PVV-persbericht)

Benoeming

Drs. G. Fennema is met ingang van 1 oktober
1990 benoemd tot directeur van de \'Eerste Frie-
sche Paarden- en Runveeverzekering Mij W.A.\' te
Heerenveen. Hij volgt in deze functie drs. G.
Blok, die per 1 januari 1991 met pensioen gaat,
op.

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijkheid van de Redactie\')

Ethiek en biotechnologie

Geachte redactie.

Sinds enige jaren lever ik als free lance
\'veterinair journalist\' regelmatig bijdragen
aan het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde. De
werkwijze is zo dat ik op verzoek van de
Hoofdredactie van het tijdschrift of van het
Hoofdbestuur van de KNMvD achtergrond-
artikelen schrijf over bijvoorbeeld con-
gressen, symposia en actualiteiten. Zoals het
een journalist betaamt, probeer ik in mijn
bijdragen een zo groot mogelijke objectivi-
teit aan de dag te leggen, een objectiviteit die
de opdrachtgevers ook van mij verwachten.
De consequentie hiervan is dat ik een even-
tuele persoonlijke mening niet wil en kan
uiten. Toch voel ik daartoe soms de be-
hoefte, zeker wanneer ik schrijf over onder-
werpen waarvan ik meen ook een beetje
verstand te hebben. De enige manier
waarop iemand in het
Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde
zijn of haar persoonlijke me-
ning kan ventileren, is via de rubriek \'Inge-
zonden\'. Vandaar.

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van
15 juni jl. (1990; 115: 12: 595-7) is van mijn
hand een samenvatting verschenen van het
rapport van de Commissie van Advies
Ethiek en Biotechnologie bij Dieren. Het
schrijven van die samenvatting was niet zo
eenvoudig omdat ik mij in mijn dagelijkse
werk intensief bezighoud met ethiek en
verantwoord diergebruik. Dan is de verlei-
ding groot om een kritische bespreking van
het rapport te geven. Daarvan heb ik mij
onthouden omdat ik de samenvatting wilde
schrijven met de pet op van de objectieve
journalist.

Nu er misverstanden over de interpretatie
van het rapport van de adviescommissie
dreigen te ontstaan, voel ik mij geroepen
enkele opmerkingen te plaatsen. Dit wil ik
doen naar aanleiding van uitspraken die
mevr. dr. ir. A.J. van der Zijpp, directeur
van het IVO \'Schoonoord\', heeft gedaan
over de toekomstige richting van het wel-
zijnsonderzoek op het IVO. De IVO-direc-
teur zette tijdens de door het IVO en de
Dierenbescherming op 7 juni j.1. georgani-
seerde bijeenkomst \'Beter welzijn zeugen\'

\' De Redactie behoudt zich het recht voor de
ingezonden stukken te bekorten.

-ocr page 99-

uiteen, dat het welzijnsonderzoek in haar
instituut zich meer zal gaan toeleggen op de
integratie van gedrag en fysiologie. Daarbij
zal de nadruk komen te liggen op het stress-
onderzoek. Deze fundamentele kennis is
volgens mevr. Van der Zijpp onder meer
nodig om de effecten van de biotechnologie
op dieren te kunnen bestuderen: \'Op welke
wijze het welzijn van transgene dieren en
gekloonde dieren kan worden voorspeld, is
weinig duidelijk. Het IVO zal stapsgewijs
het proces voor transgenese nagaan en in-
ventariseren welke gedrags- en gezondheid-
saspecten in het geding zijn\', aldus de IVO-
directeur.

De Comissie van Advies Ethiek en Biotech-
nologie bij dieren, waarvan mevr. van der
Zijpp secretaris was, heeft transgenese en
kloneren als probleemgebieden aangewe-
zen, die ethische toetsing behoeven. De
toetsing behelst volgens de adviescommissie
onder meer een afweging van waarden,
maar ook een afweging van doelstellingen.
De intrinsieke waarde van dieren is een van
de waarden die in een bewust afwegingspro-
ces dienen te worden ingebracht. De advies-
commissie interpreteert intrinsieke waarde
in termen van gezondheid en welzijn. De
praktische consequentie hiervan is dat han-
delingen met dieren in moreel opzicht niet
geoorloofd zijn wanneer er negatieve gevol-
gen zijn te vrezen voor de gezondheid en het
welzijn van de dieren. De IVO-directeur
lijkt deze consequentie al te letterlijk op te
vatten. Zij — en met haar vele andere
biotechnologen — doet voorkomen alsof
transgenese en kloneren geoorloofd zijn,
mits het maar in orde is met de gezondheid
en het welzijn van de dieren. Deze \'ja, mits\'
visie is mijns inziens in tegenspraak met de
aanbevelingen van de adviescommissie, die
juist een \'nee, tenzij\' beleid voorstaat. Ik
onderschrijf dat gezondheid en welzijn zeer
belangrijke aspecten zijn, maar er spelen in
de afweging ook nog andere waarden en
normen een rol. De adviescommissie noemt
er in dit verband een paar, zoals natuur-
waarden (zelfregulatie, genetische variatie,
integriteit van het individu, ordening in
soorten) en levensbeschouwelijke overwe-
gingen in termen van schepping en evolutie.

Op grond van deze overwegingen wijzen
velen in onze samenleving genetische mani-
pulatie af. Er is dus geenszins morele con-
sensus of genetische manipulatie bij dieren
überhaupt wel aanvaardbaar is. Dit vergt
nog veel (publieke!) discussie.

Zoals gezegd, dient in de ethische discussie
ook een bezinning op doelstellingen plaats te
vinden. Hier staat de vraag centraal of alle
doeleinden die met biotechnologie worden
nagestreefd wel redelijk zijn. De discussie
spitst zich daarbij vooral toe op die vormen
van biotechnologie die tot doel hebben de
produktie te verhogen of te verbeteren.
Produktieverbetering wil hier zeggen het
zodanig aanpasssen van landbouwhuisdie-
ren dat zij produkten voortbrengen die beter
tegemoet komen aan de materiële verlan-
gens van de mens. Met het nastreven van dit
soort gebruiksdoeleinden zal het dier de
status van manipuleerbare produktiema-
chine nooit ontstijgen en klinkt
erkenning
van de intrinsieke waarde van het dier
als een
holle frase, waarbij gezondheid en welzijn
enkel in dienst staan van een efficiënte
dierlijke produktie.

Het zou van wijsheid getuigen wanneer het
IVO en alle andere onderzoekinstellingen
die zich met biotechnologisch onderzoek
met dieren gaan bezighouden hun onder-
zoek zouden uitstellen totdat de maatschap-
pelijke discussie heeft uitgewezen welke bio-
technologische toepassingen aanvaardbaar
zijn.

Naschrift Bart Rutgers

Geachte Redactie,

Kennis nemende van de inhoud van de
ingezonden brief van drs. L. J. E. Rutgers
wil ik gaarne op een aantal zaken ingaan.
Het Instituut voor Veeteeltkundig Onder-
zoek kent inmiddels een lange traditie, 25
jaar, van welzijnsonderzoek. Het welzijns-
onderzoek is gestart om aanvaardbare vor-
men van huisvesting te ontwikkelen op basis
van wetenschappelijke gegevens. Het wel-
zijnsonderzoek kwam op gang door de
maatschappelijke discussie over de inten-
sieve veehouderij en werd mogelijk gemaakt
door de vraag uit het beleid, dat wil zeggen
Ministerie van Landbouw en Visserij, hoe
de huisvesting van vleeskalveren, (mest)var-
kens en pluimvee zich diervriendelijk zou
kunnen ontwikkelen. Door gedragsonder-
zoek te doen, naast de input van de auto-
matisering met individuele dierherkenning,
zijn een aantal groepshuisvestingssystemen
van de grond gekomen. Het onderzoek heeft
ook nieuwe vragen opgeleverd, omdat etho-
logische gegevens niet hoeven overeen te
stemmen met fysiologische reacties, zoals
stress. Nu er veel meer endocrinologische en

-ocr page 100-

neurobiologische kennis is over gedrag en
stress, willen wij deze wetenschap graag
gebruiken voor landbouwhuisdieren voor
een betere en completere analyse van hun
welzijn (gedrag en gezondheid) met name
voor een verbeterde huisvesting.
Er dient zich tegelijkertijd een nieuwe ont-
wikkeling aan: de recombinant-DNA tech-
nologie. De rDNA-technologie is één van de
technieken, waardoor de fysiologie van ge-
drag nu beter kan worden begrepen. Hor-
monen en neuropeptiden kunnen worden
geïsoleerd, door bacteriën in grote hoeveel-
heden geproduceerd en hun functie kan dan
worden bestudeerd in experimenten. De-
zelfde rDNA-technologie kan worden ge-
bruikt, samen met voortplantingstechnolo-
gie, voor de produktie van transgene dieren.

Naast het gebruik van transgene proefdie-
ren voor het verkrijgen van kennis over
hoe
genen werken, zijn er verschillende doelen
mee te bereiken: verbeterde gezondheid,
verhoogde produktie, verbeterde kwaliteit
(vlees/vet-verhouding) en produktie van
biomedische eiwitten en gehumaniseerde
melk. Het is nu al duidelijk dat bijvoorbeeld
verhoogde produktie via transgene dieren
niet kan concurreren met de traditionele
selectiemethoden voor hetzelfde fokdoel.
Het is ook duidelijk dat weefselspecifteke
expressie van de genen een voorwaarde is
voor het functioneren van transgene dieren,
getuige de pathologische problemen die
ontstaan met het groeihormoon gen bij het
varken. Aantrekkelijke terreinen voor
transgenese blijven verbeterde ziekteresi-
stentie en biomidische eiwitten.
In het rapport van de Commissie van Advies
Ethiek en Biotechnologie bij Dieren wordt
een aantal terreinen aangewezen waarop de
maatschappelijke discussie zich toespitst.

Deze terreinen zijn onoverzichtelijkheid van
de biotechnologie, maakbaarheid van
nieuwe levensvormen, het dier als object van
morele zorg, leefbaarheid voor mens en
milieu, sociaal-economische gevolgen en
zorg over de beheersbaarheid. De Commis-
sie heeft geadviseerd tot een \'nee, tenzij\'
standpunt, omdat er veel aspecten tot voor-
zichtigheid manen en omdat de maatschap-
pelijke meningsvorming over ieder aspect
divers lijkt en afhankelijk is van waarden en
doelstellingen. Daarnaast heeft de Commis-
sie gevraagd om het onderzoek te onder-
steunen, opdat meer inzicht kan worden
verkregen in effecten ten gevolge van/voor
transgene dieren en klonen. De Commissie
adviseert ook een Raad in te stellen die de
kennis over biotechnologie en ethiek uit-
draagt naar de maatschappij. De Commis-
sie vraagt dus om een afweging en is bereid
vanwege \'goede redenen\' bepaald onder-
zoek voor transgenen en klonen te laten
plaatsvinden (zie
Biovisie 70, nr. 11; inter-
view met prof. Schroten).
De expertise van het Instituut voor Veeteelt-
kundig Onderzoek is vooral van fysiologi-
sche aard en betreft onder andere de terrei-
nen voortplanting, fokkerij en welzijn. Wij
hebben ons voorgenomen onze kennis te
bundelen en na te gaan welke welzijnsaspec-
ten (gedrag en gezondheid) bij transgenese
in het geding zijn. Wij hopen daarmee bij
te dragen aan kennis nodig voor één van de
vier toetsingselementen, namelijk of er
schending van de intrinsieke waarde van
dieren plaatsvindt. Gegevens over de gevol-
gen voor de natuur, gezondheid en welzijn
van mensen en milieu zullen door andere
instellingen moeten worden geleverd.

Voor een onderzoekinstelling als het IVO
ligt het niet voor de hand dit onderzoek
\'welzijn en biotechnologie\' te stoppen en de
brede maatschappelijke discussie af te
wachten. Veeleer willen we onderzoek doen
naar welzijnseffecten van transgenese en de
uitkomsten als documentatie voor ieders
meningsvorming beschikbaar stellen. Voor-
op staan daarbij het parlement, betrokken
bewindslieden en hun ministeries. Met ons
I VO-onderzoek dragen wij bij aan democra-
tische controle op de ontwikkeling van de
biotechnologie en de democratische besluit-
vorming over dierlijke biotechnologie,
waarvoor de Commissie uitdrukkelijk aan-
dacht heeft gevraagd. Deze \'briefwisseling\'
getuigt daar reeds van.

A. ./. van der Zijpp\'

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1990

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1990 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van
f22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wih u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1990\'.

\' Directeur Instituut voor Veeteeltkundig On-
derzoek \'Schoonoord\' te Zeist.

-ocr page 101-

Veterinaire zorg(en) en
intensieve veehouderij

Geachte Redactie,

\'Het artikel: Veterinaire zorg(en) en Inten-
sieve Veehouderij in het Tijdschrift van 15
december 1989 (Tijdschr Diergeneeskd
1989; 114: 1237-49) geeft mij aanleiding tot
de volgende opmerkingen:

Wat het meest opvalt is het feit, dat de grote
prestaties en de ruimschoots behaalde resul-
taten van de Nederlandse pluimveehouderij
en de georganiseerde ziektebestrijding
slechts met enkele regels worden afgedaan,
terwijl daarna hele bladzijden vol worden
geschreven met alle mogelijke en vermeende
nadelen die mijn goede vriend en buurman
Frankenhuis maar heeft kunnen bedenken.

Jammer, dat daardoor het artikel als geheel
een veel te negatief beeld geeft van de
werkelijkheid. Jammer ook, dat Franken
huis de kans gemist heeft om aan te geven
hoe hij zich de oplossing en de verdere
ontwikkeling voor de toekomst heeft ge-
dacht. (In het blad
\'de Pluimveehouderij\'
heeft hij een veel beter onderbouwde visie
op de toekomstige mogelijkheden van de
ziektebestrijding gegeven dan uit dit verhaal
in het TvD naar voren komt!). Zijn afscheid
van de pluimveehouderij had mijns inziens
beter verdiend en wat een kans heeft hij hier
laten liggen!

Op het eerste gezicht (en voor buitenstaan-
ders) lijkt het best een aardig artikel: vlot en
smeuïg geschreven, overgoten met een sma-
kelijk sausje van wat gevarieerde, losse
wetenschappelijke bijzonderheden, maar
als geheel meer uitblinkend in journalistieke
kwaliteiten, dan in een gefundeerde visie op
de toekomstige mogelijkheden. Zowel voor
de pluimveehouderij, als ook voor de die-
renartsen! En daar gaat het toch — ook bij
de redactie neem ik aan — om.

Wat te denken van de kreet over \'een
slopende\' produktie van 290 eieren per kip
per jaar? Waarop is dat \'slopende\' geba-
seerd, of voelt hij dat zo aan?
Waarom spreekt hij van \'de dreigende sta-
pelwolk boven de pluimveehouderij\'? Na-
tuurlijk, er mag best eens worden gewezen
op problemen, die zich voor (kunnen) doen,
maar het doet wat tendentieus aan, wanneer
er blijkbaar helemaal geen oplossing bij kan
worden aangegeven. Want dat is mijns in-
ziens wel het grootste gemis van dit hele
artikel: nergens is Frankenhuis erin ge-
slaagd de vinger exact op de werkelijk zere
plekken te leggen en alleen daardoor al de
weg te wijzen voor verdere aanpak.
Waarom zullen \'ongetwijfeld andere or-
gaansystemen niet opgewassen blijken te
zijn tegen de zogenaamde \'veterinair-zoö-
technische of biotechnologische vooruit-
gang\'. Mogelijk zijn de grenzen van het
incasseringsvermogen van het bio-indus-
trieel produkt en de bijbehorende consu-
ment bereikt\'. Dit soort kreten zijn alleen
goed voor de Dierenbescherming, maar
daar wordt niets en niemand mee geholpen.
Zo zijn er meer opmerkingen over te maken,
maar ik laat het hierbij.
Wanneer zo wordt voortgegaan met de
aangekondigde serie artikelen, dan vrees ik
dat die meer met bezorgdheid dan met
belangstelling tegemoet wordt bezien.

W. J. Roepke.

Naschrift

Geachte Redactie,

De kritiek van prof Roepke beperkt zich
gelukkig uitsluitend tot de paragrafen over
pluimvee. De grote verdiensten van de
bedrijfspluimveehouderij zouden onvol-
doende zijn belicht. De schrijvers hebben
zich, gezien de strekking van hun betoog,
moeten beperken tot het geven van een
samenvatting. Desondanks wordt toch een
overzicht gegeven van de voordelen en ver-
worvenheden van de intensieve pluimvee-
houderij voor zowel de producent en de
consument, alsook voor de gezondheidstoe-
stand van het landbouwhuisdier.
Wekelijks worden in het vakblad
\'de Pluim-
veehouderij\'
de positieve aspecten van de
bedrijfstak breed uitgemeten. De in ons
artikel aangevoerde negatieve aspecten zijn
bij insiders algemeen bekend, regelmatig
wordt er aandacht aan besteed in het hier-
voor genoemde vakblad en komen ze op
bijeenkomsten ter sprake. Overigens is in de
afscheidsrede van Roepke van 12 maart
1984 al een in dezelfde richting tenderende
waarschuwing te beluisteren.
Kortom, ons artikel biedt nauwelijks
nieuwe informatie, de verdienste van de
publikatie is mogelijk gelegen in het feit dat

-ocr page 102-

bepaalde inl\'ormatie nu eens duidelijk wordt
samengevat en de lezer van het TvD tot
bezinning wordt gemaand.
Ten aanzien van enkele andere opmerkin-
gen van Roepke het volgende: het slopende
van de zeer hoge eiproduktie in de legsector
slaat op de in ons artikel aangehaalde
schade ten gevolge van bijv. batterijmoeheid
en leververvetting. Hebben we het over een
dreigende stapelwolk van levende ent- en
veldvirussen dan had stapelwolk beter tus-
sen aanhalingstekens kunnen staan. Een
ieder werkzaam in de intensieve pluimvee-
houderij kent echter zowel de grote voorde-
len van, als de risico\'s verbonden aan het
gebruik van levende entvirussen; het is niet
voor niets dat binnen de EEG met grote
voortvarendheid wordt gestreefd naar de
afschaffing ervan.

De kritiek dat geen oplossingen worden
aangedragen, achten wij niet terecht. Met
het oog op de toekomst worden in diverse
hoofdstukken concrete suggesties gedaan,
vooral in de richting van houderij en bezin-
ning.

Het is jammer dat Roepke ons in zijn
commentaar niet laat profiteren van zijn
toekomstvisie. Dit zou bijvoorbeeld een
verdere uitwerking kunnen zijn van zijn
verwachting, dat terugkeer naar het 1 a 2
mans-bedrijf en het gezinsbedrijf in vele
opzichten de meest gezonde situatie is met
de minste problemen (zie \'Zoeken naar
waarheid\', afscheidsrede prof. Roepke,
Utrecht, 12 maart 1984). Ook hier vraagt
Roepke zich af, evenals wij dat bij het
formuleren van een aantal aspecten van de
intensieve pluimveehouderij deden, \'hoever
kan men daarmee gaan zonder de zaak over
de kop te jagen\'. Welnu, sinds de afscheids-
rede van Roepke en het verschijnen van
onze publikatie is de \'zaak inderdaad over
de kop gejaagd\'.

M. T. Frankenhuis.

M. J. A. Nabuurs,
P. H. Bool.

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE

Naaldloos vaccineren tegen de
ziekte van Aujeszky

Rhône Mérieux introduceert in Nederiand het
naaldloos vaccineren tegen de ziekte van Au-
jeszky bij mestvarkens. Met behulp van een
speciaal daartoe ontwikkeld entpistool, Pigjet
genaamd, kunnen 50 mestvarkens zonder onder-
breking met 1 flacon met 10 ml opgelost vaccin
(aparte flacon oplosmiddel!) worden gevacci-
neerd. Dit gebeurt snel en er zijn geen naalden
nodig, hetgeen ook de overdracht met de naald
van ziektekiemen van het ene naar het andere
varken uitsluit. De Pigjet wordt op de huid van
het varken gehouden (liefst op een weinig be-
haarde plaats; in de praktijk meestal op de rug,
bil of bek; zie foto) waarna wordt afgedrukt.

Deze nieuwe methode, die in Frankrijk en België
al op grote schaal wordt toegepast, is door
onderzoekers van Rhône Mérieux uitgebreid ge-
test op veiligheid en effectiviteit. De varkens
dienen tweemaal intradermaal te worden gevac-
cineerd, met 2-4 weken tussentijd, vanaf een
leeftijd van 10 weken.

Vaccinatie met de Pigjet veroorzaakt geen entre-
acties of spuitplekken, is pijnloos en veroorzaakt
daardoor minder stress.

NB: Indien Geskalone wordt besteld voor intra-
dermale toediening
dient dit duidelijk te worden
vermeld, aangezien in dat geval andere flacons
solvens moeten worden verzonden.

Inlichtingen: Rhône Mérieux, Postbus 10, 1180
AA Amstelveen, tel. 020-5473911.

-ocr page 103-

De naam K-Othrine is al sedert enitele jaren een
begrip in de kleine- en grote huisdierenpraktijk
als ongediertebestrijdingsmiddel. Toch heeft
Hoechst Holland N.V., in nauw overleg met
Roussel Uclaf besloten om deze naam te veran-
deren in Butox en daarmee een betere positione-
ring te bewerkstelligen. De naam K-Othrine zal
in het vervolg alleen worden gebruikt voor die
ongediertebestrijdingsprodukten die worden toe-
gepast door firma\'s met een speciale vergunning.

De naam Butox wordt in het vervolg uitsluitend
gebruikt wanneer het gaat om produkten die de
bestrijding van ongedierte tot doel hebben op
huis- en nutsdieren en hun directe omgeving.

Concreet betekent een en ander dat de produkten
K-Othrine flow 7,5 en K-Othrine Vliegen- en
Ongediertespray worden omgedoopt in Butox
flow 7,5 en Butox Vliegen- en Ongediertespray.
De Butox produkten zullen bovendien exclusief
bij de dierenarts te verkrijgen zijn.

SmithKline Beecham lanceert
nieuwe droogzetter

Het onlangs gefuseerde bedrijf SmithKline
Beecham heeft op 2 juli een nieuwe droogzetter
op de markt gebracht:
Orbenin Extra Dry Cow®.

Orbenin is reeds een bekende naam in de melk-
veehouderij, nu is er een nieuwe presentaite.

Orbenin Extra Dry Cow is een droogzetter, en is,
als eerste volledig geregistreerde uierinjector in
Nederland, nu verkrijgbaar. Orbenin Extra Dry
Cow heeft door zijn nieuwe samenstelling een
langere werking, geeft uitstekende genezingsre-
sultaten, terwijl het aantal nieuwe infecties laag
is.

Een uitgebreide veldproef, uitgevoerd door de
Gezondheidsdienst voor Dieren van Overijssel en
Flevoland, heeft onder Nederlandse omstandig-
heden aangetoond dat het produkt bijzonder
werkzaam is.

In enkele publikaties werd Orbenin Extra Dry
Cow reeds besproken, een uitgebreid rapport
wordt binnenkort gepubliceerd.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1990

De banden voor hel Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1990 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van
f 22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1990\'.

Butox - K-Othrine

16th Annual International IVAS
Congress on Veterinary
Acupunture

Noordwijk, 13-15 September 1990

The general theme of the congress is: Acupunc-
ture and Neurobiology.

Topics concerning neuro-anatomy, neurofysiol-
ogy and neuro-endocrinology in relation to acu-
puncture are discussed.

In the title no emphasis is put on veterinary
acupuncture, because the working mechanism of
acupuncture applies in general to animals and
man.

Support can be used from human neurobiology.
On the other hand the (experimental) animal can
stand as a model for human neurological re-
search.

For the above mentioned reasons papers are
presented by researchers in the veterinary as well
as in the human field.

The congress committee expresses its hope that
acupuncturists, be it practioners or students of
both fields, veterinary and human medicine, will
attend the congress.

Speakers

J. Bischko (Ludwig Boltzmann Institut für Aku-
punktur c/o Allgemeine Poliklinik, Vienna). E.
van den Bosch (Ramsel, Belgium). D. F. B. Bossut
(University of North Carolina, Dental Research
Centre , Chapel Hill, USA). B. X. Chen (Depart-
ment of Anaesthesia, Affiliated First Hospital,
Sun Yet-Sen University of Medical Sciences
Guangzhou (Canton) P.R. China). B. van Cra-
nenburgh (Institute of Applied Neuroscience,
Amsterdam, The Netherlands). D. Draempaehl
(Humboldt-Universität, Berlin, DDR). O. Glar-
don (Cabinet Veterinaire des Jordils, Yverdon,
Switzerland). A. Klide (School of Veterinary
Medicine, Dept. of Clinical Studies, Philadelphia,
USA). O. Kothbauer (Veterinärmedizinischen
Universität Wien). C. Krisch-Zehl (Ambulator
Tierklinik der Univ. München). J. Kuusaari (Tul-
lamori, Finland). E. Lagerweij (School of Vet-
erinary Medicine, State University of Utrecht, the
Netherlands). W. H. Cormick (Middleburgh, Vir-
ginia, USA). P. A. M. Rogers (Lucan, Dublin,
Ireland). A. Schoen (Brook Farm Veterinary
Centre, New York, USA). F. A. C. Wiegant
(Vakgroep Moleculaire Celbiologie, Utrecht, The
Netherlands). P. R. Wiepkema and W. G. P.
Schouten (Vakgroep Veehouderij, Wageningen,
The Netherlands). A. Zohmann (Fieberbrunn,
Austria).

Veterinary acupuncture course
The congress is part of a four weekends acupunc-
ture course organized by the Belgian Veterinary
Acupuncture Society.

CONGRESSEN/CURSUSSEN

-ocr page 104-

If you are interested, contact BVGA, 15 Rue des
Bollandistes, B-1040 Bruxelles, Belgium
2?569.62.45.

Information: Elisabeth A. J. Schuitemaker, Esweg
19, 9417 BH Zuidlaren, The Netherlands. Tel.
05905-5762.

Roche Benelux Symposium

Op 4 oktober 1990 organiseert Roche Nederland
samen met haar Belgische collega\'s het Roche
Benelux Symposium.

Het programma bevat de volgende onderdelen;

— Carophyllen; prof. dr. Huygebaard, Univer-
siteit Gent; dr. H. Hencken, Roche Bazal.

— Coccidiostatica; prof. dr. McDougald, Uni-
versity Georgia.

— Vitamine E (varkens); dr. Babinzky, LU Wa-
geningen.

— Vitamine C (varkens); dr. Mourreau, INRA
St. Gilles (Fr).

— Vitamine C (algemeen); proL dr. Kolb, Uni-
versität Leipzig.

— Additieven in (consumenten) perspectief; dr.
Young, Wycombe General Hospital UK.

Nadere informatie en aanmeldingskaart zullen u
begin augustus worden toegezonden. De lokatie
is Fort St. Gertrudius te Geertruidenberg.

Vierde studiedag IPVS-Belgian
Branch

Sint Niklaas (België), 25 oktober 1990

Thema: De evolutie betreffende de welzijnszorg en
de sanitaire reglementeringen in de Europese var-
kenshouderij

Plaats: Hotel Serwir, Koningin Astridlaan 49 te
Sint Niklaas.

Datum: 25 oktober 1990 ora 10.00 uur.
Sprekers:

Dr. E. van Tilburg; Europese richtlijnen in ver-
band met dierenwelzijnszorg.
Dr. F. Ödberg; Wetenschappelijke verantwoor-
ding van de dierenwelzijnsreglementeringen.
Dr. P. Veroeveren; Sanitaire maatregelen in de
Europese gemeenschap in verband met de var-
kenssector.

Dr. C. De Smet; Studie van vaccinatiebenaderin-
gen voor gebruik bij de eradicatie van het virus
van Aujeszky.

Dr. K. de Waele; Een veldstudie voor onderzoek
naar de eradicatiemogelijkheid van het Aujeszky-
virus voor intensieve vaccinatie.
De inschrijving gebeurt door storting van het
inschrijvingsbedrag vóór 10 oktober 1990 op
rekening nr. 448-0010201-17 t.a.v. IPVS Belgian
Branch Gent met vermelding van \'Studiedag 25/
10/1990\'.

Bedrag: lid BSDV 1200 BF; niet-lid BSDV 1400
BF.

Inlichtingen: Daniël Maenhout, tel. 051-689584 en
Piet Deprez, tel. 091-233765.

Christelijke Agrarische
Hogeschool Dronten (CAH)

Korte post-HBO cursussen Biotechnologie en
Veehouderij bij de CAH te Dronten voor HBO-
ers bij overheid, instituten, organisaties en be-
drijfsleven.

Deze cursussen worden van september a.s. tot
januari 1991 aan de Christelijke Agrarische Ho-
geschool (CAH) te Dronten gegeven. Er is keuze
uit 2 basismodulen (BI: Biochemie, cytologie en
microbiologie; B2; Biotechnologische technie-
ken) en 5 toepassingsmodulen (Tl; Voortplanting
en fokkerij; T2: Gezondheidszorg; T3: Veevoe-
ding, milieu en kwaliteit; T4: Biotechnologische
technieken 11; T5: Bedrijfseconomie, integratie en
filosofie).

Een moduul omvat 3 ä 4 cursusdagen, verspreid
over 3 ä 4 weken. Kosten: ƒ 150,- per dag all-in.

Inlichtingen: Tel. 03210-12824/tst. 77; fax: 03210-
13040.

Veterinary Acupuncture

The International Veterinary Acupuncture So-
ciety Certification Course in Veterinary Acu-
puncture will be held at the Holiday Inn on the
Bay in San Diego, California. The course consists
of 4 consecutive seminars on the following dates:

October 17-21, 1990; December 5-9, 1990; Janu-
ary 24-27, 1991; February 28-March 3, 1991.
Enrollment is limited. For more information
contact Michal Partington, D.V.M., P.O. Box,
Beavercreek, Oregon 97004-0283, Phone: (503)-
632-7050, (message). Fax: (503)-632-3417.

ACVS Veterinary Surgical
Forum

Nice, 12-14 April 1991

The American College of Veterinary Surgeons
(ACVS) 4th European Surgical Forum will be
held at Nice (France) 12, 13 and 14 April 1991.

Interactive case presentation and a social evening
will be included where registrants may meet
speakers and discuss cases.

For registration information, please contact: Dr.
Mike Shires, Department of Rural Practice, Col-
lege of Veterinary Medicine, University of Ten-
nessee, P.O. Box 1071, Knoxville, TN 37901-1071,
USA.

-ocr page 105-

KNMvD

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030-51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

J. C. M. van Dijck, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

C. W. M. Augustijn, lid;

A. Mostert, iid;

Dj. P. Teenstra, lid.

Secretariaat

Dr. Tj. Jorna, algemeen secretaris;
T. W. te Giffel, secretaris.

Chef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

Bureau Waarnemingen

Alex Boshuis.

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 106-

In memoriam

ANNEMIEK VRIJ

Op 22 oktober 1989 overleed onze dierbare
vriendin en zeer gewaardeerde collega
Annemiek Vrij.

Annemiek werd op 8 februari 1951 geboren
en bracht haar kinderjaren door te Hol-
landse Rading. Zij groeide op in een harmo-
nieus gezin, waarin respect voor het leven en
liefde voor de natuur een erg belangrijke rol
speelden.

Ook huisdieren namen hier een centrale
plaats in. Ze was pas enkele jaren oud toen
zij de beslissing nam, \'dierendokter\' te wor-
den.

Na de lagere school bezocht zij het Gemeen-
telijk Gymnasium te Hilversum. In 1969
begon zij de studie diergeneeskunde te
Utrecht. Zij werd lid van de UVSV, waarin
zij zich ondermeer verdienstelijk maakte in
het jaarbestuur en in de toneelcommissie.

In mei 1977 besloot Annemiek haar studie
door het dierenartsexamen met \'genoegen\'
af te leggen.

Gedurende korte periodes proefde zij nadien
in verschillende praktijken aan het leven wat
haar te wachten stond als prakticus voor
kleine huisdieren. Als zodanig werd ze in
1978 medewerkster in de dierenartsenprak-
tijk \'Soestdijkerstraatweg\' te Hilversum.
Hier heeft zij zich tot een uitmuntend prak-
ticus ontwikkeld en dwong veel respect af
door haar inzet, vakkennis, naast haar sym-
pathieke omgang met dieren en medemen-
sen.

Vanuit deze praktijk onderhield zij op voor-
treffelijke wijze collegiale contacten, zeker
niet in de laatste plaats door haar speciali-
satie in de oogheelkunde. Helaas is dit spe-
cialisme daar niet tot volle wasdom geko-
men, maar wat zonder twijfel in haar latere
werkkring wel gerealiseerd zou worden.

In 1981 trouwde Annemiek met Guus
Lamers. Ze gingen wonen in Bussum, niet
ver van haar geboorteplaats, in de streek
waarvan ze hield, waar ze haar wortels had,
zoals zij dat zelf uitdrukte.
Uit hun huwelijk werden twee dochters ge-
boren Mans en Gusta.

Annemiek wilde voor alles een goede moe-
der voor haar dochtertjes zijn en ten volle
van haar kinderen genieten. Dit nam niet
weg, dat ze haar werk als prakticus abso-
luut niet kon missen. Ook dit was een reden
om van werkkring te veranderen. In de
praktijk van Frits Verzijlenberg vond zij de
plaats om zowel haar gezinsleven als haar
praklijkleven te kunnen combineren.
Met bijzonder veel plezier heeft zij gedu-
rende enkele jaren, een groot gedeelte van
de gezelschapsdierenpraktijk uitgeoefend.
Annemiek was daar een pijler waarop de
praktijk kon bouwen en kon opbouwen. Met
haar energieke manier van werken en van
leven, was zij voor ons niet alleen de ideale
collega in de praktijk, maar ook privé, zoals
zijzelf dat noemde, een \'maatje\'.

In juni 1988 ontdekte Annemiek haar
ziekte. Vanaf dat moment wist zij zeker dat
ze niet lang meer zou leven. Het enige wat
ze nog verlangde was: enkele jaren van haar
gezin te mogen genieten.

-ocr page 107-

Dit echter heeft niet zo mogen zijn, maar de
tijd en de beperkte mogelijkheden, die haar
ten dienste stonden heeft ze ten volle benut.

Ook in deze laatste levensfase werd ze ge-
steund door haar \'wortels\', haar liefde voor
de medemens, voor haar werk en niet in het
mmst door haar originele prachtige humor.
Daardoor is het haar gelukt om tijdens haar
ziekte op een ongelofelijke wijze tot steun te
zijn voor diegenen, die haar wilden steunen.
Het is voor ons en zovele anderen een groot

In memoriam

Dr. O. BOSGRA

Okke werd geboren in 1905 in het Friese
Bergum. Na zijn HBS-opleiding te Leeuwar-
den ging hij diergeneeskunde studeren in
Utrecht, welke studie hij eind 1929 vol-
tooide.

In die tijd kondigde zich reeds de economi-
sche recessie aan en was het voor de jonge
dierenartsen moeilijk om aan werk te ko-
men. Hij was dan ook zeer gelukkig met
zijn aanstelling als bacterioloog aan de Keu-
ringsdienst van Waren te Groningen. Hier
werkte hij nauw samen met chemici van di-
verse disciplines, een samenwerking die ze-
ker in belangrijke mate heeft bijgedragen
aan zijn wetenschappelijke vorming. Dat

voorrecht Annemiek te hebben mogen ken-
nen. Haar leven was beperkt in tijd, maar de
intensiteit waarmee zij leefde was groot. De
herinnering aan Annemiek als mens en col-
lega zal blijven als troost en voorbeeld.
Moge Guus, de kinderen en familie de
kracht vinden om in dit smartelijk verlies te
berusten.

UBBO HOMMES
KLAAS KOORNWINDER
FRITS VERZIJLENBERG

kon echter niet verhinderen dat hij met zijn
biologische en meer beschouwelijke benade-
ring nogal eens in conßict kwam met de
doorgaans meer mathematische aanpak van
de chemicus.

In 1931 trouwde Okke met zijn jeugdvrien-
din Mintje Tulner. Het was een zeer geluk-
kig huwelijk waaruit één dochter en drie
zoons werden geboren.

Toen de mobilisatie in 1939 werd afgekon-
digd werd hij als paardenarts voor de mili-
taire dienst opgeroepen. Gedurende de oor-
log was hij aan de Grebbelinie gelegerd. Bij
de terugtocht van het Nederlandse leger
ging zijn in bewerking zijnde dissertatie met
de daarbij behorende gegevens verloren. Na
zijn terugkeer in Groningen slaagde hij er
alsnog in zijn proefschrift te voltooien. De
titel hiervan is: \' Over het opsporen van
\'Eendeëi\' in eet- en drinkwaren, een serolo-
gisch onderzoek\'.

De promotie vond plaats op 6 februari 1941
met als promotor prof. Van Oyen. Er gold in
die tijd in verband met mogelijke Salmonel-
labesmetting bij de mens een algemeen ver-
bod tot gebruik van eendeëi of -produkten in
eet- of drinkwaren. Het gelukte Okke om
met behulp van de precipitatiereactie een
zeer verftjnde laboratoriummethode te ont-
wikkelen ter differentiëring van kippe- en
eendeëiwit.

In 1945 volgde de benoeming tot dierenarts-
bacterioloog aan de toenmalige Rijksserum-
inrichting te Rotterdam. In die functie heeft
hij zich vooral toegelegd op de produktie en
kwaliteitscontrole van het
Brucella abortus-
vaccin S19. Hij slaagde er in het vriesdroog-
proces zodanig te perfectioneren dat het

-ocr page 108-

vaccin jarenlang houdbaar bleef. Dat was in
die tijd een groot succes.

In 1946 maakte hij met een groep Neder-
landse deskundigen - onder wie de latere
hoogleraren Van der Schaaf en Jansen - een
studiereis naar de USA ter bestudering van
de georganiseerde dierziektebestrijding al-
daar. Deze reis heeft zeker bijgedragen tot
verbreding en verdieping van de kennis op
dit gebied in het na-oorlogse Nederland.

In 1952 maakte Okke de overstap naar de
farmaceutische industrie door zijn benoe-
ming bij de N. V. Philips-Roxane, de latere
N. V. Philips-Duphar, tot hoofd van de Afde-
ling Ontwikkeling en Controle Veterinaire
Vaccins met bijbehorende proefdiervoorzie-
ningen. Okke Bosgra is van grote betekenis
geweest voor het vaccinonderzoek bij Phi-
lips-Duphar en heeft daarop zonder twijfel
sterk zijn stempel gedrukt. Onder zijn lei-
ding is in de loop der jaren een groot aantal
nieuwe vaccins ontwikkeld, waaronder een
uitgebreid pakket honde- en kippevaccins.
Van zijn grote kennis en ervaring en scherp
inzicht in microbiologische problemen heb-
ben velen kunnen profiteren. Dit geldt ook
in grote mate voor mijzelf. In 1959 ben ik
toegetreden tot de researchgroep van Okke.
Daar heb ik onder andere gewerkt aan de
ontwikkeling van een geïnactiveerd
B. abor-
ins-vaccin, waarvan de onderzoeksresulta-
ten verwerkt zijn in een dissertatie, die de
basis vormde voor een promotie in 1966.
Met Okke Bosgra is een collega heengegaan
die in groot aanzien stond, niet alleen van-
wege zijn wetenschappelijk niveau, doch ook
vanwege zijn markante persoonlijkheid. Hij
werd alom gewaardeerd om zijn recht op het
doel gerichte aanpak en zijn helder en eer-
lijk oordeel.

Hij behoorde tot de eerste generatie dieren-
artsen die een functie bij de industrie aan-
vaardde, hetgeen in die dagen in de veteri-
naire wereld niet altijd het juiste begrip
vond. Mede dank zij hem is daarin veel ver-
anderd in de loop der jaren.
Ook internationaal genoot Okke grote be-
kendheid als specialist op vaccingebied.
Vaak is hij als gastspreker opgetreden en
heeft hij daadwerkelijk meegewerkt aan
know how-overdracht naar buitenlandse be-
drijven. Zo is hij gedurende langere perioden
in onder andere Japan en Nigeria geweest.

Vooral vanwege zijn wetenschappelijke ver-
diensten en persoonlijke resultaten werd hij
benoemd tot Officier in de Orde van Oranje
Nassau.

Na het bereiken van zijn pensioengerech-
tigde leeftijd in 1966 is hij nog enkele jaren
als adviseur aan Duphar verbonden geweest.

Ook verdriet is Okke niet bespaard geble-
ven. In 1959 overleed zijn vrouw. In 1961
ontmoette hij Elly ter Moolen waarmee hij
huwde en tot zijn dood een zeer hechte ver-
bintenis had.

Na zijn pensionering zijn Okke en mevrouw
Bosgra verhuisd naar Driebergen waar hij
zich heeft teruggetrokken uit de wetenschap
en zich volledig heeft gewijd aan zijn familie
en zijn hobby tuinieren. De laatste jaren
ging zijn gezondheidstoestand achteruit en
werd hij door zijn vrouw liefderijk verzorgd.

Hij overleed na een ziekbed van slechts en-
kele weken. In het crematorium Overvecht
te Utrecht hebben zijn vrouw, kinderen,
kleinkinderen, vrienden en kennissen af-
scheid genomen van Okke.
Zijn familie heeft in hem een voorbeeldige
echtgenoot, vader en opa verloren, veteri-
nair Nederland een wetenschappelijk voor-
aanstaand en gerespecteerd collega.

J. H. G. ROERINK

-ocr page 109-

Van het Hoofdbestuur

Uit het land bereiken ons regelmatig vragen
over diergeneeskundige zaken. Daarom wil-
len we voor een drietal belangrijke aspecten
de stand van zaken aangeven:

De algemene bevoegdheid

De algemene bevoegdheid staat bij het
Hoofdbestuur voor nu en de komende ja-
ren niet ter discussie. Het past ook niet in
de huidige en toekomstige uitoefening van
de diergeneeskunde daar van af te wijken,
omdat de vraag naar algemene diergenees-
kundige hulp centraal blijft staan. Vanzelf-
sprekend is het gewenst daarnaast te ko-
men tot specifieke deskundigheden en
specialismen, waardoor de mogelijkheden
tot het bieden van adequate, diergenees-
kundige hulp versterkt worden. Wij heb-
ben vernomen dat voor de Studiecommis-
sie Aanpassing Curriculum ingesteld door
de Faculteit der Diergeneeskunde, de alge-
mene bevoegdheid uitgangspunt is.

Numerus fixus

Het aantal studenten dat per jaar tot de
studie Diergeneeskunde aan de Rijksuni-
versiteit te Utrecht wordt toegelaten is op
dit moment 175 per jaar. De numerus fixus
wordt bepaald door de capaciteit van de
opleiding en de maatschappelijke behoefte.
Het ziet er naar uil dat de maatschappe-
lijke behoefte in de toekomst het belang-
rijkste criterium zal worden. Het Hoofdbe-
stuur zal de ontwikkeling in deze behoefte
zo nauwkeurig mogelijk trachten de bepa-
len en jaarlijks evalueren of een verande-
ring van de numerus fixus noodzakelijk is,
daarbij wetend dat het effect pas na 6 jaar
merkbaar wordt.

De apotheek

In Nederland speelt de praktizerend die-
renarts bij de distributie van diergenees-
middelen een centrale rol. De dierenarts
speelt deze centrale rol, omdat hij bij uit-
stek deskundig is op het gebied van de toe-
passing van diergeneesmiddelen. Door zijn
opleiding overziet hij de consequenties van
die toepassing voor zowel het behandelde
dier, als voor de volksgezondheid.
Vanwege het unieke karakter van de dier-
geneeskunde en de specifieke relatie, die de
praktizerende dierenarts doorgaans met
zijn cliënten heeft, is hij ook de bij uitstek
geschikte persoon om de voorlichting over
het gebruik van diergeneesmiddelen te ver-
zorgen. Dit verklaart het bij Diergenees-
middelenwet geregelde recht tot het voeren
van een eigen apotheek. Hoewel de veteri-
naire opleiding in Utrecht tot de beste in
de wereld wordt gerekend, dient de be-
roepsgroep er op toe te zien, dat de Neder-
landse dierenarts, nu en in de toekomst,
op het gebied van de toepassing en distri-
butie van diergeneesmiddelen, qua kennis,
optimaal is toegerust.
Vandaar dat de \'Beleidsgroep Veterinaire
Apotheek\' in overleg met de Groep Prak-
tici Grote Huisdieren en de Groep Genees-
kunde Gezelschapsdieren zeer realistisch
aandachtsgebieden heeft aangegeven waar
de kennis aangevuld zou moeten worden.
Het PAO-D speelt in deze een grote rol en
het is zaak dat zoveel mogelijk praktici dit
volgen. Ook de aanpassing van het curri-
culum is gericht op een adequate oplei-
ding.

Daarnaast wordt zeer veel aandacht door
de KNMvD en het Faculteitsbestuur be-
steed aan de toekomstige farmacie-
opleiding op de Faculteit.
In internationaal verband (FVE) zijn wij
nauw betrokken bij de regeling van de
diergeneesmiddelen verstrekking. In het
vanaf mei 1990 gestarte overleg staat het
houden van een apotheek door praktize-
rende dierenartsen bij de gesprekspartners
uit Frankrijk, Engeland, Duitsland, Ne-
derland en België centraal.
Er wordt gewerkt aan een voorstel voor de
distributie van diergeneesmiddelen in de
EEG. De Nederlandse situatie wordt daar-
bij met aandacht bestudeerd. De Neder-
landse prakticus dient intussen, vooral ook
op het gebied van de toepassing van en de
omgang met geneesmiddelen de principes
van \'Good Veterinary Practice\' toe te pas-
sen. Dieren hoeven dan straks niet naar de
apotheek.

-ocr page 110-

Van de Ereraad

Voor de Ereraad zijn in oktober en in de-
cember 1989 twee klachten tegen dieren-
artsen in behandeling geweest, die — gelet
op de casuïstiek — een nadere beschou-
wing voor de Nederlandse dierenartsen
waard zijn.

— In het eerste geval was een paard met
een beiderzijdse praecarpale bursitis, ont-
staan door een val op de voorknieën, bei-
derzijds behandeld met 1 cc kopersulfaat
1%, nadat eerst 5 cc vocht per zijde was
afgetapt.

De Ereraad was hier van oordeel dat de
therapie rnet kopersulfaat obsoleet is.

— In het tweede geval was een kater met
een vlooienbesmetting behandeld met Aes-
cab in een waterige oplossing, waarna een
andere dierenarts een lindaanvergiftiging
vaststelde. Aescab bevat 70 gram lindaan
per liter, terwijl het gebruik bij katten vol-
gens de bijsluiter gecontra-indiceerd is.
De Ereraad was hier van oordeel dat der-
halve in dit geval een middel als Aescab
niet toegepast had mogen worden.

In beide gevallen heeft de Ereraad de
klacht gegrond verklaard.

Groep Geneeskunde
Gezelschapsdieren

Federation of European
Companion Animal Veterinary
Associations (FECAVA)

Op 12 mei 1990 werd te Biel, Zwitserland,
een federatie van dertien Europese nati-
onale verenigingen van gezelschapsdieren-
praktici opgericht. Ook de Groep Genees-
kunde Gezelschapsdieren maakt deel uit
van deze Federatie, die meer dan 16.000
Europese praktici vertegenwoordigt.
De doelstelling van de FECAVA is de acti-
viteiten van de nationale verenigingen te
harmoniseren en, waar mogelijk, te bunde-
len. Als eerste activiteit wordt twee maal
per jaar een \'reprint journal\', het
European
Journal of Companion Animal Practice,
uit-
gegeven.

In dit tijdschrift zal men eerder in nati-
onale tijdschriften verschenen artikelen in
het Engels vertaald aantreffen. De deelne-
mende verenigingen hebben zich verbon-
den het tijdschrift aan al hun leden toe te
sturen. Het eerste exemplaar kunt u in dit
najaar verwachten. Voorts heeft de
FECAVA subcommissies, die zich bezig-
houden met de afstemming van de grote
Europese congressen en met de identifica-
tie van huisdieren.
Als bestuursleden werden gekozen:
Dr. Didier Carlotti (F), voorzitter;
Dr. Ben Albalas (GR), vice-voorzitter;
Dr. Keith Davies (UK), secretaris;
Prof. dr. Jan Gajentaan (NL), penning-
meester.

Symposium Bovine
Somatotropine

Ede, 27 september 1990

Deze dag wordt door de Groep Genees-
kunde van het Rund georganiseerd in sa-
menwerking met de Werkgroep BST van
de Commissie Biotechnologie van de
FIDIN.

Plaats: Congrescentrum \'De Reehorst\', te
Ede, 27 september 1990.
Sprekers op deze dag zijn:
Dr. J. K. Oldenbroek, IVO Zeist;
Prof. dr. M. Debackere, Gent;
Prof. dr. H. C. M. Kirchgessner, Mün-
chen;

Ir. D. W. de Hoog, LEI Den Haag;
Prof. dr. C. Bürvenich, Gent;
Dr. F. Adriaens, Monsonto, Engeland.
De studiedag zal worden afgesloten met
een paneldiscussie die geleid zal worden
door prof. dr. S. G. van den Bergh.
In het panel hebben zitting vertegenwoor-
digers van het Landbouwschap, de zuivel-
industrie, de Faculteit Diergeneeskunde,
de veevoederindustrie en de geneesmidde-
lenindustrie.

Leden en niet-leden van de Groep Genees-
kunde van het Rund zijn welkom. De le-
den ontvingen reeds een uitnodiging en
inschrijvingsformulier. Niet-leden kunnen
zich aanmelden bij de KNMvD ter attentie
van Geesje Rotgers.
Leden betalen ƒ25,-. Niet-leden betalen
ƒ 30,-, te voldoen bij aankomst in \'De
Reehorst\'.

-ocr page 111-

^EftGENEESKUNDE

Cursussen najaar 1990

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Najaar 1990

Veterinaire wetgeving vleessector (425,—)
18 en 25 september 1990 (90/58)

Praktische röntgenologie gezelschapsdieren

(/\'350.-)

21 september 1990 (90/46)
12 oktober 1990 (90/33)

Praktische elektro cardiografie (470,—)
24 september en 1 oktober 1990 (90/38)
8 en 20 oktober 1990 (90/68)
Cursus 90/38 is volgeboekt.

Antibiotica (ƒ565,—)

26 en 27 september 1990 (90/43)

Acute buik (195,—)
(kleine huisdieren)
29 september 1990 (90/57)
10 november 1990
Cursus 90/57 is volgeboekt.

Veterinair handelen bij hippische wedstrijden

(/■35Ü,-)

2 oktober 1990 (90/39)

Volièrevogels I (f 115,—)

3 oktober 1990 \'s morgens (90/62)

Volièrevogels II (/■395,—)

3 oktober 1990 (90/69)

r:)e cursus 90/69 is volgeboekt.

Virale zoönosen ( 275,—)

10 oktober 1990 (90/37)

Parasitaire ziekten bij bedrijfspluimvee (f235,—)

11 oktober 1990 (90/54)

Embryo transplantatie rund (f 3.500,—)
22-26 oktober 1990 (90/65)
29 oktober - 2 november 1990 (90/66)
De cursus 90/65 is volgeboekt.

Lokomotiestoornissen achterbeen hond en kat

(/•!85,-)

27 oktober 1990(90/51)

Zeister Dagen 1990 (f925,—)

Week I 22 oktober t/m 26 oktober 1990 (90/48)

Week II 29 oktober t/m 2 november 1990 (90/49)

Week UI 5 november t/m 9 november 1990

(90/50)

O

Patiëntendemonstratie gezelschapsdieren (/\'80,—)

14 november 1990

Praktische röntgenologie paard (f 375,—)

16 november 1990 (90/47)

Veterinaire apotheek (/" 660,—)
20 en 21 november 1990 (90/44)

Voeding melkvee (/" 785,—)

22, 29 november en 6, 20 december 1990 (90/61)

Stafylokokken mastitis rund (ƒ 300,—)
28 november 1990 (90/67)

Vleeskalveren capita selecta (/\'480,—)

10 december 1990 (90/64)

Jonge veulen (ƒ285,—)

11 en 12 december 1990 (90/17)

Klinische les gezelschapsdieren (ƒ 80,—)

12 december 1990 (90/60)

Basiscursus praktische tandheelkunde hond

(ƒ350,-)

15 december 1990 (90/41)

Echografie (ƒ1.150,—)

17 en 18 december 1990 (90/52)

17 en 20 december 1990 (90/53)
De cursus 90/52 is volgeboekt.

Laboratoriumdiagnostiek varken (f 250,—)
19 december 1990 (90/55)

18 december 1990 (90/56)

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusprogramma Najaar
1990.

Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon: 030-517374.

Rek.nr. 55.56.71.100 ABN Utrecht. Giro nr. ABN
1412.

Van de redactie:

In verband met de vakantieperiode
zijn de afleveringen van het
Tijd-
schrift voor Diergeneeslcunde
van
1 en 15 augustus 1990 gecombineerd
in één uitgave, die omstreeks half
augustus uit zal komen.

-ocr page 112-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Castens, Mevr. L. H. P.; 1989; 3562 KW Utrecht, Gloriantdreef 269.

Dam, W. A. van; 1989; 1016 VR Amsterdam, Looiersgracht 27 D.

Dobbenburgh, O. A. van; 1990; 5081 PS Hilvarenbeek, Gildelaan 105.

Dongen, P. L. van; 1990; Louth, Lincolnshire LNI3 lAA (Engeland), 2 Manor House

Cottages, Manor Farm, Tothill, Withern.

Kraus, J. S.; 1990; 3527 KW Utrecht, Overste den Oudenlaan 45.
Lam, Th. J. G. M.; 1990; 3583 HG Utrecht, Mauritsstraat 19.
Nes, A. van; 1990; 3994 BP Houten, Rademakersgilde 77.
Twillert, J. A. van; 1990; 3524 AT Utrecht, Texel 157.

Vandenbergh, Mevr. A. G. G. D.; 1990; 3572 ZS Utrecht, Buys Ballotstraat 30.
Weijde, Mevr. K. van der; 1990; 3582 ZC Utrecht, 1. B. Bakkerlaan 167.

Barbier, Mevr. G. R: Gent-1986; 2718 AK
Zoetermeer, 3e Stationsstraat 322; tel. 079-
610887 (privé), 010-4526695 (prakt.); p.,
ass. bij G. Meursing.

Bhcics, G. H. M.: 1986; 3602 PJ Maarssen,
Hondiusstraat 80; tel. 02940-79691 (bur.);
vet. adv. bij Duphar.

Dijti, J. H. C. van: 1989; 1231 CP Loos-
drecht, Nootweg 27; tel. 02158-1835 (privé),
4493 (prakt.); p., ass. bij W. J. H. Thijs.
Halsema, W. B.: 1987; naar Nederland.
Halsema, W. B.: 1987; 8471 WL Wolvega,
Erica 12; tel. 05610-1 1323 (privé), 88555
(prakt.); p., ass. bij A. R Clotscher, S. R.
van der Laan en W. F. Ouwerkerk.
\'Hartog, M. N. J. den: 1963; 4901 EG
Oosterhout (NB), Torenstraat 21; tel.
01620-58715 (privé), 27422 (prakt.); p., kl.
huisd.

Holtliamp, B. M.: 1989; 7623 CG Borne,
Zevenblad 46; tel. 074-668696 (privé),
665215/661269 (prakt.); p., ass. bij A. B.
Diepeveen, D. Ebbens en R. A. Kooren.
\'Jansen, Mevr. M. O.: 1987; 3524 BZ
Utrecht, Hondsrug 803; tel. 030-881403
(privé), 534324 (bur.); wet. medew. R.U.
(F.D., vkgr. Funktionele Morfologie).
Knaake, F. A. Chr.: 1989; 2551 BE \'s-
Gravenhage, Landréstraat 729; tel. 070-
3683733 (privé), .3476018/3476113 (bur.);
d. bij St. Haags Dierencentrum.
Koster. R.: 1983; 2252 XD Voorschoten,
Narcisstraat 47; tel. 01717-7287 (privé),
3836 (prakt.); p., geass. met mevr. G.
Koster-Stoker, J. H. A. M. Vestjens en
mevr. M. Vestjens-Raadsveld.
Kunst. J. G.: 1974; 7468 EJ Enter, Regge-
straat 55; tel. 05478-1957 (privé), 1989/
05480-21222 (prakt.); p.
Laveaux, J. W.: 1958; 5995 AD Kessel (L.),
Veersepad 13; tel, 04762-2006; r.d.
Leloup. M. R. P.: 1986; 8131 XA Wijhe,

Mutaties:

206

268

211

340
269

334

223

338
240

284

242

285

247

287

252

294

258

297

262

297

265

300

266

267

IJssellanden 17; tel. 05702-3622 (privé),
1263 (prakt.); p., geass. met T. E. Hoekstra,
J. W. Kloosterboer, J. M. Mulder en E. J.
Wijers.

Lieven. J. Th. C.: 1986; 9728 TB Groningen,
Golda Meirstraat 13; tel. 050-252281
(privé), 05907-5305 (prakt.); p., ass. bij T.
van Til.

\'Loeffler, S. H.: 1985; naar Nederland.
"Loeffler, S. H.: 1985; 7413 RX Deventer,
Middelweg 24; tel. 05700-25090; wnd. d.
Nouhuys, J. P. van: 1961; Kralendijk, Bo-
naire (Ned. Antillen), p/a L.V.V., P.O. Box
43; tel. 09-599-7-8836 (bur.); gouverne-
ments dierenarts.

*Ouwerkerk-Bos, Mevr. A.: 1975; 8474 EA
Oldeholtpade, Stellingenweg 18; tel. 05610-
88581 (privé), 05220-52815 (bur.); lokatie
hfd. R.VV, Meppcl/Hoogeveen.
Pasch. ./. P. A. van der: 1985; 5151 PE
Drunen, Obrechtstraat 68; tel. 04163-
78437; p., kl. hui.sd.

Pluijm, Mevr. A. E. M. van der: 1986; 3615
CD Westbroek, Schutmeesterweg 22; tel.
03469-1843 (privé), 035-855142 (bur.); lo-
katie hfd. R.VV. Hilversum.
Rojer,,/. M.: 1987; 3561 LD Utrecht, Faust-
dreef 159; tel. 030-625589 (privé), 070-
3407173 (bur.); beieidsmedew. Vet. Aange-
legenheden bij de directie voor Voedings-
en Vet. .\'Aangelegenheden en produktveilig-
heid (V.VP.) v. Min. van W.V.C.
Sehaap, C. P: 1988; 5751 LB Deurne,
Molenstraat 47; tel. 04930-20672 (privé),
12230 (prakt.); p., ass. bij G. J. de Groot
en A. van der Steen.

Sehaap. Mevr. ï../.: 1990; 2905 TW Capelle
a/d IJssel, Schermerhoek 504; tel. 010-
4508035; p.. ass. bij P. v. d. Eijk, W. van Erk,
P. J. H. M. Meeus en R. de Rooij.
Schutte, L. D.: 1988; 8251 DK Dronten, Het
Toplicht 51; tel. 03210-15280 (privé), 12392
(bur.); E.T.-specialist.

-ocr page 113-

Sinninghe Damsié. Mevr. J.: 1987; 1334 AR
Almcre, Noordeinde 177; tel. 03240-23962;
p., ass. bij J. D. Vrieze.
Smal/egange, D. W.; 1952; 1217 LJ Hilver-
sum, Burg. van Hellenberg Hubarlaan 15;
tel. 035-214131; r.d.
Smil. J. E.: 1953; naar het buitenland.
Smii, J. E.: A-5761 Maria Alm (Oostenrijk),
Hinterthal 90; d.

Stam. G. J.: 1985; 7462 RP Rijssen, R.
Bosmastraat 201; tel. 05480-21333 (privé),
21222 (prakt.); p., ass. bij J. G. Kunst.
Terpstra. Dr. C.: 1958; U-1969; 8242 CC
Lelystad, Boeier 02-94; tel. 03200-22068
(privé), 76611 tst. 603 (bur.); wet. medew.
C.D.I., afd. Virologie; O.O.N.
Thoonen. Mevr. A. M. W. C.: 1988; 5258 SK
Berlicum, Hasseltsedijk 31; tel. 04103-3442
(privé), 4242 (prakt.); p., ass. bij G. L.
Bronsvoort, J. A. Roelofs, Dr. L. R. M.
Verberne en J. M. Wijsmuller.
Vernooij. J. C. A.: 1981; 3961 EP Wijk bij
Duurstede, Tunneloven 27; tel. 03435-
74857 (privé), 030-212800 (bur.); vet. adv.
bij Myeofarm Ned. B.V.
yugs. M. A. M.: 1989; 7336 AC Apeldoorn,
Eendrachtstraat 102; tel. 055-420390
(privé), 419915 (prakt.); p., ass. bij J. M.
Lourens, G. Porte en J. S. Verseput.
Walder. J. C.: 1989; 3572 WD Utrecht,
Blieckstraat 213; tel. 030-735516; wnd. d.
^Vesse/s. R. J. A. M.: 1987; 3524 VJ Utrecht,
Vogezen 9; tel. 030-888668 (privé), 055-
661266 (bur.); uitvoerend secr. S.G.W.G.
en beleidsmedew. S.R.G.N.
"Wiersma. H. D.: 1984; 8219 PJ Lelystad,
Elandweg 81; tel. 03212-2510; p,
Zinnicq Bergmann. Mevr. H. M. S.: 1986;
5175 XH Loon op Zand, Ecliptica 83; tel.
04166-3860 (privé), 040-540958 (prakt.); p..
ass. bij K. E. Hovius.

302

303

303
343

305

309

310

317

322

323

325

327

331

Inhoud van het julinummer van Veehouder en
Dierenarts
(4e jaargang nr. 3):

— Voeding van melkvee in de weideperiode.
Door drs. A. M. van Vuuren.

— Staatscommissie bepleit \'nee, tenzij\' beleid
voor biotechnologie bij dieren. Door drs. L.
J. E. Rutgers.

— De bokkigheid van de geit. Door drs. A. H.
M. Cornelissen en dr. M. C. Pieterse.

— Historische achtergronden van de pluimvee-
houderij. Door prof. dr. M. T. Frankenhuis
en dr. Adr. C. Voeten.

— De plotseling dode zeug. Door drs. A. Zeeu-
wen.

— Eerste hulp bij ongevalsverwondingen aan het
paardebeen. Door dr. H. W. Merkens.

— De rubriek \'Veterinaire bedrijfsadviezen\'.
Het aantal abonnementen is in het afgelopen
kwartaal toegenomen van 19.000 tot 19.500.
Bijna 20.000! Neem nog meer abonnementen op
Veehouder en Dierenarts. Even een telefoontje
naar Geesje Rotgers: 030-510111 (Bureau van de
KNMvD).

In een overwegend grote huisdieren praktijk in het oosten des lands zoeken wij

EEIM DIERENARTS M/V

liefst met ervaring en achterwacht. Na nader af te spreken inwerkperiode ligt het
in de bedoeling tot associatie te komen.

Brieven onder nummer 70/90 aan de redactie van het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

MOBIELE PRAKTIJKRUIMTE

geheel compleet ingericht, 12x3 m (O.K. - LAB - SPREEKKAMER e.d.)

z.g.a.n.
Tel. 01810-15983

-ocr page 114-

DOORLOPENDE AGENDA

1990

Juli

15—19 3rd Intern. Conference on Equine Phy-
siology, Uppsala.

16—20 6th International Symposium on Lame-
ness in Ruminants, Liverpool (inl. dr. A. D.
Weaver, tel. 314-882-6877, Missouri, USA)
(pag. 295).

19—21 IVth Congress ofthe Internat. Soc. for
Animal Clin. Biochemistry, Davis (Calif.,
USA).

21—22 Intern. Conference on Equine Sports
Medicine, Stockholm.

23—27 4. Weltkongreß über angewandte Gene-
tik in der Tierzucht, Edinburgh (UK)

29—4 aug. Xll. Congreso Panamericano de
Ciencias Veterinarias, La Habana (Cuba).

31 19. Kongreß der DVG \'Die Trächtigkeit und
ihre Störungen\'. Bad Nauheim (inl. 0711-
45012427).

31—4 aug. Expovet \'90. 12th Pan American
Congress of Veterinary Sciences, Havana,
Cuba.

Augustus

13—17 XVI World Buiatrics Congress/VI La-
tin American Buiatrics Congress, Salvador-
Bahia, Brasil (pag. 382, 392).

20—24 7th Intern. Congress of Parasitology,
Paris (France).

20—25 A one-week intensive advanced work-
shop in Hungary on prevention and diagnosis
of neoplastic diseases of poultry (pag. 492).

23—25 Cursus Presentatietechnieken (inl.: re-
dactiesecretariaat).

Eerste helft augustus: \'6th International
Conference on Wildlife Diseases; Berlin
(pag. 638).

September

2—7 Eur. Congr. of the Eur. Assoc. of Agri-
cultural Economists, Neth. Congress Centre,
Den Haag.

4—7 First Intern. Symposium on \'The Rain-
bow Trout\', Stirling (UK).

4—8 24. Internationaler Kongreß über Ge-
schichte der Veterinärmedizin, Karlsruhe
(pag. 185).

5 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring, Kasteel van Rhoon; 20.30 uur.

7—8 6th Internat. Congress AETE (Assoc.
Europ. de Transfert Embryonnaire), Lyon
(inl.: tel. 04905-2444).

7—9 Tweede Internationale Congres voor Ve-
terinaire Homoeopathic, Zutphen (pag.
434).

7—9 ESVD: Annual meeting, Stockholm

8—9 Regionaltagung Nord der DVG-Fach-
gruppe Kleintierkrankheiten.

9—14 15th Conference of European Compa-
rative Endocrinologists (pag. 753).

11 Groep Geneeskunde Gezelschapsdieren
KNMvD. Ledenvergadering. Aanvang 20.00
uur, plaats volgt.

12 Afd. Noord-Holland KNMvD. Ledenverga-
dering, Akersloot.

13 Kring Dierenartsen \'Het Gooi\', Restaurant
\'De Vrije Heere\', Laren; 20.30 uur. Partner-
avond.

13 Groep Veterinaire Homoeopathic KNMvD.
Ledenvergadering.

13 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Bijeenkomst.

13—15 IVAS Internationaal veterinair acu-
punctuurcongres: \'Acupunctuur en neuro-
biologie\', Noordwijk (pag. 146, 382 en 701).

17 PAO-D: Praktische elektro cardiografie (90/
38).

17—22 Mastitis Congress and BST Sympo-
sium, Gent (pag. 328).

18 Afd. Groningen-Drenthe KNMvD. Leden-
vergadering

18 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering,
Hotel Dalzicht, Nijverdal.

18 Afd. Gelderland KNMvD. Ledenvergade-
ring. Rest. \'De Waag\', Doesburg.

18 PAO-D: Veterinaire wetgeving (90/58).

18—21 Course Ecotoxicology, Texel (inl.: tel.
071-214155; fax: 071-226549).

18—22 International Conference. Symposium:
\'Mastitis: Physiology or Pathology?\', Ghent,
Belgium (inl. Prof dr. C. Bürvenich, Fac.
Vet. Med., State University Ghent, Casinop-
lein 24, B-9000 Ghent, Belgium) (pag. 435).

20 Internat. Colloquium on biopharmaceutical
aspects of veterinary drug formulations.
Luik (pag. 532).

20 Afd. Utrecht KNMvD. Ledenvergadering.
\'De Biltsche Hoek\', De Bilt.

20 Kring Dierenartsen \'Gelderse Vallei\', We-
kerom: 20.00 uur.

20—23 BpT-Kongreß mit Fachaustellung und
Fortbildung, Karslruhe.

20—5 okt. The Advanced Training Center for
Small Animal Medicine and Surgery: Clini-
cal, Medicine, and Surgery Update and Re-
view. Intensive postgraduate training, Ant-
werp (inl. red. secretariaat).

21 PAO-D: Praktische röntgenologie gezel-
schapsdieren (90/46).

22—23 VOK: Annual meeting, Salzburg.

23—26 Internat. Symposium over het gebruik
van individuele identificatie in de varkens-
houderij, Stoneleigh (UK) (pag. 296).

24 PAO-D: Praktische elektro cardiografie (90/
38).

24—27 lOth Autumn Meeting of the European
Society of Veterinary Pathology together
with the \'Gesellschaft für Toxikologische
Pathologie\', Zürich.

25 PAO-D: Veterinaire wetgeving (90/58).

26—27 PAO-D: Antibiotica (90/43).

-ocr page 115-

landbouw/ natuurbeheer en visserij

De Veterinaire Dienst is een beleidsdirectie van het Ministerie. De hoofddoel-
stelling is een verantwoord gebruik van en omgang met dieren, gericht op de
gezondheid en het welzijn van zowel mens en dier Meer specifiek betekent dit:
het bevorderen van een goede gezondheid en welzijn van dieren, de zorg voor
gezondheid kwaliteit en herkomst van dieren en dierlijke produkten bestemd
voor de export en het bevorderen van een juist gebruik van goede dier-
geneesmiddelen. Onder de directie (directeur, adjunct-directeur) worden vier
Hoofdafdelingen onderscheiden:

- Hoofdafdeling Gezondheidszorg voor Dieren

- Hoofdafdeling Welzijn, Gezondheidszorg Gezelschapsdieren en
Beroepsuitoefening

- Hoofdafdeling Keuringen

- Hoofdafdeling Diergeneesmiddelen

Twee stafafdelingen staan de directie bij, te weten:

- de afdeling Internationale Veterinaire Aangelegenheden

- de afdeling Algemene Zaken.

Twee administratieve eenheden ondersteunen de vier Hoofdafdelingen.
Totaal zijn er 53 medewerkers.

Bij de Hoofdafdeling Diergeneesmiddelen is de functie vacant van een

beleidsmedewerker vaccinologie (v/m)

Het terrein van de veterinaire vaccinologie is
sterk in beweging! Enerzijds zijn er grote weten-
schappelijke vorderingen op het terrein van de
biotechnologie, anderzijds staat juist het wel of
niet gebruiken van vaccins bij de dierziekte-
bestrijding internationaal ter discussie.

Van de betreffende medewerker wordt verwacht
dat zij/hij affiniteit heeft met het boeiende werk-
veld van de vaccinologie en in staat is er mede
richting aan te geven.

In concreto behoren onder meer de volgende
taken tot het takenpakket:

- het voorbereiden van het beleid m.b.t. de
registratie van immunobiologische produkten,
alsmede deelname aan de relevante werk-
groep van de Commissie Registratie Dier-
geneesmiddelen;

- het voorbereiden van het beleid t.a.v "goede
produktie praktijken" en partijkeuringen voor
immunobiologische produkten;

- het voorbereiden van het beleid voor de afzet
van immunobiologische produkten.

■ het voeren van nationaal en internationaal
overleg op onderhavig terrein,
alsmede het onderhouden van relevante
contacten.

Vereist:

- universitaire opleiding in een veterinaire,
farmaceutische of andere natuurwetenschap-
pelijke richting;

- relevante ervaring strekt tot aanbeveling.

Standplaats: \'s-Gravenhage.

Salaris: max. I 91.536,- bruto per jaar.

Telefonische inlichtingen kunnen worden
ingewonnen bij mevrouw dr C.H.M. Julicher,
hoofd van de Hoofdafdeling Diergenees-
middelen, onder nummer 070-3793134

Schriftelijl<e sollicitaties binnen 1 week
verschijning van dit blad, richten aan de
Departementale Personeelsdienst van het
ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en
Visserij, Postbus 20401, 2500 EK \'s-Gravenhage.

Het f^inisterie wil meer vrouwen in dienst
nemen. Bij gelijke geschiktheid van kandidaten
genieten vrouwen de voorkeur

-ocr page 116-

WOLVERHAMPTON METROPOLITAN BOROUGH COUNCIL

A Golden Opportunity

Official
Veterinarian

Salary: £26,079 - £29,208 p.a.
benefits
Three year fixed term renewable contract

Applications are invited tor this newly creatcd post

in the Hood Division from qualified Veterinary
Surgeons and Doctors in Veterinary Mcdicinc who
arc eligible for registration with the Royal College
of Veterinary Surgeons.

Working within an enthusiastic team you will find
the duties both rewarding, varied and interesting.
Your main responsibilities will include ante mortem
inspection and supervision of a medium sized
slaughrcrhou.sc, poultry cutting plant and cold
stores. Other areas of involvement include food
safet}\', all aspects of animal welfare and liaison with
appropriate bodies.

A comprehensive scheme of benefits is payable
including substantial a.ssistance towards the cost of
home visits to applicants or other nationals,
normally domiciled outside the U
.K.

Can you afford to miss this opportunity.\'

For an informal discussion
telephone Alan Harris or Nick Edwards
on( 44)- 902 - 314350/1.

Application forms and further details
can be obtained from the Director of Environmental
Health and Consumer Services, Civic Centre,
St. Peters Square, Wolverhampton, England, WVl IRS.
Tel: ( 44) - 902 - 314311. Fax: ( 44) - 902 - 26644
Closing date for applications; 1st October 1990.

-ocr page 117-

STOAS

Agrarische Pedagogische Hogeschool

Deze nieuwe Agrarische Pedagogische Hogescliool verzorgt op de lol<aties Dronten,

Den Bosch en Wageningen:
•Agrarische Lerarenopleidingen •Nascholingen/trainingen «Audio-visuele produkties/
informatica •Internationaal agrarisch onderwijs •Contractonderwijs t.b.v.

de agrarische sector

De Agrarische Pedagogische Hogeschool te Dronten met de richtingen
•Economie •Techniek •Plantenteelt •Veehouderij
vraagt i.v.m. uitbreiding m.i.v. 1 september 1990

DOCENT m/v

Veehouderij ±0,5-1,0 FTE
Vrouwen worden nadrukkelijk uitgenodigd te solliciteren.

Ook 2\'graads bevoegden kunnen solliciteren.

Tot aanbeveling strekt:
•Ervaring in het lager en middelbaar agrarisch onderwijs
•Ervaring op het gebied van informatica
•Ervaring in het lesgeven aan heterogene groepen
•Agrarische affiniteit
•Ervaring in of met de voorlichting
•Ervaring in het geven van cursus-volwassenonderwijs
•Affiniteit met de gezondheidszorg

Inlichtingen: Dhr. Pellikaan, Vakgr Voorz. Veehouderij,
tel. 03210-16478 (privé)
Bovengenoemd persoon kan ook op school gebeld
worden onder tel. 03210-12824

Sollicitaties na het verschijnen van deze vacature richten aan:
B.J.R Fransen, direkteur STOAS Dronten,
De Drieslag 1,8251 JZ Dronten.

Nauwe samenwerking is er o.a. met:
• De Christelijke Agrarische Hogeschool - welke in hetzelfde
gebouw gehuisvest is •het Agrarisch Onderwijs Centrum
Emmeloord, •de Landelijke Pedagogische Centra, •hetCilo.

-ocr page 118-

WATERSPORT-REKREATIEDAG

SMITHKLINE BEECHAM Animal Health organiseert op
woensdag 5 september a.s. het Nederlands Kampioenschap
Skütsjesilen voor Dierenartsen op het Sneekermeer.

Behalve het kampioenschap kan men ook aktief deelnemen aan b.v. kanoën en
zeilen, tevens is er de mogelijkheid om een rondvaart op de Skütsjes te maken en
daarnaast vaart ook een \'gewone\' rondvaartboot.

Deze dag zal worden afgesloten met een buffet en het \'Watersport-rekreatie-bal\',
dat zal worden opgeluisterd door het dansorkest van de marinierskapel der

Koninklijke marine.

Bij voldoende belangstelling zullen er luxe touringcars rijden met opstapplaatsen
verdeeld over heel Nederland: dus ook nabij uw woonplaats.

Indien u wilt deelnemen aan deze sportieve dag of nog wat meer informatie wenst
kunt u kontakt opnemen met Smithkline Beecham Animal Health 079-411321.

Wij hopen u op woensdag 5 september a.s. op het Starteilend te Sneek

te mogen begroeten!

SB

SmithKline Beecham

Animal Health

-ocr page 119-

VETERINAIRE TOXICOLOGIE

Ten geleide

Onder het motto TOX 89: Jaar van de Toxicologie, vierde de Nederlandse Vereniging
voor Toxicologie vorig jaar haar tweede lustrum. Velerlei activiteiten werden in dat
lustrumjaar ontplooid om het belang van de toxicologie in de samenleving onder
de aandacht te brengen. Het jaar werd afgesloten met een meerdaagse publieksmani-
festatie in het Museon in Den Haag, die erop gericht was de activiteiten van de
Nederlandse toxicologen en de Nederlandse Vereniging voor Toxicologie te presen-
teren aan het publiek. Dit ging samen met de eerste uitgave van het tijdschrift
Giftig.
Het doel van dit tijdschrift is om toxicologische informatie toegankelijk te maken
voor het onderwijs, de gezondheids- en milieuzorg, vakbonden, ondernemingsraden,
dienstencommissies, overheden en bedrijven en niet op de laatste plaats de
Nederlandse burger. Daarnaast werden verschillende wetenschappelijke symposia
georganiseerd, waarvan er één speciaal was gewijd aan de \'Veterinaire Toxicologie\'.
Hoe actueel het thema \'Veterinaire Toxicologie\' is bleek in de loop van het jaar 1989.
De discussie omtrent de clenbuterol-affaire was nog niet afgerond of de samenleving
werd al weer opgeschrikt door de contaminatie van melk met dioxines in de polder
de Lickebaert. Naast de milieucontaminanten en de residuen van diergeneesmiddelen
zijn er ook de natuurlijke toxinen afkomstig van het veevoer, die regelmatig in melk
en overige voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong worden aangetroffen. Inciden-
teel worden normen, zoals bijvoorbeeld voor het aflatoxinegehalte van de melk,
overschreden. Dat contaminatie van het veevoer ook directe gevolgen kan hebben
voor de veestapel werd nog eens duidelijk tijdens de \'lood-affaire\'. Deze voorbeelden
illustreren dat de veehouderij op vele manieren betrokken kan raken bij toxicolo-
gische problemen. De veterinaire toxicologie verdient derhalve ook de volle aandacht
van dierenartsen. Vandaar dat verschillende voordrachten, gehouden tijdens het
symposium van de Nederlandse Vereniging voor Toxicologie, verdeeld over twee
afleveringen van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, onder uw aandacht worden
gebracht.

Prof. dr. W. Seinen
Prof dr. A. S. J. P A. M. van Miert

De positie van de veterinaire toxicologie bij
landbouwhuisdieren^

The position of veterinary toxicology in farm animals
H. J. Breukink2

SAMENVATTING De geschiedenis van de veterinaire toxicologie bij landbouwhuisdieren
kent, evenals dat bij de humane toxicologie het geval is een aantal klassieke, zeer bekend
geworden, grootschalige vergiftigingsgevallen.

Een aantal van dergelijke gevallen wordt kort beschreven waarbij op de specifieke problemen
die daarbij ontstaan wordt gewezen. Publiciteit, aansprakelijkheid, diagnostische moeilijkhe-
den en schadeomvang werken vaak vertragend op de afwikkeling. Er wordt in grote lijnen
aangegeven op welke wijze verbetering in deze situatie zou kunnen worden aangebracht.

\' Gebaseerd op de voordraclit gehouden tijdens de jaarvergadering van de Nederlandse Vereniging

voor Toxicologie, Utrecht, 11 januari 1989.
^ Vakgroep Inwendige Ziektenen Voeding der Grote Huisdieren, Faculteit Diergeneeskunde, Yalelaan
16, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 120-

SUMMARY The history of veterinary toxicology in farm animals, like that of human
toxicology, is marked by a number of classical, large-scale cases of poisoning, which have
become widely known.

A number of these cases are briefly reported, attention being drawn to the specific problems
to which they give rise.

Publicity, liability, diagnostic problems and amount of loss often have a delaying effect on
settlements. Methods which might improve this situation are broadly outlined.

INLEIDING

De geschiedenis van de humane toxicologie kent zijn grote calamiteiten die
schokkende ervaringen zijn geworden met ernstige gevolgen en die bij het grote
publiek heftige reacties teweeg hebben gebracht.

Enkele flagrante voorbeelden daarvan zijn het Yusho-incident in Japan uit 1968
waar het om met PCB\'s besmette rijstolie ging, het Seveso-incident uit 1976 in
Italië waar het om dioxine handelde; de Itai-Itai ziekte, een door cadmium
veroorzaakte ramp eveneens in Japan en recentelijk de spijsolievergiftiging in
Spanje en de ramp met methylisocyanaat bij Union Carbide in Bhopal, India,
waardoor 3.300 mensen stierven.

Ook de geschiedenis van de veterinaire toxicologie kent zijn klassieke calamiteiten,
waarbij door besmetting van water of voedsel, door het neerslaan van uitgestoten
stof of via directe lozing vele dieren stierven. Daarvan is de fluorvergiftiging één
van de duidelijkste voorbeelden en reeds in 1932 voor het eerst beschreven (2).
Sedertdien is dit type vergiftiging op grote schaal waargenomen, vooral daar, waar
door industriële emissie fluorhoudende gassen en stof in de omgeving werden
gedeponeerd. Duizenden runderen, schapen en varkens zijn er het slachtoffer van
geworden. Ook zink en molybdeen zijn op dezelfde wijze oorzaak geweest van
ernstige gezondheidsstoornissen bij dieren, die graasden in de omgeving van
fabrieken die deze stoffen uitstootten (5, 8).

Een andere klassieke vorm van een grootschalige calamiteit betreft de vergiftiging
die veroorzaakt wordt door het per ongeluk terecht komen van giftige stoffen in
krachtvoeders of geconserveerd voeder. De geschiedenis rond de besmetting van
krachtvoer met brandbluspoeder waarin polybroombifenyl (PBB) aanwezig was,
is daarvan een duidelijk voorbeeld (4). De beschrijving van het verloop van deze
ziekte geeft levens een goede indruk van de krachten die worden los gemaakt
wanneer men begint te beseffen hoe groot de omvang van de ramp is en de
vraagstelling met betrekking tot de verantwoordelijkheid opportuun begint te
worden. Beschuldigingen werden over en weer geuit en met name de dierenartsen
werden ernstig bekritiseerd omdat ze veel tc passief zouden hebben gereageerd.
Ook in Nederland zijn we, wat dergelijke calamiteiten betreft, niet gespaard
gebleven. In Zeeland is een vrij groot gebied rond de aluminium- en fosfaatfa-
brieken door de fluoruitstoot slechts onder bepaalde voorwaarden te gebruiken
door het vee (6).

Ook de zinkvergiftiging rond Budel en de molybdeenvergiftiging rond Arnhem
hebben vrij grote schade aangericht in de vorm van ziekte en sterfte bij het vee
(8).

Vergiftigingen door toevallige verontreinigingen van het voer bij de produktie
daarvan hebben zich eveneens regelmatig voorgedaan. In 1978 heeft met kwik
besmet m.aismeel, dat door een ongelukkig toeval terecht was gekomen in
kunstmelk, het leven gekost aan tientallen vleeskalveren (5). Door het per ongeluk
mengen van monensin door het krachtvoer zijn onder paarden al enige malen
slachtoffers gevallen. In 1977 bleek dat DUIB, di-ureumisoboterzuur, dat in
rantsoenen bij meststieren zonder problemen was toegepast, bij melkgevende
koeien een gegeneraliseerde huidaandoening veroorzaakte en ook andere organen
aantastte. Er moest een forse schadevergoeding worden uitbetaald (1).

-ocr page 121-

DE DAGELIJKSE PRAKTIJK BIJ INTOXICATIES

In de dagelijkse praktijk wordt de dierenarts regelmatig geconfronteerd met
vergiftigingsgevallen.

De meeste daarvan zijn incidentele gevallen, één of enkele dieren betreffend. In
een redelijk deel daarvan is de oorzaak bekend of kan aan de hand van de typische
verschijnselen worden herkend en eventueel bevestigd door nader toxicologisch
onderzoek. Een incidentele overdosering bijvoorbeeld met furazolidon geeft een
typisch ziektebeeld van excitatie en hyperreactiviteit. Een dergelijke intoxicatie
kan ook het gevolg zijn van een verkeerd toegepaste koppelbehandeling. In een
dergelijk geval kan de schade oplopen tot ƒ 50.000,- ä ƒ 100.000,-.
De dierenarts heeft bij zijn diagnostisch onderzoek van verdachte vergiftigings-
gevallen de beschikking over de kennis van de meest belangrijke ziektebeelden.
Een aantal vergiftigingen uit zich met een min of meer typisch symptomenbeeld.
Van veel belang is vervolgens de informatie die de eigenaar verstrekt. Door een
goede anamnese, een zorgvuldig uitgevoerd klinisch onderzoek en een grondig
bedrijfsonderzoek kan men in een groot aantal gevallen de oorzaak van de
vergiftiging wel vaststellen. Komt men er op die manier niet uit, dan kan het
vergiftigingscentrum worden ingeschakeld of is het mogelijk de Faculteit te bellen
waar bijvoorbeeld bij de Kliniek voor Inwendige Ziekten inmiddels een, op
diergeneeskundig problematiek toegesneden, databank functioneert die geraad-
pleegd kan worden.

Ook voor behandelingsadviezen kan men bij deze instellingen terecht.
Anders wordt het wanneer het er naar uit gaat zien dat de intoxicatie een groter
aantal dieren betreft en de oorzaak niet direct duidelijk is. In dat geval staat de
dierenarts nogal eens voor een onoplosbaar probleem. In soinmige gevallen groeit
dat probleem hem boven het hoofd, met name wanneer reeds beschuldigend in
een bepaalde richting wordt gewezen of de publiciteitskraan reeds is opengedraaid.
Vanaf dat moment wordt hij geconfronteerd met zodanig veel randverschijnselen
dat het moeilijk is de juiste lijnen van het onderzoek te blijven volgen.
Vrij eenvoudig liggen evenwel de problemen bij een loodintoxicatie. Hoewel dc
wijze van optreden ook daarbij is veranderd zijn de symptomen vrij typisch. Zo\'n
25 jaar geleden werd loodintoxicatie vooral gezien bij kalveren die loodhoudende
verf van hun, uit oude planken bestaand hok hadden opgelikt (9). Wanneer bij
een melkkoe een loodvergiftiging werd aangetroffen, werd steevast op de zolder
boven het dier een oude accu aangetroffen die als bron van het lood had
gefunctioneerd. Later verdwenen door de sterk wijzigende huisvestingsomstan-
digheden deze vergiftigingsvormen, maar keerden andere terug in een meestal
omvangrijker vorm.

Een aantal jaren geleden werd een tiental koeien ziek door een loodintoxicatie,
doordat de eigenaar het erf van zijn bedrijf had verhard met accugruis afkomstig
van een autosloperij en dit daarna had afgedekt met een laag zand. Toen daarop
een maiskuil werd gezet, die in de winter met de trekker met voorlader werd
opgeladen en naar de koeien werd gebracht bleek, dat scherven van accu\'s door
de zandlaag waren heengedrongen. Handen vol zand met accuscherven konden
voor de koeien worden weggeschept en het was duidelijk dat een deel daarvan
met de kuil door de koeien was opgenomen.

In een ander geval was de maiskuil eveneens de bron van de loodintoxicatie op
een melkveebedrijf. De verschijnselen waren duidelijk en analyse van bloed en
urine leverde het bewijs. De vraag bleef hoe het lood in de mais terecht was
gekomen. Uiteindelijk bleek dat de mais was geoogst op een stuk land waar
hoogspanningsmasten stonden. Deze masten waren van een nieuwe verflaag
voorzien via een spuitprocedé. De loodhoudende verf was in de oksels van de
maisplant verzameld en daardoor in de kuil terecht gekomen.

-ocr page 122-

Een partij bostel bevatte zo veel lood dat een vijftal koeien ziek werd. Bij navraag
bleek dat de vrachtwagen die naar Frankrijk was gestuurd om de bostel te halen,
op de heenreis een vracht oude accu\'s had meegenomen.

Het geval Stein betreft een geval van een milieuverontreiniging door lood, waarbij
mens en dier betrokken waren. Bovendien zijn de lotgevallen van de betreffende
veehouder een goed voorbeeld van de manier waarop betrokkenen in de knel
kunnen raken.

In de loop van 1982 ontstond er in de gemeente Stein, een stadje aan de Limburgse
Maas, 15 kilometer ten noorden van Maastricht, onrust onder de inwoners, omdat
bij een onderzoek van de groente, gekweekt rond de kanaalhaven, hoge gehaltes
aan lood waren gevonden. De bewoners werd afgeraden groente uit eigen tuin
te eten en het vervuilde gebied werd gesaneerd. De zaak haalde de nationale pers
en de gemeenteraad raakte danig in opschudding, vooral omdat bestaande
politieke meningsverschillen met behulp van deze lood-affaire werden opgerakeld.
In januari 1983 werd een viertal runderen op een bedrijf ziek, waarbij uiteindelijk
de diagnose loodintoxicatie werd gesteld.

Helaas werd verzuimd voldoende monsters te nemen van de gebruikte voeder-
middelen en van de gestorven dieren waardoor de bewijsvoering achteraf ernstig
bemoeilijkt werd. De veehouder had hooi gevoerd afkomstig van een weiland
gelegen tussen het havengebied en de groentetuinen van de omwonenden waarin
loodhoudende groente was aangetroffen. Het lag dus voor de hand te veronder-
stellen dat het betreffende hooi de vergiftiging zou hebben veroorzaakt.
Het werd een slepende procedure, waarbij de gemeente alle verantwoordelijkheid
afwees en stelde dat de betreffende veehouder \'gewoon een slechte boer\' was, die
de verliezen van zijn bedrijf op anderen wilde afwentelen. In januari 1984, een
jaar later, werd alsnog een poging gedaan de bewijsvoering rond te krijgen. Daarbij
werd onder andere gebruik gemaakt van diepvriesvlees en diepvrieslever van een
in januari 1983 geslachte koe. Dc familie had het vlees en de lever in de diepvries
gedaan maar durfde na enige tijd het vlees niet meer te eten uit vrees voor een
vergiftiging. Het vlees bleek een laag loodgehalte te hebben, maar de lever bevatte
ongeveer 8 gram lood per kilogram, terwijl de normale waarden variëren van 500
tot 1000 mg per kilogram lever. Uit de beschikbare gegevens bleek dat het hooi
afkomstig van het betreffende perceel een hoog loodgehalte had gehad. Een
onderzoek van Provinciale Waterstaat toonde aan dat er vooral langs dc sloten
zeer veel lood in de bodem aanwezig was. Het is bekend dat vooral aangekleefde
grond dc bron kan zijn van lood in voedergewassen zoals hooi, kuil en bieten
(7). Een juridisch sluitend bewijs kon echter na een jaar niet meer worden
verkregen.

De conclusie luidde dan ook dat naar alle waarschijnlijkheid de vergiftiging
veroorzaakt was door het voeren van met lood besmet hooi afkomstig uit het
havengebied. Een saillant detail daarbij is dat tegen de achtergrond van de zeer
slechte financiële positie van dc gedupeerde veehouder het onderzoek van de
dierenarts, de Gezondheidsdienst en de Faculteit op een no cure no pay basis is
geschied. Dit zou anno 1989, niet meer mogelijk zijn.

Achteraf kan aan de hand van dit geval geconcludeerd worden dat de diergenees-
kunde in haar hulp aan dit bedrijf niet op tijd de ernst en de omvang van het
probleem heeft onderkend, zodat gegevens die voor de schadeclaim van vitaal
belang waren, niet op tijd of onvolledig werden verzameld.

Ook in het geval van een veebedrijf uit Weerselo kan men tot de conclusie komen
dat de coördinatie tussen de diverse veterinaire en andere deskundigen die in de
loop der jaren op dit bedrijf zijn geweest, allesbehalve optimaal is geweest. Het
is een voorbeeld van het verschil in benadering van intoxicaties tussen verschil-
lende maatschappelijke groeperingen die, al of niet gewenst, bij een bepaald

-ocr page 123-

vergiftigingsgeval betrokken raken.

Uit de conclusies van de milieuwerkgroep vastgelegd in het zwartboek over
Hexachloorcyclohexaan (HCH) in Twente komt een heel ander beeld tevoorschijn
dan bij het bedrijfsbezoek en bij discussies met eigenaar, zijn dierenarts en andere
veehouders uit de omgeving werd verkregen.

De twijfels over de juistheid van de stellingen van de milieugroep Twente worden
vooral gevoed door de vaststelling dat dit bedrijf als een slecht functionerend
eiland te midden van gezonde veehouderijen stond. Bij varkens en runderen van
dit bedrijf zijn een aantal ernstige andere ziektes vastgesteld. Een daarvan,
namelijk schurft, was door de eigenaar bestreden met overmatig grote hoeveel-
heden lindaan. De mogelijkheid dat het \'goedkope\' produkt behalve het 7-isomeer
ook a- en /3-isomeren bevatte is aanwezig. Deze laatste zijn namelijk in het vlees
en in de melk van de koeien aangetroffen.

AANSPRAKEL1.IKHEIDSASPECTEN

Door veehouders wordt bij ziekte onder vee soms al te snel gedacht aan een
intoxicatie, die dan bij voorkeur afkomstig moet zijn van een dichtbij gelegen
vuilnisbelt, een spuitende buurman-fruitteler, voer van de leverancier of water
vervuild door een bedrijf of een overheidsinstantie.

Wanneer het op een boerenbedrijf door onbekende oorzaken slecht gaat of
wanneer men door slecht management in financiële problemen is geraakt wordt
soms geprobeerd anderen daarvan de schuld te geven. Veevoederleveranciers zijn
daarop zeer alert geworden, soms zo alert, dat zij al direct bij het optreden van
klachten het betreffende voer uit de opslagsilo\'s halen en door nieuwe vervangen.
Dit overkwam een varkensfokker op wiens bedrijf problemen ontstonden die op
een raapzaadvergiftiging wezen. Direct werd alle zeugenbrok opgehaald en door
nieuwe vervangen. Toen ook met de nieuwe brok de problemen bleven bestaan
werd opnieuw het voer volledig vervangen. Omdat ook hier de betrokken
dierenartsen te laat de diagnose raapzaadvergiftiging stelden, dit niet door post-
mortaal onderzoek werd bevestigd en geen voedermonsters in verzegelde bewaring
waren genomen, was het achteraf heel moeilijk de rechtbank te overtuigen dat
het hier een vergiftiging niet raapzaadschroot betrof, zodat de aansprakelijkheid
duidelijk kwam te liggen.

Deze opsomming kan worden aangevuld met verhalen over giftig mijnafval,
bagger uit sloten, bonenafval op weilanden, overgewaaide organotinverbindingen,
arsenicumlozing in sloten bij het schoonmaken van spuitapparatuur enzovoort,
enzovoort.

DE (HJIDIGE PROBLEMEN VAN DE VETERINAIRE TOXICOLOGIE

Dc laatste jaren is de problematiek met betrekking tot dc toxicologie steeds
complexer geworden, enerzijds, omdat het aantal stoffen waarmee men wordt
geconfronteerd nog steeds toeneemt en anderzijds, doordat dc veehouders steeds
alerter reageren en oplossingen vragen. De veterinaire toxicoloog bevindt zich
daardoor in een moeilijke situatie. Op analytisch terrein is dan misschien wel veel
mogelijk, maar de coördinatie tussen de diverse laboratoria is gebrekkig en de
analyses zijn erg duur. De ooit formeel vastgelegde taakverdeling bij optredende
intoxicaties waarbij dieren zijn betrokken heeft er niet toe geleid dat de dierenarts,
die met een toxicologisch probleem geconfronteerd wordt, over een goed overzicht
van de mogelijkheden beschikt. Al te veel instanties werken voornamelijk voor
zichzelf en aan sommige onderwerpen wordt op een aantal plaatsen tegelijk
gewerkt.

-ocr page 124-

De veterinaire toxicologie wordt bij zijn klinische benadering geconfronteerd met
een aantal telkens terugkerende moeilijkheden.
Deze zijn in willekeurige volgorde de volgende;

— Eigenaren raken er al snel van overtuigd dat een of andere vergiftiging een
rol speelt bij langer aanhoudende problemen.

Ze hebben dan vaak ook al een tamelijk vast omlijnd idee over de oorzaak, zodat
slechts met de grootste moeite een objectieve ziektegeschiedenis is vast te stellen.
De informatie die door de eigenaren wordt gegeven is in een dergelijk geval altijd
en onvermijdelijk gekleurd.

— Praktizerende dierenartsen realiseren zich nogal eens te laat met een vergif-
tigingsgeval te maken te hebben. Bij de toenemende bedrijfsgrootte loopt men de
kans dat de schade een grote omvang gaat aannemen. Tweedelijns en derdelijns
diergeneeskunde worden soms te laat en dan nog gebrekkig ingeschakeld.
Bovendien ontbreekt het nogal eens aan de nodige fondsen om specifieke analyses
te kunnen laten verrichten.

— De mogelijke verantwoordelijken, die lucht hebben gekregen van de proble-
men, hebben juist op tijd bezwarend materiaal laten verdwijnen. Soms wordt hen
daartoe de kans geboden, omdat wordt nagelaten van verdacht materiaal op tijd
verzegelde monsters te nemen.

— Analytische mogelijkheden zijn alleen voor de zeer ingewijden duidelijk.
Minder goed geïnformeerden moeten vaak langdurige zoekacties ondernemen om
de juiste weg te vinden.

— De geconsulteerde deskundigen of verondersteld deskundigen struikelen
regelmatig over elkaar. Dit schept veel verwarring en men komt steeds verder van
het eigenlijke probleem af te staan. De dierenarts staat dan allang buiten spel.
Veel bezoekers bekijken vervolgens het probleem, om daarna nooit meer terug
te keren.

— De inmiddels bijna failliete veehouder heeft tenslotte niet meer de financiële
mogelijkheden langdurige procedures vol te houden en zich daarbij door
deskundigen tc laten bijstaan.

De zojuistgenoemde items hebben betrekking op praktijk van de intensieve
veehouderij. Het economisch bedrijfsresultaat speelt een belangrijke rol in deze
problematiek. Dc kans op grote financiële schade als gevolg van intoxicaties is
immers niet denkbeeldig. Veevoederindustrieën zijn tegen schadeclaims verzekerd
voor een maximum van 5 miljoen gulden. Kort geleden is gewaarschuwd dat,
gezien het aantal claims en de hoogte daarvan door dc verzekeraars nieuwe
voorwaarden in voorbereiding zijn genomen, die in aanzienlijk hogere premies
zullen resulteren.

WENSEN VOOR DE TOEKOMST

Allereerst dient een goed gestructureerd en gecoördineerd onderzoeksplan tc
worden uitgevoerd op die gebieden waarop nog veel vraagtekens liggen. Het lijkt
mij meer dan dringend nodig dat op het gebied van de Veterinaire Toxicologie
de samenwerking tussen de Faculteit der Diergeneeskunde en de Gezondheids-
diensten voor Dieren wordt uitgebreid. Deze samenwerking zal moeten leiden tot
een duidelijke verdeling van analytische taken en tot een strakke organisatie van
de hulp aan bedrijven die met toxicologische problemen worden geconfronteerd.

Deze organisatie moet zijn vastgelegd in een draaiboek dat algemeen bekend moet
zijn onder de dierenartsen.

De dierenarts, die met vergiftigingsgevallen wordt geconfronteerd moet kunnen
terugvallen op goed georganiseerde tweede- en derdelijns diergeneeskundige hulp.

-ocr page 125-

Deze dient over een adequaat analytisch apparaat te beschikken, dat snel kan
worden ingeschakeld. Dat maakt het mogelijk dat de dierenarts adequaat kan
reageren en de veehouder optimaal van dienst kan zijn.

Het is gewenst dat er tussen een dergelijke organisatie, gericht op het snel en
adequaat achterhalen van de oorzaken van een intoxicatie bij dieren door het
optimaal inschakelen van relevante klinische en analytische kennis enerzijds en
degene die zich bezighouden met fundamenteel onderzoek op het gebied van de
(veterinaire) toxicologie anderzijds, uitgebreide contacten ontstaan. Alleen dan
kan er sprake zijn van de zo gewenste uitwisseling van kennis en ervaring tussen
de praktijk en het onderzoek.

LITERATUUR

1. Breukink UJ, Gruys E, Holzhauer C, Westenbroek ACJM. Pyrexia with dermatitis in dairy cows.
Vet Ree 1978; 103: 221.

2. Clarke ML, Harvey DG, and Humphreys DJ. Veterinary Toxicology. Baillière Tindall, Londen,
1981.

3. Gruys E. f^alende nierfunctie door kwik- en loodvergiftigingen bij kalveren. Tijdschr Diergeneeskd
1979; 104: 417-23.

4. Jackson TF and Halben FL. A toxic syndrome associated with the feeding of polybrominated
biphenyl-contaminated protein concentrate to dairy cattle. J Am Vet Med Assoc 1974; 165: 437-
9.

5. Johannson A. Fall av zinkförgiftning hos not till föijd av svetsningsarbete, i ladugard, Svensk
Vet Tidskr 1942; 163.

6. Tesink J. Fluorvergiftigingen bij runderen en haar beïnvloeding door het toedienen van
aluminiumsulfaat. Proefschrift, Utrecht, 1954.

7. Verhoeff J, Wende T van der en Schotman AJH. Een onderzoek naar het loodgehalte van het
bloed van runderen, welke gevoerd werden met ruwvoer, afkomstig van de bermen van
autosnelwegen. Tijdschr Diergeneeskd 1981; 106: 917-22.

8. Verwey JHP. Molybdeenovermaat bij het rund door luchtverontreiniging. Proefschrift, Utrecht,
1970.

9. Wagenaar G. Een geval van chronische loodvergiftiging bij kalveren. Tijdschr Diergeneeskd 1983;
108: 826-33.

XVI WSAVA World Congress
Vienna-Hofburg, October 2-5, 1991

De Vereinigung Oesterreichischer Kleintierprak-
tiker zal het XVle Wereldcongres van de World
Small Animal Veterinary Association van 2 — 5
oktober 1991 in Wenen organiseren.
In het Congrescentrum van Wenen — dat is het
paleis van de vroegere Habsburgse Keizers! — zal
men een keur van specialisten op het gebied van
de geneeskunde van gezelschapsdieren kunnen
ontmoeten en beluisteren. Na de eerste dag,
waarop de specialisten-verenigingen zich zullen
presenteren, bestaat het congres uit een breed
scala van nascholingsprogramma\'s, vrije medede-
lingen en een grote commerciële expositie.

CONGRESSEN

Wenen is als congresstad buitengewoon interes-
sant in het licht van de revolutionaire ontwikke-
lingen in Oost-Europa. Men zal hier de gelegen-
heid hebben tot intensieve contacten met collegae
uit de landen, die we tot nu toe tot het Oostblok
rekenden.

Naast de vele culturele attracties die Wenen altijd
al te bieden heeft, zal het jaar 1991 in het
bijzonder in het teken van de 200e gedenkdag van
Mozart staan.

Nadere inlichtingen krijgt men bij Mondial Con-
gress WSAVA 1991, Faulmanngasse 4, 1040 We-
nen, Oostenrijk.

2nd International Congress for
Veterinary Homoeopathy

Zutphen, 7-9 September 1990

The International Association for Veterinary
Homoeopathy, in conjunction with the Homoeo-
pathic Group of the Royal Dutch Veterinary
Association and the American Holistic Veteri-
nary Medical Association is organising the 2nd
International Congress for Veterinary Homoeo-
pathy.

Inlichlingen: Drs. A. G. G. Kok, tel. 08380-14711.

-ocr page 126-

Verkeerd gebruik van bestrijdingsmiddelen:
effecten op landbouwhuisdieren en vogels^

Abuse of pesticides: effects on farm animals and birds
A. J. Baars2

SAMENVATTING. Bestrijdingsmiddelen zijn unieke toxische stoffen die aan twee moeilijk
verenigbare eisen moeten voldoen: grote toxiciteit en hoge specificiteit. Risicobeoordeling
concentreerde zich in het verleden vooral op het gevaar voor de mens: tegenwoordig maken
ook milieu-effecten deel uit van de beoordeling. De moderne bestrijdingsmiddelen lijken dan
ook weinig schadelijke neveneffecten te hebben, hoewel op dit gebied slechts weinig onderzoek
wordt verricht.

Schadelijke effecten van bestrijdingsmiddelen op landbouwhuisdieren berusten vrijwel altijd
op onoordeelkundig gebruik dan wel ongevallen, beiden dus terug te voeren op menselijk falen.
Schadelijke effecten op vogels (de enige hogere diersoort waarbij structureel onderzoek wordt
verricht) kunnen heden ten dage slechts bij uitzondering als nevenwerking worden gekarak-
teriseerd. Veelal is sprake van opzettelijk misbruik.

SUMMARY. Pesticides are unique toxic compounds, as they have to comply with two
requirements: A high degree of toxicity as well as being highly specific. These requirements
are difficult to combine. In the past, risk assessment was limited to the danger to human health,
but today ecological risks are also taken into account. Consequently, modern pesticides would
seem to be relatively safe. However, research in this particular field is scarce. Injurious effects
on domestic animals due to pesticides is almost always caused by abuse or accidents, having
their origin in human failure. Injury to birds (the only species thoroughly monitored) is also
rarely attributable to any type of side-effect of legal pesticide usage. However, cases of
deliberate misuse or abuse, intended to kill birds, are very common.

INLEIDING

Bestrijdingsmiddelen vormen een uitzonderlijke groep stoffen. Ze worden name-
lijk doelbewust ontworpen met het oogmerk, een grote mate van toxiciteit te
bezitten voor bepaalde levende organismen. Vervolgens worden ze gebruikt door
een bevolkingsgroep die — het zij met alle respect geconstateerd — over relatief
weinig kennis van chemie, toxicologie en ecologie beschikt.
In Nederland zijn een 400-tal actieve stoffen toegelaten; de omvang van het
agrarisch gebruik is jaarlijks ongeveer 25.000 ton. Daarnaast worden nog eens
ca. 23.000 ton gebruikt voor niet-agrarische doeleinden, zoals houtconservering.
Binnen de agrarische sector (tabel 1) dient het grootste deel voor grondontsmet-
ting, terwijl ook de onkruid- en schimmelbestrijding een relatief groot aandeel
heeft. Slechts 3% zijn insecticiden in de eigenlijke betekenis van het woord (10).

Tabel 1. Bestrijdingsmiddclengebruik in Nederland (in ton actieve stof per jaar).

Grondontsmettingsmiddelen

10.784

Fungiciden/bactericiden

4.363

Herbiciden/loofdoodspuitmiddelen

3.977

Insecticiden/acariciden

634

Mollusciciden

33

Rodenticiden

0,5

Bron: De Snoo & Canters, 1987 (ref. 10).

\' Gebaseerd op de voordracht gehouden tijdens de jaarvergadering van de Nederlandse Vereniging

voor Toxicologie, Utrecht, 11 januari 1989.
2 Dr. A. J. Baars, Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afd. Biochemie & Toxicologie, Postbus 65,
8200 AB Lelystad.

-ocr page 127-

HISTORIE

Het eerste \'geregistreerde\' gebruiic van bestrijdingsmiddelen vindt vermelding in
het papyrus van Ebers (ca. 1550 voor Christus), waarin preparaten worden
beschreven om vliegen uit woningen te weren. Homerus laat Odysseus zwavel
verbranden om zijn woning en hal te zuiveren, en hoewel de schrijver niet bijzonder
duidelijk is, kan men zich voorstellen dat de wijze waarop Odysseus zich van de
indringers in zijn woning ontdaan heeft, de nodige insecten heeft aangetrokken.
Omstreeks 900 gebruikten de Chinezen arsenicum om insecten in hun tuinen te
bestrijden. De oudste bekende toepassing in de Westerse wereld dateert van 1669:
ook hier werd arsenicum gebruikt als een insecticide, in combinatie met honing
als lokaas. Later in dezelfde eeuw wordt de toepassing van nicotine als contact-
insecticide vermeld (4). Tot aan omstreeks 1870 bleef zowel het aantal middelen
als het gebruik beperkt, daarna zette een gestage groei in.

Sinds de Tweede Wereldoorlog is het aantal beschikbare bestrijdingsmiddelen
explosief gegroeid (4), Met enige vertraging groeide ook het besef, dat grootschalig
gebruik van bestrijdingsmiddelen een risico voor mens en milieu veroorzaakt. Het
beroemde \'Silent Spring\' van Rachel Carson heeft in dat opzicht als een katalysator
in het bewustwordingsproces gewerkt.

LANDBOUWHUISDIEREN

Onder normale omstandigheden van bedrijfsvoering (incidentele ongelukken
uitgezonderd) komen landbouwhuisdieren niet in contact met toxische hoeveel-
heden bestrijdingsmiddelen. Blootstelling aan sublethale hoeveelheden kan na-
tuurlijk wel voorkomen, waarbij het risico bestaat van accumulatie van persistente
middelen in dierlijke produkten. Het is echter mede om deze redenen dat het
gebruik van de persistente organochloorverbindingen, althans in de Westerse
wereld, de laatste 10 a 15 jaar drastisch is teruggedrongen, zo niet geheel verboden
(10). Daarbij moet tevens overwogen worden dat het gemiddelde landbouwhuis-
dier slechts een kort leven is beschoren: in het algemeen op zijn hoogst vier tot
vijf jaar.

De blootstelling van de humane populatie en van landbouwhuisdieren aan
bestrijdingsmiddelen vertoont overigens een opmerkelijke overeenkomst. Dat is
niet zo verbazingwekkend: wet- en regelgeving betreffende registratie, transport,
gebruik en residuen dienen in principe zowel de bescherming van de mens alsook
de bescherming van de produktiedieren. Daarenboven voorzien zowel landbouw-
huisdieren als mensen in het algemeen in hun behoeften via relatief weinig en korte
voedselketens, en is de verzorging in de zin van bescherming tegen infecties en
tekorten aan essentiële nutriënten tot een zeer hoog peil opgevoerd, voor
landbouwhuisdieren soms zelfs tot een hoger peil dan voor mensen.
Aangezien er geen systematische registratie is van onbedoelde sterfte onder
landbouwhuisdieren, is het met mogelijk om een algemeen getalsmatig inzicht tc
geven in de omvang van schadelijke effecten van bestrijdingsmiddelen voor vee.

Amerikaanse schattingen wijzen op een sterfte van 0,05 tot 0,1% als gevolg van
deze middelen, en zonder twijfel moet dit vrijwel geheel toegeschreven worden
aan ongelukken (5). Overigens is de stellige indruk dat dit percentage onbedoelde
sterfte in Nederland nog beduidend lager is dan in de Verenigde Staten. Met andere
woorden: er is in dit verband niet of nauwelijks sprake van onbedoelde
nevenwerkingen van bestrijdingsmiddelen.

Ongevallen met bestrijdingsmiddelen kunnen verschillende oorzaken hebben
(tabel 2), oorzaken die allen te wijten zijn aan onoordeelkundig handelen. Onjuiste
middelen en onjuiste doseringen leiden uiteraard voornamelijk bij ectoparasitica
tot slachtoffers. Zaaizaadbehandeling kan voedselvergiftiging veroorzaken wan-

-ocr page 128-

Tabel 2. Oorzaken van ongevallen met bestrijdingsmiddelen.

— Toepassing van het verkeerde middel

— Toepassing van de verkeerde dosering

— Voederen met behandeld zaai- en/of pootgoed

— Onjuiste opslag

— Onjuiste afvalverwerking

— Overwaaien

neer de betreffende granen abusievelijk als voer worden gebruikt. De overige in
tabel 2 genoemde oorzaken zijn een direct gevolg van slordigheid met de
betreffende middelen. Ten aanzien van overwaaien moet gesteld worden, dat dit
in principe niet kan worden uitgesloten als mogelijke oorzaak van een incidentele
intoxicatie; het bewijs ervan kan echter in het algemeen slechts sporadisch geleverd
worden.

Voorts moet de kanttekening gemaakt worden dat het onderzoek van de hierboven
genoemde incidenten enkele typisch veterinaire beperkingen kent. In het algemeen
is er namelijk onvoldoende tijd en onderzoekscapaciteit om klachten van deze aard
uitvoerig te onderzoeken. De betrokken agrariër is uiteraard gebaat bij de grootst
mogelijke spoed,- immers, elke dag met klachten betekent produktie-, en dus
opbrengstverlies. Het zal evenwel duidelijk zijn, dat een onmiddellijk antwoord
vrijwel nooit gegeven kan worden. Daar komt dan bij, dat de kosten van onderzoek
meestal een veelvoud bedragen van het geraamde produktieverlies. In de praktijk
moet er dus uitermate pragmatisch te werk gegaan worden.
De navolgende case histories illustreren enkele van deze overwegingen.

1. Fenylkwikacetaat bij nertsen (2)

In 1974 trad bij nertsen in de farm van de Faculteit Diergeneeskunde sterfte op.
Deze sterfte werd voorafgegaan door een toenemend gebrek aan eetlust en
verwaarlozing van de vachtverzorging, terwijl de dieren leden aan tandvleesbloe-
dingen. Aangezien in dit soort situaties allereerst aan het voedsel als mogelijke
oorzaak wordt gedacht, werd snel op een andere partij voer overgeschakeld.
Binnen drie weken trad herstel van de overlevende nertsen op. De gestorven dieren
werden geseceerd. De bevindingen, hoewel tamelijk a-specifiek, wezen onder
andere op de mogelijkheid van een anorganische kwikvergiftiging. Analyse van
het betreffende voer wees uit dat dit verontreinigd was met fenylkwikacetaat, een
inmiddels niet meer toegelaten fungicide. De oorzaak bleek gelegen in het gebruik
van een met fenylkwikacetaat behandeld zctmcelprcparaat, bedoeld als behang-
plaksel, maar abusievelijk aangeleverd als bestanddeel voor voeders.

2. Arsenicum bij runderen (3)

Op een klein rundveebedrijf werden bij ongeveer de helft van de dieren, die in
verschillende stallen stonden, ziekteverschijnselen geconstateerd. De klachten
manifesteerden zich als traagheid en steunen, gevolgd door ernstige diarree,
waarna de dieren binnen enkele uren tot dagen stierven. Aangezien geen duidelijke
diagnose kon worden gesteld, was de behandeling symptomatisch, op verdenking
van pensalkalose. Daar de klachten aanhielden, werden zieke dieren overgebracht
naar de Kliniek voor Inwendige Ziekten van de Faculteit Diergeneeskunde.
Inmiddels was de eigenaar gestopt met het voeren uit een slecht uitziende maïskuil.
De verdenking richtte zich in eerste instantie op voer, dat in alle drie in gebruik
zijnde stallen werd vervoederd. Voederproeven op de Kliniek met maïs uit de kuil
leidden echter niet tot ziekteverschijnselen. In dit stadium werd bij het CDI
orgaanmateriaal van het eerst gestorven dier onderzocht, waarbij aselect een
aantal metalen werd geanalyseerd. Dit leverde de eerste aanwijzingen voor

-ocr page 129-

verhoogde arsenicumgehalten in de organen, een diagnose die in voortgezet
onderzoek werd bevestigd. Het opsporen van de bron had aanvankelijk geen
succes. In hooi, kuilvoer, krachtvoer en drinkwater kon geen arsenicum worden
aangetoond. De oplossing kwam aan het licht via een opvallend groen verkleurd
stuk paktouw dat in een gedeelte van de hooivoorraad was aangetroffen, en een
grijsachtige substantie afkomstig van de daarboven gelegen balk en vliering. Deze
materialen bleken zeer hoge arsenicumgehalten te hebben, evenals daar ter plaatse
genomen hooimonsters. Voortgezet onderzoek bracht aan het licht dat op de
vliering een arsenicumhoudende substantie aanwezig was, vermoedelijk een
restant bestrijdingsmiddel, dat daar waarschijnlijk al vele jaren gelegen had. Door
een scheurtje in het dak en overvloedige regenval was dit materiaal gaan vervloeien
en had het eronder opgeslagen hooi verontreinigd.

3. Aldicarb bij runderen (11)

In mei 1983 werd een perceel lelies ingeplant, waarbij tegelijk aldicarb in de grond
werd gebracht (aldicarb is een tot de groep der carbamoyloximen behorend
grondontsmettingsmiddel met insecticide en nematicide werking). Vanwege de
drassige toestand van de kopakkers van het perceel lelies, werden de plantmachine
en de granulaatstrooier gevuld op het eraan grenzende perceel grasland. Achteraf
bezien moet daarbij een zekere hoeveelheid aldicarb gemorst zijn, want toen enkele
weken later een zestal runderen op dit perceel grasland werd gelaten, werden ze
binnen een dag ziek, en twee dieren stierven. Aangezien verband vermoed werd
met de toepassing van aldicarb, diende de behandelende prakticus atropine toe,
waarop de resterende dieren positief reageerden. De gestorven dieren bleken op
het slachthuis een blauw gekleurde pensinhoud te hebben, terwijl levers en nieren
licht gedegenereerd waren. In afwachting van nader onderzoek werd het vlees niet
voor consumptie vrijgegeven. Onderzoek door de Algemene Inspectie Dienst
bracht in een hoek van het bewuste grasland een aantal blauw gekleurde plekken
aan het licht. De bodemmonsters en pens en lebmaag werden naar het CDl
opgestuurd voor nader onderzoek, terwijl vlees, lever, nieren en melk door de
Keuringsdienst van Waren werden onderzocht (tabel 3). Op grond van de
meetresultaten werden de runderkadavers niet vrijgegeven voor menselijke
consumptie; verwerking in diervoeders werd toegestaan. Omdat op dat moment
een direct toepasbare analysemethode voor aldicarb ontbrak is door de Keurings-
dienst van Waren vanuit een oogpunt van algemene risicopreventie opdracht
gegeven de melk verzameld vanaf de dag van het voorval tot zes dagen nadien
te vernietigen.

Tabel 3. Aldicarbvergiftiging bij rundvee, 1983.

Monster

Aldicarb

Grond grasperceel

45,000

Grond lelieperceel

n.a.

Pensinhoud rund 1

40

Lever rund 1

0,16

Nier rund 1

2,75

Vlees rund 1

0,75

Lever rund 2

0,13

Nier rund 2

2,20

Vlees rund 2

1,06

Melk 21-06-1983

0,24

Melk 22-06-1983

n.a.

Gehalten zijn uitgedrukt in mg per kg vers materiaal (n.a.: niet aantoonbaar).
Bron: Spierenburg e/a/., 1985 (ref. 11).

-ocr page 130-

Deze voorbeelden tonen aan, hoe essentieel samenwerking tussen de verschillende
bij een incident betrokken onderzoekers is, en hoe noodzakelijk het is om tijdig
op alles voorbereid te zijn, met andere woorden, zo snel mogelijk de nodige
monsters te verzamelen. Ook is duidelijk dat soms ware speurarbeid verricht moet
worden om de oorzaak van een intoxicatie op te sporen. De kosten zijn bijna altijd
onevenredig hoog, en de enige rechtvaardiging, naast bevrediging van de
wetenschappelijke nieuwsgierigheid, is dan ook het voorlichtende effect dat van
publikatie van dit soort incidenten uitgaat.

VOGELS

In tegenstelling tot landbouwhuisdieren, die een relatief beschermd leven leiden,
kunnen zich bij in het wild levende dieren, en met name vogels, natuurlijk wel
situaties voordoen waarbij zij met bestrijdingsmiddelen in aanraking komen. De
Werkgroep Vogelsterfte (een samenwerkingsverband van de Vereniging tot
Bescherming van Vogels, het Centraal Diergeneeskundig Instituut, het Rijksin-
stituut voor Natuurbeheer, het Instituut voor Taxonomische Zoölogie van de
Universiteit van Amsterdam, en Staatsbosbeheer) onderzoekt en registreert sinds
1975 de doodsoorzaken van in het wild levende vogels (1, 8). De Werkgroep is
in feite de opvolger van de Werkgroep Vogels en Zoogdieren, die van 1968 tot
1975 heeft geopereerd onder auspiciën van TNO, en wat op zijn beurt weer een
voortzetting was van het door Van Genderen en Koeman medio zestiger jaren
gestarte onderzoek naar de effecten van organochloorverbindingen op vogels (6).
Het onderzoek van de Werkgroep Vogelsterfte wordt uitgevoerd op het CDI;
inzendingen bereiken het instituut via vele verschillende kanalen variërend van
individuele vogelwaarnemers tot politie en AID.

Het overzicht van 13 jaar onderzoek (tabel 4) laat zien, dat jaarlijks gemiddeld
meer dan 1000 vogels voor onderzoek worden aangeboden. Ruim 20% hiervan

Tabel 4. Vogelsterfte in Nederland, 1975-1988.

Onderzoclit
N

Vergiftigd
N

%

Roofvogels

2702

621

23,0

Meeuwen en sterns

2268

148

6,5

Ganzen, zwanen en eenden

2128

409

19,2

Kraaien

774

357

46,1

Uilen

772

4

0,5

Koeten en kornhoenders

523

59

11,3

Waadvogels

468

10

2,1

Duiven

464

154

33,2

Fazanten en patrijzen

137

69

50,4

Spreeuwen

370

110

29,7

Mussen

168

72

42,9

Vinken

436

56

12,8

Andere zangvogels

817

53

6,5

Verwilderde vogels (incl. bastaardeenden)

2373

880

37,1

Overige vogels

484

4

0,8

Grond-, water- en voermonsters

255

106

41,6

Zaden en granen

81

61

75,3

Eieren en aas

56

39

69,6

Zoogdieren en vissen

166

65

39,1

Totaal

15442

3277

21,2

Bron: Baars & Over, 1989 (ref. 1).

-ocr page 131-

blijkt vergiftigd te zijn. Op andere doodsoorzaken, zoals parasitaire en microbiële
infecties (waaronder botulismus) wordt hier niet verder ingegaan; wel moet
bedacht worden dat vogels een eindige levensduur hebben. Het is bijvoorbeeld
moeilijk om zich bij het bekijken van een massale slaaptrek van spreeuwen (50.000
tot 100.000 exemplaren in één vlucht) te realiseren dat zo\'n zwerm jaarlijks voor
de helft vervangen wordt.

Van alle in tabel 4 getoonde intoxicaties moet 55% worden toegeschreven aan
doelbewust misbruik van bestrijdingsmiddelen. Slechts 7% werden onbedoeld
vergiftigd als gevolg van legale toepassingen van bestrijdingsmiddelen, en dan nog
voornamelijk in de eerste vijfjaar van de Werkgroep. Voorts is duidelijk dat met
name roofvogels vaak slachtoffer van vergiftiging zijn, in vrijwel alle gevallen
veroorzaakt door consumptie van vergiftigd aas. Vooral de buizerd, de havik en
de rode wouw vallen hieraan ten prooi. Roofvogels die hun prooi slaan, zoals
valken, sperwers en uilen worden veel minder vaak vergiftigd.

Tabel 5. Vergiften als doodsoorzaak van vogels, 1975 - 1988.

Middel

N

%

Parathion

2382

72,9

Diazinon

87

2,7

Mevinphos

53

1,6

Andere organofosforbestrijdingsmiddelen

69

2,1

Carbamaten

40

1,2

Carbamoyloximen

60

1,8

Alfachloralose

197

6,0

Strychnine

145

4,4

Crimidine

9

0,3

Nicotine

4

0,2

Endosulfan

55

1,7

Lood

143

4,4

Overige chloorkoolwaterstoffen

17

0,5

Andere vergiften

5

0,2

Totaal

3266

100,0

Bron: Baars & Over, 1989 (ref. 1).

Uit het overzicht van de gediagnosticeerde vergiften (tabel 5) blijkt, dat ongeveer
80% van de gebruikte middelen behoort tot de groep van de cholinesterase-
remmende organofosforverbindingen, waarvan parathion veruit het leeuwendeel
voor zijn rekening neemt. Ook lood, nagenoeg altijd in de vorm van geconsu-
meerde valhagel, is nog altijd verantwoordelijk voor ruim 4% van alle waarge-
nomen vergiftigingen (9). Overigens worden in de laatste vijfjaar een afname van
parathion en een toename van alfachloralose en carbamoyloximen (vooral
aldicarb) gezien.

De redenen om vogels te doden kunnen velerlei zijn. Zo kan de vermeende
schadelijkheid van vogels voor de landbouw aanleiding vormen om vergiftigd
graan uit te strooien. Sommige jagers en/of jachtopzieners hebben de neiging om
hun fazanten tegen haviken te beschermen door het uitleggen van vergiftigd aas.
Ook duivenhouders zijn in het algemeen geen grote liefhebbers van haviken. De
laatste jaren kan echter gesproken worden van een belangrijke mentaliteitsver-
betering binnen deze groepen, niet in de laatste plaats dankzij voorlichtende
activiteiten, onder andere van Vogelbescherming. Tot slot dient het omvangrijke
circuit van de illegale handel in opgezette vogels, waarin vooral roofvogels aftrek
vinden, vermelding. Wanneer vogels opzettelijk worden gedood met het oogmerk

-ocr page 132-

deze te prepareren, mag daarvoor volgens de wet geen vergunning worden
afgegeven. Het is echter duidelijk dat het voor de politie, die dat moet beoordelen,
vrijwel onmogelijk om bij de aanbieding van een kadaver onderscheid te maken
tussen een natuurlijke en een onnatuurlijke doodsoorzaak.

Ondanks het hoge percentage misbruik van bestrijdingsmiddelen moet toch ook
gemeld worden, dat de onderzoeksresultaten van de Werkgroep hebben bijgedra-
gen tot een genuanceerder legaal gebruik van bestrijdingsmiddelen in de agrarische
sector. Een voorbeeld daarvan was de waarneming dat alfachloralose, ooit
toegelaten als vogelafweermiddel, zeer weinig specifiek bleek te zijn, op grond
waarvan deze toelating al in 1977 werd ingetrokken. Zo is ook het gebruik van
parathion voor de emeltenbestrijding in grasland, wat jaarlijks grote aantallen
slachtoffers maakte onder de vogels, sinds enige jaren teruggebracht tot één
bestrijding per jaar, en dan alleen nog als de aanwezigheid van emelten in
schadelijke hoeveelheden is aangetoond.

CONCLUSIE

Concluderend kan gesteld worden, dat de moderne bestrijdingsmiddelen relatief
weinig schadelijke nevenwerkingen vertonen ten aanzien van landbouwhuisdieren
en in het wild levende vogels: bij het vee betreffen de waargenomen incidenten
vrijwel altijd onoordeelkundig gebruik, terwijl bij de vogels veelal sprake is van
opzettelijk misbruik van bestrijdingsmiddelen.

Een kanttekening is echter op zijn plaats. Het bovenstaande heeft zich beperkt
tot landbouwhuisdieren en (in het wild levende) vogels. Opgemerkt moet daarom
worden, dat bestrijdingsmiddelen wel degelijk schadelijke nevenwerkingen kunnen
hebben op bijvoorbeeld nuttige insecten en andere zogenaamde lagere levensvor-
men. Evenmin is in het bovenstaande de mogelijkheid van schadelijke effecten
op lange termijn voor de mens behandeld kunnen worden. Ook de grondwater-
kwaliteit heeft in toenemende mate te lijden onder het intensieve bestrijdingsmid-
delengebruik (7).

LITERATUUR

1. Baars AJ and Over HJ (eds). Wild bird mortality in the Netherlands, 1975-1989. Netherlands
Society for the Protection of Birds, Zeist, and Central Veterinary Institute, Lelystad, 1989.

2. Borst GH and Lieshout CG van. Phenylmercuric acetate intoxitation in mink. Tijdschr
Diergeneeskd 1977; 102: 495-503.

3. Breukink HJ, Lieshout CG van, Beukelen P van, en Jansen HM. Met arsenicum onder dak -
een geval van arsenicumintoxicatie bij runderen. Tijdschr Diergeneeskd 1980; 105: 347-61.

4. Hayes Jr WJ. Toxicology of pesticides. Chapter I: Introduction. Williams and Wilkins Cy,
Baltimore, 1975.

5. Hayes Jr WJ. Toxicology of pesticides, Chapter 10: Effects on domestic animals. Williams and
Wilkins Cy, Baltimore, 1975.

6. Koeman JH. Het voorkomen en de toxicologische betekenis van enkele chloorkoolwaterstoffen
aan de Nederlandse kust in de periode van 1965 tot 1970. Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht,
1971.

7. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne. Zorgen voor morgen - nationale milieu-
verkenning 1985-2010, hoofdstukken 6 en 9. Samson HD Tjeenk Willink, Alphen aan den Rijn,
1988.

8. Smit T. Vogelsterfte en milieubewaking. Tijdschr Diergeneeskd 1980; 105: 787-91.

9. Smit T, Lieshout CG van, Graaf GJ de. Beek H van, en Moraal LG. De invloed van
hagelconsumptie op de gezondheid van vogels. Limosa 1988; 61: 179-82.

10. Snoo GR de en Canters KJ. Neveneffecten van bestrijdingsmiddelen op terrestrische vertebraten.
Rapport, Centrum voor Milieukunde, Rijksuniversiteit Leiden (CML Mededelingen 35), 1987.

11. Spierenburg ThJ, Zoun PEE, Doorenbos FW en Wanningen H. Een geval van aldicarbvergiftiging
bij rundvee. Tijdschr Diergeneeskd 1985; 110: 555-8.

-ocr page 133-

Toxicologische overwegingen bij de
beoordeling van diergeneesmiddelen^

Toxicological considerations in the evaluation of veterinary drugs
L. P. Jager2 en L. H. M. Vroomen^

SAMENVATTING. Raakvlakken tussen veterinaire farmacotherapie, residu-toxicologie,
preventie van diergeneesmiddelen-residuen en de beoordeling van diergeneesmiddelen ten
behoeve van hun registratie worden besproken aan de hand van enkele voorbeelden. Het gebruik
van sulfadimidine bij atrofische rhinitis (AR), een gemedicineerd voeder waarvan het varken
niet beter wordt, leidt in de mengvoederindustrie en in de veehouderij tot persistente residuen.
Carbadox is een goed preventief inzetbaar veevoederadditief, dat gewoonlijk wordt gebruikt
in een bijna toxische dosis, gedurende een te lange periode. Daarnaast wordt het gebruikt als
therapeuticum, waarbij het intoxicatie-symptoom \'droge mest\' doorgaat voor klinisch effect.
Carbadox en/of metabolieten zijn carcinogeen en dit gebruik dient daarom beperkt te worden
tot het minimum. Furazolidon dient als voorbeeld van een goed bruikbaar geneesmiddel,
waarbij in het gebruik rekening gehouden dient te worden met het gegeven dat door
detoxificatie-mechanismen van het dier bij de consument reactieve metabolieten kunnen
vrijkomen.

Centraal bij het toelatingsbeleid van diergeneesmiddelen dient de vraag te zijn: \'Is het een
werkzaam geneesmiddel in de opgegeven situatie?\' Een selectie daarop zou de residu-incidentie
in ons land aanzienlijk kunnen verlagen. Eerst daarna komt klemmend de vraag in hoeverre
het residuprofiel van het farmacon de veterinaire toepassing ervan dient te moduleren.

SUMMARY. Interactions between veterinary pharmacotherapie, toxicology of residues,
prevention of residues of veterinary drugs and the evaluation of veterinary drug fdes are
discussed on the basis of a number of examples. Sulphadimidine is used to treat atrophic rhinitis
in medicatedfeeds which do not benefit the animal but are the cause of persistent sulphonamide
residues in feed mills and husbandry. Carbadox is a potentially effective prophylactic feed
additive for the prevention of swine dysentery, but is mostly used in high dosages which are
almost toxic for the animals, and used during unnecessary prolonged periods. It is also
prescribed as a therapeutic agent in which case a symptom ofpoisoning, dry faeces, is mistaken
for a sign of recovery. Carbadox and/or its metabolites are carcinogenic and its use should
be restricted to a bare minimum. Furazolidone is an example of an effective veterinary drug,
the use of which should be limited by the fact that detoxification mechanisms of the animals,
may result in the appearance of reactive metabolites which are available in the gastro-intestinal
tract of the consumer.

The central issue in a \'minimal residue\' policy regarding the use of veterinary drugs should
be the selection of effective drugs. Such a selection could result in a significant reduction of
the incidence of veterinary drug residues. Second to this issue is the question of the extent
to which residue toxicology should modulate the use of veterinary drugs.

INLEIDING

Voor de buitenwacht is de wereld van onderzoekers van biologisch actieve
moleculen vaak van een verrassende eenvoud: Een simpele tweedeling met aan
de ene kant toxicologen, die de schadelijke effecten van een stof (toxicon)
onderzoeken en aan de andere kant farmacologen, die de nuttige effecten van
verbindingen onderzoeken en zo\'n slof (farmacon) ontwikkelen tot geneesmiddel.

\' Voordracht gehouden tijdens de jaarvergadering van de Nederlandse Vereniging voor Toxicologie,
Utrecht, II januari 1989.

2 Dr. L. R Jager, Centraal Diergeneeskundig Instituut, Farmacologisch Laboratorium, Postbus 65,
8200 AB Lelystad.

^ Dr. ir. L. H. M. Vroomen, Rijks-Kwaliteitsinstituut voor land- en tuinbouwprodukten. Afdeling
Toxicologie, Postbus 230, 6700 AE Wageningen.

-ocr page 134-

Dat farmacologen dosisafhankelijke toxicologen zijn en omgekeerd blijft gewoon-
lijk in het duister.

In het hierna volgende wordt met diergeneesmiddel bedoeld alle farmaca, die in
de veehouderij worden gebruikt voor curatieve (diergeneesmiddel) en/of preven-
tieve (diergeneesmiddel of veevoederadditief) doeleinden. Ter illustratie van de
noodzaak dat de overheid zich druk maakt over de toxicologische aspecten van
diergeneesmiddelen eerst een paar cijfers. In tabel 1 is weergegeven het verloop

Tabel 1. Aantallen dieren aanwezig in de veehouderij.

Soort

1970

1975

1980

1985

1987

Melkvee

1,9

2,2

2,4

2,4

2,1

Rundvee

2,4

2,8

2,8

2,9

2,8

Varkens

5,5

7,3

10,2

12,4

14,4

Leghennen

25,3

28,8

26,6

33,1

35,1

Slachtkuikens

30,1

39,3

38,6

38,4

42,1

Mei-tellingen CBS; miljoen stuks.

van de aantallen van een paar belangrijke landbouwhuisdieren die bij mei-tellingen
in ons land werden aangetroffen. Gezien de aantallen dieren ten opzichte van het
aantal mensen moet het duidelijk zijn dat het aantal potentiële consumenten van
diergeneesmiddelen dat van de humane geneesmiddelen verre overtreft. Maar niet
alleen het aantal dieren is van belang met betrekking tot het geneesmiddelverbruik,
ook de steeds verdergaande intensivering van de veehouderij heeft een grote
invloed (tabel 2). Met de grote dichtheid van de dieren kan de kans toenemen

Tabel 2. Gemiddeld aantal dieren per bedrijf.

Soort

1970

1975

1980

1985

1987

Melkvee

16

24

35

41

40

Rundvee

33

46

60

69

70

Varkens

73

132

230

343

405

Leghennen

0,4*

1.2*

4,8»

7,3*

9,4*

Slachtkuikens

10,6*

16,8»

21,2

26,0*

27,3*

Mei-tellingen CBS; * duizend stuks.

op het optreden van ziekten. Het lijkt erop dat het gebruik van diergeneesmiddelen
dan ook gezien moet worden als verzekeringspremie. Met dit vermoeden spoort
dat het aandeel van het gemedicineerde veevoeder in de totale mengvoeder-
produktie de laatste jaren met 20% per jaar stijgt. Als de jaarlijks bereide
hoeveelheid gemedicineerd varkensvoeder vertaald zou worden, in aantallen
gezonde dieren van 50 kg dat daarmee een kuur van een week zou kunnen krijgen,
dan zou dat meer dan een miljoen varkens zijn! Daarbij is dan buiten beschouwing
gebleven de hoeveelheid medicijn die de boer over het voer strooit, de drinkwa-
termedicatie, de injecties, enz. Het zal duidelijk zijn dat in ons land grote
hoeveelheden geneesmiddelen gebruikt worden bij de preventieve en de curatieve
behandeling van dieren.

Bij de toelating van farmaca als diergeneesmiddel of als veevoederadditief zal
afgewogen moeten worden in hoeverre de voordelen van de behandeling opwegen
tegen de nadelen van het gebruikte vergif, c.q. farmacon. Het farmacon zal naast
een duidelijk aanwijsbaar therapeutisch of preventief effect geen al te grote schade
bij het dier mogen veroorzaken (afweging schade door ziekte versus schade door
geneesmiddel). Verder geldt als uitgangspunt dat de consument geen risico\'s mag
lopen, doordat restanten van het geneesmiddel op zijn bord belanden, verpakt
in vlees, eieren, melk of kaas.

-ocr page 135-

Aan de hand van een drietal case studies wordt geschetst, welke problemen een
farmacoloog/toxicoloog bij de evaluatie van diergeneesmiddelen kan tegenkomen.

SULFADIMIDINE

Snuffelziekte of atrofische rhinitis is een bacteriële aandoening van de luchtwegen.
Een groot deel van de beschermende werking van de neus verdwijnt en het dier
wordt mede daardoor erg gevoelig voor pathogenen die de neus als port d\'entree
kunnen gebruiken. Daarbij komt dat door vergroeiingen van de kaken, de bek
niet goed meer sluit en de voeder-opname minder efficiënt wordt. Vooral snel
groeiende biggen zijn erg kwetsbaar. Bedrijven, waar snuffelziekte heerst, zullen
dan ook vooral de jonge dieren willen beschermen door een medicatie, vaak via
het voeder (tabel 3).

Tabel 3. Meest gebruikte diergeneesmiddelen in varkensvoeders in 1984 (x 1000 kg)\'

Standaard voeder

Speciaal voeder

Oxytetracycline

31.236

7.174

Sulfadimidine

1.129^

11.070

Furazolidon

6.158

1.821

Oxytetra/fura

1.114

Linco-spectin

11.108

1.650

Tylosine

1.084

E. fo/;-antigeen

19.130

938

I van de totale landelijke produktie
restant, in 1983 11.395 ton.

(Produktschap voor Veevoeder).

Een veel gebruikt middel is sulfadimidine. Echter voor de mengvoederindustrie
is dit farmacon een ramp, of nauwkeuriger uitgedrukt, de formuleringen waarin
dit middel op de markt wordt gebracht heeft ernstige ongewenste bijwerkingen.
Na de bereiding van sulfadimidine-voeder zijn daaropvolgende partijen voeder
sterk verontreinigd door versleping; de \'carry-over\'. Hierdoor krijgen dieren
ongewenste lage doseringen sulfadimidine. Bovendien blijft sulfaditnidine uiterst
hardnekkig op het bedrijf aanwezig; tenzij de hokken zeer drastisch worden
gereinigd blijft het via de mest lang na de behandeling circuleren onder de dieren.
Ook met betrekking tot de controle op het naleven van wachttermijnen levert dit
farmacon moeilijkheden op doordat het middel bij de verschillende diersoorten
aanleiding geeft tot verschillende, soort-specifieke metabolieten (fig. 1). Bij het

O -

a>rK0

CH,

Ri

Rs

NAME

- NHj

- H

SMZ

- NHCOCH3

- H

N-* -Ac-SMZ

- NH-O-Glu

- H

N"-GLUCURGNIDE

- H

- H

DESAMINO SMZ

- NH2

- OH

5-OH-SMZ

- NHj

- H CH2 OH

A6-0H-SMZ

Fig. 1. Structuurformules
van sulfadimidine — SMZ
— en van de belangrijkste
metabolieten in varkens
(4-N-acetylering) en in
runderen (hydroxylering
en glucoronidering).

-ocr page 136-

plasma

liver

kidney

rump muscle
shoulder muscle

0.1

■T

T-

1 23456789
days
after cessation of medication

mg/kg 50 ■

10-
5-

1 -
0.5-

Fig. 2. Verloop van de concentratie
sulfadimidine in de verschillende or-
ganen van het varken, na beëindiging
van een voedermedicatie met 400 ppm
sulfadimidine.

varken wordt sulfadimidine vooral geacetyleerd terwijl bij het rund hydroxylering
de belangrijkste metabole omzettingsweg is. Beide wegen leiden tot actieve
metabolieten! Tot slot heeft recent onderzoek aangetoond dat de halfwaardetijd
van sulfadimidine in het lage concentratiebereik (fig. 2) in dagen in plaats van
uren wordt gemeten.

Sulfadimidine veroorzaakt in experimenten met rat en muis, die model moeten
staan voor de mens, schildkliertumoren. Door de FDA is dit effect bij de
proefdieren als een dosis-afhankelijk effect beschouwd, resulterend in een voorstel
voor een residu-tolerantie: 5 ppb. Dat is een factor 100 läger dan de ondergrens
van de schaal in figuur 2 en hetzelfde geldt voor de belangrijkste metaboliet bij
varkens. Problemen dus bij het vaststellen van wachttermijnen. De reden voor
het veelvuldig gebruik van sulfadimidine is echter twijfelachtig omdat er geen enkel
bewijs is dat sulfadimidine enige preventieve of therapeutische invloed heeft bij
snuffelziekte. Bij
in vitro onderzoek bleek dat van een tiental sulfa\'s sulfadimidine
het minst effectief was tegen de oorzakelijke kiemen. De conclusie uit klinisch
onderzoek was dat een sulfadimidinebehandeling alleen lijkt te leiden tot sulfa-
resistente pathogenen.

Samenvattend: Grote discussies onder de residu-toxicologen over deze probleem-
stof met zijn veel langere verblijftijd dan op farmacokinetische gronden verwacht
kan worden, terwijl het middel onder proefstationcondities al zeer lange halfwaar-
detijden heeft. De grondslag voor het grootschalige gebruik van deze stof in de
varkenshouderij, een effectief geneesmiddel — een onvermijdbaar gebruik bij
dierziekte — ontbreekt echter.

CARBADOX

De, wat betreft gebruik, belangrijkste vertegenwoordiger van de chinoxalines is
carbadox. Als toegelaten veevoederadditief bijna ideaal: het heeft namelijk
therapeutisch geen enkele waarde. Carbadox is uiterst potent tegen met name

-ocr page 137-

anaerobe micro-organismen; als voorbeeld is in figuur 3 de minimaal werkzame
spiegel van carbadox tegen
Treponema hyodysenteriae aangegeven. Deze kiem is
in ziektesituaties actief in het colon, waar effectieve spiegels niet bereikt worden.
Aangezien deze kiem oraal binnendringt kan met een voedermedicatie een
effectieve carbadox-barrière in het orale deel van het maag-darmkanaal worden
gecreëerd, terwijl een eventueel geïnduceerde resistentie geen gevolgen heeft voor
het farmacotherapeutisch arsenaal, aangezien geen der bestaande chinoxalines
therapeutische eigenschappen blijkt te bezitten.

Carbadox wordt echter op voorschrift van de dierenarts veelvuldig gebruikt als
therapeuticum tegen diarree. Een aantal intoxicaties in het veld zijn mede
aanleiding geweest voor experimenten (fig. 4), Duidelijk is dat alle doseringen
boven de toegelaten dosering van 50 ppm een groeivertraging veroorzaken.
Histologisch onderzoek van deze dieren gaf als resultaat een specifieke afwijking
van de bijnieren. Met name de zona glomerulosa, waar het hormoon aldosteron
wordt gevormd, wordt sterk aangetast. Bij klinisch-chemisch onderzoek bleek dat
al binnen een week de aldosteron-spiegels in het bloed van de dieren sterk verlaagd
is en dat na enige vertraging de natrium- en kaliumspiegels eveneens afwijkingen
vertonen.

De aantasting van de aldosteron-produktie door carbadox kan ook in vitro worden
aangetoond (fig. 5). Bij geïsoleerde bijniercellen is een dosisafhankelijke remming
door carbadox van de aldosteron-produktieZ-afgifte gevonden. In figuur 6 is de
voorlopige conclusie met betrekking tot het werkingsmechanisme in een sterk
vereenvoudige vorm weergegeven. De remming van de aldosteron-afgifte, een
voorwaardelijk hormoon voor een goede nierfunctie, geeft aanleiding tot diurese.
De ontregeling van de vocht- en zout-huishouding geeft weer aanleiding tot een
cascade van effecten, uiteindelijk resulterend in droge mest, urine drinken en
groeivertraging, die gewoonlijk wordt toegeschreven aan de voorbije periode van
diarree.

Samenvattend: Carbadox is een zeer effectief preventief diergeneesmiddel, dat vrij
beschikbaar is in een dosering, die geen veiligheidsmarge heeft met betrekking
tot de toxiciteit voor het doeldier. Carbadox wordt therapeutisch ingezet voor een
effect dat niet berust op de antimicrobiële werking, maar op een toxische werking.

-ocr page 138-

WEIGHT
136 —

125

114 -

103

92 -

81 -

70 —

59 -

48 —

37 -

26 —

15 -

4 —

(kg)

CARBADOX

-= 0 ppm

...... = 25 ppm

---= 50 ppm

---- 100 ppm

.......= 150 ppm ■

---= 200 ppm ,

-»- AGE tWEEKS)

v.d. Molen et al., Expenentia,42,1247.

Fig. 5. Effect van carbadox op de
afgifte/produktie van aldosteron
door cellen, geïsoleerd uit bijnieren
van varkens.

- Hours-

-ocr page 139-

jCarbadox 100 ppm [

bijnier —

arteriele
druk nier

Fig. 6. Schematisch
overzicht van de veron-
derstelde werking van
carbadox bij intoxicatie
en als anti-diarreemid-
del.

ï

-fitöesteFonz-

volume- en osmoregulatie

_ ADH R AX Systeem |dorstcentrum |

Vasopressine HP , I

opname in de circulatie

zout- en vochtverlies
diurese

M

t

- angiotensine

Izoutverlangenl

t

i

M

t

t

-1-

Cl ■

Na

drukverschil

darm

neutrale

opname

pomp

darm A-V

motoriek

NaCI pomp

droge mest

Daarnaast is het een carcinogeen en dus een probleemstof bij de toelating voor
gebruik bij voedselproducerende dieren. Waarom in de regelgeving het niet
mogelijk was de toelating als veevoederadditief te beperken tot een lagere dosering
met kortere behandelingsduren en het gebruik als therapeutisch middel niet toe
te staan, zal wel een raadsel blijven.

FURAZOLIDON

Furazolidon wordt vooral ingezet bij de bestrijding van darminfecties bij varkens
en darm- en luchtweginfecties bij pluimvee. Het gebruik van furazolidon is zeer
groot aangezien het een (nog) effectief geneesmiddel is; er is nog weinig resistentie,
hoewel dat de laatste jaren vermindert. Daarnaast is het een goedkoop genees-
middel! Van furazolidon is reeds lang bekend dat het een carcinogeen en
genotoxisch middel is. Op basis hiervan is het in ons land dan ook niet meer
toegelaten in de humane geneeskunde. Volgens de classificatie van de Gezond-
heidsraad wordt furazolidon gerekend tot de \'categorie 1-stoffen\', waarvan in
principe geen residuen in voedingsmiddelen mogen voorkomen. Onder residuen
wordt in dit verband verstaan de oorspronkelijk stof en de omzettingsprodukten
ervan, tenzij de onschadelijkheid bewezen is (fig. 7). Moeilijkheid hierbij is de
gevoeligheid van de analysemethode. Exacte residulimieten op basis van toxico-
logisch onderzoek verdienen de voorkeur. In de Verenigde Staten heeft de FDA

Furazolidon - Carcinogeen

Geen residuen—Nultolerantie

Huidige detectiegrens: 0,5 ppb.

Fig. 7. Twee houdingen ten opzichte van
hetzelfde diergeneesmiddel.

U.S.A. / FDA tolerantie: 0,9 ppb.

-ocr page 140-

Tabel 4. Radio-activiteit in extractie-fracties van varkensweefsels als % van de totale radio-activiteit,
na een behandeling met gelabeld furazolidon. De niet-extraheerbare fractie is ook nog uitgedrukt in
equivalenten furazolidon.

Weefsel

Lever

Nier

Spier

Wachttijd (d)

0

14

0

14

0

1

Water extractie

82

67

88

60

60

39

Organische oplosm.

3

6

3

9

5

5

Niet-extraheerbaar

15

27

9

31

35

56

ppm-equivalenten

5

1

3

1

2

1

Vroomen et ai, Food Add. Contam., 3, 331.

gekozen voor een duidelijke limiet: 0,9 ppb. Uit experimenten met radio-actief
gelabeld furazolidon bleek dat na een behandeling gedurende tien dagen er twee
uur na de laatste medicatie geen furazolidon meer aantoonbaar was in spier-
weefsel, lever of nier. Dit in tegenstelling tot radio-activiteit. Zelfs na een
wachtperiode van twee weken kon in spieren een niveau van 2 ä 3 ppm gemeten
worden (tabel 4).

Vanwege de nultolerantie-eis ook voor metabolieten, is het zaak de identiteit en
toxiciteit hiervan te achterhalen: een snelle afbraak tot onschuldige, lichaamseigen
stoffen of tot persistente \'drug-like\' metabolieten. Een belangrijk deel van deze
radio-activiteit bleek niet extraheerbaar te zijn. Dit kan verklaard worden door
een endogene incorporatie in lichaamseigen macro-moleculen, een snelle detoxi-
ficatie tot elementen die vervolgens worden ingebouwd in de koolhydraten, vetten
en/of eiwitten van het lichaam. Een alternatieve verklaring is achterblijvende
reactieve metabolieten. Een volgende stap in de experimenten was daarom de
verdere analyse van niet extraheerbare radio-actieve residuen. Een samenvatting
van de resultaten: geen radio-activiteit terug te vinden in de vet-, koolhydraten-
en aminozuren-fractie. Maar wel komt de radio-activiteit vrij bij de hydrolyse van
de eiwitten.

Rekening houdend met de nu veel serieuzer lijkende mogelijkheid van reactieve
metabolieten gaan de gedachten uit naar covalent-gebonden produkten. Voor de
risicoschatting daarvan is in eerste instantie de kwantificering belangrijk, en dient
bij relevante hoeveelheden de biologische beschikbaarheid van deze metabolieten
te worden opgehelderd; in dit geval is dat geprobeerd met ratten. Uit de resultaten
kan geconcludeerd worden dat meer dan de helft van de residuen door de rat wordt
opgenomen en dus biologisch beschikbaar is (tabel 5). We worden dus geconfron-
teerd met residuen op ppm-niveau terwijl de hoogste tolerantie, die van de FDA,
minder dan 1 ppb is. Tevens worden de metabolieten bij orale consumptie
opgenomen in het lichaam van een zoogdier. Alle reden om de identiteit en de
toxiciteit van deze metabolieten op te helderen. Metabolisme-studies bij grote
landbouwhuisdieren zijn moeilijk uitvoerbaar en kostbaar. Als alternatief kunnen

Tabel 5. De biologische beschikbaarheid in de rat van residuen van furazolidon en metabolieten in
varkensvlees. Vlees afkomstig van varkens, behandeld met radio-actief gelabeld furazolidon.
Groep 1: ratten gevoerd met vlees zonder verdere behandeling; groep 2: gevoerd met niet-extraheerbaar
residu; groep 3: gevoerd met extraheerbaar residu.

Groep 1

Groep 2

Groep 3

Urine

26.2

27.6

37.6

Faeces

23.4

38.3

24.1

Uitgeademde lucht

0.5

0.6

0.3

Weefsel

5.0

7.4

4.8

Karkas

4.2

5.3

3.1

Recovery

62.3%

80.7%

71.2%

-ocr page 141-

in eerste instantie in v/?ro-modellen gelden. Een eerste verkenning naar het
metabolisme werd gedaan met behulp van een
in v//ro-preparaat van microsomen
bereid uit varkenslever. Uit deze experimenten werd geconcludeerd dat de
acrylonitrilderivaat van furazolidon waarschijnlijk als centraal intermediair
verantwoordelijk is voor de covalente binding van furazolidonmetabolieten. Ook
een reversibele binding aan microsomaal eiwit werd aangetoond. Hoewel niet
zeker is of dit ook
in vitro optreedt in het varken, kan de mogelijkheid niet
uitgesloten worden dat reactieve metabolieten in het varken geparkeerd worden
aan eiwitten, die pas weer vrij komen bij de hydrolyse in het maag-darmkanaal
van de consument.

Samenvattend: Furazolidon is een effectief geneesmiddel bij een aantal aandoe-
ningen, maar met een zeer kleine veiligheidsmarge, waarbij de intoxicatiesympto-
men bij varkens een grote overeenkomst hebben met de bestreden ziekte:
slingerziekte. Vanwege het snelle metabolisme van furazolidon werd altijd
verondersteld dat de reactieve metabolieten, die verantwoordelijk zijn voor de
genotoxische en de carcinogene werking van furazolidon allang verdwenen zouden
zijn bij een wachttermijn van enkele dagen. Op grond van de
in vitro metabolisme-
studies zijn we daar nu niet zo zeker meer van.

CONCLUDEREND UIT DEZE VOORBEELDEN

Bij de toxicologische evaluatie van dossiergegevens van diergeneesmiddelen
worden vaak primaire vragen vergeten: Is dit wel een werkzaam geneesmiddel,
is de gebruikelijke dosering wel juist, is de behandelingsduur niet veel te lang.
Onvoldoende kennis over klinische effectiviteit van diergeneesmiddelen bij het
beleid, bij de dierenarts en bij de boer leiden vaak tot geneesmiddelgebruik
waarvan de dieren geen baat maar wel schade ondervinden. Daarnaast kunnen
de (detoxificatie-)mechanismen van het doeldier soms wel eens niet in het voordeel
van de consument zijn, door de vorming van schadelijke metabolieten die soms
lang als residu in eetbare weefsels kunnen achterblijven.

Vaak wordt vergeten dat de dierenartsen, net als de apothekers en de humane
artsen als esculaapteken de gifslang hebben en dat het werken met geneesmiddelen
vergeleken kan worden met spelen met gifslangen, voor diergeneesmiddelen geldt
dat in veel sterkere mate aangezien we ais potentiële slachtoffer voor een misser
niet alleen rekening moeten houden met de patiënt, maar ook met de consument.

GERAADPLEEGDE LITERATUUR

1. Graaf GJ de. Jager LP, Baars AJ, and Spierenburg TjH. Some pharmacoicinetic observations of
carbadox medication in pigs. Vet Quart 1989; 10: 34-41.

2. Kuiper HA, Aerts MML, Haagsma N, and Gogh H van; Case-study of the depletion of
sulfamethazine from plasma and tissues upon oral administration to piglets affected with atrophic
rhinitis. J Agric Food Chem 1988; 36: 822-5.

3. Mengelers MJB, Klingeren B van, and Miert ASJPAM. In vitro antimicrobial activity of
sulfonamides against some porcine pathogens. Am J Vet Res 1989; 50: 1022-8.

4. Moien EJ van der. Toxicological pathology of quinoxaline-di-N-oxide feed additives for young
pigs.
Liber testimonii CDI, Lelystad, 1989.

5. Vroomen LHM. In vivo and in vitro metabolic studies of furazolidon. Proefschrift LH Wageningen,
1987.

De resterende twee artikelen: \'Het gebruik van farmacologische criteria bij de toxicologische
beoordeling van diergeneesmiddelen\' door F. X. R. van Leeuwen en \'Toxicologische en
farmacologische effecten van het gebruik van bovine somatotropine (BST) in de melkvee-
houderhij\' door R. F. Witkamp, C. Korstanje en A. S. J. P. A. M. van Miert, zullen in de
aflevering van 1 september a.s. worden gepubliceerd.

-ocr page 142-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Witte Vaarzenziekte als oorzaak van
bedrijfssubfertiliteit

White Heifer Disease as a cause of herd subfertility
P. Mijten en A. de Kruif

SAMENVATTING. Op een bedrijf met veel vruchtbaarheidsstoornissen bij de vaarzen werd
tijdens een bedrijfsbezoek vastgesteld dat een kwart van de vaarzen leed aan Witte
Vaarzenziekte. AUe aangetaste dieren waren dochters van eenzelfde stier. Uit dit geval blijkt
dat Witte Vaarzenziekte in bepaalde omstandigheden aanleiding kan geven tot bedrijfspro-
blemen.

SUMMARY. In a herd with fertility problems mainly in the heifers. White Heifer Disease
was diagnosed in a quarter of the animals. AH affected animals were of the Belgian Blue breed
and were sired bij the same Imll. It was concluded that as a consequence of the hereditary
character of the affection. White Heifer Disease can cause herd subfertility, mainly when a
high degree of inbreeding has taken place. Especially in the Belgian Blue breed, which is a
rather small population with many white animals, the breeding stock should be examined to
eliminate the carriers of this disease.

INLEIDING

Wanneer de vruchtbaarheid op een rundveebedrijf niet optimaal is kunnen talrijke
oorzaken hiervoor verantwoordelijk zijn (3). Meestal betreft het onvolkomenhe-
den in de bedrijfsvoering. Het is echter niet steeds gemakkelijk een diagnose te
stellen vooral niet op kleinere bedrijven waar toevallige factoren vaak een grote
rol spelen (4). Met het hier beschreven geval van bedrijfssubfertiliteit wordt
geïllustreerd hoe belangrijk goed klinisch onderzoek is bij het stellen van een juiste
diagnose.

CASULSTIEK

In maart 1990 werd onze kliniek om advies gevraagd door een melkveehouder.
Volgens hem waren er op zijn bedrijf altijd al problemen geweest met de
vruchtbaarheid van de koeien, maar deze winter was de situatie duidelijk
verslechterd omdat nu ook een groot deel van zijn vaarzen niet drachtig wilde
worden. Reden waarom hij besloten had de alarmbel te luiden. Er werd een
afspraak gemaakt voor een bedrijfsbezoek dat spoedig daarna plaatsvond.
Het bleek om een gemengd bedrijf te gaan met ongeveer 50 aangebonden
melkkoeien van het tweeledig type van Midden en Hoog België. Het jongvee was
in een ligboxenstal gehuisvest. Alle dieren werden natuurlijk gedekt. Hiertoe werd
van 3 stieren gebruik gemaakt. Eén stier nam het \'leeuwenaandeel\' van de
dekkingen voor zijn rekening. De stieren waren reeds meer dan een jaar op het
bedrijf aanwezig en hadden al kalveren gegeven.

\' Kliniek voor Voortplanting, Verloskunde en Bedrijfsdiergeneeskunde, Faculteit Diergeneeskunde,
Casinoplein 24, 9000 Gent, België.

-ocr page 143-

Het klinisch onderzoek van de koeien leverde weinig informatie op. De laatste
3 maanden bleken er 20 koeien gedekt te zijn. Tien van deze dieren waren lang
genoeg (> 35 dagen) gedekt om drachtigheidsonderzoek te verrichten. Dit verliep
bij 6 dieren positief. De bevindingen bij de 4 niet drachtige koeien waren als volgt:
één dier had reeds meer dan een jaar geleden gekalfd en was 6 keer zonder resultaat
gedekt, één dier bleek vroeger een ernstige pyometra te hebben gehad, bij één dier
was een mucometra aanwezig en bij één koe kon een uterus unicornis worden
gediagnostiseerd.

Bij de beoordeling van de bedrijfsgegevens bleek bovendien dat te veel koeien pas
op 6 of 9 weken opbraken wat wijst op een onvoldoende bronstdetectie.
Vervolgens werden de 24 vaarzen op drachtigheid onderzocht. Zestien dieren
bleken drachtig te zijn waarvan 12 van de eerste dekking. Bij de 8 overige vaarzen
kon 6 keer een duidelijke anatomische afwijking van het geslachtsapparaat worden
gediagnostiseerd. Het betrof bij 3 dieren een mucometra, bij één dier een uterus
unicornis, bij één dier het ontbreken van een groot deel van de linker uterushoorn
terwijl bij het zesde dier van de uterus niet veel meer te voelen was dan 2 dunne
strengetjes.

Het was de veehouder vroeger reeds opgevallen dat enkele van de vaarzen nogal
fel \'afbloedden\' na een dekking.

Bij navraag bleek dat alle aangetaste vaarzen en ook de koe met de uterus unicornis
dochters waren van een stier die enkele jaren voordien de koeien had bevrucht.
Vijf van de aangetaste dieren hadden een witte haarkleur. Vanwege de vastgestelde
afwijkingen, het ras van de dieren en het duidelijk familiaal voorkomen van de
aandoening werd de diagnose \'Witte Vaarzenziekte\' gesteld.

DISCUSSIE

Aangeboren anatomische afwijkingen, waartoe ook Witte Vaarzenziekte kan
worden gerekend, veroorzaken in de meeste gevallen steriliteit. Slechts in
uitzonderlijke gevallen kan graviditeit optreden (2, 4). Ook op het onderhavige
bedrijf was een koe aanwezig met een uterus unicornis die reeds eenmaal gekalfd
had.

Anderzijds geven anatomische afwijkingen slechts zelden aanleiding tot bedrijfs-
subfertiliteit, omdat het meestal gaat om geïsoleerde gevallen. Dat het door het
erfelijke karakter van Witte Vaarzenziekte toch kan komen tot een accumulatie
van probleemdieren wordt aangetoond door deze casus. Op bedrijfsniveau zal een
dergelijke situatie zich eerder voordoen wanneer men gebruik maakt van een eigen
stier dan wanneer men KI toepast.

Bekijken we de populatie in haar geheel, dan blijkt uit dit praktijkgeval dat het
noodzakelijk is Kl-stieren te testen op het overerven van dc hier genoemde
afwijking. Dit werd reeds door Dérivaux geadviseerd (5), maar wordt momenteel
nog niet algemeen toegepast (1).

Volgens de oudere literatuur (5) zou de frequentie van Witte Vaarzenziekte bij
het ras van Midden en Hoog België ongeveer 8% bedragen. Hierbij dient wel
onmiddellijk te worden vermeld dat de frequentie beïnvloed wordt door de
haarkleur. Bij dieren met een witte vacht vond Hanset (6) dat meer dan 10% was
aangetast terwijl dit percentage bij blauwe dieren slechts 1 tot 1,5% bedroeg. Bij
zwartbonte vaarzen komt de afwijking zelden voor (0,3%). Op het door ons
bezochte bedrijf waren 5 van de 7 afwijkende dieren volledig wit.
De overerving gebeurt polyfactorieel via talrijke genen met additieve werking en
overschrijding van een drempelwaarde (6). Aangezien het in de hierboven
beschreven veestapel plotseling tot een \'uitbraak\' is gekomen, kan worden
aangenomen dat niet alleen de stier die de vader was van alle aangetaste dieren,
maar ook de moederdieren zwaar erfelijk belast moeten zijn geweest met de genen

-ocr page 144-

die verantwoordelijk zijn voor Witte Vaarzenziekte. Een te nauwe inteelt, die
echter niet meer kon worden nagegaan, zou hiervoor verantwoordelijk kunnen
zijn (5).

De eenvoudigste oplossing voor het probleem \'Witte Vaarzenziekte\', niet alleen
op dit bedrijf, maar ook voor het gehele ras is een preventieve selectie van het
fokmateriaal. Door meer beroep te doen op blauwe dieren kan men de aandoening
flink terugdringen. Jammer genoeg zijn de witte dieren altijd al populairder
geweest. Bovendien is dit fenomeen de laatste jaren nog meer toegenomen omdat
witte stieren nu eenmaal meer geliefd zijn voor gebruikskruisingen bij zwartbonte
melkkoeien. Zo bekomt men immers de duurdere blauwe kalveren! De frequentie
van Witte Vaarzenziekte zou dus in de toekomst best weer toe kunnen nemen en
mag als oorzaak van steriliteit, zelfs op bedrijfsniveau, zoals hier geïllustreerd,
niet uit het oog worden verloren.

LITERATUUR

L Bonte R Directeur KI Vlaanderen, Loppeni. Persoonlijke mededeling.

2. De Kruif A. Fertiliteit en subfertiliteit bij het vrouwelijk rund. Dissertatie Utrecht 1975.

3. De Kruif A. Factors influencing the fertility of a cattle population. J Reprod Fert 1978; 54: 507-
18.

4. Dérivaux J, van Snick G. \'La maladie des génisses blanches\' Les anomalies anatomiques, cause
de stérilité du bétail. Ann Méd Vét 1953; 8: 411-27.

5. Dérivaux J. De roi van de erfelijke factoren in de voortplanting. Vlaams Diergeneesk Tijdschr
1957; 26: 29-50.

6. Hanset R. Recherches sur la White Heifer Disease et son déterminisme génétique. Comptes rendus
de recherches, publiés pa l\'Institut pour l\'Encouragement de la Recherche Scientifique dans
l\'Industrie et l\'Agriculture \'IRSIA\', Brussel. 1965, Nr. 33.

VETERINAIR JOURNAAL Het tweede probleem werd bij de opfokkal-

veren gezien. Vooral rond de leeftijd van
twee weken werden de dieren ziek, met
TnpnpmpnHp inriHpnfip van verschijnselen van hoge koorts en algemene

1 oenemenae mciaenue van ^^^ ^^^ peracuut verloop

Salmonella dublin-\'mÏQCi\\eS In tabel l is te zien dat er een verschuiving

op melkveebedrijven

is opgetreden gedurende de laatste 4 jaren
in de verhouding van de Salmonella-seroty-
Op melkveebedrijven in met name Friesland melkveebedrijven. Herderin 1986

werd in 1989 een toename geconstateerd van ^n 1987 meer gevallen van Sa m^e//«
het aantal uitbraken met waarpnomen, in 1988 en 1989

infecties, zie tabel 1 overheersten de Salmonella r/uft/;«-infecties.

De oorzaak van deze toename is niet dui-
Tijdens het bateriologisch onderzoek van de delijk. Mogelijk zou een verhoogde infectie-
vruchten werd uit de maaginhoud en longen druk op de bedrijven in de loopstallen zijn
Salmonella dublin geïsoleerd. Bij in spora- ontstaan en gedurende de warme zomers
dische gevallen meegestuurde restanten van persisteren. Daarbij is
Salmonella dublin
de nageboorte werd éénmaal een placentitis virulenter van aard dan Salmonella lyphimu-
geconstateerd. rium, zowel voor jonge kalveren alsmede als

Tabel 1. Aantal met Salmonella besmette bedrijven in Noord Nederland.

1986

1987

1988

1989

Salmonella dublin

23

14

31

65

Salmonella typhimurium

35

46

22

15

Totaal

58

60

53

80

-ocr page 145-

veroorzaker voor het optreden van abortus.
De aanwezigheid van leverbotinfecties werd
op de besmette bedrijven niet geconstateerd.
De problemen manifesteerden zich door een
tweetal beelden: In de eerste plaats werd
abortus waargenomen. Een enkele maal
werd bij de ter onderzoek aangeboden
vrucht als anamnese vermeld dat de koe een
weck voor het verwerpen wat traag was
geweest, maar verder geen ziekteverschijn-
selen had vertoond. De ingestuurde vruch-
ten waren niet fris en varieerden in leeftijd
van 3 tot 9 maanden (zie tabel 2).

Tabel 2. De leeftijd van verworpen vruchten
door
Salmonella rfuft/Zn-infectie.

aantal
I
1

3

3

4
6
1

en stierven de kalveren binnen 24 uur. In
andere gevallen verliep het ziektebeeld min-
der snel en ontwikkelde zich naast de hoge
koorts verschijnselen als diarree en polyar-
thritis, soms inet necrose en afsterven van
dc ondervoetjes. Bij tijdig ingestelde thera-
pie herstelden een aantal van deze zieke
kalveren.

Het sectiebeeld van de peracuut gestorven
dieren werd gekenmerkt door een sepsis-
bceld met een zeer sterk vergrote milt (zie
foto 1), kleine bloedinkjes in de sercuze

vliezen en gezwollen, gedegenereerde lever
en nieren. Bij één dier werd histologisch een
acute glomerulonefritis en kleine ontste-
kingshaardjes in de lever geconstateerd.
Tijdens het bacteriologisch onderzoek van
de organen werd
Salmonella dublin geïso-
leerd. De sectiebevindingen van de minder
acuut verlopende gevallen kenmerkte zich
eveneens door een vergrote milt, lever en
nierdegeneratie, met in enkele gevallen
kleine ontstekingshaardjes in de lever
(Ledschborlever). Een aantal kalveren was
icterisch. Bij enkele oudere kalveren en wat
pinken werden tijdens de sectie naast sepsis
tevens locaal fibrineus-necrotiserende baar-

den (boutons, zie foto 2) in de darm gevon-
den. In de darminhoud van deze dieren werd
echter zelden Salmonella aangetoond. Wel
werd
Salmonella dublin uit de milt gekweekt
in deze gevallen. Terwijl het onderzoek op
Bovine Virus Diarree (BVD) virus negatief
verliep. Op de bedrijven werden dragers
opgespoord door rectaal genomen faece-
smonsters te onderzoeken op de aanwezig-
heid van Salmonella. Bij positief resultaat
werden in een aantal gevallen deze \'infectie-
bronnen\' van het bedrijf geruimd, hoewel
sommige dieren via de markt werden afge-
voerd en niet met zekerheid werden ge-
slacht. Een aantal van de verwerpers waren
op 8 weken na de abortus nog Salmonella-
positiefin vaginaal genomen slijmmonsters.
Na deze periode bleken de dieren geruimd
en derhalve niet verder tc vervolgen.
Preventief zijn nauwgezette hygiënische
maatregelen op de besmette bedrijven geïn-
diceerd. Hoewel dit praktisch gezien niet
altijd even gemakkelijk is uit te voeren in de
loopstallen. Een behandeling van zieke kal-
veren kan tot gunstig resultaat leiden, mits
men er snel genoeg bij is. Dragers en uit-
scheiders van
Salmonella dublin dienen uit
preventief hygiënisch oogpunt geruimd te
worden.

I. J. R. Visser.

W. Wouda,
G. Zimmer.!

Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Nederland, Postbus 361, 9200 AJ Drachten.

-ocr page 146-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Sectie Experimentele
Pathobiologie van de
Nederlandse Vereniging voor
Pathologie i.o.

De facto erkenning als Experimenteel Patho-
bioloog

Het streven van het bestuur van de Neder-
landse Patholoog Anatomen Vereniging
(NPAV) naar het creëren van één platform
voor de pathologie in Nederland binnen een
koepelorganisatie heeft geleid tot de omvor-
ming van de NPAV in de Nederlandse
Vereniging Voor Pathologie (NVVP). De
officiële oprichting van de NVVP zal plaats-
vinden op 10 november 1990.
De NVVP kent drie secties: (i) de sectie
klinische pathologie; (ii) de sectie dierpatho-
logie (veterinair- en proefdierpathologen)
en (iii) de sectie experimentele pathobiolo-
gie.

Gewone leden zijn leden die patholoog,
veterinair patholoog, proefdierpatholoog of
experimenteel pathobioloog zijn en als zo-
danig ingeschreven zijn in de daartoe gehou-
den specialistenregisters.
Assistent-leden zijn zij, die al of niet werk-
zaam zijn als assistent in opleiding op het
gebied van de klinische pathologie, de ve-
terinaire pathologie, de proefdierpathologie
of de experimentele pathobiologie.
De facto erkenning als Experimenteel Pa-
thobioloog is mogelijk voor personen die
daadwerkelijk als experimenteel pathobio-
loog werkzaam zijn en over de kennis en
ervaring beschikken om het werk uit te
voeren op het niveau zoals weergeven in het
reglement opleiding Experimentele Patho-
biologie. Momenteel zijn ongeveer 35 on-
derzoekers erkend als experimenteel patho-
bioloog. Bij de beoordeling of de reflectant
in aanmerking komt voor de facto erken-
ning zal de ad hoe commissie, die bestaat uit
3 onafhankelijke personen, aandacht schen-
ken aan (i) vooropleiding, (ii) opleiding/
training in de (experimentele) pathobiolo-
gie, (iii) huidige functie en (iv) ervaring. De
SMBWO brengt voor de facto erkenning
ƒ200,- administratiekosten in rekening.
Aanmelding is nog mogelijk tot 1 januari
1991.

Iedereen, die betrokken is bij de Experimen-
tele Pathobiologie, inclusief zij die in aan-
merking willen komen voor de facto erken-
ning of de opleiding Experimentele
Pathobiologie willen volgen, of lid willen
worden van de toekomstige sectie Experi-
mentele Pathobiologie van de NVVP, kun-
nen dit kenbaar maken bij de secretaris, dr.
R. A. Woutersen, Instituut CIVO-Toxicolo-
gie en Voeding TNO, Postbus 360, 3700 AJ
Zeist.

ESVNU travelling
scholarship

In a recent issue of Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde 1990, 115 (9): 433 the above
award was announced. Unfortunately, we
have recently been informed that the spon-
sors are no longer able to support this year\'s
award.

However, it has now been announced that
Messrs Hills Pet Products Ltd have gene-
rously agreed to sponsor this year\'s award.
The conditions of the award are available
from the ESVNU Secretary, Dr. F. Alb-
recht, Frühlingstrasse 26, 8960 Kempten
(Allgau), West Germany.

W. J. Biewengai

Watersport-recreatiedag

SmithKline Beecham Animal Health orga-
niseert op
woensdag 5 september a.s. het
Nederlands Kampioenschap Skütsjesilen voor
Dierenartsen
op het Sneekermeer.
Behalve het kampioenschap kan men ook
actief deelnemen aan bijv. kanoën en zeilen,
tevens is er de mogelijkheid om een rond-
vaart op de Skütsjes te maken en daarnaast
vaart ook een \'gewone\' rondvaartboot.
Deze dag wordt afgesloten met een buffet en
het \'Watersport-recreatie-bal\', dat zal wor-
den opgeluisterd door het dansorkest van de
Marinierskapel der Koninklijke Marine.
Bij voldoende belangstelling zullen er luxe
touringcars rijden met opstapplaatsen ver-
deeld over heel Nederland: dus ook nabij uw
woonplaats!

Indien u wilt deelnemen aan deze sportieve
dag of nog wat meer informatie wenst
kunt u contact opnemen met SmithKline
Beecham Animal Health, tel. 079-411321.
Wij hopen u op woensdag 5 september a.s.
op het Starteiland te Sneek te mogen be-
groeten!

\' Dr. W. J. Biewenga (on behalf of the European
Society of Veterinary Nephrology and Uro-
logy), Vakgroep Geneeskunde van Gezel-
schapsdieren, P.O. Box 80.154, 3508 TD
Utrecht.

-ocr page 147-

NVVLrafstudeerprijs

Ter stimulering van goed praktisch en theo-
retisch onderzoek door studenten HBO en
WO heeft de NVVL ingesteld een

Jaarpijs van ƒ1000,-

voor een afstudeerscriptie of verslag op het
gebied van de voedingsleer of levensmidde-
lentechnologie, voor zowel de WO als HBO
studierichting.

Studenten aan Nederlandse hogescholen of
universiteiten en zij, die na 1 oktober 1989
zijn afgestudeerd, worden uitgenodigd hun
afstudeerwerk of scriptie in te zenden ter
beoordeling.

Voorwaarden voor inzending

1. Het werkstuk (scriptie, onderzoekverslag
of concept-artikel) dient tijdens de afstu-
deerfase te zijn gemaakt. Het moet een
thema behandelen uit de voedingsleer, -
fysiologie, diëtetiek, levensmiddelentechno-
logie, -chemie of microbiologie.

2. Maatschappelijke relevantie en conse-
quenties van het behandelde dienen in de
scriptie te worden aangegeven.

3. Het werkstuk mag op het moment van
aanbieden nog niet gepubliceerd zijn.

Procedure van inzending

1. Het werkstuk moet op uiterlijk 15 oktober
1990 in tweevoudzï)n
ingezonden, getypt op
formaat A4. Rechtsboven dient de naam
van de universiteit/hogeschool te staan,
eventueel de faculteit/vakgroep en de
date-
ring
van de scriptie. Apart bijgesloten die-
nen naam en adres van de inzender(s), de
studiefase waarin de scriptie gemaakt is (met
jaar) en de naam van de betrokken docent-
(en) te worden ingezonden.

2. De inzending dient te worden geadres-
seerd aan de secretaris van de jury, mevr. L.
V. d. Heijden, Vakgroep Humane Voeding,
Postbus 8129, 6700 EV Wageningen.

Beoordeling

1. De inzendingen worden beoordeeld door
een jury waarin zitting hebben: mevr. ir. J.
Hammink, Den Haag; dr. H. Herstel, Wa-
geningen; prof. ir. B. Krol, Zeist; prof dr.
R. Luijken, Amsterdam; ir. A. v. Rams-
horst, Groningen; prof dr. A. Ruiter,
Utrecht.

2. Bij de beoordeling wordt meer belang
gehecht aan inhoudelijke kwaliteit en origi-
naliteit dan aan redactionele vorm.

3. Uiterlijk 1 maart 1991 maakt de jury haar
beslissing met een korte motivering aan het
bestuur van de NVVL bekend. Daarna
worden de prijswinnaars geïnformeerd.

4. De prijs wordt samen met een oorkonde
uitgereikt op de jaarvergadering van de
NVVL, gevolgd door een korte voordracht
door de winnaar(s). De NVVL is bereid
bemiddelende hulp te verlenen bij publika-
tie, bij voorkeur in het tijdschrift
Voeding.
hel Nederlands Tijdschrift voor Diëtisten of
Voedingsmiddelentechnologie.

5. Werkstukken met een inhoud van ver-
trouwelijke aard zullen — indien dit op het
werkstuk is vermeld — als zodanig worden
behandeld.

VAN DE FACULTEIT

Oproep (Herhaling)

Recentelijk werden wij geconfronteerd mei
een geval van acute dood van een paard na
toediening van een trimethoprim-sulfa in-
jectie. Daarbij hebben wij dc indruk gekre-
gen dat dit geen op zichzelf slaand incident
is geweest, maar dat er bij gebruik van dit
middel vaker problemen zijn voorgekomen.

Mede in het kader van hel project registra-
tie bijwerkingen diergeneesmiddelen (zie
Tijdschr Diergeneeskd 1990; 115: 695) doen
wij daarom na overleg met de Groep Paar-
denpraktici een oproep om uw ervaringen
met trimethoprim-sulfa bij het paard aan
ons mee te delen.

Ook soortgelijke incidenten na gebruik van
andere diergeneesmiddelen bij paarden, bij-
voorbeeld procaïne-penicilline, kunnen ge-
meld worden.

Reacties worden desgewenst vertrouwelijk
behandeld.

Apotheek Faculteit Diergeneeskunde: 030-
531597/532066.

-ocr page 148-

PANELREACTIES

Recidiverende diarree
gedurende lange tijd op een
groot mestvarkensbedrijf

Aan ons panel werd de volgende vraag
voorgelegd:

\'Op welke wijze pakt u het volgende
probleem aan:

Op een groot mestvarkensbedrijf met
meer dan 1000 mestplaatsen komt in
de diverse hokken en in de diverse
afdelingen daarvan wisselend en reci-
diverend diarree voor bij de varkens.
De mest is niet waterdun en niet licht
van kleur. Meestal beginnen de proble-
men 4-6 weken na opleg en gaan de
hele afmestperiode door. Uit meerdere
mestmonsters wordt altijd uit ongeveer
60%
Treponema hyodysenteriae ge-
ïsoleerd. De groeicijfers op het bedrijf
zijn niet slecht hoewel de resultaten
aan het minderen zijn.

Hardnekkig probleem

Indien opeen mestvarkensbedrijf veelvuldig
diarree voorkomt en als vervolgens van
meerdere dieren verse mestmonsters verza-
meld worden, die bij onderzoek op de
gezondheidsdienst
Treponema hyodysente-
riae
blijken te bevatten, is er voldoende
reden de diagnose Dysenterie Doyle te stel-
len.

Een mogelijke aanvulling hierop zou een
pathologisch onderzoek van een gestorven
varken kunnen zijn, deze zijn echter niet
altijd direct beschikbaar. Deze problema-
tiek blijkt in de praktijk dikwijls bijzonder
hardnekkig te kunnen zijn. Bij de aanpak
van dit probleem spelen verschillende facet-
ten een rol.

Allereerst zullen we de varkens via het voer,
of via het drinkwater behandelen met ge-
schikte medicijnen, zoals dimetridazole, ro-
nidazole en tiamutilin. Deze dienen ten-
minste twee weken te worden toegediend, in
hardnekkige gevallen kan de behandeling
na twee weken nogmaals herhaald worden.
Het is belangrijk om alle varkens, die op het
bedrijf aanwezig zijn, tegelijk te behandelen.
Vervolgens lijkt het mij erg belangrijk om
één week na de start van de medicamenteuze
behandeling de varkenshokken goed
schoon te maken, met name oude faeces
(met daarin
Treponema-kitmtn) te verwijde-
ren.

Ten derde is het erg belangrijk om de
hokken, als de varkens afgeleverd zijn,
grondig te reinigen en te ontsmetten en
indien mogelijk enige tijd leeg te laten
liggen.

Als laatste mogelijkheid kan men in overleg
met de veevoerderfirma een additief (Quino-
xaline derivaten, virginiamycine, enz.) in het
startvoer laten mengen met een zo groot
mogelijke activiteit tegen
Treponema hyody-
senteriae.

Naast bovengenoemde maatregelen dient
ook het voederschema kritisch geëvalueerd
te worden; verder zou ik aandacht besteden
aan de water-voer verhouding en de ener-
giewaarde van het voer. Het voert echter te
ver om hier in dit bestek dieper op in te gaan.
Someren
 R. Raymakers

Nader onderzoek noodzakelijk

De anamnese is van matige kwaliteit. Vele
essentiële gegevens ontbreken. Een gericht
advies kan derhalve niet gegeven worden.
Het eerste advies zal zijn, het bedrijf te
bezoeken.

Uit de anamnese blijkt dat de Treponema
hyodysenteriae-haclene
regelmatig in de
mest gevonden wordt. De diagnose dysen-
terie is echter niet via sectie gesteld. Het
vinden van
Treponema hyodysenteriae in
mest kan duiden op een dysenterie pro-
bleem. De bacterie kan ook een meer secun-
daire betekenis hebben. Vele varkens zijn
drager van deze kiem. In slappe, dunne mest
zijn deze kiemen vaak aan te tonen zonder
dat ze directe oorzaak van de dunne mest
zijn. Naast infectieuze oorzaken als dysen-
terie, salmonellose, PED, spelen bedrijfsfac-
toren als bedrijfsvoering, klimaatsbeheer-
sing, voeding en hygiëne een rol in het
ontstaan van diarree.
De aanpak van het beschreven probleem:
a. Het stellen van de diagnose:

Naast mestonderzoek, dienen ook (in-
dien aanwezig) representatieve dode die-
ren onderzocht te worden. In overleg
met de regionale gezondheidsdienst is
het veelal mogelijk om via gepaard
bloedonderzoek en mestonderzoek te
onderzoeken of het PED- of TGE-virus
een rol speelt.

-ocr page 149-

b. De bedrijfsvoering:

Aspecten als aankoopadressen, all in all
out-systeem, verplaatsen van mestvar-
kens, hok inrichting/uitvoering dienen
bekeken te worden.

c. Klimaatsbeheersing:

Tocht (luchtsnelheid, luchtbeweging)
valse trek onder roosters, temperatuur-
schommelingen, luchtinlaat, isolatie,
staltemperatuur dienen kritisch bekeken
te worden. Eventueel klimaatsdeskun-
dige van de Gezondheidsdienst consul-
teren.

d. Voeding:

Vele diarree-problemen zijn terug te
voeren op de voeding. Voerovergangen
dienen geleidelijk plaats te vinden (mi-
nimaal één week). Het hanteren van het
aanbevolen voerschema is onontbeer-
lijk. Te grote voeropname leidt veelal tot
dunne mest. Het aparte mesten van
zeugjes en borgen kan overwogen wor-
den. In geval van droogvoerbakken kan
rantsoeneren een goede zaak zijn, doch
is bewerkelijk. In het kader van een
brijvoerinstallatie is een juiste menging
erg belangrijk. Ook speelt de hygiëne
een grote rol.

e. De bacterie:

Treponema hyodysenteriae wordt veel-
vuldig in dunne mest gevonden.
Vele varkens zijn drager. Muizen kun-
nen eveneens drager zijn. Ook vliegen
kunnen de besmetting overbrengen.
Mest kan langdurig besmet blijven
(meerdere weken). Een goede bedrijfs-
hygiëne is onontbeerlijk. Na elke ronde
de stal schoonspuiten en desinfecteren
(natronloog, indien mogelijk formaline)
is noodzakelijk. Vliegen en muizen be-
strijden spreekt voor zich.
Het preventief behandelen met antibio-
tica in de \'gevoelige\' perioden geeft
veelal een tijdelijke oplossing. Dit geldt
eveneens voor een curatieve behande-
ling. Een bedrijfsmedicatie, in combina-
tie met de punten a-c, kan het probleem
oplossen.

Een andere mogelijkheid is het gehele
bedrijf leegmesten. Vervolgens de stallen
schoonmaken en desinfecteren. Nieuwe
dieren van zo weinig mogelijk vermeer-
deraars aankopen.

Zwolle F. T. Bouwkamp

Voerovergang belangrijk

Vanuit mijn achtergrond (dierenarts, werk-
zaam bij veevoedingsinstituut) zou ik met
name willen weten of de voeding (samenstel-
ling en/of voertechniek) bij bovengenoemd
bedrijfsprobleem een rol van betekenis
speelt.

Behalve dat diarree/dunne mest kan wor-
den veroorzaakt door allerlei ziektekiemen
kunnen dergelijke symptomen ook optre-
den na een voerovergang. In geval van een
dergelijke overgangsdiarree heeft men te
maken met een diarree die 4-10 dagen na de
voerovergang (met name bij de overgang
van start- naar slachtvarkensvoer) begint en
normaal ± 2-3 weken na de voerovergang
weer verdwenen is. De overgangsdiarree
wordt veroorzaakt doordat na de voerver-
andering plotseling aanzienlijk meer spijs-
brij de dikke darm bereikt. Hierdoor vindt
een toename van de bacteriegroei c.q. ver-
storing van bacterieel evenwicht in de dikke
darm plaats en stijgt ter plekke de osmoti-
sche waarde in de darminhoud. Dit heeft tot
gevolg dat er via de mest een groter vocht-
verlies optreedt. In geval van overgangsdi-
arree zijn in principe geen pathogene kie-
men in het spel. Nadat zich in de darm een
nieuw evenwicht heeft ingesteld verdwijnt
de diarree meestal spontaan.
Op een aantal bedrijven blijven de diarreek-
lachten evenwel bestaan zoals ook op bo-
vengenoemd mestbedrijf In deze gevallen
wordt in mestmonsters regelmatig de aan-
wezigheid van
Treponema hyodysenteriae
aangetoond. Waarschijnlijk is hier sprake
van een rrepo«e/Mö-doorbraak doordat het
bacteriële evenwicht na de voerovergang
verstoord raakte.

Op bedrijven waar dunne mest na een
voerovergang regelmatig een probleem is
zou ik één of meer van de volgende voe-
dingsmaatregelen een probleem is zou ik één
of meer van de volgende voedingsmaatrege-
len adviseren:

— bij elke voerovergang minstens 10 dagen
\'half om hair voeren;

— na de voerovergang de voergift tijdelijk
iets beperken;

— de totale voergift over meer dan 2 por-
ties/dag verdelen;

— eventueel wat snijmaïs bijvoeren;

— een lichtverteerbaar dieetvoer verstrek-
ken.

Het verstrekken van medicijnen bij een
overgangsdiarree is naar mijn mening vaak
weggegooid geld. Bij het gebruik van met

-ocr page 150-

name niet-specifieke medicijnmengsels met
een breedspectrumactiviteit wordt de totale
microflora in de darm teruggebracht. Dit
geeft een tijdelijke verbetering. Wanneer de
behandeling wordt gestopt, moeten de mi-
croflora en darmwand zich weer op de
nieuwe situatie instellen en komen de pro-
blemen weer terug. Natuurlijk is in geval
van een duidelijk infectieus bacteriële oor-
zaak medicatie veelal wel zinvol.
Lelystad
 H. A. Vahl

Betere onderbouwing van de
diagnose

De vraagsteller wekt de suggestie, dat de
problemen op het bedrijf te wijten zijn aan
een infectie met
Treponema hyodysenteriae.
Een betere onderbouwing van deze diag-
nose lijkt gewenst; o.a. door klinische waar-
nemingen gedurende langere tijd (aard van
de diarree, treden recidieven op bij hetzelfde
dier of worden steeds nieuwe dieren aange-
tast, etc.) en sectiebevindingen.
In verband met het effect op het klinische
beeld van varkensdysenterie is het noodza-
kelijk om te weten of quinoxalinen als
voederadditief worden toegediend. Ook bij
de bacteriologische diagnose kunnen vraag-
tekens worden geplaatst; routediagnostiek
bij Gezondheidsdiensten voor Dieren vindt
in het algemeen plaats met behulp van een
immunofluorescentietest en niet door mid-
del van isolatie; vals-positieve reacties ten
gevolge van de aanwezigheid van apothe-
gene en mogelijk zwak pathogene spiroche-
ten kunnen hierbij optreden.
Er vanuit gaande, dat de diagnose
Trep-
onema hyodysenteriae
correct is en er een
wezenlijk probleem is op het bedrijf, zullen
maatregelen moeten worden genomen die
gericht zijn op het elimineren van de kiem
op het bedrijf

Uit de literatuur blijkt dat dit met succes kan
worden uitgevoerd door middel van een
stringente hygiëne (faeces als voornaamste
infectiebrond), gecombineerd met een anti-
microbiële therapie via het voer en/of drin-
kwater. Gezien de gevoeligheid van
Trep-
onema hyodysenteriae-isoX&X-tn
zijn nitro-
imidazolderivaten, tiamuline en mogelijk
lincomycine in de door de fabrikant aange-
geven doseringen het meest geschikt. Van-
wege mogelijke recidieven is het noodzake-
lijk steeds kritisch en gedurende lange tijd
het verdere verloop te blijven volgen (even-
tueel ondersteund door bacteriologisch on-
derzoek); herhaling van medicatie is vaak
noodzakelijk. De noodzaak tot bijvoor-
beeld een all in all out-systeem is vanzelf-
sprekend; bovendien zal epidemiologisch
onderzoek noodzakelijk zijn om aan te
tonen of de/het toeleverende bedrijf(ven)
vrij is/zijn van een infectie met
Treponema
hyodysenteriae.
Indien daar Treponema hyo-
dysenteriae
wordt aangetoond, zullen ook
daar maatregelen moeten worden genomen,
of zal naar een andere leverancier moeten
worden uitgekeken.

Lelystad F. G. van Zijderveld

Preventieve antibiotica-
behandeling én muizenbestrijding

Gezien de incubatietijd (2-5 weken) van
Treponema hyodysenteriae zal de infectie
plaatsvinden in de eerste 2 weken van de
mestperiode. Dit betekent dat na de ver-
plaatsing en de voerverandering er kort na
de opleg een uitwisseling tussen dragers of
uitscheiders en andere varkens plaatsvindt.
De meest praktische oplossing is het opvan-
gen van de dieren met een preventieve
antibioticumbehandeling via het voer. Be-
schikbaar zijn voor een preventieve behan-
deling van een
Treponema-mïtcüt: tiamu-
line (geen standaard mengvoer gedurende
1 week 30/40 gram per ton) of VIO dime-
tridazole (200 gram per ton) of V19 ronida-
zole (60 gram per ton) of V2 Lincomycin (44
gram per ton). Deze standaardmengsels
gedurende 2 a 3 weken voeren.
Naast deze preventieve behandeling moet er
een goede ratten- en vooral muizenbestrij-
ding uitgevoerd worden door middel van
voerkisten met regelmatige controle en ver-
versing van het bestrijdingsmiddel.
Ons bevalt zeer goed in de bestrijding door
middel van glazen jampotjes met een wijde
hals die in het isolatiemateriaal van de
plafonds geschroefd worden. Controle is
mogelijk in het voorbijgaan en bestrijding
gebeurt op intensief door ongedierte be-
zochte plaatsen.

Er moet rekening mee gehouden worden dat
pluimvee een mogelijk ook honden de
Trep-
o«ewa-besmetting kunnen overbrengen.
Het handhaven van een besmetting binnen
een varkenspopulatie is ook goed mecha-
nisch mogelijk. Er moet toegezien worden
op vermijding van mechanisch transport
van besmette faeces door middel van laar-
zen, bezem etc. Tevens behoort er een
reiniging met water en inweekmiddel en
daarna een ontsmetting plaats te vinden in
verband met herbesmettingen na afloop van
elke mestronde.

-ocr page 151-

Zeker in de aanvangsfase van deze behan-
deling zullen teleurstellingen kunnen optre-
den. Deze uitbraken spitsen zich meestal toe
op periodes waarin dunne mest door andere
oorzaken optreedt. Er zal dus een behande-
ling preventief, eventueel curatief, rond de
overgang van start- op vleesvarkenskorrel
(of andere voerovergangen) afgesproken
moeten worden. Incidentele uitbraken in
een hok binnen een afdeling zullen inciden-
teel aangepakt moeten worden. Recidief is
helaas in het probleem dysenterie Doyle
ingebakken door de lange uitscheidings-
duur van symptoomloze dragers.
Heythuysen (L) /.
Bakker

CONGRESSEN/CURSUSSEN

Post-Universitair Onderwijs te
Gent

De cursussen (behalve nrs. 6 en 7) worden gege-
ven op vrijdagmiddag van
14.00 uur precies tot
18.00 uur in het Auditorium \'Grote Huisdieren\'
op de Faculteit te Gent. Halverwege de namiddag
is er zoals steeds een korte pauze voorzien. Dit
jaar wordt de mogelijkheid geboden tot discussie
na elke spreker.

De prijs per cursus bedraagt 1500 Fr. (behalve
nrs. 6 en 7). Inschrijving dient te gebeuren door
overschrijving van het totale bedrag op reke-
ningnr. 737.4360597.05 Bank CERA te St,
Amandsberg, Post-Universitair onderwijs, Casi-
noplein 24, 9000 Gent.

Op het rekeningformulier dienen de cursusnum-
mers duidelijk vermeld
te staan. Inschrijven voor
meerdere cursussen is uiteraard mogelijk.
Indien u meer inlichtingen mocht wensen, dan
kunt u altijd telefoneren op het nr. 0031-91/
24.14.00 en vragen naar dr. J. van den Branden
die instaat voor de organisatie.

HET RUND

/. De Keizersnede: 5 oktober

Indicaties; prof. dr. A. de Kruif.

Het gebruik van Sedativa en anesthetica; dr. F.

Gasthuys.

Het gebruik van uterusspasmolytica; dr. L. Lau-
rier.

Hechttechnieken en -materiaal; dr. P. Fontijne
(Utrecht).

Praktische oefeningen; assistenten Verloskunde.
Postoperatieve therapie, zin en onzin; dr. P.
Mijten.

De complicaties; prof. dr. A. de Kruif.

De invloed op de vruchtbaarheid; dr. J. van den

Branden.

2. Veel voorkomende problematiek bij zoogkalve-
ren: 26 oktober

Opvang van probleemkalveren na de geboorte;
prof. dr. A. de Kruif.

Neonatale dyspnoe bij dikbilkalveren, waar op te
letten bij de behandeling?; dr. J. de Geest.
Vaccinatieprogramma\'s in verband met ademha-
lingsproblemen; dr. B. Sustronck.
De behandeling van necrobacillose; dr. M. Steen-
haut.

Spierdystrofieën: belangrijkste oorzaken en hun
preventie; dr. J. Desmet.

Behandeling van \'kromme poten\', operatief en
conservatief; dr. M. Steenhaut.

3. Mestvee en zoogkoeien: 9 november
Bedrijfsadministratie: praktische mogelijkhe-
den?; dr. G. Opsomer.

De voedingsproblematiek; prof. dr. R. de Wilde.
Het gebruik van groeipromotoren bij rundvee, de
huidige stand van zaken; prof. dr. M. Debackere.
De voortplantingsproblematiek bij dikbilkoeien;
prof. dr. A. de Kruif.

De meest voorkomende ziekten; dr. J. Wullepit
(prov. labo).

Beengebreken en klauwproblemen bij mestvee:
Hoe ze economisch te behandelen?; dr. X. van
Huffel (IWONL).

4. Diarree bij het kalf: 30 november
Probleemstelling en overzicht; dr. J. de Geest.
Colibacillose en vaccinatie; dr, P. Lintermans
(NIDO).

Etiologie met nadruk op het virale aspect; dr. E.
Vanopdenbosch (NIDO).
Cryptosporidiose; dr. J. Peeters (NIDO).
De rol van de voeding bij diarree; dr. G. Boone
(DAP Kasterlee).

Het gebruik van antibiotica in de therapie; dr. L.
de Vriese.

De therapie buiten de antibiotica; dr. J. de Geest.

5. Parasitaire ziekten bij het rund: 7 december
Epidemiologie, diagnose, behandeling en preven-
tie van maagdarmwormen; dr. H. Hilderson.
Preventief ingrijpen tegen longwormen: Vacci-
■neren, ja of neen? Wat met de boli?; prof. dr. J.
Vercruysse.

Ectoparasieten bij runderen en de behandelings-
methoden (schurft, luizen, vliegen); dr. B. Colson
(Fac. Dierg. Luik) en dr. W. Hollanders (MSD).
Schimmelinfecties; dr. K. Vlaemink (Janssen
Pharm).

6. Rectaal exploreren en bedrijfsbegeleiding melk-
vee

Deze cursus bestaat uit één voormiddag of één

namiddag met het volgende programma:

demonstratie slachthuismateriaal;

rectaal en vaginoscopisch onderzoek proef-

koeien;

bedrijfsbezoek (administratie, onderzoek van de
koeien, bespreking van de resultaten, etc.).
Het aantal deelnemers is beperkt tot 2 per keer.
Indien u zich opgeeft voor deze cursus zal te zijner
tijd een datum in overleg met u worden vastge-
steld.

De kosten voor deze cursus bedragen 1800 Fr.!

-ocr page 152-

7. Cursus embry ;.ransplantatie bij het rund
Deze cursus is een herhaling van een reeds eerder
gegeven cursus.

De lessen en het praktisch onderricht hebben
plaats van maandagmorgen tot vrijdagavond.
Geïnteresseerden dienen voor verdere informatie
contact op te nemen met dr. J. van den Branden.
De eerstkomende cursus zal doorgaan van 8 tot
12 oktober. Eventueel zal een volgende cursus
worden georganiseerd in december.
De kosten van
deze cursus bedragen 100.000 Fr.!

HET VARKEN

8. Diarree I: 16 november

Probleemstelling en overzicht bij de big; dr. M.
Verdonck.

Colibacillose bij de jonge big: Pathogenese, diff.
diagnose, therapie en preventie; dr. M. Voets
(Gezondheidsdienst voor Dieren N.-Brabant).
Preventie van colibacillose via vaccinatie: moge-
lijkheden en resultaten; dr. K. van Ommeslaeghe
(RIT).

Porcien respiratoir Coronavirus: problemen en
perspectieven in verband met transmissible gas-
tro-enteritis; dr. E. Cox.

Bescherming van zuigende biggen tegen transmis-
sible gastro-enteritis na voorafgaande infectie van
zeugen met porcien respiratoir Coronavirus; dr.
K. van Deun.

9. Diarree II: 23 november

Probleemstelling en overzicht bij het mestvarken;
dr. M. Verdonck.

Speendiarree, slingerziekte: etiologie, therapie en
preventie; dr. P. Deprez.

Dysenterie bij mestvarkens; dr. F. Castryck
(Prov. labo Torhout).

Salmonellose bij mestvarkens; prof dr. F. Haese-
brouck.

Medicatie in functie van diarree; prof dr. J.
Verheijden (Utrecht) en prof dr. A. S. J. P. A. M.
van Miert (Utrecht).

HET PAARD

10. Koliek bij het paard: 19 oktober

De anatomie van het maagdarmstelsel toegespitst
op de etiologie van koliek; prof dr. P. Simoens.
De fysiologie en biochemie van het maagdarm-
stelsel in verband met de etiologie van koliek; dr.
B. Sustronck.

Klinische diagnostiek met nadruk op de prak-
tische benadering; dr. H. Kalsbeek (Utrecht).
Niet-operatieve behandeling van een milt-nier-
bandkoliek; dr. H. Kalsbeek.
De chirurgische resultaten en de prognose; dr. M.
Steenhaut.

11. De praktische interpretatie van röntgenfoto\'s
bij het paard: 14 december

Het nemen van een röntgenfoto. Hoe gaat men
best te werk? Welke fouten komen het meest voor
en hoe ze vermijden? Waarop in het bijzonder te
letten bij de interpretatie?; prof dr. F. Ver-
schooten.

Techniek en toepassingsmogelijkheden van de
scintigrafie in het onderzoek van mankende paar-
den; dr. K. Peremans.

De radiografie van de tarsus bij het paard; dr. P.
Desmet.

12. Conditie en training bij sportpaarden: 21 de-
cember

Spierfysiologie in het kader van de conditie; prof
dr. E. Muylle.

Begeleiding van de training van sportpaarden;
prof. dr. E. Muylle.

Veterinaire begeleiding in de ruiterwereld; dr. M.
T. Picavet.

Voeding van sportpaarden; dr. W. Quintelier
(Trouw Voeders).

Sportgeneeskunde; dr. T. Art (Fac. Dierg. Luik).
Respiratoire pathologie. Dr. P. Deprez.

HET SCHAAP

13. Veel voorkomende problemen in de schapen-
praktijk: 28 september

Centrale zenuwafwijkingen bij de ooi onder an-
dere: Aujeszky, Drachtigheidstoxemie, Listeri-
ose, Hypocalcemie, Hypomagnesiemie, Scrapie;
dr. B. Carton (schapepraktijk Neveie).
Nieuwe schaperassen voor een hogere rentabih-
teit; ir. J. van Isterdael (Zoötechn. centr. Loven-
joel).

Ademhalingsproblemen: zwoegerziekte, jaag-

ziekte.....; dr. J. Pekelder (Gezondh. Dienst W.-

Nl.).

Ontwormingstherapieën in de schapenhouderij;
dr. B. Carton.

Claudicatie bij het schaap: differentiaaldiagnose;
dr. L. Laurier.

VVDO-dag 26 september 1990

Reiniging en desinfectie in de
vleessector

Op 26 september aanstaande wordt door de
Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oor-
sprong (VVDO) van de Rijksuniversiteit te
Utrecht een bijeenkomst georganiseerd met als
doel:

— een zo goed mogelijk overzicht te geven van
factoren die een optimale reiniging en desinfectie
bepalen;

— resultaten te presenteren uit het door de
vakgroep in de afgelopen jaren verrichte onder-
zoek op het gebied van reiniging en desinfectie;

— te komen tot een goede uitwisseling van
kennis en ervaring met betrekking tot organisatie,
uitvoering en controle van Reiniging en Desinfec-
tie (R&D).

De bijeenkomst is bedoeld voor al diegenen, die
verantwoordelijk zijn voor planning, uitvoering
en controle van R&D in de vleessector.
Het programma ziet er als volgt uit:
9.00 Ontvangst met koffie.
9.30 Opening; prof dr. J. G. van Logtestijn.

-ocr page 153-

Drie korte inleidingen over:

— R&D: in het kader van de totale hygiënezorg;
dr. J. M. A. Snijders, VVDO.

— Organisatie en uitvoering van R&D; mevrouw
S. A. Burt, B.Sc, VVDO.

— Controle van de uitvoering; ing. G. R Cors-
tiaensen. Albert Heijn.

10.30-11.15 Koffiepauze en kennisplein.
11.15 Vier korte inleidingen over:

— Reiniging en desinfectie van bloedwinnings-
apparatuur; ing. C. H. C. van Oostrom, VVDO.

— Kosten en baten beheersing van R&D; ing.
G. P. Corstiaensen, Albert Heijn.

— Uitvoering van reiniging door eigen perso-
neel; de heer R. de Jong, Lunenburg.

— Het uitbesteden van de reiniging; de heer
Wittenbernds, Coveco.

12.30-14.00 Lunch en \'Kennisplein\'.
Tijdens de koffiepauze en gedurende de lunch is
er gelegenheid — op een \'kennisplein\' — infor-
matie op te doen en uit te wisselen bij een tiental
stands, die worden bezet door bedrijven en instel-
lingen, die zich bezighouden met onder meer:

— opleiding, kleding en uitrusting van personeel;

— keuze en toepassing van apparatuur;

— keuze, dosering, toepassing v^n R&D-midde-
len.

In de Technologiehal van de VVDO (Yalelaan 2,
De Uithof, Utrecht) worden enkele machines
gedemonstreerd.

Plaals: Hoofdgebouw Faculteit der Diergenees-
kunde, Rijksuniversiteit Utrecht, Yalelaan 1, De
Uithof, Utrecht.

Deelname is mogelijk door vóór 14 september
aanstaande per deelnemer een bedrag van ƒ 20,-
over te maken op Rabobank: rekeningnummer
39.47.03.111, Utrecht (het gironummer van de
Rabobank is 254134), ten name van de VVDO,
Postbus 80.175, Utrecht, onder vermelding van
\'VVDO-dag\'.

Na ontvangst van het bedrag zal u een toegangs-
kaart en een routebeschrijving worden toegezon-
den. De toegangsprijs is inclusief koffie/lunch.

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE

Coopers vanaf 1 juli onder
andere vlag

De firma Coopers, fabrikant van veterinaire
geneesmiddelen, is samengegaan met het Ameri-
kaanse bedrijf Pitman-Moore. Pitman-Moore is,
net als Coopers, gespecialiseerd in de ontwikke-
ling en vervaardiging van diergeneesmiddelen.
Onder de naam Pitman-Moore is, in Nederland,
het nieuwe concern per 1 juli van start gegaan.
Het samengaan van Coopers en Pitman-Moore
betekent de geboorte van een concern dat zich
wereldwijd tot de grootste op het gebied van
\'animal healthcare\' mag noemen.

Het huidige produktassortiment van Coopers
omvat onder andere bekende produkten zoals
Duoprim, Repidose, Pulvex, Covexin, etcetera,
en wordt door deze fusie aanzienlijk uitgebreid
met Pitman-Moore produkten.
Pitman-Moore brengt op dit moment in Neder-
land al een aantal produkten op de markt zoals
Ceporex, Cepravin, Betsolan, etcetera.
Gevraagd naar de gevolgen voor de veterinaire
wereld van het samengaan van beide firma\'s
antwoordt de heer J. Kistemaker, Marketing
Directeur van Coopers: \'Dankzij deze bundeling
van krachten kunnen wij in de toekomst een
uiterst volledig produktenpakket aanbieden. Ver-
der heeft deze fusie op het gebied van Research
& Development natuurlijk duidelijke voordelen.
De snelle ontwikkelingen in de biotechnologie
vereisen grote onderzoeksinspanningen en de
uitwisseling van know-how en ervaring van beide
firma\'s maakt het mogelijk nieuwe produkten
sneller en efficiënter te ontwikkelen. En dit zijn
voordelen die een directe positieve invloed heb-
ben op de zorg voor het dier, de spil waar alles
om draait in ons bedrijf.

Het nieuwe Pitman-Moore bedrijf is per I juli
1990 van start gegaan.

Voor verdere inlichtingen kunt u zich wenden tot
Pitman-Moore Nederland B.V., Emrikweg 11,
2031 BT Haarlem. Telefoon 023-319536.

Uddergold

INFFA Nederland B.V. te Houten introduceert
met Uddergold een nieuwe methode van mastitis-
preventie in Nederland.

Uddergold is een speendip maar wijkt op een
vijftal punten af van de bestaande produkten
waardoor dit produkt veel effectiever is:
Uddergold is een twee-componenten produkt:
Direct voor het melken worden de twee com-
ponenten bij elkaar gebracht in de dipbeker en
gemengd. Pas dan ontstaat de werkzame stof.
De werkzame stof is nieuw (gepatenteerd) en zeer
effectief tegen mastitis-veroorzakende bacteriën.
Hierdoor wordt de speen na het melken grondig
en vooral ook snel gedesinfecteerd.
Het produkt bevat een polymeergel, die ervoor
zorgt, dat de gedesinfecteerde speen (inclusief
slotkanaal) hermetisch van de buitenwereld
wordt afgesloten. Hierdoor blijft het effect van de
ontsmetting behouden, ook wanneer de koe bijv.
in een besmette omgeving gaat liggen.
De werkzaamheid ervan is niet beperkt tot de
zogenaamde koegebonden mastitisverwekkers
maar omvat ook mastitisverwekkers uit de om-
geving, waaronder met name de coliforme masti-
tisverwekkers.

Uddergold is een geregistreerd diergeneesmiddel.
Effectiviteit, samenstelling, veiligheid en verpak-
king zijn van overheidswege beoordeeld. Ook de
werkzaamheid tegen de belangrijkste mastitisver-
wekkers inclusief
E. coli is hierbij goedgekeurd.
Het is uitsluitend verkrijgbaar bij de dierenarts.

-ocr page 154-

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijkheid van de redactie)

NOVAD B.V. (2)

Geachte Redactie,

Naar aanleiding van de discussie in het TvD
van 1 juli jl. (Tijdschr Diergeneeskd 1990;
115: 652-4) over de veterinaire automatise-
ring tussen de collegae Ter Schure en Floor
moet mij het volgende van het hart. Wan-
neer een computerbedrijf de aandelen van
een ander computerbedrijf overneemt, kan
men de eigenaar van die aandelen van dat
computerbedrijf een concurrentiebeding
opleggen als voorwaarde tot overname. Tot
zover gaat de gelijkenis met de gebruikelijke
gang van zaken in de veterinaire wereld op.
Als enkele werknemers c.q. free-lancers
welke bij deze bedrijfsovername zijn betrok-
ken, wegens onvrede met de sfeer dan wel
het gevoerde beleid, hun werkovereenkomst
met de nieuwe eigenaar opzeggen dan lijkt
mij dit hun goed recht. Als zij vervolgens een
eigen bedrijf willen beginnen, en zij hebben
geen concurrentiebeding getekend met hun
werkgever dan lijkt mij hier niets onethisch,
aan. Integendeel, dit is in de zakenwereld
een niet ongebruikelijke gang van zaken.
Indien collega Floor hierover verbaasd
staat, getuigt dit van een verbijsterend ge-
brek aan kennis van de zakenwereld bij de
NOVAD, dan wel van een ongelooflijke
naïviteit c.q. gebrek aan inzicht. Indien
collega Floor een zondebok zoekt, dan dient
de NOVAD de hand in eigen boezem te
steken. De fout ligt niet bij een malafide
ondernemingsgeest van deze ex-werkne-
mers zoals collega Floor ten onrechte sug-
gereert. Deze hebben zowel moreel als za-
kelijk-juridisch gezien hiertoe het volste
recht. De oorzaak ligt geheel bij de nalatig-
heid en naïviteit van de NOVAD door deze
werknemers niet op hun juiste economische
waarde in te schatten en geen concurrentie-
beding te verlangen. Gewoon een zakelijke
blunder.

De essentie van zijn opmerkingen over het
gooien met modder ontgaat mij enigszins.
Naar mijn mening snijdt collega Ter Schure
terecht een aantal problemen met en van de
NOVAD aan, die oplossing behoeven. Ik
kan u verzekeren dat hij echt niet de enige
is met dit soort klachten. Het op deze
hautaine en nietszeggende wijze afdoen van
zijn klachten, komt overeen met het oplos-
sen van slechte tijdingen door de brenger
ervan te onthoofden. Een methode die in de

Griekse oudheid ook al niet werkte. Wel-
licht had de formulering van collega Ter
Schure op sommige plaatsen best wat zorg-
vuldiger of diplomatieker kunnen zijn, ech-
ter de essentie van de inhoud staat nog
steeds recht overeind.

Gedurende twee jaar is de NOVAD nu bezig
een goede organisatie op te bouwen. Het
lijkt mij niet onredelijk om nu ook eens wat
concrete resultaten op software-gebied van
deze organisatie te verlangen. Want daar
draait het uiteindelijk voor ons als praktici
allemaal om.

Het besteden van kapitalen aan zinloze
reclame-uitingen met als grondtoon het zich
afzetten tegen de grondleggers van het
VAMS-pakket, of het vrijblijvend slaken
van eufemismen als \'kwaliteit en toekomst-
perspectief, daar gaat het om\', brengen ons
niet verder.

Geen woorden maar daden graag. Geen
uitvluchten meer over hoe slecht het oude
VAMS-pakket wel was of hoe slecht de
mensen van Lairsoft wel waren, geen vloed-
stroom van toekomstbeloftes en reclameslo-
gans meer, maar gewoon daden, feiten,
kortom een tastbaar software-pakket.
Niet ergens in de toekomst maar gewoon op
korte termijn. Anders dreigt zich een ana-
logie met de gang van zaken bij het high-
tech fenomeen DOC DATA te gaan herha-
len.

Als de NOVAD zich nu eens zou ontdoen
van het megalomane idee om overleg-
orgaan, intermediair, adviseur, sottware-
maker en hardware-verkoper en reparateur
tegelijk te zijn en eens terugkeerde naar zijn
oorspronkelijke uitgangspunt. Dit was een
onafhankelijk overlegplatform ten aanzien
van de integratie van de veterinaire automa-
tisering in de al lopende automatiserings-
projecten binnen de agrarische wereld.
Daarnaast moesten de wensen van praktici
ten aanzien van hun praktijk-software wor-
den gebundeld en met het BIR aan de
software-fabrikanten worden aangeboden.
Tevens zou de NOVAD toezien op de ver-
werking hiervan en nieuwe gebruikers in spé
adviseren. Als men daarnaast dan ook nog
een organisatorisch goed onderbouwde
kleine huisdierenpoot weet op te zetten, pas
dan zie ik een (ook financieel) levensvatbare
plaats voor de NOVAD binnen de veteri-
naire automatisering. Kom op NOVAD,
steek de hand ook eens in eigen boezem in
plaats van de vinger steeds naar een ander
uit te steken. Beter ten halve gekeerd dan ten
hele verdwaald.

-ocr page 155-

Gezien het feit dat kennelijk zowel de me-
dewerkers van MBVS en de NOVAD het
over het belang van te gaan praten eens zijn,
kan ik slechts de oproep van prof. Kampel-
macher onderschrijven; \'staakt de strijd\'.
Heren, wat let u, trekt de agenda\'s!!! Er is
al genoeg tijd verprutst.

H. A. Beijer.
computergebruiker.

NOVAD B.V. (3)

Geachte Redactie,

Gaarne willen wij reageren op het naschrift
van de heer Floor op de ingezonden brief
van de heer Ter Schure.
Het voorbeeld wat gegeven wordt in de
eerste alinea is een volledig onjuist beeld van
de werkelijke gang van zaken. Wij hadden
niets te maken met de verkoop van Lairsoft
aan de NOVAD B.V. Kort na de overname
werd er een dusdanig beleid gevoerd dat een
aantal medewerkers het besluit nam ontslag
te nemen bij de NOVAD.
Binnen een jaar zijn 8 van de 11 medewer-
kers van Lairsoft vrijwillig maar ook onvrij-
willig, opgestapt bij de NOVAD. Logisch
dat er dan problemen ontstaan in de orga-
nisatie. Als de heer Floor praat over een, nu
wel, uitstekende organisatie dan wens ik dat
te betwijfelen omdat men er bijvoorbeeld
nog steeds niet in geslaagd is de adreswij-
ziging van 1-12-1989 door te geven aan
leveranciers, belastingdienst en dergelijke
instellingen.

Wat wij gedaan hebben is simpelweg een
groot aantal praktijken die daar om vroe-
gen, en die na de overname van Lairsoft in
de problemen waren geraakt, de helpende
hand te bieden, niet onlogisch omdat wij die
praktijken zelf hadden geautomatiseerd en
daar een goede band mee hadden. Laten wij
het eens van de andere kant bekijken, hoe
groot zou de chaos niet geweest zijn indien
wij dit niet gedaan hadden. Wij hebben in
feite een hele hoop problemen voor de
NOVAD opgelost en niet alleen voor prak-
tijken die besloten met MBVS te willen
doorgaan maar ook voor praktijken die nu
nog bij de NOVAD zijn.
Indien de heer Floor suggereert dat wij met
het, door de NOVAD overgenomen, pro-
gramma weer op de markt zijn gekomen dan
is dat geheel bezijden de waarheid, wij eisen
dan ook een rectificatie van zijn kant.

De heer Floor stelt ook nog het verheugend
te vinden dat de ex-medewerkers weer onder
de vlag van de NOVAD willen werken en de
NOVAD als zeer nuttig bestempelen. De
heer Ter Schure stelt echter, heel eenvoudig
te lezen, iets anders, namelijk \'hij\' vindt dat
de NOVAD zeer nuttig kan functioneren en
dat wij \'misschien\' onder de vlag van de
NOVAD willen werken.
In de hoop een duidelijker en gunstiger
beeld gegeven te hebben dan dat de heer
Floor weergaf, verblijven wij,

H. Eckhardt,
M.B.V.S. automatisering.

Een geval van tetanus
bij een hond

Geachte Redactie,

Op woensdag 4 juli 1990 kwam bij mij op
consult de heer W. uit Hoogeveen met een
anderhalf jaar oude Greyhound. Deze hond
was al een paar dagen ziek. Af en toe een
beetje schuim op de bek en ataxische bewe-
ging van de kaken en een onzekere gang. De
temperatuur was 39,4, pols 90, eetlust
slecht. Het dier was schrikkerig (angstig). Ik
dacht direct aan tetanus, vooral toen de
eigenaar mij vertelde dat het dier al een week
een wondje aan de linker voorpoot, aan de
voetzool had.

.Alhoewel het stadium van de ziekte volgens
mij al te ver was, omdat het tetanus toxine
de zenuwen al had bereikt, heb ik toch nog
geprobeerd met een Clamoxyl La. injectie en
een Pondocilline 250 mgr. tablettenkuur en
een tetanus-serum injectie, de toestand te
verbeteren. Ook het kleine wondje aan de
voetzool heb ik schoongemaakt en met
Clamoxyl gespoeld. Na 5 dagen was de
toestand zo verslechterd dat tot euthanasie
werd besloten.

Dit was mijn eerste geval van tetanus bij een
hond. Bij andere dieren, bijv. veulen, paard,
kalf, big, heb ik in mijn ruim 40-jarige
praktijk wel tetanus meegemaakt.
Al enige jaren geleden heb ik aan vertegen-
woordigers van vaccinfirma\'s gevraagd:
\'Waarom stoppen jullie in de cocktail van
7 vaccins voor honden ook niet Aujeszky en
tetanus, met de rabies kom je dan op een
cocktail van 10 vaccins. Paarden spuiten wij
al jaren voor influenza met tetanus: varkens
voor Aujeszky, Het moet toch niet zo moei-
lijk zijn om dit ook als hondevaccin te
ontwikkelen.\'

Zuidwolde

B. R. de Vries

-ocr page 156-

Slecht nieuws van Apharmo

Geachte Redactie,

In de rubriek \'Nieuw(s) van de Industrie\'
(Tijdschr Diergeneeskd 1990; 115 (10): 493)
wordt melding gemaakt van een promotie-
actie van de firma Apharmo. Dit bedrijf wil,
door middel van advertenties in publieks-
bladen, het consulteren van de dierenarts
bevorderen.

In de advertenties worden hondenbezitters
aangemoedigd zich naar de dierenarts te
spoeden, ten einde aldaar bij aankoop van
twee dozen Arthroluxyl met een bon gratis
\'het verstandig snoepje\' dieet Hooggist te
verkrijgen. In analogie hieraan kunnen vee-
houders bij aankoop van 12 dozen Duopen
Dry drie dozen Melkschoon cadeau ontvan-
gen. De dierenarts kan de ingevulde bonnen
bij groothandel of Apharmo inwisselen, dus
alie kosten van deze promotie-actie worden
door Apharmo gedragen (alsof iemand an-
ders dan een bedrijf zelf zijn eigen promotie-
actie zou mogen financieren;
Br.). In een
slotzin wordt gesteld dat het nuttig lijkt dat
de dierenarts met de consumenten-vraag
rekening zou houden.
Dit alles smaakt mij slecht, nog slechter dan
het \'verstandig snoepje\' vermoedelijk zou
doen.

De dierenarts — in het bijzonder de apo-
theekhoudende — vormt sinds mensenheu-
genis een schakel in de keten producent-
consument; daar is in beginsel niets tegen.
Evenzeer zal de dierenarts met de vragen
van zijn consumenten rekening houden; dat
is één der grondslagen bij uitstek van zijn
bestaansrecht. Wie het niet zou doen zou
snel geen prakticus meer zijn. Maar de
dierenarts beoordeelt de vraag en bepaalt
zijn aanbod uitsluitend op basis van dierge-
neeskundige indicatie, argumentatie en cri-
teria. Dat hij ernaar streeft aan het volgen
van deze gedragslijn een ruimschoots mens-
waardig bestaan over te houden is zijn recht
en zijn plicht, alsmede zijn belang en dat van
zijn cliënten, zolang alles binnen redelijke
grenzen blijft.

Nimmer echter, mag een dierenarts zich
laten verleiden tot het verlenen van hand-
en spandiensten van zuiver commerciële en
administratieve aard als wederverkoper van
een produkt op andere dan veterinaire in-
dicatie, laat staan tot een koppelverkoop in
de trand van \'twee halen, één betalen\', zoals
hier wordt gepropageerd, zelfs in feite ver-
langd. De spreekkamer van de dierenarts-
prakticus mag geen hengel zijn met als aas
een koopje voor de cliënt - en dan in wezen
niet eens die van de dierenarts maar van een
fabrikant. Het lijkt mij trouwens voor de
prakticus bijzonder vernederend langs een
dergelijke weg tot klantenbinding te worden
gedreven. Al mag hij in theorie worden
verondersteld hieraan weerstand te kunnen
bieden, een ieder met gezond verstand zal
moeten toegeven dat de praktijk een heel
ander beeld kan vertonen.
Nu die slotzin. Het bericht in kwestie was
geen advertentie. Het was niet ondertekend.
Het stond in één der standaardrubrieken
van het Tijdschrift. Bij gebrek aan blijken
van het tegendeel moet ik er dientengevolge,
hoe ongaarne en ongelovig ook, van uitgaan
dat het hier ging om een mededeling van —
dan wel onder verantwoordelijkheid van —
de Redactie van het
Tijdschrift voor Dierge-
neeslcunde.
Heb ik dit bij het verkeerde eind

— hetgeen ik oprecht hoop — dan zal ik dit
wel vernemen. Is, daarentegen, mijn veron-
derstelling juist, dan heeft de Redactie mijns
inziens lelijk naast de rem getrapt.

Taak van de redactie van een tijdschrift is
de aangeboden — al dan niet wetenschap-
pelijke — kopij kritisch te bezien of te doen
bezien en eerst voor publikatie te aanvaar-
den en vrij te geven wanneer aan de nodige
voorwaarden is voldaan. Dit betekent in
feite dat het overgrote gedeelte van de
inhoud van een tijdschrift onder redacti-
onele verantwoordelijkheid, althans mede-
verantwoordelijkheid, het licht ziet. Uitzon-
deringen op deze regel vormen advertenties

— al heeft ook daar een redactie het recht
van suggestie tot wijziging — en de rubriek
\'Ingezonden\', waar zij dan ook met zo veel
woorden haar verantwoordelijkheid afwijst.
Een rubriek als \'Personalia\' kan men als een
grensgeval beschouwen. De officiële mede-
delingen van de KNMvD kunnen ook als
uitzonderingen worden aangemerkt.

De redactie van een wetenschappelijk tijd-
schrift, ook als dit een beroepsgroep als de
onze in ruimere zin dient, mag evenwel
nimmer de indruk wekken — al ware het
slechts impliciet — zich achter een commer-
ciële promotie-campagne te stellen. Zeker
mag de Redactie van het
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
nit t — -S in het onderha-
vige geval nauwelijks impliciet, maar in feite
expliciet — de dierenarts-prakticus dusda-
nig sterk suggereren dat deze er verstandig
aan zou doen met juist déze consumenten-
vraag rekening te houden dat die prakticus,
al is het met grote weerzin, die suggestie

-ocr page 157-

welhaast moét volgen, op straffe van anders
in de kring van zijn cliënten buitenspel te
komen staan. Nogmaals: in theorie kan men
weerstand bieden, in de praktijk kan dit
moeilijk tot onmogelijk zijn.
In de 37 jaren sedert ik de diergeneeskun-
dige praktijk betrad — om deze overigens
na 9 jaar weer te verlaten, iets dat mij in staat
stelt de onderhavige materie met de nodige
distantie te beoordelen — zijn vele normen
veranderd, sommige ten gunste, andere ten
ongunste. Het onderscheid moet een ieder
voor zichzelf maken, waarbij ik volmondig
toegeef dat men naarmate men ouder wordt,
waarmee ik persoonlijk een flink eind op
weg ben, meer veranderingen ongunstig dan
gunstig acht. Er zijn echter normen die van
alle tijden zijn en moeten worden gehand-
haafd en in die categorie bevindt zich mijns
inziens hetgeen ik hier heb getoogd. Het
begrip \'Diergeneeskundige Ethiek\', helaas
dikwijls misbruikt, verdient hier een cen-
trale plaats.

Ik heb met mijn opmerkingen beoogd een
ruim doel van beginsel en algemene attentie
en preventie te dienen. Ik zie eventuele
reacties van Redactie en lezers van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, alsmede
van de KNMvD, — zijn uitgeefster, die ik
van mijn standpunt in kennis heb gesteld —
en wellicht de firma Apharmo zelf met
belangstelling tegemoet.
Hoofddorp
 H. A. Brouwer.

Euthanasie van (brul)kikkers

Geachte Redactie,

De afgelopen weken hebben de media veel
aandacht besteed aan de invoer en het
houden in tuinvijvers van bruikikkers
(Rana
catesbeiana).
Uit een studie van de Fauna
Inlichtingen Centrale (FIC) is gebleken dat
dit dier bij ontsnapping een groot gevaar
kan opleveren voor de inheemse amfibieën-
en reptielenfauna.

Van diverse zijden is het lezerspubliek aan-
geraden eventueel aanwezige bruikikkers
uit de vijver te halen en zelf te doden dan
wel de kikkers door een dierenarts te laten
euthanaseren. Onder meer wordt gesugge-
reerd om de dieren in de vrieskist te depo-
neren of in kokend water te zetten.
Volgens de beperkte literatuur die voorhan-
den is over humane methoden om amfibieën
en reptielen te euthanaseren, zijn dit uit een
oogpunt van dierenwelzijn arbitraire mid-
delen.

Mocht u in de nabije toekomst geraadpleegd
worden over euthanasie van (brul)kikkers
of gevraagd worden deze dieren te doden,
dan kunt u zich — bij eventuele afwezigheid
van gedetailleerde kennis daaromtrent —
wenden tot de FIC, die u de nodige, prak-
tische gegevens kan toezenden.

J. Yzerman\'

\' FIC, Stenia weg 8, 3702 AG Zeist. Telefoon
03404-17244.

Naschrift

Geachte Redactie,

De Redactie stelt opbouwende kritiek als in
bovengenoemde ingezonden brief verwoord
zeer op prijs.

In wezen verschilt zij niet met dr. H. A.
Brouwer van mening. Zij wil zich hier echter
niet uitlaten over de vraag of de firma
Apharmo aan \'koppelverkoop" doet; zij is
van mening, dat deze vraag ter verantwoor-
ding is van iedere individuele collega.
De Redactie is enigszins op een dwaalspoor
gebracht door de mededeling dat een aantal
dierenartsen een dergelijk stuk op prijs zou
stellen, omdat zij nu werden geconfronteerd
met de vraag om \'het verstandig snoepje\'.
De Redactie is het met de schrijver eens, dat
de rubriek \'Nieuw(s) van de Industrie\' be-
doeld is ter introductie van nieuwe genees-
middelen en niet voor stukken met de door
schrijver bekritiseerde inhoud.

Hoofdredactie.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1990

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1990 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van ƒ22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1990\'.

-ocr page 158-

MEDEDELINGEN

Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid

Rabies bij vleermuizen

Diverse instanties, waaronder de Veteri-
naire Inspectie van de Volksgezondheid van
het Ministerie van WVC, de Directie Na-
tuur, Milieu en Faunabeheer van het Mini-
sterie van LNV, het Centraal Diergenees-
kundig Instituut en het Rijksinstituut voor
Volksgezondheid en Milieuhygiëne, houden
zich sinds 1987 op een georganiseerde wijze
bezig met de rabiesproblematiek bij vleer-
muizen.

De inbreng van de Veterinaire Inspectie
houdt verband met het feit dat in het
buitenland enkele malen rabies bij mensen
is vastgesteld als gevolg van contacten met
rabide vleermuizen.

Voorts kan niet worden uitgesloten dat
huisdieren rabide worden als gevolg van
contacten met rabide vleermuizen, hetgeen
eveneens consequenties kan hebben voor de
gezondheidstoestand van mensen die met
die huisdieren in aanraking komen.

Ten behoeve van de activiteiten van de
diverse instanties werd in 1988 een draai-
boek opgesteld dat in het voorjaar van 1989
werd herzien, waarvan melding is gemaakt
in het Tijdschr Diergeneeskd 1989; 114(17):
913-6.

Tijdens een overleg tussen vertegenwoordi-
gers van de diverse belanghebbende instan-
ties in maart van dit jaar zijn de opgedane
ervaringen ten aanzien van de rabiesproble-
matiek in 1989 geëvalueerd en waar nodig
gerelateerd aan de gegevens uit de periode
1987-1988.

Geconstateerd werd dat de dalende lijn die
in 1988 ten opzichte van het jaar daarvoor
werd waargenomen inzake het voor rabies-
onderzoek ingezonden aantal vleermuizen,
zich ook in 1989 blijkt te hebben doorgezet.
In 1987, 1988 en 1989 werden respectievelijk
1227, 526 en 249 vleermuizen onderzocht.
Van het aantal onderzochte vleermuizen in
1989 bleken er 23 rabies-positief
Vergelijking met het aantal positieve vleer-
muizen in 1987 (86) en 1988 (43) maakt
duidelijk dat het percentage positieve vleer-
muizen ten opzichte van het totaal aantal
onderzochte vleermuizen gedurende die ja-
ren nagenoeg constant is gebleven (7-9%).

Op grond van bevindingen gedurende de
periode 1987-1989 kan worden gesteld dat
het rabiesvirus dat bij vleermuizen voor-
komt (het Duvenhage-type) zich nagenoeg
alleen manifesteert bij één soort, te weten
Eptesicus serolinus (de Laatvlieger).
Het percentage positieve vleermuizen, gere-
lateerd aan de soort
Eptesicus serotinus,
blijkt gedurende de periode 1987-1989 even-
eens nauwelijks wijzigingen te hebben on-
dergaan (22,4-27,5%).
Afgezien van de 3 rabide vleermuizen die in
1988 in Zuid-Limburg werden aangetroffen,
blijkt de rabiesproblematiek bij deze dier-
soort zich te beperken tot de noordelijke
provincies.

Ten aanzien van het verspreidingspatroon
binnen die provincies hebben zich echter in
de loop van de tijd duidelijke veranderingen
voorgedaan (fig. 1 t/m 3). In 1989 werden
in Friesland (waar de rabiesproblematiek
bij vleermuizen in 1987 begon) geen rabide
vleermuizen aangetroffen. Daarentegen
bleek een opvallend aantal positieve vleer-
muizen afkomstig uit (de kop van) Noord-
Holland.

Net als in voorgaande jaren bleken de
grootste aantallen voor onderzoek aange-
boden vleermuizen zich in 1989 voor te doen
in de zomermaanden en de vroege herfstpe-
riode. Op grond van determinatie van de
vleermuissoorten mag worden gesteld dat,
evenals in 1987 en 1988, in 1989 twee

-ocr page 159-

soorten, zijnde Pipistrellus pipistrellus (de
Dwergvleermuis) en
Eptesicus serotinus in
belangrijke mate bepalend zijn geweest voor
het totaal aantal ingezonden vleermuizen.
In 1989 werden 29 post-expositie vaccinaties
bij de mens uitgevoerd als gevolg van con-
tacten met van rabies verdachte/rabide die-
ren. Het merendeel daarvan werd uitge-
voerd als gevolg van contacten met rabide
gebleken vleermuizen (zie tabel 1).
Mede op grond van de volksgezondheids-
technische aspecten werd tijdens voor-
noemd overleg geconstateerd dat het rabies-
onderzoek van vleermuizen dient te worden
voortgezet. In verband daarmee werd het
draaiboek onlangs herzien en evenals in
1988 en 1989 naar de belanghebbende in-
stanties gezonden.

(J

Voorts werden wederom dierenartsen, be-
heerd(st)ers van dierenopvangcentra, asiel-
houd(st)ers en medewerkers van dierenam-
bulances over de problematiek geïnfor-
meerd.

N.B. Het draaiboek \'Rabies bij Vleermui-
zen\' kan, voorzover voorradig, worden op-
gevraagd bij de VHI, Postbus 5406, 2280
HK Rijswijk, tel. 070-3406995.

G. Visser.

Fig. 3. Rabies-positieve vleermuizen in 1989

Tabel 1. Post-expositie rabiesvaccins bij de mens in 1989
Binnenlandse exposities

Contactdier

NIVC
Bilthoven

Vaccinatie door:

NVIC depend
Heerlen

Vaccinatie
totaal

Vleermuis

24

0

24

Hond

1

1

2

Kat

3

0

3

Totaal

28 1

29

-ocr page 160-

Onderzoek naar trichinen bij
wilde zwijnen

De parasiet Trichine/la spiralis, die behoort
tot de rondwormen, komt over de gehele
wereld voor.

De besmetting vindt uitsluitend plaats via
de consumptie van besmet vlees en wordt
daarom vrijwel alleen aangetroffen bij vlees-
eters (carnivoren) of alleseters (omnivoren).
Zeer veel diersoorten zijn drager van
T.
spiralis.

Van de landbouwhuisdieren wordt het var-
ken als de belangrijkste drager beschouwd.
Incidenteel kunnen ook andere dieren, die
niet als omnivoor of carnivoor bekend
staan, zoals paarden, besmet raken.
Bij de mens kan de parasiet trichinellose
veroorzaken.

Trichinellose bij de mens kan gepaard gaan
met ziekteverschijnselen zoals darmklach-
ten, koorts, pijnlijke zwelling van de spieren
en verdikking van handen en gelaat. Ziek-
teverschijnselen doen zich uitsluitend voor
als grote hoeveelheden larven met het voed-
sel worden opgenomen. Een ernstige infec-
tie kan de dood tot gevolg hebben.
Nederland is slechts in geringe mate besmet
met trichinen. Teneinde inzicht te houden in
de infectiedruk wordt sinds de zestiger jaren
in opdracht van de Veterinaire Hoofdin-
spectie voor de Volksgezondheid (VHI) on-
der verantwoordelijkheid van het Rijks-
instituut voor Volksgezondheid en Milieu-
hygiëne (RIVM) epidemiologisch onder-
zoek uitgevoerd naar het voorkomen van
trichineninfecties bij slachtvarkens en paar-
den, bij de mens en, incidenteel, bij diverse
in het wild levende omnivoren en carnivoren
(ratten, muizen, vossen). Het epidemiolo-
gisch onderzoek wordt thans voornamelijk
verricht met een indirecte serologische me-
thode (ELISA), waarmee antistoffen wor-
den opgespoord. Voorts worden varkens en
paarden, die bestemd zijn voor export, in
verband met de benodigde certificering door
de Rijksdienst voor de keuring van Vee en
Vlees (RVV) onderzocht met de digestieme-
thode, een directe methode waarmee trichi-
nen kunnen worden aangetoond in vlees dat
kunstmatig is verteerd.
Gedurende de laatste jaren vindt er een
toename plaats van de consumptie van
vlees, afkomstig van wild.
De consumptie van wilde zwijnevlees neemt
daarbij een niet onbelangrijke plaats in.
Met het oog op de volksgezondheid werd tn
de tweede helft van 1989 door de VHI een
onderzoek geïnitieerd met het doel na te
gaan in welke mate Nederlandse wilde zwij-
nen zijn besmet met
T. spiralis. Ten behoeve
van dit onderzoek werd gedurende het eind
van 1989 en het begin van dit jaar van 50
wilde zwijnen materiaal verzameld en bij het
RIVM met de digestiemethode onderzocht
op de aanwezigheid van trichinen.
Van dé onderzochte wilde zwijnen waren er
39 afkomstig uit de kroondomeinen Hoge
Veluwe en Ugchelen. Elf wilde zwijnen
waren afkomstig uit de Roerstreek. Bij geen
van de onderzochte dieren werden met de
digestiemethode trichinen aangetoond.
Gezien de toename van consumptie van
vlees, afkomstig van wild, laat het ge-
noemde onderzoek echter onverlet dat er
om volksgezondsheids-technische redenen
behoefte is aan een afdoende regelgeving ten
aanzien van het slachten en keuren van wild
in Nederland en de EG in totaliteit. In dat
kader kan worden opgemerkt dat men in
EG-verband momenteel doende is met een
concept-verordening inzake de keuring, het
vervoer en het in de handel brengen van
vlees van wild en konijnevlees. Het onder-
zoek naar trichinen in vlees van wilde zwij-
nen en andere voor trichinenbesmetting
vatbaar wild is in de concept-verordening
verwoord.

G. Visser.

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

Wet op de Uitoefening van de Diergenees-
kunst.

Wijziging Regeling meldingsplicht dieren-
artsen 1979

29 juni 1990/Nr. J.908174. Directie Juridi-
sche en Bedrijfsorganisatorische Zaken.
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer
en Visserij, Gelet op artikel 9, eerste lid van
de Wet op Uitoefening van de Diergenees-
kunst(Stb. 1954, 372).
Besluit:

Artikel I

De Regeling meldingsplicht dierenartsen
1979 (Stcrt. 99)1 wordt in dier voege gewij-
zigd, dat in artikel 1 tussen \'Runderleucose\'
en \'Trichinosis\' wordt ingevoegd: Bovine
spongiforme encefalopathie (BSE).

-ocr page 161-

Artikel 11

Deze regeling treedt in werking met ingang
van de dag volgende op die van haar be-
kendmaking in de
Staatscourant.
\'s-Gravenhage, 29 juni 1990.
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer
en Visserij,
voor deze:

De secretaris-generaal,
T. H. J. Joustra.

I Laatselijk gewijzigd bij ministeriële regeling
van 14 februari 1989, nr. J 15310 (Stort. 36).

Toelichting

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de "Wet
op Uitoefening van de Diergeneeskunst zijn
dierenartsen verplicht onverwijld kennis te
geven van alle door hen opgemerkte geval-
len van zogenaamde Veewet- en Vogelziek-
tewet-ziekten, alsmede gevallen van andere
door de Minister van Landbouw, Natuur-
beheer en Visserij aangewezen ziekten. Deze
laatste categorie ziekten is aangewezen in de
Regeling meldingsplicht dierenartsen 1979.
Met de onderhavige regeling wordt de bo-
vine spongiforme encefalopathie (BSE) aan
de lijst van ziekten toegevoegd. Daarmee
wordt uitvoering gegeven aan de beschik-
king van de Commissie van de EG van 6
maart 1990, nr. 90/134/EEG (PbEG L 76)
tot wijziging van onder andere de bijlage bij
Richtlijn 82/894/EEG van de Raad inzake
de melding van dierziekten in de Gemeen-
schap.

1 geval in 1 gemeente
1 geval in 1 gemeente
1 geval in 1 gemeente
1 geval in 1 gemeente
1 geval in 1 gemeente

1 geval in 1 gemeente

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

In Nederland kwamen in de periode van 24 juni
t/m 8 juli de volgende gevallen van besmettelijke
dierziekten, waarvan aangifte verplicht is, voor:

Rotkreupel

Totaal 5 gevallen in 5 gemeenten

Groningen
Friesland
Noord-Holland
Zuid-Holland
Limburg

Rabies

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten

Friesland 1 geval in 1 gemeente
Gelderland \' -----\' -- \'--------

DOORLOPENDE AGENDA

1990

Augustus

13—17 XVI Worid Buiatrics Congress/VI La-
tin American Buiatrics Congress, Salvador-
Bahia, Brasil (pag. 382, 392).

20—24 7th Intern. Congress of Parasitology,
Paris (France).

20—25 A one-week intensive advanced work-
shop in Hungary on prevention and diagnosis
of neoplastic diseases of poultry (pag. 492).

23—25 Cursus Presentatietechnieken (inl.: re-
dactiesecretariaat).

Eerste helft augustus: \'6th International
Conference on Wildlife Diseases; Berlin
(pag. 638).

September

2—7 Eur. Congr. of the Eur. Assoc. of Agri-
cultural Economists, Neth. Congress Centre,
Den Haag.

4—7 First Intern. Symposium on \'The Rain-
bow Trout\', Stirling (UK).

4—8 24. Internationaler Kongreß über Ge-
schichte der Veterinärmedizin, Karlsruhe
(pag. 185).

5 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring, Kasteel van Rhoon; 20.30 uur.

5 Watersportdag aangeboden door Smith-
Kline Beecham met o.a. \'Nederlands kampi-
oenschap Skütjesilen\' voor dierenartsen.
Starteiland Sneek-Sneekermeer (pag. 740)

7—8 6th Internat. Congress AETE (Assoc.
Europ. de Transfert Embryonnaire), Lyon
(inl.: tel. 04905-2444).

7—9 Tweede Internationale Congres voor Ve-
terinaire Homoeopathic, Zutphen (pag.
434).

7—9 ESVD: Annual meeting, Stockholm

8—9 Rcgionaltagung Nord der DVG-Fach-
gruppe Kleintierkrankheiten.

9—14 15th Conference of European Compa-
rative Endocrinologists (pag. 753).

11 Groep Geneeskunde Gezelschapsdieren
KNMvD. Ledenvergadering. Aanvang 20.00
uur, plaats volgt.

12 Afd. Noord-Holland KNMvD. Ledenverga-
dering, Akersloot.

13 Kring Dierenartsen \'Het Gooi\', Restaurant
\'De Vrije Heere\', Laren; 20.30 uur. Partner-
avond.

13 Groep Veterinaire Homoeopathic KNMvD.
Ledenvergadering/Instap-uur (pag. 764).

13 Afd. Noord-Brabant KNMvD Ledenverga-
dering. Paviljoen \'Molenwijk\', Boxtel; 20.35
uur.

13 Studiedag ACV-Controle, thema: \'De vee-
houderij in een groeiend Europa\'. Motel-
Restaurant \'De Cantharel\' (Inl. tel. 070-
3904109) Ugchelen

-ocr page 162-

13 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Bijeentcomst.

13—15 IVAS Internationaal veterinair acu-
punctuurcongres: \'Acupunctuur en neuro-
biologie\', Noordwijk (pag. 146, 382 en 701).

17 PAO-D: Praktische elektro cardiografie (90/
38).

17—22 Mastitis Congress and BST Sympo-
sium, Gent (pag. 328).

18 Afd. Groningen-Drenthe KNMvD. Leden-
vergadering

18 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering,
Hotel Dalzicht, Nijverdal.

18 Afd. Gelderland KNMvD. Ledenvergade-
ring. Rest. \'De Waag\', Doesburg.

18 PAO-D: Veterinaire wetgeving (90/58).

18—21 Course Ecotoxicology, Texel (inl.: tel.
071-214155; fax: 071-226549).

18—22 International Conference. Symposium:
\'Mastitis: Physiology or Pathology?\', Ghent,
Belgium (inl. Prof dr. C. Bürvenich, Fac.
Vet. Med., State University Ghent, Casinop-
lein 24, B-9000 Ghent, Belgium) (pag. 435).

20 Internat. Colloquium on biopharmaceutical
aspects of veterinary drug formulations,
Luik (pag. 532).

20 Afd. Utrecht KNMvD. Ledenvergadering.
\'De Biltsche Hoek\', De Bilt.

20 Kring Dierenartsen \'Gelderse Vallei\', We-
kerom: 20.00 uur.

20—23 BpT-Kongreß mit Fachausteilung und
Fortbildung, Karslruhe.

20—5 okt. The Advanced Training Center for
Small Animal Medicine and Surgery: Clini-
cal, Medicine, and Surgery Update and Re-
view. Intensive postgraduate training, Ant-
werp (inl. red. secretariaat).

21 PAO-D: Praktische röntgenologie gezel-
schapsdieren (90/46).

22—23 VOK: Annual meeting, Salzburg.

23—26 Internat. Symposium over het gebruik
van individuele identificatie in de varkens-
houderij, Stoneleigh (UK) (pag. 296).

24 PAO-D: Praktische elektro cardiografie (90/
38).

24—27 lOth Autumn Meeting of the European
Society of Veterinary Pathology together
with the \'Gesellschaft für Toxikologische
Pathologie\', Zürich.

25 PAO-D: Veterinaire wetgeving (90/58).

25 Afd. Limburg KNMvD Ledenvergadering

26 VVDO-Dag \'Reiniging en desinfectie in de
vleessector\', Utrecht (pag. 746)

26—27 PAO-D: Antibiotica (90/43).

27 Groep Geneeskunde v/h Rund KNMvD.
Studiedag over Bovine Somatotropine, Ede
(pag. 505 en 708).

27 \'Forum for applied biotechnology\'. Fac.
Landbouwwet. RU Gent (inl.: tel. 09-
32.50358131).

27 Groep Geneeskunde van het Rund KNMvD.
Symposium over Bovine Somatotropine;
Reehorst, Ede.

28 PUO Gent; Schapenpraktijk problematiek
(pag. 745)

29 PAO-D: Acute buik.

Oktober

1 PAO-D: Praktische elektro cardiografie (90/
38).

2 PAO-D: Veterinair handelen bij hippische
wedstrijden (90/39).

3 PAO-D: Volièrevogels I (90/62).

3—5 Jubileumcongres HVV TNO over \'Voed-
sel in beweging\'. Utrecht (inl.: tel. 03404-
44144).

4 Roche Benelux Symposium, Geertruiden-
berg (pag. 702).

4 Sportdag KNMvD 1990, Rotterdam (pag.
499).

4—6 Jaarcongres 1990, Rotterdam (pag. 286
en 499).

5 PUO Gent: Keizersnede Rund (pag. 745)

6—10 Comparative Respiratory Society APS
Fall Meeting, Orlando (FL), USA (pag. 602).

8 PAO-D: Praktische elektro cardiografie
(90/68).

8-12 PUO Gent: ET rund (pag. 745)

8—12 4th Intl. Techn. Consultât. Veterinary
Drug Registration Ministry Foreign Af. (inl.:
Organisatiebureau Utrecht, tel. 030-523272)
(pag. 493).

10 PAO-D: Virale zoönosen (90/37).

11 PAO-D: Parasitaire ziekten bij bedrijfs-
pluimvee (90/54).

11 — 12 37. Internat. Fachtagung für Fortpflan-

zung und Besamung, Thalheim, Wels, Oster-
reich (inl. red, secretariaat).

12 Congres \'Agro-industriële ontwikkelingen in
de jaren negentig\' georganiseerd door de
Landbouwuniversiteit, Vakgroep Bedrijfs-
kunde, Wageningen. (inl.: 08370-83315).

12 PAO-D: Praktische röntgenologie gezel-
schapsdieren (90/33).

12—14 SCIVAC, AIVPA, ESVNU: New fron-
tiers of veterinary medicine, Venezzia.

13 Nationale dag van de Buiatrie 1990, Leuven
(pag. 532).

17—21 The International Vet. Acupuncture
Soc. Certification Course, San Diego USA
(Info Phone (503)-632-7050).

18—19 European Symposium \'Quality and the
Food Industries\', Paris (inl: redactiesecreta-
riaat).

19 PUO Gent: Koliek paard (pag. 745)

19—20 4. Jahrestagung der ESVN, Bern.

22 PAO-D: Praktische elektro cardiografie
(90/68).

22—23 PHLO Wag.: Informatica in de rundvee-
houderij, Deventer (inl.: tel. 08370-84093/
84094).

22—26 PAO-D; Zeister Dagen, Week I (90/48).

22—26 PAO-D: Embryotransplantatie rund
(90/65).

25 Vierde Studiedag IPVS Belgian Branch, St.
Niklaas (pag. 702).

25 Groep Vet. Homoeopathic KNMvD Instap-
Uur (pag. 764)

25 Cursus: Praktijkgerichte geneeskunde post-
duiven, Utrecht, 13.00-22,00 uur (inl.: EVA
Training Centre 03434/56566; 02155/
22006).

-ocr page 163-

KNMvD

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030-51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

J. C. M. van Dijck, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

C. W. M. Augustijn, lid;

A. Mostert, lid;

Dj. P. Teenstra, lid.

Secretariaat

Dr. Tj. Jorna, algemeen secretaris;
T W. te Giffel, secretaris.

Chef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

Bureau Waarnemingen

Alex Boshuis.

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 164-

Piet (lislies en ik Heten ons in het najaar
van 1924 inschrijven als student aan de
toenmalige Veeartsenijkundige Hooge-
school.

Ik zag Piet en hoorde hem. Hij was vrij
groot en slank en leek vriendelijk. Echt ie-
mand om mee bevriend te zijn: en zo is het
ook gegaan. Absyrtus, de vrijwel alles om-
vattende veterinaire studentenvereniging,
had een jaar eerder opgehouden te bestaan.
Wel kon men zich aansluiten bij een vereni-
ging met een ideële of godsdienstige strek-
king. maar daarvan werd weinig gebruik ge-
maakt. Wat overbleef was op zichzelf
blijven, of zich aansluiten bij degenen die
sympathiek leken.

Zodoende behoorden Piet Giskes en ik lang-
zamerhand tot een groep jongens, die van
kaarten (Boston White) en biljarten hield en
in het onderzoek van Utrecht en omgeving
een bestaan voor gezelligheids-doeleinden
creëerde. Piet was op het biljart één van de
sterksten: alleen met kaarten kon ik hem
wel weerstaan.

Eindeloos waren de uren, die wij met kaar-
ten doorbrachten. Zo zie ik Piet en mij daar
\'s avonds of\'s nachts samen naar huis gaan.
Hij gehuld in een grote jas met opgeslagen
kraag, handen in de zakken, waarvan de

In memoriam
R G. Giskes

rechter het handvat van de wandelstok om-
vatte waarvan de steel hoog achter hem uit-
stak, ondertussen een liedje neuriënd van die
tijd. Ook was hij in deze jaren een enthou-
siast lid van de veterinaire kegelclub \'Duim
in \'t Gat\'.

Het volgen van colleges en praktica voelden
we voorlopig als storende elementen: maar
als het verantwoordelijkheidsbesef weer
kwam bovendrijven, kwam ook de zorg voor
het komende: een tentamen en het allesbe-
heersende examen.

Tijdens een strenge winter, nodigde Piet ons
uit om per schaats naar Kortenhoef te gaan,
waar zijn zuster woonde. Op de terugweg op
de Loosdrechtse plas, kreeg ik pech met een
schaats. Piet verliet de groep en bracht mij
prompt naar mijn bestemming in Utrecht.
Want hij was altijd behulpzaam in benarde
situaties.

Naast zorgjes en zorgen die konden leiden
tot verdriet, hadden wij natuurlijk ook onze
grappen en grollen. Vele zelfs: ze hebben
onze studententijd verrijkt. En hoewel som-
mige een beetje buitensporig waren hebben
wij ons daarvoor nooit geschaamd. In enkele
benarde situaties gaf Piet uitkomst in woord
en daad.

Al met al was de studententijd voor ons een
boeiende tijd waarin wij onder gunstige om-
standigheden, veel hadden geleerd, waarna
voor de toekomst een werkkring kon worden
opgebouwd waarnaar wij verlangden, zij het
ook op de voor vrijwel ieder verschillende
wijze.

Piet Giskes studeert in 1933 af en vervangt
daarna verschillende collegae in de praktijk.

In deze periode was hij ook buitengewoon
reserve-officier van het Nederlandse leger
met als functie paardenarts. Tenslotte komt
hij in 1937 in Rotterdam, waar hij de prak-
tijk overneemt van de dierenarts Crezee.
Hij trouwt hetzelfde jaar met Stiene Kra-
nenburg. Zij is een boerendochter, is fiink.
alert en geestig en wordt voor Piet een grote
steun in de praktijk. Na ruim een jaar wordt
in hun gezin een zoon geboren. Zijn gezond-
heid lijkt bij de geboorte goed: maar al
gauw openbaart zich een aangeboren hartaf-
wijking. waaraan hij binnen een paar maan-
den sterft. Een zware slag voor dit jonge ge-
zin. maar in de loop der jaren wordt dit nog
tweemaal gezegend met de geboorte van een
kerngezonde dochter.

-ocr page 165-

Vanaf het eerste begin hebben Piet en Stien
mede tot onze beste vrienden behoord. Wij
zochten elicaar verschillende Iceren per jaar
op. Bij onze samenkomsten bij de familie
Giskes vertelt Piet van zijn praktijkervarin-
gen. In het begin is de grote huisdierenprak-
tijk het belangrijkst, maar deze wordt door
stad.suitbreiding kleiner. De kleine huisdie-
ren worden dan echter steeds belangrijker.
Collega van Schaik bericht mij vanuit die
tijd, dat Piet bij de boeren zeer gezien was
om zijn technische kennis en persoonlijke ei-
genschappen.

Hij was een groot liefhebber van postduiven
en paarden en werd op dat gebied gewaar-
deerd. Jarenlang heeft hij gefungeerd als ju-
rylid, zowel bij het NDR als bij het Neder-
lands Hackney stamboek. Veel tijd heeft hij
besteed als wedstrijddierenarts aan verschil-
lende concoursen, waarbij het jaarlijks te-
rugkerend CHIO in Rotterdam voor hem al-
tijd een hoogtepunt was.
In 1965 associeert hij met collega Spruit en
stopt later met de grote huisdierenpraktijk.
Daarna bouwt hij de praktijk geleidelijk af
en beëindigt deze definitief in 1989.
In onze gesprekken kwamen dan vragen als
\'Weet je nog....?\', \'Herinner je je nog?\'. Hij
is dankbaar voor heel veel, voor de steun
van zijn vrouw in de praktijk, vooral in het
begin, voor de kinderen en kleinkinderen,
vrienden.....

Ongeveer twee maanden na zijn heengaan,
zie ik bladerend in een aflevering van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, dat hij
op 19 januari 1990 is overleden.
Van zijn familie hoor ik. dat hij na een kort
ziektebed is overleden. De crematie heeft in
familiekring plaatsgevonden.

J. I. TERPSTRA

-ocr page 166-

Van het Hoofdbestuur

Wie mag zich \'ET-specialist\'
noemen?

De Ereraad is recentelijk geconfronteerd
met het feit dat enkele collegae zich \'ET-
specialist\' noemen. Naar aanleiding daar-
van rijst de vraag of dit zomaar mag of dat
dit in strijd is met de Code voor de Die-
renarts.

De Code stelt (artikel 55) dat men zich
niet als specialist mag presenteren, tenzij
men \'als zodanig bij of krachtens de wet of
enig ander verbindend voorschrift\' is er-
kend.

Inmiddels is een Raad voor Specialisatie
ingesteld die bevoegd is om specialismen
en specialisten te erkennen, zodat er nu
sprake is van \'enig ander voorschrift\'.
Leden van de KNMvD zullen zich slechts
dan specialist kunnen noemen, wanneer
het deelgebied van de diergeneeskunde
waarop zij deskundig zijn als specialisme
en zijzelf als specialist zijn erkend.
Omdat het draagvlak van de Raad voor
Specialisatie breder is dan dat van de
KNMvD alleen — de Faculteit der Dierge-
neeskunde heeft een belangrijke rol zowel
wat de Raad zelf betreft alsook als oplei-
dingsinstituut — zouden ook niet-leden
van de KNMvD zich aan de regels van ge-
noemde Raad behoren te conformeren.

De Raad voor Specialisatie heeft inmiddels
verschillende specialismen erkend. Omdat
embryo-transplantatie niet als specialisme
door de Raad is erkend, kan/mag geen en-
kele dierenarts zich op dit deelgebied van
de diergeneeskunde specialist noemen.
Dit-
zelfde geldt voor ook andere deelgebieden
van de diergeneeskunde die niet als specia-
lisme door de Raad voor Specialisatie zijn

erkend. Is een deelgebied wèl als specia-
lisme erkend, dan kunnen alleen die collegae
zich op dat deelgebied specialist noemen die
door de Raad voor Specialisatie in het regis-
ter van de erkende specialisten zijn inge-
schreven.

Uitreiking certificaten aan de
specialisten Veterinaire
Pathologie

Op 26 juni 1990 heeft in een sfeervolle bij-
eenkomst de uitreiking van de certificaten
aan de de facto erkende specialisten Vete-
rinaire Pathologie plaatsgevonden.

De specialisten ontvingen het certificaat
uit handen van het Hoofdbestuurslid me-
vrouw E. Lindenhovius-Zijderveld, terwijl
de voorzitter van de Registratie Commis-
sie, K. van Muiswinkel, enkele woorden
sprak over de toekomstige ontwikkelingen
met betrekking tot de specialisatie. Prof.
dr. W. Misdorp sprak de specialisten toe
waarbij hij inging op de erkenning van de
diverse disciplines in de veterinaire patho-
lOE

-ocr page 167-

INLEIDING

In de jaren \'70 werd intensief overleg ge-
voerd om te komen tot een formele proce-
dure voor specialisaties in de diergenees-
kunde. Met de uitwerking van het systeem
werd begonnen in 1982.
De procedure is gebaseerd op onder-
staande beginselen:

a. De procedure is opgezet en wordt ten
uitvoer gebracht onder auspiciën van
de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde. Hier-
bij vindt nauwe samenwerking plaats
(op basis van pariteit) met de Faculteit
Diergeneeskunde te Utrecht. Andere
instituten en de Ministeries van WVC
en LN & V verlenen als adviseurs hun
bijdrage aan de ontwikkelingen op het
terrein van de veterinaire specialisatie.
Er is geen sprake van een formele er-
kenning of bekrachtiging van de spe-
cialisatie door de overheid.

b. Deelgebieden van de diergeneeskunde
kunnen in het systeem worden erkend
als specialismen.

c. Voor ieder specialisme dient een pro-
fiel te worden gemaakt waarin onder
andere een opleidingsprogramma op-
genomen dient te worden. De specia-
listenopleiding dient tenminste vier
jaar te zijn.

d. Opleidingsinstituten en opleiders wor-
den formeel aangesteld. Meestal zal de
opleiding plaatsvinden bij de Faculteit
Diergeneeskunde. In de toekomst zal
dit mogelijk ook kunnen gebeuren bij
andere instituten.

Nadat het dierenartsendiploma is be-
haald kan men, indien aan bepaalde
randvoorwaarden is voldaan, begin-
nen met de opleiding tot specialist.

e. Registratie als specialist kan alleen
plaatsvinden nadat het opleidingspro-
gramma is afgerond. Een formeel exa-
men aan het eind van de opleidingspe-
riode is er niet; de beoordeling
geschiedt op basis van regelmatige
toetsing tijdens de opleidingsperiode.

Eenmaal geregistreerde specialisten
dienen blijvend aan bepaalde voor-
waarden te voldoen om opname in het
specialistenregister te continueren.
Voor ieder specialisme is er een moge-
lijkheid voor de facto erkenning als
specialist.

STRUCTUUR SYSTEEM

Voor de uitwerking van het systeem voor
specialisatie werden de volgende commis-
sies ingesteld.

A. Raad voor Specialisatie;

B. Registratie Commissie;

C. Uitvoerend Comité;

D. Specialisatie Commissies;

E. Commissie van Beroep.

A. Raad voor specialisatie

Bevoegdheden van de Raad voor Speciali-
satie (na gehoord te hebben de Registratie
Commissie) zijn:

— het erkennen van onderdelen van de
diergeneeskunde als specialisme;

— het stellen van eisen aan opleidingspro-
gramma\'s, opleiders en opleidingsinsti-
tuten.

B. Registratie Commissie

De Registratie Commissie heeft voorberei-
dende en uitvoerende taken.
Tot de voorbereidende taken behoren:

— het ontwerpen van voorwaarden en cri-
teria aan de hand waarvan vastgesteld
kan worden of een bepaald gedeelte
van de diergeneeskunde als een om-
schreven specialisme in de diergenees-
kunde kan worden beschouwd;

— het onderzoeken of er behoefte is aan
erkenning van een specialisme;

— het ontwerpen van de eisen, te stellen
aan opleidingen, opleiders en oplei-
dingsinstituten.

Ten aanzien van bovengenoemde punten
zal de Registraüe Commissie advies uit-
brengen aan de Raad voor Specialisatie.

Jaarverslag 1988 - 1990

Raad voor Specialisatie / Registratie Commissie

-ocr page 168-

Tot de uitvoerende taken behoren:

— bewaking van de opleidingen als zoda-
nig, met name het toezicht op de nale-
ving van de eisen die zijn gesteld aan
de opleidingen, opleiders en opleidings-
instituten;

— toezicht houden op de opleiding van de
persoon die tot specialist wordt opge-
leid vanaf het moment dat deze zich
daartoe heeft aangemeld bij de Regi-
stratie Commissie totdat inschrijving in
het register heeft plaatsgevonden (of
tot aan beëindiging van de opleiding);

— erkenning van opleiders en opleidings-
instituten;

— inschrijving in het specialistenregister;

— de bewaking van de uitoefening van
het specialisme.

C. Uitvoerend Comité

Het Uitvoerend Comité is belast met de
behandeling van de aanvragen voor in-
schrijving in het specialistenregister. Het
Uitvoerend Comité werd conform het \'Re-
glement voor erkenning en registratie van
veterinaire specialisten\' ingesteld door de
Registratie Commissie op 20 februari
1990. Zitting hierin hebben K. van Muis-
winkel (voorzitter), dr. Tj. Jorna (secreta-
ris), dr. F. C. Stades (lid) en G. H. A.
Borst (lid).

D. Specialisatie Commissies

Wanneer blijkt dat er behoefte is aan er-
kenning van een bepaald onderdeel van de
diergeneeskunde als specialisme, wordt een
voorlopige specialisatie commissie in het
leven geroepen om een en ander aan voor-
bereidend werk te verrichten.
Nadat het specialisme officieel is erkend
door de Raad voor Specialisatie, wordt
een definitieve Specialisatie Commissie in-
gesteld.

Tot de taken van de Specialisatie Commi.s-
sie behoren:

— het ontwerpen van het profiel;

— de beoordeling van de opleiding;

— de begeleiding van de specialist in op-
leiding;

— uitbrengen van advies aan de Registra-
tie Commissie over: al of niet registre-
ren na de opleiding, erkenning van het
opleidingsinstituut, erkenning van de
opleiders.

De Registratie Commissie kan de Speciali-
satie Commissie verzoeken om haar te ad-
viseren over specialisten, opleiders, oplei-
dingsinstituten en opleidingsprogramma\'s.

E. Commissie van Beroep

Een Commissie van Beroep werd ingesteld
om te bemiddelen bij eventuele conflicten,
die kunnen ontstaan bij de uitvoering van
het systeem van specialisatie.
De Commissie van Beroep wordt conform
het \'Reglement voor erkenning en registra-
tie van veterinaire specialisten\' ingesteld
door het Hoofdbestuur. De samenstelling
is nog niet bekend.

REGISTRATIE

Registratie van specialisten vindt plaats op
basis van de eerder genoemde specialisten-
opleiding of door de facto erkenning.

PROFIELEN VOOR SPECIALISMEN

Voor ieder specialisme wordt een profiel
ontwikkeld door de Specialisatie Commis-
sie. Het profiel moet worden vastgesteld
door de Raad voor Specialisatie, na ge-
hoord te hebben de Registratie Commissie.
In het profiel dienen de volgende punten
aan de orde te komen:

— inleiding;

— doelen en uitgangspunten;

— eindtermen;

— opleidingsprogramma en opleidings-
mogelijkheden;

— vaktechnische en maatschappelijke be-
hoefte en economische haalbaarheid;

— voorwaarden voor registratie;

— begeleiding van specialist in opleiding;

— erkennen van opleiders en opleidings-
instituten;

— controle op het uitoefenen van het spe-
cialisme.

DE FACTO ERKENNINo
VAN SPECIALISTEN

Bij de instelling van het systeem van spe-
cialisatie zijn er reeds dierenartsen die spe-
cifieke kennis en kunde bezitten op het ni-
veau van een specialist, zonder dat er een
officiële specialisten-opleiding is gevolgd.
Het betreft hier de de facto specialisten.

-ocr page 169-

Voor deze personen is in het systeem de
mogeUjkheid opgenomen om erkend te
worden als de facto specialist.

SPECIALISTEN OP UITNODIGING

Om het systeem op te kunnen starten wer-
den door het Hoofdbestuur van de Ko-
ninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde per specialisme een be-
perkt aantal specialisten uitgenodigd (spe-
cialisten op uitnodiging) die de aanvragen
tot de facto specialist in behandeling ne-

De eisen die aan specialisten op uitnodi-
ging worden gesteld zijn:

— al tenminste tien jaar actief zijn in het
specialisme;

— nationale en internationale erkenning
hebben verworven voor hun deskun-
digheid; met andere woorden bekend
staan als een autoriteit op hun gebied.

Met de erkenning van de specialisten op
uitnodiging is de weg geopend voor veteri-
nairen die in aanmerking wensen te komen
voor erkenning als de facto specialist.

HUIDIGE STAND VAN ZAKEN

De volgende specialismen zijn officieel er-
kend:

— veterinaire pathologie;

— veterinaire radiologie;

— oogheelkunde der gezelschapsdieren;

— dermatologie der gezelschapsdieren;

— interne geneeskunde der gezelschaps-
dieren;

— chirurgie der gezelschapsdieren.

In een voorbereidend stadium zijn:

— veterinaire microbiologie;

— chirurgie (weke delen en orthopedie);

— inwendige ziekten en gyneacologie
paard.

Overzicht van het aantal geregistreerde spe-
cialisten per specialisme
(tot en met juni
1990)

Veterinaire pathologie:
specialisten op uitnodiging 3

de facto specialisten 18

Veterinaire radiologie:
specialisten op uitnodiging 2

de facto specialisten 3

Oogheelkunde der gezelschapsdieren:

specialisten op uitnodiging 3

de facto specialisten 1

Dermatologie der gezelschapsdieren:

specialisten op uitnodiging 3

de facto specialisten O

Interne geneeskunde der gezelschapsdieren:
specialisten op uitnodiging 4

de facto specialisten 1

Chirurgie der gezelschapsdieren:

specialisten op uitnodiging 6

de facto specialisten O

Uit dit overzicht mag duidelijk zijn dat
sommige specialismen nog volop in ont-
wikkeling zijn.

Specialisten in Opleiding

In het opleidingsregister werden de eerste
kandidaten ingeschreven. Het betreft hier
de opleiding tot:

Veterinaire pathologie: 2 personen
Veterinaire radiologie: 1 persoon
Interne geneeskunde der gezelschapsdie-
ren: 1 persoon

Chirurgie der gezelschapsdieren: 2 perso-
nen

Er wordt onderzoek gedaan naar de be-
hoefte aan:

— specialisaties in de landbouwhuisdie-
rensector;

— specialisatie proefdierkunde;

— specialisatie volksgezondheid.

-ocr page 170-

Groep Veterinaire
Homoeopathie

Studievergaderingen tweede halfjaar 1990:
Plaats: Beatrixgebouw, Jaarbeursplein te
Utrecht (tel. 030-955911).

Donderdag 13 september 1990

19.00-20.00 uur: Instap-uur:
Onderwerpen: Homoeopatische theorie;
Geneesmiddelbeelden van Arsenicum, My-
ristica en Pulsatilla; Repertorisatie (Kent
meenemen!).

Kosten: (kandidaat)leden: ƒ5,-; niet-leden:
ƒ10,-.

20.00-21.15 uur: Veterinaire toepassing:
Presentatie van twee computerprogram-
ma\'s voor repertorisatie en vergelijking
van deze programma\'s. Eigen casuïstiek en
probleempatiënten meenemen!
Kosten: (kandidaat)leden: geen; niet-leden
ƒ20,-. De kosten zullen ter plaatse worden
afgehandeld. Na een pauze zal de avond
verder worden voortgezet als ledenverga-
dering. Tijdens het huishoudelijke gedeelte
zal de \'J. H. de Boer-penning\' worden uit-
gereikt (zie Tijdschr Diergeneeskd 1990;
115: 445).

Donderdag 25 oktober 1990

19.00-20.00 uur: Instap-uur:
Onderwerpen: Homoeopathie in de prak-
tijk; Geneesmiddelbeelden van Aconitum,
Belladonna en Calcium Carbonicum; Re-
pertorisatie (Kent meenemen!).
Kosten: zie 13 september.
20.00-21.15 uur:
Veterinaire toepassing:
Homoeopathische behandeling van schijn-
dracht bij de teef door J. H. W. M. Milten-
burg, dierenarts te Rotterdam.
Kosten: zie 13 september. De kosten zullen
ter plaatse worden afgehandeld. Na een
pauze zal de avond verder worden voort-
gezet als ledenvergadering.

Donderdag 29 november 1990

19.00-20.00 uur; Instap-uur:
Diverse repertorisaties (Kent meenemen!).
Kosten: zie 13 september.
20.00-21.15 uur:
Veterinaire toepassing:
Homoeopathische behandeling van huid-
problemen door H. J. P. A. Maas, arts te
Utrecht,

Kosten: zie 13 september. De kosten zullen
ter plaatse worden afgehandeld. Na een
pauze zal de avond verder worden voort-
gezet als ledenvergadering.

G. Th. A. Menges.

Stichting Pensioenfonds voor
Dierenartsen

Het bestuur van de Stichting Pensioen-
fonds voor Dierenartsen is momenteel als
volgt samengesteld:
Drs. E. K. Dolfijn, voorzitter, drs. H.
Lieuwen, secretaris-penningmeester, me-
vrouw drs. Y. H. Beenen-Louwerse, drs.
A. M. Visee, mevrouw drs. E. Lindenho-
vius-Zijderveld, drs. J. R. de Nooij en drs.
J. K. Prins.

Tijdens de komende vergadering van deel-
nemers van 26 september aanstaande is
drs. H. Lieuwen aftredend en niet herbe-
noembaar en drs. J. R. de Nooij aftredend
en herbenoembaar.

In overleg met de betrokken beroepsgroep
draagt het Hoofdbestuur de heer De Nooij
voor herbenoeming voor in het bestuur
van de Stichting Pensioenfonds voor f^ie-
renartsen en drs. S. Dooper voor benoe-
ming als opvolger van de heer Lieuwen.

Aanvullende lijst van aan het
Project Röntgenologisch
Onderzoek KWPN-merries
(PROK) meewerkende
dierenartsenpraktijken

Aan de in de vorige aflevering gepubli-
ceerde lijst (Tijdschr Diergeneeskd 1990;
115 (11): 542) dienen de namen van de vol-
gende dierenartsenpraktijken te worden
toegevoegd;

Dierenkliniek Hengelo, tel. 074-422687.
Dierenartsenpraktijk De Baerdemaker,
Moerbeke-Waas, België, tel, 09-32-
91467618.

Dierenarsencombinatie Hellendoorn,
tel. 05486-55065.

Dierenartsen die willen participeren in dit
project worden gewezen op eerdere publi-
katies in het
Tijdschrift voor Diergenees-
kunde.
Ook kan nadere informatie verkre-
gen worden bij het KWPN, mevr. H. van
Tuil, tel. 03404-32004.

-ocr page 171-

Sportdag KNMvD

Rotterdam, 4 oktober 1990

Golf op de jaarlijkse
sportdag van de KNMvD

Het is een uitstekende gedachte geweest
van de sportcommissie van de KNMvD
om golf te introduceren op de jaarlijkse
sportdag die dit jaar gehouden zal worden
op donderdag 4 oktober. Door de intro-
ductie van de al 700 jaar oude en tegen-
woordig weer snelst groeiende sport zal de
sportdag nog meer allure krijgen dan ze al
had. Op de baan van Golfclub Kralingen
zal een stableford-wedstrijd over 18 holes
worden gespeeld. Vanaf ± 12.00 uur wor-
den de deelnemers verwacht, zodat om
12.30 uur kan worden begonnen met af-
slaan.

Alle golfspelende dierenartsen en echtge-
noten (c.q. partners) worden uitgenodigd
mee te dingen naar de veterinair-sportieve
eer die hier valt te behalen. Vereist is het
bezit van een golfvaardigheidsbewijs.
Opgave met vermelding van home-course
en handicap aan L. M. Otto,
Emmaplein 1, 1165 HW Halfweg,
tel. 02907-4340.

Hockey

Op donderdag 4 oktober zullen al weer
voor de vierde keer collegae, aanstaande
collegae en echtgenoten de hockeydegens
kruisen op de kunstgrasvelden van sport-
vereniging Victoria te Rotterdam.
Al zo\'n kleine 140 veterinaire hockeyers
zijn de afgelopen driejaar in actie geweest,
respectievelijk in Cuyk, Groningen en Hel-
mond. Wanneer u daar niet bij bent ge-
weest, dan raden wij u aan nu toch zeker
deze dag te reserveren voor een onvergete-
lijk aantal hockeypartijtjes!
Vooral de hockeyende collegae uit de pro-
vincie Zuid-Holland, die het de voor-\'
gaande jaren lieten afweten, willen wij op-
roepen dit jaar wèl mee te doen! Dicht bij
huis kunt u dit goed maken.
De sportcoördinator hockey ziet uw op-
gave met belangstelling tegemoet:

R.Back\'

De jaarlijkse Sportdag belooft weer een
groot succes te worden, mede dankzij de
reeds ontvangen toezeggingen door de vol-
gende sponsors:

A.U.V. / Bayer Nededand B.V. / Smith-
Kline Beecham Animal Health / Boehrin-
ger Ingelheim B.V. / Intervet Nededand

B.V. / Vetam B.V. / Leo Pharmaceutical
Products B.V. / Crediet- en Effectenbank /
MOVIR-DTO / VVAA / Raadgevers voor
de Medische Beroepen.

ssBUG^

Boehringer
Ingelheim

(Tnterv^

MOVJR-DTO

rcodgö/as voci
de medsche beroepen

«

WAA

Paaschberg 1, 7241 JR Lochern, tel. 05730-52570 (\'s avonds), 05730-54027 (tot 17.30 uur).

Bayer

-ocr page 172-

World Veterinary
Congress ^^^^^

Van 18 tot 23 augustus 1991 zal in Rio de
Janeiro (Brazilië) het 24e World Veteri-
nary Congress gehouden worden.
Het congres zal zondag 18 augustus 1991
om 19.00 uur geopend worden met een le-
zing over de samenwerking tussen noord
en zuid, het thema van het congres. Op het
congres zullen tijdens de plenaire zittingen
de volgende onderwerpen aan de orde ko-
men; milieuproblemen, dierenartsen die
geconfronteerd worden met de toekom-
stige technologieën en dierenwelzijn.
Congrescentrum Riocentro is speciaal ont-
wikkeld om nationale en internationale
congressen en conferenties te huisvesten.
Het ligt dichtbij de stranden en eerste klas
hotels met directe toegang tot de belang-
rijke plaatsen in de stad. Het complex be-
staat uit 3 grote zalen: de Congress Hall,
de Exhibition Hall en de Central Hall. Een
vierde zaal zal binnenkort worden ge-
opend. Riocentro bevat tevens faciliteiten
zoals restaurants, banken, een postkantoor
en een parkeerruimte voor 6200 auto\'s en
60 bussen en een helihaven.
Rio de Janeiro is een drukke handels- en
industriestad en heeft uitstekende trans-
portvoorzieningen. De voornaamste toeris-
tische attracties in het altijd zonnige Rio
de Janeiro zijn de beroemde stranden, his-
torische musea en koloniale gebouwen en
boottochtjes naar tropische eilanden. De
hotels in Rio die tot de belangrijkste natio-
nale en internationale hotelketens beho-
ren, bieden comfort en ontspanning. Bijna
ieder hotel heeft uitzicht op de zee en ligt
centraal tussen de beste restaurants en toe-
ristische attracties.

Op het congres zullen tolken aanwezig zijn
in alle officiële talen, zoals Engels, Frans,
Duits, Spaans en Portugees.
De uiterste inleverdatum voor abstracts is
30 november 1990.

Alle correspondentie dient geadresseerd te
zijn aan: World Veterinary Association,
Isabel la Católica, 12, 28013 Madrid,
Spain. De secretaris-penningmeester is
prof. dr. C. L. de Cuenca.

5

Vacatures in het buitenland

The Royal Veterinary College, University of
London Chair of Laboratory Animal Science
and Welfare

Senate invites applications for the newly esta-
blished Chair of Laboratory Animal Science
and Welfare at The Royal Veterinary College.
The Professor will be expected to conduct and
supervise original research work relevant to the
scientific value, ethics, and welfare of laboratory
animals. Candidates should have a proven per-
sonal record of excellence and leadership in
research.

The Professor will also be expected to contri-
bute to the teaching of veterinary undergradu-
ates, the organisation of the MSc course in La-
boratory Animal Science, and the provision of a
veterinary advisory service to the University.
Potential applicants are encouraged to contact
the Principal of The Royal Veterinary College,
tel: 071-387 2898, fax: 071-387 7386.
Intending applicants should obtain further par-
ticulars from the Assistant Secretary (Person-
nel), The Royal Veterinary College, Royal Col-
lege Street, London NWl OTU, before
submitting applications.
Closing date for applications: 15 August 1990.

The Royal Veterinary College, University of
London Chair of Veterinary Microbiology and
Parasitology

Senate invites applications from suitably quali-
fied persons for appointment to the established
Chair of Veterinary Microbiology and Parasito-
logy which will become vacant with the retire-
ment of I -ofessor I K M Smith in September
1990.

Candidates should have a proven personal re-
cord of excellence and leadership in teaching
and research in one or more ofthe disciplines
central to understanding infectious diseases of
animals. The College would be especially
pleased to receive applications from those who
additionally possess the administrative and
financial flair to guide groups currently engaged
in teaching and research in microbiology, im-
munology and parasitology.
Potential applicants are encouraged to contact
the Principal of The Royal Veterinary College,
tel: 071-387 2898, fax: 071-387 7386.
Intending applicants should obtain further par-
ticulars from the Assistant Secretary (Person-
nel), The Royal Veterinary College, Royal Col-
lege Street, London NWl OTU, before
submitting applications.
Closing date for applications: 15 August 1990.

Het programma van het congres zal in een
latere aflevering van het
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
worden gepubliceerd.

-ocr page 173-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Ackerman, Mevr. I.; Gent-1988; 2490 Balen (België), Steegsebaan 203, bus 1.

Baerveldt, Mevr. M. C.; 1990; 3581 SX Utrecht, Haagstraat 20.

Bottger, Mevr. A.; 1990; 9203 AL Drachten, Westerstraat 14.

Braakman, Mevr. J. C.A.; 1990; 3524 XA Utrecht, Himalaya 23.

Ebeli, C. J.; 1990; 3705 ZM Zeist, Warande 163.

Hartog, .1. M. P. den; 1973; 3435 PC Nieuwegein, Randdijk 2.

Heemskerk, S. R; 1990; 1834 CJ Sint Pancras, Bovenweg 154.

Hellemond, Mevr. M. J. van; 1990; 3583 TG Utrecht, H. de Keijserstraat 31.

Lindenhovius, Mevr. A.; 1990; 7721 JA Dalfsen, Grasklokje 16.

Nederlof, R. A.; 1990; 8151 PP Lemelerveld, Verbindingsweg 1.

Potters, Mevr. J. B. M. M.; 1990; 3731 GC De Bilt, Utrechtseweg 407.

Vaessen, K. R. D.; 1990; 3582 VR Utrecht, 1. B. Bakkerlaan 59.

Veld, P. T. van \'t; 1990; 3904 CK Veenendaal, Westersingel 45-2.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Berbers, F. J. M.; 1990; 6467 GW Kerkrade, Op de Knip 121.

Cornelissen, P. M.; 1990; 3523 EN Utrecht, Aquamarijnlaan 184.

Hees, B. A. van; 1989; 3512 PB Utrecht, Lange Nieuwstraat 25 bis.

Jong, Mevr. A. A. de; 1974; 7824 XT Emmen, De Hietbrink 54.

Jonge, Jhr. B. de; 1977; 7553 VS Hengelo (O), Kerkstraat 17.

Orten-Luiten, Mevr. A. C. B. van; 1986; 5615 JK Eindhoven, Jan Luikenstraat 15.

Overleden:

Op 10 juli 1990 overleed drs. H. E. M. Eberson te Heiloo.
Jubilea:

L. F. den Houter te Hellendoorn (afwezig) 25 jaar 2 september 1990

J. Kiestra te Nijensleek (afwezig) 25 jaar 2 september 1990

J.C. Legel te \'s Gravenhage (afwezig) 25 jaar 2 september 1990

Geslaagd voor het dierenartsenexamen van 28 juni 1990:

Baerveldt, Mevr. M. C. Holstvoogd, P. M.

Beunis, S. Kiers, J.

Braakman, Mevr. J. C. A. Lindenhovius, Mevr. A.

Colijn, Mevr. E. Meijs, J. A.

Dwarkasing, A. J. S. Nederlof, R. A.

Ebeli, C. J. Potters, Mevr. J. B. M. M.

Gageldonk -van Roon, Mevr. C. M. van Rijkenhuizen, T. A. A.

Groot, J. de Schellens, C. J. M. M.

Hellemond, Mevr. M. J. van Tegelaers, W. H.

Hensen, Mevr. S. M. Vaessen, K. R. D.

Hof R. E. van \'t Veld, R T. van \'t

Hofland, L. J. Ziekman, R G. P. M.

-ocr page 174-

Mutaties: 220

203 Adrichem, Prof. Dr. P W. M. van: 1954; U- 221
1962; 6705 BB Wageningen, Sparrenbos 31;
tel. 08370-16398; r.d.; oud-hlr. L.U.W.

206 \'Baerveldl. Mevr. M. C: 1990; 3581 SX
Utrecht, Haagstraat 20; tel. 030-514764
privé, 01804-25253 prakt.; p., ass. bij P. van
222
der Eijk, W. van Erk, P. J. H. M. Meeus en
R. de Rooij.

206 Bakker, F.: 1981; 8032 TB Zwolle, Meppe- 224
lerdiep 45; tel. 038-547525 privé, 214442
prakt.; p., geass. met A. C. Dwarshuis en
W. B. Vedder.
 226

206 Bakx, A. J. C.: 1989; 4707 VB Roosendaal,
Mathildadonk 3; tel. 01650-29941 privé,
42750 prakt.; p., ass. bij B. J. A. M.
Boschker, R H. M. M. Jacobs, A. J. M.
Meesters, J. F. J. Segers en J. M. Verbocht.
227

207 Bax, A. G. W.: 1977; 7772 JV Hardenberg,
Baaider Esch 10; tel. 05232-63797 privé,
227
66066 prakt.; p., geass. met I. H. Harms,

J. D. F. J. Hartgers, H. Meulenaar en W. 228
J. Pouwels.

208 Berbers, E J. M.: 1990; 6467 GW Kerkrade,
Op de Knip 121; k.d. R.V.V (toev. als lid).

210 *Beunis, S.: 1990; 1077 GS Amsterdam, 229
Schubertstraat 16; d.

212 Boer, G. de: Gent-1989; 9061 AV Giekerk,
U. van Houtenstraat 56; tel. 05103-1171;
wnd.d.

214 Bos, Mevr. A.: 1975; 8474 EA Oldeholtpade,
Steüingenweg 18; tel. 05610-88581 privé,
229
05220-52815 bur.; lokatie hfd. R.V.V Mep-
pel/Hoogeveen.
 234

215 Bottelier, J. C.: 1974; 9981 CX Uithuizen,
Talmaweg 55; tel. 05953-2821; k.d. R.VV.

215 Bouw, Prof Dr. J.: 1953; U-1958; 6704 AT 236
Wageningen, Wildekamp 13; tel. 08389-
15123; r.d.; oud-hlr. R.U.U.

215 *Braakman, Mevr. J. C. A.; 1990; 3524 XA 237*
Utrecht, Himalaya 23; tel. 030-881506;
wnd.d.

336 Breur, Dr. G. J.: 1980; Wisconsin-1990; 237
Saskatoon, Saskatchewan S7N OWO (Ca-
nada), Univ. of Saskatchewan, Western
College of Vet. Medicine; tel. 09-1-306-966-
7053 bur.; wet. medew. Dept. of Vet. Anes-
thesiology, Radiology and Surgery.
 238

218 Brucken Fock, M. A. von: 1982; 7603 AL
Almelo, Ootmarsumsestraat 150; tel.
239
05490-71030 privé, 65500 prakt.; p.

219 *Buuren, Mevr. C. E. van: 1990; 3572 EE
Utrecht, Obrechtstraat 8; tel. 030-733566
privé, 534364bur.; wet. medew. R.U. (F.D.,
vkgr. Pathologie, sectie lab. & bijz. dieren).
239

219 Cassenaar, R.: 1989; 3193 JE Hoogvliet RT,
Kardoenhof 16; tel. 010-4383169 privé,
4161715 prakt.; p., ass. bij J. F. J. van den
Broek, C. Buesink, Mevr. A. H. M. Koert,
338
A. W. Kramer, Mevr. L, M. M. Oorsprong
en Mevr. C. H. Smit.

*Colijn. Mevr. E.; 1990; 3705 ZE Zeist,
Warande 71; tel. 03404-51917; wnd.d.
Cornelissen, R M.: 1990; 3523 EN Utrecht,
Aquamarijnlaan 184; tel. 030-881816 privé,
wet. medew. R.U. (F.D., vkgr. Bedrijfs-
dierg. en Voortpl., afd. Pluimvee), (toev. als
lid).

Dekker, A.: 1988; 8225 MK Lelystad, Horst
25-23; tel. 03200-34419 privé, 78911 bur.;
wet. medew. bij C.D.l.
Dijkstra, Dr R. G.: 1957; U-1965; 8935 BH
Leeuwarden, Nieuw Rapenburg 12; tel.
058-886866; r.d.

Doremalen, H. A. M. van: 1986; 5482 RB
Schijndel, Gladiolenhof 11; tel. 04104-
98662 privé, 93566 prakt.; p., geass. met D.
S. Akkerman, G. A. Bavinck en N. B. van
der Meer.

*Dwarkasing, A. J. S.; 1990; 3706 EJ Zeist,
Laan van Vollenhove 1053; d.
*Ebeli, C. J.: 1990; 3705 ZM Zeist, Warande
163; tel. 03404-50946; wnd.d.
Egberts, Dr. H. J. A.: 1976; U-1989; 6532 SC
Nijmegen, Marga Klompélaan 36; tel. 080-
560361; beleidsmedew. Min. L.N.V., direc-
tie V.Z.

Enckevorl, H. G. G. M. van: 1986; 5084 HV
Biest-Houtakker, Biestsestraat 118; tel.
04243-3580 privé, 1465 prakt.; p., geass.
met J. A. M. van Gils, N. W. F. A. Grimme,
H. J. F. M. van Heivoort en L. A. M.
Tinnemans.

Engel, J. A.: 1952; 1777 AG Hippolytus-
hoef, Slingerweg 85; tel. 02279-3349; r.d.
* Gageldonk-van Roon, Mevr. C. M. van:
1990; 2312 MP Leiden, Marepoortkade 22;
tel. 071-121638; d.

Gijtenbeek, E. van: Gent-1988; 1815 DL
Alkmaar, Egmonderstraat 11; tel. 02208-
98350 privé, 072-117505 prakt.; p.
Gorter, H. A.: 1990; 3584 ZK Utrecht, Enny
Vredelaan 297; tel. 030-515720; p., ass. bij
G. Godschalk.

Grauw, F M. A. de: 1989; 2411 CL Bode-
graven, Koningstraat 1; tel. 01726-15485;
p., ass. bij A. A. P. Groenewegen, J. J. de
Groot, C. M. de Haan, J. G. T. Krijnen en
J. in \'t Veld.

»Groot, J. de: 1990; 3121 XJ Schiedam,
Koekoekslaan 19; tel. 010-4715535; d.
Gulden. Prof Dr. W. J. I. van der: 1955; U-
1966; 6522 EG Nijmegen, Pater Brugman-
straat 15; tel. 080-233665; bijz. hlr.
proefdk., oud-dir. Centr. Dierenlab. R.K.
Univ.

•Haaften. B. van: 1981; 3984 JW Odijk,
Drie JofTerengaarde 17; tel. 03405-70656
privé, 030-539411 bur.; wet. medew. R.U.
(F.D., vkgr. Geneesk. van Gezelschapsd.).
Haan. J. J. de: 1989; Gainesville FL 32601
(U.S.A.), 2712 S.W. 34th Street, Apartment
197; d.

-ocr page 175-

240 Haije. Dr. U.: 1954; U-1990; 7346 AG Hoog
Soeren, Hoog Soeren 116; tel. 05769-1266;
r.d.

241 Harms. I. H.; 1973; 7771 EJ Hardenberg,
Orionlaan 27; tel. 05232-62824 privé, 66066
pralct.; p., geass. met A. G. W. Bax, J. D.
F. J. Hangers, H. Meulenaar en W. J.
Pouwels.

241 Hangers. J. D. F. J.; 1979; 7771 EN Har-
denberg, Plutolaan 23; tel. 05232-67677
privé, 66066 prakt.; p., geass. met A. G. W.
Bax, I. H. Harms, H. Meulenaar en W. J.
Pouwels.

242 *Hanog. J. M. P. den: 1973; 3435 PC
Nieuwegein, Randdijk 2; tel. 03402-32853
privé, 085-528888 bur.; vet. i.V.G., ambts-
gebied Gelderland, Utrecht en Flevoland.

242 Hees. B. A. van: 1989; 3512 PB Utrecht,
Lange Nieuwstraat 25 bis; tel. 030-321 113;
wnd.d. (toev. als lid).

243 Helder. Mevr. J.: 1986; 7772 KA Harden-
berg, De Bree 22; tel. 05232-66082 privé,
60068 prakt.; p., ass. bij A. G. W. Bax, L
H. Harms, J. D. F. J. Hartgers, H. Meu-
lenaar en W. J. Pouwels.

243 \'Hellemond, Mevr. M. J. van: 1990; 3583 TG
Utrecht, H. de Keijserstraat 31; tel. 030-
540122; wnd.d.

243 Helmond. J. P G. J. van: 1980; 5721 ME
Asten, Tamboerstraat 7; tel. 04936-4422
privé, 4222 prakt.; p., geass. met H. A.
Goossens.

244 *Hensen, Mevr S. M.: 1990; 3512 NB
Utrecht, Zuilenstraat 13; tel. 030-319000;
wnd.d.

245 Hertog, A. J. G. den: Gent-1988; 7221 BK
Steenderen, Burg. Smitstraat 22; tel. 05755-
2420 privé, 1266 prakt.; p., geass. met H.
Eggens en S. Tichelman.

246 *Hof, R. K van 7; 1990; 3524 AZ Utrecht,
Terschelling 168; tel. 030-884783; wnd.d.

247 *Hoßand. L. J.: 1990; 2411 EA Bodegraven,
Wilhelminastraat 62; tel. 01726-11766; d.

247 Hoftijzer, J.: 1969; naar het buitenland.

338 Hoftijzer. /; 1969; 1026 Singapore, Oei
Tiong Ham Park 37; tel. 09-65-2235011;
director Technical Services Asia, Smith-
Kline Beecham Animal Health.

247 Hogen Esch, Dr. H.: 1984; Illinois-1989;
2151 CH Nieuw Vennep, Dorsersstraat 14;
tel. 02526-76036 privé, 015-136940 bur.;
wet. medew. bij T.N.O., Instituut voor
Experimentele Gerontologie.

247 \'Holstvoogd, P M.: 1990; 8232 EP Lelystad,
De Stelling 15-20; tel. 03200-49881; d.

248 Hooijer. G. A.: 1979; 8495 JJ Oldeboorn,
Folkensma Herne 34; tel. 05663-1741
privé, 05665-2255 prakt.; p., geass. met J.
v.d. Heide en M. Sevinga.

339 Huizing. Mevr. A. M.: 1985; naar Neder-
land.

250 Huizing, Mevr. A. M.: 1985; 5674 TD Nu-
enen, Vaarle 1; tel. 040-836095; d.

253 Jong, Mevr. A. A. de: 1974; 7824 XT Em-
men, De Hietbrink 54; tel. 05910-23419
privé, 12882 bur.; k.d. R.VV. kring Assen,
(toev. als lid).

253 *Jong, Mevr. M. I. C. de: 1986; 4861 BT
Chaam, Baarleseweg 38; tel. 01619-2333; d.

253 Jonge, Jhr. B. de: 1977; 7553 VS Hengelo
(o). Kerkstraat 17; tel. 074-919982 privé,
916828 prakt.; p. (toev. als lid).

254 Jonge, W. K. de: 1956; 1811 KB Alkmaar,
Zevenhuizen 38; tel. 072-117717/119009;
r.d.

254 Joosten, R.: 1987; 3512 EN Utrecht, Nobel-
straat 4; tel. 030-322253 privé, 08819-60990
bur.; wet. medew./vet. adv. bij Vetimex,
Vet. Produkten B.V., afd. Research and
Development.

255 Kamp, H. J. van de: 1976; 3155 AP Maas-
land, Klein Huis te Velde 3; tel. 01899-
23036 privé, 20696/21978 prakt.; p., geass.
met E. C. Scholten, A. Slikkerveer en H. W.
Wagenaar; plv. i.

256 Kempeneers, P A.: 1987; 3071 JK Rotter-
dam, Nassauhaven 110; tel. 010-4865666
privé, 4803540 prakt.; p., ass. bij P. J. van
der Heijden.

257 \'Kiers, J.: 1990; 4131 AN Vianen, Lijster-
besstraat 35; tel. 03473-73952; d.

257 Kissels, W.PM. L.: 1985; 3582 AB Utrecht,
Maliesingel 72; tel. 030-543303 privé, 079-
411321 bur.; marketing salesmanager Live-
stock products. Smith Kline, Beecham.

340 Klink, E. G. M. van: 1983; naar Nederland.

258 Klink. E. G. M. van: 1983; 4021 EM Maurik,
Ibisstraat 28; d.

260 Koopman, H. C; 1986; 5422 AC Gemen,
Kouter 12; tel. 04923-65795 privé, 65587
bur.; d. bij Interbroed (Gemen).

262 Kraai. J. A. Z.: 1987; 7451 VC Holten, Het
Landeweerd 79; tel. 05483-64! 18 privé,
61515 prakt.; p., ass. bij K. J. Coppoolse,
Th. A. Oostenburg en W. C. C. Wamelink.

264 Kuiken, T.: 1988; naar het buitenland.

340 Kuiken, T: 1988; London NWl 4RY (En-
geland), Regent\'s Park, Institute of Zool-
ogy; tel. 09-44-71-7223333; wet. medew. bij
Institute of Zoology, The Zoological So-
ciety of London.

265 Laane-de Fremery, Mevr. C. S.: 1988; 3062
XJ Rotterdam, Schulz van Hagenstraat 29;
tel. 010-4520794 privé, 4775570/4206666
prakt.; p., ass. bij K. Crama, H. J. A. J.
Heuthorst, J. H. W. M. Miltenburg, N. G.
Simoncelli, Mevr. C. R J. Smit, A. S. Spruit
en Dj. P. Teenstra.

266 Lam. G. A.: 1987; 2624 PH Delft, A. van
Scheltemaplein 52; tel. 015-625096 privé,
070-3407051 bur.; toegev. vet. i. bij de
V.H.I.

-ocr page 176-

267 Leemans, H. C. A.: 1969; 7941 KM Meppel,
Burg. Knopperslaan 21; tel. 05220-56671
privé, 070-3793137 bur.; d. V.D.

268 Liberg, D. B.: 1975; 8861 AZ Harlingen,
Noordijs 4 G; tel. 05178-16624 privé,
05175-1274 prakt.; p., geass. met F. A.
Kleinjan.

268 Liere, Mevr. J. J. van; 1986; 8701 PK
Bolsward, Tjerkwerderweg 3; tel. 05157-
4649 privé, 3062 prakt.; p., ass. bij Mevr.
F. Swierstra-Luinstra.

269 »Lindehovius, Mevr. A.; 1990; 7721 JA Dalf-
sen, Grasklokje 16; tel. 05293-4243; wnd.d.

27! Mameren, J. C. P. van; 1985; 3608 BR
Maarssen, Boomstede 638; tel. 03465-62480
privé, 03242-3534 bur.; dir. Emax Neder-
land B.V.

273 Meijerink, Mevr. J. E. M.; 1989; 1831 AS
Koedijk, De Klip 68; tel. 072-642133; p.,
ass. bij J. F. J. van den Broek, C. Buesink,
Mevr. A. H. M. Koert, A. W. Kramer,
Mevr. L. M. M. Oorsprong en Mevr. C. H.
Smit.

273 *Meijs, J. A.: 1990; 5616 KP Eindhoven,
Aakstraat 17; tel. 040-525301; d.

274 Meulenaar, H.; 1979; 7771 WD Harden-
berg, Weidehuisstraat 4 A; tel. 05232-61760
privé, 66066 prakt.; p., geass. met A. G. W.
Bax, I. H. Harms, J. D. F. J. Hartgers en
W. J. Pouwels.

278 *Nederlof, R. A.; 1990; 8151 PP Lemeler-
veld, Verbindingsweg 1 ; tel. 05722-1995; p.,
ass. bij A. G. M. Extercatte, T. Mooiweer
en K. H. Poppens.

278 Neil, T.: 1976; 6596 DA Milsbeek, Rozen-
broek 12; tel. 08851-14498 privé, 08855-
87600 tst. 630 bur.; d. bij Intervet Int. B.V.

283 Orten-Luiten, Mevr. A. C. B. van: 1986; 5615
JK Eindhoven, Jan Luikenstraat 15; tel.
040-524851; wnd.d. (toev. als lid).

286 *Peutz, Mevr. I. L. J. A.: 1985; 2586 GG \'s
Gravenhage, Rotterdamsestraat 7 A; tel.
070-3550080 privé, 3793533 bur.; adj. i.
VD.

289 \'Potters, Mevr. J. B. M. M.: 1990; 3731 GC
De Bilt, Utrechtseweg 407; tel. 030-210225
privé, 04920-33808 prakt.; p., ass. bij H. J.
M. H. Duijsens, S. H. Ouwerkerk en J. L.
M. Regouin.

289 Pouwels, W. J.: 1983; 7694 TC Klooster-
haar, Breeslootdijk 9; tel. 05234-1988 privé,
05232-66066 prakt.; p., geass. met A. G. W.
Bax, L H. Harms, J. D. F. J. Hartgers en
H. Meulenaar.

290 *Rasker-Hoekstein, Mevr. S. J. M.: 1982;
3992 NT Houten, Jachthoeve 29; tel. 03403-
75930; d. bij Chr. M. A. S. Barneveld.

291 *Remmert-van Dalen, Mevr. E. P M.: 1979;
7812 BX Emmen, De Boerhoorn 8; tel.
05910-12741; d.

293 * Rijkenhuizen, T. A. A.: 1990; 3961 XP Wijk
bij Duurstede, Dordtse Steen I; d.

297 \'Schaik, J. G. van; 1990; 3513 CJ Utrecht,
Otterstraat 49 bis; tel. 030-310831; wnd.d.

298 \'Schellens, C. J. M. M.; 1990; 5554 CJ
Valkenswaard, Beelmanstraat 7; d.

299 Schoonhoven, J. A.; Gent-1987; 1771 EB
Wieringerwerf, Schoener 61; tel. 02272-
3787 privé, 02279-1533 prakt.; p., geass.
met G. E. Knoop.

343 Smit, J. E.: 1953; A 5761 Maria Alm
(Oostenrijk), Hinterthal 90; tel. 09-43-6584-
8307; r.d.

305 *Springeling-de Koomen, Mevr. M.; 1988;
4671 BM Dinteloord, Molendijk 5-7; tel.
01672-3954; p.

308 Swierstra, W.; 1986; 8701 PK Bolsward,
Tjerkwerderweg 3; tel. 05157-4649 privé,
3062 prakt.; p., ass. bij S. Swierstra.

309 \'Tegelaers, W. H.; 1990; 3581 WX Utrecht,
Bolstraat 10 A bis; tel. 030-516697; d.

310 Tiel, H. M.: 1986; 3844 BC Harderwijk,
Kennedylaan 24; tel. 03410-18090 privé,
15765 prakt.; p., geass. met M. J. Bakker.

31! Tjalsma, E. J.: 1984; 8303 KB Emmeloord,
Ballumerbocht 4; tel. 05270-97381 privé,
13500/98931 bur.; p. bij Diergeneesk. Cen-
trum Noord-Nederland c.v.

312 \'Toonen-Vrijburg, Mevr. K. L; 1985; 3752
HD Bunschoten, Bachlaan 9; tel. 03499-
81479; d.

313 \'Vaessen, K. R. D.; 1990; 3582 VR Utrecht,
1. B. Bakkerlaan 59; tel. 030-510259; wnd.d.

314 \'Veld, P T. van \'t: 1990; 3904 CK Veenen-
daal, Westersingel 45-2; tel. 08385-15885
privé, 085-629304 bur.; d. bij G.v.D. in
Gelderland.

244 \'Vorstenhosch, Mevr. M. P van de: 1990;
Bletchley, Milton Keynes MK3 7DQ (En-
geland), 186 A Whaddon Way; tel. 09-44-
908-640784 privé, 647358 prakt.; p., ass. bij
Snook, Richmond en Associates.

320 Vos, P L. A. M.; 1986; 3992 NW Houten,
Jachthoeve 58; tel. 030-531213 bur.; wet.
medew. R.U. (F.D., vkgr. Bedrijfsdierg. en
Voortpl.).

322 Waal, C. A. H. de; 1970; 7231 BJ Warnsveld,
Gerstekamp 15; tel. 05750-20987 privé,
038-282911 tst. 826 bur.; d. bij G.v.D.
Overijssel en Flevoland.

325 \'Werven, P van: 1990; 3981 ZL Bunnik,
Vletweide 16; tel. 03405-67575; p., ass. bij
H. J. B. du Pon.

327 Wietsma, S.: 1984; 9104 AA Damwoude,
Kooilaan 6; tel. 05111-4049 privé, 05190-
2526 prakt.; p., geass. met R. v.d. Berg, K.
Dijkstra, P. V. E. Fortuin, M. R Kwaker-
naak en M. A. van Wijck.

327 Wijgergangs, A. R: 1955; 5467 GE Veghel,
Beukelaar 12; tel. 04130-52014; r.d.

328 Wijsmuller, J. M.; 1956; 5242 HL Rosma-
len, Becthovenlaan 1; tel. 04192-12706
privé, 073-120788 bur.; r.d. leraar Agrari-
sche Hogeschool \'s Hertogenbosch.

-ocr page 177-

330 Wolthuis. T. J. M. H.: 1985; 6833 HL
Arnhem, Huissensestraat 31; tel. 085-
212287; p.

331 Zee, L. van der: 1961; 8711 BP Workum,
Inthiemasingel 22; tel. 05151-1532; k.d.
R.V.V. kring 1.

331 Zegers. L.: 1953; 2061 JB Bloemendaal,
Rustenburgherweg 12 A; tel. 023-261219
privé, 070-3407259 bur.; E. G. adviseur —
Min. van W.V.C.; oud-V.H.i. van de V.G.;
R.N.L.

331 *Ziekman. P. G. P. M.: 1990; 6834 DB
Arnhem, Bergse Hoofd 90; tel. 085-211414;
wnd.d.

O

^JERGENEESKUNDE

Cursussen najaar 1990

Veterinaire wetgeving vleessector (425,—)
18 en 25 september 1990 (90/58)

Praktische röntgenologie gezelschapsdieren

(/\'350,-)

21 september 1990 (90/46)
12 oktober 1990 (90/33)
30 november 1990 (90/63)

Praktische elektro cardiografle (470,—)
24 september en I oktober 1990 (90/38)
8 en 20 oktober 1990 (90/68)
Cursus 90/38 is volgeboekt.

Antibiotica (ƒ565,—)

26 en 27 september 1990 (90/43)

Acute buik (195,—)
(kleine huisdieren)
29 september 1990 (90/57)
10 november 1990
Cursus 90/57 is volgeboekt.

Veterinair handelen bij hippische wedstrijden

(/350,-)

2 oktober 1990 (90/39)

Volièrevogels !(/■ 115,—)

3 oktober 1990 \'s morgens (90/62)

Volièrevogels II (/■395,—)
3 oktober 1990 (90/69)
De cursus 90/69 is volgeboekt.

Virale zoönosen ( 275,—)

10 oktober 1990(90/37)

Parasitaire ziekten bij bedrijfspluimvee (/•235,—)

11 oktober 1990 (90/54)

Embryo transplantatie rund (f 3.500,—)
22-26 oktober 1990 (90/65)
29 oktober - 2 november 1990 (90/66)
De cursus 90/65 is volgeboekt.

Lokomotiestoornissen achterbeen hond en kat

(ƒ185,-)

27 oktober 1990 (90/51)

Zeister Dagen 1990 (ƒ 925,—)

Week I 22 oktober t/m 26 oktober 1990 (90/48)

Week II 29 oktober t/m 2 november 1990 (90/49)

Week III 5 november t/m 9 november 1990

(90/50)

Patiëntendemonstratie gezelschapsdieren {f 80,—)
14 november 1990

Praktische röntgenologie paard [f 375,—)
16 november 1990 (90/47)

Voor de overige cursussen in november/decem-
ber wordt verwezen naar de vorige aflevering
(Tijdschr Diergeneeskd 1990; 115 (14); 709).
Inlichtingen: Secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
tel. 030-517374.

Gezocht: per 1-10-1990 een enthousiaste, plezierige dier- en mensvriendelijke

COLLEGA M/V

voor gezelschapsdierenpraktijk in het midden des lands. Bij gebleken geschiktheid
en goede samenwerking mogelijkheid tot associatie.

Brieven onder nummer 76/96 aan de redactie van het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

Belgische dierenarts (v.)

zoekt betrekking in grote huisdierenpraktijk

Heeft ervaring voornamelijk als paardenpracticus (stages buitenland). Beschikt over
PAO-certificaat KI Paarden en CEM 1.

Telefonisch te bereiken vanuit Nederland op nummer 09-32-14589286 of schriftelijk
onder referentienummer 77/90 aan de redactie van het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

-ocr page 178-

Daarom is het gebruik
van originele Esb\'3 ionend.

VoUedig wateroplosbaar, géén verstopte leidingen,
maar ook mengbaar onder het voer.

Bestrijdt afdoende elk COCCIDIOSE probleem.
Werld snel, veilig en betrouwbaar.
Goed opneembaar.

Alléén Esba bevat Sulfybloorpyrazin Natrium Monohydraat.
Zeer korte wachttermijn.

Waarom zou u met minder
genoegen nemen!

Alleen vertegenwoordiging
voor Nederland

w

Vetin Nederland BV

Postbus 86, 5280 AB Boxtel
CIBA—GEIGY Telefoon 04116 -73797

-ocr page 179-

REDACTIONELE KOLOM

Studentenreferaten

De wetenschappelijke informatie van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde wordt in
hoofdzaak gevormd door wetenschappe-
lijke artikelen en de berichtgeving van prak-
tijkervaringen en dergelijke die hun neerslag
vinden in de verschillende rubrieken als
\'oorspronkelijke artikelen\', \'overzichtsarti-
kelen\', \'uit en voor de praktijk\' en \'veteri-
nair journaal\'.

Daarnaast zijn er andere bijdragen zoals
referaten, boekbesprekingen, berichten en
verslagen, etc. die al naar gelang hun aard
onder de bekende rubrieken worden ge-
plaatst.

Er is echter één literatuurbron, namelijk
studentenreferaten die zich door hun be-
perkte verspreiding aan de aandacht van een
niet onaanzienlijk deel van de Nederlandse
dierenartsen onttrekt.
De Hoofdredactie wordt vanuit de Redactie
Advies Raad (RAR) in toenemende mate
benaderd om studentenreferaten voor een
breder lezerspubliek toegankelijk te maken
door het publiceren van samenvattingen of
het publiceren van tot korte artikelen om-
gewerkte studentenreferaten (enkele van
dergelijke artikelen zijn in het recente ver-
leden tol stand gekomen en hebben zelfs de
\'Jaarprijs van hel TvD\' gehaald!), of ten-
minste het publiceren van titels alleen. Wal
dit laatste betreft is de Hoofdredactie (na
enkele experimenten in hel verleden (1975))
van mening, dal hel publiceren van titels
van sludentenreferaien \'sec\' weinig zin
heeft.

De diepgang van sludenienreferalen is sterk
wisselend en de aard ervan varieert van een
puur literatuuroverzicht over een overzich-
telijk/beperkt onderwerp tot een verslag
van een door studenten uitgevoerd onder-
zoek. De kwaliteit varieert sterk wat presen-
tatie en inhoud betreft.
Echter, gezien het feit, dat een referaat
onder toezicht van een wetenschappelijk
medewerker van de Faculteit Diergenees-
kunde tot stand komt en uiteindelijk wordt
gelezen door het overgrote deel van de staf
van de vakgroep onder wiens verantwoor-
delijkheid het is gemaakt, mag worden
aangenomen dat de informatie die wordt
gegeven in het referaat in het algemeen
betrouwbaar is.

De Redactie realiseert zich het belang van
uitwisseling van \'know how\' en is bereid de
toegankelijkheid tot deze kennisbron te be-
vorderen.

Het Bureau Studiezaken van de Faculteit
Diergeneeskunde heeft toegezegd medewer-
king aan de plannen van de Redactie te
zullen verlenen door de Redactie op regel-
matige wijze van uitgekomen studentenre-
feraten te voorzien. De Redactie is het
Bureau Studiezaken voor deze steun zeer
erkentelijk.

Per jaar zien ongeveer 120 studentenrefera-
ten het licht. Getracht zal worden met
ingang van 1 september 1990 in iedere
aflevering van het Tijdschrift een aantal
korte samenvattingen te publiceren. Na ver-
loop van enige tijd zal worden geëvalueerd
of deze wijze van informatieverstrekking is
aangeslagen en zal worden gecontinueerd.
Ten aanzien van de verkrijgbaarheid van
studentenreferaten deelt de Redactie mee
dat het Bureau van de KNMvD bereid is in
deze aan de dierenartsen service te verlenen.
Fotokopieën van studentenreferaten kun-
nen — afhankelijk van de omvang van het
referaat — worden besteld a ƒ 10,- tot ƒ 20,-
per referaat.

De Redactie spreekt het vertrouwen uit, dat
de ontsluiting van deze \'grijze literatuur\' in
een behoefte zal voorzien.

HOOFDREDACTIE.

Zie ook de samenvattingen studentenreferaten op pagina 773.

-ocr page 180-

VETERINAIRE TOXICOLOGIE

Het gebruik van farmacologische criteria bij
de toxicologische beoordeling van
diergeneesmiddelen!

The use of pharmacological criteria in the evaluation of veterinary drugs
F. X. R. van Leeuwen^

SAMENVATTING De toxicologische beoordeling van residuen van diergeneesmiddelen in
voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong, die plaats vindt in het kader van de Nederlandse
Diergeneesmiddelenwet, is gebaseerd op een EEG-richtlijn waarin naast de analytische en
klinische criteria ook de eisen ten aanzien van de farmacologische en toxicologische
beoordelingen zijn vastgelegd.

In principe wordt bij deze beoordeling uitgegaan van \'klassieke\' toxicologische criteria.
Aangezien diergeneesmiddelen een specifieke farmacologische werking bezitten, is het met het
oog op een adequate bescherming van de volksgezondheid, noodzakelijk ook deze farmaco-
logische effecten in de toxicologische beoordeling te betrekken. Hierbij is als uitgangspunt
gekozen dat een gewenst farmacologisch effect bij een doeldier als een ongewenst effect voor
de consument wordt beschouwd In deze presentatie is voor een tweetal praktijkvoorbeelden,
de p-agonist clenbuterol en de ^-blokker carazolol, deze benadering vergeleken met een
\'klassieke\' toxicologische beoordeling. Hieruit blijkt dat de acceptabele dagelijkse inname voor
de mens (ADI)
gebaseerd op farmacologische criteria ongeveer een factor 50 lager is dan de
ADI op basis van \'klassieke\' toxicologische criteria. Daarmee is het belang van een dergelijke
benadering voor de bescherming van de gezondheid van de consument duidelijk geïllustreerd.

SUMMARY The toxicological evaluation of residues of veterinary drugs in foods of animal
origin which is done within the framework ofthe Netherlands Veterinary Drugs Act, is based
on an EEC guide line in which, in addition to the clinical and analytical criteria, the
requirements regarding the pharmacological and toxicological evaluation are laid down.
In principle this evaluation is based on classical toxicological criteria. As veterinary drugs
have a specific pharmacological action, it is essential that these pharmacological effects should
be in included in the toxicological evaluation in view of an adequate protection of public health.
The selected starting point is that a pharmacological effect desired in a target animal is
regarded as an undesirable effect in consumers. In this presentation, two examples are referred
to viz the bèta agonist clenbuterol and the beta-blocking agent carazolol; the approach is
compared with a \'classical\' toxicological evaluation. This shows that the acceptable daily intake
in human individuals (ADI), based on pharmacological criteria is lower by a factor of
approximately 50 than is the ADI on the basis of\'classical\' toxicological criteria. This clearly
illustrates the value of this approach in protecting the health of consumers

INLEIDING

Toen op 1 mei 1986 in Nederland de Diergeneesmiddelenwet van kracht werd
kregen alle producenten en handelaren een jaar de gelegenheid om diergenees-
middelen, die op dat moment op de markt waren, aan te melden voor een
voorlopige registratie. Binnen een jaar werden meer dan 5000 middelen aange-
meld. Sindsdien vindt onder verantwoordelijkheid van de Commissie Registratie

1 Voordracht gehouden tijdens de jaarvergadering van de Nederlandse Vereniging voor Toxicologie,

Utrecht, 11 januari 1989.

2 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Postbus 1, Bilthoven._

Voor de eerste drie voordrachten VETERINAIRE TOXICOLOGIE, zie vorige aflevering
Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1990; 115: 713-9, 720-6 en 727-35.

-ocr page 181-

Diergeneesmiddelen (CRD), waarin de departementen van Landbouw, Natuur-
beheer en Visserij (LNV) en van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (WVC)
deelnemen, een beoordeling plaats van door de aanvragers ingediende dossiers.
Op grond van deze beoordeling brengt de CRD een advies uit aan de Minister
van LNV ten aanzien van een eventuele registratie van het betreffende diergenees-
middel. De CRD wordt met betrekking tot deze beoordeling geadviseerd door
twee werkgroepen: de werkgroep \'Immuno\'s\' voor de beoordeling van sera en
vaccins en de werkgroep \'Farmaca\' voor de beoordeling van de \'niet-immuno-
logische\' middelen. Deze werkgroepen zijn samengesteld uit medewerkers van
diverse beleidsdirecties van genoemde departementen en uit een viertal rappor-
teurs van bij de beoordeling betrokken instituten. Deze instituten zijn: het
Rijksinstituut voor Geneesmiddelenonderzoek (RIGO), belast met de farmaceu-
tische beoordeling; het Centraal Diergeneeskundig Instituut (CDI), belast met de
beoordeling van de werkzaamheid en schadelijkheid voor het doeldier; het
Rijkskwaliteitsinstituut voor Land- en Tuinbouwprodukten (RIKILT) en het
Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM). Deze laatste twee
instituten zijn onder andere belast met de analytische en toxicologische beoor-
deling van residuen van diergeneesmiddelen in voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong. Het is met name deze toxicologische beoordeling van residuen waarop
hierna nader zal worden ingegaan.

TOXICOLOGISCHE BEOORDELING

Wat verstaan wij onder \'residuen van diergeneesmiddelen\'? Residuen zijn alle
resten van werkzame bestanddelen van diergeneesmiddelen of metabolieten
daarvan, die voor kunnen komen in consumeerbare produkten zoals vlees
(spiervlees en organen), melk of eieren, afkomstig van met diergeneesmiddelen
behandelde landbouwhuisdieren. Om ten behoeve van de bescherming van de
consument een toxicologisch aanvaardbare grenswaarde (residutolerantie) te
kunnen stellen aan het voorkomen van dergelijke residuen in consumeerbare
produkten dient door de aanvrager van een voor registratie aangemeld dierge-
neesmiddel voldoende toxicologische informatie te worden overlegd. Tevens
dienen analytische gegevens te worden verstrekt waaruit een wachttermijn kan
worden vastgesteld, die na stopzetting van de behandeling met een diergenees-
middel in acht genomen moet worden om te garanderen dat het gehalte aan
residuen lager is dan de gestelde residutolerantie.

Deze toxicologische en analytische informatie dient aan bepaalde minimum eisen
te voldoen. Deze zijn vastgelegd in \'Richtlijn 81/852/EEG van de Raad van
Europese Gemeenschappen, inzake de analytische, toxicologisch-farmacologische
en klinische normen en voorschriften betreffende proeven op geneesmiddelen voor
diergeneeskundig gebruik\', zoals deze is aangenomen in de zitting van de Raad
van 28 september 1981. In grote lijnen komt deze richtlijn met betrekking tot de
toxicologische informatie erop neer dat naast gegevens omtrent de kinetiek
(opname, verdeling en uitscheiding) en het metabolisme van actieve bestanddelen
van diergeneesmiddelen bij doel- en proefdieren ook gegevens verstrekt dienen
te worden over de orale toxiciteit bij herhaalde toediening (met name semi-
chronische toxiciteitstudies bij meerdere diersoorten), informatie over mogelijke
reproduktietoxiciteit en teratogeniteit, gegevens uit een aantal relevante mutage-
niteitstests en, indien daartoe aanleiding bestaat, gegevens over de mogelijke
carcinogeniteit. Dit pakket van toxicologische informatie vertoont grote overeen-
komst met datgene dat vereist is voor de toxicologische beoordeling van andere
stoffen die in ons voedsel kunnen voorkomen, zoals voedseladditieven, conser-
veermiddelen en bestrijdingsmiddelen. Op grond van deze informatie wordt een
toxicologische evaluatie opgesteld, die erop gericht is, op basis van het meest

-ocr page 182-

gevoelige, relevante criterium, een no-effect level vast te stellen. Op deze no-effect
level wordt uiteindelijk, via het vaststellen van een acceptabele dagelijkse inname
(ADI), een toxicologisch aanvaardbare residutolerantie in voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong gebaseerd.

Het is juist met betrekking tot het vaststellen van het meest gevoelige, relevante
criterium dat de toxicologische evaluatie van diergeneesmiddelen af kan wijken
van de gangbare toxicologische beoordeling van andere stoffen waaraan de
consument via zijn voedsel kan worden blootgesteld.

Diergeneesmiddelen zijn uiteraard bedoeld om bij een doeldier een bepaalde
specifieke werking uit te oefenen. Volgens de Diergeneesmiddelenwet wordt onder
een diergeneesmiddel onder andere verstaan \'een substantie, die al of niet na be-
of verwerking bestemd is voor: het genezen, lenigen of voorkomen van enige
aandoening, ziekte, ziekteverschijnsel, pijn, verwonding of gebrek van een dier;
of voor het herstellen, verbeteren of wijzigen van het functioneren van organen
van een dier\'. Kort gezegd een diergeneesmiddel dient een bepaalde farmacolo-
gische werking te bezitten. Bij de beoordeling van de werkzaamheid en de
(on)schadelijkheid van een diergeneesmiddel wordt, ten behoeve van de bescher-
ming van het doeldier, onderscheid gemaakt tussen het gewenste effect en de
ongewenste, schadelijke nevenwerkingen. Met andere woorden een onderscheid
tussen de farmacologische en toxicologische effecten. Echter bij de beoordeling
van de eventuele risico\'s van residuen van diergeneesmiddelen, waaraan de
consument kan worden blootgesteld, vervalt dit onderscheid tussen farinacolo-
gische en toxicologische effecten. Hierbij dient als uitgangspunt gehanteerd te
worden dat een mogelijk farmacologisch effect van residuen bij de mens als
ongewenst en dus schadelijk wordt beschouwd. Het dient derhalve uitgesloten te
zijn dat de consument via het nuttigen van voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong ongewild wordt blootgesteld aan residuen van diergeneesmiddelen, die
bij de mens nog een farmacologische werking zouden kunnen hebben.
Wat voor consequenties heeft een dergelijke stellingname nu voor de praktijk van
de toxicologische beoordeling van diergeneesmiddelen? Het zal duidelijk zijn dat
voor het vaststellen van het meest gevoelige, relevante criterium naast de standaard
protocoltoxicologie ook specifieke functietests met betrekking tot de werkzaam-
heid van het diergeneesmiddel bij de toxicologische beoordeling betrokken moeten
worden. Daarbij kunnen als voorbeelden genoemd worden: farmacologische
functietests voor het vaststellen van een no-effect level van bijvoorbeeld tranquil-
lizers, endocriene functietests voor het bepalen van de potentie van hormonaal
actieve stoffen of zelfs
in vitro tests voor het vaststellen van alternatieve
grenswaarden met betrekking tot de antimicrobiële activiteit van antibiotica
(MIC-waarde). Wat dit in concreto voor de no-effect level en de uiteindelijke ADI
kan betekenen zal worden geïllustreerd aan de hand van de toxicologisch/
farmacologische beoordeling van de /3-agonist clenbuterol en de /3-blokker
Carazolol.

CLENBUTEROL

Clenbuterol is een ^Sj-sympathicomimeticum bedoeld om als spierverslapper in
rundvee te worden toegepast (onder andere ter bestrijding van bronchospasmen).
Zijn grootste bekendheid heeft clenbuterol echter verkregen als \'groeibevorde-
raar\'. Vanwege zijn werking als herverdeler, waardoor er minder vet en meer
spiervlees wordt gevormd, werd het op ruime schaal in de kalverhouderij
toegepast.

De toxiciteitsgegevens van clenbuterol bij herhaalde orale blootstelling zijn
afkomstig van verschillende onderzoeken, variërend van subacuut onderzoek met
ratten tot subchronisch onderzoek met ratten en honden en reproduktie onderzoek

-ocr page 183-

met ratten. In het reproduktie onderzoek met clenbuterol wordt een dosering
zonder effect (DWE) vastgesteld van I mg/kg lichaamsgewicht gebaseerd op een
vermindering van de levensvatbaarheid van de pups. In de diverse toxiciteitsex-
perimenten waarin parameters zoals hart- en leverpathologie, tachycardie, ver-
anderingen in de activiteit van serumenzymen en enzymhistochemisch onderzoek
van de hartspier worden betrokken, wordt bij de laagste onderzochte dosering,
0,1 mg/kg lichaamsgewicht, nog een gering, maar significant verschil ten opzichte
van de controlegroep waargenomen. De toxicologische no-effect level voor
clenbuterol is dus kleiner dan 0,1 mg/kg lichaamsgewicht.
De farmacologische gegevens van clenbuterol komen voort uit experimenten
waarin de blootstelling zowel langs orale als langs parenterale weg heeft
plaatsgevonden. Voor het vaststellen van de farmacologische no-effect level van
clenbuterol is alleen rekening gehouden met gegevens uit orale studies. Het zal
duidelijk zijn dat alleen deze toedieningsroute direct relevant is voor het schatten
van het risico waaraan een consument wordt blootgesteld bij het nuttigen van
voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong, die mogelijk residuen van clenbuterol
zouden kunnen bevatten. De opzet van farmacologische functieproeven wijkt vaak
af van protocol-toxiciteitsonderzoek. In tegenstelling tot een herhaalde orale
toediening, zoals in toxiciteitsexperimenten, hebben wij bij farmacologische
proeven vaak te maken met een eenmalige toediening. Dit is ook het geval bij
de /3-agonist clenbuterol. Zowel bij proefdieren (cavia, hond) als bij de mens is
het effect van een eenmalige dosis clenbuterol bestudeerd. Bij de hond blijkt een
beïnvloeding van de frequentie van de hartslag een gevoelig effect te zijn, terwijl
bij de cavia het effect van clenbuterol op een door acetylcholine geïnduceerde
astma-aanval de gevoeligste parameter is. Voor het effect van clenbuterol blijkt
de mens echter nog gevoeliger te zijn dan het proefdier. Bij patiënten, die lijden
aan bronchoconstrictie, blijkt een door clenbuterol veroorzaakte verlaging van
de bronchiale weerstand (bronchodilatoir effect) de meest gevoelige parameter te
zijn. Vanaf een eenmalige dosis van 5 fxg per persoon treedt een significante
verlaging van de bronchiale weerstand op. Op grond van deze bevindingen kan
2,5 Hg per persoon bij de mens als een farmacologische no-effect level worden
beschouwd.

Waarin zal nu dit verschil tussen de toxicologische en de farmacologische NEL
resulteren bij het vaststellen van een voor de mens acceptabele dagelijkse inname
van clenbuterol? Gaan wij uit van de \'klassieke\' toxicologische benadering dan
wordt met behulp van een laagste effect dosering van 0,1 mg/kg lichaamsgewicht
en gebruikmakend van een veiligheidsfactor van 500 (toepassen van een standaard
veiligheidsfactor van 100 is niet mogelijk vanwege het ontbreken van een no-effect
level) een acceptabele dagelijkse opname van 12 ^g per persoon berekend (tabel
I). Wanneer wij echter uitgaan van de farmacologische no-effect level van 2,5 /ng
per persoon en een veiligheidsfactor van 10 (om te corrigeren voor de individuele
variatie binnen de species mens) dan resulteert dit in een acceptabele dagelijkse
inname van 0,25 fxg per persoon (tabel 1). Het is duidelijk dat, door gebruik te

Tabel I.

CLENBUTEROL

NEL»

ACCEPTABELE DAGELIJKSE INNAME

toxicologisch

< 0.1 mg/kg b.w.

0,1 X 60

- 12 Mg

5()0

farmacologisch

2.5 /ug/persoon

- = 0.25 Mg
10

* No-effect level

777

-ocr page 184-

Tabel 2.

CARAZOLOL

NEL*

ACCEPTABELE DAGELIJKSE INNAME

6x60

toxicologisch

6 mg/kg b.w.

500

= 720 Mg

20x60

= 12 Mg

farmacologisch

20 Mg/kg b.w.

100

* No-effect level (die dosering waarbij in een reeks gesciiikte experimenten geen biologisch effect wordt
waargenomen).

maken van farmacologische criteria bij de toxicologische beoordeling, de ADI
voor clenbuterol, en dus ook de daarop gebaseerde residutolerantie, bijna een
factor 50 lager uitkomt dan wanneer wij ons alleen tot de klassieke toxicologische
criteria hadden beperkt.

CARAZOLOL

Een zelfde situatie doet zich ook voor bij de toxicologische beoordeling van
Carazolol. Carazolol is een niet-specifieke ^-blokker, die zowel affiniteit heeft voor
de ßr als de /Sj-receptor. De stof wordt onder andere toegepast bij de behandeling
van tachycardie en ter voorkoming van \'transportverlies\' (mors subita) bij het
vervoer van varkens. Op basis van de beschikbare toxicologische informatie, die
slechts summiere, samenvattende gegevens over subacuut en subchronisch onder-
zoek bij de hond en subchronisch, chronisch en
reproduktie-onderzoek bij de rat
omvat, kan met de nodige slagen om de arm met betrekking tot het meest gevoelige
criterium (levertoxiciteit) een dosering zonder effect van 6 mg/kg lichaamsgewicht
na orale subchronische blootstelling worden afgeleid. In de farmacologische
studies, die zich richten op de specifieke werking als /3-blokker, blijkt de remmende
werking van een eenmalige dosis Carazolol op een door isoprenaline geïnduceerde
tachycardie het meest gevoelige criterium te zijn. Uit orale studies bij hond en
konijn kan een no-effect level van 20
ixg/kg lichaamsgewicht worden berekend.
Gebaseerd op de summiere toxicologische informatie, waardoor het gebruik van
een veiligheidsfactor van 500 noodzakelijk is, is in het verleden op de klassieke
wijze een acceptabele dagelijkse inname voor
Carazolol van 720 jug per persoon
berekend (tabel 2). Wanneer wij echter uitgaan van de farmacologische no-effect
level en een veiligheidsfactor van 100 dan bedraagt deze ADI slechts 12 ng per
persoon (tabel 2). Dit is een factor 60 lager.

CONCLUSIE

Het is duidelijk dat in bovengenoemde gevallen het gebruik van een farmacolo-
gische no-effect level voor het vaststellen van een toxicologische grenswaarde van
grote invloed op de uitkomst is. Gezien het standpunt dat farmacologische effecten
voor de \'nietsvermoedende\' consument als ontoelaatbaar dienen te worden
beschouwd is het dan ook geboden, in voorkomende gevallen, farmacologische
effecten in de toxicologische beoordeling van diergeneesmiddelen te betrekken,
om op die wijze de gezondheid van de consument zo goed mogelijk te beschermen.
Een bijkomend aspect bij de hierboven geschetste benadering is het hanteren van
de bij de toxicologische evaluatie toegepaste veiligheidsfactor. Deze is in eerste
instantie bedoeld om de onzekerheid te verdisconteren die bestaat bij het
extrapoleren van proefdiergegevens uit protocol toxiciteitstudies naar de mens.
In de regel wordt daarbij een factor 100 toegepast, die, zoals wij hierboven gezien
hebben, eventueel verhoogd kan worden bij het ontbreken van voldoende gegevens

-ocr page 185-

of wanneer er niet eenduidig een no-effect level kan worden vastgesteld doch
binnen redelijke grenzen een schatting daarvan wel mogelijk is. Het hanteren van
een veiligheidsfactor bij het bepalen van een ADI die gebaseerd is op een
farmacologische NEL is echter volstrekt nieuw. Aangezien de farmacologische
tests gebaseerd zijn op de specifieke werking van de te onderzoeken verbinding
zijn zij vaak gevoeliger dan de \'overall\' toxiciteitstests. Tevens is door de
bekendheid met de werking van de stof makkelijker een extrapolatie te maken
van de ene diersoort naar de andere en uiteindelijk naar de mens. Deze argumenten
zouden het gebruik van een kleinere veiligheidsfactor dan in de toxicologie
gebruikelijk is kunnen rechtvaardigen. Aan de andere kant echter dient benadrukt
te worden dat de farmacologische tests zich meestal beperken tot zeer korte, vaak
eenmalige blootstelling. Dit in tegenstelling tot toxiciteitsexperimenten, die met
hun herhaalde, langdurige blootstelling beter aansluiten bij de praktijk, omdat
de consument ook herhaaldelijk, gedurende een langere periode aan residuen kan
worden blootgesteld. Afhankelijk van de kinetische eigenschappen van de te
onderzoeken verbinding kan de kortere toedieningsduur in de farmacologische
tests aanleiding geven tot lagere concentraties in het doelwitorgaan dan bij
herhaalde toediening het geval geweest zou zijn. Hierdoor zou dus juist het gebruik
van een grotere veiligheidsfactor bij het toepassen van een farmacologische no-
effect level gerechtvaardigd zijn. Vanwege deze twee tegenstrijdige argumenten is
vooralsnog bij de hierboven geïllustreerde risicoschatting van clenbuterol en
carazolol uitgegaan van de in de toxicologie gebruikelijke veiligheidsfactoren.
Uit de resultaten blijkt echter dat de grotere gevoeligheid van de farmacologische
tests een belangrijkere bijdrage aan het tot stand komen van lagere grenswaarden
levert dan een eventueel verschil in veiligheidsfactoren.

Samenvattend kan gesteld worden dat het gebruik van farmacologische functie-
tests en het vaststellen van een farmacologische no-effect level een noodzakelijke
uitbreiding kan zijn van de toxicologische beoordeling van diergeneesmiddelen
die een duidelijke farmacologische werking hebben. Hoe dit dient te gebeuren en
met name welke veiligheidsfactoren daarbij dienen te worden toegepast is een
vraag die nog niet volledig is opgelost. Mogelijk kan deze publikatie een aanzet
tot een daar over te voeren discussie zijn.

GERAADPLEEGDE LITERATUUR

L Bartóch W, Spouer G, Dietmann K, and Kohier M. Comparative investigation on the cardio
protective action of the /3-blockers carazolol, propranolol en pindolol in rats. Arzneim Forsch
1981; 31 (1 1): 1885-8.

2. Curti PC. Untersuchungen zur klinischen Pharmakologie einer neuen speziflsch-adrenergischcn
/Sj-Bronchodilatators. Int J Chem Pharmacol 1974; 9 (4): 305-13.

3. Motte D und Laumen F. Lungenfunktionsuntersuchungen mit dem Broncholikum NAB 365
(Clenbuterol). Med M Sehr 1972; 26 (7): 325-8.

4. Richtlijn (81/852/EEG) Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen, 6 november 1981,
nummer L 317, bladzijde 16 en verder.

-ocr page 186-

Toxicologische en farmacologische effecten
van het gebruik van bovine somatotropine
(BST) in de melkveehouderijl

Toxicological and pharmacological effects of the use of somatotropin in
dairy farming

R. F. Witkamp2, C. Korstanje^ en A. S. J. P. A. M. van
Miert2

SAMENVATTING In dit artikel wordt ingegaan op een aantal mogelijke toxicologische en
j\'armacologische gevolgen van de toepassing van recombinant rundergroeihormoon (BST).
De problematiek wordt behandeld vanuit een drietal aandachtsvelden.

Doeldier: Bij een correcte toepassing van BST lijken er ten aanzien van de gevolgen voor het
doeldier geen duidelijke negatieve effecten te verwachten. Enige onduidelijkheid blijft er
bestaan als het gaat om de invloed van BST op het immuunsysteem van het rund.
Residuen van BST en IGF: Er zijn geen aanwijzingen dat de BST-gehaltes in de melk
significant stijgen als gevólg van een BST-behandeling; wel stijgen als gevolg van BST-
behandelingen de IGF-1 spiegels (één der somatomedines) in de melk licht.
De concentratie in de melk van het IGF-I die bij correct BST-gebruik wordt bereikt is echter
lager dan die welke vlak na de partus wordt gemeten. Gezien het peptide karakter van BST
en IGF is absorptie door gezonde menselijke individuen bij consumptie van melk of vlees
onwaarschijnlijk. De relevantie van de mogelijke risico
\'s van absorptie na melk consumptie
van BST en IGF-I door bepaalde individuen, zoals zuigelingen, wordt in dit artikel besproken.
Interacties met het metabolisme van farmaca: Een mogelijke interactie tussen BST en
gelijktijdig toegediende farmaca, zoals deze bij de rat en mogelijk ook bij de mens optreedt,
zou gevolgen kuimen hebben voor de residugehaltes van de betreffende farmaca in voedings-
middelen van dierlijke oorsprong. Tevens zouden er zich als gevolg van een dergelijke interactie
tijdens een farmacotherapeutische behandeling onverwachte neveneffecten kunnen voordoen.
Een dergelijke interactie kon tot dusver bij herkauwers echter niet worden aangetoond.
Meer gedetailleerd onderzoek naar dit effect wordt thans uitgevoerd.

Concluderend kan dan ook worden gesteld dat vanuit het oogpunt van de gezondheid van
doeldier en consument er momenteel geen gegronde redenen bestaan om BST af te wijzen.

SUMMARY Some possible toxicological and pharmacological consequences of the use of
bovine growth hormone (BST) synthesised using recombinant DNA techniques are discussed
in the present paper. Three spheres of interest are reviewed.

Target species: When BST is used correctly, negative effects on the target species are unlikely
to occur. Obscurity may to some extent remain as regards the effect of BST on the immune
.system.

Residues of BS T and IGF: There is nothing to suggest that the BST levels in the milk will
increase significantly following BST treatment. Slight elevations of the levels of IGF-I (one
of the so-called somatomedins) in the milk following treatment with BST have been reported.
However, the concentration of IGF-1 that is reached after the correct use of BST is still lower
than that in milk collected during early stages of lactation.

As a result of the peptide character of BST and IGF-l. absorption by healthy human individuals
is unlikely to occur.

\' Opgesteld naar aanleiding van een gehouden voordracht op de jaarvergadering van de Nederlandse

Vereniging voor Toxicologie, Utrecht, 11 januari 1989.
2 Vakgroep Veterinaire Basiswetenschappen, sectie Farmacologie, Farmacotherapie, Farmacie en
Toxicologie, Faculteit Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht, Postbus 80176, 3508 TD Utrecht.
\' Afdeling Biological Drug Research, Gist-Brocades N.V., Postbus 1, 2600 MA Delft.
Correspondentie naar R. F. Witkamp.

-ocr page 187-

The relevance of the problem of BST and/or IGF-l, absorption from milk by some individuals
such as young infants is also discussed in this paper.

Interaction with the metabolism of drugs: A possible interaction between BST and drugs which
are administered to the animal at the same time, as is observed in rats and occasionally also
in human subjects could have consequences for the clinical effectiveness, side-effects and drug
residues in food products of animal origin. So far, however, an interaction of this type could
not be detected in ruminants. At the present time, this phenomenon is being studied in greater
detail. From these data it is concluded that, from the point of view of animal health and
consumer safety, there are no well-founded reasons to reject BSTfor admittance, at this time.

INLEIDING

Alhoewel het reeds decennia lang bekend is dat door toediening van somatotropine
(ST) aan landbouwhuisdieren de dierlijke produktie gestimuleerd kan worden, is
een praktische toepassing van ST op grotere schaal pas sinds de ontwikkeling van
de recombinant-DNA technologie mogelijk geworden. Voor wat betreft de
somatotropinen gaat het in de veehouderij momenteel voornamelijk om het
varkensgroeihormoon, ofwel rP(porcine-)ST en het bovine somatotropine, rBST.
Met de toepassing van deze laatste verbinding wordt vooral stimulering van de
melkgift beoogd.

Naast het onderzoek dat wordt uitgevoerd naar de toepasbaarheid van de
somatotropinen zelf wordt momenteel ook onderzocht of het \'growth hormone
releasing factor\' (GRF) en/of de somatomedines (\'Insulin-like Growth Factors\',
IGF) voor zoötechnische doeleinden praktisch toepasbaar zijn. Het GRF stimu-
leert in het intacte dier de afgifte van ST, terwijl de somatomedines (IGF-1, IGF-
2 en andere) onder invloed van ST worden gesynthetiseerd en vrijgemaakt. Ze
zijn verantwoordelijk voor tenminste een belangrijk deel van de effecten van het
ST.

In dit artikel zal worden ingegaan op een aantal problemen van toxicologische
en farmacologische aard die zich volgens sommige onderzoekers zouden kunnen
gaan voordoen bij het gebruik op grote schaal in de melkveehouderij van het
recombinant rundergroeihormoon.

De zoötechnische en endocrinologische aspecten van ST zullen slechts kort worden
aangestipt; zij zijn elders reeds uitgebreid aan de orde geweest (1, 12, 13, 22, 31).

BST ENKELE RELEVANTE ALGEMENE ASPECTEN

Het endogene ST is een polypeptide dat bij zowel het rund als bij de mens is
opgebouwd uit 191 aminozuren. Het wordt door de hypofyse volgens een
pulserend patroon aan de bloedbaan afgegeven. Deze afgifte wordt gereguleerd
door een interactie van GRF (growth hormone releasing factor) en somatostatine,
die respectievelijk stimulerend en inhiberend werken (12, 21, 31).
Somatotropinen zijn in principe soortspecifiek (12, 35).

Tussen somatotropinen van verwante diersoorten (bijvoorbeeld schaap, rund en
geit) bestaan echter relatief veel structurele overeenkomsten. Humaan ST is
behalve bij de mens ook actief bij verschillende andere diersoorten. Somatotro-
pinen van niet-primaten lijken daarentegen bij de mens nauwelijks tot niet actief
te zijn en vertonen ook
in vitro slechts een zeer geringe affiniteit voor de ST- (GH)
receptoren van humane cellen of weefsels (31, 35). Pogingen die in het verleden
zijn ondernomen om uit hypofyses van runderen geïsoleerd ST aan te wenden ten
behoeve van kinderen met ST-deficiëntie bleken vruchteloos, zelfs als de stof
parenteraal in hoge doses werd gegeven (29).

Enige twijfel bestaat er over de specificiteit ten aanzien van zogenaamde \'actieve
fragmenten\' van somatotropine. Dit zijn
in vivo gevormde afzonderlijke peptide-
delen van het totale eiwitmolecuul die een biologisch effect kunnen oproepen (12).

-ocr page 188-

Sommige delen van het humane en het bovine ST molecuul vertonen een sterke
overeenkomst. Dit geldt bijvoorbeeld voor het fragment 95-134. Deze structurele
overeenkomst tussen bepaalde delen van verschillende somatotropines, heeft
indertijd geleid tot de veronderstelling dat er voor meerdere diersoorten één of
meerdere gemeenschappelijke \'active sites\' zouden bestaan.

Mengsels van door enzymatische behandeling verkregen fragmenten van BST
bleken in sommige onderzoeken bij de mens een aantal somatotropine-achtige
effecten te kunnen oproepen indien ze in vrij hoge doses parenteraal werden
toegediend. Op deze onderzoeken is echter kritiek mogelijk (31).
Verschillende factoren van zowel endogene als exogene oorsprong zijn in staat
om de ST plasmaspiegels alsook het (pulsatiële-) verloop te beïnvloeden. Enkele
hiervan zijn:

Voedingstoestand (33)
Flasi7iaglucose-spiege/s (21)

Hormonen en farmaca: catecholamines (adrenaline en noradrenaline), TRH,
opiaten, oestrogenen en cholinerge verbindingen stimuleren de ST-afgifte. Dit
gebeurt via GRF of een inhibitie van de afgifte van somatostatine (25).
Rasverschillen: Hoog productieve dieren lijken bijvoorbeeld hogere ST-spiegels te
bezitten (3, 31).

Stress, temperatuur, slaap-waak toestand, leeftijd, ziekten etcetera (29, 31).
Zo neemt de ST-concentratie toe tijdens de dracht, is maximaal in het begin van
dc lactatie en neemt vervolgens weer af (31).

Het toedienen van BST aan lacterende koeien, mits goed gevoed en pas enige tijd
na het afkalven (bijvoorbeeld 60 dagen post-partum) kan leiden tot een aanzien-
lijke toename van de melkgift. Meestal worden toenames van 15 - 25% genoemd.
Sommigen rapporteren echter waarden tot 40% (1,8, 22, 27, 29). Deze toename
is dosisafhankelijk.

Toediening via een preparaat met vertraagde afgifte lijkt vergelijkbare resultaten
te geven met dagelijkse toediening (9, 20).

Het recombinant-BST verschilt chemisch in zeer geringe mate van het endogene
ST. Zo is er in één preparaat terminaal een extra methionylresidu geïntroduceerd
cn in een ander een korte keten van acht aminozuren, eveneens terminaal. Dit
lijkt de gewenste activiteit niet te beïnvloeden. Een exacte vergelijking met het
natuurlijke groeihormoon voor wat betreft de potentie is moeilijk te maken
vanwege de zuiverheidsproblemen die verbonden zijn aan dergelijke uit levend
materiaal geïsoleerde peptiden. Met de gebruikte bepalingsmethoden, werkend via
immunologische principes worden geen verschillen gevonden tussen natuurlijk en
recombinant ST.

Somatotropine stimuleert de afgifte van de somatomedines, ook wel \'insulin-like
growth factors\' genoemd. Een deel van de discussie rond de veiligheid van BST
richt zich op deze somatomedines. Verderop in dit betoog zal hieraan meer
aandacht worden besteed.

DE MOGELIJKE GEVOLGEN VAN HET GEBRUIK VAN BST VOOR DE GEZONDHEID VAN
MENS EN DIER

in de discussie over BST spelen mogelijke schadelijke gevolgen voor de gezondheid
van mens en dier een belangrijke rol. Bij de consument lijkt er momenteel nog
een weerstand te bestaan tegen het gebruik van BST. Deze weerstand komt vooral
voort uit de vrees voor een nadelige, gezondheidschadelijke verandering van de
melk en niet zozeer uit een bezorgdheid voor het welzijn van het dier (11).
Voorstanders van het gebruik van BST stellen in dit verband dat de consument
in deze onvoldoende op de hoogte is van de eigenschappen van BST en dat de
zaak bijvoorbeeld vertroebeld wordt door \'hormoon\'-affaires die zich in het

-ocr page 189-

verleden hebben voorgedaan. (Geslachtshormonen, waaronder DES, clenbuterol
etcetera).

De eventuele schadelijke effecten van BST kunnen als volgt worden onderverdeeld:

1. De gevolgen van BST voor het doeldier. Direct of indirect.

2. De gevolgen voor de melk en eventueel het vlees (mogelijk verhoogde gehaltes
van somatotropine en somatomedines) en hiermede voor de consument.

Daarnaast is als mogelijk effect bij het doeldier van BST gesuggereerd dat de
verbinding bij toepassing veranderingen in het metabolisme van xenobiotica,
bijvoorbeeld gelijktijdig toegediende farmaca, teweeg zou kunnen brengen. Dit
zou dan gevolgen hebben voor de residugehaltes van dergelijke xenobiotica in
voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.

MOGELIJKE NADELIGE EFFECTEN BIJ HET DOELDIER

Gezien de belangrijke fysiologische rol die ST in het organisme vervult, de
betrokkenheid bij vele regulerende mechanismen, het complexe systeem van
hormonale regulering van de melkgift en de vaak kritische energiebalans van de
lacterende koe is het niet verwonderlijk dat er uitgebreid aandacht is besteed aan
eventuele schadelijke gevolgen voor het doeldier.

ST stimuleert de lipolyse en remt de lipogenese en de opslag van triglyceriden.
De stof geeft stikstof-retentie en stimuleert de groei van kraakbeen en spierweefsel.
Samenhangend met de verandering in het vetmetabolisme kunnen de gehaltes van
vrije vetzuren en ketonlichamen in het plasma onder invloed van BST verhoogd
zijn, met name als de koe in een negatieve energiebalans verkeert (2, 8). Als gevolg
van een verhoogde glucosebehoefte vanwege de toegenomen lactoseproduktie
gedurende een BST-behandeling vindt er een verschuiving plaats in het glucosc-
metabolisme. De synthese van glucose wordt gestimuleerd en de oxidatie geremd.
De plasma-glucosespiegels blijven in het algemeen constant (2, 8, 22).
Op grond van deze eigenschappen en het veronderstelde werkingsmechanisme zijn
er aanvankelijk verschillende mogelijke schadelijke gevolgen gesuggereerd zoals
ketose, \'chronic wasting\', verminderde vruchtbaarheid, groeistoornissen en een
verhoogde gevoeligheid ten aanzien van infecties en dan met name mastitis (3,
8, 10, 13, 15).

Om mogelijke schadelijke effecten van een behandeling met BST bij het rund te
onderzoeken zijn er verschillende acute en chronische toxiciteitsstudies verricht,
alsmede klinisch onderzoek aan dieren die gedurende meerdere lactatieperiodcn
de zoötcchnisch voorgestelde dosering ontvingen (8, 22, 23).
Mits de dieren adequaat werden gevoerd en er met de aanvang van de behandeling
gewacht werd tot ongeveer 60 dagen na de partus konden schadelijke effecten voor
het dier in dergelijke onderzoeken niet worden aangetoond, hoewel door
sommigen kritische kanttekeningen bij deze onderzoeken zijn geplaatst (10).
Wel dient vermeld te worden dat er als gevolg van BST-behandeling vrij regelmatig
verhoogde celgetallen in de melk worden gevonden (10). De betekenis hiervan is
voorlopig onduidelijk.

Uit een onderzoek naar het effect van BST tijdens een door E. coli geïnduceerde
mastitis leek zelfs een gunstige invloed van BST op het herstel van de melkpro-
duktie van de niet geïnfecteerde kwartieren naar voren te komen (34).
Een aspect dat in de literatuur nauwelijks tot niet aan de orde komt is een eventueel
schadelijk effect op de injectieplaats. Het is niet ondenkbaar dat frequente s.c.
toediening van een eiwitoplossing tot lokale irritatie leidt.

-ocr page 190-

DE GEVOLGEN VOOR DE MELK EN EVENTUEEL HET VLEES; MOGELIJK VERHOOGDE
GEHALTES VAN SOMATOTROPINE EN SOMATOMEDINES

Ten aanzien van eventuele veranderingen in de melksamenstelling als gevolg van
het toepassen van BST zijn verschillende vragen gerezen.

Naast vragen betreffende een veranderde samenstelling voor wat betreft de
nutritieve componenten van de melk zijn vanuit de toxicologie vooral een
mogelijke verhoging van de ST- en/of somatomedine-gehaltes van belang. ST kan
worden aangetoond in normale rundermelk. De gerapporteerde gehaltes van ST
in rundermelk variëren nogal, mogelijk als gevolg van interindividuele variaties
of verschillen in de gebruikte assay.

In verschillende onderzoeken is tot dusver niet gebleken dat als gevolg van een
BST-behandeling de BST-gehaltes in de melk significant toenamen ten opzichte
van die van de controlegroepen (13, 32).

Zouden de ST-gehaltes in de melk desondanks wel verhoogd zijn dan zijn er
vervolgens drie factoren die er toe bijdragen dat een eventueel ongewenst effect
veroorzaakt door BST bij de consument niet erg waarschijnlijk lijkt. Allereerst
zal er als gevolg van een mogelijk verwerkingsproces van de melk (pasteurisatie,
sterilisatie) een vergaande inactivatie van het BST plaatsvinden (13). Dit ontle-
dingsproces is temperatuursafhankelijk. De kans dat er hierbij zogenaamde
\'actieve fragmenten\' ontstaan lijkt uitermate gering.

Een tweede belangrijk gegeven is dat eiwitten als BST indien deze met de melk
worden geconsumeerd in het darmkanaal zullen worden gesplitst in kleinere
peptiden en vervolgens in afzonderlijke aminozuren alvorens te kunnen worden
geresorbeerd.

Sommigen stellen hier tegenover dat bij individuen met een verminderde eiwit-
afbraak, zoals zuigelingen en patiënten leidend aan aandoeningen als cystic
fibrosis, er wel degelijk een endocriene of immunologische reactie zou kunnen
optreden (4).

Een dergelijk fenomeen kan zich bijvoorbeeld ook voordoen met runderalbumine.
Overgevoeligheid voor dit eiwit wordt incidenteel gemeld bij kinderen die koemelk
ontvangen.

Overigens kan worden vastgesteld dat als men kinderen koemelk gaat geven men
via deze melk los van een eventilele BST-behandeling toch reeds aanzienlijke
hoeveelheden van allerlei hormonen toe dient, zowel peptiden als
Steroiden (14).
Daarnaast bevat ook moedermelk verschillende peptide-hormonen (somatosta-
tine, melatonine, oxytocine, GRF, TRH, TSH, insuline etcetera), alsook
Steroiden
(oestradiol, progesteron) (14). Vermeldenswaard is in dit verband dat de concen-
tratie IGF-1 in humane melk vooral in de eerste zes weken hoog is (24).
Een derde gegeven tenslotte is dat het nooit duidelijk is aangetoond dat bovine
somatotropine, zelfs als dit parenteraal wordt toegediend, in primaten een
biologische activiteit bezit.

Wèl bleek bij gehypofysectomeerde ratten subcutaan toegediend BST een dosis-
afhankelijk groeieffect te kunnen oproepen. Oraal toegediend gaf dit BST
weliswaar geen groeieffect, maar er konden wel bij ongeveer een derde van de
ratten na orale toediening antilichamen tegen BST worden aangetoond (28). Na
orale toediening werd geen intact BST gedetecteerd in het plasma van de ratten.
De auteurs suggereren dat fragmenten van BST waarschijnlijk verantwoordelijk
zijn voor deze immuunrespons en dus blijkbaar toch in meerdere of mindere mate
geabsorbeerd kunnen worden. Ter relativering van dit gegeven worden door de
auteurs echter literatuurgegevens genoemd waaruit blijkt dat de overgrote
meerderheid van de kinderen antilichamen bezit tegen bijvoorbeeld caseine, a-
lactalbumine en /3-lactoglobuline. Verder zou bij een onderzoek zijn gebleken dat
in sommige populaties 96% van de kinderen onder de 15 jaar antilichamen tegen

-ocr page 191-

bovine serum-aibumine bezit. Door critici wordt ook wel eens gewezen op het
feit dat recombinant-BST voor wat betreft de aminozuurvolgorde weliswaar
(nagenoeg) gelijk is aan het natuurlijke BST, maar dat het geenszins vaststaat dat
de tertiaire structuur gelijk is. Een gevolg hiervan zou kunnen zijn dat er een
immunologische respons zou kunnen optreden die voor natuurlijk BST niet wordt
waargenomen (4, 10). Dit argument komt nogal hypothetisch over. Ten aanzien
van de ST-gehaltes in de melk, als deze dan al verhoogd zouden zijn, lijken er
dus voor zover momenteel kan worden beoordeeld weinig risico\'s op ongewenste
effecten bij de consument te verwachten.

Een ander mogelijk probleem zouden de als gevolg van een BST-behandeling
eventueel verhoogde somatomedine-gehaltes in de melk kunnen vormen. Somato-
medines worden als mediatoren beschouwd voor tenminste een aantal van de
biologische effecten van ST (7, 24, 31).

Er zijn inmiddels verschillende somatomedines bekend. De meest bekende zijn
de zogenaamde \'insuline-like growth factors\' I en II, die zo genoemd worden
vanwege het feit dat ze structurele en functionele overeenkomst vertonen met
insuline. Davis
et al. rapporteerden dat de plasma IGE-l concentraties als gevolg
van een BST-behandeling bij melkkoeien een factor 2 hoger werden (7). De IGF-
2 waarden daarentegen waren niet verhoogd. Normale lacterende koeien hebben
overigens duidelijk lagere IGE-l plasmaspiegels dan niet lacterende koeien.
Prosser
et al. (24) rapporteerden recentelijk dat als gevolg van een BST-
behandeling van lacterende koeien er in het plasma en in de melk een verhoging
van de IGF-1 concentratie met een factor van bijna 4 optrad. De verhoging van
de IGE-I gehaltes in de melk was maximaal na 7 dagen en was 6 dagen na het
stoppen van de behandeling weer tot de uitgangswaarde gedaald. De toename in
de melkgift verliep geheel parallel met deze concentratietoename.
Hierbij moet echter wel worden aangetekend dat de verhoogde IGF-1 concentratie
in de melk nog altijd veel lager bleef dan die welke normaal vlak na de partus
in de rundermelk wordt aangetroffen.

Voor wat betreft mogelijke effecten van eventuele verhoogde somatomedine-
gehaltes in de melk verloopt de redenering gedeeltelijk analoog aan die voor de
eventuele verhoogde ST-gehaltes. Hierbij treden echter een aantal verschillen ten
opzichte van ST zelf naar voren die althans theoretisch tot een iets grotere
voorzichtigheid nopen;

De somatomedines zijn relatief meer hitte-stabiel, ze zijn kleiner dan ST en zouden
in somm.ige gevallen gemakkelijker kunnen worden geresorbeerd en tenslotte zijn
deze peptiden veel minder soortspecifiek in hun biologische activiteit.
Zo blijkt runder IGF-1 identiek te zijn aan humaan IGF-1 en verschilt het runder
IGF-2 slechts in 3 van de 67 aminozuren van het humane IGF-2. Hierbij kan dan
natuurlijk weer worden opgemerkt dat het ten aanzien van de zuigeling zo is dat
in moedermelk ook IGF voorkomt, dat zoals gezegd weinig (IGF-2) of niets (IGF-
I) van runder IGF verschilt. De na een behandeling met BST verhoogde IGF-
1 concentraties in de melk die Prosser
et al. (24) rapporteerden waren ongeveer
zo hoog als welke gedurende de eerste 6 weken na de bevalling in humane melk
worden aangetroffen.

Een volgend toxicologisch probleem ten aanzien van verhoogde ST- en/of
verhoogde somatomedine-gehaltes zou zich voor kunnen doen als melkkoeien
tijdens of vlak na een BST-behandeling geslacht zouden worden. Op dat moment
zou men althans theoretisch gesproken rekening moeten gaan houden met
mogelijk verhoogde ST- en/of somatomedine-gehaltes, voor ST met name op de
injectieplaats. Over de gehaltes in verschillende weefsels is vrij weinig bekend. Wel
is het zo dat uit bijvoorbeeld de lever, een orgaan dat in grote hoeveelheden

-ocr page 192-

somatomedines produceert, slechts zeer weinig somatomedine kan worden
geïsoleerd (31).

Voor de rat zijn waarden gepubliceerd waaruit zou kunnen blijken dat de IGF-
1 concentraties in de verschillende organen in ieder geval een factor 10 lager liggen
dan de concentratie in het plasma. De hoogste concentraties IGF-1 worden
gevonden in nieren (6).

Wat er na consumptie van vlees zou kunnen gebeuren als er toch verhoogde ST-
en/of IGF-gehaltes aanwezig zouden zijn lijkt op hetgeen is beschreven aangaande
de melk met betrekking tot opname, specificiteit en stabiliteit, waarbij ten aanzien
van dit laatste nog onderscheid zou kunnen worden gemaakt tussen het al dan
niet verhitten van het vlees bij bereiding.

EEN INDIRECT EFFECT VAN BST OP DE RESIDUEN VAN FARMACA IN MELK EN VLEES?

Deze laatste vraag vormt momenteel een belangrijk onderzoeksthema binnen de
afdeling Veterinaire Farmacologie, Farmacotherapie en Farmacie van de vak-
groep Veterinaire Basiswetenschappen.

Bij de rat is inmiddels veel bekend over de regulatie van de activiteit van de
enzymen die verantwoordelijk zijn voor het oxidatieve metabolisme van xenobio-
tica. Daarbij is duidelijk geworden dat verschillende hormonen hierin een rol
spelen (5, 30, 36).

Hieronder valt ook het somatotropine, waarvan is aangetoond dat deze verbinding
een belangrijke rol speelt bij het tot stand komen en het in stand houden van de
verschillen in het metabolisme van xenobiotica tussen mannelijke en vrouwelijke
ratten (30, 36).

Deze sexe-verschillen in het metabolisme van onder andere farmaca kunnen,
afhankelijk van de aard van het geneesmiddel, aanzienlijk zijn (30). Bij de rat kon
daarnaast een direct effect van somatotropine op het metabolisme van farmaca
worden aangetoond (30).

Toediening van somatotropine aan mannelijke dieren leidde hierbij in de meeste
gevallen tot een verminderde metabole afbraak, overeenkomend met de metabole
activiteit die normaal bij vrouwelijke dieren wordt gevonden.
Recentelijk is aangetoond dat somatotropine in staat is om bij de rat met een aantal
afzonderlijke isoenzymen van het Cytochroom P-450 complex een directe
interactie en daarmee samenhangend activiteitsveranderingen te geven (37, 38).
Ook bij de mens zijn aanwijzingen verkregen dat het somatotropine in staat is
om het farmaconmetabolisme te beïnvloeden (16,26). Deze gegevens hebben geleid
tot de vraagstelling of er bij herkauwers ook sprake zou kunnen zijn van een
dergelijke rol van het somatotropine en zo ja of somatotropine van exogene
oorsprong een effect zou hebben op het metabolisme van farmaca. Belangrijke
additionele gegevens zijn in dit verband dat bij herkauwers net als bij de rat voor
sommige farmaca duidelijke sexe-verschillen in het metabolisme van farmaca zijn
gevonden evenals effecten van steroïdhormen hierop (17, 18, 19) en dat het afgifte
patroon van somatotropine bij herkauwers ook sexe-gerelateerd is (39).
Bij het tot dusver uitgevoerde onderzoek, met geiten en runderen, waarbij de
invloed van BST-toediening op de farmacokinetiek van antipyrine en sulfadimi-
dine werd onderzocht kon een interactie van BST met de plasma-eliminatie van
deze twee als model gebruikte farmaca niet worden aangetoond (39). Dit hoeft
echter geenszins te betekenen dat er bij herkauwers in tegenstelling tot de rat geen
invloed van ST zou kunnen zijn op het farmaconmetabolisme. Als de situatie
vergelijkbaar zou zijn met de rat is het zeer belangrijk met welke verbinding
eventuele veranderingen in het metabolisme worden onderzocht. De interactie van
ST met de isoenzymen van het cytochroom P-450 zou net als bij de rat wel eens

-ocr page 193-

zeer selectief kunnen zijn, hetgeen kan betekenen dat er met het ene farmacon
wèl en met het andere farmacon geen interactie zal optreden.
Is er echter sprake van een interactie van BST met het metabolisme van tenminste
een aantal farmaca, dan zou dit potentieel gevolgen kunnen hebben voor de
residugehalten van de desbetreffende farmaca in melk of vlees. Tevens moet men
in dat geval bij het gebruik van farmaca met een beperkte veiligheidsmarge
rekening gaan houden met geneesmiddelintoxicaties.

CONCLUSIE

In dit artikel is ingegaan op een aantal mogelijke gevolgen van toxicologische en
farmacologische aard die de introductie van BST met zich mee zou kunnen
brengen.

Momenteel zijn er nog steeds geen \'harde\' gegevens beschikbaar die duiden op
een in dit verband ongewenst neveneffect als gevolg van de toepassing van BST
bij zowel het doeldier, de lacterende koe, alsook bij de consument van melk of
(eventueel) vlees.

Er kan dan ook worden gesteld dat er uit toxicologisch/farmacologisch oogpunt
momenteel geen redenen meer lijken te bestaan om de toelating van BST, eventueel
voorwaardelijk, tegen te houden.

LITERATUUR

1. Bauman DE, Eppard PJ, DeGeeter MJ, and Lanza GM. Responses of high-producing dairy cows
to long-term treatment with pituitary somatotropin and recombinant somatotropin. J Dairv Sei
1985;68:1352-62.

2. Bauman DE, Peel CJ, Steinhour WD. Reynolds PJ, Tyrell HE, Brown ACG, and Haaland GL.
Effect of bovine somatotropin on metabolism of lactating dairy cows: influence on rates of
irreversible loss and oxidation of glucose and nonesterified fatty acids. J Nutr 1988\' 1 18\' 1031-
40. \' \' ■

3. Bines JA and Hart IC. Metabolic limits to milk production, especially roles of growth hormone
and insulin. J. Dairy Sei 1982; 65: 1375-89.

4. Brunner E. Safety of bovine somatotropin (letter to the editor). Lancet, sept 10 1988; 629.

5. Colby HD. Regulation of Hepatic Drug and Steroid Metabolism by androgens and estrogens.
In: Thomas JA and Singhal RL (eds.). Advances in sex hormone research. Urban & Schwar-
zenberg. Baltimore-Munich 1980; 4: 27-69.

6. Daughaday WH and Rotwein R Insulin-like growth factors 1 and II. Peptide, messenger
ribonucleic acid and gene structures, serum and tissue concentrations. Endocrine Reviews 1989\'
10:68-91.

7. Davis SR, Gluckman PD, Hart IC, and Henderson HV. Effects of injecting growth hormone or
thyroxine on milk production and blood plasma concentrations of insulin-like growth factors
I and II in dairy cows. J Endocr 1987; 114: 17-24.

8. Eppard PJ, Bauman DE, Curtis CR, Erb HN, Lanze GM, DeGeeter MJ. Effect of 188-day
treatment with somatotropin on health and reproductive performance of lactating dairv cows
J Dairy Sei 1987; 70: 582-91.

9. Eppard PJ, Lanza GM, Hudson S, Cole WJ, Hintz RL, White TC, Ribelin WE. Hammond BG.
Bussen SC, Leak RK, and Metzger LE. Response of lactating dairy cows to multiple injections
of sometribovine in a prolonged release system. Part I: production response. J Dairy Sei 1988\'
71 (I): 184.

10. Epstein SS. BST: the public health hazards. The Ecologist 1989; 19: 191-5.

1 1. Feenstra M en Zon 1 van. BST, wat moet je ermee?. SWO-katern, Instituut voor consumenten-
onderzoek, \'s Gravenhage, 1987.

12. Kievits JMCA, Dam HCB van, Hessel HW en Brand A. Somatotropine: structuur, (bio)synthese
en diersoortspecificiteit. Tijdschr Diergeneeskd 1988; 1 13: 791-800.

13. Kievits JMCA, Dam HCB van, Hessel HW, Renkema JA en Brand A. Praktische toepassing
van recombinant bovine somatotropine: gevolgen voor mens, dier en bedrijfsvoering Tijdschr
Diergeneeskd 1988; 113: 1285-98.

14. Koldovsky O and Thornburg W. Hormones in milk. Journal of pediatrie gastroenterology and
nutrition 1987; 6: 172-96.

15. Kronfeld DS. Major metabolic determinants of milk volume, mammary efficiency, and sponta-
neous ketosis in dairy cows. J Dairy Sei 1982; 65: 2204-12.

-ocr page 194-

16. Levitsky LL, Schoeller DA, Lambert GH, and Edidin DV. Effect of growth hormone therapy
in growth hormone deficient children on cytochrome P-450-dependent 3-N-demethylation of
caffeine as measured by the caffeine "CO2 breath test. Dev Pharmacol Ther 1989; 12: 90-5.

17. Meessen BPM, Deurzen EJM van. Duin CTM van, Gogh H van, and Miert ASJPAM van. The
effect of testosterone on the plasma disappearance rates of sulphadimidine and antipyrine in
castrated dwarf goats. Vet Quarterly 1986; 8 (4): 343-5.

18. Miert ASJPAM van, Peters RHM, Basudde CDK, Nijmeijer SM, Duin CTM van, Gogh H van,
and Korstanje C. Effect of trenbolone and testosterone on the plasma elimination rates of
sulfamethazine, trimethoprim and antipyrine in female dwarf goats, J Vet Pharmacol Therap 1988;
11; 145-1554.

20. Oldenbroek JK, Garsen GJ, Forbes AB, and Jonker LJ. The effects of treatment of dairy cows
with recombinantly derived bovine somatotropin in a sustained-delivery vehicle. Livest Prod Sei
1989; 21: 13-34.

21. Page MD, Dieguez C,and Scanlon MF. Neuroregulation of growth hormone secretion. In; Heap
RB, Prosser CG, and Lamming GE (eds.). Biotechnology in growth regulation (Int symp
Cambridge 18-20 sept 1988). Butterworths 1989; 47-55.

22. Peel CJ and Bauman DE. Somatotropin and lactation. J Dairy Sei 1986; 474-86.

23. Peel CJ, Eppard PJ, and Hard DL. Evaluation of sometribovine (methionyl bovine somatotropin)
in toxicology and clinical trials in Europe and the United States. In; Heap RB, Prosser CG, and
Lamming GE (eds.). Biotechnology in growth regulation (Int Symp Cambridge 18-20 sept 1988).
Butterworths 1989; 107-16.

24. Prosser CG, Fleet IR, and Corps AN. Increased secretion of insulin-like growth factor 1 into
milk of cows treated with recombinantly derived growth hormone. J Dairy Res 1989; 56; 17-
26.

25. Rawlings SR and Mason WT. Modulation of growth hormone release: from CNS to the secretory
event. In; Heap RB, Prosser CG, and Lamming GE (eds.). Biotechnology in growth regulation
(Int Symp Cambridge 18-20 sept 1988). Butterworths 1989; 35-45.

26. Redmond GP, Bell JJ, Nichola PS, and Perel JM. Effect of growth hormone on human drug
metabolism: time course and substrate specificity. Pcd Pharm 1980; 1; 63-70.

27. Schmidt GH. Economics of using bovine somatotropin in dairy cows and potential impact on
the US dairy industry. J Dairy Sei 1989; 72; 737-45.

28. Seaman WJ, Nappier JL, Olsen RF, Charlton MD, Skinner PJ, Weaver RJ, and Hoffman GA.
The lack of a growth-promoting effect of orally administered bovine somatotropin in the rat body-
weight-gain bioassay. Fundamental and Applied Toxicology 1988; 10; 287-94.

29. Simkins KL. Development of bovine somatotropin for dairy cattle. Proc Nutrient Partition Symp
California Animal Nutrion Conference, March 11, 1987.

30. Skctt P. Biochemical basis of sex differences in drug metabolism. Pharmac Ther 1988; 38; 269-
304.

31 Suurd GJ. Dijk AJ van, Burgt GM van der en Brand A. Somatotropine; endocrinologische
aspecten. Tijdschr Diergeneeskd 1988; 113: 999-1008.

32. Torkelsen AR, Dwyer KA, Rogan GJ, and Ryan RL. Radioimmunoassay of somatotropin in
milk from cows administered recombinant bovine somatotropin. J Dairy Sei 1987; 70 (1); 146.

33. Trenkle A. Relation of hormonal variations to nutritional studies and metabolism of ruminants.
J Dairy Sei 1978; 61; 281.

34. Vandeputte-van Messon G, Bürvenich C, Roets E, and Devriese LA. Effect of bovine
somatotropin on milk yield and composition
duxmg Escherichia coli induced mastitis in lactating
cows; some preliminary results. Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 1988; 57; 53-61.

35. Wallis M. Species specificity and structure-function relationship of growth hormone. In; Heap
RB, Prosser CG, and Lamming GE (eds.), Biotechnology in growth regulation (Int Symp
Cambridge 18-20 sept 1988). Butterworths 1989; .3-14.

36. Waxman DJ. Interactions of hepatic cytochromes P-450 with steroid hormones. Biochem Pharmac

1988; 37; 71-84.

37. Waxman DJ, Morrisey JJ, and LeBlanc GA. Female-predominant rat hepatic P-450 formsj (IIEI)
and 3 (llAi) are under hormonal regulatory controls distinct form those of the sex-specific P-
450 forms. Endocrinology 1989; 124; 2954-66.

38. Williams MT and Simon« LC. Effects of growth hormone on cytochrome P-450j, Biochem
Biophys Res Comm 1988; 155; 392-7.

39. Witkamp RF, Nijmeijer SM, Duin CTM van. Bevers MM, Wensing TH, Gogh H van, and Miert
ASJPAM van. Has bovine somatotropin an effect upon drug disposition? Comparative studies
in goats and cattle with sulphadimidine and antipyrine after parenteral administration of BST,
zeranol and proligestone. J Vet Pharmacol Therap 1989; 12; 163-78.

-ocr page 195-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Cobaltgebrek en fotosensibiliteit bij een
koppel Texelse lammeren

Cobalt deficiency and photosensitisation in a flock of Texel lambs.
J. W. Hesselink\' en P. Vellema2

SAMENVATTING In een koppel van dertig lammeren vertoonden tien dieren in kon
tijdsbestek verschijnselen van fotosensibiliteit. Na behandeling met vitamine Bn verdwenen
de symptomen snel. Onderzoek, differentiële diagnose, behandeling en verloop van de ziekte
worden besproken. Aangenomen wordt dat de lammeren leden aan \'white liver disease\'.

SUMMARY In a flock of thirty lambs ten animals showed symptoms of photosensitisation
within a short period of time. Soon after treatment with vitamin Bn the symptoms disappeared.
Clinical examination, differential diagnosis, treatment and course of the disease are discussed.
It is assumed that the lambs suffered from \'white liver disease\'.

INLEIDING

Fotosensibiliteit kan onder meer ontstaan bij een leveraandoening ten gevolge van
een onvoldoende uitscheiding van phylloerythrine (9, 20). Deze hepatogene
fotosensibiliteit is bekend bij de chronische hepatitis, die bij gespeende lammeren
in Nederland voor het eerst beschreven is door Wensvoort
et al. (19) bij
schapenbedrijven in Noord-Holland. Een dergelijke ziekte komt ook voor bij
lammeren in Nieuw-Zeeland (3, 6), Australië (10, 13) en Noord-Ierland (8) en staat
daar bekend als \'ovine white liver disease\'. Ook in Noorwegen is een identieke
aandoening bij lammeren beschreven (18). Een vergelijkbare afwijking werd
recentelijk beschreven bij jonge geiten in Nieuw-Zeeland (1).
Het ziektebeeld wordt gekenmerkt door groeistilstand en chronische vermagering
en wordt vooral gezien bij jonge, pas gespeende lammeren. Bij sectie zijn de levers
soms gezwollen en bleek-geel van kleur. Microscopisch wordt vaak het beeld van
een chronische hepatitis (16, 18, 19) waargenomen met een diffuse, vettige
verandering van hepatocyten, ophoping van ceroidpigment in macrofagen en/of
hepatocyten alsmede galgangproliferatie met of zonder ontstekingsreactie in het
portale gebied.

In dit artikel wordt gerapporteerd over een dergelijke uitbraak van fotosensibiliteit
bij lammeren met aanwijzingen voor een cobalt-Zvitamine Bi2-gebrek.

BEDRIJFSGESCHIEDENIS

Op 26 juli 1988 werd door een veehouder om advies gevraagd, omdat een aantal
van zijn lammeren een \'dikke kop\' had gekregen (foto I). Op het bedrijf, gelegen
in het zandgebied van het Groninger Westerkwartier, werd een vijftal lammeren
aangetroffen met symptomen van fotosensibiliteit: gezwollen oren en een in
mindere mate gezwollen gezicht met kaalheid, sereuze exsudatie en korstvorming
op de neusrug en langs de randen van de oren; in een enkel geval was er necrose
van de oorpunt opgetreden (foto 2). Ook rond de ogen was er kaalheid en er was
sereuze ooguitvloeiing waar te nemen (foto 3). Bij een lam was de rug kaal

\' Dierenartsenpraktijk Marum-Bakkeveen, Wendtsteinweg 13, 9363 AK Marum.
2 Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Nederland, Postbus 361, 9200 AJ Drachten.

-ocr page 196-

Foto I. Een lam met acute verschijnselen van
fotosensibiliteit: het gezicht is gezwollen met
duidelijk oedeem aan oren en oogleden.

Foto 2. Een lam met verder voortgeschreden
symptomen van fotosensibiliteit; er is necrose van
de beide oorpunten en van een deel van de
hoofdhuid opgetreden.

Foto 3. Een lichte vorm van fotosensibiliteit:
scrcuze ooguitvlociing heeft een duidelijke traan-
strcep achtergelaten.

geworden; de blootliggende huid was rood en met korsten bedekt. De zieke
lammeren waren net gespeend en opgestald in een schuur waarvan de deur
openstond om voldoende frisse lucht toe te laten. De dieren waren lichtschuw en
probeerden de donkerste plek in het hok op te zoeken. De conditie van de
lammeren was slecht. De overige vijfentwintig lammeren liepen buiten in een
perceel van ongeveer twee hectare, waar teveel lang gras stond (20—25 centimeter).
Begin juni waren alle lammeren ontwormd met ivermectine\'. Het eerste ziektegeval
had zich eind juni voorgedaan. De andere vier gevallen waren opgetreden in de
loop van de week voorafgaande aan het bezoek.

Door een combinatie van hoge temperaturen en overvloedige regenval was de groei
van het gras aanmerkelijk sterker geweest dan normaal is in die periode van het
jaar. Het genoemde perceel bleek onregelmatig te zijn begraasd, met name langs
de randen en onder de afrastering door was het land geheel kaal gegeten.
Bij het bedrijfsbezoek werden geen aanwijzingen gevonden voor opname var
stoffen met het voedsel die primaire fotosensibiliteit kunnen veroorzaken.
Ondanks de aanwezigheid van voldoende gras bleken de lammeren toch in een
zeer matige conditie te verkeren (foto 4). Bij navraag aan de veehouder bleek dat
de groei van de lammeren op dit bedrijf al enkele jaren matig was. Niet de zeer
matige conditie maar het optreden van fotosensibiliteit was voor hem dan ook
de reden om hulp in te roepen.

Er werd in eerste instantie geadviseerd de vijf zieke dieren binnen te houden en
hooi en krachtvoer bij te voeren. Bij controle na een week bleek inmiddels een
vijftal andere lammeren ook fotosensibiliteit te vertonen, waarop werd besloten
een uitgebreid onderzoek te doen, met name gericht op de lever.

\' Ivomec®, MSD Agvet, Haarlem.

-ocr page 197-

Foto 4. Een aantal van de overige lammeren uit de koppel: er zijn geen verschijnselen van
fotosensibiliteit, maar de conditie van de dieren is zeer matig.

KLINISCH-CHEMISCH ONDERZOEK

Bij zes lammeren met ziekteverschijnselen werd klinisch-chemisch bloedonderzoek
gedaan. De resultaten ervan zijn vermeld in tabel 1. Het gehalte aan totaal eiwit
was bij vier dieren verlaagd, bij vijf dieren was de albuminefractie verlaagd en
het percentage alfa-globulinen was bij alle dieren licht verhoogd. De activiteit aan
gamma-GT was bij alle dieren verhoogd, terwijl de activiteit aan SDH bij vier
dieren was verlaagd.

Tabel 1. Resultaten van het klinisch-chemisch bloedonderzoek bij zes lammeren, vier weken na de
eerste verschijnselen van fotosensibiliteit.

lamnummers

1

2

3

4

5

6

(normaalwaarden\')

koper

25,3

12,9

16,7

21,3

18,8

16,5

(12-20 MMO1/1)

zink

2,47

3,00

2,77

2,50

2,60

2,75

(2,5-2,9 mMol/1)

magnesium

3,10

1,13

0,88

0,75

0,91

0,93

(0,9-1,1 mMol/1)

ijzer

56,2

18,5

29,1

24,4

15,4

35,5

(22-47 /jMO1/1)

totaal eiwit

70

63

60

66

73

55

(72-86 g/l)

albumine

39,4

41,1

47,3

42,8

37,4

55,5

(50-60%)

alfa-globuline

19,9

18,3

22,5

25,3

20,6

22,2

(11-16%)

bèta-globuline

5,8

8,2

7,2

10,3

6,7

4,4

(4-7%)

gamma-globuline

34,9

32.4

23,0

21,6

35,3

17,9

(21-31%)

LDH

2097

480

737

4315

482

1672

(500-700 U/1)

SDH

1,9

2,3

2,3

2,8

1.9

3,7

(2,7-7,0 U/1)

gamma-GT

114

44

65

134

39

73

(17-31 U/1)

GLDH

9,5

1,8

2,7

9,8

2,7

10,4

(<15 U/1)

normaalwaarden zoals gehanteerd bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Nederland.

-ocr page 198-

PARASITOLOGISCH ONDERZOEK

Het faecesonderzoek was negatief voor leverbot, maar er bleek een matige
besmetting met trichostrongyliden aanwezig. Er werden ook meerdere eieren van
Nematodirus battus aangetroffen.

GRASONDERZOEK

Bij analyse van een grasmonster bleek het gehalte aan cobalt 0,04 mg/kg ds te
zijn. De ondergrens van de norm die hiervoor wordt aangegeven varieert van 0,08
tot 0,11 mg/kg ds (2,7,8, 17).

POSTMORTAAL ONDERZOEK

Eén van de lammeren stierf en werd geseceerd bij de Gezondheidsdienst voor
Dieren in Noord-Nederland. Er bleek een fibrineuze pneumonie in beide long-
helften aanwezig te zijn, waaruit bij bacteriologisch onderzoek
Pasteurella
haemolytica
werd gekweekt. De lever vertoonde geen macroscopische afwijkingen.
In de darmen werden enkele lintwormen aangetroffen. Het cobaltgehalte in de
lever was 0,09 mg/kg ds (normaalwaarde > 0,10 mg/kg ds) (II, 13).

DIAGNOSE EN BEHANDELING

Op grond van de klinische verschijnselen en het klinisch-chemisch onderzoek werd
gedacht aan een ziektebeeld dat als chronische hepatitis (18, 19, 20) of\'white liver
disease\' (7, 8, 10, 13, 16) bekend staat, hoewel in de regel het percentage dieren
dat daarbij verschijnselen van fotosensibiliteit vertoont veel lager is. Daarnaast
was bij deze lammeren nog een matige worminfectie aanwezig.
Vanwege het lage cobaltgehalte van het grasmonster werd besloten op het grasland
\'top-dressing\' toe te passen met één kilogram cobaltsulfaat per hectare. De tien
zieke lammeren werden binnengehouden en bijgevoerd. Zij werden behandeld met
een intramusculaire injectie met I mg vitamine
B12\'; deze behandeling werd na
drie weken herhaald. Verder werden alle lammeren ontwormd met albendazole^.
De ziektesymptomen verdwenen snel en na zes weken waren de lammeren zover
hersteld dat zij slachtrijp waren en zijn verkocht.

DISCUSSIE

In het hierboven beschreven ziektebeeld was fotosensibiliteit het meest in het oog
springende klinische symptoom; het trad bij éénderde van de koppel op. De ziekte
bevond zich nog in een acuut stadium; de snelle uitbreiding van het aantal gevallen
en de hoge gehalten aan alfa-globulinen duiden daarop. In de literatuur (15) wordt
bovendien gemeld dat de activiteit aan SDH in het acute stadium van \'white liver
disease\' laag is, zoals ook bij deze lammeren het geval was. Dit in tegenstelling
tot de chronische en herstelfase van deze ziekte, waar deze activiteit normaal tot
hoog is (15, 20). Het optreden van fotosensibiliteit past volgens de literatuur
eveneens bij het acute ziektebeeld (16). In het hier beschreven ziektegeval traden
de symptomen van fotosensibiliteit op bij tien van de dertig lammeren. Bij negen
van de tien lammeren gebeurde dat in een periode van twee weken.
Ook het feit dat de symptomen zich reeds in juni openbaarden wijst op een acuter
ziektebeeld dan bij de in Nederland beschreven gevallen van chronische hepatitis;
daarbij traden de verschijnselen pas vanaf september op (19). Aangenomen wordt
dat deze chronische hepatitis identiek is aan \'white liver disease\' (13, 18).

\' Cyanocobalaminum® I mg/ml, Kombivet, Etten-Leur.
2 Veteol® 1,9% suspensie, AUV, Cuijk.

-ocr page 199-

Andere gevallen van \'white liver disease\' die één van ons in hetzelfde jaar
diagnostiseerde traden later in het jaar op, terwijl verschijnselen in de regel
geleidelijker ontstonden. Fotosensibiliteit trad daarbij slechts bij een paar procent
van de lammeren op.

Bij een klacht van een schapenhouder dat enkele dieren een \'dikke kop\' krijgen
zal in eerste instantie onderzoek moeten plaatsvinden naar de lokalisatie en de
aard van de dikte. Bij parasitaire aandoeningen als leverbot en trichostrongylose,
maar ook bij andere oorzaken van hypo-albuminemie, bevindt deze verdikking
zich in de regel tussen de kaaktakken. Daar kan eveneens een verdikking aanwezig
zijn bij een ontsteking ten gevolge van mechanisch trauma. Ook bij die vorm van
ecthyma, waarbij de laesies zich met name in het keelgebied bevinden, heeft één
van ons diverse malen dikke koppen waargenomen. De niet-traumatische
strottehoofdontsteking die in de Engelstalige literatuur wordt aangegeven als
\'laryngeal chondritis\' geeft, behalve de van verre hoorbare stridor, in de regel geen
uitwendig waarneembare verdikking in het keelgebied te zien (5).
Ingeval van fotosensibiliteit zijn de oren en ogen meestal duidelijk gezwollen,
terwijl dit bij de overige delen van de kop in mindere mate het geval is (9).
De etiologie van \'white liver disease\' is nog steeds niet met zekerheid bekend.
Wensvoort en Herweijer (19) denken op grond van epidemiologische bevindingen
meer aan een infectieuze oorzaak dan aan eveneens overwogen toxische oorzaken.
Een tekort aan vitamine
B12 in het lichaam lijkt een voorwaarde te zijn voor het
ontstaan van het ziektebeeld (6,7,8, 13,15,16). Anderen vermoeden dat een toxine
uit het milieu, mogelijk een mycotoxine, een rol speelt (9, 13). De aanwezigheid
van veel gras na een periode van meer dan normale regenval, juist voor het
uitbreken van de ziekte, zou de groei van schimmels in de weide bevorderen (7).
Klinische waarnemingen wijzen erop dat, indien een dergelijk (myco)toxine zou
bestaan, de aanwezigheid van voldoende vitamine
B12 daartegen bescherming zou
bieden (13, 15).

Recente pubiiKaties wijzen echter meer in de richting van een vetstapelingsziekte
als gevolg van een cobalt/vitamine
B12 deficiëntie (1, 12, 14).
Cobaltgebrek resulteert in een verminderde vitamine
Bi2-synthese door de
pensbacteriën. Vitamine
B12 is een essentiële co-factor in het methylmalonyl-CoA-
mutase enzymsysteem. Door een tekort aan vitamine
B12 wordt de omzetting van
propionaat in succinaat onderbroken, waardoor er in de weefsels een toename
van het methylmalonylzuur plaatsvindt (12, 16). Schapen en geiten kunnen dit
methylmalonylzuur voor een deel uitscheiden in de urine en voor een deel omzetten
in BCFA\'s (\'branched-chain fatty acids\'). Oorzaak voor de leververanderingen bij
\'white liver disease\' zou deze omzetting kunnen zijn in de hepatocyten van schapen
en geiten die vitamine
Bi2-deficiënt zijn, terwijl ze worden gevoerd met een
rantsoen dat rijk is aan oplosbare koolhydraten (1, 12).

Een verklaring voor het steeds terugkeren van de mogelijke rol van mycotoxinen
in het ontstaan van het ziektebeeld zou de verwarring met een andere afwijking
kunnen zijn die bekend staat als \'facial eczema\'. Deze afwijking wordt veroorzaakt
door het toxine, sporidesmin, van de schimmel
Pithomyces chartarum. Er zitten
overeenkomsten in de kUmatologische omstandigheden waarbij \'white liver
disease\' en \'facial eczema\' optreden en ook in het klinische beeld bestaan
overeenkomsten. Een duidelijk verschil is dat \'facial eczema\' optreedt bij schapen
van alle leeftijden, terwijl \'white liver disease\' wordt gezien bij lammeren na het
spenen (4, 14).

Het aantonen van een deficiëntie is zeker niet eenvoudig.

Verbetering van groei of gezondheid na het toedienen van één specifiek element
nadat bij onderzoek een tekort aan dit element is vastgesteld maakt de diagnose
wel waarschijnlijk (17). In het hierboven beschreven geval verdwenen de sympto-

-ocr page 200-

men van fotofobie en fotosensibiliteit en verbeterde de groei van de in de wei
lopende dieren snel na parenterale toediening van vitamine B12 respectievelijk
bemesting van het gras met cobaltsulfaat.

Op grond van de klinische verschijnselen, het klinisch-chemisch bloedonderzoek,
het grasonderzoek en de resultaten van de behandeling zijn we van mening dat
we in het bovenbeschreven geval te maken hebben gehad met het acute stadium
van \'white liver disease\'.

LITERATUUR

L Black H, Hutton JB, Sutherland RJ, and James MR White liver disease in goats. NZ Vet J 1988;
36; 15-7.

2. Clark RG, Cornforth IS, Jones BAH, McKnight LJ, and Oliver J. A condition resembling ovine
white liver disease in lambs on irrigated pasture in South Canterbury. NZ Vet J 1978; 26: 316.

3. Cordes DO and Gardner DE. Hepatic lipodystrophy and photosensitivity of sheep. Proc NZ Soc
Vet Comp Path Seminar, cited in; NZ Vet J 1971; 19; 276.

4. Edwards JR, Richards RB, Gwynn RVR, and Love RA. A facial eczema outbreak in sheep. Aust
Vet J 1981; 57; 392-4.

5. Lane JG, Brown PJ, Lancaster ML, and Todd JN. Larvngeal chondritis in Texel sheep. Vet Rec
1987; 121; 81-4.

6. Martinovich D. Sheep disease in Northland associated with suspected toxic forage. Proc NZ Vet
Assoc Sheep Soc 4th Seminar 1974; 99-101.

7. Mason RW and McKay R. Ovine white liver disease. Aust Vet J 1983; 60; 219-20.

8. McLoughlin MP, Rice DA, and Taylor SM. Liver lesions resembling white liver disease in cobalt
deficient lambs. Vet Rec 1984; 115; 325.

9. Mitchell GBD. Non-parasitic skin diseases of sheep. In Practice 1988; 69-73.

10. Mitchell PJ, McOrist S, Thomas KW, and McCausland IP White liver disease of sheep. Aust
Vet J 1982; 58; 181-4.

11. Rensch AD. Liver cobalt concentrations of sheep and cattle from Western Victoria. Aust Vet
J 1980; 56; 458-9.

12. Rice DA, McLoughlin M, Blanchflower WJ, Goodall EA, and McMurray CH. Methylmalonic
acid as an indicator of vitamin
B12 deficiency in grazing sheep. Vet Rec 1987; 121; 472-3.

13. Richards RB and Harrison MR. White liver disease in lambs. Aust Vet J 1981; 57; 565-8.

14. Smith BL. Avoiding health problems in deer with emphasis on facial eczema, tuberculosis and
ryegrass staggers, in: Progressive fallow farming. Proceedings of a course on fallow deer farming
held at Ruakura Agricultural Centre, February 23-26, 1988; 106-11.

15. Sutherland RJ. Clinical biochemistry in ovine white liver disease (WLD). NZ Vet J 1979; 27;
67.

16. Sutherland RJ, Cordes DO, and Carthew GC. Ovine white liver disease — a hepatic dysfunction
associated with vitamin
B12 deficiency. NZ Vet J 1979; 27; 227-32.

17. Suttle NF. Problems in the diagnosis and anticipation of trace element deficiences in grazing
livestock. Vet Rec 1986; 119; 148-52.

18. Ulvund MJ and Overas J. Chronic hepatitis in lambs in Norway — a condition resembling ovine
white liver disease in New Zealand. NZ Vet J 1980; 28; 19.

19. Wensvoort P en Herweijer CH. Chronische hepatitis bij lammeren. Tijdschr Diergeneeskd 1975;
100; 221-8.

20. Wensvoort P, Herweijer CH en Wensing Th. Het optreden, de diagnostiek en het verloop van
chronische hepatitis bij gespeende lammeren in een koppel Texelse schapen. Tijdschr Diergeneeskd
1975; 100; 865-74.

Aanvaard op 9 augustus 1990.

-ocr page 201-

OP VERWIJZING

In deze rubriek, die in principe open
staat voor elke auteur die zich op
specialistisch niveau met de dierge-
neeskunde van landbouwhuisdieren
en/of gezelschapsdieren bezighoudt,
wordt een brug geslagen tussen de
eerste- en tweedelijns diergenees-
kunde.

Er is sprake van praktische relevantie
en de bijdragen geven inzicht in de dia-
gnostiek en behandeling van verwezen
patiënten uit diverse disciplines.
Theoretische aspecten of nieuwe ont-
wikkelingen in de diergeneeskunde
worden eveneens belicht.

Endoscopie bij maagdarm-
problemen bij de hond

Een onmisbare diagnostische
techniek

In de praktijk worden met grote regelmaat
maagdarmproblemen bij de hond gezien.
Vaak gaat het om acute gevallen die gericht
met medicijnen en/of een goed dieetadvies
behandeld kunnen worden.
Een enkele keer worden de problemen ech-
ter (sub)chronisch van aard. Wanneer
bloed-, urine- en/of faecesonderzoek geen
nadere diagnose opleveren, zal een deel van
deze patiënten worden doorverwezen naar
de specialist voor nader advies. Eén van de
diagnostische technieken die de specialist
tot zijn/haar beschikking heeft, is de endo-
scopie. Alhoewel niet in alle gevallen tot
endoscopie zal worden overgegaan, kan de
endoscopie bij een gerichte vraagstelling
enorm veel informatie geven.
Aan de hand van drie patiënten wordt
geschetst welke plaats de endoscopie kan
innemen bij het instellen van een diagnose,
een prognose en een therapie.

Patiënt A

Een 61/2 jaar oude Dobermann Pinscher reu
werd aangeboden in verband met chronisch
recidiverende braakklachten die sinds een
maand bestonden. De hond was in korte tijd
ruim 3 kg afgevallen. Hij was aanvankelijk
behandeld met anti-cmetica. Deze hadden
slechts enkele dagen effect. De eigenaar
voerde verschillende keren per dag kleine
hoeveelheden vast voedsel, maar de hond
braakte desalniettemin regelmatig zowel
vast als vloeibaar voedsel uit. De ontlasting
was gedurende de periode dat de braak-
klachten bestonden geheel normaal.
Bij algemeen lichamelijk onderzoek werden
geen afwijkingen gevonden. De buikpalpa-
tie was niet afwijkend en de hond was niet
pijnlijk bij palpatie. Het bloedonderzoek
gaf geen afwijkingen te zien voor wat betreft
ureum, kreatinine en leverenzymen. Omdat
de hond volgens de eigenaar direct vóór
aanvang van de klacht plastic had gegeten,
werd een röntgenfoto gemaakt van het
abdomen. Op grond van deze foto was een
ileus uit te sluiten. Er waren natief ook geen
afwijkingen van de maag te zien.
Differentieel diagnostisch kwamen de vol-
gende aandoeningen in aanmerking: chro-
nische gastritis, maagtumor, leucose van de
maagdarmtractus en (lymfocytaire plasma-
cytaire) enteritis in het proximale deel van
het duodenum. Op grond van deze differen-
tieel diagnose werd besloten een endoscopic
uit te voeren.

De endoscopie werd onder algehele narcose
uitgevoerd met een fiberscoop.
Het fundus- en corpusgedeelte van de maag
vertoonde macroscopisch een normaal
aspect. De angulus vertoonde geen onregel-
matigheden. Het antrum pylori daarentegen
was sterk afwijkend. Normaal is het slijm-
vlies in dit gedeelte macroscopisch geheel
glad. Bij deze patiënt waren verdikte
plooien te zien in het gehele antrum. Van
verschillende plaatsen in het antrum werden
biopten genomen. Daarna werd de endo-
scoop doorgevoerd tot in het duodenum.
Dit had macroscopisch een normaal aspect.
Ook hiervan werden biopten genomen.

In afwachting van de patholoog-anatomi-
sche diagnose werd de hond pragmatisch
behandeld als hebbende een chronische gas-
tritis. Hiervoor werd een combinatie van
Cimetidine\' en Prednisolon voorgeschreven.
Bij patholoog-anatomisch onderzoek werd
in de biopten van de maag een voornamelijk
rondcellige superficiële, lokaal iets meer
diffuse gastritis met fibrose en een enkele
cyste gevonden; in het antrum werd in
verschillende biopten leucose vastgesteld.
De biopten van het duodenum gaven een

minder éénduidig beeld en waren moeilijk
te beoordelen door artefacten. Er bestond
een plasmacellulair ontstekingsinfiltraat
met daartussen moeilijk te typeren cellen,
die echter geen duidelijke aanwijzingen voor
leucose vertoonden.

\' Cimetidine: Tagamet®, SmithKline.

-ocr page 202-

Op het moment dat de diagnose bekend
werd, was de hond reeds een week behan-
deld. In die periode waren de braakklachten
geheel gestopt en had de hond zijn oude
gewicht weer bereikt. De eigenaar besloot
om door te gaan met de behandeling met
Prednisolon zolang de hond klachtenvrij
was. Zes weken na het onderzoek verkeerde
de hond nog steeds in een prima conditie.

Patiënt B

Een l\'/2 jaar oude Labrador Retriever teef
werd voor coloscopie aangeboden in ver-
band met de klacht \'chronisch bloedverlies
bij de ontlasting\'. De klachten bestonden
reeds enkele maanden en waren begonnen
in de vorm van een dikke darm diarree met
bloedverlies. Nadat een behandeling was
ingesteld in verband met de verdenking op
colitis bleef alleen de klacht bloedverlies bij
de ontlasting chronisch recidiveren. Een
daarna ingestelde behandeling met
Pred-
nison had slechts tijdelijk effect. De hond
was weinig in gewicht afgenomen en was
overigens erg attent. Op het moment dat de
hond werd aangeboden voor nadere diagno-
stiek werd regelmatig verlies van grote stol-
sels en vers bloed gezien. Er was af en toe
sprake van persen op de ontlasting. Bij
algemeen lichamelijk onderzoek werden
geen afwijkingen gevonden. De buikpalpa-
tie van de hond was slecht uit te voeren.
Differentieel diagnostisch kwamen bij deze
klacht in dit geval in aanmerking: inversie
van het caecum in het colon, tumor in het
colon of chronische colitis. Er werd daarom
een coloscopie uitgevoerd. Bij het voorbe-
reiden voor de coloscopie kwamen tijdens
het spoelen van het colon reeds grote
bloedstolsels mee naar buiten.
Tijdens de coloscopie was op een afstand
van ongeveer 90 centimeter vanaf caudaal
een onregelmatige structuur te zien die
uitpuilde in het colon. Gezien de plaats waar
deze structuur zat en het aspect ervan werd
gedacht aan een inversie van het caecum in
het colon. De hond werd na overleg terug-
verwezen naar de verwijzend prakticus waar
de resectie van het geïnverteerde deel werd
uitgevoerd. De operatie veriiep zonder com-
plicaties en enkele weken na de operatie
vertoonde de hond geen klachten meer.

Patiënt C

Een 6 jaar oude Bouvier reu werd doorge-
stuurd in verband met chronisch recidive-
rende diarreeklachten die sinds vier maan-
den bestonden. Er waren veschillende
behandelingen ingesteld en er was een vet-
arm dieet voorgeschreven. Dit had slechts
tijdelijk effect gehad. Laboratoriumonder-
zoek had geen afwijkingen te zien gegeven.
De diarree was waterdun, er was sprake van
veel flatulentie en borborygmi, en sinds
enige tijd braakte de hond ook regelmatig.
De laatste tijd was er tevens een duidelijk
gewichtsverlies opgetreden. Op het moment
dat de hond werd aangeboden werd sinds
een week een hypo-allergeen dieet (lamshart
en rijst) gevoerd in verband met de verden-
king op een voedingsallergie. Hierop was de
diarree geheel verdwenen. Bij het algemeen
lichamelijk onderzoek werden geen afwij-
kingen gevonden.

De anamnese wees op een dunne darmpro-
bleem. Differentieel diagnostisch kwamen
in aanmerking: enteritis op basis van een
voedingsallergie, lymfocytaire plasmacy-
taire enteritis en leucose van de dunne darm.
Gezien het feit dat de hond klachtenvrij was
op het moment van aanbieden werd beslo-
ten eerst het effect van het hypo-allergeen
dieet af te wachten. Daarna zou eventueel
een provocatiedieet kunnen worden gege-
ven. Twee weken later waren de klachten
echter in een dergelijke mate gerecidiveerd
dat besloten werd een endoscopic te verrich-
ten.

Het macroscopisch aspect van de maag was
niet afwijkend. Het duodenum echter had
macroscopisch over een lengte van 15 cen-
timeter vanaf de pylorus een sterk afwijkend
aspect. De mucosa was hyperemisch en
onregelmatig. Het daaropvolgende deel van
het duodenum zag er niet afwijkend uit. Er
werden biopten genomen vanaf de pylorus
om de vijf centimeter over een totale afstand
van 25 centimeter.

In afwachting van de uitslag werd de hond
symptomatisch behandeld met loperamide\'.
Bij patholoog-anatomisch onderzoek werd
een vlokatrofie en geringe lymfocytaire plas-
macellulaire enteritis met veel intra-epithe-
iiale lymfocyten vastgesteld.
Zodra de diagnose bekend was, werd een
behandeling ingesteld met afdalende dose-
ringen azathioprine^ en prednisolon gedu-
rende ongeveer drie maanden. Daarnaast
werd een vetarm dieet voorgeschreven.
Alhoewel er in het begin van de behandeling
enkele keren gedurende korte tijd een reci-
dief optrad, was de hond na het staken van
de behandeling volledig klachtenvrij.

Loperamide: Imodium®, Janssen Pharmaceutica. 2 Azathioprine: Imuran®, Wellcome.

-ocr page 203-

De chronische maagdarmpatiënt kan een
groot probleem vormen voor de dierenarts.
Wanneer symptomatische behandeling en
dieetadvies niet het gewenste resultaat heb-
ben, en bloed-, urine- en faecesonderzoek
geen opvallende afwijkingen te zien geven,
is nadere diagnostiek gewenst. De endosco-
pie neemt hierbij een duidelijke plaats in,
naast het röntgen(contrast)onderzoek en de
in uiterste gevallen uitgevoerde proeflapa-
rotomie. Endoscopie geniet in veel gevallen
zeer duidelijk de voorkeur boven de andere
genoemde technieken. Behalve dat men zich
bij de endoscopie een beeld kan vormen van
het macroscopisch aspect van het maag-
darmkanaal, kunnen er tevens gemakkelijk
biopten worden genomen. Daardoor kan in
veel gevallen een diagnose gesteld worden
en kan bijna altijd de differentieel diagnose
drastisch worden ingekort.
De endoscopie wordt uitgevoerd onder al-
gehele narcose. Alleen wanneer de toestand
van de hond zo slecht is dat narcose gecon-
traïndiceerd is, kan deze techniek niet wor-
den uitgevoerd. Endoscopie is een weinig
invasieve procedure waarbij in principe, in
tegenstelling tot de proeflaparotomie, geen
complicaties te verwachten zijn tijdens en na
afloop van het onderzoek. Tenslotte kan,
wanneer bij röntgen(contrast)onderzoek
een waarschijnlijkheidsdiagnose is gesteld,
de endoscopie alsnog geïndiceerd zijn voor
het stellen van de definitieve diagnose, zoals
het geval is bij tumoren.
De beschreven patiënten geven een goed
beeld van de plaats van de endoscopie bij
het stellen van de diagnose. Ook wanneer er
een sterke verdenking bestaat op een be-
paalde aandoening kan de endoscopie naast
de diagnose een waardevolle bijdrage leve-
ren bij het geven van een prognose en
instellen van een therapie.
Patiënt A werd sterk verdacht van een
kwaadaardig proces in het maagdarmka-
naal. Indien tijdelijk een symptomatische
therapie was ingesteld, zoals nu gedaan is in
afwachting van de uitslag, had ten onrecht
de indruk kunnen ontstaan dat er toch
sprake was van \'slechts\' een gastritis. In dit
geval is de patholoog-anatomische diagnose
leucose van essentieel belang geweest voor
de prognose, en daarmee voor de verwach-
tingen van de eigenaar. Van leucose in het
maagdarmkanaal is bekend dat er na behan-
deling met Prednison, eventueel aangevuld
met Cimetidine, enige tijd een klachtenvrije
periode kan optreden. De duur van die

\' Drs. Lisette M. Overduin, Veterinaire Specialisten Oisterwijk, Boxtelsebaan 6, 5066 VD Oisterwijk.
^ Dr. Ingrid van der Gaag, Vakgroep Veterinaire Pathologie, Yalelaan 1, 3508 TD Utrecht.

periode is niet aan te geven, er zijn echter
patiënten bekend waarbij dit enige maanden
bedroeg.

Bij patiënt B bestond er, gezien de anamnese
en de leeftijd van de hond, een sterke
verdenking op de aanwezigheid van een
inversie van het caecum in het colon. Deze
waarschijnlijkheidsdiagnose kan met be-
hulp van röntgencontrastonderzoek beves-
tigd worden. Indien dit onderzoek echter
geen inversie te zien gegeven had, had
alsnog een coloscopie verricht moeten wor-
den om tevens biopten te kunnen nemen en
een juiste diagnose te stellen. Gezien het
chronisch karakter van de klachten genoot
in dit geval coloscopie toch de voorkeur. De
definitieve diagnose leidde ertoe dat een
gerichte behandeling kon worden geadvi-
seerd.

Patiënt C is een voorbeeld van een hond met
chronisch recidiverende diarree, waarbij on-
danks een goed therapeutisch en diagno-
stisch beleid slechts tijdelijk verbetering
werd gezien. Vaak ligt aan dergelijke geval-
len een lymfocytaire plasmacytaire enteritis
ten grondslag. Leucose kan echter nooit
helemaal uitgesloten worden. De biopten
genomen tijdens de endoscopie geven ook
in dit geval een definitieve diagnose en
prognose. Gezien het feit dat er in dergelijke
gevallen gedurende de eerste weken van een
gerichte behandeling toch nog regelmatig
sprake is van recidivering van de klachten,
is het essentieel om alvorens aan een behan-
deling te beginnen leucose voor zover mo-
gelijk uit te sluiten. Het instellen van een
behandeling met Prednison en azathioprine
zonder dat een patholoog-anatomische di-
agnose gesteld is, moet ten sterkste worden
ontraden.

Het bovenstaande artikel is geschreven om
aan te geven welke essentiële plaats de
endoscopie inneemt in de diagnostiek van
chronische maagdarmproblemen bij de
hond. Het is een illustratie van stelling 1
behorende bij het proefschrift van de tweede
auteur van dit artikel, die stelt: \'Het nemen
van maagdarmbiopten bij een hond met
braak- en diarreeklachten kan essentieel zijn
voor het stellen van een definitieve diagnose,
en dus voor een goede behandeling en het
geven van een juiste prognose\'.
Met dank aan de collegae W. van Erk, J. J.
Fransen en E. M. Laugeman voor de ver-
wijzing van de beschreven patiënten.
Lisette M. Overduin\' en Ingrid van der Gaag-,

-ocr page 204-

LITERATUUR

Gaag I van der. Pathological findings in the gastrointestinal tract of dogs: a biopsy and follow-
up study. Proefschrift. Utrecht, 1990.

Magne Michael L. Canine lymphocytic plasniacytic enteritis. In: Current Veterinary Therapy X.
Robert W. Kirk, ed. Philadelphia, W. B. Saunders, 1989; 922-7.

Richter Keith P. Diseases of the large bowel, in: Textbook of Veterinary Internal Medicine. Stephen
.). Ettinger, ed. Philadelphia, W. B. Saunders, 1989; 1416.

Tamms Todd R. Endoscopy. In: Current Veterinary Therapy X. Robert W. Kirk, ed. Philadelphia,
W. B. Saunders, 1989; 864-9.

Tamms Todd R. Small Animal Endoscopy. St. Louis, The C.V. Mosby Company, 1990.
Twedt Davie C and Magne Michael L. Chronic gastritis. In: Current Veterinary Therapy IX. Robert
W. Kirk, ed. Philadelphia, W. B. Saunders, 1986; 852-6.

REFERATEN

Paard

Onvruchtbaarheid bij de hengst

Zhang J, Ricketts SW, Tanner SJ. Anti-
sperm antibodies in the semen of a stallion
following testicular trauma. Equine Vet J
1990; 22 (2): 1.38-41.

In deze aflevering van de Equine Vet J staan
twee artikelen, waaronder het hierbovenge-
noemde en een editorial waarin melding
wordt gemaakt van hengsten die na testicu-
lair trauma subfcrtiel waren geworden ten-
gevolge van tegen sperma gerichte antistof-
fen in het zaad. Het is de eerste keer dat dit
bij de hengst wordt beschreven. Bij de man
is de afwijking al langer bekend.
De schrijvers kregen een hengst ter onder-
zoek aangeboden die wegens een klap tegen
het scrotum subfertiel was geworden. Het
ejaculaat was van slechte kwaliteit: het
volume bedroeg 5 ml, de concentratie was
140 X lOVml en er was geen voorwaartse
beweging waarneembaar. Bij nader onder-
zoek bleken in het sperma antistoffen aan-
wezig te zijn. De therapie bestond uit de
dagelijkse toediening van 20 mg Dexa-
methason iv gedurende 1 week. Na deze
behandeling was de spermakwaliteit zeer
duidelijk verbeterd, alhoewel het volume
erg laag bleef De fertiliteit van de hengst
was normaal geworden: .10 van de 36 ge-
dekte merries bleken drachtig te zijn.
Het tweede artikel (Papa
et al. bladzijde
145-6) komt in grote lijnen op hetzelfde
neer. Ook bij de door hen beschreven hengst
trad na een therapie met prednison een
duidelijke fertiliteitsverbetering op. In het
editorial (bladzijde 67-8) wordt een kritische
beschouwing van beide artikelen gegeven.
De schrijver hiervan stelt dat er nog veel
vragen onopgelost zijn, maar dat het toch
gewenst is nader onderzoek naar deze afwij-
king te verrichten.

(Hierbij zij nogmaals opgemerkt dat het in
beide gevallen hengsten betrof die testiculair
trauma hadden ondervonden, waardoor het
tot een verstoring van de bloedsperma-
barrière was gekomen, hetgeen de aanlei-
ding vormde tot de produktie van de anti-
stoffen tegen sperma;
ref.).

A. de KruiJ

Voedingsmiddelenhygiëne

Bavaroise en Salmonella enteritidis

Mertens PLJM, Willemsen F, Houben AW
en Boven CPA van. Bavaroise en een epi-
demie van
Salmonella enteritidi.s. Ned
Tijdschr Geneeskd 1990; 134: 1258-61.

Een epidemiologische en microbiologische
analyse van een voedselinfectie onder 239
personen die gezamenlijk een maaltijd ge-
bruikten, toonde door middel van voedsel-
specifieke ziekte- en besmettingspercentages
en faeceskweken een epidemie van 70 geval-
len van
S. enteritidis-enlehüs aan.
Epidemiologisch kon bavaroise als enige
gemeenschappelijke oorzaak van de voed-
selvergiftigingen worden aangewezen, ter-
wijl microbiologisch en statistisch kon wor-
den aangetoond, dat
S. enteritidis de
voedselvergiftiging veroorzaakte. Bij uit-

-ocr page 205-

sluiting kon microbiologisch worden aange-
toond, dat waarschijnlijk reeds besmet ei,
gebruikt tijdens de bereiding van de bava-
roise, de drager moet zijn geweest van de 5\'.
enieriiidis. Het onderzoek bevestigt de rela-
tie tussen S. e/j/er;?/t//>enteritis en het hy-
giënisch onverantwoord verwerken van ei-
eren. Eigeel werd tot slechts 70°C verwarmd
en rauw eiwit werd in de afkoelingsfase van
het bereidingsproces toegevoegd. (Eind juli
1990 werd wederom een (vermoedelijke)
besmetting met 5.
enteritidis na verwerking
van rauwe eieren in een pudding bekend, nu
in een verpleegtehuis. Het Ministerie van
WVC heeft reeds vaker gewaarschuwd te-
gen de verstrekking van voedsel met rauwe
eieren aan — vooral — risicogroepen;
ref.).
De auteurs onderstrepen het belang van
hygiënische maatregelen bij de produktie en
verwerking van eieren, gezien de omvang
van de besmetting van de pluimveestapel
met
S. enteritidis en de mogelijkheid van
transovariële verticale transmissie. Aangif-
teplicht van zowel enkelvoudige als meer-
voudige gevallen van infecties met 5.
ente-
ritidis
wordt aanbevolen.

M. P. Smit

BOEKBESPREKING

The importance of animal
experimentation for safety and
biomedical research

S. Garattini and D. W. van Bekkum

(Ktuwer Academic Publishers, Dordrecht, 1990)

In oktober 1988 is in Straatsburg een congres
gehouden met de bedoeling informatie bijeen te
brengen als tegenwicht tegen de \'toenemende
druk van actiegroepen om dierproeven te beëin-
digen\'. Het verslag moet de \'onbevooroordeelde
lezer\' overtuigen van de voortdurende noodzaak
van dierproeven. Het risico van zo\'n congres zou
kunnen zijn dat men moet betwijfelen of de
sprekers wel onbevooroordeeld zijn. Maar het
congresverslag is interessanter, want het is veel-
zijdiger dan de titel doet vermoeden.
Het congres omvatte 25 lezingen, verdeeld over
4 secties: (1) Ethische en wettelijke aspecten,

(2) Recente ontwikkelingen in de geneeskunde,

(3) Veiligheidsonderzoek en (4) De toekomst van
het dierexperiment.

Inzake de ethiek is het boeiend in de eerste sectie
van het boek te lezen met welke argumenten de
ene filosoof stelt dat dieren geen (morele) rechten
hebben en dat het biomedisch gebruik van dieren
niet alleen toelaatbaar, maar moreel gezien zelfs
een verplichting is.

Een andere filosoof noemt daarentegen het ene
gevaar voor de biomedisch onderzoeker wreed-
heid, maar het andere een te veel aan scrupules.
Terwijl weer een andere er op wijst dat de
mensheid behoort te streven naar het afschaffen
van alle pijnlijke dierproeven op niet al te lange
termijn en dat zij tot dat moment zich maximaal
hoort in te zetten om proefdieren een behoorlijk
leven te bieden.

De boodschap van de proefdiergebruikers (secties
2 en 3) is in het kort: er zijn op vele terreinen
alternatieven voor dierproeven ontwikkeld; deze
zijn waardevolle nieuwe aanvullende hulpmidde-
len bij research. Ze leiden tot verminderingen van
proefdiergebruik die soms aanzienlijk zijn, maar
ze zijn niet in staat om dierproeven geheel te
vervangen. De 16 sprekers tonen hun stelling aan
bij onderzoek ten aanzien van het zenuwstelsel,
circulatie-apparaat, nierziekten, tumoronder-
zoek, transplantaties, AIDS, tropische ziekten,
toxicologie en carcinogeniteit.
Van de laatste sectie sluiten 2 van de 3 voordrach-
ten aan bij het voorgaande: ze handelen over
transgene dieren en over geneesmiddelenonder-
zoek. De derde voordracht reageert op de stelling-
name van de proefdiergebruikers op het congres.
Zij geven aan dat alle vooruitgang die tot nu toe
in de biomedische ontwikkelingen heeft plaatsge-
vonden, nooit mogelijk zou zijn geweest zonder
dierproeven: en dat dit in de toekomst ook zo is.
Dit nu wordt betwijfeld in een bijdrage vanuit het
internationaal goed aangeschreven Fund for Re-
placement of Animals in Medical Experiments
(FRAME). De lezing brengt onderscheiden aan
in de aard van noodzaak voor dierproeven. Als
belangrijkste methode voor beperking van dier-
proeven wordt genoemd de beoordeling vooraf,
waarbij niet alleen naar nut en ongerief moet
worden gekeken, maar ook naar de wetenschap-
pelijke kwaliteiten van het project en van de
onderzoeksgroep.

Voor welke personen of groepen is dit circa 250
pagina\'s tellende symposiumverslag nu van be-
lang. Mij dunkt, voor iedereen die beroepshalve
binnen de onderzoekswereld dan wel binnen de
dierenbescherming bezig is met vragen over de
vervangbaarheid van dierproeven en over de
ethische noodzaak tot reductie van proefdierge-
bruik.

fV. van der Gulden.

-ocr page 206-

STUDENTENREFERATEN

Fotokopieën van studentenreferaten
kunnen worden besteld via het redac-
tiesecretariaat (tel. 030-510111). De
kosten (inclusief portokosten) bedra-
gen (afhankelijk van de omvang per
referaat):

< 30 pagina\'s f 10,-
30-60 pagina\'s f 15,-
> 60 pagina\'s f 20,-

Onderstaand volgen de samenvattingen van
de volgende studentenreferaten:

Een vergelijking tussen de ziekte
van Crohn en de ziekte van
Johne

Selma Hensen, vakgroep Infectieziekten en Im-
munologie (oktober 1989). SR/I: 33 pp.

Reden om een vergelijking op basis van litera-
tuurgegevens, te maken tussen de ziekte van
Johne en de ziekte van Crohn is het feit dat tot
op heden de etiologie van de ziekte van Crohn
onbekend is en dat sinds 1984 uit patiënten met
de ziekte van Crohn enkele malen mycobacteriën,
gelijkende op
M. paratubercuiosis, het causale
agens van de ziekte van Johne, geïsoleerd zijn.
Indien beide aandoeningen inderdaad door het-
zelfde agens worden veroorzaakt, dan zal dit
verregaande consequenties hebben voor de vee-
houderij. De mens zal door allerlei maatregelen
gevrijwaard moeten worden van deze \'zoönose\'.
De ziekte van Crohn bij de mens en de ziekte van
Johne bij de herkauwer zijn chronisch verlopende
ontstekinsprocessen van de darm. Wat betreft de
lokalisatie bestaat er een voorkeur voor het
terminale deel van het ileum met eventueel uit-
breiding naar het coecum en colon. Bij de ziekte
van Crohn kan het ontstekingsproces bovendien
aangetroffen worden in het ano-rectale darmdeel.
In het klinisch en pathologisch beeld van beide
ziekten zijn opvallende overeenkomsten aan te
geven. Het klinisch beeld wordt bij beiden geken-
merkt door diarree en vermagering, het patholo-
gisch beeld door granulomateuze enteritis en
lymfoïde hypertrofie. Het verloop van de beide
ziekten is progressief De ziekte van Johne laat
vooral na stress een plotselinge en sterke achter-
uitgang zien. Als de dieren niet tijdig opgeruimd
worden, zullen de dieren sterven.
De mortaliteit bij de ziekte van Crohn of daaruit
volgende complicaties ligt tussen de 5-10%. The-
rapeutische bestrijding van de ziekte van Crohn
kan effectief zijn, maar leidt niet tot genezing. Bij
de ziekte van Johne is een medicamenteuze
behandeling niet alleen niet effectief, maar ook
niet op zijn plaats.

Sinds 1984 zijn uit patiënten met de ziekte van
Crohn zuurvasten geïsoleerd, die cultureel en
biochemisch identiek aan
M. paratubercuiosis
zijn. Ook met DNA-DNA hybridisatietechniek
en RFLPs- (restriction fragment length polymor-
phism) techniek is geen onderscheid te maken. Bij
proefdierbesmettingen met één van deze stammen
bleek enteropathogeniteit voor de geit. De
waarde van deze isolaten is moeilijk te preciseren
daar niet alle onderzoekers er in geslaagd zijn M.
paratubercuiosis te isoleren uit patiënten met de
ziekte van Crohn. Daarnaast is ook het resultaat
van serologisch onderzoek naar antilichamen ten
opzichte van
M. paratubercuiosis bij patiënten
met de ziekte van Crohn niet eensluidend en geeft
geen beter inzicht. Bij de ziekte van Johne is
bekend dat de immuunrespons geen goede indi-
catie is voor diagnostieke doeleinden en dat de
pathogenese hier aangaande nog vele hiaten ver-
toont.

Indien l\\4. paratubercuiosis inderdaad een rol
speelt in de etiologie van de ziekte van Crohn dan
volgt direct de vraag wat dan de besmettingsbron
zou kunnen zijn. Mogelijk ligt deze in geconta-
mineerd rundvlees of in met
M. paratubercuiosis
geïnfecteerde melkprodukten. Als de herkauwer
inderdaad een bron van infectie is voor de mens
dan is het van belang de besmetting bij het dier
tijdig vast te stellen en overdracht te voorkomen.
Helaas moeten wij constateren dat er voor de
ziekte van Johne bij de herkauwer nog geen
adequate diagnostiek, therapie, controle en pre-
ventie is. Hieruit mag de conclusie getrokken
worden, dat in het belang van de volksgezondheid
verder onderzoek noodzakelijk is.

Mammatumoren bij de kat: een
retrospectief

W. F. de Vries, vakgroep Pathologie (januari
1990). SR/2; 36 pp.

Naast een literatuurstudie werd een retrospectief
onderzoek verricht naar mammatumoreii bij de
kat.

Uit het literatuuronderzoek bleek dat bij katten
mammatumoren zich voornamelijk als adenocar-
cinomen naast adenomen en fibro-adenomateuze
hyperplasie manifesteren. De maligne mammatu-
moren kwamen vooral voor tussen de 10 en 14
jaar. De benigne mammatumoren op ruim 9-
jarige leeftijd en de fibro-adenomateuze hyper-
plasie bij katten jonger dan 2 jaar.
Een virale en/of hormonale etiologie werd waar-
schijnlijk geacht.

De therapie in de praktijk bleek voor mamma-
tumoren mastectomie te zijn, bij fibro-adenoma-
teuze hyperplasie werd ovariohysterectomie aan-
geraden. Verder werd er onderzoek gedaan naar
hormonale, immunologische, radiologische en

Zie ook de \'Redactionele kolom\' op pagina 773.

-ocr page 207-

chemotherapie. De prognose voor maligne mam-
matumoren bleek zeer slecht te zijn.
Van de 89 tumor-excisies die in 1986 aan het
diagnostisch centrum van de Vakgroep Patholo-
gie voor onderzoek werden aangeboden, bleek
57% maligne. De gemiddelde leeftijd voor ma-
ligne tumoren, benigne tumoren en fibro-
adenomateuze hyperplasie was respectievelijk
10,4, 7,1 en 6 jaar.

Bij de poezen met maligne tumoren was 64%
geovariëctomeerd; bij de benigne tumoren was dit
58% en bij de fibro-adenomateuze hyperplasie
42%. Meer dan een kwart van de katten met
maligne tumoren waren Siamezen. De tijdsduur
tussen het ontdekken van de tumor en de tumor-
excisie was gemiddeld 4 maanden. De tumor-
grootte was gemiddeld 2,5 cm in doorsnede en er
werd géén voorkeurslocatie aangetoond.
Een recidief op de operatieplaats trad op bij 47%
van de maligne tumoren, 33% bij de benigne
tumoren en 29% bij fibro-adenomateuze hyper-
plasie.

De helft van de katten, waarvan het verdere
verloop bekend was, bleek geëuthanaseerd; de
meeste hadden maligne tumoren. Het overle-
vingspercentage na 2 jaar was voor katten met
maligne tumoren 20%, voor katten met benigne
tumoren of dysplasiën 63% en voor katten met
Obro-adenomateuze hyperplasie 56%. De katten
die na 2 jaar nog leefden hadden tumoren kleiner
dan 1,5 cm doorsnede.

De therapie die toegepast werd in de praktijk
bestond uit een radicale mastectomie.

Epidemiologische aspecten van
Lyme borreliose

Peter van Werven, vakgroep Infectieziekten en
Immunologie, afdeling Tropische Diergenees-
kunde en Protozoölogië (januari 1990)

SR/3: 57-88 pp.

Lyme disease, een sinds 1975 in de VS onderkende
ziekte, waarvan vele afzonderlijke componenten
al sinds tientallen jaren in Europa bekend zijn,
wordt veroorzaakt door de bacterie
BorreUa
burgdorferi.
Deze spirochaet, die morfologisch en
biochemisch goed in het genus
Borrelia past, bezit
een antigeenstructuur, die zowel de kruisreactivi-
teit met antilichamen van (ex)syfilis- en (ex)relap-
sing-fever patiënten verklaart (gemeenschappe-
lijke antigene determinanten met
Treponema
pallidum
en Borreli hermsii) als ook de basis vormt
voor indeling van de species in serotypen (ver-
schillen tussen Osp B van diverse stammen).
Ziekte kan zowel bij mens als dier optreden. De
mens kan, meestal pas na de al dan niet opge-
merkte beet van een besmette teek één, twee of
alle drie stadia van de ziekte doorlopen en in alle
mogelijke combinaties. Deze stadia zijn: het
ECM-stadium (pathgnomonisch voor de ziekte),
het tweede stadium met neurologische en/of
hartafwijkingen en het derde stadium met ge-
wrichtsontstekingen (vooral in de VS) en late
cutane verschijnselen (vooral Europa). De afzon-
derlijke stadia kunnen nogal verschillen tussen de
VS en Europa. Vroege antibiotica toediening is
over het algemeen genezend en coupeert latere
verschijnselen.

Van de dieren is het vooral de hond, die klinisch
ziek kan worden (kreupelheid als gevolg van
arthritis), echter ook bij grote huisdieren worden
steeds meer klinische gevallen (eveneens met
name arthritis) bekend. Het belang van uitschei-
ding van de spirochaet in de urine (hond, rund)
en melk (rund) is onbekend.
Het verband tussen
B. burgdorferi en B. iheileri,
voor welke laatste de op Ameland waargenomen
spirochaet per vergissing lange tijd gehouden is,
dient met grote spoed opgehelderd te worden.
Mogelijk dat dan blijkt dat ook elders (Z.-
Amerika) voor
B. theileri gehouden spirochaeten
B. burgdorferi blijken te zijn. Van B. theileri is
bekend dat dit een pathogeen voor paarden,
runderen en schapen is.

Lyme borreliose komt wereldwijd voor en ver-
spreidt zich nog steeds. Hoewel contact transmis-
sie aangetoond is en uitscheiding van de spiro-
chaet via de urine van huisdieren een reëel gevaar
kan betekenen, moet de belangrijkste manier van
overdracht gezocht worden bij teken van het
zogenaamde
I. ndnwj-complex.
Vooral het nymfe stadium blijkt zeer effectief in
het overbrengen van de infectie als gevolg van het
samenvallen van seizoensactiviteit (mei-juni) met
de periode waarin vele mensen onbeschermd
risicovolle gebieden opzoeken, het relatief klein
zijn van dit stadium en de pijnloze beet. Echter
ook het volwassen stadium is zeer wel in staat de
infectie over te brengen, maar komt daar minder
aan toe als gevolg van een ander activiteitsseizoen
(najaar/winter), de grootte en de langer beno-
digde aanhechtingsduur (4-5 dagen) vóór trans-
missie optreedt.

Dat tóch niet alle I. r/c/nui-complex-teken de
infectie even vaak overbrengen is
niet gelegen in
het feit dat zij hiertoe fysiologisch minder in staat
zouden zijn, maar ligt in het feit dat zij de infectie
als juveniel stadium minder vaak opdoen omdat
zij een gastheervoorkeur hebben voor andere dan
die, die de spirochaet bij zich dragen.
Larven zullen de infectie zelden of nooit overdra-
gen, omdat zij, om dit te kunnen, via het ei
geïnfecteerd zouden moeten zijn en dit komt
slechts zelden voor.

Vectoren, anders dan /. nnni/j-complex-teken,
komen wel voor, maar zijn van ondergeschikt
belang.

De overdracht van de spirochaet vindt pas na 2-
4 dagen plaats en wel via het speeksel van de teek.
De speekselklieren worden na een doorgemaakte
gegeneraliseerde infectie vanuit de darm geïnfec-
teerd. Tijdige verwijdering van de teek voorkomt
dus transmissie.

Andere persoonlijke preventieve maatregelen
zijn: mijden van risicovolle gebieden, voldoende
gekleed een geïnfesteerd gebied betreden (kleding
eventueel behandelen met repellant) en dagelijkse
controle.

-ocr page 208-

In groter verband kan de bestrijding van de ziekte
in navolging van de strategie in de VS bestaan uit
het bestrijden van de teek op de muis (= de
voorkeursgastheer voor vele juveniele stadia),
door deze dieren op grote schaal met permethrine
behandelde watten als nestmateriaal aan te bie-
den.

De zoönose wordt geïntensiveerd wanneer men
lukraak gastheren van de juveniele stadia gaat
bestrijden, daar deze stadia dan meer andere
gastheren (waaronder de mens) zullen gaan infe-
steren; het risico wordt echter verlaagd wanneer
er een grotere verscheidenheid aan (indien moge-
lijk: voor de spirochaet ongevoelige) gastheren de
onvolwassen geïnfecteerde teken zal wegvangen.

Exercise-induced pulmonary

haemorrhage (EIPH)

Overzicht 1973-heden

P. T. van \'t Veld, vakgroep Inwendige Ziekten
(februari 1989) SR/4: 25 pp.

\'Exercise-induced pulmonary haemorrhage\'
(EIPH) is een door verschijnselen van inspan-
ningsgecorreleerde longbloeding en epistaxis ge-
kenmerkt symptomencomplex bij renpaarden.
Gegeven wordt een overzicht van de resultaten
van het in het tijdvak van de afgelopen vijftien
jaar uitgevoerde onderzoek op dit terrein.
EIPH speelt overal ter wereld een rol waar sprake
is van het trainen en in wedstrijdverband inzetten
van paarden. EIPH heeft derhalve een wereld-
wijde distributie.

Slechts een klein deel van de ElPH-paarden
vertoont epistaxis. De diagnose EIPH moet in de
meeste gevallen fiberendoscopisch worden ge-
steld bij paarden die geen uitwendige bloedings-
verschijnselen vertonen. Alleen de terugval in
prestatie tijdens race en training is dan een
indicatie voor klinisch onderzoek.
De pathologische veranderingen die aan EIPH
ten grondslag liggen zijn gelokaliseerd in het
bronchiale bloedvatsysteem. Dit systeem speelt
een belangrijke rol in de bloedvoorziening van de
caudodorsale longgedeelten. Als gevolg van een
zwaartekrachtsafliankelijke verticale drukgra-
diënt is hier het pulmonaire bloedvatsysteem
minder efficiënt. Hierdoor neemt bij belasting het
bronchiale vaatsysteem de rol van het pulmonaire
vaatsysteem gedeeltelijk over. Er volgt een over-
belasting van het alveolaire vaatbed vanuit de
bronchiale circulatie. De bronchiale circulatie
heeft zo een centrale positie in de Pathogenese van
EIPH en kan worden aangewezen als de bron van
waaruit longbloeding plaatsvindt (O\'Callaghan
et al.. 1987).

Etiologisch zijn bij EIPH vooral de kleine lucht-
weginfecties en partiële luchtwegobstructies van
belang. Onvoldoende lange rustperiodes na een
dergelijke doorgemaakte luchtwegaandoening
vergroten de kans op het ontwikkelen van het
EIPH-symptomencomplex. De bij te vroegtijdige
belasting sneller optredende hypoxic in de long
induceert een cascade van pathofysiologische
veranderingen. Uiteindelijk resulteert dit in vaat-
rupturen in het alveolair-capillaire gebied van
dorsocaudale longgedeelten.
Hoewel controversieel, neemt furosemide nog
steeds een belangrijke plaats in bij preventie en
therapie van EIPH. De toepassing van broncho-
dilatoren is in onderzoek en heeft hoopgevende
resultaten. Middelen als coagulantia, geconju-
geerde oestrogenen en bioflavinoïden zijn intus-
sen achterhaald.

Van belang voor toekomstig onderzoek is de
mogelijke virusetiologie van EIPH, met name ten
aanzien van het rhinopneumonievirus. Hiermee
in direct verband staat de mogelijke preventieve
rol die uitgaat van vaccinatiecampagnes op trai-
ningscomplexen wat betreft virale kleine lucht-
wegaandoeningen.

Bovenstaande cijfers gelden voor onderzoek on-
der 1180 \'thoroughbreds\' in Californië, Florida
en Illinois, VS. Bij onderzoek onder 235 renpaar-
den in Californië bleken naast 2 paarden met
epistaxis (0,8%) 103 paarden aanwezig met endo-
scopisch aantoonbaar bloed in het trachealumen
(43,8%). Het merendeel van deze paarden werd
verondersteld gezond te zijn, althans volgens hun
trainers (Pascoe en Wheat, 1980).
Uit samengevoegde onderzoekcijfers kan worden
geconcludeerd dat een groot aantal paarden dat
bij races wordt ingezet ElPH-symptomen ver-
toont. Het gaat hierbij vooral om een niet vanuit
andere aandoeningen te verklaren terugval in
prestaties. Een relatief zeer klein deel van deze
paarden vertoont epistaxis. Gegevens uit Austra-
lië, Groot-Brittannië, Hong Kong, Singapore,
Zuid-Afrika en de Verenigde Staten wijzen op 0%
tot 7,0% epistaxis tegenover 46,8% tot 75,4%
paarden met bloed in het trachealumen tijdens of
na races van \'thoroughbreds\'. Voor \'standard-
breds\' of bij trainingsintensiteit liggen de cijfers
iets lager (Clarke, 1985).

EIPH wordt waargenomen bij paarden die ver-
schillende typen van atletische activiteit onder-
gaan. Er is sprake van een wereldwijd voorko-
men, onafhankelijk van klimaat, huisvesting en
managementsprocedures. Er lijkt een toene-
mende incidentie te zijn bij hogere leeftijd. De
meeste paarden met EIPH vertonen geen klini-
sche verschijnselen. Histologischc studies sugge-
reren dat bij
alle renpaarden in volle training
EIPH optreedt (Clarke, 1986).

-ocr page 209-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Veterinaire Ruiterdag 1989

Het is alweer geruime tijd geleden dat op de
eerste woensdag in oktober (als altijd) de
veterinaire ruiterdag verreden is.
Om meerdere redenen kunnen wij terugblik-
ken op een bijzondere en gezellige dag.
Ongekend prachtig weer en een groot aantal
inschrijvingen, dit jaar ook veel nieuwe
gezichten, zorgden voor een fantastische
sfeer. De route vanuit manege \'Riant\' te
Beekbergen was weer schitterend zowel
voor ruiters als koetsen.

Voor de laatste maal was dit jaar de orga-
nisatie in handen van het team der gouden
ouden; de collegae Mulder, Heuff, Alten-
burg en Schaap. Gelukkig willen zij hun
jonge opvolgers met raad en daad ter zijde
staan om de ruiterdag ook in de toekomst
een geslaagd evenement te laten zijn.
Ook de farmaceutische industrie liet zich
niet onbetuigd, zodat dankzij: Aesculaap,
AUV, Boehringcr Ingelheim, Instruvet,
MSD cn Vetin, ook de financiële zijde van
deze dag een zonnige taak was.
Het nieuwe organisatiecomité heeft beslo-
ten voorlopig aan de formule van de vete-
rinaire ruiterdag weinig te veranderen, ook
de datum blijft gesteld op de eerste woens-
dag in oktober. De locatie blijft voorlopig
nog geheim, daarover volgt nog nadere
berichtgeving.

Geïnteresseerden kunnen ten alle tijde met
één van ons contact opnemen en wc hopen
op een ook dit jaar zonnige en druk be-
zochte veterinaire ruiterdag 1990 op 3 ok-
tober a.s.

M. E. Carrière-Bothof
M. Ph. J. Hovius
A. J. Lubbers
J. W. Hondelink

Brussels presses on towards
a Community veterinaire
servicei

A computerised information exchange sys-
tem linking the veterinary services ofthe 12
member states of the European Community
is to be established to underpin health
controls, oncc border checks have been
abolished in the Community.
Plans for the network were confirmed when
EC agriculture ministers approved by a
qualified majority a key Single Market
measure on Community trade in live ani-
mals and products.

The directive confirms the abolition of vet-
erinary checks at the Community\'s internal
borders by December 31, 1991 at the latest.
Instead, there will be a reliance on checks
at the points of departure and destination.
Ministers also confirmed their commitment
to introduce rules for veterinary checks at
the Community\'s external frontiers.

Falling short

In a statement, ministers accepted that the
situation would fall short of a completely
open market. \'However, given the existence
of varying animal health conditions within
the Community, the maintenance of an
animal health certificateoran identity docu-
ment is justified\'. Zootechnical documents
will fall under the same rules as those laid
down for checking veterinary paperwork.
The information exchange system will en-
able the service issuing the certificate of
origin to advise the veterinary service of the
member state of destination of the consign-
ments covered by the certificate. As an
additional safeguard, the veterinary service
of the receiving state may require prior
notification by the recipient ofthe animals
or products included in a consignment.
Although border checks will be abolished as
of .lanuary I, 1992, some areas of trade
remain to be \'harmonised\'. For the time
being, these consignments will have to
comply with the animal health requirements
of the member state of destination.
The directive provides for sampling checks
to be carried out at destination to ensure
compliance with EC rules — or national
rules in the case of \'non-harmonised\' pro-
ducts.

The vote was one of three major decisions
in the veterinary field.

\' Overgenomen uit The Veterinary Record 1990;

127: 74.

-ocr page 210-

The second led to agreement — again by a
qualified majority — on the control of foot-
and-mouth disease. This involves a switch
from systematic preventive vaccination as
practised since 1973 by the six original
member states of the Community to one of
non-vaccination and slaughter as employed
by the UK, Denmark and Ireland.
\'Retaining two systems could constitute a
major obstacle to free movement of animals
and products\', the ministers\' statement ex-
plained. \'After endeavouring to give as
many guarantees as possible to those dele-
gations which thought that the discontinua-
tion of vaccination represented a radical
change in their traditional policy, the Coun-
cil of Ministers opted for a policy of non-
vaccination throughout the Community.
Despite evidence that a large proportion of
foot-and-mouth outbreaks have resulted
from faulty production or mishandling of
vaccine, the new measures will permit con-
tinued limited production, subject to tight
controls.

The directive provides a framework for
rules on measures to be taken in the event
of an outbreak, alarm mechanisms, inspec-
tion of vaccine centres and the re-introduc-
tion of vaccination \'in the case of an emer-
gency\'. (Here, the first directive on
abolishing border checks makes an excep-
tion in the case of checks during transport
for a period of 12 months after the ending
of vaccination against foot-and-mouth dis-
ease). The ministers\' decision will be supple-
mented before June 30, 1991 by uniform
rules for controls on imports from non-EC
countries and the setting up of vaccine
reserves for emergency vaccinations.

The third veterinary directive — again
agreed only on the basis of a qualified
majority — will bring together in a single
legal framework all current and planned
provisions on Community contributions to-
wards achieving free movement of animals
and animal products by 1993. Measures to
be financed cover:

— diseases for which emergency interven-
tion is required, with a 50 per cent contri-
bution by the Community (foot-and-mouth
intervention is being accorded special treat-
ment with a Community contribution of 70
per cent for the first three years and 60 per
cent thereafter — part of the price of
achieving agreement between member
states on the new foot-and-mouth rules);

— a campaign against foot-and-mouth dis-
ease;

— programmes for the eradication and
monitoring of animal diseases to which the
EC will contribute 50 per cent; and

— inspection measures in the veterinary
field linked with the now confirmed strategy
of abolishing frontier checks. (Among other
projects, this could prove to be the source
of financing for the creation of a Commun-
ity veterinary inspectorate — an organisa-
tion repeatedly recommended by the Euro-
pean Parliament. Agriculture Commis-
sioner Mr Ray MacSharry has confirmed
that he is giving serious consideration to the
idea).

Gezondheidsproblematiek in
de zoogkoeienhouderij

Oproep aan dierenartsen-zoogkoehouders

In toenemende mate worden de rundveeme-
dewerkers van de Gezondheidsdiensten ge-
consulteerd op zoogkoeienbedrijven in ver-
band met veterinair-zoötechnische proble-
men bij opfok en houderij van de diverse
vleesveerassen. Deze bedrijfstak neemt
klaarblijkelijk toe.

Ook is het bekend dat niet alleen agrariërs
vleesvee houden, maar dat ook diverse
collegae uit liefhebberij met een vleesveeras
fokken.

Om de problematiek in deze bedrijfstak in
kaart te brengen en structuur te geven
aan probleemoplossende houderijsystemen,
hebben wij de vleesveestamboeken in Ne-
derland gevraagd aan ons door te geven
welke (specifieke) veterinair-zoötechnische
problemen op de bedrijven van hun leden
speciale aandacht vragen.
Bij deze willen wij ook onze collegae beleefd
vragen aan ondergetekenden door te geven
welke problemen u in deze sector signaleert.
Deze inventarisatie en vervolgens nadere
studie en kennisuitwisseling kunnen dan
van nut zijn bij probleemoplossing en pre-
ventie.

Gaarne ontvangen wij voor 1 oktober 1990
uw reactie.

Bij voorbaat dankend voor uw medewer-
king,

Dr. C. Holzhauer: Gezondheidsdienst Gel-
dedand, tel. 085-629304;
Drs. M. Huybert: Gezondheidsdienst Over-
ijssel, tel. 038-282911;

Drs. M. Roumen: Gezondheidsdienst Zuid-
Nederland, tel. 04749-1441.

-ocr page 211-

In met name de gezelschapsdierenpraktijk
bestaat landelijk een aanzienlijke behoefte
aan schimmelonderzoek. De afdeling bacte-
riologie van de G.D. Gelderland beschikt
over ruime ervaring en specialistische ken-
nis met betrekking tot de klinische mycolo-
gie en opent de mogelijkheid voor het
inzenden van monsters voor schimmel-
kweek (kweek, identificatie en antimyco-
grammen).

Na circa 1 week zal een voorlopige uitslag
verstrekt worden; de definitieve uitslag
wordt na circa 3 weken afgegeven.
Het tarief is ƒ 21,- per individueel monster;
per volgend monster (bijvoorbeeld van cat-
teries) ƒ8,50. Het antimycogram kost
ƒ12,50, een eventueel vervolg-antimyco-
gram ƒ 7,50.

Afname en verzending van de monsters:

— ruim bemonsteren zowel schilfers als
haren uit centrum en periferie van de aan-
getaste plekken;

— bij controle in verband met mogelijk
dragerschap over het gehele lichaam (vooral
kop en poten) bemonsteren met bijvoor-
beeld een steriele tandenborstel of een fijne
kam (luizenkam);

— bij grote huisdieren de te bemonsteren
plekken gedurende ± 30 seconden voorbe-
handelen met alcohol 70% en laten drogen
voor de monstername;

— bij voorkeur verzenden in papieren zak-
jes (bijvoorbeeld postzcgelzakjes).

Dr. E. G. Hartman
R. C. van der Pol\'

Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in
Gelderland, Rosendaalselaan 30, Rozendaal
(Gld ), postadress: Postbus 10, 6880 BD Velp
Gld., telefoon 085-629304, fax 085-612886.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1990

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneestiunde
1990 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van ƒ22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1990\'.

Schimmelonderzoek

Mirra-Coat Feline

Speciaal voor de kattenliefhebber die de uiterste
zorg aan de conditie van de vacht van zijn of haar
kat wil besteden brengt Pet-AG Mirra-Coat
Feline op de markt.

Mirra-Coat Feline bevat extra arachidonzuur,
een vooral voor katten essentieel vetzuur, voor
het waarborgen van een glanzende gezonde vacht.
Katten missen, evenals vermoedelijk enkele an-
dere dieren zoals de leeuw, een vleesetende vis als
de tarbot en zelfs de muskiet het vermogen
linolzuur om te zetten in arachidonzuur.
Dierlijke vetten, vooral visolie, zijn rijk aan dit
voor de katten zo nodige vetzuur.
Het produkt is verpakt in een handige flacon van
118 ml met doseerpompje en is voorzien van een
Nederlandstalig etiket.

Eén flacon ä 118 m,l is voldoende voor ca. 1
maand voor een kat van ± 4 kilo.
Mirra-Coat Feline is evenals andere Pet-Ag pro-
dukten zoals K.M.R. kunstmelk en Kitten Wea-
ning Formula uitsluitend verkrijgbaar bij de
dierenarts.

Adviespublieksprijs ƒ11.-.

Inlichtingen: Aesculaap B.V., Diergeneesmidde-
len, Postbus 35, 5280 AA Boxtel, tel. 04116-
75915.

Effectieve poezenpil met de
minste bijwerkingen

Apharmo B.V. te Arnhem brengt een nieuwe
poezenpil met een verlaagde dosering megestrol
acetaat. Het preparaat heet Minipil®. Als gevolg
van het feit dat Minipil® een lage en veilige dosis
van 2 mg megestrol acetaat bevat is de tablet bij
wekelijkse toediening een betrouwbaar anticon-
ceptivum.

— Door optimalisering van de verhouding tus-
sen dosering en doseringsinterval worden na
toediening van dit preparaat onnodig hoge
bloedspiegels van megestrol acetaat verme-
den.

— Hierdoor is de kans op bijwerkingen mini-
maal.

De Minipil® is een smakelijk tabletje door toe-
voeging van tonijnaroma. Het preparaat is ver-
pakt in een doosje met 3 blisters van 10 tabletjes.
(Voor meer dan een halfjaar betrouwbare anti-
conceptie.)

De Minipil® vervangt Anovutab (met 5 mg
megestrol acetaat) omdat deze veiligere samen-
stelling preparaten die 5 mg megestrol acetaat per
tablet bevatten overbodig maakt.

Voor verdere informatie over de Minipil® kunt
u bellen naar Apharmo B.V., telefoon 085-
629022.

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE

-ocr page 212-

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijl<lieid van de Redactie)

Boosaardige kopziekte en
vleeskeuring

In de aflevering van het Tijdschrift (Tijdschr
Diergeneeskd 1990; 115 (8); 370-1) doet
collega M. P. Smit een interessante medede-
ling over een voor Nederland zeldzame
ziekte onder de titel \'Boosaardige kopziekte
en vleeskeuring\'. Dit riep bij mij een aantal
vragen op, ook in verband met zelf meege-
maakte gevallen.

In Nederland zag ik slechts tweemaal deze
ziekte, in Indonesië veel vaker. Het eerste
geval in Nederland betrof een rund op de
Kliniek voor Interne Ziekten te Utrecht ten
tijde van prof Wester.
Een vermagerd stil (suQ rund met een
oogaandoening werd aangevoerd met takjes
gestoken door de oorschelpen. De prognose
was infaust. Het tweede geval in Nederland
betrof een rund aangevoerd op het slacht-
huis in Schiedam. Dit dier was bij de
\'levende\' keuring door de keurmeester reeds
toegelaten om te worden geslacht in de
slachthal toen ik het zag. (Ik was daar
toevallig voor het verrichten van een sectie
op een ander gebied.) Het betrof een verma-
gerd jong rund dat een versufte indruk
maakte. Het dier was kennelijk blind door
aantasting van de cornca. Ik waarschuwde
de betreffende keurmeester dat het een erns-
tig ziek dier betrof, mijns inziens lijdende
aan boosaardige catarrhaalkoorts en gaf de
raad met schieten te wachten tot de direc-
teur het dier ook had gezien. Dit gebeurde.
Bij sectie bleek er een zeer ernstige aantas-
ting te zijn van alle slijmvliezen. Ook de
parenchymateuze organen waren niet nor-
maal.

In Indonesië werd deze ziekte door mij
gezien bij runderen en bij buffels. Zeer
frappant was de ziekte in zeer acute vorm
bij een groep van 7 stieren, ingevoerd uit
Bali en bestemd om te worden geplaatst in
Oost-Java als fokstier. In afwachting van
verder vervoer naar de plaatsen van bestem-
ming werden de dieren ondergebracht op
het terrein van het slachthuis te Soerabaja.
Naast de verblijfplaats van de stieren be-
vond zich een vak met voor de slacht
bestemde geiten en schapen. Van de op een
rij staande stieren werd het dier dat het
dichtste stond bij het vak met kleine herkau-
wers, het eerste ziek. De andere stieren
volgden zeer snel. In circa een week waren
alle 7 stieren dood. Ze vertoonden alle
hetzelfde sectiebeeld, ernstige aantasting
van de slijmvliezen, heftige keratitis van de
Cornea. In verband met het zeer snelle
ziekteverloop waren ze nog niet vermagerd.
Alleen bij Bali-runderen en buffels werd
deze ziekte door mij gezien, niet bij andere

/. Kepala kerbau dengan
penjakit demam djahal
selapoel2 lendir.

Door dr. H. Huitema ver-
vaardigde tekening van dc
kop van een buffel met
boosaardige catarrhaal-
koorts. (Uit: \'Instructie
voor keurmeesters\', ge-
schreven ten behoeve van
de situatie in Indonesië.)

-ocr page 213-

runderen. Dit kan toeval zijn maar ook
wijzen op een speciale gevoeligheid van
Bos
sondaicus of javanicus.
Hierop wijst ook een
uitbraak met sterfte bij de kleine kudde
bantengs c.q. Bali-runderen in diergaarde
Blijdorp in Rotterdam. Andere runderen op
hetzelfde terrein bleven toen gezond. Het
dier dat geslacht werd in Dokkum behoorde
tot een Frans veeras. Zou dit ook gevoeliger
kunnen zijn dan onze inheemse rassen?
Men zou nadere inlichtingen wensen over de
volgende punten:

— Was dit het enige dier van een koppel dat
ziek werd?

— Werd het dier samen gehouden met
runderen van een ander veeras?

— Was er contact met schapen?

— Werd de levende keuring verricht door
een vleeskeuringsambtenaar die het ziekte-
beeld kende? Zie geval Schiedam.

Er wordt geen gewag gemaakt van een
onderzoek door een praktizerend dieren-
arts. Wel werd op verzoek van de eigenaar
de kop van het dier naar de Gezondheids-
dienst in Drachten gezonden. Had deze
eigenaar hiervoor een speciale reden bijv.
kennismaking met soortgelijke gevallen?
Tenslotte iets over de \'levende\' keuring en
het contact tussen praktizerend dierenarts
en vleeskeuringsdienst. Op het slachthuis te
Rotterdam was dit destijds zeer goed gere-
geld.

De levende keuring werd verricht door een
ervaren klinicus. De dieren waarbij hij af-
wijkingen vond, werden voorzien van een
label aan de kop waarop de nodige aante-
keningen. De geslachte keuring van de aan-
gehouden dieren werd verricht door een
keurings-dierenarts. Zo mogelijk woonde
de collega die de levende keuring had ver-
richt dit onderzoek bij. In ieder geval werd
hij op de hoogte gesteld van de sectie-
bevindingen. Dikwijls kwamen ook de
praktizerende dierenartsen om het onder-
zoek na de dood van hun gewezen patiënt
bij te wonen.

Wat zijn de mogelijkheden onder het hui-
dige bestel, ten eerste voor een effectieve
levende keuring waardoor voorkomen
wordt dat ernstig zieke dieren aan de aan-
dacht ontsnappen en terecht komen in de
slachtlijn, ten tweede welke gelegenheid kan
aan de prakticus worden geboden om het
onderzoek na de dood van hun patiënten bij
te wonen of ten minste van de resultaten van
het onderzoek op de hoogte te worden
gesteld? Zelf genoot ik steeds bij mijn on-
derzoek op het gebied van aspecifieke reac-
ties op tuberculine en paratuberculose de
grootst mogelijke medewerking van directie
en ambtelijke medewerkers van diverse
slachthuizen maar ook van de loonslachters
hoewel dit hun tijd en extra werk kostte.
Oosterbeek
 H. Huitema.

Naschrift

Geachte Redactie,

Gebruik makend van de gelegenheid om een
\'naschrift\' te geven, wil ik collega dr.
Huitema danken voor zijn waardevolle aan-
vullende informatie en de daarbij gestelde
vragen.

Het onderhavige rund werd na sluitingstijd
aangevoerd en conform de vigerende regels
levend gezien door de dienstdoende keur-
meester — die het ziektebeeld niet kende —
en vervolgens geslacht. De volgende dag
werd ik geconfronteerd met de (summiere)
gegevens van de \'levende\' keuring en de
bevindingen bij de keuring na het slachten,
waarna de Gezondheidsdienst werd inge-
schakeld.

De beelden bij het levende dier zijn niet
altijd duidelijk. Nog onlangs slipte een gras-
kalf zonder symptomen door de \'levende\'
keuring, terwijl na het slachten slechts ver-
dikte lymfeknopen van kop en boeg en
nierinfarcten werden gevonden. Op grond
van de geactiveerde lymfeknopen en een
ontsteking van de hersenen werd door de
Gezondheidsdienst de diagnose \'verdacht
van boosaardige kopziekte\' gesteld. Aange-
nomen mag worden, dat deze ziekte vaker
voorkomt dan uit de schaarse meldingen
door de vleeskeuringsdienst blijkt.
De vleeskeuringsdienst beschikt veelal niet
over alle relevante gegevens. Van de moge-
lijkheden tot uitwisseling van gegevens tus-
sen veterinaire praktijk en vleeskeurings-
dienst wordt zelden gebruik gemaakt,
waardoor een juiste diagnose niet steeds
wordt gesteld en waardevolle gegevens ver-
loren gaan. Voorts is ook de handel veelal
terughoudend met het verstrekken van in-
formatie. Deze omissie zal blijven bestaan,
zolang IKB met registratieplicht niet is
ingevoerd.

Mede door een tekort aan dierenartsen
moeten te vaak strikt veterinaire werkzaam-
heden aan de keurmeesters worden overge-
laten. Keuringsdierenartsen moeten veel tijd
besteden aan andere — eveneens zeer nut-
tige — zaken, zoals onder andere begelei-
ding van (EEG-erkende) bedrijven, hygiëne-

-ocr page 214-

controles. Er moeten dus prioriteiten
worden gesteld. Buiten de openingsuren van
de vleeskeuringsdienst worden de nood-
slachtingen voor het slachten niet door een
keuringsdierenarts gezien. In een aantal
gevallen worden de noodslachtingen in die
situatie door keurmeesters gezien. Tenslotte
moet men zich realiseren, dat niet iedere
keuringsdierenarts een ervaren klinicus is.
De meeste zorgen maak ik mij echter over
het algemeen maatschappelijk verschijnsel,
dat academisch opgeleide functionarissen,
veelal uit oogpunt van kostenbeheersing,
worden vervangen door lager opgeleiden.
Daardoor komt de kwaliteit van het werk
ook aantoonbaar onder druk te staan en
gaat know-how verloren. Het is de Redactie
van ons Tijdschrift te prijzen, dat ook aan
de oudere collegae de gelegenheid wordt
geboden hun ervaringen bekend te maken.

Haren (Gron.) M. P. Smit.

Enquête?

Geachte Redactie,

In de publikatie van de PR-Commissie in
het Tijdschrift van 1 juli 1990 is onder
andere het volgende te lezen.
Signalen vanuit brede geledingen van de
KNMvD leveren als mening van de leden
op:

— Dat er een gemis is aan vlotte commu-
nicatie tussen Hoofdbestuur en de leden der
KNMvD, groepen, afdelingen en commis-
sies.

— Beleid van het Hoofdbestuur is ondui-
delijk.

— House styling: muf en ouderwets.

Dat liegt er niet om. Ik ben benieuwd hoe
deze signalen bij de commissie terecht geko-
men zijn. Via de daartoe aangewezen kana-
len — het Tijdschrift, Afdelingsvergaderin-
gen en Jaarcongres — kreeg ik deze
meningen niet te horen.
Durven de leden hun mening niet, via deze
uitingsmogelijkheden, bekend te maken of
wordt dit door het bestuur bemoeilijkt of
onmogelijk gemaakt.

Wanneer in een democratische vereniging,
in brede lagen der leden een ander beleid
wordt gevraagd, dient dit lot een ander
beleid te leiden.

Daartoe is geen enquête nodig onder de
besturen, maar een oproep aan de leden om
van hun rechten gebruik te maken.
Made
 L, Tholhuijsen.

CONGRESSEN/CURSUSSEN
Course Ecotoxicology
September 18-21, 1990, Texel

This 4-day course will be sponsored by EERO
(European Environmental Research Organisa-
tion) and the Commission of European Commu-
nities DG XI.

Objectives of this course/workshop

To educate scientists involved in ecotoxicological

research and/or decisionmaking processes in

connection with regulatory policies.

To discuss recent achievements in national as well

as in international ecotoxicological research.

Topics to be covered

The course will last 4 days and will deal with all
major topics in the field of ecotoxicology, such
as:

recent developments in aquatic toxicology,
recent developments in soil ecotoxicology and the
terrestrial field,

extrapolation and predictive modelling,
recent scientific achievements on ecotoxicology in
the European Community Environmental Pro-
gramme,

ecotoxicology in the regulatory framework with
special reference to the impact of EC-directives,
the role of environmental chemistry in ecotoxi-
cology,

biochemical and physiological monitoring,
introduction in environmental pathology,
QSAR approaches in ecotoxicology,
water quality criteria for aquatic life,
ecological requirements in future ecotoxicology
research.

For whom intended

This course/workshop is intended for graduates
who are already engaged in ecotoxicological work
of one kind or another (research, regulatory work
in government and industry).

Course directors

Prof. dr. J. H. Koeman, Agricultural University,
Wageningen, The Netherlands.
Prof. F. Bro-Rasmussen, Technical University,
Lyngby, Denmark.

Data: Thuesday-evening September 18-Friday
September 21, 1990.

Venue: Wadden and North Sea Centre \'Ecomare\',
located on the Island of Texel, The Netherlands.
Fee: Dfl. 1975,- including course material and full
board and lodging during the course. This fee can
be kept on this low level because the course is
sponsored by the EERO (European Environmen-
tal Research Organisation) and the EEC DG XI.
Organisation, Registration and Information:
National Council for Continuing Education in
Science in The Netherlands (Orgaan voor Post-
academisch Onderwijs in de Natuurwetenschap-
pen), Schipholweg 94, 2316 XD Leiden, The
Netherlands.
Tel.: 071-214155.
Fax.: 071-226549.

-ocr page 215-

Wetenschappelijke lezing

Pyodermie bij hond en kat

Om tegemoet te komen aan de grote belangstel-
ling van praktici voor wetenschappelijke infor-
matie met betrekking tot dermatologische onder-
werpen, heeft Virbac Nederland BV besloten om
ook in 1990 een aantal malen een wetenschappe-
lijke lezing te organiseren.
Dr. A. Willemse, Hoofddocent Dermatologie,
verbonden aan de vakgroep Geneeskunde van
Gezelschapsdieren aan de Rijksuniversiteit
Utrecht, is bereid gevonden deze lezing te verzor-
gen.

De tekst van de lezing zal in gedrukte vorm,
compleet met full-colour illustraties, worden uit-
gereikt aan de aanwezige praktici.
Uiteraard is er tevens gelegenheid dr. Willemse
vragen te stellen aangaande dermatologische aan-
doeningen.

De lezing zal plaatsvinden op de volgende data
en plaatsen:

donderdag 20 september: Postiljon Motel Bunnik;
dinsdag 16 oktober: Motel Nuland te Nuland;
dinsdag 13 november: Motel Waanders te Stap-
horst;

donderdag 13 december; ten kantore van Virbac
Nederland BV te Barneveld.
Aanvangstijd; alle lezingen; circa 20.00 uur.
Tijdige aanmelding is aan te bevelen.

Inlichtingen en aanmelding: Virbac Nederland BV,
Postbus 313, 3770 AH Barneveld, telefoon;
03420-93008.

Cursus \'Smal! animal dietitian\'
voor dierenartsassistentes

Hill\'s Pet Products organiseert komend najaar in
samenwerking met Aesculaap B.V. wederom een
cursus basisprincipes van voeding van dierenarts-
assistentes. Naast de basisprincipes van voeding
van gezelschapsdieren zullen daarbij ook speci-
fieke onderwerpen betreffende ziektes en aandoe-
ningen en de mogelijke diëtaire ondersteuning
daarvan uitgebreid aan de orde komen.
Ook nu weer
kan de cursus met een examen
worden afgerond, waarbij onder de geslaagden
een reis naar Amerika zal worden verloot. Deze
cursus zal op twee plaatsen in Nederland worden
gehouden.

Zaterdag 6 oktober Hotel Wientjes, Stations-
straat 7, te Zwolle.

Zaterdag 27 oktober Het Turfschip, Chasséveld
15, te Breda.

Het inschrijfgeld bedraagt ƒ 30,-, inclusief lunch,
koffie, thee en syllabus.

Nadere inlichtingen omtrent programma, sprekers
en inschrijfformulier worden gaarne verstrekt
door Aesculaap B.V,, Boxtel, tel.; 04116-75915
(de heer F.G. Sluyters).

MEDEDELINGEN

Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid
Gevolgen van open grenzen voor
de veterinaire controles van
voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong

In de EG zullen volgens de verwachting per
1 januari 1993 alle binnengrenscontroles
wegvallen.

Dit heeft tot gevolg dat een aantal controles
anders moet worden georganiseerd dan in
het Europa van nu.

De twee belangrijkste gevolgen voor de
veterinaire controles zijn hieronder weerge-
geven:

A. Alle controles moeten plaatsvinden op
het bedrijf van produktie.

B. De veterinaire controle bij de invoer van
produkten uit Derde Landen moet
plaatsvinden aan de buitengrenzen van
de EG.

ad A. Het is logisch dat alle controles op de
produktiebedrijven moeten plaatsvinden
omdat de grenscontroles tussen Lidstaten
zullen wegvallen. Dit betekent dat de pro-
dukten, nadat ze conform de wettelijke EG-
eisen zijn geproduceerd, vrij binnen de EG
kunnen circuleren, waarbij ontvangende
Lidstaten alleen een steekproefsgewijze re-
pressieve controle kunnen uitvoeren. De
discussie over het al of niet handhaven van
begeleidende certificaten is nog niet afge-
rond. Het heeft echter uit controle-oogpunt
weinig nut om het certificaat te handhaven.

— Controle vindt repressief plaats, dus het
certificaat is niet (meer) bij de partij.

— Plaats van produktie is bekend doordat
de produkten zijn voorzien van merken
waarop het erkenningsnummer van het pro-
duktiebedrijf is vermeld.

ad B. Omdat er binnen de EG geen grens-
controles meer zullen kunnen plaatsvinden,
zal de invoerkeuring van produkten uit
Derde Landen moeten plaatsvinden aan de
buitengrenzen van de EG. Alleen voor
luchttransport en in bepaalde onherberg-
zame gebieden zal het mogelijk zijn de
keuring uit te voeren op plaatsen in het
binnenland. Deze verlegging van de keuring
naar de buitengrenzen geldt niet alleen voor
vlees maar voor alle \'veterinaire\' produkten
zoals zuivel, veevoeders, huiden etc. Dit
heeft tot gevolg dat\'transito-verkeer door

-ocr page 216-

een Lidstaat naar een andere Lidstaat iconit
te vervallen en dat heeft weer grote gevolgen
voor Nederland. Nederland heeft door de
wereldhaven Rotterdam een grote hoeveel-
heid goederen die nu in transito zonder
keuring naar andere Lidstaten gaat. In de
toekomst zullen deze goederen moeten wor-
den gekeurd in Rotterdam. Het transito-
verkeer van Derde Landen naar Derde
Landen zal onder bepaalde voorwaarden
wel mogelijk blijven.

De Europese Commissie heeft reeds een
document opgesteld hoe deze keuring moet
plaatsvinden en welke de randvoorwaarden
zullen moeten zijn, die in het kort hieronder
worden weergegeven.

1. De keuring zal moeten plaatsvinden
direct bij aankomst van de goederen op
het grondgebied van de EG.

2. Elk land moet een aantal posten aanwij-
zen en aangeven voor welk(e) soort
produkt(en) deze keuringsposten zijn
aangewezen.

3. De keuring bestaat uit een controle van
de certificaten en een fysieke keuring.

4. Er zal een zeer goede communicatie
moeten worden opgezet tussen de ver-
schillende posten binnen de EG.

5. Op de produkten zullen invoerheffingen
komen waaruit de onkosten, die voor de
overheden voortvloeien uit de keurin-
gen, zullen moeten worden gefinancierd.

6. Transito-verkeer tussen Derde Landen
over het grondgebied blijft mogelijk.

ad 2. Nederland zal een aantal posten moe-
ten aanwijzen en aangezien de kosten hier-
voor niet onaanzienlijk zijn, zal overleg
moeten plaatsvinden met het bedrijfsleven.
Alle kosten zullen moeten worden betaald
door het bedrijfsleven.

ad i. Het Nederlandse standpunt is dat een
daadwerkelijke keuring met chemisch en
bacteriologisch onderzoek niet stelselmatig
moet plaatsvinden en zeker niet ertoe moe-
ten leiden dat de partij wordt vastgehouden
in afwachting van de uitslag van dat onder-
zoek. Het vasthouden van een partij zal wel
moeten gebeuren indien uit onderzoek van
een voorafgaande partij of uit andere infor-
matie is vastgesteld dat er \'verdenking\' is.
Op het certificaat zal een aantekening wor-
den gemaakt dat de partij is gekeurd.

ad 4. Ter voorkoming van fraude zullen de
invoerposten binnen de EG goed op de
hoogte moeten zijn van tekortkomingen die
elders worden geconstateerd. Men denkt er
dan ook over een on-line verbinding tussen
de invoercontroleposten te realiseren.

ad Het geheel zal kostendekkend moeten
worden uitgevoerd.

ad6. Dit transito-verkeerzal kunnen plaats-
vinden, maar wel onder bepaalde voorwaar-
den. Hierbij valt te denken aan een geschei-
den opslag als het produkten betreft die niet
voor invoer zijn toegestaan in de EG.

Uit het bovenstaande mag duidelijk zijn dat
er nog veel praktische vragen moeten wor-
den opgelost. Ter oriëntatie heeft een dele-
gatie van de Veterinaire Inspectie een werk-
bezoek gebracht aan de veterinaire
autoriteiten in de haven van Hamburg. Dit
omdat in deze haven ook een groot transito-
verkeer plaatsvindt. Daarbij is een aantal
zaken doorgesproken die van nut kunnen
zijn bij de controles aan de buitengrenzen.

1. In Hamburg moet de importeur, ook bij
transito, vooraf kennis geven van het feit
wanneer en wat hij wil invoeren. Hier-
door is een gerichte inzet van personeel
mogelijk omdat men van tevoren weet
uit welke landen de partijen afkomstig
zijn, de aard van de partij, hoeveelheid
en de tijd van aanlanding.

2. Alle partijen liggen geïdentificeerd in de
vries- en koelhuizen en kunnen slechts
het transitodeel van de haven verlaten
indien ze begeleid worden door een
formulier, waarop de dierenarts ver-
klaart dat hij de partij heeft gezien. De
douane houdt hier strikt de hand aan.
Deze regeling zal misschien van nut
kunnen zijn bij het toekomstige transito-
verkeer tussen Derde Landen.

3. Het transito-gedeelte is afgesloten door
middel van een ijzeren hek van de rest
van de haven. Teneinde in de toekomst
vermenging van transito-partijen met
EG-goedgekeurde partijen te voorko-
men, zal een strikte scheiding tussen
beide stromen noodzakelijk zijn.

4. Indien partijen niet worden toegelaten
bestaat de mogelijkheid deze partijen
naar andere landen over te brengen. Dit
is echter alleen mogelijk indien het ont-
vangende land dit schriftelijk bevestigt
aan de Hamburgse autoriteiten. Tevens
eist men een bevestiging van ontvangst.
Hierdoor wordt voorkomen dat de par-
tijen direct weer worden teruggevoerd
naar Hamburg. Helaas is er nog geen
harde termijn ten aanzien van de tijds-
duur waarbinnen dergelijke partijen het
grondgebied moeten hebben verlaten.
Dit zal echter in de toekomst binnen de
EG afdoende moeten worden geregeld.

-ocr page 217-

De hierboven vermelde feiten zullen deels
ook moeten worden ingepast bij de contro-
les zoals die in de EG moeten plaatsvinden.
Het zal van de overheid (EG en Lidstaten)
en het bedrijfsleven nog veel flexibiliteit en
creativiteit eisen om een goede, sluitende
controle op te zetten zonder de handelsstro-
men te blokkeren. Van groot belang is
hierbij dat de Lidstaten in Brussel een
praktische invulling geven aan deze controle
opdat het bedrijfsleven en de controlerende
diensten weten wat in de toekomst van hen
wordt verwacht. Tevens zal er door de
Europese Commissie op moeten worden
toegezien, dat deze controles in de toekomst
uniform zullen worden uitgevoerd, teneinde
concurrentievervalsing te voorkomen. Ne-
derland zal zich er van bewust moeten zijn
dat de ontvangende Lidstaten zeer nauwlet-
tend zullen volgen hoe de invoercontrole
hier zal worden uitgevoerd en zal het (nood-
zakelijk) gegeven vertrouwen van de andere
Lidstaten moeten waarmaken.
De Directie VVPen de Veterinaire Inspectie
van WVC zullen als eerst verantwoordelij-
ken voor de volksgezondheidsvoorschriften
met betrekking tot de invoer van vlees en
vleesprodukten overleg gaan voeren met
alle betrokkenen, om tot een werkbare
regeling te komen.

Drs. J. H. G. Goebbels

Directie van de
Veterinaire Dienst

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
In Nederland kwamen in de periode van 9 juli t/
m 4 augustus 1990 de volgende aantallen gevallen
van besmettelijke dierziekten, waarvan aangifte
verplicht is, voor:

Kotkreupel

Totaal 12 gevallen in

Groningen
Friesland
Drenthe
Gelderland
Utrecht

Noord-Holland

Schurft

Totaal 4 gevallen in 2 gemeenten.

Gelderland 3 gevallen in 1 gemeente

Noord-Holland 1 geval in 1 gemeente

Rabies

Totaal 5 gevallen in 4 gemeenten.

Friesland 2 gevallen in 2 gemeenten

Gelderland 3 gevallen in 2 gemeenten

10 gemeenten.

1 geval in 1 gemeente

5 gevallen in 4 gemeenten

2 gevallen in 1 gemeente

1 geval in 1 gemeente

2 gevallen in 2 gemeenten
1 geval in 1 gemeente

DOORLOPENDE AGENDA

1990

September

2—7 Eur. Congr. of the Eur. Assoc. of Agri-
cultural Economists, Neth. Congress Centre,
Den Haag.

4—7 First Intern. Symposium on \'The Rain-
bow Trout\', Stirling (UK).

4—8 24. Internationaler Kongreß über Ge-
schichte der Veterinärmedizin, Karlsruhe
(pag. 185).

5 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring, Kasteel van Rhoon; 20.30 uur.

5 Watersportdag aangeboden door Smith-
Kline Beecham met o.a. \'Nederlands kampi-
oenschap Sktitjesilen\' voor dierenartsen.
Starteiland Sneek-Sneekermeer (pag. 740)

7—8 6th Internat. Congress AETE (Assoc.
Europ. de Transfer! Embryonnaire), Lyon
(inl.: tel. 04905-2444).

7—9 Tweede Internationale Congres voor Ve-
terinaire Homoeopathie, Zutphen (pag.
434).

7—9 ESVD: Annual meeting, Stockholm

8—9 Regionaltagung Nord der DVG-Fach-
gruppe Kleintierkrankheiten.

9—14 15th Conference of European Compa-
rative Endocrinologists (pag. 753).

1 Groep Geneeskunde Gezelschapsdieren
KNMvD. Ledenvergadering. Aanvang 20.00
uur, plaats volgt.

2 Afd. Noord-Holland KNMvD. Ledenverga-
dering, Akersloot.

3 Kring Dierenartsen \'Het Gooi\', Restaurant
\'De Vrije Heere\', Laren; 20.30 uur, Partner-
avond.

3 Groep Veterinaire Homoeopathie KNMvD.
Ledenvergadcring/Instap-uur (pag. 764).

3 Afd. Noord-Brabant KNMvD Ledenverga-
dering. Paviljoen \'Molenwijk\', Boxtel; 20.35
uur.

3 Studiedag ACV-Controle, thema: \'De vee-
houderij in een groeiend Europa\'. Motel-
Restaurant \'De Cantharel\' (Inl. tel. 070-
3904109) Ugchelen

3 Groep Pluimveewetenschappcn KNMvD.
Bijeenkomst.

3—15 IVAS Internationaal veterinair acu-
punctuurcongres: \'Acupunctuur en neuro-
biologie\', Noordwijk (pag. 146, 382 en 701).

7 PAO-D: Praktische elektro cardiografie (90/
38).

7—22 Mastitis Congress and BST Sympo-
sium, Gent (pag. 328).

8 Afd. Groningen-Drenthe KNMvD. Leden-
vergadering

8 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering,
Hotel Dalzicht, Nijverdal.

8 Afd. Gelderland KNMvD. Ledenvergade-
ring. Rest. \'De Waag\', Doesburg.

8 PAO-D: Veterinaire wetgeving (90/58).

8—21 Course Ecotoxicology, Texel (inl.: tel.
071-214155; fax: 071-226549) (pag. 808).

-ocr page 218-

18—22 International Conference. Symposium:
\'Mastitis: Physiology or Pathology?\', Ghent,
Belgium (inl. Prof. dr. C. Bürvenich, Fac.
Vet. Med., State University Ghent, Casinop-
lein 24, B-9000 Ghent, Belgium) (pag. 435).

20 Internat. Colloquium on biopharmaceutical
aspects of veterinary drug formulations.
Luik (pag. 532).

20 Lezing \'Pyodermie bij hond en kat\' (Virbac),
Motel Utrecht/Bunnik; 20.00 uur (pag. 809).

20 Afd. Utrecht KNMvD. Ledenvergadering.
\'De Biltsche Hoek\', De Bilt.

20 Kring Dierenartsen \'Gelderse Vallei\', We-
kerom: 20.00 uur.

20—23 BpT-Kongreß mit Fachausteilung und
Fortbildung, Karslruhe.

20—5 okt. The Advanced Training Center for
Small Animal Medicine and Surgery: Clini-
cal, Medicine, and Surgery Update and Re-
view. Intensive postgraduate training, Ant-
werp (inl. red. secretariaat).

21 PAO-D: Praktische röntgenologie gezel-
schapsdieren (90/46).

22 Aesculaap: Cursusdag Dermatologie voor
dierenarts-assistentes, Bunnik.

22—23 VOK: Annual meeting, Salzburg.

23—26 Internat. Symposium over het gebruik
van individuele identificatie in de varkens-
houderij, Stoneleigh (UK) (pag. 296).

24 PAO-D: Praktische elektro cardiografie (90/
38).

24—27 lOth Autumn Meeting of the European
Society of Veterinary Pathology together
with the \'Gesellschaft für Toxikologische
Pathologie\', Zürich.

25 PAO-D: Veterinaire wetgeving (90/58).

25 Afd. Limburg KNMvD Ledenvergadering

26 VVDO-Dag \'Reiniging en desinfectie in de
vleessector\', Utrecht (pag. 746)

26—27 PAO-D; Antibiotica (90/43).

27 Groep Geneeskunde v/h Rund KNMvD.
Studiedag over Bovine Somatotropine, Ede
(pag. 505, 708 en 820).

27 \'Forum for applied biotechnology\'. Fac.
Landbouwwet. RU Gent (inl.: tel. 09-
32.50358131).

27 Groep Geneeskunde van het Rund KNMvD.
Symposium over Bovine Somatotropine;
Reehorst, Ede.

28 PUO Gent: Schapenpraktijk problematiek
(pag. 745)

29 PAO-D: Acute buik.

Oktober

1 PAO-D; Praktische elektro cardiografie (90/
38).

2 Aesculaap: Bedrijfsbezoek aan Artu-Biolo-
gicals, Lelystad.

2 PAO-D: Veterinair handelen bij hippische
wedstrijden (90/39).

3 PAO-D: Volièrevogels I (90/62).

3 Veterinaire Ruiterdag 1990.

3—5 Jubileumcongres HW TNO over \'Voed-
sel in beweging\'. Utrecht (inl.: tel. 03404-
44144).

4 Roche Benelux Symposium, Geertruiden-
berg (pag. 702).

4 Sportdag KNMvD 1990, Rotterdam (pag.
499 en 817).

4—6 Jaarcongres 1990, Rotterdam (pag. 286,
499 en 814).

5 PUO Gent: Keizersnede Rund (pag. 745)

6 Aesculaap Hill\'s: Cursus Small Animal
Dietitian voor dierenarts-assistentes, Zwolle
(pag. 809).

6—10 Comparative Respiratory Society APS
Fall Meeting, Orlando (Fl.), USA (pag. 602).

8 PAO-D: Praktische elektro cardiografie
(90/68).

8—12 PUO Gent: ET rund (pag. 745)

8—12 4th Intl. Techn. Consultât. Veterinary
Drug Registration Ministry Foreign Af (inl.:
Organisatiebureau Utrecht, tel. 030-523272)
(pag. 493).

PAO-D: Virale zoönosen (90/37).
PAO-D; Parasitaire ziekten bij bedrijfs-
pluimvee (90/54).

II —12 37. Internat. Fachtagung für Fortpflan-
zung und Besamung, Thalheim, Wels, Oster-
reich (inl. red. secretariaat).
Congres \'Agro-industriële ontwikkelingen in
de jaren negentig\' georganiseerd door de
Landbouwuniversiteit, Vakgroep Bedrijfs-
kunde, Wageningen. (inl.: 08370-83315).
PAO-D: Praktische röntgenologie gezel-
schapsdieren (90/33).

12—14 SCIVAC, AIVPA, ESVNU: New fron-
tiers of veterinary medicine, Venezzia.
Nationale dag van de Buiatrie 1990, Leuven
(pag. 532).

Lezing \'Pyodermie bij hond en kat\' (Virbac),
Motel Nuland; 20.00 uur (pag. 809).

17—21 The International Vet. Acupuncture
Soc. Certification Course, San Diego USA
(Info Phone (503)-632-7050).

18—19 European Symposium \'Quality and the
Food Industries\', Paris (inl.: redactiesecreta-
riaat).

19 PUO Gent: Koliek paard (pag. 745)

19—20 4. Jahrestagung der ESVN, Bern.

22 PAO-D: Praktische elektro cardiografie
(90/68).

22—23 PHLO Wag.: Informatica in de rundvee-
houderij, Deventer (inl.: tel. 08370-84093/
84094).

22—26 PAO-D: Zeister Dagen, Week I (90/48).

22—26 PAO-D: Embryotransplantatie rund
(90/65).

25 Oprichtingsbijeenkomst \'Artuvetrin gebrui-
kersgroep\', Bunnik, 14.00 uur. Inl. drs. R. J.
S. Takkenberg, tel. 023-251555.

25 Vierde Studiedag IPVS Belgian Branch, St.
Niklaas (pag. 702).

25 Groep Vet. Homoeopathic KNMvD Instap-
Uur (pag. 764)

25 Cursus: Praktijkgerichte geneeskunde post-
duiven, Utrecht, 13.00-22.00 uur (inl.: EVA
Training Centre 03434/56566; 02155/
22006).

10
11

12

12

13

16

-ocr page 219-

KNMvD

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030-51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

J. C. M. van Dijck, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

C. W. M. Augustijn, lid;

A. Mostert, lid;

Dj. P. Teenstra, lid.

Secretariaat

Dr. Tj. Jorna, algemeen secretaris;
T. W. te Giffei, secretaris.

Chef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

Bureau Waarnemingen

Alex Boshuis.

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 220-

U heeft allen het programma ontvangen
voor het Jaarcongres en de Algemene Ver-
gadering op 5 en 6 oktober a.s. Heeft u
zich al ingeschreven? Zo niet, zoekt u dan
de inschrijfkaart(en) op en meldt u zich
alsnog aan.

Het ochtendprogramma is heel interessant
en bevat een aantal verrassingen. Wij ho-
pen dan ook dat u goed uitgeslapen en
tijdig zult arriveren.

Door gebruik te maken van de (zeer) gere-
duceerde tarieven voor overnachting in het
congreshotel Hilton, kunt u niet alleen uit-
geslapen en op tijd arriveren, maar ook
deelnemen aan de \'opwarmparty\' op don-
derdagavond (werelddierendag!) die de
brug vormt tussen de Sportdag en het
Jaarcongres.

Omdat de Congrescommissie van mening
is dat er voor zoveel mogelijk geledingen
binnen de KNMvD een passend pro-
gramma geboden moet worden, prijzen wij
ons gelukkig dat het mogelijk is gebleken
om drie sessies te organiseren. Deze wor-
den voorgezeten door bestuursleden van
de Afdeling Zuid-Holland van de
KNMvD, te weten de collegae Coops, He-
ijmans en Tjebbes.

Voor degenen die Rotterdam willen ver-
kennen, is er gezorgd voor een aantrekke-
lijk
partnerprogramma op vrijdagmiddag
bestaande uit drie excursies.

Aan boord van een Spido-schip verkent u
Rotterdam, met alles wat er op en om het
water leeft. Na afloop krijgt u per bus nog
een kleine rondrit door het moderne,
drukke centrum van deze havenstad.
Mocht dit u allemaal wat te druk zijn, dan
is een excursie naar een van de oudste de-
len van Rotterdam (Delfshaven) ook mo-
gelijk.

Hier kunt u midden in de randstad genie-
ten van Rotterdam zoals het eeuwen gele-
den was in het museum \'De dubbele Palm-
boom\'. Dit museum is gevestigd in een
graanpakhuis, dat in 1826 werd gebouwd.
Het is ingericht rond het thema \'Wonen en
werken in het Maasmondgebied, van de
vroegste tijden tot nu\'. Centraal staat de
wijze waarop de mens in de loop der
eeuwen in zijn levensonderhoud kon voor-
zien.

Archeologische vondsten en werktuigen
uit het ambachtelijke en kleinschalige be-
drijf laten de ontwikkeling zien van het
vroegste handwerk tot de gemechaniseerde
arbeid van onze eeuw.
De organisatie van
Rivo/i \'90 heeft on-
langs besloten dit project wegens geringe
belangstelling voortijdig op te heffen. Het
Belastingmuseum prof. dr. Van der Poel
biedt naar onze mening een goed alterna-
tief

In dit museum zult u een diapresentatie
krijgen en wordt u rondgeleid langs een
historische verzameling van allerlei zaken
met betrekking tot het smokkelwezen en
de Nederlandse overheidsfinanciën.
Vrijdagavond is er het traditionele con-
gresdiner en -feest. Echter, de Congres-
commissie heeft getracht om er niet het
\'gewone\' feest en diner van te maken
maar...... Komt, ziet en overtuigt u!

Zaterdag is er de Algemene Vergadering
die u als lid van de KNMvD eigenlijk niet
mag missen. Éénmaal per jaar één Alge-
mene Vergadering bijwonen is toch eigen-
lijk wel het minste. Voor diegenen die nog
niet genoeg hebben van beestjes, biedt het
partnerprogramma de mogelijkheid om
voor en achter de schermen van dierentuin
Blijdorp te kijken hoe de dieren beschermd
worden tegen bezoekers.

-ocr page 221-

Wetenschappelijk
programma

Onderstaand volgen de samenvattingen
van de voordrachten, die tijdens het a.s.
.laarcongres van de KNMvD te Rotterdam
zullen worden gehouden:

Sectie Landbouwhuisdieren

De veterinaire praktijk en het
milieu: wat te doen en wat te
laten

Drs. H. Vaarkamp, veterinair directeur
AUV

De dierenartsenpraktijk levert diensten en
goederen en in beide sectoren is sprake
van milieu-beïnvloedend handelen.
Waar tot voor kort weinig aandacht be-
steed werd en kon worden aan het milieu
is anno 1990 veel meer bekend over de ma-
nier waarop dierenartsenpraktijken beho-
ren om te gaan met het milieu.
In deze lezing zal ondermeer ingegaan
worden op de groepen te onderscheiden
milieubedreigende stofTen en de bijbeho-
rende handelwijze, op de praktische aan-
pak van het milieubeleid binnen praktijken
en op de functie van de dierenarts als apo-
theker c.q. distributetir van diergeneesmid-
delen. Ook de voorlichting naar de gebrui-
kers van diergeneesmiddelen ten aanzien
van opslag en milieubelasting komen aan
de orde.

Tot slot worden de economische aspecten
van een modern milieubeleid van een die-
renartsenpraktijk belicht.

Negatieve effecten van
antinutritionele factoren in
diervoeders op de
stikstofbelasting van het milieu

Ing, J. Huisman, Instituut voor Voeding
en Fysiologie van landbouwhuisdieren
(TNO, afd. ILOB), Wageningen.
Mevr. drs. M. J. L. Kik, Vakgroep Veten-
naire Pathologie, Faculteit Diergenees-
kunde, Rijksuniversiteit Utrecht.
Dr. ir. A. F, B. van der Poel, Vakgroep
Veevoeding, Landbouwuniversiteit Wage-
ningen.

Peulvruchten zijn een belangrijke eiwit-
bron in diervoeders ten behoeve van de in-
tensieve veehouderij. Ze bezitten een gun-
stige nutriënten samenstelling bij een
overvloedig aanbod en lage prijs. De aan-
wezigheid van antinutritionele factoren
(ANF\'s) in peulvruchten, vooral protease
remmers, lectinen en tanninen, beperkt
echter hun toepassing als eiwitbron in de
dierlijke produktie. In de plant fungeren
deze factoren als natuurlijke afweer tegen
insecten, bacterieën, vogels en zoogdieren.
Bij onze landbouwhuisdieren veroorzaken
ze een verminderde vertering en absorptie
van nutriënten en een verhoogde stikstof-
excretie met de faeces met consequenties
voor zowel groei en gezondheid van het
dier als een hogere stikstofbelasting van
het milieu.

De proteaseremmers en tanninen in het
voer geven voornamelijk aanleiding tot
een onvolledige afbraak van voedereiwit-
ten in het darmlumen. De lectinen binden
zich aan het darmepitheel en leiden tot
morfologische en functionele veranderin-
gen van het darmslijmvlies met als gevolg
verminderde absorptie èn een verhoogde
endogene eiwituitscheiding.
De negatieve effecten van deze ANF\'s
voor dier en milieu kunnen grotendeels
voorkomen worden door adequate techno-
logische behandeling van de peulvruchten
in combinatie met het gebruik van goede
analysemethoden voor de verschillende
ANF\'s,

Sectie Gezelschapsdieren
Diagnostiek en behandeling van
de patiënt met chronisch braken
of diarree

De presentatie van bovengenoemd onder-
werp wordt verzorgd door;
dr. B. E. Belshaw, universitair docent Vak-
groep Geneeskunde van Gezelschapsdie-
ren;

mevr. dr, I. van der Gaag, universitair do-
cent Vakgroep Pathologie;
dr. W. Th. C. Wolvekamp, universitair do-
cent Vakgroep Radiologie.
Deze docenten zijn werkzaam aan de
Rijksuniversiteit Utrecht, Faculteit Dierge-
neeskunde.

Van bovengenoemd onderwerp treft u geen
samenvattingen van inleidingen aan, daar
het hier een patiëntendemonstratie betreft.

-ocr page 222-

Sectie Volksgezondheid

Milieu, chemische stoffen en
volksgezondheid

Prof. dr. R. Kroes, hoofddirecteur Farma-
cologie en Toxicologie RIVM en co-auteur
dr. P. G. N. Kramers.

Het behoeft geen twijfel te concluderen dat
in de publieke opinie milieuverontreiniging
een belangrijke rol speelt in de volksge-
zondheidstatus.

Wetenschappelijk is een dergelijk verband
echter minder makkelijk aan te tonen, als
men het milieu definieert als de door che-
mische stoffen bezoedelde omgeving van
de mens. Juister is het om het milieu te de-
finiëren als zowel het \'externe\' milieu en
het \'lokale\' of persoonlijke milieu. Het ex-
terne milieu bestaat zowel uit dat gedeelte
dat direct door de mens wordt beïnvloed
bijvoorbeeld wanneer het door de mens
vervaardigde chemicaliën betreft als door
het natuurlijke milieu. Het lokale of per-
soonlijke milieu betreft de levensstijl welke
de mens aanwendt. Bovengenoemde vor-
men van milieu kunnen allen de gezond-
heid beïnvloeden, zij het verschillend in
kwaliteit en kwantiteit. Deze modaliteiten
zullen worden besproken met speciale aan-
dacht voor het optreden van kanker.

Gastro-enterale flora en
gezondheid van mens en dier

Prof. dr. J. H. J. Huis in \'t Veld\', Vak-
groep Voedingsmiddelen van Dierlijke
Oorsprong, Faculteit Diergeneeskunde,
Rijksuniversiteit Utrecht.

Een uitgebalanceerde stabiele maagdarm-
flora is van groot belang voor een opti-
male werking van het maagdarmkanaal en
daarmee voor de gezondheid van mens en
dier. De gastro-enterale flora is een zeer
complex ecosysteem waarvan onze huidige
kennis nog maar zeer beperkt is. Duidelijk
is in ieder geval, dat de darmflora een be-
schermende functie (verhogen van infectie-
drempel) bezit. Daarnaast levert zij een
positieve bijdrage aan het nutriëntenaan-

I Auteur is tevens werkzaam als hoofd van de
Afdeling Microbiologie van het CIVO-TNO,
Zeist.

bod (vertering, effecten op de fysiologie,
produktie vitaminen).
Verandering in het voedingspatroon,
stress, antibioticum gebruik en toepassing
van excessieve hygiëne brengen verande-
ringen in dit microbiële ecosysteem teweeg
en dientengevolge kunnen veranderingen
in de gezondheidstoestand optreden. De
problemen rond gezondheid en slacht-
hygiëne waarmee de intensieve veehouderij
momenteel te maken heeft, zijn daar spre-
kende voorbeelden van.
Het zal duidelijk zijn dat beter inzicht in
de microbiële interacties die zich afspelen
in het maagdarmkanaal van mens en dier
ook van belang zijn bij het voorkomen van
zoönosen. De laatste jaren krijgt de (posi-
tieve) beïnvloeding van de darmflora door
middel van voeding van mens (gefermen-
teerde voedingsmiddelen) en dier (probio-
tica) steeds meer aandacht. In deze voor-
dracht wordt, uitgaande van
bovengenoemd concept dieper ingegaan
op de achterliggende hypothesen en zullen
enige potentiële toepassingen worden be-
sproken.

Good Laboratory Practice
(GLP) en Kwaliteitsbewaking in
Nederlandse laboratoria

Dr. J. Goudswaard, directeur Stichting
Streeklaboratorium \'Zeeland\', tevens
voorzitter Hoofdredactie
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde.

In de decennia na de Tweede Wereldoor-
log zijn aanbod en vraag naar kwantiteit
in produktie langzamerhand verschoven
naar kwaliteit van het produkt.
Een goede definitie van het kernbegrip
\'kwaliteit\' vond men aanvankelijk niet zo
nodig: \'quality, like beauty, is in the eye of
the beholder\'.

Hanteerbare omschrijvingen ontstonden
toen kwaliteit een \'issue\' werd.
De meest gangbare is: kwaliteit is de mate
van overeenkomst tussen gestelde doelen
(vastgelegd in criteria) en het uiteindelijk
vervaardigde produkt. Als een produkt
kwalitatief niet voldoet wordt het niet
meer gekocht.

In wezen is er geen verschil tussen het hier-
voor genoemde industriële produkt en een
laboratoriumresultaat. Naast GMP is der-

-ocr page 223-

halve ook GLP een algemeen gebruikt be-
grip geworden. In de inleiding zal in het
kort worden ingegaan op de definitie van
GLP (\'goede laboratoriumpraktijk betreft
de organisatorische gang van zaken en de
omstandigheden, waaronder laboratori-
umonderzoek wordt voorbereid, uitge-
voerd, gecontroleerd, geregistreerd en ge-
rapporteerd\'). Hierna zal aandacht worden
besteed aan nationale — CCKL: coördina-
tiecommissie ter bevordering van de kwali-
teitsbeheersing van het laboratoriumon-
derzoek op het gebied van de
gezondheidszorg; STERLAB: Nederlandse
stichting voor de erkenning van laborato-
ria — en internationale organisaties met
betrekking tot kwaliteitsbeheersing en cer-
tiilcatie van laboratoria.
Er zal ingegaan worden op de thans in ons
land lopende kwaliteitsborgingssystemen
en de eigen ervaringen hiermee van de in-
leider.

Tot slot zullen toekomstige ontwikkelin-
gen met betrekking tot kwaliteitscontroles
in en certificatie van laboratoria besproken
worden.

Sportdag KNMvD

Rotterdam, 4 oktober 1990
Bridge

Sportdag KNMvD, 4 oktober 1990, te
Rotterdam.

Vijfsporten op onze veterinaire sportdag.
Voetbal, hockey, tennis, golf en dan nog
de vijfde — naast het laag bij de grondse
schoppen of slaan tegen een volkomen on-

schuldige voet-, hockey-, tennis- of golfbal

— het bridge.

Men kan dan wel twee linkerbenen heb-
ben, als u maar één goede hand hebt, kunt
u bij het bridgespel veel van uw intellect
loslaten op uw tegenstander. Een subtiele
snit over hartenvrouw, het duiken van
schoppenboer of het ophouden van de
troefaas. Een gedubbelde overslag laat u
heel anders genieten dan een goed ge-
plaatste bal. In plaats van luid geschreeuw
bij het scoren van die zitbal, een stille
glimlach bij het scoren van die zaaltop.
Geen brute kracht, maar het intelligente
scheppen van een dwangpositie.
Uw leeftijd, geslacht, schoonheid en kracht
zijn volkomen onbelangrijk, de hersencel-
len moeten het werk doen. Bent u nog in
de opbouwperiode, dan is er de groep voor
thuisbridgers, voor de gevorderden is er de
groep voor de wedstrijdbridgers. Vanaf het

— toch wel met iets trillende vingers —
opnemen van de eerste dertien kaarten tot
en met het maken van de laatste downslag
zult u kunnen genieten.

Tot ziens in Rotterdam!

Recreatie-sport van 8 tot 80?
Tennis!

Nadat u hebt genoten van toptennis tij-
dens de Dutch Open op het Melkhuisje te
Hilversum en van de U.S. Open op
Flushing Meadows, beginnen uw handen
te jeuken en wilt u zelf weer eens mee doen
aan een groots tennisgebeuren. Welnu, dat
kan binnenkort op onze onvolprezen
Sportdag, die deze keer in Rotterdam ge-
houden wordt.

Wat staat u daar te wachten? Waar kunt u
op rekenen?

U komt zeker drie keer aan de bak (op de
baan).

Er worden alleen dubbels c.q. mixen ge-
speeld.

U wordt steeds gekoppeld aan een andere
partner, bij voorkeur niet uw eigen (u kunt
dus ook alleen inschrijven).
Buiten de baan zien we alleen vrolijke ge-
zichten en op de baan wordt er behoorlijk
fanatiek gestreden, en zo hoort het ook.
U neemt steeds de door u zelf gescoorde
punten mee, er zijn prijzen voor de cat.

-ocr page 224-

Dames en Heren, topniveau minder ge-
wenst alhoewel, wij kennen verschillende
cracks binnen onze gelederen.
Kortom een buitengewoon plezierige en
actieve dag waar diegenen die vorige jaren
van de partij waren vast niet verstek zullen
laten gaan maar... Waar we ook nu vele
nieuwe gezichten willen zien!
Dus... pak uw racket en tennisschoenen uit
de kast en meldt u snel aan voor de Open
Vets Tennis Day op de Sportdag 1990.

De jaarlijkse Sportdag belooft weer een
groot succes te worden, mede dankzij de
reeds ontvangen toezeggingen door de ne-
venstaande sponsors:

A.U.V. / Bayer Nederland B.V. /
SmithKline Beecham Animal Health /
Boehringer Ingelheim B.V. / Intervet
Nederland B.V. / Vetam B.V. / Leo
Pharmaceutical Products B.V. / Crediet-
en Effectenbank / MOVIR DTO Raadge-
vers voor de Medische Beroepen / VVAA.

Boehringer
Ingelheim

(l^erve^

LEO

<3

crediet en Effecten Bank

MOVIR-DTO

Beecham

Veterinaire

Produkten

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1990

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1990 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van
f 22,50 op
postrekeningnr. 511606ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1990\'.

roodge^s voor
de medische beroepen

I)

\' WAA

-ocr page 225-

Raad voor Specialisatie
Diergeneeskunde

Openstelling Registers

Sinds ! oktober 1988 zijn de registers voor
de specialismen Veterinaire Pathologie,
Veterinaire Radiologie, Interne Genees-
kunde der Gezelschapsdieren, Dermatolo-
gie der Gezelschapsdieren en Oogheel-
kunde der Gezelschapsdieren opengesteld.
Degenen die in aanmerking wensen te ko-
men voor de de facto erkenning als specia-
list van de bovengenoemde specialismen
hebben tot
l oktober 1990 de gelegenheid
zich hiervoor aan te melden. Het register
voor het specialisme Chirurgie der Gezel-
schapsdieren is opengesteld tot 15 juni
1991. Degenen die voor de de facto erken-
ning als specialist Chirurgie der Gezel-
schapsdieren in aanmerking wensen te ko-
men hebben tot die datum de gelegenheid
zich hiervoor aan te melden.
Deze aanmelding dient schriftelijk onder
gelijktijdige overlegging van de gevraagde
informatie plaats te vinden bij het Bureau
van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde, Postbus
14031, 3508 SB Utrecht.

Voor wat betreft de gevraagde informatie
kan verwezen worden naar de publikaties
over de de facto erkenning in het
Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde
van respectie-
velijk 15 februari en 1 juni 1988.
Applicanten voor de de facto erkenning
kunnen zich voor nadere informatie over
de toetsingscriteria wenden tot:
Met betrekking tot Veterinaire Pathologie
prof dr. J. M. V. M. Mouwen, Postbus
80.158, 3508 TD Utrecht, tel. 030-534299.
Met betrekking tot Interne Geneeskunde
der Gezelschapsdieren prof dr. H. W. de
Vries, Postbus 80.154, 3508 TD Utrecht,
tel. 030-531683.

Met betrekking tot Dermatologie der Ge-
zelschapsdieren dr. A. Willemse, Postbus
80154, 3508 TD Utrecht, tel. 030-539411.
Met betrekking tot Veterinaire Radiologie
prof dr. K. J. Dik, Postbus 80.153, 3508
TD Utrecht, tel. 030-531251.

Met betrekking tot Oogheelkunde dr. F. C.
Stades, De Genestetlaan 17, 3705 BT
Zeist, tel. 030-531695.

Met betrekking tot Chirurgie der Gezel-
schapsdieren dr. H. A. W. Hazewinkel,
Postbus 80.154, 3508 TD Utrecht, tel. 030-
539411/531680.

40th Meeting of the
Permanent Committee of the
World Veterinary
Association

This important meeting was held in Paris,
France on 19th May 1990.
Apart from the usual business: annual re-
ports, financial statements for 1989 and
the budget for 1990, several action pro-
grams of the WVA were discussed in depth
namely: the WVA Development Pro-
gramme, the Declaration of the WVA on
Animal Welfare, Well-Being and Ethology,
the work of WVA on Continuing Veterin-
ary Education, the Foundation or
Improvement of National Veterinary
Associations in Developing Countries, the
Combined WVA/IVA Fellowship Scheme
and the World Directory of Veterinary
Education Establishments.
Furthermore, a new Constitution and new
Bylaws of the WVA as well as new Rules
for the World Veterinary Congresses were
accepted by the meeting.
Another important item of the agenda was
the coming XXIV World Veterinary Con-
gress to be held in Rio de .Janeiro from
19—23 August 1991. Reports on the work
of the local Brazilian Organising Commit-
tee and the WVA Scientific Programme
Advisory Committee were presented.
A recommendation of the Fund Commit-
tee was accepted expressing satisfaction
about the way the finances of the Associa-
tion were managed and requesting the
General Assembly to give urgent consider-
ation to the income of the WVA which is
insufficient to set up an infrastructure
capable of supporting and expanding the
programme instigated by WVA.
The Libyan Veterinary Association and
the (new) Romanian Veterinary Medical
Association were accepted as new national
members and the World Association of
Wildlife Veterinarians as an associate
member.

-ocr page 226-

An international Code of Veterinary
Ethics of the WVA was adopted and is
now available in English and Spanish to
WVA member countries.
The representatives of Austria and Japan
repeated their invitation to hold the next
(1995) XXV World Veterinary Congress in
Vienna, Austria and Yokohama, Japan
respectively.

After the meeting, the President of the
WVA and Ms Figueroa offered a reception
to the delegates of the meeting at the
Hotel Concorde Lafayette.
The next meeting of the Permanent Com-
mittee (now called General Assembly of
the WVA) will be held in Rio Centro, Rio
de Janeiro on 19th August 1991 from 2
p.m. to 6 p.m.

Symposium BST

(herhaald bericht)

Ede, 27 september 1990

Deze dag wordt door de Groep Genees-
kunde van het Rund georganiseerd in sa-
menwerking met de Werkgroep BST van
de Commissie Biotechnologie van de
FIDIN.

Plaats: Congrescentrum \'De Reehorst\', te

Ede, 27 september 1990.

Sprekers op deze dag zijn:

Dr. J. K. Oldenbroek, IVO Zeist;

Prof dr. M. Debackere, Gent;

Prof dr. H. C. M. Kirchgessner, Mün-

chen;

Ir. D. W. de Hoog, LEI Den Haag;
Prof dr. C. Burvenich, Gent;
Dr. F. Adriaens, Monsonto, Engeland.
De studiedag zal worden afgesloten met
een paneldiscussie die geleid zal worden
door prof dr. S. G. van den Bergh.
In het panel hebben zitting vertegenwoor-
digers van het Landbouwschap, de zuivel-
industrie, de Faculteit Diergeneeskunde,
de veevoederindustrie en de geneesmidde-
lenindustrie.

Leden en niet-leden van de Groep Genees-
kunde van het Rund zijn welkom. De le-
den ontvingen reeds een uitnodiging en
inschrijvingsformulier. Niet-leden kunnen
zich aanmelden bij de KNMvD ter attentie
van Geesje Rotgers.
Leden betalen ƒ25,-. Niet-leden betalen
ƒ 30,-, te voldoen bij aankomst in \'De
Reehorst\'.

Veterinaire

golfkampioenschappen 1990

Voor de tweede maal in de geschiedenis
zijn de Nederlandse veterinaire golfkam-
pioenschappen gehouden op dinsdag 12
juni jl.

De lokatie was deze keer de 27-holes-golf
course te Nunspeet, een bosbaan met
smalle fairways waarop weinig gras
groeide en derhalve een behoorlijke moei-
lijkheidsgraad bezat voor de veterinairen.
Desalniettemin is het een bijzonder ge-
slaagde dag geweest, waarbij sportief is ge-
streden door een gestaag groeiend aantal
veterinairen, die de golfsport hebben ont-
dekt.

Evenals in 1989 werd deze dag in zijn ge-
heel gesponsord door het veterinair farma-
ceutisch bedrijf Alfasan B.V.

Uitslagen:
greensomes:

1. V. Riemsdijk/Versendaal.

2. Boyse/Bruggert.

3. Kaal/Vermeer.

18 holes stableford:

1. V. H. Boysen.

2. R. Jansen.

3. L. Beukers.

4. G. Kaal.

5. L. M. Otto.

6. H. J. Nederhorst.

7. H. A. C. Heezen.

8. P. C. R. Baars.

9. A. J. Breeuwsma.
10. J. Heida.

Veterinair golfkampioen 1990 is dus V. H.
Boysen met handicap 11 en een score van
34 punten.

Een uitgebreide prijsuitreiking, waarbij
zeer fraaie prijzen werden uitgedeeld,
waarvoor nogmaals dank aan Alfasan, en
een bijzonder smakelijk buffet, vormden
het sluitstuk van deze zeer geslaagde dag.

Namens het golfcomité
J. Kuipers.

Personalia

In verband met de vakantieperiode zijn in
deze aflevering geen personalia opgeno-
men. Deze verschijnen weer in de afleve-
ring van 15 september a.s.

-ocr page 227-

^ERGENEESKUNDE

Het PAO-D in 1989

In de Wet op het Hoger Onderwijs worden
de Organen Post Academisch Onderwijs
voor verschillende disciplines genoemd.
Het zijn publiek-rechtelijke organisaties
waarbij de overheid aanvankelijk een deel
van de exploitatiekosten voor haar reke-
ning nam. Voor het PAO-D is dit reeds
lang verleden tijd. Het Rijk wil echter pri-
vatiseren en derhalve heeft het bestuur van
het PAO-D in 1989 het besluit genomen
om van het PAO-D een stichting te ma-
ken. Dit besluit wordt in 1990 uitgewerkt
en zal per 1 januari 1991 gerealiseerd wor-
den naar het zich laat aanzien.
Feitelijk zal er niet veel veranderen; de be-
trokkenheid van Faculteit, Maatschappij
en anderen zoals de RVV, de Veterinaire
Inspectie Volksgezondheid, Stichting Ge-
zondheidszorg voor Dieren en dergelijke
zal gehandhaafd worden. De structuur
voldeed goed en er is dus geen reden om
hierin verandering te brengen.
Ook de Vaste Commissies zullen blijven
bestaan. Er zijn drie van deze Commissies
te weten: Landbouwhuisdieren, Gezel-
schapsdieren en Dierlijke Produktie en
Volksgezondheid. Docenten en cursisten
stellen hierin, in goed overleg, het cursus-
aanbod vast.

De groepen van de KNMvD vertegen-
woordigen de cursisten en de vakgroepen
de docenten. I3e secretaris van het PAO-D
staat open voor individuele suggesties en
brengt deze graag over in de commissie-
vergaderingen!

Het jaar 1989 was bestuurlijk een \'rustig\'
jaar met weinig veranderingen in de sa-
menstelling van het bestuur. In de herfst
van 1989 vonden er enkele wijzigingen in
de personele bezetting van het bureau
plaats. Onder andere hierdoor moesten er
enkele (herhalings)cursussen naar het
voorjaar van 1990 verschoven worden.
Het is de strategie van het PAO-D dat
iedere cursus zichzelf moet \'bedruipen\', dat
wil zeggen dat de inkomsten voldoende
moeten zijn om de directe kosten (zoals
docenten, zaalhuur, syllabus) en de over-
headkosten (personeel, kantoor) te dek-
ken. Het eindsaldo van het totaal van alle
cursussen dient dus nul te zijn. Dit kan
zonder risico gebeuren omdat de overheid
5 jaar lang ƒ 40.000,- heeft toegezegd om
een risicofonds op te bouwen. De regeling
eindigt in 1990.

D

Het aantal cursussen in 1989 bedroeg 55
met 1679 cursisten. Het betrof 853 perso-
nen die dus gemiddeld aan 2 cursussen
deelnamen.

Op een doelgroep van circa 2000 dieren-
artsen slaat de Nederlandse dierenarts na-
tionaal en internationaal geen slecht
figuur.

De cursusopbrengsten bedroegen
ƒ628.000,- en de directe kosten/429.000,-.
Voor overhead bleef er dus ƒ 209.000,-
over. De personeelskosten bedroegen
ƒ 188.000,- en kantoorkosten ƒ 50.000,- in
totaal ƒ238.000,-. De overige inkomsten
bedroegen ƒ 19.000,- (rente) en ƒ 3.000,-
(Rijkssubsidies voor werkloze dieren-
artsen). Het jaar 1989 sloot dus met een
nadelig saldo van ƒ 7.000,- (1% van de om-
zet). Het voorgaande jaar sloot met een
voordelig .saldo van ƒ 43.000.-, een geflat-
teerd beeld onder andere omdat de kan-
toorinventaris geheel was afgeschreven.
Dat gold met name voor de tekstverwer-
ker/computer die niet meer voldeed.
Het saldo van 1988 maakte het mogelijk
om in 1989 apparatuur aan te schaffen
waarmee het cursistenbestand en de boek-
houding geautomatiseerd en aan elkaar ge-
koppeld konden worden. De invoering van
de automatisering ging met een aantal
helaas niet ongebruikelijke problemen
gepaard, maar de operatie was alleszins de
moeite waard.

Op het cursusaanbod van 1989 zal hier
niet worden ingegaan omdat alle dieren-
artsen ook in 1989 de beide halfjaarlijkse
cursusboekjes ontvangen hebben. Het cur-
susaanbod was zeer gevarieerd.
Alleen voor de cursus Biotechnologie be-
stond te weinig belangstelling; dit onder-
werp was in ander verband kort tevoren
aan de orde geweest. Voor de overige cur-
sussen kon geconstateerd worden dat de
vraag het aanbod overtrof, zodat veel cur-
sussen herhaald moesten worden en inmid-
dels ook opnieuw gegeven zijn.

-ocr page 228-

Geconcludeerd kan worden dat er bij de
Nederlandse dierenarts een grote behoefte
bestaat aan kennisvermeerdering en dat
het PAO-D er in slaagt hierin — kosten-
dekkend — te voorzien.

Dr. C. D. W. König.

Secretaris PAO-Diergeneeskunde

Cursussen najaar 1990

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Najaar 1990

Veterinaire wetgeving vleessector (425,—)
18 en 25 september 1990 (90/58)

Praktische röntgenologie gezelschapsdieren
(ƒ350,-)

21 september 1990 (90/46)

12 oktober 1990 (90/33)

30 november 1990 (90/63)

De cursussen 90/46 en 90/33 zijn volgeboekt.

Praktische elektro cardiografie (470,—)
24 september en I oktober 1990 (90/38)
8 en 22 oktober 1990 (90/68)
Cursus 90/38 is volgeboekt.

Antibiotica (f 565,—)

26 en 27 september 1990 (90/43)

Acute buik (195,—)
(kleine huisdieren)
29 september 1990 (90/57)
10 november 1990(90/70)
Cursus 90/57 is volgeboekt.

Veterinair handelen bij hippische wedstrijden

(/■350,-)

2 oktober 1990 (90/39)

Volièrevogels I (/ IIS,-)

3 oktober 1990 \'s morgens (90/62)

Volièrevogels II (/"395,—)
3 oktober 1990 (90/69)

Virale zoönosen ( 275,—)

10 oktober 1990 (90/37)

Parasitaire ziekten bij bedrijfspluimvee (/\'235,—)

11 oktober 1990 (90/54)

Embryo transplantatie rund (f 3.500,—)
22-26 oktober 1990 (90/65)
29 oktober - 2 november 1990 (90/66)

Lokomotiestoornissen achterbeen hond en kat

(ƒ185,-)

27 oktober 1990 (90/51)

Zeister Dagen 1990 (f925—)

Week I 22 oktober t/m 26 oktober 1990 (90/48)

Week II 29 oktober t/m 2 november 1990 (90/49)

Week III 5 november t/m 9 november 1990

(90/50)

Patiëntendemonstratie gezelschapsdieren (f 80,—)

14 november 1990

Praktische röntgenologie paard (f 375,—)

16 november 1990 (90/47)

Deze cursus is volgeboekt, opgave voor de wacht-
lijst is mogelijk.

Veterinaire apotheek (f 660,—)
20 en 21 november 1990 (90/44)
Deze cursus is volgeboekt, opgave voor de wacht-
lijst is mogelijk.

Voeding melkvee (/" 785,—)

22, 29 november en 6, 20 december 1990 (90/61)

Stafylokokken mastitis rund (f 300,—)
28 november 1990 (90/67)
Deze cursus is volgeboekt, opgave voor de wacht-
lijst is mogelijk.

Vleeskalveren capita selecta (f 480,—)

10 december 1990 (90/64)

Jonge veulen (/\'285,—)

11 en 12 december 1990 (90/17)

Klinische les gezelschapsdieren (ƒ80,—)

12 december 1990 (90/60)

Basiscursus praktische tandheelkunde hond

(ƒ350,-)

15 december 1990 (90/41)

Echografie (ƒ 1.150,—)

17 en 18 december 1990 (90/52)

17 en 20 december 1990 (90/53)
De cursus 90/52 is volgeboekt.

Laboratoriumdiagnostiek varken (ƒ250,—)
19 december 1990 (90/55)

18 december 1990 (90/56)

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusprogramma Najaar
1990.

Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon; 030-517374.

Rek.nr. 55.56.71.100 ABN Utrecht, Gironr. ABN
1412.

Rectificatie

De personeelsadvertentie onder no. 67/90 in de
aflevering van 15 juli j.1. werd onvolledig afge-
drukt. Hierdoor is enige verwarring ontstaan.
De redactie biedt hiervoor haar excuses aan.
E.e.a. is terug te voeren op dc vakantieperiode.
In het geval er reflectanten moesten zijn die 20
augustus 1990 nog niets vernomen hebben dan
verzoekt de redactie hen contact met het redac-
tiesecretariaat op te nemen.

-ocr page 229-

Vacatures in het buitenland

Hannover

An der Tierärztlichen Hochschule Hannover ist
die C 4-Professur für Veterinäranatomie
zum 01.10.1991 zu besetzen. Bewerber/innen
sollten habilitiert sein oder neben der Promo-
tion gleichwertige wissenschaftliche Leistungen
aufweisen. Sie sollten auf dem Gesamtgebiet der
Anatomie, Histologie und Embryologie ausge-
wiesen sein, um dieses in Lehre und Forschung
vertreten zu können. Erforderlich ist außerdem
die Anerkennung als Fachtierarzt (§ 56 NHG).
Bewerbungen sind unter Beifügung der üblichen
Unterlagen bis zum 15.10.1990 zu richten an
den Rektor der Tierärztlichen Hochschule Han-
nover, Bischofsholer Damm 15, 3000 Hannover
1.

Edinburgh

The University of Edinburgh is seeking to Till
three Chairs in the Faculty of Veterinary Medicine:

the Chair of Tropical Animal Health and two of
the three William Dick Chairs of Veterinary
Clinical Studies.

The closing date for applications is 5th October
1990, and it is hoped that the successful candi-
dates might be able to take up their posts on 1st
April 1991.

Uitvoerige inlichtingen zijn desgewenst op het
Bureau van de KNMvD verkrijgbaar.

Peshawar

Vacature Project Manager VTSC Peshawar

(herhaalde oproep)

Onder verantwoordelijkheid van het Bestuur
van de Stichting Afghanistan Comité Nederland
wordt sinds september 1988 in Peshawar, Paki-
stan, een veterinair project uitgevoerd. Dit pro-
ject, het \'Veterinary Training and Support Cen-
tre\' (VTSC), is volledig gericht op Afghanistan,
en heeft als hoofd-doelstelling het verschaffen
van basale veterinaire voorzieningen aan vee-
houders in Afghanistan. Het project tracht dit
te bereiken door:

1. Het opleiden van para-veterinairen.

2. De oprichting en ondersteuning van veteri-
nary field units, waarbinnen deze paraveteri-
nairen geplaatst worden onder supervisie van
een Afghaanse dierenarts.

De financiële middelen voor de projectactivitei-
ten worden hoofdzakelijk verkregen door aan-
vragen bij de Nederlandse overheid (DGIS, sec-
tie Noodhulp) en het United Nations
Development Programme (UNDP).

De Stichting zoekt kandidaten voor de functie
van Project Manager van dit project. Per 1 okto-
ber 1990 komt de functie vacant.

Tol het lakenpaktiet van de Project Manager be-
horen:

Leiding geven aan de verdere uitbouw en het
functioneren van het VTSC, Peshawar. Draagt
hierbij de verantwoordelijkheid voor de dage-
lijkse leiding van het VTSC, het personele, ad-
ministratieve en fmanciële beheer van het pro-
ject.

— Verantwoordelijk voor de recrutering en de
training van op te leiden paravets.

— Samen met de Afghaanse counterparts ver-
antwoordelijk voor een praktisch gericht cursu-
spakket.

— Zorgen voor materiële en professionele on-
dersteuning van naar Afghanistan uit te zenden
paravets binnen het kader van field units.

— Het onderhouden van de benodigde contac-
ten met Pakistaanse overheidsinstellingen,
NGO\'s en andere lokaal vertegenwoordigde or-
ganisaties.

— Het voorbereiden en uitwerken van voorstel-
len ten behoeve van aanvragen bij subsidiever-
strekkers.

Eisen gesteld aan de aan te stellen functionaris
Kandidaten worden geacht te voldoen aan de
volgende criteria:

— Voltooide opleiding Diergeneeskunde, bij
voorkeur met specialisatie Tropische Ziekten.

— Goede mondelinge en schriftelijke uitdruk-
kingsmogelijkheid in het Engels.

— Enige jaren werkervaring, liefst in ontwikke-
lingslanden. Zowel praktische als management
ervaring wordt belangrijk geacht. Ervaring met
financieel projectbeheer wordt op prijs gesteld.

— Leiding kunnen geven aan een groep van
medewerkers; enige senioriteit kan hierbij van
nut zijn.

— Te beschikken over goede organisatorische
kwaliteiten.

Tevens komt de Stichting gaarne in contact met
geïnteresseerden voor de in januari 1991 vacant
komende post van: Logistiek medewerker/die-
renarts. Deze medewerker is onder meer belast
met de monitoring en begeleiding van de uitge-
zonden paravets. Voor deze post kunnen ook
dierenartsen met beperkte werkervaring reflecte
ren.

Aanstelling geschiedt op basis van jaarcontrac-
ten, inschaling conform de in Nederland gebrui-
kelijke overheidsnormen.
Schriftelijke reacties, vergezeld van een CV, bin-
nen 3 weken na verschijnen van dit blad, te rich
ten aan het Bestuur van voornoemde Stichting,
Gravenstraat 8, 1012 NM Amsterdam.
Desgewenst zijn nadere inlichtingen in te win-
nen bij B. E. C. Schreuder, veterinair-adviseur
van de Stichting, telefoon: 03200-73911/73359.

-ocr page 230-

NAALDLOOS VACCINEREN TEGEN
DE ZIEKTE VAN AUJESZKY
MET GESKALONE gl NEGATIEF
EN DE PIGJET
(naaidloos injektiepistool)

Geskalone ® gl" is het enige vaccin dat getest en toegelaten is voor toepassing met behulp van de PIGJET,
De voordelen van naaldloos vaccineren:

□ snelle vaccinatie □ klein volume (0,2 ml) □ minder stress □ geen spuitplekken

□ geen overdracht van eventuele ziektekiemen door een Injektlenaald

Nu één vaccin dat op drie manleren kan worden toegepast:
Intramusculalr/l ntranasaal

Vanaf een leeftijd van 10 weken. Gezien het veelvuldig voorkomen van matemale immuniteit verdient het
aanbeveling tweemaal te vaccineren, met 2-4 weken tussentijd.
Intradermaal (naaldloos)

Tweemalige vaccinatie vanaf een leeftijd van 10 weken met 2-4 weken tussentijd.

De PIGJET, het vaccinatiesysteem voor de toekomst

RHÓNE MÉRIEUX Postbus 10,1180 AA Amstelveen. Tel,: 020 - 547 3911

-ocr page 231-

VLIEGENSVLUG
VLIEGENVRIJ?

Kr zijn nogal wal omslachlige
methoden om koeien van lastige lui-
zen en vliegen Ie verlossen.

Dal het heel wat gemakkelijker
yn effectiever kan bewijst
het nieuwe
\\Coopertix.
In een hand-omdraai
\\bninjdl u mei Coopertix
koeien,
schapen en varkens
van lastige
luizen en vliegen. Dal gaat heel een-
voudig door een kleine hoeveelheid

Cooper^\'

Coopertix pour-on op de rug van het
dier uit te gieten. De xueikzame stof
van Coopertix (cyhalothrin) ver-
spreidt zich door de speciale olie-op-
lossingsnelen effmënt over de
gehele
huid
en doodt zodoende overal de
boosdoeners.

Met Coopertix pour-on biedt
u met één behandelinguxu dieren een
ofHimale bescherming tegen vliegen
en luizen.

COOPERTIX KOMT OVERAL

Pitman-Moore

Pilman-Moore Nederland B.v. Emrikweg 11 2031 BT Haarlem Tel 023-319536

-ocr page 232-

A.U.V. heeft 5 probate middelen
om ze alle 4 te laten werken.

Mastitis, klinisch of subklinisch,
is nog altijd een probleem met
belangrijke financiële gevolgen.
Ter bestrijding of voorkoming
hiervan biedt A.U.V. u een ruime
keuze aan effectieve middelen.
Daarmee kunt u de behandeling
exact afstemmen op de behoefte.
Voor de bestrijding van bacteriële
infecties bij lacterende koeien kunt
u gebruik maken van
Curaclox®,
Curamas
en Kanaforte. Voor de
droogstand zijn er
Prevaclox® en
Procpen® d.z.

U ziet, A.U.V. biedt doeltreffende
oplossingen. Of de kwartieren nu
dag in, dag uit moeten werken of
juist niet.

A.U.V. maakt korte metten
met mastitis.

Beversestraat 23 5431 SL Cuijk
Tel. 08850-94444

Samenslelling per injector: Curaclo«-: Cloxacilline (als natrium) 200 mg. Ampicilline (als natrium) 75 mg, Excipiens ad 5 g Curamas:
Procainebenzylpenicilline 500.000 I.E., Neomycine 300 mg, Excipiens ad 5 ml Prevaclox\': Cloxacilline (als benzathine) 500 mg,
Ampicilline (als Irihydraat) 250 mg, Excipiens ad 4,5 g
Procpen\' d.z.: Penethamaalhydrojodide (± 100.000 E) 100 mg, Procainebenzylpeni-
cilline (300.000 I.E.) 300 mg. Framycetinesulfaal 100 mg, Excipiens ad 5 ml
Kanaforte: Kanamycine base 100 mg, Procainebenzylpenicilline
300.000 I.E.. Prednisolon 20 mg, Excipiens ad 10 g. Zie voor meer gegevens de "A.U.V. produklinlormalie".

-ocr page 233-

OVERZICHTSARTIKELEN

Oxytetracycline en orale
koppelbehandeling: een literatuuroverzicht

Oxytetracycline and oral massmedication: a review of literature

W. Schaftenaar, G. H. M. Prenen, J. W. Seinhorst en L. P.
Jager\'

SAMENVATTING In dit literatuuroverzicht worden farmacotherapeutische, farmacodyna-
mische en farmacolcinetische aspecten van orale l<oppelbehandeling met
Oxytetracycline (OTC)
bij varkens, kalveren en pluimvee belicht. Hoewel het aantal klinische studies, waarbij positieve
resultaten worden beschreven, gering is, wordt OTC nog steeds veelvuldig gebruikt bij
koppelbehandeling.

Enkele praktische adviezen ter verbetering van de biologische beschikbaarheid van OTC
worden vanuit de literatuur aangereikt. Deze hebben met name betrekking op het verminderen
van de interactie tussen calciumionen en OTC.

De meest verantwoorde orale toepassing van OTC-koppelbehandeling lijkt van preventieve
aard te zijn.

Farmacologische studies zijn nodig voor het verkrijgen van meer inzicht in de werkzaamheid
van OTC bij deze vorm van medicatie. Terugkoppeling van de informatie van diagnostische
laboratoria naar de praktizerende dierenartsen en vice versa kan leiden tot een beter
onderbouwde keuze uit de voor de vee- en pluimveehouderij beschikbare mogelijkheden voor
therapie met antimicrobiële middelen.

SUMMARY Pharmacotherapeutic, pharmacodynamic and pharmacokinetic aspects of oral
massmedication with Oxytetracycline (OTC) in pigs, calves and poultry are discussed in this
review. Clinical studies with successful therapeutic results are scarce in literature: however,
OTC is still frequently used for massmedication.

Some practical advice to improve the bioavailability of OTC is given. This mainly concerns
the reduction of the interaction between calcium ions and OTC.
OTC may be useful for oral massmedication when applied as a prophylactic drug.
Pharmacological studies are required in order to provide more knowledge about the efficacy
of OTC-massmedication. Additional information can be acquired from the field by improving
and extending the reciprocal co-operation between field veterinarians and diagnostic labora-
tories. This may lead to a more justified choice from the various possibilities of antimicrobial
use in livestock.

INLEIDING

Door de intensivering die heeft plaatsgevonden in de kalver-, varkens- en
pluimveehouderij, is koppelmedicatie een steeds grotere rol gaan spelen bij de
bewaking van de gezondheidssituatie op de bedrijven. Van de toegepaste farmaca
neemt Oxytetracycline (OTC) een belangrijke plaats in (1, 2). Het is opmerkelijk
dat er in de literatuur slechts op beperkte schaal gegevens te vinden zijn over de
klinische effectiviteit van voeder- of drinkwatermedicatie met OTC. Bij het
ontbreken van deze onderbouwende klinische experimenten zal men dan ook
moeten terugvallen op het interpreteren van de diverse gegevens over de
farmacodynamie en farmacokinetiek van OTC, teneinde de klinische effectiviteit
van OTC bij koppelbehandeling te kunnen schatten. Deze evaluatie is noodza-

\' Centraal Diergeneeskundig Instituut, Postbus 65, 8200 AB Lelystad.

-ocr page 234-

kelijk omdat het massale gebruik van ieder antimicrobieel farmacon, met name
indien het in onderdoseri-ng wordt toegediend, resistentie-ontwikkeling \\\'an
pathogene micro-organismen in de hand kan werken, waardoor de gezondheids-
bewaking in de toekomst op steeds meer problemen kan gaan stuiten en de waarde
van OTC als potentieel bruikbaar farmacon in gevaar wordt gebracht.

OTC-KOPPELBEHANDELING IN NEDERLAND

Gegevens van het Produktschap voor Veevoeder over de jaren 1983-1985 (1, 2)
laten zien dat de landelijke produktie van voer voor varkens en pluimvee steeg
met 4%; de produktie van gemedicineerde voeders in deze categorieën nam in
dezelfde periode toe met circa 20% (exclusief voer met zogenaamde
E. coli
polysaccharide antigenen). Het aandeel van OTC binnen het totale pakket
gemedicineerde voeders nam in die periode toe van 32,7% (1983) naar 35,6%
(1985). De totale hoeveelheid met OTC gemedicineerd varkensvoer in 1985
bedroeg 51.099 ton (2). Dit is voldoende om 365.000 varkens van ongeveer 50
kg gedurende één week een voedermedicatie te geven. De in 1985 geproduceerde
hoeveelheid met OTC gemedicineerd pluimveevoeder bedroeg 4.601 ton (2).
Hiermee kunnen ruim 8 miljoen slachtkuikens van 5 weken gedurende één week
gemedicineerd worden. Naast de hoeveelheid gemedicineerd voer met uitsluitend
OTC bevatte 1 — 2% van het totale pakket gemedicineerd voer OTC in combinatie
met furazolidon.

Kwantitatieve gegevens over het gebruik van OTC bij koppelbehandeling van
kalveren zijn niet beschikbaar. Deze vorm van medicatie vindt voor een groot
deel plaats middels drinkwater of kunstmelk en valt daardoor buiten de rapportage
van het genoemde Produktschap.

TOEPASSING ■

Een inventarisatie van de door de diverse fabrikanten en handelaren aangegeven
indicaties voor het gebruik van OTC door middel van orale koppelmedicatie levert
een breed scala van toepassingen op (3). Deze inventarisatie is samen te vatten
als:

— geïndiceerd bij maagdarminfecties, luchtweginfecties en urineweginfectics
veroorzaakt door Grampositieve en -negatieve bacteriën, rickettsiae, mycoplas-
ma\'s of chlamydiae;

— ter preventie van complicaties ten gevolge van \'stress-toestanden\'.

De doeldiersoorten variëren van rund, varken, kip cn ander pluimvee tot
pelsdieren, vissen en bijen.

Dit artikel beperkt zich tot de toepa.ssing van OTC als orale koppelmedicatie bij
varkens, kalveren en kippen.

FARMACOTHERAPEUTISCHE GEGEVENS

Terwijl er in de literatuur veel klinische proeven beschreven zijn over de
therapeutische werkzaamheid van OTC na individuele (parenterale) toedieningen,
is het aantal studies waarbij OTC in de vorm van (orale) koppelbehandeling wordt
toegediend beperkt.

In 1956 berichtten Shelton et al. (4) dat preventieve verstrekking van 200 ppm
OTC-HCl via het voer aan kippen tot gevolg had dat geen symptomen van
\'infectieuze synovitis\' optraden. Na het staken van de behandeling traden
symptomen van deze ziekte echter wel op. Door het ontbreken van gespecificeerde
gegevens over het betreffende pathogene agens is deze studie voor de beoordeling
van de klinische effectiviteit van OTC van weinig waarde.

-ocr page 235-

Hetzelfde kan gesteld worden ten aanzien van de studie van Hawley (5) over de
preventieve werking van OTC tegen \'Shipping fever\' bij roodvlees-kalveren,
waarbij de dieren gedurende 3 — 5 dagen voorafgaand aan transport naar het
mestbedrijf een dagdosis van 0,25 — 2 gr OTC-HCl per dier oraal kregen
toegediend. De verschillen in herkomst van de kalveren en de geringe mortaliteit
in zowel de controle- als de behandelde groepen, en het ontbreken van morbi-
diteitsgegevens en sectiebevindingen, maken het trekken van conclusies over de
effectiviteit van de behandeling onmogelijk.

Baker et al. (6) berichtten dat 500 ppm OTC-HCl in volledig varkensvoer na 3
dagen
Leptospira pomona elimineert uit zeugen die drager zijn van deze bacterie;
de afwezigheid van leptospiren in de urine, bepaald door middel van microscopisch
onderzoek, werd door hen gehanteerd als indicatie voor een geslaagde eliminatie.
Gebleken is echter dat leptospiren zich in de niertubuli kunnen handhaven na
antimicrobiële behandeling, terwijl ze op dat moment niet worden aangetoond
in de urine (48). Verder onderzoek van Baker
et al. (7) naar de invloed van orale
OTC-voedermedicatie op de worpgrootte en het optreden van abortus bij zeugen
en gelten ten gevolge van
L. pomona is onbetrouwbaar, met name ten gevolge van
de ongelijke verhouding tussen de twee genoemde categorieën in de controlegroep
ten opzichte van de gemedicineerde groep.

In een drietal experimenten met jonge kalveren, vonden Dalton et al. (8) een sterk
wisselende klinische effectiviteit van orale OTC-medicatie als therapie bij diarree.
Door het ontbreken van de identificatie van de oorzakelijke pathogenen zijn
conclusies uit deze studies niet relevant voor de actuele farmacotherapie van
kalverdiarree.

Franti et al. (9) slaagden er in 1972 niet in een groeibevorderend effect van OTC-
HCl (11 ppm en 550 ppm) bij slachtkuikens aan te tonen; de hoge dosering
veroorzaakte zelfs groeiremming.

De Jong en Oosterwoud (10) rapporteerden in 1977 dat de verstrekking van voer
met 400 ppm OTC-HCl aan jonge biggen van 3 — 7 weken, in aansluiting op
een reeds eerder gestarte parenterale OTC-HCl therapie op de 3e, 6e en 12e
levensdag, de preventie van verschijnselen van atrofische rhinitis tot gevolg had.
Uit vervolg-onderzoek, dat in 1980 werd gepubliceerd (11, bleek dat 400 ppm
OTC-HCl voedermedicatie tot de leeftijd van 10 weken het optreden van klinisch
manifeste atrofische rhinitis voorkwam bij die biggen, welke reeds tevoren een
intranasale OTC-HCl therapie hadden genoten. In isolaten uit het neusslijmvlies
kon 24 dagen na het begin van de behandeling geen der oorzakelijke pathogenen
(Pasteurella multocida en Bordetella hronchiseptica) meer aangetoond worden.
Uit proeven van Bentley (12), gepubliceerd in 1983, bleek dat 150 ppm OTC-HCl
voedermedicatie van biggen niet afdoende effectief was tegen de gevolgen van
natuurlijke infecties met
P. multocida en Salmonella cholerae.suis. Wel had een
experimentele infectie met deze bacteriesoorten minder nadelige gevolgen voor
de biggen in de gemedicineerde groep dan voor de biggen in de onbehandelde
controlegroep.

In een recente publikatie (1988) rapporteerden Hall et al. (13) de resultaten van
een behandeling van varkens met OTC in voer (550 ppm) ter preventie van
pneumonie ten gevolge van een experimentele infectie met een relatief ongevoelige
stam
P. multocida (MIC = 16 /ug/ml). Dit experiment was opgezet om de
effectiviteit van OTC bij plasmaspiegels, vele malen lager dan de
in vitro MIC-
waarde, te onderzoeken. De behandeling met OTC bracht slechts een reductie van
de frequentie waarmee
P. multocida bij sectie uit de longen geïsoleerd kon worden,
teweeg. Met betrekking tot de voedselopname, de gewichtstoename, de lichaams-
temperatuur en het aantal longlesies werden geen verschillen tussen de behandelde
en de onbehandelde groep gevonden. De klinische effectiviteit van OTC bij deze

-ocr page 236-

indicatie blijft derhalve aan sterke twijfel onderhevig, temeer daar ook de auteurs
zelf uiting geven aan enige\' feserves ten aanzien van de gevolgde methodiek bij
dit experiment.

Uit het bovenstaande blijkt dat in de literatuur de effectiviteit van OTC middels
orale koppelmedicatie slechts voor weinig indicaties onderbouwd wordt. Er zal
dan ook gezocht moeten worden naar gegevens uit de farmacodynamie en -
kinetiek, er rekening mee houdend dat de aldaar gevonden gegevens hoogstens
een aanwijzing kunnen zijn voor de klinische effectiviteit, maar geen ondubbel-
zinnig bewijs vormen. Indien de relatie tussen dosering, toedieningsweg, formu-
lering en geneesmiddelconcentratie op de plaats van werking bekend is, en tevens
gevoeligheidsgegevens van de relevante pathogenen beschikbaar zijn, kan een
mogelijk effectieve farmacotherapie ingesteld worden.

FARMACODYNAMIE

Vanwege de antimicrobiële eigenschappen van het bacteriostatische OTC is de
gevoeligheid van de pathogene micro-organismen een belangrijk onderdeel van
de farmacodynamie van deze stof. De Minimal Inhibitory Concentration (MIC)
wordt daarbij vaak als kengetal gehanteerd. Deze waarde wordt sterk beïnvloed
door de mate van resistentie die is ontwikkeld binnen de bacteriepopulatie. Daar
het een
in vitro bepaling betreft, waarbij het kweekmedium sterk verschilt van de
in vivo situatie (bijvoorbeeld in ontstoken weefsel omgeven door het afweerme-
chanisme van het zieke dier) dient de voorspellende waarde van de MIC ten
aanzien van de klinische effectiviteit met reserves te worden benaderd.
Bij de indicaties die koppelbehandeling van varkens, pluimvee en kalveren
wenselijk maken, spelen de in tabel 1 genoemde pathogenen een belangrijke rol.

Tabel 1. De meest voorkomende bacteriële dierpathogenen die in Nederland middels koppelbehan-
deling worden bestreden en het percentage voor OTC gevoelige stammen in Nederland (MIC g
1 Mg OTC/ml). De gegevens zijn gebaseerd op resultaten zoals vermeld in lit. 14-18, 21, 22.

Varken

E. coli (darm)

10-30%

Salmonella spp

10-30%

Pasteurella multocida

85-90%

Bordetella bronchiseptica

85-95%

Actinobacillus (Haemophilus) pleuropneumoniae

95%

Kalf

E. coli (darm)

10-30%

Salmonella spp

10-30%

Pasteurella multocida haemolytica

15-70%

Pluimvee

E coli

5-35%

Salmonella spp

15-80%

Pasteurella multocida

70-85%

Een indruk van het percentage bacterie-stammen in Nederland dat (nog) gevoelig
is voor OTC kan worden afgeleid uit publikaties van de diverse Gezondheids-
diensten voor Dieren (14 — 19). De cesuur die wordt gehanteerd bij de indeling
in gevoelige en minder gevoelige stammen ligt bij I /xg/ml. Als ongevoelig worden
beschouwd stammen met een MIC > 4 Mg/ml-

De gevoeligheid voor OTC van de Enterobacteriaceae {E. coli en Salmonella spp),
in Nederland geïsoleerd uit kalveren en biggen met maagdarmaandoeningen, is
sinds de eerste toepassingen van OTC teruggelopen tot 10 — 30% (15, 17, 18,
20). Voor wat betreft pluimvee is in Nederland een analoge ontwikkeling
waarneembaar (16). Het relateren van de MIC voor nog wèl gevoelige stammen

-ocr page 237-

aan een gewenste OTC-spiegel in het dier is daarom voor deze bacteriesoorten
van weinig praktische waarde.

Bij P. multocida en B. bronchiseptica, pathogenen die worden geassocieerd met
atrofische rhinitis, is een groot probleem dat in de literatuur vrij weinig recente
en voor de Nederlandse situatie relevante gegevens over de gevoeligheid van deze
bacteriesoorten bekend zijn. De schaarse recente Nederlandse gegevens laten voor
P. multocida, geïsoleerd uit varkens, een gevoeligheid van 85 — 90% zien (14, 15,
21). Voor
B. bronchiseptica werd voor 3 van de 20 (15%) uit varkens geïsoleerde
stammen een MIC ^ 16 Mg/ml gevonden (22). De eveneens schaarse, minder
recente gegevens (18,23) geven voor
multocida, maar ook voor Ä. bronchiseptica,
geïsoleerd uit varkens een veel grotere spreiding in gevoeligheid te zien: 64% —
100%. Bij
Pasteurella spp geïsoleerd uit kalveren lopen de gevoeligheidspercen-
tages uiteen van 15% — 70% (14, 15, 18); de totale populatie van deze pathogenen
kan derhalve als minder gevoelig worden beschouwd; bovendien is door de grote
spreiding in de gevoeligheidspercentages de effectiviteit van behandeling met OTC
ten opzichte van deze pathogenen moeilijk te voorspellen. Bij pluimvee in
Nederland ligt de gevoeligheid van
P. multocida voor OTC tussen 70% en 85%
(16).

Gezien de geringe hoeveelheid beschikbare gegevens uit Nederland, zou men
noodgedwongen ter aanvulling zijn toevlucht kunnen nemen tot gegevens uit
nabijgelegen Europese landen, hoewel ook elders in Europa het aantal studies over
de gevoeligheid van bacteriën voor OTC zeer beperkt is. Daarbij dient men te
bedenken dat de resultaten van die studies niet altijd zonder meer overdraagbaar
zijn op de Nederlandse situatie.

In West-Duitsland werd voor Pasteurella spp geïsoleerd uit kalveren het volgende
gevonden: voor 2% — 3% van de onderzochte stammen was de MIC < 1 pg/
ml, voor 34% was de MIC 1 — 4 /ng/ml en voor 64% was de MIC ^ 32 yug/ml
(24). Dit resultaat bevestigt onze eerdere conclusie ten aanzien van de relatieve
ongevoeligheid van deze pathogenen voor OTC. Voor
P. multocida geïsoleerd uit
varkens lijdende aan atrofische rhinitis in Frankrijk werden MIC-waarden
gevonden van 0,8 — 1,6
Mg/ml (25). In Engeland werd voor B. bronchiseptica,
geïsoleerd uit varkens lijdende aan atrofische rhinitis, gevonden dat 97% van de
isolaten gevoelig was voor OTC (26).

Voor wat betreft Actinobacillus pleuropneumoniae (Haemophilus pleuropneu-
moniae)
zijn de gegevens in de literatuur zo mogelijk nog schaarser. De enige
Nederlandse gegevens geven aan dat in ieder geval 95% van uit varkens geïsoleerde
stammen
A. pleuropneumoniae nog gevoelig zijn voor OTC (22). Onderzoekers in
Italië (27) vonden voor 45% van de onderzochte stammen van
A. pleuropneumoniae
een MIC < 1,0 ng/m\\.

Het bepalen van de MIC is slechts een eerste stap in de extrapolatie naar een
effectieve therapeutische dosering.

Door op de MIC een vermenigvuldigingsfactor toe te passen zou een therapeutisch
effectieve bloedspiegel benaderd kunnen worden. Het is gebruikelijk om daarbij
een factor van 2 — 4 te hanteren (28), maar ook andere benaderingen zijn
gerapporteerd (51). Een bijkomend aspect is dat de MIC meestal vergeleken wordt
met bloedspiegels; het is echter veelal onduidelijk in hoeverre deze representatief
zijn voor weefselspiegels. Verder geldt dat met de moderne analysetechnieken
(zoals HPLC) het totale OTC-gehalte in bloed wordt bepaald en de gevonden
waarde dus eerst gecorrigeerd moet worden voor de plasma-eiwitbinding (alleen
de vrije fractie is werkzaam). Bovendien is de bloedspiegel meestal niet constant;
de vraag is dan ook met welke bloedspiegel (gemiddelde concentratie? piekcon-
centratie? dalspiegel?) de MIC vergeleken moet worden. Daarnaast is echter ook
vastgesteld dat OTC-spiegels die ver beneden de MIC liggen toch een antimicro-

-ocr page 238-

biële werkzaamheid kunnen uitoefenen: enteropathogene E. coli (K88)-stammen
bleken in hun kolonisatie in de darm belemmerd te worden door een verminderde
adhesie aan de darmwand onder invloed van minimale OTC-spiegels (0,001 —

0.1.fxg OTC per ml darminhoud, bij een MIC van 50 /xg/ml) (29). Kennelijk kunnen
er, naast de voor de MIC-bepaling van belang zijnde bacteriostatische werking,
nog één of meerdere werkingsmechanismen een rol spelen bij de antimicrobiële
activiteit van OTC. Deze effecten lijken vooral van belang voor de preventie van
bacteriële ziekten, als ondersteuning van het verdedigingsmechanisme van het
(nog) gezonde dier.

Een farmacodynamisch aspect dat voor de kinetiek van OTC van belang is, is
de eigenschap van OTC om zich te binden aan meerwaardige kationen, met name
calcium-, magnesium- en ijzerionen (chelatie). Het aldus gevormde complex is
farmacologisch inactief (52).

FARMACOKINETIEK

De werkzaamheid van antimicrobiële farmaca wordt voor een belangrijk deel
bepaald door de concentratie in het aangetaste weefsel en de tijd gedurende welke
de therapeutische spiegel gehandhaafd wordt. Bij orale koppelbehandeling wordt
de hoogte van de weefselspiegel mede bepaald door een aantal voor deze
toedieningsvorm belangrijke factoren:

1. Zoutvorm van OTC

De snelheid waarmee OTC vanuit het maagdarmkanaal wordt geabsorbeerd en
de plasma-eiwitbinding zullen mede worden bepaald door de (zout)vorm waarin
OTC wordt aangeboden (lipofiliteit, ionisatiegraad). Gegevens over de verschillen
in biologische beschikbaarheid na orale toediening tussen de verschillende
(zout)vormen van
OTC zijn in de literatuur niet aanwezig. Indirect komen deze
verschillen echter tot uiting in de toxiciteit bij proefdieren. Pan
et al. (30) geven
LDjo-waarden (acute dood ten gevolge van ademstilstand) van enkele OTC-
verbindingen voor muizen bij orale toediening:

— OTC-HCl — LDso 7200 mg/kg (6583-8232);

— OTC-Na — LDjo 4410 mg/kg (3960-4896);

— OTC-base — LD50 > 5200 mg/kg.

Ook Schoenbach (31) vond verschil in toxiciteit tussen de verschillende zoutvor-
men van OTC: bij subcutane injectie van muizen met 500 mg/kg OTC als
hydrochloride vond hij een overlevingspercentage van 68%; eenzelfde dosis OTC
als natriumzout gaf een overlevingspercentage van 15%.

Daar de LD^o-waarden voor beide zoutvormen bij intraveneuze toediening bij
muizen in dezelfde orde van grootte liggen (30, 31) is het aannemelijk dat het
verschil in toxiciteit tussen de diverse zoutvormen voornamelijk berust op het
verschil in biologische beschikbaarheid.

2. Opname van voer en drinkwater

De hoeveelheid voer en water die wordt opgenomen is sterk afhankelijk van de
leeftijd van de dieren, de hokbezetting en de omgevingstemperatuur. Daarnaast
zal de voeropname van zieke dieren vaak verminderd zijn, waardoor deze dieren
bij orale koppelbehandeling onvoldoende van het farmacon tot zich zullen nemen.
Dit laatste geldt in mindere mate bij een drinkwatermedicatie. Daar bovendien
de farmacokinetiek (absorptie, verdeling, metabolisme en excretie) bij zieke dieren
afwijkend kan zijn van die bij gezonde, zal koppelbehandeling van klinisch zieke
dieren door middel van voedermedicatie vaak niet erg effectief zijn. Indien men
deze dieren toch wenst te behandelen, is individuele behandeling een veel
geëigender methode. In een groot aantal gevallen zal dat met enige moeite wel

-ocr page 239-

praktisch reaüseerbaar zijn (bijv. bij kalveren, varkens en bij kippen in opfok-
bedrijven), maar dat zal niet altijd opgaan (bijv. bij kippen in legbatterijen,
slachtkuikens, en dergelijke). In dit laatste geval zal bij een eventuele koppelbe-
handeling drinkwatermedicatie de voorkeur verdienen boven toediening van het
geneesmiddel via het voer. Daarbij dient dan wel bedacht te worden dat
drinkwater, afkomstig uit eigen bron, vaak te veel meerwaardige kationen (Fe,
Ca) bevat. Aanpassing van de dosering of overschakelen op leidingwater is in zo\'n
geval wenselijk.

J. Werkelijke OTC-gehalte in het voer c.q. drinkwater

Ten gevolge van instabiliteit van OTC treden bij de mengvoederbedrijven tijdens
de bereiding en opslag van gemedicineerd voer verliezen van 10 — 15% van het
gebruikte farmacon op (32, 33). Verder kunnen door mengproblemen en de
aanwezigheid van voerresten in de mengvoederinstallaties andere gehaltes in het
voer ontstaan dan die welke verwacht mogen worden na toevoeging van de door
de dierenarts aangegeven hoeveelheden. De Gezondheidsdienst voor Dieren in
Overijssel meldt in haar jaarverslag van 1982 (34) dat meer dan 44% van de ter
onderzoek aangeboden voedermonsters 20 — 50% minder OTC bevatten dan was
opgegeven.

Op de veehouderij-bedrijven zelf kunnen zich bij drinkwatermedicatie soortgelijke
problemen voordoen: slechte menging in het reservoir; neerslaan en achterblijven
van OTC in leidingen; afbraak van het farmacon en/of ontmenging in een te grote
voorraad van een farmacon-oplossing of -suspensie, die onvoldoende frequent
ververst wordt; etcetera.

4. Invloed voerbestanddelen

OTC kan met meerwaardige kationen onoplosbare chelaten vormen. De aanwe-
zigheid van deze ionen (met name calcium-, magnesium- en ijzerionen) in het voer
of in de maagdarminhoud heeft dan ook een negatief effect op de absorptie (35,
36, 37, 38, 39). Halvering van het calciumgehalte in het voer tot 0,42% leidde bij
varkens tot een OTC-serumspiegel, die 70% hoger bleek te zijn dan bij een
calciumgehalte van 0,85% in het voer (35). Ook bij kippen is een dergelijk
fenomeen beschreven (36).

De hoogste serumspiegels bij kalveren werden bereikt door OTC toe te dienen
in een \'rehydratie\'-oplossing, samengesteld uit glucose en (éénwaardige) electro-
lyten (37, 39). Bijvoeren van krachtvoer aan deze kalveren gedurende de
medicatieperiode had een sterk verlaagde biologische beschikbaarheid van OTC
tot gevolg (39).

De toevoeging van citroenzuur aan gemedicineerde kunstmelk voor kalveren had
eveneens een positief effect op de OTC-serumspiegel (40).

De toevoeging van tereftaalzuur tot 0,4% in varkensvoer met een gehalveerd
calciumgehalte, gaf een extra verhoging van de OTC-serumspiegel met ongeveer
50%, terwijl dit bij normale calciumgehaltes geen invloed had op de OTC-
serumspiegel (35).

De toevoeging van 1,25% Na-sulfaat aan gemedicineerd kippevoer met een hoog
calciumgehalte resulteerde in een stijging van de OTC-serumspiegel met ongeveer
20%. Bij een laag calciumgehalte was het positieve effect van toevoeging van Na-
sulfaat niet waarneembaar (36). Toevoeging van 0,5% EDTA aan gemedicineerd
(OTC)-voer, bestemd voor slachtkuikens, resulteerde in een verhoging van de
OTC-serumspiegel tot ruim 250%! (41).

Door toevoeging van een chelator (bijv. Na-sulfaat of EDTA) aan het voer neemt
de biologische beschikbaarheid van OTC toe; de weggevangen calciumionen zijn
nu immers niet meer beschikbaar om zich aan OTC te binden.

-ocr page 240-

Aan varkensvoer wordt koper (Cu2 ) toegevoegd als additief. Een ongunstige
interactie tussen oxytetracycline en Cu2 lijjkt voor de hand te liggen, hoewel in
de literatuur geen studies zijn gevonden, waarin dit fenomeen is onderzocht.

5. Vullingsgraad van het maagdarmkanaal

In aansluiting op het voorgaande zal het duidelijk zijn dat de aanwezigheid van
voedsel in het maagdarmkanaal een negatieve invloed op de OTC-serumspiegel
zal uitoefenen (42,43). Daarbij komt dat vloeibare bestanddelen de digestietractus
sneller passeren dan vaste en dat voedselopname de pH in het maagdarmkanaal
verandert, hetgeen van invloed kan zijn op de oplosbaarheid van tetracyclines.
De beschikbaarheid van OTC vanuit de maagdarminhoud zal dan ook mede
bepaald worden door de homogeniteit, het vochtgehalte, de mate van oplosbaar-
heid in de waterfractie, de binding aan voerbestanddelen en de verblijfsduur
(passagesnelheid).

Bij kippen is verder de tijdelijke opslag van (gemedicineerd) voer in de krop van
invloed op de biologische beschikbaarheid van OTC (54).

Hoewel in het voorafgaande reeds gewezen is op de complexiteit van factoren die
de hoogte van de OTC-serumspiegels beïnvloeden, kan met behulp van tabel 2
enigszins een indruk worden verkregen welke serumspiegels zijn gemeten na orale
OTC-toediening. De cijfers zijn onderling slecht vergelijkbaar omdat er grote
verschillen zijn in onder andere het gewicht van de dieren, de samenstelling van
het voer en het tijdstip van toediening in relatie tot maagvulling. Wel wordt
duidelijk dat de mogelijkheden om hoge serumspiegels te bereiken, beperkt zijn.
De in de Nederlandse praktijk meest toegepaste voedermedicatie (I, 2) is de 400
ppm-OTC-voedermedicatie bij varkens, doorgaans ter bestrijding van atrofische
rhinitis. De maximale plasmaspiegel die hierbij wordt bereikt is ongeveer 0,2 ng/
ml (43). Door verlaging van het gehalte van beschikbaar calcium in het voer kan
deze spiegel nog verhoogd worden. Daar de MIC voor
P. multocida bij atrofische
rhinitis voor de meeste stammen ligt tussen 0,8 — 1,6 /ng/ml (25), is er geen directe
relatie aan te geven tussen de serumspiegel die bereikt wordt door middel van
OTC-voedermedicatie en het klinisch effect dat wordt waargenomen (10, 11). De
mogelijkheid dat ter plaatse van het aangetaste weefsel de OTC-spiegel hoger is
dan in gezond weefsel kan niet worden uitgesloten; voor OTC is aangetoond dat
dit fenomeen zich voordoet bij kalveren in door ontsteking aangetast longweefsel
(49, 50). Een overzicht van factoren die de farmacodynamische effecten van
antimicrobiële farmaca bij spiegels lager dan de MIC, zouden kunnen verklaren,
wordt gegeven door Van den Bogaard (51): verandering van de celenveloppe,
remming van de toxineproduktie, snellere destructie na fagocytose en remming
van de adhesie aan epitheliale en endotheliale oppervlakken van de gastheer.

CONCLUSIES

Het bestrijden (behandelen en voorkomen) van bacteriële infecties in de intensieve
kalver-, varkens- en pluimveehouderij vindt in toenemende mate plaats met behulp
van voeder- en drinkwatermedicatie met OTC.

De maximaal haalbare OTC-serumspiegels zijn doorgaans aanzienlijk lager dan
de
in vitro bepaalde MIC-waarden. Echter, ook spiegels die onder deze MIC-
waarden liggen, kunnen de activiteit van bacteriën wellicht zodanig beïnvloeden,
dat enige profylactische effectiviteit niet valt uit te sluiten.

Er zijn enkele mogelijkheden om de beschikbaarheid van OTC te verhogen. Door
verlaging van het calciumgehalte in het voer neemt de biologische beschikbaarheid
van OTC toe. Hetzelfde wordt bereikt door de toevoeging van stoffen die
calciumionen wegvangen, zoals citroenzuur, tereftaalzuur, EDTA of Na-sulfaat.

-ocr page 241-

Tabel 2. OTC-serumspiegels bij diverse diersoorten na orale toediening. Aangegeven is de maximaal
gemeten serumspiegel en liet tijdstip na toediening waarop die bereikt wordt (lit. 37-39, 42, 43, 45-
47).

Maximale serumspiegel Bron

Diersoort

OTC-HCl

mg/kg LG

toedienings-
wijze

Mg/ml

tijdstip

varken 14-17 kg

15 (400ppm)

voeder

0,21

30

uur

43

varken 14-17 kg

20

drench

1.3*

1-5

uur

43

varken 20-24 kg

50

drench

8,0

2

uur

42

varken 14-17 kg

50-60

drench

8,2 ± 3

3

uur

43

1-dagskuiken

5

drench2

0,1

2

uur

48

1-weekskuiken

5

drench**

0,0

-

uur

48

kip 2,25 kg

25

drench**

0,4

6

uur

45

kip 2,25 kg

50

drench**

0,7

2

uur

45

kip 2,25 kg

100

drench**

2,0

2

uur

45

kip 2,25 kg

200

drench**

2,5

8

uur

45

kalf 40 kg

9

kunstmelk

0,5

6

uur

37

kalf 70-75 kg

50

kunstmelk

5,0

6

uur

46

kalf 70-75 kg

5

2dd kunstmelk

1,0

12-24

uur

46

kalf 50 kg

50

kunstmelk

1,0

6

uur

38

kalf 50 kg

50

melk

1,0

4

uur

38

kalf 50 kg

50

water

4,0

3

uur

38

kalf 40 kg

9

water

1,0

2

uur

37

kalf 40 kg

9

rehydratieopi.

1,5

3-6-

uur

37

kalf 100-250 kg

10

drench

0,06

2

uur

47

kalf 50 kg

50

water (1 uur na

kunstmelk)

<0,8

4

uur

39

kalf 50 kg

50

rehydratieopi.

6-10

2

uur

39

kalf 50 kg

50

water -1- krach-

voer

1,0

1-2

uur

39

1  via een sonde toegediend

Daarnaast is controle op het werkelijke OTC-gehalte van het voer noodzakelijk.
Koppelbehandeling door middel van voedermedicatie en, in mindere mate, door
middel van drinkwatermedicatie is niet erg geschikt voor behandeling van klinisch
zieke dieren. Deze dieren dienen bij voorkeur individueel behandeld te worden.
Als men evenwel deze mogelijkheid niet verkiest, dan zal bij een eventuele
koppelbehandeling toediening van het geneesmiddel via het drinkwater de
voorkeur verdienen boven toediening via het voer.

2 Indien men aan kalveren langs orale weg OTC wil toedienen, kan dit het beste
geschieden door het farmacon op de nuchtere maag in een \'rehydratie\'-oplossing,
samengesteld uit glucose en (éénwaardige) electrolyten, aan te bieden. Het
verstrekken van krachtvoer aan deze dieren tijdens de medicatie heeft een sterke
reductie van de biologische beschikbaarheid van OTC tot gevolg.

-ocr page 242-

Met inachtname van de geschetste maatregelen lijkt het op grond van farmaco-
kinetische en -dynamische overwegingen mogelijk om voor een beperkt aantal
aandoeningen bij kalveren een klinisch effectieve behandeling met orale OTC-
medicatie te bewerkstelligen.

De toepassing van orale OTC-medicatie bij varkens wordt niet gedragen door
farmacokinetische en farmacodynamische gegevens uit de literatuur. Slechts een
beperkt aantal klinische proeven vormt een aanwijzing voor klinische effectiviteit
bij atrofische rhinitis, mits deze medicatie wordt ondersteund door parenterale
of intranasale OTC-toediening.

Klinische effectiviteit bij pluimvee wordt in de literatuur niet aangetoond. Ook
ontbreken farmacodynamische en farmacokinetische gegevens om een goed
gefundeerde extrapolatie naar een therapeutische toepassing bij pluimvee mogelijk
te maken.

Voor de beoordeling van de effectiviteit van OTC-koppelmedicatie zijn goede
klinische studies uiteindelijk bepalend. Veel zorg zal daarbij besteed dienen te
worden aan de uniformiteit van het onderzoeksmateriaal. De veterinaire diagnos-
tische laboratoria kunnen hierin een rol van betekenis spelen. Door regelmatig
per regio de gevoeligheid van pathogene micro-organismen (uitgedrukt in het
percentage gevoelige stammen) te bepalen, kan een beeld gevormd worden van
de verschuivingen van de gevoeligheid voor een bepaald antimicrobieel farmacon.
Praktizerende dierenartsen zouden, in aansluiting op de uitslagen van gevoelig-
heidsbepalingen, aan de diagnostische laboratoria mededeling moeten doen over
het verloop van een ingestelde behandeling al of niet geleid door de uitslag van
de tests. Centrale registratie van al deze resultaten zouden de overzichtelijkheid
en de toegankelijkheid ervan kunnen bevorderen en kunnen bijdragen tot een
rationeler en effectiever gebruik van diergeneesmiddelen. Verder zou door bij
postmortaal onderzoek volgens gestandaardiseerde procedures tevens OTC-
spiegels in aangetaste weefsels te bepalen, een beter inzicht verkregen kunnen
worden in de kinetiek van dit farmacon in relatie tot de klinische effectiviteit (en
ook in relatie tot de residuproblematiek, met name voor het vaststellen van
wachttermijnen). Uniformiteit tussen de gebruikte technieken op de diagnostische
laboratoria en goede samenwerking tussen de praktici en de laboratoria kunnen
op deze manier een meer op de praktijk gebaseerd beeld van de klinische
effectiviteit van koppelbehandeling geven, als aanvulling op de door onderzoek-
instituten uitgevoerde klinische proeven bij aanvankelijk gezonde dieren.
Ook industriële en andere onderzoekinstellingen kunnen hun bijdrage leveren aan
de discussie rond het gebruik van OTC als koppelbehandeling. Met name op het
gebied van de farmacokinetiek van dc diverse farmaceutische formuleringen dient
nog veel opgehelderd te worden. Uiteindelijk zal de combinatie van alle verkregen
resultaten moeten leiden tot een verantwoord gebruik van OTC.

LITERATUUR

1. Produktschap voor Veevoeder. Het gebruik van gemedicineerd voeder in de intensieve veehouderij
in 1983 en 1984.

2. Produktschap voor Veevoeder. Het gebruik van gemedicineerd voeder in de intensieve veehouderij
in 1984 en 1985.

3. FIDIN. Repertorium diergeneesmiddelen, de Toorts 1989.

4. Shelton DC, Bletner JK, Olson NO, Anderson GC, and Weanley CE. Control of Infectious
Synovitis. 1. Continuous feeding of antibiotics and the influence of diethylstilbestrol and
coccidiostats. Poultry Science 1956; 35: 113-20.

5. Hawley GE. Control on shipping fever complex with Terramycin in feedlot rations. Veterinary
Medicine 1957; 52: 481-4.

6. Baker CE, Gallian MJ, Price KE, and White EA. Leptospirosis 1. Therapeutic studies on the
eradication of renal carriers of porcine leptospirosis by Terramycin in feed. Veterinary Medicine
1957; 52: 103-7.

-ocr page 243-

7. Baker CE and Gallium MJ. Leptospirosis II. Clinical evaluation of Terramycin in natural
outbreaks of porcine leptospirosis. Veterinary Medicine 1957; 52: 581-4.

8. Dalton RG, Fisher EW, and Mclntyre WIM. Antibiotics and calf diarrhoea. The Veterinary
Record 1960; 72 (5): 1186-99.

9. Franti CE, Julian LM, and Adler HE. Antibiotic growth promotion. Effects of zincbacitracin
and Oxytetracycline on live weight and weights of selected muscles of New Hampshire cockerels.
Poultry Science 1973; 52: 1757-65.

10. Jong MF de en Oosterwoud RA. Behandeling van de jonge big met oxytetracycline-HCl ter
preventie van atrofische rhinitis. Tijdschr Diergeneeskd 1977; 102 (4): 266-73.

11. Jong MF de. Oosterwoud RA en Weeda JT. Het gebruik van oxytetracycline-HCl neusspray bij
biggen ter bestrijding en preventie van atrofische rhinitis. Tijdschr Diergeneeskd 1980; 105 (13):
519-25.

12. Bentley OE. Comparative efficacy of neomycin and Oxytetracycline alone and in combination
against concurrent salmonellosis and pasteurellosis in swine. Veterinary Medicine/Small Animal
Clinician 1983; 3: 409-14.

13. Hall W, Bane DP, and Kilroy CR. The use of Oxytetracycline medicated feed to prevent pneumonia
caused by
Pasteurella multocida type A. Proc 10th Congress Int Pig Vet Soc, Rio de Janeiro 1988;
61.

14. Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel en Flevoland, 1987. 39e Jaarverslag 1986; 151-5.

15. Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Nederland, 1987. Jaarverslag 1986; 124-5.

16. Goren E. Therapie van bacteriële infectieziekten bij bedrijfspluimvee. Tijdschr Diergeneeskd 1983;
108 (9): 350-8.

17. Overgoor GHA. Resistentieproblemen. Tijdschr Diergeneeskd 1975; 100 (5): 270-3.

18. Overgoor GHA. Bacteriën en hun antibiogram. Tijdschr Diergeneeskd 1981; 106 (17): 868-72.

19. Overgoor GHA. Voortgezette onderzoekingen met betrekking tot de gevoeligheid van uit
praktijkmateriaal geïsoleerde bacteriën ten opzichte van de meest gebruikelijke antibiotica en
chemotherapeutica. Tijdschr Diergeneeskd 1971; 96 (10); 685-93.

20. Leeuwen WJ van, Guinée PAM, Voogd CE en Klingeren B van. Resistentie tegen antibiotica
bij Salmonella. Tijdschr Diergeneeskd 1986; 111 (1): 9-13.

21. Pijpers A, Klingeren B. van, Schoevers EJ, Verheijden JHM, and Miert ASJPAM van. The in
vitro
activity of some antimicrobial agents against 4 porcine respiratory tract pathogens. Proc
10th Congress Int Pig Vet Soc, Rio de Janeiro 1988; 98.

22. Pijpers A, Klingeren B van, Schoevers EJ, Verheijden JHM, and Miert ASJPAM van. The in
vitro
activity of five tetracyclines and some other antimicrobial agents against Pasteurella
multocida. Bordetella bronchiseptica. Haemophilus pleuropneumoniae
and Streptococcus suis type
II strains from pigs. Journal of Veterinary Pharmacology and Therapeutics 1989; 12: 267-76.

23. Jong MF de. Treatment and control of atrophic rhinitis in the Netherlands. In CEC Seminar
Copenhagen. Ed Pederson KB and Nielsen NC 1983; 165-75.

24. Endres A. Minimale Hemmkonzentrationen von Oxytetraclin, Penicillin G, Chloramphenicol,
Erythromycin, Sulfamethazin und Sulfadoxin-Trimethoprim für
Pasteurella haemolytica. Pasteu-
rella multocida
und Corynebacterium pyogenes boviner Herkunft. Proefschrift, Ludwig-Maximi-
lians-Universität, München 1983.

25. Martineau GP, Pierson M. Détermination des concentrations minimals inhibitrices de différents
antibiotiques et sulfamides vis-à-vis de quatorze .sonches de
Pasteurella multocida (P. septica)
isolées de cas naturels de rhinite atrophique. Ann Méd Vét 1982; 126: 559-68.

26. Rutter JM. Quantitative observations on Bordetella bronchiseptica infection in atrophie rhinitis
of pigs. The Veterinary Record 1981; 108: 451-4.

27. Sidoli L, Barigazzi G, Schianchi P, Russell CH, and Russell SB. Minimum inhibitory concen-
trations of antibacterial agents against strains of
Haemophilus pleuropneumoniae from swine.
Veterinary Medicine 1984; 5: 703-5.

28. Bauer F und Seeger K. Chemotherapie bakterieller Infektionen der Haustiere. In Handbuch der
bakteriellen Infektionen der Tiere, Vol I. Ed Blobel H und Schliesser Th, Gustav Fischer Jena
1979; 351.

29. Dcneke CF, Thorne GM, Larson AD, and Gorbach SL. Effect of tetracycline on the attachment
of K88 ■ enterotoxigenic
Escherichia coli to porcine small-intestinal cells. The Journal of Inf
Diseases 1985; 152 (5): 1032-6.

30. Pan SY, Reilly JC, Halley TV, Richard GH, Pekich AM, and Pollets HA. The pharmacology
of Terramycin. Journal of Pharmacology and Experimental Therapeutics 1950; 99 (2): 234-44.

31. Schoenbach E, Bryer MS, and Long PH. The pharmacology of Terramycin in animals and man
with reference to its clinical trial. Ann NY Acad Sciences 1950; 53: 245-52.

32. Waals P van der. Stabiliteit van medicamenten in veevoeder. De invloed van de procesomstan-
digheden op enige antibiotica cn coccidiostatica bij de verwerking in mengvoeder pellets; een
momentopname. Tijdschr Diergeneeskd 1973; 98 (18): 853-60.

33. Counotte GHM, Eefting T en Bosch A. De stabiliteit en verdeling van oxytetracycline-HCl tijdens
bereiding en opslag van een varkensvoeder onder praktijkomstandigheden. Tijdschr Diergeneeskd
1984; 109 (9): 339-44.

-ocr page 244-

34. Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel en Flevoland, 1983. Jaarverslag 1982.

35. Costain RA and Lloyd LE. Effïct of ration calcium level, oxytetracycline and terephtalic acid
upon the performance of growing pigs. Journal of Animal Science 1962; 21: 751-3.

36. Waldroup PW, Owen JA, Blackman JR, Short JR, Ramsey BE, and Slagter PJ. Comparison of
low dietary calcium and sodium sulfate for potentiation of tetracycline antibiotics in broiler diets.
Avian Diseases 1981; 25 (4): 857-65.

37. Palmer GH, Bywater RJ, and Stanton A. Absorption in calves of amoxicillin, ampicillin and
oxytetracycline given in milk replacer, water, or an oral rehydration formulation. American
Journal of Veterinary Research 1983; 44 (1): 68-71.

38. Luthman J and Jacobson SO. The availability of tetracyclines in calves. Nordisk Veterinaerme-
dicin 1983; 35: 292-9.

39. Luthman J and Jacobson SO. The influence of feeding and oral rehydration on the bioavailability
of oxytetracycline in calves. Acta Vet Scand 1987; 28 (3-4); 343-8.

40. Luthman J and Jacobson SO. The effect of citric acid on the availability of tetracyclines in calves.
Nordisk Veterinaermedicin 1985; 37: 22-6.

41. Greene DE, Rinehart KE, and Stephenson EL. The influence of EDTA on blood antibiotic levels
following oral administration of tetracycline compounds. Poultry Science 1968; 47: 1500-4.

42. Black WD and Gentry RD. The distribution of oxytetracycline in the tissues of swine following
a single oral dose. Canadian Veterinary Journal 1984; 25: 158-61.

43. Mevius DJ, Vellenga L, Breukink HJ, Nouws JFM, Vree TB, and Driessens F. Pharmacokinetics
and renal clearance of oxytetracycline in piglets following intravenous and oral administration.
The Veterinary Quarterly 1986: 8 (4): 274-84.

44. Mercer HD, Teske RH, Long PE, and Showalter DH. Drug residues in food animals 11. Plasma
and tissue kinetics of oxytetracycline in young cross-bred swine. Journal of Vet Pharmacology
and Therapeutics 1978; 1: 119-28.

45. Williams Smith H. Serum levels of penicillin, dihydrostreptomycin, chloramphenicol, Aureomy-
cin and Terramycin in chickens. J Comp Pathology 1954; 64: 225-33.

46. Schifferli D, Galeazoni RL, Nicolet J, and Warner M. Pharmacokinetics of oxytetracycline and
therapeutic implications in veal calves. Journal of Vet Pharmacology and Therapeutics 1982; 5:
247-57.

47. Clark JG, Adams C, Addis DG, Dunbar JR, Hinman DD, and Lofgreen GP. Oxytetracycline
blood serum level studies in healthy, pneumonic and recovered cattle. Veterinary Medicine/Small
Animal Clinician 1974; 12: 1542-6.

48. Black WD. A study of the pharmacokinetics of oxytetracycline in the chicken. Poultry Science
1977; 56: 1430-4.

49. Ames TR and Patterson EB. Oxytetracycline concentrations in plasma and lung in healthy and
pneumonic calves, using two oxytetracycline preparations. American Journal of Veterinary
Research 1985; 46 (12): 2471-3.

50. Ames TR. Larson VL, and Stowe CM. Oxytetracycline concentrations in healthy and diseased
calves. American Journal of Veterinary Research 1983; 44 (7): 1354-7.

51. Bogaard jr. AEJM van den. Een beschouwing over de zin en onzin van gevoeligheidsbepalingen
voor de diergeneeskundige praktijk. Tijdschr Diergeneeskd 1988; 113 (17): 921-32.

52. Scne MA, Menell GL. In; The pharmacological basis of therapeutics, Goodman and Gilman,
1985 (7e druk); 1170-9.

53. Stalheim OHV. Chemotherapy of renal leptospirosis in swine. American Journal of Veterinary
Research 1967; 28 (122): 161-6.

54. Dorrestein GM and Miert ASJPAM van. Pharmacotherapeutic aspects of medication of birds.
Journal of Vet Pharmacology and Therapeutics 1988; 11: 33-44.

Aanvaard op 30 april 1990.

-ocr page 245-

DIERGENEESKUNDE EN SAMENLEVING

Ten geleide

Het verheugt de Werkgroep Diergeneeskunde & Samenleving van de Faculteit
Diergeneeskunde dat enkele terzake kundige auteurs met het volgende artikel
inhaken op de problematiek zoals door Frankenhuis, Nabuurs en Bool aangegeven
in hun artikel \'Veterinaire zorg(en) en intensieve veehouderij\' (Tijdschr Diergeneeskd
1989; 114: 1237-49). Zij stelden onder meer dat een andere varkenshouderij wenselijk
is in verband met een verbetering van gezondheid en welzijn. Het hieronder
beschreven SSF-systeem lijkt hiertoe een belangrijke bijdrage.

Nieuwe mogelijkheden tot het verhogen van
de gezondheids- en welzijnsstatus van
varkens door introductie van het \'Specific
Stress Free\' (SSF)-systeem

New possibilities of improving health and welfare of pigs by introduction
of the Specific Stress-Free (SSF) system

C. J. M. Scheepens\', M. J. M. Tielen^ en P. R. Wiepkema^

SAMENVATTING. In de gangbare varkenshouderij worden gezondheids- en welzijnsproble-
men vooral veroorzaakt door de manier van huisvesten en verzorgen van de dieren. Ook de
structuur van de varkenshouderij is vanuit het oogpunt van gezondheid niet optimaal. Het
verminderen of zelfs oplossen van deze problemen is binnen de huidige huisvestingssystemen
moeilijk.

Vanuit preventief diergeneeskundig oogpunt zal daarom getracht moeten worden om structuren
en huisvestingssystemen te scheppen waarin specifieke stressoren tot een minimum worden
beperkt.

Specifieke stressoren die kunnen worden vermeden liggen op het vlak van beperking van
infectierisico\'s, mengen en verplaatsen van dieren, hoge bezettingsgraden, stalklimaat, omgaan
met dieren en het gedrag van de verzorger ten opzichte van zijn dieren.
In het SSF-systeem worden deze specifieke stressoren voorkómen.

SUMMAR\'»\'. Health and welfare problems of pigs in intensive husbandry systems are mainly
caused by housing and management of the animals. The actual structure of these systems also
gives rise to health and welfare problems. Solving these problems is very difficult to achieve
in the existing systems.

It will be necessary to create new structures and housing systems from a preventive veterinary
point of view to avoid harm to health and welfare caused by specific stressors.
Specific stressors which can be prevented are associated with the risk of infection, mixing
and replacing animals, high density, inadequate house climate, handling of animals and the
farmer\'s attitude towards his animals. The SSF-system specifies the method by which these
specific stressors are prevented.

\' Drs. C. J. M. Scheepens, vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Voortplanting, Faculteit Dierge-
neeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht, Yalelaan 7, 3584 CL Utrecht.
^ Prof. dr. ir. M. J. M. Tielen, Gezondheidsdienst voor Dieren in Zuid-Nederland, Molenwijkseweg
48, 5282 SC Boxtel/vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Voortplanting, Faculteit Diergenees-
kunde, Rijksuniversiteit Utrecht, Yalelaan 7, 3584 CL Utrecht.
3 Prof. dr. P. R. Wiepkema, vakgroep Veehouderij, sectie Ethologie, Landbouwuniversiteit Wage-
ningen, Postbus 338, 6700 AH Wageningen.

-ocr page 246-

INLEIDING

De intensieve varkensiiouderij heeft op gezondheidkundig gebied een ontwikke-
Hng doorgemaakt, waarbij de ziekteproblematiek is verschoven van primaire
infectieziekten (bijv. varkenspest) naar factorenziekten (bijv.
Actinobacillus pleuro-
pneumoniae,
dysenterie Doyle, atrofische rhinitis etc.) en gedragsstoornissen
(oor-, staartbijten).

Bij het zoeken naar het verminderen van de ziekteproblematiek in de varkens-
houderij is tot nu vooral getracht verbeteringen aan te brengen in bestaande
houderijsystemen. De veterinaire betrokkenheid bij deze probleemoplossing is tot
nu toe vrij gering geweest (12, 27, 40).

De laatste tijd wordt binnen de diergeneeskunde opnieuw gepleit voor een
bezinning op de gezondheids- en welzijnspositie van het individuele dier, het nut
van vaccinaties en het overdadig gebruik van medicijnen in de intensieve
veehouderij (8). Er wordt aangegeven dat het diergeneeskundig onderzoek/
handelen meer gericht moet worden op preventie van ziekten met gebruik van
minder farmaca en vaccins.

Leidraad bij de introductie van nieuwe structuren zal moeten zijn dat door middel
van
preventief ht\\t\\A (en niet curatief bdt\\d) een optimalisatie van gezondheid en
welzijn van varkens kan worden bereikt (23, 40).

Kwaliteitsverhoging van agrarische produkten en agrarische produktieprocessen
is daarnaast noodzaak om ook in de toekomst aan de zich differentiërende eisen
en wensen van consumenten en van de overheid/EEG te kunnen voldoen (13).
Deze kwaliteitsverhoging is vooral te bereiken door structuren te scheppen en
maatregelen te nemen die garanties bieden voor een optimale gezondheid van de
Nederlandse varkensstapel. Preventief diergeneeskundige maatregelen, al of niet
in IKB-verband, zullen hieraan ten grondslag moeten liggen (39).

Vooral bedrijfsvoering blijkt een sterke invloed te hebben op de gezondheid van
het individuele dier, waarbij de huisvesting en verzorging en het management van
het bedrijf van belang zijn voor het handhaven van een gezonde varkensstapel
op het individuele bedrijf.

Daarnaast is het echter zeer belangrijk, dat ook de structuur van de varkenshou-
derij voldoende waarborgen moet bieden voor een zo klein mogelijke kans op
ziekteproblemen (39).

Te denken valt hierbij aan maatregelen zoals genoemd in het Nationaal Plan
Varkensgezondheidszorg (onder andere registratie aan- en afvoer, registratie
medicijnverbruik, bijhouden vaccinatie- en uitvalskaarten, toepassen hygiënische
maatregelen, aanvoer dieren van een beperkt aantal vermeerderaars/opfokkers/
fokkers) en het toepassen van het all-in all-out systeem.

Het is ook mogelijk om uit te gaan van een varkensstapel die qua besmettingsgraad
een zeer laag niveau heeft (zogenaamde SPF-systemen = \'specific pathogen-free\'-
systemen/MD-systemen = \'minimal disease\'-systemen). Op korte termijn en
onder de huidige omstandigheden is het SPF-systeem in de Nederlandse varkens-
houderij echter niet toepasbaar in regio\'s met een hoge varkensdichtheid.
Daarom is het nu tijd om te beslissen of een systeem, waarin niet alleen de
besmettingsgraad, maar ook het stress-niveau sterk wordt gereduceerd voor de
Nederlandse varkenshouderij toekomst heeft. Stress-reductie moet leiden tot een
verbetering van gezondheid en welzijn.

Onderzoek in zowel Nederland, Europa als de USA geeft reeds op dit moment
voldoende houvast om resultaten hiervan toe te passen in een praktisch uitvoer-
baar systeem voor de huisvesting van varkens.

-ocr page 247-

HET \'SPECIFIC STRESS FREE\' (SFF)-SYSTEEM

Definitie: Het huisvesten van varkens in een omgeving waarin vermijdbare
specifieke stressoren nagenoeg afwezig zijn of tot een minimum beperkt. Een van
de belangrijkste uitgangspunten van dit SSF-systeem is, dat de biggen blijven
liggen in het hok waarin ze geboren worden tot aan het moment waarop ze als
mestvarken worden afgeleverd naar de slachterij. Met dit SSF-systeem
{\'specific
stress-free\' -sysite.m)
moet het mogelijk zijn om de belasting van het dier door
specifieke stressoren tot een minimum te beperken. Als stressoren kunnen worden
aangemerkt alle gebeurtenissen die voor het dier onvoorspelbaar en/of onbeheers-
baar zijn. Daardoor verliest het dier de greep op zijn omgeving, wat er toe leidt
dat het in een stresstoestand komt. Deze stressfactoren kunnen leiden tot een
verminderde (re)-produktie, vergrote kans op patholoog-anatomische afwijkin-
gen, verminderde immuunrespons, verhoogde vatbaarheid voor ziekten en het
optreden van gestoord gedrag (19, 25, 43, 44).

Als specieke stressoren kunnen onder andere worden genoemd:

— doormaken van (nieuw geïntroduceerde) infecties gepaard gaande met
ziektesymptomen;

— fouten in het stalklimaat (onder andere tocht, lage temperaturen);

— onjuiste/onvolledige hokinrichting (onder andere ontbreken van bodem-
bedekking, zoals strooisel, om natuurlijk gedrag uit te oefenen);

— onnodig mengen (sociale interacties) van dieren;

— onnodig verplaatsen van dieren;

— te hoge bezettingsgraad;

— onjuist omgaan met dieren/onnodig behandelen van dieren;

— gedrag van de varkenshouder ten opzichte van zijn varkens;

— onjuist transporteren van dieren;

— onjuiste werkwijze bij de voedering van dieren.

Doelstelling: Door het toepassen van een huisvestings-systeem waarin zoveel
mogelijk specifieke stressoren worden vermeden, valt te verwachten dat zowel aan
de individuele gezondheids- als aan de welzijnseisen van het dier wordt tegemoet
gekomen (33).

Aangezien gezondheid en welzijn veelal voorwaarden zijn voor goede produktie-
resultaten is dit bedrijfseconomisch van betekenis.
In het SSF-systeem zullen eisen worden gesteld aan:

1. huisvesting en verzorging van de varkens;

2. hygiënische maatregelen;

3. transport van de dieren;

4. structuur van de varkenshouderij;

5. scholing/herscholing/voorlichting van de varkenshouder.
Ad 1. Huisvesting van de varkens

Het verminderen van de belasting van varkens door omgevingsfactoren (-
stressoren) zal inhouden, dat aan de huisvesting van de varkens zeer hoge eisen
gesteld moeten gaan worden. Deze eisen zijn onder te verdelen in een aantal
aspecten:

a. Eisen ten aanzien van de groepsindeling

Het niet mengen van elkaar onbekende dieren lijkt voordelig uit zowel produk-
tietechnisch, klinisch (41) als ethologisch oogpunt (1, 30, 32, 45). Klinische
afwijkingen (oorbijten, staartbijten, diarree en respiratoire problemen) blijken
sterk toe te nemen wanneer dieren gemengd worden. Ook is er een groter risico
van aerogene transmissie van respiratoire infecties zoals bijv. influenza, ziekte van

-ocr page 248-

Aujeszky, Actinobacillus pleuropneumoniae, Mycoplasma hyopneumoniae, wan-
neer dieren die drager/uitscheider of lijder van een van deze infecties zijn worden
gemengd met vatbare dieren.

Vanuit ethologisch oogpunt blijkt verstoring van een sociaal stabiele groep door
het inbrengen van onbekende dieren of het mengen van groepen dieren te kunnen
leiden tot stress-verschijnselen zoals abnormaal gedrag (overmatige agressiviteit),
neuro-endocriene veranderingen (activatie hypothalamus-hypofyse-bijnierschors-
systeem) etc. (45). Ook het doormaken van virale infecties blijkt te leiden tot stress-
reacties bij het dier dat de infectie doormaakt (6). Groepen varkens die gelijktijdig
infecties doormaken, bijv. Aujeszky-virus infecties, genezen niet allen met dezelfde
snelheid; hierdoor kan een nieuwe sociale rangorde ontstaan (17).
In het SSF-systeem zal daarom in principe worden uitgegaan van de groepsgrootte
tijdens de zoogperiode. Tomen biggen zullen na het spenen als toom in de opfok-
mest-fase terecht komen en tijdens de produktiecyclus verder niet meer worden
gemengd. Het verbreken van een stabiele sociale rangorde en een eventuele
vertraging van de ontwikkeling van een stabiele sociale rangorde wordt hierdoor
zoveel mogelijk vermeden (17). Dit betekent dat uitsluitend dieren die als gevolg
van ziekte niet in de groep kunnen blijven eruit gehaald worden en in de ziekenboeg
worden geplaatst. Bij het overleggen van biggen tussen tomen (zieke zeug, kleine
toom) dient dit binnen 48 uur na de geboorte plaats te vinden.
Een infectiegolf verloopt sneller in een populatie wanneer er meer gevoelige dieren
aanwezig zijn (20). Infecties worden vooral overgebracht door dropiets en direct
contact tussen geïnfecteerde en vatbare dieren. Het aantal infectiekansen blijkt
toe te nemen, wanneer meer dieren in een ruimte gehuisvest zijn (28) en mogelijk
wanneer dieren gemengd worden.

Een optimale afdelingsgrootte zal waarschijnlijk niet veel afwijken van de huidige
normen (2) en de 100 dieren niet dienen te overschrijden (38). Het toepassen van
kleine afdelingen in dwarsopstelling aan een centrale gang, waarin consequent
all-in all-out wordt toegepast is daarbij een noodzaak.

b. Eisen te stellen aan de hokinrichting

Om stress als gevolg van verplaatsen en mengen te vermijden, zal de hokinrichting
zodanig dienen te zijn dat het mogelijk is om dieren vanaf geboorte tot aan het
einde van de mestperiode in hetzelfde hok te kunnen huisvesten. Op deze manier
is de \'stress\' door verplaatsen (3) en het daarmee vaak gepaard gaande mengen
volledig te voorkomen.

Een van de belangrijkste aanpassingen daarbij zal het hokoppervlak zijn. Dit dient
minimaal 0,7 mVvarken te bedragen om de dieren tot aan het eind van de
mestperiode te kunnen huisvesten.

In bestaande systemen zal dit de nodige aanpassing vragen, omdat het gemiddelde
kraamhok slechts 3,5 m^ is. Vanuit ethologisch oogpunt is een hokoppervlak van
tenminste 0,7 m^ per big ook tijdens de zoogperiode nodig voor de ontwikkeling
van een normaal gedragspatroon (34). Ook tijdens de latere levensfase blijkt een
hoge bezettingsgraad negatief te werken op zowel gezondheid als produktieresul-
taten (24).

Het zal dus noodzakelijk zijn hokoppervlak (34), hokafscheiding (42), vloeruit-
voering (29, 46) en voer- en drinkwatervoorziening hierop af te stemmen.
Het gebruik van dichte hokafscheidingen (42) blijkt van belang ter preventie van
aerogene en contact-transmissie van darmpathogenen, zoals bijv.
E. coli.
Een mogelijkheid is dat men gebruik maakt van een kraamopfokhok met een
demontabele kraambox, verhoogde hokafscheidingen en een droogvoersysteem,
waarbij dit laatste systeem manueel of via het automatische voersysteem dat ook
voor de zeugen gebruikt wordt, kan worden gevuld. Een andere mogelijkheid is

-ocr page 249-

het toepassen van een gedifferentieerd brijvoersysteem, waarbij de verschillende
diergroepen (zeugen, biggen, mestvarkens) allen via brij worden gevoerd.
Zeer belangrijk bij de voedering van varkens is, dat het voor de dieren mogelijk
moet zijn om synchroon voer op te nemen (24) en dat voer verstrekken op een
voor het dier voorspelbare manier gebeurt (4). Of dit betekent dat ieder varken
tegelijkertijd de beschikking dient te hebben over een individuele voerplaats
(droogvoerbak, trog) zal nader bestudeerd dienen te worden. Bij de drinkwater-
voorziening kan gebruik gemaakt worden van een in de hoogte verplaatsbare
drinknippel (2).

Ook zal er de mogelijkheid moeten zijn om stro of hooi in ruiven aan te bieden,
om gehakseld stro als strooisel te kunnen gebruiken en de dieren een schuilplaats
te bieden. Uit onderzoek blijkt immers (9), dat het verstrekken van substraat
(eventueel strobrokjes) en het verschaffen van een schuilplaats (22) leidt tot een
vermindering van abnormaal gedrag (agressiviteit, staartbijten) en daarmee tot
een vermindering van noodslachtingen en afkeuringen ten gevolge van kanniba-
lisme. Een vermindering van de rusteloosheid van zogende zeugen (7) wordt door
het verstrekken van strooisel eveneens bereikt.

Het verrijken van de omgeving met \'speeltjes\' (kettingen, autobanden, rubber-
slangen) zal misschien ook tot minder abnormaal gedrag leiden (11, 26), maar
kan enkel als symptoombestrijding worden gezien.

Het hokoppervlak zal daarnaast voor minimaal 40% uit dichte vloer dienen te
bestaan (eis gesteld in voorstel Gezondheids- en welzijnswet). Het gebruik van
een flexibel afdekbaar rooster (afhankelijk van de mestplaats van de varkens) valt
daarbij te overwegen.

De uitvoering van de vloeren zal er voor moeten zorgen dat pootbeschadigingen
niet of vrijwel niet ontstaan of verergerd worden door ruwheid en/of gladheid
van de vloer (35).

Door deze uitgangspunten wordt de bezettingsgraad van een stal (m^/dier) voor
een groot deel van de produktiecyclus duidelijk lager dan bij de huidige
huisvestingssystemen. Dit heeft duidelijk gezondheidkundige en produktietech-
nische voordelen (24).

Het huisvesten van guste en dragende zeugen zal wanneer enigszins mogelijk in
groepshuisvesting moeten plaatsvinden. Ook hiertoe zal verder onderzoek dienen
plaats te vinden om te bereiken dat nu nog optredende problemen met betrekking
tot pootbeschadigingen en klingbijten tot aanvaardbare niveaus worden terugge-
bracht. Het lijkt waarschijnlijk, dat de voedering via eenlingboxen (al dan niet
computergestuurd) het klingbijten sterk doet verminderen.
Het verplaatsen van dieren tussen groepen zal minimaal moeten zijn.

c. Eisen aan het sta/klimaat

De effecten van stalklimaat op de gezondheid van varkens zijn de laatste decennia
uitgebreid onderzocht (37, 38, 31, 32) en zijn nog steeds onderwerp van onderzoek.
De eisen die aan het klimaat gesteld worden moeten garanderen dat de dieren
in de thermische en gezondheidkundige comfortzone worden gehuisvest. Een
verdere differentiatie van het stalklimaat naar individueel dierniveau is hierbij de
leidraad.

Gedetailleerde eisen voor het stalklimaat staan beschreven in het rapport van de
Werkgroep Klimaatsnormen (47). Deze houden onder andere in dat tocht (een
stressor) niet mag voorkomen. Het is mogelijk dit te benaderen door gebruik te
maken van een ventilatie/verwarmingssysteem, middels indirecte luchtinlaat met
voorverwarming van de binnenkomende lucht en plafondventilatie (eventueel
gecombineerd met grondbuisventilatie). Als gedifferentieerd verwarmingssysteem
zullen op dierniveau zowel vloerverwarming als biggenlampen gebruikt dienen te

-ocr page 250-

worden. Dit om rekening te houden met de individuele variatie in warmtebehoefte
zoals die in diergroepen voorkomt.

Het thermische klimaat dirèct na de geboorte zal zodanig aangepast dienen te
worden, dat de sterfte door verkleumen en de daarmee samenhangende sterfte
door trauma tot een minimum wordt beperkt. Hierbij valt te denken aan het
gebruik van materialen om het rooster achter de zeug af te dekken en het gebruik
van een biggenlamp direct achter de zeug tijdens en direct na het geboorteproces.
Ook zal er meer rekening gehouden moeten worden met de thermische eisen van
pasgespeende biggen, die door een sterk verminderde voeropname direct na het
spenen snel buiten de comfortzone terechtkomen, als ook van biggen met
ziektesymptomen. In de gangbare systemen, waarbij mestvarkens worden gemest
in aparte meststallen, moet ook bij opleg van mestvarkens hiermee rekening
worden gehouden. In het SSF-systeem behoort dit tot het verleden.
Consequentie van het in het kraamopfokhok blijven van geboorte tot het einde
van de mestperiode is dat de verwarmings- en ventilatiesystemen zodanig
uitgevoerd moeten zijn, dat het klimaat voor alle diercategorieën optimaal te
regelen is. Vanwege de grote leeftijdsverschillen in de verschillende afdelingen aan
de centrale gang is het noodzakelijk om in deze gang de voorverwarming van de
lucht in koude perioden te beperken en in de afdelingen via een systeem van
naverwarming de gewenste temperatuur te realiseren.

Ad 2. Hygiënische maatregelen

De hygiënische maatregelen zullen extra aandacht vragen. Duidelijk is, dat het
verslepen van smetstof door verplaatsen van dieren tussen bedrijven, sterk
vermindert bij toepassing van het SSF-systeem. Aanvullende maatregelen zullen
zowel de hygiëne tussen bedrijven als de hygiëne binnen bedrijven moeten
waarborgen.

Tussen bedrijven zullen al dan niet wettelijke maatregelen ter voorkoming van
ziekte-insleep, zoals genoemd in het Nationaal Plan Varkensgezondheidszorg, de
kans op primaire infectieziekten (epizoötiën) sterk verminderen (bijv. (Afrikaanse)
varkenspest).

Bescherming tegen ziekte-insleep door personen zal door het gebruik van een
ontsmettingsbak en hygiënesluis worden geminimaliseerd. Voor voertuigen geldt
dat een aparte, van het bedrijfsterrein door afrastering gescheiden, weg aanwezig
moet zijn (\'vuile weg\').

Het verslepen van ziektekiemen binnen bedrijven zal door het niet verplaatsen van
dieren in het SSF-systeem sterk verminderen. Verder zal het verslepen van smetstof
(bijv.
Treponemena hyodysenteriae, pathogene E. coli\'s) door dierverzorger en
dierenarts voorkomen dienen te worden door het gebruik van geëigend schoeisel
en materiaal per afdeling. Dit zal praktisch niet eenvoudig te realiseren zijn. Een
gerichte ongediertebestrijding (ratten, muizen, vliegen) is daarnaast onmisbaar.
Het juist uitvoeren van reiniging en desinfectie tussen produktieronden is
noodzakelijk.

Het lijkt zinvol hiervoor protocollen te ontwikkelen, die door de varkenshouder
kunnen worden gebruikt om deze handelingen op de juiste manier uit te voeren.
Binnen het SSF-systeem zal het toepassen van het all-in all-out systeem per
afdeling m.oeten worden gecontinueerd, waardoor de veterinair-hygiënische
voordelen van all-in all-out ten volle benut worden (38).

Door het toepassen van all-in all-out zal het scheiden van leeftijdsgroepen
eenvoudiger zijn, het huisvesten van mestvarkens en fokdieren in één stal minder
problemen geven, dan wanneer huisvesting in één ruimte plaats vindt.
Mogelijke risico\'s van verspreiding van infecties tussen deze diergroepen (zeugen-
biggen-mestvarkens-gelten) zullen moeten worden geschat en geëvalueerd met
behulp van epidemiologische modellen.

-ocr page 251-

Ad 3. Transport van de dieren

Ook bij het transport van de dieren zal de hygiëne maximaal dienen te zijn. Door
het gebruik van (geklimatiseerde) kratten of containers die gemakkelijk te reinigen
en te desinfecteren zijn zou zowel qua hygiëne als qua mengen een verbetering
optreden in vergelijking met de huidige situatie.

Varkens die tijdens de opfok-mestperiode in één groep gehuisvest zijn zullen ook
als één groep getransporteerd dienen te worden. Hiertoe zal gewerkt moeten
worden met afleverruimtes, waarin de af te leveren varkens als groep op transport
gezet kunnen worden. Het zal daarvoor noodzakelijk zijn om op vrachtwagens
verplaatsbare tussenwanden te maken, of gebruik te maken van kratten/
containers waardoor tomen niet in direct fysiek contact komen met andere.
Wanneer ook op de slachterijen hiermee rekening wordt gehouden is de \'transport-
stress\', die bij sommige varkens leidt tot de zogenaamde \'acute hartedood\' en bij
veel varkens leidt tot een verslechtering van de vleeskwaliteit (DFD-/PSE-vlees)
terug te dringen (36). Ook het ontstaan van huid- en spierbeschadigingen door
agressiviteit van mestvarkens, die gemengd worden, zal hierdoor verminderen.
Vooral bij het transport van jonge dieren zal men aan de thermische eisen van
het dier moeten blijven voldoen. Nadelige effecten van ongunstige omstandigheden
tijdens transport op de gezondheid van jonge mestvarkens zijn beschreven (10).

Ad 4. Structuur van de varkenshouderij

Binnen het SSF-systeem zal het aantal verplaatsingen van dieren tot een minimum
moeten worden beperkt.

Op de vermeerderings- en mestvarkensbedrijven zal gestreefd dienen te worden
naar
gesloten bedrijven. De aanvoer van nieuw fokmateriaal zal dienen te
geschieden vanuit MD-bedrijven, die beschikken over pathogeen specifieke
gezondheidscertificaten.

Vanuit gezondheidstechnisch oogpunt is het nog beter om binnen het SSF-systeem
gelten in de opfok-mesterijfase te selecteren voor inzet in de fokkerij in het eigen
bedrijf. Foktechnisch is dit echter twijfelachtig. Op deze manier is de aanvoer van
vrouwelijk fokmateriaal met daarmee verbonden infectiekansen echter wel kleiner.
Voorts zal inzet van mannelijk fokmateriaal uitsluitend via Kl-sperma moeten
worden uitgevoerd. Zoekberen kunnen dan binnen het eigen bedrijf worden
opgefokt en een optimale maturatie van de jonge gelten bevorderen. Dit systeem
zal meer waarborgen bieden voor beperking van insleep van ziekten op bedrijven
dan de voorstellen die in het Nationaal Plan Varkensgezondheidszorg, zoals dat
op dit moment in bespreking is, worden gedaan. Op deze manier is ziekte-insleep
via aankoop van dieren tot vrijwel nul te reduceren. Verticale transmissie (van
zeug op biggen) blijft echter nog steeds mogelijk en zal alleen in uitzonderings-
gevallen moeten worden verminderd door het preventief vaccineren en medici-
neren zoals bijvoorbeeld uitgetest is
voor Actinohacilluspleuropneumoniae serotype
2(18). Dit preventief medicineren zal structureel tot een minimum beperkt moeten
blijven (23).

Ad 5. Scholing en nascholing van de varkenshouder en dierenarts

Bij de scholing/nascholing van de varkenshouder en dierenarts zal een cursus
\'animal handling\' moeten leiden tot een verbetering van de manier waarop
handelingen met varkens (bijv. geboortehygiëne, castreren, couperen, injecteren,
separeren) plaats vinden.

Uit onderzoek blijkt, dat ook de manier waarop mensen in het dagelijkse
management omgaan met varkens van invloed is op zowel groei en reproduktie
(14, 15, 16). Een agressieve en onvriendelijke benadering leidt tot een verminderde
(re-)produktiviteit.

-ocr page 252-

Daarnaast is het belangrijk dat varkenshouder en dierenarts worden getraind in
het observeren van dieren-. Het volgen van cursussen (PAO/PHLO) op dit gebied
(vergelijk proefdierkundecursus, PAO-pluimvee) zal er toe moeten leiden, dat het
kennisniveau op een hoog peil gehandhaafd blijft. De hiervoor benodigde tijd zal
de varkenshouder beschikbaar krijgen doordat in vergelijking met de huidige
systemen aanzienlijk minder tijd benodigd is voor het reinigen en desinfecteren
van afdelingen en het verplaatsen van varkens (5).

Uit onderzoekgegevens moeten normaalwaarden worden verkregen ter beoorde-
ling van het gedrag van varkens (bijv. activiteitsniveau, liggedrag, stereotypieën).
Er zijn reeds duidelijke aanwijzingen dat uit het gedrag van dieren fouten in de
omgeving en het management op het bedrijf kunnen worden afgelezen (16).
Dierenverzorger en dierenarts zullen dus getraind moeten worden in het veld van
de klinische ethologie (21), waarbij een ethologische paragraaf in een manage-
mentsysteem (zoals bijv. VAMPP) als leidraad voor de varkenshouder/dierenarts
zou kunnen dienen. Bij het werken naar praktische oplossingen voor veel
gezondheids- en gedragsproblemen (oor-, staartbijten) en daarmee ook milieupro-
blemen (efficiëntere benutting van mineralen) is het SSF-systeem misschien een
stap in de goede richting. De praktizerende dierenarts en andere \'eerste lijns-
voorlichters\' zijn de primair aangewezenen om onderzoeksresultaten op prevendef
diergeneeskundig gebied aan de boeren kenbaar te maken en in de bedrijfsvoering
te toetsen aan de praktijk. Ook zal vanuit de overheid een grotere verantwoor-
delijkheid bij de praktizerende dierenarts, industrie-dierenarts, Gezondheids-
dienst-dierenarts worden gelegd in het kader van wettelijke controles op gezond-
heids- en welzijnsstatus van individuele bedrijven (23). Een houding van \'laisser-
faire, laisser-aller\' vanuit een gebrek aan tijd, kennis en/of (financiële) waardering
is veterinair-ethisch verwerpelijk en vanuit markttechnisch oogpunt onverstandig.

CONCLUSIE

Door het toepassen van het SSF-systeem als geïntegreerd totaal systeem voor
varkens van \'jong\' tot \'oud\', zal er op minimaal drie gebieden een verbetering
te behalen zijn:

1. de gezondheid van de varkens;

2. het welzijn van de varkens;

3. de arbeidsbelasting van de boer.

Het uitwerken en uittesten van dit systeem is op grond van bovenstaande dan
ook zeer gewenst.

DANKBETUIGING

Met dank aan dr. F. J. Grommers, ir. M. Hessing, drs. B. Rutgers, dr. W. Schouten, ir.

C. van \'t Klooster, ir. S. Bokma, ing. A. Kuypers en drs. J. van Lipzig voor commentaar

op het manuscript.

LITERATUUR

1. Aherne F. Mixing pigs at weaning. International Pig Letter 1987; 7; 7-8.

2. Anonymus. Het varken en zijn stal anno 1988. Rapport van de Gezondheidsdienst voor Dieren
in Noord-Brabant en het consulentschap voor de Varkens- en Pluimveehouderij in Noord-Brabant
en Zeeland 1988; 1-87.

3. Becker M. Effect of transportation on Cortisol concentrations and on the circadian rhythm of
Cortisol in gilts. Am J Vet Res 1985; 46; 1457-9.

4. Carlstead K. Predictability of feeding: its effect on agonistic behaviour and growth in grower
pigs. Appl Anim Behav Sci 1986; 16: 25-38.

5. Draaiboek varkensbedrijf Intern rapport Proefstation voor de varkenshouderij 1990; 1-190.

-ocr page 253-

6. Dunn AJ, Powell ML, Meitin C, and Small PA. Virus infection as a stressor: Influenza virus
elevates plasma concentrations of corticosterone, and brain concentrations of MHPG and
tryptophan. Physiology and Behaviour 1989; 45: 591-4.

7. Edwards SA. The effects of straw in crated farrowing systems on peripartal behaviour of sows
and piglets. Br Vet J 1988; 114: 139.

8. Frankenhuis MT, Nabuurs MJA en Bool PH. Veterinaire zorg(en) en intensieve veehouderij.
Tijdschr Diergeneeskd 1989; 114: 1237-49.

9. Eraser D. The role of behavior in swine production: A review of research. Appl Anim Ethol 1984;
11: 317-39.

10. Geers R, Goedseels V, Laet B de, and Verstegen MWA. Relationships between transport
conditions and occurrence of cough in growing pigs. J Therm Biol 1986; 11:137-8.

11. Grandin T. Toys, mingling and driving reduce excitability in pigs. J Anim Sci 1987; 65: 230
(abstract).

12. Grommers FJ. Toetsing van huisvestingssystemen: Waarom? Syllabus Beoordeling van huis-
vestingssystemen voor landbouwhuisdieren. Studiedag NRLO Wageningen 1986; 7-13.

13. Heerink G en Titulaer G. Gebrek aan visie en strategie in landbouworganisaties. Spil 1989; 81-
84: 102-6.

14. Hemsworth PH, Barnett JL, and Hansen C. The influence of handling by humans on the
behaviour, growth and corticosteroids in the juvenile female pig. Horm Behav 1981; 15: 396-403.

15. Hemsworth PH, Barnett JL, and Hansen C. The influence of handling by humans on the
behaviour, growth and corticosteroids of male and female pigs. Appl Anim Behav Sci 1986; 15:
303-14.

16. Hemsworth PH, Barnett JL, Coleman GJ, and Hansen C. A study of the relationship between
the attitudinal and behavioural profiles of stockpersons and the level of fear of humans and
reproductive performance of commercial pigs. Appl Anim Behav Sci 1989; 23: 301-14.

17. Hessing MJC. Invloed van de omgeving op de sociale rangorde bij biggen. Rapportnr 13 Stichting
Klimaatstal Brabant 1989; 10-2.

18. Hunneman WA, Vesseur PC en Kuiper CJ. Onderzoek naar een mogelijkheid om vanuit een
Actinobacillus pleuropneumoniae serotype 2 geïnfecteerd fokbedrijf serologisch negatieve dieren
op te fokken. Tijdschr Diergeneeskd 1989; 114: 1039-45.

19. Kelley KW. Immunological consequences of changing environmental stimuli. In: Animal Stress.
American Physiological Society, Bethesda 1986; 113-32.

20. Leengoed L van. De diagnostische benadering van infectieziekten op varkensbedrijven. Syllabus
PAO-Varken 1987.

21. Luescher UA. Clinical Ethology in Food Animal Practice. Appl Anim Behav Sci 1989; 22: 191-
214.

22. McGlone JJ and Curtis SE. Behaviour and performance of weanling pigs in pens equipped with
hide areas. J Anim Sci 1985; 60: 20-4.

23. Meijs S van der. Consequenties van het vrije verkeer van levende dieren. Tijdschr Diergeneeskd
1990; 115: 10-5.

24. Meunier-Sauleun MC. Effect of space restriction on the behaviour and performance of fattening
pigs. Proceedings of the 40th meeting of the EAAP, Dublin 1989.

25. Moberg G. Animal stress. American Physiological Society. Bethesda, 1986.

26. Pearce GP. The influence of pleasant and unpleasant handling and the provision of toys on the
growth and behaviour of male pigs. Appl Anim Behav Sci 1989; 22: 27-37.

27. Oosterlee C. Gezondheidscriteria. Syllabus Beoordeling van huisvestingssystemen voor land-
bouwhuisdieren, Studiedag NRLO, Wageningen 1986; 15-24.

28. Pointon AM. Enzootic pneumonia of pigs in South Australia - factors relating to incidence of
disease. Austr Vet J 1985; 62: 98-101.

29. Ruiterkamp W. Het gedrag van mestvarkens in relatie tot huisvesting. Dissertatie Rijksuniversiteit
Utrecht, 1985.

30. Rushen J. A difference in weight reduces fighting when unacqainted newly weaned pigs first meet.
Can J Anim Sci 1988; 67: 951-60.

31. Scheepens CJM. De invloed van enkelvoudige klimaatsfactoren op de gezondheidstoestand van
varkens (literatuuronderzoek). Referaat Faculteit Diergeneeskunde, 1986.

32. Scheepens CJM, Tielen MJM, Hessing MJC. Infiuence of climatic stress on the health-status of
weaned pigs. Proc 6th Int Congr on Animal Hygiene, Skara, Sweden 1988; 2: 543-9.

33. Scheepens CJM. Huisvesting en gezondheid. Zoötechnische oorzaken en maatregelen. Inleiding
PHLO-cursus Varkenshouderij, \'s-Hertogenbosch, 1989.

34. Schouten WGP. Rearing conditions and behaviour in pigs. Dissertatie Landbouwuniversiteit
Wageningen, 1986.

35. Soede N. Klauwbeschadigingen bij mestvarkens; de invloed van coaten van de vloer. Scriptie
Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant - Vakgroep Veehouderij Landbouwuniversiteit
Wageningen, 1987.

-ocr page 254-

36. Tarrant PV. The consequences of handling, loading and transportation on meat quality in pigs.
Proc 40th Ann Meeting of the EAAP, Dublin, Ireland, 1989.

37. Tielen MJM. De frequentie en de zoötechnische preventie van long- en leveraandoeningen bij
varkens. Dissertatie Landbouwhogeschool Wageningen, 1974.

38. Tielen MJM. Respiratory diseases in pigs: Incidence, economic losses and prevention in the
Netherlands. In; Energy metabolism in farm animals. Editors: MWA Verstegen and AM Henken.
Martinus Nijhoff Publishers. Dordrecht/Boston/Lancaster 1987; 321-36.

39. Tielen MJM. Kwaliteit door gezondheid. Proceedings Symposium Kwaliteit in de dierlijke
produktie. Wageningen, 1988.

40. Truijen W. Vraagtekens. Nota Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant, 1982.

41. Vellenga L. Infectieuze oorzaken van maagdarmaandoeningen. Inleiding PHLO-cursus Varkens-
houderij, \'s-Hertogenbosch, 1989.

42. Wathes CM. Airborne transmission of enteric pathogens in farm livestock. Proc 6th Int Congr
on Animal Hygiene, Skara, Sweden 1988; 1: 421-32.

43. Wiepkema PR. Behavioural aspects of stress. In: \'Biology of stress in farm animals: an integrative
approach\'. Martinus Nijhoff publishers, Dordrecht, 1987; 113-34.

44. Wiepkema PR. Control and cognition, key concepts in applied ethology. Proceedings Intern
Congr Appl Ethology in Farm animals. Skara, Sweden, 1988.

45. Wiepkema PR and Schouten WGP. Mechanisms of coping in social situations. Social stress in
domestic animals. In: Current topics in Veterinary Science and Animal Science 1990; 53-8.

46. Wiltenburg R. Huisvesting en pootafwijkingen bij mestvarkens. Scriptie Landbouwuniversiteit
Wageningen, 1986.

47. Werkgroep Klimaatsnormen Varkensstallen. Proefverslagnummer P 1.43. Proefstation voor de
Varkenshouderij, Rosmalen, 1989.

Aanvaard op 23 mei 1990.

BOEKBESPREKING

Enzymimmunologische Messverfahren
zur Hormonanalytik\'

H. Meyer. Ferdinand Enke Verlag, 1989. 147 biz.,
36 aßeeldingen. 16 tabellen, prijs 22 DM)

Dit werk handelt enerzijds over de praktische
aspecten verbonden met het opstarten van ELISA
(enzyme linkcd immuno sorbent assayj-testen in
het algemeen, anderzijds worden een aantal spe-
cifieke bepalingen (voor
Steroiden en analogen)
in detail besproken en worden de resultaten ervan
vergeleken met deze verkregen door RIA (radio
immuno assay).

In het eerste deel komen achtereenvolgens aan
bod: a) het aanmaken en de zuivering van steroïd-
esters (glucuroniden), antistoffen tegen
Steroiden
(7-globulines), tweede antistoffen (schaap - IgG
- anti - konijn - IgG) en steroïdconjugaten (enzym
gemerkte Steroiden); b) \'het coaten van microti-
terplaten met antistoffen eventueel tweede anti-
stoffen, de titerbepaling van antistoffen en enzym
gemerkte Steroiden, de praktische uitvoering van
de test; c) de invloed van heterologe vs homologe
bruggen bij antigeenconjugaten en enzym ge-
merkte Steroiden op de gevoeligheid van de
testen, de voordelen van het gebruik van tweede
antistoffen, de kinetiek van de bindingsreactie en
het gebruik van enzym merkersystem.en.
In het tweede deel wordt de bepaling (eventueel
na HPLC) behandeld van: progesteron in melk
en bloed (diagnosemiddel met betrekking tot de
voortplanting), oestronsulfaat in melk (late
drachtdiagnose bij het rund), (totaal)oestrogenen
in faeces (drachtdiagnose bij zoogdieren), voeder-
meel en vet (residu van oestradiolbenzoaat),
13,14-dihydro-15-keto-PGF2„ in plasma (luteoly-
tische factor), trenbolone in faeces, gal, urine,
spierweefsel, lever (residu-analyse), diethylstil-
boestrol en hexoestrol in faeces, gal, spierweefsel
en urine (residu analyse).

Overgenomen uit Vlaams Diergeneeskd
Tijdschr 1989; 58: 182.

Van dit werk mag gezegd worden dat het duidelijk
geschreven is, goed geïllustreerd is, een recente
bibliografie bevat en vooral dat het een uitste-
kende leidraad kan zijn voor hen die een ELISA-
test willen opzetten; hierbij dient wel opgemerkt
te worden dat enige voorstudie van het onderwerp
noodzakelijk is. Aan te raden dus voor gevorder-
den.

M. Coryn

-ocr page 255-

VETERINAIR JOURNAAL

Euthanasie van bruikikkers
c.q. stierkikkers
(Rana
catesbiana)

Enkele berichten over bruikikkers of stier-
kikkers
(Rana catesbiana) in Nederlandse
wateren geven aanleiding tot een beknopt
commentaar. Slechts incidenteel wordt een
gedetailleerde, betrouwbare melding over
een waargenomen exemplaar ontvangen.
De dieren worden tot 20 cm groot. Het is
voorstelbaar dat eigenaren van een flink
groeiend exemplaar, vooral wanneer dit (na
volwassenheid op 4 jarige leeftijd) het geluid
produceert waaraan het zijn naam ontleent,
dit op den duur kwijt willen.

Bij waarneming in buitenwateren is de kop,
in vergelijking met de inheemse bruine en
groene kikkers, opvallend groot. De dieren
zijn goed te hanteren en niet agressief
In nauwe samenhang met faunabeheersing
in Nederland, dient faunavervalsing (dat wil
zeggen het uitzetten van dieren die in een
gebied niet thuis horen) te worden voorko-
men. Hier ligt een ecologisch probleem
waarin dierenartsen en leden van herpeto-
logische verenigingen, zoals de vereniging
Lacerta een verantwoordelijke positie (heb-
ben in te) nemen.

Wanneer men als dierenarts om advies over
een (ongewenste) brul- of stierkikker wordt
benaderd, is het gewenst na te gaan of het
dier behouden kan worden door het aan te
(laten) bieden aan een dierentuin of een
asiel\'.

In noodgevallen kan euthanasie aan de orde
komen. Euthanasie kan worden gedaan
door een exemplaar Euthesate® (1 ml/kg
lich. gew.) of T61® (I ml/kg lich. gew. ) in
te spuiten. De injectie kan intraperitoneaal
worden gdaan door van ventraal te injice-
ren, op dezelfde plaats waar men een kat,
of een ander klein zoogdier intraperitoneaal
zou spuiten.

Een andere mogelijkheid, die zeer snel tot
de dood leidt, is een injectie van één van
beide genoemde middelen in de (dorsale)
lymfruimten. Deze ruimten liggen direct
onder de huid. Een \'subcutane\' injectie leidt
vrijwel automatisch tot injectie in de lym-
fruimten. Doordat er lymfharten aanwezig

\' Iguana Zoo, Bellamypark Vlissingen

zijn wordt de vloeistof snel (binnen 0,5-1
minuut) via de ductus thoracicus met het
bloed gemengd.

Bij afwezigheid van preparaten is er de
mogelijkheid een dier middels doorge-
voerde onderkoeling te doden. Daartoe
wordt het in een bakje met water geplaatst
en vervolgens gedurende enige uren in de
koelkast gezet tot een temperatuur van
4-8° C is bereikt. Daarna wordt het dier met
bakje en al overgebracht naar de diepvries.
Na 24 uur is het dier dood. De pijnperceptie
is bij temperaturen omstreeks en onder de
0° C uitgeschakeld dan wel minimaal.
Vermeden moet worden dat locale bevrie-
zingen optreden terwijl het zenuwstelsel nog
normaal functioneert, bijv. doordat een dier
dat niet in water geplaatst is, plaatselijk in
direct contact met het koellichaam komt.
Voorlichting aan eigenaren dient er op ge-
richt te zijn om a. geen brul- of stierkikkers
te kopen en b. om deze niet in buitenwateren
uit te zetten.

R Zwart^

\' Prof. dr. P. Zwart, Vakgroep Pathologie, Fa-
culteit Diergeneeskunde, Postbus 80.158, 3508
TD Utrecht.

RECTIFICATIE

Toenemende incidentie van Salmonella
(/«A/iVi-infecties op melkveebedrijven

In de 15 augustus allevering van het Tijdschrift
voor Diergeneesiiunde
is in de rubriek \'Veterinair
Journaal\' in dc tekst van bovengenoemde bij-
drage (Tijdschr Diergeneeskd 1989; 115: 738-9)
op pagina 738-739 een storende \'lay-out\'-fout
geslopen. Door verschuiven van bepaalde tekst-
gedeelten zijn 2 alinea\'s op de verkeerde plaats
terecht gekomen. Wij bieden de lezers voor dit
ongerief onze verontschuldigingen aan. Het be-
treffende tekstgedeelte luidt:

\'Tijdens het bacteriologisch onderzoek van de
vruchten werd uit de maaginhoud en longen
Salmonella duhiin geïsoleerd. Bij in sporadische
gevallen meegestuurde restanten van de nage-
boorte werd éénmaal een placentitis geconsta-
teerd.

Het tweede probleem werd bij de opfokkalveren
gezien. Vooral rond de leeftijd van twee weken
werden de dieren ziek, met verschijnselen van
hoge koorts en algemene malaise. Soms had dit
een peracuut verloop...\'

Dit tekstgedeelte dient dus te worden gelezen
direct na (onder) tabel 2 op pagina 739.

-ocr page 256-

Lam

\'Natte bekjes\' ziekte bij lammeren

Linklater KA. Watery mouth in lambs. The
Veterinary Annual 1989; 29: 88-92.

Het zogenaamde \'watery mouth\'-ziekte-
beeld wordt al jaren veel gezien in Schotland
en Engeland.

De lammeren worden aangetast op een
leeftijd van een 1/2 dag tot 3 dagen oud, zijn
meestal klinisch gezond bij de geboorte,
maar gaan spoedig verschijnselen vertonen
als sloomheid, anorexie en lethargie.
Er is een profuse speekselvloed uit de bek
waar te nemen, de lammeren stoppen met
drinken, de darmbewegingen komen tot
stilstand en er wordt een klotsend geluid
waargenomen bij voorzichtig schudden van
het lam. De lammeren lijken vaak in een
goede voedingstoestand door uitzetting van
het abdomen.

Bij voortduring van de toestand worden de
lammetjes hypoglycemisch, raken ze onder-
koeld en ze zullen sterven als er geen the-
rapie wordt ingesteld.

Postmortale bevindingen zijn niet patho-
gnomonisch, maar het beeld van stasis van
darminhoud en uitzetting van de lebmaag
tezamen met de anamnese is meestal vol-
doende om de diagnose te bevestigen.
Vaak is er ook een milde enteritis en bij
onbehandelde dieren is
E. coli geïsoleerd.
Aetiologisch zou
E. coli een belangrijke rol
spelen en gesuggereerd wordt dat pasgebo-
ren lammetjes deze bacterie opnemen via
moederdieren en omgeving.
De therapie is gericht op het bevorderen van
de darmmotiliteit, het opheffen van de hy-
poglycemie en het bestrijden van de coli-
forme infectie. Preventief spelen de opname
van colostrum binnen twee uur na geboorte
en goed management een belangrijke rol.

S. W. H. van der Putten

Rund

Voeding en vruchtbaarheid

Kruif A de. Mijten P. De relatie tussen
voeding en vruchtbaarheid bij melkvee.
Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 1990;
59: 33-42.

In dit artikel wordt een overzicht gegeven
van het vele onderzoek dat tot op heden
verricht is naar een mogelijke beïnvloeding
van de vruchtbaarheid van melkvee door de
voeding. Hiertoe is een onderscheid ge-
maakt in overmaat en tekorten aan energie,
eiwit, mineralen en vitaminen.

Het blijkt dat een overmaat aan energie
gedurende het einde van de lactatie en de
droogstand soms tot problemen kan leiden
in het vroege puerperium, hetgeen in de
literatuur wordt betiteld als het \'fat cow
syndrom\'. Dit syndroom komt echter alleen
tot stand als er ernstige voedingsfouten
worden gemaakt, hetgeen niet vaak het
geval is. Tekorten aan energie komen gedu-
rende de eerste maanden van de lactatie veel
voor, zeker als het hoog produktief melkvee
betreft. Iedere goede melkkoe verkeert in de
eerste 2 tot 3 maanden post partum in een
negatieve energiebalans. Tekort aan energie
blijkt vooral bij eerste kalfsdieren aanlei-
ding te geven tot ware anoestrus. Bij oudere
koeien gebeurt dit betrekkelijk zelden. Het
gevolg is dat het interval partus-eerste inse-
minatie langer wordt, hetgeen de tussenkalf-
tijd verlengt.

Een directe invloed van energietekort op de
fertiliteit is niet bewezen. Wat de eiwitvoor-
ziening betreft blijken de literatuurgegevens
duidelijk met elkaar in tegenspraak te zijn.

Waarschijnlijk zijn hoge eiwitgehalten van
het rantsoen alleen nadelig voor de fertiliteit
als ze gepaard gaan met een tekort aan
energie.

De waarde van metabolic profile tests blijkt
gering te zijn. Ze differentiëren onvoldoende
tussen probleembedrijven en normale be-
drijven.

Tekorten aan vitaminen, zoals het Vitamine
A en B caroteen spelen onder Nederlandse
omstandigheden geen rol.

Ten aanzien van mineralen en sporenele-
menten kan worden opgemerkt, dat tekor-
ten bij hoogproduktief melkvee gedurende
de lactatie niet gauw zullen voorkomen,
aangezien het krachtvoer dat wordt ver-
strekt voldoende bevat. Een mogelijk tekort
valt eerder te verwachten in de droogstand,
doch dan is het dier reeds drachtig. De
conclusie is dan ook dat het verband tussen
de voeding en de fertiliteit niet groot is.

Ernstige energietekorten zullen aanleiding
geven tot problemen met het tochtig wor-
den. Een directe invloed van de voeding op
het drachtig worden zelf is onder Neder-
landse omstandigheden onwaarschijnlijk.

A. de Kruif

-ocr page 257-

Voedingsmiddelenhygiëne
Karkaskwaliteit en stroomsterkte bij
bedwelmen van slachtkuikens

Gregory NG, Wilkins LJ. Effect of stunning
current on carcase quality in chickens. Vet
Rec 1989; 124: 530-2.

Hoge stroomsterkten hebben het voordeel
dat er een betere bedwelming ontstaat,
doordat in een hoger percentage ventrikel-
fibrilleren optreedt.

De (commerciële) kwaliteit van de karkas-
sen die dan ontstaat is echter aan discussie
onderhevig. Spierbloedingen, bloedingen in
de vleugels, botbreuken en slechte plukre-
sultaten worden toegeschreven aan bedwel-
men met hoge stroomsterkten. Vanwege de
verschillende inzichten werd besloten het
effect van de stroomsterkte te bestuderen
aan de hand van de karkaskwaiiteit.
Een doelstelling van deze proef was ook het
vinden van een stroomsterkte waarbij in een
hoog percentage hartstilstand optreedt met
een laag percentage karkaskwaliteitafwij-
kingen. Hiertoe werd in de verschillende
proefgroepen ook ECG-controle uitge-
voerd. Eén groep broilers werd niet ge-
broeid en geplukt, zodat na sectie bepaald
kon worden wat het aantal fracturen tenge-
volge bedwelmen was (niet veroorzaakt
door transport gezien de omzichtige wijze
van vervoeren).

Een opmerkelijke bevinding was dat bij
stijgende stroomsterkte, boven een be-
paalde waarde, de afwijkingen niet vaker
voorkwamen maar juist verminderden.
Hiervoor kon geen verklaring gevonden
worden, maar wel zou dit de reden kunnen
zijn voor de verschillende bevindingen in de
literatuur en praktijk. Dit patroon was van
toepassing op: rode vleugeltips, bloedingen
in de vleugels en rond het schoudergewricht.
Fracturen in de botten van het nekgebied
kwamen frequenter voor bij stijgende
stroomsterkte (risico: botsplinters in filet).
De pH van het vlees was niet significant
verschillend in de verschillende proefgroe-
pen. Spier-bloedingen komen het meest
voor bij stroomsterkten tussen 131 en 190
mA. Door een stroomsterkte van 121 mA
te hanteren kan deze afwijking op een laag
niveau gehouden worden (87% van de kui-
kens vertoont bij deze stroomsterkte ventri-
kelfibrilleren).

De eindconclusie van de auteurs is dat
bedwelming met stroomsterkten die bij 99%
van de slachtkuikens een ventrikel-fibrillatie
veroorzaken, de karkaskwaliteit negatief
kan beïnvloeden. De afwijkingen kunnen
geminimaliseerd worden door stroomsterk-
ten te gebruiken die kleiner zijn dan 130 mA
of groter dan 190 mA.

T. F. Duinhof

Voedingsmiddelenhygiëne

Nieren en leptospirose

Skilbeck NW. Potential for leptospirosis
among urban dwellers. Med J Aust 1989;
151: 484.

In een brief aan de redactie wijst een mede-
werker van een regionaal veterinair labora-
torium in Australië op een gevaar voor
personen die in aanraking komen met verse
nieren. Bij een onderzoek in een slachthuis
bleek dat 8,3% van de runderen met lepto-
spiren besmette nieren had, zonder zicht-
bare afwijkingen bij de keuring na het
slachten (Skilbeck NW
et al., Aust Vet J
1988; 65: 73-4).

De levensvatbaarheid van de micro-
organismen werd niet beperkt door bewa-
ring van besmette nieren gedurende 2 a 3
weken in de koelkast, maar wel door bevrie-
zing van deze organen. In macroscopisch
normale nieren van schapen en varkens zijn
eveneens leptospiren aangetoond. In gebie-
den met een gematigd klimaat betrof het
vooral
Leptospira interrogans serovar.
hardjo. Op grond van deze bevindingen lijkt
het waarschijnlijk dat levensvatbare lepto-
spiren aanwezig zijn in een gedeelte van de
nieren van runderen, schapen en varkens in
de detailhandel.

Ook in Australië wordt leptospirose meestal
herkend als beroepsziekte (veehouders, die-
renartsen, slachthuispersoneel). De schrij-
ver refereert aan een dierenarts die een
leptospirose opliep, nadat zij zich bij de
sectie van een met leptospiren besmette koe
had gesneden en de wond besmet raakte met
biologisch materiaal van het dier. Ook het
vier maanden oude dochtertje werd geïnfec-
teerd, waarschijnlijk via de moedermelk.
De schrijver adviseert artsen ook te denken
aan de mogelijkheid van een besmetting via
het bewerken van nieren, wanneer de ziekte
bij mensen zonder contacten met vee wordt
waargenomen.

M. P. Smit

-ocr page 258-

VRAAG EN ANTWOORD

Enten tijdens
corticosteroidtherapie?

Naar aanleiding van onderstaande bij
de Redactie ontvangen vraag, vond zij
drs. H. F. Egberink (Vakgroep Infec-
tieziekten en Immunologie, afd. Viro-
logie) en prof. dr. A. Rijnberk (Vak-
groep Geneeskunde van Gezelschaps-
dieren), Faculteit Diergeneeskunde
Utrecht, bereid om gezamenlijk voor
de lezers een antwoord te formuleren.

Vraag

Kan een hond, die akernerend prednison
(0,5 mg/kg) inrijgt, vanwege bijvoorbeeld
reuma, toch effectief worden geënt?

Antwoord

Er is geen volledig inzicht in de werkings-
mechanismen van glucocorticoïden. Wel is
er de laatste jaren enig inzicht verkregen in
de totstandkoming van de grote verschei-
denheid aan effecten, die onder meer leiden
tot de anti-inflammatoire en immunosup-
pressieve werking van glucocorticoïden.

In de eerste plaats verloopt de werking van
glucocorticoïden waarschijnlijk via een
non-nucleair mechanisme. Dit kan onmid-
dellijke effecten verklaren en speelt waar-
schijnlijk vooral een rol bij de regulatie van
de afgifte van hypofysaire hormonen (terug-
koppeling). Het betreft dan een interactie
tussen glucocorticoïd en celmembraan.
De meeste anti-inflammatoire effecten ko-
men echter waarschijnlijk tot stand via
beïnvloeding van de eiwitsynthese door een
werking op DNA-niveau. Dit kan zowel
toename als afname van de synthese van
mRNA betreffen. Zo kan de produktie
toenemen van het mRNA, dat codeert voor
een inhiberend eiwit (lipocortine). Dit lipo-
cortine remt de omzetting van membraan-
fosfolipiden in mediatoren, die de ontste-
kingsreactie in stand kunnen houden
(leukotriënen, prostaglandines en thrombo-
xanen). Anderzijds kunnen glucocorticoï-
den de transcriptie onderdrukken naar het
mRNA, dat codeert voor interleukine-1 (IL-
1). Dit IH heeft een activerend effect op T-
cellen, die dan op hun beurt onder meer IL-
2 gaan secerneren. Hiermee worden belang-
rijke voorwaarden geschapen voor de initi-
atie van een ontstekingsreactie, iets wat dus
door glucocorticoïden kan worden afge-
remd.

Hiermee is kort aangegeven hoe glucocor-
ticoïden anti-inflammatoir en immunosup-
pressief werkzaam kunnen zijn. In overeen-
stemming hiermee is bij pups, die vanaf drie
weken vóór vaccinatie met prednisolon (1
en 10 mg/kg per dag) werden behandeld,
een verminderde lymfocytenfunctie gevon-
den. Echter bij blootstelling aan virulent
hondeziektevirus bleken ze toch volledig
immuun te zijn,

In een ander onderzoek werd het effect
nagegaan van de toediening van dexame-
thason (2 doses van 0,25 mg/kg in een
periode van 10 dagen vóór de rabiesvacci-
natie) op de concentraties aan neutralise-
rende antilichamen in de circulatie. Deze
concentraties bleken niet te verschillen van
die van gevaccineerde dieren, waarbij geen
dexamethason was toegediend.
Deze experimentele gegevens stemmen
overeen met de ervaringen in de universi-
teitskliniek voor gezelschapsdieren, waar
enkele decennia geleden af en toe honde-
ziekte uitbrak onder de opgenomen patiën-
ten. Toen begonnen werd elk niet adequaat
geënt dier bij opname onmiddellijk te vac-
cineren, is nooit meer een uitbraak van
hondeziekte gezien; ook niet bij dieren met
een lang bestaande endogene corticoïd-
overmaat, dus dieren lijdende aan het syn-
droom van Cushing.

Samenvattend moet dan ook op grond van
de huidige kennis worden gesteld, dat on-
danks glucocorticoïd-therapie met vaccina-
tie een bescherming tegen de betreffende
infectieziekte kan worden bereikt.

-ocr page 259-

BERICHTEN EN VERSLAGEN
Resten van

dierbehandelingsmiddelen in
voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong

Opnieuw is een proefschrift verschenen over
resten van dierbehandeüngsmiddelen in
voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong,
ditmaal van de hand van M. M. L. Aerts,
tot voor kort verbonden aan het RIKILT te
Wageningen\'.

Voor wat betreft de indeling vertoont het
proefschrift enige overeenkomst met dat
van Haagsma, dat eind 1988 werd verde-
digd. Ook hier eerst een uitvoerig overzicht
van de problematiek en van de methoden
waarmee de controle kan worden uitge-
voerd, zij het met andere accenten. Aerts
legt vooral de nadruk op de dierbehande-
lingsmiddelen als zodanig en de wegen
waarlangs toepassing plaatsvindt, terwijl
Haagsma de situatie wat meer vanuit het
voedingsmiddel bekeek. Daarna — evenals
in het andere proefschrift — de beschrijving
van het onderzoek naar analysemethoden.
In het eerste hoofdstuk vindt men een aantal
gegevens over het gebruik van dierbehande-
lingsmiddelen; vervolgens wordt een aantal
van deze middelen behandeld en de wijze
waarop de regelgeving in EG-verband is
vastgelegd. De residuproblematiek krijgt
uiteraard alle aandacht, waarna een aantal
prioriteiten wordt voorgesteld met betrek-
king tot de controle op resten van dierbe-
handelingsmiddelen.

De analytische strategie komt in het vol-
gende hoofdstuk aan de orde. Hiervoor
moet eerst het terrein worden verkend:
waarop richt zich de controle, hoe kan het
te onderzoeken materiaal worden beschre-
ven, hoe dienen de monsters te worden
voorbehandeld. Daarna worden analytische
mogelijkheden besproken die bij deze keu-
ring van belang zijn. Screening gevolgd door
bevestiging, toepassing van multimethoden
en automatisering worden behandeld, maar
evenzeer spectrometrische methoden, mas-
saspectrometrie en immunochemische tests.
Ook de vraag naar de waarde der verkregen
resultaten krijgt de aandacht die ze verdient.
De methodieken die hierna worden beschre-
ven betreffen nogal uiteenlopende soorten
dierbehandelingsmiddelen (sulfonamiden,
chlooramfenicol, nitrofuranen, carbadox,
nitro-imidazolen). Veelal heeft hij met de
indertijd door Van Gend ontwikkelde on-
line techniek gewerkt, terwijl Haagsma zich
uitsluitend van off-line procedures be-
diende. Beide methoden hebben hun voor-
en hun nadelen; beide zullen ook veelvuldig
worden ingezet zodra moderne methoden
voor het aantonen en bepalen van residuen
van dierbehandelingsmiddelen in voedsel
meer bij de keuring zullen worden toege-
past.

Aerts heeft veel werk verzet. Zijn proef-
schrift is bijna driehonderd bladzijden dik
en bevat een grote heoveelheid informatie,
waarmee de vakman zijn winst kan doen.
Dat nu in korte tijd weer een proefschrift
over deze materie in ons land verschijnt,
terwijl andere in de maak zijn, is een indi-
catie voor het belang dat men hier aan de
residuproblematiek hecht. Dit bleek ook op
de onlangs gehouden EuroResidue-confe-
rentie, die binnenkort in dit blad zal worden
besproken.

A. Ruiter.

Design and analysis of
clinical trials

Van 22-25 juli 1990 werd door de firma
Upjohn in samenwerking met de Universi-
teit van Namen (B) een workshop georga-
niseerd getiteld:
Design and analysis of cli-
nical trials.

Zeventien veterinaire onderzoekers uit 9
verschillende Europese landen waren voor
deze bijeenkomst uitgenodigd.
De cursus had tot doel meer inzicht te geven
in het verzamelen en verwerken van gege-
vens uit \'clinical trials\'. Er werd uitgebreid
aandacht besteed aan hypotheses. Eveneens
werd ingegaan op allerlei mogelijke onder-
zoeksstructuren.

De workshop werd afgesloten met een ban-
ket waarbij prominente Europese farmaco-
logen aanwezig waren. Deze laatsten waren
uitgenodigd in verband met de opheffing
van het door Upjohn uitgegeven tijdschrift
Pro Veterinario. Voor het Tijdschrift voor
Diergeneestcunde
en The Veterinary Quar-
terly
nam prof Van Miert de honeurs waar.
Tijdens het banket gaf dr. Allistair Kidd van
het U.K. Veterinary Medicines Directorate

M. M. L. Aerts, Residues of veterinary drugs in edible products - an analytical approach.
Proefschrift. VU, Amsterdam, maart 1990; 285 biz.

-ocr page 260-

van het Ministry of AgricuUure, Fisheries
and Food, een interessante voordracht met
als titel \'Does the product work or not -
That\'s the question...\'
Ondergetekenden zijn dr. H. Deluyker (Up-
john) zeer erkentelijk voor de geboden mo-
gelijkheid deel te nemen aan deze zeer
geslaagde en vruchtbare cursus.

A. Pijpers, R. Overduin en (V. D. J. Kremer

Veterinaire Ruiterdag

Rheden, 3 oktober 1990

De jaarlijkse Veterinaire Ruiterdag zal dit
jaar verreden worden op woensdag 3 okto-
ber vanuit boerderij Midden-Heuven, Heu-
venumseweg 6 te Rheden. Als in voor-
gaande jaren betreft het ook nu weer een
recreatieve toertocht te paard of met de
koets. De rit start om ongeveer 9.30 uur en
zal rond 17.00 uur weer terugvoeren naar
het startpunt. Onderweg kunnen paarden en
ruiters rusten tijdens de sherry- en lunch-
stop.

Na afloop is er een gezellig samenzijn in
Midden-Heuven alwaar ook een diner ge-
serveerd zal worden.

De inschrijving staat open voor een ieder in
bezit van eigen paard of koets, maar met
nadruk ook voor hen die een paard willen
huren of mee willen rijden op één van de
koetsen. Kosten voor huur van een paard
bedragen ƒ75,— p.p., inschrijving voor
lunch en diner eveneens ƒ75,—.
Voor verder inlichtingen of inschrijving
kunt u zich wenden tot het secretariaat: M.
E. Carriere-Bothof, Horsterweg 66, 3851 PL
Ermelo, tel. 03417-53325.
Met ruiterlijke groet,

M. Ph. J. Hovius
A. J. Lubbers
./. W. Hondelink
M. E. Carriere-Bothof

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijkheid van de redactie)

Euthanasie van (brul)kikkers

Geachte Redactie,

Het bericht van de heer J. Yzerman
(Tijdschr Diergeneeskd 1990; 751) onder de
suggestieve titel \'Euthanasie van (brul)kik-
kers\' brengt mij er toe de dierenartsen —
lezers van het Tijdschrift deelgenoot te
maken van mijn verbazing over het feit dat
een niet-dierenarts kenbaar maakt \'bij afwe-
zigheid van gedetailleerde kennis
(sic) aan
dierenartsen de nodige praktische gegevens
te kunnen toezenden. Terzijde zij nu reeds
opgemerkt dat de heer J. Yzerman in zijn
bericht meerdere malen amfibieën en reptie-
len op één hoop gooit, daarmee een ernstig
gebrek aan zoölogische kennis demonstre-
rend.

Nog afgezien van het feit dat de heer J.
Yzerman kennelijk niet op de hoogte is van
ontwikkelingen en van het kennisniveau van
dierenartsen (zie: Zwart P, Vries RH de,
Cooper, JE. Het correct doden van vissen,
amfibieën, reptielen en vogels. Tijdschr
Diergeneeskd 1989; 114: 557-65) verbaast
het mij dat een leek zich als adviseur voor
dierenartsen opwerpt. Dit nog te meer daar
het een zaak betreft die goed geregeld is.
Euthanasie is voorbehouden aan dieren-
artsen, uit kracht van hun bevoegdheid,
gebaseerd op een omvangrijke opleiding,
aan asielhouders op basis van hun getoetste
deskundigheid en verleende vergunning,
aan hen die krachtens de wet bevoegd zijn
tot handelingen aan proefdieren en voor
slachtvee bestaan uitvoerige wettelijke
voorschriften. Leken hebben ten aanzien
van euthanasie geen (pedante) adviserende
stem.

Voor een kleine actualisering van de kennis
ten aanzien van euthanasie van brul— c.q.
stierkikkers verwijs ik naar pag. 847 in de
rubriek \'Veterinair Journaal\' van deze afle-
vering.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1990

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1990 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van
f 12,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1990\'.

Prof dr. P Zwart

Utrecht

-ocr page 261-

STUDENTEN REFERATEN

Fotokopieën van studentenreferaten
kunnen worden besteld via het redac-
tiesecretariaat (tel. 030-510111). De
kosten (inclusief portokosten) bedra-
gen (afhankelijk van de omvang per
referaat):

< 30pagina\'s f 10-
30-60 pagina\'s f 15.-
> 60 pagina\'s f 20.-

\'Von Willebrand\'s Disease\', een
bloeserieus probleem?

Frits van der Plaat en Cor Ebeli, vakgroep
Geneeskunde van Gezelschapsdieren (maart
1990) SR/5: 32 pp.

De ziekte van Von Willebrand (VWD) werd in
1926 ontdekt door de Finse internist Erik von
Willebrand bij families op de Aland Islands (een
eilandengroep in de Botnische Golf). Hij stelde
vast dat de ziekte voorkwam bij zowel mannen
als vrouwen en dat de symptomen vooral beston-
den uit bloedingen uit neus en maag/darmkanaal
en onderhuidse bloedingen. Dit in tegenstelling
tot de klassieke hemofilie (hemofilie A), die
vrijwel uitsluitend bij mannen voorkomt en waar
bloedingen veelal in gewrichten en spieren optre-
den. De ziekte werd daarom aanvankelijk door
hem vasculaire hemofilie of pseudohemofilie ge-
noemd.

Het is een erfelijke hemostase-stoornis bij mens
en dier, welke berust op een verminderde activi-
teit of het ontbreken van Von Willebrand factor
in het bloed. Bij VWD-patiënten kan, behalve de
primaire hemostase, de bloedstolling ook licht
afwijkend zijn door een verminderde activiteit
van factor VIII (anti hemofilie factor) molecuul.
In tegenstelling tot de klassieke hemofilie A,
welke een X-chromosoom gebonden erfelijke
oorsprong heeft, erft VWD autosomaal over.
\'Von Willebrand\'s Disease\' wordt wel beschouwd als
de meest voorkomende erfelijke bloedstollings-
ziekte bij mens en hond. Gevallen van VWD zijn
ook beschreven bij varkens, konijnen en in een
individueel geval ook bij de kat.
VWD bij honden komt waarschijnlijk over de
gehele wereld voor; gevallen zijn beschreven in de
Verenigde Staten, Canada, Engeland, Denemar-
ken en Nederland.

De eerste gevallen van VWD bij honden zijn
beschreven door Dodds. Het betrof hier een
familie Duitse Herders waarvan 3 honden ernstig
ziek waren en dood bloedden. Zeven andere
hadden mildere verschijnselen en werden be-
schouwd als heterozygoten. Bij deze honden werd
de diagnose met behulp van laboratoriumonder-
zoek vastgesteld. Via stamboek onderzoek werd
waarschijnlijk gemaakt dat VWD bij deze honden
vererft als een autosomaal dominante ziekte met
variabele penetrantie. De honden die dood bloed-
den waren homozygoot voor het VWD-gen.
De ziekte is inmiddels vastgesteld bij 54 honde-
rassen, waarvan bij 7 rassen in de Verenigde
Staten een gen-frequentie voorkomt van 15 tot
60%. Deze rassen zijn de Duitse Herder, Golden
Retriever, Miniatuur Schnauzer, Dobermann,
Pembroke, Welsh Corgi, Standaard Manchester
Terrier en de Schotse Terrier.
Gegevens van Dodds uit februari 1980 spreken
van 2,7% lijders (hebben dus daadwerkelijke
bloedingsneigingen) onder de Schotse Terriers,
2,5% lijders onder de Corgi en 12% lijders onder
de Dobermann\'s. Percentages asymptomatische
dragers van het VWD-gen: Duitse Herder 20%;
Golden Retriever 15%; Miniatuur Schnauzer
25%; Schotse Terrier 35%; Dobermann 65% en
Pembroke Welsh Corgi 37%. Inmiddels zijn door
selectieve fokprogramma\'s de percentages dra-
gers onder de Schotse Terriers gedaald naar 11%,
onder de Golden Retrievers naar 6% en onder de
Miniatuur Schnauzers naar 18%. Het is bekend
dat VWD ook bij bepaalde rassen in Nederland
voorkomt, doch niet of de percentages vergelijk-
baar zijn met het buitenland. De ziekte is in
Nederland in individuele gevallen vastgesteld.
Na verontrustende berichten uit de Verenigde
Staten over het voorkomen van VWD bij met
name Dobermann\'s en de plannen om nieuw
fokmateriaal uit de Verenigde Staten tc importe-
ren, bestond belangstelling naar de vraag hoe de
situatie in de Nederlandse Dobermann populatie
ervoor stond. Uit een klein onderzoek waarbij
van Dobermann\'s \'at random\' bloed geprikt was,
bleken er verlaagde VWf (Von Willebrand\'s
factor) te hebben.

Uil eigen onderzoek blijkt dat VWD een erfelijk
gebrek is maar dat het aantal klinische gevallen
gering is. In de literatuur wordt gemeld dat
normale honden waarden tussen 48% en 168%
VWf: Ag vertonen. Hieruit volgt dat de door ons
onderzochte lijn duidelijk verlaagde waarden
had. VWf:Ag alleen levert echter onvoldoende
duidelijkheid op om een uitspraak te kunnen
doen over de manier van overerven. In de Ame-
rikaanse literatuur blijkt dat de homozygote
vorm vaak lethaal is rond de partus of in ieder
geval klinische klachten geeft op latere leeftijd.
Hiervan is in Nederland weinig gebleken. De
sterfte rond de partus is zeer gering, er zijn weinig
dode pups en van bloedingen tijdens staart- en
oren couperen wordt nergens melding gemaakt.
Het is aantrekkelijk de verschillen in voorkomen
van klinische gevallen in de Verenigde Staten en
Nederland toe te schrijven aan het restgenotype.

Onder het restgenotype wordt alle genetische
informatie begrepen die direct of indirect van
invloed zijn op het fenotype van een bepaald gen.

Gesteld kan worden dat in sommige familie\'s
VWD in hogere aantallen voorkomt, maar dat

-ocr page 262-

klinische relevantie gering is. Het feit dat we
beseffen dat problemen als cardyomyopathie en
canine Wobbler syndroom bij de Dobermann
belangrijker zijn dan VWD neemt niet weg dat
we de ogen geheel mogen sluiten voor dit pro-
bleem. Mocht de noodzaak er zijn om uit de
Verenigde Staten materiaal te importeren dan
lijkt het wenselijk om op VWD te screenen.
Om verdere verspreiding van VWD in de Neder-
landse populatie tegen te gaan is het uiteraard
zinvol om dieren die verhoogde bioedingsneigin-
gen vertonen (en familieleden daarvan) uit te
sluiten van de fokkerij. Screening van de totale
populatie lijkt ons niet zinvol omdat (zoals reeds
eerder gesteld is) de klinische relevantie gering is
en daarom de motivatie idem dito.

Oraal toegediende pensboli bij
herkauwers

Jac Bergman, vakgroep Inwendige Ziekten der
Grote Huisdieren (1990) SR/6: 30 pp.

Uit het onderzoek van de beschikbare literatuur
blijkt het toedienen van farmaca aan herkauwers
door middel van pensboli met een \'sustained
release\'-werking een veilige en betrouwbare me-
thode. die bovendien in een aantal gevallen
arbeidsbesparing kan opleveren. De methode
kent echter een aantal beperkingen, de prijs van
pensboli is in het algemeen vrij hoog, als men
eenmaal een bolus heeft toegediend kan met het
vrijkomen van de met de bolus toegediende stof
moeilijk stoppen, en men kan niet individueel op
basis van gewicht een dosis toedienen.

a. Anthelminlica boli

Een groep farmaca die vaak met behulp van een
pensbolus wordt toegediend zijn de anthelmin-
tica.

In de handel zijn momenteel een aantal prepara-
ten die gedurende een bepaalde tijd continu hun
werkzame stof afgeven. Voorbeelden hiervan zijn
de \'Morantel sustained release bolus\', de \'Moran-
tel sustained release trilaminate\' en de \'Leva-
misole bolus\'. Van alle drie is de werkzaamheid
tegen maagdarmwormen in het eerste wcidesei-
zoen in experimenten aangetoond. Het is aanne-
melijk dat bij dieren die in hun eerste weidesei-
zoen met een MRSB behandeld zijn geen
noemenswaardige storing in de immuniteitsop-
bouw tegen maagdarmwormen optreedt.
Voor wat betreft de Levamisole bolus ontbreekt
dergelijke informatie.

De \'Morantel sustained release bolus\' en de
\'Morantel sustained release trilaminate\' geven
geen afdoende bescherming tegen longworm. In
een aantal experimenten is de werkzaamheid van
de \'Levamisole bolus\' tegen longwormen beschre-
ven, het is echter twijfelachtig of dit preparaat
onder alle omstandigheden voldoende bescher-
ming tegen longworminfecties zal geven.

Naast de preparaten die gedurende een bepaalde
tijd continu anthelminticum afgeven is er ook een
preparaat in de handel, de \'Oxfendazole pulse
release bolus\', dat vijf maal, met een tussentijd
van 23-26 dagen oxfendazole afgeeft. In een
aantal experimenten werd aangetoond dat dit
preparaat in het eerste weideseizoen een goede
bescherming tegen infecties met maagdarmwor-
men kan geven. Of de dieren in het eerste
weideseizoen in alle gevallen in staat zijn om een
zodanige immuniteit op te bouwen dat ze in het
tweede weideseizoen voldoende bescherming te-
gen infecties met maagdarmwormen bezitten, is
twijfelachtig.

De werkzaamheid van de \'Oxfendazole pulse
release bolus\' tegen longwormen is twijfelachtig.

Oxfendazole is werkzaam tegen alle stadia van
DiclyocauHs vivparus, maar bij een zware infectie
tussen twee pulsen oxfendazole kunnen toch
problemen optreden. Ook is het twijfelachtig of
de dieren in alle gevallen in het begin van het
weideseizoen voldoende immuniteit kunnen op-
bouwen om tegen zware infecties beschermd te
zijn in de periode dat de bolus uitgewerkt is.
Naast de vier beschreven preparaten die reeds in
de handel zijn, worden in de literatuur nog een
aantal experimenten beschreven met andere boli
die anthelmintica bevatten.
De ivermectine bolus blijkt goed werkzaam tegen
zowel maagdarmwormen als longwormen.
De bolus volgens Laby is alleen getest voor wat
betreft de werking tegen maagdarmwormen bij
het schaap. Het bleek dat een dagelijkse dosis van
10% van de aanbevolen dosis oxfendazole bij
eenmalige behandeling voldoende was voor een
effectieve be.schcrming gedurende 41 dagen.
De \'Albendazole pulse release bolus\' bleek goed
te werken tegen maagdarmwormen. In een expe-
riment bleek de bolus ook goed te werken tegen
longwormen, maar men kan zich afvragen of dit
ook het geval is indien de dieren pas laat in het
seizoen voor de eerste maal met longwormen
zouden zijn geïnfecteerd.

h. De monensinbolus

Monensin is een stof die men in een aantal
gevallen gedurende langere tijd aan mestvee toe-
dient via het krachtvoer. Met behulp van een
pensbolus kan men monensin ook toedienen aan
dieren die geen krachtvoer in het rantsoen opge-
nomen hebben. Het blijkt mogelijk te zijn om in
een aantal gevallen de groei van dergelijke dieren
met 80 g/dag te doen toenemen vergeleken met
onbehandelde controledieren.
Vanwege het feit dat de omzet van dit type bolus
erg laag is geweest gedurende de afgelopen jaren
zal het produkt echter op korte termijn uit de
handel worden genomen.

f. ControUed release glassboli

Nieuw is de ontwikkeling van het \'Controlled
Release Glass\' (CRG). Dit CRG bezit zodanige
eigenschappen dat het mogelijk is boli te fabri-
ceren met in principe elk gewenst afgiftepatroon.

-ocr page 263-

In een aantal experimenten wordt beschreven hoe
men gedurende een bepaalde tijd schapen en
runderen met behulp van een CRG bolus dage-
lijl
(S koper, cobalt en zink kan toedienen. Het lijkt
dat deze methoden veelbelovend zijn als men
deficiënties van deze elementen wil bestrijden.

Een andere groep onderzoekers heeft zich bezig
gehouden met melatonine toediening aan scha-
pen middels een CRG bolus. Het blijkt dat het
mogelijk is om met behulp van melatonine dat via
een CRG bolus wordt toegediend het aflamsei-
zoen te vervroegen, en tevens het aantal lamme-
ren per tot de ram toegelaten ooi te vergroten.
Deze toename wordt niet veroorzaakt door een
groter aantal lammeren per drachtige ooi, maar
door een hoger drachtigheidspercentage.

\'Tyzzer\'s disease\'
Een literatuurstudie

B. A. ten Bruggen Cate, vakgroep Bijzondere
Dieren (maart 1990) SR/8 : 23 pp.

De ziekte van Tyzzer is een aandoening die
voornamelijk optreedt bij konijnen en knaagdie-
ren en meestal verloopt met diarree en verhoogde
sterfte. Het doel van dit referaat is een overzicht
te geven van de actueel beschikbare literatuur op
dit gebied, daar deze aandoening nog geregeld
grote sterfte geeft in konijnenmesterijen en kolo-
nies laboratoriumdieren en het belang van deze
ziekte door de moeilijkheden met betrekking tot
de diagnostiek waarschijnlijk onderschat worden.

In 1917 beschreef Tyzzer voor het eerst een
besmettelijke ziekte bij .lapanse springmuizen die
gepaard ging met een verhoogde sterfte, die een
overvloedige waterige hemorragische diarree en
een multifocale necrotiserende hepatitis en ente-
ritis. Aan de randen van deze haarden trof hij een
intracellulaire bacterie aan, die hij
BacilluspUifor-
mis
noemde. Later werd de ziekte naar hem
genoemd (Tyzzer 1917). Tot 1965 zijn er alleen
enzoötische en epizoötische uitbraken beschreven
in kolonies laboratoriummuizen. Allen
et ai (1965)
beschreef een ziektebeeld bij laboratoriumkonij-
nen die sterke gelijkenis vertoonde met het beeld
dat Tyzzer beschreef en toonde hier ook de
verwekker aan. Sindsdien is \'Tyzzer\'s disease\' bij
meerdere diersoorten beschreven zoals de rat
(Jonas
et al. 1970), de hamster (Nakavama et al.
1976), de cavia (Boot en Walvoort 1984), gerbils,
katoenstaartkonijnen, muskusratten, hazen,
prairiewolven, vissen, rhesusapen, paarden, hon-
den en katten (Licois 1986, Peeters 1985). Ook
bij de mens zijn circulerende antistoffen aange-
troffen.

Uitbraken van \'Tyzzer\'s disease\' bij laboratorium-
muizen zijn beschreven in China, Denemarken,
Duitsland, Engeland, Japan, de Verenigde Sta-
ten, Zweden (Peeters 1985a) en in Nederland
(Mullink 1968). In konijnenhouderijen zijn uit-
braken beschreven in de Verenigde Staten, Ca-
nada, Israël, Groot Brittannië, Italië, Hongarije
en België (Licois 1986). Volgens Peeters (1985a,
1985b) komt Tyzzer\'s disease ook in verschillende
konijnenbestanden in België en Nederland voor.

De besmettingsweg is waarschijnlijk de orale. De
lesies bestaan uit necrotiserende en hemorragi-
sche enteritis voornamelijk in het distale deel van
de digestie-tractus (ileum, caecum, colon). Het
caecum vertoond vaak hyperaemie en er wordt
vaak een typisch oedeem van de serosa en sub-
mucosa gezien. Typische necrotische en miliaire
foei in de lever, zijn vaak afwezig bij een enzoö-
tisch verloop in konijnenhouderijen. De diagnose
\'Tyzzer\'s disease\' is moeilijk te stellen en is
gebaseerd op histologische kleuring van het cau-
sale agens.
\'Bacillus piliformis\' in het cytoplasma
van levende cellen aan de rand van de necrotische
laesies in leveren darm. Immunologische technie-
ken zoals I FT en ELISA zijn betrouwbaar indien
men weet met welke stam men te maken heeft;
er is echter nog geen groepsantigeen gevonden.
Cultivatie van de pleomorfe organismen in cel-
vrije media is tot nog toe niet succesvol gebleken.
Ook de taxonomische positie is tot nog toe
onzeker. De moeilijke cultivatie van
Bacillus
piliformis in vitro
maakt zijn bestudering moeilijk
en de rol van deze bacterie in uitbraken van
diarree blijft onduidelijk. Met betrekking tot de
Pathogenese in de initiële fase van de infectie is
van belang dat de bacterie zijn structurele (cel-
wand, flagellen) en zijn functionele (motiliteit)
integriteit behoudt.

Waarschijnlijk gaat het hier zoals bij varkens-
dysenterie om een voorwaardelijke pathogeen,
welke klinisch manifest wordt na verstoringen die
invloed hebben op de intestinale flora, zoals een
ontregeling van het immuunapparaat en een
stijging van de pH in de darm door eiwitrijke
vezelarme voeding. De moeilijkheid met betrek-
king tot het stellen van de diagnose van deze
aandoening is er waarschijnlijk de oorzaak van
dat de incidentie betrekkelijk laag is.

-ocr page 264-

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE

Brocacef Veterinair
wordt Brocavet

Met ingang van 1 september 1990 zijn de veteri-
naire activiteiten van Brocacef groothandel on-
dergebracht bij Brocatrade B.V. in Maastricht.
Hiertoe is bij Brocatrade een nieuwe divisie
opgericht onder de naam
Brocavet. Deze her-
structurering past binnen de nieuwe divisiestruc-
tuur die Brocacef heeft ingevoerd.
Brocavet is in staat meer service te verlenen aan
de dierenartsen.

Brocavet voert een volledig pakket gerenom-
meerde veterinaire produkten en tevens een totaal
aanbod humane produkten. Ook de praktijkon-
dersteunende activiteiten zullen worden voortge-
zet door Brocavet. Verder zal Brocavet zich gaan
richten op veterinaire alleenvertegewoordigin-
gen.

Het inbellen en bestellen zal voorlopig, in ver-
band met nieuwbouw in Maastricht via het be-
kende telefoonnummer (030-615524) geschieden.
Het wordt nu wel mogelijk tot 17.00 uur te
bestellen.

Vanaf I september is Brocavet bereikbaar op het
volgende adres:

Brocavet, Postbus 694, 6200 AR Maastricht.
Het telefoonnummer blijft: 030-615524.

VetTest 8008

Droge Chemie Bloedanalyse Automaat

SANOFI Santé Animale te Maassluis brengt
sinds kort de VetTest 8008 op de markt.
VetTest 8008 is de allerlaatste ontwikkeling op het
terrein van bloedonderzoek van honden en katten
met behulp van \'droge chemie\'. De automaat is
specifiek ontworpen voor de eerstelijns dierge-
neeskunde, om bloedonderzoek snel, betrouw-
baar en economisch verantwoord in de eigen
praktijkruimte uit te voeren. Met een keuze uit
20 teststrips kunnen nier-, lever- en pancreasfunc-
ties binnen 9 minuten worden bepaald. Onder-
zoek naar bepaalde hartfuncties, algemene en
pre-operatieve onderzoeken kunnen eveneens
worden uitgevoerd. De automaat is zeer eenvou-
dig door de dierenarts (assistente) te bedienen en
vergroot de mogelijkheid van een snelle en meer
nauwkeurige diagnose, waardoor direct de juiste
behandeling van de patiënt kan worden ingesteld.
Voor meer informatie: SANOFI Santé Animale
Benelux te Maassluis, telefoon 01899-17555.

AUV introduceert Verpanyl KH®
en Flutelmium KH®

In oktober vorig jaar introduceerde AUV een
assortiment preparaten voor toepassing bij gezel-
schapsdieren. Dit assortiment is nu uitgebreid
met twee preparaten:

Verpanyl KH® en Flutelmium KH® wormmid-
delen voor hond en kat.

Verpanyl KH® tabletten met mebendazol en
Flutelmium KH® pasta met flubendazol als
werkzame bestanddelen zijn beproefde prepara-
ten. Beide produkten staan garant voor een
veiligheidsmarge en snelle opname door hond en
kat.

CURSUS

PAO-N Cursus veterinaire
farmaca: nieuwe ontwikkelingen
en residu-problematiek

Zeist, 13 en 14 november 1990

Doe! van de cursus:

— Inzicht geven in de ontwikkeling en toepas-
sing van veterinaire farmaca, waarbij ingegaan
zal worden op aspecten van de beïnvloeding van
het gedrag, de werkzaamheid en schadelijkheid
van veterinaire middelen in het kader van goed
veterinair gebruik.

— Aandacht besteden aan de ontwikkeling, toe-
passing en risico\'s van nieuwe farmaca en van
biotechnologisch geproduceerde groeifactoren en
immunomodulatoren.

— Inventarisatie van de analytische en toxicolo-
gische residuproblematiek, waarbij onderzoeks-
strategieën en risico-evaluatiemodellen behan-
deld zullen worden.

— Inzicht verschaffen in de ontwikkeling van het
overheidsbeleid met betrekking tot diergenees-
middelen.

Bestemd voor:

Onderzoekers van (semi-)overheidsinstellingen
en industrie (farmacologie, toxicologie, (immu-
nojchemische analytiek, kliniek); medewerkers
Gezondheidsdiensten voor Dieren; praktizerende
dierenartsen, medewerkers Rijksdienst voor de
Keuring van Vee en Vlees; registratiedeskundigen
werkzaam bij overheid en industrie; beleidsmede-
werkers van de ministeries Landbouw en Visserij,
WVC, VROM, Soc. Zaken; beroepsorganisaties
(KNMvD, KNMP); vertegenwoordigers van fa-
brikanten en importeurs; deskundigen van con-
sumenten- en milieu-organisaties.

Cursusleiding:

Dr. H. A. Kuiper, RIKILT, Wageningen.
Prof. dr. A. S. J. R A. M. van Miert, Fac.
Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht.

Organisatie, inlichtingen en inschrijving:
Orgaan voor Postacademisch Onderwijs in de
Natuurwetenschappen, Schipholweg 94, 2316
XD Leiden. Tel. 071-214155. Fax: 071-226549.

-ocr page 265-

MEDEDELINGEN

Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid

Salmonella enteritidis bij pluim-
vee: bewaliing en bestrijding

Inleiding

Nadat in april 1989 in de rubriek Medelin-
gen VHI (Tijdschr Diergeneeskd 1989; 114:
405-10) uitvoerig werd ingegaan op het
voorkomen van
Salmonella enteritidis (Se)
bij de mens en bij pluimvee, verscheen in
oktober 1989 in dezelfde rubriek (Tijdschr
Diergeneeskd 1989; 114: 1070-4) het bericht:
inventarisatie en bewaking
Salmonella en-
teritidis
bij pluimvee\'. Dit betreft een rap-
portage van de Werkgroep
Salmonella ente-
ritidis,
in de wandeling de \'Groep van Vier\'
genaamd, en geeft aan welke activiteiten in
Nederland waren ontwikkeld ter oplossing
van de Se-problematiek.
De Werkgroep bestaat uit: dr. W. Edel
(Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid (VHI) van het Ministerie van
Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur), ir.
A. Mijs (Produktschap voor Pluimvee en
Eieren (PPE)), dr. K. G. Robijns (Stichting
Gezondheidszorg voor Dieren (SGD)/
Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee
(GvP) en drs. J. A. Smak (Veterinaire
Dienst (VD) van het Ministerie van Land-
bouw, Natutirbeheer en Visserij).
Bewerkstelliging van een \'top-down\' effect
via de produktie van Se-vrije eendagskui-
kens was (en is) leidraad voor de aanpak in
Nederland en aansluitend op het LIRIS/
LIBRIS-programma (\'Landelijke Inventa-
risatie en Importbewaking
Salmonella ente-
n7;c/w\'/\'Landelijke Inventarisatie en Bewa-
king Reproduktiebedrijven en Import-
materiaal
Salmonella enteritidis\' ging op
9 september 1989 een Se-bewakings- en be-
strijdingsprograma van start. De basis hier-
voor was het door het Produktschap voor
Pluimvee en Eieren vastgestelde \'Besluit
onderzoek
Salmonella enteritidis 1989\' op
grond waarvan door de Stichting Gezond-
heidszorg voor Dieren een aantal uitvoe-
ringsbesluiten inzake schadeloosstelling
werd vastgesteld.

In het hiernavolgende worden de bevindin-
gen weergegeven ten aanzien van het voor-
komen van Se bij pluimvee vanaf de start
van het LIRIS/LIBRIS-programma op 6
maart 1989 tot en met 22 juni 1990, alsmede

de genomen maatregelen. Tevens wordt een
aantal aanbevelingen gedaan.
De Werkgroep kwam in totaal 21 keer
bijeen. Breed overleg in de pluimveesector
vond zesmaal plaats.

Het bewakings- en bestrijdingsprogramma Se
Aanvankelijk vond geen schadeloosstelling
plaats. In het kader van het LIBRIS-pro-
gramma hadden de fokkers/importeurs/
eigenaren zich echter verplicht bij constate-
ring van Se de betreffende dieren te ruimen
c.q. eieren te vernietigen. Dit gold voor
fokmateriaal, importmateriaal en dieren op
vermeerderingsbedrijven van de legsector.
Vanaf 18 juli 1989 was voorzien in een
vergoeding bij ruiming van koppels pluim-
vee waar Se bij was gevonden. Het beperkte
zich echter tot de vermeerderingsdieren van
de slachtsector. Na het aflopen van het
LIRIS/LIBRIS-programma op 8 september
1989 trad op 9 september 1989 in werking
het \'Besluit onderzoek
Salmonella enteriti-
dis
1989\'. Aansluitend hierop werden door
de SGD het \'Vergoedingenbesluit broedei-
eren en eendagskuikens
Salmonella enteriti-
dis
1989\' en het \'Slacht-/overnamevergoe-
dingenbesluit pluimvee
Salmonella enteriti-
dis
1989\' vastgesteld.

Dit betekent dat het PPE kan besluiten tot
het toekennen van een vergoeding bij rui-
ming van met Se besmet pluimvee alsmede
in geval van vernietiging van de door de
desbetreffende dieren geproduceerde eieren
en daaruit afkomstige ééndagskuikens voor
zover nog aanwezig op de kuikenbroederij.
Het bedrijfsleven werd hierover per circu-
laire d.d. 17 oktober 1989 geïnformeerd
waarbij tevens het programma voor onder-
zoek kippen, broedeieren en broederijen in
het kader van de georganiseerde Se-bestrij-
ding werd medegedeeld, dat als volgt luidt;
1. Wie bemonstert en wanneer.

a. Bemonstering van geïmporteerde broed-
eieren en de daaruit voortgekomen kui-
kens vindt plaats door de Rijksdienst
voor keuring van Vee en Vlees (RVV) op
dag 1, dag 18, dag 21 en dag 30/35 na
import.

b. Bemonstering van geïmporteerde een-
dagskuikens vindt plaats door de RVV
op dag 1, dag 6 en dag 30/35 na import.

c. Bemonstering van geïmporteerde opfok-
hennen vindt plaats door de RVV op dag
1, dag 21 en dag 30/35 na import.

d. Vanaf de 12e levensweek vindt bemon-
stering van alle reproduktiekoppels
plaats door de buitendienst van de GvP

-ocr page 266-

tijdens elke bloedmonstername in het b.
kader van de georganiseerde
Mycoplas-
ma gallisepticum-hts
\\.T\'\\\\(i\\ng.
Bemonstering van broederijen vindt
plaats door de buitendienst van de GvP,
op de tijdstippen dat de broederijen in
het kader van het georganiseerde hy-
giëne-onderzoek bezocht worden. Dit c.
gebeurt minstens 8 maal per kalender-
jaar.

Het aantal monsters, welk soort mate-
riaal en de wijze van monsternemen.
De onder l.a. genoemde bemonstering
van broedeieren gebeurt door van iedere d.
geïmporteerde partij over de partij ver-
deeld tenminste 30 (schouw-)eieren wil-
lekeurig te verzamelen.

2.

a.

Tabel I. Overzicht Sa/mone//a e/i/eWr/rfij isolaties 1989

Bedrijf

Diersoort\'

Datum besmet
verklaring

Herkomst

Leeftijd
in weken

1

FS

11-01

import

12

2

VS

11-01

import

1

3

FS

28-02

import

1

4

VS

03-03

Ned.

55

5

VS

14-03

Ned.

27

6

VS

22-03

import

3

V

VS

04-04

Ned.

39

8

VS

03-05

Ned.

36

9\'

VL

17-05

Ned.

48

10

VS

17-05

Ned.

55

11

VS

25-05

Ned.

36

12

VS

30-05

Ned.

57

13

VS

30-05

Ned.

58

14

VL

02-06

Ned.

40

15

FL

02-06

Ned.

27

16

FS

06-06

import

4

17

VS

30-06

Ned.

38

18

FL

16-08

import

23

19

VL

16-08

Ned.

67

20\'

VS

16-08

Ned.

39

21

FS

23-08

Ned.

59

22

VL

23-08

Ned.

60

23^

VS

02-10

Ned.

36

24

VL

15-11

Ned.

51

25\'

VL

24-11

import

3

26

VS

01-12

import

2

27

VL

04-12

import

4

\' F = fok, V = vermeerdering, L = leg, S = slacht.

^ Nos. 7 en 23: 2 achtereenvolgende koppels op hetzelfde bedrijf (varkens aanwezig).
\' No. 9 en No. I (1990): hetzelfde hok op een meerleeftijdenbedrijf

\'\' No. 20: I van de 2 hokken positief en geruimd, andere hok vrij gebleven tot het einde (\'/z jaar later).
= No. 25 en No. 16 (1990): hetzelfde hok op hetzelfde bedrijf.
Importkoppels: 7 van de 9 tijdens quarantaine opgespoord,

1 van de 9 bij eerste bloedonderzoek opgespoord,
1 van de 9 bij begin produktieperiode opgespoord.

De onder l.a. genoemde bemonstering
van kuikens op de uitkomstdag (dag 21
na import) gebeurt door van iedere geïm-
porteerde partij tenminste 30 \'liggenblij-
vers\' en uit iedere daarvoor gebruikte
uitkomstkast een verzamelmonster dons
te nemen.

Bemonstering van kuikens/opfokhen-
nen tijdens de quarantaineperiode ge-
beurt door per hok van tenminste 10
plaatsen in totaal 50 monsters verse
blindedarmmest te verzamelen en tevens
5-10 minder vitale dieren.
Bemonstering van reproduktiekoppels
gebeurt door per hok van tenminste 10
plaatsen in totaal 50 monsters verse
blindedarmmest te verzamelen.

-ocr page 267-

e. Bemonstering van een broederij gebeurt
door in de diverse lokalen in de broederij
met tenminste 50 in pepton bevochtigde
wattenstaafjes materiaal te verzamelen
en uit iedere uitkomstkast waar dat mo-
gelijk is een donsmonster te nemen.
Intensieve bemonstering van geïmporteerde
reproduktiekoppels gedurende de quaran-
taineperiode leerde dat juist op jonge leeftijd
het voorkomen van Se wordt vastgesteld.
Om die reden is per april 1990 het onder-
zoekprogramma aangepast in die zin dat de
controle op fokbedrijven is uitgebreid met
een bemonstering door de betreffende fok-
ker van elke uitkomst bestemd voor plaat-
sing als ouder- of grootoudermateriaal.
Deze bemonstering gebeurt door uit de
betreffende uitkomstkasten ca. 5 gram dons,
ca. 20 gram eischaal en eventueel dode
kuikens te verzamelen en per uitkomstkast
apart te verpakken in plastic zakjes. Vervol-
gens vindt een bemonstering plaats door de
medewerkers van de GvP op drie weken
leeftijd van elk door de fokker afgeleverd
en/of geplaatst reproduktiekoppel, waarbij
een aantal monsters verse blindedarmmest
en een aantal minder vitale dieren worden
verzameld.

Fokkers, vermeerderaars en kuikenbroe-
ders werden hierover op 29 maart 1990
geïnformeerd.

Schadeloosstelling en programmafinanciering
Het Se-bewakings- en bestrijdingspro-
gramma is op 9 september 1989 op basis van
een fifty-fifty verdeling van kosten tussen
Overheid en bedrijfsleven gestart. Dit houdt
in dat er vanaf 9 september 1989 een scha-
deloosstelling van toepassing is voor de
gehele reproduktiesector, behalve indien Se
wordt gevonden bij geïmporteerd materiaal
gedurende de quarantaineperiode.
Intensief overleg tussen de Stichting Ge-
zondheidszorg voor Dieren, het Ministerie
van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en
het Produktschap voor Pluimvee en Eieren
heeft ertoe geleid dat een totaalbedrag van
ƒ 3 miljoen beschikbaar is gesteld ten be-
hoeve van schadeloosstellingen bij ruiming
van koppels pluimvee en vernietiging van
broedeieren. De helft hiervan wordt door
het Ministerie ingebracht en in de resterende
l
\'/2 miljoen gulden draagt het Landbouw-
schap ƒ 250.000,— bij, zodat/ 1.250.000,—
ten laste van het Produktschap komt. Van
de beschikbare ƒ 3 miljoen is reeds 2,33
miljoen besteed.

Ter zake van de uitvoering van het LIRIS/
LIBRIS-programma en het programma tot
1 januari 1990 is van Produktschapszijde
toegezegd de kosten van laboratoriumon-
derzoek verricht door de GvP voor zijn
rekening te nemen. Hiermede was een be-
drag gemoeid van ƒ80.500,—. Deze kosten
worden vanaf 1 januari 1990 door de SGD
gedragen.

Typering van de salmonella-isolaten vindt
plaats door het Rijksinstituut voor Volksge-
zondheid en Milieuhyiëne (RIVM) als pro-
ject van de VHI die hiervoor geen kosten in
rekening brengt.

Resultaten en evaluatie LIRIS/LIBRIS/
Bewakings- en bestrijdingsprogramma Se
Het programma omvat de gehele reproduk-
tiesector, dat wil zeggen leg fok en vermeer-
dering en slacht fok en vermeerdering.
In 1989 werden van de legsector 316 koppels
op aanwezigheid van salmonella onder-
zocht. Bij 9 (2,8%) koppels werd 5.
enteri-
tidis
aangetoond. Inclusief overige seroty-
pen werd in totaal bij 23 (7,3%) koppels
salmonella gevonden.

Van de in 1989 onderzochte koppels van de
slachtsector werd bij 18 (1,7%) van de 1.045
koppels S.
enteritidis geïsoleerd. In totaal
waren in deze sector 300 (28,7%) koppels
salmonella-positief

In 1990 werden tot en met 22 juni in de
legsector 203 koppels onderzocht. Slechts
bij 2 (1.0%) koppels werd S.
enteritidis
geconstateerd. Voor de slachtsector bedroeg
dit 14 (1.1%) van de 1.279 onderzochte
koppels. Hierbij kan worden opgemerkt dat
dit met inbegrip is van 6 koppels nakome-
lingen, alle afkomstig van hetzelfde fok-
slachtkoppel. Indien deze 6 koppels buiten
beschouwing worden gelaten (één bron) dan
wordt het besmettingspercentage 0,6.
Inclusief de overige salmonella-serotypen
werd voor de legsector in totaal bij 22
(10,8%) koppels salmonella aangetoond en
van de slachtsector bij 294 (23,0%) koppels.
In totaal werden in 1990 tot en met 22 juni
16 koppels geruimd, waarvan 9 op een
leeftijd dat geen broedeieren werden gepro-
duceerd. Nadere gegevens hierover zijn ver-
meld in tabel 2.

Bij het onderzoek op de fokbroederijen, dat
op 1 april 1990 startte, werd een honderdtal
koppels eendagskuikens onderzocht.
Sal-
monella enteritidis
werd niet aangetroffen.
Slechts bij één koppel werd een ander sero-
type gevonden.

-ocr page 268-

Geconcludeerd kan worden dat het vorig
jaar maart gestarte bewakings- en bestrij-
dingsprogramma reeds nu duidelijk een
gunstig effect heeft. De percentages Se-
positieve koppels zijn gedaald. Dit wordt
nog onderstreept door de nagenoeg gelijk
gebleven percentages salmonella-positieve
koppels met betrekking tot alle gevonden
salmonella-serotypen.
Overduidelijk is verder gebleken dat Se-
positieve koppels de infectie doorgeven aan
de koppels nakomelingen (no. 6, tabel 2).
Ruiming van dit koppel sneed de infectie-
bron af en een gunstig top-down effect was
merkbaar.

Aandachtsvelden onderzoek en voorlichting
met betrekking tot de gehele salmonella-
problematiek

Mede aan de hand van recente monitoring-
gegevens concludeerde men dat in zijn alge-
meenheid salmonella-besmetting van de ene
schakel naar de andere met eendagskuikens
wordt doorgegeven. Aflevering van salmo-
nella-vrije eendagskuikens dient dan ook te
worden gerealiseerd. Een aanpak, anders
dan via onder andere kolonisatie-resisten-
tie, die in de praktijk nog vervolmaakt dient
te worden, is daarom wenselijk.

Tabel 2. Overzicht Salmonella enierilidis isolaties 1990

Bedrijf

Diersoort\'

Datum besmet
verklaring

Herkomst

Leeftijd
in weken

VL

02-01

Ned.

50

2

VS

19-01

Ned.

50

3

VS

11-01

Ned.

12

4

VS

29-01

Ned.

33

5\'

VL

29-01

Ned.

6

6

FS

29-01

import

44

7"

VS

29-01

Ned.

4

8^

VS

05-02

Ned.

2

9^

VS

16-02

Ned.

4

10^

VS

19-02

Ned.

4

11"

VS

20-02

Ned.

4

12"

VS

27-02

Ned.

11

13

FS

20-03

import

32

14

VS

20-03

Ned.

40

15

VS

14-05

Ned.

55

16\'

VS

14-05

import

14

F = fok, V = vermeerdering, L = leg, S = slacht.

No. 1 en No. 9 (1989): hetzelfde hok op meerleeftijdenbedrijf.

No. 5 tijdens opfok opgespoord in één stal; meer stallen op het bedrijf aanwezig (nog steeds vrij).
Nos. 7 t/m 12 betreft koppels nakomelingen van No. 6; bij eerder geboren koppels nakomelingen
van dit bedrijf geen 5.
enterilidis aangetoond.
No. 16 en No. 25 (1989): hetzelfde hok op hetzelfde bedrijf.

Uit ervaringen in de fokkerij is gebleken dat
met dompeling van eieren in een antibioti-
cumoplossing kiemvrije eendagskuikens
zijn af te leveren. Onderzoek door de GvP
te Doorn onderschrijft deze waarnemingen.
Om die redenen is begin april een grootscha-
lig onderzoek gestart waarbij mede om
logistieke reden is gekozen voor een dom-
peling van alleen die eieren afkomstig van
moederdieren waarbij salmonella is gecon-
stateerd. Een verscherpte screening van alle
moederdieren waarvan eieren in de deelne-
mende broederij worden ingelegd, wordt
hierbij toegepast. Ingepast is tevens een
onderzoekmethode-vergelijking voor sal-
monella-screening (integraties-GvP).
De totale kosten van dit project zijn begroot
op ƒ236.400,—. De deelnemende integra-
ties nemen hiervan 50% voor hun rekening.
Het dompelen van eieren kan onderdeel zijn
van de georganiseerde dierziektenbestrij-
ding waarmede een te subsidiëren bedrag
van ƒ 68.200,— resteert. Het Produktschap
voor Pluimvee en Eieren en het Ministerie
van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
nemen elk de helft hiervan voor hun reke-
ning.

De behoefte aan een snellere detectiemetho-
diek is groot. Met voortvarendheid wordt
hieraan gewerkt door de Gezondheidsdienst

-ocr page 269-

voor Dieren in Zuid-Nederland, GvP,
Euribrid BV, RIVM, Vakgroep Voedings-
middelen van Dierlijke Oorsprong van de
Faculteit Diergeneeskunde van de Rijksuni-
versiteit Utrecht/Centraal Instituut voor
Voedingsonderzoek-TNO.
Reiniging, desinfectie en een constante aan-
dacht voor de hygiëne op de bedrijven is
noodzaak. Mede op instigatie van de Werk-
groep is door de Directie Veehouderij en
Zuivel van het Ministerie van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij het project \'Hygië-
nevoorlichting Pluimveebedrijven\' gestart,
met de coördinatie waarvan het Informatie
Kennis Centrum (IKC) Veehouderij te
Beekbergen is belast. Een hierbij te ontwik-
kelen voorlichtingsfolder zal naar verwacht
september 1990 verschijnen.
Het afzetbelang voor de Nederlandse pluim-
veehouderij en de aandacht welke de media
besteedden aan de Se-problematiek maak-
ten het uiterst gewenst dat bedrijfsleven en
exporteurs hun afnemers over de Neder-
landse aanpak konden informeren. Hiertoe
werd in maart 1990 een circulaire opgesteld
dat ook in de Duitse, Engelse en Franse taal
aan de exporteurs ter beschikking werd
gesteld door het Produktschap voor Pluim-
vee en Eieren.

Aanbevelingen

1. De gunstige resultaten met betrekking
tot de bewerkstelliging van een top-down
effect vergen dat het bewakings- en be-
strijdingsprogramma Se tot tenminste
september 1990 in zijn huidige vorm
wordt voortgezet. Hierbij zij opgemerkt
dat de (ontwerp-)EG-zoönosenverorde-
ning eveneens monitoring van reproduk-
tiekoppels zal vragen.

2. Vanaf september 1990 dient het Se-bewa-
kings- en bestrijdingsprogramma te wor-
den voortgezet, waarbij op basis van
evaluatie van de onderzoeksgegevens
verschuiving in onderzoeksmoment, -
plaats en -methodiek nodig kunnen zijn.

3. Over verdere financiële ondersteuning
van het programma dient door de finan-
ciers zo spoedig mogelijk overleg te wor-
den gevoerd.

4. De voor schadeloosstelling beschikbare
ƒ 3 miljoen kunnen worden gezien als een
stimulering voor de pluimveesector om
de Se-problematiek effectief aan te pak-
ken. Met het bedrag kan de beginperiode
van inventarisatie en onderzoek naar een
juiste aanpak worden overbrugd. De
specifieke aandacht die Se thans heeft.

moet echter worden geplaatst in het
kader van het terugdringen van pathoge-
nen bij voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong.

5. Ervan uitgaande dat a) het bedrag van
ƒ 3 miljoen gelimiteerd is en hiervan
reeds ƒ2,33 miljoen is besteed en b) de
financiëele betrokkenheid van alle be-
drijven bij ziektepreventie zou moeten
worden vergroot, zouden de voorwaar-
den voor schadeloosstelling moeten wor-
den herzien.

6. Een inventariserend onderzoek op de
opfokbedrijven leg eindmateriaal naar
het aanwezig zijn van Se wordt overbo-
dig geacht daar uit huidig onderzoek is
gebleken dat bij op de juiste wijze reini-
gen en desinfecteren Se niet meer in een
volgend koppel behoeft op te treden als
gevolg van reeds bestaande bedrijfsbe-
smetting. Om die reden zal een nog
grotere zekerheid van aflevering van Se-
vrije eendagskuikens eventueel via inten-
sivering van kuikenbroederij-onderzoek
kunnen worden uitgebouwd.

7. Zo mogelijk zal nadere invulling moeten
worden gegeven aan de voorwaarden
waaraan men als fokker, vermeerderaar
en kuikenbroeder moet voldoen ten aan-
zien van bedrijfsinrichting, -uitrusting en
hygiënemaatregelen. Deze voorwaarden
dienen te worden vastgelegd in \'Good
Manufactoring Practice\' (GMP)-codes.

8. Het voorhanden hebben van pluimvee,
anders dan waarop het \'Besluit onder-
zoek
S. enteritidis 1989\' van toepassing
is (reproductiemateriaal en broedeieren),
dient te leiden tot het niet toekennen van
een schadevergoeding (is inmiddels van
kracht geworden).

Dr. W. Edel (VHI/WVC)
Ir. A. Mijs (PPE)
Dr. K. G. Robijns, drs. T. de Vries
(SGD/GvP)
Drs. J. Smak (VD/LNV)

-ocr page 270-

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

Project: demonstratie welzijns-
vriendelijke huisvestingssystemen

In het kader van het in de Structuurnota
Landbouw vastgestelde beleid op het terrein
van het welzijn van landbouwhuisdieren
zullen demonstratieprojecten welzijnsvrien-
delijke huisvestingssystemen worden opge-
zet. Met steun van de overheid zullen op
praktijkbedrijven welzijnsvriendelijke sys-
temen (of onderdelen daarvan) worden
geïnstalleerd.

De bedoeling van de demonstratieprojecten
is, om de introductie van welzijnsvriende-
lijke systemen in de praktijk te bevorderen.
Systemen die in aanmerking komen voor
deze demonstratie, moeten voldoen aan de
volgende voorwaarden:

— in voldoende mate tegemoet komen aan
het welzijn van de dieren;

— technisch-economisch acceptabel.
Voor de periode 1990 tot en met 1994 zijn
middelen beschikbaar voor demonstratie-
projecten. Jaarlijks zal een keuze worden
gemaakt uit de diverse mogelijkheden die
zich aandienen voor demonstratie.

Deze keuze zal mede geschieden op basis
van binnengekomen reacties van onder-
zoek, voorlichting en bedrijfsleven.
Momenteel worden nog details met betrek-
king tot onder andere voorwaarden voor
demonstratie en eisen en vergoedingen aan
praktijkbedrijven nader uitgewerkt. Binnen
afzienbare tijd zal nadere bekendheid aan
dit project \'demonstratie welzijnsvriende-
lijke huisvestingssystemen\' gegeven wor-
den.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

In Nederland kwamen in de periode van 5 t/m
18 augustus 1990 de volgende aantallen gevallen
van besmettelijke dierziekten, waarvan aangifte
verplicht is, voor:

Rotkreupel

Totaal 6 gevallen in 6 gemeenten.
Groningen 1 geval in 1 gemeente

Friesland 2 gevallen in 2 gemeenten

Gelderland 1 geval in 1 gemeente

Noord-Holland 2 gevallen in 2 gemeenten

Rabies

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten.

Overijssel
Utrecht

20

20
20
20
20-
20-

21
22

22-

23-

24

24-

1 geval in 1 gemeente
1 geval in 1 gemeente

DOORLOPENDE AGENDA

1990

September

PAO-D: Praktische elektro cardiografie (90/
38).

-22 Mastitis Congress and BST Sympo-
sium, Gent (pag. 328).
Afd. Groningen-Drenthe KNMvD. Leden-
vergadering

Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering,
Hotel Dalzicht, Nijverdal.
Afd. Gelderland KNMvD. Ledenvergade-
ring. Rest. \'De Waag\', Doesburg.
PAO-D: Veterinaire wetgeving vleessector
(90/58).

-21 Course Ecotoxicology, Texel (inl.: tel.
071-214155; fax: 071-226549) (pag. 808).
-22 International Conference. Symposium:
\'Mastitis: Physiology or Pathology?\', Ghent,
Belgium (inl. Prof. dr. C. Bürvenich, Fac.
Vet. Med., State University Ghent, Casino-
plein 24, B-9000 Ghent, Belgium) (pag. 435).
Internat. Colloquium on biopharmaceutical
aspects of veterinary drug formulations.
Luik (pag. 532).

Lezing \'Pyodermie bij hond en kat\' (Virbac),
Motel Utrecht/Bunnik; 20.00 uur (pag. 809).
Afd. Utrecht KNMvD. Ledenvergadering.
\'De Biltsche Hoek\', De Bilt.
Kring Dierenartsen \'Gelderse Vallei\', verga-
dering. Postiljon Motel Mulder; 20.15 uur.
-23 BpT-Kongreß mit Fachausteilung und
Fortbildung, Karslruhe.
-5
Okt. The Advanced Training Center for
Small Animal Medicine and Surgery: Clini-
cal, Medicine, and Surgery Update and Re-
view. Intensive postgraduate training, Ant-
werp (inl. red. secretariaat).
PAO-D: Praktische röntgenologie gezel-
schap.sdieren (90/46).

Aesculaap: Cursu.sdag Dermatologie voor
dierenarts-assistentes, Bunnik.
■23 VOK; Annual meeting, Salzburg.
■26 Internat. Symposium over het gebruik
van individuele identificatie in de varkens-
houderij, Stoneleigh (UK) (pag. 296).
PAO-D; Praktische elektro cardiografie (90/
38).

■27 lOth Autumn Meeting of the European
Society of Veterinary Pathology together
with the \'Gesellschaft für Toxikologische
Pathologie\', Zürich.

(vervolg zie pag. 873)

-ocr page 271-

KNMvD

ABSYIirUS ^

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030- 51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof. dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

J. C. M. van Dijck, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

C. W. M. Augustijn, lid;

A. Mostert, lid;

Dj. P. Teenstra, lid.

Secretariaat

Dr. Tj. Jorna, algemeen secretaris;
T. W. te Giffel, secretaris.

Chef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

Bureau Waarnemingen

Alex Boshuis.

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 272-

In memoriam
Henk Blaak

Na een ziekte, waar het slecht tegen strijden
is. overleed op 16 februari 1990
Hendrik Blaak op de leeftijd van 63 jaar.
In de zomer van 1989 had hij met grote te-
genzin moeten erkennen, dat ook halve da-
gen werken niet langer kon. Het enthou-
siasme. waarmee hij nog altijd zijn werk bij
de R VV deed. moest het afleggen tegen een
steeds toenemende vermoeidheid.
Henk Blaak werd op 4 januari 1927 in
Hamburg geboren. Zijn vader was er werk-
zaam als technisch ingenieur in de scheep-
vaart. Later kreeg vader Blaak werk in Am-
sterdam en verhuisde het gezin naar Huizen
in het Gooi.

Tijdens de oorlogsjaren doorliep Henk de
HBS in Bussum en in januari 1946 begon hij
in de tweede na-oorlogse groep de studie
diergeneeskunde. In die periode manifes-
teerde zich al duidelijk zijn verzameldrift:
Henk was een verwoed bezoeker van mark-
ten. verkopingen en antiquariaten, altijd op
zoek naar bijzondere dingen. Verzamelen
was een ijzersterke kant van hem: nooit
deed je een vergeefs beroep op hem als je
eens wat achtergrondinformatie, historische
gegevens, vergeten wetsteksten of wat dan
ook nodig had. Henk\'s uitgebreide verzame-
lingen kranteknipsels, historische boek-
werken en uitgebreide foto-albums thuis en
zijn immer parate archief op kantoor brach-
ten altijd uitkomst.

Tijdens zijn studie - onderbroken in 1948
door twee jaar militaire dienst - assisteerde
hij regelmatig in het oosten des lands. Toen
hij in 1954 afstudeerde wilde hij dan ook
graag in dat deel van hel land gaan prakli-
zeren. Een wens, die nog versterkt werd
door zijn huwelijk met Des Venemans.
Na een assistentschap bij collega
D. Vervoorn in Putten was hij dan ook zeer
gelukkig in 1956 de praktijk van collega
Th. Wemmers in Doe.sburg over te kunnen
nemen. Intussen was ook zoon Hendrik-.Ian
geboren. Henk voelde zich goed op zijn
plaats in de beslotenheid van hel kleine
Doesburg met zijn rijke historie.

Naast alle aandacht die de praktijk vroeg
gaf hij veel tijd aan zaken als de restauratie
van de toren van de Grote Kerk in Does-
burg, die in de oorlog vrijwel geheel vernield
was. Henk had veel oog voor het belang van
de boer en een uiterst praktische kijk op het
oplos.sen van problemen: twee eigenschap-
pen. die hij in zijn latere ambtelijke loop-
baan onverminderd bleef houden.
Vanaf maart 1962 tol de oprichting van de
Rijksdienst voor de keuring van Vee en
Vlees was Henk Blaak Adjunct-In.specteur
van de Veterinaire Dienst/Veterinaire In-
spectie van de Volksgezondheid in de provin-
cie Gelderland. Een lijd. waarin hij btj
meerdere grote uitbraken van mond- en
klauwzeer en varkenspest intensief meehielp
ons tand weer van deze ziektes vrij te ma-
ken. Een tijd ook. waarin hij - als afgeleide
van de schaalvergroting van de Nederlandse
landbouw - van nabij de explosieve toename
van onze agrarische exporten meemaakte.
In Doesburg bouwde Henk een prachtige
verzameling orchideeën en andere bijzon-
dere planten op. Er verscheen een kas in de
tuin aan de U.ssel. later gevolgd door een
grotere. Henk was een man van grote regel-
maat en vaste tijden: alleen als de water-
stand van de IJssel plotseling dreigde te stij-
gen werd dit ritme verstoord, want dan
moesten alle bijzondere planten uit de kas
hoog en droog gezel worden en de eveneens
\'bedreigde\' garage diende met spoed ont-
ruimd te worden!

-ocr page 273-

Sedert de zomer van 1984 was Henk na een
reorganisatie binnen het Ministerie van
Landbouw en Visserij als hoofd van de afde-
ling veterinaire keuringen belast met de
dierziektebestrijding en de in- en uitvoer van
dieren en produkten van dierlijke oorsprong
bij de R VV in de Achterhoek. Toen in de
tweede helft van 1988 binnen de dienst de
benoeming van plaatsvervangend directeu-
ren aan de orde kwam, wekte het geen ver-
bazing, dat Henk tevens met deze functie
belast werd.

Henk was een trouw bezoeker van de Afde-
lings- en Kringvergaderingen van de Maat-
schappij. Hij kende - mede door zijn werk -
een groot aantal mensen in de Achterhoek

en ver daarbuiten. Op tocht met Henk door
de Achterhoek trok er geen hoeve of huis
voorbij of hij had er een verhaal bij over het
gebouw of over de bewoners: zelf meege-
maakt, van anderen gehoord of geput uit
zijn brede kennis van de regionale historie.
Zijn ziekte kon hij slecht accepteren, hij
vond het een ontluistering en hij vond het
onrechtvaardig. Lange tijd heeft hij in een
wonder geloofd, maar dat mocht niet wezen.
Met zeer velen moesten wij op 20 februari
van vriend en collega Henk Blaak te vroeg
afscheid nemen.

H. A.C. HEEZEN
R. J. VAN DER FLIER

Van de Ereraad

Jaarverslag 1989

In het onderstaande overzicht worden de in het jaar 1989 ingekomen zaken vermeld, naast
dezelfde gegevens over de jaren 1987 en 1988.

/.

Zaken tussen dierenartsen onderling of van derden (niet cliënten) tegen dierenartsen.

1987

1988

1989

1.1

Moeilijkheden bij vestiging, verkoop van praktijk.

associatie, dissociatie en assistentie

9

7

3

1.2

Moeilijkheden door overtreding van een contract

3

2

I

1.3

Klachten/kwesties betrekking hebbende op de naleving

van de veterinaire ethiek en praktijkuitoefening

17

7

7

2

Klachten van cliënten tegen dierenartsen

2.1

Klachten over vermeende kunstfouten

21

29

31

2.2

Klachten over onvoldoende of niet tijdige

dienstverlening, onheuse behandeling

35

18

23

2.3

Klachten omtrent te hoge kosten

3

4

4

2.4

Klachten van andere aard

I

3

3

Totaal

88

70

72

Ingekomen zaken volgens de wijze van behandeling als volgt verdeeld:

1987

1988

1989

1.

Intermediair

3

I

_

2.

Arbitrage c.q. benoeming van scheidslieden volgens

contract

9

3

3

3.

Klachten (inclusief zaken ex art. 45 H.R. tegen

niet leden)

71

61

51

4.

Adviezen

5

5.

Niet ontvankelijk of ingetrokken

5

18

-ocr page 274-

Afliandeling van de ingekomen klachtzaken.

1. Klacht gegrond c.q. verwijt terecht verklaard

2. Klacht ongegrond verklaard c.q. verwijt
onterecht verklaard

3. Klacht ingetrokken/niet doorgezet/geseponeerd

4. Op 1-8-1989 nog niet afgehandeld

1987

1988

1989

17

14

17

48

29

28

10

15

5

2

1

In de zaken waarin een klacht tegen een lid gegrond werd geoordeeld, werden de volgende
tuchtmaatregelen opgelegd:

1. Waarschuwing

2. Berisping

3. Herstel van bederven onrecht

4. Boete

5. Voorwaardelijke boete

6. Schorsing ontzegging lidmaatschap KNMvD

7. Publikatie in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde

1988

10
2

1989
13

1987

De zaken tegen niet leden van de KNMvD werden als volgt beoordeeld:

1. Wegens geen reactie of geen medewerking geseponeerd

2. Verwijt onterecht bevonden

3. Verwijt terecht bevonden

4. Ingetrokken

1987

1988

1989

5

4

6

9

3

4

1

1

2

2

3

TOELICHTING

De tendens van de voorgaande twee jaren
heeft zich voortgezet, waarbij opvalt dat het
aantal ontvankelijke klachten nog iets is
afgenomen.

Van de 61 klachten van cliënten tegen die-
renartsen hadden er 53 betrekking op gezel-
schapsdieren, 6 op paarden, 1 op een kalf
en 1 op een geit.

Bij veel klachten spelen de financiën een
belangrijke rol, hetgeen bleek uit het feit dat
pas een klacht werd ingediend nadat de
rekening was ontvangen. In 4 gevallen werd
de klacht niet ontvankelijk verklaard, om-
dat er alleen een schadevergoeding werd
gevraagd.

Opvallend was dat 5 klachten van dieren-
artsen tegen collegae betrekking hadden op
het maken van reclame, terwijl de betref-
fende artikelen van de Code voor de Die-
renarts (1984) gewijzigd waren tijdens de
Algemene Vergadering in 1988.

Het maken van reclame door dierenartsen
is nu geregeld in een nieuw artikel 10, waarin
staat dat reclame niet misleidend of in strijd
met de waarheid mag zijn en niet kwetsend
of in strijd met fatsoen of goede smaak. Dit
betekent dat alleen nog \'snorkende\' adver-
tenties of voorlichtende circulaires buiten dc
eigen cliëntèle ontoelaatbaar zijn.

De laatste voorstellen tot wijziging van de
Code, onder andere aangaande de regelen
bij vestigingen, worden ter goedkeuring
voorgelegd aan de Algemene Vergadering
van 1990, waarna de Code opnieuw zal
worden uitgegeven.

Enkele malen is een klacht gegrond ver-
klaard, omdat vooraf niet of onvoldoende
informatie was gegeven over de risico\'s van
een behandeling of van een operatie.
Eén klacht over het niet toepassen van de
minimum-tarieven volgens een tariefpubli-

-ocr page 275-

katie voor de consultatieve praktijk van de
KNMvD is toegewezen, omdat niet was
gebleken dat in regionaal overleg tussen alle
betrokken praktici in de betreffende regio,
lagere dan de minumum-tarieven waren
afgesproken. Dit werd beoordeeld als te zijn
in strijd met artikel 34 van de Code.
De Ereraad heeft in 1989 nog veel tijd
besteed aan een intermediair uit 1988, dat
moeizaam is verlopen.
Voorafgaande aan de 9 zittingen gedurende
1989 zijn er 12 hoorzittingen gehouden, ten
behoeve van een Commissie
voor nader
onderzoek uit de Ereraad. Deze behandelin-
gen ter zitting volgens artikel 7 van het
Reglement van Orde van de Ereraad, waar-
voor de klagers en de beklaagden bij aan-
getekende brief worden opgeroepen, leveren
nogal eens belangrijke informatie op voor
het goed beoordelen van een bepaalde zaak.
Tijdens de jaarvergadering in 1989 is af-
scheid genomen van collega Dr. C. D. W.
Konig, die gedurende 6 jaar veel heeft
bijgdragen aan oordelen van de Ereraad,
terwijl hij de secretaris heeft ondersteund bij
zijn start in de Ereraad. Collega T. E.
Hoekstra heeft nu zijn plaats ingenomen.
Het is te verwachten dat het wettelijk te
benoemen Veterinair Tuchtcollege volgens
de nieuwe Wet op de Uitoefening van de
Diergeneeskunde in 1991 officieel zal gaan
functioneren.

De Ereraad zal gedurende 1990 nog blijven
functioneren als voorheen en zal daarna een
nieuwe taakomschrijving krijgen, die meer
toegespitst zal zijn op de onderlinge verhou-
dingen tussen de dierenartsen, gebaseerd op
de nieuwe Code.

Dr. ./. Aukema
secretaris

Themadag

\'Presentatietechnieken\'

Op zaterdag 13 oktober a.s. zal door de
Groep Veterinaire Specialisten een thema-
dag georganiseerd worden over presenta-
tietechnieken. De tegenwoordige bezoeker
van bijvoorbeeld congressen en PAO-voor-
drachten is veel kritischer geworden ten
opzichte van zowel inhoudelijke als pre-
sentatieve aspecten van een lezing. Voor
diegene die de voordrachten moeten hou-
den is het daarom belangrijk om zo goed
mogelijk voor de dag te komen. Alhoewel
niemand op één dag de techniek van pre-
sentatie zich volledig eigen kan maken, is
deze themadag toch een goede inleiding
voor verder bekwaming op dit terrein.

Het programma van deze dag ziet er als
volg uit:

9.00 Ontvangst met koffie

9.30 Huishoudelijke vergadering Groep

Veterinaire Specialisten
10.00 Koffiepauze en ontvangs niet-leden
10.30
\'Techniek en benodigde apparatuur
voor het maken van presentatie dia\'s
(incl. tekst- en röntgendia\'s)\':
Peter
Lowie (visueel mediakundige AMC
Amsterdam)

12.30 \'Houden van voordrachten: Opzet en
presentatie\';
Sjelma Mulder
(Training en Advies bureau \'De
Lijn\')

In een \'speelse\' presentatievorm zul-
len de volgende onderwerpen aan de
orde komen: Voorbereiding van een
presentatie, inhoud en structuur, kie-
zen van hulpmiddelen, afstemming
op de toehoorders, houding en stem-
gebruik, spreekstijl.

Plaats: OBU—Congrescentrum, Hercules-
plein 345, Utrecht (030-523272) (In het sta-
dion Galgenwaard)

Overmaking voor 1 oktober van ƒ 25,-
voor leden en ƒ 50,- voor niet-leden op
rekn. 59.84.41.484 van de ABN Nijmegen
(girobank 821025) onder vermelding van
\'Themadag\' geldt als registratie voor dze
dag. Bij dit bedrag is de lunch inbegrepen.

-ocr page 276-

Jaarcongres en Algemene
Vergadering 1990

Toen de Jaarcongrescommissie 1990 in
mei 1989 geïnstalleerd werd, is zij vol
enthousiasme begonnen aan haar taak om
in Zuid-Holland een congres te organise-
ren dat zijn weerga niet zou kennen.
Onder leiding van dr. P. Leeflang zijn de
congrescommissieleden mevrouw
Hadderingh, de heer en mevrouw
Klaassen-Ris, de heer Minderhoud en
mevrouw Scheuerman-Krepel aan de slag
gegaan om \'er iets van te maken\'.
November 1989 was alles geregeld, locatie,
programma en het daarbij passend part-
nerprogramma. Helaas gooiden de weer-
goden letterlijk roet in het eten en moest er
in februari 1990 een nieuwe locatie gezocht
worden en het partnerprogramma op-
nieuw ingesteld worden.
Uiteindelijk heeft u allen kennis kunnen
nemen van het definitieve programma, dat
echter door de sluiting van \'Rivoli\' nog
niet zo definitief bleek.
De leden van de Congrescommissie, ver-
antwoordelijk voor het partnerpro-
gramma, hebben zich niet uit het veld la-
ten slaan en meenden dat meer kennis van
belastingen en belastingheffing voor som-
migen noodzakelijk kan zijn en hebben
daarom als derde programmapunt een be-
zoek aan het belastingmuseum georgani-
seerd.

Onder bezielende leiding van de Afdelings-
voorzitter collega Coops is er zelfs voor de
Sportdag nog een nieuwtje nl.
golf. Don-
derdag 4 oktober zal de Golfbaan Kralin-
gen het domein zijn van golfers en suppor-
ters uit veterinair Nederland,
\'s Avonds is er de bekende sportborrel en
het buffet in het clubhuis van Victoria,
waarna om 22.00 uur de warming up party
in het Hilton Hotel de brug zal vormen
naar het Jaarcongres 1990. Op 5 oktober
zal de hele dag in het teken staan van het
\'Nationaal Milieu Beleidsplan\', toegespitst
op alle geledingen binnen de KNMvD.
Na een bruisend avondfeest is er zaterdag
de Algemene Vergadering.
Onnodig te zeggen dat de partners be-
kende en onbekende facetten van Rotter-
dam gaan verkennen en zich op strategi-
sche momenten (aperitief en maaltijden)
bij de congres- en vergadergangers voegen.
Onze laatste oproep om naar Rotterdam te
komen is dan ook:
\'4, 5 en 6 oktober Rot-
terdam Maatsehappijstad!\'.

de .Jaarcongrescommissie

Groep Geneeskunde
Gezelschapsdieren

Urinewegproblemen bij de hond en de
kat.

Op 27 september 1990 wordt een speciale
vergadering van de Groep Geneeskunde
Gezelschapsdieren gehouden.
Naast de ledenvergadering, zal die dag in
het teken staan van de urinewegproblemen
bij de hond en kat.

Prof dr. Carl Osborne, hoogleraar nefro-
logie aan de State University Minnesota,
één van de meest bekende specialisten op
het gebied van urolithiasis en urineweg-
infecties bij de gezelschapsdieren, zal ook
genoemde onderwerpen op deze \'vergade-
ring\' behandelen.
Plaats:

Collegezaal Vakgroep Gezelschapsdieren,

de Uithof-Utrecht.

Programma:

17.00 uur Ledenvergadering G.G.G.
18.00 uur \'Diner\',-Koudbuffet aangeboden
door Aesculaap en Hill\'s

-ocr page 277-

20.00 uur Lagere urineweginfecties.

Urolithiasis -bij hond en kat;
door Osborne.
Ook studenten en niet-leden zijn op de le-
zing van prof Osborne welkom.
In verband met het \'diner\' wordt het ten
zeerste op prijs gesteld dat diegenen, die de
vergadering bezoeken en deelnemen aan
het diner, zich op te geven bij de heer
Sluyters van Aesculaap — tel. 04116-
75915.

O

ZiERGENEESKUNDE

Cursussen najaar 1990

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Najaar 1990

Veterinaire wetgeving vleessector (425,—)
18 en 25 september 1990 (90/58)

Praktische röntgenologie gezelschapsdieren

(/350,-)

21 september 1990 (90/46)

12 oktober 1990 (90/33)

30 november 1990(90/63)

De cursussen 90/46 en 90/33 zijn volgeboekt.

Praktische elektro cardiografie (470,—)
24 september en I oktober 1990 (90/38)
8 cn 22 oktober 1990 (90/68)
Deze cursussen zijn volgeboekt, opgave voor de
wachtlijst is mogelijk.

Antibiotica (/■ 565,—)

26 en 27 september 1990 (90/43)

Acute buik (195,—)
(kleine huisdieren)
29 september 1990 (90/57)
10 november 1990 (90/70)

Veterinair handelen bij hippische wedstrijden

(/350,-)

2 oktober 1990 (90/39)

Volièrevogels I (/• 115,—)

3 oktober 1990 \'s morgens (90/62)

Volièrevogels II (/■395,—)
3 oktober 1990 (90/69)

Virale zoönosen ( 275,—)

10 oktober 1990 (90/37)

Parasitaire ziekten bij bedrijfspluimvee {f235,—)

11 oktober 1990 (90/54)

Embryo transplantatie rund (f 3.500,—)
22-26 oktober 1990 (90/65)
29 oktober - 2 november 1990 (90/66)

Locomotiestoornissen achterbeen hond en kat

(ƒ185,-)

27 oktober 1990 (90/51)

Zeister Dagen 1990 (f 925,—)

Week I 22 oktober t/m 26 oktober 1990 (90/48)

Week II 29 oktober t/m 2 november 1990 (90/49)

Week III 5 november t/m 9 november 1990

(90/50)

Patiëntendemonstratie gezelschapsdieren (f 80,—)

14 november 1990

Praktische röntgenologie paard (f 375,—)

16 november 1990 (90/47)

Veterinaire apotheek (f 660,—)
20 en 21 november 1990 (90/44)
Deze cursus is volgeboekt, opgave voor de wacht-
lijst is mogelijk.

Voeding melkvee (ƒ 785,—)

22, 29 november en 6, 20 december 1990 (90/61)

Stafylokokken mastitis rund (f 300,—)

28 november 1990 (90/67)

Vleeskalveren capita selecta (f 480,—)

10 december 1990 (90/64)

Jonge veulen (/"285,—)

11 en 12 december 1990 (90/17)

Klinische les gezelschapsdieren (f 80,—)

12 december 1990 (90/60)

Basiscursus praktische tandheelkunde hond

(/•350,-)

15 december 1990 (90/41)

Echografie (ƒ 1.150,—)

17 en 18 december 1990 (90/52)

17 en 20 december 1990 (90/53)
De cursus 90/52 is volgeboekt.

Laboratoriumdiagnostiek varken (f250,—)
19 december 1990 (90/55)

18 december 1990 (90/56)

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusprogramma Najaar
1990.

Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon: 030-517374.

Rek.nr. 55.56.71.100 ABN Utrecht. Giro nr. ABN
1412.

-ocr page 278-

Personalia

Voor het Hdmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Berends, B. R.; 1990; 3524 CX Utrecht. Zevenwouden 360.

Beunis, S.; 1990; 1077 GS Amsterdam. Schubertstraat 16.

Braake, F. ter; Gent-1990; 1217 HM Hilversum, Ceintuurbaan 11.

Caers, Mevr. K. M. F; Gent-1988; 2440 Geel (België), Retieseweg 110.

Halfhide, Mevr. O. H. J. M.; 1990; 3572 HC Utrecht, Poortstraat 51.

Koopman, Dr. J. P; 1967; Gr.-1977; 6681 KJ Bemmel, Waaldijk 24.

Melker, Mevr. V. J. G. P. de; Gent-1990; 1217 HM Hilversum, Ceintuurbaan 11.

Schellens, C. J. M. M.; 1990; 5554 CJ Valkenswaard, Beelmanstraat 7.

Tegelaers, W. H.; 1990; 3581 WX Utrecht, Bolstraat 10-ab.

Vijver, M. J. M. van de; Gent-1990; 4515 BC IJzendijke, Minnepoortstraat 12.

Vorstenbosch, Mevr. M. R v. d.; 1990; Bletchley, Milton Keynes MK3 7DQ (Engeland),

186 A Whaddon Way.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Baerveldt, J. A. M.; 1990; 8471 BA Wolvega, Heerenveenseweg 31.
Bergman, J. G. H. E.; 1990; 3572 XT Utrecht, M. H. Trompstraat 15 bis.
Breuk, B.; 1985; 2565 LH \'s-Gravenhage, leplaan 81.

Fortuyn Drooglever, Mevr. A. B.; 1990; 1825 CH Alkmaar, Schoenmakerstraat 114.

Holland, W. G.; 1990; 6826 NT Arnhem, Van Borselenstraat 228.

D\'Huy, Mevr. N. H. E.; Gent-1987; 2111 BE Aerdenhout, Clematislaan 4.

Kollen, J. H.; 1990; 7245 AW Laren (Gld.), Deventerweg 19.

Leeuwen, E. van; 1990; 3514 VJ Utrecht, Grietstraat 24.

Slingenbergh, J. H. W.; 1980; 3871 DB Hoevelaken, Prinsenhof 9.

Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Deckers, E. R.; 3572 KE Utrecht, Blauwkapelseweg 115-1.
Ypma, 1. M.; 3581 JL Utrecht, Oudwijkerveldstraat 2 bis.

Overleden:

Op 19 augustus 1990 overleed dr. E. Vroom te Groningen,
.lubilea:

R. Heemstra te Havelte
Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld te A,ssen
J. A. Jongebreur te Aerdenhout
A. J. van der Munnik te Zuidlaren
W. Jonkers te Menaldum
M. E. W. C. Loth te Terschelling
J. Groenewold te Hoorn
A. J. M. Paulusse te Nijmegen
J. Hingstman te Peize

(afwezig) 35 jaar 19 september 1990
(afwezig) 35 jaar 23 september 1990
(afwezig) 25 jaar 1 oktober 1990
(afwezig) 30 jaar 6 oktober 1990
(afwezig) 35 jaar 7 oktober 1990
(afwezig) 35 jaar 7 oktober 1990
(afwezig) 25 jaar 8 oktober 1990
(afwezig) 45 jaar 13 oktober 1990
(aanwezig) 30 jaar 14 oktober 1990

Mutaties:

203 Aa- Verweij, Mevr. C. G. van der: 1981; 4871
NP Breda, Meent 19; tel. 076-716874; p.,
ass. bij dr. A. L. van Zuiyien.
205 Baat. Mevr. C. J. de: 1990; naar het buiten-
land.

335 Baat, Mevr. C. J. de: 1990; Alforo, Lincolns-
hire LNI3 ONJ (Engeland), 2 Manor Cot-
tages, Manor Farm, Tothill, Withern; tel.
09-44-507-450013; d.
206 Baerveldt, J. A. M.: 1990; 8471 BA Wolvega,
Heerenveenseweg 31; tel. 05610-14264
(privé), 12282 tst. 1 (prakt.); p., ass. bij B.
Brummelman, J. Kramer, M. H. Pelleboer
en A. M. Pronk (toevoegen als lid).

-ocr page 279-

209 Bergman. ./. G. H. E.: 1990; 3572 XT
Utrecht, M. H. Trompstraat 15 bis; tel. 030-
713576 (privé), 531040 (bur.); wet. medew.
R.U. (F.D., vkgr. Bedrijfsdierg. en
Voortpl.) (toevoegen als lid).

2/5 Bossers. M. C. M.: 1985; 5472 PW Loos-
broek, Groeneveldsestraat 6; tel. 04136-381
(privé), 04139-2929 (prakt.); p., geass. met
P. J. M. van Multen, A. H. C. Kuijpers en
A. H. H. M. Winters.

216 Breuk. B.: 1985; 2565 LH \'s-Gravenhage,
leplaan 81; tel. 070-3633374 (prakt.); p.
(toevoegen als lid).

217 Bromhacher. B. T. C.: 1986; 1 141 HV Mon-
nickendam, Jan Nieuwenhuyzenlaan 12 A;
tel. 02995-5019 (privé), 3031 (prakt.); p.,
ass. bij W. G. de Ruyteren H. M. Schipper.

219 Buysse. Ing. L. E.: 1960; 8303 LH Emmel-
oord, Eemsstraat 16; tel. 05270-19456; r.d.;
oud Ir. M.L.S.

222 Beinum. E: 1974; 1687 AT Wognum, Kerk-
straat 82; tel. 02297-2746 (privé), 2745
(prakt.); p., geass. met R. W. Lubsen.

223 Deri.x. Mevr. B. M.: 1987; 5371 BC Ravens-
tein, Van den Boogaardstraat 14; tel. 08876-
2124 (privé), 1460 (prakt.); p., ass. bij R. H.
M. Bergevoet, Th. F. Krabbenborg en F.
Planting.

225 Dirkzwager. Mevr. A.; 1989; 1521 EB Wor-
merveer. Esdoornlaan 31; tel. 075-282275;
wnd. d.

226 Dop. Mevr. A. M. ./. van den: 1981; 5913 RL
Venlo, Ds. de Jonglaan 1; tel. 077-517189;
p., geass. met P. A. Fermont.

226 Dorianl. P. M.: 1988; 7511 MC Enschede,
Benninkburg 51; tel. 053-301293; wnd. d.

229 Engelshoven. Mevr. C. J. van: 1989; 2726 BD
Zoetermeer, P Kemphove 59; tel. 079-
52281 1 (privé), 312769 (prakt.); p., ass. bij
G. J. A. Schuil.

232 Eermonl. P A.: 1980; 5913 RL Venlo, Ds.
de Jonglaan 1; tel. 077-517189; p,, geass.
met mevr. A. M. J. van den Dop.

233 Eortuyn Droogleever. Mevr. A. B.: 1990;
1825 CH Alkmaar, Schoenmakerstraat
114; tel. 072-622263 (prakt.); p.. ass. bij R.
Lcsuis (toevoegen als lid).

233 Franssen. T. P F.: 1985; 5831 MZ Boxmeer,
Groenling 71; tel. 08855-72405; d.; vet. adv.
bij Euribrid.

234 *Gassell. P E A. van: 1990; 3512 PB
Utrecht, Lange Nieuwstraat 25 bis; tel. 030-
321 113; wnd. d.

2i5 Gessel-van Scherpenzeel. Mevr. H. van:
1972; 7854 PM Aalden. Rutgerswal 6; tel.
05917-2173; d.

247 Holland W. G.: 1990; 6826 NT Arnhem,
Van Borselenstraat 228; tel. 085-618302;
wnd. d. (toevoegen als lid).

250 D\'Huy, Mevr N. H. E: Gent-1987; 2111 BE
Aerdenhout, Clematislaan 4; tel. 023-
243939; wnd. d. (toevoegen als lid).

339 Jansingh. J.: 1973; 6771 Gredstedbro (De-
nemarken), Sennepsmarken 14; tel. 09-45-
7543-1990 (privé), 7512-5500 (bur.); k.d.
Vestjyske, Slagterier, Ebsjerg.

339 .fanssen. J.: 1958; B 5980 Grey-Doireau
(België), Champ de Maubroux 2; tel. 09-32-
10-842068 (privé), 2-2353143 (bur.); Chef
de Division Legislation Vet et Zootechn.
Communauté Europeene Bruxelles.

254 Kaashoek. Mevr. M. J.: 1989; 8225 RN
Lelystad, Griend 18-02; tel. 03200-52820;
wet. medew. C.D.I.

257 \'Kiers. J.: 1990; 1771 BM Wieringerwerf,
Saturnusstraat 42; tel. 02272-3174 (privé),
02278-1234 (prakt.); p., ass. bij G. E.
Knoop en J. A. Schoonhoven.

259 Kollen. J. H.: 1990; 7245 AW Laren (Gld.),
Deventerweg 19; tel. 05738-2291 (privé),
1243 (prakt.); p., ass. bij P van Harten, R.
van Oven, H. G. Pelgrum, F. M. J. van
Roessel en L. Starkenburg (toevoegen als
lid).

263 Krom. J. L.: 1971; 7941 GG Meppel, Zuid-
einde 99; tel. 05220-55578 (privé), 54731
(prakt.); p.

340 \'Leemans. Mevr. I. J.: 1981; naar Neder-
land.

267 \'Leemans. Mevr. /. J.: 1981; 7214 EH Epse,
Merelweg 5; tel. 05759-1415; wnd. d.

267 Leeuwen. E. van: 1990; 3514 VJ Utrecht,
Grietstraat 24; tel. 030-733320; wnd. d.
(toevoegen als lid).

34! Masclé. E.: 1985; Bromont, Quebec JOE
1LO (Canada), 1398 Shefford; tel. 09-1-514-
534-2864 (privé), 2661/263-6460 (prakt.);
p., geass. met dr. L. Lemaitre.

274 \'Melissen. A. E M.: 1986; 3512 EB Utrecht,
Keizerstraat 110; tel. 0.30-321762 (privé),
020-207476 (bur.); wet. medew. bij Stich-
ting Nationaal Onderzoek Dierentuinen.

275 Mirck. Dr. M. H.: 1972; U-1980; 6902 BA
Zevenaar, Lammerenhof 32; tel. 08360-
31050 (privé), 085-629304 (bur.); d. bij
G.v.D. in Gelderland, afd. Laboratorium.

341 Moll. K. E G.: 1968; Clearbrook, B.C. V2T
5C7 (Canada), 32161 Ashcroft Drive; tel.
09-1-604-850-0304; k.d. bij Agriculture Ca-
nada.

278 \'Neijenhuis, Mevr. J. T. A.: 1984; 3524 VN
Utrecht, Pyreneeën 12; tel. 030-886743
(privé), 020-182884/831 155 (prakt.); p., ge-
ass. met R. J. M. van der Waarden.

278 Nes. A. van: 1990; 3993 DT Houten, De
Weide 43; tel. 0340.3-80120 (privé), 030-
531040 (bur.); wet. medew. R.U. (RD.,
vkgr. Bedrijfsdierg. en Voortpl.).

278 Nie. G. J. van: I960; 7223 KK Baak, Broek-
straat 9; tel. 05754-1719; gen. vet. consul-
tant.

280 Nodelijk. Mevr H. A.: 1989; 3512 ED
Utrecht, Lange Jufferstraat 22 bis; tel. 030-
314328 (privé), 531093 (bur.); wet. medew.

-ocr page 280-

R.U. (F.D., vkgr. Bedrijfsdierg. en
Voortpl.).

283 Oostinjer, A. J.: 1989; 8331 WD Steenwijk,
Anjelierstraat 123; tel. 05210-12407 (privé),
14848 (prakt.); p., ass. bij R. E. Eikelboom,
B. Gerritsen, J. Kiestra en J. R v. d. Laan.

284 Oving. L: 1985; 2803 DW Gouda, Heuvel-
laan 107; tel. 01820-39737 (privé), 14588
(bur.); d. bij G.v.D. West- en Midden-
Nederland.

289 *Poulussen. J. P. W.: 1985; 4907 EW Oos-
terhout (N.B.), Werkmansbeemd 49; tel.
01620-29551; p., kl. huisd.

289 Pouwer, J. J.: 1986; 4041 XW Kesteren,
Bilderdijkstraat 2; tel. 08886-2341 (privé),
2900 (prakt.); p., geass. met W. M. Meste-
beld en D. N. Tap.

290 Rego. O. D.: 1988; 7671 AC Vriezenveen,
Oosteinde 164; tel. 05499-64796; d.

295 *Rooijen. P G. M. van: 1986; 3583 GA
Utrecht, Koningslaan 1; tel. 030-518451;
wnd. d.

297 Schaap. S. S.: 1986; 8313 AA Rutten,
Venelaan 48; tel. 05279-2579 (privé), 2323
(prakt.); p.

299 Schreinemachers. J. J. A.: 1962; 6041 HP
Roermond, Willem Il-singel 21; tel. 04750-
19043 (privé), 32369 (prakt.); p., geass. met
F. Dirven, Ir. M.A.S.

343 Schröder. Mevr. A. C. J.: 1988; Redditch,
Bordesly B97 6RG Worcs. (Engeland), 1
Weightslane; tel. 09-44-527-591723 (privé),
5642-2444 (prakt.); p., ass. bij Arden Forest
Vet. Group.

343 Schullheiss. J.: 1988; naar Nederland.

300 Schultheiss. J.: 1988; 7542 BR Enschede,
Brookhuislanden 8; tel. 053-306010; p., ass.
bij dr. A. L. van Zuyien.

343 Süngenbergh. J. H. W.; 1980; 3871 DB
Hoevelaken, Prinsenhof 9; tel. 03495-
38006; F.A.O. tsetse/trypanosomiasis con-
trol specialist (toevoegen als lid).

343 Stafford-van der Veen. Mevr. Y. M.: 1974;
Palmerston Nrth. (New Zealand), Vet. Fa-
culty Massey University; tel. 09-64-6369-
099; d.

309 Terwee. J. A.: 1987; 1398 BA Muiden,
Zeestraat 18; tel. 02942-1232 (prakt.); p.,
geass. met mevr. A. van der Bas.

313 Veen. H. van der: 1988; 9755 PS Onnen, De
Vennen 12; tel. 05906-1601 (prakt.); p., ass.
bij mevr. G. A. de Jonge.

317 Verschuuren. G. B. M.; 1987; 5469 NH Erp,
Gemertsedijk 10; tel. 04135-3163 (privé),
04923-61402 (prakt.); p., geass. met J. L.
Eikelenboom, dr. P. J. M. M. van Gulick,

F. L. M. Konings, M. J. A. Nuyens, N. J.

G. J. van der Wielen en J. W. Zwolschen.

317 Verweij. Mevr. C. G.: zie: Aa-Verweij,

Mevr. C. G. van der.

319 Vocht. W. H. M. de: 1984; 5802 AB Venray,
Stationsweg 12; tel. 04780-86510 (privé).

81336 (prakt.); p., geass. met R. C. Goede-
gebuure, E. M. Ruymbeek en J. M. L. P.
van Winden.

320 Voorde, B. J. J. ten; 1986; 3891 CV Zee-
wolde, Enkhuizerweg 59; tel. 03242-2405
(privé), 1521 (prakt.); p., geass. met H. W.
Griesen.

321 *Vries, Mevr. W. F de: 1990; 4463 JJ Goes,
Indira Ghandhilaan 17; tel. 01100-50368;
wnd. d.

322 *Vrijenhoek. Mevr M. P: 1985; 5472 PW
Loosbroek. Groeneveldsestraat 6; tel.
04136-381 (privé), 08866-9110 (bur.); wet.
medew. Organon Int. B.V., Drug. Safety R
& D Labs, afd. Pathologie.

322 Vrouenraets. R. M. M. l: Gent-1989; 6417
XA Heerlen, Vergiliusstraat 21; tel. 045-
717967; wnd. d.

323 Waterval. H. J. IV.: 1980; 5161 AR Sprang-
Capelle, Nieuwevaart 8; tel. 04168-1881;
wnd. d.

325 Wennink. G. J. C.; 1985; 5343 XB Oss,
Drijvershof 4; tel. 04120-30821 (privé), 079-
411321 (bur.); Technical Manager Smith-
Kline Beecham Animal Health.

326 *Westerhof Mevr. /.; 1985; 3722 BR Biltho-
ven, N. Houdringelaan 6; tel. 030-283894
(privé), 534443 (bur.); wet. medew. R.U.
(F.D., vkgr. Geneesk. van Gezelschapsd.,
afd. vogels en bijz. dieren).

328 *mide. O. S. de: 1986; 9076 CJ Sint An-
naparochie, De Keeg 13; tel. 05180-2881
(privé), 3567 (prakt.); p., geass. met mevr.
J. M. de Wilde-Jaspers Focks.

328 WHde-Jaspers Focks. Mevr. J. M. de; 1985
9076 CJ Sint Annaparochie, De Keeg 13
tel. 05180-2881 (privé), 3567 (prakt.); p.
geass. met O. S. de Wilde.

329 msse Mevr. M. ].: 1989; 4332 SL Middel-
burg, Veerseweg 126; tel. 01180-26001
(privé), 05190-2526 (prakt.); p., ass. bij R.
van de Berg. K. Dijkstra, R V. E. Fortuin,
M. P. Kwakernaak, S. Wietsma en M. A.
van Wijck.

331 Zimmer. G. M.; 1976; 5673 LH Nuenen,
Tomakker 118; tel. 040-831287 (privé),
05120-13435 (bur.); d. G.v.D. Noord-Ne-
derland.

-ocr page 281-

DOORLOPENDE AGENDA

(vervolg van pag. 862)

25 PAO-D: Veterinaire wetgeving vleessector
(90/58).

25 Afd. Limburg KNMvD Ledenvergadering

26 VVDO-Dag \'Reiniging en desinfectie in de
vleessector\', Utrecht (pag. 746)

26—27 PAO-D: Antibiotica (90/43).

27 Groep Geneeskunde v/h Rund KNMvD.
Studiedag over Bovine Somatotropine, Ede
(pag. 505, 708 en 820).

27 Groep Geneeskd van Gezelschapsdieren
KNMvD; speciale vergadering. Tevens be-
handeling onderwerp \'urineweg problemen
bij hond en kat\'. Utrecht (pag. 868).

27 \'Forum for applied biotechnology\'. Fac.
Landbouwwet. RU Gent (inl.: tel. 09-
32.50358131).

27 Groep Geneeskunde van het Rund KNMvD.
Symposium over Bovine Somatotropine;
Reehorst, Ede.

27 Afd. Friesland KNMvD. Ledenvergadering,
restaurant \'Tropenfauna\'; 20.00 uur.

28 PUO Gent: Schapenpraktijk problematiek
(pag. 745)

29 PAO-D: Acute buik.

Oktober

1 29e Dies Vet. Stud., gezelschap \'Cerberus\',
use. Utrecht, 17.30 uur.

1 PAO-D: Praktische elektro cardiografie (90/
38).

2 Aesculaap: Bedrijfsbezoek aan Artu-Biolo-
gicals, Lelystad.

2 PAO-D: Veterinair handelen bij hippische
wedstrijden (90/39).

3 PAO-D: Volièrevogels I (90/62).

3 Veterinaire Ruiterdag 1990 (pag. 852).

3—5 Jubileumcongres HVV TNO over \'Voed-
sel in beweging\'. Utrecht (inl.: tel. 03404-
44144).

4 Roche Benelux Symposium, Geertruiden-
berg (pag. 702).

4 Sportdag KNMvD 1990, Rotterdam (pag.
499 en 817).

4—6 Jaarcongres 1990, Rotterdam (pag. 286,
499 en 814).

5 PUO Gent: Keizersnede Rund (pag. 745)

6 Aesculaap -I- Hill\'s: Cursus Small Animal
Dietitian voor dierenarts-assistentes, Zwolle
(pag. 809).

6—10 Comparative Respiratory Society APS
Fall Meeting, Orlando (FL), USA (pag. 602).

8 PAO-D: Praktische elektro cardiografie
(90/68).

8— 12 PUO Gent: ET rund (pag. 745)

8—12 4th Intl. Techn. Consultât. Veterinary
Drug Registration Ministry Foreign AL (inl.:
Organisatiebureau Utrecht, tel. 030-523272)
(pag. 493).

10 PAO-D: Virale zoönosen (90/37^

11 PAO-D: Parasitaire ziekten bij bedrijfs-
pluimvee (90/54).

11 — 12 37. Internat. Fachtagung für Fortpflan-

zung und Besamung, Thalheim, Wels, Oster-
reich (inl. red. secretariaat).

12 Congres \'Agro-industriële ontwikkehngen in
de jaren negentig\' georganiseerd door de
Landbouwuniversiteit, Vakgroep Bedrijfs-
kunde, Wageningen. (inl.: 08370-83315),

12 PAO-D: Praktische röntgenologie gezel-
schapsdieren (90/33).

12—14 SCIVAC, AIVPA, ESVNU; New fron-
tiers of veterinary medicine, Venezzia.

13 Nationale dag van de Buiatrie 1990, Leuven
(pag. 532).

13 Groep Vet. Specialisten KNMvD. Thema-
dag \'Presentatietechnieken\', Utrecht (pag.
867).

16 Lezing \'Pyodermie bij hond en kat\' (Virbac),
Motel Nuland; 20.00 uur (pag. 809).

17—21 The International Vet, Acupuncture
Soc. Certification Course, San Diego USA
(Info Phone (503)-632-7050).

18—19 European Symposium \'Quality and the
Food Industries\', Paris (inl.: redactiesecreta-
riaat).

19 PUO Gent; Koliek paard (pag. 745)

19—20 4. Jahrestagung der ESVN, Bern.

22 PAO-D: Praktische elektro cardiografie
(90/68).

22—23 PHLO Wag.: Informatica in de rundvee-
houderij, Deventer (inl.; tel. 08370-84093/
84094).

22—26 PAO-D; Zeister Dagen, Week 1 (90/48).

22—26 PAO-D: Embryotransplantatie rund
(90/65).

25 Oprichtingsbijeenkomst \'Artuvetrin gebrui-
kersgroep\', Bunnik, 14.00 uur. Inl. drs. R. J.
S. Takkenberg, tel. 023-251555.

25 Vierde Studiedag IPVS Belgian Branch, St.
Niklaas (pag. 702).

25 Brocavet (in samenwerking met Effem) 5e en
6e ééndaagse PR- en communicatiecursussen
in \'de Klepperman\', Hoevelaken (inl. tel.
030-623604).

25 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD Instap-
Uur (pag. 764)

25 Cursus: Praktijkgerichte geneeskunde post-
duiven, Utrecht, 13.00-22.00 uur (inl.: EVA
Training Centre 03434/56566; 02155/
22006).

25—27 36. Jahrestagung der D VG-Fachgruppe
Kleintierkrankheiten, Würzburg.

26 PUO Gent: Zoogkalveren problematiek
(pag. 745)

27 PAO-D: Locomotiestoornissen achterbeen
hond en kat (90/51).

27 Aesculaap -f Hill\'s: Cursus Small Animal
Dietitian voor dierenarts-assistentes, Breda
(pag. 809).

27 Cursus; Praktijkgerichte geneeskunde post-
duiven, Utrecht, 13.00-22.00 uur (inl.; EVA
Training Centre 03434/56566; 02155/
22006).

29—2 nov. PAO-D; Zeisterdagen, Week II (90/
49).

-ocr page 282-

De Veterinaire Inspectie van de Volks-
gezondheid, onderdeel van het
Staatstoezicht op de Volksgezondheid,
vervult In het kader van de Gezond-
heidswet haar taken op het gebied van
toezicht en opsporing van het onder-
zoek en het daarover uitbrengen van
adviezen, mede in het kader van de
bewaking van de kwaliteit van de
gezondheidsbescherming. Voorts is
de Veterinaire Inspectie belast met het
toezicht op proefdieren in het kader
van de Wet op de dierproeven alsmede
met het toezicht op een goede labora-
torium praktijk (GLP). De Veterinaire
Inspectie bestaat uit een centrale
dienst (de Veterinaire Hoofdinspectie)
en 4 regionale Veterinaire Inspecties.
De Veterinaire Hoofdinspectie verleent
ondersteuning aan de regionale Vete-
rinaire Inspecties van de Volksgezond-
heid. Er wordt nauw samengewerkt
met de beleidsdirecties van het
Directoraat-Generaal van de Volks-
gezondheid en andere onderdelen van
het Staatstoezicht op de Volksgezond-
heid (interdepartementaal, internatio-
naal). Het werkterrein van de regionale
inspecties omvat voornamelijk het toe-
zicht op de handhaving van de wette-
lijke voorschriften op het gebied van
de Veterinaire Volksgezondheid, d.w.z.
de gezondheid van mens in relatie tot
het dier, de produkten van dierlijke
herkomst en het dier In zijn omgeving.
In de regionale inspectie, waar thans
de functie van adjunct-inspecteur
vaceert, zijn naast een inspecteur
werkzaam een toegevoegd inspecteur,
3 controleurs, een chef de bureau en
een administratief medewerker.

Ministerie van WVC

Veterinaire Inspectie van de Volksgezondheid

Veterinair adjunct-inspecteur v/m

van de volksgezondheid

Ambtsgebied Groningen/Friesland/Drenthe/Overijssel
vacaturenummer Volksgezondheid 2489/1555

Functie-informatie:

de hoofdtaak ligt op een deelgebied van de inspectietaak in
het ambtsgebied, met name op het vxerkterrein van milieu-
contaminanten, diergeneesmiddelen en bestrijdings-
middelen. Hierbij wordt zorggedragen voor het toezicht op
het handhaven van de wettelijke voorschriften. Voorts het
adviseren, zowel intern als extern, inzake onderwerpen op
het onderhavige terrein. Het verrichten van onderzoek
betrekking hebbend op het taakgebied van de regionale
Inspectie.

Functie-eisen

- diploma dierenarts;

- enige ervaring op het vakgebied van de
gezondheidsbescherming, met name de problematiek van
de milieucontaminanten en de residuen van diergenees-
middelen en bestrijdingsmiddelen;

- goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkings-
vaardigheid;

- organisatorische vaardigheden;

■ kennis van het gebruik van een PC strekt tot aanbeveling
(Word Perfect 5.0).
Standplaats: Groningen.

Salaris: maximaal f 7.281,- bruto per maand (schaal 12).
Inschaling is afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring.
Inlichtingen omtrent de functie kunt u inwinnen bij de
Veterinair Inspecteur, de heer drs B. Bruins Jzn.,
telefoon 050-207209.

Inlichtingen omtrent de sollicitatieprocedure bij
mevrouw D. v.d. fvleijden, telefoon 070-3406628.

Het ministerie van VWC streeft naar een evenredige
vertegenwoordiging van vrouwen. Ook wil het meer leden
van etnische minderheden en gehandicapten in dienst
nemen. Daarom wordt leden uit deze prioriteitsgroepen
verzocht te solliciteren.

Voor deze functie wordt gelijktijdig in- en extern geworven.
Bij gelijke geschiktheid genieten interne kandidaten de
voorkeur.

Schriftelijke sollicitaties binnen 14 dagen richten aan het
Hoofd van de Personeelsafdeling Volksgezondheid onder
vermelding van het vacaturenummer ^

Ministerie van
Welzijn

Volksgezondheid
en Cultuur
Personeelsafdeling
Volksgezondheid

L

E

N

I J

S

Ü

v\'^/o^. N

É

p

Postbus 5406
2280 HK Rijswijk.

ü

É

T

L

H

-ocr page 283-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Triclabendazol (Fasinex®)-residuen in melk:
bepaling en uitscheidingskinetiek

Triclahendazole and its two main metabolites in cows\' milk: determination
and excretion profile

G. H. M. Counotte, A. Reimink, B. Redder en H. Hasselt\'

SAMENVATTING. De bepalingsmethode voor triclabendazol (Fasinex®) in melk wordt
beschreven. De uitscheiding van triclabendazol en zijn twee metabolieten werd bij 25 koeien
onder praktijkomstandigheden gemeten. Tot tien dagen na een therapeutische geadviseerde
dosering (oraal) van ongeveer 12 mg triclabendazol per kg lichaamsgewicht konden nog
residuen worden aangetoond. De maximaal gemeten concentraties triclabendazol-sulfon, de
belangrijkste metaboliet, in melk bedroeg 1.415 mg/l. Maximaal 1,5% van de totale dosis
Fasinex werd via de melk als triclabendazol-sulfon uitgescheiden.

SUMMARY. The determination of triclahendazole (Fasinex®) in milk is described. The
excretion of triclahendazole and its two main metabolites was measured under field conditions
in twenty-five cows. Triclahendazole was administered to cows in a dosage of approximately
12 mg kg !. The maximum concentration of the main metabolites of triclahendazole
(triclabendzole sulphone) measured in milk was 1.415 mg/l. Metabolites could be detected
in milk during a ten-day-period. Only 1.5% (maximum) of the triclahendazole administered
was eliminated as triclahendazole sulphone by way of milk.

INLEIDING

Na natte en relatief warme zomers is in de zogenaamde risico-gebieden (waterrijke
regio\'s) een sterk verhoogde kans op leverbotinfecties. Een vroegtijdige behan-
deling tegen leverbot is noodzakelijk om leverbeschadiging en produktieverliezen
te voorkomen. Eén van de middelen die effectief zijn in een vroeg stadium (larven)
is triclabendazol (Fasinex®), een benzimidazol-verbinding die door Ciba-Geigy
op de markt wordt gebracht.

Om te voorkomen dat melk en vlees waarin residuen voorkomen, wordt
geconsumeerd, moeten bij het gebruik van benzimidazolen wachttermijnen in acht
worden genomen. De melk van behandelde dieren is, afhankelijk van het type
benzimidazol, één a vijf dagen niet geschikt voor consumptie.
Bij de Rijkskeuringsdienst voor Waren voor het gebied Utrecht is in 1985-1986
de bepalingsmethode voor enkele benzimidazolen ontwikkeld en de uitscheiding
van deze stoffen in melk bestudeerd (3). Echter een eenvoudige en snelle
bepalingsmethode voor triclahendazole in melk was nog niet bekend. Ook de
uitscheiding van deze stof en zijn metabolieten in melk van runderen onder
praktijkomstandigheden was nog onvoldoende bekend. De enige gegevens over
residu-vorming kwamen van de fabrikant (Ciba-Geigy).

Gezien het toenemende gebruik van triclabendazol werd een praktijkonderzoek
uitgevoerd naar de uitscheiding van dit leverbotanthelminticum. Dit gebeurde

\' Dr. G. H. M. Counotte, A. Reimink, B. Redder en H. Hasselt, Gezondheidsdienst voor Dieren
in Overijssel en Flevoland, Postbus 13, 8000 AA Zwolle.

-ocr page 284-

door zowel van drie dieren de volledige uitscheiding van triclabendazol via de melk
gedurende 10 dagen te meten (tiendaanse uitscheidingsproeO, als van 22 dieren
gedurende twee tot drie dagen (korte uitscheidingsproef).

MATERIAAL EN METHODEN

Dieren

1. Korte uitscheidingsproef:

Van in totaal 22 dieren (vier bedrijven) werden drie ä vier melkmalen na het toedienen
van een oplossing van 10% Fasinex (overeenkomend met een dosering van 10 tot 14 mg
triclabendazol per kg lichaamsgewicht), melkmonsters (100 ml) genomen tijdens het
ochtend- en avondmelken. De dosering werd door de dierenarts aangepast aan het geschatte
gewicht van het dier. De melkmonsters werden door de veehouders in de koeling bewaard
en na twee ä drie dagen opgehaald. In het laboratorium werden de melkmonsters bij -20°
C bewaard tot het moment dat deze werden geanalyseerd.

De veehouders noteerden op bijgeleverde formulieren de volgende gegevens: leeftijd van
het dier, dagen na afkalven, melkgift op het moment van monstername, eventuele ziektes/
afwijkingen van het dier, tijdstip van toediening van de Fasinex, toegediende dosis, datum
van monstername en tijdstip van monstername.

2. Tiendaagse uitscheidingsproef:

Op één bedrijf werd van drie dieren gedurende tien dagen na toediening van ongeveer 12
mg triclabendazol per kg lichaamsgewicht, tweemaal daags de melk bemonsterd tijdens
het ochtend- en avondmelken en vervolgens werd ongeveer 100 ml melk bewaard bij -20°
C.

Bepaling van tnclabendazol in melk:

De bepaling van triclabendazol [2-methylthio-5-chloro-6-(2\', 3\'-dichloro)phenoxy-benzimi-
dazol] (TCBZ) en zijn twee voornaamste metabolieten (triclabendazol-sulfoxide, TCBZ-
OX, en triclabendazol-sulfone, TCBZ-ON) werd uitgevoerd middels vloeistof chromato-
grafie (HPLC). Alvorens de melkmonsters konden worden geanalyseerd, werd eerst de
bepaling van triclabendazol en zijn twee metabolieten in melk geoptimaliseerd (1,2).
De referentiestandaarden (triclabendazol, triclabendazol-sulfoxide en triclabendazol-sul-
fone) werden via dr. R. J. Richards van Ciba-Geigy verkregen.

Extractie van TCBZ en TCBZ-metabolieten uit melk (alle bepalingen werden in duplo
uitgevoerd): aan 5 ml melk werd 5 ml aceton toegevoegd. Na goed mengen en één uur
staan bij 4° C werd de melk 15 minuten gecentrifugeerd bij 4000 g. De heldere vloeistof
werd vervolgens op een C18 Sep-pak (Waters BV, Nederland) gebracht. De Sep-pak kolom
werd van te voren behandeld met 10 ml methanol en vervolgens tweemaal gespoeld met
10 ml H2O per keer. Na het opbrengen van 3,0 supernatant werd 5 ml H2O op de Sep-
pak kolom gepipetteerd. Na 30 minuten drogen werd nogmaals 10 ml H2O op de kolom
gepipetteerd. Daarna werd 3,0 ml methanol opgebracht; de methanolfractie werd vervol-
gens opgevangen en met behulp van HPLC verder geanalyseerd. In een apart onderzoek
werden recovery en herhaalbaarheid gemeten. De recovery varieerde tussen 90 en 100%.
De herhaalbaarheid was, afhankelijk van de concentratie, tussen de 5% (relatieve
standaarddeviatie van duplomonsters) bij concentraties groter dan 0,25 mg/1 en 35% bij
concentraties kleiner dan 0,10 mg/1. De bepaalbaarheidsgrens (detectielimiet) was 0.02
mg/1.

HPLC-systeem:

TCBZ en zijn metabolieten werden met behulp van een Waters HPLC-systeem geanaly-
seerd: WISP 710B-monsterinjectie (40
ßl), 6000A pomp (1,5 ml/min), een radiale C18-
compressie kolom met een voorkolom, een M490 detector (golflengtes: 297, 303 en 310
nm; 0.005 AUFS) en een integrator (SP 4100, Spectra-Physics). Druk en golflengte-ratio
werden met recorders continu geregistreerd. Als loopvloeistof werd 250 ml 0,025 mol/1
ammoniumacetaat (in HjO) met 750 ml methanol gebruikt.

Berekeningen:

De verwerking van de resultaten en de statistische berekeningen werden met een PC met
DBASE III/-f en SPSS-PC uitgevoerd.

-ocr page 285-

RESULTATEN EN DISCUSSIE

In tabel IA zijn de diergegevens vermeld (leeftijd, melkgift en tijdsduur sinds
afkalven) van de dieren die werden gebruikt bij de korte uitscheidingsproef. De
diergegevens van de drie koeien die werden gebruikt bij de tiendaagse uitschei-
dingsproef staan in tabel IB.

In figuur I zijn de concentraties van TCBZ en zijn metabolieten (TCBZ-OX en
TCBZ-ON) in melk van de dieren, gebruikt in de korte uitscheidingsproef, als
functie van het tijdstip na toediening van ongeveer 12 mg triclabendazol per kg
lichaamsgewicht, te zien. Triclabendazol zelf werd nauwelijks gevonden. Dit is
in overeenstemming met de resultaten van Hennessy
et al. (2) en de bevindingen
van dr. Richards (persoonlijke mededelingen).

De resultaten van de tiendaagse uitscheidingsproef zijn uitgezet in figuur 2. In
beide proeven kon de moederverbinding (triclabendazol) slechts bij hoge uitzon-
dering worden aangetoond. De maximale concentratie van de eerste metaboliet
(TCBZ-OX) werd na ongeveer 20 uur bereikt. Dit blijkt zowel uit de korte
uitscheidingsproef als uit de tiendaagse uitscheidingsproef De maximale concen-
tratie was zelden hoger dan 0,10 mg/1. De tweede metaboliet (TCBZ-ON) bereikte
ongeveer 30 a 50 uur na de toediening van triclabendazol zijn maximale
concentratie.

Tabel IA. Diergegevens.

dier

leeftijd (jaar)

melkgift (1/dag)

tijd sinds afkalven (dagen)

Maaike 5

3.1

12

21

Pietje

10.8

3

210

Hennie 2

6.0

5

240

Sietske 7

4.9

3

240

Corrie

6.2

13

60

Juliana

7.5

6

180

Sjoerdje

8.1

13

63

Geesje 2

2.7

11

35

119

5.0

20

220

120

5.3

29

43

30

4.2

30

53

45

3.9

17

253

25

3.7

18

259

II

6.9

29

46

5

7.0

19

200

117

10.0

22

190

9

6.0

17

210

R9

4.0

16

220

53

7.0

4

300

22

6.0

15

240

Vaars II

2.1

18

35

Vaars I

2.1

20

20

Tabel IB.

Dieren gebruikt voor de tiendaagse

uitscheidingsproef.

dier

leeftijd (jaar)

melkgift (1/dag)

tijd sinds afkalven (dagen)

419 (koe 1)

3.0

16.0

230

424 (koe 2)

2.9

10.0

225

428 (koe 3)

2.8

12.2

223

-ocr page 286-

1.501

1.00-

Fig. 1. Concentraties van triciabendazol, triclabendazol-sulfone en triclabendazoi-sulfoxide in meiic
van koeien, als functie van het tijdstip na toediening van ongeveer 12 mg triciabendazol per kg
lichaamsgewicht bij 22 dieren (korte uitscheidingsproef).
TCBZ: O TCBZ-OX: □ TCBZ-ON: ■

Fig. 2. Concentraties van triciabendazol, triclabendazol-sulfone en triclabendazoi-sulfoxide in melk
van koeien, als functie van het tijdstip na toediening van ongeveer 12 mg triciabendazol per kg
lichaamsgewicht bij drie dieren (tiendaagse uitscheidingsproeQ.
TCBZ: O TCBZ-OX: □ TCBZ-ON:»

Er was een grote individuele spreiding in maximale concentratie van TCBZ-ON
in de melk. Uit statistische analyse bleek dat de spreiding niet kon worden
verklaard door de variatie van de onderzochte variabelen (melkgift per dag, tijd
verstreken sinds afkalven, leeftijd van het dier). De hoogst gemeten concentratie
bedroeg 1,415 mg/1 in de melk, 48 uur na behandeling (dier 1 van de tiendaagse
uitscheidingsproef). Aangezien de melk niet voor consumptie bestemd was, zijn
de vet- en eiwitconcentraties niet gemeten. Een mogelijke relatie tussen de vet-
en/of eiwitconcentraties en de concentraties van de metabolieten is daarom niet
uit te sluiten.

-ocr page 287-

Fig. 3. Model gebruikt bij de berekening
van de kinetische parameters van TCBZ-
ON in melk.

body

TCBZ

Uit extrapolatie van de uitscheidingscurve van de korte uitscheidingsproef kon
worden berekend dat maximaal 80 tot 90 mg triclabendazol via de melk werd
uitgescheiden. Uitgaande van een dosis van ongeveer 12 mg triclabendazol per
kg lichaamsgewicht was dit 1,6 a 1,8% van de totale uitscheiding. Uit de getallen
van de tiendaagse uitscheidingsproef bleek dat in totaal bij dier 1 76 mg, dier 2
25 mg en dier 3 38 mg triclabendazol-sulfon in tien dagen in de melk werd
uitgescheiden. Dit was respectievelijk 1,5, 0,5 en 0,7% van de toegediende
hoeveelheid. Deze gegevens stemmen overeen met de gegevens van de uitschei-
dingscurven van triclabendazol bij geiten en schapen, zoals opgegeven door de
fabrikant (Ciba-Geigy): 1% van de toegediende dosis werd via de melk uitgeschei-
den. Hierbij werden maximale TCBZ-ON concentraties gemeten van ongeveer 1,8
mg/1, tussen 8 en 24 uur na behandeling, terwijl de concentraties binnen tien dagen
daalden tot 0,01 mg/1. De gegevens van de tiendaagse uitscheidingsproef werden
gebruikt om de uitscheidingskinetiek van triclabendazol-sulfon te berekenen.
Uitgaande van de veronderstelling dat de concentraties TCBZ, TCBZ-OX en
TCBZ-ON in melk evenredig waren met de concentraties in bloed, werd het model
opgesteld zoals is te zien in figuur 3. De volgende veronderstellingen werden hierbij
gemaakt: QO is de hoeveelheid nog niet gevormd TCBZ-ON (TCBZ TCBZ-
OX), Q1 de hoeveelheid TCBZ-ON, Qel de hoeveelheid uitgescheiden TCBZ-ON
(totaal). De volgende formules werden opgesteld:

l:

dt

. dQO

2: =kl*C0-k2.Cl

dt

T2

verdelingsvolume (T2-T1)

3: =k2.Cl

dt

dosis * fractie

4: CMm =

Verklaring van de gebruikte afkortingen:
kl: vorming van TCBZ-ON
CO: concentratie van TCBZ-OX
k2: eliminatie van TCBZ-ON
Cl: concentratie van TCBZ-ON
CMm: maximale concentratie in de melk (hangt af
van toegediende dosis, verdelingsvolume,
uitscheiding via andere wegen)
Ctm: concentratie TCBZ-ON in melk op tijdstip t.
Tl; tijdsconstante van vorming TCBZ-ON
T2; tijdsconstante van eliminatie van TCBZ-ON

Na integratie volgt;

5; Ctm = CMm » (e ï2 - e T2)

Bij analyse van de resultaten bleek dat er een lineaire relatie bestond tussen het
tijdstip van monstername (tussen 50 en 250 uur na toediening) en de concentratie
TCBZ-ON na logaritmische transformatie. Daarom werd T2 berekend uit de
concentraties TCBZ-ON gemeten van 50 tot 250 uur na behandeling, zowel per
dier als vanuit de gemiddelde concentraties TCBZ-ON in de melk. Daarna werden
de Tl-waarden berekend uit de meetpunten van de eerste 50 uur na behandeling.

-ocr page 288-

Tabel 2. Kinetische gegevens van de TCBZ-ON concentraties in melk.

dier 1

dier 2

dier 3

gemiddeld

Tl (uur)

64.1

92.9

118.6

85.3

T2 (uur)

19.6

19.1

24.2

19.7

to (uur)

10.4

8.7

7.6

9.5

tm (uur)

43.9

46.7

56.0

47.0

CMm (mg/1)

2.46

0.85

0.89

1.29

Het tijdstip waarop de vorming van TCBZ-ON schijnbaar begon (t,,) en het tijdstip
waarop de maximale concentratie in de melk verwacht kon worden (t^) werden
ook berekend. Alle kinetische gegevens staan vermeld in tabel 2.

Met de kinetische parameters en formule 5 werd de theoretische concentratie van
TCBZ-ON in melk berekend. De theoretische uitscheiding is samen met de
werkelijk gemeten concentraties uitgezet in figuur 4. In deze figuur staan zowel
de drie dieren afzonderlijk als het gemiddelde van de drie dieren. Uit deze figuur
blijkt dat het theoretische verloop goed overeenkomt met de gemeten concentra-
ties. Alleen de maximale TCBZ-ON concentratie was meestal hoger dan de
berekende concentratie. Dit kan worden verklaard doordat TCBZ-ON niet
rechtstreeks vanuit de moederverbinding ontstaat maar via het tussenprodukt
TCBZ-OX. Bij de berekeningen was daarmee geen rekening gehouden aangezien
de concentraties van TCBZ en TCBZ-OX zo laag waren dat deze niet konden
worden gebruikt voor kinetische berekeningen.

Met behulp van de kinetische parameters kon dus de uitscheiding van TCBZ-ON
in melk goed worden berekend.

Uit mondelinge mededelingen van dr. Richards bleek dat ook bij Ciba-Geigy was
gevonden dat de concentratie van TCBZ-ON in melk gedurende een periode van
tien dagen hoger is dan 0,02 mg/I.

Fig. 4. Het theoretisch verloop van de TCBZ-ON concentratie in melk, samen met de werkelijk
gemeten concentraties.

-ocr page 289-

De uitscheiding van triciabendazol verschilt dus duidelijk van de uitscheiding van
enige verwante benzimidazolen (oxfendazol, albendazol en fenbendazol). Bij deze
groep benzimidazolen konden de moederstoffen in de melk worden aangetoond.
Echter binnen drie ä vijf dagen waren deze verdwenen (3). Daarom moet worden
geconcludeerd dat het, gezien de relatief lange duur van de uitscheiding van
triclabendazol-metabolieten in melk van runderen onder praktijkomstandighe-
den, nodig is om bij het adviseren van het gebruik van triciabendazol (Fasinex®)
bij runderen rekening te houden met de uitscheiding van triclabendazol-metabo-
lieten in melk gedurende een periode van minimaal 10 dagen.

DANKBETUIGING

Zonder de medewerking van de veehouders en de praktici zou dit onderzoek niet mogelijk
zijn geweest. Met name de veehouders die zorgvuldig en consequent de melk hebben
bemonsterd, is dank verschuldigd.

Ook Ciba-Geigy (Dr. R. J. Richards) is dank verschuldigd voor het beschikbaar stellen
van de standaarden.

LITERATUUR

1. Alvinerie M and Gallier R Assay of triclabendazole and its main metabolites in plasma by high-
performance liquid chromatography. J Chromatography 1986; 374: 409-11.

2. Henessy DR, Lacey E, Steel JW, and Prichard RK. The kinetics of triclabendazole dispositon in
sheep. J Vet Pharmacol Therap 1987; 10; 61-72.

3. Leeuwen W van, Gend HW van en Kommerij R. De bepaling van Oxfendazol, Mebendazol,
Albendazol en Fenbendazol in melk met behulp van het EAST-LC systeem. Rapport nr IR/73/
01/86/D13, 1986.

Aanvaard op 31 januari 1990.

-ocr page 290-

OVERZICHTSARTIKELEN

Loodintoxicatie bij rundvee in Noord-
Nederland

Oktober 1989-januari 1990

Lead intoxication in cattle in the northern part of the Netherlands
October 1989-January 1990

A. J. Baars\', H. van Beek\', L J. R. Visser^ G. Vos^,
W. van Delft^, G. FennemaS, G. W. Lieben^ K. Lautenbag^
J. H. M. Nieuwenhuijs^ R A. de Lezenne Coulander^,
F. H. Pluimers^, G. van de Haar\'O, Tj. Jorna2,
L. G. M. Th. Tuinstra^, P. Zandstra^ en B. Bruins"

SAMENVATTING. Eind 1989 deed zich in Groningen en Friesland een ernstige loodvergif-
tiging bij rundvee voor, veroorzaakt door met lood verontreinigd veevoer. Op ruim 300
bedrijven (voornamelijk melkvee) waren er in totaal 15.500 dieren bij betrokken. In een periode
van één tot vier weken werd door deze dieren ca. 1000 kg lood opgenomen, hetgeen resulteerde
in overschrijdingen van de toegelaten loodgehalten in melk, levers en nieren. De lokale praktici
stelden snel een chelatie-therapie in, mede waardoor het aantal direct dodelijke slachtoffers
tot een dertigtal beperkt bleef De samenwerkende overheids- en particuliere instanties namen
maatregelen om te voorkomen dat met lood verontreinigde dierlijke produkten de consument
zouden bereiken. Daartoe werd een schatting gemaakt van de te verwachten gehalten in
dierlijke produkten en de tijd die gemoeid zou zijn met depletie van het lood uit de getroffen
dieren. De in aanmerking komende dieren werden van oormerken voorzien om identificatie
te waarborgen, en het verloop van de loodgehalten in melk, bloed en organen werd nauwlettend
gevolgd. In week 2 van 1990 waren de gehalten zover gedaald dat van enig gevaar voor de
volksgezondheid geen sprake meer was, en werden de oormerken verwijderd.

SUMMARY. By the end of 1989 a serious lead intoxication of cattle occurred in the northern
part of the Netherlands (provinces Groningen and Friesland). This intoxication appeared to
be caused by contaminated feed. Over 300 farms were stricken, with about 15,500 animals
(mostly dairy cattle). In a period of one to four weeks these animals con.sumed about 1,000
kg of lead. This resulted in lead levels in milk, livers, and kidneys above the regulatory safety
limits. Thanks to the chelating therapy that was rapidly applied by the local veterinarians,
only about 30 animals died of an acute lead intoxication. The cooperating governmental and

I Centraal Diergeneeskundig Instituut, Lelystad.
- Gezondlieidsdienst voor Dieren in Noord Nederland, Dracliten.

Huidig adres Tj. Jorna; Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, Utrecht.
\' Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Directie Voeding- en Kwaliteitsaangelegen-
heden, \'s-Gravenhage.

Rijks-Kwaliteitsinstituut voor Land- en Tuinbouwprodukten, Wageningen.
5 Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Directie Veterinaire Dienst, \'s-Gravenhage.
\'\' Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Algemene Inspectie Dienst (Oost), Zwolle.
\' Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, Veterinaire Hoofdinspectie, \'s-Gravenhage.
« Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, Inspectie Gezondheidsbescherming/Keu-
ringsdienst van Waren, Leeuwarden.
\' Rijksdienst voor de Keuring van Vee en Vlees, \'s-Gravenhage.

I» Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, Hoofdinspectie Gezondheidsbescherming,
\'s-Gravenhage.

11 Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, Regionale Veterinaire Inspectie, Groningen.
Adres voor correspondentie; A. J. Baars, CDI, Postbus 65, 8200 AB Lelystad.

-ocr page 291-

private authorities iooti action to prevent exposure of consumers to lead-contaminated animal
products. Based on careful estimations, predictions were made of the lead levels to be expected
in animals products and the time needed for depletion of these levels. The appropriate animals
were marked to ensure their identification, and the decline in time of the lead levels in milk
and offals was conscientiously monitored. In the second week of 1990 the lead concentrations
were decreased to levels well below the regulatory limits, and hence the marks were removed
from the animals.

INLEIDING

Medio oktober 1989 werden op een aantal melkveebedrijven in Groningen en
Friesland ziekteverschijnselen bij de runderen waargenomen. Per bedrijf vertoon-
den een wisselend aantal dieren vage klachten: niet eten, sloom, met een
schrikachtig orenspel. Omstreeks 25 oktober werden daarentegen bij andere dieren
nerveuze klachten geconstateerd, zoals dringen, tandenknarsen, en niet willen
gaan liggen.

Differentieel-diagnostisch werd (onder andere) aan loodvergiftiging gedacht. Dit
vermoeden werd bevestigd door middel van bloedonderzoek, waarbij hoge
loodgehalten werden aangetroffen. Therapeutisch werden zieke dieren met EDTA
behandeld en zo mogelijk op voerrantsoen (hooi) gezet.

De bron van de intoxicatie bleef duister, totdat de dierenartsenpraktijk Winsum
(Groningen) in consult werd geroepen op een bedrijf waar een kalf eveneens
nerveuze verschijnselen vertoonde. Dit dier werd gevoerd met melk, hooi en
krachtvoer, en het krachtvoer werd naar de Gezondheidsdienst in Noord-
Nederland gezonden met het verzoek het loodgehalte te bepalen. Op 27 oktober
werd in dit krachtvoer door middel van chemisch-toxicologisch onderzoek een
zeer hoog loodgehalte vastgesteld (1280 mg per kg biks). Bij de samenstelling van
dit krachtvoer was protopec gebruikt, en in dit protopec bleek bij analyse 5195
mg lood per kg droge stof aanwezig.

Daarmee was de bron van de intoxicatie in feite achterhaald. Uiteraard werd op
dat moment de Algemene Inspectie Dienst (AID) van het Ministerie van
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) gealarmeerd; de AID waarschuwde
vervolgens de betrokken ministeries en de andere betrokken instanties, en nam
dc coördinatie van de gegevensverwerking op zich. Noodzakelijk geachte maat-
regelen werden gecoördineerd vanuit het Ministerie van LNV.
Spoedig werd duidelijk dat de affaire een grote omvang had: ca. 330 bedrijven,
met in totaal ongeveer 15.500 dieren, bleken bij deze intoxicatie te zijn betrokken.

De Inspectie Gezondheidsbescherming/Keuringsdienst van Waren te Leeuwarden
analyseerde (in samenwerking met de Bond voor Coöperatieve Zuivelfabrieken
Friesland te Leeuwarden) melkmonsters van de betrokken bedrijven. Deze
analyses toonden aan dat de norm voor lood in melk zoals die in de Warenwet
is vastgelegd (0,05 mg per kg (7)), werd overschreden (8).

Dat inderdaad sprake was van een vergiftiging via verontreinigd voer werd op
1 november analytisch-chemisch bevestigd door het Rijks-Kwaliteitsinstituut voor
Land- en Tuinbouwprodukten (RIKILT).

Een overzicht van de op dat moment in het voer aangetroffen metaalgehalten
wordt weergegeven in tabel 1. De betreffende voeders waren vanaf begin oktober
aan de veehouders geleverd. Deze voeders vertoonden een niet-homogene
structuur, veroorzaakt door klontering en soms zelfs bruine verkleuring, afkom-
stig van — naar later bleek — de verontreinigde bestanddelen.
Met grote spoed werden de noodzakelijk geachte maatregelen getroffen. De
betrokken veevoederleverancier had reeds het initiatief genomen om het in oktober
geleverde voer zoveel mogelijk terug te halen; deze operatie werd onder controle
van de AID uitgevoerd en in de eerste week van november voltooid. Melk die

-ocr page 292-

Tabel 1. Waargenomen en toegelaten metaalgehalten in rundveevoeder (in mg/kg voer).

Metaal

Waargenomen gehalte (range)\'

Toegelaten gehalte^

Lood

300 - 2300

5

Arseen

10- 35

2

Cadmium

0- 5

1

Zink

100 - 900

250

Koper

0- 200

35\'

Kwik

0- 0.35

0.1

Aangezien met gebruikmaking van dezelfde grondstoffen verschillende diervoeders zijn bereid, traden
in de praktijk aanzienlijke verschillen in metaalgehalten op. De hier weergegeven waargenomen
gehalten geven een beeld van enkele representatieve partijen voer bestemd voor melkgevende runderen.

\' Analysegegevens: RIKILT/AID.

^ Verordening diervoeders 1986 en verordening VVR ongewenste stoffen en produkten 1988.
\' Voor kalveren is 50 mg/kg toegelaten.

vanwege de normoverschrijding niet voor consumptie geschikt was, werd door
de nauw samenwerkende zuivelbedrijven apart verzameld en, in afwachting van
verdere maatregelen, verwerkt tot melkpoeder om opslag te vergemakkelijken. Het
loodgehalte van dit melkpoeder bleek overigens ruimschoots te voldoen aan de
criteria met betrekking tot toelaatbare gehalten in veevoeder (tabel 1 (8)) en kan
derhalve zonder bezwaar als veevoeder worden aangewend.
Uit onderzoek van de AID bleek dat de verontreiniging van het onderhavige
veevoer tot stand was gekomen via een partij rijstzemelen. Deze partij had als
één der grondstoffen voor het betreffende veevoeder gediend, en was in ernstige
mate gecontamineerd met lood en zink, en in mindere mate met arseen, cadmium,
kwik en koper (zie tabel 1). De afwikkeling van deze zaak in thans in handen
van de justitiële autoriteiten.

TOXICOLOGIE

In de onderhavige situatie was sprake van een zeer ernstige vergiftiging, zowel
vanuit het oogpunt van diergezondheid als van volksgezondheid (overschrijding
van normen voor lood in de dierlijke produkten). Uit de door de AID verzamelde
gegevens met betrekking tot de verstrekte hoeveelheid voer (namelijk het verschil
tussen het in oktober geleverde en het in oktober/november teruggehaalde voer)
kon worden berekend dat ruim duizend ton met lood verontreinigd voer is
verbruikt. De betrokken dieren hebben ca. duizend kilogram lood geconsumeerd,
gedurende een periode die varieerde van één tot vier weken. Uiteraard waren er
zeer grote verschillen tussen de bedrijven onderling: op basis van bovengenoemde
gegevens varieerde de opname van 1 tot 370 gram lood per dier (gemiddeld per
bedrijO- Gemiddeld over alle getroffen bedrijven was de opname 64,5 gram lood
per dier. Indien deze hoeveelheid in een éénmalige (orale) dosis wordt verstrekt,
is dat dodelijk: de acuut lethale dosis lood voor een volwassen rund ligt tussen
de 6 en 60 gram (3, 5).

Afgezien van de directe toxiciteit leidt een verhoogde opname van zware metalen,
dus ook van lood, tot stapeling (accumulatie) in met name de bij de uitscheiding
betrokken organen, te weten lever en nier (1-5, 9). Hoge blootstellingen aan lood
kunnen tevens leiden tot verhoogde gehalten in vlees en melk (3, 5, 9). Met
betrekking tot de volksgezondheid dienden de dierlijke produkten derhalve
nauwlettend te worden gecontroleerd.

-ocr page 293-

MERKENREGELING

Op 1 november werd, in overleg tussen de Ministeries van LNV, Welzijn,
Volksgezondheid en Cultuur (WVC, Veterinaire Hoofdinspectie) en het Produkt-
schap voor Vee en Vlees, bepaald dat merken van de door de vergiftiging getroffen
dieren noodzakelijk was in verband met de eis tot identificatie en tracering.
Op grond van het gehalte aan lood in het voer en de inmiddels bekende
loodgehalten in melk werd verwacht dat de Warenwetnormen voor lood in levers
en nieren van deze dieren (7) overschreden zouden worden, in welk geval
consumptie uiteraard niet zou kunnen worden toegestaan. Ook het risico van
normoverschrijding in vlees kon niet worden uitgesloten. Het overzicht van de
betreffende Warenwetnormen is weergegeven in tabel 2.

Tabel 2. Warenwetnormen voor gehalten van zware metalen in runderprodukten (in mg per kg vers
gewicht).

Melk

Vlees

Lever

Nier

Lood

0.05

0.4

1.0

1.5

Cadmium

0.005

0.05

1.0

3.0

Kwik

0.01

0.05

0.05

0.1

Arseen*

-

0.1

0.5

0.5

Gegevens ontleend aan Nederlandse Staatscourant (7).

*: Actiegrenzen (voor arseen zijn nl. geen normen in de Warenwet vastgelegd).

Adviezen met betrekking tot de te hanteren criteria voor vlees en organen ten
behoeve van de veiligheid van de consument werden in overleg met het Centraal
Diergeneeskundig Instituut (CDl, afdeling Biochemie & Toxicologie) en de
betrokken beleidsdirecties van het Ministerie van LNV (Voedings- & Kwaliteits-
aangelegenheden en Veterinaire Dienst) op 2 november opgesteld. Uitgangspunt
daarbij was, dat het voederen van mogelijk verontreinigd voer uiterlijk op 30
oktober was stopgezet. Het risico van overschrijding van de normen voor lood
in dierlijk vlees en./of organen van een bedrijf werd nihil geacht als op of na 1
november de melk van dat bedrijf een loodgehalte had < 0,025 mg per liter, of
in twee monsters (van verschillende dagen na 1 november) < 0,05 mg per liter
gevonden was, én het gebruikte voer een loodgehalte had < 10 mg lood per kg.
Merken van de dieren op de betrokken bedrijven kon dan achterwege blijven. Als
echter aan deze criteria niet werd voldaan, werd merken noodzakelijk geacht. Aan
de hand van deze criteria werd de merkenregeling vervolgens door het Produkt-
schap in week 45 ten uitvoer gebracht. Aldus werden ruim 15.000 dieren (ongeveer
300 bedrijven) van oormerken voorzien, waarmee identificatie verzekerd was.
Ten aanzien van de melk werden in deze week (week 45) nagenoeg dezelfde criteria
(loodgehalte < 0,026 respectievelijk 0.051 mg per kg) gehanteerd door de Inspectie
Gezondheidsbescherming: de door de betrokken bedrijven geproduceerde melk
werd vrijgegeven voor consumptie indien ze aan deze criteria voldeed (8).

ADVISERING

Met behulp van gegevens uit onderzoek dat enkele jaren eerder door het Instituut
voor Veevoedingsonderzoek (IVVO), het RIKILT en het CDl verricht was (11),
werd een schatting gemaakt van de loodgehalten die in de dierlijke produkteri
verwacht zouden kunnen worden. In genoemd onderzoek was, onder Nederlandse
omstandigheden, de opname en overdracht van een aantal zware metalen bij
melkgevende runderen bestudeerd. De gegevens die het uitgangspunt voor

-ocr page 294-

Tabel 3. Samenvatting van literatuurgegevens en per I november 1989 bekende loodgelialten in voer
en dierlijke produkten.

Gehalte

Voer

Melk

Vlees

Lever

Nier

Controle

2.5

0.005

0.03

0.16

0.46

Experiment

10

0.011

0.04

0.52

1.05

Incident

100-450

0.200

-

-

-

Het gehalte in de dierlijke produkten is weergegeven in mg/kg vers gewicht.
\'Controle\' en \'Experiment\' ontleend aan Vreman
et ai (11).

\'Incident\': de onderhavige vergiftiging, veroorzaakt door met lood verontreinigd voer.
Uitgangspunt voor de berekeningen is een voeropname van 20 kg (droge stoO totaal per dier per dag.
Op basis van de gemiddelde opname van 64,5 gram lood per dier gedurende een vergiftigingsperiode
van een week volgt daaruit vor \'incident\' een (theoretisch) voergehalte van 450 mg/kg; voor een
vergiftigingsperiode van een maand (zie de tekst) volgt een (theoretisch) voergehalte van 100 mg/kg.

bovengenoemde inschatting vormden, zijn samengevat in tabel 3, terwijl de uit
deze gegevens berekende overdrachtsfactoren worden vermeld in tabel 4.
Met nadruk moet overigens gewezen worden op de onzekerheid in de berekende
overdrachtsfactoren, die het gevolg is van het enorme doseringsverschil in enerzijds
het genoemde onderzoek van Vreman (11), te weten een opname van 0,2 gram
lood per dier per dag gedurende een aantal maanden, en anderzijds de opname
tijdens de onderhavige intoxicatie, namelijk bij benadering 9 gram per dier per
dag gedurende één tot vier weken (zie tabel 3).

Ook werd nog een andere berekeningswijze toegepast om de loodgehalten in de
dierlijke produkten te voorspellen. Deze berekening maakte gebruik van de
verhoudingen van de loodgehalten in het voer en de (gemeten) loodgehalten in
de melk, gevolgd door extrapolatie van deze verhoudingen op basis van de
gegevens van Vreman
et al. (11) om te komen tot een schatting van de
overdrachtsfactoren voor vlees en organen. De via deze berekening verkregen
factoren verschilden overigens niet wezenlijk van de in tabel 4 vermelde over-
drachtsfactoren.

Gebruikmakend van de aldus berekende overdrachtsfactoren werd vervolgens een
voorspelling gemaakt van de te verwachten gehalten aan lood in vlees en organen
van runderen; deze voorspelling is weergegeven in tabel 5. Daaruit blijkt duidelijk
dat een forse overschrijding van de normen voor lever en nier te vrezen was, terwijl
ook de norm voor vlees dreigde overschreden te gaan worden.
Uiteraard deed zich de vraag voor, hoelang het zou duren voordat het loodgehalte
in de organen en eventueel het vlees van deze dieren weer tot een acceptabel niveau
gezakt zou zijn en de merkenregeling kon worden ingetrokken. Het antwoord op
deze vraag was moeilijk te geven, omdat dit afhankelijk is van de biologische
halfwaardetijd van lood in bloed en organen, een grootheid die op basis van de
literatuur bleek te kunnen variëren van 21/2 week tot 2 maanden (5, 9, 10).

Tabel 4. Berekende overdrachtsfactoren voor lood.

Melk

Vlees

Lever

Nier

Controle

0.002

0.012

0.064

0.184

Experiment

0.001

0.004

0.052

0.105

\'Controle\' en \'Experiment\': zie bijschrift tabel 3.

De overdrachtsfactor is gedefinieerd als \'Loodgehalte in eindprodukt\' gedeeld door \'Loodgehalte in
voer\'.

-ocr page 295-

Tabel 5. Voorspelde gehalten in runderprodukten (mg/kg vers produkt)

Theoretisch loodgehalte in voer

Melk

Vlees

Lever

Nier

100 mg lood per kg voer

0.10»

0.4

10»

450 mg lood per kg voer

0.45»

1.8»

23»

45»

*: normoverschrijding

Het theoretische loodgehalte in voer is 100 mg/kg bij een blootstellingsduur van een maand, en 450
mg/kg bij een blootstellingsduur van een week (zie tabel 3). De te verwachten gehalten zijn berekend
met gebruikmaking van de overdrachtsfactoren zoals weergegeven in tabel 4 voor \'Experiment\'.

Uitgaande van een \'worst case\' benadering werd de vrees uitgesprolcen, dat de
merkenregeling tot maximaal een jaar gehandhaafd zou moeten blijven.
Ten aanzien van de andere metalen, die als verontreiniging in het veevoeder
aanwezig waren, bestond (naast lood) alleen voor cadmium enig risico van
normoverschrijding in de organen. Het verontreinigingsniveau van de overige
metalen was dermate gering dat geen risico voor overschrijding van normen in
dierlijke produkten bestond.

AFWIKKELING

Gedurende de periode van de merkenregeling werd van elk ter slachting
aangeboden rund door het RIKILT de lood- en cadmiumgehalten in vlees en
organen bepaald, in opdracht van de Rijksdienst voor de Keuring van Vee en Vlees
(RVV). Spoedig kon worden vastgesteld, dat de loodgehalten van levers en nieren
inderdaad de Warenwetnormen ver overschreden. Het loodgehalte in vlees
daarentegen bleef in alle onderzochte monsters onder de norm. Eveneens kon
worden vastgesteld, dat in geen der onderzochte produkten cadmium van enige
betekenis werd aangetroffen; normoverschrijding van cadmium heeft zich dan ook
niet voorgedaan.

De continu verzamelde melkgegevens wezen al snel uit dat reeds medio november
het loodgehalte in de melk gedaald was tot ruim onder de Warenwetnorm. Dit
wordt geïllustreerd in figuur 1; de criteria op basis waarvan de melk voor
consumptie werd vrijgegeven, werden hierboven onder \'Merkenregeling\' reeds
genoemd.

Dankzij de door het RIKILT uitgevoerde analyses kwamen in november en
december een aantal gegevens met betrekking tot loodgehalten in organen ter
beschikking. Bloedgehalten werden, met name in de beginperiode, in groten getale

Figuur 1. Weergave van de
daling van het loodgehalte
in de melk (in mg Pb per
Hter) gedurende de eerste
weken van het incident.
De warenwetnorm is met
een stippellijn aangegeven.
Gegevens; Inspectie Ge-
zondheidsbescherming/
Keuringsdienst van Waren
te Leeuwarden en bond
voor Coöperatieve Zuivel-
fabrieken Friesland te
Leeuwarden.

Lood in melk

Gemiddelde concentratie per dag

-ocr page 296-

bepaald door de Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Nederland. Daardoor
waren in de eerste helft van december enkele tientallen bruikbare datasets
voorhanden met behulp waarvan een indruk kon worden verkregen betreffende
de kinetiek van lood in het rund.

Aannemende dat lood volgens een eerste-orde proces wordt geëlimineerd, kon een
biologische halfwaardetijd van 10,5 dagen worden berekend, met een SEM van
1,1 dag. Derhalve heeft 99% van de betrokken dieren een halfwaardetijd van
minder dan 23 dagen. De (schaarse) gegevens betreffende organen waren daarmee
globaal in overeenstemming; ook volgens Tsuchiya (10) is er geen verschil tussen
biologische halfwaardetijd in bloed en in zachte weefsels. Op grond van deze
overweging werd medio december geadviseerd tot een algemene ontmerking van
de dieren rond 10 januari 1990.

Een uitzondering werd gemaakt voor een tiental bedrijven waar zeer hoge
loodgehalten in bloed en/of organen werden waargenomen, zodat een zeker risico
bestond dat per 10 januari de niveaus nog steeds boven de Warenwetnormen
zouden kunnen zijn. Op deze bedrijven werd nader onderzoek ingesteld; de
gegevens daarvan wezen overigens uit dat ook op die bedrijven de dieren ontmerkt
konden worden.

EVALUATIE

De gemiddelde loodgehalten per week in levers en nieren zijn weergegeven in figuur
2. Duidelijk zichtbaar is de snelle daling in de periode van week 44 tot week 48.
Opgemerkt moet worden dat de gegevens van week 44 afkomstig zijn van dieren
die acuut waren gestorven als gevolg van loodvergiftiging. In de latere weken
hebben de gegevens uiteraard betrekking op dieren die (op het moment van slacht)
in leven waren. Indien ook in week 44 nog levende dieren waren gemeten, zou
het gemiddelde in die week mogelijk lager zijn geweest. De in week 44/45
waargenomen gehalten komen overigens redelijk overeen met het verwachtings-
patroon zoals dat in tabel 5 is weergegeven. De waargenomen loodgehalten in

Figuur 2. Weergave van de
gemiddelde loodgehalten
per weelt in levers en nie-
ren (in mg Pb per leg droge
stof) gedurende het inci-
dent (weel< 44-1989 tot
weel< 2-1990).
Gebaseerd op de droge-
stofgehalten in de onder-
havige situatie l<an als wa-
renwetnorm in deze figuur
bij benadering 3,5 mg Pb
per kg droge stof lever, en
7 mg Pb per kg droge stof
nier worden aanghouden.

Lood in levers en nieren

Gemiddeld gehalte per week
12

Overzicht van het aantal monsters

Week

44

45

46

47

48

49

50

51

52

01

02

Bedrijven

19

18

17

18

14

27

26

19

15

13

6

Levers

22

11

12

25

23

48

40

33

20

21

7

Nieren

27

21

22

22

25

48

40

33

20

21

7

Gegevens: RVV-RIKILT en Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Nederland.

-ocr page 297-

Lood in bloed

Gemiddelde gehalte in week 44 en 45

0,40

F-\'iguur 3. Weergave van de
gemiddelde loodgehalten
in bloed (in mg Pb per
liter) van runderen gedu-
rende de weken 44 en 45
(1989), ingedeeld naar de
verschillende blootstel-
lingsniveaus.

Ol

E

Overzicht van het aantal monsters:

Voergroep

0-100

100-500

500-1000

1000-1500

>1500

Bedrijven

17

7

42

60

24

Monsters

69

31

358

509

160

Gegevens: Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Nederland en CDl.

vlees bleken echter lager te zijn dan op grond van de verwachting moest worden
gevreesd. Kennelijk vindt bij opname van grote hoeveelheden lood door het rund
relatief minder overdracht naar vlees plaats.

Uit de in figuur 1 samengevatte loodgehalten in melk kan, onder aanname van
een eerste-orde eliminatieproces, een halfwaardetijd voor lood in melk worden
afgeleid van 4,6 dagen. Op analoge wijze volgt uit figuur 2 een halfwaardetijd voor
lood in lever en nier van 7,4 dagen. De Inspectie Gezondheidsbescherming/
Keuringsdienst van Waren te Leeuwarden komt — gebruikmakend van een
beperkte, maar beter gedefinieerde set gegevens — voor lood in melk tot een
halfwaardetijd van bijna 4 dagen (8).

De gemiddelde loodgehalten in bloed, gemeten gedurende de weken 44 en 45, zijn
weergegeven in figuur 3 en tonen een duidelijke relatie tussen blootstelling cn
bloedspiegel. Het verdere verloop van deze bloedspiegels is niet betrouwbaar weer
te geven, omdat er in latere weken relatief weinig bloedgehaltcn zijn gemeten, bij
wisselende dieren op wisselende bedrijven. De gedurende week 1 en 2 (1990)
gemeten loodgehalten in het bloed waren overigens allen ruimschoots lager dan
0,1 mg per liter.

De snel ingestelde EDTA-therapie (6) heeft ongetwijfeld bijgedragen tot de geringe
sterfte van de blootgestelde dieren. Slechts ca. 30 dieren zijn aan de gevolgen van
de loodintoxicatie bezweken, terwijl een veertigtal dieren vanwege de ernst van
de intoxicatie moest worden geëuthanaseerd. De blootstellingsgegevens doen
echter veronderstellen dat bij achterwege blijven van adequate behandeling
aanzienlijk meer sterfte zou zijn opgetreden.

Tijdens bedrijfsbezoeken aan een aantal bedrijven waar hoge loodgehalten in
bloed en/of organen waren gemeten, werden nadien geen klinische ziekteverschijn-
selen meer gezien. Ook andere gevolgen van een loodvergiftiging, zoals te laag
geboortegewicht, vroeggeboorte of abortus, werden niet waargenomen.

-ocr page 298-

Door het tijdig ingrijpen van de praktizerende dierenartsen in de twee noordelijke
provincies en de nauwe sanienwerking van alle betrokken instanties kon de schade
voor de individuele bedrijven beperkt blijven. Daardoor werden, onder de gegeven
omstandigheden, tevens de exportbelangen optimaal gewaarborgd. Het risico voor
de consument bleek minder groot dan in eerste instantie werd gevreesd. De vanuit
een oogpunt van volksgezondheid ingestelde merkenregeling van de dieren kon
dan ook spoedig beëindigd worden.

LITERATUUR

1. Cheville NE. Introduction to Veterinary Pathology. Iowa State University Press, Ames 1988; 449.

2. Gruys E. Falende nierfunctie door kwik- en loodvergiftiging bij kalveren. Tijdschr Diergeneeskd
1979; 104: 417-23.

3. Hapke HJ. Blei. In; Toxikologie für Veterinärmediziner. 2te Aufl, Ferdinand Enke Verlag,
Stuttgart 1988; 191-6.

4. Hoskam EG. Vergiftiging in de praktijk (lood). Tijdschr Diergeneeskd 1958; 83: 413-23.

5. Humphreys DJ. Lead. In: Veterinary Toxicology. 3rd Ed, Ballière Tindall, London 1988; 49-58.

6. Merck-AUV. Dierenartsen behandelen loodvergiftigde koeien. Merck Reagentia 1989; 2: 41-2.

7. Nederlandse Staatscourant. Regeling normen zware metalen. Nr. 58, 22 maart 1985; Nr. 121, 27
juni 1988.

8. Rijkskeuringsdienst van Waren te Leeuwarden. De besmetting van veevoer met lood in oktober-
november 1989. Jaarverslag 1989; 19-25.

9. Sharma RP, Street JC, Shupe JL, and Bourcier DR. Accumulation and depletion of cadmium
and lead in tissues and milk of lactating cows fed small amounts of these metals. J Dairy Sci
1982; 65: 972-9.

10. Tsuchiya K. Lead. In: Friberg L, Nordberg GF, and Vouk VB (eds). Handbook on the Toxicology
of Metals, 2nd Ed, Vol II, Elsevier, Amsterdam 1986; 298-353.

11. Vreman K, Veen NG van der, Molen EJ van der, and Ruig WG de. Transfer of cadmium, lead,
mercury, and arsenic from feed into milk and various tissues of dairy cows - chemical and
pathological data. Neth J Agric Sci 1986; 34: 129-44.

Aanvaard op 19 juli 1990.

-ocr page 299-

Epidemiologie, chemotherapie,
anthelmintica-resistentie en preventie van
Strongylidae-infecties bij het paard^

Epidemiology, chemotherapy, anthelmintic resistance and control of
strongylid infections in horses

M. Eysker^ en J. Vercruysse^

SAMENVATTING. De epidemiologie, chemotherapie en preventie van Strongylidae-infecties
hij het paard worden behandeld. Ingegaan wordt op de jaarcycli van de verschillende soorten.
Vervolgens worden de voor behandeling en preventie beschikbare anthelmintica behandeld
alsook het voorkomen van anthelmintica-resistentie. Tenslotte worden de verschillende
preventiemogelijkheden besproken voor verschillende typen bedrijven (weinig of geen weide-
gang: extensieve weidegang: intensieve weidegang).

SUMMARY. The epidemiology, chemotherapy and control of strongylid infections in the horse
are discussed. The annual cycle of various species are stated. In addition the anthelmintics
available for treatment and control and the occurrence of anthelmintic resistance are referred
to. Finally the options for control under various management conditions (little if any grazing:
extensive grazing: intensive grazing) are discussed.

INLEIDING

Alle paarden in België en Nederland zijn besmet met maagdarmparasieten en
wormbestrijding is op de meeste bedrijven noodzakelijk om de paarden gezond
te houden.

Veruit de belangrijkste parasieten zijn de grote en kleine strongyliden. Deze
parasieten leven in het caecum en colon en hebben een eenvoudige directe cyclus.
De besmetting geschiedt via opname van de infectieuze derde stadium larven (L3)
met het voedsel. In dit overzicht zullen wij ons tot deze soorten beperken.
Een gebrek aan kennis van de epidemiologie is de reden dat de bestrijdingsmaat-
regelen die toegepast worden vaak niet optimaal zijn. Dit overzichtsartikel, dat
een vervolg is op een eerder artikel over de diagnose (87), beschrijft verschillende
aspecten die hierbij van belang zijn. Verder wordt ook ingegaan op resistentie van
wormen tegen anthelmintica omdat dit fenomeen de laatste jaren steeds belang-
rijker wordt.

I. EPIDEMIOLOGIE

Achtereenvolgens zullen de populatiedynamica van de vrijlevende en van de
parasitaire stadia en het daaruit volgende seizoenspatroon van de infecties
besproken worden.

\' Parallelpublikatie. Dit artikel werd onder dezelfde titel eerder gepubliceerd in het Vlaams

Diergeneeskundig Tijdschrift 1990; 59: 118-27.
2 Rijksuniversiteit Utrecht, Vakgroep Infectieziekten en Immunologie, Postbus 80.165, 3508 TD
Utrecht.

Laboratorium voor Parasitologie en Parasitaire Ziekten, Faculteit van de Diergeneeskunde, R.U.G.,
Casinoplein 24, B-9000 Gent.

-ocr page 300-

/. l. Vrijlevende stadia

Onder veldomstandigheden is ontwikkeling van de L3 waargenomen tussen april
en november. Tussen mei en oktober kan deze ontwikkeling binnen 7 dagen plaats
vinden (37, 60). Dit betekent nog niet dat de L3 dan beschikbaar zijn voor de
gastheer want ze moeten eerst nog van de faeces naar de vegetatie migreren.
Hiervoor zijn vochtige omstandigheden (regen) nodig en onder veldomstandig-
heden duurt het ook in de zomer als regel minstens twee weken vanaf defaecatie
voordat de larven op de vegetatie gevonden worden. Omdat niet alle larven tegelijk
uit de faeces migreren, kunnen mestballen als reservoir ervoor fungeren zolang
ze nog niet gedesintregreerd zijn (24, 60). Droogte heeft zowel een negatieve
invloed op de migratie als op de ontwikkeling (60).

Ook de overleving wordt negatief beïnvloed door droogte. Daarnaast zijn hoge
temperatuur en direct zonlicht ongunstige factoren. Van de vrijlevende stadia
overleven de L3 deze ongunstige omstandigheden het best terwijl de LI en L2
er het meest gevoelig voor zijn. Bij temperaturen beneden de 3° C sterven de LI,
de L2en de ongeëmbryoneerde eieren. De L3 kunnen dan juist goed in leven blijven
(60, 61). De levensduur van de L3 is in de zomer betrekkelijk kort, vaak niet meer
dan een zestal weken. Daarentegen kunnen ze wel op de wei overwinteren. Door
de toenemende temperaturen in het voorjaar sterven de overwinterde larven snel
af (fig. 1).

De L3 zijn zeer ongelijkmatig verdeeld over het weiland. Dit komt omdat paarden
niet weiden op de plaatsen waar ze defaeceren, zodat daar de \'paardenbanen\' met
een ruige hoge vegetatie ontstaan. Daartegenover staan de graasplekken waar het
gras zeer kort is (2, 58, 62). In zekere zin beschermt het paard zich hiermee tegen
worminfecties want de L3 bevinden zich vooral in de paardenbanen. Infecties via
weiden op de paardenbanen treden vooral op bij \'verschoppelingen\' die laag in
de sociale rangorde staan en wanneer er een tekort aan gras is.

1.2. Parasitaire stadia

De grote strongyliden zijn Strongylus vulgaris, S. edentatus en S. equinus. Deze
laatste blijft verder buiten beschouwing omdat hij in België en Nederland zeldzaam
is. Tijdens de larvale ontwikkeling wordt een trektocht door het lichaam gemaakt.
Bij
S. vulgaris vindt, na penetratie van de darmwand, een trektocht plaats in het
arteriële stelsel waarbij vooral de arteria mesenterica cranialis wordt aangetast.
S. edentatus-\\2Lrye.n migreren via de lever en het peritoneum weer terug naar de
darm. De pathogeniteit van
Strongylu.s-\'mitcixe.?, berust vooral op de letsels
veroorzaakt door de migrerende larven.

De prepatente periode van de beide Strongylus spp. is lang; 4,5-7 maanden voor
S.
vulgaris (64, 69) en 27-46 weken voor 5. edentatus (54, 55, 69). De vestiging
en ontwikkeling van de parasitaire stadia van de
Strongylus spp. hangt samen met
de leeftijd van de paarden en met de intensiteit van eerdere infecties. Ziekte treedt
dan ook vooral op bij jonge paarden. Volwassen wormen blijven als regel minstens
enkele maanden in leven.

De kleine strongyliden maken alleen een migratie in de mucosa of submucosa van
de dikke darm en ze zijn vaak in zeer grote aantallen te vinden. In totaal zijn
in Nederland en België 33 soorten gevonden (43, 58, 66), waarvan het overgrote
deel tot de Cyathostominae (oude naam Trichonematinae) behoort. Daarnaast
zijn er een aantal soorten van tot de Strongylinae behorende genera
Triodonto-
phorus, Craterostomurn
en Oesophagadontus.

Bij de kleine strongyliden worden prepatente perioden aangegeven die variëren
van 40 dagen tot 28 weken (63, 69). Er is dus een zeer wijde range. Dit kan te
maken hebben met verschillen in mate van weerstand van de gastheer, de
parasietenpopulatie, de infectiedosis en misschien de tijd van het jaar. Hierbij

-ocr page 301-

moeten we ons goed realiseren dat de Cyathostominae hier als groep behandeld
worden maar dat er veel soorten zijn die onderling misschien sterk verschillen.
Een epidemiologisch belangrijk fenomeen is het voorkomen van inhibitie van de
ontwikkeling bij de Cyathostominae. De geïnhibeerde stadia zijn de vroege L3,
die zowel op als in het slijmvlies in grote aantallen gevonden kunnen worden (30,
32).

Voor een belangrijk deel is inhibitie van de ontwikkeling een seizoensmatig
fenomeen (62). Uit onderzoek in Utrecht bij jonge Shetland ponies blijkt dat in
nazomer en herfst opgenomen larven voor het overgrote deel in inhibitie gaan.
Hervatting van de ontwikkeling vindt plaats vanaf het begin van de winter tot
in de daaropvolgende zomer.

Wanneer geen herinfecties optreden gedurende het weideseizoen is de \'pool\' van
geïnhibeerde larven aan het eind van de zomer uitgeput bij dergelijke jonge dieren
(25, 26). Massale ontwikkeling van voormalige geïnhibeerde larven is ook oorzaak
van \'winter cyathostominosis\', een ernstige ziekte die algemeen voor komt (6, 57).
Zoals de naam al aangeeft komt die ziekte vooral voor in de winter (november-
mei). In de Sovjet Unie werd zij vooral waargenomen tussen mei en augustus (63).
Gibson (35) toonde aan dat bij oude, natuurlijk geïnfecteerde paarden die zich
niet konden herinfecteren, na drie jaar nog steeds geïnhibeerde larven hun
ontwikkeling konden hervatten. Dit is dus in tegenspraak met de bovengenoemde
depletie van geïnhibeerde larven binnen een jaar. De meest waarschijnlijke
verklaring voor deze tegenstrijdigheid is dat de mate van weerstand van de gastheer
het voorkomen van inhibitie mede beïnvloedt.

De levensduur van de volwassen wormen is minstens enkele maanden. Net als
bij strongylosis blijkt cyathostominosis klinisch vooral van betekenis bij jonge
dieren. Het aantal wormeieren in de faeces varieert sterk tussen paarden. Ook bij
klinisch gezonde paarden kan dit aantal hoog zijn zodat men voor de bestrijding
van Strongylidae-infecties vaak is aangewezen op frequente toepassing van
anthelmintica.

1.3. Seizoenspatronen van Strongylidae-infecties

Het seizoenspatroon voor Strongylidae-infecties bij het paard is weergegeven in
figuur 1.

Fig. 1. Epidemiologisch patroon Strongylidae-infecties paard.

-ocr page 302-

De weidebesmetting met infectieuze larven neemt af in het voorjaar. Alhoewel
de ontwikkeling van eieren tot infectieuze larven in mei al binnen een week kan
plaats vinden, duurt het als regel tot eind juni of begin juli voor het aantal larven
op een paardenstandwei begint toe te nemen. Dit betekent dat de risico\'s voor
besmetting vooral in nazomer en herfst hoog zijn (20, 58).

De toename van de ei-uitscheiding van S. vulgaris en 5. edentatus in het voorjaar
is te herleiden tot deze vooral in nazomer en herfst opgelopen infecties gecom-
bineerd met de lengte van de prepatente periode. De geleidelijke daling van de
ei-uitscheiding in nazomer en herfst weerspiegelt het afsterven van de volwassen
wormen.

Bij de Cyathostominae is de toename van de ei-uitscheiding in het voorjaar het
gevolg van ontwikkeling van geïnhibeerde larven. De verdere toename in de zomer
is ten dele nog steeds het resultaat van ontwikkeling van geïnhibeerde larven maar
ook van het direct ontwikkelen van recent opgenomen larven. Daling van de ei-
uitscheiding in de herfst werd waargenomen in Nederland (58), Engeland (38, 68)
en Amerika (41) en fig. 1 is op deze gegevens gebaseerd. Volgens onderzoek in
Engeland en België kan deze daling ook pas in de winter of in het voorjaar
optreden. Omdat eieren die in de winter op de wei komen slechts in zeer beperkte
mate tot L3 zullen ontwikkelen, is het tijdstip van daling van de ei-uitscheiding
niet van grote praktische betekenis.

Hoewel het in fig. 1 gegeven beeld inhoudt dat larven vooral in nazomer en herfst
opgenomen zullen worden, betekent dit niet dat het weiland buiten deze periode
ongevaarlijk is. Dit geldt met name voor
S. vulgaris omdat reeds enkele honderden
wormen bij jonge gevoelige dieren tot ernstige problemen kunnen leiden.
Bovendien zijn er aanwijzingen dat de L3 van 5.
vulgaris in het voorjaar sneller
op de wei komen dan de larven van andere Strongylidae en dat ze na de winter
langer kunnen overleven.

2. CHEMOTHERAPIE

De laatste 15 jaar is het aantal goede anthelmintica voor paarden aanzienlijk
uitgebreid. Helaas is er niet altijd op de juiste -wijze gebruik van gemaakt. Dit
heeft ondermeer geleid tot het ontwikkelen van anthelmintica-resistentie, een
onderschat en in omvang toenemend probleem.

Achtereenvolgens zullen de werkingsactiviteit, de effectiviteit en de toxiciteit van
de paarden-anthelmintica besproken worden.

2.1. Werkingsactiviteit van anthelmintica

De anthelmintica, gebruikt bij paarden, zijn op grond van hun werkingsmecha-
nismen in te delen in 4 belangrijke groepen (tabel 1).

Voor de benzimidazolen (BZD) en de pro-benzimidazolen (pro-BZD), die in vivo
worden omgezet in BZD, is het werkingsmechanisme de binding aan tubuline,
de belangrijkste bouwsteen van microtubuli (47, 73).

De werking van de chemisch niet aan elkaar verwante imidazoles (levamisole) en
tetrahydropyrimidines (pyrantel) berust op de stimulatie van cholinergische
receptoren.

De organische fosforverbindingen remmen choline-esterasen, waardoor acetyl-
choline zich ophoopt en er een blijvende depolarisatie van de spiercelmembraan
ontstaat.

Van de avermectines is het werkingsmechanisme tegen nematoden onduidelijk.
Volgens recent onderzoek is het, in tegenstelling tot wat voor kort gedacht werd,
onwaarschijnlijk dat het werkingsmechanisme berust op een stimulatie van
gamma-aminoboterzuur (GABA) (77).

-ocr page 303-

Tabel 1. Anthelmintica voor paarden (ingedeeld op grond van hun werkingsmechanisme).

A\\nthelminticum

Preparaat

Dosering
(mg/kg)

Formulering

1. Tubulinebinders/fumaraatreductaseremmers

Benzimidazolederivaten

albendazole

Valbazen

5

pasta 30%

cambendazole

Equiben

20

pasta 34,1%

fenbendazole

Panacur

7,5

pasta 18,7%

korrels 2,2%

mebendazole

Telmin

8,8

pasta 20%

granulaat 5%

oxfendazole

Synanthic of

10

pasta 18,5%

Systamex

suspensie 9,06%

oxibendazole

Equitac

10

pasta 1,8%

thiabendazole

Thibenzole

44

poeder 75%

Pro-benzimidazolederivaten

febantel

Rintal

6

pasta 8,9%

pellets 1,9%

granulaat 10%

2. Ganglionstimulatoren

Tetra-hydropyrimidines

Pyrantel

Horseminth

19

pasta 44%

Strongyd P

pasta 18%

3. Choline-esteraseremmers

Organische fosforverbindingen

dichloorvos

Equigard

40

pvc korrels 19%

trichloorfon

Neguvon

35

poeder 97%

4. GABA-stimulatoren

Avermectines

ivermectine

Eqvalan

0,2

pasta 1,9%

Twee vroeger veel gebruikte anthelmintica, phenothiazine en piperazine, worden
nog zelden gebruikt wegens hun geringe activiteit tegen strongyliden. Wel wordt
piperazine in combinatie met BZD aanbevolen tegen BZD-resistente Cyathosto-
minae-populaties.

2.2. Effectiviteit van de anthelmintica tegenpaardenstrongyliden

2.2.1. Volwassen strongyliden

Alle anthelmintica die nu voor paarden gebruikt worden hebben bij een
therapeutische dosis een hoge effectiviteit (90-100%) tegen de volwassen
Strongylus
vulgaris
en kleine strongyliden (17, 89) (tabel 2). De activiteit tegen volwassen 5".
edentatus is minder, vooral voor pyrantel en dichloorvos.
Een belangrijk probleem bij toediening van (pro)-BZD is dat verschillende soorten
kleine strongyliden resistentie hebben ontwikkeld (zie hoofdstuk 3).

2.2.2. Larvale strongyliden

De werkzaamheid van anthelmintica tegen larvale Strongylida kan alleen beoor-
deeld worden na postmortaal onderzoek. Om de volgende redenen zijn gegevens
dan nog zeer moeilijk interpreteerbaar:

— De effectiviteit van anthelmintica tegen geïnhibeerde L3 van de Cyathosto-
minae is tot nu toe nergens goed onderzocht. Omdat aangenomen mag worden

-ocr page 304-

Tabel 2. Behandeling van volwassen Strongylidae.

Generische naam

Merknaam

Dosis
(mg/kg)

Efficaciteit (%) tegen
Strongylus spp Cyathostominae\'

Albendazole

Valbazen

5

95-100

95-100

Cambendazole

Equiben

20

95-100

90-100

Febantel

Rintal

6

95-100

95-100

Fenbendazole

Panacur

7,5

95-100

95-100

Mebendazole

Telmin

0,8

95-100

95-100

OxCendazole

Systamex. Synantic

10

95-100

95-100

Oxibendazole

Equitac

10

95-100

95-100

Thiabendazole

Equizole

50

90-100

90-100

Pyrantel

Horseminth, Strongid P

6,6

90-100^

90-100

Dichloorvos

Equigard

40

90-100\'

90-100

Ivermectine

Eqvalan

0,2

95-100

95-100

\' Niet resistente stammen

— Werkzaamheid tegenover S. edenlatus is variabel
\' Niet werkzaam tegenover 5.
edematus

dat deze lager zal zijn dan tegen actieve larvale stadia, zijn de in tabel 5 vermelde
waarden waarschijnlijk een overschatting van de werkelijke effectiviteit.

— Soms kunnen wormen spontaan afgedreven worden (tot 99%) (7). De reden
hiervoor is niet bekend; stress, duur van de infectie, immuunreacties en de
fysiologische status van het paard worden als mogelijke redenen genoemd (7).
Verder is het ook mogelijk dat na behandeling larven gestimuleerd worden om
uit het slijmvlies te komen (35).

— De gevoeligheid voor anthelmintica is gedurende de ontwikkeling van S.
vulgaris niet constant. Bij natuurlijke infecties waarbij verschillende stadia
aanwezig kunnen zijn zal dit dus leiden tot zeer wisselende resultaten. Verder duurt
het minstens drie weken na behandeling voordat
S. vulgaris-X&vvtn zijn gedood
en afgevoerd (79, 81). Dit zou sommige tegenstrijdi\'ge resultaten met ivermectine
en thiabendazole kunnen verklaren.

Het zal uit het bovenstaande duidelijk zijn dat de gegevens vermeld in tabel 3,
4 en 5 met grote voorzichtigheid beoordeeld moeten worden. Bij de meeste
anthelmintica is de therapeutische dosis niet erg goed werkzaam tegen larvale
strongyliden. Uitzondering hierop is ivermectine dat bij een dosis van 0,2 mg/
kg een effectiviteit van 90 tot 100% heeft tegen de migrerende 5.
vulgaris- en 5.
edentatus-\\2irvtn en de actieve larvale Cyathostominae. Voor de BZD moet voor
het bereiken van een aanvaardbare effectiviteit tegen larvale stadia de dosis
verhoogd worden of moet gedurende verschillende opeenvolgende dagen behan-
deld worden (tabel 3, 4 en 5). De effectiviteit van de andere anthelmintica tegen
de larvale strongyliden is verwaarloosbaar.

2.3. Toxiciteit van de anthelmintica

Alle bij het paard gebruikte anthelmintica zijn veilig in de therapeutische dosis.
Vooral de BZD en pro-BZD hebben een grote veiligheidsmarge. Drie van 83 pony-
merries, die tijdens de eerste twee maanden van de dracht met BZD (onder andere
cambendazole) werden behandeld, brachten misvormde veulens ter wereld (15).
Hierbij was niet duidelijk of er een oorzakelijk verband was. De tegen larvale stadia
gebruikte hogere doseringen van de BZD, kunnen resulteren in bijwerkingen zoals
anorexie, depressie, lichte koliek, diarree, hoefbevangenheid en stoornissen van
het centrale zenuwstelsel.

-ocr page 305-

Tabel 3. De behandeling van larvaire S. vu/garis-\\nfccùes.

Anthelminticum

Dosis

Activiteit

Type onderzoek\'

Referenties

(mg/kg x dagen)

(percent)

(leeftijd larven
in dagen)

Thiabendazole

440 X 2

80

E(28)

Round (75)

100

E(7-14)

Drudge (16)

100

E(21)

Hopfer el al. (42)

Fcnbcndazole

30 X 1

76

E(30)

Duncan el al. (21)

60 X 1

83

E(30)

Duncan et al. (21)

7,5 X 5

80

N(?)

Lyons et al. (51)

10 X 5

97

N(?)

Lyons e! al. (51)

99

E(56)

Slocombe el al. (80)

100

N(?)

Lyons ei at. (51)

50 X 2

49

E(28)

Slocombe en McGraw (78)

50 X 3

98

E(56)

Slocombe el al. (80)

99

E(28)

Slocombe en McGraw (78)

Oxfendazole

10 X 1

59

N(?)

Duncan en Reid (23)

83-88

N(?)

Kingsbury en Rcid (44)

50 X 1

49

N(?)

Duncan en Reid (23)

Ivermectine

0,2 X 1

99

E(56)

Klei el al. (46)
Slocombe
ei al. (81)
Slocombe en McGraw (79)

100

E(7)

Lyons el al. (50)

100

N(?)

Drudge el al. (18)

\' E: experimentele infectie
N; natuurlijke infectie

Thiabendazole zou bij hoge dosis hepatotoxisch zijn zodat het gebruik bij paarden
in een slechte algemene toestand af te raden is (71). Thiabendazole heeft bij hoge
dosering een duidelijke anti-inflammatoire werking (85) die zou kunnen bijdragen
tot de snelle klinische verbetering bij wormarteritis.

Albendazole veroorzaakte bij een dosering waarbij het een larvicide effect heeft
(25 mg/kg gedurende 5 dagen) diarree bij drie van de vier behandelde paarden
gevolgd door de dood van een paard (72).

Pyrantel pamoaat is relatief onoplosbaar en een 20-voudige therapeutische dosis
veroorzaakt geen toxische verschijnselen. Dit vormt een tegenstelling met het beter
in water oplosbare pyrantel tartraat dat in een dosering van 55 mg/kg toxische
verschijnselen veroorzaakt (82).

Tabel 4. Dc behandeling van larvairc 5. edenialus-inkcües.

Anthelminticum

Dosis
(mg/kg
X dagen)

Activiteit
(percent)

Referenties

Fenbcndazolc

15 X 1

64

Duncan el al. (21)

30 X 1

70

Duncan el al. (21)

60 X 1

89

Duncan el al. (21)

7,5 X 5

100

Duncan ei al. (22)

Lyons el al. (51)

lOx 5

100

Lyons et al. (51)

Oxfendazole

10 X 1

100

Duncan en Reid (23)

50 X 1

100

Duncan en Reid (23)

Oxibendazole

10 X 1

97-99

Kingsbury en Reid (44)

Ivermectine

0,2 X 1

91-100

Lyons et al. (49)

Drudge et al. (18)

-ocr page 306-

Tabel 5. De behandeling van immature Cyathostominae.

Anthelmintieum Dosis Activiteit Type\'

(mg/l<g X dagen) (percent) larven

Referenties

440 X 2

»

NG

Hopfer et ai (42)

15 X I

69

M

Duncan et ai (21)

88

L

30 X 1

87

M

Duncan e! at. (21)

98

L

60 X I

88

M

Duncan e! ai (21)

100

L

7,5 X 5

95

M

Duncan et ai (22)

10 X 5

*

M

Lyons et ai (51)

10 X 1

74-75

M

Kingsbury en Reid (44)

97-100

M L

Duncan en Reid (23)

97

L

Colglazier (7)

50 X 1

100

M -(- L

Duncan en Reid (23)

10 X 1

92

L

Theodorides et al. (83)

15 X 1

67

L

Pecheur et ai (66)

99

L

Nawalinski en Theodorides (59)

20 X 1

71

L

Bello et al. (3)

0,2 X 1

90-96

NG

Lyons et al. (49)

97

L

Craig en Kunde (9)

99

L

Klei en Torbert (45)

\' M; mucosale iareven; L: luminale larven; NG niet gepreciseerd

* De juiste eificaciteit werd niet gepreciseerd doch wordt als goed tot zeer goed bestempeld.

Bij de organofosfaten is de marge tussen de therapeutische en de toxische dosis
smal. Deze stoffen mogen niet gelijktijdig met andere choline-esteraseremmers
worden toegediend.

Dichloorvos verwerkt in Polyvinylchloride korrels, komt slechts geleidelijk vrij
en is hierdoor minder toxisch. Wel kunnen de Polyvinylchloride korrels een nog
voor vogels gevaarlijke dosis dichloorvos bevatten nadat ze via de faeces
uitgescheiden worden.

Bovendien willen niet alle paarden de korrels eten zodat ze dan via de neussonde
behandeld moeten worden. Het lijkt daarom verstandig het gebruik van dichloor-
vos pas aan te raden als op bedrijven multiresistentie tegen anthelmintica is
waargenomen.

De orale pasta-vorm van ivermectine is bij de normale dosering van 0,2 mg/kg
veilig. De injecteerbare vorm is niet meer beschikbaar omwille van de volgende
waarnemingen bij 100.000 paarden: zwelling bij de injectieplaats werd waarge-
nomen bij 0,4%,
Clostridium-\'mkcnts bij 0,3% en mortaliteit bij minder dan 0,01%
(1).

3. RESISTENTIE TEGEN ANTHELMINTICA
J. /. Inleiding

Tot nu toe is vrijwel uitsluitend BZD- en pro-BZD-resistentie van de Cyathosto-
minae waargenomen. Daarnaast is een mogelijk geval van BZD-resistentie van
S.
vulgaris in Louisiana (33) en phenothiazine-resistentie van Cyathostominae
beschreven (36). Nevenresistentie, oftewel resistentie tegen een bepaald anthelmin-
tieum als gevolg van selectie met een ander middel met hetzelfde werkingsmecha-
nisme, komt frequent voor. Kruisresistentie en multipele resistentie zijn tot nu

Thiabendazole
Fenbendazole

Oxfendazole

Oxibendazole

Cambendazole
Ivermectine

-ocr page 307-

toe niet beschreven bij paardennematoden. Resistente parasieten kunnen dus
effectief behandeld worden met een anthelminticum met een ander werkingsme-
chanisme (tabel 1).

Omdat het aantal beschikbare groepen breedspectrum-anthelmintica maar klein
is en omdat we voor de bestrijding van strongyliden-infecties vaak sterk op het
regelmatig gebruik van anthelmintica zijn aangewezen, dreigt het gevaar van
ontwikkeling van multiresistentie echter wel. Wordt die situatie bereikt dan wordt
de bestrijding van paardenwormen zeer moeilijk. Multiresistente schapenwormen
zijn al bekend en in Zuid-Afrika is zelfs een veldstam van
Haemonchus contortus
gevonden die resistent was tegen alle beschikbare breed- en smalspectrum-
anthelmintica behalve levamisole (86). Het is daarom uitermate belangrijk om na
te gaan hoe anthelmintica-resistentie veroorzaakt wordt en wat gedaan moet
worden om ontwikkeling ervan te voorkomen of ten minste te vertragen.

3.2. Voorkomen van resistentie

(Pro-)BZD-resistentie van Cyathostominae werd wereldwijd beschreven, ook in
veel Europese landen waaronder Nederland (27) en België (11, 34). In de meeste
van deze landen, waaronder Nederland (Boersema
et ai, niet gepubliceerd) en
België (34), komt het fenomeen op een groot deel van de paardenbedrijven voor.

3.3. Ontstaan van resistentie

De ontwikkeling van resistentie in een wormpopulatie wordt beïnvloed door
genetische factoren en managementsfactoren.

De genetische basis van resistentie is slecht bekend en gegevens zijn vooral
beschikbaar over BZD-resistentie van schapennematoden.

Recent moleculair biologisch onderzoek toont aan dat bij selectie op BZD-
resistentie in
Haemonchus cow/orru^-populaties, de polymorfie van tubuline-genen,
zoals die aanwezig is in gevoelige populaties, verloren gaat. Er blijft maar een
slecht aan BZD bindende tubuline-variant over (74). Dit is een aanwijzing dat,
in tegenstelling tot de hypothese van LeJambre (48), de overerving van BZD-
resistentie niet gebeurt volgens een polygeen model.

Binnen twee generaties werd een vrijwel homozygote BZD-resistente tubuline
variant van
H. contortus geselecteerd uit een gevoelige laboratoriumstam, die nooit
eerder met BZD geconfronteerd was geweest (74). Dit zou kunnen betekenen dat
BZD-resistentie niet co-dominant is (48) maar recessief.

Waarschijnlijk waren resistente tubuline-genen al in lage frequenties aanwezig in
natuurlijke
H. co«/or/u^-populaties voordat de BZD geïntroduceerd werden. Dit
blijkt uit de grote variatie van binding van tubuline uit individuele wormen van
gevoelige populaties met BZD (47) en trouwens ook uit bovengenoemd selectie-
experiment. Verandering van de frequentie van deze genen, en dus het optreden
van resistentie, is afhankelijk van de selectie-intensiteit en van de mate waarin
ze gekoppeld zijn aan het back-ground genoom (70). Vaak zal de selectie van
resistentie onder veldomstandigheden langzaam gebeuren. Er zijn echter ook
voorbeelden dat dit binnen een of twee geneaties kan (28, Boersema, niet
gepubliceerd).

De snelheid van de resistentie-ontwikkeling wordt mede bepaald door manage-
ments-factoren die interfereren met de selectiedruk op de parasitaire wormpopu-
latie. Vooral frequentie en tijdstip van behandeling spelen hierbij een belangrijke
rol. Ook de dosering is belangrijk. Vooral lage doseringen zijn verantwoordelijk
voor het ontstaan van resistentie, omdat zij toelaten dat heterozygote genotypen
overleven. Alleen wanneer genen voor resistentie al in hoge frequentie aanwezig
zullen zijn in een populatie, zullen hoge doses een sterke selectie uitoefenen (10).
De selectiedruk is sterk afhankelijk van de behandelingsfrequentie. Hoe vaker
behandeld wordt op een bedrijf hoe hoger de selectiedruk is. In het algemeen komt

-ocr page 308-

resistentie meer voor op grotere paardenstoeterijen dan op kleinere bedrijven waar
men vaak minder frequent-behandelt.

Het tijdstip van behandeling is ook van groot belang. Op het moment van de
behandeling zal een deel van de wormpopulatie zich als eieren of larven buiten
de gastheer bevinden. Dit deel van de populatie is niet blootgesteld aan de
selectiedruk en wordt \'refugium\' genoemd.

Als de refugia groot zijn, is de kans op ontwikkeling van resistentie klein (53).
De eieren en larven in de refugia \'verdunnen\' de nakomelingen van wormen die
de behandeling overleven, zodat potentieel resistente individuen slechts in geringe
mate de volgende generatie zullen uitmaken. Indien paarden in de zomer en herfst
behandeld worden bevindt het grootste deel van de populatie zich buiten de
gastheer (hoge refugia) en is de kans op resistentie-ontwikkeling dus laag. In het
voorjaar zijn veel minder larven op de wei en zal de selectie voor resistentie van
een behandeling dus hoger zijn. Worden paarden na behandeling verweid naar
een schoon weiland dan zullen de refugia dus laag, en de selectie op anthelmintica-
resistentie hoog zijn. Theoretisch is het mogelijk dat bepaalde parasitaire stadia
ook refugia vormen, namelijk wanneer anthelmintica volstrekt niet effectief tegen
deze stadia zijn. Dit zou voor sommige anthelmintica bijvoorbeeld het geval
kunnen zijn voor de geïnhibeerde L3.

3.4. Opsporen van resistentie

Via de anamnese krijgt men informatie over de gebruikte anthelmintica, de
frequentie en de tijdstippen van behandeling en het weidebeheer. Gezien het
meestal sub-klinische aspect van cyathostominosis in zomer en herfst zal de
eigenaar niet onmiddellijk ervaren dat het anthelminticum onvoldoende werkt.
Dit in tegenstelling tot haemonchosis bij het schaap waar anthelmintica-resistentie
de dood van de dieren tijdens het weideseizoen tot gevolg kan hebben ondanks
regelmatig behandelen.

De meest gebruikte parasitologische techniek bij het opsporen van resistentie is
de \'faecal egg count reduction\' (FECR) test. Hierbij wordt de effectiviteit van het
anthelminticum geschat door het aantal eieren per gram faeces (EPG) bij paarden
voor en 10 tot 14 dagen na behandeling te vergelijken. Wanneer de FECR minder
dan 90% bedraagt spreekt men van resistentie.

Daarnaast is er ook de in vitro ontwikkelingstest die berust op de ovicide werking
van de BZD (Egg Hatch Assay). Hierbij wordt de LC50 (logaritmische concen-
tratie van het BZD die belet dat 50% van de eieren ontwikkelen) bepaald (67).
Deze test is gevoeliger dan de vorige en resistentie kan dus in een vroeger stadium
opgespoord worden. Toch wordt hij weinig gebruikt.

Tenslotte kan het voorkomen van resistentie tegen anthelmintica ook onderzocht
worden via postmortaal onderzoek.

3.5. Maatregelen hij resistentie

(Pro-)BZD-resistentie lijkt bij paardenstrongyliden vrijwel niet reversibel te zijn
(84). Dit betekent dus dat wormmiddelen waartegen resistentie bestaat jarenlang
niet meer gebruikt kunnen worden (89). De enige juiste maatregel is dus het
overgaan naar een middel met een ander werkingsmechanisme, dus pyrantel of
ivermectine of eventueel dichloorvos. BZD-resistente Cyathostominae-populaties
blijken soms nog gevoelig te zijn voor oxibendazole (16, 38, 88). Bij langdurig
gebruik tegen dergelijke populaties verliest oxibendazole zijn effectiviteit echter
grotendeels (19), zodat het gebruik ervan tegen BZD-resistente kleine strongyliden
alleen verantwoord lijkt als de effectiviteit zeer regelmatig gecontroleerd wordt.
Hoewel aangetoond werd dat een piperazine-BZD combinatie effectief was tegen
(pro-)BZD-resistente Cyathostominae (52), hebben recente studies dit niet kunnen
bevestigen (5).

-ocr page 309-

3.6. Voorkomen of vertragen van resistentie

Hoewel we niet de illusie moeten hebben daarmee resistentie-ontwikkelingen tegen
anthelmintica te beletten is het belangrijk de volgende richtlijnen van Wescott (89)
in aanmerking te nemen.

— Gebruik een anthelminticum dat werkt.

Omdat BZD-resistentie zeer sterk verspreid is, mogen deze anthelmintica alleen
maar gebruikt worden als hun effectiviteit door middel van een FECR-test wordt
gecontroleerd. Ook voor anthelmintica uit andere groepen is een dergelijke
controle met de FECR-test in feite noodzakelijk. Omdat hiertegen nog geen
resistentie waargenomen is kan de frequentie van deze controles lager zijn
(bijvoorbeeld eenmaal per jaar) dan bij de (pro-)BZD.

— Doseer het anthelminticum juist.

Een aantal injectoren voor paarden zijn voor een dier van maximaal 500 kg. Veel
paarden zijn echter zwaarder. Hierdoor worden onderdoseringen in de hand
gewerkt en de kans op resistentie-ontwikkeling verhoogd.

— Selecteer het optimale behandelingsinterval.

Eén van de belangrijkste maatregelen om resistentie te voorkomen is het gebruik
van anthelmintica zoveel mogelijk te beperken. Als het behandelingsinterval
kleiner of gelijk is aan de pre-patente periode kunnen slechts weinig parasieten
het contact met het wormmiddel vermijden en is de selectiedruk zeer hoog.

— Verander regelmatig van anthelminticum.

Om het jaar dient een wormmiddel met een ander werkingsmechanisme gebruikt
te worden.

Een andere mogelijkheid is het toepassen van een groep van anthelmintica tot
er resistentie optreedt om daarna pas over te gaan op een middel met een ander
werkingsmechanisme.

Het alternerend toedienen van anthelmintica met een verschillend werkingsme-
chanisme binnen eenzelfde wormgeneratie of grosso modo binnen hetzelfde jaar
heeft geen gunstig effect omdat zich hierbij multipele resistentie kan ontwikkelen.
Het gebruik van piperazine-BZD-combinaties schijnt resistentie-ontwikkeling te
vertragen.

— Gebruik zo veel mogelijk andere methoden naast of gecombineerd met
anthelmintica om wormbesmettingen te bestrijden.

Een opmerking die aän het slot van dit hoofdstuk gemaakt moet worden is dat
deze richtlijnen, met name die over de behandelingsinterval, vaak moeilijk te
volgen zijn wanneer wormen bestreden moeten worden op intensieve paarden-
bedrijven. In het volgende hoofdstuk zal dat duidelijk worden.

4. PREVENTIE

Een advies voor de preventie moet gebaseerd zijn op het epidemiologisch patroon
van Cyathostominae-infecties. Dit advies zal ook als regel effectief zijn tegen de
Strongylus spp. met hun langere prepatente periode. Hiernaast moet met het
management op het bedrijf rekening gehouden worden. De maatregelen voor
verschillende bedrijven zullen besproken worden waarbij uitgegaan wordt van de
volgende indeling:

1. Bedrijven zonder of vrijwel zonder weidegang;

2. Bedrijven met extensieve weidegang;

3. Bedrijven met intensieve weidegang.

Hiernaast is nog verdere variatie mogelijk, die de bestrijding kan beïnvloeden.
De aan- of afwezigheid van gevoelige jonge paarden en van \'topsporters\' zijn
bijvoorbeeld belangrijk.

-ocr page 310-

4.1. Bedrijven zonder of vrijwel zonder weidegang

Stalinfecties met Strongylidae kunnen voorkomen maar zijn als regel niet van grote
betekenis (8). Hygiënische maatregelen als eens per week de boxen grondig
schoonmaken en de faeces regelmatig, bij voorkeur dagelijks, uit de boxen
verwijderen, zijn dan ook voldoende. Op de uitloop en/of de weide moeten de
faeces minstens eenmaal, maar bij voorkeur twee keer per week verwijderd worden.
Theoretisch zou dan nog wel strongylosis vulgaris bij jonge gevoelige dieren
kunnen optreden, omdat enkele honderden larven dit al kunnen veroorzaken. Dit
overigens geringe risico kan vermeden worden door anthelmintische behandelin-
gen om de zes maanden (14). Een dergelijk beperkt gebruik van anthelmintica
lijkt nuttig als de hygiëne op het bedrijf te wensen over laat en de instelling van
de eigenaar uitsluit dat dit verbetert.

4.2. Bedrijven met extensieve weidegang (tot ongeveer 2 paarden per ha)

Voor de preventie zal hier vaak gekozen kunnen worden tussen een evasieve of
een suppressieve strategie. Met het eerste wordt bedoeld dat via strategisch
omweiden de zware weide-infecties met infectieuze larven ontweken kunnen
worden, met het tweede dat via regelmatige anthelmintische behandelingen of via
het regelmatig verwijderen van faeces van de wei het aantal infectieuze larven op
de wei laag gehouden wordt. Ook combinaties van beide strategieën zijn mogelijk.

4.2.1. Evasieve systemen

De belangrijkste gegevens waarbij met evasieve strategieën rekening gehouden
moeten worden zijn:

— Een eenmaal in de zomer met infectieuze larven besmette wei blijft potentieel
gevaarlijk tot het volgende voorjaar.

— In het voorjaar is de periode tussen contaminatie van de wei met eieren en
verschijnen van larven op de wei lang, maar in de zomer duurt die periode slechts
enkele weken.

Het ideale evasieve systeem is dus dat paarden naar buiten gaan op een wei waar
het jaar ervoor geen of bijna geen paarden gelopen hebben en dat ze vanaf juli
om de twee weken verweid worden naar percelen waar dat jaar nog geen paarden
gelopen hebben. Dit kan alleen in een dermate extensieve situatie dat we ons om
de worminfecties niet druk hoeven te maken (bijvoorbeeld een of twee paarden
op een melkveebedrijf van 20 ha). In wat minder extensieve situaties zal het tot
juli niet moeilijk zijn om de paarden redelijk schoon te weiden maar daarna komen
de problemen. Toepassing van het \'Weybridge\'-systeem van Michel (56) kan deze
problemen oplossen (fig. 2). Dit omvat een eenmalige anthelmintische behandeling
in juli gecombineerd met verweiden naar een dat jaar nog niet door paarden beweid
perceel. Dit is dus een combinatie van een evasieve met een suppressieve methode.
Onderzoek van Eysker
et al. (31) geeft aan dat dit systeem inderdaad werkt. Heel
nadrukkelijk moet hierbij vermeld worden dat dit systeem riskant is wanneer de
beweidingsdichtheid hoog is. Ongeveer een maand na behandeling in juli zal, mede
afhankelijk van de effectiviteit van het anthelminticum, het aantal eieren in de
faeces weer gaan toenemen. Weer enkele weken later (september) kan dit resulteren
in hogere aantallen larven op de wei, waarbij onder intensieve omstandigheden
het weide-infectieniveau zelfs gevaarlijk zal kunnen worden. Zeer belangrijk is om
de weiden waar de paarden tot juli gelopen hebben, beslist niet meer te gebruiken
voor paarden gedurende de rest van het weideseizoen.

In de praktijk zal toepassing van dit \'Weybridge\'-systeem vrijwel alleen mogelijk
zijn op gemengde melkvee-paardenbedrijven of schapen-paardenbedrijven omdat
zuivere paardenbedrijven vrijwel altijd intensief zullen zijn.
Trichostrongylus axei,
de enige worm die zowel bij herkauwers als het paard voorkomt, leidt zelden tot
ziekte bij het paard (31). Strongylidae-infecties kunnen dus bestreden worden via

-ocr page 311-

L^ op wei
EPG
Strongylus
■ EPG Cyathostominae

Behandelen verweiden

wei 2

alternerend weiden met herkauwers. Toepassing van het \'Weybridge\'-systeem op
gemengde bedrijven zal hier meestal ook op neerkomen. De paarden gaan dan
in het voorjaar naar buiten op een redelijk schone wei zoals in fig. 2 bijvoorbeeld
de wei waar de vorige zomer en najaar paarden hebben gelopen. In juli verhuizen
ze dan naar de paardenwei(den) van bijvoorbeeld vorig voorjaar (fig. 2) waar dan
intussen de Strongylidae-larven grotendeels verdwenen zijn.
Gemengd weiden van paarden met herkauwers wordt ook aangegeven als methode
om worminfecties te voorkomen. Het gunstige effect hiervan wordt door Herd
(39) echter betwijfeld.

4.2.2. Suppressieve systemen

Hiervoor verwijzen we naar 5.3. Hoogstens lopen extensief gehouden paarden
minder risico als de daargenoemde methoden niet strikt worden uitgevoerd.

4.3. Bedrijven met intensieve weidegang

Hier zal de enige optie zijn de besmetting van de wei met infectieuze larven te
onderdrukken. Dit kan via regelmatige toepassing van anthelmintica en via
hygiënische maatregelen.

1

-ocr page 312-

4.3.1. Regelmatig behandelen met anthelmintica

Het belangrijkste doel van anthelmintische behandelingen is onderdrukking van
de ei-uitscheiding. Omdat dit onder intensieve omstandigheden niet voldoende
lukt met enkele behandelingen per jaar werd aanbevolen gedurende het gehele
jaar om de 6 tot 8 weken \'systematische\' anthelmintische behandelingen te geven
(14). Dit is gedurende lange tijd overal gedaan. Omdat, mogelijk als gevolg van
ontwikkeling van anthelmintica-resistentie, de periode van 6 tot 8 weken soms
te lang was, ontwikkelde zich een tendens om maandelijkse behandelingen te
adviseren (76).

Het systeem van Drudge en Lyons (13) houdt er geen rekening mee dat eieren
van Strongylidae die in het winterhalfjaar op het weiland komen grotendeels niet
ontwikkelen. Onderdrukken van de ei-uitscheiding is dan niet nodigen regelmatige
anthelmintische behandelingen kunnen dan ook beperkt worden tot voorjaar en
zomer (fig. 3). Er werden goede resultaten verkregen in Ohio (41) en Engeland
(38) met een voorjaar-zomer systeem waarbij tot augustus om de 4 weken met
oxibendazole of om de 8 weken met ivermectine werd behandeld. Herd (38) nam
overigens wel waar dat bij jonge ponies, als gevolg van een hogere ei-uitscheiding,
de resultaten minder goed waren dan bij volwassen ponies. Uit onderzoek in
Nederland bleek dat het te vroeg is om dergelijke regelmatige anthelmintische
behandelingen al te stoppen in juli (4, 27, 29).

Het \'voorjaar-zomer\'-systeem kan dus gebruikt worden als maandelijks tot
augustus behandeld wordt met een
effectief anthelminticum. Het effect van de
behandelingen zou gecontroleerd moeten worden. Herd (39) beveelt aan faeces-
onderzoek te doen van minstens 6 paarden per groep op de dag van behandeling
en opnieuw één of twee weken later. Onder Nederlandse en Belgische omstan-
digheden is dit een onpraktisch advies omdat faecesonderzoek duur is en omdat
dit twee bezoeken van de dierenarts kort na elkaar zou vergen zonder duidelijke
klinische noodzaak. Men zou kunnen aanbevelen faecesonderzoek van een aantal
paarden te doen bij elke periodieke anthelmintische behandeling. Als dan een hoog
aantal eieren gevonden wordt kan alsnog één of twee weken later het onderzoek
herhaald worden. Verder moet men zich realiseren dat in het voorjaar een eerste
behandeling tegen in lichte mate BZD-resistente wormpopulaties nog wel vol-
doende effectief kan zijn maar latere behandelingen niet meer (27, 29).

Fig. 3. \'Voorjaar-zomer\'-systeem.

-ocr page 313-

Rekening houdend met mogelijke (pro)-BZD-resistentie verdient het de voorkeur
bij het voorjaar-zomer systeem gebruik te maken van de andere groepen
anthelmintica: pyrantel pamoaat, ivermectine of eventueel dichloorvos. Het
interval tussen de behandelingen bedraagt bij voorkeur 4 ä 5 weken voor pyrantel
en ten hoogste 8 weken voor ivermectine, hoewel deze laatste periode voor jonge
paarden misschien wat lang is (38). Met regelmatige anthelmintische behandelin-
gen worden grote strongyliden als regel beter bestreden dan de Cyathostominae.
De incidentie van 5.
vulgaris is op veel intensieve bedrijven dan ook veel lager
dan twintig jaar geleden.

4.3.2. Weidehygiëne

De hygiënische maatregelen die aanbevolen worden om Strongylidae-infecties te
bestrijden omvatten het verwijderen van de faeces, maaien van de paardenbanen
en slepen.

Het effect van beide laatste maatregelen zal variabel zijn. Gebeurt het slepen vóór
een droge periode dan zullen veel vrijlevende stadia gedood worden. Onder
vochtige omstandigheden worden ze juist over het gehele weiland verspreid.
Maaien van de paardenbanen zal, met het gras, veel larven van de wei verwijderen,
maar het merendeel zit onder in de vegetatie. Wel zullen de larven door het kortere
gras meer blootgesteld zijn aan uitdroging en direct zonlicht. Hoewel dit maaien
van de paardenbanen aangeraden kan worden is het dus niet afdoende om
worminfecties te voorkomen.

Verwijderen van faeces is wel een zeer effectieve methode als dit op de juiste manier
gedaan wordt. Tweemaal per week verwijderen van de faeces van de wei bleek
zowel in Engeland (38) als Ohio (41) te resulteren in aantallen L3 op de wei die
lager waren dan wanneer regelmatig anthelmintica werden toegediend. Bovendien
konden door het ontbreken van de paardenbanen ongeveer anderhalf maal zoveel
paarden op de wei gehouden worden. Beperking van het gebruik van anthelmintica
is het grote voordeel van deze methode. Dit betekent niet alleen een besparing
aan medicijnkosten maar ook dat de beschikbare anthelmintica langer gebruikt
kunnen worden. Daar staat als belangrijk bezwaar tegenover dat de methode zeer
arbeidsintensief is. Gedeeltelijk kan dit opgelost worden door faeces machinaal
te verwijderen (40). Omdat de daarvoor benodigde machines nogal prijzig zijn,
minimaal 4000 $, is dit economisch alleen rendabel op grote bedrijven met dure
paarden. De uit de wei gehaalde faeces mogen pas na compostering gebruikt
worden voor bemesting van paardenweiden.

4.3.3. Opmerkingen

Wanneer bovenstaande maatregelen op intensieve bedrijven niet strikt worden
uitgevoerd zullen er vrijwel zeker in nazomer en herfst grote aantallen larven op
de wei te vinden zijn. Dit betekent niet
per se dat er problemen zullen optreden.
Uiteraard zal, wanneer geen jonge paarden op het bedrijf aanwezig zijn,
strongylidosis niet vaak voorkomen, ook niet wanneer de wormbestrijding niet
optimaal is.

Op sommige bedrijven, zoals met name dekstations, is wormbestrijding buiten-
gewoon belangrijk. Dit niet alleen omdat bezoekende merries hier geen worm-
ziekte mogen oplopen maar ook moeten infecties met tegen anthelmintica
resistente Strongylidae voorkomen worden. De beste maatregel hiervoor is om
gedurende het weideseizoen consequent twee maal per week van alle weiden de
faeces te verwijderen. Als dit niet mogelijk is, dienen alle paarden behandeld te
worden met een effectief anthelminticum zodra ze op het bedrijf komen.
Omdat preventieve anthelmintische behandelingen dienen om de ei-uitscheiding
te onderdrukken, moeten alle paarden in principe met de juiste dosis van een
effectief middel behandeld worden. Paardenhouders zijn vaak huiverig om

-ocr page 314-

drachtige merries aldus te behandelen. Als ze dit inderdaad niet willen moeten
deze paarden gedurende de periode dat ze niet behandeld worden opgestald
worden of ze moeten op een kleine wei gebracht worden waar de faeces
gemakkelijk te verzamelen zijn.

5. ALGEMEEN BESLUIT

De preventie van Strongylidae-infecties bij het paard dient gebaseerd te zijn op
de epidemiologie van de Cyathostominae-infecties en aangepast te zijn aan de
bedrijfssituatie.

Voor de behandeling en de preventie zijn breedspectrum-anthelmintica met vier
verschillende werkingsmechanismen beschikbaar. Tegen de belangrijkste groep,
de benzimidazole derivaten, komt op vrij uitgebreide schaal resistentie van kleine
strongyliden voor, ook in Nederland en België. De preventie op bedrijven zonder
weidegang berust vooral op hygiënische maatregelen. Bij extensieve beweiding is
naast regelmatige toepassing van anthelmintica ook strategisch omweiden moge-
lijk. Bij intensieve beweiding bestaan de belangrijkste opties uit regelmatig
behandelen met anthelmintica in voorjaar en zomer en het tweemaal per week
verwijderen van de faeces van het weiland.

DANKBETUIGING

De auteurs danken mevr. L. Braem voor het typewerk.
LITERATUURSELECTIE

1 L Dorny P, Vercruysse J, and Berghen P. Resistance of Equine Small Strongyles to Benzimidazoles
in Belgium. J Vet Med 1988; 35: 72-5.

12. Drudge JH. Clinical aspects of Strongylus vulgaris infection in the horse. Emphasis on diagnosis,
chemotherapy and prophylaxis. Vet Clin North Am Large Anim Pract 1979; 1: 251-65.

13. Drudge JH, Lyons ET. Control of internal parasites of the horse. J Am Vet Med Assoc 1966\'
148: 378-83.

14. Drudge JH, Lyons ET. Large Strongyles: Recent Advances. Vet Clin North Am: Equine Pract
1986; 2: 263-80.

16. Drudge JH, Lyons ET, and Tolliver SC. Benzimidazole resistance of equine strongyles - critical
test of six compounds against population. B Am J Vet Res 1979; 40: 590-4.

19. Drudge JH, Lyons ET, Tolliver SC, and Swerczek TW. Use of oxibendazole for control of
cambendazole-resistant small strongyles in a band of ponies: a six-year study. Am J Vet Res 1985\'
46:2507-11.

20. Duncan JL. Field studies on the epidemiology of mixed strongyle infection in the horse. Vet Rec
1974; 94: 337-45.

22. Duncan JL, McBeath DG, Preston NK. Studies on the efficacy of fenbendazole used in a divided

dosage regime against strongyle infections in ponies. Equine Vet J 1980; 12: 78-80.
27. Eysker M, Boersema JH, Kooyman FNJ, and Berghen R Possible resistance of small strongyles
from female ponies in the Netherlands against albendazole. Am J Vet Res 1988; 49: 995-9.

30. Eysker M, Jansen J, and Mirck MH. Inhibited development of Cyathostominae in the horse in
the early third stage. Res Vtt Sci 1984; 37: 355-6.

31. Eysker M, Jansen J, and Mirck MH. Control of strongylosis by alternate grazing of horses and
sheep and some other aspects of the epidemiology of Strongylidae infections. Vet Parasitol 1986a-
19: 103-15.

34. Geerts S, Guffens G, Brandt J, Kumar V, and Eysker M. Benzimidazole resistance of small
strongyles in horses in Belgium. Vlaams Diergeneeskd Tijdschr 1988; 57: 20-6.

35. Gibson TE. The effect of repeated anthelmintic treatment with phenothiazine on the faecal egg
counts of housed horses, with some observations on the life-cycle of
Trichonema spp. in the horse.
J. Helminthol 1953; 27: 29-40.

38. Herd RP. Epidemiology and control of equine strongylosis at Newmarket. Equine Vet J 1986a;
18: 447-52.

39. Herd RP. Epidemiology and control of parasites in northern temperate regions. Vet Clin North
Am: Equine Pract 1986b; 2: 337-55.

40. Herd RP. Parasite control in horses: Pasture sweeping. Mod Vet Pract 1986c; 67: 893-4.

-ocr page 315-

41. Herd RP, Willardson KL, and Gabel AA. Epidemiology approach to the control of horse
strongyles. Equine Vet J 1985; 17: 202-7.

46. Klei TR, Torbert BJ, Chapman MR, and Turk MA. Efficacy of ivermectin in injectable and oral
paste formulations against eight-week-old
Sirongylus vulgaris larvae in ponies. Am J Vet Res 1984;
45: 183-5.

47. Lacey E. The role of the cytoskeletal protein, tubulin, in the mode of action and mechanism of
drug resistance to benzimidazoles. Int J Parasitol 1988; 18: 885-936.

51. Lyons ET, Drudge JH, and Tolliver SC. Controlled tests with fenbendazole in equids: Special
interest on activity on multiple doses against naturally occurring infections of migratory large
strongyles. Am J Vet Res 1983a; 44: 1058-63.

53. Martin PJ, Le Jambre LF, and Claxon JH. The impact of refugia on the development of
thiabendazole resistance in
Haemonchus contorlus. Int J Parasitol 1981; 11: 35-41.

57. Mirck MH. Cyathostominose: een vorm van ernstige strongylidose. Tijdschr Diergeneeskd 1977;
102: 932-4.

58. Mirck MH. Een onderzoek naar de epidemiologie van Strongylidae-infecties bij het paard in
Nederland. Thesis, Rijksuniversiteit Utrecht 1980; 117.

62. Ogbourne CP. Epidemiological studies on horses infected with nematodes of the family
Trichonematidae (Witenberg, 1925). Int J Parasitol 1975; 5: 667-72.

63. Ogbourne CO. Pathogenesis of cyathostome (Trichonema) infections of the horse. A review.
Commonwealth Institute of Helminthology, Miscellaneous publication nr 5, 1978; 25.

64. Ogbourne CP, Duncan J. Sirongylus vulgaris in the horse: its biology and veterinary importance.
Commonwealth Institute of Helminthology, Miscellaneous publication nr 9, 1985; 68.

67. Presidente PJA. Methods for detection of resistance to anthelmintics. In: Anderson J, Waller PJ
(eds). Resistance in nematodes to anthelmintic drugs. CSIRO Division of Animal Health.
Australian Wool Corporation, Sidney 1985; 13-7.

69. Poynter D. Some observations on the nematode parasites of horses. In: Bryans JT and Gerber
H (eds). Equine infectious diseases. Proceedings of the second International Conference on Equine
Infectious Diseases, Paris, 1969; 2: 269-89. S Karger, Basel, Switzerland.

73. Rew RS. Mode of action of common anthelmintics. J Vet Pharmacol Therap 1978; 1: 183-98.

76. Round MC. Acquired resistance of horse strongyles to anthelmintics. Vet Ann 1976; 16: 143-
6.

79. Slocombe JOD, McGraw BM. Evaluation of ivermectin against later fourth-stage Sirongylus
vulgaris
in ponies at two and five weeks after treatment. Can J Comp Med 1984; 48: 343-8.

81. Slocombe JOD, McGraw BM, Pennock PW, and Vasey J. Effectiveness of ivermectin against
later 4th-stage
Sirongylus vulgaris in ponies. Am J Vet Res 1982; 43: 1525-9.

87. Vercruysse J, Eysker M. De diagnose van gastro-intestinale nematoden infecties bij het paard.
Vlaams Diergeneeskd Tijdschr 1989; 58: 36-43.

89. Wescott RB. Anthelmintics and drug resistance. Vet Clin North Am: Equine Pract 1986; 2: 367-
80.

Een aanvullende, meer uitgebreide literatuurlijst is op aanvraag bij de auteurs verkrijgbaar.

-ocr page 316-

SAMENVATTINGEN

The Veterinary Quarterly

Ten gerieve van de lezers volgen onderstaand de \'summaries\' van de Engelse artikelen
overgenomen uit de juli-uitgave van The Veterinary Quarterly 1990; 12 (3); 129-92.

ORIGINAL PAPERS

A comparative study on irritation and residue aspects of five oxytetracycline formulations
administered intramuscularly to calves, pigs and sheep.

J. F. M. Nouws, A. Smulders, and M. Rappalini. The Veterinary Quarterly 1990; 12: 129-
38.

SUMMARY After intramuscular (im) administration (dose 20 mg/kg) of three 20%
(Terramycin®/LA (product A), Alamycin® LA (product B) and Terralon 20% LA (product
C)) and two 10% oxytetracycline (OTC) formulations (Engemycin® 10% (product D) and
Oxyject® 10% (product E)), to calves, pigs and sheep, the OTC residue concentrations were
determined in organs, muscle, fat, plasma, urine and at the injection sites at 10 days post
injection (p.i.j. At that lime the irritation at the injection site was studied, too. The three 20%-
formulations (products A. B. CJ and one 10%-formulation (product E) induced considerable
local irritation in and between the muscles. This was most pronounced in calves and pigs: in
sheep the extent of irritation was limited. Ten days after administration of formulations A.
B. C and E, OTC residues were found in organs and the OTC recovery at the injection sites
varied widely among the three species. Following
im injection of product D minimal tissue
irritation and no OTC residues could be detected at the injection site at 10 days p.i. The
differences in local tis.sue irritation and the residue state of the carcass (including injection
site) are related to the various solvent systems used in the formulations.

Protection of broilers against Newcastle disease by hyperimmunisation of the dams.

J. H. H. van Eck. The Veterinary Quarterly 1990; 12: 139-45,

SUMMARY. A flock of broiler parents was hyperimmunised against Newcastle disease (ND)
by subcutaneous injection of an experimental high-potency inactivated oil emulsion (lOE)
vaccine in order to achieve high and long-lasting passive protection in broilers. During the
egg production period mean tog: HI ND litre of the parents slowly decreased from 11.6 at
26 weeks of age to 10.0 at S3 weeks of age. Titres of day-old progeny paralleled those of
their parents. Mean protection of broilers against mortality following challenge with Herts
33 virus at the ages of I, 2, 3 and 4 weeks was 86%, 73%, 54% and 44%, respectively.
As compared with the current Dutch situation, application of the high-potency lOE vaccine
will significantly increase antibody titres in parent flocks and the level and duration of passive
protection in broilers.

It is concluded that passive ND protection of broilers by hyperimmunisation of the dams is
realisable from an economic point of view and is suitable for low-risk areas.

Haematology and blood-chemistry for predicting abscesses and other abnormalities in
slaughtered pigs.

J. F. M. Smeets, J. Odink, I. J. R. Visser, E. D. Schoen,, and J. M. A. Snijders. The
Veterinary Quarterly 1990; 12: 146-51.

SUMMARY Blood values of slaughtered pigs were determined in an attempt to relate the
blood profile with the prevalence of abscesses. To this end 319 pigs were selected and grouped
into classes on the basis of pathological ante- and post-mortem findings. The classes thus
distinguished were (i) no pathology, (it) pleurisy or pneumonia and (Hi) abscesses occurring
singly, metastasised or in combination with other abnormalities.

-ocr page 317-

By stepwise discriminant analysis it was established that the blood variables In(fibrinogen)
and albumin were particularly suitable for the detection of abscesses in slaughtered pigs. In
this way a correct classification of 89.3% of affected pigs is possible. The numbers of false-
positives ami false-negatives were 19.3% and 10.7%, respectively.

For meat-inspection purpo.ses application of blood analyses is promising. For application in
meat-inspection practice rapid on-line methods need to be devised.

Three arterial ostia in the base of the pig\'s heart. Abnormal ductus arteriosus or an additional
stem vessel?

C. J. van Nie. The Veterinary Quarterly 1990; 12: 152-60.

SUMMARY. A macroscopic description of four hearts showing three arterial ostia in the base
of the pig\'s heart was carried out. Portions of the vascular walls were histologically examined
in three hearts. All hearts belong to the Tetralogy of Fallot group.

Spitzer\'s hypothesis concerning the phylogenetic development of the mammalian heart was
tested against the observations. The hypothesis could not be verified. The study leads to the
conclusion that the ductus arteriosus has its origin in the base of the heart in the four hearts
studied.

Survival time in dogs with spontaneous atrial fibrillation related to scintigraphlcally measured
cardiac performance.

A. A. Stokhof and W. van den Brom. The Veterinary Quartedy 1990; 12: 161-5.

SUMMARY In 40 canine patients with spontaneous atrialJibrillation (AF) cardiac perform-
ance was measured scintigraphically and correlated with the survival time (ST) following the
diagnosis of AF.

The parameters used for cardiac performance were heart rate (HR), end-diastolic left
ventricular volume (FDV), ejection fraction of the left ventricle (EF), left ventricular
regurgitation fraction (RF) and cardiac output (CO).

ST varied from 3 days to 780 days. Two groups of animals were distinguished as previously
described: group A (EF<03, n = 26) and group B (FF^ 0.3, n = 14). The median ST (90
days) in group A was only weakly significant (p = 0.1) shorter than in group B (150 days).
RF
was significantly lower in group A than in group B (p < 0.001). A weak correlation was
found between ST and EF (r = 0.28: p = 0.04).

It was concluded that the prognosis in the described AF patients is slightly favourable if EF
is normal or only moderat.ely reduced.

Pharmacokinetics of chloramphenicol in sheep after intravenous, intramuscular and subcu-
taneous administration.

M. Dagorn, P Guillot, and P Sanders. The Veterinary Quarterly 1990; 12: 166-74.

SUMMARY. The pharmacokinetics of chloramphenicol were studied in sheep after 3 single
intravenous (iv), intramuscular (
im) and subcutaneous (sc) administrations (30 mg/kg). The
two extravascular routes were studied during a crossover trial for a bioequivalence test. After
IV and sc administrations, the plasma-concentration time graphs were characteristic of a two-
compartment model, and after
im administration it was chracteristic of a monocompartment
model. The two routes of absorption were not bioequivalent.

Using the kinetic values, multidose regimens to maintain the therapeutic chloramphenicol blood
level (5 iJig/ml) were proposed: 60 mg/kg every 12 hours for 72 hours for the
im administration
and 45 mg/kg administered subsutaneously according to the same regimen.
A study of the chloramphenicol residues in tissues was carried out. Chloramphenicol residues
remained at the injection site, and 400 hours would be necessary to obtain the level of 10
i^g/kg-

Determination of the creatinine phosphokinase serum values showed that the subcutaneous
route induced less damage to muscle than the intramuscular route.

-ocr page 318-

Failure of an in vitro lymphoproiiferative assay specific for bovine herpes virus type 1 to detect
immunised or latently infected animals.

G. H. Wentink, W. P. M. G. Rutten, A. C. A. van Exsel, W. A. C. de Jong, H. VIeugel,
and E. J. Hensen. The Veterinary Quarterly 1990; 12: 175-82,

SUMMARY. The in vitro lymphoproiiferative assay specific for bovine herpes virus type I
(BHVl) was tested for its ability to predict whether an animal was protected against challenge
with virulent BHVI and for its ability to identify animals latently infected with the virus. Three
animals that had been in contact with a field strain of the virus, three that had been vaccinated
with a modified live-virus vaccine seven weeks previously, six that had been vaccinated in the
same way five months previously, and seven control animals that had had no previous contact
with the virus were challenged with virulent BHVl. The 12 animals that had had previous
contact with BHVl all resisted the challenge well or fairly well, but six of them did not react
positively in the
in vitro lymphoproiiferative assay. It was concluded that the assay did not
give consistent evidence of the immune status of the animals. Four animals that had had previous
contact with a field strain of BHVI were treated with dexamethasone: they excreted BHVl
irrespective of whether they showed a positive response in the
in vitro lymphoproiiferative
assay.

Efficacy of toltrazuril in broilers and development of a laboratory model for sensitivity testing
of
Eimeria field isolates.

M. H. Vertommen, H. W. Peek, and A. van der Laan. The Veterinary Quarterly 1990; 12:
183-92.

SUMMARY (1) The efficacy of toltrazuril (Baycox®) against coccidiosis was established on
a broiler farm in an intermittent application during five consecutive growing periods. Treated
birds were fed a broiler ration without anticoccidials. The efficacy of Baycox® was compared
with the nicarbazin-salinomycin shuttle. It was concluded that Baycox® retarded the onset
of
Eimeria infection for several weeks. During the fifth rearing period coccidiosis problems
emerged on the farm in all birds during medication, suggesting development of resistance.

(2) During a laboratory experiment the efficacy of Baycox® was studied in birds after
inoculation with different numbers of oocysts at 7, 10 or 15 days of age. Baycox® was applied
at 10 and 11 days of age.

In all cases medication with Baycox® protected birds from coccidiosis during a period of at
least 7 days. This effect of Baycox® could he due to the long-existing tissue levels of the product
and its metabolites as well as its specific effect on the second generation of schizonts.

(3) In another laboratory experiment coccidia obtained from field trials were tested for
sen.sitivity to Baycox® in conjunction with two strains obtained from farms were coccidiosis
emerged during application.

The inoculation model developed in this study was used for sensitivity testing.

One of the Eimeria strains tested was resistant to the product, one strain was tolerant and

the remaining two strains, including the control strain, were fully sensitive to Baycox®.

-ocr page 319-

BERICHTEN EN VERSLAGEN
Suggesties voor een baby

Onder deze nieuwsgierig-makende titel
hield prof. dr. P. W. J. Peters, dierenarts en
grensganger op het gebied van experimen-
tele en toegepaste teratologie, zijn oratie op
20 maart 1990.

Het is een wonder, gezien de ingewikkelde
netwerken van de prenatale ontwikkeling,
dat zoveel mensen \'normaal\' worden gebo-
ren. Het is geen wonder dat er, mogelijk
zelfs in 8% van de kinderen, wel aangeboren
afwijkingen optreden.
De ouders van dit soort gehandicapte kin-
deren hebben verenigingen opgericht welke
onder meer een voorlichtende taak hebben.
De overkoepelende oudervereniging VSOP
heeft aan de Rijksuniversiteit te Utrecht
gezorgd voor de eerste bijzondere leerstoel
op het gebied der teratologie. Peters is bij
uitstek de man om deze taak te vervullen.
Immers, hij heeft nationaal en internatio-
naal werkend vanuit het RIVM zijn sporen
verdiend.

Enkele voorbeelden: door zijn onderzoek
bij ratten heeft hij een belangrijke, mecha-
nische factor voor het ontstaan van spina
bifida gevonden; door het opzetten van een
teratologische informatiedienst wordt in-
formatie gegeven over individuele risico\'s;
door follow-up is een nuttig gegevensbe-
stand opgebouwd. Zijn sterke internatio-
nale betrokkenheid heeft hem een leidende
positie verschaft als directeur van het \'Inter-
national Centre for Birth Defects\'.

Er valt voor Peters en zijn collega\'s nogal
wat te doen.

Onderzoek naar de menselijke ontwikkeling
voor de geboorte vindt nauwelijks plaats.
Landelijke registratie van aangeboren afwij-
kingen, één der voorwaarden voor verder
onderzoek, geschiedt in Nederland niet
(overigens ook niet op het gebied van tu-
morziekten).

Weten we dan helemaal niets over de risico\'s
die het zich ontwikkelende leven bedreigen?
Helaas wel! De tragische gevolgen van het
gebruik van DES en Softenon zijn maar al
te zeer bekend. Volgens Peters zijn de risico-
factoren in volgorde van belangrijkheid:
geneesmiddelen, infectieziekten, genotmid-
delen, straling, beroepsexpositie, stoffen in
voedingsmiddelen en in het milieu. Men kan
zich voorstellen dat toekomstige ouders,
bewust van de risico\'s van hun levenswijze
(roken, alcohol, geneesmiddelen), zich af-
vragen wat de gevolgen voor het kind zullen
zijn. Dit moeten ze dan wel op tijd doen;

namelijk voor de bevruchting, omdat de
vorming van gevoelige organen als zenuw-
stelsel en hart al heel vroeg optreedt.
Experimenteel onderzoek met behulp van
diermodellen en gekweekte cellen kan hel-
pen bij de studie naar de ontwikkeling van
bepaalde stoornissen en is tevens erg nuttig
voor het onderzoek naar de veiligheid van
stoffen. Uit dergelijk onderzoek heeft men
geleerd dat er, zoals zo vaak, een dosis-effect
relatie bestaat, maar in tegenstelling tot
bijvoorbeeld in de oncologie, geen drempel-
waarde.

De beveiliging van de bevolking (ook de
ongeborenen) is in handen van de overheid,
die er voor moet zorgen dat in het eenwor-
dende Europa de introductie van gevaar-
lijke stoffen (bijvoorbeeld vanuit de indu-
strie) zoveel mogelijk wordt tegengegaan.

De nieuwbenoemde hoogleraar heeft een
belangrijke taak, onder andere via zijn col-
lega\'s, aan medische- en medisch-biologi-
sche studenten, samenwerking met ouder-
verenigingen en gecoördineerd onderzoek.

Prof. dr. W. Misdorp.

VRAAG EN ANTWOORD!

Winderigheid in verband met voer

Vraag

Waarom heeft een hond bij het ene voer
meer last van winderigheid dan bij het
andere? Is er wat aan te doen.

Antwoord

In het maagdarmkanaal produceren de
daarin aanwezige bacteriën naast vluchtige
vetzuren ook gas, een mengsel van kooldi-
oxide, methaan en waterstof Ook kan lucht
tegelijk met het slikken van voedsel of
speeksel in de darm komen. Zo\'n gas/lucht
mengsel riekt nauwelijks, maar een geringe
bijmenging met eveneens door de darmbac-
teriën uit aminozuren (eiwit) geproduceerde
vluchtige verbindingen als H2S, indol, ska-

\' De beantwoording van de in deze rubriek
gestelde vragen berust op gegevens aan de
redactie verstrekt door daartoe geraadpleegde
deskundigen.

-ocr page 320-

tol, cadaverine en ammoniak, veroorzaakt
de onaangename geur van winden. De vor-
ming van die sterk riekende vluchtige ver-
bindingen is mede afhankelijk van de hoe-
veelheid eiwit die het ileum en de dikke
darm bereikt.

Eiwitrijke voeders, vooral wanneer het eiwit
in de dunne darm matig of slecht verteerd
wordt, zullen eerder aanleiding geven tot
sterk ruikende gassen dan eiwitarmere voe-
ders.

De hoeveelheid gas die door darmbacteriën
gevormd wordt, is vooral afhankelijk van
aard en hoeveelheid van de koolhydraten,
inclusief de celwandbestanddelen (ruwe
celstof, voedingsvezel). De gasproduktie in
de darm neemt toe met het gehalte van de
ruwe celstof Oligosacchariden die in de
dunne darm niet gesplitst worden, omdat de
daarvoor noodzakelijke enzymen ontbre-
ken (raffmose, stachyose en verbascose) en
die voorkomen in bonen met name sojabo-
nen, vormen een gemakkelijk fermenteer-
baar substraat voor de bacteriën.
Voeders waarin sojabonen of andere bonen
in ruime hoeveelheden voorkomen veroor-
zaken dan ook een grotere gasvorming. Dat
doet ook lactose (melksuiker) dat vaak
slecht verteerd wordt in de dunne darm van
honden. Voeren van bindweefselrijke pro-
dukten (goedkoop vlees) kan de gasvorming
in de darm eveneens doen toenemen.
Verschillen in voersamenstelling kunnen
dus oorzaak zijn van meer of minder gas-
vorming in de darm. De reactie op uiteen-
lopende voeders kan echter van hond tot
hond verschillen, terwijl bijkomende facto-
ren als opwinding, spanning of een al of niet
tijdelijke minder goede vertering en absorp-
tie in de dunne darm door welke oorzaak
dan ook, het al of niet optreden van win-
derigheid nog kunnen beïnvloeden.
Om winderigheid te beperken kan aanbevo-
len worden een goed (beter) verteerbaar
voer te verstrekken, dat geen gasvorming-
stimulerende stoffen bevat (bonen, lactose)
en dat niet eiwitrijk is. Droogvoeders zijn
doorgaans matig verteerbaar. Door meer-
malen per dag te voeren wordt de darm
minder belast.

Het gebruik van bacteriostatisch werkende
medicamenten kan in de praktijk hooguit
voor een bijzondere gelegenheid in aanmer-
king komen.

STUDENTENREFERATEN

Fotokopieën van studentenreferaten
kunnen worden besteld via het redac-
tiesecretariaat (tel. 030-5101 IJ). De
kosten (inclusief portokosten) bedra-
gen (afhankelijk van de omvang per
referaat):

< 30 pagina\'s f 10.-
30-60 pagina\'s f 15.-
> 60 pagina\'s f 20.-

De computeropslag van
bloednormaalwaarden van met
name bijzondere dieren

Een computerprogramma

H. A. Gorter, vakgroep Veterinaire Pathologie
(maart 1990) SR/7: 13 p.p.

Het programma \'bloed\' is bedoeld voor een ieder
die te maken krijgt met het gebruik en/of de
verwerking van bloednormaalwaarden van met
name de \'bijzondere dieren\'.
Het programma is gemaakt om op een snelle,
eenvoudige en overzichtelijke manier de beschik-
king te krijgen over de bloednormaalwaarden van
de verschillende diersoorten.
De gebruiker heeft onder andere de mogelijkheid
gegevens per diersoort in te voeren, op te vragen,
te wijzigen en uit te printen. Bovendien kan een
diersoort mèt al de daarbij behorende gegevens
uit het bestand worden verwijderd. Ook is het
mogelijk een back-up van alle gegevens te maken.
Naast het invoeren van bloednormaalwaarden
kunnen ook de publikaties waar de gegevens uit
gehaald zijn, in het databestand bij de betreffende
diersoort worden bijgeschreven.
Er is getracht het werken met dit programma zo
simpel en veilig mogelijk te maken. Hiertoe
verloopt alles zoveel mogelijk menu-gestuurd. Dc
gebruiker hoeft enkel te kiezen uit een menu met
opties, waarna hij de bijbehorende toets indrukt.
Toetsen indrukken die niet voor een bepaalde
optie staan, richt geen schade aan. Deze worden
door het programma genegeerd.
Bij het invoeren van de normaalwaarden zelf is
het uiteraard niet mogelijk elke toetsaanslag te
controleren. Wel wordt daar waar dat wenselijk
is alleen maar numerieke invoer geaccepteerd.
Het is altijd mogelijk, zonder iets aan het data-
bestand te wijzigen, uit het programma te stappen
en terug te keren naar het hoofdmenu. Dit is
echter niet op elk moment mogelijk. Na het
doorlopen hebben van een menukeuze wordt u
gevraagd of u de eventuele veranderingen toe wilt
voegen aan het databestand of niet. In het laatste
geval wordt u dan teruggestuurd naar het hoofd-
menu.

-ocr page 321-

Voor een optimaal gebruik van dit programma,
is het noodzakelijk dat consequent de nieuwe
normaalwaarden, die in de verschillende boeken,
tijdschriften en dergelijke staan, in worden ge-
voerd. Alleen dan zal men op den duur steeds
minder vaak misgrijpen naar bepaalde gegevens.
Voor sommige gebruikers kan het storend werken
dat ze per se langs de vastgelegde lijn door het
programma moeten lopen. Ze moeten bijv. tel-
kens bij het invoeren, opvragen, etcetera, weer het
classificatie-gedeelte doorlopen, ook al behoort
de diersoort tot dezelfde klasse, orde en familie
als de voorgaande. Om de volgende reden werd
dit toch noodzakelijk geacht; bij het klassificeren
krijgt de diersoort een code waardoor het zoeken
in het bestand aanzienlijk sneller verloopt. Bo-
vendien wordt daarmee ook de verwantschap
tussen de diersoorten onderling duidelijk. Het
programma kan nu een lijst met diersoorten
produceren die tot dezelfde klasse, orde en familie
behoren. In de inhoudsopgave van het pro-
gramma is te zien welke diersoorten aanwezig zijn
van bijv. dezelfde klasse en orde, maar van een
andere familie.

Bij het invoeren van een waarde en range voor
een bepaalde parameter kan het zijn dat je deze
zou willen opsplitsen voor verschillende leeftijden
van de diersoort. Bijv.: het fosforgehalte tot een
leeftijd van 3 maanden en van 3 maanden en
ouder. Deze vorm van invoer is niet mogelijk. Het
programma en het databestand zouden dan te
complex, te groot en te traag worden.
De verschillende waarden kunnen echter in de
range verwerkt worden. Als men later precies wil
weten hoe die waarden bepaald zijn, en uit welke
waarden de range is opgebouwd, kan dat nage-
keken worden in één van de publikaties die in de
literatuurlijst vermeld staan.
Wil men toch zo\'n splitsing aanbrengen, dan
moet dit in de vorm van een nieuwe diersoort. Je
krijgt dan bijv. gegevens in het bestand van
\'CANIS CANIS V\' en \'CANIS CANIS P\', waar
de \'V\' en de \'P\' dan respectievelijk voor volwas-
senen en pups staan.

In totaal zitten er 61 vaste parameters in het
bestand. In de meeste gevallen moet dit vol-
doende zijn. Zijn er toch nog parameters die
ingevoerd moeten worden, maar niet in het
bestand zitten, dan is er de mogelijkheid 4 para-
meters met hun eenheid zelf te definiëren. Voor
de invoer van nog meer parameters biedt dit
programma geen mogelijkheid.
De 61 vaste parameters hebben alle een eenheid
die niet te veranderen is. Alleen bij de leucocyten-
en eiwitdifferentiatie kan er gewisseld worden van
eenheid en kunnen er daardoor zowel absolute als
relatieve waarden worden ingevoerd. Als de in te
voeren waarden een andere eenheid hebben,
moeten deze dus omgerekend worden.
Het programma is géén rekenprogramma. U
dient zelf aan te geven wat de (gemiddelde)
waarde en de range is welke u in wilt voeren. Als
u bijv. een waarde invoert welke niet binnen het
bereik van de range ligt, dan wordt dit toch
geaccepteerd.

Als er nog andere, hier niet genoemde, onvol-
komenheden in het programma zitten, dan ver-
neem ik dat graag. Misschien dat enkele hiervan
wèl voor verbetering in aanmerking komen.

Als laatste wil ik nog een andere optie van het
programma aangeven. Men zou namelijk ook van
een dier c.q. patiënt waarden kunnen opslaan van
verschillende momenten, zodat snel gegevens in
serie beschikbaar komen en veranderingen zicht-
baar worden. Misschien dat er ook nog andere
mogelijkheden te bedenken zijn die, eventueel na
een kleine aanpassing, in dit programma kunnen
worden verwerkt.

De strijd tegen Pasteurella
multocida

Hyacinth Halfhide, vakgroep Pathologie,
(mei 1990) SR/15: 41 pp.

Pasteurellosis is een van de belangrijkste oorza-
ken van ziekte en sterfte bij konijnen.

In dit literatuuronderzoek zijn voornameliik ar-
tikelen van 1984 - april 1990 gebruikt. De onder-
zoekers zijn het er over het algemeen met elkaar
eens, maar het schijnt een gewoonte te zijn om
op bepaalde gebieden veel onderzoek te verrich-
ten, terwijl andere gebieden braak blijven liggen.
Onderwerpen waar nog onvoldoende over be-
kend is zijn onder andere de transmissie en het
mechanisme achter de relatie: klinische sympto-
men enerzijds en leeftijd
oiPasleurella mullodda-
stam anderzijds. Ook over de bacterie zelf bestaan
nog veel onduidelijkheden.
Uit de literatuur valt echter ook wat te leren.

Duidelijk is dat Pasteurella multocida het oorza-
kelijk agens van klinische pasteurellose is, en
Bordelella bronchiseptica geen rol speelt. Daarbij
zijn er nog tal van predisponerende factoren die
ervoor zorgen dat de infectie aanslaat en klinische
symptomen zich kunnen ontwikkelen. Het optre-
den hiervan is onder andere ook afhankelijk van
de leeftijd van het dier. Jong volwassenen verto-
nen het snelst symptomen, terwijl oudere dieren
vaak drager zijn zonder klinisch ziek te zijn.

Er zijn verschillende stadia in de ziekte te herken-
nen. In het begin hiervan kan een snel ingrijpen
met behulp van antibiotica verbetering geven. Dit
is vrijwel alleen bij het zogenaamde huiskonijn
met succes toepasbaar, en heeft op grote bedrij-
ven nauwelijks zin. Zelfs de infectiedruk gaat er
niet mee omlaag; het aantal dragers blijft nage-
noeg gelijk. Op deze bedrijven is men dus aan-
gewezen op de preventie wat inhoudt: klimaatbe-
heersing en sanering (verwijderen van dieren met
klinische symptomen en antibiotica-toediening
tegen maagdarmstoornissen).

Toepassing van vaccinatie is iets waar men de
hoop op gevestigd heeft. Echter dit moet een

-ocr page 322-

onderdeel blijven van de preventie als geheel en
kan op zichzelf niet succesvol zijn.
Men moet zich met al deze maatregelen wel
realiseren dat deze problemen door de intensive-
ring van de bedrijven vooreen deel zelf gecreëerd
zijn.

De aandacht richten op de kern van de problemen
is iets waar tot nog toe weinig aandacht aan is
besteed, maar volgens mij beslist de moeite waard
is.

De strijd tegen de Pasteurella muhocida-baclmt
is nog steeds gaande. Van een anti-infectieuze
behandeling kan alleen in een vroeg stadium en
slechts tijdelijk resultaten verwacht worden.

Bij de ziektebestrijding dient de aandacht dus
vooral te gaan naar preventieve maatregelen zoals
klimaatsbeheersing, bestandsanering en vaccina-
tie. Klimaatbeheersing beïnvloedt de predispone-
rende factoren maar is beperkt tot wat praktisch
en economisch haalbaar is.
Sanering beïnvloedt de resultaten van de vacci-
natie zodanig dat in een sterk besmet milieu,
zonder sanering er een negatieve invloed van de
vaccinatie uit kan gaan. De sanering bestaat uit
het toedienen van antibiotica tegen maagdarm-
stoornissen en het verwijderen van konijnen met
klinische symptomen.

De vaccinatie zelf verkeert nog in een beginsta-
dium.

Verschillende mogelijkheden zijn in de scriptie
aan de orde gekomen. Men mag de conclusie
trekken dat vaccinatie mogelijk is, echter als
onderdeel binnen de preventie in het algemeen.
Een ander deel van die preventie moet gezocht
worden in de oorzaak van de problemen in de
konijnenhouderij. Deze problemen zijn groter
geworden naarmate de bedrijven groter en inten-
siever werden.

Een vaccin op de markt brengen is dus niet het
enige antwoord. De kern van de problemen
aanpakken, wat misschien op het eerste gezicht,
economisch niet zo aantrekkelijk lijkt, moet ech-
ter ook overwogen worden. Hierbij is het vinden
van een balans tussen de belangen van de mens
enerzijds en die van het dier anderzijds het doel
waarnaar men moet streven. Op dit gebied onder-
zoek verrichten zou tot verrassende conclusies
kunnen leiden.

MEDEDELINGEN
Directie van de
Veterinaire Dienst

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

In Nederland kwamen in de periode van 19
augustus t/m 9 september 1990 de volgende
aantallen gevallen van besmettelijke dierziekten,
waarvan aangifte verplicht is, voor:

Rotkreupel

Totaal 7 gevallen in 5 gemeenten.

~ 2 gevallen in 1 gemeente

1 geval in 1 gemeente
1 geval in 1 gemeente

1 geval in 1 gemeente

2 gevallen in 1 gemeente

Groningen
Friesland
Overijssel
Gelderland
Noord-Holland

Schurft

Friesland

Rabies

Totaal 9 gevallen in 6 gemeenten

1 geval in 1 gemeente
1 geval in 1 gemeente
1 geval in 1 gemeente

-1 „„..„n.,., I —

1 gw V CXI Itl I Ill^Vl ■ It.

3 gevallen in 1 gemeente
3 gevallen in 2 gemeenten

1 geval in 1 gemeente

CONGRESSEN/CURSUSSEN
Roche Benelux Symposium
4 oktober 1990

Op 4 oktober 1990 organiseren Produits Roche
te Brussel en Hoffman - La Roche B.V. te
Mijdrecht een Roche Benelux Symposium. Onder
voorzitterschap van prof. dr. Frankenhuis zal dit
in Geertruidenberg plaatsvinden.
Aan de orde komen belangrijke aspecten om tot
een efficiëntere produktie en betere kwaliteit
eindprodukt te komen. Minder uitval door ver-
betering immuniteit, meer kwaliteit door resisten-
tie tegen stress voor het slachten (PSE), stabiele
eidooierkleur en het voorkomen van ziektes (on-
der andere coccidose).

Inlichtingen: drs. Ron Pijl, Hoffman - La Roche,
Mijdrecht, tel. 02979-91335.

PAO-N Cursus algemene
toxicologie: recente
ontwikkelingen in het vakgebied
Zeist, 28 t/m 30 november 1990

Doel van de cursus:

Het doel van de cursus is een overzicht te geven
van de huidige trends in de ontwikkeling van het
vakgebied met bijzondere aandacht voor de to-

Groningen
Friesland
Drenthe
Gelderland
Noord-Brabant

-ocr page 323-

xicologische risico-evaluatie, onderzoeksstrate-
gieën, extrapolatiemodellen en normeringsprinci-
pes.

Cursusleiding:

Prof. dr. J. H. Koeman, Landbouwuniversiteit
Wageningen, prof. dr. G. Mulder, Rijksuniversi-
teit Leiden, prof. dr. P. Th. Henderson, Rijksuni-
versiteit Limburg.

Organisatie, inlichtingen en inschrijving:
Orgaan voor Postacademisch Onderwijs in de
Natuurwetenschappen, Schipholweg 94, 2316
XD Leiden. Tel. 071-214155. Fax: 071-226549.

AO-Vet cursus

Davos, 9-14 december 1990

Van 9-14 december 1990 zal er weer een veteri-
naire AO-basis cursus \'Operatieve behandeling
van fracturen en pseudarthrosen — theoretische
basis en praktische toepassing — bij kleine huis-
dieren\' worden georganiseerd in Davos (Zwitser-
land).

Een voorlopig programma en inschrijfformulie-
ren kunnen worden aangevraagd bij West Instru-
menten B.V., Postbus 150, 3720 AD Bilthoven,
tel. 030-284050, fax 030-280264.

40. Fachgespräch über
Gefliigelkrankheiten

Arbeitsgruppe der Fachgruppe Geflügel der
DVG und der Deutschen Gruppe der WVA (A).
Am 1. und 2. November findet das 40. Fachge-
spräch über Geflügelkrankheiten im Queens-
Hotel am Tiergarten, Hannover-Kirchrode, statt.

Die Teilnehmergebühr beträgt 100,- DM oder
60,- DM für Mitglieder der DVG/WVPA oder
ATF. denen 4 Doppelstunden als Pflichtfortbil-
dung anerkannt werden.

PHLO-cursus \'Recente
ontwikkelingen in de varkens- en
pluimveefokkerij\'

Data: 12, 13 cn 14 december 1990.
Plaats: Wageningen.

Cursusleider: prof. dr. ir. E. W. Brascamp (LU).
Groepsgrootte: 30 personen.
Kosten: f\\\\50.-.
Doel

De cursus biedt de deelnemers de mogelijkheid
om zich in korte tijd op de hoogte te stellen van
recente ontwikkelingen op het gebied van de
varkens- en pluimveefokkerij.
Inschrijving en inlichtingen

De inschrijvingstermijn van de PHLO-cursus
eindigt op
12 november 1990.
Nadere inlichtingen en een folder met intekenfor-
mulier kunnen worden verkregen bij: Bureau
PHLO (secretariaat of ing. F. Appel), Postbus
8130, 6700 EW Wageningen, tel. 08370-84093/
84094.

DOORLOPENDE AGENDA

1990

Oktober

1 29e Dies Vet. Stud., gezelschap \'Cerberus\',
use. Utrecht, 17.30 uur (pag. 921).

1 PAO-D: Praktische elektro cardiografie (90/
38).

2 Aesculaap: Bedrijfsbezoek aan Artu-Biolo-
gicals, Lelystad.

2 PAO-D: Veterinair handelen bij hippische
wedstrijden (90/39).

3 PAO-D: Volièrevogels I (90/62).

3 Veterinaire Ruiterdag 1990 (pag. 852).

3 Cursus (\'s middags): \'Verantwoord genees-
middelengebruik\', georganiseerd door Ge-
zondheidsdienst voor Dieren Zuid-Neder-
land.

3—5 Jubileumcongres HVV TNO over \'Voed-
sel in beweging\', Utrecht (inl.: tel. 03404-
44144).

4 Roche Benelux Symposium, Geertruiden-
berg (pag. 702 en 914).

4 Sportdag KNMvD 1990, Rotterdam (pag.
499 en 817).

4—6 Jaarcongres 1990, Rotterdam (pag. 286,
499 en 814).

5 PUO Gent: Keizersnede Rund (pag. 745)

6 Aesculaap Hill\'s: Cursus Small Animal
Dietitian voor dierenarts-assistentes, Zwolle
(pag. 809).

6—10 Comparative Respiratory Society APS
Fall Meeting, Orlando (Fl.), USA (pag. 602).

8 PAO-D: Praktische elektro cardiografie
(90/68).

8—12 PUO Gent: ET rund (pag. 745)

8—12 4th Intl. Techn. Consultât. Veterinary
Drug Registration Ministry Foreign Af. (inl.:
Organisatiebureau Utrecht, tel. 030-523272)
(pag. 493).

9 Cursus (\'s middags): \'Verantwoord genees-
middelengebruik\', georganiseerd door Ge-
zondheidsdienst voor Dieren Zuid-Neder-
land.

10 PAO-D: Virale zoönosen (90/37).

11 PAO-D: Parasitaire ziekten bij bedrijfs-
pluimvee (90/54).

11 — 12 37. Internat. Fachtagung für Fortpflan-

zung und Besamung, Thalheim, Wels, Oster-
reich (inl. red. secretariaat).

12 Congres \'Agro-industriële ontwikkelingen in
de jaren negentig\' georganiseerd door de
Landbouwuniversiteit, Vakgroep Bedrijfs-
kunde, Wageningen. (inl.: 08370-83315).

12 PAO-D: Praktische röntgenologie gezel-
schapsdieren (90/33).

12—14 SCIVAC, AlVPA, ESVNU: New fron-
tiers of veterinary medicine, Venezzia.

13 Nationale dag van de Buiatrie 1990, Leuven
(pag. 532).

13 VEDIAS: Excursie naar het Diergeneeskun-
dig Laboratorium Regio in Münchenglad-
bach (inl.: mevr. N. Duijm, tel. 01640-
36275).

-ocr page 324-

13 Groep Vet. Specialisten KNMvD. Thema-
dag \'Presentatietechnieken\', Utrecht (pag.
867).

16 Lezing \'Pyodermie bij hond en kat\' (Virbac),
Motel Nuland; 20.00 uur (pag. 809).

17 Cursus (\'s middags): \'Verantwoord genees-
middelengebruik\', georganiseerd door Ge-
zondheidsdienst voor Dieren Zuid-Neder-
land.

17—21 The International Vet. Acupuncture
Soc. Certification Course, San Diego USA
(Info Phone (503)-632-7050).

18—19 European Symposium \'Quality and the
Food Industries\', Paris (inl.: redactiesecreta-
riaat).

19 PUO Gent: Koliek paard (pag. 745)

19—20 4. Jahrestagung der ESVN, Bern.

22 PAO-D: Praktische elektro cardiografie
(90/68).

22—23 PHLO Wag.: Informatica in de rundvee-
houderij, Deventer (inl.: tel. 08370-84093/
84094).

22—26 PAO-D: Zeister Dagen, Week I (90/48).

22—26 PAO-D: Embryotransplantatie rund
(90/65).

25 Oprichtingsbijeenkomst \'Artuvetrin gebrui-
kersgroep\', Bunnik, 14.00 uur. Inl. drs. R. J.
S. Takkenberg, tel. 023-251555.

25 Vierde Studiedag IPVS Belgian Branch, St.
Niklaas (pag. 702).

25 Brocavet (in samenwerking met Effem) 5e en
6e ééndaagse PR- en communicatiecursussen
in \'de Klepperman\', Hoevelaken (inl. tel.
030-623604).

25 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD Instap-
Uur (pag. 764)

25 Cursus: Praktijkgerichte geneeskunde post-
duiven, Utrecht, 13.00-22.00 uur (inl.: EVA
Training Centre 03434/56566; 02155/
22006).

25—27 36. Jahrestagung der DVG-Fachgruppe
Kleintierkrankheiten, Würzburg.

26 PUO Gent: Zoogkalveren problematiek
(pag. 745)

27 PAO-D: Locomotiestoornissen achterbeen
hond en kat (90/51).

27 Aesculaap -t- Hill\'s; Cursus Small Animal
Dietitian voor dierenarts-assistentes, Breda
(pag. 809).

27 Cursus: Praktijkgerichte geneeskunde post-
duiven, Utrecht, 13.00-22.00 uur (inl.: EVA
Training Centre 03434/56566; 02155/
22006).

29—2 nov. PAO-D: Zeisterdagen, Week II (90/
49).

29—2 nov. PAO-D: Embryotransplantatie
rund (90/66).

30 Groep Geneeskd v/h varken KNMvD. Bij-
eenkomst over TGE- en PED-problematiek.

November

1 \'Het Spelderholt\', Beekbergen. Kontaktdag
verwerkende industrie.

1 Kring Dierenartsen \'Gelderse Vallei\'. Verga-
dering; Wekerom; 20.30 uur.

1 Aesculaap: Lezing \'Gestoord hormonaal of
zomaar kaal\' door drs. L. M. Overduin,
Breukelen.

1— 2 40. Fachgespräch über Geflügelkrank-
heiten, Hannover-Kirchrode (pag. 915).

3 Grote Huisdierendag, georganiseerd door
VEDIAS en de Groep Praktici Grote Huis-
dieren, Zeist (inl.: mw. N. Duijm, tel. 01640-
36275).

5 Klinische Avond, georganiseerd door Dier-
geneeskundig Centrum Noord Nederland.
Plaats: Congreshotel \'t Voorhuys, De Deel
te Emmeloord; 20.30 uur.

5—6 PHLO Wag.: Informatica in de rundvee-
houderij, Deventer (inl.: tel. 08370-84093/
84094).

5—9 PAO-D: Zeister Dagen, Week III (90/50).

6—13 6th Annual George H. Muller Stanford
Veterinary Dermatology Seminar on animal
skin diseases (postgraduate symposium),
Hawaii (inl. red.secretariaat).

8 Brocavet (in samenwerking met Effem) 5e en
6e ééndaagse PR- en communicatiecursussen
in \'de Klepperman\', Hoevelaken (inl.: tel.
030-623604).

9 PUO Gent: Mestvee en zoogkoeien

10 Landelijke bijeenkomst Vrouwelijke Dieren-
artsen; 13.30 uur.

10 PAO-D: Acute buikklachten (90/70).

12—13 \'Internat. Biotechnology Week\',
Amiens (Fr.) (Inl.: 09-33 22 925702).

13 Lezing \'Pyodermie bij hond en kat\' (Virbac),
Motel Waanders, Staphorst (pag. 809).

13—14 PAO-N Cursus veterinaire farmaca:
nieuwe ontwikkelingen en residu-problema-
tiek (pag. 850).

13—16 VIV Europe, Internationale Vakbeurs
Intensieve Veehouderij, Jaarbeurs Utrecht.

14 PAO-D: Patiëntendemonstratie gezelschaps-
dieren (90/59).

15 Groep Geneeskunde v/h Rund KNMvD.
Ledenvergadering.

15—16 Congres \'Ethiek tussen theorie en prak-
tijk\', VU Amsterdam (inl.: 020-5482671).

16 PAO-D: Praktische röntgenologie paard
(90/47).

16 Groep Geneeskunde Gezelschapsdieren
KNMvD. \'Najaarsdag\', thema: \'Tien jaar
Algemene Chirurgie Gezelschapsdieren\',
Utrecht.

16 PUO Gent: Diarree varken I (pag. 745).

17—18 Röntgenfachtagung für Kleintiere der
Intern. Ges. f Vet.-Radiologie - l.V.R.A.
(A), Fremdenstadt.

20 Gezondheidsdienst Gelderland: Praktici bij-
eenkomst, \'s avonds.

20—21 PAO-D: Veterinaire Apotheek (90/44).

21 Gez.dienst v. Dieren Noord-Nederland.
Symposium \'Mastitis bij het rund en schaap\';
14.00 uur.

21 Groep GKZ KNMvD, in samenwerking met
Duitse overheidsdierenartsen. Bijeenkomst:
\'Taken en positie dierenartsen in overheids-
dienst in \'Europa 1993", Lievelden (bij Win-
terswijk), pag. 920.

-ocr page 325-

KNMvD

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030- 51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

J. C. M. van Dijck, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

C. W. M. Augustijn, lid;

A. Mostert, lid;

^^ ABSYRIUS ^

Dj. P Teenstra, lid.

Secretariaat

Chef de Bureau

Administrateur

Dr. Tj. Jorna, algemeen secretaris;
T. W. te Giffel, secretaris.

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

Bureau Waarnemingen Alex Boshuis.

S. L. Oostindiën.

-ocr page 326-

VOORZITTERSCOLUMN

Hand in hand.

Na ongeveer zes jaar lid van het Hoofdbe-
stuur te zijn geweest, komt het moment in
zicht van het weer op enige afstand meestu-
ren.

Het feit dat we met z\'n allen hetzelfde
beroep uitoefenen, brengt met zich mee dat
we elkaar nodig hebben en de kracht van de
organisatie wordt bepaald door de wissel-
werking tussen leden en bestuur.
Het bijhouden van kennis, het handelen
volgens de Code en de algemeen geldende
normen en regels vormen de basis voor het
bevorderen van de diergeneeskunde.
We hebben een dienstverlenend beroep en dit
vereist een voortdurend besef van ethiek en
de instandhouding van de hoogste mate van
deskundigheid.

Helaas worden veronderstellingen nogal
eens tot feiten verheven en in discussies
soms zelfs als uitgangspunt genomen. Het is
onder andere daarom van groot belang dat
de bijeenkomsten van Kringen en ook van de
Afdelingen goed bezocht worden en weer ge-
zien zullen worden als de intercollegiale
contactplaats in de regio. Hier dient afstem-
ming plaats te vinden en goed naar elkaar
geluisterd te worden. Elkaar recht in de
ogen te zien en ook te kunnen zien, is een
voorrecht waar menigeen afgunstig op kan
zijn. Het is zaak een juiste balans te vinden
tussen samenwerking en concurrentie. Blijkt
toch dat vanwege concurrentievervalsing
iemand uit de boot valt, dan is het juist zaak
de gelederen gesloten te houden. Het oude
gezegde \'Bij aanval sluite men de gelederen\'
geldt ook heden ten dage nog.
Dierenartsenpraktijken kunnen vergeleken
worden met goed functionerende onderne-
mingen en dit zal ook uitgedragen moeten
worden. Het gaat er om gekend, bekend en
erkend te worden en dit laatste vergt vaak
een compleet fysiek onderzoek tijdens het
spreekuur van gezelschapsdieren, dat ook
door de reeds gevestigde dierenarts in reke-
ning gebracht dient te worden volgens de
normen daarvoor door de eigen Tarieven-
commissie vastgesteld. Het enten van een
huisdier is veel meer dan \'deur open, deur
dicht\'. Wil men dat de mening van de die-
renarts serieus genomen wordt, dan kan dat

alleen wanneer gesproken wordt namens een
sterke, hechte achterban, dus spreken na-
mens velen. De positie die de grote huisdie-
ren-prakticus inneemt is tot op heden een
zeer sterke, getuige de enquête die
\'de Boerderif in 1989 gehouden heeft onder
haar lezers, tevens afnemers van de diensten
van de dierenarts.

Zijn de contacten met en de belangenbe-
hartiging van de praktici in het oog sprin-
gend, ook die met de collegae in de weten-
schap, in de volksgezondheid en in velerlei
dienstverband zijn veelvuldig en op
collegialiteit gebaseerd.
Bedacht moet worden dat een beroepsorga-
nisatie niet garant kan staan voor het door
individuele beroepsgenoten meest gewenste
resultaat. Wel zal de gemeenschappelijke
problematiek bespreekbaar moeten blijven
en zullen collegae bereid moeten zijn hier-
aan hun volle medewerking te verlenen.
Er wordt nogal eens de mening gevraagd
van een Hoofdbestuur, bedenk echter steeds
dat een collectieve mening altijd is afge-
vlakt, omdat met zoveel meningen rekening
moet worden gehouden.

De samenleving wordt steeds harder, zeker
ten aanzien van de vrije beroepen en hieruit
kunnen we als lering trekken: wees loyaal
en solidair. Laat ons met z\'n allen er zorg
voor dragen dat de consument het produkt
krijgt waarnaar hij vraagt.
\'Eendracht maakt macht\'.

-ocr page 327-

European Association of
State Veterinary Officers
(EASVO)

De EASVO is als specialistengroep, be-
staande uit dierenartsen in overheids-
dienst, een onderdeel van de Federation of
Veterinarians of the EEG (EVE).
Het doel van de EASVO is het bevorderen
van de diergeneeskunde, het behartigen
van belangen van dierenartsen in over-
heidsdienst en het bevorderen van onder-
linge contacten tussen hen op Europees ni-
veau.

Twee keer per jaar wordt vergaderd op de
dag vóór de FVE-vergadering, waarop de
EASVO en de andere specialistengroepen
verslag uitbrengen over hun vergaderin-
gen.

De afgelopen jaren zijn de besprekingen in
de EASVO steeds meer bepaald door de
ontwikkelingen in de EEG. Omdat het
magische jaar 1992, waarin de grenzen
voor het handelsverkeer moeten verdwij-
nen, nadert, worden in een steeds sneller
tempo allerlei regelingen geproduceerd,
ook op veterinair gebied.
Voor de uitvoering van deze wetgeving zijn
in de lidstaten de dierenartsen in over-
heidsdienst verantwoordelijk. Het is duide-
lijk, dat zij dan ook betrokken willen zijn
bij het tot stand komen van deze wetge-
ving. Dit is van belang voor het gehele ve-
terinaire beroep, omdat iedere dierenarts,
in welke discipline deze ook werkt, m.et
EEG-wetgeving te doen krijgt.
De leden van de EASVO zijn vertegen-
woordigers van nationale dierenartsen-
verenigingen. Het zijn geen beleidsmakers
of Hoofden van Diensten, maar dieren-
artsen die in regionale Inspecties werk-
zaam zijn. Daardoor zijn zij in staat prak-
tische commentaren op EEG-plannen te
geven. De prakticus, de keuringsdieren-
arts, de dierenarts in het onderwijs of in de
industrie of waar dan ook werkzaam,
moet met deze wetten kunnen werken. Te-
vens dienen zij zinvol te zijn.
Een ander oogmerk van de EASVO is de
zorg voor de plaats van de dierenarts in de
EEG-wetgeving. Het begrip \'Official
Authority\' in plaats van \'Official Veterin-
arian\' duikt zo nu en dan op in EEG-richt-
lijnen. Vanzelfsprekend is het doel van de

EASVO het behoud van de posities van de
dierenarts of het terugwinnen van reeds
verloren gegane positie. Dit kan natuurlijk
alléén dan slagen, wanneer de dierenartsen
interesse hebben om deze taken uit te voe-
ren. Dit is niet zomaar in het belang van
de huidige generatie dierenartsen maar
meer voor diegenen die na ons komen.
Willen de dierenartsen in overheidsdienst
de aangeboden taken aankunnen en hun
plaatsen behouden, dan zal hun aantal niet
steeds kleiner moeten worden. De tendens
in de meeste EEG-landen is duidelijk ge-
richt op inkrimping. Als het aantal te klein
wordt ontstaan er onverantwoorde situ-
aties en kunnen anderen het werk overne-
men.

Met deze doelen voor ogen zijn tijdens de
laatste EASVO-vergaderingen een aantal
onderwerpen behandeld.

— Commentaar is gegeven op ontwerp-
regelingen op het gebied van IKB, dier-
ziektebestrijding, kanalisatie diergenees-
middelen, keuring van vlees en pluimvee-
vlees en produkten daarvan, dieren-
transport, welzijn van dieren, keuring van
vis, schelpdieren, melk en melkprodukten.
Deze commentaren worden via de FVE
doorgezonden naar de EEG-Commissie.

— Certificaten die door dierenartsen wor-
den getekend mogen geen verklaringen be-
vatten van feiten die zij niet zelf hebben
kunnen vaststellen. In Deense gezond-
heidscertificaten voor de export van één-
dagskuikens verklaart de ofliciële dieren-
arts dat de pluimveehouder gedurende de
laatste 12 maanden niet op bedrijven is ge-
weest, waar bepaalde ziekten heersten cn
Franse officiële dierenartsen verklaren bij
de export van wild dat dit niet uit gebieden
afkomstig is, waar myxomatose heerst. Als
er later problemen ontstaan wordt de die-
renarts er op aangesproken. Als de dieren-
arts deze certificaten weigert te tekenen
ontstaan er problemen met de werkgever,
het Ministerie.

— Om dit te voorkomen zijn de \'Nine
Principles on Certification\' van de FVE bij
de EEG en de nationale overheden nog-
maals onder de aandacht gebracht.

— In veel EEG-landen worden de veteri-
naire overheidsdiensten ingekrompen. Na
1992 valt er na het wegvallen van de grens-
controles op veel plaatsen meer werk te
verwachten. Via de FVE heeft de EASVO

-ocr page 328-

haar bezorgdheid uitgesproken en de
EEG-Commissie om haar mening voor
een oplossing gevraagd.

— Een goed systeem van melding van
dierziekten schijnt niet in ieder EEG-land
aanwezig te zijn. Dit kan na het verdwij-
nen van de grenzen funeste gevolgen heb-
ben. Hierover heeft de EASVO haar grote
bezorgdheid kenbaar gemaakt en de EEG-
Commissie gevraagd maatregelen te ne-
men.

— Diergeneesmiddelen kunnen het beste
via de apotheek van de praktizerende die-
renarts verspreid worden. De FVE is ver-
zocht dit standpunt over te nemen en uit te
dragen.

De FVE en de EASVO kunnen alleen ge-
vraagd of ongevraagd commentaar of ad-
vies geven. Of de beleidmakers daar naar
willen luisteren hangt onder andere af van
de grootte en de kracht van de organisaties
namens wie zij spreken, de nationale orga-
nisaties van dierenartsen.
Het schijnt dat veel Nederlandse dieren-
artsen weinig inzicht en weinig interesse
hebben in de activiteiten van de vertegen-
woordigers in internationale organisaties.
Mogelijk dat dit verslag een positieve bij-
drage kan zijn.

J. Minderhoud\'.

1 Secretaris EASVO.

Taken en positie
dierenartsen in
overheidsdienst in \'Europa
1993\'

Op 21 november 1990 wordt door
de Groep Gezondheids- en Kwali-
teitszorg, samen met \'Nieuw Elan\'
(RVV-dierenartsen), de studiegroep
Vleeshygiene en das Verband der
Beamtete Tierärzte in Noord-Rijn-
Westfalen een bijeenkomst georga-
niseerd in Lievelde bij Winterswijk.
Het doel van deze bijeenkomst is:
Informatie uitwisselen over taken en
de positie van de dierenartsen in
overheidsdienst in beide landen op
dit moment en de verwachtingen
hierover voor de toekomst. Dit laat-
ste in het bijzonder met het oog op
\'Europa 1993\'.

Van de Hoofdredactie

De Hoofdredactie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
stelt de leden van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde in de gelegenheid
om zich met ingang van januari 1991
tegen een sterk gereduceerd tarief op
The Veterinary Quarterly te abonneren
(zie de bij deze aflevering ingesloten losse
antwoordkaart). De abonnees krijgen hier-
mee de VQ direct in de bus. Naast een
financieel aantrekkelijke kant heeft dit te-
vens het voordeel dat geïnteresseerden niet
meer op een (beperkt) aantal artikelen dat
op selectieve basis uit de VQ wordt over-
genomen en van tijd tot tijd in het TvD
verschijnt, zijn aangewezen.

1

1

J f

f

iJ J-^

Inhoud van het oktobernummer van Veehouder

en Dierenarts (4e jaargang nr. 4):

— Goede administratie in de dekperiode geeft
meer rust in de aflamperiode;

drs. P. Vellema.

— Automatisering en vruchlbaarheidscontroie
op het melkveebedrijf; drs. H. .lorritsma.

— Groei cn ontwikkeling van vrouwelijk jong-
vee; dr. Tj. Jorna.

— Informatie en Kenniscentrum Veehouderij
(IKC): Overheidsinstantie wil bijdragen aan
een duurzame, veilige en concurrerende vee-
houderij; drs. L. J. E. Rutgers.

— Smcerwrang cn andere huidaandoeningen
bij biggen; drs. P. M. G. Rambags.

— Besmettelijke ziekten en hygiëne op het
pluimvecbedrijf; P. Doornenbal.

— Virusabortus bij paarden;
dr. G. J. Binkhorst.

— De rubriek \'Veterinaire bedrijfsadviczen\'.

Dierenartsenpraktijken kunnen zich als abonnee

opgeven bij het secretariaat van Veehouder en

Dierenarts: Geesje Rotgers, tel. 030-510111

(Bureau van de KNMvD).

-ocr page 329-

UERGENEESKUNDE

Cursussen najaar 1990

lil onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Najaar 1990

Veterinair handelen bij hippische wedstrijden

(ƒ350,-)

2 oktober 1990 (90/.39)

Volièrevogels I (/\' 115,—)
oktober 1990 \'s morgens (90/62)

Volièrevogels II (f395,—)

3 oktober 1990 (90/69)

Praktische elektro cardiografie (/\'470,—)
8cn 22 oktober 1990 (90/68)
De cursus 90/68 is volgeboekt, opgave voor de
wachtlijst is mogelijk.

Virale zoönosen (/\'275,—)

10 oktober 1990 (90/37)

Parasitaire ziekten bij bedrijfspluimvee {f235,—)

11 oktober 1990 (90/54)

Praktische röntgenologie gezelschapsdieren

(/■350,-)

12 oktober 1990 (90//33)
.30 november 1990 (90/63)

Embryo transplantatie rund (f 3.500,—)
22-26 oktober 1990 (90/65)
29 oktober - 2 november 1990 (90/66)
Cursus 90/65 is volgeboekt.

I.ocomotiestoornissen achterbeen hond en kat

(/■I85,-)

27 oktober 1990 (90/51)

Zeister Dagen 1990 (/•925,—)

Weck I 22 oktober t/m 26 oktober 1990 (90/48)

Week II 29 oktober t/m 2 november 1990(90/49)

Week III 5 november t/m 9 november 1990

(90/50)

Zeisterdagen Week III, 90/50 is volgeboekt.

Acute buik (/ 195,—)
(kleine huisdieren)
10 november 1990 (90/70)

Patiëntendemonstratie gezelschapsdieren {f 80,—)
14 november 1990

Praktische röntgenologie paard {f 375,—)
16 november 1990 (90/47)
Cursus 90/47 is volgeboekt.

O

Veterinaire apotheek (f 660,—)
20 en 21 november 1990 (90/44)
Deze cursus is volgeboekt, opgave voor de wacht-
lijst is mogelijk.

Voeding melkvee (/\'785,—)

22, 29 november en 5, 20 december 1990 (90/61)

Stafylokokken mastitis rund (/ ^OO,—)
28 november 1990 (90/67)

Vleeskalveren capita selecta (/ 480,—)

10 december 1990 (90/64)

■longe veulen (f 285,—)

11 en 12 december 1990 (90/17)

Klinische les gezelschapsdieren (f&O,—)

12 december 1990 (90/60)

Basiscursus praktische tandheelkunde hond

(/■350,-)

15 december 1990 (90/41)

Echografie (f 1.150,—)

17 en 18 december 1990 (90/52)

17 en 20 deceember 1990 (90/53)
De cursus 90/52 is volgeboekt.

Eaboratoriumdiagnostiek varken (/"250,—)
19 december 1990 (90/55)

18 december 1990 (90/56)
Cursus 90/56 is volgeboekt.

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusprogramma Najaar
1990.

In/ichlingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon: 030-517374.

Rek.nr. 55.56.71.100 ABN Utrecht. Giro nr. ABN
1412.

\'Cave Canem\'

Op vrijdag 19 oktober hoopt het veterinair
gezelschap \'Cerberus\' van het Utrechtsch
Studenten Corps zijn 29e dies te vieren.
Het bestuur nodigt bij deze alle oud-leden
en honorairen van \'Cerberus\' alsmede alle
veterinaire reünisten van het USC uit voor
een borrel en een diner ter sociëteite
P.h.R.M. op 19 oktober om 17,30 uur. On-
der het wakende oog van onze Hellehond
zal het vuur van de vriendschap weer hoog
oplaaien aan de Haard van het Gele
Kasteel.

-ocr page 330-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Dwarkasing, A. J. S.; 1990; Curacao (Ned. Antillen), Mgr. Kieckensweg 36.
Hens, Mevr. I. M.; 1990; 3732 EJ De Bilt, Burg. de Withstraat 51.
Hensen, Mevr. S. M.; 1990; 3572 LA Utrecht, Jan van Galenstraat 17.
Schaik, J. G. van; 1990; 3513 CJ Utrecht, Otterstraat 49.
Verstappen, M. L. J.; 1990; 3512 EB Utrecht, Keizerstraat 220.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Bout. D.; 1981; 7582 BR Losser, Mardedal 19.

Castens, Mevr. L. H. R; 1989; 3562 KW Utrecht, Gloriantdreef 269.

Dam, W. A. van; 1989; 1016 VR Amsterdam, Looiersgracht 27 D.

Dobbenburgh, O. A. van; 1990; 5081 PS Hilvarenbeek, Gildelaan 105.

Dongen, P. L. van; 1990; Louth, Lincolnshire LN13 lAA (Engeland), 2 Manor House

Cottages, Manor Farm, Tothill, Withern.

Kraus, J. S.; 1990; 3527 KW Utrecht, Overste den Oudenlaan 45.

Lam, Th. J. G. M.; 1990; 3583 HG Utrecht, Mauritsstraat 19.

Nes, A. van; 1990; 3993 DT Houten, De Weide 43.

Twillert, J. A. van; 1990; 3524 AT Utrecht, Texel 157.

Vandenbergh, Mevr. A. G. G. D.; 1990; 3572 ZS Utrecht, Buys Ballotstraat 30.
Weijde, Mevr. K. van der; 1990; 3582 ZC Utrecht, 1. B. Bakkerlaan 167.

Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Vijver, F. H. M. van de; 4515 BC IJzendijke, Minnepoortstraat 12.
Zijlmans, L. H. T.; 3572 XT Utrecht, Trompstraat 15 bis.

Als Buitengewoon lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Janmaat, Ir. C. J.; 2254 AJ Voorschoten, Papelaan W 156.

Overleden:

Op 29 augustus overleed prof. dr. F. C. van der Kaay te De Bilt.
Op 5 september overleed drs. A. Henniphof te Aalten.

Promoties R.U. te Utrecht:

Op 6 september 1990 drs. C. van de Water te Maartensdijk (bioloog).
Op 13 september 1990 drs. G. Rakhorst te Groningen.

Op 13 september 1990 mevr. drs. M. M. Sloet van Oldruitenborgh-Oosterbaan te Bilthoven.
Op 13 september 1990 drs. J. M. H. M. Minke te Utrecht.
Op 27 september 1990 mevr. drs. H. T. Koch te Hilversum.

Jubilea:

J. A. Jongebreur te Aerdenhout
A. J. van der Munnik te Zuidlaren
W. Jonkers te Menaldum
M. E. W. C. Loth te Terschelling
J. Groenewold te Hoorn
A. J. M. Paulusse te Nijmegen
J. Hingstman te Peize
J. L. J. Gaakeer te Overzande

(afwezig) 25 jaar 1 oktober 1990
(afwezig) 30 jaar 6 oktober 1990
(afwezig) 35 jaar 7 oktober 1990
(afwezig) 35 jaar 7 oktober 1990
(afwezig) 25 jaar 8 oktober 1990
(afwezig) 45 jaar 13 oktober 1990
(aanwezig) 30 jaar 14 oktober 1990
(afwezig) 25 jaar 29 oktober 1990

-ocr page 331-

Beiboer, M. L.

Berendsen, Mevr. J. H. M. J.
Berg, Mevr. G. A. van den
Bokhorst, G. van
Bouman, J. H. M.
Cornelissen, Mevr. B. P. M.
Donkers, J. G. P. M.
Franke, M.
Glorie. F. S. G.
Goes, Mevr. G. J. C. van der
Harrewijn, W.
Hens, Mevr. I. M.
Hillel, Mevr. I.
Holst, Mevr. J. A.
Hommes, S. E.
Hulshof-Breukink, Mevr. M.
Hutjes, Mevr. M. I. J.
•lanssen, W. A. G.

Geslaagd voor het dierenartsenexamen van 30 augustus 1990:

Juch, P. K. H.
Keulen, L. J. M. van
Leyfeldt, R W.
Lindeboom, L.
Lugtigheid, J. J. A.
Lupgens, J. R R.
Nossek, M. A.
Peters, mevr. I. O. M.
Rijcke, Mevr. P. de
Scherpenzeel, O. R. W. van
Selm, Mevr. J. van
Smit, F I.
Snaijer, G. de
Steentjes, A. H. A.
Stoop, P A. J. M.
Verstappen, M. L. J.
Weide, J. P. van der
Wolterbeek, Mevr. E. G.

Mutaties:

Baaien. W. J. van: 1966; 1393 NJ Nigtevecht,
Dorpsstraat 68; tel. 02945-4209 (privé),
070-3547170 (bur.); wet. medew. St. G.v.D.
Bas. Mevr. A. van der: 1985; 1381 BE Weesp,
Het Groote Plein 2; tel. 02940-30148
(privé), 19214 (prakt.); p., geass. met J. A.
Terwee.

*Beiboer. M. L: 1990; 3705 ZB Zeist, Wa-
rande 21; tel. 03404-52507; d.
Beijer, H. A.: 1982; 9203 AT Drachten,
Houtlaan 26; tel. 05120-18137 (pnvé),
13627 (prakt.); p., kl. huisd.
\'Berendsen. Mevr. J. H. M. J.: 1990; 3705
ZE Zeist, Warande 72; tel. 03404-51880;
wnd. d.

*Berg. Mevr. G. A. van den: 1990; 3524 KK
Utrecht, Tirol 67; tel. 030-895512; wnd. d.

* Beunis. S.: 1990; 1077 GS Amsterdam,
Schubertstraat 16 hs.; tel. 020-6620851;
wnd. d.

* Bokhorst. G. van: 1990; 3532 VB Utrecht,
Bilderdijkstraat 35 bis; tel. 030-938503;
wnd. d.

Boon. W. J. van der: 1987; 3523 JB Utrecht,
Rijnhuizenlaan 21-11; tel. 030-888656; wnd.
d.

Bos. J. H.: 1985; naar Nederland.
Bos. J. H.: 1985; 3511 EV Utrecht, Sterren-
hof 10 bis; tel. 030-315371; d.
*Bosland Dr. M. C.: 1978; U-1989; New
York, NY 10016 (USA), 126 Essex Avenue,
N.Y.U. Med. Cent., Inst. of Envir. Moed.;
tel. 09-l-201-783-101\'5 (privé), 914-351-
2475 (bur.); wet. medew. bij Inst. Of. En-
vironmental Medicine, N.Y.U. Medical
Center (vrije studierichting).
*Bouman. J. H. M.: 1990; 1072 EE Amster-
dam, G. Flinckstraat 1073 A; tel. 020-
762346; d.

205

207

208

208

208

209

210

213

213

336
214

336

215

215 Bout. D.: 1981; 7582 BR Losser, Markedal
19; tel. 05423-82385 (privé), 81261 (prakt.);
p., geass. met J. R. v. d. Lee en H. Nenger-
man; plv. i. (toevoegen als lid).

336 Breur. Dr G. J.: 1980; Wisconsin-1990;
Saskatoon, Saskatchewan S7N 3P3 (Ca-
nada), 59-302 Berini Drive; tel. 09-1-306-
249-4354 (privé), 966-7053 (bur.); wet. me-
dew. Dept. of Vet. Anesthesiology, Radio-
logy and Surgery, Western College of Vet.
Medicine, Univ. of Saskatchewan.

218 Bruins. Bzn. J.: 1942; 9751 SX Haren (Gr.),
Stationsplein 19; tel. 050-345402; r.d.

220 Castens. Mevr L H. P.: 1989; 3562 KW
Utrecht, Gloriantdreef 269; tel. 030-
616710; wnd. d. (toevoegen als lid).

221 *Cornelissen. Mevr. B. P M.: 1990; 3731 GC
De Bilt, Utrechtseweg 407; tel. 030-710225;
d.

222 Dam. W.. A. van: 1989; 1016 VR Amster-
dam, Looiersgracht 27 D; tel. 020-247559
(privé), 228567 (prakt.); p., ass. bij G. M.
Smits (toevoegen als lid).

224 Dijkman. D. B.; 1989; 8102 EA Raalte,
Kerkstraat 14; tel. 05720-55781 (privé),
53334 (prakt.); p., ass. bij M. van den Berg,
H. P. Quist en S. Reindersma.

225 Dobbenhurgh. 0. A. van; 1990; 5081 PS
Hilvarenbeek, Gildelaan 105; tel. 04255-
3693 (privé), 04254-2402 (prakt.); p., ass. bij
C. W. M. Augustijn, F. W. Berndsen, J. W.
Eshuis, M. J. J. van de Linden, G. W. Th.
Mourits, P. J. J. A. Schroder, J. A. M.
Vermeer en H. J. H. van Wijk (toevoegen
als lid).

225 Dongen. P. L. van: 1990; naar het buiten-
land.

337 Dongen. P L. van: 1990; Louth. Lincolns-
hire LN13 lAA (Engeland), 2 Manor

-ocr page 332-

House Cottages, Manor Farm, Tothill,
Withern; tel. 09-44-507^50013 (privé),
602994 (prakt.); p., ass. bij R. W. Plender-
leith (toevoegen als lid).

226 *Donkers. J. G. P. M.: 1990; 5428 NV
Venhorst, Voskuilenweg 4; d.

226 Dop. Mevr. A. M. J. van den: 1981; 5913 RJ
Venlo, Van Soeststraat 1; tel. 077-520408
(privé), 517189 (prakt.); p., geass. met R A.
Fermont.

229 Elsinghorsl. H. A. M.: 1965; 3601 AE
Maarssen, Zandweg 36; tel. 03465-51261
(privé), 01820-14588 (bur.); alg. dir.
G.v.D., West en Midden Nederland.

233 \'Franke. M.: 1990; 3531 SG Utrecht, Joh.
Camphuysstraat 6; tel. 030-936713; wnd. d.

338 Gerritsen. Mevr. C. E. A.: 1989; Aspatria,
Cumbria CA5 3DU (Engeland), 21 Spring-
kell; tel. 09-44-6973-21984; wnd. d.

236 "Glorie. E S. G.: 1990; 3531 GJ Utrecht,
Van Diemenstraat 34; tel. 030-946749; wnd.
d.

236 \'Goes. Mevr. G. J. C. van der: 1990; 3732
EJ De Bilt, Burg, de Withstraat 51; tel. 030-
200541; wnd. d.

241 \'Harrewijn. W.: 1990; 3732 GN De Bilt,
Prinsenlaan 2; tel. 030-200320; d.

242 Hees. B. A. van: 1989; 3512 PB Utrecht,
Lange Nieuwstraat 25 bis; tel. 030-321113
(privé), 04162-1313 (prakt.); p., ass. bij G.
A. M. Leenders, O. M. Verhörst en J. H.
M.
V. d. Wouw.

244 \'Hens. Mevr. I. M.: 1990; 3732 EJ De Bilt,
Burg, de Withstraat 51; tel. 030-200541;
wnd. d.

246 Hillel. Mevr. /.; 1990; 3731 CE De Bilt,
Marie Cuneweg 3; tel. 030-205629; wnd. d.

246 Hoeve. Mevr. A. E. van: 1985; 2241 NC
Wassenaar, Starrenburglaan 103; tel. 070-
3524221 (prakt.); p., ass. bij N. J. G.
Fernhout.

247 \'Holst. Mevr. J. A.: 1990; 3043 PT Rotter-
dam, Th. Jacobalaan 50; tel. 010-376708; d.

247 \'Hommes. S. E.: 1990; 3581 MC Utrecht,
Homeruslaan 21; tel. 030-522872; d.

250 Huizing. Mevr. A. M.: 1985; zie: Kraanen-
Huizing, Mevr. A. M.

250 \'Hulshof-Breukink. Mevr. M.: 1990; 6031
GV Nederweert, Hageldor 29; wnd. d.

250 \'Hutjes. Mevr. M. I. .1.: 1990; 3981 ZN
Bunnik, Vletweide 98; tel. 03405-67511;
wnd. d.

339 Jacobs. H. J. A.: 1985; naar Nederland.

251 Jacobs. H. ./. A.: 1985; 4827 CJ Breda, O.
van Rijsselberghestraat 75; tel. 076-874789;
d.

346 Janmaat. Ir. C. J.: 2254 AJ Voorschoten,
Papelaan W 156; tel. 01717-7921 (privé),
070-3793092 (bur.); adj. dir. Vet. Dienst,
Min. van L.N.V; O.O.N. (toevoegen als
buitengewoon lid).

252 Janssen. R.: 1971; 1059 VV Amsterdam,

Rietwijkerstraat 27; tel. 020-478464 (privé),
140308 (prakt.); dir. van het Diergneeskun-
dig Specialisten Centrum Amsterdam; spe-
cialist Chirurgie der Gezelschapsd.

252 \'.lanssen. W. A. G.: 1990; 6413 KS Heerlen,
Ammonieterf211; tel. 045-216444; d.

254 \'Juch. P K. H.: 1990; 3981 ZN Bunnik,
Vletweide 102; tel. 03405-62123; wnd. d.

339 Kappen-Gay. Mevr. K. A.: 1989; Swin-
brook, Oxon 0X8 4DY (Engeland), Mill
Cottage; tel. 09-44-993-822732 (privé),
842717 (prakt.); p., ass. bij M. Dias.

256 Karens. Mevr. C: 1986; 2807 DR Gouda,
Snuifmolenerf 1; tel. 01820-81328; p.

339 \'Keet. C. M. J. F: 1974; 21020 Cocquio,
Trevisago (Italië), Via dei Mille 2; tel. 09-
39-332-701086 (privé), 331-583307 (bur.);
director Department for Safety Evaluation
(vrije studierichting).

257 \'Keulen. L. J. M. van: 1990; 3705 ZD Zeist,
Warande 55; tel. 03404-52190; d.

340 \'Koch. Mevr. dr. H. T: 1977; U-1990;
Harare (Zimbabwe), PO.B. 4581, c/o Redd
Barna Mozambique Programme; tel. 09-
263-4-721541 (bur.); d. bij Redd Barna.

262 Kraanen-Huizing, Mevr. A. M.: 1985; 5087
VG Diessen, Ontginningsweg 18; tel.
04254-2688; d.

263 Kraus. J. S.: \'990; 3527 KW Utrecht, Over-
ste den Oudenlaan 45; tel. 030-937588; wnd.
d. (toevoegen als lid).

266 Lam. Th. J. G. M.: 1990; 3583 HG Utrecht.
Mauritsstraat 19; tel. 030-541339 (privé),
531040 tst. 1093 (bur.); wet. medew. R.U.
(F.D., vkgr. Bedrijfsdierg. en Voortpl.)
(toevoegen als lid).

268 \'Leyfeldt. P W.: 1990; 2036 KN Haarlem,
Vlielandhof 6; tel. 023-364845; wnd. d.

269 \'Lindeboom. /..; 1990; 8531 NP Lemmer,
Gemini 54; tel. 05146-2446 (privé), 1577
(prakt.); p., ass. bij B. U. Schuurmans en
H. Vrieselaar.

270 \'I.ugtigheid. ./. ./. A.: 1990; 3705 ZC Zeist,
Warande 36; tel. 03404-52426; d.

270 \'Lupgens. J. P R.: 1990; 3572 EV Utrecht,
Gildstraat 184; tel. 030-717293; wnd. d.

275 \'Minke. Dr.,/. M. H. M.: 1984; U-1990; 3523
AM Utrecht, Yolsteegplantsoen 40-M; tel.
030-523642 (privé), 534303/020-5122545
(bur.); wet. medew. R.U. (F.D., vkgr. Pa-
thologie).

278 Nes. A. van: 1980; 3993 DT Houten, De
Weide 43; tel. 03403-80120 (privé), 030-
531040 (bur.); wet. medew. R.U. (FD.,
vkgr. Bedrijfsdierg. en Voortplanting) (toe-
voegen als lid).

279 Nijhuis. J. van: 1989; 2517 SX \'s-Graven-
hage, Nicolaistraat 23-L tel. 070-3106708
(privé), 3255907 (prakt.); p., ass. bij A. J.
van Toor.

280 \'Nossek. M. A.: 1990; 3981 ZL Bunnik.
Vletweide 30; tel. 03405-63853; wnd. d.

-ocr page 333-

281 Oosterbaan, J.: 1966; 3886 PJ Garderen,
Koudhoornseweg 31; tel. 05776-1042; vrz.
Stichting Jacht en Wildbeheer IJsselmeer-
polders.

281 Oosterhof. H.: 1960; 8511 AB Goingarijp,
It String 45; tel. 05668-^88/051 16-1740
(privé), 1505 (prakt.); p., geass. met G.
Alsma en C. Hennis.

283 Orten-Luiten. Mevr. A. C. B. van: 1986; 5615
JK Eindhoven, Jan Luikenstraat 15; tel.
040-524851 (privé), 570057 (prakt.); p.

284 Ostendorf-Otto, Mevr E. R.: 1989; 3581 WC
Utrecht, Bloemstraat 35; tel. 030-522002;
wnd. d.

284 Otto. Mevr. E. R.: 1989; zie: Ostendorf-
Otto, Mevr. E. R.

286 \'Peters. Mevr. 1. O. M.: 1990; 3522 HW
Utrecht, Mijdrechtstraat 8 bis A; tel. 030-
896939; d.

290 Quist. H. P.: 1971; 8101 CZ Raalte, Melisse
11; tel. 05720-57608 (privé), 53334 (prakt.);
p., geass. met M. v. d. Berg, S. Reindersma
en J. W. Zuurhout.

290 Rakhorst. Dr G.: 1974; U-1990; 9722 SN
Groningen, Esserweg 2; tel. 050-266563
(privé), 614776 (bur.); wet. medew. Cen-
trum voor Biomedische Technologie, Fac.
Geneeskunde Groningen.

293 *Rijcke. Mevr. P de: 1990; 3722 AH Bilt-
hoven, Vinkenlaan 27; tel. 030-291023; d.

298 *Scherpenzeel, 0. R. W. van: 1990; 3581 MS
Utrecht, Zonstraat 14 bis; tel. 030-510464;
wnd. d.

301 *Selm. Mevr. J. van: 1990; 3581 LB Utrecht,
Oudwijkerdwarsstraat 107; tel. 030-522791;
wnd. d.

.W2 Slingerland Mevr. K. 1.: 1989; 3581 MD
Utrecht, Homeruslaan 47 B; tel. 030-
516133; wnd. d.

302 Sloet van Oldruitenborgh-Oosterbaan,
Mevr. dr. M. M.:
1982; U-1990; 3723 BA

\' Bilthoven, Kees Boekelaan 8; tel. 030-
531111 (bur.); wet. medew. R.U. (F.D.,
vkgr. Inw. Ziekten en Voeding der Gr.
Huisd.).

303 *Smit. F. /.; 1990; 3572 PM Utrecht, W.
Barentszstraat 60; tel. 030-732554; wnd. d.

304 *Snaijer, G. de: 1990; 2801 NH Gouda, A.
Bakstraat 6; tel. 01820-26848; d.

306 »Steentjes. A. H. A.: 1990; 3581 JL Utrecht,
Oudwijkerveldstraat 2 bis; tel. 030-514923;
d.

307 *Stoop. R A. .1. M.: 1990; 1831 AS Koedijk,
De Klip 68; d.

308 *Strietman. A.: 1973; 4813 KH Breda, Man-
denmakerstraat 10; tel. 076-147894; wnd. d.

310 »Thielen. J. C. M.: 1984; 3723 TX Bilthoven,
Donsvlinder 27; tel. 030-290678 (privé),
01654-1656 (prakt.); p., ass. bij M. Bosman.

312 Twillert. J. A. van: 1990; 3524 AT Utrecht,
Texel 157; tel. 030-881437; d. (toevoegen als
lid).

313 Vandenbergh. Mevr. A. G. G. D.: 1990; 3572
ZS Utrecht, Buys Ballotstraat 30; tel. 030-
735391; p., ass. bij Th. R. F. Ottenschot
(toevoegen als lid).

315 Verburg. H.; 1967; 2343 SE Oegstgeest, C.
Fabritiuslaan 11; tel. 071-154692 (privé),
070-3406991 (bur.); vet. hoofdinspecteur v.
d. Volksgezondheid.

316 Verhagen. J. B. C; 1955; 8334 RS Tuk (gem.
Steenwijk), Tukseweg 109 A; tel. 05210-
14900; r.d.

344 Vermunt. J. J. E: 1976; RD2 Taupiri (New
Zealand), Te Hoe Road; tel. 09-64-71244-
794 (privé), 819-6738/6484 (prakt.); p., ge-
ass. met C. Hutchings, D. Stewart en R.
Visser.

317 »Verstappen. M. L. J.: 1990; 3512 EB
Utrecht, Keizerstraat 220; tel. 030-321323;
wnd. d.

318 Vettorato. E.: 1985; 5043 JD Tilburg, Dom-
burgsingel 30; tel. 013-704004 (privé),
01623-12346 (prakt.); p., ass. bij F. T. M.
Otten en G. M. Sueters.

344 Vink. D. R.: Gent-1988; naar Nederland.

318 Vink, D. R.: Gent-1988; 8422 DM Nijeber-
koop. Grindweg 2; tel. 05163-1704 (privé),
05160-12742 (prakt.); p., ass. bij Th. T.
Adamse, H. J. J. Boerrigter, H. Eggink, S.
D. Feitsma, H. Jorritsma en J. W. E. Peters.

324 »Weide, J. P van der: 1990; 3436 XJ Nieu-
wegein, Landauerdrift 90; tel. 03402-36157;
d.

324 Weijde. Mevr. K. van der: 1990; 3582 ZC
Utrecht, 1. B. Bakkerlaan 167; tel. 030-
512062; wnd. d. (toevoegen als lid).

329 »Wolterbeek, Mevr. E. G.: 1990; 3581 GG
Utrecht, Van Lidth de Jeudestraat 9; tel.
030-315008 (privé), 08880-1213 (prakt.); p„
ass. bij M. R Moons en G. J. B. L.
Weikamp.

331 Zegwaard A.: 1952; 7131 ND Lichten-
voorde, Aaltenseweg 12 C; tel. 05443-
75251; r.d.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1990

Dc banden voor het Tijd.schrift voor
Diergeneeskunde
1990 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van
f 11,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1990\'.

-ocr page 334-

Fasinex

Het enige leverbotmiddel dat
alle stadia

van de leverbot doodt.

Fasinex

is werkzaam tegen alle ontwikkelingsstadi
vanaf de week.

leeft de hoogste veiligheidsindex van alle

bestaande leverbot nniddelen.

geeft een significante productieverbetering.

Tussengastheer
(Lymnaea Slak)

VETIN NEDERLAND BV - Boxtel

Telefoon 04116-73797

w

CIBA-GEIGY

Animal Health

-ocr page 335-

A Onze relatie, Leo Pharmaceutical Products B.V. geves-
tigd in Weesp, is de succesvolle Nederlandse vestiging van
het gelijknamige, multi-nationaal actieve Deense concern. De
promotie en distributie van de produkten vindt plaats in een
tweetal divisies, één voor humane geneesmiddelen en één voor
veterinaire geneesmiddelen. Voor de
veterinaire divisie, die op de
Nederlandse markt tot de top tien behoort, willen we om de marketing
professioneel te begeleiden, graag kennis maken met een onderne-
mende

DIERENARTS voorde functie van
PRODUCT MANAGER*

A Vanuit uw vakkennis, maar zeker
ook uw commerciële instelling, bent u in
staat de mogelijkheden van het Leo-
produktenpakket in kaart te brengen. In
de praktijk betekent dit dat u sterkte- en
zwakte-analyses van uw eigen produkten
en die van de concurrentie maakt en de
mogelijkheden binnen de markt bepaalt.
U formuleert in nauwe samenwerking met
de marketing/sales manager de plannen
voor de marktbewerking en voert de re-
clame- en promotie-activiteiten uit. U bent
verantwoordelijk voor de wetenschappe-
lijke communicatie tussen het bedrijf en
de markt en omgekeerd. Tevens bent u
betrokken bij de registratie van produkten
en praktijkproeven en de vaktechnische
training en begeleiding van de Leo-mede-
werkers. Kortom, een uiterst gevarieerde
en uitdagende functie, waarin u uw com-
merciële kwaliteiten verder kunt ontwik-
kelen.

A De gedachten gaan uit naar een die-
renarts, die medische en farmacolo-
gische belangstelling combineert met in-
teresse voor het verantwoord com-

^^INTERSELECT

mercialiseren van veterinaire produkten.
Een dynamische man of vrouw, tot 35
jaar, met uitgesproken contactuele eigen-
schappen en die zich thuisvoelt in een
klein team van enthousiaste mensen, die
resultaatgericht denken en bezig zijn. Het
is belangrijk dat u zowel in schriftelijk als
mondeling opzicht vaardig bent met de
Nederlandse en Engelse taal. Ervaring
binnen de farmaceutische branche is een
pre. U woont op redelijke afstand van
Weesp of bent daartoe bereid.

A Spreekt deze uitdaging u aan en wilt u
zich verder oriënteren of solliciteren,
stuur dan binnen 7 dagen een brief onder
ref.nr. 5548 naar J.C. van Miltenburg van
Interselect Werving en Selectie,
Dukatenburg 78, Postbus 7123, 3430 JC
Nieuwegein. Vermeld daarin uw motiva-
tie en een beknopt curriculum vitae. Voor
meer informatie kunt u hem ook bellen,
tel. nr. 03402-38880*.

* Wij rekenen op reacties van mannen en
vrouwen.

nOEElUlTVANDEINTIRSdtlNCCHOlF\' ■ IIDVANOEOAWS

) OlMfNSlONALt SELfCTlt ONTWlK«tlO CXX3R (NttRSCltCt

-ocr page 336-

Wat kunt u eraan doen om melkerskoorts
te voorkomen?

In de research laboratoria van Coopers is sinds een
paar jaar een goed vaccin ontwikkeld tegen Leptospira
hardjo: Leptavoid-H. Vaccinatie met Leptavoid-H kan
uitbreiding van de infectie in een koppel dieren tot
stilstand brengen en geeft jonge onbeschermde dieren
een zodanig grote immuniteit dat ze minstens 10 maan-
den beschermd zijn tegen infecties met Leptospira
hardjo.

Bij reeds besmette dieren dringt vaccinatie de uit-
scheiding van de bacterie via de urine terug.

De basisimmunisatie bestaat uit 2 subcutane injecties
met minimaal 4 weken tussentijd en moet voltooid zijn
voor de weideperiode aanvangt omdat de dieren dan
de grootste kans lopen op infectie.

De herhalingsenting dient jaarlijks plaats te vinden.

Leptavoid-H

kan mens en dier een hoop
narigheid besparen.

^^Pitman-Moore

Pitman-Moore Nederland B.v. Emrikweg 11 2031 BT Haarlem Tel. 023-319536

-ocr page 337-

De RUU telt op dit moment ruim 23.000 studenten en ca 8.000 medewerkers, waarvan bijna de
tietft betioon tot tiet wetenschappelijk personeel. RUU is een universiteit met aantrekkings-
kracht. Dat blijkt uit de groeiende stroom van studenten naar het brede scala van onderwijsmo-
gelijkheden. Tevens neemt de belangstelling van bedrijven en andere instanties naar het
onderzoek op topniveau van de RUU toe.

De Rijksuniversiteit te Utrecht vraagt

t.b.v. de Faculteit der Diergeneeskunde, vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Voort-
planting, afdeling Bedrijfsdiergeneeskunde & Buitenpraktijk

universitair hoofddocent

ru

vac.nr.:
70097

het opzetten, mede uitvoeren en begeleiden van epidemiologisch gericht praktijkonder-
zoek; participatie in de dienstverlening en onderwijs binnen de Buitenpraktijk; participatie
in onderwijs, onderzoek en dienstverlening binnen de Bedrijfsdiergeneeskunde Rund &
Varken; vertegenwoordiging van de Bedrijfsdiergeneeskunde naar buiten; het ontwik-
kelen van epidemiologisch gerichte onderwijsprogramma\'s.

gepromoveerd dierenarts; ruime ervaring in onderzoek en onderwijs op het gebied van de
veterinaire epidemiologie; ervaring in de consultatieve grote huisdierenpraktijk en In de
bedrijfsdiergeneeskunde; kwaliteiten om de samenwerking en coördinatie op het gebied
van epidemiologisch onderzoek van en tussen de verschillende secties van de vakgroep
Bedrijfsdiergeneeskunde & Voortplanting te bevorderen; goede mondelinge en schrifte-
lijke vaardigheden; sterke communicatieve eigenschappen.

Aanstelling: in tijdelijke dienst voor de duur van 2 jaar met uitzicht op een vast dienstverband.

Salaris: minimaal/ 6.459,-tot maximaal ƒ 8.715,-brutopermaand(schaal 13,14 BBRA\'84).

Inlichtingen: bij prof. dr. A. Brand, tel. 030-531087.

Sollicitaties: aan de Personeelsafdeling van de Faculteit der Diergeneeskunde, t.a.v dhr A H
Bloemers, Yalelaan 1, de Uithof, 3584 CL Utrecht.

Algemene informatie:

• Salariëring vindt plaats volgens Rijksregeling en is afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring.

• Sollicitaties voorzien van een curriculum vitae worden schriftelijk onder vermelding van het vacature-
nummer, binnen 14 dagen na verschijnen van deze advertentie ingewacht bij de in de vacature
genoemde personeelsdienst.

• Met het oog op het streven meer vrouwen in dienst van de RUU te nemen, wordt bij gebleken gelijke ge-
schiktheid de voorkeur gegeven aan een vrouw.

• Tenzij anders wordt aangegeven in de advertentie kan de functie parttime worden vervuld.

De Rijksuniversiteit te Utrecht:

breed in onderwijs, diep in onderzoek, sterk in dienstverlening.

Taak:

Vereist:

-ocr page 338-

Effectieve bestrijders
van ongewenst gezelschap bij kat en honc

Gezelschapsdieren zijn bij ziekte en ongemak bij u in goede
handen. A.U.V. helpt u met een reeks betrouwbare preparaten.
In een verpakking die deze produkten een eigen gezicht geeft.
De lijn is nu uitgebreid met twee presentaties:
Verpanyl KH® en Flutelmium KH®. Deze beproefde worm-
micfdelen voor kat en hond zijn een nuttige aanvulling van het
pakket onder uw eigen A.U.V. kwaliteitslabel. Voorzien van de
heldere informatie^g^liy dat van A.U.V. gewend bent. Of u nu

met grote dan wei met kleine huis-
dieren van doen hebt, A.U.V. biedt
u een met zorg samengesteld
assortiment tegen uitstekende
condities. A.U.V. heet ook u
welkom in goed gezelschap!

Beversestraat 23 5431 SI. Cuijk
Tel. 08850 - 94444

A.U.V. Elke praktijk wordt er beter van.

Flutelmium KH*: pasta; breedspectrum-anthelminticum voor honden en katten
op basis van flubenol.
Verpanyl KH®: tablet; breedspectrum-anthelminticum voor honden en katten
op basis van mebendazol.

-ocr page 339-

AFSCHEID PROF. DR. R ZWART

Ten geleide

Op 1 juni 1990 is prof. dr. P. Zwart, hoogleraar in de ziektekunde van
proefdieren en bijzondere dieren met emeritaat gegaan.

De naam en persoon Zwart zijn vooral onlosmakelijk verbonden met de
ziektekunde van bijzondere dieren. Immers, hij heeft dit vakgebied binnen
de Faculteit der Diergeneeskunde vanaf de start ervan in 1956 vertegenwoor-
digd, geleid en vorm gegeven. Begonnen in de \'dierentuinafdeling\' van het
Instituut voor Tropische en Protozoaire Ziekten, werd de ziektekunde van
bijzondere dieren in 1963 ondergebracht bij het Pathologisch Instituut en
maakt zij sinds 1973 deel uit van de vakgroep Pathologie.

Was de ziektekunde van bijzondere dieren aanvankelijk slechts bedoeld voor
de gezondheidszorg van dieren in diergaarden, in latere jaren werd zij op
initiatief van Zwart uitgebreid met andere diergroepen, zoals kleine gezel-
schapsdieren, bijzondere produktiedieren en kleine proefdieren. De ziekte-
kunde van de laatste groep dieren werd in 1987 ook expliciet in de
naamgeving van zijn leeropdracht tot uitdrukking gebracht.

De door Zwart bedreven ziektekunde was vooral gekenmerkt door een ook
nu nog noodzakelijke inventarisatie van ziekten, waarbij hij overwegend
gebruik maakte van morfologische en microbiologische methoden. Omdat
klinische kennis van deze ziekten nog niet aanwezig was, werd door hem
tot voor kort ook deze discipline aangewend bij de invulling van zijn
opdracht. Dankzij de door Zwart ontwikkelde inventariserende ziektekunde
kon zowel nationaal als internationaal in belangrijke mate worden bijge-
dragen aan (post)universitair onderwijs.

De ziektekunde van bijzondere dieren en proefdieren omvat een omvangrijk
werkterrein, bij de bewerking waarvan veel nieuwe wegen moesten worden
ontdekt en bewandeld. Dat Zwart daarin op succesvolle wijze is geslaagd
kan het beste worden geïllustreerd door middel van zijn omvangrijk
wetenschappelijk oeuvre, dat 194 tijdschriftartikelen omvat en aanzienlijke
bijdragen aan een vijftal handboeken. Daarnaast werden door hem zeven
dissertaties en meer dan 191 studentenreferaten begeleid.

De vakgroep prijst zich gelukkig met het feit dat Zwart nog enige tijd als
onbezoldigd toegevoegd onderzoeker wil bijdragen aan de verdere ontwik-
keling van de ziektekunde van proefdieren en bijzondere dieren.

Wij zijn de redactie van dit tijdschrift dankbaar voor haar medewerking bij
de totstandkoming van dit \'Zwart-nummer\' met een viertal artikelen, die
een globale afspiegeling vormen van het huidige onderzoek van de vakgroep
Pathologie.

J. M. V. M. Mouwen en /. van der Gaag,
Gast-Redacteuren.

-ocr page 340-

Een papovavirus-achtige infectie bij
parkieten

A papovavirus-like infection in parakeets

M. H. van der Hage\', G. M. Dorrestein\' en A. G. Burger^

SAMENVATTING. Bij een ziekte-uitbraak in een parkietenkwekerij met zowel uitval onder
de jonge vogels als onder de volwassen parkieten van diverse soorten werden verschillende
potentiële ziekte-oorzaken gevonden. Er werd zowel een papovavirus als een
Absidia sp.
geïsoleerd. Bovendien bevatte het drinkwater een toxische hoeveelheid nitraat. Er wordt een
beschrijving gegeven van de bevindingen en in de discussie wordt ingegaan op de mogelijke
bijdrage van de verschillende bevindingen op het ziektecomplex.

SUMMARY. Several potential causes of disease were detected in young as well as in full-
fledged parakeets of several species in an outbreak of disease on a parakeet-breeding farm.
Both papovavirus and
Absidia sp. were isolated: the drinking water contained a toxic level
of nitrates. The pathological findings are presented and the possible role of the various findings
in the pathogenesis of the disease complex is discussed.

INLEIDING

Papovavirussen en papova-achtige virussen zijn diverse malen beschreven bij
papegaaien en parkieten (2, 3, 9, 10, 11, 13, 14, 15). In 1981 is voor het eerst het
beeld beschreven bij jonge grasparkieten van BFD (Budgerigar Fledgling Disease)
waarbij een papovavirus geïsoleerd werd (1). Dit ziektebeeld moet niet verward
worden met PBFD (Psittacine Beak and Feather Disease), dat bij voorkeur PFBD
(Psittacine Feather and Beak Disease) genoemd moet worden (8).
De papovavirusinfectie (BFD) veroorzaakt sterfte bij jonge grasparkieten tot de
leeftijd van drie weken en geeft bij de vogels die overleven afwijkende veren.
Mogelijk is de zogenaamde \'Franse rui\' een mildere vorm van deze virusinfectie
(11). Er werden daarna echter bij vele andere soorten papegaai-achtigen uitbraken
van ziekten beschreven waarbij papova(-achtige) virussen geïsoleerd of aange-
toond werden. Als belangrijkste symptomen werden bleke spieren en multipele
bloedingen beschreven (3, 10). In veel gevallen werden histologisch insluitli-
chaampjes gevonden in diverse organen (met name lever, milt) of karyomegalie.
Vrijwel altijd was er sprake van een duidelijke levernecrosc. Bij enkele Neophema-
parkieten werd een duidelijk ander beeld beschreven. Bij histologisch onderzoek
werden karyomegalie en insluitlichaampjes in het tubulusepitheel van de nier
gevonden (15).

In de meeste gevallen werd de diagnose bevestigd door het aantonen van papova-
(achtige)virussen door middel van electronen-microscopie of immunofluorescentie
testen (IFT).

Een verhoogde sterfte van jonge vogels in een drietal parkietenkwekerijen was
aanleiding om een serologisch onderzoek naar de aanwezigheid van antistoffen
tegen het BFD-virus te doen. De monsters werden van de verschillende soorten
parkieten genomen die aanwezig waren. Het percentage positieve titers was bij
de drie bestanden respectievelijk: 45%, 25% en 11% van de onderzochte vogels.

I Drs. M. H. van der Hage en dr. Gerry M. Dorrestein, Vakgroep Veterinaire Pathologie, Afd.
Laboratorium- en Bijzondere Dieren, Faculteit der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht,
Postbus 80.158, 3508 TD Utrecht.
- A. G. Burger, Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee, Doorn.

-ocr page 341-

Dit betekent dat vele soorten parkieten met een BFD-virus besmet kunnen worden
(17).

Het doel van deze publikatie is een beeld te presenteren bij een gemengde populatie
parkieten dat zeer sterk lijkt op een BFD-infectie, maar waarbij een
Ahsidia-
infectie en een hoog nitraatgehalte in het drinkwater een belangrijke rol lijken
te spelen.

ANAMNESE

In een grote kwekerij met diverse soorten parkieten, ontstonden problemen bij
de net uitgekomen jongen. De uitval was hoger dan normaal. Aanvankelijk was
de eigenaar niet erg verontrust en werd niet meteen materiaal voor onderzoek
ingezonden. Pas na een maand werden drie bruinoorparkieten
(Pyrrhura viridi-
cataj,
van drie weken oud, voor postmortaal onderzoek aangeboden. Tot op dat
moment waren al vier agaporniden
(A. roseicollis) en zes roodbuikparkieten
(Pyrrhura rhodogaster), allen ongeveer drie weken oud, dood gegaan. Afgaande
op het verhaal van de eigenaar kregen ze blauwe plekken onder de huid van de
poten en de rug.

Als eerste maatregel werd door de eigenaar het nestmateriaal vervangen en een
behandeling met een ons onbekend antibioticum door het drinkwater ingezet. De
ziekte ging echter door en breidde zich uit naar oudere vogels van een tot twee
jaar. De verschijnselen bij de oudere dieren waren: dikzitten, braken (soms met
bloed), epistaxis en soms sterfte. Bij deze groep waren naast de eerdergenoemde
soorten ook twee rosella soorten betrokken; pennant rosella
(Platycercus e.
elegans)
en prachtrosella (P. e. eximius). Drie maanden na de eerste verschijnselen
trad een herstel op van reeds zieke vogels en deden zich geen nieuwe ziektegevallen
meer voor. Behalve ondersteunende maatregelen (extra opfokvoer, extra vitami-
nen) en omschakeling van grondwater op leidingwater waren er geen bijzondere
maatregelen genomen.

Bij de Vakgroep Veterinaire Pathologie, afdeling Laboratorium- en Bijzondere
Dieren, werden in totaal acht parkieten voor postmortale diagnostiek aangeboden,
in drie verschillende inzendingen.

MATERIAAL EN METHODE

Een volwassen vogel werd levend aangeboden en in observatie gehouden. Deze parkiet was
zeer nerveus en verloor bloed uit neus en snavel.

Van zeven overige ingezonden vogels werd een postmortaal onderzoek verricht dat werd
uitgevoerd volgens een standaardprotocol. Aansluitend op de maeroscopie wordt een
cytologisch onderzoek uitgevoerd. Hierbij worden afdrukken bekeken van lever, milt,
longen en einddarminhoud gekleurd met Hemacolor®. Van lever, milt, longen en einddarm
werden 2 extra afdrukpreparaten gemaakt, waarvan er één volgens Stamp gekleurd werd
en het andere met een IFT bekeken werd op het voorkomen van
Chlamydia psiiiaci.
De standaard microbiologie bestaat uit een aërobe kweek uil lever, einddarm en afwijkende
organen op serumbouillon, bloedagar en brilliantgroen-fenolrood-agar en bij verdenking
van een schimmelinfectie op een malt-agar uit het betreffende orgaan.
Van de vogels werden de belangrijkste organen en afwijkende delen gefixeerd in 4%
gebufferde formaline en volgens standaard procedures bewerkt tot 7 m/j coupes. Deze
coupes werden gekleurd met hemaluin-eosine (HE) en periodic acid-Schiff (PAS).

Van één vogel werd de lever ingevroren bij - 20° C en voor virologisch onderzoek ingestuurd
naar de Gezondheidsdienst voor Pluimvee te Doorn. Van deze lever werd een celsuspensie
in Hankssolution gemaakt. Deze suspensie werd gefiltreerd door een millipor filter (450
nm) en geïnoculeerd in de allantoiszak van 12 dagen bebroede SPF muskuseende-eieren
(MDE), in de allantois, dooier en chorio-allantoismembraan (CAM) van SPF kippe-eieren
(KE), en op een muskuseende-embryo-fibroblastenkweek (MDEF) van 17 dagen bebroede

-ocr page 342-

muskuseende-eieren. Voor determinatie stonden FITC geconjugeerd antisera ter besciiik-
king tegen papovavirus, reovirus en pigeon herpesvirus, en een psittacine papovavirus-
antiserum.

Een voermonster, een gemengd parkietenzaad, werd macroscopisch, met een stereomicro-
scoop, microscopisch en mycologisch onderzocht. Een watermonster werd voor analyse
aangeboden aan het laboratorium van de Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren te
Boxtel.

RESULTATEN
Macroscopie

De drie jonge bruinoorparkieten van de eerste zending vertoonden bloedingen op
diverse plaatsen (fig. 1). Het meest opvallend bij deze nog onbevederde dieren
waren de soms uitgebreide bloedingen in de subcutis, maar ook werden bloedingen
in verschillende organen aangetroffen waaronder de maag, het pericard, de cloaca
en/of de longen. De overige organen waren duidelijk bleek door bloedverlies. Bij
twee vogels werden meerdere bleke, wat verdichte haardjes in de longen gevonden
van 1-2 mm diameter.

De tweede en derde inzending bestond uit vijf bruinoorparkieten, variërend in
leeftijd van enkele maanden tot twee jaar oud.

Alle dode vogels werden postmortaal onderzocht. Een vogel had uitsluitend
subcutane bloedingen die door de bevedering uitwendig niet opgevallen waren.
Twee andere parkieten hadden donkere levers met een slappe consistentie en
hemorragisch vocht in de buikholte. De vierde vogel had een bleke, slappe lever
en natte, hemorragische longen.

Aan de andere organen, waaronder de nieren, werden geen zichtbare verande-
ringen gezien.

-ocr page 343-

Cytologie

In de afdrukpreparaten gekleurd met Hemacolor® van de longen werden bij alle
vogels vrij veel rondkernige ontstekingscellen gezien. In de lever werden wisselende
hoeveelheden en soorten ontstekingscellen en in enkele gevallen aanwijzingen voor
celnecrose gevonden. In de darmen werden bacteriën, vaak zowel kokken als
staafvormigen, in wisselende aantallen waargenomen. In de preparaten gekleurd
volgens Stamp en bij de IFT werden geen aanwijzingen voor Chlamydien
gevonden.

Histologie

De lever vertoonde in zes van de zeven vogels een duidelijke necrose. De necrose
bij de jongste parkieten presenteerde zich vooral als kleine nauwelijks zichtbare
haardjes waarin cellen met karyopyknose, verlies van enkele kernen en eosinofiel
cytoplasma.

Bij oudere dieren waren meestal zeer uitgebreide gebieden van totale desintegratie
te zien, waarbij alleen rond de portale gebieden nog vitale levercellen aanwezig
waren (fig. 2). In alle gevallen waren er meer of minder uitgebreide rondkernige
Infiltraten aanwezig in de portale gebieden. De kernen in de intacte levercellen

waren wat wisselend van grootte, vertoonden vaak kernwandhyperchromatose en
een duidelijke nucleolus maar er waren geen insluitlichaampjes herkenbaar (en
er was geen sprake van karyomegalie).

In de longen van de vogels met macroscopisch zichtbare haardjes bleek een
uitgebreide schimmelinfectie aanwezig. Vooral in de zeer vele lokaal verwijde
bloedvaten waren grote aantallen schimmelhyphen te herkennen, die vaak ter
plaatse een trombose hadden veroorzaakt (fig. 3). Deze schimmels perforeerden
de vaatwanden en infiltreerden in het omliggende longweefsel. Lokaal veroor-
zaakte deze infectie hyperemie en necrose, maar over het algemeen was er weinig
ontstekingsreactie aanwezig.

Aan de andere organen werden histologisch geen noemenswaardige veranderingen
gevonden.

-ocr page 344-

Fig. 3. Long met in een verwijd bloedvat (a) een groot aantal schimmelhyphen (- >) die infiltreren
in het omliggend weeLsel (b). P.A.S. obj. 40 x.

Microbiologie

Het bacteriologisch onderzoek van de organen verliep negatief.

Uit de darmen werd een scala van bacteriën geïsoleerd, te weten Streptococcus

sp.. Staphylococcus sp., Lactobacillus sp., Enterobacter cloacae en Acinetobacter

sp.

Uit de bleke haarden in de longen van de eerste vogels en uit de long van een
later aangeboden vogel werd een
Absidia sp. (Mucorales) geïsoleerd. Eenzelfde
schimmel werd ook volop uit het voer gekweekt.

Virologisch onderzoek

De geïnoculcerde kippe-eieren vertoonden na tien dagen bebroeden geen afwij-
kingen.

Dc muskuseende-embryo\'s waren allen na 1 week afgestorven. De IFT op dc CAM

verliep negatief voor reo- en herpesvirus en positief voor papovavirus.

In de MDEF-kweek werd op zeven dagen na de derde passage een cytopathogeen

effect (CPE) waargenomen. Na neutralisatie van het supernatant met het

papovavirus-antiserum werden in de volgende passage in tegenstelling tot de

meegevoerde controle geen afwijkingen aan de cellen meer gezien.

Op grond van deze bevindingen werd geconcludeerd dat zowel de embryosterfte

(MDE) als het CPE werden veroorzaakt door een papovavirus.

Het grondwater bevatte 110 ppm nitraat.

De bruinoorparkiet opgenomen voor observatie herstelde geleidelijk; het bloeden
hield op, zijn geëxiteerdheid verdween en na drie weken is de vogel \'genezen\'
verklaard.

-ocr page 345-

DISCUSSIE

Dit is het eerste beschreven geval van een papovavirus-isolatie uit parkieten in
Nederland. Het geconstateerde klinische verloop en het gevonden sectiebeeld
komen echter niet volledig overeen met de in de literatuur beschreven papovavirus-
infecties (2, 3, 9, 10, 11, 13, 14, 15). In deze publikaties blijkt de aard van de
pathologische veranderingen te verschillen per vogelsoort en leeftijd van de vogels.

Het is duidelijk dat papovavirussen gevonden kunnen worden onder verschillende
omstandigheden en bij zeer veel verschillende soorten psittaciformen.
De afwijkingen die werden gevonden, zoals bloedingen op diverse plaatsen en
levernecrose, zijn ook beschreven bij andere infecties. Door Graham (4) werd
bijvoorbeeld een dergelijk geval beschreven bij twee grijze roodstaarten waar een
reovirus uit werd geïsoleerd. Voor bloed in de ontlasting moet differentiaal
diagnostisch onder andere gedacht worden aan: lood en andere intoxicaties
(waaronder aflatoxicose), stollingsstoornissen, leverafwijkingen, vitamine K-
deficiënties, virusinfectie waaronder herpesvirus (pacheco) en reovirus, cloacapa-
pillomen, tumoren, cysten (8).

Uit onze resultaten blijkt dat er meer problemen (beschimmeld voer, schimmel-
infectie bij de vogels, hoog nitraatgehalte drinkwater) gevonden werden die het
ziektebeeld en de pathologie hebben kunnen beïnvloeden. De uitgebreide bloe-
dingen in dit geval zouden veroorzaakt kunnen worden door vaatbeschadigingen,
m.aar in de histologie werden alleen in de longen, waar de schimmels gevonden
werden, vaatwandbeschadigingen aangetroffen. Een meer voor de hand liggende
oorzaak voor de uitgebreide bloedingen zou kunnen liggen in stollingsstoornissen
tengevolge van een sterk gestoorde leverfunctie door de necrose.

In het hier beschreven geval werd het ziektebeeld gecompliceerd door een
schimmelinfectie. De schimmels, die gevonden werden zowel in de longen als in
het voer, werden gedetermineerd als
Absidia species (Mucorales). Deze schimmel-
soort is opportunistisch pathogeen. De soort komt vaak voor op fruit, graan en
stro. Bij een immunosuppressie van de gastheer kan de schimmel zich gaan
vermeerderen. Dit is bekend bij behandelingen met corticosteroïden, maar ook
acidose ten gevolge van diabetes mellitus of acetonemie kan predisponerend
werken voor het aanslaan van de infectie (16). De infectie kan zowel na opname
via de digestietractus als na inhalatie aanslaan (12). De
Absidia spp. hebben een
grote voorkeur voor bloedvaten en vaatwanden en kunnen via bronchiaalslijmvlies
gemakkelijk binnendringen in de bloedvaten. Daar veroorzaken zij trombosering
met necrose van de omgeving tot gevolg (5). Het is mogelijk dat door het
papovavirus de afweer van de jonge vogels is onderdrukt.

Het nitraatgehalte in het grondwater is hoog. Volgens mededeling van de
Gezondheidsdienst voor Pluimvee is 25 ppm normaal en kan 50 ppm al problemen
geven bij pluimvee. Hier werd een gehalte van 110 ppm aangetroffen. Als
verschijnselen voor nitraatvergiftiging worden voor vogels aangegeven: dorst,
anorexie, braken, diarree, hypothermie, cyanose, letargie, zenuwverschijnselen,
coma en sterfte (6,7). De rol van het hoge nitraatgehalte in het gehele ziekteverloop
en de pathologie is niet duidelijk. De verschijnselen van de oudere vogels te weten
dikzitten, braken, en soms sterfte, zouden toegeschreven kunnen worden aan
nitraatvergiftiging. In hoeverre het hoge nitraatgehalte van het drinkwater heeft
bijgedragen aan het ziektebeeld van de jonge vogels is niet duidelijk.
Uiteindelijk zijn de verschijnselen geleidelijk weer uit het bestand verdwenen
waarbij de enige duidelijke maatregelen bestonden uit vervangen van drinkwater
door leidingwater en van voer door een nieuwe partij.

-ocr page 346-

Deze beschrijving maakt weer eens duidelijk dat ziektekundige problemen in
groepen dieren van veel factoren, maar vooral combinaties van factoren afhan-
kelijk kunnen zijn. Het risico, dat bij een te gericht onderzoek, vooral als dit
bevestigd wordt, verschillende factoren over het hoofd gezien kunnen worden, is
hiermee duidelijk geïllustreerd.

LITERATUUR

Bernier G, Morin M, and Marsolais G. A generalised inclusion body disease in the budgerigar
(Melopsittacus undulatus) caused by a papova-like agent. Av Dis 1981; 25: 1083-92.
Gerlach H and Leipold R. Feather loss syndrome in cockatoos. Deutsch Tierärtzl Wschr 1986;
93: 24-6.

Graham DL and Calnek BW. Papovavirus infection in hand-fed parrots: virus isolation and
pathology. Av Dis 1985; 31: 398-410.

Graham DL. Characterisation of a reo-like virus and its isolation from and pathogenicity for
parrots. Av Dis 1985; 31: 411-9.

Gylstorff I und Grimm F. Mucor-Mykosen. In: Vogelkrankheiten. Stuttgart: Verlag Eugen Ulmer,
1987; 332.

Gylstorff I und Grimm F. Vergiftungen. In: Vogelkrankheiten. Stuttgart: Verlag Eugen Ulmer,
1987; 409.

Harrison GJ. Toxicology. In: Clinical avian medicine and surgery. Ed Harrison GJ and Harrison
LR. Philadelphia, etc. WB Saunders Company. Chapter 39: 1986; 491-9.

Harrison GJ, Rosskopf WJ Jr, Woerpel RW, Fudge AM, and Karpinski LG. Differential
diagnoses based on clinical signs. In: Clinical avian medicine and surgery. Ed Harrison GJ and
Harrison LR. Philadelphia, etc.: WB Saunders Company. Chapter 8: 1986; 115-50.

9. Hirai K, Nonaka H, Fukushi H, Shimakura S, Masegi T, and Mizoguchi T. Isolation of a
papovavirus-like agent from young budgerigars with feather abnormalities. Nippon Juigaku
Zasshi 1984; 46: 577-82.

10. Jacobson ER, Hines SA, Quesenberry K, Bladinich C, Davis RB, Kollias GV, and Olsen J.
Epornitie of papova-like virus-associated disease in a psittacine nursery. Am Vet Med Assoc 1984;
185: 1337-41.

11. Krautwald ME, Muller H, and Kaletta EF. Polyomavirus infection in budgerigars (Melopsittacus
undulatus)
clinical and aetiological studies. Zentrabl Veterinarmed 1989; 36: 459-67.

12. Mitcell G, Esnouf D, and Pritchard R. Mucormycosis in canaries (Serinus canarius) fed damp
germinated seed. Vet Pathol 1986; 23: 625-7.

13. Muller H and Nitschke R. A polyoma-virus associated with an acute disease of fledgling
budgtngars (Melopsittacus undulatus). Med Microbiol Immunol 1986; 175: 1-13.

14. Pass DA. A papova-like virus infection of lovebirds (Agapornis sp). Aust Vet J 1985; 62: 318-
9.

15. Pass DA, Prus SE, and Riddell C. A papova-like virus infection of splendid parakeets (Neophema
splendida).
Av Dis 1987; 31: 680-4.

16. Smith JMB. The Phycomycoses. In: Opportunistic mycoses of man and other animals. Oxon:
CAB International Mycological Institute. Chaper 5: 1989; 115-69.

17. Wainright PO, Lukert PD, Davis RB, and Villegas PAF. Serological evaluation of some
psittaciformes for budgerigar fledgling disease virus. Av Dis 1987; 31; 673-6.

-ocr page 347-

Negatieve effecten van antinutritionele
factoren in soyabonen bij salmoniden

Negative effects of antinutritional factors from soya beans in salmonids
T. S. G. A. M. van den Ingh\' en A. KrogdahP

SAMENVATTING. Soyaprodul<ten warden in toenemende mate gebruil<t als eiwitbron in
voeders voor salmoniden. Soyabonen echter bevatten zogenaamde antinutritionele factoren,
zoals protease-remmers en lectinen. Deze kunnen een verminderde groei en voederconverste
veroorzaken en zelfs aanleiding zijn tot verhoogde sterfte. Het artikel geeft een overzicht van
de huidige kennis omtrent de negatieve effecten van antinutritionele factoren in soyabonen
bij salmoniden.

SUMMARY. Soya bean products are used with increasing frequency in diets for salmonids.
Soya beans however contain antinutritional factors (ANF), like protease inhibitors and lectins,
which may decrease growth performance and even cause disease. The paper reviews the
literature and adds some recent developments to the knowledge on the negative effects of ANF
from soya beans in salmonids.

INLEIDING

Langs de diep ingesneden kusten van Noorwegen en Schotland, in de fjorden
respectievelijk lochs met hun specifieke oecosysteem, heeft de teelt van Atlantische
zalm
(Salmo salarj het laatste decennium een enorme ontwikkeling doorgemaakt
(zie ook fig. 1), Ook de zoet- en zoutwaterteelt van regenboogforel
(Salmo
gairdnerii)
heeft in deze periode in West Europa een sterke groei doorgemaakt.
Vismeel en visolie zijn de belangrijkste eiwit- (aminozuren) en vet- (energie)
bronnen in voeders van salmoniden.

Vismeel van goede kwaliteit wordt echter een steeds schaarser en daarmede
duurder produkt. Peulvruchten, vooral soyabonen
{Glycine max), zijn een
belangrijke, alternatieve eiwitbron. Ze bezitten een gunstige nutriënten samenstel-
ling bij een overvloedig aanbod en relatief lage prijs. Soyabonen worden veelvuldig
gebruikt als eiwitbron in veevoeders ten behoeve van de intensieve veehouderij
en ook bij de produktie van regenboogforel (10) en Atlantische zalm (5) worden
soyaprodukten als grondstof voor visvoeder reeds toegepast.
De aanwezigheid van antinutritionele factoren (ANF\'s), vooral protease-remmers
en lectinen, in peulvruchten beperkt hun toepassing als ciwitbron in de dierlijke
produktie (6). Lectinen zijn eiwitten, die de eigenschap hebben zich te binden aan
glycoconjugaten in de apicale celmembraan van darmepitheelcellen. De binding
van deze lectinen aan de enterocyten kan morfologische en functionele verande-
ringen in het darmepitheel tot gevolg hebben met consequenties voor de vertering
en absorptie van nutriënten en uiteindelijk voor de groei en gezondheid van het
dier. Protease-remmers, met name remmers van het enzym trypsine, veroorzaken
een onvolledige afbraak van voedereiwitten in het darmkanaal.

\' Dr. T. S. A. G. M. van den Ingh, vakgroep Veterinaire Pathologie, Faculteit der Diergeneeskunde,

Rijksuniversiteit Utrecht.
^ Dr. Ä. Krogdahl, Akvaforsk, Institute of Aquaculture Research, As-NLH, Noorwegen.

Correspondentie-adres: Dr. T. S. G. A. M. van den Ingh, vakgroep Veterinaire Pathologie.
Rijksuniversiteit Utrecht, Yalelaan 1, 3584 CL Utrecht.

-ocr page 348-

Alhoewel protease-remmers en lectinen geïnactiveerd worden bij voldoende
verhitting (13), is deze warmtebehandeling veelal niet optimaal en resteert vaak
nog een duidelijke antinutritionele activiteit (9).

Dit artikel wil een beknopt overzicht geven van literatuur en eigen onderzoek-
gegevens met betrekking tot de negatieve effecten van ANF\'s uit soyabonen bij
Salmoniden.

In vitro EFFECTEN

Kunitz trypsine inhibitor, afkomstig en gezuiverd uit soyabonen, veroorzaakte een
duidelijke remming van de proteolytische activiteit van een homogenaat van de
pylorische caeca van de regenboogforel (2). De remming was beduidend groter
bij het trypsine van de forel dan bij trypsine van bovine origine, waarschijnlijk
door de hoge specifieke activiteit van trypsine in de regenboogforel.
Bij de zalm werd het aantal bindingsplaatsen voor soyaboon-lectine (soyaboon-
agglutinine, SBA) in borstelzoompreparaten (BBM) van darmepitheelcellen uit
het proximale en distale darmgedeelte bepaald middels de zogenaamde ELLSA
(enzyme-linked lectin sorbent assay)-techniek.

De test toonde een groot aantal bindingsplaatsen voor SBA aan zowel voor het
proximale (Bn^^x 1764 ± 170 nM per mg BBM-eiwit) als voor het distale
darmgedeelte (B^^^x 2096 ± 79 nM per mg BBM-eiwit); de daarbij berekende
dissociatieconstante (K^,) bedroeg 2,16 0,23.10
5 M respectievelijk 1,58
0,11.10 5 M. De hogere maximale bindingen de lagere dissociatieconstante voor
het distale darmgedeelte zou kunnen wijzen op een grotere gevoeligheid voor het
toxisch effect van SBA van dit darmdeel (5).

In vivo EFFECTEN

Sandholm et al. (11) toonden aan dat de regenboogforel zeer gevoelig is voor
antinutritionele factoren in soyabonen. Een directe relatie werd gevonden tussen
de effectiviteit van warmtebehandeling van de bonen, gemeten aan vermindering

200000 T-

-ocr page 349-

van de trypsineremmingsactiviteit, en de beschikbare energie en eiwitverteerbaar-
heid van de bonen, welke resulteren in een betere groei van de dieren. Vergelijkbare
effecten werden beschreven door Dabrowski
et al. (3) en Olli et al. (8). Hoge
niveaus van goed behandelde soyaprodukten in het voer, veroorzaakte desalniet-
temin nog steeds een geringere groei vergeleken met voeders met uitsluitend
dierlijk eiwit (1). Ook voor de Atlantische zalm werd bij recent onderzoek met
verschillende soyaprodukten een concentratie- en produktafhankelijk negatief
effect op groei en faecale eiwit- en vetexcretie vastgesteld (8).
Dit negatieve effect zou geheel of gedeeltelijk toegeschreven kunnen worden aan
de protease-remmers in de soyabonen. Gezuiverd protease/trypsineremmer uit
soyabonen toegevoegd aan een standaard vismeeldieet veroorzaakte bij de
regenboogforel een sterke reductie van de intestinale proteolytische activiteit en
een daarmede gepaard gaande toename van de faecale eiwitexcretie (2). Het in
verschillende mate optreden van negatieve effecten op groei en schijnbare
verteerbaarheid bij zowel de regenboogforel als de Atlantische zalm gevoerd met
verschillende soyaprodukten met vergelijkbare antitrypsine-activiteit, maakt het
waarschijnlijk dat ook andere ANF\'s in soyabonen een belangrijk aandeel hebben
in het antinutritionele effect van soyaprodukten bij Salmoniden (7). De bevinding
van Fowler (4) dat volvet soyameel geen bevredigende vervanger is voor vismeel
voor de Chinook en Coho zalm, zelfs niet na warmtebehandeling, versterkt deze
stelling. De aanwezigheid van (vrij) hoge concentraties soyaboon-lectine in
warmtebehandelde soyaprodukten (9) zou hiermede in overeenstemming kunnen
zijn en zou kunnen betekenen dat ook soyabaan-lectine een belangrijke anti-
nutritionele factor is voor Salmoniden.

Toevoeging van volvet soyameel aan het voer van de Atlantische zalm, gaf bij
morfologisch onderzoek van het darmkanaal een duidelijke alteratie van dc
mucosa van het distale darmgedeelte te zien (fig. 2A en 2B). Bij zalmen gevoerd
met een dieet, waarin soya-eiwitconcentraat als eiwitbron werd gebruikt, werd een
vrijwel normaal histologisch beeld van het darmkanaal waargenomen (12).

A B

-ocr page 350-

Aangezien het soya-eiwitconcentraat in tegenstelling tot het volvet soyameel
slechts zeer lage ANF-concentraties bevatte (Van den Ingh en Krogdahl, niet
gepubliceerde bevindingen), lijken deze bevindingen een morfologische bevesti-
ging van de toxiciteit van ANP uit soyabonen voor
Salmoniden.

CONCLUSIE

Alhoewel de kennis over de effecten van antinutritionele factoren bij Salmoniden
versnipperd en absoluut niet volledig is, lijken regenboogforel en zalm een hoge
gevoeligheid te hebben voor verschillende ANF\'s uit soyabonen. Verder onderzoek
naar de specifieke effecten van protease-remmers, soyaboon-lectine en eventuele
andere antinutritionele factoren uit soyabonen bij Salmoniden is dringend gewenst.
Een goede technologische behandeling van soyabonen in combinatie met adequate
analysemethoden voor zowel proteaseremmers als lectine zou wellicht het
grootschalig gebruik van soyaprodukten als alternatieve eiwitbron in visvoeders
voor Salmoniden mogelijk maken.

LITERATUUR

1. Beckmann J and Pfeffer E. Hydrothermically treated fullfat soybeans in rainbow trout (Salmo
gairdnerii
R.) diets. In: Huisman J, Poel TFB van der, and Liener IE eds. Recent advances of
research in antinutritional factors in legume seeds. Wageningen: Pudoc, 1989; 133-6.

2. Berg Lea T, Brattas LE, and Krogdahl Ä. Soybean proteinase inhibitors affect nutrient digestion
in rainbow trout. In: Huisman J, Poel TFB van der, and Liener IE eds. Recent advances of research
in antinutritional factors in legume seeds. Wageningen: Pudoc, 1989; 99-102.

3. Dabrowski K, Poczyczynski P, Kock G, and Berger G. Effect of partially or totally replacing
fish meal protein on growth, food utilization and proteolytic enzyme activities in rainbow trout
{Saimo gairdneri). New in vivo test for exocrine pancreatic secretion. Aquaculture 1989; 77: 29-
49.

4. Fowler LG. Substitution of soybean and cottonseed products for fish meal in diets fed to chinook
and coho salmon. Progressive Fish-Culturist 1980; 42: 87-91.

5. Hendriks HGCJM, Ingh TSGAM van den, Krogdahl Ä, Olli JJ, and Koninkx JFJG. Binding
of soybean agglutinin to small intestinal brush border membranes and brush border membrane
enzyme activities in Atlantic salmon
(Saimo salar). Aquaculture, 1990 (accepted for publication).

6. Liener IE. Antinutritional factors in legume seeds: state of the art. In: Huisman J, Poel TFB
van der and Liener IE eds. Recent advances of research in antinutritional factors in legume seeds.
Wageningen: Pudoc, 1989; 6-13.

7. Olli J, Krogdahl Ä, and Berg Lea T. Effects of soybean trypsin inhibitor activity on nutrient
digestibility in salmonids fed practical diets containing various soybean meals. Proc. of the llird
Int. Symposium on feeding and nutrition in fish, Toba 1989.

8. Olli JJ, Krogdahl A, Ingh TSGAM van den, and Brattas LE. Nutritive value of soy products
vary widely in diets for Atlantic salmon. 1990 (submitted for publication).

9. Prince Rl, Miller BG, Bailey M, Telemo E, Patel D, and Bourne FJ. An ELISA technique for
the determination of soya bean lectin in animal feeds. Proc. of the Scarborough meeting of the
British Society for Animal Production 1988, article no 88.

10. Reinitz GL, Orme LE, Lcmm CA, and llitzel FN. Soybean meal in rainbow trout diets. Fcedstuffs
Jan. 1978; 16: 23-4.

11. Sandholm M, Smith RR, Shih JCH, and Scott ML. Determination of antitrypsin activity on agar
plates: relationship between antitrypsin and biological value of soybeans for trout. J Nutrition
1976; 106: 761-6.

12. Van den Ingh TSGAM, Krogdahl Ä, Olli JJ, Hendriks HGCJM, and Koninkx JGJF. Effects
of soybean containing diets on the proximal and distal intestine in Atlantic salmon
{Saimo salar):
a morphological study. Aquaculture 1990 (accepted for publication).

13. Van der Poel AFB. Effects of processing on antinutritional factors (ANF) and nutritional value
of legume seeds for non-ruminant feeding. In: Huisman J, Poel TFB van der and Liener IE eds.
Recent advances of research in antinutritional factors in legume seeds. Wageningen: Pudoc, 1989;
213-29.

-ocr page 351-

Acute fase-eiwitten als diagnostisch
hulpmiddel in de diergeneeskunde

Acute phase-proteins in the routine diagnosis of animal diseases; a review
S. P. M. Alsemgeest en E. Gruys\'

SAMENVATTING. De acute fase-reactie is het algemene, niet specifieice proces, dat bij een
beginnend ziekteproces voorafgaat aan het specifieke afweermechanisme van de immuun-
respons. Naast andere fysiologische parameters verandert tijdens de acute fase-reactie de
concentratie van een groot aantal eiwitten: de acute fase-eiwitten. Deze eiwitten zijn uitgebreid
bestudeerd bij de mens. De kennis over acute fase-eiwitten bij huisdieren is echter beperkt.
In dit artikel wordt hierover een kort overzicht gegeven. De aandacht is daarbij met name
gericht op die eiwitten die interessant zouden kunnen zijn als diagnostisch hulpmiddel, namelijk
C-reactief proteïne (CRP), serum amyloid-A (SAA) en haptoglobine (Hp).

SUMMARY. The acute phase response is the general nonspecific defence mechanism induced
by noxious stimuli, which precedes the specific defence mechanism of the immune response
In addition to other changing physiological parameters, the concentration of a number of
proteins changes significantly during the acute phase response. These acute phase proteins
were studied in detaU in human subjects. However, the knowledge of acute phase proteins in
domestic animals, is limited. This knowledge is reviewed in the present paper. Attention is
directed to C-reactive protein (CRP), serum amyloid-A (SAA) and haptoglobin (Hp). These
three proteins promise to be the most useful ones in the routine diagnosis of diseases of animals,
which is discussed at the end of the paper.

INLEIDING

De acute fase-reactie is een eerste algemene afweerrespons als reactie op een
beginnend ziekteproces. Het is een aspecifiek proces dat voorafgaat aan het
specifieke proces van de humorale en cellulaire immunologische afweer. De acute
fase-reactie bestaat uit een groot aantal verschillende fysiologische processen,
waaronder koorts, leukocytose, een gestegen concentratie van een groot aantal
hormonen, activatie van het complement- en kininevormend systeem en een
gedaalde concentratie van vitamine A (33). Daarnaast blijkt ook de concentratie
van ijzer en zink af te nemen gedurende de acute fase, hetgeen onder andere bij
geiten en koeien is gevonden (7, 44). Tenslotte is er een sterke verandering in de
produktie van een groot aantal bloedeiwitten, welke de acute fase-eiwitten worden
genoemd.

De mediatie van de acute fase-respons vindt plaats door cytokinen. Bij de
produktie van acute fase-eiwitten spelen met name interleukine-1 (IL-1), interleu-
kine-6 (11^6) en tumor necrosis factor (TNF) een belangrijke rol. De meditatie
van de acute fase-respons valt echter buiten het kader van dit artikel. Uitstekende
review-artikelen hierover zijn geschreven door Dinarello, Heinrich
et al. en Bauer
et al. (3, 18, 27).

In dit artikel zal de aandacht met name gericht zijn op acute fase-eiwitten bij
huisdieren. Het accent ligt daarbij op C-reactief proteïne, serum amyloid-A en

\' Drs. S. R M. Alsemgeest en prof. dr. E. Gruys, vakgroep Veterinaire Pathologie, Faculteit der
Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit te Utrecht, Postbus 80.158, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 352-

haptoglobine. Als illustratie zal gebruik gemaakt worden van de kennis op het
terrein van de humane acute fase-eiwitten. In het laatste deel van dit artikel zal
een beschouwing worden gegeven over de diagnostische toepasbaarheid van
diverse acute fase-eiwitten.

ALGEMENE EIGENSCHAPPEN VAN ACUTE FASE-EIWITTEN

Tot nu toe zijn 20 tot 30 verschillende acute fase-eiwitten bekend. Hierbij zijn
eiwitten welke in concentratie toenemen, maar ook eiwitten welke in concentratie
afnemen gedurende de acute fase-respons. De maximale concentratieverandering
verschilt per eiwit, is soort-afhankelijk en is niet voor alle ziektebeelden even groot.
De eiwitten die het best beschreven zijn, zijn: C-reactief proteïne (CRP), serum
amyloid-A (SAA), serum amyloid-P (SAP), haptoglobine (Hp), fibrinogeen (Fib),
a-l-acid glycoproteïne (a-l-AGP), a-2-macroglobuline (a-2-MG),a-l-proteinase
inhibitor (a-l-PI), ceruloplasmine (Cp), complement component C3, albumine en
transferrine. Op basis van hun concentratieverandering gedurende de acute fase
worden deze eiwitten gewoonlijk in vier groepen verdeeld. Eén groep omvat de
eiwitten die in concentratie afnemen gedurende de acute fase, hieronder valt onder
andere albumine. Tot de tweede groep behoren ceruloplasmine en de complement
componenten C3 en C4. Deze nemen tot 1,5 maal toe in concentratie. Hapto-
globine, fibrinogeen en a-l-acid glycoproteïne nemen 2 tot 4 maal toe in
concentratie, zij vormen de derde groep. In de vierde groep zitten de eiwitten die
het sterkst in concentratie toenemen gedurende de acute fase; CRP en SAA. Hun
acute fase concentratie kan het lOOO-voudige van de normale concentratie
bedragen.

Ook de kinetiek van de diverse acute fase-eiwitten verschilt (67). Het snelst nemen
CRP en SAA in concentratie toe, gevolgd door a-l-AGP, a-l-PI, Hp en Fib. Cp
begint als een van de laatste eiwitten in concentratie toe te nemen.
Dc kwantitatief belangrijkste produktieplaats van acute fase-eiwitten is de lever,
hoewel acute fase-eiwitproduktie ook in andere organen waargenomen kan
worden.

De produktie van bepaalde acute fase-eiwitten is niet voorbehouden aan bepaalde
delen van de lever. Alle hepatocyten zijn in principe in staat om het volledige scala
van acute fase-eiwitten te produceren (16).

DE FUNCTIES VAN ACUTE FASE-EIWITTEN

Naar de functies van acute fase-eiwitten wordt intensief onderzoek verricht.
Hiervan is over fibrinogeen, haptoglobine, ceruloplasmine en albumine reeds vrij
veel bekend (33, 34). Zo speelt fibrinogeen een belangrijke rol in het stollinp-
proccs. Dc omzetting van fibrinogeen tot fibrine onder invloed van thrombine
vormt de basis van het stollingsproces. Haptoglobine bindt vrij hemoglobine. Het
aldus gevormde complex kan door de lever verwijderd worden. Hierdoor wordt
het lichaam beschermd tegen schade, die veroorzaakt zou kunnen worden door
dc peroxidase-activiteit van vrij hemoglobine. Ceruloplasmine is het belangrijkste
koper-bindende bloedeiwit. Daarnaast heeft het ook ferroxidase activiteit, het kan
Fe2 in Fe\'\' omzetten, en kan het vrije radicalen en superoxide ionen wegvangen.
Albumine is bekend als een eiwit dat allerlei verschillende biologische actieve
verbindingen en metalen kan binden. Daarnaast speelt het een belangrijke rol in
het in stand houden van de osmotische druk van het bloed (58).
Van andere acute fase-eiwitten is vooralsnog geen duidelijke functie bekend.
Hieronder vallen bijvoorbeeld CRP en SAA. Deze eiwitten nemen beiden zeer
sterk toe in concentratie gedurende de acute fase-respons. Dit, en de grote
evolutionaire stabiliteit van CRP (2) en het aan SAA verwante AA-amyloid (6,

-ocr page 353-

17, 23, 28, 29, 60, 61, 66), suggereren echter een belangrijke functie. In een recent
review artikel van Gotschlich worden de mogelijke functies van CRP samengevat
(24). Ten eerste zou CRP een antilichaam-achtige afweerfunctie kunnen hebben.
Het activeert complement, waardoor opsonisatie mogelijk is. Tevens bindt het aan
Polysacchariden van bacteriën en aan chromatine, hetgeen een rol suggereert in
de verwijdering van vreemd of necrotisch materiaal.

CRP wordt bij een groot aantal diersoorten gevonden. Hieronder bevinden zich
ook primitievere soorten als de krab
Limulus. De antilichaam-achtige afweerfunc-
tie zou dan ook kunnen duiden op een rol in een primitief immuunsysteem. Ten
tweede zou CRP de gevoeligheid van immuun effector-cellen kunnen beïnvloeden.
Dit kan doordat CRP bijvoorbeeld in staat is te binden aan \'platelet activating
factor\' (PAF). Ten derde zou CRP een rol kunnen spelen in de modulatie van
de produktie van superoxide door polymorfkernige leucocyten.
Voor SAA is een immuunsuppressieve functie (5) of een rol in weefselherstel
voorgesteld (9, 65)., Daarnaast speelt SAA een belangrijke rol in de Pathogenese
van de ziekte AA-amyloidose als voorloper van het amyloid-A (32). Een functie
die gerelateerd is aan de fysiologische processen van de Pathogenese van
amyloidose is daarom, naast bovengenoemde functies, ook waarschijnlijk.

ACUTE FASE-EIWITTEN IN DE DIERGENEESKUNDE

De karakteristieken en de kinetiek van eenzelfde acute fase-eiwit kunnen sterk
verschillen voor verschillende diersoorten. Hierdoor moet elk acute fase-eiwit bij
elke soort opnieuw onderzocht worden. Door de interesse in verschillende
diersoorten is de kennis omtrent acute fase-eiwitten bij diergeneeskundig gezien
interessante soorten dan ook beperkter dan bij de mens. Hieronder wordt een kort
overzicht gegeven over de kennis over CRP, SAA en haptoglobine bij diverse
huisdieren.

C-REACTIEF PROTEÏNE

CRP is een van de eerst ontdekte acute fase-eiwitten. In 1930 vonden Tillet en
Francis in serum van patiënten met verschillende soorten infectieziekten een
component die precipiteerde met het C-polysaccharide van Pneumokokken (64).
Deze precipitatiereactie verdween zodra de patiënten zich herstelden. Tillet en
Francis noemden deze component C-reactief proteïne. Humaan CRP is opge-
bouwd uit 5 identieke, niet geglycosydeerde, subunits (33, 52). Vanwege deze
opbouw wordt het ook wel een pentraxine genoemd. Het molecuulgewicht van
het totale molecuul bedraagt bij de mens 105,5 kD (33). De afzonderlijke subunits
hebben een molecuulgewicht van 23,048 kD (24). De subunits van CRP bevatten
een disulfide-band. De aanwezigheid van deze band en de mate van glycosylering
van de subunits kan per diersoort verschillen (39). CRP verschilt in molecuulge-
wicht per diersoort, hetgeen hiermede waarschijnlijk verband houdt (54). De
aminozuurvolgorde van CRP komt voor 40 ä 50% overeen tussen verschillende
diersoorten (2). Tussen de mens en het konijn is dit zelfs 75% (47). Deze hoge
mate van evolutionaire conservering van het molecuul suggereert een belangrijke
fysiologische functie voor CRP.

Bij de mens kan de CRP-concentratie zeer sterk toenemen gedurende de acute
fase (51). Als normale serumwaarde wordt 0,001 mg/ml gevonden (33, 52). In de
acute fase bedraagt dit 0,3-0,5 mg/ml (33, 52). Van veel verschillende ziekten is
gerapporteerd dat ze bij de mens kunnen leiden tot een concentratietoename van
CRP (52).

-ocr page 354-

CRP is bij een groot aantal diersoorten aangetroffen in het plasma, waaronder
zoogdieren, vissen en enkele invertebraten. Bij deze soorten kunnen concentra-
tietoenames waargenomen worden die vergelijkbaar zijn met de concentratietoe-
name van CRP bij de mens. Bij het rund en de geit is CRP aanwezig als een normaal
bloedeiwit. Het neemt daar echter niet toe of af in concentratie gedurende de acute
fase (41, 42).

De belangrijkste biochemische karakteristieken voor CRP bij verschillende
diersoorten staan vermeld in tabel 1.

Tabel I. Biochemische l^aralcteristielcen van CRP bij diverse diersoorten.

Hond Kip Geit Rund Konijn

normale serumconcentratie
(in mg/1):

5

(10)

5,5

(41)

5-40 (42)

_

concentratie gedurende
dc acute fase (in mg/1):

400

(11)

_

7,2

(41)

5-40

(42)

aantal subunits:

5

(10)

_

5

(41)

5

(54)

aantal geglycosyleerde
subunits:

2

(10)

_

5

(41)

0

(42)

molecuulgewicht
(in kD):
-subunit:

100
20

(10)
(10)

21,1 (54)

115
24

(41)
(41)

18,9

(54)

iso-electrische punten

-aantal:

-waarden:

13

5.3-

6,65

(10)
(10)

5

6,65-
7,0

(58)
(58)

± 11 (42)
5,4-

6,6 (42)

CRP bij de hond is tot nu toe een goede indicator gebleken van ziekte. Caspi et
ai
hebben CRP-concentraties bepaald in serum van zieke en gezonde honden Ö !)•
De normaalwaarden bleken lager dan 5 mg/liter. Zij vonden een toename in de
serumconcentratie na de injectie van caseïne (n = 9, mediaan 83 mg/liter),
ovariohysterectomie (n = 11, median 144 mg/liter) en orthopedische chirurgie (n
= 10, mediaan 83 mg/liter). Inoculatie van 5 Beagles met 6.8 x 10« levensvatbare
Leptospira interrogans serovar canicola veroorzaakte een acute fase-respons bij 4
van de Beagles, waarbij de CRP-concentraties varieerden van 83 tot 400 mg/liter
op 2 tot 4 dagen na de inoculatie. Caspi
et al. onderzochten ook 73 klinische
ziektegevallen bij honden. Hieronder bevonden zich ziekten als actieve rheuma-
toide arthritis, actieve auto-immune hemolytische anemie, exocriene pancreasin-
sufficiëntie, verminderde intestinale absorptie, tumoren en glomerulonephritis. De
serumconcentratie van CRP varieerde van < 5 tot 246 mg/liter. Conner
et al.
hebben bij honden gestegen CRP-concentraties gevonden na chirurgisch ingrijpen
(13). Riley en Zantine vermelden bij honden met hepatitis, acute nephritis, acute
purulente prostatitis en niet-hemolytische stafylokokken peritonitis verhoogde
CRP-concentraties (57).

SERUM AMYLOID A (SAA)

SAA is ontdekt in het onderzoek naar de Pathogenese van AA-amyloidose. In
1977 is het door Benditt en Eriksen beschreven als een apolipoproteïne dat
gebonden is aan het high density lipotroteïnen-complex (HDL) (4). SAA is
waargenomen in het acute fase-serum van apen (20), konijnen (I), muizen (1, 35),
nertsen (1), hamsters (46), runderen (7, 25) en paarden (31, 35). Het molecuul-
gewicht van humaan SAA bedraagt 11,4 kD (49). Het molecuulgewicht van SAA
van paarden en runderen verschilt hier aanmerkelijk van. Afhankelijk van de
gebruikte bepalingsmethode bedraagt dit voor paarden 9-11 kD (30) en voor

-ocr page 355-

runderen 12,5-14 kD (31). In alle bestudeerde soorten stijgt SAA snel in
concentratie gedurende de acute fase-respons (33). De meest potente stimulerende
factoren zijn bacteriële infecties. Virussen kunnen echter ook de concentratie van
SAA toe laten nemen. Pepys
et al. vonden dit in een experiment, waarin paarden
werden geïnfecteerd met equine herpesvirus subtype I (53). Na 2 tot 3 dagen
konden de piekconcentraties van SAA worden aangetoond. Boosman
et al.
behandelden runderen met endotoxine als een model voor infecties (7). Na 5 tot
6 uur begon de SAA-concentratie toe te nemen. De piekwaarden werden bereikt
17 tot 20 uur na de injectie. Uit resultaten uit eigen (nog niet gepubliceerd)
onderzoek blijkt SAA bij runderen ook te stijgen na operatief ingrijpen en bij
diverse klinisch geconstateerde aandoeningen. Bij deze laatste groep werden de
sterkste concentratietoenamen van SAA waargenomen bij infectieziekten.

HAPTOGLOBINE

Haptoglobine is in 1940 ontdekt door Polonovski en Jayle als een bestanddeel
van humaan bloed dat hemoglobine bindt (55). Het is een glycoproteïne dat
opgebouwd is uit 4 ketens;
la- en 2ß-ketens. De ketens zijn verbonden door
disulfide banden. Humaan haptoglobine heeft, afhankelijk van het fenotype, een
molecuulgewicht van 85-400 kD. Haptoglobine is een acute fase-eiwit dat in veel
mindere mate stijgt in concentratie dan CRP en SAA. De concentratie gedurende
de acute fase kan 2 tot 4 maal de basaalwaarde bedragen (33, 34), Gedurende
een chronologisch vervolgde acute fase-reactie wordt vaak waargenomen, dat een
iichte daling voorafgaat aan de stijging.

Het voorkomen van haptoglobine IS beschreven bij diverse soorten, waaronder
runderen (8, 38, 45), honden (19, 26, 59), varkens (56, 59), paarden (26) en katten
(26).

De normaalwaarden voor haptoglobine bij diverse soorten staan vermeld in
tabel 2.

Tabel 2. Normale serumconcentraties van haptoglobine.

Paard

Varken

Hond

Kat

Normale serumconcentratie

(in mg HbBC/dl)\':

88 (26)

104 (26)

111 (26)

(in mg/dl):

90-100 (56)

\' HbBC = hemoglobine bindingscapaciteit.

In plasma van gezonde runderen is haptoglobine meestal niet waar te nemen (21).
Net als SAA stijgt ook haptoglobine het sterkst bij bacteriële infecties (15). Bij
runderen is daarnaast beschreven dat de haptoglobineconcentratie toeneemt bij
leverabcessen (63), pyometra, traumatische reticulitis, traumatische pericarditis
en lebmaagdislocaties (40, 48). Runderpest-virusinfecties hebben geen invloed op
de haptoglobine-concentratie (63).

Conner et al. hebben diverse experimenten gedaan, waarbij de haptoglobine-
concentratie van runderplasma werd bepaald (12, 14, 15). Injectie met terpetine,
een bekend middel om een acute fase-reactie op te wekken, verhoogde dc
haptoglobine-concentratie tot 107 mg/100 ml HbBC (12). Een toename van de
haptoglobine-concentratie werd ook waargenomen na infectie met
Pasteurella
haemolytica
of Ostertagia ostertagia (14), en bij koeien met mastitis (15).
Ook bij het paard is onderzoek gedaan naar de relatie tussen ziekte en de
haptoblobine-concentratie. Bij 4 paarden werd een significante stijging van de
haptoglobine-concentratie waargenomen na toediening van 2 ml Freund\'s com-
pleet adjuvans (50). Het totale haptoglobinegehalte was ongeveer 2 maal zo hoog

-ocr page 356-

geworden. Shim et al. hebben haptoglobine van varkens en honden bestudeerd
(59). Zij vonden dat het hemoglobine-bindingsmechanisme en de bindingsplaat-
sen op het haptoglobinemolecuul een grote overeenkomst vertoonde met het
humane type 1-1 haptoglobine. In tegenstelling tot runderen is het bij honden een
plasma-eiwit dat in de niet-aeute fase in een goed detecteerbare concentratie
voorkomt. Na chirurgisch trauma blijkt de concentratie van haptoglobine te
stijgen, om een piek te bereiken op 5 dagen na chirurgie (13).

DISCUSSIE

Bij de meeste huisdieren komen de hierboven beschreven acute fase-eiwitten voor.
De normale en acute fase plasma-concentraties kunnen echter per diersoort
verschillen. Zo is CRP een zeer gevoelig acute fase-eiwit bij de hond (11), terwijl
het zich bij de geit als een normaal plasma eiwit gedraagt (41). Dit is ook bij het
rund het geval (42). In tegenstelling daarmee is SAA bij het rund een zeer sterk
acute fase-eiwit (7).

Bij verschillende ziekten reageren acute fase-eiwitten met een andere concentra-
tietoename. Zo lijkt een verband te bestaan tussen met name bacteriële infecties
en hoge acute fase-eiwit concentraties, maar voor een zekere diagnose is deze
bepaling alleen niet betrouwbaar genoeg (36). De bepalingen zijn echter wel zeer
goed bruikbaar om behandelingen of ziekteprocessen te vervolgen. Zo kan
bijvoorbeeld worden nagegaan of een bepaalde therapie aanslaat of niet, of dat
er sprake is van een superinfectie.

Een acute fase-eiwit bepaling geeft meer informatie dan bijvoorbeeld de, in de
humane geneeskunde veel gebruikte, erythrocyt-bezinkings-test (BSE) (37, 62).
Meer routinematige bepalingsmethoden hebben naast toepassing in de humane
geneeskunde ook al toepassing gevonden in de diergeneeskunde. De biochemische
afdeling van de Faculteit der Diergeneeskunde in Glasgow, Schotland, werkt sinds
kort met een routine diagnostische bepalingsmethode voor acute fase-eiwitten, als
ondersteuning van de veterinaire kliniek (22). Zij gebruiken een CRP-test voor
plasma van honden en een haptoglobine-test voor plasma van runderen.
Niet alle acute fase-eiwitten zijn even geschikt om als routine diagnostisch
instrument te dienen. Zo verandert de concentratie van ceruloplasmine niet sterk
en snel genoeg en zijn fibrinogeen-concentraties technisch gezien lastig te bepalen.
Naar onze mening kleven ook aan het meten van haptoglobine nadelen. Hemolyse
van het bloed leidt tot de aanwezigheid van vrij hemoglobine. Dit bindt aan het
haptoglobine, hetgeen de uiteindelijke plasmaconcentratie weer beïnvloedt.
Bij het rund blijkt SAA een reeds toepasbare en geschikte parameter te zijn. Zo
bleek bij een experimentele infectie, geïnduceerd met endotoxine, de SAA-
concentratie sterk te stijgen (7). Uit recent onderzoek is gebleken dat ook in
klinische ziektegevallen en bij chirurgie SAA sterk in concentratie toeneemt (nog
niet gepubliceerde resultaten). Bij de mens is gebleken dat SAA zelfs gevoeliger
is en sterker in concentratie toeneemt dan CR? (43).

CONCLUSIE

In de afgelopen jaren is in de humane geneeskunde gebleken, dat acute fase-
eiwitten een gevoelige aanvullende parameter zijn op de reeds bestaande diagnos-
tische biochemische bepalingen. Met verdere verbetering en ontwikkeling van
acute fase-eiwit bepalingen voor de diergeneeskunde kan het ook hier een
waardevol diagnostisch hulpmiddel worden.

DANKBETUIGING

De auteurs willen drs. Th. A. Niewold en dr. 1. van der Gaag bedanken voor het kritisch
doorlezen van het manuscript.

-ocr page 357-

LITERATUUR

1. Anders RF, Natvig JB, Sletten K, Husby G, and Nordstoga K. Amyloid-related serum protein
SAA from three animal species: comparison with human SAA. J Immunol 1979; 118: 229-34.

2. Baltz ML, Beer FC de, and Feinstein A et al. Phylogenetic aspects of C-reactive protein and related
proteins. Ann NY Acad Sei 1982; 389: 49-75.

3. Bauer J. lnterleukin-6 and its receptor during homeostasis, inflammation, and tumor growth.
Klin Wochenschr 1989; 67: 697-706.

4. Benditt EP, Eriksen N. Amyloid protein SAA is associated with high density lipoprotein from
human serum. P Natl Acad Sei USA 1977; 74: 4025-8.

5. Benson MD, Aldo-Benson M. Effect of purified protein SAA on immune response in vitro:
mechanisms of suppression. J Immunol 1979; 122: 2077-82.

6. Benson MD, Dwulet EE, and DiBartola SP. Identification and characterisation of amyloid protein
AA in spontaneous canine amyloidosis. Lab Invest 1985; 52: 448-52.

7. Boosman R, Niewold ThA, Mutsaers CWAAM, and Gruys E. Serum amyloid A concentrations
in cows given endotoxin as an acute-phase stimulant. Am J Vet Res 1989; 50: 1690-4.

8. Bremner KC. Studies on haptoglobin and haemopexin in the plasma of cattle. Aust J Exp Biol
Med 1964; 42: 643-56.

9. Brinckerhoff CE, Mitchell Tl, Karmilowicz MJ, Kluve-Beckerman B, and Benson MD. Autocrine
induction of collagenase by serum amyloid A-like and ßi-microglobulin like proteins. Science
1989; 243: 655-7.

10. Caspi D, Baltz ML, and Snel F el a/.lsolation and characterisation of C-reactive protein from
the dog. Immunology 1984; 53: 307-13.

11. Caspi D, Snel FWJJ, and Batt RM et al. C-reactive protein in dogs. Am J Vet Res 1987; 48:
919-21.

12. Conner JG, Eckersall PD. Bovine acute phase response following turpentine injection. Res Vet
Sei 1988; 44: 82-8.

13. Conner JG, Eckersall PD. Acute phase response in the dog following surgical trauma. Res Vet
Sei 1988; 45: 107-10.

14. Conner JG, Eckersall PD. Acute phase response in calves following infection with Pasteurella
haemolylica. Ostertagia ostertagia
and endotoxin administration. Res vet Sei 1989; 47: 203-7.

15. Conner JG, Eckersall PD, Doherty M, and Douglas TA. Acute phase respons and mastitis in
the cow. Res Vet Sei 1986; 41: 126-8.

16. Courtoy PJ. Feldmann G, Rogier E, and Moguilevsky N. Plasma protein synthesis in experimental
cirrhosis. Lab Invest 1981; 45: 67-76.

17. DiBartola SP, Benson MD, Dwulet EE, and Cornacoff JB. Isolation and characterization of
amyloid protein AA in the Abyssinian cat. Lab Invest 1985; 52: 485-9.

18. Dinarello CA. Interleukin-1 and its biologically related cytokines. Adv Immunol 1989; 44: 153-
205.

19. Dobryszycka W. Elwyn DH, and Kurral JC. Isolation and chemical composition of canine
haptoglobin. Biochim Biophys Acta 1969; 175: 220-2.

20. Doepel FM, Glorioso JC, Newcomer CE, Skinner M, and Abrams GD. Enzyme-linked
immunosorbent assay of serum protein SAA in rhesus monkeys with secondary amyloidosis. Lab
Invest 1980; 45: 7-13.

21. Eckersall PD, Conner JG. Bovine and canine acute phase proteins. Vet Res Commun 1988; 12:
169-78.

22. Eckersall PD, Parton H, Conner JG, Nash AS, Watson T, and Douglas TA. Acute phase reactants
in diseases of dog and cattle. In: Blackmore DJ, Sommer H, Stonard MD, Woodman DD, eds,
Eckersall PD, Evans GO ass eds. Animal clinical biochemistry. Cambridge, Cambridge University
Press, 1988; 225-30.

23. Gorevic PD, Greenwald M, Frangione B, Pras M, and Franklin EC. The amino acid sequence
of duck amyloid A (AA) protein. J Immunol 1977; 118: 1113-8.

24. Gotschlich EC. C-reactive protein. A historical overview. Ann NY Acad Sei 1989; 557: 9-18.

25. Gruys E, Timmermans HJF. Bovine renal amyloidosis as a model for secondary amyloidosis and
idiopathic amyloidosis of the secondary type. In: Proc 7th ICLAS Symp Utrecht 1979. Stuttgart:
Fisher Verlag, 1980; 139-44.

26. Harvey JW. Quantitative determinations of normal horse, cat, and dog haptoglobins. Therioge-
nology 1976; 6: 133-8.

27. Heinrich PC, Castell JV, and Andus T. Interleukin-6 and the acute phase response. Biochem J
1990; 265: 621-36.

28. Hermodson MA, Kuhn RW, Walsh KA, Neurath H, Eriksen N, and Benditt EP. Amino acid
sequence of monkey amyloid protein A. Biochemistry 1972; 11: 2934-8.

29. Hoffman JS, Ericsson LH, Eriksen N, Walsh KA, and Benditt EP. Murine tissue amyloid protein
AA. J Exp Med 1984; 159: 641-6.

30. Husebekk A, Husby G, Sletten K. Marhaug G, and Nordstoga K. Characterisation of amyloid

-ocr page 358-

protein AA and its serum precursor SAA in the horse. Scand J Immunol 1986; 23: 703-9.

31. Husebekk A, Husby G, Sletten K, Skogen B, and Nordstage K. Characterisation of bovine
amyloid proteins SAA and AA. Scand J Immunol 1988; 27: 739-43.

32. Husebekk A, Skogen B, Husby G, and Marhaug G. Transformation of amyloid precursor SAA
to protein AA and incorporation in amyloid fibrils
in vivo. Scand J Immunol 1985; 21: 283-7.

33. Koj A. Liver response to inflammation and synthesis of acute phase proteins. In: Gordon AH,
Koj A, eds. The acute-phase response to injury and infection. Amsterdam: Elsevier Science
Publishers BV, 1985; 137-246.

34. Kushner I. The acute phase response: an overview. In: Di Sabato G, ed. Methods of Enzymology;
163, Immunochemical Techniques, part M Chemotaxis and Inflammation. New York: Academic
Press, 1988; 373-82.

35. Kushner I, Gewürz H, and Benson MD. C-reactive protein and the acute phase respons. J Lab
Clin Med 1981; 97: 739-49.

36. Kushner I, Machiewicz A. Acute phase proteins as disease markers. Disease Markers 1987; 5:
l-ll.

37. Leeuwen MA van, Rijswijk MH, Westra J, Jong HJ de, Marink J. C-reactief proteïne; een dure
bezinking? Ned Tijdschr Geneeskd 1986; 130: 1391-5.

38. Liang CC. The formation of complexes between haemoglobins and plasma proteins in a variety
of animals. Biochem J 1957; 66: 552-8.

39. Macintyre SS. C-reactive protein. In: Di Sabato G ed. Methods of Enzymology; 163, Immuno-
logical Techniques, part M Chemotaxis and Inflammation. New York: Academic Press, 1988; 373-
82.

40. Makimura S, Suzuki N. Quantitative determination of bovine serum haptoglobin and its elevation
in some inflammatory diseases. Jpn J Vet Sci 1982; 44: 15-21.

41. Maudsley S, Baltz ML, and Munn EA el al. Isolation and characterisation of goat C-reactive
protein. Biochim Biophys Acta 1987; 924: 75-80.

42. Maudsley S, Rowe IF, and Beer FC de et al. Identification and isolation of two pentraxins from
bovine serum. Clin Exp Immunol 1987; 67: 662-73.

43. Maury CPJ. Monitoring the acute phase response: comparison of tumour necrosis factor
(cachectin) and C-reactive protein responses in inflammatory and infectious diseases. J Clin Pathol
1989; 43: 1078-82.

44. Miert ASJPAM van. Duin CThM van, Verheyden JHM, and Schotman AJH. Staphyloccal
enterotoxin B and
Escherichia coli endotoxin: comparative observations in goats on fever and
associated clinical hematologic and blood biochemical changes after intravenous and intramam-
mary administration. Am J Vet Res 1983; 44: 955-63.

45. Neuhaus OW, Sogoian VP. The presence of haptoglobin in synovial fluid. Nature 1961; 192:558-
9.

46. Niewold ThA, Tooten PCJ. Purification and characterisation of hamster serum amyloid A protein
(SAA) by cholesteryl hemisuccinate affinity chromatography. Scand J Immunol 1990; 31: 389-
96.

47. Osmand AP, Friedenson B, Gewürz H, Painter RH, Hofman T, and Shelton E. Characterisation
of C-reactive protein and the complement subcomponent CIt as homologous proteins displaying
cyclic pentameric symmetry (pentraxins). P Natl Acad Sci USA 1977; 74: 739-43.

48. Panndorf H, Richter H und Dittrich B. Haptoglobin bei Haussaugetieren V. Arch Exp Vet med
1976; 30: 193-202.

49. Parmelee DC,Titani K, Ericsson LH, Eriksen N, Benditt EP, and Walsh KA. Amino acid sequence
of amyloid-related apoprotein (apoSAAl) from human high-density lipoprotein. Biochemistry
1982; 21: 3298-303.

50. Patterson SD, Auer D, and Bell K. Acute phase response in the horse: plasma proteins associated
with adjuvant induced inflammation. Biochem Int 1988; 17: 257-64.

51. Pepys MB. C-reactive protein fifty years on. Lancet 1981; March 21: 653-7.

52. Pepys MB, Baltz M L. Acute phase proteins with special reference to C-reactive protein and related
proteins (pentaxins) and serum amyloid-A protein. Adv Immunol 1983; 34: 141-212.

53. Pepys MB, Baltz ML, Tennent GA, Kent J, Ousey J, and Rossdale PD. Serum amyloid A (SAA)
in horses: objective measurement ofthe acute phase response. Equine Vet J 1989; 21: 106-9.

54. Pepys MB, Dash AC, Fletcher TC, Richardson N, Munn EA, and Feinstein A. Analogues in
other mammals and in fish of human plasma proteins, C-reactive protein and amyloid P
component. Nature 1978; 273: 168-70.

55. Polonovski M, Jayle FM. Preparation of a new fraction of the plasma proteins, haptoglobin.
CR Acid Sci 1940;211:517-9.

56. Richter H. Haptoglobin bei Haussaugetieren 111. Arch Exp Vet Med 1974; 28: 505-19.

57. Riley RF, Zontine W. Further observation on the properties of dog C-reactive protein and the
C-reactive protein response in the dog. J Lab Clin Med 1972; 80: 698-703.

58. Rothschild MA, Oratz M, and Schreiber SS. Serum albumin. Hepatology 1988; 8: 385-401.

59. Shim BS, Yoon CS, Oh SK, Lee TH, and Rang YS. Studies on swine and canine serum

-ocr page 359-

haptoglobins. Biochim Biophys Acta 1971; 243: 126-36.

60. Skinner M, Cathcart ES, Cohen AS, and Benson MD. Isolation and identification by sequence
analysis of experimentally induced guinea pig amyloid fibrils. J Exp Med 1974; 140: 871-6.

61. Sletten K, Husby G. The complete amino-acid sequence of non-immunoglobulin amyloid fibril
protein as in rheumatoid arthritis. Eur J Biochem 1974; 41: 117-25.

62. Sliwinski AJ, Weber LD, and Nashel DJ. C-reactive protein versus erythrocyt sedimentation rate.
A comparison of effectiveness as an infection marker in patients undergoing peritoneal dialysis
Arch Pathol Lab Med 1983; 107: 387-8.

63. Spooner RL, Millar JK. The measurement of haemoglobin reactive protein as an aid to the
diagnosis of acute inflammation. Vet Ree 1971; 88: 2-4.

64. Tillet WS, Francis T. Serological reactions in pneumonia with a non-protein somatic fraction
of pneumococcus. J Exp Med 1930; 52: 561-71.

65. Tobias PS, McAdam KP, and Ulevitch RJ. Interactions of bacterial lipopolysacharide with acute-
phase rabbit serum and isolation of two forms of rabbit serum amyloid A. J Immunol 1982\' 128\'
1420-7.

66. Waalen K, Sletten K, Husby G, and Nordstoga K. The primary structure of amyloid fibril protein
AA in endotoxin-induced amyloidosis of the mink. Eur J Biochem 1980; 104: 407-12.

67. Woo P, Gorman NT. The acute phase protein response and amyloidosis. In: Halliwell REW,
Gorman NT, eds. Veterinary clinical immunology. Philadelphia: WB Saunders, 1989: 97-106.

-ocr page 360-

Tumorcellen en extracellulaire matrix; met
speciale aandacht voor mammatumoren van
hond en kat

Tumour cells and extracellular matrix, with special reference to canine and
feline mammary tumours

H. Nederbragt, J. H. Vos, M. H. F. van Niel en
W. Misdorp\'

SAMENVATTING. De eel-matrix interactie in weefsels betel<ent dat enerzijds cellen invloed
uitoefenen op de samenstelling van de extracellulaire matrix maar dat anderzijds componenten
van de matrix een rol spelen in de regulatie van groei en differentiatie van cellen. Ook in
tumoren speelt zich een interactie af maar op een afwijkende manier. Het optreden van
infiltratie en metastasering en het voorkomen van scirrheuze carcinomen zijn daar voorbeelden
van. Mammatumoren van hond en kat bieden interessante onderzoeksmodellen om deze
interactie te bestuderen: fibro-adenomateuze veranderingen waarin de bindweefselcomponent
sterk is toegenomen komen hoofdzakelijk voor bij de kat, terwijl gemengde en complexe
mammatumoren waarin de myoepitheelcel een wisselend type matrix produceert vooral bij
de hond worden aangetroffen.

SUMMARY. The essence of the cell-matrix interaction in tissues is that cells influence the
composition of the extracellular matrix but that, on the other hand, components of the matrix
are also involved in the regulation of growth and differentiation of the cells. Interaction is
also found to occur in tumours though in a different way. so that infiltration and metastasis
and the occurrence of scirrhous carcinomas are the result. Canine andfeline mammary tumours
are interesting objects for the study of this interaction since fibroadenomatous changes, in
which connective tissue is the predominating tissue, is a common finding in cats only, whereas
mixed and complex mammary tumours, producing matrix components of varying type, are
common tumours in dogs.

I. INLEIDING

De eel-matrix interactie speelt een belangrijke rol tijdens de embryonale ontwik-
keling van weefsels en organen.

Deze interactie betekent dat de differentiatie van cellen in een weefsel mede wordt
geïnduceerd door de rond de cellen aanwezige extracellulaire-matrix (ECM) maar
dat ook tegelijkertijd de samenstelling van de ECM zelf verandert en steeds meer
haar uiteindelijke structuur krijgt in de loop van de ontwikkeling. Met name voor
de morfogenese van het oog (9) en de nier (6) is deze cel-matrix interactie goed
gedocumenteerd.

Ook bij het in stand houden van een eind-differentiatie speelt de ECM een
belangrijke rol. Aanwijzingen hiervoor zijn verkregen door weefselkweekexperi-
menten; wanneer cellen uit een dier worden geïsoleerd en in een kweekmedium
in cultuur worden gehouden zullen ze vrij snel hun gespecialiseerde eigenschappen
verliezen en eigenschappen gaan vertonen van foetaal weefsel. Van gekweekte
levercellen (21) en van gekweekt mamma-epitheel (1) is aangetoond dat ze
bepaalde differentiatie-kenmerken behouden of weer terugkrijgen wanneer zë
gekweekt worden op een onderlaag bestaande uit componenten van de ECM.

I Dr. H. Nederbragt, drs. J. H. Vos, drs. M. H. F. van Niel en prof. dr. W. Misdorp, vakgroep
Veterinaire Patiiologie, Faculteit Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht, Postbus 80.158, 3508
TD Utrecht.

-ocr page 361-

Een vergelijkbare cel-matrix interactie doet zich voor in tumoren. Tumorcellen,
die kunnen worden beschouwd als cellen die zich in een afwijkende differentiatie-
toestand bevinden, synthetiseren een ECM die in samenstelling afwijkt van die,
welke geproduceerd wordt door de normale cellen waarvan de tumorcellen
afkomstig zijn. Afwijkend gereguleerde opbouw en afbraak van de ECM door
tumorcellen worden geacht ten grondslag te liggen aan tumorinfiltratie en -
metastasering. Ook zijn er, overigens onvolledig gedocumenteerde, aanwijzingen
dat de ECM een rol zou kunnen spelen bij het herstel van de differentiatie en
remming van de groei van tumorcellen (13).

2. DE EXTRACELLULAIRE MATRIX

De extracellulaire matrix wordt gesynthetiseerd door cellen. De samenstelling van
de ECM verschilt per weefseltype en hangt samen met de functie van dat weefsel.
Een overzicht van de verschillende ECM componenten wordt gegeven in tabel
1. De ECM is opgebouwd uit een collageen netwerk met daaraan gebonden als
een soort zijvezeltjes de fibronectine-, de proteoglycan- en de lamininemoleculen,
de laatsten alleen in de basaalmembraan.

Tabel I. De belangrijkste componenten van de extracellulaire matrix.

vorm

localisatie

1. collageen»

type I

fibrillair

algemeen

type 11

fibrillair

kraakbeen

type 111

fibrillair

huid, vaatwand

type IV

niet fibrillair

basaalmembraan

2. fibronectine (Fn)\'\'

eiwit, dubbele keten

algemeen

laminine (Ln)\'\'

eiwit, kruisvormig

basaalmembraan

3. proteoglycanen\'^

glycosaminogiycanen (GAG) heparan sulfaat (HS)

chondroïtine sulfaat (CS)
dermatan sulfaat (DS)
keratan sulfaat

hyaluronzuur (HA)

a. van collageen zijn inmiddels 12 verschillende typen bekend.

b. hoogmoleculaire eiwitten (Fn: 460.000; Ln: 900.000) die o.a. een functie hebben in de hechting van
cellen.

c. eiwitskelet met daaraan de GAG\'s als zijtakken.

De meeste glycosaminogiycanen (GAG\'s), vroeger zure mucopolysacchariden
geheten, zijn koolhydraten met sulfaatgroepen. Deze groepen geven aan de ECM
waarin ze aanwezig zijn een sterke lading en spelen daarom een rol in de regulatie
van de permeabiliteit van het weefsel. De enige niet gesulfateerde GAG,
hyaluronzuur, heeft een hoge osmotische waarde en speelt een rol in de regulatie
van het volume en de viscositeit van het weefsel. In het embryo is het vooral
aanwezig in weefsels waarin migratie van cellen optreedt.

Belangrijke matrix-rijke weefsels zijn uiteraard bindweefsel en bot die belangrijke
ondersteunende en mechanische eigenschappen hebben. Een andere veel voorko-
mende ECM-structuur is de basaalmembraan die door veel epitheliale cellen kan
worden gesynthetiseerd. De basaalmembraan vormt een afscheiding tussen
epitheel of endotheel en het onderliggende stroma en bestaat hoofdzakelijk uit

-ocr page 362-

collageen type IV, laminine en heparan sulfaat. De functie ervan is, dat het
enerzijds dient als oriëntatie voor prolifererende cellen tijdens de embryogenese
en regeneratieve processen; anderzijds heeft het een filterfunctie voor macromo-
leculen zoals in de glomerulus van de nier.

3. DE CEL-MATRIX INTERACTIE IN TUMOREN

Tumorcellen zijn in staat stroma te induceren dat ondermeer voor de structuur
(bindweefsel) en de voeding van de tumor (vaten) zorgt (tumor geïnduceerde
ECM). Bovendien is het één van de belangrijkste kenmerken van maligne tumoren
dat ze zowel in het eigen stroma als in het pre-existente weefsel met daarin
bindweefsel, bloed- en lymfevaten, kunnen infiltreren.

Uit bovenstaande blijkt, dat de cel-matrix interactie in tumoren afwijkt van die
van normale volwassen weefsels.

Hieronder zullen enkele aspecten van cel-matrix interactie in tumoren nader
worden besproken.

A. De tumorcellen veranderen de samenstelling van de ECM

Het meest bekende voorbeeld van tumoren in deze categorie zijn de epitheliale
tumoren met een overmatige hoeveelheid bindweefsel waardoor ze een hard en
vezelig aspect krijgen. Ze staan bekend als scirrheuze carcinomen. Het proces dat
hierbij optreedt wordt fibroplasie of desmoplasie genoemd en men denkt dat het
veroorzaakt wordt doordat de epitheliale tumorcel verbindingen uitscheidt die de
fibroblasten aanzetten tot het maken van meer collagene vezels of die een
remmende invloed hebben op de synthese door fibroblasten van collagenase
waardoor de aanmaak en afbraak van collageen niet meer in evenwicht zijn.
Een meer subtiele wijze waarop de tumor de samenstelling van de ECM beïnvloedt
verloopt via veranderingen in de samenstelhng van de G AG\'s van de tumormatrix
(13).

Mesotheliomen en nefroblastomen (Wilm\'s tumor) bij de mens synthetiseren
dermate grote hoeveelheden hyaluronzuur dat deze in het bloed kunnen worden
gemeten. Met name een toename van hyaluronzuur in de tumormatrix, wat
gepaard gaat met een afname in viscositeit van het weefsel, zou kunnen bijdragen
aan een verhoogde mobiliteit van de tumorcellen. Van chondroïtine sulfaat (CS)
dat in niet-kraakbenige weefsels onder normale omstandigheden slechts in kleine
hoeveelheden gevonden wordt, is aangetoond dat de concentratie sterk verhoogd
kan zijn in een aantal epitheliale tumoren. Een interessante bevinding in dit
verband is dat soms bij gekweekte tumorcellen toediening van CS leidt tot een
snellere groei van deze cellen. Ook is gevonden dat in sommige tumoren het
heparan sulfaat vaak minder sulfaatgroepen bevat dan het HS uit normale
weefsels. Men neemt aan dat hierdoor tumorcellen minder goed kunnen hechten
aan de pericellulaire matrix wat eveneens zou kunnen bijdragen aan metastatisch
gedrag van tumorcellen (13).

Samenvattend kan men stellen dat in tumorcellen eigenschappen tot expressie
komen, die de tumor in staat stellen zijn eigen extracellulaire omgeving te
beïnvloeden, waardoor infiltratie en metastasering van de tumor mogelijk worden.

B. Infiltrerende tumoren breken de ECM af

Zoals met veel eigenschappen van tumorcellen het geval is, is ook het vermogeri
om door weefsels heen te migreren een eigenschap die in feite een embryonaal
karakter heeft, maar die ook bekend is van processen zoals macrofaagmigratie,
ovulatie, blastocyst-implantatie en wondgenezing. Wat deze processen gemeen
hebben is dat, om celmigratie mogelijk te maken, omringend weefsel moet worden
afgebroken. Daarvoor is een groot aantal enzymen nodig, elk met zijn eigen

-ocr page 363-

substraatspecificiteit. Voorbeelden zijn de eiwitsplitsende proteases zoals de
plasminogeen-activator en de lysosomale cathepsines; de collagenases waarvan
verschillende typen bestaan die specifiek zijn voor hetzij de interstitiële, hetzij de
basaalmembraan typen collageen; en de enzymen die in staat zijn de proteogly-
canen af te breken (zie voor een overzicht: 27).

Er is vaak een duidelijke verhoging aantoonbaar van proteolytische enzymacti-
viteit in metastatische tumoren. Recent is aangetoond dat bij de vrouw de
verhoogde aanwezigheid van het lysosomale cathepsine D een groter risico op
metastasering van mammatumoren betekent (25).

De bron van deze enzymen is in veel gevallen de tumorcel zelf. Een interessant
verschijnsel in sommige tumoren is echter, dat de matrix-afbrekende enzymen niet
door de tumorcellen zelf worden geproduceerd maar door stromale cellen die van
het oorspronkelijke weefsel afkomstig zijn. Blijkbaar zijn de tumorcellen in staat
zogenaamde cytokines te produceren die bijvoorbeeld fibroblasten aanzetten tot
het produceren van collagenases en proteases.

Voor de infiltratie in lymfe- of bloedvaten, een proces dat voorafgaat aan
lymfogene respectievelijk hematogene metastasering, zijn vergelijkbare matrix-
oplossende enzymen beschikbaar. Het gaat hierbij hoofdzakelijk om infiltratie van
de basaalmembraan. Ook wanneer tumorcellen vastlopen in een capillair in een
filterorgaan (bijv. de long) is infiltratie van de subendotheliale basaalmembraan
noodzakelijk. De daaraan voorafgaande hechting van de tumorcel aan het
endotheel blijkt mede door de onder het endotheel aanwezige ECM te worden
gereguleerd; dit is aangetoond in experimentele modellen, waarin bleek dat de
voorkeur die tumorcellijnen hadden voor een orgaan tijdens metastase in de muis
niet afhing van de eigenschappen van de endotheelcel maar van de matrix van
dat orgaan (18).

Een recente bevinding is in dit verband van belang, namelijk dat in mammaweefsel
de lymfevaten door middel van een open labyrinth, dat niet totaal door endotheel
is afgesloten, in verbinding staan met extracellulair stroma. Dit zou kunnen
betekenen dat voor lymfogene verspreiding van mammatumorcellen infiltratie van
lymfevatwanden niet nodig is (8).

C. De invloed van de ECM op de differentiatie van de tumorcel
Hoewel het op grond van bevindingen uit de ontwikkelingsbiologie voor de hand
ligt ook de invloed van de ECM op de differentiatie van tumorcellen te bestuderen
is dit tot nu toe weinig gedaan.

Omdat er echter in de experimentele oncologie steeds meer wordt gezocht naar
mogelijke behandelingsmethoden die niet zozeer gericht zijn op het remmen van
de groei van de tumor of op het doden van tumorcellen maar meer op het
stimuleren van de differentiatie van de tumorcellen mag in de nabije toekomst
een toenemende belangstelling worden verwacht voor de rol van de ECM in dit
proces.

Het weinige onderzoek dat op dit gebied is uitgevoerd heeft vrijwel uitsluitend
betrekking op gekweekte cellen van cellijnen afkomstig van humane coloncarci-
nomen. Dit heeft vermoedelijk te maken met het feit, dat veel coloncarcinoom-
cellijnen onder verschillende kweekcondifies vrij gemakkelijk met behulp van
chemische verbindingen tot differentiatie kunnen worden aangezet.
De kenmerken die dan in de gekweekte cellen tot expressie komentietreffen steeds
microscopisch waarneembare buisjes, de synthese van eiwitten die karakteristiek
zijn voor meer rijpe darmepitheelcellen en een verminderde synthese van
eiwitafbrekende proteases. De ECM componenten waarmee een dergelijke
differentiatie tot stand kon worden gebracht varieerden van collageen (19) tot
laminine en fibronectine (4), terwijl vergelijkbare resultaten wërden verkregen

-ocr page 364-

door het meekweken van fibroblasten (22). Ook konden slecht-gedifferentieerde
coloncarcinoom-cellen tot differentiatie worden gebracht door ze te kweken op
een uit ECM componenten bestaande onderlaag die was aangemaakt door een
monolaag van goed gedifferentieerde coloncarcinoom-cellen (3); in deze onderlaag
werden onder andere laminine en fibronectine aangetoond.
De aanwezigheid van laminine en fibronectine kan, afhankelijk van het type
tumor, ook de andere kant uitwerken: van metastatische muizenmelanoom-cellen
is aangetoond dat het kweken van de cellen in afwezigheid van fibronectine en
in aanwezigheid van laminine maakte dat de cellen sterker hechtten aan
basaalmembraan-collageen, een toegenomen invasief gedrag vertoonden en, na
inspuiten in muizen, meer tumorhaardjes in de long veroorzaakten (26). Omdat
laminine de tumorcel kan aanzetten tot het synthetiseren van type IV (basaalmem-
braan) collagenase wordt verondersteld dat de cel hiermee een mechanisme tot
expressie brengt waarmee de cel beter kan hechten aan de basaalmembraan om
deze vervolgens af te breken (11).

Van onderzoek waarin geprobeerd wordt de differentiatie van de tumor in het
levende dier te beïnvloeden is (nog) geen sprake.

Steroïd-hormonen lijken een belangrijke rol te spelen in de cel-matrix interactie.
Een aanwijzing daarvoor komt uit
in vitro onderzoek met een humane mamma-
tumorcellijn die in het bezit was van steroid-hormoon-receptoren. Wanneer deze
cellen worden gekweekt in aanwezigheid van steroïd-hormonen resulteerde dit in
een drastische toename van het vermogen van de cellen te hechten aan laminine,
tot een niveau dat vergelijkbaar was met dat van steroïd-onafhankelijke mamma-
tumorcellijnen. De betekenis hiervan ligt in het gegeven dat hechting van de cel
aan laminine de eerste stap lijkt te zijn die leidt tot afbraak van de basaalmembraan
en eventueel tot metastasering (5).

4. MAMMATUMOREN VAN HOND EN KAT

Mammatumoren komen zowel bij de mens als bij hond en kat veel voor. Ondanks
het vele onderzoek dat eraan gedaan is, is over de pathogenese van mammatu-
moren nog weinig bekend. Uit epidemiologisch onderzoek bij de mens is
vastgesteld dat borstkanker een resultaat is van een combinatie van factoren zoals
hormonale stimulatie, externe factoren zoals straling, voeding, sociaal-economi-
sche status en erfelijke predispositie (24). De invloed van steroïd-hormonen op
het ontstaan van mammatumoren is inmiddels door epidemiologisch onderzoek
bij kat (23) en hond (15) eveneens vastgesteld.

Experimenteel onderzoek bij ratten heeft aangetoond dat in de mammae de
carcinomen optreden wanneer mammaweefsel aan carcinogene verbindingen
wordt blootgesteld als het overwegend onrijpe klierstructuren bevat. Niet gedif-
ferentieerde, sterk prolifererende (stam)cellen welke gevoelig zijn voor de invloed
van carcinogene stoffen bleken verantwoordelijk te zijn voor de ontwikkeling van
maligne tumoren bij de rat. De benigne laesies zoals adenomen, cysten en fibro-
adenomateuze veranderingen treden op na toediening van het carcinogeen aan
dieren waarin de melkklieren meer gedifferentieerd zijn (24).
Bij de hond en de kat is er een groot verschil in de frequentie waarmee benigne
mammatumoren voorkomen (hond: 60%, kat: 10% van het totaal aantal
mammatumoren). Het is verleidelijk deze waarnemingen in verband te brengen
met de resultaten van het experimentele onderzoek bij de rat, met andere woorden
de relatie te leggen tussen het optreden van bepaalde tumortypes en de door de
endogene hormonale situatie bepaalde micro-anatomie van de mamma. Er is
echter bij de hond en vooral de kat nog weinig bekend over de differentiatie van
de mamma onder normale en abnormale hormonale condities. Op dit moment
is bij de vakgroep Veterinaire Pathologie onderzoek gaande naar de ontwikkeling

-ocr page 365-

van de normale mamma van de kat om met name in bovengenoemd probleem
meer inzicht te krijgen.

Ook vanwege diersoortverschillen in morfologie en biologisch gedrag zijn
mammatumoren van hond en kat interessante onderzoeksobjecten.
Bij de kat bestaat de groep van goedaardige mammatumoren voor een belangrijk
deel (± 60%) uit fibro-adenomateuze veranderingen (fibro-epitheliale hyperpla-
sieënX Fibro-adenomen vormen bij de mens de belangrijkste groep van goedaar-
dige tumoren. Evenals bij de kat komen ze ook bij de mens bij gemiddeld jongere
individuen voor dan carcinomen. Fibro-adenomen bij de hond komen minder
frequent voor, ook bij honden die met progestativa zijn behandeld. De mamma-
tumoren van de hond, zowel de goedaardige als (minder vaak) de kwaadaardige,
bevatten vaak een component die afkomstig is van het myoepitheel. Wanneer dat
het geval is worden ze aangeduid als complexe mammatumoren (7). Ook komen
bij de hond gemengde mammatumoren voor; ook deze zijn meestal goedaardig
en ze bevatten componenten die als mesenchymaal moeten worden beschouwd
zoals bot en kraakbeen (7). Deze complexe en gemengde mammatumoren zijn
zeldzaam bij de mens en de kat.

Zowel in de fibro-adenomen als in de complexe en gemengde tumoren lijkt de
cel-matrix interactie een belangrijke rol te spelen; om die reden zullen ze in de
volgende paragraaf nader besproken worden.

5. DE CEL-MATRlX INTERACTIE IN MAMMATUMOREN VAN HOND EN KAT

De verschillende aspecten van de cel-matrix interactie die hiervoor beschreven zijn
voor tumoren in het algemeen lijken ook een rol te spelen in mammatumoren.
Fibro-adenomateuze veranderingen bij de kat (fig. 1) zijn hyperplasieën van de
mamma die in verband zijn gebracht met een overmatige blootstelling van de
mamma aan endogeen progesteron en progestativa. Het merkwaardige van deze
weefsels is, dat er naast een toename van goed gestructureerd epitheel een zeer

excessieve toename plaatsvindt van de bindweefsel component (10, 16). Het is niet
duidelijk waardoor de relatief sterke bindweefseltoename wordt veroorzaakt; als
enige celtype is in het bindweefsel de fibroblast aanwezig en van een betrokkenheid
van het myoepitheel is geen sprake. Mogelijk zijn er door progesteron geïndu-

-ocr page 366-

ceerde factoren aanwezig die door de epitheelcellen worden uitgescheiden en de
fibroblasten stimuleren tot collageen-synthese. Het is onbekend of het bindweefsel
in deze vorm van hyperplasie dezelfde samenstelling heeft als normaal bindweefsel
en evenmin is bekend waarom dit bij de hond zo weinig voorkomt (NB: het is
belangrijk deze, zich macroscopisch als grote, vaak multipele tumoren presente-
rende hyperplasieën niet te verwarren met het scirrheuze carcinoom; het biologisch
gedrag is benigne).

Een ander type mammatumor waarin de cel-matrix interactie een rol lijkt te spelen
is de gemengde mammatumor van de hond (fig. 2).

Deze meestal goedaardige tumor bestaat uit epitheel, myoepitheel en mesenchy-
male (kraakbeen en/of been) componenten. In de betrekkelijk zeldzame maligne
mengtumoren van de hond kunnen de metastasen hetzij hetzelfde gemengde beeld
vertonen als de primaire tumor, hetzij zich manifesteren als carcinoom of sarcoom.
Door histologisch (14), histochemisch (20) en elektronenmicroscopisch onderzoek
(2, 20) is aannemelijk gemaakt dat het kraakbeen in de gemengde tumoren is
ontstaan uit geprolifereerde myoepitheelcellen. Het gevormde kraakbeen onder-
scheidt zich in biochemisch, fysisch en histochemisch opzicht niet van normaal
hyaUen kraakbeen (12). Van gemengde mammatumoren bij de vrouw is onlangs
aangetoond dat de voornaamste GAG daarin het chondroïtine sulfaat is, wat ook
in normaal kraakbeen het geval is (28).

Het myoepitheel in de mamma ligt aan de buitenzijde van het mammakwabje (fig.
3a) en is een uitzonderlijk celtype. Het kan namelijk epitheliale eigenschappen
tot expressie brengen maar ook eigenschappen die toegeschreven worden aan
gladde spiercellen. Ze zorgen door hun contractie voor de uitscheiding van de melk
en ze produceren de basaalmembraan (fig. 3b). In de basaalmembraan is, zoals
eerder al werd vermeld, het heparan sulfaat de voornaamste GAG.
Naast de gemengde mammatumor komt bij de hond ook het complexe adenoom
voor dat bestaat uit een mengsel van gewoekerd epitheel en myoepitheel (fig. 4).

-ocr page 367-

Fig. 3a. Mamma van een 8 maanden oude l<at.
Aan de leant van het lumen (L) komen 2-3 rijen
epitheliale cellen (E) voor; de basolaterale zijde
van de melkklier wordt gevormd door myoepi-
theelcellen (M) die interdigiteren met het stroma,
waarin stromale cellen (SC). Uranyl acetaat-lood,
X 2000.

Fig. 3b. Zelfde mamma als in a. Myoepitheel-
cellen (M) met aan de buitenzijde de basaalmem-
braan (dunne pijlen). In de cellen zijn onder
andere myofilamenten (dikke pijlen) en de kern
(N) zichtbaar. In het stroma zijn dwars doorge-
sneden coilageenvezeis (C) waarneembaar. Ura-
nyl acetaat-lood, x 10.000.

Hierin komt als belangrijkste GAG het hyaluronzuur voor (17).

Ten aanzien van het myoepitheel in mammatumoren van honden zijn de volgende

vragen van belang:

a. hoe komt het dat in de hondemamma zo vaak tumoren voorkomen waarin
proliferatie van myoepitheel zo prominent is?

b. waardoor synthetiseert het gewoekerde myoepitheel in de hondemamma een
vaak zo afwijkende ECM (met kraakbeen en bot als meest uitzonderlijke
voorbeeld)?

Met name de bovengenoemde tumoren van de mamma van de hond zijn een goed
voorbeeld van differentiatieverandering van cellen en de invloed die dit heeft op
de extracellulaire matrix. Uitgangspunt hierbij is de myoepitheelcel die gedacht
wordt een cel te zijn die de basaalmembraan synthetiseert waarin heparan sulfaat
de belangrijkste GAG is. Onder invloed van nog onbekende factoren die optreden

-ocr page 368-

tijdens het ontstaan van mammatumoren kan deze cel veranderen in een cel die
hyaluronzuur produceert, een GAG die vooral bekend is van weefsels waarin veel
celmigratie optreedt. Ook kan hij veranderen in een cel die veel chondroïtine
sulfaat produceert, een GAG die kenmerkend is voor kraakbeen. Aangezien de
drie genoemde GAG\'s zelf ook weer invloed kunnen hebben op de groei en
differentiatie van tumorcellen (tenminste
in vitro) lijkt hiermee een fraai model
gegeven te zijn om de cel-matrix interactie van tumoren te bestuderen.

6. PERSPECTIEF

De interactie van tumorcellen met hun extracellulaire matrix is uiteraard slechts
één van de aspecten die van belang zijn bij het ontstaan en de groei van tumoren.
Wij beschouwen dit echter als een belangrijk aspect, omdat tumoren in staat lijken
te zijn hun eigen omgeving te veranderen waarmee de differentiatie van de
tumorcellen een bepaalde richting wordt uitgestuurd waardoor opnieuw de
extracellulaire omgeving wordt veranderd, enzovoort; hiermee ontstaat een
zichzelf in stand houdende vicieuze cirkel.

De bedoeling van het bij de vakgroep Pathologie te verrichten oncologisch
onderzoek is om in deze vicieuze cirkel meer inzicht te krijgen. Omdat deze
interactie met name in mammatumoren van hond en kat goed te onderzoeken
is denken we naast fundamenteel tegelijkertijd klinisch-pathologisch belangrijk
onderzoek te kunnen doen.

In dit onderzoek staan een aantal vragen centraal:

a. Kan het ontstaan van mammatumoren mede worden verklaard uit de
ontwikkeling van de normale mamma van hond en kat?

b. Welke veranderingen ondergaat de extracellulaire matrix van de mamma van
hond en kat in de progressie van melkklier naar mammatumor?

c. Is de differentiatie van mammatumoren te beïnvloeden door veranderingen aan
te brengen in de extracellulaire matrix van de tumor?

De eerste twee problemen worden aangepakt met licht- en elektronenmicrosco-
pische technieken, het derde probleem wordt onderzocht met gekweekte mam-
matumorcellen waarbij de extracellulaire matrix experimenteel wordt veranderd
in samenstelling.

-ocr page 369-

LITERATUUR

1. Bisseil MJ, Hall HG. Form and function in the mammary gland; the role of extracellular matrix.
In: Neville MG, Daniel CW, Eds. The mammary gland. Development, regulation and function.
New York: Plenum Press 1987; 1-31.

2. Bomhard D, von Sandersleben J von. Über die Feinstruktur von Mammmamischtumoren der
Hündin. Virch Arch A Path Histol 1974; 362: 157-67.

3. Boyd D, Florent G, Chakrabarty S, Brattain D, and Brattain MG. Alterations of the biological
characteristics of a colon carcinoma cell line by colon derived substrata material. Cancer Res
1988; 48: 2825-31.

4. Boyd D, Florent G, Childress-Fields K, and Brattain MG. Alteration in the behavior of a colon
carcinoma cell line by extracellular matrix components. Cancer Lett 1988; 41: 81-90.

5. Castronovo V, Taraboletti G, Liotta LA, and Sobel ME. Modulation of laminin receptor
expression by estrogen and progestins in human breast cancer cell lines. J Nat Cancer Inst 1989;
81: 781-8.

6. Ekblom P. Basement membrane proteins and growth factors in kidney differentation. In: Trelstadt
RL, ed. The role of extracellular matrix in development. New York: RL Liss 1984; 173-206.

7. Hampe JF, Misdorp W. Tumours and dysplasias ofthe mammary gland. Bull WHO 1974; 50:
1 11-33.

8. Hartveit F. Attenuated cells in breast stroma: the missing lymphatic system of the breast.
Histopathology 1990; 16: 533-43.

9. Hay E. Cell-matrix interaction in the embryo: cell shape, cell surface, cell skeletons, and their
role in differentation. In: Trelstad RE, ed. The role of extracellular matrix in development. New
York: RL Liss 1984; 1-31 and 97-146.

10. Hayden DW, Johnson KH, and Ghobrial HK. Ultrastructure of feline mammary hyperplasia.
Vet Pathol 1983; 20: 254-64.

11. Hunt G. The role of laminin in cancer invasion and metastasis. Exp Cell Biol 1989; 57: 165-76.

12. Hurley JV, Jabara AG. Properties of\'cartilage\' in canine mammary tumours. Arch Pathol 1964;
77: 343-7.

13. lozzo RV. Proteoglycans and neoplasia. Cancer Metast Rev. 1988; 7: 39-50.

14. Jabara AG. Canine mixed tumours. Austr. Vet J I960; 212-21.

15. Misdorp W. Canine mammary tumours: protective effect of late ovariectomy and stimulating effect
of progestins. Vet Quart 1988; 10: 26-33.

16. Nimmo JS, Plummer JM. Ultrastructural studies of fibroadenomatous hyperplasia of mammary
glands of 2 cats. J Comp Pathol 1981; 91: 41-50.

17. Palmer TE, Monlux AW. Acid mucopolysaccharides in mammary tumours of dogs. Vet Pathol
1979; 16: 493-509.

18. Pauli BU, Lee C. Organ preference of metastasis. The role of organ-specifically modulated
endothelial cells. Lab Invest 1988; 58: 379-87.

19. Pignatelli M, Bodmer WF. Genetics and biochemistry of collagen binding-triggered glandular
differentation in a human colon carcinoma cell line. Proc Nat Acad Sci USA 1988; 85: 5561-
5.

20. Pulley LT. Ultrastructural and histochemical demonstration of myoepithelium in mixed tumours
ofthe canine mammary gland. Am J Vet Res 1973; 34: 1513-22.

21. Reid LM, Narita M, Fujita M, Murray Z, Liverpool C, and Rosenberg L. Matrix and hormonal
regulation of differentation in liver cultures. In: Guillouzou A, Guguen-Guillouzou G, Eds.
Research in isolated and cultured hepatocytes. Inserm: John Libbey 1986; 225-8.

22. Richman PI, Bodmer WF. Control of differentiation in human colorectal carcinoma cell lines:
epithelial-mesenchymal interactions. J Pathol 1988; 156: 197-211.

23. Romijn A, Misdorp W, and Hart G. Feline mammary tumours: a casecontrol study of hormonal
factors. Referaat Faculteit Diergeneeskunde 1989.

24. Russo J, and Russo IH. Biological and molecular bases of mammary carcinogenesis. Lab Invest
1987; 57: 112-37.

25. Spyratos F, Maudelonde T, Brouillet J, el al. Cathepsin D: an independent prognostic factor for
metastasis of breast cancer. Lancet 1989; II: 1115-8.

26. Terranova VP, Williams JE, Liotta LA, and Martin GR. Modulation of the metastatic activity
of melanoma cells by laminin and fibronectin. Science 1984; 226; 982-5.

27. Tryggvason K, Hoyhtya M, and SaloT. Proteolytic degradation of extracellular matrix in tumour
invasion. Biochim Biophys Acta 1989; 907: 191-217.

28. Wargotz ES, Norris HJ. Metaplastic carcinomas of the breast. I. Matrix-producing carcinoma.
Hum Pathol 1989; 20: 628-35.

-ocr page 370-

VETERINAIR JOURNAAL

Het erfelijke gebrek
DUMPS bij rundvee

DUMPS is een afkorting van \'Deficiëntie
van Uridine Mono Phosphaat Synthase\'
(een enzym). Het gebrek is waargenomen bij
zowel de zwartbonte Holstein Friesians als
bij de zeer verwante Red Holsteins. Het is
een enkelvoudig recessief gebrek. Dat wil
zeggen dat het op één genenpaar berust en
alleen in homozygote toestand klinisch tot
uiting komt. Het gebrek leidt tot embryo-
nale sterfte na ongeveer de 40e dag van de
graviditeit: uridine mono fosfaat synthase is
nodig voor de omzetting van orootzuur
naar uridine monofosfaat, de precursor van
alle pyrimidines die deel uitmaken van
DNA en RNA. Als dit onvoldoende gebeurt
worden de groei en de ontwikkeling van het
embryo geremd, wat sterfte veroorzaakt.
Merkwaardigerwijs is een analoog gebrek
bij de mens reeds eerder beschreven. Ook
daar gaat het om een enkelvoudig recessief
gebrek, waarbij de vorming van uridine
monofosfaat synthase sterk geremd is. In
verschillende weefsels vindt men slechts 5%
van de normale hoeveelheid. Desondanks
worden dergelijke kinderen levend geboren.
Indien zij niet behandeld worden, blijven ze
achter in geestelijke ontwikkeling, groeien
niet en sterven. Dat zij gedurende de zwan-
gerschap blijven leven komt wellicht door-
dat zij vervangende stoffen (pyrimidines)
van de moeder krijgen.
Bij heterozygote dieren, de dragers, blijkt de
halve hoeveelheid van het enzym geprodu-
ceerd te worden, waardoor de enzymwer-
king vermindert. Dit is in verschillende
weefsels aan te tonen: erythrocyten, lym-
focyten, lever melkklieren, milt en nieren.
Het biedt de mogelijkheid heterozygote die-
ren op te sporen, ook al vertonen deze geen
klinische verschijnselen. Dit kan in principe
op twee manieren gebeuren. De eerste is het
bepalen van de aanwezige hoeveelheid van
het enzym zelf, bijvoorbeeld in de bloedcel-
len. Het is een zeer tijdrovende en kostbare
techniek, waarbij gebruik wordt gemaakt
van radioactiviteit. De tweede methode is
het bepalen van de hoeveelheid van een stof,
die met het bewuste omzettingsproces te
maken heeft. In dit geval maakt men ge-
bruik van de bepaling van orootzuur.
De hoeveelheid orootzuur is met behulp van
vloeistofchromatografie vrij eenvoudig te
bepalen. In bepaalde producten is bij een
heterozygoot dier te veel orootzuur aanwe-
zig. Dit is bijvoorbeeld het geval in urine en
in melk (2).

In de Verenigde Staten worden op verschil-
lende stations de Kl-stieren op \'drager-
schap\' onderzocht. De uitkomsten worden
gepubliceerd. Het drager zijn is in de Vere-
nigde Staten evenmin als in ons eigen land
een reden een dier van de fokkerij uit te
sluiten. Het was bekend dat in Nederland in
het verleden sperma is geïmporteerd van
twee stieren, die beide heterozygoot waren
ten aanzien van DUMPS. Het gen, dat de
deficiëntie bepaalt, geven ze aan de helft van
de nakomelingen door.
Vanaf een leeftijd van 3 maanden is het
enzym in een vrij constante hoeveelheid
aanwezig. We hebben getracht deze aanwe-
zigheid aan te tonen door middel van een
kwantitatieve bepaling van orootzuur. Eerst
is geprobeerd de orootzuurbepaling in urine
uit te voeren. Tussen de onderzochte kalve-
ren konden door het aanwezig zijn van
storende stoffen in de urine geen verschillen
worden aangetoond.

Nadat de dieren gekalfd hadden is de oroot-
zuurbepaling herhaald, nu echter niet in
urine maar in melk. Deze bepaling is een-
voudig uit te voeren.

Vijftien nakomelingen van één van de ge-
noemde stieren zijn onderzocht. Nu kwa-
men wel duidelijke verschillen naar voren:
2 monsters werden als dubieus aangemerkt,
7 als negatief en 6 als positief (tabel 1).
Op grond van een Amerikaans onderzoek
(1) zijn als negatief de waarden beneden of
gelijk aan 150 mg/1 aangemerkt. Zij komen
voor bij normale dieren. Dubieus zijn waar-
den van 151 tot en met 200 mg/1. In die
gevallen zal een herhaald onderzoek als
regel uitkomst bieden. Positief zijn de waar-
den boven 200 mg/1. Zij zijn veroorzaakt
door de aanwezigheid van het gen, dat
verantwoordelijk is voor dit gebrek.
Tabel 1. De resultaten bij 15 vaarsen van het
onderzoek naar de concentratie van orootzuur in
melk (mg/1).

positief

dubieus

negatief

284

179

69

216

166

49

300

101

191

58

200

123

372

54

99

-ocr page 371-

De conclusie is dat via een eenvoudige
bepaling gemakkelijk is na te gaan welke
moederdieren draagster van het erfelijk ge-
brek DUMPS zijn.

Gezondheidsdienst voor Dieren in Over-
ijssel en Flevoland

G. H. M. Counnotte en W. J. Smidt\'

LITERATUUR

L Robinson JL, Dcmbrowlei DB, Harpestad
GW, Shanics RD. Detection and prevalence
of UMP synthase deficiency among dairy
cattle, J Hered 1984; 75: 277-80.
2. Robinson JL, Harpestad GW, Shanks RD.
DUMPS, A cause of Dairy Calfmortality.
Illinois Dairy Day Report 1984; 28-30.

\' Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel
en Flevoland, Postbus 13, 8000 AA Zwolle.

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijkheid van de redactie)

De Manders-Brada Stichting

Geachte Redactie,

Eind vorig jaar overleed op hoge leeftijd
mevr. dr. ir. J. H. M. Manders. Tot haar
pensionering lid van de Octrooiraad te
\'s-Gravenhage.

Zij heeft haar hele vermogen, wat volgens
Nederlandse begrippen niet gering was, on-
dergebracht in een Stichting met als doel dat
de rente van dat kapitaal ten goede komt
aan: \'het verlenen van hulp aan zieke,
zwervende en onverzorgde dieren, zoals
honden en katten, één en ander in samen-
werking met bonafide, reeds daarvoor be-
stemde of nog in leven te roepen instellin-
gen\'.

Het bestuur van deze Stichting bestaat mo-
menteel uit mr. F. A. M. Hoevenaars, no-
taris te \'s-Gravenhage alwaar de Stichting
is gepasseerd, twee oude vriendinnen van
mevr. Manders en ondergetekende die als
medebeoordelaar van de subsidie-aanvra-
gen zal optreden en zonodig de instellingen
zal gaan bezoeken.

Mochten er in uw praktijkgebied instellin-
gen als bovenbedoeld zijn en zij zouden een
ondersteuning van hun activiteiten kunnen
gebruiken of een uitbreiding daaraan willen
geven dan kunnen zij zich schriftelijk wen-
den tot de administratie van de Manders-
Brada Stichting; Alex. Gogelweg 8, 2517 JH
\'s-Gravenhage.

Om de gedachte nader te bepalen, zo hebben
wij een subsidie-aanvrage in behandeling
genomen van de Stichting Vogelopvangcen-
trum Fügelpits Lauwersmar te Anjum.
\'s-Gravenhage
Dr. Reml<o E. de Maar.

Huiskat kort-, respectievelijk
langhaar

Geachte redactie.

Ik zou u het volgende probleem voor willen
leggen: enkele van onze keurmeesters heb-
ben zich uit gelaten over het feit, dat veel
dierenartsen op de papieren van huiskatten
de benaming \'Europees korthaar\' gebrui-
ken.

Wij willen u erop wijzen dat de Europees
korthaar een raskat is met stamboom. Het
is dan ook niet juist om elke willekeurige
huiskat, waarvan de voorouders vaak onbe-
kend zijn, onder één noemer te brengen met
de Europees Korthaar. Dit is een ras waarop
reeds lang bewust wordt gefokt.
Wij zouden dan ook voor willen stellen om
de katten zonder stamboom in het vervolg
\'huiskat korthaar\' of indien langharig \'huis-
kat langhaar\' te noemen.

J. A. miliarns\'

\' Secretaris, Nederlands Onafhankelijk Katte-
keurmeestersgilde, Weth. van Soestbergen-
straat 18, 5224 JB \'s Hertogenbosch.

Euthanasie van (brul)kikkers

Geachte Redactie,

\'De reactie van prof Zwart (Tijdschr Dier-
geneeskd 1990; 115: 852) geeft mij aanlei-
ding om de volgende reactie te geven.
Het informatiebundeltje over euthanasie
van amfibieën (èn reptielen; zij worden in de
literatuur veelal in één adem besproken),
dat onzerzijds op aanvraag naar praktize-
rende dierenartsen is gezonden, bevat name-
lijk onder meer de door prof Zwart zèlf
geschreven en aangehaalde verhandeling.
Ondergetekende heeft derhalve als \'door-
geefluik\' en niet als \'adviseur\' willen optre-
den. Dat daaraan — in de gegeven tijd en
situatie — kennelijk behoefte bestond blijkt
uit de veelheid aan reacties die wij hebben
mogen ontvangen.
 j Yzerman\'

\' Fauna Inlichtingen Centrale, Steniaweg 8,
3702.AG Zeist.

-ocr page 372-

STUDENTENREFERATEN

Fotokopieën van studentenreferaten
kunnen worden besteld via het redac-
tiesecretariaat (tel. 030-510111). De
kosten (inclusief portokosten) bedra-
gen (afhankelijk van de omvang per
referaat):

< 30pagina\'s f 10-
30-60 pagina\'s f 15-
> 60 pagina\'s f 20-

C. E. van Buuren,
logie (maart 1990)

De depressieve invloed van
antibiotica op het
immuunstysteem
Een literatuuronderzoek

vakgroep Veterinaire Patho-
SR/9 : 54 pp.

Sinds de ontdekking van het eerste antibioticum
door Fleming in 1928 is het ondenkbaar dat wij
als dierenartsen ons vak uitoefenen zonder dit
wondermiddel. Echter met de toename van het
gebruik van antibiotica staken er ook minder
gewenste effecten de kop op.
Behalve het ontstaan van resistentieproblemen
ondervond men dat het gebruik van antibiotica
een effect kan hebben op het immuunsysteem.
Met het ontstaan van een nieuwe tak in de
wetenschap, de immunotoxicologie, nam het on-
derzoek hiernaar toe.

Afgezien van het feit dat een antibioticum het
immuunsysteem kan activeren, hetgeen zich vaak
uit in overgevoeligheidsreacties, kan het ditzelfde
systeem tevens deprimeren.
Onder de wetenschappers is de belangstelling
naar dit fenomeen zo groot dat er een nieuwe
discipline is ontstaan, de zgn. \'antibiologie\'. Een
discipline die de verhoudingen tussen antibiotica,
gastheer en bacterie nagaat. Het belang hiervan
zal groter worden naarmate het aantal immuun-
deficiënte patiënten met infecties, die met antibio-
tica bestreden moeten worden, groter wordt.
Het onderzoek naar de immunodepressieve in-
vloed van antibiotica wordt voornamelijk uitge-
voerd door middel van
in vitro testen of in vivo
testen met proefdieren. Een literatuuroverzicht
van deze experimenten is dan ook het uitgangs-
punt van dit referaat geweest.

Uit dit literatuuronderzoek is wel gebleken dat
veel antibiotica kunnen interfereren met de niet-
specifieke en/of specifieke afweer.
Antibiotica kunnen zowel suppressieve als poten-
tiërende immunologische effecten tentoon sprei-
den. Het effect van de antibiotica is zeer variabel
naar gelang de posologie, de groep waartoe het
antibioticum behoort en de verschillen binnen
eenzelfde groep.

De literatuur biedt een zeergrote verscheidenheid
aan studiemateriaal naar de effecten van antibio-
tica op het immuunsysteem, maar juist deze
verscheidenheid maakt een vergelijkende studie
vrijwel onmogelijk. Er wordt gebruik gemaakt
van een groot aantal verschillende celsystemen,
verschillende testcondities en verschillende anti-
bioticaconcentraties, inclusief die concentraties
ver buiten de therapeutische range. Het zou een
grote vooruitgang betekenen wanneer men de
testen zou standaardiseren.
Een probleem blijft dat de meeste studies naar het
effect van antibiotica op het immuunsysteem
uitgevoerd worden door middel van
in vitro
testen. Er is geen bewijs dat deze onder labora-
toriumomstandigheden geïnduceerde effecten
ook daadwerkelijk
in vivo optreden. Zelfs wan-
neer dit wel het geval zou zijn dan bestaat er geen
garantie voor het uitblijven van diersoortverschil-
len of verschillen per orgaansysteem.
Verder rijst de vraag in hoeverre deze effecten,
voor zover zij al optreden
in vivo, opwegen tegen
het antibacteriële effect. In de meeste gevallen
weegt het succes van de antibacteriële therapie
onder praktijkomstandigheden op tegen de anti-
host effecten gevonden onder laboratoriumom-
standigheden. Echter, wanneer de weerstand van
een gastheer al verminderd is (en waar een
voortschrijdende infectie heerst, is de weerstand
per definitie al niet optimaal) is verdere depressie
hiervan door behandeling met een antibioticum,
dat potentieel immunotoxisch is, zeker niet wen-
selijk.

Daarom is het noodzaak stil te staan bij de
dosering en de toedieningsduur van antibiotica,
ondanks het feit dat de waargenomen immuun-
depressieve effecten vaak van milde aard en
reversibel zijn.

Is het nu mogelijk om uit deze onderzoekingen
consequenties voor de praktijk te halen?
Voor de directe toepasbaarheid van antibiotica in
de praktijk gelden wel een aantal richtlijnen.
Het is formeel gecontra-indiceerd een antibioti-
cumtherapie met een vaccinatie met levend vaccin
te combineren. Antibiotica kunnen vanwege hun
fysisch-chemische eigenschappen levende virus-
vaccins veranderen en een volledig onwerkzame
vaccinatie veroorzaken.

Er dient vermeden te worden vaccins te bereiden
met oplosmiddelen die antibiotica bevatten, aan-
gezien deze vaccins levende virussen kunnen
beïnvloeden en zelfs onwerkzaam kunnen maken.
Bij de keuze van een antibioticum bij patiënten
met immuundepressie dient rekening te worden
gehouden met de immuundepressieve activiteit
van het antibioticum, vooral in geval van virale
infecties of gelijktijdige behandeling met gluco-
corticoïden. Bovendien moet men rekening hou-
den met het feit dat langdurige antibioticabehan-
delingen bij dieren onder stress en soms
onderworpen aan andere immuundepressieve
factoren (tekort aan vitaminen of spoorelemen-
ten) bepaalde therapeutische tegenvallers zeer
goed kunnen verklaren en predisponerend kun-
nen werken voor latere terugvallen.

-ocr page 373-

Het bovenstaande toont de noodzaak om in de
toekomst meer onderzoek te doen naar de wer-
king van antibiotica op de afweer
in vivo en dan
met name in gestandaardiseerde testen en condi-
ties die overeenkomen met die van infecties.
Terdege beseffende dat dit een vrijwel onmoge-
lijke opgave is, wil ik afsluiten met de hoop dat
met het openen van de grenzen in 1992 ook een
samenwerkingsverband op wetenschappelijk ni-
veau zal ontstaan, waarin de antibiologie zijn
eigen plaats zal vinden.

De gastro-entero-pancreatische-
endocriene cel in relatie tot
diarree

Gon Vandenbergh, vakgroep Veterinaire Patho-
logie (april 1990) SR/10 ; 23 pp.

Gastro-intestinale dysfuncties, zoals diarree, vor-
men een groot probleem bij landbouwhuis- en
gezelschapsdieren. Vaak wordt een infectieus
agens (virus, bacterie, protozo, parasiet) in de
aetologie verondersteld. We kennen echter ook
niet-infectieuze oorzaken van diarree, zoals into-
lerantie voor bepaalde bestanddelen uit het voed-
sel, vergiftigingen, obstructie van het darmlym-
fatische systeem, circulatiemoeilijkheden en
pathologisch veranderde structuren in het maag-
darmstelsel.

Van steeds groter wordende interesse in dezen zijn
de gastro-entero-pancreatische-endocriene cellen
(GEP-cellen), behorende tot het \'Amine-Pre-
cursor Uptake en Decarboxylation\' (APUD)
systeem. Enkele van deze cellen zijn al een
vastgestelde, andere een veronderstelde oorzaak
van diarree. De GEP-cellen kunnen hierbij
primair als tumoren en secundair na atrofie/
hypertrofie van de maagdarmmucosa door
(niet-)infectieuze oorzaken een causale of patho-
genetische rol spelen.

Naast een overzicht van de normale structuur en
functie van de GEP-cellen heeft dit literatuuron-
derzoek tot doel te onderzoeken in hoeverre deze
cellen een rol kunnen spelen bij het ontstaan van
diarree.

Op de vraag in hoeverre de GEP-cellen een rol
spelen bij het ontstaan van diarree kan met
behulp van de resultaten van dit literatuuronder-
zoek geen volledig antwoord worden gegeven.
Nog te weinig is bekend over de functies van
produkten uit de GEP-cellen, waardoor de mal-
functies moeilijk te beredeneren zijn. Verder
wordt bij diarree met onbekende aetiologie nog
zelden gezocht naar een eventuele rol van de
GEP-cellen.

Veel van de GEP-cel-tumoren zijn humaan on-
derkend. Waarschijnlijk spelen zij veterinair van-
wege hun zeldzaamheid een onbelangrijke rol.
Het carcinoid syndroom, dat optreedt bij mensen,
is klinisch moeilijk te diagnostiseren bij dieren en
niet altijd wordt er pathologisch onderzoek ge-
daan bij diarree met onbekende etiologie.

Naar de tweede vorm van primaire veranderingen
in het secretie-patroon van de GEP-cellen (recht-
streekse activering van de GEP-cellen door agen-
tia) is zowel bij de mens als het dier nog geen
onderzoek gedaan. In hoevere deze een oorzaak
kan zijn van diarree wordt in de literatuur niet
vermeld.

Over secundaire veranderingen van de GEP-
cellen als mogelijke oorzaak van diarree is ook
bij dieren reeds veel bekend. Men kan zich echter
afvragen in hoeverre het hierbij toch om primaire
veranderingen gaat. Bovendien is het bij secun-
daire veranderingen niet altijd mogelijk de bete-
kenis gezien bij gastro-intestinale dysfuncties vast
te stellen.

Het zal duidelijk zijn, dat verder onderzoek naar
de precieze functies en de primaire en secundaire
malfuncties van de GEP-cellen noodzakelijk is, in
verband met hun mogelijke rol bij het ontstaan
van diarree.

CONGRESSEN/CURSUSSEN

Brocacef/Brocavet en Effem
organiseren voor de 5e keer PR-
en Communicatiecursus voor
dierenartsen

De dierenartsenpraktijk ontkomt niet aan ver-
anderingen. De concurrentie binnen de sector
neemt toe en ook de cliënten zijn beter geïnfor-
meerd door toegenomen scholing en bewustwor-
ding.

Meer en meer groeit ook binnen de dierenartsen-
praktijk het besef, dat het essentieel is om binnen
de praktijk op een meer marktgerichte wijze te
gaan werken. Centraal hierbij staat, op welke
manier de praktijk het beste kan voldoen aan de
behoeften en verwachtingen van de cliënt. Com-
municatie is hierbij essentieel alsmede de kwaliteit
van de dienstverlening.

Een cliëntgerichte benadering vraagt om een
goede serviceverlening. Die serviceverlening
werkt naar twee kanten toe. Zowel de cliënt als
de dierenartsenpraktijk varen er wel bij. Boven-
dien geeft deze benadering meer werkplezier.
Daarom organiseert Brocavet in samenwerking
met Effem B.V. op donderdag 25 oktober en
donderdag 8 november 1990 een ééndaagse
com-
municaüecursus
in \'de Klepperman\' te Hoevela-
ken.

De cursus zal geleid worden door mevrouw
Jacqueline Koopman van Excello Communicatie
Trainingen (ochtendgedeelte over communicatie)
en mevrouw Conny van Zuyien (middaggedeelte
over public relations).

Zowel \'s morgens als \'s middags zal aan de hand
van cases de opgedane theoretische achtergrond-
kennis in praktijk worden gebracht.
Voor meer informatie kunt u contact opnemen
met: Brocavet, Postbus 694,6200 AR Maastricht,
telefoon 030-615524.

-ocr page 374-

40. Fachbespräch über
Geflügelkrankheiten

Queens-Hotel am Tiergarten, Hannover-Kirch-
rode.

Donnerslag, 1. November, 14.00 Uhr

1. Ergebnisse der Arbeit des Geflügelgesund-
heitsdienstes in der DDR.

2. Impfung gegen Hühner-Anämie - Ergebnisse
von Labor - und Feldversuchen.

3. Salmonella enlerhidis: Immunbiologie, orale
und parenterale Immunisierung.

4. Zur Bekämpfung von Salmonella enteritidis-
Problemen; Praktische Ergebnisse des Einsat-
zes von \'Zoosal Dessau\'.

5. Aktuelles aus der Praxis.

Freilag, 2. November, 9.00 Uhr

1. Two years of veterinary experience with the
\'Louisiana-chicken-house\'.

2. Aktuelle ILT-Situation und Prophylaxemaß-
nahmen in der Bundesrepublik Deutschland.

3. Genomanalysen mit Hilfe von Restriktions-
endonucleasen: Epidemiologische Untersu-
chungen an ILT-Virusisolaten.

Klinische Avond

Op maandag 5 november 1990 organiseert het
Diergeneeskundig Centrum Noord Nederland
e.V. een Klinische Avond.

Deze avond zal plaatsvinden in Congreshotel
\'t Voorhuys, De Deel te Emmeloord, aanvang
20.30 uur.
Programma

1. Orthopedische complicaties bij hond en kat;
prof F. J. Meutstege.

2. Nagelverlies bij honden; E. J. Tjalsma.

3. Orthopedische complicaties bij het paard;
K. van Muiswinkel.

Cursus dierenartsassistenten

Op dinsdag 6 november stan de commissie Dier-
verzorgings Cursussen Barneveld de
Applicatie-
cursus voor dierenarisassislenten I.
Gedurende
acht opeenvolgende dinsdagen worden tal van
onderwerpen die een dierenartsassistent in de
praktijk tegenkomt behandeld. Het is een pittige
en uitgebreide cursus, die zich bevindt op MAS
A-niveau. Van de deelnemers wordt dan ook een
MAVO-diploma of vergelijkbaar verlangd. De
cursus wordt met een examen afgesloten.
De cursus behandelt onder andere de volgende
onderwerpen: oorzaken van ziekte; vaccinatie;
algemene pathologische termen; circulatiestoor-
nissen; anatomische, fysiologische en pathologi-
sche achtergronden van: ademhalingsstoornis-
sen, maag-darm-kanaal, voortplantingsorganen,
nieren. De kosten bedragen ƒ 410,- (inclusief de
lunch).

Indien u belangstelling heeft voor deze cursus,
dient u zich zo spoedig mogelijk aan te melden
bij de genoemde commissie. Postbus 64, 3770 AB
Barneveld. Of telefonisch bij dhr. H. Mensink, tel.
03420-90585 (privé 03412-61709).

MEDEDELINGEN

Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid

Ontwikkeling van GMP-code bij
de winning van bloed van
slachtdieren voor humane
consumptie

In opdracht van de Veterinaire Inspectie
heeft de Vakgroep Voedingsmiddelen van
Dierlijke Oorsprong (WDO) van de Facul-
teit Diergeneeskunde onderzoek gedaan
naar de mogelijkheden om voor de bloed-
winning een GMP-code op te stellen.
Dit onderzoek heeft geresulteerd in een
VVDO-rapport waarin een en ander is uit-
gewerkt en waarvan hieronder een korte
samenvatting wordt gegeven.
Bij het onderzoek werd uitgegaan van een
aantal randvoorwaarden:

— visueel waarneembare bezoedeling tij-
dens de winning is niet acceptabel;

— identificatie van het slachtdier en zijn
bloed moet zijn gewaarborgd;

— nabesmetting met pathogene bacteriën
moet worden voorkomen dan wel sterk
worden beperkt en vermeerdering van de
bacteriën in het bloedvangsysteem mag niet
plaatsvinden.

Het onderzoek startte in 1989 en werd in een
aantal fasen uitgevoerd:

1. inventarisatie van: literatuur met be-
trekking tot GMP, technische installa-
ties en wettelijke regelingen;

2. lijnobservaties van de bloedwinning in
binnen- en buitenland;

3. bacteriologische lijncontroles;

4. standaardproeven onder GMP-condi-
ties.

Overleg en verslaglegging

Het gehele onderzoek werd geleid door een
werkgroep, bestaande uit vertegenwoordi-
gers van de overheid, het bedrijfsleven en de
onderzoekgroep. In deze groep werden tus-
sentijds de resultaten besproken, waardoor
sturing van het onderzoek mogelijk was.
De resultaten van het onderzoek worden
hieronder kort weergegeven.

— De koloniegetallen van bloed gewonnen
met een open systeem nemen in de
vangbak sterk toe om daarna vrijwel
gelijk te blijven.

-ocr page 375-

— De koloniegetallen van bloed gewonnen
met een gesloten systeem namen gelijk
toe door het hele systeem.

— Het gesloten systeem geeft bij runder-
bloed meer verbetering in de bacteriolo-
gische kwaliteit dan het toepassen van
een gesloten systeem bij varkens.

— Een routinematige tussentijdse reiniging
en desinfectie van het bloedvangsysteem
werd in de proefopstellingen niet zinvol
geacht.

Tevens is het rapport een \'code of hygienic
practice\' voor de winning van varkens- en
runderbloed opgenomen, waarbij tevens re-
ferentiewaarden voor het aëroob kiemgetal
van varkens- en runderbloed en citraatop-
lossing worden gegeven.
Nadat de resultaten van het onderzoek
uitvoerig zijn besproken in de eerderge-
noemde werkgroep, is geconcludeerd dat dit
rapport een goed begin is en dat nu het
geheel in de praktijk moet worden verwe-
zenlijkt. Hiertoe zijn reeds besprekingen
gestart met het georganiseerde bedrijfsleven
c.q. de slachterijen.

De bedoeling is om nu een plan de cam-
pagne op te stellen, waarbij getracht zal
worden aan te geven welke verdere acties
moeten worden ondernomen gekoppeld aan
een tijdschema.

Het voordeel van dit rapport is dat het een
GMP-code geeft met referentiewaarden
zonder te vervallen in de detaillistische
beschrijving van hygiënisch bloedvangen.
Er zal dan ook per bedrijf moeten worden
nagegaan hoe de resultaten kunnen worden
verwezenlijkt om aan de doelstellingen van
het onderzoek te kunnen voldoen.
Uit dit onderzoek is gebleken dat een vroeg-
tijdig betrekken van het bedrijfsleven bij het
opstellen van dergelijke hygiëne-codes veel
voordelen biedt, met name een beter begrip
voor eikaars doelstellingen, waardoor een
verwezenlijking (in de praktijk) van goede
onderzoeksresultaten ook eerder gedragen
wordt door het bedrijfsleven.

Actieprogramma\'s Veterinaire
Inspectie

A ctieprogramma pluim veeseparatorvlees

De Veterinaire Inspectie heeft in de periode
eind maart tot begin juni 1990 een actiepro-
gramma pluimveeseparatorvlees uitgevoerd
ter controle van het pluimveeseparator-
vlees, zoals dat ontstaat vanuit de diverse
pluimveevleesgrondstoffen via verwerking
tot het eindprodukt.

Er is gecontroleerd vanaf het moment van
ontstaan van de grondstof voor separator-
vlees tot en met het afleveren van separator-
vlees op de vleesproduktenbedrijven. Er
vonden controles plaats op totaal 208 EEG-
erkende bedrijven: slachterijen, uitsnij-
derijen, koel- en vrieshuizen en vleespro-
duktenbedrijven. Op 55 bedrijven werd of
onhygiënisch gewerkt of andere tekortko-
mingen werden geconstateerd. Deze bedrij-
ven zijn door middel van een schriftelijke
waarschuwing of een inspectierapport op de
hoogte gesteld van de geconstateerde te-
kortkomingen.

De resultaten van dit actieprogramma zul-
len worden geëvalueerd met de Rijksdienst
voor de Keuring van Vee en Vlees van het
ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en
Visserij en het Produktschap voor Pluimvee
en Eieren.

Actieprogramma\'s hygiënisch slachten en rei-
niging na afloop van de werkzaamheden

Uit landelijke inspectieresultaten is geble-
ken dat het hygiënisch slachten en het
reinigen na afloop van de werkzaamheden
in de roodvleessector wederom te wensen
overlaat. Dit is voor de Veterinaire Inspectie
aanleiding in het vierde kwartaal van dit
jaar landelijke acties uit te voeren.
De controles op het hygiënisch slachten
zullen plaatsvinden op EEG-erkende en
binnenlandse runder- en kalverslachterijen.
Als er structurele bezoedeling van het vlees
optreedt tijdens het slachten dan zal proces-
verbaal worden opgemaakt en tevens zal de
bezoedeling op hygiënische wijze moeten
worden verwijderd.

Ook zullen schapeslachterijen worden geïn-
specteerd. Indien hier bezoedeling optreedt
tijdens het slachtproces, zal het bedrijf ver-
zocht worden de bezoedeling hygiënisch te
verwijderen en volgt een schriftelijke waar-
schuwing. Voor beide categorieën bedrijven
geldt dat indien bij de later uit te voeren
hercontrole bij geverbaliseerde c.q. gewaar-
schuwde bedrijven geen verbetering is opge-
treden er (weer) een proces-verbaal wordt
opgemaakt.

Ten aanzien van de controle na afloop van
de werkzaamheden kan worden vermeld dat
de controles zullen plaatsvinden bij EEG-
erkende slachterijen en -uitsnijderijen. In-
dien er tekortkomingen worden geconsta-
teerd zal er proces-verbaal worden opge-
maakt en zal het bedrijf worden opgedragen
te reinigen alvorens met de werkzaamheden
wordt gestart.

-ocr page 376-

Indien bij de later uit te voeren hercontroles
bij de geverbaliseerde bedrijven mocht blij-
ken dat er nog steeds tekortkomingen aan-
wezig zijn dan zal er wederom verbaliserend
worden opgetreden. Uiteraard zal ook in
dat geval eerst moeten worden gereinigd
alvorens met de werkzaamheden kan wor-
den aangevangen.

Intrekking aanwijzing van een
aantal bijzondere slachtplaatsen

Tijdens de door de Veterinaire Inspectie van
de Volksgezondheid in het najaar van 1989
uitgevoerde periodieke controles van slach-
terijen werden ook de zogenaamde \'bijzon-
dere slachtplaatsen\' geïnspecteerd. In deze
bijzondere slachtplaatsen, die door de Mi-
nister van WVC als zodanig zijn aangewe-
zen, mogen uitsluitend gestorven, in nood
gedode, zieke en van ziekte verdachte
slachtdieren worden gekeurd. Gezien de
toestand van de op deze slachterijen aange-
voerde slachtdieren zijn aan deze bedrijven
specifieke eisen gesteld qua inrichting en
outillage.

Buiten de inrichtingseisen, die worden ge-
steld in de bepalingen zoals die zijn opge-
nomen in het Eisenbesluit (Vleeskeurings-
wet) en gelden voor de reguliere
slachtplaatsen, zijn voor deze bijzondere
slachtplaatsen speciale eisen opgenomen
om bezoedeling van het in deze bedrijven
aanwezige vlees met smetstof te voorkomen.
Tijdens de eerderbedoelde controles is ge-
bleken dat een aantal slachtplaatsen niet
meer aan de wettelijke bepalingen voldeed.
De regionale Veterinaire Inspecteurs van de
Volksgezondheid hebben de betreffende
slachtplaatsen gewezen op de tekortkomin-
gen en hen verzocht deze tekortkomingen zo
snel mogelijk op te heffen.
In nauw overleg met de Directie van de
Rijksdienst voor de keuring van Vee en
Vlees (RVV) werd besloten de bedrijven in
het voorjaar van 1990 te herinspecteren.
Tijdens de toen uitgevoerde controles bleek
dat een aantal bedrijven geen gehoor had
gegeven aan het verzoek de noodzakelijk
geachte aanpassingen te plegen. Deze be-
drijven werd medegedeeld dat zij tot 1 mei
1990 in de gelegenheid werden gesteld om
de tekortkomingen alsnog te herstellen.
Echter met die restrictie, dat indien de
noodzakelijk geachte aanpassingen niet per
genoemde datum zouden zijn gerealiseerd,
de Minister van WVC geadviseerd zou wor-
den de voor die bedrijven verstrekt aanwij-
zing in te trekken.

Deze actie heeft er toe geleid, dat inmiddels
6 bijzondere slachtplaatsen door de Staats-
secretaris van WVC zijn aangeschreven met
de mededeling dat de aanwijzing als bijzon-
dere slachtplaats per 1 oktober 1990 zal
worden ingetrokken, tenzij de regionale
Veterinaire Inspecteur van de Volksgezond-
heid aangeeft dat de tekortkomingen alsnog
zijn verholpen. Intrekking van de aanwij-
zing als bijzondere slachtplaats betekent
voor de bedrijven dat geen gestorven, in
nood gedode, zieke of van ziekte verdachte
slachtdieren meer in de inrichting mogen
worden gekeurd.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Verdere uitbreiding van Pet-
Video

Het project Pet-Video wordt nog dit jaar
verder uitgebreid.

In 1986 startte het uurdurend beeldplaat-
programma in 125 praktijken. Een jaar later
werd dat aantal verdubbeld. Eind 1990
zullen er 300 praktijken van Pet-Video zijn
voorzien.

Het programma wordt samengesteld door
de \'Stuurgroep\', een redactieraad met drie
dierenartsen. De commerciële boodschap-
pen zijn van grote merken diervoeding en
van fabrikanten, die hun (farmaceutische)
produkten via de dierenarts verkopen.
Naast Pet-Video geeft Welzo Media Produc-
tions het grootste huisdierenblad van Ne-
derland,
Over Dieren, uit.
Er is nog een zeer beperkt aantal Pet-Video
installaties ter beschikking.
Kleinehuisdierenpraktici, die belangstelling
hebben voor Pet-Video en
Over Dieren
kunnen contact opnemen met Welzo Media
Productions te Groningen, tel. 050-141111.
De kosten voor Pet-Video en
Over Dieren
samen bedragen ƒ200,- per jaar inclusief
BTW. Deze kosten worden gemaakt ter
bestrijding van vertoningsrechten en ver-
zending.

Overigens is het ook mogelijk om alleen
Over Dieren te ontvangen. De dierenarts
betaalt voor 500 exemplaren van
Over Die-
ren f
30,- als tegemoetkoming in de verzend-
kosten. Boven 500 exemplaren zijn de kos-
ten / 35,- per keer.

Pet-Video en Over Dieren zijn exclusief te
zien en te verkrijgen bij de dierenarts.

-ocr page 377-

MEDEDELINGEN

Directie van de Veterinaire
Dienst

Voortgang veterinaire wetgeving
in de EEG

In het kader van de totstandbrenging van de
interne markt zijn op veterinair gebied een
groot aantal maatregelen voorzien, gericht
op een harmonisatie van de veterinaire- en
gezondsheidseisen met betrekking tot
dieren en dierlijke produkten. De Europese
Commissie heeft haar programma aan
voorstellen vrijwel afgrond. Ter informatie
volgt onderstaand een overzicht van een
aantal van deze voorstellen, welke nog in de
Raad moeten worden behandeld dan wel
momenteel in behandeling zijn. Het ligt in
de bedoeling het hele programma vóór
1 januari 1993 af te ronden en te implemen-
teren.

Overzicht van door de
Commissie bij de Raad
overeenkomstig het Witboek-
programma ingediende
voorstellen

A. VETERINAIRRECHTERLIJKE
VOORSCHRIFTEN

Met betrekkingn tot de ingediende voorstel-
len op veterinairrechtelijk gebied zij in zijn
algemeenheid opgemerkt, dat het in de
meeste gevallen kaderwetgeving betreft; de
nadruk ligt op de vaststelling van een be-
perkt aantral essentiële criteria, waarbij is
voorzien in de vaststelling van nadere uit-
voeringsbepalingen middels PVC- of Raads-
procedure.

In de voorstellen is daarnaast al rekening
gehouden met de (voorziene) algemene
communautaire principes op het gebied van
de vrijwaring in het geval van dierziekte-
uitbraken. Dat betekent dat eenzijdige be-
perkende maatregelen niet meer toegestaan
zijn; de betroffen Lid-Staat neemt zelf maat-
regelen teneinde verspreiding van dierziek-
ten te voorkomen, welke door de Gemeen-
schap op voorstel van de Commissie kunnen
worden gewijzigd.

1. Veterinaire voorschriften dierlijlce afvallen
Doe. COM(89) 509

Het voorstel, dat gedeeltelijk kan worden
beschouwd als het communautaire equiva-
lent van de Destructiewet, bevat de veteri-
naire voorschriften ten aanzien van de de-
structie, verwerking en in de handel brengen
van dierlijke afvallen, en voorschriften ter
voorkoming van de aanwezigheid van ziek-
tekiemen in diervoeders. In dat kader zijn
onder meer voorschriften voor scheiding
van afvallen, bedrijfserkenningen en micro-
biologische controles opgenomen.

2. Veterinairrechtelijke voorschriften pluim-
veevlees

Doe. COM(89) 507

Het voorstel omvat de veterinairrechtelijke
voorschriften voor de intrahandel en invoer
uit derde landen van vers vlees van pluim-
vee, en gekweekt vederwild. Met name
wordt aandacht aan Newcastle Disease
(NCD) en aviaire influenza (AI) besteed.
Voor derde landen wordt het systeem ge-
hanteerd, waarbij middels PVC-procedure
wordt bepaald uit welke (gebieden in) derde
landen, en onder welke voorwaarden pluim-
veevlees mag worden geïmporteerd (\'lijst\'-
systeem).

3. Veterinairrechtelijke voorschriften pluim-
vee en broedeieren

Doe. COM(89) 9

Het voorstel omvat de veterinairrechtelijke
voorschriften voor de intrahandel en invoer
uit derde landen van pluimvee en broed-
eieren. Ook hierin ligt de nadruk op de
herkomst en verplaatsingen van pluimvee
en broedeieren in relatie tot met name NCD
(al dan niet vaccinatie) en AI met betrekking
tot derde landen wordt het lijstsysteem
gehanteerd.

4. Veterinairrechtelijke voorschriften scha-
pen en geiten

Doe. COM(89)/742

Het voorstel omvat de veterinairrechtelijke
voorschriften voor het intracommunaitaire
handelsverkeer in schapen en geiten, en een
wijziging van de derde landen-richtlijn (RL
72/762) waardoor deze diersoorten ook
onder de bepalingen van die richtlijn wor-
den gebracht (lijstsysteem). In de voorstel-
len worden voor de verschillende catego-
rieën dieren (slacht-, fok-, gebruiksdieren)
de veterinaire eisen vastgesteld met betrek-
king tot herkomst en verplaatsingen van
deze dieren in relatie tot een aantal bij

-ocr page 378-

schapen en geiten voorkomende ziekten;
beperkende maatregelen behoren daarbij
nog tot de mogelijkheden.

5. Veterinairrechtelijke voorschriften voor
dieren en dierlijke produkten waarvoor geen
specifieke communautaire voorschriften
(voorzien) zijn
Doe. COM(89) 658

Het voorstel bevat een aantal basisvoor-
schriften voor dieren en dierlijke produkten,
waarvoor geen specifieke voorschriften in
een aparte regeling bestaan of voorzien zijn.
Het betreft:

— volièrevogels

— pelsdieren

— apen

— produkten van de bijenhouderij

— produkten op basis van melk

— eicellen, sperma, embryo\'s

— andere produkten van dierlijke oor-
sprong die niet onder een bestaande
regeling vallen.

Per categorie zijn de voorschriften in speci-
fieke bijlagen vastgesteld. Deze bijlagen
kunnen worden aangepast via een PVC-
procedure.

B. GEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN

1. Algemene gezondheidsvoorschriften dier-
lijke produkten

Doe. COM(89) 492

Het voorstel bevat de algemene gezond-
heidsvoorschriften voor alle voor mense-
lijke consumptie bestemde dierlijke produk-
ten, zowel met betrekking tot produktie als
hel op de markt brengen ervan. Daarnaast
zijn specifieke voorschriften opgenomen
voor die produkten, die nog niet onder een
andere communautaire regeling vallen.

2. Voorschriften voor derogaties ten aanzien
van bestaande gezondheidsvoorschriften
Doe. COM(89) 670

Ten behoeve van de totstandbrenging van
de interne markt worden momenteel de
gezondheidsvoorschriften voor het in de
handel brengen van dierlijke produkten
geharmoniseerd; deze harmonisatie strekt
zich uit tot de gehele produktie, zonder dat
onderscheid wordt gemaakt tussen natio-
nale handel of intracommunautair handels-
verkeer.

Voor al deze normen wordt 1 januari 1993
als ingangsdatum aangehouden. Deze ver-
ruiming van het toepassingsgebied van com-
munautaire normen kan problemen opleve-
ren voor sommige inrichtingen in (regio\'s
in) de lidstaten, die op dat moment reeds in
bedrijf zijn. Het onderhavige voorstel strekt
er derhalve toe, om in een regeling te
voorzien waarbij onder specifieke omstan-
digheden bepaalde bedrijven door de Com-
missie afwijking kunnen worden toegestaan
op de toepassing van de communautaire
gezondheidsvoorschriften.
Onder alle omstandigheden gelden evenwel
de algemene basisgezondheidsvoorschriften
(zie onder 1).

3. Gezondheidsvoorschriften voor het in de
handel brengen van vers vlees

Doe. COM(89) 673

Het voorstel beoogt, de bestaande voor-
schriften voor de intrahandel (RL 64/433)
uit te breiden naar produktie voor de natio-
nale markt. Daarmee vervalt uiteraard het
verschil tussen produktie voor die markt en
voor de intrahandel. Het voorstel houdt
ondermeer in:

— een systeem van erkenningen voor alle
bedrijven in de sector gebaseerd op
communautaire vereisten ten aanzien
van inrichting, hygiënische praktijken,
toezicht en controle;

— het hanteren van communautaire nor-
men op het gebied van de keuring en
keuringsbeslissing;

— communautaire inspecties;

— hanteren van keurmerken in plaats van
certificaten.

Slechts op detailhandelniveau en voor
kleine bedrijven welke rechtstreeks aan de
consument leveren zullen uitzonderingen
mogelijk zijn, onverminderd de algemene
gezondheidsvoorschriften (zie hiervoor nr.
1). Reeds genoemd werd de eventuele dero-
gatiemogelijkheid voor bedrijven of regio\'s
onder specifieke omstandigheden.

4. Gezondheidsvoorschriften voor het in de
handel brengen van vers vlees van pluimvee
Doe. COM(89) 668

Opzet is ook hier de bestaande regels voor
het intraverkeer (RL 71/118) toe te gaan
passen op de nationale handel. Voor de
pluimveevlees-sector geldt evenwel, dat de
meeste EG-gezondheidsvoorschriften al
van toepassing waren op de nationale pro-
duktie, inclusief het systeem van bedrijfser-
kenningen. De bestaande richtlijn bevatte
evenwel ook enkele veterinairrechtelijke be-
palingen die - aangezien zij nu zijn opgeno-
men in het voorstel veterinairrechtelijke
voorschriften pluimveevlees (zie hiervoor)
nu uiteraard komen te vervallen. Tevens

-ocr page 379-

vervalt met dit voorstel de bepaling, dat uit
derde landen ingevoerd pluimveevlees niet
mag worden geëxporteerd naar andere Lid-
staten. Voor dergelijk vlees gelden evenwel
nog geen communautaire gezondheids-
voorschriften.

5. Gezondheidsvoorschriften voor het in de
handel brengen van vleesprodukten

Doe. COM(89) 669

Idem als 3 en 4. Toepassing van bestaande
voorschriften voor de intrahandel (RL 77/
99) op de nationale markt. Opzet, uitwer-
king en toepassingsgebied komen sterk
overeen met de onder 3 beschreven aanpak.

6. Gezondheidsvoorschriften voor het in de
handel brengen van gehakt en vleesbereidin-
gen

Doe COM(89) 667

Ook dit voorstel beoogt de uitbreiding van
normen voor het intraverkeer naar produk-
tie voor de nationale markt, waarbij de
opzet, uitwerking en het toepassingsgebied
overeenkomen met het hierover onder 3
gestelde.

7. Gezondheidsvoorschriften voor het in de
handel brengen van dierlijke vetten

Doe. COM(89) 490

Het voorstel omvat de gezondheidsvoor-
schriften voor de produktie en het in de
handel brengen van gesmolten dierlijke vet-
ten, en andere bij het smeltproces verkregen
produkten. De voorschriften hebben be-
trekking op zowel de verzameling, het ver-
voer, als de verwerking van dierlijke vetten,
bestemd voor menselijke consumptie.

8. Gezondheidsvoorschriften voor het in de
handel brengen van vlees van wild en konijnen
Doe. COM(89) 496

Behalve de vaststelling van hygiëne- en
gezondheidsvoorschriften voor het in de
handel brengen van vlees van wild en konij-
nen, bevat het voorstel aanwijzingen voor
een screening en bewaking van via wild op
andere dieren en/of de mens overdraagbare
ziekten. Uitzonderingsbepalingen zijn opge-
nomen ten aanzien van voor eigen con-
sumptie gefokt of geschoten wild en konij-
nen.

9. Gezondheidsvoorschriften voor het in de
handel brengen van visserijprodukten

Doe. COM(89) 645

Het voorstel bevat de hygiëne- en volksge-
zondheidseisen voor visserijprodukten (ex-
clusief levende schelpdieren). Eisen worden
gesteld aan het eindprodukt alsook aan de
be- en verwerkingsomstandigheden in de
opeenvolgende produkdestadia. Tevens
worden eisen gesteld aan labelling en ver-
pakking, en aan de keuring van de produk-
ten. Deze laatste dienen in nadere uitvoe-
ringsbepalingen vastgesteld te worden. Ook
wordt een systeem van bedrijfserkenningen
geïntroduceerd.

10. Gezondheidsvoorschriften voor het in de
handel brengen van levende tweekleppige
weekdieren
Doe. COM(89) 646

Dit voorstel beoogt de gezondheids- en
hygiëne-eisen vast te stellen voor de produk-
tie en het in de handel brengen van schelp-
dieren (met name mosselen en oesters).
Eisen worden gesteld aan het eindprodukt,
alsmede aan vangst, aanlanding, verwer-
kende bedrijven, opslag en transport. Ook
in dit voorstel wordt een systeem van be-
drijfserkenningen geïntroduceerd. Controle
op de produktie en eindprodukt (analyses)
dienen nog nader te worden uitgewerkt.

C. WELZIJN

1. Bescherming van dieren tijdens het vervoer
Doe. COM(89) 322

Met betrekking tot het dierenvervoer wor-
den uitgebreide voorschriften voorgesteld
voor vrijwel alle diersoorten, onder meer op
het gebied van de inrichting van transport-
middelen, het voederen, drenken en rusten,
de beladingsniveaus etc.
Op de toepassing van deze voorschriften zal
bij inlading en aankomst moeten worden
toegezien, terwijl tevens controle onderweg
mogelijk is. Langdurige transporten (24
uur) moeten worden genotificeerd in ver-
band met verplichte voedering en drenking
op erkende drenkplaatsen. Tevens zijn voor-
schriften opgenomen voor het bijhouden
van vervoersregisters.

2. Minimumnormen ter bescherming van kal-
veren in de intensieve kalvermesterij

Doe. COM(89) 114

Het onderhavige voorstel concentreert zich
op de vaststelling van huisvestingsnormen
voor mestkalveren. Deze normen zijn vanaf
een nog in te vullen datum van toepassing
op alle nieuw opgezette bedrijven, en zullen
vanaf een latere, eveneens nog te bepalen
datum van toepassing worden op de hele
sector. Belangrijke punten zijn het verbod
op individuele (box)huisvesting vanaf 6 we-

-ocr page 380-

ken, en de hoeveelheid ruimte (oppervlakte)
per individueel dier.

3. Minimumnormen ter bescherming van var-
liens in de intensieve varkenshouderij
Doe. COM(89) 115

Het voorstel omvat voor alle vormen van
intensieve varkenshouderij een aantal mini-
mumnormen op het gebied van de huisves-
ting (ruimte per dier, inrichting, klimaat
etc.), de verzorging, voedering en drenking.
Deze normen zijn voor de verschillende
categorieën varkens in aparte bijlagen uit-
gewerkt.

Een aantal criteria van algemene aard zijn
opgenomen in de vorm van aanbevelingen.
BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

In Nederland kwamen in de periode van 10
september t/m 15 september 1990 de volgende
aantallen gevallen van besmettelijke dierdiekten,
waarvan aangifte verplicht is, voor:

Rotkreupel

Totaal 1 geval in 1 gemeente.
Noord-Holland 1 geval in I gemeente

Rabies

Totaal 3 gevallen in 3 gemeenten
Drenthe 1 geval in I gemeente

Overijssel 1 geval in 1 gemeente

Noord-Holland 1 geval in 1 gemeente

DOORLOPENDE AGENDA

1990

Oktober

16 Lezing \'Pyodermie bij hond en kat\' (Virbac),
Motel Nuland; 20.00 uur (pag. 809).

17 Cursus (\'s middags): \'Verantwoord genees-
middelengebruik\', georganiseerd door Ge-
zondheidsdienst voor Dieren Zuid-Neder-
land.

17—21 The International Vet. Acupuncture
Soc. Certification Course, San Diego USA
(Info Phone (503)-632-7050).

18—19 European Symposium \'Quality and the
Food Industries\', Paris (inl.; redactiesecreta-
riaat).

19 PUO Gent: Koliek paard (pag. 745)

19—20 4. Jahrestagung der ESVN, Bern.

22 PAO-D: Praktische elektro cardiografie
(90/68).

22—23 PHLO Wag.: Informatica in de rundvee-
houderij, Deventer (inl.: tel. 08370-84093/
84094).

22—26 PAO-D; Zeister Dagen, Week 1 (90/48).

22—26 PAO-D: Embryotransplantatie rund
(90/65).

25 Oprichtingsbijeenkomst \'Artuvetrin gebrui-
kersgroep\', Bunnik, 14.00 uur. Inl. drs. R. J.
S. Takkenberg, tel. 023-251555.

25 Vierde Studiedag IPVS Belgian Branch, St.
Niklaas (pag. 702).

25 Brocavet (in samenwerking met Effem) 5e en
6e ééndaagse PR- en communicatiecursussen
in \'de Klepperman\', Hoevelaken (inl. tel.
030-623604) (pag. 961).

25 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD Instap-
Uur (pag. 764)

25 Cursus: Praktijkgerichte geneeskunde post-
duiven, Utrecht, 13.00-22.00 uur (inl.: EVA
Training Centre 03434/56566; 02155/
22006).

25—27 36. Jahrestagung der DVG-Fachgruppe
Kleintierkrankheiten, Würzburg.

26 PUO Gent: Zoogkalveren problematiek
(pag. 745)

27 PAO-D: Locomotiestoornissen achterbeen
hond en kat (90/51).

27 Aesculaap Hill\'s: Cursus Small Animal
Dietitian voor dierenarts-assistentes, Breda
(pag. 809).

27 Cursus: Praktijkgerichte geneeskunde post-
duiven, Utrecht, 13.00-22.00 uur (inl.: EVA
Training Centre 03434/56566; 02155/
22006).

29 Congres: \'Genetische modificatie op weg
naar maatschappelijke acceptatie? (inl. red.
secretariaat).

29—2 nov. PAO-D: Zeisterdagen, Week II (90/

49).

29—2 nov. PAO-D: Embryotransplantatie
rund (90/66).

30 Groep Geneeskd v/h varken KNMvD. Bij-
eenkomst over TGE- en PED-problematiek.

November

I \'Het Spelderholt\', Beekbergen. Kontaktdag
verwerkende industrie.

1 Kring Dierenartsen \'Gelderse Vallei\'. Verga-
dering; Wekerom; 20.30 uur.

1 Aesculaap: Lezing \'Gestoord hormonaal of
zomaar kaal\' door drs. L. M. Overduin,
Breukeien.

1—2 40. Fachgespräch über Geflügelkrank-
heiten, Hannover-Kirchrode (pag. 915 en
962).

3 Grote Huisdierendag, georganiseerd door
VEDIAS en de Groep Praktici Grote Huis-
dieren, Zeist (inl.: mw. N. Duijm, tel. 01640-
36275).

5 Klinische Avond, georganiseerd door Dier-
geneeskundig Centrum Noord Nederland.
Plaats: Congreshotel \'t Voorhuys, De Deel
te Emmeloord; 20.30 uur (pag. 962).

5—6 PHLO Wag.: Informatica in de rundvee-
houderij, Deventer (inl.: tel. 08370-84093/
84094).

5—9 PAO-D: Zeister Dagen, Week III (90/

50).

(vervolg zie pag. 978)

-ocr page 381-

KNMvD

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht.

Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030-51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof. dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

J. C. M. van Dijck, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

C. W. M. Augustijn, lid;

A. Mostert, lid;

Dj. P. Teenstra, lid.

Secretariaat

Dr. Tj. Jorna, algemeen secretaris;
T. W. te Giffel, secretaris.

Chef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

Bureau Waarnemingen

Alex Boshuis.

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 382-

In memoriam

PROF. DR. F. C. VAN DER KAAY

Prof. dr. F. C. van der Kaay werd geboren
in Vught op 5 september 1897 en overleed
op 29 augustus jongstleden te De Bilt.
In 1920 studeerde hij af aan de toenmalige
Veeartsenijkundige Hogeschool en trad op 1
september van dat jaar als assistent van
prof. Paymans in dienst bij de kliniek voor
verloskunde en buitenpraktijk. Zijn benoe-
ming tot conservator - de hoogst bereikbare
rang onder die van hoogleraar - volgde
reeds in 1923. Toen prof Paymans in 1928
om gezondheidsredenen zijn functie als
hoogleraar moest neerleggen nam Van der
Kaay tot 1930 als waarnemend directeur de
honneurs waar.

Inmiddels was hij in 1927 gepromoveerd. In
1930 werd hij tot gewoon hoogleraar in de
veterinaire verloskunde en gynaecologie be-
noemd.

Op 1 januari 1964 trad hij af als gewoon
hoogleraar en verzorgde daarna als buiten-
gewoon hoogleraar tot 1 september 1968 het
onderwijs in de normale graviditeit, de nor-
male geboorte, het normale puerperium. de
foetotomie en de repositieleer.

Ongetwijfeld was Van der Kaay een onder-
wijsman in hart en nieren, waarbij hij zeer
methodisch te werk ging. Vooral het onder-
wijs in de verloskunde ging al spoedig aan
de hand van grote wandplaten, zwart-wit
dia\'s en de epidiascoop.
De leerstof in de verloskunde vatte hij al
snel samen in diverse standaarddictaten, een
activiteit die niet door al zijn collega-
hoogleraren werd gewaardeerd. Zijn studen-
ten daarentegen waren duidelijk ingenomen
met deze dictaten. De studenten hadden veel
waardering voor de wijze waarop hij zijn
leerstof over het voetlicht bracht. Zijn forse
stemgeluid droeg zeker bij aan zijn poging
om de leerstof als het ware bij de studenten
\'erin te hameren\'.

Zijn klinische werkzaamheden heeft hij on-
der weinig optimale omstandigheden moeten
uitoefenen. Tot 1956 moesten alle kliniek-

-ocr page 383-

werkzaamheden in één ruimte worden ver-
richt. Vooral in de drukke voorjaarsmaan-
den ontstonden onaanvaardbare toestanden
wanneer bijvoorbeeld gelijktijdig één of
meer runderen, een paard en een varken
moesten worden verlost. De ouderen onder
ons zullen zich dergelijke taferelen nog wel
herinneren.

Pas in 1956 kwamen er een tweede kliniek-
ruimte en een voorbereidingsruimte annex
operatiekamer voor de kleine huisdieren bij.
Tot 1925 verplaatste Van der Kaay zich in
de buitenpraktijk per rijtuig met een heuse
koetsier op de bok, die tevens zorg droeg
voor de reiniging van de instrumenten.
Tussen de bedrijven door werd in de koets
menig kaartje gelegd. Aan deze \'romanti-
sche\' periode kwam in 1925 een einde toen
de eerste auto in gebruik werd genomen.

Dankzij zijn enorme en enthousiaste inzet
gepaard aan een nimmer aflatende zorg,
groeide het patiëntenmateriaal gestaag. Dit
werd mede bevorderd door het gaan toepas-
sen van de percutane in plaats van de subcu-
tane-foetotomie. Het door Van der Kaay in
die jaren ontwikkelde model foetotoom is
tot op heden nog in gebruik.
Aan de ontwikkeling van de operatieve
verloskunde en gynaecologie besteedde hij
veel aandacht. Mede op zijn initiatief deed
in 1946 de kunstmatige inseminatie in de
provincie Utrecht zijn intrede door het op-
richten van de Kl-vereniging Bunnik en Om-
streken.

In 1927 promoveerde Van der Kaay op een
dissertatie van de uteruscontracties bij het
rund. In de dertiger jaren werkte hij aan het
onderzoek van Sjollema en Seekles mee
inzake de etiologie en de therapie van melk-
ziekte en kopziekte.

De verloskunde werd bestudeerd en toege-
licht in kritische, casuïstische publikaties en
klinische lessen. Toen de endocrinologie
haar intrede deed werd deze tak van weten-
schap spoedig door Van der Kaay aan onze
Faculteit geïntroduceerd. Vele onderzoekin-
gen werden verricht, zowel wat betreft de
functionele afwijkingen van de ovaria, als
wat betreft het graviditeitsonderzoek bij
paarden.

Tezamen met Duyvene de Wit verrichtte hij
onderzoekingen over progesteron en samen
met De Vink over de invloed van gonado-
trope hormonen op de ovaria bij honden.
Uit deze tijd voor de tweede wereldoorlog

stammen ook de onder zijn leiding bewerkte
dissertaties over de baarmoederontsteking
bij de hond en over het voorkomen van bac-
teriën in het bloed bij puerperale aandoenin-
gen, over de invloed van gonadotrope hor-
monen op schapenovaria en over de KI bij
runderen.

Tijdens de oorlog werd een onderzoek inge-
steld naar de betekenis van vitamine E voor
de voortplanting bij paard en rund en werd
een begin gemaakt met het uterusonderzoek
door middel van endometriumbiopsieën,
waarbij zowel het bacteriologische als het
patholoog-anatomische aspect in aanmer-
king werd genomen.

Na de oorlog werd dit onderzoek geïntensi-
veerd en de resultaten werden vastgelegd in
een aantal dissertaties.

Van 1933 tot 1936 was Van der Kaay secre-
taris van de Faculteit, daarna van 1936 tot
1939 voorzitter, terwijl hij in de moeilijke
na-oorlogse jaren van 1945-1946 opnieuw
secretaris was.

Van der Kaay heeft in vele commissies van
de Faculteit zitting gehad, hij was voorzitter
van de commissie voor de steriliteitsbestrij-
ding afdeling diergeneeskunde TNO, lid van
de adviescommissie van het instituut vee-
teeltkundig onderzoek, lid van de arbitrage-
commissie van de koninklijke Nederlandse
vereniging \'Het Nederlandse trekpaard\', ad-
viserend bestuurslid van de Gezondheids-
dienst voor Dieren in de provincie Utrecht,
adviserend bestuurslid van de federatie van
provinciale bonden van Kl-verenigingen, lid
van de provinciale toezicht op de KI, advise-
rend bestuurslid van de provinciale hond van
KI-verenigingen in Utrecht en adviserend
bestuurslid van de KI-vereniging in Bunnik,
Maartensdijk en Vleuten.

Hoezeer het werk van prof. Van der Kaay
op prijs werd gesteld, blijkt wel uit de be-
noeming in 1962 tot erelid van de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde, en de benoeming tot lid van
verdienste van de Provinciale Bond van KI-
verenigingen.

In 1964 erkende de Overheid zijn grote ver-
diensten door hem te benoemen tot Ridder
in de Orde van de Nederlandse Leeuw.

Op 3 september jongstleden heeft in \'Dael-
wijck\' te Utrecht de crematie van prof. dr.
F. C. van der Kaay plaatsgevonden. En
daarmee nam diergeneeskundig Nederland

-ocr page 384-

afscheid van een groot man in alle opzich-
ten: zowel wat postuur als geest betreft.
Bijna de helft van de tweeënnegentig volle
jaren dat \'Kaay\' leefde, heeft hij gewijd aan
het universitair onderwijs.

De mens Van der Kaay werd door prof. dr.
E. H. Kampelmacher, voorzitter van de Ko-
ninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde, op voortreffelijke wijze
geschilderd in zijn herdenkingsrede gehou-
den tijdens de zeer druk bezochte rouw-
plechtigheid in de aula van het crematorium
\'Daelwijck\'.

Prof. Van der Kaay heeft generaties dieren-
artsen de eerste beginselen van de verlos-
kunde en gynaecologie bijgebracht, en velen
later op hun wetenschappelijk pad begeleid.
Dit bijbrengen en begeleiden verliep niet al-
tijd kalm en moeiteloos.
Maar ondanks zijn wat harde en luidruch-
tige aanpak, wist hij in zijn vijfenveertigja-
rig leermeesterschap veel, heel veel vrienden
te maken. Dat kwam voornamelijk omdat
wie met hem te maken kreeg al gauw erach-
ter kwam dat deze bulderende man wel een
grote stem, maar een heel klein hart had.
Hij overschreeuwde zijn verlegenheid en zijn
kwetsbare menselijke zachtheid.

In een herinnering aan oudejaarsnacht 1949
schetste prof. Kampelmacher de contouren
van het karakter van de overledene.
\'Als co-assistent had ik zogenaamde stal-
dienst. Het liep tegen middernacht. Iedereen
had de huiselijke haard opgezocht. Toen
hoorde ik in de stilte het vertrouwde tikken
van de stok op de stenen voor de stal.
Van der Kaay had een tas bij zich rnet
daarin een fles en twee glazen. Wij hieven
het glas onder het uitspreken van de gebrui-
kelijke goede wensen. Hij was ontroerd, kon
moeilijk uit zijn woorden komen.
Zwijgend liepen we naar buiten. Het was
een bijzonder heldere sterrennacht, koud.
Hij bleef staan, en wees met zijn stok naar
de hemel: \'Kampelmacher\', zei hij, \'kijk
toch al die sterren. Zou er ergens in het
heelal nog een planeet zijn met mensen
erop? En misschien ook een co-assistent en
een oude, eenzame professor, die hem een
glas wijn komt brengen?\'
Diezelfde nacht, uren later, kwam er een
moeilijke paardeverlossing. Dezelfde man,
eerst heel zelfverzekerd en toen het niet
lukte woedend, vloekend met tranen in de

ogen. Niemand durfde in zijn buurt te ko-
men. Weg oudejaarsstemming.
Zo was-ie, zo leeft hij voort bij zijn leerlin-
gen en medewerkers: de man met de over-
heersende stem, vaak de ongedurigheid in
persona, maar tevens een man met een grote
menselijkheid in de beste zin van het woord.\'

Namens de huidige medewerkers van de Kli-
niek voor Verloskunde en Voortplanting
sprak prof. dr. A. H. Willemse.
\' Van der Kaay moet worden beschouwd als
de grondlegger van de moderne manuele en
operatieve verloskunde in Nederland. Maar
ook in de ontwikkeling van onderzoek op
het terrein van de vruchtbaarheid en bij de
totstandkoming van de kunstmatige insemi-
natie speelde hij een voortrekkersrol.
Naast een warm hart voor zijn vak, had
Van der Kaay een warm hart voor zijn me-
demens. Veel medewerkers, en hij heeft er
talloze gehad - pas afgestudeerde dieren-
artsen, die onder zijn bezielende leiding en
voorbeeld het vak goed in de vingers wilden
krijgen - be.Khouwden hun tijd bij Verlos-
kunde als een periode in hun leven die niet
alleen vorming heeft gegeven aan hun obste-
trische vakbekwaamheid en liefde voor dit
werkgebied, maar ook aan hun persoonlijk-
heid.

Van der Kaay eiste veel van zijn medewerk-
ers. Vooral in de drukke perioden in het
voorjaar viel dat soms niet mee. Maar hij
eiste nog meer van zichzelf, en dat hield de
mensen op de been.

Hij blijft in onze herinnering voortleven als
een groot leermeester en een uniek mens.\'

Prof. dr. C. H. W. de Bois, voormalig mede-
werker en als hoogleraar opvolger van prof.
dr. F. C. van der Kaay, herinnerde aan het
motto volgens hetwelk de overledene leefde:
\'Zelf is de man\'.

\'Een motto dat gebaseerd was op zelfrespect
en respect voor de medemens. Onze discus-
sies konden wel eens hoog oplopen en heftig
verlopen, maar nimmer verminderden onze
gevoelens van wederzijds respect en hoog-
achting.

Hij hanteerde zijn motto ook strikt als het
voor hemzelf niet gunstig uitkwam: zoals in
de zestiger jaren toen in \'De Uithof een
nieuwe kliniek moest worden gebouwd en in-
gericht. Hoe verleidelijk moet het niet voor
hem zijn geweest om zijn loopbaan af te
sluiten met de voltooiing van een zo presti-

-ocr page 385-

gieus project. Maar hij nam daarvan zeer
beslist afstand, en droeg dat stuk aan mij
over met de woorden: \'Jij moet er straks
mee werken, dus richt jij dat nou maar in
naar jouw inzichten\'. En hoewel ook daarna
zijn vingers nog wel eens gejeukt zullen heb-
ben om zich er toch mee te bemoeien, hij be-
heerste zich en respecteerde mijn beslissin-
gen.

Van der Kaay stamde nog uit een pioniers-
periode van verloskunde en gynaecologie.
Een tijd van uitdagingen, die hij met beide
handen aangreep. Praktisch zowel als we-
tenschappelijk. Heel de lange periode van
zijn arbeidzaam leven.
Na zijn emeritaat bleef hij volop in het leven
staan. Tot op hoge leeftijd woonde en leefde
hij zelfstandig, zorgde hij voor zichzelf,
trouw aan zijn motto.

Pas de laatste jaren moest hij allengs toege-
ven aan de eisen die de ouderdom nu een-
maal aan het lichaam stek. Er moest huis-
houdelijke en verpleegkundige hulp worden
ingeschakeld. Hij, de zelfstandige bij uit-
stek, moest geholpen worden. Maar de
waardigheid, het zelfrespect bleef.
Op 29 augustus kwam er een einde aan een
lang en welbesteed leven.\'

Tenslotte sprak een dochter van wijlen col-
lega Kerstens, de kloosterzuster Christilla
met wie prof. Van der Kaay een bijzondere
band onderhield, geheel volgens de nadruk-
kelijke wens van de overledene met enkele
woorden en een gebed de plechtigheid af-
sloot.

Onder de tonen van het aangepaste Absyr-
tus-lied nam de universitaire wereld afscheid
van prof. dr. F. C. van der Kaay.
In dankbaarheid zullen wij hem blijven her-
denken.

C. H. W. DE BOIS
G. H. B. TEUNISSEN

Als huisvriend sprak prof. dr.

G. H. B. Teunissen een persoonlijk getint

woord.

\'Natuurlijk was \'Kaay\' een kind van zijn
tijd. Een rijtuigje met een paard ervoor was
tot halverwege de twintiger jaren zijn ver-
voermiddel. de draadzaag en het toestel van
Thygesen waren op de kliniek nieuwigheden
die nog beproefd moesten worden.
In zijn manier van lesgeven hanteerde hij
soms methodes, die nu niet meer zouden
kunnen: ik herinner mij hoe hij met een stuk
elektrische huis op niet zachtzinnige wijze
de aandacht van een student probeerde te
trekken; en niet zonder succes want de arme
jongen leed behoorlijke pijn.
Elk vogeltje zingt nu eenmaal zoals het ge-
bekt is, en \'Kaay\' zong luid, duidelijk en
doordringend. En dat zowel in letterlijke als
in overdrachtelijke zin. Maar één ding is ze-
ker: zijn oorverdovende zang overstemde
vaak zijn goede inborst. Want Kaay was een
oprecht, goed en gevoelig mens voor ieder-
een, en voor mijn gezin een goede vriend,
waaraan wij de beste herinneringen bewa-
ren. \'

-ocr page 386-

I « & ■ / • 1

Nederlandse Organisatie
Voor Automatisering van
Dierenartsenpraktijken B.V.

De dierenartsenorganisatie NOVAD te Bun-
nil< en ARGOS Nederland hebben besloten
samen te werken in het kader van informa-
tie-uitwisseling tussen het VAMPP Melkvee-
en het ARGOS-pakket. Deze samenwerking
moet dit najaar resulteren in een gegevens-
uitwisselingsmodel ten behoeve van de die-
renartsenpraktijk en de veehouderij.

De NOVAD, als beheerder van het be-
drijfsbegeleidingspakket VAMPP Melkvee,
richt zich met de toekomstige ontwikkelin-
gen van het pakket op de dierenartsen-
praktijk en niet meer direct op de veehou-
derij.

De ontwikkelingen binnen het VAMPP
zullen dan ook voornamelijk liggen bij
verdieping en uitbreiding van de analyse-
mogelijkheden en niet bij uitbreiding en
verbetering van de registratie van basisge-
gevens. Hierdoor wordt het pakket voor
deze basisgegevens steeds meer afhankelijk
van aanlevering door de verschillende
managementsystemen voor veehouders.
Om tot een eerste inventarisatie te komen
van de mogelijkheden en problemen die bij
het inlezen van bedrijfsgegevens van een
melkveehouderij in het analysepakket van
de dierenarts naar boven komen zijn de
NOVAD en ARGOS Nederland een sa-
menwerking aangegaan.
Er is een werkgroep opgericht waarin in
een eerste fase de verschillen en overeen-
komsten in de structuur en de definities
van begrippen en kengetallen van de pak-
ketten VAMPP Melkvee en ARGOS wor-
den vastgesteld. Daarnaast worden beide
systemen vergeleken met het informatie-
model melkveehouderij, wat opgesteld is
door TAURUS, de takorganisatie voor de
rundveehouderij. In een tweede fase zullen
de nodige aanpassingen in de beide pak-
ketten gerealiseerd worden en zal een me-
thode opgesteld worden voor de gegevens-
uitwisseling.

1

Het is geenszins de bedoeling dat de sa-
menwerking tussen NOVAD en ARGOS
exclusief zal zijn. De NOVAD streeft er-
naar dierenartsen in de toekomst een zo
goed mogelijke bedrijfsbegeleiding te kun-
nen geven op het rundveebedrijf met be-
hulp van VAMPP Melkvee, onafhankelijk
van welk managementsysteem de veehou-
der gebruikt. Daarom zal de gegevensuit-
wisseling geschieden volgens de methode
die door TAURUS wordt ontwikkeld als
standaard voor de rundveehouderij.

Beroepsaansprakelijkheid

Regelmatig worden dierenartsen aanspra-
kelijk gesteld voor schade die is ontstaan
ten gevolge van door hen toegediende of
voorgeschreven medicijnen.
Met name doen zich problemen voor wan-
neer het toegediende of voorgeschreven
medicijn onverenigbaar blijkt met een
door de mengvoederbereider aangebracht
voederadditief

De onverenigbaarheid van tiamutin en sa-
linomycin
bijvoorbeeld kan tot omvang-
rijke schadeclaims leiden.
Vooruitlopend op het resultaat van bespre-
kingen over de aansprakelijkheid in deze is
het raadzaam dat de prakticus zich verge-
wist van de voedersamenstelling alvorens
tiamuline bevattende middelen toe te die-
nen of voor te schrijven.
Salinomycin is toegelaten als mengvoede-
radditief in voer voor varkens tot de leef-
tijd van vier maanden.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1990

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeslcunde
1990 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van
f 11,50 op
postrekeningnr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1990\'.

-ocr page 387-

^ERGENEESKUNDE

Intercollegiaal overleg tussen
beleidmakers en praktici op
PAO-Zeist

Naar aanleiding van de ontwikkelingen ten
aanzien van de MKZ-entingen komen tij-
dens de Zeister Dagen dierenartsen van
het Ministerie van Landbouw (Smak, Van
Geldrop) overleg plegen met de cursisten-
praktici. In een informele sessie wordt de
stand van zaken toegelicht en worden me-
ningen uitgewisseld.
De drie weken PAO-Zeist zijn bijna vol
wat betreft het aantal deelnemers. Er zijn
bij het ter perse gaan van dit nummer nog
enkele plaatsen vrij. Voor schriftelijke op-
gave;

PAO-Diergeneeskunde

Postbus 14031

3508 SB Utrecht,
(week I: 22-26 oktober, week II: 29 okto-
ber-2 november, week III: 5-9 november).

u

Week III 5 november t/m 9 november 1990
(90/50)

Zeisterdagen Week II en III, 90/49 resp. 90/50
zijn volgeboekt

Acute buik (f 195,—)
(kleine huisdieren)
10 november 1990 (90/70)

Patiëntendemonstratie gezelschapsdieren (f 80,—)

14 november 1990

Praktische röntgenologie paard (f 375,—)
16 november 1990 (90/47)
Cursus 90/47 is volgeboekt.

Veterinaire apotheek (f 660,—)
20 en 21 november 1990 (90/44)
Deze cursus is volgeboekt, opgave voor de wacht-
lijst is mogelijk.

Voeding melkvee (/\'785,—)

22, 29 november en 6, 20 december 1990 (90/61)

Stafylokokken mastitis rund (f 300,—)
28 november 1990 (90/67)
Deze cursus is volgeboekt.

Praktische röntgenologie gezelschapsdieren

(/•350,-)

30 november 1990 (90/63)

Vleeskalveren capita selecta (f 480,—)
10 december 1990 (90/64)
Deze cursus is volgeboekt.

Cursussen najaar 1990

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Najaar 1990

Praktische elektro cardiografie (f 470,—)
22 oktober 1990 (90/68)

De cursus 90/68 is volgeboekt, opgave voor de
wachtlijst is mogelijk.

Locomotiestoornissen achterbeen hond en kat

(ƒ185,-)

27 oktober 1990 (90/51)

Embryo transplantatie rund (f 3.500,—)
22-26 oktober 1990 (90/65)
29 oktober - 2 november 1990 (90/66)
Cursus 90/65 is volgeboekt.

Zeister Dagen 1990 (ƒ925,—)

Week I 22 oktober t/m 26 oktober 1990 (90/48)

Week II 29 oktober t/m 2 november 1990 (90/49)

Jonge veulen (f2S5,—)

11 en 12 december 1990 (90/17)

Klinische les gezelschapsdieren (ƒ 80,—)

12 december 1990 (90/60)

Basiscursus praktische tandheelkunde hond

(ƒ350,-)

15 december 1990 (90/41)

Echografie (ƒ1.150,—)

17 en 18 december 1990 (90/52)

17 en 20 deceember 1990 (90/53)
Cursus 90/52 en 90/53 zijn volgeboekt.

Laboratoriumdiagnostiek varken (ƒ250,—)
19 december 1990 (90/55)

18 december 1990 (90/56)
Cursus 90/56 is volgeboekt.

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusprogramma Najaar
1990.

Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon: 030-517374.

Rek.nr. 55.56.71.100 ABN Utrecht. Giro nr. ABN
1412.

-ocr page 388-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde heeft zich aangemeld de volgende collega:

Franke, M.; 1990; 3531 SG Utrecht, Joh. Camphuysstraat 6.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Ackerman, Mevr. I.; Gent-1988; 2490 Balen (België), Steegsebaan 203 bus 1

Baerveldt, Mevr. M. C.; 1990; 3581 SX Utrecht, Haagstraat 20.

Bottger, Mevr. A.; 1990; 9203 AL Drachten, Westerhaven 14.

Braakman, Mevr. J. C. A.; 1990; 3524 XA Utrecht, Himalaya 23

Ebeli, C. J.; 1990; 3705 ZM Zeist, Warande 163.

Hartog, J. M. P. den; 1973; 3435 PC Nieuwegein, Randdijk 2.

Heemskerk, S. R; 1990; 1834 CJ St. Pancras, Bovenweg 154.

Hellemond, Mevr. M. J. van; 1990; 3583 TG Utrecht, H. de Keijserstraat 31

Lmdenhovius, Mevr. A.; 1990; 7721 JA Dalfsen, Grasklokje 16

Nederlof, R. A.; 1990; 8151 PP Lemelerveld, Verbindingsweg 1

Potters, Mevr. J. B. M. M.; 1990; 3731 GC De Bilt, Utrechtseweg 407

Vaessen, K. R. D.; 1990; 3582 VR Utrecht, 1. B. Bakkerlaan 59.

Veld, R T. van \'t; 1990; 3904 CK Veenendaal, Westersingel 45.

Jubilea:

J. L. J. Gaakeer te Overzande
Mutaties:

m

Ackerman, Mevr. /.,• Gent-1988; 2490 Balen
(België), Steegsebaan 203, bus 1; tel. 09-
3214816373; wnd. d. (toevoegen als lid).
Baerveldt, Mevr. M. C; 1990; 3581 SX
Utrecht, Haagstraat 20; tel. 030-514764
(privé), 01804-25253 (prakt.); p.; ass. bij P
van der Eijk, W. van Erk, P. J. H. M. Meeus
en R. de Rooij (toevoegen als lid).
Boevé, Dr. M. H.; 1979; U-1988; 3769 JM
Soesterberg, Vliegtuiglaan 47; tel. 03463-
51133 (privé), 030-539411 (bur.); wet. me-
dew. R.U. (F.D., vkgr, Geneesk. van Gezel-
schapsd.); specialist Oogheelkunde der Ge-
zelschapsd.

Boevé-Bernink. Mevr. L. M.; 1988; 3769 JM
Soesterberg, Vliegtuiglaan 47; tel. 03463-
51133; d.

Bosch. A. G.: 1989; naar het buitenland.
Bosch. A. G.: 1989; 3507 LD Utrecht,
Postbus 13196; project coördinator DAl
(Development Alternatives Inc.), 4 A-C
Park Avenue, University Town, Peshawar,
Pakistan.

Bottger. Mevr. A.; 1990; 9203 AL Drachten,
Westerstraat 14; tel. 05I20-I3435 (bur.); d.
bij G.v. D. Noord-Nederland (toevoegen als
lid).

Braakman, Mevr. J. C. A.; 1990; 3524 XA

Utrecht, Himalaya 23; tel. 030-881506;

wnd. d. (toevoegen als lid).

Delft, Mevr H. R. J. van: 1988; 7131 CT

Lichtenvoorde, Esstraat 36; tel. 05443-

77284 (privé), 71600 (prakt.); p., ass. bij G.

T. ter Heijden, H. W. van Ruitenbeek, W.

Schuurman en A. J. W. G. Vos.

Ebeli, C. J.: 1990; 3705 ZM Zeist, Warande

206

212

213

214
336

215

215

222

227

(afwezig) 25 jaar 29 oktober 1990

163; tel. 03404-50946; wnd. d. (toevoegen
als lid).

229 Elzen, G. B. M. van den: 1985; 6915 AH
Lobith, Markt 1; tel. 08365-42127 (privé),
43643 (prakt.); p.

232 Fennema, G.: 1970; 3818 ER Amersfoort,
Utrechtseweg 138; tel. 033-634814 (privé),
05130-22275 (bur.); dir. Eerste Friesche
Onderlinge Paarden en Rundvee Verzeke-
ring Mij.

24! Hardy. Mevr. G. E. A. M.: 1988: 9866 AG
Lutjegast, Stationsweg 4-1: tel. 05946-
13573: d.

242 Hartog. J. M. P. den: 1973; 3435 PC Nieu-
wegein, Randdijk 2; tel. 03402-32853
(privé), 085-528888 (bur.); vet. i. V.G.,
ambtsgebied Gld., Utr. en Flevoland (toe-
voegen als lid.

242 Hazelaar, B.: 1989; 4908 AM Oosterhout
(NB), Herendam 27; tel. 01620-34522; wnd.
d.

242 Heemskerk, S. P: 1990; 1834 CJ St. Pan-
cras, Bovenweg 154; tel. 072-642563; d. in
mil. dnst. (toevoegen als lid).

243 Hellemond. Mevr. M. J. van: 1990; 3583 TG
Utrecht, H. de Keijserstraat 31; tel. 030-
540122; wnd. d. (toevoegen als lid).

247 \'Hommes, S. E.: 1990; 3601 AJ Maarssen,
Langegracht 44; tel. 03465-68956; d.

269 Lindenhovius, Mevr. A.: 1990; 7721 JA Dalf-
sen, Grasklokje 16; tel. 05293-4243; wnd. d.
(toevoegen als lid).

270 Loomans, J. B. A.: 1988; 7131 CT Lichten-
voorde, Esstraat 36; tel. 05443-77284
(privé), 71600 (prakt.); p., ass. bij G. T. ter
Heijden, H. W. van Ruitenbeek, W. Schuur-
man en A. J. W. G. Vos.

-ocr page 389-

341 Loth. L. H.: Gent-1988; naar het buiten-
land.

270 Loth. L H.: Gent-1988; 7585 PR Glane,
Haweg 14; tel. 053-611932; wnd. d.

270 *Lugtigheid. J. J. A.: 1990; 3705 ZC Zeist,
Warande 36; tel. 03404-52426; wnd. d.

341 Lycklama à Nijeho/t, P.: 1963; 5761 PM
Bakel, Bakelsebrug 8 A, p/a LMC-Holland
B.V, D.A.R; tel. 04920-48802 (bur.); dir.
LMC-Holland B.V.

278 Nederlof. R. A.; 1990; 8151 PP Lemelerveld,
Verbindingsweg 1; tel. 05722-1995; p.; ass.
bij A. G. M. Extercatte, T. Mooiweer en K.
H. Poppens (toevoegen als lid).

280 Noordenbos. A. C.: 1956; 4356 GR Oostka-
pelle. Zeesterlaan 1; tel. Ol 188-3822; r.d.

289 Potters. Mevr. J. B. M. M.: 1990; 3731 GC
De Bilt, Utrechtseweg 407; tel. 030-210225
(privé), 04920-33808 (prakt.); p.; ass. bij H.
J. M. H. Duijsens, S. H. Ouwerkerk en J.
L. M. Regouin (toevoegen als lid).

299 Scholten. D.: 1977; 3615 BC Westbroek,
Kerkdijk 79; tel. 03469-1754 (privé), 030-
531040 (bur.); wet. medew. R.U. (F.D.,

vkgr. Bedrijfsdierg. en Voortpl.).

306 Stegeman. J. A.: 1989; 5242 CX Rosmalen,
Gerard Bruningstraat 5; tel. 04116-73951
tst. 432 (bur.); d. bij G.v.D. Zuid-Neder-
land.

313 Vaessen. K. R. D.: 1990; 3582 VR Utrecht,
I.B. Bakkerlaan 59; tel. 030-510259; d.
(toevoegen als lid).

314 Veld P T. van \'t; 1990; 3904 CK Veenen-
daal, Westersingel 45; tel. 08385-15885
(privé), 085-629304 (bur.); d. bij G.v.D. in
Gelderland (toevoegen als lid).

321 Vries. Mevr. J. F. de: 1980; 3993 RD Houten,
Gaffelveld 49; tel. 03403-77267; p., ass. bij
J. C. Roest en ass. bij W. J. Vink.

331 Zantinge. J. W.: 1988; 7678 VT Geesteren
(O), Ketnerweg 2; tel. 05492-1083 (privé),
1260 (prakt.); p., ass. bij J. W. H. Bruggink
en R. J. Hessels.

331 Zimmer. G. M.: 1976; 5673 LH Nuenen,
Tomakker 118; tel. 040-831287 (privé),
04749-1441 (bur.); d. bij G.v.D. Zuid-Ne-
derland.

Groep Veterinaire
Homoeopathie

Vooraankondiging A- en B-cursus

Op vrijdag 22 en zaterdag 23 maart 1991 wor-
den in het Apartementenhotel-recreatiecentrum
te Delden door de Groep Veterinaire Homoeo-
pathie een A- en B-cursus georganiseerd.
Het thema van de A-cursus is; De techniek van
het stellen van een geneesmiddeldiagnose.
Het thema van de B-cursus is ; Potentiekeuze en
interpretatie van de reacties.
De kosten bedragen voor één van deze cursus-
sen:

Leden GVH ƒ 400,— p.p.
Niet-leden GVH ƒ 450,— p.p.
Studenten/leden GVH ƒ 250,— p.p.
Studenten/niet-leden GVH ƒ275,— p.p.
Men slaapt op 2-persoonskamers. De prijzen
zijn inclusief overnachting, diner en dergelijke.
U kunt zich nu al opgeven en bij voorkeur voor
1 januari 1991 bij G. Th. A. Menges, Vogelwik-
keveld 22, 3448 ER Woerden.

\'Duim in \'t Gat\'

Aan de Oud-leden der Veterinaire Studenten
Kegelclub \'Duim in \'t Gat\'.

Geachte oud-leden.

De diësviering van uw club zal op bekende datum
en tijd plaaishebben aan het Vredenburg te
Utrecht.

Hopend u in groten getale te mogen begroeten
teken ik met de meeste hoogachting,

H. J. van Beest secretaris.

Weekenddienstregeling voor
orthopedische spoedgevallen
Zuid-West Nederland

20-21 okt.: H. Crouwers/J. Rierink,
Naaldwijk. Tel. 01740-24401.
27-28 okt.: K. Crama, Rotterdam. Tel.
010-4212858.

3-4 nov.: A. Spruit, Rotterdam. Tel. 010-
4206666.

10-11 nov.: Th. Ottenschot, Utrecht. Tel.
030-516683.

17-18 nov.: J. v. d. Vijver, Voorburg. Tel.
070-862210.

24-25 nov.: J. v. d. Broek, Rotterdam. Tel.
010-4191491.

1-2 dec.: J. v. d. Vijver, Voorburg. Tel.
070-862210.

8-9 dcc.: A. Spruit, Rotterdam. Tel. 010-
4206666.

15-16 dcc.: K. Crama, Rotterdam. Tel.
010-4212858.

22-23 dec.: Th. Ottenschot, Utrecht. Tel.
030-516683.

25-26dec.: A. v, d. Broek, Rotterdam. Tel.
010-4191491.

29-30 dec.: H. Crouwers/J. Rierink,
Naaldwijk. Tel. 01740-24544.
1 jan.: 1. Palgi, Honselersdijk. Tel. 01740-
24544.

-ocr page 390-

ACHTERSTALLIGE BETALINGEN?

Naarmate de tijd verstrijkt worden ze oninbaar en een bron van ergernis,
nog afgezien van de financiële nadelen.

Tijdige aanpak is geboden.

Wij werken op no cure - no pay basis
betrouwbaar en efficiënt

Bemiddelings- en Incassobureau Valynco BV / Mr. G. J. Teerink
Albrechtlaan 3 — 1404 AH Bussum - Tel. 02159 - 42018

Wegens vertrek oudere collega vragen wij in onze gemengde praktijk met voorna-
melijk runderen, varkens en kleine huisdieren en gelegen in het oosten van het land

EEIM DIERENARTS M/V

Bij gebleken geschiktheid is associatie het doel. Achterwacht moet beschikbaar zijn.
Brieven aan de redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde Postbus 14031
3508 SB Utrecht, onder nummer 102/90.

DOORLOPENDE AGENDA

(vervolg van pag. 968)

6—13 6th Annual George H. Muller Stanford
Veterinary Dermatology Seminar on animal
skin diseases (postgraduate symposium),
Hawaii (inl. red.secretariaat).

8 Brocavet (in samenwerking met Effem) 5e en
6e ééndaagse PR- en communicatiecursussen
in \'de Klepperman\', Hoevelaken (inl.: tel.
030-623604) (pag. 961).
PUO Gent: Mestvee en zoogkoeien
Landelijke bijeenkomst Vrouwelijke Dieren-
artsen; 13.30 uur.

PAO-D: Acute buikklachten (90/70).

12—13 \'Internat. Biotechnology Week\',
Amiens (Fr.) (Inl.: 09-33 22 925702).

13 Lezing \'Pyodermie bij hond en kat\' (Virbac),
Motel Waanders, Staphorst (pag. 809).

13—14 PAO-N Cursus veterinaire farmaca:
nieuwe ontwikkelingen en residu-problema-
tiek (pag. 850).

13—16 VIV Europe, Internationale Vakbeurs
Intensieve Veehouderij, Jaarbeurs Utrecht.
PAO-D: Patiëntendemonstratie gezelschaps-
dieren (90/59).

Groep Geneeskunde v/h Rund KNMvD.
Ledenvergadering.

NRLO-taakgroep Voortplantingsonder-
zoek. Themadag: \'Embryotransplantatie bij
landbouwhuisdieren: recipiëntenonderzoek\'.
(Inl.: Dr. ir. T. van der Lende, tel. 03404-
29611).

15— 16 Congres \'Ethiek tussen theorie en prak-
tijk\', VU Amsterdam (inl.: 020-5482671).

9
10

10

14

15

15

Praktische röntgenologie paard

PAO-D:
(90/47).

Groep Geneeskunde Gezelschapsdieren
KNMvD. \'Najaarsdag\', thema: \'Tien jaar
Algemene Chirurgie Gezelschapsdieren\',
Utrecht.

PUO Gent: Diarree varken I (pag. 745).
17—18 Röntgenfachtagung für Kleintiere der
Intern. Ges. f. Vet.-Radiologie - I.V.R.A.
(A), Fremdenstadt.

20 Gezondheidsdienst Gelderland: Praktici bij-
eenkomst, \'s avonds.

20—21 PAO-D: Veterinaire Apotheek (90/44).

21 Gez.dienst v. Dieren Noord-Nederland.
Symposium \'Mastitis bij het rund en schaap\';
14.00 uur.

Groep GKZ KNMvD, in samenwerking met
Duitse overhcidsdicrenartsen. Bijeenkomst:
\'Taken en positie dierenartsen in overheids-
dienst in \'Europa 1993", Lievelden (bij Win-
terswijk), pag. 920.

Ned. Zoötechn. Ver.: 60-jarig Jubileum, \'De
Reehorst\', Ede.

PAO-D: Voeding melkvee (90/61).
Aesculaap: Lezing \'Gestoord hormonaal of
zomaar kaal\' door drs. L. M. Overduin, Best.
PUO Gent: Diarree varken II (pag. 745).
Gezondheidsdienst Gelderland: Praktici bij-
eenkomst, \'s middags.

PAO-D: Stafylokokken mastitis rund (90/
67).

World Rabbit Science Assoc.-Afd. Neder-
land. Jaarlijkse studiedag over: \'Ontwikke-
lingen en problemen in de verschillende
sectoren van de konijnenhouderij\'. Hoofdge-
bouw Diergeneeskunde, Yalelaan 1, Utrecht
(inl.: tel. 05766-6111).

16

16

16

21

22

22
22

23

27

28
28

-ocr page 391-

Taak:

- het volgen van de ontwikkelingen op
het gebied van opslag, verwerking en
gebruik van mest ten aanzien van de
overdracht van dier- en mens-
pathogenen;

■ is verantwoordelijk voor on-line litera-
tuursearches bij elders gestationeerde
gegevensbestanden en voor de input en
verwerking van relevante gegevens in
de relationele database voor mest-
pathogenen;

■ tiet beheren van de dataverzameling;

- het beantwoorden van vragen op onder-
havig gebied;

- het presenteren van onderzoeksbevin-
dingen en resultaten in wetenschappe-
lijke verslagleggingen en publicaties.

Vereist:

- afgestudeerd in diergeneeskunde, land-
bouw of biologie;

microbioloog/informatiedeskundige
mestpathogenen (wm)

(tijdelijke functie tot 1 augustus 1992)

- brede kennis van microbiologie en
mestverwerking in de landbouw;
■ ervaring met relationele databases,
SQL, datamodelien.

Standplaats: Lelystad.

Salaris: max. / 6.376,- bruto per maand.

Telefonische inlichtingen kunnen worden
ingewonnen bij dhr dr JM. van Leeuwen,
afdelingshoofd, ondernummer
03200-73340.

Schriftelijke sollicitaties, onder vermelding
van vacaturenummer 27.22.09.00.03 bin-
nen 14 dagen na verschijning van dit
blad, richten aan: Centraal Diergenees-
kundig Instituut, afdeling f^rsoneels-
zaken, Postbus 65. 8200 AB Lelystad.

landbouw, natuurbeheer en visserij

vraagt voor het Centraal Diergeneeskundig Instituut t.b.v. de afdeling
Bedrijfsdiergeneesl<unde, Pathologie en Epidemiologie een

-ocr page 392-

|Overvolle praktijk
aardig wat p^Memen^ ^

vraagt zich alHaaromt^

Elke dierenarts stelt de limiet van zijn
praktijk zelf vast. Tijd is daarbij het cen-
trale begrip. Behandelingstijd. Tijd om
kliëntenkaarten aan te leggen, op le zoe-
ken, bij le houden. Om de voorraad le
konlroleren, aan le vullen. Om rekenin-
gen le schrijven, uw boekhouding te voe-
ren, herinneringskaarljes le versturen.
Tijd, lijd, tijd, die u zo efficiënt mogelijk
wilt benutten voor een zo hoog mogelijk
rendement van uw praktijk.
FYSICOM introduceert daarom een
lijdsbesparend automatiseringspro-
gramma voor kleine huisdieren-praktij-
ken. Bijzonder praktisch en eenvoudig,
voor een grotere efficiency in uw dage-
lijkse praktijk. Een geïntegreerd pakket
(met tekstverwerker) dat lunklioneerl

automatisering b.v.

Meer praktijk in dezelfde ruimte

FYSICOM

JE

als een gigantische geautomatiseerde
kaartenbak. Geen papieren rompslomp
meer. Kliëntenkaarten opzoeken en bij-
werken, voorraad inventariseren, teke-
ning afdrukken en uw administratie bij-
houden, u doel hel allemaal met één druk
op de knop. Dal geeft u aanzienlijk meer
lijd voor uw kliënlen. En om hen draait
hel uiteindelijk toch.
FYSICOM geeft u graag meer informatie
over de uitgebreide mogelijkheden. Bel
03455-76125 of stuur onderstaande
coupon in open envelop zonder
postzegel aan FYSICOM auto-
matisering b.v.
Antwoordnummer 4612,
4140 ZG
Geldermalsen.

-ocr page 393-

NAALDLOOS VACCINEREN TEGEN
DE ZIEKTE VAN AUJESZKY
MET GESKALONE gl NEGATIEF
EN DE PIGJET
(naaidloos injektiepistool)

Geskalone® gl" is het enige vaccin dat getest en toegelaten is voor toepassing met behulp van de PIGJET.
De voordelen van naaldloos vaccineren:

□ snelle vaccinatie □ klein volume (0,2 ml) □ minder stress □ geen spuitplekken

□ geen overdracht van eventuele ziektekiemen door een injektienaald

Nu één vaccin dat op drie manleren kan worden toegepast:
Intramusculair/Intranasaal

Vanaf een leeftijd van 10 weken. Gezien het veelvuldig voorkomen van matemale immuniteit verdient het
aanbeveling tweemaal te vaccineren, met 2-4 weken tussentijd.
Intradermaal (naaldloos)

Tweemalige vaccinatie vanaf een leeftijd van 10 weken met 2-4 weken tussentijd.

De PIGJET, het vaccinatiesysteem voor de toekomst

RHONE MERIEUX Postbus 10.1180 AA Amstelveen, Tel.: 020- 547 3911

-ocr page 394-

Hier kan
geen dubbele dosis
tegenop.

Eén dosis Terrainyclir/LA
geelt betere resiiltatcn dan
een dubbele dosis (20 nig/kg^
gewone oxytctracycline 10%
injectie. Dit is de uitkomst
van een onderzoek.

In dit onderzoek hebben
we kalveren eerst met
oxytetracycline geïnjecteerd
en venolgens, na 48 uur.
kunstmatig besmet met
Pasteurella haemolytica.
En dan blijkt zonneklaar dat

Animal Health

Terraniycin/LA de kliiii.sche
symptomen vele iniden
effectiever be.strijdt dan dc
dubbele dosis oxvtetracvcline
10%. Dal geldt voor do
bestrijding van Pasteurella
haemolytica bij kaKeren.

Maar het is ook op dezelf-
de manier aangetoond bij
de bestrijding van
Pleuro-
pneumonie bij varkens.

Eén dosis \'rerraniycin/L\\
vermindert dc klinische
symptomen aanzienlijk. En
dat konden we na toediening
\\an een dubbele dosis
oxytctracycline niet zeggen.
Deze uitkomsten bevestigen
hel eerder gedane farnuico-
kinetische onderzoek: hetere
scruniconceiitraties na
■ 5b uur. betere halfwaarde-
tijd en hetere biologische
besrliikbaarheid.
Wilt u dus de beste resultaten
kies dan voor Terramvcin*/! A.

Terramycin/LA

Klini<«(-he proeven
zijn hel levend bewijs.

-ocr page 395-

JAARCONGRES 1 990/1 37e ALGEMENE VERGADERING

Welkomstwoord^

W. J. P. Coops

Waarde congresgangers,
De Afdeling Zuid-Holland van de Ko-
ninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde heet u allen
hartelijk welkom. U bent al \'opgeklom-
men\' naar de zevende hemel van Con-
grescentrum \'Engels\', hemelser kan
haast niet. De geboorte van het Jaar-
congres 1990 geschiedt dus onder een
goed gesternte.

Mijnheer Simons, staatssecretaris van
Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur,
wij danken u hartelijk voor de officiële
openingsrede van ons Jaarcongres. De
veterinaire betrokkenheid bij het milieu
is zeer groot en het welzijn van mens en
dier is ons spreekwoordelijk dierbaar.
Wij zijn aldus zeer vereerd met de juiste
man op de juiste plaats.
Mijnheer Henderson, wethouder van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te
Rotterdam, als congressen geen sociale zaken zijn, dan weet ik het ook niet meer.
Wij stellen het zeer op prijs dat wij in het 650-jarige Rotterdam kunnen
congresseren: een moderne stad en haven, maar ook de oude Delfshaven.
Rotterdam, is zeker aantrekkelijk: kijkt u maar naar het partnerprogramma.
Rotterdam telt 37 dierenartsen; dat betekent 1 per 10.000 inwoners.

Geachte leden van het Hoofdbestuur en Secretariaat, met u, professor Kampel-
macher als de eerst aanspreekbare, als admiraal op het veterinaire schip. Een
vergelijking dringt zich op met admiraal Piet Hein: de daden zijn groot, de
woorden zijn klein. Men raakt daarvan wel doordrongen als men \'meestuurt\'
versus \'consumeert\'.

Met veel belangstelling zien wij uit naar de Jaarrede, die wij kunnen beschouwen
als een feestelijke verantwoording ofwel \'stolling\' van 1 jaar gezamenlijke
activiteiten.

Mijnheer Van Harten, erelid van de KNMvD, tevens oud-voorzitter, u verkeert
in de comfortabele positie dat u de gewaardeerde prestaties van toen kunt afzetten
tegen die van nu! Hartelijk welkom.

Professor Rozemond, oud-voorzitter van de KNMvD, tevens aanwezig namens
de Veterinaire Hoofdinspectie, wij heten u van harte welkom.
Mijnheer Tankink, namens de Directie van de Rijksdienst voor de Keuring van
Vee en Vlees;

\' Uitgesproken op 5 oktober 1990 ter gelegenheid van de 137e Algemene Vergadering tevens
Jaarcongres van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde te Rotterdam.

-ocr page 396-

mijnheer Van der Meijs, Directeur Veterinaire Dienst van het Ministerie van
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

de komst van vertegenwoordigers van overheidslichamen belichaamt het belang,
dat zij tot ons genoegen hechten aan contact met onze beroepsorganisatie.
Professor Wensing, algemeen Directeur van het CDl;
professor Kroes, van de Hoofddirectie van het RIVM, tevens inleider;
professor Van den Bergh, decaan van de Faculteit der Diergeneeskunde;
mijnheer Van Strien, secretaris van de Faculteit der Diergeneeskunde;
professor Gajentaan, voorzitter van het Orgaan PAO-Diergeneeskunde;
mijnheer König, secretaris van het Orgaan PAO-Diergeneeskunde;
u, vertegenwoordigers van wetenschappelijke instellingen, heet ik ook met veel
genoegen welkom. Fijn, dat u blijft innoveren terwille van onze cliënten.
Praktijk en wetenschap vloeien weer samen bij de Gezondheidsdiensten. Van harte
heten wij welkom;

mijnheer De Leeuw, directeur van de Stichting Gezondheidszorg voor Dieren;
mijnheer Davelaar en mijnheer Elsinghorst, respectievelijk voorzitter en algemeen
directeur van de Gezondheidsdienst West- en Midden-Nederland;
u vormt zo een schakel tussen de Nederlandse veehouder en zijn dierenarts.
Dat zelfs dierenartsen ook maar mensen van vlees en bloed zijn, is maar al te
duidelijk voor de Ereraad van de KNMvD. Heren Mertens en Aukema,
respectievelijk voorzitter en secretaris van de Ereraad, dank voor uw komst en
voor de adviezen, die u geeft over manieren van praktijkuitoefening.
De laatste spreker vóór de lunch is de heer Zoeteman, plaatsvervangend directeur-
generaal van het Directoraat-Generaal Milieubeheer. Dank voor uw hoofdinlei-
ding met als onderwerp \'Het Nationaal Milieu Beleidsplan\'. Uw medewerking aan
dit door ons gekozen onderwerp wordt vanwege uw deskundigheid op grote prijs
gesteld.

Na de lunch, geachte dames en heren, zal een groot aantal sprekers in drie
tegelijkertijd te houden secties inleidingen houden. Zonder hen allen apart te
noemen, wil ik hen als groep van harte verwelkomen. Hun namen kunt u vinden
in het programmaboekje. Wij hopen op gerichte informatie en boeiende discussies.

Professor Koeman, werkzaam in de vakgroep Toxicologie aan de Landbouw-
universiteit Wageningen, u verzorgt de inleiding voor het partnerprogramma met
ais onderwerp: \'De toxicologische gesteldheid van het milieu\'. Toen ik dat las,

dacht ik:\'..... het milieu van de partners, dat zijn wij, dierenartsen zelf! Onze

toxicologische gesteldheid is dus bestudeerd, boeiend.....\'

Mijnheer Goudswaard, naast voorzitter van de Hoofdredactie van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
en inleider, ook intussen vanouds bekend als Jaarprijsuit-
reiker. U heeft dus vele petten op en bent niet weg te denken van het veterinaire
toneel. Binnenkort ondergaat \'uw\' Tijdschrift een metamorfose, wij heten u
welkom en wensen u kilo\'s hoogwaardige kopij toe!

De Jaarprijswinnaars zijn onder ons, zij zullen weldra in het zonnetje gezet
worden. Dit alles zou niet lukken zonder het consistente beleid van de penning-
meester van de Hoofdredactie van het Tijdschrift: een hartelijk welkom aan de
heer De Kruif.

Tevens verwelkomen wij de zusterorganisaties, die jaarlijks trouw vertegenwoor-
digd zijn. Fijn dat u het engagement, dat zich bevindt en ontwikkelt in de
veterinaire tandheelkunde en apotheek van nabij wilt ervaren.
Mevrouw Lindenhovius, presidente van de Nederlandse Vereniging van Dieren-
artsvrouwen, mevrouw Terlouw, secretaresse van de Nederlandse Vereniging van
Dierenartsvrouwen, ook voor het partnerprogramma staat de heer Henderson met
zijn indrukwekkende stad en havens garant.

-ocr page 397-

Mijnheer Hoornick en mevrouw Hoek, respectievelijk praeses en ab-actis van de
Diergeneeskundige Studenten Kring, ik zou zeggen: de student van nu is het erelid
van de toekomst! Oftewel: waar een wil is, is een weg.

Mevrouw Riemersma is aanwezig namens de Vereniging van Dierenartsassisten-
ten, VEDIAS. Het moet een plezier zijn een beroep dat zo geliefd is bij vele
assistenten, te promoten. Welkom.

Ook heten wij welkom:

mijnheer Tazelaar, voorzitter van het Produktschap voor Vee en Vlees;
mijnheer Jeurissen, namens de Vereniging van bedrijfsadviseurs in de veehouderij;
de vertegenwoordigers van de vakorganisaties, waarvan de KNMvD lid is;
de heren De Graaf en Norg, aanwezig namens de FIDIN;
de besturen en leden van Afdelingen en Groepen;
alle andere gewaardeerde aanwezigen.

Aldus hoop ik u allen in onwillekeurige volgorde verwelkomd te hebben. Die
onwillekeurigheid ging gepaard met een lichte legnood. Deze behoefte geen
intensieve behandeling als u zich maar oprecht welkom voelt! De onvolprezen
Jaarcongrescommissie herkent u aan de blauwe badges.

Ik wens u een interessant, en naarmate het later wordt onstuimig Jaarcongres 1990
toe.

-ocr page 398-

Openingstoespraak van de staatssecretaris
van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuuri

H. J. Simons2

Geachte Hoofdbestuursleden van de Ko-
ninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde, professor Kam-
pelmacher. dames en heren.
Het is mij een bijzonder genoegen van-
daag in uw midden te zijn. Ik wil deze
gelegenheid aangrijpen om enkele actu-
ele thema\'s aan de orde te stellen.
De Destructiewet beoogt mens en mi-
lieu te beschermen door regels te stellen
aan het onschadelijk maken van on-
deugdelijk materiaal van dierlijke her-
komst door verwerking tot nuttige pro-
dukten en zo gevaar, schade en hinder
voor de volksgezondheid te voorko-
men. Deze Destructiewet, die uit 1957
dateert, en waarvoor WVC een eerste
verantwoordelijkheid draagt, is daar-
mee in feite de oudste milieuwet. Het
doet mij dan ook deugd dat \'het milieu\' als leidraad fungeert voor uw congres.

Professor Kampelmacher, ik neem aan dat de keuze van \'het milieu\' mede door
u is geïnspireerd. Wie herinnert zich in uw kringen niet het project Walcheren.
Toentertijd waarschijnlijk één van de eerste grootschalige milieuprojecten, uitge-
voerd onder uw leiding door het (toen nog geheten) Rijksinstituut voor de
Volksgezondheid. Dit project uit de jaren zestig, gericht op het ontmaskeren van
de kringloop van de
Salmonella-h\'dcimt (waar heb ik dit woord eerder gehoord),
heeft overtuigend de invloed aangetoond van milieufactoren op de gezondheid
van mens en dier. In de publiciteit worden vaak met name de chemische
milicucontaminanten, als bijvoorbeeld dioxinen, belicht. Hoe belangrijk ze op zich
ook zijn, ik zal er vandaag niet nader op ingaan.

Juist de relatie mens-dier staat centraal in de beroepsuitoefening van de dierenarts,
welke functie hij in de maatschappij ook bekleedt. Ik veronderstel dan ook dat
u juist mij hebt uitgenodigd, omdat bijna ieder veterinair handelen direct of
indirect van invloed is op de volksgezondheid.

Mijnheer de voorzitter, er is nog een reden waarom het mij een genoegen was

uw uitnodiging te aanvaarden. Mijn beleid is erop gericht de kosten van de

gezondheidszorg te beheersen en waar mogelijk terug te dringen.

Eén van de belangrijkste instrumenten hiertoe is het aanscherpen en accentueren

van preventief beleid. In de op Prinsjesdag bij de Staten-Generaal ingediende

begroting van het ministerie van WVC heeft de preventie dan ook prioriteit

gekregen.

\' Toespraak door de staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, tijdens het Jaarcongres

en de 137e Algemene Vergadering van de KNMvD op 5 oktober 1990 te Rotterdam.
2 H. J. Simons, staatssecretaris van WVC.

-ocr page 399-

Na de recente tragische gebeurtenissen in Venlo, te wijten aan een uitbraak van
Salmonella enteritidis, zal iedereen het met mij eens zijn dat het voorkomen en
zo mogelijk elimineren van dergelijke voedselinfecties een hoge beleidsprioriteit
dient te krijgen. Juist voor de dierenarts is een belangrijke rol weggelegd bij de
preventie van zoönosen, die hetzij via de voeding, hetzij anderszins op de mens
worden overgedragen. Op dit moment loopt zoals u ongetwijfeld weet in de
pluimveesector een programma gericht op het vrij maken van de fok- en
vermeerderingsbedrijven van
Salmonella enteritidis. Deze actie vindt plaats onder
verantwoordelijkheid van mijn departement, het departement van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij (LNV) en het georganiseerde bedrijfsleven.
De resultaten hiervan zijn zodanig, dat het mogelijk moet zijn ook de eindsector,
dus daarmee de eieren en het pluimveevlees, vóór eind 1991 geheel van de gevreesde
besmetting vrij te maken. Ik zal mij hiervoor beleidsmatig sterk maken. In een
volgende fase zal moeten worden onderzocht welke aanvullende maatregelen
nodig zijn om de pluimveestapel ook vrij te maken van de andere Salmonella\'s,
die de gezondheid van de mens bedreigen.

De mede door mijn departement geïnitieerde en ondersteunde onderzoekspro-
gramma\'s in het kader van de Integrale Keten Bewaking (IKB), zijn toe aan het
stadium van implementatie. Vooral de inzet van u, dierenartsen, moet tot een
vleeskeuring leiden die enerzijds betere garanties geeft met betrekking tot het
eindprodukt en anderzijds de veehouder relevante informatie verschaft, waarmee
hij zijn produkt kwalitatief kan verbeteren. Het zal u niet verbazen dat ik
voorstander ben om ook de zoönosen onder te brengen in de IKB-systemen.
Zoals bij het pluimvee een zogenaamde top-down benadering voor
Salmonella
enteritidis
het beoogde resultaat moet brengen, zo zal ook voor andere zoönosen
en andere diersoorten deze benadering de basis moeten verschaffen voor veilig
voedsel van dierlijke herkomst.

Dit brengt mij als het ware vanzelf bij een beleidsterrein dat uw speciale aandacht
zal hebben, namelijk de vleeskeuring. De huidige Vleeskeuringswet, die uit 1919
dateert, is dringend aan vervanging toe. Een ontwerp voor een nieuwe aan de eisen
des tijds aangepast wetsontwerp is door mijn departement opgesteld in nauw
ambtelijk overleg met het departement van LNV. Het ontwerp heeft de Advies-
commissie Vleeskeuringswet gepasseerd, doch stuit nog op enkele afstemmings-
problemen met het departement van LNV. Ik hoop dan ook zo spoedig mogelijk
mijn nieuwe collega van LNV hierover te benaderen.

Het doet mij deugd dat in de rund- en varkensvleessectoren door het bedrijfsleven
zelf hygiënecodes zijn opgesteld, die bij correcte naleving zullen leiden tot een
microbiologisch veilig stuk vlees op het bord van de consument. Helaas heeft
onderzoek van het Staatstoezicht op dc Volksgezondheid geleerd dat momenteel
deze codes niet optimaal worden nageleefd. De Veterinaire Hoofdinspectie zal
daarom dit najaar hier speciaal aandacht aan schenken.

Zolang voedsel microbiologisch niet gegarandeerd veilig is, ben ik het ermee eens
dat doorstraling een methode is die voor het decontamineren van bepaalde
produkten in aanmerking komt. Daar waar een volksgezondheidsvoordeel met
doorstraling kan worden bereikt, zou doorstraling moeten worden toegelaten;
voor de gezondheid van de consument is het immers een veilige methode, de WHO
heeft dit bij herhaling vastgesteld. Gezien de ervaring met voedselvergiftigingen
veroorzaakt doordat in pluimveevlees de aanwezigheid van bijvoorbeeld Sal-
monella en Campylobacter nog niet kan worden voorkómen, zou met name
pluimveevlees voor doorstraling in aanmerking moeten komen. Immers, het kan
worden doorstraald in gesloten verpakking, dus zonder de kans op nabesmetting
en bovendien zonder kwaliteitsverlies zoals bij verhitting optreedt. Doorstraling

-ocr page 400-

schept wel de verplichting op de verpakking te vermelden dat een levensmiddel
of een ingrediënt doorstraald is. Dit vereist een wettelijke regeling die dergelijke
etikettering expliciet voorschrijft. Het ontwerp-Warenwetbesluit Doorstraalde
Waren voorziet hierin. Ik hoop dit ontwerp-besluit zeer binnenkort in het Kabinet
te kunnen brengen. Hopelijk zal het niet te lang hoeven duren voordat dit besluit
van kracht kan worden.

Niet alleen de Destructiewet, Vleeskeuringswet en Warenwet behoren tot mijn
portefeuille, doch ook de Wet op de Dierproeven. Dierproeven vormen een klein,
maar zeer levendig onderdeel van mijn beleidsterrein. Ook binnen uw kring
houden maar betrekkelijk weinigen zich daadwerkelijk met dierproeven bezig. Dat
neemt niet weg dat het onderwerp op zich belangrijk is.

Wij weten allen hoe deze aangelegenheid de kritische publieke aandacht heeft.
Dit vloeit niet zozeer voort uit de overweging dat men te maken heeft met
vaktechnische problemen, al zal dat stellig het geval zijn, het gaat vooral om een
vraagstuk dat ons voor lastige morele dilemma\'s plaatst. Het bevorderen van de
volksgezondheid, de bewaking van de veiligheid van produkten, de voortgang van
de wetenschap vormen opdrachten die moeten worden afgezet tegen de belangen
van de dieren die daaronder hebben te lijden.

Het beleidsinstrument is sedert 1978 de Wet op de Dierproeven. Uitgangspunt
van het beleid vormt het concept van het \'verantwoord proefdierengebruik\'. Dat
betekent dat alleen die dierproeven worden verricht, waarvoor voldoende grond
bestaat en waarbij het aan de dieren te berokkenen lijden zoveel mogelijk wordt
beperkt.

Afgezien van het wettelijk instrumentarium gaat het hier vooral om de bevordering
van een goede attitude. Deze wordt nagestreefd onder andere via onderwijs, via
dierexperimentencommissies, via Codes of Practice en via het Platform Alterna-
tieven voor Dierproeven, dat financieel wordt gevoed door overheid, bedrijfsleven
en dierenbescherming en dat veelbelovend alternatieven-onderzoek subsidieert.
In de afgelopen jaren is op jaarbasis een reductie tot stand gebracht van 1,5 miljoen
proefdieren in 1978 naar 1,0 miljoen in 1989. Dit is niet alleen toe te schrijven
aan het overheidsbeleid, maar het geeft wel aan dat velen zich in dit beleid
herkennen en daaraan daadwerkelijk meewerken. We zien dat in kringen der
wetenschap, we zien dat ook, zij het in meer kritische zin, bij de Nederlandse
dierenbeschermingsorganisaties.

De genoemde reducties moeten er niet toe leiden dat we nu tevreden op onze
lauweren kunnen rusten. Wij zullen ons tot het uiterste moeten inspannen om op
de ingeslagen weg voort te gaan. Gelukkig is het terrein van de dierproeven volop
in beweging. Dit blijkt onder andere hieruit dat de Wet op de Dierproeven, hoewel
pas 13 jaar oud, aan revisie toe is. De belangrijkste wijzigingen betreffen
aanpassing aan de Europese regelgeving cn de wettelijke fundering van de reeds
gemelde dierexperimenten-commissies.

Met name van dat laatste heb ik veel verwachtingen. Het schept de voorwaarden
om via een stelsel van zelfregulering de ethische afweging van het belang van het
onderzoek tegen de belangen der proefdieren op hoger plan te brengen.

Een onderwerp dat geregeld in de publiciteit is, is dat van de diergeneesmiddelen.
Ik hoef u niets te vertellen over het clandestien gebruik van zogenaamde
groeibevorderaars in de veehouderij en met name in de vleeskalversector. Ik ben
blij dat een argument dat vroeger ter verdediging door overtreders veel gebruikt
werd, het concurrentieverschil dat in de EEG zou bestaan, geen opgeld meer doet.
Intensief overleg in de EEG heeft tot een stelsel van controlemaatregelen geleid,
waarbij de pakkans in de gehele EEG toch behoorlijk groot is geworden. Tevens
worden de resultaten van de diverse lidstaten jaarlijks door het Permanent

-ocr page 401-

Veterinair Comité van de EEG besproken. Deskundigen van de Commissie van
de EEG houden toezicht op de uitvoering van de controlemaatregelen door de
lidstaten. Concurrentievervalsing lijkt hiermee een achterhaald argument.
Dit geldt des te meer nu in Benelux-kader ook echt één beleid gevoerd wordt.
Het mag hier wel eens gezegd worden, België loopt absoluut niet meer achterop.
Recent heeft ons land zelfs zeer essentiële controle-elementen van België overge-
nomen!

De registratie van diergeneesmiddelen is nu goed op gang gekomen. Het stadium
is bereikt dat de eerste middelen van de markt genomen gaan worden. Ik zou dan
ook juist op u, dierenartsen, een beroep willen doen om geen middelen meer te
gebruiken die niet langer geregistreerd zijn.

Verantwoord gebruik van antibiotica is voor de volksgezondheid van groot belang.
In het afgelopen voorjaar is door de Veterinaire Hoofdinspectie in samenwerking
met het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM) en de
Veterinaire Dienst van LNV een workshop georganiseerd.

De meest zorgwekkende \'bijwerking\' van het humane en veterinaire gebruik van
antibiotica is het resistent worden van bacteriën tegen die antibiotica. Om die reden
wordt een restrictief antibioticumgebruik algemeen wenselijk geacht. In de
workshop hebben vertegenwoordigers van de humane en veterinaire gezondheids-
zorg, overheidsinstanties en industrie een consensus bereikt over het op korte
termijn formuleren van een veterinair antibioticumbeleid.

Ik heb vernomen dat de veterinaire beroepsgroep zelf via voorlichting en na- en
bijscholing aan dit beleid gestalte wil geven. Dit spoort volledig met mijn opvatting
dat, waar uit oogpunt van volksgezondheid gedragsveranderingen wenselijk zijn,
voorlichting en educatie prioriteit dienen te krijgen op regelgeving. Het verheugt
mij dan ook dat u binnenkort met uw voorstellen naar buiten zult treden.

Hoewel ik weet dat uw congres vorig jaar al in het teken stond van het magische
jaar 1992 — en dan heb ik het als Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid
en Cultuur niet over de Olympische Spelen in Barcelona — wil ik het toch even
hebben over de ontwikkelingen in de EG. Dit vooral met het oog op het komende
Nederlandse voorzitterschap.

Eén van de oudste veterinaire richtlijnen is de richtlijn 64/433/EEG \'Gezondheids-
vraagstukken in het intracommunautaire handelsverkeer in vers vlees\', kortheids-
halve de richtlijn \'Vers vlees\'. Deze richtlijn stond aan de basis van vrijwel alle
latere richtlijnen op veterinair volksgezondheidsgebied. Deze richtlijn heeft het
niveau bepaald van de kwaliteitszorg in de vleessector in de EG.
Als in 1992 de grenscontroles ook op veterinair gebied gaan verdwijnen, zal deze
richtlijn moeten zijn uitgebreid tot het nationale handelsverkeer.
Omdat Italië, de huidige voorzitter van de Europese Ministerraad, op veterinair
gebied de voorkeur heeft gegeven aan op zich belangwekkende onderwerpen als
de keuring van tamme konijnen en de handel in tweekleppers — nee, dit zijn geen
bromfietsen, doch mosselen —, blijft er voor Luxemburg en Nederland als
volgende voorzitters de schone taak weggelegd om de in mijn ogen uiterst
belangrijke onderwerpen te behandelen, zoals de uitbreiding tot de nationale
markt van de intra-richtlijnen Vers vlees, Vleesprodukten en Pluimveevlees.
In Benelux-verband heeft mijn departement reeds het initiatief genomen om de
beide voorzitterschappen zoveel mogelijk te coördineren om ze daardoor zo
effectief mogelijk te laten verlopen.

Een onderwerp dat momenteel wèl in Brussel wordt behandeld is de keuring aan
de buitengrens van de EG van uit derde landen ingevoerde dierlijke produkten.
Gezien de positie van Rotterdam voor het Europees achterland, is deze discussie
voor Nederland uiterst belangrijk. Met mijn collega van LNV verschil ik niet van

-ocr page 402-

mening dat de veterinaire invoercontrole zowel voor dierziekten als volksgezond-
heid zo efficiënt mogelijk moet verlopen. Moderne telecommunicatiemiddelen
zullen de grensposten en de centrale diensten van de lidstaten en de Commissie
van de EEG met elkaar moeten verbinden. Hoewel we de laatste jaren op veterinair
gebied veel aanvaringen hebben gehad met de USA zouden we voor de organisatie
van de buitengrenscontrole wel eens iets van hun kunnen leren.

Om te eindigen met het onderwerp waarmee ik begonnen ben, de destructie van
dierlijke afvallen, het is zeer verheugend dat in de EEG een destructiestelsel gaat
komen dat in principe op het Nederlandse stelsel geënt is, ook al omdat het EEG-
stelsel uitgebreid wordt tot al het dierlijk materiaal dat niet geschikt is voor
humane consumptie. Hopelijk kan binnenkort de stap worden gezet om soort-
gelijke regels voor de hele veevoedersector op te stellen, dus ook voor het
plantaardige materiaal dat in veevoeder wordt verwerkt. Nu valt alleen het
dierlijke materiaal eronder.

Maar ook nu reeds is een belangrijke stap gezet op de weg van de uitroeiing van
zoönosen, en daarmee op de weg van de bescherming van de mens tegen infecties
die van dieren of dierlijk materiaal afkomstig zijn.

Mijnheer de voorzitter, hiermee wil ik mijn inleiding beëindigen en uw congres
officieel voor geopend verklaren.

CONGRESSEN

NRLO-taakgroep

Voortplantingsonderzoek

Themadag

Zeist, 15 november 1990

\'Embryoiransplanlatie bij landbouwhuisicleren: re-

cipiën lenonderzoek\'

(voertaal Engels)

Programma

09.30 Ontvangst met koffie.

10.00 Opening door prof. dr. B. Colenbrander
(Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en
Voortplanting, Rijksuniversiteit Utrecht).

10.15 Embryo-maternal interactions during
early pregnancy; prof. dr. F. W. Bazer
(Animal Science Department, University
of Florida, USA).
(11.00 discussie).

11.15 Fundamental aspects of selection and
treatment of recipients; prof. dr. M. Drost
(Department of Large Animal Clinical
Sciences, University of Florida, USA).
(12.00 discussie).

12.15 Lunch.

13.15 Management of selection and treatment of
recipients; dr. W. B. Christie (Genus Em-
bryo Transfer Service, Newcastle-upon-
Tyne, UK).
(13.40 discussie)

13.50 Recipients in human ET-programs; crite-
ria for transplantation; prof. dr. G. H.
Zeilmaker (Afdeling Endocrinologie,
Groei en Voortplanting, Erasmus Univer-
siteit, Rotterdam).
(14.10 discussie)
14.20 Assessment of embryo quality; dr. Th. A.
M. Kruip (Embrytec B.V, Zeist).
(14.40 discussie)
14.50 Pauze met koffie/thee.
15.10 Aids in the selection of recipients: ultra-
sound techniques; dr. M. Pieterse (Vak-
groep Bedrijfsdiergeneeskunde en Voort-
planting, Rijksuniversiteit Utrecht).
(15.20 discussie)
15.25 Aids in the selection of recipients: proges-
terone profiles; drs. A. van der Schans
(Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek
\'Schoonoord\', Zeist).
(15.35 discussie)
15.40 Embryotransplantation after 1992: condi-
tions for further growth; dr. ir. J. Jansen
(Kl Mid-West v.o.f., Gouda).
(15.55 discussie)
16.00 Sluiting door dr. F. van Vugt (NRLO-
Sectorkamer Dierlijke Produktie en Wel-
zijn).

Inlichtingen: Dr. ir. T. van der Lende, tel. 03404-
29611.

-ocr page 403-

Jaarrede 19901

E. H. Kampelmachter^

Mijnheer de voorzitter en leden van de
Congrescommissie, geachte genodigden,
dames en heren collegae, zeer geachte
toehoorders.

Van de Heerlijkheid Mierlo met haar
boomgaarden en weilanden naar de
grootste havenstad ter wereld is wel een
heel grote sprong, ook al is de geogra-
fische afstand relatief klein. Maar in
beide leefgebieden voelen wij ons als
dierenartsen thuis. Is in Mierlo en het
omringende Brabantse land de grote
huisdieren-prakticus de herkenbare
dierenarts, in Rotterdam is dit de arts
voor het gezelschapsdier, de helper in
nood van de vele dieren, die in de grote
stad vriend van de mens, steun voor
bejaarden en eenzamen en hulp van
gehandicapten is. Zo komen in twee
opeenvolgende Jaarcongressen twee disciplines van onze beroepsvereniging in het
licht te staan en krijgen dierenartsen de aandacht, die zij binnen onze samenleving
verdienen.

Mijnheer de voorzitter van de Afdeling Zuid-Holland,

Zeer gaarne dank ik u, de leden van het Bestuur en alle leden van uw Afdeling,
namens het Hoofdbestuur, zeer hartelijk voor het organiseren van ons Jaarcongres
1990. Heeft het Jaarcongres 1989 zich reeds vroeg, in letterlijke zin, met toeters
en fanfare aangekondigd, uw voorbereiding geschiedde tamelijk geruisloos,
onderkoeld zou men met een modern woord kunnen zeggen. Maar reeds de
inleiding van dit Jaarcongres, te weten de gisteren gehouden zeer geslaagde
Sportdag, heeft aangetoond, dat ook de stille werkers aardig op de trom kunnen
slaan.

In de perS werd kortgeleden opgemerkt, dat het 650-jarige Rotterdam te weinig
toeristen aantrekt, waarbij het ontbreken van een congrescentrum een rol zou
kunnen spelen. Uw inventiviteit, om ondanks het niet ter beschikking staan van
zo\'n centrum, een Jaarcongres in het centrum van Rotterdam te organiseren
verdient alle lof, te meer, daar wij als congresbezoekers het genoemde gebrek niet
als zodanig ondervinden. Enkele weken geleden werd er in deze stad een
jubileumfeest gevierd ter gelegenheid van het feit dat 50 jaar geleden de
wederopbouw van Rotterdam begon. \'De stad bruist\' heet het feest en dat dit juist
is zullen onze congresgangers 1990 ten volle kunnen beamen.

\' Uitgesproken op 5 oktober 1990 ter gelegeniieid van de 137e Algemene Vergadering tevens
Jaarcongres van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde te Rotterdam.
2 Prof. dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

-ocr page 404-

Naast een aantal ontspanningsevenementen heeft u voor een wetenschappelijk
programma gekozen met drie secties, te weten Landbouwhuisdieren, Gezelschaps-
dieren en Volksgezondheid. Dit samen met het aantrekkelijke partnerprogramma
geeft iedere congresbezoeker de mogelijkheid iets van zijn of haar gading te vinden.
Ook hier herkennen wij de efficiëntie, waarmede uw Afdeling dit congres heeft
georganiseerd.

Mijnheer de staatssecretaris.

Gaarne wil ik, ook namens de gehele beroepsvereniging, u van harte welkom heten
tijdens ons Jaarcongres te Rotterdam, een stad waar u ongetwijfeld beter de weg
kent dan menig congresbezoeker. Ofschoon u, zoals uit een profiel in de
NRC
van maart 1990 blijkt, veel van botsauto\'s houdt, zal u als iemand die in Friesland
is geboren en in Zeeland is opgegroeid, het dier, zijn verzorger en arts niet geheel
onbekend zijn.

Ons Hoofdbestuur is u zeer erkentelijk, dat u bereid bent geweest ons Jaarcongres
1990 te openen. De diergeneeskunde speelt op het gebied van de menselijke
gezondheid een niet onbelangrijke rol en ik neem aan, dat u in uw ambtsperiode
reeds herhaaldelijk met veterinaire aspecten van de volksgezondheid in aanraking
bent gekomen. Het verheugt ons dan ook zeer, dat u vandaag persoonlijk komt
kennismaken met onze goed georganiseerde beroepsgroep, waarbij 80% van alle
dierenartsen in Nederland is aangesloten, een percentage, waaraan ons Hoofd-
bestuur permanent werkt, om het nog hoger te krijgen, maar dat de vergelijking
met andere academische beroepsverenigingen kan doorstaan. Op grond hiervan
zijn wij in staat als gesprekspartner op te treden voor verschillende ministeries,
waarbij Landbouw, Natuurbeheer en Visserij maar ook Welzijn, Volksgezondheid
en Cultuur op de voorgrond staan.

Dames en heren.

Aan het begin van ons Jaarcongres plegen wij onze collegae te herdenken, die
ons het afgelopen verenigingsjaar ontvielen. Door het uitoefenen van hun beroep
hebben deze collegae een levenstaak gevonden en mede door hun inzet verkreeg
de diergeneeskunde de waardering die zij thans geniet. Mogen hun nabestaanden
enige kracht ontlenen aan de waardering, die wij voor hun werk hebben en de
dank, die wij hen hiervoor betuigen.

Ik wil de namen van de overledenen noemen met het verzoek hen staande te
herdenken:

H. Blaak, Doesburg

C. van den Berg, Oude Wetering

Dr. J, J. M. de Bruin, Boxtel

H. E. M. Eberson, Heiloo

F. J. Eisenga, Winschoten

R G. Giskes, Rotterdam

Dr. R A. M. Guinée, Bunnik

R. T. Haalstra, Westendorp

T. Hellinga, Leek

A. Henniphof, Aalten

H. Hoiting, Voorst

M. Hoogenboom, Veenendaal

H. Jonker, Vaassen

Prof dr. F. C. van der Kaay, De Bilt

J. Klaassen, Heerenveen

K. H. Kremer, Montfoort

Th. Lambers, Marum

H. B. Lammens, Berkenwoude

L. C. Pille, Stompetoren

-ocr page 405-

J. A. Polak, Apeldoorn
P. Sjollema, Leeuwarden
A. P. Snoek, Valkenswaard
Dr. P. H. W. Tacken, Roermond
J. Tees, Heerde
J. Terpstra, Rekken
W. Veenendaal, Callantsoog
Mevr. A. E. Lamers-Vrij, Bussum
R. P. Venema, Heerenveen
Dr. H. H. Vink, Bunnik
Dr. E. Vroom, Groningen
W. Weening, Noordwijk
Dr. W. J. van Zijl, Delft

Ik dank u.

Naast droefheid is er ook reden tot blijdschap in onze gelederen. Een aantal
collegae ontving een koninklijke onderscheiding op grond van hun prestaties en
maatschappelijke verdiensten. Benoemd werden:

R. G. Detmers, tot Officier in de Orde van Oranje Nassau.
Dr. F. H. J. Jaartsveld, tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau.
Dr. A. Osinga, tot Officier in de Orde van Oranje Nassau.
J. H. H. van Lipzig, tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau.

Ook vanaf deze plaats wil ik de gedecoreerden nogmaals hartelijk gelukwensen
met hun eervolle onderscheiding.

Verschillende onzer wisten in het afgelopen verenigingsjaar een doctorstitel te
behalen, waarmee hun wetenschappelijke speurzin en vasthoudendheid werd
bekroond. Ik noem hun namen:

W. E. Bernardina
R. Boosman
Mevr. I. van der Gaag
U. Haije

C. F. M. Hendriksen

A. A. J. van lersel
Mevr. I. Joosten

B. W. Knol
Mevr. H. T. Koch
J. A. C. M. Lohuis
J. M. H. M. Minke
R. W. Paling

M. C. Pieterse
G. Rakhorst
Y. H. Schukken

Mevr. M. M. Sloet van Oldruitenborgh-Oosterbaan
Mevr. A. van Weeren-Keverling Buisman
P. R. van Weeren

Gaarne wil ik de zojuist genoemde collegae dankzeggen voor hun wetenschap-
pelijke bijdrage ten dienste van de diergeneeskunde en hen nog eens hartelijk geluk-
wensen met de behaalde titel.

Dames en heren, geachte toehoorders,

Zoals bekend is, geven de Chinezen ieder jaar aan hun tijdrekening de naam van
een dier. Zo kent men bijvoorbeeld het jaar van de aap, van het paard, van het
varken, waarbij ieder dier ook een bepaalde betekenis voor het jaar met zich
brengt.

-ocr page 406-

De afgelopen driejaren, waarin ik als voorzitter van de KNMvD mocht fungeren,
hebben in mijn herinnering ook ieder een naam, zij het niet van een dier, ofschoon
dit m.isschien in ons beroep voor de hand zou hebben gelegen. Zo was het eerste
jaar het jaar van de arbeidsmarkt, het tweede het jaar van de clenbuterol en het
zojuist afgelopen derde jaar het jaar van de veterinaire apotheek.

Reeds in een vorige jaarrede werd aandacht besteed aan dit laatstgenoemde
vraagstuk. Vooralsnog is er geen sprake van een acute dreiging, maar bedrijfs-
economisch gezien is de veterinaire apotheek van zo wezenlijk belang voor de
prakticus, dat er voortdurend aandacht aan besteed dient te worden. Zoals reeds
vele malen gezegd is, berust de onderbouwing van het gevestigde recht van de
apotheekhoudende dierenarts op deugdelijke kennis en correct handelen. Met
betrekking tot kennisbehoud en -vermeerdering werden gedurende het afgelopen
verenigingsjaar zowel via de Beleidsgroep \'Veterinaire Apotheek\' als ook in een
ad hoe werkgroep waarin de Faculteit der Diergeneeskunde, de industrie en het
Hoofdbestuur zijn vertegenwoordigd, verschillende activiteiten ontwikkeld met
het doel zowel het curriculum op het gebied van de farmacie en bio-farmacologie
als ook het post-universitaire onderwijs te versterken. Dit streven vergt niet alleen
een aanzienlijke financiële basis, maar vraagt ook om leerplan-technische aanpas-
singen. Bovendien is het bij de gedetailleerde uitwerking van deze plannen van
belang, dat de groepen waarin de praktici verenigd zijn duidelijk blijven aangeven
waar kennis tijdens opleiding en nascholing aangevuld dient te worden. Overleg
betreffende de zojuist genoemde problematiek heeft in het afgelopen jaar
plaatsgevonden en wij hopen op korte termijn met voorstellen op tafel te komen.

De Beleidsgroep heeft kort geleden de belangrijke nota aan het Hoofdbestuur
aangeboden en wel \'De Veterinaire Apotheek\', deel 1: \'Inventarisatie\'. In deze nota
wordt het gehele vraagstuk op een uitstekende wijze samengevat. Binnen enkele
weken zal dit rapport aan alle belanghebbenden en geïnteresseerden worden
toegezonden.

Ook in internationaal verband en wel voornamelijk binnen de FVE zijn wij nauw
betrokken bij het opstellen van regelingen van de diergeneesmiddelenverstrekking
in het toekomstige Europa.

Samen met een aantal landen, zoals de Bondsrepubliek Duitsland en Frankrijk,
wordt aan voorstellen gewerkt, die als FVE-standpunt betreffende distributie van
diergeneesmiddelen naar buiten zullen worden gebracht.

Naast versterking van onze kennis, is, zoals reeds vaak is opgemerkt, het voeren
van een \'good veterinary practice - apotheek\', alsmede een volstrekt deskundig
en correct omgaan met geneesmiddelen van groot belang. Hierbij dient iedere
dierenarts zich strikt aan de door onze beroepsvereniging uitgewerkte richtlijnen
en de algemene Code te houden. De aanstonds te bespreken Wet op de Uitoefening
van de Diergeneeskunde zal bij het nakomen van deze eisen naar wij hopen een
ondersteuning kunnen zijn.

Zoals reeds is opgemerkt, was het eerste jaar van mijn voorzitterschap het jaar
van de arbeidsmarkt, omdat toen een belangrijk rapport verscheen, waarin
getracht werd een analyse van de bestaande situatie, alsmede enkele toekomst-
verwachtingen te geven. Het thema als zodanig daarentegen komt ieder jaar terug,
omdat de situatie op de arbeidsmarkt voortdurende attentie van de beroepsvere-
niging vereist, wil men de heel concrete vraag: \'zijn er te veel of zijn er te weinig
dierenartsen?\' met enige onderbouwing beantwoorden. Na een tijdelijk toegeno-
men vraag naar praktici vanuit het buitenland, voornamelijk het Verenigd
Koninkrijk, is op dit gebied weer de rust teruggekeerd, al kan zich een dergelijke
behoeftegolf ieder ogenblik weer voordoen.

-ocr page 407-

Op dit moment kan een dierenarts, die in Nederland in de grote huisdierenpraktijk
wil werken, een arbeidsplaats vinden. Wel moet men dan over vakkennis, liefst
enige ervaring, maar vooral de bereidheid om zich in te zetten, beschikken.
Herhaaldelijk blijken op oproepen voor assistenten of associé\'s zich een aantal
kandidaten te melden, maar wordt in te geringe mate voldaan aan de zojuist
genoemde eisen. Hier tekent zich een verschuiving van de kwantitatieve naar de
kwalitatieve vraag af, iets wat men ook op de gehele Nederlandse arbeidsmarkt
dagelijks kan waarnemen. Ondanks een getalsmatig grote arbeidsreserve blijkt het
steeds moeilijker te zijn om geschoolde mensen met betrokkenheid bij hun
vakgebied te vinden.

In de gezelschapsdierenpraktijk wordt het in de grote steden en met name in de
Randstad zo langzaam aan dringen, al moet direct erbij gezegd worden dat ook
hier diegene die dit persé wil, aan een arbeidsplaats kan komen. De vraag naar
dierenartsen in de sector wetenschap, industrie en overheid, waarbij in de eerste
plaats aan de vleeskeuring moet worden gedacht, blijft onverminderd bestaan.
Ofschoon de laatste jaren maar al te duidelijk is gebleken hoe moeilijk, ja haast
gevaarlijk het is, prognoses te stellen, lijkt het mij toch gewenst enkele bespie-
gelingen betreffende de nabije toekomst te geven. In verband met de milieupro-
blematiek is een inkrimping van de veestapel voor de hand liggend. Of dan een
kleiner aantal dieren minder diergeneeskundige hulp zal betekenen is nog maar
zeer de vraag. Het zou best kunnen zijn, dat een kleiner aantal dieren en de wens
economisch niet achteruit te gaan juist een veel intensievere professionele
begeleiding met zich zal brengen.

In de gezelschapsdierensector bestaat de indruk, dat het maximum van te houden
dieren wel is bereikt en dat bij een eventuele economische teruggang het aantal
van deze dieren eerder af-, dan toe zal nemen. Op de secundaire markt zal de
vraag onverminderd blijven bestaan, tenminste indien geen andere professies in
versnelde mate de taken bij gebrek aan dierenartsen gaan overnemen.
Bij dit alles komt een probleem, dat niet in de eerste plaats zorg, maar wel
deugdelijke analyse vraagt. Op dit ogenblik is 19% van de dierenartsen vrouwen.
Van de in 1988 afgestudeerde dierenartsen is dit 36% en als wij naar de komende
jaren kijken zal dit percentage tot ca. 45% oplopen, een trend die overigens
wereldwijd tot in Japan toe zich duidelijk aftekent.

Laat ik voor alle duidelijkheid, voornamelijk voor sommigen, die op dit terrein
een hypersensitiviteit aan de dag leggen, zeggen dat dit een normale ontwikkeling
binnen onze samenleving is, waar men niet negatief tegenover dient te staan. Wel
zal men duidelijk moeten analyseren hoe een beroep als dat van dierenarts,
optimaal kan worden uitgeoefend, indien de helft van de beroepsuitoefenaren uit
vrouwen bestaat, waarvan reeds nu een aanzienlijk deel te kennen geeft in deeltijd
te willen werken.

Bovendien wordt in de landbouwhuisdierensector ons beroep in toenemende mate
in rnaatschapsverband uitgeoefend. Onze samenleving is, bijvoorbeeld op het
gebied van verzekeringen, zodanig dat men bij het associëren met een vrouwelijke
dierenarts op praktische problemen stuit. Wij zullen voor dergelijke problemen
voor het gehele complex van de te verwachten toename van het aantal vrouwelijke
dierenartsen gezamenlijk — en ik denk hierbij nadrukkelijk aan de Commissie
voor Advies voor de Beroepsuitoefening van de Vrouwelijke Dierenarts, maar ook
aan de betrokken Groepen — moeten proberen om oplossingen te vinden voor
de wijze waarop de vrouwelijke dierenarts in de toekomstige diergeneeskundige
praktijk kan functioneren. In ieder geval is te verwachten, dat uitgaande van een
gelijk aantal afgestudeerden per jaar en het feit, dat de diergeneeskunde niet
overwegend in deeltijd kan worden uitgeoefend, het toenemende aantal vrouwe-
lijke dierenartsen de arbeidsmarkt niet zal verruimen, maar eerder zal versmallen.

-ocr page 408-

Hierbij komt men als vanzelf op het probleem van de numerus fixus, waarover
in het afgelopen jaar regelmatig meningen zijn geventileerd. Op dit ogenblik
worden bij onze Faculteit 175 studenten per jaar toegelaten, een getal, dat door
de opleidingscapaciteit en de maatschappelijke behoefte wordt bepaald. Indien
onze inlichtingen juist zijn, zou een verruiming van het genoemde aantal
opleidingstechnisch niet onmogelijk zijn, hetgeen betekent, dat de maatschappe-
lijke behoefte in de toekomst het belangrijkste criterium zal worden. Het
Hoofdbestuur is bereid met de Faculteit en andere hierbij betrokken autoriteiten
deze behoefte permanent te evalueren, om zo tot een duidelijke uitspraak te
komen. Wel wil ik, op persoonlijke titel, herhalen, dat mijns inziens expansie van
werkterreinen alleen mogelijk is, indien er enige \'overfiow\' bestaat, waarbij men
zich overigens op dit ogenblik duidelijk moet realiseren, dat het effect van een
eventuele verruiming van de numerus fixus op z\'n vroegst pas 6 jaar later kan
worden gerealiseerd.

Dit met betrekking tot de dierenartsen van de toekomst. Bij de huidige
beroepsuitoefenaren is in het afgelopen verenigingsjaar duidelijk voortgang
gemaakt met de specialisatie. Konden we vorig jaar tijdens het Jaarcongres al een
aantal specialisten een certificaat uitreiken, in januari werd aan 20 Specialisten
op Uitnodiging en in juni aan 18 veterinaire pathologen het certificaat van de de
facto erkenning uitgereikt. De mogelijkheid voor opname in een aantal registers
als de facto erkend specialist is per I oktober jl. gesloten. Gedurende dit jaar is
het specialisme veterinaire microbiologie erkend en zijn er inzake de geneeskunde
van het paard twee specialisatierichtingen voorbereid. Oriënterend is aandacht
besteed aan de erkenning van specialismen bij de geneeskunde van de landbouw-
huisdieren. Ook is een aanzet gegeven tot de ontwikkeling van de erkenning van
het specialisme diervoeding.

Er wordt onderzoek gedaan naar de behoefte aan de specialisatie volksgezondheid
en proefdierkunde. Met genoegen kunnen wij u meedelen, dat er zes diergenees-
kundigen aan de opleiding voor een erkend specialisme deelnemen.

Bij alles wat zojuist is gezegd staan een goede samenwerking en samenspraak
tussen de KNMvD en onze Faculteit op de voorgrond. Het is verheugend opnieuw
vast te stellen, dat de wederzijdse contacten in het afgelopen jaar verder zijn
versterkt. Dit geldt niet alleen voor het zoeken naar oplossingen betreffende de
onderbouwing van de veterinaire apotheek, maar zeer in het bijzonder betreffende
onze participatie in de Studiecommissie Aanpassing Curriculum, die intussen een
deelrapport heeft uitgebracht. Onze interesse in de inrichting van het onderwijs,
de problematiek van een verdere differentiatie en het behoud van de algemene
bevoegdheid is optimaal, hetgeen ons als beroepsorganisatie verplicht naar dc
Faculteit te luisteren en in goede harmonie een voor beide partijen aanvaardbare
weg te kiezen. De Faculteit Utrecht staat, zoals in de laatste jaren herhaaldelijk
is gebleken, internationaal en zeker in Europa, in hoog aanzien. Op deze positie
zijn wij samen met de Faculteit trots en wij zullen zeker alles doen om deze goede
naam te blijven behouden.

Ik sprak enkele ogenblikken geleden over de vrouw in ons beroep en zojuist over
de Faculteit. In deze samenhang verheugt het mij bijzonder u te kunnen meedelen,
dat enkele dagen geleden de eerste vrouwelijke hoogleraar aan onze Faculteit der
Diergeneeskunde is benoemd, te weten mevr. Johanna Fink-Gremmels, die de
leerstoel vergelijkende farmacologie van de huisdieren zal bezetten. Ook vanaf
deze plaats wenst onze gehele beroepsorganisatie mevr. Fink-Gremmels van harte
geluk met deze benoeming en hoopt dat haar inbreng in onze diergeneeskundige
opleiding van veel betekenis zal zijn.

-ocr page 409-

Een geheel ander interessegebied, dat in het afgelopen jaar sterk onze belangstel-
ling had, is de veterinaire wetgeving.

Voor de Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren zal eind oktober de eindbe-
spreking in de Kamer plaatsvinden. Daarnaast is een tijdschema tot 1992 voor
uitwerking van de uitvoeringsbesluiten vastgesteld.

Gedurende het afgelopen jaar is in maart de Wet op de Uitoefening van de
Diergeneeskunde bekrachtigd. De inwerkingtreding wordt in het voorjaar 1991
verwacht. Dit is afhankelijk van de uitwerking van besluiten. Ten aanzien van
het tuchtrecht zal geen reglement opgelegd worden, maar zullen de tuchtrechters
een reglement opstellen, waarbij op basis van jurisprudentie uitspraak gedaan
wordt. De jurisprudentie zal in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde gtpnhWcttré
worden. Ten aanzien van het Besluit Paraveterinairen zijn een drietal leerplan-
commissies ingesteld. De uitwerking van de leerplannen zal echter de inwerking-
treding van de Wet niet belemmeren. Wij zijn daar zeer verheugd over. Betreffende
de inrichtingseisen praktijken en klinieken zal overleg plaatsvinden opdat ook dit
besluit de inwerkingtreding niet zal tegenhouden.

Inmiddels zijn inzake het Besluit Paraveterinairen al wel een drietal leerplancom-
missies ingesteld; en wel voor de dierenarts-assistent, de embryo-transplanteur en
de fysiotherapeut voor dieren. Zolang er sprake is van een ontwerpbesluit neemt
de KNMvD in deze commissies een afwachtende houding aan.
De registratie van de diergeneesmiddelen vordert snel. De minister zal echter
definitief moeten aangeven voor welke middelen de dierenarts op het bedrijf
geweest moet zijn. Dit is belangrijk ten opzichte van het uitschakelen van de
postorderbedrijfsmatige verstrekking van diergeneesmiddelen en de harmonisatie
van de diergeneesmiddelenverstrekking in Europees verband; wat dit laatste
betreft is gedurende dit jaar veel aandacht besteed aan overleg met Frankrijk en
Duitsland. Uit deze samenwerking, waarin Nederland een belangrijke voorberei-
dende rol heeft gespeeld, zal binnen niet al te lange tijd een geharmoniseerd
voorstel op tafel komen; geldend voor de gehele gemeenschap.
Op korte termijn zal een volledig overzicht van de geregistreerde diergeneesmid-
delen tot heden in de
Staatscourant en vervolgens in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
gepubliceerd worden. Ook de intrekkingen, de onverbindend
verklaringen en de opgebruikregelingen zullen vermeld worden.
Een laatst te noemen regeling betreft het wetsvoorstel BTW. De diensten van
dierenartsen zullen per I januari 1992 onderworpen worden aan het algemene
tarief voor omzetbelasting. Overleg inzake de hoogte van het tarief wordt gevoerd
en de consequenties van de wetswijziging worden in een werkgroep uitgewerkt.
Met betrekking tot onze interne activiteiten, die meestal aan het begin van onze
huishoudelijke vergadering de revue passeren, wil ik er één uitlichten die wel
bijzondere belangstelling verdient, te weten de contributie-nota onder de titel: \'Wat
krijg ik ervoor?\'. In de nota is geprobeerd op deze enigszins uitdagende vraag een
antwoord te geven. Dat wij daarin geslaagd zijn bewijzen de tientallen aanmel-
dingen voor het lidmaatschap, voornamelijk van collegae die reeds geruime tijd
zijn afgestudeerd. Dit wil beslist niet zeggen, dat wij nu tevreden op onze lauweren
gaan rusten. Integendeel. De positieve response op genoemde nota verplicht ons
alle aandacht te besteden aan een verdere opbouw van de belangenbehartiging
voor onze leden.

De snelle maatschappelijke ontwikkelingen — communicatiedeskundigen zeggen
dat er op dit moment in één jaar meer verandert dan voorheen in tien jaar —
nopen een organisatie als de KNMvD om deze ontwikkelingen te blijven volgen,
en liefst erop vooruit te lopen. Dat betekent dat een organisatie alert moet
reageren, met name op die terreinen die voorheen geen of weinig aandacht kregen.

-ocr page 410-

Zo heeft de Commissie Statistiek het Hoofdbestuur geadviseerd inzake te
verzamelen relevante gegevens die een bijdrage kunnen leveren aan het te voeren
beleid. Het veranderen van een passief waarnemingsbureau in een actieve
vacaturebank is één van de consequenties.

De Commissie Public Relations heeft aangegeven dat de KNMvD en de individuele
dierenartsen ook vertrouwd dienen te raken met begrippen als public relations
en marketing. Hiervoor zullen concrete plannen moeten worden uitgewerkt, zodat
de leden die daaraan behoefte hebben deskundig geadviseerd kunnen worden. Ook
de advisering van dierenartsen in dienstverband, ondersteund door de vakorga-
nisaties voor middelbaar en hoger personeel, waarvan de KNMvD lid is, verdient
toenemende aandacht.

In het Algemeen Bestuur zijn zeer onlangs discussies gestart om te komen tot een
veterinair netwerk over Nederland, waarop individuele leden een beroep kunnen
doen. Er wordt hierbij gedacht aan 4 ä 5 ervaren dierenartsen per provincie die
de tijd hebben en het plezierig vinden om contacten in de diergeneeskunde te
onderhouden en die op deze wijze een bijdrage willen leveren aan een goed
functioneren van de dierenarts.

De hierboven genoemde plannen zullen in het komende verenigingsjaar verder
uitgewerkt worden.

Dames en heren, geachte toehoorders,

Aan het begin van deze Jaarrede had ik het over de grote sprong van Mierlo naar
Rotterdam. Maar wat is deze sprong vergeleken met de onvoorstelbare en
onvoorspelbare sprong, die de geschiedenis tussen ons vorig Jaarcongres en dit
Jaarcongres heeft gemaakt. De ingrijpende gebeurtenissen, die voor vele decennia
onze samenleving, zeker in Europa, zullen bepalen hebben opnieuw duidelijk
gemaakt hoe moeilijk het is prognoses van welke aard dan ook te maken. Na de
zeer verheugende beëindiging van de koude oorlog en de verwijdering van het
ijzeren gordijn wordt onder andere de diergeneeskunde geconfronteerd met de
schaduwzijden van deze historische ontwikkelingen. Door het wegvallen van
barrières en het gemakkelijk passeren van grenzen ontstaat een vrije handels-
stroom van levende dieren en voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong van Oost
naar West. Deze stroom heeft in de afgelopen weken tot aanzienlijke moeilijkheden
en grote onrust in verschillende geledingen van ons beroep geleid. Wij doen dan
ook van deze plaats af een dringend beroep op onze nationale autoriteiten en de
voor veterinaire zaken verantwoordelijken in Brussel, maar ook op de handel,
om alles in het werk te stellen teneinde de diergezondheid en de kwaliteit van
levensmiddelen van dierlijke oorsprong, hetgeen gerelateerd is aan de menselijke
gezondheid, optimaal te beschermen. Nederland heeft zich decennia lang bijzonder
ingespannen, zowel qua veterinaire mankracht als ook financieel om onze
veestapel tot één der meest gezonde in de wereld te maken. Een voorbeeld hiervan
is het recentelijk vrijmaken van leucose van onze veestapel, een ziekte die in Oost-
Europa nog veel voorkomt. Het zou heel erg, ja catastrofaal, zijn indien wij
opnieuw met ernstige veeziekten geconfronteerd zouden worden. Ook het
beëindigen van georganiseerde dierziektenbestrijdingsprogramma\'s, zoals bij-
voorbeeld tegen Mond- en Klauwzeer, versterkt onze ongerustheid, vooral omdat
de dierenarts als eerst betrokkene met eventuele calamiteiten geconfronteerd zal
worden. Het moge duidelijk zijn, dat wij in deze sterk afhankelijk zijn van
nationale en Europese besluiten en wetgeving.

Wat wij zelf kunnen doen is werken aan een sterke beroepsorganisatie die zich
gesteund weet door haar achterban en die daardoor in staat is eventuele
bedreigingen op te vangen en te keren.

-ocr page 411-

Gaarne wil ik dan ook uit een ingezonden artikel citeren, dat onze vice-voorzitter,
die morgen na 6 jaar Hoofdbestuurslid te zijn geweest, onder de titel \'Hand in
hand\' — een voor Rotterdam zeer toepasselijk devies — in ons Tijdschrift van
1 oktober jongstleden heeft gepubliceerd.

\'Het feit, dat wij met z\'n allen hetzelfde beroep delen\' zegt collega Van Dijck,
\'brengt met zich, dat wij elkaar nodig hebben. De kracht van de organisatie wordt
bepaald door de wisselwerking tussen leden en bestuur. Het bijhouden en
uitbreiden van kennis, het handelen volgens onze Code en de algemeen geldende
normen en regels vormen de basis van het bevorderen van de diergeneeskunde.
Wij oefenen een dienstverlenend beroep uit en dit vereist een voortdurend besef
van ethiek en instandhouding van de hoogste mate van deskundigheid\'.
Aan dit \'testament\' van collega Van Dijck na zes niet al te gemakkelijke
Hoofdbestuursjaren heb ik weinig toe te voegen. Hand in hand kunnen wij
waarmaken, wat onze aftredende vice-voorzitter als weg voor de toekomst
aangeeft.

Ik dank u zeer voor uw aandacht.

BOEKBESPREKING

Diseased and threatened birds

J. E. Cooper (Editor)

(Inlernational Council for Bird Preservation. Tech-
nical Publication No. 10. 200 bladzijden, 1989.
ISBN 0 946888 18 3.)

Het boel< is gebaseerd op het verslag van een
symposium dat gehouden is tijdens het XIX
Wereld Congres van de ICPB in juni 1986 in
Ontario, Canada. Het doel van dit symposium
was het effect en de risico\'s van ziekten na te gaan
op met uitsterven bedreigde vogels. Na een aantal
inleidende hoofdstukken over methodieken en
begrippen wordt aan de hand van praktijkvoor-
beelden het effect van enkele parasitaire en infec-
tieuze ziekten verder uitgewerkt.
Er wordt vooral nadruk gelegd op de noodzaak
voor een multidisciplinaire aanpak bij een onder-
zoek naar e.en afname van de grootte van een
populatie wilde vogels. Het symposium was
vooral gericht op andere disciplines dan die welke
zich bezig houden met ziektekundig onderzoek.
Het is echter een zeer bruikbare opfrisser en zal
zelfs voor de meest geroutineerde ziektekundige
onderzoeker nog wel nieuwe nuttige informatie
opleveren.

In het eerste hoofdstuk dat handelt over \'Avian
Pathogens: their biology and methods of spread\'
wordt vooral ingegaan op pluimveepathogenen
als voorbeeld voor de manier waarop infecties
zich gedragen in grotere groepen vogels en hoe
het onderzoek daarop wordt aangepakt. Alle
termen die algemeen gebruikt worden, worden
helder gedefmieerd en het hoofdstuk vormt een
zeer bruikbaar overzicht van de biologie van de
meest voorkomende ziekteverwekkers.
De technieken voor het pathologisch onderzoek
worden gedetailleerd beschreven in het volgende
hoofdstuk. Later wordt dit achterin als Appendix
in de vorm van een handleiding nogmaals sche-
matisch herhaald. Vrij uitgebreid wordt ingegaan
op methodieken om op dejuiste manier materiaal
te verzamelen voor verder onderzoek; bijv. voor
onderzoek op bacteriën, virussen en schimmels.
In een volgend hoofdstuk wordt ingegaan op de
mogelijkheden waarop ziekteverwekkers in een
land geïntroduceerd kunnen worden en op me-
thoden van eliminatie. De rol die wilde vogels
hierin kunnen spelen wordt geïllustreerd aan de
hand van de verspreiding van vogel-inlluenza die
van het ene continent naar het andere verspreid
kan worden door zeevogels.
Vervolgens worden in een aantal hoofdstukken
specifieke ziekten of ziekteverwekkers beschre-
ven, casu quo de ziektekundige problemen bij
bepaalde bedreigde vogelpopulaties.
In het laatste hoofdstuk, getiteld \'Legal conside-
rations in the movement and submission of avian
species\', wordt ingegaan op nationale en interna-
tionale wetgeving in verband met quarantaine en
vogelbescherming (conservation). Hieruit blijkt
dat men erg snel in conflict kan komen met
wettelijke bepalingen.

Behalve de genoemde sectie-handleiding is er ook
een appendix opgenomen met laboratoria en
referentie-centra over de gehele wereld, waartoe
de onderzoekers in het veld zich kunnen wenden
voor hulp.

Al met al een bruikbaar boek voor allen die zich
bezig houden met bedreigde vogelsoorten in het
bijzonder en met ziekten van wilde vogels in het
algemeen.

Gerry M. Dorrestein

-ocr page 412-

Uitreiking Jaarprijs van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
voor 19891

J. Goudswaard^
Mijnheer de voorzitter, dames en heren,

De Hoofdredactie van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
is een bevoor-
rechte commissie binnen de structuur
der KNMvD. Als enige commissie
krijgt zij de gelegenheid in een plenaire
bijeenkomst van het Jaarcongres de
aandacht te vestigen op de beide, door
de KNMvD uitgegeven tijdschriften
Tijdschrift voor Diergeneeskunde en The
Veterinary Quarterly.
Het is voorts
alleen de voorzitter van deze \'redactie-
commissie\' gegeven om voor een zo
groot forum in een \'afscheidstoespraak\'
enige persoonlijke opmerkingen ten
aanzien van alle bij onze Tijdschriften
betrokkenen te maken.
Het zal u uit de titel van deze toespraak
\'Uitreiking Jaarprijs\' overigens duide-
lijk zijn, dat wat deze titel betreft enigszins gezondigd wordt en niet uitsluitend
bij de Jaarprijs wordt stilgestaan. Het is immers een goede gewoonte geworden,
dat de Hoofdredactie jaarlijks de gelegenheid krijgt de aandacht van de toehoor-
ders en — in een latere instantie — de lezers te vestigen op het
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
en The Veterinary Quarterly. Onze tijdschriften mogen immers
ook gezien worden als een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle leden van
de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Het Europa van 1992 betekent een schaalvergroting waarin ook de diergenees-
kunde deelt. In verschillende disciplines binnen ons vakgebied wordt gedacht aan
een Europese opzet van vak- of reviewtijdschriften met een — hopelijk —
gegarandeerd hoog aantal abonnementen. Ondanks activiteiten van Hoofdredac-
tie en Hoofdbestuur in deze richting ligt vooralsnog een algemeen, Engelstalig
diergeneeskundig tijdschrift voor alle Europese dierenartsen niet in het verschiet.
Er zal ongetwijfeld echter wèl van schaalvergroting sprake zijn, terwijl anderzijds
moet worden vastgesteld, dat ook thans de bijvoorbeeld Duits- of Franstalige
tijdschriften een groter abonneebestand hebben dan het
Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde.

De toekomstige ontwikkelingen lijken haaks te staan op een gezonde toekomst
voor ons Tijdschrift. Ons taalgebied is een beperking en het huidige aantal
abonnees — voornamelijk immers leden van de Maatschappij — zal geen sterke
uitbreiding ondergaan. Een andere beperking lijkt het algemene karakter van ons
Tijdschrift met daarin bijdragen van zeer uiteenlopend karakter.

\' Toespraak gehouden ter gelegenheid van de uitreiking van de Jaarprijs voor 1989 van het Tijdschrift
voor Diergeneesl<unde
tijdens het Jaarcongres en de 137e Algemene Vergadering van de KNMvD
op 5 oktober 1990 te Rotterdam,
- Dr. J. Goudswaard, voorzitter Hoofdredactie
Tijd.schrift voor Diergeneeskunde en The Veterinary
Quarterly.

-ocr page 413-

Ons bestaansrecht ligt echter niet in een grote verspreiding of een vooraanstaande
positie op de — soms bizarre — Science Citation Index, doch is geworteld in
een ruim 110-jarige traditie om verslag te doen van Nederlands diergeneeskundig
onderzoek, om een forum voor discussies te verschaffen, om nieuwe informatie
te verschaffen en om — via bijvoorbeeld klinische lessen — oude kennis op te
frissen. Kortom, het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde heeft wèl een goede toekomst
als communicatiemiddel tussen de vele auteurs en de KNMvD enerzijds en u, als
lezer, anderzijds.

Een zo belangrijke functie als communicatiemedium èn als verspreidingsmiddel
van Nederlands wetenschappelijk veterinair onderzoek kan alleen worden uitge-
oefend met de volledige inzet van niet alleen de door u gekozen redactieleden maar
ook van alle potentiële auteurs. Zonder die brede steun kan ons Tijdschrift niet
bieden wat zij thans doet: iedere 14 dagen verschijnt een uitgave volgens een vast
stramien maar wel met een steeds wisselende, bijzonder lezenswaardige inhoud.
Naast origineel wetenschappelijk werk worden vaak ook overzichtsartikelen
gepresenteerd. De Hoofdredactie beschouwt het als één van haar belangrijkste
taken om collegae bereid te vinden een \'review\' te schrijven over een onderwerp,
dal op een bepaald moment velen in veterinair Nederland bezig houdt. De
leesbaarheid van ons Tijdschrift is voorts de afgelopen jaren ontegenzeggelijk
vergroot door de rubrieken als \'Vraag en Antwoord\', \'Op Verwijzing\', etc. Zowel
het VHI-gedeelte als het stuk, dat de KNMvD ter beschikking staat, is in de loop
der jaren veranderd en minder \'ambtelijk\' en meer naar de lezer toe geformuleerd.
Uw speciale aandacht zou ik willen vragen voor de Referatenrubriek. Uit
onderzoek is gebleken, dat deze rubriek zich in een grote populariteit mag
verheugen. Na ontvangst wordt bij het eerste doorbladeren van het Tijdschrift
de aandacht van veel lezers getrokken door deze korte, bondige stukjes, waarin
de resultaten van soms grote onderzoeken in enkele woorden worden weergegeven.

Na lezing van een artikel uit een internationaal tijdschrift is het, volgens de
Hoofdredactieleden, vrijwel geen moeite om zo\'n artikel — mits van belang voor
de lezers van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde - in enkele zinnen te refereren.
Het aantal actieve referenten is in verschillende Groepen der KNMvD echter
helaas teleurstellend laag. Via deze toespraak zou ik hierbij nog eens een
indringende oproep willen doen aan alle mogelijke referenten om hun verantwoor-
delijkheid niet uit de weg te gaan. Eenzelfde oproep — weliswaar voor een kleiner
aantal potentiële auteurs — zij hier gedaan voor de auteurs van Klinische Lessen.
Een Tijdschrift als ons
Tijdschrift voor Diergeneeskunde zou in iedere aflevering
zo\'n educatief stuk moeten kunnen publiceren. Het is uiteraard niet noodzakelijk,
dat alléén hoogleraren een dergelijke les schrijven. Ook collegae, werkzaam aan
de Gezondheidsdiensten voor Dieren, Specialisten in één der Gezelschapsdieren-
disciplines, medewerkers van het CDI en de Faculteit, etc. worden verzocht hun
pennevrucliten aan de Hoofdredactie toe te vertrouwen.

Mijnheer de voorzitter, dames en heren, gaarne wil ik nog even terugkomen op
onze Engelstalige uitgave,
The Veterinary Quarterly. Dit tijdschrift is in een aantal
jaren uitgegroeid tot een internationaal erkend veterinair wetenschappelijk
tijdschrift. De \'Impact Factor\' — hoewel een omstreden maat — in de Science
Citation Index is hoog, met name als men in het oog houdt dat het hier om een
Engelstalig tijdschrift van Nederlandse (dus niet: Engelstalige) bodem gaat. Als
met dit laatste rekening wordt gehouden staat de Quarterly zelfs op een eervolle
tweede plaats. De Quarterly is primair opgezet om Nederlandse collegae de
gelegenheid te geven in het Engels voor een groot lezerspubliek te publiceren. Deze
doelstelling is behaald. Er is een grote influx van artikelen, een zeer groot aantal
bibliotheken in het buitenland heeft een abonnement èn, last but not least, de

-ocr page 414-

Algemene Vergadering van de KNMvD heeft zich meer dan eens positief
uitgesproken over doel en opzet van het tijdschrift èn de daarmee samenhangende
kosten.

Reeds aan het begin van mijn toespraak heb ik er op gewezen, dat dit de laatste
keer zal zijn, dat ik de eer en het genoegen heb iets van ons werk voor \'Tijdschrift\'
en \'Quarterly\' met u te bespreken. In 18 jaar — weliswaar niet in één aansluitende
periode — redactielidmaatschap, waarvan 6 jaar als voorzitter heb ik de
gelegenheid gehad alle ontwikkelingen ten aanzien van onze tijdschriften nauw
te kunnen volgen. Dat is een genoegen geweest met name door de inzet van onze
adviesorganen, de Wetenschappelijke Redactie en de Redactie Advies Raad. Beide
organen hebben weliswaar hun eigen taak en functie, doch tijdens de vele
overlegvergaderingen kwam telkens weer die inzet en het verantwoordelijkheids-
gevoel voor de tijdschriften als geheel naar voren.

Het is opvallend, dat in alle jaren, waarin ik lid van de redactie mocht zijn, het
vrijwel niet is voorgekomen, dat de redactieleden al na de vastgestelde 3 jaar van
de gelegenheid gebruik maakten om hun stoel ter herschikking te stellen. De reden
hiervoor is duidelijk: men is gecharmeerd van het werk in deze commissie en de
sfeer in zowel de vergaderingen als de wandelgangen daarbuiten is uitstekend. Het
is weliswaar niet altijd rozegeur en maneschijn; er moeten soms moeilijke
gesprekken worden gevoerd, doch de positieve aspecten zijn ver in de meerderheid.
Zowel het redactiewerk als de collegae binnen de Hoofdredactie hebben mij in
de afgelopen 6 jaar na aan het hart gelegen. Voor de plezierige samenwerking dank
ik hen recht hartelijk. Een speciaal woord van dank wil ik, tenslotte, richten aan
de onvermoeibare redacteur, de heer De Geus. Het enthousiasme waarmee hij
zijn werk deed en nog immer doet, blijkt aanstekelijk te werken op alle
redactieleden.

Geachte aanwezigen, volgende week heeft onze zustermaatschappij, de KNMG,
als centraal thema op haar jaarvergadering het onderwerp \'De Prijs van de
Vooruitgang\'. Eén der blokken heeft als subtitel \'De prijs van de vooruitgang in
medisch-technisch perspectief. Ik ben van mening, dat een dergelijke titel, met
alleen de vervanging van het woord \'medisch\' door \'veterinair\', een treffend
onderwerp zou kunnen zijn voor een diergeneeskundig congres of voor een
artikelenserie. Ik behoef u maar aan de artikelen met betrekking tot ethiek en
biotechnologie te herinneren.

Een aantal jaren geleden werd de Werkgroep \'Diergeneeskunde en Samenleving\'
opgericht. De maatschappelijke rol van de dierenarts, beroepsethiek en maat-
schappelijke problemen, die verband houden met de diergeneeskunde in ruime
zin staan hier centraal. Binnen ons vakgebied en de daar nauw bij betrokken
veehouderij hebben zich in de afgelopen jaren grote ontwikkelingen voorgedaan.
Deze ontwikkelingen hebben ook een essentiële rol gespeeld in onze betrokkenheid
tot de veelal uitsluitend op produktie gerichte intensieve veehouderij.
In één van de laatste uitgaven van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde in 1989,
deel 114, blz. 1237 tot 1249 verscheen een artikel vanuit genoemde Werkgroep
van de hand van de collegae M. F. Frankenhuis, M. J. A. Nabuurs en P. H. Bool,
getiteld \'Veterinaire zorg(en) en intensieve veehouderij\'. In dit artikel wordt de
praktische situatie in de pluimvee- en varkenshouderij aan een kritische analyse
onderworpen. Doelbewust wordt in dit artikel veelal géén pleister op de \'wonde\'
gelegd; er wordt geconcludeerd dat er in bepaalde opzichten grenzen aan de groei
moeten worden gesteld. Het betreft hier niet een wetenschappelijk artikel in de
gebruikelijke zin van het woord met een indeling in \'opzet van de studie\', \'materiaal
en methoden\', \'resultaten\' en \'discussie\'. De redactie was echter unaniem van
mening, dat de door de auteurs naar voren gebrachte problematiek van groot

-ocr page 415-

belang is voor de toekomst van ons vakgebied en van de veehouderij en dat deze
problematiek in het artikel wetenschappelijk wordt benaderd. In verschillende
hoofdstukken in het artikel worden signalen gegeven en concrete suggesties gedaan
voor mogelijke oplossingen van de geconstateerde welzijnsproblematiek.
Het artikel heeft — ook in ons Tijdschrift — veel tongen losgemaakt en reacties
opgewekt zowel in de vorm van brieven in de rubriek \'Ingezonden\' als in de vorm
van een nieuw artikel uit de Werkgroep, van de hand van collega Scheepens en
mede-auteurs (Tijdschr Diergeneeskd 1990; 115: 837-46). Dit vormde een extra
argument voor de Hoofdredactie om aan dit zeer lezenswaardige artikel uit de
Werkgroep \'Diergeneeskunde en Samenleving\' de Jaarprijs 1989 toe te kennen!

Ik verzoek thans de collegae Frankenhuis, Nabuurs en Bool naar voren te komen
voor het in ontvangst nemen van deze prijs.

VRAAG EN ANTWOORD
Grote milt bij maagtorsie

Naar aanleiding van onderstaande hij
de Redactie ontvangen vraagstelling,
vond zij prof. dr. F. J. van Sluijs
(Vakgroep Geneeskunde van Gezel-
schapsdieren) bereid om voor de lezers
een antwoord te formuleren.

Vraag

Bij de operatie van een maagtorsie bij de
hond kom je soms een enorm gestuv/de milt
tegen. In welke gevallen moet je zo\'n milt
extirperen en wanneer niet?

Antwoord

De sterke miltzwelling wordt veroorzaakt
door compressie van de vena portae en de
vena cava caudalis door de gedilateerde
maag. Het opheffen van de dilatatie doet de
druk op deze vaten verminderen en leidt tot
het spontaan verdwijnen van de miltstu-
wing.

Splenectomie is in zijn algemeenheid dus
niet nodig en zelfs ongewenst, omdat een
deel van de bloedvoorziening van de maag
hierbij wordt opgeofferd. Het doornemen
van de arteriae en venae gastrici brevis en
van de arteria en vena gastroepiploica sini-
stra kan resulteren in een verminderde per-
fusie van de fundus en het corpus van de
maag, en dit zijn juist de delen van de maag
waar het eerst verschijnselen van maagne-
crose worden gezien.

Er zijn echter vier situaties waarin splenec-
tomie wel is geïndiceerd:

— Trombose van de arteria en vena lienalis.
Dit komt soms voor bij langdurige compres-
sie van de arteria en vena lienalis.

— Bloedingen door beschadiging van het
miltkapsel.

Dergelijke beschadigingen kunnen ontstaan
bij het puncteren van de maag of bij het
openen van de buikholte.

— Miltvolvulus.

Deze afwijking is betrekkelijk zeldzaam,
maar komt af en toe voor in samenhang met
maagdilatatie-volvulus. Het is in dergelijke
gevallen niet uitgesloten dat de miltvolvulus
een rol speelt in de Pathogenese van het
maagdilatatie-volvulus syndroom. Splenec-
tomie is in deze situatie dan ook mede
geïndiceerd ter preventie van recidive.

— Tumoren of andere ernstige pathologi-
sche aandoeningen van de milt.

Het betreft hier meestal toevalsbevindingen,
die niet in verband staan met de aandoening
waarvoor geopereerd wordt.

Een zorgvuldige inspectie van de milt en van
de arteria en vena lienalis dient dan ook bij
elke patiënt met maagdilatatie-volvulus
plaats te vinden.

-ocr page 416-

Voedingsmiddelenhygiëne

V. cholerae in oppervlaktewater

Ogg JE, Ryder RA, and Smith Jr. HL.
Isolation of
Vibrio cholerae from Aquatic
Birds in Colorado and Utah. J Appl Env
Microbiol 1989; 55: 95-9.

Vrij voorkomende V. cholerae, Ol-stammen
worden van tijd tot tijd geïsoleerd uit de
kustwateren van de USA (Golf van Me-
xico). Zij worden geassocieerd met kleine
uitbraken en geïsoleerde gevallen van cho-
lera speciaal na het eten van vis etc.

Non 01-stammen worden ook uit opper-
vlaktewater (rivieren, kreken, meren, reser-
voirs en irrigatiekanalen) geïsoleerd. Soms
op meer dan 1500 km van de kust. Het
aantreffen van K cAo/erae-stammen bij her-
bivoren met intestinale aandoeningen en in
water in Colorado was de reden van dit
onderzoek. De auteurs onderzochten cloaca
swabs en verse faeces van 20 species water-
vogels op het voorkomen van
V. cholerae.

Bij 17% (198) van 1131 monsters verzameld
tussen 1 juli 1986 en 1 augustus 1987 werden
V. cholerae (zowel 01 als non 01) stammen
aangetroffen. Uit water werden alleen non
01-stammen geïsoleerd. De auteurs menen
dat watervogels een belangrijke rol spelen
bij de verspreiding van
V. cholerae over
grote gebieden.

H. Mol.

Voedingsmiddelenhygiëne

Hoe veilig is gedroogd vlees?

Gailani MB, Fung DYC. Microbiology and
Water activity relationship in the Processing
and Storage of Sudanese dry meat. (Shar-
moot) J Fd Prot 1989; 52: 13-20.

Sharmoot (gedroogd vlees) is een belangrijk
voedingsmiddel in Oost-Afrika. Er is geen
informatie beschikbaar over de microflora
noch over verbeterde bereidingswijzen. De
auteurs hebben een bereidingswijze ontwik-
keld, waarbij met behulp van voorverhitting
en malen op eenvoudige wijze een produkt
wordt verkregen dat ten minste vier maan-
den zonder koeling zowel chemisch als
microbiologisch stabiel blijft.
Terwijl in de beginfase stafylokokken en
enterobacteriën de flora van het gedroogde
vlees overheersten, werden zij later verdron-
gen door microkokken en bacillen gedu-
rende de opslagperiode.
De microbiologische kengetallen (totaal
kiemgetal, sporengetal en aantallen gisten
en schimmels, stafylokokken en C.
perfrin-
gens)
laten zien dat het ontwikkelde produkt
veiliger is dan het traditioneel bereide pro-
dukt. (Gedroogd (rund)vlees wordt in een
vrij groot aantal landen gegeten en geldt in
bijv. het Alpengebied (Bündnerfleisch) als
een lekkernij. De bereidingswijze die 25 jaar
geleden nog vrijwel overal traditioneel was
(zondroging) wordt in een snel tempo door
fabriekmatige vochtonttrekking vervangen.
Om economische redenen is de eind
Aw
waarde lang niet zo laag als in het traditi-
onele produkt. Omtrent de invloeden op de
microflora is weinig bekend. Dit artikel laat
zien, dat dergelijke veranderingen risico\'s
met zich meebrengen;
ref.).

H. Mol

Rund

De behandeling van cysteuze ovariële
follikels met GNRH

Dinsmore RP, White ME, Guard CL, Jasko
DJ, Perdrizet JA, Powers PM, Smith MC.
Effect of gonadotropin-releasing hormone
on clinical response and fertility in cows
with cystic ovaries, as related to milk pro-
gesterone concentration and days after par-
turition. J Am Vet Med Asoc 1989; 195:327-
30.

De schrijvers gingen na in hoeverre met
behulp van rectaal onderzoek de diagnose
cysteuze ovariële follikel(s) juist was te
Stellen, Daartoe werd de progesteroncon-
centratie van de melk bepaald. Alle koeien
ongeacht de juistheid van de diagnose wer-
den behandeld met GNRH. Het succes van
deze therapie werd aan de hand van ver-
schillende fertiliteitsparameters bepaald.
Het bleek dat:

— bij 264 onderzochte koeien er slechts in
50% van de gevallen een juiste diagnose
(echte follikelcysten) was gesteld (prog.
conc. < 1 ng/ml);

— naarmate de dierenarts die het onder-
zoek verrichtte meer ervaring had, nam het
aantal juist gediagnostiseerde cysten toe
(van 35 tot 55%);

— het voor het resultaat van de therapie
geen enkel verschil maakte of de diagnose
juist was of niet. Met andere woorden de
therapie was even succesvol bij follikel-

-ocr page 417-

cysten als bij geluteiniseerde cysten als bij
normale corpora lutea.
Het uiteindelijke drachtigheidspercentage
bedroeg respectievelijk 69,70 en 80%. Er
wordt dan ook geconcludeerd dat het moei-
lijk is middels rectaal onderzoek cysten vast
te stellen, maar dat het voor de therapie van
geen belang is. (De volgende twee opmer-
kingen zou ik graag bij dit onderzoek willen
maken: ten eerste is er helaas geen controle-
groep gebruikt en ten tweede is het verwon-
derlijk dat zoveel normale corpora lutea als
cysten zijn gediagnostiseerd;
Ref.).

A. de Kruif

STUDENTENREFERATEN

Foiol<opieën van siudenienreferaien
Ixunnen worden besteld via hel redac-
tiesecretariaat (tel. 030-510111). De
kosten (inclusief portokosten) bedra-
gen (aßtankelijk van de omvang per
referaat):

< 30 pagina\'s f 10,-
30-60 pagina\'s f 15,-
> 60 pagina\'s f 20,-

Problematiek rond Bovine
Spongiforme Enceplialopathie
(BSE)

R. .1. Bus, vakgroep Voedingsmiddelen van Dier-
lijke Oorsprong (maart 1990) SR/12 : 52 pp.

De kennis omtrent aanwezigheid en virulentie
van virussen in dierlijke produkten is van belang,
omdat deze een mogelijke bron van besmetting
zijn voor mens en dier wanneer zij daarmee in
contact komen. De vraagstelling in hoeverre het
recent ontdekte \'slow virus\' BSE, (Bovine Spon-
giform Encephalopathy), een gevaar zou kunnen
vormen voor mens en/of dier was, gezien de
fysische en chemische resistentie van de spongi-
forme encephalophatieën de aanleiding tot dit
literatuuronderzoek.

In deze scriptie worden eerst enkele, reeds langer
bekende, verwekkers van spongiforme encephal-
opathieën, waartoe ook BSE behoort, beschre-
ven. Vervolgens worden een aantal aspecten met
betrekking tot BSE beschreven waarbij nader
wordt ingegaan op de overleving van het agens
na bepaalde inactiverende behandelingen.
Voedsel met name dierlijk materiaal, kan op twee
manieren besmet worden met virus:

1. Primaire contaminatie, hierbij is het materiaal
ten tijde van het slachten, reeds besmet.

2. Secundaire contaminatie, hierbij geraakt het
materiaal na het slachten gecontamineerd,
bijvoorbeeld tijdens opslag verwerking of dis-
tributie.

Vast staat dat pathogene virussen, in tegenstelling
tot bacteriën, zich niet in dood dierlijk materiaal
kunnen vermeerderen. Hiermee is duidelijk dat de
contagieusiteit van met virus besmet materiaal bij
bewaring hoogstens gelijk kan zijn aan die, ten
tijde van het slachten. Dit geldt uiteraard niet
indien later secundaire contaminatie plaatsvindt.
Na bestudering van de literatuur is het duidelijk
dat er met betrekking tot spongiforme encephal-
opathieën nog vele onzekerheden bestaan.
De meest recent ontdekte vertegenwoordiger uit
deze groep is de met name in Engeland voorko-
mende, runderaandoening BSE.
Men neemt vrij algemeen aan dat deze ziekte
wordt veroorzaakt door het voederen van runde-
ren met diermeel, dat besmet was met het scrapie-
agens.

Waarom deze ziekte juist nu de kop heeft opge-
stoken wordt waarschijnlijk vooreen deel veroor-
zaakt door het feit dat men vanuit bezuinigings
oogpunt nieuwe destructie technieken is gaan
toepassen, waarbij minder energie verbruikt
wordt.

Het scrapie-agens, althans kleine subpopulaties
hiervan, blijken in staat om zeer hoge tempera-
turen te doorstaan.

Het is in dit stadium van het onderzoek naar BSE
nog niet mogelijk om een afdoende antwoord te
geven op de vraag of BSE een gevaar voor de
gezondheid van mens en/of dier vormt.
Met betrekking tot deze problematiek kan het
navolgende worden opgemerkt.

Gevaar voor dieren?

Het is bewezen dat het agens infectieus is. Boven-
dien is het agens in staat bij hoge temperaturen
te overleven. Het gevaar voor orale besmetting,
na verwerking van aangetaste runderen tot dier-
meel, is bij de huidige destructiemethodieken in
het Verenigd Koninkrijk duidelijk aanwezig.
Daarom worden karkassen van BSE runderen uit
deze kringloop genomen en verbrand of begra-
ven. Door deze maatregel zal via de diermeelroute
geen verdere besmetting van de runderpopulatie
optreden.

Op dit moment is nog niet bekend of er bij BSE
ook sprake is van besmetting van rund op rund
(bij het levende dier). Bij de huidige stand van het
onderzoek zijn hiervoor nog geen aanwijzingen
verkregen. Indien dit inderdaad niet het geval
blijkt te zijn, hetgeen men verwacht, denkt men
dat BSE binnen een aantal jaren zal zijn uitge-
roeid. Mocht dit echter wel zo zijn dan zal er toch
een zekere uitbreiding binnen de populatie op
gaan treden.

Met betrekking tot de eventuele overdracht van
het agens naar andere diersoorten is waakzaam-
heid geboden. Het is niet uitgesloten dat hierbij
soortgelijke ziekten zouden kunnen ontstaan met
eenzelfde vermoedde oorsprong als BSE.

-ocr page 418-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Dierproeven: Advies
gewetensbezwaren in
dienstbetrekking!

Advies inzake gewetensbezwaren in
dienstbetrekking, uitgebracht aan de
minister van Sociale Zaken en Werk-
gelegenheid. Sociaal-Economische
Raad, \'s-Gravenhage, 1990, 56 pagi-
na\'s, ISBN 90-6587-398-8/CIP; be-
stelnummer 90/10.

De Commissie van advies voor de dierproe-
ven heeft in 1985 een advies opgesteld over
gewetensbezwaren van studenten bij het
deelnemen aan dierproeven gedurende hun
opleiding. Het was toen echter bekend dat
ook werknemers bij instellingen waar dier-
proeven worden verricht, op grond van hun
geweten wel eens moeite hebben met aan
hen opgedragen taken en verplichtingen.
Dit is trouwens niet alleen het geval bij
dierproeven. Andere bekende voorbeelden
zijn militaire dienstplicht, zondagsarbeid,
euthanasie of de afbreking van zwanger-
schap, het drukken van racistische lectuur
en premiebetaling in het kader van verzeke-
ringen. Ook het medewerken aan omstan-
digheden binnen de industriële veehouderij
is in dit verband wel eens genoemd.
In het parlement is de kwestie van de
gewetensbezwaren meer dan eens aan de
orde geweest. Voor de regering was dit
aanleiding een adviesaanvrage in te dienen
bij de Sociaal-Economische Raad (SER). In
die aanvrage stond de behoefte centraal om
tot een wettelijke regeling te komen met
betrekking tot gewetensbezwaren in dienst-
betrekking. De SER heeft zijn advies uitge-
bracht op 29 juni 1990.

Het advies is als volgt opgebouwd. Na een
inleidend hoofdstuk wijdt de raad in hoofd-
stuk 2 enige algemene beschouwingen aan
het verschijnsel gewetensbezwaren (in
dienstbetrekking). Beschreven wordt welke
definities aan de begrippen geweten en ge-
wetensbezwaren zijn gegeven, welke regel-
geving en jurisprudentie op het gebied van
gewetensbezwaren bestaan, welke aspecten
en problemen bij het verschijnsel gewetens-
bezwaren in dienstbetrekking aan de orde
komen en welke de positie van de gewetens-
bezwaarde in het werkloosheidsrecht is.

De onderstaande tekst werd eveneens aangeboden aan de redactie van Biotechniek.

Gevaar voor de mens?

Voor de mens zou er mogelijk een gevaar voor
besmetting zijn. De grootste kans dat er een
besmetting op zou treden is via medicinale pro-
dukten van runder-origine. Hierbij moeten we
echte wel bedenken dat klinisch manifeste BSE
runderen worden vernietigd en dus niet voor een
dergelijk doel gebruikt kunnen worden. Boven-
dien zijn de goedkeurende instanties op de hoogte
gebracht van BSE zodat zij eventueel passende
maatregelen kunnen treffen.
Hoe groot de kans is, dat er op deze menier een
besmetting op kan treden, is moeilijk te schatten,
deze kans wordt echter klein geacht. Binnen
bepaalde beroepsgroepen bestaat er mogelijk een
groter risico van besmetting (veterinairen, slag-
ers, laboratorium medewerkers). De risico\'s hier-
van moeten nader worden onderzocht.
Voor de grote groep mensen die rundvlees eet
wordt het gevaar van besmetting zeer gering
geacht. Het dier wordt in de eerste plaats uit
consumptie gehaald, bovendien is er bij scrapie
tot nu toe ook nooit een overtuigend verband
gelegd tussen het eten van schapevlees en het
vóórkomen van CJD. Daarnaast komt het agens
niet, of nauwelijks, voor in de spieren.
Men mag echter niet als vanzelfsprekend aanne-
men dat BSE zich net zo zal gedragen als scrapie.
Men gaat er veiligheidshalve dan ook van uit dat
het vlees van mt BSE agens besmette runderen
niet in consumptie mag komen. Voor de melk
geldt een soortgelijk verhaal, deze wordt niet
infectieus geacht evenwel uit veiligheidsoverwe-
gingen niet in consumptie gebracht.
Samenvattend kan men stellen dat niet met
volledige zekerheid bekend is of er voor de mens
met betrekking tot BSE gevaar bestaat. Dit zal
eerst na verder onderzoek kunnen blijken. Gezien
de te verwachten lange incubatietijd bij de mens
kunnen resultaten evenwel niet op korte termijn
worden verwacht. Het is niet onwaarschijnlijk dat
dergelijke personen zich dan als CJD patiënten
voor zullen doen. Patiënten die dit ziektebeeld
vertonen zullen dan ook nauwlettend in de gaten
moeten worden gehouden.
Onlangs heeft een wetenschappelijke commissie
van de EG te Brussel zich hierover uitgesproken:
Mede op epidemiologische gronden werd gecon-
cludeerd dat er geen redenen zijn om aan te nemen
dat de verwekker van BSE naar de mens kan
overgaan.

-ocr page 419-

In hoofdstuk 3 geeft de raad zijn standpunt
weer over de wenselijkheid van een eventu-
ele wettelijke regeling ten aanzien van gewe-
tensbezwaren in dienstbetrekking in de par-
ticuliere sector. In hoofdstuk 4 wordt
aandacht besteed aan de positie van gewe-
tensbezwaarden in het werkloosheidsrecht.
Hoofdstuk 5 bevat een samenvatting van
het advies.

Van belang zijn de volgende elemenenten.

a. Op iedere werknemer en werkgever rust
de taak te doen wat in zijn vermogen ligt
om conflictsituaties over gewetensbe-
zwaren te voorkomen. Dit begint al in
de sollicitatieprocedure of zo spoedig
als het gewetensbezwaar is ontstaan.

b. Nadat het bezwaar kenbaar is gemaakt
treden werkgever en werknemer zo
spoedig mogelijk met elkaar in overleg.
In dat overleg zal het moeten gaan over
de ernst van het bezwaar en over de
invloed van het bezwaar op het feitelijk
verrichten van de werkzaamheden. Bo-
vendien zal naar een voor beide partijen
passende oplossing moeten worden ge-
zocht, die is gericht op het voortzetten
van het dienstverband.

c. Vanaf het moment dat de werknemer
een beroep op zijn gewetensbezwaar
heeft gedaan tot het moment waarop uit
het overleg conclusies worden getrok-
ken geldt een loondoorbetalingsver-
plichting voor de werkgever. Deze ver-
plichting vervalt op het moment dat
wordt vastgesteld

— dat er (op termijn) geen passende,
vervangende arbeid beschikbaar is,
noch andere oplossingen voorhanden
zijn;

— dat de werknemer niet op het aan-
bod tot vervangende arbeid wil ingaan.

d. Indien tijdens het overleg wordt gecon-
cludeerd dat beëindiging van de dienst-
betrekking niet is te vermijden, verdient
het aanbeveling de normale ontslagpro-
cedure te volgen. Het rapport doet
voorstellen over de nadere condities in
verband met de bijzondere omstandig-
heden.

De raad pleit voor een algemene regeling via
het Burgerlijk Wetboek.

Het SER-advies en hetgeen de Commissie
van advies voor de dierproeven destijds ten
aanzien van studenten heeft voorgesteld,
sluiten goed op elkaar aan. Zo raadt de
Commissie met betrekking tot het onder a.
vermelde aan, dat de faculteiten studenten
tijdig duidelijk informeren als het deelne-
men aan dierproeven onderdeel van het
curriculum vormt. In verband met punt b.
merkt zij op dat (de verplichting tot) het
deelnemen door studenten aan dierproeven
gerelateerd dient te zijn aan het op verant-
woorde wijze kunnen uitoefenen van het
toekomstig beroep. Indien de bezwaren
voor de betreffende student \'ernstig\' zijn,
dient te worden gezocht naar een alternatief
studie-onderdeel dat eveneens aan de onder-
wijskundige bedoeling beantwoordt. De si-
tuaties bedoeld onder c. en d. liggen voor
studenten anders, omdat binnen een onder-
wijsinstelling de verhouding student-docent
verschilt van die van werkgever-werknemer.
Daarom is voor hen een regeling getroffen
waarbij de uiteindelijke beslissing ligt bij de
Colleges van beroep voor de examens.

H. Rozemond

European College of
Veterinary Surgeons

Applications are invited from veterinarians
wishing to be considered as Charter
Members of the European College of Vet-
erinary Surgeons which is due to be founded
in April, 1991. The objectives of the College
will be the advancement of the art and
science of veterinary surgery through:
the development of structured graduate
teaching programmes in veterinary surgery
with particular reference to the Resident
training system;

the establishment of an agency to define
standards of qualifications for membership
of the College;

the examination and qualification of
members of the veterinary profession as
specialists in surgery;

the encouragement of its members to pursue
original investigations and contribute to the
veterinary literature;

the definition of speciality disciplines within
the surgical science;

the development and supervision of contin-
uing education programmes for veterinar-
ians interested in the field of surgery;
the supervision of the professional activities
of its members;

the promotion of co-operation with
national veterinary associations.

Applicants must be actively involved in an
aspect of veterinary surgery and should
submit an updated curriculum vitae in Eng-
lish containing the following information:

-ocr page 420-

Name
Address
Date of birth
Education -

College
Dates
Degrees
Description of present position
Speciality interests
Professional activities
Scientific organisations -
Honours -

Professional
Public service
Professional presentations
Publications

Applications must be mailed before Janu-
ary 1st, 1991 to: Prof. Jörg Auer, Veterinär-
Chirurgische Klinik der Universität Zürich,
Winterthurerstrasse 260, CH-8057 Zürich,
Switzerland, Tel. 01/365 12 34, Telefax 01/
31191 44.

A Credential\'s Committee will review all
applications and the results of their decision
will be made known to the applicants by
March 1st, 1991. Details of the proposed
constitution and by-laws for the European
College of Veterinary Surgeons will be
mailed to successful applicants who will
then be expected to pay a registration fee
before assuming Charter Membership. This
status will be of temporary nature and
Charter Members will be expected to sit the
qualifying examination for Diplomate
status of the European College of Veterin-
ary Surgeons within 3 years of its founda-
tion.

For further information please contact
Prof. Auer.

VAN DE FACULTEIT

Afscheidsreceptie
prof. dr. A. W. Kersjes

Per 1 januari 1991 zal prof. dr. A. W. Kersjes
de vakgroep Algemene Heelkunde en Heel-
kunde der Grote Huisdieren verlaten.
Om een ieder in de gelegenheid te stellen
afscheid van professor Kersjes te nemen
wordt er op 14 december 1990 vanaf 16.00
uur een receptie gehouden in de hal van de
vakgroep Heelkunde, Yalelaan 12, Utrecht.
Uw aanwezigheid wordt op prijs gesteld.

De afscheidscommissie,
Dr. A. Barneveld
voorzitter.

Afscheidscadeau
Prof. dr. P. Zwart

Prof dr. P. Zwart heeft laten weten dat hij
de voorkeur geeft aan een financiële bij-
drage boven persoonlijke cadeaus. De ont-
vangen gelden zullen aan de door hem
opgerichte \'Stichting P. Zwart fonds\' wor-
den toegevoegd.

De doelstellingen van dit fonds zijn: bevor-
dering ziektekundig onderzoek van:

a. Bijzondere Dieren

b. Laboratoriumdieren

c. Bedreigde diersoorten

Het fonds zal toegankelijk zijn voor onder-
zoekers en studenten uit Nederland en an-
dere landen. De stichting wordt beheerd
door de hoogleraren van de vakgroep Ve-
terinarie Pathologie.

Uw bijdrage kan worden overgemaakt op
rekening 69.93.45.448 onder vermelding
van \'Stichting P. Zwart fonds\' bij de Crediet
en Effectenbank te Utrecht (giro van de
bank 75651).

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE

Flexi-Cap® op Upjohn
mastitisinjectoren

\'Flexi-Cap® spaart de speen\': onder dit motto
introduceerde Upjohn een nieuw concept in de
strijd tegen mastitis. De Flexi-Cap® maakt het
mogelijk de injectorpunt volledig (zoals gebrui-
kelijk) of gedeeltelijk (4 mm) in te brengen.
De Flexi-Cap® is een rode huls om de injector-
punt, die voorkomt dat de injectorpunt verder
dan 4 mm wordt ingebracht. Uit onderzoek is
gebleken dat deze
nieuwe manier van toediening
het vóórkomen van mastitis kan verminderen.
Men voorkomt namelijk dat het slotgat onnodig
wordt opgerekt, de keratinelaag aan de binnen-
zijde van het tepelkanaal wordt beschadigd en
bacteriën verder in de tepelholte worden geduwd.
De Flexi-Cap® is echter afneembaar, zodat de
veehouder naast de aanbevolen gedeeltelijke in-
brenging ook voor de volledige inbrenging kan
kiezen. Vooral bij nerveuze dieren of koeien met
beschadigde of ontstoken tepels kan de oude,
volledige toedieningstechniek noodzakelijk zijn.
Dit gepatenteerde systeem spaart zodoende de
speenbarrière en vormt een voordeel in de strijd
tegen mastitis.

Upjohn heeft vanaf heden zijn injectoren special
formula 17900-Forte®, Albacillin® en Albadry
Plus® voorzien van de Flexi-Cap®.
Voor inlichtingen: Upjohn-Nederland, Morse-
straat 15, 6716 AH Ede, tel. 08380-36802.

-ocr page 421-

MEDEDELINGEN

Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid

Salmonella-onderzoek en in
het bijzonder onderzoek naar
S. enteritidus bij Nederlands
pluimvee

INLEIDING

Het voorkomen van Salmonella bij mens en
dier (varken, kip, rund en vele andere die-
ren) is reeds lang bekend en dateert vanuit
de vorige eeuw.
Salmonella-bdiClmén zijn
verantwoordelijk voor de veelvuldig bij de
mens voorkomende infectieziekte Sal-
monellose. Deze ziekte ontstaat bijna uit-
sluitend als gevolg van een voedselinfectie.
Bij dieren veroorzaakt een Salmonella-be-
smetting in het algemeen geen ziekte, doch
de dieren zijn gedurende korte of lange tijd
symptoomloze uitscheiders van
Salmonella-
bacteriën. Via voedingsmiddelen van dier-
lijke oorsprong kan Salmonella van het dier
op de mens overgaan. Er bestaat dan ook
een duidelijke relatie tussen het voorkomen
van Salmonella bij slachtdieren en bij de
mens.

Gedurende de laatste jaren is er sprake van
een duidelijke toename van het aantal voed-
selinfecties dat wordt veroorzaakt door
Salmonella enteriditis (Se). In een aantal
landen waar dit type toch als het meest
frequent bij de mens werd geïsoleerd is er
dientengevolge sprake van een duidelijke
toename van het totaal aantal Salmonella-
voedselinfecties bij de mens. Ook in Neder-
land is het aantal infecties bij de mens,
veroorzaakt door Se sinds 1987 sterk toege-
nomen. Desondanks zijn er geen aanwijzin-
gen dat het totale aantal Salmonella-voed-
selinfecties bij de mens in Nederland is
toegenomen. Dit houdt mogelijk verband
met de implementatie van verbeterde slacht-
technieken (varken), verbeterde slachthuis-
hygiëne, pelletering van veevoeders etc. Ten
aanzien van Se kunnen de volgende produk-
ten als de belangrijkste infectiebronnen
worden aangemerkt: rauwe eieren en voed-
sel waarin nog steeds rauwe eieren worden
verwerkt, zoals mayonaise, milkshakes,
mousse, ijs en dergelijke.

De toename van het aantal Se-isolaties bij
de mens en de aangemerkte infectiebronnen
waren voor de VHI aanleiding tot het
instellen van een onderzoek in de pluimvee-
legsector, waarmee begin oktober 1988 een
aanvang werd gemaakt.
Teneinde het onderzoek in de reproduktie-
sector goed te coördineren werd kort
daarop de Werkgroep
S. enteritidis gefor-
meerd. Op 6 maart 1989 werd een bewa-
king- en bestrijdingsprogramma Se bij
pluimvee gestart. Het programma omvat de
gehele pluimvee reproduktiesector (produk-
tie van broedeieren) dat wil zeggen fok en
vermeerdering van zowel de leg- als de
slachtsector. Pluimveekoppels met Se wor-
den hierbij geruimd teneinde, via de pro-
duktie van Se vrije eendagskuikens, een \'top
down\' effect naar de eindsector te bewerk-
stelligen.

Over het bewakings- en bestrijdingspro-
gramma werd door de Werkgroep S.
ente-
ritidis
gerapporteerd in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde,
onder de rubriek Medede-
lingen Veterinaire Hoofdinspectie, deel 114,
an. 20, 1989, deel 115, afl. 18, 1990. Voorts
werd in een aantal andere nummers van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde (deel 114,
afl. 7, 1989, deel 115, afl. 2, 1990 en deel 115,
afl. 7, 1990) uitvoerig op de Se-problematiek
ingegaan.

ONDERZOEK IN DE EINDSECTOR

Om inzicht te krijgen in de Se-besmetting bij
pluimvee in de eindsector, werd in opdracht
van de VHl in de eerste helft van 1989 door
het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en
Milieuhygiëne (RIVM) een onderzoek ge-
start in de legsector (produktie van con-
sumptie-eieren) alsmede in de slachtsector
(braadkuikens). Over de resultaten van dit
onderzoek bracht het RIVM een rapport
uit. Ook dit jaar (maart-juni) vond in op-
dracht van de VHI onderzoek in de eindsec-
tor plaats en wel in de legsector bij het
Centraal Instituut voor Voedingsonderzoek
(CIVO-)TNO en in de slachtsector bij het
RIVM. Dit onderzoek werd uitgevoerd ten-
einde na te gaan of het Se-bewakings- en
bestrijdingsprogramma in de reproduktie-
sector reeds een gunstig effect te zien geeft
in de eindsector.

In het hiernavolgende worden de bevindin-
gen van deze onderzoekingen weergegeven,
waarbij ter vergelijking de relevante gege-
vens van het onderzoek van vorig jaar
eveneens zijn vermeld.

-ocr page 422-

MATERIAAL EN METHODEN

De bemonstering vond plaats door medewerkers
van de V(H)L

In 1990 werden van de slachtsector 40 koppels bij
aankomst in de pluimveeslachterij bemonsterd.
Per koppel werden 20 verzamel-mestmonsters,
elk bestaande uit 20 verschillende hoopjes mest,
uit de transportkooien genomen.
In totaal werden van deze 40 koppels 800 mest-
monsters onderzocht. In 1989 werden op dezelfde
wijze 720 mestmonsters genomen van 36 koppels.
Van de legsector werden in 1990 bij 18 bedrijven
54 koppels met een totaal van 933 mestmonsters
onderzocht. Ook hierbij bestond één mestmons-
ter uit 20 verschillende hoopjes mest genomen aan
het eind van de mestband of in de mestput. In
1989 vond het onderzoek plaats bij 20 bedrijven
waarvan 51 koppels met een totaal van 1020
mestmonsters werden onderzocht.
Elk verzamel-mestmonster werd, conform het
standaard RIVM-voorschrift dat ook in 1989
werd gebruikt, onderzocht door middel van voor-
ophoping in gebufferd peptonwater, ophoping in
het selectief medium volgens Rapport Vassiliades
waarna enting plaatsvond op een selectiefplaat
briljantgroen-fenolrood-agar.

RESULTATEN

Van de 40 onderzochte koppels uit de
slachtsector werd er in 1990 bij 3 (7,5%) Se
aangetoond. Van de in totaal 800 onder-
zochte mestmonsters bleek 3,8% Se-posi-
tief. De percentages Se ten opzichte van het
aantal koppels en mestmonsters bedroegen
voor 1989 respectievelijk 8,3 en 4,3. In 1990
werd, inclusief de overige Salmonella-sero-
typen, bij alle 40 koppels Salmonella aan-
getoond en in 1989 bij 35 van 36 onder-
zochte koppels. Van de onderzochte
mestmonsters was in totaal 76,8% Sal-
monella-positief.

In 1990 werd in de legsector bij 2 van de 18
bedrijven Se aangetoond. Voorts bleek in 4
(7,4%) van de 54 onderzochte koppels en in
5 (0,5%) van de in totaal 933 onderzochte
mestmonsters Se aantoonbaar. In 1989
werd Se aangetoond bij 5 van de 20 bedrij-
ven, in 9 (17,6%) van de 51 onderzochte
koppels en in 33 (3,2%) van de in totaal 1020
onderzochte mestmonsters.

Tabel 1. Salmonella-onderzoek bij pluimvee verricht bij RIVM en CIVO-TNO in opdracht van VHl.

Legsector op pluimveebedrijven

aantal onderzochte aantal onderzochte aantal onderzochte aantal Salmonella
hokken c.q. koppels nestmonsters

pos./totaal (%) pos./totaal (%)

isolaten
Se/totaal (%)

bedrijven
pos./totaal (%)

1990
Se»
Totaal
Salm.

5/933

5/159

(3,1)

(0,5)

4/54
21/54

(7,4)
(38,9)

(11,1)
(50,0)

2/18
9/18

159/933 (17,0)

33/1020 (3,2)
153/1020 15,0

1989
Se

Totaal
Salm.

33/153 (21,6)

(17,6)
(49,0)

9/51
25,51

(25,0)
(80,0)

5/20
16/20

Slachtsector in pluimveeslachterijen

aantal onderzochte aantal onderzochte aantal Salmonella

koppels

(pos./totaal) (%)

1990
Se

Totaal
Salm.

(7.5)
(100)

3/40
40/40

nestmonsters
pos./totaal (%)

30/800 (3,8)

614/800 (76,8)

isolaten
Se/totaal (%)

30/614 (4,9)

31/720 (4,3)
370/720 (51,4)

1989
Se

Totaal
Salm.

31/370 (8,4)

(8,3)
(97,2)

3/36
35/36

\' Se = Salmonella enieriiidis

-ocr page 423-

Inclusief de overige Salmonella-serotypen is
er in de legsector bij beduidend minder
koppels Salmonella aangetoond dan in de
slachtsector.

De resultaten zijn ter wille van de overzich-
telijkheid in tabel 1 samengevat.

BESPREKING DER RESULTATEN

Uit de resultaten van het in 1990 verrichte
onderzoek blijkt dat Se bij pluimvee nog
werd aangetroffen. De situatie is echter in
vergelijking met 1989 niet verslechterd,
doch verbeterd en de in de reproduktiesec-
tor genomen maatregelen hebben effect. Zo
blij kt dat in de legsector ten opzichte van het
onderzoek van 1989 een duidelijke verbete-
ring met betrekking tot Se is opgetreden.
Werd vorig jaar bij 17,6% van de koppels
Se aangetoond, dit jaar was het nog slechts
het geval bij 7,4% van de koppels. Ook de
intensiteit van de Se-besmetting per koppel
nam af, getuige het feit dat het percentage
Se-positieve mestmonsters is gedaald. Van
de 4 koppels met Se werd in 1990 slechts in
0,5% van de mestmonsters Se aangetoond;
het jaar daarvoor bleek dat percentage nog
3,2. Voorts bleek het percentage Se-isolaten
ten opzichte van het totale aantal isolaten
(dat wil zeggen inclusief alle overige Sal-
monella-serotypen) dit jaar aanmerkelijk
lager (3,1%) dan vorig jaar (21,6%). Bij
meer dan de helft van de legkoppels werd
in het geheel geen Salmonella aangetoond.
Het totaal aantal Salmonella (alle seroty-
pen)-positieve mestmonsters bleef nagenoeg
gelijk. De genoemde bevindingen onderstre-
pen de teruggang van Se in de legsector.
In de slachtsector valt nauwelijks enige
verbetering te constateren.
Alleen het percentage Se-isolaten ten op-
zichte van het totale aantal isolaten blijkt dit
jaar sterk afgenomen in vergelijking met
vorig jaar.

CONCLUSIES

Gesteld kan worden dat er een duidelijke
vermindering van de incidentie van Se is
waargenomen in de legsector en dat de
incidentie van Se in de slachtsector nauwe-
lijks is verminderd.

Als mogelijke verklaring voor de duidelijke
vermindering in de legsector kan het feit
worden genoemd dat in de pluimvee repro-
duktiesector (produktie van broedeieren)
van de legsector (fok en vermeerdering) het
laatste koppel waarbij Se werd aangetoond
en waarvan broedeieren zijn ingelegd, op 2
januari 1990 werd geruimd in het kader van
het bewakings- en bestrijdingsprogramma
Se (Tijdschr Diergeneeskd 115, afl. 18,1990).
Het \'top down\' effect is in de eindsector
legbedrijven reeds in gunstige zin merkbaar.
Bovendien is bekend dat bij oudere dieren
— evenals bij de mens — de besmetting vaak
spontaan verdwijnt, zeker als de dieren niet
steeds opnieuw in aanraking komen met
besmette faeces van hun soortgenoten, het-
geen bij legkippen op batterijen niet of
nauwelijks het geval is.
In de slachtsector lopen de braadkuikens
met vele soortgenoten in het hok en komen
voortdurend in aanraking met de mest, die
indien besmet, steeds aanleiding kan geven
tot herbesmetting. Ook de leeftijd kan hier-
bij een rol spelen omdat men Salmonella bij
mens en dier meer op jeugdige dan op
oudere leeftijd aantoont; bij kinderen (1-5
jaar) meer dan bij volwassenen; bij biggen
en slachtvarkens (ca. 6 maanden) meer dan
bij volwassen zeugen; bij vleeskalveren (ca.
17 weken) meer dan bij volwassen runderen
en bij braadkuikens (6-7 weken) meer dan
bij volwassen kippen.

Hoewel het bewakings- en bestrijdingspro-
gramma ook een gunstig effect heeft in de
reproduktiesector slacht (Tijdschr Dierge-
neeskd deel 115, afl. 18, 1990) is dit nog niet
of nauwelijks merkbaar in de eindsector
slacht.

NABESCHOUWING

Goed reinigen en desinfecteren van de hok-
ken van geruimde Se-positieve koppels is
zeer essentieel in de bestrijding van Se. Bij
de reproduktiesector wordt hier terdege
aandacht aan besteed. In nagenoeg alle
gevallen waarin een Se-positief koppel werd
geruimd, bleek na reiniging en desinfectie,
bij het opvolgende koppel geen Se meer te
kunnen worden aangetoond. Het blijkt dus
betrekkelijk gemakkelijk Se uit te bannen,
als reiniging en desinfectie op de juiste
manier wordt toegepast. Aan het laatste
hapert in de eindsector nog wel het een en
ander. Om die reden wordt thans een ver-
volgonderzoek ingesteld op die bedrijven (3
in de slachtsector en 2 in de legsector),
waarbij in 1990 bij een aantal koppels Se
werd aangetoond. Als integraal onderdeel
van dit vervolgonderzoek wordt door de
V(H)I, in samenwerking met de Gezond-
heidsdiensten voor Dieren begeleiding gege-
ven en voorlichting verschaft aan deze be-
drijven inzake reiniging en desinfectie van
met Se besmette hokken. De eerste resulta-

-ocr page 424-

ten van het vervolgonderzoek zijn bemoe-
digend. Zodra deze nadere epidemiologi-
sche onderzoekingen, die door het RIVM
worden uitgevoerd zijn afgerond, zal het
RIVM een meer uitgebreid rapport over
deze onderzoekingen uitbrengen.
Teneinde verbetering te brengen in de (toe-
gepaste) reiniging en desinfectie in de eind-
sector zullen op korte termijn door de V(H)I
activiteiten worden ontwikkeld in de con-
trolerende sfeer. Bevindingen dienaan-
gaande zullen zo nodig onder de aandacht
worden gebracht van de Algemene Inspectie
Dienst, die heeft toegezegd in het kader van
de New Castle Disease (NCD)-verordening
van het Landbouwschap adequate maatre-
gelen te treffen. In de NCD-verordening zijn
onder andere eisen gesteld ten aanzien van
een juiste wijze van reiniging en desinfectie
van pluimveehokken.

CONGRESSEN
World Rabbit Science
Association - Afdeling Nederland
Utrecht, 28 november 1990

Jaarlijkse Studiedag over het onderwerp: \'Ont-
wikkeling en problemen in de verschillende sectoren
van de konijnenhouderij\'
Programma

10.00 Ontvangst met koffie.
10.30 Dr. S. Broekhuizen, wetenschappelijk me-
dewerker van het Rijksinstituut voor Na-
tuurbeheer: \'In het wild levende konijnen\'.
11.30 Dr. V. Baumans, voorzitter van de Neder-
landse Vereniging voor Proefdierkunde:
\'Laboratoriumkonijnen\'.
12.30 Lunch.

13.30 Ir. H. H. M. Zeelen, hoofd Sectie Markt,
Economie en Planologie bij het IKC, Af-
deling Pluimveehouderij: \'Bedrijfskonij-
nenhouderij\'.
14.30 Prof. dr. J. Bouw, Voorzitter van de Ne-
derlandse Federatie voor Kleindiercnteelt:
\'Sport- en huiskonijnen\'.
16.00 Sluiting.

De dag wordt gehouden op woensdag 28 november
1990
in het Hoofdgebouw Diergeneeskunde, Zaal
101, Yalelaan 1, De Uithof, Utrecht.
Aanvang
10.00 uur.

Aanmelding vóór 21 november 1990 door storting
van de deelname kosten ad ƒ 25,-, inclusief lunch
en syllabus.

Bank: RABO-bank Beekbergen, rek. nr.
30.83.75.262, t.n.v. WRSA-Afdeling Nederland.
Gironummer van de Rabo-bank: 871283.
Studenten hebben op aanvraag vrij toegang. Zij
kunnen zich vóór 21 november a.s. schriftelijk
aanmelden bij het secretariaat van de WRSA:
Spelderholt 9, 7361 DA Beekbergen, tel. 05766-
6111.

DOORLOPENDE AGENDA

1990

November

1 \'Het Spelderholt\', Beekbergen. Kontaktdag
verwerkende industrie.

1 Kring Dierenartsen \'Gelderse Vallei\'. Verga-
dering. Gastspreker: dr. W. Schouten over
gedrag - fysiolog. onderz. aan varkens. We-
kerom; 20.30 uur.

1 Aesculaap: Lezing \'Gestoord hormonaal of
zomaar kaal\' door drs. L. M. Overduin,
Breukeien.

1—2 40. Fachgespräch über Geflügelkrank-
heiten, Hannover-Kirchrode (pag. 915 en
962).

3 Grote Huisdierendag, georganiseerd door
VEDIAS en de Groep Praktici Grote Huis-
dieren, Zeist (inl.: mw. N. Duijm, tel. 01640-
36275).

5 Klinische Avond, georganiseerd door Dier-
geneeskundig Centrum Noord Nederland.
Plaats: Congreshotel \'t Voorhuys, De Deel
te Emmeloord; 20.30 uur (pag. 962).

5—6 PHLO Wag.: Informatica in de rundvee-
houderij, Deventer (inl.: tel. 08370-84093/
84094).

5—9 PAO-D: Zeister Dagen, Week III (90/
50).

6 Groep Paardenpraktici KNMvD. Najaars-
vergadering. Motel \'Postiljon\' Bunnik (pag.
1024).

6—13 6th Annual George H. Muller Stanford
Veterinary Dermatology Seminar on animal
skin diseases (postgraduate symposium),
Hawaii (inl. red.secretariaat).

8 Brocavet (in samenwerking met Effem) 5c en
6e ééndaagse PR- en communicatiecursu.ssen
in \'de Klepperman\', Hoevelaken (inl.: tel.
030-623604) (pag. 961).

9 PUO Gent: Mestvee en zoogkoeien

10 Landelijke bijeenkomst Vrouwelijke Dieren-
artsen; 13.30 uur (pag. 1025).

10 PAO-D: Acute buikklachten (90/70).

12—13 \'Internat. Biotechnology Week\'.
Amiens (Fr.) (Inl.: 09-33 22 925702).

13 Lezing \'Pyodermie bij hond en kat\' (Virbac),
Motel Waanders, Staphorst (pag. 809).

13—14 PAO-N Cursus veterinaire farmaca:
nieuwe ontwikkelingen en residu-problema-
tiek (pag. 850).

13—16 VIV Europe, Internationale Vakbeurs
Intensieve Veehouderij, Jaarbeurs Utrecht.

14 PAO-D: Patiëntendemonstratie gezelschaps-
dieren (90/59).

15 Groep Geneeskunde v/h Rund KNMvD.
Ledenvergadering.

15 NRLO-taakgroep Voortplantingsonder-
zoek. Themadag: \'Embryotransplantatie bij
landbouwhuisdieren: recipiëntenonderzoek\'.
(Inl.: Dr. ir. T. van der Lende, tel. 03404-
29611) (pag. 986).

(vervolg zie pag. 1029)

-ocr page 425-

KNMvD

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030- 51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

C. W. M. Augustijn, lid;

A. Mostert, lid;

W. J. Schoorlemmer, lid;

Dj. P Teenstra, lid.

Secretariaat

Dr. Tj. Jorna, algemeen secretaris;
T. W. te Giffel, secretaris.

Chef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

Bureau Waarnemingen

Alex Boshuis.

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 426-

In memoriam

DR. J. J. M. DE BRUIN

Onverwacht overleed dr. Jan de Bruin op 3
mei 1990 in Seattle USA op weg naar huis
vanuit Californië, waar hij met zijn vrouw
hun dochter Marjon met man en kinderen
had bezocht.

Jan de Bruin werd in 1916 in Amsterdam ge-
boren in een onderwijzersgezin, maar
groeide op in Kaatsheuvel, waar hij ook de
lagere school bezocht. Na zijn middelbare
schoolopleiding in Tilburg, begon hij in 1936
aan de studie diergeneeskunde en behaalde
zijn diploma in 1942.

Na zijn afstuderen vestigde hij zich als prak-
ticus in Gemen en bouwde daar een bloei-
ende praktijk op, ondanks de moeüijke om-
standigheden van de oorlogsjaren.
Plichtsbetrachting en dienstbaarheid aan de
boeren stonden hoog in zijn vaandel.
In 1948 verliet hij de praktijk om hoofd van
de Vleeskeuringsdienst en directeur van het
Gemeentelijk Slachthuis in Boxtel te wor-
den. Behoefte aan specialisatie en onderzoek
trokken hem. Hij ging tevens les geven aan
de toenmalige Landbouw Winter School en
deed iedere woensdagmorgen dienst op de
Veemarkt in Den Bosch. Daar vooral genoot
hij bijzonder van de contacten met de colle-
ga\'s.

In die tijd werkte hij ook aan zijn disserta-
tie. Hij promoveerde in 1953 op een onder-
zoek over endocarditis bij het rund.
Uit zijn huwelijk met Corry Pols in 1947
werden vier kinderen geboren, waarvan het
jongste kind helaas op jonge leeftijd over-
leed.

Jan de Bruin was een zeer serieuze, zeer
plichtsgetrouwe man. die diep gelovig was
en al deze eigenschappen bezat in haast
overdreven mate. Dat maakte zijn verhou-
ding tot medewerkers en vooral ook overhe-
den wel eens moeilijk. Het was er wel eens
aanleiding toe, dat hij anderen en omge-
keerd ook anderen hem niet goed begrepen.
Terwijl hij alles, maar dan ook alles, alleen
maar goed bedoelde. Want hij was, soms
overdreven, begaan met ieders lot. Zo leefde
hij ook zeer intens mee met hel wel en wee
van zijn kinderen, waar hij zielsveel van
hield

Het niet begrepen worden, ondanks zijn
goede bedoelingen, maakte dat Jan de Bruin
ook wat droevigs uitstraalde.
Maar gelukkig bezat hij een buitengewoon
groot gevoel voor humor en zat altijd vol
met de meest wilde plannen en ideeën, die,
en dat was kenmerkend, altijd een goed doel
voor mens of dier beoogden. Met vrienden,
die hij veel had en onder het genot van een
goed glas wijn was het alsof zijn ernst dan
op die manier een uitweg zocht.
Daarom is Jan de Bruin een gelukkig mens
geweest, die genoot van zijn gezin, zijn
vrienden en kennissen, de natuur en zijn die-
ren, vooral de paarden en de kippen. De
jaarlijkse paardenvakanties waren destijds
hoogtepunten voor hem.
De laatste jaren liet zijn gezondheid veel te
wensen over en zijn ademhalingsmoeilijkhe-
den werden steeds ernstiger, al klaagde hij
daar nooit over. Na overleg met zijn specia-
list ondernam hij vol goede moed de reis
naar Amerika om zijn dochter en kleinkin-
deren te bezoeken. Hij heeft er drie weken
lang volop van genoten, maar zijn thuisha-
ven heeft hij niet meer gehaald.
Wij zullen ons Jan de Bruin blijven herinne-
ren als een zeer beminnelijk mens, een bij-

-ocr page 427-

zonder mens ook, die zich duidelijk onder-
scheidde van anderen en iemand, die het in
alles zo goed mogelijk heeft willen doen. Hij
heeft daarvoor zeer intens geleefd tot het
einde toe. Velen hebben in hem een goede en
eerlijke vriend verloren.

Moge de herinnering aan hem Corry en de
kinderen steunen om de grote leegte, die hij
achter laat, te vullen.

D. H. J. BR US
F. H. J. JAARTSVELD
L. J. T. THOLHUYSEN
C. M. WILLEMS.

In memoriam

CORNELIS VAN DEN BERG

Na een kort ziekbed moesten op 7 januari
1990 mevrouw Van den Berg en haar familie
afscheid nemen van man, vader, schoonva-
der en opa.

Collega Van den Berg werd 4 februari 1897
geboren in Overschie, onder de rook van
Rotterdam, alwaar hij de Rijks HBS door-
liep. Op 19 januari 1922 studeerde hij af
aan de Veeartsenijkundige Hoogeschool in
Utrecht, en werd zo Rijksveearts.
Na een waarneemperiode van een jaar nam
hij in 1923 de uit de vorige eeuw stammende
praktijk van G. ,/. Fr os over.
Reeds tijdens zijn studie moest hij enkele
weken per jaar in militaire dienst, wat uit-
eindelijk resulteerde in de rang van majoor
paardenarts. In deze functie heeft hij de mo-
bilisatie en het uitbreken van de Tweede We-
reldoorlog meegemaakt. Na de capitulatie
ging hij weer terug naar Oude Wetering,
waar hij bijna onafgebroken de algemene
praktijk heeft uitgeoefend. Vele jaren gaf hij
landbouwcursussen aan jonge boeren: dit
was een tweesnijdend zwaard: een betere be-
drijfsvoering op de boerderijen en een band
voor het leven met de cursisten.
Na de Tweede Wereldoorlog kwam de mas-
sabestrijding van TBC, mond- en klauwzeer
en Brucella abortus bang goed op gang. Dit
bracht veel werk met zich mee, ook admini-
stratief. Hierin heeft zijn vrouw hem trouw
terzijde gestaan.

Bij de boeren en boerinnen was hij een be-
grip. Gezellig, meelevend met veel gevoel
voor humor en historie. Wie van ons wordt
nog bijna dagelijks genoemd na 26 jaar?
Ondanks een drukke praktijk vond hij tijd
om 20 jaar president-kerkvoogd van de Ned.
Herv. Gemeente in Oude- en Nieuwe Wete-
ring te zijn. Tevens was hij lid van de com-
missie van toezicht van de Nutsspaarbank,

voorzitter van het Burgelijk Armenbestuur
en 40 jaar secretaris van de plaatselijke af-
deling van de Hollandse Maatschappij van
Landbouw.

Het is geen wonder, dat bij zijn afscheid van
de praktijk op 23 maart 1963 hem het rid-
derschap in de Orde van Oranje Nassau
werd verleend.

Nadat hij zijn praktijk had neergelegd heeft
hij nog lang mogen genieten van een leven
zonder spoedgevallen en zorgen uit de prak-
tijk. Een grote wens werd vervuld, toen er
kleinkinderen kwamen; hieraan beleefde hij
vele jaren veel plezier. Tot op hoge leeftijd
bleef zijn geest helder en hield hij belang-
stelling voor mensen en gebeurtenissen om
hem heen.

Hij overleed in de gezegende leeftijd van
92 jaar. Wij wensen zijn vrouw, kinderen en
kleinkinderen veel sterkte toe bij de verwer-
king van het verlies. ^ WESTRA

-ocr page 428-

Door Bart Rutgers

Op 5 en 6 oktober vond in het hartje van
Rotterdam het Jaarcongres en de 137e Alge-
mene Vergadering van de KNMvD plaats.
Het congres stond in het teken van het Nati-
onaal Milieu Beleidsplan en de relatie van
de diergeneeskunde tot het milieu. Een vast
onderdeel van elk jaarcongres vormt de
Jaarrede, die dit jaar in den lande en bin-
nenshuis enige onrust teweeg bracht toen het
onderwerp over het functioneren van een
toenemend aantal vrouwelijke dierenartsen
in de beroepsuitoefening werd aangesneden.
Dit onderwerp en de plaats en functie van de
Code voor de dierenarts zorgden tijdens de
algemene vergadering voor een levendige
discussie.

De Afdeling Zuid-Holland was dit jaar de
instantie die het jaarcongres mocht organi-
seren. Aanvankelijk was het de bedoeling
dat de activiteiten in Noordwijk zouden
plaatsvinden, maar omdat de lokatie al-
daar tijdens de januaristorm in vlammen
opging, moest worden uitgeweken naar
een andere plaats. Het werd Rotterdairi,
in het hartje waarvan Party & Congres-
centrum Engels de entourage vormde. Een
lokatie die eindelijk eens zeer goed bereik-
baar was voor congresgangers die met het
openbaar vervoer wilden reizen. Daarmee
werd bewust of onbewust invulling gege-
ven aan een van de wensen van het Natio-
naal Milieu Beleidsplan om mensen te sti-
muleren meer van het openbaar vervoer
gebruik te maken.

Ondanks de goede bereikbaarheid en het
aantrekkelijke programma was de belang-
stelling voor het congres niet erg groot.
Slechts ongeveer 150 leden van de
KNMvD (= 5%!) hadden de moeite geno-
men om het congres bij te wonen. Dat is
teleurstellend omdat congres en jaarverga-
dering tot doel hebben zoveel mogelijk
dierenartsen bij de activiteiten van de be-
roepsorganisatie te betrekken.
Tijdens de ochtendsessie stond een aantal
vaste onderdelen op het programma, zoals
de officiële opening, dit jaar door staatst-
secretaris H.J. Simons van WVC, de Jaar-

rede uitgesproken door de voorzitter van
de KNMvD, uitreiking van de Jaarprijs
van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde
en de uitreiking van het Geschenk ter On-
derscheiding. De verschillende toespraken
zijn afgedrukt elders in deze aflevering van
het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.
Hier zal slechts worden ingegaan op en-
kele hoofdpunten.

DIERGENEESKUNDE EN WVC

In zijn openingswoord ging staatssecretaris
Simons uitvoerig in op de relatie tussen de
diergeneeskunde en enkele belangrijke be-
leidsterreinen van het departement van
Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, met
name de volksgezondheid.

Preventieve gezondheidszorg
Het beleid van het ministerie is erop ge-
richt de kosten van de gezondheidszorg te
beheersen en waar mogelijk terug te drin-
gen. Een van de belangrijkste instrumen-
ten daartoe is het aanscherpen van preven-
tief beleid. Als voorbeeld noemde hij de
maatregelen om de voedselinfecties ten ge-
volge van
Salmonella enteritidis in pluim-
veeprodukten terug te dringen. Een derge-
lijk beleid heeft Simons ook voor ogen ten

Jaarcongres en Algemene Vergadering 1990

Foto\'s: Geert Bistervels

-ocr page 429-

aanzien van andere zoönosen. Hier is een
belangrijice rol weggelegd voor de dieren-
arts, aldus Simons.

Met het oog op de volksgezondheid hield
de staatssecretaris een krachtig pleidooi
voor een goed opgezette Integrale Keten
Bewaking (IKB). Hij toonde zich voor-
stander om ook de zoönosen onder te
brengen in het IKB-systeem.
Het deed Simons deugd dat in de rund- en
varkensvleessector door het bedrijfsleven
zelf hygiënecodes zijn opgesteld, die bij
correcte naleving zullen leiden tot een mi-
crobiologisch veilig stuk vlees op het bord
van de consument. Maar helaas heeft het
departement moeten constateren dat deze
codes niet optimaal worden nageleefd.
Zolang voedsel microbiologisch niet gega-
randeerd veilig is, komt volgens Simons
doorstraling in aanmerking voor hel de-
contamineren van bepaalde produkten.
Hij denkt daarbij vooral aan het doorstra-
len van pluimveevlees omdat men de
kringloop van bijvoorbeeld Salmonella en
Campylobacler nog onvoldoende onder de
knie heeft.

Dierproeven

Een ander beleidsterrein van het ministerie
van WVC vormen de dierproeven. Uit-
gangspunt van het beleid is het verant-
woord proefdierengebruik. Dat betekent

dat alleen die dierproeven worden verricht,
waarvoor voldoende grond bestaat en
waarbij het lijden van dieren zoveel moge-
lijk wordt beperkt. In de beleidsvisie is
voorzien in een bevordering van een goede
attitude jegens dierproeven en proefdieren.
Wat dit betreft verwacht Simons veel van
dierexperirnentencommissies, die binnen-
kort een wettelijke fundering zullen krij-

Groeihevorderaars

De staatssecretaris ging ook in op het
vraagstuk van het clandestien gebruik van
groeibevorderaars, zoals
clenbuterol. Als
argument voor het clandestien gebruik van
groeibevorderende middelen werd het ver-
meende concurrentieverschil binnen de
EEG genoemd. Simons zei dat concurren-
tievervalsing inmiddels een achterhaald ar-
gument is gezien het uniforme beleid en
het uniforme toezicht op de uitvoering van
controlemaatregelen in alle EEG-landen.

A n tibioticagebruik

Tenslotte benadrukte de staatssecretaris
het belang van verantwoord antibioticage-
bruik. Gezien de resistentieproblematiek
acht hij een restrictief antibioticagebruik
wenselijk. Dit vormt een van de elementen
van
Good Veterinary Practice .

-ocr page 430-

JAARREDE

Aan de vooravond van zijn herverkiezing
tot voorzitter van de KNMvD hield
prof.dr. E.H. Kampelmacher zijn jaarrede.
In deze jaarrede zette hij uiteen wat het
Hoofdbestuur in het afgelopen jaar zoal
bezighield en werden er enige lijnen uitge-
zet naar de toekomst.

Veterinaire apotheek

De voorzitter benadrukte nog eens het be-
drijfseconomische belang van de veteri-
naire apotheek voor de prakticus. De on-
derbouwing van het gevestigde
apotheekrecht berust op deugdelijke ken-
nis en correct handelen. De KNMvD heeft
plannen ontwikkeld waarin aan beide
aspecten hoge prioriteit wordt gegeven.

Arbeidsmarktsituatie
Een onderwerp dat ieder jaar weer in de
jaarrede aan de orde komt is de arbeids-
marktsituatie. Na een tijdelijk toegenomen
vraag naar praktici vanuit het buitenland
(vooral Engeland) is de rust weer wat te-
ruggekeerd, al kan zich een dergelijke be-
hoeftegolf ieder ogenblik weer voordoen.

Voor iedere dierenarts die in de landbouw-
huisdierensector wil praktizeren is op dit
moment wel een arbeidsplaatst te vinden.
Daarbij wordt in toenemende mate naar
de professionele kwaliteiten van de betrok-
kene gekeken. \'Hier tekent zich een ver-
schuiving van de kwantitatieve naar de
kwalitatieve vraag af, iets wat men ook
op de gehele Nederlandse arbeidsmarkt
dagelijks kan waarnemen\', aldus Kampel-
macher.

In de gezelschapsdierenpraktijk wordt het
in de grote steden en met name in de rand-
stad, zo langzaamaan dringen; de vraag
naar dierenartsen in de sector wetenschap,
industrie en overheid (met name vleeskeu-
ring) blijft onverminderd bestaan.
Kampelmacher zei dat de laatste jaren
maar al te duidelijk is gebleken hoe moei-
lijk het is prognoses aangaande de arbeids-
markt op te stellen. Desondanks wierp hij
een voorzichtige blik in de toekomst. In
verband met de mestproblematiek is in-
krimping van de veestapel voor de hand
liggend. Kampelmacher betwijfelde of een
kleiner aantal dieren ook zal leiden tot
minder diergeneeskundige hulp.

Meer vrouweUjke dierenartsen
Een trend die zich wereldwijd aftekent is
het gestaag toenemend aantal vrouwelijke
dierenartsen op de veterinaire arbeids-
markt. Deze ontwikkeling vormt volgens
de voorzitter een \'probleem, dat niet in de
eerste plaats zorg, maar wel een deugde-
lijke analyse vraagt\'. Grondig geanaly-
seerd dient volgens Kampelmacher te wor-
den \'hoe een beroep als dat van dierenarts
optimaal kan worden uitgeoefend, indien
de helft van de beroepsuitoefenaren uit
vrouwen bestaat, waarvan reeds nu een
aanzienlijk deel te kennen geeft in deeltijd
te willen werken\'.

De woorden van de voorzitter over de
vrouwelijke dierenarts zijn door diverse
media geïnterpreteerd als zou de KNMvD
bezorgd zijn over een te veel aan vrouwe-
lijke dierenartsen. Deze volgens Kampel-
macher volstrekt verkeerde beeldvorming
zou tijdens de Algemene Vergadering aan-
leiding zijn tot een levendige en emotionele
discussie (zie aldaar).

Specialisatie

Voortdurend werkt de KNMvD in samen-
werking met de Faculteit Diergeneeskunde
aan de ontwikkeling van nieuwe specialis-
men. In dit jaar is de veterinaire microbio-
logie als specialisme erkend en zijn twee
specialisatierichtingen in de geneeskunde
van het paard voorbereid, te weten chirur-
gie en inwendige ziekten en de theriogeno-
logie (= is de leer van de voortplanting der
dieren;
BR ). Verder zijn in studie de spe-
cialisaties diervoeding, volksgezondheid en
proefdierkunde.

Wetgeving

De veterinaire wetgeving heeft voortdu-
rend de aandacht van de KNMvD. Telkens
geeft de KNMvD commentaar op wijzi-
gingsvoorstellen en ontwerpen van Alge-
mene Maatregelen van Bestuur. Op 29 ok-
tober staat het sinds 1975 (!) voor de zesde
maal gewijzigd voorstel van de Gezond-
heids- en welzijnswet voor dieren op de
agenda van de Uitgebreide Commissie
Vergadering Landbouw van de Tweede
Kamer.

Begin dit jaar is de Wet op de Uitoefening
van de Diergeneeskunde (WUD) bekrach-
tigd; de inwerkingtreding wordt in het
voorjaar van 1991 verwacht. De datum
van inwerkingtreding hangt samen met de

-ocr page 431-

bekrachtiging van het in het kader van de
WIJD ontworpen Besluit Paraveterinairen.
Dit besluit heeft betrekking op een drietal
paraveterinaire beroepen, te weten de die-
renarts-assistent, de embryotransplanteur
en de fysiotherapeut voor dieren. De
KNMvD heeft kritische kanttekeningen
geplaatst bij het ontwerpbesluit paraveteri-
nairen (zie
Tijdschr. Diergeneesicd. van 15
april 1990, 115 (8): pp. 390-392). Voorals-
nog is er van de zijde van het ministerie
geen reactie ontvangen, een reden voor de
KNMvD om aan de reeds ingestelde leer-
plancommissies voor de drie genoemde pa-
raveterinaire beroepen als waarnemer deel
te nemen. De praktische betekenis van
deze stellingname is dat de KNMvD wel
actief wil meedenken, maar nog geen mede-
verantwoordelijkheid wil dragen voor het
eindresultaat van de leerplannen, zolang er
nog geen definitief Besluit Paraveterinairen
is.

.JAARPRIJS TIJDSCHRIFT VOOR
DIERGENEESKUNDE

Het was dit keer geen wetenschappelijk ar-
tikel, in de traditionele natuurwetenschap-
pelijke betekenis, dat de jaarprijs kreeg,
maar een artikel waarin de praktische si-
tuatie in de intensieve pluimvee- en var-
kenshouderij aan een kritische analyse
werd onderworpen. De conclusie van het
onthullende betoog is dat er grenzen aan

de groei dienen te worden gesteld. Het ar-
tikel werd geschreven op verzoek van de
Werkgroep Diergeneeskunde &. Samenle-
ving van de Faculteit der Diergeneeskunde
door prof dr. M.T. Frankenhuis, destijds
hoogleraar bedrijfspluimveegeneeskunde,
M.J.A. Nabuurs, als dierenarts werkzaam
bij het CDI, en dr. PH. Bool, oud-direc-
teur van het CDI en voorzitter van de Stu-
diecommissie Intensieve Veehouderij van
de Dierenbescherming. Het artikel dat de
titel draagt \'Veterinaire zorg(en) en inten-
sieve veehouderij\' is gepubliceerd in het
Tijdschrift voor Diergeneeslcunde van 15 de-
cember 1989 (deel 114: pp. 1237-1249) en
het was het eerste artikel in de serie \'dier-
geneeskunde en samenleving\'.

In zijn dankwoord zette prof Frankenhuis
uiteen hoe het artikel tot stand was geko-
men. Reeds in november 1987 kregen de
auteurs van de Werkgroep Diergenees-
kunde & Samenleving het verzoek om een
artikel te schrijven rond het thema \'Dilem-
ma\'s in de diergeneeskunde: feiten, belan-
gen en principes\'. De studie zou zich
vooral moeten toespitsen op vaccinaties,
maar door onderlinge discussies tussen de
auteurs groeide het thema uit naar het di-
lemma van de prakticus in de varkens- en
pluimveehouderij. Frankenhuis zei dat de
auteurs zeer verrast waren dat hun artikel
bekroond werd met de Jaarprijs. \'Zelfs de
toelichting die collega Goudswaard als
voorzitter van de Hoofdredactie heeft ge-
geven, vermindert onze verbazing nauwe-
lijks. Dit is geen overmatige bescheiden-
heid, maar veeleer een gevolg van de
constatering dat ons artikel voornamelijk
bestaat uit een signalering van feiten uit de
diergeneeskundige praktijk, die door alle
betrokkenen kunnen worden waargeno-
men. Wij hebben het kader mogelijk wat
indringender gemaakt en opgeroepen tot
bezinning en actie\', aldus Frankenhuis.

GESCHENK TER ONDERSCHEIDING

Het is de laatste jaren gebruikelijk gewor-
den dat aan leden van de KNMvD, die
zich voor de diergeneeskunde bijzonder
verdienstelijk hebben gemaakt, een ge-
schenk ter onderscheiding wordt uitge-
reikt. Dit jaar kwam deze eer toe aan dr.
J. Goudswaard, scheidend voorzitter van
de Hoofdredactie van het
Tijdschrift voo
Diergeneeskunde
en The Veterinary Qut

-ocr page 432-

Voorzitter Kampelmacher reikt het \'Geschenk ter
Onderscheiding" uit aan dr. J. Goudswaard.

terly . Dr. Goudswaard is - met een korte
onderbreking - 18 jaar lid geweest van de
Hoofdredactie; de laatste zes jaar was hij
voorzitter. Het Hoofdbestuur heeft dr.
Goudswaard onderscheiden vanwege de
zeer inspirerende wijze waarop hij leiding
heeft gegeven aan de redactie van de beide
door de KNMvD uitgegeven tijdschriften.

DIERENARTSENPRAKTUK IN
MADURODAM

Ook is het gebruikelijk dat de afdeling die
het Jaarcongres organiseert de KNMvD
een cadeau aanbiedt. De Afdeling Zuid-
Holland had een zeer ludiek geschenk: een
dierenartsenpraktijk in de miniatuurstad
Madurodam. De vestiging werd op woens-
dag 3 oktober door voorzitter Kampelma-
cher en de loco-burgemeester van Maduro-
dam geopend. Van deze feestelijke
gebeurtenis is een zeer speelse videodocu-
mentaire gemaakt, die tijdens het jaarcon-
gres in première ging.

WETENSCHAPPELI.IK PROGRAMMA

Het centrale thema van het wetenschappe-
lijk programma was het Nationaal Milieu
Beleidsplan (NMP), dat ingeleid werd door
dr. ir. B.C.J. Zoeteman, plaatsvervangend
directeur generaal van het Directoraat-Ge-
neraal Milieubeheer van het Ministerie van
VROM. Zoeteman is een van de grondleg-
gers van het rapport
Zorgen voor Morgen
van het RIVM, en van het daarop geba-
seerde NMP. Hij zette nog eens helder uit-
een waar het in het milieubeleidsplan om
draait. Uitgangspunt is een duurzame ont-
wikkeling, dat wil zeggen \'een ontwikke-
ling die voorziet in de behoeften van de
huidige generatie zonder daarmee voor
toekomstige generaties de mogelijkheden
in gevaar te brengen om ook in hun be-
hoeften te voorzien\'. Anders gezegd, een-
ontwikkeling binnen de grenzen van wat
het milieu in de verre toekomst kan dra-
gen. Willen we dit bewerkstelligen dan
moet er in de komende jaren veel gebeu-
ren. Dit vraagt grote offers en discipline
van de burgers. Na veertig jaar van expan-
siedrift krijgt de samenleving de rekening
gepresenteerd.

Nieuw voor het jaarcongres was de op-
splitsing van het wetenschappelijk middag-
programma in drie secties: een sectie land-
bouwhuisdieren, een sectie
gezelschapsdieren en een sectie volksge-
zondheid. De organisatie hoopte met deze
opsplitsing meer dierenartsen naar het
jaarcongres te trekken onder het devies
\'voor elk wat wils\'. Gezien de matige op-
komst is deze opzet niet geslaagd. Dat lag
zeker niet aan de inhoud van het pro-
gramma, want dat voldeed zeker aan het-
geen van een wetenschappelijk programma
verwacht mag worden. De inleidingen van
de diverse sprekers worden weliswaar te
zijner tijd in het
Tijdschrift voor Dierge-
neeslcunde
gepubliceerd (januari 1991),
toch blijft er meer hangen wanneer men
het gebodene aanhoort dan wanneer men
hel leest. Bovendien biedt het bijwonen
van de voordrachten de mogelijkheid om
met de inleiders in discussie te gaan, het-
geen een extra dimensie geeft aan een con-
gres.

AVONDPROGRAMMA

Tussen wetenschap en huishoudelijke ver-
gadering is er altijd ook nog een moment

-ocr page 433-

voor ontspanning, voor het aanhalen van
banden, voor gezelligheid. Daarin voorzag
het feestelijk diner en avondfeest, dat
plaats had in de sfeervolle Royal Resi-
dence van het Party Centrum Engels. De
feestgangers werden getracteerd op muziek
van een jongenskoor, de fratsen van een
goochelaar, de kunsten van een karika-
tuurtekenaar en de opzwepende dansen
van een Braziliaans dansensemble. Na af-
loop van het diner ging het feest door tot
ver na middernacht, waarbij de muzikale
omlijsting werd verzorgd door een heer-
lijke dixielandband en een uitstekend Hon-
gaars trio.

ALGEMENE VERGADERING

Zaterdag 6 oktober om 9 uur opende
voorzitter Kampelmacher de 137e Alge-
mene Vergadering. In zijn openingstoe-
spraak zette Kampelmacher uiteen
waarom hij zich voor een tweede ambtster-
mijn herkiesbaar had gesteld voor het
voorzitterschapvan de KNMvD. Hij me-
moreerde dat hij in de afgelopen drie jaren
gewerkt heeft aan oplossingen voor een
aantal problemen binnen de organisatie.
Onder zijn leiding heeft er een reorganisa-
tie van het secretariaat plaatsgevonden.
Ondanks het feit dat de rust is terugge-
keerd, vindt Kampelmacher dat het karwei
nog niet af is. Een probleem vormt nog
steeds de structuur van de organisatie.

Vooral het functioneren van sommige af-
delingen baart hem zorgen. Er is een rap-
port in voorbereiding over de structurering
van de KNMvD, dat binnenkort verschijnt
onder de veelbelovende titel \'op weg naar
het jaar 2000\'.

Hoewel het voorzitterschap Kampel-
macher in het begin zwaar viel, heeft hij er
in de loop van de jaren steeds meer plezier
in gekregen. Hij gaf blijk van een groot en-
thousiasme over de samenwerking met het
huidige Hoofdbestuur; voor hem een
reden te meer om nog een tijdje te voorzit-
tershamer te hanteren. Wel heeft hij het
Hoofdbestuur medegedeeld dat het niet
uitgesloten is dat hij de volgende drie jaar
niet helemaal vol maakt.
Veterinair netwertc

Door het Hoofdbestuur worden in overleg
met het Algemeen Bestuur plannen uitge-
werkt om te komen tot een landelijk vete-
rinair netwerk. De bedoeling is om per
provincie 4 a 5 ervaren dierenartsen te vra-
gen om te bemiddelen bij problemen bin-
nen of tussen praktijken. Doelstelling van
dit netwerk van dierenartsen is een bij-
drage te leveren aan een goed functioneren
van dierenartsen en dierenartsenpraktij-
ken. Individuele leden kunnen geheel vrij-
bijvend een beroep doen op het netwerk.

Secretariaat

Kampelmacher is van mening dat het se-
cretariaat op het ogenbik goed function-

-ocr page 434-

eert. Per 1 mei is dr. Tj. Jorna als nieuwe
algemeen secretaris aan het werk gegaan.
De wijze waarop Jorna in de afgelopen
maanden zijn taken en verantwoordelijk-
heden heeft opgepakt gaf de voorzitter alle
reden om met groot vertrouwen de toe-
komst tegemoet te zien.
Vanuit de vergadering werd de vraag ge-
steld of er nog een derde functionaris
wordt aangetrokken. Tijdens de vorige
Algemene Vergadering werd nog gedacht
aan een econoom of een jurist. De voorzit-
ter antwoordde hierop dat het Hoofd-
bestuur heeft besloten dat de algemeen
secretaris dr. Jorna samen met secretaris
Te Giffel eerst maar eens moet bekijken
hoe het secretariaat met twee man func-
tioneert. Op grond daarvan zal beoordeeld
worden of er behoefte is aan een derde
functionaris. Het is nog onduidelijk wat
voor iemand dat dan zou moeten zijn.

Automatisering

Zoals bekend mag worden verondersteld
zijn er grote problemen gerezen tussen de
NOVAD en sommige van haar ex-mede-
werkers. Er is inmiddels een rechtzaak van
gekomen. Omdat deze affaire de dierge-
neeskunde veel schade berokkent is het
Hoofdbestuur gevraagd om te bemiddelen.
Daartoe is een commissie van goede diens-
ten ingesteld, bestaande uit prof. dr. C.C.
Oosterlee, oud rector-magnificus van de
Landbouwuniversiteit te Wageningen, drs.
T. de Ruijter, directeur van de Gezond-
heidsdienst voor Dieren in Zuid-Neder-
land en drs. P.J. Goedhart, gezelschapsdie-
renprakticus in Haarlem.

Benoemingen en verkiezingen
Op enkele sleutelposten vonden mutaties
plaats. Scheidend voorzitter van de Redac-
tie van het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde dr. J. Goudswaard wordt opge-
volgd door dr. W. Sybesma, oud-directeur
van het IVO \'Schoonoord\' te Zeist. Prof.
dr. A. de Kruif zal in de redactie opge-
volgd worden door dr. G.H. Wentink, bin-
nenkort hoogleraar inwendige ziekten van
grote huisdieren bij de Faculteit der Dier-
geneeskunde.

Drs. J.C.M. van Dijck, vice-voorzitter van
de KNMvD heeft reglementair het Hoofd-
bestuur verlaten. Als zijn opvolger werd
gekozen drs. W.J. Schoorlemmer, tot 1984
algemeen prakticus en sindsdien medewer-

ker bij de Gezondheidsdienst voor Dieren
in Boxtel. Schoorlemmer was bestuurlijk
vooral actief in de Afdeling Noord-Bra-
bant. Van die afdeling is hij enige jaren
voorzitter geweest. Tenslotte werd prof.dr.
E.H. Kampelmacher herkozen tot voorzit-
ter van de KNMvD.

Voor de diverse verkiezingen zijn in totaal
245 stemmen uitgebracht, waarvan 210 in
de afdelingen. Dat betekent dat nog geen
8% van de leden gebruik gemaakt heeft
van zijn stemrecht; voorwaar een trieste
vertoning.

Code voor de dierenarts
Een levendige discussie ontspon zich over
de Code voor de Dierenarts. Sommigen
vroegen zich af of de beroepscode rechts-
kracht heeft. Is het dwingend recht? Voor-
zitter mr. T.W. Mertens van de Ereraad
zette uiteen dat in het recht onderscheid
wordt gemaakt tussen dwingend en rege-
lend recht. Verenigingsrecht kan worden
opgevat als regelend recht, maar voor de
leden van de KNMvD is het dwingend
recht.

Voorts werd wederom geconstateerd dal er
geen relatie bestaat tussen de Code ener-
zijds en de Statuten en Huishoudelijk Re-

-ocr page 435-

gelement anderzijds, waardoor de nodige
onduidelijkheid en verwarring bestond
over de besluitvormingsprocedure betref-
fende wijziging van de Code. Het is ge-
bruikelijk dat wijzigingen van de Code,
nadat Afdelingen, Groepen en de Alge-
mene Vergadering zijn gehoord, door het
Algemeen Bestuur worden vastgesteld. In
1988 en in 1989 zijn wijzigingsvoorstellen
ter discussie geweest die nog steeds niet
door het Algemeen Bestuur zijn vastge-
steld. Om misverstanden te voorkomen
verdient het aanbeveling dat de besluitvor-
mingsprocedure reglementair wordt vast-
gesteld.

De Codecommissie heeft zich in het afge-
lopen jaar hoofdzakelijk beziggehouden
met het aanpassen van de regels aan-
gaande vestiging. Alle inspanningen heb-
ben uiteindelijk geleid tot een voorstel
voor een nieuwe tekst van de artikelen 14
t/m 23 van de Code en voor de tekst van
het Reglement Begeleidingscommissie
Praktijkuitoefening (voorheen Vestigings-
commissie). Hoewel al deze teksten al uit-
gebreid de ronde doen in Nederland, moet
er met nadruk op gewezen worden dat de
regels en reglement nog niet van kracht
zijn. Eerst moet hierover nog een discussie
plaatsvinden in de Afdelingen en Groepen.
Ook werd vanuit de vergadering de vraag
gesteld of het niet mogelijk zou moeten
zijn leden, die zich niet houden aan de al-
gemeen aanvaarde gedragsregels, als lid
van de KNMvD te royeren. De menigen
daarover waren verdeeld. Wat is wijzer,
een zwart schaap bij de kudde houden en
er op die manier een beetje vat op probe-
ren te krijgen, of een zwart schaap uit de
groep stoten waardoor je alle invloed ver-
liest.

Vrouwelijke dierenartsen
Zoals gezegd ontlokte de jaarrede op het
punt van het functioneren van vrouwelijke
dierenartsen in de praktijk enige reactie.
Oppositie kwam in eerste instantie van
mevr. K.J.M. Stróbl, voorzitter van de
Commissie voor Advies voor de Beroeps-
uitoefening van de Vrouwelijke Dierenarts
(VDA). Zij had zich vooral gestoord aan
de zinsnede \'dat duidelijk moet worden ge-
analyseerd hoe een beroep als dat van die-
renarts optimaal kan worden uitgeoefend,
indien de helft van de beroepsuitoefenaren
uit vrouwen bestaat, waarvan reeds nu een
aanzienlijk deel te kennen geeft in deeltijd
te willen werken\'. Stróbl zei dat er hele-
maal geen gegevens zijn over het aantal
vrouwelijke dierenartsen dat parttime wil
gaan werken. Bovendien kan de zin zo uit-
gelegd worden dat het lijkt of vrouwen
niet beschikbaar zouden zijn of hun vak
niet goed kunnen uitoefenen. Dergelijke
uitspraken werken stigmatiserend voor
vrouwen, aldus Stróbl. Kampelmacher be-
treurde het zeer dat zijn woorden door de
media verkeerd waren geïnterpreteerd en
kon weinig begrip opbrengen voor de in-
terpretatie die mevr. Stróbl aan zijn woor-
den had gegeven. Hij herhaalde nog eens
dat hij het als een normale ontwikkeling in
onze samenleving beschouwde dat er meer
vrouwen het beroep van dierenarts willen
gaan uitoefenen. Anderzijds hebben hem
signalen uit Afdelingen en Groepen be-
reikt dat samenwerking met vrouwelijke
dierenartsen, vooral met diegenen die in
deeltijd willen werken, tot praktische pro-
blemen kan leiden. Kampelmacher zei dat
in overleg met de Commissie VDA en de
betrokken Groepen naar oplossingen voor
deze problemen moet worden gezocht.
Vanuit de vergadering werd opgemerkt dat
de uitspraken van de voorzitter, hoe zorg-
vuldig ook gekozen, een te negatieve la-
ding hadden, hetgeen kennelijk bij velen -
zowel binnen als buiten de beroepsgroep -
tot een vrouwonvriendelijke beeldvorming
heeft geleid. Het Hoofdbestuur heeft nog
veel uit te leggen.

AFSLUITENDE LUNCH

Het Jaarcongres werd op zaterdagmiddag
afgesloten met een gezamenlijke lunch.
Voorzitter Kampelmacher dankte de Afde-
ling Zuid-Holland en in het bijzonder de
congrescommissie, die onder voorzitter-
schap stond van dr. P. Leeflang, voor de
voortreffelijke organisatie van het congres.
Het laatste woord was aan de voorzitter
van de Afdeling Gelderland drs. J.C.
Baars, die iedereen uitnodigde voor het
volgend jaarcongres dat zal worden gehou-
den in een hotel, dat gelegen is in de bos-
rijke omgeving van Berg en Dal, ten oos-
ten van Nijmegen. De congrescommissie
1991 zal worden voorgezeten door drs. G.
Maris. Noteert u alvast de data: 10, 11 en
12 oktober 1991.

-ocr page 436- -ocr page 437- -ocr page 438-

Niet wetenschappelijk

programma/partner

programma

Door Emmy Dijkstra-Lamberts

Voor het bestuur van de Nederlandse Ver-
eniging van Vrouwelijke Dierenartsen
(NVvD) begon dit jaar het congresgebeu-
ren met de plezierige taak van het aanbie-
den van de gift.

Dit jaar was de gift bestemd voor de Vo-
gelklas \'Karei Schot\'. Rond 1950 begon-
nen met een gewonde vogel in de klas van
meester Karei Schot. De vogel werd ver-
zorgd door de leerlingen. Dit raakte al snel
bekend in de buurt waarin de school stond
en spoedig werden er meer gewonde vogels
gebracht. Zo ontstond de naam \'Vogel-
klas\'. Het asiel verzorgt momenteel 2.500
tot 3.000 vogels per jaar. Met name in een
grote stad als Rotterdam worden veel
slachtoffers gemaakt door auto\'s, trams en
metro. Ook zogenaamde olievogels wor-
den veel aangeboden. Egels, hazen, konij-
nen en vleermuizen vinden er ook een
tijdelijk onderdak. Educatiefis het asiel
ook actief Net als bij de verzorging van de
dieren worden ook hier kinderen in de
leeftijd van 12-16 jaar ingeschakeld als
vrijwillige medewerk(st)ers.
Dus heeft dit opvangcentrum ook nog een
sociale functie. Een reden temeer om onze
gift van ƒ 1.000 aan de voorzitter van het
bestuur aan te bieden. Daarna kregen we
een uitgebreide rondleiding. Helaas vond
de plaatselijke pers het geen schokkend
nieuws, ondanks het feit dat het 4 oktober,
dus werelddierendag was, zodat we deze
keer geen foto kunnen laten zien.
De warming-up party in het Hilton hotel
was een waardig slot van deze sportieve
dag.

Op 5 oktober begon het officiële gedeelte
van het congres met het gezamenlijke
ochtendprogramma.

Na met genoegen naar diverse sprekers ge-
luisterd te hebben werden we door de con-
gresvoorzitter naar links gewezen, wat
voor ons rechts was, voor ons partnerpro-
gramma.

De voorzitter, mevrouw E. Lindenhovius,
vertelde eerst iets van de wedervaardighe-
den van de NVvD van het afgelopen jaar.

Er was weer een uitstapje voor oudere die-
renartsen en hun partners en weduwen van
dierenartsen georganiseerd. Ditmaal werd
de AUV bezocht. En wederom bleek het
een goed ding dit te organiseren.
Ook onderhouden we nog steeds contacten
met de NCOV-vrouwenraad, over
meewerk-aftrek, wat met de \'Oortse\' toe-
standen niet verbeterd is.
Ook hebben we de voorzitter van Dieren-
artsen in Ontwikkelingssamenwerking te
gast gehad. We hopen ook hier iets te kun-
nen bijdragen.

Het was de voorzitter een groot genoegen
prof dr. J. H. Koeman welkom te heten,
de spreker van deze ochtend van het part-
nerprogramma. Prof Koeman is hoogle-
raar aan de Landbouwuniversiteit Wage-
ningen, vakgroep Toxicologie.
De titel luidde dan ook: \'De toxicologische
gesteldheid van het milieu\'. Een uitermate
boeiend betoog verduidelijkt met dia\'s.
Na een historische schets bleek dat milieu-
problemen al in de oudheid bestonden.
Stoornissen door schimmels zijn al lang
bekend. Schimmels spelen nog een belang-
rijke rol in het milieu. Ze worden natuur-
lijke vergiften genoemd. Bonaventura
Orfila was een arts die al in 1818 hier over
schreef

In principe zijn alle stoffen giftig. Maar het
is soms moeilijk om vast te stellen waarom
een stof toxisch wordt. De meeste vergifti-
gingen ontstaan door onjuiste handelingen
van mensen. Zoals verkeerd omgaan met
voedsel. Rijstolie wordt verontreinigd door
PCB\'s. We kennen allemaal de softenon
baby\'s nog wel, waar een deel van het me-
dicijn toxisch bleek. Toxicologisch onder-
zoek met proefdieren is dan ook noodza-
kelijk.

In de naoorlogse periode zijn er veel meer
chemische stoffen in het milieu terecht ge-
komen. Dierenartsen kunnen een belang-
rijke rol spelen in het opsporen van het to-
xicologische element.
Interessant om te vernemen was, dat de
toelaatbaarheid van de bodemverontreini-
ging groter is dan de hoeveelheid die men
nu handhaaft. Er is nog veel meer behoefte
aan meer inzicht in de toxicologie in het
milieu. Misschien kunnen er dan andere
waarden genormeerd worden dan tot nu
toe.

\'De mens is een slechte uitscheider van
deze stoffen. Onze slechte eet- en drinkge-

-ocr page 439-

woontes spelen hierbij een belangrijke rol.
Van dementerende ouderen zijn 6% alco-
holisten om maar eens een voorbeeld te
noemen. Voedsel is helaas nog de belang-
rijkste kankerverwekker.\' Aldus prof.
Koeman.

Mooi op tijd beëindigde prof. Koeman dit
uiterst boeiende college. En we konden
ons goed indenken dat onze partners graag
beslag op zijn tijd hadden gelegd, ware het
niet zo dat onze secretaris, mevrouw A.
Terlouw, hen in dezen voor is geweest.
De traditionele collecte bracht ƒ 350 op.
Na een snelle aperitief en gezamenlijke
lunch scheidden onze wegen zich weer. De
dierenartsen bleven droog binnen en wij
begaven ons door weer en wind en met en-
kele haperingen aan boord van een Spido
rondvaartboot voor een tocht door de we-
reldhaven Rotterdam. Het uitzicht, enigs-
zins belemmerd door de regen, was toch
fantastisch. Aan boord werden koffie en
gebak geserveerd en met bijbetaling van
ƒ 0,75 zelfs jus d\'orange.
Toen restte ons nog een rondrit door de
stad. De Rotterdammers hebben van de
nood een deugd gemaakt. Het na-oorlogse
stadsbeeld is uniek met flats in de vorm
van een potlood en kubussen. Maar wat er
nog oud is, is ook de moeite van het bekij-
ken waard.

Rest mij nog wat te vertellen van het
avondfeest. Nu het was inderdaad anders
dan anders, maar niet minder goed. Wel
wat bloot gegoochel en geschets. De mu-
ziek voor \'elck wat wils\' was ook aanwe-
zig.

De \'morning after\' was zo als gewoonlijk
wat moeilijk om aan te beginnen. Maar na
een wat trage start werd het programma
afgewikkeld.

Tot slot een heerlijke lunch met veel lof
voor alle medewerkers van dit congres,
waarbij prof. Kampelmacher huppelende
secretaressen op de Julianalaan in het ver-
schiet zag. Wel de toekomst zal het leren.
In ieder geval hopen we bij leven en wel-
zijn elkaar weer te zien op een even voor-
treffelijk congres in Berg en Dal in 1991.

Van de Hoofdredactie

Wisseling van de wacht

Na de afgelopen 137e Algemene Vergade-
ring en Jaarcongres van de KNMvD zijn
twee leden van de Hoofdredactie afgetre-
den en wel dr. J. Goudswaard als voorzit-
ter en prof. dr. A. de Kruif als lid van de
Hoofdredactie. Voor beiden zit er nu een
periode van 6 jaar lidmaatschap van de
HR op. Voor dr. Goudswaard zelfs veel
langer: in totaal 18 jaar, echter niet in
één aansluitende periode redactielidmaat-
schap, waarvan de laatste 6 jaar als voor-
zitter. Prof De Kruif beheerde in de HR
de zware \'portefeuille\' van bedrijfsdierge-
neeskunde en voortplanting, alsmede grote
huisdieren (praktijk). Het onlangs op-
nieuw gestarte project \'Klinische Lessen\'
zal hij overigens voorlopig blijven begelei-
den.

Het afscheid betekent gelukkig geen defini-
tief vaarwel, want zowel dr. Goudswaard
als prof. De Kruif zijn inmiddels toegetre-
den tot de Wetenschappelijke Redactie. Op
deze wijze zal de Hoofdredactie van hun
grote kennis en ervaring kunnen blijven
profiteren.

Als voorzitter van de Hoofdredactie wordt
dr. J. Goudswaard opgevolgd door dr. W.
Sybesma, oud-directeur van het Instituut
voor Veeteeltkundig Onderzoek \'Schoon-
oord\'. Prof. dr. A. de Kruif wordt in de
Hoofdredactie opgevolgd door dr. G. H.
Wentink, momenteel werkzaam bij de
Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren
in Zuid-Nederland en met ingang van 1 ja-
nuari 1991 hoogleraar bij de vakgroep In-
wendige Ziekten en Voeding der Grote
Huisdieren. Dr. Tj. Jorna, algemeen secre-
taris van de KNMvD, treedt ambtshalve
toe tot de Hoofdredactie.

Mutaties Wetenschappelijke
Redactie

Het lidmaatschap van de Wetenschappe-
lijke Redactie wordt voor een periode van
3 jaar aangegaan, w^ke periode in prin-
cipe elke 3 jaar kan worden verlengd. Aan
het eind van dit jaar wordt wederom een
3-jaarlijkse termijn afgesloten. Ook hier
zullen enkele namen verdwijnen en nieuwe

-ocr page 440-

leden tot de WR toetreden. Deze mutaties
zullen met ingang van 1 januari 1991 wor-
den geëffectueerd.

Groep Geneeskunde van het
Rund — Minisymposium

Op 15 november 1990 organiseert de
Groep Geneeskunde van het Rund in sa-
menwerking met de AUV een minisympo-
sium over trichophytie bij rundvee.
Deze huidschimmelinfectie komt, zoals u
weet, algemeen voor in Nederland. Minder
bekend is dat deze infectie een flinke huid-
beschadiging geeft, welke grote schade be-
tekent voor de leerindustrie.
In Zweden is dit de reden geweest dat de
vaccinatie tegen trichophytie geheel be-
taald wordt door deze industrie. Een vee-
houder die zijn dieren laat vaccineren ont-
vangt bovendien een bonus.

Sprekers tijdens het minisymposium zijn
onder andere:

Dr. Wim Hendrikx, vakgroep Infectieziek-
ten en Immunologie, over zijn onderzoek
naar het vóórkomen van trichophytie op
melkvee- en kalvermestbedrijven in Neder-
land, en de schade die ontstaat voor de
leerindustrie.

Dr. Claes Gyllensvan van de firma Kon-
trollhudar International, Zweden, over de
economische aspecten van de infectie en
van de bestrijding.

Dr. Roar Gudding, National Veterinary
Institute, Oslo, over de klinische experi-
menten met het LFT-130 vaccin bij runde-
ren.

Dr. Jan Aage Wethe van de firma Biovet
Norway bespreekt het LFT-130 vaccin.

Na afloop van het wetenschappelijk ge-
deelte worden een borrel en een koud buf-
fet aangeboden.
Plaats: Motel Arnhem.
Aanvang: 13.30 uur.

De leden van de Groep ontvangen binnen-
kort een programma en een opgaveformu-
lier. Ook niet-leden zijn van harte welkom,
na schriftelijke opgave bij dr. J. Verhoeff,
secretaris. Prins Hendriklaan 67, 3721 AP
Bilthoven.

Groep Paardenpralitici

Najaarsvergadering

Najaarsvergadering op dinsdag 6 novem-
ber a.s. Postiljon Utrecht, Bunnik, 20.00
uur.

Voordrachten van prof dr. H. J. Breukink
(ervaringen met het FEI-paspoort) en drs.
H. Vaarkamp (veterinaire apotheek, hui-
dige stand van zaken).
Laatste ontwikkelingen voor wat betreft
Kl-paard, keuringsrapport met PROK?;
collectieve verzekering voor WA, kliniek,
waardevermindering; rhinopneumonie;
Lustrum 1991.

Tevens bestaat er nog de gelegenheid om u
op te geven voor de cursus \'CEM-binnen-
land\' en FEI-paspoort aantekening bij de
secretaris van de Groep.

Groep GKZ

Rectificatie datum bijeenkomst
\'Europa 1993\'

De bijeenkomst, georganiseerd door
de Groep GKZ, Nieuw Elan en de
Studiegroep Vleeshygiëne, samen
met het Verband der Amtliche Tier-
ärzte in Nordrhein-Westfalen, is ver-
plaatst naar
28 november 1990.
Plaats:
\'Erve Kots\', Eimersweg 4,
7137 HG Lievelde. Aanvang 10.30
uur.

Door sprekers en in discussie-groep-
jes wordt aandacht geschonken aan
organisatie en functioneren van de
veterinaire overheidsdiensten en de
gevolgen hiervoor van \'Europa
1993\'. Aansluitend buffet.
Ook niet-leden van de Groep GKZ
zijn welkom. Inschrijving vóór 10
november 1990 door overmaking van
ƒ20,— op girorekening 4863559
t.n.v. penningmeester van de Groep
GKZ. Voor leden van de Groep GKZ
geldt een reductie van ƒ 10,—.

-ocr page 441-

ZÊERGENEESKUNDE

Cursussen najaar 1990

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
well<e cursussen reeds zijn volgeboelct; voor de
overige is reservering nog raogelijlc.
Steric overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Najaar 1990

Zeister Dagen 1990 (ƒ925 —)

Week III 5 november t/m 9 november 1990

(90/50)

Zeisterdagen Week III, 90/50 is volgeboekt

Acute buik (f 195,—)
(kleine huisdieren)
10 november 1990 (90/70)

Patiëntendemonstratie gezelschapsdieren (f 80,—)

14 november 1990

Praktische röntgenologie paard (f 375,—)
16 november 1990 (90/47)
Cursus 90/47 is volgeboekt.

Veterinaire apotheek (/\' 660,—)
20
en 21 november 1990 (90/44)
Deze cursus is volgeboekt, opgave voor de wacht-
lijst is mogelijk.

Voeding melkvee (/" 785,—)

22, 29 november en 6, 20 december 1990 (90/61)

Deze cursus is volgeboekt.

Stafylokokken mastitis rund (/■300,—)
28 november 1990 (90/67)
Deze cursus is volgeboekt.

Praktische röntgenologie gezelschapsdieren

(ƒ350,-)

30 november 1990 (90/63)
Deze cursus is volgeboekt.

Vleeskalveren capita selecta (f 480,—)

10 december 1990 (90/64)
Deze cursus is volgeboekt.

Jonge veulen (/\'285,—)

11 en 12 december 1990 (90/17)

Klinische les gezelschapsdieren (/\'80,—)

12 december 1990 (90/60)

Basiscursus praktische tandheelkunde hond

(ƒ350,-)

15 december 1990 (90/41)

D

Echografie (/■ 1.150,—)

17 en 18 december 1990 (90/52)

17 en 20 deceember 1990 (90/53)
Cursussen 90/52 en 90/53 zijn volgeboekt.

Laboratoriumdiagnostiek varken (/"250,—)
19
december 1990 (90/55)

18 december 1990 (90/56)

Deze cursussen zijn volgeboekt, opgave voor de
wachtlijst is mogelijk.

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusprogramma Najaar
1990.

Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus
140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon:
030-517374.

Rek.nr. 55.56.71.100 ABN Utrecht. Giro nr. ABN
1412.

m

COMMISSIE

VROUWELIJKE

DIERENARTSEN

Hierbij kondigt de Commissie voor Advies
voor de Beroepsuitoefening van de Vrouwe-
lijke Dierenarts (VDA) aan dat de
Landelijke Dag gehouden zal worden op:
zaterdagmiddag 10 november a.s., van
13.30 uur tot 17.30 uur in Grand Café
\'Polman\'s Huis\', Keistraat 2 te Utrecht.
De onderwerpen op deze middag zullen
zijn:

1. Carrièreplanning door mevrouw drs.
Brouwer.

2. Aanstellings-Zontslagprocedures door
mevrouw mr. Stalling.

3. Meer vrouwelijke dierenartsen in de
praktijk: een probleem?

-ocr page 442-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Comelissen, Mevr. B. P. M.; 1990; 3731 GC De Bilt, Utrechtseweg 407.

Glorie, F. S. G.; 1990; 3531 GJ Utrecht, Van Diemenstraat 34.

Goes, Mevr. G. J. C. van der; 1990; 3732 EJ De Bilt, Burg. de Withstraat 51.

Groot, J. de ; 1990; 3601 TJ Maarssen, M.A. de Ruyterstraat 18.

Hanssen, Mevr. A. M. W. M.; 1983; 6367 CT Voerendaal, c/o Kunostraat 12.

Heins, P M. M.; 1990; 4532 BC Terneuzen, Willem de Zwijgerlaan 2B.

Hutjes, Mevr. M. I. J.; 1990; 3981 ZN Bunnik, Vletweide 98.

Lindeboom, L.; 1990; 8531 NP Lemmer, Gemini 54.

Lupgens, J. P. R.; 1990; 3572 EV Utrecht, Gildstraat 184.

Meulders, F.; Gent-1985; 5531 DL Bladel, Schaapskuil 44.

Osterhaus, Prof. Dr. A. D. M. E.; 1974; U-1978; 3981 CH Bunnik, Dr. Breveestraat 16.
Pluimers, A.; 1966; 1391 CZ Abcoude, Koppeldijk 28.
Scherpenzeel, O. R. W. van; 1990; 3581 MS Utrecht, Zonstraat 14 bis.
Wolterbeek, Mevr. E. G.; 1990; 3581 GG Utrecht, Van Lidth de Jeudestraat 9.

Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen;

Bouma, Mevr. A.; 3572 PE Utrecht, Heemskerkstraat 2.

Dijk, B. van; 3512 EV Utrecht, Muntstraat 8 bis.

Haan, R. de; 3981 HA Bunnik, Achterdijk 3.

Luijk, J. H. L. van; 3572 GG Utrecht, Zandhofsestraat 26.

Mast, H. van der; 3515 AK Utrecht, W. Arntszkade 42 B.

Punte, R M.; 3582 ED Utrecht, Gansstraat 91.

Schoemaker, N. J.; 3333 AM Zwijndrecht, Karei Doormanlaan 112.

Schuur, Mevr. W.; 3511 NJ Utrecht, Oude Gracht 225 A.

Koninklijke Onderscheidingen:

Drs. J. H. H. van Lipzig te Heythuysen, benoemd tot Rider in de Orde van Oranje-Nassau.
Jubilea:

A. A. P. Groenewegen te Zoetermeer
H. F. J. M. van Heivoort te Moergestel
Dr. Ing. H. Mol te Doorn
E. Brill te Gieten
R. Feddes te Vriezenveen
D. Rijpkema te Drachten
A. R C. Bartels te Roosendaal
J. M. Wiersma te Roordahuizum
J. J. C. M. de Schutter te Rossum

D. A. Scholma te Opeinde

E. H. Koning te Oosterbeek
J. J. Jorna te Varsseveld

afwezig 25 jaar 2 november 1990
afwezig 25 jaar 2 november 1990
afwezig 25 jaar 2 november 1990
afwezig 45 jaar 3 november 1990
afwezig 45 jaar 10 november 1990
afwezig 35 jaar 14 november 1990
aanwezig 35 jaar 14 november 1990
afwezig 35 jaar 14 november 1990
afwezig 25 jaar 15 november 1990
afwezig 45 jaar 19 november 1990
afwezig 60 jaar 26 november 1990
afwezig 25 jaar 26 november 1990

Promoties R.U. te Utrecht:

Op 4 oktober 1990 Ir. J. B. Prins te Amsterdam (L.U.).

Op 11 oktober 1990 Drs. J. M. A. Pol te Lelystad (vrije studierichting).

-ocr page 443-

Mutaties:

205 Ans. H. T.: 1988; naar het buitenland.

335 Ans. H. T.: 1988; 5754 PG Deurne, p/a Riet
3; tel. 09-49-5943-1959; p., ass., werkzaam
in het buitenland (Timmerweg 8, 4459
Echteler, Laar, Duitsland).

335 BijLsma. J. G.: 1984; naar Nederland.

210 Bij/sma. J. G.: 1984; 8251 TT Dronten.
Thomsonstraat 122; tel. 03210-19132 privé,
03200-93211 tst. 438 bur; wet. medew.
Proefstation voor de Rundveeh., Schapenh.
cn dc Paardenhouderij.

2J2 Boer. G. de: Gent-1989; 8923 EJ Leeuwar-
den. Groningerstraatweg 377; tel. 058-
673077; d.

214 Bos. ./. H.: 1985; 3511 EV Utrecht, Sterren-
hof 10 bis; tel. 030-315371; wnd.d.

336 *Bosland. Dr. M. C; 1978; U-1989; Mont-
clair, N.J. 07042 (U.S.A.), 126 Essex Ave-
nue; tel. 09-1-201-783 1015 privé, 914-351
2475 bur.; wet. medew. bij Inst. of Environ-
mental Medicine, N.Y.U. Medical Center
(vrije studierichting).

215 Braakman. Mevr. J. C. A.: 1990; 3523 HJ
Utrecht, Ruygenhoeklaan 13; tel. 030-
871419; wnd.d.

336 Buijtenen. Mevr. L. M. van: 1988; 33740
Ares (Frankrijk), 25 Avenue du Port; tel.
09-33-56603466 privé, 56268541 prakt.; p.,
ass. bij Mr. Garcia.

221 *Cornelissen. Mevr. B. P. M.: 1990; 3731 GC
De Bilt, Utrechtseweg 407; tel. 030-210225
privé, 531340 bur.; wet. incdew. R.U. (F.D.,
vkgr. Algemene Heelkunde en Heelkunde
der Gr. Huisd ).

224 Dijkstra. Mevr. E.: 1988; 3607 LX Maars-
sen. Valkenkamp 399; tel. 03465-51258; d.

230 Esbroeck. TC. van: 1956; 4587 AX Kloo.s-
terzande. Tulpstraat 13; r.d.

232 Permont. PA.: 1980; 5941 CS Velden, Vil-
gert 51; tel. 04702-2697/077-517189; p.,
geass. met Mevr. A. M. J. van den Dop.

233 Fluit. Mevr. T: 1976; 6844 GJ Arnhem,
Woudrichemstraat2; tel. 085-812180
prakt.; p.

235 *Geus. P A. de: 1966; 2171 BG Sassenheim,
Hoofdstraat 305; tel. 02522-15906 privé,
12422 prakt.; p.

236 Goedendorp. P: 1984; 5403 EV Udcn,
Drossaard 9; tel. 04132-62617 privé, 51159
prakt.; p., geass. met M. R. Th. M. Martens
en A. G. Peters.

236 Goedhan. P W.: 1989; 1942 A E Beverwijk,
Prinsesselaan 1 C; tel. 02510-27775 prakt.;
p., kl. huisd.

237 Graafmans. R. H. .1. M.: 1987; 5843 AK
Westerbeek. Beekstraat 28; tel. 08858-4577
privé, 1711/04788-1300 prakt.; p., ass. bij
H. M. J. Bekkers, 1. Th. J. A. Bertels, A. J.
Derks, K. K. Kadijk en M. H. J. M. Rutten.

238 Grondhuis. W. G. J.: 1985; 5709 LH Hel-
mond, Gooisehof 70; tel. 04920-13692
privé, 04936-4222 prakt.; p., geass. met H.
A. Goossens en J. P. G. J. van Helmond.

238 *Groot. J. de: 1990; 3601 TJ Maarssen, M.
A. de Ruyterstraat 18; tel. 03465-63548;
wet. medew. R.U. (F.D., vkgr. Inw. Ziekten
en Voeding der Gr. Huisd.).

238 Groot. R H. S. de: 1988; 1106 HT Amster-
dam, Mijehof 234; tel. 020-960232; wnd.d.

338 Harleman. Dr J. H.: 1977; IIIinois-1982;
4800 Bielefeld (Duitsland), Auf dem Kley
13; tel. 09-49-521-162177 privé, 1452340
bur.; senior pathologist Smith Kline &
French Research Ltd.

242 Harwig-Dings. Mevr. E. N. M.; 1983; 5951
EV Belfeld, Prins Bernhardlaan 17; tel.
04705-1231 privé, 04709-3535 tst. 29 bur.;
stafinstructrice praktijkschool Horst.

250 *Hulsbosch. R.: 1990; 3882 SM Putten,
Donkeresteeg 16; tel. 03494-59809 privé,
03429-1316 prakt.; p., ass. bij A. E. E.
Bunte, H. W. Hamster, W. Kamphuis en R.
Ykema.

251 Issa. Mevr. L. M.: Gent-1989; 5473 GB
Heeswijk-Dinther, St. Servatiusstraat 22;
tel. 04139-2929 prakt.; p., ass. bij M. C. M.
Bossers, R J. M. van Hulten, A. H. C.
Kuijpers en A. H. H. M. Winters.

251 *Jansen. E G. M.: 1981; 3648 CT Wilnis, De
Krom 2; tel. 02979-86195; wnd.d.

255 *Kant- Weber Mevr. M. J. van de: 1982; 3069
AS Rotterdam, Sterremos 7; tel. 010-
4567472; wnd.d.

264 Kühne. P J. G.: 1987; 5492 HL Sint-Oeden-
rode. Dahliastraat 1 B; tel. 04138-73490
privé, 72650 prakt.; p., geass. met J. T. J.
ten Hove, W. H. M. van lersel, G. J.
Toxopeus, J. C. Valk en R D. Verhuist.

266 Landman. W. J. M.: 1987; 3581 AD Utrecht,
Nachtegaalstraat 53 A; tel. 030-312792
privé, 03430-13641 bur.; d. bij G. v. Pluim-
vee.

27/ Manders. C. J. M.: 1975; 9441 TC Orvelte,
Oranjekanaal Noordzijde 45; tel. 05934-
2317 privé, 05933-31253 prakt.; p., geass.
met M. Mulder en W. Schuurmans.

275 Mol G. A. D. J. de: Gent-1989; 4724 DA
Wouw, Gierelaar 42; tel. 01658-4468 privé,
1478 prakt.; p., geass. met M. D. M. van
Helvoort.

276 Molendijk. Mevr. Z. S.: 1987; naar het
buitenland.

341 Molendijk. Mevr Z. S.: 1987; 9712 VK
Groningen, p/a Noorderhaven 4e drift 18;
tel. 050-131430; d./veeteeltvoorlichting
S.N.V. - Nicaragua - Esteli (Aptdo 3534,
Managua, Nicaragua).

341 Munster. Mevr. B. H. M. van: 1987; Mongu
(Zambia), PO. Box 910034, Dept. of Vet.
and Tsetse Control Services; tel. 09-260-7-

-ocr page 444-

221 125; Districts Vet. Officer.

278 Neleman, J.: 1989; 7156 LT Beltrum, Hof-
straat 16; tel. 05448-1610 privé, 1366 prakt.;
p., ass. bij H.B. van Lom en 1. A. T. Rigter.

281 Ooms-Siebenga, Mew. /„• 1958; 4511 XB
Breskens, Wulpenlaan 28; tel. 01172-2822;
d.

281 Oorschot, J. A. van: 1978; 5351 AM Berg-
hem, Julianastraat 10 A; tel. 04123-3218;
k.d. bij R.V.V.

285 Parlevliet, Mevr J. M.: 1986; 3572 SJ
Utrecht, Bekkerstraat 38 A; tel. 030-
733211; wnd.d.

342 Raveh, D.; 1989; naar Nederland.

290 Raveh, D.: 1989; 3981 ZR Bunnik, Vlet-
weide 190; tel. 03405-71348; wnd.d.

297 Schaap, S. S.: 1986; 8313 AA Rutten,
Venelaan 48; tel. 05279-2481 privé, 2323
prakt.; p.

297 Scheerman, Mevr. J. L. M.: 1990; 1106 BB
Amsterdam, Polsbroekstraat 27; tel. 020-
963380 privé, 03420-60845 prakt.; p., ass.
bij Mevr. H. L. R Labes.

343 Schoonman, L.: 1987; Mongu (Zambia),
PO. Box 910034, Dept. of Vet. and Tsetse
Control Services; tel. 09-260-7-221125; d.

300 Schuijt, G.: 1969, 3991 XM Houten, Boek-
weitoord 12; tel. 03403-71508 privé, 030-
531180, 531040 bur.; wet. medew. R.U.
(ED., vkgr. Bedrijfsdierg. en Voortpl.).

300 Schut. A. J.: 1986; 1135 JC Edam, Bouwen
Loenstraat 18; tel. 02993-67260; wnd.d.

343 Schuurman, H. J.: 1973; naar Nederland.

30! Schuurman. H. J.: 1973; 4661 RT Halsteren,
Spinolaberg 2; tel. 01641-7135; d.

302 Sloet van Oldruitenborgh-Oosterbaan,
Mevr. Dr. M. M.:
1982; U-1990; 3723 BA
Bilthoven, Kees Boekelaan 8; tel. 030-
250485 privé, 531111 bur.; Universitair Do-
cent R.U. (ED., vkgr. Inw. Ziekten en
Voeding der Gr. Huisd.).

310 Thomassen, R. C. M.: 1989; 3078 KE Rotter-
dam, Groene Tuin 197; tel. 010-4790360
privé, 4803540 prakt.; p., ass. bij P. J. van
der Heijden.

313 Vaessen. K. R. D.: 1990; 5451 GW Mill,
Parallelweg 18; tel. 08859-51238 prakt.; p.,
ass. bij S. A. M. van CleeL J. L. M.
Ploegmakers, P. A. O. M. Schoone en P. H.
J. Weijens.

316 Vermeer. J. R G.; 1962; 5751 EE Deurne,
Strausslaan 1; tel. 04930-13290 privé, 12582
prakt.; p., geass. met J. H. S. H. M. van
Gulick en R R Slotboom.

316 Vermeulen. A. J. M.: 1958; 5492 HE Sint
Oedenrode, Nijnselseweg 20; tel. 04138-
72863; r.d.

319 Vliet, A. J. J. van: 1989; 8084 CD \'t Harde,
Houtrustweg 4 A; tel. 05255-3642 privé,
05253-1312 prakt.; p., ass. bij M. Smit en E.
Statema.

323 Waterval. H. J. W.: 1980; 7122 BT Aalten
Hogestraat 111; tel. 05437-77350; p., ass. bi
H. B. F. Arink, M. G. M. Brinkhoff, A. W
Udo en R C. Witjens.

324 * Weide. J. R van der: 1990; 3436 XJ Nieuwe
gein. Landauerdrift 90; tel. 03402-36157
wnd.d.

327 * Wiering. M. J. J.: 1990; 5066 EP Moerge
stel, Griete Veldeke 7; tel. 04243-3889; p.
ass. bij H. G. G. M. van Enckvort, J. A. M
van Gils, N. W. F. A. Grimme, H. F. J. M
van Heivoort en L. A. M. Tinnemans.

332 Zwartenkot-Klaasesz. Mevr. A. B.: 1967
7841 BS Sleen, Schaapstreek 14; tel. 05916-
1272; wnd.d.

D iergeneeskundig
Jaarboek 1991

Wilt u zeker zijn dat uw gegevens in het
Jaarboek 1991 juist vermeld worden, dan
verzoekt de Redactie van het Diergenees-
kundig Jaarboek u vóór 1 december 1990
eventuele fouten en wijzigingen door te
geven aan het Bureau van de Maatschap-
pij. In het Jaarboek 1991 zullen ook
faxnummers opgenomen worden. U kunt
uw faxnummer nu al doorgeven aan het
Bureau van de Maatschappij.

De Redactie van het
Diergeneeskundig Jaarboek

Gevonden op de sportvelden van Victoria
tijdens sportdag van de KNMvD, 4 oktober
1990:

Een dameshorloge, merk CASIO, water-
resistant.

Voor informatie kunt u contact opnemen
met de KNMvD, telefoon 030-5101 11.

-ocr page 445-

DOORLOPENDE AGENDA

(vervolg van pag. 1008)

15 Groep Geneeskd. v/h Rund KNMvD. Mini-
symposium over trychophytie bij rundvee,
Motel Arnhem (pag. 1024).

15—16 Congres \'Ethiek tussen theorie en prak-
tijk\', VU Amsterdam (inl.: 020-5482671).

16 PAO-D: Praktische röntgenologie paard
(90/47).

16 Groep Geneeskunde Gezelschapsdieren
KNMvD. \'Najaarsdag\', thema: \'Tien jaar
Algemene Chirurgie Gezelschapsdieren\',
Utrecht.

16 PUO Gent: Diarree varken I (pag. 745).

17—18 Röntgenfachtagung für Kleintiere der
Intern. Ges. f. Vet.-Radiologie - I.V.R.A.
(A), Fremdenstadt.

20 Gezondheidsdienst Gelderland: Praktici bij-
eenkomst, \'s avonds.

20—21 PAO-D: Veterinaire Apotheek (90/44).

21 Gez.dienst v. Dieren Noord-Nederland.
Symposium \'Mastitis bij het rund en schaap\';
14.00 uur.

22 Ned. Zoötechn. Ver.: 60-jarig Jubileum, \'De
Reehorst\', Ede.

22 PAO-D; Voeding melkvee (90/61).

22 Aesculaap: Lezing \'Gestoord hormonaal of
zomaar kaal\' door drs. L. M. Overduin, Best.

23 PUO Gent: Diarree varken II (pag. 745).

27 Gezondheidsdienst Gelderland: Praktici bij-
eenkomst, \'s middags.

27 Bijeenkomst Werkgroep Pluimvee N.O. Gez.
Dienst v. Dieren, Zwolle.

28 Groep GKZ KNMvD, in samenwerking met
Duitse overheidsdierenartsen. Bijeenkomst:
\'Taken en positie dierenartsen in overheids-
dienst in \'Europa 1993", Lievelden (bij Win-
terswijk) (pag. 920 en 1024).

28 PAO-D: Stafylokokken mastitis rund (90/
67).

28 World Rabbit Science Assoc.-Afd. Neder-
land. Jaarlijkse studiedag over: \'Ontwikke-
lingen en problemen in de verschillende
sectoren van de konijnenhouderij\'. Hoofdge-
bouw Diergeneeskunde, Yalelaan 1, Utrecht
(inl,: tel. 05766-6111) (pag. 1008).

28—30 PAO-N Cursus algemene toxicologie,
Zeist (pag. 914).

29 PAO-D: Voeding melkvee (90/61).

29 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Bijeenkomst.

29 Kring Dierenartsen \'Het Gooi\'; rest. \'De
Vrije Heeren\', Laren; 20.30 uur.

29 Groep Veterinaire Homoeopathie KNMvD.
Instap-Uur (pag. 764)

.30 PUO Gent: Diarree kalf (pag. 745).

30 PAO-D: Praktische röntgenologie gezel-
schapsdieren (90/63).

December

1—2 SDF: Annual congress, Copenhagen.

1—2 SCIVAC; Surgery, Milano.

5—9 The Internat. Vet. Acupuncture Soc.
Certification Course in Vet. Acupuncture,
San Diego. (Info: Phone (503)-632-7050).

6 PAO-D: Voeding melkvee (90/61).

7 PUO Gent: Parasitaire ziekten rund (745).

8—10 CNVSPA: Annual meeting, Paris.

9—14 AO Vet cursus, Davos (pag. 915).

10 PAO-D: Vleeskalveren capita selecta (90/
64).

11 Groep Geneeskunde Gezelschapsdieren
KNMvD. Ledenvergadering. Aanvang 20.00
uur, plaats volgt.

II Afd. Limburg KNMvD Ledenvergadering.

11 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring, Kasteel van Rhoon; 20.30 uur.

11 — 12 PAO-D: Jonge veulen (90/17).

12 PAO-D: Klinische les gezelschapsdieren (90/
60).

12—14 PHLO Wag.: Recente ontwikkelingen in
de rundveefokkerij, Wageningen (inl.: tel.
08370-84093/84094) (pag. 915).

13 Afd. Utrecht KNMvD. Ledenvergadering.
\'De Biltsche Hoek\', De Bilt.

13 Lezing \'Pyodermie bij hond en kat\' (Virbac),
Barneveld; 10.00 uur (pag. 809).

13 Afd. Noord-Holland KNMvD. Ledenverga-
dering.

13 Groep Veterinaire Homoeopathie KNMvD.
Ledenvergadering.

14 Symposium Vakgroep Heelkunde t.g.v. af-
scheid Prof. dr. A. W. Kersjes, Utrecht.

14 PUO Gent: Prakt.-interpretatie rö-foto\'s
paard (pag. 745)

15 PAO-D: Basiscursus praktische tandheel-
kunde (90/41).

17—18 PAO-D: Echografie (90/52).

17 PAO-D: Echografie (90/53).

18 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering,
Hotel Dalzicht, Nijverdal.

18 Afd. Gelderland KNMvD. Ledenvergade-
ring, Rest. \'De Waag\', Doesburg.

18 Afd. Groningen-Drenthe KNMvD. Leden-
vergadering; 20.00 uur.

18 PAO-D: Laboratoriumdiagnostiek Varken
(90/56).

19 PAO-D: Laboratoriumdiagnostiek Varken
(90/55).

19 Kring Dierenartsen \'Gelderse Vallei\'. Verga-
dering. Gastspreker: dr. Tette van der Lende
over embryonale sterfte bij varkens. We-
kerom; 20.30 uur.

20 PAO-D: Echografie (90/53).

20 PAO-D: Voeding melkvee (90/61).

21 PUO Gent: Conditie en training sportpaar-
den (pag. 745).

1991
Januari

15 Bijeenkomst Werkgroep Pluimvee N.O.

Gez.dienst v. Dieren, Zwolle.
24—27 The Internat. Vet. Acupuncture Soc.
Certification Course, San Diego (Info:
Phone (503)-632-7050).

-ocr page 446-

De RUU telt op dit moment t^uim 23.000 studenten en ca 8.000 medewerkers, waarvan bijna d
helft behoort tot het wetenschappelijk personeel. RUU is een universiteit met aantrekkings
kracht. Dat blijkt uit de groeiende stroom van studenten naar het brede scala van onderwijsmc
gelijkheden. Tevens neemt de belangstelling van bedrijven en andere instanties naar he
onderzoek op topniveau van de RUU toe.

De Rijksuniversiteit te Utrecht vraagl

t.b.v. de Faculteit der Diergeneeskunde, vakgroep Geneeskunde van Gezelschaps
dieren

70101 dierenarts/specialist in opleiding 10/10

De vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren omvat een opleidingsinstituut, re
searchinstituut en academisch dierenziekenhuls. 130 medewerkers waarvan 50 dieren
artsen, zorgen samen met 60 co-assistenten voor de uitvoering van het onderwijs, h€
onderzoek en de patiëntenzorg. Er vinden jaarlijks 17000 bezoeken plaats en er wordei
3500 operaties verricht. De beschikbare faciliteiten worden internationaal hoog gewaar
deerd. De vakgroep heeft per jaar plaats voor vier dierenartsen die tevens een opleidin
tot specialist volgen.

De opleiding bestaat uit een deel van 1 \'/j jaar, waarin een scholing in den brede plaatsvinc
op het vakgebied van geneeskunde van gezelschapsdieren en den tweede deel van 27: (5
jaar, waarin specialistische kennis wordt verworven op het gebied van één van de erkend
specialismen binnen de geneeskunde van gezelschapsdieren (momenteel Oogheelkun
de, Dermatologie, Interne Geneeskunde en Chirurgie). De opleiding is verweven in de pa
tiëntenzorg en onderwijstaak van de vakgroep.

De vakgroep zoekt per 01 -12-1990 en per 01 -03-1991 een dierenarts die zich wil speclali
seren in de geneeskunde van gezelschapsdieren, een grote mate van zelfstandighei
heeft, kan functioneren in teamverband en met enthousiasme en zorg voor kwaliteit d
geneeskunde van gezelschapsdieren verder wil brengen.

Taak: in toenemende mate zelfstandig bijdragen aan patiëntenzorg, ondenwijs en in bescheide
mate aan onderzoek.

Vereist: diploma dierenarts, differentiatie GD, bij voorkeur enige ervaring in het geven va
onderwijs en met complexe werkzaamheden.

Aanstelling: in tijdelijke dienst voor een periode van 4 of 4,5 maal een jaar (afhankelijk van de te volge
specialisatie).

Salaris: gebaseerd op schaal 10 BBRA \'84 (maximaal ƒ 3.338,-).
Inlichtingen: bij prof. dr. H.W. de Vries, tel. 030-531683.

Sollicitaties: aan de Personeelsafdeling van de Faculteit der Diergeneeskunde, t.a.v. dhr. A.h
Bloemers, Yalelaan 1, de Uithof, 3584 CL Utrecht.

Algemene informatie:

• Salariëring vindt plaats volgens Rijksregeling en is afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring.

• Sollicitaties voorzien van een curriculum vitae worden schriftelijk onder vermelding van het vacature
nummer, binnen 14 dagen na verschijnen van deze advertentie ingewacht bij de in de vacatui
genoemde personeelsdienst.

• Met het oog op het streven meer vrouwen in dienst van de RUU te nemen, wordt bij gebleken gelijke g<
schiktheid de voorkeur gegeven aan een vrouw.

• Tenzij anders wordt aangegeven in de advertentie kan de functie parttime worden vervuld.

De Rijksuniversiteit te Utrecht:

breed in onderwijs, diep in onderzoek, sterkin dienstverlening.

ru

-ocr page 447-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Economische gevolgen van een infectie met
het Bovine Virus Diarree virus (BVD-virus)
op 14 melkveebedrijven

Economic effects of infection with the Bovine Virus Diarrhoea virus (BVD
virus) on fourteen dairy farms.

G. H. Wentink\' en A. A. Dijkhuizen^

SAMENVATTING. Bij ziekte-uitbralcen door infecties met het Bovine Virus Diarree virus
(BVD-virus) is de economische schade bepaald voor 14 melkbedrijven, en omgerekend naar
een schadebedrag per aanwezige melkkoe.

Tot de ziektegevallen zijn gerekend verwerpers, doodgeboorten, geboorte van kalveren met
afwijkingen, klauwafwijkingen, mucosal disease en persistent met BVD-virus geïnfecteerde
dieren. Op alle bedrijven is uit meerdere ziektegevallen BVD-virus geïsoleerd. Echter het was
niet mogelijk alle individuen aan een gericht onderzoek op het virus te onderwerpen.
Het schadebedrag veroorzaakt door het BVD-virus bedroeg f 136,- per aanwezige melkkoe
met een variatie tussen de bedrijven van f 42,- tot f 285,-per melkkoe.

SUMMARY In outbreaks of disease with the bovine virus diarrhoea virus (BVD virus), the
economie loss to fourteen dairy farms was determined on the basis of the amount of loss per
dairy cow.

The patients included cases of abortion, stillbirths, delivery of calves showing lesions, lesions
of the feet, mucosal disease and animals persistently infected with BVD virus. BVD virus was
isolated from several cases of disease on all farms. It was not possible, however, directly to
examine all individuals for the presence of the virus.

The amount of loss caused by BVD virus was DJl. 136.- per average dairy cow. The amount
varied between individual farms from Dfl. 42.- to Dfl. 285.- per dairy cow.

INLEIDING

Sedert de beschrijvingen van het ontstaan van persistent met het Bovine Virus
Diarree virus (BVD-virus) geïnfecteerde dieren (10, II) en de experimentele
inductie van Mucosal Disease (1,2) zijn de inzichten in de epizoötiologie van het
BVD-virus sterk veranderd. Het is duidelijk geworden dat primaire postnatale
infecties in de regel geen of weinig klinische gevolgen hebben, maar dat prenatale
intra-uteriene infecties tijdens de hele dracht kunnen leiden tot vruchtdood,
gevolgd door vruchtresorptie of vruchtuitdrijving. Infecties vóór de ca. 120e dag
van de dracht kunnen leiden tot de geboorte van afwijkende of persistent met
BVD-virus geïnfecteerde kalveren (BVD-virusdragers) (3, 4, 10).
Gebaseerd op deze inzichten is een theoretische studie gewijd aan de economische
gevolgen van een BVD-virusinfectie (6).

In dit artikel wordt verslag gedaan van een schatting van de economische gevolgen
van een infectie met BVD-virus op 14 melkveebedrijven.

\' Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant, Molenwijkseweg 48, 5282 SC Boxtel.
2 Vakgroep Agrarische Bedrijfseconomie, Landbouwuniversiteit, Hollandseweg I, 6706 KN Wage-
ningen.

-ocr page 448-

MATERIAAL EN METHODEN
Bedrijven

In dit onderzoek zijn 14 melkveebedrijven met een betrouwbare administratie betrokken
waarop plotseling ziektegevallen voorkwamen, waarin BVD-virus werd aangetoond
volgens reeds beschreven methodes (12). Deze uitbraken hebben zich voorgedaan in 1985,
1986 en 1987.

Het begin van de ziekteperiode is bepaald op het moment waarop zich het eerste ziektegeval
voordeed waaruit BVD-virus kon worden geïsoleerd, of op het moment waarop aankoop
van of contact met een persistent met BVD-virus geïnfecteerd rund kon worden vastgesteld.
Niet in alle gevallen kon worden vastgesteld hoe de infectie met BVD-virus was
geïntroduceerd.

Het einde van de periode waarin de ziekteproblemen in verband gebracht zijn met BVD-
virus is gesteld op het tijdstip waarop alle individuen van een koppel serologisch positief
waren ten aanzien van BVD-virus en tevens onderzoek naar BVD-virus uit zieke of
gestorven dieren of uit verworpen vruchten negatief verliep.

Toegerel<ende gevallen

Alle dieren, die op grond van postmortale bevindingen of ziekteverschijnselen in verband
kunnen worden gebracht met een BVD-virusinfectie, i.e. mucosai disease, verwerpers,
kalveren met een te laag geboortegewicht, kalveren met nerveuze verschijnselen, doodge-
boren kalveren en persistent geïnfecteerde kalveren (3, 4, 5, 11, 13), zijn in de berekening
van de economische schade betrokken. Uit een groot aantal van deze gevallen is het BVD-
virus ook daadwerkelijk geïsoleerd, maar niet alle individuen zijn aan een postmortaal
onderzoek onderworpen en bij niet alle klinisch zieke dieren werd onderzoek naar BVD-
virus verricht. Desondanks zijn vorenbeschreven ziektegevallen in de periode waarin BVD-
virus op het bedrijf aanwezig was toegerekend aan de BVD-virusinfectie en als zodanig
opgenomen in de schadeberekening.

Toegerekende schade
Nuchtere kalveren

Doodgeboortes a terme, sterfte van zwak geboren kalveren in de eerste levensweek, en in
de eerste week afgevoerde persistent geïnfecteerde kalveren zijn begroot op een verlies van
ƒ 400,-, ongeacht het ras of geslacht van het kalf (9).

Mucosa! disease

Voor sterfte van deze dieren is berekend een bedrag van ƒ 400,- als waarde voor een nuchter
kalf vermeerderd met ƒ 3,- opfokkosten per dier per dag.

Persistent geïnfecteerde oudere dieren

Voor persistent geïnfecteerde dieren, die zijn gevonden door systematisch bloedonderzoek
van dc koppel, is een waardevermindering van ƒ 1000,- gerekend. In deze categorie vallen
klinische normale dieren en pinken die slecht gegroeid waren en/of klauwgebreken hadden.

Opbrekers

Dieren, die na rectaal onderzoek drachtig waren bevonden in de periode waarin het BVD-
virus op het bedrijf werd aangetoond en die opnieuw in oestrus kwamen, zijn toegerekend
aan een BVD-virusinfectie. De kosten zijn berekend op ƒ 3,- per dag voor de periode tussen
de inseminatie van de eerste graviditeit en drachtig worden na de BVD-virusinfectie. Dit
heeft alleen betrekking op de vaarzen van bedrijf 5. Bij de andere 13 bedrijven waren
gegevens met betrekking tot opbrekers onvoldoende duidelijk.

Verwerpers, langer dan drie maanden drachtig

De schade door voortijdige vruchtafdrijving is afhankelijk van het stadium van de dracht:
voor verwerpers vroeg in de dracht wordt een bedrag van ƒ 3,- per dag verlenging van de
tussenkalftijd (8) berekend, voortijdige afvoer wegens verwerpen levert een schade op van
ƒ 1.500,- (7). In deze berekening is een gemiddeld schadebedrag van ƒ 1.000,- geteld.

-ocr page 449-

Sierße door de primaire BVD-virusinfectie

Op bedrijf 14 stierven twee dieren kort na de vaststelling van de aanwezigheid van BVD-
virus op het bedrijf. Voor de oudere fokkoe is een schadebedrag van / 3.500,- gerekend.
Voor de eerste kalfskoe is een schadebedrag van ƒ 400,- vermeerderd met ƒ 3,- opfokkosten
per dag berekend.

RESULTATEN

De klinische gevolgen van de introductie van BVD-virus op de bedrijven zijn
weergegeven in tabel 1. Op het merendeel van de bedrijven zijn klinisch geen
bijzonderheden vastgesteld bij de aanwezige dieren in de tijd dat BVD-virus werd
geïntroduceerd. Ziektegevallen en/of sterfte door BVD-virus of verwerpen zijn
op de bedrijven niet meer voorgevallen nadat alle aanwezige dieren serologisch
positief waren geworden of nadat het laatste persistent met BVD-virus geïnfec-
teerde individu was afgevoerd. De berekende economische schade op de 14
bedrijven zijn weergegeven in tabel 2. De schade is omgerekend naar en uitgedrukt
per aanwezige melkkoe en bedraagt volgens de schatting gemiddeld ƒ 136,-.

KORTE BESCHRIJVING PER BEDRIJF

Op bedrijf I. waarop sedert 12 jaar geen runderen waren aangekocht, stierven in het
weideseizoen 6 pinken en 1 vaars met verschijnselen van mucosal disease. Bij 2 van deze
dieren is postmortaal onderzoek verricht en BVD-virus geïsoleerd. Bij nader onderzoek
van de leeftijdsgenoten zijn nog 7 persistent met BVD-virus geïnfecteerde dieren gevonden.
Deze 14 BVD-virusdragers waren geboren in een tijdsbestek van 15 maanden. Een tijdstip
of methode van introductie van BVD-virus op het bedrijf kon niet worden vastgesteld.
Uitval door mucosal disease
1 dier 24 maanden oud:

ƒ 400,- 4- (730 X ƒ 3,-) = ƒ 2.590,-

6 dieren ca. 10 maanden oud:

(6 X ƒ400,-) (6 X 300 x ƒ 3,-) == ƒ 7.800,-

Waardevermindering van BVD-virusdragers

7 dieren X ƒ 1.000,- = ƒ 7.000,-

ƒ 17.390,-

Op bedrijf 2 (geen aankoop van runderen sedert meer dan 5 jaar) werden na embryotran-
splantatie 5 kalveren (2 stierkalveren en 3 vaarskaiveren) geboren uit 5 eerste kalfs dieren.
De gezonde, normale stierkalveren zijn overgebracht naar een Kl-station cn daar onderkend
als BVD-dragers. Uitgebreid onderzoek van de hele veestapel wees uit, dat alleen de 3 ET-
vaarskalveren persistent met BVD-virus waren geïnfecteerd. Enige bron van BVD-
virusbesmetting kon niet worden opgespoord. Het fokwaarde verlies is in deze schatting
van de financiële schade niet opgenomen.
Waardevermindering van BVD-virusdragers

5 xƒ 1.000,- = ƒ 5.000,-

Extra kosten ET

5 x ƒ85,- ƒ 100,- =ƒ 525,-

ƒ5.525,-

Op bedrijf 3 (geen aankoop van runderen sedert ruim 5 jaar) werd een tweeling geboren
met nerveuze verschijnselen (trilkalveren). In de op dat moment op het bedrijf aanwezige
dieren is geen enkele BVD-virusdrager gevonden.

Op dit bedrijf was veelvuldig diarree onder de kalveren voorgekomen ten tijde van het
berekende tijdstip van BVD-virus introductie. Er heeft geen onderzoek plaatsgevonden naar
de oorzaak van de kalverdiarree, zodat een oorzakelijk verband met BVD-virus niet vast
staat. De behandelingskosten zijn dan ook niet in het schadebedrag opgenomen.
Gedurende 9 maanden zijn alle vaarskalveren gecontroleerd op infecties met BVD-virus.

-ocr page 450-

^ Tabel 1. Aantallen dieren met (klinische) afwijkingen, die verband hebben met de BVD-virusinfectie.

Bedrijf

aantal
melk-
koeien

1

ziekte/sterfte | verwerpen
bij introductie |
BVD-virus | /opbreken
1
1

lengte
dracht
in mnd

i

vroeg | afwijkend bij
geboorte | geboorte

1 (doodgeboorte)

1

1

1 Persistent |
1 geinfec. |

1 norm. slechte|
1 groei 1

Mucosal
disease
maanden

leeftijd
in

maanden

Klauw-
afwijkingen

1

1 leeftijd

1 in

1 maanden

1
1

1

90

1

1

1
1

1 1 1

7

10 - 24

-

1
1

2

35

1
1

1

1 S 1

-

-

1

1

3

85

1

kalverdiarree |
1

1

1 2

i 5 1

-

-

1
1

4

80

1
t

1
1

1 1 1

-

2

1

1 10-12

1

5

65

1

1
1

2

1
I

1 1 1

-

-

1

1

6

70

1
1

1

1

1 1 1

3

12

-

1
1

7

8

70
80

1

1

1

1

1

1

1 5? 1

4

17 -\'22

-

1
1
1
1

9

90

1
1

1
I

1 2 1

5

12 - 24

-

1

i

1

10
11

60
110

1

1 ■

1

1 23

1

3- 8

1

1 2

1

1

1 8 1
i 3 1

-

1
1
1
1

12

80

1
1

1
1

1 - 1

5

3 - 12

-

1

1
1

13

80

1

1

1

8 1 7
!

1 2 1

-

-

1
1

14

60

1

1 vaars, 1 fokkoe| 8

5-8

1

4

-

1
1

neusuitvloei ing

O
OJ

-ocr page 451-

Tabel 2. Geraamde kosten van BVD-virusinfecties op 14 bedrijven.

Kosten
per

aanwezige
melkkoe

193^^

158,-

67,-

112,-

166,-

77,-

117,-

42,-

134,-

147,-

225,-

83,-

100,-

285,-
f 136,-

Bedrijf
(aantal
melk-
koeien)

Verlies bij
introductie
BVD-virus

Verlies door
Opbreken Verwerpen

Extra

dierenarts
kosten

Totale
kosten

Afwijkende
kalveren bij
geboorte

Persistent

geinfect.

kalveren

Mucosal
disease
of klauw-
afwijk.

1(90)
2(35)
3(85)
4(80)
5(65)
6(70)
7(70)
8(80)
9(90)
10(60)
11(110)
12(80)
13(80)
14(60)

7.000,-
5.525,-
5.000,-
7.000,-
7.000,-
1.000,-

10.390,-

17.390,-

5.525,-

5.800,-

9.000,-

10.780,-

5.440,-

8.170,-

3.350,"

12.065,-

8.800,-

24.800,-

6.650,-

8.000,-

17.090,-
gemiddeld

800,-

2.000,-

4.440,-
8.170,-
3.350,-
10.065,-

3.780,-

2.000,
8.000,
1.800,

2.000,
3.000,

800,-

23.000,-

6.650,-

6.000,-

6.090,-

8.000,-

O
OJ
LAi

-ocr page 452-

Er zijn 5 BVD-virusdragers geboren. Er kon geen oorzaak van introductie van BVD-virus
worden vastgesteld.

Uitval van kalveren met nerveuze verschijnselen

2 X ƒ 400,- = ƒ 800,-
Waardevermindering van BVD-virusdragers

5 x/1.000,- = ƒ 5.000,-

ƒ5.800,-

Op bedrijf 4 (geen aankoop van runderen sedert ruim 5 jaar) werden huidafwijkingen van
de tussenteenhuid vastgesteld bij twee pinken. Beide dieren waren persistent met BVD-
virus geïnfecteerd. Bij onderzoek van de koppel werden nog 7 BVD-virusdragers bij het
jongvee gevonden. Er kon niet worden vastgesteld hoe BVD-virus in de koppel was
binnengekomen.

Waardevermindering van de dieren met klauwafwijkingen

2xƒ 1.000,- = ƒ 2.000,-

Waardevermindering BVD-virusdragers

7 xƒ 1.000,- =ƒ7.000,-

ƒ9.000,-

Op bedrijf 5 (geen aankoop van runderen sedert ruim 10 jaar) werd uit een oude koe een
kalf geboren dat persistent geïnfecteerd bleek te zijn met BVD-virus. De betreffende koe
was 6 maanden voor de geboorte van het kalf op een fokveedag geweest en heeft mogelijk
daar een infectie met BVD-virus opgelopen.

De BVD-virusdrager is geplaatst in de jongveestal, waarin twintig drachtige pinken
aanwezig waren. Veertien van deze pinken kwamen opnieuw in oestrus ongeveer één maand
nadat BVD-virusdrager in de stal was geplaatst.

Twee maanden na binnenkomst van de BVD-drager waren alle pinken serologisch positief
In de melkveestapel zijn slechts enkele koeien aangetroffen, die serologisch positief waren
ten aanzien van BVD-virus.

Gedurende 9 maanden zijn alle kalveren onderzocht op het voorkomen van BVD-
virusinfecties. Uit de 6 pinken die drachtig waren gebleven, werden BVD-virusdragers
geboren.

Geen enkel uit koeien geboren kalf was persistent met BVD-virus geïnfecteerd. De infectie
met BVD-virus is op dit bedrijf blijkbaar beperkt gebleven tot het jongvee.
Waardevermindering van de BVD-virusdragers

7 xƒ 1.000,- =ƒ 7.000,-

Verlies door verlaat drachtig worden van de pinken

14 dieren x gemiddeld 90 dagen X ƒ 3,- =ƒ 3.780,-

ƒ 10.780,-

Op bedrijf 6 (geen aankopen sedert ruim 5 jaar) stierven 3 dieren van ca. 12 maanden oud
met verschijnselen van mucosai disease. Twee dieren zijn voor sectie aangeboden: bij
postmortaal onderzoek is de klinische diagnose bevestigd en BVD-virus geïsoleerd. Bij
koppelonderzoek is nog een BVD-virusdrager gevonden. Al deze 4 BVD-virusdragers
waren geboren uit vaarzen die tijdens de dracht elders ingeschaard waren geweest. Kalveren
geboren uit koeien van eigen bedrijf waren vrij van BVD-virus.
Uitval door mucosai disease

3 dieren 12 maanden oud:

(3 X ƒ 400,-) -I- (3 x 360 xƒ 3,-) = ƒ4.440,-

Waardevermindering BVD-virusdrager

1 dier x ƒ 1.000,- = ƒ 1.000,-

ƒ 5.440,-

Op bedrijf 7 (geen aankopen sedert ruim 5 jaar) stierven 3 pinken van 17 maanden oud
met verschijnselen van mucosai disease. Eén van deze dieren is postmortaal onderzocht,
waarbij de klinische diagnose werd bevestigd. Bij de pinken van dezelfde leeftijd werd nog
één persistent met BVD-virus geïnfecteerd dier gevonden, dat 5 maanden later stierf met
verschijnselen van mucosai disease.

-ocr page 453-

Een bron van de BVD-virusbesmetting kon niet worden aangewezen.
Uitval door mucosal disease
3 dieren 17 maanden oud:

(3 X ƒ 400,-) -t- (3 x 510 dagen x ƒ 3,-) = / 5.790,-

1 dier 22 maanden oud:

ƒ400,--H 660 dagen x ƒ 3,- = ƒ 2.380,-

ƒ8.170,-

Op bedrijf 8 stierven 5 kalveren met verschijnselen van diarree en longontsteking. Twee
van deze dieren werden aangeboden voor postmortaal onderzoek. Uit beide dieren werd
BVD-virus geïsoleerd. Alle 5 kalveren waren geboren uit vaarzen die in het begin van de
dracht waren ingeschaard op een gemeenschappelijke weide. Hoewel BVD-virus niet is
aangetoond bij de drie kalveren die niet voor onderzoek werden aangeboden, is zeer
waarschijnlijk dat ook deze kalveren ook met BVD-virus geïnfecteerd waren. Oudere
kalveren en de onderzochte groep koeien van het bedrijf waren serologisch positief ten
aanzien van BVD-virus. De kalveren, jonger dan 6 maanden, waren vrij van BVD-virus.
Uitval van kalveren (persistent?) geïnfecteerd met BVD-virus
5 dieren 3 maanden oud:

(5 x ƒ 400,-) -f (5 x 90 dagen x ƒ 3,-) = ƒ 3.350.-

Op bedrijf 9 stierven 3 kalveren van 12 maanden oud (geboren zomer 1984) met
verschijnselen van mucosal disease. Eén dier werd voor postmortaal onderzoek aangeboden
waarbij de klinische diagnose werd bevestigd. Uit dit dier is BVD-virus geïsoleerd. Nader
ondezoek van de koppel vond niet plaats.

Twaalf maanden later stierven uit dezelfde leeftijdsgroep (geboren zomer 1984) nog twee
dieren met verschijnselen van mucosal disease. Uit één ervan is BVD-virus geïsoleerd. Het
tweede is niet onderzocht. Bij nader onderzoek van het jongvee werden nog twee persistent
met BVD-virus geïnfecteerde dieren gevonden, die ook geboren waren in de zomer van
1984. Een mogelijke introductie van het BVD-virus kon niet worden bepaald.
Uitval door mucosal disease
3 dieren 12 maanden oud:

(3 x ƒ400,-)(3 X 365 dagen X ƒ 3,-) =ƒ 4.485.-

2 dieren 24 maanden oud:

(2 X ƒ400,-)-h (2 X 730 dagen X ƒ 3,-) =ƒ 5.580,-

Waardevermindering van BVD-virusdragers

2 dieren X ƒ 1.000,- =ƒ 2.000,-

ƒ 12.065,-

Op bedrijf 10 werden twee kalveren dood geboren. Onderzoek van deze dieren vond niet
plaats.

Vier kalveren die in dezelfde tijd geboren waren, groeiden slecht zonder specifieke
ziekteverschijnselen. Onderzoek toonde aan dat deze dieren persistent met BVD-virus
geïnfecteerd waren. Onder de kalveren van dezelfde leeftijd werden nog 4 klinisch niet
afwijkende persistent geïnfecteerde dieren gevonden (alle dieren inclusief beide doodgebo-
ren kalveren waren geboren in een tijdsbestek van 3 maanden). Deze BVD-virusdragers
en de doodgeboren kalveren waren geboren uit eerste kalfskoeien, zodat ook de
doodgeboortes waarschijnlijk moeten worden toegerekend aan een BVD-virusinfectie.
Zes maanden voor de geboorte van deze 10 kalveren was een groep dieren van een ander
bedrijf toegevoegd aan bedrijf 10. Gedurende enige maanden na de introductie van deze
groep zijn veel opbrekers gezien. Mogelijk heeft deze groep vreemde koeien het BVD-virus
geïntroduceerd.

De groep toegevoegde dieren was afgevoerd op het moment waarop de diagnose werd
gesteld.

Verlies doodgeboortes

2 kalveren x ƒ 400,- = ƒ 800,-

Waardevermindering BVD-virusdragers

8 dieren X ƒ 1.000,- =ƒ8.000,-

ƒ8.800,-
1037

-ocr page 454-

Op bedrijf II verwierpen in één maand tijd 12 koeien in diverse stadia van de dracht. In
totaal verwierpen 23 koeien in verloop van zeven maanden.

Er werden 7 foeten voor onderzoek aangeboden. Uit twee ervan kon BVD-virus worden
geïsoleerd.

Drie maanden voor de eerste koe verwierp was een groep vaarzen aan de melkveekoppel
toegevoegd. Twee matig ontwikkelde vaarzen waren op het moment, waarop het onderzoek
begon reeds afgevoerd, een derde slecht ontwikkelde vaars bleek persistent geïnfecteerd
met BVD-virus. Mogelijk zijn ook de twee andere reeds afgevoerde vaarzen BVD-
virusdragers geweest.

In de periode, waarin verwerpen voorkwam, en gedurende de daaraanvolgende zes
maanden zijn 2 persistent met BVD-virus geïnfecteerde kalveren geboren, die van het bedrijf
zijn afgevoerd.
Verlies door verwerpers

23 dieren X ƒ 1.000,- = ƒ 23.000,-

Verlies twee kalveren, persistent met BVD-virus geïfecteerd

2 x/400,- =ƒ 800,-

Waardevermindering BVD-virusdrager = ƒ l.OOO,-

ƒ24.800,-

Op bedrijf 12 stierven in verloop van 2 maanden 5 kalveren met het beeld van mucosal
disease: 4 kalveren waren 12 maanden oud en het vijfde kalf was 3 maanden oud. Slechts
één kalf werd voor sectie aangeboden, waarbij de klinische diagnose werd bevestigd. Uit
de organen werd BVD-virus geïsoleerd. Uit een tweede kalf werd BVD-virus uit het bloed
geïsoleerd tijdens de ziekteperiode. De 3 overige kalveren zijn niet nader onderzocht.
Bij het onderzoek van de melkveekoppel en het jongvee werd één persistent geïnfecteerd
vierde kalfskoe gevonden, de moeder van het kalf van 3 maanden. Deze koe was 18 maanden
tevoren aangekocht.
Verlies door mucosal disease

1 kalf 3 maanden oud ƒ 400,- (90 dagen x ƒ 3,-) = ƒ 670,-

4 dieren 12 maanden oud (4 x ƒ 400,-) -h (4 x 365 x ƒ 3,-) = ƒ 5.980,-

ƒ 6.650,-

Op bedrijf 13 werd op een fokveeveiling een duur kalf van 3 maanden oud aangekocht.
Dit kalf groeide slecht en kreeg 5 maanden na aankoop verschijnselen van mucosal disease.
Bij sectie werd deze diagnose bevestigd en BVD-virus geïsoleerd.

In de 6 maanden na de aankoop van dit kalf kalfden 8 dieren een tot twee weken voor
de berekende kalfdatum.

Ongeveer zes maanden na aankoop van het bewuste kalf werd het eerste kalf met
neurologische afwijkingen geboren. In totaal werden 7 vrouwelijke kalveren met afwijkin-
gen geboren: uit 3 ervan werd BVD-virus geïsoleerd. Tevens werden 2 persistent met BVD-
virus geïnfecteerde klinisch normale kalveren geboren. Daarnaast werden ook nog 12
afwijkende stierkalveren geboren die in dc berekening niet zijn opgenomen.
Verlies kalveren door vroeggeboortes

8 kalveren: 8 X ƒ 400,- = ƒ 3.200,-

Waardevermindering persistent geïnfecteerde kalveren

2kalveren:2 x/1.000,- = ƒ 2.000,-

Verlies kalveren met afwijkingen bij de geboorte

7 kalveren: 7 x ƒ 400,- = ƒ 2.800,-

ƒ8.000,-

Op bedrijf 14 werden 5 hoogdrachtige vaarzen als groep aangekocht. Een slecht ontwikkelde
vaars bracht 14 dagen na aankomst een klein zwak kalf ter wereld en werd afgevoerd.
Ongeveer één week na afvoer van deze vaars kregen de melkkoeien neusuitvloeiïng. Twee
dieren, een 2-jarige vaars en een oudere fokkoe, kregen waterdunne diarree en stierven.
Bij beide dieren werden ulcera in de lebmaag gevonden. Uit de vaars werd BVD-virus
geïsoleerd. Serologisch onderzoek van de melkveekoppel toonde bij een groot aantal dieren
een seroconversie aan ten aanzien van BVD-virus. Het jongvee, dat in deze periode was
uitgeschaard, bleek bij thuiskomst zes maanden na aankoop van de groep vaarzen

-ocr page 455-

serologisch negatief ten aanzien van BVD-virus. AannemeHji< is dat de vijf aangekochte
vaarzen het BVD-virus op dit bedrijf hebben binnengebracht. In de vijf maanden na
aankomst van de groep drachtige vaarzen verwierpen 8 dieren, die tussen 4 en 8 maanden
drachtig waren.

Zes tot negen maanden na aankomst van de bewuste vaarzen werden 3 persistent
geïnfecteerde, klinisch normale vrouwelijke kalveren geboren.
Sterfte bij introductie van het BVD-virus

1 fokkoe = ƒ 3.500,-

1 vaars 24 maanden oud: ƒ 400,-(730 dagen x ƒ 3,-) = ƒ 2.590,-

Verlies door verwerpen

8 koeien X ƒ 1.000,- =ƒ 8.000,-

Waardevermindering BVD-virusdragers

3 kalveren X ƒ 1.000,- =/ 3.000,-

ƒ 17.090,-

DISCUSSIE

Niet uit alle aan de BVD-virusinfectie toegerekende individuele ziekte- of
sterftegevallen met klinische verschijnselen van een BVD-virusinfectie is het BVD-
virus daadwerkelijk geïsoleerd. Een deel van de gestorven dieren is niet voor
postmortaal onderzoek ter beschikking gekomen.

Evenmin kon in alle verworpen vruchten BVD-virus worden aangetoond, zoals
ook het geval bleek na experimentele BVD-virusinfectie (4). Het is echter zeer
aannemelijk dat verwerpen en sterftegevallen na ziekte met klinische verschijnselen
als beschreven voor BVD-virusinfectie (5, 13) in een periode waarin dit virus op
het betreffende bedrijf is aangetoond, aan BVD-virusinfecties mogen worden
toegerekend.

In de berekeningen zijn niet opgenomen de mogelijke economische schades door
daling van de melkproduktie als gevolg van de primaire BVD-virusinfectie.
Evenmin zijn in de schade betrokken verminderde melkprodukties van koeien die
voortijdig hebben gekalfd. In beide gevallen van melkproduktiedaling is een te
groot aantal onzekere factoren betrokken om een nauwkeurige schatting van de
economische gevolgen veroorzaakt door de invloed van BVD-virus alleen mogelijk
te maken.

Op geen enkel bedrijf was de periode waarin ziektegevallen of verwerpen werden
waargenomen langer dan een jaar, in de regel was die veel korter. Echter, de
periode waarin persistent met BVD-virus geïnfecteerde dieren zijn geboren was
op bedrijf 1 langer dan 1 jaar.

In hoeverre alle individuele dieren van de hier beschreven bedrijven gevoelig zijn
geweest voor een BVD-virusinfectie is onbekend. Een serologisch onderzoek in
1987 naar het voorkomen van antilichamen tegen BVD-virus op 109 bedrijven
in Noord-Brabant, waarbij 6 of meer dieren uit de melkveekoppels werden
onderzocht, toonde aan dat een grote variatie bestaat in het voorkomen van
positieve dieren. Bij 21% van de bedrijven waren alle monsters positief, bij 38%
70 tot 90%, bij 24% 31-69%, bij 15% waren 1-30% van de monsters positief. Bij
slechts 2% van de bedrijven waren alle monsters negatief. (G.D. Boxtel: niet
gepubliceerde gegevens).

Het is dus zeer wel mogelijk dat op de hier beschreven bedrijven serologisch
positieve dieren aanwezig waren ten tijde van de introductie van BVD-virus. In
geval alle op het bedrijf aanwezige dieren gevoelig voor het BVD-virus zijn, zou
de economische schade dus groter kunnen zijn dan ƒ 136,-, die hier is berekend.
In deze benadering zijn alleen verliezen door sterfte of voortijdige afvoer
betrokken. Wanneer rekening wordt gehouden met extra uitgaven voor aankoop
van kalveren ter vervanging van de uitgevallen dieren, of rekening wordt gehouden

-ocr page 456-

met een lager inkomen door een tijdelijke verlaging van de veebezetting, zoals
is gedaan door Duffell
et al. (6), dan wordt het schadebedrag hoger.
Nadat alle individuen van een koppel met BVD-virus in contact zijn geweest, mag
immuniteit van de koppel worden verondersteld, waardoor hernieuwde introduc-
tie van BVD-virus niet zal leiden tot de hier beschreven calamiteiten.
Wanneer nieuwe dieren aan de koppel worden toegevoegd die tevoren niet met
BVD-virus in contact zijn geweest, dat wil zeggen aangekochte dieren of eigen
aanfok in BVD-virus vrij milieu, ontstaat een nieuwe groep dieren waarbij BVD-
virus ziektegevallen, sterfte en/of verwerpen kan veroorzaken.

LITERATUUR

1. Bolin SR. McClurkin AW, Cutlip RC, and Coria MF. Severe clinical disease induced in cattle
persistently infected with noncytopathic bovine viral diarrhea virus by superinfection with
cytopathic bovine viral diarrhea virus. Am J Vet Res 1985; 46: 573-6.

2. Brownlie J, Clarke MC, and Howard CJ. Experimental production of fatal mucosal disease in
cattle. Vet Rec 1984; 114: 535-6.

3. Done JT, Terlecki S, Richardson C. Harkness JW, Sands JJ, Patterson DSP, Sweasey D, Shaw
IG, Winkler CE, and Duffelt SJ. Bovine virus diarrhoea - mucosal disease virus; Pathogenicity
for the fetal calf following maternal infection. Vet Rec 1980; 106: 473-9.

4. Duffell SJ, Sharp MW, Winkler CE, Terlecki S, Richardson C, Done JT, Roeder PL, and Hebert
CN. Bovine virus diarrhoea — mucosal disease virus — induced fetopathy in cattle: efficacy of
prophylactic maternal pre-exposure. Vet Rec 1984; 114: 558-61.

5. Duffell SJ and Harkness JW. Bovine virus diarrhoea - mucosal disease infection in cattle. Vet
Rec 1985; 117: 240-5.

6. Duffell SJ, Sharp MW, and Bates D. Financial loss resulting from BVD-MD virus infection in
a dairy herd. Vet Rec 1986; 118: 38-9.

7. Dijkhuizen AA, Stelwagen J, and Renkema JA. Economic aspects of reproductive failure in dairy
cattle 1. Financial loss at farm level. Preventive Vet Med 1985; 3: 251-63.

8. Krabbcnborg RMM, Dijkhuizen AA en Groen AF. Tussenkalftijd optimalisatie bij melkvee. Een
economisch rekenmodel op de PC. Intern Rapport Vakgroep Agrarische Bedrijfseconomie,
Landbouw Universiteit, Wageningen, 1989.

9. LEI/CBS. Landbouwcijfers 1988, Den Haag, 1989.

10. Liess B, Orban S, Frey HR, Trautwein CS, Weifel W, and Blindow H. Studies on transplacental
transmissibility of a bovine virus diarrhoea (BVD) vaccine virus in cattle. Zbl Vet Med B 1984;
31: 669-81.

11. McClurkin AW, Littledike ET, Cutlip RC, Frank GH, Coria MP, and Bolin SR. Production of
cattle immunotolerant to bovine viral diarrhea virus. Can J Comp Med 1984; 48: 156-61.

12. Wentink GH, Remmen JLAM, and van Exsel ACA. Pregnancy Rate of heifers bred by an
immunotolerant bull persistently infected with bovine viral diarrhoea virus. Vet Quart 1989; 11:
171-4.

13. Wentink CiH, Zimmer GM, Straver PJ en Moerman A. Bovine virus diarree/mucosal disease
virus: diagnostiek cn benadering in de praktijk. Tijdschr Diergeneeskd 1989; 114: 877-85.

Aanvaard op 12 april 1990.

-ocr page 457-

IMMUNOLOGIE VAN

GASTRO-INTESTINALE HELMINTHINFECTIES

Ten geleide

Helminthinfecties komen met een hoge incidentie wereldwijd voor bij mens
en dier. Binnen de veehouderij vormen helminthinfecties een belangrijke
schadepost. De helminthologie is dan ook een belangrijk aandachtsveld
binnen het parasitologisch onderzoek.

In de laatste decennia is er sprake geweest van een toenemende interactie
tussen de Parasitologie en de Immunologie. Aanvankelijk werd er vooral
vanuit de behoefte aan een uitbreiding van de diagnostische mogelijkheden
een beroep gedaan op immunologische methoden. Dit heeft geresulteerd in
de ontwikkeling van vele immuundiagnostische assays.
Dergelijke assays hebben in het algemeen als voordeel, ten opzichte van
andere diagnostische methoden, dat ze infecties kunnen detecteren waarbij
de parasitaire stadia
in vivo niet zijn aan te tonen, dat ze patentie-
onafhankelijk zijn en dat ze in het algemeen goed zijn te automatiseren. Met
de verdieping en verbreding van het epidemiologisch- en pathogenetisch
onderzoek groeide ook op dit gebied de behoefte aan een toenemende
immunologische inbreng. De behoefte aan een selectief gebruik van
anthelminthica en het ontstaan van anthelminthicum resistentie stimuleren
de ontwikkeling van alternatieve bestrijdingsmethoden. Hierbij wordt met
name gedacht aan vaccinatie en aan modulatie van het immuunsysteem.
De interactie met de immunologie heeft vooralsnog niet tot stormachtige
ontwikkelingen geleid. Met name op het gebied van de vaccinontwikkeling
is er voor de helminthologie een achterstand ten opzichte van de bacterio-
logie en de virologie. De complexe antigene samenstelling van de parasiet,
de complexe effectormechanismen van de gastheer en de vele mogelijkheden
die helminthen hebben om zich aan de afweer van de gastheer te onttrekken
zijn hier debet aan.

Vele helminthen leven in of in nauw contact met mucosae of migreren door
een mucosaal oppervlak tijdens hun trektocht door de gastheer. De
effectormechanismen die hierbij leiden tot het ontstaan van pathologische
veranderingen in de mucosa en die leiden tot protectie op mucosaal niveau
zijn slechts ten dele bekend. Eveneens is vooralsnog de identificatie van
parasitaire antigenen die functioneel zijn in dit verband onvoldoende en is
onvoldoende bekend op welke wijze antigeen moet worden aangeboden om
een optimale mucosale immuniteit te verkrijgen. Voor de ontwikkeling van
vaccins tegen helminthen is verder onderzoek op deze gebieden onontbeer-
lijk. Een verdergaande interactie tussen de disciplines Immunologie en
Parasitologie is hiertoe geboden.

In dit kader werd door de taakgroepen Immunologie en Parasitologie van
de Nationale Raad voor landbouwkundig Onderzoek (NRLO) op 12 oktober
1989 een themadag georganiseerd met als titel: \'Immunologische aspecten
van gastro-intestinale helminthinfecties\'. In twee opeenvolgende nummers
van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde is de tekst opgenomen van de
bijdragen die zijn geleverd aan deze dag vanuit verschillende onderzoeks-
disciplines.

P. ./. van der Heijden en W. A. de Leeuw
Gast-Redacteuren

-ocr page 458-

Epidemiologie en immunologie van
trichostrongylose bij rund en schaap, een
synthesei

Epidemiology and immunology of trichostrongylosis in cattle and sheep, a
synthesis

J. Jansen^

SAMENVATTING Na een korte beschrijving van de epidemiologie van trichostrongylose bij
rund en schaap en de immunologische verschijnselen die de epidemiologische patronen mede
kunnen bepalen, worden epidemiologische bijzonderheden en immunologische processen
besproken en zo mogelijk met elkaar in verband gebracht.

Geconcludeerd wordt dat de opbouw en afbraak van immuniteit in belangrijke mate de
epidemiologische patronen mede bepalen. Voorts wordt vermeld dat opbouw van immuniteit
en terugkeer van immuniteit na een periode van vermindering niet of niet tijdig hoeven te leiden
tot een afdoende bescherming. Regulering van de immuniteit, om nog niet te spreken van de
ontwikkeling van vaccins, levert voorlopig meer vragen dan perspectieven op.

SUMMARY The connections between the epidemiology of trichostrongylosis in cattle and
sheep and immunological phenomena are discussed. It is concluded that the build-up and the
reduction of immunity greatly determine the epidemiology of trichostrongylosis. Regulation
of immunity and the development of vaccines produce more questions than good prospects
for the time being.

INLEIDING

Voor een goed begrip van de epidemiologie van infecties is het onontbeerlijk
inzicht te hebben in de opbouw en afbraak van de al of niet specifieke weerstand
tegen die infecties.

In dit artikel wordt een poging ondernomen epidemiologische aspecten van
parasitaire worminfecties, in het bijzonder de trichostrongylosen bij rund en
schaap in relatie te zien met immunologische processen die het epidemiologisch
patroon mede bepalen.

Men kan zich afvragen of de keuze voor alleen trichostrongylose niet te beperkt
is wanneer men de trichostrongyliden als maag- of darmbewoners, op de wand
of in de klierbuizen, beschouwt en zo wellicht verschillend werkend als.darmlu-
menbewoners, zoals de lintwormen, of als darmwandpassanten, zoals bijvoorbeeld
de larven van
Dictyocaulus spp. of van Fasciola hepatica. Mijns inziens is een
dergelijk onderscheid echter niet principieel aangezien duidelijk is dat zelfs
lumenbewoners als de lintwormen in staat zijn een immuniteit te laten ontstaan.
Voor een antigeen effect is niet, zoals men vroeger wel dacht, lijfelijk contact van
de parasiet met het gastheerweefsel nodig, Secretie-Excretie-antigenen (SE-
antigenen) zijn zeer wel in staat antistofresponsen op te roepen. Eenzelfde
redenering geldt om het mogelijk verschil in antigene werking van parasieten met
of zonder weefselmigratie te relativeren.

\' Voordracht gehouden tijdens de themadag Nationale Raad Landbouwkundig Onderzoek: \'Immu-
nologische aspecten van gastro-intestinale hclminthinfecties\', Centraal Diergeneeskundig Instituut,
Lelystad, 12 oktober 1989.
2 Vakgroep Infectieziekten & Immunologie, Afdeling Helminthologie & Entomologie, Rijksuniver-
siteit Utrecht, Postbus 80.165, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 459-

EPIDEMIOLOGISCHE GEGEVENS
Algemeen

Infecties met maagdarmwormen, eventueel leidend tot ziekte, ziet men in
hoofdzaak gedurende het eerste levensjaar of liever gezegd in het eerste weide-
seizoen. Infecties gepaard met ziekte zijn bij volwassen dieren niet gebruikelijk.
Het kennelijk na een jaar ontstaan zijn van een redelijke weerstand kan hoop geven
mogelijkheden te vinden voor het kunstmatig opwekken dan wel reguleren van
specifieke weerstand. Daar tegenover staat echter dat volwassen dieren regelmatig,
soms zelfs met grote aantallen maagdarmwormen, zijn geïnfecteerd, hetgeen de
hoop op het snel kunnen vinden van reguleringsmethoden weer vermindert.
Dat de weerstand bij volwassen dieren op peil gehouden wordt door regelmatig
hernieuwd contact met de parasieten blijkt bijvoorbeeld hieruit dat schapen die
langdurig, enige maanden, op stal staan en geen gras gevoerd krijgen bij terugkeer
in de weide eenzelfde fauna volwassen parasieten krijgen als lammeren inclusief
de typische lammeren infecties met
Moniezia sp., Trichuris ovis en Nematodirus
filicollis.
Een regelmatige prikkeling van het immuunapparaat is kennelijk nodig
om de ontwikkelde weerstand te handhaven.

Trichostrongylose van het rund

Trichostrongylose bij het rund wordt in Nederland vooral veroorzaakt door
infecties met
Ostertagia ostertagi cn Cooperia oncophora (5, 16). De epidemiologie
is vrij goed bekend (5, 7, 16) en wordt door de volgende bijzonderheden (figuur
1) gekenmerkt. De wormpopulaties overwinteren deels als infectieuze larven, L3,

Figuur 1. Epidemiologisch patroon van tricho-
strongylose bij kalveren.

epg = aantal trichostrongylide eieren (exclusief
Nematodirus) per gram faeces, 1/kg = aantal\'
infectieuze larven per kilogram gras.

.... = verloop van epg,-= verloop van I/kg.

W = winter, L = lente, Z = zomer, H = herfst.

op het weiland, deels als geïnhibeerde L4-larven in de gastheer. Daardoor kunnen
kalveren zich bij het naar buiten gaan in het voorjaar direct met overwinterde
larven infecteren en kunnen oudere dieren, wanneer op het einde van de winter
de geïnhibeerde larven hun ontwikkeling tot volwassen wormen voortzetten, het
land besmetten met de in de faeces uitgescheiden wormeieren. Het verloop van
het aantal trichostrongylide eieren in de faeces van kalveren vertoont een typisch
verloop. Na afloop van de pre-patent periode, tweeëneenhalf tot drie weken,
komen de eerste eieren tevoorschijn. Het aantal eieren stijgt snel en neemt na de
top in de loop van het verdere seizoen geleidelijk af (5, 7, 18). Het aantal L3\'s
op het gras neemt aan het einde van de winter en in het begin van de lente af
door afsterven van veel larven en neemt aan het begin van de zomer weer zeer
snel toe. Deze snelle toeneming of midzomerstijging van het aantal larven in het
gras ontstaat doordat veel larven dan ongeveer tegelijkertijd het L3-stadium
bereiken. Deze hoeveelheid larven kan leiden tot nieuwe of voortgaande infecties
bij het vee en tot vroege infecties bij de kalveren van het volgend jaar voorzover
de larven hebben kunnen overwinteren.

-ocr page 460-

Dat de epidemiologie complexer is dan hierboven samengevat blijkt uit het
verschuiven van de wormfauna. Bij kalveren overheerst
Cooperia over Ostertagia
maar bij dieren in het tweede weideseizoen is de verhouding omgekeerd (5).

Trichostrongylose van het schaap

De epidemiologie van trichostrongylose bij het schaap is in Nederland ingewik-
kelder dan die bij het rund, omdat bij het schaap meer wormsoorten, met
verschillende eigenschappen, de patronen bepalen (8, 9). De overwinteringsstra-
tegieën van de wormsoorten zijn vaak verschillend.
Ostertagia spp. en Trichostron-
gylus
spp. overwinteren op het land en als gei\'nhibeerde larven in de ooi.
Haemonchus contortus overwintert hoofdzakelijk geïnhibeerd in de ooi, overwin-
tering van L3\'s op het land komt maar weinig of niet voor.
Cooperia curticei
overwintert vermoedelijk vooral als volwassen wormen in de ooi, terwijl Nema-
todirus
spp. vooral op het weiland, als ei of als ei met daarin een L3, overwinteren.
Het epidemiologisch patroon van Coopena-infecties is onduidelijk. Vermoedelijk
raken de dieren in de loop van het zomerhalfjaar geïnfecteerd en worden de
weilanden na de winter weer gecontamineerd door de overwinterde volwassen
wormen.

Nematodirus-\'mhcüts vertonen een voor dat genus typisch patroon. Na de
overwintering kan vroeg in het voorjaar, bij voldoende stijging van temperatuur,
het aantal L3\'s op het gras zeer snel stijgen. Lammeren met deze larven
geïnfecteerd produceren dan na afloop van de pre-patente periode
Nematodirus-
eieren in de faeces die vervolgens via overwintering aanleiding zijn tot infecties
van lammeren van het volgende jaar. De infectie wordt dus van de lammerpopu-
latie van het ene jaar via overwintering op het weiland overgebracht naar de
lammerpopulatie van het volgend jaar.
Ostertagia, Trichostrongylus en Haemon-
chus
vertonen een ander patroon (figuur 2). De ooien scheiden gedurende het jaar

Figuur 2. Epidemiologisch patroon van tricho-
strongylose (exclusief nematodirose) bij schapen.

— = verloop van epg bij ooien,.....= verloop

van epg bij lammeren,-= verloop van 1/kg,

p = lammertijd.

Zie verder legenda van figuur 1.

lage aantallen wormeieren uit, behalve van een paar weken voor de partus tot
enige weken daarna wanneer het aantal eieren snel stijgt en spontaan weer daalt.
Deze opvallende stijging, vroeger veelal \'spring rise\' geheten, wordt nu meestal
\'peri-parturient rise\' genoemd. In ons land begint het aantal
Ostertagia-ekrcn eerder
te stijgen dan het aantal van
Haemonchus, terwijl het aantal eieren van Haemonchus
verreweg het grootste is (12, 13). De \'peri-parturient rise\' is er de oorzaak van
dat het aantal infectieuze larven bij het begin van de zomer weer sterk oploopt.
Deze stijging, de midzomerstijging, is grotendeels verantwoordelijk voor de
infecties van de lammeren met
Ostertagia, Trichostrongylus en Haemonchus,
hoewel lammeren zich met de eerste twee ook al enigermate eerder kunnen
infecteren door het opnemen van overwinterde larven, In de loop van de nazomer
en de herfst gaan dan opgenomen larven in toenemende mate,
Haemonchus wat
eerder dan de anderen in inhibitie in de ooien en de lammeren (8), om weer patente
infecties te veroorzaken bij de lammerende en lacterende ooien van het volgend

-ocr page 461-

voorjaar. De infectieuze Haemonchus-Varytn die niet opgenomen worden gaan als
regel dood, de niet opgenomen larven van
Ostertagia en Trichostrongylus kunnen
deels overwinteren en kunnen in sommige gevallen voor vroege infecties van
lammeren of herinfecties van lacterende ooien zorgen.

IMMUNOLOGISCHE VERSCHIJNSELEN
Specifieke weerstand

Een immunologische respons, vooral na herhaalde infecties kan leiden tot een
specifieke weerstand. Een dergelijke weerstand kan gepaard gaan met overgevoe-
ligheidsreacties, celinfiltraties, extra mucus productie, oedemen en laesies van de
mucosa. Enerzijds kunnen beschadigingen van de wand van de digestietractus het
milieu voor de wormen ongunstiger maken maar het is de vraag (2) of een
weerstand gepaard met laesies niet schadelijk voor de gastheer kan zijn.

Verminderde eiproduktie

Een bekend effect van gastheerimmuniteit is dat wormen een verminderde
eiproduktie kunnen hebben. Dat maakt de interpretatie van eitellingen in de faeces
dan ook moeilijk. Overigens kan een verminderde eiproduktie ook het gevolg zijn
van seniliteit van de wormen of van hun verdwijnen.

Spontaan verdwijnen van volwassen wormpopulaties

Onder invloed van de gastheerimmuniteit kunnen volwassen wormpopulaties
spontaan afgevoerd worden. Het mechanisme dat ten grondslag ligt aan het
spontaan verdwijnen van volwassen populaties is echter onvoldoende bekend. Ook
hier geldt dat het spontaan verdwijnen van wormpopulaties een gevolg kan zijn
van niet specifieke immunologische oorzaken.

\'Self cure\'

De klassieke \'self cure\'-reactie is het plotseling verwijderen van een volwassen
wormpopulatie als gevolg van een herinfectie met infectieuze larven in een
gesensibiliseerde gastheer. De reactie in het dier uit zich door het snel ontstaan
van oedemen in de wand van de digestietractus en door een verhoogde peristaltiek.
De basis van de \'self cure\'-reactie is specifiek, de reactie wordt opgewekt door
dezelfde wormsoort die ook verantwoordelijk is voor de sensibilisatie. De
uitwerking is echter niet specifiek, ook andere volwassen wormsoorten worden
verwijderd. Het laatste in die zin dat door een reactie opgewekt in de lebmaag
ook de wormen uit de dunne darm verwijderd worden, maar door een reactie in
de dunne darm niet die uit de lebmaag.

\'Rapid expulsion\'

Onder \'Rapid expulsion\' verstaat men de onmiddellijke afvoer met de faeces van
ontschede infectieuze larven onder invloed van de gastheerimmuniteit. Een
epidemiologische betekenis voor de maagdarmworminfecties bij de huisdierher-
kauwers is niet aanwijsbaar. Vindt men zulke larven in de faeces dan geeft dit
een aanwijzing voor het bestaan van een immuniteit.

Invloed van de erfelijke eigenschappen van de gastheer

Erfelijke eigenschappen van de gastheer bepalen in hoeverre individuele gastheren
goed of slecht in staat zijn te reageren op immunologische prikkels. Men gebruikt
voor die individuen de termen responders en non-responders. De periode waarin
zeer jonge dieren nog niet in staat zijn met de ontwikkeling van specifieke
weerstand te reageren op primaire infecties is ook erfelijk bepaald. Men noemt
het nog niet adequaat kunnen reageren op een primaire infectie de periode van
unresponsiveness.

-ocr page 462-

BESPREKING

Tegen de meeste trichostrongyliden-infecties wordt maar langzaam een immuniteit
opgebouwd. Dat vergt tenminste een weideseizoen. Recent is aangetoond dat een
goede ontwikkeling van een deugdelijke immuniteit bij het rund verstoord kan
worden indien men, uit profylactische overwegingen, worminfecties bij kalveren
teveel voorkomt. Men ziet dan groei- en produktieproblemen bij pinken en jonge
melkgevende koeien door een te geringe weerstand tegen de trichostrongyliden
(20).

Een niet compleet zijn van de immuniteit bij volwassen dieren blijkt ook uit het
feit dat zij tot vrij grote aantallen wormen kunnen herbergen. Dit is zowel bij het
rund (6) als bij het schaap (25) in Nederland bekend. Bovendien ziet men bij de
oudere dieren een verschuiving in de wormfauna optreden, wijzend op het feit
dat tegen de ene wormsoort eerder een specifieke weerstand optreedt dan tegen
de andere. Bij het oudere rund verschuift de fauna naar meer
Ostertagia en minder
Cooperia (5) en bij de ooi naar onder andere meer Haemonchus en Ostertagia en
minder
Trichostrongylus (25). Een bijzonder geval van weerstandsverlies werd
gezien in een koppel schapen die veel later dan normaal lammerden (15). Deze
schapen vertoonden over het algemeen een aan partus en lactatie gekoppelde \'peri-
parturient rise\' maar kregen in tegenstelling tot dieren die eerder lammerden in
de zomer een patente herinfectie met
Haemonchus hetgeen duidt op een verstoorde
immuniteitsontwikkeling bij veranderd management.

In hoeverre een bestaande immuniteit een rol speelt bij het optreden van inhibitie,
ook wel geremde ontwikkeling en, wegens de vergelijkbaarheid met het verschijn-
sel bij insecten, ook diapauze genoemd, is lang niet altijd aanwijsbaar of duidelijk.
Hoewel een zekere invloed van een specifieke weerstand tegen
Ostertagia bij het
rund wel aannemelijk te maken is (23) pleit het oorspronkelijke werk van de
Schotse onderzoekers (4) daar toch niet voor. Dit laatste werk laat zien dat
inhibitie in dezelfde mate optreedt bij dieren die wel en die niet eerder in aanraking
met
Ostertagia zijn geweest. Het in inhibitie gaan van OstertagiaAavven in de
lebmaagwand wordt dan ook vooral gezien als geïnduceerd door uitwendige
factoren, vooral lage temperaturen, inwerkend op de vrijlevende infectieuze larven.
Het in inhibitie gaan van trichostrongylide larven in het schaap wordt vooral
toegeschreven aan seizoensfactoren inwerkend op de infectieuze larven, hoewel
een zekere invloed van een bestaande weerstand aannemelijk is (8). In ieder geval
is voor
Haemonchus aangetoond (1) dat gastheerfactoren, gesuggereerd wordt dat
dit immuniteit is, mede van invloed zijn op het in inhibitie gaan. Zoals men zich
kan afvragen of immuniteit een rol speelt bij het in inhibitie gaan, kan men zich
ook de vraag stellen of een verlaging van immuniteit een factor is die de wormen
induceert de ontwikkeling weer voort te zetten en volwassen te worden. Voor
Ostertagia bij het rund wordt algemeen aangenomen dat het voortzetten van dc
ontwikkeling van de wormen een geprogrammeerd seizoensverschijnsel is waarbij
een daling van immuniteit geen rol speelt (2, 21).

Een weerstandsdaling lijkt wel enige rol te spelen bij de voortzetting van de
ontwikkeling van geïnhibeerde larven in schapen na de winter. Maar uit
literatuurstudie (13) blijkt steeds dat niet alleen immunologische factoren maar
ook factoren van hormonale aard en voedingsinvloeden de ontwikkeling van
larven kunnen bevorderen. De voortzetting van de ontwikkeling leidt bij
lacterende ooien tot het optreden van de \'peri-parturient rise\'. Deze plotselinge
stijging van het aantal trichostrongylide eieren in de faeces kan deels ook
toegeschreven worden aan een grotere gevoeligheid voor herinfecties als gevolg
van een immuniteitsdaling op het einde van de graviditeit en gedurende de eerste
weken van de lactatie. In het bijzonder geldt dit voor
Ostertagia (22), minder voor
Trichostrongylus (11), hoewel er rekening mee gehouden moet worden dat T.

-ocr page 463-

vitrinus wellicht meer tot immuniteit leidt dan T. coluhriformis (10, 11). Tegen
herinfecties met
Haemonchus lijkt een goede immuniteit te bestaan, vergeleken met
onder andere
Ostertagia, waaruit de suggestie voortkomt dat de immuniteit tegen
trichostrongyliden-infecties bij de lammerende en lacterende ooi de nodige
specificiteit vertoont (10). Het heeft geen algemene geldigheid dat de weerstand
specifiek zou zijn. Het bewijs daarvoor wordt geleverd door met de \'peri-parturient
rise\' vergelijkbare stijgingen van de aantallen eieren in de faeces in geval van de
weerstand aantastende ziekten als bijvoorbeeld mastitis en pneumonie (14). Ook
zijn er duidelijke aanwijzingen dat een weerstand, al of niet specifiek, in stand
blijft indien de ooien veel later lammeren dan normaal in ons land gebruikelijk
is (15). Deze waarneming bewijst in ieder geval dat het volwassen worden en ei
produceren van de wormen geen seizoensverschijnsel is, maar onder invloed staat
van een factor in de ooi.

Een verminderde eiproduktie van de wormen als uiting van een bestaande
immuniteit is vooral bij het rund bekend. Het typische verloop van de aantallen
eieren bij kalveren (figuur 1) (5, 7, 18) is onafhankelijk (18) van de wijze van
infectie, natuurlijk of experimenteel, en van de grootte van de wormlast. In grote
lijnen geldt dit in ieder geval voor
Ostertagia waarbij vastgesteld werd (18) dat
naarmate er meer wormen in de lebmaag zijn het aantal eieren per vrouwtje
afneemt. Men kan aannemelijk maken dat deze beperking van de totale eipro-
duktie van de
Ostertagia-popxAaiit in een lebmaag onder invloed van immuniteit
staat (19).

Ook bij volwassen koeien is bekend dat zij soms zelfs grote aantallen volwassen
wormen in de digestietractus herbergen (6). Maar de ervaring leert tevens dat de
totale ei-uitscheiding laag blijft.

Bij het schaap is slechts bekend dat, vermoedelijk als gevolg van een weerstands-
daling, reeds aanwezige volwassen wormen rond de partus en gedurende de lactatie
van de ooi per worm meer eieren gaan produceren. Overigens betekent dit maar
een geringe bijdrage aan de \'peri-parturient rise\'.

De verwijdering van volwassen wormpopulaties, waarbij verondersteld wordt dat
deze veroorzaakt wordt door een inmiddels ontwikkelde of opnieuw opgebouwde
immuniteit, wordt wellicht in de volgende gevallen gezien. Het tenslotte groten-
deels verdwijnen van patente infecties bij het rund hoeft niet alleen te berusten
op vermindering van eiproduktie maar wordt ook teweeg gebracht door een
verwijdering van de volwassen wormpopulatie (19).

Ook bij lammeren verdwijnen in de loop van het eerste weideseizoen de patente
infecties naar men mag aannemen onder invloed van een zich ontwikkelende
immuniteit. Opvallend is dat er kennelijk enige specifiteit aan de orde is, want
patente infecties met
Nematodirus verdwijnen als regel in de zomer, die met
Haemonchus aan het eind van de zomer en de andere trichostrongyliden nog later.
Het mechanisme dat verantwoordelijk is voor het einde van de \'peri-parturient
rise\' is waarschijnlijk even complex als het mechanisme voor het ontstaan ervan.
Aannemelijk is echter dat het einde voor een belangrijk deel bepaald wordt door
het verwijderen van de volwassen wormpopulatie onder invloed van een her-
nieuwde immuniteit.

De \'self cure\' zoals hiervoor gedefinieerd is vooral bekend bij het schaap, in het
bijzonder van
Haemonchus-\'mkciies. Niettemin is het denkbaar dat \'self cure\'-
reacties verantwoordelijk of mede verantwoordelijk zijn voor het verdwijnen van
volwassen infecties bij zowel kalveren als bij lammeren.

In dat verband is de epidemiologische betekenis van de \'self cure\' voor zover valt
te overzien niet groot.

Behalve door het onder invloed van een hernieuwde immuniteit verwijderen van
volwassen wormen, zoals hierboven beschreven, is ook wel geopperd (24) dat het

-ocr page 464-

einde van de \'peri-parturient rise\' bij ooien veroorzaaict wordt door een \'self cure\'-
reactie. Een plotselinge daling van het aantal eieren in de faeces en een kritische
stijging van de circulerende antistoffen-titer kunnen daar zeker op duiden. Een
kort voor het einde van de \'peri-parturient rise\' optredende stijging van het aantal
eieren in de faeces van guste ooien (12), wijzend op een herinfectie ook bij de
lacterende ooien, kan de \'self cure\'-hypothese ondersteunen. Het is evenwel geen
regel dat herinfecties van enige omvang aangetoond kunnen worden, want lang
niet altijd vertonen guste ooien genoemde stijgingen. Verdere aanwijzingen dat
een \'self cure\' niet waarschijnlijk is kunnen verkregen worden uit ongepubliceerde
waarnemingen bij schapen van onze afdeling. Schapen die enige tijd later
lammerden dan andere schapen lieten ook enige tijd later de afloop van de \'peri-
parturient rise\' zien hoewel alle schapen in hetzelfde perceel weidden en dus op
hetzelfde moment via een herinfectie een \'self cure\'-reactie zouden hebben moeten
vertonen.

\'Rapid expulsion\' heeft naar het zich laat aanzien als zodanig geen epidemiolo-
gische betekenis. Wanneer het waargenomen wordt is het een aanwijzing dat er
een zekere mate van immuniteit bestaat.

Erfelijke eigenschappen van de gastheer kunnen mede bepalen in hoeverre de
gastheer in staat is een specifieke immuniteit op te bouwen en in hoeverre hij in
staat is dat vroegtijdig te doen. Bij kalveren is de genetisch bepaalde resistentie
tegen
Cooperia goed onderzocht (2). Onlangs (17) werd meer in het algemeen een
duidelijk erfelijke aanleg aangetoond bij kalveren voor infecties met hoge en lage
aantallen eieren in de faeces. Hoogstwaarschijnlijk gaat het in deze laatste
publikatie om trichostrongyliden-infecties hoewel dat nergens wordt vermeld.
Het erfelijk bepaald zijn van gevoeligheid voor trichostrongyliden, in het bijzonder
voor
Haemonchus contortus, is goed gedocumenteerd (3, 26). Van verscheidene
infecties, vooral die met
H. contortus, is bekend dat lammeren gedurende hun
eerste drie tot zes levensmaanden niet in staat zijn er immuniteit tegen op te
bouwen. De dieren vertonen dan een unresponsiveness. Waarschijnlijk bezitten
schapen een genetische bepaalde aanleg voor de duur van die periode. Het is
tegenwoordig gebruikelijk de dieren die vrij gemakkelijk een immuniteit opbou-
wen en die dat veel moeilijker doen te onderscheiden als responders en low- of
non-responders.

De epidemiologische betekenis van de genetische meer of mindere gevoeligheid
voor trichostrongyliden-infecties ligt vooral in het feit dat in een gastheerpopulatie
er altijd dieren zijn met een hoge gevoeligheid. Zulke dieren bepalen dan in hoge
mate hel niveau van de infectiekansen via het weiland.

SLOTOPMERKINGEN

Uit en op grond van het voorgaande kunnen enkele gevolgtrekkingen gemaakt
worden.

Het is duidelijk dat opbouw en afbraak van specifieke immuniteit en niet specifieke
weerstand voor een belangrijk deel de epidemiologische patronen van trichostron-
gyliden-infecties bij rund en schaap bepalen.

Een goede kennis van het complex epidemiologie - immunologie geeft de
mogelijkheden tot het ontwerpen van een preventiesysteem.
De praktijk leert evenwel dat onze preventiesystemen weliswaar redelijk goed
werken, maar vaak niet afdoende zijn. Zelfs is het mogelijk, zie hiervoor, dat een
ver doorgevoerde preventie tot onvoldoende immuniteitsontwikkeling leidt.
Het laatste leidt wel tot de wens te komen tot de ontwikkeling van vaccins of tot
de mogelijkheid de immuniteitsopbouw te reguleren. Uit het voorgaande, nog veel
natuurlijke infecties bij volwassen dieren, perioden van unresponsiveness enzo-
voorts, zal duidelijk zijn dat de vooruitzichten voor een spoedige ontwikkeling

-ocr page 465-

van trichostrongyliden-vaccins nogal somber zijn, nog afgezien van de problemen
die zich voordoen bij het zoeken naar het precieze mechanisme van het ontstaan
van de immuniteit en de daarvoor verantwoordelijke antigenen.
Meer toekomstperspectieven biedt wellicht het gericht fokken van meer resistente
gastheerpopulaties door selectie en door moderne biotechnologische methoden.
Een rem op een snelle voortgang zal echter zijn dat selectie op een mindere
gevoeligheid voor de ene ziekte een grotere gevoeligheid voor een andere met zich
mee kan brengen.

Tot slot moet men zich het volgende bedenken. De problemen met Haemonchus
bij lammeren bijvoorbeeld hoeven in het geheel niet te wijten te zijn aan een te
uitgesproken pathogeniteit van de worm of een te grote gevoeligheid van het lam
of een te lange periode van unresponsiveness maar kunnen zeer wel vooral het
gevolg zijn van door ons gemaakte condities. Onder natuurlijke omstandigheden,
in het wild, zijn de beweidingsdichtheden gering en daardoor de infecties matig.
Tegelijk zijn de zoogperiodes lang. Lammeren zijn daardoor in de gelegenheid
door lang te drinken en een goed rantsoen te krijgen zich minder maar wel
geleidelijker te kunnen infecteren dan hun gedomesticeerde verwanten, die onder
bedrijfsomstandigheden worden gehouden. De laatsten ondervinden regelmatig
een hoge druk van een weideinfectie en worden gewoonlijk gespeend tijdens hun
periode van unresponsiveness.

LITERATUUR

L Adams DB. Developmental arrest of Haemonchus contortus in sheep treated with a corticosteroid.
Int J Parasitol 1986; 16: 659-64.

2. Albers GAA. Genetic resistance to experimental Cooperia oncophora infections in calves. Med
Landbouwuniversiteit Wageningen 1981; 81-1.

3. Albers GAA, Gray GD, Piper LR, Barker JSF, LeJambre LF, Barger lA. The genetics of resistance
and resilience to
Haemonchus contortus infections in young Merino sheep. Int J Parasitol 1987;
17: 1355-63.

4. Armour J, Bruce RG. Inhibited development in Ostertagia ostertagi infections — a diapause
phenomenon in a nematode. Parasitology 1974; 69: 161-74.

5. Borgsteede FHM. The epidemiology of gastrointestinal helminth-infections in young cattle in The
Netherlands. Proefschrift Utrecht, 1977.

6. Borgsteede FHM, Burg WPJ van den. Worm burdens in cows. II An analysis of the populations
of nematodes in the abomasa of adult dairy cows. Vet Parasitol 1982; 10: 323-30.

7. Borgsteede FHM, Kloosterman A. Epidemiologie en profylaxe van trichostrongylose bij het rund.
Tijdschr Diergeneeskd 1977; 102: 1428-36.

8. Eysker M. Inhibited development of gastro-intestinal nematodes of sheep. Proefschrift Utrecht,
1980.

9. Lyskcr M, Hendrikx WML. Epidemiologic van trichostrongyliden infecties en profylaxe van
trichostrongylose bij het schaap in Nederland. Tijdschr Diergeneeskd 1977; 102: 1441-9.

10. Gibbs HC, Barger lA. Haemonchus contortus and other trichostrongylid infections in parturient,
lactating and dry ewes. Vet Parasitol 1986; 22: 57-66.

11. Jackson F, Jackson E, Williams JT. Susceptibility of the pre-parturient ewe to infection with
Trichostrongylus vitrinus and Ostertagia circumcincta. Res Vet Sci 1988; 45: 213-8.

12. Jansen J. Enkele waarnemingen omtrent de \'spring rise\' bij schapen. Tijdschr Diergeneeskd 1968;
93: 422-30.

13. Jansen J. Tbc spring and rise phenomenon in sheep. 1. Time of onset and responsible helminths.
Helminthologia 1977; 14: 247-59.

14. Jansen J. Some facts and reflections about arrested development of nematode larvae and the spring
rise in sheep. Facts and Reflections 1978; 3; 63-9.

15. Jansen J. The peri-parturient rise in sheep. Faecal worm egg counts in normal and late lambing
ewes. Vet Quart 1987; 9: 97-102.

16. Kloosterman A. Observations on the epidemiology of trichostrongylosis of calves. Meded
Landbouwuniversiteit Wageningen 1971; 71-10.

17. Leighton EA, Murrell KD, Gasbarre LC. Evidence for genetic control of nematode egg-shedding
rates in calves. J Parasitol 1989; 75: 498-507.

18. Michel JF. Faecal egg counts in infections of gastro-intestinal nematodes in cattle. Vet Rec 1968;
82: 132-3.

-ocr page 466-

19. Michel JF, Sinclair IJ. The effect of cortisone on the worm burdens of calves infected daily with
Ostertagia ostertagi. Parasitology 1969; 59: 691-708.

20. Ploeger HW. Effect of nematode infections on productivity of young and adult cattle on
commercial dairy farms. Proefschrift Wageningen 1989.

21. Prichard RK, Donald AD, Hennessy DR. The effect of corticosteroid treatment on the
development of inhibited
Ostertagia ostertagi larvae. Res Vet Sci 1974; 16: 267-9.

22. Reid JFS, Armour J. Studies in Scottisch hill sheep. I. Changes in the susceptibility of the breeding
ewe to
Ostertagia spp. J Comp Pathol 1975; 85: 163-70.

23. Snider III TG, Williams JC, Sheehan DS, Fuselier RH. Plasma pepsinogen, inhibited larval
development, and abomasal lesions in experimental infections of calves with
Ostertagia ostertagi.
Vet Parasitol 1981; 8: 173-83.

24. Soulsby EJL. Studies on the serological response in sheep to natural acquired gastro-intestinal
nematodes. II. Responses in a low ground flock. J Helminthol 1957; 31: 145-60.

25. Wensvoort P. Een analyse van de maag-darmstrongylose op de Texelse schapenbcdrijven.
Proefschrift Utrecht, 1961.

26. Whitlock JH. The inheritance to trichostrongylidosis in sheep. I. Demonstration of the validity
ofthe phenomena. Cornell Vet 1958; 48: 127-33.

VETERINAIR JOURNAAL

Extra zink-oxyde (ZnO) in
biggenvoeders...

Waarom niet!

Sinds enige maanden wordt steeds meer
mengvoederfabrikanten verzocht (via een
attest) om grote hoeveelheden zink-oxyde
(tot 4.000 ppm toe) aan het biggenvoer toe
te voegen. Dit terwijl er volgens de Veror-
dening Diervoeder 1986 maximaal 250 ppm
zink-oxyde aan diervoeders mag worden
toegevoegd.

Door zink-oxyde toe te voegen aan de
babybiggenkorrel zouden speendiarree en
de daarbij behorende groeivertraging kun-
nen worden voorkomen. Dit zijn de conclu-
sies van Deens onderzoek, waarvan de re-
sultaten op verschillende congressen werden
gepresenteerd (onder meer EAAP-congres,
Dublin, en IPVS-congres, Lausanne).
Het werkingsmechanisme van zink-oxyde is
niet goed bekend. Zink-oxyde zou:

— het actief-transport van koolhydraten en
aminozuren in de darmen beïnvloeden;

— eiwitten bestendig maken;

— bacteriostatisch werken ten opzichte van

E. coli.

Tegenover het vermeende effect op speendi-
arree staan een aantal nadelen.
Zo geeft het extra zink-oxyde (ook al is dit
maar gedurende een drietal weken):

— een verhoogd zink-gehalte in lever (6 tot
10 keer zo hoog) en nieren (2 tot 5 keer zo
hoog);

— een ontoelaatbare verhoging van de mi-
neralen-emissie via de mest.

Het moge duidelijk zijn dat het werkingsme-
chanisme van zink-oxyde nog onvoldoende
bekend is en de nadelen (ten opzichte van
het milieu) zo groot, dat het algemeen
toepassen van deze grote hoeveelheden
zink-oxyde in biggenvoeders ter preventie
van speendiarree niet gerechtvaardigd, on-
verantwoord en ontoelaatbaar is.
De collegae worden dan ook verzocht de
uiterste voorzichtigheid te betrachten in het
voorschrijven van zink-oxyde in biggenvoe-
ders.

L Velleixga\'

\' Dr. L. Vellenga, Gezondheidsdienst voor Die-
ren in Noord-Nederland en vakgroep Inwen-
dige Ziekten en Voeding der Grote Huisdieren
van de Faculteit der Diergeneeskunde (RUU),
Yalelaan 16, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 467-

Veranderingen in de histochemische
samenstelling van mudnen in
slijmbekercellen tijdens het verloop van een
infectie met
Nippostvongylm brasiliensis in
de rati

Quantitative and qualitative changes in the histochemical composition of
mucins in jejunal goblet cells of rats infected with
Nippostrongylus
brasiliensis.

J. F. J. G. Koninkx2, M. H. Mirck-\\ H. G. C. J. M.
Hendriks^, J. M. V. M. Mouwen^ en J. E. van Dijk\'*

SAMENVATTING. Bij ratten experimenteel geïnfecteerd met Nippostrongylus brasiliensis,
werden de veranderingen in de kwaliteit van de mudnen in de slijmbekercellen van het jejunum
bestudeerd gedurende het verhop van de infectie. Tien dagen na de infectie, op het moment
dat de celdelingsactiviteit in de crypte buitengewoon hoog is en zowel de crypte als de villus
slijmbekercelhyperplasie laten zien, is er bij de beoordeling van de histochemische samenstel-
ling van de slijmbekercellen, vergeleken met de controle, een opvallende toename waarneem-
baar in het aantal slijmbekercellen, dat neutrale mudnen bevat. Vijftien dagen na infectie is
het aantal slijmbekercellen in de crypten en op de villi, dat zure mudnen bevat, significant
toegenomen, terwijl het aantal slijmbekercellen, dat neutrale mudnen bevat, significant
verminderd is. Deze zure mudnen blijken op dit moment vooral gesulfateerde mudnen te zijn
(sulfomucinen), terwijl het zure karakter van de mudnen in de slijmbekercellen van
controleratten bepaald wordt door de aanwezigheid van siaalzuur (sialomucinen).
Deze experimenten tonen duidelijk aan, dat de uitstoot van
Nippostrongylus brasiliensis uit
de ratte-darm, die zoals bekend plaatsvindt tussen de tiende en vijftiende dag na infectie, niet
alleen samenvalt met kwantitatieve, maar ook met opvallende kwalitatieve veranderingen in
de histochemische samenstelling van de mudnen in de slijmbekercellen.

SUMMARY. Rats were infected with Nippostrongylus brasiliensis, and changes in the
histochemical composition of mucins in jejunal goblet cells were investigated. Ten days after
infection, mitotic activity was extensively in jejunal crypts: both crypts and villi were
characterised by hyperplasia of goblet cells. Infected rats had a markedly greater number
of crypt and villi goblet cells containing neutral mucin than the control rats did. Moreover,
15 days after infection, infected rats had significantly more goblet cells containing add mucin
than control rats did. In infected rats, the acid mucins in goblet cells (day 15) appeared to
be predominantly sulphomucins, whereas in control rats the acid mucins were predominantly
sialomucins. The experiments established that when
N. brasiliensis is excreted by rats, the
histochemical composition of mucins in crypt and villi goblet cells has been changed not only
quantitatively, but also qualitatively.

\' Voordracht gehouden tijdens de themadag Nationale Raad Landbouwkundig Onderzoek; \'Immu-
nologische aspecten van gastro-intestinale helminthinfecties\'. Centraal Diergeneeskundig Instituut,
Lelystad, 12 oktober 1989.
- Vakgroep Pathologie, Faculteit Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht, Yalelaan 1, Postbus

80.158,3508 TD Utrecht.
\' Gezondheidsdienst voor Dieren in Gelderland, Postbus 10, 6880 BD Velp.
Centraal Diergeneeskundig Instituut, Edelhertweg 15, Postbus 65, 8200 AB Lelystad.

-ocr page 468-

INLEIDING

Het darmepitheel, behorend tot de eerste verdedigingslinie in de darm, beschermt
het organisme tegen schadelijke invloeden vanuit het darmlumen. Een belangrijke
bijdrage aan deze bescherming komt op rekening van de mucuslaag (1,2, 12, 23,
32). Uit verschillende experimenten is gebleken, dat de het darmepitheel bedek-
kende muscuslaag een fundamenteel en integraal onderdeel is van het immuun-
systeem in de darm (15, 26, 27).

De betrokkenheid van het darmepitheel in relatie tot de afweer van nematoden
blijkt bij
in vivo en in vitro onderzoek van de rat uit het vastlopen van
Nippostrongylus brasiliensis en Trichinella spiralis in de slijmlaag (14, 15, 18-20).
In een immune darm voorkomt de op de darmepitheelcellen liggende oppervlak-
kige mucuslaag, dat de parasieten hun voorkeursplaats dichtbij het epitheel
kunnen bereiken (20). De dikte en samenstelling van deze laag is bepalend voor
de remmende werking op de beweeglijkheid van de parasieten. De toename van
de mucuslaag vindt zijn oorzaak in een immunologisch gemediëerde hyperplasie
van slijmbekercellen (21) en secretie van mucinen (20).

Tussen 10 en 15 dagen na een experimentele infectie van de rat met Nippostrongylus
brasiliensis
vindt vervolgens een immunologisch gemediëerde uitstoot van de bij
de primaire infectie betrokken parasieten plaats (19). In dezelfde periode is de
secretie van mucinen als gevolg van slijmbekercelhyperplasie en de veranderde
turnover van de mucus, sterk gestegen (5, 19, 21, 33).

Omdat de mucuslaag in de darm een belangrijke rol speelt bij de bescherming
tegen en de uitstoot van nematode wormen, hebben wij histochemisch de invloed
van een infectie van
Nippostrongylus brasiliensis in ratten bestudeerd op de
kwaliteit van de mucinen in de slijmbekercellen. Bovendien zijn de resultaten
gerelateerd aan de morfologische karakteristieken van de mucosa in het jéjunum
tijdens de infectie.

MATERIAAL EN METHODEN

Specifiek pathogeenvrije mannelijke random gefokte Wistar ratten (6 weken oud) met een
gewicht van 100-120 g werden gekocht bij het Centraal Proefdieren Bedrijf TNO Zeist.
Alle ratten werden gehuisvest in kooien met roosterbodems en gehouden bij 24° C, 50-
60% luchtvochtigheid en een 12-uurs dag en nacht ritme. Korrelvoer en water waren ad
libitum beschikbaar zowel voor controle als geïnfecteerde ratten.

Nippostrongylus brasiliensis werd ter beschikking gesteld door dr. J. P. Leroy, Rhône
Poulenc Research Centre te Virty-sur-Seine in Frankrijk. Infectieuze larven uit het derde
larvale stadium van
Nippostrongylus brasiliensis werden gekweekt volgens een reeds
beschreven methode (3) en in het donker bewaard in water bij 21° C tot ze gebruikt werden
voor infectie. In alle experimenten werden infectieuze larven van zeven dagen oud gebruikt.
Vier groepen van 12 ratten werden subcutaan geïnjecteerd in de cervicale regio met 4000
infectieuze larven in 0,2 ml gedestilleerd water. Twaalf controle ratten werden subcutaan
geïnjecteerd met 0,2 ml gedestilleerd water. Twaalf geïnfecteerde en 3 controle ratten werden
6, 10, 15 en 20 dagen na infectie gedecapiteerd tussen 9.00 en 10.30 uur. Het abdomen
werd onmiddellijk geopend en een segment van 20 cm jéjunum werd verwijderd direct
caudaal van het ligament van Treitz. Nadat het segment was gespoeld met 50 ml 0,9% NaCl
(4° C) en longitudinaal opengeknipt langs de aanhechting van het mesenterium, werd een
Swiss roll gemaakt. Vervolgens werd het darmmucosaweefsel gefixeerd in met 0,1 M fosfaat
gebufferde 4% formaline (pH 7.3) gedurende tenminste 48 uur, gedehydrateerd, ingebed
in paraffine en werden er 5
/xm coupes van gesneden.

Morfologische karakterisering van de jejunale mucosa werd uitgevoerd in coupes die haaks
op het slijmvliesoppervlak gesneden werden. Met een gecalibreerde micrometer werd in
HE (hematoxylin-eosin) (29) -coupes de lengte van 10 goed georiënteerde villi en crypten
per rat per tijdstip gemeten. De villus/crypte ratio werd berekend om de mate van
morfologische afwijking aan te geven. Dezelfde crypten werden gebruikt om het aantal
mitosen per crypte te bepalen. PAS (periodic acid-Schiff) gekleurde coupes (17) werden

-ocr page 469-

gebruikt om liet aantal slijmbekercellen op dc villi en in de crypten te tellen. Omdat de
veranderingen in morfologische en kleuringskenmerken waarneembaar waren in het hele
stukje van 20 cm dunne darm, werden de metingen van villus en crypte-lengte, de tellingen
van het aantal mitosen per crypte, het aantal slijmbekercellen per villus of crypte, en het
aantal slijmbekercellen met verschillende typen mucinen uitgevoerd op plaatsen die
gelijkelijk verdeeld waren over de 20 cm dunne darm. Gebieden die gekenmerkt werden
door de aanwezigheid van een relatief groot aantal wormen, een afwijkend kleuringspatroon
en een verminderd aantal slijmbekercellen, werden buiten beschouwing gelaten bij de
bepaling van morfologische en kleuringskenmerken.

Om de mucinensamenstelling van slijmbekercellen te karakteriseren werden op de
betreffende tijdstippen twee histochemische kleuringsmethoden voor mucinen toegepast op
5 /im coupes van geïnfecteerde en controle ratten. Paraffine coupes werden gekleurd met
AB-PAS (24) (Alcian blue-periodic acid SchifQ of HID-AB (28) (High iron diamine-Alcian
blue). Zure mucinen kleuren blauw in de AB-PAS kleuring. Een paarse kleur geeft aan
dat de mucinen in de slijmbekercel bestaat uit een mengsel van neutrale en zure mucinen,
terwijl rood betekent dat er alleen neutrale mucinen aanwezig zijn. De HlD-AB kleuring
maakt onderscheid mogelijk tussen sulfomucinen (zwart), een mengsel van sulfo- en
sialomucinen (zwart/blauw) en sialomucinen (blauw).

Statistisch significante verschillen tussen normale en geïnfecteerde ratten en tussen
geïnfecteerde ratten op verschillende tijdstippen werden vastgesteld met behulp van een
variantie-analyse en een vergelijking van de gemiddelden. Statistische significantie werd
geaccepteerd indien P < 0.05.

RESULTATEN

Metingen van voedselopname en lichaamsgewicht gaven geen significante verschil-
len te zien tussen controle-ratten en ratten geïnfecteerd met
Nippostrongylus
brasiliensis
(data niet vermeld). Klinische symptomen zoals anorexie en diarree
deden zich niet voor gedurende de onderzoeksperiode.

Tabel 1. Morfologische eigenschappen van de mucosa van het jejunum van ratten op verschillende
tijden na subcutane injectie met 4000 infectieuze larven van
Nippostrongylus brasiliensis.
Het gemiddelde S.D. staat in de tabel vermeld.»Geeft aan een significant verschil tussen geïnfecteerde
ratten (6,10,15 en 20 dagen) en controle ratten, \'\' tussen geïnfecteerde ratten (10, 15 en 20 dagen) en
ratten 6 dagen na infectie, tussen geïnfecteerde ratten (15 en 20 dagen) en ratten 10 dagen na infectie,
en \'I tussen ratten 15 dagen na infectie en ratten 20 dagen na infectie. Een sterretje* op de posities
a. b. c cn j betekent dat de ratten met betrekking tot dit item niet significant verschillen met controle
ratten, respectievelijk met ratten 6, 10 en 15 dagen na infectie. \' Er bestaat geen significant verschil
in villushogte tussen normale en geïnfecteerde ratten en tussen geïnfecteerde ratten op diverse
tijdstippen. De resultaten van de 4 groepen controle ratten zijn samengevoegd.

Dagen na

Aantal

Villus hoogte

Crypte diepte

Villus/crypte

injectie

ratten

ißmY

(Mm)

ratio

Controle

12

427 ± 49

208 22

2.07 ± 0.21

6

12

398 ± 25

304 ± 25»

1.34 ±0.15»

10

12

412 ± 37

388 ± 33»"

1.08 ± 0.09»"

15

12

420 ± 27

320 31»»\'--

1.34 0.18»*\'

20

12

422 ± 24

269 ± 22»\'\'"\'

1.60 0.14»"\'«

Mitosen/

Slijmbeker-

Slijmbeker-

crypte

cellen/crypte

cellen/villus

Controle

12

5.1 ± 1.4

14.1 ± 0.9

26.5 3.8

6

12

11.1 l.l\'

23.3 3.3»

36.3 ± 3.2»

10

12

10.5 ± 1.0»*

39.0 2.1»"

40.3 ± 2.8»"

15

12

10.3 ± 1.3»**

35.0 3.3»"\'

41.3 ± 2.8»"*

20

12

8.9 1.2»»"\'

21.4 ± l.l»""i

26.6 3.1*"\'\'\'

-ocr page 470-

O

Tabel 2. De kleurkarakteristieken van mucinen van slijmbekercellen op de villi en in de crypten van het jejunum na kleuring met AB-PAS en HID-AB

op verschillende tijden na subcutane injectie met 40Ü0 infectieuze larven van Nipposlrongylus hrasiliensis.

Het gemiddelde ± S.D. staat in de tabel vermeld. Voor de verklaring van a, b, c, d en * zie bijschrift bij tabel 1.

Aantal slijmbekercellen met sulfo-, sialo- of een mengsel van
sulfo- en sialomucinen

Aantal slijmbekercellen met zure, neutrale of een
mengsel van zure en neutrale mucinen

Dagen na

Aantal

Crypte

Crypte

injectie

ratten

zuur

zuur/neutraal

neutraal

sialo

sialo/sulfo

sulfo

Controle

12

9.8 1.2

2.9 ±0.6

1.4 ± 0.4

7.2 0.8

4.5 0.8

2.3 ± 0.7

6

12

12.2 3.1-

6.7 1.0»

4.5 ± 0.9»

5.8 ± 1.5»

12.3 ± 2.3»

5.2 ± 1.6»

10

12

14.8 ± 1.3-f

16.7 ± l.P\'t-

7.5 ± 0.7»\'\'

6.8 ± 1.0**

16.0 ± 1.2»"

16.2 ± 1.4»"

15

12

29.6 ± 2.7»\'"

5.0 ± 0.9»t«

0.3 0.2»\'«

0.3 ± 0.1»"=

2.6 0.6»"=

32.1 ± 3.3»"=

20

12

16.7 1.1"\'«-\'"

3.9 ± 0.6»\'\'=\'\'

0.8 ± 0.3»\'\'=\'i

3.0 ± 0.9»\'\'"!

12.3 ± 1.3»*==!

6.0 ± 1.3»*=\'!

Villus

Villus

zuur

zuur/neutraal

neutraal

sialo

sialo/sulfo

sulfo

Controle

12

18.0 ± 1.4

6.6 0.5

1.9 ±0.2

14.9 ± 1.1

8.8 ± 0.7

2.9 ±0.2

6

12

26.2 ± 2.2»

6.5 ±0.5»

3.6 ± 0.3»

10.2 ± 0.8»

22.1 ± 1.8»

4.0 ± 0.3»

10

12

19.0 1.3*1\'

16.2 ± l.l»"

5.3 ± 0.4»\'\'

9.3 ± 0.6»\'\'

20.2 ± 1.3»"

10.9 ± 0.7»"

15

12

36.3

4.5 ± 0.3»"\'

0.5 ± 0.1»"=

0.4 0.1»"=

3.3 ± 0.2»"=

37.6 ± 2.4»"=

20

12

20.5 ± 2.2-\'\'*\'i

5.6 ± 0.6»\'\'"\'

0.5 ± 0.1»"t*

2.4 ± 0.3»"=\'\'

15.4 ± 1.7»"=\'\'

8.8 ± 1.0»"=\'\'

-ocr page 471-

De morfologische kenmerken van de mucosa van het jejunum van geïnfecteerde
en controle ratten staan vermeld in tabel 1. Omdat klaarblijkelijk het verschil in
leeftijd van de controle ratten geen significante verschillen opleverde voor wat
betreft morfologische en kleurkarakteristieken, werden de resultaten van alle
controle ratten samengevoegd (tabel 1).

Er werden geen significante verschillen waargenomen in de villushoogte tussen
geïnfecteerde en controle ratten, terwijl de diepste jejunale crypten 10 dagen na
de infectie gevonden werden. De kleinste villus/crypte ratio werd gevonden na
10 dagen. De mitotische activiteit van de enteroblasten nam toe op dag 6 en bleef
op dit verhoogde niveau tot dag 15. Hyperplasie van de slijmbekercellen in de
crypten was duidelijk aanwezig op alle onderzochte dagen. In tegenstelling tot
de situatie in de crypten was de hyperplasie van de slijmbekercellen in de villi
verdwenen na 20 dagen.

Zowel de AB-PAS als de HID-AB kleuring vertoonden opmerkelijke veranderin-
gen in het kleuringspatroon van mucinen bevattende slijmbekercellen in de crypten
en villi van het jejunum van met
Nippostrongylus brasiliensis geïnfecteerde ratten
(tabel 2). De meest in het oog lopende veranderingen werden opgemerkt tussen
dag 10 en dag 15 na de infectie. Op dag 15 blijkt het aantal slijmbekercellen in
de crypten en op de villi, dat deze mucinen bevat, drastisch toegenomen te zijn
(AB-PAS). Tegelijkertijd bereikte het aantal sulfomucinen bevattende slijmbeker-
cellen zijn piek (HID-AB).

Plaatselijk bleek het aantal mucinen bevattende slijmbekercellen sterk verminderd
te zijn. Soms werden er op deze plaatsen een aantal wormen gevonden. Deze
afname van het aantal slijmbekercellen werd alleen opgemerkt bij ratten op 6 en
10 dagen na de infectie met larven van
Nippostrongylus brasiliensis.

DISCUSSIE

Er zijn frappante veranderingen in de morfologie van de dunne darm van de rat
na een infectie met
Nippostrongylus brasiliensis. Het histometrisch onderzoek,
uitgevoerd aan de mucosa van het jejunum van geïnfecteerde en controle ratten
(tabel 1), is in overeenstemming met de resultaten van andere onderzoekers (7,
21,31, 33). Subcutane injectie van ratten met een passende dosis infectieuze larven
leidt tot een hoge celdelingsactiviteit in de crypte en hyperplasie van slijmbeker-
cellen.

Met betrekking tot de synthese van mucinen, neemt niet alleen het aantal
slijmbekercellen na infectie toe, maar verandert ook, gebaseerd op histochemische
criteria, de samenstelling van de mucinen in de slijmbekercellen (tabel 2). Het is
bekend, dat er een correlatie bestaat tussen enerzijds de synthese en kleurkarak-
teristieken van mucinen in slijmbekercellen en anderzijds de mate van differentiatie
of onrijpheid van slijmbekercellen bij tumoren van het darmepitheel (6, 8, 9, 16,
22, 25, 30). Onrijpe slijmbekercellen van het neoplastische darmepitheel of foetaal
darmepitheel synthetiseren neutrale onvolledige mucinen (13). Op de zesde en
tiende dag na een infectie met nematoden, tijdstippen waarop de celdeUngsacti-
viteiten in de crypten sterk verhoogd is (tabel 1), komt de immaturiteit van de
slijmbekercellen in crypten en villi ook tot uitdrukking in de gesynthetiseerde
mucinen (tabel 2).

De toename op de vijftiende dag na infectie van het aantal slijmbekercellen, dat
zure mucinen bevat is in feite een toename van het aantal slijmbekercellen, dat
sulfomucinen bevat (tabel 2). Zoals het geval is bij maligne transformatie (4, 9-
11), wordt ook het regulatie-mechanisme van de mucinensynthese in de rat naar
alle waarschijnlijkheid beïnvloed door een infectie met
Nippostrongylus brasilien-
sis.
Een op zijn minst tijdelijke aanpassing van de mucinensynthese is hiervan het
resultaat.

-ocr page 472-

Er bestaat een opvallende tijdscorrelatie tussen de uitstoot van wormen en de
hyperplasie van slijmbekercellen (7,21). Een immunologisch gemedieerde uitstoot
van Nippostrongylus brasiliensis vindt plaats tussen de tiende en vijftiende dag na een
experimentele infectie van de rat (19). Dit onderzoek bevestigt deze correlatie en
laat bovendien zien, dat tussen de tiende en vijftiende dag na infectie de chemische
aard van de mucinen in de slijmbekercellen verandert van neutraal naar zuur
(gesulfateerd). Deze kwantitatieve en kwalitatieve veranderingen in de synthese
van mucinen, die in de tijd samenvallen met de uitdrijving van wormen,
interfereren hoogstwaarschijnlijk met de fysisch-chemische eigenschappen van de
mucuslaag op het darmepitheel. De aldus veranderde mucuslaag (10) zou de
bescherming tegen nematode wormen kunnen verhogen en de uitstoot vergemak-
kelijken.

De aanwezigheid van nagenoeg lege slijmbekercellen in de onmiddellijke nabijheid
van parasieten (19) kan betekenen, dat de wormen op directe of indirecte wijze,
een overmatige lediging van slijmbekercellen induceren of de synthese van
mucinen remmen. Hyperplasie van slijmbekercellen is thymus-afhankelijk (7, 21).
Of de vastgestelde veranderingen in de histochemische samenstelling van de
mucinen in de slijmbekercellen na een infectie met
Nippostrongylus brasiliensis
veroorzaakt worden door een lokale T-cel afhankelijke immuunreactie, kan
onderzocht worden in thymusloze naakte ratten.

DANKBETUIGING

Wij willen Rudolf Abbas en Gerrit Sebus bedanken voor hun technische ondersteuning
en Marijke van Dijk voor het typen van het manuscript.

LITERATUUR

1. Allen A, Bell A, and McQueen S. Mucus and mucosal protection. In: Mechanisms of Mucosal
Protection in the Upper Gastrointestinal Tract (A Allen, G Flemstrom, and A. Garner, Eds).
Raven Press, New York, 1984; 195-202.

2. Befus AD and Bienenstock J. Factors involved in symbiosis and host resistance at the mucosa-
parasite interface. Progr in Allergy 1982; 31: 76-177.

3. Crompton DWT, Walters DE, and Arnold S. Changes in the food intake and body weight of
protein-malnourished rats infected with
Nippostrongylus brasiliensis (Nematoda). Parasitol 1981;
82: 23-38.

4. Culling CFA, Reid PE, Dunn WL, and Freeman HJ. The relevance of the histochemistry of colonic
mucins based upon their PAS reactivity. Histochem J 1981; 13: 889-903.

5. Dobson C. Changes in the protein content of the serum and intestinal mucus of the sheep with
reference to the histology of the gut and immunological response of
Oesophagostomum
columbianurn
infections. Parasitol 1967; 57: 201-19.

6. Ehsanullah M, Filipe MI, and Gazzard B. Mucin secretion in inflammatory bowel disease:
correlation with disease activity and dysplasia. Gut 1982; 23: 485-9.

7. Ferguson A and Jarrett EEE. Hypersensitivity reactions in the small intestine. 1. Thymus
dependence of experimental \'partial villous atrophy\'. Gut 1975; 16: 114-7.

8. Filipe MI. Mucin histochemistry in the detection of early malignancy in the colonic epithelium.
Adv Exp Med Biol 1977; 89: 413-22.

9. Filipe MI and Fenger C. Histochemical characteristics of mucins in the small intestine. A
comparative study of normal mucosa, benign epithelial tumours and carcinoma. Histochem J
1979; II: 277-87.

10. Forstner G, Wesley A, and Forstner J. Clinical aspects of gastrointestinal mucus. In: Advances
in Experimental Medicine and Biology (EN Chantler, JB Elder, and M Elstein, Eds), Vol 144.
Plenum Press, New York, 1982; 199-224.

11. Freeman H J. Experimental animal studies in colonic carcinogenesis and dietary fiber. In: Medical
Aspects of Dietary Fiber (GA Spiller and RM Kay, Eds), Plenum Press, New York, 1980; 83-
117.

12. Gibbons RJ. Review and discussion of the role of mucus in mucosal defense. In: Recent Advances
in Mucosal Immunity (W Strober, LA Hanson, and KW Sell, Eds). Raven Press, New York, 1982;
343-51.

-ocr page 473-

13. Isselbacher K.I. The intestinal cell surface: some properties of normal, undifferentiated and
malignant cells. Ann Int Med 1974; 81: 681-6.

14. Lake AM, Bloch KJ, Sinclair K.I, and Walker WA. Anaphylactic release of intestinal goblet cell
mucus. Immunol 1980; 39: 17.3-8.

15. Lee GB and Ogilvie BM. The intestinal mucus barrier to parasites and bacteria. In: Advances
in Experimental Medicine and Biology (EN Chantier, JB Elder, and M. Elstein, Eds), Vol 144.
Plenum Press, New York, 1982; 247-8.

16. Lev R. A histochemical study of glycogen and mucin in developing human foetal epithelia.
Histochem J 1968; 1: 152-65.

17. McManus JFA. Histological demonstration of mucin after periodic acid. Nature 1946; 158: 202-
5.

18. Miller HRP and Huntley JF. Protection against nematodes by intestinal mucus. In: Advances
in Experimental Medicine and Biology (EN Chantier, JB Elder, and M. Elstein, Eds), Vol 144.
Plenum Press, New York, 1982; 243-5.

19. Miller HRP, Huntley JF, and Dawson AMcL. Mucus secretion in the gut, its relationship to the
immune response in
Nippostrongylus-\'mkcltd rats. In: Current Topics in Veterinary Medicine and
Animal Science (FJ Bourne, Ed), Vol 12. Martinus Nijhoff Publishers, The Hague, Boston,
London, 1981a; 402-40.

20. Miller HRP, Huntley JF, and Wallace GR. Immune exclusion and mucus trapping during the
rapid expulsion
oi Nipposlrongylus brasiliensis from primed rats. Immunol 1981b; 44: 419-29.

21. Miller HRP and Nawa Y. Immune regulation of intestinal goblet cell differentiation. Specific
induction of nonspecific protection again helminths. Nouvelle Revue Française d\'Hématologie
1979; 21: 31-45.

22. Montero C and Segura DL Retrospective histochemical study of mucosubstances in adenocar-
cinomas of the gastrointestinal tract. Histopathol 1980; 4: 281-91.

23. Mouwen JMVM, Egberts HJA, and Koninkx JFJG. The outermost mucosal barrier of the
mammalian small intestine. Deutches Tierartzliches Wochenschrift 1983; 90; 477-82.

24. Mowry RW. Alcian blue techniques for the histochemical study of acidic carbohydrates. J
Histochem Cytochem 1956; 4: 407-17.

25. Reid PE, Culling CFA, Dunn WL, and Clay MG. Chemical and histochemical studies of normal
and diseased human gastrointestinal tract. 2. A comparison between histologically normal small
intestine and Crohn\'s disease of the small intestine. Histochem J 1984; 16: 253-64.

26. Savage DC, Dubos R, and Schaedler R. The gastrointestinal epithelium and its autochthonous
bacterial flora. J Exp Med 1968; 127: 67-73.

27. Schrank GD and Verwey WF. Distribution of cholera organisms in experimental Vibrio cholerae
infections. Infect Immunity 1976; 13: 195-203.

28. Spicer SS. Diamine methods for differentiating mucopolysaccharides histochemically. J. Histo-
chem Cytochem 1965; 13: 211-34.

29. Stevens A. The haematoxylins. Standard haematoxylin and eosin stain for paraffin sections. In:
Theory and Practice of Histological Techniques (JD Rancroft and A Stevens, Eds). Churchill
Livingstone, Edinburgh, London, Melbourne, New York, 1982; 113-4.

30. I\'urani II, Lurie B, Chaimoff Ch, and Kessler E. The diagnostic significance of sulfated acid mucin
content in gastric intestinal metaplasia with early gastric cancer. Am J Gastroenterol 1986; 81:
343-5.

31. Uber CL, Roth RL, and Levy DA. Expulsion of Nipposlrongylus brasiliensis by mice deficient
in mast cells. Nature 1980; 287: 226-8.

32. Walker WA, Lake AM, and Bloch KJ. Immunologic mechanisms for goblet cell mucous release:
possible role in mucosal host defense. In: Recent Advances in Mucosal Immunity (W Strober,
LA Hansen, and KW Sell, Eds). Raven Press, New York, 1982; 331-42.

33. Wells PD. Mucin secreting cells in rats infected with Nipposlrongylus brasiliensis. Exp Parasitol
1963; 14: 15-22.

-ocr page 474-

Mucosale immuniteit^

Mucosal immunity

P. J. van der Heijden, A. T. J. Bianchi^

SAMENVATTING Het mucosale immuunsysteem beschermt het individu tegen infecties
welke via de slijmvliezen (mucosae) binnendringen. Kennis omtrent het functioneren van het
mucosale immuunsysteem is dan ook van groot belang voor het beter kunnen activeren van
het mucosale systeem door middel van vaccinatie. In dit artikel wordt beschreven hoe het
mucosale immuunsysteem functioneert en op welke manier een respons tot stand komt. Ook
wordt aangegeven welke vaccinatiemethoden op dit moment de beste mogelijkheden bieden
voor een optimale inductie van een beschermende mucosale immuunrespons tegen bacteriële
of virale infecties. Dit artikel draagt tevens bij aan de discussie over de mogelijkheden of
onmogelijkheden tot mucosale vaccinatie tegen parasitaire infecties.

SUMMARY The mucosal immune system protects against infections that enter the body via
the mucosae. This article describes how the mucosal immune system functions and how mucosal
immune responses can be induced by vaccination. It also discusses various vaccination regimens
that maximize the induction of mucosal immune responses against bacterial and viral
infections. One paragraph of the article discusses the possibilities of developing vaccines that
induce a mucosal immune response against parasite infections.

INLEIDING

De slijmvliezen (mucosae) vormen de belangrijkste porte d\'entrée voor pathoge-
nen. Een goede immuunrespons aan de slijmvliezen is dan ook belangrijk voor
een eerste lijn van bescherming tegen de meeste infecties. De betekenis van de
mucosale immuunrespons is mede afhankelijk van de aard van de infectie. Voor
infecties die na het passeren van het slijmvliesepitheel voornamelijk een systemisch
verloop hebben, is naast de mucosale bescherming ook de systemische immuunres-
pons essentieel. Naarmate de pathogenese van een infectie zich voor een groter
deel tot de slijmvliezen beperkt, wordt de mucosale immuniteit steeds belangrijker.

Bij het onderzoek naar de inductie van immuunresponsen aan de mucosae is
gebleken dat het mucosale immuunsysteem min of meer onafhankelijk van het
systemische immuunsysteem wordt gereguleerd (1). Men kan het immuunsysteem
dan ook verdelen in een systemisch immuunsysteem, dat onder andere bloed, milt,
beenmerg en de perifere lymfklieren omvat, en het mucosale immuunsysteem. Het
mucosale immuunsysteem omvat alle lymfoïde weefsels langs de mucosae en hun
drainerende lymfklieren te weten darm-geassocieerd lymfoïd weefsel, mesenteriale
lymfklieren, traanklieren, speekselklieren, bronchus-geassocieerd lymfoïd weefsel
en ook het urogenitaal apparaat en de uier worden ertoe gerekend. Systemische
immuniteit komt onder andere tot uiting in de aanwezigheid van IgM en IgG in
serum. Het mucosale immuunsysteem geeft daarentegen aanleiding tot de vorming
van dimeer-IgA (dIgA), dat uiteindelijk in de vorm van secretoir-IgA wordt
uitgescheiden aan de mucosae.

\' Voordracht gehouden tijdens de themadag Nationale Raad Landbouwkundig Onderzoek: \'Immu-
nologische aspecten van gastro-intestinale hclminthinfecties\', Centraal Diergeneeskundig Instituut,
Lelystad, 12 oktober 1989.
2 Afdeling Immunologie, Centraal Diergeneeskundig Instituut, Lelystad.

-ocr page 475-

Soms lijkt het
zo eenvoudig, maar....

-ocr page 476-

Fractie collector

-ocr page 477-

Wie de kwaliteit
van Intervet
diergeneesmiddelen
kent

weet wel beter.

Het is niet eenvoudig het kwaliteits-
niveau van Intervet diergeneesmiddelen
te bereiken en te handhaven. Daar ligt
een jarenlange research en produkt-
ontwikkeling aan ten grondslag.
Soms geheel zelfstandig uitgevoerd
maar vaak ook in samenwerking met
bekende instituten.

Het resultaat hiervan, een nieuw dier-
geneesmiddel, is pas na uitgebreide
testen en praktijkproeven gereed voor
produktie.

Om ook tijdens de produktie aan de
hooggesteide kwaliteitseisen te voldoen
wordt gewerkt met de modernste
technieken.

Zo kunt u altijd volledig vertrouwen op de
kwaliteit van onze produkten.

Intervet

INTERVET NEDERLAND BV
5831 AP Boxmeer

-ocr page 478-

Intervet

INTERVET NEDERLAND BV.
5831 AP Boxmeer

-ocr page 479-

INDUCTIE VAN EEN MUCOSALE IMMUUNRESPONS

Lokale immuunresponsen aan de mucosa worden meestal het beste geïnduceerd
door lokale antigeenaanbieding via de mucosa (4, 5). De Peyerse platen (PP) spelen
een belangrijke rol bij het begin van een lokale immuunrespons tegen antigenen
in de darm (6). De M-cellen (het epitheel boven de PP) zorgen ervoor dat antigenen
vanuit de darmlumen worden opgenomen (figuur 1). Antigeenpresenterende
cellen, welke onder de M-cellen aanwezig zijn, zorgen vervolgens voor de
antigeenpresentatie aan T-cellen. Op deze wijze worden verschillende soorten T-
cellen in de PP geactiveerd. Geactiveerde T-helper-cellen zijn in staat om antigeen-
specifieke B-cellen te activeren, terwijl T-suppressor-cellen deze activatie remmen.
Voordat geactiveerde B-cellen zijn uitgerijpt tot antistofvormende cellen, migreren
ze via lymfvaten naar de mesenteriale lymfklier. Vanuit de mesenteriale lymfklier
migreren deze lymfocyten, via de ductus thoracicus en de bloedbaan, terug naar
de darm. De geactiveerde B-cellen, die terugkeren naar de darm, vestigen zich
in de lamina propria waar ze uitrijpen tot antistofproducerende plasmacellen.

Üfii.
m

lamina propria . " .\'.\'

met plasmacellen -\'tf^-

i\'i

te

kA^r

postcaplllaife venulen

interfollikulair gebied
mei T lymfocyten

follikel met B lymlocyten.

Figuur 1. Antigeen uit het darmlumen worden door M-cellen in de epithecliaag boven dc Plaques
van Peyer opgenomen en aan onderliggende, antigeenpresenterende cellen doorgegeven. Deze
antigeenpresenterende cellen kunnen het antigecn vervolgens aanbieden aan lymfocyten in de Plaques
van Peyer.

HET \'COMMON MUCOSAL IMMUNESYSTEM\'

In de darm geactiveerde B-cellen kunnen behalve naar de lamina propria van de
darm ook naar andere, verafgelegen mucosae migreren. Deze selectieve migratie
leidde tot het concept van het \'common mucosal immunesystem\' (1). Volgens dit
concept vindt communicatie plaats tussen verschillende lymfoïde weefsels die met
de mucosae zijn geassocieerd, waardoor van een gemeenschappelijk mucosaal
immuunsysteem gesproken kan worden. Later is uit migratie-experimenten
duidelijk geworden dat er een \'selectieve\' uitwisseling van lymfocyten bestaat
tussen alle onderdelen van het \'common mucosal immunesystem\'. Deze selectieve
migratie beperkt zich niet alleen tot de B-cellen maar geldt ook voor T-cellen.
Daarnaast zijn er aanwijzingen dat ook memory B- en T-cellen, die de basis vormen
voor het immunologisch geheugen, selectief naar verafgelegen slijmvliezen kunnen
migreren. Het \'common mucosal immunesystem\' is weergegeven in figuur 2.
De selectieve migratie van lymfocyten komt tot stand doordat op lymfocyten
verschillende migratiereceptoren voorkomen, die bepalen of lymfocyten de post-
capillaire venulen (PCV) herkennen in systemische lymfoïde organen of in darm
geassocieerd lymfoïd weefsel (8, figuur 3). PCV vormen de plaats in een lymfoïd
weefsel waar lymfocyten uit de bloedbaan kunnen treden. Daar sommige

-ocr page 480-

Figuur 2. Overzicht van de belangrijkste weefsels behorende tot het mucosale immuunsysteem.
Onderlinge communicatie tussen deze weefsels vindt plaats via selectieve migratie van aan de mucosa
geactiveerde lymfocyten en selectieve uitscheiding van dimeer IgA aan mucosaal epitheel.

LYMFOCYTEN

perifere lymfklier
specifiek

Plaque van Peyer
specifiek

T cel

Beel

nn

O

CD

O

mesenteriale lymfklier

perifere lymfklier

Plaque van Peyer

ENDOTHEEL POST CAPILLAIRE VENULEN
Figuur 3. Orgaan specifieke herkenning van post-capillaire venules door circulerende lymfocyten.

-ocr page 481-

lymfocyten meer dan één soort PCV-receptor dragen, is het migratiepatroon van
lymfocyten afkomstig uit de darm niet strikt gescheiden van het migratiepatroon
van lymfocyten uit een systemisch lymfoïd orgaan. Er kan alleen over migratie-
voorkeur worden gesproken.

Er bestaat nog een mechanisme waardoor mucosale weefsels onderling kunnen
communiceren. IgA plasmacellen in de mucosa vormen dIgA dat selectief door
epitheelcellen langs het oppervlak van de mucosa wordt opgenomen en vervolgens
naar buiten toe uitgescheiden wordt. IgA is daarmee het belangrijkste isotype dat
aan de mucosa voorkomt. Het is niet nodig dat IgA producerende plasmacellen
direct onder het epitheel liggen van de mucosa waaraan dIgA wordt uitgescheiden.

Via de bloedbaan kan het dIgA ook door het lichaam worden verspreid, waardoor
het bij andere mucosae terecht kan komen en aldaar via het epitheel kan worden
uitgescheiden. Naast epitheelcellen langs de slijmvUezen blijkt ook via de lever
dIgA selectief naar de gal te worden getransporteerd. Het IgA wordt dan boven
in de dunne darm met de gal uitgescheiden en kan vervolgens zijn beschermende
werking in het darmiumen uitoefenen.

SELECTIEF TRANSPORT VAN IgA

Het transport van IgA vanuit de lamina propria naar het lumen van de darm via
de epitheelcellen is goed bekend (3). IgA wordt in plasmacellen geproduceerd en
na assemblage van twee IgA moleculen met een J keten als dIgA uitgescheiden.

Dit dIgA wordt aan de basale kant van epitheelcellen ingevangen door secretoire
component moleculen die in het celoppervlak verankerd zijn (figuur 4). Deze

Secretoire component molecuul
gemedleerd transport

EPITHEELCEL

Splitsing van SCM
om dIgA
uit te schelden

in pwiAi)

Figuur 4. Selectief transport van dimeer IgA door epitheelcellen aan de mucosae of door levercellen.

-ocr page 482-

interactie is afhankelijk van de aanwezigheid van de J-keten in het dIgA. Na
binding van het dIgA vindt opname in de cel plaats in endoplasmatische vacuoles.
Ingesloten in deze vacuoles wordt het dIgA door het cytoplasma van de cel
getransporteerd naar de celmembraan aan de kant van het darmlumen. Tijdens
dit transport wordt de binding tussen secretoire component moleculen en dIgA
gestabiliseerd door disulfide bruggen. Aan de apicale zijde van de epitheelcel wordt
het dIgA vervolgens als secretoir IgA (SIgA) uitgescheiden. Hierbij wordt het
secretoir component molecuul gesplitst in een klein molecuul dat in de membraan
verankerd blijft en een tweede deel, de secretoire component, dat aan het dIgA
gebonden blijft. SIgA is beter bestand tegen enzymatische afbraak in het
darmlumen. Een dergelijk transport mechanisme is ook aangetoond bij levercellen
voor transport van dIgA naar de gal (figuur 4).

DOMINANTE EXPRESSIE VAN IgA AAN DE MUCOSA

De plasmacellen, die men in de lamina propria van de dunne darm aantreft,
produceren voor het merendeel dIgA en slechts enkele cellen produceren IgM en
IgG. Uit functioneel oogpunt is dit goed te begrijpen aangezien vooral dIgA over
de epitheelcel getransporteerd kan worden.

Welk mechanisme ligt ten grondslag aan deze dominante expressie van IgA? De
PP blijken hierbij een belangrijke rol te spelen. Men heeft aangetoond dat
precursor B-cellen binnen de PP, onder invloed van bepaalde typen T-helper-cellen,
selectief \'switchen\' naar het gen dat codeert voor het IgA isotype. Aangezien
lymfocyten uit de PP bij voorkeur naar mucosale weefsels migreren is daarmee
duidelijk waarom de meeste plasmacellen aan de mucosae IgA produceren.

Uit eigen onderzoek met muizen is gebleken dat wanneer alle IgM-|-IgG-MgA
producerende cellen in alle organen binnen een dier worden opgeteld, de mucosale
weefsels daarvan V3 deel voor hun rekening nemen (2). Aangezien deze cellen
voornamelijk (meer dan 90%) IgA produceren, is duidelijk dat IgA binnen het
dier het meest geproduceerde Ig-isotype is. De reden hiervoor ligt voor de hand.
De mucosae vormen een groot kwetsbaar oppervlak, waar een constante
bescherming tegen allerlei infecties nodig is. Het IgA, dat ter bescherming tegen
deze infecties wordt uitgescheiden naar de mucosale oppervlakten, wordt,
bijvoorbeeld in de darm, snel afgevoerd via de faeces. Hierdoor is de biologische
halfwaarde tijd van het gesecreteexde IgA bijzonder kort vergeleken met serum
IgM en IgG, die vele dagen in het serum kunnen persisteren. Constante aanmaak
van grote hoeveelheden IgA is dus een noodzaak.

CELLULAIRE IMMUNITEIT AAN DE MUCOSA

De intitiatie en regulatie van de humorale immuniteit aan de mucosa in de vorm
van SIgA is relatief goed beschreven. Van het functioneren van de cellulaire
immuniteit aan de mucosa is veel minder bekend. Toch zullen cellulaire reacties
aan de mucosae ongetwijfeld een belangrijke rol spelen bij de afweer tegen
binnendringende pathogenen. Zo is al aangetoond dat T-cellen in de mucosa
aanleiding kunnen geven tot onder andere cytotoxiciteit, vertraagd type overge-
voeligheid, antilichaam afhankelijke cytotoxiciteit en \'killer\'-cel activiteit. Een
groot probleem bij het onderzoek naar cellulaire mechanismen aan de mucosa
is het typeren van de verschillende typen T-lymfocyten in de lamina propria en
tussen de epitheelcellen (intraepitheliale lymfocyten). Dit heeft ertoe geleid dat
er nog veel onduidelijkheid bestaat over de functies van verschillende typen T-
cellen. Het is dan ook niet mogelijk een goed overzicht te geven van de cellulaire
immuniteit aan de mucosa.

-ocr page 483-

MUCOSALE IMMUNITEIT EN VACCINATIE

Vaccinatie is erop gericht een immunologisch geheugen te induceren, waardoor
bij hernieuwd contact met de ziekteverwekker een snelle, beschermende immuun-
respons wordt verkregen. Voor de meeste vaccinaties wordt het antigeen syste-
misch toegediend, bijv. via injectie in het spierweefsel. Uit het voorgaande is
duidelijk geworden dat hiermee het mucosale immuunsysteem niet effectief wordt
gestimuleerd en dus ook mucosale memory niet of nauwelijks wordt geïnduceerd.
Wanneer vaccinatie echter mikt op bescherming tegen infectieziekten, waarbij
aandoeningen van systemische organen de ziekteverschijnselen veroorzaken, is
systemische vaccinatie vaak succesvol gebleken. Het binnendringen op het niveau
van de mucosa wordt weliswaar niet voorkomen, maar de systemische aandoening
die zou ontstaan, wordt door de geïnduceerde systemische immuniteit (vaccinatie)
effectief onderdrukt.

Voor aandoeningen die voornamelijk of geheel tot de slijmvliezen beperkt blijven,
biedt systemische vaccinatie geen uitkomst. Bekende voorbeelden hiervan zijn
infecties van de darm die diarree tot gevolg hebben zoals cholera. Inductie van
een goede mucosale immuniteit tegen dergelijke ziekteverwekkers is echter
bijzonder moeilijk. Orale toediening van afgedood antigeen heeft meestal nau-
welijks een beschermend effect. Voor cholera kan men tegenwoordig door orale
toediening van afgedode kiemen, gecombineerd met een niet toxische component
van het diarree-inducerende cholera-toxine, een kort durende bescherming van
enkele maanden induceren. Voor een effectieve bestrijding van cholera is dit, zeker
in de derde wereldlanden waar de problematiek het grootst is, niet praktisch. Men
streeft juist naar methoden van mucosale vaccinaties die leiden tot een langdurige
immuniteit, die berust op het induceren van een immunologisch geheugen.
Onderzoek heeft uitgewezen dat een antigeen in een voldoende concentratie
(dosis), gedurende een bepaalde tijd (persistentie van antigeen), en in nauw contact
met de mucosa moet worden aangeboden teneinde een goede mucosale respons
te induceren (4). Het \'natuurlijke ziekteverloop\' moet zoveel mogelijk benaderd
worden. Hiervoor bestaan enkele mogelijkheden: Allereerst is het mogelijk een
verzwakte vorm van de ziekteverwekker mucosaal aan te bieden. Er vindt dan
in beginsel een \'normale\' infectie plaats zonder dat het individu er ziek van wordt.
Deze benadering wordt tegenwoordig bij mensen gebruikt voor vaccinatie tegen
Salmonella. Een tweede mogelijkheid betreft het, via recombinant-DNA technie-
ken, tot expressie brengen van antigenen van een ziekteverwekker op een voor
de darm/gastheer ongevaarlijk micro-organisme (vector). Deze levende vector
moet zich enige tijd in de darm kunnen handhaven. Op deze wijze zou in principe
een langdurige antigeenpresentatie aan het mucosaal epitheel verkregen kunnen
worden.

Het gebruik van levende micro-organismen (verzwakte ziekteverwekker, levende
vector) houdt altijd het risico in dat de eigenschappen veranderen, waardoor het
levende vaccin toch pathogene eigenschappen krijgt.

Een derde mogelijkheid, welke dit risico niet met zich meebrengt, betreft het
gebruik van bepaalde dragermoleculen die de eigenschap hebben specifiek te
hechten aan het mucosaal epitheel. Koppeling van antigenen, afkomstig van
ziekteverwekkers, aan dergelijke dragermoleculen voorkomt dat deze antigenen
snel uit de darm worden afgevoerd. Het langer persisteren van antigeen en de
interactie van antigeen met het epitheel, maakt de inductie van een goede mucosale
immuunrespons met dergelijke \'dode vaccins\' toch mogelijk. Als dragermolecuul
wordt op dit moment in de experimentele fase gewerkt met de niet-toxische
component van het cholera-toxine. Andere mogelijkheden voor dragermoleculen
zijn bacteriële adhesiemoleculen, die bepaalde bacteriën gebruiken bij het kolo-
niseren van de darm.

-ocr page 484-

MUCOSALE IMMUNITEIT EN PARASITAIRE INFECTIES

Voor de bescherming tegen een aantal bacteriële en virale infecties is overtuigend
aangetoond dat een goede mucosale IgA-respons een belangrijke rol speelt. Bij
parasitaire infecties ligt dat veel minder duidelijk. Hier spelen, afhankelijk van
de soort parasiet, verschillende mechanismen een rol bij de afweer van de gastheer
(7). Kenmerkend voor parasitaire infecties is de relatief hoge IgE-respons ten
opzichte van een IgG of IgA respons. Een verhoogd IgE gehalte geeft aanleiding
tot een versterkte IgE-gemedieerde mestceldegranulatie na contact met het
antigeen. De producten, welke worden uitgescheiden door deze mestcellen, zoals
histamine of serotonine, spelen een belangrijke rol bij de afweer tegen parasieten.
Door een vaso-actieve werking wordt de darmwand meer doorlaatbaar voor
serumcomponenten en lekt onder andere IgG vanuit serum naar het darmiumen.
Daarnaast heeft een parasitaire infectie een duidelijke cellulaire reactie tot gevolg
getuige de influx van: onder andere granulocyten, waaronder vooral eosinofiele
granulocyten en macrofagen, en cytotoxische T-cellen. Al deze celtypen dragen
bij tot het uiteindelijk verwijderen van met name intracellulaire parasieten. Voor
de uitdrijving van darmwormen is ook een verhoging van het aantal en de activiteit
van goblet-cellen, welke aanleiding geeft tot een verhoogde mucusproduktie, van
groot belang. Om te komen tot een effectieve vaccinatie tegen een parasitaire
infectie is het dus waarschijnlijk niet voldoende om een goede mucosale IgA
respons te induceren. Afhankelijk van de soort parasiet zullen ook andere
mechanismen bij de afweer betrokken moeten worden.

LITERATUUR

1. Bienenstock J and Befus AD. Mucosal immunology. Immunology 1980; 41; 249.

2. Heijden PJ van der, Stok W, and Bianchi ATJ. Contribution of immunoglobulin-secreting cells
in the murine small intestine to total \'background\' immunoglobulin production. Immunology
1987; 62: 551.

3. Mestecky J and McGhee JR. Immunoglobulin A: Molecular and cellular interactions involved
in IgA biosynthesis and immune response. Adv Immunol 1987; 40; 153.

4. Newby TJ and Stokes CR (eds). Local Immune responses of the gut. CRC Press, Boca Raton,
Florida 1984.

5. Nickhn S. Intestinal uptake of antigen: immunological consequences. In: Immunology of the
gastrointestinal tract. Miller S, Nicklin S, (eds) CRC Press, Boca Raton, Florida, 1987; 87.

6. Pabst R. The anatomical basis for the immune function in the gut. Anat Embryol 1987; 176:
135.

7. Soulsby EJL (ed). Immune responses in parasitic infections: Immunology, Immunopathology,
and Immunoprophylaxis. Vol 1. CRC Press, Boca Raton, Florida 1987.

8. Woodruff JJ and Clark LM. Specific cell-adhesion mechanisms determining migration pathways
of recirculating lymphocytes. Ann Rev Immunol 1987; 5: 201.

De resterende drie artikelen: \'Mechanismen van T-cel-gemedieerde overgevoeligheid in muizen
geïnfecteerd met de intestinale helminth
Trichinella spiralis\' door H. K. Parmentier, E. J.
Ruitenberg, R. A. de Weger en H. van Loveren, \'De nematode
Haemonchus contortus:
antigeenkarakter en immuunrespons in konijnen en schapen\' door W. M. L. Hendrikx en \'Is
er een toekomst voor vaccins tegen maag-darmwormen?\' door H. J. Bos en Th. Schetters, zullen
in de aflevering van I december a.s. worden gepubliceerd.

-ocr page 485-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Veiligheid van Bovine
Somatotropine (BST) voor
de mens

De FIDIN vestigde onlangs de aan-
dacht van de redactie op een tweetal
recentelijk verschenen artikelen in
\'Science\' en de \'Journal of the Ame-
rican Medical Association\'
over de
veiligheid van BST. In beide artikelen
concluderen de respectievelijke auteurs,
dat BST geen nadelig effect heeft op
de gezondheid van de mens.
Gezien de algemene belangstelling
voor BST lijkt het zinvol de aandacht
van de lezers op deze twee artikelen -
die mogelijk een bijdrage tot de brede
discussie rondom dit onderwerp kun-
nen vormen - te vestigen.
Ten gerieve van de lezers volgen onder-
staand de titels, alsmede de samenvat-
ting van één, van de twee artikelen -

red.

WH Daughaday and DM Barbano. Bovine
Somatotropin Supplementation of dairy
cows. Is the milk safe? J Am Med Assoc
1990; 264: 1003-5.

JC Juskevich and CG Guyer. Bovine
growth hormone: human food safety Eva-
luation. Science 1990; 249 (August): 875-83,

Samenvatting (vrij uit het Engels vertaald)

Wetenschappers van de Food and Drug
Administration (FDA) zijn tot de conclusie
gekomen dat het gebruik van recombinant
runder Groeihormoon (hier afgekort tot
rBST) bij melkvee niet leidt tot een ver-
hoogd gezondheidsrisico voor consumen-
ten. Dit nadat men de wetenschapelijke
literatuur bestudeerd en onderzoeken die
zijn uitgevoerd door farmaceutische bedrij-
ven geëvalueerd heeft.
rBST is niet biologisch actief bij de mens en
onderzoek naar toxiciteit bij orale toedie-
ning heeft aangetoond dat rBST ook niet
werkzaam is bij ratten, een diersoort die wel
reageert op parenteraal toegediend BST.
Behandeling met rBST veroorzaakt een ver-
hoging in de concentratie van \'insulin-like
growth factor-l\' (IGF-1), in koemelk. Orale
toxiciteitsstudies hebben echter aangetoond
dat oraal toegediende bovine IGF-1 geen
biologische activiteit bij ratten teweeg-
brengt.

Bovendien is de IGF-l-concentratie in de
melk van koeien die met rBST behandeld
zijn, binnen de normaal voorkomende fysi-
ologische hoeveelheden in moedermelk.
IGF-1 verliest daarnaast zijn werking onder
invloed van de normale produktie-omstan-
digheden bij de produktie van melk voor
babyvoeding.

Op basis van schattingen van de hoeveelheid
eiwit die in zijn geheel wordt opgenomen
door de mens en de concentratie van IGF-1
in koemelk tijdens de behandeling met rBST
stellen de auteurs vast dat er geen biologi-
sche aanwijsbare hoeveelheden van intact
IGF-1 geabsorbeerd kunnen worden.

VAN DE FACULTEIT

Medewerking gevraagd

In verband met het maken van een inventarisatie
van het voorkomen van damherten in Nederland,
willen wij alle dierenartsen, die deze dieren in hun
praktijk hebben, vriendelijk verzoeken ons de
volgende informatie toe te sturen:

— aantal dieren, eventueel geslacht;

— gemeentelijk hertekamp of particulier bezit?
Een aantal dierenartsen zal benaderd worden
voor een interview met betrekking tot hun erva-
ringen met damherten.

De door u verstrekte informatie zal verwerkt
worden in een scriptie betreffende de veterinaire
problemen in \'hertekampen\' c.q. kinderboerde-
rijen.

L. M. Delhaes\'

\' Bekkerstraat 62bis, 3572 SJ Utrecht, tel.: 030-
714209.

Zelf samenstellen voeding hond
en kat

De Wetenschapswinkel Diergeneeskunde heeft in
september 1990 een rapportje uitgebracht betref-
fende het zelf samenstellen van een complete
voeding voor hond en kat (dus géén blik-, droog-
voer etc). Een ieder die hierin geïnteresseerd is,
dit rapport wil bestellen, iets meer wil weten over
de inhoud van dit rapport of over de activiteiten
van de Wetenschapswinkel Diergeneeskunde,
kan hierover, liefst schriftelijk, contact met ons
opnemen. Het adres is: Wetenschapswinkel Dier-
geneeskunde, Yalelaan 17, 3584 CL Utrecht;
telefoon: 030-531567.

-ocr page 486-

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijkheid van de redactie)

Hoezo geen hartwormen in
Nederland?

Geachte Redactie,

Hartworm (Dirofdaria immitis) is een bioed-
parasiet die in vochtige warme gebieden
vooricomt. De overbrenging geschiedt via
een musi<ietensoort. Hier in Nederland be-
hoeven we ons daar geen zorgen om te
maken. Alhoewel..., in mijn praktijk zijn 2
honden getest die vertoefd hadden in gebie-
den, waar hartworm endemisch is. In sep-
tember 1989 een hond uit Thailand afkom-
stig, en in mei 1990 een hond die uit India
teruggekomen was. Deze laatste was ook in
1988 in India geweest en heeft daar toen,
volgens zeggen, een blauw oog gehad en
diarree, en is daar ter plaatse voor behan-
deld. In de buffy-coat van beide honden
bleek hartworm aanwezig.

Ik heb de honden behandeld met Levami-
zole: De eerste dag via een injectie met L-
Ripercol® aangevuld met een dagelijkse
orale toediening Spartakon® gedurende 9
dagen.

Dosering: 1 ml/10 kg Ripercol® (100 mg/
ml)
SC Spartakon® (20 mg/T) 11 mg/kg.

Resultaten en reacties:
Bij de eerste hond één uur na de injectie:
braken, verder vrij snel weer hersteld; de
eigenaar heeft zich niet meer gemeld voor
een follow-up bloedonderzoek.
De tweede hond werd tijdens de Spar-
takon®-kuur \'wat slap op de poten\'; na
beëindiging van de kuur herstelde de hond
zich geheel; 8 weken na beëindiging van de
therapie konden geen hartwormen meer
aangetoond worden in de buffy-coat.

De prepatentperiode is 180 dagen! Dit
houdt in, dat een dier al een half jaar in
Nederland kan zijn, na het buitenlandse
verblijf, voordat hij positief bevonden kan
worden op hartworm.

Hartworm, een gevaarlijke ziekte, komt af
en toe wèl in Nederland voor, maar kan
zich, door ontbreken van de overbrenger,
hier niet uitbreiden.

Amsterdam

F. van Santen

Ivermectine-intoxicatie

Geachte Redactie,

Berichten in vakbladen, geadviseerd ge-
bruik op PAO en suggesties van collega\'s,
waarschijnlijk ben ik iets te gemakkelijk
gaan denken over het produkt Ivomec®
(MSD AGVET) in de kleine huisdieren-
praktijk. In ieder geval koos ik dit produkt
om een grote hond te ontwormen vanwege
gemak, werkzaamheid en prijs.
Gebruik bij Collies en Bobtails wordt ont-
raden, vanwege intoxicaties en sterfte, mij
bekend.

Volgens de in de literatuur geadviseerde
dosering bij kleine huisdieren (200
ng/kg
ivermectine) behandelde ik een Canadese
Herder subcutaan.

De volgende ochtend vertoonde de hond
neurologische stoornissen; zwakte en ata-
xie, met name in de achterhand.
Ik stond gelijk op scherp en stuurde de hond
na overleg door naar de Faculteit. Na vijf
dagen overleed de hond op de I.C. Het
verloop was ataxie, depressie, tremoren,
mydriasis, kwijlen, coma en onverklaar-
baar: een dikke tong.

De sectie verliep negatief, detectie van iver-
mectine schijnt zeer moeilijk te zijn en is
slechts op enkele plaatsen mogelijk. Alle
betrokkenen zijn er evengoed van overtuigd
dat er sprake is van ivermectine-intoxicatie.
Wellicht is het goed om de indicatie voor dit
niet voor kleine huisdieren geregistreerde
produkt zeer nauw te stellen en bij gebruik
off-label de eigenaar van het betreffende
dier op de hoogte te brengen van de even-
tuele risico\'s.

Culemborg

P. H. Gijsman

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1990

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1990 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van
f 11,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1990\'.

-ocr page 487-

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

Vijfde \'International
Consultation on Veterinary Drug
Registration\'

Van 8-12 oktober j.l. heeft in het Ministerie
van Buitenlandse Zaken in Den Haag de
vijfde \'International Consultation on Vete-
rinary Drug Registration\' (ITCVDR)
plaatsgevonden.

De ITCVDR wordt speciaal georganiseerd
als een communicatie-platform voor verte-
genwoordigers van nationale autoriteiten
over de gehele wereld die zich bezig houden
met de registratie van diergeneesmiddelen,
zowel farmaceutische en biologische midde-
len, alsmede veevoederadditieven.
Het doel van dit congres, dat eens per twee
jaa- wordt gehouden, is tweeledig:

— het uitwisselen van informatie over re-
cente ontwikkelingen en problemen die sa-
menhangen met de registratie van dierge-
neesmiddelen;

— het nemen van initiatieven die leiden tot
het afstemmen van de eisen waaraan dier-
geneesmiddelen moeten voldoen.

Reeds eerder vonden ITCVDR-bijeenkoms-
ten plaats in Columbia (USA), Oslo (Noor-
wegen), Parijs (Frankrijk) en Adelaide
(Australië). Aan deze vijfde bijeenkomst,
die werd georganiseerd door de Veterinaire
Dienst van het Ministerie van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij, werd deelgeno-
men door afgevaardigden uit 42 landen uil
alle werelddelen. Tevens gaven een groot
aantal internationale organisaties \'acte de
presence\', zoals de \'Office International des
Epizootics\', de \'World Health Organization\',
de \'Food and Agricultural Organization of
the United Nations\', de \'EG-Commissie\' en
de \'Nordic Council on Medicines\'.
Op deze bijeenkomst is aan de orde gesteld:

— het optimaal gebruik van gemedicineerd
voer;

— ontwikkelingen op het terrein van de
vaccinologie;

— de effectiviteitseisen voor antimicrobiële
middelen;

— pharmacovigilance.

Het grote aantal deelnemers uit ontwikke-
lingslanden onderstreepte het belang dat
men aldaar hecht aan een goede gang van
zaken op het terrein van de diergeneesmid-
delen registratie.

In een \'workshop\' werd ruim aandacht
besteed aan de specifieke behoeften van de
ontwikkelingslanden op dit gebied.

In een speciale sessie die georganiseerd was
tezamen met de farmaceutische industrie,
werd aandacht besteed aan de vraag hoe
registratie-autoriteiten en industrie zouden
kunnen bijdragen aan het vertrouwen van
de consument. Het vertrouwen dat uitslui-
tend kwalitatief goede middelen die (vermits
op een juiste wijze gebruikt) veilig zijn voor
de consument zijn toegelaten op de markt
en dat deze middelen tevens effectief en
veilig zijn voor het doeldier. Openheid en
transparantie zijn daarbij van wezenlijk
belang.

De vijfde ITCVDR werd afgesloten met het
aannemen van een aantal aanbevelingen
betreffende verschillende aspecten bij het
registreren van diergeneesmiddelen.
Deze aanbevelingen zullen door de deelne-
mers worden uitgedragen zowel naar nati-
onale overhelden als naar de internationale
organisaties.

Als gastland van de volgende ITCVDR
heeft Argentinië zich kandidaat gesteld.

WVtl IJ33C1

Noord-Holland
Noord-Brabant

Rabies

Totaal 7 gevallen in 7 gemeenten.

Drenthe 3 gevallen in 3 gemeenten

Utrecht 1 geval in I gemeente

Noord-Holland 1 geval in 1 gemeente

Noord-Brabant I geval in 1 gemeente

Limburg 1 geval in I gemeente

Schurft

Totaal 1 geval in Utrecht.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

In Nederland kwamen in de periode van 17
september t/m 14 oktober 1990 de volgende
aantallen gevallen van besmettelijke dierziekten,
waarvan aangifte verplicht is, voor:

Rotkreupel

Totaal 11 gevallen in 8 gemeenten.

Groningen 1 geval in I gemeente

Friesland 2 gevallen in 2 gemeenten

Drenthe 1 geval in I gemeente

Overijssel 2 gevallen in 2 gemeenten

1 geval in I gemeente
4 gevallen in 1 gemeente

-ocr page 488-

MEDEDELINGEN

Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid

Rationeel antibioticagebruik in
de diergeneeskundige praktijk is
een noodzaak

Resistentie-ontwikkeling tegen moderne an-
tibiotica, zoals nieuwe ß-lactam antibiotica
en fluorchinolonen die van grote betekenis
zijn voor de bestrijding van infecties bij de
mens, was onderwerp van discussie in de
workshop \'Veterinair antibioticagebruik en
Volksgezondheid\'.

Uit het onlangs verschenen verslag van deze
workshop blijkt dat de selectie van resis-
tente bacteriën in de veterinaire praktijk van
invloed kan zijn op de aanwezigheid van
resistente kiemen bij de mens.
De samenvattingen van de groepsdiscussies
geven aan dat er geen noodzaak voor mas-
saal gebruik van de nieuwe generatie anti-
biotica is, maar dat hun gebruik slechts bij
uitzondering is geïndiceerd.
Het is derhalve nodig aan het gebruik van
de nieuwe middelen voorwaarden te stellen.
Uit de slotdiscussie blijkt dat de beroepsbe-
oefenaren de voorkeur geven aan zelfregu-
lering boven een restrictief beleid vanuit de
overheid.

De noodzaak van een goed monitoringssys-
teem zowel humaan als veterinair wordt van
groot belang geacht.

De overheid zal de ontwikkelingen op de
voet blijven volgen.

Het rapport is te bestellen bij het RIVM
door overmaking van een bedrag van ƒ25,-
op giro 3322202 t.n.v. RIVM, onder vermel-
ding: verslag Workshop Veterinair Antibio-
ticabeleid en Volksgezondheid.

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE

Vetin Nederland B.V.-
Ciba Geigy Animal Health
Benelux

Met het oog op de eenwording van de Europese
markt worden vanaf 5 november 1990 de veteri-
naire produkten van Ciba-Geigy vanuit een eigen
vestiging gedistribueerd. De nieuwe vestiging is
ondergebracht bij Ligtermoet Chemie B.V. te
Roosendaal, onder de naam Ciba Geigy Animal
Health Benelux.

Vetin Nederland B.V. die de afgelopen jaren de
Ciba-Geigy vertegenwoordiging op voortreffe-
lijke wijze heeft verzorgd zal zich nu vrijwel geheel
gaan wijden aan de inrichting van praktijken en
de levering van instrumentarium, disposables,
hechtmateriaal,
Verbandstoffen etc., waarbij deze
reeds bestaande nog verder uitgebouwd wordt.

Ciba-Geigy Animal Health Benelux: tel. 01650-
97305; fax 59605.

Vetin Nederland B.V: tel. 04116-73797; fax
76160.

EG-regels voor beoordeling
diergeneesmiddelen gewenst

In de toekomst zullen de adviezen van het CVMP
over de registratie van diergeneesmiddelen voor
alle EG-lidstaten bindend zijn. Voor het zover is,
dienen er gemeenschappelijke regels voor de
beoordeling van diergeneesmiddelen te komen.
Alastair Kidd verwacht dat het Comité voor
Geneesmiddelen voor Diergeneeskundig Ge-
bruik (CVMP) steeds meer registratie-aanvragen
zal ontvangen. De heer Kidd, voorzitter van het
CVMP-werkgroep Effectiviteit Diergeneesmid-
delen, deed deze voorspelling tijdens een vier-
daagse internationale workshop die The Upjohn
Company onlangs in Namen (België) organi-
seerde.

Als belangrijkste reden voor de groeiende rol van
het CVMP noemt de heer Kidd de op handen
zijnde uitbreiding van de bevoegdheden van deze
EG-commissie. \'Op niet te lange termijn zijn de
adviezen van het CVMP voor alle lidstaten bin-
dend. Voor het zover is, dienen er gemeenschap-
pelijke regels en normen te komen voor de
evaluatie van diergeneesmiddelen. Het is niet
eenvoudig om overeenstemming te bereiken over
alle aspecten van veiligheid, kwaliteit en werk-
zaamheid van de produkten. Zo zijn er slechts
voor enkele diergeneesmiddelen gemeenschappe-
lijke normen voor het maximaal toelaatbare
residu-niveau. Dit maakt het voor het CVMP erg
moeilijk om tot een bindend advies te komen\'.

Inlichlingen: de heer T. Spaan, Upjohn-Neder-
land, Postbus 252, 6710 BG Ede; tel.: 08380-
36802 - fax: 08380-34860.

Orbenin Extra Dry Cow nu met
korte canule

Mastilisbestrijding

SmithKline Beecham introduceerde afgelopen
zomer Orbenin Extra Dry Cow, de droogzetter
met een werkzaamheid van 7 weken. Voortaan

-ocr page 489-

wordt Orbenin Extra Dry Cow met korte canu-
lepunt geleverd. Dit biedt extra voordelen;

— minder kans op beschadiging van het tepelka-
naal;

— gemakkelijker inbrengen van de injector;

— minder belasting van de te behandelen koeien.
Voorlopig wordt met een sticker op de verpak-
king aangegeven dat het de nieuwe korte canu-
lepunt betreft.

Inlichtingen: SmithKline Beecham, Franklin-
straat 3, 2723 RE Zoetermeer, tel. 079-411321.

Veterinaire echoscanner 450V

Drachtigheid van paard en rund kan in een vroeg
stadium eenvoudig en nauwkeurig bepaald wor-
den door de transducer (opnemer) via het rectum
boven de uterus te plaatsen.
Bij kleine huisdieren wordt de drachtigheid trans-
abdominaal bepaald.

Uitgebreide meetmogelijkheden zijn ingebouwd.
Draagbaar en duurzaam. Ontworpen volgens de
eisen die de praktijk stelt. Pie Medical verzorgt
een ruime ondersteuning en opleiding die bij-
draagt tot een optimaal gebruik.
Voor meer informatie of een vrijblijvende demon-
stratie in de praktijk: Pie Medical Benelux B.V,
Philipsweg I, 6227 AJ Maastricht, tel. 043-
612121.

Cefaseptin dragees forte/mite

In dragcevorm wordt geïntroduceerd het pro-
dukt: Cefaseptin mite/forte.
Het produkt bevat als werkzame stof: cefalexi-
num. Cefalexinum is een ß-lactam-ring antibio-
ticum dat in de rij van de orale Cephalosporine
behoort. Het gehalte cefalexinum bedraagt per
dragee in de presentatie forte: 600 mg en in de
presentatie mite: 120 mg. Cefalexin wordt gere-
sorbeerd in het maagdarmkanaal. De uitschei-
ding gaat voornamelijk via de nieren. Maximale
bloedspiegels worden, na orale applicatie, reeds
na 1-2 uur bereikt.

Klinische proeven bij honden hebben aangetoond
dat therapeutische concentraties in de huid wor-
den aangetroffen.

Cefaseptin mite/forte wordt toegepast in de der-
matologie ter behandeling van huidproblemen,
waarvan een Gram-positieve en/of Gram-nega-
tieve bacterie de veroorzaker is. Bij een
Pyoder-
mie, veroorzaakt door stafylokokken, kan het
produkt worden aangewend.

Voor verdere inlichtingen kunt u bellen naar:
Floris Veterinaire Produkten B.V. te Vught. Tel.
073-567647/563784.

CONGRESSEN/LEZINGEN

Afscheid van

prof. dr. A. W. Kersjes

Symposium

Utrecht, 14 december 1990

Ter gelegenheid van het afscheid van prof. dr.
A. W. Kersjes organiseert de vakgroep Algemene
Heelkunde en Heelkunde der Grote Huisdieren
op 14 december 1990 een symposium. Het pro-
gramma zal verzorgd worden door oud-promo-
vendi van prof. Kersjes. Zij zullen klinisch rele-
vante aspecten van de tijdens en na het promotie-
onderzoek verkregen resultaten belichten.

Programma

09.15 Koffie en registratie.
10.00 Opening.

10.20 Prof. dr. K. J. Dik: \'Weke delen letsels van
de carpus van het paard: röntgenologisch
en echografisch onderzoek\'.
10.40 Prof. dr. E. C. Firth: \'De morfologie van
de immature radius en metacarpus bij het
paard en de relatie tot Osteochondrose\'.
11.00 Prof. dr. F. Németh: \'De chronische aan-
doening van de twee katrollen van de
ondervoet van het paard\'.
11.20 Dr. A. Barneveld: \'Spat bij het paard\'.
11.40 Discussie.
12.00 Lunchpauze.

13.30 Dr. H. W. Merkens: \'Krachtenplatform
metingen voor een kwantitatieve beoorde-
ling van de gangen van het paard\'.
13.50 Dr. P. R. van Weeren: \'Bewegingsanalyse
bij het paard met speciale aandacht voor
het probleem van de huidverschuiving\'.
14.10 Discussie.

14.20 Dr. W. R. Klein: \'Immunotherapie bij
oogtumoren bij het rund en sarcoïden bij
het paard\'.

14.40 Dr. M. A. van der Velden: \'Topografische
en therapeutische aspecten van de leb-
maagdislocatie naar rechts bij het rund\'.
15.00 Discussie.
15.10 Theepauze.

15.30 Prof dr. A. W. Kersjes: \'Ter afscheid: De
Heelkunde in perspectief.

Plaats: Collegezaal vakgroep Algemene Heel-
kunde en Heelkunde der Grote Huisdieren, Yale-
laan 12, 3584 CM Utrecht.

Kosten: f 15,- (inclusief lunch) over te maken op
girorekeningnummer 137020 t.n.v. Bureau Facul-
teit Diergeneeskunde, Yalelaan 1, 3584 CL
Utrecht onder vermelding van: \'Symposium Prof
Kersjes\'.

Inlichtingen en aanmeldingen: mevr. W. Stroes, tel.
030-531350.

Sluitingsdatum inschrijving: I december 1990.

-ocr page 490-

Werkgroep Veterinaire
Aquacultuur

Op donderdag 22 november 1990 organiseert de
Werkgroep Veterinaire Aquacultuur een lezing
over \'Recirculatiesystemen in relatie tot visge-
zondheid\' door ing. E. Edingh van de Landbouw
Universiteit Wageningen. Na de lezing bestaat er
gelegenheid om de aan de LU gebruikte recircu-
latiesystemen te bekijken.
Aanvang van de lezing 13.30 uur.
Plaats: Gebouw Zodiac, Marijkeweg 40, Wage-
ningen.

Belangstellende dierenartsen en studenten dierge-
neeskunde zijn welkom.

Toegang gratis. Gaarne opgave van deelname aan
H. van den Dop, telefoon 077-547972 of 517189.

Bijeenkomst van studiegroep van
pluimveedierenartsen te
Maastricht

Op 23 en 24 november 1990 houdt de PVSG haar
halfjaarlijkse studiebijeenkomst, ditmaal in het
Novotel te Maastricht. De PVSG (Poultry Vete-
rinary Study Group) is een studiegroep van
Europese pluimveedierenartsen, die werkzaam
zijn in het pluimveebedrijfsleven. De belang-
rijkste doelstelling van de groep is om elkaar ten
aanzien van actuele ontwikkelingen op het terrein
van de pluimveegezondheidszorg uitvoerig op de
hoogte te houden. Daarnaast wordt ook aan
andere pluimvee-aangelegenheden aandacht be-
steed (verzorging, voeding, huisvesting en wette-
lijke maatregelen). Om te voorkomen dat de
studiegroep tc groot wordt, mag elk land slechts
een beperkt aantal leden afvaardigen. Momenteel
is het totale aantal leden van de groep vastgesteld
op 61 leden. De groep heeft dit voorjaar haar 25-
jarig bestaan gevierd.

Op onze bijeenkomst in het Novotel te Maastricht
zullen
vrijdagmiddag 23 november een viertal
lezingen worden gehouden waarbij ook niet-leden
van harte welkom zijn. De lezingen worden in de
Engelse taal gepresenteerd. Onderstaand is het
programma voor deze middag vermeld. Omdat
de gereserveerde zaalruimte beperkt is, dienen
belangstellenden zich vooraf (tot uiterlijk 22
november) bij dr. H. A. Vahl (tel. 03200-52294)
op te geven.

Programma PVSG-bijeenkomst, vrijdag 23 novem-
ber 1990 te Maastricht. Novotel. Bibemaweg 10,
tel. 043-611811.

14.00 Salmonella, present situation in the Net-
herlands and EEC requlations; dr. W.

Edel, (VHI, Rijswijk).
14.30 Salmonella, Facts and Fantasy; dr. H.

Hellig (Lexden, Engeland).
15.00 Forumdiscussie.

15.45 ELISA Salmonella, Developments and
Possibilities; drs. J. C. v. d. Wijngaard
(Gezondheidsdienst voor Dieren, Zuid-
Nederland).

16.10 Addition of Extra Vitamins in-Poultry
Nutrition.

Inlichtingen: dr. H. A. Vahl, CLO-Instituut \'De
Schothorst\'. Lelystad, tel. 03200-52294.

Agressief gedrag bij honden

Op 11 december a.s. organiseert de Werkgroep
Veterinaire Kynologie een lezing over \'Agressief
gedrag bij honden\'.
Sprekers op deze avond zullen zijn:
Drs. ing. Netto, etholoog zal uitleg geven over de
ethologie van agressief gedrag. De heer Van
Ginneke, voorzitter DNBTA, zal vertellen over
de historie van vechthonden en bij welke rassen
agressie tot uiting komt. Tenslotte zal de heer Van
Oers, directeur van de landelijke inspectiedienst
van de Dierenbescherming spreken over waak- en
verdedigingshonden die afvallen bij de opleiding
en de problemen die kunnen ontstaan omtrent
deze honden.

De lezingen zullen gehouden worden in het
hoofdgebouw Diergeneeskunde, Yalelaan I op de
Uithof te Utrecht, Collegezaal 2. De aanvang is
19.45 uur. In het hoofdgebouw van Diergenees-
kunde zijn honden niet toegestaan,
ledereen is van harte welkom op de lezing om-
trent dit actuele onderwerp en de toegang is
gratis.

Klinische avond

Op donderdag 29 november 1990 zal het Dierge-
neeskundig Specialisten Centrum Amsterdam
weer een klinische avond houden in het Pullman
Hotel, Oude Haagseweg 20 (aan de A4). Aanvang
20.30 uur.
Programma:

20.30 De exploratieve laparotomie;

B. E. Sjollema.
21.15 Het gebruik van laboratoriumonderzoek;

E. Teske.
21.35 Pauze.

21.50 Irritaties van het oog; M. H. Boevé.
22.15 Neurologisch onderzoek bij een herniapa-
tiënt; R. Janssen.
Een ieder is van harte welkom.

-ocr page 491-

KNMvD

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030- 51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

C. W. M. Augustijn, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

A. Mostert. lid;

W. J. Schoorlemmer, lid;

Dj. P Teenstra, lid.

Secretariaat

Dr. Tj. Jorna, algemeen secretaris;
T. W. te Giffel, secretaris.

Chef dc Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

Bureau Waarnemingen

Alex Boshuis.

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 492-

Van het Hoofdbestuur

Reacties op de Jaarrede 1990

Naar aanleiding van de Jaarrede 1990 heeft
het Hoofdbestuur verschillende reacties ont-
vangen. Eén van deze reacties treft u onder-
staand aan, met daarbij de reactie van het
Hoofdbestuur.

Mijnheer de voorzitter, geachte heer Kam-
pelmacher,

Naar aanleiding van de door u uitgespro-
ken jaarrede van de KNMvD voor 1990
menen wij enige kanttekeningen te moeten
plaatsen.

Het feit dat men tegenwoordig moeite
heeft met het vinden van geschikte colle-
gae — denk hierbij aan de door u ge-
noemde kennis, ervaring en vooral inzet —
is ons inziens een gevolg van achterhaalde
arbeidsvoorwaarden. Het is niet langer zo
dat iedereen twintig uur per dag tot hon-
derd uur per week wil werken en gezien
het aanbod van afgestudeerden is dat ook
niet nodig.

Niet alleen vrouwen maar ook mannen
streven toch meer en meer naar enige vrije
tijd. Het is dan ook irreëel om kortweg het
verschijnsel \'vrouwelijke dierenarts\' als
probleem te bestempelen.

Wij betreuren het ten zeerste dal u, als
voorzitter van de KNMvD, die de belan-
gen zou moeten behartigen van alle dieren-
artsen, dergelijke uitspraken doet. Uitspra-
ken die niet gebaseerd zijn op harde feiten
maar op vooroordelen die de positie van
jonge, vooral vrouwelijke dierenartsen be-
moeilijken.

Graag zouden wij dan ook cijfers zien van
de aantallen mannelijke en vrouwelijke
dierenartsen werkzaam in voltijd- en deel-
tijdbanen.

Voorts zijn wij blij dat u het groeiend aan-
tal vrouwelijke dierenartsen als een nor-
male ontwikkeling ziet. Echter ten aanzien
van het volgens u eraan gekoppelde pro-
bleem van deeltijdbanen moet ons het vol-
gende van het hart.

Ten eerste is het erg ondoordacht om te
veronderstellen dat het alleen vrouwen zijn
die in deeltijd willen werken, ook steeds
meer mannen opteren hiervoor.

Ten tweede is het juist binnen een maat-
schap technisch goed mogelijk om in deel-
tijd te werken en hoeft dit zeker niet ten
koste te gaan van de kwaliteit van de gele-
verde arbeid. Integendeel, het zal ook u
bekend zijn dat mensen in deeltijdbanen
relatief betere prestaties leveren dan in vol-
tijdbanen.

Wij zouden dan ook graag de argumenten
vernemen waarop u de uitspraak stoelt dat
diergeneeskunde niet overwegend in deel-
tijd kan worden uitgeoefend.

Ten aanzien van het associëren met vrouwe-
lijke collegae en het daaraan verbonden
\'risico\' dat zij zwanger geraken, zou de
KNMvD de haar toegeworpen handschoen
moeten oprapen en met verzekeringsmaat-
schappijen rond de tafel gaan zitten. Een
logisch gevolg van het toegenomen aantal
vrouwelijke dierenartsen moet immers een
collectieve arbeidsongeschiktheidsverzeke-
ring zijn, die ook voorziet in afwezigheid
ten gevolge van zwangerschap. Bij vele an-
dere beroepsgroepen is dit als zeer vanzelf-
sprekend geregeld. Ook de Landelijke
Huisartsen Vereniging werkt aan een der-
gelijke regeling.

Tot besluit hopen wij dat u, als voorzitter
van de vereniging die de belangen be-
hartigt van zowel mannelijke als vrouwe-
lijke dierenartsen, een constructieve bij-
drage kunt leveren aan de algehele
integratie van vrouwen in de diergenees-
kunde en aan de totstandkoming van deel-
tijdbanen binnen bestaande dierenartsen-
praktijken.

Wij zijn ten allen tijde bereid om over deze
kwesties met u van gedachten te komen
wisselen en verblijven in afwachting van
uw reactie.

Namens de in de bijdrage vermelde onder-
getekenenden.

Mevr. Drs. A. C. Drijfhout.
Dhr Drs. F. S. G. Glorie,
Mevr. Drs. I. M. Hens,
Mevr Drs. S. Hordijk,
Mevr. Drs. I. L. M. van Soest,
Mevr. Drs. G. J. C. van der Goes.

-ocr page 493-

Commentaar Hoofdbestuur

Geachte collegae en a.s. collegae.

Uw schrijven van 11 oictober jl. heb ik met
bijzonder veel aandacht gelezen. Het doet
mij genoegen, dat u het vraagstuk dat
door mij in de recente jaarrede is ver-
woord, weliswaar kritisch, maar opbou-
wend en met een positieve instelling bena-
dert.

Gezien de datum van uw schrijven wil het
mij voorkomen, dat het merendeel van de
ondertekenaars de rede niet heeft gelezen.
Zoals u uit de inmiddels in ons
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
1 november jl.
verschenen tekst van de jaarrede, naar ik
hoop, zal kunnen concluderen, is de weer-
gave van wat ik werkelijk gezegd heb fou-
tief en uit zijn verband gerukt in de media,
voornamelijk de
Volkskrant, opgenomen.

Wat de inhoud van de rede betreft moge ik
het volgende opmerken.
Het \'probleem\' (misschien ware een ander
woord beter geweest!) kwam in de rede
aan de orde direct na een beschouwing
over de arbeidsmarktsituatie, een vraag-
stuk, dat mijns inziens terecht permanente
aandacht van een beroepsvereniging ver-
dient. Het is toch vrij duidelijk, dat een
toename van deeltijdwerk meer dieren-
artsen zal vragen, hetgeen reeds tijdig om
planning en bijvoorbeeld een verhoging
van de numerus fixus vraagt.
Helaas hebben wij op dit ogenblik nog
geen cijfers over vol- en deeltijdbanen bij
vrouwelijke en mannelijke dierenartsen.
Maar via ons secretariaat, waar dagelijks
vragen, bemiddelingen voor werk, regelin-
gen voor waarnemingen etc. worden be-
handeld, verkrijgen wij wel de indruk, dat
een toenemend aantal vrouwelijke collegae
in deeltijd wil werken. En waarom niet? Is
dit niet een volstrekt legitieme en te begrij-
pen wens? Indien in de toekomst meer
mannen voor deeltijdwerk zouden opteren,
zoals u veronderstelt, dan zal het dus niet
langer een vraagstuk voor de vrouwelijke
dierenarts zijn, dat om een oplossing
vraagt, maar een vraagstuk van de in deel-
tijd werkende dierenarts in het algemeen.
Deeltijdbanen zullen, zoals u veronder-
stelt, vrij zeker in aantal toenemen, maar
of dit, zoals u zegt, zal betekenen dat de
diergeneeskunde overwegend in deeltijd
kan worden uitgeoefend durf ik te betwij-
felen of, beter nog, ons bereiken berichten
uit de praktijk, dat dit, zeker wat de grote
huisdierenpraktijk betreft, niet gemakke-
lijk is te realiseren, gezien onze permanent
benodigde inzet in de vaak belangrijke ver-
trouwensrelatie tussen een bepaalde die-
renarts en de veehouder. Overigens heb ik
ook dit veel genuanceerder gezegd, dan uw
brief doet vermoeden en wel in één enkele
zin, die als volgt luidt: \'Wel zal men duide-
lijk moeten analyseren hoe een beroep als
dat van dierenarts optimaal kan worden
uitgeoefend, indien de helft van de be-
roepsuitoefenaren uit vrouwen bestaat,
waarvan reeds nu een aanzienlijk deel te
kennen geeft in deeltijd te willen werken\'.
Dus geen \'stelling\', maar een vraag om
\'analyse\', een vraag, die voor een beroeps-
organisatie toch zeker wel op z\'n plaats
is. Indien uit de analyse naar voren komt,
dat u gelijk heeft, dan zal ik de eerste zijn,
om dit duidelijk, bijvoorbeeld in een jaar-
rede, te onderstrepen. Hetzelfde geldt nu
in nog sterkere mate voor wat u het \'risico
van zwanger geraken\' noemt en waar u de
KNMvD oproept de haar toegeworpen
handschoen op te rapen. Dat is toch pre-
cies wat in de rede wordt gedaan! \'Wij zul-
len voor dergelijke problemen moeten pro-
beren oplossingen te vinden en wel in
gezamenlijk overleg met de Commissie
voor Advies voor de Beroepsuitoefening
van de Vrouwelijke Dierenarts en de be-
trokken Groepen\'. Wordt hiermee niet
precies aangekaart wat u als wens naar vo-
ren brengt?

Zoals reeds gezegd is de tekst van de jaar-
rede inmiddels gepubliceerd in ons
Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde.
Ik zou het
zeer op prijs stellen indien allen, die uw
brief hebben ondertekend, de moeite zou-
den willen nemen de rede te lezen en wel
niets slechts de negen zinnen handelende
over de vrouwelijke dierenarts, maar de
gehele rede, omdat het uit het verband
rukken van onderdelen van iets wat als ge-
heel bedoeld is, snel tot onjuiste conclusies
leidt.

Het doet mij oprecht deugd, dat u bereid
bent over deze kwestie met mij van ge-
dachten te wisselen. Deze bereidheid is we-
derzijds, maar een dergelijk gesprek dient
dan wel met het Hoofdbestuur en secreta-
rissen plaats te vinden, omdat de jaarrede

-ocr page 494-

tot stand komt in gezamenlijk overleg en
de verantwoordelijkheid niet alleen bij de
voorzitter ligt, maar bij het zojuist ge-
noemde collectief. Een dergelijke uitwisse-
ling van gedachten, die ik persoonlijk ze-
ker zou toejuichen, betekent overigens
niet, dat toekomstige stappen om te ko-
men tot verantwoorde inpassing van vrou-
welijke dierenartsen en hen de daarvoor
benodigde rechtszekerheid te verschaffen
niet zouden moeten worden opgenomen
met het daarvoor bestaande kader, te we-
ten de Commissie VDA en de Groepen.

U nogmaals mijn waardering uitsprekende
voor uw positieve benadering, verblijf ik,
met collegiale groeten.

Prof. Dr. E. H. Kampelmacher,
voorzitter.

15.30 Nabeschouwing door
prof. dr. A. Rijnberk.

15.40 Discussie onder leiding van
prof dr. J. E. Gajentaan.

16.25 Afsluiting door de voorzitter van
de NACAM.

16.30 Receptie.

Groep Geneeskunde
Gezelschapsdieren

Najaarsdag 17 november 1990

De Najaarsdag van de GGG wordt dit jaar
gehouden op zaterdag 17 november a.s. in
motel restaurant \'De Cantharel\' te Ugche-
len bij Apeldoorn. De kosten van het Sym-
posium bedragen ƒ50,- en ƒ 150,- voor
niet-leden, ter plaatse te voldoen.

Programma Najaarsdag:

Symposium: Tien jaar algemene chirurgie

9.00 Opening Symposium door de voor-
zitter van de NACAM.
Inleiding door prof. dr. H, W. de
Vries, voorzitter vakgroep Genees-
kunde van Gezelschapsdieren.
Maagdilatatie-volvulus;
prof dr. F. J. van Sluys.
Anesthesie bij maagdilatatie-volvu-
lus; dr. L. J. Hellebrekers.
Koffiepauze.

Pylorusstenose; drs. M. E. Peeters.
Röntgendiagnostiek maagdilatatie-
volvulus en
Pylorusstenose;
dr. W. Th. C. Wolvekamp.
Lunch.

Hernia perinealis;
drs. B. E. Sjollema.
15.00 Theepauze.

9.05

9.15

10.00

10.30
11.15
12.00

12.30
14.15

XXIV World Veterinary
Congress

Rio de Janeiro, 18-23 August, 1991

The deadline for the submission of ab-
stracts of papers to be presented at the
XXIV World Veterinary Congress is now
3lsl January 1991.
All other deadlines are maintained.

Diergeneeskundig
Jaarboek 1991

Wilt u zeker zijn dat uw gegevens in
het Jaarboek 1991 juist vermeld wor-
den, dan verzoekt de Redactie van
het Diergeneeskundig Jaarboek u
vóór 1 december 1990 eventuele fou-
ten en wijzigingen door te geven aan
het Bureau van de Maatschappij.
In het Jaarboek 1992 zullen ook
faxnummers opgenomen worden. U
kunt uw faxnummer nu al doorgeven
aan het Bureau van de Maatschappij.

Redactie

Diergeneeskundig Jaarboek.

-ocr page 495-

Veterinaire Sportdag
1990 Rotterdam

Hockey

Veterinair-Nederland en haar toekomstige
collegae hebben donderdag 4 oktober jl.
op de twee kunstgrasvelden van de S.V.
\'Victoria\' te Rotterdam het vierde Veteri-
nairen Hockeytoernooi onder goede
weersomstandigheden gespeeld. De wens,
vorig jaar geuit door de a.s. collegae, om
ingedeeld te worden bij de teams van de
diverse provincies, kon ingewilligd wor-
den.

De teams welke aantraden waren: Zuid-
Holland (hulde!), Noord-Holland/Utrecht
combinatie, Gelderland, Brabant I en II,
Overwijssel/Flevoland combinatie, Fries-
land/Groningen combinatie en de \'Rest
van Nederland\', \'s Ochtends werd in twee

poules van vier een halve competitie ge-
speeld. \'s Middags streden de beide eerst-
geplaatsten uit de ochtendpoules in de
winnaarspoule om de \'Prof. Van der Kaay
bokaal\'. De combinatie Noord-Holland/
Utrecht werd de nieuwe bekerhouder. De
vier overige teams speelden om de vijfde
t/m achtste plaats. Eervol laatste werd het
team van Gelderland. Dit team bestond
louter uit \'oudere\' collegae.

Het toernooi werd afgesloten met een ere-
wedstrijd tussen het Veterinaire Studenten
Touring Team (opgericht 1987) en een elf-
tal bestaande uit de \'Top van Hockeyende
Veterinaire Collegae\'.

FOTO\'S: GEERT BISTERVELS

De \'Veterinaire Toekomst Hockey Bokaal\'
aangeboden door enkele leden van de
Sportcommissie, werd voor een jaar in de
prijzenkast van \'VSTT\' geplaatst. De toe-
schouwers konden genieten van een op be-
hoorlijk peil staande wedstrijd!
Na het toernooi werd \'gemengd\' geborreld
onder de mooie en luide klanken van de
\'Veterinaire Blaaskapel\'.
Vermeldenswaard is het feit dat onze op-
roep aan de leden van de afdeling Zuid-
Holland om dit jaar wel met een team te
komen niet tevergeefs is geweest.
Voor het overige geldt wederom: zij die er
niet bij waren, hebben een heerlijke
hockeydag gemist!

Daarom: nu alvast de datum voor volgend
jaar noteren: de
tweede donderdag in okto-
ber, ofwel 10 oktober 1991, ergens in de
provincie Gelderland.

-ocr page 496-

Het zou leuk zijn wanneer wij op de tiende
van de tiende met tien teams zouden aan-
treden!

Collega Bistervels liet zich ook dit toer-
nooi weer niet onbetuigd. Hij schoot weer
menig herinneringsvolle foto!
Dank hiervoor!

R. Back.

Bridge

De deelname aan de bridgedrive als onder-
deel van de Veterinaire Sportdag 1990 be-
droeg dit jaar in de klasse wedstrijd-
bridgers 10 paren, de thuisbridgersgroep
bevatte 9 paren.

Na een wat moeilijke start door het ver-
schijnen van een niet aan mij gemeld paar
en het te laat komen van een ander paar
kon om half elfde eerste bieding gedaan
worden.

Gespeeld werd weer volgens het meester-
klassesysteem met gedupliceerde spellen.
De A-paren speelden 9x4 spellen en de B-
spelers 8x4 met een stilzitronde. Om
17.00 uur was de uitslag bekend en had het
echtpaar Schuiling uit de B-groep recht op
de \'Drs. Moons wisselbeker\' door een
hoge score van 68.2%. In de A-groep wer-
den winnaars de heren Lobsteyn-Van der
Zee met een score van 60.1%.
De totale uitslag was:
A-groep

1. Heren Lobsteyn-v. d. Zee, I.Jlst/Wor-
kum, 173 punten.

2. Echtpaar v. Pinxteren, Goirle, 162 pun-
ten.

3. Echtpaar Akkermans, Vlaardingen, 152
punten.

4/5. Heren Schoenmaker, Zaandam/Am-
sterdam, 148 punten. Echtpaar Brands,
Cuyk, 148 punten.

6. Heren Zuydam-Stubbe, Voorburg, 143
punten.

7. Dames Bergsma-Lobsteyn, Amsterdam/
IJlst, 139 punten.

8. Heer en mevrouw Rutgers, De Bilt, 135
punten.

9. Echtpaar De Boer, Barneveld, 130 pun-
ten.

10. Echtpaar Voets, St. Oedenrode, 110
punten.

Gemiddelde = 144 punten.
B-groep

1. Echtpaar Schuiling, Barendrecht, 131
punten.

2/3. Echtpaar Jansen, Uden, 102 punten.
Echtpaar Mur, Badhoevedorp, 102 pun-
ten.

4. Echtpaar Den Breeje, Amersfoort, 99
punten.

5. Echtpaar v. Looveren, Breda, 94 pun-
ten.

6. Dames Alberda-Lunter, Witmarsum/
Bolsward 93 punten.

7 Echtpaar Schoorlemmer, Oisterwijk, 92
punten.

8. Echtpaar Oldenkamp, Leidschendam,
89 punten.

9. Echtpaar Clay, Wassenaar, 62 punten.
Gemiddelde = 96 punten,

W. T. Koopmans.

-ocr page 497-

Golf

Hoewel slechts onweer en een laag sneeuw
de golfer ervan weerhouden zijn sport te
beoefenen, verkiest de gemiddelde speler
de weersomstandigheden zoals we die, on-
danks de wat sombere prognoses, op 4 ok-
tober jl. aantroffen in Rotterdam. De inte-
ressante en zeker niet makkelijke baan van
de Golfclub Kralingen beloofde een
boeiende wedstrijd.

De ontvangst in het clubgebouw met kof-
fie en lunchpakket en de ontmoeting van
oude golfvrienden en nieuwe golfenthou-
siasten, al dan niet vergezeld van een part-
ner, zorgden onmiddellijk voor een gewel-
dige ambiance.

Gewapend met drie extra balletjes, een
handdoek en een ballpoint (voor een
nauwkeurige notitie van de score), be-
schikbaar gesteld door de MOVIR-DTO
en voorzien van een VVAA-hoofddeksel,
trok men vol goede moed ten strijde. Dat
veel goede voornemens al op de eerste hole
een gevoelige knauw kregen temperde het
enthousiasme niet, er zijn tenslotte nog 17
hole\'s te gaan met nieuwe kansen om dat
kleine corpus alienum vanuit het gras met
zo weinig mogelijk slagen in het daarvoor
bestemde gat te deponeren.
Helaas moesten 4 deelnemers te elfder ure
verstek laten gaan, zodat 27 deelnemers
(17 collega\'s waaronder 3 hooggeleerde, 6
partners en 3 vertegenwoordigers van de
sponsors en 1 van de Golfclub Kralingen),
probeerden deze sportieve KNMvD-roem
binnen te halen.

Uit de vele positieve reacties na afloop
bleek het grote succes van deze wedstrijd.
Tijdens de voor alle sporten gezamenlijke
prijsuitreiking kon collega R. Janssen ge-
huldigd worden als de winnaar. Hij mocht
uit handen van de voorzitter van de
KNMvD, prof E. H. Kampelmacher, de
\'H. A. van Riessen wisselbokaal\' in ont-
vangst nemen. De \'longest drive\' werd ge-
slagen door de heer M. M. J. T. Krijger
(Crediet & Effectenbank) terwijl de \'neary\'
werd gewonnen door de heer B. J. M. W.
Hauer (MOVIR-DTO). Een aanmoedi-
gingsprijs (9 golfballen) kon ter hand ge-
steld worden aan mevr. Tjebbes-
Wagenaar.

Wat de golfers betreft was het een zeer ge-
slaagde sportdag met na afloop een gezel-
lig, rumoerig samenzijn met alle andere
sportdisciplines. Wij hopen nu al op een
herhaling en zien met verlangen uit naar
een volgende gelegenheid om in KNMvD-
verband onze sport te kunnen beoefenen.

W. J. P. Coops en L M. Otto

Tennis

Recreatiesport van 8 tot 80? Tennis!
Onder dit motto hebben vele tennisliefheb-
bers zich weer opgegeven voor de VET\'s
tennisdag 1990 in Rotterdam.
Voor alle zekerheid wordt er binnen ge-
speeld omdat tennis een soort sport is die
onder slechte weersomstandigheden buiten
niet beoefend kan worden. Daarvoor is het
tenniscentrum \'Kralingen\' afgehuurd (kan
het Rotterdamser?). Vanwege het prachtige
weer had er overigens zeer goed buiten ge-
speeld kunnen worden.
Na ontvangst met koffie en kennismaking
gaat de helft van ons direct de baan op om
te beginnen met de wedstrijden, want het
programma is altijd bijzonder gevuld. Het
is immers de bedoeling dat een ieder zo-
veel mogelijk aan zijn/haar trekken komt.
Onder trekken wordt verstaan drie keer
een uur tennissen en plezierige contacten
opdoen, want daar is tussen het sporten
door volop de tijd.

In diverse combinaties wordt alles gegeven
om een maximum aantal punten te halen
voor een hoge eindklassering. Vanwege een
misverstand wordt de laatste ronde toch
nog buiten gespeeld en wel bij Victoria: dit
uurtje buiten geeft ons amper de gelegen-
heid om af te koelen gezien de spanning
die nog onder ons heerst over de afloop.
Twee Friese dames (hun echtgenoten voet-
ballen al jaren in het Friese team) gaan

-ocr page 498-

met de hoogste eer strijken, namelijk als
winnares C. Hettinga en op de tweede
plaats E. Koopmans. Van harte proficiat
aan deze tennistrouwe meisjes! Bij de
heren rolt er ook al een Fries als eerste uit
de bus en wel R. v. d. Burg, die voor de
tweede keer de beker mee naar huis mag
nemen. Op de tweede plaats eindigt
H. Sickman in punten weinig onder num-
mer een.

Vele deelnemers verzamelen bijna evenveel
punten als de hoogst geplaatsten hetgeen
ongetwijfeld een stimulans is om het vol-
gend jaar weer te komen. Hopelijk zien we
dan ook weer die oudgedienden, die dit
jaar niet aanwezig konden zijn, want er is
zeker nog mogelijkheid voor een groter
aantal tennissende collegae, echgenotes en
deelnemende sponsors!
Graag tot ziens volgend jaar in Gelder-

./. Reinders.

Voetbal

Ondanks het feit. dat het team van \'De
Overzeese Gebieden\', ten gevolge van een
lawine van afzeggingen op het laatste mo-
ment ontbrak (hetgeen de organisatie
nogal wat hoofdbrekens bezorgde), mogen
we terugzien op een geslaagd voetbaltoer-
nooi.

Hoewel de doelen op hockey-grootte wa-
ren (ondanks duidelijke toezeggingen van
S.V Victoria voor grote doelen te zorgen)
werd er driftig op los gescoord.
Gelukkig was er dit jaar een nieuwe kam-
pioen. Het coassistenten-team \'De Zaad-
jes\' stak met kop en schouder boven de
rest uit. Zelfs Friesland (niet in de sterkste
formatie) en de Faculteit konden het de
\'Zaadjes\' niet moeilijk maken. Ditzelfde
kan gezegd worden van het DSK-team en
Noord-Brabant, die wel evenveel punten
verzamelden als de \'Zaadjes\' maar een veel
slechter doelgemiddelde hadden. Ook
Overijssel/Gelderland met Koos Freilink
in een vrije rol op het middenveld kon
geen vuist maken. De beste man van het
toernooi was de Rotterdamse scheidsrech-
ter, die de meeste situaties vanuit de mid-
dencirkel haarfijn kon overzien.

Volgend jaar in Nijmegen, tijdens het
eerste lustrum van de sportdag, zullen on-
getwijfeld de echte voetballers weer aanwe-
zig zijn.

J. Hagendijk.

-ocr page 499-

Cursussen najaar 1990
en voorjaar 1991

ln onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Najaar 1990

Veterinaire apotheek (f 660,—)

20 en 21 november 1990 (90/44)

Deze cursus is volgeboekt, zie cursusprogramma

Voorjaar 1991.

Voeding melkvee (ƒ 785,—)

22, 29 november en 6, 20 december 1990 (90/61)

Deze cursus is volgeboekt.

Stafylokokken mastitis rund (ƒ 300,—)
28 november 1990 (90/67)
Deze cursus is volgeboekt.

Praktische röntgenologie gezelschapsdieren

(ƒ350,-)

30 november 1990 (90/63)
Deze cursus is volgeboekt.

Vleeskalveren capita selecta (/ ^SO,—)

10 december 1990 (90/64)
Deze cursus is volgeboekt.

■longe veulen (fliS,—)

11 en 12 december 1990 (90/17)

Klinische les gezelschapsdieren (f 80,—)

12 december 1990 (90/60)

Basiscursus praktische tandheelkunde hond

(ƒ350,-)

15 december 1990 (90/41)

15 december 1990 en 12 januari 1991 (90/72)

Cursus 90/41 is volgeboekt..

Echografie (/■ 1.150,—)

17 en 18 december 1990 (90/52)

17 en 20 deceember 1990 (90/53)
Cursussen 90/52 en 90/53 zijn volgeboekt.

Laboratoriumdiagnostiek varken (ƒ250,—)
19
december 1990 (90/55)

18 december 1990 (90/56)

Deze cursussen zijn volgeboekt, opgave voor de
wachtlijst is mogelijk.

CEM Paard I (ƒ 115,—)
6
december 1990 (90/73)
Dit is de laatste cursus CEM I Paard!

O

Praktische elektro cardiografie (ƒ 470,—)

7 en 14 januari 1991 (91/33)

Parasitologisch faeces onderzoek (ƒ 135,—)

17 januari 1991 Gezelschapsdieren (91/18)

Parasitologisch faeces onderzoek (ƒ230,—)

18 januari 1991 Gemengde praktijk (91/19)

8 februari 1991 Gemengde praktijk (91/20)

Inhalatie anesthesie paard (ƒ 360,—)

22 januari 1991 (91/05)

K.l. paard (ƒ 1.460,—)

24 en 25 januari 1991 (91/30)

Deze cursus is reeds lang volgeboekt, opgave voor
de wachtlijst is mogelijk.

Praktische echografie gezelschapsdieren {f 390,—)
26 januari 1991 (91/13)

2 februari 1991 (91/14)

23 februari 1991 (91/15
1 maart 1991 (91/16)

Gesprekstechniek vleesindustrie (/\' 1.450,—)
31 januari en 1 februari 1991 (91/35)

Klinische les gezelschapsdieren (ƒ95,—)
6 februari 1991 Nijkerk (91/31)

6 maart 1991 Tilburg (91/32)

Inhalatie anesthesie gezelschapsdieren (f 300,—)

26 februari 1991 (91/03)
5 maart 1991 (91/04)

Geneesmiddelengebruik en chirurgie bij duiven

( 395,-)

27 februari 1991 (91/27)
Locomotie-apparaat rund (ƒ300,—)

28 februari 1991 (91/21)
Assistentie bij röntgenologiseh onderzoek

maart 1991 Gezelschapsdieren ƒ 320,—(91/08)
16 maart 1991
Gezelschapsdieren ƒ 320,—
(91/09)

23 maart 1991 Gezelschapsdieren ƒ320,—
(91/10)

25 mei 1991 Gezelschapsdierenen Paard ƒ 365,—
(91/11)

Klinische bacteriologie gezelschapsdieren (ƒ 400,—)

13 en 14 maart 1991 GD Gelderland (91/24)

20 en 21 maart 1991 GD Zuid-Nederland (91/25)
Huisvesting verzorging varkens I [f 870,—)
Hen 15 maart 1991 (91/22)
Huisvesting en verzorging varkens II (ƒ 1,000,—)

14 en 15 maart 1991 (91/23)

Praktische anesthesie paard (ƒ 900,—)
27 en 28 maart 1991 (91/06)

3 en 4 april 1991 (91/07)

(vervolg zie pag. 1082)

^JERGENEESKUNDE Voorjaar 1991

-ocr page 500-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Hof, R. E. van \'t; 1990; 3524 AZ Utrecht, Terschelling 168.

Hulshof, L. J. J.; 1990; 6031 GV Nederweert, Hageldor 29.

Hulshof-Breukink, Mevr. M.; 1990; 6031 GV Nederweert, Hageldor 29.

Ingh, Dr. Th. S. G. A. M. van den; 1969; U-1976; 3571 .)S Utrecht, Eijkmanlaan 18.

Kiers, J.; 1990; 1771 BM Wieringerwerf, Saturnusstraat 42.

Kramer-van Schijndel, Mevr. M. A.; 1988; 4191 DP Geldermalsen, Dijkmanszoet 19.

Leyfeldt, P W.; 1990; 2036 KN Haarlem, Vlielandhof 6.

Peters, Mevr. 1. O. M.; 1990; 2411 K.I Bodegraven, Bourgondischelaan 9.

Reus, A. J. de; 1955; 1441 EW Purmerend, Heerengracht 19.

Selm, Mevr. J. van; 1990; 3581 LB Utrecht, Oudwijkerdwarsstraat 107.

Smit, F. L; 1990; 3572 PM Utrecht, W. Barentszstraat 60.

Overleden:

Op 26 september 1990 overleed drs. M. Hoogenboom te Veenendaal.
Op 22 oktober 1990 overleed drs. Th. W. J. Hendrickx te Weert.

Jubilea:

J. J. C. M. de Schutter te Rossum

D. A. Scholma te Opeinde

E. H. Koning te Oosterbeek
J. J. Jorna te Varsseveld

Dr. J. W. M. A. Mullink te Bunnik
H. Klaassen te Brummen
A. Rodenburg te Strijen

G. A. J. Jansen te Borculo

H. van Rhee te Hoogeveen
J. B. C. Verhagen te Tuk
G. E. Bras te Zeist

Geslaagd voor het dierenartsenexamen van 31 augustus 1990:

Mast, H. van der
Weijer, J. H.

Geslaagd voor het dierenartsenexamen van 28 september 1990:

Gralï, Mevr. J. M. J.
Horst, Mevr. H. H. A. van der
Klein, M. H.
Kleiss, Th. H. J.

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(aanwezig)
(aanwezig)
(onbekend)

25 jaar
45 jaar
60 jaar
25 jaar
30 jaar
30 jaar
30 jaar
35 jaar
35 jaar
35 jaar
35 jaar

Paauwe, R. E.

Proosdij, Mevr. M. J. E. van
Reither, N. R

15 november 1990
19 november 1990
26 november 1990
26 november 1990
2 december 1990
2 december 1990
4 december 1990
9 december 1990
9 december 1990
9 december 1990
9 december 1990

Mutaties:

203 Aarts. A. C. L. M.: 1982; 5126 CV Gilze,
Valenbraak I9;tcl.01615-I253(privé), 1350
(prakt); p.

206 Bakker. J.; 1972; 6095 BZ Baexem, Salmen-
hofweg 6; tel. 04748-1974 (privé), 04749-
1441 (bur.); d. G.v.D. Zuid-Nederland.

206 *Barentsz-Bennink. Mevr. I.: 1977; 1852 CH
Heiloo, Wentholtlaan 15; tel. 072-338986;
d.

208 * Berends. B. R.: 1990; 3524 CX Utrecht,
Zevenwouden 360; tel. 030-88134 (privé),
535367 (bur.); toegev. wet. onderzoeker
.R.U. (F.D., vkgr. Vv.D.O.).

209 Berg. //. 5. van der; 1980; 7081 CH Gen-
dringen, Grotestraat 74; tel. 08356-81580
(privé), 81776 (prakt.); p., geass. met A. J.
E. Janssen en W. A. Kok.
209 Berg-Oppenraay. Mevr. M. L. F. J. van der:
1980; 7081 CH Gendringen, Grotestraat
74; tel. 08356-81580; d. bij R.V.V kr. Doe-
tinchem.

333 Bijlenga. Prof. dr. G.: 1953; Bern-1960;
74250 La Tour (Hte Savoie) (Frankrijk),
Villa \'Aux quatre Vents\'; tel. 09-33-
50359538; d.
212 Boer. J. W. de; 1985; 9063 JT Molenend, K.
Rienewerfstraat 33; tel. 05103-1 134 (privé).

-ocr page 501-

1232 (prakt.); p., ass. bij K. S. Broerstna,
F. in \'t Hout en J. Niehof.

2/2 Boer. J. W. den: 1983; 8252 GD Dronten.
De Hoefslag 47; tel. 03210-19069 (privé),
035-855144 (bur.); k.d. R.VV De Meern;
r.k.

213 \'Bokhorst. G. van: 1990; 3532 VB Utrecht,
Bilderdijkstraat 35; tel. 030-938503 (privé),
033-616616 (prakt.); p., ass. bij F W. M.
Feld en G. Th. F. Kaal.

2/7 \'Broekhuizen. H.: 1985; 4902 PV Ooster-
hout (NB), St. Antoniusstraat 8; tel. 01620-
32529 (privé), 32284 (prakt.); p., kl. huisd.
en vogels.

218 \'Bruggen Cate. B. A. ten: 1990; 4721 SH
Schijf, Roosendaalsebaan 12 A; tel. 01654-
2867 (privé), 01650-42750 (prakt.); p., ass.
bij B. J. A. M. Boschker, R H. M. M.
Jacobs, A. J. M. Meesters, J. F. J. Segers
en J. M. Verbocht.

226 Doppen. F. A. M.: 1952; 5126 BT Gilze,
Vesterstraat 15; tel. 01615-5448; r.d.

234 Frielink. H. B.: 1985; 7326 KE Apeldoorn,
Barnewinkel 904; tel. 055-429949 (privé),
666444 (bur.); k.d. R.V.V. kr. Apeldoorn.

237 \'Graff. Mevr J. M. .!.: 1990; 3723 BN
Bilthoven. Rubenslaan 9; d.

248 \'Horst. Mevr. H. H. A. van der: 1990; 3582
XA Utrecht, I. B. Bakkerlaan 81; tel. 030-
511683; wnd. d.

339 Kirpensteijn. J.: 1988; Manhattan, Kansas
66502 (USA), 2062 College View Rd.; tel.
09-1-913-776-0090 (privé), 532-5690/532-
4240 (bur.); wet. medew. Department of
Clinical Sciences, Coll. of Vet. Med., Kan-
sas State Univ., Manhattan, Ks 66506.

258 \'Klein. M. //.; 1990; 7741 RZ Coevorden,
B. Trompetterstraat 23; tel. 05240-18841
(privé), 13694 (prakt.); p., ass. bij M. Beth-
lehem, H. F. J. Bulthuis, H. Detmers, J.
Hilvcring, W. B. J.Oosting, A. H. G. Piebes
en H. Poortman.

258 \'Kleiss. Th. H. J.: 1990; naar het buitenland.

340 \'Kleiss. Th. H. ,/.,- 1990; 3511 HR Utrecht,
p/a S.
V. d. Kolkstraat 15 bis; tel. 030-
317494 (privé), 09-41-21-9241111 (bur.); d.
bij Nestec S.A., Quality Assurance Nestlé,
Vevey, Zwitserland.

259 \'Koedam. Mevr. M. A.: 1982; 3844 CX
Harderwijk, Schokkerman 19; tel. 03410-
16842 (privé), 030-742086 (bur.); wet. me-
dew. R.I.V.M.

260 Komijn. R. E.: 1965; 7214 PS Epse, Dort-
herweg 35; tel. 05759-4196 (privé), 070-
3793532 (bur.); h. afd. Epidemiologie bij de
VD.

340 Kruif. Prof dr. A. de: 1971; U-1975; 9051
Gent-Sint Denijs (België), Kromme Leie 2;
tel. 09-32-91-202601 (privé), 233765 (bur.);
hlr. R.U. Gent (Fd.D., kliniek Verlos-
kunde, Voortplanting en K.I.).

267 \'Leeuw. W. A. de: 1983; 8251 MK Dronten,
De Fazant 6; tel. 03210-14709 (privé),
03200-73247 (bur.); wet. medew. C.D.I.,
afd. Immunologie.

340 Linden. B. R. T. M. van der: Gent-1989; 9091
Kenezeke, Stekene (België), Stationsstraat
32; tel. 09-32-3-7796269; d.

272 Martens. M. R. Th. M.: 1980; 5388 SB
Nistelrode, Loo 21; tel. 04124-2909 (privé),
04132-51159 (prakt.); p., geass. met P. Goe-
dendorp en A. G. Peters; Ir. M.A.S.; vet.
adv. Seghers Hybrid.

272 \'Mast, H. van der: 1990; 3515 AK Utrecht,
W. Arntszkade 42 B; tel. 030-731647; wnd.
d.

274 \'Meteren. Mevr. C. A. W. van: 1979; 1111
VK Diemen, Rietzangerweg 119; tel. 03406-
95211 (bur.); k.d. R.V.V. kring De Meern.

284 Ostendorf-Otto. Mevr E. R.: 1989; 9982 LA
Uithuizermeeden, Populierenstraat 8; tel.
05954-15272 (privé), 05967-1557 (prakt.);
p., ass. bij J. W. A. Klink en H. J. M.
Verhagen.

285 \'Paauwe. R. E.: 1990; 4102 LE Culemborg,
Linnaeuslaan 31; d.

286 \'Peters. Mevr. I. O. M.: 1990; 2411 KJ

Bodegraven, Bourgondischelaan 9; tel.
01726-17607 (privé), 13798 (prakt.); p., ass.
bij G. Holland.

286 \'Pierey. E. L. J. M.: 1987; 3583 XB Utrecht,
Nassaustraat 13; tel. 030-511924 (privé),
070-3793070 (bur.); beleidsmedew. Vet.
Dienst.

288 \'Pol. Dr J. M. A.: 1978; U-1990; 8243 HA
Lelystad, Jol 30-05; tel. 03200-46638; vet.
patholoog/wet. medew. bij C.D.I. (vrije
studierichting).

288 Rome. J.: 1973; 1111 VK Diemen, Rietzan-
gerweg 119; tel. 020-992683; p.

289 Potters. Mevr J. B. M. M.: 1990; 5704 DJ
Helmond, Antilopelaan 18; tel. 04920-
33808 (prakt,); p., ass. bij H. J. M. H.
Duijsens, S. H. Ouwerkerk en J. L. M.
Regouin.

289 \'Proosdij. Mevr. M. ./. E van: 1990; 3511
XD Utrecht, Geertestraat 27; tel. 030-
314715; wnd. d.

291 \'Reither. N. P: 1990; naar het buitenland.

342 \'Reither. N. P: 1990; S-28143 Hassleholm
(Zweden), Stjärnfallvägen 9; tel. 09-46-415-
84600; p., bij kliniek \'Djursjukhuset, Has-
sleholm\'.

293 Risseeuw. L P: 1954; 2871 GE Schoonho-
ven, Buiten de Veste 6; tel. 01823-2861; r.d.

295 Roosje. Mevr P J.: 1985; 3572 TH Utrecht,
Oude Kerkstraat 19; tel. 030-714747; d.

297 Scheele. E. J.: 1974; 2161 KZ Lisse, Zwa-
nendreef4; tel. 02521-13240 (privé), 10847
(prakt.); p.

299 Scholten-Sloof Mevr. B. F: 1983; naar het
buitenland.

-ocr page 502-

343 Scholten-Sloof, Mevr. B. F.: 1983; N/4056
Tananger (Noorwegen), Batstad Allé 23;
tel. 09-47-4-697513; d.

300 Schrijen, Mevr. E. S. M.: Gent-1989; naar
het buitenland.

343 Schrijen, Mevr. E. S. M.: Gent-1989; Bags-
hot, Surrey GU19 5AX (Engeland), 4 The
Square; tel. 09-44-276-79037; d.

307 *Stoop, P. A. J. M.: 1990; 1831 AS Alkmaar,
De Klip 68; tel. 072-642133 (privé), 112133
(prakt.); p., ass. bij M. M. Bron en mevr.
G. M. Bron-Dietz.

311 Tilburg, Mevr. A. H. E van: 1987; 7609 CK
Almelo, De Bakspieker 23; tel. 05490-29849
(privé), 14510 (prakt.); p., ass. bij mevr. E.
M. Bartels-Hubert.

317 Verschueren, E. A. M.: 1973; 2203 HK
Noordwijk (ZH), Duinwetering 21; tel.
01719-16507 (privé), 15305 (prakt.); p.

317 Verschuuren-Tjoeng, Mevr. M. U. M. Y.:
1987; 5469 NH Erp, Gemertsedijk 10; tel.
04135-3163; k.d. bij R.VV Helmond.

319 »Vollaers, H. M. M. R.: 1989; 2611 XV
Delft, Nieuwe Plantage 99; tel. 015-138150
(privé), 619199 (prakt.); p., ass. bij H. J.
Uilenreef.

324 *Weijer. J. H.; 1990; 5654 JD Eindhoven,
J. Sluytersweg 34; tel. 040-115436; d.

345 PVoensel, Th. M. H. van: 1972; 3920 Lommei
(België), Koning Albertlaan 38; tel. 09-32-
11546663; d.

(vervolg van pag. 1079)

^^M^^jeroeneeskunde

Voeding melkvee II (f 600,—)
9 en 16 april 1991 (91/01)
9 en 23 april 1991 (91/02)

Praktijkmanagement (f 550,-)
II en 12 april 1991 (91/17)

Pluimveediagnostiek Ie lijn (f250.—)

24 april 1991 (91/12)

Basale epidemiologie (f 370,—)
2 mei 1991 (91/26)
Veterinaire apotheek I (/\'700,—)
6, 7 en 8 mei 1991 (91/34)
21,22 en 23 mei 1991 (91/36)

Verbanden en spalken ( 400,—)

25 mei 1991 (91/29)

Patiëntendemonstratie gezelschapsdieren (f 80,—)

29 mei 1991 (91/28)

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusprogramma Najaar
1990 en Voorjaar 1991.

Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 140.31, 3508 SB te Utrecht.
Telefoon: 030-517374.

Rek.nr. 55.56.71.100 ABN Utrecht. Giro nr. ABN
1412.

Groep Geneeskunde v/h Rund KNMvD.
Ledenvergadering.

NRLO-taakgroep Voortplantingsonder-
zoek. Themadag: \'Embryotransplantatie bij
landbouwhuisdieren: recipiëntenonderzoek\'.
(Inl.: Dr. ir. T. van der Lende, tel. 03404-
29611) (pag. 986).

Groep Geneeskd. v/h Rund KNMvD. Mini-
symposium over trychophytie bij rundvee.
Motel Arnhem (pag. 1024).
15—16 Congres \'Ethiek tussen theorie en prak-
tijk\', VU Amsterdam (inl.: 020-5482671).
PAO-D: Praktische röntgenologie paard
(90/47).

Groep Geneeskunde Gezelschapsdieren
KNMvD. \'Najaarsdag\', thema: \'Tien jaar
Algemene Chirurgie Gezelschapsdieren\',
Utrecht (pag. 1074).

PUO Gent: Diarree varken I (pag. 745).
17—18 Röntgenfachtagung für Kleintiere der
Intern. Ges. f. Vet.-Radiologie - I.V.R.A.
(A), Fremdenstadt.

20 Gezondheidsdienst Gelderland: Praktici bij-
eenkomst, \'s avonds.

20—21 PAO-D: Veterinaire Apotheek (90/44).

21 Gez.dienst v. Dieren Noord-Nederland.
Symposium \'Mastitis bij het rund en schaap\';
14.00 uur.

Ned. Zoötechn. Ver.: 60-jarig Jubileum, \'De
Reehorst\', Ede.

Gezondheidsdienst West- en Midden Neder-
land: Streptococcus S.-ll problematiek;
praktici bijeenkomst; aanvang 13.45 uur.
PAO-D: Voeding melkvee (90/61).
Aesculaap: Lezing \'Gestoord hormonaal of
zomaar kaal\'door drs. L. M. Overduin, Best.
Lezing Werkgroep Veterinaire Aquacultuur
over \'Recirculatiesystemen in relatie tot vis-
gezondheid\', Wageningen (pag. 1070).
PUO Gent: Diarree varken II (pag. 745).
23—24 Bijeenkomst van Studiegroep voor
pluimveedierenartsen te Maastricht (pag.
1070).

Gezondheidsdienst Gelderland: Praktici bij-
eenkomst, \'s middags.
Bijeenkomst Werkgroep Pluimvee N.O. Gez.
Dienst v. Dieren, Zwolle.
Groep GKZ KNMvD, in samenwerking met
Duitse overheidsdierenartsen. Bijeenkomst:
\'Taken en positie dierenartsen in overheids-
dienst in \'Europa 1993", Lievelden (bij Win-
terswijk) (pag. 920 en 1024).
PAO-D: Stafylokokken mastitis rund (90/
67).

World Rabbit Science Assoc.-Afd. Neder-
land. Jaarlijkse studiedag over: \'Ontwikke-

DOORLOPENDE AGENDA

1990

November

15

15

15

16

17

16

22

22

23

27

27

28

28

28

-ocr page 503-

lingen en problemen in de verschillende
sectoren van de konijnenhouderij\', Hoofdge-
bouw Diergeneeskunde, Yalelaan 1, Utrecht
(inl.: tel. 05766-6111) (pag. 1008).

28—30 PAO-N Cursus algemene toxicologie,
Zeist (pag. 914).

29 PAO-D: Voeding melkvee (90/61).

29 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Bijeenkomst.

29 Kring Dierenartsen \'Het Gooi\'; rest. \'De
Vrije Heeren\', Laren; 20.30 uur.

29 Klinische Avond Diergeneeskundig Specia-
listen Centrum Amsterdam (pag. 1070).

29 Groep Veterinaire Homoeopathie KNMvD.
Instap-Uur (pag. 764)

30 PUO Gent: Diarree kalf (pag. 745).

30 PAO-D: Praktische röntgenologie gezel-
schapsdieren (90/63).

December

1—2 SDF: Annual congress, Copenhagen.

1—2 SCIVAC: Surgery, Milano.

5—9 The Internat. Vet. Acupuncture Soc.
Certification Course in Vet. Acupuncture,
San Diego. (Info: Phone (503)-632-7050).

6 PAO-D: CEM Paard I (90/73) (laatste
maal!).

6 PAO-D: Voeding melkvee (90/61).

7 PUO Gent: Parasitaire ziekten rund (745).

8—10 CNVSPA: Annual meeting. Paris.

9—14 AO Vet cursus, Davos (pag. 915).

10 PAO-D: Vleeskalveren capita selecta (90/
64).

11 Groep Geneeskunde Gezelschapsdieren
KNMvD. Ledenvergadering. Aanvang 20.00
uur, plaats volgt.

11 Lezing Werkgroep Veterinaire Kynologie
over \'Agressief gedrag bij honden\'. Utrecht
(pag. 1070).

11 Afd. Limburg KNMvD Ledenvergadering.

11 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring, Kasteel van Rhoon; 20.30 uur.

11 — 12 PAO-D: Jonge veulen (90/17).

12 VEEC (Studiever. Vet. Epidemiologie en
Economie) Studiedag. lAC Wageningen
(inl.: dr. ir. K. Frankema, tel. 08370-83120).

12 PAO-D: Klinische les gezelschapsdieren (90/
60).

12—14 PHLO Wag.: Recente ontwikkelingen in
de rundveefokkerij, Wageningen (inl.: tel.
08370-84093/84094) (pag. 915).

13 Afd. Utrecht KNMvD. Ledenvergadering.
\'De Biltsche Hoek\', De Bilt.

13 Lezing \'Pyodermie bij hond en kat\' (Virbac),
Barneveld; 10.00 uur (pag. 809).

13 Afd. Noord-Holland KNMvD. Ledenverga-
dering.

13 Groep Veterinaire Homoeopathie KNMvD.
Ledenvergadering.

14 Symposium Vakgroep Heelkunde t.g.v. af-
scheid Prof. dr. A. W. Kersjes, Utrecht (pag.
1069).

14 Lustrumviering dierenartsen 1965 - 1970 -
1975 - 1980 - 1985. Janssen Pharmaceutica

NV, Beerse, België (inl.: MBM Koesen, Hfd.
Diergeneeskd. Afd. Janssen Pharm., tel. 013-
370275, Tilburg).

14 PUO Gent: Prakt.-interpretatie rö-foto\'s
paard (pag. 745)

15 PAO-D: Basiscursus praktische tandheel-
kunde (90/41 en 90/72).

17—18 PAO-D: Echografie (90/52).

17 PAO-D: Echografie (90/53).

18 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering,
Hotel Dalzicht, Nijverdal.

18 Afd. Gelderland KNMvD. Ledenvergade-
ring, Rest. \'De Waag\', Doesburg.

18 Afd. Groningen-Drenthe KNMvD. Leden-
vergadering; 20.00 uur.

18 PAO-D: Laboratoriumdiagnostiek Varken
(90/56).

19 PAO-D: Laboratoriumdiagnostiek Varken
(90/55).

19 Kring Dierenartsen \'Gelderse Vallei\'. Verga-
dering. Gastspreker: dr. Tette van der Lende
over embryonale sterfte bij varkens. We-
kerom; 20.30 uur.

20 PAO-D: Echografie (90/53).

20 PAO-D: Voeding melkvee (90/61).

21 PUO Gent: Conditie en training sportpaar-
den (pag. 745).

1991

Januari

7 PAO-D: Praktische elektro cardiografie (91/
33).

14 PAO-D: Praktische elektro cardiografie (91/
33).

15 Bijeenkomst Werkgroep Pluimvee N.0.
Gez.dienst v. Dieren, Zwolle.

17 PAO-D: Parasitologisch faeces onderzoek
GD (91/18).

18 PAO-D: Parasitologisch faeces onderzoek
Gemengde praktijk (91/19)

22 PAO-D: Inhalatie anesthesie paard (91/05).

24 Gezondheidsdienst West- en Midden Neder-
land: Dunne mest bij groeiende varkens;
praktici bijeenkomst; aanvang 13.45 uur.

24—25 PAO-D: K.L paard (91/30).

24—27 The Internat. Vet. Acupuncture Soc.
Certification Course, San Diego (Info:
Phone (503)-632-7050).

26 PAO-D: Praktische echografie GD (91/13).

31 — 1 febr. PAO-D: Gesprekstechniek vleesin-
dustrie (91/35)

Februari

2 PAO-D: Praktische echografie GD (91/14).

6 PAO-D; Klinische les gezelschapsdieren (91 /
31).

8 PAO-D: Parasitologisch faeces onderzoek
gemengde praktijk (91/20).

15 Bijeenkomst Werkgroep Pluimvee N.O.
Gez.dienst v. Dieren, Zwolle.

21 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring, Kasteel van Rhoon; 20.30 uur.

-ocr page 504-

Gezondheidsdienst voor Dieren Noord-Nederland

De Gezondheidsdienst voor Dieren Noord-Nederland, gevestigd te Drachten, is een
modern geoutilleerde Dienst met circa 90 medewerkers, die de tweedelijns gezond-
heidszorg voor dieren in de drie noordelijke provincies behartigt.

Ter versterking van het team dierenartsen binnen onze Dienst zoeken wij op korte
termijn een

DIERENARTS M/V

die voornamelijk werkzaam zal zijn binnen de afdeling rundergezondheidszorg, doch
eveneens voor een deel binnen de afdeling schapen- en geitengezondheidszorg.

Functie-informatie

De te benoemen dierenarts zal, na een inwerkperiode, worden belast met

— algemene klinische rundergezondheidszorg, met name

• virusziekten

• jongvee-opfokziekten

• parasitaire ziekten

— algemene klinische schapen- en geitengezondheidszorg.

Functie-eisen

— Gegadigden dienen vooral interesse te hebben voor de gezondheidszorg bij
runderen, schapen en geiten.

— Ervaring op dit gebied (praktijk of onderzoek) is zeer gewenst.

— Goede contactuele eigenschappen.

— Goed in teamverband kunnen werken.

— Goed kennis kunnen overdragen in woord en geschrift.

— Leeftijd tot 40 jaar.

Standplaats

Gegadigde dient zich in Drachten of directe omgeving te vestigen.
Salaris

De salariëring en arbeidsvoorwaarden zoals van toepassing bij de Gezondheidsdien-
sten voor Dieren. De inschaling is afhankelijk van leeftijd en ervaring.

Nadere inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij de heer drs. P. Zandstra, hoofd
veterinair-technische zaken (tel. 051 20-13435).

Belangstellenden worden verzocht hun schriftelijke sollicitatie, voorzien van een
curriculum vitae, binnen 14 dagen na het verschijnen van dit Tijdschrift te richten
aan de Gezondheidsdienst voor Dieren Noord-Nederland, t.a.v. afdeling Personeels-
zaken, Postbus 361, 9200 AJ Drachten.

-ocr page 505-

Gemengde praktijk in Overijssel zoekt een

ASSISTENT M/V

Een achterwacht wordt op prijs gesteld.

Brieven binnen 2 weken richten onder nummer 114/90 aan de redactie van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

Gevraagd in gemengde tweemanspraktijk in het oosten van het land

EEN DIERENARTS M/V

Na gebleken geschiktheid is associatie mogelijk.

Brieven onder nummer 117/90 aan de redactie van het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

ENTHOUSIASTE JONGE DIERENARTS,

gehuwd, met jarenlange ervaring in de kleine huisdierenpraktijk, zoekt plaats in een
groepspraktijk of een praktijk ter overname.

Brieven onder nummer 11 5/90 aan de redactie van het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

VETERINARY SURGEON
CLINICAL RESEARCH
ASSISTANT

Reporting directly to the
European clinical develop-
ment manager in the field
of animal health, the vete-
An.mal Itealtl, CIroup surgeon Will be in

t:uio|X\'un Clinical Dcvclopmcni charge of setting up, monito-
ring and coordinating clinical
trials in Europe, in the context of a clinical research
programme defined by the US International management.
He/She will assist the European clinical development manager
to define research parameters, to select experiment
sites and to run clinical trials.

The job involves considerable direct contact with leading
veterinary surgeons and scientists across Europe as well as
with PFIZER\'S research centres and European subsidiaries.
The ideal applicant will be a young veterinary surgeon with
previous experience in clinical development.
Fluent French and English are required : good working
knowledge of German would be an additional asset. The
applicant will be required to spend at least 50 % of the
, time travelling in Europe.

E Please send a hand-written letter of application, full GV. photo
n and current salary details, quoting réf. TVD 12/2468 L to :

EGOR

■I

XM I

EGOR BIOMEDICAL

8. rue de Berri - 75008 PARIS - France

PAFIIS BORDEAUX ULLE LYON NANTES STRASBOURG TOULOUSE
BELGIOUE OANMARK DEUTSCHLAND ESPANA ITALIA NEDERLAND PORTUGAL SWEDEN UNITED KINGDOM |

-ocr page 506-

VETERINARY SURGEON

required immediately in mixed (mainly large animal) practice in Northern Ireland.
Generous salary, accommodation and transport provided. Practice has good repu-
tation for sheep work and control of only pig Al station in Northern Ireland.
Derek S. Price. Phone
reverse charges Maghera (0648) 43887.

Gevraagd in gemengde 3-mans praktijk in oosten van het land

COLLEGA M/V

Interesse voor gezelschapsdieren strekt tot aanbeveling. Vereist: goede contactuele
eigenschappen en zelfstandig kunnen werken na korte Inwerkperiode. Salariëring
volgens KNMvD-normen. Ook zij die net afgestudeerd zijn of binnenkort afstuderen
kunnen reflecteren.

Brieven onder nummer 119/90 aan de redactie van het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

Voor spoedige in dienst treding gevraagd:

JONGE ENERGIEKE DIERENARTS M/V

t.b.v. een drukke gezelschapsdierenpraktijk in het oosten van het land.
Vereisten: goede contactuele eigenschappen alsmede ervaring met of belangstelling
voor behandeling van paarden. Bij gebleken geschiktheid goede toekomstmogelijk-
heden. Verzocht wordt aan te geven of een achterwacht beschikbaar is.
Brieven onder nummer 110/90 aan de redactie van het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

Gevraagd in een grote huisdierenpraktijk in Friesland

EEN COLLEGA M/V

die — bereid is in teamverband te werken;

— interesse heeft voor paarden.
Enige ervaring in de algemene praktijkvoering strekt tot aanbeveling. Bij gebleken
geschiktheid is associatie mogelijk.

Handgeschreven sollicitaties gaarne binnen 14 dagen na het verschijnen van dit blad.
Brieven onder nummer 90/90 aan de redactie van het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

-ocr page 507-

Hel all-worm preparaat van
Bayer heel ®Drontal Plus voor
honden en ®Drontal voor
katten. Drontal Plus heeft een
uitzonderlijk breed werkings-
spectrum. Door een combina-
tie van praziquantel, pyrantel
en febantel is Drontal Plus \'vrij-
wel 100% en\'ectief tegen

Samenstelling I")rontar; per tablet
50 mg prdziquanlel, 144 mg pyrantcl-
pamoaat en 150 mg febantel.
Drontal: per titblet 25 mg praziquantel
en 288 mg pyrantclpamoaat.
Werkinssspeclrum Vrijwel 100%
werkzaam tegen lintwormen {mei
inbegrip van Dipylidium caninum,
Ixhinococcus granulosum en Hydati-
lint-, spoel-, haak- en zweep-
wonmen. (Drontal bevat geen
febantel omdat bij katten geen
zweepwormen voorkomen.)
Een éénmalige dosering van

"\'Drontal Plus
het all-worm middel

Bayer @

Bayer Nederland B.V.
Agro Chemie-Veterinair
Nijverheidsweg 26
3641 RR Mijdrecht
Telefoon: 02979-80666

Drontal Plus of Drontal is voor
een routinematige behande-
ling meestal voldoende. Het is
daarom helemaal niet vreemd
dat Drontal Plus is uitgegroeid
tot het referentiepreparaat
onder de anthelmintica.
Kies ook voor Bayer Neem
Drontal Plus.

gera taeniaeformis) en tegen rondwor-
men (spoelwormen, haakwormen en -
alleen Drontal* - zweepwormen).
Indicaties Drontar: ontwormen en
behandelen van worminfecties bij
honden. Drontal: ontwonnen en be-
handelen van worminfecties bij kat-
ten. Zie voor meer informatie de tekst
op de verpakking.

-ocr page 508-

Dierenarts mA/

Akzoiséénvande
grootste chemische
concerns ter wereld, met
de hoofdzetel in Arnhem,
met350 vestigingen in
SOIandenenruim
70.000mede werkers.
Werken bij Akzo bete-
kent een ioopbaan bijeen
technologisch hoogont-
wikkelde onderneming
met activiteiten in
chemie en chemische
vezels, verven en lakken
en produkten voor de
gezondheidszorg.

Intervet International bv - een dynamische, snel-
groeiende onderneming, onderdeel van de Pharma
divisie van Akzo - ontwikkelt, produceert en verkoopt
diergeneeskundige preparaten. De Intervet groep
heeft een twintigtal vestigingen over de gehele wereld
met in totaal 1100 medewerkers. De hoofdvestiging
in Boxmeer heeft 450 medewerkers, waarvan meer
dan 100 in R&D. De produkten worden wereldwijd
geëxporteerd.

Functie-inhoud

U zult leidinggeven aan het R&D service-lab,
bestaande uit een team van 6 medewerkers.
Uw belangrijkste taak in deze veelzijdige functie is het
(doen) verrichten van laboratorium-diagnostisch
onderzoek in het kader van klinische veldproeven,
epidemiologisch onderzoek en vaccinontwikkeiing
voornamelijk ten behoeve van de pluimvee-gezond-
heidszorg. Hierbij zal nauw worden samengewerkt
met de verschillende researchafdelingen binnen
Interx\'et International. Het onderhouden van goede
contacten met instituten en bedrijfsleven zowel in
binnen- en buitenland behoort tot de kenmerken van
de functie.

Functie-eisen:

Wij zoeken een dierenarts met een brede veterinaire
kennis en ervaring met laboratoriumwerkzaamheden,
bij voorkeur op microbiologisch terrein. U bezit goede
contactuele eigenschappen en beheerst het Engels in
woord en geschrift; beheersing van het Frans Is een
pré. Uw leeftijd: tot circa 35 jaar

AKZO

Belangstelling?

Voor inlichtingen kunt u telefonisch contact opnemen
met dr. D. Lütticken, telefoon 08855-87600 (privé
08855-73717).

Uw schriftelijke sollicitatie kunt u richten aan de afde-
ling Personeelszaken van Intervet International bv.
Postbus 31, 5850 AA Boxmeer.

-ocr page 509-

... dan duurt het nog ge-
ruime tijd voordat je weer
op de been bent en je
praktijk weer kan her-
vatten ..."

"...dekt een arbeidson-
geschiktheidsverzekering
dan ook de extra hoge
kosten van de eerste
periode..."

"...wat zeg je. MOVIR-
DTO... ?\'■

"...dus gewoon bij m\'n
verzekeringsadviseur, ik
bel hem gelijk....\'"

Arbeidsongeschiktheids-

m

fe-W

I MOVIR-DTO

verzekeringen, \'n zorg minderi

Postbus 2160. 3A50 CV Nieuwegein
Telefoon 03402-47420

to
Q

, 5

-ocr page 510-

W

N

Rapinovet

het 1. - M -3 klaar
anaestheticum voor kat en hond

Rapinovet, het nieuwe kort-
werkende intraveneuze
anaestheticum voor kat en
hond, is door zijn unieke
kwaliteiten een uitkomst
voor de drukbezette veteri-
naire prakti)k.

Snelle en rustige induc-

Enkele seconden na toediening is
het dier gereed voor de operatie.
Rapinovet kent geen excitatie-
verschijnselen.

M Optimale spierrelaxatie

Eén dosis geeft geduren-
de 5 minuten een optimale spier-
relaxatie en analgesie. Herha-
lingsinjecties met Rapinovet

zijn veelvuldig mogelijk. Cumu-
latie treedt daarbij niet op.

3 Snel herstel zonder hang-
over

Binnen 30-40 minuten na de
laatste injectie is het dier volledig
hersteld van de narcose.
Dankzij Rapinovet kan het weer
fris naar huis.

Ideaal voor kleine ingrepen
Rapinovet leent zich uitste-
kend voor kleine operatie-
ve ingrepen zoals, castra-
ties en sterilisaties, maar b.v.
ook voor het maken van
röntgenfoto\'s.

Rapinovet op video
Wilt u de voordelen die Ra-
pinovet u biedt eens beter
bekijken? Vraag dan de Rapino-
vet videodemonstratie aan. Stuur
de bon in een ongefrankeerde en-
velop naar Pitman-Moore Ne-
derland BV, Antwoordnummer
1830, 2000 WC Haarlem.

Ha. ii< ixMi geïnteresseerd in de mogelijitliê"!
den v.in Rapinovel en vraag daarom:
O de videodemonstratic " Rapinovet, tlie

anaestlietit: that means business."
O dc tiroeliure "Rapinovet, Teclinical
Notes".

Dhr./Mcvr.:

Rapinovet

het rappe anaestheticum zonder problemen.

Adres:.

Postcode:.

Plaats:.

I Telefoon:.

Pitman-Moore

Pitman-Moore Nederland B.V.,
Emrikweg 11, 2031 BT Haarlem.
Telefoon 023-319536.

-ocr page 511-

IMMUNOLOGIE VAN GASTRO-INTESTINALE HELMINTHINFECTIES II

Mechanismen van T-cel-gemedieerde
overgevoeligheid in muizen geïnfecteerd met
de intestinale helminth
Trichinella spiralis^

Mechanisms ofT-cell-mediated hypersensitivity reactions in the intestines
of mice infected with
Trichinella spiralis

H. K. Parmentier2.3, E. J. Ruitenberg2.4,r. A. de Weger^

en H. van Loveren

SAMENVATTING. Overgevoeligheidsreacties in de darm gedurende parasitaire helminthen-
infecties zijn T-cel-gemedieerde processen. Relatief weinig is bekend over de identiteit van T-
cellen verantwoordelijk voor en betrokken bij de initiatie en regulatie van de darmontsteking,
en de wijze waarop T-cellen deze vorm van immuunrespons reguleren. In dit artikel refereren
wij naar experimentele gegevens, die erop duiden dat bij de muis de darmontsteking ten gevolge
van een
Trichinella sp\'waWs-infectie op een analoge wijze gereguleerd wordt als vertraagd type
overgevoeligheidsreacties in de huid en cellulaire immuunresponsen tegen tumoren.

SUMMARY. Intestinal hypersensitivity reactions during parasitic helminth infections are T-
cell-dependent. Little is known about the characteristics of T-cells that initiate and regulate
intestinal inflammation or about how they do this.

In this paper data are presented that indicate that during Trichinella spiralis infections in
mice T-cells regulate intestinal inflammation in the same way that they regulate delayed-type
hypersensitivity reactions in the skin and cellular Immune responses against tumors.

INLEIDING

Nematoden-infecties zoals trichinellosis in de darm van zoogdieren worden
gekarakteriseerd door een ontstekingsinfiltraat (bestaande uit onder andere
darmmestcellen en eosinifiele granulocyten), hyperplasie van slijmbekercellen, en
een vermindering van de villus/crypt ratio in de darm. Deze reacties zijn het meest
opvallend om en nabij het moment van wormuitdrijving uit de darm. Zowel de
darmontsteking (19, 31), als de wormuitdrijving (1, 30) zijn T-cel afhankelijk. Bij
laboratorium-knaagdieren kunnen beide fenomenen adoptief getransfereerd
(overgedragen van een donor naar een recipiënt) worden via immune T-cellen.
De toenemende aantallen ontstekingscellen zouden aldus betrokken kunnen zijn
in de immunologisch gemedieerde wormuitdrijving door de afgifte van biologisch
actieve stoffen, die een ongunstig milieu voor de wormen creëren (16).

\' Voordracht gehouden tijdens de themadag Nationale Raad Landbouwkundig Onderzoek: \'Immu-
nologische aspecten van gastro-intestinale helminth infecties\'. Centraal Diergeneeskundig Instituut,
\' Lelystad, 12 oktober 1989.

2 Vakgroep Infectieziekten en Immunologie, Faculteit Diergeneeskunde, RU Utrecht.
\' Laboratorium voor Pathologie, Academisch Ziekenhuis Utrecht.

" Laboratorium voor Pathologie, Rijks Instituut voor de Volksgezondheid en Milieuhygiëne,
Bilthoven.

5 Centraal Laboratorium van de Bloedtransfusiedienst, Amsterdam.

Voor de eerste drie voordrachten IMMUNOLOGIE VAN GASTRO-INTESTINALE HEL-
MINTHINFECTIES I wordt verwezen naar de vorige aflevering van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde 1990; 115: 1042-50, 1051-7 en 1058-64.

-ocr page 512-

Bij muis en rat is de darmfase van nematoden-infecties geassocieerd met een
toegenomen localisatie van T-lymfoblasten in de darm, erop duidende dat de
immune cellen aangetrokken worden ter plaatse van een infectie (14, 28, 29). De
localisatie van T-cellen blijkt echter niet antigeen-specifiek, hetgeen suggereert dat
behalve antigene stimuli, locale omgevingsfactoren betrokken zijn bij de recru-
tering van immune cellen op de plaats van infectie (14, 29).
Waarschijnlijk door de ontoegankelijkheid van de darm, het relatieve ontbreken
van kennis met betrekking tot immunologische processen in de darm, en de
complexe antigene compositie van nematoden en hun ontwikkelingsstadia, is
weinig bekend van de mechanismen betrokken bij de translatie van antigene
stimuli in een T-cel afhankelijke overgevoeligheidsreactie in de darm gedurende
nematoden-infecties. De identiteit van wormantigenen, de verwerking van deze
antigenen door epitheliale cellen of antigeen presenterende cellen, de identiteit van
betrokken T-cel subsets, en de mechanismen via welke de laatste ontstekingscellen
recruteren naar en reguleren in de darm zijn grotendeels onbekend.
In dit artikel refereren we kort enkele experimenten die werden uitgevoerd om
mechanismen te identificeren, die betrokken zouden kunnen zijn bij de recrutering
van T-cellen en ontstekingscellen in de darm. Door toepassing van het
Trichinella
spiralis-xnitcut
model bij de muis werd de hypothese getoetst dat darmontsteking
gedurende nematoden-infecties geïnitieerd en gereguleerd wordt door mechanis-
men analoog aan de mechanismen die beschreven zijn voor de initiatie van T-cel
-afhankelijke locale cellulaire infiltraten die karakteristiek zijn voor vertraagd type
overgevoeligheids (VTO)-reacties, en andere cellulaire immuunresponsen bij de
muis (2, 13, 24).

VASCULAIRE PERMEABILITEIT BETROKKEN BIJ DARMOVERGEVOELIGHEID

Intestinale mastocytosis en eosinofilie tijdens een T. spiralis-mkc\\.\\t zijn, afhan-
kelijk van diersoort of ras vanaf 7 dagen na infectie waarneembaar (19, 31). De
restrictie van de ontsteking tot de darm gedurende de darmfase van de volwassen
wormen suggereert dat locale processen betrokken zijn bij de recrutering en
toenemende localisatie van T-cellen en ontstekingscellen ter plaatse van de infectie.

Aangezien eosinofiele granulocyten en de precursorcellen van de darmmestcel
afkomstig zijn uit het beenmerg, is de betrokkenheid van intestinale\' locale
vasculaire permeabiliteit bij de accumulatie van T-cellen en ontstekingscellen
aannemelijk.

Mucosale IgA B-cellen en T-cel immunoblasten migreren via de ductus thoracicus
en het bloed preferentieel naar de mucosae. Echter, hun selectieve migratie vanuit
het bloed blijkt niet antigeen-afhankelijk (7, 28). Selectieve interactie van mucosa-
geassocieerde lymfocyten met mucosaal endotheel zou een belangrijke rol kunnen
spelen bij hun distributie, en zou de unificatie van immuun-responsen in diverse
mucosae kunnen verklaren. In lymfoïd weefsel kunnen lymfocyten de bloedbaan
verlaten via de wand van de hoog endotheliale vaten (HEV). Deze vaten worden
gekenmerkt door hoge cylindrische cellen met specifieke determinanten. Zowel
in perifere als mucosae-geassocieerde lymfklieren zijn HEV aanwezig. Bovendien
worden vaten met de morfologie van HEV gevonden ter plaatse van chronische
ontsteking, en kunnen zij artificieel geïnduceerd worden in lymfklieren na directe
injectie van antigeen in de klieren (10). Hoewel HEV-specifieke determinanten
aanwezig zijn missen de kleine bloedvaten in de lamina propria van de darm van
muizen van waaruit de lymfocyten de bloedstroom verlaten de morfologisch
karakteristieken van HEV, noch is de morfologie van deze vaatjes veranderd
tijdens een darmontsteking (9).

-ocr page 513-

Afgifte van chemotactische factoren door T-cellen alleen zou niet voldoende
kunnen zijn voor de inductie van locale ontstekingsreacties. Bij de muis kunnen
lymfocyten het endotheel van postcapillaire venulen in de meeste weefsels continu
passeren, maar inductie van gaten tussen de endotheliale cellen door de activiteit
van vasco-actieve amines als serotonine zou noodzakelijk kunnen zijn om het
uittreden vanuit het bloed van T-cellen en ontstekingscellen (die normaliter de
weefsels niet binnentrekken) te bevorderen (5).

In verscheidene VTO-reacties in de muis wordt de influx van immune T-cellen
en ontstekingscellen ter plaatse van antigene stimuli bevorderd door locale
vasculaire permeabiliteit geïnitieerd door de afgifte van het vaso-actieve amine
serotonine van locaal aanwezige gesensitiseerde mestcellen. Dit proces kan worden
verhinderd via farmacologische procedures (2, 33). Wij behandelden muizen
geïnfecteerd met
T. spiralis met serotonine-antagonisten als methysergide of
ketanserine, continu of tijdelijk gedurende de infectieperiode (14 dagen). Muizen
behandeld met deze stoffen vertoonden een verminderd ontstekingsfiltraat ver-
geleken met niet behandelde geïnfecteerde dieren. Met name behandeling gedu-
rende de eerste drie dagen van de infectie, als infectieuze larven en ontwikkelen-
de volwassen wormen het darmepitheel penetreren was voldoende om dit effect
waar te nemen, hetgeen erop duidt dat een serotonine-afhankelijke toename van
de vasculaire permeabiliteit in de darm tijdens de vroege fase van de infectie de
ontsteking bevordert (20).

125-Iodo-desoxyuridine gelabelde T-spiralis immune lymfocyten adoptief ge-
transfereerd met methysergide, bleken in sterk verminderde mate te localiseren
in de darm vergeleken met cellen getransfereerd naar niet-behandelde geïnfec-
teerde recipiënten (23). Dit suggereert dat het effect waardoor methysergide de
darmonsteking inhibeert toegeschreven zou kunnen worden aan een verminderde
entree van T-cellen in de darm, resulterende in een verlaagde ontstekingsreactie.
Ook de waarneming dat zowel in
T. spiralis-geïnfectceTÓe darmen als bij
ontstekingsreacties in de huid localisatie van T-lymfoblasten correleert met een
toegenomen regionale bloedstroom (17, 18) duidt op het belang van vasculaire
permeabiliteit als een promotor voor ontsteking.

BETROKKENHEID VAN ANTIGEEN-SPECIFIEKE T-CELFACTOREN BIJ DARMONTSTE-
KING

De serotonine-afhankelijkheid van de darmontsteking tijdens een T. spiralis-
infectie in muizen suggereerde de betrokkenheid van zogenaamde antigeen-
specifieke T-cel factoren, zoals was gevonden in de serotonine-afhankelijke VTO-
reacties na contactsensibilisatie van de huid (2), of immunisatie van muizen met
tumorcellen van dezelfde muizestam (syngeen) of van andere muizestammen
(allogeen) (24). Vroeg na huidsensibilisatie met verbindingen als picrylchloride
(PCI) of oxazolone (OX) produceren Ly-1 positieve T-cellen antigeen-specifiek
bindende factoren, die analoog aan IgE, systemisch mestcellen sensitiseren voor
de afgifte van serotonine na challenge met het antigeen
in vivo (32) en in vitro
(15).

Binding van serotonine aan receptoren op endotheliale cellen induceert door het
samentrekken van deze cellen openingen tussen de endotheel cellen, zodat de
entree in het omliggende weefsel van klasse ll-gerestricteerde T-cellen bevorderd
wordt. Na contact met het antigeen op antigeen presenterende cellen recruteren
deze \'late\' T-cellen leukocyten ter plaatse, karakteristiek voor VTO (2).
Na toepassing van overeenkomstige methoden (antigeen affiniteits chromatografie
van supernatantia van lymfocytencultures), als die welke gebruikt worden om T-
cel factoren te verkrijgen, isoleerden we een
T. spiralis-antigecn bindende factor
(Tric-F) met een molecuulgewicht van ongeveer 15 en 45 kD uit cultures van dag

-ocr page 514-

4 T. spiralis-immune lymfocyten van verschillende muizestammen. Tric-F ver-
toonde overeenkomstige fysiologische, serologische en biologische eigenschappen
als bijvoorbeeld de PCl-specifieke T-celfactor PCl-F. Tric-F wordt geproduceerd
door dag 4 immune lymfocyten en is waarschijnlijk een T-cel produkt, dat wil
zeggen Tric-F wordt geproduceerd door Thy-H, Ly-1^, Ly-2 cellen, bepaald
via complement-afhankelijke cytotoxiciteits assays en magnetische bolletjesschei-
ding (21, 23). Zware ketens van immuunglobulines werden niet aangetroffen,
echter monoclonale en polyclonale antistoffen specifiek voor T-celfactoren (34)
bleken Tric-F te binden (21).

Tric-F bond zich aan mestcellen en prikkelde deze cellen tot afgifte van serotonine
in de aanwezigheid van
T. spiralis antigeen. In vivo werd de (antigeen-specifieke)
activiteit van Tric-F aangetoond via de inductie van de vroege 2-uurs component
van een bifase VTO-huidreactie in de oren van muizen gechallenged met
T. spiralis-
antigeen (21), en bleek Tric-F evenals PCl-F de darm van niet-geïnfecteerde muizen
te sensitiseren voor een toename in serumalbuminegehalte na orale challenge met
het overeenkomstige antigeen (23). Daartoe suggereren we dat vroeg na orale
infectie van muizen met
T. spiralis, antigeen-specifieke T-celfactoren worden
geproduceerd, die mestcellen of andere serotonine bevattende cellen aanzet tot
afgifte van serotonine na contact met wormantigenen, waardoor een locale
intestinale vasculaire permeabiliteit wordt geïnduceerd, die een bevorderende
factor vormt voor het ontwikkelen van de darmontsteking. Deze vasculaire
permeabiliteit bevordert het verblijf van lymfokine-producerende T-cellen in de
darm, die leukocyten vanuit het beenmerg recruteren.

De hypothese van een T-celcascade die de darmontsteking gedurende een T.
spiralis-inkcüe
reguleert veronderstelt een vroege activatie van Tric-F produce-
rende T-cellen. De produktie van Tric-F door immune cellen van dag 4, dat wil
zeggen het stadium dat ontwikkelende volwassen wormen het darmepitheel
penetreren, en de mogelijkheid om 2-uur oorzwellingsreacties op te wekken na
challenge met
T-spiralis-anügcen in muizen reeds 2 tot 4 dagen na infectie, en de
suppressieve activiteit van van methysergide gedurende de vroege infectiefase zijn
hiermee in overeenstemming (20).

De wijze waarop T. spiralis T-cellen activeert tot afgifte van produkten als Tric-
F is nog onduidelijk, evenals de structuur van Tric-F en het Tric-F-initiërende
antigeen. Recentelijk is de T-celfactor PCl-F geïsoleerd uit congenitaal thymusloze
(naakte) muizen (6). Daar naakte muizen beschikken over T-cellen van het
gamma/delta receptor isotype, die antigeen herkennen op een klasse 11-niet-
gerestricteerde wijze (8) en de T-celfactoren Tric-F en PCl-F antigeen binden op
een niet-klasse II gerestricteerde wijze, is het aantrekkelijk te speculeren, dat het
isotype van T-celfactoren, waartoe Tric-F zou kunnen behoren, afgescheiden
gamma/delta receptoren van de T-celmembraan representeert, geproduceerd door
een populatie van T-cellen, die speciaal gelocaliseerd en geactiveerd worden in de
darm (of de huid), weefsels waar gamma/delta T-cellen dominant aanwezig zijn
(8). Activatie van klasse I gerestricteerde gamma/delta T-cellen zou beter
aansluiten bij de vroege herkenning van antigenen afkomstig van helminthen die
immers klasse II antigenen missen. De toename van klasse II antigenen op
darmepitheelcellen en macrofagen gedurende de latere fase van een
T. spiralis-
infectie (3) zou suggereren dat de activiteit van de veronderstelde \'late\' lymfokine
producerende T-cellen, die de ontstekingscellen recruteren, echter wel klasse II
gerestricteerd is.

Het is mogelijk dat infectieuze T. spiralisAarven primair verantwoordelijk zijn voor
Tric-F produktie en de daarop volgende darmontsteking. Een gelyophiliseerd
extract van spierlarven, dat wil zeggen het stadium meest overeenkomstig met de
infectieuze larven, werd gebruikt voor de isolatie van Tric-F en de inductie van

-ocr page 515-

huidreacties (21). Dat Tric-F mogelijk de darm sensibiliseert tegen infectieuze
larven duidt op activatie van T-cellen zeer vroeg na infectie.
Voorlopige resultaten duiden erop dat Tric-F-achtige produkten geïsoleerd
kunnen worden via antigeen-affiniteits-chromatografie gebaseerd op de excretie/
secretie antigenen van de infectieuze larven.

ANTIGEEN-SPECIFIEKE T-CELFACTOREN ONDERDRUKKEN DARMONTSTEKING

Dieren geïnfecteerd met helminthen als T. spiralis (4, 35), of ook protozoaire
parasieten (11, 25) vertonen frequent een suppressie van verscheidene T-cel
afhankelijke immuunresponsen (bijv. VTO) op een antigeen-specifieke en -niet-
specifieke wijze (12, 35).

Antigeen-specifieke T-celfactoren van het PCl-F isotype, waartoe Tric-F zou
kunnen behoren, zijn betrokken in niet-antigeen-specifieke suppressie van cellu-
laire immuunresponsen tegen verschillende antigenen. Deze suppressie is geka-
rakteriseerd als zijnde non-idiotypisch en non-MHC-gerestricteerd, maar wel
isotypisch gerestricteerd (26, 27). T-celfactoren als PCl-F activeren Ly-2-|- T-cellen
tot de afgifte van suppressorfactoren, die T-cellen, die een factor produceren van
het overeenkomstige isotype, inactiveren, en daardoor de initiatie van cellulaire
immuunresponsen als VTO onderdrukken. Daartoe werd onderzocht of Tric-F
wellicht betrokken zou kunnen zijn in niet-antigeen-specifieke suppressie van
cellulaire immuniteit in
T-spiralis geïnfecteerde muizen. De T-celfactoren Tric-F
of PCl-F, toegediend 8 dagen voorafgaande aan orale infectie met
T-spiralis,
of een huidsensibilisatie met PCI 8 dagen voorafgaande aan infectie, (dat wil zeggen
de tijdsperiode noodzakelijk voor de activatie van de Ly-2 cellen), resulteerde
in niet-antigeen-specifieke suppressie van zowel darmontsteking als huid-VTO
(22). Deze resultaten werden herhaald via adoptieve transfer van de veronderstelde
suppressorcellen. Dus, Tric-F-achtige factoren, die geproduceerd worden tijdens
de vroege fase van infectie zouden darmontsteking kunnen initiëren, en gedurende
de latere fase van infectie een isotype-achtige suppressie, of feedback regulatie van
de initiërende mechanismen verantwoordelijk voor darmontsteking kunnen
induceren via activatie van niet-antigeen-specifieke suppressorcellen.

CONCLUSIE

Samengevat concluderen we dat darmovergevoeligheidsreacties tijdens een pri-
maire
T. spiralis-\\n{tcX\\t bij muizen, gekarakteriseerd door mastocytosis, eosino-
filia en goblet cel-hyperplasia in veel aspecten lijkt op VTO, met name de initiatie
en regulatie.

Intestinale ontsteking gedurende helmintheninfecties zouden in de vroege fase
geïnitieerd kunnen worden door antigeen-specifieke T-cellen die factoren afgeven.
Deze factoren bevorderen een serotonine-afhankelijke vasopermeabiliteit, die
noodzakelijk lijkt voor de intestinale localisatie van antigeen-specifieke en -niet-
specifieke MHC-gerestricteerde T-cellen, waarvan de eerste via de afgifte van
lymfokines (als 11-3, mestcellen, of 11-5, eosinofielen) leucocyten recruteren. De
vroege factor-producerende T-cellen zouden vervolgens onderworpen kunnen zijn
aan een isotype-achtige T-cel regulatie, die op een niet-antigeen-specifieke wijze
opereert als een feedback mechanisme van overgevoeligheid.

LITERATUUR

L Alizadeh H and Wakelin D. Mechanisms of rapid expulsion of Trichinella spiralis from mice. In:

Trichinellosis, Kim CH and Ruitenberg EJ (ed), Reedbooks, Surrey, England 1981; 81-4.
2. Askenase PW and Loveren H van. Delayed-type hypersensitivity; activation of mast cells by
antigen-specific T-cell factors initiates the cascade of cellular interactions. Immunol Today 1983;
4: 259-64.

-ocr page 516-

3. Barclay AN and Mason DW. Induction of la antigen in rat epidermal cells and gut epithelium
by immunological stimuli. J Exp Med 1982; 156: 1665-76.

4. Faubert GM. Depression of the plaque forming cells to sheep red blood cells by the newborn
larvae of
Trichinella spiralis. Immunology 1976; 30: 485-9.

5. Gershon RK, Askenase PW, and Gershon MD. Requirement for vasoactive amines in the
production of skin reactions of delayed-type hypersensitivity. J Exp Med 1976; 142: 732-47.

6. Herzog WR, Meade R, Pettinicchi A, Ptak W, and Askenase PW. Nude mice produce a T-cell
derived antigen-binding factor that mediates the early component of delayed-type hypersensitivity.
J. Immunol 1989; 142: 1803-12.

7. Husband AJ and Gowans JL. The origin and antigen-dependent distribution of IgA specific
antibody-containing cells in the intestine. J Immunol 1982; 128: 1355-9.

8. Janeway CA, Jones B, and Hayday A. Specificity and function of T-cells bearing gamma/delta
receptors. Immunol Today 1988; 9: 73-6.

9. Jeurissen SHM, Duijvenstein AM, Sontag Y, and Kraal G. Lymphocyte migration into the lamina
propria of the gut is mediated by specialised HEV-like blood vessels. Immunology 1987; 62: 273-
7.

10. Kraal G, Duijvenstein AM, and Hendriks HH. The endothelium of the high endothelial venule:
A specialised endothelium with unique proporties. Expl Cell Biol 1987; 55: 1-10.

11. Liew FY, Schmidt JA, Liu DS, Millot SM, Scott MT, Dhaliwal JS, and Croft SL. Suppressive
substance produced by T-cells from mice chronically infected with
Trypanosoma cruzi. J. Immunol
1988; 140: 969-73.

12. Ljungström J and Huldt G. Effect of experimental trichinosis on unrelated humoral and cell
mediated immunity. Acta Pathol Microbiol Scand Sect C 1977; 85: 131-41.

13. Los G, Moberts RMP, Weger RA de, Loveren H van. Sakkers J, and Otter W den. The abscence
of delayed-type hypersensitivity reactivity in a syngeneic murine tumor system. Immunology
1987; 62: 89-95.

14. Love RJ and Ogilvie BM. Nippostrongylus brasiliensis and Trichinella spiralis: localisation of
lymphoblasts in the small intestine of parasitised rats. Exp Parasitol 1977; 41: 124-32.

15. Meade R, Loveren H van, Parmentier HK, Iverson GM, and Askenase PW. The antigen-binding
factor PCl-F sensitizes mast cells for
in vitro release of serotonin: comparison with monoclonal
IgE. J Immunol 1988; 141; 2704-13.

16. Mitchell GF. Effector cells, molecules and mechanisms in host-protective immunity to parasites.
Immunology 1979; 38: 209-23.

17. Ottaway CA and Parott DMV. Regional blood flow and its relationship to lymphocyte and
lymphoblast traffic during a primary immune response. J Exp Med 1979; 150: 218-30.

18. Ottaway CA, Manson-Smith DF, Bruce RG, and Parott DMV. Regional blood flow and the
localization in the small intestine 11. The effect of a primary enteric infection with
Trichinella
spiralis.
Immunology 1980; 41: 963-71.

19. Parmentier HK, Ruitenberg EJ, and Elgersma A. Thymus dependence of the adoptive transfer
of intestinal mastocytopoiesis in
Trichinella spiralis infecled mice. Int Archs Allergy Appl Immunol
1982; 68: 260-7.

20. Parmentier HK, Vries C de. Ruitenberg EJ, and Loveren H van. Involvement of serotonin in
intestinal mastocytopoiesis and inflammation during a
Trichinella spiralis infection in mice. Int
Archs Allergy Appl Immunol 1987; 83: 31-8.

21. Parmentier HK, Dijkstra JW, Wissink A, Ruitenberg FJ, Askenase PW, and Loveren H van.
Isolation and partial characterization of a T-cell derived antigen binding factor from mice infected
with the intestinal helminth
Trichinella spiralis. Int Archs Allergy Appl Immunol 1989; 90: 237-
47.

22. Parmentier HK, Dijkstra JW, Wissink A, Ruitenberg EJ, Askenase PW, and Loveren H van.
Antigen-specific T-cell factors induce isotype-like suppression of mast cell and eosinophil-rich
T-cell dependent inflammation in the intestine of mice infected with
Trichinella spiralis. Int Archs
Allergy Appl Immunol 1989; 90: 144-54.

23. Parmentier HK, Garssen J, Vos JG, Askenase PW, and Loveren H van. Involvement of
vasopermeability induced by T-cell derived antigen binding factors and .serotonin-dependent
accumulation of lymphoblasts in the initiation of intestinal infiammation during a
Trichinella
spiralis
infection (In Preparation).

24. Pels E, Weger RA de, and Otter W den. Lymphocyte induced macrophage cytotoxicity: production
of specific macrophage arming factor by sensitized Lyt 1^, 2\' T-lymphocytes. Int Archs Allergy
Appl Immunol 1984; 74: 140-6.

25. Perrotto JL, Hang LM, Isselbacher KJ, and Warren KS. Systemic cellular hypersensitivity induced
by an intestinally absorbed antigen. J Exp Med 1974; 140: 296-9.

26. Ptak W, Beretta M. Ptak M, and Askenase PW. Isotype-like suppression of T-cell mediated
immunity
in vivo 1. Delayed-type hypersensitivity specificity of T-cell suppression induced by
antigen-binding T-cell factors that initiate contact sensitivity. J Immunol 1986; 136: 1554-63.

-ocr page 517-

27. Ptak W, Beretta M, Ptak M, and Askenase PW. Isotype-like suppression of T-cell mediated
immunity
in vivo II. Suppression of the early component of contact sensitivity by a Ly 2 T-cell
derived suppressor factor that binds to contact-sensitivity-initiating, antigen-specific, Ly 1 T-
cell derived factors that are of different antigenic specificities. J Immunol 1986; 136: 1564-70.

28. Rose ML, Parott DMW, and Bruce RG. Migration of lymphoblasts to the small intestine 1. Effect
of
Trichinella spiralis infection on the migration of mesenteric lymphoblasts and mesenteric T-
lymphoblasts in syngeneic mice. Immunology 1976; 31: 723-30.

Rose ML, Parott DMV, and Bruce RG. Migration of lymphoblasts to the small intestine 11.
Divergent migration of mesenteric and peripheral immunoblasts to sites of infiammation in the
mouse. Cell Immunol 1976; 27: 36-46.

Ruitenberg EJ and Steerenberg PA. Intestinal phase of Trichinella spiralis in congenitally athymic
(nude) mice. J Parasitol 1974; 60: 1056-7.

Ruitenberg EJ and Elgersma A. Abscence of intestinal mast cell response in congenitally athymic
mice during
Trichinella spiralis infection. Nature (Lond) 1976; 264: 250-60.
Van Loveren H, Krauter-Kops S, and Askenase PW. Different mechanisms of release of vasoactive
amines by mast cells occur in a T-cell dependent compared to IgE dependent cutaneous
hypersensitivity responses. Eur J Immunol 1984; 14: 40-7.

Van Loveren H, Otter W de, Meade R, Terheggen PMAB, and Askenase PW. A role for mast
cells and the vasoactive amin serotonin in T-cell dependent immunity to tumors. J Immunol 1985\'
134: 1292-9.

34. Van Loveren H, Ratzlafï RE, Kato K, Meade R, Fergusson FA, Iverson GM, Janeway CA, and
Askenase PW. Immune serum from mice contact sensitized with picrylchloride contains an
antigen-specific T-cell factor that transfers immediate cutaneous reactivity. Eur J Immunol 1986\'
16: 1203-8.

35. Vernes A, Floch F, Biguet J, and Taillier R. Trichinose expérimentale 1. Cinétique des phénomenes
d\'hypersensibilité retardée chez la souris CBA et Ie rat Wistar. Int J Parasitol 1975; 5: 67-70.

29.

30.

31.

32.

33.

\'Markante Ontwikkelingen - tot hier...
en nu verder\'

(Gebonden in harde band. 214 pagina\'s. 46 foto\'s.
15 schetstekeningen. 40 lijntekeningen, etc.)

De Nederlandse Zoötechnische Vereniging
(NZV) vierde op 22 november jl. met een sym-
posium in \'Dc Reehorst\' te Ede haar 60-jarig
bestaan.

Bij die gelegenheid werd een jubileumboek uitge-
geven, met als titel \'Markante Ontwikkelingen\' -
tot hier... en nu verder\'. Dit boek geeft een uniek
beeld van de toekomstige ontwikkelingen in de
Nederlandse veehouderij en bevat waardevolle
informatie voor dierenartsen.

Globale inhoud. Deel I: Geschiedenis van de
Nederlandse Zoötechnische Vereniging (H. de
Boer/R. Strikwerda) en de EAAP (H. de Boer).

Deel II: Markante Ontwikkelingen in de Veeteelt
(R. D. Politiek/W. Sybesma).

Deel III: 10 hoofdstukken van jonge auteurs die
op d^ uitdaging reageerden om een artikel over
hun onderzoek te schrijven. Deze serie bijdragen
over actuele onderzoeksonderwerpen geeft een
uniek beeld op toekomstige ontwikkelingen in de
veehouderij.

DNA en Fokkerij: 1. Transgene Landbouwhuis-
dieren; 2. DNA en besmettelijke dierziekten; 3.
Fokkerij en merkers; 4. Vleesveekernfokkerij.

Informatica: 5. Boeren met TACT; 6. Groepshuis-
vesting en voerstation; 7. Identificatie en Regi-
stratie.

Veevoeding: Modellenonderzoek; 9. Mineralen.

Maatschappelijke Ontwikkelingen: 10. Beroeps-
ethiek.

Het jubileumboek is voor niet-leden verkrijgbaar
voor de prijs van ƒ35,— -1- ƒ 12,50 verzend- en
behandelingskosten (handelsprijs ca. ƒ 75,—).
Het boek kan worden besteld bij: Uitgeverij
Eijsma B.V, Postbus 340, 9801 BC Leeuwarden.

-ocr page 518-

De nematode Haemonchus contortus:
antigeenkarakter en immuunrespons bij
konijnen en schapen^

The nematode Haemonchus contortus; characterisation of antigens and
immune responses in rabbits and sheep

W. M. L. Hendrikx2

SAMENVATTING. De schede en de cuticula van de derde larve (L3)-stadia en de cuticula,
spierlaag, spicuialcanalen en het epitheel en l<lierweefsel van de oesophagus van adulten van
H. contortus vertonen specifieke antigenen (Ag) in de indirecte immunofluorescentietest.
Parasitaire L3 stadia bezitten op hun oppervlak structuren met een afwijkende cuticula: de
patches. De morfologie van de cuticulastructuren en hun eventuele betekenis voor de produktie
van excretie/secretie-Ag vereist nadere studie.

Ruw somatisch oplosbaar L3 en adult worm-Ag bezit een complexe eiwitsamenstelling. De
gebieden van het ruw L3-Ag tussen 42-25 kD en 25-18 kD bevatten mogelijk parasiet-specifieke
Ag. Bij konijnen opgeroepen antistoffen tegen deze zones vertonen kruisreacties met de overige
gebieden van het ruwe Ag. Deze kruisreacties worden onder andere veroorzaakt door
antistoffen gericht tegen fosforylcholine. Hyperimmune schapen, naieve schapen ouder dan
een jaar en lammeren van 4-6 maanden oud ontvingen een of twee challenge-infecties.
Lymfocyten van schapen gehyperimmuniseerd tegen
H. contortus vertonen na een primaire
en secundaire challenge-infectie in een lymfocyten stimulatie-test (LST) een hogere stimulatie-
index (SI) dan lymfocyten van naieve schapen of lammeren. Lymfocyten van lammeren van
± 4 maanden oud vertoonden in de LST geen reactie. Vanaf de leeftijd van 6 maanden treedt
deze respons wel op. Een verband tussen de LST-resultaten en wormlast werd niet gevonden.
Binnen de groepen van een verschillende immuniteitsstatus bestond een groot verschil in
wormlast tussen de dieren.

SUMMARY. In the first part of the study, various tissues of L3 larvae and adult Haemonchus
contortus
were examined by indirect fluorescence to investigate their antigenicity. L3 larvae
were studied in immunoblots as well. The following tissues contained antigens: the sheath and
cuticle of L3 larvae: and the cuticle, muscles, epithelium and glandular tissue of the oesophagus
and sheath of the spicules of adult nematodes. On the cuticle of exsheathed L3 larvae, we
detected by light-microscope- slightly raised patches: places where the cuticle differs from the
surrounding cuticular morphology. We suggest that the patches are comparable to those found
on exsheathed 1.3 larvae of the horse. Whether the patches produce excretory or secretory
antigens or both is unknown, however. Somatic soluble extracts of L3 and adult worms were
found te be complex mixtures of proteins by polyacrylgelelectrophoresis. Results in immu-
noblots of L3 larvae suggested that the region between the 42 kDa protein and the 18 kDa
protein may contain antigens specific for
H. contortus. We injected rabbits with the 42-25
kDa fraction of the L3 larvae. The rabbit sera were probed in immunoblots with the total somatic
soluble L3 extract for the presence of antibodies. Antibodies reacted with antigens in the 42-25
kDa fraction, however, cross-reactions occurred with antigens in the L3 fractions that were
not injected into the rabbits. We found that antibodies against phosphorylcholine were induced

\' Voordracht gehouden tijdens de themadag Nationale Raad Landbouwkundig Onderzoek: \'Immu-
nologische aspecten van gastro-intestinale helminthinfecties\'. Centraal Diergeneeskundig Instituut
Lelystad, 12 oktober 1989.
^ Vakgroep Infectieziekten en Immunologie, afdeling Helminthologie en Entomologie, Faculteit der
Diergeneeskunde, Rijks Universiteit Utrecht, Yalelaan 1, Postbus 80.165, 3508 TD Utrecht,
Nederland.

-ocr page 519-

and suggest that these cause some of the cross-reactions. In the second part of the study sheep
were infected orally with
H. contortus and their lymphocyte responses towards L3 antigen
and mitogen were measured in a lymphocyte stimulation test. Lymphocyte re.sponses to L3
antigen are expressed in a stimulation index. Two groups of wormfree raised sheep were
inoculated (sheep older than I year and lambs that were 4 to 6 months old) as well as a group
of hvperimmunised sheep. Some sheep were inoculated only once: others were inoculated and
then challenged. Lymphocytes of sheep that were hyperimmunised replicated rapidly in the
test resulting in significantly higher stimulation indices than those recordedfor the lymphocytes
of all other sheep. After inoculation the enhanced response further increased. We explain these
lymphocyte responses as a result from the immunological memory induced during the
hyperimmunisation. Lymphocytes of sheep over I year ok! only respond in the test when sheep
are infected. In contrast, lymphocytes of 4 months old infected lambs did not respond at all
in the test, neither did lymphocytes of not infected lambs or sheep. Lymphocytes of infected
lambs of 6 months of age, however, responded to the L3 antigen in the test. This response
was somewhat retarded compared with that of the lymphocytes of older sheep. We suggest
that Texel lambs to an age of 4 months are not capable to develop an immune response to
1.3
H. contortus antigens as measured by the lymphocyte stimulation test. From 6 months
of age, however, they become responsive. It is emphasised that in this experiment the
lymphocyte responses did not correlate with the mean worm counts of the groups of sheep.
Within the groups worm counts varied considerably.

INLEIDING

De immuuninteractie tussen parasitaire nematoden en hun gastheer wordt
gekenmerkt door eigenschappen van beide partijen. De gastheer herkent de
parasiet als vreemd materiaal en vertoont na een hernieuwd contact een snellere
en verhoogde immuunrespons (T/B-cellen). Deze respons is in principe gericht
tegen de parasiet. Toch treden in de praktijk nematoden-infecties heel geregeld
op. Hieruit blijkt, dat de respons van de gastheer niet steeds effectief is om de
parasiet te verdrijven en het aanslaan van nieuwe infecties tc voorkomen. De
parasiet heeft zich in de loop van een lange evolutie aan de gastheer aangepast.
Een parasiet met het vermogen de respons van de gastheer ten eigen bate te
beïnvloeden of te ontlopen verhoogt zijn overlevingskansen.
Haemonchus contortus is een lebmaagnematode, die vooral bij het schaap en de
geit voorkomt. Het infectieuze derde larvestadium (L3) wordt omgeven door een
schede. De parasitaire L3 verlaat in de pens de schede. De L3 dringt vrij
oppervlakkig de mucosa van de lebmaag binnen en vervelt tot L4. De vervelling
naar L5 vindt plaats op het oppervlak van de mucosa. Twee tot drie weken na
infectie is de ontwikkeling voltooid en verschijnen eieren in de facccs. L5 en adulte
stadia voeden zich met bloed. De gastheer wordt na infectie geconfronteerd met
een zich veranderende parasiet. Elk ontwikkelingsstadium bezit naast overeen-
komstige ook specifieke antigene kenmerken. Men onderscheidt somatische- cn
cxcretie/sccrctic antigenen (ES Ag). Deze laatste bestaan uit produkten, die dc
parasiet aan dc omgeving afgeeft. Het zijn stofwisselingsprodukten en stoffen, die
tijdens vervellingen vrijkomen. Ook enzymen om weefsels te penetreren of
enzymen, die nodig zijn voor de voeding, vallen hieronder. Men kan zelfs denken
aan stoffen, die speciaal worden geproduceerd om het immuunapparaat van de
gastheer in een voor de parasiet gunstige zin te beïnvloeden. De aard van de ES
Ag maakt het duidelijk dat deze in nauw contact met de gastheer komen. Ook
de cuticula en de erop gelegen antigenen hebben dit intensieve contact met de
gastheer. Ze worden daarom wel onderscheiden van het overige meer dieper
gelegen somatisch antigeen, dat pas na desintegratie van de parasiet ter beschik-
king van het immuunapparaat van de gastheer komt.

Als klassiek voorbeeld voor het bestaan van een effectieve immuunrespons tegen
adulte stadia van
H. contortus geldt de self cure. Hiermee wordt bedoeld dat een
volwassen wormpopulatie wordt verdreven als reactie op een challenge-infectie

-ocr page 520-

met L3 stadia. Dit gaat gepaard met een plotselinge daling van het aantal eieren
in de faeces.

Het optreden van de \'self cure\' is afhankelijk van de immuunstatus van de gastheer
en van de challenge dosis. Mogelijk zijn antigenen vrijkomend bij de vervelling
van L3 naar L4 verantwoordelijk voor het initiëren van de reactie.
De immuunrespons kan ook gericht zijn tegen het L4 stadium. Bij schapen die
reeds infecties met de parasiet doorgemaakt hebben kan de ontwikkeling van de
parasiet in het vroege L4 stadium worden geremd.

De immuunrespons kan ook gericht zijn tegen de binnenkomende L3 stadia. Deze
\'immune exclusion\' is beschreven door Miller
et al. (5). Bij immune schapen was
een groot deel van de larven binnen 4-48 uur na toediening in de lebmaag niet
in staat in de mucosa door te dringen. Bij naieve dieren sloeg de infectie wel aan.

\'Immune exclusion\' resulteert in een snelle (24-48 uur) afdrijving (\'rapid expulsion\')
van de challenge dosis. Immune exclusion en rapid exclusion gaan gepaard met
veranderingen in en op de lebmaagmucosa, die wijzen op een locale overgevoe-
ligheidsreactie van het directe type. Men neemt aan, dat dit effectormechanisme
in gang wordt gezet door het vrijkomen van specifieke antigene prikkels van het
vroege parasitaire ontwikkelingsstadium.

Lammeren jonger dan ± 6 maanden zijn niet in staat tegen H. contortus een
effectieve immuunrespons te ontwikkelen. Men duidt dit verschijnsel aan met de
term \'unresponsiveness\'. De oorzaak van de unresponsiveness van lammeren is
onbekend.

Dit artikel probeert een bijdrage te leveren tot vergroting van kennis en inzicht
in de antigeen-samenstelling van verschillende ontwikkelingsstadia van
H. con-
tortus
en in enkele elementen van de immuunrespons, in het bijzonder die van
het schaap.

MATERIAAL EN METHODEN

De indirecte immunolluorescentie-test (IFT) werd toegepast op intacte L3 stadia en op
vriescoupes van L3 cn adulte stadia van
H. contortus.

Via bevriezing in vloeibare stikstof en/of mechanische verbrijzeling werden oplosbaar
somatische Ag van L3 respectievelijk L5 stadia gewonnen. Via gel-elektroforcse worden
de eiwitten naar grootte gescheiden. Door de eiwitten via elektroforese over te brengen
op een geschikte drager kunnen ze getest worden op hun antigene eigenschappen door ze
tc incuberen met geschikte antisera. Deze techniek wordt immunoblotting genoemd. Ag-
antistof reacties worden zichtbaar gemaakt via een peroxidase reactie: op de blot ontstaan
op die plaatsen gekleurde bandjes.

Door middel van een lymfocyten stimulatie-test (LST) werd de cellulaire respons van
schapen van een verschillende immuniteitsstatus in een pilot experiment gevolgd. De
proefopzet staat vermeld in tabel 1. De proefdieren werden onder wormvrije omstandig-
heden gehouden. Bij de aanvang van de proef waren de lammeren ± 4 maanden oud. De
hyperimmune schapen (HIS) waren een jaar voor de start van dit experiment gedurende
enkele maanden blootgesteld aan herhaalde orale infectie met
H. contortus. De geïmmu-
niseerde en de wormvrije schapen waren tenminste ruim een jaar oud bij de start van het
experiment.

In de LST zijn perifeer verzamelde lymfocyten in vitro geïncubeerd met L3 Ag. Voor het
antigeen gesensibiliseerde lymfocyten zullen in het reactiemengsel gaan prolifereren. Deze
reactiviteit wordt uitgedrukt in een stimulatie index (SI). De SI is een resultante van de
totale T-celfunctie (bijvoorbeeld T-help, T-suppressor etc.) en is derhalve niet persé een
indicatie voor protectie van de gastheer.

-ocr page 521-

Tabel 1. Proefopzet infectie naieve lammeren, naieve schapen en hyperimmune schapen (HIS)\' met
H. contortus en resultaten van wormtelling bij sectie.

Table I. Experimental design infection worm-free raised lambs and sheep and sheep hyperimmunised
(HIS)\' with
H. contortus and results of mean post-mortem worm counts.

week 0

week 10

week 10.5

week 14

oraal

ontworming

oraal

gemiddelde

32300 L3

anthelminthic

35000 L3

wormlast

oral infection

treatment

oral infection

mean worm counts

groep (n)

group

1 lam (3)

-1-

-1-

917

2 schaap (3)*

-1-

-f

-1-

1170

2 (HIS)(3)

-1-

-f

-1-

317

4 lam (3)

-

-1-

-1-

2583

5 schaap (3)

-

-1-

-1-

2933

6 HIS(2)

-

-1-

-1-

3650

\' HIS I jaar voor aanvang van dit experiment gehyperimmuniseerd met acht 2-wekelijl<se en

vervolgens dagelijkse doses van 10000 L3 van H. contortus gedurende 2 maanden.
\' HIS 1 year before start of experiment hyperimmunised with eight bi-weekly and subsequent daily

doses of 10000 L3 of H. contorlus during 2 months.
Groups 1 and 4: week 0 worm-free raised lambs 4 months of age.
Groups 2 and 5: week 0 worm-free raised sheep aged over 1 year.

* 1 dier stierf tijdens experiment/I animal died during the experiment.
RESULTATEN EN DISCUSSIE
I. Antigene componenten van H. contortus
13 stadium

Via indirecte immunofluorescentie kan worden aangetoond dat in serum van
schapen geïnfecteerd met
H. contortus antistoffen gericht tegen de cuticula
aanwezig zijn (fig. 1). De antistoffen zijn zowel gericht tegen de schede als tegen
de cuticula van de larve binnen de schede.
In vitro hebben de antistoffen geen effect
op de mobiliteit van de L3 stadia. Opvallend is een spoor van puntsgewijze
fluorescentie langs de laterale vleugels van de larven. Misschien komen daar ES
Ag vrij. Deze hypothese kan gesteld worden omdat bij L3 stadia van de verwante
strongyliden een vergelijkbare fluorescentie wordt gezien en scanning elektronen-
microscopische opnamen van deze larven langs de vleugels soms een rij van poriën
vertonen (4).

Lichtmicroscopische waarnemingen aan ontschede L3 stadia van H. contortus
laten op de cuticula plekjes zien, die een andere structuur bezitten dan de rest
van de cuticula. Het is waarschijnlijk dat deze plekken overeenkomen met de
patches (fig. 2), die via de licht- en elektronenmicroscoop bij L3 larven van
strongyliden van het paard werden gevonden (3). De functie van deze patches is
onbekend. Caudaal van de excretiepore lijkt steeds een patch aanwezig, ook bij
H. contortus. De ter plaatse gemodificeerde cuticula grenst aan onderliggend
weefsel dat rijk is aan neurosecretorische granula. De subcuticula is afwezig (6).
Deze gegevens suggereren een mogelijke functie van de patches bij de ES Ag
produktie.

Adulte stadia

Serum van met H. contortus geïnfecteerde schapen bevat antistoffen gericht tegen
de cuticula van intacte adulte stadia.

Rond de excretiepore, bij de anus en de geslachtsopening is in de indirecte IFT
geregeld een opvallende fluorescentie te zien, die de aanwezigheid van ES Ag ter

-ocr page 522-

if-\'

« -

Fig. I. Ontscliede L3 van Haemonchus contortus. Cuticula-fluorescentie na incubatie met een
immuunserum van het schaap in de indirecte immunofluorescentie-test. Let op de puntsgewijze
fluorescentie langs de laterale vleugel zichtbaar langs de donkere band midden op de larve.
Fig. I. Exsheathed L3 stage of
Haemonchus contortus. Fluorescent cuticle after incubation with
immune sheep serum in indirect immunoflurescence test. Note spotted fluorescence along lateral ala
runnmg m the middle of the larva. Spotted fluorescence may be indicative for local excretory/
secretory antigen production.

-ocr page 523-

plaatse doet vermoeden. In vriescoupes van volwassen wormen kan het antigeen
karakter van inwendige structuren van de parasiet via dezelfde techniek worden
aangetoond. Naast de cuticula vertonen de spierlaag, de wand van de oesophagus,
klierweefsel in de oesophagus en de bekleding van de spiculakanalen een specifieke
fluorescentie. Soms vertoont het darmepitheel ook fluorescentie. Het is onduide-
lijk of hier sprake is van een specifieke Ag-antilichaamreactie, omdat bijvoorbeeld
ook controle sera van naieve schapen een vergelijkbare reactie laten zien.
Interessant lijken vooral de antistoffen, die opgeroepen worden tegen het epitheel
van de oesophagus. Doordat
H. contortus zich voedt met bloed lijkt een antigeen-
antistoffenreactie ter plaatse
in vivo op te kunnen treden. Het is denkbaar dat dit
de voedingsactiviteit van de worm zou kunnen beïnvloeden. Voor de respons tegen
het klierweefsel in de oesophagus geldt een zelfde overweging. Mogelijk gaat het
hier om produkten, die
H. contortus via de buccale stilet uitscheidt. Wanneer
antistoffen de functie van deze produkten
in vivo zouden blokkeren, kan dit nadelig
zijn voor het voortbestaan van de parasiet.

2. Ruw oplosbaar antigeen van H. contortus

De gel-elektroforese van L3 en adulte worm Ag van H. contortus en van
vergelijkbare stadia van enkele verwante trichostrongyliden van het schaap,
vertoont na kleuring een zeer complex patroon van eiwitbandjes (fig. 3). Fig. 4
laat het incubatieresultaat zien van het serum van een tegen
H. contortus oraal
gehyperimmuniseerd schaap met Ag van verschillende helminthen. Antistoffen
opgeroepen tegen
H. contortus blijken met al deze verschillende schapenparasieten

SDS-PAGE TRICHOSTRONGYLIDS OF SHEEP

Haemonchus Ost. Trichostrong.
c pnt Qrt U.S- Cii£ sdilL colubrif.

M EF L3 L3 L3 L5 L5 L5 L3 L5
I "II l®*l I .1 I II II II II I

i

200.
too_

68_

42_

2 5_

Q

O

«t

15_

Fig. 3. Gelektroforese van ontschedingsvloeistof (EF) en ontschede (L3 ex) en infectieuze (L3)
en adulte (L5) stadia van
Haemonchus contortus en enkele aan Haemonchus verwante trichostrongy-
liden:
Ostertagia circumcincta (Ost. circ.), Trichostrongylus vitrinus en T. colubriformis (Trichostrong.
vitr. en colubrif.). M is eiwitmarker ter indicatie van het molecuulgewicht uitgedrukt in kilo Dalton
(mol. w. kD).

Fig. 3. SDS polyacryl gelelectrophoresis (SDS-PAGE) of exsheathment fluid (EF) and exsheathed
(L3 ex) and infective (L3) and adult (L5) stages of
Haemonchus contortus and the related species
Ostertagia circumcincta (Ost. circ.), Trichostrongylus vitrinus and T. colubriformis (Trichostrong. vitr.
and colubrif.). M is the protein marker indicating the molecular weight in kilo Dalton (mol.w. kD).

-ocr page 524-

IMMUNOBLOT OF ANTIGENS OF DIFFERENT HEMINTHS TESTED AGAINST
SERUM OF SHEEP IMMUNISED WITH HAEMONCHUS CONTORTUS

23456 7 89 10

25 kD-
18 kD-

15 kD.

1. Marker

2. L3 Strongyloides

3. Fasciola Hepaiica

4. L3 Exsh. Haemonchus

5. L3 Haemonchus

Fig. 4. Immunoblot van antigcnen van helminthen van het schaap geïncubeerd met serum van
schapen geïmmuniseerd tegen
Haemonchus contortus

Laan 1: eiwitmarker voor molecuulgewicht (kO) aanduiding; 2: L3 Strongyloides papillosus; 3: adult
Fasciola hepatica; 4-6 Haemonchus contortus, 4: ontschede L3, 5: infectieuze L3, 6: adult; 7: adult
Ostertagia circumcincia: 8: adult Trichostrongylus vitrinus: 9-10 7^ coluhriformis, 9: L3, 10: adults.
Fig. 4. Immunoblot of antigens of helminths of sheep incubated with serum of sheep immunised
against
Haemonchus contortus.

Lanes 1: protein marker mol. weight (kD); 2: L3 Strongyloides papillosus: 3: adult Fasciola hepatica.
4-6 Haemonchus contortus. 4: exsheathed 1.3, 5: infectious L3, 6: adults; 7: adults Ostertagia
circumcincta:
8: adults Trichostrongylus vitrinus: 9-10 Trichostrongylus coluhriformis, 9: L3, 10: adults.

te reageren. De verschillende wormsoorten bevatten dus ten dele overeenkomstige
antigenen. Minder verwante helminthen laten echter minder kruisreacties zien. Zo
laten bijvoorbeeld de trematode
Fasciola hepatica (laan 3) en de nematode
Strongyloides papillosus (laan 4) een kleiner aantal banden zien dan de overige
nematoden (lanen 7-10), die nauwer verwant zijn aan
H. contortus. Het grootste
aantal banden is te zien in de lanen 4-6 met het L3 en adult
H. contortus-\'AuUgeen.
In de gebieden tussen 42-25 kD en 25-18 kD zijn bij het H. contortus-a.nügttn
banden aan te wijzen, die elders afwezig of vrijwel afwezig zijn. Wanneer sera van
schapen geïnfecteerd met aan
H. contortus verwante trichostrongyliden geïncu-
beerd worden met het oplosbare L3 of L5 antigeen in een immunoblot blijven
de reacties in de zones tussen 42-25 kD en 25-18 kD uit of zijn maar zwak. Mogelijk
zijn in die zones antigenen aanwezig, die specifiek zijn voor
H. contortus.
Isolatie van dergelijke antigenen kan van betekenis zijn voor bijvoorbeeld de
ontwikkeling van een specifieke diagnostiek of voor fundamenteel onderzoek naar
de immuunrespons van het schaap tegen
H. contortus.

Getracht werd om grotere hoeveelheden van dit mogelijk specifiek antigeen te
verzamelen via het oproepen van antistoffen bij het konijn. Konijnen werden
intramusculair herhaald geïmmuniseerd met de L3 antigeen fracties uit de

1

100 kD-
68 kD-
42kD_

6. L5 Haemonchus

7. L5 Ostertagia

8. L5 T. Vitrinus

9. L3 T. Coluhriformis

10. L5 T. Coluhriformis

-ocr page 525-

vermoedelijk specifieke zones. De antistofresponsen van de verschillende konijnen
tegen de verschillende antigenen vertoonden in principe een zelfde verloop. Fig.
5 laat de ontwikkeling van de antistofrespons van twee konijnen geïmmuniseerd
met de 42-25 kD fractie van het L3 Ag zien. Op de blot is het totale L3 antigeen
aangebracht. In het preserum zijn geen antistoffen aantoonbaar. Naarmate de tijd
na immunisatie toeneemt ontstaan er steeds meer antistoffen, die kruisreacties
buiten het 42-25 kD gebied laten zien. Isolatie van specifieke zones van het L3
antigeen met behulp van bij konijnen opgeroepen antistoffen is door het optreden
van deze ongewenste kruisreacties niet mogelijk.

IMMUNOBLOT OF HAEMONCHUS CONTORTUS

L3

MW Kd

94
67

L3

!l

-1
■ ■

43 _

30 _

I

fr.1

« m

2 = 09/5 immune serum

3 = 18/5 Immune serum

4 = 31/5 Immune serum

5 = 13/6 Immune serum

..I

é

I

20,1 _

Immunisation with

fraction 1

18/4 - 9/5 - 3/6

14,4 _

2 3 4
rabbit A

1 2 3 4 5
rabbit B

SERA :

Fig. 5. Antistof respons van twee konijnen (A en B) intramusculair geïmmuniseerd met een
Haemonchus contorlus 42-25 kD L3 antigeen-fractic (fr. 1). De sera zijn geïncubeerd met totaal
oplosbaar L3 antigeen. l,egenda lanen 1-5 zie rechterzijde van de figuur.

Fig. 5. Antibody response of rabbits A and B intramusculary immunised with 42-25 kD L3 fraction
(fr. 1) of
Haemonchus contorlus. Sera are incubated with total soluble L3 antigen. Legenda lanes
1-5 see right side Figure.

Fosforylcholine bevattende eiwitten komen in een groot gebied van het L3
antigeen voor. Antistoffen gericht tegen fosforylcholine zijn verantwoordelijk voor
het ontstaan van de kruisreacties. Wanneer fosforylcholine bevattende antigenen
uit het L3 antigeen verwijderd worden blijft een deel van de kruisreacties nog
aanwezig. Dit wijst op de aanwezigheid van andere storende epitopen in de
verschillende L3 antigeencomponenten (2).

De eiwit- en antigeensamenstelling van L3 stadia blijkt complex. H. contortus heeft
gemeenschappelijke antigenen met andere helminthen en karakterisering en
isolatie van specifieke antigenen kan mogelijk beter worden bereikt via de techniek
van monoclonale antistoffen.

3. De cellulaire immuunrespons van het schaap

Het verloop van de SI staat schematisch vermeld in fig. 6. De stimulatie index
voor de beide HlS-groepen 3 en 6 ligt gedurende het gehele experiment duidelijk
boven het niveau bereikt door de overige groepen. Door de langdurige voorge-
schiedenis met
H. contortus valt dit te verklaren. De HlS-groep 6, die twee infecties

-ocr page 526-

d)
"O

/

6

post

12

-1 O

10

4

weeks

infection

Fig. 6. Lymfocyten stimulatie test (LST): Schematisch verloop stimulatie index van naieve lammeren,
naieve schapen en schapen gehyperimmuniseerd met
Haemonchus coniorius een jaar voor de aanvang
van de LST. De pijlen geven het tijdstip van orale primaire en secundaire infecties aan.

-Lammeren 1 of 2 infecties. / Lambs 1 or 2 infections..

--------Schapen 1 infectie. / Sheep 1 infection.

-----Schapen 2 infecties. / Sheep 2 infections.

............HlS-schapen 1 infectie. / HIS sheep 1 infection.

-o-o-o- HIS-schapen 2 infecties. / HIS sheep 2 infections.

Fig. 6. Lymphocyte stimulation test: Schematic time course results of lymphocyte stimulation index
of worm free raised lambs and sheep and sheep orally hyperimmunized with
Haemonchus coniorius
one year before the start of the experiment. The arrows indicate oral primary and secundary infections.

kreeg, vertoont 2-3 weken na de tweede challenge infectie een \'boostertype\' stijging
van de stimulatie index. Na primaire en secundaire infectie is bij oudere schapen
in groep 2 en 5 de stimulatie index verhoogd. In de challenge groep 2 volgt op
de stijging na primaire infectie een daling. Na herinfectie is er in deze groep geen
boostereffect. De lymfocyten van de lammeren van ± 4 maanden in groep 1
reageren ondanks een toegediende primaire infectie niet. Ze zijn
in vitro wel in
staat tot een respons wanneer de lammeren ± 6 maanden oud zijn. Ze blijken
van \'unresponsive\' naar \'responsive\' te zijn overgegaan.

Ten opzichte van de oudere schapen is de respons bij de lammeren iets vertraagd.
Deze vertraging van de lymfocyten-respons bij de lammeren heeft geen effect op
de gemiddelde wormlast (tabel 1), die bij de overeenkomstige lammer- en

-ocr page 527-

schapengroepen (respectievelijk groep 1 en 2, en groep 4 en 5), vrijwel gelijk is.
Het doorlopen van een primaire infectie leidt tot een vermindering van het
gemiddeld wormaantal (groep 1 en 2) van > 50% vergeleken met de naieve groepen
4 en 5, die alleen een primaire infectie kregen. Het valt vooralsnog moeilijk te
verklaren, dat lammeren van ± 4 maanden oud (groep 1) geen lymfocytenrespons
na primaire infectie vertonen, maar toch na challenge infectie een verminderd
wormaantal bezitten. In de HlS-groep 3, die aan beide infecties werd blootgesteld,
werden bij twee van de drie dieren enkele honderden wormen gevonden. De
bescherming is dus niet volledig bij alle dieren. Het hoge gemiddelde wormaantal
gevonden in de HlS-groep 6 wordt vooral veroorzaakt door een hoge wormlast
(> 6000) bij een van de twee dieren. Vermoedelijk is dit dier een \'non-responder\'.
In de groepen 1, 3, 4 en 6 bestaat een duidelijke variatie in wormlast tussen de
dieren. Dit wijst mogelijk op een individuele variatie in immuunrespons. Derge-
lijke variaties, die bij niet ingeteelde gastheerpopulaties geregeld worden gezien,
bemoeilijken het onderzoek naar de immuunrespons tegen helminthen.
Een verband tussen de hoogte en het verloop van de SI enerzijds en de gevonden
wormlast bij de verschillende groepen dieren met een verschillende immuniteits-
status anderzijds is afwezig.

Typering van de T-cel subsets, die in de LST prolifereren en identificatie van de
Ag-componenten verantwoordelijk voor deze proliferatie van mogelijk verschil-
lende T-cel subsets (1) zullen bijdragen aan de opheldering van de immuunrespons
van het schaap tegen
H. contortus.

DANKWOORD

De SEM-opname werd gemaakt door dr. C. J. A. H. V, van Vorstenbosch. Marian van
Leeuwen, ir. Annemarie de Laat en drs. W. E. Bernadina waren betrokken bij de
//ac\'OTonc/ïu.v-studies. Zij worden allen bedankt voor hun bijdrage.

LITERATUUR

1. Llaig DM, Windün R, Blackic W, Brown D, and .Smith WD. Parasite-specific T cell responses
of sheep following live infection with the gastric nematode
Haemonchu.s coniorius. Parasite
Immunology 1989; 11: 463-77.

2. Hendrikx WML, Bernadina WE, Derksen ACJ, Homan W, and Leeuwen MAW van. Antigen
analysis of crude extracts from infective larvae (L3) of
Haemonchus coniorius. Abstracts .loint
Spring Meeting 2()-22th March 1989 Southampton 162; 64.

3. Hendrikx WML, Bernadina WE, and Nil.sson PhR. Morphological structures of third stage larvae
of strongylids of the horse and preliminary results of an indirect immunolluorescence test with
infective and parasitic stages of strongylids. Abstracts .loint Meeting Brussels 1-3 April 1985; 42.

4. Hendrikx WML. Bernadina WE, and Teppema JS. Structural cuticular components of L3 stages
of Strongylidae of the horse and investigation of their aniigenetic function. Report Vth Int
Hcminthol Symp, Kosice 22-24 October 1986; 122.

5. Miller HRP, Jackson 1\', Newlands G, and Appleyard WT. Immune exclusion, a mechanism of
protection against the ovine nematode
Haemonchus coniorius. Res Vet Sc 1983; 35; 357-63.

6. Wharton DA and Sominervillc RL The structure of the excrct

-ocr page 528-

Is er een toekomst voor vaccins tegen
maag-darmwormen?i

Is there a future for vaccines against gastrointestinal helminths?

H. J. Bos en Th. Schetters^

SAMENVATTING. Vaccins tegen maag-darmwormen hebben een groot marktpotentieel,
maar zullen naar het zich laat aanzien een smal werkingsspectrum hebben. Daardoor is de
concurrentie-positie ten opzichte van de breedspectrum anthelmintica slecht en zal het nog
enige tijd duren voordat moleculaire (recomhinant-)vaccins op de markt verschijnen.
Belangrijke problemen zijn de inductie van beschermende darm mucosale immuniteit met sub-
unit vaccins en de genetische verschillen binnen gastheerpopulaties, die de effectiviteit van
vaccinatie in belangrijke mate bepalen. Vooralsnog lijken de kansen voor vaccins tegen weefsel-
en bloedparasieten. waaronder een aantal veterinair belangrijke protozoën, groter te zijn.

SUMMARY. Vaccines against gastro-intestinal helminths have a large market potential, but
they also generally have a narrow range of activity.

This is a major drawback in the competition with the hroadspectrum anthelmintics and there
is still a long way to go before molecular (recombinant) vaccines will appear on the market.
Major problems are the induction of protective gut-mucosal immunity with subunit vaccines
and the differences in genetic background within host populations, which largely determine
the efficacy of vaccination.

As yet the changes for vaccines against blood- and tissue parasites, comprising a number of
veterinary important protozoa, seem to be better.

INLEIDING

Vooral gedurende het eerste weideseizoen richten worminfecties bij landbouw-
huisdieren grote economische schade aan. Bestrijding van deze infecties omvat
hygiënische- cn beweidingsmaatregelen, alsook het behandelen van geïnfecteerde
dieren met anthelmintica. Door het beschikbaar komen van effectieve middelen
en systemen, die een gelijkmatige dosering over een heel weideseizoen garanderen,
wordt de infectiedruk aanzienlijk verlaagd.

Op deze manier kunnen goede resultaten geboekt worden, in de zin van
gewichtstoename van de dieren en melkgift door runderen. Uit studies blijkt echter
dat de problemen veroorzaakt door dergelijke worminfecties, worden verschoven
naar daaropvolgende seizoenen, waarschijnlijk doordat het verminderde contact
van de gastheer met de parasiet de ontwikkeling van immuniteit vertraagt. Als
gevolg dienen de dieren intensief gecontroleerd te worden op worminfecties cn
regelmatig behandeld te worden. In de praktijk blijkt echter dat ontwormen slechts
op 1 van de 5 Nederlandse melkveebedrijven loont, en dat de economische
verliezen vooral bij oudere dieren optreden (13). Het moge duidelijk zijn dat een
succesvolle vaccinatie tegen dergelijke worminfecties belangrijke voordelen biedt
boven het hanteren van beweidingssystemen en regelmatige toediening van
anthelmintica.

\' Voordracht gehouden tijdens de themadag Nationale Raad Landbouwkundig Onderzoek: \'Immu-
nologische aspecten van gastro-intestinale hclminthinfecties\', Centraal Diergeneeskundig Instituut,
Lelystad, 12 oktober 1989.
- Intervet International B.V., Postbus 31, 5830 AA Bo.xmeer.

-ocr page 529-

Vaccins tegen parasitaire infecties zijn nog schaars. Diverse factoren, zowel
economische als praktisch wetenschappelijke, bepalen mede of er nieuwe vaccins
beschikbaar zullen komen. Zij zullen hieronder worden toegelicht.

DE MARKTSITUATIE

De totale verkoop van parasiticiden voor veterinair gebruik bedroeg in 1986
wereldwijd meer dan 1,5 miljard dollar. Daarvan namen de anthelmintica bijna
de helft voor hun rekening (tabel 1). De markt groeit jaarlijks met 3 a 5% en is
daarmee een van de grootste op diergeneeskundig gebied (17). De potentiële markt
voor parasitaire vaccins kan rechtstreeks uit deze getallen worden afgeleid. Er
wordt echter weinig geïnvesteerd in de ontwikkeling van vaccins. Dat komt met
name omdat het marktpotentieel voor deze produkten zeer verschillend beoor-
deeld wordt. De belangrijkste parasitaire infecties die wereldwijd voorkomen zijn
geconcentreerd in de derde-wereldlanden (tabel 2). Het marktpotentieel is daar

Tabel I. Wereldwijde verkoop van parasiticiden Tabel 2. Veterinaire parasitosen met liet groot-
in 1986 ste marktpotentieel

(R K. Murray,
I989)(I 1)

(Vivash-Jones, I988)(I7)

endoparasiticiden

US$ 800 miljoen

ectoparasiticiden

437 miljoen

coccidiostatica

325 miljoen

coccidiose

trichostrongylose

anaplasmose

haemonchose

babesiose

heartworm

theileriose

trypanosomiase

teken (als vector)

gering. Parasitaire vaccins met een veel groter commercieel belang zijn bijv. vaccins
tegen coccidiose bij slachtkuikens, en daarin wordt tot dusver het meest geïnves-
teerd. Ook een vaccin tegen heartworm-infectie bij honden (die veel in de
Verenigde Staten voorkomt) is interessant, omdat de hondebezitters jaarlijks veel
geld besteden aan doorlopende chemoprofylaxe tegen heartworm. Vaccins tegen
trichostrongylose bij runderen en schapen vormen ook een grote markt, met name
omdat resistentie van de wormen tegen bestaande anthelmintica steeds vaker
optreedt.

TYPEN VACCINS

Er zijn diverse soorten vaccins mogelijk, gebaseerd op verschillende principes.
Ofschoon vaak meerdere typen geschikt zijn om de infectie te controleren, is vaak
toch een bepaald type te prefereren vanwege de produktiekosten die daaraan
verbonden zijn.

Levende vaccins

Hiermee worden bedoeld vaccins op basis van parasieten (bepaalde stadia) die
verminderd infectieus zijn voor de gastheer, en een solide immuniteit tegen de niet-
verzwakte parasiet induceren. Verzwakking kan worden bereikt door bestraling
van pathogene organismen (longworm-vaccin), door passage van de parasieten
in bepaalde gastheren (gesplenectomeerde runderen;
Babesia-waccm) of selectie
onder gedefinieerde omstandigheden
{in vitro kweek; Toxoplasma-vaccin).

Geïnactiveerde vaccins

Dit zijn vaccins die geen levende parasieten bevatten; zij vormen de grootste groep.
— Gedode parasieten (-stadia). Bijvoorbeeld, behandeling met formaline, of
herhaald invriezen en ontdooien. Dergelijke vaccins zijn voor diverse parasieten
beschreven (bijvoorbeeld
Plasmodium yoelii (verwekker van malaria bij muizen).

-ocr page 530-

— Sub-unit vaccins. Dit zijn vaccins op basis van een mengsel, of zuivere fractie
van parasitaire moleculen. Naar locatie van het antigcen in de parasiet kan men
deze vaccins als volgt onderverdelen:

Vaccins die moleculen bevatten die door de parasiet uit- of afgescheiden
worden (excretie- of secretieprodukten). Hierbij gaat het om stoffen die voor
de parasiet van vitaal belang zijn (bijv. spijsverteringsenzymen, stoffen die een
rol spelen bij het doordringen van gastheer-weefsels). Bijvoorbeeld het
Taenia
ov/5-vaccin.

Vaccins die moleculen bevatten die aan het oppervlak van de parasiet aanwezig
zijn. Een immuunresponse tegen dergelijke moleculen kan er voor zorgen dat
de parasiet door bijv. macrofagen gedood wordt. Ook interferentie van
specifieke antilichamen met de fysiologische activiteit van oppervlaktemole-
culen (bijvoorbeeld receptor-blokkade) kan de parasiet uiteindelijk doden.
Bijvoorbeeld stadium-specifieke antigenen van filariën, schistosomen en
trypanosomen.

Vaccins die moleculen bevatten die in de parasiet aanwezig zijn. Met name
moleculen van het maag-darmstelsel van de parasiet komen hiervoor in
aanmerking. Als gevolg van een natuurlijke infectie zal er geen immuunrespons
tegen deze moleculen opgeroepen worden, daar deze moleculen niet voor het
immuunsysteem van de gastheer zichtbaar zijn (zogenaamde \'concealed
antigens\'). Echter, door vaccinatie opgewekte antilichamen, kunnen tegelijk
met het opnemen van bloed het maag-darmkanaal van de parasiet bereiken
en daar interfereren met de fysiologie van de parasiet. Bijvoorbeeld contortin
van
Haemonchus contortus (9).

Vector-vaccins

Met recombinant-DNA technieken is het mogelijk een bepaald (micro-) organisme
(= vector) moleculen van parasitaire oorsprong te laten produceren. Wanneer een
dergelijk veranderd organisme gebruikt wordt om te vaccineren spreekt men van
een vector-vaccin. Het belangrijke voordeel van zo\'n vaccin is dat het (micro-)
organisme bepaalt waar in het lichaam van de gastheer het parasitaire eiwit
terechtkomt, wat van belang is voor het oproepen van de juiste immuunrespons.

Tussengastheer-vaccins

Indien de levenscyclus van parasieten een tussengastheer-fase kent, is bestrijding
van deze tussengastheer een geheel andere mogelijkheid om de infectie te
controleren. Met name tussengastheren die leven van bloed van dc vertebrate
gastheer, en via deze weg ook dc parasiet overbrengen, kunnen door vaccinatie
aangepakt worden. Bijvoorbeeld, succesvolle vaccinatie tegen de teek
Boophilus
microplus
(de overbrenger van Babesia spp. bij runderen) is mogelijk met behulp
van een sub-unit vaccin dat darmmoleculen (conccalcd antigen) van de teek bevat.

PROBLEMEN
Produktie

Voor al deze vaccins geldt dat de produktiekosten zo laag mogelijk gehouden
moeten worden. Het produceren van levende vaccins is arbeidsintensief, en het
produkt is maar beperkt houdbaar. Dit laatste argument geldt niet voor
geïnactiveerde vaccins op basis van afgedode organismen. Voor beide typen
vaccins geldt echter dat de kwaliteitscontrole moeilijk is, en dat vaak alleen door
experimentele vaccinatie de kwaliteit van het vaccin goed bepaald kan worden.
Bovendien is de octrooibescherming van dergelijke vaccins moeilijk.

-ocr page 531-

In het geval van sub-unit vaccins is octrooiering veel eenvoudiger. Ook geldt over
het algemeen dat de kwaliteitscontrole eenvoudiger wordt naarmate er minder
componenten in het vaccin zitten. De bezwaren van de arbeidsintensieve produktie
van de parasieten en de daaropvolgende opzuivering van de relevante fracties
blijven echter overwegen.
Moderne produktiemethoden.

Als er sprake is van één (of een beperkt aantal) antigene determinant(en), dan
is een zogenaamd anti-idiotype vaccin denkbaar.

Een anti-idiotype is een antilichaam (B) dat de antigeen-bindende structuur van
een ander antilichaam (A) herkent. In een aantal gevallen zal een anti-idiotype
antilichaam (B) dus dezelfde structuur (\'internal image\') hebben als het antigeen
dat door het antilichaam (A) herkend wordt. Met de huidige monoclonale
antilichaam-techniek zou voldoende anti-idiotype antilichaam aangemaakt kun-
nen worden, dat vervolgens als antigeen gebruikt kan worden in een sub-unit
vaccin. Een belangrijk voordeel van een dergelijk vaccin is dat het uitgaat van
een antigene structuur (zoals vastgelegd in antilichaam A) en niet vanuit een
bepaalde fysisch-chemische eigenschap van een parasitair molecuul, zoals in het
geval van recombinant-DNA vaccins (zie hieronder). Bijvoorbeeld immunisatie
tegen
Eimeria tenella (8).

Alleen wanneer de antigene determinant die betrokken is bij het oproepen van
een beschermende immuunrespons een polypeptide is, kan het maken van een
recombinant-DNA vaccin een mogelijkheid zijn. In zo\'n geval wordt het stuk
parasitair DNA dat codeert voor de betrokken aminozuurvolgorde ingebouwd
in een geschikt micro-organisme (bijvoorbeeld een bacterie). Door dit te kweken
kan voldoende materiaal voor vaccinbereiding verkregen worden (bijvoorbeeld
de r-DNA vaccins voor colibacillose). Zowel de uiteindelijke produktie, octrooi-
ering en kwaliteitscontrole zijn in de laatste twee gevallen verreweg het eenvou-
digst.

Spectrum

Een nadeel van de meeste vaccins is de beperkte kruisreactiviteit tegen verwante
soorten of stammen, dit in tegenstelling tot het over het algemeen brede
werkingsspectrum dat de anthelmintica of antibiotica hebben. In veel gevallen zal
een cocktail van parasitaire moleculen nodig zijn om een voldoende breed bereik
te verkrijgen.

Invloed van genetische achtergrond van de gastheer

Met name voor sub-unit vaccins die een zeer beperkt aantal antigene determinan-
ten bevatten, geldt dat de genetische achtergrond van de gastheer in grote male
de effectiviteit van vaccinatie meebepaalt.

Inductie van natuurlijke immuniteit

Vaccinatie is in feite een artificiële situatie. Een gastheer wordt gedwongen een
bepaalde immuunrespons tegen een bepaald antigeen te maken. Voor het
voortbestaan van op deze manier geïnduceerde immuniteit is het van belang dat
een challenge infectie met de \'wilde\' parasiet, deze immuniteit onderhoudt. In veel
gevallen (met name wanneer concealed antigens worden gebruikt in een sub-unit
vaccin) zal dat niet het geval zijn. Het vaccin moet dan dus toelaten dat er
additionele immuunreacties opgeroepen worden ten gevolge van de challenge-
infectie, zodat een natuurlijke immuniteit tot stand kan komen. Ook hier geldt
dat hoe beperkter het scala antigene determinanten in het vaccin is, hoe groter
deze problemen zijn. In het slechtste geval zal een jaarlijkse hervaccinatie
noodzakelijk zijn.

-ocr page 532-

Habitat en de immuunrespons

Het opsporen van parasitaire moleculen (of antigene determinanten) is één kant
van de ontwikkeling van een vaccin, het oproepen van de juiste immuunrespons
de andere. De habitat van de parasiet en de weg waarlangs de parasiet deze bereikt
heeft is van invloed op de ontwikkeling van een bepaald type immuunrespons.
Op grond van contact van de parasiet, met bloed (inductie van systemische
antistoffen), weefsels (genereren van antigeen-specifieke cytotoxische lymfocyten,
activeren van macrofagen), slijmvliezen (produktie van secretoir IgA) of de huid
(ontwikkeling van overgevoeligheidsreacties) zijn de mogelijkheden tot succesvolle
vaccinatie in te schatten (tabel 3). Het ontwikkelingsniveau van de immunologie

Tabel 3. Indeling parasiet (-stadia) en mogelijkheid tot vaccinatie.

Organisme
contact

aan te wenden
immuunrespons

vaccinatie
mogelijkheid

parasiet

bloed -

zuigend

systemische antilich.

-(-

Haemonchus

Teken

Fasciola

-

bewoner

systemische antilich.

-l-l-

cellulaire imm.

Trypanosoma

weefsel -

bewoner

cellulaire imm.

Trichinella

Theileria

opper-

slijmvliezen

excret. antilich.

/-

Ostertagia

vlakte

cellulaire imm.

huid

cellulaire imm.

/-

vlooien

als wetenschap bepaalt in belangrijke mate de haalbaarheid van vaccinaties, omdat
deze wetenschap de gereedschappen voor oproepen van gedefinieerde immuun-
responsen aandraagt. Immuunreactiviteit aan de slijmvliezen is zeer slecht bekend,
vandaar dat vaccinatie tegen pure maag-darmbewoners moeilijk is, in tegenstelling
tot de inductie van antilichamen in hel bloed. Op grond hiervan lijkt vaccinatie
tegen bloed-zuigende of bloed-bewonende parasieten beter haalbaar. Het is echter
een misvatting te denken dat dit in de natuurlijke situatie ook zou gelden.
Integendeel, natuurlijke immuniteit tegen pure darmbewoners als
Cooperia,
Nematodirus, Trichostrongylus
en ook Taenia (lintworm) is bekend en kan zich na
één weideseizoen ontwikkelen, in tegen.stelling tot immuniteit tegen de bloed-
zuigende
Haemonchus contortus en andere lebmaagbewoners, waarvan bepaalde
larvestadia zich in de mucosa ontwikkelen (1). Bij de laatste groep ontwikkelt de
immuniteit zich langzamer.

Potentiëring van de immuunrespons: adjuvantia

Naast de ontdekking van beschermende epitopen zal systematische studie nodig
zijn naar de potentiëring van, met name, de mucosale immuniteit. Levende vaccins
zijn tot dusver onovertroffen in dat opzicht. Daarom lijkt het gebruik van
recombinante micro-organismen (of misschien wel parasieten), die zich in de darm
vestigen, of darm-geassocieerde lymfoïde weefsels bereiken, goede kansen te
bieden. Te denken valt aan geattenueerde herpesvirussen (bijv. Aujeszky) en
darmbacteriën (deletie-mutanten van
Salmonella, Yersinia, Lactobacillus). Ook het
gebruik van recombinant-cholera-toxine-bèta, waaraan beschermende parasiet-
epitopen gekoppeld zijn is een goede mogelijkheid om een mucosale respons in
de darm op te roepen, In dit systeem wordt gebruik gemaakt van het feit dat de

-ocr page 533-

bèta sub-unit van het cholera-toxine hecht aan het darmslijmvlies. Op deze manier
is een goede antigeenpresentatie in de darm mogelijk. Ook het toevoegen van
bepaalde stoffen zoals avridine aan de antigeenpreparaten stimuleert het tot stand
komen van een mucosale immuunrespons.

Verwijdering van neveneffecten; epitoop-specifieke vaccins

Een beschermend antigeen kan verschillende antigene determinanten (epitopen)
bezitten, die tegengestelde effecten oproepen. Door middel van genetische
manipulatie kunnen B- en T-cel epitopen die ongewenste reacties, zoals immuun-
suppressie, antigene variatie of auto-immuniteit veroorzaken, worden vervangen
door neutrale sequenties, terwijl het gewenste epitoop intact blijft (fig. 1, ontleend
aan Roitt, 1989) (15).

_T-suppressor

epitope Conserved

i B cell epitope"

A ^^

(a)

immune

suppression"

7 WEAKLY
IMMUNOGENIC

T cell carrier. .
epitope

I

T cell help
ANTIBODY
1

e

5

DELAYED TYPE
HYPERSENSITIVITY

Parasite
antigen

Self-Ïpitope

AUTOIMMUNITY

Ja-

1

PARASITE
^ Powerful-,^ ESCAPE BY
B cell epitope ANTIGENIC
VARIATION

I. M. Roitt

(b)

Strong T cell
carrier epitope

t

Parasite

^^^_antigen

1"

Main B cell
epitope

r

Original
carrier
epitope

Neutral
structure

Neutral
structure

I. M. Roitt

Fig. I B- en T-cel epitopen op een parasiet-antigeen, die verschillende gevolgen voor de gastheer
hebben (a). Na genetische manipulatie, waarbij epitopen I en 3 vervangen zijn door niet-immunogene
sequenties en 4 door een sterke T-celdrager epitoop, ontstaat een antigeen waarbij het onveranderlijke
epitoop 2 sterker naar voren komt (b) (naar ROITT, 1989, met toestemming van de auteur).

-ocr page 534-

SUCCESVOLLE VACCINATIES TEGEN WORMINFECTIES
Vaccin tegen Dictyocaulus viviparus

Een goed voorbeeld van een levend vaccin is het vaccin tegen longworminfectie
bij kalveren. Sedert de ontdekking van Jarret
et al. (6) dat infectieuze larven die
zijn blootgesteld aan een bepaalde dosering röntgen- of gammastraling een goede
immuniteit tegen longworminfectie bij kalveren opwekken, zijn miljoenen dieren
met succes gevaccineerd. Als gevolg van de bestraling ontwikkelen de larven zich
niet tot volwassen wormen. Het oraal toedienen van de larven is van belang voor
de inductie van een goede klinische immuniteit. Klinische bescherming is
geassocieerd met duidelijke T-cel reactiviteit in de darm en in de long. Indien de
larven intraveneus worden toegediend vindt de stimulatie van deze reactiviteit in
de darm niet plaats, en wordt er voornamelijk antilichaam gemaakt, wat kan leiden
tot type III overgevoeligheid (en daarmee gepaard gaande schade) in de long. Het
mag duidelijk zijn dat vaccinatie met sub-unit vaccins, zoals extracten van larvale
stadia, niet succesvol kan zijn, omdat dergelijke vaccins geen mucosale respons
induceren (2).

Vaccin tegen Haemonchus contortus

Een voorbeeld van een sub-unit vaccin op basis van \'concealed\' antigeen is Hl 1,
een molecuul uit de darm van de worm dat op de microvilli voorkomt (20).
Intramusculaire vaccinatie van 4 maanden oude lammeren met het antigeen in
een water in olie emulsie, leidde tot antilichaam-vorming, en de dieren met de
hoogste antilichaamtiter waren beschermd tegen challenge-infectie, wat ook tot
uiting komt in de hematocriet-waarden (tabel 4). Deze bescherming is kennelijk

Tabel 4. Relatie tussen anti-Hll (Haemonchus comonus) titers, wormlast en hematocriet in een
vaecinatieproef met 5 lammeren.

lam

nr.

ELlSA-titer

wormlast

hematocriet*

1

19.109

100

2.15

2

10.240

322

1.85

3

2.560

5026

2.80

4

735

5428

3.85

5

3.380

7399

4.15

* Uitgedrukt als een gemiddeld rangnummer berekend over de gehele experimentele periode 1 =
hoogste hematocriet, 5 = laagste hematocriet.

specifiek voor HaemoncKu.\'i contortu.s, want dieren die tnct het Hl 1 geïmmuniseerd
waren bleken niet beschermd tegen infectie met
Ostertagia circumcincta. De
resultaten suggereren dat de antilichamen in het bloed van het schaap na opname
door
Haemonchus (een bloedzuigende nematode) interfereren met de fysiologie
van de parasiet.
Ostertagia neemt geen bloed op van de gastheer, dus van
kruisbescherming kan dan geen sprake zijn. Als gevolg hiervan is de commerciële
waarde van het vaccin aanzienlijk verminderd.

Vaccin tegen Taenia ovis-infectie

Een voorbeeld van een recombinant-DNA vaccin tegen een parasitaire infectie
is het vaccin tegen de lintworm
Taenia ovis. Nadat Rickard en Bell (14) volledige
bescherming hadden geïnduceerd door vaccinatie met gezuiverde excretie-secretie
antigenen van de oncospheren, is recent immuniteit geïnduceerd met een
recombinant E-S antigeen (gemaakt in
E. co//-bacteriën), toegediend met saponine
als adjuvant (7). Er wordt nu in Nieuw-Zeeland aan een commercieel produkt
gewerkt.

-ocr page 535-

VERDERE ONTWIKKELINGEN

Het onderzoek naar de beschermende antigenen van maag-darmwormen staat nog
in de kinderschoenen. In de meeste gevallen is met een ongezuiverd extract van
de parasiet gewerkt, en is bij knaagdieren gedeeltelijke bescherming verkregen na
immunisatie in Freunds Compleet Adjuvant; een adjuvant dat niet acceptabel is
in de praktijk vanwege de lokale reacties die het tot gevolg heeft. Ook met meer
zuivere antigenen kan bescherming geïnduceerd worden. Immunisatie van cavia\'s
met het tropomyosine van
Trichostrongylus colubriformis gaf 50% bescherming
tegen challenge-infectie (12), en bescherming tegen
Trichinella spiralis-initciie. bij
dc muis kon geïnduceerd worden door immunisatie met stichocyte antigenen met
een molecuulgewicht van 48 kD en 50-55 kD (16).

Wanneer het doeldier gebruikt wordt om potentiële beschermende antigenen uit
te testen, zijn de problemen zo mogelijk nog groter, omdat deze dieren genetisch
verschillend zijn (in tegenstelling tot de gebruikte laboratorium-knaagdieren).
Individuele verschillen zijn vaak zo groot (zie ook tabel 4), dat er gesproken kan
worden van \'responders\' en \'niet-responders\'. Gedeeltelijke bescherming tegen
Oesophagostomum radiatum-\'mkcüt bij kalveren kon geïnduceerd worden door
immunisatie met een hoog-moleculaire fractie van de worm (3) en met excretie-
secretie antigenen van de parasiet (5).

CONCLUSIE

De markt voor middelen tegen maag-darmworminfecties zal voorlopig beheerst
blijven door de anthelmintica, met name omdat deze in tegenstelling tot eventuele
vaccins een veel breder werkingsspectrum hebben. Daar waar de mogelijkheden
voor vaccins echter het grootst zijn (bijv. in sub-tropische gebieden waar resistentie
van
Haemonchus contortus zich het snelst ontwikkelt, zoals onlangs tegen
ivermectine in Brazilië (4)), is het marktpotentieel vaak juist gering. Voor wat
betreft andere veterinair belangrijke parasitaire ziekten lijkt de kans het grootst
voor moleculaire (recombinant-) vaccins tegen teken (en dus indirect tegen door
teken overgebracht infecties als Theileriosis, Babesiosis en Anaplasmosis) en
protozoën, met name
Babesia.

Voorts dient men zich te realiseren dat het economisch verlies door parasieten
veroorzaakt, het gevolg is van de pathologie die met de ziekte samenhangt, en
meestal niet direct het gevolg van de aanwezigheid van de parasiet. Immunisatie
tegen klinische verschijnselen lijkt dan ook een meer realistische benadering dan
immunisatie tegen de parasiet (vergelijk de werking van het longworm-vaccin).
Voor de ontwikkeling van succesvolle vaccins tegen maag-darmwormen is nog
veel basale kennis nodig, met name op het gebied van inductie van mucosale
immuniteit. Dit moge ook duidelijk zijn uit de bijdragen van de andere sprekers
van deze themadag.

LLLERATUUR

L Armour ,1. The influence of host immunity on the epidemiology of Trichostrongyle infections
in cattlc. Vet Parasitol 1989; .32: 5-19.

2. Bos HJ, Beekman J, and Tittes EV. Intravenous vaccination of calves against Dictyocauius
viviparus.
(Abstracts ICOPA VI, Brisbane-Aujust 1986). Editor: Howell MJ.

3. East IJ, Berrie DA, and Fitzgerald CJ. Oesophagostomum /-ar/ia/uw.\'succesful vaccination of calves
with high mol. weight antigens. Int J Parasitol 1989; 19: 271-4.

4. Echevarria FAM and Trindade GNP. Anthelmintic resistance by Haemonchus coniorius to
ivermectin in Brasil: a preliminary report. Vet Rec 1989; 124: 147-8.

5. Gasbarre LC and Douvres FW. Protection from parasite-induced weight loss by the vaccination
of calves with excretory-secretory products of larval
Oesophagostomum railialum. Vet Parasitol
1987;26:95-105.

-ocr page 536-

Jarrett WFH. Jennings FW, Mclntyre WIM, Mulligan W. and Urquhart GM. The natural history
of parasitic bronchitis with notes on prophylaxis and treatment. Vet Rec 1957; 69: 1329-40.
Johnson KS
el al. Vaccination against ovine cysticercosis using a defined recombinant antigen.
Nature 1989; 338: 585-7.

Bhogal BS, Nollstadt KH, Karkhanis YD, Schmatz DM, and Jacobson EB. Anti-idiotype
antibody with potential use as an
Eimeria lenella sporozoite antigen surrogate for vaccination
of chickens against coccidiosis. Infect and Immun 1988; 56: 1113-9.

Munn EA, Greenwood CA, and Coadwell WJ. Vaccination of young lambs by means of a protein
fraction extracted from adult
Haemonchus contortus. Parasitology 1987; 97: 385-97.
Munn EA, Smith TS, Graham M, and Greenwood CA. Vaccination of sheep against haemonchosis
with a parasitic gut membrane protein. Abstracts of Joint Spring Meeting BSP, Southampton,
20-22 March 1989.

Murray PK. Molecular vaccines against animal parasites. Vaccine 1989; 7: 291-300.
O\'Donnell IJ
el al. A novel host-protective antigen from Trichostrongylus colubriformis. Int J
Parasitol 1989; 19: 327-35.

Ploeger HW. Effect of nematode infections on productivity of young and adult cattle on
commercial dairy farms. Thesis, Wageningen, The Netherlands, 1989.

Rickard MD and Bell KJ. Successful vaccination of lambs against infection with Taenia ovis using
antigens produced during
in vitro culture of the larval stages. Res Vet Sci 1971; 12: 401-2.
Roitt IM. Basic concepts and new aspects of vaccine development. Parasitology 1989; 98: S7-
S12.

Silberstein DS and Despommier DD. Immunization with purified antigens protects mice from
lethal infection with
Trichinella spiralis. J Parasitol 1985; 71: 516-7.
Vivash-Jones Consulants Ltd., London, lAHP Seminar, 1988.

BERICHT

International Veterinary
Student\'s Association

Mee laten lopen van buitenlandse studenten
in de praktijk

De IVSA-commissie NL is de Nederlandse
afdeling van de International Veterinary
Students Association. Deze associatie heeft
onder andere tot doel de contacten tussen
veterinaire studenten over de hele wereld te
bevorderen.

In dit kader bemiddeld de Nederlandse
IVSA-commissie in uitwisselingen van Ne-
derlandse Diergeneeskunde studenten naar
het buitenland en van buitenlandse studen-
ten naar Nederland. Hiertoe zoeken wij
dierenartsen, of -praktijken die interesse
hebben om gedurende kortere of langere
tijd buitenlandse studenten te laten meelo-
pen in hun praktijk.

Indien u hier voor voelt, vragen wij u een
briefje met naam, adres en telefoonnum-
mer(s) en tijden waarop u daar bereikbaar
bent, te zenden aan: IVSA-commissie NL,
Yalelaan I, de Uithof, 3584 CL Utrecht.
Wij nemen dan verder contact met u op.
Opgave is geheel vrijblijvend, plaatsingen
geschieden in absoluut overleg.
Ook als u eerst wat meer informatie wilt
kunt u schrijven naar bovenstaand adres.
In de praktijk blijkt het vaak een hele leuke
ervaring te zijn!

-ocr page 537-

OVERIGE ARTIKELEN

De polymerase kettingreactiei

The polymerase chain reaction

P. F. Hilderink2, J. A. Wagenaar^, J. W. B. van der
Giessen^ en B. A. M. van der Zeijst^

SAMENVATTING. De polymerase Icettingreactie (PCR) is een technieic, waarmee in enlcele
uren lijd in een reageerbuis miljarden kopieën van een specifiek stuk DNA gemaakt kunnen
worden. Het principe van de methode en de eraan verbonden praktische aspecten worden
uiteengezet. In de diergeneeskunde worden op korte termijn twee toepassingsgebieden voorzien:
ij de diagnostiek van infectieziekten en ii) het opsporen van erfelijke ziekten of gewenste
erfelijke eigenschappen. De PCR kan op materiaal van zeer uiteenlopende oorsprong worden
toegepast, van mummies tot paraffinecoupes. Wel is het nodig remmers, die bijvoorbeeld
aanwezig zijn in serum, urine en faeces, goed te verwijderen.

SUMMARY. The polymerase chain reaction (PCR) is a technique that enables us to prepare
in a lest tube billions of copies of a specific piece of DNA. The principles and practical aspects
of the PCR are exposed. Within veterinary medicine the most important applications are
expected to be i) the diagnostics of infectious diseases and ii) the detection of genetic disorders
or desired genetic traits. The PCR can be carried out on a multitude of samples ranging from
mummies to paraffine-embedded tissue specimens. However, inhibitors present in e.g. serum,
urine and faeces have to be removed.

De biotechnologie is de laatste jaren sterk in opkomst en verovert, ook in de
diergeneeskunde, steeds meer terrein. Een voorbeeld hiervan is het gebruik van
monoclonale antilichamen voor de diagnostiek van infectieziekten (feline leuke-
mie, parvovirus-infecties) en hormoonbepaling (progesteron). Omdat deze mo-
noclonale antilichamen in gebruiksklare \'kits\' geleverd worden, kunnen ze ook
gemakkelijk in de dierenartsenpraktijk worden toegepast. Naast deze immuno-
logische technieken lijkt nu ook DNA-technologie voor praktische toepassing
beschikbaar te komen, met name de polymerase kettingreactie (polymerase chain
reaction, PCR). Met deze techniek, die voor het eerst in 1985 werd beschreven
(1), kunnen in enkele uren tijd in een reageerbuisje miljarden kopieën van een
specifiek stuk DNA gemaakt worden. De explosieve toename van de toepassings-
mogelijkheden van de PCR rechtvaardigt een nadere beschrijving van deze
techniek en het gebruik ervan binnen de diergeneeskunde.

HET PRINCIPE VAN DE PCR

Het DNA, de drager van de erfelijke informatie van elk organisme, is opgebouwd
uit twee complementaire nucleotidenketens, die rond elkaar gewonden zijn en de
zogenaamde dubbelhelix vormen. Een nucleotidenketen bestaat uit vier bouwste-
nen; adenosine, cytidine, guanosine en thymidine (A, C, G en T). De specifieke
volgorde van deze nucleotiden bepaalt de erfelijke informatie van ieder individu.

\' Gebaseerd op een referaat door de eerste auteur.
2 Student diergeneeskunde, Adelaarstraat 69 bis, 3514 CC Utrecht.

\' Vakgroep Infectieziekten & Immunologie, Faculteit Diergeneeskunde, Postbus 80.165, 3508 TD
Utrecht.

-ocr page 538-

DNA dubbelhelix

ulteensmelten dubbelstrengs DNA
en primers toevoegen

I

nucleotiden en enzym toevoegen

Fig. 1. Sciiematisclie weergave van de eerste
cyclus in de polymerase kettingreactie. Het dub-
belstrengs DNA-molecuul wordt uitgesmolten
zodat toegevoegde primers op de afzonderlijke
ketens kunnen binden. In aanweziglneid van nu-
cleotiden en enzym worden de primers verlengd,
zodat aan het einde van de eerste cyclus twee
dubbelstrengs moleculen gevormd zijn.

De dubbelhelix wordt bijeengehouden door bindingen van een G, op de ene streng,
met een C op de andere streng of een binding tussen een A en een T. Deze bindingen
tussen de complementaire nucleotiden G en C, of A en T kunnen verbroken
worden door het DNA te verhitten. Hierdoor ontstaan twee losse enkelstrengs
DNA-moleculen. Dit proces wordt denaturatie of uitsmelten genoemd. Het is
omkeerbaar; bij geleidelijke afkoeling kunnen de twee strengen weer renatureren
tot een dubbelstrengs DNA-molecuul.

De PCR begint met denaturatie van het DNA. Vervolgens wordt er aan het DNA
een overmaat van twee verschillende \'primers\' toegevoegd. Dit zijn DNA-
fragmenten van zo\'n 20 nucleotiden lang, die in het laboratorium gemakkelijk
gesynthetiseerd kunnen worden. Het ene fragment (rechts in fig. 1) komt overeen
met een stukje volgorde van de onderste streng en kan dus binden aan de bovenste
streng. Omgekeerd is de linker primer identiek aan een fragment van de bovenste
streng zodat deze primer kan binden aan de onderste streng. Na dit uitsmelten
van het DNA wordt het mengsel afgekoeld. Bij snel afkoelen zullen de twee ketens
nauwelijks renatureren; dergelijke lange DNA-ketens hebben enige tijd nodig om
hun oorspronkelijke dubbelstrengs structuur terug te vinden. Wel zullen de veel
kortere primers die in overmaat aanwezig zijn aan het DNA binden.
Nu worden de vier bouwstenen (A, C, G en T) van het DNA toegevoegd en een
enzym (het DNA-polymerase) dat met de primers als beginpunt een DNA -streng
kan maken. Hierbij bepaalt de volgorde van de matrijs, de DNA-streng waaraan
de primer gebonden is, welk nucleotide wordt ingebouwd; ook hier weer steeds
een C tegenover een G en een A tegenover een T. De nieuwgevormde ketens zullen
aan de matrijs gebonden blijven zodat er na deze reactie twee dubbelstrengs DNA-
moleculen zijn ontstaan.

De hierboven beschreven cyclus in een PCR-experiment wordt zo\'n 30 tot 40 keer
herhaald. De DNA-moleculen die tijdens de eerste cyclus worden gevormd hebben
een vast beginpunt (de primer) maar geen vast eindpunt.

Tijdens de tweede cyclus worden de nieuw gevormde ketens ook als matrijs
gebruikt. Zoals uit ftg. 2 blijkt, zal de hierop gevormde DNA-keten echter wel
een vast eindpunt hebben. Bij de nu volgende cycli neemt het aantal van deze
fragmenten met een vaste lengte exponentieel toe. Het resultaat is dat er na zo\'n
30 cycli meer dan een miljard kopieën van het oorspronkelijke DNA gemaakt zijn.
Het ontstane produkt kan op verschillende manieren worden aangetoond,
bijvoorbeeld door een deel van het reactiemengsel in een agarosegel te elektro-
foreren. Hierbij worden DNA-fragmenten op grootte gescheiden in een elektrisch
veld. Het geampliftceerde DNA-fragment kan door kleuring zichtbaar gemaakt

-ocr page 539-

DNA

cyclus 1

cyclus 2

cyclus 3

cyclus 4

Fig. 2. Schematische weergave van de eerste vier cycli van de polymerase kettingreactie. Er vindt
exponentiële venneerdering plaats van fragmenten met een vaste lengte.

worden. De lengte van het fragment kan bepaald worden door vergelijking met
een referentie-monster waarin DNA-fragmenten van bekende lengte aanwezig
zijn. Een voorbeeld hiervan is te zien in fig. 3. Het geamplificeerde DNA-fragment,
afkomstig uit het genoom van de bacterie
Leptospira interrogans, de veroorzaker
van leptospirose, had een lengte van 461 nucleotidenparen. Fig. 3 illustreert ook
de grote gevoeligheid van de PCR. Bij een afnemende hoeveelheid bacteriën in
het monster blijft een duidelijk geamplificeerd fragment zichtbaar tot circa 10
bacteriën per PCR.

-ocr page 540-

PRAKTISCHE ASPECTEN

Zoals al aangegeven is, bestaat het reactiemengsel van de PCR uit: losse
nucleotiden, twee verschillende primers, de benodigde zouten en buffer en het
DNA dat men wil onderzoeken. Daarnaast is hel enzym DNA-polymerase nodig.
Het zal duidelijk zijn dal aan dit DNA-polymerase de eis gesteld moet worden
dat het goed bestand is tegen hoge temperaturen. Voor het denatureren van het
DNA is namelijk een temperatuur van 94° C nodig. Hieraan is tegemoet gekomen
door het DNA-polymerase van de bacterie
Thermus aquaticus te gebruiken, die
afkomstig is uit een hete bron (70-75° C). Het polymerase van deze bacterie, het
Taq-polymerase, is goed bestand tegen deze hoge temperatuur.
Een standaard cyclus van de PCR ziel er als volgt uit: a) denaturalie gedurende
I minuut bij 94° C, b) binding van de primers bij 55° C (2 minuten), c) verlenging
bij 72° C ook 2 minuten. Voor het bereiken van de gewenste snelle temperatuur-
veranderingen bestaat commercieel verkrijgbare apparatuur, die volkomen auto-
matisch en programmeerbaar deze temperatuurwisselingen uitvoert. Wanneer de
juiste componenten gebruikt worden levert de PCR geen problemen op. Wel kan
de grote gevoeligheid er toe leiden dat verontreinigingen ook worden geampli-

-ocr page 541-

ficeerd. De produkten van de PCR-reactie moeten daarom nooit in dezelfde ruimte
gehanteerd worden als daar waar met het reactiemengsel voor een nieuwe PCR-
reactie wordt gewerkt. Fragmenten uit een vorige PCR kunnen de matrijs in de
nieuw ingezette reactie worden en vals-positieve resultaten veroorzaken.

TOEPASS1NGSMOGELI.IKHEDEN

De fundamentele wetenschappelijke toepassingsmogelijkheden zullen hier niet
verder worden besproken. Wel is het goed zich te realiseren dat het specifiek
amplificeren van een bepaald stuk van het DNA tot nu toe alleen mogelijk was
via de recombinant-DNA aanpak. Deze benadering is vrij gecompliceerd en
omgeven met vele veiligheidsmaatregelen, die moeten voorkomen dat bacteriën
die het gekloneerde DNA bevatten uit het laboratorium ontsnappen. Hierdoor
kan de recombinant-DNA techniek alleen in gespecialiseerde laboratoria worden
toegepast. De PCR heeft het DNA-onderzoek als het ware gedemocratiseerd.

Er zijn twee belangrijke toepassingsgebieden voor de PCR in de diergeneeskunde:
i) de diagnostiek van infectieziekten en ii) het opsporen van erfelijke ziekten, of
andere al dan niet gewenste erfelijke eigenschappen. Van beide een voorbeeld.

AANTONEN VAN INFECTIEUZE AGENTIA

De PCR lijkt vooral een oplossing te gaan bieden voor infectieziekten, die met
de huidige methoden moeilijk of pas na lange tijd te diagnostiseren zijn. Naast
de hierboven al genoemde leptospirose, is in dit opzicht bijvoorbeeld paratuber-
culose een bijzonder problematische aandoening. Bij beide ziektes is het snel
opsporen van dieren die de bacterie respectievelijk in urine en faeces uitscheiden
belangrijk om de verspreiding van de infectie tegen te gaan.

Een op de PCR gebaseerde test dient uiteraard specifiek te zijn, dat wil zeggen
alleen de pathogene bacteriën waarin men geïnteresseerd is dienen een positief
signaal te geven. De specificiteit wordt geheel bepaald door de primers. Om goede
primers te kunnen kiezen dient men te beschikken over de nucleotidenvolgorde
van een stuk DNA dat specifiek is voor de te onderscheiden kiemen. In principe
kan dit van elk deel van het genoom afkomstig zijn. Bijzonder waardevol echter
blijken de ribosomale genen te zijn. Elke cel bevat ribosomen. Het zijn celorga-
nellen die zorgen voor de eiwitsynthese. Ze bestaan uit eiwitten en ribonucleïne-
zuur (RNA). Elke cel heeft in het genoom een stuk DNA dal codeert voor het
ribosomale RNA. De nucleotidenvolgorde van de ribosomale genen is relatief
gemakkelijk te bepalen via een aantal experimentele trucs. De verkregen volgorde
van het ribosomale gen van een groot aantal bacteriën kunnen eenvoudig met
elkaar vergeleken worden. Uit deze vergelijking kunnen dan vervolgens primers
met de gewenste specificiteit worden afgeleid. Zo maakt fig. 4 duidelijk dat
Mycobacterium paratuberculosis met één set primers wel en met twee andere sets
niet te onderscheiden is van andere bacteriën.

Behalve voor bacteriën is deze benadering ook bruikbaar voor parasieten
(bijvoorbeeld toxoplasma). Het aantonen van virussen met de PCR is ook
mogelijk. Omdat virussen geen ribosomale genen hebben is men aangewezen op
een andere aanpak. Het aantal beschikbare nucleotidenvolgorden van virussen
neemt echter zo snel toe, dat verwacht kan worden dat ook hiervoor meer
specifieke PCR primers beschikbaar zullen komen. In de humane geneeskunde
wordt de PCR ai routinematig gebruikt voor het opsporen van HIV, bijv. bij
kinderen van seropositieve ouders.

-ocr page 542-

w

■a ^
|g

Cfl ü

M. ptbc M. phiei E. coli

1 2 3 1 2 3 1 2 3

KARAKTERISERING ERFEL1.IKE MARKERS

Vele gewenste en ongewenste erfelijke eigenschappen zijn inmiddels bekend van
landbouwhuisdieren en gezelschapsdieren. Een gericht fokprogramma vereist dat
van elk dier de erfelijke aanleg bekend is.

Hierbij kan de PCR een belangrijke rol spelen. Medrano en medewerkers
bestudeerden de genen voor de kappa-caseines van het rund (3). Hiervan komen
twee varianten voor: A en B, waarvan B een betere kwaliteit melk geeft voor de
kaasbereiding. Met behulp van de PCR kan een fragment uit de genen geampli-
ficeerd en gekarakteriseerd worden. Hierdoor is het mogelijk de aanleg van jongvee
te bepalen en zo een verder fokprogramma op te stellen. Deze benadering is op
veel andere kenmerken toepasbaar, maar dan moet wel eerst het verband tussen
de DNA-volgorde en de produktiekenmerken of erfelijke ziekte gelegd worden.

Dit gebied, de moleculaire genetica van dieren, is een onontgonnen terrein (4).

In de nabije toekomst kunnen echter testen verwacht worden voor de geslachts-
bepaling van embryo\'s, voor het opsporen van maligne hyperthermic (halothaan-
gevoeligheid) bij varkens (5,6) en voor de resistentie tegen bepaalde infectieziekten
(7, 8).

-ocr page 543-

rOFKOMSTPERSPECTIEVEN

Op dit moment wordt de PCR nog alleen op research-laboratoria uitgevoerd. Maar
de overdracht van ontwikkelde testen naar Gezondheidsdiensten wordt voorbe-
reid. Een aantal commerciële testen zijn al verkrijgbaar of in ontwikkeling. In
hoeverre deze testen ook binnen de dierenartsenpraktijk toepassing zullen vinden,
zal afhankelijk zijn van het gemak waarmee de testen uitgevoerd kunnen worden
en de reproduceerbaarheid ervan.

Een speciaal probleem blijft nog de opwerking van de monsters. Hoewel aan het
DNA geen hoge eisen wordt gesteld wat betreft de intactheid (de PCR is toegepast
op DNA afkomstig uit paraffinecoupes (9), mummies (10), zelfs onlangs op
fossielen (11)), is de reactie wel gevoelig voor remmers van het DNA-polymerase
die aanwezig zijn in serum, urine en faeces. Het isoleren van DNA uit dergelijke
monsters is altijd mogelijk maar is soms erg arbeidsintensief. Er wordt dan ook
op verschillende plaatsen gewerkt aan snelle en eenvoudige alternatieven voor deze
monsterop werking.

IJTERATUUR

1. Saiki RK, Scharf S, Faloona F, Muüis KB. Horn GT, Erlich HA, and Arnheim N. Enzymatic
amplification of ß-giobin genomic sequences and restriction site analysis for diagnosis of sickle
cell anemia. Science 1985; 230: 1350-4.

2. Erlich HA (editor). PCR technology. Stockton Press 1989, New York.

3. Medrano JF, Aguilar-Cordova E. Genotyping of bovine kappa-casein loci following DNA
sequence amplification. Biotechnology 1990; 8: 144-6.

4. O\'Brien SJ (editor). Genetic maps, locus maps of complex genomes; Book 4, Nonhuman
Vertebrates, 5th ed., Cold Spring Harbor Laboratory Press 1990, New York.

5. McCarthy TV, Healy JMS, Heffron JJA, Lehane M, Deufel T, Lehmann-Horn F, Farrall M,
and Johnson K. Localisation of the malignant hyperthermia susceptibility locus to human
chromosome 19q 12-13.2. Nature 1990; 343: 562-4.

6. Zorzato F, Fujii J, Otsu K, Philips M, Green NM, Lai FA, Meissner G, and MacLennan DH.
Molecular cloning of cDNA encoding human and rabbit forms of the CA2 release channel
(ryanodine receptor) of skeletal muscle sarcoplasmic reticulum. J Biol Chem 1990; 265: 2244-
56.

7. Van der Zijpp AJ. Genetische aspecten van ziekteresistentie bij landbouwhuisdieren. Tijdschr
Diergeneeskd 1987; 112: 927-33.

8. Blackwell JM et al. Forum in Immunology - The macrophage resistance gene Lsh/Ity/BcG. Res
Immunol 1989; 140: 767-828.

9. Shibata DK, Arnheim N, and Martin WJ. Detection of human papillomavirus in paraffin-
embedded tissue using the polymerase chain. J Exp Med 1988; 167: 225-30.

10. Pääbo S, Higuchi RG, and Wilson AC. Ancient DNA and the polymera.se chain reaction. The

emerging field of molecular archaeology. J Biol Chem 1989; 264: 9707-12.
I I. Golenberg EM, Giannasi DE, Clegg MT, Smilety CJ, Durbin M, Henderson D, and Zurawski
G. Chloroplast DNA sequence from a Miocene Magnolia species. Nature 1990; 344: 656-8.

Aanvaard op 27 augustus 1990.

-ocr page 544-

OP VERWIJZING

In deze rubriek, die in principe open
staat voor elke auteur die zich op
specialistisch niveau met de dierge-
neeskunde van landbouwhuisdieren
en/of gezelschapsdieren bezighoudt,
wordt een brug geslagen tussen de
eerste- en tweedelijns diergenees-
kunde.

Er is sprake van praktische relevantie
en de bijdragen geven inzicht in de
diagnostiek en behandeling van verwe-
zen patiënten uit diverse disciplines.
Theoretische aspecten of nieuwe ont-
wikkelingen in de diergeneeskunde
worden eveneens belicht.

Een geval van hitteshock bij
de hond

In juni 1989 werd de 6 jaar oude Dober-
mann reu Robin gedurende IV2 uur in een
gesloten auto achtergelaten. De buitentem-
peratuur was 25°C bij lichtbewolkt weer en
een relatieve luchtvochtigheid van 50%. Bij
terugkomst van de eigenaar vertoonde de
hond sterke hyperpneu, liet waterdunne,
bloedige ontlasting lopen en reageerde nau-
welijks op externe stimuli. Hierop is de hond
direct in de schaduw gelegd en met koud
water overgoten, waarna hij naar de dieren-
arts is vervoerd. Daar aangekomen leek het
dier zich wat meer bewust van zijn omge-
ving. De rectale temperatuur was toen
36,5°C. Na intraveneuse toediening van
dexamethason (1 mg/kg) is de hond verwe-
zen naar de Universiteitskliniek voor Gezel-
schapsdieren te Utrecht.
Bij aankomst op de kliniek werd een lig-
gende en in soporeuze toestand verkerende
hond gezien. De oren en extremiteiten voel-
den koud aan. De patiënt was in goede
voedingstoestand. Bij het lichamelijk onder-
zoek werd het volgende geconstateerd:
ademhalingsfrequentie 28/minuut; pols 104
slagen/minuut, zwak, regulair, equaal, sym-
metrisch en synchroon met de hartacties;
slijmvliezen bleekroze; een verlenging van
de capillaire hervullingstijd tot meer dan 2
sec.; bloedingen uit de gingiva op verschil-
lende plaatsen; rectale temperatuur 38,2°C
en dunne faeces zonder vers bloed aan de
thermometer; de huidturgor was goed. Uit
de anamnese bleek verder dat vóór het
ontstaan van het huidige probleem de hond,
die gebruikt werd als sporthond, normaal
actief was. Wel was de eigenaar al langer een
intermitterende diarree (vla-achtig zonder
bloed of slijm) met persdrang opgevallen.
De defaecatiefrequentie was niet verhoogd;
luide borborygmi of flatulentie had de eige-
naar niet opgemerkt.

Op grond van de nu bekende gegevens werd
de diagnose shock ten gevolge van hyper-
thermic waarschijnlijk. Er werd bloed afge-
nomen voor onderzoek en Robin werd in de
Intensive Care opgenomen. Uit de resulta-
ten van het bloedonderzoek (tabel 1) werden
de volgende conclusies getrokken;

— beschadiging van bloedcellen (microsco-
pisch aspect bloeduitstrijkje);

— hemoconcentratie (hematocrietwaarde,
totaal serum-eiwit, ureum, kreatinine en
natrium in plasma verhoogd);

— diffuse intravasale stolling (DIS) (throm-
bocytopenic, verlengde protrombinetijd
(PT) en veriengde geactiveerde partiële
tromboplastinetijd (cefalinetijd), verlaagd
fibrinogeen en verhoogde concentratie fibri-
nemonomeren (FM) in het plasma);

— metabole acidose;

— hypokaliëmie.

De hond werd via een jugulaircatheter ge-
rehydreerd met Ringer\'s lactaat oplossing
(100 ml/kg/24 uur). Aan de eerste 500 ml
vloeistof werden 80 ml NaHCOj 4,2% en 20
ml KCI 2 meq/ml toegevoegd ter correctie
van de acidose en de hypokaliëmie. Ter
bestrijding van de DIS werd subcutaan
heparine (3 d.d. 75 I E/kg) toegediend en ter
bestrijding van de diarree werd per os
salazosulfapyridine (4 d.d. 1000 mg) en
domperidon (4 d.d. 10 mg) gegeven. De
algehele toestand, centraal veneuze druk
(CVD), ademhaling, pols, rectale tempera-
tuur en urineproduktie van de hond werden
elke 2 uur gecontroleerd. Een voortdurende
wat lage CVD was daarbij de meest opval-
lende bevinding. De acidose verdween drie
dagen na opname. Robin ontwikkelde te
zelfder tijd een gegeneraliseerde icterus en
oedeem aan voorborst, praeputium en ex-
tremiteiten. Een electrocardiogram bracht
geen afwijkingen aan het licht. Op de rönt-
genopname van de thorax werden, behalve
een enigszins hypovolemisch longbeeld,
geen abnormaliteiten waargenomen. De
nierfunctie leek niet gestoord (het plasma
ureum was slechts gering verhoogd; de
alkalische fosfatase/kreatinine ratio en de
7-glutamyl transferase/kreatinine ratio in

-ocr page 545-

Tabel 1. Laboratoriumgegevens van de patiënt Robin.

Dgl

Dg3

Dg4

Dg5

Dg6

Dg7

DglO

Dg35

Referentiew.

Eenheid

Haemaiocrict

0,66

0,36

0,35

0,4<M)57

1/1

Leucocyten

9,5

38,2

5,9-13,8

giga/1

Thrombocyien

0

14

350

150-400

giga/1

ReliculocytcD

6,3

0,0-2,0

%

von WiJlebrand factor

100

50-160"

%

Protrombineiijd

12

8,5-10,5"

sec

CefaUnetijd

18

13-17"

sec

Fibrinogeen

1,6

2,0-5,0

g/1

Fibrine splil producten

neg.

< 10

Hg/ml

Fibrinemononaeren

pos.

neg.

negatief

TotaaJ serum eiwit

81

50

59

57

62

53-70

g/1

Albumine

35

24

18

28

32

25-34

g/1

Ureum

16

12

12

6,7

8,8

3,0-6,5

mM

Kreatinine

166

"

67

84

< 92"

MM

Natrium

LSI

138

140

133

128

130

138

149

141-149

mM

Kalium

2,9

3,5

2,1

2,0

2,5

3,6

3,6

4,0

3,6-5,0

mM

Chloride

99

79

80

108-115

mM

Osmolaliteit

284

276

295-320

mOsra/kg

Alkalische fosfaiase

743

93

25-117

E/I

Alanine aminotransferase

961

24

23-90

E/1

Galzuren

307

350

8

0-8

MM

Urine:

Soortelijk gewicht

1.014

1.017

1.028

1.016-1.040

g/ml

Totaal eiwit

2,85

0,72

0-0,56

g/1

Opmerkineen

1

2

3

4

#1: polybrene aggregaliemelliode

#2: conlrole ± 15% van simultaan uitgevoerde PT cn cefalinctijd bij een gezonde hond
#3: maximum waarde = 60 (1,2 x lichaamsgewicht)
#4; plasma te icterisch voor krcatinine bepaling

Opm.1: in blceduitsrijkje veel beschadigde erythrocyten en leucocyten, enJtele pathologische lymphocylen en veel normoblasten
en/of gedegenereerde ccUen

pH 7,280 (ref. 7Jll-7,392), Base Exccss ■ 8,8 (ref. O- -5 mM), HCOj\' 16,0 (ref. 17-24 mM), PCO, 4,5 (ref. 4,32-6,52 kPa), POj
16,7 (ref. 10.2-14,1 kPa)

Opm.2: in urinesediment veel tïeschadigde erythrocyten en korrelcylinders
pH 7,362, BE -f0,8, HCO;26,l, PCO, 6,1, PO, 14.0

0pm3: in urine AF/kreatininc ratio 1,6 (ref.< 10); -/GT/kreatinine ratio 1,8 (ref.< 8)
Opm.4:
in bloeduitstrijkje meerdere normoblasten en Polychromasie.

de urine waren normaal). Ter bestrijding
van een eventuele gegeneraliseerde vaat-
wandbeschadiging door het fysisch trauma,
welke mogelijk de oorzaak vormde van het
uittreden van albumine en electrolyten uit
de bloedvaten, werd éénmaal daags intrave-
neus dexamethason (10 mg) toegediend. Vijf
dagen na opname leek de hond actiever en
dronk voor het eerst spontaan. In verband
met het dalende albuminegehalte (tabel 1)
werd intraveneus 500 ml donor plasma
toegediend. Ondanks dagelijkse substituties
van electrolyten bleven de natrium-, ka-
lium- en chloride-concentraties in het plas-
ma alsmede de plasma-osmolaliteit te laag.
Zes dagen na opname is begonnen met orale
voeding (Nutrison®\' en electrolytenmix).
De oedemen namen af en Robin werd steeds
actiever. Negen dagen na opname was de
algehele toestand zodanig verbeterd dat
werd besloten Robin uit de kliniek te ont-
slaan, ondanks het feit dat de hond sterk
vermagerd en nog steeds icterisch was en er
twee fistels waren ontstaan op oedeemplaat-

\' Nutrison®, Nutricia n.v., Zoetermeer.

sen. Afwijkende bevindingen bij het laatste
laboratoriumonderzoek waren leucocytose,
regeneratieve anemie en sterke verhoging
van galzuren en AF in het plasma (tabel 1).
Bij controle, een maand na ontslag, was de
hond levendig en waren de huidlaesies ge-
sloten. Er was nog een lichte Icterus aanwe-
zig. De voorheen afwijkende laboratorium-
waarden waren alle genormaliseerd. Bij
telefonische navraag in september 1990 ver-
keerde Robin in prima conditie. De hond
vertoonde echter nog steeds periodiek diar-
ree.

DISCUSSIE

Over het vóórkomen en de pathofysiologie
van hitteshock bij gezelschapsdieren bestaat
weinig literatuur (1, 2, 5, 8, 13). Oververhit-
ting treedt meestal op door verblijf van een
dier in een volledig gesloten auto bij warm
en vochtig weer. Ruim 70% van de warm-
teafgifte verloopt bij de hond via geleiding
en straling van het lichaamsoppervlak naar
de omgeving. Een veel kleiner deel verloopt
via verdamping van vocht (hijgen).

-ocr page 546-

Het nuttig effect van hijgen neemt af bij een
hoge relatieve luchtvochtigheid. De combi-
natie van een hoge omgevingstemperatuur
met geringe ventilatie, zoals in een auto met
gesloten ramen en minimale luchtverver-
sing, is voor honden dan ook zeer riskant.

Het risico van hitteshock ten gevolge van te
grote lichamelijke arbeid in warm weer is
veel kleiner (1,2). De afloop van hitteshock
is meestal fataal, doch na snel adequaat
ingrijpen kan volledig herstel optreden.
Bij de mens gaat hitteshock gepaard met de
volgende afwijkingen: haemoconcentratie,
hypokaliëmie, haemolyse, DIS, acuut nier-
falen, levernecrose en hersenbeschadiging
(4, 9). Dit beeld komt in grote lijnen overeen
met de waarnemingen bij de hier beschreven
hond.

De verhoogde lichaamstemperatuur ver-
oorzaakt fysische beschadiging van diverse
cellen, waaronder endotheel, leucocyten,
erythrocyten en waarschijnlijk ook throm-
bocyten. De erythrocyten zijn extra gevoelig
voor beschadiging door de respiratoire al-
kalose. Een massale intravasculaire haemo-
lyse is het gevolg (1, 13). De beschadiging
van erythrocyten en allerlei andere cellen
maakt veel thromboplastisch materiaal vrij
dat in de circulatie komt. Dit activeert de
stollingscascade en tevens het fibrinolyti-
sche systeem, met DIS als gevolg. De plaat-
jesactivatie en de activatie van het kalli-
kreïne-kinine systeem leiden tot verhoging
van de vasculaire permeabiliteit (6).
Daar bij onze patiënt geen aanwijzingen
waren voor hart- of nierfunctiestoornissen
werd de hypokaliëmie, hyponatriëmie, hypo-
albuminemie en hypoösmolaliteit van het
plasma toegeschreven aan een mogelijk ge-
generaliseerde verandering van de vaat-
wand. Oedeem kan ook bij de mens als
complicatie van shock optreden (12).
Acuut nierfalen met oligurie/anurie is een
frequent waargenomen complicatie van hit-
teshock bij mens (7) en hond (5). Bij de hier
beschreven patiënt zijn daar geen aanwijzin-
gen voor gevonden: tijdens het ziektever-
loop was de urineproduktie normaal, waren
de ureumwaarden nauwelijks verhoogd (het
plasma-kreatinine was niet te bepalen van-
wege de ernstige icterus) en er bestond geen
hyperkaliëmie. Bovendien waren de AF/
kreatinine ratio en yGT/kreatinine ratio in
de urine normaal. Verhoging van deze ra-
tios is een gevoelige indicator voor de
aanwezigheid van laesies in de proximale
niertubuli (Heiene R. Niet gepubliceerde
waarneming).

Bij onze patiënt werden een sterke icterus en
verhoging van de concentraties AF en gal-
zuren in het plasma waargenomen, hetgeen
op ernstige levercelbeschadiging wees. Deze
kan verklaard worden door de slechte weef-
selperfusie als gevolg van shock en de DIS.
Bij sectie van honden met hitteshock (13)
wordt een ernstige centrolobulaire leverne-
crose gevonden. Het bepalen van het gehalte
totaal, direct en indirect bilirubine in het
plasma is voor het stellen van een diagnose
of prognose bij de hond niet zinvol gebleken
(10). Het langdurig persisteren van de icte-
rus, zoals bij Robin waargenomen, mag niet
als persisteren van leverbeschadiging wor-
den geïnterpreteerd, daar langer circulerend
bilirubine zich covalent bindt aan albumine,
hetgeen een snelle klaring verhindert, ook
bij een goed functionerende lever (11). Dit
verklaart waarom de hond een maand na
ontslag nog steeds enigszins icterisch was.
Bij hyperthermie is de verbranding van
energiehoudende substraten en het verbruik
van zuurstof in de weefsels veel groter dan
onder basale condities. Indien de zuurstof-
behoefte de aanvoer overtreft wordt gedeel-
telijk overgeschakeld op anaërobe stofwis-
seling. Bij gevolg is ook de afgifte van (zure)
metabolieten verhoogd. Deze metabolieten
alsmede vaso-actieve stoffen die vrijkomen
door de hyperthermie op centraal niveau,
induceren een toename van de cardiorespi-
ratoire activiteit (12). Later vindt redistribu-
tie van de bloedstroom plaats (er gaat meer
bloed naar hersenen, hart en lever; minder
naar nieren, huid, darmen en skeletspieren;
ook is er redistributie binnen organen op
microcirculatoir niveau). Door de vermin-
derde perfusie van de slecht doorbloede
weefsels en de toch al aanwezige zuurstof-
schuld ontstaat een metabole acidosc die de
oorspronkelijk aanwezige respiratoire alka-
lose (ten gevolge van de verhoogde respira-
toire activiteit) opheft.
Indeling van patiënten met shock naar pa-
thogenese is moeilijk en vaak arbitrair, daar
de optredende fenomenen zowel eikaars
oorzaak als gevolg kunnen zijn. De fenome-
nen die bij deze patiënt tot shock hebben
geleid zijn schematisch weergegeven in li-
guur 1.

De behandeling van hitteshock moet in het
acute geval gericht zijn op afkoeling met
behulp van ijs- of alcoholapplicatie. Ge-
waakt dient te worden voor te snelle en tc
rigoreuze koeling tot onder de 39,5°C.
Daarmee wordt tevens voorkómen dat het
dier gaat rillen. Dit rillen zou weer endogene

-ocr page 547-

warmte en acidose induceren. Een agres-
sieve vloeistoftherapie om de perifere circu-
latie op peil te houden, onder stringente
controle van de urineproduktie, centraal
veneuze druk en zo mogelijk arteriële druk
is van het grootste belang, alsmede het op
peil houden van de lichaamstemperatuur en
het regelmatig omleggen van het dier. Stoor-
nissen in zuur-base-evenwicht en electroly-
tenbalans dienen te worden gecorrigeerd.
Indien verschijnselen van DIS optreden is
een behandeling met heparine (75 lE/kg 3
d.d. subcutaan) om de hypercoagulabiliteit
te remmen waarschijnlijk geïndiceerd. Over
het effect en de dosering van heparine
bestaat evenwel geen consensus (5, 14). Dit
geldt ook met betrekking tot het gebruik
van glucocorticoïden bij verschijnselen van
hersenoedeem en verhoogde vaatpermeabi-
liteit (3, 5).

De behandeling van hitteshock is sympto-
matisch, zeer arbeidsintensief en vaak frus-
trerend. De behandeling dient te geschieden
onder stringente klinische en laboratorjum-
controle. Na eerste spoedopvang is verwij-
zing naar een kliniek met Intensive Care
faciliteiten derhalve noodzakelijk.

H. P. Meyeri

Drs. H. P. Meyer, specialist in opleiding (In-
terne Geneeskunde van Gezelschapsdieren)
Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdie-
ren, Faculteit Diergeneeskunde Rijksuniversi-
teit Utrecht, Yalelaan 8, 3584 CM Utrecht.

LITERATUUR

1. Bjotvedt G, Weems CW, Foley K. Strenuous
exercise may cause health hazards for racing
greyhounds. Veterinary Medicine 1984; 79:
1481-7.

2. Bjotvedt G, Hendricks GM, Sundquist KL.
Exertional heat stroke in two racing grey-
hounds. Calif Vet 1983; 11: 9-13.

3. Dean JM, Rogers MC. Cerebrovascular
disease. In: Shoemaker WC, Thompson WL,
Holbrook BW, eds. Textbook of critical care.
Philadelphia: WB Saunders 1984; 961-8.

4. Jackson DL. Critical care neurology. In:
Shoemaker WC, Thompson WL, Holbrook
PR, eds. Textbook of critical care. Philadel-
phia: WB Saunders 1984; 943-55.

5. Larson RL, Carithers RW. A review of heat
stroke and its complications in the canine. N
Zvet J 1985;33:202-6.

6. Lewis GP. Mediators of inflammation. Bris-
tol: Wright, 1986.

7. Madias, NE, Harrington JT. Postischemic
renal failure. In: Brenner BM, Lazarus JM,
eds. Acute renal failure. Philadelphia: WB
Saunders 1983; 235-51.

8. Nakama S, Tanaka M, Goto N, Komatsu T.
A case report of canine disseminated intra-
vascular coagulation (DIC). Jpn J Vet Sci
1985; 47: 329-32.

9. Pierson DJ. Hyperthermia. In: Luce JM,
Pierson DJ, eds. Critical care medicine.
Philadelphia: WB Saunders, 1988; 563-7.

10. Rothuizen J, Brom WE van den. Bilirubin
metabolism in canine hepatobiliary and hae-
molytic disease. Vet Quart 1987; 9: 235-40.

11. Rothuizen J, Ingh T van den. Covalently
protein-bound bilirubin conjugates in chole-
static disease of dogs. Am J Vet Res 1988;
49: 702-4.

-ocr page 548-

12. Shoemaker WC. Pathophysiology and the-
rapy of shock syndromes. In: Shoemaker
WC, Thompson WL, Holbrook PR, eds.
Textbook of critical care. Philadelphia: WB
Saunders 1984: 52-72.

13. Slappendel RJ, Dijk JE van. Diffuse intra-
vasale stolling (DIS) II. Spontane DIS bij de
hond. Tijdschr Diergeneeskd 1973; 98: 615-
31.

14. Slappendel RJ. Disseminated intravascular
coagulation. The veterinary clinics of North
America, Small animal practice 1988; 18:
169-84.

STUDENTENREFERATEN

Fotokopieën van studentenreferaten
kunnen worden besteld via het redac-
tiesecretariaat (tel. 030-510III). De
kosten (inclusief portokosten) bedra-
gen (afhankelijk van de omvang per
referaat):

< 30 pagina\'s f 10,-
30-60 pagina\'s f 15,-
>60 pagina\'s f20,-

Cadmium: belasting voor mens
en milieu

B. R. Berends, vakgroep Voedingsmiddelen van
Dierlijke Oorsprong (mei 1990). SR/16: 72 pp.

Cadmium is chemisch verwant aan zink en komt
in vele ertsen voor. Winning van cadmium vindt
plaats tijdens de produktie van zink uit erts.
Hoge concentraties in bodem, water en lucht
worden dan ook in het bijzonder geassocieerd met
de zinkproduktie.

In Nederland wordt cadmium vooral gebruikt in
pigmenten, op wereldschaal het meest als corro-
siebestendige oppervlaktelaag.
Depositie van cadmium in Nederland vindt
hoofdzakelijk plaats door gecontroleerde stort
van afval uit de zinkproduktie c.q. baggerspecie
en door de produktie en het gebruik van kunst-
mest. Het overgrote deel van de atmosferische
depositie komt vanuit het buitenland en draagt
voor de helft bij tot de belasting van onze
cultuurgrond.

In de bodem wordt cadmium vastgelegd in de
toplaag gebonden aan kleimineralen en hydroxi-
den of geabsorbeerd aan organisch materiaal.
Naast de grondsoort is de pH bepalend voor de
beschikbaarheid voor opname door plant en dier:
een dalende pH doet de beschikbaarheid sterk
toenemen.

In zoetwater komt cadmium voor driekwart
gebonden aan slibdceltjes voor: in oceaanwater
slechts voor 1%. Sediinentatiebekkens kennen
een aanzienlijke ophoping van cadmium. Onder
anaërobe omstandigheden blijft cadmium voor
lange tijd vastgelegd. Toename in zuurstofgehalte
en/of dalende pH doet de beschikbaarheid van
het metaal sterk toenemen.
Planten verdragen cadmium, in tegenstelling tot
andere zware metalen, vrij goed en kunnen rela-
tief hoge gehalten verkrijgen. Het risico bestaat
dat gewassen voor consumptie ongeschikt wor-
den.

Bodemmicroflora en bodemfauna ondervinden in
het algemeen bij de huidige belasting van het
milieu weinig schade. Ditzelfde geldt voor water-
organismen.

De grootste accumulatie in zoet- en zoutwater
treedt op bij schaal- en schelpdieren.
Op biochemisch en cellulair niveau zorgt cad-
mium door binding aan membranen, directe
remming of indirecte beïnvloeding van enzyma-
tische processen voor veel ontsporingen.
Cadmium antagoneert met ijzer, zink, calcium en
koper en kan verschijnselen veroorzaken die op
een gebrek aan deze elementen lijken.
De belangrijkste routes van blootstelling bij zoog-
dieren cn mens zijn de orale en respiratoire. Oraal
opgenomen cadmium wordt voor 5 tot 6% geab-
sorbeerd; inhalatoir opgenomen cadmium voor
20 tot 50%. Deficiënties aan ijzer en calcium
kunnen de absorptie sterk doen toenemen.
In het plasma wordt cadmium gebonden aan
metallothioneine. Uitscheiding met urine en fae-
ces is gering. Stapeling vindt vooral plaats in lever
en nier (cortex), die samen 75 tot 80% van de
totaal aanwezige hoeveelheid cadmium kunnen
bevatten. Bij de mens worden halfwaardetijden
van cadmium vermeld van 10 tot 30 jaar.
Zowel bij de mens als bij proefdieren is nier-
schade, die ontstaat bij een cortexconcentratie
van 200 mg/kg, het meest kenmerkende gevolg
van een chronische belasting met cadmium. Voor
de mens geldt dat deze concentratie wordt bereikt
bij een inname van circa 2(X) /ig cadmium per dag
tot het 50e levensjaar.

De verschillende bijdragen door de verschillende
blootstellingsroutes tot de totale belasting met
cadmium worden voor de mens geschat op: 95%
via de voeding, 4% via het drinkwater en 1% via
de lucht. Voedsel van plantaardige oorsprong
zorgt voor ruim V.i van de belasting via de
voeding.

In de Nederlandse situatie is de blootstelling
geschat op 20 tot 30 fig per dag.
Het roken van 25 sigaretten per dag geeft een
extra blootstelling van 1,2 tot 2,5 Mg- De dage-
lijkse geabsorbeerde dosis cadmium wordt door
roken bijna verdubbeld. In het algemeen echter
zal zelfs een roker beneden de WHO-norm voor
maximale opname van 57 tot 71 ßg cadmium per
dag blijven.

-ocr page 549-

Gelezen

Gele/.en in The Veterinary Record 1990;
127; 366 en: 368.

Europe

Brussels tackles problems posed
by reunification of Germany

As part of a crash programme of European
legislation designed to tackle problemss
presented by German reunification, the Eu-
ropean Commission is suggesting terms for
recognition of East German veterinary
qualifications.

Essentially, the onus is being placed on the
Bonn government to vouch for the profes-
sional competence of GDR professionals. If
the practitioners\' qualifications do not al-
ready meet minimum EC standards for
mutual recognition, it will be necessary for
individuals to show proof that they began
their training before unification. They will
then require a certificate from Bonn con-
firming hat they have been practising \'effec-
tively and lawfully\'for at least three consec-
utive years during the previous five years.
Some sectors of EC veterinary legislation
will require comparatively straight-forward
amendement. For instance, the EC ban on
use of hormones in livestock farming was
recognised in the GDR. Consequently, the
GDR featured in the list of approved states
from which certificated imports of fresh
meat and live animals were permitted. On
that issue at least, the territory ofthe former
GDR immediately fell into line with the rest
of the Community on October 3.

Short-term measures

However, in many other sectors, the rapid
advance to unification, in which the original
target date was brought forward to October,
left Brussels and Bonn with insufficient time
to check the animal health and food indus-
try situation in the GDR. Consequently,
derogations and temporary measures are
being adopted, with extensive powers con-
ferred — in the short term at least — on the
EC Commission. For example, EC legisla-
tion dating back to 1971 on trade in fresh
poultrymeat cannot be immediately applied
in its entirety, either because GDR abattoirs
and cutting plants do not conform, or
because there has been no time for detailed
inspection and approval.

Under an agreement between Bonn and
Brussels, the German authorities have ac-
cepted responsibility for bringing standards
up to EC levels. In return, the establish-
ments will be allowed to continue operating
on condition that their products are re-
served for consumption in what used to be
GDR territory.

Pending verification of the precise animal
health situation in the former GDR, some
short-term measures are being limited to a
lifespan of only three months, as in the case
of a Commission decision to recognise the
territory as being free of classical swine
fever.

Fears about veterinary implications of reun-
ification were expressed at recent celebra-
tions to mark the 200th anniversary of the
Munich veterinary school.

Reunification problems aired at
Munich bicentenary

Problems likely to arise from the reunifica-
tion of Germany featured strongly in the
programme ofthe bicentenary celebrations
of the veterinary faculty of the Ludwig
Maximillian University, Munich, June 30 to
July 3.

In one symposium, particularly well at-
tended by students and devoted to the
veterinary profession in the EC, Professor
Jürgen Unshelm, acting as chairman, asked
the question: \'Are the East German veteri-
narians going to remain in their part of the
country or will many seek more lucrative
posts in the EC, either in the Federal
Republic or elsewhere?\' He thought that
many of the opinions to be expressed in the
course of the day would be seriously con-
sidered in the planned reform ofthe veterin-
ary undergraduate curriculum in Munich, a
remark greeted with loud student applause.
Dr Mehlhorn of Leipzig detailed many of
the anticipated veterinary problems result-
ing from reunification, including questions
of the mutual recognition of specialist qual-
ifications (West Germany has over 30, East
Germany only eight or nine), the continua-
tion of mandatory continuing education in
East Germany (albeit a mere 14 days every
five years), and problems of migration west-
ward, leaving inadequate veterinary services
in the east.

One of the most thought-provoking papers
at the symposium, considering the question
\'Veterinary medicine: the profession for a
women?\', was particularly well received.

-ocr page 550-

Notably, Munich, with 13 departments, has
only one woman as departmental head
(Ulrike Matis, surgery).
Ds W. Kraft of Munich compared the time
spent in different disciplines by veterinary
students of the EC. As expected, all United
Kingdom schools had below average total
hours devoted to meat hygiene, in this
analysis termed \'public health complex*.
Dr P. Pschorn of Munich discussed briefly
the proposition, well known to the British
profession, of a preregistration year follow-
ing veterinary graduation, during which
practical experience would be gained under
careful supervision. This idea gained no
support from the students due to the like-
lihood of a poor salary during this period
of \'slave labour\'.

Dr K. Simon, representing West German
practitioners, noted that a recent survey had
shown a 20 per cent reduction in net income
from animal treatment by the country\'s
practitioners. He forecast a further loss of
income as foot-and-mouth disease vaccina-
tion and bovine leukosis work are drasti-
cally reduced. While 49 per cent of German
practitioners do meat hygiene work, there
is an increasing tendency to employ lay
inspectors, a trend which will further induce
income. Surveying the professional pros-
pects in different EC countries, he pro-
nounced the situation good in the Nether-
lands, France, and Denmark, poor in
Belgium and Italy, and \'very good\' in the
United Kingdom.

Dr Roger Oakley, general secretary of the
Federation of Veterinarians in Europe in
Brussels, the only British speaker in the
symposium, pointed out that any veterinar-
ian or student in the room thinking that
harmonisation, imminent in 1992, would
not affect his or her professional life was in
for a big surprise. He pointed out, for
example, that harmonisation would involve
the uniform listing of prescription only and
over the counter drugs. He emphasised that
is was very important that this process be
rationally and fairly applied, but a massive
amount of work was still to be done, as the
list had to be finalised and approved before
January 1, 1993.

Professor Leslie Vaughan, representing
both the Royal College of Veterinary Sur-
geons and the Royal Veterinary College,
was among a distinguished group of over-
seas visitors from 46 universities who
brought greetings to the faculty during the
formal celebrations.

The Munich Veterinary Faculty has been in
the forefront of twinning and exchanges
with other veterinary establishments, which
include not only the Royal Veterinary Col-
lege, but also Toulouse, Taiwan, Istanbul
and Zagazig in Egypt. The Erasmus scheme,
set up by the EC, is being extensively utilised
to allow Munich\'s undergraduate students
and faculty members to spend some months
learning and teaching in other EC schools.
Several events accompanied the formal ce-
remonies, including the award of a prize for
a \'trauma management trainer\' to simulate
acute thoracic injuries in dogs. The model,
developed in a positive effort to reduce the
number of experimental procedures on live
animals, has been developed by a team of
six medical scientists working in the Chirur-
gischen Klinik Innenstadt of Munich Uni-
versity. This project was a worthy winner of
the 1990 Felix Wankel animal welfare prize,
valued at 50,000 Deutschmarks. The team
announced that the prize would be invested
in further studies of this type. Three courses
using this life-sized model have already been
given to 78 emergency car personnel, who
are daily concerned with the immediate care
of patients with acute thoracic trauma,
usually following road traffic accidents. A
myriad number of tubes lead to natural and
acquired orifices in this dummy model, to
which an artifical ventilator can also be
attached. The apparatus has also been
praised at a 1989 meeting of the Royal
College of Surgeons in London.

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

In Nederland kwamen in de periode van 14
oktober t/m 27 oktober 1990 de volgende aan-
tallen gevallen van besmettelijke dierziekten,
waarvan aangifte verplicht is, voor:

Rotkreupel

Totaal 6 gevallen in 6 gemeenten

Groningen
Friesland
Noord-Holland

I geval in I gemeente
4 gevallen in 4 gemeenten
1 geval in I gemeente

Rabies

Totaal 1 geval in Drenthe.

-ocr page 551-

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijl<lieid van de redactie)

Exocriene

pancreasinsufficiëntie bij de
hond

Geachte Redactie.

Met veel interesse heb ik het artikel van
collega R. van Noort: Exocriene pancreasin-
sufficiëntie bij de hond, Tijdschrift voor
Diergeneeskunde 1990; 115: 632-6, gelezen.
Toch wil ik een kritische kanttekening ma-
ken bij de stelling dat bacteriële overgroei
\'met een simpele antihioticumkuur verholpen
kan worden.\'

De spijsvertering is een ingewikkeld proces.
Om dit goed te laten verlopen moet de
tractus digestivus met bijbehorende klieren
goed functioneren. Een belangrijk onder-
deel van de fysiologische spijsvertering is
fermentatie door de darmflora, welke bij de
hond voornamelijk in het colon plaats
vindt.

Faeces van de hond bevat per gram lüi"-lü\'i
levende bacteriën. Dit zijn bijna allemaal
obligaat anaërobe bacteriën. Het aërobe
kiemgetal is ongeveer 10\'-10*. In totaal heeft
een hond tienmaal zoveel bacteriën in de
dikke darm, dan het aantal eukaryotische
cellen, waaruil het dier zelf bestaat. Niet
alleen bestaat de populatie bacteriën uit
meer dan 300 species en kunnen nieuwe
species onder invloed van gewijzigde om-
standigheden het colon koloniseren, maar
bovendien kunnen de individuele cellen hun
metabole activiteiten makkelijk aan veran-
derende omstandigheden aanpassen.
Normaliter zorgt het normaal fysiologisch
functioneren van de dunne darm ervoor, dat
de colonflora niet de dunne darm kan
koloniseren. De kiemgetallen in het lumen
van het jejunum zijn dan ook veel lager dan
in hel colon (lO\'/ml). Onder pathologische
omstandigheden (voornamelijk entero-
pathieën zoals ileus of pancreasinsufficiën-
tie) kan het kiemgetal in de dunne darm
sterk stijgen. Het lijkt mij overigens onwaar-
schijnlijk, dat een verhoogde maagzuurse-
cretie of een verlaging van de pH in het
dunne darmiumen overgroei zou bevorde-
ren. De meeste darmbacteriën, houden niet
van een lage pH. De lage pH in de maag is
ook een van de afweermechanismen tegen
binnendringen van bacteriën met het voed-
sel. Voedselinfecties zoals salmonellose
slaan dan ook makkelijker aan bij mensen
met een slechte of verminderde maagzuur-
secretie, zoals bejaarden en patiënten met
een (partiële) maagresectie. We spreken van
een bacteriële overgroei indien in het lumen
van de dunne darm meer dan lO\'\' levende
aërobe bacteriën en/of 10* obligaat an-
aërobe bacteriën per ml aanwezig zijn. Dit
veroorzaakt op zich zelf geen ziekte, maar
de bacteriële metabole activiteit wel.
Bij de mens wordt dit het \'blind loop-
syndroom\' genoemd. De gouden standaard-
test voor bacteriële overgroei is het quanti-
tatief kweken van de flora uit het duodenum-
lumen.

De meest gebruikte test bij de mens is het
meten van Ha in de uitademingslucht korte
tijd na het geven van een suiker, die wel door
bacteriën afgebroken kan worden, maar
niet verteerd wordt door de mens. Men meet
dan dus de metabole activiteit van de dunne
darmflora. Bij de afbraak van de suikers
kom H2 vrij (1).

Bij de hond is bacteriële overgroei geasso-
cieerd met verhoogde foliumzuur- (bacte-
riën produceren foliumzuur) en verlaagde
vitamine
B12- (bacteriën verbruiken vita-
mine
B12) concentraties in het serum (2).
Zoals door de auteur terecht is gesteld in
geval van pancreasinsufficiëntie, dient men
ook bij de verdenking op bacteriële over-
groei, eerst deze diagnose door verder on-
derzoek te bevestigen, alvorens een therapie
in te stellen.

De behandeling bestaat indien mogelijk op
de eerste plaats uit het opheffen van de
primaire ziekte-oorzaak: enteropathie, im-
muundeficiëntie, functionele ileus etc, of in
geval van pancreasinsufficiëntie, de gevol-
gen daarvan. In de meeste gevallen ver-
dwijnt dan de overgroei vanzelf.
Toch kan het gebruik van antibiotica geïn-
diceerd zijn. Door langbestaande bacteriële
overgroei kan de dunne darmwand zodanig
beschadigd zijn, dat ook na het opheffen van
de primaire oorzaak, de normale functies
zich niet herstellen. Deze
circulus viciosus
kan doorbroken worden door de overgroei
terug te dringen met een antibioticum.
Voor de behandeling van honden met een
langbestaande pancreasatrofie met als ge-
volg een \'blind loop-syndroom\' is dus hel
gebruik van antibiotica, om de dunne darm
te decontamineren, zeker le rechtvaardigen.
Bovendien kunnen bij bacteriële overgroei
de gesupplementeerde enzymen door de
aanwezige bacteriën afgebroken worden,
voordat ze hun werking hebben kunnen

-ocr page 552-

uitoefenen (pancreasenzymen zijn namelijk
niet bestand tegen bacteriële aftraak) en dit
kan dus ook een oorzaak zijn van het falen
van de substitutie-therapie.
Om de dunne darm te decontamineren moet
men antibiotica gebruiken, die zowel actief
zijn tegen aërobe als tegen anaërobe bacte-
riën. Aangezien anaërobe bacteriën niet
gevoelig zijn voor trimethoprim-sulfacom-
binaties, lijkt dit dus niet de meest geëigende
therapie.

Het lijkt dan ook gewenst bij de geplande
evaluatie van de diagnostische testen voor
pancreastrofie bij de hond, tevens te kijken
naar het al of niet aanwezig zijn van een
\'blindloop-syndroom\' bij deze dieren. Naast
het voornoemde onderzoek van serum en
uitademingslucht, kan ook de gouden
standaardtest, in dit geval: qualitatieve en
quantitatieve duodenumkweken, gedaan
worden door de catheter wat verder op te
schuiven en eerst monsters duodenumin-
houd te nemen. Onderzoek van een duode-
numwandbiopt zou het onderzoek verder
vervolmaken.

Mogelijk kan door dit onderzoek het nut
van een behandeling met antibiotica ter
bestrijding van bacteriële overgroei bij hon-
den met een exocriene pancreasinsufficiën-
tie bepaald worden en zal tevens duidelijk
worden, dat het geven van \'een simpele
antibioticumkuur\' zonder juiste diagnose,
even ongewenst is als het simpelweg
voorschrijven van wat pilletjes met pan-
creasenzymen.

A. E. J. M. van den Bogaard jrJ

LITERATUUR

1. Armbreclit U und Stocl<brugger RW. Anwen-
dungsmögligl<eiten und Grenzen des Hi-
Atemtests in der gastroenterologischen Dia-
gnostik. Z Gastroenterol 1989; 27: 391-5.

2. Batt RM. Bacterial overgrowth associated
with a naturally occuring enteropathy in the
German shephard dog. Res Vet .Science 1983;
35: 42-6.

Naschrift

Geachte collega.

Hartelijk dank voor het nauwgezet doorle-
zen van mnijn artikel en voor de waarde-
volle opmerkingen.

De zinsnede \'met een simpele antibioticum-
kuur verholpen kan worden\' was meer iro-
nisch dan letterlijk bedoeld. Ik wilde hier-

I Dierenarts, DTVM, Dip Bact.
^ Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren.

mee aangeven dat het niet reageren op
substitutie-therapie niet betekent dat er
geen sprake is van EPI, maar dat er sprake
kan zijn van een bijkomend probleem üoals
bacteriële overgroei).

De moeilijkheid bij bacteriële overgroei is
het stellen van een zekere diagnose. Hu-
maan is de gouden standaardtest het bacte-
rieel kweken van dunne darm vloeistof/
biopt. Hiertoe dient endoscopic verricht te
worden, bij de hond onder anesthesie. Het
versturen en kweken van de geaspireerde
vloeistof moet aan hoge eisen voldoen aan-
gezien het ook om anaërobe bacteriën gaat.
Over de door u genoemde Hydrogen
Breath-test wordt verschillend gedacht in de
literatuur. In een recent artikel van Corazza
(1) werden voor de Glucose Hydrogen
Breath-test respectievelijk voor de Lactose
Hydrogen Breath-test sensiviteit van 62%
respectievelijk 68% en specificiteit van 83%
respectievelijk 44% gevonden ten opzichte
van bacteriologisch kweken. Bovendien
speelt bij de hond een praktisch probleem,
namelijk het verzamelen van de monsters
uitademingslucht.

Een verhoogde foliumzuur- en verlaagde
cobalamine-concentratie in het serum kän
passen bij bacteriële overgroei, maar ook bij
EPI of een aandoening van het distale deel
van de dunne darm (2). Bovendien treedt
verhoging van de foliumzuur-concentratie
alleen op als de bacteriële overgroei proxi-
maal in de dunne darm optreedt, aangezien
foliumzuur distaal (ileum) slecht geresor-
beerd wordt. Dus ook de foliumzuur- en
cobalamine-bepaling is niet bewijzend voor
bacteriële overgroei.

Bacteriële overgroei bij dc hond gaat niet
altijd gepaard met stijging van het aantal
anaëroben (3), vandaar wellicht dat trime-
thoprim-sulfa-therapie succesvol kan zijn. In
de literatuur echter is trimethoprim-sulfa
inderdaad niet de eerste keus. Veelal worden
(oxy)tetracycline, chloramphenicol en me-
tronidazole aangeraden. Hierbij heeft me-
tronidazole het voordeel dat het ook onder
andere tegen
Giardia werkt.
Ik onderschrijf van harte dat het simpelweg
voorschrijven van pilletjes ongewenst is.
Echter, uit het bovenstaande blijkt dat de
niet-invasieve testen voor bacteriële over-
groei niet erg gevoelig en specifiek zijn. De
gouden standaard test (het bacterieel kwe-
ken) heeft als nadeel (behalve de kosten) dat
de patiënt onder anesthesie gebracht moet
worden teneinde de endoscopic te kunnen
uitvoeren.

R. van Noort^

-ocr page 553-

I.ITERATUUR

1. Corazza GR el al. The diagnosis of Small
Bowel Bacterial Overgrowth. Gastroentero-
logy 1990; 98: 302-9.

2. Williams DA and Batt RM. Bacterial Over-
growth in the duodenum of dogs with exo-
crine pancreatic insufficiency. J Am Vet Med
Assoc 1987; 191: 201-6.

3. Batt RM. Bacterial Overgrowth associated
with naturally occuring enteropathy in the
German shepherd dog. Res Vet Science 1983;
35: 42-6.

CONGRESSEN/LEZINGEN

VEEC studiedag
Wageningen, 12 december 1990

Op 12 december houdt de Studievereniging Ve-
terinaire Epidemiologie en Economie (VEEC)
een studiedag.

Alle voordrachten worden in het Nederlands
gehouden, behalve de lezing van dr. Willesmith
en dr. Scholl. Alle voordrachten worden in het
Engels opgenomen in de Proceedings, met een
Nederlandstalige samenvatting.
De studiedag zal worden gehouden in het Con-
gresgebouw lAC, Lawickse Allee 11, Wagenin-
gen.

9.00 Ontvangst en inschrijving.

9.30 BSE: de epidemiologische benadering; dr.
J. W. Willesmith, Central Veterinary Lab,
Weybridge, UK.
10.30 Klinische Besliskunde; prof. Habbema,

Erasmus Universiteit, Rotterdam.
11.30 Koffiepauze.

12.00 Het effect van ziekte op de melkproduktie
gemeten met behulp van dagelijkse melk-
registratie; dr. H. Dcluyker, Upjohn Inter-
national, Brussel, België.
13.00 Lunchpauze.

14.00 Epidemiologisch-economische modelle-
ring van Aujeszky; ir. E. Houben, Land-
bouw Universiteit, Wageningen.
14.30 Simulatiestudies inzake BVD bij rundvee;
dr. G. H. Wentink
et al.. Gezondheids-
dienst voor Dieren.
15.00 Thee.

15.15 Salmonellose bij pluimvee; ir. L. Graat el

al.. Landbouwuniversiteit, Wageningen.
15.45 Application of decision tree analysis to
bovine cystic ovarian disease; dr. D.
Scholl, Faculteit Diergeneeskunde,
Utrecht.

16.30 VEEC huishoudelijke bijeenkomst.

Avondsymposium: \'Melk is goed
voor elk?! Theorie en praktijk
van zuivelhulp aan de derde
wereld\'

Op woensdag 12 december 1990 organiseert de
stichting DIO een avondsymposium over de
ideeën van zuivelhulp aan de ontwikkelingslan-
den, de relaties die deze hulp heeft met onze
Europese melkoverschotten, de manier waarop in
de ontwikkelingslanden met melkvee omgegaan
wordt en de praktijk van melkveeprojecten.

Het programma is als volgt:
19.00 Koffie.

19.30 Prof. dr. M. Doornbos, politieke weten-
schapper, werkzaam aan het Instituut van
Sociale Studies, auteur van \'Dairy Aid and
Development in India\', zal een algemene
inleiding over zuivelhulp houden. Dr. ir.
E. E. Bolhuis, Directeur van de Konink-
lijke Nederlandse Zuivelbond zal de eco-
nomische en commerciële kanten van de
zuivelhulp toelichten.
20.40 Pauze.

21.00 Ir. Blauw zal spreken over zijn ervaringen
bij een melkveeproject in Sri Lanka. De
heer Kamalzadeh, afkomstig uit Iran,
deelnemer aan de cursus \'Dairy farming in
rural development\' in Wageningen zal
spreken over de melkveeprojecten in zijn
land.

22.00 Gelegengheid tot het stellen van vragen.
22.30 Sluiting.

Voordrachten op deze avond zullen in het Engels
gehouden worden.

Een ieder is van harte welkom op dit avondsym-
posium.

Plaals: Collegezaal Interne Ziekten, Yalelaan 16,
de Uithof, Utrecht.

Najaarsvergadering van het
Veterinair Historisch
Genootschap

De najaarsvergadering wordt gehouden te Am-
sterdam op vrijdag 14 december 1990.
Plaats van samenkomst: Collegezaal in Gebouw
\'De Volharding\' (voormalig Zoölogisch Labora-
torium), gelegen in de tuin van Natura Artis
Magistra, Plantage Kerklaan 40, Amsterdam.
Programma

13.30 Huishoudelijke vergadering.
14.15 Voordracht door prof. dr. Angela von den
Driesch (München) over: Ethnotiermedi-
zin im Transhimalaya.
15.00 Theepauze.

15.15 Prof. dr. Angela von den Driesch, Diskus-
sion über die Auswertung der europäi-
schen Rossarzneischriften.
15.45 Voordracht door prof. dr. M. T. Franken-
huis (Amsterdam) over \'De ontstaansge-
schiedenis van Artis.
16.30 Sluiting.

-ocr page 554-

DOORLOPENDE AGENDA

1990

December

1—2 SDF: Annual congress, Copenhagen.

1—2 SCIVAC: Surgery, Milano.

5—9 The Internat. Vet. Acupuncture Soc.
Certification Course in Vet. Acupuncture,
San Diego. (Info: Phone (503)-632-7050).

6 PAO-D: CEM Paard I (90/73) (laatste
maal!).

6 Promotie drs. L. A. A. Janssens tot doctor
in de diergeneeskunde, Utrecht; 14.30 uur.

6 Promotie drs. V. E. C. J. Schijns tot doctor
inde diergeneeskunde; Utrecht, 16.15 uur.

6 PAO-D: Voeding melkvee (90/61).

7 PUO Gent: Parasitaire ziekten rund (745).

8—10 CNVSPA: Annual meeting. Paris.

9—14 AO Vet cursus, Davos (pag. 915).

10 PAO-D: Vleeskalveren cap. selecta (90/64).

11 Groep Geneeskunde Gezelschapsdieren
KNMvD. Ledenvergadering. Aanvang 20.00
uur, plaats volgt.

11 Lezing Werkgroep Veterinaire Kynologie
over \'Agressief gedrag bij honden\'. Utrecht
(pag. 1070).

11 Afd. Limburg KNMvD Ledenvergadering.

11 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring, Kasteel van Rhoon; 20.30 uur.

11 — 12 PAO-D: Jonge veulen (90/17).

12 VEEC (Studiever. Vet. Epidemiologie en
Economie) Studiedag. lAC Wageningen
(inl.: dr. ir. K. Frankema, tel. 08370-83120)
(pag. 1127).

12 PAO-D: Klin. les gezelschapsdieren (90/60).

12 Stichting DIO. Avondsymposium \'Melk is
goed voor elk?! Theorie en praktijk van
zuivelhulp aan de derde wereld\'. Utrecht;
19.00 uur (pag. 1127).

12—14 PHLO Wag.: Recente ontwikkelingen in
de rundveefokkerij, Wageningen (inl.: tel.
08370-84093/84094) (pag. 915).

13 Promotie drs. Th. A. Niewold tot doctor in
de diergeneeskunde. Utrecht; 14.30 uur.

13 Promotie mw. ir. J. H. H. Verheeven tot
doctor in de diergeneeskunde. Utrecht; 16.15
uur.

13 Afd. Utrecht KNMvD. Ledenvergadering.
\'De Biltsche Hoek\'. De Bilt.

13 Lezing \'Pyodermie bij hond en kat\' (Virbac),
Barneveld; 10.00 uur (pag. 809).

13 Afd. Noord-Holland KNMvD. Ledenverga-
dering.

13 Groep Veterinaire Homoeopathie KNMvD.
Ledenvergadering.

14 Najaarsvergadering Vet. Historisch Gezel-
schap, Amsterdam; 13.30 uur (pag. 1127).

14 Symposium Vakgroep Heelkunde t.g.v. af-
scheid ProL dr. A. W. Kersjes, Utrecht (pag.
1069).

14 Lustrumviering dierenartsen 1965 - 1970 -
1975 - 1980 - 1985. Janssen Pharmaceutica
NV, Beerse, België (inl.: MBM Koesen, Hfd.

Diergeneeskd. Afd. Janssen Pharm., tel. 013-
370275, Tilburg).

14 PUO Gent: Prakt.-interpretatie rö-foto\'s
paard (pag. 745)

15 PAO-D: Basiscursus praktische tandheel-
kunde (90/41 en 90/72).

17—18 PAO-D: Echografie (90/52).

17 PAO-D; Echografie (90/53).

18 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering,
Hotel Dalzicht, Nijverdal.

18 Afd. Gelderland KNMvD. Ledenvergade-
ring, Rest. \'De Waag\', Doesburg.

18 Afd. Groningen-Drenthe KNMvD. Leden-
vergadering; 20.00 uur.

18 PAO-D: Laboratoriumdiagnostiek Varken
(90/56).

19 PAO-D: Laboratoriumdiagnostiek Varken
(90/55).

19 Kring Dierenartsen \'Gelderse Vallei\'. Verga-
dering. Gastspreker: dr. Tette van der Lende
over embryonale sterfte bij varkens. We-
kerom; 20.30 uur.

20 PAO-D: Echografie (90/53).

20 PAO-D: Voeding melkvee (90/61).

21 PUO Gent: Conditie en training sportpaar-
den (pag. 745).

1991

Januari

7 PAO-D: Prakt, elektro cardiografie (91/33).

8—10 Internat. Symposium: The European

Meat Industry in the 1990\'s. Utrecht .

10 Klinische Avond, Veterinaire Specialisten
Oisterwijk. Motel \'Westend\', Oosterbeek;
20.00 uur (pag. 1132).

12 PAO-D: Prakt, tandheelkunde (90/72).

14 PAO-D: Prakt, elektro cardiografie (91/33).

15 Bijeenkomst Werkgroep Pluimvee N.O.
Gez.dienst v. Dieren, Zwolle.

17 PAO-D: Parasitologisch faeces onderzoek
GD (91/18).

18 PAO-D: Parasitologisch faeces onderzoek
Gemengde praktijk (91/19)

22 PAO-D: Inhalatie anesthesie paard (91/05).

24 Gezondheidsdienst West- en Midden Neder-
land: Dunne mest bij groeiende varkens;
praktici bijeenkomst; aanvang 13.45 uur.

24—25 PAO-D: K.I. paard (91/30).

24—27 The Internat. Vet. Acupuncture Soc.
Certification Course, San Diego (Info;
Phone (503)-632-7050).

26 PAO-D; Praktische echografie GD (91/13).

31 — 1 febr. PAO-D: Gesprekstechniek vleesin-
dustrie (91/35)

Februari

2 PAO-D; Praktische echografie GD (91/14).

6 PAO-D: Klin. les gezelschapsdieren (91/31).

8 PAO-D; Parasitologisch faeces onderzoek
gemengde praktijk (91/20).

15 Bijeenkomst Werkgroep Pluimvee N.O.
Gez.dienst v. Dieren, Zwolle.

(vervolg zie pag. 1139)

-ocr page 555-

KNMvD

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht.

Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030-51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof. dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

C. W. M. Augustijn, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

A. Mostert, lid;

W. J. Schoorlemmer, lid;

Dj. P. Teenstra, lid.

Secretariaat

Dr. Tj. Jorna, algemeen secretaris;
T. W. te Giffel, secretaris.

Chef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

Bureau Waarnemingen

Alex Boshuis.

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 556-

Van het Hoofdbestuur

Besturen en commissies

In de vergadering van het Hoofdbestuur
van de Koninkiiji<e Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde van 31 ok-
tober 1990 is drs. C. W. M. Augustijn ge-
kozen voor de functie van vice-voorzitter
van het Hoofdbestuur. Mevr. drs.
E. Lindenhovius-Zijderveld is herkozen
voor de functie van penningmeester.
De samenstelling van het Hoofdbestuur is
als volgt:

Prof. dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter

Drs. C. W. M. Augustijn, vice-voorzitter

Mevr. drs. E. Lindenhovius-Zijderveld,

penningmeester

Drs. A. Mostert

Drs. W. J. Schoorlemmer

Drs. Dj. R Teenstra

Het Hoofdbestuur heeft d.d. 31 oktober
1990 de herbenoemingen van dr. J. Bosma
en drs. L. B. H. ten Hove tot leden van de
Tarievencommissie, de benoeming van dr.
W. Sybesma tot voorzitter van de Hoofd-
redactie
Tijdschrift voor Diergeneeskunde
en dr. G. H. Wentink tot lid van de
Hoofdredactie en de benoeming van drs.
G. F. S. Hegge tot lid van de Financiële
Commissie bekrachtigd.
Het Hoofdbestuur wenst de betrokken
personen veel succes toe met hun werk-
zaamheden.

Assistentie tijdens de
jaarlijkse enting van
runderen tegen mond- en
klauwzeer in de periode
1990/1991

De entingsperiode 1990/1991 zal duren
van 1 december 1990 tot 1 maart 1991. In
overleg met het Landbouwschap dringt het
Hoofdbestuur erop aan de enting zo mo-
gelkijk vóór 1 februari 1991 af te ronden.
Nadere technische details zijn uiteengezet
in de toelichting op de entingsbeschikking
welke onder andere aan alle praktizerende
dierenartsen is toegezonden. Ook in de be-
sprekingen tussen de praktizerende dieren-
artsen en de Gezondheidsdiensten zal het
onderwerp worden behandeld.
De toewijzing van studentenassistentie

wordt door het Hoofdbestuur gedelegeerd
aan de Provinciale Vestigingscommissies.
Aanvragen voor assistentie dienen tijdig
ingediend te worden bij de secretaris van
de Provinciale Vestigingscommissie (zie
pag. 30 van het Diergeneeskundig Jaar-
boek 1990).

De in het verleden gehanteerde stelregel dat
afgestudeerden voorrang genieten op studen-
ten blijft ook dit jaar van kracht.

De gang van zaken is ais volgt:

De aanvragen om assistentie worden be-
oordeeld en toegewezen door de Provinci-
ale Vestigingscommissie. Alleen wanneer
er geen werkzoekende afgestudeerde die-
renartsen meer bij het Bureau van de
KNMvD staan ingeschreven, die beschik-
baar zijn voor het enten tegen mond- en
klauwzeer, zal toestemming verleend wor-
den om studenten in te schakelen. Op
grond van deze toewijzing wordt door het
Bureau van de KNMvD een verklaring af-
gegeven dat de betreffende dierenarts be-
hoefte heeft aan een assistent.
Aangezien op deze verklaring het tijdvak
gedurende welke gebruik wordt gemaakt
van assistentie vermeld dient te worden,
wordt deze verklaring pas afgegeven nadat
de dierenarts het tijdvak en de naam,
woonplaats en geboortedatum van de
assistent heeft doorgegeven aan het
Bureau van de KNMvD.
Het Bureau brengt deze gegevens tevens
ter kennis aan de Veterinaire Dienst, die
op grond van deze informatie de betref-
fende assistent een verklaring verstrekt,
waarin zijn vermeld het tijdvak waarin en
de naam van de dierenarts onder wiens lei-
ding en verantwoordelijkheid de handeling
wordt verricht.

Tegelijkertijd worden de gegevens medege-
deeld aan de verzekeringsmaatschappij ter
verzekering van de betreffende assistenten.
Een bevestiging van deze verzekering, als-
mede de bijbehorende nota worden zo
spoedig mogelijk aan de dierenarts toege-
zonden.

Schematisch samengevat is de werkwijze
dus als volgt:

1. Prakticus vraagt tijdig toestemming
voor assistentie aan Provinciale Vesti-
gingscommissie;

2. Provinciale Vestigingscommissie neemt
beslissing ovver aantal dagen en deelt
beslissing mee aan prakticus en aan het

-ocr page 557-

Bureau van de KNMvD.

3. Prakticus mag voor toegestane assis-
tentiedagen pas een student aantrek-
ken, als er bij het waarnemingsbureau
van de KNMvD geen werkzoekende
dierenartsen meer ingeschreven staan.

4. Prakticus geeft het Bureau van de
KNMvD zo spoedig mogelijk door
welke dagen er een assistent is en wie
de assistent is evenals eventuele wijzi-
gingen hierin mede in verband met de
verzekering.

5. Bureau van de KNMvD geeft dit zo
spoedig mogelijk door aan de Veteri-
naire Dienst, stuurt witte kaart aan
prakticus waarop de periode van assis-
tentie vermeld staat en draagt zorg
voor melding aan de verzekeringsmaat-
schappij.

6. Veterinaire Dienst stuurt verklaring
aan student (op het adres van de prak-
ticus) en afschrift hiervan aan de
KNMvD.

Voor alle duidelijkheid nog hel volgende:
Voor assistentie, waarvoor door de Pro-
vinciale Vestigingscommissie géén assisten-
tiedagen zijn toegewezen, zal géén verkla-
ring door het Bureau van de KNMvD
worden afgegeven, evenmin als een verkla-
ring door de Veterinaire Dienst aan de as-
sistent zal worden verstrekt. Bovendien
dient men er rekening mee te houden dat
ten behoeve van deze niet toegewezen as-
sistenties géén verzekering kan worden af-
gesloten op basis van het lopende contract
bij de verzekeringsmaatschappij. Om de
benodigde verklaringen tijdig in bezit te
hebben, zal een aanvraag tenminste 3 da-
gen, maar bij voorkeur 5 dagen, tevoren
aan het Bureau van de KNMvD moeten
worden gericht.

Wellicht ten overvloede zij medegedeeld
dat voor assistentie door afgestudeerde
dierenartsen geen toestemming van de
Provinciale Vestigingscommissie nodig is.
Richllijnen

Onderstaand volgen de richtlijnen ten aan-
zien van de uitvoering van de Koninklijke
Besluiten betreffende assistentie bij de ge-
organiseerde dierziektenbestrijding.
Zoals bekend mag worden verondersteld,
wordt uitsluitend vergunning verleend
voor de mond- en klauwzeerentingen.
Ter voorkoming van enig misverstand
wordt erop geattendeerd, dat de Konink-
lijke Besluiten inzake de toelating van an-
deren dan dierenartsen tot de uitoefening
van de diergeneeskunst in beperkte om-
vang onveranderd blijven. Dit betekent,
dat uitsluitend studenten kunnen worden
ingeschakeld, die het doctoraal examen
met goed gevolg hebben afgelegd en in het
bezit zijn van een desbetreffende verkla-
ring van de Directeur van de Veterinaire
Dienst. Deze verklaring wordt door de Ve-
terinaire Dienst alleen afgegeven, indien de
prakticus schriftelijke toestemming heeft
gekregen van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde (witte
kaart), waaruit blijkt, dat hij/zij behoefte
heeft aan assistentie.

Deze toestemming door de KNMvD wordt
uitsluitend verleend indien de betreffende
Provinciale Vestigingscommissie op het
verzoek van de prakticus positief heeft ge-
reageerd. Indien er geënt wordt door een
student, waarvoor noch toestemming is
verleend door de KNMvD, noch een ver-
klaring is afgegeven door de Veterinaire
Dienst, zijn zowel prakticus als student in
overtreding.

Actualiteiten

Equine Veterinary Journal Open
Award

Op woensdag 19 september is de \'Equine
Veterinary Journal Open Award\' aan
mevr. dr. A. B. M. Rijkenhuizen uitgereikt
tijdens de jaarvergadering van de BEVA
(British Equine Veterinary Association)

gedurende het 29th BEVA Annual Con-
gress. Deze \'Award\' is voor het (de) beste
gepubliceerde artikel(en) en onderzoek in
Equine Veterinary Journal 1989. Het betreft
een serie artikelen gepubliceerd in de
Equine Veterinary Journal 1989; 399-424.
De prijs wordt beschikbaar gesteld door
het Equine Veterinary Association Trust
en bestaat uit een geldbedrag en een pla-
que.

-ocr page 558-

Actualiteiten

Dr. J. G. van Bekkumprijs

Op 1 november is de \'Dr. J. G. van Bekkum-
prijs\' uitgereikt aan dr. A. L. J. Gielkens,
hoofd Afdeling Moleculaire Biologie van
het Centraal Diergeneeskundig Instituut te
Lelystad. Deze tweejaarlijkse prijs is in
1986 ingesteld bij het afscheid van prof
dr. J. G. van Bekkum en is bedoeld ter
aanmoediging van het werk van een jonge
onderzoeker van het CDI of ter bekroning
van het werk van een meer ervaren onder-
zoeker. Prof Van Bekkum was onder-
zoeksdirecteur van het CDI en is een auto-
riteit op het gebied van virale infectie-
ziekten bij landbouwhuisdieren.

Klinische Avond

Op 10 januari 1991 zal er een Klinische Avond
worden gehouden in Motel \'Westend\' te Ooster-
beek. Het programma zal dit keer als volgt zijn:
20.00 Ontvangst met koffie.
20.30 De lage radius-ulna fractuur.

P. H. A. Poll, J. W. Garretsen.
21.00 De prostaat. A. A. M. E. Lubberink,

J. W. Garretsen.
21.30 Pauze.

22.00 De mogelijkheden en onmogelijkheden
van de cryochirurgie.
A. A. M. E. Lubberink, P. H. A. Poll.
22.45 Voedselallergie. M. W. Vroom.
U bent daarbij van harte welkom!

Vacatures in het buitenland

Dienst over Grenzen, de interkerkelijke bemid-
delingsorganisatie voor de uitzending van ont-
wikkelingswerkers, uitgaande van de Neder-
landse Zendingen en Werelddiaconaten, zoekt
met spoed een dierenarts voor een vaccinatie-
programma van Church World Services (CWS)
in Cambodja.

Provincial field veterinarian Cambodja

Inlichtingen: Mr. J. L. A. van Melle, director of
\'Dienst over Grenzen\', Postbus 177, 3700 AD
Zeist. Tel. 03404-24884, telefax: 03404-25614.
(Op het redactiesecretariaat zijn tevens nadere
gegevens beschikbaar.)

Dr. A. L. J. Gielkens heeft de prijs gekre-
gen als blijk van waardering voor zijn sti-
mulerende bijdrage aan de innovatie van
zowel het fundamentele als toepassingsge-
richte onderzoek van het CDI.
Onder zijn leiding kreeg het moleculair
biologisch onderzoek op het CDI gestalte
en kwamen verschillende biotechnologi-
sche ontwikkelingen op gang. Tevens zet
hij zich in voor integratie van de diverse
vakgebieden bij het uitvoeren van het on-
derzoek. Een belangrijk deel van zijn on-
derzoeksactiviteiten is gericht op de ziekte
van Aujeszky bij varkens. Een ziekte die
grote economische schade toebrengt aan
de Nederlandse varkenshouderij.
Prof Van Bekkum heeft persoonlijk de
prijs, die bestaat uit een bronzen legpen-
ning, ontworpen door de kunstenaar
P. Killaars, en een oorkonde overhandigd.

Het Mmisterie van Landbouw, Natuurbeheer en
Visserij vraagt voor haar samenwerkingsover-
eenkomst met het Ministerie van Landbouw en
Water van Saudi Arabië, gegadigden voor de
volgende vacatures:

Deskundige op hel gebied van de pluimveehouderij
Veterinair deskundige

Deskundige op hel gebied van melkveehouderij en
onderzoek

Inlichtingen kunnen ingewonnen worden bij ir.
K. L. Ypema, tel. 070-3792663. (Op het redac-
tiesecretariaat zijn tevens nadere gegevens be-
schikbaar.)

-ocr page 559-

ZÊERGENEESKUNDE

Cursussen najaar 1990
en voorjaar 1991

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Najaar 1990

Vleeskalveren capita selecta (ƒ 480,—)

10 december 1990(90/64)
Deze cursus is volgeboekt.

Jonge veulen (ƒ285,—)

11 cn 12 december 1990 (90/17)

Klinische les gezelschapsdieren (ƒ80,—)

12 december 1990(90/60)

Basiscursus praktische tandheelkunde hond

(ƒ350,-)

15 december 1990 (90/41)

15 december 1990 en 12 januari 1991 (90/72)

Cursus 90/41 is volgeboekt.

Echografie (/■ 1.150,—)

17 en 18 december 1990 (90/52)

17 en 20 deceember 1990 (90/53)
Cursussen 90/52 en 90/53 zijn volgeboekt.

Laboratoriumdiagnostiek varken (ƒ250,—)
19 december 1990(90/55)

18 december 1990(90/56)

Deze cursussen zijn volgeboekt, opgave voor de
wachtlij.st is mogelijk.

CEM Paard I (ƒ 115,—)

6 december 1990 (90/73)

Dit is de laatste cursus CEM / Paard!

Voorjaar 1991

Praktische elektro cardiografie (ƒ470,—)

7 en 14januari 1991 (91/33)

Parasitologisch faeces onderzoek (ƒ 135,—)

17 januari 1991 Gezelschapsdieren (91/18)

Parasitologisch faeces onderzoek (ƒ 230,—)

18 januari 1991 Gemengde praktijk (91/19)

8 februari 1991 Gemengde praktijk (91/20)

Inhalatie anesthesie paard (f 360,—)
22 januari 1991 (91/05)

D

K.I. paard (ƒ1.460,—)

24 en 25 januari 1991 (91/30)

Deze cursus is reeds lang volgeboekt, opgave voor
de wachtlijst is mogelijk.

Praktische echografie gezelschapsdieren (ƒ 390,—)
26 januari 1991 (91/13)

2 februari 1991 (91/14)
23 februari 1991 (91/15

1 maart 1991 (91/16)

Gesprekstechniek vleesindustrie (ƒ 1.450,—)
31 januari en 1 februari 1991 (91/35)

Klinische les gezelschapsdieren (ƒ95,—)
6 februari 1991 Nijkerk (91/31)
6 maart 1991 Tilburg (91/32)

Inhalatie anesthesie gezelschapsdieren (f 300,—)

26 februari 1991 (91/03)
5 maart 1991 (91/04)

Geneesmiddelengebruik en chirurgie bij duiven

( 395,-)

27 februari 1991 (91/27)

Locomotie-apparaat rund (ƒ 300,—)

28 februari 1991 (91/21)

Assistentie bij röntgenologisch onderzoek
9maart 1991 Gezelschapsdieren ƒ 320,—(91/08)
16 maart 1991 Gezelschapsdieren ƒ 320,—
(91/09)

23 maart 1991 Gezelschapsdieren ƒ 320,—
(91/10)

25 mei 1991 Gezelschapsdieren en Paard ƒ 365,—
(91/11)

Klinische bacteriologie gezelschapsdieren (ƒ 400,—)
13 en 14 maart 1991 GD Gelderland (91/24)
20 en 21 maart 1991 GD Zuid-Nederland (91/25)

Huisvesting verzorging varkens I (ƒ870,—)
Men 15 maart 1991 (91/22)

Huisvesting en verzorging varkens 11 (ƒ 1.000,—)
Men 15 maart 1991 (91/23)

Praktische anesthesie paard (ƒ 900,—)
27 en 28 maart 1991 (91/06)

3 en 4 april 1991 (91/07)

Voeding melkvee II (ƒ 600,—)
9 en 16 april 1991 (91/01)
9 en 23 april 1991 (91/02)

Praktijkmanagement (ƒ 550,-)
11 en 12 april 1991 (91/17)

Pluimveediagnostiek Ie lijn (ƒ250,—)

24 april 1991 (91/12)

Basale epidemiologie (f 370,—)

2 mei 1991 (91/26)

(vervolg zie pag. 1138)

-ocr page 560-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Berendsen, Mevr. J. H. M. J.; 1990; 7241 DE Lochern, Graaf Ottoweg 3.
Bolhuis, K. Tj.; 1990; 9671 BE Winschoten, Engelsestraat 13 A.
Donkers, J. G. P. M.; 1990; 5428 NL Venhorst, Statenweg 81.
Jong, M. G. de; 1989; 3235 CD Rockanje, Duinzoom 44.
Klein, M. H.; 1990; 7741 RZ Coevorden, B. Trompetterstraat 23.
Paauwe, R. E.; 1990; 4102 LE Culemborg, Linnaeuslaan 31.
Scholten, B. J.; Gent-1990; 6921 XM Duiven, De lepenlaan 16.
Swart, Mevr. F. E. M. de; 1990; 3581 AC Utrecht, Nachtegaalstraat 33 bis.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Berends, B. R.; 1990; 3524 CX Utrecht, Zevenwouden 360.

Beunis, S.; 1990; 1077 GS Amsterdam, Schubertstraat 16 hs.

Braake, F. ter; Gent-1990; 1217 HM Hilversum, Ceintuurbaan 11.

Caers, Mevr. K. M. F.; Gent-1988; 2440 Geel (België), Retieseweg 110.

Dwarskasing, A. J. S.; 1990; Cura?ao (Ned. Antillen), Mgr. Kieckensweg 36.

Franke, M.; 1990; 3531 SG Utrecht, Joh. Camphuysstraat 6.

Halfhide, Mevr. O. H. J. M.; 1990; 3572 HC Utrecht, Poortstraat 51.

Hens, Mevr. 1. M.; 1990; 3732 EJ De Bilt, Burg. de Withstraat 51.

Hensen, Mevr. S. M.; 1990; 3572 LA Utrecht, Jan van Galenstraat 17.

Koopman, Dr. J. P.; 1967; Gr.-1977; 6681 KJ Bemmel, Waaldijk 24.

Melker, Mevr. V. J. G. R de; Gent-1990; 1217 HM Hilversum, Ceintuurbaan 11.

Schaik, J. G. van; 1990; 3513 CJ Utrecht, Otterstraat 49.

Schellens, C. J. M. M.; 1990; 5554 CJ Valkenswaard, Beelmanstraat 7.

Tegelaers, W. H.; 1990; 3581 WX Utrecht, Bolstraat 10-ab.

Verstappen, M. L. J.; 1990; 3512 EB Utrecht, Keizerstraat 220.

Vijver, M. J. M. van de; Gent-1990; 4515 BC IJzendijke, Minnepoortstraat 12.

Vorstenbosch, Mevr. M. P. van de; 1990; Blctchley, Milton Keynes MK3 7DQ

(Engeland), 186 A Whaddon Way.

Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Doorn, Mevr. D. C. K.; 3532 HC Utrecht, Vleutenseweg 217.
Leijs, P T. M.; 6816 VP Arnhem, Bakenbergseweg 307.
Mulder, J. M.; 1251 RJ l.aren (NH), \'t Paadje 36.
Zadoks, Mevr. R. N.; 3512 EX Utrecht, Nobeldwarsstraat 2 A.

Jubilea:

Dr. J. W. M. A. Mullink te Bunnik (afwezig) 30 jaar 2 december 1990

H. Klaassen te Brummen (afwezig) 30 jaar 2 december 1990

A. Rodenburg te Strijen (afwezig)30 jaar 4 december 1990

G. A. J. Jansen te Borculo (afwezig) 35 jaar 9 december 1990

H. van Rhee te Hoogeveen (aanwezig) 35 jaar 9 december 1990
J. B. C. Verhagen te Tuk (aanwezig) 35 jaar 9 december 1990

G. E. Bras te Zeist (onbekend) 35 jaar 9 december 1990
L. K. Vroegindeweij te Heino (afwezig) 30 jaar 16 december 1990

F. W. J. Swart te Hoogland (afwezig) 55 jaar 19 december 1990
Prof. dr. P. Hoekstra te Bilthoven (afwezig) 55 jaar 19 december 1990
Prof. dr. dr. b.c. G. H. B. Teunissen te De Bilt (afwezig) 60 jaar 19 december 1990
J. H. A. L. von Frijtag Drabbe Künzel te Nieuwleusen (aanwezig) 30 jaar 23 december 1990
A. J. M. Metz te Zeddam (afwezig) 30 jaar 23 december 1990

H. Th. Nieuwenhuizen te Krimpen a/d IJssel (afwezig) 35 jaar 23 december 1990
W. A. J. Cromwijk te Bennekom (afwezig) 30 jaar 23 december 1990

G. F. Th. Cremers te Heerlen (afwezig) 30 jaar 23 december 1990

-ocr page 561-

Dr. .1. Hofman te Drachten (afwezig) 35 jaar 23 december 1990

Mr. C. J. H. Scheuerman te Rotterdam (afwezig) 35 jaar 23 december 1990

E. Offereins te Bosch en Duin (afwezig) 30 jaar 23 december 1990

Geslaagd voor het dierenartsenexamen van 31 oktober 1990:

K. Tj. Bolhuis R. R M. Peeters

Mevr. E. M. Kool Mevr. F. E. M. de Swart

Mevr. V. C. Koot Mevr. J. Verspuy

Mevr. S. A. Kruithof A. Willemsen

R. J. Neutel L. H. T. Zijlmans
Mevr. C. J. C. Nijman

Promoties RU te Utrecht:

Op 22 november 1990 drs. R M. M. Kastrop te Hooglanderveen (bioloog).

Op 22 november 1990 drs. A. Pijpers te Deil.

Op 29 november 1990 drs. D. J. Mevius te Houten.

Op 29 november 1990 mevr. drs. M. P. G. Koopmans te Utrecht.

Het bestuur van \'Cerberus\' onder de zinspreuk \'Cave Canem\', heeft zich als volgt geconstitueerd;

E. J. W. de Boer, Praesident
H. A. E. Nij Bijvank, ab Actis
H. J. D. Tolsma, Fiscus
M. H. H. Steenaert, Vice-Praesident
G. J. Hasperhoven, Commissaris

De Heeren J. Twerda en E. de Heer zijn inmiddels onder driekoppig gehuil in de \'Hel der Honorairen\'
opgenomen.

Het bestuur der Veterinaire Studenten Rijvereniging \'De Solleysel\' heeft zich voor het bestuursjaar 1990/
1991 als volgt samengesteld:

Rijk-Jan Pleyter, Praeses
Alan Hof, Ab-actis
Cora Oberg, Fiscus

Nicolette Laterveer, Commissaris van Paarden
Herman Boschloo, Commissaris van Materiaal
Miyuki Yokoi, Vice-Praeses

Het bestuur der Diergeneeskundige Studentenkring heeft zich voor het jaar 1990-1991 als volgt
geconstitueerd:

Bas Steltenpool, Praeses
Frank van der Meer, Ab-actis
Annemarie Bulten, Fiscus
Edwin Enzerink, Vice-Praeses
Annemarie Revet, Vice-Ab-actis
Marjolein van Beek, Assessor

Rectificatie:

Drs. R. Y. de Jong te Warder vierde op 4 november 1990 zijn 30-jarig jubileum. Door een fout is
deze aankondiging helaas niet in het Tijdschrift van 15 oktober en 1 november verschenen. Onze
excuses hiervoor.

Mutaties:

206 Baerveldt. J. A. M.: 1990; 8471 WL Wol- (privé), 05980-15500 (prakt.); p., ass. bij J.
vega. Erica 38; tel. 05610-11481 (privé), P M. Hopmans.

12282 tst. 1 (prakt.); p., ass. bij B. Brum- JJJ Bastiaansen. P. N. C. M.: 1985; naar Neder-

melman, J. Kramer, M. H. Pelleboer en A. land.

P:ronk. 207 Bastiaansen. P N. C. M.; 1985; 4841 GA

207 Barth. Mevr. M. D. E: 1986; 8531 NP Prinsenbeek, Beeksestraat 15; tel. 076-
Lemmer, Gemini 50; tel. 05146-5718 412342; wnd. d.

-ocr page 562-

208 Berends. B. R.: 1990; 3524 CX Utrecht,
Zevenwouden 360; tel. 030-888134 (privé),
535367 (bur.); toegev. wet. onderzoeker
R.U. (F.D., vkgr. V.v.D.0.) (toevoegen als
lid).

210 Bernard Mevr. F. L. O. S.: 1989; 7137 HK
Lievelde, Stikkeweg 6; tel. 05440-65211
(privé), 61313 (prakt.); p., ass. bij C. J.
Hartveld, P. C. J. Hopmans, G. A. 1. Kamp
en A. J. L te Maarssen.

210 Beunis. S.: 1990; 1077 GS Amsterdam,
Schubertstraat 16 hs.; tel. 020-6620851;
wnd. d. (toevoegen als lid).

213 * Bolhuis. K. Tj.: 1990; 9671 BE Winschoten,
Engelsestraat 13 A; tel. 05970-15388
(privé), 05951-1800 (prakt.); p., ass. bij W.
J. L. Lusink, M. Nicolay, P. Prins en R. E.
Schooleman.

214 Borst. G. H. A.: 1970; 7421 GE Deventer,
Kromme Akker 21; tel. 05700-55534
(privé), 038-282911 (bur.); d.; Hoofd Lab.
G.v.D. Oost-Nederland; specialist Veteri-
naire Pathologie.

214 *Bosch. G. van den: 1971; 3888 NX Uddel,
Kampweg 44; tel. 05775-228 (privé), 030-
212830 (bur.); d. bij Mycofarm Nederland

B.V. en Mycofarm Int. B.V.

215 Braake. E ter: Gent-1990; 1217 HM Hilver-
sum, Ceintuurbaan 11 ; tel. 035-40788; wnd.
d. (toevoegen als lid).

216 Breedijk. C. G.: 1986; 2959 CG Streefkerk,
Kooipad 22; tel. 01848-4204 (privé), 01843-
1558 (prakt.); p., ass. bij K. Steijn en A. A.
M. Vosmer.

219 *Bus. R. J.: 1990; 8032 AS Zwolle, Vliet 51;
tel. 038-214420 (prakt.); p., kl. huisd.

336 Caers. Mevr. K. M. f:;Gent-1988; 2440Geel
(België), Retieseweg 110; tel. 09-32-14-
589286; wnd. d. (toevoegen als lid).

336 Ceyssens. Mevr. K. G. F: Gent-1986; naar
Nederland.

220 Ceyssens. Mevr K. G. E: Gent-1986; 4907
KM Oosterhout (NB), Butselaar 14; tel.
01621-16488 (bur.); d. bij Dopharma Re,se-
arch B.V

223 Dijk. K. G. van: 1956; 7383 CD Voorst
(Gld.), Schoolstraat 2 A; tel. 05758-1340;
r.d.

224 Dijkstra. Mevr. E.: 1988; 3607 LX Maars-
sen, Valkenkamp 399; tel. 03465-51258;
wnd. d.

225 Donders. ELP. C: 1985; 5074 PA Biezen-
mortel, Winkelsestraat 15; tel. 04241-2164
(privé), 04242-83535 (prakt.); p., geass. met

C. I. M. M. Achten, G. M. J. M. Boink, J.
G. M. Claessens, A. H. M. van Doremalen
en J. H. M. Maas.

334 Dwarskasing. A. J. S.: 1990; Curaçao (Ned.
Antillen), Mgr. Kieckensweg 36; tel. 09-
599-9-623941 (privé), 55182/617476
(prakt.); p., ass. bij O. B. de Haseth (toe-
voegen als lid).

233 Franke. M.: 1990; 3531 SG Utrecht, Joh
Camphuysstraat 6; tel. 030-936713; wnd. d
(toevoegen als lid).

338 Gerritsen. Mevr. C. E. A.: 1989; Bala, Gwy
nedd LL23 7HF (Engeland), Glan Aber
Ceffnddwysarn; tel. 09-44-6783-422; p., ass
bij D. H. Grove-White.

240 Haifhide. Mevr O. H. J. M.: 1990; 3572 HC
Utrecht, Poortstraat 51; tel. 030-715623
wnd. d. (toevoegen als lid).

244 Hens. Mevr 1. M.: 1990; 3732 EJ De Bilt
Burg. de Withstraat 51; tel. 030-200541; d
(toevoegen als lid).

244 Hensen. Mevr. S. M.: 1990; 3572 LA
Utrecht, Jan van Galenstraat 17; tel. 030
733494; wet. medew. R.U. (ED., vkgr
Bedrijfsdierg. en Voortpl.) (toevoegen als
lid).

247 Hommes. U. E.: 1959; 3881 GC Putten
(Gld.), Prins Hendrikweg 101; tel. 03418-
58213; p.

247 Hommes-Baarschers. Mevr. J. /,• 1971; 3881
GC Putten (Gld.), Prins Hendrikweg 101;
tel. 03418-58213; p.

251 Jacobs. H. J. A.: 1985; naar het buitenland.

339 Jacobs. H. J. A.: 1985; 4827 CJ Breda, p/
a O. van Rijsselberghestraat 75; d. bij
Stichting Afghanisten Comité Nederland
(p/a Dutch Committee for Afghanisten,
University post-office; Box nr. 792, Pesha-
war (Pakistan)).

346 Jansegers. Dr. L. J. C: 9170 Sint-Gillis-
Waas (België), Kerselarendreef 80; tel. 09-
32-3-7705926/7801723; regional manager
Apothekernes.

252 Jansen. Mevr. W. A. M.: 1982; 3062 XC
Rotterdam, Lambertusstraat 156 B; tel.
010-4145915 (privé), 070-366852 (bur.);
stafmedew. R.V.V.-centraal.

339 Jonker. J. S.: 1987; Caldioot, Gwent NP6
4BS (Engeland), 81 Newport Road; tel. 09-
44-291-420748; p.

254 *Juch. P. K. H.: 1990; 3981 ZN Bunnik,
VIetweide 102; tel. 03405-62123; wnd. d.

254 Kalis. C. H. J.: 1974; 8423 ND Waskemeer,
Schansdijk 2; tel. 05160-77281 (privé),
05120-13435 (bur.); d. bij G.v.D. Noord-
Nederland.

256 Kate-Jansen. Mevr. M. S. E. H. ten: 1988;
3981 ZL Bunnik, VIetweide 32; tel. 03405-
64525; beleidsmedew. Gezelschapsd. V.D.,
Min. van Landbouw, Natuurbeheer en Vis-
serij.

260 *Kool. Mevr E. M.: 1990; 3581 GE Utrecht,
Gasthuisstraat 18; tel. 030-331327; wnd. d.

260 Koopman. Dr. J. R: 1967; Gr.-I977; 6681 KJ
Bemmel, Waaldijk 24; tel. 080-221095
(privé), 513567 (bur.); h./wet. medew. Cen-
traal Dierenlab. K.U.N, (toevoegen als lid).

260 *Koopmans. Mevr. dr M. P G.: 1983; U-
1990; 3584 AZ Utrecht, Erasmuslaan I B;

-ocr page 563-

tel. 030-515085 (privé), 531111 (bur.); wet.
medew. R.U. (F.D., vkgr. Inw. Ziekten en
Voeding der Gr. Huisd.).
262 *Koot. Mevr. K C; 1990; 3731 GC De Bilt,
Utrechtseweg 407; tel. 030-210225; wnd. d.

262 Koppen. F; 1954; 4332 RD Middelburg,
Prooyenseweg 5; tel. 01180-25134; r.d.

263 Kraus. J. S.: 1990; 6901 DR Zevenaar,
Schilderspoort 1; tel. 08364-8485 (privé),
08360-31076 (prakt.); p., ass. bij G. B. M.

\'van den Elzen.

263 Kroneman, Mevr. A.: 1988; 7475 BM Mar-
kelo, Lammertinkweg 3; tel. 05476-3528
(privé), 030-531 139 (bur.); wet. medew.
R.U. (F.D., vkgr. Inw. Ziekten en Voeding
der Gr. Huisd.).

264 \'Kruithof. Mevr. S. A.: 1990; 3512 ND
Utrecht, Zuilenstraat 56; tel. 030-341286;
wnd. d.

264 Kuijper. L. 1: 1974; 5836 CB Sambeek,
Hoogeindseweg 20; tel. 08855-73808/75053
(privé), 71406 (prakt.); p., geass. met D. M.
J. van Beek en F. C. M. van Genügten.
267 Leeuwen. E. van: 1990; 3514 VJ Utrecht,
Grietstraat 24; tel. 030-733320 (privé),
05190-2526 (prakt.); p., ass. bij R. v. d.
Berg, K. Dijkstra, R V. E. Fortuin, M. R
Kwakernaak, S. Wietsma en M. A. van
Wijck.

270 Lom. H. B. van: 1972; 7261 RJ Ruurlo,
Hoge Scheiddijk 7; tel. 05739-1277 (privé),
05448-1366 (prakt.); p., geass. met I. A. T.
Rigter.

272 Maus. Mevr. M. E.: 1990; 3572 RC Utrecht,
St. Janshovenstreaat 18 bis; wnd. d.

273 Meijering, Mevr. T. E.: Gent-1990; 9363 EE
Marum, Hoornweg 691 tel. 05944-3940
(privé), 1600 (prakt.); p., ass. bij E. K.
Doinjn, J. W. Hesselink, J. H. Lambers en
B. G. Tillema.

274 Melker. Mevr. V. J. G. P. de: Gent-1990;
1217 HM Hilversum, Ceintuurbaan II; tel.
035-40788; d. (toevoegen als lid).

274 Mensinga. J. H. J.: 1985; 7681 LA Vrooms-
hoop, Leeuwerikhof 12; tel. 05498-43997
(privé), 05495-2600 (prakt.); p., geass. met
G. A. Berhuis, M. Bossers, W. Kosteren H.

G. M. Wesselink.

275 \'Mevius. Dr. D. ./.,■ 1980; U-1990; 3992 XK
Houten, Hoenderhoeve 11; tel. 03403-
51345 (privé), 030-531112 (bur.); wet. me-
dew. R.U. (F.D., vkgr. Inw. Ziekten en
Voeding der Gr. Huisd.).

277 Mutsaers. C. W. A. A. M.: 1986; 6101 MB
Echt, Vuurdoornstraat 11; tel. 04754-83967
(privé), 85151 (prakt.); p., geass. met S.
Bonestroo, Th. G. J. H. Hendrickx, W. E.

H. van Herten, P T. M. Lankveld en J. J.
Wolfswinkel.

278 \'Neutel. R. J.: 1990; 3731 GC De Bilt,
Utrechtseweg 407; d.

279 \'Nijman. Mevr. C. J. C.: 1990; 3581 TG

Utrecht, Oudwijk 19; tel. 030-511980; wnd.
d.

281 Ooms. B. W.: 1986; 2624 KJ Delft, Roland
Holstlaan 1009, tel. 015-628157; wnd. d.

285 Paardekooper. Mevr. E. Y.: 1990; 5591 JM
Heeze, Ginderover 11; tel. 04907-65618
(privé), 04937-91770 (prakt.); p., ass. bij L.
R M. van den Brand, H. A. Derkx, M. M.
F. H. van Kuijk, R. J. M. L. Raymakers,
L. A. J. Smeenk, J. A. Westerbeek, D. L.
Willink en F. Th. C. de Witt.

285 \'Peeters. R. P M.: 1990; 3434 TA Nieuwe-
gein, Hazelaarstraat 9; tel. 03402-62200; d.

287 Pijnappel. J. J. M.: 1958; 6524 ED Nijme-
gen, Sint Annastraat 33; tel. 080-238811;
vet. adv./d. bij Stichting Dierentehuis Nij-
megen en Omgeving (D.N.O.).

287 Pijpers, Dr. A.; 1983; U-1990; 4158 CA
Deil, \'t Oosteneind 1 A; tel. 03455-76954
(privé), 030-531086, 531248 (bur.); wet.
medew. R.U. (F.D., vkgr. Bedrijfsdierg. en
Voortpl.).

293 \'Rijcke. Mevr. P de: 1990; 2665 XK Bleis-
wijk, Mesdagstraat 2; tel. 01892-19322
(privé), 18526 (prakt.); p., ass. bij M. R
Hogendoorn.

293 Robben. J. H.: 1988; 3513 EV Utrecht,
Oudenoord 92; tel. 030-322313; d. bij R.U.
(F.D., vkgr. Geneeskd. v. Gezelschapsd.).

297 Schaik. J. G. van: 1990; 3513 CJ Utrecht,
Otterstraat 49; tel. 030-310831; d. (toevoe-
gen als lid).

298 Schellens. C. J. M. M.: 1990; 5554 CJ
Valkenswaard, Beelmanstraat 7; tel. 04902-
44295 (privé), 12100 (prakt.); p., ass. bij R.
M. M. Hoekstra, M. A. P. M. Kappen en
M. M. Volwerk (toevoegen als lid).

298 Schmidt. J. €.: 1982; 7511 KN Enschede,
Beatrixstraat 35; tel. 053-309330 (privé),
306010 (prakt.); p.

299 Schouten. C. J. M.: 1989; 5427 SN Boekei,
Leeuweriklaan 36; tel. 04922-2499 (privé),
04135-1350 (prakt.); p., ass. bij D. A. H.
Brus, L. B. H. ten Hove, J. W. M. Milten-
burg, R J. A. M. Pulskens, D. M. N. van
Vuren en G. B. M. Verschuren.

300 Schrijver. R. S.: 1986; 3581 SC Utrecht,
Adriaanstraat 43 bis; tel. 030-333750
(privé), 020-5473911 (bur.); vet. adv. bij
Rhône Mérieux B.V.

301 Schuurman. H. J.: 1973;466l RT Halsteren,
Spinolaweg 2; tel. 01641-7135 (privé),
01650-97303 (bur.); manager Ciba-Geigy
Animal Health Benelux.

304 Soest. Mevr. I. L. M. van: 1987; 5551 TC
Dommelen, Kerkakkerstraat 11 A; tel.
04902-46806 (privé), 44788 (prakt.); p., ass.
bij J. J. A. van Beek.

343 Soest. J. E M. van: 1980; naar Nederland.

304 Soest. J. E M. van: 1980; 5111 CL Baarle-
Nassau, Roosakkerstraat 13; tel. 04257-
7426 (privé), 070-3793113 (bur.); beleids-

-ocr page 564-

medew. VD., Min. L.N.V.

307 *Sievermk. P. J. G. M.: 1990; 3511 JV
Utrecht, Bakkerstraat 23; tel. 030-310086
(privé), 531323 (bur.); wet. medew. R.U.
(F.D., vkgr. Alg. Heelkunde en Heelkunde
der Gr. Huisd.).

308 *Swart, Mevr. F. E. M. de: 1990; 3581 AC
Utrecht, Nachtegaalstraat 33 bis; tel. 030-
318886; wnd. d.

309 Tegelaars. W. H.: 1990; 3581 WX Utrecht,
Bolstraat 10-ab; tel. 030-516697 (privé),
03200-32596 (bur.); wet. medew. I.V.O.
\'Schoonoord\'.

310 Tiemessen, Mevr f.: 1986; 3581 LP Utrecht,
Bankstraat 52; tel. 030-520973; wet. me-
dew. R.U. (F.D., vkgr. Radiologie).

312 Toorenhurg, Mevr. J. van: 1971; naar het
buitenland.

344 Toorenburg, Mevr. J. van: 1971; Bajou
09130, Artigat, Ariège (Frankrijk), Ginoux
d\'en Bas; tel. 09-33-61670072; d.

317 *Verspuy. Mevr. J.: 1990; 8701 GM Bols-
ward, De Diken 18; tel. 05157-6798; wnd.
d.

317 Verstappen. M. L. J.; 1990; 3512 EB Utrecht,
Keizerstraat 220; tel. 030-321323; wnd. d.
(toevoegen als lid).

318 Vijver. M. J. M. van rfe,- Gent-1990; 4515 BC
IJzendijke, Minnepoortstraat 12; tel.
01176-1388 (prakt.); p., geass. met H. H. F.
M.
V. d. Vijver en K. G. M. v. d. Vijver
(toevoegen als lid).

318 Vink. A. D.: 1986; 5721 WH Asten, Bergdijk
20; tel. 04936-95851 (privé), 91330 (prakt.);
p., ass. bij P. F.
V. d. Eijnde.

344 Vorstenbo.\'ich. Mevr. M. P. v. d.: 1990;
Bletchley, Milton Keynes MK3 7DQ (En-
geland), 186 A Whaddon Way; tel. 09-44-
908-640784 (privé), 372318 (prakt.); p., ass.
bij Snook, Richmond and Associates (toe-
voegen als lid).

321 Vries. J. A. de: 1978; 8701 DZ Bolsward,
Van Haringhouckstraat 2 A; tel. 05157-
6357 (privé), 2380 (prakt.); p., geass. met J.
Harkema en R. Kingma.

321 Vries. S. de: 1970; 3645 EA Vinkeveen,
Demmerik 31; tel. 02972-3917 (privé), 3758
(prakt.); p.

321 * Vries. Mevr. W. F de: 1990; 5066 EP
Moergestel, Griete Veldeke 7; tel. 04243-
3889; wnd. d.

323 Wagenaar. H. W.: 1983; 3141 KH Maassluis,
J. Sluyterstraat 8; tel. 01899-25059 (privé),
20696 (prakt.); p., geass. met H. J. v. d.
Kamp, E. C. Scholten en A. Slikkerveer.

344 Weduwen. Mevr. S. M. der: 1987; Walkden,
Manchester M28 5LN (Engeland), 80 Man-
chester Road; tel. 09-44-61-799-5853
(privé), 5557 (prakt.); p., ass. bij R. Col-
linson.

324 Weeren. Dr. R R. van: 1983; U-1989; 3612
AR Tienhoven (U), Nieuweweg 14; tel.
03469-1800 (privé), 030-531339 (bur.); wet.

medew. R.U. (F.D., vkgr. Alg. Heelkunde
en Heelkunde der Gr. Huisd.).

324 Weeren-Keverling Buisman. Mevr. dr. A.
van:
1983; U-1989; 3612 AR Tienhoven (U),
Nieuweweg 14; tel. 03469-1800; wnd. d.

324 Weering. H. J. van: 1982; 2971 VH Bleskens-
graaf, Heulenslag 69; tel. 01849-1552
(privé), 01820-14588 tst. 385 (bur.); d. bij
G.v.D. West- en Midden Nederland.

326 Wiechers. J. H.: 1973; 9411 LP Beilen,
Asserweg 25; tel. 05930-23221 (privé),
22456 (prakt.); p., geass. met G. de Weerd
en G. Weggemans.

328 *Willemsen. A.: 1990; 3524 AT Utrecht,
Texel 171; tel. 030-881360; d.

329 Wil. J. J. de: 1989; 3941 KJ Doorn, Kombos
45; tel. 03430-17097 (privé), 085-629304
(bur.); d. bij G.v.D. in Gelderland, afd.
Pluimvee.

345 Woerdt. Mevr. A. van der: 1989; naar Neder-
land.

329 Woerdt. Mevr. A. van der: 1989; 3572 KE
Utrecht, Blauwkapelseweg 135-11; tel. 030-
718111 (privé), 539411 (bur.); wet. medew.
R.U. (F.D., vkgr. Geneesk. van Gezle-
schapsd.).

331 *Zijlmans. L H. T.: 1990; 3572 XT Utrecht,
M. H. Trompstraat 15 bis; tel. 030-713576;
d.

ENEESKUNDE (vervolg Van pag. 1133)

Veterinaire apotheek I (f 700,—)
6, 7 en 8 mei 1991 (91/.34)
21, 22 en 23 mei 1991 (91/36)

Verbanden en spalken ( 400,—)
25 mei 1991 (91/29)

Patiëntendemonstratie gezelschapsdieren (/■80,—)
29 mei 1991 (91/28)

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusprogramma Najaar
1990 en Voorjaar 1991.

Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 85205, 3508 AE te Utrecht.
Telefoon: 030-517374.

Rek.nr. 55.56.71.100 ABN Utrecht. Giro nr. ABN
1412.

-ocr page 565-

DOORLOPENDE AGENDA

(vervolg van pag. ! 128)

21 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring, Kasteel van Rhoon; 20.30 uur.

23 PAO-D: Praktische echografie GD (91/15).

26 PAO-D: Inhalatie anesthesie GD (91/03).

27 PAO-D: Geneesmiddelengebruik en chirur-
gie bij duiven (91/27).

28 PAO-D: Locomotie apparaat Rund (91/21).

28—3 maart The Internat. Vet. Acupuncture

Soc. Certification Course, San Diego (Info:
Phone (503)-632-7050).

28—9 maart Codex Committee on Food Addi-
tives (inl. tel.: 070-512851).

Maart

1 PAO-D: Praktische Echografie GD (91/16).

5 PAO-D: Inhalatie Anesthesie GD (91/04).

6 PAO-D: Klinische les GD (91/32).

9 PAO-D: Assistentie bij Röntgenologisch on-
derzoek GD (91/08).

12 Groep Geneeskd v/h Varken KNMvD. Le-
denvergadering. Jaarbeurs, Utrecht.

13_14 Klinische Bacteriologie GD (91/24).

13—16 1 st Conference of the European Branch
of the Assoc. of Avian Veterinarians, Vienna
(inl.: Dr. G. M. Dorrestein, Fac. D., tel. 030-
534357) (pag. 184).

14—15 PAO-D: Huisvesting en verzorging Var-
kens 1 en II (91/22 en 91/23).

16 PAO-D: Assistentie bij Röntgenologisch On-
derzoek GD (91/09).

19 Bijeenkomst Werkgroep Pluimvee N.O.
Gez.dienst v. Dieren, Zwolle.

20—21 PAO-D: Klin. Bacteriol. GD (91/25).

22—23 Groep Veterinaire Homoeopathie
KNMvD. A-en B-cursussen (pag. 541,977).

23 PAO-D: Assistentie bij Röntgenologisch On-
derzoek GD (91/10).

27—28 PAO-D: Praktische Anesthesie Paard
(91/06).

April

3—4 PAO-D: Praktische Anesthesie Paard
(91/07).

9 PAO-D; Voeding Melkvee II (91/01).

9 PAO-D: Voeding Melkvee II (91/02).

11 — 12 PAO-D: Praktijkmanagement (91/17).

10—13 19. Kongreß der DVG. Leitthema: Die
Trächtigkeit und ihre Störungen sowie Freie
Themen (A), Bad Nauheim.

10—13 \'Livestock Japan \'91\'. The 3rd Live-
stock Technology and Processing Systems
Exhibition, Harumin, Tokyo (inl.: F. Pijl-
man, Kon. Ned. Jaarbeurs, tel. 030-955911).

12—14 4th European Veterinary Surgeons
Congress (ACVS), Nice (inl.: drs. L. F v. d.
Velde, tel. 05734-1670).

16 Bijeenkomst Werkgroep Pluimvee N.O.
Gez.dienst v. Dieren, Zwolle.

16 PAO-D: Voeding Melkvee (91/01).

19—20 IX Fachtagung über Pferdekrankheiten
im Rahmen der \'Equitana\' in Essen (inl.:
Tierklinik Hochmoor, tel. (02863) 8056).

19—21 \'Voorjaarsdagen 1991\', Amsterdam.

23 PAO-D: Voeding Melkvee II (91/02).

24 PAO-D: Pluimveediagnostiek Ie lijn (91/12).

Dieetvoeding voor de hond

Naar receptuur van de Faculteit Diergeneeskunde,
RUU en geproduceerd door Rodi B.V.
Uitsluitend verkrijgbaar bij de dierenarts.

Hypoproteine dieet voor nierpatienten en Hypo-
allergeen dieet voor voedingsallergie-patieni:en zijn
met de grootste zorg bereid uit hoogw/aardige
grondstellen. Naast de invulling van alle specifieke
voedingseisen is extra aandacht aan de smakelijk-
heid van het voer besteed.

Met Hypoproteine en Hypoallergeen dieet start een
serie dieetvoeders voor hond en kat waar dier en
dierenarts op kunnen bouv\\*en. Voor meer informa-
tie:

Rod/B.V.
Postbus 52
1716 ZH
Opmeer

Tel. 02263-68111

drs. M. V/a Meulen-Frank

Dierenarts

Drie dierenartsen in een overwegend
grote huisdierenpraktijk in Friesland
met vnl. runderen en schapen zoeken
een

ENTHOUSIASTE
COLLEGA M/V

die: — bereid is in teamverband te
werken;
— ook interesse heeft voor
kleine huisdieren.
Enige ervaring in de algemene prak-
tijkuitoefening strekt tot aanbeveling.
Bij gebleken geschiktheid behoort
associatie tot de mogelijkheden.
Handgeschreven sollicitaties, gaarne
binnen 14 dagen na verschijnen
van dit blad, onder nummer 121/90
richten aan de redactie van het Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde, Post-
bus 14031, 3508 SB Utrecht.

-ocr page 566-

De fiscus als vriend

Fiscaal gezien is vermogensvorming een peperdure zaak.
Immers van elke duizend gulden inkomen is al gauw
zestig procent bestemd voor de kas van de fiscus.
U kunt hier iets aan doen door gebruik te maken van de
fiscale aftrek-mogelijkheid die door de wetgever is ge-
schapen.

Want dan verschuift u inkomen van nu naar straks waar-
door u direct een aantrekkelijk belastingvoordeel geniet.
U kunt hiervan dit jaar nog profiteren. Belt u gerust als u
meer wilt weten.

DIX&CO

PRAKTIJKADVIESBUREAU

MAKELAARS IN ASSURANTIËN
Tel. 030 - 51 15 20 Mauritsstraat 100, 3583 HW Utrecht

Gevraagd in het westen van het land een enthousiaste collega (V/M) voor
PART-TIME BAAN IN GEZELSCHAPSDIERENPRAKTIJK

(1 - 272 dag per week en vakantiewaarneming). Brieven met c.v. en referenties onder
nummer 1 26/90 aan de Redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Postbus
14031, 3508 SB Utrecht.

Dierenartsenpraktijk Borculo-Neede, De Maat 9, 7271 CR Borculo

Gevraagd m.i.v. 1 januari 1991 een

DIERENARTS M/V

De taak van de assistent zal bestaan uit algemeen voorkomende werkzaamheden
in de gemengde praktijk, inclusief spreekuur kleine huisdieren. Enige ervaring strekt
tot aanbeveling.

Sollicitaties met curriculum vitae binnen 14 dagen na verschijnen van dit blad richten
aan bovenstaand adres.

Gevraagd in een gemengde dierenartsenpraktijk In het oosten van het land

EEN ENTHOUSIASTE DIERENARTS M/V

Bij gebleken geschiktheid behoort associatie tot de mogelijkheden.
Sollicitatiebrieven s v p. binnen 14 dagen na het verschijnen van dit blad richten aan
de redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Postbus 14031, 3508 SB
Utrecht, onder nummer 120/90.

-ocr page 567-

VVAA accountants- en

Niets is zo veranderlijlc als de fisi<ale en
sociale wetgeving in Nederland. Uw admi-
nistratie wordt eik jaar ingewikkelder. Om
nog maar niet te spreken over uw belas-
tingaangifte. Dat is echt werk voor een
specialist. Die zorgt dat alies haarfijn voor
u uitgerekend wordt. Zodat u zich gewoon
met uw eigen beroep kunt bezighouden.

Exklusief voor VVAA leden!

Het VVAA accountants- en belastingadvies-
kantoor bv zorgt voor uw administratie,
accountantswerkzaamheden en fiskale za-
ken. En omdat wij ook als geen ander ver-
stand hebben van de medische praktijk,
zijn wij voor u de adviseur bij uitstek.

Ook bij u in de buurt.

Het is dus niet vreemd, dat steeds meer
leden van de VVAA de weg weten te vin-
den naar een van de regionale kantoren.
Daar zijn meerdere accountants, fiskaal
juristen en belastingadviseurs werkzaam.
Zij staan u deskundig ter zijde. Bij uw
specifieke vragen en/of problemen.

U bent altijd welkom.

Een vrijblijvend kennismakingsgesprek
zal u meer duidelijkheid verschaffen.
Stuurt u daarvoor de bon op. Wij nemen
dan zo spoedig mogelijk kontakt met u op.
Of bel:
030 -434034.

BON

Ja, ik ben geïnteresseerd in de diensten
van het VVAA accountants- en belasting-
advieskantoor bv. Neemt u vrijblijvend
kontakt met mij op.

Naam/Voorleuers. m/v

Postkode/Woonpiaats:
Telefoonnummer (privé):
Telefoonnummer (werk/praktijk):
VVAA,

Accountants- en belastingadvieskantoor bv.
Antwoordnummer 1551, 3500 VP Utrecht.

Kan in een ongefrankeerde envelop verzonden worden.

TvD

DE ONDERNEMENDE VERENIGING

VVAA

belastingadvieskantoor bv.

Een hele belasting minder.

-ocr page 568-

E® Ge\'s\'oncfhe/cfscf/enst voor

. Ut "t \'z?: Oost-A/eder/and

Het bestuur van de stichting fusie gezondheidsdiensten voor dieren in Gelderland
en Overijssel/Flevoland, zoekt voor de nieuwe dienst een

DIRECTEUR M/V

Algemene informatie:

De gezondheidsdiensten voor dieren in Gelderland en Overijssel/Flevoland gaan
fuseren. Het resultaat van de fusie, de Gezondheidsdienst voor Dieren Oost-
Nederland, zal in het voorjaar van 1992 gevestigd v\\/orden in Deventer. De voorbe-
reidingen voor de fusie worden onder verantwoordelijkheid van de stichting fusie
uitgevoerd. De nieuwbouw voor de nieuwe dienst begint in het voorjaar 1991.
De organisatie van de gezondheidsdienst voor Dieren Oost-Nederland zal bestaan
uit een drietal sectoren: veterinaire zaken, laboratorium en beheer. In totaal zullen
circa 1 60 personen bij de dienst werkzaam zijn.

Functie-informatie:

Tot de taken van de directeur behoren:

— het voorbereiden en uitvoeren van het bestuursbeleid;

— de dagelijkse leiding van de dienst;

— het leiding geven aan het managementteam;

— het mede vormgeven aan de nieuwe dienst, zowel van de organisatie als van de
huisvesting.

Functie-eisen:

Aan de gezochte functionaris worden de volgende eisen gesteld:

— academische veterinaire opleiding;

— ervaring met het management van organisaties van 50 of meer medewerkers;

— beroepservaring bij voorkeur op het terrein van de gezondheidszorg voor dieren;

— het bedrijfsmatig verantwoord kunnen leiden van de dienst;

— managementvaardigheden om de medewerkers te begeleiden bij het tot stand
komen en uitwerken van de fusie.

Informatie en sollicitatie:

Uw sollicitatiebrief met curriculum vitae kunt u binnen 21 dagen na het verschijnen
van dit blad richten aan Twijnstra Gudde nv. management consultants, Postbus 271,
7400 AG Deventer, t.a.v. de projectleider fusie ir. H. D. Kuiper. Deze kan tevens
nadere informatie overde functie verschaffen, tel. 05700-86666. Bij zijn afwezigheid
zal mevr. M. J. Kers voor contact zorg dragen.

Ook zij die de aandacht op mogelijk geschikte kandidaten willen vestigen worden
uitgenodigd te reageren.

Een psychologische test kan deel uitmaken van de procedure.
Vertrouwelijke behandeling van persoonlijke gegevens is gewaarborgd.

-ocr page 569-

0 landbouw, natuurbeheer en visserij

DE RIJKSDIENST VOOR DE KEURING VAN VEE EN VLEES (RVV) is een jonge
organisatie, die in 1985 tot stand is gekomen. De dienst wer(<t onder verantwoordelijk-
heid van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. In de dienst werken
om en nabij 1700 mensen, waaronder ± 170 keuringsdierenartsen. De dienst prijst zich
gelukkig, dat het aantal vrouwen in deze functie snel groeit.

De RVV voert op 4000 plaatsen in Nederland keuringen en controles uit in slachterijen
en andere bedrijven, waar voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong geproduceerd
worden. De keuringsdierenarts is verantwoordelijk voor die keuring. Daarnaast houdt zij
of hij toezicht op de naleving van voorschriften over de inrichting van gebouwen, een
hygiënische werkwijze en de behandeling van produkten. De betrokkene wordt daarin
bijgestaan door keurmeesters.

Onlangs is vastgesteld, dat het noodzakelijk is de organisatie van het keuringswerk door
de RVV nog beter te laten aansluiten op de eisen, die de Europese integratie stelt.
Daarom heeft de RVV op korte termijn behoefte aan

KEURINGSDIERENARTSEN (V/M)

i

.1:

Alkmaar

Almelo

Bodegraven

Borculo

Breda

Bussum

in

Deventer
Dinxperio
Druten
Ede

Eindhoven
Emmen

Enschede
Epe

Harderwijk
\'s-Heerenberg
Heerlen
Hilversum

Holten

Kerkrade

Landgraaf

Meppel

Nieuwerkerk

a/d IJssel

Nijmegen

Oudewater

Oss

Roosendaal

Sittard

Tilburg

Twello
Weert

Voor een deel geldt voor deze vacatures, dat de activiteiten van de keuringsdierenarts
aldaar geen volledige dagtaak omvatten. Voor alle vacatures geldt, dat aanstelling in
een part-time dienstverband mogelijk is.

- een zelfstandige functie voor mensen die verantwoordelijkheid durven dragen;

- een organisatie met een open structuur, waarin overleg en teamvorming centraal staan;

- een goede introductie en begeleiding van nieuwe medewerkers;

- een organisatie, waarin veel aandacht wordt besteed aan scholing en bijscholing van
medewerkers;

- de mogelijkheid om, indien de voorkeur uitgaat naar een part-time dienstverband, de
werktijden in overleg vast te stellen en daarbij bijvoorbeeld rekening te houden met
gezinsomstandigheden;

- goede secundaire arbeidsvoonA/aarden.

Het salaris bedraagt bij een volledig dienstverband maximaal f 6.376,- bruto per
maand. Bij de vaststelling van het aanvangssalaris wordt rekening gehouden met
leeftijd en ervaring.

Met name voor degenen, die belangstelling hebben voor een part-time dienstverband is
het van belang te weten, dat een dienstverband bij de RVV niet gecombineerd kan
worden met een binding aan een dierenartsenpraktijk.

Nadere inlichtingen over de functie kunnen verkregen worden bij de heer
R.B. van der Steeg, hoofd Personeelszaken RW, (tel. 070-3611813).

RW - Personeelszaken - Kamer 908, Postbus 30724, 2500 GS \'s-Gravenhage.

Wat biedt de RVV

Salaris

Beperking

Sollicitaties

-ocr page 570-

Er wordt niet meergegriept

met CYBOV*/IBR-Pl3.

Met Cybov/lBR-Pl3 hebt U een kwaliteits-vaccin in handen ter voorl<oming van koej

griep en para-influenza.
Dat betekent voor U als dierenarts vlot werken met een probleemloos vaccin.
Jarenlang getest en verbeterd in de laboratoria van Cyanamid.
Bel even, dan sturen wij U uitgebreide informatie waar koeien beter van worden.

fJj

-ocr page 571-

"...del^t een arbeidson-
geschiktheidsverzekering
dan ook de extra hoge
kosten van de eerste
periode..."

"... wat zeg je, MOVIR-
DTO...?"

"... maatwerk in zekerheid,
daar moet ik meer van
weten. Waar moet ik dan
zijn...?"

"...dus gewoon bij m\'n
verzekeringsadviseur, ik
bel hem gelijk...!"

Postbus 2160, 5430 CV Nieuwegein
Telefoon 05402-A7420

cp
Q

5

-ocr page 572-

A.U.V. heeft 5 probate middelen
om ze alle 4 te laten werken.

Mastitis, klinisch of subklinisch,
is nog altijd een probleem met
belangrijke financiële gevolgen.
Ter bestrijding of voorkoming
hiervan biedt A.U.V. u een ruime
keuze aan effectieve middelen.
Daarmee kunt u de behandeling
exact afstemmen op de behoefte.
Voor de bestrijding van bacteriële
infecties bij lacterende koeien kunt
u gebruik maken van
Curaclox®,
Curamas
en Kanaforte. Voor de
droogstand zijn er
Prevaclox® en
Procpen® d.z.

U ziet, A.U.V. biedt doeltreffende
oplossingen. Of de kwartieren nu
dag in, dag uit moeten werken of
juist niet.

A.U.V. maakt korte metten
met mastitis.

^ayr

Beversestraat 23 5431 SL Cuijk
TeL 08850-94444

Samenstelling per injector: Curaclox*; Cloxacilline (als natrium) 200 mg, Ampicilline (als natrium) 75 mg, Exclplëns ad 5 g Curamas;
Procaïnetrenzylpenicilline 500.000 I.E., Necmycine 300 mg, Exclplëns ad 5 ml Prevaclox»: Cloxacilline (als benzathine) 500 mg.
Ampicilline (als trihydraat) 250 mg, Exclplëns ad 4,5 g
Procpen" d.z.: Penethamaathydrojodide (± 100.000 E) 100 mg. Procainebenzylpeni-
cilline (300.000 I.E.) 300 mg. Framycetinesultaat 100 mg. Excipiêns ad 5 ml
Kanaforte: Kanamycine base 100 mg, Procaïnebenzylpenicllline
300.000 I.E., Prednisolon 20 mg, Excipiêns ad 10 g. Zie voor meer gegevens de "A.U.V. produktinformatie". _

-ocr page 573-

AFSCHEID PROF. DR. A. W. KERSJES

Ten geleide

Wegens het gebruikmaken van de mogelijkheid om vervroegd uit te treden zal
prof. dr. A. W. Kersjes met ingang van 1 januari 1991, na ruim 35 werkzame
jaren, de vakgroep Algemene Heelkunde en Heelkunde der Grote Huisdieren
verlaten. Zijn verbondenheid met het vakgebied en met de vakgroep was in al die
jaren zeer intensief. De verbinding kwam reeds een jaar voor zijn afstuderen in
1956 tot stand met zijn benoeming tot assistent in tijdelijke dienst op 1 oktober
1955 bij prof Numans.

Het toegepast fundamenteel wetenschappelijk onderzoek dat hij, naast zijn
onderwijs en kliniekwerkzaamheden, uitvoerde werd in 1963 samengevat in een
proefschrift getiteld: \'Over synovia en synovitis\'. Na zijn promotie heeft hij een
bepalende invloed gehad op het ontwerpen en inrichten van de nieuwe kliniek.
Een jaar na de verhuizing naar de Uithof werd hij in 1969 benoemd tot gewoon
lector in de Algemene Heelkunde en de Heelkunde der Grote Huisdieren, de
eerste mijlpaal in een snelle carrière. Reeds voor het emeritaat van prof.
Numans in 1979 had hij, in zijn hoedanigheid van clinicus en voorzitter van de
vakgroep, een zeer groot aandeel in het ontwikkelen van de kliniek tot één van
de beste ter wereld.

Zijn benoeming tot hoogleraar volgt op 1 januari 1980. Als voorzitter en
onbetwist leider is het hem gelukt het wetenschappelijk onderzoek van de
vakgroep van de grond te tillen. Naast zijn eigen wetenschappelijke produktie
heeft hij diverse promotie-onderzoeken geïnitieerd en begeleid. De waarde van
een onderzoek, uitzonderingen daargelaten, wordt pas jaren na de publikatie
van de resultaten bepaald. De tijd heeft geleerd dat de door hem begeleide
promotie-onderzoeken in de wetenschappelijke en klinische wereld nog steeds
waardering oogsten.

Het initiatief van de \'Commissie Afscheid Professor Kersjes\' om een bijzondere
uitgave van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde te wijden aan het afscheid
van professor Kersjes is uniek in die zin, dat de oud-promovendi zelf een analyse
mogen geven van de verdere ontwikkeling op het gebied van hun promotie-
onderwerp na de \'hora est\'. Getuige het niveau van de proefschriften, waarvan
een deel in deze uitgave is beschreven, kan worden vastgesteld dat de resultaten
en bevindingen niet alleen weerklank hebben gevonden in de wetenschappelijke
wereld maar dat verschillende ook trendbepalend bleken.
Wij zijn de redactie van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde en de twee
gastredacteuren, dr. A. Barneveld en dr. W. R. Klein, bijzondere dank
verschuldigd voor hun welwillende medewerking aan het tot stand komen van
deze bijzondere uitgave.

Prof. dr. F. Németh.

De vakgroep Algemene Heelkunde en Heelkunde der Grote Huisdieren bedankt de
volgende sponsors voor hun bijdrage waardoor deze bijzondere uitgave, het
Symposium en de overige activiteiten rondom het afscheid van professor Kersjes
mede mogelijk gemaakt worden: AMEV, AUV, Beiersdorf, le Friesche Onderlinge,
HIPPO, Hoechst, Intervet (AKZO), LEO, Lohman, Paarden-Vee-Unie.

-ocr page 574-

Topografische en therapeutische aspecten
van de lebmaagdislocatie naar rechts bij het
rund

Topographic and therapeutical features of right displacement of the
abomasum in cattle

M. A. van der Velden\'

SAMENVATTING. Allereerst wordt een uitgebreide beschrijving gegeven van de diverse
liggingsveranderingen van de lebmaag in de rechter builchelft. Daarna worden de therapeutische
mogelijkheden besproken, waarbij vooral aandacht wordt geschonken aan de operatieve
behandeling en aanvullende medicamenteuze therapie.

SUMMARY. A comprehensive anatomical description of the various types of right abomasal
displacement, is followed by a discussion of the therapeutical aspects. Particular attention
is paid to surgical and additional medical treatment.

I. INLEIDING

Lebmaagdislocaties naar rechts komen regelmatig voor, met name gedurende de
eerste weken post partum, en vooral bij hoog productieve koeien. Er lijkt geen
verschil te zijn in etiologie tussen de lebmaagdislocatie naar rechts en die naar
links (1,9). In beide gevallen gaat aan de dislocatie een dilatatie vooraf.
Verplaatsing van de lebmaag kan men bezien als draaiing om een as. Gebleken
is dat in geval van lebmaagverplaatsingen naar rechts de draaiing niet steeds om
één en dezelfde as plaats vindt, maar dat combinaties van draaiingen om
verschillende a.ssen mogelijk zijn, uiteindelijk resulterend in verschillende posities
van de lebmaag (15, 17).

Afhankelijk van de richting en het aantal graden van de draaiing(en) ontstaat een
meer of minder sterke torsievorming bij dc boekmaag-lebmaagovergang en bij
de lebmaag-duodenumovergang. Wanneer er nog passage mogelijk is ontstaan
meestal klinische symptomen vergelijkbaar met die van een lebmaagdislocatie naar
links. Volledige afsluiting daarentegen leidt tot een verdergaande sterke omvangs-
vermeerdering van de lebmaag met op den duur pathologische veranderingen in
de wand, mogelijk uiteindelijk resulterend in een ruptuur. Volledige passagebe-
lemmering heeft een negatieve invloed op de algemene toestand van het dier. Er
ontwikkelt zich het beeld van een zogenaamde \'achterste stenose\' (7). In de
literatuur wordt deze situatie meestal aangeduid als lebmaagtorsie (2, 3) of
volvulus (4, 5, 12). Vooral bij deze categorie patiënten is niet alleen een goede
operatieve behandeling belangrijk, maar ook een adequate medicamenteuze
therapie, waarin toediening van vocht en electrolyten ter correctie van de
hemoconcentratie, hypochloremic, hypokalemic en metabole alkalose centraal
staat (10, 15).

Voor de chirurgische ingreep is een goed topografisch inzicht van belang.

I Dr. M. A. van der Velden, Vakgroep Algemene Heelkunde en Heelkunde der Grote Huisdieren,
Yalelaan 12, Postbus 80.153, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 575-

2. TOPOGRAFISCHE ASPECTEN

De normale ligging van de lebmaag is enigszins variabel en afhankelijk van de
vulling en contracties van de voormagen en van eventuele graviditeit. Het
lebmaagcorpus ligt op de bodem van de buik en breidt zich onder de pensvoorhof
meer of minder ver naar links uit. Het pars pylorica loopt achter de boekmaag
naar dextrodorsaal en enigszins naar craniaal, en gaat via de pylorus, die ter hoogte
van de 10-12e rib-ribkraakbeenovergang tegen de rechter buikwand ligt, over in
het duodenum (fig. 1).

De lebmaag heeft twee fixatiepunten. Het meest vaste is de boekmaag-lebmaag-
overgang. De tweede, veel lossere, fixatie wordt gevormd door het eerste deel van
het duodenum (pars cranialis duodeni), dat via de ansa sigmoidea overgaat in het
duodenum descendens. De ansa sigmoidea, waarin de ductus choledochus
uitmondt, is via het omentum minus verbonden aan de viscerale vlakte van de
lever. Het omentum minus hecht verder vast aan het pars cranialis duodeni en
de curvatura minor van de lebmaag, en bedekt de rechter zijde van de boekmaag.
Het parietale blad van het omentum majus, afkomstig van de linker longitudinale
penssulcus, hecht vast aan de curvatura major van de lebmaag, aan het pars
cranialis dueodeni, de ansa sigmoidea en het duodenum descendens. De ophanging
van de lebmaag tussen de omenta en de losse fixatie van het pars pylorica via
het duodenum aan de lever laten sterke verplaatsingen toe.
Bij een dislocatie naar rechts schuift de lebmaag eerst over de ventrale buikwand
naar rechts en vervolgens langs de rechter buikwand naar (caudo)dorsaal. De
lebmaag draait als het ware om een as die evenwijdig loopt aan de lengteas van
de koe. Deze draaiing, die 180-270° bedraagt, wordt flexio genoemd (15). Na deze
draaiing ligt de curvatura major van het lebmaagcorpus dorsaal (fig. 2). Het pars
pylorica ligt aan de caudale zijde en verloopt dorsoventraal. Het pars cranialis
duodeni ligt mediaal van de lebmaag. Het buitenblad van het omentum majus,
dat vasthecht aan de curvatura major van de lebmaag, ligt tussen de lebmaag en
rechter buikwand. De boekmaag ligt meestal op de buikbodem.
Bij de boekmaag-lebmaagovergang bevindt zich een torsie van ongeveer 180°, die
nog wel enige passage toelaat. Er ontstaat thans meestal nog geen volledig stenose-
beeld. Alleen wanneer de lebmaag sterk gedilateerd is kan er soms een knik
(\'stenosing kink\') optreden in het pars cranialis duodeni, resulterend in een
volledige passagebelemmering ter plaatse en dus in een achterste stenose-beeld.

Na een flexio kan de lebmaag nog een tweede draaiing ondergaan, en wel om een
bijna verticale as die loodrecht staat op de curvatura major van het lebmaagcorpus
en loopt door de boekmaag-lebmaagovergang. Deze draaiing heet rotatie (15).
Tijdens de rotatie schuift het pars pylorica langs de rechter buikwand naar
craniaal. De rotatie bedraagt meestal ongeveer 180°, maar sterkere rotaties komen
voor. Na een flexio en rotatie van ongeveer 180° ligt het pars pylorica, dat nog
steeds dorsoventraal verloopt, aan de craniale en craniolaterale zijde van de
lebmaag. Het pars cranialis duodeni loopt onder de boekmaag-lebmaagovergang
naar mediaal en daarna aan de mediale zijde van de lebmaag naar dorsaal naar
de leverpoort (fig. 3). De boekmaag ligt op de bodem van de buik. Alleen het
craniale, craniomediale en craniolaterale deel van de lebmaag is bedekt door
omentum majus. Het lebmaagcorpus ligt dus grotendeels niet bedekt door
omentum direct tegen de buikwand.

Bij de aan de craniomediale zijde van de lebmaag gelegen boekmaag-lebmaag-
overgang is nu een torsie van 360° ontstaan, terwijl er tevens een torsie van 180°
is opgetreden in het pars cranialis duodeni, dat bovendien ingeklemd ligt tussen
de boekmaag-lebmaagovergang en ventrale buikwand. Er is thans wel een
volledige afsluiting van de lebmaag, waardoor zich na enige tijd een echt achterste
stenose-beeld ontwikkelt.

-ocr page 576-

Na een flexio van ongeveer 90° kan de lebmaag nog een draaiing ondergaan van
ongeveer 90° om een horizontale as die loodrecht staat op de lengteas van de koe.
Gezien vanaf de rechter zijde draait de lebmaag om deze as rechtsom, dus met
de wijzers van de klok mee (clockwise). Na deze draaiing is de curvatura major
van het lebmaagcorpus naar caudaal gericht. Het pars pylorica ligt dorsaal en
verloopt caudocraniaal (fig. 4). Het omentum majus ligt caudaal van de lebmaag.

-ocr page 577-

De laatst beschreven positie wordt aangetroffen bij runderen met een afsluiting
in het voorste deel van de darm (duodenum, proximale jejunum). Deze primaire
darmafsluiting leidt tot dilatatie van de lebmaag, die als gevolg daarvan disloceert.
De dislocatie is dus secundair. De behandeling van een rund, waarbij na
laparotomie deze positie van de lebmaag wordt geconstateerd, bestaat uit het
opsporen en opheffen van de primaire darmafsluiting.

In het kader van het lebmaagdislocatie-naar-rechts-syndroom zijn dus alleen de
flexio en de flexio met rotatie van belang. Bij klinisch onderzoek is niet met
zekerheid vast te stellen op welke manier de lebmaag is gedisloceerd. Als er nog
geen aanwijzingen zijn voor ernstige passagebelemmeringen kan er alleen een
flexio aanwezig zijn, maar tevens ook een rotatie, die dan nog niet lang bestaat.
Als er wel ernstige passagebelemmeringen zijn zal er meestal ook een rotatie zijn
opgetreden, maar een flexio alleen met bijv. een \'stenosing kink\' in het duodenum
is niet uit te sluiten. Alleen via de laparotomie kan de positie van de lebmaag
met zekerheid worden vastgesteld.

3. BEHANDELING

In geval van een lebmaagdislocatie naar rechts met volledige afsluiting is
operatieve behandeling geïndiceerd. Wanneer er op grond van het klinisch
onderzoek nog geen ernstige passagebelemmeringen lijken te zijn, kan een
conservatieve behandeling overwogen worden. Wanneer dan echter de algemene
toestand van het dier verslechtert moet tot operatieve behandeling worden
overgegaan.

3.1. Conservatieve behandelingsmogelijkheden

Het minst ingrijpend is om het dier gedurende één of enkele dagen te laten vasten.
Wanneer de dislocatie verdwenen is wordt gedurende een aantal dagen eerst alleen
goed ruwvoer verstrekt, waarna ook de krachtvoergift geleidelijk wordt opge-
voerd. Tevens kunnen motiliteitsstimulerende farmaca zoals de parasympathico-
mimetica fysostigmine of neostigmine worden toegediend. De prognose van deze
behandeling is dubieus vanwege de vrij grote kans op recidief (13, 15).
Sommige auteurs noemen de mogelijkheid om door rollen van de koe repositie
van de lebmaag te bewerkstelligen (9, 11). Eerder echter was al gewezen op het
risico dat door te rollen de abnormale draaiing van de lebmaag juist erger wordt
(3). Ook door ons wordt het rollen van een koe met een lebmaagdislocatie naar
rechts ontraden. Hetzelfde geldt nog nadrukkelijker voor- de roll-and-suture
methode. Omdat enerzijds de uitgangspositie van de lebmaag niet met zekerheid
bekend is, en anderzijds de lebmaag ook na een eventuele repositie in de rechter
buikhelft blijft liggen en er bovendien daarom geen enkele zekerheid bestaat over
de nieuwe positie van de lebmaag, is het onverantwoord om tot percutane
abomasopexie over te gaan.

3.2. Operatieve behandeling

In de Kliniek voor Veterinaire Heelkunde te Utrecht wordt de operatie als volgt
uitgevoerd (6, 15). Bij het staande dier wordt onder paravertebrale anesthesie een
laparotomie verricht in de rechter flank vlak achter de laatste rib. Na openen van
de buikholte wordt deze eerst geëxploreerd. De positie van de lebmaag wordt
bepaald aan de hand van de ligging van het omentum majus en het pars pylorica.
Ook wordt gelet op mogelijke complicaties zoals verscheuringen van de omenta.
Daarna volgt de repositie.

In geval van sterke overvulling wordt de lebmaag eerst gepuncteerd om overmatig
gas te laten ontwijken. Een flexio wordt gereponeerd door met de linker hand
en onderarm het lebmaagcorpus langs de rechter buikwand in cranioventrale

-ocr page 578-

richting naar de buikbodem terug te duwen. De flexio met rotatie wordt
gecorrigeerd door eerst het lebmaagcorpus naar craniaal en ventraal te duwen en
vervolgens het pars pylorica over de ventrale buikwand naar caudaal te brengen;
de lebmaag draait daarbij als het ware met de wijzers van de klok mee, gezien
vanaf de rechter zijde van de koe, om een horizontale as loodrecht op de lengteas
van het dier.

Na de repositie wordt overgegaan tot omentopexie. Deze wordt uitgevoerd door
een plooi van het buitenblad van het omentum majus, ongeveer 10-20 cm caudaal
van diens aanhechting aan de pylorus en ventraal van het in het omentum
verlopende duodenum descendens, op te nemen in de doorlopende hechting van
peritoneum en musculus transversus abdominis. Daarna worden de overige lagen
van de laparotomiewond gesloten.

Meerdere auteurs geven aan om voor de repositie zoveel mogelijk lebmaaginhoud
(gas en vloeistof) af te laten lopen met behulp van een via een kleine incisie in
de lebmaag ingebrachte slang bijv. een slokdarmsonde (3, 5, 9, 13). Nadeel van
deze behandeling is het risico van contaminatie van buikholte en laparotomie-
wond.

Een paramediane laparotomie bij het dier in rugligging, gevolgd door repositie
en omentopexie of abomasopexie wordt vooral in Amerika en Canada uitgevoerd
(5, 8, 12). Het positioneren van het dier vraagt extra voorzieningen, en er zijn
minstens twee chirurgen nodig. De rugligging levert vooral bij een sterke
overvulling van de lebmaag en pens risico\'s op voor het dier: regurgitatie, aspiratie
van pensinhoud, extra belasting van respiratie- en circulatie apparaat (5, 12). Bij
een laparotomie aan het staande dier is exploratie van de buikholte doorgaans
gemakkelijker uitvoerbaar en kan een beter inzicht verkregen worden in de
topografische verhoudingen. Ook is de repositie van vooral een flexio met rotatie
gemakkelijker bij het staande dier dan bij het dier in rugligging.
Om de passage van lebmaag naar duodenum te bevorderen is in het begin van
de zeventigerjaren de pyloromyotomie geïntroduceerd (14, 16). Na repositie van
de lebmaag wordt de pylorus opgezocht en in de laparotomiewond gebracht.
Vervolgens wordt over de pylorus in diens lengterichting een ongeveer 8 cm lange
incisie gemaakt door de serosa en de muscularis, totdat de mucosa over de gehele
lengte van de snede uitpuilt. Daarna wordt de pylorus weer teruggebracht in de
buikholte.

Afhankelijk van de algemene toestand van de patiënt wordt de operatieve
behandeling aangevuld met een medicamenteuze therapie. In die gevallen waarin
er nog geen symptomen zijn van ernstige passagestoornissen is een medicamen-
teuze therapie niet geïndiceerd. Wanneer dergelijke symptomen wel aanwezig zijn,
zoals een verhoogde polsfrequentie, slechte huidturgor, koude perifere lichaams-
uiteinden, diepliggende ogen en bleke slijmvliezen, is een medicamenteuze therapie
wel geïndiceerd. Dieren met een dermate duidelijk stenose-beeld hebben een
hemoconcentratie en een hypochloremische en hypokalemische alkalose, waarvan
de behandeling bestaat uit intraveneuze toediening van meer of minder grote
hoeveelheden (10-20 liter) vocht: fysiologische NaCl oplossing of Ringer\'se
vloeistof, waaraan zonodig nog extra electrolyten worden toegevoegd (10, 15).
Koeien met een duidelijk stenose-beeld hebben vaak een met dunne inhoud
overvulde pens, terwijl het aantal pensbewegingen sterk is afgenomen. Het is dan
raadzaam om de pens voor de operatie zo goed mogelijk leeg te hevelen om de
buikomvang te verminderen en het herstel van de motiliteit van de voormagen
en lebmaag te bevorderen. Helaas is het bij dieren met een flexio en rotatie van
de lebmaag vaak niet mogelijk om de sonde tot in de pens te brengen. Dan moet
de pensinhoud na de operatie afgeheveld worden.

-ocr page 579-

Men moet zich daarbij wel realiseren dat, wanneer er veel dunne pensinhoud is
afgeheveld, grote hoeveelheden water en electrolyten, die het dier na herstel van
de lebmaagpassage anders zelf had kunnen benutten ter correctie van de
hemoconcentratie en alkalose, nu aan het dier onttrokken zijn. In dat geval moet
extra aandacht besteed worden aan een adequate infuustherapie.

DISCUSSIE

Om met succes te kunnen opereren is een goed inzicht in de draaiingsmogelijk-
heden van de lebmaag en de daarmee samenhangende topografische verhoudingen
in de rechter buikhelft noodzakelijk, mede ook vanwege de consequenties hiervan
voor de wijze waarop abnormale posities kunnen worden gerponeerd. De wijze
waarop een flexio met rotatie wordt gereponeerd is ontleend aan het feit dat,
uitgaande van een drie-assenstelsel, een combinatie van draaiingen om twee assen
in een zelfde positie kan resulteren als een enkelvoudige draaiing om de derde
as (17). De beschreven wijze van reponeren is veel gemakkelijker dan het
achtereenvolgens reponeren van de flexio en rotatie, in welke volgorde dan ook.
Tijdens de repositie stroomt het in de lebmaag opgehoopte vocht grotendeels terug
naar de pens. Om de passage van lebmaag naar dunne darm te bevorderen is de
pyloromyotomie geïntroduceerd (14, 16). Uit eigen onderzoek is gebleken dat de
pyloromyotomie alleen een gunstig effect heeft bij die dieren waarbij zich als gevolg
van de lebmaagdislocatie een duidelijk achterste stenose-beeld heeft ontwikkeld
(15). Als gevolg van de door de pyloromyotomie bewerkstelligde versnelde
spontane lediging van de lebmaag en daarmee ook van de pens, worden de daarin
opgehoopte hoeveelheden water en electrolyten eerder in de darm geresorbeerd,
zodat het dier zelf haar hemoconcentratie en alkalose kan corrigeren. In dat geval
wordt de noodzaak van parenterale vochttoediening kleiner. Het leeghevelen van
de pens is echter juist bij dergelijke dieren ook een zeer nuttige handeling. Niet
alleen voor het motiliteitsherstel, maar ook ter verbetering van de respiratie en
circulatie. Zoals reeds eerder gezegd heeft dan echter de pyloromyotomie geen
zin meer. Omdat wij veel waarde toekennen aan het leeghevelen van de pens, en
toediening van infusen in een kliniek gemakkelijk uitvoerbaar is, wordt de
pyloromyotomie door ons bijna nooit meer toegepast.

De prognose van de operatieve behandeling is mede afhankelijk van de positie
van de lebmaag en van de bestaansduur van deze abnormale ligging. Als er alleen
een flexio bestaat wordt een herstelpercentage van ongeveer 85% verkregen. Bij
een flexio met rotatie is dit lager: 65-75%. Afhankelijk van de ernst en de
bestaansduur van de rotatie kunnen postoperatief functionele stoornissen van de
lebmaag blijven bestaan. Door sterke torsievorming, met name bij de boekmaag-
lebmaagovergang, ontstaan circulatiestoornissen, waarvan irreversible verande-
ringen in de lebmaagwand het gevolg kunnen zijn. In de torsie is ook het omentum
minus betrokken. Hierin lopen takken van de nervus vagus, die mede de motiliteit
van de lebmaag reguleren, en die door de torsievorming eveneens beschadigd
kunnen worden. De postoperatief optredende functionele stoornissen, die soms
reversibel, maar in andere gevallen ook irreversibel zijn, manifesteren zich als een
voorste stenose of als een achterste stenose; incidenteel kan ook een lebmaagim-
paction ontstaan. Deze complicaties zijn te voorkomen door niet onnodig lang
te wachten met een operatieve behandeling. Door tijdig te opereren is de operatie
gemakkelijker uitvoerbaar, is een ondersteunende medicamenteuze behandeling
meestal nog niet nodig, en wordt de kans op complicaties veel kleiner.
Uit eigen onderzoek, waarbij ruim 100 herstelde dieren gedurende een periode
van tenminste één jaar vervolgd werden, bleek dat het afvoerpercentage binnen
deze groep ongeveer gelijk was aan het gemiddelde afvoerpercentage op Neder-
landse bedrijven (15). Daarbij moet wel opgemerkt worden dat deze patiënten-

-ocr page 580-

groep waarschijnlijk al uit geselecteerde dieren bestond. Gedurende de lactatie-
periode waarin de dieren geopereerd waren, trad een aanzienlijk en onderling sterk
variërend melkproduktieverlies op, met een gemiddelde van ongeveer 850 kg per
dier. Ook werden er enkele financiële berekeningen gemaakt om te bezien wat
voor de eigenaar op grond van louter economische overwegingen onder praktijk-
omstandigheden het meest verantwoord is: het dier opruimen en vervangen of
laten opereren. Daarbij bleek dat, uitgaande van een slagingskans van de operatie
van 75%, de operatie economisch verantwoord is bij dieren met een te verwachten
produktieniveau dat boven het gemiddelde van de leeftijdsgenoten ligt. Dit lezend
moet men wel bedenken dat uitkomsten van ruim tien jaar geleden gemaakte
berekeningen niet zonder meer ook voor de tegenwoordige tijd gelden, mede gezien
de vele ontwikkelingen die zich gedurende de afgelopen jaren in de rundveehou-
derij hebben voltrokken en zich nog steeds voltrekken.

LITERATUUR

L Breukink HJ. Etiologie en pathogenese van de lebmaagdislocatie. Tijdschr Diergeneeskd 1977;
102: 611-8.

2. Dirksen G. Die Erweiterung, Verlagerung und Drehung des Labmagens beim Rind. Zbl Vet Med
1961; VIII: 934-9.

3. Espersen G. Dilation and displacement of the abomasum to the right flank, and dilation and
dislocation ofthe caecum. Vet Rec 1964; 76: 1423-8.

4. Habel RE and Smith DE. Volvulus of the bovine abomasum and omasum. J Am Vet Med Assoc
1981; 179: 447-54.

5. Jennings PB. The practice of Large Animal Surgery. Philadelphia, WB Saunders Co 1984; 538-

41.

6. Kersjes AW, Németh F, and Rutgers LJE. Atlas of Large Animal Surgery. Bunge, Utrecht 1985;

42.

7. Kuiper R en Breukink HJ. Indigestie bij het rund ten gevolge van een gestoorde voedselpassage.
Tijdschr Diergeneeskd 1980; 105: 999-1007.

8. Ménard L, St. Pierre H et Lamothe R Les affections de la caillette chez la vache laitière au Québec.
Etude rétrospective de 1000 cas. Can Vet J 1978; 19: 143-9.

9. Ochme FW. Textbook of Large Animal Surgery, 2nd ed, Baltimore, Williams and Wilkins 1984;
457-9.

10. Poulsen JSD. Right-sided abomasal displacement in dairy cows: Pre- and postoperative clinical
chemical findings. Nord Vet Med 1974; 26: 65-81.

11. Rosenberger G. Krankheiten des Rindes. 2 Autl, Verlag Paul Parey, Berlin und Hamburg 1978;
302-7.

12. Saint Jean GD, Hull BL, Hoffsis GF, and Rings MD. Comparison of the different surgical
techniques for correction of abomasal problems. Comp Food Animal 1987; 9: 377-82.

13. Silbersiepe E und Berge E. Lehrbuch der speziellen Chirurgie für Tierärzte und Studierende. 15
Aull, Stuttgart, Ferdinand Enke Verlag 1976; 205-7.

14. Steenhaut M, dc Moor A, Verschooten F, Dcsmet P en de Ley G. Operatieve behandeling van
lebmaagverplaatsing naar rechts. Vlaams Diergeneeskd Tijdschr 1973; 42: 197-204.

15. Velden MA van der. De lebmaagdislocatie naar rechts bij het rund. Topografische en therapeu-
tische aspecten. Diss Diergeneeskd, Utrecht 1981.

16. Verschooten F, Oyaert W, de Moor A, and Desmet R Treatment of dilatation and right abomasal
displacement in cattle by pyloroplasty or pyloromyotomy. Vet Rec 1970; 86; 371-3.

17. Wensvoort P and van der Velden MA. Torsion of the abomasum in ruminants: Diagrammatic
representation of rotary movements based on post morten findings. Vet Quart 1980; 2: 125-35.

-ocr page 581-

Immunotherapie van het plaveisel-
celcarcinoom bij het runderoog en het
sarcoid bij het paard

Immunotherapy in squamous cell carcinomas in the bovine eye and equine
sarcoids

W. R. Klein\'

SAMENVATTING. Een helcnopt overzicht wordt gegeven van het plaveiselcelcarcinoom van
het runderoog en sarcoïden hij het paard. Éénmalige intratumorale BCG-injectie leidt bij 37%
van de runderen tot blijvende tumorregressie, bij 26% tot regressie gevolgd door recidivering
van de tumor en bij 37% tot progressieve groei. Door het herhaald geven van BCG kan
recidivering voorkomen worden, 50-60% van de runderen blijft dan tumorvrij.
Sarcoïden bij het paard reageren in 70-80% van de gevallen gunstig op herhaalde intratumorale
BCG-injectie. Tumoren op de ledematen reageren minder gunstig (lager succespercentage,
meer complicaties) dan tumoren elders op het lichaam.

SUMMARY. Squamous cell carcinomas of the bovine eye and equine sarcoids are briefly
reviewed. A single injection of BCG into the tumour results in permanent regression of the
lesion in 37 per cent of the cattle, regression followed by recurrence of the tumour in 26 per
cent and in progressive growth of the tumour in 37 per cent of the cases. Recurrence may
lie prevented by repeated injection into the lesion. From 50 to 60 per cent of the cows will
remain free from tumours. Equine sarcoids show a complete regression in 70-80 per cent of
the ca.ies. Tumours on the limbs show a less satisfactory response (lower rates of success,
more complications) than do tumours in other areas of the body.

INLEIDING

Bij het behandelen van tumoren neemt chirurgie nog steeds de belangrijkste plaats
in. De belangstelling voor immunotherapie, het met behulp van zogenaamde
\'Biological respons modifiers\' (BRM\'s) aanzetten van het immuunapparaat om
tumoren af te breken, is de laatste decennia toegenomen. Het immuunapparaat
heeft de beschikking over een leger cellen die tumorcellen kunnen doden. Het zou
een grote verbetering van de kankertherapie betekenen indien het zou lukken deze
cellen zodanig te manipuleren, dat de primaire tumor en eventuele metastasen
opgeruimd zouden worden.

In het begin van de zeventiger jaren leek er een doorbraak op te treden. Zbar
(18) toonde aan, dat met behulp van een bacterieel vaccin, bereid van een
verzwakte stam van
Mycobacterium bovis (Bacillus Calmette-Guérin = BCG),
chemisch geïnduceerde tumoren bij de cavia genezen konden worden. Het vaccin
werd intratumoraal toegediend. Het was zeer opmerkelijk, dat niet alleen dc
primaire tumor in regressie ging, maar dat ook micrometastasen in de regionale
lymfeknoop verdwenen. Bovendien bleken de dieren na genezing immuun te zijn
tegen de betreffende tumor. Het onderzoek bij dit caviamodel werd samengevat
in het proefschrift van De Jong (2).

Klinische trials bij de mens leverden slechts voor een beperkt aantal tumortypen
de verwachte resultaten. Gunstige resultaten werden vooral behaald bij de
behandeling van blaastumoren (17).

\' Dr. W. R. Klein, vakgroep Algemene Heelkunde en Heelkunde der Grote Huisdieren, Yalelaan 12,
Postbus 80.153, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 582-

Om de effecten van de BCG-behandeling te bestuderen werd gezocht naar een
tumormodel dat de situatie bij de mens dichter benaderde dan de chemisch
geïnduceerde tumor bij de cavia. Gekozen werd voor het plaveiselcelcarcinoom
van het runderoog: een spontaan voorkomende tumor welke lokaal destructieve
groei vertoont en metastaseert naar lymfeknopen en onder andere longen. Gestart
werd met BCG-immunotherapie bij het rund. Prof. Ruitenberg, drs. Steerenberg,
prof. Numans, prof. Kersjes, prof. Misdorp en prof. Den Otter hebben veel aan
dit onderzoek bijgedragen.

Later werd de BCG-behandeling ook geïntroduceerd voor sarcoïden, een frequent
en multipel voorkomende huidtumor bij het paard, welke vaak recidiveert na
chirurgische verwijdering.

Eerst zal van beide tumoren een beknopt overzicht gegeven worden waarna de
tot nu toe behaalde resultaten besproken zullen worden.

HET PLAVEISELCELCARCINOOM VAN HET RUNDEROOG

Voorkomen

De frequentie van voorkomen is in Nederland vrij laag. Bij inspectie van 30.000
slachtdieren werd bij 12 dieren (0,04%) een plaveiselcelcarcinoom aan het oog
gevonden. Verreweg het grootste deel van de tumoren bevindt zich op de
membrana nictitans. In de USA en Australië komt de aandoening veel frequenter
voor: 0,2-1,6% van de dieren leidt aan oogtumoren, in sommige kudden zelfs 10-
20%. Rasgevoeligheid (Herefords en Simmenthalers vertonen meer carcinomen)
en zonlicht in combinatie met niet gepigmenteerde oogleden spelen hierbij een
rol.

Therapie

Chirurgische verwijdering (6) is de meest gebruikte therapie. Maar zoals te
verwachten voor een maligne tumor is het succespercentage beperkt: indien de
tumor zich beperkt tot de membrana nicdtans recidiveert 20% van de gevallen
binnen een jaar na de chirurgische ingreep. Indien infiltratie in onder- of
bovenooglid aanwezig is en een enucleatio bulbi noodzakelijk is recidiveert
37-48% van de tumoren (7, 10). Een blokresectie, waarbij de retropharyngeale
lymfeknoop, de subparotideale lymfeknoop en de primaire tumor verwijderd
worden, heeft een betere prognose (1, 8). Deze operatie kan echter gezien de hoge
kosten niet echt geadviseerd worden.

Immunotherapie is op vrij uitgebreide schaal toegepast, enerzijds om tot een betere
therapie voor het rund te komen, anderzijds omdat het rund als tumormodel voor
de mens gebruikt wordt. Zowel specifieke (5) als aspecifieke immunotherapie (10,
13) zijn effectief, beide kunnen een regressie van de tumor bewerkstelligen. Bij
specifieke immunotherapie wordt gebruik gemaakt van tumorextracten welke
intramusculair worden ingespoten. Hoflmann
et al. (5) gebruikten hiervoor
phenolextracten van tumorweefsel. Bij 35% van de dieren werd een totale
tumorregressie bereikt. Bij aspecifieke immunotherapie wordt meestal gebruik
gemaakt van BCG. Het vaccin is alleen effectief indien het intratumoraal wordt
toegediend (2).

In Utrecht zijn meerdere experimenten met BCG afgerond. Runderen met
histologisch bevestigde plaveiselcelcarcinomen van 1 x 1 cm tot 3 x 4 cm en met
normale regionale lymfeknopen werden geselecteerd. De gebruikte vaccins werden
door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne vervaardigd.
Intratumorale injectie vond plaats waarbij de hoeveelheid vaccin afhankelijk was
van de omvang van de tumor: de tumor werd verzadigd met vaccin. Hiervoor
was per behandeling 1-4 ml vaccin nodig.

-ocr page 583-

In het eerste experiment werden 30 dieren éénmalig met BCG behandeld. De
restiltaten waren als volgt: 37% van de dieren vertoonde een blijvende regressie,
26% een tijdelijke regressie en 37% van de dieren vertoonde progessieve groei.
Deze verdeling biedt de mogelijkheid te onderzoeken welke factoren een rol spelen
bij het al of niet in regressie gaan; het aantal gunstig reagerende runderen is echter
te laag om de BCG-therapie te kunnen adviseren voor de praktijk (13).
In een tweede experiment werden 30 dieren herhaald behandeld met BCG. De
dieren werden niet éénmaal maar 4 x intratumoraal ingespoten met vaccin (DO,
D14, D35 en D56). Zeventien van de 30 (56%) 4 x met BCG behandelde dieren
vertoonden totale tumorregressie. Recidivering van de tumor trad niet op, hoewel
bij 1 dier een nieuwe primaire tumor tot ontwikkeling kwam op een andere plaats.
Er is geprobeerd een antwoord te vinden op de vraag waarom het ene rund wel
reageert en het andere niet. Hoewel er verschillen gevonden werden in het
histologische beeld (de meer maligne tumoren hadden een grotere kans in regressie
te gaan) (13) en er bij een groot deel van de runderen met oogtumoren sprake
was van immuunsuppressieve serumfactoren (7), werden er geen factoren gevon-
den aan de hand waarvan goed voorspeld kon worden of een dier al of niet gunstig
zou reageren.

SARCOÏDEN BIJ HET PAARD
Voorkomen en etiologie

Het sarcoïd, een lokaal invasieve mesenchymale tumor met een epitheliale
component, is de meest frequent voorkomende huidtumor bij het paard. Tussen
de 30 en 46% van alle tumoren bij het paard zijn sarcoïden.
Sarcoïden kunnen zich als verruceus of als fibroblast type presenteren. Ook
mengvormen komen voor (figuur 1). Metastasering naar inwendige organen vindt
niet plaats, verspreiding over huid daarentegen wel. Sarcoïden worden dan ook
vaak op meerdere plaatsen op de huid aangetroffen. Verwarring met onder andere
wratten of schimmehnfecties is mogelijk.

De etiologie is nog niet geheel opgehelderd, maar er wordt sterk gedacht aan de
betrokkenheid van een papilloma-virus. Het is mogelijk om met behulp van DNA-
hybridisatietechnieken bovine papilloma-virus-DNA in sarcoïden aan te tonen
(16). Ook in Nederlands materiaal bleek het mogelijk bij 9 van de 16 onderzochte

Figuur 1. Gemengd sarcoïd, bestaande uit zo-
wel verruceuze als fibroblasti.sche gedeelten.

-ocr page 584-

sarcoïden papilloma-virus aan te tonen (Rutten et al. in bewerking). Ook erfelijke
aanleg speelt een rol in de etiologie. Lazary
et al. (11) toonden aan, dat sarcoïden
veel vaker voorkomen bij paarden met bepaalde typen weefselantigenen (ELA).

Therapie

Chirurgische behandeling wordt niet geadviseerd. Sarcoïden zijn lokaal invasieve
tumoren en het is vaak onmogelijk om de grens tussen aangetast en gezond weefsel
te bepalen. Na chirurgische verwijdering treden vaak recidiven op, een percentage
van 50% wordt genoemd. Niet complete verwijdering, maar ook autotransplan-
tatie gedurende de chirurgische ingreep kan verantwoordelijk zijn voor dit hoge
percentage. Cryochirurgie en aspecifieke immunotherapie zijn de twee meest
geschikte therapieën voor de behandeling van sarcoïden.

In Utrecht is een experiment uitgevoerd waarbij de effecten van cryochirurgie en
BCG(RI VM)-immunotherapie bij 30 dieren met histologisch bevestigde sarcoïden
werden vergeleken. Cryochirurgie werd onder algemene anesthesie uitgevoerd met
behulp van vloeibare stikstof De tumoren werden per behandeling 2 x snel
bevroren tot minstens -20° C, de behandeling werd met 2 tot 4 weken tussenruimte
herhaald tot de tumor geheel verdwenen was (collega Bras).
De behandeling met BCG gebeurde 4 x (DO, D14, D35 en D56). Er werd 0,25
ml vaccin per cm^ tumor gebruikt met een maximum van 12 ml per paard per
keer. Het vaccin werd in de tumor en op het grensvlak van gezond en tumorweefsel
gespoten.

Tumorregressie werd verkregen bij alle 10 cryochirurgisch behandelde paarden
en bij 16 van de 20 met BCG(RIVM) behandelde paarden (3 dieren vertoonden
partiële regressie) (9). Na dit experiment zijn nog 39 paarden met BCG behandeld,
bij 28 vond een totale tumorregressie plaats (72%).

Na de behandeling met BCG treedt in de meeste gevallen een vrij forse zwelling
van de tumor op (figuur 2). Deze zwelling is het meest uitgesproken na de tweede
injectie. De tumor kan gaan ulceren waarbij een verhoging van de lichaamstem-

-ocr page 585-

peratuur op kan treden. Meestal zijn zowel de zwelling als de koorts in enkele
dagen verdwenen. Inspuiting van sarcoïden op de benen heeft enkele malen tot
het optreden van een lymfangitis geleid. Naast de slechtere reactie van sarcoïden
op de benen op de behandeling met BCG is ook deze lymfangitis een reden BCG
niet te gebruiken voor sarcoïden met deze lokalisatie. Deze tumoren kunnen beter
door middel van cryochirurgie behandeld worden.

Anafylactische reacties na het inspuiten van BCG zijn beschreven. In Utrecht is
dit tot nu toe nooit opgetreden. Het is wel verstandig om adrenaline (0,1%, 10
ml) en corticosteroïden bij de hand te hebben.

De na BCG-behandeling optredende regressie bleek, zoals te verwachten, afhan-
kelijk te zijn van de omvang van de tumor (slechtere resultaten bij grotere
tumoren), maar tevens van de lokalisatie van de tumor (slechtere resultaten bij
tumoren op de ledematen). Bij geen van de paarden die volledige genezing
vertoonden heeft zich een recidief ontwikkeld.

HUIDIG ONDERZOEK EN TOEKOMSTPLANNEN

Door Rosenberg (14) was intussen aangetoond dat met behulp van parenterale
toediening van interleukine 2 (IL2) bij de mens tumorregressie bewerkstelligd kon
worden. De benodigde hoge doseringen IL2 waren zeer toxisch, vele patiënten
vertoonden het zogenaamde \'vascular leak\' syndroom en ontwikkelden ernstige
oedemen. Forni (4) diende IL2 lokaal toe en kwam tot de conclusie dat lokaal
met een veel lagere dosis volstaan kon worden. In Utrecht werden volgens de
methode van Forni 5 runderen met plaveiselcelcarcinoom behandeld met IL2. Vier
van de 5 met IL2 behandelde dieren vertoonden tumorregressie (15).
Naar aanleiding van de gunstig verlopen pilotstudie met IL2 is in Utrecht een
onderzoek gestart waarbij de effecten van BCG, IL2 en BCG IL2 bestudeerd
worden. Dit onderzoek wordt in het kader van het samenwerkingsverband tussen
de universiteiten van Utrecht en Zimbabwe uitgevoerd. Plaveiselcelcarcinomen
komen bij de importrassen in dit laatste land zeer frequent voor. Tevens zal in
een kudde in Zimbabwe waarvan ongeveer 50% van de dieren lijdt aan
plaveiselcelcarcinomen onderzocht worden of een profylactische enting met
tumorantigeen bescherming kan bieden tegen het optreden van carcinomen.
Daarnaast blijken er in Zimbabwe veel vulvapapillomen voor te komen welke
mogelijk met IL2 en/of BCG te behandelen zijn. Onderzoek op dit terrein is
inmiddels gestart.

Bij de afdeling immunologie van de vakgroep Infectieziekten en Immunologie
worden
in vitro experimenten uitgevoerd om vast te stellen welke mechanismen
verantwoordelijk zijn voor het in regressie gaan van de tumor (Rutten). De
hypothese is dat de intratumorale injectie van BCG een anti-BCG-immuunreactie
veroorzaakt gedurende welke immuunregulerende factoren (IL2, Interferon en
andere) geproduceerd worden. Deze factoren, mogelijk samen met de adjuvant-
werking van BCG zelf, kunnen verantwoordelijk zijn voor de initiatie of
potentiëring van de antitumorreactiviteit. Exogeen IL2 zou eenzelfde reactiviteit
kunnen veroorzaken.

Lymfocyten gewonnen uit de tumor, de zogenaamde tumor infiltrerende lymfo-
cyten (TIL-cellen) bleken na activatie met behulp van IL2 in staat
in vitro
tumorcellen afkomstig van oogtumoren te doden. Tumorspecifieke immuniteit is
hiermee nog niet aangetoond, wel de potentiële activatie van cytotoxische cellen
in de tumor. Tll^cellen worden momenteel bij de mens gebruikt voor de
behandeling van verschillende tumoren (12). Deze cellen hebben een veel groter
tumorceldodend vermogen dan perifere bloedlymfocyten.

Momenteel wordt onderzocht welke lymfocyten precies verantwoordelijk zijn voor
het doden van tumorcellen. Het fenotype van de TIL-cellen wordt bepaald

-ocr page 586-

gedurende het proces van in regressie gaan van de tumor. CD8^-cellen
(cytotoxische T-cellen) nemen in aantal toe gedurende het verdwijnen van de tumor
en lijken erg belangrijk te zijn voor het optreden van tumorregressie (3).
Voor de bestudering van sarcoïden bij het paard is een internationale werkgroep
opgericht. Het is de bedoeling gemeenschappelijk onderzoek te doen onder andere
naar de etiologie van deze tumor.

Conclusie: Het plaveiselcelcarcinoom van het runderoog is interessant als
tumormodel. Het succespercentage na BCG-immunotherapie is niet hoog genoeg
om toepassing in de praktijk te kunnen adviseren. De verschillende reactiepatro-
nen kunnen echter wel gebruikt worden voor het bestuderen van regressie na
immunotherapie.

BCG-immunotherapie is de voorkeursbehandeling geworden voor sarcoïden
welke zich niet op de ledematen bevinden. Deze laatste kunnen beter met
cryochirurgie behandeld worden.

DANKBETUIGING

Veel van de behandelde dieren zijn door praktici naar de vakgroep verwezen, waarvoor
hartelijk dank.

LITERATUUR

1. Bier J, Kleinscliuster SJ, and Corbet R. Radical surgery of bovine ocular squamous cell carcinoma
(cander eye): a new procedure. Vet Sci Com 1979; 3: 221-30.

2. De Jong WH. Immunotherapy of cancer with Bacillus Calmette Guérin (BCG) Potency testing
and BCG induced tumor immunity. Dissertatie Rijksuniversiteit Utrecht, 1985.

3. De Jong WAC, Rutten VMPG, Beer FJM de, and Klein WR. Tumour infiltrating lymfocytes (TIL)
in bovine ocular squamous cell carcinoma. Proceedings of the 10th meeting of the European
Federation of Immunological Societies, Edinburgh 10-12 Sept 1990; 34c-26.

4. Forni F, Giovarelli M. Tumor immunotherapy with interIeukin-2 and leukocytes. Research
Monographs in Immunology 1987; 11: 279-81.

5. Hoffmann D, Jennings PA, and Spradbrow PA. Immunotherapy of bovine ocular squamous cell
carcinomas with phenolsaline extracts of allogenic carcinomas. Aust Vet J 1981; 57: 159-62.

6. Kersjes AW, Németh F, and Rutgers LJE. Atlas of large animal surgery. Bunge 1985; 14-15.

7. Klein WR. BCG immunotherapy in bovine ocular squamous cell carcinoma and equine sarcoid.
Dissertatie Rijksuniversiteit Utrecht, 1986.

8. Klein WR, Bier J, Dieten JS van, Misdorp W, Steerenberg PA, de Jong WH, and Kersjes AW.
Radical surgery of bovine ocular squamous cell carcinoma (cancer eye): complications and results.
Vet Surg 1984; 13: 236-42.

9. Klein WR, Bras GE. Misdorp W, Steerenberg PA, Jong WH de, Tiesjema RH, Kersjes AW, and
Ruitenberg EJ. Equine sarcoid: BCG immunotherapy compared to cryosurgery in a prospective
randomised clinical trial. Cancer Immunology Immunotherapy 1986; 21: 133-40.

10. Kleinschuster SJ. Bier J, Rapp J, Smart RA, Kampen KR van, and Walters JL. Intratumoral
BCG cell wall preparation therapy and surgery in bovine ocular carcinoma. Head and neck surgery
1983; 5: 401-9.

11. Lazary S, Gerger H, Glatt PA, and Straub R. Equine leucocyte antigens in sarcoid-affectcd horses.
Eq Vet J 1985; 7: 283-6.

12. Lotzc MT, Tinn OJ. Recent advances in cellular immunology. Immunology Today 1990; 6: 190-
3.

13. Misdorp W, Klein WR, Ruitenberg EJ, Hart G, Jong WH de, and Steerenberg PA. Clinico-
pathological aspects of immunotherapy by intralesional injection of BCG cell walls or live BCG
in bovine ocular squamous cell carcinoma. Cancer Immunology Immunotherapy 1985; 20: 223-
30.

14. Rosenberg SA, Lotze MT, Muul LM, Leitman S, Chang AE, Ettinghausen SE, Matory YL,
Skibber JM, Shiloni E, Vetto JT, Seipp CA, Simpson D, and Reichert CM. A progress report
on the treatment of 157 patients with advanced cancer using lymphokine-activated killer cells
and interleukin-2 or high dose interleukin-2 alone. N Engl J med 1987; 316: 889-97.

15. Rutten VPGM, Klein WR, Jong WAC de, Misdorp W, Otter W den, Steerenberg PA, Jong WH
de, and Ruitenberg EJ. Local interleukin-2 therapy in bovine ocular squamous cell carcinoma.
Cancer Immunol Immunotherapy 1989; 30: 165-9.

16. Trenfield K, Spradbrow PB, and Vanselow B. Sequences of papillomavirus DNA in equine
sarcoids. Eq Vet J 1985; 17: 449-52.

-ocr page 587-

Van der Meyden APM. Non-specific immunotherapy with BCG-RIVM in superficial bladder
cancer. Histological, immunological and therapeutical aspects. Dissertatie Katholieke Universiteit
Nijmegen 1988.

Zbar B, Bernstein ID, Bartlett GL, Hanna MG, and Rapp HJ. Immunotherapy of cancer:
regression of intradermal tumors and prevention of growth of lymphnode metastases after
intralesional injection of living
Mycohacierium bovis. J Natl Cancer Inst 1972; 49: 119-30.

18.

Gelezen:

In het NRC/Handelsblad d.d. 9 oktober
1990:

Nederlanders worden op twee na
het meest geciteerd

Nederlands wetenschappelijk onderzoek
staat internationaal hoog aangeschreven.
Dat blijkt uit een vergelijkend onderzoek
van Eugene Garfield en Alfred Welljams-
Dorof van het Instituut voor Wetenschap-
pelijke Informatie (ISI) in Philadelphia,
ondermeer uitgever van de jaarlijkse Science
Citation index. Publikaties van Nederlandse
onderzoekers worden naar verhouding vaak
en veel geciteerd. Blijkbaar vormt het En-
gels hierbij geen noemenswaardige taalbar-
rière.

Het vergelijkend onderzoek van het ISI
richtte zich op het functioneren van het
Engels als lingua franca van de wetenschap.
Het ligt voor de hand dat onderzoekers die
het Engels onvoldoende beheersen, in de
internationale wetenschappelijke gemeen-
schap buitenspel blijven staan. Anderzijds
lopen Engelstalige onderzoekers het risico
om belangrijke ontwikkelingen te missen als
die bijvoorbeeld in het Russisch of Japans
worden gemeld.

Om hierin meer inzicht te krijgen werd de
jaargang 1984 van zo\'n 6100 wetenschappe-
lijke tijdschriften doorgevlooid. Vervolgens
werd nagegaan, hoe vaak deze artikelen de
daaropvolgende vijfjaar werden geciteerd.
Er stonden zo\'n 900.000 bijdragen in, waar-
van 760.000 naam en adres van de auteurs
vermeldden. Tezamen werden ze tot en met
1988 bijna 3 miljoen maal geciteerd. An-
dere, niet-gesigneerde bijdragen, zoals re-
dactionele commentaren, necrologieën etc.
bleven buiten beschouwing.
Zoals verwacht voerde het Engels de boven-
toon (85 procent), gevolgd door Duits (5
procent), Frans (4 procent), Russisch (3,5
procent^ Spaans (0,8 procent) en Japans
(0,6 procent). Het Nederlands kwam op
deze wereldtop-tien op de achtste plaats met
0,1 procent. Engelstalige artikelen bleken
viermaal zo vaak geciteerd te worden als
andere talen, gemiddeld bijna vier maal per
artikel. De 1200 in het Nederlands geschre-
ven bijdragen werden tezamen maar 52
maal geciteerd.

Vervolgens werden alle artikelen die in 1984
waren aangetroffen, gesorteerd naar nati-
onaliteit van de auteurs. Zwitserse onder-
zoekers bleken het vaakst geciteerd, gemid-
deld 5,9 maal per verschenen artikel. Als
men alleen naar de geciteerde artikelen keek
en de rest buiten beschouwing liet (de zoge-
naamde citatie-impact), dan bleek dat naar
elk geciteerd artikel van een Zwitsers auteur
gemiddeld 10,3 maal werd verwezen. Op de
tweede plaats volgden auteurs van Zweedse
komaf (5,8 maal geciteerd per verschenen
artikel, met een citatie-impact van 8,4).
Nederland stond op de derde plaats met 5,1
citaties per artikel en een citatie-impact van
8,0. Daarna volgde Groot-Brittannië (res-
pectievelijk 4,1 en 7.7).
Van de 11.000 bijdragen uit Nederland was
96,5 procent in het Engels gesteld. Die score
wordt alleen overtroffen door Zweden (97,5
procent) en door de Angel-Saksische landen
zelf Japanners publiceren 92 procent, West-
Duitsers 59 procent en Fransen 52 procent
in het Engels.

Het ISI concludeert, dat vooral Russische
onderzoekers in een isolement verkeren. Zij
leverden in 1984 5,6 procent van alle weten-
schappelijke artikelen, maar verdienden
slechts 1,5 procent van alle citaties. Gemid-
deld wordt een bijdrage uit de USSR een-
maal geciteerd (ter vergelijking: een artikel
uit Nederland minstens vijfmaal). Van de
artikelen afkomstig uit de USSR verschijnt
maar eenderde in het Engels. Russisch-
talige artikelen worden gemiddeld maar 0,7
maal geciteerd, in vier van de vijf gevallen
door andere Russen.

Overigens geldt ook voor Japans-talige
publikaties, dat die in het buitenland onop-
gemerkt blijven. Als zij al geciteerd worden,
(gemiddeld eens per twee artikelen) gebeurt
dat in drie van de vier gevallen door andere
Japanners. Het verschil is echter, dat maar
acht procent van alle Japanse bijdragen in
het Japans verschijnt. De overige, in het
Engels gestelde bijdragen uit Japan worden
internationaal volop gelezen en geciteerd.

-ocr page 588-

De chronische aandoening van de twee
katrollen van de ondervoet van het paard

Chronic disease of the proximal and distal sesamoid bones in the horse

F. Németh\'

SAMENVATTING. Aan de hand van literatuurgegevens en onderzoekservaring wordt in dit
artikel een analyse gemaakt wat betreft etiologie en pathogenese van chronische podoiroch-
leose en sesamoidose. Er is een grote gelijkenis te ontdekken tussen de twee ziekten wat betreft
de klinische presentatie, de etiologie en de pathogenese. De degeneratieve aantasting van
diverse structuren door beide ziekten pasl in het kader van arthrose. Circulatiestoornissen
als gevolg van vernauwingen en occlusies van de arteriën op basis van arteriosclerose spelen
een belangrijke rol in het ontstaan van de degeneratie van de diverse structuren. Het is niet
aannemelijk dat (over)helasting een centrale rol speelt in de etiologie, maar wel in de
pathogenese. Er is nog veelfundamenteel onderzoek nodig om de oorzaak van de arteriosclerose
te achterhalen.

SUMMARY. The aetiology and pathogenesis of navicular bone disease and sesamoidosis are
discussed on the basis of findings reported in the literature and research. A marked similarity
is found to be present between the clinical presentation, aetiology and pathogenesis of these
two diseases. In addition, the intra and juxta-articular signs of degeneration as seen in these
diseases are similar to those seen in various forms of arthrosis. Circulatory disturbances
resulting from partial or complete arterial occlusion, caused by arteriosclerosis, are likely
to play an important role in the cause of degeneration of various anatomical structures
occurring in navicular bone disease and sesamoidosis. In contrast, it is unlikely that overloading
is a major factor in the aetiology of navicular bone disease and sesamoidosis, although it may
be of importance in its pathogenesis. For a full understanding ofthe cause of arteriosclerosis,
far more fundamental research is required.

INLEIDING

Mei hel gezegde \'Het paard wordt aan zijn benen gemolken\' wordt aangegeven
dat de bruikbaarheid van het werk- c.q. sportpaard voornamelijk wordt bepaald
door de kwaliteit van het beenwerk. Als dekwaliteit, dat wil zeggen de gezondheid
van de benen te wensen overlaat is het dier minder of ongeschikt om te werken.

Men zou deze dieren voor de fokkerij kunnen gebruiken, ware het niet dat
verschillende ernstige aandoeningen een erfelijke component in zich dragen
(podotrochleose,
Osteochondrose). Er is dan ook voorzichtigheid geboden om
dieren die vanwege bepaalde aandoeningen van de ledematen niet (meer) voor
het werk geschikt zijn te bestemmen voor de fokkerij. Het is daarom verheugend
dat, mede naar aanleiding van in Nederland verricht epidemiologisch onderzoek,
de grootste fokvereniging (KWPN) bij de selectie van het fokmateriaal ook gebruik
maakt van röntgenologisch onderzoek.

Van de vele aandoeningen van het locomotie-apparaat van het paard zijn
chronische podotrochleose en sesamoidose de belangrijkste die de bruikbaarheid
van het sportpaard mede bepalen. Deze twee chronische aandoeningen van
respectievelijk de hoefkatrol en de kogelkatrol waren al voor onze jaartelling
bekend, maar een nauwkeurig macroscopisch pathologische beschrijving van de

I Prof. dr. F. Németh, vakgroep Algemene Heelkunde en Heelkunde der Grote Huisdieren, Yalelaan
12. Postbus 80.153, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 589-

betrokken structuren werd pas omstreeks de helft van de 19e eeuw afgedrukt (1,
8, 13, 14, 17). Behalve verschillen in de benaming en het in diverse kaders plaatsen
van de ziekten door de afzonderlijke auteurs werd ook verschillend gedacht over
de etiologie. Men noemt onder andere overbelasting, trauma, verkeerde voeding
en ongunstige weersomstandigheden als mogelijke oorzaak. Behalve wat case
reports werd in de literatuur tot de dertiger jaren van de 20e eeuw aan de twee
ziekten weinig aandacht besteed en werd dus ook weinig nieuwe kennis vergaard.
Voornamelijk de toepassing van röntgenstralen als diagnostisch medium is er de
aanleiding toe geweest dat het onderzoek weer op gang kwam. Het röntgenolo-
giseh onderzoek resulteerde in een inventarisatie door pathologen van de benige
veranderingen van straalbeentjes en sesambeentjes. Door de tamelijk goede
bereikbaarheid voor röntgenstralen alsmede door de pathognomonische patho-
logische veranderingen kwamen de benige structuren van straal- en sesambeen
ook in de etiologische en pathogenetische analyses centraal te staan.
In het algemeen gingen de onderzoekers er van uit dat de chronische podotroch-
leose en sesamiodose veroorzaakt werden door mechanische insulten welke tijdens
het gebruik op de botjes inwerkten. Naast de mechanische of overbelastingstheorie
werden in de literatuur wat de podotrochleose betreft als etiologische factor ook
nog de voeding. Brucellosis, invasie van parasieten (Onchocercosis) en \'hormone
imbalance\' genoemd. De suggestie van Walley (16) dat circulatiestoornissen wel
eens de oorzaak zouden kunnen zijn van de hoefkatrolaandoening werd weliswaar
door Hickman (7) gesteund, maar bewijzen voor deze theorie werden niet
aangevoerd.

In 1971 publiceerde Németh de voorlopige resultaten van zijn arteriografische,
pathomorfologische en histologische studie van beide katrollen. Hij vond vernau-
wingen en zelfs afsluitingen van de arteriën van beide botjes als gevolg van
arteriosclerose. Hij veronderstelde dat als gevolg van ischemic degeneratie in de
botstructuur ontstaat in de vorm van osteoporose met als gevolg de röntgeno-
logische veranderingen (9).

De resultaten van zijn arbeid betreffende de sesambeenskreupelheid werden in een
proefschrift vastgelegd (10). Het macroscopisch pathomorfologisch onderzoek
van normale en aangetaste kogelkatrollen heeft bevestigd dat de beschrijvers van
het eerste uur van de ziekte gelijk hadden toen zij de degeneratie van het sesambeen
in het kader van arthrose plaatsten. Er bleken meerdere structuren van kootge-
wricht en kogelkatrol inclusief de M. tendo interosseus bij het proces betrokken.
Németh vond ook dat de arthrose en de aantasting van de kogelkatrol reeds bij
het pasgeboren veulen aanwezig kon zijn. Doordat hij de aandoening van beide
katrollen parallel onderzocht kon hij de stelling van Brauell en von Schräder (1,
13) dat de twee ziekten zeer vele overeenkomsten vertonen, op een meer
wetenschappelijke basis staven. Na bijna 20 jaar wordt, wat betreft de etiologie,
de ischemische degeneratie-theorie in het algemeen als een gedegen concurrent
beschouwd van de mechanische insulten-theorie en wordt er nauwelijks meer
getwijfeld aan een gemeenschappelijke rol van beide in de pathogenese. In deze
publikatie zullen de onderzoeksresultaten aangaande de ischemische degeneratie
beschreven worden. Tevens wordt ingegaan op de rol van de (over)belasting op
de pathogenese van beide ziekten.

DE ISCHEMISCHE DEGENERATIE-THEORIE

Németh is tijdens zijn arteriografische studie van het arteriële vaatbed van gezonde
paarden gestuit op het fenomeen dat het lumen van sommige van de arterietakjes
van enkele sesambeetjes vernauwingen vertoonden. De vernauwingen en zelfs
afsluitingen keerden terug in het arteriogram van aan sesambeenskreupelheid
lijdende dieren. De meest ernstige afwijkingen in het arteriogram werden gevonden

-ocr page 590-

in sesambeentjes die röntgenologisch vlekkige osteoporose vertoonden (de zoge-
naamde beschuitstructuur, figuur 1), de ernstigste vorm van sesamoïdose. Gericht
histologisch onderzoek toonde aan dat de vernauwingen en afsluitingen van de
luminae veroorzaakt werden door proliferatieve veranderingen — arteriosclerose
— van de arteriewand. Met het onderzoek is vast komen te staan dat

de streepvormige radiolucente gebieden, de zogenaamde verwijde voedings-
kanalen, zich rondom de vaten bevinden die het sesambeen penetreren en
daarin verlopen;

de vernauwingen en afsluitingen van het arterielumen veroorzaakt worden
door ernstige arteriosclerose;

in het verloop van een arterietak de ernst van de arteriosclerose varieert;
er anastomoses aanwezig zijn tussen de verschillende bloedvoorzieningsgebie-
den;

in het vertakkingsgebied van afgesloten arteriën min of meer focale osteopo-
rose optreedt die de röntgenologisch reeds vastgestelde botveranderingen
verklaart.

Uit hetzelfde onderzoek van diverse leeftijdsgroepen is komen vast te staan dat
arteriosclerose van de arteriën van het sesambeen reeds bij zeer jonge veulens (±
2 weken) in chronische vorm te vinden is en dat veulens van ± 6 maanden door
de ziekte ernstig aangetast kunnen zijn.

Uit experimentele afsluiting van de A. sesamoidea (dit is de hoofdarterie die het
sesambeen van bloed voorziet) is geleerd dat;

3 ä 4 weken na afsluiting de voor de ziekte typische röntgenologische
afwijkingen optreden welke in de daarna komende weken verdwijnen;
b. de verstoorde bloedvoorziening van het sesambeen door middel van collaterale
circulatie hersteld wordt (figuur 2);

a.

b.

c.

d.

e.

a.

-ocr page 591-

c. de door ischemie opgetreden osteoporose in het sesambeen in principe
reversibel is;

d. voor het ontwikkelen van de degeneratieve processen in het sesambeen occlusie
van meerdere arterietakken en noodzakelijkerwijs ook die van de collateralen
nodig is.

De eerste ondersteuning van de ischemische degeneratie-theorie ten aanzien van
de podotrochleose kwam van Colles
et al. (2). Hij vond dat de waargenomen
occlusies, die hij \'thrombose\' noemde, niet op basis van arteriosclerose waren
ontstaan. Colles concludeerde dat voor het ontstaan van degeneratie (osteoporose)
in het straalbeen minimaal twee arteriën die het straalbeen van distaal penetreren,
geoccludeerd moesten zijn. Hertsch en Dammer (6) stelden vast dat bij een
tekortkoming van de distale arteriële bloedtoevoer naar het straalbeen de
proximale deze compenseert. Zij zijn van mening dat de verminderde distale
circulatie veroorzaakt wordt door een verhoogde intra-articulaire druk. Volgens
Colles (3) vangt de ziekte aan met een veneuze stuwing in het straalbeen met als
gevolg verhoogde subchondrale druk. De verhoogde druk is de oorzaak van de
occlusie van de belangrijkste — distale — arteriën van het straalbeen, met als
gevolg ischemie. Svalastoga
et al. (15) hebben (in dit verband) verhoogde intra-
osseale druk gemeten in aangetaste straalbenen.

Waarom de vernauwingen en occlusies van de arteriën optreden is nog altijd de
cruciale vraag die nog niet te beantwoorden is. Ook verschillen de meningen of
de ziekte aanvangt met een verminderde bloedtoevoer (9, 10) of met een verhoogde
intra-articulaire druk (6) en/of met een verhoogde intra-osseale druk (3, 15).
Daarom was uitbreiding van het onderzoek noodzakelijk.

In Utrecht is het onderzoek voortgezet door Rijkenhuizen (12). Zij bestudeerde

a. de ontwikkeling van het straalbeen zelf en de arteriële circulatie ervan bij foeti
en pasgeboren veulens;

b. de arteriële bloedvoorziening van het straalbeen bij normale en aangetaste
volwassen paarden; en

c. het effect op de podotrochlea van occlusie van beide digitale arteriën en van
de distale arteriën van het straalbeen bij proefdieren.

Vooral het experimentele deel van het onderzoek is van belang met betrekking
tot de etiologie en pathogenese van podotrochleose. Haar voornaamste conclusies
zijn dat:

— de vernauwingen en occlusies van de distale arteriën van het straalbeen het
gevolg zijn van arteriosclerose;

— collateralen — nieuwe of reeds aanwezige — de arteriële bloedvoorziening van
het straalbeen overnemen indien occlusie is opgetreden;

— verminderde arteriële bloedvoorziening van het straalbeen inherent is aan
podotrochleose;

— occlusie van een of beide digitale arteriën niet de oorzaak is van de degeneratie
van de hoefkatrol zoals Fricker (5) stelde;

— experimenteel geïnduceerde vermindering van de distale arteriële bloedvoor-
ziening in het straalbeen door afsluiting van arteriën dicht bij het straalbeen de
voor chronische podotrochleose typische pathologische veranderingen veroor-
zaakt.

De resultaten van dit zeer omvangrijke en waardevolle werk ondersteunen de
ischemische degeneratie-theorie wat betreft de pathogenese van podotrochleose.
Daarnaast is gebleken dat andere factoren, zoals de mechanische belasting, in de
ontwikkeling van het syndroom een belangrijke rol spelen.

De etiologie van de chronische degeneratieve aandoening van beide katrollen is
hiermee nog niet opgehelderd. Dat ischemie als gevolg van vernauwingen en

-ocr page 592-

occlusies van de toevoerende arteriën in de pathogenese een rol speelt mag als
bewezen worden geacht.

Verder onderzoek naar de etiologie is noodzakelijk. Gezien het belang van de
ziekte bij het paard, maar vooral ook gezien de betekenis van de arteriosclerose
voor de mens, zou onderzoek van dit fenomeen in samenwerking met humane
wetenschappers moeten kunnen worden voortgezet.

DE ROL VAN DE (OVER)BELASTING IN DE PATHOGENESE

Dat de degeneratieve veranderingen van beide katrollen, in het kader van
arteriosclerose, bij veulens op zeer jeugdige leeftijd zijn vastgesteld (10, 12)
betekent dat belasting c.q. overbelasting alleen een secundaire rol kan spelen in
de pathogenese. Deze secundaire rol van de belasting wordt belangrijk wanneer
de beide katrollen in het kader van de training relatief of absoluut overbelast
worden. Bij die dieren waarbij degeneratie van een of beide katrollen reeds
aanwezig is zullen de klinische verschijnselen herkenbare vorm aannemen. Het
manifest worden van kreupelheden na kortere of langere periode van arbeid,
suggereert dat belasting van de katrollen verdere degeneratie tot gevolg heeft met
alle gevolgen vandien. De meer of minder aangedane structuren kunnen de
relatieve overbelasting niet verdragen. Het moment van manifest worden van de
ziekte wordt bepaald door de mate van aantasting maar ook door andere factoren
zoals onder andere de graad van (over)belasting en het karakter van de patiënt.
Het vormen van collatcralen getuigt van de aanwezigheid van een reparatoire
potentie welke echter tekort schiet indien de degeneratie, mogelijk versterkt door
de (over)belasting, gaat overheersen.

DISCUSSIE

Aangezien het ontstaan van de collaterale circulatie beschouwd kan worden als
een reparatoir proces, is verbetering in de klinische toestand mogelijk, hoewel
meestal van tijdelijke aard. In de pathogenese spelen ongetwijfeld mechanische
insulten als gevolg van arbeid een belangrijke rol. Soort en mate van (over)be-
lasting beïnvloedt de prognose voor de sportcarrière van de patiënt. Bij overbe-
lasting van de katrollen zullen de reparatoire processen achter blijven bij de
degeneratieve. Ook al zijn irreversibele processen opgetreden in diverse structuren,
onbelaste beweging zal een gunstige invloed hebben in het reconvalescentieproces.

Verschillende orthopeden trachten het herstelproces, naast door aangepast beslag,
verbetering van de stand, toedienen van NSAID\'s en methodische bewegingsoe-
feningen, te beïnvloeden door de bloedcirculatie van de ondervoet te verbeteren.
Op basis van de bevindingen van de onderzoekers — waarbij die uit Utrecht een
voornaam deel voor hun rekening namen — heeft men diverse middelen toegepast
om te trachten de ziekte te genezen of een halt toe te roepen. Colles (3) dient
anticoagulantia toe aan aangetaste paarden om de stollingstijd te verlengen
teneinde het ontstaan van trombose te verhinderen. Deze therapie lijkt in
combinatie met orthopedisch beslag grote aantallen paarden weer bruikbaar te
maken. Fatale verbloedingen en voortdurende laboratoriumbegeleiding staan het
op grote schaal gebruik van deze middelen in de weg. Rose (11) claimt succes bij
de behandeling van podotrochleose met het systemisch toedienen van isoxsuprine
— een vasodilatator — aan zijn patiënten. Dietz (4) probeert de bloedvoorziening
in de hoef te verbeteren door het extirperen van de takken van de N. sympathicus
in de kootholte waardoor vasodilatatie op kan treden. Met therapeutische
maatregelen zoals medicatie, standcorrectie en aangepast werk kunnen paarden
die niet al te ernstig aangetast zijn weer bruikbaar worden voor de sport. Voor
paarden die ernstig aangetast zijn is de sportcarrière beëindigd. Er zal nog zeer

-ocr page 593-

veel fundamenteel onderzoek nodig zijn om de wijze van ontstaan van de ziekte
te kunnen ophelderen en op basis daarvan de ziekte te kunnen overwinnen.

LITERATUUR

Brauell JFr. Beitrage zur Pathologie und Therapie der chronischen Fussrollen Entzündung.
Magazin fd ges Tierheilk 1845; 11:1.

Colles CM and Hickman J. The arterial supply of the navicular bone and its variations in navicular
disease. Equine Vet J 1977; 9: 150-4.

Colles CM. Concepts of bloodflow in the aetiology and treatment of navicular disease. Proc of
the 29th Conv Am Ass Equine Pract 1983; 265-70.

Dietz O und Litzke LF. Periarterielle Sympathektomie/Neurektomie als Alternatieve zur
Antikoagulantinetherapie bei Podotrochleose. Orthopädie bei Huf- und Klauentieren. Wien 1983,
Knezevic, Schlütersche Verlagsanstalt, Hannover 1984; 59-64.

Fricker Ch, Riek W und Hugelshofer J. Verschluss der Digitalarterien beim Pferd. Tierärztl Prax
1982; 10: 81-90.

Hertsch B und Dammer H. Zur Durchblutung des gesundes und erkrankten Strahlbeines. Dtsch
Tierärztl Wschr 1987; 94: 169-72.

Hickman J. Veterinary orthopaedics. Oliver & Boyd, Edinburgh, 1964; 104-17.
Mascher G. Uber eine Krankheit der Sesambeine oder aber auch Gleichbeine am Fesselgelenk
des Pferdes. Magazin fd ges Tierhk 1855; 21: 360.

Németh F. Arteriosclerose en filariasis als mogelijke oorzaak van sesamoiditis en podotrochleitis
bij het paard. Tijdschr Diergeneeskd 1971; 96: 1448-54.

Németh F. De sesambeenskreupelheid bij het paard. 1974; Proefschrift, Utrecht.
Rose RJ, Allen JR, Hodgson DR, and Kohnke JR. Studies on isoxsuprine hydrochloride for the
treatment of navicular disease. Equine Vet J 1983; 15: 238-43.

Rijkenhuizen ABM. The arterial supply of the equine navicular bone and its relation to navicular
disease. 1989; Proefschrift, Utrecht.
13. Schräder OWE von. Über die chronische Gelenkkrankheiten des Pferdes. Magazin fd ges Tierhk
I860; 26: 1 en 129.

Smith. The pathology of navicular disease. Vet J 1886; 23: 73-89, 160-6, 242-52.
Svalastoga E and Smit M. Navicular disease in the horse. The subchondral pressure. Nord Vet
Med 1983; 35: 31-7.

Walley. Pathological and clinical character of navicular disease. Vet J 1885; 20-1, 266-71.
Youatt W. Animal pathology. Veterinario 1836; 9: 362-3.

1.

2.

3.

4.

5.

6.

7.

10.
11.

12.

14.

15.

16.
17.

Gelezen:

In The Veterinary Record 1990; 127: 366,

Europe

Hormone restrictions to be eased

European Community restrictions on the
administration of hormonal substances are
likely to be eased for the treatment of ovine
balanoposthitis in sheep.
The European Commission is suggesting
that, except in the case of animals intended
for fattening, the administration of veterin-
ary medicinal products containing testoste-
rone or derivatives readily yielding the initial
compound on hydrolysis should be permit-
ted for both treatment and prevention.
Treatment would be restricted to animals
not entered for slaughter within a specified
period and would be carried out by a
veterinarian. The practitioner would be re-
quired to keep detailed records of dates, the
nature of the treatment and the medicinal
products authorised, plus the identity of the
animals involved. Trade in meat from the
animals involved would be allowed, on
condition that the withdrawal period had
been observed.

-ocr page 594-

Spat bij het paard

Equine bone spavin

A. Barneveld \'

SAMENVATTING. Er wordt een overzicht gegeven van de pathogenese van spat en de
consequenties daarvan voor diagnostiel< en therapie. De pathogenese laat zich in drie fasen
verdelen, die respectievelijk gekarakteriseerd worden door kraakheenfibrillering. osteolyse en
ankylose. Afhankelijk van de mate van osteolyse is het diagnostisch van belang het klinisch
en röntgenologiseh onderzoek uit te breiden met diagnostische anesthesieën. Therapeutisch
blijkt bij uitgebreide osteolyse de arthrodese van de distale tarsaalgeledingen de enige
mogelijkheid te zijn die goede resultaten geeft. De verwachting is dat biomechanisch onderzoek
meer inzicht zal kunnen geven in de mechanische achtergronden van spat. Vooralsnog zal de
preventie moeten bestaan uil selectie van fokmateriaal en een betere opfok.

SUMMARY. The pathogenesis of hone spavin and its implications for diagnosis and therapy
are reviewed. The pathogenesis of spavin can he divided into three phases, which are
characterised by flbrilation of cartilage, osteolysis and ankylosis respectively. It will depend
on the degree of osteolysis whether diagnostic anaesthesia should be added to standard clinical
and radiological examinations. Satisfactory results of treatment in the group of patients with
severe osteolysis can only be obtained by arthrodesis of the distal tarsal joints. It is expected
that biomechanical investigations will provide a better understanding of the mechanical factors
involved in the pathogenesis of spavin. For the time being, the only method of prevention will
have to consist in strict selection and high-level rearing of the young horses.

INLEIDING

Reeds vele eeuwen lang is spat een bekend ziektebeeld. Door Jordanus Ruffus,
de stalmeester van keizer Frederik IT (1194-1250) wordt "spavanus" reeds in de
literatuur genoemd. Vermoedelijk is Busch (1778) de eerste die de benaming spat
niet meer gebruikt voor de verschillende ziekten van de tarsus, maar deze
uitsluitend reserveert voor het lijden aan de mediale zijde van de tarsus, met als
karakteristiek periostale botnieuwvorniirig. Tegenwoordig wordt spat gedefinieerd
als een Osteoarthrose van het distale intertarsaalgewricht (DIT) en/of het
tarsometatarsaalgewricht (TMT), waarbij de veranderingen gelokaliseerd kunnen
zijn aan het Os tarsi centrale (Tc), het Os tarsale tertium (T3) en de proximale
gewrichtsvlakte van de metatarsus 111 (Mt3). Onder een Osteoarthrose wordt een
chronische gewrichtsaandoening verstaan, die niet op ontsteking berust tnaar
gekenmerkt wordt door degeneratieve en regeneratieve veranderingen.
Spat komt voornamelijk op jongere leeftijd voor en wordt bij alle paarde- en
ponyrassen aangetroffen. Een duidelijke rasgevoeligheid is niet waargenomen.
Klinisch kan spat zich op uiteenlopende wijze manifesteren, waarbij de klachten
uiteen lopen van een geringe stijflieid tot een ernstige kreupelheid. De locomo-
tiestoornis wordt het beste beschreven als een gemengde kreupelheid, waarbij de
stoornis in de beweging overheerst. De kenmerkende anamnese luidt: chronisch
gemengd kreupel, geleidelijk verergerend en tijdens het werk er doorheen lopen
(spatwarm). Op deze anamnese komen echter vele uitzonderingen voor.
Om het inzicht in het ziektebeeld te vergroten is een diepgaande kennis over het
verloop van deze
Osteoarthrose noodzakelijk teneinde te komen tot een goede

I Dr. A. Barneveld, vakgroep Algemene Heelkunde en Heelkunde der Grote Huisdieren, Yalelaan
12, Postbus 80.153, 3508 TD Utrecht

-ocr page 595-

diagnostiek, prognosestelling en therapie. In dit artikel wordt een overzicht
gegeven over de pathogenese van spat, aangevuld met enkele gevolgen voor de
diagnostiek en therapie.

DE PATHOGENESE VAN SPAT

Om het inzicht in de pathogenese van spat te vergroten is het met name van belang
om de macroscopische en microscopische bevindingen van de distale tarsaalge-
ledingen van foeten, veulens, (on)volwassen paarden en spatpatiënten te analy-
seren. In het proefschrift \'Spat bij het paard\' zijn in het macroscopische
onderzoek tarsi van 20 klinisch-normale, niet-kreupele paarden vergeleken met
20 tarsi van patiënten die klinisch en röntgenologisch aan spat leden. In het
microscopische onderzoek zijn 120 tarsi van foeten, veulens, jaarlingen, tweejari-
gen, klinisch-normale niet-kreupele volwassen paarden en patiënten, die met één
of beide tarsi aan spat leden, verwerkt. Uit dit macroscopische en microscopische
onderzoek bleek dat de pathogenese van spat zich in drie fasen laat verdelen, die
respectievelijk gekarakteriseerd worden door kraakbeenfibrillering, osteolyse en
ankylose.

De eerste fase: gekarakteriseerd door kraakbeenfibrillering.

De eerste pathologische veranderingen bij spat worden in het gewrichtskraakbeen
aangetroffen. In het gewrichtskraakbeen bevinden zich regio\'s met chondrocyten-
necrose, kraakbeenscheuren en fragmentatie. Deze veranderingen zijn karakte-
ristieke bevindingen bij kraakbeenfibrillering (fig. 1) en kunnen beschouwd
worden als het eerste stadium van Osteoarthrose. Aansluitend aan deze aangetaste
regio\'s worden gebieden met proliferatie van chondrocyten (o.a. broedkapselvor-
ming) aangetroffen. De pathologische kraakbeenveranderingen kunnen reeds
frequent bij 6-12 maanden oude veulens gevonden worden.
De lokalisatie van kraakbeenfibrillering in de distale tarsaalgelcdingen vertoont
een karakteristiek patroon. Het zijn met name twee regio\'s waar de kraakbeen-
fibrillering vrijwel altijd wordt waargenomen, te weten: juist binnen en evenwijdig
lopend met de dorsale rand (eerste voorkeurslokalisatie) en juist dorsaal en
evenwijdig lopend met de fossae nudatae (tweede voorkeurslokalisatie) (fig. 6).
Zowel in het DIT als in het TMT is de kraakbeenfibrillering van twee tegenover
elkaar liggende gewrichtsvlakten wat betreft de ernst, omvang en typering
nagenoeg identiek. De frequentie van voorkomen van kraakbeenfibrillering en
verdergaande osteoarthrotische veranderingen is veel hoger in het DIT dan in het
TMT. De frequentie van voorkomen, de uitgebreidheid en de typering van
kraakbeenfibrillering is tussen het dorso-laterale en het dorso-mediale deel van
het DIT niet verschillend.

De bovengenoemde regio\'s met aangetast kraakbeen komen overéén met de
gebieden waar bij de spatpatiënten de meest vergaande osteoarthrotische veran-
deringen worden gezien. Kennelijk vormt de aantasting van het gewrichtskraak-
been (Fase I) de basis voor het op latere leeftijd optreden van een klinisch manifeste
spat.

De tweede fase: gekarakteriseerd door osteolyse.

De kraakbeenfibrillering kan zich zover uitbreiden, dat het subchondrale bot niet
meer door gewrichtskraakbeen bedekt wordt. Er treedt dan osteolyse en uitgroei
van fibreus bindweefsel op (fig. 2). Deze osteolyse van het subchondrale bot is
karakteristiek voor de tweede fase. In deze tweede fase wordt fibreus bindweefsel
tevens omgezet in fibreus kraakbeen, hetgeen kan ossificeren (chondrale ossifi-
catie) zodat botnieuwvorming aangetroffen wordt. Als vanuit het tegenover
liggende botje ook nieuwvorming optreedt, kan een benige verbinding ontstaan.

-ocr page 596-

In de tweede fase worden binnen één gewricht verschillende stadia aangetroffen,
te weten kraakbeenfibrillering, osteolyse en botnieuwvornning. Alhoewel aanvan-
kelijk de meest vergaande veranderingen op de voorkeurslokalisatie van de
kraakbeenfibrillering gezien worden, kunnen de veranderingen zich over de gehele
gewrichtsspleet uitbreiden. Echter, de aantasting dorso-mediaal (de zgn. spat-
plaats) is uitgebreider dan dorso-lateraal.

De derde fase: gekarakteriseerd door ankylose.

Deze fase is het eindstadium in de pathogenese van spat en kenmerkt zich door
een gehele of partiële ankylose, terwijl er geen grote osteolytische regio\'s
aangetroffen worden. Bij een partiële ankylose worden de ankylotische regio\'s
meestal gevonden naast de dorsale rand van het DIT en TMT of rond de fossae
nudatae (fig. 3a en 3b).

-ocr page 597-

DE DIAGNOSTIEK BIJ DE VERSCHILLENDE FASEN VAN SPAT

De drie fasen in de patiiogenese van spat zijn gecorreleerd met de klinische
bevindingen. Fase 1 is aangetroffen bij de paarden, die geen locomotiestoornissen
laten zien. Blijkbaar heeft de kraakbeenfibrillering geen klinische relevantie. Fase
II is uitsluitend gezien bij de paarden met locomotiestoornissen. Karakteristiek
voor fase II is de osteolyse van het subchondrale bot, zodat gesteld kan worden
dat osteolyse verantwoordelijk is voor het klinisch manifest worden van de
ostcoarthrotischc veranderingen van de distale tarsaalgeledingen. Wanneer er veel
osteolyse in het gewricht is blijkt de kreupelheid het ernstigst te zijn. Fase III is
alleen gevonden bij klinisch-normale, niet-kreupele paarden, hetgeen betekent dat
wanneer de veranderingen zover voortschrijden dat de osteolyse verdwenen is en
er een benige ankylose ontstaan is, spat niet langer klinisch manifest behoeft te
zijn.

Uit de Pathogenese valt af te leiden voor welke patiënten röntgendiagnostiek, naast
het klinisch onderzoek, voldoende is om de diagnose met grote zekerheid te stellen
en bij welke patiënten aanvullend diagnostische anesthesieën toegepast dienen tc
worden. Bij kreupele paarden waar het karakter van de röntgenologisch zichtbare
ostcoarthrotischc veranderingen bepaald wordt door osteolyse (karakteristiek
voor fase II) is de diagnose spat op basis van de röntgenbevindingen met grote
zekerheid te stellen. Dit is niet het geval bij patiënten waar het karakter van de
röntgenologisch zichtbare ostcoarthrotischc veranderingen bepaald wordt door
botnieuwvorming (bijv. osteophyt, partiële ankylose). Bij deze patiënten zal een
diagnostische anesthesie noodzakelijk zijn.

De beste methode om de distale tarsaalgeledingen te anestheseren is de intra-
articulaire anesthesie van het DIT en/of het TMT. Na het scheren en desinfecteren
van de huid kunnen afhankelijk van de klinische verdenking één of beide
tarsaalgeledingen gepuncteerd worden. Bij 18% van de paarden bestaat commu-
nicatie tussen het DIT en het TMT. De plaats voor de arthrocentese van het DIT

-ocr page 598-

is gelegen aan de dorso-mediale zijde juist distaal van de mediale eindpees van
de M.tibialis cranialis (fig. 4). De naald hoeft slechts het gewrichtskapsel te
perforeren en mag in geen geval in de gewrichtsspleet geschoven worden. Een te
diepe perforatie zal tot kraakbeenbeschadiging leiden. Meestal komen enkele
druppels dunne synovia uit de naald. De plaats voor arthrocentese van het TMT
is proximaal van de kop van het laterale griffelbeen. De punt van de naald wordt
gestoken in dorso-mediale richting evenwijdig aan de gewrichtsspleet (fig. 5). Twee
tot vier cc anestheticum per gewricht is voldoende. Bestaat er een communicatie
tussen de distale tarsaalgeledingen dan is het soms mogelijk om 8 cc anestheticum
te injiciëren. Eventueel kan het anestheticum gemengd worden met een röntgen-
ologiseh contrastmiddel zodat met behulp van een röntgenopname te controleren
is of daadwerkelijk intra-articulair geinjicieerd is. Deze methode van intra-
articulaire spatanesthesie wordt in Utrecht reeds meer dan 10 jaar toegepast en
heeft tot nu toe nog nooit tot enige complicatie aanleiding gegeven en vormt een
eenvoudig en belangrijk diagnostisch hulpmiddel bij bepaalde categorieën spat-
patiënten.

DE THERAPIE BIJ PATIËNTEN MET UITGEBREIDE OSTEOLYTISCHE VERANDERINGEN

De prognose van spat is in het algemeen gematigd. Met de verschillende
conservatieve therapieën (onder andere beslag, hyaluronzuur, cunean tendon,
branden) worden slechts matige resultaten behaald. Uit de literatuur en uit eigen
onderzoek blijkt dat een succes-percentage van 50% het maximum haalbare is.
Echter, bij patiënten met uitgebreide osteolytische veranderingen blijkt dit
percentage nog veel lager te zijn. Voor deze categorie is een arthrodese van de
aangetaste gewrichten de enige juiste therapie.

Bij de arthrodese wordt een groot deel van de gewrichtsoppervlakken gedestrueerd
door het boren van een aantal kanalen met een 4.5 mm boor. In de literatuur
worden diverse modificaties op de arthrodese besproken waarbij de wijzigingen
in de techniek bestaan uit: hel aantal en de richting van de boorkanalen, het
inbrengen van spongieus bot en het operafief vastzetten van de tarsaalbeenderen
met behulp van een T-plaat. De in Utrecht ontwikkelde methode, waarbij een
beperkte destructie van het gewrichtskraakbeen en het subchondrale bot van

Fig. 6. Schematische voorstelling van de plaatsing
van de boorkanalen. De "natuurlijke" ankylose-
ringszone\'s komen overeen met de voorkeurslo-
calisaties van kraakheenfibrillering.

-ocr page 599-

uitsluitend de voorkeurslocalisaties van de osteoarthrotische veranderingen
plaatsvindt (fig. 6 en 7), wint steeds meer terrein. Inmiddels zijn meer dan 50
patiënten geopereerd, waarvan 80% van de patiënten na een postoperatieve
herstelperiode van 6-9 maanden een goed resultaat laat zien. Een goed resultaat
houdt in dat de eigenaar vindt dat zijn paard reeds meer dan 1 jaar voor 100%
te gebruiken is. Uit eigen onderzoekingen was gebleken dat bij 2-jarige gezonde
proefponies het inbrengen van autologe spongiosa in de boorkanalen bij een
arthrodese van het DIT de tijdsduur tot het vormen van een benige ankylose
verkort. Helaas is het niet gelukt om door het uitbreiden van de techniek met
een autologe spongiosatransplantatie de postoperatieve herstelperiode van spat-
patiënten te bekorten. Ook de elders ontwikkelde modificaties (onder andere T-
plaat) hebben tot nu toe nog geen verkorting van de postoperatieve herstelperiode
gegeven. De lange postoperatieve herstelperiode zal een zeer frequente toepassing
van de arthrodese bij spatpatiënten in de weg blijven staan.

TOEKOMSTPERSPECTIEF

Uit het spatonderzoek is naar voren gekomen dat mechanische invloeden van
primaire invloed zijn op de etiologie en pathogenese van spat. Naarmate er
vorderingen geboekt worden in het kinetisch en kinematisch onderzoek (zie
Merkens en van Weeren), zal het duidelijker worden op welke wijze de mecha-
nische krachten op de tarsus te beïnvloeden zijn. Met deze gegevens zal de
frequentie van het optreden van spat mogelijk terug te dringen zijn.
Voor de therapie lijken er op korte termijn geen grote ontwikkelingen op te treden.
Orthopedisch hoefbeslag en farmaca zoals NSAID\'s, hyaluronzuur, mucopoly-
sacchariden en corticosteroïden hebben uitsluitend succes bij spatpatienten met
geringe osteoarthrotische veranderingen. De recente Amerikaanse experimenten
waarbij de arthrodese-techniek wordt uitgebreid met het in een roestvrij stalen
cylinder aanbrengen van spongiosa dan wel met het inbrengen in de gewrichts-
spleet van methylacrylaten, lijken nog geen therapeutische doorbraak te geven.
Vooralsnog zal het accent gelegd moeten worden op het (op)fokken van dieren
zonder spat. Enerzijds kan dit gebeuren door een verantwoorde selectie toe te
passen bij de keuze van het fokmateriaal, anderzijds blijft het van groot belang
om meer aandacht te geven aan de opfok van het jonge dier, omdat de leeftijd
van 6-12 maanden een kritieke periode is voor het optreden van de eerste
osteoarthrotische veranderingen in het kader van spat.

LITERATUUR

Een uitgebreide literatuurlijst kan bij de auteur opgevraagd worden.

-ocr page 600-

Weke delen letsels van de carpus van het
paard: Röntgenologisch en Echografisch
onderzoek

Radiographic and ultrasonographic imaging of soft tissue disorders of the
equine carpus

K. J. Diki

Het proefschrift van Dik, 1981 (5) getiteld \'Röntgenologische aspecten van poly-
arthritis bij veulens\' betrof in feite een uitgebreide röntgenologische inventarisatie
van een bepaalde gewrichtsaandoening, afgezet tegen het \'normaal\' beeld.
In die tijd beperkte de veterinaire röntgendiagnostiek zich nog voornamelijk tot het
röntgenologisch natief- en contrastonderzoek.

Sindsdien zijn echter de mogelijkheden tot diagnostische beeldvorming aanzienlijk
toegenomen dankzij de introductie van nieuwe technieken zoals echografie, com-
putertomografie (CT), magnetische resonantie (MRI) en binnenkort ook digitale
luminescentie radiografie. Het onderzoek van de vakgroep Radiologie, aanvankelijk
vooral gericht op de röntgendiagnostische inventarisatie van diverse ziektebeelden,
betreft dan ook in toenemende mate de vergelijkende beeldvorming, waarbij de
mogelijkheden, beperkingen en indicatiestelling van deze technieken tegen elkaar
dienen te worden afgewogen. Betreft dit de beeldvorming van gewrichtsaandoenin-
gen dan is het natieve röntgenonderzoek nog steeds de eenvoudigste en minst
tijdrovende techniek. Dankzij de sterke absorptie van röntgenstralen in kalkhoudend
weefsel verschaffen dergelijke beelden zeer gedetailleerde informatie omtrent het
skelet, doch de weke delen weergave is verhoudingsgewijs summier. Gewrichten
bestaan echter niet alleen uit benige componenten, ook de weke delen structuren
zoals het gewrichtskraakbeen, de gewrichtsholte, het kapsel, de gewrichtsbanden en
omringende pezen, spieren, etc., spelen een belangrijke rol. Kon nauwkeuriger
informatie omtrent deze structuren aanvankelijk slechts worden verkregen met
behulp van röntgenologisch contrastonderzoek (arthrografie), tegenwoordig wordt
ook in de diergeneeskunde in toenemende mate gebruik gemaakt van echografisch
onderzoek. CT en MRl onderzoek is daartoe meestal te kostbaar, bovendien is
dergelijke apparatuur niet geschikt voor onderzoek van zeer forse objecten zoals
bijvoorbeeld de schouder en heup van een volwassen paard. Ligt bij onderzoek van
gewrichten het accent op de weke delen dan dient dus te worden vastgesteld welk
beeldvormend diagnostisch onderzoek: natief röntgenonderzoek, arthrografie, echo-
grafie, of combinatie van deze technieken, de voorkeur geniet. Deze benaderingswijze
kan uitstekend worden gedemonstreerd aan de hand van weke delen letsels van de
carpus van het paard, mede gelet op de regelmaat waarmee dergelijke afwijkingen
worden aangetroffen.

SAMENVATTING (lehruilielijke weke delen letsels van de carpus van hei paard zijn
fluctuerende of stevige weke delen zwellingen, verwondingen en fistulae. Natief röntgenologisch
onderzoek kan nadere informatie verschaffen omtrent de omvang, lokalisatie en oorsprong
van deze zwellingen en onthult weke delen verkalking, gasophoping en radiopaque corpora
aUena. Röntgenologisch contrastonderzoek brengt de omvang, vorm, positie en oorsprong van

I Prof. dr. K. J. Dik. vakgroep Radiologie, Yalelaan 10, Postbus 80.164, 3508 TD Utrecht.
1 168 Tijdschr Diergeneeskd, deel 115, aß. 24, 1990

-ocr page 601-

fluctuerende zwellingen in beeld, maakt abnormale intersynoviale communicatie zichtbaar en
verschaft informatie omtrent de lengte, vorm en oorsprong van een steekwond of fistel
Echografie veroorlooft differentiatie tussen stevige solide en cysteuze letsels, maakt pees-,
spier- en gewrichtsbandletsels zichtbaar, onthult kleine onregelmatigheden in de wand en het
lumen van overvulde peesschedes, en kan radiolucente corpora aliena duidelijker aantonen dan
röntgenologisch contrastonderzoek.

SUMMARY Common soft tissue disorders of the equine carpus are fluctuating or firm soft
tissue swellings, wounds and draining tracts. Survey radiography may show the size, position
and origin of the swellings and reveals soft tissue calcification, accumulation of air and
radiopaque foreign material. Contrast radiography enables accurate visualization of the size,
shape, position and origin of fluctuating soft tissue swellings, demonstrates abnormal
intersynovial communication and allows precise demonstration of the extent of puncture
wounds and draining tracts. Ultrasonography allows differentiation between a firm solid or
thick-walled cystic lesion, clearly reveals injuries to tendons, muscle and ligaments, reveals minor
irregularities of the wall and the lumen of distended tendon sheaths and may demonstrate
radiolucent foreign material more clearly than contrast radiography.

INLEIDING

Weke delen letsels van de carpus van het paard zijn veelal fluctuerend of stevige
weke delen zwellingen, minder frequent betreft het een verwonding of fistel. De
anatomie van de carpus is vrij complex. Naast drie gewrichtscompartimenten treft
men er meerdere pezen aan omgeven door een peesschede (15) en soms tevens
een pre-carpale bursa (17). Al deze componenten kunnen in het weke delen letsel
betrokken zijn.

Weke delen zwelling kan worden veroorzaakt door een subcutaan haematoom,
seroom, acquisite bursa, ganglion, abces of granulatieweefsel. Dergelijke zwellin-
gen kunnen echter ook het gevolg zijn van overvulling van een gewrichtscompar-
timent of peesschede, een hernia van een gewrichtskapsel, (traumatische) com-
municatie tussen een gewrichtscompartiment en een peesschede of tussen
peesschedes onderling. Daarnaast komen nog synoviale cysten voor resulterend
uit een synoviale hernia of chronische gewrichtsovervulling (1, 5, 6, 13, 17, 19).
Een wond kan zich beperken tot huid en subcutis of zich uitstrekken tot een
gewrichtscompartiment, peesschede of onderliggend bot en kan al dan niet een
corpus alienum bevatten. Een fistel is veelal het gevolg van botsequestratie of een
corpus alienum.

Klinisch onderzoek levert weliswaar belangrijke gegevens omtrent de mate van
kreupelheid en de localisatie, pijnlijkheid en consistentie van zwellingen, doch
meestal geen exacte informatie omtrent de oorzaak.

Exploratie van een steekwond of fistel met behulp van een sonde levert slechts
een globale indruk omtrent de uitbreiding van dergelijke letsels en verschaft geen
informatie omtrent de aanwezigheid van (kleine) corpora aliena.
Nauwkeuriger informatie omtrent de betrokken weke delen componenten en
eventuele corpora aliena kan worden verkregen met behulp van röntgenologisch
natief en contrastonderzoek of echografie.

NATIEF RÖNTGENONDERZOEK

De informatie omtrent de weke delen verkregen met behulp van natieve
röntgenopnamen, is weliswaar beperkt doch wordt vaak onderschat.
Natieve röntgenfoto\'s, bij voorkeur iets onderbelicht ten einde de weke delen beter
in beeld te brengen, kunnen nadere informatie verschaffen omtrent de omvang,
oorsprong en lokalisatie van de weke delen zwellingen (8). Zo kan met behulp
van de normale lineaire ophelderingen dorsaal van het radiocarpaalgewricht

-ocr page 602-

(figuur !), veroorzaakt door het vetdepöt in het gewrichtskapsel en de peesschede
van de M. extensor carpi radialis (4), onderscheid worden gemaakt tussen
overvulling van dit gewrichtscompartiment en een peri-articulaire zwelling. Bij
overvulling van het radiocarpaalgewricht zijn deze vetdepóts niet goed zichtbaar
en naar dorsaal gedisloceerd. Bij ernstige overvulling van dit gewrichtscompar-
timent is er tevens een weke delen zwelling zichtbaar aan palmare zijde, proximaal
van het haakbeentje. Betreft het een peri-articulaire zwelling in het dorso-
proximale deel van de carpus dan zijn deze vetdepóts meestal goed zichtbaar en
niet gedisloceerd. Tekent een weke delen zwelling zich af dorsaal van beide
carpaalgeledingen en tevens aan palmare zijde distaal van het haakbeentje dan
duidt dit op overvulling van de (onderling communicerende) intercarpale en
carpometacarpale gewrichtscompartimenten. Een weke delen zwelling die zich
beperkt tot de palmare zijde van de carpus proximaal en distaal van het
haakbeentje vertegenwoordigt een overvulling van de carpaalschede (figuur 1).
Natieve röntgenopnamen onthullen ook onregelmatigheden in de weke delen
structuur (8) zoals kalkafzetting in de wand van een acquisite bursa, radiopaque
corpora aliena (metaal, glas) of gasophoping ten gevolge van een perforerende
verwonding, een flegmoneuze ontsteking, of een (slordig uitgevoerde) gewrichts-
punctie of geleidingsanesthesie. Een peri-articulaire gasophoping distaal be-
grensd door een horizontaal vloeistofniveau suggereert abcesvorming.

RÖNTGENOLOGISCH CONTRASTONDERZOEK

Nauwkeuriger röntgendiagnostische informatie omtrent fluctuerende zwellingen,
steekwonden en fistulae kan worden verkregen door middel van contrastonder-
zoek. Dergelijke onderzoeken zijn vrij eenvoudig (5, 6, 7, 8, 9, 15, 16, 17) en
vereisen meestal geen algehele anesthesie.

Het onderzoek van fluctuerende zwellingen vereist \'steriele\' punctie, na verwij-
dering van de inhoud van de zwelling gevolgd door injectie van röntgencontrast-
vloeistof De hoeveelheid contrastvloeistof wordt bepaald door de mate van druk
uitgeoefend op de zuiger van de injectiespuit, zodra deze druk toeneemt dient de
injectie te worden beëindigd. In principe kunnen alle jodiumhoudende waterop-
losbare röntgencontrastmiddelen welke 200—300 mg Jodium/ml bevatten daar-
toe worden gebruikt. De röntgenfoto\'s dienen te worden vervaardigd onmiddellijk
na injectie van de contrastvloeistof, daar reeds na 20-30 minuten het merendeel
van het contrastmiddel is geresorbeerd.

Door middel van contrastonderzoek kan onderscheid worden gemaakt tussen
tendovaginale (figuur 2), articulaire en peri-articulaire fluctuerende zwellingen en
kan de omvang, vorm en positie van een peri-articulaire vloeistofophoping, zoals
bijvoorbeeld een acquisite bursa, nauwkeurig in beeld worden gebracht. Ook een
gewrichtskapselhernia, communicatie tussen een gewrichtscompartiment en een
peesschede, tussen peesschedcs onderling of tussen een peesschede en een acquisite
bursa worden op deze wijze zichtbaar gemaakt (1, 8, 17, 19).
Omdat de chirurgische behandeling van een acquisite bursa, een gewrichtskap-
selhernia of abnormale intersynoviale communicatie de voorkeur verdient (1, 17,
19) is contrastonderzoek derhalve niet alleen diagnostisch van belang doch ook
van invloed op de keuze van de therapie.

Contrastonderzoek van steekwonden en fistulae (fistulografie) vereist, na reiniging
van de omgeving, contrastvloeistofinjectie via een stompe canule of een flexibele
(urinewegcontrast of Foley) catheter, afhankelijk van de afmetingen van het
betreffende kanaal. Het contrastmiddel wordt onder (manuele) druk geappliceerd
tot het gehele kanaal is opgevuld. Onmiddellijk na verwijdering van uit het kanaal
vloeiend contrastmiddel worden röntgenopnamen gemaakt. Voor dit onderzoek

-ocr page 603-

kunnen dezelfde contrastmiddelen worden gebruikt als voor onderzoek van
fluctuerende zwellingen. Dergelijke contrastmiddelen remmen de bacteriegroei (3,
12), het risico van verspreiding van een infectie door deze procedure is dan ook
te verwaarlozen.

Levert exploratie van een steekkanaal of fistel met behulp van een sonde slechts
globale en soms misleidende informatie omtrent de uitbreiding van dergelijke
letsels, door contrastonderzoek kan nauwkeurig inzicht worden verkregen in de
lengte, vorm en oorsprong van deze kanalen. Ook kan op deze wijze een
radiolucent corpus alienum zichtbaar worden gemaakt, doch deze informatie is
niet altijd betrouwbaar (9).

Een \'vuldefect\' in de contrastkolom kan worden veroorzaakt door een corpus
alienum, doch kan ook het gevolg zijn van plooivorming in de wand van het
kanaal, necrotisch weefsel of ophoping van lucht. De afwezigheid van een
\'vuldefect\' sluit een (klein) corpus alienum niet uit.

Figuur 2. Zijdelingse contrastopname van een
overvulde carpaalschede.

-ocr page 604-

ECHOGRAFISCH ONDERZOEK

Berust bij röntgenologisch onderzoek de beeldvorming op het grote doordrin-
gingsvermogen van röntgenstralen, bij echografie komt de beeldvorming tot stand
door weerkaatsing van ultrasone geluidsgolven tegen grensvlakken tussen weef-
seldelen met een verschillende dichtheid (akoestische impedantie). Door de zeer
geringe onderlinge verschillen in stralenabsorptie in de diverse weke delen
componenten is de natieve röntgenologische beeldvorming van weke delen
summier. Dankzij de onderlinge dichtheidsverschillen van de weke delen struc-
turen en de daaruit voortvloeiende geluidsreflecties is de echografische beeldvor-
ming van de weke delen veel gedetailleerder, daarentegen wordt van skeletdelen
echografisch slechts de uitwendige contour in beeld gebracht daar geluidsgolven
tegen deze grensvlakken volledig worden weerkaatst.

Röntgenbeeiden leveren een overzichtsbeeld waarbij alle structuren over elkaar
zijn geprojecteerd. Echografische beelden vertegenwoordigen een doorsnede van
het betreffende object in een bepaald vlak. Door deze ongebruikelijke anatomische
presentatie en de zeer beperkte omvang van deze doorsnedes zijn echografische
beelden veel moeilijker te lezen en te herkennen dan röntgenbeeiden.
Echografisch onderzoek levert in tegenstelling tot röntgenologisch onderzoek geen
risico\'s op voor de gezondheid van mens en dier.

Het onderzoek van de carpus kan worden verricht met behulp van apparatuur
gechikt voor onderzoek van pezen (10, 11, 14, 18, 19). Oppervlakkige welvende
structuren, zoals pezen, carpi etcetera, worden bij voorkeur onderzocht met een
5-7.5 MHz real-time sector scanner voorzien van een short focal zone (2-5 cm),
in-line geluidskop. Laag frequente (3.5 MHz) lineaire scanners zoals gebruikt voor
rectale (drachtigheid) diagnostiek zijn niet geschikt voor onderzoek van de
ledematen. Voor onderzoek van zeer oppervlakkige, subcutane ledemaatstructu-
ren dient tussen de geluidskop en de huid een 1-1.5 cm dik flexibel akoestisch
hulpstuk te worden aangebracht daar bij direct contact tussen huid en geluidskop
de detailwaarneembaarheid van dergelijke structuren te gering is.
Echografie veroorlooft nauwkeurige differentiatie tussen solide weke delen
zwellingen en eveneens stevig aanvoelende dikwandige cysteuze letsels. Ook pees-,
spier- en gewrichtsbandletsels kunnen echografisch in beeld worden gebracht,
zoals bijvoorbeeld een ruptuur van de M. extensor digitalis communis, regelmatig
waargenomen bij veulens en waarschijnlijk het gevolg van trauma kort na de
partus (17), of een ruptuur van één der .spierhoofden van de M. flexor digitalis
profundus (figuur 3a, b), gepaard gaande met een sterke overvulling van de
carpaalschede, zoals onlangs door ons aangetroffen bij een volwassen paard.

-ocr page 605-

In overvulde peesschedes tekenen zich kleine onregelmatigheden in de schedewand
of lumen echografisch duidelijker af dan met behulp van röntgencontrastonder-
zoek. Ook een radiolucent corpus alienum kan echografisch worden aangetoond
(2, 9, 11). Het betreffende beeld wordt gekenmerkt door een lineaire echodensiteit
gevolgd door een slagschaduw, waarbij het sonogram tevens nauwkeurige
dieptebepaling van het corpus alienum veroorlooft. Zoals reeds opgemerkt is de
informatie omtrent radiolucente corpora aliena verkregen door middel van
röntgencontrastonderzoek niet geheel betrouwbaar.

Door het beperkte gezichtsveld van een echografische doorsnede zijn dergelijke
beelden niet geschikt om een gewrichtskapselhernia, abnormale intersynoviale
communicatie of de vorm, omvang en positie van een peri-articulaire vloeistof-
ophoping, steekkanaal of fistel nauwkeurig in beeld te brengen, ofte differentiëren
tussen een tendovaginale, articulaire of peri-articulaire fluctuerende zwelling.

DISCUSSIE

Ieder van deze drie technieken biedt specifieke mogelijkheden en beperkingen ten
aanzien van de weke delen beeldvorming, geen van deze beeldvormende onder-
zoeken is absoluut superieur. Daar natief röntgenologisch onderzoek de eenvou-
digste en minst tijdrovende vorm van beeldvormende diagnostiek is, waarbij naast
informatie over weke delen letsels tevens een gedetailleerd beeld van het skelet
wordt verkregen, verdient dit onderzoek in eerste instantie de voorkeur. Levert
het natieve röntgenologische onderzoek voldoende diagnostische, prognostische
en therapeutische informatie dan kan hiermee worden volstaan. Levert dit
onderzoek hiertoe onvoldoende gegevens dan kan röntgenologisch contrastonder-
zoek nadere informatie leveren omtrent een fluctuerende zwelling, steekwond of
fistel.

Betreft het daarentegen een stevig aanvoelende zwelling dan is echografie de
aangewezen techniek om te differentiëren tussen solide en cysteuze letsels. Blijkt
uit het contrastonderzoek dat een fluctuerende zwelling berust op een overvulde
peesschede dan kan aanvullend echografisch onderzoek nadere informatie leveren
omtrent begeleidend spier- of peesletsel en afwijkingen in de wand of het lumen
van de schede. Levert contrastonderzoek van een fistel of steekwond onvoldoende
gegevens omtrent een eventueel corpus alienum dan kan aanvullend echografisch
onderzoek uitkomst bieden.

Blijkt uit echografisch onderzoek dat een stevige zwelling niet solide doch cysteus
is dan kan aanvullend contrastonderzoek nadere informatie verschaffen omtrent
de oorsprong, vorm, omvang en lokalisatie van deze zwelling.
De mogelijkheden en beperkingen ten aanzien van de weke delen beeldvorming
zijn weliswaar specifiek voor de betreffende techniek doch niet typisch voor het
betreffende lichaamsdeel. Deze onderzoeksprocedure kan derhalve ook worden
toegepast bij onderzoek van weke delen letsels in andere complexe delen van de
ledematen, zoals de tarsus.

Uiteraard kan van deze onderzoeksprocedure worden afgeweken indien het
klinisch onderzoek leidt tot een zeer nauwkeurige vraagstelling ten aanzien van
de diagnostische beeldvorming. Zo kan bijvoorbeeld aan echografisch onderzoek
de voorkeur worden gegeven indien de vraagstelling zich toespitst op inventarisatie
van een spier, pees of gewrichtsbandletsel.

LITERATUUR

1. Auer J. Disease.s of the carpus. Vet Clin North Am (Large Animal Pract) 1980; 2: 97-9.

2. Cartee RE, Rumph PF. Ultrasonographic detection of fistulous tracts and foreign objects in
muscles of horses. J Am Vet Med Assoc 1984; 194: 1127-32.

-ocr page 606-

Dawson P, Becker A, Holton JM. The effect of contrastmedia on the growth of bacteria. British
Journal of Rad 1983; 56: 809-15.

Dietze AE, Rendano VT. Fat opacities dorsal to the equine antebrachiocarpal joint. Veterinary
Radiology 1984; 25: 205-9.

Dik KJ. Röntgenologische aspecten van polyarthritis bij veulens. Thesis 1981, Utrecht.

Dik KJ. Röntgenologische aspecten van polyarthritis bij veulens. Tijdschr Diergeneeskd 1984;

109: 349-56.

Dik KJ. Equine arthrography. Veterinary Radiology 1984; 25: 93-6.

Dik KJ, Gunsser I. Atlas of Diagnostic Radiology of the Horse, Part I: Diseases of the front
limb. Schlütersche Verlag. Hannover 1987; 148-9, 152-6.

Dik KJ. Fistulographie beim Pferd — retrospektive Auswertung. Pferdeheilkunde 1987; 3: 255-
61.

Dik KJ. Diagnostic ultrasound in other areas of veterinary medicine. In: Diagnostic ultrasound
and animal reproduction. Eds: MAM Taverne and AH Willems, Kluwer Academic Publishers,
Dordrecht, Boston, London 1989; 111-4.

Dik KJ. Ultrasonography in the diagnosis of equine lameness. In: The Veterinary Annual 30,
Eds CSA Grunsell and ME Raw, Wright Butterworth Scientific, London, Boston, Singapore,
Sydney, Toronto, Wellington 1990; 162-71.

Dory MA, Wantelet MJ. Septic arthritis. Arthritis and Rheumatism 1985; 28; 198-203.

Firth EC, Dik KJ, Goedegebuure SA, Hägens FM, Verberne LRM, Merkens HW, Kersjes AW.

Polyarthritis and bone infections in foals. Zbl Vet Med B 1980; 27: 102-7.

Genovese RL, Rantanen NW, Hauser ML, Simpson BS. Diagnostic ultrasound of equine limbs.
Vet Clin North Am (Equine Pract) 1986; 2: 145-226.

Hago BED and Vaughan LC. Radiographic anatomy of tendon sheaths and bursae in the horse.
Equine Vet J 1986; 18: 102-6.

Hago BED and Vaughan LC. Use of contrast radiography in the investigation of tenosynovitis
and bursitis in horses. 1986; 18: 375-82.

Németh F, Dik KJ. Umfangsvermehrungen an der dorsale Seite des Karpus. Der Praktische
Tierarzt 1990; 1: 12-7.

Rantanen NW. The use of diagnostic ultrasound in limb disorders: a preliminary report. J Equine
Vet Sci 1982; 2: 62-4.

Stashak TS. Adam\'s. Lameness in Horses. 4th edn. Lea and Febiger. Philadelphia 1987; 433-
4, 463.

10.

11.

12.

13.

14.

15.

16.

17.

18.
19.

VRAAG EN ANTWOORD

Kunnen Prostaglandinen ook
lager worden gedoseerd?

Naar aanleiding van onderstaande bij
de Redactie ontvangen vraag, vond zij
prof. dr. A. de Kruif (Faculteit Dier-
geneeskunde, Gent) bereid om voor de
lezers een antwoord te formuleren.

Vraag

Is het veiliger om Prostaglandinen aan vrou-
welijk rundvee intraveneus toe te dienen?
Kan de dosering ook lager zijn?
Zijn alle prostaglandine-merken daarvoor
geschikt?

Geldt dit ook voor paarden?

Antwoord

Het is zeker niet veiliger Prostaglandinen
intraveneus (i v) toe te dienen. De natuurlijke
Prostaglandinen geven bij iv-toediening
zelfs aanleiding tot ernstige bijverschijnse-
len (hloeddrukstijging, bradycardie, persen,
vaak defaeceren en urineren, onrust).
Lang niet alle merken zijn dus geschikt om
IV te worden toegediend. Het is daarom het
beste zich aan de toepassingswijze, zoals
vermeld op de bijsluiter te houden. Mocht
men toch om één of andere duistere reden
een ix^injectie willen geven dan is het ver-
standig eerst bij de fabrikant te informeren
of het produkt zich daarvoor leent.
Bij iv-toediening kan de dosering lager lig-
gen, afhankelijk van het in te spuiten pro-
dukt. Als vuistregel geldt: 60-70% van de
normale dosering.

Voor paarden geldt het bovenstaande in
zoverre dat bij deze diersoort rekening moet
worden gehouden met meer en heftiger
nevenverschijnselen.

-ocr page 607-

De morfologie van de immature radius en
metacarpus bij het paard en de relatie
tot
botinfectie en Osteochondrose

The morphology of the immature equine radius and metacarpus and its
relationship to chondroosseous disease

E. C. Firth\'

SAMENVATTING. Het polyarthritis-syndroom bij veulens kan in J typen worden onderver-
deeld: i) type S. bestaande uit een synovitis, ii) type E, bestaande uit een synovitis en een
osteomyelitis in de epifyse van het aangrenzende bot en iii) type P. welke gekenmerkt is door
een synovitis en een osteomyelitis in de directe omgeving van de groeischijf van het
aangrenzende bot. Aan de hand van onderzoek van de immature radius en metacarpus wordt
beschreven waarom polyarthritis bij het veulen slechts op specifieke voorkeursplaatsen wordt
gevonden. Relevante klinische en therapeutische aspecten worden besproken.

SUMMARY. In chondroosseous disease in the foal there are three main categories of lesions:
(i) synovitis alone (type S), (ii) synovitis accompanied by osteomyelitis originating in the
epiphysis of the juxtaarticular hone (type E) and (Hi) synovitis accompanied by osteomyelitis
originating directly adjacent to the physis of the juxtaarticular bone (type P). Observations
made in studies of the immature radius and metacarpus provide an explanation for the apparent
predisposition of some joints for this disease. Relevant clinical and therapeutical aspects are
discussed.

INLEIDING

Het onderzoek naar de morfologie van de immature radius en metacarpus bij het
paard werd gestart omdat er onduidelijkheid bestond over de etiologie van een
aantal aandoeningen van het locomotie-apparaat bij veulens. Er werd met name
gezocht of er een verklaring gevonden kon worden voor het feit dat septische
arthritis, epiphysitis, osteomyelitis en osteochondrose steeds op bepaalde voor-
keurslokaties gevonden werden.

In de loop van het onderzoek werden stelselmatig de distale radius en metacarpus
van veulens bekeken op het voorkomen van morfologische afwijkingen. Tevens
werd een
in vitro biomechanisch onderzoek uitgevoerd.

HET POLYARTHRITIS-SYNDROOM

Polyarthritis is een syndroom waarbij meerdere gewrichten septisch ontstoken
zijn. In Nederland krijgt ongeveer 3% van de veulens polyarthritis; tweederde deel
daarvan verloopt fataal. De aangetaste veulens hebben meestal nog andere ziekten
of aandoeningen (pneumonie, diarree, abcessen en dergelijke) of zijn tevoren reeds
ziek geweest. Vaak blijkt er iets fout te zijn gegaan rondom de partus: te vroeg
geboren, niet snel kunnen staan, geen of te weinig biest gehad. Vooral op grond
hiervan vermoedt men dat immunodeficiëntie een rol speelt bij het ontstaan van
polyarthritis. De infectie kan voortkomen uit een navelontsteking, longontsteking,
darmontsteking, maar ook uit (spuit)abcessen en wonden; ook intra-uterine
infectie is mogelijk. In veel gevallen is er niet alleen een septische arthritis maar

\' Prof. dr. E. C. Firth, Massey University, Palmerston North, Nieuw Zeeland.

-ocr page 608-

diafyse

metafyse
groeischijf
epifyse

gewrichtskraakbeen

Figuur 1. Schematische teicening van een pijp-
been.

ook een septische osteomyelitis in de epifyse en/of metafyse van de botten
grenzend aan het aangetaste gewricht (figuur 1).

In het polyarthritis-syndroom onderscheidt men 3 hoofdtypen: S, E en P.
Bij het type \'S\' is er alleen een gewrichtsontsteking in de vorm van een
serofibrineuze tot fibrinopurulente synovitis; er is geen osteomyelitis. Het komt
vooral voor bij jonge veulens (0-2 weken). De veulens hebben vaak een septicemic;
ze zijn ernstig ziek, soms zelfs in shock en komen niet meer of slechts met heel
veel moeite overeind. De lichaamstemperatuur is verhoogd (39-40° C). Er zijn vaak
veel gewrichten aangetast (kootgewricht, carpus, tarsus, elleboog, knie); deze zijn
dan overvuld, warm en pijnlijk; vaak is er ook een overvulling van peesscheden.
Bij punctie wordt meestal een erg troebele synovia (pus) verkregen, waaruit de
volgende bacteriën gekweekt kunnen worden:
E. coli, Klebsiella, Pseudomonas,
Shigella
en Streptokokken. Röntgenologisch zijn er geen benige veranderingen vast
te stellen.

Bij het type \'E\' is er naast de arthritis ook een osteomyelitis; deze is gelokaliseerd
in de epifyse, direct subchondraal en vaak op meerdere plaatsen. Het gewrichts-
kraakbeen is aanvankelijk nog intact.
Voorkeursplaatsen voor de osteomyelitis zijn;

— mediale en laterale femur condyl (femoropatellair gewricht);

— talus condyl (talocruraalgewricht);

— proc. styloideus radius/ulna (radiocarpaalgewricht);

— distale epifyse tibia (talocruraalgewricht);

— patella (femoropatellairgewricht).

Wanneer de osteomyelitis zich uitbreidt ontstaat een progressieve aantasting van
het gewrichtskraakbeen, zodat er tenslotte een open verbinding ontstaat tussen
het ontstekingsproces en de gewrichtsholte. Door verdere uitbreiding van de laesie
ontstaat er verval van nog grotere delen van de aangetaste epifyse. Het E-type
treedt op latere leeftijd op dan het S-type. De veulens zijn aan één of meer benen
ernstig kreupel, maar kunnen vaak nog wel staan en lopen. Soms is de
lichaamstemperatuur verhoogd. Ze zijn in het algemeen minder ernstig ziek dan
veulens met type \'S\'. De aangetaste gewrichten zijn warm, overvuld en pijnlijk.

-ocr page 609-

Punctie levert weer een erg troebele tot purulente synovia op, waarvan het
bacteriologisch onderzoek meestal positief verloopt.
{E. coli, Streptokokken,
Salmonella type B), ook wanneer de osteomyelitis nog niet naar het gewricht is
doorgebroken. Alleen middels röntgenologisch onderzoek is de differentiatie
tussen het type \'S\' en \'E\' te maken: bij type \'E\' zijn veranderingen ten gevolge
van de osteomyelitis aanwezig.

Bij het type \'P\' is een osteomyelitis aanwezig welke gelokaliseerd is in de directe
omgeving van de groeischijf (physis) meestal aan de zijde van de metafyse, maar
soms ook in de epifyse (figuur 2). Deze septische osteomyelitis kan gepaard gaan
met sequestratie van bot. Vaak vindt uitbreiding plaats naar de gewrichtsholte
hetgeen resulteert in een septische arthritis. Vaak ook breidt de osteomyelitis zich

via het periost (metafyse!) uit naar de periarticulaire weefsels waardoor subfasciale
of subcutane abcessen kunnen ontstaan, eventueel zelfs met fistelvorming.
Voorkeursplaatsen zijn: de distale radius, tibia, metacarpus en metatarsus.
Type \'P\' wordt vooral gezien bij oudere veulens. Ze zijn nog levendig en maken
een gezonde indruk. Wel zijn ze ernstig kreupel, vaak aan één been. Het begint
met een specifieke pijnlijkheid en aanvankelijk een geringe zwelling van het gebied
van de groeischijf. Na een paar dagen ontstaat een meer diffuse zwelling ten gevolge
van uitbreiding van het proces naar het gewricht of de periarticulaire weefsels.
Het gehele gewricht met omgeving is gezwollen, warm en pijnlijk. De synovia is
meer of minder troebel. Bij bacteriologisch onderzoek kunnen de volgende kiemen
worden gevonden:
Salmonella sp., Streptokokken, Corynebacterium equi. Vaak
echter verloopt het bacteriologisch onderzoek negatief, zeker wanneer de osteo-
myelitis (nog) niet naar de gewrichtsholte is doorgebroken.

DE MORFOLOGIE VAN DE BLOEDVATEN ROND DE GROEISCHIJF

Door middel van corrosie-preparatcn, micro-angiografie en histologische technie-
ken werd het patroon van de bloedvaten in en rond de groeischijf vastgelegd. Dit
werd uitgevoerd om te onderzoeken welke rol de bloedvaten spelen bij de
voorkeurslokalisaties van gewrichtsaandoeningen en osteomyelitiden.
Bij veulens tot een leeftijd van 44 dagen werden bloedvaten gevonden die door
de groeischijf heen liepen, en het vaatpatroon van deze vaten leidde tot de gedachte

-ocr page 610-

dat zij tijdelijk bijdragen aan de voeding van de metafysaire zijde van de groeischijf.
Het bleek namelijk dat een aantal vaten, na de groeischijf gepasseerd te zijn, 180°
ombuigen en zich vervolgens vertakken in de primaire spongiosa op dezelfde wijze
als de terminale takken van de A. nutricia. Er waren zowel arteriële als veneuze
structuren in de groeischijf aanwezig.

Daarnaast ontwikkelen zich bloedvaten die van buiten het bot komen en tot in
de metafyse doorlopen. Bij het jonge veulen zijn deze vaten nog niet aanwezig,
ze ontwikkelen zich pas op wat oudere leeftijd. Ze voeden het perifere deel van
de groeischijf. Bij ouder worden van het veulen neemt het aantal vaten dat de
groeischijf passeert af, terwijl het aantal metafysaire vaten toeneemt.

Bij het onderzoek van de bloedvaten in de distale radius en metacarpus werden
aseptische laesies aan de metafysaire zijde van de groeischijf gevonden. Deze
laesies bestonden uit persisterend kraakbeen (figuur 3). Er bleek een relatie te
bestaan tussen deze laesies en de aanwezigheid van microfracturen tussen het
kraakbeen van de groeischijf en de primaire spongiosa; de microfracturen liepen
in sommige gevallen door tot in de resten van bloedvaten die door dc groeischijf
lopen. Deze laesies zijn mogelijk het eerste stadium van de zogenaamde \'epifysitis\'
bij veulens. Van groot belang was de waarneming dat de laesies steeds op bepaalde
plaatsen in de groeischijf aanwezig waren, namelijk daar waar de \'helling\' van
de groeischijf het sterkst was. Voor de distale radius betekende dit dat de meeste
laesies zich aan de laterale zijde bevonden.

DE DIKTE VAN HET GEWRICHTSKRAAKBEEN IN RELATIE TOT HET RAAKVLAK

Tijdens het verdere onderzoek werd de dikte van het gewrichtskraakbeen van de
distale radius onderzocht. Hiervoor werd de epifyse in een aantal plakken gezaagd,
waarna de dikte van het kraakbeen in deze plakken gemeten werd met behulp
van röntgenologische en histologische technieken. Het bleek dat het dikste
kraakbeen zich bevond op die plaatsen waar het oppervlak van het gewricht
convex verloopt (figuur 4).

-ocr page 611-

Om vast te stellen of dit ook de plaatsen zijn waar de grootste belasting plaatsvindt
werden
in vitro statische belastingproeven uitgevoerd op beenderen van paarden
en veulens. Tijdens de belasting in een zogenaamd pneumatisch belastingsapparaat
werd er Technovit® in de gewrichten gespoten. Het centrum van het kraakbeen-
contact bleek in grote lijnen overeen te komen met de plaats waar het kraakbeen
het dikst was.

De exacte morfologie van de groeischijf werd tevens vastgesteld: het bleek, dat
de hellingen in de groeischijf gedurende de eerste levensweken van het veulen
toenemen. Histologisch onderzoek van series septische laesies rond de groeischijf
toonde aan dat de verspreiding van het septische proces van de ene kant van de
groeischijf naar de andere kant wordt vergemakkelijkt doordat directe spreiding
door de bloedvaten, welke de groeischijf passeren, mogelijk is. Omdat de
bloedvaten loodrecht door de groeischijven lopen lijkt verspreiding van de infectie
horizontaal door de groeischijf via de bloedvaten minder waarschijnlijk.
Het onderzoek heeft bijgedragen aan de basiskennis van de morfologie en functie
van het zich ontwikkelende bot en kraakbeen. De bovengenoemde bevindingen
zijn gebruikt om te proberen de eigenaardige patronen van botinfectie bij veulens
te verklaren. Het betrof een eerste gedetailleerd onderzoek naar de morfologie
van bloedvaten maar de etiologie van botinfecties was hiermee nog niet opgehel-
derd. Er bleven nog vragen over, zoals de relatie tussen kraakbeendikte en de
lokalisatie van subchondrale botlaesies van zowel septische als aseptische aard.
Ook was er nog geen verklaring voor het bestaan van kraakbeenlaesies in het
laterale deel van de radius. Daarom is een vervolgonderzoek gestart.

DE PATHOGENESE VAN BOTINFECTIES

De botuiteinden van veulens van verschillende leeftijden werden onderzocht. De
dikte van het gewrichtskraakbeen van boeg, elleboog, carpus, koot, heup, knie
en tarsus werd onderzocht door de botuiteinden in 6-10 plakken te zagen. De
kraakbeendikte werd gemeten en de lokalisatie van het dikste kraakbeen werd
vastgesteld. Ook van veulens die geëuthanaseerd werden in verband met een
botinfectie werden deze botuiteinden in plakken gezaagd en onderzocht. De exacte
lokalisatie van 140 septische botlaesies werd vastgesteld. Bij botinfecties in het

Figuur 4. Verdil<t gewrichtskraakbeen (zie pijl).

-ocr page 612-

subchondrale bot van de epifyse kwam de lokalisatie van de laesies grotendeels
overeen met de plaats waar de kraakbeendikte het grootst was. Botinfectie in de
metafyse van de distale radius en distale metacarpus kwam meestal voor op
plaatsen waar de helling van de groeischijf erg sterk was. Bij groeischijven van
bepaalde beenderen kwam botinfectie nauwelijks of niet voor.
Het verband tussen kraakbeendikte en de lokalisatie van het type \'E\' botinfectie
is daarna verder onderzocht door het bloedvatpatroon in dik en normaal
kraakbeen te bestuderen.

Bloedvaten lopen in het dikke kraakbeen in een netvormig patroon, waarvan
kleinere bloedvaten aftakken. Sommige van deze bloedvaten zijn eindvaten welke
lijken op de bloedvaten in de groeischijf van oudere veulens.
Bij de bestudering van het bloedvatpatroon in het subchondrale bot van de epifyse
werden de veneuze sinussen met contrastmiddel gevuld: deze vulling bleek veel
groter in sinussen grenzend aan dik kraakbeen dan aan dun kraakbeen. De
sinusvulling leek precies op het beeld dat gevonden kan worden aan de metafysaire
zijde van de groeischijf. De morfologie van de bloedvaten in de metafyse is
verantwoordelijk voor de lokalisatie van een infectie in de metafyse omdat in de
wijde veneuze sinussen een lage stroomsnelheid, een lage druk alsmede een lage
zuurstofspanning heerst. Het feit, dat vergelijkbare sinussen gevonden worden in
het bot grenzend aan het epifyse-kraakbeen doet vermoeden dat hier dezelfde
condities aanwezig zijn. Dit zou kunnen verklaren waarom botinfectie in de epifyse
voorkomt bij jonge maar niet bij oudere veulens. Immers, tijdens de botmaturatie
verandert gelijktijdig met het dunner worden van het kraakbeen ook het
vaatpatroon. Ook zou hiermee te verklaren zijn waarom in de epifyse de botinfectie
steeds voorkomt op plaatsen waar het kraakbeen het dikste is.
Er is gezocht of er een correlatie bestond tussen de morfologie van de groeischijf
en het optreden van septische groeischijflaesies. De groeischijven die bijna nooit
zijn aangetast (namelijk de proximale radius en de proximale tibia) zijn de enige
met een platte vorm. De krachten komen hier loodrecht op de groeischijf. Alle
andere groeischijven vertonen hellende delen, waardoor ook schuifkrachten
opgevangen moeten worden. Juist op deze hellende delen worden de meeste laesies,
zowel septische als aseptische, gevonden.

DE PATHOGENESE VAN OSTEOCHONDROSE

Het was al bekend dat de voorkeurslokalisatie van botinfectie bij veulens
grotendeels overeenkomt met die van Osteochondrose bij jonge paarden. De
betekenis van verdikt kraakbeen en van normale biomechnische krachten op het
ontstaan van laesies was niet bekend. Daarom is getracht de metafysaire vorm
van Osteochondrose bij jonge veulens te induceren. Door een wig onder de laterale
hoefhelft aan te brengen werd getracht een angulaire deviatie te induceren in een
voorbeen. De krachten in het bot werden met behulp van rekstrookjes, welke op
de metacarpus en de radius geplaatst waren, gemeten. Er trad echter geen deviatie
op; de verhoging van compressiekrachten aan de verhoogde laterale zijde alsmede
de vergrote trekkrachten aan de mediale zijde werden binnen 7 tot 10 dagen
volkomen gecorrigeerd. Het bleek niet mogelijk op deze wijze laesies te induceren.

THERAPEUTISCHE ONTWIKKELINGEN BLI POLYARTHRITIS

De prognose van septische arthritis en botinfectie bij het veulen is dubieus. Om
tot een optimale behandeling te kunnen komen moeten antibioticumspiegels in
het gewricht en in het bot bestudeerd worden. Dit kan niet gedaan worden aan
de hand van monsters van patiënten omdat de verschillen tussen type infectie,
de tijd dat er klachten zijn en de al ingestelde behandelingen te groot zijn om de

-ocr page 613-

juiste conclusies te trekken. Het was dus noodzakelijk om bij proefpaarden een
model voor deze ziekte te ontwikkelen. Het model moest aan een aantal eisen
voldoen: een goede gelijkenis met de ziekte vertonen, zo min mogelijk pijn bij
het dier veroorzaken, van beperkte duur zijn en niet tot blijvende schade lijden.
Modellen waarbij gebruik gemaakt werd van levende kiemen waren dus minder
geschikt, hoewel ze in de tachtiger jaren in de Verenigde Staten wel gebruikt zijn.
Het bleek mogelijk om met behulp van lipopolysacchariden (LPS) een tijdelijke
arthritis te induceren, welke niet tot blijvende schade aanleiding gaf en van
beperkte duur was. Ook is aangetoond dat het inspuiten van een zeer geringe
hoeveelheid LPS in de metafyse leidt tot een milde ontsteking welke vergelijkbaar
is met een bacteriële metafysaire infectie.

In dit LPS-model zijn de kinetica van verschillende antibiotica onderzocht, waarbij
tevens werd gekeken naar het effect van ontstekingsremmers op de kinetiek van
antibiotica. Dit was nodig omdat ontstekingsremmers zeer vaak gebruikt worden
bij het paard, terwijl de effecten ervan op antibioticumspiegels onbekend waren.
Het bleek dat de toediening van phenylbutazon leidde tot hogere plasmaspiegels
van een toegediend antibioticum (penicilline), maar dat het verdelingsvolume van
het antibioticum afnam. Het ziet er dus naar uit, dat de verhoogde plasmaspiegels
het gevolg zijn van een slechtere weefselpenetratie door de penicilline.
De tijdelijke ontsteking van een gewricht door LPS bleek te leiden tot hogere
antibioticumspiegels in het gewricht. Door de toegenomen bloedvoorziening
worden hogere intra-articulaire antibioticumspiegels bereikt dan in normale
gewrichten.

Het binnendringen van antibiotica tot in een ontstekingshaard is afhankelijk van
meerdere factoren, onder andere de dosering, de eiwitbindingen en de mate van
weefselpenetratie. Daarnaast zijn de drukverhoudingen in het bot van belang. Dit
was een belangrijke reden om deze botdrukken te bestuderen.
Metingen op diverse plaatsen in de metacarpus en metatarsus toonden aan dat
er een intra-medullaire drukgradiënt bestaat: ter hoogte van het Foramen
Nutricium is de druk maximaal, terwijl naar de boteinden toe deze druk afneemt.
Niet alleen bestaat er een positieve correlatie tussen de intra-medullaire botdruk
enerzijds en de arteriële en veneuze bloeddruk anderzijds, maar ook de hoogte
van de intra-articulaire druk bleek bepalend voor de intra-medullaire druk van
het aangrenzende bot. Alhoewel de pathofysiologie van de botperfusie (en dus
van de intra-medullaire botdruk) nog grotendeels duister is, is inmiddels wel aan
de hand van botdrukmetingen aannemelijk gemaakt dat onstekingsprocessen in
of rond een gewricht een duidelijke vermindering van de epi- en metafysaire
doorbloeding tot gevolg hebben. Daarom dient nader onderzoek gedaan te worden
naar de hoogte van antibioticumspiegels in het bot teneinde de effectiviteit te
bepalen van systemisch toegediende antibiotica ten behoeve van behandeling van
arthritiden en/of osteomyelitiden.

Uit het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat, ondanks het vele onderzoek,
nog steeds een zeer breed scala van parameters onderzocht dient te worden
alvorens een volledig beeld verkregen is omtrent de etiologie, pathogenese en
behandelingsmogelijkheden van het polyarthritis-syndroom bij het veulen.

LITERATUUR

De literatuurlijst wordt op aanvraag toegezonden.

-ocr page 614-

Krachtenplatformmetingen voor een
kwantitatieve beoordeling van de gangen
van het paard

Qualitative evaluation of the equine gait using a force plate
Henk W. Merkens\'

SAMENVATTING Met behulp van een krachtenpialform zijn de krachten tussen de hoef en
de bodem, de grondreactiekrachten (GRF). te meten. Naar lichaamsgewicht en belastingduur
genormaliseerde gemiddelde metingen van minstens vijf registraties van elk been resulteren
in \'representatieve\' GRF-patronen. Deze kunnen gebruikt worden voor een objectieve en
kwantitatieve beoordeling van de gangen van het paard ten behoeve van de evaluatie van
therapieresultaten en de bestudering van de belasting van de benen van het paard tijdens de
verschillende vormen van de paardesport.

SUMMARY Forces occurring between the hoof and the ground during the stance phase (i.e.
the ground reaction forces. GRF) can be analysed using a force plate. The average of a number
of five to stance time and body weight normalised GRF recordings (data) will provide
\'representative\' GRF patterns. These can be used for objective and quantitative evaluation
of various forms of therapy in equine orthopaedics as well as for locomotion research during
various forms of equestrian sports.

INLEIDING

De gang van gezonde en kreupele paarden en de aard en mate van afwijkingen
bij kreupele paarden worden meestal aan de hand van subjectieve criteria
beoordeeld. Zo wordt de \'kracht\' van de bewegingen en de verdeling van de
belasting over de vier benen veelal slechts op het oog gewaardeerd, hetgeen nogal
eens aanleiding geeft tot een verschillend oordeel omtrent de gang van hetzelfde
paard, uitgesproken door verschillende onderzoekers en zelfs door dezelfde
onderzoeker bij herhaalde waarnemingen. Als aanvulling op de diagnostiek en
voor het volgen van het verloop van kreupelheden, bijvoorbeeld ten behoeve van
de evaluatie van een ingestelde behandeling, en de bestudering van de mate van
(over-)belasting van de benen bij de diverse takken van de paardesport, is het
noodzakelijk de gangen van het paard objectief te kunnen beoordelen volgens een
gestandaardiseerde meetmethode. Voor dit doel kan men gebruik maken van
registratie van de bewegingen (loopsnelheid, paslengtes, belastingsduur, ge-
wrichtshoeken, enzovoort) met behulp van film, video of andere elektronische
registratieapparatuur of van de meting van de krachten die ontstaan tijdens het
lopen tussen de hoef en de grond gedurende de belastingfase (de grondreactie-
krachten (ground reaction forces, GRF)) met behulp van een krachtenplatform
(force plate) of een geïnstrumenteerd ijzer (force shoe). In dit artikel zullen een
aantal van de resultaten van het in 1979 gestarte gezamenlijke \'force plate\'-
onderzoek van de vakgroep Algemene Heelkunde en Heelkunde der Grote
Huisdieren en de vakgroep Functionele Morfologie gepresenteerd worden.
MATERIAAL EN METHODEN

Voor de registratie van de GRF is een 60 bij 90 cm groot krachtenplatform (KISTLER
Z4852C) gemonteerd op een betonconstructie (3000 kg) in een 58 m lange en aanvankelijk
4.85 m en later 10 m brede monsterbaan. Om uitglijden van de hoef op de aluminium

I Dr. H. W. Merkens, vakgroep Algemene Heelkunde en Heelkunde der Grote Huisdieren, Yalelaan
12, Postbus 80.153, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 615-

bovenplaat te voorkomen is deze afgedekt met een 1.5 cm dikke rubber mat. Ook de
omgeving van de plaat is over een afstand van 9.9 bij 2.2 m met dergelijke matten afgedekt
om uitwijken van het paard voor de plaat te voorkomen. Iedere hoek van het krachten-
platform bevat een krachtopnemer, die is opgebouwd uit 3 kwartskristalschijven. Bij een
belasting van het krachtenplatform worden de GRF middels deze schijven omgezet in
elektrische signalen. Afhankelijk van de richting waarin de schijf uit een kwartskristal
gesneden is, is deze gevoelig voor een verticale drukkracht of een horizontale schuifkracht.

Bij een belasting van het krachtenplatform door één hoef worden daarmee de drie
componenten van de GRF gemeten, te weten de zijwaartse horizontale schuifkracht (Fx),
de voor-achterwaartse horizontale schuifkracht (Fy) en de verticale drukkracht (Fz) (figuur
1). Alleen de meetgegevens verkregen bij de belasting van het krachtenplatform doorslechts
één hoef zijn bruikbaar voor de analyse. Om de belasting van alle vier benen te bepalen,
is het noodzakelijk het paard meerdere malen over de plaat te leiden. Door de GRF-signalen
van tenminste vijf stappen van elk been te middelen worden GRF-patronen verkregen die
representatief zijn Voordat paard. Voor het verzamelen van voldoende bruikbare gegevens
moet het paard 20 tot 60 keer over het meetplatform geleid worden.
De elektrische signalen worden weergegeven op een papierschrijver voor een directe
beoordeling van het GRF-patroon en in een computer ingevoerd voor verdere verwerking
en een kwantitatieve beoordeling van de meetgegevens met behulp van het hiervoor speciaal
ontwikkelde computerprogramma H(orse)INDEX. De GRF-amplitudes van tenminste vijf
stappen van elk been worden na normalisatie naar belastingduur en lichaamsgewicht van
het paard gemiddeld. Deze normalisatie van de gemiddelde GRF naar belastingduur en
lichaamsgewicht resulteert in \'representatieve\' GRF-patronen, uitgedrukt in Newtons per
kilogram lichaamsgewicht (N/kg) gedurende een genormaliseerde belastingstijd (100%)
(figuur 2). Deze \'representatieve\' GRF-patronen kunnen gebruikt worden voor een
objectieve vergelijking van de gangen van verschillende paarden of van hetzelfde paard
onder verschillende omstandigheden. Naast de beoordeling van de GRF als functie van
de tijd is ook een beoordeling van de grootte en richting van de vector van meerdere
krachtcomponenten op eenzelfde tijdstip mogelijk. Hiertoe worden twee verschillende
krachten tegen elkaar in één grafiek uitgezet in een kracht-krachtdiagram (vectordynamo-
gram). Door de vectordynamogrammen van de vier benen van het paard in één diagram
uit te zetten is de symmetrie en de verdeling van de belasting eenvoudig visueel te beoordelen
(figuur 3). Een kwantitatieve beoordeling van het GRF-patroon is mogelijk door een

-ocr page 616-

vergelijking van de individuele GRF-waarden van het te onderzoeken paard met de
standaard GRF-waarden van gezonde paarden. Middels het H(orse)INDEX-programma
worden 93 verschillende GRF-parameters (maximum ampHtudes, belastingstijden, enzo-
voort) van het te onderzoeken paard vergeleken met de gemiddelde standaardwaarden van
het Nederlands warmbloedpaard en de bijbehorende spreiding. Deze vergelijkingen
resulteren in indices voor; de belasting in elk been (limb index), de symmetrie tussen de
belasting van beide voorbenen en beide achterbenen (symmetry index), een index voor de
voorhand en de achterhand (fore, respectievelijk hind index) en tenslotte 1 index voor het
belastingpatroon van het paard de H(orse)INDEX (figuur 3).

Voor het verkrijgen van vergelijkbare waarnemingen moet het paard gedurende de gehele
meting in een constant tempo lopen. In de eerste jaren van het onderzoek was het op de
vrij smalle monsterbaan (4.85 m) niet mogelijk in draf bruikbare GRF-metingen te
verkrijgen. Door het noodzakelijk in stap draaien en daarna steeds weer opnieuw
aandraven, varieerden door vermoeidheid en verveling, zelfs van goed getrainde paarden,
de loopsnelheid en de belasting van de benen te sterk, waardoor in de eerste meetopstelling
krachtenplatformmetingen in draf niet bruikbaar waren voor een objectieve beoordeling
van de gang. In de eerste jaren van het onderzoek zijn derhalve alleen registraties in stap
geanalyseerd. Na verbreding van de monsterbaan tot 10 meter is gebleken dat ook
krachtenplatformmetingen van, aan de hand geleide, dravende paarden gebruikt kunnen
worden voor een objectieve, kwandtatieve beoordeling van de gang. Zelfs was het mogelijk
op deze verbrede monsterbaan de paarden te berijden waardoor de invloed van extra

-ocr page 617-

limb Index left forelimb 0.8734

limb index right forelimb 0.8285

amplitude symmetry index forelimbs 0.9429

peak time symmetry index forelimbs 0.9590

3a

limb index left hindlimb 0.9405

limb index right hindlimb 0.9425

amplitude symmetry index hindlimbs 0.9480

peak time symmetry index hindlimbs 0.9739

HIND INDEX 0.9511

H(orse)INDEX horse 11a 0.9249

Fy N/kg

limb index left forelimb
limb index right forelimb
amplitude symmetry Index forelimbs
peak time symmetry index forelimbs

FORE INDEX

3b

limb index left hindlimb
limb index right hindlimb
amplitude .symmetry index hindlimbs
peak time symmetry index hindlimbs

HIND INDEX

H(orse)INDEX horse lib

0.8295
0.8933
0.8367
0.9090

0.8664

0.9473
0.9272
0.9197
0.9568

0.9376

Fy N/kg

_ RF _LF

_RH ____LH

Fz N/kg

8.0 J

limb index left forelimb
limb index right forelimb
amplitude symmetry index fo
peak time symmetry index fo

FORE INDEX

0.9609
0.9288
0.9123
0.9694

0.9425

.0 -

limb index left hindlimb
limb index right hindlimb
amplitude symmetry index hindlimbs
peak time symmetry index hindlimbs

HIND INDEX

H(orse.) INDEX horse 11c

0.8877
0.8828
0.9122
0.9282

0.9025

elimbs
elimbs

3c

Fy N/kg

Figuur 3. Fy-Fz vectordynamogram en een kwantitatieve vergelijking van het GRF-patroon van het
te onderzoeken paard met de standaard GRF-waarden, uitgedrukt in indices, van hetzelfde paard
gemeten onder drie verschillende omstandigheden. Figuur 3a. GRF-metingen van een 12-jang
Nederlands warmbloedpaard met korte, stijve gangen zonder duidelijke kreupelheid. Figuur
3b. GRF-metingen van hetzelfde paard I jaar later met een duidelijke belastingskreupelheid van het
linker voorbeen. Figuur 3c. GRF-metingen van dit kreupele paard na diagnostische anesthesie van
de Nervi digitales palmares laterales en mediales.

gewicht en/of de wijze van berijden op de verdeling van de belasting over de vier benen
met behulp van GRF-metingen geanalyseerd kon worden. Zelfs van galopperende en
springende, bereden, paarden konden GRF-registraties verzameld worden voor de bestu-
dering van de (over-)belasting van de benen bij springpaarden.

-ocr page 618-

Voor de registraties van de standaardwaarden in stap, draf en galop zijn steeds groepen
van 20 goed getrainde, klinisch gezonde KWPN paarden gebruikt. Voor de overige
experimenten zijn steeds groepen van 7 tot 13 paarden gebruikt, welke normaal voor de
studentenrijlessen worden ingezet.

RESULTATEN

De resultaten van het onderzoek in stap zijn in 1987 in de dissertatie \'Quantitative
evaluation of equine locomotion using force plate data\' beschreven. Het onder-
zoek van de paarden in draf en galop is nog niet afgesloten zodat in dit artikel
slechts een deel van deze resultaten opgenomen kan worden.
De normaalwaarden en de spreiding van de GRF van aan de hand geleide
stappende en dravende en bereden galopperende Nederlands warmbloedpaarden
zijn in tabel 1 weergegeven. In stap en draf worden de GRF-waarden van beide
voorbenen en beide achterbenen in één kolom weergegeven, daar de symmetrie
van de belasting van de contralaterale benen bij klinisch gezonde paarden groot
is in tegenstelling tot de galop, waarbij er een grote asymmetrie is tussen de
belasting van de linker en rechter benen.

De zijwaartse, naar centraal gerichte, horizontale schuifkracht Fx is in alle gangen
gering (< 0.5 N/kg) en vertoont een zeer grote spreiding tussen de verschillende
metingen van verschillende paarden, zodat deze kracht nauwelijks bruikbaar is
voor een kwantitatieve beoordeling.

Tabel I. Standaard GRF-waarden in stap, draf en rechter galop van het Nederlands warmbloedpaard.

Voorbenen

Stap

Draf

Rechter galop

bzv

bzv

Iv

rv

Fxmaxl

0.39 ±0.08

0.24 ± 0.39

0.34 ±0.51

0.46 ± 0.37

Fxmax2

Fymax

1.02 0.14

1.13 0.18

1.38 ±0.46

2.10 ± 0,30

Fymin

-1.00 0.17

-0.85 ±0.14

-2.30 ± 0.26

-0.61 0.15

Fzmax 1

5.5 ±0.4

11.57 0.63

14.45 1.15

12.02 ± 1.26

Fzdip

4.9 ±0.4

Fzmax2

6.5 ±0.4

Achterbenen

Stap

Draf

Rechter galop

bza

bza

la

ra

Fxmaxl

0.33 ± 0.06

0.08 ± 0.28

0.32 ±0.17

0.43 0.47

Fxmax2

0.33 ± 0.07

0.25 ±0.18

0.34 ± 0.23

Fymax

L19±0.15

0.80 ±0.17

0.86 ± 0.49

1.81 ± 0.37

Fymin

-0.91 ±0.10

-1.65 ±0.15

-2.13 ±0.35

-1.25 ±0.26

Fzmax 1

5.0 0.4

10.21 ±0.52

9.90 ± 1.08

I1.24± 1.01

Fzdip

2.7 0.3

Fzmax2

4.4 0.2

De gemiddelde piekamplitudes en de bijbehorende standaarddeviaties zijn uitgedrukt in Newtons per
kilogram lichaamsgewicht (N/kg). Fxmax = piekamplitude in de zijwaartse, horizontale schuifkracht
Fx, Fymax = maximale remkracht, Fymin = maximale afzetkracht, Fzmax = piekamplitude in de
verticale drukkracht, bzv = beide voorbenen, rv = rechter voorbeen, enz.

-ocr page 619-

De voor-achterwaartse, horizontale schuifkracht Fy is in het begin van de
belastingsfase tegengesteld gericht aan de looprichting en correspondeert met de
remkracht die de grond op het been uitoefent. In de tweede helft van de
belastingsfase is de Fy-kracht gericht in de looprichting en correspondeert met
de afzetkracht van het been. In stap is in het voorbeen de maximale remkracht
(Fymax) ongeveer gelijk aan de maximale afzetkracht (Fymin), respectievelijk 1.02
N/kg en -1.00 N/kg, terwijl in het achterbeen de remkracht (1.19 N/kg) groter
is dan de afzetkracht (-0.91 N/kg). In draf is de maximale remkracht (Fymax)
in de voorbenen groter dan de maximale afzetkracht (Fymin) en in de achterbenen
is Fymax kleiner dan Fymin. Zowel in stap als in draf is de symmetrie tussen de
rem- en afzetkracht van de linker en rechter benen groot. In tegenstelling tot de
(rechter) galop waarbij een grotere remkracht is te vinden in de leidende (rechter)
benen en een grotere afzetkracht in het niet leidende (linker) benenpaar.
De verticale GRF-Fz is de grootste van de 3 GRF-componenten. In stap zijn in
het Fz-tijddiagram van zowel het voorbeen als het achterbeen twee duidelijke
maximum amplitudes aanwezig. In het voorbeen is de tweede top (6.5 N/kg) hoger
dan de eerste top (5.5 N/kg). In het achterbeen zijn beide toppen lager dan in
het voorbeen en is de eerste top hoger (5.0 N/kg) dan de tweede top (4.4 N/kg).
In draf is in zowel het voorbeen als in het achterbeen slechts één top in het Fz-
tijddiagram te vinden (11.57, respectievelijk 10.21 N/kg). Ook in galop is slechts
één piek in het Fz-patroon te vinden, waarbij de hoogste piek gevonden wordt
in het niet leidende (linker) voorbeen (14.45 N/kg) en de laagste in het niet leidende
(linker) achterbeen (9.9 N/kg).

In stap en draf is bij klinisch gezonde paarden de symmetrie tussen de belasting
van de contralateral\' benen groot (> 95%) en de verdeling van de verticale
belasting over de vier oenen gelijk. De totale belasting van elk van de voorbenen
is 28% en elk van de achterbenen 22%. In galop is de verdeling van de belasting
over de vier benen zeer verschillend. De in rechter galop simultaan belaste linker
voor- en rechter achterbenen en het leidende rechter voorbeen worden het meest
belast (Iv 31%, ra 24% en rv 25%), terwijl het linker achterbeen het minst belast
wordt (20%).

De Fy-Fz vectordynamogrammen van beide voorbenen en beide achterbenen van
gezonde paarden in stap en in draf zijn gelijk van vorm en grootte. De symmetrie
tussen de belasting van beide contralaterale benen en de verdeling van de belasting
over de vier benen kan eenvoudig beoordeeld worden door de vectordynamogram-
men van de vier benen in één diagram te presenteren, naast de getalsmatige
vergelijking van een aantal GRF-waarden voor een kwantitatieve beoordeling van
de symmetrie van de belasting van elk benenpaar (figuur 3).
Bij één van de experimenten zijn bij klinisch gezonde paarden verschillende
gradaties van kreupelheid opgewekt. Uit deze experimenten kon afgeleid worden
dat bij een index tussen 0.880 en 0.920 er een aanwijzing is voor een geringe
kreupelheid. Bij ernstige kreupelheden in stap werden lagere indices gevonden en
bij gezonde paarden was de index altijd > 0.920.

In figuur 3 worden de indexwaarden en de vectordynamogrammen van de vier
benen van een 12-jarig paard, gemeten tijdens verschillende omstandigheden,
gepresenteerd. Allereerst als recreatie rijpaard zonder duidelijke klachten (figuur
3a), vervolgens gedurende kreupelheid van het linker voorbeen (figuur 3b) en
tenslotte na een diagnostische anesthesie van de Nervi digitales palmares laterales
en mediales ten tijde van het kreupelheidsonderzoek (figuur 3c). Eén jaar voor
de kreupelheid was de gang kort en trad het paard onvoldoende door in de kogels.
De vectordynamogrammen van beide voorbenen waren nagenoeg symmetrisch,
maar waren afwijkend van het normale vectordynamogram, hetgeen af te leiden
is uit de lage limb indices en de normale symmetry indices. In combinatie met

-ocr page 620-

de normale bind limb indices was de H(orse)INDEX 0.9249, waardoor de gang
als normaal gekwantificeerd kon worden. Gedurende een matige kreupelheid in
stap links voor, ten gevolge van podotrochleose en een arthrose van het
kootgewricht, kon een sterke afname van de belasting in het linker voorbeen en
toegenomen belasting in het rechter voor- en achterbeen gemeten worden. Zowel
de limb indices als de symmetry indices veranderden sterk ten gevolge van
kreupelheid. Bij dit slechts aan één voorbeen kreupel lopende paard werd ook
een verandering in de verdeling van de belasting in beide achterbenen gemeten.
Na een diagnostische anesthesie van de Nervi digitales palmares van het kreupele
linker voorbeen werd slechts een geringe asymmetrie gemeten tussen de belasting
van beide voorbenen en beide achterbenen. De veranderingen in de grootte en
de verdeling van de belasting ten gevolge van een kreupelheid in vergelijking met
de standaardwaarden en de eigen normaalwaarden konden bij dit paard met
behulp van GRF-metingen objectief beoordeeld en gekwantificeerd worden.
Om de belasting van de benen bij springpaarden te bepalen zijn bij zeven paarden
GRF-metingen uitgevoerd bij de afzet en de landing bij het springen in rechter
galop van een 0.80 m hoge hindernis. In deze groep paarden kon geen toename
van de belasting gemeten worden in vergelijking met de belasting van de benen
in galop. Wel kon aan de hand van de verdeling van met name de rem- en
afzetkracht het verschil in de wijze van springen objectief vastgelegd worden. Bij
het springen van hogere hindernissen werd wel een duidelijke toename van de GRF

//

F« N/ka

2.Ol

-ocr page 621-

gemeten. Ter illustratie van deze GRF-metingen zijn in figuur 4 de diagrammen
van de 4 benen van een 7-jarige Z-springpaard na een sprong over een 1.30 m
hoge hindernis weergegeven. Bij deze spring-experimenten werden alleen metingen
verricht bij een sprong en afzet in rechter galop, waardoor in een aantal gevallen
een wisselend aantal (n), en soms minder dan 5, te middelen registraties per been
verzameld kon worden. Bij de landing is er een groot verschil te zien tussen de
grootte en de verdeling van de Fy- en Fz-kracht van de beide voorbenen. In het
eerste belaste linker voorbeen vinden we een minimale remkracht, gevolgd door
een sterke afzetkracht (-3.2 N/kg) en een maximale verticale belasting (20.6 N/
kg). In het daarna neerkomende rechter voorbeen meten we een grote remkracht
(3.4 N/kg) en een minimale afzetkracht (-1.3 N/kg) en een geringere verticale
belasting (14.7 N/kg). In de nagenoeg gelijktijdige belaste achterbenen is de
grootte en de verdeling van zowel de Fy-kracht (nauwelijks remkracht en grote
afzetkracht), als de grootte van de Fz-kracht in beide benen gelijk.

DISCUSSIE EN TOEKOMSTPLANNEN

Een objectieve meting en kwantitatieve beoordeling van de krachten tussen de
hoef en de bodem tijdens verschillende gangen van het paard is mogelijk. Echter,
voor een beoordeling van de verdeling van de krachten over de vier benen bij
gezonde paarden en de veranderingen en de herverdeling van de GRF bij kreupele
paarden is een combinatie van bewegingsregistratie (zoals beschreven door dr.
R R. van Weeren) en krachtenplatformmetingen noodzakelijk. Uit deze gecom-
bineerde metingen kunnen de krachten in pezen en gewrichten bij het lopende
paard berekend worden, welke vergeleken kunnen worden met de resultaten van
in vitro belastingsmetingen en de resultaten van experimenten met proefdieren,
waarbij met behulp van geïmplanteerde meetinstrumenten de belasting van pezen,
banden, gewrichten en botten gemeten wordt. In de komende jaren worden
gecombineerde bewegings- en belastingsregistratie door beide eerder genoemde
vakgroepen gebruikt in diverse onderzoeksprojecten. In één van de gezamenlijke
onderzoeksprojecten wordt de plaats en de verplaatsing van het aangrijpingspunt
van de GRF binnen de hoef bepaald, om het effect van verschillende soorten
orthopaedisch hoefbeslag op de gangen van het paard te bestuderen. Door middel
van deze gecombineerde kinetische en kinematische metingen is een kwantitatieve
beoordeling van het effect van het beslag op de normale en afwijkende gang
mogelijk, zodat in de nabije toekomst een fundamenteel onderbouwd advies over
het meest geschikte beslag gegeven kan worden.

LITERATUUR

Literatuuropgave is op aanvraag bij de auteur verkrijgbaar.

-ocr page 622-

Bewegingsanalyse bij het paard met
speciale aandacht voor het probleem van de
huidverschuiving

Kinematic gait analysis in horses, with special reference to the problem of
skin displacement

P. R. van Weeren\'

SAMENVATTING. De kinematische ganganalyse bij het paard is een sterk opkomende tak
van de diergeneeskunde die de komende jaren nog verder in betekenis zal toenemen. Aangezien
alle moderne analysetechnieken gebaseerd zijn op het gebruik van huidmarkers, vormt de
verschuiving van de huid over de onderliggende skeletdelen een belangrijke foutenbron bij de
kinematische analyse. Onderzoek gericht op het simultaan vastleggen van de positie van huid
en onderliggende skeletdelen heeft geleid tot de kwantificering van de huidverschuiving op 18
relevante plaatsen. Vervolgens zijn wiskundige modellen geformuleerd ter correctie van met
huidmarkers verkregen kinematische gegevens. Toepassing hiervan op een kinematische
analyse van het spanzaagmechanisme toont aan dat de eerder beschreven sterke discrepantie
tussen
in vitro en in vivo metingen aan het spanzaagmechanisme veroorzaakt werd door het
huidverschuivingsartefact. Er wordt geconcludeerd dat correctie voor huidverschuiving belang-
rijker is bij fundamenteel biomechanisch onderzoek dan bij klinische toepassingen van
kinematische analyses.

SUMMARY. Kinematic gait analysis is a rapidly growing field of veterinary research
promising to become even more important in coming years. All modern analytical techniques
are based on the use of skin markers and are therefore prone to suffering from a biological
error caused by the sliding of the skin over the underlying skeletal structures. To investigate
this error skin displacement was quantified at 18 relevant sites using techniques designed to
ensure simultaneous visualization of skin und underlying bone. Mathematical models for
correction of skin displacement were formulated. Application of these models to a kinematic
analysis of the reciprocal apparatus showed that the marked discrepancy between
in vivo and
in vitro measurements previously reported was almost entirely due to the artifact caused by
skin displacement. It is concluded that correction for skin displacement is of the utmost
importance in basic biomechanical research, but is not required in clinical kinematic analysis
in every case..

INLEIDING

De locomotie van het paard heeft de mensheid al eeuwenlang geïntrigeerd. De
grote Griekse filosoof Aristoteles geeft in zijn \'De motu animalium\' al een
(correcte!) beschrijving van het bewegingspatroon van het paard in stap (1).
Hoewel in de tussenliggende eeuwen de interesse voor het onderwerp niet helemaal
verdwijnt (3, 10), komt de grote doorbraak pas met de introductie van de
fototechniek door de Amerikaan Eadweard Muybridge (15).
De film is een logische opvolger van de fototechniek bij de bewegingsanalyse van
het paard. Vóór de Tweede Wereldoorlog doen een aantal Duitse onderzoekers
baanbrekend en uiterst grondig onderzoek met behulp van deze techniek (12, 13,
17). Na de oorlog neemt de interesse in het locomotie-onderzoek bij het paard
weer sterk toe vanaf het begin van de jaren \'70, hetgeen mede mogelijk gemaakt
wordt door de snelle opmars van de computer. De Zweedse onderzoeksgroep van

\' Dr. R R. van Weeren, vakgroep Algemene Heelkunde en Heelkunde der Grote Huisdieren, Yalelaan
12, Postbus 80.153, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 623-

Fredericson en Drevemo behoort tot de eersten (5, 8), maar zij worden al snel
gevolgd door anderen. Onderzoekscentra ontstaan naast in Zweden onder andere
in Oostenrijk (9), de Verenigde Staten (6, 11, 16), Canada (14) en in Australië
(23).

Ook in Utrecht wordt een hoge prioriteit toegekend aan de kwantificering van
de locomotie van het paard. Het betreft hier een samenwerkingsverband van de
vakgroepen Algemene Heelkunde en Heelkunde der Grote Huisdieren en Func-
tionele Morfologie. Het probleem wordt enerzijds benaderd via de analyse van
de krachten die de hoef op de bodem uitoefent met behulp van een zogenaamde
force plate (zie het artikel van H. W. Merkens op pag. 1182 e
.V.), anderzijds via
de analyse van de bewegingen, de kinematische benadering. Als instrument
hiervoor was de keus gevallen op het CODA-3 apparaat, een opto-electronisch
analysesysteem dat een grote nauwkeurigheid paart aan een volledig geautoma-
tiseerde dataverwerking. Combinatie van force plate en CODA-gegevens moet
leiden tot een beter inzicht in de normale en afwijkende locomotie van het paard.

DE HUIDVERSCHUIVING - PROBLEEMSTELLING

Al in 1910 merkte Fick het volgende op: \'Vor allem ist es schwierig, an den
bewegten Gliedern bestimmte Punkte sicher zu markieren, die ihre Lage auf der
Körperoberfläche während der Bewegung nicht ändern, da sich ja auch die Haut
in der Nähe der Gelenke beträchtlich verschiebt\' (7).

De moderne analysetechieken, inclusief het CODA-3 apparaat, maken alle
gebruik van huidmarkers en kennen dus het probleem van de huidverschuiving.
Het in kaart brengen van deze onbekende biologische fout bij de kinematische
analyse van het paard werd het hoofddoel van het promotie-onderzoek, daar
terdege beseft werd dat het gebruik van geavanceerde analyse-apparatuur met een
nauwkeurigheid van enkele tienden van millimeters zinloos zou zijn als men de
huidverschuivingsfout ter grootte van misschien wel meerdere centimeters niet zou
corrigeren.

ONDERZOEKSTECHNIEKEN

De onderzoeksmethode richt zich op het simultaan vastleggen van de positie van
zowel de huid als de onderliggende skeletdelen bij het normaal stappende en
dravende paard. De huid kan op conventionele wijze gemarkeerd worden, voor
het bot is in eerste instantie voor een markering met geïmplanteerde lampjes in
de vorm van Light-Emitting Diodes (LED\'s) gekozen. Bij het onder algehele
anesthesie liggende paard worden vanaf de mediale zijde van het been kanalen
met een diameter van 6 mm geboord, dwars door het bot, tot onder de plaats
waar aan de laterale kant de mate van huidverschuiving gemeten dient te worden
(figuur 1). In deze kanalen woraen speciaal geprepareerde LED\'s geschoven
waarvan de top subcutaan komt te liggen. De door de huid schijnende LED vormt
een indicatie van de positie van het bot ten opzichte van die van de huid. Dankzij
een speciaal ontwikkelde opname- en ontwikkeltechniek kunnen, ondanks de
relatief geringe lichtopbrengst van de LED\'s, fotografische opnamen van vol-
doende kwaliteit gemaakt worden (18). De gemiddelde huidverschuiving wordt
berekend uit de fotografische registratie van een groot aantal stappen. De
gevonden patronen worden ontleed in een verschuiving parallel aan de bot-as (X-
richting) en één loodrecht daarop (Y-richting).

De LED-techniek is een directe en dus zeer nauwkeurige meettechniek die goed
bruikbaar blijkt voor de distale delen van de ledematen. Nadelen blijken echter
de bedrading en het vrij invasieve karakter van de chirurgische ingreep waardoor
metingen in draf niet goed mogelijk zijn. Verder gaat de methode uit van een

1I9I

-ocr page 624-

chirurgische benadering van mediaal. In de proximale delen van de ledematen,
waar de grootste huidverplaatsing verwacht kan worden, is dit niet mogelijk. Om
deze redenen is een nieuwe methode ontwikkeld die gebaseerd is op het transcutaan
inbrengen van een Steinmannpen in het midden van de schacht van het betreffende
skeletdeel (figuur 2). Aan deze pen wordt een dwarsstuk met twee markers
bevestigd zodat één rigide structuur ontstaat. De markers op het dwarsstuk geven
zo indirect de positie van het bot weer en kunnen gerelateerd worden aan de
posities van de markers op de huid ter hoogte van de uiteinden van het pijpbeen
waar de huidverschuiving bepaald dient te worden (20). De paarden bleken van
deze meetmethode zowel in stap als in draf bijzonder weinig hinder te ondervinden.
De analyse is identiek aan die van de LED-techniek.

RESULTATEN

De variatie binnen één en hetzelfde paard, binnen de groep en de totale variatie
(opgebouwd uit de eerste twee) zijn berekend en weergegeven als Cgrocp en

a,o,. De reproduceerbaarheid van metingen aan hetzelfde individu blijkt zeer goed
te zijn, terwijl de variatie in huidverschuivingspatronen tussen de individuen
relatief gering is. Dit maakt het mogelijk op grond van metingen aan een zestal
KWPN-proefpaarden te komen tot de vaststelling van gemiddelde representatieve
huidverschuivingspatronen voor het Nederlandse warmbloedpaard.
De absolute grootte blijkt in de distale delen van de ledematen gering (tabel 1).
Dit kon op grond van de anatomische verhoudingen verwacht worden. Niettemin
wordt er ter hoogte van de distale tibia toch een verschuiving van ca. 2 cm in
X-richting bereikt. In de meer proximaal geleden delen blijken zeer substantiële
verschuivingen op te treden, met name in het achterbeen. Bij de knie worden
verschuivingen van 7 cm gemeten, ter hoogte van het trochanter major van de
femur bijna 15 cm. Het zal duidelijk zijn dat bij deze mate van huidverschuiving

-ocr page 625-

Tabel 1. Huidverschuivingsamplitudes de standaarddeviatie in voor- en achterbeen in X- en Y-
richting. d = detectiegrens. Waarden in mm. (Selectie van een aantal representatieve plaatsen;
huidverschuivingspatronen werden ook vastgesteld ter hoogte van de proximale en distale spina
scapula, het pars caudalis van het tuberculum majus en het pars cranialis van de trochanter major).

Plaats

stap(x)

Huidverschuiving ± SD
draf(x) stap(y)

draf(y)

Pars cranialis tuberculum majus

42 ± 3

28 6

43 ±

5

42

2

Laterale epicondyl humerus

29 5

29 5

43

7

58 ±

5

Proximale radius

35 4

45 ± 10

16

5

<d

Distale radius

19 2

29 3

<d

13

8

Proximale metacarpus

3 1

11 2

<d

<d

Distale metacarpus

5 3

10 ± 7

<d

<d

Pars caudalis trochanter major

71 ± 6

61 6

146 ±

17

142

14

Laterale epicondyl femur

31 7

52 11

60 ±

9

68

11

Proximale tibia

69 16

84 7

56

9

42 ±

10

Distale tibia

21 5

17 4

10 ±

4

23

5

Proximale metatarsus

11 ± 3

17 3

<d

<d

Distale metatarsus

5 3

16 7

<d

12

3

markeerpunten, die bij het vierkant staande paard als indicatie van onderliggende
benige delen opgebracht worden, volkomen onbetrouwbaar zullen zijn tijdens
grote delen van de stapcyclus.

De verschillen tussen de grootte van de huidverschuiving in stap en in draf zijn
relatief gering met een voor de hand liggende neiging naar een wat grotere
verschuiving in draf (tabel 1). Overigens moet bedacht worden dat de metingen
in draf plaats vonden bij een relatief geringe snelheid (gemiddeld 3.1 m/s of ca.
11 km/u).

Het verloop van de huidverschuivingen vormt op veel van de plaatsen waar
gemeten is een vrij constant patroon (figuur 3a en b). Een vrij geleidelijke
verschuiving slaat om in de tegengestelde richting op het moment van overgang
van steun- naar zwaaifase. Dit omslagpunt ligt bij de stap op ca. 55% van de
stapcyclus, bij de draf, die een langere zwaaifase kent, op ca. 35%.
In de distale delen van de ledematen bleek de huidverschuiving via een simpel
lineair regressiemodel aan de hoek van het nabijgelegen gewricht gecorreleerd te

Figuur 3. Gemiddelde huidverschuiving van 4 paarden in stap (-) cn draf (-) ter hoogte van het
pars caudalis van de trochanter major van de femur. In mm tegen de tijd uitgedrukt als percentage
van de stapcyclus. 0% is begin steunfase; 100% is einde zwaaifase.

kunnen worden (19). Op de meer proximaal gelegen meetplaatsen bleek de huid
echter een ellipsvormig patroon te volgen hetgeen noopte tot een wiskundige
karakterisering middels een afgeknotte Fourierreeks (20). De op deze wijze
gekarakteriseerde huidverschuivingspatronen werden gebruikt voor de opstelling

-ocr page 626-

van een mathematisch model voor de correctie van met huidmarkers verkregen
kinematische gegevens (2). Deze modellen werden ingebouwd in de analysepro-
gramma\'s van het CODA-3 apparaat.

EEN PRAKTISCHE TOEPASSING; ANALYSE VAN HET SPANZAAGMECHANISME

Het zogenaamde \'spanzaagmechanisme\' in het achterbeen van het paard bestaat
uit de pees van de M. flexor digitalis superficialis aan de plantaire zijde en de
praktisch geheel pezige M. peroneus tertius aan de dorsale zijde van het been.
Beide structuren hebben hun oorsprong net proximaal van het kniegewricht en
de insertie juist distaal van de tarsus. Hierdoor worden beide gewrichten
mechanisch gekoppeld. Deze
in vitro al lang geleden aangetoonde koppeling (24)
kon door middel van
in vivo uitgevoerd kinematisch onderzoek, waarbij bij de
filmanalyse niet (11) dan wel handmatig (22) voor de huidverschuiving gecorri-
geerd werd, echter niet zo duidelijk als verwacht, bevestigd worden.
Ter nadere verificatie van de invloed van de huidverschuiving in deze werden de
bewegingen van de achterhand van 4 KWPN-paarden kinematisch geanalyseerd
met behulp van het CODA-3 apparaat. Dit opto-electronische analyse-apparaat
is in staat van elke huidmarker 300 keer per seconde de ruimtelijke positie uit
te rekenen met een nauwkeurigheid van enkele tienden van millimeters. De
kinematische meetgegevens werden geanalyseerd met en zonder gebruikmaking
van de ontwikkelde correctiemodellen voor de huidverschuiving. Een hoek-hoek
diagram laat treffend zien dat het vermeende gebrek aan correlatie tussen beide
hoeken voor het overgrote deel op het huidverschuivingsartefact berustte (21)
(tïguur 4). Een volledige mechanische koppeling zou 100% correlatie betekenen.

CCMIDDELDE STAP

Figuur 4. Hoek-hoek diagram van de hoeken in
sprong- en kniegewricht, weergegeven voor ruwe
kinematische data (-) en voor data, gecorri-
geerd met de correctiefactoren voor huidver-
schuiving (.....). A, a: begin zwaaifase; B, b: einde

zwaaifase. De pijlen geven de richting van de
beweging aan.

Dit ZOU zich uiten in een rechte lijn in het diagram, de hoeken in het sprong- en
in het kniegewricht zouden dan namelijk in gelijke mate veranderen tijdens het
buigen en weer strekken gedurende de zwaaifase (van a naar de top linksboven
in het diagram en terug naar b). Duidelijk is te zien dat de gestippelde curve (voor
huidverschuiving gecorrigeerde waarden) dit ideaalbeeld veel beter benadert dan
de doorgetrokken curve (niet gecorrigeerde data).

DISCUSSIE EN TOEKOMSTVISIE

Het bovengeschetste voorbeeld benadrukt op duidelijke wijze het belang van de
huidverschuiving voor de kinematische analyse van het paard en toont aan dat
deze factor jarenlang ten onrechte is veronachtzaamd. Deze foutenbron zal vooral
van belang zijn indien kinematische gegevens gebruikt worden voor de berekening
van biomechanische parameters als gewrichtshoeken. Een verschuiving van de

-ocr page 627-

huid zal dan, met name in Y-richting, een grote invloed op het uiteindelijke
resultaat hebben. Wanneer echter kinematische gegevens in een meer klinische
\'setting\' gebruikt worden waarbij het individu vergeleken wordt met de normaal-
waarden van een groep vergelijkbare dieren of zelfs met eerder gemeten waarden
aan hetzelfde individu, dan mag, gezien de relatief geringe inter- en intra-
individuele variatie in de huidverschuivingspatronen, worden aangenomen dat de
huidverschuiving in beide gevallen vergelijkbaar is en dus een correctie niet
noodzakelijk is.

Het belang van de kinematische analyse als onderzoeksmethode bij het paard is
potentieel erg groot. Niet alleen voor het fundamentele onderzoek, waarbij ook
de koppeling van met behulp van force plate metingen verkregen kinetische
gegevens en eventueel EMG-data het inzicht in de achtergronden van de locomotie
van het paard sterk kan vergroten, maar ook voor klinische toepassingen. Men
kan daarbij denken aan de creatie van een soort standaard waarmee de gegevens
van individuele dieren vergeleken kunnen worden. Voorlopige metingen wijzen
uit dat de CODA-3 apparatuur voldoende nauwkeurig is om individuele verschil-
len tussen paarden waar te nemen.

Metingen aan op een tredmolen lopende dravers op de \'Waiboerhoeve\' te Lelystad
lieten zien dat er over meerdere dagen herhaalbare individuele verschillen in het
hoekverloop van het kootgewricht aangetoond konden worden. Interessant waren
de verschillen in de bewegingen van de ondervoet buiten het sagittale vlak die
een indicatie zouden kunnen geven van de efficiëntie van de beweging. Zo bleek
de draver met de ruimste excursie buiten het sagittale vlak het eerste in de fout
te gaan. De aantallen zijn echter nog te klein voor het trekken van definitieve
conclusies.

De geautomatiseerde bewegingsanalyse bij het paard staat voor een belangrijk deel
nog in de kinderschoenen. De verwachting is echter dat het belang ervan de
komende jaren sterk zal toenemen. In eerste instantie vooral voor het fundamen-
tele biomechanische onderzoek, maar vrij snel ook voor klinische toepassingen.
Nu reeds wordt er met behulp van high-speed film retrospectief kinematisch
onderzoek gedaan naar bekende kreupelheden (4). De gevoeligheid van de
apparatuur blijkt echter dermate goed dat ook gebruik als diagnostisch hulpmid-
del bij (sub-)klinische kreupelheden mogelijk lijkt. In een wat groter verband lijkt
dc geautomatiseerde kinematische analyse van het paard op een tweetal terreinen
grote perspectieven te bieden. Ten eerste is een onderzoek naar de mogelijke rol
van het locomotiepatroon als predisponerende factor voor het optreden van
blessures van groot belang. Ten tweede zou een verband tussen locomotiepatroon
op jonge leeftijd en potenties als volwassen sportpaard een overtuigende en
verantwoorde basis kunnen vormen voor een selectie in een veel vroeger stadium
dan tot nu toe het geval is.

LITERATUUR

1. Aristoteles (384-322BC). Parts of animals; movements of animals; progression of animals by AL
Peek and ES Forster. The Loeb Classical Library. Heinemann, London, 1961.

2. Bogert A.I van den, Weeren PR van, and Schamhardt HC. Correction for skin displacement errors
in movement analysis of the horse. J Biom 1990; 23: 97-101.

3. Cavendysh G de, dus de Newcastle. Méthode nouvelle et invention extraordinaire de dresser les
chevaux et les travailler selon la nature. Tho. Milbourne, Londres 1657; 119-26.

4. Clayton HM. Cinematographic analysis of the gait of lame horses. J Equine Vet Sci 1986; 6 (2):
70-8.

5. Drevemo S. Racing trot. Computerised analysis of linear and temporal gait characteristics based
on high-speed cinematography. PhD thesis. Swedish University of Agricultural Sciences, Uppsala,
I9B0.

6. Fackelmann GE and Seeherman HJ, Gait analysis. Proc 28th Annu Conv Am Assoc Equine
Pract 1982; 67-72.

-ocr page 628-

7. Pick R. Allgemeine Gelenk- und Muskelmeclianik. In: Handbuch der Anatomie des Menschen.
Ed K von Bardeleben. Bd 2. Abt I. Teil 2, Jena, 1910.

8. Frcdricson I. Equine joint kinematics and co-ordination. PhD thesis. Royal Veterinary College,
Stockholm, 1972.

9. Girtler D. Untersuchungen über die Dauer des Bewegungszyklus — Stützbeinphase, Hangbein-
phase, Phasenverschiebung — bei lahmen und bewegungsgestörten Pferden im Schritt und Trab
sowie kinematische Beurteilungen zu deren Bewegungsmuster. Thesis, Wien, 1988.

10. Goiffon et Vincent. Mémoire artificielle des principes rélatifs a la Tidelle representation des
animaux tant en peinture qu\'en sculpture. I. Partie concernant le cheval, Alfort, 1779.

11. Kobluk CN, Schnurr D, Horney FD, Summer Smith G, Willoughby RA, Dekleer VS, and Hearn
TC. Use of high-speed cinematography and computer generated gait diagrams for the study of
equine hind limb kinematics. Equine Vet J 1989; 21 (1): 48-58.

12. Krüger W. Ueber den Bewegungsablauf an dem oberen Teil der Vordergliedmaße des Pferdes
im Schritt, Trab und Galopp. Tierärtzl Rundsch 1937; 43: 809-16; 825-7.

13. Krüger W. Ueber den Bewegungsablauf an dem oberen Teil der Hintergliedmaße des Pferdes im
Schritt, Trab und Galopp. Tierärztl Rundsch 1938; 44: 549-57.

14. Leach DH and Crawford WH. Guidelines for the future of equine locomotion research. Equine
Vet J 1983; 15(2): 103-10.

15. Muybridge E. Animals in motion (1899). Republished Ed LS Brown. Chapman and Hall, London,
1957.

16. Ratzlaff MH, Shindell RM, and White KK. The interrelationships of stride lengths and stride
times to velocities of galloping horses. J Equine Vet Sci 1985; 5 (5): 279-83.

17. Schmaltz R. Die Analyse der Gangarten des Pferdes durch den Film. Berl Tierärztl Wschr 1922;
38: 523-7.

18. Weeren PR van and Barneveld A. A technique to quantify skin displacement in the walking horse.
J Biom 1986; 19: 879-83.

19. Weeren PR van, Bogtrt AJ van den, and Barneveld A. Quantification of skin displacement near
the carpal, tarsal and fetlock joints of the walking horse. Equine Vet J 1988; 20: 203-8.

20. Weeren PR van, Bogert AJ van den, and Barneveld A. Quantification of skin displacement in
the proximal parts of the limbs of the walking horse. Equine Vet J Suppl Equine Exerc Phys
1990; 110-19.

21. Weeren PR van, Bogert AJ van den, Barneveld A, Hartman W, and Kersjes AW. A new light
on the role of the reciprocal apparatus in the hind limb of the horse, investigated by a modified
CODA-3 opto-electronic kinematic analysis system. Equine Vet J Suppl Equine Exerc Phys 1990;
95-100.

22. Wentink GH. Biokinetical analysis of the movements of the pelvic limb of the horse and the role
of the muscles in the walk and trot. Anat Embryol 1978; 152: 261-72.

23. Wilson BD, Neal RJ, Howard A, and Groenendyk S. The gait of pacers 1: kinematics of the
racing stride. Equine Vet J 1988; 20 (5): 341-6.

24. Zietschmann O. Die spezielle Bewegungslehre. In: Lehrbuch der vergleichenden Physiologie der
Haussäugeticre. Eds W Ellenberger and A Scheunen, 3 Aufl, Paul Parey, Berlin 1925; 410-11.

-ocr page 629-

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

Lezing van drs. J. A. Smal< Ier gelegenheid
van de Workshop Ziekte van Aujeszky van
Intervet dd. 14 december 1990

Ziekte van Aujeszky

Stand van zaken van de EEG-regelgeving
voor het intracommunautaire handelsverkeer
van levende varkens (Richtlijn 64/432/EEG)

Inleiding

Toen in het begin van de jaren tachtig enkele
lidstaten, Denemarken en het Verenigd Ko-
ninkrijk, programma\'s in uitvoering namen
om de ziekte van Aujeszky (ZvA) te bestrij-
den/uit te roeien, werd duidelijk dat deze
lidstaten voor de invoer van levende varkens
garanties zouden willen hebben met betrek-
king tot het vrij zijn van de ziekte van
Aujeszky. In 1982 heeft de Commissie-EEG
dan ook een voorstel ingediend bij de Raad-
EEG tot wijziging van de Richtlijn 64/432/
EEG met betrekking tot de ziekte van
Aujeszky.

Door de grote mate van verschil in besmet-
ting met het virus van de ziekte van Au-
jeszky in de verschillende Lidstaten en de
daardoor toegepaste maatregelen heeft be-
sluitvorming nog niet plaatsgevonden. Bo-
vendien is door de ontwikkeling van discri-
minerende vaccins (bijv. gl-negatieve
vaccins), waardoor onderscheid kan wor-
den gemaakt tussen antilichamen gevormd
na vaccinatie met deze vaccins en antilicha-
men gevormd na inductie door veldvirus,
een nieuw element in de besprekingen inge-
voerd.

In 1990 heeft men de besprekingen hervat,
omdat mede gelet op de vorming van één
interne markt eind 1992 communautaire
regelgeving noodzakelijk wordt geacht. In-
dien dit niet gebeurt zal de problematiek
met betrekking tot de ziekte van Aujeszky
aanleiding kunnen zijn tot (nieuwe) belem-
meringen bij het verplaatsen van levende
varkens, zelfs op nationaal niveau.

Situatie in de Lidstaten

Luxemburg stelt vrij te zijn van de ziekte van
Aujeszky. Het VK en Denemarken hebben
veel geïnvesteerd in een uitroeiingspro-
gramma en houden door middel van \'Stam-
ping out\'-maatregelen de ziekte onder con-
trole. Frankrijk voert een regionaal
gedifferentieerd bestrijdingsprogramma uit,
afhankelijk van de varkensdichtheid per
regio. Nederland, België en Duitsland on-
derzoeken de bestrijdingsmogelijkheden op
basis van vaccinatie met discriminerende
vaccins. De overige Lidstaten hebben voor-
zover bekend nog geen beleid voor de
aanpak van de ziekte van Aujeszky ontwik-
keld.

Het Commissie-voorstel

Nederland heeft vanaf 1986 het principe van
discriminerende vaccins verdedigd en ge-
tracht opgenomen te krijgen in het Commis-
sie-voorstel.

Het voorstel, zoals dat nu ter tafel ligt, is
dienovereenkomstig aangepast en tijdens de
laatste werkgroepvergaderingen van de
Raad neigen de Lidstaten met uitzondering
van het Verenigd Koninkrijk naar accepta-
tie van het principe.

In het huidige voorstel wordt een bedrijf de
status \'officieel vrij van de ziekte van Au-
jeszky\' toegekend indien zeker is gesteld dat
geen veldvirus circuleert (geen gl-positieve
respons), en dat geen vaccinatie is toegepast.
Indien geënt is met gl-negatieve vaccins
(acceptatie van de gl-negatieve respons) en
vaststaat dat er geen veldvirus circuleert,
verkrijgt het bedrijf de status \'vrij van de
ziekte van Aujeszky\'. Het handelsverkeer
van varkens afkomstig van een \'vrij\' bedrijf
naar een \'officieel vrij\' bedrijf en van var-
kens van een bedrijf zonder status naar een
bedrijf met een hogere status, wordt onder-
worpen aan nog nader te bespreken voor-
waarden.

Geconstateerd moet worden dat het meren-
deel van de Nederlandse bedrijven, wellicht
met uitzondering van enkele topfokbedrij-
ven, bij de huidige stand van zaken nóch
kunnen voldoen aan de definitie van \'vrij
van ziekte van Aujesky\', nóch aan de defi-
nitie \'officieel vrij van de ziekte van Au-
jeszky\'. Er mag van uitgegaan worden dat
in het merendeel der andere lidstaten (het
VK, Denemarken, Luxemburg, Zuid-Duits-
land en de voormalige DDR en Zuidwest
Frankrijk) het veldvirus op uitgebreide
schaal aanwezig is.

Het bovenbeschreven voorstel zal daarom,
met ingang op korte termijn, handelsbelem-
merend gaan werken.

-ocr page 630-

Het Nederlands standpunt

Nederland handhaaft voorlopig een alge-
heel voorbehoud tegen het vaststellen van
het in deze vorm neergelegde voorstel. In-
tussen wordt getracht het principe van de
discriminerende vaccins op ruimere schaal
geaccepteert te krijgen, zo mogelijk ge-
steund door de resultaten van de \'Diessen-
proef die in het voorjaar 1991 beschikbaar
komen. De afwezigheid van gl-positieve
antilichamen bij varkens die wèl of niet met
gl-negatieve vaccins zijn behandeld moet
voor alle Lidstaten voldoende garantie kun-
nen geven voor toelating op hun grondge-
bied.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

In Nederland kwamen in de periode van 29
oktober t/m 10 november 1990 de volgende
gevallen van besmettelijke dierziekten, waarvan
aangifte verplicht is, voor:

1 geval

Rotkreupel

Drenthe
Rabies

Noord-Holland

1 geval

DOORLOPENDE AGENDA

1990

December

15 PAO-D: Basiscursus praktische tandheel-
kunde (90/41 en 90/72).

17—18 PAO-D: Echografie (90/52).

17 PAO-D: Echografie (90/53).

18 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering,
Hotel Dalzicht, Nijverdal.

18 Afd. Gelderland KNMvD. Ledenvergade-
ring, Rest. \'De Waag\', Doesburg.

18 Afd. Groningen-Drenthe KNMvD. Leden-
vergadering; 20.00 uur.

18 PAO-D: Laboratoriumdiagnostiek Varken
(90/56).

19 PAO-D: Laboratoriumdiagnostiek Varken
(90/55).

19 Kring Dierenartsen \'Gelderse Vallei\'. Verga-
dering. Gastspreker: dr. Tette van der Lende
over embryonale sterfte bij varkens. We-
kerom; 20.30 uur.

20 PAO-D: Echografie (90/53).

20 PAO-D: Voeding melkvee (90/61).

21 PUO Gent: Conditie en training sportpaar-
den (pag. 745).

1991
Januari

7 PAO-D: Prakt, elektro cardiografie (91/33).
8—10 Internat. Symposium: The European

Meat Industry in the 1990\'s. Utrecht).
10 Klinische Avond, verzorgd door medewerk-
ers van Dierenziekenhuis \'De Wagenrenk\'.
Motel \'Westend\', Oosterbeek; 20.00 uur
(pag. 1132).
12 PAO-D: Prakt, tandheelkunde (90/72).

14 PAO-D: Prakt, elektro cardiografie (91/33).

15 Bijeenkomst Werkgroep Pluimvee N.O.
Gez.dienst v. Dieren, Zwolle.

17 PAO-D: Parasitologisch faeces onderzoek
GD (91/18).

18 PAO-D: Parasitologisch faeces onderzoek
Gemengde praktijk (91/19)

22 PAO-D: Inhalatie anesthesie paard (91/05).
22—23 \'Groomed for success\', 1st Conference

Marketing Pet Products in Europe, (inl.:
Nicholas Hall & Cy., London, tel. (44j
702343601, fax (44) 702435406).
24 Gezondheidsdienst West- en Midden Neder-
land: Dunne mest bij groeiende varkens;
praktici bijeenkomst; aanvang 13.45 uur.
24—25 PAO-D: K.I. paard (91/30).
24—27 The Internat. Vet. Acupuncture Soc.
Certification Course, San Diego (Info:
Phone (503)-632-7050).
26 PAO-D: Praktische echografie GD (91/13).
30—31 PHLO-cursus \'Informatica in de rund-
veehouderij\', Deventer/Duiven (inl.: tel.
08370-84093/84094).
31 — 1 febr. PAO-D: Gesprekstechniek vleesin-
dustrie (91/35)

Februari

2 PAO-D; Praktische echografie GD (91/14).
4 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Ledenverga-
dering. Paviljoen Molenwijk, Boxtel; 20.15
uur.

6 PAO-D; Klin. les gezelschapsdieren (91/31).
6 PHLO-cursus \'Informatica in de rundvee-
houderij\', Deventer/Duiven (inl.: tel. 08370-
84093/84094).

8 PAO-D: Parasitologisch faeces onderzoek
gemengde praktijk (91/20).

15 Bijeenkomst Werkgroep Pluimvee N.O.
Gez.dienst v. Dieren, Zwolle.

19 Afd. Groningen-Drenthe KNMvD. Leden-
vergadering.

21 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring, Kasteel van Rhoon; 20.30 uur.

23 PAO-D: Praktische echografie GD (91/15).
23 AAC Orthopedie Continuing Education,

Antwerp (inl.: dr. L. Janssen, tel. 03-
8274950, Antwerpen).

26 PAO-D: Inhalatie anesthesie GD (91/03).

27 PAO-D: Geneesmiddelengebruik en chirur-
gie bij duiven (91/27).

28 PAO-D: Locomotie apparaat Rund (91/21).

(vervolg zie pag. 1209)

-ocr page 631-

KNMvD

% ABSmtS jf

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030-51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

C. W. M. Augustijn, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

A. Mostert, lid;

W. J. Schoorlemmer, lid;

Dj. P. Teenstra, lid.

Secretariaat

Dr. Tj. Jorna, algemeen secretaris;
T. W. te Giffel. secretaris.

Chef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

Bureau Waarnemingen

Alex Boshuis.

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 632-

Derde Besturendag KNMvD

Vooroordelen over vrouwelijke dierenarts moeten
worden weggenomen

Door Bart Rutgers

Op 14 november organiseerde liet Hoofd-
bestuur in het conferentiecentrum \'De Ree-
horst\' in Ede de derde Besturendag van de
KNMvD. De vorige Besturendagen vonden
plaats in 1987 en in 1988.
Dit keer stonden twee actuele onderwerpen
op het programma: de postitie van de vrou-
welijke dierenarts en het gezicht van de
KNMvD naar buiten toe.

VROUWELIJKE DIERENARTS

\'De vrouwelijke dierenartsen in de be-
roepsuitoefening: geen probleem, maar een
uitdaging!\' Met deze prikkelende slogan
werden de deelnemers aan de Besturendag
uitgedaagd met hun mening voor de dag te
komen. Na alle onrust die voorzitter Kam-
pelmacher met zijn Jaarrede begin oktober
in Rotterdam teweeg had gebracht, was
het moment goed gekozen om eens in alle
openheid en redelijkheid over de positie
van de vrouwelijke dierenarts in de be-
roepsuitoefening van gedachten te wisse-
len. Opmerkelijk was dat 30 procent van
de deelnemers aan de Besturendag van het
vrouwlijk geslacht was.
De munitie voor de discussie werd gele-
verd door mw. drs. K.J.M. Stróbl, voorzit-
ter van de Commissie van Advies voor de
Beroepsuitoefening van de Vrouwelijke
Dierenarts (VDA). In haar inleiding ging
zij in op problematiek van de werkende
vrouw in het algemeen en van de vrouwe-
lijke dierenarts in het bijzonder. De vele
obstakels die de vrouw moet overwinnen
om een baan naar eigen keuze te bemach-
tigen zijn niet specifiek voor de vrouwe-
lijke dierenarts, maar gelden voor alle
hoog opgeleide vrouwen die met ambitie
hun beroep optimaal willen uitoefenen.
Deze obstakels vinden deels hun oor-
sprong in de sociaal-maatschappelijk cul-
tuur in Nederland, deels in de specifieke
traditiepatronen van haar beroepsgroep.
Traditie is volgens Stróbl een belangrijke
factor in de diergeneeskunde: \'Het beroep
dierenarts is van oudsher een mannenbe-
roep met de daarbij behorende werk- en
gedragspatronen van een masculiene cul-
tuur. De vrouw, die werkzaam is in een
traditioneel mannenberoep, heeft de nei-
ging zich aan te passen aan de geldende
norm van de beroepsbeoefenaren. Zij is er
op gericht discrimatoire ervaringen niet als
oorzaak aan te merken voor het niet reali-
seren van haar beroepsverwachtingen, om-
dat zij ongemerkt met directe en indirecte
discriminatie heeft leren leven.\'
Een van de belangrijkste beroepsspecifieke
knelpunten waarmee de vrouwelijk dieren-
arts te maken heeft is de \'statistische dis-
criminatie\', dat wil zeggen dat algemene
ideeën over werkende vrouwen op het in-
dividu worden toegepast, ook als de voor-
oordelen niet van toepassing zijn op de
vrouw in kwestie. Stróbl noemde enkele
voorbeelden van statistische discriminatie.

Vrouwen zouden hun beroep niet serieus
uitoefenen en te weinig ambitieus zijn. Er
bestaan vooroordelen rondom zwanger-
schap en gezin. De vrouwelijke dierenarts
zou voorkeur hebben voor deeltijdwerk en
geen interesse tonen voor de landbouw-
huisdierenpraktijk en zij zou onvoldoende
beschikbaar zijn voor traditionele (buiten-
sporig lange) werkschema\'s. Stróbl besloot
haar inleiding kordaat: \'Sociaal maat-
schappelijke tradities en waanideeën moe-
ten worden losgelaten om een flexibele si-
tuatie te verkrijgen, waarbij ook werkende
vrouwen zich optimaal kunnen ontplooien
en hun talenten kunnen waarmaken.\'

De discussie over dit onderwerp spitste
zich toe op een drietal stellingen:
1. De KNMvD moet een discussie stimu-
leren over de mogelijkheid van deeltijd-
werk in de diergeneeskunde, waarbij
het allereerst noodzakelijk is de voltijd-
functie nader te definiëren en de werk-
tijd te normeren (normering aantal
werkuren per week).

-ocr page 633-

De KNMvD zal in de toekomst een be-
leid moeten voeren, waarin ondersteu-
nende en stimulerende maatregelen ten
aanzien van vrouwelijke dierenartsen
zijn opgenomen.

De KNMvD moet een discussie op
gang brengen over de vraag of de be-
staande maatschapsvorm wel de meest
geschikte is voor de uitoefening van de
diergeneeskunde in de toekomst, of dat
men moet streven naar alternatieve sa-
menwerkingsmodellen.

Deeltijdwerk stimuleren
Over de eerste stelling was men het in het
algemeen roerend eens; de KNMvD moet
de discussie over het werken in deeltijd-
functie stimuleren. Daaraan blijkt immers
steeds meer behoefte te bestaan, zeker niet
alleen bij vrouwelijke, maar ook bij man-
nelijke dierenartsen. Nauwkeurige cijfers
ontbreken echter. Men vond het dan ook
noodzakelijk dat onder dierenartsen geïn-
ventariseerd wordt hoe groot de behoefte
aan deeltijdfuncties is. Ook zou gevraagd
moeten worden of er bij dierenartsen on-
vrede bestaat over het aantal uren dat zij
per dag of week moeten maken en of men
wellicht de voorkeur heeft voor een andere
werkverdeling. Uit een dergelijke inventa-
risatie zou moeten blijken wat de gangbare
werkbelasting per week is (in een dieren-
artsenpraktijk 50 tot 70 uren?) of wat men
wenselijk vindt. Daarbij is het ook nodig
een ondergrens van het aantal te werken
uren per week aan te geven, dit in verband
met het waarborgen van de kwaliteit en de
continuïteit van de praktijkuitoefening.
De wens om werktijden te normeren (deel-
tijd versus voltijd) houdt ook verband met
de honorering van het werk. Wat dit aan-
gaat bleven er nog enkele vragen onbeant-
woord. Moet de honorering gebaseerd zijn
op werkuren of dagdelen? Hoe moeten be-
schikbaarheidsdiensten worden gehono-
reerd. Moeten er hogere, wellicht dubbele
tarieven worden berekend voor de avond-,
nacht- en weekenddiensten?
Ervaringen in de praktijk hebben geleerd
dat er dierenartsen zijn die geen \'onregel-
matige\' diensten wensen te draaien. De
vraag is of dat een redelijke eis is. Men
vond dan ook dat er in de voorlichting aan
scholieren duidelijk moeten worden ge-
maakt wat het inhoudt om een praktijk uit
te oefenen. Aangezien er van een dieren-
artsenpraktijk een 24-uurs service wordt
verwacht, mag er van de individuele mede-
werker in alle redelijkheid worden ver-
langd, dat hij of zij ook buiten de \'nor-
male\' werkuren dienst doet.

2.

3.

Gegevens over vrouwelijke dierenartsen per 1 november 1990

Werkzaam bij/als

Aantal

% van het totaal
aantal dierenartsen

Vrouwelijke dierenartsen

755

Vrouwelijke praktici

325

16%

Zelfstandige praktijkuitoefening

209

Medewerker in praktijk

116

Wetenschappelijk onderwijs

48

26%

RVV

20

12%

VD/VHI

2

5%

Bedrijfsleven

29

21%

Onderzoekinstellingen

8

11%

Gezondheidsdiensten

4

4%

Buitenland

66

25%

d

158

46%

wnd

4

1%

overigen

7

14%

d = aanduiding \'dierenarts\', hetgeen betekent dat niet vaststaat of zij van hun bevoegdheid als zodanig
gebruik maken.

wnd = dierenartsen, die zich beschikbaar houden voor waarneming.

Geen positieve discriminatie

Moet de KNMvD een beleid ontwikkelen,

waarin ondersteunende en stimulerende

-ocr page 634-

Wat is een Besturendag?

De Besturendag als studiedag voor
bestuursleden van Afdelingen en
Groepen begint zo langzamerhand
een eigen plaats te krijgen. Formeel
doorkruisen dergelijke studiedagen
de piramidale overlegstructuur van de
KNMvD. De gebruikelijke wijze van
beleidsvorming en beleidsondersteu-
ning gaat immers via Afdelingen en
Groepen naar het Algemeen Bestuur
en het Hoofdbestuur.
Naast deze traditionele overlegstruc-
tuur heeft het Hoofdbestuur behoefte
aan studiedagen, tijdens welke over
concrete onderwerpen met bestuurs-
leden van Afdelingen en Groepen in-
tensief van gedachten kan worden ge-
wisseld.

Aan een Besturendag nemen maxi-
maal twee bestuursleden per Afdeling
en Groep deel en het Hoofdbestuur.
Van de deelnemers wordt een actieve
inbreng verwacht. De procedure van
het beraad is vrij strak. Telkens ko-
men twee onderwerpen aan de orde,
waarvoor een halve dag wordt uitge-
trokken. De onderwerpen worden in-
geleid door één of twee sprekers. Op
basis van de inleidingen worden aan
deelnemers enkele discussievragen
voorgelegd, die in kleine discussie-
groepen worden besproken. Het re-
sultaat van de groepsdiscussies wor-
den tenslotte in een plenaire discussie
ingebracht. Dit beraad resulteert uit-
eindelijk in adviezen en aanbevelin-
gen die aan het Hoofdbestuur worden
meegegeven voor de beleidsontwikke-
ling. Er worden op zo\'n dag dus geen
bindende beleidsafspraken gemaakt.
Plannen die het Hoofdbestuur uit-
werkt op basis van de meegekregen
adviezen en aanbevelingen, worden
uiteindelijk langs de gebruikelijke
overlegkanalen ter besluitvorming
voorgelegd.

maatregelen voor vrouwelijke dierenartsen
zijn opgenomen? Dat was de kern van de
tweede discussievraag. In zoverre deze
maatregelen betrekking hadden op de \'sta-
tistische discriminatie\', kon de vergadering
met deze stelling accoord gaan. Uitgangs-
punt is dat een vrouwelijke dierenarts in
principe over dezelfde beroepskwalificaties
beschikt als haar mannelijke collega.
Vooroordelen over het functioneren van
de vrouwelijke dierenarts, die ongelijk-
waardige behandeling in de hand werken,
dienen te worden weggenomen. Daarvoor
is een mentaliteitsverandering nodig.
Het tegengaan van statistische discrimina-
tie van vrouwelijke dierenartsen is nog niet
hetzelfde als positieve disciminatie in de
zin van voorkeursbehandeling. Dat vond
men niet zo nodig. Overigens was de ver-
gadering wel van mening dat ondersteu-
nende en stimulerende maatregelen niet
alleen voor vrouwelijke dierenartsen zou-
den moeten gelden, maar voor alle dieren-
artsen die het beroep op niet traditionele
wijze wensen uit te oefenen. Tenslotte
werd er op gewezen dat het beleid aan-
gaande de arbeidsverdeling afgestemd
dient te zijn op de toekomstige situatie
waarin steeds meer vrouwen deel zullen
gaan uitmaken van de veterinaire beroeps-
bevolking.

Huidige maatschapsvorm adequaat?
De derde stelling spitste zich toe op de
vraag of de bestaande maatschapsvorm
wel de meest geschikte is voor de uitoefe-
ning van de praktische diergeneeskunde in
de toekomst. Zou het niet beter zijn te
streven naar alternatieve samenwerkings-
modellen? De vergadering kon daar bij ge-
brek aan gegevens geen gefundeerd oor-
deel over geven. Er zou geïnventariseerd
moeten worden welke samenwerkingsvor-
men er bestaan en of ze al dan niet vol-
doen. Men meende dat er regionale ver-
schillen zullen zijn en ook verschillen
tussen de gezelschapsdierenpraktijk en de
landbouwhuisdieren- of gemengde prak-
tijk. Op grond van de de analyse van be-
staande samenwerkingsverbanden zou ge-
adviseerd kunnen worden welke
rechtsvorm in welke situatie het meest ge-
schikt is.

IMAGO DIERGENEESKUNDE

\'Het gezicht van de diergeneeskunde naar
buiten toe\' was het tweede discussieonder-
werp. Het thema werd ingeleid door de
heer W. Blok, directeur van het reclamebu-
reau Lintas. Hem was gevraagd een inlei-
ding te houden over de wenselijkheid van

-ocr page 635-

gekanaliseerde communicatie. Communi-
catie moet in verband worden gebracht
met de belangrijkste doelstelling van de
KNMvD, namelijk de bevordering van de
diergeneeskunde. \'Dat is puur communica-
tie\', aldus Blok. \'Diergeneeskunde kun je
alleen maar bevorderen door er over te
communiceren. U houdt zich dus per defi-
nitie al sinds de oprichting bezig met com-
municatie en ook nog erg succesvol, want
de dierenarts behoort kennelijk tot de
minst controversiële en meest vertrouwen-
wekkende personen in Nederland.\' Met
deze vleiende uitspraak kon de discussie
eigenlijk als beëindigd worden beschouwd,
immers, waarom zou je je nog inspannen
voor een beter imago, dat blijkbaar al zo
goed is?

Het is volgens Blok belangrijk een goed
imago te handhaven. Daarvoor moet een
organisatie zich de nodige moeite getroos-
ten. De cliënt is immers mondiger gewor-
den en beter geïnformeerd. Dit betekent
dat het communicatiebeleid voortdurend
dient te worden aangepast aan verande-
rende omstandigheden.
Communicatie verloopt niet altijd zo vlek-
keloos als men wel zou willen. Blok; \'Er
kan best veel mis gaan. Zo kunnen onge-
lukkig geformuleerde standpunten veel ne-
gatieve publiciteit veroorzaken. Sommige
journalisten gaat het gewoon om een sma-
kelijk verhaal. Door niet als groep op te
treden, bestaat het gevaar dat men tegen
elkaar wordt uitgespeeld.\'
Blok zei dat dit soort problemen op twee
manieren zijn te voorkomen:

1. Uitgaande informatie kanaliseren.

2. Dc KNMvD tot een grotere autoriteit
maken, zodat vragen over het functi-
oneren van de diergeneeskunde auto-
matisch centraal binnenkomen.

Dit laatste is volgens Blok niet gemakke-
lijk. Het betekent veel werk en de effecten
zijn pas op de lange termijn zichtbaar.
Maar men moet er wel aan werken, omdat
het profileren van de organisatie als auto-
riteit de
raison d\'être van de KNMvD is,
aldus Blok. Ter bereiking van dit doel
staan de KNMvD enkele nuttige hulpmid-
delen ter beschikking, zoals een tijdschrift
voor leden, het uitgeven van voorlichtings-
materiaal voor de cliënten, het doen uit-
gaan van persberichten en het formuleren
van publieke stellingnames ten aanzien
van controversiële onderwerpen. Wat het
laatste betreft noemde Blok als voorbeel-
den de \'turbokoeien\' en de pitbullterriers.
Op de inleiding van Blok volgde de
groepsdiscussie, die weer werd gevoerd
aan de hand van een drietal stellingen:

1. De KNMvD moet meer aan de weg
timmeren.

2. De KNMvD moet haar leden reclame-
materiaal ter beschikking stellen met
suggesties hoe dit te gebruiken.

3. De KNMvD moet haar activiteiten zo
ontwikkelen dat de leden als het ware
vanzelf gebruik maken van de mogelijk-
heden die de KNMvD te bieden heeft.

Interne communicatie verbeteren
Moet de KNMvD meer aan de weg timme-
ren? Misschien niet meer, maar wel beter,
vond men. De interne communicatie laat
te wensen over. In het algemeen hebben de
leden onvoldoende kennis van en inzicht
in hetgeen de KNMvD (lees het Hoofdbe-
stuur) doet. Dit zou verbeterd kunnen
worden door de informatie sneller en in
een toegankelijkere vorm aan de leden aan
te bieden. Het KNMvD-gedeelte van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde verdient
een facelift. Ook wordt wel gedacht aan
een afzonderlijke \'KNMvD krant\'. De
Commissie PR zal hierover binnenkort
met voorstellen komen.
De vergadering vond overigens ook dat de
informatieverstrekking geen eenrichtings-
verkeer moet zijn. Meer initiatieven mogen
verwacht worden van de individuele leden,
de Groepen en de Afdelingen. Het gezicht
van de KNMvD wordt immers mede be-
paald door de leden. Kortom, kanalisatie
van de communicatie over en weer.
Een vlotte en gestroomlijnde interne com-
municatie is een voorwaarde voor een ade-
quate externe communicatie. Alleen dan
kan de KNMvD standpunten naar buiten
brengen - naar het publiek of de politiek -
die door het collectief worden gedragen.
Overigens vond men dat de KNMvD
alleen naar buiten moet treden als men
werkelijk wat te zeggen heeft.
Tenslotte werd benadrukt dal het in het
belang van de KNMvD is dat studenten en
jonge dierenartsen goed worden geïnfor-
meerd wat de KNMvD is, doet en te bie-
den heeft. De KNMvD heeft een hoge or-
ganisatiegraad (80% van de dierenartsen is
lid). In het kader van de eendracht-maakt-
macht-gedachte is het van belang dit zo te
houden.

-ocr page 636-

Voorlichting naar clientèle
Moet de KNMvD de leden reclamemateri-
aal ter beschikking stellen met suggesties
hoe dit te gebruiken? Unaniem werd deze
vraag bevestigend beantwoord. Bovendien
gebeurt dit al in ruime mate. Er is een pu-
blieksfolder over de KNMvD beschikbaar
en er zijn veel voorlichtingsbrochures in
omloop. Als voorbeeld van een goed lo-
pend PR-medium werd het veterinaire
voorlichtingsblad
Veehouder en Dierenarts
genoemd. Dit blad, dat gefinancierd wordt
door praktici in de landbouwhuisdieren-
sector, heeft bewezen dat het de moeite
loont te investeren in PR. Het zou goed
zijn wanneer de gezelschapsdierenpraktici
initiatieven ontwikkelen een soortgelijk
blad voor huisdiereneigenaren op te zet-
ten.

KNMvD niet alleen voor praktici
Over de laatste stelling was men het snel
eens. Natuurlijk moet de KNMvD haar ac-
tiviteiten zo ontwikkelen dat de leden als
vanzelf gebruik maken van de mogelijkhe-
den die de KNMvD te bieden heeft. De ef-
fecturering daarvan is weer afhankelijk
van een goede interne communicatie. En
zo is de cirkel weer rond.
Veelal wordt de indruk gewekt dat de acti-
viteiten van de KNMvD voornamelijk ge-
richt zijn op praktici. Nog eens werd bena-
drukt dat de KNMvD er niet alleen is voor
praktici maar ook in de bres springt voor
beroepsbeoefenaren die anderszins bijdra-
gen aan de bevordering van de diergenees-
kunde.

Actualiteiten

Benoemingen tot hoogleraar

Het College van Bestuur van de Rijksuni-
versiteit te Utrecht heeft met ingang van 1
januari 1991 benoemd tot hoogleraar in de
Faculteit der Diergeneeskunde:
Dr. A. W. C. A. Cornelissen, om werk-
zaam te zijn op het vakgebied van de para-
sitologie;

Mevr. dr. J. Fink-Gremmels Gehrmann,
om werkzaam te zijn op het vakgebied van
de vergelijkende farmacologie van de huis-
dieren;

Dr. G. H. Wentink, om werkzaam te zijn
op het vakgebied van de inwendige ziekten
der grote huisdieren.
De redactie wenst hen hiermee van harte
geluk.

Van het Hoofdbestuur

Enten tegen ziekte van Aujeszky
met Atomist

Omdat in Zuid-Nederland door praktize-
rende dierenartsen tegen de ziekte van Au-
jeszky bij varkens wordt geënt met de
Atomist wil het Hoofdbestuur van de Ko-
ninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde met nadruk wijzen op de
hieronder volgende reactie van de Veteri-
naire Dienst.

\'Het vaccineren van dieren behoort con-
form de de bij de registratie-aanvraag op-
gegeven gebruiksvoorwaarden te geschie-
den. Deze voorwaarden dienen in de
gebruiksaanwijzing op het etiket tot uiting
te komen.

In Nederland zijn, tot op dit moment geen
vaccins
tegen de ziekte van Aujeszky gere-
gistreerd, die
per aerosol mogen worden
toegediend. Intranasaal appliceren bete-
kent dat het beoogde middel op het slijm-
vlies in de neus moet worden gebracht,
hetzij door middel van een druppelaar
voor middelen in opgeloste toestand, hetzij
door een apparaat met een nozzle, die in
de neus wordt gebracht, voor middelen in
opgeloste dan wel vernevelde toestand.

Door de aërosol-toepassing komt boven-
dien veel virus bevattend materiaal in het
milieu van veel dieren, die zeer gevoelig
zijn voor dit virus. Bovendien is de veilig-
heid en de effectiviteit van het vaccin in
deze toepassingsvorm nooit geëvalueerd.

In de Kanalisatieregeling staat vermeld dat
vaccins, behoudens hier niet terzake zijnde
uitzonderingen, onder het zwaarste kanali-
satieregime vallen. Dit betekent dat zij
alleen door de dierenarts mogen worden
toegepast en niet door hem/haar, of door
de farmaceutische industrie, aan derden
mogen worden afgeleverd.

Over het gesignaleerde verkeerd toepassen
door veehouders van dit vaccin is met de
AID overleg gevoerd. Indien er concrete
aanwijzingen zijn over het wederrechtelijk
afleveren en gebruiken van dit vaccin
wordt rechtstreeks contact opgenomen
met deze dienst\'.

-ocr page 637-

Weigering lidmaatschap

In verband met een aantal reacties van be-
zwaar tegen de aanmelding voor het lid-
maatschap van de KNMvD door een die-
renarts heeft het Hoofdbestuur in de
vergadering van 28 november jl. besloten
de aanmelding van de betreffende persoon
niet te bekrachtigen.

Van de Ereraad

De telefoonkaart en artikel 10
van de Code voor de Dierenarts

Naar aanleiding van een klacht over het
maken van reclame door het zich als die-
renarts laten vermelden met naam, adres
en spreekuurtijden op een huis aan huis
verspreide telefoonkaart en wel in een zo-
genaamde randadvertentie van 5 cm bij 5
cm, heeft de Ereraad op verzoek van het
Hoofdbestuur een oordeel gegeven over de
betekenis van het nieuwe artikel 10 van de
Code voor de Dierenarts.
Aangezien dit oordeel mogelijk gezien kan
worden als een ruime interpretatie van de
letterlijke tekst, zoals de Codecommissie
deze in 1988 heeft geformuleerd en zoals
deze in 1988 ter kennis is gebracht van de
Algemene Vergadering en aan het Alge-
meen Bestuur op 19 december 1990 ter be-
krachtiging zal worden voorgelegd, ligt het
voor de hand hierover nu al in het
Tijd-
schrift voor Diergeneeslcunde
een publikatie
te plaatsen.

De Code voor de Dierenarts biedt na de
recente wijzigingen de prakticus een rui-
mere mogelijkheid tot publiciteit. In arti-
kel 10 worden echter handelingen ge-
noemd die de dierenarts bij het plegen van
publiciteit behoort na te laten.
In de toelichting op dit artikel worden
geen voorbeelden genoemd van wat toe-
laatbaar is, maar wel wat ontoelaatbaar
wordt geacht.

De laatste twee voorbeelden uit deze toe-
lichting betreffen het plaatsen van snor-
kende vestigings-advertenties en de ver-
spreiding van circulaires buiten de eigen
cliëntèle, die dus als ontoelaatbaar worden
aangemerkt. Volgens artikel 10 moet dit
getoetst worden aan vijf criteria, namelijk:
1. Wordt het vertrouwen dat het publiek

in een dierenarts moet kunnen stellen
geschonden?

2. Is het misleidend?

3. Is het in strijd met de waarheid?

4. Is het kwetsend?

5. Is het in strijd met fatsoen of goede
smaak?

Onder een circulaire verstaat de Raad con-
form Van Dale \'een door een persoon of li-
chaam aan verscheidene personen of colle-
ges toegezonden gelijkvormige
mededeling, rondschrijven, rondzendbrie-
fof loopbrief.

De Ereraad is van mening dat een tele-
foonkaart niet valt onder het begrip \'circu-
laire buiten de eigen cliëntèle\', zoals is ver-
meld in de toelichting op het nieuwe
artikel 10 en is aldus tot de conclusie geko-
men dat alleen het vermelden van naam,
adres en spreekuurtijden op een telfoon-
kaart niet in strijd is met artikel 10 van de
Code voor de Dierenarts.
Gelet op artikel 45 van het Huishoudelijk
Reglement van de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergenees-
kunde heeft de Ereraad het Hoofdbestuur
dienovereenkomstig geïnformeerd.

PAO-D verhuist

Het orgaan PAO-Diergeneeskunde wordt
per 1 januari 1991 voortgezet in de gepri-
vatiseerde vorm als Stichting Post Acade-
misch Onderwijs Diergeneeskunde.
Bij een nieuwe stichting hoort een nieuw
gezicht. Het cursusprogrammaboekje
Voorjaar 1991, dat u toegestuurd hebt ge-
kregen, laat het nieuwe logo zien. Bij een
zelfstandige stichting past ook een zelfstan-
dige behuizing. De Stichting PAO-D be-
trekt daartoe een eigen vleugel van een pa-
viljoen op de Uithof
Het volledige adres na 1 januari 1991 is:
Stichting PAO-Diergeneeskunde
Yalelaan 11/Postbusd 85205
3584 CL Utrecht/3508 AE Utrecht
Tel. 030-517374
Fax. 030-516490

Het secretariaat van de KNMvD wenst het
secretariaat van het PAO-D alle goeds
voor de toekomst. Een goede buur wordt
een \'verre\' vriend!

-ocr page 638-

Post Academisch Onderwijs Diergeneeskunde

Cursussen najaar 1990
en voorjaar 1991

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt; voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Najaar 1990

Basiscursus praktische tandheelkunde hond

(ƒ350,-)

15 december 1990 (90/41)

15 december 1990 en 12 januari 1991 (90/72)

Cursus 90/41 is volgeboekt.

Echograne(/- 1.150,—)

17 en 18 december 1990 (90/52)

17 en 20 december 1990 (90/53)
Cursussen 90/52 en 90/53 zijn volgeboekt.

Laboratoriumdiagnostiek varken (/" 250,—)
19 december 1990 (90/55)

18 december 1990 (90/56)

Deze cursussen zijn volgeboekt, opgave voor de
wachtlijst is mogelijk.

Voorjaar 1991

Praktische elektro cardiografie (f470,—)

7 en 14 januari 1991 (91/33)

Deze cursus is volgeboekt, opgave voor de wacht-
lijst is mogelijk.

Parasitologisch faeces onderzoek (f 135,—)
17januari 1991 Gezelschapsdieren (91/18)

Parasitologisch faeces onderzoek (f 230,—)
18 januari 1991 Gemengde praktijk (91/19)

8 februari 1991 Gemengde praktijk (91/20)

Inhalatie anesthesie paard (/\'360,—)
22 januari 1991 (91/05)

K.l. paard(/1.460,—)

24 en 25 januari 1991 (91/30)

Deze cursus is reeds lang volgeboekt, opgave voor

de wachtlijst is mogelijk.

Praktische echografie gezelschapsdieren (f 390,—)
26 januari 1991 (91/13)

2 februari 1991 (91/14)
23 februari 1991 (91/15

1 maart 1991 (91/16)
8juni 1991 (91/38)
15juni 1991 (91/39)

De cursussen 91/13, 91/14, 91/15 en 91/16 zijn
volgeboekt.

Gesprekstechniek vleesindustrie (f 1.450,—)
31 januari en 1 februari 1991 (91/35)

Klinische les gezelschapsdieren (f95,—)
6 februari 1991 Nijkerk (91/31)
6 maart 1991 Tilburg (91/32)

Inhalatie anesthesie gezelschapsdieren (f 300,—)

26 februari I99I (91/03)
5 maart 1991 (91/04)

Geneesmiddelengebruik en chirurgie bij duiven

( 395,-)

27 februari 1991 (91/27)

Locomotie-apparaat rund (f 300,—)

28 februari 1991 (91/21)

Assistentie bij röntgenologisch onderzoek

9 maart 1991 Gezelschapsdieren ƒ 320,— (91/08)
16 maart 1991 Gezelschapsdieren ƒ 320,—
(91/09)

23 maart 1991 Gezelschapsdieren ƒ 320,—
(91/10)

25 mei 1991 Gezelschapsdieren en Paard ƒ 365,—
(91/11)

Huisvesting verzorging varkens I (/\'870,—)
14 en 15 maart 1991 (91/22)

Huisvesting en verzorging varkens II (f 1.000,—)
14 en 15 maart 1991 (91/23)

Praktische anesthesie paard (ƒ900,—)
27 en 28 maart 1991(91/06)

3 en 4 april 1991 (91/07)

Voeding melkvee II (ƒ600,—)
9 en 16 april 1991 (91/01)
9 en 23 april 1991 (91/02)
De cursus 91/01 is volgeboekt.

Praktijkmanagement (/" 550,-)
11 en 12 april 1991 (91/17)

Pluimveediagnostiek le lijn (/\'250,—)

24 april 1991 (91/12)

Basale epidemiologie (f 370,—)

2 mei 1991 (91/26)
Veterinaire apotheek I (ƒ700,—)
6, 7 en 8 mei 1991 (91/34)

21, 22 en 23 mei 1991 (91/36)
Klinische bacteriologie gezelschapsdieren (/ 400,—)
13 en 14 maart 1991 GD Gelderland (91/24)
20 en 21 maart 1991 GD Zuid-Nederland (91/25)

(vervolg zie pag. 1208)

-ocr page 639-

Personalia

Voor het hdmaatschap van de KoninkHjke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Bruggen Cate, B. A. ten; 1990; 4721 SH Schijf, Roosendaalsebaan 12 A.

Bus, R. J.; 1990; 8032 AS Zwolle, Vliet 51.

Colijn, Mevr. E.; 1990; 1521 EE Wormerveer, Oversluispad 13.

Hulsbosch, R.; 1990; 3882 SM Putten, Donkeresteeg 16.

Kool, Mevr. E. M.; 1990; 3581 GE Utrecht, Gasthuisstraat 18.

Kortmann, R J. B.; 1990; 2407 AH Alphen a/d Rijn, Kortsteekterweg 46 A.

Kruithof, Mevr. S. A.; 1990; 3512 ND Utrecht, Zuilenstraat 56.

Meijs, J. A.; 1990; 5616 KP Eindhoven, Aakstraat 17.

Relyveld, R; 1990; 3572 TX Utrecht, Griftkade 8 bis.

Rijcke, Mevr. R de; 1990; 2665 XK Bleiswijk, Mesdagstraat 2.

Roon, Mevr. C. M. van; 1990; 2312 MP Leiden, Marepoortkade 22.

Schaap, Mevr. J. J.; 1990; 2905 TW Capelle a/d IJssel, Schermerhoek 504.

Steentjes, A. H. A.; 1990; 5591 JM Heeze, Ginderover 11.

Terwisscha van Scheltinga, Mevr. A. E.; 1990; 8731 CA Wommels, Dr.S. Stapertstraat
29.

Verspuy, Mevr. J.; 1990; 8701 GM Bolsward, De Diken 18.

Weggemans, G.; 1989; 9411 PN Beilen, Paltz 2.

Weijer, J. H.; 1990; 5645 JD Eindhoven, Jan Sluytersweg 34.

Overleden:

Drs. J. Key te Weert.

Mevr. E. L. A. Bos-Lammens te Maarssen (buitengewoon lid).
Jubilea:

L. K. Vroegindeweij te Heino afwezig 30 jaar 16 december 1990

F. W. J. Swart te Hoogland afwezig 55 jaar 19 december 1990
Prof. Dr. P. Hoekstra te Bilthoven afwezig 55 jaar 19 december 1990
Prof. Dr. Dr. h.c. G.H.B. Teunissen te De Bilt afwezig 60 jaar 19 december 1990
J. H. A. L. von Frijtag Drabbe Künzel te Nieuwleusen aanwezig 30 jaar 23 december 1990
A. J. M. Metz te Zeddam afwezig 30 jaar 23 december 1990
H. Th. Nieuwenhuijsen te Krimpen a/d IJssel afwezig 35 jaar 23 december 1990
W. A. J. Cromwijk te Bennekom afwezig 30 jaar 23 december 1990

G. F. Th. Cremers te Heerlen afwezig 30 jaar 23 december 1990
Dr. J. Hofman te Drachten afwezig 35 jaar 23 december 1990
Mr. C. J. H. Scheuerman te Rotterdam afwezig 35 jaar 23 december 1990
E. Offereins te Bosch en Duin afwezig 30 jaar 23 december 1990

Mutaties:

208 *Beijnum. Mevr. L. M. van; 1988; 6678 PA
Oosterhout (Gld), Van Balverenlaan 14; tel.
08818-1324 privé, 09-49-2822-5703 prakt.;
p., ass. bij J. C. Bosch.
208 Berends. A. J. P.; 1985; 3571 NE Utrecht,
Obbinklaan 133; tel. 030-720646 privé,
720645 prakt.; p., kl. huisd.
212 Blommaart. R. A. M.; 1988; 1315 LB Al-
mere, Bankierbaan 52; tel. 03240-45306
privé, 020-221884 prakt.; p., ass. bij A. H.
M. Erken.

Sluitingsdagen
Bureau KNMvD

Het Bureau van de KNMvD zal op maan-
dag 24 december a.s. en maandag 31 de-
cember a.s. gesloten zijn.
Donderdag 27 december en vrijdag 28
december 1990 en vanaf dinsdag 2 januari
1991 is het Bureau geopend tijdens de
normale kantooruren.

-ocr page 640-

214 Boosman. Dr. R.; 1986; U-1990; 8711 GL
Workum, Jonkersfinne 9; tel. 05151-1405
privé, 1229 prakt.; p., ass. bij J. Stoel en Th.
van der Veer.

214 Bormans. Mevr J. C. R: 1973; 6136 BR
Sittard, Hillenraedtstraat 37; tel. 046-
519121; p., kl. huisd.

228 Eggink, H.; 1955; 8431 AD Oosterwolde
(F), Hoogengaardelaan 12; tel. 05160-
12460; r.d.

229 Elings, B.; 1988; 2727 CP Zoetermeer, Veld-
dreef 178; tel. 079-315354 privé, 05782-1368
prakt.; p., ass. bij E. J. C. Thybaut.

234 Frik, K. C.: 1986; 9243 KS Bakkeveen,
Sjoerdlan 1; tel. 05169-1163 privé, 05944-
1260 prakt.; p., ass. bij E. K. Dolfijn, J. W.
Hesselink, J. H. Lamberts en B. G. Tillema.

235 Geerts, A. A. J.: 1989; 5384 AM Heesch,
Schoonstraat 71; tel. 04125-5649 privé,
04124-1166 prakt.; p., ass. bij R. van der
Linde.

237 Griesen, H. W.; 1980; 3891 ZL Zeewolde,
De Nes 4; tel. 03242-1231 privé, 1521
prakt.; p., geass. met B. J. J. ten Voorde.

244 Hens, Mevr I. M.; 1990; 7036 AJ Loerbeek,
Schepersweg 18; tel, 08347-81788 privé,
08362-21231 prakt.; p., ass. bij P. Strooker
en C. J. M. Vissink.

247 Holland. W. G.; 1990; 4331 KX Middelburg,
Koestraat 5; tel. 01180-36734 privé, 33803
en 01188-1443 prakt.; p., ass. bij A. R J. Bil
en L. A. van Dijk; p., ass. bij L. Jobse en
A. Meijns.

265 Kuiper, Dr J. D.: 1980; Gr-1988; 3762 XM
Soest, Gerrit van der Veenstraat 40; tel.
030-535534, 532033 bur.; wet, medew. R.U.
(F.D., vkgr. Proefdierkunde) (vrije studie-
richting).

268 Lieshout. M. R van: 1986; 6942 LB Didam,
Bunder 18; tel. 08362-24004; d.

341 *Marsman, W. R.: 1976; Fairfax, Virginia
22030 (USA), 11704 Potomac-Crossing
Way, App. 31; tel. 09-1-703-803-6286; fax
09-1-703-803-6295; d.

274 Melker, Mevr. V. J. G. R de: Gent-1990;
naar het buitenland.

341 Melker, Mevr V. J. G. R de: Gent-1990;
Walsall (Engeland), 58, Lichfieldstreet; tel.
09-44-922-22280 prakt.; p., ass. bij R. W.
Hannam.

274 »Meieren, Mevr. C. A. W. van: 1979; 1111
VK Diemen, Rietzangerweg 119; tel. 020-
6005099; k.d. R.V.V kring De Meern.

285 Raulusse, A.J.M.:\\945; 6566 CN Millingen
a/d Rijn, Wilsonstraat 19; tel. 08813-3291;
r.d.; oud-i. V.G. en adj. i. V.D.

286 Ren, J. J.: 1985; 5455 RB Wilbertoord,
Driesweg 10; tel. 08859-53612 privé, 51593
prakt.; p., geass. met Dr. J. J. Geene, A.
J. A. M. Mouwen en C. W. J. M. v.d. Riet.

286 *Pen-Dogterom, Mevr. A. E.; 1985; 5455 RB

Wilbertoord, Driesweg 10; tel. 08859-
53612; d.

297 »Schaik, Mevr. J. J. M. van: 1984; 1445 A A
Purmerend, Purmerenderweg p 18; tel.
02990-60264 privé, 21000 prakt.; p., ass. bij
R Bleeker, W. D. Pereboom en F. H.
Prud\'homme van Reine.

299 Scholten, F A. W. J.: 1989; 1222 AB Hilver-
sum, Nieuw Aailoseweg 20; tel. 04924-1850
(ouders); d.

343 Sneepers. R. M.: 1983; naar Nederland.

304 Sneepers. R. M.: 1983; 5258 TB Berlicum,

Werststeeg 4; tel. 04103-4242 prakt.; p., ass.
bij G. L. Bronsvoort, J. A. Roelofs en Dr.
L. R. M. Verberne.

308 Struijck-Meijer. Mevr. C. J. R.; 1983; 3776
MG Stroe (Gld), Stroeërweg 45; tel. 03423-
2392; d.

314 Vellenga. Dr. L: 1982; U-1989; 8401 HG
Gorredijk, De Bakken 3; tel. 05133-3079
privé, 05120-13435/030-531234 bur.; d. bij
G.v.D. Noord-Nederland / Univ. hfd. Do-
cent R.U. (F.D., vkgr. Inw. Ziekten en
Voeding der Gr. Huisd.).

320 Vossen. Mevr. C. M. C.: 1986; naar het
buitenland.

344 Vossen. Mevr. C. M. C.: 1986; 3770 Riemst-
Vroenhoven (België), Maastrichtersteen-
weg 173; tel. 09-32-12-451204 privé, 04937-
96620, 94335 prakt.; p., ass. bij G. H. H.
Bergs en B. J. M. M. Slaats; Pluimveeprak-
tijk Zuid-Nederland.

324 *iVeggemans. G.: 1989; 9411 PN Beilen,
Paltz 2; tel. 05930-6277 privé, 2456 prakt.;
p., geass. met G. de Weerd en J. H.
Wiechers.

345 Weingarten. Mevr Dr. M.: Giessen-1979;
Giessen-1984; W 4190 Kleve (Duitsland)\'
Serüttestrasse 24; tel. 09-49-2821-13811
privé, 08855-87600 tst. 635 bur.; d. bij
Intervet International B.V.

328 Wille. J: 1956; 2396 CN Koudekerk a/d
Rijn, Ridderhollaan 80; tel. 01714-15097;
r.d.

(vervolg van pag. 1206)

Verbanden en spalken ( 400,—)
25 mei 1991 (91/29)

Patiëntendemonstratie gezelschapsdieren (f 80,—)
29 mei 1991 (91/28)

Nadere informatie over de cursussen PAO-D
kunt u vinden in ons cursusprogramma Voorjaar
1991.

Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 85205, 3508 AE te Utrecht.
Telefoon: 030-517374.

Rek.nr. 55.56.71.100 ABN Utrecht. Giro nr. ABN
1412.

-ocr page 641-

Te koop;

ORTHOPAEDISCH INSTRUMENTARIUM

incl. complete schroeven- en platenset, uitsluitend gehele set te koop, ± 10 jaar oud
en te weinig gebruikt. Prijs
± ƒ 8.000,-. Lijst op aanvraag.
W. d. P Coops, tel. 010-4502916/4500560.

Gevraagd:

DIERENARTS M/V

in groepspraktijk van gezelschapsdieren in het westen des lands. Werktijden in
overleg.

Brieven onder nummer 1 28/90 aan de redactie van het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

VROUWELIJKE DIERENARTS

met ruime ervaring, zoekt een deeltijd-functie (bijv. 6/10) in een gezelschapsdieren-
praktijk op niveau.

Brieven onder nummer 127/90 aan de redactie van het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

Gevraagd in een gemengde dierenartsenpraktijk in het zuiden van het land

EEN ENTHOUSIASTE DIERENARTS M/V

Bij gebleken geschiktheid behoort associatie tot de mogelijkheden.
Sollicitatiebrieven s v p. binnen 14 dagen na het verschijnen van dit blad richten aan
de redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Postbus 14031, 3508 SB
Utrecht, onder nummer 129/90.

Nederlandse dierenarts, 42 jaar, gehuwd, 1 kind, nog woonachtig in Amerika tot
en met januari 1991,
zoekt met spoed een goed lopende praktijk. Heeft
gespecialiseerde ervaring In kleine huisdieren, maar praktijk mag ook gemengd zijn.
Reacties onder nummer 130/90 aan de redactie van het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

DOORLOPENDE AGENDA ^ PAO-D: Assistentie bij Röntgenologisch on-

derzoek GD (91/08).

(vervolg van pag. 1198) 12 Groep Geneeskd v/h Varken KNMvD. Le-

denvergadering. Jaarbeurs, Utrecht.
28—3 maart The Internat. Vet. Acupuncture 13—14 Klinische Bacteriologie GD (91/24).
Soc. Certification Course, San Diego (Info: 13—16 Ist Conference of the European Branch
Phone (503)-632-7050). of the Assoc. of Avian Veterinarians, Vienna

28—9 maart Codex Committee on Food Addi- (inl.: Dr. G. M. Dorrestein, Fac. D., tel. 030-

tives (inl. tel.: 070-512851). 534357) (pag. 184),

14—15 PAO-D: Huisvestingen verzorging Var-
kens I en II (91/22 en 91/23).
I PAO-D: Praktische Echografie GD (91/16). \'6 PAO-D: Assistentie bij Röntgenologisch On-

5 PAO-D: Inhalatie Anesthesie GD (91/04). derzoek GD (91/09).

5—6 PHLO-cursus: \'Achtergrond en gebruik \'\'\'—24 12. Intern. Fortbildingskurs Klemtier-
van economische modellen en expertsyste- krankheiten. Dermatologie, Flims

men ter ondersteuning van managementbe- (Schweiz).

slissingen op melkveebedrijven\'. Wagenin- Bijeenkomst Werkgroep Pluimvee N.O.

gen (inl.: tel. 08370-84093/84094). Gez.dienst v. Dieren, Zwolle.

6 PAO-D: Klinische les GD (91/32). 20-21 PAO-D: Klin. BacterioL GD (91/25).

-ocr page 642-

Vetin Nederland bv

DIERGENEESKUNDIGE SPECIALITÉ S EN INSTRUMENTE

postbus 86, 5280 AB boxtel - lactonkseweg 1 a - tel (04116| 73797 ■ fax (04116) 761

Chirurgische instrumenten
Orthopaedie/traumatologie
Motoren systemen

Hoogfrekwent chirurgische apparatuur

Elektro afzuigpompen

Autoclaven

Scheermachines

e.a.

L^J AESCULAP". voor kwaliteit is géén alternatief.

Naast Aesculap instrumenten leveren wij uit voorraad:

Disposable spuiten en naalden

Hechtmateriaal o.a. Ethicon

Dentaal instrumentarium

Operatielampen en tafels

Ook verzorgen wij totale inrichtingen, vraag hiervoor offerte.

Vaica röntgenfilms, kwaliteit voor een lage prijs.
In 50- en 100 vel verpakking.

w